£ENE TWEEDE MARIA MONK OF DE VERBORGEMEiM' VAN HET ZfflBTE-WEXKLOOSIEa TE MOSTREAL üit het dagboek eener uit dat/klooster gevluchte Non/die ach gedurende 5 jaren, voordat Maria Monk ach daar ophield, in genoemd klooster bevond lij»''' - Naar het Engelsoh van R. L. EEID IRVING FÏENE TWEEDE MARIA MONK of de VERBORGENHEDEN vak het ZWARTE-NONNENKLOOSTER te MONTREAL. CTit het Dagboek eener uit dat Klooster gevluchte Non, die zich gedurende vijf jaren, vóór dat MARIA MONK zich daar ophield, in genoemd Klooster bevond. NAAR HET ENGELSCH van L. R. REID IRVING. AMSTERDAM. - C. J. KOSTER Azn. HOOFDSTUK IJ Mim wortov fin TYiliTï oom f-a binriohoi/i Ik begin mijfi geschiedenis met te vermelden, dat ik in den jare 18 . . te Hamburg het eerste levenslicht aanschouwde. Mijne geboorte kostte mijne moeder het leven, en vandaar wellicht de onverschilligheid, om niet te zeggen de haat en afkeer, die mijn vader jegens mij aan den dag legde, die hij, hoewel dan ook onschuldig, als de oorzaak van den dood miiner moeder, die hii steeds innier bemind had. be- I schouwde. Mijn vader dreef een uitgebreiden handel, en zijne ervaring en ijver hadden hem een niet onaanzienlijk vermogen doen verkrijgen. Maar nuc ijverig cu alen mei gcucci ziju liüii sijii zetitcij lueieggcuuc wrflaimrrlf. Hio liwpr m vlii»- tnon Ar- Annr\ hfifir van »ijn i\\r\n huA weggerukt; een soort van moedeloos- en onverschilligheid had zich van non meesier gemaaKi, en ue arüeiu, vroeger dij nei leven mijner inucucr li 11 uiuu bLC ium. iccu ncin 11a. naren uuuu ie waiycii. „Waarom," heb ik hem dikwijls hooren zeggen, wanneer hij met mijnen oom, den broeder mijner moeder, in gesprek was, „waarom zoude ik mij door arbeid vermoeien, daar ik toch niemand heb, om de vrucht van mijnen arbeid en vlijt te deelen? Sedert den dood mijner echtgenoote is mij alles onverschillig geworden, ben ik dood voor genot en vermaak, en hij, die geen genot of vermaak behoeft, behoeft ook weinig om te kunnen leven," en wees dan mijn oom op mij, dan was mijn vader gewoon om, met een spottenden glimlach om de lippen, te zeggen: „het is waar, ik heb een dochter, en wanneer een man zijn vrouw verliest, dan is hij verplicht voor zijn kinderen te zorgen, dat wil zeggen: ik zal moeten zwoegen en slaven, omdat, wanneer mijne dochter huwbaar zal zijn, men mij, met het oog op mijn'vermogen, de eer zal aan doen, mij om hare hand te vragen; ik zal een vermogen bijeen moeten schrapen, om het wellicht later door eenen 1 vreemde, een schoonzoon te zien verkwisten, ik zal voor mijne dochter een huwelijksgift moeten bijeen brengen, waarvan men mij, wanneer ik eenmaal oud ben geworden, als een onnut voorwerp beschouwd, een stuk zal toewerpen!" Hoe jong ik dan ook was, sneden mij deze woorden door de ziel, te meer, daar ik mijnen vader, ondanks zijne I stugheid jegens mij, innig beminde. Mijn vader beleed den Protestantschen godsdienst, dat wil zeggen: I hij was als Protestant gedoopt en bij eene Protestantsche gemeente als I lidmaat aangenomen. Verder had hij zich weinig om den godsdienst bekommerd, dien hij een uitwendige vertoomng noemde om de domme „Se in bedwang te houden, en de armen, door hun geluk en Xheid hienamaal te beloven, het ongeluk lijdzaam te doen dragen en hen te weerhouden de handen aan de schatten der rijken te slaan. Hij was op het punt van godsdienst bijzonder verdraagzaam Protesfant Katholiek en Jood werden door hem op êéne lijn geplaatst, daar nij geheel onkundig was van het onderscheid, dat er tusschen de verschillende geloofsbelijdenissen bestond. Eene zaak, was hij gewoon te zeggen, waarmede geen koopman iets e ma«n had, en die men moest o verlaten aan de geestelijken, die in den godsdienst een SdeFvan bestaan hadden. Gedurende het leven mijner moeder had hij denkwijze over den godsdienst verborgen gehouden om aa eene Godsdienstige vrouw, geen verdriet te berokkenen, en had haar dikwijls naar de Sk vergezel!, doch na haren dood had hij zijne onverschdSeid niet langer verborgen gehouden, en sedert dien üjd de openbare godsdienstoefening niet meer bijgewoond nmtrPnt Zooals van zelf spreekt, had de lusteloosheid mijns vaders omtrent ziine zaken ten gevolge, dat dezelve hoe langer hoe meer ia verwarring geTaSten, "zoodaVhij zijnen ondergang met rassche «cbrrfente gemoet ging én de armoede reeds m het verschiet in al haar verschrikkelijkheid zich begon te vertoonen. Mijn vader was trotsch, en het verdriet over den dood »^«m<*™* had die trotschheid in zijn binnenste niet kunLen uitdooven Mijn „1 IJ „f™ 2 r^do «resoroken heb, wilde van die trotschheid, in het belang van mij zoowel als van mijnen vader, gebruik maken. OH hebt u door uwen voorspoed," aldus zeide hij tot mijnen vader, "ve e vijanden gemaakt, die door wangunst gedreven, niets liever dan uwen ondergang zouden zien. Uwe plaats was steeds onder de eer te Sleden en uw crediet scheen onbsgrensd, die plaats endat crediet hebt gij nog niet verloren - doch blijft gij op den weg, dien gij thans Sandeirvoortgaan,- dan zult gij beiden weldra geheel en al verliezen, en uw val, waarin zich de wangunst zal verheugen, zal onver- mr2kwSden bleven niet zonder de ^^^JTSSiS mijnen vader, zijn trotschheid werd weder opgewekt en ƒ igenbe lang en liefde voor mij niet vermochten te doen, dat deed de trots. Zoo onverschdhg als mijn vader zich na den dood mijner moeder omÏent zFn zaken had betoond, zoo ijverig legde hij zich thans op dezelve toe. De blik, dien hij toen in zijr, omstandigheden wierpovertuigde hem, dat mijn oom de waarhed gesproken had, en h, zijn luiguc j , . rtan ook Wilde hl] ea niet dan n! rijp overleg en nauwkeurige berekening eene handelsonderneSg te doen, deed" hij, * in den blinde, alle zaken, en onder- nam alles waarin hij slechts eenig voordeel meende te zien, zonder aan het nadeel of de schade, die mogelijk uit zijn onderneming konden xoortvloeien, te denken. Wie waagt, die wint, zegt het spreekwoord, maar die roekeloos waagt, stort zich gewoonlijk in het verderf. Door het crediet, hetwelk hij nog bezat, geholpen, deed mijn vader vele grootere ondernemingen dan vroeger — bij eenige had hij voordeel, bij andere schade. Maar hij was de geziene man aan de beurs, men groette hem eerbiedig, en dit was zijn eenig doel en streven, j— en ieder, die zag, met hoeveel kalmte hij'zijn belangrijke verliezen vernam, en hoe onverschillig hij zich gedroeg, wanneer zijne ondernemingen met het beste gevolg bekroond werden, kon zich onmogelijk die tooneelen voorstellen, waarvan ik getuige was, wanneer hij met mij alleen was, en geen vreemde oogen zijne aandoeningen konden bespieden. Was het geluk hem gunstig, want ook aan het beursspel gaf hij zich over, in de hoop door hetzelve zijn geschokt fortuin te herstellen, dan was hij als dol en uitgelaten. Dan drukte hij mij wot-st in zijne armen en riep : „zij zullen over mij niet zegepralen, zij zullen mij niet arm zien, en mij niet ten onder brengen !" Was daarentegen de fortuin hem tegen geweest, had hij verloren, dan was hij neerslachtig en der wanhoop en vertwijfeling ten prooi. Dan parelde het angstzweet op zijn voorhoofd, terwijl hij rusteloos en gejaagd van het eene vertrek in het andere liep — en trachtte ik hem dan door lief koozingen tot bedaren te brengen, dan stiet hij mij van zich en overlaadde mij met onverdiende verwiitingen, verwijtingen, die hij zelfs zich niet ontzag den hemel te doen. „Waart gij niet geboren," pleegde hij dan te zeggen, dan zoude uwe moeder niet gestorven zijn en ik niet ongelukkig zijn zooals ik thans ben. Men bidt den Hemel om kinderen, als om eenen zegen, en als men ze heeft, zijn zij een vloek!" Hoe jong ik ook was, toen mijn vader deze woorden tot mij sprak, zijn ze mij toch nimmer uit mijn geheugen gegaan. Nadat mijn ongelukkigen vader op deze wijze eenigen tijd had voortgeleefd, veranderden weder van lieverlede zijn gedrag en han telwijze. In plaats van uitgelaten vroolijk of wanhopig en vertwijfelend te zijn, werd hij somber en in zich zei ven gekeerd, en was gedurig in ernstig geueirs verzonken; later gedroeg hij zich geheel en al kalm alsiemand, die een vast besluit genomen heeft en shchts den geschiicten tijd afwacht om het ten uitvoer te brengen. Hij drukte mij niet in zijne armen, noch overlaadde mij met versvijtingeD, nij #af geen acht^ meer op mij en scheen mijn aanwezigheid niet eens op te merken. Die onverschilligheid griefde mij nog dieper dan de haat, dien hij vroeger jegens mij had aan den dag gelegd. Eens op een avord, later dan gewoonlijk te huis komende, juist toen ik naar bed wilde gaan, hetgeen ik zoo vroeg of zoo laat deed als ik zulks wilde, daar niemand acht op mij sloeg en ik, hoe jong ook, gezegd kon worden mijn eigen meester te zijn, zeide mijn vader: „Morgenochtend verlaat gij Hamburg; voor een kind van uwen leeftijd is het hier te stil en niet vroolijk genoeg — gij zult met juffrouw Sonds vertrekken en moet haar in alles gehoorzaam zijn." Juffrouw Sonds was onze huishoudster, een vrouw van middelbaren leeftijd, die ik evenmin haatte als beminde, maar mij geheel en al onverschillig was. Natuurlijk vroeg ik, werwaarts ik gaan zoude. „Naar...." maar zich eensklaps bedenkende, zeide mijn vader: „dat zult gij wel zien," en toen ik hem verder vraagde, of ik lang afwezig blijven en of hij mij zoude komen bezoeken, gaf hij mij op driftigen toon nogmaals hetzelfde antwoord : „dat zult gij wel zien, dat zult gij wel zien." Den volgenden ochtend werd ik door Juffrouw Sonds vroegtijdig gewekt. Zij was geheel gekleed en reisvaarcig. Ik kleedde mij spoedig en toen ik ook gereed was te vertrekken, zeide zij: „als u iemand vraagt, waar gij heen gaat, moet gij antwoorden : naar een kostschool." Wij verlieten ons huis en gingen aan boord van eene stoomboot, waar zich reeds onze koffers bevonden; de raderen kwamen in beweging, de boot voer af en weldra was de hoogste toren van Hamburg uit mrjn oog verdwenen, i Hoe lang de reis duurde, kan ik mij onmogelijk herinneren, daar ik hevig ongesteld werd en van ons vertrek tot onze aankomst in eene kooi lag, half slapende, half wakende, onbewust waar ik was of wat er om mij heen gebeurde. Mijne ongesteldheid, die niets anders was dan de gewone zeeziekte, week zoodra ik voet aan wal zette en thans bevond ik mij in eene stad, zoo vol drukte en gewoel, dat ik er door beangst werd, welke angst niet weinig verhoogd werd, doordien de menigte, die mij reeds schrik genoeg aanjoeg, eene taal sprak, die mij geheel en al onverstaanbaar was. Wij namen in een huurkoets plaats en hoe meer wij de stad inreden, hoe meer het gewoel toenam en mijn angst ten top klom, zoodat ik eindelijk tot juffrouw Sonds de. vraag richtte: „maar ik bid u, zeg mij dan toch waar wij zijn 1" „Te Londen," gaf juffrouw Sonds mij ten antwoord. Ik had mijn vader dikwijls van Londen hooren spreken en toen juffrouw Sonds den naam' dezer stad noemde, barstte ik in luid geween uit en riep: „Te Londen, zoo verre van Hamburg, zoo ver van mijn vader, ik zal hem nooit wederzien!" Juffrouw Sonds bestrafte mij en dreigde, indien ik mij niet stil hield, mij uit het rijtuig te zullen zetten en mij aan mij zelve over te lateD. Deze bedreiging legde mij het stilzwijgen op, maar van hetzelfde oogenblik, dat juffrouw Sonds mij haar bedreiging deed, begon haar te haten, een haat. die mii steeds is hiiorehWpn. wii rM^n «in¬ ruimen tijd voort, totdat het rijtuig eindelijk stilhield en wij een uit¬ gestrekt hotel binnentraden. Ik kan mij van hetgeen toen gebeurde weinig meer herinneren, dan dat wij beiden, mejuffrouw Sonds en ik, een groote kamer bewoonden, die zulk een somber voorkomen had, dat ik nooit daarin alleen durfde blijven en dat ik met mejuffrouw Sonds in een ledikant sliep, groot en ruim genoeg om een zestal menschen te kunnen bevatten. Slechts zelden gingen wij uit, daar juffrouw Sonds te traag Was van aard om lust in wandelen te gevoelen en er de voorkeur aan gaf, zoo veel mogelijk den tijd in het bed liggende te dooden, als wanneer het mij uitdrukkelijk verboden was, eenig gerucht te maken of iets te doen, wat slechts hare sluimering zou kunnen storen. Het was een recht eentonie en vervelend leven, dat ik aldus jleidde, toen eindelijk de onverwachte komst mijns vaders een algeheele verandering bracht. Hij was ten mijnen opzichte niet veranderd, want slechts flauw en |koel beantwoordde hij de ongeveinsde vreugde, die ik bij zijne terugkomst aan den dag legde. t „Wanneer keeren wij naar Hamburg terug?" vraagde ik mijnen vader. | „Nooit," was het korte antwoord, dat ik op deze vraag ontving. |Wij bleven nog eenigen tijd in Londen, en ik zag mijnen vader, die feijn intrek in een ander hotel dan dat hetwelk wij bewoonden, had benomen, slechts zeer zelden. I Eindelijk kwam mijn vader op een morgen bij ons en zeide tot puffrouw Sonds: „Ik heb thans een goede scheepsgelegenheid, binnen gdrie dagen vertrekt het schip, waarmede ik den overtocht zal doen; Échter ben ik het nog niet met mijzelven eens, of ik Maria zal fcedenemen, dan wel of ik haar naar een kostschool op het vasteland zal zenden." Bij deze woorden was het mij als ging mij een dolkgsteek door het hart. „Vader," riep ik, mij aan zijne borst werpende, Lvader! om 's hemels wil, verlaat mij niet, neem mij met u, waarheen is mij onverschillig!" Hij staarde mij langen tijd besluiteloos aan en zeide toen: „maar de reis, die ik ga doen, is vol gevaren, het schip kan vergaan en gij kunt verdrinken." „O, ik ben niet bevreesd," zeide ik, hem smeekend aanziende, ^indien ik slechts bij u ben, om 's hemels wil, vader, neem mij met u en verlaat mij niet." „Welnu," zeide hij eindelijk op zulk een teederen toon, als waarop jjjuj nog nooit tot mij gesproken had, „stel je gerust, ik zal je medenemen." I Mijn blijdschap kende paal noch perk, toen ik dit vernam; ik sloeg mijne armen om den hals mijns vaders en bedekte zijn gelaat met kussen. ,,'t Is wel," zeide hij, mijne armen langzaam losmakende, „gij weet, ik houd daar niet van, ga spelen," en weder las ik op zijn gelaat die | koelheid, die mij zoo innig griefde. Er werd besloten, dat iuffrouw Sonds, zoodra wij vertrokken waren, met de stoomboot naar Hamburg zoude terugkeeren, en ik was innig verheugd, toen ik drie dagen later afscheid van haar nam, want dievrouw, die ik nooit had mogen lijden, was mij sedert de ruwe bejegening bij onze komst in Londen, hatelijk geworden. Wij gingen aan boord van een groot schip, dat weldra het ankerlichtte en onder zeil ging. Den naam van het schip kan ik mij niet meer herinneren. De kapitein was een Duitscher, die zich dagelijks aan dronkenschap overgaf, welk voorbeeld door de equipage gevolgd werd. Er heerschte weinig orde aan boord, zooals lichtelijk te begrij- ? pen is; twisten, vloeken en godslasteringen waren aan de orde van den dag en ik heb de verschrikkelijkste tooneelen van dronkenschap j bijgewoond, die mij nog doen huiveren, wanneer ik er aan denk. Ik was bevreesd voor den ruwen kapitein en het niet minder ruweI scheepsvolk. De stuurman echter was eenigszins minder ruw dan de overigen. Hij was mij zeer genegen, en daarom was ik altijd bij hem,:} daar mijn vader, in zijne koele onverschilligheid volhardende, mij aan mij zelve overliet. Hij bracht den meesten tijd in onze hut door en kwam zelden op het dek. Ik kan mij weinig van de zeereis voorstellen, alleen eene gebeur-? tenis staat mij even helder voor den geest alsof zij eerst gisteren ware i voorgevallen. _ A Die gebeurtenis wil ik hier mededeelen als een bewijs hoe zij, dieI in gewone gevallen ruw en goddeloos zijn, wanneer de nood aan dea man komt, vaak toonen de grootste lafaards te zijn. Het was een donkere nacht en er woedde een hevigen orkaan,, terwijl stortzeeën onophoudelijk over het schip heen kwamen. Wij verloren den boegspriet en verkeerden werkelijk in gevaar van» te vergaan. De kapitein, niettegenstaande zijn dronkenschap, een best; en ervaren zeeman, hield onzen ondergang voor onvermijdelijk, en het 1 scheepsvolk was met hem van hetzelfde gevoelen. Ik zat bij mijnen i vader, die rustig en kalm bleef in de hut, daar de overkomende zeefinj het mij onmogelijk maakten op het dek te gaan, hetgeen mij mijnï vader trouwens ook niet zoude hebben toegestaan, daar ik hier goedl van het dek gemist kon worden, waar ik iedereen in den weg liep i en hinderlijk was. Het gevaar klom met ieder oogenblik, en daarmede: de angst en de vertwijfeling vin den kapitein en de zijnen. Zoo ruw en gebiedend hij anders was, zoo gedwee gedroeg hij zich thans jegens i het volk, en geen enkele vloek kwam over zijne lippen. Hij had zichi volgens gewoonte willen bedwelmen en zich aldus gevoelloos maken tegen den angst, d-e hem bezielde, maar dit middel baatte niet want de vrees voor den dood was bij hem 200 hevig, dat de drank zijn gewone uitwerking op hem miste. Ik hoorde hem luide tot God om hulp en redding roepen, op eene wijze, die m andere omstandigheden mij gewis een luid gelach zoude hebben doen uitbarsten. Hij gaf God allerlei zonderlinge nameD en deed de belachelijkste beloften, terwijl hij, zonder iets uit te richten schreiende als een kind heen en weder liep. De rustige en kalme houding mijns vaders boezemde mij moed in alleen bemerkte ik, dat hij van tijd tot tijd eenen blik op mij wierp' en dan iets mompelde, waarvan ik alleen de woorden: „het zoude jammer zijn — nog zoo jong" verstond. Eensklaps werd de deur onzer hut geopend en de kapitein trad binnen. Hij was bleek als een doode en de hevigste zenuwachtige aandoening stond op zijn gelaat te lezen. „De kleine Maria, — zij moet mede op het dek," zeide hij: , zij kan ons redden, zij alleen het schip behouder," en zonder mijn antwoord of dat mijns vaders af te wachten, strekte hij de hand naar mij uit om mij mede te voeren. „Wat wilt gij, dat dit kleine meisje ie's tot redding of tot behoud van het schip doen zal?" zeide mijn vader. „O, alles, alles, viel de kapitein hem in de rede — „zij zal bidden den goeden God smeeken, dat hij ons beware voor schipbreuk, wii zijn allen dronken, gemeene liederlijke kerels, waar God niet naar hooren wil, maar zij is jong en onschuldig, en als een onschuldige bidt dan wor it zijn gebed altijd verhoord. Wij zullen met haar mede bidden — maar op het dek, want hier zou de lieve God haar niet nooren. Kom, lieve, kleine Maria, kom mede, en red ons 1 — het gebed van eene onschuldige brengt zegen aan." Mijn vader haalde de schmier op, terwijl een medelijdende glimlach om zijn lippen zweefde. „Dom bijgeloof," zeide hij bij zich zeiven en zich daarop tot mij wendende, vervolgde hij, „ga met den kapitein mede, Maria, en doe wat hij van u verlangt." Ik gehoorzaamde en volgde den kapitein, die mij eer voortsleepte dan wel mii medevoerde. Op het dek gekomen, aanschouwde ik een verschrikkelijk schouwspel. Al het scheepsvolk was boven — maar niemand lichtte iets uit, eenigen fagen dronken tegen de verschansing, die ieder oogenbhk dreigden weggeslagen te worden, anderen liepen kermende als dolzinnig rond, terwijl weder anderen als wezenloos, zonder iets ter redding aan te wenden, hun einde verbeidden | De stuurman toonde den meesten moed en beradenheid van geest • ny had stilzwijgend het bevel over het schip op zich genomen, hij sprak iedereen moed in, en spoorde met geweld en woorden het scheepsvolk aan alles tot redding aan te wenden, doch wat baatte hem zulks? De beschonkenen' en wanhopigen hoorden hem niet, hij stond dus alleen en dit deed hem van wanhoop stampvoeten. Zoodra ik op het dek, kwam, riep de kapitein : „Op de knieën, alle man op de knieën, wij zullen bidden, en dat zal helpen, de kleine juffer Maria zal voor ons bidden," — en als waanzinnig liep hij rond om de beschonkenen uit hunne bedwelming te doen ontwaken, en de wanhopigen aan het verstand te brengen, wat er gebeuren moest. De kapitein was de eerste, die knielde, welk voorbeeld door eemgen gevolgd werd, terwijl anderen bleven voortslapen of voorttieren. „Thans moet gij bidden, juffer Maria, een mooi gebed, zooals de lieve God gaarne hoort, gij kunt dat wel, want toen ik nog een kind was, kon ik ook bidden, nu ben ik het verleerd, maar ik zal het weder leeren en dan zal ik den ganschen dag bidden van den ochtend tot den avond, dat beloof ik, dat zweer ik en als ik niet doe wat ik zeg, mag ik lijden, dat ik verd...." — hij hield de verwensching teiug, die uit gewoonte op zijn lippen kwam. De taak, die hij mij opdroeg, was voor mij alles behalve gemakkelijk te vervullen, want door de verwaarloosde opvoeding, die ik in het godsdienstige genoten had, wist ik eigenlijk niet wat biddeti was. Wel had juffrouw Sonds mij geleerd, wanneer ik begon te eten, met gevouwen handen en gesloten oogen een rijmpje op te zeggen, hetwelk zij bidden heette en hetzelfde te doen wanneer de maaltijd was afgeloopen, doch dit geschiedde door mij geheel werktuigelijk en zonder recht te begrijpen wat ik deed, of wat, hetgeen ik deed, te beduiden had. Ik wist dus niet wat ik doen zoude, toen de kapitein er hoe langer hoe heviger, met smeekingen en bedreigingen, op aandrong, dat ik bidden zoude. Eindelijk vouwde ik mijne handen, sloot de oogen en zeide mijn gebed voor den maaltijd op, dat hier van geen de minste to passing was. De kapitein begon dit te begrijpen; „zeg", zeide hij, „lieve Heer, bewaar mij, den kapitein Herman Bmnström en al het volk aan boord van de de naam van het schip is mij vergeten, voor schipbreuk, en red ons uit den nood." Ik zeide den kapitein alles letterlijk na en ik weet mij nog zeer goed te herinneren, dat hij bij dit zonderlinge gebed zoo omtrent het volgende voegde: „De kapitein weet wel, dat hij niet verdient dat gi] hem helpt, want hij is een slechte vent, een dronken kerel, een smeerlap, maar hij zal voortaan Zondags het volk uit een gebedenboek vooilezen, nooit meer vloeken en heel weinig rum drinken, het volk niet om ieder bagatel voor den rooster laten binden en de jongens ranselen of zij het verdiend hebben of niet en als hij aan wal komt, zal hij dadelijk den schoenmaker en kleermaker betalen, die hij al drie jaren naar hun geld heeft laten wachten, — och onze lieve Heer, de schoenmaker heeft een huishouden met negen kinderen; als ik verging, was de man geruïneerd...", en op deze wijze ging ik, op last van den kapitein, voort met bidden. De stuurman, die met over elkander geslagen armen dit vreemde schouwspel had aangestaard, riep, zoodra ik het zoogenaamde gebed geëindigd had: „Nu heeft zij gebeden, zijn wij behouden, komaan jongens, thans geen nood meer, de handen aan het werk," — hij smeet den dronken matroos dïê aan het roer stond, op zijde, plaatste «enen anderen daaraan en bemoedigd door de woorden desstuurmans sloegen allen, met uitzondering van hen, die door dronkenschap buiten staat waren iets te kunnen doen, de handen aan het werk. Ik kon het dek weder verlaten en naar de hut terugkeeren, waar ik mijn vader weder even rustig en kalm als toen ik hem verlaten had, aantrof. Ik bemerkte weldra, dat het schip minder slingerde en stootte en dat de storm van lieverlede bedaarde en na verloop van een uur waggelde de kapitein onze hut binnen, beschonkener dan ik hem ooit ïgtezien had. Hij zeide, dat alle gevaar geweken was, en dat zulks alleen het gevolg was van mijn gebed. Hij sloeg allerlei zotteklap uit, als dat hij mij wilde koopen, om op reis mede te nemen, om in tijd ïvan nood te bidden, en dat hij om afscheid van de dronkenschap te nemen, zich voor de laatste maal nog eens duchtig bedronken had. Mij vergat zijne in nood gedane belofte, liet om de minste overtreding de matrozen voor den rooster binden, sloeg den scheepsjongen op de onmenschelijkste wijze en dronk zich weder geregeld twee malen daags dronken. ' Verder kan ik mij weinig meer van deze'zeereis herinneren, dan dat wij eindelijk in een haven het anker wierpen — toen over land nog eene reis deden, kort of lang weet ik evenmin en eindelijk ons in eene stad metterwoon nederzetten, welke ik later vernam dat Montreal heette, waar een oude bekende mijns vaders woonde, reden waarom hij wellicht Montreal tot onze verblijfplaats gekozen had. HOOFDSTUK II. De stem van bet geweten. Mijn vader had zich met zijnen ouden bekende, die koopman was, vereenigd en thans zetten beiden voor gezamenlijke rekening de handelszaak op uitgebreider schaal voort, want mijn vader scheen een aanzienlijk vermogen uit zijn vaderland te hebben medegebracht en hoewel op geen schitterenden, leefden wij nochtans op een onbekrompen voet en werd mijn vader onder de voornaamste inwoners van Montreal geteld. Evenals vroeger te Hamburg, wijdde hij zich uitsluitend aan zijne bezigheden, en bemoeide zich weinig met mij. Hij had mij eene gouvernante gegeven, om voor mijne opvoeding zorg te dragen, eene Fransche dame, Ducros geheeten, die steeds beweerde van een der oudste en aanzienlijkste geslachten van Frankrijk af te stammen, en zich dagelijks beklaagde, door het lot-gedwongen te zijn, bij eenen koopman in dienst te moeten zijn. Behalve deze trotschheid was mejuffrouw Ducros bijzonder vroom, en bracht den ganschen dag door met bidden in de kerk; zij was Katholiek en hield getrouw de vasten, biechtte schier iedere week en communiceerde even zoo dikwijls. Ondanks al die vroomheid en trotschheid schepte zij er bijzonder veel behagen in, over de jongelieden en mannen te spreken, die in hare jeugd, want zij telde reeds meer dan veertig jaren, naar hare hand gedongen hadden, doch die zij allen uit overmatige 1 uischheid wreedaardig had teruggestooten — en dat het slechts hare eigene schuld was, dat zij geene gravin of barones, maar slechts een eenvoudige gouvernante was. Hoe jong ook, hechtte ik weinig geloof aan hetgeen mejuffrouw Ducros verhaalde, daar ik mij onmogelijk verbeelden kon, dat dat taan kleurig verlept gelaat ooit eenige schoonheid kon bezeten hebhen. Mejuffrouw Ducros sprak mij onophoudelijk over den Roomschen godsdienst, dien zij den besten noemde, en den eenigsten, waardeor men in den hemel kon komen. „Als uw vader Katholiek was", zenie zij dikwijls, „dan zoude hij u liefhebben en zich niet zoo onverschillig jegens u betoonen, want de Katholieke Kerk legt de vaders op hunne kinderen lief te hebben." Zij vertelde mij allerlei geschiedenissan van heiligen, gaf mij de schoonste bidprentjes, en nam mij dikwijls mede naar de Kerk, waar natuurlijk het kostbaar altaargereedschap, de prachtige kleeding der geestelijken, de schoone schilderijen en het opwekkende gezang mij in verrukking brachten. Te Montreal bevond zich mede een Protestanische Kerk, waar in het Engelsch gepredikt werd, en desnoods dwong zij mij dikwijls, het moge zonderling luiden, haar te volgen, iets dat ik ongaarne deed, daar ik mij in die Kerk verschrikkelijk verveelde. Dan maakte zij mij opmerkzaam op het onderscheid tusschen de Prot- stantsche Kerk en de Roomsche. „Hoe doodsch en armoedig is uwe Ktrk," zeide zij dan, „en hoe vervelend, en onze Heer woont er niet, zooals bij ons en daarom is het bij ons zoo prachtig en schitterend," en dan schilderde zij mij de hel af met de verschrikkelijkste kleuren, en verzekerde mij, dat alle Protestanten en Joden daar hiernamaals zonder onderscheid zouden belanden, terwijl al de Katholieken den hemel zouden ! beërven, dien zij mij op eene wijze voorstelde, wel geschikt om de be- I geerte, om ook eenmaal daar te komen, in mijn binnenste te verwekken. Wat mij nog meer voor de Katholieke Kerk innam, was een zekere -pater, vader Gregoor, de beichtvader van mejuffrouw Ducros, die haar dikwijls bezocht. Het was een reeds bejaard man, met een indrukwekkend en tevens goedig en innemend voorkomen, terwijl zijne oogen en iedere trek van zijn gelaat openhartigheid verkondigden. Zijne bezoeken waren mij altijd recht aangenaam, want gewoonlijk bracht hij mij versnaperingen mede, schonk mij een fraai bidprentje of de eene of andere kleinigheid, en weldra kreeg mijn hart, dat eigenlijk niemand had om zich aan te hechten, pater Gregoor innig lief. Mijn vader bemoeide zich volstrekt niet met den pater, groette hem ternauwernood, wanneer hij hem in ons huis ontmoette, — doch was zijne bezoeken niet in den weg. Ook hij deed wat in zijn vermogen was, om mij over te halen, lid der Katholieke Kerk te worden en ik gaf dit mijn voornemen aan mijnen vader te kennen, niet twijfelende, of hij zoude met zijne gewone onverschilligheid mij zijne toestemming jniet weigeren. Tot mijne niet geringe verwondering weigerde hij aan mijn verzoek te voldoen. „Gij behoort," zeide hij, „nu eenmaal door den doop tot de Protestantsche Kerk en blijft dus Protestantsch; het is mij volkomen onverschillig, wat iemand gelooft, maar ik houd van geene verandering; ik begrijp het echter wel, die pater Gregoor en juffrouw Ducros hebben u het hoofd op hol gebracht, gij zijt het eenigste kind [van een rijk man, zij zouden u gemakkelijk gek genoeg kunnen maken |Om in een klooster te gaan en dat zoude een aardige aanwinst zijn." |Hoewel ik weinig acht sloeg op hetgeen mijn vader mij zeide, zijn (deze woorden mij nochtans nimmer uit het geheugen gegaan. ■; Inmiddels had ik mijn veertiende jaar bereikt — ik onderscheidde mij door niets van andere meisjes van gelijken leeftijd — ik had een ^tamelijk goed gebruik gemaakt van het onderwijs van mejuffrouw SDucros, hetwelk inderdaad weinig te wenschen overliet, bespeelde de jpiano en men verzekerde mij, dat ik eene goede stem had. Het eenige, waarin ik bij andere meisjes van mijnen leeftijd achter stond, was in 'menschen- en wereldkennis, en geen wonder, want waar zoude ik menschen- en wereldkennis hebben kunnen opdoen, daai mijn vader zich niet met mij bemoeide en de altijd biddende en lezende mejuffrouw Ducros en de grijsaard pater Gregoor de eenigen waren, met welke ik omgang had — beiden inderdaad niet zeer geschikt, om menschen- en wereldkennis bij op te doen. Met mijn veertiende jaar kwam er eene geheele verandering in mijne leefwijze, die tot hiertoe zoo eentonig en als het ware zonder afwisseling geweest was. , Op een morgen, terwijl wij aan het ontbijt zaten, want mijn vader •was gewoon in gezelschap van mij en juffrouw Ducros het ontbijt en I middagmaal te gebruiken; bracht de knecht volgens gewoonte de brieven, die voor mijn vader aangekomen waren, die deze dan onder het ontbijt las. Reeds had hij ze allen op eenen na doorgeloopen, toen hij den laatsten openbrak, doch nauwelijks had hij eenige regels! gelezen, of hij werd bleek als een doode, hij beefde over geheel zijn lichaam en verschrikt vraagden mejuffrouw Ducros en ik wat hem deerde. Hij gaf ons geen antwoord, maar bleef met het hoofd in beide handen eenige oogenblikken roerloos zitten. „Een glas water," zeide hij eindelijk en ik haastte mij om aan zijne begeerte te voldoen. Hij was niet in staat het glas aan zijne lippen te brengen en wij beiden waren hem hierin behulpzaam. Het water scheen hem eenigszins verkwikt te hebben, want hij i raapte den brief weder van den grond, en las dien nogmaals. „Dat is verschrikkelijk," mompelde hij bij zich zeiven, terwijl hij opstond en het vertrek verliet. Hevig ontroerd en verwonderd staarden wij hem na. Van dien tijd af greep er eene geheele verandering bij mijnen vader plaats; hoe kalm en bedaard ook vroeger, straalde er thans iets angstigs en gejaagds in alles wat hij deed door. Dikwijls wanneer hij zich alleen bevond, hoorde ik hem met ongelijke schreden door zijne kamer wandelen, en woorden mompelen, zoo vreemd en onsamenhangend, dat ik niets begreep van hetgeen hij zeide. Hij scheen de eenzaamheid te schuwen, want zoodra waren zijne zaken op het kantoor niet afgeloopen, of hij voegde zich bij mij en mejuffrouw Ducros, en dan moesjfe ik hem voorlezen, of iets op de piano voorspelen, hoewel het mij maar al te duidelijk was, dat hij niet eens naar mij hoorde, en hij te veel met zijne eigene gedachten bezig was, dan dat hij acht sloeg op hetgeen ik hem voorlas of voorspeelde. Op zijn verlangen was mijn ledikant in zijne slaapkamer geplaatst, en onophoudelijk vraagde hij mij des nachts: „slaapt gij al, Maria ?'