Oud-Christelijke Geschriften in Nederlandsehe Vertaling, ONDER REDACTIE VAN Dr. h. u. meyboom, Oud-Hoogleeraar. xxxii. Justijn de Martelaar III. (Vervolg van V en XXV). Rede tot de Grieken. — Vernianing aan de Grieken. — Over het eenhoofdig bestuur. — (Brief aan Di'ognetus). — Över de opstanding. — Fragmenten. — Martelaarschap van Justinus. — Uiteenzetting van het ware geloof. — Brief aan Zentfs en Serenus. — Weerlegging van Aristoteles. — Ter bestrijding van de Grieken. &SSk. BEWERKT DOOR i . Dr. H. U. MEYBOOM. a. w* sijthoff's uitg.-m1j. - leiden. 1922. OUD-CHRISTELIJKE GESCHRIFTEN IN NEDERLANDSCHE VERTALING. Oud-Christelijke Geschriften in Nederlandsehe Vertaling, o nd sb redactie van Dr. h. u. meyboom, Oud-Hoogleeraar. XXXII. Justijn de Martelaar III. (Vervolg van V en XXV). Rede tot de Grieken. — Vermaning aan de Grieken. — Over het eenhoofdig bestuur. — (Brief aan Diognetus). — Over de opstanding. — Fragmenten. — Martelaarschap van Justinus. — Uiteenzetting van het ware geloof. — Brief aan Zehas en Serenus. — Weerlegging van Aristoteles. —. Ter bestrijding van de Grieken. bewerkt door Dr. H. U. MEYBOOM. A. W. SIJTHOFF's UITG.-M". - LEIDEN. 1922. INLEIDING. Von Otto's uitgave der geschriften van Justinus Martyr bevat, behalve de beide Apologieën en de Samenspraak met den jood Trypho, een reeks artikelen, die hij onder de hoofden „Opera Justini addubitata" en „Opera subdititia" samenvat. Bij de laatsten heeft hij alle gedachte aan echtheid moeten prijs geven, maar ook onder de eersten zijn slechts een paar, die er misschien aanspraak op zouden kunnen maken. Over het geheel zijn Ie dan ook veel minder bekend en populair, dan de onbetwist echte geschriften. De Apologieën vonden reeds spoedig in deze uitgave een plaats. Men vindt ze in No. V, onder den titel „De Apologeten", bewerkt door Dr., thans Prof, J. A. Gramer, die tevens in een Inleiding aangaande Justinus en zijn werk de noodige inlichtingen gaf (bl. 72 vgg.). De Samenspraak met Trypho volgde later, van de hand van den Redacteur, in No. XXV {Apologeten IV bl. 11 vgg.). Het zou bedenkelijk kunnen schijnen nu ook de Opera addubitata en subdititia in deze serie te willen opnemen, in zooverre ze voor een groot deel minder aanlokkelijke en soms vrij vermoeiende lectuur opleveren. Van den Brief aan Diognetus geldt dit niet. Veeleer moetA er het tegèndeel 'van getuigd worden, reden waarom hij dan ook, tegelijk met de andere zoogenaamde „Apostolische vaders", in Dr. G. A. van den Bergh van Eysinga een bewerker vond (XXI bl. 70 vgg.). Maar over de meeste der verdere artikelen zal allicht het oordeel minder gunstig zijn. Evenwel heeft de Redacteur gemeend zich daardoor niet te laten weerhouden, gedachtig aan de ongelijke mate van belangstelling bij dilettanten en vakgenooten. Den laatsten zal het zeker welkom zijn, als hun de voorloopige oriënteering in von Otto's verzameling van Justiniana door vertaling gemakkelijk wordt gemaakt. Zoo moge dan No. XXXII aan de onderstelde behoefte te gemoet komen. Deo volente zal het volgende jaar met een deeltje van gelijken omvang al het echte en onechte, dat op naam van Justinus staat, in vertaling compleet kunnen zijn. Uitvoerige bespreking van de verschillende artikelen in deze Inleiding mag overbodig geacht worden. Bij den aanvang van elk nieuw nummer zal daarover in een noot telkenshet meest noodige worden gezegd. (Rede) van den heiligen wijsgeer en martelaar Justinus tot de Grieken x). 1. Onderstelt niet, Grieksche mannen ! dat mijne verwijdering van uwlieder zeden redeloos of ondoordacht is. Immers ik vond daarin niets heiligs, noch godewelbehagelijks. De opstellen uwer dichters toch zijn zelve kenteekenen van dolheid en tuchteloosheid. Vandaar dat wie gaat tot dengene die bij ulieden in cultuur uitmunt 2) er het slechtst aan toe is van alle menschén. Vooreerst namelijk verklaart deze dat Agamemnon met de tuch- ') Eusebius (H. E. IV 18, 3) doelt op twee geschriften van Justinus tegen de Grieken. Het eene omschrijft hij als iets geheel anders dan het hier volgende. Het andere betitelt hij als een M») ? % Door Omphale; zie Roscher II 2 Sp. 2164. Laat Hephaestus zijne jaloerschheid afleggen en laat hij niet afgunstig zijn inzoover hij, die oud was en kreupel aan den voet, gehaat werd en Ares, die jeugdig was en bloeiend, bemind. Naardien, dan nu, Grieksche mannen ! uwlieder goden van tuchteloosheid overtuigd zijn en uwlieder heroën onmannelijk (waren), hebben bij u de dramaturgische verhalen de zoenmiddelen van Atreus x) kenbaar gemaakt, en de echtkoetsen van Thyestes 2), en de verfoeilijkheden der Pelops-kinderen 3), en hoe Danatis uit nijd den beschonkenen Aegyptus vermoordde en kinderloos maakte 4), alsmede de Thyestes-maaltijden die de Erinnyen aanrichtten 5), en hoe Procne tot nu toe met vleugelen bezwaard jammert6), en hoe hare zuster, de Cecropische '), nadat haar de tong werd uitgesneden, (sinds) zonderlinge geluiden gaf 8). Waartoe dient het voorts nog te spreken van de pinnen 9) van Oedipus, en den moord van Laïs 1(1), en het huwen van zijne moeder, en (melding te maken van) den wederkeerigen moord van zijne broeders en kinderen tegelijk 11) ? 4. Ook heb ik uwlieder volksfeesten haat toegedragen. Immers, daar zijn matelooze oververzadigingen, en uitgeholde fluiten die uitlokken tot overprikkelde 12) bewegingen, en overdadige zalvingen met welriekendheden en omleggingen van kransen. En bij zoo groot een opeenstapeling van slechtheden beperkt gij de schaamte en gij verstopt uw verstand, als gij door tuchteloosheid u tot ') Hij zet Thyestes diens zonen als spjjs voor. ■) Hij verleidt Atreus' vrouw. ») 0. a. Atreus en Thyestes. 4) Hij Jiet diens vijftig zonen door zijne vijftig dochters vermoorden. Slechts één bleef gespaard. 5) Wellicht door als wreeksteis van kwaad krankzinnigheden te bewerken. 6) Als nachtegaal. 7) = de Atheensche, Philomele, ter bescherming tegen Tereus, die haar de tong uitsneed, in een zwaluw veranderd. s) tétQtyiv. 9) Waarmee hij zich de oogen uitstak. 10) Vader van Oedipus. jj) Krachtens den vloek huns vaders in den strijd om de heerschappij. bacchanaliën laat verleiden ! Zelfs is het u gewoonte geworden onreine en dolzinnige geslachtsgemeenschappen aan te wenden. Ook het volgende zou ik tot ulieden willen zeggen. Waarom toomt gij, als gij een Griek zijt, op uwen zoon, indien hij in navolging van Zeus u belaagt en evenzoo van een huwelijk u beroofd heeft ? Waarom merkt gij hem als een vijand aan en vereert gij den aan hem gelijke ? Waarom voorts berispt gij uwe vrouw die tuchteloos leeft en hebt gij Aphrodite met tempels vereerd ? Ja, ingeval dit een en ander door anderen gezegd was, zou het een bloote beschuldiging en geen waarheid zijn, doch nu zingen uwlieder dichters het en hebben de geschiedverhalen bij u het uitgeroepen1). 5. Komt voor het overige, Grieksche mannen ! en maakt u gemeenzaam met dé onvergelijkelijke Wijsheid, en laat u opleiden door het goddelijk Woord, en leert den onvergankelijken Koning kennen, en maakt kennis met diens Heroën, die nooit den volken moord hebben aangedaan. Onze Aanvoerder zelf toch verkiest geen kracht van lichamen en schoonheid van gestalten, noch overmoed van hooge geboorte, maar een reine ziel, ommuurd met heiligheid, en de instellingen van onzen Koning, en goddelijke praktijken, als van een vermogen dat door middel van het Woord de ziel heeft doordrongen — o vreedzame schalmei eener aangevochten ziel, o toevluchtsoord van vreeselijke aandoeningen, o wetenschap die het ziel-aantastend vuur dooft! —, (een vermogen) dat geen dichters maakt, geen wijsgeeren noch geduchte rederijkers klaar maakt, maar al opvoedende de stervelingen onsterfelijk maakt, vergankelijke menschen.tot goden, van de aarde ze overbrengt naar de oorden boven den Olympus. Komt! laat u opleiden ! Weest als ik, want ik ben geweest als gijlieden ! Deze dingen hebben zich van mij meester gemaakt : het goddelijke van de opleiding en de macht van het Woord. Want evenals een goed bezweerder de vreeselijke slang doet vluchten na haar uit haren schuilhoek te hebben doen sluipen, <) Vergelijk het proefschrift van Dr. J. J. Bleeker over: De polemiek der eerste Christenen tegen de heidensche mythologie, 1897, bl. 26 vgg. zoo verdrijft het Woord uit de verborgenheden zelve der ziel de vreeselijke aandoeningen der gewaarwbrding. Allereerst de begeerlijkheid, waaruit al wat vreeselijk is opwast : vijandschappen, twisten, naijver, gekijf, drift en daaraan gelijke (dingen) 1). Wanneer evenwel de begeerlijkheid is uitgedreven, dan wordt de ziel kalm en opgeruimd. Als zij zoo verlost is van de kwalen die haar om den nek stroomen, dan gaat zij tot Wie haar geschapen heeft. Immers zij moet weer hersteld worden in de plaats van waar zjj afkomstig is. ') Verg. Gal. 5:20, 21. Een vermanend woord aan de Grieken van den heiligen wijsgeer en martelaar Justinus 1). t. Nu ik begin met de vermaning aanulieden, mannen Grieken ! bid ik Gode dat mij geworde wat tot u dient gezegd te worden, en u dat gij, met prijsgeving van de vroegere twistgierigheid en verzaking van dë dwaling der voorouders, kiest wat nu van nut is, in de meening dat er bij u geenerlei wanklank ten aanzien van de voorouders wezen zal, ingeval nu het tegenovergestelde van wat vroeger hun ten onrechte goed dacht bij u dienstig mocht blijken ') Het ontstaan van deze verhandeling heeft aanleiding gegeven tot veel onderzoekingen, waarvan Willy Gaul (Die Abfassungsverhaltnisse der pseudojustinischen Cohortatio ad Graecos, 1902, S. 1 ff.) de gesciedenis verhaalt. Zelf besluit hg (S. 44 ff.) tot onechtheid op grond van verschil in stijl, beschouwingen en voorstelling van zaken. Als zijn conclusie formuleert hij ( S. 109): „Somit haben wir fürdie Abfassungszeit des dem Justin zugeschriebenen Uyo; naQaiviuxit als Terminus a quo das Datum der Abfassung der Stromateis des Clemens Al., als Terminus ad quem das des Abschlusses der Chronographien des Julius alricanus anzunebmen. Dorthin weisen auch die engen Beziehungen der Mahnrede zur gleichzeitigen Literatur. manchmal hinsichtlich der Übereinstimmungen im Wortlaut, besonders aber wegen der Verwandtschaft der 'Ideen. Hierzu stimmt das Resultat unserer Untersuchung über die handschriftliche Überlieferung. Die^eigentümliche Weiterbildung der Sage über die Septaguagintaübersetzung verlangt die gleiche Datierung. Wir sagen demgemflss, das der lóyo; nagatntixó; im etsten Fünftel des dritten Jahrhunderts geschrieben tvurde. Bardenhewer, Altkirchli. Litt. I S. 217, spreekt van „180—240". te zijn *). Immers, het nauwkeurig onderzoek der dingen toont menigmaal, als het door een meer nauwgezette proefneming het ware heeft getoetst, dat wat geacht werd voortreffelijk te zijn vreemdsoortig is. Daar wij dan nu een redevoering onder handen hebben betreffende de waarachtige godvreezendheid — waarboven ik meen dat niets geacht is verkieselijker te zijn voor wie er de voorkeur aan gegeven hebben gevaarloos te leven, daar er na het einde van dit leven een oordeel wezen [zal, dat niet alleen onze voorouders in God bij voorbaat verkondigen, propheten zoowel als wetgevers, maar ook wie bij ulieden geacht werden wijzen te zijn, niet dichters slechts, maar ook wijsgeeren, die verkondigen dat zij de waarachtige en gqddelijke wetenschap bij [u kennen —, heb ik gemeend dat het voortreffelijk wezen zou eerst een onderzoek in te stellen naar de leermeesters van onze en van uwe godvreezendheid, wie zij geweest zijn en hoedanigen en in welke tijden, opdat degenen, die vroeger de valschelijk ^dusgenaamde godvreezendheid van hunne voorouders hebben overgenomen, nu althans tot besef komen en die oude dwaling verzaken, wij daarentegen duidelijk'en onmiskenbaar onszelven doen uitkomen als die de godvreezendheid der voorouders in God volgen 2). 2. Wie dan nu, mannen Grieken ! verklaart gij dat leermeesters uwer godvreezendheid zijn ? De dichters ? Maar het zal u niet baten te spreken tot mannen, die op de hoogte zijn van de (beweringen) der dichters. ^fr/ Immers, zij kennen de allerbelachelijkste theogonie, die door hen aangaande de goden verhaald wordt, gelijk wjj in de gelegenheid zijn te vernemen van Homerus, bij ulieden den voornaamste en eerste der dichters. Deze verzekert namelijk al vast, dat het ontstaan der goden het begin genomen heeft uit water. Immers, hij heeft aldus geschreven : Oceanus, den oorsprong der goden, en Thethys hun moeder3). ') Verg. § 35. 2) Verg. ps.-Melito, Apol. 12. 3) Hom. II. XIV 201, 302. Vervolgens is het ook noodzakelijk melding te maken van wat hij zegt betreffende den god, die bij hen als de eerste wordt aangemerkt, dien hij dikwijls ook den vader van mannen en van goden noemt. Hij heeft namelijk gezegd: Zeus, die een leider van den krijg der mensohen ia'). Evenwel zegt hij niet alleen dat hij voor het heirleger de leider is van den krijg, maar ook dat hij door toedoen van zijne dochter 2) oorzaak geweest is van den valschen eed voor de Trojanen. Homerus voert hem ten tooneele als verliefd en jammerende en weeklagende, en als belaagd wordende door de andere goden, en temet als met het oog op zijn zoon zeggende : Wee mij! daar het over mij beschikt is dat de liefste der mannen, Sarpedon, bedwongen werd door PatrocJus, den zoon van Menoetiüs 3); en een ander maal ter wille van Hector : Ai mij! met eigen oogen zie ik voorwaar den man, mij zoo lief, Den muur langs gedreven, en mijn hart is vol deernis4). Wat hij voorts betreffende de andere goden zegt in zake hun belagen van Zeus, weten wie de volgende woorden lazen : Toen de andere goden beraamden hem in boeien te slaan, Hera en Poseidon en Pallas Athene 6). En indien de zalige goden hem dien zij Briareus noemen niet hadden ontzien, zou Zeus door hen gebonden zijn •). Wat voorts Homerus nog zegt betreffende de minzieke tuchteloosheid van Zeus, moeten wij noodzakelijkerwijze u in herinnering brengen met de eigen woorden die hij gesproken heeft. Hij verzekerde namelijk dat (Zeus) tot Hera zeide : i) H o m. II. XIX 224. *) Aphrodite, Hom. II. UI. ") Hom. II. XVI 433 vg. Verg. Tert. Apol. 14; Athenag. Apol.21. s) Hom. II. XXII 168 vg.' 6) Hom. II. I 399 vg. ') Hom. II. I 403, 406. Zoo toch heeft nimmer verliefdheid op vrouw noch godinne 't Gemoed in mijn borst, daarin uitgestort, overweldigd; Niet toen ik ontvlamd was op de echtvriendin van Ixion, Of op Danaë, Acrisions schoon-enkelige dochter, Of op het meisje van Phoenix, den wereldberoemde. Op Semele niet, noch op Alkmene in Thebe, Op Demeter niet, de gebiedster met beeldschoone vlechten, Noch op de roemrijke Leto, en evenmin op uzelve!') Ook staat het vrij betreffende de andere goden uit het gedicht van Homerus het een en ander te vernemen, en het is verbandhoudend nu te vermelden wat zij alzoo van menschen geleden hebben. (Homerus) zegt namelijk, dat Ares en Aphrodite door Diomedes gewond zijn 2). En nog van vele andere goden verhaalt hij de lijdensgeschiedenissen. Zoo kunnen wij namelijk inlichtingen verkrijgen van Dione, die hare dochter vertroost. Immers zij zegt tot haar: Blijf verduren, mijn kind! en houd uit, hoe bedroefd ook. Hoe velen van ons die Olympische huizen bewonen Verduurden van mannen en bezwaarden jamm'rend elkaar? Ares hield uit, toen Aloëus' zonen met onverbreekbaren boei Hem bonden, (geduchte) Ephialtes en Otos de sterke. In koperen kluis lag hij dertien maanden geklonken. Ook Hpra hield uit, toen Amphitryons zoon, de zoo sterke, Met driekanten pijl de rechterborst haar doorboorde; Toen heeft voor stilling onvatbare pijn haai- bevangen. En Haides, de reus, een hunner, verduurde de pijlspits, De snelle, toen eens des Aegris-dragenden Zeus' zoon, In de poort onder dooden hem treffend, aan smarten hem prijs gaf. Maar hij toog naar de woning van Zeus, naar den hoogen Olympus, Met pijn aan het hart, van smarten doorboord. Doch de pijl Doordrong den massieven schouder en kwelde 't gemoed kem •1). Indien het voorts ons voegt ulieden melding te maken van den onderlingen krijg der overige goden, zal uwlieder1 eigene dichter ze u in herinnering brengen door te zeggen : ') Hom. II. 315—317, 319, 321, 323, 326 vg. Verg. Athenagoras 21, 28. s) Hom. II. V 335 vgg.; 815 vgg. 3) H o m. II. V 382—387 ; 392-400. Zulk gedruis ging op, toen de goden ten kamp zich vereenden. Voorwaar immers trad tegenover Poseidon, den koning, Op Phoebus Apollo, in 't bezit van gevleugelde pijlen; Tegenover Enyalius ') godin Athene, koe-oogig. Hera weerstond, met goud gewapend, gedruisvol, Pijl-lievend, 's Vèrtreffenden') zuster, zijn Artemis. I^eto weerstond de beenige kampgrage Hermes3). Deze en dergelijke (dingen) heeft betreffende de goden Homerus ulieden geleerd. En niet Homerus alleen, maar ook Hesiodus. Zoodat, ingeval gij uwe voornaamste dichters gelooft, die zelfs genealogieën van uwlieder goden gemaakt hebben, men het er noodzakelijk voor moét houden dat gijzelven zoodanige (slechtaards) zijt, of dat gij gelooft dat zij in het geheel geen goden zijn 4). 3. Doch ingeval gij verzoekt van het lezen uwer dichters verschoond j[te jnogen blijven, [naardien 'gij verklaart dat het hun vrij staat mythen te bedenken aangaande de goden en velerlei ver van de waarheid in den trant van fabelen te doorloopen, welke andere leermeesters uwer godvreezendheid meent gij dan te hebben, of op welke wijze verklaart gij dat dezen haar geleerd hebben ? Immers, het is onmogelijk dat wie ze niet eerst geleerd hebben van die het wisten zulke groóte en goddelijke feiten (kunnen) kennen. Gij zult toch voorzeker wel uwe wijzen en wijsgeeren lezen ?' Tot dezen'namelijk zijt gij gewoon als tot een vasten muur 5) uwe toevlucht te nemen, wanneer iemand u de meeningen der dichters betreffende de goden kenbaar maakt. Ik zal derhalve, aangezien het voegzaam is bij de oudsten en eersten te beginnen, van daar een aanvang nemen en de meening van elk (hunner) uiteenzetten, die nog veel belachelijker is dan de godsleer der dichters. T h a 1 e sjde Milesiër dan nu, die het eerst een aanvang maakte met de natuurphilosophie, heeft verklaard dat het water het begin ') = de kampleider, de krijgshaftige, Ares. 2) Apollo. 3) Hom. 11. XX 66—72. *) maar b.v. natuurverschijnsels, verg. Tert. ad nationes II 12; Tat. ad Gr. 21; Althenag. Smeekschr. 22; Arnob. adv. gentes 29 vgg. 5) Verg. J u s t. Tryph. 5. was van al het bestaande. Hij zegt namelijk dat alles water is en alles in water wordt opgelost. Anaximander na hem, die uit hetzelfde Milete voortkwam, zeide dat het oneindige het begin van alles was. Daaruit zou alles ontstaan zijn en daarin zou alles te gronde gaan *). Een derde, A n a x i m e n e s, die eveneens uit Milete was, zegt dat lucht het begin van alles is. Hij beweert dat daaruit alles ontstaat én alles daarin wordt opgelost. Heraclitus de Metapontiër zegt dat vuur het begin van alles is. Uit vuur namelijk zou alles ontstaan en in vuur alles een einde nemen. Anaxagoras de Klasomeniër verklaart dat de beginselen van alles de uit gelijke deelen bestaande elementen 2) zijn. Archelaüs de Athener, de (zoon) van Apollodorus, zegt dat de oneindige lucht en de dichtheid en de verdunning in haar het begin van alles is. Deze allen, die van Thales af eikanderen zijn opgevolgd, zijn de wijsbegeerte gevolgd die door henzelven die der natuur genoemd wordt 3). 4. Dan vervolgens na een ander begin noemt Pythagoras, (de zoon) van Mnesarchus, een Samiër, de getallen en de evenredigheden en de overeenstemmingen daarin en de uit beiden samengestelde elementen de beginselen, doch daarenboven de éénheid en het onbepaalde tweetal4). E p i c u r u s, (de zoon) van Neocles, een Athener, zegt dat beginselen van het bestaande zijn met de rede aanschouwbare lichamen, die geen deel hebben aan ijlheid, niet ontstaan, onvergankelijk, en niet in staat verbroken te worden, noch formatie uit de ') Zie Z e 11 e r, Ph. d. Gr.5 I S. 200 f. s) 'loo^las, Zeiler S. 980 ff. 3) Een en ander komt vrij nauwkeurig'overeen met ps.-Plutarchus, de placitis philosophorum 1 6, en wijst op een gemeenschappelijke bron. Zeiler S. 187 ff.; verg. Hip pol.. Weerlegging bl. 19 vgg. ") Zeiler S. 343 ff.; 360 ff.; Hippol. I 2. deelen te erlangen, noch veranderd te worden, en daarom ook aanschouwbaar met de rede 1). E m p e d o c 1 e s, (de zoon) van Meton, een Akragantijn, (verkondigt) vier elementen : vuur, lucht, water, aarde, en twee leidende machten : vriendschap en tweedracht, waarvan de eene van vereenigenden aard is, doch de andere van scheidenden aard is 2). Let nu evenwel op de ordeloosheid dergenen die bij ulieden geacht zijn wijzen te zijn geweest, van wie gij verzekert dat zij leermeesters uwer godvreezendheid geweest zijn. De eenen van hen verklaren dat water het begin van alles is, anderen lucht, weer anderen vuur, nog anderen iets anders van de bovengenoemde (dingen), en allen wendèn zij zekere waarschijnlijke redeneeringen aan ter bevestiging hunner geenszins voortreffelijke meeningen, en nemen zij ter hand te bewijzen daf hunne eigene meening de voorkeur verdient. Dit een en ander (boven opgenoemd) is door hen gezegd. Hoe zou het dan, Grieksche mannen ! veilig zijn voor wie wenschen te worden behouden te wanen dat zij van deze (wijzen) de waarachtige godvreezendheid kunnen leeren kennen, (van lieden) die niet eens in staat zijn zich zeiven te overreden om niet tegen eikanderen in opstand te zijn, noch als tegenstanders van elkanders meening openbaar te worden ! 5. Doch misschien beweren degenen, die van die aanvankelijke en oude dwaling geen afstand wenschen te doen, dat zij de leer der godvreezendheid niet hebben ontvangen van de bovengenoemde wijsgeeren, maar van de bij hen in voortreffelijkheid meest beroemden en volmaakten geachte, van Plato en Aristoteles. Immers, zij verzekeren dat die de vólkomene en waarachtige godvreezendheid hebben leeren kennen. Doch ik zou degenen die dat zeggen wel gaame eerst' willen vragen na van wie geleerd te hebben zij beweren dat dezen (haar) kennen. Want het is onmogelijk dat wie de zoo groote en goddelijke (dingen) niet geleerd hebben van dezen l) "Zeiler III S. 385 ff. 400 ff; Hippol I 22. «) Zeiler I S. 758 vgg.; 769 ff.; Hippol. I 3. of genen die (ze) kenden, hetzij zeiven (ze) kennen of in staat zijn anderen op de rechte wijze'(er in) te onderrichten1). In de tweede plaats ben ik van oordeel dat men ook hunne meeningen dient te onderzoeken. Immers, dan zullen wij weten of niet soms de eene van hen zal blijken het tegenovergestelde te beweren van den anderen. Mochten wij dan bevinden dat ook deze (wijsgeeren) niet met elkander overeenstemmen, zoo zouden wij, dunkt mij, vrij gemakkelijk ook hunne onwetendheid kunnen onderkennen 2). P 1 a t o dan nu, als ware hij uit de hoogte neergedaald en hadde hij alle (dingen) in de hemelen nauwkeurig bezien, zegt dat de allerhoogste God in een vuur-achtige zelfstandigheid bestaat3). Aristotéles daarentegen, als hij in zijn verhandeling voor Alexander den Macedoniër min of meer een beknopte omschrijving geeft van zijne eigene wijsbegeerte, werpt klaar en duidelijk Plato's meening omver, door te zeggen dat God niet in de vuur-achtige zelfstandigheid bestaat, maar terwijl hij een vijfde min of meer etherisch en onveranderlijk lichaam fingeert 4) beweert hij, dat Hij daarin bestaat. Althans hij schreef als volgt: „Niet zooals sommigen van wie betreffende de Godheid valsche noten aanslaan beweren, dat God in de vuur-achtige zelfstandigheid bestaat" 5). Daarna, als.niet bevredigd bij de lastering in den trant van Plato, roept hij zelfs Homerus, den door hem 6) als een leugenaar en, naar hij zelf zeide, „derde nabootser der uit de waarheid (afkomstige) beelden" ') uit zijnen Staat geworpene, aan als getuige ten bewijze van het door hem gezegde betreffende het etherisch lichaam. Hjj schreef namelijk : „Zoo althans heeft ook Homerus gezegd: Doch Zeus erlangde den wijden hemel in ether en wolken8). Met behulp van het getuigenis van Homerus wilde hij de geloof- ') Verg. c. 35. Just. Apol. I 44; II 10, 13; Tatian. ad Gr. 25 vg. Athenag. Smeekschr. 7; Theophil. ad Aut. II 8; III 3, 7. =) Verg. c. 11. *) Vermoedelijk misvatting van Rep. VI p. 509 B. Verg. c. 36. 4) Verg. c. 36. 3) Vrije reproductie van Aristotéles, de mundo 2. 6) Plato. ') Verg. Rep. X p. 599 D. ") H o m. II. XV 192. waardigheid van zijne eigene meening doen uitkomen. Hij wist niet dat, als hij van Homerus gebruik maakte als getuige om te bewijzen dat hij zelf waarheid sprak, vele van zijne (eigene) meeningen zouden blijken geen waarheid te zijn. Thales de Milesiër toch, die het eerst bij hen met de wijsbegeerte begonnen is, zal aan hem het voorwendsel ontleenen en zijne eerste meeningen betreffende de beginselen ter zijde steUen. Want terwijl Aristotéles zelf gezegd heeft dat God en stof beginselen zijn van alles, zegt Thales, de oudste der (wijsgeeren) bij hen, dat water beginsel is van het bestaande. Immers, hij verklaart dat alles uit water (afkomstig) is en alles in water wordt opgelost. Hij gist: vooreerst dat het zaad van alle dieren, dat een beginsel is, vochtig is. En ten tweede dat alle planten door vocht gevoed worden en vrucht dragen, doch als zij van vocht verstoken zijn verdorren. Daarna, als niet bevredigd door wat hij gist, laat hij nog Homerus als een geloofwaardige getuigen door aldus te spreken : Okeanos, die een ontstaan voor alles is*). Hoe zou dan Thales niet billijkerwijze tot hem zeggen : Om welke reden, Aristotéles ! hecht gij u, als gij de meeningen van Plato wilt uit den weg ruimen, aan Homerus als een die waarheid spreekt, en meent gij dat Homerus geen waarheid spreekt, als gij de tegen ons overgestelde meening verkondigt ? 6. Dat intusschen de zeer bewonderenswaardige wijzen bij ulieden ook in andere (punten) blijken niet met elkander overeen te stemmen, kan men ook vrij gemakkelijk uit het volgende te weten komen. - Terwijl namelijk Plato zegt dat er drie beginselen van het heelal zijn : God en stof en idee 2) — God, de maker van alles ; de stof, die ten grondslag ligt aan het eerste ontstaan van het gewordene en die Hem de gelegenheid verschaft tot den wereklbouw; en de idee, het voorbeeld van elk der ontstaande (dingen) —, maakt Aris- ') Hom. 11. XIV 246. >i Verg. Plutareh. de plac. phil. I 3, 36; H. p p o 1 Weerl. I 19. Iren.c Haer. III 25, 5; C lem. Al. Protr. 2; Slrom. 1122; Gaul S.64; D i e 1 s, Doxogr. 144 ss. toteles van de idee als een beginsel geenerlei melding, doch beweert hij dat er twee beginselen zijn : God en de stof. En terwijl wederom Plato zegt dat er in de eerste niet wentelende sfeer zoowel de eerste God als de ideeën zijn, zegt Aristotéles dat er na den eersten God niet dé ideeën zijn, maar zekere verstandelijke goden. Zoo verschillen zij alvast ten opzichte van eikanderen in zake de feiten in de hemelen. Het voegt ons derhalve te weten dat zij, die zelfs niet in staat zijn de (dingen) hier bij ons te kennen, maar ook betreffende deze onderling uiteen loopen, niet zullen blijken geloofwaardig te zijn als zij over de (dingen) in de hemelen uitweiden. Dat dan ook de leer betreffende de menschelijke ziel hier bij hen niet zal overeenstemmen, is duidelijk uit wat door elk hunner over haar gezegd is. Plato namelijk beweert dat zij driedeelig is, en hij zegt dat het eene (deel) van haar verstandelijk, het andere gemoedelijk, het derde van begeerenden aard is h. Aristotéles daarentegen verzekert dat de ziel niet bijzonder deelbaar is, alsof er ook de vergankelijke bestanddeelen in waren opgenomen, daar zij slechts het verstandelijke (bevat) 2). En Plato heeft luide uitgeroepen : „Elke ziel is onsterfelijk !" 3) Doch Aristotéles, die haar een entelechié 4) noemt, wil dat- zij niet onsterfelijk, maar sterfelijk is. En de eene zegt dat zij in voortdurende beweging is 5); Aristotéles weer verklaart dat zij onbeweeglijk is, als voorafgaande aan alle beweging 6). 7. Maar in deze (beweringen) komen zij aan den dag als van tegen elkaar overgestelde gevoelens te zijn. Doch mocht iemand nauwkeurig letten op wat bij hen (voorkomt): zij hebben zelfs niet verkozen bij hunne eigene meeningen te volharden. Plato althans zegt nu eens dat er drie beginselen van het heelal zijn : God en stof en idee, dan weer (dat er) vier (zijn). Hij voegt er namelijk de ziel van het geheel bij 7). En nogmaals : ') Zeiler IV S. 845 ff. J) Zeiler V S. 566. 3) Plato, Phaedr. p. 945 C; Zeiler S. IV 825 ff. 4) Werkzaamheid, Zeiler V S. 578 ff; 592 ff; 602 ff. ") Plato, Zeiler IV S. 818. 6) Zeiler V S. 566 ff. ') Zeiler IV S. 769 ff. Justinus III. nadat hij eerst de stof ongeschapen verklaard heeft, zegt hij later dat zij geschapen is En na eerst aan de idee een eigen begin gegeven te hebben, en verklaard dat zij een bestaan op zich zelve heeft, zegt hij later dat zij in het denken bestaat*). Als hij daarenboven eerst nog verklaard heeft dat al wat ontstaat vergankelijk is, beweert hij later dat sommige van de ontstane (dingen) onoplosbaar en onvergankelijk kunnen zijn3). Wat is er dan nu de oorzaak van, dat wie bij ulieden geacht worden wijzen te zijn geweest niet alleen tegen elkander, maar ook tegen zich zeiven in opstand komen ï Blijkbaar dat zij niet beraamd hebben te leeren van wie wisten, maar waanden dat zij zeiven met hun menschelijk begrip bij machte waren de (dingen) m de hemelen duidelijk te erkennen, ofschoon zij zelfs met in staat waren de (dingen) op de aarde te kennen. Althans: sommigen der wijsgeeren bij ulieden beweren dat de menschelijke zxel m ons, anderen (dat zij) om ons is. Zelfs daarin namelijk hebben zij niet verkozen overeen te stemmen.maar als hadden zij de onwetendheid op verschillende wijzen gedeeld, hebben zij er de voorkeur aan gegeven betreffende de ziel twistziek te zijn en tegen elkander in opstand te komen. Sommigen hunner beweren dat de ziel vuur is, anderen de lucht, weer anderen het verstand, nog anderen de beweging sommigen de verdamping •), eenige anderen een uit de sterren vloeiend vermogen, sommigen een beweegkrachtig getal, anderen een bevruchtend water8). En over het geheel heeft de meening bij hen als een ordelooze en niet overeenstemmende zich gehandhaafd, (eene meening) die voor wie behoorlijk weten te keuren sleehts in (dit) ééne (opzicht) blijkt lofwaardig te zijn, dat zij verkozen hebben elkander als dwalenden en geen waarheid sprekenden aan de kaak te stellen. 8 Naardien het derhalve niet mogelijk is van uwlieder leermeesters betreffende de godvreezendheid iets waars te leeren, daar zij door hun opstand tegen elkaar u een voldoend bewijs hunner i) Zeiler S. 727 ff., 2) Zeiler S. 663 . 3) Zeiler S. 816? ') &va9v„lao,v. ütto: exhalationem. 5) Verg. c 3 vgg. eigene onwetendheid verschaft hebben, acht ik het bij gevolgtrekking zaak op te gaan tot onze voorouders, die ook aan de tijden uwer leermeesters verre voorafgegaan zijn 1), en ons niets geleerd hebben uit hunne eigene verbeelding, noch van elkander verschil gemaakt hebben of beproefd elkanders (leeringen) omver te werpen, maar, na zonder twistgierigheid of opstandigheid van God de kennis te hebben ontvangen, die ook aan ons hebben geleerd. Immers, het is voor menschen onmogelijk zulke groote en goddelijke (dingen^ van nature of door menschelijk bedenksel te kennen, maar (men moet ze ontleenen) aan de gave die toenmaals uit den hooge neergedaald is op de heilige mannen, die geen behoefte hadden aan kunst van woorden, noch aan twistziek en strijdlustig praten, maar daaraan, dat zij ziehzelven als reinen ter beschikking stelden vóór de inwerking van den goddelijken geest, opdat het goddelijk plectrum 2) zelf, dat uit den hemel was neergedaald, als het ware door het instrument van de eene of andere cither of lier, door rechtvaardige mannen aangewend, ons de wetenschap der goddelijke en hemelsche (dingen) mocht openbaren. Dientengevolge dan nu hebben zij geleidelijk en met elkander eenstemmig, als uit éénen mond en van ééne tong, zoowel betreffende God, als betreffende de schepping der wereld, en betreffende de boetseering ' van den mensch, en betreffende de onsterfelijkheid der menschelijke ziel en het gericht dat na dit leven staat gehouden te worden, en betreffende alles wat voor ons te Weten noodzakelijk is, ons geleerd, en dit een en ander wel na op verschillende plaatsen en (in verschillende) tijden ons het goddelijk onderricht te hebben verschaft. 9. Ik zal dan nu beginnen van af Mozes, den eersten propheet en wetgever bij ons, waarbij ik eerst de tijden waarin hij bestond uiteenzet met elk bij ulieden geloofwaardig getuigenis. Ik zal ') Zie het betoog daarvan Tatianus Or.38; C 1 e m. Al. Strom.1101 vgg. 10; Eus. Praep. ev. X 12, 1—30. s) Waarmee men de cither bespeelde. namelijk beproeven dat een en ander te bewijzen, niet slechts uit de goddelijke historiën bij ons, waarin gij vanwege de oude dwaling uwer voorouders nog niet verkiest te gelooven, maar uit uwe en met onze godvreezendheid in geen enkele betrekking staande historiën, opdat gij moogt weten dat, naar de geschiedenissen der Grieken kenbaar maken, Mozes, die de eerste leermeester onzer godvreezendheid was, veel ouder geweest is dan al de bij ulieden, hetzij wijzen, of dichters, of geschiedschrijvers, of wijsgeeren, of wetgevers1). (Die geschiedenissen) maken namelijk in*de tijden van Ogyges 2) en Inachus 3), van wie sommigen der (schrijvers) bij ulieden vermoed hebben dat zij uit de aarde geboren waren, melding van Mozes als aanvoerder en beheerscher van het geslacht der Joden. Zoo maakt Polemon 4) in het eerste (boek) der Grieksche historiën (van hem) melding, alsmede Apion 5), de zoon van Posidonius, in zijn boek tegen de Joden en in het vierde (boek) der (Aegyptische) geschiedenissen, door te zeggen dat tijdens Inachus den koning van Argos, terwijl Amosis koning was over de Aegyptenaren, de Joden afvallig waren geworden en Mozes hen geleid had. Ook Ptolemaeüs de Mendesiër , die de (geschiedenissen) der Aegyptenaren verhaalt 6), komt met deze allen overeen. • Ook de (schrijvers) die de (geschiedenissen) der Atheners verhalen : Hellanicus 7), en Philochorus, die de Attische (geschiedenissen beschreef) 8), Kastor 9) en ThaUus io)r en Alexander polyhistor n), en daarenboven nog Phüo en Josephus, die de (gebeurtenissen) •) Zie Gaul S. 73 ff. . 2) Een Boeotiër, heer van Thebaisch Ogygia, deels legendarisch persoon. 3) Oudste koning van Argos, eveneens legendarisch. 4) Tijdens Ptolemaeüs Epiphanes, ± 200 v. Chr. ») Een Alexandrijn, te Rome tijdens het begin onzer jaartelling. Ve. g. C1 e m. A1. Ström. I 21, 101. 6) Onder den titel Kronieken. ') Van Mytilene, gestorven + 480 v. Chr. 9) Een Athener, 4de eeuw v. Chr. ") Tijdgenoot van Pompejus, auteur van Kronieken. • i) 1ste eeuw na Chr. ,2) 100 v. Chr., paedagoog bij Corn. Lentulus. bij de Joden verhaalden, hebben van Mozes melding gemaakt als van een vroegen en ouden heerscher over de Joden. Josephus althans schreef, toen hij het vroege en oude der historie ook door het opschrift der boeken wilde aanduiden, als volgt: „(De boeken) der Joodsche archaeologie van Flavius Josephus", waarbij hij het oude van het verhaal aangaf door het „Archaeologie" te noemen. Ook de bij ulieden meest beroemde der geschiedschrijvers, Diodorus, die beknopt „Bibliotheken" gaf, heeft, nadat hij gedurende dertig volle jaren, naar hij zelf schreef *), Azië en Europa met groote nauwgezetheid doorreisde en van zeer vele dingen zelf ooggetuige was, veertig gansche boeken van zijn geschiedenis geschreven. Deze (Diodorus) heeft in zijn eerste boek, na verzekerd te hebben dat hij van de priesters in Aegypte vernomen heeft welk een oude en eerste wetgever Mozes geweest is, met eigen woorden als volgt betreffende hem geschreven : „Want na de oude gesteldheid des levens in Aegypte, zooals. gefabeld wordt dat het tijdens goden, en heroën geweest is, zegt men dat Mozes het eerst de menigte overreed heeft geschreven wetten te gebruiken, (Mozes), die vermeld wordt als een man zoowel groot van ziel als hoogst bruikbaar voor het leven". Daarna, als hij een weinig is voortgegaan, en wil dat er ook melding gemaakt zal worden van oude wetgevers, vermeldt hij allereerst Mozes. Met even zoovele woorden toch heeft hij het volgende gezegd 2), (bewerende „dat) bij de Joden Mozes den (Iao) genoemden God (vertegenwoordigde) 3), hetzij omdat zij van oordeel waren «) dat het bedenksel, hetwelk voor de menigte der menschenv van, nut zou zijn, over het geheel bewonderenswaardig en goddelijk was, hetzij omdat zij vermoedden dat de menigte, als zij het oog vestigde op de uitstekendheid en het vermogen dergenen die gezegd worden de wetten (uit) te vinden, te meer zouden gehoorzamen. Men beweert dat de Aegyptenaar Saouchnis een in schranderheid uitmuntend man was. Voorts zegt men zij dat een derde Sesonchosis de koning, niet alleen de luisterrijkste krijgsbe- *) D i o d. Bibl. hist. I 4. ») Diod. c. 94. 3) Naar geschonden lekst. *) Deelwoord in 4den nv. drijven uitgericht heeft van (allen) in Aegypte, maar dat hij ook het strijdlustig volk door wetgevingen tot staan heeft gebracht. De vierde wetgever beweert men dat Bocchoris de koning geweest is, een wijs en door geslepenheid uitmuntend iemand. Na dezen wordt gezegd dat Amasis d^ koning zich aan de wetten heeft gewijd ; men verhaalt dat hij de (zaken) betreffende de monarchen l) heeft geregeld en die betreffende geheel het huishoudeüjk bestuur van Aegypte. Als zesde wordt Darius, de vader van Xerxe.% gezegd aan het hoofd gestaan te hebben van de wetten der Aegyptenaren" 2). 10. Dit een en ander, mannen Grieken ! hebben de geschiedverhalers van buiten onze godvreezendheid geschreven over de oudheid van Mozes. Ook verklaarden zij, dat zij al die (bijzonderheden) vernomen hadden van Aegyptische priesters, bij wie Mozes niet alleen ter wereld gebracht was, maar ook waardig geacht werd deel te hebben aan geheel de cultuur der Aegyptenaren 3), ten gevolge van (het feit), dat hij door des konings dochter in plaats van kind werd opgenomen in de gemeenschap, en krachtens de pas genoemde aanleiding groote belangstelling werd waardig gekeurd. Zóó verhalen de meest wijzen der geschiedschrijvers, die verkozen hebben zoowel zijn leven als de bedrijven en dehooge waardeering van zijn geslacht te boek te stellen : Philo en Josephus. Dezen namelijk, die de bedrijven der Joden verhalen, beweren dat Mozes uit het geslacht der Chaldaeën ontstaan is. Voorts verzekeren zij, dat, toen zijne voorouders naar aanleiding van een hongersnood zich van Phoenicië naar Aegypte verplaatst hadden, de man daar ter wereld gebracht werd, (een man) dien God zich voorgenomen had wegens (alles) overtreffende deugd te eeren en waardig keurde om bestuurder en krijgsoverste en wetgever van zijn eigen geslacht te worden, toen Hij het billijk achtte dat de menigte der Hebraeën naar de eigen landstreek zou terugkeeren. Aan dezen (man) het eerst ook verschafte God de goddelijke en prophetische ' gave, die toenmaals uit den hooge op de heilige mannen neer- .) Districtshoofden. ') Diod. c. 94. 8) Verg. Hand. 7:22. daalde 1), en (hem) het eerst bereidde Hij toe om leermeester van onze godvreezendheid te worden, (en) vervolgens na hem de overige propheten, die ook zeiven met hem dezelfde gave deelachtig geworden zijn en betreffende dezelfde (dingen) hetzelfde ons geleerd hebben. Wij beweren dat deze (allen) leermeesters onzer godvree-, zendheid geweest zijn, (leermeesters) die ons niets geleerd hebben uit hun eigen menschelijk begrip, maar (alles) uit de hun van Gods wege uit den hooge geschonken gave 2). 11. Doch gijlieden, aangezien gij wegens de vroegere dwaling uwer vaderen meent aan deze (mannen) geen gehoor te moeten geven, welke leermeesters der godvreezendheid verklaart gij dat geloofwaardig geweest zijn ? Immers, het is onmogelijk, zooals ik (reeds) dikwijls verzekerde 3), dat wie niet eerst geleerd hébben van die (het) wisten öf zeiven zulke groote en goddelijke (waarheden) zouden kennen, öf in staat zijn anderen behoorlijk er in te onderrichten. Naardien derhalve uit het bovengezegde voldoende aan den dag gekomen is, dat de bedrijven uwer wijsgeeren gebleken zijn vol onwetendheid en misleiding te zijn, zult gij u, met volstrekte prijsgeving voor het overige van uwe wijsgeeren, gelijk eerst van uwe dichters, tot de misleiding der orakels wenden. Ik heb namelijk gehoord dat sommigen zoo zeggen. Ik acht het derhalve voor de hand liggend, wat ik vroeger gehoord heb van wat gijheden betreffende dezen zeidet, dat te goeder ure nu tot u te zeggen. Toen dan nu iemand, gelijk gij zeiven verzekert, aan het orakel bij u vroeg aan welke mannen het ooit ten deele gevaUen was godvreezend te zijn, verklaart gij dat het orakel aldus gesproken heeft: De Chaldaeèn alleen hebben wijsheid erlangd, of ook de Hebraeën, Daar zij God heilig vereerden als eigerigeboren Monarch. 4) Aangezien gij derhalve meent van uwe orakels de waarheid te kunnen vernemen, als gij leest in de geschiedverhalen, en het door de (schrijvers) van buiten onzen eeredienst betreffende het leven van Mozes geschrevene, en weet dat Mozes en de overige propheten zijn voortgekomen uit het geslacht der Chaldaeën en Hebraeën, >) Verg. c. 8. 2) Verg. J u s t. Apol. I 59. ') c. 3, 5, 8. 4) Vermoedelijk een Alexandrijnsch-joodsche fictie. inoogt gij het er voor houden dat er niets ongehoords gebeurd is, indien God zich voorgenomen heeft den man, die waardiglijk de godvreezendheid der voorgeslachten beleefd heeft, met die groote gave te vereeren en hem te verklaren tot den eerste van al de propheten. 12. Voorts ben ik van meéiing dat het noodzakelijk is ook te letten op de tijden waarin de wijsgeeren ten uwent bestaan hebben, opdat gij moogt erkennen dat de tijd die ze ulieden aanbracht zeer jong en kort is. Zoo toch zal het ulieden mogelijk zijn ook vrij gemakkelijk de oudheid van Mozes te erkennen. Doch opdat ik niet den schijn hebbe van door al te veel bewijzen aan te wenden bij het uitweiden over de tijden (de zaak) te rekken, acht ik het wel voldoende het bewijs te ontleenen aan het volgende. Socrates dan nu is leermeester geweest van Plato en Plato weer van Aristotéles. Dezen evenwel hebben gebloeid in de tijden van Philippus en Alexander den Macedoniër. Daarin (bloeiden) ook de rhetoren der Atheners, naar ons ook de door Demosthenes tegen Philippus geschreven redevoeringen duidelijk kenbaar maken. Dat voorts ook Aristotéles met Alexander samen was ten tijde van diens koningschap, geven ons voldoende te kennen degenen die de bedrijven van Alexander verhaald hebben.J Het is dus vrij gemakkelijk van allerlei zijden te weten te komen hoe het geval wil dat de geschiedenis van Mozes veel ouder is dan al de geschiedenissen van buiten af. Overigens voegt het ulieden ook hiervan niet onkundig te zijn, dat vóór de Olympiaden door de Grieken niets nauwkeurig verhaald is !), en er geen enkel oud geschrift is, dat het bedrijf van Grieken of barbaren kenbaar maakt. Slechts het geschiedverhaal van den eersten propheet Mozes 2), dat Mozes krachtens goddelijke inblazing met de letters der Hebraeën geschreven heeft, bestond te voren. De (letters) der Grieken toch bestonden in het geheel nog niet, gelijk ook de leermeesters der letterkunde zeiven ons duidelijk maken door te verklaren dat Kadmus ze het eerst uit Phoenicië 'J'Verg. Julius Africanus bij E u s. Praep. ev. X 10, 1; Gaul S. 73 ff. 2) Verg. c. 9; 28; Just. Apol. I 32. heeft aangebracht en aan de Grieken meegedeeld. Ook Plato, de eerste der wijsgeeren bij ulieden, getuigt dat zij later zijn (uit)gevonden. Hij schreef namelijk in den „Timaeüs", dat Solon, de wijste der wijzen, toen deze uit Aegypte was weergekeerd, aan Kritias verhaalde wat hij (beweerde) gehoord te hebben van zekeren niet bijzonder ouden Aegyptischen priester, die tot hem zeide : „0 Solon ! Solon ! gij Grieken zijt altijd kinderen, maar een oude Griek is er niet." Daarna zeide hij andermaal: „Gij zijt allen jongelingen naar de zielen. Immers gij hebt daarin geen enkele oude meening, noch iets dat langen tijd oud is. Maar het is u verborgen gebleven doordien gij gedurende vele generatiën als sprakeloozen voor de letteren dood Zijt"1). Intusschen voegt het u te weten, hoe het geval wil dat elk geschiedverhaal met de later (uit)gevonden.letters der Grieken geschreven is, en mocht iemand, hetzij der oude dichters, of der wetgevers, of der geschiedschrijvers, of der wijsgeeren, of der rhetoren, zijn geheugen willen raadplegen, dan zal hij bevinden dat dezen hunne eigene geschriften hebben geschreven met de letters der Grieken. 13. Mocht echter iemand beweren dat de geschriften zoowel van Mozes als van de andere propheten in de letters van de Grieken geschreven zijn, dan moge die weten, na de geschiedverhalen van buiten af gelezen te hebben, dat Ptolemaeüs, de koning van Aegypte, die in Alexandrië een bibliotheek had ingericht en haar gevuld door van 'allerlei zijden boeken aan te voeren 2), toen hij daarna vernam hoe het geval wilde dat in de letters der Hebraeën geschrevene oude geschiedverhalen nauwgezet bewaard werden, de geschriften wenschte te kennen, en aan zeventig wijze mannen, die zoowel het dialect der Grieken als .dat der Hebraeën kenden, opdroeg de boeken te vertalen, na hen (daartoe) uit Jerusalem te hebben ontboden. En opdat zij vrij van alle stoornis te sneller zouden vertalen verordineerde hij dat voor hen niet in de stad zelve, maar zeven stadiën van (de plaats) waar bij geval de vuurtoren ') Plato, Tim. p. 22 B; 23 C. ») Verg. Iren. c. Haer. III 21; Glem. Al. Strom. I 22; Tert, Apolog. 18; J u s t. Apol. I 31. Zie Gaul S. 57 ff. gebouwd was, kleine huisjes, gelijk in aantal met de vertalers, moesten verrijzen, met het oog op de (wenschelijkheid) dat ieder in het bijzonder op zich zeiven de vertaling zou kunnen voltooien. (Daarenboven) droeg hij aan de (voor het werk) aangestelde dienstbaren op, (te zorgen) dat hun alle dienstbetoon ten deel zou vallen, dat voorts alle onderling verkeer zou geweerd-Vorden, opdat ook door de overeenstemming dezer (mannen) de nauwkeurigheid der vertaling zou kunnen worden erkend. Doch toen hij er mee bekend geworden was dat de zeventig mannen niet alleen dezelfde gezindheid, maar ook dezelfde lezingen aanwendden, en zelfs niet in eene enkele lezing in eenstemmigheid met elkander te kort geschoten hadden, maar betreffende dezelfde (onderwerpen) dezelfde (uitdrukkingen) hadden neergeschreven, heeft hij, ontzet, en tot de overtuiging gekomen dat door goddelijk vermogen de vertaling geschreven was, hen in hoedanigheid van bij God geliefde mannen als alle eer waardig erkend ; voorts verordineerd dat zij met vele geschenken (begiftigd") naar hun eigen vaderland zouden terugkeeren, doch de boeken, na ze, gelijk billijk was, goddelijk verklaard te hebben, daar (in de bibliotheek ter beschikking) gesteld x). Wij verkondigen u dit een en ander niet als fabelen, Grieksche mannen ! noch als verdichte verhalen ; maar in hoedanigheid van (heden) die zeiven in Alexandrië geweest zijn, en de nog bewaard wordende sporen der huisjes bij den vuurtoren gezien hebben, en van de daar (woonachtigen), die het als de vaderlandsche (overleveringen) in ontvangst namen, het gehoord hebben, verkondigen wij dat een en ander. De gelegenheid bestaat voor ulieden om het ook van anderen te vernemen, en vooral van de wjjze en beproefde mannen zeiven, die de 't (geval) betreffende geschiedenis verhaald hebben : van Philo 2) en Josephus 3), en van vele anderen. Doch mocht een dergenen, die gewoon zijn lichtvaardig in tegenspraak te vervallen, beweren dat die boeken niet ons, maar den Joden toekomen, omdat zij ook nu nog in hunne synagogen bewaard worden, •) Verg. Joseph. Ant. XII 2. J) Philo, de vita Mosis II 6. 3) J o s. Ant. XII 2. en zeggen dat wij te vergeefs verklaren daaruit de godvreezendheid te hebben geleerd, dan moge die uit het in de boeken geschrevene zelf te weten komen, dat de daaruit (afkomstige) leer niet hen, maar ons betreft. Het (feit) voorts, dat de op onze godvreezendheid betrekking hebbende boeken ook nu nog bij de Joden bewaard worden, is een werk der goddelijke voorzienigheid geweest ten onzen behoeve. Immers', op dat wij niet, door (ze) uit de (christelijke) gemeente voor den dag te brengen, aan degenen die ons willen belasteren gelegenheid verschaffen tot lichtvaardige (verdenking), e i s c h e n wij dat ze uit de synagoge der Joden voor den dag gebracht zullen worden, opdat uit de nog bij hen bewaarde boeken zelve moge blijken, dat de door de heilige mannen tot onderricht geschrevene rechtvaardige (dingen) duidelijk en klaarblijkelijk ons toekomen. 