««Makt en geboetseerd heeft, noöh de redeneering betrouwbaarheid1) hebben van hen, die beweren dat de wereld ten onzent gemaakt is, hetzg door engelen, of door eenige andere kracht, of door een anderen God»). Immers, indien iemand zich eenmaal laat afbrengen van den Maker aller (dingen) en toegeeft dat de schepping ten onzent door eenigen anderen God, of door iemand anders gemaakt is, dan is het noodzakelijk dat hn op die wnze m groote ongerijmdheid en in tal van tegenstrijdigheden vervalt waarvan hij geenerlei rekenschap zal kunnen geven. Daarom ook verbergen wie andere leeringen aanbrengen voor ons het gevoelen dat zij hebben aangaande God, wijl zn besef hebben van het wankele en ndele hunner leer, en vreezen dat zij als overwonnenen gevaar loopen niet behouden te worden. <«. Indien daarentegen iemand gelooft in éénen God, die tevens door middel van znn Woord alle (dingen) gemaakt heeft -gein* ook Mozes gezegd heeft: „God sprak i er zn ücht, en er was licht ), en wij inhet evangelie lezen : „Alle (dingen) zijn door hem gemaakt, en zonder hem is niets gemaakt" «) ; en de apostel Paulus desgelijks (leert): „Eén Heer, één geloof, één doop, één God en Vader die over alles en door alles en in alles is" •) - dan zal hn vooreerst iemand znn, die zich houdt aan „het hoofd" •), waaruit het gansche lichaam, goed ineengevoegd en verbonden door alle verband der geleding naar de maat van elk deel, den wasdom des hchaams bewerkt tot zijne opbouwing in de liefde'). Daarna vervolgens zal voor hem de gansche leer ») vaststaan, als hu daarenboven naarstig de Schriften zal gelezen hebben bg wie in de Kerk de presbyters zjjn, bg wie, zooals wij betoogd hebben, •) de apostohsche leer (te vinden) is. 2. Al de apostelen immers hebben geleerd dat er twee Verbonden geweest znn bij twee volken. Dat het intusschen een en dezelfde God is, die ze beiden heeft ingesteld, ten nutte van de menschen - met het oog waarop »•) de Verbonden gege- ~n firm.Utem. *) Zie II 2, 1 vgg. 3) Ge.n-V.o ' « J„h. 1:3. •) Ephes 4:5. 6. Col. 2 Ifc T) Verg. Ephes. 4:16. 8J sermonem. > 111 a' T«" ~" M) secundum quod. ven werden —, die er zich op toelegden om in God te gelooven, (dit) hebben wg in het derde boek uit de leer zelve der apostelen bewezen Ook dat het eerste Verbond niet zonder zin, noch te vergeefs, of op goed geluk af gegeven werd, maar dat het degenen aan wie het gegeven werd tot dienstbaarheid aan God neerboog, tot hun eigen nut — God immers heeft geen behoefte aan dienstbaarheid van de zgde der menschen —, terwnl het een zinnebeeld der hemelsche (dingen) vertoonde, daar de mensch door middel van znn eigen gezichts(vermogen) nog niet de (dingen) die Godes zgn kon zien ; en het bij voorbaat de (dingen) die in de Kerk znn afbeeldde, opdat het geloof ten onzent krachtig mocht worden en een prophetie der toekomende (dingen) inhield, opdat de mensch leeren zou dat God vóórwetenschap heeft van alles *). 83, 1 ( o). Zoodanig een geestelijke discipel, die in werkelijkheid den geest Gods ontvangt, (den geest) die van den aanvang af in al de heilregelingen Gods den menschen ter zgde stond en de toekomstige (dingen) aankondigde en de tegenwoordige doet uitkomen en de verledene verhaalt (zoodanig een geestelijke discipel) oordeelt wel allen, maar wordt zelf door niemand geoordeeld *). Hn oordeelt namelijk de heidenen, die het schepsel meer dienen dan den Schepper «) en geheel diens werkzaamheid met een verwerpelijk brein tot ndelheid verbruiken. Maar hn oordeelt ook de J o d e n, die het woord der waarheid met aannemen; noch als vrijen willen uitgaan, ofschoon zij een bevrijder bg de hand hebben, maar te onpas veinzen dat zij buiten de wet om dienstbaar zijn aan God, die aan niets behoefte heeft •); en de komst van Christus, die Hij ten behoeve van der menschen zaligheid bewerkt heeft, niet erkennen, en niet willen begrgpen dat de propheten twee komsten van hem voorspeld hebben ) : eene, waarbij hij een mensch onder slagen') geworden is (een) die weet zwakheid te verduren en zit op het veulen eener ? rL9, IT S v 13,A 7K'- *1 v«- 8) 1 **2:l5- j non». ï.zo. •) Verg. 14 2 enz. «) Venr 110 1 'J in plaga; verg. Jes. 53:8. ' g ' ezelin * (een) die verworpen is als een steen door de bouwlieden ) en ter slachtbank geleid als een schaap >), en die door de uitstrekking zijner handen Amalek ontbond»), doch de verstrooide^ kinderen van de einden der aarde in de schaapskooi des Vaders bueenverzamelde % en gedachtig was aan zjjne dooden, die eertnds ontslapen waren, en tot hen neerdaalde om hen naar boven te brengen •) • doch een tweede, waarbij hn zal komen op de wolken ) om een dag te doen aanbreken die is als een brandende oven ), en de aarde te treffen met het woord uit zgnen mond, en de goddeloozen te dooden met den adem •) over") znn lippen, en (waarbij hij) een wan in zgne hand heeft en zgnen dorschvloer zuivert en de tarwe in de schuur verzamelt, doch het kaf verbrandt met onuitblusschelnk vuur11). 2 si n HijzalechterookdeleervanMarcion») onderzoeken, (om te weten) hoe deze er toe komt aan te nemen dat er twee goden znn, onderling door een oneindigen afstand g°f>«den^ <* hoe een goede wezen kan wie andere menschen aftrekt van Dengene die ze gemaakt heeft en ze in znn rijk roept. En waarom diens goedheid te kort schiet daar hij met allen zalig maakt. En waarom Wj wel goed büjkt te znn ten aanzien van de menschen, doch alleroLchtvaardigst juist tegenover Hem die de ™™*™TZl heeft, daar hn hem afneemt wat het zgne is. Hoe voorts kon de Heer ingeval hg uit een anderen Vader ontstond, bdlgkerwgze uit deze schepping ten onzent brood nemen en belgden dat het zijn üchaam wal, en verzekeren dat het mengsel van den (avondmaals^ beker zgn bloed W En waaromver klaarde hg zich den Zoon des menschen, indien hg niet de voortbrenging uit een ging 1 Hoe kon hg voorts ook ons de zonden vergeven, waarvoor ^ (verantwoording) schuldig zgn aan onzen Maker en GoóHoe verder weer kon hg,zoo hg geen vleesch had, maar slechts m schgn -„ ya,.h o o »)PS 118:22. •) Jes. 53:7. ■ < 1x1 17?I1; verg. J..t Trypho *9; 90; 131. . Jes. 11: 12. Verg. Matth. 10 i«MMJ- . Mal. 4:1. «) eru^t. Verg 22.1. ') Dan. 7:13. •) spiritns. Verg. Jes. 1:4. ) Pf'. «•) Matth. 3:12; Luc. 3:17. ") Zie I 27, 2 vgg. waan verkeeren dat zg' zeiven naar werkelijkheid redeneeren, als hunne Meester een schijnbare geweest is? Of hoe kunnen zij iets hechts van hem bezitten, indien hg van schgnbaren aard en geen werkelgkheid was ? Hoe voorts kunnen zg in werkelgkheid zeiven deel hebben aan het heil, ingeval hij, in wien zij beweren te gelooven, zich (slechts) als een schijngestalte vertoond heeft ? Bij hen is dus alles schijnbaar, en geen werkelgkheid. Nu moge dan ook gevraagd worden, of zg soms niet, daar zg zeiven geen menschen zijn maar stomme dieren, bg de meesten schimmen van menschen ten voorschijn brengen. 6 (3). Intusschen zal de ((geestelijke discipel) de valsche propheten1) oordeelen, die, daar zg van God niet de genadegave der prophetie ontvangen hebben, ook God niet vreezen, maar, hetzij ter wille van ijdelen roem, of met het oog op eenig geldelgk voordeel, of anders ook krachtens de werkzaamheid van een boezen geest, zich voordoen alsof zg propheteerden, terwg'1 zij liegen tegen God. 7 (53, i>. Oordeelen zal hij voorts ook degenen die scheuringen bewerken2), die ijdel zijn, daar zij geen liefde tot God hebben en hun eigen nut liever in aanmerking nemen dan de eenheid der Kerk. En naar geringe en toevallige aanleidingen verengden en verdeelen, ja dooden zg' voor zoover het hun mogelgk is, het groote en roemrijke lichaam van Christus, terwg'1 zij van vrede praten en oorlog bewerken (en) inderdaad de mug uitziften en den kameel doorzwelgen3). Door hem toch kan geen verbetering worden aangebracht, zoo groot als de verderfelijkheid van een scheuring is. MsfiM Verder zal hg ook al degenen oordeelen die buiten de waarheid zijn, dat wil zeggen : die b u i t e n d e K e r k zijn 4). Doch hg zelf zal door niemand geoordeeld worden. Immers, alle (leeringen) staan voor hem vast. Ongedeerd is zoowel zgn geloof in den éénen almachtigen God, uit wien alle (dingen zijn), als hecht zgn gevoelen ten aanzien van den Zoon van God, Jezus ') Verg. III II, 9. •) Verg. 26, 2. •) Matth. 28 : 24. 4) Verg. Hl 4, 1, 24, 1. Christus, onzen Heer, door middel van wien alle (dingen bestaan), en van Zijne heilsregelingen, waardoor de Zoon van God mensch geworden is, en1) in den Heiligen geest, die de kennis der waarheid verschaft, die de heilsregelingen van Vader en Zoon heeft uiteengezet, (de regelingen) krachtens welke de (Geest> het menschelijk geslacht ter zijde stond 2), gelijk de Vader het wil. 8 («>. De ware wetenschap is de leer der apostelen, en de aloude gesteldheid s) der Kerk over de geheele wereld «), en het karakter van het lichaam van Christus krachtens de opeenvolging der bisschoppen, aan wie die (apostelen) de Kerk, die te aller plaatse is, hebben overgeleverd, (de Kerk) die ook tot ons gekomen is, terwnl de volledigste behandeling der Schriften gehandhaafd bleef, vrn van verdichtsel en zonder toevoegsel of besnoeiing te aanvaarden, en een lezing zonder vervalsching en zonder gevaar en zonder lastering, alsmede de uitnemende gave der liefde, welke (gave) kostelijker is dan kennis, roemrijker ook dan kennis, uitmuntender voorts dan alle overige genadegaven8). 9 (54). Daarom heeft de Kerk van wege de liefde die zij heeft voor God te allen tijde een menigte van martelaren tot den Vader gezonden, terwnl intusschen alle anderen Kerken bg zich deze zaak geenszins te vertoonen hebben, ja zelfs zeggen dat zulk martelaarschap niet noodzakelijk is •). Het ware martelaarschap zou hun „gevoelen" zijn. Tenzij dan een enkele maal, gedurende al den tqd sinds deHeer op de aarde verscheen, een enkele of een paar, als hadde hij ook zelf barmhartigheid verkregen, te gelijk met onze martelaren den smaad van den naam als een last op zich genomen heeft Den smaad immers dergenen, die ter wille van de gerechtigheid vervolging lijden, en allerlei straffen verduren, en ter dood gebracht worden van wege de üefde die zij koesteren voor God en de belijdenis van zgnen Zoon, (dien smaad) neemt slechts de Kerk ») quae est; in 't Gr. *.wo*h fi.fiala xal tfc »)' aderat. Het Gr. heeft «ri yeI?' fP.h; *jH: L'n «) Tot hier deze en de vorige § in 't Gr. bn Joh. Damasc. Parall. ») Verg. 1 Cor. 13:8 vgg.; ï Cor. 8:1 vg. •) Verg. III 12, 18; 18, 5. vlekkeloos op zich; (de Kerk) die vaak verzwakt wordt en terstond hare ledematen weer doet aanwassen en ongeschonden wordt, gelijk ook haar zinnebeeld, het standbeeld van zout dier huisvrouw van Lot1); (de Kerk, welker leden) evenals de oude propheten vervolging verduren, geluk de Heer zegt: „Zoo hebben zij ook de propheten die voor u waren vervolgd" *), naardien zg wel-is-waar van nieuws, maar toch terwijl dezelfde Geest op haar rust s), vervolging te verduren heeft van degenen die het Woord van God niet aannemen. 10. Met al het overige, dat zij voorzegd hebben, hebben de propheten ook dit voorzegd, dat allen op wie de Geest Gods zal rusten, en die aan het woord des Vaders gehoor gegeven en naar vermogen hem gediend zullen hebben, vervolging zullen lijden en gesteenigd en gedood worden. In zich zeiven namelijk hebben de propheten dit alles bij voorbaat afgebeeld, uit liefde tot God en ter wille van zgn Woord. (65, i). Immers, daar zij ook zeiven ledematen van Christus waren, heeft ieder hunner, al naar gelang van het lid dat hij was, dienovereenkomstig ook een voorzegging kenbaar gemaakt, zoodat zij allen, nevens velen, een enkele bij voorbaat hebben afgebeeld. Want evenals door middel van onze ledematen wel-is-waar de werkzaamheid van ons geheele lichaam aan den dag komt, doch de gedaante van den ganschen mensch niet door middel van een enk el lid ten toon gesteld wordt, maar van allen, zoo hebben de propheten wel allen een enkelen bij voorbaat afgebeeld. Elk hunner vulde naar gelang van het lid dat hij was de heilsregeling aan en formeerde bij voorbaat de werkzaamheid van den Christus die aan dat lid beantwoordde. 11. Sommigen namelijk, die hem in heerlijkheid zagen, aanschouwden znn heerlijk verkeer ter rechterhand bij den Vader *). Anderen (zagen hem) als den Zoon des menschen komende op de wolken s); en door van hem te zeggen : „Zij zullen zien op wien zij doorstoken hebben" *) duidden zg zgne komst aan. Daarover ') Zie 31, 3. t) Matth. 5:12. 4) Ps. 110:1; Jes. 6:1; Joh. 12:41. *) Zach. 12:10. *) 1 Petr. 4:14. •) Dan. 7:18. zegt hg zelf: „Meent gn, dat de Zoon des menschen, als hij zal gekomen zgn, vrede op de aarde zal vinden V'1) Daarvan zegt ook Paulus : „Indien het althans bg' God recht is hun die u verdrukken verdrukking te vergelden, en u die verdrukt worden verademing met ons, bg' de openbaring des Heeren Jezus van den hemel met engelen zijner macht in vlammend vuur" a). Anderen echter, die hem een Rechter heeten, en den dag des Heeren als een brandenden dorsohvloer, die „de tarwe in de schuur vergadert, doohhet kaf zal verbranden met onuitbluschbaar vuur"8), bedreigden degenen die ongeloovigen waren, betreffende wie de Heer zelf zegt: „Gaat weg van mij, vervloekten! in het eeuwige vuur, dat mgn Vader bereid heeft voor den duivel en zgn engelen" *). De apostel voorts zegt desgelijks : „die tot straf zullen lgden een eeuwig verderf8), van het aangezicht des Heeren en van de heerlijkheid zijner sterkte, wanneer hij komt om verheerlgkt te worden in zgne heiligen en bewonderd te worden in al de geloovigen" •). Ook wie zeggen : „Schoener zgt gg dan eenig ander menschenkind" 7), en: „God, uw God, heeft u gezalfd met vreugde-olie als geen uwer genooten" 8), en: „Gord uw zwaard aan de heup, o held! uwe majesteit en uw luister; wees voorspoedig, rgd uit *), terwille van trouw, deemoed en gerechtigheid" 10), en welke andere dergelijke (dingen) betreffende hem gezegd zgn, duidden de heerlijkheid en den luister van zijn rgk aan, en de bovenmate schitterende") en de allen die onder zgne heerschappij verkeeren ver te boven gaande verhevenheid, opdat wie er van hooren zouden begeeren daar bevonden te worden, doordien zij Gode welbehageüjke (dingen) doen. (2). De (propheten) nogmaals die gezegd hebben: „Hg is een mensch en wie zal hem kennen ?"u) en: „Ik kwam tot een prophetes13), en zg' baarde een zoon14) en zgn naam wordt genoemd ') Verg. Luc. 18:8. Harvey verwgst naar het Syriscb. *) 2 Thess. 1:6—8. ') Matth. 3; 12; Luc. 3:17. *) Matth. 25:41. ') interitus. •) 2 Thess. 1:9, 10. ') Ps. 45:8. 8) Ps. 45:8. •) intende. 10) Ps. 45:4, 5; L. V. ") supercoruscantem. '») Verg. J«r. 17:9, naar de LXX. ") prophetam. ") Jes. 8 : 3. De zoodanige dan nu onderzoekt allen, doch hnzelf wordt door niemand onderzocht1). Hn' lastert niet zijnen Vader, verijdelt niet diens heilsregelingen, doet geen aanklachten tegen de vaderen2) ,en onteert ook niet de propheten, hetzij door te beweren dat zij van een anderen god (afstammen), öf dat de prophetieèn nu van deze dan van een andere zelfstandigheid (uitvloeisel) geweest zijn. 34, l. Laat ons dan nu tegenover alle scheurmakers, en in de eerste plaats tegenover de zoodanigen die van Maroion (afstammen), en tegen degenen die aan hen gelijk zijn, in zoover zij beweren dat de propheten van een anderen God (afstammen),8) zeggen: Leest nauwkeuriger het evangelie dat van de zijde der apostelen ons gegeven is, en leest nauwkeuriger de propheten, en gn' zult bevinden dat geheel de werkzaamheid en geheel de leer en geheel het lijden van onzen Heer daarin voorspeld is. (se. i). Mocht echter bn' ulieden een gevoelen van dezen aard binnen sluipen, dat gij zegt: „Wat nieuws heeft de Heer dan aangebracht door te komen V' weet dan, dat hij de geheele nieuwigheid heeft aangebracht, door zich zeiven aan te brengen zooals hij voorspeld was. Juist dit toch werd voorzegd, dat een nieuwigheid komen zou om den mensch te vernieuwen en levend te maken. De komst van een koning immers wordt vooruit aangekondigd door de slaven die gezonden worden, ten behoeve van de toerusting en de uitzending dergenen die voornemens mochten zgn hunnen Heer in ontvangst te riemen. Zoodra echter de koning gekomen is, en degenen die hem onderdanig zijn vervuld zijn van de vooraf aangekondigde vreugde, en de vrijheid die door hem gebracht wordt verkregen hebben, en deel hebben aan de aanschouwing van hem, en zijne gesprekken hebben gehoord en genoten van de geschenken die door hem (gebracht) zijn, dan vraagt men niet meer wat nieuws de koning aangebracht heeft boven degenen die znne komst hebben aangekondigd — wel te verstaan bij degenen die ') Zie 33, 1 vgg.; 1 Cor. 8:15. 3) Zie I 88, 3; 27, 2; 30, 11. ») Verg. 31, 1 vgg. gezond verstand hebben. Zioh zeiven namelijk heeft (de Heer) aangebracht, en de goederen die voorspeld waren heeft hn den menschen geschonken, (goederen).die de engelen begeerd hebben te aanschouwen. 2. Immers, als de Christus niet door te komen zooals mj van te voren werd aangekondigd hunne woorden vervuld had, in dat geval zouden de dienaren leugenaohtigen geweest zgn en niet gezondenen door den Heer. Daarom heeft hn gezegd: „Meent niet dat ik gekomen ben om de wet of de propheten te ontbinden. Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen. Want voorwaar ! ik zeg u, totdat de hemel en de aarde znn voorbijgegaan, zal er van de wet niet een jota of één titel voorbijgaan, totdat het alles is geschied"1). Want door te komen heeft hij alles vervuld, en vervult luj nog in de Kerk het voorspelde Nieuwe verbond tot aan de voltooiïng beznden ') de wet. Zoo zegt ook Paulus, znn apostel, in dien (brief) die aan de Romeinen gericht werd: „Nu echter is zonder wet Gods gerechtigheid geopenbaard, die getuigenis heeft van de wet en de propheten" »). „Want de rechtvaardige zal uit het geloof leven"*). Ditzelfde intusschen, dat de rechtvaardige uit geloof zal leven, was door de propheten voorspeld 5). 3 (•>, Hoe evenwel hadden de propheten de komst van den Koning kunnen voorzeggen, en de blnmare van de vrijheid die door hem gegeven werd vooruit verkondigen, en bjj voorbaat alles wat door Christus gedaan werd, zoowel znn woord als zijn werkzaamheid en znn Inden, aankondigen, en een nieuw Verbond voorspellen, ingeval zij de prophetische bezieling van een anderen God verkregen hadden, zonder den volgens ulieden onuitsprekelnken Vader te kennen, en znn rük, en znne heilsregelingen die de Zoon Gods door in het laatst der dagen op de aarde te komen vervuld heeft ? Want gijlieden zult ook niet kunnen zeggen dat door eenig toeval dit een en ander geschied is, alsof wat door de propheten betreffende iemand anders gezegd werd niettemin op gelijke >) Matth. 