* en hield niet op voor ik hem geantwoord had. Het gebeurde ook wel dat hij sliep en ik wakker lag, en dan hoorde ik hem zich rusteloos in zijn bed om en om wentelen, en het dof gemompel, dat hij van tijd tot tijd deed hooren, bewees mij, dat lange en verontrustende droomen hem bestormden. »J Eensklaps, en tot algemeene verwondering, trok zich mijn vader uit den handel terug en deed zijn zaken, hoe goed die ook stonden en hoe veel voordeel zij hem dan ook opbrachten, aan zijnen compagnon over. Wij verlieten het huis, tot hiertoe door ons bewoond, en betrokken een prachtig buitengoed, waar hij eene leefwijze aanving, die mij tot op dien tijd geheel vreemd was geweest. Mijn vader, die tot hiertoe geheel en uitsluitend voor den handel had geleefd, scheen zich thans met hart en ziel aan vermaak en uitspanning te wijden. Alles wat slechts mogelijk was, werd tot verfraaiing van het buitenverblijf aangewend, mijn vader schafte zich eene prachtige equipage aan, en dagelijks werden er gast- en feestmalen aangericht, die tot laat in den nacht duurden, en dikwijls bemerkte ik, wanneer mijn vader zijn slaapkamer binnentrad, waar ik mij reeds te voren in mijn ledikant had neergelegd, daar ik steeds met hem in hetzelfde vertrek bleef slapen, dat hij te veel gedronken had, iets, waaraan hij zich vroeger nimmer had schuldig gemaakt. Het doel mijns vaders was blijkbaar, om zich door vermaak en uitspatting te bedwelmen, en zich alzoo ongevoelig te maken voor de folterende gedachten, die onophoudelijk in zijn binnenste schenen op te rijzen, want wanneer ik hem, vermoeid en uitgeput van luid) uchtig feestgenot, in zijn eenzaamheid overviel, dan was hij bleek als eene doode, dan stonden de hevigste zielsangst en foltering op zijn gelaat te lezen, — en zuchtte hij zoo diep en zoo zwaar, als ging hij onder een niet te dragen last gebukt. Van tijd tot tijd scheen ook de zucht tot vermaak in zijn binnenste uit te dooven; terwijl het luidruchtig gejuich der gasten door het gansche huis klonk, zocht mijn vader de eenzaamheid. Zijn sombere afgetrokkenheid nam van dag tot dag toe. Hij was niet meer de vroolijk opgewonden gastheer, maar ontving somber en in zich zeiven gekeerd zijne gasten, die uit deze ontvangst afleidden, dat hunne bezoeken den gastheer niet welkom waren, en van lieverlede die bezoeken staakten. I Wat mijne verwondering, als het ware, ten top voerde was eene gebeurtenis, die ik hier in weinige woorden wilmededeelec. Opeenen avond, nadat ik mij reeds sedert een paar uur had ter ruste begeven, trad mijn vader de slaapkamer binnen en staarde angstig in het rond, als vreesde hij iets verschrikkelijks te zullen zien. Het koude angstzweet parelde op zijn voorhoofd, »van tijd tot tijd wrong hij met de hevigste gemoedsaandoening de handen, oniustig waren de schreden, waarmede hij als gejaagd het vertrek op en neder liep, eindelijk zonk hij voor eenen stoel neder, vouwde de handen en sloeg den blik wanhopig hemelwaarts. Het schouwspel van mijnen vader geknield en biddende te zien, kwam mij zoo vreemd, ja, zoo ongelooflijk voor, dat ik mijne oogen nauwelijks gelooven konde en meende te droomen. Zijn gebed had echter niets indrukwekkends, veeleer iets woests, iets, dat mij, ik weet niet om welke reden, huivering aanjoeg; in plaats van onderworpen en eerbiedig op smeekenden toon te spreken, liet hij een dof gemompel hooren, dat iets dreigends had, doch waarvan ik niets begreep. Eensklaps sprong hij met woestheid op. „Dwaasheid!" riep hij uit, „wat kan het baten, de dooden kunnen toch niet weer in het leven gebeden worden!" Meer dan ooit scheen hij de eenzaamheid te schuwen, ik moest altijd bij en om hem zijn, en het gebeurde dikwijls, wanneer wij wandelden, dat hij, opeens doodsbleek wordende, mij naar een punt heen wees en mij vroeg: „Ziet gij daar niet iemand aankomen, een jong mensch, rank en met doordringende zwarte oogen ?" En als ik dan het tegendeel verklaarde, helderde zijn gelaat weder op, en zeide hij, alle mogelijke moeite doende om te glimlachen: „Ik word oud en mijn gezicht begint mij te bedriegen." Wat mij boven alles het meest verwonderde, was, dat hij met pater Gregoor vriendschap aanknoopte, die steeds toenam, en weldra werd niet alleen die geestelijke dikwijls bij ons aan tafel genoodigd, maar bezocht hij mijnen vader dagelijks, en brachten beiden dikwijls uren lang te zaraen door, en hoe meer mijn vader omgang hield met den pater, hoorneer mijn vader eerbied en ontzag voor dezen aan den dag legde, en hoe meer de ziehonrust, die hem folterde, tot bedaren scheen te komen, en hij zich vriendelijker dan ooit te voren jegens mij betoonde. Het was alsof voor het eerst een vonk van teederheid in zijn hart ontgloeide, dat nimmer voor mij geslagen had. Hij Was geheel veranderd en spotte niet meer, zooals vroeger, met alles wat slechts eenigszins op den godsdienst betrekking had; integendeel raadde hij mij aan godsdienstig te zijn, legde voor de geestelijken den meesten eerbied aan den dag, en drong er zelfs op aan, dat ik mejuffrouw Ducros naar de Roomsche kerk zoude vergezellen, zoo dikwijls zij zich derwaarts begaf. Er scheen mijnen vader iets op het hart te liggen, waarvoor hij niet durfde uitkomen, want dikwijls nam hij mijne hand, drukte mij eenen kus op het voorhoofd en zeide dan: „Lieve Maria, ik heb je iets te zeggen," — maar dan hield hij zich eensklaps stil en mij van zich verwijderende, voegde hij er bij — „wat ik je te zeggen heb, zult gij wel later vernemen." Dit was reeds verscheidene malen gebeurd, toen hij mij eindelijk openbaarde, wat hij zoo dikwijls voornemens was geweest, doch even zoo dikwijls had uitgesteld. „Zet u naast mij neder, Maria," zeide hij, terwijl hij mij eene plaats op de sofa aanwees, waar hij gezeten was, die ik dadelijk inham. „Ik ben altijd onrechtvaardig jegens u geweest," zeide hij, „ik heb u veel verdriet gedaan, niet waar ? Ik beschuldig mij zelf, nooit voor u geweest te zijn, wat een vader voor zijn kind wezen moet." Ik antwoordde hem niet, maar sloeg mijne armen om zijnen hals en kuste hem hartelijk. „Gij zijt een goed meisje," vervolgde hij, „en daarom wil ik weder goed maken, wat ik zoo lang heb verzuimd; als gij iets verlangt of begeert, zeg het mij dan ronduit en zonder eenige achterhoudendheid en indien het slechts in mijne macht staat, zal ik aan uw verlangen voldoen. Gij hebt mij wel eens vroeger gezegd, dat gij Roomsch wildet wordea en ik weigerde zulks, thans heb ik er rijpelijk over nagedacht en heb er niets meer tegen. Ëlijft gij nog bij uwe begeerte, Maria, I om den Roomschen godsdienst te omhelzen ?" Terwijl hij mij deze vraag deed, zag ik den hevigsten angst op zijn gelaat uitgedrukt. Die angst maakte mij besluiteloos, wat op deze vraag te antwoordden, maar, dank zij alles, wat pater Gregoor en mejuffrouw Ducros I mrj gezegd hadden, was mijn begeerte om Roomsch te worden zoo levendig in mijn binnenste, dat ik verklaarde niets liever te willen dan tot de Roomsche kerk te behooren. Nauwelijks had ik hem dit antwoord gegeven, of de minste schijn van angst verdween van het gelaat mijns vaders, en mij aan zijn hart drukkende, zeide hij : Gij zijt een braaf meisje en zult eenmaal zalig • worden; uwe keuze, Maria heeft mij gelukkiger gemaakt, dan ik zeggeij kan." Vervolgens riep hij mejuffrouw Ducros. „Mejuffrouw," ; zeide hij tot mijne gouvernante, „Maria heeft mij haar besluit doen i kennen om tot de Rosmsche Kerk over te gaan, ik billijk hare keuze i en gij zult dus wel zoo goed zijn te zórgen, dat zij haar doel bereikt." Mejuffrouw Ducros overlaadde mij met liefkoozingen en zeide mij, dat het de Heilige Maagd was, die mij die keuze had ingegeven en het hart mijns vaders had bewogen om niet langer in zijnen weg te ; blijven volharden. Had pater Gregoor, zich altijd welwillend jegens mij betoond, thans overlaadde hij mij met vriendschapsbetuigingen, bracht mij zoo ' dikwijls hij ons bezochi, en zulks geschiedde schier dagelijks, banket en gebak mede, toonde mij allerhande reliquien en gaf mij een glazen kastje ten geschenke, waarin zich een van was vervaardigde A g n u s Dei bevond, hetwelk hij mij beval in waarde te houden, daar het door den bisschop zeiven was gezegend was geworden. Pater Gregoor , gaf mij onderwijs in den godsdienst en leerde mij eenige gebeden, en daar ik niet van verstand ontbloot was, werd ik zeer spoedig bekwaam ; geoordeeld om mijn eerste communie te doen. O, hoe verheugde het : mij, toen ik mij als lid der alleenzaligmakende Kerk zag aangenomen; i: thans was ik van mijne zaligheid verzekerd en meende ik mij reeds l een engel te zijn in dien hemel, waarvan men mij zulk een schittefrend tafereel had opgehangen, en mijn vader betoonde zich bij die ( gelegenheid zoo verheugd, dat hij mij een kostbaar diamanten kruis ; schonk en het seminarium, waarin pater Gregoor zijn verblijf hield, reen aanzienlijke som gelds deed toekomen. Ik hield getrouw mijnen godsdienst, was steeds in de kerk te vinden i en ging zeer dikwijls ter biecht. Ik geloofde geheel en al en onvoor' waardelijk aan de onfeilbaarheid der Kerk en pater Gregoor benevens i mejuffrouw Ducros wedijverden om het zeerst, om mij haat en afschuw 2 jegens de Protestanten in te boezemen, die zij mij voorstelden als allen door den duivel bezield te zijn, en hierin slaagden zij uitnemend. Men zeide mij, dat God alleen in zijne barmhartigheid toeliet, dat de Protestanten zulk een gemakkelijk leven leidden, als zij deden, door niet gehouden te zijn te biechten, te vasten of ter kerke te gaan, omdat zij hiernamaals toch verdoemd zouden zijn. Vroeger, naar hetgeen men mij zeide en dat ik als de reine waarheid geloofde, heerschte er rust, vrede en eendracht op aarde — en allen waren gehoorzaam aan de Kerk en volgden getrouw hare bevelen en voorschriften op, en ware de staat van zaken zoo gebleven, dan zoude gewis de geheele wereld zalig geworden zijn en alzoo het plan Gods vervuld geworden zijn, die Zijnen Zoon in de wereld gaf, opdat niemand, die in Hem geloofde, verloren zoude gaan. De satan, over dezen gelukstaat van den mensch verbitterd, barstte van woedde en peinsde onophoudelijk op middelen om den mensch in het verderf te- storten; eindelijk gelukte het hem er een te vinden. Hij voer in Luther, esn tot dien tijd vromen monnik, en wist deze door bekoringen zoo verre te brengen, dat hij zich van de Kerk losscheurde en zijne eigene leer begon te prediken, die eigenlijk gezegd niets anders was dan de leer van den booze. Zijne leer vond vele aanhangers, vooreerst omdat hij de geestelijken toestond te huwen en hierin zelf het voorbeeld gaf en ten andere, dat hij vele kerkelijke gebruiken afschafte, en leerde, dat goede werken niets tot onze zaligheid konden bijdragen. Sedert Luther's tijd is het getal der Protestanten steeds toegenomen, want de duivel is met hen, zoo zeer, dat zij in sommige rijken de overhand boven de Katholieken hebben, tot innige droefheid van de Heilige Maagd en de Heiligen, die er in den hemel bloedige tranen over storten en het zijn niet alleen de Protestanten, die al het verderf, zooals oorlog, pest en hongersnood over de wereld brengen, maar vooral zij die, hoewel tot de alleenzaligmakende kerk behoorende, nochtans met de Protestanten heulen, omgang hebben of vriendschap en liefde toedragen, hetwelk eene doodzonde is in de oogen van God, waarvoor ieder, die haar begaat, zwaar zal moeten boeten, terwijl daarentegen hit loon hiernamaals groot zal zijn voor ieder, die, zooveel in zijn vermogen was, de Protestanten in hunne stoffelijke en zedelijke belangen zal hebben benadeeld en alles in het werk za hebben gesteld, om deze vijanden der Kerk uit te roeien. Mijne godsdienstige gevoelens waren te zeer verwaarloosd geworden dan dat ik niet onvoorwaardelijk geloof zoude slaan, aan hetgeen men mij zeide, en werkelijk liep mij een koude rilling door de leden, zoo dikwijls ik eenen Protestant ontmoette of met hem in aanraking kwam, ja mijne verbeelding ging zelfs zoo verre, dat ik op het voorhoofd van iederen Protestant het merkteeken der verdoemenis meende gedrukt te zien.. Vroeger had ik er wel eens behagen in gevonden den bijbel te lezen, vooral het Oude Testament, waar de daarin voorkomende geschiedenissen mijne aandacht boeiden en bij het lezen van een verhaal van het lijden van den Heiland, zooals het in het Evangelie voorkomt, waren dikwijls mijne oogen vochtig geworden. Om kort te gaan, het bijbellezen had voor mij iets aantrekkelijks. Pater Gregoor, die van dezen mijnen smaak door mejuffrouw Ducros was onderricht geworden, raadde mij ten strengste op zijnen gewonen, overredenden, vriendelijken toon, niet alleen het bijbellezen te staken, maar den bijbel als een gevaarlijk boek te schuwen en bad mij hier zelfs om met tranen in de oogen. „De bijbel," > zeide hij, „is een nuttig en goed boek, maar alleen voor geestelijken, die door hun studie alleen een recht en duidelijk begrip van den bijbel hebben, en alleen weten hoe zij ieder woord begrijpen en iedere zixsnede moeten opvatten. Voor de leeken is de bijbel allergevaarlijkst, omdat dezen, zonder het noodige begrip, den inhoud soms geheel verkeerd opvatten. De duivel bedient zich dikwijls van den bijbel, om twist, tweedracht, ongehoorzaamheid en ongeloof te verwekken, zooals men bij de Protestanten bemerkt, aan wien het bijbellezen geoorloofd is. De bijbel is evenals een scheermes, hetwelk een zeer nuttig werktuig is voor ieder, die daarmede weet om te gaan, maar geeft men het een kind in handen, dan zal dit zich er mede jammerlijk, zoo niet doodelijk wonden." Ik gehoorzaamde pater Gregoor, doch niet zonder moeite, want het was alsof mijne begeerte den bijbel te lezen heviger bij mij werd, nadat mij zulks verboden was, doch daar ik, wannéér ik mij aan ongehoorzaamheid had schuldig gemaakt, zulks in de biecht zoude hebben moeten openbaren, wachtte ik mij zorgvuldig aan mijne neiging gehoor te geven. In plaats van den bijbel gaf hij mij andere, en zoo hij zeide, beter voor mij geschikte lectuur. Deze bestond inthet Nieuwe Testament, zooals het door de leeken mag gelezen worden, doch toen ik het vergeleek met het Evangelie, zooals ik dat gelezen had, was het mij te weinig beduidend en te onvolkomen, dan dat ik in het lezen van dat testament behayen kon scheppen. De overige boeken en die mij beter bevielen waren levensgeschiedenissen van Heiligen en Martelaren en eenige andere met stichtelijke overdenkingen en gebeden gevuld. Onder de Heiligen der Katholieke Kerk komen verscheidene nonnen voor, die door een deugdzaam en onberispeliik kloosterleven zich de heiligheid hadden weten te verwerven en hare levensgeschiedenissen wekten zoo zeer de begeerte bij mij op, die vrome zusters na te streven, dat ik den grootsten lust gevoelde haar voorbeeld te volgen, mij van de wereld af te zonderen en mijn leven in een of ander klooster te slijten, om daardoor des te zekerder van mijn zaligheid te zijn. Ik sprak hierover met mejuffrouw Ducros en deze juichte niet alleen mijn besluit toe, maar deed alles wat in haar vermogen was om mij aan te vuren, dat besluit ten uitvoer te brei? gen. Pater Gregoor was geheel in verrukking, toen ik hem met mijn plan bekend maakte; hij streelde mij op het voorhoofd en noemde mij zijne lieve kleine heilige en een glans van vergenoegen kwam op mijn gelaat, toen ik hem die woorden hoorde uiten. De eenigste zwarigheid, die zich tegen de uitvoering van mijn plan opdeed, was de toestemming mijns vaders, die ik nimmef dacht te zullen verkrijgen, doch pater Gregoor verzekerde mij, dat hij de Heilige Maagd zoude bidden, het hart mijns vaders te bewegen aan mijnen vromen wensch gehoor te geven, en hij twijfelde niet, of zijne bede zoude het gewenschte gevolg hebben; dit stelde mij gerust. Inderdaad, de hinderpaal, die ik mij had voorgesteld te zullen ontmoeten, werd weldra uit den weg geruimd en wel door mijnen vader zeiven. „Pater Gregoor," zeide hij, „heeft mij met uw voornemen om non te worden, bekend gemaakt; wel verre van mij hiertegen te verzetten, juich i ik uw plan toe en geef u mijne geheele toestemming; gij zult in het klooster voor de verleiding der wereld bewaard zijn en veel wroeging en naberouw besparen, en u zeiven beletten misdadig te worden, want gij wéét niet, Maria, hoe verschrikkelijk het is misdadig te zijn." Deze taal, op een somberen toon gesproken, gepaard met eenen blik, even somber als de toon, waarop hij sprak, joeg mij onwillekeurig huivering aan,, maar nog zonderlinger klonk mij hetgeen hij verder zeide in de ooren. „En dan heb ik één bede aan u, mijn lief, goed kind," vervolgde hij, mij smeekend aanziende, „namelijk dat, wanneer gij onder de vrome zusters zult opgenomen worden, gij dan onophoudelijk den hemel smeeken zult om vergiffenis voor mijne zonden, voor alle mijne zonden, hoe groot die dan ook zijn mogen, omdat de gebeden der heilige nonnen door God worden verhoord." Hoe vreemd en zonderling mij dat verzoek ook voorkwam, beloofde ik mijnen vader stiptelijk daaraan te zullen voldoen; — hij drukte, mij teeder in zijne armen, en zeide mij kussende: „nimmer had ik gedacht, dat gij mijne redster worden zoudt; de scheepskapitein had wel gelijk, toen hij in dien stormachtigen nacht, toen wij op het punt stonden van te vergaan, zeide, dat de gebeden der onschuld steeds verhooring vinden." Dit zonderlinge gedrag mijns vaders werd mij later duidelijk, zooals de lezer in het vervolg van dit verhaal zien zal. Vol dankbaarheid over de toestemming mijns vaders, gaf ik daarvan aan mejuffrouw Ducros en pater Gregoor kennis, die mij verzekerden, dat ik alleen deze gunstige beschikking aan de Heilige Maagd te danken had. Alvorens dit hoofdstuk te eindigen, moet ik melding maken van een voorval dat, hoe onbelangrijk het den lezer dan ook moge voorkomen, echter eenen niet geringen invloed op mijn volgend leven heeft gehad. Ruim een jaar vóór dat ik tot de Roomsch Katholieke kerk was overgegaan, keerde ik, bij gelegenheid dat er veemarkt te Montreal gehouden werd, met mejuffrouw Ducros van de kerk huiswaarts. Wij bevonden ons in de Sacramentstraat, toen wij eensklaps een hevig rumoer, vergezeld van angstige kreten, achter ons vernamen. Verschrikt zagen wij om, en een hevige kreet ontsnapte mijne lippen, toen ik eenen woedenden stier, den kop nederwaarts geboden, terwijl hij met zijnen staart de lucht zweepte, regelrecht op ons, en wel bepaaldelijk op mij, zag aankomen. In miinen angst klemde ik mij aan mejuffrouw Ducros vast, terwijl mijn blik met eenen niet te beschrijven angst op het woedende dier gevestigd was, dat pijlsnel naderde. Ik beschouwde mij als reddeloos verlooren, en de gedachte aan den verschrikkelijken dood, die mij te wachten stond, deed mij het bloed in de aderen verstijven. Op het onverwachtst daagde redding op; toen de stier, dien het mij onmogelijk was te ontkomen, nog slechts weinige Schreden van mij verwijderd was, zag ik uit eene zijstraat een jongeling, wiens gelaatststrekken de schrik en ontsteltenis het mij onmogelijk maakten te onderscheiden, te voorschijn komen en op het woedende dier toeschieten. Met een schier orgeloofelijke vlugheid greep hij den stier bij de horens, en sloeg gelijktijdig zijne beenen om diens hals, zoodat .hij werkelijk aan den kop van den stier hing, en zijne beenen zoo vast en met zulk een kracht samenklemde, dat hierdoor de ademhaling van den slier in hooge mate belemmerd werd. Over dezen onverwacfiten aanval steeg de woede van den stier ten top, en zijne richting veranderende, was, in plaats van op ons aan te rennen, thans zijn woedend pogen, zich van den last te ontdoen, die ;hem om den hals hing. Onwillekeurig bleef ik aan den grond als vastgenageld staan, en ook mejuffrouw Ducros ontbrak het aan kracht zich te verroeren, zoodat wij, in plaats van te vluchten, ondanks ons zei ven, getuigen werden van hetgeen er voorviel. De stier liep doelloos, van woede brullende, rond, terwijl hij met zijnen mond schuimvlokken naar alle kanten verspreidde, en een als het ware brandende adem uit zijne wijd opengesperde neusgaten te voorschijn kwam, terwijl hij nu en dan het achtergedeelte van zijn lichaam met zulk een kracht omhoog wierp, dat ik telkens als hij zulks deed, mijn hart als van angst voelde ineenkrimpen, dat hij over zijn kop zoude heen buitelen, als wanneer de moedige jongeling gewis onder de zwaarte van zijnjichaam verpletterd zoude zijn geworden, en zijn moedig bestaan met den dood zoude hebben bekocht. De lieden echter, die den stier gevolgd waren, bleven niet, zooals wij, werkelooze toeschouwers, maar kwamen den moedigen knaap te hulp. Van vuurwapenen durfden zij echter geen gebruik maken, uit vrees van den jongeling er mede te zullen treffen, en er heerschten eenige oogenblikken van besluiteloosheid wat te doen, die mij eene eeuwigheid toeschenen. Eenigen verwijderde zich, doch kwamen spoedig met lansen gewapend terug, en toen had er inderdaad een hevige aanval plaats op den stier, die steeds als verwoed rond vloog, en •wiens woede vermeerderde bij eiken lanssteek, welken hij ontving. Eindelijk storte hij, door bloedverlies uitgeput, neder, en toen eerst lieten de handen van den jongeling de horens los, dien hij met zulk eene krachtsinspanning omklemd gehouden had. Het was mij, alsof ik mij eensklaps van een ontzettenden last, die op mijn hart drukte, ontslagen gevoelde, en door een onweerstaanbaar gevoel van dankbaarheid gedreven, wierp ik mij om zijnen hals, noemde hem mijn redder, en dankte hem met de vurigste bewoordingen, ik geloof zelfs, dat ik hem gekust heb. „O, hetgeen ik deed, is inderdaad zoo groot niet," zeide de jongeling, „ik was bewust van mijne kracht en vlugheid en dat ik niets waagde, met den stier te verhinderen op u aan te komen. Maar gij zelve, mejuffrouw, zijt hevig ontsteld, en hebt rust noodig om tot bedaren te komen. Ik zal u, en mejuffrouw," zeide hij, op mejuffrouw Ducros wijzende, „naar uwe woning geleiden, tenzij die te ver verwijderd is, als wanneer ik u bij mijne moeder zal brengen, die hier in de nabijheid woont," en bij deze woorden bood hij mij zijnen arm, dien ik gereedelijk aannam, en daar wij ons in de nabijheid van de woning mijns vaders bevonden, verzocht ik hem, om ons derwaarts te geleiden. Toen eerst had ik den tijd hem met opmerkzaamheid te beschouwen. Mijn redder, want niemand zal mij ten kwade duiden, dat ik hem dien naam geve, mijn redder scheen ongeveer achttien jaren oud te zijn, wf.s rank en rijzig van gestalte, en had een indrukwekkend gelaat dat m den volsten zin des woords schoon geheeten mocht worden. Op zijn edel voorhoofd stonden beradenheid, moed, verstand en scherpzinnigheid te lezen, zijne donker bruine oogen glinsterden als sterren, terwijl de kleine mond, waarom een innemende glimlach speelde, met een paar rijen ivoorwitte tanden bezet was. Over geheel dat gelaat, hetwelk door glinsterende bruine lokken omgeven was, lag een lichtbruine tint verspreid, die, in plaats van het te ontsieren, aan dat jeugdig voorkomen iets mannelijks bijzette, dat men eerst op lateren leeftijd verkrijgt. Hij scheen eenigszins bedremmeld en verlegen over de stoutmoedigheid, die hij gehad had, mij zijnen arm aan te bieden; en verraadde in al zijn doen en laten, dat hij weinig gewoon was met dames om te gaan, vandaar dat wij stilzwijgend onzen weg vervolgden, en ook ik was evenals mejuffrouw Ducros over het voorgevallene nog te hevig ontroerd, dan dat ik een gesprek konde beginnen. Eindelijk bereikten wij onze woning, hij liet mijnen arm los en wilde met eene buiging zich verwijderen, toen mejuffrouw Ducros hem tegenhield en hem verzocht binnen te treden, opdat mijn vader in de gelegenheid zoude zijn met den redder van mijn leven kennis te maken en hem zijn dank te betuigen. De jongeling weigerde standvastig aan deze uitnoodïging te voldoen, hoewel ik mijn dringend verzoek bij dat van mejuffrouw Ducros voegde, en toen ik hem naar zijnen naam vroeg, opdat ik ten minste kon weten, aan wien ik het behoud van mijn leven te danken had, was zijne bescheidenheid zelfs zoo groot, dat hij weigerde dien te noemen, en £niet dan met groote moeite wist ik hem te overreden, eenen kleinen riug als een aandenken aan mij aan te nemen. Doch toen mejuffrouw Ducros haar fraai gebedenboek, dat zij altijd bij zich droeg, bij mijn geschenk voegde, zag hij het even in, en gaf het haar toen weder, met de woorden: „zulke boeken gebruik ik niet,"waarop, hij zich ijlings verwijderde. Verscheidene malen na dit voorval ontmoette ik den jongeling, ja ik ging nimmer de deur uit, zonder dat zulks plaats greep, zoodat het inderdaad den schijn had, indien het al dan geene werkelijkheid ware, dat hij mij wachtte, en iedere gelegenheid aangreep om mij te zien. Hij sprak mij nimmer aan, doch groette mij altijd vriendelijk, welken groet ik altijd even vriendelijk beantwoordde, ja, op eene wijze, die als het ware eene uitnoodiging inhield, om mij aan te spreken, want niets begeerde ik vuriger dan met hem in gesprek te komen, en waarom ik zulks begeerde, hiervan konde ik mij zelve geen rekenschap geven. Van lieverlede bemerkte ik, dat de blos van 's jongelings wangen verdween en zijne blikken, eertijds schitterend, eene droefgeestige uitdrukking hadden aangenomen, en hij mij zocht te ontwijken, zoo vaak ik hem ontmoette, en was hem dit niet mogelijk, alsdan met nedergeslagen oogen, als vreesde hij mij aan te zien, nauwelijks mij groetende, voorbijging. Zijn lijden te zien, zonder de oorzaak van zijne smart te kennen, was mij onmogelijk; hiervoor had ik te groote verplichting aan, en gevoelde ik te veel sympathie voor hem; ik wilde weten wat den blos van zijne wangen geroofd en het vuur zijner blikken had uitgedoofd. Eens toen ik hem weder ontmoette en hij, door de andere zijde van de straat te houden, mij trachtte voorbij te sluipen, stak ik de straat over, zoodat hij mij niet ontkomen kon. Een donker roode blos kleurde zijne anders zoo bleeke wangen — en sprakeloos, met terneêrgeslagen oogen, stond hij voor mij. Ik brak het stilzwijgen af. „Mijnheer," zeide ik, „sedert eenigen tijd heb ik u niet ontmoet, dit maakte mij ongerust, daar ik meende dat gij wellicht ziek waart; was zulks hét geval?" „O neen, mejuffrouw," gaf hij mij ten antwoord, terwijl hij een diepen zucht slaakte, „ik dank u voor uwe belangstelling," en weder een diepen zucht slakende, wilde hij zich verwijderen. „O, gij spreekt de waarheid niet, mijnheer," hernam ik, „gij zijt wel ongesteld geweest, gij zijt het misschien nog, — uwe bleeke wangen, uwe doffe oogen en de sombere tint over uw gelaat verspreid, zeggen mij het." „Inderdaad neen, mejuffrouw," gaf hij stamelend ten antwoord, „ik ben steeds zeer gezond geweest, mij deert niets, gij bedriegt u." „Toch niet," zeide ik, „toch niet, mijnheer, geheel uw voorkomen verraadt uwe ongesteldheid, en ik heb te veel verplichting aan u, dan dat het mij onverschillig