14. Intusschen dient gij, mannen Grieken ! met het oog op de toekomende (dingen), en lettende op het door allen, niet slechts de godvreezenden, maar ook die van buiten af, verkondigd gericht, u niet aan de onbeproefde dwaling uwer voorouders te hechten, ook niet ingeval zij zeiven zich iets verbeeldende1) u overgeleverd hebben het er voor te houden dat dit waarheid is, maar met het oog op het gevaar van zoo vreeselijk een ramp, ook het door uwe eigene, zooals gij zeiven verklaart, leermeesters gesprokene onderzoeken en nauwgezet navorschen. Immers, ook zij zeiven zijn door de goddelijke voorzienigheid der menschen huns ondanks wel gedwongen ten onzen bate vele (dingen) te zeggen, en vooral zij die in Aegypte geweest zijn en voordeel getrokken hebben van de godvreezendheid van Mozes en diens voorouders 2). Ik vermeen namelijk dat het voor sommigen uwer, die voorzeker temet in de geschiedenis van Diodorus, en in de (geschiedenissen) der overigen die over deze (dingen) verhalen opstelden, gelezen hebben, niet verborgen is, dat zoowel Orpheus, als Homerus, en Solon, die de wetten voor de Atheners schreef, en Pythagoras, en Plato, en eenige anderen, die in Aegypte geweest zijn en hun voordeel gedaan hebben met de ') ar. i) Exod. 3:14; verg. c. 22 en 25. Justinus III. ^ém 3 schen gedachtig waren aan de oude misleiding der voorouders — daarmee beraamde de menschenhatende daemon hen te misleiden, door hun te verzekeren : „Indien gij u door mij laat overreden het gebod Gods te overtreden, dan zult gij als goden zijn !" x) waarbij hij den naam van goden gaf aan die niét bestonden, opdat de menschep, in den waan dat er nog andere goden waren, zouden gelooven dat ook zij zeiven goden konden worden—, (naardien God het bovengenoemde wist, zeg ik) zeide hij tot Mozes : „Ik ben de zijnde", opdat hij door het deelwoord „zijnde" het onderscheid zou leeren kennen tusschen den bestaanden God en de niet bestaande (goden). De menschen evenwel, die gehoor gaven aan den daemon die hen misleid had, en het waagden aan God ongehoorzaam te zijn, togen weg uit het paradijs, terwijl zij zich den naam der goden herinnerden, maar zonder geleerd te hebben dat er naast God geen andere goden zijn. Het was namelijk niet billijk dat wie het eerste gebod, hetwelk vrij gemakkelijk was in acht te nemen, niet in acht genomen hadden, nog daarenboven (iets) zouden leeren, maar het was billijk hun tuchtiging toe te voegen. Uit het paradijs geworpen derhalve, en in den waan verkeerende dat zij (er) uitgeworpen waren vanwege (hunne) ongehoorzaamheid slechts, doch zonder te weten hoe het óók was omdat zij geloofd hadden dat niet bestaande goden bestonden, hebben zij den naam der goden mede overgeleverd aan de menschen die later uit hen voortgekomen zijn. Dit is dan nu het eerste bedriegelijke fantasiebeeld betreffende goden, (een) dat*uit een leugenachtigen vader hét begin genomen heeft. Daar God evenwel wist dat de onwaarachtige meening van het veelgodendom als een soort van ziekte de ziel der menschen bezwaarde, en hij die wilde uit den weg ruimen en verwijderen, verscheen hij eerst aan Mozes en zeide tot hem : „Ik ben de Zijnde". Het betaamde immers, dunkt mij, dat hij, die op het punt was van beheerscher en legerhoofd van het geslacht der Hebraeën te zullen zijn, het eerst van allen den bestaanden God zou kennen. Daarom verscheen Hij ook aan hem het eerst, inzoover het mogelijk is dat i) Gen. 3: 5. God aan een mensch verschijnt, en zeide hij tot hem : „Ik ben de Zijnde". Daarna, toen Hij op het punt was van hem tot de Hebraeën te zenden, verordineerde Hij hem ook tot die hetzelfde te zeggen : „Hij die is heeft mij tot ulieden gezonden !" *) 22. Evenwel heeft Plato, na dit een en ander in Aegypte vernomen te hebben, en ofschoon hij groot welbehagen had in het betrefgende éénen God gezegde, het niet veilig geacht bij de Atheners den naam van Mozes te vermelden, omdat deze éénen én uitsluitenden God leerde, daar hij bang was voor den Areopagus 2). Terwijl hij voorts het door hem voortreffelijk gezegde niet als van den ander vernomen, maar als zijn eigen meening uiteenzette, heeft hij in zijn met zorg bewerkte verhandeling „Timaeüs", waarin hij het ook ter hand neemt godgeleerdheid ten beste te geven, betreffende God hetzelfde geschreven als ook Mozes. Hij. verklaarde namelijk : „Intusschen is naar mijne meening in de eerste plaats uit elkaar te houden wat het is dat altijd öêstaat, doch geen omstaan heeft, en wat het is dat altijd wordt, doch nooit bestaat" 3). Dunkt u dit, mannen Grieken ! niet voor wie in staat zijn (het) te begrijpen één en hetzelfde te zijn, door het lidwoord slechts onderscheiden? Mozes immers heeft gezegd : „de Zijnde", doch Plato : „het Zijnde". Maar het een zoowel als het andere van de gezegden blijkt God toe te komen, den altijd bestaande. Hij toch alleen is de altijd Zijnde en geen oorsprong hebbende. Wat echter is het andere dat gesteld wordt tegenover den altijd Zijnde, betreffende hetwelk hijzelf zeide : „en wat is het dat altijd wordt, doch ' nooit bestaat ?" Het is voegzaam daar nauwkeurig op te letten. Wij zullen namelijk bevinden hoe hij duidelijk en openlijk zegt dat de Ongeschapene eeuwig is, doch de geschapenen of opgebouwden — naar hijzelf beweerde dat betreffende hen gezegd werd :.„goden van goden, wier Bouwmeester ik ben" 4) — ontstaanden en vergaanden. Dit immers zegt hij aldus zelf : „Intusschen is naar. mijne meening in de eerste plaats uit elkaar te houden wat het is dat altijd 6estaat, doch geen owistaan heeft, en wat het is dat altijd wordt, 'J Exod. 3: 14. ») Verg. c. 20. ») P 1 a to, Tim. p. 27 D. 4) Verg. c 20; Plato, Tim. p. 41 A; verg. c. 20. doch nooit bestaat. Het eene kan wel door het verstand met de rede worden waargenomen, daar het altijd aan zichzelf gelijk blijft, het andere daarentegen moet door meening met gewaarwording buiten de rede om worden gemeend, daar het onstaat en vergaat, doch nooit èestaat" -). Deze uitspraken verkondigen aan wie in staat zijn (ze) behoorlijk te begrijpen de uit-den-weg-ruiming en den ondergang der goden. Voorts ben ik van meening dat het noodzakelijk is ook daarop de aandacht te vestigen, dat Plato Hem niet Maker, maar Bouwmeester der goden noemt, ofschoon er volgens de meening van Plato zeiven daartusschen veel verschil is. De Maker namelijk maakt, zonder dat hij aan iets anders behoefte heeft, krachtens eigen vermogen en eigene vrijmacht wat gemaakt wordt. De Bouwmeester daarentegen, die de mogelijkheid van het opbouwen aan de stof heeft ontleend, maakt gereed wat ontstaat. 23. Maar misschien zullen sommigen, die geen afstand willen doen van de leerstukken des veelgodendoms, beweren dat de Bouwmeester zelf tot de goden die opgebouwd zijn het volgende gezegd heeft: „Naardien gijlieden ontstaan zijt, zijt gij wel volstrekt niet onsterfelijk, noch onoplosbaar, maar desniettemin zult gij geenszins ontbonden worden, noch het doodslot deelachtig worden, als gij mijn besluit, dat grooter is en sterker dan een boei, erlangd hebt" 2). Hier voert Plato, bang voor degenen die het veelgodendom welkom heeten, dengene die volgens hem Bouwmeester is ten tooneele als zeggende wat met hemzelven in tegenspraak is. Immers nadat hij eerst beweerde gezegd te hebben dat al wat ontstaan is vergankelijk is, voert hij hem nu ten tooneele als het tegenovergestelde zeggende, zonder te erkennen dat het zóó volstrekt onmogelijk is aan de beschuldiging van leugenspraak te ontkomen. Hij liegt namelijk, öf als hij de eerste maal gezegd heeft dat al het gewordene -vergankelijk is, öf nu, als hij het tegenovergestelde van het over die (geworden dingen) gezegde verkondigt. Want als het volstrekt noodzakelijk is dat het gewordene vergankelijk is, overeenkomstig zijne eerste bepaling, hoe gaat het dan aan, dat wat M Plato, Tim. 27 D; 28 A. ») Plato, Tim. p. 41 B. noodzakelijkerwijze onmogelijk is mogelijk wordt ? Mitsdien is Plato gebleken vruchteloos aan zijn zoogenaamden Bouwmeester onmogelijke (dingen) te vergunnen, als hij verkondigt dat de (wezens), die nu eenmaal wegens hun ontstaan uit stof vergankelijk en ontbindbaar zijn, door hem wederom onvergankelijk en onontbindbaar zullen zijn. Het ligt toch in de rede dat het vermogen van de stof, hetwelk volgens zijne meening ongeschapen en gelijktijdig met en evenouder van den Bouwmeester is, aan zijn beramen weerstand biedt. Want aan wie het niet gemaakt heeft (komt) geenerlei vermogen (toe) over wat niet ontstaan is, zoodat het ook niet mogelijk is dat aan dit (vermogen) dwang wordt opgelegd, daar het van buiten af van alle noodzakelijkheid vrij is. Daarom dan ook heeft Plato zelf met het oog op dit eèn' en ander als volgt geschreven : „Voorts is het noodzakelijk dat gezegd worde dat ook God geen dwang kan aandoen" 1). 24. Hoe kan intusschen Plato Homerus uit zijnen eigenen Staat werpen, aangezien deze in het gezantschap tot Achilles Phoenix gedicht heeft als zeggende : De goden zeiven zijn ook buigzaam2), ofschoon Homerus dit met gezegd heeft betreffende den Koning en volgens Plato Bouwmeester der goden, maar betreffende zekere goden die bij de Grieken geacht worden menigvuldig te zijn, gelijk wij in de gelegenheid zijn van Plato zeiven te vernemen, daar hij zegt: „goden van goden" ? 3) Immers, aan den éénen en eersten God draagt Homerus de macht en de heerschappij over allen op door middel van dien „gulden keten" 4), doch de overige goden beweerde hij dat zóó ver van diens goddelijkheid verwijderd waren, dat hij het bijna geoorloofd achtte hen (in éénen adem) met de menschen te noemen. Althans hij voert Odysseus ten tooneele als ten aanzien van Hector tot Achilles zeggende : *) Duistere lezing. Verg. Plato, Leg. V p. 741 A. a) Hom. II. IX 497. ») Verg. c. 20. P 1 ato, Tim. p. 41 A. *) Hom. II. VIII 17—26. Zeus tart goden en godinnen hem met een gouden keten uit den hemel te trekken en verklaart zichzelven in staat om geheel de wereld met hen allen op te hijschen. Hij raast ontzettend, vertrouwend op Zeus, en ontziet in 't geheel niet Noch mannen, noch goden.1) Hier dunkt Homerus mij ook zelf te eenen male, evenals Plato het in Aegypte betreffende éénen God geleerd had, klaar en openlijk dit te kennen te geven, dat wie op den werkelijken God vertrouwt zich niet bekommert om wie geen (goden) zijn. Zoo toch maakt de dichter ook ergens .elders, ter gelegenheid van een ander gezegde van gelijke strekking, gebruik van een voornaamwoord, niet ongelijk aan het door Plato gebezigde deelwoord dat den (werkelijk) bestaanden God verkondigt, betreffende wien Plato gezegd heeft: „Wat het is dat altijd bestaat, doch geen ontetaan heeft" *). Het dunkt mij namelijk niet eenvoudigweg gezegd te zijn wat door Phoenix gezegd werd : Zelfs al vergunde God zelf mij '•• .','Vïij Na afgelegde grijsheid van nieuws manbaar te worden.a) Het voornaamwoord „zelf" immers duidt den werkelijk bestaanden God aan. Hetzelfde toch geeft ook het tot ulieden gesproken orakel betreffende de Chaldaeën en de Hebraeën te kennen. Toen immers iemand vroeg aan welke mannen het ooit ten deel gevallen was godvreezend te zijn, beweert gijheden dat het aldus gesproken heeft: De Chaldaeën alleen hebben wijsheid erlangd, of ook de Hebraëen, Daar zij God heilig vereerden als eeniggeboren Monarch. *) 25. Hoe kan intusschen Plato Homerus er een verwijt van maken dat hij zegt dat de goden buigzaam zijn, ofschoon Homerus dat gezegd heeft om de bruikbaarheid (er van), gelijk duidelijk is uit het door hem gezegde ? Het is namelijk eigen aan wie verlangen door middel van gebed en offeranden menschlievendheid deelachtig te worden, met wat zij misdeden op te houden en er berouw over te hebben. Want die in den waan verkeeren dat de godheid onbuigzaam is, verkiezen geenszins van hunne misdrijven afstand te doen, daar zij meenen geenerlei nut van de bekeering te zullen ») Hom. II. IX 238 vg. a) Verg. c. 22; Plato, Tim. p. 27 D. 3) Verg. c. 17; Hom. II. XX 445 vg. 4) Verg. c. 11. hebben. Hoe kan dan nu Plato, die den dichter Homerus veroordeelde omdat hij gezegd had : De goden zeiven zijn ook buigzaam1), zelf den Bouwmeester der goden ten tooneele voeren als zóó gemakkelijk te verbuigen, dat hij 2) nu eens zegt dat de goden sterfelijk, dan „weer dat zij. onsterfelijk zijn ? En niet slechts betreffende hen, maar ook betreffende de stof, waaruit, naar hijzelf verklaart, tevens de opgebouwde goden noodzakelijk ontstaan zijn, zegt hij nu eens dat zij ongeschapen is, dan weer dat zij geschapen is, zonder te erkennen dat hij zich aan de kaak stelt als zelf vervallende in de (tegenstrijdigheden) die hij Homerus verwijt, door te zeggen dat de Bouwmeester der goden zoo gemakkelijk verbogen wordt, ofschoon Homerus betreffende hem het tegenovergestelde gezegd heeft. Die beweerde namelijk dat hij betreffende zichzelven aldus spreekt: Geenzins toch is herroepelijk, noch bedrieg'lijk van aard, Noch zonder gevolgen, wat mijn hoofdknik bevestigt "). Doch dit een en ander zonderlings blijkt Plato, naar het schijnt, opzettelijk betreffende de goden ten beste te geven, daar hij bang is voor wie het veelgodendom welkom heeten 4). Wat hij daarentegen meent te moeten zeggen na het van Mozes eii de propheten betreffende éénen God geleerd te hebben, dat verkoos hij op zinrijke wijze te zeggen, toen hij aan wie godvreezend wenschen te zijn zijne eigene meening te kennen gaf. Daar namelijk het door God tot Mozes gesprokene : „Ik ben de Zijnde" 5) hem behaagde, en hij het korte, door middel van het deelwoord uitgedrukte gezegde met veel beschouwing aanvaardde, erkende hij dat God verklaard had : „Ik ben de Zijnde", omdat hij door de lettergreep.„Zijnde" niet een (enkelen) tijd aanduidde, maar de drie (tijden) : het verledene en het tegenwoordige en het toekomstige. Zoo toch maakt ook Plato van dat „Zijnde" melding als van den oneindigen tijd, als ') Verg. c. 24; Hom. II. IX 497. 2) Plato. 3) Hom. II. I 526 vg. «) Verg. c. 20. 6) .Exod. 3:4. Verg. c. 22. hij zegt: „doch nooit bestaande" 1). Want dat „nooit" is niet, zooals sommigen meenen, van den verleden tijd gezegd, maar van den toekomenden. Dit is immers ook van de zijde der (heden) van buitenaf 2) als juist erkend. Daarom dan ook heeft Plato, als wilde hij voor de onkundigen hét op zinrijke wijze door middel van het deelwoord betreffende de eeuwigheid Gods gezegde vertolken, met de eigen woorden als volgt geschreven : „God (is het die), gelijk ook de oude leer zegt, het begin en het einde en het midden van alles omvat" 3). Hier noemt Plato klaar en duidelijk de wet van Mozes „de oude leer", daar hij uit vrees voor de scheerling zich ontziet van Mozes' naam melding te maken *). Hij wist namelijk dat het onderricht van den man een vijand was voor de Grieken 5). Doch door de oudheid van de leer duidt hij onmiskenbaar Mozes aan. Dat voorts de wet van Mozes oud en een eerste was, werd in het voorafgaande ook uit de geschiedverhalen van Diodorus en de overigen voldoende door ons aangetoond *). Diodorus immers zegt dat hij ') de eerste van alle wetgevers geweest is, toen nog geenszins den Grieken in 't bijzonder eigene letters, met gebruikmaking waarvan zij hunne geschiedverhalen geschreven hebben, waren uitgevonden 8). 26. Laat evenwel niemand zich er over verwonderen, dat Plato, door Mozes overtuigd, op die wijze over de eeuwigheid Gods geschreven heeft. Gij zult namelijk bevinden dat hij op zinrijke wijze na den werkelijk bestaanden God ook op de propheten de waarachtige kennis betreffende de bestaande (dingen) overdraagt. Immers, toen hij in den Timaeüs over zekere beginselen redeneerde, schreef hij : „Het beginsel vuur onderstellen wij ook (als het beginsel) van de overige lichamen, daar wij voortgaan volgens een met noodzakelijkheid billijke redeneering. Daarenboven kent ook God uit den hooge de beginselen dezer (lichamen), en van de i) Plato, Tim. p. 27 D. Verg. c. 22. ') Verg. c. 10. 3) Plato, Leg. IV p. 715 E; verg. Iren, c. Haer. 11125,5; Hippol. Weerl. I 19; Cl em. Al. Aanm. VI 69, 3; Vlechtw. 11 132, 2; Orig. c. Cels. VI 13. •) Verg. c. 20. 5) Verg. c. 32. 6) c. 9. 7) Mozes. 8) Verg. c. 12. mannen wie maar bij Jiem geliefd is" 1). Maar welke mannen acht hij vrienden van God te zijn, zoo niet Mozes en de overige propheten ? Na de prophetieën dezer (mannen) gelezen te hebben en de redeneering betreffende hetgericht bij hen te hebben leeren kennen, laat hij in het eerste boek van den „Staat" bij voorbaat zich aldus hooren, en zegt : „Als iemand er na aan toe is van te meenen dat hij zal sterven, overvallen hem vrees en bekommernis betreffende (dingen), waarover ze (hem vroeger) niet overvielen. De in omloop zijnde fabelen namelijk betreffende de (ervaringen) in den Hades, als zou wie hier onrecht gedaan heeft, daar straf moeten lijden, (fabelen) die te voren belacht werden, veranderen dan zijne ziel, (zoodat hij vraagt) of ze soms waarheid zijn ; en hetzij ten gevolge van de zwakheid des ouderdoms, hetzij omdat hij nader bij de (dingen) ginds is, heeft hij er meer oog voor. Hij wordt althans vol van vermoeden en vrees, en hij beredeneert reeds en overziet of hij temet eenig onrecht heeft gepleegd. Degene dan nu, die van zichzelven in het leven vele ongérechtigheden ontdekt, en evenals de knapen dikwijls uit den slaap ontwaakt, wordt bang en leeft met een slechte verwachting, maar dengene die zichzelven van geenerlei onrecht bewust is staat altijd een zoete hoop en een goede ouderdomsversterker ter zijde, gehjk ook Pindarus zegt. Bevallig immers, Socrates ! heeft deze gezegd, dat dengene die heilig en rechtvaardig zijn leven doorbrengt Een zoete 't hart verplegende, oudheid versterkende hoop Vergezelt, besturend vooral der sterv'lingen wanklend gemoed". Dit een en ander schreef hij in het eerste boek van den „Staat" 2). 27. In het tiende (boek) voorts heeft hij klaar en duidelijk geschreven wat hij betreffende het gericht van de propheten vernomen had. Dit (evenwel) niet zóó als hij het van hen had vernomen, uit vrees voor de Grieken, maar (zooals hij het hoorde) van zeker iemand 3), die, naar het hem goed dacht te verdichten, in den krijg was uit den weg geruimd, ten twaalfden dage op het punt stond 1) Plato, Tim. p. 53 D. 2) Plato, Rep. I p. 330 D E; 331 A; Pindari Opp. (ed. Boeck) II 2 p. 672 s. ») Met name Eris. van begraven te worden, en terwijl hij op den brandstapel lag herleefde, en verhaalde, wat hij daar ginds gezien had. Met de e.gen woorden schreef hij als^volgt: „Hij verzekerde namelijk dat hij er bij geweest was toen den een door den ander gevraagd werd waar toch Aridaeüs de groote mocht zijn. Deze Aridaeüs nu was in de eene of andere stad van Pamphylië tyran geweest, (iemand) die zijn ouden vader gedood had, alsmede zijn ouderen broeder, ep, naar gezegd werd, nog vele andere zelfs gruwelijke wandaden bedreven had. Hij beweerde althans dat de ondervraagde gezegd had : Hij komt blijkbaar niet, en hij zal wellicht ook niet herwaarts komen. Wij hébben namelijk onder de verschrikkelijke tooneelen ook het volgende aanschouwd. Toen wij dicht bij de monding (van de onderwereld) gekomen waren, op het punt van die te verlaten na ook al het andere verduurd te hebben, zagen wij plotseling hem, en anderen, van wie de meesten tyrannen waren. Doch er waren ook eenige particulieren (die behoorden tot) degenen die grootelijks gezondigd hadden. Ofschoon dezen meenden te zullen opstijgen, nam de monding hen niet aan, maar zij brulde zoo vaak iemand dergenen die zoo ongeneeslijk waren in zake slechtheid ondernam op te stijgen zonder voldoende straf te hebben geleden. Daar stonden woeste mannen bij l), een-en-al vuur om te zien, die, als zij het geluid vernamen, de eenen grepen en wegvoerden, doch Aridaeüs en de anderen, hun handen, voeten en hoofd in boeien slaande, hen op den grond werpende en ontvellende, buiten langs den weg sleepten, en den aanwezigen te kennen gaven waarom (dat geschiedde), en dat zij werden weggevoerd om te vervallen in den tarfcarus. Van de vele en veelsoortige angsten die daar in hen opgekomen waren, verzekerde hij, zou deze (allen) te boven gaan, of soms voor eik het geluid zou vernomen worden als hij wenschtè op te stijgen, gelijk ook als het zich stilhield een iegelijk zoo bhj mogelijk omhoog steeg. Ook (verzekerde hij) dat van een dergelijken aard de straffen en tuchtigingen ') Verg. Clem. Al. Strom V 91, 2. waren, en dat omgekeerd de beweldadigingen daaraan tegenovergesteld waren" 1). Hier komt Plato mij voor niet slechts' de leer betreffende het gericht van de zijde der propheten te hebben leeren kennen, maar ook die aangaande de opstanding, waaraan bij de Grieken niet geloofd wordt. Immers, te beweren dat de ziel met het hchaam gericht wordt maakt niets anders kenbaar dan dat hij geloof gehecht heeft aan de leer betreffende de opstanding.' Of hoe zouden Eridaeüs en de overigen, die een hchaam dat hoofd en handen en voeten en huid bevatte boven aarde hadden achtergelaten, zoodanig een tuchtiging in den Hades kunnen ondergaan ? Zij zullen toch voorzeker niet beweren dat de ziel een hoofd en handen en voeten en een huid bezit ? Maar Plato, die in Aegypte de getuigenis-' sen der propheten gelezen had, en de leer betreffende de opstanding des hchaams had aanvaard, leert dat met het hchaam ook de ziel getuchtigd wordt. 28. En niet Plato alleen, maar ook Homerus, die eveneens mede zelf in Aegypte geleerd had, heeft beweerd dat Tityus op gelijke wijze getuchtigd wordt. In de Necromantie namelijk doet Odysseus aan Alcinoüs als volgt een verhaal, doordien hij zegt: Ook Tityon zag ik, den roemrijken zoon van Gaea, die neerlag Op het plaveisel. Ruim negen plethra2) besloeg hij. En gieren Schoren van weerszij diens lever, elkanders behulpen.3) 't Is duidelijk intusschen dat niet de ziel, maar het hchaam lever bevat. Op dezelfde wijze heeft hij geschreven dat ook Sisyphus en Tantalus met het hchaam de tuchtiging ondergaan4). Dat voorts Homerus in Aegypte geweest is en veel van wat hij daar vernomen heeft in zijn eigen gedicht overdroeg, leert ons voldoende Diodorus, de beroemdste der geschied- Li Plato, Rep. p. 615 D E ; 616 A B. *) = 0,095 heet. 8) Hom. Od. XI 575- 577* *) Hom. Od. XI 581 vgg.; 592 vgg. schrijvers1). Deze heeft namelijk verzekerd dat, toen hij in Aegypte was, hij vernam dat Helena, na van Thon's vrouw Polydamna het geneesmiddel Nephenthes, het gal-vrije, vergeten doende alle bezwaren,8) te hebben verkregen, dat overbracht naar Sparta. En, beweerde Homerus, na dat geneesmiddel te hebben aangewend zou Helena het weegeklag hebben -doen ophouden, dat van de zijde van Menelaüs bij de tegenwoordigheid van Telemachus ontstaan was3). Ook noemde hij Aprbdite, de „guldene" 4), ten gevolge van het verhaalde in Aegypte. Hij vernam namelijk . dat in Aegypte gesproken werd van het „tempel-terrein der guldene Aphrodite", en dat een „vlakte der guldene Aphrodite" met name genoemd werd. En ter wille van wat nu werd van dit een en ander hier melding gemaakt ?5) Opdat wij zouden bewijzen dat de dichter ook uit het goddehjk geschiedverhaal der propheten veel in zijn eigen gedicht heeft overgedragen. Allereerst dan het begin van de wereldschepping door Mozes. Mozes schreef namelijk : „In den beginne maakte God den hemel en de aarde; daarna zon, maan, en sterren" 6). Daar hij namelijk dit een en ander in Aegypte vernomen had, en behagen schiep in wat door hem 7) in. zake het ontstaan der wereld geschreven was, heeft hij het zóó ingericht dat Hephaestus als het ware zekere afbeelding van de wereldschepping vervaardigde op het schild van Achilles. Hij schreef namelijk als volgt: Hij grifte er de aarde in, alsmede de zee, en den hemel; Voorts Helios, den nimmer vermoeide, en de maan als zij vol is, En heel ''t gesternte, 't heir dat den hemel omkranst. 8) 1) Verg. c. 9. f'S%Ml' 2) Hom. Od. IV 221. Verg. Clem. Al. Aanm. 12, 4; P1 i n i u s, H.N. XXI 21, 91; XXV 2,5. 3) Hom. Od. IV 219 vgg. 4) Hom. II. III 64. 6) Verg. c. 34. ") Verg. Gen. 1:1, 16. 7) Mozes. s) Hom. II. XVIII 483-435. Ook heeft hij zóó gedicht, dat de tuin van Alcinoüs een beeld van het paradijs bewaarde, door hem in het beeld voor te stellen als altijd bloeiend en vol vruchten. Hij schreef namelijk als volgt: Daar wassen hooge bbomeri met overvloed van loof : Peren, en granaten, en appels, die schoone vruchten droegen, Zoetsmakende vijgen, alsmede groenblaad'rige olijven. Nooit gaat van deze allen de vrucht "teniet, noch ontbreekt zij. Des zomers niet noch 's winters, het gansche jaar door; doch steeds Doet de eenen wassen, de andren rijpen, de adem eens zephyrs. Peer na peer wordt er oud, en appel na appel. Ook schiet er De wijnstok, de vruchtrijke, in den wingerd rijkelijk wort'len. Voor d'een wordt op effene plaats 't voor drogen bestemd terrein Gedroogd door de zon. Bij d'andren weer is men aan 't oogsten. Nog and'ren treedt men met voeten. Te voren zijn zij onrijp nog. Dan zetten zij bloemen. Weer and'ren beginnen te kleuren.l) Doen deze woorden niet een openbare en duidehjke nabootsing uitkomen van het doo'r den eersten propheet Mozes betreffende het paradijs gezegde? \ y*'* Mocht voorts iemand het oog richten op het maken van den toren, door middel waarvan de toenmahge mannen waanden zich den opgang naar den hemel te kunnen gereed maken, dan zal hij ook daarvan een geschikte nabootsing door middel van door den dichter aaigewende zinspeling vinden in (het geval) van Oetus en Ephialtes. Betreffende dezen namelijk sprak de dichter aldus : Die ook hebben gedreigd den onsterf'lijken op den Olympus Het gedruisch van rumoerigen krijg te zullen'aandoen; Die trachtten den Ossa te staap'len op d'Olympus, en op d'Ossa Den loofrijken Pelion, tot een heirbaan ten hemel.2) Desgelijks ook betreffende den uit de hemelen weggedreven vijand der menschheid, dien de Goddelijke schriften öiépokov noemen, een benaming, welke hij naar zijn eerste ói^oXr, op den mensch erlangd heeft. En mocht iemand nauwlettend ') Hom. Od. VII114—126^0 ') Hom. Od. XI 313—816. willen toezien, dan zou hij bevinden dat de dichter geheel geen ^melding gemaakt heeft van 'den naam d^poUg, noch naar aanleiding van diens allerslechtst bedrijf de beniming gedicht heeft. Immers, door hem „Ate" te noemen zegt de dichter dat hij door den God ten hunnent1) uit den hemel naar omlaag verwijderd is, als herinnerde hij zich nauwkeurig de door den propheet Jesaja betreffende hem gesproken woorden2). In zijn gedicht heeft hij als volgt geschreven: Terstond greep hij ") Ate, 't hoofd met glanzende lokker, gesierd, Vertoornd van gemoed, en zwoer bij krachtigen eed dat nooit Ten tweeden male Ate tot Olympus en gesterrenden hemel 'Terug zou keeren, zij, die steeds leed bracht over allen. Zoo sprak hij, en wierp haar ten star-rijken hemel uit, haar keerend Met handen, en snel kwam zij daarna tot de werken der menschen.«) 29. En Plato weer, die "zegt dat na God en de stof de idee een derde beginsel is 5), blijkt de aanleiding (daartoe) nergens anders vandaan gekregen te hebben dan van Mozes, daar hij den naam tf>«; uit de gezegden van Mozes heeft leeren kennen, zonder toenmaals van de deskundigen geleerd te hebben dat het niet mogelijk is buiten zinrijke beschouwing van het door Mozes gesprokene iets' duidelijk te erkennen. Mozes heeft namelijk geschreven hoe God betreffende den tabernakel aldus ttt hem gesproken had: „Gij zult mij iets maken overeenkomstig al wat ik u op den berg toon: het voorbeeld •) van den tabernakel" ').. En wederom : „En gij zult den tabernakel oprichten overeenkomstig het voorbeeld van al zijne vaten en zoo zult gij (ze) maken"8). En nogmaals, een weinig later, aldus: „Zie, gij * zult (alles) maken overeenkomstig het type dat u op den berg getoond is" j. Nadat Plato dan nu dit een en ander gelezen had en hij de geschreven uitdrukkingen zonder de daarbij behoorende x) De Joden. Verg. Luc. 10: 18. 0 J&j 14:12. ») Zeus, zie Hom. 11 XIX 90 vgg. *) Hom. II. XIX lib-lrfl. ') Verg. c. 6. 6) 'J Exod- 25: 9- ,») Exod. 26:30 ; 25:9 ») Exod. 25: 40. beschouwing had opgevat, waande hij dat er een zekere „idee" bestond, afgescheiden van het waarneembare 1), die hij dikwijls ook „voorbeeld" noemt van de ontstane dingen, naardien wat Mozes betreffende den tabernakel schreef, het volgende te kennen geeft : „Overeenkomstig het u op den berg getoonde eldog, zoo zult gij het maken"2). . 30. Desgelijks blijkt hij ook ten aanzien van de aarde en den hemel en den mensch in het onzekere verkeerd te hebben. Ook daarvan namelijk meent hij dat ideeën bestaan. Naardien toch Mozes als volgt' geschreven had : „In den beginne maakte God den hemel en de aarde"3), (en) er daarna terstond aan toevoegt wat hij zegt: „De aarde nu was onoogehjk 4) en ontoebereid", waande hij 5) dat met de eene, betreffende welke Mozes gezegd had: „De aarde nu was",' de aarde bedoeld was, die een vóórbestaan had. De (aarde) daarentegen, betreffende welke (Mozes) zegt : „God maakte den hemel en de aarde", daarvan waande hij dat (Mozes) er deze waarneembare gaarde) mede bedoelde, die door God ontstaan was overeenkomstig de te voren bestaande idee. Desgelijks voorts betreffende den ontstanen hemel. (Hij waande) dat de gemaakte hemel, dien hij ook firmament noemde, dat die was de ontstane waarneembare (hemel), doch dat er nog een andere denkbare (hemel) was, betreffende welken de propheet zeide : „De hemel des hemels (behoort) aan den Heer, maar de aarde heeft Hij gegeven aan de kinderen der menschen" 6). Evenzoo ook betreffende den mensch. Mozes bracht (volgens Plato) eerst den naam „mensch" in herinnering7). Vervolgens, na de veelheid van schepselen. ' maakte hij melding van de boetseering des menschen, en zeide hij : „God heeft den mensch gemaakt, stóf uit de aarde" 8). Hij waande intusschen dat het eerst „mensch" genaamde l) Verg. r. 7. >) Verg. Just. Apol 1 60. 3) Gen. 1 : I. 2. «) ióQaro;. «) Plato. ') Ps. 33:13 ? O 11 o noemt Ps. 113:16. ') Gen. 1 :26 27 8) Gen. 2 :7. (wezen) een- vóórbestaan had vóór den ontstanen (mensch), maar dat de later uit de aarde geboetseerde overeenkomstig de vooraf bestaande idee gegenereerd was1). Dat evenwel de mensch uit aarde geboetseerd werd, (erkende)' ook Homerus, na het geleerd te hebben uit het aloude en goddelijke geschiedverhaal, dat zeide: „Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren" 2). (Dien overeenkomstig) noemt hij het ontzielde hchaam van Hector doove stof. Hij heeft namelijk ergens gezegd ten aanzien van Achilles, die na diens dood het hchaam van Hector wegsleept: In uwe razernij toch doet gij het doove aardsche stof smaad aan. s) En nog weer ergens anders laat hij Menelaüs tot degenen, die bereidwillig Hectors oproep tot het tweegevecht hebben aanvaard, zeggen : Maar gijlieden zijt allen water geworden aarde! *) zoodat hij vanwege overmaat van toorn hen ontbindt tot het aloude boetseersel uit aarde. Dit een en ander hebben Plato en Homerus, na het uit de oude geschiedverhalen in Aegypte te hebben leeren kennen, in hunne eigene boeken neergeschreven. 31. Of ook, van welke andere zijde zou Plato onderricht zijn, als hij 'zegt dat Zeus in den hemel een gevleugelden wagen ment, tenzij dan door de geschiedverhalen der propheten gelezen te hebben } Immers, hij deed zijn kennis op uit de woorden van den propheet over de cherubijnen, die aldus luidden: „En heerlijkheid des Heeren ging uit van het huis en kwam over de cherubijnen, en de cherubijnen hieven hunne vleugelen op, . . . en de raderen waren aan hen gehecht en heerlijkheid des Heeren, van den God van Israël, was op hen van uit den hooge"5). Vandaar nam de grootsprekende Plato zijn uitgangspunt, en met groote vrijmoedig- M Verg. Philo, de mundi opific. 46; Leg. alleg. II 114. *) Gen 3:19. ») Hom. II. XXIV 54 «) H om. II. VII 99. «) Verg. Ezech. 10:18, 19. heid verheft hij zijn stem en zegt: „De groote Zeus in den hemel ment een gevleugelden wagen" x). Immers, na van welke andere zijde onderricht te zijn heeft hij dat een en ander geschreven, tenzij dan van Mozes en de propheten ? Vanwaar voorts ontleende hij de aanleiding, toen hij beweerde dat God in het vurige wezen bestaat 1 (Was het) niet uit het derde geschiedverhaal der Koningen, waar geschreven staat: „Niet in den adem (des winds was) de Heer. En na den adem een aardbeving. Niet in de aardbeving (was) de Heer. En na de aardbeving vuur. Niet in het vuur ' (was) de Heer. En na het vuur het geluid van een zachte koelte" ?2). Maar voor de godvreezenden is het noodzakelijk die (woorden) bij inductie met menigvuldige beschouwing te verstaan3). Plato evenwel, die niet met de betamendebeschouwing zich hechtte aan de gezegden, beweerde dat God in het vurige wezen bestond. 32. Mocht voorts iemand nog nauwkeurig willen letten op de gave, die uit den hooge van Gods zijde op de heilige mannen afdaalt, (de gave) die de gewijde propheten Heiligen geest noemen, dan zou hij bevinden dat deze door Plato in zijn dialoog met Menon4) onder een anderen naam gepredikt is. Uit angst er voor namelijk de gave Gods Heiligen geest te noemen, opdat hij niet zou schijnen door het onderricht der propheten te volgen een vijand der Grieken te zijn 5), belijdt hij wel dat die (Geest) van Gods zijde neerdaalt, maar achtte hij het gewenscht dien niet Heihgen geest te noemen, maar „deugd". Zoo toch verklaart hij in den dialoog met Menon betreffende de herinnering, na eerst betreffende de deugd menigvuldige vraagstukken aan de orde gesteld te hebben —of temet de deugd aanleerbaar was, of niet aanleerbaar doch beoefend moest worden, dan wel of zij niet ') Plato, Phaedr. p. 246 E. 2) 1 Kon. 19:11, 12. ») Verg. c. 29. 4) Een Thessalier in dienst van Cyrus jr. tegen Artaxerxes. ») Verg. c. 20, 25. Justinus III. 1 . beoefend noch aangeleerd kon worden, maar van nature of op eenige andere wijze den menschen gewerd — (verklaart hij, zeg ik) later met evenzoovele woorden, door als volgt te spreken : „Indien wij dan nu in geheel deze verhandeling op voortreffehjke wijze hebben onderzocht en gesproken, dan zou de deugd noch van nature, noch als aanleerbaar, maar door goddehjke beschikking aanwezig zijn, zonder besef van degenen aan wie zij ten deel valt" % Dit een en ander, dunkt mij, blijkt Plato, na het van de propheten betreffende den Heiligen geest geleerd te hebben, op den naam der deugd over te dragen. Eveneens namelijk, gelijk de gewijde propheten verzekeren dat een en dezelfde geest in zeven geesten verdeeld wordt2), zoo zegt ook hij, dat wat hij een en dezelfde deugd noemt in vier deugden verdeeld wordt3), terwijl hij van den Heiligen geest op geenerlei wijze wil melding maken, doch door middel van zekere zinspehng het door de propheten betreffende den Heihgen geest gezegde duidehjk verkondigt. Zoo toch verklaarde hij tegen het einde van zijn dialoog met Menon: „Uit deze redeneering dan nu, Menon! blijkt de bij ons aanwezige deugd door goddelijke beschikking (gekomen te. zijn) tot degenen bij wie zij aanwezig is. Doch duidelijk zullen wij van hem weten op hoedanige wijze de deugd bij de menschen in het aanzijn komt, nadat wij eerst op zich zelf ter hand genomen hebben te onderzoeken, wat wel de deugd is" 3). Let op hoe hij slechts de uit den hooge neerdalende , gave deugd noemt. Daarenboven acht hij het een onderzoek waardig of het betaamt dat de deugd of iets anders (zulk'een gave) genoemd wordt, blijkbaar bang om den Heihgen geest zeiven zoo te noemen, opdat hij niet mocht schijnen het onderricht der propheten te volgen *). 33. Voorts, na vanwaar het geleerd te hebben wist Plato J) Plato, Menon p. 99 E. 2) Verg. Jes. 11:2; 1 Cor. 12: 7 -10; Matth. 12:45; verg. J u s t. Trypho39 3) Plato, Menon p. 100 B. 4) Zie boven bl. 31. dat (tegelijk) met den hemel de tijd ontstaan is ? Immers, hij schreef als volgt: „Tegelijk met den hemel is derhalve ook de. tijd ontstaan, opdat zij als tezamen ontstaan ook tezamen zouden ontbonden worden, voor het geval dat er te eenigen tijde een ontbinding van hen zou moeten plaats hebben" 1). (Heeft hij) niet ook dit (geweten) na het uit het goddelijk geschiedverhaal van Mozes te hebben geleerd ? - Hij wist namelijk dat het ontstaan van den tijd uit dagen en maanden en jaren het begin der tot-stand-koming genomen had. Evenals derhalve de eerste dag, die (tegelijk) met den hemel ontstond, een begin van geheel den tijd verschaft had — Mozes schreef namelijk aldus : „In den beginne maakte God den hemel en de aarde" ; daarna voegt hij er terstond aan toe wat hij zegt : „En er was een dag ontstaan" 2), als duidde hij naar een gedeelte den ganschen tijd'aan —, noemt Plato den dag tijd, opdat hij niet door van den dag «melding te maken zou schijnen bij de Atheners beschuldigd "te kunnen worden als een die in elk opzicht de uitdrukkingen van Mozes volgde 3). Vanwaar voorts ook ingelicht heeft hij over de ontbinding van den hemel op die wijze geschreven ? (Deed hij het) niet na ook dat van de heilige propheten geleerd te hebben, en doordien hij meende dat door hen zoo gesproken was ? 4) 34. Mocht iemand voorts de redeneering betreffende de standbeelden onderzoeken, (en vragen) van waar hun uitgangspunt nemende zij die het eerst uwheder goden gereed maakten erkenden dat die gedaanten van menschen hadden, dan zal hij bevinden dat zij ook dit uit de goddelijke geschiedschrijving geleerd hebben. Daar namelijk de geschiedschrijving van Mozes bij monde van den persoon Gods zegt: „Laat ons een mensch maken naar ons beeld en onze gelijkenis"5), alsof daarmee bedoeld was dat de menschen naar de gestalte aan God gehjk waren, zijn zij begonnen op dezelfde wijze hunne -) Plato, Tim. p. 38 B. «) Gen. 1:1, 5. 8) Zie c. 34. ») Verg. Ps. 102:26; Jes. 3:4; 65: 17. ») Gen. 1:26. goden gereed te maken, in den waan dat zij naar het gelijke opbouwden. Waarom intusschen, mannen Grieken ! werd ik > er nu toe gebracht om dit een en ander te vermelden 1 *) Opdat gij zoudt weten dat het niet mogelijk is de waarachtige godvreezendheid te leeren kennen van degenen, die zelfs niet in de (dingen) waarom zij door de (heden) van buiten-af bewonderd werden in staat waren iets eigens te schrijven, maar door zekere zinspeling het door Mozes en de overige propheten gezegde in hunne eigene geschriften verkondigd hebben. 35. Zoo is dan nu, mannen Grieken ! nu gij uit de geschiedverhalen van de (schrijvers) van buiten-af er van overtuigd zijt, dat] Mozes en de overige propheten veel ouder geweest zijn dan allen die bij ulieden geacht worden wijzen geweest te zijn, de geschikte tijd gekomen om afstand te doen van de dwaling der voorouders, de goddehjke geschiedverhalen der propheten te lezen, en van hen de waarachtige godvreezendheid te leeren kennen. Zij verkondigen u geen kunstgrepen van redeneeringen, noch spreken zij lichtgeloovig en overhalend — dit immers is eigen aan wie diefstal willen plegen aan de waarheid 2) —, maar zij gebruiken eenvoudigweg de namen en uitdrukkingen die vóór de hand hggen 3), en zij verkondigen uheden datgene, wat de Heilige geest, die op hen is neergedaald, verkozen heeft dat wie de waarachtige godvreezendheid willen leeren kennen door hunne bemiddeling zullen leeren. Sluit u derhalve, .met verwijdering van alle schandelijkheid en aloude dwaling van menschen, van het gedruis van ingebeelde voornaamheden, door middel waarvan gij waant ook alle genieting te hebben, aan bij de uheden dienstige (leeringen). Uwerzijds toch zal er ook ten aanzien van uwe «j Verg. c. 28. -) Verg. Clem. Al. Strom. I 17, 81:87. 101 vgg.; II 1. 1; VI 147, 3 ») Verg. c. 8. voorouders geen enkele valsche toon zijn, indien gij u nu verkiest te laten wenden tot de (leer) die tegenover hunne dwaling staatJ). Het is waarschijnlijk dat zij nu in den Hades jammeren en rouw dragen om een te laat berouw *). Indien het hun mogehjk was van daar ülieden kenbaar te maken wat na het einde van dit leven hun ten deel gevallen is, dan zoudt gij weten van hoedanige kwalen zij zouden wenschen uheden te vrijwaren. Aangezien < het. dan voor het tegenwoordige noch mogehjk is dat gijheden van hèn leert3), noch ook (dat gij leert) van wie hier aankondigen dat zij die valschelijk dusgenaamde wijsbegeerte beoefenen4), ligt het vóór de hand dat voor uheden (slechts) zal overbhjven, na de dwaling der voorouders te hebben prijsgegeven, de prophetieën der gewijde mannen te lezen, zonder van hen de fijnste proeven van uitdrukking te verlangen — immers, de practijken van onze godvreezendheid bestaan niet in woorden, maar in werken 5) —, en van hen te leeren kennen welke oorzaken van eeuwig leven (er) voor u zullen zijn. Zij namelijk, die vruchteloos den naam der wijsbegeerte te schande maken, worden aan de kaak gesteld als niets wetenden, gelijk zij ook zeiven huns ondanks gedwongen worden te bekennen, in zooverre zij niet slechts tegen eikanderen in opstand komen, maar ook hunne eigene meeningen nu eens op deze, dan weer op een andere wijze uiteen zetten6). 36. Doch indien het vinden van de waarheid bij hen zeker einde heet van de wijsbegeerte, hoe kunnen dan degenen die kennis der waarheid niet deelachtig geworden zijn den naam der wijsbegeerte waardig zijn ? Want indien Socrates, de j wijste der wijzen bij uheden — aan wien zelfs uwlieder orakel, gelijk gijzelven verzekert, getuigenis geeft door te zeggen : Socrates, de wijsste van alle mannen,7) —, x) Verg. c. 1. 2) Verg. J u s t. Apol. I 52. 3) Verg. Luc. 16:26. *, va<,aoV.iv. «) Verg. 1 Cor. 4:20. •) Verg. c. 5. 7) Plato, Apol. p. 21 A. belijdt dat hij niets weet, hoe konden dan de (heden) nahem verkondigen dat zij zelfs de (dingen) in de hemelen kenden ? _ Socrates toch beweerde dat hijzelf daarom een wijze geheeten werd, dat, terwijl de overige menschen veinsden te weten wat zij niet wisteh, hijzelf niet aarzelde te bekennen dat hij niets wist. Hij sprak namehjk als volgt :\,Ik scheen derhalve juist om deze geringe (reden) de wijsste te zijn, dat ik ook niet waan te .weten wat ik niet weet"1). Niemand meene evenwel dat hij ironisch sprekende onwetendheid veinsde, aangezien hij in zijn twee-gesprekken dit dikwijls placht te doen. Immers, de laatste uitspraak zijner zelfverdediging, die hij bij zijn heengaan naar de gevangenis deed, maakt duidelijk dat hij met ernst en waarachtigheid de onwetendheid beleed. Hij sprak namehjk aldus : „Maar het is reeds tijd om heen te gaan, voor mij als een die sterven zal, voor uheden als die zullen leven. Wie onzer intusschen naar het beste bedrijf gaan, is onduidelijk voor ieder, behalve voor God" 2). Maar nadat Socrates op dep Areopagus dit laatste geluid had laten hooren, brak bij op naar de gevangenis, terwijl hij Gode slechts de kennis der bij ons duidelijke feiten toekende. Doch de (wijzen) na hem, die zelfs niet in staat waren de (dingen) op aarde te kennen, kondigden (zelfs) aan dat zij de (dingen) in de hemelen kenden alsof zij ze gezien hadden. Aristotéles althans, als hadde hij nauwgezetter dan Plato de (dingen) in de hemelen gezien, zegt niet gelijk Plato dat God in het vuur-achtige wezen is — zoo immers heeft hij ook zelf verzekerd —, maar dat Hij in het etherachtige vijfde element aanwezig was 3). En terwijl hij eischte wegens het hoogst beproefde van de uitdrukking ten aanzien van deze (beweringen) zelf geloofd te worden, heeft hij, terwijl hij zelfs niet bij machte was de natuur van den i) Plato, Apol. p. 21 D. 2) Plato, Apol. p. 42 A. *) Verg. c. 5. Euripus 1), die bij Chalcis 2) was, te kennen, vanwege de groote roemloosheid en schande bedroefd, afstand gedaan van het leven 3). Niemand derhalve van de welgezinden achte de welbespraaktheid dezer (mannen) voornamer dan zijn eigen behoud, maar, na overeenkomstig dat (welbekende) oude verhaal de ooren met was afgesloten te hebben 4), ontvhede elk de zoete schade die uit deze eigen Sirenen met bezwaren dreigt. De bovengenoemde mannen toch, die de welbespraaktheid als een soort lokspijs vóórhouden, hebben er de voorkeur aan gegeven anderen van de rechte godvreezendheid af te leiden, en hem nagebootst, die het gewaagd heeft de eerste menschen in het veelgodendom te onderrichten. Ik smeek uheden hun geen gehoor te geven, doch de prophetieën der gewijde mannen te leeren. Doch ingeval zekere aarzehng, of de aloude daemonenvrees uwer voorouders, u tot nu toe verhindert de prophetieën der heilige mannen te lezen — door middel waarvan het u mogehjk is te vernemen dat er een eenige en uitsluitende God is, welke (erkenning) het eerste kenmerk is der waarachtige godvreezendheid —, gelooft dan minstens (Orpheus), die u eerst het veelgodendom geleerd heeft, doch later er de voorkeur aan gegeven heeft een nuttige en noodzakelijke herroeping 6) aan te heffen, (Orpheus), die gezegd heeft wat ik kort te voren heb geschreven 6), en gelooft de overigen die hetzelfde betreffende éénen God hebben geschreven % Het is namehjk een werk der goddelijke voorzienigheid ten uwen behoeve geweest, dat deze (mannen) huns ondanks getuigen dat het door de propheten betreffende éénen *) Een zeearm, die Euboea van het vaste land scheidt. a) Oude naam voor Euboea. 8) Een jongere fictie, onbekend aan Diogenes Laërtius, vermeld door Gregorius van Anianza. Verg. Zeiler, Phil. d. Gr. II 2:t S. 40 ff. 4) Verg. Rede t. d. Gr. c. 1; C 1 em. Al. Protr. XII 118, 4. 5) naliiadiav. °| c. 15. ') Sybille c. 16; Homerus c. 17; Sophocles c. 18; Pythagorus c. 19; Plato c. 20 vgg. God gesprokene 'waarheid is, opdat de van de zijde van allen ter zijde gestelde leer van het veelgodendom uheden aanleiding mocht verschaffen tot de kennis der waarheid. 37. Doch het zal uheden gemakkelijk vallen de rechte godvreezendheid ten deele te leeren kennen van de» zijde der aloude Sibylle 1), die krachtens zekere machtige aanblazing door middel van orakels u onderricht geeft, (u) zoodanige (dingen) leerende als schijnen het onderricht der propheten nabij te komen. Men zegt dat deze Sibylle uit Babyion is voortgekomen, als zijnde een dochter van Berossus 2) die de Chaldeeuwsche geschiedenis geschreven heeft, en na, ik weet niet op welke • wijze, naar de streken van Campanië te zijn afgekomen, daar de orakels verkondigde in de Cuma genoemde stad, op zes merkteekenen afstands van Bajae, waar bijgeval de warme baden van Campanië zijn. Wij zijn in de stad geweest en hebben er een bepaalde plaats in oogenschouw genomen, waar wij een zeer groote basiliek hebben ontdekt, uit éénen steen gehouwen, een zeer groot en alle bewondering waardig werkstuk, waar degenen, die, als hadden zij van hunne voorouders de (aarts)vaderlijke (overleveringen) in ontvangst genomen, verzekerden dat zij de orakels verkondigde. Voorts toonde men ons in het midden der basiliek drie (water)houders, uit denzelfden steen gehouwen, waarin men zeide dat, als zij met water gevuld waren, zij zich baadde. Na dan haar gewaad weer te hebben aangedaan zou zij naar het binnenste woonverblijf3) der basiliek, uit denzelfden steen gehouwen, zijn gegaan, en midden in het woonverblijf, geze-^ ten op een hooge tribune en (een hoogen) troon, zóó de orakels verkondigd hebben. Van deze Sibylle als waarzegster hebben wel vele anderen 1) Verg. c. 16 en 38; Lact. Instit. I6;Aiexandre, Orac. Sib. U (1856) p. 260 vg. lllll 2) Verg. Richter, de Beroso (1825) p. 15 vg.; CI e m. Al. Protr. v. 65, 3; Strom. 1 21, 122; Tatian. Or 36; Theoph. ad Aut. III 29. 8) OIXOV. der schrijvers melding gemaakt, en voorts ook Plato in den „Phaedrus" 1). Doch het komt mij voor, dat Plato, na de orakels van deze (Sibylle) gelezen te hebben, de orakel zangers vergoddelijkt. Hij zag namehjk de door haar oudtijds voorzegde (dingen) door de feiten in vervulling gegaan. En daar hij zich deswege verwonderde, heeft hij in zijn tweegesprek met Menon met even zoo vele woorden de orakelzang geprezen door als volgt te schrijven : , Terecht derhalve zouden wij goddelijken kunnen noemen degenen, die wij tegenwoordig orakel-zangers heeten. Niet het minst zouden wij kunnen beweren dat de zoodanigen goddelijken zijn en in geestverrukking, geïnspireerd en door God bezeten als zij zijn, zoo zij op de juiste wijze menigvuldige en grootsche dingen zeggen, zonder te beseffen van welke (dingen) zij .spreken" 2), waarbij hij klaar en duidelijk het oog heeft op de orakels der Sybille. Deze had namehjk met, zooals de dichters ook na het schrijven der gedichten, het vermogen van te herstellen en te polijsten, voornamelijk in zake de nauwkeurigheid der maten. Veeleer vervulde zij ter gelegenheid van de inspiratie de (plichten) der prophetie, doch nadat de inspiratie had opgehouden hield ook de .herinnering van het gesprokene op. Dit was dan ook de reden, waarom niet al de maten van de verzen der Sybille behouden bleven. Zeiven toch hebben wij, toen wij in dejstad waren, (dit) vernomen van de gidsen, die ons ook de plaatsen wezen waar zij orakels verkondigde, alsmede een uit koper gereed gemaakt vat3), waarin zij zeiden dat hare overblijfselen bewaard werden. Onder alles wat zij verhaalden verzekerden zij ook het volgende, als (iets) dat zij van de voorouders gehoord hadden, dat degenen die toenmaals de orakels in ontvangst namen, als verstoken van cultuur,' dikwijls tegen de nauwkeurigheid der maten gezondigd hadden. Ook zeiden zij dat 'dit de oorzaak was *) Plato, Phaedr. p. 244 B. *) P 1 at o, Menon p. 99 CD. Verg. Lact. Instit.V18; Just.Tryph. 115. 3) ) Doch niet deze (Aeschylus) alleen werd ingewijd in de wetenschap aangaande God, maar ook Sophocles verhaalt de ordening van den uitsluitenden Maker des Heelals en eenigen God, als volgt: Eén, in waarheid, één is God, Die den hemel en de wijde aarde bereidde, 't Blauw golven der zee en 't geweld der winden. Wij sterv'lingen echter, verdoold naar ons hart, Wij richtten veelal ter vertroosting bij rampen Beelden van goden op, steenen en koOp'ren, Goudkleur'ge gestalten, of ook van ivoor. Hun offers bereidend en luist'rijke feesten Vermeenen we op die wijze vromen te zijn. *) Maar ook Philemon3), die wèl voorzien is om oudheden te verhalen, heeft deel aan de wetenschap betreffende het bestaande, in zoover hij schrijft: Als hoedanig een, zeg 'mij, is God aan te merken, De 't al overziende, dié zelf niet gezien wordt ?4) l) Waarschijnlijk een christelijk fabrikaat. Verg. Clem. Al. Strom. V 14, 131; Éus. Praep. ev. XIII 13, 60; Nauck, Trag. gr. fr. (1856) p. 100. ») Verg. Aanm. a. d. Gr. c. 18 ») Comicus te Athene, evenknie van Menander, + 262 v. Chr. *) Van onzekere afkomst. Verg. Clem. Al. Protr. 6, êS; Nauck [..552. voorts zal ook Orpheus mij getuigenis geven, hij die in zijn „Testamenten" getiteld boekwerk de driehonderd-enzestig goden ten tooneele voarde, (getuigenis) in zoover hij blijkt op dat (punt) berouw te hebben krachtens hetgeen hii schrijft : i'xfr'ï-k, Musaeüs ! Want waarheid zal 'k spreken. Wat eerst in mijn boezem Verscheen zal u 't eeuwig 'welbehagen niet rooven Doch Iet op het goddelijk Woord'en hecht u daar nauw aan Al richtend 't verstandelijk diep van het hart. Betreed ook Het Pad goed, het oog op den hemelschen Vorst slechts! Eén is Hij, eigengeboren. Uit Eén is alles ontsproten. Hij zelf is in alles aanwezig. Geen sterveling ziet Hem Hij zelf daarentegen ziet allen. Hij is % die na 't goede Den'Sterveling 't kwade berokkent en gruw'lijken krijg En smarten die tranen ontlokken. Ook is er geen ander Behalve Hem, den verhevenen vorst. Hemzelv' zie ik niet Immers romdom Hem heeft een wolk haar bestand. In de oogen" Der sterv'lingen alle toch zijn pupillen aanwezig, Te zwak dan dat zij Zeus -zouden zien, den Bestuurder Van alles. Immers Hij zetelt in koperen hemel Op guldenen troon, doch de aarde betreden zijn voeten De grens van d'oceaan weer bereikt van alle zijden Zijn rechterhand. Want reuzengebergten sidd'ren Rondom, rivieren, en 't diep der grauwe blijmakende zee. i) En dit een] en; ander zegt hij op zulk een wijze, als ware hij ooggetuige geweest van de verhevenheid Gods. Doch ook Pythagoras komt met hem overeen, als hij schrijft: Zeide iemand: „Naast den Eéne ben ik God!" die stelle Een wereld, aan deze gelijk, en zegge: „Ze is mijn' " • Doch zegge na 't stellen niet slechts: „Ze is mijn' ", maar Bewone ook zelf dan zijn schepping, als door hem gemaakt! ») 3. Ook betreffende de (waarheid) dat Hij alleen machthebbende is, en dat hij over de in het leven volvoerde bedrijven en over de onwetendheid ten aanzien van de Godheid gericht heeft ingesteld, kan ik bevoegde getuigen aan de hand doen En wd^hereerst Sophocles, die ook aangaande dit (onderwerp) zegt: 1) Verg. Aanm. a. d. Gr. c. 15. 