5 $17, 18. ') a. ') Rom. 8:21. «) Rom. 1:17. •) Hab. S ■ 4. wijze den Heer overkomen was. Alle propheten toch hebben hetzelfde gepropheteerd, maar het is nooit aan iemand van de ouden overkomen. Want ingeval die (dingen) aan iemand uit de ouden overkomen waren, zouden natuurlijk de (propheten) die later bestonden niet gepropheteerd hebben dat dit een en ander in de jongste tijden aanwezig zou znn. Tot nu toe was er nog niemand, noch der vaderen, noch der propheten, noch der oude koningen, ten aanzien van wien in eigenlijken en bijzonderen zin iets van deze (dingen) geschied is. Wel namelijk hebben alle (propheten) de lijdensgeschiedenissen van den Christus gepropheteerd, maar zeiven waren zij er verre van verwijderd de (dingen) op dezelfde wijze te ondergaan als zij voorspeld werden. Ook hebben de bijzonderheden *) van het lijden des Heeren, die voorzegd zijn, bij niemand anders plaats gehad. Immers noch is na den dood van' een der ouden midden op den dag de zon ondergegaan, noch is hét voorhangsel des tempels gescheurd, noch de aarde bewogen, noch znn de rotsen gescheurd, noch de dooden opgestaan, noch is iemand hunner ten derden dage verrezen, noch opgenomen in den hemel, noch znn toen hn opgenomen werd de hemelen geopend, noch hebben de volken in den naam van iemand anders geloofd, noch heeft iemand van hen na gestorven en opgestaan te znn een nieuw Verbond van vrqheid geopend. De propheten hebben dus niet over iemand anders gesproken, maar over den Heer, in wien al de voorspelde kenteekenen samentreffen. |È 4 (3). Mocht intusschen iemand als pleitbezorger voor de Joden optreden en beweren, dat de oprichting van den tempel, die onder Zorobabel heeft plaats gehad, nadat de (Joden) naar Babyion verhuisd waren, en na het vertrek des volks (van daar), dat zeventig jaren later plaats had, dat die het Nieuwe verbond was, dan moge hij weten dat toenmaals wel de steenen tempel herbouwd is — immers nog steeds werd de wet bewaard die op steenen tafelen gegraveerd») was —, maar een nieuw Verbond werd geenszins gegeven; doch tot aan de komst van den Heer maakten de (Joden) ') argumenta. ") facta. als het vaste met het vleesch vereenigde Woord en in een met spjjkers bevestigde houding de met bosch begroeide1) aarde gereinigd heeft. In den beginne echter heeft hij door middel van Abel figuurlijk den sikkel voorgesteld, waarmede hij de bijeenbrenging der menschen van een rechtvaardig geslacht aanduidde: , Want zie," heet het, „zie hoe de rechtvaardige omkomt en niemand er op let, en hoe rechtvaardige mannen worden uit den weg geruimd zonder dat het iemand ter harte gaat"2). Dit een en ander evénwel werd in Abel vooruit bedacht, door de propheten bij voorbaat uitgeroepen, doch in den Heer tot uitvoering gebracht. Ook onder ons gaat het evenzoo, daar het lichaam zijn hoofd volgt. 5. En ter bestrijding van degenen die beweren, dat de propheten van den eenen God (afkomstig zijn), en onze Heer weer van een anderen Vader, zijn dergelijke (bijzonderheden) mede geschikt, opdat zij eindelijk op de eene of andere wijze een einde maken aan hunne zoo groote onbereneerdheid. Daartoe immers doen wij ons best de bewijzen die uit de Schriften (te halen) zijn aan te brengen, opdat wij, door hen zooveel in ons vermogen is te weerleggen door de (Schrift)woorden zeiven, hen weerhouden van groote lastering en van de zinnelooze fabricatie van vele goden. 35, 1 <57, i). Tegenover degenen weer die van Valentinus* (afstammen) en de overige valschelijk van naam „wetenschappelijken", die beweren dat sommige van de (dingen) die in de Schriften zijn neergeschreven nu eens uit de (hoogste) hoogte 3) gesproken zijn, ter wiüe van hec zaad dat van daar was ; dan weer uit hel gemiddelde *), ter wille van moeder Prunica s), de drieste; dan eindehjk door den Vervaardiger der wereld, door wien ook de propheten gezonden werden •), zeggen wij dat het zeer onredelijk is den Vader des Heelals een zoo groote mate van gebrek aan te wrijven, als hadde hn niet zijn gereedschappen, door middel waarvan de (dingen) die in de Volheid znn zouden kunnen worden aangekondigd. Of wien zou hn vreezen, dat hij niet vrguit en zonder ') sylvestrem. »j jes. 57. ^ *) a summitate = het Pleroma; verg. I 7, 3; III 2 ï. *) Zie I 5, 4. s) Verg. I 5, 3; 30, 3. 7. 9.' ' ' «) Zie I 7, & en van dwaling, en het kroost eener schaduw1), hoe kon dan in éénen en denzelfden volmaking (aanwezig) znn en te-kortkoming, kennis en onwetendheid, dwaling en waarheidfllioht en duisternis ? Indien het dan nu bij de propheten niet zoo wezen kon, maar deze bg voorbaat uitgeroepen hebben dat het Woord des Heeren van den éénen God (afkomstig was), en zij de komst van diens Zoon hebben aangekondigd, zooveel te meer zou de Heer zelf in geen geval nu eens uit de hoofdplaats 2), dan eens uit de lager gelegen8) te-kort-koming4) redeneeringen gehouden hebben, tegelgk leermeester geworden zoowel van kennis als van onwetendheid. Evenmin zou hg ooit nu eens den Vervaardiger der wereld, dan eens dengene die boven hem is als Vader ver-, hearlgkt hebben, gelgk hgzelf zegt: „Niemand zet een stuk^van een oud kleed op een nieuw kleed, noch doet men nieuwen wgn in oude zakken"»). Laten derhalve de (Valentinianen), óf afblgven van de propheten als van ouden, en niet beweren dat zg van uit de nieuwigheid die aan de zijde •) van de hoofdplaats') is het een of ander gesproken hebben, bij voorbaat door den Bouwmeester uitgezonden, óf omgekeerd zich door den Heer laten terechtwgzen, als hg zegt dat nieuwe wgn niet in oude zakken gedaan wordt. 3 (8, Van waar voorts had het kroost hunner Moeder kennis kunnen verkrggen van de geheimenissen die binnen de Volheid zgn en daarover uitspraken doen ? Immers heeft die Moeder, terwijl zg buiten de Volheid verkeerde, ditzelfde kroost gebaard »)'. Intusschen beweren de (Valentinianen) dat wat buiten de Volheid is buiten de kennis bestaat, dat wü zeggen: in onwetendheid»). Hoe kon dan een kroost, dat in onwetendheid ontvangen is, kennis aankondigen ? Of hoe kon de Moeder zelve de geheimerassen die binnen de Volheid waren kennen, zij, de ongevormde « fï8 ^ Zie boven• en ,a8er- *) snbjecta. ) iM bg II voorr. 1. >) Verg. Luc 5:86, 87. •) secundum. tj lie boyen ») Zie I 4, 5t. 9) Verg> , % a Irenaeüs IV van een recht vaardig gericht Gods1), opdat allen zouden erkennen dat elke boom, die geen goede vrucht voortbrengt, zal worden uitgehouwen en in 't vuur geworpen2)-; en dat bij het algemeen gericht met Sodom op dragelijker wijze te werk gaat dan met wie de krachten aanschouwen, welke hij deed, en niet in hem geloofd, noch zgne leer aangenomen hebben *). Want gelgk luj door middel van znne komst grootere genade verleende aan degenen die in hem geloofd en zijnen wil betracht hebben, zoo heeft luj ook te kennen gegeven dat bij het gericht zjj die niet in hem geloofd hebben grootere straf zouden lijden, daar bij over allen even rechtvaardig is en van zins het meest te eischen van wien hg het meest gegeven heeft«). Meer evenwel, niet omdat hij bekendheid met een anderen Vader doet uitkomen, gelgk wn uit den treure hebben aangetoond, maar omdat hij door middel van znne komst een grooter geschenk van vaderlijke genade over het menschelgk geslacht heeft uitgestort. 5 (s>. Ingeval ech*er wat wij boven gezegd hebben voor iemand niet voldoende is om te gelooven dat de propheten gezonden zijn door éénen en denzelfden Vader, door wien ook Christus gezonden werd, dan moge hij de ooren zijns harten openen, Christus Jezus als Heer (en) Meester aanroepen, en naar hem luisteren als hij zegt: Matth. 29: 2-15'). (6). DuideHjk immers heeft de Heer ook door middel van deze woorden allerlei doen uitkomen, zoowel dat de Vader alléén Koning en Heer van allen is — (de Vader), met het oog op wien hij ook vroeger gezegd heeft: „Noch bjj Jerusalem zult gij zweren, want het is de stad des grooten Konings" 6) —, als dat hg van den aanvang af voor zgnen Zoon een bruiloft voorbereid heeft en wegens znne matelooze goedgunstigheid door middel van zgne dienaren de eersten tot zgn bruiloftsmaal noodigde. En toen die >) Verg. 2 Thess. 1:5; Jud. 7. >) Matth. 11:24; Luc. 10:12. ") De bruiloftsgasten. >) Matth. 3:10; Lue. 3:9. <) Lne. 12:48. *) Matth. 5:35. geen gehoor wilden geven, zond hij nogmaals andere dienaren om hen te noodigen. Doch ook zoo gaven rij hem geen gehoor, maar zelfs steenigden en doodden zij degenen die de uitnoodiging bekend maakten. Toen richtte luj hen te gronde door znne legers te zenden en stak hg hunne stad in brand. Intusschen noodigde hg van alle wegen, dat wil zeggen: uit alle volken, tot het bruilofts naai van zgnen Zoon. Zoo zegt de (Heer) ook bg' monde van Jeremia : „lk heb mijne dienaren de propheten tot ulieden gezonden om te zeggen: Bekeert u toch, een iegelijk van zgnen zeer boozen weg, en maakt uwe werken beter !" !) En andermaal zegt hij bg' monde van denzelfden (propheet): „Ik heb al mijne dienaren de propheten tot ulieden gezonden, over dag en eer het licht werd, en zg' hebben niet naar mij geluisterd, noch hunne ooren geneigd. Zeg dan tot hen dit woord : Dit is het volk, dat aan de stem des Heeren geen gehoor gegeven heeft, noch terechtwijzing aangenomen; verzwonden is de trouw uit hunnen mond" *). Dezelfde Heer derhalve, die door middel van de apostelen van overal geroepen heeft, riep door middel van de propheten degenen die eertijds bestonden, gelijk uit de woorden des Heeren blijkt. En geenszins hebben de propheten uit (naam van) den eenen, doch de apostelen uit (naam van) een anderen (God gesproken), al waren zij ook herauten voor verschillende volken, maar uit (naam van) eenen en denzelfden (God) hebben de eenen den „Heer" aangekondigd, doch de anderen de blgmare van den „Vader" gebracht, en de eenen de komst van den Zoon Gods bg voorbaat aangekondigd, doch de anderen hem als reeds aanwezig uitgeroepen voor wie verre waren. 6 (Ti. Daarenboven heeft de (Heer) nog te kennen gegeven dat het ons voegt met de roeping tevens getooid te worden met de werken der gerechtigheid, opdat de geest Gods op ons ruste. Dit namelijk beteekent het bruiloftskleed, waarvan ook de apostel zegt: „Wij wenschen niet ontkleed, maar overkleed te worden, opdat het sterfelijke door het onsterfelijke verslonden worde" 3). ') Verg. Jer. 35:15. •) Verg. Jer. 7: S5, 26, 28. ') 2 Cor. 5: *. Wie echter tot den maaltijd Gods genood znn en vanwege hunnen slechten wandel den Heiligen Geest niet ontvangen hebben, die zullen, zegt de (Heer), naar de buitenste duisternis worden uitgeworpen *). Daarmee laat hn duidelijk zien, dat juist dezelfde Koning, die van overal de geloovigen zal hebben bgeen genoodigd tot de bruiloft van zgnen Zoon', en een onverderfelijk gastmaal zal hebben gegeven, beveelt dat naar de buitenste duisternis zal worden uitgeworpen wie geen bruiloftskleed heeft, dat wil zeggen: de verachter. Want evenals hn onder het vroegere Verbond in de meesten hunner geen welgevallen hada), zoo zgn er ook hier „vele geroepenen, doch weinige uitverkorenen" s). Zoo is dan niet de eene die oordeelt God, en een ander die tot het heü samenroept de Vader. Noch is er één (God) die het eeuwige licht schenkt, doch een andere die beveelt dat wie geen bruiloftskleed heeft naar de buitenste dukternis moet gezonden worden. Maar (het is) een en dezelfde God (en) Vader van onzen Heer, door wien ook de propheten gezonden zgn, die wel-is-waar wegens zgne matelooze goedgunstigheid de onwaardigen noodigt, doch degenen die genoodigd zgn er op aanziet of zg een kleed aan hebben, dat voegzaam is en past bg de bruiloft van zgnen Zoon. Niets onvoegzaams toch, noch iets slechts behaagt hem. Zoo heeft ook de Heer tot dengene die genezen was gezegd: „Zie, gg .zgt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers overkome" *). Want wie goed is, en rechtvaardig, en rein, en vlekkeloos, maar niet iets slechts, noch iets onrechtvaardigs, noch iets verfoeilijks zal hij in zgn bruidsvertrek dulden. (8) Intusschen is deze de Vader van onzen Heer, door wiens voorzienigheid alle (dingen) bestaan en door wiens bevel alles bestuurd wordt. En onvergolden schenkt hg gaven aan wie het betamelgk is, maar naar verdienste <* elt hg op de waardigste wgze, als de meest rechtvaardige vergelder tegen ondankbaren en tegen wie geen gevoel hebben voor rijn goedgunstigheid (straffen) uit. 1) Matth. 22:13. *) Matth. 22:14. ») 1 Cor. 10:5. «) Joh. 5:14. de kindetlgkheid van den-mensoh zoo vatbaar geworden al, de mensch hem vatten kon ; dus niet in hoedanigheid van1) God "achteloos en hulpbehoevend, maar in hoedanigheid» van nog pas ontstaan mensch, daar deze niet ongemaakt was. 3. In hoe danigheid van God echter komt hij tegelijk als kracht en wijsheid £ goedheid aan den dag »). Als kracht en goedheid in.het dat hij de (dingen) die nog niet bestonden vnjwilkg tot stand gebral en gemaakt heeft, doch als wnsheid in het (feit) dat hn de (dingen) die bestaan passend en in onderHnge overeenstemming gemaakt heeft. Sommige (dingen) voorts, die vanwege zijne onme^ teliike goedgunstigheid wasdom verkrijgen en gedurende langen t^ m sund^ijven, verhalen de heerHjkheid van den Ongeschapene, daar God zonder nanver schenkt wat goed is. Krachtens he mt toch dat zg geschapen znn, zijn zij niet ongeschapen, maar tZZ het 04) dat zij eeuwen lang stand houdennemen^ de voortreffeHjkheid van het ongeschapene aan, genadiglijk een aïtüd-durend volhardings-vermogen schenkt ^ 8Z. En zoo zal God wel bg alles de eerste plaats innemen, daar hn zoowel alleen ongeschapen als de eerste van allen is, en zelf de olaak van alle (dingen) zooals zg bestaam ^ echter blijven in onderworpenheid aan God. Onderworpenhe d aan God is volharding in onverderfelgkheid. Onverderfelijkheid voort!ïï de heerlijkheid van den Ongeschapene. Door middelen l zT^gorde en een schikking van dezen aard, en door zulk eene Sding, wordt de mensch tot stand gebracht als gemaakt en geboetseerd naar het beeld en de geüjkenis van den ongeschapen God dal de Vader voortreffelijk gezind is en-beveelt, doch de Zoon intusschen langzamerhand vorderingen maakt en tot de volmaakt ÏEEÏÏ. da? wil zeggen: den Ongeschapene van zeer nabg nadert. De Volmaakte namehjk is de Ongeschapene; deze nu is God. 1] Ov'erde eig.nBch.ppen Gods'vo.ge" Irenaeüs zie Kun.e. Gotte* . . j i u SM» f % Deze § in 't Gr. bij Joh. Damast, Par. Voorts was het behoorlijk, dat de mensch eerst geschapen werd, en na geschapen te zijn wasdom kreeg, en opgewassen sterker werd," en sterker geworden zich vermenigvuldigde, en vermenigvuldigd welvarend werd, en in welvaart verkeerend verheerlijkt werd, en verheerlijkt zijnen Heer aanschouwde. God immers is het, wien'het toekomt aanschouwd te worden. Het zien van God voorts heeft den aard van onverderfehjkheidte bewerken. De onverderfelijkheid weer doet zoo na mogelijk bjj God- znnx). 4 O,. Onredenjken in elk opzicht derhalve (zijn zij), die den tijd van den wasdom niet afwachten en de krachteloosheid hunner natuur op rekening stellen van God. Immers (wezens zijn zij), die noch God, noch zich zeiven kennen, onverzadiglijken en ondankbaren, die niet verkiezen aanvankelijk ,te zijn waartoe zg toch geschapen werden : voor hartstochten vatbare menschen, maar de wet van het menschenjk geslacht vertreden, en eer zij menschen worden reeds de gelijken willen zijn van God hunnen Maker, en (meenen) dat er geen verschil is tusschen den ongeschapen God en den geschapen mensch. Redeloozer znn zij dan de stomme dieren. Dezen toch rekenen het God niet aan, dat hij ze niet tot menschen gemaakt heeft, maar elk hunner betuigt, op grond van het (feit) dat het gemaakt is, dank omdat het gemaakt werd. Wij (rechtzinnigen) namelijk stellen het op rekening van Hem, dat wij niet van den beginne goden geworden zijn, maar.eerst menschen en daarna pas goden; ofschoon God dit krachtens den eenvoud zijner goedertierenheid gedaan heeft, opdat niet iemand hem als afgunstig of niet-goedgeefsch zou aanmerken. „Ik heb gezegd," heet het, „goden zijt gn altemaal kinderen des Allerhoogsten" *). Tot ons evenwel, die het niet kunnen uithouden het vermogen der goddelijkheid te torschen, zegt hij : „doch zult gij als menschen sterven" s). Zoo brengt hij beide (dingen) te berde : zoowel de goedgunstigheid zijner schenking, als onze krachteloosheid en dat wij vrijmachtig znn. Krachtens znne goedgunstigheid u »*ït T Sal' VI 19, m Deze § in '■ Gr- bÜ Joh. Damasc. Par I r s. oz: 6. >) vs. 7. namelijk heeft hn voortreffeüjk het goede gegeven en de mensehen als zijns gelijken vrijmachtig gemaakt. Krachtens znne voorzienigheid daarentegen kende hn de machteloosheid der mensehen en wat daar alzoo uit zou voor.komen. Krachtens znne liefde en zijne deugdelijkheid voorts zal hn de bestaanswijze1) der geschapene natuur overwinnen. Het was intusschen voegzaam dat eerst de natuur voor den dag kwam en deze daarna overwonnen werd, en het sterfeüjke verslonden door de onsterfelgkheid, en het verderfelijke door de onverderfelijk), en dat de mensch naar Gods beeld en gelijkenis ontstond, nadat (door hem) kennis verkregen was van goed en kwaad. 39 l <64, i). Intusschen heeft de mensch kennis van goed en kwaad verkregen. Goed nu is aan God te gehoorzamen en in hem Lgelooven,en\ijngebodinachttenemen;enmtisdesmensch^ leven. Evenzoo is niet aan God te gehoorzamen het kwaad en dit is zgn dood * Terwijl dus God lankmoedigheid betoonde heeft de mensch zoowel het goed der gehoorzaamheid leeren kennen als het kwaad der ongehoorzaamheid, opdat zgn gees esoog door van beiden de ondervinding op te doen met oordeel de keus op het betere mocht vestigen, en (hg) nooit traag worde, noch iemand die het godsgebod verwaarloost, en hij door bij ondervmding te leeren dat kwaad is wat het leven van hem wegneemt, dat wd zeggen het ongehoorzaam zijn aan God, nooit daarvan de proef neme ; daarenelen Lr te win dat goed is al wat een middel tot behoud^ van zün leven is, het gehoor geven aan God, met alle mspanning zorg 3dig bewake. Daarom heeft hg ook dubbele zintuigen die van bÏÏen erkentenis hebben, opdat hg de keus van het betere met kennis van zaken doe. Of hoe zou hg inzicht in het hebben, indien hg onbekend was met het ^,ergesteme^r van) ? Het aanvatten immers van onderwerpen is zekerder en (meer) onbetwijfelbaar dan een gissing die uit vermoeden voortvloeit geüjk namelijk de tong door te proeven ondervinding opdoet , . .. « 2 Cor. 5:4; verg. 1 Cor. 15:58. i) substantiatn. ) ») Verg. üeut. 80:15. van zoet en bitter, en het oog door middel van het gezicht beslist wat zwart is (in onderscheiding) van wit, en het oor door middel van het gehoor de verschillen tusschen de klanken leert kennen, zoo wordt ook de geest, als hn door ondervmding van beiden dé kennis van het goede verkrijgt, te krachtiger tot de handhaving daarvan, en gehoorzaamt hij aan God. Hij begint met door middel van berouw de ongehoorzaamheid te verafschuwen, naardien het kwade tevens bitter is. Daarna leert hij uit het begrip van hoedanigen aard het tegenovergestelde van het goede en de zoetheid is, opdat hij geen enkele maal beproeve de ongehoorzaamheid aan God te smaken. Mocht echter iemand de kennis van beiden en de dubbele zintuigen voor die ontloopen, dan doodt hg ongemerkt zich zeiven als mensch. 