zijn mag of gij lijdt al dan niet — komaan, wees openhartig, alsof gij tot een zuster spraakt, mijnheer — mijnheer — doch ja, het is waar, gij hebt uwen naam steeds voor mij verborgen gehouden, — en ik wil niet onbescheiden zijn er naar te vragen, daar gij wellicht redenen hebben kunt voor uwe stilzwijgendheid," en ik gaf met voordacht een bijzondere klem aan mijn laatste woorden. „Die had ik, ja, maar thans, nu mijn stilzwijgen misschien onrechtvaardige vermoedens zoude opwekken, mag ik niet langer zwijgen." „Indien hetgeen ik zeide onbescheiden was" — „O neen, mejuffrouw, luister en laat ik u de reden zeggen, waarom ik voör u mijnen naam verborg; ik wil rondborstig met u spreken, alsof gij inderdaad mijne zuster waart," en er kwam weder een blos op zijne wangen en vuur in zijne oogen, toen hij dit zeide. „Indien ik u mijnen naam genoemd had* dan zoudt gij of uwen vader ongetwijfeld onderzoek naar mij gedaan hebben en dat onderzoek zoude geleid hebben tot de ontdekking dat ik arm was en hoewel onschuldig armoede lijdende, bezat ik een misschien te ver gedreven eergevoel, dan dat ik deze armoede niet gaarne verbergen zoude." „Arm," herhaalde ik, den jongeling, wiens kleeding volstrekt geene, armoede verraadde, verwonderd aanziende, welken blik hij scheen te begrijpen. Is was arm," vervolgde hij, „toen het mij gelukte u den kiemen dienst te bewijzen, die door u hooger geschat wordt dan hij waard is. Gij zoudt géwis onderzoek naar mij gedaan hebben, dat onderzoek zoude u met den behoeftigen staat, waarin ik met mijne moeder leefde, bekend gemaakt hebben; uw vader is rijk, gewis had hij mij goud aangeboden en ik ben altijd te trotsch geweest om liefdegiften of aalmoezen aan te nemen." „En zoudt gij kunnen gelooven, dat ik of mijn vader in staat zou zijn iemand, aan wien wij zulke groote verplichting hebben, te kunnen beleedigen ?" „O, mejuffrouw," riep de jongeling, ,,de rijken weten niet, hoe diep hun goud de armen soms beleedigt." „Niemand echter zoude u toen voor arm gehouden hebben en daarenboven, uwe manieren bewijzen voor uwe goede opvoeding," zeide ik, nieuwsgierig om het overige te vernemen. „Ik was ook niet altijd arm," zeide de jongeling, „en mijne jeugd heb ik in overvloed gesleten. Mijn vader was uit Duitschland, evenals mijne moeder en bekleedde hier te Montreal in een der voornaamste handelshuizen de betrekking van boekhouder en daar hij bij uitstekende bekwaamheid, onvermoeiden ijver en nauwgezette eerlijkheid voegde, werden zijne werkzaamheden buitengewoon mild beloond. „De chef van het handelshuis stierf en daar zijne zonen volstrekt, geen lust bezaten de zaken voort te zetten, hield het huis op te bestaan en geraakte mijn vader buiten betrekking. „Alle pogingen, die door mijnen vader werden aangewend om weder op een ander kantoor geplaatst te worden, mislukten, en waarom ? Omdat hij Protestant was en geweigerd had tot de Roomsche Kerk over te gaan, hoevele pogingen de geestelijken hiertoe ook in het werk gesteld hadden! — Gij weet, dat de Roomsche godsdienst hier de heerschende is en dat de invloed, dien de geestelijkheid hier bezit, grenzenloos is. Overal stiet mijn vader het hoofd, doch dit deed hem nochtans niets van zijne standvastigheid verliezen en hij besloot liever van gebrek om te komen, dan tot de Roomsche Kerk over te gaan en mijne moeder sterkte hem in dat voornemen. „Mijn vader had door zijn spaarzaamheid geld overgegaard, zoodat wij niet voor oogenblikkelijk gebrek bevreesd behoefden te zijn, terwijl mijne ouders daarenboven nog kostbaarheden, kleinoodiën en huisraad hadden, van welker opbrengst zij, indien zij het een en ander verkochten, geruimen tijd leven konden. De teleurstelling, die mijn. vader ondervonden had, had hem zoodanig getroffen, dat eene hevige ongesteldheid hem weldra op het ziekbed nederwierp. De ziekte mijns, vaders was van langen duur en kostte ontzettend veel, daar de geneeskundigen, hiertoe door de geestelijken aangehitst, niet dan tegen schandelijk hooge belooning mijnen vader hulp bewezen. — Blijkbaar werd het er op toegelegd ons door gebrek en armoede te dwingen tot de Roomsche Kerk over te gaan. — Eindelijk stierf mijn vader en stervende beval hij mijne moeder aan, den Hervormden Godsdienst getrouw te blijven en wees ons op het heil voor hen weggelegd, die tot het einde toe volhard zullen hebben. „De ziekte mijns vaders had het grootste gedeelte van hetgeen wij bezaten doen verloren gaan, en mijne moeder en ik gingen de donkerste toekomst te gemoet. „Ik, die door mijnen vader tot den handelsstand was opgeleid, zocht te vergeefs in een of ander handelshuis, onverschillig in welke betrekking, geplaatst te worden. De godsdienst, dien ik beleed, sloot mij overal de deur, en hoewel men mij, wilde ik dien godsdienst verlaten, verschillende voordeelige betrekkingen aanbood, bleef ik nochtans getrouw aan de belofte, mijnen stervenden vader gedaan, waarin mijne moeder mij versterkte. „Onze toestand werd hoe langer zoo donkerder, wij leefden van de opbrengst van den verkoop van ons huisraad, en wel wetende, dat hieraan ook eenmaal een einde komen zoude, namen wij de grootste spaarzaamheid in acht, hetwelk nochtans niet belette, dat ons weinig meer te verkoopen overbleef." Hoewel het mij leed deed, dat mijn redder zulk een afkeer van de kerk betoonde, die ik als de alleen zaligmakende beschouwde, vervulde mij zijne standvastigheid nochtans met eerbied en aehting voor hem. „Thans," vervolgde hij, „weet gij, mejuffrouw, de reden, die mij dwong, mijnen naam voor u verborgen te houden, dien ik u thans noemen wil: ik heet August Stein, welt e naam ook die mijns vaders was." „August Stein," hernam ik, „ik zal dien naam nooit vergeten en a altijd in mijne gebeden indachtig zijn, maar eene bede heb ik aan u t breng mij bij uwe moeder en laat ik kennis met haar mogen maken." „Ik begrijp u," zeide August, weder opnieuw blozende, „gij zoudt der moeder willen doen, wat de zoon zoude weigeren, maar stel u gerust, mejuffrouw, wij hebben niemands hulp of ondersteuning meer noodig; de broeder mijns vaders in Europa is gestorven, en zijne nalatenschap, aanzienlijk genoeg om er onbekrompen van te kunnen leven, is ons ten deel gevallen en heeft een einde gemaakt aan onze kommervolle omstandigheden." „O, hoe verheugt mij dat," zeide ik, en wat ik zeide was waarheid, „maar daar u thans geen kommer of gebrek meer drukt, waarom dan zoo somber en in u zeiven gekeerd, en mij geweigerd kennis met uwe moeder te maken ?" „O, mejuffrouw, die kennismaking zoude toch van geen langen duur zijn," zeide August, „daar wij de eerste gelegenheid de beste afwachten om Montreal te verlaten." „En dit maakt u zoo verdrietig, zoo somber ?" hernam ik; „in uwe plaats zoude ik met blijdschap eene plaats verlaten, waar ik zooveel .teleurstelling ondervonden en zooveel smart geleden had." „Gij hebt gelijk, Montreal heeft niets aantrekkelijks voor mij, en toch valt het mij hard van hier te gaan." „Waarom dan niet gebleven, of zijt ge niet vrij in uw keus ?" „O ja, geheel vrij, ik kan blijven en gaan — maar ik moet van hier, want hier anger te blijven zoude mijn lijden verlengen, een lijden, veel drukkender dan armoede en ontbering!" Hij begon te beven, zijn oogen werden vochtig, en door zijne tranen heen zag hij mij op eene wijze aan, die eenen niet te beschrijven indruk bij mij te weeg bracht. „En zult gij reeds spoedig vertrekken ?" I August knikte toestemmend. „Wij zullen elkander niet wederzien, mejuffrouw," en mij zijne hand reikende voegde hij er nauwelijks hoorbaar bij: „Sta mij toe, dat ik uwe hand tot vaarwel drukke 1" Ik reikte hem mijne hand, hij drukte haar in de zijne en zich daarop snel verwijderende, zeide hij met eene gesmoorde stem : „vaarwel !" Aan het einde der straat gekomen zag hij, alvorens den hoek om te slaan, nogmaals om, wenkte mij een afscheidsgroet en verdween. Ik bedekte mijn gelaat met beide handen, opdat de voorbijgangers mijne tranen niet zien zouden. I Die jongeling had een door mij ongekend gevoel in mijn binnenste verwekt. Later vernam ik, dat het liefde was! i Ik verhaalde het gebeurde aan mijnen biechtvader, pater Gregoor, die mij verzekerde, dat August Stein niet anders was dan een Protestant, in wien de duivel gevaren was om mij te verleiden, en dat de teedere gevoelens, die ik hem toedroeg, zondig waren, evenals aan hem te denken zonde was, dat ik hem moest ontwijken, zoo vaak ik hem ontmoette, en de Heilige Maagd vurig bidden, dat ik den jongeling uit mijne gedachte mocht bannen. Ik volgde getrouw de voorschriften van pater Gregoor en toen ik . als novice het Zwarte-nonnenklooster betrad, dacht ik niet meer aan August Stein, aan wien ik zulk eene groote verplichting had. HOOFDSTUK III. Mijn Noviciaat. Hetgeen ik aan het slot van het vorige hoofdstuk verhaalde, viel voor, ruim een half jaar vóór dat ik de toestemming van mijnen vader bekomen had om in een klooster te gaan. Pater Gregoor en mejuffrouw Ducros, wellicht vreezende dat het gevoel, hetwelk August Stein in mijn binnenste had opgewekt, mij misschien van voornemen zoude doen veranderen, raadden mij aan, dat ik, daar ik toch besloten had in een klooster te gaan, wèl zoude doen aan dat voornemen zoo spoedig mogelijk gevolg te geven en maanden mij dagelijks hiertoe aan, door mij opmerkzaam te maken, dat ik op eenen leeftijd was, waarin de duivel het meest alle krachten inspande, om den mensch te doen vallen, en het dus meer dan tijd werd, dat ik in een klooster een toevluchtsoord tegen de verleiding vond. Ik begeerde niets liever dan het kloosterleven te leiden, waarvan ik mij zooveel schoons had voorgesteld en waarnaar ik met hart en ziel haakte, te meer daar ik, sedert ik August Stein niet meer op mijn weg ontmoette, eene leegte in mijn hart gevoelde, die mij pijnlijk aandeed en voor welke smart ik binnen de kloostermuren genezing hoopte te vinden. Mijn plan was mijn verblijf te nemen in het klooster der Congregatie, doch pater Gregoor ried mij aan, mij liever in het Zwarte nonnenklooster te begeven, waar hij biechtvader was, en ik was te zeer aan dien geestelijke gehecht, dan dat ik een oogenblik in beraad stond, of ik al dan niet dezen raad zou opvolgen. Pater Gregoor maakte de abdis, met welke hij zeer bekend was door de betrekking die hij in het klooster bekleedde, met mijn voornemen bekend en het duurde niet lang, of ik werd aan de abdis voorgesteld. De abdis was eene vrouw, die den veertigjarigen leeftijd nog niet scheen bereikt te hebben en zag er, ondanks haar somber kloostergewaad, niet onbevallig uit; bij den eersten oogopslag had haar gelaat iets kouds en gebiedends, doch bij eene nadere beschouwing viel het niet moeielijk op te merken, dat de koelheid slechts gedwongen was, evenals haar statige gang en al het afgemetene, dat in alles wat zij deed, doorstraalde. Zij ontving mij met de meeste vriendelijkheid en kuste mij herhaalde malen op het voorhoofd. Mejuffrouw Ducros vergezelde mij bij ,die gelegenheid en bewees de abdis zooveel eerbied, alsof zij een heilige geweest ware. , <'; Ook ik voelde eene lichte ontroering, toen ik tegenover de abdis stond, want onbewust van hetgeen er in het klooster omging, zag ik in haar de herderin der vrome nonnenschaar, die hier op aarde reeds verzekerd was van de eeuwige zaligheid hiernamaals en hoe vurig verlangde ik die deelachtig te worden door ook tot die kudde te be hooren. De abdis werd algemeen te Montreal geacht en sommigen beschouwden haar zelfs als eene heilige. De abdis juichte mijn besluit toe, beloofde mij hare voorbidding bij de Heilige Maagd, en twee dagen later trad ik het Zwarte-nonnenklooster als novice binnen en achtte mij gelukkig, een bewoonster te zijn van die heilige verblijfplaats, die mij tegen de verleiding beschermde, mij den hemel nabij bracht en mij de zaligheid verzekerde. Vreemd zal het misschien velen voorkomen, dat ik zoo spoedig als novice werd aangenomen, hetwelk anders niet dan na eenige formaliteiten en het inwinnen van berichten geschiedde; ook mij kwam dit, evenals de andere novicen, zonderling voor, doch thans is de reden hiervan mij niet meer duister, want immers ik was de dochter van een rijk man, en zoude als zijn eenig kind eenmaal de schatten mijns vaders erven, en om die schatten ten behoeve van het klooster meester te worden, bestond een geheim plan, dat ik eerst later ontdekte, en wel toen het te laat was, zQoals het vervolg dezer geschiedenis leeren zal. Maria Monk heeft in haar verhaal een kleine schets gegeven van het leven eener novice in het Zwarte-nonnenklooster, en ik zoude dus stilzwijgend die bijzonderheden kunnen voorbijgaan, indien ik zeker ware, dat door die lezers, welke dit werkje in handen nemen, ook dat van Maria Monk gelezen was, doch aangezien hiervoor niet de minste zekerheid bestaat, hoewel het wel waarschijnlijk is, wil ik, hetgeen Maria Monk hiervan mededeelt, letterlijk overschrijven, als geheel met de waarheid overeenkomende. „De werkzaamheden der novicen in het klooster der Zwarte-nonnen zijn weinig. In de hoogere vakken van onderwijs worden zij niet ingeleid, haar wordt geene gelegenheid gegeven om haren geest te beschaven, of hare manieren te verfijnen. Men laat haar niet eens lezen, schrijven en rekenen. Mijn tijd was in den beginne verdeeld tusschen handenarbeid en gebed. Wel is waar, in het laatste jaar studeerde ik druk en mij werd weinig handenarbeid opgelegd, maar die studie bepaalde zich bij Fransche en Latijnsche gebeiden, die ik in het geheugen moest prenten, om, als ik non geworden zou zijn, ze te gemakkelijker te kunnen opzeggen." . Het leven, dat de novicen in bet Zwarte nonnenklooster leidden, mocht inderdaad werktuigelijk en eentonig geheeten worden. — Bidden en werken. Ziedaar al wat de novice te doen heeft, bidden en werken, werken en bidden. Wel is waar waren er buiten mij nog zeven- of acht en twintig novicen, met welke ik mij dagelijks in dezelfde kamer bevond, doch dit hielp ook weinig tot verdrijving der eentonigheid, want wij waren in verschillende groepen verdeeld, en iedere groep was samengesteld uit meisjes, die elkander buiten het klooster niet gekend hadden, want wanneer eene novice bij haar komst in het klooster aan de andere novices werd voorgesteld, werd door de abdis gevraagd, of de nieuwaangekomene, ook van vroeger, of in de wereld, zooals men het noemt, bekend is, en is zulks het geval, dan wordt de nieuw gekomene in eene groep geplaatst, zoo ver mogelijk van die verwijderd, waarbij zich de bekende van vroeger bevindt, want het klooster wordt beschouwd als van de wereld afgescheiden, en daarvoor moeten binnen de kloostermuren alle herinneringen aan dé wereld gedood worden. Onmogelijk is het, dat de eene novice vriendschap met de andere maakt, daar hiertoe geene gelegenheid bestaat, vooreerst, omdat er onder de novices het grootste wantrouwen heerscht, en eén verspie- dingsgeest, die belet, dat de eene aan de andere haar hart durft uiistorten, iets, dat buitendien moeilijk zoude zijn, daar het niet geoorloofd is, anders dan luide te spreken, zoodat ieder woord door de nonnen, die het toezicht over de novices hebben, gehoord kan worden. Zelfs aan tafel waren wij gedwongen de grootste stilzwijgendheid in acht te nemen, daar ons gedurende den maaltijd een gebed werd voorgelezen; ook werd ons onder den arbeid het een of ander voorgelezen, natuurlijk strekkende om ons tegen alles, wat niet tot de Roomsch Katholieke kerk behoorde met haat en afschuw te vervullen, en ons liefde en eerbied voor 't heilige kloosterleven in te boezemen. Onze arbeid bestond in het vervaardigen van vrouwelijke handwerken, waarvan sommigen onovertrefbaar schoon verdienen geheeten te worden ; deze werden aan kerken verkocht of dienden tot geschenken aan hen, die het klooster begunstigden. De opbrengst dier handwerken meestal tot kerkgebruik geschikt, verdiende inderdaad belangrijk geheeten te worden. Ook des nachts waren wij niet zonder een gestreng toezicht. De slaapzaal der novices was op de tweede verdieping van den westelijken vleugel. De bedden waren in twee rijen tegen den muur geplaatst en bestonden uit rustbanken of ledikanten zonder gordijnen, of iets, dat ons aan den blik van onze bewaakster onttrekken konde. Deze, een oude non, sliep in een klein afgeschoten vertrekje; aan beide zijden daarvan was een kijkgat, waardoor zij heen kon gluren en op deze wijze alles bespieden, wat er in de zaal voorviel, zelfs wanneer zij te bed lag, daar hare legerstede een weinig hooger dan onze bedden geplaatst was en zij dus, zonder dat zij behoefde op te staan, de geheele slaapzaal kon overzien. Eene lamp, die in het midden der zaal hing, verlichtte deze, doch daar onze bewaakster in hare kamer geen | licht brandde, waren wij in de onmogelijkheid gewaar te worden, of zij waakte of sliep, zoodat wij het niet wagen durfden in het minst van de ons voorgeschrevene regels af te wijken, uit vrees, dat onze bewaakster dit bespeuren mocht eensdeels, anderdeels omdat wij elkander niet vertrouwden, daar het verklikken onder de novices aan de orde van den dag was en zelfs als een werk van verdienste werd beschouwd, zoodat iedere novice in de andere een verspiedster zag, gereed om de minste overtreding aan de abdis bekend te maken. Overtredingen bleven niet ongestraft — de straffen bestonden in geen deel te mogen nemen aan den maaltijd, maar terwijl de anderen aan tafel zaten, geknield, in de eetzaal een zeker getal gebeden op te zeggen, opsluiting in een der kelders onder het klooster; lijfstraffen werden slechts in buitengewone gevallen toegepast, zooals ik later verhalen zal. Voor de abdis gevoelden wij eenen bijzonderen eerbied, schier aan vergoding grenzende; in onze oogen was zij eene Heilige, die wij zeiven de macht tot het doen van wonderen toeschreven en daarom achtte zich iedere novice gelukkig, wanneer de abdis haar de eer aandeed, haar in haar cel te roepen, om eenige bezigheid te verrichten, ja, zoo buitensporig waren wij in onze vereering, dat de oude afgesletene kleederen der abdis door ons als heiligdommen werden bewaard, ja, soms gingen er sommige zooverre, da* de bij het kammen uitgevallene haarlokken, tot zelfs het afknipsel harer nagels in kostbare doosjes bewaard werden als voorbehoedmiddel tegen deze of gene kwaal of ziekte, of wel tegen de aanvechtingen van den booze die, zooals ons geleerd werd, er steeds op uit was om nonnen en novicen te verleiden! Onze vereering strekte zich niet alleen uit tot de abdis, maar ook de nonnen deelden die, hoewel in mindere mate; wij beschouwden haar als heilige vrouwen, te meer, daar ors geleerd werd, dat, wanneer Ipene non stierf, hare ziel rechtstreeks ten hemel voer. Het geheimzinnige, waarmede de nonnen zich wisten te omgeven, werkte mede, dat wij eerbied en ontzag voor haar gevoelden. Want, hoewel wij pns binnen de kloostermuren bevonden, wisten wij weinig of liever piets van hetgeen er in het klooster voorviel, daar de toegang tot het sSinnenste van het klooster of het eigenlijke verblijf der vrome zusters ons even goed als ieder ontzegd was en wij niet verder mochten komen dan die vertrekken, welke voor ons bestemd waren. }■ „Wat werd daar gedaan in die plaatsen, waar ons de toegang ontzegd was," vraagden wij dikwijls bij ons zelve en ons antwoord was ialtijd, dat de nonnen daar den tijd in gebed en goede werken doorbrachten, ja, zelfs was ons het denkbeeld niet vreemd, dat de nonnen omgang hadden met de heiligen, een gevoelen, dat ons nooit werd tegengesproken, en waarin wij veeleer versterkt werden door hetgeen !meh ons van eene non verhaalde, die, schoon ik haar nimmer heb gezien, zich reeds tijdens mijn verblijf in het klooster bevond, welk Iverhaal Maria Monk in haar werk op de volgende wijze heeft medegedeeld i „De dochter van een rijk burger te Montreal ging op eenen avond langs de kerk Bon Secours naar het bal. Daar kreeg zij opeens een slag, die haar op de trappen deed neervallen. Zij werd opgenomen en ■ vooreerst in de kerk gedragen, maar daarna naar het klooster der [ Zwartenonnen gebracht, waar zij zich dadelijk als non liet opnemen. In plaats van een lang noviciaat, stond men haar toe zonder proef- [ neming dadelijk den sluier aan te nemen, aangezien een priester in den naam van God verklaarde, dat zij in een staat van heiligheid I verkeerde, dat wil zeggen, dat zij zelve een heilige was, in hooge mate boven de wereld en hare bekoringen verheven, onvatbaar om te zondigen en daarom middelares en voorwerp des gebeds. Men zag haar niet onder de overige nonnen, noch bij den arbeid, noch bij het gehed, noch bij den maaltijd; zij had, zeide men, geen voedsel noodig, want niet alleen hare ziel, maar ook haar lichaam was reeds den meesten tiid in den hemel." Mejuffrouw Ducros kwam mij van tijd tot tijd bezoeken en dit was de eenige afleiding, die ik had, hoe weinig afleiding mij hare vrome gesprekken ook bezorgden. Wanneer zij mij bezocht, verhaalde zij mij, zooals van zelf spreekt, van mijnen vader en was dan onuitputtelijk in het schilderen van de groote begeerte, die hij koesterde, dat ik den sluier zoude aannemen, zoodra de tijd van mijn noviciaat verstreken zoude zijn. Ik kan niet ontkennen, dat, sedert ik mij in het klooster bevond, mijn lust om non te worden, in plaats van aangewakkerd, eenigszins gedaald was en er oogenblikken waren, waarin ik er aan dacht het kloosterleven vaarwel te zeggen, en weder in de wereld, zooals men het noemde, terug te keeren. Ik verzweeg mijnen biechtvader, pater Gregoor, niets van den mwendigen strijd, dien ik voerde, en geheel tegen mijne verwachting in, scheen hetgeen ik hem zeide, hem recht aangenaam te zijn. - „Mijne dochter," zeide hij, „gij moögt de Heilige Maagd meer dan tooit danken voor dien strijd, want hoe grooter de strijd, hoe schitteItender de overwinning, en hoe grooter het loon, dat u als over winnares te wachten staat. Volhard echter meer dan ooit in het gebed en de peilige Maagd zal ude noodige kracht ter overwinning schenken." I Ik werd door de abdis met voorkomendheid behandeld boven de andere novices en dit voorbeeld werd door de nonnen nagevolgd, terwijl men mij meerdere vrijheid dan anderen gunde, ja, zelfs was ik poo zeer bij de abdis gezien, dat in sommige gevallen mijne voorspraak Het geheel en al onbeduidend was. Het volgende voorval strekt hiervan ten bewijze : | Onder de novices bevond zich een jong Engelsch meisje, miss Laund fceheeten, dat zich gedurig aan weerspannigheid schuldig maakte, en Baai-voor gedurig gestraft werd, zonder dat zulks echter eenigszins ibaatte. — Levendig van^geest en altijd even vroolijk en opgewekt, was het haar onmogelijk, zich aan de voorschriften te houden; zij sprak in de uren, waarin ons het stilzwijgen was opgelegd, lachte luidkeels, zelfs wanneer eene oude non ons onder den arbeid voorlas, Bi maakte ons dikwijls aan het lachen door hare geestige invallen en Kwinkslagen, en des nachts pleegde zij allerhande ongeregeldheden; zoo sloop zij bijvoorbeeld op handen en voeten, terwijl de overigen sliepen, naar het kamertje waar de oude non haar verblijf hield, zoo [omzichtig doenlijk, luisterde dan aandachtig of onze bewaakstersliep, en had zij zich hiervan overtuigd, dan blies zij de lamp uit, schudde bus allen wakker, riep bijvoorbeeld brand of dieven en maakte hierdoor geheel het klooster in rep en roer, doch hoeveel lust miss Laund ook aan den dag legde om stoornis te verwekken, kan ik verzekeren, dat in hare plagerijen niets boosaardigs doorstraalde i). Miss Laund i) De lezer verwarre miss Laund niet met Johanna Ray, waarvan ;Maria Monk in haar werk melding maakt; — Johanna Ray was een non, die aan verstandsverbijstering leed, miss I^und was een novice, bij wie niet de minste schijn van verstandsverfcrjSïering te ontdekken bras en zij is ook nimmer non geworden, daar zij, vóór den sluier 5 aan te nemen, het klooster verliet, bij gelegenheid, dat haar vader bij i zijn tweede huwelijk met .een protestantsche vrouw, de Roomsche kerk verliet en Protestantsch werd. 3 ^^^^^1^BeËk1 » ™™*™ * in het onwaarheid betraptLd Wer Itl a^» °f °p eede men aan miss Laund of zfi de a beh<*>rde en vraagde van »;in a^ UHU °V J a,e aaderes was, dan kon men er verzekerd keLTzoude; Z'iV^Sf' * f alsdan *S?b2 misdrijf stond ZiTwTtroth eï £ü °° H^' ^ °P het gepleeSde en werd w<^™lt ™ n ho°vaardig op deze waarheidsliefde de Zrherdln^eT™ "» ^ « verhaalde <* «fi het een r,f ,L? vernamen, dat ons toescheen, door den duivel of ï£Td2 vvT S orsTrlafSuled-wordenv; ja>e ™ hulp te roeoen en w strafschuldig maakten door dan luide om Zuster HySte een LT °Pge W verbreken. 1 vermoed, S^Suirite5Sn,,S non'dezel«e naar ik verdrage iike kWt2z,?lr ,?Wag maakt' was een wreede eQonwerd, da?r«H uhSSfn^f d°°r °DS gehaat en gevreesd straffen ten u voer te bLt« ' ^dlS «^gekozen, om de lijfaanbood. brengeD' waartoe Z1J> Da« men zeide, zich zelve t^iSSJSS^^l^^ meende, dat het kermend "S£f vde°rdmo0^ ^ -ict°^^^ : werkza lVbTe?de° °P S^t ^ en *« Wweder in de ™eisje de^akTSn v^n^^ ^ h* »ik" zeg'u dat d^i^ °P-, d-Ze beschuldiging ten antwoord, Srii^0doiren^rder Cn °pvlieSend van aard, en zeide : he;'niet, die hel doef» W°rdt' dan z* het> « ik b<* "^d0^ h6t tC gem0et' te gehoorzamen, trad opT non^ze^ *LM zich in eene dreigende houding voor de non „i„.. f ïneleu^^ deze woorden gesproken of miss Laund ïafïïar ïL™*1 ^Polite slag m het aangezicht, dat haar het bloef uit ne,,, ^ hevi^en schijn sprong. Daarop greep het meisï de „\ en. mond te voorwas, en in lichaamskracht voor miTLaund L^' d* dor e° mager haar op den grond, en zoude haarTewi^ duchZel-°?derj3?en' wierP waren wi niet tusschen beide gekomerT\SS^ mishandeld hebben, hoewel niet zonder veel moeitef aan verdlr?