2) In prosa iets van gelijke strekking: Aanm. a. d. Gr. c. 19. Eens toch, eens zal die tijd der eeuwen Er zijn, dat gulden ether den vuur-vollen schat Herneemt; dat wèl-dooryoede vlam al 't aardsche En 't hemelsche in razernij verteert. Als dan 't Heelal Ontbreekt, zal heel het diep van golven zijn ontdaan, En de aarde ontbloot van zetels.*En de lucht, verbrand, Draagt geen gewiekte vogelsoorten meer. * Twee wegen naar den Hades onderstellen wjj. D'een' voor rechtvaardigen, voor zondaars d'and're, Straks redt Hij dan al wat Hij eerst verdierf.') Maar ook Philemon 2) weer : Waant gij, Nicostratus3)! dat de aarde wie gestorven zijn, Nadat ze in 't leven alle weelderigheid erlangden, Zal dekken, en zij voor een tijd, als schuil gegaan, Van 't al verwijderd aan de Godheid zijn ontkomen ? Er is een oog des rechts, dat alle dingen ziet! Wacht zondaar en rechtvaardige hetzelfde lot, Ga dan en schraap, steel, roof, sticht oproer! Doch dwaal niet! Ook 'in Hades is gericht, Dat God, de Heer van alles, houden zal, De God, wiens schrikb'ren naam ik aarz'lend noem.') En Euripides : Nijdlooze levenslengte geeft (plaats) voor gericht. De sterv'ling echter, die, kwaad doende over dag, Zich inbeeldt dat hij verborgen blijft voor God, Bedriegt zich, straks gevangen in zijn waan, Zoodra slechts Dike ruimte heeft van tijd. Ziet allen toe, die waant dat er geen God bestaat, Als dubbel dwalende en niet welgezind. . Want Hij bestaat! Hij is! Zoo wie welvarende is, Schoon slecht geweest, benutte wel den tijd! Want later, te een'gen tijde, lijdt hij zeker straf!6) !) Een christelijk fabrikaat. Verg. Clem. Al. V 14,121; Noack, p. 285 s. a) Zie boven bl. 62. 3) Andere lezing; Niceratus. «) Verg. Clem. A L Strom. V 14, 121 6) Van onzekeren oorsprong. Zie Nauck p. 496; Otto II p. 138 s. Bardenhewer, S. 218, schrijft: „Sehr wahrscheinlich ist es indessen eine und dieselbe Hand gewesen, welche alle diese Verse fafschte, und zwar nicht ein Christ, insbesondere nicht der Verfasser der Schrift De Monarchia, wie E11 e r wollte, sondern ein Jude, nttmlich der im 3 Jabrhundert v. Chr. lebende pseudo-Hekatflus von Abdera, dessen grosses Werk über die Juden eine Fundgrube der spateren jüdischen w,ie christlichen Polemik gegen das Heidentum wurde". 4. Dat ook God zich niet door plengoffers of reukoffers van boosdoeners laat benaderen, maar met rechtvaardigheid aan een iegelijk de tuchtigingen toedeelt, daarvan mag mij weer Philemon getuigenis geven. Mocht iemand offeranden brengen, Pamphilus ! Een tal van stieren of van bokken,of, bij Zeus! Van ander dergelijk (gedierte), of kunstig werk, 't Zij krijgsgewaden dan van purper of van goud, 't Zij diergestalten van smaragd of elpenbeen, En meenen dat dit God goedgunstig stemmen zou, Die dwaalt, of is behebt met al te luchtig brein. 's Mans plicht toch is als bruikbaar (burger) op te treên, Als een die nimmer maagden schendt, noch echtbreuk pleegt; Niet steelt, noch moord begaat ter wille van het geld; Niet loert op wat aan and'ren hoort, noch ook begeert Hetzij des naasten vrouw, of kostbaar woonverblijf, Of ook maar het bezit van slaaf of van slavin, Van paarden, rund'ren of klein vee. Wat zeg ik ? Wat ? Begeer geen draad zelfs van een naald, (Heer) Pamphilus! Wijl immers God u steeds nabij is en -u ziet, Hij, die behagen schept in 't recht en 't onrecht haat, Verheffing van zijn levens-staat den zwoeger gunt Die dag en nacht zijn land beploegt. Breng aan dien God Het offer van volkomene rechtvaardigheid, En blink' veeleer uw hart van reinheid, dan uw kleed! Als gij den donder hoort, u van geen kwaad bewust, Dan hebt gij geenszins reden om te vlieden, Heer!1) Plato weer, in den Timaeüs, zegt: „Doch ingeval iemand inderdaad dit een en ander in het oog vattende er de proef van mocht willen nemen, dan zou hij iemand zijn, die het onderscheid niet kende tusschen de menschelijke en de goddelijke natuur, daar God wel alle (dingen) tot een eenheid samenmengt, in zoover hij tegehjk voldoende wetenschap bezit en machthebbende is; van de mannen daarentegen niet een, hetzij nu is of later ooit wezen zal, iemand die tot een van deze beide (dingen) bekwaam is" 2). l) Verg. Clem. Al. Strom. V 14, 119. Men heeft aan Menander gedacht. Zie Meineke, Men. et Phil. reliqu. p. 307 s. a) P 1 a t o, Tim. p. 68 D. Het verband schijnt hier een aanvulling te vereischen. Justinus III. 5. Betreffende degenen voorts die bij sommigen schijnen deel te hebben aan den heihgen en volkomenen naam, dien sommigen door een ijdele overlevering hebben weggedragen als (waren zij) goden, zegt Menander x) in den „Wagenmenner" : Geen enkele God behaagt mij, die -buiten wandelt Met een oudje, noeh een die huizen binnensluipt Langs een deurtje2). Den rechtvaardigen God betaamt het 't Huis te blijven en de gezetenen te behouden. 8) Dezelfde Menander zegt in de „Priesteres": Geen enkele gpd, vrouw ! redt den eenen mensch Door den anderen; want trok soms een mensch Met cymbalen een god tot wat hij verkoos, Wie dit deed ware dan de meerdere van god. Maar werktuigen zijn dat van driestheid en levensdrang, Uitvindingen van schaamtelooze menschen, Rode! Door levensdrang verzonnen tot belachelijkheden.') En in den „Gehate" legt dezelfde Menander nogmaals verklaringen af betreffende de inzichten dergenen die als goden worden aanvaard, of liever stelt hij ze aan de kaak als niet bestaanden, (door te zeggen :) Indien ik dat zien mocht8), dan zou ook ik wederom Een ziel verkrijgen. Maar ja wel I Doch waar, o Geta ! Vermag men goden te vinden, die zoo rechtvaardig zijn ? a) En in „Het toevertrouwde" : Zelfs onder de goden is, naar het schijnt, onrechtvaardig gericht. ') En Euripidés de tragoedie-schrijver (zegt) in den „Orestes" : 't Was Phoebus die beval moord te begaan aan mijn moeder, Vrij onleerzaam als hij is voor het schoone en het recht. Den goden zijn wij dienstbaar, daar zij eenmaal goden zijn. *) Comicus tijdens Alexander den Groote. 2) Ot met een orakel-plankje, caricatuur der priesters van Cybele. 8) Verg. Clem. Al. Protr. 7, 75; Meineke, Fr. com. IV p. 127. Onzekere tekst. *) Zie boven bij Clemens, en Meineke p. 140. 8) Hierbij is gedacht: „puellam meam recuperatam". ") Meineke p. 170. ') Meineke p. 184. . Doch ziet gij Apollo, die, zetels bewonend in 's aardnjks navel, >) De stervelingen met hoogst duidelijke uitspraak bedeelt ? Hem geven wij gehoor in al wat hij ooit moge zeggen. 'k Was gehoorzaam aan hem toen ik doodde die mij gebaard heeft. Gijlieden acht hem onschuldig en begaat doodslag. Hij heeft misdreven, niet ik! Wat staat mij te doen nu ? Of is de god niet bij machte, als ik een zoenmiddel bied, Mij te behouden ? 2) En dezelfde (Euripides zegt) in den ,,Hippolytus" : Maar de goden immsrs beoordeelen die dingen niet juist. ') En in den „Ion" : > Doch wat bekommer ik me om Erechtheus' dochter ? Zij gaat mij in 't geheel niet aan. Maar met gouden kannen Zal ik naar de waterbakken gaan en aldaar Plengoffer brengen. Wat mij betreft komt Phoebus Terechtwijzing toe. Wat doet hij maagden te verkrachten ? Knapen procreëert hij, die hij ter sluik aan 't licht brengt, 't Deert hem niet of zjj sterven. Gij niet alzoo. Doch streef, Als macht hebbend, deugden na. Den sterv'ling immers Die slecht is kastijden de goden. Hoe ware dan billijk Dat gij, die den sterv'lingen wetten voorschrijft, zeiven Aan ongerechtigheden u schuldig maakt ? Doch indien gij Niet aanwezig zijt, zal ik zelf gebruik maken van 't woord. Den menschen zult gij rekenschap geven van huw'lijks-geweld, Gij, en Poseidon, en Zeus, die den hemel beheerscht. Door tempels te ontzondigen zult gij ,'t onrecht verijdelen. Door meer dan raadzaam is wellust na te jagen immers Doet gij onrecht. Geenszins billijk is het ons menschen nog Slechtaards te heeten, als wij de „voortreffelijkheden" der goden Nabootsen; veeleer hen die er ons in hebben onderricht! *) En in den „Archelaüs" : ' , In vele opzichten, kind! doen de g iden de menschen dwalen. 6) En in den „Bellerophon" : Indien de goden iets schandelijks doen, dan zijn zij geen goden. *) En nogmaals in denzelfden („Bellerophon") : ») Delphi. ») Eurip. Orest. 406-408 ; 580- 587. s) Een fragment. 4) Eurip. Ion. .436—454. ') Zie Nauck, Trag. gr. fr. p. 345. «) Nauck p. 355. Iemand beweert toch niet dat er goden in den hemel zijn ? Die zijn er niet! Die zijn er niet! Zegt een der menschen het, Laat geen dwaas dan 't verouderd zeggen benutten! Let zeiven er op, zonder op mijn redeneeringen Uw gevoelen te gronden. Tyrannie, zou ik zeggen, Vermoordt wel de meesten en rooft hunne schatten, En eeden vertredend verwoest zij wel steden. En wie er zoo doen, die zijn ruim zoo voorspoedig Als wie in kalmte daaglijks godvreezend zijn. Van nietige steden die goden vereerden vernam ik, Die gehoor geven aan meerderen van mindere vroomheid, En zwichten voor een machtiger aantal van speren. Mij dunkt, mocht een uwer werkeloos goden aanbidden En verzuimde hij eigenhandig zijn leeftocht te winnen, Dan stapelden *t noodlot en rampen zich torenhoog op. *) En Menander ^ in den „Diphilus" : Men heeft derhalve Hem, die steeds Heer des Heelals is, En dezen Vader, ten einde toe uitsluitend te eeren,: . Hem, uitvinder en schepper van zooveel goederen. •) Dezelfde (Menander) in „De visschers" : Dat wat mij voedt toch merk ik aan als God.') (Doch datgene wat gewoon is te voeden heeft geen proviandeering noodig van den behoeftige 5). Dezelfde (Menander) in',,De broeders": God toch is, naar het schijnt, Den besten steeds het verstand, gij allerwijsten! *) En in ,,De fluitspelers" : Voor de voortreffelijke rede is alles Een heiligdom. Het verstand toch is God die zal spreken.') *) Slechts van hier bekend. Zie Nauck p. 353 s. ») Zie bij bj. 65. 3) Van onzekere herkomst. Verg. Clem. Al. V 14, 133; E u s. Praep. ev. XIII 13, 62. 4) Elders aangehaald als uit „De broeders". Zie Meineke p. 14. 8) Een storende tusschenzin, die aan Justinus wordt toegeschreven. 6) Van elders niet bekend. Zie Meineke p. 5. ') Zie Meineke p. 28. In den „Phrixus" (zegt) de treurspeldichter: Zoo wie vroom is met de allergoddeloossten Op hetzelfde uitkwam, hoe zou dat te rijmen zijn ? Of zint Zeus, de allerbeste, niet meer op recht ?J) In den „Philoctetes" (zegt hij): Gij ziet hoe zelfs den goden het winst maken zoet is, En hoe bewonderd wordt wie in zijn tempels het meest Aan goed bezit. Wat zou dan ook u in den weg staan Om winst te nemen, daar den goden gelijk te worden 't beste is ? 2) In de „Hecabe" 3), (weer): Zeus! wie zijt gij, Zeus! Want ik ken u slechts naar het woord.1) En (ook nog)5): Zeus! 't zij dan natuur-dwang of stervelingen-verstand! Ik zou u aanbeden hebben ! 6) 6. Ziehier dan nu het bewijs van deugd en, van een gezondheid die inzicht liefheeft: zijn toevlucht nemen tot deelgenootschap aan de jukgemeenschap, en zichzelven aan te passen aan het inzicht tot behoud, en de voorkeur te geven aan de verkiezing van de betere (dingen), krachtens de bij den mensch berustende vrijmacht, zonder de aan menschehjke hartstochten onderhevige (wezens) aan te merken als opperheeren, aangezien zij zullen blijken zelfs geen gelijke (lotsbedeeling) met menschen te hebben. Bij Homerus immers verklaart Demodocus ') dat hij een autodidact is, (door te zeggen) : God stortte mij zangverzen in,s) ofschoon hij een sterveling was. Asclepius en Apollo leeren bij ') Zie Nauck p. 495 s. 2) Zie Nauck p. 486. ») Beter: „Melanippe." 4) Verg. A t h e n a g. Smeekschr. 5. Nauck p. 405. 6) Misschien ontbreekt hier een verwijzing naar Euripides. 6) Eurip. Troad. 879- 881. ') De blinde zanger van AlcinoOs, koning der Phaeaken, hier te vervangen door: Phemius, zanger van de vrijers bij Odysseus. e) Verg. Hom. Od. XXII 331, 347. den Centaur Chiron te genezen; het allernieuwste : goden bij een mensch !*) Of waartoe zou ik uitweiden over Dionysus, van wien de dichter verklaart dat hij een razende is2), of over Hercules, dien hij eveneens een woesteling3) noemt ? Waartoe voorts dient het mij Ares en Aphrodite te doen uitkomen, de overste leidslieden der hoererij, en uit deze allen een beslissing toe te voegen aan wat bewezen isl. 4) Immers, ingeval iemand, omdat hij niet onderricht werd, de in het gezegde bedoelde goddelijke praktijken nabootste, dan zou hij op grond van de namaaksels6) worden aangemerkt als vervreemd van leven en menschelijkheid 6) ; doch iemand, die tot kennis gekomen is, zal een redelijk ontkomen aan de tuchtigingen hebben, daar hij kan bewijzen dat de nabootsing der goddelijke roekeloosheden geen wetsovertreding is 7). Mocht voorts iemand op de werken aanmerking te maken hebben, dan zal hij ook de daaruit ter kennis gekomen namen 8) wegnemen en ze niet met verniste en mooipraterige uitdrukkingen bedekken 9). Veeleer dient de waarachtige en onverdraaide naam welkom geheeten te worden, (de naam) die niet door mijne uitspraak sjechts, maar door degenen die ons in den aanvang der cultuur binnenleiden verkondigd wordt, opdat wij niet, na werkloos den tijd van het leven hier voleindigd te hebben, als met de hemelsche heerlijkheid onbekenden alleen, ^maar ook als ondankbaren, geschikte aanleidingen zuUen verschaffen voor het gericht. l) Verg. Hom. 11. XI 831. 2) Hom. II. VI 132. 3) H o m. II V 404. *) Duistere constructie. 6) xipórjlmv. •) Duistere constructie. ') Verg. Rede tot de Gr. 4. 8) nl. der Goden. ') b. v. door physiologische verklaring der mythen. Van den heiligen wijsgeer en martelaar Justinus over de opstanding (des vleesches) l). 1. De leer der waarheid is vrij en eigenmachtig. Zij wil onder geen enkele toetsing van betoog vallen, noch een onderzoek door middel van bewijsvoering bij de hoorders verduren. Haar adel en betrouwbaarheid toch wil, dat aan wie haar zond geloof gehecht zal worden. De leer der waarheid nu wordt van de zijde Gods gezonden. Daarom is ook het vrij-zijn, voor zoover zij er aanspraak op maakt, niet opdringerig. Want daar zij krachtens Vermogen aangebracht wordt, wenscht zij geenszins dat van de gezegde (dingen) de bewijzen verlangd worden, naardien er ook geen anderen zijn buiten de Waarheid zelve, dewelke is God. Elke bewijsvoering namelijk ') Aanhalingen uit een boek met dien titel komen voor in de Sacra parallela, en bij Methodius, Eusebius en Tertullianus. Harnack (Chronol. I S. 509) leidt daaruit af, dat het geschrift vóór 180 bestond en omstreeks 300 aan Justinus werd toegeschreven. Als terminus a quo geldt hera 150. Ook wijst hij op eenige bijzonderheden die voor een te onderstellen échtheid „sehr ins Gewicht'' vallen. Evenwel laat hij er op volgen: „Allein der Geist der Schrift zeigt doch sehr bemerkenswerthe Verschiedenheiten von dem Justins; er ist minder platonisch und andererseits mehr asketisch — der Verfasser ist ein griechischer Vorlaufer und Gesinnungsgenosse des Tertullian, auch in einigen Ausführungen dem Melito verwandter als dem Justin". Zijn conclusie luidt: „Die endgiltige Lösung der Frage ob dieser der Autor ist oder nicht, kan'n nur von einer minutiösen Untersuchung der Sprache und Terminologieën erhofft werden". Bardenhewer, Altkirchl. Litt. I S. 227, bespreekt dit stuk onder de „Fragmente". Zie voorts Zahn, Zs. f. Kgs. VIII S. 23 —37, Justins Schrift über die Auferstehung, en Bousset, Die Evangeliencitate Just. d. Mart. S. 123—127. is sterker en betrouwbaarder dan wat bewezen wordt, in zoover wat aanvankelijk, alvorens de bewijsvoering kwam, niet geloofd werd, geloof erlangde nadat die was aangebracht, en bleek een zoodanig iets te zijn als gezegd werd. Doch sterker en betrouwbaarder dan de Waarheid is niets. Daarom is wie betreffende' haar een bewijs verlangt gehjk aan iemand die wil bewijzen dat wat voor de waarnemingen openbaar wordt voor redeneeringen, openbaar wordt. De waarneming immers is het bewijsmiddel van wat door de rede wordt aanvaard. Een bewijsmiddel van haar daarentegen is er buiten haarzelve niet. Gehjk wij dan nu wat wij door de redeneering bemachtigd hebben naar de waarneming verwijzen, en naar haar beoordeelen van hoedanigen aard het beredeneerde is, hetzij waarachtig of bedriegehjk, doch niet verder beoordeelen daar wij aan haar geloof hechten, zoo verwijzen wij de menschelijke en wereldsche redeneeringen naar de Waarheid en beoordeelen naar haar, of zij bij geval slecht zijn of niet, doch de (beweringen) der Waarheid beoordeelen wij naar niets anders, daar wij aan haar geloof hechten. Doch God is de Waarheid, (Hij) de Vader des Heelals, die het volkomene verstand is 1). Zoon van Hem geworden is het Woord tot ons gekomen, na vleesch aangenomen te hebben 2). Zichzelf zoowel als den Vader maakt het kenbaar. In zichzelf geeft het ons de opstanding uit de dooden en daarna het eeuwige leven3). Dit (Woord) nu is Jezus Christus, onze Heiland en Heer4). Dit (Woord) nu ook is de betrouwbaarheid en het bewijs van zichzelf en van alle dingen. Daarom zullen wie Hem volgen en Hem kennen in Hem tot rust komen, daar zij het geloof in Hem als. bewijsmiddel bezitten. Doch aangezien de Weerstrever5) niet ophoudt met krijg te voeren tegen velen, voorts menigvuldige en veelkleurige manieren ter belaging aanwendt: jegens degenen die tot geloof gekomen zijn ') Verg. § 8; Ath enag. Smeekschr. 10, 23. a) Verg. Just. Apol. I 63. s) Verg. Joh. 11:25. «) Verg. 2 Petr. 1:11; 2:20; 8:2, 18. *) Verg. 2 Thess. 2:4. i opdat hij hen van het geloof afleide, jegens de nog ongeloovigen opdat zij niet gaan gelooven, dunkt het mij een noodzakelijkheid te zijn, dat ook wij, gewapend met de redeneeringen des geloofs die onkwetsbaar zijn, ter wille van de zwakken tégen hem krijg voeren. 2. Zij die minder goede dingen zeggen beweren dat er geen opstanding des vleesches is 1). Het zou namehjk onmogelijk zijn dat dit (vleesch), hetwelk verdorven en ontbonden wordt, tot denzelfden staat teruggebracht zou worden. Behalve dat het onmogelijk is, beweren zij voorts dat het behoud er van niet dienstig is, en zij spreken er kwaad van door de tekortkomingen te berde te brengen. Ook verklaren zij dat dit (vleesch) alleen oorzaak van de zonden is, zoodat, beweren zij, als het vleesch zal opstaan, ook dé tekortkomingen mede zullen opstaan. En zij vlechten drogredenen als de volgenden. Als het vleesch opstaat, zal het öf in zijn geheel opstaan en in het bezit van al de leden, of onvolkomen. Maar mocht het zullen opstaan met gebreken, dan doet dit onvermogen uitkomen van Hem die het laat opstaan, in zoover hij wel bij machte, was het eene te behouden, maar niet, het andere. Doch indien het (vleesch) al de deelen en leden bezitten zal, hoe zou het dan niet duidehjk zijn dat het misplaatst is te zeggen dat dit een en ander na de opstanding uit dooden bestaat, daar de Heiland gezegd heeft: „Zij huwen niet, noch worden zij uitgehuwelijkt, maar zij zullen zijn als engelen in den hemel"?2).'Doch de engelen, beweren zij, hebben geen vleesch, en zij eten niet, noch houden geslachtsgemeenschap, zoodat er geen vleeschelijke opstanding zal plaats hebben. Door dan nu dit een en ander en daarmee overeenkomende dingen te zeggen pogen zij de (lieden) van de zijde des geloofs tot omkeer te brengen. Voorts zijn er sommigen die zeggen dat ook Jezus zelf slechts als geestehjk tegenwoordig is, en geenszins in vleesch, ') Verg. Just. Tryph. 80. a) Matth. 22:30 en par. doch een schijngestalte van vleesch vertoond' heeft1), en eveneens beproeven het vleesch te berooven van de (heii's-) belofte 2). Wij zullen dan nu eerst, oplossen wat hun voorkomt onaannemelijk te blijken. Daarna vervolgens zullen wij de redeneering ten, beste geven, die aangaande het vleesch bewijst dat het behoud (te wachten) heeft. 3. Zij zeggen dan nu : „Indien het hchaam in zijn geheel zal opstaan en al zijn leden bezitten, dan is het noodzakelijk dat ook de verrichtingen der leden aanwezig zijn3) : dat de baarmoeder zwanger wordt en het mannelijk hd zaad uitstort, en de overige (verrichtingen) desgelijks. Doch laat geheel de redeneering op één (voorbeeld) gesteld zijn. Immers, zoo dat als bedriegelijk bewezen wordt, dan zal hunne geheele redeneering te niet gaan. Dat dan nu de leden, als zij werkzaam zijn, dat een en ander verrichten wat hier aan den dag' komt, is duidelijk* doch dat zij krachtens noodzakelijkheid die (werkzaamheden) verrichten overeenkomstig den aanleg 4), is niet noodzakehjk. Maar opdat het gezegde duidelijk zij, zullen wij als volgt (de zaak nader) bezien. De verrichting van de baarmoeder is zwanger te worden, en die van het mannelijk lid zaad uit te storten. Doch evenals, of al deze leden er op aangelegd zijnB) om die werkzaamheden te verrichten, het daarom voor hen niet noodzakehjk is die (naar den aanleg *) te verrichten — wij zien althans vele vrouwen die niet zwanger geworden zijn, zooals de onvruchtbaren, ofschoon zij baarmoeders bezitten —, zoo maakt ook het bezitten van een baarmoeder het niet terstond noodzakehjk ook zwanger te worden. Ja, zelfs (vrouwen) ') Verg. T e r t. de carne Chr. 1; de resurr. carn. 2. ") Verg. § 8, 9, 10. 3) Verg T e r t. de resurr. carn. 60, 63; J u s t. Tryph. 69; A t h e n a g. de resurr. 2. *) tr\v &g/>jv. ') n&Ui. die geenszins van den aanvang af onvruchtbaar waren, doch maagden hebben willen blijven, hebben de geslachtsgemeenschap versmaad. Zoo anderen weer van zekeren tijd af aan. En ook de mannelijken zien wij deels van den aanvang af zich kuisch gedragen, deels van zekeren tijd af aan, zoodat door hen- het wetteloos huwehjk-uit-begeerlijkheid ontbonden wordt. Evenwel bevinden wij ook zekere dieren onvruchtbaar, ofschoon zij baarmoeders hebben, zooals de muilezelinnen. En ook de mannelijke muilezels procreëeren niet. Zoo zien wij dan zoowel door menschen als door redelooze (dieren) zelfs reeds vóór de toekomende eeuw de geslachtsgemeenschap versmaad. En ook onze Heer Jezus, de Christus, werd om geenerlei andere reden uit een maagd voortgebracht, dan opdat hij de voortbrenging uit wettelooze begeerhjkheid zou te. niet doen, en den overste (dezer wereld), bewijzen dat voor God boeteeering van een mensch ook zonder menschehjke geslachtsgemeenschap mogelijk is. En na voortgebracht te zijn en den overigen wandell) des vleesches gewandeld te hebben — ik bedoel in zake spijzen en dranken en kleederen —, heeft hij dezen (wandel) niet onder uitsluitend geslachtsgemeenschap verricht, maar in zake de begeerlijkheden des vleesches deels aangenomen dat ze noodzakelijk waren, deels ze als geenszins noodzakehjk niet toegelaten. Immers vleesch dat verstoken werd van spijs en drank en kleeding zou te gronde gaan, maar verstoken van wettelooze geslachtsgemeenschap heeft het niet het minste kwaad te hjden. Voorts heeft de (Heer) tevens bij voorbaat fe kennen gegeven, dat de vermenging door middel van geslachtsgemeenschap op het punt stond van in de toekomende eeuw teniet gedaan te worden, in zoover hij zegt: „De kinderen dezer eeuw huwen en worden uitgehuwelijkt, doch de kinderen der toekomende eeuw huwen niet, noch worden uitgehuwelijkt, maar zij zullen zijn als engelen in den hémel"2). Laten dan wie buiten het geloof (staan) zich niet verbazen, !) noht.ia,. a) Luc. 20:34—36. indien Hij het vleesch, dat van den tegenwoordigen tijd af aan in deze bedrijven wordt te niet gedaan, ook in de toekomende eeuw zal te niet doen. 4. „Zeer zekerzeggen zij. „Indien dan het vleesch opstaat, zal het in dezelfde gesteldheid opstaan, als waarin het begraven zal worden, zoodat, als het éénoogig zal begraven worden, het ook éénoogig opstaat; ingeval kreupel, dan kreupel; mocht er eenig ander (deel) des lichaams aan ontbreken, dan zal de mensch opstaan, daarvan verstoken" *). De waarhjk verblinden naar de oogen des harten! Hebben zij dan op de aarde geen bhnden gezien, die weer ziende geworden zijn, noch kreupelen, die wandelen op het woord van dien (Heer) ? De Heiland heeft dat aUes gedaan, vooreerst opdat vervuld zou worden wat bij monde van de propheten betreffende hem gezegd was, dat „Blinden zullen zien en dooven hooren" 2), en het overige, en daarenboven om het géloof (te wekken) dat in de opstanding het vleesch in zijn geheel zal opstaan. Immers, indien. hij op de aarde de zwakheden des vleéschès genezen heeft, en het hchaam volledig gemaakt heeft, zal hij dat nog veel meer doen in de opstanding, zoodat . het vleesch ook ongedeerd en in zijn geheel opstaat. Op deze wijze dan nu zal wat hunnerzijds als zwarigheden wordt aangemerkt genezen worden. 5. Dan nog zeggen van degenen, die zeggen dat het vleesch niet opstaat, sommigen dat opstaan onmogelijk is; anderen, dat het voor God niet betaamt het (vleesch) te doen opstaan, wegens het nietswaardige en verachtelijke er van ; weer anderen, omdat het in 't geheel geen belofte heeft. Vooreerst dan nu dunkt het mij zaak, ter bestrijding van wie zeggen dat het voor God onmogehjk is .dit (vleesch) te doen opstaan, uiteen te zetten hoe zij niet weten dat zij zeiven met het woord zeggen dat zij geloovigen zijn, en door middel van de l) Verg^Tert. de res. c. 57. a) Jes. 35:5; Matth. 11:5; verg. J u s t. Tryph. 69. werken bewijzen dat zij ongeloóvigen zijn. Ongelooviger zelfs dan de ongeloóvigen. Daar namelijk alle heidenen op de afgoden hun vertrouwen gesteld hebben, en oftïfriigd zijn dat alle (dingen)' dezen mogehjk zijn, gelijk ooSTHomerus, hunne dichter, verzekert: Doch de Goden vermogen alles, En lichtelijk l) — hij heeft er zelfs „lichtelijk" 2) aan toegevoegd, wat beteekent: „gemakkelijk"3), opdat hij de verhevenheid van de macht der goden zou doen uitkomen —, (daar dit een en ander zoo is), bhjken zij dus veel ongelooviger dan-deze (heidenen). Immers, indien de heidenen vertrouwen gesteld hebin de afgoden — hunne goden, die „ooren hebben en niet hooren, oogen hebben en niet zien—"*), (geloofd hebben) dat zij alles vermogen, ofschoon zij daemonen zijn, gehjk de Schrift zegt: „de goden der heidenen zijn daemonen"5), dan behooren wij, die het uitnemende en waarachtige geloof bezitten, nog veel meer in onzen God vertrouwen te stellen, daar wij bewijsmiddelen hebben. En als eerste (bewijsmiddel) wel het ontstaan van den eerst-geboetseerden (mensch), daar hij door God uit aarde werd voortgebracht. Dit toch is een voldoend bewijs van het vermogen Gods. Daarenboven is er nog voor wie waarnemen (gelegenheid) om na' dit een en ander het ontstaan (van menschen) uit eikanderen te zien, en er zich grootehjks over te verwonderen, dat uit een allergeringsten druppel vocht een dergelijk levend wezen geboetseerd wordt «). Intusschen zou dit, ingeval het mede in belofte lag en bleek niet te geschieden, veel ongeloofehjker zijn dan de andere (wonderen). Doch de volvoering maakt het meer geloofswaardig. Ja, zelfs betreffende de opstanding heeft de Heiland ons volvoeringen getoond. Die zullen wij binnenkort bespreken. Doch nu bewijzen wij (eerst) dat de opstanding J Ps. 96:5. «) Verg. Just. Apol. I 10, 19; Theoph. adAut.I8. des vleesches mogelijk is. Daarbij vragen wij verschooriing van de kinderen der Waarheid, als wij redeneeringen te baat nemen d^pchijnen van buiten af en wereldsch te zijn. Vooreerst omdat er niets is dat van buiten God (komt) ; de wereld zelve niet; immers deze is zijn maaksel.' Ten tweede omdat wij deze redeneeringen houden ter bestrijding van ongeloóvigen. Want ingeval (wij ze richtten) tegen de geloovigen, zou het kunnen volstaan te antwoorden: wij hebben geloofd. Nu evenwel is het noodzakelijk door middel van bewijsvoeringen ruim baan te maken. Wel zijn reeds de boven genoemde bewijsmiddelen^ voldoende om te bewijzen dat de opstanding des vleesches mogehjk is, maar aangezien de (tegenstanders) in hooge mate ongeloovig zijn, zullen wij nog meer dwingende redeneering aanvoeren, niet (ontleend) aan het geloof; omdat zij toevallig van daar niet (afkomstig) zijn, maar aan de ongeloovigheid, hare moeder, ik bedoel der wereldsche redeneeringen. Want indien wij hun daaruit bewijzen dat- opstanding 'des vleesches mogehjk k, dan verdienen zij, zou ik meenen, zich zeer te schamen, als zij noch in staat, zijn de redeneeringen des geloofs, noch die der wereld te volgen. 6. De wereld-natuurkundigen dan nu, wijzen geheeten, beweren dat het Heelal bestaat: sommigen uit stof en God, zooals Plato ; anderen uit -atomen en een ledig, zooals Epicurus; weer anderen uit de vier (elementen) aarde, water, lucht, vuur, zooals de Stoïcijnen1). (Hierbij laat ik het blijven). Het kan namelijk volstaan melding gemaakt te hebben van de meest gezaghebbende meeningen. En Plato beweert dat alles door God uit stof is voortgebracht, en krachtens zijne voorzienigheid ; Epicurus en die met hem (gaan beweren dat het ontstaan is) uit de atomen en uit het ledig, krachtens zekeren automatischen drang der natuurlijke beweging uit de lichamen; de Stoïcijnen (dat het ontstaan is) Verg. Aanm. a. d. Gr. 4—7. uit de vier (elementen), terwijl God ze doordrong. Doch terwijl er een zoodanig gemis aan overeenstemming bij hen is, zijn 'er toch bij hen zekere gemeenschappelijke bij allen beleden leerstukken. Zoo een, dat niets ontstaat uit wat geen bestand heeft, noch opgelost wordt in wat niet bestaat en verloren gaat, en 'dat de elementen, waaruit de oorsprong van elk feit plaats heeft, onvergankelijk zijn. Daar dit een en ander dan zoo is, zal volgens hen allen de wedergeboorte des vleesches mogehjk blijken. Want of al volgens Plato de stof bestaat en de god, deze beiden zijn onvergankelijk.. En de god bekleedt de plaats van een kunstenaar in hoedanigheid van boetseerder, doch de stof bekleedt de plaats van leem, of Was, of iets dergelijks. Nu is wel het boetseersel dat uit de stof ontstaat, het standbeeld of de beeltenis, vergankelijk, maar de stof zelve is onvergankehjk,' zooals 'leem, of was, of eenige andere soort van stof. Zoo boetseert de boetseerder uit de was of uit leem, en geeft hij het aanzijn aan de gedaante van een dier. En wederom, als het boetseersel ontbonden mocht zijn, is het hem niet onmogelijk, na dezelfde stof weer gekneed en vernieuwd te hebben, hetzelfde boetseersel te maken. Zoo is het volgens Plata ook Voor dek god, die onvergankehjk is, en ook de onvergankelijke stof (ter beschikking) heeft, niet onmogelijk, als het uit die (stof) ontstaan boetseersel ontbonden is, haar weder te vernieuwen, en het boetseersel juist zoo te maken als het vorige was! Zoo is het ook volgens de Stoïcijnen, als het lichaam ontstaan is uit de vermenging der vier elementen, en, nadat het weer in de vier elementen ontbonden is, deze onvergankelijk stand houden, mogehjk dat de vier elementen, nadat zij van den doordringenden god dezelfde mixtuur en vermenging verkregen hebben, andermaal het lichaam maken dat zij vroeger gemaakt hadden ; evenals, wanneer iemand uit goud en züver en koper en tin een mengsel zal maken, hij het daarna weer zal willen ontbinden, zoodat elk (metaal) op zichzelf komt te staan, en, ingeval hij zal willen, hij na dezelfde (metalen) gemengd te hebben, uit hunne vermenging andermaal maken zal wat hij tevoren gemaakt had. En volgens Epicurus voorts, daar de atomen onvergankelijk zijn, en ook het ledig, ontstaan naar evenredigheid van het hoe der ordening en der stelling van de zich samenvoegende atomen zoowel de andere mengsels als het hchaam, doch als het te eenigen tijde ontbonden wordt, wordt het weer ontbonden in de atomen waaruit het ook ontstond. Daar deze (atomen) onvergankehjk zijn, is het volstrekt niet onmogehjk, ingeval zij weer samenkomen en dezelfde stelhng en ordening aannemen, het hchaam te maken, dat vroeger uit hen ontstond, en een gehjk; evenals wanneer een mozaïekwerker uit steentjes de gedaante van een dier zal maken, hij, ingeval die later door den tijd of ook door den maker zeiven zijn losgeraakt, daar hij dezelfde steentjes heeft, als hij de verstrooiden bijeenbrengt, niet buiten machte wezen zal om, na ze vereenigd en op gelijke wijze gerangschikt te hebben, dezelfde gedaante van het dier te maken. Maar zou dan God niet in staat zijn de van elkander losgegane leden des vleesches weder bijeen te brengen en hetzelfde als het te voren door hem ontstane hchaam te maken 1 *) Maar de redeneering betreffende het mogelijk-zijn van de opstanding des vleesches volgens de heidenen is door mij in voldoende mate aan het licht gebracht. Indien dan nu volgens de ongeloóvigen de opstanding des vleesches niet onmogehjk bevonden wordt, hoeveel te minder dan volgens de geloovigen ! 7. Verder! dienen wij iets te zeggen ter bestrijding van degenen die het vleesch smaden, en verzekeren dat het de opstanding niet waard is, noch ook den hemelschen staat; vooreerst niet omdat het wezen er van aarde is, en vervolgens omdat het vol is van allerlei zonde, zoodat het ook de ziel dwingt mede te zondigen 2). ') Verg. A t h e n a g. Smeekschr. 36. *) Zie c. 5. Deze (lieden) schijnen geheel het bedrijf Gods te miskennen, zoowel het ontstaan en de boetseering van den mensch in den beginne, als de (dingen) in de wereld, ter wille waarvan hij ontstaan is]1). Of zegt niet het Woord: „Laat ons een [mensch maken naar ons Jbeeld en naar onze gelijkenis" ?2) Hoedanig eenen 1 Blijkbaar bedoelt hij een vleeschelijken mensch. Het Woord zegt immers: „En God nam stof van de aarde en boetseerde den mensch" 3). Het is dus duidelijk dat de naar Gods beeld geboetseerde mensch vleeschelijk was. Hoe zou het dientengevolge niet onbehoorlijk zijn te verzekeren, dat het door God naar zijn eigen beeld geboetseerde vleesch eerloos was en van geenerlei waarde ?«) Dat veeleer het vleesch bij God een gewaardeerd bezit is, is duidelijk vooreerst uit het (feit) dat het zijnerzijds geboetseerd werd, indien althans ook een beeltenis voor den boetseerder en teekenaar er van een zaak van waarde is. Voorts ligt het voor de hand het te vernemen uit de verdere wereldschepping. Het (wezen) immers, ter wille waarvanhet overige ontstaan is, dat is voor wie het maakte het hoogst gewaardeerde van alles. „Welzeker!" zeggen, zij, „maar het vleesch is zondig, en zóó dat het ook de ziel dwingt mede te zondigen". Zij beschuldigen het te vergeefs en leggen de zonden van beiden op het (vleesch). alleen. Of hoe zou het vleesch op zich zelf kunnen zondigen, indien het niet de ziel had, die het vóórging en uitlokte? Evenals namehjk bij een span. runderen, als de runderen van het juk van elkander losgemaakt zijn, geen hunner afzonderhjk in staat is te ploegen5), zoo zullen ook de ziel en het hchaam, als zij van de jukgemeenschap losgemaakt zijn, 'op zichzelven niets vermogen te doen. Indien voorts het 'vleesch alleen zondig is, dan is de Heiland ter wille van dat (vleesch) alleen gekomen, gehjk hij zegt: ^Jk *) Verg. J u s t. Apol. II i. 2) Gen. 1:26. s) Gen. 2:7 verg. Aanman. a. d. Gr. 30. ') Verg. Tert. de resurr. carn. 5—7. «) Duistere constructie. JustluuB IIL ben niet gekomen om ■ rechtvaardigen, maar om zondaren te roepen tot bekeering" Aangezien dan nu bewezen * is dat bij God het vleesch gewaardeerd is en roemrijk boven alle maaksels, zal het billijkerwijze ook door Hem behouden worden. 8. Wij dienen dan nu iets te zeggen ter bestrijding van degenen die zeggen, dat, of al bij geval (het vleesch) in de hoogste mate een maaksel van God is, en boven alles, door hem gewaardeerd, het nog niet terstond de belofte der opstanding heeft. Intusschen, hoe zou het niet zonderhng zijn, zoo iemand die iets maakte, dat met zoodanig overleg ontstond, en boven al het overige te waardeeren was, dat verwaarloosde totdat het niet meer bestond ? Dienovereenkomstig maken een boetseerder en een teekenaar, ingeval zij willen dat de beeltenissen, die zij misschien zullen maken, bhjven bestaan, opdat zij er door beroemd mogen worden, die weer opnieuw, als zij bedorven zijn. Zou dan God zijn eigen bezitting en boetseersel verwaarloozen als iets dat niet bestond, en niet langer (zorgen) dat het bleef bestaan ? Wij spreken van „nuttelooze moeite",. zooals wanneer iemand die een woning gebouwd heeft haar daarna verwoestte, of als zij verwoest was haar verwaarloosde, ofschoon hij in staat was haar weer te doen verrijzen. Zouden wij dan God niet te laste leggen dat hij nutteloos werk doet ? Maar zóó iemand is de Onvergankelijke niet, en het Verstand des Heelals is niet zinneloos ! Laten de ongeloóvigen op hun woorden passen2), als zij zeiven (het gebrek) hebben van niet te gelooven ! Voorzeker heeft (God) het (vleesch) tot de opstanding geroepen en belooft hij het eeuwige leven. Immers, als Hij den mensch de blijmare brengt van hem te zullen behouden, dan brengt hij ook aan het vleesch de blijmare. Of wat is de mensch anders dan een uit ziel en hchaam samengesteld redelijk Luc. 5:32; Matth. 9: 13. 2) itiiptlMëitaaav levend wezen ? De ziel op zich zelve is toch niet een mensch ? Neen, maar (zij is) de ziel van een mensch. Het hchaam wordt toch niet een mensch genoemd ? Neen, maar het wordt het hchaam van een mensch genoemd. Naardien derhalve geen van deze twee afzonderlijk een mensch is, maar wat uit de samenvlechting van beiden (bestaat) mensch genoemd wordt, en God den „mensch" tot leven en opstanding geroepen heeft, zoo heeft hij niet het gedeelte, maar het geheel geroepen, wat zeggen wil : de ziel èn het lichaam. Of hoe zou het niet ongerijmd zijn, terwijl zij beiden dingen ter zelfder (plaatse) en in hetzelfde (wezen) zijn, het eene te behouden, doch het andere niet ? Immers, als het niet onmogehjk is, zooals bewezen werd, dat het vleesch de wedergeboorte heeft, waarin hgt dan het verschü, op grond waarvan de ziel behouden wordt, doch het vleesch niet ? Of maken de (dwaalleeraars) God tot een afgunstige ? Maar hij is goed en wil dat allen behouden worden ; en gewis heeft onze ziel, en met haar het vleesch, niet slechts zijne verkondiging, gehoord en in Jezus Christus geloofd, maar beiden zijn ook afgewasschen (door den doop) en beiden hebben de gerechtigheid betracht. Verklaren dan de (dwaalleeraars) God tot een onvriendelijke, wat zeg ik ? tot een onrechtvaardige, (door te beweren) dat, terwijl beiden in Hem vertrouwen stellen, hij de eene wü behouden, doch het andere niet ? „Welzeker !" zeggen ^ij, „maar de ziel is onvergankehjk, daar zij een deel is van God en een inblazing (van Hem), en daarom heeft Hij het eigene en verwante willen behouden ; doch het vleesch is vergankelijk en niet van Hem (afkomstig) evenals de ziel." Als dit zoo is, wie is Hem dan dank schuldig'? En welk bewijs van zijn vermogen en van zijn goedheid (zou het zijn), als hij voornemens was te behouden wat van nature behouden wordt en een deel van Hem is ? Dat had immers uit zichzelf het behoud, zoodat Hij door de ziel te behouden niets groots deed; immers het spreekt van zelf dat zij behouden wordt, daar zij een deel van Hem is, als zijnde een inblazing van Hem 1). Maar dank komt Hem ook niet toe, daar Hij zijn eigendom behoudt; immers dat is zichzelven behouden. Want wie het deel van zichzelven om zijns zelfs wil behoudt, die behoudt zichzelven, opdat niet dat deel verloren gerake. Iets dergelijks is niet (het werk) van een -goede. Niemand toch zal een goed mensch heeten, wie aan zijn kinderen en afstammelingen 2) eenige gunst bewijst. Dit doen immers zelfs de meest wilde dieren. Zelfs indien zij ten behoeve van hunne afstammelingen zouden moeten sterven, doorstaan zij dit gewillig. Doch ingeval iemand dezelfde (diensten) aan zijn dienstknechten bewees, zou deze bUlijkerwijze een goede geheeten worden. Daarom heeft ook de Heiland ons geleerd de vijanden hef te hebben; of anders, zegt hij, „welken dank hebt gij V'3) Zoodoende heeft hij ons getoond dat het een goed werk is niet slechts hef te hebben degenen die uit hem ontstaan zijn, maar ook de (heden) van buiten af. Doch wat hij ons verkondigd heeft, deed hij zooveel te meer zelf 4). 9. Indien hij het vleesch nergens voor noodig had, waarom genas hij het dan ?6) En, het sterkste van allés: hij deed dooden opstaan. Ter wille waarvan ? Was het niet opdat hij zou vertoonen hoedanig eene de opstanding wezen zou ? Hoe deed hij dan de dooden opstaan ? De zielen of de lichamen ? Maar het is duidehjk dat hij ze beide (deed opstaan). Indien de opstanding slechts een geestelijke was 6), dan zou de opstaande zelf hebben moeten aanwijzen dat het hchaam afzonderlijk lag, doch de ziel afzonderlijk bestond. Nu heeft hij dat evenwel niet gedaan, maar hij deed het hchaam opstaan en maakte daarin de belofte des (eeuwigen) levens betrouwbaar. i) Gen. 2:7. ») Verg. 1 Tim. 5:4. ») Luc. 6:27, 32. 4) Hier onderstelt men een lacune, op grond van het feit dat Johannes Damascenus hier laat volgen: „En na eenige weinige (woorden)." *) Verg. Ir en. c. Haer. V 12, 6. 13. Tert. de res. carn. 38; Just. Tryph. 69. ') Verg. Tert. de res. c. 19. Ter wille waarvan derhalve is hij (zelf) opgestaan in (hetzelfde) vleesch dat geleden had, tenzij dan opdat hij de vleeschelijke opstanding zou bewijzen ? En daar hij dit (bewijs) betrouwbaar wilde maken, aangezien zijne leerhngen er niet zeker van waren of hij in het hchaam was opgestaan.1), zeide hij, toen zij (hem) zagen en twijfelden 2), tot hen: „Hebt gij geen geloof?" heet het, „Ziet, ik ben het!"3) En hij t gelastte hun hem te betasten, en toonde hun de indrukken der nagelen "in de handen4). En nadat zij van alle zijden tot de erkenning gekomen waren dat hijzelf het was, en in het lichaam, noodigden zij hem uit om met hen te eten, opdat zij daardoor vast zouden weten dat hij in waarheid vleeschehjk was opgestaan. En hij at honigraat en visch 5). En na hun aldus bewezen te hebben dat er in waarheid opstanding des vleesches is, werd hij — daar hij ook wilde bewijzen — overeenkomstig wat hij gezegd heeft dat ons woonverblijf in den hemel is «) —dat het ook voor het vleesch met onmogelijk is 'ten hemel op te gaan —, in den hemel opgenomen terwijl zij het zagen '), zóó als hij in het vleesch was. Derhalve, ingeval iemand na al het gezegde bewijskrachtige . redeneeringen betreffende de, opstanding verlangt, dan verschilt hij in het geheel niet van de Sadducaeën 8),' aangezien de opstanding des vleesches een vermogen Gods 9) is, en boven elke redeneering verheven, bevestigd door het geloof, aanschouwd in feiten 10). 10. Opstanding is (een zaak) van het vleeschje dat gevallen isu). Geest immers valt niet. In een hchaam is ziel. Zonder ziel leeft het niet. Als de ziel ontbreekt bestaat er geen l) Verg. Mare. 16: 14. ÉpfP •) Verg. Matth. 28:17. ») Verg. Luc. 24: 38. 3) Verg. Luc. 24:39; Joh. 20:25, 27. *) Verg. Luc 24 42 2 w™* J°h- 14; 3; PhiliPP" 3:20" ') Mare. 16 :19; Hand' 1 • 9 2 Matth. 22:23 en par. ƒ ') Verg. Matth. 22:29. 10) Ook hier onderstelt men een hiaat, op denzeltden grond als aan het eind van § 8. u) Verg. Tert. de res, c. 18; adv. Mare. V 9. (levend) lichaam1). Het hchaam toch is een woonhuis der ziel. De ziel is woonhuis van den geest. Deze drie2) zullen behouden blijven voor wie een onwankelbare hoop en een beshst geloof in God hebben. Indien wij dan nu nog de wereldsche redeneeringen beschouwen, en bevinden dat volgens deze voor het. vleesch de wedergeboorte niet onmogelijk is, en bij deze allen den Heiland het geheele evangehe door het 'behoud van ons vleesch (zien) bewijzen, hoe verdragen wij dan verder nog de ongeloovige en ergerhjke redeneeringen, en kan het onopgemerkt blijven3) dat wij ons achterwaarts wenden zoo vaak wij hooren dat de ziel wel onsterfelijk is, doch het hchaam vergankelijk en niet in staat weder levend te worden ? Dit een en ander immers hebben wij reeds, eer wij de waarheid leerden kennen, van de zijde van Pythagoras en Plato gehoord. Indien dan de' Heiland hetzelfde zeide en van de ziel alleen de blijmare des levens verkondigde, welk nieuws heeft hij ons dan aangebracht naast Pythagoras en Plato *) en het koor dezer (wijsgeeren) ? Nu is hij evenwel gekomen om aan menschen de bhjmare van een nieuwe en ongehoorde hoop te verkondigen. Ongehoord namehjk en nieuw was het te (verkondigen) dat God belooft, niet: voor de onvergankelijkheid de onvergankelijkheid te handhaven, maar: de vergankelijkheid tot ónvergankéhjkheid te maken6). Doch daar de'Overste der boosheid niet bij machte was op andere wijze de leer te schaden, zond hij zijne apostelen uit, die slechte en pestaardige leerstellingen invoerden. Hij koos ze uit degenen die onzen Heiland gekruisigd hebben, die wel den naam droegen »j Verg. Plato, Cratyl* p. 399 D. 2) Verg. Plato, Rep. IV p, 349, 435; Tim. p. 30; Iren. c. Haer, V9, 1; Tat. Or. c. 12; 1 Thess. 5:23; Hebr. 4:12. ») lav&ócrofisv. WiÊc^ÊÏÏ- ') Verg. Aanm. a. d. Gr. 27, waar opstanding des vleesches ook volgens Plato mogelijk heet. 5) Verg. 1 Cor. 15 :53. ' van den Heiland, maar de werken deden van dengene die hem gezonden heeft1). Door hun toedoen is de laster den naam (op den voet) gevolgd 2). Doch indien het vleesch niet opstaat, waarom wordt het nog onder hoede gesteld en vergunnen wij het niet liever de begeerlijkheden zich ten nutté te maken, en volgen wij niet het voorbeeld der geneesheeren, die, wanneer zij de zekere wetenschap hebben dat de mensch niet kan behouden worden, hem vergunnen zijn begeerten in te willigen ? Zij weten namelijk (zeker) dat hij verloren gaat. Ditzelfde doen ongetwijfeld degenen die het vleesch haten. Zij werpen het buiten de erfgemeenschap voor zoover het aan hen ligt. Daarom smaden zij het ook als iets dat dood wezen zal. Doch indien onze geneesmeester Jezus Christus -ons van onze begeerlijkheden aftrekt en aan ons vleesch een leefregel voorschrijft overeenkomstig zijnen eigenen matigen en ingetogenen leefregel, dan neemt hij het bhjkbaar onder zijne hoede als iets dat hoop heeft op behoud van zijne zonden, gehjk de geneesmeesters aan de menschen die hoop op behoud hebben niet toelaten aan hunne genietingen dienstbaar te zijn. *) Gnostieken. 2) Verg. Jus t. Tryph. 35. Fragmenten uit verloren geschriften van Justinus *). I „Ik zou zelfs den Heer zelven geen gehoor gegeven hebben, als hij een anderen God verkondigd had"2) behalve den Bouwmeester en Maker en onzen Voeder. Maar omdat van den éénen God, die zoowel deze wereld gemaakt heeft als ons geboetseerd, en die alles omvat en bestuurt, de ééngeboren Zoon tot ons gekomen is, die in zichzelven zijn boetseersel herhaalde, is mijn geloof in Hem vast en mijne hefde jegens den Vader onbewegelijk, daar God ze ons beide verschaft3). II Vóór de komst des Heeren heeft Satan het nooit gewaagd God te lasteren, natuurlijk omdat hij van zijne veroordeeling nog niet wist *), vanwege het (feit) dat (de voorspelling daarvan) in gelijkenissen en zinspelingen gelegen was5). Zoodra hij evenwel na de komst des Heeren uit de woorden van l) Zie Otto II p. 250 ss.; Ho 11, Fragmente vornicanischerKirchenvater aus den Sacra Parallela, T. u. ü XX N. F. V 2; H a r n a c k, Altchr. Litt. I S. 108 ff.; Chronol. I S 510 ff.; Bardenhewer, Altkirchl. Litt. I 8S. 227 ff. •) Volgens Eus. H. E. IV 18, 9 uit Justinus' c,pstel tegen Marcion. Gissingen over dat werk zie M e y b o o m, Marcion bl. 17. s) Zoo vervolgt Irenaefis, c. Haer. IV 6, 2, het citaat. *) Tot zoover bij Eus. H. E. IV 18, 9 op naam van Justinus. «) Verg. Gen. 3:14; Jes. '27: t. Zie Just. Tryph. 91, 112. Christus en van diens apostelen duidelijk verneemt, dat een eeuwig vuur bereid is voor hem die uit eigen wil .van God afwijkt, en voor allen die zonder berouw volharden in de afvalligheid, lastert hij bij monde van menschen van den aard dezer (ketters) den God die een gericht aanbrengt, en stelt hij de zonde zijner eigene afvalligheid op rekening van wie hem geschapen heeft, en niet op die van zijne eigene vrijwillige gezindheid, evenals zij die de wetten overtreden, en daarna straf hjden, over de wetgevens klagen én niet over zichzelven *). III En de allerbewonderenswaardigste Justinus heeft terecht uitgesproken dat de bovengenoemden 2) op roovers gelijken3). IV Justinus de Neapohtaan, een man die noch in tijd, noch in voortreffelijkheid ver van de apostelen afstond, zegt dat wat sterft geërfd wordt, dat wat leeft erft, en dat het vleesch sterft, doch het koninkrijk der hemelen leeft4). V Toen God in den aanvang den mensch geboetseerd had, maakte hij wat tot zijne natuur behoorde afhankelijk van zijne gezindheid en nam hij de proef met een enkel gebod. Hij ') Uit Iren. c. Haer. V 26, 2, zonder vermelding van Justinus' naam. De Gr. tekst uit een catena. Soortgelijke voorstelling bij lateren zie Otto II p. 252 ss. 2) Uit Tatianus, Or. ad Gr. 18; verg. Eus. H. E. IV 16, 7. Kwalijk te verineeren. ') De daemonen, verg. Tat. c. 12; Just. Apol. 1 54 of I 5 en II 5. ') Utt het boek over de Opstanding, volgens Methodius, bij Photius, Bibl. c. 234 p. 298 ed. Bekk., kwalijk te verineeren. Verg. Iren. e. Haer. V 9, 4. maakte dat wie dit in acht nam deelgenoot van de onsterfelijkheid zou worden, doch als hij het overtrad van het tegenovergestelde 1). Daar dè mensoh aldus ontstaan was en terstond tot de overtreding kwam, verkreeg hij natuurlijkerwijze het verderf. Doch daar bij de natuur het verderf gekomen was, was het noodzakelijk dat wie hem wilde behouden het verderf aanbrengend wezen deed verdwijnen. Het was evenwel niet (mogelijk) dat dit op een andere wijze geschiedde, tenzij het leven krachtens de natuur vervlochten werd met wat het verderf had aangenomen, terwijl het dit verderf deed verdwijnen en overigens wat (den dood) had aangenomen als onsterfelijk handhaafde. Daarom moest het Woord in een hchaam ontstaan, opdat het ons zou bevrijden van den dood, het verderf krachtens de natuur. Want indien, gelijk gijlieden zegt, door een wenk slechts hij onzen dood had belet, zou de dood niet vanwege een wilsbesluit optreden, ,en zouden wij desniettemin weer vergankelijk zijn, daar wij het verderf als tot onZe natuur behoorende in ons omdroegen2). VI God zullen wij niet benadeelen als wij hem niet erkennen, maar onszei ven zullen wij berooven van de hef de tot Hem 3). VII Het hcht zal nooit duisternis zijn, zoolang het hcht is, noch zal ooit de waarheid der feiten bij ons weerlegd worden. Immers, zij is waarheid en sterker dan deze is niets *). 1) Tot zoover ook bij Joh. Damasc. Sa era parall., zonder vermelding van herkomst. . 2) Uit Leontius tegen Eulychianen en Nestorianen, op naam van Justinus en als uit diens geschrift tegen de Grieken. Betreffende den gedachtengang verwijst men naar J u s t. Apol. 1 66. 3) Uit Joh. Dam. Sacra parall. 4) Verg. Over de opstanding 1. De beide volzinnen bij Joh. Dam. in verband met een derde die voorkomt in Tryph. 