2 u). Hoe zal dan een mensch, die nog niet ontstaan is, god znn ? hoe voorts een volmaakte iemand, die nog pas geschapen werd ? hoe ook een onsterfelijke wie in sterfebjken natuurstaat aan zijnen Schepper nog niet gehoorzaam geweest is ? Immers het voegt u eerst den regel des menschen" in acht te nemen en daarna deel te hebben aan de heerlijkheid Gods. Want gij maakt God niet, doch God maakt u. Indien gij dus een werkstuk van God zjjt, wacht dan de hand af van uwen Kunstenaar, die alles op geschikte wgze doet, op geschikte wijze namelijk voor zoover het u aangaat, die de kunstbewerking ondergaat. Stel hem uw hart als zacht en handelbaar ten dienste, en waak over de gestalte waarin de Kunstenaar u gebeeldhouwd heeft, door vocht i) in u te houden, opdat gij niet, hard geworden, de sporen znner vingeren verheet. Door het samenvoegsel te handhaven daarentegen zult gij opklimmen tot de volkomenheid, want wat leem in u is wordt door het kunstwerk Gods verborgen. Zijne hand heeft in u de zelfstandigheid vervaardigd ; zij zal u van binnen en van buiten met goud en zilver teekenen en in zoo hooge mate u versieren, dat de Koning zelfs naar uw aanschijn zal verlangen »). Maar indien gij terstond, hard geworden, znne kunst verwerpt en ondankbaar jegens hem znt, omdat ') humoren. Verg. Mc. 9:50. ') Ps. 44:12. cm (slechte) een mensch geworden rijt, dan hebt gg door ondankbaar jegens God te worden zoowel zijne kunst als uw leven verloren Te maken namelgk is eigen aan de goedgunstigheid Gods, gemaakt te worden is eigen aan de menschelijke natuur. Indien gij dus aan hem overgeeft wat het uwe is, dat wü zeggen: het geloof in en de onderworpenheid aan hem, dan zult gg zijne kunst terugontvangen en een volmaakt werk van God znn. 3. Indien^gg daTltegen niet in hem gelooft en 'aan zgne handen ontloopt dan zal dit een oorzaak van onvolmaaktheid zgn, in u, die met gehoorzaam geweest zijt, althans^) niet aan hem, die (u)' Hij immers heeft (zijne dienaren) gezonden om tot de bruüoft te noodigen »); wie niet-emin aan hem geen gehoor gegeven hebben, die hebben zich zeiven beroofd van het hemelsch maal. (3 Derhalve schiet niet Gods kunst tekort, immers zg v> bg machte uit steenen Abraham kinderen te verwekken») maar hg die haar niet volgt is voor zich zeiven de oorzaak zgner onvolko menheid -). Want ook het licht schiet niet te kori van wege d^nen die zich zeiven blind gemaakt hebben, maar terwgl het^oort ouurt in de hoedanigheid waarin het was, worden de verbhnden , door eigen schuld in duisternis geplaatst. Evenmin zal het licht mlvoLekte noodzakelijkheid iemand ^ rich blooteteüem Zoo Z ook God niet dwingen wie zgne kunst niet wenscht te behouden Wie dus van het ücht des Vaders afstand hebben gedaan en de wet der vrijheid vertreden hebben, staan door eigenschuld op eiland, daar zg, met vrgen wü en ziin») 4. God echter, die van aües vóórwetenschap heeft, bereidde voor beiden geschikte woonverblijven, daar hij dengenen die het het ücht schenkt dat zg begeeren; doch voor anderen, die het^ ver achten en er zich van afwenden en het ontvlieden en z*h z Iven als het ware blind maken, duisternis heeft toebereid die strookt «8ea .) Matth. 22:8 vgg. frp^fojfo *,a *) Hei volgende in Gr. bij Joh. Pre.b. et Mon. Eclogae. ') Tot hiertoe in het Gr. met wie zich tegen het licht verzetten, en degenen die het ontwijken er aan blootgesteld te zijn aan een passende straf heeft overgegeven. Onderwerping aan God intusschen is eeuwige bevrediging, zoodat wie het ücht ontvluchten een hunner ontwijking waardige plaats kunnen hebben, en wie de eeuwige rust ontvlieden een met hunne ontwijking strookend woonverblijf kunnen hebben. Daar echter bg God alle (dingen) goed zijn, bekorten wie krachtens eigen gezindheid God ontwgken zich zeiven in allerlei goeds. Voorts zullen zij, na zich ten aanzien van God bekort te hebben in allerlei goeds, dienovereenkomstig vervallen in Gods rechtvaardig gericht. Want wie de rust ontwgken, zullen billijkerwijze in straf verkeeren, en wie het licht ontvlieden, zullen billijkerwijze in de duisternis wonen. Evenals echter in dit tijdelijk licht wie dat ontwijken zich zeiven aan de duisternis prijsgeven, zóó dat zij voor zich zeiven er oorzaak van worden dat zij van het ücht verstoken geraken en in de duisternis verblgf houden, en niet het ücht Oorzaak is van een zoodanige bestaanswijze, gelijk wg' boven gezegd hebben1), zoo zgn.wie het eeuwig ücht Gods ontwgken, (het ücht) dat aüe goede (dingen) in zich bevat, voor zich zeiven oorzaak er van dat zij in de eeuwige duisternis wonen, verstoken van allerlei goeds, doordien zij voor zich zeiven oorzaak van zoodanig woonverblijf geworden zgn. 40, 1 (66. Het is derhalve een en dezelfde Vader, die voor wie de gemeenschap met hem begeeren en volharden in onderworpenheid aan hem de goederen toebereidt die bij hem zgn doch voor den vorst der afscheiding (van hem), voor den duivel en voor de engelen die met dezen zich afgescheiden hebben, het eeuwige vuur gereed maakt2). Dit nu is het wat door den propheet gezegd werd: „Ik ben een nag'verig God, die den vrede maakt en het kwaad schept"8), die vrede en vriendschap maakt en eenheid samenstelt met betrekking tot degenen die boete doen en zich tot hem bekeeren, daarentegen over wie geen boete doen en zijn ücht ontwgken het eeuwige vuur en de buitenste duisternis bereidt, welk ') «3. -i Matth. 25:41. ') Jes. 45:7. een en ander kwade (dingen) rijn voor wie er in vervallen*)2 ee ï, Indien er echter één Vader was die de rust schenkt en een andere God die het vuur gereed gemaakt heeft, dan zouden hunne kinderen eveneens ongelijk geweest zijn, daar de eene (ze) naar het rijk des Vaders zendt, doch de andere (ze zendt) naar het eeuwige vuur. Daar evenwel een en dezelfde Heer betoogd heeft, dat bn het gericht geheel het menscheUjk geslacht gescheiden wordt geüjk een herder de schapen van de bokken scheidt ), en hij' tot de eenen zal zeggen: „Komt, gij gezegenden mnns Vaders I ontvangt het koninkrijk dat voor ulieden bereid is ), maar tot anderen: „Gaat weg van mij, gjj vervloekten! in het eeuwige vuur, dat mijn Vader bereid heeft voor den duivel en znne engelen" «) blijkt ten duideUjkste dat het een en dezelfde Vader is die den vrede maakt en het kwaad schept -), en voor beiden toebereidt wat geschikt is, gelnk ook één Rechter, die beiden naar de geschikte plaats zendt. Zoo ook heeft de Heer het duidelijk gemaakt m de gelijkenis van het onkruid in de tarwe, toen luj zeide: „Gelnk het onkruid bijeengelezen en met vuur verbrand wordt, zóó zal het znn in de voleinding der eeuw. De Zoon des menschen zal znne engelen uitzenden, en zn zullen uit znn koninkrijk bneenlezen al wat ergernis geeft, en hen die de ongerechtigheid doen, en zullen hen in den vuuroven werpen; daar zal het geween znn en het tandengeknars. Alsdan zullen de rechtvaardigen schitteren gelijk de zon in het koninkrijk huns Vaders" °). Derhalve heeft dezelfde Vader die voor de rechtvaardigen znn komnkrnk bereid heeft, waarin de Zoon de zijner waardigen heeft opgenomen, tevens den vuur-oven gereed gemaakt, waarin de engelen, die door den Zoon des menschen gezonden znn, krachtens Gods bevel werpen zullen wie het verdiend hebben. 3 (., Deze (God) nameUjk heeft in znnen akker het goede zaad .) Deze § in 't Gr. bij Joh. presb. et mon. Eclogae. >) Matth. 85:88. *> &*• „„ t. .„ ' V8, * ■) Verg.§l. «) Matth. 13 •.40-48. gezaaid1). De akker evenwel, zeide hn, is de wereld*). „Dochterwijl de menschen sliepen, kwam zijn vnand en zaaide onkruid midden onder de tarwe en ging heen " 8). Want van toen af. was deze engel een afvallige en znn vijand, van welk (oogenblik) afaan hij naijverig was op het boetseersel Gods en er op uit ging om dat jegens God vijandig te maken. Daarom ook heeft God hem, die uit eigen beweging heimelijk onkruid zaaide, dat wü zeggen': de overtreding die hij aanbracht, van het verkeer met zich afgescheiden ; maar met dengene die, achteloos wel-is-waar, maar ter kwader ure, de ongehoorzaamheid aanvaardde, met den mensch, heeft hij deernis gehad, en luj heeft de vijandschap, door middel'waarvan de (duivel) hem jegens God vijandig wüde maken, op den bewerker der vijandelijkheden teruggeslingerd, daar hn wel znn eigene vijandschap, die tegen den mensch (gericht) was. wegnam, maar haar terugsüngerde en op de slang terugwierp. Zoo zegt dan ook de Schrift, dat God tot de slang sprak : „En ik zal vijandschap steüen tusschen u en de vrouw, en tusschen uw kroost en het kroost der vrouw. Dat zal uw kop vertreden en gij zult loeren op zijnen hiel" <). Ook heeft de Heer deze vijandschap onder zijn eigen hoofd samengevat ») door mensch te worden uit eene vrouw en den kop der (slang) te vertreden, gelijk wg in het boek dat aan dit (boek) voorafgaat hebben aangetoond *). 41, t. Naardien hij zekere engelen (engelen) van den duivel genoemd heeft, voor wie het eeuwige vuur bereid is, en weer met het oog op het onkruid zegt: „Het onkruid zgn de kinderen van den Booze" »), is het noodzakelijk te verzekeren, dat hg aüen die tot den afval behooren heeft toegekend aan hem die hoofd dezer overtreding is. Maar niet hg heeft (ze) van nature engelen of menschen gemaakt. Immers, de duivel wordt bevonden in het geheel mets gemaakt te hebben, natuurlgk, omdat hg ook zelf een schepsel Gods is, evenals mede de overige engelen. Want God heeft alle • I? lumK n ti I- Zie lil 16.6. ' Matth £i $ ^ 01 'lU Ca,ena °P MaHh- toge» gemakt, 0*1 °™ Tf*' " hrt wes er hü gebood er. het stond er '). rr^'^gTi^S^ zonen vreemdelingen, aldus . vreema ^ „en" «). Van nature namelijk zijn zij zonen, wegens net (te , ?doar hem gemaakt zijn, doch naar hunne werken zijn zij geen ongehoorzame onterfde zonen toch van nature hunne kmderen - •) Joh. 1:12; verg. Malth. 12: oO. I pa lg:45 •) Verg. Jes. 1:2. ' zijn, doch door de wet znn vervreemd — immers zn worden geen erfgenamen van hunne natuurlijke vaders —, zoo hebben op dezelfde wgze bij God degenen die hem niet gehoorzaam zijn, als door hem verworpenen, opgehouden zonen te zijn. Vandaar'dat rij ook znne erfenis niet kunnen ontvangen. Zoo zegt David: „Vervreemd znn de zondaren van den moederschoot af. De toorn is over hen wegens hunne gelijkenis op een slang" i). Vandaar dat ook de Heer „adderengebroed" heette wat hij wist dat kroost van menschen was •), (en dit) omdat zij krachtens gelijkenis op deze dieren in veranderlijkheid wandelden en den overigen kwaad berokkenden. Hij zeide namelijk: „Wacht u voor den zuurdeesem der Phansaeèn en der Sadducaeën" »). Maar ook toen hij over Herodes sprak zeide luj: „Zegt dien vos" •), waarmede hij diens ondeugende sluwheid en listigheid aanduidde. Daarom zegt ook David als propheet : „De mensch die op een eereplaats gesteld is gelijkt den jukdieren"*). En nogmaals zegt Jeremia: „Geile hengsten ten aanzien van vrouwen zijn zij geworden: elk hinnikt naar zijns naasten huisvrouw" •). En toen Jesaja in Judaea als heraut optrad en met Israël geschil had, heette hn ze vorsten van Sodom en volk van Gomorrha" •), waarmede hg te kennen gaf, dat bij hen een aan die der Sodomieten gelijke overtreding en dezelfde zonden als lw laatstgenoemden aanwezig waren, zoodat hij ter wille van een gelijk bedrijf hen met denzelfden naam noemde. En dat zij niet van nature door God zoo gemaakt waren, maar als. (wezens) die ook rechtvaardig konden handelen, heeft dezelfde (propheet) gezegd, toen hij hun den goeden raad gaf: „Wascht u, weest rein, doet de boosheden uit uwe zielen weg van vóór mijne oogen, houdt op met uwe onbillijkheden" «). Natuurlijk omdat zf, ingeval zij op dezelfde wijze overtraden en zondigden, dezelfde berisping in ontvangst te nemen hadden als de Sodomieten. Want als rij zich bekeerdennen boete deden en ophielden met de misdadigheid.dan ') Verg. P». 58:4, 5. ') Matth. 16:6. «) Jer. 5:8. ') Matth. 28:33. *) Luc. 13:83. ') Verg. Ps. 49:21. ') Jes. 1:10. «) Verg. Jes. 1:16, 17. konden zg kinderen Gods rijn en het erfdeel der onverderfelgkheid verwerven, dat door hem verschaft wordt. Tracht van deze redeneering dan nn heeft hg engelen de dull en kinderen van den booze genoemd wm m den dmv Xven en doen wat diens (werken) zijn1)- Toeh werden aUe fmenschen) van den beginne door een en denzelfden God gemaakt. Waneer 4 de w arbeid gelooven en aan God onder, orpenz.n, zijn onderricht in acht nemen, dan zgn zg kmderen g! Wanneer zg daarentegen afvallig geworden zgn en overtre!en hebben, dan worden zg den duivel als hoofd toegerekend, aan degene die eerst voor zich zeiven en daarna voor de ovengen oorzaak van afval geworden is. 4 7h Naardien dan nu vele, ja alle, woorden van den Heer eenen en denzelfden Vader verkondigen als Maker dezer wereld TZ voegzaam dat ook wij, ter wille van degenen die m vek> Lan^n bevangen zijn, door middel van vele standTeden, (om te beproeven) of te eemgentgd^de ket^ door middel van de vele (vertoogen) weerlegd, tot de waarheid bekeerd en behouden kunnen worden. Intusschen is het noodzakelijk in het -^e/boek)na de woorden des Heeren ook de leer van Paulus aan ^t ges hrdt toe te voegen, en naar diens gevoelen een onderzoek m te stellen en den apostel uit te leggen, alsmede de .^"f^ vouwem die door de (ketters), welke over het Paulus gezegde niet begrepen, aanvaard werden en de ^asheul van hun onverstand aan te toonen') i voorts uit denzelfden Pan Z T2n zij ons vraagstukken te berde brengen, duidelgk tie make^rrijTengenachtig zijn, doch de apostel een prediker van r^eUes^ ging der waarheid geleerd heeft: éénen God (en)hem die fot Abraham gesproken heeft, die de wetgeving tot.and^ die bg voorbaat propheten zond, die in de jongste tgden zgnen .) Verg. Matth. 18: 88. \ . Zoon gezonden heeft, en aan zgn boetseersel het behoud schenkt, dat wü zeggen: het (voort)bestaan des vleesches. Door derhalve de redeneeringen des Heeren — die hn wel niet door middel van gelijkenissen, maar eenvoudigweg door de uitspraken zeiven, tot onderricht betreffende den Vader ten beste gaf1) — en een'uiteenzetting der brieven van den zaligen apostel in een ander boek ter beschikking te steüen, zuüen wij u 8), als God er de gelegenheid toe geeft, een voüedig werk ter afkeuring en omverwerping der valscheüjk dusgenaamde wetenschap leveren, zoodat wg zoowel ons zeiven als u in vnf boeken oefenen tot weerspreking van alle ketters. ') docuit ') Zie I Inl. 2. Irenaeüs IV 6 VIJFDE BOEK. Voorrede. Nadat, beste vriend! *) in de vier boeken, die vóór dit (vijfde) door ons voor u werden uitgegeven, al de ketters op zgde gezet •) en hunne leerstelsels openbaar gemaakt zijn, en ook omvergeworpen degenen die goddelooze gevoelens hebben uitgevonden, — (nu eens) iets uit de bijzondere leer van elk hunner, die zn. in hunne geschriften hebben nagelaten, (dan eens) iets krachtens de redeneering die voortvloeit uit de gezamenlgke bewijsvoeringen en de aan den dag gebrachte waarheid en de kenbaar gemaakte openbare verkondiging») der Kerk, waarvan, gelgk wg bewezen hebben *), de propheten als herauten zgn uitgegeven, doch die Christus tot stand gebracht heeft en de apostelen weer hebben overgeleverd, (de apostelen) van wie de Kerk, zg alléén, haar aanvaardde en aan hare kinderen overdroeg door haar over de geheele wereld zeker te bewaren — ; en nadat alle vraagstukken, die ons door de ketters worden voorgelegd, opgelost zgn; en de leer der apostelen is uiteen gezet; en velerlei (dingen), die door den Heer door middel van gelijkenissen zoowel gezegd werden als gedaan, zgn duidelgk gemaakt ); zullen wg trachten in dit Vgfde boek van het geheele werk, dat .) Zie 1 inl. 2. ') iraduclis, zie I voorr. 1. ') Praec»nio- *) Zie IV 2, 3; 20, 8. s) Verg den gedaehtengang van lil M, i handelt over de verwijdering ») en de omverwerping der valschelijk dusgenaamde wetenschap »), uit wat verder tot de leer van onzen Heer behoort») en uit de apostolische brieven, gelijk gij van ons verlangd heb, bewijsvoeringen te leveren. Wij betoonen ons daardoor aan uw gebod gehoorzaam, aangezien wij ook in de bediening des woords gesteld zgn *), terwijl wij tevens op allerlei wijze ons best doen, naar de mate van onze kracht, om u zoovele (dingen) mogelijk aan de hand te doen tot steun bij de tegenspraak der ketters; voorts om de dwalenden terug te brengen en ze te bekeeren tot de Kerk van God; ook om het bewustzijn der parkeerden te versterken, opdat zij het geloof onwankelbaar bewaren, (het geloof) dat zij zéker bewaard van de Kerk ontvangen hebben, (en) opdat zij op generlei wijze zich laten omwenden door degenen die beproeven hen kwalijk te onderrichten en af te brengen van de waarheid. Intusschen betaamt het u, en allen die dit geschrift zullen lezen zoo nauwgezet mogelijk te lezen wat al zoo boven door ons gezegd is, opdat gij ook de bewijsmiddelen zeiven moogt kennen ter bestrijding waarvan wij tegenspraak aanheffen. Zoo toch zult ook gij op behoorlijke wijze hen weerspreken en wat gij tegen hen te zeggen hebt uit voorbereiding ter beschikking krijgen, zoodat gij door middel van het hemelsch geloof de gevoelens dier (ketters) als drek verwerpt, doch slechts den waarachtigen en gewissen leermeester volgt: het Woord Gods, Jezus Christus, onzen Heer die vanwege zijn onmetelijke liefde geworden is wat wij zijn, opdat hn ons mocht volmaken tot wat hij zelf was. I 1 (i. i). Immers, wij hadden op geen andere wijze de (dingen) die bodes znn kunnen leeren, indien onze Leermeester, die als het Woord bestond, niet mensch geworden was. Want geen ander ook had ons de (dingen) die des Vaders zijn kunnen verhalen buiten diens eigenWoord. Of wie anders heeft den zin des Heeren gekend ? ') traductione. ') 1 Tim. 6:S0. ) ex reliquis doctrinae, — doclrinis? 4) in hoedanigheid "van bisschop. of wie anders is zgn raadsman geweest ? *) En andermaal, wg hadden op geen andere wijze kunnen leeren, zoo wij onzen Leermeester niet konden ziep, noch door ons gehoor zgne stem opvangen, opdat wg door navolgers van zijne werken te worden en betrachters van zgne woorden gemeenschap met Hem mochten hebben. Na van den'Volmaakte en van hem die vóór elke schepping bestond wasdom verkregen te hebben, hebben wg, die (als het ware) nu pas ontstaan zgn, uit den eenigen allerbesten en goeden, en uit hem die de beschikking heeft over de onverderfelgkheid, geschapen (als wg.zgn) tot de gelijkenis aan hem, voorbestemd wel-is-waar om te zgn toen wg nog niet bestonden, overeenkomstig de vóórwetenschap des Vaders, intusschen ontstaan als beginsel der schepping *), (hebben wg, zeg ik, die gemeenschap met Hem) verkregen in van tevoren bekende tijden krachtens dienstbetoon van het Woord, (den Christus), die in alle (opzichten) volmaakt is, in zoover hg, als Woord almachtig en als mensch waarachtig, op redelgke wgze ons heeft losgekocht met zgn bloed en zich zeiven heeft gegeven als losprgs voor degenen die in ballingschap zgn weggevoerd»). Ook heeft, naardien de Afvalligheid ten onrechte heerschappij over ons voerde, en aangezien wg natuur van den almachtigen God dienden te zgn, het in alle opzichten vermogende Woord Gods door ons tot zijne eigene discipelen te maken ons vervreemd van «) (onze oorspronkelgke) natuur. Voorts heeft hg, die in zgne rechtvaardigheid niet te kort schoot, zich bülgkerwgze ook tegen de Afvalligheid zelve gekeerd, door de (wezens) die de zgne waien van haar los te koopen; niet met geweld, zooals zg in den beginne (met geweld) over ons heerschte, maar krachtens overreding6), gelgk het voegzaam was dat God door te overreden en niet door geweld aan te wenden de (wezens) aannam die hg verkoos, opdat noch wat rechtvaardig is gekreukt zou worden, noch het aloud boetseersel Gods verloren gaan. (2). Daar dus de Heer ons loskoopt met zgn bloed, en zijne ziel >) Verg Rom. 11:8*. 