^ Deze misdaad was te groot dan ribt 1%mishandehngen ontrukten, worden, en miss Laund w^JSrtó«?2^ ^ gdaten sluiting, zonder eenig ander voedsel dan™l 6 ;iendaagsche opm tegenwoordigheid van al denovice" ^te'en b™°d. °a vooraf verg,ffenis gesmeekt te hebben voor drbeleédS^ ^ °P de knieên miss Laund weigerde dit laatste standvS f g^aar aaDgedaan; met zweepslagen,geene straf, dï all Z fn eStiS f d"?de haar aa^dl^ £ ~ dat^rLurvre? t^wS^^ beva,, haar, in tegenwoordigheid ™l alle^SS1^ ontvaneen z°ude, dié zouden worden toegediend 1C6S' door de beleedigde non terwill 0mff L™ d^rTo^ «« * -nis vernam, g—r^^ Hypolite, bij- X^ntkfeS HvpoHte op zulk eenet0tha0rPdhha dS^^ï^™»».». zich op de lippen beet, om de kreten tebïïwh™ ï *i ^ meisje afperste, - de abdis was hierbij tegen woorT/en' ^ haar daar die vrouw te heilig was in miinf ° „ g Cv..dlt hl"derde mij, spel van wreedheid te^o^* ^„T^^™**™"juist daar was, om toe tT zien dïr T' ^ de gedach*e, dat zijbevredigde mij'eenigsziTs met hare 1%^%^ °^^ ^ St. Hypolite kwam weldra met eene zweep, met lederen slag voorzien, terug, zooals de nonnen wel eens tot zelfkastijding bezigen, en, om de slagen des te gevoeliger en doordringender te maken, had zij het leder nat gemaakt. Op een gegeven teeken van de abdis, rees de zweep omhoog en daalde neder met al de kracht, welke Hypolite in staat was aan den slag te geven; miss Laund kromp van pijn ineen, doch geen enkel geluid kwam over haar stijf op elkander geklemde lippen. Het was mij onmogelijk dit schouwspel aan te zien, en toen St. Hypolite voor de tweede maal de zweep ophief, ontsnapte mij onwillekeurig de kreet: „houd op." ' „Wie spreekt daar," zeide de abdis toornig, naar de plaats ziende, waar ik stond. — „Wie heeft daar geroepen; houd op ?" „Ik mevrouw," zeide ik eerbiedig voorwaarts tredende, „ik heb geroepen: houd op, omdat miss Laund de straf niet verdient, die haar is opgelegd," voegde ik er bij, terwijl ik over mijne vermetelheid zelve verwonderd stond. De abdis zag mij eenige oogenblikken aan, doch zeide toen op vriendelijken toon: „houd op, St. Hypolite, ik wil eerst hooren, wat mejuffrouw te zeggen heeft." „O mevrouw," gaf ik ten antwoord, „ik weet dat miss Laund zich nog nooit aan onwaarheid heeft schuldig gemaakt, en dat zij geen oogenblik zoude geaarzeld hebben, de misdaad te bekennen, die men haar ten leste heeft gelegd, indien zij werkelijk schuldig ware. Zuster Hypolite heeft haar getergd, en haar daardoor tot het uiterste gebracht; zonder dat zoude, hetgeen thans geschied is, niet gebeurd zijn." De abdis bewaarde eenige oogenblikken het stilzwijgen, terwijl St. Hypolite, de zweep steeds tusschen de vingers geklemd houdende, van begeerte brandde de strafoefening voort te zetten. — „Men brenge miss Laund dadelijk naar den strafkelder," zeide zij, „waarin zij tien dagen zal opgesloten blijven," en zich daarop tot het meisje wendende voegde zij er bij: „maak u dien tijd ten nutte om de Heilige Maagd vergiffenis te vragen over hetgeen gij misdreven hebt!" Miss Laund werd weder van de pilaar losgemaakt, — en terwijl zij naar den kelder geleid werd, wierp Zij eenen dankbaren blik op mij; van dien tijd af werden wij vriendinnen, in zooverre men in het Zwarte-nonnenklooster te Montreal vriendschap kon aanknoopen. Ieder was verwonderd over den invloed, dien ik bij de abdis had, en ik zelve deelde die verwondering; later werd mij echter het gedrag der abdis jegens mij helder en klaar, en bemerkte ik, dat het goud mijns vaders de drijfveer was geweest van de goede gezindheid, die de abdis jegens mij betoonde. Dè opname eener novice kost geld; ieder, die als zoodanig wil opgenomen worden, moet eene som betalen, die in geen geval geringer zijn mag dan het vastgestelde minimum. Een maximum bestaat er niet, daar iedereen de vrijheid heeft, de som, als minimum gesteld, te verdubbelen, al wilde men zulks ook honderd, duizendvoudig doen, want even karig als de kerken en de kloosters zijn in het geven, even gretig zijn zij in het nemen. Mijn vader had, toen ik als novice in het klooster werd opgenomen, een aanzienlijke som gestort, en toonde van tijd tot tijd door rijke geschenken zijn weldadigheid, zoodat ik terecht een voor het klooster allervoordeeligste novice kon genoemd worden, die men zich moest beijveren niet alleen te houden, maar moest weten te overreden, later als1 non den sluier aan te nemen. Ik werd dus geëerd en geëerbiedigd, en mocht ik mij dan ook al eens aan overtreding schuldig maken, dan werd dit door de vingers gezien, of mij eene niets beduidende boete opgelegd; daarenboven werd ik om mijne deugden en vroomheid onophoudelijk geprezen, en de andere novices ten voorbeeld gesteld, terwijl mij dikwijls de eer te beurt viel, bij de abdis in hare cel te worden toegelaten, die zich alsdan allerminzaamst met mij onderhield. Ik zelve gevoelde mij op verre na gelukkig. Ik gevoelde mij teleurgesteld, zonder te weten, waaruit die teleurstelling voortvloeide, en iets ledigs in mijn binnenste, waarvan mij de oorzaak evenmin bekend was. Van tijd tot tijd kwam de begeerte in mij op het klooster te verlaten en het kloosterleven vaarwel te zeggen. Ik streed een hevigeD strijd in mijn binnenste, en begaf mij dikwijls naar de preekkamer, een klein vertrekje, van het gezamenlijke bidvertrek der nonnen en novices afgescheiden, waartoe mij de abdis den toegang had vergund, en daar was het, dat ik dikwijls over mijn zielstoestand nadacht en ijverig bad dat de inwendige strijd, dien ik voerde, mecht ophouden en ik in mijn eens genomen besluit, om als kloosterzuster mijne dagen te slijten, mocht blijven volharden. Miss Laund, met wie ik, zooals ik reeds verhaalde, vriendschap had aangeknoopt, bekende mij dikwijls in het geheim, dat zij een afschuw had van het kloosterleven en nimmer zoude besluiten den sluier aan te nemen. — Van tijd tot tijd ontving zij een bezoek van eene bloedverwante, die haar op eene behendige wijze, zonder dat de abdis of de oude non, die altijd bij de bezoeken, welke aan de novices gebracht werden, tegenwoordig was, er iets van bemerkte, eene roman wist te overhandigen. — Miss Laund bezat een band van een gebedenboekje, sloeg dien om den roman, en die haar dan zag zitten lezen, kon niet anders denken, of zij was ijverig in het gebed verdiept, daar men, dcor de list die zij gebruikte, den roman niet anders als een gebedenboek beschouwde. Miss Laund gaf mij van tijd tot tijd de romans, die zij op bovengenoemde wijze ontving, ter lezing, en onmogelijk kan ik beschrijven hoe aangenaam mij dit was, daar het romanlezen mij een aangename afwisseling schonk in het eentoonige wektuigelijke leven. De romans deden nog meer dan mij slechts verpozing verschaffen, zij wekten denkbeelden bij mij op en deden gedachten bij mij ontstaan, die weinig geschikt waren mijn lust tot het kloosterleven op te wekken, maar veeleer mij met afschuw tegen het afgezonderd leven vervulden. Hoe weinig begeerte of lust ik dan ook vroeger in het lezen gehad had, doordien alles wat ik las, uit gebeden en werken van godsdienstigen aard bestond, werd ik weldra eene even vlijtige lezeres als miss Laund, en was het voor ons een waar feest, ja zelfs was mijn lust tot .romans lezen zoo groot, dat, hoewel ik geen zonden of misdrijf lin de biecht verzweeg, ik mij wel zorgvuldig wachtte een enkel woord te reppen van het romanlezen, uit vrees, dat zulks op de eene of andere wijze mecht ontdekt worden en ik van het eenige genoegen beroofd zoude worden, hetwelk ik binnen de kloostermuren smaakte. Zoo dikwerf ik in eenen roman van eenen minnaar las, en in welke roman komt geen liefde voor, of van eenen welgemaakten knaap of moedigen jongeling vond melding gemaakt, dacht ik werktuigelijk aan August Stein, dien, ondanks alle moeite welke ik aanwendde om hem te vergeten, ik mij onophoudelijk herinnerde. Zoude hij nog leven? Waar zou hij zich bevinden ? Zou hij gelukkig zijn ? Ziedaar vragen, die ik dikwijls tot mij zelve, maar ook vaak tot mejuffrouw Ducros richtte, zoo dikwijls zij mij bezocht, hoewel ik van haar altijd hetzelfde antwoord ontving, namelijk, dat August Stein en zijne moedér Montreal verlaten hadden, en dat het zondig was, binnen de muren van . het heilige klooster aan eenen ketter te denken. Maar het valt moeielijk op achttienjarigen leeftijd, zelfs in een klooster, eenen welgemaakten jongeling te vergeten, die ons voor de eerste maal het zalige gevoel der liefde heeft leeren kennen. Openhartig bekende ik mijnen biechtvader, pater Gregoor, dat ik altijd, zelfs onder het hooren van de Mis en bij het doen der heiligste verrichtingen, aan August Stein dacht en aan de liefde, die hij mij had weten in te boezemen. Pater Gregooi noemde dit alles het werk van den booze, en raadde mij het onophoudelijk gebed aan als het beste middel, om mij aan de strikken en lagen, die de booze mij spande, te onttrekken, en zelfs droeg ik in een zakje de haren, die, als ik de abdis in het rangschikken van hare haren behulpzaam was, tusschen de kam waren blijven zitten en door mij zorgvuldig werden bewaard, op de borst, als een voorbehoedmiddel tegen den duivel, en om hem te beletten in mijn hart te dringen. Doch alles vruchteloos. In plaats van August Stein te vergeten, dacht ik meer dan ooit aan hem, en hij maakte gewoonlijk het onderwerp uit van mijne geheime gesprekken met Lucie Laund, die mij aanraadde nimmer den sluier aan te nemen maar het klooster te verlaten, daar' ik wellicht op deze wijze den jongeling konekomen " " tUSSCheD ™ hem Cen huwelijk tot stand Zoo onyoorwa^ardelijk was mijn geloof in alles wat mijn biechtvader zeide dat ik dikwijls miss Lucie Laund ook beschouwde als een werktuig in de hand van den booze, om mij van mijn heilig voornemen af te brengen, en toch ontbrak het mij aan kracht den omgang met haar af te breken, of van August Stein te zwijgen, wanneer dl gelegenheid gunstig was om over hem te spreken. HOOFDSTUK IV. De Brief. Ik bevond mij bijna twee jaren als novice in het klooster en de t^JT Sv^1}Q biechtvader; sPr<*en schier van niets anders dan ITit 15'h] kCl St°f' Waann m> Proeftiid ten «°de zoude zijn en ik waard g gekeurd zoude worden den sluier aan te nemen, een stond, die weldra zoude aanbreken, want hoewel het noviciaat meestal ongeveer drie jaren duurt, kan dit bij een voorbeeldig gedrag van de novice verkort worden, en dat ik ah bijzonder braaf en vroom werd geroemd, heb ik de lezers reeds gezegd, met vermeldingJhoe het goud mijns vaders hierin de hoofdrol speelde. Hoe meer die door anderen we°rdZeengherr-te ^ h°-e 0nrustiSer het in mijn binnenste werd en hoe heviger de strijd, dien ik voerde - ik gevoelde, of liever eene inwendige stem fluisterde mij toe, dat ik als*non diéponge: lukkig zoude zijn, en hoe ik ook bad en alles aanwendde om die gedachten te verdrijven, het was te vergeefs en mocht niet baten Ta j°? Hhevi« »a«ai miïQ onrust en strijd, dat ik dikwijls vurig wenschte! dat de dood daaraan een einde maken mocht ' few?1? Viw 61 iC,S- V°°r' ,dat mij voor S°ed deed hesluiten het klooster te verlaten en nimmer den sluier aan te nemen Mejuffrouw Ducros was gewoon, zoo dikwijls zij een "bezoek in het klooster aflegde eenige versnaperingen voor mij mede te brengen meestal m gebak bestaande. Ik heb reeds gezegd/dat men jegens mij veel door de vingers zag, en daarom werd er geen de mins4 zwarigheid gemaakt met de vergunning, om de geschenken van mejuffrouw Ducros aan te nemen Ik deelde mijne vriendinnen onder de novices altijd van mijne geschenken mede, en vergat nimmer de non, die bii mijn onderhoud met mejuffrouw Ducros tegenwoordig was, in hetont- vangene te doen deelen. En hoewel er geen papier, hetzij bedrukt of beschreven, op welke wijze dan ook, in het kleoster mocht worden gebracht, zonder voor of door de abdis gelezen te worden, werd deze maatregel niet toegepast op de papieren waarin het gebak, hetwelk mejuffrouw Ducros mij bracht, gewikkeld was, eensdeels omdat ik' met de meeste toegevendheid behandeld werd, anderdeels omdat mejuffrouw Ducros als eene te vrome vrouw bekend stond, om zich met iets ongeoorloofds in te laten. Eens, toen ik weder eenig gebak van mejuffrouw Ducros ontving, stond ik niet weinig verwonderd, toen ik, het grauwe papier, waarin het gewikkeld was, openvouwende, een ander stuk papier gewaar werd, waarop de woorden : lees en wees voorzichtig, die mijn aandacht boeiden. Haastig sloeg ik het grauwe papier weder em het gebak. Op een behendige wijze en zonder dat iemand hiervan iets ontdekte, wist ik het beschreven papier tusschen mijne kleederen te verbergen, en begaf ik mij daarmede naar de kamer der beproeving, waarvan ik reeds vroeger gesproken heb, om het daar in veiligheid te kunnen lezen. Een donkere blos bedekte mijn gelaat, toen ik de eerste regels las. „Mejuffrouw! Ik ben te Montreal teruggekomen," en haastig eenen blik op de onderteekening slaande, las ik den naam van „August Stein". . È Niet zonder de hevigste ontroering las ik verder: „Onmogelijk was het mij langer vau eene plaats verwijderd te blijven waar ik het geluk had gesmaakt u te leeren kennen. Ik heb langen tijd tegen dit voornemen gestreden, maar ben eindelijk overwonnen. Aan dit papier vertrouw ik het geheim toe van mijn hart, hetwelk ik in uw tegenwoordigheid, als gij tegenover mij stondt en uw blik op mij gericht was, nimmer den moed zoude hebben te openbaren; dat die openbaring u niet beleedigen moge, ik bid, ik bezweer het u! Toen ik het geluk smaakte u een dienst te bewijzen, maaktet gij reeds dadelijk eenen niet te beschrijven indruk op mij en van dien oogenblik af aan waart gij nimmer uit mijne gedachte: ik beminde u toen reeds, maar tegelijk met mijne liefde ontstond bij mij het bewustzijn, dat die liefde hopeloos was en ik die alleen koesterde om te lijden en ongelukkig te zijn. Ik was arm, gij waart de eenigste dochter van een der vermogendste mannen van Montreal, en ik kende de wereld maar al te goed, om het niet te weten, dat, al mocht gij ook, mejuffrouw, kunnen afdalen om een jongeling, die niets bezat, uwe hand te schenken, de dankbaarheid uws vaders voor den geringen dienst, dien ik zijne dochter mocht bewijzen, zich niet zoover zoude uitstrekken, dat hij ooit zijne toestemming tot een huwelijk tusschen ons zoude geven; daarenboven bestond er nog eene klove, grooter dan de eerste, die ons van elkander scheidde: het geloof; gij, mejuffrouw, behoort tot tot de Katholieke Kerk, ik ben Protestant; de eed. mijnen stervenden vader gezworen, belet mij voor altijd afstand te doen van het Protestantisme, al werd ik hiertoe ook door mijne grenzelooze liefde gedreven. U dagelijks te zien, zonder u mijne liefde te mogen openbaren, u, die geheel mijn hart hebt ingenomen, te ontmoeten met de overtuiging u nooit te mogen bezitten, dat was voor mij te veel en toen de nalatenschap van mijn oom mijne moeder en mij uit den staat van behoefte, waarin wij ons bevonden, opbeurde, besloot ik Montreal te vergeten en mijne liefde te doen verflauwea, die mij zoo ongelukkig maakte; onmogelijk is het u te beschrijven, wat er in mijn binnenste omging, toen ik Montreal verliet, met de gedachte u nooit weder te zullen zien." Ik was hevig aangedaan, toen ik deze regels las, en tranen ontrolden mijne oogen en vielen op den brief neder. Ik durfde niet verder lezen, uit vrees, dat mijne afwezigheid mocht opgemerkt worden, verborg den brief weder zorgvuldig tusschen mijne kleederen en wachtte met het hevigste ongeduld eene gelegenheid af om verder te weten te komen, wat de brief inhield. Weldra hoewel te lang voor mijn ongeduld, deed zich een gunstige gelegenheid op en ik las verder wat de brief bevatte. „Ik zette mij met mijne moeder te New York neder—en toen.ondervond ik, dat, even zelden als een ongeluk alleen komt, ons een geluk te beurt valt, dat niet van een ander geluk vergezeld gaat. Onder de nalatenschap mijns ooms, die ons ten deel was gevallen, bevond zich een lot in dè Poolsche loterij; het nommer van ons aandeel werd getrokken, en de prijs, die er op viel, was zoo aanzienlijk, dat wij thans in den volsten zin des woords rijk verdienen genoemd te worden. ' Toen rees er een lichtstraal in mijn binnenste op, de afstand, dien het geld tusschen u en mij had daargesteld, bestond niet meer, en wanneer men rijk is, heeft men moed. Ik beschouwde de klove, die de godsdienst tusschen ons gevormd had, niet meer als onoverkomelijk, ik hoopte die klove door goud te vullen. Uw vader is Protestant en kan dus niets tegen een huwelijks verbintenis hebben van een jongeling, hetzelfde geloof belijdende, met zijn dochter, aldus redeneerde ik bij mij zeiven; ik wist wel, dat de Katholieke geestelijkheid zich tegen ons huwelijk krachtdadig zoude verzetten, maar door rijke geschenken aan de kerken en kloosters hoopte ik de geestelijkheid gunstig voor mij te stemmen, te meer, daar ik plechtig beloven wilde, nooit eene poging aan te wenden om u over te halen de Katholieke Kerk te verlaten en de Frotestantsche geloofsleer te omhelzen. Mijn hart zeide mij, dat mijne liefde ook weerklank in uw hart gevonden had en dat, waren de hinderpalen uit den weg geruimd, uwe toestemming mij het hoogste geluk schenken zou, waarvoor de sterveling op aarde vatbaar is!" In vervoering drukte ik den brief aan mijne lippen : „hoe bemint hij mij," zeide ik bij mij zelve, „en hoe gelukkig zoude hij mij maken !" „Eenmaal dit besluit opgevat hebbende, werd New York voor mij te eng en ik besloot met mijne moeder, die ik mijn geheim had medegedeeld, en zich niet het minst tegen mijne begeerte verzette, NewYork te verlaten en mij weder te Montreal metterwoon neer te zetten. Ik keerde naar Montreal terug, maar wie schetst mijne smart en teleurstelling, toen ik vernam, dat gij u in 't zwarte-nonnenklooster had begeven; mijn smart sloeg schier tot wanhoop en vertwijfeling over. En nog, nog mejuffrouw, is alle hoop niet ten eenen male in mijn binnenste uitgedoofd, nog is mij de moed niet ontzonken, nog bindt u geen onverbreekbare band, nog is die eed niet door u gezworen, die u voor altijd van de wereld scheidt en mijne hoop voor eeuwig vernietigt. Nog is terugkeeren mogelijk, nog 2ijt gij slechts novice, mejuffrouw Maria. O ! vergeef mij, dat ik de vrijheid neem u zoo te noemen, ik bid', ik bezweer u bij alles wat heilig is, bij dien God; waarin zoowel Protestant als Katholiek gelooft, neem nooit den sluier aan, keer tot de wereld terug, verlaat het klooster, waarin dweperij en verkeerde godsdienstijver u gebracht hebben. Maria, het staat u vrij, over uwe band naar welgevallen te beschikken en door die hand gelukkig te maken wien gij wilt; maar Maria, al mocht ik dan ook de uitverkorene van uw hart niet zijn, al mocht de liefde, die ik voor u gevoel, bij u niet met wederliefde beantwoord worden, al mocht een ander die bezitten, dan nog bezweer ik u, bij uw eigen geluk, neem nimmer den sluier aan, word nimmer non, en verlaat zoo spoedig mogelijk het klooster; nog kunt gij het doen. Uw geluk is mij boven alles dierbaar, en de gedachte, dat gij ongelukkig waart, zou als een doodende dolksteek mij het hart doorboren. Volhardt gij in uw besluit, om den sluier aan te nemen, dan zult gij ongelukkig zijn, — en later, wanneer het te laat was, zoudt gij berouw gevoelen, naar mijne bede niet geluisterd te hebben. Het klooster is een hel, een onreine poel van al wat laag, schandelijk en zondig is; gij, Maria, rein als gij zijt, kunt dat niet weten, ■ maar ik weet het en duizenden met mij. i) Om u te waarschuwen, i) Ik moet hierbij verklaren, dat de zedeloosheid der priesters van Kanada zoo duidelijk en algemeen bekend is als het zonnelicht en de sneeuw, met name hunne speelzucht, hunne onmatigheid, hun strafbaar verkeer met vrouwen, hun schandelijke belagen van de deugd hunner vrouwelijke biechtkinderen. Een priester, die nog leeft, heeft zich in een roes eens op dingen beroemd, die ik met geen ordentelijke woorden noemen kan. Hij was de vader van bijna geheel zijn kerspel! Ik verzeker allerheiligst, dat ik in Montreal, Three Rivers en Quebeck bijba alle soorten van gruwelen heb hooren verhalen, als gewone dingen, uit het leven van priesters en nonnen. George Bourne. (Aanteekeningen op het verhaal van Maria Monk.) Ligt het niet in den aard der zaak, dat in zulke inrichtingen (kloosters), waar menschen zich ontmoeten in de kracht des levens, welgevoed, zonder vermoeienden arbeid en door de biecht gemakkelijk gevrijwaard voor gewetensknaging, zij zich aan zonde van uitspatting overgeven ? En gelijk het eene kwaad het andere teelt, zoo is ook van ontucht tot moord de schrede gemakkelijker, dan men bij den eersten oogopslag zou denken. Het zou zijn de geschiedenis in het aangezicht slaan, als men ontkennen wilde, dat, althans vóór de negentiende eeuw, zulke gruwelen in de kloosters hebben plaats gehad. (Voorrede van Maria Monk.) mejuffrouw, voor de strikken die men u spant, schrijf ik deze regelen, die, God geve het, in uwe handen mogen komen, — het is geenszins overdrijving, wanneer ik u waarschuw tegen het aannemen van den sluier, geenszins uit haat tegen de Katholieke Kerk, neen, omdat ik, wien het geluk eenmaal ten deel viel uw leven te redden, u ook wensch te redden voor de toekomst vol wroeging en naberouw, want al mag mijne liefde dan ook niet door u beantwoord worden, de smart, die ik hierover zal gevoelen, zal gelenigd worden door het bewustzijn, u uit die hel verlost te hebben, in welker voorportaal ge thans staat, en die ik u biddend toeroep, niet binnen te treden." Zoude het waarheid zijn ? vroeg ik mij zelve af, toen ik den brief gelezen had, én dien daarop aan mijn hart drukkende, zeide ik, waarom zotfde hij mij ook misleiden, want dat hij mij bemint, o l hiervan ben ik verzekerd, en die men liefheeft bedriegt men niet! Onder aan den brief stond: „Laat niemand, zelfs uwen biechtvader niet uitgezonderd, iets van dezen brief blijken." Het onbegrijpelijkst van alles kwam mij de zonderlinge wijze voor, waarop ik in het bezit van dien brief geraakt was. Mejuffrouw Ducros had, hiervan hield ik mij overtuigd, de hand niet in het spel, en was de overbrengster geweest zonder het zelve te wetea, want nimmer zoude zij mij een brief hebben doen toekomen, welks kennelijk doel en strekking was, mij wars van het kloosterleven te maken, waartoe zij mij met alle kracht had aangespoord. Later echter werd mij alles duidelijk, en daar ik geen roman schrijf, waarbij eene ontknooping het voornaamste is, en ook niet wil, dat in mijn geschrijf iets onwaarschijnlijks zoude voorkomen, zoo wil ik in weinige woorden de wijze verhalen, hoe ik aan den eersten brief kwam en aan den volgenden, dien ik eenigen tijd later ontving. August had menschenkennis genoeg opgedaan om te weten, dat, wanneer men iets uit eene huishouding wil te weten komen, het beste middel is, zich tot de dienstboden te wenden, die des te geleder met hunne mededeelingen zijn, naar mate hij die ze begeert, mild is met ze te betalen. August Stein had zich dus tot Lena, de oudste onzer vrouwelijke dienstboden, gewend om iets van mij te weten te komen, en deze had hem alles verhaald, wat er gedurende zijne afwezigheid met mij was voorgevallen. Lena was Protestantsch en had een inwendigen afkeer van al wat Katholiek was; daarenboven was zij bijzonder aan mij gehecht en griefde het haar innig, dat ik mij in het klooster had begeven. Door het alvermogende middel, geld, had August Stein haar weten over te haleu hem de behulpzame hand te reiken in het toezenden van den brief, dien hij haar ter hand stelde, en de sluwe dienstmaagd had het gebak in den brief gewikkeld, en er vervolgens een grauw papier overheen gedaan, en op deze eenvoudige wijze was het geschrift van August Stein in mijn bezit gekomen. Dit geschrift vermeerderde niet weinig mijn inwendigen strijd en werkte niet weinig mede om aan mijn besluit, om het klooster te verlaten, gevolg te geven, en dit besluit deelde ik een paar dagen later de abdis mede, als reden opgevende, dat ik mij weinig, of liever in het geheel niet, voor het kloosterleven geschikt gevoelde. De abdis hoorde mij met de grootste verwondering en teleurstelling tevens aan, en raadde mij aan, eerst nog met mij zelve ernstig te raadplegen, alvorens tot dien stap over te gaan. Ik bad vurig de Heilige Maagd mij in dezen te willen voorlichten, en verhaalde pater Gregoor, mijnen biechtvader, alles zonder iets te verzwijgen, in de biecht, want, hoe ook August Stein mij ten dringendste had aanbevolen dat niet te doen, durfde ik toch niets in de biecht verzwijgen, daar men mij geleerd had, hoe groot de zonde was wanneer eene biechteling iets voor haren biechtvader verzweeg, en welke verschrikkelijke straf haar daarvoor hiernamaals te wachten stond, een bewijs, hoe vast en zeker ik aan de leer der Roomsche Kerk geloofde. Daarenboven stelde ik te veel vertrouwen in de braafheid en de deugd van mijnen biechtvader en van zijne belangstelling in mij, dat, al ware ik er ook niet toe verplicht geweest hem alles te openbaren, het mij toch niet mogelijk geweest zoude zijn, iets voor hem verborgen te houden. Pater Gregoor roerde eene teedere snaar aan; hij sprak mij van mijnen vader en verzekerde mij, dat deze al zijne hoop op zaligheid hiernamaals, op het aannemen van den sluier door mij gevestigd had en van het verdriet en de teleurstelling, die ik hem door het terugtrekken van mijn eens genomen besluit berokkenen zoude, en deed dit op zulk een roerende en gemoedelijke wijze, dat mij van aandoening de tranen in de oogen kwamen. Vervolgens sprak hij weder, volgens gewoonte, van den duivel en diens begeerte, om de novices van het aannemen van den sluier af te brengen en de nonnen tot het schenden harer beloften over te halen, en hij bezwoer mij bij zijne priesterlijke waardigheid, dat de brief dien ik ontvangen had, niets anders was dan het werk van den booze, om mij van mijn heilig voornemen af te brengen. Verder vraagde hij mij, of het hem geoorloofd was, mijnen vader met mijn voornemen bekend te maken. Ik gaf hem hiertoe mijne toestemming. Wel is waar hadden de woorden van mijnen biechtvader indruk op mij gemaakt en mij in mijn genomen besluit om het klooster te verlaten, doen wankelen, maar dacht ik dan aan den brief van August Stein, waarin zooveel liefde en trouwhartigheid doorstraalden, dan herinnerde ik mij de woorden, die in den brief voorkwamen: keer terug, terwijl het nog tijd is en vóór dat het te laat zal zijn. Miss Lucie Laund, die ik met mijnen strijd en twijfel bekend maakte, raadde mij dringend aan, ja, bad er mij zelfs om, aan den raad van August Stein gehoor te geven en het klooster te verlaten. „Men zoude," zeide zij, „er zich weinig om bekommeren of gij densluier aanneemt of niet, indien uwe vader geen schatten bezat die men eenmaal het eigendom van het klooster hoopt te zien." „Gij stelt hoogen prijs op uw zaligheid hiernamaals," vervolgde zij „en daarom wilt gij non worden, maar ook buiten het klooster is zaligheid te vinden, want hoe jammerlijk en beklagenswaardig zoude anders het lot zijn van degenen, die in de wereld leefden, en toch zoude het onmogelijk zijn, dat allen nonnen en monniken werden. Ik wil het goede genieten, dat de goede God den mensch hier op aarde geschonken heeft, en mij met levend tasschen de muren van een klooster begraven • volg mijn voorbeeld, Maria, en verlaat het klooster, — ik hoop u dan weldra te volgen," en daarop hing zij mij een tafereel op van het leven buiten het klooster en van het geluk, dat mij eenmaal met August btein te wachten stond, zoo aanlokkelijk schoon, dat ik nogmaals mijn besluit, om het klooster te verlaten, herhaalde, met het voornemen, dit plan zoo spoedig mogelijk ten uitvoer te brengen, daar ik aan den twijfel, waardoor ik geslingerd werd, e«n einde gemaakt wilde zien, en tevens aan den strijd, die in mijn binnenste heerschte. De abdis zag mij weemoedig aan, en zeide, „al weder eene ziel voor den hemel verloren." HOOFDSTUK V. Bekentenissen. Reeds telde ik bij mij zelve de uren, die er nog verloopen moesten, alvorens ik het klooster verlaten zou, en, waarom het te ontveinzen, hem zoude wederzien, aan wien al mijne gedachten gewijd waren, August Stem 1 — Want dat hij en de door hem geschreven brief de drijfveren waren, die mij noopten het klooster te verlaten, zal ik wel niet behoeven te zeggen. Waarom helaas! moest dit plan verijdeld worden, daar mij, hadde ik het ten uitvoer gebracht, veel smart en verdriet zoude bespaard zijn geworden. Op het onverwachtst werd ik bij de abdis geroepen, die mij zeer vriendelijk zeide, dat mijn vader en pater Gregoor zich in de spreekkamer bevonden en mij wenschten te spreken. Hetgeen de abdis mij zeide, voerde mijn verwondering ten top, want de toegang tot ons klooster was aan ieder, nonnen en priesters uitgezonderd, ten strengste verboden, „Ik waag er het ongenoegen des bisschops aan," zeide de abdis, mijne verwondering ziende, „door een der eerste regels te overtreden, maar de zaak, waarover uw vader u heeft te spreken, is, als geldende het heil zijner ziel, van te groot belang, dan dat ik het van mij kon, verkrijgen zijn verzoek te weigeren: het hangt echter volkomen van u af, of gij uwen vader al dan niet spreken wilt." „O neen," zeide ik, „indien gij het toestaat, wensch ik niets liever dan mij dadelijk tot hem te begeven." _ „Volg mij," zeide de abdis, vriendelijk mij de hand reikende, en dit was de eersie maal, dat zij dit deed; een handdruk van de abdis te ontvangen werd als eene groote eer, als iets heiligs beschouwd; ik ontving dien, terwijl zij mij naar het spreekvertrek geleidde. Binnentredende was het eerste wat ik deed, mijnen vader, dien ik sedert mijn komst in het klooster niet gezien had, hartelijk te omhelzen, en met teederheid in mijne armen te drukken. Hoe zeer was hij sedert dien tijd veranderd, zoo zelfs, dat, had ik hem elders ontmoet, ik hem waarlijk niet herkend zoude hebben; hij scheen tenminste een dozijn jaren ouder geworden te zijn; zijn hoofd, dat hij anders zoo fier omhoog droeg, was gebukt en hing schier op zijne borst; zijne haren waren zilverwit geworden, het vuur in zijne oogen scheen uitgebluscht, en op zijn voorhoofd vertoonden zich een menigte rimpels; hij scheen zwak en lijdend te zijn, zijne handen beefden en eene doodsche bleekheid lag over zijn gelaat verspreid. Toen de abdis mij had binnengeleid, verwijderde zij zich en liet mij met mijnen vader en pater Gregoor alleen, die zich mede verwijderen wilde, doch door mijnen vader verzocht werd te blijven. „De eerwaarde vader," begon mijn vader, op pater Gregoor wijzende, heeft mij uw besluit, om dit klooster te verlaten, medegedeeld';^ ik wil u de oorzaak niet vragen, die u dat besluit heeft doen nemen." „Ja, vader! hoezeer ik ook vroeger verlangde den sluier aan te nemen, even zoo zeer verlang ik thans het klooster te verlaten; ik voel mij ongeschikt voor het kloosterleven, en een inwendige stem zegt mij niet alleen, dat ik als non niet gelukkig zoude zijn, maar dat ik er ook rouw over zoude gevoelen, den sluier te hebben aangenomen. _ „Ik wil uw ongeluk niet," zeide mjin vader, „ik wil niet, dat gij eenige opoffering voor mij doen zult, daar ik u in uwe kindsheid weinig liefde en vaderlijke teederheid bewees, om ooit eenige opoffering van u te kunnen vorderen." „Ik begrijp u niet, vader 1" zeide ik, „evenmin als ik begrijp, welk nut of voordeel het u zoude aanbrengen, wanneer ik vf.n mijn eens genomen, onherroepelijk besluit, om dit klooster te verlaten, afzag.' „Onherroepelijk, zegt gij," hernam mijn vader, verbleekende, „uw besluit is dan onherroepelijk, en niets, niets zoude in staat zijn?" en angstig staarde hij mij vragende aan. „Onherroepelijk, ja," gaf ik hem ten antwoord, „want dit besluit is een met plotseling opkomende gril, het is de vrucht van eene langdurige overweging; de strijd, die ik zoolang in mijn binnenste gevoerd heb, is te hevig, dan dat ik dien langer kan voeren. Ik herhaal hetmijn besluit is onherroepelijk." Met moeite richtte mijn vader zich op, zoe zeer was hij verzwakt en zeide, mij met zulk een treurigen blik aanziende, dat deze mij tot in de ziel drong : „dan voor mij geen vergiffenis, voor mij geen zaligheid." „Vader, riep ik, hevig ontroerd ozer deze woorden, „vader! hoe kan uwe zaligheid er mede in verband staan, of ik al dan niet den sluier aanneem en waarvoor zoudt gij vergiffenis behoeven?" „Waarvoor ?" herhaalde mijn vader, en het .was alsof een koude rilling hem door de leden ging, en, eensklaps zwijgende, bedekte hii zijn gelaat met beide handen. J „Spreek, mijn zoon," zeide pater Gregoor'op bemoedigenden toon, „en ds Heilige Maagd geve, dat uw woorden weerklank mogen vinden in het hart uwer dochter en terwijl gij spreekt, zal ik de heilige moeder Gods daarvoor bidden1" „O, het valt hard," begon mijn vader, na eenige oogenblikken stilzwijgen, „wanneer een vader eene misdaad aan zijn kind moet bekennen.' Bij het hooren van het woord misdaad was het mij, als voelde ik den grond onder mijne voeten wegzinken. „Misdadig, ja mijn kind," hernam mijn vader, „zie, aan deze handen kleefde nimmer bloed en toch, toch..." „O, mijn God !" riep ik. „Ja, Maria, ja," viel mijn vader mij in de rede, „ja, gij