82, zoodat men ook voor de beide eerste gedacht heeft aan een lacune in Fr. 74. VIII Een gezonde redeneering gaat tot een verhard en ongehoorzaam hart niet in, maar keert als ware zij teruggedrongen tot zichzelve weer 1). jf IX Gelijk gezondheid een goed van het hchaam is, zoo is kennis van God een goed van de ziel, daar zij in zekeren zin gezondheid der ziel is, krachtens welke gelijkwording aan God plaats heeft 2). X Gelijk voor alle hchamen, die door God ontstaan zijn, mede (de eigenaardigheid) bestaat dat zij een schaduw hebben, zoo volgt ook voor God, die rechtvaardig is, (de eigenaardigheid) dat hij aan wie het goede verkozen hebben en aan wie de voorkeur gegeven hebben aan het kwade, aan elk naar verdienste toedeelt3). XI Bezwaarlijk is de ziel terug te dringen naar de (goede) dingen, waarvan zij weggegleden is, bezwaarlijk ook af te dringen van de slechte, waaraan zij gewoon geworden is4). Mocht gij temet uzelven een verwijt hebben, willen maken, dan had ik alhcht bij het geneesmiddel des berouws met het oog op u zekere zeer goede verwachtingen gekweekt, doch aangezien gij het ontzag volkomen gering geschat hebt en gespogen ') Uil Joh. Dam. a) Uit Joh. Dam. ») Uit Joh. Dam. 4) Bij Joh. Dam. op naam van Just. Ook bij Ant. Melissa I 19. op het geloof zelf in Christus, ware het u beter geweest als gij niet uit een moederschoot ontstaan waart1). XII Voor hen* is hij wel-is-waar, naar waarschijnlijk is, verborgen als een die door middel van het werkehjk geloof uit de dwaling voor de waarheid* is opgestaan, doch zelf kent hij zichzelven waarachtig, niet als een waanzinnige, zooals die (anderen) beweren, maar als een die door middel van de eenvoudige en altijd in denzelfden staat verkeerende waarheid bevrijd is van het onstandvastig en veranderlijk verderf in de omgeving van de veelsoortige veelkleurigheid der dwaling 2). XIII Ik houd het er voor, mannen! dat goed handelen niets anders is dan overeenkomstig de waarheid leven, doch dat goed en overeenkomstig de waarheid leven niet (bestaan kan) zonder de natuur der dingen te begrijpen3). XIV De onbekwaamheid van den leermeester bederft degenen die onderwezen wórden, en de onverschilligheid van wie onderwezen worden bréngt een gevaar mee voor den leermeester, en het allermeest ingeval die (eersten) het zich gemakkelijk mochten maken vanwege zijne onwetendheid4). 1) By Joh. Dam. op naam van Just, in een handschr. ook op dien van Ni lus. a) Uit Joh. Dam., in verband met woorden van Just. 3) Uit Joh. Dam. als ontleend aan „het v\jlde deel van Justinus' apologie". (?) 4) Bij Joh. Dam. als uit Just. „tot de Gr." XV Te zwichten en uit den weg te gaan voor de hartstochten is de uiterste slavernij, evenals er over te heerschen uitsluitend vrijheid (is)*). XVI Terwijl niet te zondigen het grootste goed is, is een tweede goed gerechtvaardigd te worden (door boete) ; doch wie, ofschoon hij' langen tijd onrecht doet, ongetuchtigd blijft, dien moet men voor den meest ongelukkige houden *). XVII Het is onvermijdelijk dat door onervarenheid eh ondeugdelijkheid van den wagenmenner het span naar den afgrond gevoerd wordt, gehjk het door (zijne) ervarenheid en voortreffelijkheid behouden wordt2). ; . XVIII Het einddoel voor wie wijsbegeerte beoefent is gelijkheid aan God voor zoover mogehjk3). XIX Bij God is noch beperkte ruimte, noch iets zonder getal 4). ') Uit Ant. Melissa I 19. 2) Uit Ant. Mei. II 6. 3) Uit Ant. Mei. II 43; verg. Plato, Theaet. p. 176 B. *) Uit Joh. Dam. XX Niet over volken van anderen stam spreekt hij, maar over dat hetwelk overeenstemt met de heidenen, overeenkomstig wat door Jeremia gezegd werd : „Mij te verlaten is u bitter, zegt de Heer uw God, daar gij van eeuwigheid her uw juk hebt verbrijzeld, en uwe banden hebt verscheurd, en gezegd: Ik zal u niet dienstbaar zijn, maar ik zal gaan op eiken hoogen berg en onder eiken boom en daar zal ik in mijne hoererij ontbonden worden" l). ») Jer. 2: 19, 2). Uit een Catena op de psalmen hij Ps. 2:3. Verg. Tryph. 74. Martelaarschap van de heilige martelaars Justinus, Chariton, Charites, Euelpistus, Hiërax, Paeon en Liberianus, die te Rome geleden hebben. ») . 1. In het tijdperk der wettelooze voorvechters van derr afgodendienst2) werd er door stad en land een goddelooze verordening uitgevaardigd tegen de vrome christenen, zoodat zij genoodzaakt werden plengoffers te brengen aan de ijdele afgoden. Zoo werden dan de heihge mannen. gegrepen en gevoerd naar den praefect van .Rome, met name Rusticus») Toen zij vóór den rechterstoel gevoerd waren, % zeide Rus ticus de praefect tot Justinus: „Geloof vóór alles aan de goden en wees gehoorzaam aan de keizers!" (Toen) zeide Justinus„Niet te benspen en geenszins te veroordeelen is het gehoor te geven aan de door onzen Heiland Jezus Christus gestelde verordeningen !" (Daarop) zeide Rusticus de praefect ■ Hoedanige leeringen4) handhaaft gij?" Justmus antwoordde: *) ± 165. volgens den kalender 12 Juni. Verg. Eus H E fV IR. Sftft mihot Bibirm-Bar'denhewerSrMiJMys H a u% m \ g Va° °Uo S U,tgave: »Doch hat er eine einzige Handschrift aus dem 16 Jahrhundert benutzt, wahrend mehrere bedeutend z fTet h7VenaSS g6re Hand8chri"en liegen». Van het mar ytum Tekannt zu hVh Akten' w^he Eusebius nicht fagen fa t in S 't l ^ der ^eit, man móchte £, n!' » ;rt' ™heD gewiss auf dem P-tokoIl des Verhörs Nur der Anfang und der Schluss sind spatere Zutalen" ïLz°£^iraihesis zyn ont,eend aan Hamack (Gesch- d-aitchr-' a) nl. vóór Constanstijn. 3) Onder Marcus Aurelius en Lucius Verus, 163-167. -«) xóyov, „Ik heb beproefd alle leeringen te leeren kennén, maar (ten slotte) heb ik mij aangesloten bij de leeringen der Christenen, al behagen zij ook niet aan degenen, die onware meerlingen koesteren" 1). Toen zeide de praefect Rusticus: „Behagen die leeringen u, allerrampzaligste ? !" Justinus antwoordde: „Ja, indien ik ze volg met een oprecht besluit". Daarop vroeg Rusticus de praefect: „Hoedanig een besluit is dat ?" Toen zeide Justinus: „Een, krachtens hetwelk wij vroom gezind zijn jegens den God der Christenen, dien wij houden voor den eenige, en wel den Maker en Bouwmeester van geheel de schepping, de zichtbare en de onzichtbare, en jegens (onzen, Heer Jezus Christus, Gods zoon, die ook van te voren door de propheten aangekondigd is als die zou verschijnen aan het geslacht der menschen, in hoedanigheid van heraut van zaligheid en leermeester van voortreffehjke discipelen. En ik, die een mensch ben, vermeen nietige (dingen) te zeggen tegenover zijne onmetehjke goddehjkheid, als ik bekentenis doe van zeker prophetisch vermogen, aangezien er van te voren verkondiging gedaan is aangaande dezen' (Christus), van wien ik nu gezegd heb dat hij Gods zoon is. Immers ik weet dat de propheten van te voren uit den hooge gesproken hebben over diens verschijning, die zou plaats, hebben onder de menschen". 3. Toen zeide de praefect Rusticus: „Waar komt gijheden bijeen?" Justinus antwoordde: „Waar maar een ieder verkiest of kan2). Of houdt gij het voor zeker, dat wij allen op dezelfde (plaats) bijeen komen ? Niet alzoo! Want de God .der Christenen wordt niet door een plaats beperkt, maar ofschoon hij onzichtbaar is vervult hij den hemel en de aarde3), en allerwege wordt hij door de geloovigen aanbeden en verheerlijkt." Daarop zeide Rusticus de praefect: „Zeg op : waar komt gijheden bijeen, of in welke plaats vergadert gij uwe leerlingen ?" Justinus antwoordde: „Jk woon boven ») Verg. Trypho c. 2, 8. a) Verg. Tert. deorat.19. ») Verg. Jer. 23:24; Wijsh. v. Sal. 1:7. zekeren Martinus, van het badhuis van Timotheüsx), en dit gedurenda dezen ganschen tijd — dit is namehjk de tweede keer dat ik in de stad der Romeinen verblijf hield —, en ik weet van geen andere bijeenkomst dan die op gene (plaats). En ingeval iemand verkoos bij mij te komen, dan deelde ik hem de leeringen der waarheid mee." Toen zeide Rusticus: >.Zijt gij dan verder geen christen ?" Justinus antwoordde: ,,Ja, ik ben een christen!" 4. Toen zeide Rusticus de praefect tot Chariton: „Zeg mij nog, Chariton, -zijt ook gij een christen ?" — Chariton antwoordde : „Ex ben een christen, op Gods gevel !" ' Tot Charites zeide Rusticus de praefect: „Wat hebt gij te zeggen, Charites V' — Charites antwoordde: „Ik ben een christen, door de gave Gods!" Tot Euelpistus zeide Rusticus: „En wie zijt gij ?" — Euelpistus, een slaaf van Caesar, gaf ten antwoord: „Ook ik ben een christen, vrij gemaakt door Christus, en door de genade van Christus heb ik deel aan dezelfde verwachting!" Tot Hiërax zeide Rusticus de praefect: „Zijt ook gij een christen?" — Hiërax antwoordde: „Ja, ik ben een christen, want ik vereer en aanbid denzelfden God". — Rusticus de praefect vroeg (daarop): „Heeft Justinus uheden tot christenen gemaakt?" — Toen antwoordde Hiërax; „Ik ben een christen geweest en zal het (altijd) zijn!" Paeon voorts, die (er bij) stond, zeide: „Ik ben ook een christen !" — Toen vroeg Rusticus de praefect: „Wie was het ,(dan) die u onderwezen heeft ?" — Paeon antwoordde : „Van de zijde onzer ouders hebben wij die voortreffelijke belijdenis ontvangen." Euelpistus zeide: „Wel heb ik met graagte naar de redeneeringen van Justinus geluisterd, maar ook ik heb het van de zijde mijner ouders verkregen dat ik christen ben". — *•) Zie ütto p. 271: „Hoe balneum, in Viminali positum, etiam Novatianum appellabatur, a Novato et Timotheo fratribus." Justinus III. j Toen vroeg Rusticus de praefect: „Waar zijn uwe ouders V'— Daarop antwoordde Euelpistus : „In Cappadocië." Ook aan Hiërax vraagt Rusticus: „En uwe ouders, waar zijn die V' — De ander antwoordde daarop met te zeggen : „tOnze waarachtige vader is Christus en onze ' moeder de geloovigheid in hem. Mijne aardsche ouders evenwel zijn gestorven, en ik heb mij aan Iconium in Phrygiëx) onttrokken en ben herwaarts gekomen." Tot Liberianus zeide Rusticus de praefect: „En wat hebt gij nog te zeggen ? Zijt gij een christen ? Zijt gij niet meer godvreezend ?" — Daarop antwoordde Liberianus: „Ook ik ben een christen, want - ik ben godvreezend en aanbid den uitsluitend waarachtigen God !" 2) 5. Toen zeide de praefect tot Justinus: „Luister, gij die een geleerde heet en vermeent waarachtige redeneeringen te kénnen ! Zijt gij er van overtuigd dat gij, na gegeeseld en onthoofd te zijn, ten hemel zult opstijgen V' Daarop antwoordde Justinus: „Ik hoop Zijne gaven te zuUen bezitten, indien ik dat een en ander verduur ; want ik weet dat allen die op zoodanige wijze geleefd hebben de goddelijke genadegave verbeidt tot aan de vervulling der wereld." Toen vroeg Rusticus de praefect: „Vermoedt gij dan dat gij naar de hemelen zult opstijgen- om zekere belgoningen te ontvangen ?" Justiöus antwoordde : „Ik vermoed niet, maar weet, en ben er ten volle verzekerd van!" Daarop zeide Rusticus de praefect: „Laat ons verder overgaan tot wat voor de hand ligt en dringt. Komt dan'nu bijeen en offert eenparig aan de goden!" Toen zeide Justinus : „Niemand die goed gezind is vervalt van de godvreezendheid tot de goddeloosheid". Maar Rusthuis de praefect verzekerde: „Ingeval gij geen gehoor geeft, zult gij zonder barmhartigheid getuchtigd worden". Daarop zeide Justinus: 1) Zie Olto p. 275: urbs Phrygiae extrema versus Lycaoniam. Verg. X e n o p h. Anab. I 2, 19. a) Verg. Joh. 17:3. „Door middel van gebed hebben wij (de zekerheid) dat wij getuchtigd' ter wille van onzen Heer Jezus Christus, zullen behouden worden, naardien ons dat tot behoud en tot vrijspraak wezen zal vóór de meer te ontziene en gansch de wereld geldende rechtbank van onzen Heer en Heiland." Desgelijks zeiden ook de overige geloofsgetuigen: „Doe wat gij wilt! Wij toch zijn christenen en offeren niet aan afgoden." Toen -sprak Rusthuis de praefect zijn vonnis uit doof te zeggen: „Laten degenen, die zich niet van zins betoond hebben om aan de goden te offeren en onx te zwichten voor de verordening van den aUeenheerseher *), na gegeeseld te zijn 2) weggevoerd worden en de straf der onthoofding hjden ingevolge de wetten !" 6. God verheerlijkende gingen toen de heilige geloofsgetuigen naar de gewone plaats, werden onthoofd en voltooiden hun geloofsgetuigenis onder het behjden van den Heiland. Doch eenigen van de geloovigen namen heimelijk hunne lichamen weg en legden die op een geschikte plaats, terwijl de genade van onzen Heer Jezus Christus met hen medewerkte, (van Hem) wien de heerhjkheid zij tot in de eeuwigheden der eeuwigheden. Amen ! 3) ') Verg. § 2. *) Verg. Liv. XXXIII 36. 3) Begm en slot worden aangemerkt als van een andere hand. Uiteenzetting van het ware geloof, van den heiligen wijsgeer en martelaar Justinus. *) 1. Nadat wij op voldoende wijze afgegaan zijn op een bewijsvoering tegen Joden en Grieken, ligt het voor de hand dat wij weer de gezonde redeneering des geloofs uiteen zetten. Immers, het is ongetwijfeld dienstig, dat wij na de aanwijzing der waarheid verder gaan, en ook weten hoe het betaamt jegens haar gezind te zijn. Want niet eenvoudigweg de verheerlijking van den Vader en (den) Zoon verschaft ons ») Met dit geschrift, dat met een viertal, die wij nog laten volgen, bij vergissing of met opzet in de handschriftelijke overlevering op den naam van Justinus gesteld werd, worden wij verplaatst in den tijd der trinitarische twisten, in de vierde of vijfde eeuw. Bardenhewer, Altkirchl. Litt I S. 219 ff, geeft een overzicht van de verschillende pogingen tot bepaling van plaats en tijd. Behalve den tekst, dien v. Otto uitgaf, bestaat er een kortere, die zoowel voor ouder als voor jonger is gehouden. Ook zijn er nog stukken van een Syrische en een Oud-slavische bewerking. Draseke trachtte in een reeks van studiSn het stuk thuis te brengen bij Apollinarius van Laodicea, in de tweede helft der vierde eeuw. Funk verschoof het naar de vijfde eeuw. Jablonski dacht aan Theodorus van Mopsuestia. Fritzsche kwam daartegen op. Harnack, die reeds in de eerste nummers der Texte und Untersuchungen zich met het probleem had bezig gehouden, kwam op zijn toen ve.kregen resultaat terug, en bracht het stuk met de vier pseudo-justinische geschriften waarmede wij nog kennis moeten mak-n, onderdak bij Diodorus vanTarsus(l. u. U. N. F. VI 4 S. 242). Evenwel voegt hij er aan toe: „Bewiesen ist diese Annahme noch nicht, und man wird mit der Zustimmung um so vorsichtiger sein müssen, als die Entscheidung von weitlragendster Bedeutung ist". Zij zou namelijk van betekenis zijn voor de kennis en de waardeering der Antiocheensche school en van haren invloed op de latere orthodoxie. het behoud, maar de gezonde belijdenis van de Drieëenheid schenkt bet genot van de voor de godvreezenden weggelegde goederen. Deze of gene zal ook wel de andersdenkenden den lof hooren verheffen van den Vader en (den) Zoon, maar dan zonder dat zij krachtens een juist begrip het ontzag betoonen. Daarom was voor ons volstrekt van dit' geschrift de uitgave noodig, die de lezers opvoert tot een onvervalscht begrip der waarheid. 2. Eénen God te vereeren dan nu leeren ons de Goddehjke schriften, en de leerstellingen der vaderen leiden er ons in op. Eéne, toch moet de hoogste oorzaak van alles zijn, opdat niets dat ze van buiten af omgeeft de ontstane (dingen) kunne beschadigen. Immers, indien er van den aanvang af iets bestond buiten God, zou het volstrekt noodzakehjk zijn dit te verklaren öf tot een God, öf tot een andere macht. Maar ingeval iemand dat God mocht heeten, dan zou hij de pen halen door de goddehjke uitspraken, die openlijk uitroepen :' „Ik ben de eerste God, en ik ben daarna (God), en behalve mij is er geen God" 1). Maar indien hij dat geen God heette, dan zou hij natuurhjk van engelen of machten spreken. Doch ook zóó zou hij de Schriften ter zijde stellen, die zeggen dat ook die (engelen) van de zijde Gods ontstaan zijn. Immers : „Looft", heef, het, „den God uit de hemelen, looft hem in de hoogste (sferen), looft hem, al zijne engelen! looft hem, al zijne machten!"2) En vervolgens: „Hijzelf heeft gesproken en zij zijn Ontstaan, Hijzelf heeft bevolen en zij zijn geschapen" 3). Derhalve zou het een zaak van algemeene erkenning moéten zijn, dat er in den beginne niets met den God des Heelals tegelijk bestond, naardien bewezen werd' dat alles zijnerzijds is voortgebracht. Eén derhalve is naar waarheid 4) de God van alle (dingen). (Hij is) kenbaar in ») Jes. 44:6. 2) Ps. 149: 1, 2. ») Ps. 149:5. *) Pluralis. Vader en Zoon en Heiligen geest*). Naardien namelijk de Vader uit zijn eigen wezen den Zoon heeft gegenereerd, en uit datzelfde (wezen) den Geest heeft voortgebracht, worden redelijkerwijze de deelgenooten aan één en hetzelfde wezen een en dezelfde goddelijkheid waardig geacht. 3. „Hoe intusschen", zeggen zij, „indien wat voortbrengt te onderscheiden is van wat voortgebracht wordt, en wat ten voorschijn geroepen wordt2) van datgene waaruit het ten voorschijn geroepen wordt — de Vader evenwel, uit wien zoowel de Zoon gegenereerd is als de Geest is ten voorschijn gekomen, is (zelf) ongegenereerd —, (zijn) de Zoon en de Geest eenzelvig met den Vader ?" — Omdat de (uitdrukkingen) „ongegenereerd" en „gegenereerd" en „ten voorschijn geroepen" geen namen van een wezen zijn, maar (van) bestaanswijzen. De wijzen van bestaan worden door deze namen gekenmerkt. Doch de openbaring van het wezen wordt door de benaming „God" aangeduid. Het onderscheid van den Vader bij vergelijking met den Zoon en den Geest is dus gelegen in de wijze van bestaan, doch de eenzelvigheid (is er) krachtens den aards) van het wezen. In zoover namehjk de eene den aard heeft van op ongégenereerde wijze te bestaan, de andere op gegenereerde, de derde op ten voorschijn geroepene, laten zich de (punten) van het verschil hchtelijk 4) in oogenschouw nemen. In zoover daarentegen naar het wezen zijne bestaanswijze5) wordt aangeduid, wordt dat ook door den gemeenschappehjken naam van de Godheid kenbaar gemaakt. Op de volgende wijze moge wat ik zeg duidehjk worden. Wie let op het bestaan van Adam, hoe hij in het aanzijn werd gebracht, zal bevinden dat hij niet gegenereerd is, als immers niet uit eenigen anderen mensch, maar uit de goddelijke hand geboetseerd. Maar de boetseering duidt de wijze ') Betreffende de overeenkomst der trinitarische formules in c. 2—9 met die in Antw, aan de Orthod. 1—7zie Harnack, Diod v.T.S.245 f. 2) ixrtootvtQV, *) Zóyov. 4) nÉcpuxer, s) vnootécatrnq. van bestaan aan, want zij geeft te kennen hoe hij ontstond. Evenzoo kenmerkt omgekeerd de wijze van bestaan de boetseering, want zij geeft evenzoo zelf te kennen dat hij als geboetseerde bestond. Doch mocht gij naar zijn wezen zoeken, krachtens hetwelk hij zich tot gemeenschap met de uit hem (voortkomenden) voegt, dan zult gij bevinden dat de grondslag een mensch is. Gehjk dan nu de boetseering de wijze van bestaan kenbaar maakt, doch de wijze van bestaan de boetseering kenmerkt, de aard1) van het wezen voorts den grondslag doet zien, zoo zullen wij het ook op het punt van den God en Vader bevinden. Immers, mocht gij naar zijn wijze van bestaan zoeken, dan zult gij, als gij ziet dat hy uit niemand anders gegenereerd is, hem ongegenereerd noemen. Doch als gij let op de benaming, „ongegenereerd", dan zult gij bevinden dat zij de wijze van bestaan vertolkt. Mocht gij voorts het wezen zelf doen kennen, krachtens hetwelk Hij zich tot gemeenschap met Zoon en Geest voegt, dan zult gij dat door de benaming „God" duidehjk maken. Derhalve zijn het niet gegeneerd-zijn en de wijze van bestaan over en weer elkanders kenteekenen, doch is het (woord) „God" de verduidelijking van het wezen. Gehjk namehjk Adam, ofschoon gegenereerd-zijn hem niet toekwam, krachtens de eenzelvigheid van het wezen zich voegt tot gemeenschap met de uit hem gegenereerden, zoo zal geen enkele redeneering vanwege zijn niet-gegenereerd-zijnde, gemeenschap in wezen van den Vader met den Zoon en den Geest kunnen doen verdwijnen. Mitsdien zijn het „niet-gegenereerd-zijn" en het „gegenereerd-zijn" en het „ten voorschijn-gebrachtzijn" (geen) middelen ter aanduiding van het wezen, doch ter kenbaar-making van bestaanswijzen2). Immers, zij zijn voor ons geschikt om de personen te onderscheiden en afzonderlijk de bestaanswijze aan te toonen Van Vader en Zoon en Heihgen geest. Als bij wijze van een soort stempel voor x) Xóyog. 2) vnoataaeav. ons de (uitdrukking) „ongegenereerd" gebezigd wordt, zondert zij terstond de bestaanswijze van „Vader" af, en andermaal, als wij bij wijze van merkteeken de benaming „gegenereerd" hooren, krijgen wij het begrip van „Zoon", en nogmaals worden wij door middel van het kenteeken „ten-voorschijngebracht" aangaande de bijzondere persoonlijkheid van den Geest onderricht. Dit een en ander nu kan volstaan ten bewijze, dat de (uitdrukkingen) „niet-gegenereerd", „gegenereerd" en „tenvoorschijn-gebracht" niet het wezen zelf aanduiden, maar omschrijvingen der zelfstandigheden1) zijn, behalve dat zij ook de wijze van bestaan kenbaar maken. 4. Voorts zou nog overblijven aangaande het wezen aan te toonen hoe het van Vader en Zoon en Heihgen geest één is. Wij zien dan nu dat in de algemeene gewoonte de (dingen) die voortgebracht worden van hetzelfde wezen zijn met die welke (ze) voortbrengen. Doch liever moet men van hooger af beginnen, opdat niet eenig onderzoek den samenhang der redeneering verbreke door er midden in te vallen. Laat ons dan eerst het bestaande ontleden. Wij zullen namelijk bevinden dat alles te verdeelen is in iets geschapens en iets ongeschapens. Immers, indien iets tot de bestaande (dingen) behoort, is het öf een ongeschapen öf een geschapen natuur. Maar de ongeschapene (is) zoowel heerschappij voerend als vrij van alle noodzakelijkheid, de geschapene daarentegen dienstbaar en gevolg gevende aan heerschappij voerende wetten. De eene ook krachtens vrijmacht zoowel doende, als in staat zijnde tot wat zij wil, de andere daarentegen slechts in staat tot, en vervullende, het dienstbetoon dat zij van de Godheid (in opdracht) ontving. Daar het zóó met de ontleding gesteld is, dienen wij de goddehjke uitspraken in het midden te plaatsen en met nauwkeurigheid op te let- M ónootétOMtov. ten bij wien zij leeren den Zoon en den Geest te rangschikken. Men behoort namelijk ten aanzien van de voedsterlingen der gemeente de goddehjke (zaken) niet met menschehjke redeneeringen terecht te stellen, maar naar de bedoeling ,van het onderricht des Geestes de uiteenzetting der redeneeringen te doen (plaats hebben). Vooreerst dan moge David ons onderrichten. Als deze namehjk uit het geheel der schepping Gods een lofzang samenstelt1), dan omvat hij alle (dingen) diè in de hemelen zijn en telt hij alle mogendheden die in dien (hemel) zijp. Desgelijks doet hij een verhaal betreffende de aarde en alle (dingen) die daarop zijn, doch met die lofverheffing neemt hij niet den Zoon en den Geest mee op. Natuurhjk omdat die met de goddehjke natuur in het span gaan. Immers, als hij er van overtuigd geweest was dat zij van een geschapen wezen waren, zou hij niet die (beiden) alleen ongenoemd gelaten hebben. Hij zou ze billijkerwijze het eerst en het meest van alle andere machten vermeld hebben. Evenzoo spreekt ook de zahge Paulus, als hij door goddelijk vuur bevangen is, en den gloed der hefde jegens God tén toon spreidt, en van de standvastigheid zijner min getuigenis aflegt, aldus: „Want ik ben er van overtuigd, dat noch leven, noch wereld, noch dood, noch engelen, noch mogendheden, noch heerschappijen, noch "tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte noch diepte, noch eenig ander schepsel, ons kunnen scheiden van de hefde Gods die in Christus Jezus onzen Heer is" 2). Nadat hij namelijk evenzoo opgesomd had zoowel wereld als leven en dood, engelen en mogendheden en heerschappijen, en tegenwoordige en toekomende dingen, hoogte en diepte, vulde hij, daar hij in de geschapen natuur niets vond dat nog overschoot, en nog bevangen was door den drang om uit te roepen en te getuigen, de redeneering aan door er iets overtolligs aan toe te l) Ps. 149; verg. § 2. 2) Rom. 8:38, 39. voegen, (en wel) „eenig ander schepsel" te pas te brengen. Zou hij dan niet, nadat hij zelfs door het overtollige van het gezegde zijn onwankelbaar verlangen naar God kenbaar gemaakt had, ingeval hij er van overtuigd geweest was dat de Zoon en de Geest van een geschapen wezen waren, met' de .andere (schepselen) ook van hen melding gemaakt hebben? Dat evenwel de Zoon en de Geest met de geschapen natuur niet in het span gaan, kan men uit deze en dergehjke (gevallen) weten. Het zou gemakkehjk zijn nog zekere andere soortgehjke getuigenisssen in overvloed te boek te stellen, maar aangezien de redeneering voor de zonen der gemeente (bestemd is), en ons doel in beknopte (woorden) te spreken, ben ik van meening dat het gezegde wel volstaan kan. 5. Voorts zou nog overblijven aan te toonen hoe de Zoon en de Geest bij de' goddehjke natuur gerangschikt werden. Allereerst dan zal ik melding mak§n van het meest geschikte. Onze Heer Jezus Christus *) dan nu heeft na de opstanding uit de dooden, toen hij op het punt was van den opgang naar de hemelen te verrichten, de apostelen opgeleid zoowel in de onderwijzing der heidenen, als in de leer van den doop, (door te zeggen) : „Gaat henen, onderwijst alle volken, hen doopende in den naam des Vadems en des Zoons en des Heihgen geestes!" 2) En als de zahge Paulus aan de Corinthiërs schrijft, voegt hij, als zette hij een zegel op de onderrichting, aan het eind van zijn brief toe: „De genade van onzen Heer Jezus Christus, en de hefde van den God en vader, en de gemeenschap des Heihgen geestes (zij) met u allen"3). En een andermaal spreekt hij tot de Ephesiërs aldus: „terwijl hoeksteen is Jezus Christus zelf, in wien het ') Harnack, Diod. v. T. S. 246 f., verwijst in zake de Christologie mede naar het. Antw. a. d. Orthod. Ook vindt hij behoudens groot verschil „manche Übereinstimmungen" op het gebied van den stijl, *) Matth. 28:19. ») 2 Cor. 13:13. gansche gebouw, goed ineengevoegd, opwast tot een heiligen tempel in den Heer; in wjen ook gij mede gebouwd wordt tot eene woonstede Gods in den Geest"1). Gij ziet hoe de (apostel), als hij onderricht geeft betreffende de opbouwing in Christus, door middel waarvan, wij een tempel des Heeren worden — overeenkomstig het (bekende) : „Ik zal onder hen wonep en wandelen en ik zal hun God zijn" 2) —, ons de drie personen op samenvattende wijze ten tooneele voert. Door middel van het onderricht van dezen aard toch heeft hij doen kennen dat Christus en God en de Geest, de enkelvoudige Godheid, naar (hare) werkzaamheid * in ons woont, in zoover wij de genadegave waardig gekeurd worden. Dit is tevens duidehjk uit wat hij op een andere (plaats) zegt: „Daarom buig ik mijne knieën voor den Vader (van onzen Heer Jezus Christus3), naar wien alle geslacht in de hemelen en op aarde genoemd wordt, opdat hij naar den rijkdom zijner heerlijkheid u geve door zijnen Geest met kracht gesterkt te worden naar den inwendigen mensch, (zoodat in u) de Christus woont"4). Immers, zie: wederom blijkt hij, terwijl hij melding maakt van de goddehjke inwoning, Vader en Zoon en Heiligen geest samen te vatten. Ook allerwege (elders) bij zijn onderricht komt hij uit als te samen rangschikkende de drie personen. Als hij namehjk ih den tweeden brief aan de Corinthiërs schrijft, zegt hij : „Hij nu, die ons met u in Christus bevestigd en ons gezalfd heeft, is God, die ons ook bezegeld en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven heeft"5). Duidehjk laat hij ook hier bij zijn onderricht zoowel den Vader als den Zoön en den Heihgen geest in hetzelfde span gaan. En nogmaals (in den brief) aan de Galaten: „En omdat gij zonen zijt heeft God den Geest zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, die roept : Abba, Vader! " 6) Hij levert ons (hier) evenzoo weer op *} Ephes. 2:20—22. 2) Verg. Lev. 26:12. ») Niet in het origineel. 4) Verg. Ephes. 3:14—17. 5) 2 Cor. 1:21, 22. °) Gal. 4:6. samenvattende wijze een begrip over aangaande Vader en Zoon en Geest. Merk ook op boe hij aan de kenmerken van den nauwsten samenhang plaats geeft. Hij zeide namelijk niet eenvoudigweg : „God heeft den Geest gezonden", maar: „zijns Zoons". Den eenen keer voegt hij hem samen met den Zoon. Den anderen keer kent hij hem den Vader toe, in wat hij zegt: „Gijheden hebt niet den geest der wereld ontvangen, maar den Geest die uit den God en Vader is" 1). Een ander maal noemt de Zoon zelf hem den geest der waarheid2), aangezien hij de Waarheid is3), en straks leert hij dat hij (de Geest) des Vaders is, daar hij van den Vader uitgaat4). Daar nu de Goddehjke schrift in elk opzicht ons eenvoudigweg het inzicht bekrachtigt, moogt gijheden een onvervreemdbaar begrip verkregen hebben aangaande Vader en Zoon en Heihgen geest. 6. Maar de goddehjke uitspraak heeft ons geleerd, dat zelfs in zake den bouw van het heelal de werkzaamheid van Zoon en Geest van die des Vaders niet gescheiden is geweest. Hiervan zij u David de onderricht-gever door ongeveer als volgt te spreken : „Doch gij, Heer ! hebt in den beginne de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn de werken uwer handen" 8). Door middel van de kënbaarmaking des Heeren heeft hij ook den Zoon en den Geest samengevat. Niet minder voorts ter wille van de onverstandigeh heeft hij ook wat de persoonlijkheid betreft scheiding aangewend, in wat hij zegt: „Door het woord des Heeren zijn de hemelen bevestigd en door den Geest zijns monds geheel hun heir" 6). Maar van de zijde der Goddelijke schrift hebben wij vernomen dat de Vader en de Zoon niet onderdoen voor het vermogen des Vaders. En (wilt gij weten hoe), luister dan naar het geschrevene: l) 1 Cor. 2:12. ») Joh. 14:17; 15: 26; 16: 13. ») Joh. 14:6. 4) Joh. 15:26. «) Ps. 102:26. I r e n. c. Haer. IV 20, 1 en C1 e m. R o m. Hom. XX 3 vereenzelvigen deze handen met Zoon en Geest. ") Ps. 33:6. „Doch onze God", heet' het („is) in . den hemel en op de aarde, hij heeft gedaan al wat hem behaagde" 1). Dit zegt David betreffende den Vader. De Zoon vertoont hetzelfde vermogen bij het geval van den melaatsche. „Ik verkies", zegt hij, „word gereinigd !"2) Hetzelfde (vermogen) kent de zahge Paulus ook toe aan den Heihgen geest, wanneer hij iets als het volgende schrijft: „Doch dit alles werkt één en dezelfde Geest, die aan elk in het bijzonder toedeelt gehjk hij wil"3). jj Indien dan nu in de onderwijzing der wereld, in de leer van den doop, en daarenboven in de redelijkheid van den wereldbouw en in het vermogen der vrijmacht, ons op samenvattende wijze de enkelvoudige naam van Vader en Zoon en Heihgen geest werd overgeleverd4), welke redeneering zal dan scheiding maken als waren niet de Zoon en de Geest van het Goddehjk en zalig wezen ? 7. Laat ook niemand ons aanvallen alsof wij het eene beloofden en het andere bereikten, in zoover wij, na beloofd te hebben de eènzelvigheid van het wezen te zullen aantoonen, de overtuigingen opgeleverd zouden hebben, dat met den Vader de Zoon en de Geest samen in het gehd gesteld werden. Immers, de leer van dé samenstelling in het gehd stelt niets anders vast, dan de eenzelvigheid van het wezen van Vader, Zoon en Heiligen geest, en wie mij weerspreekt moge de „ontleding"5) weer ter hand nemen en die met nauwkeurigheid beschouwen. Hij zal (dan) namehjk bevinden, dat de leer van het wezen in de rangorde der samenvatting haar aanvulling heeft. Boven dan nu werd door ons het bestaande in tweeën verdeeld, in een ongeschapen en een geschapen natuur. En als kenmerken van het ongeschapene werden onzerzijds ') Verg. Ps. 115:3. ) Matth. 8:3. 3) 1 Cor. 12:11. «) Zie § 5. ») Zie § 4 beleden, dat het heerschappij-voerend is en vrij van alle noodzakelijkheid, en daarenboven dat het krachtens vrijmacht zoowel doet als vermag wat het wil. En van het geschapene, dat het dienstbaar is tengevolge van tegenstelling, en gevolg geeft aan heerschappij-voerende wetten, en daarenboven dat het slechts in staat is tot, en vervult, het dienstbetoon dat het van de Godheid (in opdracht) ontving. Daar het zoo met de „ontleding'' gesteld is, en zij doet vaststaan dat er tusschen Godheid en schepping geen gemiddelde bestaat, is natuurhjk al wat van de schepping op een afstand staat niet op een afstand van de Godheid. Indien dan nu dóór menigvuldige (aanhalingen) ['onzerzijds bewezen werd dat de Zoon en de Geest op een ^afstand staan van de schepping, aangezien zij met niets dat geschapen is worden saamgesteld, hoe zou het dan niet (een bewijs) zijn van de grootste zinneloosheid het er voor te houden, dat zij niet behooren tot het ongeschapen wezen ? Van de twee mogehjkheden toch zal de een noodzakelijkerwijze vervallen. Immers het ;is onvermijdelijk dat öf wie bewijst dat zij tot het geschapen (wezen) behooren ze afzondert van het ongeschapen, öf wie duidehjk maakt dat zij tot het ongeschapen (wezen) behooren ze noodzakelijkerwijze van het geschapen afzondert. Maar het is zelfs gebleken dat zij van het geschapen (wezen) gescheiden zijn en in het span gaan met het ongeschapen. Eenig gemiddelde van~Üeze (beiden) daarentegen werd niet beleden.. (Mitsdien) zou overblijven dat zij deel hebben aan het wezen Desgenen, ,met wien zij ook allerwege in het span gebracht werden. Indien namelijk, zooals gezegd is — want het is goed ten behoeve van een meer volkomen bewijsvoering (het gezegde) nogmaals op te nemen1) —, in zake het onderwijs der wereld in Christus, in zake de leer des doops, daarenboven ook in zake het goddehjk onderricht en den bouw van het heelal, ja zelfs in zake de zelfstandig- >) Zie § 6. neia Kracntens vrijmacht, gelijksoortige en dezelfde (leeringen) werden overgeleverd betreffende Vader en Zoon en Heihgen geest, wie is dan zoo linksch dat hij twijfel zou koesteren aangaande hunne wederkeerige gemeenschap in wezen ? Intusschen betaamt het éénen God te belijden, die gekend wordt in Vader en Zoon en Heihgen geest, terwijl wij, in zoover hij Vader en Zoon en Heilige geest is, de zelfstandigheden van de ééne Godheid onderkennen, doch, in zoover hij God is, het gemeenschappelijke in wezen van de zelfstandigheden begrijpen. De Eenheid namehjk wordt in de Drieheid begrepen en de Drieheid in de Éénheid ondërkend. • 8. En hoe dit (mogehjk is), zou ik niet aan een ander willen vragen, noch zou ik in staat zijn mijzelven te overreden om met leemen tong en bezoedeld vleeschje de redeneermgen betreffende de onuitsprekelijke (dingen) aan te durven. Want of al in ons een zuiver brein zetelt, door middel waarvan wij dikwijls met de rede de (dingen) boven ons omvatten, „maakt het" toch, daar het bezwaard is met het jukgenoote vleesch, „de duidelijke bevatting der meer verhevene (dingen) krachtloos'-), aangezien de aardsche tent het om veel bekommerd brein bezwaart. Het is derhalve voor wie menschen zijn op geenerlei wijze mogehjk dat eerst el/r f J6Zen te benaderen' En ^t spreek ik van het goddehjk Wezen! Zelfs niet van de (dingen) die ten aanzien daarvan op zinrijke wijze volbracht worden. „Van de goddehjke (dingèn) toch is voor menschen niets duidelijk", zooals de eene of andere wijze der Grieken het heeft uitgedrukt Ik voor mij aanvaard het gezegde als waarheid. Immers wanneer ik zal luisteren naar Paulus, het „uitverkoren vat"2)' ' die.den derden hemel is binnengegaan3), die onuitsprekehjke' woorden gehoord heeft, welke uit te spreken aan menschehjke tongen niet geoorloofd is, die in zich zeiven den Koorleider der redeneeringen tot spreker heeft, (naar Paulus) >) Wrjsh. v. Sal. 9: 15. | Hand. 9 ■ 15. 2 Cor. 12:4. die getuigt dat hij de „kennis ten deelel' in zich heeft en zegt: „Nu ken ik ten deele, doch dan zal ik kennen'• gehjk ik ook "gekend ben"1), en wederom: „Wij kennen ten deele en wij propheteeren ten deele" 2), (wanneer ik naar dien Paulus zal luisteren), hoe kan ik dan gelooven dat voor wie menschen zijn de volkomene kennis der goddehjke (dingen mogehjk is) J Immers, indien voor wie tot de (hoogte)maat van Paulus gekomen zijn (slechts) eenige duistere (kennis) en (kennis)-ten-deele aanwezig is — de (uitdrukking) „zien door een spiegel" namehjk en „in een raadsel" doelt op het duistere __ wie (is dan) zoo tot waanzinnigheid toe driest, dat bij aangaande zichzelven van een volmaakte kennis der goddehjke dingen zou getuigen ? Wij daarentegen, die weten dat wat tot de onuitsprekehjke (dingen) behoort niet toegankelijk is, spreken ook de (woorden) van David tot den God des héelals uit: „Uwe kennis is voor mij te wonderbaarlijk geworden, zij Is té sterk geworden, ik vermag tegen haar niets" 3). Maar het is zoowel heilig dit een en ander te zeggen, als nog heiliger dienovereenkomstig gezind te zijn. Want uit den weg te gaan voor de goddehjke (dingen) mag het werk heeten van een vroom en verstandig man. 9. Derhalve begrijpen wij nu, op godebetamehjke wijze zooveel (betrekking heeft) op een veilige naspeuring van de goddehjke (dingen) en zooveel (betrekking heeft) op een godvreezenden eeredienst. Aangezien namehjk de Godheid te eenenmale onbevattelijk is, betaamt het ons deswege volstrekt in het geheel aangaande haar geen onderzoek in te stellen, maar met bereidwilligheid den tijd des levens te verbruiken, doch naar de mate der kennis, die aan een iegelijk var» de zijde des Heeren is toegekend, met graagte het onderzoek te verrichten, opdat wij, eenerzijds van het onbevattelijke (der Godheid) nauwgezet overtuigd, andererzijds in zoover wij i) 1 Cor. 13:12. a) 1 Cor. 13:9. ») Verg. Ps. 139:6. voor bevatting ruimte hebben door middel van de aanschouwing ons bij haaf aanpassen. Zoo begrijpen wij dan nu dat de Zoon uit den Vader ontstaan is, gehjk licht dat uit hcht uitstraalt. Het beeld is namehjk geschikt om te doen uitkomen het samen-eeuwige de eenzelvigheid van het wezen, en de lijdenloosheid van het ontstaan. Want indien het uitstraalde heeft het tijdeloos bestaan met . wat het deed uitstralen. Of in welk midden van tijd zou de uitstraling van hcht zijn doorgebroken? En indien licht uit hcht (uitstraalde), zou het zich kenbaar maken als eenzelvig met hetgeen waaruit het ontstond Indien voorts wat ontstond andermaal licht was, zou het ontstaan lijdenloos moeten heeten. De uitstraling van het hcht toch heeft niet bij wijze van afsnijding of strooming of verwijdering plaats, maar het komt uit het wezen zelf lijdenloos ten voorschijn. Dezelfde kennis mogen wij ook betreffende den Heihgen geest vasthouden, (de wetenschap) dat evenals de Zoon uit den Vader, zoo ook de Geest (uit Hem voortkwam), behalve dat hij in de wijze van bestaan zal ververschillen. De (Zoon) namehjk, hcht uit hcht, straalde genereerenderwijze uit, de (Geest) daarentegen, ook zelf hcht uit hcht, kwam niet genereerenderwijze, maar uitgaanderwijze ten voorschijn. Zoo ging hij als mede-eeuwig met den Vader zoo als naar het wezen hetzelfde, zoo hjdenloos van daar uit' Op deze wijze begrijpen wij in de Drieheid de Eenheid en erkennen wij in de Eenheid de Drieheid. Na aan dit een en ander plaats gegeven te hebben en deze mate der kennis van de zijde des Heeren te hebben ontvangen, zetten wij voor de zonen der gemeente het begrepene uiteen, en manen wij hen aan om van hetzelfde gevoelen te zijn, totdat zij wellicht de volmaaktere uitstrahng der kennis zullen mogen opvangen. Want met nauwgezetheid aandacht te wijden aan de onzerzijds uiteengezette (leeringen) is minstens een zaak van beleid. Immers wij hebben ons niet verbeeld dat iets kunstmatigs of gezwollens of pronkerigs een bewijsmiddel Justinus III. was, maar veeleer hebben wij, na al wat vroom is en betamende voor de waarachtige kennis naar vermogen te hebben bijeenverzameld, de wetenschap der ééne Godheid in drie volmaakte zelfstandigheden uiteengezet. Doch laat ons nu, terwijl wij betreffende de heihge Drieheid van zoodanige meening zijn, met de redeneering overgaan tot de genadegave des Woords krachtens de heilsregeling. Intusschen is ook de leer der heilsregeling onuitsprekelijk. Toch dient door ons naar vermogen ook haaraangaande een onderzoek te worden ingesteld. 10. Toen het Woord er zich van bewust was, dat van de gewone boetseersels een • her-boetseering moest plaats hebben, en dat van'de kastijding van Adam, die hij door overtreden te hebben zich op den hals haalde, het verschuldigde moest afgelost worden, is het, zonder van den hemel afstand te hebben gedaan} tot ons neergedaald. Het was namehjk niet de nederdaling van een hchaam, maar het wilsbetoon van ' een goddehjke werkkracht. Naar de behoefte van de heilsregeling wendde het als middel eene maagd aan, afkomstig uit het geslacht van David, wegens de aan dezen gedane beloften, en na als een soort van goddelijk zaad tot haren moederschoot te zijn ingegaan, boetseert het zichzelf een tempel : den volmaakten mensch. Van die (maagd) nam het een deel en verwezenlijkte het ten behoeve van de boetseering des tempels. Na dien (tempel) te zijn ingegaan bij wijze van uiterste vereeniging, trad hij op als tegelijk God en mensch, en vervulde hij zoo de heilsregeling ten onzen aanzien. Nademaal Adam door te zondigen het (menschehjk) geslacht aan den dood had onderworpen, en. de geheele (menschehjke) natuur onderworpen had doen zijn aan de schuld, herroept de Zoon, die god en mensch (tegelijk) is, den val vart Adam. En in zoover hij mensch is, wandelt hij onberispelijk, en neemt hij den vrijwilligen dood, terwijl hij door den uiterst (reinen) wandel den val doet verdwijnen, doch door den niet verschuldigden dood den verplichten te niet doet. Doch in zoover hij God is, laat hij zoowel het ontbonden (hchaam) weder opstaan, als hij den dood zeiven ten eenen male ontbindt. Intusschen is het de ééne Zoon: Hij die' ontbonden is en hij die het ontbondene weder doet opstaan. In zoover hij namehjk mensch was, werd hij ontbonden, doch in zoover God, deed hij opstaan. Wanneer gij derhalve betreffende den éénen Zoon de tegenstrijdige uitspraken mocht hooren, verdeel dan wat gezegd wordt naar het past. bij1 de naturen. Als het iets groots en goddehjks is, ken het dan aan de goddehjke natuur toe. Is het daarentegen iets kleins en menschelijks, reken het der menschelijke natuur aan. Zoo toch zult gij ook aan het gemis van overeenstemming tusschen de uitspraken ontkomen, daar elke natuur krijgt wat aan haren aard beantwoordde. Tevens zult gij overeenkomstig de Goddelijke schriften den Zoon belijden als den éénen, zoowel die van vóór alle eeuwen, als de pas om het leven gebrachte. 11. Ook vrage niemand mij naar de wijze der vereeniging. Want ik zal mij met schamen de onwetendheid te belijden, doch integendeel en veel meer zal ik er mij op beroemen in de onuitsprekehjke (dingen) te gelooven, en een ingewijde te zijn in de (dingen), waarvan zoowel rede als verstand de bevatting machteloos maakt. Gij zult dus geenszins mogen' hopen, aangaande dit {vraagstuk) iets duidelijks te vernemen, noch van mijne zijde, noch van die eens anderen. Doch als gij betreffende dit (onderwerp) alles'wilt weten waarvoor ons verstand ruimte heeft, (is er in mij) geenerlei afgunst jegens de kinderen der gemeente, en terwijl ik aan het gezegde slechts dit toevoeg, dat voor wie de uiteenzetting ter hand nemen genegenheid en medewerking uit den hooge van noode is, ben ik tóe aan wat ik naar vermogen gevat heb. Sommigen dan nu, die de vereeniging dachten als die van ziel en hchaam, hebben zich als volgt geuit; en het 'voor- ' beeld is. gepast, zoo al niet in alle (deelen), dan toch in zeker (opzicht). Gelijk namehjk de mensch één is, doch in zich twee ' verschillende naturen heeft, en krachtens het' eene (vermogen) redeneert, doch krachtens het andere het beredeneerde uitwerkt — immers na met de verstandehjke ziel beredeneerd te hebben, laat het zijn de samenhechting van het schip, brengt hij met handen het bedachte tot een eind —, zoo heeft de Zoon, die één is en twee naturen, krachtens de eene (natuur) de goddehjke aanwijzingen ten uitvoer gebracht, krachtens de andere de nederige (dingen) aanvaard. In zoover hij namehjk uit den Vader is en God, verricht hij de wonderen, doch in zoover hij uit een maagd is en mensch, heeft hij het kruis en het lijden en de daaraan gehjke (ervaringen) van nature gewild en verduurd. Mocht iemand tot hier wat in het voorbeeld (besloten ligt) aanvaarden, dan houdt het beeld steek. Ingeval hij echter het geheel met het gansche voorbeeld vergehjkt, dan zullen de (punten) van het verschil openbaar worden. De mensch toch,, of hij al in zich de naturen als een dubbeltal vertoont, is niet twee naturen, maar (bestaat) uit de twee. Immers, gehjk het hchaam wel is samengesteld uit vuur ep lucht, water en aarde, doch gij daarom nog niet zoudt kunnen zeggen dat het hchaam vuur is, of lucht, of een der andere (elementen) — het is namelijk geenszins eenzelvig met de (elementen)' waaruit het bestaat, aangezien ook de bestaanswijze x) van het samengestelde verschilt van die der samenstellende (deelen) —, zoo is ook de mensch, of hij al uit ziel en hchaam bestaat, een ander naast de (deelen) waaruit hij bestaat. Doch op de volgende wijze zoudt gij duidehjker kunnen vernemen wat ik bedoel. Uit verschillende stoffen bouwen wij het huis. Maar niemand zou kunnen zeggen dat het huis eenzelvig is met de stoffen waaruit het bestaat. Immers - niet eenvoudigweg de steenen en de houten en de overige (bouwmaterialen) zijn het huis. Want indien dit zoo'was, dan zou iemand bilhjker- ') lóyo;. wijze ook vóór den bouw de uiteenliggende stoffen een huis mogen noemen. Maar juist zoodanige samenhechting der stoffen aan elkander heeft voor ons den aard van het huis te voltooien. Als bij voorbeeld de woning afgebroken is, bhjven wel op gehjke wijze de stoffen, die de bestaansmogelijkheid 1) van het woonhuis inhouden, doch beweren wij dat de woning die een dergehjke samenvoeging der stoffen voltooid had' te met is gegaan. Zoo ook in zake den mensch. Of hij al bestaat uit een ziel en een hchaam, daarom mag hij nog niet eenzelvig heeten met de (deelen) waaruit hij bestaat maar iets anders, zoodat de mensch juist krachtens de samenvoeging van een ziel met een hchaam tot een ander derde is voltooid. En dit is duidelijk uit de (feiten), dat, als de ontbinding dezer (bestanddeelen) heeft plaats gehad, het hchaam de gewone bestaanswijze blijft behouden — het valt namehjk in drieën te ontleden-, ook al is het dood, en de ziel eveneens weer van redehjken aard 2) blijft, ook al werd zij gescheiden. De mensch daarentegen, dien de verbinding der beiden voltooide, is te niet gegaan. Christus evenwel werd niet uit' goddelijkheid en menschelijkheid als Christus voltooid, alsof hij naast die beiden een andere was, maar hij is het een en het ander, zoowel God als mensch, als God gedacht wegens de werkdadigheid der wonderteekenen, doch als mensch erkenbaar door de gehjke aandoenlijkheid zijnernatuur 12. Wij hebben evenwel reeds eerder beleden dat wij aangaande de duidelijke opvatting dezer waarheid onkundig zijn, en nu bekennen wij niet minder bhjmoedig de kennis naar de ons verleende mate, in zoover wij ons beijveren de (leeringen) van het voorbeeld tot een meer vrome duidehjke redeneering terug te brengen, en de vereeniging met eenig geenszins gering en tot de minderwaardigen behoorend maar met een grootsch en bij het ontstaan uit den Vader betamend beeld wülen vergehjken. l) Uyw, 1) loyixij. Naardien dan nu het Woord in de wereld gekomen is als lieht, opgehcht uit hcht van Hem die zonder oorzaak was, wensch ik dat hcht ook het voorbeeld der vereeniging wezen zal. Het Woord worde derhalve gedacht als te zijn het in den aanvang ontstane hcht, dat door de eerste uitspraak Gods door middel van het Woord zelf is ontstaan1), het zonnelichaam voorts (als te zijn) het menschelijk hchaam, waarmee het Woord krachtens een onuitsprekehjk overleg2) vereenigd werd. En waan me niet, dat het zonnehcht een ander (was) naast het vroeger ontstane. De zon namehjk is niet ontstaan om het ontbrekende' aan te vullen, alsof het eerste licht tekort schoot voor de verhchting van het heelal. De Kunstenaar toch was geenszins zoodanig iemand, dat hij niet het volmaakte zou voorzien hebben, noch den hchtglans zou hebben opgebouwd overeenkomstig de behoefte die door hem was in het aanzijn geroepen. Eén derhalve is het in den beginne ontstane hcht. Daarbij werd het zonne-hchaam gereed gemaakt. Daarop saamgetrokken wordt het aanvankelijk naar alle zijden uitgegoten licht er door gedragen. Door middel van het lichaam ook doet dat (hcht) onberispehjk den loop van de uren des dags voor ons in vervulling gaan. Want als het niet aan het lichaam gebonden was, maar in zijn geheel door de gansche lucht rondom was uitgegoten, zou het ons noch de afmetingen van den dag bepalen, noch de welgeordende beweging en Hem die haar bewerkt heeft doen vaststaan. Indien gij me voorts zegt, dat ook vóór het ontstaan der zon er dag en nacht geweest is, dan zult gij desgehjks erkennen, vooreerst dat de natuur van het hcht volstaat om alles te verhelderen, en als gij overigens in aansluiting daaraan de oorzaak van het ontstaan onderzocht hebt, zult gij bevinden dat deze geen andere is dan de pas door ons genoemde. Toen namelijk oudtijds het hcht in zijn geheel algemeen in de lucht rondom uitgegoten was, doorhep l) Gen. 1:3, 2) Myo» .Gen. 1:16. het noch een gelijkmatige beweging, noch bepaalde het de afmetingen van den dag, maar door zich samen te trekken' verleende het (later) toegang aan den nacht. Zoodat dus het hcht het eene is, en iets anders het zonne-hchaam, dat het heeft opgenomen. Als het dan nu zóó gesteld is met het hcht in verhoudingtot het zonne-hchaam, moogt gij heden verder met nauwgezetheid de redeneering beschouwen. Gehjk namehjk na de vereeniging van het eerst-ontstane hcht met het zonnehchaam niemand ze uit elkander zou willen rukken, noch afzonderlijk de zon noemen, en evenmin weer ontledenderwijze het hcht, maar het hcht met het hchaam ééne zon heet, zoo zou ook met het oog op het waarachtige hcht en het heilige hchaam niet hcht iemand na de vereeniging scheidenderwijze den Zoon het goddehjk Woord en andermaal den Zoon mensch noemen, maar hij zal ze beiden'als één en denzelfden denken, gehjk ook het hcht, dat werd opgenomen, en het hchaam, dat (het) opnam, als één hcht en ééne zon. En andermaal, gehjk er één hcht (is) en ééne zon, doch er twee naturen zijn, de eene van het hcht, de andere van het zonne-hchaam, zoo ook (is er) in dit geval één Zoon en Heer en Christus en Eéngeborene, en (zijn er) twee naturen, de eene hooger dan wij, de andere als de onze. En wederom, gehjk met het oog op het hcht niet licht iemand de werkzaamheid (er van) zou scheiden van zijn hchaam dat het opnam, doch in de redeneering ze zou uiteen nemen, en de natuur erkennen, welker eigenaardigheid de werkzaamheid is, zoo zou ook met het oog op den ééngeboren Zoon van God niet hcht iemand de werkzaamheid scheiden van het ééne Zoonschap, maar van de natuur, waarbij het tehuis behoort, wat gebeurt | in de redeneering onderkennen. Door op deze wijze het voorbeeld der goddehjke vereeniging te maken nemen wij als het ware onze toevlucht tot een meer vroom bedenksel. Of wij de waarheid' zelve al niet in een enkele maal bereiken, wij hebben althans een beeld ingezameld dat ons voor vroom onderzoek kan volstaan. Mocht temet van dit een en ander iets u toeschijnen de waarheid vrij dicht te naderen, loof dan Hem, die de mate der kennis gegeven heeft. Doch mocht gij soms van een ander iets meer vrooms vernomen hebben, loof Hem dan andermaal als den voogd. Dezelfde (God) toch, die van ouds bestond, is (in dat geval) in een ander werkzaam geweest. Daar wij dan nu op voldoende wijze de rechtzinnige belijdenis naar vermogen hebben uiteengezet, wenschen wij den zonen der gemeente het beste, betuigen wij voorts onzen dank aan Hem die ons het benoodigde voor de redeneering geschonken heeft, en zullen wij, na met het oog op een rustig bestaan de redeneering tot stilstand gebracht te hebben, ons leven verder voortzetten. 