35; Jes. 40:13. s) Hoogst duistere constructie. •) suadelam. t) Verg. Jac. 1:18. *) contra. geeft voor ónze ziel en zijn vleesch voor ons vleesoh l), en den geest zijns Vaders uitstort tot eenheid en gemeenschap van God en mensch, terwnl hn" door middel van den Geest God tot de menschen doet neerdalen en omgekeerd door middel van zijne vleeschwording den mensch tot God doet opklimmen»), en beslist en waarachtig bg zijne komst ons de onverderfelgkheid schenkt door middel van de gemeenschap met God, zijn al de leerstellingen der ketters te niet gegaan. 2. IJdelen namelijk zijn degenen die beweren dat hij denkbeeldig verschenen is »). Dit een en ander toch heeft niet vermeend, maar in bestand van waarheid plaats gehad. Ingeval hij echter zich als mensch vertoonde, ofschoon hij geen mensch was, dan heeft noch de geest Gods volhard bij te zgn wat hij werkeHjk was, daar de geest onzichtbaar is, noch is er in hem waarheid geweest, want hij was niet wat hij scheen (te zijn). Intusschen hebben wij boven gezegd, dat Abraham en de overige propheten op prophetische wijze hem gezien hebben, zoodat zij door middel van een gezicht voorspelden wat wezen zou *). Ingeval hij dus nu verschenen is als een zoodanige, die niet bestond als wat hij scheen (te zijn), dan is aan de menschen een soort van gezicht geworden, en dient men nog een andere komst van hem te verwachten, waarin hn zóó wezen zal als hij nu op prophetische wijze gezien is. Evenwel hebben wij aangewezen dat het een en hetzelfde is te beweren, dat hij denkbeeldig gezien is, als dat hij niets aan Maria heeft 'ontleend »). Immers dan zou luj niet bestaan met bezit van het bloed en het vleesch waarmede hij ons heeft losgekocht, tenzg hg in zich zeiven het aloude boetseersel van Adam herhaald had. IJdelen zgn derhalve degenen die van Va 1 entinus (afkomstig) zijn en dit in leerstuk brengen, zoodat zg het behoud des ') Tot zoover in 't Gr. bn Theo dor. Dial. III. *) deponente — imponente. en)He22d°ïei.iï i5"i ^2°?%° de Valmtiniaiien; zie beneden, Lf • a 1 * •1V1Ï 5* 7: 19, *; * ^ IV 33, & Het vervolg tot .. ï«^nde der S ,n het Gr- bÜ Theodor. Dial Ü. ') IV 33, 10 vgg. §) ui vleesches buitensluiten en het boetseersel <^ ~£*^ % Z IJdelen znn echter ook de E b i o ni e t e n«), die de ver 3 l*. Udeien zij ^ ^ loof m aeesem uoi g t-««i.t d<»s Allerhoogst en haar over- pen zij de vermenging ^ vemenging wereldsch water zijn «) daar zn uoo. ™ . aanvaarden. Daarentegen volharden zij ^^J^ .tt w T^aradiis geworpen werd, terwijl z,ij ei g sprak toen hn zetóe , ^ ^ z„ne han. rrSr^d^Lrehes, noch uit den wil een, mans ïin het * ^ïi*" vleesch») ucTr0-" ») Zie III 21, t! IV 33, 4. ' Hvdrooarasta.ae, die avond- Aug, Haer. 64. v j Cor> 15:22. .) non contemplantes. , t. .) Joh. 1118. i) Zoon en Geest; zie IV ».»• ' u maar uit het welbehagen des Vaders den levenden mensch tot stand gebracht, opdat er een Adam zou ontstaan naar Gods beeld en gelijkenis. 2, 1 (2, i). IJdelen zjjn echter ook degenen die beweren dat God in eens anderen (terreinen) gekomen is, alsof hij eens anderen (bezittingen) begeerde, teneinde den mensch die door den eenen (God) gemaakt werd ter beschikking te stellen van den God die noch (iets) gemaakt noch (iets) geschapen heeft, ja die zelfs van den beginne af verstoken was van de bijzondere vervaardiging der menschen1). Derhalve was de komst van hem, die volgens hen in eens anderen (terreinen) kwam, geen rechtvaardige. Ook heeft hg ons niet waarhjk losgekocht met zijn bloed, indien hij niet in werkelijkheid mensch geworden is en voor zijn boetseersel herstelde wat in den beginne gezegd is, dat de mensch naar Gods beeld en gelijkenis gemaakt werd*). Hij (was niet'iemand) die met list de bezittingen eens anderen wegroofde, maar billijkerwijze en goedgunstig nam hij zijne eigene tot zich. Voor zoover het de Afvalligheid betrof, kocht hij bilhjkerwijze ons van haar vrij, doch voor zoover het ons die losgekocht werden betrof, goedgunstig. Wij toch hebben hém vroeger niets gegeven, noch verlangt hij iets van ons, alsof hij er behoefte aan had. Wij daarentegen hebben behoefte aan de gemeenschap met hem. Daarom juist heeft hij goedgunstig zich zelven uitgestort, opdat hij ons zou verzamelen in den schoot des Vaders. 2. Te eenenmale pelen zijn voorts degenen die geheel de heilsregeling Gods gering schatten en het behoud des vleesches ontkennen en de herleving er van versmaden, bewerende dat het niet vatbaar is voor onverderfelijkheid8). Ingeval het echter niet behouden wordt, dan heeft natuurlijk de Heer ons ook niet losgekocht met zijn bloed, en is ook de beker der Euoharistie geen gemeenschap met zijn bloed, noch het brood dat wjj breken gemeenschap met zgn lichaam 4). Immers er beslaat ') De Marcionieten, zie Meyboom, Marcion, bl. 67 vb. ») Gen. 1:26. ») Zie I 6, 2, 8*; 22, 1. ') Verg. Tert. c. Mare. IV 40. ^^^^^^ ^Zf^t apUl gezegd: „door wien ^de ~ hebben door zijn bloed en de vergeving van zonden naardien wij leden van hem zqn, worden wn ook aootd> schepnaardien wij verschaft hij ons zelf, daar hn ping gevoed. De schepping drinkbeker het hchaam van Christus word. ' d komt hoe kunnen de geboorte 1- H, aM hce(t nooh beenderen, or^»en -X««l"de inriohting ■> di. e» - nooh vleeseh') -, ■»« M™ , h M „»„,,„„ werkelijk» men** beantwoordt ), die nrt v tónkbeter> ^ - brrn rss zt:^%^ - ») Verg. Col. 1:14•) factum. . ' bij joh. Daioasc. Parall. >) Van hier tot en met § 8 in t l*_ovj ^ ^ ^ & .) Lat vert.: uitgestort , Lnc. 24:89. «) Ephes. 5 :80. .secundunu ■) dispositione. ' Geest Gods die alle (dingen) omvat — welke (beide bestanddeelen) daarna door de Wijsheid (Gods) ten gebruike van den mensch1)( komen en door het Woord Gods in zich op te nemen eucharistie worden, dat wü zeggen.: üchaam en bloed van Christus —, zoo zuflen ook onze Üchamen, die uit haar gevoed werden, na zoowel weer in de aarde gelegd, als in haar ontbonden te zijn, te hunnen tijde verrijzen, wanneer het Woord Gods hun de wederopstanding schenkt ter verheerhjking van God den Vader. Deze (God) doet dit sterfeüjke onsterfeüjkheid aan en schenkt dit verderfelijke omniet onverderfelijkheid2). Want Gods kracht wordt») in zwakheid volbracht, opdat wij niet te eenigen tijde, alsof wij uit ons zeiven het leven hadden, opgeblazen worden en ons tegenover God verheffen door een ondankbaar gemoed aan te nemen, doch veeleer proefondervindelijk leeren, dat wij krachtens Zijne grootheid en niet krachtens onze eigene natuur de duurzaamheid tot in eeuwigheid bezitten, noch te eenigen tijde, hetzij van de heerlijkheid bg God zooals die (werkelijk) is ons een verkeerde voorstelling vormen «), hetzg bekend zijn met onze natuur ; maar weten, zoowel wat God vermag, als hoedanig een weldaad de mensch ontvangt, en niet te eenigen tijde afdwalen van het juiste begrip der (beiden) die bestaan, en de wijze waarop zij bestaan, dat wü zeggen : van God en den mensch. En zou het dan niet waar zijn, gelijk wij boven gezegd hebben «), dat God daarom geduld heeft dat bij ons ontbmding plaats heeft«), opdat wij, door middel van aües onderricht, in aües nauwlettend zijn 7), daar wij noch aangaande God, noch aangaande ons zeiven in onwetendheid verkeeren ? 3, 1 (3, i). Zoo duideüjk mogeüjk voorts heeft Paulus doen uitkomen, dat de mensch aan zijne zwakheid werd overgegeven opdat hij niet te eenigen tnde door zich te verheffen aan de waar- *) in het Gr. meervond. >) Verg. 1 Cor. 15:53. •) 2 Cor. 12:9. <) Lat. frustremur; Gr. ia^am^. ) nl. over de kracht in de zwakheid. •) In 't Gr. nog: in de aarde; verg. boven. ') Gr. nog: op het toekomstige. heid zou ontvaüen, daar hij in den tweeden brief dm aan de Colthiërs (gericht) werd zegt: „En opdat ik door de uitnemendneTropenbaringen mij niet bovenmate verheffen zou, is mn eln doorn iu het vfeesch gegeven, een engel des Satans, om mn Let vïïsten te slaan. Over dezen heb ik den Heer driemaal gebe7 mi van mü wijken mocht; en hn heeft tot mn gezegd : MTnetiïu en^g, want mijne kracht wordt in zwahheM volbracht. Liefst zal ik dan veeleer roemen in mnne zwakheden, opdat de kracht van Christus bn mij inwone >. Le dan nu ! - want zoo zal (allicht) iemand zeggen - heeft de^a vel Heer gewild dat zijn apostel zoo met vuisten geslagen zou worden en een dergeüjke zwakheid verduren 1 Ja! zegt het 7Jd • kracht toch wordt in zwakheid volbracht, daar het dem üne dL, door middel van zijne zwakheid de kracht Gods leer Ken betermaakt. Hoe toch zou de mensch geleerd hebben, d« S zwak en van nature sterfelijk is, God daarentegen onsterSk en machtig, indien hij niet proefondervindeüjk geleerd had taf er van het e'ene en het andere aan is 1 Zijne <«8-£^ Te leeren kennen immers door middel van lndzaamhed is geen kwaTd veeleer daarentegen is het zelfs een goed niet m dwahng Geraken in zake zijne natuur. Zich te verheffen tegenover God ec£ en 1 vooroordeel betreffende zijne (eigene)I aeerh^d .te vitten heeft hem veel kwaads aangebracht, daar het den ZlrZ^r maakte, zoodat het niet slechts») de w-ar Ld maar te gelnk ook de üefde van hem wegnam, zelfs de (liefde) ^Tugene geli die hem gemaakt heeft. De ondervmdinj; van tide (waarheden) intusschen heeft hem de juiste.toon».bete ^de God en den mensch ingegeven en zijne liefde jegens God vermeÏdeT Waar echter vermeerdering van üefde is, daar wordt ^ Xlheerlijkheid door Gods kracht volbracht voor dege- nen die hem üefhebben. , 2 Z Wie derhalve (zich blind) turen op de zwakheid des vlee ») 2 Cor. 1« :7. ». Tot hiertoe nog verkort in het Gr. ■) nee, foutief. scb.es, zien het vermogen Gods voorbij en hebben geen oog voor wat het Woord is. Voorts hebben zij geen oog voor de kracht Desgenen die het (vleesch) uit de dooden opwekt1). Immers als God het sterfelijke niet levend maakt en het verderfelijke niet tot de onverderfelnkheid terug roept, dan is hg niet vermogend. Dat hij evenwel in alle deze (opzichten) vermogend is, moeten wij in het oog krijgen uit ons begin, daar God slijk van de aarde nam en den mensch formeerde. En zeker is het iets veel moeilijkers en ongeloofelijkers uit niet bestaande beenderen en zenuwen en aderen»), en de verdere inrichting die tot een mensch behoort, het zoo ver te brengen dat hij bestaat, en zelfs een bezield en redelijk mensch te maken, dan iets dat (eenmaal) gemaakt werd en daarna in aarde is opgelost, om de reden die wij boven genoemd hebben 3), andermaal volledig te maken, in zooverre het is ondergegaan in die (zelfde aarde), waaruit ook in den beginne de mensch, die nog niet ontstaan was, gemaakt werd. Hij immers, die, toen Hij verkoos, hem die nog niet bestond maakte opdat hij zou bestaan, zal zooveel te meer, ingeval hg verkiest, hen die er reeds geweest zgn herstellen in het leven dat door Hem gegeven wordt. Intusschen zal het vleesch, dat van den beginne de kunstvaardigheid Gods in zich heeft opgenomen, bevonden worden ontvankelijk en bevattelgk te zgn voor de kracht Gods. En een gewrocht op zich zelf is het oog dat ziet, een ander het oor dat hoort *), weer een ander de hand die aait en arbeidt, nog een ander de van alle zijden gespannen8) en de leden bijeenhoudende zenuwen, weer een ander de slagaderen en de aderen, de doorgangen van het bloed en den adem, ook een ander de verschillende ingewanden, voorts een ander het bloed, de samenkoppeling van ziel en lichaam •). Maar wat zeg ik ? Het getal is niet te noemen van heel het fabrikaat dat tot de leden van een mensch behoort, ontstaan als het is ') Van hier tot 4, 1 in 't Gr. bij Joh. Damasc. *) mist in het Gr. ») % 3. 4) In pl. v. de eerstvolgende regels heeft liet Gr.: weer iets anders dat iets anders doet. s) onzekere lezing. •) zie boven. uit niet* anders dan uit de groote wijsheid Gods >). De (leden) echZ die deel hebben aan de wijsheid des Heeren •) hebben ook deel aan zijne kracht. .. 3 ,s, Het vleesch is derhalve niet verstoken van de wijsheid en de kracht Gods. Zijne kracht immers, die het leven versehaft, wordt volbracht in zwakheid, dat wü zeggen: in het^vlee ch. Laten echter degenen, die beweren dat het vleesch met vat^ baar is voor het leven dat door God gegeven wordt, ons zeggen of ÏTd2 e n en ander beweren in hoedanigheid van nu^havenden en aan het leven deel hebbenden, dan wel of zn m hoedanigheid !an ten eenenmale van het leven niets bezittenden daarentegen ïïen verklaren dat zij zeiven voor het tegenwoordige dooden zgn En "geval zij dooden zgn, hoe komt het dan dat zg zich bewegen ^spreken, en de overige (dingen) doen, die geen werken var. dooden maar van levenden zijn 1 Indien zij echter nu leven en geheel kun üehaam deel heeft aan het leven, hoe durven zg dan z ggen dat het vleesch geen deelgenoot is van het leven, terwglzg v« klaren dat zij voor het tegenwoordige het leven hebben Dit staat geüjk met wanneer iemand, die een spons vol water m de hanl Si of een brandende fakkel, zou beweren dat de spons getn dtel kan hebben aan het water, noch de fakkel aan het ™. ÖP dezelfde wijze beweren oofcdeze (ketters), terwgl zg zeggen te leven 1 beweren leven te dragen, en in hunne ledematen dart. Z, daarna in tegenspraak verkeerende ^.^.-^^ ledematen voor het leven niet ontvankelijk zgn Indien echter dt Cn dat (slechts) tgdeüjk is, aangezien het veel zwakker is ltI eeuwi e leven, toch zoo vermogend is « W lijke ledematen levend maakt, waarom zou dan dat eeuw ge £ven>) het vleesch niet levend maken, dat er en er aan gewoon is het leven te dragen 1 Dat evenwel het vleesch des genootl van het leven büjkt hier uit, dat heUeeft; nnme» h^tjn zoover God wü dat het leeft. Voorts is het ook «) in 't Gr. hier nog: de kunstvaardigheid. *i in 't Gr.: Gods. . ') in 't Gr. hier nog: „dat zooveel werkzamer is. duidelijk dat God bij machte is het leven er aan te verschaffen Immers, als hij aan ons die leven het leven verschaft, en derhalve de Heer bg maohte is zijn boetseersel levend te maken, en het vleesch in staat is levend gemaakt te worden, wat blijft er dan over dat zou kunnen verhinderen de onverderfelgkheid in ontvangst te nemen, die bestaat in een langdurig en zonder einde door God toegekend leven ? 4, 1 (4. i). Intusschen weten niet wat zg doen wie een anderen Vader verdichten buiten den Bouwmeester, en hem den goede noemen, terwijl zg hem als zwak en nutteloos en onachtzaam ten tooneele voeren, om niet te zeggen als ngdig en afgunstig, in zoover zg beweren dat onze lichamen door hem niet levend gemaakt worden. Als zg namelijk beweren dat de (dingen), waarvan voor allen duidelgk is dat zij als onsterfelijke stand houden, zooals geest en ziel, en wat er meer van dien aard is, dat die door den Vader levend gemaakt worden, doch iets anders, wat op geen andere wijze levend gemaakt kan worden, tenzij God er (het leven) aan verschaft, van het leven verstoken blijft, dan doet dit hunnen Vader uitkomen, hetzij als onmachtig en zwak, hetzij als nijdig en afgunstig. Immers, als de Bouwmeester Zelfs hier onze sterfelijke lichamen levend maakt en bg monde van de propheten hun de opstanding belooft, gelgk wg hebben aangetoond »), wie blijkt dan de machtigere en de sterkere en de wa rachtig oede te zgn f De Bo wmeester, die den geheelen mensch levend maakt of hun valschehjk dusgenaamde Vader ? (Een Vader) die zich voordoet alsof hg levend maakte de (wezens) die van nature onsterfelijk zgn, dien het van nature eigen is te leven, doch degenen dié om te leven hulp van hem noodig hebben niet goedgunstig levend maakt, maar ze achteloos aan den dood overlaat! Verschaft dan nu hun Vader aan die (wezens) het leven niet, ofschoon hg het zou kunnen verschaffen, of omdat hg het niet kon ? Ingeval (hg het met doet) omdat hg het niet kan, dan is hij niet vermogend, noch volmaakt boven den Bouwmeester. De Bouwmeester toch ') 3, 8. zooak duideüjk te zien is, verschaft wat die (Vader) niet verschaffen kan Ingeval hij echter (het leven) niet verschaft, ofschoon hg (het wèl) verschaffen kan, dan blijkt hij niet een goede, maar een nndige en boosaardige Vader te zijn. 2Mochten intusschen de (ketters) eenige reden genoemd hebben, waarom hun Vader de lichamen niet levend maakt, dan moet noodzakelijk de reden zelve grooter blijken te zijn dan de Vader, daar zij diens goedgunstigheid tegenhoudt, en zal zijne goedgunstagheid verzwakt worden vanwege de reden die door hen genoemd wordt. Dat evenwel de lichamen het leven kunnen aannemen, is voor allen te zien Want zg leven voor zoover-God wü dat zij leven, en de (ketters) kunnen niet meer beweren dat zij in het minst met m staat zijn het leven te bevatten. Indien dus de (üchamen), die het vermogen bezitten om aan het leven deel te hebben, uit noodzakelijkheid en om eenige andere reden niet levend gemaakt worden, dan zal hun Vader iemand zijn, die dienstbaar is aan noodzakelijkheid en reden, en is hij niet meer vrij noch eigenmachtig m zgn ^tTlZ i). Dat evenwel üchamen gedurende langen tijd in stand bleven, zoo lang het Gode behaagde dat zg in goeden staat verkeerden, mogen de (ketters) lezen in de Schriften, en zg zuüen bevinden dat degenen die vóór ons bestonden zeventig en tachtig en negentig jaren overschreden hebben. Toch volgden de lichamen de lengte der dagen en hadden zij deel aan het leven, voor zoover God verkoos dat zij leefden1). Wat zuüen wij dan.nu betreffende deze (gevaüen) zeggen? Naardien Henoch, die Gode welbehageüjk was, werd overgebracht met het üchaam waarin het God behaagde»), heeft hg bij voorbaat de overbrenging der rechtvaardigen vertoond Ook Eüa werd opgenomen met de zelfstandigheid van het boetseersel waarin hg verkeerde ») en voorspelde de opneming der vaderen *). Toch was het üchaam voor hen volstrekt geen beletsel bg "TÏÏeTvoïgende tot Lue. 18; 17 in het Gr. bg Joh Damasc. 'i) Hebr. U:5; Gen. 4: «5. ') * Kon. 2:11- «J in 't Gr.: «der geestelijken.". hunne opnamen en overbrenging. Door middel van de handen *) toch, met behulp waarvan zij in den beginne geboetseerd waren door middel van diezelfde (handen) hebben zij ook de opname en de overbrenging gekregen. Die handen namelijk waren er aan gewend met het oog op Adam diens boetseersel pasklaar te maken en vast te houden en te torschen, en het te dragen en neer te leggen waar zij zeiven verkozen. Waar dan nu is de mensch het eerst neergelegd ? Natuurlnk in het paradijs, gelijk de Schrift zegt • „Jfin God plantte een paradijs in Eden, naar het Oosten, en plaat-' ste daar den mensch, dien hij geboetseerd had" *). En van daar is hn naar deze wereld buitengeworpen, wijl hij niet gehoorzaam was Daarom beweren ook de ouderen, die leerlingen der apostelen zgn ), dat wie derwaarts overgebracht werden (wegens hunne gehoorzaamheid) overgebracht zijn - immers het paradijs werd gereed gemaakt voor menschen die rechtvaardig znn en den (Heiligen) geest hebben; derwaarts weggevoerd hoorde ook Paulus onuitsprekelijke woorden (onuitsprekelijk voor zoover ons in het tegenwoordige betreft) *) -, en dat wie overgebracht zijn daar bhjven tot aan de voltooiing, terwijl zg te gader reeds een voorproef smaken*) van de onverderfelijkheid. 