hebt het geraden, maar alvorens mij te veroordeelen, mij te haten, mij te verafschuwen, mij te vloeken misschien, hoor mij aan — en vergeet nimmer wat ik thans zeggen zal! Gij weet, dat de dood uwer moeder mij zoo zeer trof, dat die mij geheel onverschillig maakte voor alles, wat mij vroeger van het hoogste belang had toegeschenen, en u, die ik, onrechtvaardig als ik was, beschouwde als de oorzaak van den dood mijner echtgenoote heb ik gehaat en gij waart mij even onverschillig als alles, wat mij omringdedat was wreed en onrechtvaardig van mij, dat hadt gij niet verdiend Mana!" ' Diep bewogen reikte ik mijnen vader de hand, en drukte die ten teeken, dat ik hem vergiffenis schonk. Hij vervolgde, na mij vriendelijk en dankbaar te hebben toegelachen hoewel hij bij dien lach eenigszins somber voegde : „O ! mochten allen mij vergiffenis schenken, zooals gij mij zulks doet." „Door mijne onverschilligheid en lusteloosheid verliep mijn handel en leed ik groote schade; ik bekommerde mij hierover niet, en gewis zouden armoede en gebrek het einde van dat alles geworden zijn, had mij uw oom niet in mijn zwakke zijde getast, en daardoor hetgeen mij, had ik mijne onverschilligheid blijven volhouden, te wachten stond, voorkomen. Ik was trotsch, hij wist dat en bediende zich hiervan. Hij schilderde mij met de levendigste kleuren af, hoe ik, wiens crediet onbepaald was, door mijn armoede dat crediet verliezen zoude, en men mij niet voor zoo vele penningen zoude vertrouwen, als men mij dit nu voor honderden guldens deed. Hoe ik, voor wien men zich op de beurs boog, en waar ik eenen grooten invloed uitoefende, daar niet meer in aanzien zoude ziin, en wat mij het meest van alles griefde, hoe mijne vijanden, die met nijdige oogen mijn geluk en voorspoed aanzagen, zich over mijnen val verblijden zouden, en mij in mijne armoedde bespotten, zonder dat ik mij gehoond of beleedigd zoude moge toonen, want als men arm is, moet men alles verdragen; die woorden brachten mij tot inkeer; de armoede, die ik vroeger met onverschilligheid had beschouwd, verscheen mij thans in al hare verschrikkelijkheid voor den geest, ik sidderde voor den afgrond, die voor mij lag — en trad terug, ik wilde mijne vijanden den triomf niet gunnen, waarin zij zich wnllicht reeds bij voorbaat verblijdden. Ik wierp eenen blik in mijne zaken, en die blik overtuigde mij, dat ik door mijne onverschilligheid en achteloosheid een groot gedeelte van mijn vermogen had verloren, zoo zeer, dat het mij onmogelijk was met hetgeen mij overbleef, belangrijke ondernemingen te doeó, en die moesten er gedaan worden, wilde ik het vertrouwen terug bekomen; het weinige, waarover ik te beschikken had, liet mij niet toe, de zaken anders dan op eene kleinere schaal te drijven. Ik had crediet, en bezat vertrouwen, en beiden beduiden in den handel meer dan geld. Ik deed, door dat vertrouwen in mijn crediet gerugsteund, de grootste ondernemingen — eenigen werden met het gewenschte gevolg bekroond, andere mislukten, maar als een waanzinnige waagde ik meer en meer; ik was verzekerd, dat het eindigen zou met een bankroet, maar daar dit het eenige middel was om mij voor armoede te bewaren, ja het moge u, Maria! die met den handel geheel onbekend zijt, vreemd en ongelooflijk toeschijnen, dat bankroet moest mij even rijk, zoo niet rijker maken, dan ik vroeger geweest was. Dat was oneerlijk," vervolgde mijn vader, terwijl een donkere blos zijne anders bleeke wangen bedekte en hij de oogen nedersloeg: „ja, dat was oneerlijk, maar alleen het woord armoede joeg mij schrik aan, en, bm mij daarvoor te bewaren, was mij niets te heilig, ontzag ik niets, ik wilde het doen ten koste van wie dan ook. Ik kocht op tijd voor aanzienlijke sommen, die ik dadelijk tot veel verminderden prijs tegen gereede betaling verkocht; dit bleef geen geheim, maar verwekte nochtans geen kwaad vermoeden of achterdocht; 4 men noemde het een fijne speculatie, die niemand begreep en die, zooals het gewoonlijk gaat,'daarom bewonderd en aan geheime bedoelingen toegeschreven werd, totdat ten laatste de oogen mijner schuldeischers geopend werden, toen het te laat was, veel te laat was. Toen ik het dreigend onweder, dat onvermijdelijk meest losbarsten, zag naderen, zond ik u vooraf met mejuffrouw Sonds naar Londen ; weldra kwam ik mij daar bij u voegen, in het bezit van een vermogen, wel aanzienlijk, maar op een schandelijk onedele wijze verkregen ten koste van anderen, wier ondergang ik door mijn oneerlijkheid bevorderd had. Het overige is u bekend," zeide mijn vader; „ik zette, zooals gij weet, weder een handelshuis op, en ik werd gezegend, meer dan ik had verdiend; het zijn niet altijd de braven, dien het voorspoedig gaat. Maar de straf treft den schuldige, en vaak juist dan, wanneer hij hierop het minst verdacht is. Gij herinnert u ongetwijfeld nog wel dien ochtend, toen wij volgens gewoonte aan de ontbijttafel zaten, dat ik eenen brief ontving en die mij zoo hevig deed ontstellen, dat ik het bewustzijn verloor —■■ en ik weet niet, of gij het hebt opgemerkt, dat na dien tijd de zielsrust van mij is geweken." „O ja," zeide ik, „sedert dien tijd zijt gij somber, droefgeestig en in u zeiven gekeerd, en slechts eenmaal zag ik de droefgeestigheid voor eenige oogenblikken van uw gelaat verdwijnen: het was, toen ik u mijn besluit mededeelde om mij in een klooster te begeven, en gij mij hiertoe uwe toestemming schonkt." „Juist, mijn kind, want uwe woorden goten toen balsem in mijne, zoo diep gewonde en door smart vaneen gereten ziel, — o! en ik dank u daarvoor met geheel mijn hart, Maria," voegde hij er bij, terwijl hij mij de hand reikte, en die met aandoening drukte, „goed kind! toen gij jong waart en ik u niet liefhad, zooals een vader zijn kind moet liefhebben, had ik niet gedacht, dat gij het zijn zoudt, op wie ik eenmaal al mijne hoop op redding zoude bouwen." Ik begreep niet wat mijn vader bedoelde, maar toch drukte ik teeder de hand, die hij mij toereikte, — en met eene stem, die, hoe meer hij sprak, al meer en meer van aandoening begon te beven, vervolgde hij: „De brief kwam van Hamburg, en was geschreven door een mijner bekenden: de brief berichtte mij den dood van denj jongen fabrikant Helm." „En die man was dus uw vriend, dat zijn dood u zoo zeer trof?" vraagde ik. * Mijn vader schudde ontkennend het hoofd. „Neen, mijn vriend was hij niet, ik had geene vrienden; na den dood van uwe moeder was ik voor de vriendschap onvatbaar geworden." „En toch trof u zijn afsterven zoo zeer." „Ja, Maria! luister: Helm was een fabrikant, die het grootste vertrouwen in mij stelde, ik deed hem voor aanzienlijke sommen bestellingen, en hoewel hij die uit eigen middelen niet kon ten uitvoer brengen, nam hij gelden van anderen op, want hij vertrouwde mij geheel en al; helaas! dat vertrouwen is den ongelukkige duur, zeer duur te staan gekomen ! Ik verkocht, wat hij mij had geleverd, en door mijn bankroet werd de ongelukkige geruïneerd — van een welgesteld man tot den bedelstaf gebracht J" „Maar thans kunt gij hem immers de schade, die hij leed, dubbel vergoeden," zeide ik. Mijn vader schudde langzaam en droefgeestig het hoofd. „Helaas neen, mijn kind," zeide hij, „dat is onmogelijk, — de ongelukkige wendde alle mogelijke pogingen aan, om zich uit den benauwden toestand, waarin ik hem gestort had, te redden; te vergeefs waren al die pogingen, hij werd wanhopig, en in eene vlaag van wanhoop sloeg hij de handen aan zich zeiven, hij werd een zelfmoordenaar; dat was mijn werk, en wellicht mij vloekende is hij gestorven, wellicht, zeg ik, neen zeker en gewis, mijn hart zegt het mij, — mijn hart en mijn geweten beide." Het was mij, alsof een dolksteek mij door de ziel sneed — en mijne armen om zijnen hals slaande, drukte ik hem aan mijn borst. Een goedkeurende glimlach zweefde om den mond van pater Gregoor, bij het aanschouwen van dit tooneel. „Gij waart getuige, Maria," vervolgde mijn vader, „van r mijne gewetenswroeging, van de onrust, die mij folterde, en waarvan gij de oorzaak niet kendet, maar gij hebt nooit kunnen weten, wat ik leed, wanneer ik des nachts daar eenzaam op mijne legerstede lag, en ik waande de bleeke schim van Helm te zien, die mij toeriep: „Gij hebt mij tot eenen zelfmoordenaar gemaakt, wees vervloekt, voor eeuwig vervloekt." „Ongelukkige vader," zeide ik, „wanhoop niet, bij God is vergiffenis voor alle zonden." „O ja, mijn kind, maar om die vergiffenis te verwerven, moet er één zijn, die voor mij bidt, een onschuldige, want de gebeden der onschuld worden door God gehoord; gij weet, Maria, hoe uw bede ons eenmaal van schipbreuk heeft gered, toen wij herwaarts kwamen." „O! ik zal voor u bidden, vader," riep ik, „stel u gerust en verban de wanhoop uit uw hart." „Deze eerwaarde man," vervolgde mijn vader, op pater Gregoor wijzende, „deze eerwaarde vader heeft mij balsem in mijn gewond hart gegoten, door daarin weder eene vonk van hoop te doen ontgloeien, en aan hem heb ik het te danken, dat ik den godsdienst heb leeren kennen, die alleen vertroosting schenkt in vertwijfeling, en bemoedigt en opbeurt." „Dank zij de Heilige Maagd!" hernam pater Gregoor. „heeft het mij mogen gelukken, uwen vader met de leer onzer Heilige Kerk niet alleen bekend te maken, maar hem alle hulp van haar te doen verwachten." „O ja, ja, ik geloof," zeide mijn vader op een zeer eerbiedigen en onderworpen toon, „ik geloof, dat alleen bij de Katholieke Kerk heil te vinden is, en deze mij alleen vergiffenis kan schenken van de zonden, door mij bedreven, en evenals ik vroeger de geestelijken verachtte en bespotte, evenveel eerbied en achting koester ik thans voor hen, want niet alleen, dat de eerwaarde vader mij vertroost en bemoedigd heeft, maar hij heeft mij algeheele vergiffenis voor mijne zonden, en de eeuwige zaligheid hiernamaals verzekerd, onder voorwaarden, die ik gehouden ben na te komen." „O! hoe die voorwaarden ook zijn mogen," riep ik, „gij moogt niet aarzelen daaraan te voldoen, en die voorwaarden zijn?" „Deze voorwaarden zijn," hernam mijn vader, „dat ik het Protestantsche geloof moet afzweren, en tot de Roomsch Katholieke Kerk overgaan." „En gij wilt dat vader ?" vroeg ik, tusschen hoop en vrees geslingerd. „Ja mijn kind!" gaf mijn vader mij ten antwoord, „ja, mijn besluit is genomen, niet waar, eerwaarde vader, gij hebt mijne toezegging; weldra zal ik als lid der alleen-zaligmakende Kerk worden aangenomen." „O, God zij gedankt!" riep ik in de blijdschap van mijn hart, „dat gij den verkeerden weg verlaten, en het pad ingeslagen hebt, dat tot de zaligheid hiernamaals leidt," want ik was toen geheel en al doordrongen van het geloof, dat er buiten de Roomsch Katholieke Kerk geene zaligheid te vinden was. „Maar nog eene voorwaarde bestaat er, mijn kind, waarop ik van mijne zaligheid verzekerd kan zijn — aan deze te voldoen, staat niet aan mij, maar alleen aan u, Maria." „Aan mij, o spreek, ik bid u!" riep ik met geestdrift uit, „spreek, alles, alles wil ik doen om uw eeuwig geluk bevorderlijk te zijn, geene opoffering zal mij daartoe te groot zijn, — spreek mijn vader, ik smeek het u." „Hiertoe ontbreekt het mij aan moed na uw besluit, hetwelk gij mij zooeven hebt medegedeeld; dat de eerwaarde vader voor mij spreke, en u zegge, wat ik te zeggen heb." „Mijne dochter," zeide pater Gregoor, „uwe vader heeft veel, zeer veel misdreven, en aan den dood van Helm is hij geen zins onschuldig, de zonde van zelfmoord, door dezen bedreven, is op uws vaders hoofd neergekomen, alleen berouw en boeten kunnen het uitwisschen, wat hij misdreven heeft, uwe voorbeden moeten het hare bijbrengen, om hem te helpen. Ik verzeker u plechtig, dat uw vader de folteringen van het vagevuur slechts kortstondig gevoelen zal, wanneer gij den sluier aan- neemt, want de gebeden van een bruid des Heeren, van een den hemel gewijde non, worden altijd verhoord, — ziedaar mijne dochter, wat ik mij ten plicht rekende, u te zeggen, — ik laat het thans aan u over, of gij in uw vroeger voornemen blijft volharden, of dit klooster verlaten wilt, — bedenk, wat een dochter jegens haren vader verplicht is, en hoe groot het loon zal zijn, dat haar wacht, die haren wil en begeerte aan de zaligheid van anderen heeft opgeofferd." Ik stond als aan den grond genageld, toen ik deze woorden hoorde, ik zoude uit eigen beweging de kloosterdeuren weder dichtwerpen, die ik voor mij geopend zag, om door deze de wereld in tè treden, waar mij alles tegenlachte, waarnaar ik haakte, waar ik hem zoude wederzien, August I" „Gij aarzelt, mijre dochter," zeide pater Gregoor, „gij aarzelt zulk een heerlijk, Gode en den Heiligen aangenaam, werk te verrichten, — denk aan den straalkrans der Heiligen, die u in den hemel sieren zal, denk aan de folteringen van de hel, waaraan gij, door te weigeren, wellicht uwen vader prijs geeft." Het woord' hel maakte op mij een verschrikkelijken indruk, want dat woord herinnerde mij aan eene schilderij, het vagevuur voorstellende, dat zich in het binnenste van het klooster bevond, welke schilderij de abdis mij eens getoond had. i) Een koude rilling overviel mij, ik stond besluiteloos wat te doen, het leven buiten het klooster kwam mij bekoorlijker dan ooit voor, zoo schoon en edel als thans was August mij nimmer voor den geest gekomen, in mijne wanhoop en vertwijfeling vouwde ik de handen en begon te weenen. §|Pater Gregoor greep mijne hand en terwijl hij mij ter zijde nam, i) Maria Monk maakt in haar werk mede gewag van deze schilderij : de aangezichten der menschen, zegt zij, die op die schilderij, de hel voorstellende, zijn afgebeeld, waren zoo akelig, als men zich maar verbeelden kan; verschillende personen waren er in afgebeeld met verscheurde ledematen, bleek als geesten en met de uitdrukking der verschrikkelijkste pijnen op het gelaat. Sommigen lagen onder wilde dieren met opengesperde muil; anderen beten woedend in de ijzeren stangen, waar zij achter waren gesloten. Bij aller aanblik greep u siddering aan. Ik kon mij moeilijk overtuigen, dat de beesten niet leefden, zoo ge weldig was de indruk, dien zij op mij maakten. Dikwijls werd mij de plaats aangewezen, waar de nonnen komen, die hare beloften verbreken. Het is de heetste plaats der hel en in ieder opzicht nog akeliger dan die, waar de Protestanten verblijven j deze, zeide men mij, waren wel strafbaar, maar niet zoo erg als de geestelijken, die hen tot verderf leidden. zeide hij tot mij, zoo zacht sprekende dat mijn vader hem niet hooren kon: „Gij wordt hevig aangevochten door vleeschelijke bekoringen, die de duivel in u verwekt; gij denkt aan den jongeling, van Wien gij mij vroeger gesproken hebt in de biecht, is het niet waar?" Ik knikte toestemmend met mijn hoofd, want mijn gemoed was te vol, dan dat ik spreken kon. Ik zal de Heilige Maagd bidden, dat die bekoring van u weggenomen worde," zeide hij, terwijl hij de handen vouwde en biddend nederknielde. ■ .... Ik wierp een blik op mijnen vader; en hetgeen die blik mij vertoonde, maakte op mij den diepsten indruk; bleek en bevende zat hij daar, die in weinig tijds van een bloeienden man m een grijsaard veranderd was, de handen smeekend naar mij uitgestrekt, terwijl, hoewel zijn mond niets zeide, zijne blikken mij als het ware smeekten: red mij van de eeuwige straf, die mij hiernamaals wacht!" Dit was te veel ik ijlde op hem toe, sloeg mijn armen om zijn hals en hem op het voorhoofd kussende, riep ik, in den staat der hoogste opgewondenheid : „Ik zal u redden, vader, uw vertrouwen in mij zal niet beschaamd worden; van dit oogenblik af aan is mijn besluit om den sluier aan te nemen bepaald. Gij hoort, eerwaarde pater, en ik wensch niets vuriger, dan zoo spoedig mogelijk mij voor altijd aan den Heer te wijden." , . -De Heilige Maagd heeft mijn gebed verhoord," riep pater Gregoor verheugd, terwijl mijn vader zich voor mij op de knieën wierp en mijn ' handen greep om die te kussen, — dat deed dezelfde man, die vroeger den godsdienst een dwaasheid en de priesters bedriegers genoemd had. Toen mijn vader vertrokken was, viel ik in onmacht in de armen der abdis, die mij met liefkoozingen overlaadde, en mij hare lieve kleine heilige noemde, aan welke de Heilige Maagd zich in hare barmhartigheid had geopenbaard. HOOFDSTUK VI. Nog een brief. Hoewel mijn proeftijd nog niet verstreken was, besloot de abdis met mij een uitzondering te maken en mij den sluier te doen aannemen voor dat de bepaalde tijd om was, Dit echter kon alleen geschieden met toestemming van den bisschop, en door de abdis werd de meeste ijver in het werk gesteld om die toestemming te verkrijgen. En hoewel ik vast besloten had, thans on- herroepelijk de aan mijnen vader gedane belofte getrouw te blijvenj werd mijn hart toch zeer beangst wanneer ik aan het oogen blik dacht, waarop ik mij voor altijd den terugkeer tot de wereld zou afsnijden en waarin mij voor immer de gelegenheid zoude benomen worden, hem weder te zien, die nog, ondanks mijn heilig voornemen en mijn vurige beden, een groote plaats in mijn hart bleef innemen. Of de abdis en mijn biechtvader dit bemerkten, weet ik niet, maar alles werd aangewend om mij in mijn voornemen te versterken en mij van terugtreden te weerhouden. Zoo verzekerde mij pater Gregoor, zoo dikwijls ik hem naar den toestand van mijn vader vraagde, dat deze in gezondheid toenam en van lieverlede zijne krachten herkreeg, om nog door goede werken veel uit te wisschen van het kwaad, dat hij bedreven had,' en dat, mocht ik van mijn voornemen terugtreden, op hetzelfde oogenblik dat ik dit deed, de dood een einde aan zijn leven zoude maken en hem aldus buiten de gelegenheid stellen tot het doen van goede werken. Zoo groot was het vertrouwen dat ik in pater Gregoor stelde en in de abdis, die alles beaamde wat mijn biechtvader zeide, dat ik geen oogenblik aan de waarheid van hetgeen zij mij verzekerden, twijfelde, en er oogenblikken waren waarin het denkbeeld mijn vader te redden mij gelukkig maakte en mij met minder angst de toekomst die mij wachtte, deed te gemoet gaan. Weinige dagen nadat hetgeen ik in het vorige hoofdstuk verhaalde voorviel, werd ik bij de abdis geroepen, die mij, zoodra ik hare cel binnen trad, vriendelijk omhelsde, en mij met blijdschap het bericht mededeelde, dat de bisschop zijn goedkeuring geschonken had en er dus geen hinderpalen meer bestonden, die mijn opname als non be^ letten. Ik heb nog vergeten te zeggen, dat de Kerk geweigerd had mijnen vader in haren schoot op te nemen voor en aleer ik non geworden was, en daar ik niets vuriger wenschte dan dat mijn vader tot die Kerk behoorde, zonder welke ik toen geloofde, dat geene zaligheid mogelijk was, deed mij deze mededeeling minder ontstellen, dan anders het geval geweest zoude zijn. In den tusschentijd dat het verzoek om de bisschoppelijke toestemming aanhangig was, verliet miss Lucie Laund het klooster, zooals ik reeds vroeger in* eene noot gezegd heb, doordien haar vader een tweede huwelijk aanging en zijn dochter, die toch geen lust ih het kloosterleven had, weder bij zich begeerde. Miss Laund, hoewel het haar innig griefde van mij te scheiden, was nochtans zeer verheugd het klooster te verlaten, en betuigde mij hare smart dat ik haar niet buiten de muren van het klooster volgen kon, waartusschen ik mij als het ware levend begraven moest. Den laatsten avond welken zij in het klooster doorbracht, was er. gelegenheid om eenige woorden met elkander in stilte te kunnen wisselen. „Maria," zeide zij, „ik weet dat, ondanks uw voornemen, uw hart niet onverschillig kan zijn omtrent August Stein en dat gij van verlangen brandt, iets van hem te vernemen." Ik gaf een toestemmend antwoord. „Ik zal u alles doen weten, waarin ik begrijp dat gij belang kunt stellen," vervolgde zij, „en zal u dat zoo spoedig mogelijk mededeelen." „Maar hoe mij dien brief te doen toekomen ?" zeide ik, want geen brief wordt aan een onzer ter hand gesteld voordat de abdis dien nauwkeurig gelezen heeft; evenmin mag er een brief uit het klooster gaan, zonder dat de abdis dien heeft ingezien. Lucie bedacht zich eenige oogenblikken en zeide toen: „Het is gevonden. Ik zal u een of aflder gebedenboek zenden, tusschen den band zal ik den brief verbergen, en gij zult wel gelegenheid hebben, dien, wanneer niemand u bespieden kan, uit den band te nemen en te lezen. Hebt gij mij begrepen?" „Volkomen !" gaf ik mijne vriendin ten antwoord. Wij namen den volgenden morgen, terwijl de tranen langs mijne wangen vloeiden, afscheid van elkander. „Denk aan hetgeen ik u gisterenavond gezegd heb," fluisterde zij mij nogmaals toe en vertrok. „Zij gaat de wereld met hare verleiding tegemoet," zeide de abdis. „Dank er de Heilige Maagd voor, Maria t dat gij in dit geheiligde verblijf die verleiding, die helwaarts voert, niet te vreezen hebt." Miss Lucie Laund hield woord. Daags voor den dag, waarop ik op eene plechtige wijze in het openbaar den sluier zoude aannemen, en .men bezig was voor de plechtigheid de noodige toebereidselen te maken, ontbood mij de abdis in hare cel. i) „Mijn lieve dochter," zeide zij, mij eenen brief en een prachtig ingebonden boek ter hand stellende: „Miss Lucie Laund heeft u dezen brief en dit gebedenboek gezonden, als eene gedachtenis aan den plechtigen dag, die morgen voor u zal aanbreken." Ik begreep, wat dit geschenk te beduiden had, en brandde van nieuwsgierigheid het geschrift te lezen, dat ik wist dat in den band verborgen was. Het boek voerde den titel: Het leven van zuster Bourgeoise, de stichteres van het klooster, wier lijk in het klooster begraven was. i) Wanneer eene non den sluier aannam, geschiedde dit in het openbaar. Dit wordt bevestigd uit het verhaal van Maria Monk, waarin wij lezen: „Dat eene non den sluier aanneemt, is iets zoo gewoons in Montreal, dat het geen nieuws meer is. En ofschoon mijne aanneming in de Fransche kerk te voren was afgelezen, was toch het getal toeschouwers, gelijk ik zeide, klein." De brief was open, een bewijs, dat de abdis dien gelezen had, alvorens hem aan mij te overhandigen en bevatte niets bijzonders : miss Lucie Laund was maar al te zeer met de gebruiken van het klooster bekend, om niet te weten, dat niemand een brief ontving, die niet vooraf onder de oogen der abdis was geweest. Ik verwijderde mij zoo spoedig mogelijk, en in mijn cel teruggekeerd, onderzocht ik den band: een geschrift stak daartusschen; schielijk vouwde ik het open, wie schetst mijne ontsteltenis, toen ik las: „Maria, waarde vriendin ! gij wordt bedrogen, schandelijk bedrogen I God geve, dat u deze regels nog tijdig geworden, nog vóór gij den sluier hebt aangenomen. Maria! al wat men u gezegd heeft, is gelogen, schandelijk gelogen — uw vader behoorde reeds tot de Heilige Kerk toen hij u bezocht; en dus was het een onwaarheid, toen men u zeide, dat gij den sluier moest aannemen, alvorens uw vader tot het lidmaatschap der Heilige Kerk kon aangenomen worden. Reeds den volgenden dag nadat ik het klooster verlaten had, ging ik mevrovw Stein, die in de Havenstraat met haren zoon woont, opzoeken; ik bracht August uwen groet over — een laatst vaarwel 1 Hij was bleek en in zijne oogen las ik het lijden en het verdriet. „Haar laatst vaarwel!" zeide hij. — „Zij heeft dan die noodlottige gelofte afgelegd, niettegenstaande ik haar zoo dringend gebeden, ja, bij al wat heilig is, bezworen had, het niet te doen ?" . Ik antwoordde hem, dat, hoewel gij op het punt stond non te worden, dit echter nog niet geschied was, daar de bisschop de noodige toestemming hiertoe nog niet gegeven had! Eensklaps, toen hij dit hoorde, kwam er weder een straal van hoop op zijn gelaat te voorschijn. „O!'' riep hij in vervoering, „dan hangt het alleen van haar zelve af het klooster te verlaten, wanneer zij wil, zonder hare, aan haren vader gedane belofte te verbreken; de dood heeft die krachteloos gemaakt." „Maria, lieve vriendin, dierbare zuster! ontstel niet te zeer bij hetgeen ik u thans melden moet; wapen u met moed, om den slag te verduren, dien ik u moet toebrengen, luister : „De dood I" hernam ik vèrwonderd, August Stein aanziende, „de dood I" „Zeer zeker I" gaf August ten antwoord. „Gij weet dan niet, dat de vader van Maria gestorven is, en zij zelve zoude hiervan onbewust zijn ? O, neen, dat is onmogelijk! zoo wreed kan men daar tusschen die muren niet zijn, om voor eene dochter den dood van haren vader verborgen te houden!" Ik stond als van den donder getroffen, toen ik dit vernam, en besloot naar de waarheid van hetgeen August Stein mij zeide, onderzoek te doen. Hij had mij niet bedrogen. Maria! al wat hij mij gezegd had was waar — men heeft jegens u het schandelijkste bedrog gepleegd, alleen met het doel om u den sluier te doen aannemen, om op deze wijze het aanzienlijk vermogen uws vaders voor het klooster machtig te worden." Ik weende van smart over het verlies mijns vaders, en het duurde eenige oogenblikken, eer ik in zooverre van mijne aandoening hersteld was, óm den brief verder te lezen. „Thans, lieve zuster, bindt u niets meer om den sluier aan te nemen — wat men u ook moge voorslaan, weiger; wat men u ook zeggen moge, vertrouw niemand in het klooster, want zij, die u bedriegen, zooals zij u reeds gedaan hebben, zijn tot ieder bedrog in staat. „Denk aan de gesprekken, die wij zoo vaak gehouden hebben, waarin gij zoo vurig uwe begeerte te kennen gaaft, het klooster te verlaten, denk aan de teleurstelling en het berouw, die u binnen die muren wachten, aan het geluk en het genot, hetwelk daar buiten te smaken is, aan mij, u«re vriendin en aan August Stein, in wiens binnenste de hoop weer herleefd is; die, mocht zij worden uitgebluscht, de rampzaligste gevolgen hebben zoude." De verdere inhoud van den brief is voor den lezer van te weinig belang, dan dat ik dien behoef mede te deelen. Ik bleef na de lezing eenige oogenblikken gevoelloos nederzitten, want de storm, die in mijn binnenste opkwam, had mijn gevoel en denkvermogen verstomd — eindelijk een weinig tot mij zelve gekomen, sloeg ik wanhopend de handen ten hemel, wanhopend over een bedrog aan mij gepleegd van eenen kant, van waar ik het het minst verwachtte. Ik begreep, dat het voornaamste, wat ik voorloopig doen kon, be* stond in eene ongesteldheid voor te wenden, om aldus de plechtigheid, die op den volgenden dag bepaald was, uit te stellen, en ik speelde mijn rol zoo voortreffelijk, dat niemand er aan twijfelde, of ik was werkelijk ongesteld. Thans had ik wel tijd, maar ook niets anders gewonnen; besluiteloos wat te doen, bracht ik eenige dagen door, toen ik, moede langer de rol van .zieke te spelen, er een einde aan wilde maken, door voor de waarheid uit te komen. Ik verzocht de abdis te spreken, die onverwijld aan dezen wensch voldeed en met de meeste belangstelling naar den staat van mijn gezondheid onderzoek deed, en mij vroeg, of ik mij gevoelde weldra in staat te zullen zijn, de uitgestelde plechtigheid te doen plaats grijpen. „Mevrouw," zeide ik, „ik kom van mijn voornemen terug, ik heb besloten in plaats van non te worden, het klooster te verlaten." „Lieve dochter," zeide de abdis, „uwe wankelbaarheid zal geen einde nemen, vóór dat gij den booze, die u nog zoo sterk beheerscht, alle macht ontnomen zult hebben, door u onder het getal der heilige kloosterzusters te doen opnemen." „O neen, mevrouw!" gaf ik de abdis ten antwoord, „de drijfveer, die mij deed besluiten om non te worden, was, om daardoor aan een voorwaarde te voldoen, op welke mijn vader als lid der heilige Kerk kon aangenomen worden en mijn plicht gebood mij geen offer, hoe groot dan ook, in het belang mijns vaders te schromen; thans echter, nu die drijfveer niet meer bestaat, kom ik van dit plan terug en zal ik het klooster verlaten." „Welke drijfveer bestaat er niet meer ?" vroeg mij de abdis. „Mijn vader is dood, mevrouw," gaf ik met eene bedaardheid ten antwoord, waarover ik mij zelve moest verwonderen. De abdis verbleekte. „Wie heeft u dat gezegd," riep zij driftig, met een uitdrukking van woede en toorn op haar gelaat, zooals ik nog nimmer bespeurd had. „Wie heeft u dat gezegd?" „Mevrouw, dat moet een geheim blijven," was mijn antwpord, doch nauwelijks had ik deze woorden geuit of, van woede zich zelve vergetende, nam zij mij op een gevoelige wijze bij den arm en riep: „Gij zult het mij zeggen, gij moet!" Deze ruwe behandeling, die ik nooit van haar had durven verwachten, trof mij zoodanig, dat ik haar eenige oogenblikken sprakeloos aanstaarde. Mijn strakke blik bracht haar tot haar zelve. Zij liet mij los en zeide: „Toen ik u zooeven hoorde spreken, was het mij, als zag ik u aan den rand van een afgrond staan, gereed er in te storten, en strekte ik de hand uit om u te grijpen." Ik moet gulweg bekennen dat, hoe groot mijne achting, eerbied "en ontzag voor de abdis, die ik als een heilige vrouw beschouwde, wa-' ren, hetgeen zij mij zeide, mij zoo ongerijmd en bespottelijk voorkwam, dat ik met moeite mijn lachlust kon bedwingen. ,Ja, mevrouw," zeide ik, „ik weet, dat mijn vader dood is en dat hij, toen hij mij bezocht, reeds tot de Heilige Kerk behoorde." De abdis zweeg eenige oogenblikken, als om zich te bedenken hoe het best uit deze netelige zaak te geraken. Daarna met eene zachtmoedigheid, geheel vreemd aan haar vorig gedrag, mijne hand grijpende, zeide zij: „Die u dit alles gezegd hebben spraken de waarheid en hebben u niet bedrogen; uw vader behoorde, dank zij het onderricht en den ijver van pater Gregoor, reeds tot de alleenzaligmakende