13. Evenwel zie ik sommigen, die de redeneering weder oproepen, een renbaan aanwijzen voor een ander onderzoek, en (ons) dwingen, weder te gaan loopen, misschien wel om er de proef van te nemen of de (looper) na de ondernomen dubbel-rennen er (verder) niet van heeft afgezien. Doch redeneeren bootst een bron na, die, naarmate er meer aanhoudend uit geput wordt, te helderder wateren laat uitvloeien. In zijn geheel is het tot den loop genegen, en, in zoover het zich nog niet vóór de poorten gebukt heeft, wacht het zelfs op het afgesproken teeken van den teeken-gever. Wilt gij het teeken voor het onderzoek geven, dan is het bereid vooruit 'te stormen, en het ongeloof neer te slaan, en de God bestrijdende tongen af te sluiten, en uit te maken wat men betreffende de goddehjke (dingen) in onderzoek heeft te nemen en wat te gelooven, en (in welk geval) men naar de wet van den loop als overwinnaar te verzaken is. Hoe dan nu, zeggen ze, is het Woord naar zijn wezen overal, en hoe in zijn eigen tempel ?*) Ingeval het namehjk x) nl. zijn lichaam; verg- Joh. 2:21, ook daar is op dezelfde wijze als in alles, dan' zal de tempel niets meer hebben dan al het andere. En welke plaats'hebben wij dan voor het (gezegde) : „In hem woont de gansche volheid der Godheid lichamelijk" ?') Mocht iemand toegeven dat hij volledig in den tempel is, dan is hij naar zijn wezen niet in het heelal tegenwoordig. Dit (laatste) is de eigenschap Gods. 14. Een duidehjk bewijs van ongeloof is het, met het oog op God te spreken van „hoe". Immers, (kwalijk te beantwoorden is de vraag:) „Hoe (is hij) de Bouwmeester des hemels, hoe van land en zee, van lucht en planten en van alle dieren, en van uzelven, die met nauwgezetheid alle i (vraagstukken) betreffende God onderzoekt ?" Maar, gij zult voorzeker zeggen dat hij door overvloed van vermogen alle (dingen) heeft aangebracht. Was dan het vermogen Gods bij de ontstane (dingen) aanwezig als een bijkomend iets of krachtens zijn wezen ? Indien als bijkomend iets, dan (is het) ' alsof ze bestonden ook eer ze ontstonden, aangezien het bijkomstige geenszins den aard heeft van op zichzelf te bestaan, maar aanwezig. is in zekerë (dingen), die van te voren gereed lagen. Indien het echter belachehjk is dit (te onderstellen), dan blijft over (aan te nemen) dat (Gods) vermogen naar het wezen in alles tegenwoordig is. Had derhalve, aangezien het vermogen Gods krachtens (zijn) wezen in alle ontstane (dingen) tegenwoordig was, het (lichaam van Christus), dat „tempel" genoemd Werd, niets meer dan zij ? Deze redeneering is een ongerijmdheid, en ook die andere, en geloof is de oplossing van beide. Gij zaagt hoe de redeneering is voortgestormd en het ongeloof ter neer geslagen heeft. Zie (ook) hoe de God-bestrijdende tongen zijn afgesloten. 15. Zegt ons namehjk, gijheden die de houding aanneemt* van afgezanten van het Christianisme te zijn, die met het l) Col. 2:9. oog op de uit-den-weg-raiming van de twee naturen dergelijke (vraagstukken) zoowel zoekt als voorlegt, die het u druk maakt met de (quaestie's) der vermenging en samengieting, en de verandering van hchaam in goddehjkheid, en dergehjke twijfelachtigheden, die soms zegt dat het vleesch in het wezen van het Woord veranderd is, en vanwege dergehjke verdraaiingen van uwheder verstand ook niet als verstaanbaren weet vast)te stellen wat gij alzoo bedenkt1); (gij, van wie dit alles geldt), zegt ons hoe (het mogehjk is, dat) het Woord, na vleesch geworden te zijn, de hemelen niet heeft verlaten.— Voorzeker zult gij zeggen dat hij door te zijn gebleven op die wijze God geworden is.—Zegt ons dan nu weer hoe (het mogehjk is dat) hij door te zijn gebleven (God) werd. Want indien hij bleef wat hij was, hoe kon hij dan worden wat hij niet was ? En indien hij werd wat hij niet was, hoe kon hij dan blijven wat hij was % — Gij zijt in verlegenheid in zake 'de oplossing. Wees ook in verlegenheid in zake de wijze van vereeniging. — Maar gij gelooft dat hij na gebleven te zijn (God) geworden is. Geloof ook dat het Woord naar zijn wezen allerwege tegenwoordig is, en dat het bij uitnemendheid Woord is in zijn eigen tempel 2). — Laat ons wederom vragen, hoe na de vereeniging het hchaam vergoddehjkt werd. Wellicht als vervallen in het wezen der Godheid ? Of bleef het hchaam het hchaam eens menschen, doch hield het stand als onvergankelijk en onsterfelijk wegens de \ereeniging met het Woord ? Maar indien dit (zoo is), dan blijft wel het hchaam een hchaam, ofschoon het hchaam geen God is, doch deel kreeg aan de goddehjke Waardigheid van God, niet aan zijne natuur, naar het welbehagen van het Woord'. — Indien voorts het Woord vanwege de vereeniging het hchaam veranderde in zijn eigen wezen, laat Ons dan weer vragen, hoe het hchaam in het wezen van het Woord veranderd werd. Heeft het door in het wezen des Woords veranderd te zijn een toe- ') Zie over de vraag of Monophysieten dan wel Apollinaristen bedoeld zjjn H arnack, Diodor von Tarsus S. 243 f. ') Zie bij § 14. voegsel aan het wezen verschaft ? Dan schoot het vóórdien in iets te kort, in zoover het een toevoegsel aannam. Maar nadien heeft het er niets bij aangenomen. Dan zou wat veranderd werd niets zijn. En hoe kon wat niets was in een goddelijk wezen vervallen ? — Maar, zeggen ze, het Wóórd heeft het hchaam met in ,zijn eigen wezen opgelost, maar het deed het overgaan in een goddehjk (wezen). Laten zij ons dan weer antwoord geven (op de vraag) : in een goddehjk (wezen) als een ander naast het zijne, of in iets met het zijne eenzelvig? En zoo (het was) in iets. met het zijne eenzelvig, dan mogen wij twee goddelijke wezens van het Woord verkondigen, het eene overeenkomstig datgene hetwelk hij als voortgebracht uit den Vader bezat, het andere voorts overeenkomstig datgene wat het hchaam zelf in overeenstemming er mee maakte. Doch ingeval (het was in) een ander naast het zijne, evenwel geen goddehjk, dan zullen zij het zeker een geschapen (wezen) heeten. Een gemiddelde immers tusschen Godheid en schepping zou er in het geheel niet kunnen zijn. En welke noodzakelijkheid van de verandering (bestaat er) voor het lichaam, ingeval het weer in een geschapen wezen werd omgezet ? 16. Gij duizelt bij de (vele) verlegenheden, en misschien vreest gij temet wel dat iets van het gezegde de leer van ons geloof zou kunnen oplossen. Maar wanneer ik al onderzoekende in verlegenheid zal geraken, dan zal ik luide het wonder van het geheimenis der Christenen uitroepén, (hieruit bestaande) dat onze (leerstellingen) boven het verstand, boven de rede, boven (menschelijke) bevatting gaan. Doch wanneer ook u, als gij de (vraagstukken) van dien aard onderzoekt, eenige verlegenheid mocht overvallen, breng dan bij wat onderzocht wordt als een gereede oplossing het geloof aan, en bedenk, dat waar God is, al wordt het een of ander van wat gezegd wordt niet gekend, hetzij vanwege de uitnemendheid der natuur of vanwege de wijze van heilsregeling, daaruit voor wie onwetend zijn geen enkel nadeel voortkomt. Doch hoe zoudt gijheden over het geheel niet bang zijn voor de roekeloosheid van het ter hand te nemen de goddelijke (dingen) terecht te zetten ? Of hebt gij de goddelijke woorden niet gehoord, die de (heden) ten onzent van de ondernemingen van dien aard weerhouden en ons een beeld van het leem en den pottebakkerx) voorhielden, waardoor zij ons leerden dat wij niet als nieuwsgierigen, noch als uitpluizers der goddehjke (verborgenheden) moeten optreden, maar wijken voor het goddelijk beramen, evenals het leem voor den pottebakker. ? Neemt u dan eindelijk eens in acht en brengt met een hoogst passende gezindheid uwlieder redeneeringen tot bedaren, en moge het geloof alleen de verlegenheden onder u oplossen, en ontziet de goddelijke woorden overeenkomstig wat geschreven staat, opdat gij, de goddehjke bevrediging waardig geworden, moogt luisteren naar die gezegende gesproken (woorden) van de zijde van den God des Heelals, die zegt: „Op wien zal ik zien, tenzij dan op den nederige en rustige en op wie ontzag heeft voor mijne woorden ?" 2) Nadat dan nu door dit een en ander de God-bevechtenÜe tongen zijn afgesloten, loopt de redeneering, zich haastende, op de vaneenscheiding aan. En gij, zonen der gemeente! die vromehjk het onderzoek instelt, en van vragen naar in verlegenheid brengende (onderwerpen) niet de proef neemt, maar u er op toelegt om zoo mogelijk te leeren, houdt me nu het verstand behoorhjk gereed ! De gedaante van het goddehjk onderricht is wel veelvuldig gesplitst, doch het wordt als het ware in een hoofdzaak' samengevat, in leeren kennen en in acht nemen van de geboden, en in de kennis en de aanbidding van God. De beminnaars der vroomheid derhalve zullen trachten in geen enkel opzicht in onwetendheid te verkeeren in zake de kennis en de inacht-neming der geboden ; >) o. a Jes. 29:16; Rom. 9:20, 21. 2) Verg. Jes. 66:2, en minder nog in zake de aanbidding Gods. De wetenschap der goddehjke (dingen) zullen zij gewis naar vermogen willen nasporen, maar als hun de kracht begeeft, mogen zij neerknielen als voor het onbereikbare, opdat niet wat (zaak is) van ons geloof verijdeld worde. Doch in zoover wij nu weten dat men het eene behoort te onderzoeken en het andere te gelooven, laat ons dan nu met het oog op de wedstrijden de redeneering de renbaan doen ingaan en beijveren wij ons om haar tot overwinnaresse te doen verklaren. 17. Wij bekennen, dat wij aangaande de duidehjke wetenschap der waarheid onkundig zijn, ofschoon dit temet een groot deel van de overwinning is. Doch in zoover de natuur eens menschen te benaderen is, zal ik, na dit (punt) onderzocht te hebben, uheden vromehjk wat gezocht wordt oplossen. Hoe namehjk, zeggen ze, (is het mogehjk) dat het Woord naar het wezen in zijn eigen tempel is en op gelijke wijze in alle bestaande (dingen), en wat zal de tempel meer hebben dan het heelal ? Laat ons dan verder luisteren naar het woord dat zegt: „Hij, die in den schoot des Vaders is"1), (waaruit volgt, dat hij) naar het wezen ook op ongedeelde wijze in alle (dingen) tegenwoordig is. Ook zeggen wij -niet, dat hij op gehjke wijze in den Vader is, als in de overige (wezens). Niet omreden dat het wezen, hetwelk in de andere (dingen) is, wordt samengetrokken, maar vanwege. de afmeting der (dingen) die opnemen, die de opname van de Godheid verzwakken. Terwijl wij beweren dat het (Woord) onafscheidelijk in zijn eigen tempel huist, en behjden dat het in hoedanig heid van de volheid des Vaders (er. in) woont, zeggen wij dat het naar zijn wezen ook in alles tegenwoordig is. En niet op gehjke wijze. Het bezoedeld lichaam toch neemt de stralen der Godheid niet op. l) Joh. 1:18. Leer ook het gezegde kennen uit een voorbeeld. Want ik zou op de verhevenheid van wat onderzocht wordt niet willen afdingen, terwijl ik vromehjk verhandel voor de zonen der gemeente. De zon is eiken .(dag) voor ons ■allen als gemeenschappelijk beschikbaar, en geeft niet vbor.den een minder, doch voor den ander meer (hcht) af, maar laat haar gemeenschappehjke werking voor allen in gehjke (mate) uitgaan. Maar ingeval iemand sterke oogen heeft, neemt hij van haar straal meer op. Niet omreden dat de zon voor hem meer dan voor de overigen, zich ontvouwt, ' maar vanwege het eigenaardig gezichtsvermogen. Wie daarentegen zwak is van gezicht,/zal zelfs in het afschijnsel van het hcht niet kunnen opzien vanwege de zwakheid der oogen. Zóó denk ik me dat de zon der gerechtigheid, in hoedanigheid van-God, naar het wezen in allen in gehjke (mate) tegenwoordig is, doch wij allen, in hoedanigheid van zwakken van oogen en betraand door het vuil der zonden, te zwak zijn voor de opname van het hcht; dat daarentegen de eigen tempel (van het Woord), in hoedanigheid van allerzuiverst oog, ook ontvankelijk is voor den glans van geheel het' hcht, in zoover hij geboetseerd is uit Heihgen geest, te eenenmale voorts verwijderd van zonde. Want evenals de zon, die allen gehjkehjk krachtens (hare) werking treft, niet door allen in gehjke mate opgenomen wordt, zoo is ook het Woord, ofschoon het in allen naar (zijn) wezen tegenwoordig is, niet in gehjke mate in allen en in zijnen eigenen tempel aanwezig. 18. Gij ziet hoe het Woord, na den wedloop volbracht te hebben, tot overwinnaar verklaard is. Moge hij verder de kroon dragen, en in feestelijken optocht gaan, en prijken met de kransen der overwinning, en viere hij triomf wegens het zwichten zijner mededingers! Laat ons voorts, terwijl de Christus vóórgaat, het krijgslied zingen, en uitroepen: „Gij hebt", o Woord ! „den goeden strijd gestreden, gij hebt uen ioop voleindigd, gij hebt het geloof behouden; voorts is u weggelegd de kroon der rechtvaardigheid !" *) Doch laat ons bever den lof zingen van Hem, die de overwinning verschaft heeft: het hoogst-goddelijk Woord, het waarachtige hcht, dat eiken mensch die in de wereld komt verlicht" *) ; Dengene, „in wien wij leven en ons bewegen en zijn"3); Hem, door wien alles bestaat4), door wien wij al dergehjke wendingen van redeneeringen hébben ontknoopt; den Voogd, den Vorst6), den Weldoener, aan wien wij ook „te allen tijde een offer des lofs offeren"*), en in hoedanigheid van God oprechte gebeden plengen, en een hefelijken geur van daden offeren, terwijl wij Hem onszelven genegen maken, in Hem ademhalen, Hem in onze gedachten opnemen'), ons aan Hem hechten, Hem onder alles lof zingen, Hem, de gezegende verwachting en den verschaffer van het allerhoogste koninkrijk ! ') Verg. 2 Tim. 4:7, 8. 2) Joh. 1:9 ') Hand, 17:28. «) Verg. Joh. 1:3; 1 Cor. 8:6; Col. 1:16 ) «qitaw. «) Verg. Hehr. 13:15. ■>) ioy.fWo.. Brief aan Zenas en Serenus.') Justinus groet de broeders Zenas en Serenus. 1. Over de onberedeneerde opleiding krachtens sommiger vooroordeel 2), en het nuttelooze onderricht volgens overlevering van menschen, dat bij overerving verkregen is door degenen, die soortgehjke (dingen) bedenken, en doen als de Pharisaeën, heb ik met alle nauwkeurigheid uitgeweid in den brief aan Papasa). Maar opdat ik niet schijne al te zeer geneigd te zijn tot berispen, doch heilzame trefkansen *) moge verschaffen aan wie zich behoorlijk willen gedragen, heb ik, na volgens mijne meening in den door mij „aan de overheden" 5) geschreven (brief) hoogst zorgvuldig een opstel geleverd te hebben, niet geaarzeld ook uheden een brief te zenden, opdat gij de kinderachtige levenspractijk van sommigen moogt leeren kennen. Bekend te zijn immers met de wendingen dergenen, die niet overeenkomstig de rede wandelen, maakt wijs degenen, die zich beijveren om niet in dergehjke (dwaasheden) te vervallen. Voortreffelijk dan nu is het, dat gijlieden de kloeke werken doet, die na voorbereiding (volgen). Maar aangezien door de ommegangen der tegenwoordige eeuw wat onze gezindheid uitmaakt in verwarring wordt gebracht, als wij ons naar de zijde der wereld laten heentrekken — weshalve de Heiland, M Van onbekenden oorsprong. Ceiilier denkt aan zekeren Justinus, die omstreeks 610 hoofd was van een monasterium in de buurt van Jerusalem. *) n^Hw/ia. *) Bisschop, of eigennaam van een onbekend persoon. *) lap&t. 6) Vermoedelijk zijn hier des schrijvers kerkelijke overheden bedoeld. door te zeggen dat noch hijzelf, noch wij, van deze wereld zijn '), (ons) van de gemeenschap met haar heeft afgekeerd , raad ik uheden aan, vrienden der waarheid te worden, alsmede de volkomenheid van het vermogen in de hemelen te verwerven, en alles te volvoeren wat naar den wil is van den Vader der eeuwen; (voorts) u op een verren afstand te houden van twist en van wereldschen naijver. 2. Ieder toch die toornt, en gewoon is de gedaante der drift op hem zeiven te laten aankomen, maakt van zichzelven een dubbel wezen2). Althans, wij weten van sommigen, die volstrekt niet weten met het oog op welke der (heden) in de nabijheid, door wie de (gewaarwordingen) der droefheid over hen gekomen zijn, zij in ontroering zijn gebracht, maar zichzelven verteren en kwellen. Derhalve moet tegen dengene die (ons) weerstaat niets onaangenaams gezegd worden, maar met een tot rust gebrachte gezindheid en in een storelooze gesteldheid zooveel als dit: „Het vermogen uwer kracht zal niet van dien aard zijn, dat gij mijn voornemen schokt." Voorts moet men bij voorbaat bedacht zijn op den vrede jegens degenen die (met ons) in verschil zijn, en niet, door het goeddunken van den toorn meegesleept, nu eens zeggen : „Ik ben van zoodanige natuur, en het is mij onmogehjk 'niet toornig te worden", en dan weer zelfs zich onthouden van de gemeenschap in het gebed. Immers, nog overeenkomstig de natuur te leven is (het werk) van iemand, die nog niet tot het geloof gekomen is, en uit nijd afgunstig te zijn (dat) van iemand, die op verren afstand van de waarheid staat. Ieder derhalve, wie hij ook zij, moet zonder wrok tereohtgewezen worden, mits men de y vermaning niet al te kunstmatig inkleedt3). Voorts weten wij reeds van sommigen, die wat het vleeschehjke aangaat in gevorderden staat verkeeren, en het evangehe naar hunnen eigenen toorn toe halen, en op het goedvinden van hunne wijze van slagen- ') Joh. 17:16. 2) Stwpiptai. *) xar.XiTtf.uortai. Justinus III. toebrengen de uitspraken van onzen Heiland toepasselijk willen maken. Indien hun het vermogen ten deel gevallen was om sommigen aan de gehenna over te leveren, dan zou door hen wellicht de geheele wereld verslonden zijn. Evenwel, voor zoover het aan hen staat veroordeelen zij, en openen zij de vuurovens. Daarom, laten wij niet zoodanige (heden) zijn. En daarenboven geef ik uheden in overweging te zien op wat men in oogenschouw moet nemen, en den naaste op te leiden gelijk dient, ingeval hij iemand is die eerst dikwijls zich bekommert om wat verdacht schijnt, of hij niet soms een valsche meening zal koesteren, en als hij (ten onrechte) mocht meenen van goede gezindheid te zijn, hem dan te vermanen, totdat hij öf zal overreed zijn door de raadgevingen, öf zelf zich tot een verworpeling1) zal maken2). 3. Doch groote kalmte kan het ons verschaffen niet al te zeer te hechten aan het genot van eerste-prijs-winners te zijn, en niet bedroefd te worden als sommige (anderen) zoodanige (heden) mochten, willen wezen, maar uit den weg te gaan voor degenen die zichzelven de (dingen) waardig keuren, waartoe de Heiland de geloovigen niet geroepen heeft. Voorts moet men tegenover wie geschreeuwd heeft het zwijgen bewaren, en hem die waant iemand te boven te zijn belachen, opdat men niet, door nutteloozen ijdelen waan gedreven, vanwege de aanwezigen en wie toehoorders zijn door de weerleggingen der redeneeringen op gehjke wijze ook zelf de opstandigheid versterke. Hij namelijk, die in het gesprek voortreffehjk voor den dag gekomen is, redeneere aldus : „Hij heeft onrecht gedaan en ik heb niet willen of niet durven tegenspreken, maar vanwege het goede geweten moge opgewektheid en bevrediging mijn deel zijn." Ook verstoute hij die onrecht gedaan heeft zich niet den broeder aan te spreken *). En wie vermaant toorne niet, maar zelf trooste hij den bevriende. Immers, het is betamehjk dat de twee ») xatlufogov. ») Duistere constructie. ,AV*1 die hun best doen om tot vrede gebracht te worden elkander te gemoet komen, daar-ook de vader blijkt den zoon die zich bekeerd heeft tegemoet gegaan te zijn, en niet hem afgewacht te hebben, zbodat hij tegenover diens berouw zelf zich beschikbaar stelde1). De goedheid namelijk overeenkomstig het geloof bewerkt den vrede naar beide zijden, en wie onrecht gedaan heeft spreekt vanwege de zonde den vriend aan, doch wie verongelijkt werd zal ook zelf berouw hebben dat hij tegen den verwante in toorn ontstak. De geloovige intusschen behoort vrij te zijn van alle begeerlijkheid en vleeschehjk verlangen. Want wie niet zoodanig een (vrije) is plundert zelfs den tempel Gods, en, opdat wij het stouter zeggèn: hij drijft zelf God buiten zichzelven, en hij is zonder smart. vanwege het geweten, en jegens wie (hem) vermanen is hij als een vreemde gestemd, en Adam houdt hij zich (ten voorbeeld) voor, en in het bedrijf van Eva roemt hij, terwijl hij met Christus zou behooren te sterven. 4. Voorts betaamt het ons in vele opzichten op onszelven te letten, en het mondeling verkeer zóó in te richten' dat ons geen verwijt kan treffen, en niet te spreken omdat wij verkiezen te leuteren, maar, terwijl wij meestal zwijgen, op gematigde wijze antwoord te geven aan degenen, tot wier beantwoording ook de noodzakehjkheid dwingt. Dan dient men ook de kwade verdenkingen te ontwijken en het eigen vermoeden waar te maken. En zijne, kalmte dient men te bewaren, terwijl men lankmoedig is en niet toornig wordt. Maar men moet ook niet afgunstig zijn op iemand die hartelijk bemind wordt, noch (in onoprechtheid) zich bijzonder toeleggen op zwaar dienstbetoon, en ook. niet dienstbaar zijn als bij voorkeur, zoodat men, naar het (spreekwoord) zegt, zijns ondanks het bittere uitdrinkt. Voorts moet men al wat tot het geloof behoort naar den ') Luc. 15:11 vgg. juiaten regel verrichten. Ieder toch, die niet van zoodanigen aard is (dat hij het doet), zal ook, alsof hij op de koorden danste, sneller dan ooit omlaag vallen, al mocht hij ook hoogst bewonderenswaardig toeschijnen aan degenen, die vanwege hunne eigene werkeloosheid met open mond staan voor den pronk van anderen. Intusschen dient men te weten wat het is, waar men zich op heeft toegelegd ter wille van roem, en van hoedanigen aard is wat krachtens waarachtigheid verricht wordt. Daarom ook moet men zijn eigen schip sturen, zonder dat men stuurmanskunst veinst, en zonder de stormen te vreezen, en in afwachting van aUes wat ten gevolge van de tegenovergestelde (wijze van doen) zal voor den dag komen. Immers, wij zijn in hooge mate vleeschelijken, en niets goeds woont er in onsx). Wij moeten derhalve den geneesmeester aanroepen ter genezing; want wie aldus gesteld is zal genezen (willen) worden en de ziekte ontvheden. Voorts moet men zich beijveren om met te bhjken inzake het woord een onnoozele te zijn, noch wangebruik te maken van een gebroken mond. Het eene toch is iets traags en ongeloofachtigs ; het andere toont den jachtlustigen aard van wie ijverig is naar de wereld. 5. Spijzen verder dient men te nuttigen, niet om het genot, maar omdat men wil leven met het oog op iets nuttigs2). Doch indien wij temet zelfs door nooddruft bevangen zijn, moeten wij de bhjmoedigheid bewaren onder het gebrek. En ingeval gijheden beknoptehjk het beeld der smarteloosheid wilt verstaan: weest onder alles blij te moede, dan zult gij, zelfs rijk geworden, niet door hoogmoed ten val komen, noch .ook, als gij in behoeftige omstandigheden verkeert, uit verdriet de verzenen opheffen, daar uwheder verstand dan zal bhjken krachtens een deugdzame redeneering steeds enkelvoudig te zijn. ») Verg. Rom. 7:18. 2) Verg. c. 13; Clem. Al. Paed. II. 1. Daarenboven dient men geheel de wereld aan te merken als een vreemde, en niets als het eigene, behalve het geloof. Derhalve moet men ook geen aardsche vriendschap zoeken, noch wederom weelderigheid, die door onverstandigen gelukkig geprezen wordt, (bestaande) in grootheid van een stad of overvloed van benoodigdheden. Die moet men evenmin begeeren. Immers wij zijn niet van deze eeuw, behalve wanneer wij verwanten van deze wereld verkiezen te zijn. In het kort gezegd: wie zijn dagen behoorlijk wil doorbrengen, zie niet naar vele (dingen), noch doe hij zijn, best om (ze) te hooren ; noch ook, mocht hij ze al zien of hooren, meene hij te zien of te hooren. Van daar namelijk neemt het beeld der storeloosheid het begin. Wie daarentegen vele bedrijven omhaalt, doet zichzelven onrecht aan, en doet daarenboven zijnen naaste zelfs diens ondanks zondigen door den lust om met hem in twist te geraken. Men moet derhalve het onderhavige bedrijf menigvuldige malen van alle zijden bezien, en met moeite daarvan verwijderd houden die noch met brandmiddelen, noch door snijwerktuigen, bij machte , is de ziekte te verdrijven. Voorts moet men in het mondeling verkeer niets behandelen wat van wereldschen aard is, maar datgene, wat ons toebereidt tot de deugd. Want indien dit niet gebeurt, bewerkt het ons menigvuldige gekkernij 1), en de twistgierige zal daaraan de aanleiding ontleenen. 6. Intusschen weten wij voorts ook van sommigen, die, in de verzekerdheid2) van hunne eigene voorkeur, voor zoover zij er toe in staat zijn, van dag nacht maken, en vanwege de verharde zonderlinge verbeelding Weigeren in sommiger goede daden te gelooven, en, ontstemd als zij met het oog op hen zijn, zoodra zij iets slechts van hen hooren veeleer gelooven in wie ten hunnen nadeele hegt. Of wat moet ik zeggen betreffende degenen, die vanwege hun slecht geweten de gesprekken van de zijde hunner naas- ') Verg. Ephes. 5:4, 2) óóyftatt. ten op zichzelven betrekken, en, opdat iemand over wien dan ook iets anders uite, wanen dat wat gezegd wordt op hehzelven betrekking heeft, zoodat zij naar gewoonte uit dat een en ander een drama en een tooneel formeeren, (heden) voor wie het volstaat krachtens verdenking te spreken en te schrijven ? Voorts zou ik kunnen lachen om degenen, die in het geheim met een hunner naasten hoofdtrekken van redeneerin^en verzamelen, en gesprekken die op niets behoorhjks uitloopen, doch door de fluisteringen twisten en krijgen voorbereiden, (heden) die het tooneel op en neer wandelen. Gehjk degene, die met hoogst luide stem den Orestes veinst, bij de onverstandigen ondersteld wordt geducht en groot te zijn, vanwege de houten voeten en den opgevulden buik en het vreemdsoortig gewaad en het wonderlijk masker, op dezelfde wijze bekleeden ook degenen, die beloven ijver te zullen hebben, en zich toeleggen op vrijmoedigheid in het spreken, zichzelven, omdat zij verkiezen te zegevieren, met elke gedaante van g&veinsde vrijheid ; de twistgierigen, die den mededinger hebben verzwolgen, evenals de Bacchanten in vreedzame houding de speren onder de thyrsen omdragen. 7. Daarenboven moet men ook hiervoor op zijne hoede zijn, niet nu eens met een vroolijk aangezicht op te treden, en dan eens met een verdrietig. En als ik de waarheid moet zeggen : men moet verzoeken er van verschoond te mogen bhjven dagehjks geheel het drama in twaalf bedrijven aan te kondigen. Naar wat mij dunkt althans zou ik willen zeggen, dat wie wereldsch is naar de gezindheid, en buiten den juisten (geloofs)regel staat, zich zeiven vonnist, daar hij weet wat hij krachtens overleg doet, en den tweestrijd binnen in hem kent, doch in zijne ingewanden den vrede niet bevordert. Voorts moet men alle vrienden in eere houden. Wat van terechtwij zenden aard is moet men niet slechts uitdeelen, maar het ook aanhooren. Van wijn verder mogen wij gebruik maken voor. zoover wij nog niet op het punt zijn van ons bezig te houden met de voorlezingen. De zoodanige toch (die dit niet in acht neemt) is een drankzuchtige en een verdoolde van zin, en hij verhit zich aanhoudend. Als de naaste (dwasehjk) spreekt, moet men hem niet bespotten, noch belemmeren, maar hem laten begaan totdat hij door het stilzwijgen beschaamd ophoudtx). Men dient aan te raden wat door middel van een enkel (mensch) allen gemeenschappelijk van nut is. Den zondaar moet men vermanen. Niet in het openbaar, tenzij dit vanwege zijn verwaandheid dienstig is. 8. Ook met vrouwen dient men vrij angstvallig om te gaan vanwege heur luchthartigheid 2). Zoolang namehjk de eenej of andere het er op toelegt om gezien te worden, en er zich op laat voorstaan dat zij vrouw is, en haar best doet om werkeloos te zijn, is zij een vrouwachtige, en wegens deze haar zoodanige gezindheid is zij geen geloovige. Deze derhalve mogen wij geenszins verdrijven, maar evenmin vlijen. Doch laat ons doen wat (het werk) der hefde is, zonder gevaar te loopen. De praktijken der slechtheid toch zijn veelledig. . Daarom moeten wij werkzaam zijn en de uitspraken, van den Heiland in aanmerking nemen, zonder betreffende iemand iets slechts te zeggen of aan te hooren. Want door de (booze) gesprekken van anderen wordt de gezindheid ruw en vol van velerlei kwade sappen. Men dient dus te luisteren naar de nuttige (woorden), en te handeiep overeenkomstig het evangelie ; doch van wie als het ware de (goede) gezindheid beentje hchten moet men verzoeken verschoond te mogen bhjven. Voorts dient men een onderzoek in te stellen betreffende de uitspraken (des Heeren). Als dit op verstandige wijze (geschiedt), dan is het voortreffelijk, doch zoo niet, dan (geschiede het) zooals het eenvoudige (mogehjk is). Den onverstandige toch, die naar wijsheid vraagt, zal het als wijsheid ') Verg. Matth. 18:15—17. 2) Verg. c, 15, aangerekend worden1), doch dengene, die krachtens zijne eigene verbeelding (ten onrechte) waant schrander te zijn, op diens rekening zal van de schande een groot aandeel worden gezet. Door den Geest wordt voorts een onverstandige geheeten wie krachtens onnoozelheid van waarneming verstoken is, opdat het onverstandige het onnoozele zij, en evenzoo het simpele. Doch Paulus schrijft ook : „Wie heeft den geest des Heeren gekend,' dat hij hem onderwijzen zou ?" En wederom: „Wij nu hebben den zin van Christus" 2). Degene immers, die vanwege zijn redeloosheid zegt of doet wat niet betaamt, deze zal, ofschoon hij waant schrander te zijn, worden aangemerkt als een dwaas. 9. Voorts dient men zichzelven omlaag te houden, niet slechts met het woord, maar ook met de werken, opdat wij geen jammeraars mogen zijn, noch mooipraters, maar zachtmoedigen, en geen vhjers. En daarenboven betaamt het dengene, die zijnen wandel behoorhjk heeft ingericht, kalm te zijn en het zich niet druk te maken ; niet te toornen, noch om reden van. twist te zwijgen, doch te letten op al wat noodig is als hij in staat zal zijn te spreken, en dan nog ter nauwernood zich te uiten. Ook hymnen en psalmen en hederen en lof heeft men aan te heffen3) ; niet — alsof men zijn bestrijder veroordeelde om op raadselachtige wijze sommigen (er van) te begeleiden — den naaste door psalmgezang te verdrieten, opdat hij niet wane uit te munten, en, in de meening dat hij temet door kunst als het ware- den ander kwetst, de twistgierigheid onschuldig make 4). Naar den raadgever voorts moet men. ook luisteren, niet slechts hem onderricht geven. Desgehjks moet wie wenscht dat de naaste met hem eenstemmig zij zich door dezen laten overtuigen. i) Verg. Spr. 17:28. a) 1 Cor 2:16. 3) Verg. Col. 3:16. ') Duistere constructie, Dan dient men te onderstellen dat ook anderen verstandig zijn en niet zichzelven aUeen verstand toe te kennen. Door een besluit van den waan betreffende zich zeiven beloope men geen gevaar. Doch ook den tuchtmeester schatte men niet gering, maar, ingeval hij niet juist oordeelt, dienen w|f hem aangaande het onze te onderrichten, en ingeval hij waarheid' spreekt, dienen wij ons door hem te laten overtuigen en aan hem gehoorzaam te zijn. Een twistziek man toch verdubbelt het onrecht, en terwijl het hem betaamd zou hebben van gezindheid te veranderen, heeft hij zich beijverd om, gehjk de fabel zegt, een „Cadmus-overwinning'' te behalen *). En de aanleiding daartoe was (de zucht) om ijdelen roem te verwerven, als beging hij in 't geheel geen misslag, en om bij het besluit van zijne eigene gevaarhjke gesteldheid te berusten. Belachelijk immers zijn wie dagelijks schreeuwden omdat zij vertrouwden het een of ander bedrijf in de macht te hebben; terwijl zij wanen in vrede te verkeeren, werpt Eris den appel tusschen hen en brengt zij hen in onrust, door te bewerken dat zij gaan spreken over wie in de wereld geacht worden uit te munten. Ook zijn er zekere mimenzangers 2) en ellendelingen, die zeggen dat zij op geen enkel (punt) onbekwaam zijn, maar nu eens verklaren dat zij het timmermansvak, dan weer de kunst van lederbewerken, en naar gelang van omstandigheden elk handwerk dat hun wordt voorgelegd verstaan, en vijandig gezind zijn jegens wie hun geleuter te keer gaat. IJdelen-roem-zoekers zijn voorts degenen, die ter wille van den lof van de zijde der menschen de bekommernissen hunner [ naasten tot de hunne maken. 10. Groot is ook het gevaar bij degenen, die den dag des Heeren aanroepen. Immers men dient öf te gelooven, opdat men aan het gericht ontkome, öf den naaste vergiffenis te M Herod. I 166. ') kunstige nabootsers op het tooneel, van Sicilische vinding. schenken, ter wille van de (mógelijkheid) dat van de zijde Gods dien (schenker) ook de vergiffenis der zonden geworde. Die (aanroepers) daarentegen leggen door de misleiding van den toorn ten nadeele van zichzelven de uitwisselingen aan banden. Daarenboven moet men zich in acht nemen voor sommiger grootspraak. Ofschoon het deen zou betamen gehoorzaam te zijn aan wie hun goeden raad geven, en zichzelven terecht te brengen, zeggen zij hoogst lamlendig: „Ik pleit mij tegenover u niet vrij ; houd aangaande mij het vermoeden dat gij hebt!" Of wat moet ik zeggen betreffende degenen die welbehagen hebben in zichzelven, ingeval iemand hen mocht terecht wijzen ? Dan zeggen zij op hoogst wereldsche wijze: „Gij maakt mij niet zalig; gij zijt zelfs niet bij machte mij te vonnissen !"• Voorts ken ik velen, die vanwege hun kwaad geweten en het onreine hunner gezindheid zich verheugen in de zonden hunner naasten. Ook moet men veroordeelen wie hegen dat zij niet boos zijn, en wie er zich op toeleggen zacht gesprek te voeren, doch door de kleur zelfs der oogen, en door de onmerkbare beweging hetzij van hét hoofd of van de wenkbrauwen, of door handgeklap zich verraden. Immers het is onmogehjk dat iemand niet de aanklager worde van zichzelven. Iedere geloovige daarentegen, ingeval hij vermeent door iemand voor den gek gehouden te worden, begekt, krachtens het inzicht van wie aldus ten opzichte van zichzelven gesteld is, wederkeerig de slechtheid van dien ander, doordien hij bekend is met de gesteldheid van diens, verkeerden zin. Om het in het kort te zeggen : ieder die zichzelven vonnist zal vrij zijn van elke valsche noot, doch van de schreeuwers is niet één verstandig., En wie nu eens bleek is en dan weer rood, daar bij veelkleurig wordt door het mengsel des hchaams, die dwaalt evenals de kameleons in de hitte en in de woestijn, Voorts moest men ook nog letten op de gesteldheden van sommigen bij de inspanning van het lezen. Zoodra namehjk iemand leest, wordt ook de wijze van zijn gezind-zijn openbaar voor de beproefde beoordeelaars. De hoedanigheden der zielen komen ook uit het leven aan den dag. Immers, door middel van de inrichting van het verkeer worden ook de grondslagen kenbaar van de (dingen) die niet openbaar zijn. Tevens moet men verzoeken er van verschoond te mogen blijven, dat wie kunstmatig zichzelven voor een twistgierige uitgeeft, in zoover hij niet tegen twistgierigheid opkomt, overwonnen wordt. Het ware hem beter, ingeval hij er zich op toelegt geen gevaar te loopen van te overwinnen, zich toe te leggen op wat niet in strijd is met de juiste rede J). 11. Het is behoorhjk voorts dat dè samensprekingen gehouden worden met een goed geweten. En de wandelingen2) dienen plaats te hebben ter wille van het lichaampje, niet ter wille van zekere bedrijvigheid, in zoover zij3) gewelddadige verbintenissen ten nadeele van den' naaste samenflansen 4). Ook is het niet onbehoorlijk zoo wij door bevalhg te spreken de ongemanierdheid der boven mate verstandigen wegwisschen. Bij sommigen is het namehjk gewoonte geveinsdelijk uit te wijken naar zekere ter wille van de natuurhjke behoefte afgezonderde plaatsen,- en het slot van de twijfeling ten nadeele van dezen en genen in de geheime gemakken op te hoopen. En gelijk in het bhjspel de vader verzekert den losbandigen zoon te torschen, en, of hij al riekt naar zalf, zegt dat hij niet „riekt", daar hij beproeft diens zonde met (het woord) „stank" te omschrijven6), zoo raad ook ik dengenen die al te streng worden opgevoed aan, om als de vrij schranderen zich voor te doen, daar zij niet weten ') Duistere constructie. a) Nom. 3) Ace. ') Verg. Jes. 58 :6. ") Men heeft aan Mitio in de „Broeders" van Terentius gedacht. wat ze doen, noch kennen wat ze zeggen. Doch wie (ten onrechte) bij zichzelven waant schrander te zijn, verweert zich tegen de vermaningen, en zal een tegenovergestelde meening koesteren, en hij wordt een tegenstander van wie hem raad geeft, en bekommert zich ten nadeele van zichzelven om wat van (lager) menschehjken en ongeloóvigen aard is. Laten wij daarom onszelven betoonen als onberispelijken, door niet slechts te doen wat onszelven goed dunkt, maar wat voor de menigte goed is, opdat wij behouden worden 1). Voorts dient men te toornen. Het is wèl goed, als het nooit (geschiedt), want iets dergehjks is een beeld van razernei. Doch ingeval het soms dringt, moet men den toorn aanwenden tot genezing van den naaste. Immers, wie hem tegen de redelijkheid in aan het werk stelt, haat vooreerst zichzelven, en vervolgens ook den naaste: zichzelven door zich te verontrusten2), den naaste door hem smart te bereiden. Want er staat geschreven : „Ieder die ten onrechte op zijnen broeder toornt zal schuldig zijn voor het gericht3). Doch wat de verontrusting4) aangaat, ieder die tot zichzelven inkeert is zelf bij machte die te leeren kennen. Dan weten wij ook van sommigen, die door middel van de vermaning van de naasten zichzelven veroordeelen. Wat toch iemand den ander leert, dat doe hij eerst zelf, opdat hij niet ongemerkt door middel van den naaste een verklaring aflegge ten nadeele van zichzelven 5). Derhalve dient de welgezinde, ingeval hij op sommiger zonden zijn eigen gedachte aanwendt, tot zichzelven te zeggen: „Ik ben toch niet zelf zoo iemand ? " 6) 12. De wijn voorts worde niet dagehjks met het oog op beschonken-worden gedronken, noch ook als water begeerd. Beide toch zijn ze gewrochten Gods, maar het water een i) Verg. § 7, *) tttfittrnr. '« *) Matth. 5:22. *) xirijftaTot. 6) Verg. Rom. 2:1. 6) Volgens Plutarchus een woord van Plato, noodzakelijk iets, de wijn daarentegen is ontstaan ter wille van hulp voor het hchaam. Deze (laatste) echter, die eerst geboeid wordt naar de tong, als een vuur uit de oogen straalt, wankelt naar den gang en gevoelloos wordt, treedt (eindelijk) op als een doodehjk vergü, dat van het ijzer geen sikkel maakt of een van de (gereedschappen) die het land bewerken, doch het toebereidt tot een zwaard of een speer, en de heilsregeling Gods misvormt. De wijnzuiper namehjk' die des winters wegens de koude zou dienen te drinken totdat hij niet meer bibberde, en des zomers terwille van de genezing zijner ingewanden, maakt er misbruik van en zwetst, en evenals honden en zwijnen kookt hij over door den stroom' der genezing en verhest hij zijn fatsoen. Doch wij moeten niet als losbandigen misbruik maken van de gewrochten Gods, door den dorst slepende te houden tot aan de dronkenschap toe, maar drank nuttigen om niet meer te dorsten. Zoovelen evenwel den wijn slurpen, en drinken zoodat zij evenals de koortshjders verhit worden, zuilen binnen'geen tijd vanwege het gemis aan zelfbeheersching sterven'. (-$$*8Ë 13. Voorts moet men ook verzoeken verschoond te mogen bhjven van de zwelgerij, terwijl men (slechts) eenige weinige, en (dan) de noodzakelijke, (spijzen) nuttigt. Want evenals" een hchaam, wanneer het ziek is, vele en ontelbare geneesmiddelen noodig heeft, zoo wenscht ook de ziel, die door eigen toedoen in min gewenschten staat verkeert, zelfs schier met huidëfe gevuld te worden. Én mocht iemand naar de oorzaak vragen, dan fingeert zij een lichamelijk lijden. Tot de zoodanigen moet men zeggen: „Heeft niet elke wijze van doen, die door een besluit van het denken bekrachtigd wordt, tot bruikbaar verweermiddel de verklaring, zoodat tot zelfs van een echtbreker en een moordenaar en een weggelopen (slaaf) menigvuldige zelfverdediging te vinden is, (die inhoudt) dat wat door hen geschiedt voortreffelijk gedaan ' wordt?" Doch wie aan den. vrager de oorzaak van de kwaal zegt, die heeft ook, toen hij antwoordde, op hoogst bewonde- renswaardige wijze een meening uitgesproken. Men moet derhalve spijzen gebruiken met het oog op geen honger te hjden. Maar wie zoodanig een honderdhandige is, die wenscht, voor zoover het aan hemzelven (staat), ook als een vijftighoofdige rond te wandelen, terwijl hij driehoofdige en zeshandige Geryonessenx) zoekt, daar hij er zich op heeft toegelegd met vele handen en vele monden een veelvraat te zijn. 14. Voorts moet men den lof van den rijkdom op geenerlei wijze verheffen, doch de armoede mag men niet smaden. De eerste toch is machtig door keur van stof, maar het einde der stof ,is verderf en (zijn) wormen en maden, en (is) vuur, en (zijn) vernederingen en roovers, en (is) een tyran. De andere daarentegen is gescheiden van de tegenwoordige eeuw, doch zoekt het uitsluitend waarachtige, zonder door iets tijdehjks te Worden afgetrokken. Dit een en ander evenwel heb ik uheden schriftelijk voorgehouden omdat ik u de storeloosheid wenschte op het hart te binden en mijn best doe om u de volmaaktheid en de deugdehjkheid toe te bereiden. Immers, wie niet van zoodanigen aard is loopt buiten den hem geschonken regel, en wordt vanwegè de ordeloosheid ongeschikt voor den kamp, en, al erlangde hij ook onder hoogst bezwaarhjke inspanning hulp van de zijde der nobele athleten, onder het genot van spijs of drank of kleeding, zoo bhjft hij niettemin toch ongekroond. Ook zullen de eersten, na de gehefde stad des Vaders te zijn binnengegaan, een geschenk van eeuwigheid Ontvangen, doch den laatsten zal het ten deel vallen dat zij vanwege de voeding hier de waarachtige genieting geenszins verkrijgen. 15. Dan dienen wij de vrouwtjes te eeren, ofschoon er op bedacht dat wij niet ten val komen2). Ook moeten wij op gezonde wijze en niet gekunsteld op hen toetreden, terwijl ") Eigenaar van door Hercules ontvreemde runderen. Hij bestond van den buik af uit drie samengegroeide lichamen. Zie Paus. X 17, 5 > Apollod. 11 5, 10. ») Verg. § 8. wij het gevaarlijke van het verkeer met hen duchten, en bij voorbaat er rekening mee houden dat zij zoo licht te' veranderen zijn, en bewustheid hebben van waartoe zij meenen ontstaan te zijn. En vóór alle dingen hebben wij ons in acht te nemen voor hunne grappige maatregelen in het verborgene. Daar die in 't verborgene plaats hebben, worden ze (blijkbaar) door henzelven veroordeeld, en zij hebben plaats met het oog op het verzwelgen van de naasten. Het overkomt althans sommigen, dat zij zich schuil houden, en, omdat zij het niet wagen in het openbaar het gelaat te versieren, dit door een kunstgreep doen. Zij buigen zich' namelijk over water of ohe en beoordeelen zichzelven of zij in staat zouden zijn den krijg tegen de ingetogenheid te aanvaarden. Ja, nog een andere manier voor een dergehjken aanslag wordt door hen in practijk gebracht. Terwijl zij namelijk in het geheim zacht langs de vlechten van hun hoofd strijken, zoodat zij voor de naasten het bedrijvig ordenen van het haar als het ware laten schud gaan, strijken zij met de vingertoppen langs de wangen en de kin. Ook zien zij zonder het hoofd te bewegen om zichzelven heen. Met de zoodanigen dienen wij vrij krachtdadig te zijn in het gesprek, zoodat wij onze eigene door, schietende loten afhouwen. Immers zoodra zij aangevat worden betoonen zij neiging, en de vrucht (daarvan) wordt gegeten door de vossen, die holen hebben in den grond. Daarom moet men, volgens den propheet, den ezel prikkelen en het paard striemen, opdat de trage opgewekt worde, en door de aanmaningen het (dier), dat vanwege de teugelloosheid er van door gaat, geslagen worde. Laat ons dus, overeenkomstig Jeremia1), onszelven niet toebereiden tot op wijfjes" verzotte paarden, noch hinniken naar de vrouw van den naaste ! 16. Elke vrouw is (onze) „zuster", doch van den naaste heet zij „echtgenoote"»), dat wil zeggen: van Jezus Christus •! M?tth.l9:7Ig' Ire"" " fl0er IV ^ Clem- AJ-Strom.11112,4. onzen Heiland — Hem moeten wij na de liefde tot den God en Vader des Heelals eeren en liefhebben, omdat hij diens naaste is ! —, gelijk Paulus zegt: „Wij hebben ulieden allen aan éénen man verloofd, om u als een reine maagd aan Christus voor te stellen" 4). Doch onder ons is ook de vrouw van den naaste vleesch, waartegen men niet mag hinniken. Hinneken nu doet ook wie zijn begeerlijkheid nog niet heeft ingewilligd, daar de begeerte in hem opvlamde, al verkreeg zij het einddoel niet. 17. Ook aan de kinderkens moet men (zijne zorg) wijden, want derzulken is het koninkrijk der hemelen2). Die ziek zijn voorts mag men niet verwaarloozen, noch zeggen: „Ik heb niet geleerd dienst te betoonen"1). Wie namehjk weekehjkheid of ongewoonte voorwendt, die wete dat hij ook zelf dezelfde (ervaringen) zal opdoen. En als hij iets dergehjks ondergaat, klage hij zijn eigen gevoelen aan, dat zichzelf veroordeelt, daar hem dezelfde (dingen) overkomen, die hij ook zelf (over anderen) beschikte. Intusschen mag men ook niet verwaarloozen wie (anderen) verwaarloost. God immers is het die oordeelt2). En wie wenscht iets goeds te ondergaan, die verwerve zich door middel van de weldadigheid als een schat de goede .behandeling van zichzelven van de zijde des naasten. Het staat er niet goed mee als men er schuw voor is, dat iemand bij geval, op grond van onze eigene werkzaamheid, zou vermoeden dat wij rampzalig en van hulp verstoken zijn. Slechts heeft men er zich voor in acht te nemen, dat niet iemand, met het oog op een slecht en misdadig leven, een beschuldiging kan inbrengen tegen wie verzekeren God te kennen. 18. Om het in het kort te zeggen : de droefheid der wereld bewerkt den dood voor wie door haar overmand worden, doch droefheid naar God baart een begrip van het leven1)'. Doch i) dioxo».ï». 2) Verg. 1 Cor. 4:4 ») £m4 4) Verg. 2 Cor. 11:2. laat ons vóór alle (dingen) bedenken dat ook ziekte is weggelegd voor onze vleeschjes, en schande, en gebrek ; en Hij die ons zal begenadigen2) is nabij. Daarom dient men ook vóórbedacht te zijn op wat (ons) zal ten deel vallen, opdat niet het ten deel vallende verbazing en ontzetting bare in onze harten. Immers, zulk een (voorbereide) zal tot het hjden dat hem ten deel gevaUen is zeggen: „Ik wist dat gij op het punt waart van te komen, ik heb niet gefaald in mijne verwachting, ik heb van uwe nadering te voren geweten !'* En als hij zulk een (voorbereide) is, dan zal hij (pal) staan en niet vallen. Bij het plotselinge in verwarring te geraken daarentegen, of luide te roepen, zelfs dikwijls te jammeren, is (het bewijs) van een hoogst deerniswaardige gezindheid. 19. Men moet dus slechts (zijn aandacht) wijden aan de deugd, en afgaan op wie de haar betreffende (zaken) uiteen zetten. Degenen evenwel, bij wie de practijk van het gesprokene niet aanwezig is, hun. mogen wij vaarwel toeroepen wegens de bedriegelijkheid en (dan) opzoeken wie met ons willen ten strijde trekken. Immers, iemand die er op uit is om te zeggen: „Tk ben niet een heerscher, noch een rechter", en geen enkel goed (werk) doet, is heimehjk een dienaar van de zonde, en een die ontloopt wie hun best doen om den (goeden) weg te betreden. Zahg derhalve de reine van hart, Want door hem slechts is het mogehjk dat de Godheid gezien wordt3). Van nijd voorts en laster moet de geloovige zich vef verwijderd houden. Daarentegen moeten wij dagehjks bidden om zoowel rijken in het spreken als vermogenden in de praktijk te worden bevonden. Want wij zijn elkanders ■ leden *). Laat ons daarom mede hjden met den hjder, en ons verblijden met wie verheerhjkt wordt 5), terwijl wij ons in acht nemen voor wie niet verwant zijn aan de wetgeving van Christus. l) Verg. 2 Cor. 7:10. . ') xccgtat^,. ») Verg. Matth. 5:8. 5) Verg. 1 Cor. 12:26. ' i Justinus III. ') Ephes. 4:25. 10 Door ulieden, broeders! aan. te bevelen dit een en ander te doen heb ik daarenboven ook door middel van u de overigen aangespoord om te doen (al) wat God wil. En voorts geve de Heer der heerlijkheid, die tot in (alle) eeuwigheden bestaat, uheden allen met de uitverkorenen eer en bevrediging deelachtig te worden! De Genade zij met u allen! Omverwerping van eenige Aristotelische leerstukken, van den heiligen wijsgeer en martelaar Justinus1) Van de voortreffelijke (middelen), die krachtens de menschelijke belangstelling in den dienst van God worden aangewend, is geen zoo aannemehjk voor God, als naar vermogen'zijn best te doen om de menschen beter te maken. Daar ik dan nu zie, hoogstgeschatte presbyter Paulus !a), dat de bereidwilligheid daartoe in u 8) zeer brandende is, ben ik u 3) gaarne gehoorzaam geweest in zake wat gij mij hebt opgedragen : het een of ander kort uittreksel te vervaardigen uit de Grieksche leerstukken betreffende God en schepping ; niet opdat gij daaruit iets waarachtigs zoudt leeren — of hoe zoudt ge dat, gij, die uit den hooge bij monde van de propheten aangaande deze (onderwerpen) het onderricht hebt van God zeiven, die de schepping gemaahrt heeft?