2 m Mocht echter iemand het onmogelijk achten, dat gedurende zoo lange tijden de menschen voortbestaan, en (van meerung zijn) dat Elia niet in het vleesch werd opgenomen, doch zgn vleesch in den vurigen wagen verteerd werd, die moge er op letten dat Jona, die in de buik van den walvisoh verteerd werd «) op Gods bevel weer behouden op het land is uitgespuwd '). Ook dat Ananias en Azarias en Misaël, die naar een zevenvoudig veruitten vuuroven gezonden werden, in geen enkel opzicht gedeerd zijn en geen reuk van vuur aan hen gevonden is «). Indien dan nu de hand Gods hun in deze (opzichten) ter zijde stond, en in hen ') Zie IV 20, 1; V 1, 2. » v?U\?,'!L »e aannalinK ontbreekt in 't Gr. ^%<"| Z,e IV 26, 2 vgg. <) 2 Cor. 12:4. ) coauspicantes. «< rj, . ;„ A A- . volbracht wat onverhoopt en voor de natuur der menschen onLtSk wis, wat wonder dan indien zij, dienstbaar aan den wd ? SLTaau degenen die werden overgebracht iets ongedacht bewerKie . ^ uw ^ TTebben wn niet twee dat koning Nebukadnesar W'i » vi^ die in het mannen in den oven gezonden 1 En zie, ik zie . vuur wandelen, en de vierde geüjkt op een Zoon Gods ). (3, Noch de aard derhalve van een der (dingen die gebeurd 1 noTde zwakheid des vleesches, zal sterker znn dan de wd ^ r^ G^l immers is niet onderworpen aan de (dingen) die ge- TZnnk- WatLnmenschenonmogeUjkis,ismbgebjkbnGod ). Ge^ ^ - aan de mensehen, die in dezen tüd bestaan en oÏÏeW z7-et de heilsregeling Gods, ongeloofelnk en onmoge- *« "* "* ^r^r^l v.n de. Veder, hendea ^^«•te^ddewe.den^e.d»^. "Td^I*. »■ o* «"^s °ntbreekt id ^ ^ b°'en" •) Luc 18:27. ligen) Geest1), ontstaat de mensch naar de gelijkenis Gods, maar niet een deel van een mensch. De ziel en de geest echter kunnen een deel van den mensch zijn, doch geenszins een (compleet) mensch. Een volkomen mensch daarentegen is een vermenging en een vereeniging van een ziel, die den geest des Vaders opneemt, en vermengd is met het vleesch, dat een boetseersel is naar het beeld Gods. Daarom zegt ook de apostel: „Wijsheid spreken wij onder de volkomenen"2), waarbij hij „volkomen" heet wie den geest Gods ontvangen hebben en door middel van den geest Gods in allerlei talen spreken, gelijk ook de (Geest) zelf (in aUerlei talen) sprak 9). Zoo hebben wij ook in de gemeente vele broeders, die de genadegaven der prophetie bezaten, zoowel door den (Heiligen) geest in alle talen hooren spreken, als de verborgenheden der menschen ten (algemeenen) nutte aan de openbaarheid (hooren) brengen, en de geheimenissen Gods (hooren) verhalen 4). De apostel noemt 5) deze (broeders) ook „geestelijken", daar zij krachtens deelgenootschap aan den (Heiligen) geest als geestelijken bestaan, maar niet krachtens bedrog en roof, noch blootweg als juist geest alléén. Want als iemand de zelfstandigheid van vleesch, dat wil zeggen : van het boetseersel, wegnam eh blootweg aan den geest zeiven alléén dacht, dan is iets dergelijks nog niet een geestelijk mensch, maar de geest eens menschen, of de geest Gods. Zoodra daarentegen deze geest, vermengd met een ziel, vereenigd wordt met een boetseersel, dan is er tevens van wege de uitstorting des geestes een geestelijk en volkomen mensch ontstaan, en een zoodanige is het, die naar Gods beeld en gelijkenis gemaakt werd. Ingeval echter de geest aan de ziel ontbrak, dan zou zoo iemand inderdaad een zielige znn, en, vleeschelijk gebleven, onvolkomen zijn, gelijk hn ook, als hij in zijn boetseersel wel het „beeld", doch niet door middel van den geest de „gelijkenis" aanneemt, onvolkomen wezen zal. Zoo nogmaals kan men, als iemand het beeld wegneemt en ') Verg. IV 20, 1; V 1, 2. =) 1 Cor. 2:6. Hand. 2:4. <) Verg. 1 Cor. 2:15. ) Ue laatste volzin in 't Gr. bij Eus. H. E. V 7, 6. Ireuaeüs IV hrt boetseersel van onwaarde acht, niet meer aan een mensch denken,^a ( den men8ch Im. h™Z:i*—a van vleesch zelf is, op zich zelf genoIn eeT volkomen mensch, maar het üchaam van een mensch, m„i. ma,»,. ziel van een mensch, en deel van een meMoh. Nooh de geest v d>a„„tegen en de fergtg^r^L^X^ een — J. ~2r^^— g»«rf"«d"J°"' , „„^The^lonieensenaldn» te steken: 'ZltZZZZZ**'» * —en, en gebee.n. - en ,r. ^^s-rssrs bij de komst des Heeren Jezus Christus jan bad hij om voor deze drie, dat wil zeggen: voor ziel en^chaam en geest, een ongedeerd en volkomen behoud en List des Heeren, tenzij dan dat hn wist da deh«tfb* duuraaam m zich ^ fa God, dat wü zeggen : bewaard hebben, terwijl zij ne B wndhaven en de (het geloof) dat op God betrekking heeft, handhaven sefee^empelGodsis, door te zeggen: ~^nm^ Gods tempel z*jt en dat de Gees* ^^^^3^^ ; den tempel Gods geweld aandoet, dien z* ^ heet want de tempel Gods is heüig, en die znt «I >J»£b hij hier het üchaam, waarin de Geest woont, een tempel, Zoo g» ') 1 Thess. 5 :28, ») 1 Cor. 8:16, 17. ook de Heer met betrekking tot zich zeiven : „Breekt dezen tempel af en in drie dagen zal ik hem weder oprichten" x). „Doch hij zeide dit van den tempel zijns lichaams" *). En niet slechts als een tempel, maar zelfs als een tempel van Christus erkent de (apostel) onze lichamen, daar hij tot de Corinthiërs zegt: „Weet gn niet dat uwe Üchamen leden van Christus zgn ? Zal ik dan de leden van Christus nemen en ze maken tot leden eener hoer ?" 3) Hij zegt dit een en ander niet betreffende dezen of genen geestelijken mensch, want die omarmt niet een hoer, maar hij beweerde dat ons üchaam, dat wü zeggen : het vleesch, als het volhardt bij heiligheid en reinheid, leden van Christus zijn, doch dat het door een hoer te omarmen leden van een hoer wordt. Daarom heeft hn' ook gezegd : „Indien iemand den tempel Gods geweld aandoet, dien zal God geweld aandoen" 4). Hoe zou het dan niet (een uiting) van den grootsten laster zijn te beweren, dat een tempel Gods, waarin de geest des Vaders woont, en dat leden van Christus, geen deel hebben aan het behoud, maar weer ten ondergang gedreven worden ? Aangezien daarentegen onze üchamen, niét krachtens hunne zelfstandigheid, maar door de kracht Gods, worden opgewekt, zegt hij tot de Corinthiërs : „Doch het üchaam is niet voor de hoererij, maar voor den Heer, en de Heer is voor het lichaam. God nu heeft den Heer opgewekt en zal ook ons opwekken door znne kracht" 5). 7, 1 (7, i). Gelijk derhalve Christus in de zelfstandigheid van vleesch is opgestaan en zgnen discipelen den afdruk der spijkers en de opening in de zijde toonde — dit een en ander immers was I aanwijzing van het vleesch desgenen die uit de dooden opstond —, zoo, zeide de (apostel), zal de (Heer) ook ons opwekken door zgne kracht«). En een andermaal zegt hg' tot de Romeinen: „Indien echter de geest van hem, die Jezus uit de dooden heeft opgewekt, in ulieden woont, zoo zal hij, dié Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfeüjke üchamen levend maken" '). Welke zgn l) Joh. 2:19. >)vs. 21. ')1 Cor. 6:15. *) 1 Cor. 3:17. «) 1 Cor. 6:18, 14. «) 1 Cor. 6:14. ') Rom. 8:11. dan nu de sterfelijke lichamen S Bijgeval de zielen ! Maar de zieÏTÏ lichaamloos, bij vergelijking met de sterfelijke hchainem mm rs, God „blies in het aangezicht van den *****^™ dis levens en de mensch is geworden tot een levende^ziel ). Z Nazing intusschen van een Uchaamloos leven 1 Maar de Jetters) kunnen zelfs niet zeggen dat de inblazmg des ( sterkePaar om ook J ^ Ilfn Wat büjft er dan over om een sterfelijk üchaam te heeten neeten. vya j _ vieesch, waarvan juist dan het boetseersel, dat wü zeggen. n ,vieesch) het woord geldt dat God het zal levend maken? Dit (vleesch, nnmeTTs hi dat sterft en ontbonden wordt; maar met de zn*, nol ook de geest. Sterven toch is de gewoonte varitedeven veriCenZ zonder betere ademhaüng zoowel onbezield als onbeweX -en en ondergaan in delfde £-^^ wat de ge st is onsamengesteld en eenvoudig, (een wezen) dat Z ontbonden kan worden, en hij is zelf het leven dergenen di met om-Douu aanzien van het hem in zich opnemen. Er bluft dus ^ de vleesch de dood aan den dag kome. Dat (vleesch, wora ziel er uit gegaan is, zonder ademhaling en zieüoos, en het wordt aCkens'ontbond» tot de aarde waaruit het genomen is. *TZ (vleesch) derhalve is sterfeüjk. Dit voorts is het w^ van delpostei) zegt: „Hij zal ook uwe sterfte'^amenU.vend maken'' °) Daarom zegt hfl er ook in den (eersten) brief aan de G^ZuL van: „Zoo ook de opstanding der dooden; er wordt ™^.erg^^*, er wordt opgewekt in onvergankeli k S t Want hij zegt ook : „Gn (dwaas), hetgeen gij zaait wordt heid )• wan* nu «eg _ ^ fl t hter dat als "^77. 9 Rom. 8:11. «, 1 Cor. 15:42. ') *• dan de lichamen, die gelegd worden in de aarde waarin ook de zaden geworpen worden ? Daarom heeft de (apostel) ook gezegd „Er wordt gezaaid in oneer, opgewekt in heerlgkheid" *). Want wat is oneervoller dan dood vleesch ? Of wat andermaal is heerlijker dan (dat vleesch), als het opstaat en de onverderfelgkheid in zich opneemt \ „Het wordt gezaaid in zwakheid, opgewekt in kracht" *). In eigen zwakheid nameüjk, omdat het naar de aarde gaat, wnl het (zelf) aarde is, doch in de kracht van God, die het uit dB dooden opwekt. Gezaaid wordt een zielig lichaam, opgewekt een geestelijk s). Ongetwnfeld heeft de (apostel) geleerd, dat bij hem noch sprake is van de ziel, noch van den geest, maar van gestorven üchamen. Deze immers zijn ziehge lichamen, dat wil zeggen : (üchamen) die deel hebben aan de ziel; als zij deze verhezen, gaan zij dood. Als zij daarna door middel van den geest opstaan, worden zij geestelijke lichamen, ten einde door middel van den geest steeds een voortdurend leven te hebben. „Want nu," zegt (Paulus), „kennen wij ten deele en propheteeren wn ten deele, maar dan van aangezicht tot aangezicht" *). Dit is (hetzelfde als) wat ook door Petrus gezegd werd : „wien gijüeden niet ziet en nogtans liefhebt, in wien gg, hoewel hem nu niet ziende, gelooft, en geloovende u zult verheugen met onuitsprekelijke vreugde" 8). Ons aangezicht namelijk zal het aangezicht des Heeren zien en zich verheugen met onuitsprekehjke vreugde; natuurlijk als het daar zijne vreugde ziet. 8, 1 (8, i). Nu echter nemen wij (slechts) een gedeelte van zijnen geest op, ter volmaking en voorbereiding der onverderfehjkheid, terwijl wg ons langzamerhand er aan gewennen God te bevatten en te dragen. De apostel heeft dit ook een „onderpand" geheeten, dat wü zeggen : een gedeelte van de eer die ons door God beloofd werd. (Hij deed dat) in den brief aan de Ephesiërs, toen hij zeide : „in wien ook gijüeden, nadat gij het woord der waarheid, het evangeüe uwer behoudenis, gehoord hebt; in wien ook gg, nadat gij ') 1 Cor. 15:48. i) vs. 43. «) Verg. 1 Cor. 13:9, 12. 3) vs. 44. ') Verg 1 Petr. 1! 8. geloofd hebt, bezegeld zijt geworden met den Heiligen geest der ^belofte, die tot onderpandis onzer erfenis»1). Als derhalve dit onderpand zóó in ons woont, dan maakt het ons reeds tot geestelijken en wordt het sterfelijke verslonden door de onsterfeüjkheid 8) Gij toch," zegt de (apostel), „zijt niet in het vleesch, maar in den geest, zoo immers de geest in « woont" »). Dit heeft evenwel niet plaats krachtens prijsgeving van het vleesch, maar krachtens gemeenschap met den geest. Want de (heden), aan wie de (apostel) schreef waren niet zonder vleesch, maar (het waren heden) die den geest Gods in zich hadden opgenomen, (den geest) waarin wij roepen: Abba, Vader *)! Indien wij dan nu (reeds) in het bezit van het onderpand roepen: Abba, Vader! wat zal er dan geschieden als wij Hem van aangezicht tot aangezicht zien ; als alle leden overvloedighjk een lofbed van bhjdschap zullen hebben aangeheven ter verheerlijking van Hem, die ons uit de dooden zal hebben opgewekt en ons het eeuwige leven zal hebben geschonken % Want indien het onderpand, dat in zich zelf den mensch omstrengelt, reeds doet zeggen: Abba, Vader! wat zal dan geheel de genadegave des Geestes, die den menschen door God geschonken wordt, doen J Zij zal ons aan Hem geüjk maken, want zn" zal den mensch maken overeenkomstig het beeld en de gelijkenis Gods ! 2 Wie dus het onderpand des geestes hebben, en niet dienstbaar zijn aan de begeerlijkheden des vleesches, doch zichzelven aan den Geest onderwerpen en in alle (opzichten) redelijkerwijze zich gedragen, (de zoodanigen) noemt de apostel met recht „geestelijken" naardien in hen de geest Gods woont. Iichaamlooze geesten evenwel zullen geen geestelijke menschen rijn, doch ons bestand, dat wü zeggen de vereeniging van ziel en vleesch, die den geest Gods in zich opneemt, voltooit den geestelijken mensch. Degenen echter die den raad des Geestes verwerpen, voorts dienstbaar znn aan de genietingen, en onzedeüjk leven, en zich tengelloos op hunne i) Ephes. 1:13 vg. ») Rom. 8:9. a) Verg. 2 Cor. 5:4. *) Rom. 8: 15. begeerlijkheden werpen, in hoedanigheid van heden die geenerlei verzuchting *) naar den goddeUjken geest kennen, doch leven in den trant van zwijnen en honden, de zoodanigen noemt de apostel vleeschehjken *), daar zg voor niets anders gevoel hebben dan voor vleeschehjke (dingen). \ 1 Cor 15-48 ») 1 Cor. 15:49. ») Verg.Rom. 7:6. Het volgende in 't Gr. bfi Joh. Damasc.; ten deele ook bjj Basilius. « «) tot hiertoe in 'i Gr. ') Matth. 5:5. arfelgk bezit kan zgn. (4* Daarom ook wil de (apostel) dat de wereld een tempel zij, opdat de geest Gods er in bemind worde, zooals de bruid bij den bruidegom1). Gelijk dan nu de bruid den bruidegom niet kan aannemen, maar (wel) door den bruidegom aangenomen kan worden, als de bruidegom zal gekomen zijn en haar zal hebben ontvangen, zoo kan ook het vleesch op zich zelf, dat wil zeggen : alléén, het komnkrnk Gods niet in erfenis bezitten. Wel kan het in het koninkrn'k door den Geest erfehjk bezeten worden. Wie leeft namelijk bezit erfeUjk de (dingen) die des dooden zgn. Ook is het iets anders in erfenis te bezitten, iets anders in erfenis bezeten te worden. De eerste toch heerscht en heeft den voorrang en beschikt over de (dingen) die hij in erfenis bezit, al naar hij zelf verkiest. De laatsten daarentegen zijn onderworpen, en gehoorzamen, en worden door den eerste beheerscht en zgn onder de heerschappg van dengene die bezit. Wat is het dan nu dat leeft ? Natuurlijk de geest Gods. Welke zgn voorts de (dingen) die des dooden zijn ? Natuurhjk de ledematen van den mensch, die in de aarde verdorven worden. Overgebracht evenwel naar het koninkrijk der hemelen worden zg bezeten door den Geest *). Ter wille daarvan echter is Christus ook gestorven, opdat hg, (als een) geopend en door de geheele wereld gelezen Verbond des evangelies, vooreerst zgn dienstknechten tot vrg'en zou maken, daarna vervolgens hen zou aanstellen tot erfgenamen der (goederen) die de zijne zgn, daar de Geest (ze) in erfenis bezit, gelgk wij betoogd hebben. Hg die leeft namelijk bezit in erfenis, het vleesch daarentegen wordt in erfenis verkregen. Opdat wg niet, door den Geest die ons bezit te verhezen, het leven verhezen, heeft de apostel, die ons aanmaant tot gemeenschap met den Geest, krachtens bovengenoemde redeneering gezegd: „dat vleesch en bloed het koninkrgk Gods niet kunnen bezitten"3). (Het was) alsof hij bedoelde: Wüt niet dwalen; want indien het Woord Gods niet in (u) zal ge- ') Het volgende weer in 't Gr. bij Joh. Dam. 2) Tot hiertoe in het Gr. =>) Zie b(j 9, 1. woond hebben en de geest des Vaders niet in n zal geweest znn, doch gij gdel en al naar het uitkwam verkeerd mocht hebben, als bestondt gij uitsluitend uit vleesch en bloed, zoo zult gn het koninkrijk Gods niet kunnen bezitten. 10 1 (io i). Het volgende zegt de (apostel), met het doel dat wg niet door het vleesch te wille te zijn de inenting met den geest versmaden. .. , Toen gij echter een wilde olgf waart," zegt hg, .,zgt gg geënt op'een goede olijf en deelgenoot van het vet der olgf gew(jrden). Gelijk dan nu de ingeente wilde olgf, zoo zij mocht volharden bij wat zij vroeger was: een wilde olijf, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen *), doch als zij de ent zal hebben aangehouden en in een goede olgf veranderd zal rijn, een vruchtdragende olijf wordt, geplant als het ware in het paradijs eens komngs zoo zullen ook de menschen, ingeval zij door middel van het geloof vorderingen ten goede hebben gemaakt, en den geest Gods m zich hebben opgenomen, en diens vruchtbaarheid hebben doen onthuken, geestelijken zgn, geplant als het ware in het paradijs God*, Mochten zij daarentegen den geest versmaad hebben en volhard bij wat rij vroeger waren, door liever des vleesches te wülen zgn, dan des geestes, zoo zal hoogst billgk tot de (heden) van dat slag gezegd worden, dat vleesch en bloed het koninkrgk Gods niet bezitten"), evenals wanneer iemand zou zeggen, dat een wdde ohif niet wordt opgenomen in het paradijs Gods. Op bewonderenswaardige wijze derhalve doet de apostel in dat woord over vleesch en bloed en wilde olijf onze geaardheid en geheel de heüsregeling Gods uitkomen <*>• Want gelgk een ohjf, te eenigen tijde verwaarloosd in de woestijn achtergelaten en wdde vruchten *) voortbrengende, uit zich zelve een wdde olgf wordt, of omgekeerd een wilde olijf, die zorgvuldige behandeling ondergaat zelfs als zg geënt is, teruggaat tot de vroegere vruchtvoort- n Verg. Rom. 11:17,24. >) Matlh. 