Kerk en is gestorven nog denzelfden dag toen hij hier een bezoek aflegde. Zwak en lijdend als hij reeds geruimen tijd was, heeft zijn onderhoud met u bij hem zooveel aandoening verwekt, dat een beroerte het gevolg daarvan is geweest, die hem grafwaarts heeft gesleept." „Maar waarom dat alles voor mij geheim gehouden ?" vraagde ik verder. „Waarom ?" hernam de abdis, „waarom ? — om u voor de smart te bewaren, die het afsterven uws vaders u berokkenen mocht; langzaam en van lieverlede wilde ik u voorbereiden op den slag, die u getroffen heeft, want ik weet, hoe zwaar het treft eenen vader te verliezen, — de ondervinding heeft mij dit geleerd, want hoewel ik nog zeer jong was toen mijn vader mij door den dood werd ontrukt, weet ik mij nog zeer goed te herinneren, hoe mijn hart toen als het ware van smart en droefheid vaneen gereten werd," en daarop begon zij mij van haren vader en diens dood te spreken, op zulk een gevoelige wijze, dat mij de tranen in de oogen kwamen en dat ik de wijze, waarop de abdis mij weinige oogenblikken te voren behandeld had, geheel en al vergat. Later vernam ik, dat alles wat zij mij gezegd had, een verdichtsel en leugen was. „O, ik ben u dan wel dank verschuldigd, mevrouw, maar waarom er mij onkundig van gelaten, dat mijn vader door de Heilige Kerk was aangenomen, want had ik dat geweten, mevrouw, dan zoude ik niet die onrust en angst hebben leeren kennen, waaraan ik zoo lang heb blootgestaan." „Ik kende," zeide de abdis, „uwe onstandvastigheid en weifelend karakter en ik had u te lief, dan dat ik u dit heilig toevluchtsoord, waar verleiding nog zonden u treffen kunnen, kon zien verlaten, om eene wereld in te treden, waar men aan alle kanten door bekoringen omringd is, die zoovelen reddeloos voor tijd en eeuwigheid hebben doen verloren gaan. Gij, mijn lieve dochter," vervolgde de abdis, mij omhelzende, „zijt uitverkoren om eenmaal een parel te worden aan de kroon der Heilige Kerk, en ik wilde niet, dat de Kerk die parel verliezen zoude, — dit edele doel heiligt de kleine list en leugen volkomen, waaraan ik mij schuldig maakte." i) De vleitaal der abdis maakte weinig indruk op mij, en toen zij dit bemerkte, wendde zij het over een anderen boeg. „En dan, mijn kind," vervolgde zij, „weet gij, wat uw vader al misdreven heeft, en hoe hij meer dan een ander onze gebeden behoeft? — Gij weet, Maria, van hoeveel vrucht het gebed eener non is, en die kracht wordt verdubbeld, ja vertien dubbeld, wanneer de non eene dochter is, die voor de verloseing van haren vader uit het vagevuur smeekt. Ik weet het, Maria, de bekoringen der wereld lachen u aan, evenzoo het vermaak en de vreugde, die in de wereld te vinden zijn, maar al dat vermaak en die vreugde halen niet bij het geluk en de vreugde, die ons hiernamaals wacht, en de tijd om de vreugde der wereld te smaken, is zoo ras voorbij, en dan komen de jaren van nadenken, waarin de wereld geene bekoringen heeft, en dan zoude het u berouwen, dit heilig'toevluchtsoord verlaten te hebben en bij het jongst gericht zoude uw vader u verwijten, de voorbijgaande genietingen der wereld niet aan zijne spoedige verlossing te hebben i) Leugen en bedrog waren in het zwarte-nonnenklooster te Montreal aan de orde van den dag en werden in geenen deele als zondig beschouwd, wanneer zij dienden tot bevordering van de belangen van het klooster of der Kerk. Hierover lezen we in het verhaal van Maria Monk het volgende, hetwelk ik verklaar geheel en al overeenkomstig de waarheid te zijn: Eene zaak, waarin wij dikwijls en grondig onderwijs ontvingen, was de valschheid. Over dit onderwerp heb ik vele gesprekken, ik mag wel zeggen predikatiën, gehoord, waardoor ik dan ook in den waan werd gebracht, dat dit eene zaak van gewicht was en tot onze plichten behoorde. „Hoe," zeide mij eens ean priester, „eene non van uwe jaren kent nog niet eens het onderscheid tusschen een strafbare en een godsdienstige leugen ?" Hij zette mij daarop het onderscheid zeer wijdloopig uit elkander. Een leugen, gesproten tot eens anders nadeel of tot ons voordeel, of zonder dat, dat is een strafbare zonde. Maar een leugen ten beste . van de Kerk of het klooster, dat is een verdienstelijk en dus plichtmatig werk. Van zulke leugens waren er verschillende soorten. Dit is ons meermalen voorgehouden en ingeprent. Wij zagen het dan ook practisch beoefenen en namen er deel aan. Als iets, wat de abdis ▼oor goed hield, moest worden uitgewischt, dan bediende zij er zich van zonder gewetensbezwaar. 1 opgeofferd. Ik ga de Heilige Maagd bidden dat uw hart eène keus moge doen, die u nimmer berouwen zal." Bij deze woorden verliet mij de abdis en in mijne eenzaamheid nam ik weder het besluit, het klooster den volgenden dag te verlaten, en reeds telde ik de uren in mijne gedachten die er verloopen moesten, aleer ik August Stein en Lucie Laund zou wederzien. HOOFDSTUK VIL Eene tijding uit het vagevuur. Ik word Zwarte Non. Het scheen of sedert mijn verblijf in het klooster ieder plan, dat ik vormde, verijdeld werd, zoodra de uitvoering nabij was. Met het vooruitzicht om den volgenden morgen het klooster vaarwel te zeggen en in de wereld terug te keeren, waar mij alles tegenlachte, daar de aanzienlijke nalatenschap mijns vaders mij toeliet al die genietingen te smaken welke schatten verschaffen 'kunnen, legde ik mij ter ruste neder en het denkbeeld dat dit de laatste nacht was, dien ik in het klooster zoude doorbrengen, deed mij aangenaam insluimeren. In het midden van den nacht werd ik tegen mijn gewoonte wakker. Ik gevoelde een hevigen dorst en de grootste afgematheid, vergezeld van hevige hoofdpijn. Ik sliep weder in, doch mijn slaap was onrustig, daar ik door allerlei benauwde droomen werd gekweld en toen ik nogmaals in den morgenstond ontwaakte, gevoelde ik mij zoo ziek, dat ik onmogelijk kon opstaan. Ik weende bitter, omdat ik door deze ongesteldheid mij verhinderd zag het klooster te verlaten en de abdis, die mij de grootste deelneming betuigde, zeide mij, dat het de hemel zelf was, die er zich tegen verklaarde, dat ik het klooster verliet en dat ik weldra geheel herstellen zoude, zoodra ik oprecht berouw gevoelde over mijn voornemen en er niet meer aan dacht het klooster te verlaten, waarin ik op zulk een wonderbare wijze werd teruggehouden. Wanneer ik rijpelijk over die ziekte nadenk, dan kan ik die onmogelijk aan eene natuurlijke oorzaak toeschrijven, maar geloof veeleer, dat de abdis mij het een of ander heeft ingegeven, dat de ziekte ten gevolge had. Met zekerheid kan ik dit niet zeggen, doch ik houd er haar wel toe in staat. Mijne ongesteldheid ontaarde weldra in eene hevige ziekte, waarin ik oogenblikken had, dat ik van mijn verstand beroofd was en mijn vader meende te zien te midden van de folteringen der hel, evenals die op de schilderij waren voorgesteld, waarvan ik vroeger gesproken heb. De abdis liet mij in eene afzonderlijke cel overbrengen en een paar oude nonnen namen beurtelings bij afwisseling de betrekkmg van oppasseres bij mij waar. Ik heb later vernomen, dat de abdis de grootste zorg voor mij droeg en er geen dag omging, waarin zij mij niet verscheidene malen bezocht. Ook heb ik vernomen, dat men een notaris bij mij bracht, om een testament te laten maken, waarbij ik in geval van overlijden, al wat ik bezat aan het klooster vermaakte, doch dat de notaris weigerde zulks te doen, omdat ik mij in eenen toestand bevond, die mij het gebruik van mijn verstand ontzegde. Ik herstelde langzaam en mijne ziekte had zoozeer mijne krachten uitgeput, dat ik gevoelde, dat er nog geruimen tijd zou moeten verstrijken, aleer ik sterk genoeg zoude zijn het klooster te verlaten. Ik behoefde de gedurige oppassing der nonnen niet meer, die er dan ook niet zoozeer op gesteld waren, de nachten wakende bij mij door te brengen, zoodat ik in mijne cel alleen bleef. Eens op eenen nacht, terwijl ik wakende op mijne legerstede lag, hoorde ik mij duidelijk bij mijnen naam roepen; de eerste maal geloofde ik, dat ik mij bedroog, maar het geroep herhaalde zich te dikwijls, dan dat ik langer aan de waarheid kon twijfelen. De stem, die mijnen naam riep, klonk hol en akelig en van angst rezen mij de haren te berge, doch toen ik den volgenden morgen de abdis verzocht bij mij te komen en haar verhaalde wat ik dien nacht gehoord had, schudde zij ongeloovig het hoofd en verzekerde mij, dat het niets anders was dan verbeelding of het gevolg van ïjdelen waan. Den volgenden nacht hoorde ik, ondanks de verzekering der abdis, nogmaals dezelfde stem en nu was het niet alleen mijn naam, dieni ik vernam, maar ook duidelijk en klaar de woorden: „ik lijd, ik lijd zwaar en word gefolterd om uwentwil!" Dit maakte mij zoo zeer beangst, dat ik van mijn bed poogde op te slaan, doch hiertoe ontbraken mij de krachten, evenals het mij onmogelijk was om hulp te roepen, daar de angst mij de keel als het ware had toegewrongen, zoodat ik geen geluid kon geven. Den volgenden morgen verhaalde ik de abis weder, wat mij gebeurd was en weder schudde zij ongeloovig het hoofd en verzekerde mij, dat ik gedroomd had. Doch de angst, dien ik dien nacht had doorstaan, was 200 groot geweest, dat ik nu nog eene kille huivering gevoel, wanneer ik er aan denk, dat ik de abdis smeekte mij uit het klooster naar het een of ander hótel te laten overbrengen om daar mijn verdere herstelling af te wachten. = „Onmogelijk," zeide de abdis op vasten toon, hoewel niet zonder goedheid en medelijden, „onmogelijk, Maria, de toestand, waarin gij u bevindt, maakt zulks onmogelijk; dat vervoeren zoude u gewis weder doen instorten, zoo niet het leven kosten," en wat ik ook zeide, het eenige, wat ik van de abdis kon verkrijgen, was, dat ik niet alleen in de cel zoude behoeven te blijven, maar eene non des nachts als oppasseres bij mij hebben zoude. Twee malen werd er bij mij gewaakt, zonder dat er iets bijzonders voorviel, hetwelk de abdis deed zeggen: „ziet gij nu wel, dat gij ui bedrogen hebt; noch zuster Hypolite, noch zuster Agatha (dat waren] de namen der beide nonnen, die bij mij gewaakt hadden,) hebben iets vernomen," en ik zoude den nacht weder alleen in mijne cel doorbrengen. Intusschen was ik zoo verre hersteld, dat ik alle hoop koesterde, eerstdaags de noodige kracht terug te bekomen om het klooster te verlaten, want de stem, die ik daar des nachts, ondanks de verzekering] van de abdis, die met mijne bijgeloovigheid den spot dreef, gehoord had, dreef mij als het ware buiten het klooster. , De nacht kwam en niet zonder angst en ongerustheid sliep ik in, doch nauwelijks had ik de oogen gesloten, toen ik mij zachtkens bijl den arm voelde schudden en hierdoor ontwaakt, opende ik de oogen, doch stiet tegelijk van angst en schrik eenen rauwen kreet uit, toen ik eene gedaante voor mij zag staan, die in de uitgestrekte hand een rol papier hield, die zij mij scheen aan te bieden. Ik meende eerst tei droomen, doch om mij te overtuigen dat ik wakker was, doopte ik] mijne vingers in het wijwater en bevochtigde daarmede mijne oogen.1 Hoe de gedaante er werkelijk uitzag, kan ik niet zeggen, daar ik] den moed niet had haar aan te zien; alles wat ik zag, was, dat zijl in een wit kleed gewikkeld was, zoodanig over het hoofd geslagen,! dat het haar gelaat bedekte. De gedaante bleef eenige oogenblikken roerloos staan, en deed eindelijk een dof gebrom hooren, terwijl zij mij de rol papier aanbood. Het ontbrak mij aan moed en kracht, die rol aan te nemen. Het gebrom verhief zich, en eindelijk wierp de gedaante het papier op] mijn legerstede neder, waarvan ik zoo hevig schrikte, dat ik mijn be-f wustzijn verloor. Toen ik eindelijk uit mijne bewusteloosheid ontwaakte, drong het; daglicht mijne cel binnen, en ik was geneigd de geheele verschijning! voor niets anders dan eenen droom te beschouwen, toen de papieren rol die naast mij lag, mij van de wezenlijkheid dat ik niet gedroomd ! had, overtuigde. Met bevende vingers ontrolde ik het geschrift en van schrik viel mij bijna het papier uit de handen, toen ik het schrift mijns vaders herkende. Eindelijk raapte ik al mijn moed bijeen en las: „Maria 1 Uit het vagevuur schrijf ik u dezen brief, dien mijn geest I u brengen zal. Ik lijd verschrikkelijk en wat mijn lijden vermeerdert en mijne folteringen verzwaart, is dat gij weigert, uwe, mij zoo plechtig gedane belofte na te komen — mijn lijden is uw werk, volbreng, mijn ziel bidt u zulks, uwe belofte, red mijne arme ziel uit het vagevuur,! wrat weet dat uw loon hiernamaals groot zal zijn, maar wanneer gij uwe belofte schendt, uw lijden even groot zal zijn als het mijne, en dat ik u te midden mijner folteringen vloeken zal." De abdis bezocht mij volgens gewoonte des morgens, en toen was mijn eerste verzoek, mijnen biechtvader, pater Gregoor, te mogen spreken, aan wien ik besloten had, hetgeen mij dien nacht gebeurd was, te openbaren. „De eerwaarde vader is gedurende uwe ziekte gestorven," gaf de abdis mij ten antwoord, „doch verlangt gij pater André te spreken, die hier thans de plaats van pater Gregoor bekleedt, zoo zal ik hem bij u zenden," De dood van pater Gregoor, mijn biechtvader, trof mij innig. Ik wil der waarheid hulde doen en moet hier derhalve openlijk verklaren, dat pater Gregoor inderdaad een braaf man was, hoewel zeer beperkt van verstand, maar ijverig met hart en ziel de belangen van de Kerk toegedaan, wiens hoofddoel en streven was, Protestanten tot de Roomsche Kerk over te halen, niet uit ijdele zucht tot proselieten maken, maar omdat hij zich overtuigd hield, dat er buiten de Heilige Kerk geen geluk en zaligheid te vinden was en hij ieder gaarne gelukkig en zalig zoude zien. Hij was nederig en verschilde hierin veel van de overige geestelijken te Montreal, bij wien trotsch- en opgeblazenheid zonder wederga waren, en bij deze deugd paarde hij ook die van zachtmoedigheid, waarin hij uitblonk. Het is mij aangenaam aan hem te kunnen denken, als aan een braaf priester, daar er zoo veel schandelijke, diepbedorvene geestelijken in mijne herinnering leven. Ik begeerde pater André niet te spreken, dien ik niet kende, noch mij herinnerde, ooit gezien te hebben, en deelde derhalve de abdis mede, hetgeen mij dien nacht gebeurd was, en toonde haar het geschrift, dat ik op zulk eene zonderlinge wijze ontvangen had. De abdis hoorde mij aandachtig aan, en toen zij het geschrift gelezen had, zeide zij: „Welnu, kunt hij nu nog in uwen twijfel blijven volharden, en nog langer weigeren ? Zoo ja, bereid u dan op het ergste voor, — ik' bezweer u bij alles wat heilig is, dat zoodra gij den sluier zult aannemen, geene verschijning u meer verontrusten zal — weigert gij, zoo kunt gij u, ik herhaal zulks, op het ergste voorbereiden." De abdis verhaalde mij daarop eene geschiedenis, die veel overeenkomst met de mijne had. Een meisje had hare moeder op haar sterfbed plechtig gezworen, non te zullen worden, opdat hare gebeden des te meer kracht zouden hebben, om hare moeder die eene groote zondares was, des te spoediger uit het vagevuur te redden. Nauwelijks echter was de moeder gestorven, of de dochter vergat hare belofte en hoewel hare moeder haar eerst biddend, daarna dreigend 5 in den droom verscheen en haar aan hare belofte herinnerde, stoorde zij zich hieraan niet en huwde in plaats van non te worden, maar op hetzelfde oogenblik dat het huwelijk voltrokken was, zonk zij eensklaps dood ter aarde, zij werd naar hare woning gebracht, en nedergelegd op hetzelfde bed, waarop hare moeder gestorven was, doch toen men kwam om haar te begraven, was er niets meer van het lijk te vinden, een dikke zwaveldamp vulde het vertrek, en dit deed genoegzaam vermoeden, wat er van haar geworden was, en zoo dikwijls iemand voor het heil harer ziel wilde bidden, vergat men haren naam of was men niet in staat dien uit te spreken. ; Ik bracht eenen verschrikkelijken dag door, want zoo dikwiils mijn oog op het geschrift viel, dat ik duidelijk voor het geschrift mijns vaders herkende, dacht ik aan den nacht die komen zoude en waarin mij waarschijnlijk weder nieuwe verschrikkelijkheden wachtten. Een leven zooals ik thans leidde, was niet uit te staan, ik wankelde nog steeds en was besluiteloos wat te doen, toen de avond weder viel die spoediger daalde dan ik zulks verwacht had — want de oogenblikken waarvoor men bevreesd is, naderen met ongeloofelijke snelheid — en mijn angst voor den naderenden nacht ten top voerde; in die oogenblikken kwam de gedachte aan zelfmoord bij mij op en hoezeer ik die ook van mij trachtte te verbannen, kwam zij telkens weder, zoodat ik bang voor mij zelve begon te worden, en eindelijk in mijn vertwijfeling de abdis verzocht, nogmaals bij mij te komen. „Mevrouw," zeide ik, „ik wil aan mijne folteringen een einde maken en mij niet langer tegen den wil des Hemels verzetten." De oogen der abdis fonkelden, toen ik haar deze verklaring deed;: zij vraagde mij of ik hetgeen ik thans zeide in de kapel zoudej herhalen; en toen ik dit toestemmend beantwoord had, beval zij, mijl naar de kapel te brengen, want daar mij nog de krachten ontbraken,! om naar de kapel te loopen, moest ik derwaarts op eenen armstoel] gedragen worden. Alle nonnen werden bijeengeroepen, en voor het: altaar herhaalde ik nogmaals, dat mijn onherroepelijk besluit was, den] sluier aan te nemen. Mijne aanneming werd reeds op den volgenden dag bepaald, daarj wellicht de abdis bevreesd was, dat ik weder van besluit mocht veranderen, zooals ik reeds zoo dikwijls had gedaan. Dien nacht sliep ikj in de cel der abdis en er gebeurde niets bijzonders; integendeel sliep ik zeer gerust. Toen ik dit den volgenden morgen aan de abdis zeide, zeide zij mij: „gij ziet, mijn lieve dochter, dat de Heilige Maagd uw besluit goedkeurt, en voortaan zal de ziel uws vaders rust smaken, en zijn geest u niet meer verschijnen." De kapel was intusschen tot de plechtigheid, waarbij ik de hoofdrol zoude spelen, in gereedheid gebracht, en er waren weinig toe- schouwers, hetgeen eensdeels moet worden toegeschreven aan de weinige bekendheid die de abdis aan mijne aanneming gegeven had, zoo als ik later vernam, anderdeels omdat het te Montreal zulk een gewone zaak was, dat eene non den sluier aannam, dat men hierop weinig acht sloeg. Maria Monk heeft in haar verhaal eene te nauwkeurige beschrijving gegeven van de wijze waarop in het zwarte nonnenklooster eene non den sluier aanneemt, en van de formaliteiten die hierbij plaats hebben, dan dat het noodig zoude zijn hierover uit te wijden, hetwelk mij slechts in herhaling zoude doen vallen. Maria Monk beklaagt er zich over, dat de bisschop zich tamelijk ruw en allesbehalve innemend bij deze plechtigheid gedroeg; wat mij betreft, ik heb mij hierover niet te beklagen, integendeel bewees mij de bisschop de meeste voorkomendheid, en evenaarde hierin de abdis. De naam, dien ik bij deze gelegenheid ontving, en welke in de zerk die eenmaal mijn lijk bedekken zoude, gebeiteld stond, was St. Francisca. De plechtigheid afgeloopen zijnde, wenschte mij de abdis geluk; van hetgeen Maria Monk verhaalt, dat de abdis haar kort nadat zij den sluier had aangenomen, had aanbevolen, werd mij niets gezegd, alleen zeide mij de abdis, dat ik thans toegang had tot dat gedeelte van het klooster, dat ik vroeger als novice niet had mogen betreden, omdat ik had opgehouden novice te zijn, maar non geworden was. Non geworden! zoo hadden dan list en bedrog gezegevierd, want laag bedrog en schandelijke list hadden mij den sluier doen aannemen —■ eerst later vernam ik, dat de zoogenaamde verschijning van den geest mijas vaders, het werk was van eenen priester, die zich in een wit laken gewikkeld had om mij op deze wijze schrik aan te jagen, terwijl de brief uit het vagevuur niets anders was dan een nauwkeurig namaaksel van het handschrift mijns vaders door pater André, den plaatsvervanger van pater Gregoor; ik, de rijke erfgename, was wel waard dat men zich zoo beijverde om mij den sluier te doen aannemen, om op deze wijze het klooster in het bezit te stellen van de nalatenschap mijns vaders. HOOFDSTUK VIII. Het Nonnenleven. De eerste dagen na mijne aanneming tot non vervlogen als het ware door de nieuwheid van mijne betrekking. Ik had nu den viijen toegang tot alle plaatsen van het uitgestrekt gebouw, waarvan ik mij als novice de zonderlingste denkbeelden had gevormd, doch in mijne gedaclte iets geheimzinnigs, iets waaraan ik zoo genen naam kan geven, te zullen aantreffen, werd ik zeer teleurgesteld, daar het klooster weinig of niets bijzonders bevatte. %?f^llt Het nonnenleven heeft iets eentonigs, dat eerst verveelt en naderhand zoo zeer verstompt, dat men eindelijk werktuigelijk voortleeft zonder als het ware van zijn bestaan bewust te zijn. Ik had de nonnen, toen ik nog geen novice was, altijd met eene soort van heiligen eerbied beschouwd, als heiligen, wier leven onberispelijk was, wier voorbiddingen veel vermochten, en die verre boven alle zonden en verkeerdheden verheven waren 5 ook hierin werd ik niet weinig teleurgesteld. Wat trof ik in het zwarte nonnenklooster te Montreal aan? Vrouwen van verschillenden leeftijd, bedeeld met alle gebreken, die zij bezitten, welke, naar men zich in de kloosters uitdrukt, in de bedorvene wereld leven. Onwetenden, die niets anders meenen, dan dat de godsdienst alleen in bloote formaliteiten bestaat, wandelende bidmachines, die maar voortprevelen, zonder te weten wat zij bidden, die getrouw hare paternosters, Ave Maria's en het Benedicte opzeggen, de noonige kruismakingen, buigingen en wij waterbesproeiingen getrouw waarnemen en zich overtuigd houden dat zij een leven leiden, dat haar niet alleen zelve de zaligheid verzekert, maar hare voorbeden voor anderen bijzondere kracht geeft. Met bijbelsche of kerkelijke geschiedenissen zijn zij geheel en al onbekend, doch zeer ervaren in legenden en overleveringen en wonderbare geschiedenissen. 1) Bijgeloof heerscht in haar in volle kracht, en in plaats van het tegen te gaan, wordt het aangemoedigd, omdat het bijgeloof het geschiktste middel is om de nonnen tot algeheele onderwerping aan de abdis te brengen en den duivel vooial werd op den duur bijzonder veel macht toegeschreven, en door ijverig ons met wijwater te besproeien, zochten wij hem van ons af te houden. Voor reliquien werd ons de grootste eerbied ingeboezemd en deze werden doer de kloosterzusters goddelijke eer bewezen, vooral aan twee, waarvan Maria Monk in haar verhaal spreekt en die ik zelve heb aanschouwd; namelijk het naaikussen van de Heilige Maagd, en een gedeelte van het huis eenmaal door de Maagd Maria bewoond, r) Ik heb ook het leven van Petrus gelezen, doch slechts in een boek: „Het leven der Heiligen" geheeten. Hij heeft, zooveel ik weet, den sleutel van hemel en hel, en is de grondlegger van onzen godsdienst. Wat Paulus aangaat, ik herinner mij, geleerd te hebben, dat hij eerst een vervolger der Roomschen is geweest, daarna bekeerd is en bij eenen kerkvader heeft gebiecht; bij wien weet ik niet meer. Verhaal van Maria Monk. welks heilige overblijfselen in ons klooster bewaard en slechts bij bijzondere gelegenheden ons ter vereering getoond werden. Daar wij als het ware in leugen en bedrog geoefend werden, waren de vrome zusters bekwame leugenaarsters en bedriegsters. In plaats van vrede en eensgezindheid vond ik haat, wangunst en nijd. De eene non maakte er werk van de andere te bespieden, om de minste fout of misstap waarop zij hare medezuster kon betrappen, aan de abdis bekend te maken, — een werk dat door deze als prijzenswaardig beschouwd en hoog geroemd werd, — terwijl ik tevens bij sommige nonnen een wreede inborst ontdekte, die vooral uitblonk wanneer de eene of andere non gestraft werd. Wat mij bovenal verwonderde, toen ik pas den sluier had aangenomen, doch hetgeen weldra ophield een raadsel voor mij te zijn, was de buitengewone haat welke die nonnen, die karig van lichaamsschoonheid bedeeld waren, den anderen toedroegen, welke op den naam van schoon aanspraak konden maken. Wat ocs boven alles werd ingeprent, was eerbied voor de priesters en eene blijde onderwerping aan alles wat zij wilden en begeerden, daar zij niets anders konden willen begeeren dan wat vroom en goed was, hoezeer dan ook vaak hun wil en begeerte als strijdig met de deugd scheen te zijn en bij deze gelegenheid moet ik de lezers doen opmerken, dat de priesters ten allen tijde den vrijen toegang tot ons klooster hadden en er een gezag uitoefenden, gelijk staande aan dat van den abdis. Nadat ik eenigen tijd in het klooster vertoefd had en mijn nieuwsgierigheid zoozeer bevredigd was, dat alle nieuwheid mij geen belang meer inboezemde, gevoelde ik mij eenzaam en verlaten te midden van al die vrome zusters, bij wien ieder gevoel van vriendschap scheen uitgedoofd te zijn. Sedert ik den sluier had aangenomen bemoeide de abdis, die toen ik novice was, zooveel belang in mij stelde, zich weinig of niet met mij; zoo toegevend zij vroeger was geweest jegens mij, 200 scheen die toegenegenheid eensklaps geëindigd, ja, zij behandelde mij met meerdere gestreng heid dan anderen. Ik moest dagelijks berisping op berisping ondergaan en het minste vergrijp dat ik beding, werd zonder eenige toegevendheid streng gestraft. Geen wonder; waarom zoude zij ook langer werk van mij maken, nu, daar ik den sluier had aangenomen, haar doel toch bereikt was, terwijl hare gestrengheid wellicht niets anders was, dan eene wraakneming over de moeite die het haar gekost had mij zoo ver te brengen, iets dat, zooals de lezer mij zal moeten toestemmen, niet zeer gemakkelijk was gegaan. Daar ik reeds zeer vroeg van mejuffrouw Ducros, die een bijzondere ervaring in het zoogenaamde vrouwelijke handwerken bezat, onderricht in het borduren en wat dies meer zij ontvangen had, muntte ik hierin boven de meesten uit en was ik dan ook onophoudelijk bezig met het vervaardigen van allerlei altaar-benoodigdheden en priester kleedingstukken en werd ik van andere bezigheden verschoond. Zeven nonnen waren mijne medehelpsters en beurt om beurt las een onzer den anderen onder het werk uit een of ander stichtelijk boek voor, doch dat boeide zoo weinig mijne aandacht, dat ik niet eens hoorde wat er gelezen werd en alleen dacht aan het leven buiten het klooster aan mijne vriendin Lucie en August Stein. Deze gedachten maakten mij somber en in mij zelve gekeerd en hoe ik ze ook trachtte te verdrijven door onophoudelijk te bidden, mocht mij zulks toch niet gelukken. Tusschenbeide miste ik aan tafel nu eens deze, dan gene non en uitsluitend waren het de jonge die ik miste en op mijne vraag waar zij waren, kreeg ik eenvoudig ten antwoord: „Zij zijn ziek," of wel men zag mij spottend aan en begon dan eensklaps in een luid gelach uit te barsten. De nonnen die aldus ziek waren, werden in een afzonderlijke kamér verpleegd. Toen ik echter eens hevig ongesteld was, bracht men mij naar een geheel andere kamer en toen ik daarop aan eene der oude nonnen vroeg, waarom ook ik niet op dezelfde kamer, waar zich de andere nonnen bevonden, gebracht werd, gaf zij mij ten antwoord: „Omdat gij eene geheel andere ziekte hebt dan die nonnen, waarvan gij spreekt," en daarop vraagde zij mij wie mijn biechtvader was „Pater Andrê," gaf ik haar ten antwoord. „Pater André," herhaalde zij, terwijl een glimlach op haar sluw gelaat te voorschijn kwam: „wel zoo, pater André, dan kan ik u verzekeren, St. Francisca, dat het niet lang meer duren zal, of gij zult bij de overige op de ziekenzaal komen." Ik begreep toen niet wat zij zeide, maar het duurde niet lang of hare woorden waren voor mij geen raadsel meer. HOOFDSTUK IX. Pater André. Ik heb reeds gezegd, dat na den dood van pater Gregoor, pater André mijn biechtvader werd. Hij was een man van ongeveer vijftig jaren, forsch van gestalte, maar bij uitstek bleek en mager. Hij had kleine zwarte oogen, die diep in het hoofd gezonken waren, maar die fonkelden als kolen vuur, en zijne blikken waren zoo doordringend, ■dat ik het nimmer waagde hem aan te zien. Hij gedroeg zich bij uitstek vriendelijk en innemend jegens mij, en in plaats van hoog ernstig en gestreng, zooals pater Gregoor was, te zijn, verhaalde hij mij, hoewel zulks alles behalve voegzaam was, allerlei vertelsels, die op verre na de proef van zedelijkheid niet konden doorstaan. Eens op "een dag deed hij mij vragen omtrent August Stein en m welke betrekking wij tot elkander gestaan hadden, van zulk een aard, dat ik van schaamte en verontwaardiging bloosde. Ik zal hier die vragen niet ter neder schrijven om het kiesche gevoel van mijn lezers en vooral van mijne lezeressen niet te kwetsen. Ik weigerde hem te antwoorden, maar wel verre van hierdoor terug te treden, ging hij schertsenderwijze voort: „Komaan, gij behoeft niet te blozen", Francisca! Wij weten wel hoe het gaat, wanneer twee jongelieden elkander beminnen en August Stein zoude wel een St. Antonius hebben moeten zijn om zich bij zulk een schoon, lief en beminnelijk meisje als gij zijt, niet te vergeten." Ik wilde mij verwijderen, doch hij hield mij tegen en deed dit op zulk een oneerbare wijze, dat die mij schrik aanjoeg. , Ik begon luide om hulp te roepen, maar ook dit baatte mij weinig; ik was met den ellendeling alleen, hij was oneindig sterker dan ik en daar hij mij de hand op den mond legde om mij aldus het schreeuwen te beletten, klemde hij mij steeds vaster in zijn arm en bedekte mijn gelaat met brandende kussen. De angst gaf mij voor eenige oogenblikken reuzenkrachten, ik wrong mij