—, maar opdat gij zoudt weten, dat de Grieken niet overeenkomstig de bewijskrachtige wetenschap, overeenkomstig dewelke zij verklaren de redeneeringen aangaande God en schepping te houden, maar bij "gissing hebben vastgesteld wat hun goed dacht. Van de menschen, die betreffende God en schepping de redeneeringen gehouden hebben, ontvingen sommigen het onderricht betreffende God en schepping van God zeiven, door middel van de propheten, die daartoe Gode dienstbaar waren ; die Hij eerst door goddehjke (wonder)werken, welke door middel van hen geschiedden, aanwees als waardig te worden- gehoord ; aan wie Hij daarna eveneens de leering verschafte aangaande de (onderwerpen), die onduidehjk waren voor wie werden onderricht. Anderen weer, die geen geloof hechtten aan de woorden bij monde van de propheten, hebben zich begeven tot het uitvinden der godsVolgens Harnack, Diodor von Tarsus S. 52 f, met de drie later te bewerken pseudo-Justiniaansche geschriften alkomstig van denzelfden Diodorus, m het laatst der vierde eeuw. ') Niet nader bekend. . ») pluralis majestaticus. kennis door hunne eigene bijzondere redeneeringen. M volgens die (eersten), die ten gevolge van onderrichting het verschil tus-' schen God en schepping hebben leeren kennen, bestaat er één God, die op elk der beide wijzen van ongeschapenheid x) ongeschapen is ; die noch vóór, noch na zich een god of goden gehad heeft; die een mede-eeuwige noch aan zich onderworpen, noch aan zich tegenovergesteld heeft; die het wezen onvergankehjk heeft en de werkkracht onverstoorbaar ; die Bouwmeester is van geheel de wereld, en die tot begin van zijn bestaan, èn van wat Hij is, èn van hoe Hij stand houdt, zijn eigen wil heeft. Want de deelen der wereld houden öf stand in onvergankelijkheid, zooals de hemel en de hemelsche (dingen) en de onzichtbare machten, öf onder ontstaan en vergaan, zooals de dieren en de planten op aarde. En evenals wat ontstond niet ontstaan zou zijn, indien Hij niet verordineerd had : „Ontsta !", zoo zou het ook geen stand gehouden hebben, indien Hij niet de verordening gesteld had, voor de onvergankelijke (wezens) om te bestaan tot in eeuwigheid van eeuwigheid 2), en voor die onder ontstaan en vergaan verkeer en : „Wast en vermenigvuldigt u en vervult de aarde !" 3) Ten bewijze van zijn goddehjk vermogen, en van het (feit) dat Hij niet aan de wet der natuur dienstbaar is, maar naar de vrijmacht van zijn verkiezing verricht wat Hem goeddunkt, heeft hij eensdeels in den beginne uit de aarde en uit de wateren de (wezens) gemaakt, die. onder ontstaan en vergaan der natuur verkeeren, door te verordineeren : „Dat de aarde soortgewijze een levende ziel voortbrenge, en planten die in zich het zaad hebben, en hoornen die vruchten doen rijpen !" 4) en andermaal: „Dat de wateren soortgewijze een levende ziel voortbrengen !"6) En anderdeels bepaalde Hij, dat de uit de aanvankelijk ontstane voortkomende (wezens) uit het strooien van zaad zouden ontstaan. En betreffende dit een en ander hebben alle van Gods zijde tot alle menschen gezonden propheten volhard in van gehjke gevoelens te zijn, en geen enkel gemis van eenstemmigheid is onder hen ontstaan. Daarentegen i) &y*v.olaS. ») Verg. Ps.l48:6. 3) (Jen. 1:22. ') Verg. Gen. U ft 6) Verg. 1:20. is er volgens degenen, die aan de woorden der propheten geen geloof gehecht hebben, doch naar eigen gissing betreffende God en schepping hebben vastgesteld wat hun goeddacht, zeker groot gemis aan overeenstemming ten opzichte van elkander en van henzelven, in de (beweringen) betreffende de bestaande (dingen) en b.un begin, ten aanzien van wezen, en getal, en beweging, en einde. Dit blijkt uit het eerste boek van Aristotéles' „Verhoor der natuur", behalve dat hij in geen enkel opzicht waarheid spreekt betreffende de dingen, die hij op zich nam te bepalen. Uit het eerste boek van Aristotéles' „Verhoor der natuur."1) Immer namlich ist Etwas da, welches zu Orunde liegt, woraus das Werdende wird, wie z.B. die Pflanzen und Thiere aus dem Samen werden. Es wird aber dasjenige, was schlechthin wird, theils durch Umformung, wie z.B. die Statue aus Erz, theils durch Zusatz, wie z. B. das Wachsende, theils durch Wegnahme, wie z. B. aus dem Steine die Hermensaule, theils durch Zusammensetzung, wie z. B. ein Haus, theils durch qualitative Aenderung, wie z. B. dasjenige, was im Stoffe eine Wendung erfahrt; dasz aber Alles, was So wird, aus zu Grunde Liegendem wird, ist augenfallig .... und zwar doppelt, denn entweder ist es das zu Grunde Liegende oder est ist das Gegenüberliegende ; gegenüberliegt aber, sage ich, das Ungebildete, zu Grunde aber liegt der Mensch 2). Indien er eerst iets is, dat zaad zaait, en later wat uit zaad ontstaat, en beiden ontstaan zijn, dan hgt aan het ontstaan van wat als uit zaad ontstaan aanwezig is3) het zaad ten grondslag, l) Daar de vertaling der uit hun verband gerukte teksten van Aristotéles eigenaardige moeilijkheden meebrengt, zijn in het hier volgende de aanhalingen uit het „Verhoor der natuur' en uit „Over den hemel" weergegeven in het Duitsch van Prantl, den specialen deskundige, uitgever van: „Aristotéles' Acht Bücher Physik, Griechisch und Deutsch, und mit sacherklarenden Anmerkungen," Leipzig 1854, en „üeber das Hiinmelsgebfiude", 1857. a) Aristot. Nat. ausc. I 7 p. 190 ed. Bekker; ed. Prantl p. 15: vert. S.41. ») ***irov. maar aan het ontstaan van wat gezaaid heeft kan onmogehjk het zaad ten grondslag liggen. Derhalve ontstaan niet altijd dieren en planten uit zaad. Daarenboven, indien het een zoowel als het ander : wat zaait en wat uit zaad ontstaat, een ontstaan dier is, en niet beide uit denzelfden grondslag (voortkomen), maar het een uit het zaad, doch het ander niet uit het zaad (ontstaat), hoe zou dan niet leugenachtig zijn het beweren1; dat de dieren altijd uit het zaad ontstaan ? En betreffende de planten (geldt) dezelfde redeneering x). En dan nog : indien wat zaait het begin is van wat uit zaad ontstaat, doch dit in de verhandehng van Aristotéles' „Verhoor der natuur" onkenbaar en niet te bepalen is, met welk doel werd dan die verhandehng geschreven, terwijl het begin van het eerste dier en van (de eerste) plant onbekend is ? Immers, uit de onbekendheid van het(begin volgt de onbekendheid van de (dingen) die uit het begin (zijn voortgekomen). Indien het dier dat uit zaad ontstaat overeenkomstig de natuur (ontstaat), dan is het duidehjk, dat, als ditzelfde dier wel ontstaat, maar niet uit zaad, het niet overeenkomstig de natuur ontstaat. Laten dan nu de Aristotelici zeggen overeenkomstig wat het dier ontstaat, dat niet overeenkomstig de natuur ontstaat. Indien voorts, gegeven een verschil van het dier in zake zijn ontstaan, daar het eene uit zaad en overeenkomstig de natuur en het andere niet uit zaad en niet overeenkomstig de natuur ontstaan is, noodzakehjk het ontstaan aan een einde gekomen is, hoe zeggen dan de Grieken dat de dieren en de planten, die overeenkomstig de natuur ontstaan zijn, met God beginneloos zijn, ofschoon zij zelfs geen tijdgenooten kunnen zijn van het eerste dier en (de eerste) plant ? Dan ook, indien al wat ontstaat steeds samengesteld is, hoe hebt gij dan de (ontstaans)wijze van de (dingen), die krachtens samenstelling ontstaan, door een bijzonder verschil der (ontstaans)wijze van de andere wijzen van ontstaan kunnen onderscheiden ? Immers, indien elk ontstaan (wezen) samengesteld is, moet het noodzakehjk krachtens samenstelling ontstaan zijn. l) Blijkbaar de quaestie van de kip en het ei. Maar indien de trant van het ontstaan-krachtens-samenstelling voor elk ontstaan geldt, is het overbodig hem door een bijzonder verschil van de andere wijzen van ontstaan te onderscheiden. Daarenboven, indien de aan de genoemde ontstaanswijzen onderhevige (dingen) zelfstandigheden zijn, en in haar de tweeledigheid van het ten grondslag liggende te zien is, dat wil zeggen : het ten grondslag hggende en het tegenovergestelde, en de stof geen zelfstandigheid is, hoe strookt dan de wijze van het ontstaan der (dingen), die uit zelfstandigheden ontstaan, met de wijze van het ontstaan der (dingen), die niet uit een zelfstandigheid ontstaan ? Het is dus noodzakehjk, dat öf de stof een zelfstandigheid is, öf de (dingen) die uit de stof ontstaan op een andere wijze ontstaan buiten de besprokene wijzen van het ontstaan. Maar aangezien in de verhandehng van het „Verhoor der Natuur" de stof bepaald wordt als niet te zijn een zelfstandigheid, en de wijze van het ontstaan der uit haar ontstaande (dingen) niet wordt overgeleverd, hoe zou deze verhandeling, waarin het aan duidelijkheid ontbreekt, dan niet nutteloos zijn ? Indien het voorts, evenals het zoowel voor de natuur als voor de kunst een noodzakehjkheid is, niet (slechts) uit het toevallige de toevalhge (dingen) te maken, maar uit de bepaalde (dingen) de bepaalde, er evenzoo ook voor God een noodzakehjkheid is van uit de bepaalde (dingen) de bepaalde te maken, wie is. het die Gode deze beperking gesteld heeft ? Dat echter God aan de natuur en aan de kunst deze beperking gesteld heeft, is duidehjk. Indien dan nu God niet onder de, beperking is, maar uit het toevalhge de toevalhge (dingen) maakt, daar Hij geenszins door den nooddwang der beperking verhinderd wordt te doen wat Hij verkiest, hoe zou hij dan niet ook bevrijd zijn van de beperking om krachtens noodzakehjkheid uit de voor de hand hggende (stoffen het een of ander) té maken ? 2. Van denzelfden Aristotéles uit hetzelfde boek. Es ist aber das zu Orurtde liegende der Zahl nach Eines, der Art noch aber ist es zwei, denn Mensch und Gold und überhaupt der Stoff sind zahlbare Individuen — denn es ist dies schon in höhe- rem Orade ein bestimmtes Etuoas, und nicht bloss je noch Voxkommniss geschieht es, dass aus diesem das Werdende wird, das Entblösstsein x) aber und das Gegensatz-paar sind ein nur je vorkommendes—; Eines aber auch ist die Form, wie z: B. das Geordnetsein oder das Gebildetsein2) oder sonst eines der derartigen Prödikate. Darum muss man in gewissem Sinne sagen, dass die Principien zwei sind, in gewissem Sinne aber auch, dass es drei sind ; und in gewissem Sinne muss man sagen, dass es die Gegensatze sind, wie z. B. wenn man das Gebildete und daè Ungebildete oder das Warme und das Kalte oder das in Einklang Stekende und das nicht in Einklang Stekende annahme ; und in gewissem Sinne wieder nicht, weil die Gegensatze weckselseitig von einander keine Einwirkung erfakren können; aber auch diese Schwierigkeit lost sich deswegen weil das zu Grunde Liegende ein Anderes ist, denn dies ist kein gegensatzliches. Folglich sind die Principien gewissermdssen weder mehrere als die Gegensatze, sondern so zu sagen der Zahl noch zwei, noch hinwiederum ganz und gar nur zwei, da ihnen ja ein verschiedenes Sein zukömmt, sondern drei3). Indien het ten grondslag hggende naar getal één is, doch naar soort twee, aangezien het ééne aan de eenheid ondergeschikt moet zijn, hoe komt het dan, dat het ten grondslag hggende zelf niet aan zichzelf ten grondslag hgt ? En indien dit onmogehjk is, hoe zou het dan geen leugen zijn, dat het ten grondslag hggende naar gedaante twee is ? Daarenboven, indien het een of ander van de (dingen) die ontstaan altijd ten grondslag liggen moet, en dit de stof is, hoe komt het dan dat de stof niet altijd ontstaande is ? Immers zij is altijd aan de eenheid van de tegenstellingen onderworpen. Zij is namehjk öf onderworpen aan de negatie 4), öf aan de gedaante, die een tegenstelling is van de negatie. En door de gedaante wordt zij met een vorm bekleed, doch door de negatie van een vorm ontdaan. Hoe is het dan mogehjk dat de stof niet een ont- *) otiQTiqif. 2) ij jiouaixij. 8) Ausc. nat. I 7 p. 190 s. (p. 16); Pr. vert. S. 43. *) até^rjotg. staan wezen zou zijn, daar zij steeds den aard heeft van ontstaanderwij ze te bestaan ? Dan ook, indien de negatie niet iets anders is naast de wegneming van eenig bestaand (ding), en de stof daarmede behebt is, hoe zou dan van haar niet worden weggenomen dat zij stof is ? Voorts, indien bij afwezigheid van de gedaante der stof van haar tevens afwezig is dat zij als een zelfstandigheid bestaat, en op een bepaalde wijze, en als bestaande, dan is er in het geheel geen stof, daar de gedaante van haar verwijderd is. Dan nog, als de stof telbaar is, doch de tegenstellingen, die voor haar bijkomstig zijn, niet telbaar zijn, hoe (komt men dan aan) drie beginselen : de stof en de voor haar bijkomstige (tegenstellingen) 1. Indien niet één van de (dingen), die wij als in het bestand der natuurhjkheden ontstaande aanschouwen, uit stof bestaat, hoe ontstaan dan uit haar de ontstaande dingen op zichzelve ? Indien het onmogelijk is dat iets bestaat en niet als iets bepaalds bestaat, hoe heeft dan de stof, die vanwege de negatie n^t als iets bepaalds bestaat, het (vermogen van) te bestaan ? Indien de negatie en de gedaante voor de stof iets bijkomstigs waren, doch de stof geen zelfstandigheid is, hoe konden voor haar de tegenstellingen bijkomstige (dingen) zijn ? De bijkomstigheden toch vallen aan een zelfstandigheid ten deel. Indien, evenals de orde onder de gerangschikte (dingen), zoo ook de gedaante in de stof is, hoe hebben dan de ongerangschikte dingen vóór de rangschikking (het vermogen van) iets bepaalds te zijn ? en (hoe) bhjft, als de stof vóór de gedaante niet (het vermogen) heeft van zoo iets bepaalds te zijn, in de stof de overeenkomst met de rangschikking behouden, gehjk met betrekking tot de gedaante ? Ingeval in de samenstelling van de ontstaande (dingen) slechts twee beginselen te aanschouwen zijn : de stof en de gedaante, doch er buiten de samenstelling drie beginselen zijn : de stof en de negatie en de gedaante, zoo is het duidehjk, dat er, toen het ontstaande niet bestond, drie beginselen voor de hand lagen, doch toen het ontstaande er was, geen drie, maar twee. Hoe zou dan niet wat ontstaat een beginsel zijn van den ondergang van het eene begin- sel, zonder den ondergang waarvan wat ontstond niet ontstaan zou zijn \ Indien, evenals de mensch aandoening heeft van het beschaafde en het onbeschaafde, en het hchaam van koud en warm, en de stem van harmonie en disharmonie, zoo ook de stof aandoening heeft van de gedaante en van de negatie, laat dan de stof een zelfstandigheid zijn, evenals een mensch en het hchaam, of een bijkomstig iets, evenals de stem, opdat de samenhang der overeenkomst behouden bhjve. Als de stof noch een zelfstandigheid is, noch iets bijkomstigs, dan heeft zij van de tegenstellingen ook niet te hjden. 3. Van denzelfden_(Aristoteles) uit hetzelfde boek. Wie viele nun die Principien des dem Werden unterworfenen Natürlichen seien, und in welchem Sinns, haben wir hiemit angegeben, und es ist klar dass Etwas den Oegensdtsen zu Grunde liegen müsse, und dass die Gegensazte zwei sein mussen; in gewisser anderer Weise aber ist dies auch wieder nicht nothwendig, denn es wird hinreichend sein, dass der eine von den zwei Gegensatzen nur durch seine Abwesenheit und Anwesenheit die Veranderung bewirke. — Das zu Grunde liegende Substanziélle aber ist durch einen Analogie-Schluss verstandlich, denn wie sich zur Statue das Erz oder zum Stuhle das Hólz, oder wie sich zu irgend einem Anderen von dem, was Gestaltung hat, der Stoff und das Ungeformte vor der Annahme einer Gestaltung verhdlt, so verhalt sich dieses zu Grunde liegende Substanziélle zu dem Wesen und zu dem bestimmten Etwas und zu dem Seienden ; Ein Princip demnach ist dieses — allerdings nicht in dem Sinne Eines, wie das bestimmte Individuum —, ein zweites aber ist dasjenige, durch weiehes die begriffliche Form entsteht, und endlich kömmt noch das diesem Gegensatzliche, namlich das Entblösst-sein, hinzu .... ob aber die Form oder das zu Grunde Liegende ein Wesen sei, ist noch nicht klarx). Indien de gedaante door hare tegenwoordigheid een gedaante geeft aan de stof en door hare afwezigheid haar gedaanteloos maakt, maar er twee beginselen zijn : de gedaante en het gedaante- ') 17 p. 191 (p. 16); Pr. vert. S. 43 f. looze, doch de negatie door hare tegenwoordigheid en (hare) afwezigheid juist dezelfde (dingen) uitwerkt, dan zullen de beginselen zijn als door elkander voortgebracht en uit den weg geruimd wordende, en niet als eeuwig zijnde. Het eeuwige immers behoeft om te bestaan geenerlei tegenwoordigheid, noch afwezigheid. Indien de verandering der beginselen plaats heeft door de tegenwoordigheid en de afwezigheid der tegenstellingen, dan is het duidehjk dat de verandering ontstaat ten gevolge van (het feit) dat zij beginselen zijn. Hoe kunnen dan de beginselen stand houden, die hebben afgelegd beginselen te zijn ? Indien het beginsel, als het een begin heeft, geen beginsel is, hoe kan dan de stof, die de gedaante heeft van een beginsel te zijn, doch de negatie van het niet-bestaan, een beginsel zijn ? Natuur te noemen wat aan negatie onderhevig is, wat noch een zelfstandigheid is, noch iets bepaalds, hoe zou dat geen overtolhgheid zijn ? Indien beginselen niet uit andere (beginselen), nbch uit elkander (afkomstig) zijn, indien voorts de negatie uit de afwezigheid van de gedaante en de gedaante uit de afwezigheid van de negatie voortkomt, hoe zouden dan niet beginselen uit elkander zijn zoowel de gedaante als de negatie ? Immers door de afwezigheid van elkander (zijn zij) de bewerkers van elkander. Indien dezelfde betrekking1), die het koper heeft tot het standbeeld dat er uit ontstaan zal, de stof heeft tot de zelfstandigheid en het bepaalde en het bestaande, hoe komt het dan dat het koper, mgeval het geen zelfstandigheid, noch iets bepaalds, noch een bestaand iets is, niet in betrekking kan staan tot het standbeeld, doch de stof, die noch een zelfstandigheid, noch iets bepaalds, noch een bestaand iets is, (wel) analogie kan hebbén met het koper? Indien men door waarneming kennis kan verkrijgen van alle (dingen), die in het samenstel der natuur te zien zijn, hoe is het dan mogehjk dat men van de stof, waaruit de waarneembare (dingen bestaan), door analogie kennis verkrijgt en niet door waarneming, of hoe is het in het algemeen mogehjk dat uit het niet-wa'arneembare de waarneembare (dingen) ontstaan ? l) Uyov, Ml!» Indien ook een enkel beginsel te zijn iets bepaalds is, hoe komt het dan dat de stof (het vermogen) heeft van een enkel beginsel té zijn, en dat zij niet (het vermogen) heeft van iets bepaalds te zijn ? En indien iets bepaalds te zijn en niet iets bepaalds te zijn (kenmerk van) een zelfstandigheid is, hoe is het dan mogehjk dat de stof den aard heeft van niet iets bepaalds te zijn en toch geen zelfstandigheid is ? Hoe voorts kan iemand de stof uitsluiten van een eenheid te zijn, door haar te ontleden in twee gedaanten : in wat ten grondslag ligt aan het ontstaande en in het tegenovergestelde ? Als het uit het gezegde nog niet duidehjk is of de gedaante dan wel het ten grondslag liggende een zelfstandigheid is, hoe kon (Aristotéles) dan uitdrukkelijk aangaande de stof verklaren dat zij geen zelfstandigheid, noch iets bepaalds, noch een bestaand iets is ? Immers hij heeft verklaard dat de stof het ten grondslag hggende is. Nu eens (te beweren) dat zij geen zelfstandigheid is, noch iets bepaalds, noch een bestaand iets, dan weer het onzeker (te noemen) of zij een zelfstandigheid is, hoe zou dat niet (het werk) zijn van wie niet weten, wat zij zeggen ? 4. Uit hetzelfde boek. Es suchten namlich die ersten Philosophen die Wahrheit und die Natur der seienden Dinge, irrten aber, jortgetrieben durch Mangel an Erfahrung, gleichsam auf einen Nebenweg hin ab, und sie behaupten, dass keines der seienden Dinge entstehe oder vergehe, weil das Entstehende nothwendig entweder aus Seiendem oder aus Nichtseiendem entstehen müsse, beides aber unmöglich sei, denn einerseits entstehe das Seiende nicht — da es ja bereits sei '■—, und andrerseiis entstehe aus Nicht-seiendem Nichts — denn Etwas muss zu Grunde liegen — ; und so demnach übertreiben sie das, was sich in Fólge hievon ergibt, und behaupten, es gebe gar nicht Vieles, sondern eben nur das Seiende selbst1). Ook dit een en ander is geschikt om te getuigen voor de waarheid van het door ons gezegde betreffende de wijsgeeren bij de i) I 8 p. 191 (p. 17); Pr. vert. S. 45. Grieken, dat zij niet volgens de bewijskrachtige wetenschap de redeneeringen aangaande de bestaande (dingen) hebben ingericht, maar bij gissing hebben vastgesteld wat hun goeddachtl) 5- Uit hetzelfde boek. Wir aber sagen, dass das,dass aus Seiendem oder Nicht-seiendem das Entstehen sei, oder dass das Nicht-seiende oder das Seiende irgend eine Einwirkung ausübe oder erfahre oder sonst irgend etwas werde, zundehst noch Einer Auffassungsweise sich gar nicht davon unterscheide, dass z.B. der Arzt irgend eine Einwirkung ausübe oder erfahre, oder dass aus einem Arzte irgend etwas sei oder werde ; so dass, da dieses letztere indoppelter Bedeutung gesagt wird, das Namliche offenbar auch vonden Ausdrüclcen „aus Seiendem" und „dass das Seiende eine Einwirkung entweder ausübe oder erfahre" gilt. Der Arzt nun z.B. baut ein Haus, nicht insoferne er Arzt ist, sondern insoferne er ein Hauserbauer ist, und er wird weiss, nicht insoferne er Arzt ist, sondern insoferne er schwarz ist, arztlich thatig aber ist er und unarztlich wird er, insoferne er Arzt ist. Da wir aber von dem Arzte dann am gültigsten sagen, er übe eine Einwirkung aus oder erfahre eine Einwirkung oder es werde etwas aus ihm, wann er insoferne. er Arzt ist, jene erfdhrt oder ausübt oder etwas wird, so ist klar, das auch das „nicht aus Seiendem werden" die Bedeutung des „insoferne es ein Nicht-seiendes ist" hat. Ohne nun noch dieser Distinction zu zerlegen haben Jene die Sache beruhen lassen, und aus dieser Unkenntniss haben sie noch so viele weitere Unkenntniss hmzugefügt, dass sie meinten, Nichts von dem Uebrigen werde oder sei, und dass sie hiemit das gesammte Entstehen Überhaupt aufhoben. Wir aber sagen ebenfalls, es werde Nichts schlechthin aus Nichts-seiendem, aber doch werde etwas aus Nicht-seiendem, gleichsam je noch Vorkommniss; namlich aus dem Entblösstsem wird jenes was an und für sich ein Nicht-seiendes ist, ein Etwas, ohne dass es zuerst in ihm enthalten war — daruber nun wundert man sich und halt es für unmöglich, dass etwas so aus Nichtseiendem werde -; ebenso aber auch sagen wir, dass nicht aus schon *) voorrede bl. 147. \£%??<, Seiendem das Seiende wird, ausser je noch Vorkommmss ; aies aber werde so auf die ndmliche Weise, wie wenn Thier aus Thier und irgend ein Thier aus irgend einem Thiere, z.B. ein Hundaus einem Pferde würde, denn allerdings mag der Hund nicht bloss aus irgend einem Thiere, sondern auch aus Thier überhaupt werden, aber nur nicht, insoferne es Thier ist, denndas ist ja schonvorhanden; , soll aber irgend ein Thier nicht bhss je noch Vorkommniss wedden, so wird es eben nicht aus einem Thiere sein, und soll ein Seiendes , werden, so wird es nicht aus. Seiendem, aber auch nicht au* Nichtseiendem sein - denn dass das „aus Nicht-seiendem" die Bedeutung des „insoferne es ein Nicht-seiendes ist" hat, haben wir schon gesagt - ; ferner auch heben wir das gesammte Sein oder Nicht-sein nicht auf1). Indien het (beweren) : het is niet mogehjk dat uit het eenvoudigweg bestaande, noch uit het eenvoudigweg niet-bestaande, iets ontstaat, het gemeenschappelijk (kenmerk) is van wie uit onervarenheid en onwetendheid het ontstaan uit den weg ruimen, en van den zoodanige, die de wankelenden heeft opgericht, hoe zou dan niet het ontstaan uit den weg geruimd zijn aan de zijde van wie heeft opgericht, zoo goed als aan de zijde van de wankelenden ï Indien het onmogehjk is dat iets bij toeval ontstaat uit wat bestaat en uit wat niet bestaat, tenzij van te voren het ontstaan van wat op zichzelf ontstaat er bij gedacht is — gehjk het onmogehjk is dat de geneesheer blank wordt als niet de zwarte blank wordt, en onmogehjk dat de geneesheer bouwt als niet de bouwmeester bouwt, ingeval de geneesheer een zwarte en een bouwmeester is —. hoe ontstaat dan iets bij toeval uit wat bestaat en uit wat niet bestaat, tenzij bij voorbaat iets op zichzelf ontstaat ? Indien eerst wel het dier, doch later het dier uit een dier, en het bepaalde dier uit een bepaald dier (ontstaat), en aan het ontstaan van het dier uit een dier het zaad ten grondslag ligt potentieel wel een dier, doch actueel geen dier -, maar aan het ontstaan van het „dier zonder meer" het zaad niet ten grond- !J I 8 p. 191 lp. 17); Pr. vert. S. 45 f. slag lag, hoe zou niet tegen de natuur het dier uit geen-dier ontstaan ? Indien eer wat ontstaat ontstond de stof aanwezig was, doch wat uit haar ontstaat niet aanwezig was, wat was dan de stof ? Indien bij voorbeeld de stof van het paard aanwezig was eer het paard ontstond, indien alle (bestanddeelen), die in het wezen van het paard te aanschouwen zijn, van ontstaanden aard zijn, hoe zou dan de stof, waaruit het paard ontstond, van niet-ontstaanden aard zijn ? ^Indien noch de negatie, noch de stof een op zichzelf bestaand iets is"! doch het toevalhge treft wat op zichzelf bestaat, hoe is het dan mogehjk dat bij toeval iets ontstaan zou zijn uit de negatie, die noch op zichzelve, noch bij toeval aanwezig is \ Als deze (beide)'van elkander losgemaakt zijn, dan is het onmogehjk dat uit een hunner iets ontstond, en ook als zij samengevlochten zijn is het niet mogehjk dat iets ontstond. Het is bij voorbeeld niet mogehjk dat uit het eenvoudigweg bestaande iets ontstond, en evenmin uit het eenvoudigweg niet-bestaande, om de uitspraken van Aristotéles aan te wenden. Hoe zouden ze beide mogehjk zijn, zoowel het Ontstaan-zijn uit wat bestaat, als het ontstaan-zijn uit wat niet bestaat ? Indien wat ten grondslag hgt, waaruit het ontstaande ontstaat, noodzakehjk aan de tegenstellingen ten grondslag hgt, dan ontstaat toch niet iets uit de negatie-bij-toeval, die aan de tegenstellingen niet ten grondslag hgt ? Hij die volstrekt niet uit den weg ruimt, noch het bestaan, noch het niet-bestaan, maar te eenen male toegeeft het bestaan en het niet-bestaan, hoe kan die waarheid spreken, als hij zegt dat de stof noch een zelfstandigheid, noch een bepaald iets, noch iets bestaands is ? Als ontstaat wat ontstaat, niet uit wat eenvoudigweg niet bestaat, noch uit wat eenvoudigweg bestaat, maar uit beide, dan ontstaat het toch ook uit de stof, als uit wat bestaat en uit wat met bestaat, en als uit wat bestaat als iets bepaalds en uit wat niet bestaat als iets bepaalds. Maar als het met dit een en ander zoo gesteld is, dan is leugenachtig wat betreffende de stof gezegd werd : dat zij noch een zelfstandigheid is, noch een bepaald iets, noch iets bestaands. Gehjk de stof gedaanteloos is, zoo is ook de gedaante onstoffelijk. Maar als de stof en hare gedaanteloosheid twee beginselen zijn, dan zijn ook de gedaante en hare onstoffehjkheid twee beginselen. Als dan nu de beginselen vier (in getal) zijn, hoe was het dan mogehjk, dat er slechts drie gesteld werden ? 6. Uit hetzelfde boek. Denn wir sagen, Stoff und Entblösst-sein sei verschieden unjl das eine von diesen, namlich der Stoff, sei nur je nach Vorkommniss ein Nicht-seiendes, das Entblösst-sein hingegen sei an und für sich ein Nicht-seiendes, und ferner dus eine, namlich der Stoff, sei beinahe und gewissermasse schon Wesen, das Entblösst-sein dagegen in kèinerlei Weise ; Jene hingegen nehmen als Stoff, das Nicht-seiende, namlich ïhr „Gross und Klein", sei es beides zusammen oder auch jedes besonders, ganz in der gleichen undistinguirten 'Weise, so dass diese Art der Dreiheit ganz und gar verschieden von jener unsrigen ist1). Indien aan de stof (eigen) is bij geval een niet-bestaand iets te zijn, dan is het duidehjk dat bij geval de stof noch stof is, noch een beginsel. Het (eigenaardige) van een bestaand iets toch is stof te zijn en een beginsel te zijn. En indien het aan de stof (eigen) is van wege de negatie bij geval een niet-bestaand iets te zijn, dan is het duidehjk dat zij bij geval een bestaand iets is vanwege de gedaante. Het zal derhalve aan de stof (eigen) zijn op zichzelve nooit een bestaand iets te zijn, doch bij geval altijd, nu eens een niet-bestaand iets te zijn, en dan weer een bestaand iets te zijn. Hoe zou het dan niet ongerijmd zijn te beweren dat ten naasten bij. een zelfstandigheid is,, en op eenigerlei wijze een zelfstandigheid, wat nooit op zichzelf een bestaand wiezen is ? Indien stof te zijn het eene is en stof van iets te zijn iets anders, >) 1 9 p. 192 (p. 19); Pr. vert. S. 49. • en de stof wordt ontdaan van (de omstandigheid) dat zij stof van iets is, maar zij wordt niet ontdaan van (de omstandigheid) dat zij stof is, dan zal de stof een bestaand iets en een niet-bestaand iets zijn, een bestaand iets vanwege (de omstandigheid) dat zij stof is, doch een niet-bestaand iets vanwege (de omstandigheid) dat zij niet stof van iets is. Maar indien de stof van niets stof is, dan is zij ook geenszins de stof van de gedaanteloosheid. Indien zij daarentegen de stof der gedaanteloosheid is, dan was zij nooit de stof in hoedanigheid van stof (zonder meer), maar altijd stof van iets, nu eens van de gedaanteloosheid, dan eens van de gedaante. Dat voorts de gedaanteloosheid een iets is, blijkt daaruit, dat . zij gesteld werd te zijn het beginsel der ontstaande (dingen). Maar indien het met dit een en ander zoo gesteld is, (dan staat vast), dat de stof nooit een niet-bestaand iets is, doch altijd een bestaand iets is, nu eens gedaanteloos, dan eens gefatsoeneerd. Daarom is zij ook steeds van ontstaanden aard. Indien de stof bij machte is de met haar de eeuwigheid gemeen hebbende gedaanteloosheid van zich te werpen, dan kan zij natuurlijk ook de met haar de eeuwigheid gemeen hebbende ontstaanloosheid van zich werpen. Doch indien zij het tweede niet (vermag), dan natuurlijk ook niet het eerste. Hoe ontstaat dan nu wat uit de stof ontstaat, als de stof de met haar de eeuwigheid gemeen hebbende gedaanteloosheid niet van zich werpt ? Indien, evenals de (bestaans)wijze van de drieheid volgens Aristotéles een andere is naast de (bestaans)wijze der drieheid volgens Plato, zoo ook de drieheid (zelve) een andere is, hoe komt het dan, dat van de ontstaande (dingen) de drieheid en niet het zestal het beginsel is ? En als de drieheid niet een andere is, hoe (is het dan mogehjk) dat de (bestaans)wijze (wel) een andere is ? 7. Uit hetzelfde boek. Namlich jenes Substanziélle, welches bestehen bleibt, ist allerdings MiPursache für die Gestaltung des Entstehenden, gleichsam wie eine Mutter, aber die andere Seite des Gegensatz-Paares möchte demjenigen, welcher auf die böse Wirkung derselben Justinne III. j scharf das Augenmerk richtet,oft eher gar nicht zu existiren scheinen; denn, wenn es etwas Oöttliches und Gutes und Begehren swerthes gibt, so sagen allerdings auch wir, es gebe Etwas, welches ihm ent'gegengesetzt sei, und es gebe Etwas, welches seiner eigenen Natur nach dazu gemocht ist, dasselbe zu begehren und darnach zustreben; bei Jenen aber ergibt sich am Ende, dass der Gegensatz nach seiner eigenen Vernichtung strebe, und doch kann weder die „ Idee" sich selbst begehren, weil sie ja überhaupt nicht bedürftig ist, noch auch kann ihr Gegensatz sie begehren, weil Gegensatze einander wechselseitig vernichten. Aber eben dies ist ja gerade das Wesen des Stoffes, etwa wie wenn das Weibliche Stoff des Mdnnlichen und das Hassliche Stoff des Schonen ware, und eben nicht so, dass er an und für sich hasslich ware, sondern bloss je nach Vorkommniss, und ebenso nicht an und für sich weiblich, sondern nur je nach Vorkommniss ; auch aber was das Vergehen und Entstehen des Stoffes betrifft, so gibt es in gewissem Sinne ein solches, und in gewissem Sinne wieder nicht; namlich als dasjenige, in welchem die möglichen Gegensatze enthalten sind, vergeht er an und für sich, denn was in diesem vergeht, das ist eben das Entblösst-sein, aber seiner Potenz nach vergeht er nicht an und für sich, sondern muss nothwendig die Möglichkeit des Entstehens und Vergehens ausschliessen; denn entstünde er, so müsste irgend etwas Erstes zu Grunde liegen, namlich dasjenige, aus welchem als in ihm enthaltenen er entstünde, das aber ist eben die substanziélle Natur selbst, — demnach dlso müsste der Stof sein, ehe er entstanden ware (ich nenne namlich Stoff das einem Jeden zu Grunde liegende Etste, aus welchem als in ihm enthaltenen Etwas, nicht bloss je nach Vorkommniss, entsteht) ; und vergienge er, so würde er auf das als aussetstes kommen, dass et vetgangen sein müsste, ehe et vetgienge 1). Indien, evenals van de ontstaande (dingen) de stof en de gedaante een beginsel (zijn), zoo ook de negatie een beginsel (is), hoe kan dan voor de gestalte van de ontstaande (dingen) de stof een mede-oorzaak zijn, doch de negatie niet een mede oorzaak ? Indien derhalve de gedaante een beginsel is, omdat uit haar voor ») 1 9 p. 192 (p. 19); Pr. vert. S. 49 f. het ontstaande het bestaan (voortkomt), dan is het duidehjk dat om dezelfde reden ook de negatie een beginsel is, aangezien door middel van haar voor wat bestaat het niet-bestaan (voortkomt). Hoe is het dan mogehjk dat de negatie een beginsel genoemd wordt van de ontstaande (dingen) ? Indien, zoodra de gedaante aanwezig is, de negatie geen stand meer houdt, dan is het duidehjk, dat, als de gedaante niet aanwezig is, de negatie (wel) stand houdt. Hoe zou het dan niet 'onzinnig zijn te beweren, dat wat stand houdt niet bestaat ? Stand houden toch is (het werk) van een bestaand iets. Indien de negatie het eene deel van de tegenstelling is en de gedaante haar kwaaddoenster is, hoe zou dan niet de gedaante zoowel een goed als een kwaad zijn : een goed voor de stof, in zoover door haar voor de stof het in-werkehjkheid-bestaan aanwezig is, doch een kwaad voor de negatie, in zoover deze door haar wordt uit den weg geruimd ? Indien iets goddehjk en goed, en begeerhjk is, en het heeft als tegenovergestelde wat noch goed is, noch hegeerhjk, dan zal dientengevolge het goddehjke goed zijn en niet-goed, begeerhjk en nietbegeerhjk, derhalve zoowel goddehjk als niet-goddehjk. Doch indien dit onzinnig is, dan heeft ook het goddelijke, het goede en begeerlijke, niets tegenovergestelds. Want het eenvoudigweg goede is goed voor allen, niet slechts voor enkelen. Indien het tegenovergestelde van het goede niet verlangt naar het goede — immers het verlangt naar het verderf zijner eigene natuur, indien het verlangt naar het goede —, en de gedaante niet naar zichzelve verlangt — de gedaante toch is zonder behoefte —, doch het goddehjke begeerhjk en te verlangen is, voor wat is het dan begeerhjk en te verlangen tenzij dan voor de stof ? Derhalve is de stof bezield. Want te begeeren en te verlangen is het (werk) van een bezield (wezen). Maar ingeval de stof bezield is, hoe zou het dan niet leugenachtig zijn (te beweren) dat de stof bij geval een nietbestaand wezen is ? De ziel toch is een bestaand wezen en wat een ziel heeft is een bestaand wezen. Indien, evenals iets vrouwelijks naar het mannehjke verlangt, en evenals iets schandelijks naar het voortreffelijke (verlangt), zoo de stof naar het goede verlangt, en de stof niet op zichzelve vrouwelijk en schandehjk is, maar bij geval, dan is het duidehjk, dat zij ook niet op zichzelve naar het goede verlangt, maar bij geval. Derhalve zal ook het goddehjke niet op zichzelf goed en begeerhjk en te verlangen zijn, maar bij geval. Het is onzinnig dit te beweren. Indien de stof wel voor ontstaan vatbaar is vanwege de gedaante, maar vergankelijk vanwege de negatie, doch niet voor ontstaan vatbaar noch vergankelijk vanwege haarzelve, dan zal de stof wel altijd vergankelijk of voor ontstaan vatbaar zijn, doch nooit onvergankehjk en niet-vatbaar voor ontstaan. Altijd toch hgt zij ten grondslag, öf aan de negatie die in haar verderf aanbrengt, öf aan de gedaante die in haar ontstaat. Het niet-ontstaan-zijn duidt met het oog op voor ontstaan vatbare (dingen) de negatie aan van het ontstaan dat zal kunnen plaats hebben, doch met het oog op de eeuwige (dingen) duidt het de ontkenning aan van elk ontstaan, zoowel van dat hetwelk te voren heeft plaats gehad, als van dat hetwelk er wezen zal. Hét koper bij voorbeeld, dat een standbeeld zal zijn, heet eer een standbeeld ontstaan is „niet-ontstaan" krachtens negatie, wegens (het feit) dat het een standbeeld kan worden. Met het oog op God daarentegen duidt (de uitdrukking) de ontkenning'aan van elk werkelijk ontstaan, zoowel van een dat te voren heeft plaats gehad, als van een dat zal (plaats hebben). Daar er dan nu twee wijzen zijn. van niet-ontstaan, naar welke is de stof niet-ontstaan ? Ingeval krachtens negatie, dan is de stof niet-ontstaan evenals het koper; doch ingeval de stof niet-ontstaan is krachtens negatie, dan ontstaat de stof in het geheel met. Ook kan de stof dan niet in dezelfde betrekking staan tot de werkelijkheid, als waarin het koper staat tot het standbeeld, overeenkomstig wat Aristotéles gezegd heeft. Indien de stof op dezelfde wijze niet-ontstaan is als God, en God uit het niet-ontstane iets maken kan, dan is het duidelijk dat God ook uit het eenvoudigweg-niet-bestaande iets maken kan. Dezelfde ongeschiktheid toch, die het niet bestaande heeft, dat er iets uit zou ontstaan krachtens natuur en krachtens kunst, heeft ook het eeuwig ongeschapene, dat er iets uit zou ontstaan krachtens natuur en krachtens kunst. Hoe zou God dan wèl bij machte'zijn iets te maken uit het eeuwig ongeschapene, en zou hij er niet toe bij machte zijnuit het eenvoudigweg-niet-bestaande? (Dwaze onderstelling!) Maar bhjkbaar heeft het niet gelooven, dat God bij machte is uit wat met bestaat iets te-maken, de eerste wijsgeeren gedreven tot loochening van elk ontstaan der bestaande (dingen) uit de stof, en Aristotéles, die dit (beweren) terecht wees, gedreven tot uit den weg ruiming van het ontstaan der stof. Indien er iets is dat ontstaat en iets dat het doet ontstaan, gehjk hij in de boven (aangehaalde woorden) heeft gezegd, dan is de stof niet een van deze (beiden), ingeval zij van niet-ontstaanden en niet-vergaanden aard is. Indien de stof van niet-ontstaanden en niet-vergaanden aard is, dan moet zij noodzakehjk op elke der wijzen van niet-ontstaan van niet-ontstaanden aard zijn. Mitsdien ontstaat uit haar niets, noch gaat in haar iets te niet. Hoe kan dan in het onvergankelijke de negatie te niet gaan ? Indien de stof enkelvoudig is, doch menigvuldig en onderscheiden de (dingen zijn) die uit haar ontstaan, hoe kan het dan noodzakehjk zijn, dat de stof van niet-ontstaanden aard stand houdt, terwijl datgene wat van haar steeds ontleedbaar is niet in staat is onontleedbaar stand te houden ? Indien de stof naar getal een enkele is, doch naar gedaante twee, en zij van niet-ontstaanden en niet-vergaanden aard is, dan is zij öf als geheel van niet-ontstaanden aard, öf naar hare helft. Maar zoo zij als geheel van niet-ontstaanden aard is, dan is het duidehjk dat ook hare helft van zoodanigen aard is. Maar als hare (eene) helft van niet-ontstaanden en niet-vergaanden aard is, en hare (andere) helft niet van zoodanigen aard, dan zal het ja en het neen *) betreffende dezelfde (zaak) tegelijk waar zijn ; wat onmogehjk is. Indien wat de gedaante aanneemt óf als zoodanig ontstaat öf daaruit ontstaat, hoe kan dan de stof, die de gedaante aanneemt, van niet-ontstaanden aard zijn ? ) itvtitpaoig. Indien van niet-ontstaanden en niet-vergaanden' aard te zijn (de eigenschap) is van de bestaande (dingen), hoe is het dan mogehjk, dat.de stof zoowel geen bestaand iets is, als van niet-ontstaanden en niet-vergaanden aard ? » Indien het wezen, dat zonder ontstaan te zijnin het niet-ontstane aanwezig is, ook zelf van niet-ontstaanden aard is, hoe kan dan de zonder ontstaan te zijn in de stof aanwezige negatie zoowel ontstaan als vergaan ? - Indien, gehjk gezegd wordt, het eene van de tegenovergestelde (dingen) volstaan kan om door zijn eigen tegenwoordigheid of afwezigheid de verandering te bewerken, wat is het dan dat Veranderd wordt in de stof, die van niet-ontstaanden en niet-vergaanden aard is ? Indien het niet-ontstaan en niet-vergaan' aanschouwd wordt in de werkelijkheid van het niet-ontstaande en niet-vergaande wezen, waar is dan de niet-ontstaande en niet-vergaande aard der stof, als de stof geen werkelijkheid is ? Indien het koper niet ontstaan was krachtens zijn wording, die vroeger plaats had, dan zou ook het standbeeld niet ontstaan zijn. Hoe ontstaat dan nu de stof, of iets uit de stof, als de stof niet te voren ontstaan was ? Indien het koper niet verging, dan zou ook wat van koper is niet te niet gaan. Hoe zou dan nu wat van stof is vergaan, als de stof onvergankehjk was ? Indien een hchaam niet voltooid wordt uit de onlichamelijke (dingen), hoe kon dan een hchaam ontstaan uit de stof en de gedaante, die op zichzelven lichaamloos zijn ? Indien met natuurhjke noodzakehjkheid op het niet-ontstaan en niet-vergaan het niet-ontleedbaar en niet-veranderlijk zijn volgt; hoe kan dan in de soortelijk ontleede gedaanten de niet-ontstane en niet-vergankehjke stof aanwezig zijn, en hoe kunnen dan krachtens wijziging ontstaan de (dingen), die naar de stof veranderd worden, gehjk in de uiteenzetting van de wijzen van ontstaan in het boven (besprokene) werd vastgesteld ? 8. Uit het tweede boek van het verhoor der natuur van Aristotéles. Dies also ist die eine Auffassungsweise, nach welcher die Natur in diesem Sinne der erste Stoff genannt wird, welcher jedemvondemjenigen, was einen Anfang von Bewegung und Verdnderung in sich selbst hat, zu Grunde liegt. Nach einer anderen Auffassungsweise aber wird sie die Gestaltung und die begriffliche Form genannt ; sowie namlich Kunst auch das Kunstgemasse und das Künstlerische genannt wird, so wird auch Natur das Naturgemasse und dus Natürliche genannt1). Hoe zouden wij dan nu wat beantwoordt aan de stof en het stoffelijke anders noemen dan „stof" ? Noèm eens een anderen naam! Doch indien wij dat stof noemen, dan zal het geval zich voordoen, dat de stof stof is, omdat zij beantwoordt aan de stof en het stoffelijke. Immers ook de natuur (heet) dan „natuur", wanneer zij beantwoordt aan de natuur en het natuurhjke. En evenzoo ook de kunst. De (dingen) toch, die op dezelfde wijze onder woorden gebracht worden, staan tot elkander in dezelfde betrekking. Maar indien dan de stof aanwezig is, wanneer zij beantwoordt aan de stof en het stoffehjke, dan is de natuur niet onvatbaar voor ontstaan. 9. Van denzelfde» (Aristotéles) uit hetzelfde boek. Demnach ware nach einer anderen Auffassungsweise die Natur die Gestaltung und die, allerdings bloss dem Begriffe nach trennbare, Form desjenigen, was i einen Anfang von Bewegung in sich selbst hat — was aber aus jenem entsteht, das ist nicht selbst Natur, wohl aber ist es von Natur aus, wie z.B. ein Mensch 2). Indien de mensch krachtens de natuur een soort van natuurlijk levend wezen is, hoe zou de mensch dan niet natuur zijn ? Immers, toen (Aristotéles) een bepahng gaf, zeide hij : „Natuur heet dat wat krachtens de natuur is en het natuur lijke." 3). *) II 1 p. 193 (p. 22); Pr. vert. S. 59. 2) III p. 193 (p. 22); Pr. vert. S. 59. s) c. 8. io. Uit hetzelfde boek. Bei demjenigen, was durch die Kunst entsteht, sind wir es, welche den Stoff um des Werkes willen erst bearbeiten, bei dem Natürlichen hingegen ist derselbe schon vorhanden 1). Aangezien er een ander werk is, dat noch krachtens natuur, noch krachtens kunst (bestaat) : waar dient de stof van dat werk te worden geplaatst ? Een dier immers ontstaat uit een dier. En indien het dier niet eerst (bestaat, ontstaat ook) geen dier uit een dier. En overeenkomstig de natuur ontstaat wel het dier uit een dier, maar niet overeenkomstig de natuur het dier zonder meer 2). Evenwel, indien in de (werken) krachtens kunst de stof van buitenaf (komt), doch in die krachtens natuur de stof in de natuürhjke (dingen aanwezig is), dan is het duidehjk, dat in de werken noch krachtens natuur, noch krachtens kunst de stof op andere wijze aanwezig is. Ingeval wie over de natuürhjke (dingen) te verhandelen heeft van deze (soort stof) geen bepahng levert, dan maakt hij dat ook wat hij reeds bepaald heeft niet meer vast staat. Want indien wij van meening zijn dat elk onzer dan eerst wetenschap heeft, wanneer wij de eerste oorzaken en de eerste beginselen kennen, hoe zou dan iemand van het dier-uit-eendier kennis hebben, als hij met het dier-niet-uit-een-dier niet bekend is ? Dat (eerste) immers is beginsel en oorzaak van dit (laatste). ii. Uit hetzelfde boek. Da aber das grundlos von selbst Eintretende und der Zufall Ursachen von solchem sind, von welchem auch entweder ein Gedanke oder die Natur Ursache sein könnte, namlich jene er stèren es dann sind, wann etwas bloss je nach Vorkommniss Ursache von eben solchem wird, und da ferner Nichts bloss je Vorkommendes ursprünglicher ist, als das an und für sich Seiende, so ist klar, dass auch die bloss je nach Vorkommniss seiende Ursache nicht urprünglicher ist, als die an und für sich seiende ; also ist das grundlos von selbst Eintretende und der Zufall abgeleiteter, als der !) II 2 p 194 (p. 25); Pr. vert. S. 65. *) Verg. § f. Gedanke und die Natur, so dass nothwendig, wenn das grundlos von selbst Eintretende auch noch so sehr Ursache des Himmels ware, doch noch ursprünglicher ein Gedanke und die Natur Ursache sein' müsste, sowohl von vielem anderen als auch insbesondere von dem Universuml). '?tjm£. In deze (woorden) heeft (Aristotéles) niet alleen gesproken van de volgorde der eerste en der tweede oorzaken, die hij niet in acht nam, maar ook den hemel — dien hij in het tweede boek van zijn „Verhoor der natuur" in de boven (aangehaalde woorden) juist onttrokken had aan het toevalhg ontstaan — hier niet slechts aan het ontstaan door het toeval onderworpen, maar ook aan dat door verstand en natuur. Nu is het ongetwijfeld onzinnig, dat wie door verstand en natuur, door de eerste oorzaken, het ontstaan in werkelijkheid gekregen heeft, andermaal door de tweede oorzaken hetzelfde ontstaan verkrijgt. En daarenboven, hoe zou het niet tot de grootste onzinnigheden behooren denzelfden (hemel) nu eens te onttrekken aan een toevalhg ontstaan en dan weer daaraan te onderwerpen, en nu eens dien niet-ontstaan te noemen en dan weer ontstaan-door-natuur ? Doch ik zal van deze uitspraken de uiteenzetting (gereed) maken, opdat uit de naast-elkander-stelling de daarin bevatte leugen gekend worde. ia. Uit hetzelfde boek. Es gibt aber Einige, welche das grundlos von selbst Eintretende als Ursache auch des Himmelsgebaudes und des gesammten Kosmischen angeben, namlich grundlos von selbst trete der Wirbel und jene Bewegung ein, welche die Auseinandersichtung bewirkté und das AU zu der bestehenden Ordnung her steilte. Und diess nun ist wieder sehr wundersam ; denn wahrend Sie sagen, dass die Thiere und die Pflanzen weder zufdllig existiren noch zufallig entstehen, sondern davon entweder die Natur oder der Verstand oder etwas anderes der Art die Ursache sei — denn nicht was sich eben zufallig trifft, wird aus einem jeden Samen, sondern aus einem so be») Slot van II 6 p. 198 (p. 34); Pr. vert. S 85. schaffenen ein Oelbaum und einem anders beschaffenen ein Mensch—, sagen sie, dass der Himmel und das götüichste unter den augenfalligen Dingen durch das grundlos von selbst Eintretende entstehe, und dies keine derartige Ursache sei wie die der Thiere und Pflanzen. Jedoch ob es sich so verhalte, das ist eben der Beacktung werth, und es ist gut, dass hierüber etwas gesagt werde, denn ausserdem dass jener Ausspruch auch in anderer Beziehung ungereimt ist, ist es noch ungereimter, solches auszusprechen, wdhrend man doch sieht, dass an dem Himmel Nichts grundlos von selbst entsteht, in demUmkreise hingegen des — nach jener Ansicht — Nicht- Zufalligen vieles durch Zufall sich ergibt; und doch sollte man erwarten, dass das Oegentheïl der Fall ware 1). Dat (Aristotéles de eene maal beweert dat) de hemel uit het toeval ontstaan is, en de andere maal dat hij niet uit het toeval (ontstond), maken de lezingen uit het tweede boek van het „Verhoor der natuur" duidelijk, van welke (lezingen) wij de uiteenzetting geleverd hebben in de twee hoofdstukken, het elfde en het twaalfde. Dat hij voorts hem (de eene maal) niet-ontstaan noemt, en de andere maal door-natuur-ontstaan : van de lezingen waarin hij dat gedaan heeft zal ik eveneens de uiteenzetting leveren. 13. Dit het tweede boek van Aristotéles over den hemel. Davon also nun, dass das gesammte Himmelsgebaude weder ein Entstandenes sei noch je vergehen könne .... sondern dass es Eines und immerwahrend ist, indem es ohne Anfang und Ende seiner gesammten Dauer ist und in sich selbst die unbegrenzte Zeit enthdlt und umfasst, kann man aus dem von uns Gesagten die Ueberzeugung gewinnen. 2) Let op wat Aristotéles, ofschoon hij dit een en ander zegt betreffende het niet-ontstaan des hemels, een ander maal in het eerste boek van „Over den hemel" zegt betreffende zijn ontstaan. 14. Uit het tweede boek van ,*,Over den Hemel". En terecht scheen de natuur wat zonder-ontstaan en onvergankelijk wezen zal aan de tegenstellingen ontleend te hebben, want ») Slot van II 4, p. 196 (p. 29); Pr. vert. S. 75 f. 2) Over den hemel II 1, p. 283; Pr. vert. S. 107. onder de tegenstellingen behoort het ontstaan en het vergaan1). Indien van de onmogelijke (dingen) niet één, noch bestaat, noch bij mogelijkheid bestaan zal, en tot de onmogéhjkheden behoort dat wat bestaan zal onvatbaar is voor ontstaan, zonder begin en zonder einde, in zichzelf bezittende en omvattende den onbegrensden Tijd, dan zal wie dergehjke (dingen) beweert iemand zijn, die het onderscheid tusschen een mogehjk en een onmogehjk feit niet kent. 15. Uit het eerste boek van Aristotéles over den hemel, aan het einde van het boek. Namlich kein grundlos von selbst Eintretendes kann ein Unvergdngliches oder ein Entstehungsloses sein 2). Hoe zou iemand dan nu geloof kunnen hechten aan wie beide (dingen) beweert aangaande den hemel,? In het elfde hoofdstuk zegt (Aristotéles) dat het toeval-oorzaak is van den hemel, doch in het dertiende beweert hij dat de hemel zonder begin is en niet-ontstaan. 