7:19. •) 1 Cor. 16:50. ') sy-phe»*"»- heid des vleesches verwerpt, maar omdat hg instorting des geestes uitlokt. Daarom zegt hij ook: „Dit sterfehjke moet onsterfelgkheid aandoen, en dit verdeifeüjke moet onverderféUjkheid aandoen1) " En een ander maal zegt hij : „Doch gij zijt met m het vleesch, maar in den geest, zoo toch Gods geest in u woont" ). Nog duidelijker echter doet hg dit uitkomen als hg zegt : Het üchaam is wel dood wegens de zonde, maar de geest is léven wegens de gerechtigheid. En indien de geest van Hem, die Jezus uit de dooden opgewekt heeft, in u woont, zoo zal V*, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfehjke lichamen levend maken wegens zijnen geest die in u woont" ») En nogmaals zegt hij in den brief die tot de Romeinen (gericht) werd: Want indien gij naar het vleesch leeft, zult gij eerlang ) sterven" 8) Niet omdat Mj het verkeer in het vleesch van hen wü verwijderen - immers mj schreef hun terwgl hn zelf in het vleesch was _ maar om de begeerlijkheden des vleesches, die den mensch dooden, af te snijden. Daarom ook voegde hij er aan toe: „Maar indien rij door den geest de werken des vleesches doodt, zult gg leven. Zoovelen toch door Gods geest geleid worden, die zgn zonen Gods8) " U 1 (ii, i). Intusschen heeft de (apostel) tevens te kennen gegeven, welke meer bijzonder de werken zgn die hg vleeschehjk noemt , daar hg de sophisterg der ongeloovigen voorzag. (Hg deed dit zóó dat) hg zich zelvén kenbaar maakte, opdat het vraagstuk niet zou overgelaten worden aan degenen die op <"fW™£ betreffende hem verhandelen, toen hij in den brief die tot de Galaten (gericht) werd zeide : „De werken des vleesches nu zijn openbaar als welke zijn echtbreuken, hoererij, onreinheid weelderigheid, afgoderij, giftmengerg, vijandschap, twist, ngd, toorn, nagver hartstochtelijkheden, prikkelbaarheden, geschdlen, scheuringen afgunst, dronkenschap, brassergen en dergelijken; waarvan fk u te voren zeg, gelijk ik ook tevoren gezegd heb, dat wie zulke «, incipietis. ' dingen doen Gods koninkrijk niet bezitten zullen" 1). (Zóó) predikt bn vrij duideujk voor degenen, die verstaan wat het beteekent: „Vleesch en bloed kunnen het koninkrijk Gods niet bezitten". Want wie die (dingen) doen, kunnen, daar rij inderdaad naar het vleesch wandelen, Gode niet leven. Ook heeft lüj nogmaals de geesteÜjke bedrijven, die den mensch levend maken, dat wil zeggen : de inenting des Geestes, aangevoerd door aldus te spreken : „Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, geduld, goedheid, goedertierenheid, vertrouwen, zachtmoedigheid! ingetogenheid, kuischheid. Tegen zulke dingen is er geen wet" *). Gelijk dus wie vorderingen ten goede zal hebben gemaakt en vrucht des Geestes zal hebben gewerkt, wegens de gemeenschap met den Geest in allen gevalle behouden wordt, zoo zal ook degene, die bn" de bovengenoemde vleeschelijke verrichtingen verbleven zal zijn, aangemerkt als inderdaad vleeschehjk omdat hij den geest Gods niet in zich opneemt, het koninkrijk der hemelen niet kunnen bezitten. Zoo getuigt andermaal de apostel zelf: „Of weet gn' niet, dat geen onrechtvaardigen het koninkrijk Gods zullen beërven ? Dwaalt niet," zegt hij, „noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch wellustigen, noch wie met mannen samen üggen, noch dieven, noch hebzuchtigen, noch dronkaards geen lasteraars, geen schrapers, zullen Gods koninkrijk bezitten." „En dat," zegt hn, „waren sommigen van u ; maar gij zijt afgewasschen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, door den naam van den Heer Jezus Christus en door den Geest onzes Gods" 3). Zoo duidelijk mogelijk doet hij uitkomen door toedoen van welke (bedrijven) de mensch omkomt, als hij volhardt bij te leven naar het vleesch, en door middel van welke omgekeerd hij behouden wordt. En die welke behouden zegt hij dat zijn : de naam van onzen Heer Jezus Christus en de geest van onzen God. 2 (2). Naardien hij dan nu in die plaatsen *) de verrichtingen heeft opgesomd die buiten den geest om gaan, die des vleesches, ') Verg. Gal. 5:19—21. *) 1 Cor. 6:9-11. s) Verg. Gal. 5:22 vg. 4) ietic. welke doodaanbrengend zijn, heeft hij, in overeenstemnung met wat boven door hem gezegd werd, aan het einde van zgn brief bn wijze van slotsom uitgeroepen : ,\Geüjk wn het beeld gedragen hebben desgenen die uit het slijk is, zoo zuüen wij ook het beeld dragen desgenen die uit de hemelen is. Dit toch beweer ik, broeders dat vleesch en bloed het koninkrijk Gods niet kunnen bezitten"' M Intusschen is wat hij zegt: „Geüjk wij het beeld gedragen hebben desgenen die uit het süjk is," geüjk aan dat (andere) gezegde ■ „Dit een en ander zijt gg geweest, maar gg zgt afgewasschen, maar gij zgt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, door den naam van onzen Heer Jezus Christus en door den geest onzes Gods" •) Wanneer dan nu hebben wij het beeld gedragen desgenen die uit het süjk is ? Natuurüjk toen de bovengenoemde verrichtingen des vleesches in ons volbracht werden. Wanneer daarentegen weer het beeld des hemelschen 1 Natuurlgk als hg zegt: Gn znt afgewasschen," als geloovenden in den naam des Heeren én als die zgn Geest in zich opnemen. Afgewasschen echter zgn wij niet naar de zelfstandigheid van ons üchaam, noch naar de beeltenis van ons boetseersel, maar naar het voormaüg verkeer m ndelheid. , a2 i). Met dezelfde leden derhalve, waarin wg zgn omgekomen ' daar wij de werken verrichtten die der verderfelijkheid zgn, in diezelfden worden wg levend gemaakt, als wg de werken verrichten die des geestes zgn8). 12, 1. Want evenals het vleesch vatbaar is voor de verderfeüjkheid, zoo ook voor de onverderfeliikheid, en evenals voor den dood, zoo ook voor het leven. Deze (Deiden) echter wgken over en weer voor elkander, en zg volharden niet beiden in hetzelfde (üchaam), maar de eene wordt dooi de andere uitgedreven, en als de eene aanwezig is, verdwgnt^de andere. Indien dus de dood door een mensch in bezit te nemen he leven uit hem verdrgft en hem als een doode te zien geeft, zooveel te meer verdrgft het leven als het een mensch in bezit neemt den ii r«. 50 ') 1 Cor. 6:11. |Het\o^ dood en zal het hem als een levend mensch voor God stellen. Want zoo de dood heeft dood gemaakt, waarom zou het leven, als het komt, een mensch niet levend maken ? Zoo zegt de propheet Jesaja : „De machtige dood heeft verslonden." En omgekeerd : „God heeft elke traan van ieder aangezicht weggenomen"1). 12). Het vroegere leven werd evenwel uitgedreven 2), omdat het niet door middel van den geest, maar door middel van aanblazing gegeven was. 2. 3). Iets anders toch is een aanblazing van leven, die den mensch tevens tot een zielig wezen maakt, iet anders de levendmakende geest, die hem tevens tot een geestelg'k wezen maakt. Daarom zegt ook Jesaja: „Zoo spreekt de Heer, die den hemel maakte en hem vaststelde, die de aarde en de (dingen) die er op zgn bevestigde; die tevens den adem 4) gaf aan het volk dat op haar is, en den geest aan degenen die haar betreden" B). Hij beweert dus, dat de adem gemeenschappelijk gegeven werd. aan al het volk dat op de aarde is, doch de geest meer bijzonder aan degenen die de aardsche begeerhjkheden vertreden. Daarom zegt dezelfde Jesaja nogmaals, terwijl hij onderscheid maakt tusschen de (dingen) die boven genoemd werden: „Immers de geest zou uit mij weggaan, en geheel de ademhaling (die) ik deed" •). Hg rekent dus Gode meer bijzonder den geest toe, dien Hij in de jongste tijden door middel van de aanneming tot kinderen over het menschehjk geslacht heeft uitgestort; den adem daarentegen gemeenschappeüjk aan 7) de schepping, terwijl hij doet uitkomen dat deze hem maken zal8). Nu is wat gemaakt werd iets anders, (te onderscheiden) van dengene die maakte. De adem is dus tijdelgk, de geest daarentegen altijddurend. Ook is de ademhaling iets dat tot een zekere maat wast, en eenigen tijd blijft, daarna weggaat, en het (wezen) waarin zij tevoren was zonder adem achter- ») Jes. 25:8 naar de LXX. Tot hiertoe in het Gr. ') expulsa of explosa. 3) Het volgende in het Gr. in een catena. *) afflalum = „aanblazing": in het verband ook „adem" en „ademhaling". ») Jes. 42:5. «) Verg. Jes. 57:16. 7) in c. ace. Duistere eonstrnetie. 8) In het Gr.: h(j een maaksel is. Irenaeüs IV <■ laat. De geest, daarentegen is iets, dat van binnen en van buiten den mensch omgeeft, en natuurüjk omdat mj altnd voortduurt hem nooit verlaat1). „Doch het geestelijke is niet het eerste," zegt de apostel — wat hij als het ware tot ons menschen zegt —, „maar eerst wat zielig is, daarna wat geestelnk is" 2), overeenkomstig de rede. Immers het was voegzaam, dat eerst de mensch geboetseerd werd, en na geboetseerd te zijn een ziel kreeg, en zoo vervolgens de gemeenschap des geestes ontving. Daarom dan ook werd een eerste Adam door den Heer gemaakt tot een levende ziel, een tweede Adam tot een levendmakenden geest 3). Geluk dan nu hij, die tot een levende ziel gemaakt werd, door zich tot iets minders af te wenden het leven verloor, zoo zal omgekeerd deze zelfde, als hij tot iets beters teruggaat, door den levendmakenden geest aan te nemen het leven vinden. 3 O). Immers, het is niet het eene dat sterft en iets anders dat levend gemaakt wordt, gelnk evenmin het eene dat vergaat en iets anders dat gevonden wordt, maar de Heer is gekomen om hetzelfde schaap dat verloren was«) te zoeken. Wat was het dan dat stierf ? Natuurlijk de zelfstandigheid des vleesches, die de aanblazing des levens verloren had en verstoken van adem tevens een doode geworden was. Om haar weer levend te maken kwam dus de Heer, opdat, geüjk wij aüen in Adam sterven, in hoedanigheid van zieligen» wij in Christus mogen leven, in hoedanigheid van geestelijken; niet door het boetseersel Gods af te leggen, maar de begeerlnkheden des vleesches, en door den Heüigen geest in ons op te nemen. Zoo zegt de apostel in den brief, die aan de Colossensen gericht werd: „Doodt dan uwe leden die op aarde zijn." Welke die nu zijn heeft hij zelf uitgelegd : „hoererij, onreinheid, hartstocht, booze begeerlijkheid, en de hebzucht, die afgoderij is" e). De aflegging van deze (ondeugden) roept de apostel uit, en hij zegt dat degenen die dergelijke (werken) verrichten, als bestonden zij uit vleesch en bloed slechts, ') Tot hiertoe in het Gr. ') 1 Cor. 15:46. *\ t Cor 15-45 Het volgende in het Gr. bn Joh. Damasc. <) Lne 15Ï4 vgg. Verg. III 19, 8; 23. 1. 8; 39. 8; V 12. 3. ') Col. 8:5. en ongekreukt hersteld, zoodat bij hem als een vcdkomene gereed maakte voor de wederopstanding. Immers, welke reden had hij nog om de ledematen des vleesches te genezen en ze in de vroegere eigenaardigheid te herstellen, ingeval de (ledematen), die door hem genezen werden, niet (te goed) hadden behouden te worden 1 Immers, als de bate van zijnentwege van tgdelgken aard was, dan verschafte hij niets groots aan wie door hem genezen werden. Of hoe kunnen de (ketters) beweren, dat het vleesch niet ontvankeUjk is voor het leven, dat van hem (afkomstig) is, dat van hem genezing verkreeg ? Het leven toch wordt door middel van de genezing, de onverderfelnkheid echter door middel van het leven bewerkt. Dezelfde derhalve, die de genezing aanbrengt, (brengt) ook het leven (aan), en hij, die het leven aanbrengt, omringt znn boetseersel ook met onverderfelijkheid. 13, 1 (is, i). Of laat degenen, die (hiermee) strijdige (dingen) beweren, dat wü zeggen: die hun behoud weerspreken, ons zeggen met welke lichamen de gestorven dochter van denHoogepriester1), en de zoon van de weduwe, die dood de poort uitgedragen werd 2), en Lazarus; die vier dagen in het grafmonument verblijf hield8), verrezen zijn. Natuurlijk met dezelfden, waarin zg ook gestorven waren. Want ingeval zn niet in dezelfde (lichamen zijn opgestaan), zoo verrezen ook niet dezelfden die gestorven waren. Evenwel heet het: „De Heer vatte den doode bij de hand en zeide tot hem : Jongeling, ik zeg u: sta op! en de doode rees overeind, en de (Heer) beval dat hem te eten gegeven zou worden ; en hij gaf hem aan zijne moeder terug" *). En Lazarus riep hij met luide stem en zeide: „Lazarus, kom naar buiten." 'En „de doode kwam uit," heet het, „aan handen en voeten met grafdoeken gebonden"6). Dit was een zinnebeeld van den mensch die in zonden geboeid was. Daarom ook zeide de Heer : „Ontbind hem en laat hem gaan" «). Gelijk dan nu wie genezen zijn genezen werden in deteelfde ledematen, die te voren geleden hadden, en de dooden zgn opgestaan Mare. 5:22. ») Luc. 7:12. ') Joh. 11:39. *) Luc. 7:14, 15; verg. Mare. 5: 22, 23. Joh. 11: 43, 44. *) vs. 44. in dezelfde lichamen, daar hunne ledematen en (hunne) lichamen genezing verkregen hadden, en het leven, dat (hun) door den Heer gegeven werd, dat door middel van tijdelijke (dingen) bg voorbaat de eeuwige formeert, en doet uitkomen dat de (Heer) zelf het is die aan zgn boetseersel zoowel genezing als het leven verschaffen kan, opdat men ook zijn woord over de opstanding1) geloove, zoo zullen ook aan het einde, als de Heer de jongste bazuin blaast, de dooden opstaan, gelijk hij zelf zegt: „De ure zal komen, waarin allen die in de graven zijn de stem van den Zoon des menschen zullen hooren, en* zij die het goede gedaan hebben zullen uitgaan tot opstanding ten leven, en zg die het kwade gedaan hebben tot opstanding ten oordeel" 2). 2 («)■ Waarlijk ijdelen en ongelukkigen derhalve zijn zij, die zoo duidelijke en openbare (dingen) niet willen inzien, maar het licht der waarheid niet willen zien, zoodat zij zich zeiven verblinden overeenkomstig den Oedipus van het treurspel. En evenals ongeoefende worstelaars, als zij met anderen kampen, een of ander lichaamsdeel met beide handen •) omvatten, en door dat wat zij 4) omvatten ten val komen, en terwijl zij vallen meenen dat zij overwinnen, omdat zij strijdlustig het üd dat zij gegrepen hebben vasthouden, doch wegens (het feit) dat zij gevallen zijn als belachelijk worden aangemerkt, zoo hebben ook de ketters — „vleesch en bloed kunnen het koninkrijk Gods niet bezitten" 6) —, terwijl zij twee uitdrukkingen aan Paulus ontleenen, noch de bedoeling van den apostel doorzien, noch de kracht der uitdrukkingen opgespoord, maar terwijl zij de uitdrukkingen zeiven blootweg vasthouden, sterven zij er aan, naardien zij geheel de heilsregeling Gods zooveel zij vermogen omver werpen. 3 (3). Zoo namelijk zullen zij beweren, dat dit in eigenlijken ') 1 Cor. 15:58. ') Joh. 5:28, 29. De volgende § in het Gr. bij Joh. Damasc. *) Gr. ittfii = knarsetandend. 4) Gr. hier nog: aanvankelijk. *) 1 Cor. 15:50, in 't Gr. ingeleid met TB. Men zou hier denken aan een te hoog ingelaschte kantteekening ter verklaring van wat volgt. dat eerste niet gezondigd heeft, noch in de ziel er van bedrog gevonden is, doch wij zondaren zijn, die beweert terecht. Mocht mj echter den Heer een andere zelfstandigheid van vleesch toedichten, dan zal voor hem de leer1) der verzoening geen stand houden. Immers, verzoend wordt wat te eenigentüdein vijandschap verkeerde. Indien echter de Heer vleesch uit een andere zelfstandigheid heeft aangedragen, dan werd niet met God verzoend wat door toedoen van overtreding vijandig geworden was. Nu evenwel heeft de Heer door middel van de gemeenschap met hem den mensch met God den Vader verzoend, terwijl hij door middel van het üchaam zijns vleesches ons met zich zeiven verzoende en met zijn bloed ons loskocht. Zoo zegt de apostel tot de Ephesiërs : „in wien wij de loskooping hebben door zijn bloed, de vergeving der zonden" 2). En andermaal tot dezeüden : „gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus" 8). En nogmaals: „daar hij in zijn vleesch de vijandschappen, de wet der geboden in inzettingen, te niet deed" •). Ook in- geheel den brief intusschen getuigt de apostel duidelijk, dat wij behouden werden door middel van het vleesch onzes Heeren en door zijn bloed. 4 (4). Als het dus vleesch en bloed znn, die voor ons het leven bewerken, dan werd niet in letterlijken zin van vleesch en bloed gezegd dat zij het koninkrijk Gods niet kunnen bezitten, maar van bovengenoemde«) vleescheüjke bedrijven, die door den mensch tot* zonde te doen afdwalen hem van het leven berooven. Daarom ook zegt de (apostel) in den brief aan de Romeinen : „Dat dan de zonde niet heersche in uw sterfeüjk üchaam, om daaraan te gehoorzamen, en stelt uwe leden niet tot wapenen der ongerechtigheid door de zonde, maar stelt uzelven Gode ten dienst, als uit de dooden levend geworden, en uwe leden Gode tot wapenen der gerechtigheid !" •) Hg wü dus, dat wij met dezeüde leden, waarmede wij der zonde dienden en vrucht ten doode voortbrachten, met diezelfde leden der gerechtigheid zuüen dienen en vrucht ten leven voortbrengen. ') sermo. !) Ephes. 1:7. ') 2:13. <) Verg. 2:15. >) 11. 1 vgg.; 13, 8. •) Rom. 6:12, 13. Wees derhalve indachtig, beste vriend ! *) dat gij door het vleesch onzes Heeren zgt losgekocht en door zijn bloed hersteld in uw bezit *); en door u te.houden aan het hoofd, uit wien het gansche üchaam der Kerk verbonden opwast »), dat wü zeggen: de komst van den Zoon Gods in het vleesch, en door hem als God te belijden en zijn menschheid stevig vast te houden, daarbij tevens gebruik makende van de bewgsvoeringen uit de Schriften; zult gg, gelgk wg betoogd hebben *), gemakkelijk alle gevoelens der kettere, die later verdicht zgn, omverwerpen. 16, 1 (is. i). Daar voorts Hij, die van den beginne den mensch schiep, hem na zgne ontbmding in de aarde een tweede generatie beloofd heeft, zegt Jesaja het volgende: „Mogen de dooden weder opstaan en herrgzen die in de graven agn, dan zullen wie op de aarde zgn zich verbergen, want de dauw die van U komt is voor hen gezondheid" «). En een andermaal: „Ik zal u troosten •) en in Jerusalem zult gg vertroost worden, en gij zult het zien, en uw hart zal zich verheugen, en uwe beenderen zuüen als kruiden ontluiken, en de hand des Heeren zal bekend worden aan degenen die hem vereeren" 7). En Ezechiêl weer aldus: Ezech. 37:1—10 8). En nogmaals zegt dezelfde (propheet) : Ezech. 37:12-14»,. De Bouwmeester maakt dus wel hier, gelijk men zien kan onze doode üchamen levend, als hij hun de herrijzing belooft en de opwekking uit de graven en de gedenkteekenen, en hun de onverderfeHjkheid schenkt. „Want overeenkomstig den boom des levens," heet het, „zullen hunne dagen zijn"1»). Hij alleen, die dit een en ander doet, blijkt God te zijn, en zelf de goede Vader, Zie I inl. 2. J) redhibitus. > Verg. Col. 2:19. «, Zie II 17, 1; III voorr. •> n m6.8' 26119, *> a(lv"«-«b"- 7, Jes. 66:13. 14. ) i'e vallei met doodsbeenderen. n v«r««l» ,0) Verg. Jes. 65:22. ' Vervo* 4(4). Derhalve vallen ook uit degenen, die van V a 1 e n 11 n u s (afstammen), en beweren dat de mensch niet uit dez e aarde geboetseerd is, maar uit een vloeibare en uitgegotene stof .Immers het is duidelijk, dat de mensch van den beginne geboetseerd werd lt Lelfde aarde, waaruit de Heer hem ook de oogen geformeerd heeft. Immers het zou niet verbandhoudend *) zijn dat de oogen nit het eene, doch het overige üchaam nit iets anders geboetseerd werden, gelijk het niet verbandhoudend zou znn als de eene het ülam doch een ander de oogen geboetseerd had. Maar «en en dezeüde Vader, die van den beginne Adam geboetseerd heeft el met hem besprak : „Laat ons een mensch maken naar ons boe d en onze geüjkenis» •), heeft, toen hij in de jongste tijdenzichzelven aan de menschen openbaarde, hem die van Adam blind was het gezicht geformeerd. Daarom ook«teSchrrft toen zij kenbaar maakte wat gebeuren zou dat de Heer nadat Adam zich wegens zijne ongehoorzaamheid verborg*i had, des avonds torhem kwam, hem riep en zeide: „Waar «g» gn * , Dit Zl zeggen, dat in de jongste tijden het Woord Gods zelf gekomen Tom Sn mensch te roepen, en hem znne ring gebracht, door in welke te verkeeren hn och voor den Heer verborgen had. Geüjk nameüjk toenmaals God des avond, tot Adam sprak en hem zocht, zoo heeft hij m de jongste tnden door middel van dezelfde stem diens kroost bezocht en opgeeisch . 