uit.zijn armen, ijlde naar de deur, opende die en ontkwam op deze wijze; wat er anders van mij gewórden zoude zijn, valt niet moeielijk te gissen. Vol verontwaardiging ijlde ik naar de abdis en van ontroering als buiten mij zelve, verhaalde ik haar wat er gebeurd was. j De abdis hoorde mij bedaard aan en zeide, toen ik geëindigd had: „Gij liegt, gij zijt een leugenaarster en lasteraarster, ga uit mijn oogen en verzin zulke ongerijmdheden niet meer, of ik zal het niet ongestraft laten." ... l -j Te vergeefs was het, dat ik de abdis bezwoer niets dan de waarheid gesproken te hebben. Zij overlaadde mij met scheldwoorden, zoo laag en weinig aan hare waardigheid passende, dat ik veel van de achting en eerbied verloor, welke ik tot hiertoe voor haar had gekoesterd. Eenige dagen na dit voorval de ziekenkamer, waarvam ik reeds vroeger gesproken heb, voorbijgaande, hoorde ik duidelijk eenige hartverscheurende kreten uiten, zooals alleen de hevigste smart in staat is voort te brengen en daarna vernam ik ook het geschrei van een kind. Nieuwsgierigheid boeide mij aan mijne plaats en het duurde niet lang of de deur ging open en zuster Agatha, eene oude non, trad buiten. Zonder zich over mijne tegenwoordigheid te verwonderen of eenige ontroering te laten blijken, zeide zij: „Wilt gij het kind niet eens zien, St. Francisca ? een beeldschoon meisje!" Ik trad de kamer binnen en vond op een ledikant liggen St. Martha, eene jonge non, die zich ruim een jaar in het klooster bevond; naast haar lag een jonggeboren kind. Ik weigerde na het gebeurde bij pater André te biechten, doch daar de abdis mij op eene onrechtvaardige wijze verbood bij een ander te biechten, weigerde ik ter biecht te gaan. De abdis onderhield mij hierover, noemde mij eene zottin, die door ongodsdienstige voorbeelden de overige nonnen trachtte te bederven en dreigde mij met de gestrengste straf, indien ik langer bleef weigeren ter biecht fe gaan. Ik had zulk een afschuw van mijnen biechtvader, dat ik weigerde ter biecht te gaan. De abdis ontbood mij bij haar, overlaadde mij weder met ruwe scheldwoorden en toen ik in mijne weigering bleef volharden, werd ik op haren last naar eene onderaardsche cel gevoerd, waar ik van spijs en drank verstoken, zoo lang zoude moeten verblijven, totdat ik er toe kon besluiten en daar ik tegenweer bood, werd ik in den letterlijken zin des woords naar de strafcel gesleept, bij welke gelegenheid werd ik mishandeld, voornamelijk door St. Hypolite, van welke ik reeds gesproken heb en die terecht verdiende de beul van het klooster genoemd te worden. De cel, welke mij tot gevangenis diende, was eng en ontving slechts een flauw licht, dat niet meer dan eene schemering geheeten mocht worden, door een klein venster. Er bevond zich letterlijk niets in die cel, geen zit- noch ligplaats, zoodat, wilde men niet staan blij /en, er geen andere keus overbleef dan zich op den natten grond neder te leggen, die met een hand breed water bedekt was. Nadat ik een paar uren in deze gevangenis had doorgebracht, zonder dat er iemand kwam otn naar mij te zien, overviel mij eene kille huivering, die, ik gevoelde zulks, de vooraode was eener hevige koorts. Ik sidderde bij de gedachte, dat die koorts mij wellicht in eenen staat van ijlhoofdigheid brengen zoude, waarin ik op den voch igèn grond zoude nederzinken — een brandende dorst maakte zich van mij meester, ik beproefde dien te lesschen met het water, dat aan mijne ' voeten speelde, het was ondrinkbaar en bij dit alles bezielde mij de verschrikkelijke gedachte, dat men zich in het geheel niet meer over mij bekommerde, nu het doel bereikt was en de nalatenschap mijns vaders in het bezit was van het klooster en ik had reeds te veel in het klooster gezien, om niet te weten, dat, weigerde ik der abdis te gehoorzamen, men mij van gebrek in mijne cel zoude doen omkomen. Dit maakte mij wanhopig en in mijne wanhoop trok ik aan de schel, die naast de deur hing. Zuster Hypolite verscheen en ik zeide haar, dat ik de abdis niet Y langer ongehoorzaam wilde zijn en het duurde dan ook niet lang of ik werd uit mijnen kerker ontslagen, maar dit onder beding, dat ik, in tegenwoordigheid van alle nonnen, de abdis om vergiffenis moest vragen voor mijne weerspannigheid en onmiddellijk bij pater André ter biecht gaan. Ik voldeed aan de eerste voorwaarde en begaf mij daarna met den hevigsten tegenzin naar den biechtstoel en mijn hart kromp als het ware ineen bij de gedachte, wat mij daar wellicht wedervaren zoude, want ik achtte pater André tot alles in staat, sedert ik zijne van wellust fonkelende blikken had aanschouwd. Zuster Thérèse vergezelde mij tot aan den biechtstoel; zij was de eenige non, in welke ik een weinig vertrouwen stelde, want geen harer was geheel te vertrouwen. Ik maakte haar met hetgeen in mijn binnenste omging bekend en deelde haar het schf.ndelij'k gedrag van pater André mede. In plaats van hevige ontroering en verontwaardiging te bespeuren, zooals ik verwacht had, hoorde zij mij Ie laard aan en zeide toen ik geëindigd had op verwonderden toon: „Welnu, St. Francisca, waarom waart gij ook ongehoorzaam aan pater André, hij is een knap man en waarlijk niet afschuwelijk, om zich te bezondigen, door zich tegen hem te verzetten." „Maar begrijpt ge dan niet, wat pater André wilde ?" zeide ik, daar ik door het antwoord, dat Thérèse mij gaf, hoe duidelijk dan ook, nochtans meende, dat zij mij niet begrepen had. „O ja," gaf zij ten antwoord, als sprak zij over eene gewone zaak „en het was uw plicht geweest te gehoorzamen, zooals we allen verplicht zijn, de priesters te gehoorzamen in alles wat zij van ons vorderen." i) Een verschrikkelijk licht ging voor mij op en niet zonder blozen, want ik schaamde mij voor de vraag, die ik doen wilde en die de nieuwsgierigheid mij drong niet achterwege te laten; dus richtte ik deze vraag tot Thérèse : „Maar zulk een omgang der priesters en nonnen kan toch wel niet zonder gevolg blijven ?" „O !" zeide zuster Thérèse op lossen toon, als sprak zij over een alledaagsch voorval, „wanneer er kinderen komen, worden zij dadelijk, na gedoopt te zijn, uit het klooster verwijderd, en hier of daar opgevoed, ik geloof op kosten van de priesters." „En de moeder komt dan nooit te weten, wat er van haar kind geworden is ?" „Wel neen," gaf Thérèse te antwoord, „dat zou de heilige aandacht der nonnen al te zeer naar de bedorvene wereld trekken," (zoo wordt alles genoemd, wat buiten het klooster is) „en door aan haar kind te denken, zou zij de plichten verzuimen, die zij in het klooster te vervullen heeft." Maria Monk zegt in haar verhaal, dat de kinderen, die in het klooster geboren worden, onmiddellijk na hunne geboorte gedoopt en daarop terstond geworgd worden. Dit verzekerde, staat er in genoemd verhaal, dien kleinen de zaligheid, want de doop reinigde hen van de erfzonde en, daar zij aldus buiten staat waren gesteld, om zich met de wereld te besmetten, gingen ze onmiddellijk naar den hemel. „Hoe gelukkig," zeide men, „zijn zij, die aan zoodanige schepseltjes den hemel bezorgen. i) Het bovenstaande bewijst, dat het volgende, door Maria Monk in haar verhaal opgeteekend, de zuivere en onvervalschte waarheid is. „Ik moest weten, dat het een mijner teerste plichten was om de priesters in alles te gehoorzamen. Dit beteekende, gelijk ik straks tot mijn verbazing vernam, om met hen verboden omgang te houden." „Priesters," zeide de abdis, „zijn niet in een toestand als andere mannen. Zij mogen niet trouwen, omdat zij, tot ons welzijn, een moeitevol, ingetogen en zelfverloochenend leven leiden moeten. Men moet hen als onze verlossers beschouwen, zonder wie wij geene vergeving van zonden erlangen zouden en buiten wie wij ter helle zouden varen. Maar nu is het onze dure plicht, aangezien wij ons aan de wereld onttrekken, ons leven aan den godsdienst te wijden, en ons allerlei zelfverloochening op te leggen, om te doen wat ons tegenstaat. Wat zij, de priesters dus van ons verlangen, kan niet ongevallig zijn in het oog van God.' Hunne kleine zielen zouden haar, die hun lichaam dooder, daarvoor danken, als zij konden." Verder verhaalt Maria Monk, dat de lijken der aldus vermoorde kinderen in een put geworpen worden en met kalk bestrooid, om ze [dus des te spoediger te doen verteren. Ook spreekt Maria Monk van een register, dat er gehouden wordt van de in het klooster geborene en daarna vermoorde kinderen en betuigt zelve dit boek gezien te hebben, i) Der waarheid getrouw, moet ik verklaren, dat ik tijdens mijn verblijf niets hoegenaamd van kindermoord, als waarvan Maria Monk spreekt, vernomen heb, evenmin als van de put, waarin die lijkjes oeworpen werden, of dat mij iets van een register bekend is. Ik heb dus alle reden te gelooven, dat Thérèse de waarheid sprak, en de kinderen, die in het klooster geboren werden, werden opgevoed, op eene wijze als zij mij verhaalde. Wellicht dat later, nadat ik het klooster verlaten had, de kindermoord, zooals Maria Monk verhaalt, in het klooster werd ingevoerd. Ik beschuldig niemand van onwaarheid, doch kan ook niet meer mededeelen dan hetgeen ik zelve gezien en gehoord | heb l In plaats van mij gerust te stellen, vermeerderde hetgeen Thérèse mij zeide, mijn angst en ik voelde mijn hart hoorbaar kloppen, toen ! zij mij verliet en ik met pater André alleen bleef. Pater Andre was hard en stug, ik biechtte en er viel verder niets bijzonders voor. Als boetedoening voor mijne ongehoorzaamheid, legde pater André mij op om den nacht biddende voor het altaar m de kapel door te brengen. Niet zonder huivering dacht ik aan deze penitentie daar de kapel een somber gebouw was, waar het, naar men algemeen geloofde, des nachts spookte en het geloof aan spoken was in het klooster, waar het bijgeloof de banier zwaaide, algemeen. i) Het boek bevatte een overzicht van den staat der novices, der nonnen en van de in het klooster geboren kinderen. De aanteekeningen van dit laatste waren zeer kort, zooals blijk uit deze opgave; namen en datums zet ik hier maar neêr tot voorbeeld. St. Martha, bevallen van eene zoon, 16 Maart 1834. St. Clarissa, bevallen van eene dechter, 2 April 1834. St. Mathilda, bevallen van eene dochter, 30 April 1834. HOOFDSTUK X. Een nacht in de kapel. Toen het oogenblik daar was, waarin de nonnen gewoon waren naar de slaapzaal te gaan om zich ter rust te begeven, werd1 ik door eenigen naar de kapel geleid, bij welke gelegenheid zusTer Hypolite die zich onder mijne geleidsters bevond, om mij te martelen en m,in defJel Verhh°gen' alle?d akeHge Vertelsels verhaaTde eB nadaTk de kapel was binnengetreden, werd ik alleen gelaten en de deur acht r mi, gesloten en toen ik d, nonnen zich hoorde vemMerem wahet mij als stolde mij van angst het bloed in de aderen J ' Ik heb reeds gezegd, dat de kapel een akelig en somber gebouw was, wel geschikt om een bijgeloovig meisje als ik was, oo/zondèr ÈeTSf bankèn " ™ ^ » °mlo0P ^en, schrik aan te jagen. De banken waren van donkerkleurig hout: oude schilder»™ de foltenngen van martelaars voorstellende, hingen'aan de ^ wand en ik verkeerde in het stellige geloof, dat ér in den preekstoel di, Ik weet met welken akeligen vorm scheen aangenomen te hebbeh eèn Et aIer rgCn Wa/' dlf mlj ieder oogenblik verschijnen zoude Wat het akelige .van deze kapel niet weinig verhoogde, waren twéé graftomben van abdissen, wier beeltenissen levensgroot daarop in biddSde houding lagen; het was mi als werden die beelden bezield, als zagen rs:bewogen zich hare - -s isasB Het licht der maan drong flauw door de beschilderde glasruiten, terwiil de lamp, me voor het altaar brandde, slechts zooveel lich^ verspreide om te beletten, dat ik niet over het een af ander voorwerp sSelde neder In hï ^ wïerP m'ï daarvoor opP ae Kn' » « h , beg?n ,1JVeng te blddeD> in üe hoop hierdoor den hevigen vêf doïh hel .T'k611 meCr Van miJ raecster maakte, te verdri? oo^nouk tof l * baaUe mij W™S> mijn angst nam met iedir oogenbl k toe, — ik vreesde,- wanneer ik de oogen open hield iets verschrikkelijks te zullen zien en wanneer ik ze sfoot, dan door eene ijskoude hand aangeraakt te worden; het koude angs zweet bak miT bi In hrkamcn uu' lk be«°,n' 0111 mijne ™* te verdrijven, luidete biaden, doen mijne stem, die hol en akelig in deze eenzame plaa s klonk, joeg mij schrik aan en zonderling genoeg, in deze oogenblk£ ~thkt fi*** SteiD' ™ ik -dert gluiTen^jd Ik hoorde iets ritselen,. waarschijnlijk een rat die door de kanel hep, doch dit gerucht voerde mijn angs! zoo zeer ten totdat ik £ wusteloos op de grafzerken, waarmede de grond bedekt was, nederzonk. Hoe lang mijne bewusteloosheid geduurd heeft, zoude ik met geene zekerheid kunnen zeggen, doch toen ik, daaruit ontwakende, mijne oogen opende, zag ik van achter het altaar een lichtstraal te voorschijn komen en thans twijfelde ik niet of ik zóu «ene verschrikkelijke verschijning zien, waarvoor ik zoo lang gevreesd had. Terwijl mijn blik als geboeid was aan de plek van waar het licht kwam, hoorde ik eene stem, die fluisterde: „Wees niet bevreesd, ik ben het" en weldra zag ik eene zwarte gedaante te voorschijn komen, die eene lamp in de hand hield, doch op zulk eene wijze, dat he» licht op mij viel en zij zelf in de schaduw bleef. Zoo naderde zij mij en toen zij vlak voor mij stond, draaide zij de lamp om en bij het schijnsel ontdekte ik de gedaante van pater André. Hoezeer ik hierover niet weinig ontstelde, kan ik toch niet zeggen, dat ik aan zijne tegenwoordigheid boven de eenzaamheid in de kapel de voorkeur gaf, doch wat mijne onrust, verder verhoogde, was, dat ik duidelijk bespeurde, dat hij te veel gedronken had en in een staat verkeerde, zoo niet van volslagen dronkenschap, nochtans van zulk eene opgewondenheid, dat zijn gang waggelde en zijne tong stamelde, ja, dat hetgeen hij zeide, bijna niet verstaanbaar was; hij zette de lamp op de communebank neder en waggelde toen naar mij toe, waarbij hij gevaar liep een paar malen te struikelen. Ik weet niet wat mij weerhield hem te ontwijken en of het angst of besluiteloosheid was wat te doen, die mij aan den grond als vastgenageld hield. Zonder een woord te spreken greep hij mij aan op zulke eene wijze, als de kieschheid mij verbiedt ter neder te schrijven. Thans werd ik gewaar, dat pater André geene verleiding meer in den zin had, maar dat het plan van den heschonkene was mij door geweld te verkrachten. „Als gij schreewt of u te weer stelt," stamelde hij, „zal ik u verworgen en men zal in het klooster denken, dat de duivel u den hals heeft omgedraaid," Pater André was gespierd en bezat een buitengewone lichaamskracht, terwijl de wijze, waarop hij mij aangreep, zijne geoefendheid in het schandelijke werk dat hij verrichten wilde, verried. Gewis zoude alle tegenstand mij niet gebaat hebben, ware de pater niet zoo beschonken geweest, dat hij op zijn beenen niet staan kon. Thans echter gelukte het mij uit zijne armen los te komen, waarbij hij met het hoofd op de communebank viel en een diepe wond ontving. Het was hem onmogelijk op te staan en hij begon van pijn en woede te brullen, waarbij ik mijn angstgegil voegde. Mijne kreten vervulden het gansche klooster en daarop kwamen de abdis en eenige oude nonnen toeschieten. „Mevrouw!" riep ik, „thans zult gij toch niet kunnen ontkennen," en ik wees op den pater. De abdis verbleekte, doch zeide na weinige oogenblikken, terwijl zij haar gelaat in een onnoozele plooi trok : „Wat kan ik niet ontkennen? Pater André ligt daar op den grond, ongetwijfeld is hij gevallen en heeft de val hem bedwelmd; of zou uwe booze tong ons missehien weer willen doen gelooven, dat de eerwaarde vader om u hier gekomen ware ? Ga, keer naar uwe cel terug en bid vurig de) Heilige Maagd, dat gij verlost moogt worden van den booze, die in u woont en u allerlei leugenachtige taal doet spreken." Door dit gedrag der abdis als buiten mij zelve zeide ik: „Gij weet! zeer goed mevrouw, wat hier is voorgevallen — wat de pater doen wilde — maar mijn besluit is genomen, ik wil niet langer hier blij /en,waar mijne cel niet eens veilig is." „Gij spreekt alsof de deur voor u open stond," zeide de abdis op tergenden toon. „Ga! morgen zal ik u nader spreken."t Ik had gedacht, dat mij den volgenden dag weder de'een of andere straf zoude opgelegd worden, doch bekommerde mij hierover weinig, daar mijn besluit vast stond, om namelijk den bisschop alles te doen weten, wat mij in het klooster overkomen was. Hoewel het schrijven ons verboden was en geen brief het,klooster in of uit mocht komen, zonder vooraf door den abdis gelezen te zijn, maakte het schrijven aan den bisschop hierop eene uitzondering, daar, indien de nonnen verlangden aan den bisschop te schrijven, zij dit mochten doen, zonder dat hare brieven aan het onderzoek der abdis behoefden onderworpen of door deze gelezen te worden. De bezorging echter moest geschieden door tusschenkomst der abdis,! die echter in geen geval de bezorging weigeren mocht. Ik kan met de hand op het hart de plechtigste getuigenis afleggen, dat, toen ik mijnen brief aan de abdis ter bezorging aanjden bisschop! overhandigde, de gedachte, dat zij den brief of lezen öf ophouden zoude, niet eens bij mij opkwam; zooveel eerbied gevoelde ik nog voor haar, die mij door hare handelingen alles behalve eerbied had ingeboezemd. Van de straf, die ik wachtende was, kwam nkts en het was alsof er niets in de kapel was voorgevallen; alleen pater André was niet zichtbaar, waarschijnlijk hield de bekomene wond hem in het seminarium terug. Drie dagen waren er verloopen, sedert ik mijnen brief der abdis ter bezorging gegeven had, toen ik des avonds bij de abdis5 ontboden werd, waar ik eenen geestelijke aantrof, die de abdis mijj zeide de bisschop te zijn. „Gij hebt mij eenen brief geschreven," zeide de bisschop, „eene ernstige beschuldiging tegen pater André inhoudende, welnu, maak mij thans met de bijzonderheden van het gedrag des paters bekend!" Ik verhaalde den bisschop wat er in den biechtstoel, en later in de kapel was voorgevallen. Hij hoorde mij aandachtig aan en toen ik geëindigd had, schudde hij herhaüde malen met het hoofd en zeide: „Arm verdoold lam, wanneer zult gij van den boozen geest, die in u woont, verlost worden en dat licht verkrijgen, hetwelk u de waarheid van de leugen doet onderscheiden, — hoe, hebt gij dan niet kunnen bemerken, dat alles wat pater André deed, niets anders was dan om u te beproeven ? Voor ditmaal wil ik uwe beschuldiging voor met gedaan beschouwen, doch schrijf mij nooit weder, daar ik thans weet, dat het alleen het bedrog van den booze is, die u zulke beschuldigingen doet inbrengen" — hij beval mij toen neder te knielen en gaf mij den zegen — waarna de abdis mij zeide: „dat ik verplicht was den bisschop voor zijne goedheid en zachtmoedigheid te danken, hetwelk ik deed, door hem geknield de hand te kussen. Daarna zeide de abdis: „Gij hebt nu monseigneur gesproken en aan uw verlangen is voldaan !" HOOFDSTUK XI. Nog meer bedrog. Misschien zal het velen mijner lezers verwonderen dat ik, niettegenstaande alles, wat ik in het klooster had ondervonden nochtans aan de heiligheid der nonnen en van het verblijf, waarin ik mij bevond, bleef gelooven en een bijgeloovige eerbied der abdis toedroeg, ja, voor waarheid hield, wat zij en de bisschop mij zeiden dat namelijk een booze geest in mij woonde, die mij zoodanig verblindde, dat ik de zaak verkeerd beschouwde. Zoo zeer weet men ra de kloosters te verblinden, zoo groot is de macht, die de geestelijken qver de leeken uitoefenen. Zelfs het volgende voorval, hetwelk ik thans ga verhalen, was niet in staat mijn geloof geheel en al te doen verdwijnen. Ik heb vergeten te zeggen, dat ik den laatsten brief, dien August Stein mij geschreven had, in plaats van dien, zooals de overigen, te vernietigen, bewaard had en op mijn boezem droeg, — iets, dat ik in de biecht verzwegen had, omdat ik er niet aan had gedacht. Ik was zoo bevreesd dien brief te verliezen, dat ik gewoon was van tijd tot tijd te voelen, of hij zich nog op dezelfde plaats bevond, waar ik hem verborgen had — en dit deed ik ook, weinige oogenblikken nadat ik den bisschop verlaten had, toen ik tot mijn schrik bemerkte, dien brief niet meer te bezitten. « , , Ik twijfelde geen oogenblik, of ik had den brief verloren ra de cel der abdis op het oogenblik, dat ik voor den bisschop nederknielde. Mijn angst dreef mij naar de cel terug — waar ik den brief, onder voorgeven dat ik mijn zakdoek vergeten had, hoopte weer te vinden. Ik hoopte dat wellicht de abdis de cel verlaten zou hebben, die nooit gesloten was, wanneer zij er zich niet in bevond; ik werd in mijn hoop teleurgesteld, daar ik, toen ik de trap afklom, toch in de cel hoorde spreken, zoo zacht, dat ik niet verstaan kon, wat er gesproken werd 1 Boven de deur bevond zich een klein venster, hetwelk van buiten geopend kon worden; van binnen hing er een gordijn voor, zoodat men, van de trap komende, niet in de cel zien 'kon. Indien ik behoedzaam het venstertje opende en het gordijn terzijde schoof hoopte ik te kunnen zien of mijn brief nog in de cel op den grond lag, — en zonder mij lang te bedenken, bracht ik mijn voornemen ten uitvoer, doch wie schetst mijne verbazing, bij hetgeen ik toen aanschouwde? De abdis en de bisschop waren aan de tafel, die voor het bed stond, gezeten; die tafel was bedekt met allerlei gebak en vruchten, en daarbij stonden een paar flesschen champagnewijn, waaruit de abdis en de bisschop herhaalde malen hunne glazen vulden. De abdis was op de knie van den bisschop gezeten, terwijl zij haren arm om zijnen hals geslagen had, — en hij haar de onbeschiamste kussen gaf, die zij, in plaats van af te weren, aanmoedigde. Wat zij elkander zeiden kon ik niet verstaan, daar zij fluisterend spraken, echter hoorde ik nu en dan de woorden „monseigneur" en „bisschop" waarbij beiden dan in een luid schaterend gelach uitbarstten. Ik voelde, bij hetgeen ik aanschouwde, den blos van schaamte op mijne wangen komen, en toch weet ik niet, welke macht mij aan de plaats geboeid hield, waar ik stond! De wijn scheen beiden min of meer bedwelmd te hebben, en toch gingen zij voort. De bisschop werd hoe langer hoe meer vrijpostig, en... wat ik toen zag deed mij het venster verlaten, — groote God, nep ik bij mij zelve, in welk hol van ondeugd en onzedelijkheid ben ik gekomen? Ik gevoelde mijn hart als het ware versteenen, want bij wie zoude ik thans, nu de bisschop en de abdis zich aan den schandelijkste wellust overgaven, hulp en bescherming tegen iedere eerlooze aanranding vinden, waaraan ik ieder oogenblik in dat heilig verblijf bloot stond ? Meer dan ooit begon ik daarom op de vlucht bedacht te worden en bad den hemel vurig mij in de vervulling van dat plan behulpzaam te zijn. Ik heb reeds ter loops melding gemaakt van zuster Thérèse, als van eene non, in welke ik eenig vertrouwen stelde, en welke ik zooveel vriendschap toedroeg, als men in het klooster elkander vriendschap toe kon dragen. Aan haar was het, dat ik in vertrouwen verhaalde, hetgeen ik gezien had; wel verre echter van haar bij het hooren van dit verhaal te zien blozen, begon zij in een luid gelach uit te barsten. „Gij zijt toch wel onnoazel, Francisca," zeide zij, „er is hier geeft bisschop in het klooster geweest, de bisschop komt slechts eens in het jaar en dan worden wij daarvan altijd eenige dagen te voren verwhy tigd, om hem op eene voegzame wijze te kunnen ontvangen, en aan ieder der nonnen geeft hij" in het bijzonder zijnen zegen, zelfs aan die, welke wegens overtreding opgesloten zijn." „Maar," zeide ik, „ik heb toch aan den bisschop geschreven, om een onderhoud met hem te mogen hebben." Zuster Thérèse begon nog luider te lachen: „en meent gij dan, dat de abdis uwen brief aan monseigneur gezonden heeft; hiervoor is zij te slim, en daarenboven, al ware de brief verzonden geworden, zoudt gij dan meenen, dat de bisschop zich zooveel aan het verzoek van eene eenvoudige zwarte non zou laten gelegen liggen, om herwaarts te komen ? Maar weet gij, wie hij is, dien gij voor den bisschop hebt aangezien, niemand anders dan pater Gérard, die met mevrouw de abdis bijzonder bevriend is," en zuster Thérèse zeide mij dit zonder in het minst te blozen, als lag er niets onzedelijks in hetgeen zij zeide, en sprak zij slechts over eene gewone zaak. Dat hetgeen Thérèse, wat het bezoek jsan monseigneur aangaat, gezegd had, waarheid was, bewees, dat er weinige dagen later aan het klooster kennis gegeven werd, dat de bisschop voornemens was, zijn gewoon jaarlijksch bezoek af te leggen, en men inderdaad aanstalten begon te maken, om hem te ontvangen, De bisschop van Montreal was te dien tijde een achtenswaardig Igrijsaard, die, niet onbewust van de onzedelijkheid, die er in de kloosters heerschte, alle moeite aanwendde, die zooveel mogelijk tegen ;te gaan en er paal en perk aan te stellen. Op bevel des bisschops was de abdis van ieder klooster verplicht een nauwkeurig naamregister van alle nonnen te houden, die, wanneer |de bisschop het klooster bezocht, ieder afzonderlijk tot hem moesten .worden toegelaten, zoo het heette om haar de zegen te geven, maar eigenlijk om haar in staat te stellen, hare klachten voor hem te brengen. De bisschop was zeer nauwgezet op dit punt, en de minste overtreding werd streng gestraft, ja, kostte de abdis hare waardigheid. De2e gestrengheid maakte den bisschop weinig in ons klooster bemind, en dikwijls gaf de abdis hem scheldnamen, die door de nonnen als waardige dochters eener waardige moeder, werden herhaald. Mijn besluit was, ten koste van wat dan ook, mijne klacht voor tóen bisschop te brengen,] en hem met de onzedelijkheid, die er heerschte, bekend te maken: mijn plichtsbesef dreef mij hiertoe aan. Ik deelde dit mijn plan in vertrouwen zuster Thérèse mede, niet anders meenende of deze zou het bijzonder toejuichen, doch hoezeer perouwde het mij later, zulk een vertrouwen in haar gesteld te hebben. Ik heb reeds vroeger gezegd, dat het verklikken en verraden in het 6 klooster aan de orde van den dag was, en krachtdadig werd aangemoedigd, en door de abdis als een nuttig werk werd beschouwd. Wie haar dus het meest wist aan te brengen, genoot het meest hare goedkeuring, en de goedkeuring der abdis te verwerven was iets, waarnaar de nonnen zoozeer streefden, alsof hare zaligheid hieraan in de eerste plaats verbonden was. Zuster Thérèse verhaalde mijn voornemen aan da abdis, en geen wonder, dat die waardige vrouw op middelen peinsde, het te verijdelen. Zij kende mij te goed' om niet te weten, dat bedreigingen niets op mij vermochten, en, om mij onder een of ander voorwendsel op te sluiten, dat ging ook niet, daar, zooals ik reeds zeide, het ook de wil des bisschops was, dat nonnen, die wegens het een of ander plichtsverzuim gevangen zaten, voor hem gebracht moesten worden. Het volgende hoofdstuk zal echter doen zien, van welk middel zij zich bediende. HOOFDSTUK XII. Het middel. Zuster Ursule, eene oude non, die gervimen tijd ziek was geweest was gestorven, daags vóór dat het zoo gevreesde bezoek van den bisschop zou plaats grijpen. Geheel overeenkomstig met de waarheid is het volgende, hetwelk ik in het verhaal van maria Monk gelezen heb. „Als een zwarte non gestorven is, wordt het lijk gekleed als bij haar leven, en op een bank nabij het altaar geplaatst in een zittende houding, met een boek in de hand alsof zij las. Dan wordt aan het volk de vrije toegang gegeven, en velen bidden daar een gebed voor de doode." „De nonnen moeten gebeden opzeggen, om de ziel harer gestorven zuster uit he' vagevuur te helpen, waarbij men haar steeds verzekert, dat, als de ziel niet in het vagevuur is, en dus die gebeden nietnoodig heeft, deze toch niet voor niet zijn, daar zij dan den eenen of anderen vriend ten goede komen, af de zielen baten van diegenen die op aarde geen vrienden meer hebben, welke voor hen bidden kunnen. „Het was eene gewoonte om voor de doode non, welke daar zoo zat, te knielen, en ik heb dat dikwijls gedaan. Dat was akelig. Lang nog naderhand zweefde mij dan dat spookachtig gezicht voor de oogen, en mijn gevoel zeide mij, dat die kleeding voor eene doode niet voegde." Dezelfde plechtigheid, welke ik hierboven heb opgeteekend, had plaats met het lijk van zuster TJrsule. Zuster TJrsule had bij haar leven steeds een hatelijk gedrag aan den. dag gelegd, waardoor zij weinig door de nonnen was bemind gesrorden; vooral was ik het, op welke zij het bijzonder scheen gemunt te hebben, en dikwijls was het tusschen ons tot zulk een hevige woordenwisseling gekomen, dat de abdis er zich mede moest bemoeien. Daags voor haren dood hadden wij nog twist gehad, iets, dat der abdis niet onbekend was, en waarvan zij zich bediende als een middel, en bereiking van haar doel, hetwelk niet anders was dan mij te beletten, aan den braven bisschop die openbaringen te doen, voor welke zij zoo bevreesd was. „Francisca!" zeide de abids, „met zuster TJrsule hebt gij daags voor haren dood twist gehad, en zij is gestorven, zonder dat er tusschen u beiden eene verzoening plaats greep; ik wil, dat gij u daarom nogmaals naar de kapel begeeft, voor haar lijk geknield de gebeden voor de dooden opzegt, en haar om vergiffenis smeekt." Hoe ongaarne ik ook aan dit bevel voldeed, moest ik toch gehoorzamen, daar blinde gehoorzaamheid steeds van ons gevorderd werd. Te weigeren was onmogelijk; alleen echter verzocht ik der abdis, dat mij eene der nonnen mocht vergezellen, daar ik huiverig