16. Uit het tweede boek van het verhoor der natuur. Die Principien aber, welche in physikalischer Weise als bewegend wirken, sind doppelt, und das eine derselben ist nicht selbst ein phy sikalisches, denn es hat nicht in sich selbst einen Anfang von Bewegung ; ein derartiges Princip namlich ist es, wenn es etwas gibt, was ohne selbst bewegt zu werden bewegend ist, wie etwa dasjenige, welches durchaus unbewegt ist, und jenes, welches das aller erste ist 3). Hoe zou dan op natuürhjke wijze het beginsel beweging aanbrengen, dat noch van nature bestaat, noch krachtens natuur beweging teweegbrengt ? Immers, bij een uitsluitend natuurlijk beginsel, dat krachtens natuur beweging aanbrengt, past het op natuürhjke wijze beweging teweeg te brengen. Als een beginsel, dat niet van natuurlijken aard-is, in zichzelf niet een beginsel van beweging heeft, dan is het duidehjk dat (omgekeerd) ') Geen letterlijk citaat. Iets dergelijks komt voor in I 12. ') 1 12, p. 283; Pr. vert. S. 99. s) II 7 p. 198 s. (p. 35); Pr. vert. S. 87. het natuurlijk beginsel (wel) in zichzelf een beginsel van beweging heeft. Maar een begin, dat een begin heeft, is geen begin. Als onder de eeuwig niet-ontstane (dingen) geen enkel eerder of later wezen kan dan een ander, hoe kan dan het onbeweeghjk begin, dat beweging teweegbrengt zonder bewogen te worden, het eerste van alles zijn en over het geheel een begin zijn ? 17. Uit het derde boek van dezelfde verhandeling. Het geloof aan het bestaan van iets onbegrensds ontleenen ze aan den tijd. Daarenboven hieraan, dat op die wijze slechts geen ontstaan en vergaan overblijft, als onbegrensd zou moeten heeten datgene waarvan wordt weggenomen wat ontstaat1).. Als de tijd steeds het bestaan heeft in het ontstaan, doch wat ontstaat alvorens te ontstaan' niet bestond, hoe kan dan de tijd onbegrensd zijn, terwijl bij hem steeds de niet-aanwezigheid aan de aanwezigheid vooraf gaat ? Immers, wat nog niet bestaat zal tegenwoordig zijn, en wat toekomstig is zal voorbijgaan, en wat voorbijgegaan is was eens op het punt van te ontstaan. Als het, bij het niet ontbreken van het ontstaan en het vergaan', noodzakehjk is dat het ontstaan en het vergaan onbeperkt zijn, dan zal ook het ontstaan en het vergaan beginloos zijn, evenals het voor-ontstaan-niet-vatbare en het onvergankelijke. Indien dit daarentegen onmogehjk is, dan is ook noch het ontstaan, noch het vergaan onbeperkt. 18. Uit hetzelfde boek Aber auch die Zahl ist nicht, so wie sie abstract getrennt ist, so auch unbegranzt, denn etwas Zdhlbares ist.die Zahl oder dasjenige, i) Verg. III 4 p. 203 (p. 47); Pr. vert. S. 119. Prantl uitvoeriger: . „Dass es aber ein Unbegranztes gebe, davon möchte der Beleg bei der Erwagung aus höchstens fünt Punkten sich ergeben; namlich erstens aus der Zeit, denn diese ist unbegranzt]; zweitens aus der Theilung in den Grossen, denn es gebrauchen ja auch die Mathematiker das Unbegrfinzte; drittens daraus, dess auf diese Weise allein im Entstehen und Vergehen keine Lücke ist, wenn «ïamlich es ein Unbegranztes gibt, von welchem immer das Entstehende weggenommen wird,' enz. was Zahl hat, und wenn es nun möglich ist, das Zdhlbare zu zdhlen, so kónnte es ja sein, dass das Unbegranzte auch zu Ende gebracht würde 1). Indien het getal van het berekenbare en van wat een getal inhoudt niet onbeperkt is, doch de tijd die er geweest is berekenbaar is, dan zou de tijd die er geweest is beperkt moeten zijn. ig. Uit hetzelfde boek. Dass aber auch, wenn es ein Unbegranztes schlechthin gar nicht gibt, viel Unmögliches daraus folgt, ist klar ; denn dann würde sowohl es von der Zeit einen Anfang und einen Abschluss geben, als auch die Gróssen würden nicht wieder in Gróssen theilbar sein, und auch die Zahl würde nicht unbegranzt sein 2). Indien van het bnberperkte het eene (deel) in werkelijkheid, doch het andere naar vermogen bestaat, maar het onmogehjk is dat het (deel) van het onbeperkte, dat nu in werkehjkheid bestaat, niet eerst naar vermogen bestond, dan is het onmogehjk dat het onbeperkte steeds (tegehjk) deels in werkehjkheid, deels naar vermogen bestaat, maar (wel mogehjk) dat, als het eerst naar vermogen (bestaat), het later (bestaat) in werkehjkheid. Indien de tijd, gehjk hij wat het toekomstige betreft zonder einde is, zoo wat het voorbijgegane betreft zonder begin is, dan zal de tijd, gehjk hij wat het toekomstige betreft niet-onstaan is, zoo ook wat het voorbijgegane betreft (niet-ontstaan zijn). In geval dit onmogehjk is, dat de tijd wat het toekomstige betreft met-ontstaan is, krachtens het (feit) dat hij nog niet ontstaan was, doch wèl ontstaan wat het voorbijgegane betreft, dan is de tijd niet zonder begin. Van>et beginlooze toch is er geen ontstaan, maar van den tijd is het er wel. Indien niets onbeperkts in werkehjkheid bestaan kan, dan zijn ook niet de reeds aanvaarde verdeelingen van de grootte in tweeën onbeperkt. Ook niet het reeds aanvaarde getal. Beide toch bestaan in werkehjkheid. Maar indien zij niet onbeperkt zijn, dan zijn ze ') 111 5 p. 204'(p. 49); Pr. vert. S. 125. *) Begin van III 6 p. 206 (p. 53); Pr. vert. S. 133. beperkt. En als zij beperkt zijn, dan hebben zij ook een begin, deels van het verdeeld worden in tweeën, deels van het berekend worden. so- Uit hetzelfde boek Das Unbegranzte aber ist theils durch ein Hinzusetzen theils durch ein Wegnehmen. Dass aber die Grósse actueU nicht unbegrdnzt ist, haben wir schon angegeben, der Theilung nach aber ist sie es, denn die Lehrevonden „untheilbaren Linien" ^aufzuheben, ist nicht schwer. Also bleibt nur übrig, dass das Unbegranzte der Potenz nach sei ; man darf aber dabei das der Potenz nach Seiende nicht so nehmen, wie z.B. bei dem Vorhandensein der Potenz einer bestimmten Statue diese Statue auch einmal sein wird, dass ebenso auch ein bestimmtes Unbegranztes, welches demActus nach es ware, sein werde, sondern, da das Sein in vielen Bedeutungen genommen wird, so existirt das Unbegranzte in der Weise, wie z.B. auch der Tag und das Festspiel *) dadurch existirt, dass es immer ein Anderes und wieder ein Andere* wird ; denn auch bei diesen ist sowohl etwas der Potenz nach als auch etwas dem Actus nach . . . . denn überhaupt existirt das Unbegranzte in dem Sinne, dass immer ein Anderes und wieder ein Anderes genommen wird3).' Als nooit iets onbeperkts in werkehjkheid bestaat, dan is het duidehjk dat al wat in werkehjkheid bestaat steeds beperkt is. Doch wat beperkt is heeft noodzakehjk een begin, en wat een begin heeft is noodzakelijk ontstaan, en als het ontstaan is, moet er (een tijd) geweest zijn dat het niet bestond. Dit (geldt) bij al het onbeperkte, dat heet (te bestaan) door toevoeging en afnemmg, naar vermogen en door ontleding. si. Uit hetzelfde boek. Ook is niet onbeperkt iets dat uitwendig bestaat. Maar datgene wat het uitwendig bestaande opneemt, wordt grooter dan het wa$ eer het dat uitwendig bestaande opnam. Doch wat door de ~M Ver* VIII 8. Ook een pseudo-Aristotelisch geschriftje handelt over dit onderwerp. ') * het verband is sprake van Olymp.aden. ») III 6 p. 206 (p. 53); Pr. vert. S. 133 f. toevoeging van het uitwendig bestaande grooter dan het zelf wordt, is steeds beperkt1). Indien het onbeperkte steeds onder toevoeging en afneming (bestaat), dan (is) het onbeperkte, steeds in wording. Hoe zou dan wat steeds onder de wording bestaat beginloos zijn ? Wat ontstaat immers is niet beginloos. 2a. Uit hetzelfde boek. Unbegranzt ist die fortgesetzte Zweitheilung der Grosse, so dass also das Unbegranzte der Potenz nach wohl ist, dem Actus nach aber nie erreicht wird, sondern immerfort wird die eben genommene Zahl über jede bestimmte Menge noch hinausgehen, aber nicht trennbar ist diese Zahl von eben jener fortgesetzten Zweitheilung, und es bleibt auch dabei die Unbegrdnztheit nicht beharren, sondern ist immer im Entstehen begriffen, wie auch die Zeit und die Zahlunq der Zeit2). Indien de onbeperktheid geen stand houdt, maar ontstaat, evenals de tijd en het getal van den tijd, dan is er niets onbeperkts, dat niet ontstaat. Indien voorts al het onbeperkte ontstaat, dan zijn ook al de overige (dingen), waarin de onbeperktheid heet'aanwezig te zijn, ontstaan. Indien wat het onbeperkte ten deel valt noodzakehjk ook ten deel valt aan die (dingen), waarin de onbeperktheid aanwezig is, dan valt ook het ontstaan en het hebben van een begin aan de onbeperktheid ten deel', dan is ook de tijd ontstaan en begonnen. Evenzoo ook de beweging, waar van de tijd een telling is. 23. Uit het vierde boek van dezelfde verhandeling. Namlich das Nicht-seiende sei nirgend3). Hoe dan de stof, die niets is, noch een wezen; noch een bestaand iets, noch iets bepaalds ? ») Geen letterlijk citaat. Verg. III 6 p. 207 (p 55),-Pr. vert S 139 ») III 7 p. 207 (p. 52); Pr. vert. S. 141. ') begin van IV 1 p. 208 (p. 58); Pr. vert. S. 151. 24. Uit hetzelfde boek. Es könnte dann auch Hesiod richtig gesprochen haben, indem _ er das Chaos zumersten machte ; derselbe sagt namlich : „von Allem zuerst entstand das Chaos, hierauf aber dann die Erde mit weitem Busen"1), als müsste namlich zuerst ein Raum für die seienden Dinge vor'handen sein, weil er ja, wie die Meisten, daran festhielt, dass Alles irgendwo und in einem Orte sei. Ist der Ort aber ein derartiges, dann ware seine Geltung eine wunderbare und ursprünglicher als Alles ; denn dasjenige, ohne welches Nichts von dem Uebri-' gen ist, welches aber selbst ohne dak üebrige ist, muss nothwendig das Ursprünglichste sein2). Indien dan nu de plaats de eerste is, en de (dingen) in de plaats met natuurlijke noodzakehjkheid de latere (zijn), zooals Hesiodus gezegd heeft, en Aristotéles (bevestigde) door van de juistheid der redeneering getuigenis af te leggen, hoe zou het dan niet tot de onmogehjkheden behooren te beweren, dat de hemel, die in de plaats is, niet ontstaan is ? Dit toch staat gehjk met te beweren, dat het ontstane er was vóór het niet-ontstane. 25. Uit hetzelfde boek. Erstens also nun muss man bedenken, dass gar keine Untersuchung über den Ort angestellt würde, wenn es nicht die örÜiche Bewegung gabe — denn deswegen zumeist meinenwir, dass auch das Himmelsgebaude in einem Orte sei, weil es immer in Bewegung ist3). Indien het onmogelijk is dat het niet-ontstane om te bestaan en om bewogen te worden het beweeglijke van noode heeft, dan is het (ook) onmogehjk dat de hemel niet-ontstaan is. Immers hij heeft de plaats noodig om te bestaan en om bewogen te worden. ffp^flk' 36 Uit hetzelfde boek. De plaats heeft wel grootte, maar een lichaam (heeft zij) niet *). Indien de plaats de afstanden beperkt heeft, en de grootte, dan is de plaats ontstaan ; doch indien zij ze onbeperkt (heeft), dan " ') Theog. 116. ») IV 1 P- 208 s. (p 69); Pr. vert. S. 153. a) IV 4 p. 211 (p. 65); Pr. vert. S. 165. *) Verg. IV 4. Geen letterlijk citaat. (bestaat zij) of naar vermogen, öf naar werkelijkheid. Maar indien zij naar vermogen (bestaat), dan is de plaats ontstaan, evenals de tijd en het getal van den tijd. Doch indien zij in werkehjkheid (bestaat), dan is de redeneering leugenachtig, die beweert dat niets in werkehjkheid onbeperkt kan zijn. Ingeval krachtens iemands voorzienigheid de plaats is wat zij is en heeft wat zij heeft, dan is de plaats ontstaan, en de tweede na de voorzienigheid. Doch ingeval op niet ontstane en beginlooze wijze de plaats is wat zij is en heeft wat zij heeft, dan is de plaats niet-ontstaan en eerder dan alle (dingen) die in de plaats zijn, waaronder de hemel behoort, en de verschijnselen in den hemel. „Demi dasjenige, (jhne welches Nichts von dem Uebrigen ist, welches aber selbst ohne das üebrige ist, muss nothwendig das Ursprünglichste sein" *). 27. Uit hetzelfde boek. Sowie bei der qudlitativen Aenderung ein Etwas da ist, welches jetzt weiss ist, vorher aber schwarz war....— darum namlich sagen wir, dass der Stoff ein Etwas ist —, so scheint auch der Ort vermittelst einer derartigen VorsteUung etwas zu sein, nur mit dem Unterschiede, dass jenes Etwas darin liegt, dass was Luft war, diess jetzt Wasser ist, der Ort hingegen darin dass, wo Luft war, da jetzt Wasser ist2). >' Indien dezelfde verhouding % die de plaats heeft ten opzichte van de (dingen) die in haar zijn, de stof heeft ten opzichte van de (dingen) die in haar zijn, door middel van de gehjke voorstelling, doch de plaats en de stof ongrijpbaar zijn, dan is de stof geen enkel van de (dingen) die in haar veranderd worden en ontstaan, en geen zelfstandigheid. Hoe kon dan de stof gesteld worden een zelfstandigheid te zijn van de eenvoudigweg ontstaande dingen ? 28. Uit hetzelfde boek. Jeder Körper, welcher entweder in Bezug auf die Raumbewegung oder in Bezug auf die Zunahme bewegbar ist, (ist) an und *> Zie No. 24, slot. *) IV 4 p. 211 (p. 67); Pr. S. 169. >) uYo*. Justinus m. 12 für sich irgendwo — das Himmelsgebdude hingegen ist, wie wir sagten 1), als Games nicht irgendwo und nicht in einem Orte, da ja kein Kórper es umfasst 2). Indien wat plaatselijk3) in beweging is op zichzelf ergens (is), en de hemel plaatselijk in beweging is, dan moet noodzakelijk de hemel op zichzelven ergens zijn. Ingeval het tweede niet, dan ook niet het eerste. Immers ze zijn onafscheidehjk van elkander, en door de wegneming van het eene volgt ook de wegneming van het tweede. Indien de hemel niet op zichzelven in een plaats is, hoe kunnen dan, als hij in cirkelvormigen gang rondgevoerd wordt, de hoogere „zijner deelen naar omlaag, doch de lagere naar omhoog geraken? Als voor zijne deelen een omhoog en een omlaag bestaat, hoe zou het dan niet leugenachtig zijn te beweren dat de hemel niet in een plaats is ? 29. Uit hetzelfde boek. De plaats van een punt bestaat niet 4). Derhalve is het punt niet ergens aanwezig, evenmin als wat niet bestaat. Doch indien dit leugenachtig is, dan is het punt een bestaand wezen, en ergens. Doch indien het ergens is, dan moet er noodzakehjk ook een plaats van zijn. 30. Uit hetzelfde boek. Es ist der OH allerdings auch irgendwo, aber nicht in dem Sinne, als ware er wieder in einem Orte, sondern so wie die Granze in dem Begranzten ist, denn nicht das gesammte Seiende ist in einem Orte, sondern nur der bewegbare Karper" 6). Indien al wat in een jplaats is ergens is, en niet al wat ergens is in een plaats is, dan is „ergens" meer dan „in een plaats". Hoe kan dan gezegd worden dat „ergens" en „in een plaats" tot een (zelfde) categorie behooren f Deze (beiden) verschillen zoozeer van .) III 5 (aan het eind), 6. ') IV. 5 p. 212 (p. 68); Pr. S. 173. ») xari ipooéiv, volgens Arist. VIII la = tinov. «) Verg. IV 5 p. 212 (p. 69); Pr. S. 173: „weder ist es nohtwendig.. dass es einen Ort eines Punktes gebe"») IV 5 p. 212 (p. 69); Pr. S. 173. elkander, dat men zelfs beweert dat de plaats wel ergens is, maar niet in een plaats. En indien de grens van het begrensde wel van het eene begrensde een „plaats" is, doch van het andere een „grens", hoe zou het dan niet noodzakehjk zijn, dat de plaats steeds zoowel een plaats als een grens is ? En indien de plaats er eerder is dan de (dingen) in de plaats, hoe zou dan niet de noodzakehjkheid ontbonden worden van (het feit) dat de plaats altijd de plaats is van iets anders en de grens van iets anders ? En indien wat in het geheel niet bestaat niet een plaats is — immers, het zou „ergens" zijn, gehjk (Aristotéles) gezegd heeft —, hoe zou dan niet „ergens" hetzelfde zijn als „in een plaats" ? En indien niet al wat bestaat in een plaats is, hoe zouden dan niet sommigen der bestaande (dingen) hetzelfde zijn als wat niet bestaat, ingeval althans het niet bestaan in een plaats aan beiden gemeenschappelijk eigen is ? En als slechts het beweeglijk hchaam in een plaats is, waarom is dan de hemel, die een beweeglijk lichaam is, niet in een plaats ? 31. Uit hetzelfde boek. Dass sie (de tijd) nun entweder gar nicht existirt, oder dass sie kaum existirt und nur in unkenntlicher Weise, möchte man aus Folgendem argwöhnen. Der eine Theil namlich derselben ist schon gewesen und ist daher nicht mehr,\der andere aber ist erst künftig und ist daher noch nicht; aus diesen Theilen aber ist sowohl die unbegranzte Zeit als auch ein jedesmal herausgenommener Zeittheil zusammengesetzt, was aber aüs Nicht-seiendem zusammengesetzt ist, möchte wohl unmöglich an dem Sein Theil haben zu können scheinen. Zudem aber mussen von jedem (heilbaren Dinge, wenn es eben theilbar ist," nothwendig dann, wann es existirt, entweder alle seine Theile oder wenigstens einige existiren ; von der Zeit aber sind die einen Theile schon gewesen, die anderen aber erst künftig, keiner aber existirt, wahrend sie doch theilbar ist; das Jetzt aber ist kein Theil der Zeit, denn sowohl ein Mass des Ganzen muss der Theil sein, als auch muss das Ganze aus den Theilen zusammengesetzt sein, die, Zeit hingegen scheint eben nicht aus den einzeln vielen Jetzt zusammengesetzt zu seinx). Indien al wat ontstaat niet aanwezig was eer het ontstond, dan is de tijd niet eeuwig noeh beginloos. Daarom is ook de beweging, waarvan de tijd de telling is, niet eeuwig, noch beginloos. Immers, indien het gedeelte van den tijd, dat wezen zal, nog niet is, doch ook het gedeelte van den tijd, dat er geweest is, aanwezig was eer het zou ontstaan, dan bestond het gedeelte van den tijd, dat er geweest is, toen het nog niet bestond. En indien het onbeperkte beginloos dient te zijn, dan is de tijd niet onbeperkt, daar hij de inwisseling van het toekomende tot begin van het bestaan heeft. En indien het deel van den tijd dat er geweest is in werkehjkheid bestaat, doch het toekomende (slechts) naar vermogen, en de werkehjkheid en het vermogen onder de bestaande (dingen) behooren, dan is de tijd, als samengesteld uit wat geweest is en wat wezen zal, niet samengesteld uit (dingen) die niet bestaan. En indien de .tijd geen deel heeft aan de zelfstandigheid, dan heeft hu' toch wel deel aan het begeleiden 2) der zelfstandigheden, zoodat ook hieruit bhjkt, dat de tijd tot de bestaande (dingen) behoort. En indien het deel van den tijd, dat er geweest is, te zien is onder de gedeelten van het deelbare, die er geweest zijn, hoe zou het in het geheel geen deel zijn van den tijd, die deelbaar is ? En indien, het „nu" (zelfs) niet het geringste deel van den tijd is, wat is dan hetgeen genoemd wordt „plotseling" en „ondeelbaar(oogenblik)"en „(tijd)stip" ? Hoe kan het aangaan, dat er overgang plaats heeft uit wat geschieden zal naar het tegenwoordige en uit het tegenwoordige naar wat er geweest is, als het tegenwoordige niet een deel van den tijd is ? Alles iminers is een deel van den tijd : eerst, straks, later, nu, vervolgens, voorheen! 32. Uit hetzelfde vierde boek derzelfde verhandeling. Das also die Zeit weder Bewegung noch ohne Bewegung ist, ist augenföttig 8). ^fëÊsM i) IV 10 p. 217 s. (p. 80); Pr. S. 199 ff. *) 3) IV 11 p. 219 (p. 82); Pr. S. 205. Maar dat de tijd ontstaan is, en niet eeuwig, begonnen en niet beginloos, beperkt en niet onbeperkt, ook dat is duidelijk. Doch als de tijd een zoodanige is, dan noodzakehjk ook de beweging, waarvan de tijd de telhng is. 33- Uit hetzelfde boek. Es scheint namlich immer ebenso viele Zeit verflossen zu sein, als die Bewegung lange war 1). Van de (dingen), waaraan het ontstaan en het geworden-zijn eigen is, zijn noodzakehjk het eeuwige en het beginlooze en het onbeperkte afwezig. 34. Uit hetzelfde boek. Dann sagen wir, es sei eine Zeit verflossen, wann wir von dem Fruher und Spdter in der Bewegung eine Sinneswahrnehmung erfasst haben ; wir grdnzen dieselben aber ab, indem wir sie gegenseitig als ein anderes und wieder anderes annehmen und zwischen ihnen wieder etwas Verschiedenes ; wann wir namlich die dussersten Punkte als verschieden von der Mitte denken, und unsere Seele zwei Jetzt ausspricht, das eine fruher, das andere spdter, dann und von diesem sagen wir, es sei eine Zeit, denn das durch das Jetzt abgegrdnzte scheint Zeit zu sein denn dies ist eben die Zeit: Zahl einer Bewegung nach dem Fruher und Spater. Nicht also Bewegung ist die Zeit, sondern nur inwieferne die Bewegung Zahl hat ;ein Kennzeichen hievon aber ist folgendes : das Mehr und Weniger namlich beurtheïlen wir durch die Zahl, die mehrere und wenigere Bewegung aber durch die Zeit 2). Wie het ontstaan van den tijd door het vroegere en latere in de beweging bepaalt, noemt noch den tijd, noch de beweging, eeuwig en beginloos en onbeperkt. Immers, als hij ontstaan'is, is hij noch eeuwig, noch beginloos, en als de (beweging) binnen hare eigene uitersten beperkt is, is zij niet onbeperkt. ') IV 11 p. 219 (p. 83); Pr. S. 205. 2) IV 11 p. 219 (p. 83); Pr. S. 207. 85. Uit hetzelfde boek. Das Jetzt aber misst die Zeit, inwieferne es ein früheres und spateres ist. ... es fólgt.. . . der Grósse die Bewegung, dieser aber die Zeit*). Indien het „nu" niet een deel van den tijd is, zooals (Aristotéles) gezegd heeft in het eenendertigste hoofdstuk 2), hoe zal het den tijd meten ? Dan zal het „nu" öf den tijd niet meten, óf noodzakehjk zelf een deel van den tijd moeten zijn. En als de beweging de grootte volgt en de tijd haar, dan is de grootte ontstaan, evenals de beweging en de tijd, welke beide haar volgen. 36 Uit hetzelfde boek. Von einer Linie {ist) die kleinste Zahl der Menge nach wohl die Zwei oder die Eins, der Grósse nach aber (gibt) es gar keine kleinste. Zahl3). Naar het getal toch is het kleinste de een of twee, doch naar de grootte bestaat het niet. Indien niet het kleinste deel in de hjn het punt is, maar in den tijd het „nu", wat is het punt in de. lijn en het „nu" in den tijd dan anders ? Ingeval het echter niet een kleinste deel, maar een grens is, hoe komt het dan dat de grens onmogehjk bestaan kan zonder het begrensde, doch gaat het aan dat het punt bestaat zonder de lijn ? En indien onder de (dingen) waarin het kleinste niet bestaat ook het grootste niet aanwezig is,( volgens wat (gaat dan) de verdere onderscheiding der deelen, als het verschil tusschen het grootste en het kleinste is uit den weggeruimd ? 37. Uit hetzelfde boek. Folglich ist augenfallig, dass das immer Seiende (of het steeds niet bestaande) *).... nicht in der Zeit ist, denn es wird nicht von der Zeit umfasst, noch auch wird (hun)6) Sein von der Zeit gemessen «). ') IV 11 p. 219 (p. 84); Pr. S. 207 f. *) Verg. § 12. ») IV 12 p. 220 (p. 86); Pr. S. 211. *) Aristotéles heelt hier bij Prangl: in wieferne es ein immer seie") BijVrangl: sein. 8) IV 12 p. 221 (p. 88); Pr. S. 217. Hoe hebt gij dan kunnen zeggen dat de beweging eeuwig is en de tijd haar getal ? De (dingen) toch waarvan de tijd niet gescheiden kan worden, het gaat niet aan dat die buiten den tijd bestaan. 38. Uit hetzelfde boek. Demnach ist Alles, was weder bewegt wird noch ruht, nicht in der Zeit, denn das in einer Zeit Sein ist das, dass Etwas durch eine Zeit gemessen wird, die Zeit aber ist Mass von Bewegund und Ruhe *). Indien datgene wat in den tijd bestaat bewogen wordt en rust, doch volgens wie het beweert de hemel bewogen wordt en de aarde rust, dan zijn in den tijd de hemel en de aarde en hun beweging en rust. En als de tijd ontstaan is, dan is krachtens noodzaak zoowel de hemel als de aarde ontstaan. 39. Uit het vijfde boek derzelfde verhandeling. Demnach muss esvn, Fólge des Gesagten nothwendig drei Veranderungen geben: die aus einem zu Grunde liegenden in ein zu Grunde liegendes, und die aus einem zu Grunde liegenden in ein nicht zu Grunde liegendes, und die aus einem nicht zu Grunde liegendes in ein nicht zu Grunde liegendes ; denn die aus einem nicht zu Grunde liegenden in ein nicht zu Grunde liegendes ist gar keine Veranderung, weil sie nicht in einer Gegenuberstellung beruht, denn sie ist weder ein Gegensatz noch ein Verhaltniss von Affirmation und Negation. Die Veranderung nun aus einem nicht zu Grunde liegenden in ein zu Grunde liegendes nach dem Verhétttnisse von Affirmation und Negation ist das Entstehen . . Die Veranderung aber aus einem zu Grunde liegenden in ein nicht zu Grunde liegendes ist das Vergehen , Derhalve is nooit de stof, van welke gij in het bovenstaande gezegd hebt dat zij ten grondslag hgt aan de (dingen) die ontstaan en vergaan, voor de eenen in hoedanigheid van uit iets (ontstaand), aan de anderen in hoedanigheid van tot iets (vergaand). ') IV 12 p. 221 (p. 89); Pr. S. 219. •) V 1 p. 225 (p. 97); Pr. S. 239 f. 40. Uit hetzelfde boek. Denn das Nicht-Weisse oder Nicht-Oute wóhl kann allerdings dennoch je nach Vorkommniss bewegt werden — denn es könnte ein Mensch das Nicht-W eisse sein —, hingegen was schlechthin nicht ein bestimmtes Etwas ist, kann in keinerlei Weise bewegt werden^ denn unmöglich ist es, dass das Nicht-seiende bewegt werdex). Indien het onmogelijk is, dat uit wat niet bewogen wordt een wezen ontstaat, en op geenerlei wijze bewogen wordt wat niet eenvoudigweg een bepaald bestaand iets is —- immers : „was schlechthin nicht ein bestimmtes Etwas ist, kann in keinerlei Weise bewegt werden" —, hoe kon dan een wezen ontstaan uit de stof, die niet eenvoudigweg een bepaald iets k ? 41. Uit het achtste boek derzelfde verhandeling. Wenn es also sowohl. unmöglich ist, dasê ohne das Jetzt die Zeit sei, ah auch dass man sie ohne dasselbe denke, das Jetzt aber irgend eine Mitte ist, zugleich in sich habend sowohl einen Anfang als ein Ende, namlich einen Anfang der künftigen Zeit und ein Ende der vergangenen, so muss nothwendig immer eine Zeit sein ; denn das ausserste Ende der letzten immer angenommenen Zeit wird in irgend einem der einzelnen Jetzt sein, weil man Nichts in der Zeit ausserhalb dem Jetzt annehmen kann; folglich muss, da dieses Jetzt sowohl Anfang als auch Ende ist, nothwendig nach beiden Beiten desselben hin immer eine Zeit sein; aber nun, wenn eine Zeit, so ist augenfdllig, dass auch eine Bewegung, wenn anders die Zeit irgend eine Art Zustand einer Bewegung ist2). In deze (woorden) maakt Aristotéles het klaar, dat de hemel eeuwig is. Indien er namehjk zeker midden is en een begin en een einde, dan heeft het steeds aan weerszijden 'een tijd. Als dit vastgesteld is, dan volgt noodzakehjk het (besluit), dat de tijd eeuwig is. En als de tijd eeuwig is, dan is krachtens noodzakehjkheid ook de beweging eeuwig, waarvan de tijd de telling is. En als de beweging eeuwig is, dan is krachtens noodzakehjkheid ook het li- >')' V 1 p. 225 (p. 97); Pr. S. 241. ») Vlil 1 p. 251 (p. 159 s.); Pr. S. 383. chaam dat bewogen wordt eeuwig. Doch dat dit mede-eeuwig is, heeft (Aristotéles) op onbehoorlijke wijze vastgesteld. Dit zal op de volgende wijze duidehjk gemaakt worden. Gehjk namehjk de tijd die op het punt is van te ontstaan ont■ staan zal, zoo is ook de (tijd) die voorbijgegaan is ontstaan. Maar de tijd, die op het punt is van te ontstaan, heeft, evenals het toe. komstig ontstaan, zoo ook het begin. En gehjk er niets van wat voorbijging aanwezig is in het toekomstige, zoo is er ook niets van het toekomstige aanwezig in het tegenwoordige. Maar indien wat nu bestaat aanwezig is en tegenwoordig is, doch het toekomstige nog niet aanwezig is, noch als bestaande, noch als tegenwoordig zijnde, dan is ook niet het tegenwoordig zijnde „nu" begin van den toekomenden tijd, maar het „nu" dat er wezen zal, dat is het begin van het toekomstige. Het is niet een zeker midden, dat aan beide zijden tijd heeft, maar (slechts) aan de eene zijde; Ook is het niet een begin en een einde — wel hetzelfde „nu", maar telkens van een anderen tijd, zooals : begin van den toekomenden, doch einde van den voorbijgeganen —, maar telkens een ander begin en een ander einde, doch van denzelfden tijd. Indien het overigens onmogehjk is, dat het „nu" „nu" is, tenzij het eerst toekomstig was en niet bestaande, dan is het (ook) onmogehjk, dat het „nu" mede-eeuwig is. Immers, als al wat vroeger niet bestond, doch later (wel), als zoodanig ontstaan is, en ook het „nu" iets dergelijks is, dan is het „nu" ontstaan. Doch ingeval het „nu" (ontstond), dan krachtens noodzakehjkheid ook geheel de tijd,waarvan het „nu" begin en einde is. En zoo de tijd (ontstond), dan krachtens noodzakehjkheid ook de beweging, waarvan, de tijd de telling is. En als de beweging (ontstond), dan is krachtens noodzakehjkheid ook het hchaam dat bewogen wordt ontstaan. 43 Uit hetzelfde boek. Ueberhaupt aber, wenn man glaubt, es sei dies darum ein hinreichendes Princip, weil es immer so ist oder vor sich geht, so ist dies keine richtige Annahme — auf dies ja fuhrt auch Demokritos die Ursachen in Betref f der Natur zurück, namlich dass es so auch fruher vor sich gegangen sei — ; von dem immer Seienden aber erst noch ein Princip su suchen, verlangt er gar nicht; worin er bei Einigem Recht hat, darin aber, dass bei Allem es so sei, hat er nicht Recht; denn auch das Dreieck hat immer die Winkelsumme gleich zweien Rechten, aber dennoch gibt esvon dieser Immerwdhrendheit wieder eine andere Ursache; hingegenvon den Principien, welche immerwdhrend sind, gibt es nicht wieder eine andere Ursache ). Indien het derhalve niet juist is te vermoeden, dat (het feit), dat evenals (iets) nu ontstaat zoo ook het vroegere ontstond, begin is der (dingen) die steeds krachtens natuur ontstaan, dan is het noodzakekjkerwijze juist te vermoeden, dat van de (dingen) die krachtens natuur ontstaan begin is wat niet ontstond op de wijze waarop het nu ontstaat, maar op een andere wijze. Daarom is het rechtmatig ook naar het begin te zoeken van wat steeds ontstaat. Op ééne wijze ontstaat een dier uit een dier, en op een andere wijze ontstond een dier uit niet-een-dier. En het dier uit niet-een-dier ontstond niet krachtens natuur, noch ontstaat steeds, maar het dier-uit-een-dier ontstaat steeds en krachtens natuur. Sinds nam het een begin van te ontstaan uit een dier, dat niet uit een dier (ontstond).2). En dit (is toepasselijk) op allen die steeds krachtens natuur ontstaan, niet slechts op enkelen. Immers, het is onmogehjk, dat' de (wezens) die uit ontstane beginselen (voortkomen) hetzelfde ontstaan hebben, dat de beginselen hadden. De altijddurendheid in de ontstane (wezens) kan niet beginloos zgn. De driehoek toch heeft steeds tusschen de twee rechte (lijnen) de drie hoeken gehjk, daar hij tot ontstaan begin heeft de rechtheid, waarvan het redelijke 3) is de strak gespannen hjn. Deze namehjk is er de oorzaak van, dat de driehoek tusschen twee rechte (hjnen) de drie hoeken gehjk heeft. Als die (gespannen hjn) er niet is, dan gaat het niet aan dat er een driehoek bestaat, doch als een driehoek er niet is, dan gaat het (wel) aan dat er een rechte (hjn) is. De beginselen der steeds krachtens natuur ontstaande (wezens) ») VIII 1 p. 252 (p. 161); Pr. S. 386 f. *) Verg. § 1. •) lóyoc kunnen niet altijddurend zijn. Want indien zij de natuur die zij hebben mededeelen aan de uit hen ontstaande (wezens), en%eze ontstaan is, dan is ook de natuur der beginselen ontstaan, zij het ook dat de manier van het ontstaan gewijzigd is en een andere dan die der uit de beginselen (voortgekomen wezens). 43. Uit hetzelfde boek. .... dass das erste Bewegende nothwendig ein Eines und Immerwahrendes sein muss. Namlich es ist gezeigt wordenx), dass nothwendig immer Bewegung sein muss; wenn aber immer, so muss sie nothwendig auch continuirlich sein, denn das immer Seiende ist ein Continuirliches, das blosse Nachstfolgende aber ist nicht continuirlich; aber nun, wenn sie ja continuirlich ist, sp ist sie Eine ; Eine aber ist sie, wenn sie sowohl von Einem Bewegenden bewirkt wird als auch an Einem Bewegtwerdenden vor sich geht; denn wenn immer irgend ein Anderes und wieder ein Anderes das Bewegende ist, so ist die ganze Bewegung nicht continuirlich, sondern bloss eine immer nachtstfolgende 2). Indien het Eerst-bewegende de plaatsehjke beweging (te weeg brengt), en de plaatsehjke beweging (die) van den hemel is, ert de hemel een natuurhjk hchaam is, en het natuurhjk hchaam van nature het beginsel in zich heeft van de plaatsehjke beweging, dan wordt de hemel noodeloos bewogen door het Eerst-bewegende (door middel van) de plaatsehjke beweging *). Indien het Eerst-bewegende hem niet (door middel van) haar bewoog, zou hij zelf door hemzelven bewogen zijn, omdat hij een vijfde element was, dat noch zwaarte had om hem naar omlaag te bewegen, noch hgtheid om hem naar omhoog te bewegen, maar een ander naamloos vermogen, dat hem omstreeks hetmidden bewoog. Indien het Eerst-bewegende, dat den hemel plaatselijk (beweegt), hem noch overeenkomstig (de) natuur beweegt — op die wijze te bewegen toch is onnoodig —, noch in strijd met (de) natuur — ') VIn >j 2) VIII 6 p. 259 (p.176); Pr. S. 425 *) Duistere of foutieve text. de beweging in strijd met (de) natuur toch is een tweede na de bewegind*overeenkomstig (de) natuur —, dan beweegt niets den hemel. Indien elke beweging ook vroeger ontstond op dezelfde wijze, waaróp zij nu ontstaat, en zij nu ontstaat krachtens verwisseling met wat ontstaan zal, en wat ontstaan zal alvorens te ontstaan nog niet aanwezig was, en dat alles wat vroeger niet bestond, maar later (wel), van ontstaanden aard is, en het ontstaande onmogehjk beginloos en eeuwig wezen kan, dan is de beweging niet eeuwig, noch beginloos. 44. Uit hetzeltde boek. .... augenfdllig . . . . dass die Raumbewegung *) die erste ist* Dat Wort „Erstes" namlich kann, wié auch bei dem Uebrigen, so wohl auch bei der Bewegung in mehreren Bedeutungen genommen werden ; ein Ersteres aber heisst sowohl dasjenige, ohne dessen Existenz das Uebrige nicht \existirt, wdjirend jenes ohne das Uebrige, als auch das der Zeit nach Frühere, als auch das dem Wesen nach Ursprünglichere. Folglich . . . muss die Raumbewegung die erste sein. Denn gar nicht nothwendig ist es, dass das rdumlich Bewegtwerdende entweder zunehme oder qualitativ gedndert werde oder auch entstehe oder vergehe ; vdn diesen letzteren hingegen kann keine stattfinden, wenn die continuirliche nicht existirt, welche das erste Bewegende bewirkt. Ferner der Zeit nach muss sie die erste sein ; denn für die immerwdhrenden Wesen allein besteht die Möglichkeit, dass sie in dieser bewegt werden ; hingegen bei jedwedem Einzelnen vom demjenigen, was ein Entstehen hat, muss nothwendig die Raumbewegung die letzte sein, denn nach dem Entstandensein ist zuerst qualitative Aenderung und Zunahme, die Raumbewegung aber ist erst ihre Bewegung, wenn sie schon vollendet sind ; hingegen ein Anderes muss vorher nothwendig ein rdumlich Bewegtwerdendes sein, welches dann auch von dem Entstehen die Ursache für das Entstehende sein wird, wdhrend es selbst nicht ein gerade Entstehendes ist, wie z.B. das Erzeugende muss vor dem Erzeugten rdum- ich bewegt werden, da es ja bloss so scheint, als ware das Entstehen l) ) de coelo I 2 p. 269; Pr. S. 23. •) de coelo 1 3 p. 269; Pr. S. 27. 9) duistere constructie. seiner eigenen Bewegung nicht bewegt würde ; denn „vergeblich" z B sagen .wir von einem Bundschuhe, bei welchem Nichts zu binden ist; die Gottheit aber und die Natur wirken Nichts vergeblich *). Indien er in de plaatselijke beweging der lichamen tegenstrijdige bewegingen waren, hetzij gehjken, die krachtens de tegenoverstelling elkanders beweging verhinderden, of ongelijken, en door de overheersching van de eene de andere bewegingloos werd overmocht door het geweld van de overheerschende, niet in staat hare eigene natuürhjke beweging bot te vieren, dan zóuden de op die wijze m hunne eigene natuürhjke bewegingen belemmerde (hchamen) nutteloos ontstaan zijn, en deze zouden blijkbaar geen gewrochten zijn van God, noch van de natuur2). Indien van deze nutteloos ontstane (hchamen) noch God de maker was, noch de natuur, van de niet nutteloos ontstane, maar onbelemmerd aan hunne natuur beantwoordende bewegingen volbrengende (hchamen), daarvan is God en de natuur (wel) de maker Hoe zou het dan niet tot de grootste ongerijmdheden behooren, te beweren dat de niet-ontstane (wezens) oneindig en beginloos'zijn die (wezens) waarvan God en de natuur de maker is ? En indien wij die schoenen werken van een deskundige noemen, die een zool hebben, waarom heeten wij dan niet ook de hchamen, die hunne eigene natuürhjke bewegingen volbrengen, bedenksels van God en van natuur ? 50. Uit betzelfde boek Das nun, dass etwas verschiedenes sei der ausgesprochene Begriff ohne den Stoff und jener in dem Stoff e der Gestaltung, ist sowohl nchtig gesagt, als auch gelte uns dies als wahr; nichtsdestoweniger aber besteht durchaus keine Nothwendigkeit, dass darum es mehrere Weltalle gebe, und es ist auch nicht einmal statthaft, dass mehrere )e entstehen, wofern nur, wie es auch wirklich der Fall ist, dieses WeltaU aus sammüichem Stoff e besteht3). Indien het verschil tusschen het (eene) karakter en het (andere) karakter bestaat in het onstoffelijk en stoffehjk, dan is het dui- l) de eoelo I 4 p. 171; Pr. S. 33. *) Ver*. « 53 54 « «ifi fin a) de coelo I 9 p. 278; Pr. S. 69. ' ' ^ Justinus III. 13 debjk, dat het stoffelijk karakter later is dan het onstoffelijk. Hoe kan dan de wereld niet-ontstaan zijn, die krachtens het latere karakter haar bestand heeft ? Indien de stof gedaanteloos en wezenloos is en verstoken van een bepaald iets te zijn, alvorens de gedaante aan te nemen en een wezen en een bepaald iets te worden, hoe kan dan de wereld nietontstaan zijn, terwijl zij uit dergehjke stof ontstaan is l Indien hij, die de voorstellingx) van de ééne wereld gehad heeft, ook de voorstellingen van meer werelden had, en niet daar het hem behaagde het maaksel van de wereld vervaardigde naar zijn eigen verkiezing, maar door de voldoendheid der stof ééne Wereld vermocht te maken, en door het te-kort aan stof niet vermocht meer werelden te maken, hoe zou hij niet schijnen nutteloos de voorstellingen van veel werelden gehad te hebben, tot de vervaardiging waarvan hij niet in staat was vanwege het te-kort aan stof 1 Indien het onmogehjk is, dat uit iets niet-ontstaans iets nietontstaans is voortgekomen, hoe (gaat het dan aan), dat, als de stof niet-ontstaan is en ook de wereld niet-ontstaan is, deze uit gene ontstaat ? Indien God niet, evenals hij de (dingen) uit de stof gemaakt heeft, zoo ook de stof maakte, dan maakt God niet al wat hij verkiest, maar al wat hij vermag. Doch indien God bij alles het aan zijnen wil gehjk vermogen heeft, dan is hij de Maker van de stof, gehjk ook van de (dingen) uit de stof. Indien de stof, die door God ten grondslag gelegd werd tot de vervaardiging van de (dingen) uit haar, terwijl zij gedaanteloos en wezenloos was, zonder hoedanigheid en zonder hoegrootheid, door het vermogen Gods in dat alles veranderd werd, en ontstond als een wezen van hoedanigheid en hoegrootheid voorzien, hoe kwam het dan dat zij niet door hetzelfde vermogen Gods, dat zoo groote veranderingen in haar bewerkte, vermeerderd werd tot zulk een hoeveelheid, dat er zelfs meer werelden uit haar ontstonden, maar zij, tot het voortbrengen van één enkele wereld ingekrompen, God zijns ondanks bij het maken van meer werelden heeft gestuit ? *) lóyor. 51. Uit hetzelfde boek. Das Himmelsgebaude aber gehort wohl zu den Einzeldingen und zu dem aus dem Stoffe Bestehenden; aber wofern es nicht aus einem Theüe desselhen besteht, sondern aus sdmmtlichem, ist für dasselbe wohl etwas verschiedenes das „ Himmelsgebdude Sein'' und das „Dieses Himmelsgebaude Sein", nicht jedoch gibt es ein anderes noch ist es statthaft, dass mehrere je entstehen, weil ja dieses bereits sammtlichen Stoff umfasst1). Indien de hemel bestaat uit de afzonderlijke (dingen) en uit de uit de stof en voorstelling samengestelde, zoodat het (eene) bestaan den hemel zeiven (eigen is), doch een ander aan de stoflooze voorstelling, hoe zou hij dan niet ontstaan zijn, terwijl hij tot begin had de samenstelling van stof en voorstelling, waaruit hij bestaat ? Indien de stof op zichzelve noch zwaarte heeft, noch ligtheid — deze immers zijn de gewaarwordingen van de uit haar ontstaande hchamen —, indien (voorts) uit geheel de zoodanige stof de hemel ontstaan is, die noch zwaarte heeft, noch ligtheid, van waar zijn dan alle andere (dingen) ontstaan, als de geheele stof verbruikt werd door de vervaardiging van den hemel ? Indien de stof, alvorens tot een gedaante gemaakt te worden m de gedaante van den hemel, in dien toestand zwaarte noch ligtheid had, gehjk zij ze ook nu na tot een gedaante gemaakt te zijn met heeft, hoe komt het dan, dat zij alsvorens tot een gedaante gemaakt te worden zich niet bewoog, gehjk zij nu na tot een gedaante gemaakt te zijn zich wel beweegt ? Indien het zich bewegen een zaak is van het wezen, en het zwaarte noch ligtheid hebben een zaak is van de stof en met van het wezen, en de hemel zich in de cirkelbeweging beweegt doordien hij zwaarte noch ligtheid heeft, dan is het duidehjk, dat de hemel door toedoen van de stof het aldus-zich-bewegen bezit, en niet door toedoen van de gedaante Hoe komt het dan, dat de stof vóór de gedaante.zich'niet in de cirkelbeweging beweegt, terwijl zij noch zwaarte heeft noch ligtheid ? *) de coelo I 9 p. 278; Pr. S. 71. 52. Uit het tweede boek over den hemel. Jedwedes, was ein Wirken hat, ist urn seines Wirkens witten da, Qottes- Werkthdtigkeit aber ist Unsterblichkeit, dies aber ist immerwdhrendes Leben; jólglieh muss nothwendig dem Göttlichen immerwdhrende Bewegurvg zukommen ; da aber das Himmelsgebaude derartig ist — denn irgend ein göttlicher Körper ist es —, so enthattt es darum jenen gemeinsamen Körper, welcher von Natur aus immerwdhrend im Kreise bewegt wird 1). Indien niets de oorzaak is van het bestaan van een niet-ontstaan en eeuwig (wezen), en die (wezens), van wie een werk is, ter wille van het werk bestaan, dan zijn niet eeuwig (de wezens), wier werken oorzaak zijn van hun bestaan. Indien het van ziellooze (wezens een eigenschap) is, door de tegenwoordigheid slechts de werkzaamheden overeenkomstig natuur te verrichten, doch van redelijke (wezens, het te doen) door den wil, hoe kan dan de hemel God zijn, die niet door den wil de onsterfelijkheid bewerkt, maar door de beweging en de verplaatsing van zijne deelen 1 Indien het niet-ontstane, nooh om te bestaan, noch om werkzaam te zijn, behoefte heeft aan iemand of aan de medewerking van eenigen der (wezens) van buiten af, hoe kan dan de hemel, die zoowel om zelf beweeglijk te zijn de aarde van noode hèeft, waar omheen hij zich beweegt, als om werkzaam te zijn de zon en de maan en de overige sterren (van noode heeft), niet-ontstaan zijn ? Indien in den maker geen idee2) van het niet-ontstane aanwezig is, hoe kan dan de hemel, in geval hij niet-ontstaan is, een stofloos idee hebben in den maker en een stoffelijk idee in de stof, waardoor het iets anders is voor den hemel te zijn, iets anders de hemel hiér te zijn 3). Indien de hemel niet in staat is door zijn wil te doen wat hu' doet door de beweging, hoe zou deze een eeuwige God zijn, die zonder te* willen een eeuwig leven bewerkt ? Indien de hemel niet in de eeuwige (wezens) het eeuwige leven " i) de coelo 11 3 p. 286; Pr. S. 119. a) j#- ') Ver«- § 51' bewerkt — immers zij hebben het krachtens hunne eigene natuur —, doch de ontstane en vergankelijke (wezens) niet eeuwig leven, waar is dan het eeuwige leven dat de hemel bewerkt ? Indien niet slechts voor het ontstaan der ontstaande (dingen), maar ook voor het vergaan van de vergaande, de beweging des hemels dienstig is, hoe kan dan dehemelGod zijn, en zijne werkzaamheid, waardoor de vergankelijke (dingen) vergaan, het eeuwige leven? Indien wat uit de stof is niet mede-niet-ontstaan met de stof kan zijn, hoe kan dan de hemel, die uit de stof is, niet-ontstaan zijn ? Indien wat uit beiden is, later is dan beiden, hoe kan dan de hemel, die uit de stof en de gedaante is, met beiden mede-eeuwig zijn ? Indien de gedaante niet uit de stof is, maar uit den maker, hoe kan dan de hemel, die van de eene zijde de stof heeft en van de andere zijde de gedaante, niet-ontstaan znn ? Indien de hemel een stoffelijk hchaam is en een bolvormige houding heeft, en niet-ontstaan is, hoe zou hij dan niet beide uit de stof hebben, zoowel het zijn wat hij is, als het hebben wat hij heeft ? Indien de stof datgene is, wat van den beginne ten grondslag hgt aan de (dingen) die op zichzelf uit haar ontstaan, en er in aanwezig is, hoe kan dan de hemel, die niet-ontstaan is, even als de ontstane (dingen) de stof tot grondslag en in zich aanwezig hebben ? 53. Uit betzelfde boek. Da aber das Himmelsgebaude .... irgend ein göttlicher Körper ist .... so enthalt es darum jenen gemeinsamen Körper, welcher von Natur aus immerwahrend im Kreise bewegt wird. Warum also nun ist nicht sammtticher Körper des Himmelsgebdudes ein derartiger ? Weil nothwendig irgend Etwas von dem im Kreise Bewegten als das im Mittelpunkte Befindliche ruhig verharren muss, von jenem selbst aber kein Theil ruhig verharren kann, weder überhaupt noch an dem Mittelpunkte ; denn dann gienge ja auch dessen naturgemasse Bewegung zum Mittelpunkte hin, von Natur aus aber bewegt es sich ja im Kreise herum, denn sonst ware seine Bewegung nicht eine immerwdhrende — Nichts namlich, was naturwidrig ist, ist immerwahrend ; ein Abgeleiteteres hingegen ist das Natur- widrige im Vergleiche mit dem Naturgemdssen, und eine Abweichung vom Naturgemdssen ist bei dem Entstehen das Naturwidrige — ; nothwendig demnach muss es die Erde geben, denn sie ist dasjenige, was im Mittelpunkte rukt .... Nun aber muss es ja, wenn es Erde gibt, nothwendig auch Feuer geben ; denn wenn von Oegensatsen der eine von Natur aus da ist, muss nothwendig, wofern es überhaupt einen Gegensats gibt, auch der andere von Natur aus da sein und es irgend eine bestimmte Naturgestaltung desselben geben — denn der Stoff der Gegensatse ist ein und der ndmliche —; und es ist hiebei selbst ursprünglicher als das Entblösstsein der Zustand der Affirmation — ich meine namlich z.B. das Warme ist ursprünglicher als das Kalte .... Nun aber muss es ja, wofern es Feuer und Erde gibt, nothwendig auch die zwischen ihnen in Mitte liegenden Körper geben; denn jedes der Elemente enthalt gegen jedes der übrigen ein Gegensats-Paar .... Wenn aber dies so stattfindet, so ist augenfallig, dass nothwendig es ein Entstehen geben müsse, darum weil keiner von jenen ein Immerwahrendes sein kann ; denn Einwirkungen wechselseitig auszuüben und zu erfahren ist Sache der Gegensatse, und sie heben sich gegenseitig einander auf ; ferner ware es auch gar nicht wohlhegründet, wenn es irgend einen bewegbaren immerwdhrenden .Körper gdbe, dessen Bewegung nicht auch gleichfalls naturgemdss eine immerwahrende sein könnte... Dass demnach nothwendig es ein Entstehen geben müsse, ist aus diesem klar ; wenn aber ein Entstehen, so muss es nothwendig auch noch eine anderweitige Raumbewegung geben, sei es Eine oder mehrere ; denn bloss nach der Raumbewegung des ganzen AWs müssten die Elemente der Körper sich nothwendig stets gkichmassig zu einander verhalten : . . . Für jetzt aber ist soviel klar, aus welcher Ursache es mehrere gemeinsame Körper gebe, namlich darum, weil es nothwendig ein Entstehen geben muss, ein Entstehen aber, wofern es auch Feuer geben muss, dieses aber und die übrigen Körper wofern es auch Erde geben muss, dies aber, weil irgend Etwas immerwahrend ruhig verharren muss, wofern irgend ein Anderes immerwahrend bewegt werden muss1). 