16 i («. i). Naardien voorts uit deze aarde ten onzent de boet seering van Adam plaats had, verklaart de Schrift dat God tot hem gezegd heeft: „In het zweet uws aansclüjns zult gij uw brood eten totdat gij wederkeert in de aarde, waaruit gn genomen zijt Y dus^onze üchamen na den dood in eenige andere aard wederkeeren, dan is het verbandhoudend dat zn daaruit ook de relMandighdd (ontleend) hebben. Indien # echter in deze zelfde frTttugkeeen), dan is het duideüjk dat daaruit ook voor hem nTtoetseersel onUaan is ; gelnk de Heer dit mede dmdelnk gemaakt heeft door uit deze zeüde (aarde den bhnde) oogen te "^equso, ») Gen. 1:26. ■) Gen. 8:9. <) Gen. 8:19. formeeren. En door de aldus zeer duidelijk aan het ücht gekomen hand Gods, door middel waarvan Adam geboetseerd werd, zijn ook wij geboetseerd. Daar het dan een en dezelfde Vader is, wiens stem van den aanvang tot aan het einde bü znn boetseersel aanwezig is, en de zelfstandigheid van ons boetseersel door toedoen van het evangelie duidelijk aan den dag gekomen is, betaamt het niet meer behalve dezen een anderen Vader te zoeken, noch een andere zelfstandigheid van ons boetseersel, behalve het boven genoemde en door den Heer aan het licht gebrachte; noch een andere hand Gods, behalve die welke ons van den beginne tot aan het einde formeert en pasklaar maakt voor het leven, en bij zijn boetseersel aanwezig is en het bewerkt naar het beeld en de gelijkenis van God. 2. Intusschen is dit Woord eerst toen aan den dag gekomen, toen het Woord Gods mensch geworden is, waardoor hij zichzelven aan den mensch en den mensch aan hemzelven gelijk maakte, opdat de mensch door middel van die gelijkheid aan den Zoon kostelijk zou worden voor den Vader *). In de verleden tijden toch werd wel beweerd dat de mensch naar Gods beeld geschapen is, maar dit niet aangetoond. Het Woord naar welks beeld de mensch geschapen werd namelijk was nog Onzichtbaar. Daarom heeft hij de gelijkenis ook zoo gemakkelijk prijs gegeven. Zoodra echter het Woord Gods vleesch geworden is, heeft het beiden bevestigd. Het heeft zoowel het ware beeld getoond, door zelf dat te worden wat znn beeld was, als hij de gelijkenis hersteld heeft door die te bevestigen, daar hn den mensch gelijk maakte aan den onziehtbaren Vader, door middel van het zichtbare Woord. 3 (2). En niet slechts door middel van de (dingen) die boven genoemd werden heeft de Heer zoowel den Vader als zichzelven kenbaar gemaakt, maar ook door middel van het Inden zelf. Ten einde namelijk de ongehoorzaamheid van den mensch, die in den aanvang bg een hout had plaats gehad, te ontbinden, is hij gehoorzaam geworden tot in den dood des kruises a), zoodat hij de onge- l) Het volgende tot aan § 8 in het Gr. bij Joh. Damasc. ') Philipp. 2:8. Irenaeüs IV hoorzaamheid, die bij een hout had plaats gehad, door middel van de gehoorzaamheid, die (ook) aan een hout plaats had, genas. Evenwel zou hn niet gekomen zijn om de ongehoorzaamheid, die jegens onzen Boetseerder had plaats gehad, door middel van een dergelijke1) (gehoorzaamheid) te ontbinden, indien hg een anderen Vader placht te verkondigen. Immers *) door middel van dit een en ander, door middel waarvan wij aan God ongehoorzaam geweest zgn en aan zijn Woord niet hebben geloofd, door middel van datzelfde heeft luj de gehoorzaamheid ten tooneele gevoerd, en de instemming met zgn Woord, waardoor hg zichzelven duidelgk als God heeft doen uitkomen s). Dezen hebben wg in den eersten Adam beleedigd door zijn gebod niet te betrachten. In den tweeden Adam daarentegen zijn wg verzoend door gehoorzaam te worden tot in den dood. Want wg waren niet schuldenaren jegens iemand anders, maar jegens Hem, wiens gebod wij ook in den aanvang hadden overtreden. 17, 1 (17. i). Deze evenwel is de Bouwmeester, die krachtens zgne'liefde Vader is, krachtens zgne mach' Heer, krachtens zgne wijsheid onze maker en boetseerder «). Door diens gebod te overtreden zgn wg zgne vganden geworden. Daarom juist heeft de Heer ons in de jongste tijden in de vriendschap hersteld door middel van zgne vleeschwording, opgetreden als Middelaar tusschen God en de menschen5), daar hg ten onzen behoeve den Vader, tegen wien wij gezondigd hebben,, goedgunstig stemde en door zgne gehoorzaamheid onze ongehoorzaamheid troostte, voorts ons het verkeer met en de onderworpenheid aan onzen Maker schonk. Daarom heeft hg ons ook geleerd in het gebed te zeggen : „Vergeef ons onze schulden" •), natuurlgk omdat hg onze Vader is, wiens schuldenaars wg waren, daar wg zgn gebod overtraden. Wie dan nu is hg ? De eene of andere Vader die onbekend is en nooit iemand een gebod geeft I Of de God, die door de Schriften gepredikt wordt, wiens schuldenaren wij ook geworden zgn dooi zgn gebod te over- ') per eandem. *) quoniam. •) Eenige volgende regels in 't Gr. b« Joh. Damasc. *) Tot hiertoe in het Gr. *) 1 Tim. 2:5. ') Matth. 6:12. treden? Evenwel werd door middel van het Woord den mensch een gebod gegeven. „Adam," heet het, „hoorde de stem van den. Heere God" *). Voortreffelijk zegt daarom zijn Woord tot den mensch : „De zonden worden u vergeven" *), waardoor juist dezelfde (God), tegen wien wij in den beginne gezondigd hebben, aan het einde de vergeving van zonden schenkt. Of, ingeval wij het gebod van een anderen (God) overtreden hebben, doch een andere het was die zeide : „Uwe zonden worden u vergeven," Was deze op die wijze noch goed, noch waarachtig, noch rechtvaardig. Of hoe kan goed znn wie niet van het zijne schenkt ? Of hoe rechtvaardig wie de (bezittingen) eens anderen rooft ? Hoe voorts zouden in werkelgkheid de zonden vergeven zijn, ingeval niet hg tegen wien wij gezondigd hebben in eigen persoon kwijtschelding verleend heeft, door middel van de ingewanden der barmhartigheid van onzen God, waarmee hg ons bezocht heeft door middel van zijnen Zoon ? J 2 (9). Daarom heet het ook nadat de verlamde genezen was • „De scharen »), dit ziende, verheerlijkten God, die zulk eene macht aan dè menschen gegeven had" «). Welken God dan nu hebben de scharen verheerlijkt ? Toch niet den door de ketters uitgevondenen en onbekenden Vader ? En hoe zouden zij den (God) verheerlgken die m het geheel niet door hen gekend werd ? Het is derhalve duidelijk, dat de Israëlieten den God verheerlijkten, die door de wet en de propheten verkondigd werd, die tevens de Vader is van onzen Heer. Daarom ook leerde hg door middel van de teekenen die hg deed den menschen in hun gemoed «) Gode eere te geven. Indien echter de ) Matth. 9:3; Luc. 5:20. •) populi. «) Matth. 9:8. ) in sensu. Harvey: „lo^au, by the evidence of their senses. die Mj deed de ongeloovigen op om den Vader eere te geven. En tot de Pharisaeën, die de komst van diens Zoon niet aannamen en dientengevolge niet geloofden aan de kwgtsohelding die door hem plaats had, zeide Mj : „Opdat gij moogt weten dat de Zoon des menschen macht heeft om de zonden te vergeven" *). En nadat Mj dit gezegd had beval hjj den mensch die verlamd was het bed waarop Mj lag op te nemen en naar zjjn huis te gaan. Door dit te bewerken beschaamde Mj de ongeloovigen, en gaf Mj te kennen dat Mjzelf de stem Gods is, door middel waarvan de mensch de geboden ontving die Mj overtreden heeft, (door welke overtrecling) hij tevens zondaar geworden is. Uit de zonden namelijk is de verlamming gevolgd. 3 (3) Door derhalve de zonden kwgt te schelden heeft hij wel den mensch genezen, doch intusschen aan het licht gebracht wie Mj zelf was. Immers, indien memand de zonden kan kwijt schelden dan God alleen, doch de Heer ze kwgt schold en de zonden genas, dan is het duideHjk dat Mjzelf het Woord Gods was, dat, Zoon des menschen geworden, van den Vader de macht tót kwijtschelding ontvmg, (duidelijk) dat Mj mensch en dat Mj God (was), opdat geüjk Mj in hoedamgheid van mensöh met ons leed, Mj m hoedanigheid van God deernis met ons zou hebben en ons onze schulden kwijtschelden, die wij Gode onzen Maker verschuldigd znn. Daarom heeft ook David bij voorbaat gezegd: „Zalig znn zij, wier ongerechtigheden vergeven, wier zonden bedekt zjjn. Zalig de mensch, wien de Heer de zonden niet toerekent" »), zoodat Mj bg voorbaat de kwntsohelding die door middel van zijne komst plaats heeft aanwijst,, (de kwijtschelding) waardoor Mj het handschrift van onze schuld uitdelgde en dat aan het kruis hechtte s), opdat, geüjk wü door toedoen van een hout Gode schuldenaars geworden zgn, wg zoo door middel van een hout kwijtschelding van onze schuld zouden erlangen. 4 (4). Dit werd nog door vele anderen, vooral echter ook door den propheet Eüsa, op zinrgke wgze aangetoond. Toen nameüjk de >) Matth. 9:6. >) Verg. Ps. 32:1, 2. ») Col. 2:14. propheten die met hem waren boomen gekapt hadden ter vervaardiging van eene tent, en het ijzer van den bijl af geslingerd en in den Jordaan gevalW was, en zn' het niet zouden kunnen weervinden, kwam Elisa ter plaatse, en zoodra hij vernomen had wat er gebeurd was, wierp luj den steel in het water. Nadat hij nu dit gedaan had, kwam het ijzer van den bijl bovendrijven, en de (propheten) die het kort te voren verloren hadden namen het van de oppervlakte van het water op x). Door middel van deze verrichting deed de propheet uitkomen, dat wij het vaste Woord Gods, hetwelk wn' door toedoen van een hout op achtelooze wijze verloren hadden en niet konden wedervinden, andermaal door de heilsbeschikking van een hout zouden terug ontvangen. Aangezien voorts het Woord Gods aan een bijl gelnk is, zegt Johannes.de Dooper er van: „De bijl ligt reeds aan den wortel der boomen" *). En Jeremia weer zegt desgelijks: „Het Woord des Heeren is als een tweesnijdende bijl die een rotssteen vergruizelt" *). De heilsbeschikking van het hout dan nu heeft, zooals wij boven gezegd hebben, dit voor ons verborgen Woord geopenbaard. Want aangezien wn het door toedoen van een hout verloren hebben, is het andermaal door middel van een hout voor allen openbaar geworden, daar het in zich hoogte en lengte en breedte deed uitkomen, en — gelijk een van de ouderen gezegd heeft — door midden van de uitstrekking der handen twee volken tot den éénen God verzamelde. En wel twee handen, omdat er ook twee volken tot aan de einden der aarde verstrooid waren. Doch één hoofd in het midden, naardien er ook één God is boven allen en door allen en in ons allen 4). 18, 1 (is, i). En zoodanige en zoo groote heilsregeling heeft luj niet door scheppingen van vreemden, maar door zijne eigene bewerkt, noch ook door middel van de (wezens) die uit onkunde en val«) ontstaan zijn, maar van die welke aan de wijsheid en de 2 ?.Kon- 6:1— 7- Het vervolg van deze § in het Gr. in een Cateua *) Matth. 3:10. ») Verg. Jer. 98 : 29. 4) Ephes. 4:6. Verg. 18, 1. *) Zie 1 16, 2. 3; II voorr. 1; 19, 4; 31, 1. kracht van zijnen Vader het bestand ontleend hebben. Want hg is Met onbillijk, zoodat Mj andermans (bezittingen) zou begeeren *), noch als aan iets behoefte hebbende *), zoodat Mj Met door middel van zijne eigendommen voor de zijnen het leven bewerken zou en gebruik maken van znne eigene scheppüig tot heil van den mensch. Ook zou de scheppmg hem met gedragen hebben, indien zg een uitzending was van onwetendheid en te-kort-kommg8). Want dat het eigen vleeschgeworden Woord van God aan een hout gehangen werd, hebben wn door vele (bewijzen) doen Mtkomen. Ook de ketters zeiven behjden hem als aan een kruis gehecht. Hoe zou dan nu een uitzendmg van onwetendheid en te-kort-koming hem, die de erkenmng van allen inheeft en waarachtig en volmaakt is, kunnen dragen « Of hoe zou een scheppmg, die verborgen is van den Vader, en op grooten afstand (van hem) gescheiden, znn Woord hebben kunnen dragen ITndien voorts deze (scheppmg) gemaakt werd door engelen *), hetzij dan onbekend met den God die boven alles is, hetzij dien kennende, naardien de Heer zeide : „Ik (ben) in den Vader en de Vader is m mij" 6), hoe zou een fabrikaat van engelen den Vader en te gelnk den Zoon kunnen dragen ? Hoe verder zou een schepping,'die bmten de Volheid is, Hem kunnen bevatten, die geheel de Volheid omvat«)? Indien derhalve al deze (gevallen) onmogehjk zgn, en Met bewezen kunnen worden, dan is slechts de verkondiging der Kerk waar, dat de eigenlijke schepping, die krachtens de macht en de kunstvaardigheid en de wijsheid Gods bestaat, hem gedragen heeft. Dezelfde (schepping), die krachtens haar onzichtbaarheid door den Vader gedragen wordt, draagt krachtens het zichtbare mtegendeel diens Woord, en dat is de Waarheid. 2. De Vader toch, die de scheppmg en tevens ook zgn Woord draagt, en het door-den Vader gedragen Woord, verschaft aan allen den Geest, al naarmate de Vader het wil; aan sommigen, krachtens de schepping, wat tot de scheppmg behoort, wat een feit is, doch aan anderen, krachtens aannemmg (tot kinderen), wat Mt ') Verg. 2, 1. ») Zie IV 14, 1; 16, 8; 17, 1; 82, 2; V 2, 1. >) Zie boven. 4) Zie II 2, 1 vgg. ') Joh. 14:11. •) Verg. II 1 vgg. God is, wat generatie is. En zoo büjkt er één God ve znn, die boven alles is, en door alles, en in alles. Boven alles, in hoedanigheid van Vader, en zelf is hij het hoofd van Christus ; door alles, in hoedanigheid van Woord, en zelf is dit het hoofd der Kerk; in ons allen in hoedanigheid van Geest, en zelf is deze het levend water dat de Heer verschaft aan allen die behoorhjk in hem gelooven, en hem liefhebben, en weten dat er één Vader is, die boven alles en door alles en in ons allen ia1). <«)• Aan dit een en ander geeft ook Johannes, de discipel des Heeren, getuigenis door aldus te spreken: „In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen znn er door geworden, en zonder hetzelve is niets geworden" »). Daarna heeft hg van het Woord zelf gezegd : „Het was in deze wereld, en de wereld is door hem geworden, en de wereld heeft hem niet gekend. Tot het znne kwam hij, en de zijnen hebben hem met aangenomen; maar zoovelen hem aannamen, hun heeft hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun die in zijnen naam gelooven" »). En toen hij nogmaals de heilsregeling van hem naar den mensch kenbaar maakte, zeide hij : „En het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond"4). En andermaal voegde hij er aan toe: „en wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des ééngeborenen van den Vader, vol genade en waarheid «)." Daardoor deed hij duidelijk uitkomen voor wie wilden luisteren, dat wil zeggen: voor wie ooren hebben, dat één God Vader is over allen, en één Woord Gods dat door allen (is, en) door middel van wien alle (dingen) geworden zijn; ook dat deze wereld eigendom van hemzelven is en door middel van hemzelven gemaakt werd naar den wil des Vaders, en niet door middel van engelen, noch ook door vafval en te-kort-konung en onwetendheid, evenmin door eenige kracht van Prunicus •), die sommigen ook „Moeder" noemen, noch door eenigen anderen wereld-maker, die den Vader niet kent. ») Verg. 17:4; Ephes. 4:6. ^ Joh. 1:10—12. 5) Verg. 1:14>>. ') Joh. 1:1—8. 4) Joh. 1:14». *) Zie I 30, 3. 7. 9. (hem) aan in denzelfden brief, als hij het volgende zegt: „Maar toen de volheid des tgds gekomen was, heeft God zgnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw" *). De vijand toch zou niet billnkerwijze overwonnen geweest zijn, indien het niet een mensch uit een vrouw was die hem overwon. Want door middel van een vrouw heeft hij van den beginne over den mensch geheerscht, daar hn zichzelven tot tegenstander van den mensch stelde! Daarom ook verklaart de Heer zichzelven tot den Zo9n des menschen, zoodat hij dien oorspronkelijken mensch, uit wien de boetseering wat de vrouw betreft ontstaan is, in zichzelven herhaalde, opdat wn, evenals ons geslacht door middel van een overwonnen mensch in den dood afdaalde, andermaal zoo door middel van een mensch die overwinnaar was tot het leven zouden opklimmen, en opdat, gelijk de dood door middel van een mensch den palm (der overwirming) ten onzen nadeele bemachtigde, wij zoo andermaal door middel van een mensch dien palm zouden erlangen ten nadeele van den dood 2). 2 Evenwel zou de Heer die aloude en eerste vijandschap jegens de slang niet in zich zeiven herhaald hebben, door de belofte van den Bouwmeester te vervullen en diens gebod te betrachten ingeval hg van een anderen Vader gekomen was. Maar aangezien het een en dezelfde (God) was, die van den beginne ons geboetseerd en aan het einde zijnen Zoon gezonden heeft, heeft de Heer diens gebód volbracht, door uit een vrouw geboren te zijn en onzen Weerstrever te vernietigen en den mensch naar beeld en gelgkenis te voltooien. Daarom ook heeft hg hem niet van elders uit vernietigd, behalve krachtens uitspraken der wet endoor het gebod des Vaders als hulpmiddel aan te wenden ter vernietiging en terzijdestelling s) van den afvalligen engel. Na dan eerst 40 dagen gevast te hebben, evenals Mozes en Elia, kreeg hij ten laatste honger, opdat wij zouden begrijpen dat hg een waarachtig en stevig mensch was — immers het is den mensch eigen na gevast te hebben honger te krijgen —, en vervolgens ') Gal. 4 :4. i) Verg. III 18, 7. s) Traduetio. Zie beneden. opdat de Weerstrever iemand zou hebben, met wien hn den strijd kon aanbinden. Daar hij namelijk in den beginne door middel van spijs een mensch die geen honger had verleidde om het gebod Gods te overtreden, kon hij aan het einde kwalijk een mensch die geen honger had ontraden de spijs die van God (afkomstig) was te aanvaarden1). Vandaar dat hij hem verzocht *) en zeide: ,.Indien gij Gods Zoon rijt, zeg dat déze steenen brooden worden" s). Doch de Heer weerde hem af door middel van een voorschrift der wet en zeide: „Er staat geschreven: de mensch leeft niet bij brood alleen 4)." Op wat de (duivel) zeide : „Indien gij Gods Zoon zijt" zweeg luj. Intusschen verblindde luj hem door zich tot een mensch te verklaren6), en door middel van een gezegde des Vaders verijdelde luj zgnen eersten aanval. Zoo werd de verzadiging van den mensch door een tweevoudig gerecht «), die in het paradijs plaats had, ontbonden door de nooddruft die in deze wereld aanwezig was. De andere evenwel, op wettehjke wijze uit het veld geslagen, beproefde ook zelf met behulp van een gebod andermaal wetteUjk een aanval te doen. Na hem namelijk naar de bovenste tinne des tempels gevoerd te hebben, zeide hg : „Indien gg Gods Zoon zgt, werp u naar beneden; want er staat geschreven, dat hg zgne engelen aangaande u bevel heeft gegeven, en dat zg u op de handen zullen nemen, opdat gg uwen voet niet soms aan een steen stoot" '). Door middel van de Schrift bedekte hij zgn leugen, zooals alle ketters doen. Dat eene namelgk : „dat hg zgnen engelen aangaande u bevel heeft gegeven" stond (werkelijk) geschreven, doch geen enkele schriftuur(plaats) zeide aangaande hem : „werp u naar beneden." Deze aanmaning voegde de duivel er uit zibh zeiven aan toe. Vandaar dat de Heer hem wettehjk weerlegde door te zeggen: ,Er staat eveneens geschreven: Gg zult den Heer uwen God niet verzoeken." Door deze uitspraak, die in de wet voorkomt, bewees ') sustinere; zie bij 22, 2. ») testante. ') Matth. 4:8. 4) Deul. 8:8. , 6) Sneren: wendde hij zijne verklaring tot mensch aan. die hem verblindde. . „ ,a •) geoorloofd en veiboden. ») Matth. 4:6; Ps. 91:11. 