was met de deede alleen te zijn. Dit verzoek werd mij geweigerd, en ik begaf mij, niet dan met de hevigste onrust in mijn binnenste, naar de kapel, waar ik het lijk van Zuster TJrsule, nog voor het altaar zittende vond, in dezelfde houding ais des mergens gedurende den lijkdienst. Alleen merkte ik op, dat hare kap verder dan dien morgen over het gelaat getrokken was, daar het zien van dat strakke gelaat van TJrsule mij dien morgen reeds met zekere vrees had vervuld, en toen toch was ik niet alleen, zooals thans. Ik knielde neder, en las de gebeden voor de dooden; daarop mij tot het lijk van Ursnle wendende, zeide ik: „St. TJrsule 1 ik bid u om vergiffenis voor al het leed, dat ik u heb aangedaan." Tot mijne hevige ontsteltenis zag ik, dat het lijk zich bewoog, en van onder de kap klonken mij de woorden tegen: „Ik schenk u vergiffenis, mits gij den bisschop niets zegt van hetgeen gij hem zeggen wilt. Zoo niet, dan zal mijn geest u iederen nacht verschijnen, om u te folteren." Mijn schrik, toen ik het lijk dus hoorde spreken, was zoo groot, dat ik, een rauwen gil slakende, mijne bewustheid verloor, en op de zerk, waarop ik geknield lag, nederzonk. HOOFDSTUK XIII. De vlucht. De lezers zullen lichtelijk begrijpen, dat de eene of andere non, zoo niet de abdis zelve, de plaats van het lijk van zuster Ursule had ingenomen en die woorden gesproken had, welke mij zoodanigen schrik hadden aangejaagd, dat eene langdurige ziekte, die mij op den rand des grafs bracht, er het gevolg van was. Eindelijk keerde mijn verstand terug, en toen ik in beterschap toenam, ontving ik dikwijls bezoeken van een pater, die mij geheel onbekend was, en dien ik Rendley hoorde noemen. Hij was reeds bejaard, had een norsch en terugstootend voorkomen en iets gebiedends in zijne stem, die alles behalve innemend klonk. Dit alles stemde mij niet heel gnnstig voor den nieuwen bezoeker, dien ik gaarne door een ander, mits niet door pater André, had vervangen gezien. En toch was die tegeningenomenheid geheel ongegrond en onrechtvaardig, zooals uit hetgeen volgt blijkt, hetwelk tevens tot bewijs zal dienen, hoe vaak men dwaalt, wanneer men oordeelt naar den uiterlijken schijn. Hoe stug dan ook in den beginne, werd hij bij ieder bezoek vriendelijker. En eindelijk zeide hij mij, een vriend van pater Gregoor geweest te zijn en dat deze hem wel eens van mij gesproken had. Met iederen dag won hij al meer en meer mijn vertrouwen en ik vernam van hem, dat August Stein nog leefde en zich en zich steeds te Montreal ophield. Mijn vertrouwen in hem klom weldra zoozeer, dat ik hem eindelijk mijn vurig verlangen te kennen gaf, het klooster te verlaten en hem bad mij daarin behulpzaam te zijn. „Ik weet," zeide hij, „dat men een schandelijke list gebezigd heeft, om u den sluier te doen aannemen. Hier gebeurt in dit klooster zeer veel, dat mij tegen de borst sluit en ik begrijp dat het een plicht is u, misleide en bedrogene! uit eene plaats te verwijderen, waar" — doch eensklaps zich zeiven in de rede vallende zeide hij — „zeg aan niemand, wat gij mij gezegd hebt, en wij zullen zien." Twee dagen later kwam pater Rendley terug. „Zweer mij," zeide hij, „dat gij nooit aan iemand, hoe ook genaamd, zelfs niet aan den bisschop, een enkel woord zult zeggen van hetgeen in dit klooster is voorgevallen en gij nimmer, zoo lang ik leef, mijnen naam zult noemen, als die van hem, die u in uwe vlucht is behulpzaam geweest, en ik zal zorgen, dat gij uit dit klooster vluchten kunt!" . Ik wilde hem te voet vallen om hem uit dankbaarheid de knieën te omhelzen, doch hij belette mij dit. „Het is, omdat men bedrog jegens u heeft gepleegd," zeide hij, „en u door list heeft weten over te halen, den sluier aan te nemen; ware het anders, ik zoude mij wel wachten iets voor uwe ontvluchting te doen, en hoe zondig die daad ook in andere gevallen moge zijn, mijn geweten beschuldigt mij niet over hetgeen ik voor u doen zal." Ik legde den eed af dien pater Rendley van mij vorderde, en toen ontdeed hij zich van zijnen wijden grijzen mantel, welken de paters van het seminarie soms bij ongunstig weder omsloegen en waaraan achter een kap bevestigd was, die over het hoofd getrokken kon worden. „Volg mij thans," zeide de pater, nadat hij mij den mantel had omgehangen en de kap zoodanig over het hoofd had getrokken, dat niemand iets van mijn gelaat aanschouwen kon. „Volg mij thans en houd u alsof wij met elkander in een levendig gesprek zijn en niemand zal eenig kwaad vermoeden tegen u opvatten, daar men u voor een der paters van het seminarie zal houden, die iets in het klooster te verrichten had en eenmaal buiten het klooster, zult gij onmiddellijk Montreal verlaten, en den eed dien gij mij gezworen hebt, schriftelijk aan mevrouw de abdis zenden, — dit zal haar weerhouden u te vervolgen en uwe vlucht zal geheim blijven." „Maar hoe Montreal zoo spoedig te verlaten ? Ik bezit geen andere kleederen dan mijn geestelijk gewaad, en daarenboven heb ik in het geheel geen geld!" „Voor dat alles heb ik gezorgd," zeide de pater, „kom aan, wij hebben geen tijd te verzuimen," en met een kloppend hart verliet ik de cel, die ik gedurende mijne ziekte bewoond had. In plaats van naar de poort te gaan, nam pater Rendley een juist tegenovergestelden weg, en toen ik hem hierover mijne verwondering te kennen gaf, zeide hij, „men kan nooit te voorzichtig zijn; gaan wij de poort door, dan moeten wij de kamer van de abdis voorbij, en lichtelijk kon het gebeuren dat zij ons ophield om het een of ander te vragen; daarenboven kan het zeer licht mogelijk wezen, dat ik de eenigste pater ben, die de portierster heden heeft binnengelaten, en zoude het misschien bij haar eenig kwaad vermoeden verwekken, wanneer twee het klooster verlieten, daar zij er slechts eenen had binnengelaten." Zonder te weten waarheen de pater mij geleide, volgde ik hem werktuigelijk. Wij ontmoetten op onze weg een paar oude nonnen, die ons voorbij gingen zonder eenige acht op ons te slaan. Eindelijk klommen wij eenige trappen af, die ons in een gewelf brachten, waar steenkolen bewaard werden; daar nu gingen wij eene lange gang door en stuitten toen op eene ijzeren deur. Pater Rendley haalde een sleutel te voorschijn en opende de deur, en toen wij die doorgegaan waren, sloot hij haar weer achter ons. Wij bevonden ons toen in eene gang, die zoo laag was, dat wij verplicht waren die in gebukte houding door te gaan. Dit was dezelfde onderaardsche gang, waarvan Maria Monk in haar verhaal melding maakt, en die eene verborgene gemeenschap tusschen het seminarie en het zwarte-nonnenklooster daarstelde, en over welks bestaan zooveel gesproken en getwist is geworden. De gang ten einde gekomen zijnde, troffen wij weder een deur aan, doch in plaats van deze open te sluiten, tikte pater Rendley er op eene eigenaardige wijze op, waarna hij, na eenige oogenblikken, geopend werd door een pater, dien ik herkende meermalen in het klooster gezien te hebben. Pater Rendley wisselde eenige onbeduidende woorden met den pater, en toen deze mij groette, mompelde ik iets onder mijn kap. Ik bracht ruim een half uur in het seminarie door, waar in de kamer van pater Rendley een mansgewaad gereed lag, dat ik aantrok en dat mij tamelijk goed paste. Daarna geleidde mijn bevrijder mij naar de voordeur, even alsoliK iemand was, die den pater was komen bezoeken, hij drukte mij tot afscheid de hand, de portier opende de deur — en ik was vnj. Te gelijker tijd dat ik de deur uitging, hoorde ik achter mij eene stem die zeide: „Goddank, het is gelukt!" en omziende, stond August Stein voor mij. Toen eerst was ik recht overtuigd, dat het geen droom was — maar dat ik werkelijk het Zwarte-nonnenklooster verlaten had, waarin ik zooveel had geleden? Bij den Uitgever dezes is VERSCHENEN en VERKRIJGBAAR tegen toezending van postwissel of postzegels: Één boek 15 cent verhooging voor franco toezending onder ^ gesloten verpakking, aan C. J. KOSTER Azn., Nieuwendijk 26, Amsterdam. Bestellingen naar Oost- en West-Indië zonder extra verhooging. No. Ü Dr. HENRI MARC. De vruchtafdrijving doorkruiden, dranken, mechanische middelen. Inhoud: I. Oorzaken van den spontanen abortus. — II. Teekens van den abortus. — III. De geneeskundig bevorderde abortus. —IV. De misdadige abortus. — V. Abortieve manoeuvres. — VI. Ue stranen van voorheen en thans. — VII. Maatregelen die gesobikt znn om den abortus te voorkomen. — VIII. Gevallen van misdadige abortus. — IX. De zoogenaamde abortieve stoffen en mechanische middelen. " Prijs f l.ao. No. 2. Dr. JOZAN. De witte vloed en de maandelijkache zuivering der vrouw, met afbeeldingen. Inhoud: De menstruatie en de -witte vloed. Storingen in de menstruatie. De critieke leeftijd. De amenorrhae. g. Amenorrhae door misvormdheid. 6. Gewone amenorrhae. c. Amenorrhae door onderdrukking. d. Onregelmatige menstruatie, e. Suplementaire menstruatie. Dysmenorrhae of pijnlijke regels, a. Neuralgisehe dysmenorrhae. b. Door congestie ot ontsteking Neroorzaakte dysmenorrhae. e. Mechanische dysmenorrhae. Metrorrlwgie of buitensporige regels. Neuralgiën van den uterus. Leucorrhee or witte Vloed. Fnjs/i.zo No. 3. Dr. G. J. WITKOWSKI. De ontwikkeling en geboorte van het kind. , , Inhoud:!. De normale zwangerschap. Duur van de zwangerscnap. Whiicingen door de zwangerschap teweeggebracht. § 1. Verschijnselen, die in het ei plaats hebben. Gedaanteverwisselingen van het embryo. Monstruositeiten. § '2. Verschijnselen welke bn de vrouw waargenomen worden. Teekenen van de zwangerschap. Hygiëne van de zwangerschap. *TH8 * • No. *. Dr. P. GARNIER. De vruchtbaarheid en de kunstmatige bevruchting. PrlJ8 / 1-25* No. 5. Dr. Edw. SMITHSON. De nieuwste middelen ter voorkoming van zwangerschap, met afbeeldingen. Prijs f f.5» Inhoud: Middelen ter voorkoming der bevruchting. Do ontvangenis ot bevruchting. De voorbehoedmiddelen. Door beide echtgenooten. Onthouding, a. Voortdurende onthouding. Kuischheid. Onthouding op bepaalde tnden. II. Alleen door den echtgenoot uitgevoerde middelen ter voorkoming der bevruchting, c. Kunstmatige hypospadie. d. Verrassing, e. Afleiding der rinnen. ƒ. Afbreken van de voortplantingsdaad, g. Overtroksels. 111. Alleen door de vroaw aangewende maatregelen. L Vöör den bijslaap, h. Verschuiving van den baarmoeder, j. Gouden Vaginakogels. & Vaginaballen. I. Sponsen, m. Het pessarium van Mensinga. II. Gedurende de vervulling van den huwelijksplioht. ». De vingerdruk, o. Andere maatregelen. 111. Na den bijslaap. I. Onmiddellijk, p. Verwijdering van de voortDiantingsstof- g. Naspoelen. II. in het vervolg, r. Lang zoogen. s. Zwaarlijvigheid, t. Vruchtafdrijving. Slot. Aanhangsel. I. De Atokos van Dr. Justus. ïl. Andere nieuwe middelen. Een beproefd buismiddel. Prijs ƒ 1.25. No. 6. Dr. P. SCHöDER. De willekeurige voortplanting van den mensch. (Het verwekken van knapen of meisjes naar verkiezing.) Inhoud: Voorwoord. I. De theorie der geslachtelijke predominatie II. De theorie der voeding. III. De theorie van Dr. bock. IV. De theorie der menstruatie. V. De theorie van den Talmud. VI. De theorie der beide ©erstoffen. I. Over het temperament der vrouw als regelende oorzaak. Vergelijking tusschen de mannelijke en vrouwelijke lichaamsbouw. 3. Over het temperament der vrouw in verband tot de manneljjke of vrouwelijke bevruchting. 4. Over de invloeden, die op de oerstof van den eierstok kunnen inwerken. 5. Waarnemingen ten gunste der theorie der beide oerBtoffen. (Eerste tot zesde geval.) Vil. Wat tegen do theorie der beide oerstoffen te aeggen valt. VIII. Voedings- en verhoudingswij ze om het mannelijk of vrouwelijk geslacht te verkrijgen. Hoe een dochter te verwekken. Hoe eeu zoon te 'verwekken. IX. De nieuwe theorie der voortplanting. Prijs f 1.-25 No. 7. Prof. HOLBROOK en Dr. NICHOLS. De hygiëne der zwangerschap, met afbeeldingen. Inhoud: De zwangerschap. De voorbereiding van het moederschap. Lichamelijke beweging gedurende de zwangerschap. Hot zitbad en baden in 't algemeen gedurende de zwangerschap. Geheel pijnlooze verlossing tengevolge van het vruchten-diëet. De gemoedstoestand gedurende de zwangerschap. Onpasselijkheden en organische storingen gedurende de zwangerschap. Verdoovingsmiddelen. Vrouwelijke artsen. Verlossing zonder pijn en gevaar. Prijs / 1.25 No. 8. Dr. A. DEBAY, Huwelijksgeheimen, met afbeeldingen. Inhoud: Voorwoord. I. Algemeene beschouwingen over het huwelijk. Vroege huwelijken. Late huwelijken. Ongelijke huwelijken. — II. Invloed van net huwelijk op den physieken en moreelen staat der gehuwden. — III. Moraal-hygiëne. De zedelijke betrekkingen tusschen de echtelieden. — IV. De bevruchting. De erectie. Üe ejaculatie.— V. Hygiëne der geslachtsorganen. - VI. De menstruatie. Het maandelijks rijp worden van één of meer eitjes bij de vrouw. Storingen van de menstruatie: Amenorrhae, Oismenorrhae. Afwijkingen der menstruatie. Duur van de maandelijksche reiniging. — VI). Geheim toilet. Wassobingen. — VIII. De physieke betrekkingen der echtgenooten tegenover elkander. De geslachtelijke vereeniging of de bijslaap. Hygiënische voorschriften ten opzichte van de geslachtelijke vereeniging in de verschillende perioden des levens. Overzicht van het geslachtelijk vermogen en het verval in do verschillende physiologische tijdperken des levens. Phisiologische en moreele beschouwingen ever het geslachtelijk verval. — IX. Over de houdingen -welke voor de bevruchting het gunstigst zijn. — X. De nieuwe theorie der voortplantin De bevruchting. De teekens, waaraan men een plaats gehad hebbende bevruchting herkent. Prgs f 1.25. No. 9. Dr. J. JOZAN. De geslachtsorganen van den man, met afbeeldingen. Inhoud: InleidiDg. Anatomische en physiologische beschouwingen. Elementaire locale aanteekeningen. Apparaat voor de secretie van de urine of urinekanalen. § 1. De nieren. De bovennierklieren of bijnieren. 1. De kelken en het bekken. 3. De pisleider. 4. De blaas. Apparaat der voortplanting. I. Geslachtsorganen van den man. § 1. De teelballen en hun rokken, a. De rokken van de teelballen, b. De zaadballen. § 2. De afvoerende buizen. § 3. De prostata of voorstanderklier. § 4. Do zaadblaagjes. § 5. De ejuonlatie-kanalen. § 6, Het kanaal van de pisbuis. § 7. Üe klieren van Cowper en die van Littré. § 1. De roede of penis. II. Anatomie van de streek van den bilnaad, a. De bilnaad. 1. Het benedenvak van den bilnaad. 2. Boven- of prostatisch vak. Prijs / 1.25 No. i 0. Dr. J. JOZAN. De geslachtsorganen van de vrouw, met afbeeldingen. Inhoud: Inleiding. Anatomische en physiologische beschouwingen. Voorafgaande plaatselijke aanteekeningen. De nieren. De kelken en het bekken. Do pisleider. De blaas. De pisbuis. Geslachtsorganen van de vrouw. De eierstokken. De eierleiders of trompetten van Fallope. De baarmoeder of uterus. De scheede. De schaamspleet. "De Venusberg. De groote lippen. De kleine lippen of nymphen. De kittelaar. De voorhof. De opening van de pisbuis. De iDgang der scheede. De vulvovaginale klieren. Strek van de bilnaad. Functie van het apparaat der voortplanting. Organen, die voor de voortplanting dienen. De ontvangenis of bevrachting, a. Het zaad. b. De eitjes. Le menstruatie. Waar en hoe het eitje met het sperma in aanraking komt. Prijs f 1.25 No. 11. Prof. Dr. PAUL MANTEGAZZA. De onvruchtbaarheid en de kunst der voortplanting. Inhoud: De onvruchtbaarheid van den man. De onvruchtbaarheid van de vrouw. De kunst der voortplanting. Prijs / 1.25 No. 12. Prof. Dr. PAUL MANTEGAZZA. Het onvermogen. Inhoud: Hoofdstuk I. De graden der mannelijke kracht. Hoofdstuk II. Le aphrodisiaka, Hoofdstuk III. Aanhangsel. Prijs/ 1.25 No. 13. Dr. JOZAN. De ziekten der vrouwelijke geslachtsorganen, met afbeeldingen. Prijs / 1.25 Inhoud: Ziekte der vrouwelijke geslachtsorganen. De ontsteking der scheede en de baarmoeder, de kanker der baarmoeder. Vaginitus. Gewone Vaginitns. Besmettelijke of blennorbagische vaginitus. Behandeling. Granuleuze vaginitus. Metritus, 1. Acute metritus. a. Plaatselijke symptomen, b. Symphatische of reageerende symptomen, c. Functionneele symptomen- 2. Cronische metritis of overTulling der baarmoeder. Ontsteking van het slijmvlies der baarmoeder, a. CoDgestie van den hals der baarmoeder, b. Metritis van den hals der baarmoeder, c. Granuleuse metritis. d. Zwerende metritis. e. Metritis met verharding van den hals der baarmoeder. Behandeling van de verschillende vormen van metritis. Kanker der baarmoeder, a. Chirurgische behandeling, b. Palliatieve behandeling. Prijs / 1.25 No. 14. Dr. JOZAN. De ziekten van de mannelijke geslachtsorganen, met afbeeldingen. Inhoud: De acute druiper. Zijn zetel. Oorzaken. Verschijnselen. Aard van de vloeiing. Loop van don druiper. Duur. Tegenvallers en verwikkelingen. Dysurie of opstopping der urine. Koorts. Abces. Bloedstorting. Ontsteking der roede. Verharding. Ontsteking der teelballen. Venerische ontsteking. Venerische oogontsteking. Venerische rheumatiscbe oogontsteking. Schaamstreekluizen. Natuur van den druiper. Voorbehoedmiddelen. Hygiëne van den acuten druiper. Geneeswijze van den druiper. Geneeswijze van de periode van ontsteking. Indirecte of algemeene middelen. Geneeswijze van de periode van afname. Chronische druiper. Oorzaken. Symptomen. Wijzigingen van het slijmvlies. Prognose Gevolgen. Behandeling. Algemeene behandeling. Plaatselijke behandeling. Prijs / 1.25 No. 15. Dr. W. S1EGERT. De onanie, met afbeeldingen. Inhoud: Zelfbevlekking bij den man en de vrouw. Apparaat der voortplanting. De oorzaken der onanie. De gevolgen der onanie. De bestrijding der onanie. Wat moet men doen bij het bestaan van onanie en hare gevolgen. Prijs / 1.25. No. t6. Dr. Med. Fr. J. JUSTUS. Syphilis, ontstaan en behandeling. Inhoud: 1. Wezen en verloop der syphilis. 2. Behandeling en zekere genezing der syphilis. 3. De kansen op een volkomen genezing. 4. Verbreiding der syphilis. 5. Voorwaarden en wegen van de syphilitische aansteking, ti. Bescherming tegen syphilitisohe aansteking. 7. Syphilis, huwelijk en nakomelingschap. 8. Wanneer mogen syphilislyders huwen? Prijs f 1.25. No. 17. Dr. ZIESMER. De geheime ziekten en hare gevolgen, met afbeeldingen. Inhoud: 1. Druiper. 2. Oogdruiper. 3. Druiper rheumatismus. 4. Nadruiper. 5. Eikeldruiper, ö. Platluizen. 7. Bloeding uit den pisweg. 8. Vernauwingen van den pisweg. 9. Nachtelijke erecties. 10. Onmacht. 11. Balontsteking. 12. Druiper lieskliergezwel. 13. Paraphimosis. 14. Ontsteking van den hals der blaas. 15. Ontsteking van den voorstandklior. 16. Sjanker (Primaire syphilis). 17. Verloop. 18. Herkenning. 19. Behandeling van den sjanker. 20. Syphilitische lieskliergezwelien. 21. Behandeling der lieskliergezwellen. 22. Sjanker in den pis we». 23. Secundaire syphilis. 2*. De syphilitische keelzweer. 25. Ozaena, syphilitische neuszweer. 26. Condylomen, vijgwratten, vochtwratten. 27. Syphilitische tuberkels. 28. De syphilitische iritis, ontsteking van het regenboogvlies. 29. Alopecia, uitvallen der haren. 30. Behandeling der secundaire syphilis. 31. Syphilitische been- en spieraandoeningen. 32. Behandeling der tertiaire syphilis. 33 De venerische ziekten der vrouw. 34. Druiper der vrouw. 35. Behandeling. 3ö. Polluties ten gevolge van zelfbevlekking en overvloedige uitoefening van den bijslaap. 3/. Verloop. 38. Behandeling. Prijs f. 1.25 No. 18. Dr. P. GARNiER. Misvormingen van de geslachtsorganen en urine-werktuigen der vrouw, met afbeeldingen. Inhoud: Hormapboditiarae en andere misvormingen. Dwergroede. Reuzenroede. Reuzenkittelaar. Gespletenheid der roede. Dubbele roede bij een veelzijdig monster. Pbimosis. Te lange voorhuid. Vaginisme. Onregelmatige openingen van de pisbuis. Abnormaliteiten der teelballen en der eierstokken. Castratie van don man. Cryptorchidie. Menorchidie. Atrophie of smelting. Verharding. Knoopen of nopus. Dubbele baarmoeder met enkele scheede. Aderbreuk. Beursgezwellen. Sympexie. PseudoHermaphroditisnie Prijs ƒ 1.25 No. 19. Dr. PARENT-DUCHATELET. De geheime en openbare Prostitutie. I. Algemeene beschouwingen. § 1. Wat. is een prostituee? § 2. Maatschappelijke positie der gezinnen, waaruit de prostituees voortkomen. § 3. Hoe oud zijn de prostituees in Parijs en hoe lang oefenen zij haar beroep uit? § 4. Welke is de eerste oorzaak van de prostitutie? II. Zeden en gewoonten der prostituees. § 1. De meening, die de prostituees van zichzelf hebben. § 2. Hebben de prostituees in weerwil van haar gewoonten en haar ondougden nog een zweem van schaamte bewaard? § 3. De geest en het karakter der prostituees. § 4. Waar brengeu de prostituees den tijd mede door in de tusscbenpoozen van haar bedrijf? § 5. Eigenaardige fouten der prostituees. § ö. Goede hoedanigheden. §. 7. De minnaars en souteneurs der prostituees. Hl. Physiologie der prostituees. § 1. Zwaarlijvigheid van verscheiden prostituees. § 2. Wijziging der stem bij de prostituees. § 3. Staat, waarin de geslachtsdeeien van staat van baar aars staat' van L„ kl"elaar bij prostitnees; baarheid der prostituees ' men8trnatie- § *• De vrucht! P"js ƒ 1.25 v.» de drift. sX. S V^dta^.bT^.b"'!!,i«l,,« Inhoud: Inleiding. De overweging. prijs f < 25 KRAFFT«' * -lekten cessen. B. CS:t^^ gesirhuSSt) ^slachtsgewaarwording. (Verdorvenheid van de m PrÜ8 / 1-25 ssfèSB? Sr8»" ge-laehteljjkViLfw^'5*™,?! Va" .8ad"ïme- *' Masochisme en diefstal op groZ l^n TLL ^'^'«"W v»° "et lichaam, roof, de 14 jaar Schendt 7 T\ \P°M »e» individuen onder Schending yJ^^f^tu?^ de "tuur (sodomie), eigen geflacht ^SJSS^^^JT'P^°ne" Van faet gekweekte, niet Lkelik« Iff ?' 8^doane In strikten zin)- De schennis. 9. Blo^ÏÏde fr^ 1.^e8bM,he liefde- «• kinderen. I310edschande- 10. Onzedelijke handelingen met pleeg. Prijs / 1.25 No. 24. Prof. Dr. R. VON KRAFFT-EBING. Satyriasis, nymphomanie, hysterie en contrair sexueel gevoel bij de vrouw. Inhoud: Bijzondere pathologie. De verschijnselen van een zie-, kelijk geslachtsleven in de verschillende vormen van toestanden van geestesverbijstering. Storingen in de psychische ontwikkeliug. Toestanden van verkregen geestelijke zwakte. 1, Geesteszwakte als gevolg van psychose. 2. Verlamming der geestvermogens. Epileptie. Periodieke waanzin. Manie, Satyriasis en Nymphomanie. Melancholie. Hysterie. Het aangeboren contrair gevoel bij de vrouw, Prijs / 1.25 No. 25. Dr. A. COFFIGNON. De pederastie en het saphiame. Inhoud: Het Sapbisme. Het Sadisme. De Pederastie. Liefdesdrama van Pederasten. Geldafpersing. Prijs f 1.25 No. 26. Prof. Dr. R. VON KRAFFT-EBING. Het ziekelijk geslachtsleven voor de rechtbank. Inhoud: I. Cerobaal veroorzaakte neurosen. II. Verbinding van passief verdragen wreedheid en geweldpleging met wellust. Masochisme. Hl. Zeer verzwakte tot geheel ontbrekende geslachtsgewaarwording tegenover het andere geslacht bij plaatsvervangend geslachtsgevoel en geslachtsdrift voor het eigene (Homo sexueele of contraire gewaarwording.) VI. Bijzondere Pathologie. Prijs f 1.25 No 27. Prof. C. RICHARD. Ondieren onder de Mensehen. Schanddaden en zedeloosheden van het tegenwoordige Menschengeslacht, 2e druk. Prijs ƒ 2.— No. 28. Dr. G. H. BERNDT. Koele Vrouwen. Geneeskundige wenken vöor vrouwen wier mannen onder hare koelheid lijden. Prijs / 1.25 No. 29. L. S. A. M. VON ROMER. Med. Docts. Arts te Amsterdam. Het Uranisch Gezin. Wetenschappelijk onderzoek en conclusiën over Homosexualiteit. Prijs f 2.40 No. 30 CASPER WIRZ. De Uraniër voor Kerk en H. Schrift. Prijs / 0.90 No. 31. KARL IHLFELD. Over Uranisme. Prijs ƒ 0.90 No. 32. Dr. SCHRODER. Anatomische Atlas met 85 afbeeldingen met tekst. Gezonde, zieke en abnormale geslachtsorganen van deu man en de vrouw. Prijs ƒ 0.50 No. 33. Prof. L. S. A. M. VON ROMER. Prof. Dr. J. K. A. Wertheim Salomonson's beschouwing over het ïJahrbuch für sexuelle Zwischenstufen ', Band V. Prijs f 0.45 No. 34. E. T. FEENSTRA KUIPER. Jeugdige Zondaars te Constantinopel, zedenschets met 8 fotografische afbeeldingen. De hier geschetste zonden zijn diep geworteld en worden juist door sommige Westerlingen in de hand gewerkt, maar is en blijft in één woord afschuwelijk. Prijs / 1.25 No. 35. L. M. HERMANS. De Spiegel der Waarheid, moralisartiën over liefde, prostitutie en huwelijk. Prjjs ƒ 1.25. No. 36. PAUL HIRSCH. Ziekten onzer samenleving. Misdaad en Prostitutie. Prijs / t.25 No. 37. S. C. KAPFF. Onderrichting aangaande geheime Zonden, hare gevolgen, genezing en verhoeding. Prijs f 1.25 No. 38. R. A. WESTERHOUT. Het geslachtsleven onzer voorouders in de Middeleeuwen. Prijs f 2.4j No. 39. Dr. EDM. DUPOUY. De Prostitutie bij de Volken der Oudheden, met afbeeldingen. Prijs f 2,40 No. 40. CORVIN WIERBITSKY. De Papenspiegel, vertoont de Roomsche Kerk in hare ware gedaante met 40 platen. Prijs/ 2.«0 No. 41. H. C. COAPE. In het net der Jezuïten, met 5 platen. Prijs f 1.90 No. 42. FRED. W. H. EMONS. Moderne Judassen, verhaal uit het Droogstoppelras. l>ry8 f i.go No. 43. Dr. W. ZÜIDEMA. Waar is de kuil der Moordenaren? prij8 f 2.40 No. 44. Dr. S. Sr. CORONEL. Nieuwe Atlas der in-' en uitwendige deelen van het menschelijk lichaam en Anatomie, ten behoeve van het onderwijs en voor zelfstudie. Afb. met tekst. Prijs ƒ 0.40 No. 45. Dr G. A. KUHFF. De Geslachtsorganen van den Man en de Vrouw. Hun in- en uitwendige bouw, verrichtingen en misvormingen met beschrijving, benevens eenige der merkwaardigste gevallen van Hermaphroditisme (mensch van beiderlei knnne). Met 65 naar de natuur geteekende afbeeldingen. Prijs /' 2.40 No. 46. Staat het eene Vrouw of Meisje vrij een Man of Jongeling ten huwelijk te vragen? Ik zou mij schuldig moeten maken aan indiscretie, wanneer ik wilde bewijzen, hoevele gelukkige huwelijken reeds door dit interessante boek: „Hoe verkrijg ik een goeden man P" van PAOLA DE MANTEGAZZA. gesloten zgn. ^ttet is dan ook onmisbaar voor iedere vrouw of meisjo. Het bevat de geheime toovermiddelen, waardoor zij een man of ongeling aan zich kunnen binden, middelen die zeer zeker helpen. Wie huwen wil, schaffe zich vooral dit interessante boek aan. 125 bladzijden dik. Het wordt verzegeld uitgegeven, opdat het niet zal gelezen worden door minderjarigen, voor wie het geen lectuur is en die niet bekend mogen worden met de geheimen die het bevat. Prijs / 1.25 No. 47. De Huis Apotheek van Dr. M. NIEMEIJER. Alle voorkomende geneesmiddelen. Prijs / 1.25, franco 10 cent meer. No. 48. De dokter in huis, van Dr. v. OLST. Alle voorkomende ziekten. Prijs f 1.25, franco 10 cent meer. Het zijn de populaire Geneeskundige Handboeken om zonder geneesheer de meeste ziekten spoedig en gemakkelijk te genezen met de recepten voor Kruiden en Dranken, om op goedkoope en gemakkelijke manier zelf de vereischte geneesmiddelen te berei» den. Voor de lichtste ongemakken en de verouderde kwalen, waartegen geen Dokter of Professor raad weet, geven Dr. VAN OLST en Dr. NIEMEIJER middelen aan de hand, die U zelf kunt bereiden. No. 49. Dr. S. Sr. CORONEL, De Wittebroodsweken. Hygiënische wenken en raadgevingen voor Verloofden en Jonggehuwden. 6e druk. Prijs f t-'25 No. 50. Monita Secreta, of de geheime voorschriften der Jezuïten. P'ijs f 0.90 No. 108. Maria Monk de Zwarte Non. Geïllustreerde uitgaaf, 128 blz. dik, met 18 Platen en Authentieke stukken en de afbeelding der Schrijfster. Prijs 90 Cent No. 52. De Bijbel en de gelijkslachtige liefde door een Roomsch Katholiek Geestelijke. Prijs / 0.90 No. 53. Het Ultramontaanseh Wespennest, curieuse en weinig bekende bijzonderheden uit het leven van Pausen, Heiligen en Wonderdoeners. Prijs / 1.90 No. 54. Dr. CARL. NEUMAN, De Kinderarts of de Natuurlijke verzorging van het kind in gezonde en zieke dagen, f 1.25 No. 55. Dr. Ch. RAMIEN, Sapho en Socrates of de Liefde voor het eigene geslacht. Prijs ƒ 0.90 No. 56. Dr. GALLUS, De liefde der geslachtelijk ontaarden. Prijs / 2.40 No. 57^ Dr. CARL. NEUMAN, De Aambeiën en de Bloedovervulling van het hoofd en ruggemerg. 2de druk. Prijs f 1.36 I No. 58. Dr; ff J. ROOSWINKEL, Aderverharding en Aderverkalking. Haar ontstaan, voorkoming en genezing. 2de druk. Prijs ƒ 1.25 No. 59. De genezing van alle teringlijders of de Nordrachfcuur* Prijs / 0.00 No. 60. Dr. W. STEKEL, Hoe voorkomt men ontsteking van de Blindedarm? Prijs f 0.75 No. 61. Prof. J N. MASSE.-Volledige Hand-Atlas der Beschrijving van ontleedkunde van den Mensch, met 113 staal-. gravuren. Prijs ƒ 5.^-, gebonden. sa» No. 62. Anatomische Atlas van het Mensehelijk Lichaam. Geslachtsziekten en abnormale geslachtsdeelen. Prijs f 0.40 No. «3. Dr. S. Sr. CORONEL. Ons wonderschoons Huis of hoe het Mensehelijk Lichaam is gebouwd en hoe het in stand moet worden gehouden. Voor onderwijs en zelfstudie met 40 af beeldingen. 2de druk. Onmisbaar Handboek voor den Man en de Vrouw. Prijs f2.— No. 64, Dr. KERR CROSS. Genees-en Heelkundige Gids voor de tropen. Practische raadgever en Vraagbaak voor hen die in de tropen verblijf houden om zonder geneesheer zichzelf en anderen bij ziekten en ongelukken te kunnen genezen en verplegen. In linnen stempelband'. pfjj8 ƒ2.75 No. 65/ JOH. VAN WÓUDE. De school der Reinheid, met af beeldingen. $ Prijs ƒ2.75 No. 66. Dr. ËDWARD CARPENTER. Leercursus van het sexueele leven. Liefdesraeerderjarighêid der beide seksen. Prijs /1.90 No. 67. Dr. SUCHIllR.&"rde der Trappisten en de Vegeta- —, i n u uujuü No. 68. Dr. M. BOCKHORN. D©'Invloed van hetzeeklimaat en zijn Geneesmiddelen, voor gezonden en zieken. Prijs 50 Cent No. 69. J KOCKEROLS. Receptenboek voor Landbouwers en Veehouders, met bandleiding tot inrichting eener Huis-apotheek voorden Veestapel.,ƒ 1.25 f t t J ) t