2) de coelo II 3 p. 286; Pr. S. 119 f. > Indien vanwege (het feit) dat het geen zwaarte noch ligtheid heeft het hchaam des hemels een hchaam is dat zich steeds om het midden beweegt, dan is het noodzakehjk dat geheel het hchaam des hemels zich om het midden beweegt. Doch indien de hemel zulk een hchaam heeft, maar niet een dergehjke beweging heeft, dan is het duidehjk dat hij zich in strijd met de natuur beweegt. Indien het hchaam des hemels zich om het midden beweegt, doch niet als geheel naar de plaatsehjke beweging van het element, waaruit het hchaam heet te bestaan, maar bolvormig krachtens tegenstrijdige verplaatsing der deelen, hoe komt het dan dat de bolvormige beweging niet de beweging van het element overheerscht ? IliSllll Evenwel bestaat bij de uit de elementen (samengestelde) hchamen de beweging geenszins naar de gedaante, maar naar de elementen waaruit zij bestaan. Hoe komt het dan dat uit het hchaam des hemels de gedwongenheid der beweging veranderd is ? Voor een hchaam dat noch zwaarte heeft noch ligtheid, is het noodzakehjk dat het een onbeweeghjken stand heeft, veeleer dan een niet staande beweging. Immers, indien het noch door de zwaarte benedenwaarts-neigend is, noch door de hgtheid opwaarts-strevend, dan moet het noodzakehjk onbewogen blijven. Indien een steen in de gedaante van een bol werd geformeerd en in de lucht gesteld ten einde teruggevoerd te worden naar zijn eigene plaats, dan zou hij niet van wege zijn gedaante bolvormig zich wentelende omlaag gevoerd worden, maar krachtens zijne eigene zwaarte zou hij langs "een rechten (weg naar beneden) gedreven worden. Hoe zou dan het vijfde element, waaruit de hemel bestaat, dat den aard heeft van om het midden zich te bewegen omdat het geen zwaarte noch hgtheid heeft, niet overeenkomstig zijn eigen natuur als een geheel met zijn deelen om het midden gedreven worden, maar bolvormig krachtens tegenstrijdige verplaatsing van zijn deelen de beweging maken, die niet (het kenmerk) is der beweging van een element, maar van de bolvormige gedaante ? Als er in de eeuwige (wezens) niets in strijd met de natuur is, noch overtollig, noch nutteloos 1), hoe komt het dan dat de hemel zich niet in strijd met de natuur beweegt, en heeft hij niet nutteloos de natuur van het element, naar welke hij zich niet beweegt, en wordt hij overtollig door het Eerst-bewegende, dat (zelf) zich niet beweegt, gebracht in een beweging, waarmee hij zich ook zonder dat zou kunnen bewegen 1 Indien niet wat rust altijd rustte, in het midden, zou niet wat zich beweegt steeds ,om het midden zich kunnen bewegen. Hoe zou het dan niet leugenachtig zijn (te beweren), dat de hemel steeds door zijn eigene natuur bewogen wordt ? Indien de aarde niet de natuur en de plaatsing had die zij heeft, en desgehjks de hemel, indien deze niet de natuur en de stelling had die hij heeft, zou wat zich beweegt, zich niet kunnen bewegen, en wat rust, niet kunnen rusten. Hoe kunnen dan deze (wezens) eeuwig en niet-ontstaan zijn, (wezens) waarvan het eene door toedoen van het ander is wat het is en zóó als het is, welke (verhouding) het kenmerk is van ontstane wezens ? Indien onder de eeuwige wezens niets krachtens voorzienigheid is, noch iets toevalligs — immers de (dingen) krachtens voorzienigheid zijn tweeden na de voorzienigheid, eh wat bij toeval (gebeurt) is of in strijd met de natuur of iets toevalhgs onder de (dingen) die krachtens voorkeur ontstaan; maar wat in strijd is met de natuur is een tweede na wat overeenkomstig de natuur is; want krachtens afdwaling van wat overeenkomstig de natuur is ontstaat wat in strijd is met de natuur ; en wat voorkomt onder de (dingen) die krachtens voorkeur ontstaan is een tweede na de voorkeur — (indien, zeg ik, onder de eeuwige wezens niets krachtens voorzienigheid is, noch iets toevalhgs), hoe kan het dan onder de eeuwige wezens bestaan, dat er een bepaald iets is om dat er een ander bepaald iets is, zooals bij voorbeeld dat, aangezien de hemel er is, het noodzakehjk is dat ook de aarde er zij, en als de aarde er is", ook de hemel (er moet zijn) ? Dit is evenwel een werk der Voorzienigheid, die dit Heelal uit naar wezen en aanwending verschillende deelen gemaakt heeft. Derhalve zijn öf de ') Verg. § 49, 54, 55. hemel en de aarde en al wat daarin is, de (dingen) die voor elkander bevorderlijk zijn tot het bestaan, het handelen en hetondergaan, niet eeuwig, öf, indien ze eeuwig zijn, is het niet noodzakehjk, dat dit (eene) zóó is, wijl dat (andere) zóó is. Nadat hij een enkele noodzakehjkheid ondersteld had, het Aristotéles vele andere eeuwige noodzakelijkheden van de onderstelde afhangen. Het is noodzakehjk, zegt hij, dat er een eeuwige beweging is. Doch als er een beweging is, dan is het noodzakehjk, dat er een eeuwige tijd is. Immers, de tijd is de telling van de beweging. Indien voorts de beweging eeuwig is, dan is het voor haar noodzakehjk dat zij aanhoudend is. En indien de beweging aanhoudend is, dan is het noodzakehjk dat er naast de hchamen hier een eenvoudig hchaam bestaat, dat noch zwaarte noch hgtheid heeft, want de zware en ligte hchamen kunnen, daar zn" zich langs een rechten (weg) bewegen, zich niet aanhoudend bewegen. Doch indien zij zich aanhoudend bewegen, dan moeten zij noodzakehjk een bolvormige gedaante hebben, want slechts bij die gedaante gaat het "aan, dat de aanhoudende beweging ontstaat. En indien het bolvormig zich beweegt, dan is het noodzakehjk dat de. aarde in het midden is en altijd rust, opdat om haar de beweging van den bol plaats hebbe. En als de aarde (er isj, dan (moeten) er ook de hchamen zijn tusschen aarde en vuur. En als die er zijn, dan moet het ontstaan er noodzakehjk zijn, aangezien ze niet eeuwig zijn kunnen. En indien het ontstaan er is, dan moeten 'er ook andere cirkelvormige hchamen zijn. Maar ingeval de noodzakehjkheid, dat, als dit (eene) zóó is, dat andere zóó moet zijn, onder de niet-ontstane en eeuwige (wezens) geen plaats heeft, dan zijn de besproken (wezens) niet eeuwig en niet-ontstaan. Als zij (wel) eeuwig en niet-ontstaan zijn, dan (bestaan zij niet) het eene om het andere, noch het andere om het eene. Aangezien, als de aarde er is, noodzakehjk ook het vuur en de hchamen tusschen die (beiden) er wezen moeten, hoe kan dan, als de aarde niet-ontstaan en eeuwig is, het vuur, dat hgt en omhoogstrevend is, niet-eeuwig zijn ? Want indien, zoo als (Aristotéles) zegt, van de tegenstellingen, waarvan de eene van nature bestaat, noodzakehjk ook de andere van nature moet bestaan, hoe zou het dan niet ongerijmd zijn (te beweren), dat de aarde eeuwig en niet-ontstaan is, doch het vuur niet-eeuwig is, of dat het vuur eeuwig is, doch de aarde niet-eeuwig is, ofschoon zij ter wille van elkaar bestaan % Als het van wege het ontstaan noodzakehjk is dat er (ook) andere cirkelvormige hchamen bestaan, hoe zou dan niet het ontstaan oorzaak zijn van de eeuwige (dingen) ? Eeuwige (dingen) toch zijn de cirkelvormige hchamen, en het ontstaan (heeft plaats) krachtens de beweging dezer (hchamen). Doch indien dit ongerijmd is, dan zijn de cirkelvormige hchamen niet-ontstaan. De (dingen) immers, wier bestaan er is ter wille van het ontstaan van andere (dingen), die zijn ontstaan en niet eeuwig. Indien het aangaat dat onder de eeuwige (dingen) aanwezig zal zijn wat aanwezig is onder de ontstane, (namehjk) dat dit noodzakehjk (zóó) is, omdat dat zóó is, dan verschillen de niet-ontstane (dingen) in geen enkel opzicht van de ontstane. Onder de eeuwige (dingen) namelijk verschilt, zegt (Aristotéles), wat aangaat in geen enkel opzicht van het (werkehjk) bestaan. 54. Uit betzelfde boek. Da aber in doppelter Weise Bewegung auf einer Kreislinie stattj'inden kann . . .'. so sind doch diese beiden nicht einander entgegengesetzt. Aber wenn bei dem Immerwdhrenden Nichts blos, wie sich 's eben trifft, oder grundlos von selbst. eintretend stattfinden kann, das Himmelsgebaude aber und die Kreisbewegung ein Immerwahrendes sind, so fragt es sich, aus welcher Ursache wohl es gerade nach der einen Richtung hin, und nicht nach der anderen, bewegt werde. Namlich auch dies muss entweder selbst ein Princip sein, oder es muss ein Princip hievon geben .... Wenn namlich die Natur immer unter dem Statthaften das Beste thut, aber ebenso wie unter den geradlinigen Raumbewegungen die in den oberen Ort gekende die vorzüglichere ist — denn göttlicher ist der obere Ort als der untere —, in gleicker Weise auch die nach Vornen gekende vorztiglicker ist als die nach Hinten, so ist demnach auch in diesem, wenn je auch in dem Rechts und Links *) . . . . der Unterschied enthatten .... zwischen dem Ursprünglicheren und dem Abgeleiteteren ; namlich gerade durch diese Ursache ja wird die Schwierigkeit gelost; denn eben wenn es sich so gut verhalt, als es nur statthaft ist, so dürfte gerade dies auch die Ursache des Angegebenen sein ; das Beste namlich ist ja, dass das Himmelsgebaude in einer sowohl einfachen als auch unaufhörlichen Bewegung bewegt werde, und zwar in einer solchen, welche nach der vorzüglicheren Richtung hin geht 2). Indien de natuur, die altijd het beste doet van wat aangaat, den hemel zich voorwaarts deed bewegen, en niet achterwaarts, hoe kan dan de hemel en diens plaatsehjke beweging eeuwig zijn, ofschoon hij door de natuur ontstaan is en (de eigenschap) heeft, dat hij in de beste beweging zich beweegt ? Als dezelfde uitmuntendheid, die de hooge plaats heeft boven de lage, de beweging voorwaarts heeft boven die achterwaart, krachtens het hooger gewaardeerde, het meer goddehjke en het beste, hoe zouden dan niet de bewegingen, die zoozeer van elkander verschiUen, tegenstrijdig zijn ? Indien van de eenvoudige hchamen de beweging eenvoudig is, niet krachtens wat aangaat, maar krachtens wat noodzakehjk is, hoe kan dan de hemel op tweeërlei wijze zich bewegen, ofschoon hij een eenvoudig hchaam heeft en zich beweegt naar het aangaat ? Indien de hemel van alle zijden aan zichzelven gehjk is en de deelen aan deelen gehjk heeft, en hoe hij zich ook bewege de bolvormige en cirkelvormige beweging handhaaft, kan hij dus zoowel van den Middag naar den Beer zich bewegen als van den Beer naar den Middag, gehjk hij zich van het Oosten i naar de (plaats van) Ondergang kan bewegen, en van de plaats van Ondergang naar het Oosten. Hoe zou de natuur dan niet nutteloos in het hchaam des hemels de vermogens tot zoovele bewegingen gesteld hebben 3), als hij de vermogens viervoudig heeft, ■ doch zich enkelvoudig beweegt ? ') Verg. II 2. *) de coelo II 5 p. 287; Pr. S. 128 f. ») Verg. § 49, 55. 55. Uit hetzelfde boek. Betreffs der sogenannten Gestirne aber nun anzugeben, sowohl woraus sie bestehen und in welchen Fbrmen, als auch welche ihre Bewegungen seien, dürfte jetzt folgen. Das wohlbegrüvdetste'denn nun und eine Folge des bisher Oesagten ist es für uns, jedes der Gestirne aus jenem Körper bestehen zu lassen, in welchem es eben seine Raumbewegung hat, nachdem wir ja gesagt haben 1)J dass es Etwas gebe, was von Natur dazu bestimmt sei, im Kreise bewegt zu werden ; namlich sowie diejenigen, welche die Gestirne als feurig darum bezeichnen, weil sie sagen, der oberste Körper sei Feuer, da es eben wohlbegründet sei, dass ein Jedes aus demjenigen bestehe, in welchem ein Jedes sich befindet, so sagen auch wir so in gleicher Weise. Die von denselben ausgehende Warme aber und das Licht entsteht, indem die Luft durch die Raumbewegung derselbenan ihnen in Reibung kbmm\ ; denn von Natur ausversetst die Bewegung sowohl Hölzer als auch Steine und Eisen in Feuerhitze ; noch mehr wohlbegründet also ist es, dass sie dies bei demjenigen thue, was dem Feuer ndher ist; ndher aber demselben ist die Luft, wie ja z.B. auch bei den Geschossen, wdhrend sie in Bewegung sind; denn diese werden von selbst so in Feuerhitze versetzt, dass die Bleimassen schmelzen, und sobald ja sie selbst in Feuerhitze versetzt sind, muss nothwendig auch der Luft rings um sie herum das Ndmliche widerfahren ; diese also nun werden von selbst erhitzt, weil sie in der Luft bewegt werden, welche durch das Schlagen vermöge der Bewegung Feuer wird. Von den oberen Körpern aber wird ein jeder in seiner Sphdre bewegt, so dass zwar nicht sie selbst in Feuerhitzeversetzt werden, wohl hingegen die Luft, indem sie unterhalb der Sphdre des im Kreise bewegten Körpers ist, nothwendig wdhrend der Bewegung der Sphdre erhitzt werden muss, und zwar dort am meisten, woselbst eben die Sonne eingefügt ist; daher denn nun sowohl wenn dieselbe sich nöhert, als auch wenn sie emporkömmt und über uns steht, die Warme entsteht. Dass, also die Gestirne weder selbst feurig sind noch in Feuer bewegt werden, möge betreffs derselben dies von uns gesagt sein 2). ■) 1 2. 2) de coelo II 7 p. 289; Pr. S. 135 t. Indien uit dezelfde stof, waaruit de hemel bestaat, daaruit ook de sterren bestaan, hoe zóu het dan niet leugenachtig zijn (te beweren) : „De hemel ontstond uit geheel de stof," en : „Hij omvatte de geheele stof ?" 1) Indien, wat zich beweegt, en door de beweging verwarmend wordt voor iets anders, niet verwarmend geworden kan zijn voor iets anders, tenzij het bij voorbaat door zijn eigen beweging eerst zelf verwarmd is, hoe kunnen dan de (hemel)bol en de sterren daarin door hun eigene beweging de lucht verwarmen, zonder zelf verwarmd te worden ? Indien datgene, wat door zijne eigene beweging .verwarmende werkingen volbrengt, noodzakelijk zwaarte of hgtheid heeft, hoe kan de hemel, en de sterren daarin, die noch zwaarte hebben, noch hgtheid, de verwarmende werkingen volbrengen ? Indien de (hchamen), die hetzelfde beweeghjk wezen hebben, (indien) het voor dezen noodzakehjk is dat zij als zoodanig, en niet bij toeval, met dezelfde beweging zich bewegen, hoe komt het dan, dat de zon, als zij aan den (hemel)bol verbonden wordt, zich niet bij toeval beweegt ? En betreffende de andere sterren (geldt) dezelfde redeneering, als zij niet door zichzelve bewogen worden met hare eigene natuürhjke bewegingen, maar door de bollen, waaraan zij verbonden zijn. Indien de zon bestaat uit dezelfde stof, waaruit ook de hemel bestaat, (een stof), die noch zwaarte noch hgtheid heeft, en de bolvormige gedaante heeft, gehjk ook de zon die heeft, waarom bewegen dan beide zieh niet op dezelfde wijze, of krachtens tegenovergestelde verplaatsing der deelen, gehjk de zon zich beweegt ? Indien er onder de eeuwige (wezens) niets in strijd met de natuur is, hoe zou het dan niet in strijd met de natuur zijn, dat de beweging, die een hunner heeft overeenkomstig de natuur, niet door dat (wezen) zelf in gang gebracht wordt, maar door een ander ? Zoowel de zon als de sterren immers worden niet door haarzelve bewogen, maar door de bollen, waarin zij gebonden zijn. Indien, evenals de ontstane (dingen) krachtens een idee 2) ») Zie § 50. 51. «) ióyov. zijn wat ze geworden zijn, zoo ook de niet-ontstane krachtens een idee zijn wat ze zijn, dan zijn de niet-ontstane (dingen) later dan de idee. Indipn dit onmogehjk is, dan bestaan de niet-ontstane (dingen) niet krachtens een idee. Doch als zij niet krachtens een idee bestaan, hoe (is het dan denkbaar), dat elk hunner overeenkomstig een behoefte is wat het is, en heeft wat het heeft en doet wat het doet ? Want de dingen die aan een behoefte beantwoorden zijn gewrochten van een idee en van voorzienigheid. Indien het bij ontstane (dingen) van zelf spreekt *) dat zij uit een idee en uit stof bestaan, dan zijn de niet-ontstane (dingen) niet uit een idee en uit stof. Hoe kunnen dan zoowel de hemel, als alle (wezens) die er in zijn, niet-ontstaan zijn, en (tegehjk) bestaan uit éen idee en uit stof ? Indien, gehjk Aristotéles gezegd heeft, onder de eeuwige wezens niets nutteloos, noch in strijd met de natuur is2), hoe kan dan van wat hij betreffende de beweging der zon gezegd heeft beide het geval znn, zoowel het nuttelooze» als het met de natuur strijdige? Indien namehjk de zon, ingeval zij niet gebonden was in den bol die haar beweegt, zich krachtens haar natuur bewoog met dezelfde beweging, waarmee zij zich nu beweegt, hoe zou zij dan niet nutteloos in den bol gebonden zijn ? En ingeval zij zich niet met deze (beweging) krachtens hare natuur bewoog, maar met een andere naast haar, 't zij in hoegrootheid of in hoedanigheid, hoe zou zij zich dan nu niet in strijd met de natuur bewegen ? 56. Uit hetzelfde boek. .... dass die Kreise bewegt werden, die Gestirne aber ruhen und eingefügt in die Kreise durch sie herumbewegt werden. Indien de sterren in de cirkels rusten overeenkomstig de natuur, dan zijn ze nutteloos in de cirkels gebonden. Doch ingeval zij in strijd met de natuur rusten, dan is bhjkbaar dat zij door overmacht rusten. Maar onder de eeuwige (wezens) is niets nutteloos, noch in ■ strijd met de natuur 3). Aristotéles heeft dus niet in zake de bewe- ») UxoXov».i. 2) Zie § 49, 54, 56, 60. ») de coelo II 8 p. 289; Pr. 139. «) Verg. § 49, 53, 54, 55. ging der sterren het redelijke1) gevonden. Immers hij noemt de sterren eeuwige (wezens), en in wat hij gezegd heeft betreffende haar beweging komen ze beide aan den dag, het nuttelooze en het met de natuur strijdige. Indien de sterren eeuwige (wezens) zijn, voorts ook de hemel, waarin de sterren gebonden zijn, eeuwig is, en elke harer als een godheid wordt geproclameerd, hoe zouden dan niet goden door goden worden meegesleept \ Immers, de (wezens), die gebonden zijn aan wat zich beweegt, worden slependerwijze bewogen.. Indien de samenstelling van een zelfstandigheid — uit stof namelijk en een gedaante — er ééne is, en de samenstelling uit de deelen die een zelfstandigheid hebben een andere, hoe kunnen dan die zelfstandigheden eeuwige heeten, die beide samenstellingen hebben ? De hemel toch, die de zon en de gebonden sterren tot deelen heeft, is uit hen samengesteld. Het is de hemel immers, die deze (zelfstandigheden) in. zichzelven heeft. 57. Uit hetzelfde boek. Ausserdem aber stritte es auch gegen innere Gründe, dass ihnen die Natur dann keine Werkzeuge zu ihrer Bewegung gegeben hdtte ; denn die Natur thut Nichts so, wie sich's eben trifft, und sie scheint auch nicht etwa für die Thiere wohl gesorgt, hingegen diese so vorzüglichen Wesen vernachldstigt, sondern gerade wie absichtlich diesen Alles, vermittelst dessen sie selbstdndig fortschreiten könnten, entzogen . . . zu haben 2). Indien niemand de maker is van de eeuwige en niet-ontstane (dingen), noch zij door de verzorging van iemand zijn wat zij van nature zijn of hebben wat zij hebben, hoe komt het dan, dat, als de hemel niet-ontstaan is, en de (hchamen) die zich aan den hemel vertoonen met hem mede niet-ontstaan zijn, zij de natuur als maakster en bezorgster hebben van de (verrichtingen) die zij voor hun bestaan volbrengen ? Indien het den (wijsgeer), die betreffende de beweging der eeuwige (wezens) rekensohap gaf, dienstig voorkwam te beweren dat de natuur niets op goed geluk af ?) ur«*- a) de coelo II 8 p. 289; Pr. S. 141. doet, hoe zou het dan niet duidehjk zijn, dat zoowel de hemel, als de hchamen die zich aan den hemel vertoonen, werken zijn van de natuur, die hun de werktuigen der beweging onthouden heeft ? 58. Uit hetzelfde boek. Da also das Himmelsgebaude in der an der namlichen Stélle bleibenden Axendrehung bewegt werden soll, die übrigen Gestirne hingegen nicht selbstdndig fortschreiten, so dürften wohlbegründeter Weise die beiderlei Körper kugelförmig sein ; denn so wird am ehesten ersteres bewegt werden, letztere aber ruhenx). Indien dat (hchaam) gezegd wordt te rusten, dat in staat is zich te bewegen met die beweging waarvan het uitrust, hoe zouden dan de sterren „rusten", die geen eigen beweging hebben met welke zij zich zouden moeten bewegen 1 Indien zij voorts wel het vermogen hebben om zich te bewegen, doch verhinderd worden door aan den bol verbonden te zijn, hoe zouden zij dan niet in strijd met de natuur (de eigenaardigheid) hebben van steeds zich te bewegen ? Indien aan de (hchamen) die zich altijd bewegen als passend de bolvormige gedaante verleend werd, waarom beweegt van die de bolvormige gedaante hebben het eene, zooals de hemel, zich altijd, en rust steeds het andere, zooals de sterren 1 59. Uit hetzelfde boek. Folglich wird, nachdem es sich zeigt, dass solches eben nicht staüfinde, keines^ dereelben weder in einer selbst beseelten noch in einer gewaUmassigen Bewegung bewegt, gerade als hatte die Natur vorausgesehen, was in der Folge eintreten muss, namlich dass, wenn die Bewegung sich nicht auf diese Weise verhieUe, Nichts von dem, was in dem Raume hier unten sich befindet, ghichmassig sich verhalten könnte 2). Hoe zouden dan eeuwig en niet-ontstaan kunnen zijn de (hchamen), die krachtens de voorzienigheid der natuur verkregen hebben dat zij als zóódanigen bestaan en op zulke wijze zich bewegen 1 De dingen krachtens voorzienigheid toch zijn twee- *) de coelo U 8 p. 290; Pr. S. 143. a) de coelo II 9 p. 291; Pr. S. 146 f. den na de voorzienigheid, en de eeuwige (wezens) zijn na niets tweeden. Indien wat er wezen zal er niet was eer het bestond, hoe gaat het dan aan, dat in zake den hemel en de sterren en hare beweging beide waar zijn : het zuUen-bestaan en dat zij eeuwig en niet-ontstaan zijn ? Want wat wezen zal is nogniet en het eeuwige en niet-ontstane is er te allen tijde. Indien de natuur, ter wille van de (wenschelijkheid) dat de (dingen) te dezer plaatse zich op gehjke wijze gedragen als zij deden, bij voorbaat zorgde dat de besproken wijze van beweging des hemels aanwezig was, hoe kun- . nen.dan eeuwig en niet-ontstaan zijn de (hchamen), die ter wille van de ontstane (dingen) zijn zooals ze zijn, en zich bewegen zooals ze zich bewegen ? 6o. Uit hetzelfde boek. Nachdem gezeigt worden1), dass (die Gestirne) nicht von Natur dazu bestimmt sind, selbststdndige Bewegung zu haben, die Natur aber Nichts grundlos oder vergeblich thut2), so ist klar, dass sie dem nicht selbst Bewegten auch eine derartige Form verlieh, welche am wenigsten bewegende Kraft hat; am wenigsten bewegende Kraft aber hat die Kugel, wel sie kein Werkzeug zur Bewegung hat; folglich ist klar, dass die Gestirne bezüglich ihrer Kórpermasse kugelfórmig sind 3). Indien de natuur aan de steeds beweeglijke (wezens) de bolvormige gedaante verleende, bevorderhjk voor de behoorlijke beweging, hoe zouden de sterren dan niet nutteloos een dergehjke gedaante gekregen hebben, gebonden (als zij zijn) aan de cirkels en buiten machte om krachtens hare eigene natuur een beweging te volbrengen ? Als de sterren niet den aard hebben van zich door zichzelve te bewegen, dan hebben zij niet de eeuwige beweging van nature. Hoe zouden zij dan hetzelfde element zijn, waaruit ook de hemel bestaat, die noch zwaarte noch hgtheid heeft ? Indien de hemel, van wege het (feit) dat hij uit een zoodanig -element bestaat, en doordien hij de bolvormige gedaante bezit, den aard heeft van steeds *) II 8. | Verg. § 49, 53, 56. ») de coelo II 11 p. 291; Pr. S. 147 • Justinus III. uit zichzelven om het midden zich te bewegen, doch de sterren, ofschoon zij uit hetzelfde element bestaan eb dezelfde gedaante bezitten, niet den aard hebben van zich uit zichzelve te bewegen, dan heeft de natuur, naar het schijnt, haar nütteloos een zelfstandigheid en een gedaante gegeven, bevorderlijk voor de onophoudelijke beweging, indien zij (toch) een onbeweeghjken stand houden. Dat de sterren een zelfstandigheid en een steeds beweeghjke gedaante hebben, en (toch) een onbeweeghjken stand, hoe zou dat niet een bewijs zijn van het redeloos en nutteloos maaksel, dat gemaakt heeft dat de sterren in strijd met de natuur rusten ? Indien de zelfstandigheden van de niet-ontstane en eeuwige (lichamen) elk maaksel, zoowel dat overeenkomstig de rede, als dat in strijd met de rede, te boven gaan, hoe komt het dan, dat, als de hemel niet-ontstaan is, en ook de sterren (niet ontstaan zijn), zij krachtens voorzienigheid der natuur, die niets redeloos noch nutteloos doet, zijn wat ze zijn en hebben wat ze hebben 1 Indien het had moeten zijn 'dat de sterren zich niet bewogen, waarom worden ze dan over het geheel door andere (hchamen) bewogen ? Maar ingeval het had moeten zijn dat zij zich (wèl) bewogen, waarom bewegen zij zich dan niet uit zichzelve, doch worden zij door andere (hchamen) bewogen, ofschoon de natuur in staat zou geweest zijn haar uit zichzelve zich te laten bewegen met dezelfde beweging, waarmede zij nu door andere (hchamen) bewogen worden, (de natuur), die haar in heur allergemakkelijkst te bewegen zelfstandigheid op zichzelven onbeweeglijk heeft gemaakt ? Indien onder de eeuwige (wezens) niets in strijd is met de natuur, doch het in strijd is met de natuur wel een steeds bewegehjke zelfstandigheid en gedaante te hebben, doch een onbeweeghjken stand, dan zijn het geen eeuwige (wezens) waarin iets in strijd met de natuur is, of het (beweren) dat in de eeuwige (wezens) niets is in strijd met de natuur is leugenachtig. Indien geen enkel der niet-ontstane (wezens) noch wat het heeft, noch wat het niet heeft, heeft of niet heeft krachtens eenige voorzienigheid, hoe komt het dan, dat, indien de hemel en de sterren niet-ontstaan zijn, zij krachtens voorzienigheid der natuur, wel geen werktuig van beweging hebben, doch in plaats van het werktuig een bolvormige gedaante hebben, die meer bevorderlijk is voor een aanhoudende beweging dan de gangmakende werktuigen ? 61. Uit hetzelfde boek. Die ursprünglich erste Raumbewegung, welche eine einzige ist, bewegt viele göttliche Körper, von den übrigen aber, welche viele sind, bewegt jede nur Einen, denn jedwedes einzelve unter den Wandelgestirnen wird in mehreren Raumbewegungen bewegt; also sowohl schon in dieser Beziehung wirkt die Natur ausgleichend und veranstaltet eine gewisse Anordnung, indem sie der Einen Raumbewegung vide Körper, dem Einen Körper aber viele Raumbewegungen zutheilt : . . . ; namlich in viele Sphdren ja ist die letzte Sphdre oben eingefügt und wird so bewegt, jede Sphdre aber ist eben doch irgend ein Körper *). Ingeval niemand maker is van de niet-ontstane en eeuwige wezens, hoe kunnen dan die (dingen) eeuwig en niet-ontstaan zijn, waarvan de natuur der orde maakster is, die aan de ééne (beweging) vele hchamen verleent, doch aan het ééne hchaam vele plaatsehjke bewegingen, die (ook) de menigten der plaatséhjke bewegingen van het ééne hchaam gehjk maakt aan de menigte der hchamen? Indien die (hchamen) niet-ontstaan en niet-gemaakt zijn, hoe gaat het dan aan, dat onder de niet-ontstane (hchamen) een gemaakte natuürhjke orde is ? Een bol in een bol gebonden, die dezelfde zelfstandigheid heeft, die de bol heeft waarin hij gebonden is, hoe zou die niet bhjken beide de ongerijmdheden te hebben, die in de eeuwige (dingen) niet aanwezig zijn : het nutteloos hebben van het beweeghjke wezen krachtens hetwelk hij zich niet beweegt, en het bij geval bewogen worden in strijd met de natuur ? 62. Uit het derde boek over den hemel. ... .vom demjenigen, was ein von Natur aus Bestehendes genannt wird, das eine zu den Wesenheiten, das andere aber zu den Wirksamkeiten und Zustanden der Wesenheiten gehort — .... wie z.B. !) de coelo II 12 p. 292; Pr. S. 155, Feuer und Erde und die mit ihnen in die gleiche Orwppe gehörenden, als auch Allés, was aus diesen besteht, wie z.B. sowohl das gesammte Himmelsgebaude und seine Theile, als auch hinwiederum die lebenden Wesen und .Pflanzen und die Theile dersélben*). Wie gezegd heeft dat de hemel bestaat uit zeker eenvoudig element, dat een ander is naast de elementen hier, en dat het niet aangaat dat er een andere hemel zou ontstaan zijn, vanwege het (feit) dat deze (tegenwoordige) al de stof heeft, opgenomen 2), hoe kan die nu beweren dat de hemel uit dezelfde elementen bestaat, waaruit- ook de dieren en de planten (bestaan) ? Maar als hij beweert dat er een andere hemel is ontstaan uit andere elementen, hoe zou hij dan niet liegen als hij zegt: „Het gaat niet aan, dat er een andere hemel is, behalve een enkele V' 2) Indien bij voorts beweert, nu eens dat de hemel (ontstaan is) uit een ander meer goddehjk element nevens (de elementen) hier, dan weer (dat bij ontstaan is) uit dezelfde elementen, hoe zou hij dan niet op beide wijzen hegen ? 63. Uit hetzelfde boek. Betreffs des ursprünglich ersten also unter den Elementen ist schon angegeben worden3), sowohl wélcherlei Art es seiner Natur nach ist, als auch dass es unverganglich und entstéhungslos ist 4). Indien een element datgene is wat aanwezig is in het ontstaande dat er uit ontstaat, hoe gaat het dan aan, dat eenzelfde zoowel element is, als niet-ontstaan ? Als het element een eerste is en wat uit het element ontstaat een later (iets), hoe kan dan het element waaruit de hemel (bestaat) niet-ontstaan zijn en de hemel met hetzelve mede-ontstaan ? Indien het element daarom nietontstaan (heet), omdat het niet uit een element (bestaat), hoe kan de hemel dan niet-ontstaan zijn, die (wel) uit een element bestaat ? 64. Uit hetzelfde boek. Immerwahrend nun können (die Elemente) unmöglich sein; denn wir sehen, dass sowohl das Feuer als auch das Wasser und jeder l) de coelo III 1 p. 298; Pr. S 189 f, 2) Zie § 50, 51. s) I 7—II 1. *) de coelo III 1 p. 298; Pr. S. 189 f. der einfachen Körper aufgelösi wird Folglich mussen die Elemente der Körper nothwendig vergdnglich sein und ein Entstehen haben 1). Indien ook de aarde een element der lichamen is, hoe hebt gij dan kunnen zeggen dat de aarde mede-eeuwig en medeniet-ontstaan is met den hemel, doch de andere elementen ontstaan en vergankelijk zijn ? 65. Uit hetzelfde boek. Het ontstaan der elementen he'eft plaats uit elkander 2). Hoe kunnen de elementen uit elkander ontstaan, als zij niet aanvankelijk ontstaan zijn bij wijze van ontstaan uit elkander ? Dit (laatste) ontstaan toch moet noodzakelijk voorafgaan aan dat (eerste) ontstaan. Immers, als zij (eerst) bestaan, worden zij in elkander veranderd en ontstaan zij uit elkander. 1 de coelo III 6 p. 304 s.; Pr. S. 221 f. s) Geen letterlijk citaat; wel spreken de coelo 111 6 en 7 van „uit elkander ontstaan.'' Ter bestrijding van de Grieken1). 1. De natuur, die de natuurlijke (dingen) maakt, bestaat noch maakt (iets), indien zij niet bij voorbaat ontstaan is door Hem, die niet krachtens natuur maakt. 2. Dat geen enkel ontstaan en vergankelijk ding in het ontstaan eenvoudigweg den vierledigen tijd heeft: begin en toegift, toppunt en verzwakking, maar wat door natuur of kunst ontstaat. 3. Zoo God met onze namen genoemd wordt — ingeval hij over het geheel op eenigerlei wijze genoemd wordt —, dan is het niet noodzakehjk dat voor God om reden van den naam alles volgt wat voor onzen naam volgt. God nu wordt zoowel „waarheid" genoemd als „goed". En tegenover de waarheid staat de leugen, en tegenover het goede het kwade, doch tegenover God staat niets. Daar hij dit niet had bedacht, heeft Plato iets aan God tegenovergestelds in leerstuk gebracht: een noodzakehjk en eeuwig kwaad a). 4. Het bestaande kan er niet zijn als het niet een bepaald bestaand iets is, gelijk er geen hchaam wezen kan als het niet een bepaald hchaam is. Maar (ook) indien de stof niet (de eigenschap) heeft van iets bepaalds te zijn, dan heeft zij het bestaan niet. Het bestaan immers is onafscheidelijk van het als een bepaald iets te bestaan. 5. De natuur en de kunst maken uit de zelfstandigheden al wat zij maken, zooals bij voorbeeld de natuur uit zaad den mensch De volgende negentien paragraphen komen in de handschriften meer of minder volledig meestal na de weerlegging van Aristotéles voor. Zie Otto III 1 p. XXVI. Zij hebben evenwel een ruimere strekking dan wat voorafgaat, ofschoon Aristotéles herhaaldelijk wordt genoemd. ») Theaet. 176 A. Zie Zeiler, Ph.' d. Gr.1 II 1, S. 870 ff. maakt en uit den mensch het zaad. Doch zoowe" het zaad als de mensch zijn zelfstandigheden. Desgehjks maken de kunsten uit het koper een beeld en uit tichels een huis. Doch (ook) het koper en de tichels zijn zelfstandigheden. Als nu echter de stof geen zelfstandigheid is, wie is het dan, die uit haar de (dingen) gemaakt heeft die uit haar ontstaan zijn, daar de natuur en de kunst niet bij machte zijn iets te maken uit wat geen zelfstandigheid is ? 6. Indien, gehjk Aristotéles zegt, een hchaam noch zwaar, noch ligt is, noch een der vier elementen is, noch (samengesteld) uit de vier elementen1), dan is het duidehjk, ingeval dit waarheid is, dat een hchaam noch warm noch koud zal zijn, zoomin van nature2) als bij gewaarwording3). Immers wat van nature of bij gewaarwording warm of koud is, behoort öf tot de vier elementen, öf is (ontstaan) uit de vier elementen. Maar indien een hchaam noch van nature warm of koud is, noch bij gewaarwording, dan is een hchaam (ook) niet, noch zwaar, noch hgt, noch behoorende tot de vier elementen, noch (samengesteld) uit de vier elementen. Hoe kan dan (Aristotéles) zeggen dat de ether warm is vanwege de beweging van het hemelsch hchaam en van de daarin zich bewegende hchamen ? De hchamen toch, die door de bewegingen verwarmen, worden eerder warm dan de (hchamen) die door hen verwarmd worden. Maar indien zij warm worden, dan is het duidehjk dat zij bij gewaarwording warm worden. Doch zoo bij gewaarwording, dan is het duidehjk dat zij krachtens verandering5) warm worden. Ingeval voorts krachtens verandering, dan blijkbaar ook krachtens ommekeer «). Doch zoo krachtens ommekeer, dan is het (tevens) duidehjk dat zij van het tegenovergestelde in het daartegen overgestelde worden verkeerd. Tegenover het koude nu staat het warme. Zij worden dus van het koude in het warme verkeerd. Maar aangezien er geen lichaam is, dat bij gewaarwording van het koude in het warme wordt verkeerd, als het niet is, noch (een) van de vier elementen, noch (samengesteld) uit de vier elemen- *) Zie Omverw. § 48, 53; Zeiler, Ph. d. Gr.» II 2 S. 439 f. 2) X«T& 3) xatU ni9ot_ Qmverw_ | 55 s) tololaioti, ') fiita/ioirj. ten, is dientengevolge het hemelsch lichaam niet een ander element naast de vier elementen. Immers het wordt bij gewaarwording verwarmd, als het van het koude in het warme wordt verkeerd. 7. Indien de lichamen, die tengevolge van de beweging verwarmd worden, door de vermeerdering der beweging temeer verwarmd worden, hoe komt het dan dat de zon, als zij volgens Aristotéles een lichaam is, dat niet van nature maar krachtens beweging warm is, door de vermeerdering der beweging noch te meer verwarmd wordt, noch (te meer) verwarmt, maar steeds bij de ongehjkheid der beweging de gehjke (mate) van warmte heeft i 8. Indien volgens Aristotéles een bepahng der zelfstandigheid is het beurtelings ontvankelijk zijn voor de tegenovergestelde (dingen), hoe kan dan dezelfde Aristotéles een ander maal beweren dat de stof geen zelfstandigheid is, ofschoon zij beurtelings ontvankelijk is voor de tegenovergestelde (dingen), namehjk de negatie en het bezit ? *) 9. Indien iemand, die er van beroofd wordt iets bepaalds te zijn, tevens beroofd wordt van het bestaan, hoe kan Aristotéles dan beweren dat onmogehjk uit wat in het geheel niet bestaat iets ontstaan kan, ofschoon de stof volgens hem van beiden beroofd wordt, zoowel van het bestaan als van iets bepaalds te zijn ? 10. Indien uit wat in het geheel niet bestaat niets ontstaat, dan is het duidehjk dat uit wat bestaat (wel) iets ontstaat. Maar als dit de stof is, hoe kan Aristotéles dan waarheid spreken als hij de stof een niet-bestaand iets heet ? 11. Indien de stof geen verandering ondergaat, dan is het onmogehjk dat uit haar iets ontstaat. Maar als al wat verandering ondergaat van dit in dat veranderd wordt, doch de stof niet dat is, dan ondergaat zij ook geen verandering. Daarom ontstaat uit haar ook niets. 12 Indien er geen ommekeer plaats heeft van .het toevalhge l) Zie Zeiler, Ph. d. Gr.3 II 2 S. 414 ff. tot het toevallige, maar tot het tegenovergestelde in dezelfde soort — zooals er bij voorbeeld in de hoedanigheid geen ommekeer plaats heeft uit het witte tot het groote, maar tot het zwarte —, krachtens wat verkeert zich dan de stof bij het ontstaan der uit haar ontstaande zelfstandigheden, ofschoon zij niets bezit dat in staat is zich te verkeeren ? 13. Indien, evenals in de dierlijke (dingen) het dier, en in de gekleurde de kleur, zoo ook in de stoffehjke (dingen) de stof (aanwezig is), hoe .komt het dan, dat, als dedierhjke (dingen) worden uit den weg geruimd, het dier mede uit den weg geruimd wordt, en als de gekleurde uit den weg geruimd worden, (ook) de kleur uit den weg geruimd wordt, en als de stoffehjke uit den weg geruimd worden, de stof niet uit den weg geruimd wordt ? 14. Indien het verstoken zijn en het deel hebben (kenmerken zijn) van de bestaande wezens, dan is het duidehjk dat wat in het geheel geen bestaand wezen is noch van iets verstoken is, noch (aan iets) .deel heeft. Hoe kan dan de stof deel hebben aan de negatie, ofschoon zij niet tot de bestaande wezens behoort ? 15. Indien het onmogehjk is dat hetzelfde in hetzelfde met beide bewegingen zich beweegt, zoowel met die overeenkomstig de natuur, als met die in strijd met de natuur, hoe komt het dan dat de zon overeenkomstig de natuur zich beweegt van het Oosten naar het Westen, doch in strijd met de natuur van het Westen naar het Oosten — vanwege den bol ? Het is immers niet mogelijk, dat hetzelfde in hetzelfde van nature met de tegenovergestelde bewegingen zich beweegt. 16. Als de zon er niet was, ware het oog overbodig, en als het. oog er niet was, zou de zon overbodig zijn. Maar aangezien ze beiden terwihe van elkaar noodzakehjk zijn, is dus elk hunner een / ontstaan wezen. Immers, wat niet-ontstaan is, is niet terwihe van iets niet-ontstaan, maar slechts om zijnszelfs wil. Of liever: niet om zijns zelfs wil. Het oorzaaklooze toch is zonder oorzaak. 17. Indien het onmogehjk is, dat, als er een tijd bestaat, wat ontstond ontstaan is krachtens een oorzaak, doch niet krachtens een tijd, hoe kunnen dan de Grieken zeggen dat de wereld ontstond krachtens een oorzaak, doch niet krachtens een tijd ? 18. Indien het onmogehjk is dat de wereld bestaat zonder een jaar, hoe kan dan de wereld eeuwig en niet-ontstaan zijn, terwijl een jaar niet eeuwig is, maar uit een tijdperk van verscheidene dagen het bestaan heeft ? 19. Indien het jaar ontstaan is, hoe kunnen dan de (dingen) in het jaar eeuwig en niet-ontstaan zijn ? INHOUD. Rede tot de Grieken »(bl. 1—7). Homerus (1, 2); Hesiodus (3); mythologie (3 vgg.) ; volksfeesten (5 vg.) ; toepassing (6 vg.). Vermanend woord (bl. 8—59) ; voorouders (8 vg.) ; dichters : Homerus, Hesiodus (9 vgg.); wijsgeeren : natuurphilosophen ; Pythagoras, Epicurus, Empedocles ; Plato, Aristotéles (12 vgg.) ; onderlinge tegenspraak (16 vgg.). Onze voorzaten beter (18). Oudheid van Mozes (19 vgg.). Philo en Josephus over hem (21 vg.). Waarde der orakels (22 vg.). Jongheid van wijsgeeren en Grieksch schrift (23 vg.). Ptolemaeüs en de Zeventig ; restes van hun verblijf; van hun werk (24 vgg.). Getuigen uit Aegypte (26 vg.). Momotheïsme van Orpheus, Sibylle, Homerus (27 vgg.) ; van Sophocles, Pythagoras, Plato (30 vgg.). Gods naam (33 vgg.). Plato en Mozes (35 vg.). Plato over den Bouwmeester (36 vg.). Plato en Homerus (37 vgg.). De Zijnde (39 vg.). De Hades ; Eris (41 vg.) Opstanding en gericht' (43 vg.). Plato en de propheten (44 vg.), Alcinoüs (45). Oetus en Ephialtes (45). AtdpoXos (46). De ideeën (46 vgg.). Gevleugelde wagen (48 vg.). God als vuur (49). Heilige geest (49 vg.). Hemel en tijd (51). God en beelden (51). Betrouwbare leermeesters (52). De ware wijsgeeren ; Socrates ; Orpheus ; de Sibylle (53 vgg.). Ammon en Hermes (59). Eenhoofdig bestuur (bl. 60—70). Veelgodendom ; bestrijding (60 vg.). Aeschylus, Sophocles, Philemon, Orpheus, Pythagoras(62 vg.). Monarchie : Sophocles, Philemon, Euripides, Philemon, Plato, Menander, Euripides, Menander (63 vgg.). Slotsom (69 vg.). Opstanding des vleesches (bl. 71—87). De Waarheid, bewijsmiddelen ; de Weerstrever (71 vg.). Drogredenen tegen de opstanding (73 vgg.). Zonde, lichaamsgebreken, doketisme (73 vg.). Weerlegging (74 vgg.). Geslachtsgemeenschap (74 vg.). Gebreken (76).Gods alvermogen (76 vg.). Plato, Epicurus, Stoïcijnen (78 vgg.). Onwaarde van het Vleesch (80 vg.). Lichaam en ziel (81 vgg.). Nutteloos werk ? (82). Afgunst ? Onwil ? (83 vg.). Genezingswonderen, opstanding v. J. (84 vg.). Pythagoras en Plato (86). Geneesheeren (87). Fragmenten (bl. 88—94). Inhoud. Martyrium (bl. 95—99). Uiteenzetting van het ware geloof (bl. 100—127). Eén God (101 vg.). Zoon en Geest; generatie (102 vgg.). Geschapen en ongeschapen ; David, Paulus (104). Drieëenheid ; goddehjkheid van Zoon' en Geest; doopformule (106 vgg.). Zoon en Geest scheppers (108 vg.). Ongeschapen ; eenswezend met God (110 vg.). Onuitsprekelijk (111 vgg.). Als het hcht (113 vg.). Tweede Adam ; vleeschwording, godmensen, „tempel" (114 vg.). Twee naturen. Als ziel en hchaam ? Als bouwmateriaal en huis ! Een probleem ! (115 vgg.). Licht en zon (118 vgg.). Nieuwe wedloop : de Zoon in zijn „tempel" en in de wereld (120 vg.). Vleeschwording = hemel verlaten ? Verhouding van Woord tot hchaam (121 vgg.). Geloof onmisbaar !. (123 vg.). Onderzoek evenzeer ! (124 vg.). De zon voor sterke en zwakke oogen = de Zoon in „tempel" en'wereld (125 vg.). Het Woord prijswinnaar (126). Gode lof ! (127). Brief aan Zenas en Serenus (bl. 128—146). Brief aan Papas en aan de Overheden (128). Vrienden der waarheid (128 vg.). Toorn ; vredehevendheid ; terechtwijzing (129 vg.). Naijver ; geschillen ; begeerlijkheid (130 vg.). Verkeer, lankmoedigheid, dienstbetoon, practijk (131 vg.). Voeding, weelderigheid, storeloosheid (132 vg.). Gesprekken, twistgierigheid (133 vg.). Gehjkmatigheid, wijn, spot (134 vg.). Vrouwen, kwaadspreken (135 vg.). Kalmte, gezang (136). Waanwijsheid (137). Geveinsdheid (138 vg.). Rechtmatige toorn. Zelfcritiek (139). Wijn ; zwelgerij ; rijkdom, storeloosheid (139 vgg.)". Vrouwtjes (142 vg.). Kinderen (143). Ziekenzorg, weldadigheid (144). Echtgenoote (144). Levensmoed (145). Slotwoord (145 vg.). Omverwerping van eenige Aristotelische leerstukken (bl. 147—213). Inleiding. Presbyter Paulus. Verschil tusschen wijsgeeren en propheten (147—149). Aristotéles, Verhoor der natuur I 7 (149 vgg.); I 8 (156 vgg.) ; I 9 (160 vgg.) ; II 1 (167 vg.); II 2 (168); II 6 (168 vg.); II4 (169 vg.). Over den hemel II 1 (170); I 12 (170 vg.). Verhoor der natuur II 7 (171 vg.) ; III 4 (172); III 5 (172 vg.) ; III 6 (173 vg.) ; III 7 (175) ; IV 1 (175 vg.) ; IV 4 (176 vg.); III 5, 6 (177 vg.); IV 5 (178) ; IV 10 (179 vg.); IV 11 (180 vg.) ; IV 12 (182 vg.); V 1 (183 vg.) ; VIII 1 (184 vgg.); VIII 6 (187); VIII 7 (189) ; VIII 8 (191). Over den hemel I 2 (191 vg.); I 3 (192) ; I 4 (192 vg.); I 9 (193 vgg.); II 3 (196 vgg.); II 5 (202 vg.); II 7 (204 vgg.); II 8 (206 Vgg.); II 9 (208); II 11 (209 vg.); II 12 (211); 17J 1 (211 vg.); III 6 (212 vg.). Ter bestrijding van de Grieken 1—19 (bl. 214—218), AANHALINGEN UIT HET OUDE TESTAMENT. Genesis. Blz. 1 : 1, 5 51 1 : 1, 16 44, 47 1:3 118 1 : 11 148 1 : 22 148 1 : 26 * 51; 81 1 : 26, 27 47 2:3 81 2:7 84 3:5 34 3:19 48 Exodus. 3:4 39 3 : 14 33, 35 25 : 9, 40 46 26 :30 46 Leviticus. 26: 12 107 1 Koningen. Blz. 19 : 11, 12 49 Psalmen. 33 : 6 108 33 : 13 47 96 : 5 77 102 : 26 51, 108 113 : 16 47 114 : 5, 6 77 115 : 3 109 139 : 6 112 148 : 6 148 149 : 1, 2, 5 101, 105 Spreuken. 17 : 28 136 Jesaja. 3:4 51 11:2 50 Blz 49 Blz. 14 : 12 46 29 : 16 124 35 : 5 76 44 : 6 101 44 : 6, 20 33 58 : 6 139 65 : 17 51 66 : 2 124 Jeremia. 2 : 19, 20 94 5:8 .143 23 : 24 96 Ezechiël. 10 : 18, 19 48 Wijsh. v. Sal. 9:15 111 AANHALINGEN UIT HET NIEUWE TESTAMENT. Matthaeüs. Blz. 5:8 145 5 : 22 140 8:3 109 11:5 76 12 : 45 50 18 : 15—17 135 19 : 14 143 22 : 23 vgg. 85 22 : 30 73 28 : 19 106 Marcus. 16 : 19 85 Lucas. 5 : 32 en par. ' 82 6 : 27, 32 84 15 : 11 vgg. 131 16 : 26 53 20 : 34—36 75 24 : 38, 39, 42 85 Johannes. 1 :9 127 1:18 125 2 : 21 118 11 : 25 72 14 : 3 85 14 : 17 enz. 108 15 : 26 108 17 : 16 129 20 : 25, 27 85 Handelingen. Blz. 1:9 85 7 :22 * 21 9 : 15 111 17 : 28 127 Romeinen. 2:1 140 7:18 132 8 : 38, 39 105 9 : 20, 21 124 1 Corinthen. 2 : 12 108 2:16 136 4:4 144 4 : 20 53 12:11 109 12 : 7, 10 50 12 : 26 145 13 : 9, 12 112 15 :53 86 2 Corinthen. I : 21, 22 107 7 :10 144 II : 2 144 13:4 111 13 : 13 106 Galaten. 4:6 107 5 : 20, 21 7 Ephesen. Blz. 2 : 20—22 107 3 : 14— 17 107 4: 25 145 5 :4 133 Philippensen. 3:20 85 Colossensen. 2:9 119 3 : 16 136 2 Thessalon. 2:4 72 1 Timotheüs. 5:4 84 2 Timotheüs. 4 : 7,8 127 Hebraeën. 13 :15 127 2 Petrus. 1:11 72 2:20 72 3: 18 m 72 UIT DE CLASSIEKEN. Blz. Aeschylus (onbek.) 62 Aristotéles, de coelo „ I 2 p. 269 191 vg. „ I 3 p. 269 192 I 4 p. 271 192 vg. .„ I 9 p. 278 193 vgg. „, I 12 p. 283 171 „ II 1 p. 283 170 II 3 p. 286 196 vgg. II5 p. 287 202 vg. II 7 p. 289 204 vg. ■ „ ' II 8 p. 289 206 vgg. „ II 8 p. 290 208 ■ „ II 9 p. 291 208 „ II 11 p. 291 209 II 12 p. 292 211 III 1 p. 298 211 vg „ III 6 p. 304 212 ,, de mundo 2 15 Ausc. naturae I 7 p. 190 ss. 149 vgg. | II 1 p. 193 167 „ * II 2 p. 194 168 II 4 p. 196 169 „ II 6 p. 198 169 „ II7 p. 198 171 III 4 p. 203 172 & III 5 p. 204 173 III 6 p. 206 s. 174 vg. III 7 p. 207 175 IV 1 p. 208 175 IV 4 p. 208 ss. 176 vg. „ IV 5 p. 212 177 vg. IV 10 p. 217 s. 179vg. I IV lip. 219 180 vgg. Blz. Ausc. naturae IV 12 p. 220 s. 182 vg. ;, Vip. 225 183 „ VIII lp. 251 s. 184 vg. „ VIII 6 p. 259 187 VIII 7 p. 260 s. 188 vg. ,. VIII 8 p. 263 191 Diodorus 94 21 Euripides Pr. 67 „, Ion 436—45 67 „ (onbek.) 64 Orestes 406-8; 580-7 66 Troad. 879—81 69 Hermes Trismeg. p. 51 54 Hesiodus Theog. 116 .. 176 Theog. 452 vgg. 3 Lycophron 33 4 „, 999 2 Menander Fr. 6.5 vgg. Orakel 22 Orpheus tot Musaeüs 27 vg. (onbek.) 63 Paus. II 32,3 4 Philemon (onbek.) 62, 64 Pind. Nem. 7 2 Homerus III 1 29 „ I 399 vg. 10 I 403, 406 10 I 526 vg. 39 ,, II l, 7 vgg. 2 . „ II 315 vgg. 11 „ II 445 vg. 204 30 „ UI 10 III 64 44 V 335 vgg. 845 vgg. 11 Uit de Classieken. Blz. Homerus IIV 382 vgg. 392 vgg. 11 V 404 69 „ VI 132 69 „ VII 99 48 „ VIII 17—26 37 „ IX 238 vg. 38 .„ IX 497 37, 39 „ XIV 201, 302 10 „ XIV 246 16 „ XV 192 15 „ XVI vg. 10 XVIII483—485 44 „ XIX 90 vgg. 46 „ XIX 126—131 46 1 XIX 224 10 „ XX 66—72 12 „ XX 445 vg. 38 „ XXI 15 vgg. ; 233 vgg. ; 243 vgg. 2 „ XXII 168 vg. 10 „ XXIV 54 48 Hom. Od. IV 219 vgg. 44 „ VII 114—126 45 X 306 vg. 77 „ XI313—316 45 \, . XI 541 2 XI 575 vgg. 43 XII 160 vgg. 2 „ XXII 331, 347 69 Plato Apol.'p. 21 A 53 t p. 28 D 54 „ p. 42 A 54 „ II 10 31 Cratyl. p. 399 D 86 Blz- Plato Leg. IV p. 715 E 40 „ V p. 741 A 37 „ Meno p. 35 D 58 ., | „ p. 99 vgg. 50, 57 „ Phaedr. p. 244 B 57 „ p. 246 E 49 „ Rep lp. 330D.E. 331A41 „ IV p. 349, 435 86 „ VI p. 509 B 15 „ X p. 599 D 15 „ p. 615 D E; 616 A B 43 „ Tim. p. 22 B ; 23 C 24 „ p.27D35vg. 38, 40 „ p. 38 B 51 „ p. 41 A 33 vgg. „ p. 53 D . 41 . „ p. 68 D 63 Plut. de plac. ph. I 3, 36, 16 Pythagoras (onbek.) i 31, 63 Sophocles (onbek.) 30, 62 Athenag. Apol. 21 10 21 28 ' * 11 Hippol. Phüos I 2,3, 22 13 vg. Jos. Ant. XII 2 25 Just. Tryph. 5 12 Mehto Apol. 12 9 Min. Fel. Oct. 21 3 Philo de vita M. I 14 33 De vita Mqsis II 6 25 Sibylle III 721—723; II 24—30 28 vg. Tert. Apol. 14 10 Onbekend ' 111 LIJST VAN NAMEN EN BIJZONDERHEDEN. A. Blz. Achelooios 4 Adam 77, 81, 89 vg. 102 vg. 114, 131 Aegyptus 5 afgunst 129, 131 Agamemnon 1 vg. Ajax 2 Alcinoüs 43,45 Alexander Mac. 23 Alexander polyh. 20 Alexandrië 24 vg. alomtegenwoordigheid (v. d. Logos) 120 vgg. 125 vg. alphabeth (Gr.) 24 Amasis 21 Ammon 59 Amosis 19 Anaxagoras 13 Anaximander 13 Anitus 31 Antiope 3 Anaximenes 13 Aphrodite |3, 6, 11, 44 Apion 19 „Archaeologie" 20 Archelaüs 13 Areopagus 35 Ares 5, n argwaan 133 Vg. Aridaeüs 42 Aristotéles 15 vg. 23,149 vgg. Blz. Arestotehci 150 armoede 142 Artemis 4 Ate 46 Athena 3, 4 atomen 80 Atreus 5 B. Bacchanten 134 Bajae . 56 begeerlijkheid 131 begin 172, 186 bepaald en onbepaald 214 Berossus 56 berouw 38 beweging 171 vg. 180 vg. 184 vg. ; 187 vg. ; 190 bewijsvoering 72, 78 bhjmoedigheid 132 Bocchoris 21 boetseeren 79, 81, 103 bolvorm 199 ; 201 ; 208 vg. Bouwmeester 35 vgg. Briseïs 2 Busiris 4 bijkomstigheid 153 vgg. c. Cadmus 137 Chalcis 55 Chaldaeën 22 vg. 38 chaos 176 Lflst. Blz. Charites 95 vgg. 'Chariton 95 vgg. cherubijnen 48 Christianisme 121 christologie 6 Christus 96, 127 Chryseïs 2 cirkel-beweging 191 vgg. 202 Cuma 56 Cureten 3 D. daemon 34 Danaë 3 Danaüs 5 Daphne 3 Darius 21 Demeter 3 Democritus 185 Demosthenes 23 bidpoAoi; 45 dichters 22 dieren 207 Diodorus 20, 26, 40, 43 Diomedes 11 Dione 11 Dionysus 3, 4 dispuut 130 vg. doketisme 73 vg. doop 83, 106 drieëenheid 101 vgg. 104, 106 vgg. 111,113 drieheid 161 driehoek 186 drift 129 dronkenschap 141 duivel 72, 86 E. ééngodendom 101, 111 eenswezendheid 109 vgg. Eerst-bewegend 187 vgg. eerzucht 130, 137 eeuwig 182 eeuwigheid (Gods) 40 eiboi; 46 vg. Blz. eigennamen 33 eigenwaan . 136 vg. elementen 78 vg.; 212 vg. ; 215 Eleusis 3 Empedocles 13 engelen 73, 101 entblösst-sein 152 vgg. Ephialtes 45 Epicurus 13 ergens 178 vg. Eridaeüs 43 Eris 41,137 eschatologie 9, 41 vgg. ether 215 ' Euelpistus 95 vgg. Euripus 55 Europa' 3 Eva 131 G. Ganymedes 3 gebrek 132 gedaante 152 vgg. gedaanteloosheid 161 geheim gemak 139 gehenna 130 geloof 123 vg. gelijkmatigheid 134 geneesmeesters 87,132 vg. ; 141 generatie 102 geschapen 104, 109 geslachtsgemeenschap 75 getal 172 vgg. geveinsdheid 138, 139 gewaarwording 215 gewoonte 91 gezang 136 gezichtsvermogen 126 God 83 vg. 92, 96, 103, • 127, 148, 194, 196, 214. goden 34 godmensch 114, 117 godskennis 91, 111 vg., 125 godvreezendheid 9 Lijst. Blz. grootspraak 138 Grieken 147, 150 grondslag 151 vgg. H. Hades 53 hart 91 hartstochten 92 Hebraeën 22 vg. 38 Hector 37, 48 Heelal 78 Heihge geest 102 vgg., 113 heilsregeling 114, 123 Helena 2, 44 Hehanicus 19 hemel 47; 170 vg.; 178 vg.; 184, 195 vgg. ; 203 ; 212 Hephaestus 5 Hera 3 HeraclitUs 13 Hercules 4 Hermes 59 Hesiodus 2, 12, 176 Hiërax 95 vgg. Homerus 9 vgg. 27, 29, 37 vgg. 43 vg. hoog en laag 202 huisbouw 116 vg. Hyacinthus 3 hymnen 136 I. Iao 20 idee 46 vg. ; 206 Inachus 19 J. jaar 218 Josephus 20 vg. 25 jukgemeenschap 81 Justinus 95 vgg. K. Kadmus 24,137 kalmte 136 kameleon 138 Kastor 20 Blz- ketters 83, 86 kinderkens 143 koorddansen 132 Kore 3 kosmos 169 vgg. Kronos 3 kunst 168 ; 214 kwaadspreken 135 Laïs 5 Leda 3 leerlingen 92 leermeesters 9, 11, 17, 22, 92 levensmoed 145 lezen 139 Liberianus 95 vgg. hchaam en ziel 81 vgg. 85, 115 vgg. hcht 113 ; 118 vg. ; 204 hjn 182 M. maagdehjke geboorte 75, 114, 116 martelaarschap 95 vgg. Martinus 97 Melanippe 3 Meletus 31 mensch 47 vg. 83 'middenpunt 197, 200 mimenzangers 137 Mnesarchus 30 vg. muilezels 75 Musaeüs 27 „monarchen" 21 motus locahs 188 vgg. 198 mozaiek 80 Mozes 19 vgg. 34 N. natuur 167 vgg. 207 vgg. ; 214 naturen 115 vgg. negatie 152 vgg. Nephenthes 44 Nereiden 3 Lijst. Blz. nihilisme 156 vgg. nu 179, 182, 184 vg. nutteloos 192 vgg. 200, 206 O. Oceanus 10 Odysseus 2 Oedipus 5 Oetus (en Eph.) 45 Ogyges 19 onbuigzaamheid (Gods) 39 oneindig 172 vgg. ongegenereerd 103 ongemanierdheid 1139 ongeschapen 104, 109 ontleding 109 vg. ontstaan en vergaan 156 vgg. ; 162, 186, 198, 216 Olympiaden 23 oorsprong (der dingen) 149 vgg. openbaring 120 opstanding 43,73 vgg. 77,82 opstanding (v. J.) 84 vg. 115 orakels ■ 22 Orestes 134 Orpheus 27 P. Paeon 95 vgg. Papas 128 paradijs 45 Paulus (presb.) 147 Philo 20 vg. 25 Philippus Mac. 23 Philochorus 19 Philomele 5 Phoenix 38 Pindarus 41 plaats 176 vgg. 178 vg. planeten 211 Plato 15 vgg. 23 ; 27 ; '31; 35 ; 48 vgg. 57 vg. 86; 214 plectrum 18 Pluto 3 Polemon 19 Polydamna 44 Polyxene 2 Blz. Poseidon 3 Posidonius 19 principien 152 vgg. 171 vgg. Procne ', 5 procreatie 77 Propheten 91; 147 vg. psalmen 136 Ptolemaeüs 19, 24 punt 178 Pythagoras 13, 27, 30, 86 R. raadgever 136, 138, 140 rangschikking 153 vgg. rechts en links 202 rechtvaardigheid (Gods) 91 rechtzinnigheid 120, 123 redeneering 72 renbaan 120 vgg. 125 vg. 130, 143 rusten * 208 Rusticus 95 vgg. rijkdom 142 s. Saouchnis " '< " Satan 88 scheerling 31, 40 schepping 44, 108, 121, 148 Semele 3 Septuaginta 24 vg. Serenus 148 Sesonchosis 21 Sibylle 28 vg. 56 vgg. Sisyphus 43 smelten 204 Socrates 23, 31, 53 vg. Solon 27 Sophocles 30 soteriologie 6 vg. splitsing 175, 191 spot 135 spreken 131 vg. 134,136,139 spijzen 132, 141 vg. OTépnoic; 152 vgg. sterren 204 vgg. stof 78 vg.; 151 ff. 159 vg. Lijst. Blz. 161,167,177,193 vg.; 216 vg. storeloosheid 133, 142 T. Tabernakel 46 Tantalus 43 teekenaar 81 tegenstellingen 149 vgg. 162, 192, 198 telbaarheid 153 vgg. „tempel" 114, 120 vgg. 125 vg! 131 Thales 12, 16 Thallus 19 theogonie 9 Thyestes 5 Timotheüs (badh.) 97 Tityus 43 toeval 151; 158 vgg. ; 168, 200 tooneel 134 toorn 129, 131, 136, 140 toren (v. B.) 45 tuchtmeester 137 twist 137 twistgierigheid 139 tijd 172, 175,179 vgg. u. uitgaanderwijze 113 V. Vader 102 vgg. veelgodendom 34 vgg. ; 60 verandering 177, 182 vergiffenis 138 verkeer 131,133,139 verlossing 114 vg. vermaning 129 vg, 135, 140 vierledige tijd 214 vleesch 73 vgg. ; 80 vg.; 89 vleeschwording 58,72,90,114 122 vg. volksfeesten 5 voor- en achterwaarts 202 voorouders 8, 18 vg. 22,26,34 voorzienigheid 206 ; 208 vrienden 134 Blz. vrouwen . 135, 143 vg. vrouwtjes 142 vg. vrijmacht HO w. Waarheid 71, 91, 92 waarneming 72 wagenmenner 92 wandeling 139 warmte 205 ; 215 wederkomst 59 weelderigheid 133 Weerstrever 72 weldadigheid 144 wereld 133 ; 217 werelden 193 , wonderen (v. J.) 84 woord en werk jjSfHf 145 wijn 134 Vg. 140 wijsbegeerte 92 wijsgeeren 17 vg. 22,23 vgg.; 147 vgg. ; 156 wijzen van ontstaan 149 vgg. Y. ijdelheid 130, 137 z. zaad 149 Vg. zelfbehagen 138 zelfstandigheid 152 vgg.; 206; 215 zelfverdediging 141 vg. Zenas 128 Zeus 3, io vgg. zieken 144 zon 118 ; 126 ; 204 vg. ; 216 vg. zonde 92 zondeval 34, 114 zonen (der gemeente) ' 113, 115, 120, 124, 126 Zoon 102 vgg. ; 113 ; 115 zwaarte en hgtheid 192 vgg.; 199, 205; 215 zwelgerij 141 „Zijnde" 33 vgg. 39 ra