12. de menschen toedeelen, maar krachtens de regeling van God den Vader worden zoowel alle overige (dingen), als die welke den menschen aangaan, beschikt. De Heer intusschen zegt • De duivel is een leugenaar van den beginne en in de waarheid staat hij met ). Indien hij dan een leugenaar is en in de waarheid niet staat, dan heeft hij natuurlijk niet naar waarheid gezegd • Dit alles is mij overgegeven, en ik geef het aan wien ik wil," maar in hoedanigheid van leugenspreker. 23, 1 (23, i). Hij was namehjk reeds gewoon ter verleiding van de menschen tegen God te liegen. Immers toen God van den beginne den mensch overvloed van spijs gegeven had, doch geboden dat hij slechts van éënen boom niet zou eten, gelijk de Schrift verzekert dat God tot Adam gezegd had: „Van eiken boom die in het paradijs is zult gij spijs eten, doch van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten ; ten dage dat gn daarvan eet, zult gij den dood sterven" *), heeft hij ten nadeele van God gelogen en den mensch verzocht, gelijk de Schrift verzekert dat de slang tot de vrouw zeide i „Heeft God waarlijk gezegd dat gij met van eiken boom in het paradijs moogt eten" t •) En nadat z,j den leugen ter zydé gesteld had en eenvoudigweg, het gebod herhaald, doordien zij zeide : „Van eiken boom in het paradijs mogen wij eten; van de vrucht des booms echters, die midden m het paradijs staat, heeft God gezegd: eet daarvan niet, noch raak die aan, opdat gij niet sterft" «), wendde de (duivel) toen hij het gebod Gods van de vrouw vernomen had, slimheid aan en bedroog hn haar van nieuws door middel van bedriegelijke taal daar hn zeide : „Gijlieden zult den dood niet sterven, maar God wist dat ten dage dat gij daarvan eet uwe oogen zullen geopend worden en gij zijn zult als goden, die goed en kwaad kennen" •) In de eerste plaats dan hield hij een twistgesprek over God, alsof die afwezig was ; want hn kende de grootheid van God niet. Toen hij daarna van de (vrouw) zelve vernomen had hoe de Heer gezegd ') Verg. Joh. 8:44. 4) Gen. 3:2, 3. •) Gen. 11:16, 17. ') Gen. 3 :4. ') Gen. 3:1. had dat zij zouden sterven indien zij van den boom geproefd hadden, sprak luj vervolgens een derden leugen en zeide : „Gjjüeden zult den dood niet sterven." Dat evenwel God waarachtig is, de duivel daarentegen een leugenaar, is door de uitwerking aan het licht gekomen, doordien de dood hen die gegeten hadden achtervolgde. Tegelijk met de spijs namelijk hebben zij ook den dood in zich opgenomen, aangezien zij als ongehoorzamen aten. Ongehoorzaamheid aan God intusschen brengt den dood aan. Daarom waren zij van dat (oogenblik) af aan hem overgeleverd, schuldenaren geworden van den dood. 2 (2). Zij zijn derhalve gestorven op denzelfden dag, waarop zij ook gegeten hebben, en zij zijn schuldenaren geworden van den dood, daar de dag der schepping een enkele was. ,Want," heet het, „het is avond geworden en het is morgen geworden, een dag"*). Op dienzelfden dag nu hebben zij gegeten; op dienzelfden dag echter zijn zij ook gestorven. Wat intusschen betreft den cirkelgang en den loop der dagen, krachtens welken de eene de eerste, de andere echter een tweede, weer een andere een derde genoemd wordt, ingeval iemand nauwkeurig wil vernemen op welken dag van de zeven dagen Adam gestorven is, dan kan hij dat uitvinden uit de heilsregeUng des Heeren. Aangezien deze namehjk den geheelen mensch van het begin tot aan het einde in zichzelven herhaald heeft, heeft hij ook diens dood herhaald. Het is derhalve duidelijk dat de Heer den dood verduurde door aan God te gehoorzamen, op denzelfden dag waarop Adam gestorven is door aan God ongehoorzaam te zgn. Op den dag echter waarop de (laatste) gestorven is heeft hij ook gegeten. God immers heeft gezegd: „Ten dage dat gijüeden daarvan eet, zult gij sterven." Daar dus de Heer dien dag in zich zeiven herhaalde, kwam hij tot het Inden des daags vóór den sabbat, die de zesde dag der schepping is, (de dag) waarop de mensch geboetseerd werd, zoodat hij dezen door middel van znjn Inden een tweede boetseering, de (boetseering) door den dood, schonk. >) Gen. 1:5. gelijkehjk over allen komt en bg geen enkelen te kort sohiet. Ten nutte van de volkeren derhalve werd door God het aardsche kcorinkrük ingesteld ») — maar niet door den duivel, die volstrekt nooit in rust is, ja, die zelfs niet wil dat de volkeren zeiven in kalmte hunnen tijd doorbrengen —, opdat de menschen, door een koningschap van menschen te ontzien, zich niet de een den ander in den trant der visschen verslinden, maar door middel van de instellingen van wetten de menigvuldige ongerechtigheid der volkeren terugdringen. En in dit opzicht zijn zij „dienaren Gods", die schatting van ons eischen, en „juist daartoe werkzaam." 3 (3). De machthebbers die er znn, zijn van God verordend a). het is (dus) duideüjk dat de duivel liegt als hg zegt8): „Ze zijn mij overgegeven en ik geef ze aan wien ik wü." Op bevel van een en denzelfden worden de menschen geboren en de koningen aangesteld, geschikt voor degenen die te hunnen tijde door hen geregeerd worden. Sommigen hunner namelijk worden gegeven ter verbetering en ten nutte hunner onderdanen, en tot behoud van de gerechtigheid; anderen weer tot ontzag en straf en terechtwijzing; nog anderen ter bespotting en beschimping en vernedering«), al naarmate de (onderdanen) verdienen 8) j terwijl Gods rechtvaardig gericht, zooals wij boven gezegd hebben «), in allen geüjkehjk de bovenhand heeft. De duivel daarentegen, natuurlijk in hoedanigheid van gevallen engel, vermag slechts dit eene, wat hij ook in den beginne deed: het gemoed van den mensch verleiden en meesleepen tot het overtreden van de geboden Gods, en, langzamerhand hunne harten verbhnden, opdat zij zouden pogen hem te dienen, met het gevolg dat zij den waren God vergeten en hem alleen aanbidden. 4 (4). Geüjk intusschen, wanneer de eene of andere afvalüge, die op vijandige wijze eenig gebied in bezit neemt, degenen die daarin wonen in de war brengt, opdat hij voor zichzelven de heerüjkheid van den koning handhave bij (heden) die niet weten dat hij een ') Verg Clem. Al. Strom. I 158, 1 vgg. «) Rom. 13:1. 5) Matth. 4:9. *) superbiam 5) zie bij 2, Clem. Al. «) § 2. afvallige en een roever is, zoo is ook de duivel, ofschoon hij een is van de engelen die over den geest van de luoht gesteld zijn, Sjelijk de apostel Paulus duidelijk gemaakt heeft in den brief die aan de Ephesiërs (gericht) werd x), daar hij naijverig was op den mensch, een afvallige geworden van de wet Gods. En wijl zijn afvalligheid door middel van een mensch terzijde gesteld*) werd, en het onderzoek3) naar znn gezindheid mensch geworden is, heeft hij met het oog daarop meer en meer zich zeiven tot een weerstrever van den mensch gesteld, zoodat bij hem het leven niet gunde en hen in de macht zijner afvalligheid wilde besluiten. De kunstvaardige maker van alle (dingen) daarentegen, het Woord Gods, die door middel van een mensch hem overwon en hem als afvallige aan de kaak stelde, heeft omgekeerd hem aan den mensch onderworpen, daar hij zeide: „Zie, ik geef ulieden de macht om op slangen en scorpioenen te treden en over al de kracht des vijands" *), opdat, gelijk hij door afvalligheid over den mensch geheerscht heeft, zoo weer zijne afvalligheid zoude te niet gedaan worden door middel van een mensch die terugkeerde tot God. 25, 1 (25, i). Evenwel komt niet slechts door middel van de (gebeurtenissen) die genoemd werden, maar ook van die welke onder den Antichrist zullen bestaan, aan den dag, dat de duivel, ofschoon hij een afvallige en een roover is, als God wil aanbeden worden. Immers, terwijl hij al de kracht van den duivel samenraapt, zal hij komen, niet als een rechtvaardige koning, noch als een wettig (koning) in onderworpenheid aan God, maar als een goddelooze en onrechtvaardige en (als een) zonder wet, in hoedanigheid van afvallige en onbillijke en menschenmoorder. In hoedanigheid van roover herhaalt hij in zich zeiven geheel de afvalligheid des duivels. En de afgoden stelt hij ter zijde om (de menschen) wijs te maken dat hij zelf God is. Zich zeiven echter verheft hij tot den eenigen afgod, daar hn de veelsoortige dwaling der overige afgoden in zich heeft, opdat degenen, die door >) Ephes. 2:2. •) nl. het Woord, dat het onderzoek instelde; zie V 21, 8. *) examinatio, i. pl. v. den examinator. *) Lue. 10:19. Gabriël voor Daniël de oplossing van het gezicht bereid heeft, deze weer de aartsengel van den Bouwmeester is, en hij zelf de blijmare van de komst in het openbaar en de vleeschwording van Christus aan Maria verkondigd heeft, dan komt ten duidelijkste aan het Uoht dat het een en de zelfde God is, die de propheten gezonden heeft, en den Zoon heeft uitgezonden1), en ons opriep om Hem te erkennen. 26, 1 (26, i). Duidelijker nog heeft ook Johannes, de discipel des Heeren, betreffende den jongsten tijd en betreffende de tien koningen die daarin zign, van wie het keizerrijk dat nu heerschappij voert verdeeld wordt, aanduiding gegeven in de Openbaring, als hn beredeneert welke de tien hoornen zijn die door Daniël gezien werden, door te verzekeren dat tot hem aldus gesproken is: Openb. 17! 12-14. Het is dus duidelijk, dat hij die op het punt is van te komen drie uit deze (koningen) zal dooden, en dat de overigen aan hem zullen onderworpen worden, en dat hij bij hen de achtste is, alsmede dat zij Babyion zullen verwoesten en haar met vuur verbranden, en zijn rijk aan het Beest zullen geven en de gemeente op de vlucht drijven. Daarna zullen zij door de komst van onzen Heer vernietigd worden. Dat namelijk het rijk zal moeten verdeeld worden en op die wijze te gronde gaan, zegt de Heer (met de volgende woorden): „Ieder koninkrijk, dat tegen zich zelf verdeeld is, zal vergaan, en iedere stad of ieder huis, dat .tegen zich zelf verdeeld is, zal niet bestaan"2). Zoowel het rijk, als de stad en het huis dienen dus in tienen verdeeld te worden, en daarom heeft de (propheet) bij voorbaat reeds de scheuring en de verdeeling afgebeeld. Schrander ook zegt Daniël, dat het einde van het vierde rijk de teenen zijn der voeten van het beeld dat door Nebukadnesar gezien werd, (de voet) waarop de steen kwam, die zonder handen was afgehouwen, gelijk ook de (propheet) zelf zegt: „voeten, deels van ijzer, deels van leem, totdat een steen zonder handen werd ») praemisit. Harvey denkt aan promisit. *) Matth. 12:25. standing der rechtvaardigen — „de God des hemels," heet het, „zal een rijk oprichten, dat in eeuwigheid nooit verbroken zal worworden" —, zoo mogen beschaamd tot bezinning komen wie den Bouwmeester versmaden, en niet mede van gevoelen zijn dat bij voorbaat de propheten gezonden zijn door den Vader, van wien ook de Heer gekomen is, maar verzekeren dat de prophetieên uit verschillende krachten zijn ontstaan ^. Immers, de (dingen) die door den Bouwmeester bij monde van alle propheten op gelijke wijze voorzegd zgn, die heeft Christus aan het einde tot stand gebracht, dienstbaar aan den wil van zijnen Vader, en ter vervulling van de heilsregelingen ten aanzien van het menschehjk geslacht. Wie dus den Bouwmeester lasteren, en wel met hunne eigene woorden en onmiskenbaar, zooals degenen die van M a r c i o n (afstammen), of krachtens omverwerping van het (juiste) gevoelen, zooals wie van Valentinus (afstammen), en allen van wie valscheUjk beweerd wordt dat zg „wetenschappelgken" zgn, mogen door allen die God vereeren erkend worden als te zijn werktuigen van Satan, (heden) bij monde van wie Satan nu — en niet te voren — gebleken is God te vloeken, (den God) nog wel, die voor geheel de afvalligheid het eeuwige vuur bereid heeft. Want zelf in eigen persoon waagde hij het niet open en bloot zgnen Heer te lasteren. Zoo heeft hij ook in den beginne door middel van de slang den mensch verleid, alsof hij voor God verborgen bleef. (3). Justinus heeft zeer juist gezegd, dat Satan het vóór de komst des Heeren nooit gewaagd heeft God te lasteren, natuurlgk omdat hij van zgne veroordeeling nog niet wist 2), (niet wist) dat door de propheten zoowel in gelijkenissen als in zinspehngen met die bedoeling over hém gesproken werd. Zoodra hg evenwel na de komst des Heeren uit de woorden van Christus en van diens apostelen duidelgk verneemt, dat een eeuwig vuur bereid is voor hem die uit eigen wil van God afwijkt, en voor allen die zonder berouw volharden in de afvalligheid, lastert hij bij monde der menschen van den aard dezer (ketters) den God die een gericht aanbrengt, en stelt hg de ») Z> Eus. H. E. IV 18, 9. ») Verg. IV 35, 1 vgg. zonde zijner afvalligheid op rekening van zgnen Schepper, en niet op die van znnen wü en zijne gezindheid, evenals zij, die de wetten overtreden en daarna straf hjden, over de wetgevers klagen en niet over zichzelven }). Zoo dienen dan nu ook deze (ketters), van den geest des duivels vervuld, ontelbare aanklachten tegen onzen Maker in, die zoowel ons den geest des levens zal hebben gegeven, als een voor aüen geschikte wet gesteld, en wülen zij niet dat er een rechtvaardig gericht Gods is. Daarom juist denken zij een anderen Vader uit, die de (dingen) welke ons aangaan niet bezorgt noch er in voorriet, of zelfs met alle zonden instemt. 27,1. Immers' indien de Vader niet richt, gaat het hem öf niet aan, of hij stemt m met al wat geschiedt; en als hij niet richt, zuüen aüen gehjken zijn en gerekend worden in dezelfde gesteldheid te verkeeren. De komst van Christus zal dan ook overtollig znn, en tegenstrijdig, in het (geval) dat hg niet gericht houdt. (27, n. Hij is namelijk gekomen om te verdoelen den man tegen zgnen vader, en de dochter tegen hare moeder, en de schoondochter tegen hare schoonmoeder «); en om, als er twee op één bed zijn, eenen mee te nemen en den anderen achter te laten ; en als er twee bij den molen aan het malen zijn, de eene mee te nemen en de andere achter te laten ») • tegen het einde den maaiers te bevelen eerst het onkruid bijeen te lezen en aan bossen te binden en het met enuitbluschbaar vuur te verbranden, doch de tarwe in de schuur te verzamelen •) ■ en de lammeren te roepen in het gereed gemaakte koniiikrijk, dé bokken daarentegen te zenden naar het eeuwige vuur, dat door zijnen Vader bereid is voor den duivel en diens engelen •). En waarom zou hg niet ? Het Woord is (immers) gekomen tot een val en tot een opstanding van velen % Tot een val voor wie niet m hem gelooven, degenen die hij ook met een zwaardere veroordeeling dan de Sodomieten en de Gpmorrhaeërs bij het gericht heeft gedreigd «). Tot een opstanding daarentegen voor wie geloo- 3 M^i^nUU JustinUS t0t hier in het Gr- in een Catena. • Matth. 10:85. S) Luc. 17:84, 85. Matth. 18:80; 3:12. Matth. 25:83. 34, 41. *) Luc. 2:34; 10: 12. ven en den wil doen van zijnen Vader die in de hemelen is. Indien derhalve de aanwezigheid des Zoons gelijkelijk over allen gekomen is, doch van rechterlijken aard is, eene die scheiding maakt tusschen geloovenden en niet geloovenden, naardien de geloovenden krachtens eigen gezindheid znnen wü doen en de ongehoorzamen krachtens eigen gezindheid tot zijne leer niet toetreden, dan is het duidelijk dat ook zijn Vader allen wel gelijkelijk gemaakt heeft, elk in het bezit van een eigene gezindheid en van een vrij gevoelen, maar intusschen op alles acht slaat en in alles voorziet, zoodat hij zijn zon doet opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en omechtvaardigen *•). 2 (2). En aan allen die de üefde jegens Hem in acht nemen versohaft hij de gemeenschap met hem. Gemeenschap met God nu (is) leven en ücht, en genot van de goederen die bg hem zijn. Wie daarentegen krachtens hunne gezindheid zich van hem verwijderen, hun brengt hg de scheiding aan die door henzelven gekozen is. Scheiding van God intusschen (is) dood, en scheiding van het ücht duisternis. Ook (is) scheiding van God verües van al de goederen die bij hem znn. Wie dus ten gevolge van afvalügheid de (dingen) verloren hebben die boven genoemd werden, natuurüjk in hoedanigheid van door aüe menschen veriatenen, verkeeren in voüe straf; niet doordien God hoofdzakelijk uit zichzelven hen straft, maar doordien de straf hen op den voet volgt, aangezien zij van alle goederen verstoken zijn. De goederen van de zijde Gods nu zijn eeuwig en zonder einde, en daarom is het verües er van ook eeuwig en zonder einde, evenals te midden van een onmetelijk übht zij die zichzelven verblind hebben of door anderen zgn blind gemaakt, te aüen tijde beroofd zgn van de Uefelijkheid des Uchts, niet als bracht het ücht hun de straf der bündheid aan, maar omdat de blindheid zelve hun daarenboven de ramp aanbrengt *). Daarom zeide de Heer ook : „Wie in mij gelooft, wordt niet geoordeeld" *). dat wü zeggen:' wordt niet van God gescheiden, want hg is door ') Matth. 5:45. ") Tot hiertoe deze § in 't Gr. bij Joh. Damasc. ') Verg. Joh. 1:18. middel van het geloof met God vereenigd. „Maar wie niet gelooft," zegt hij (verder), „is reeds geoordeeld, omdat hij in den naam van Gods eeniggeboren Zoon niet geloofd heeft," dat wil zeggen: heeft zich zeiven met gewilde gezindheid van God gescheiden. „Dit nu is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de menschen de duisternis liever gehad hebben dan het licht. Want ieder die kwaad doet haat het licht en komt niet tot het licht, opdat znne werken niet bestraft wordenx). Maar die de waarheid doet, komt tot het licht, opdat het van znnejwerken openbaar worde, dat ze in God gedaan zijn" 2). 28, 1 (28, i). Naardien derhalve in deze wereld sommigen wel-iswaar op het licht afgaan en zich door middel van het geloof met God vereenigen, anderen daarentegen zièh verwijderen van het lacht en zichzelven van God afscheiden, is het Woord Gods gekomen om een voor allen passend verblijf 3) aan te brengen; voor degenen die in het Licht zijn, opdat zij mochten genieten van iets uit de goederen die daarin (aanwezig) znn, doch voor degenen die in de duisternis (verkeeren), 'opdat zij zouden deel hebben aan de rampen die daaraan (verbonden) zijn. En daarom zegt het, dat degenen wie ter rechterhand staan geroepen worden tot het koninkrijk des Vaders, doch dat het degenen die ter linkerhand, zijn in het eeuwige vuur zal zenden *); immers zij hebben zich zeiven van alle goederen beroofd 5). 2 (2). Daarom ook zegt de apostel: „dewijl zij de liefde tot God niet hebben aangenomen, om behouden te worden, en daarom zal God hun eene werking der dwaling zenden, om de leugen te gelooven j opdat allen geoordeeld worden die de waarheid niet geloofd, maar welgevallen gehad hebben in de ongerechtigheid" 6); namelijk als luj komt, die met eigen bewustzijn in zichzelven (geheel) de afvalligheid herhaalt en uit eigen verkiezing en met vrijen wil verricht al wat hij 'verrichten zal, en zich neerzet in Gods tempel, M traducantur, z;e bij 21, 1 vgg. •) j„h. 8:18-21. ) nabitationem; in het Gr. oïxqai,. *) Matth. 25:84, 41 ") Deze § in het Gr. bij Joh. Damasc. Par. ') Verg. 2 Thess. 2:10—12. Irenaeüs IV stand verscholen (zijn), heeft het Woord terecht aangemerkt als een druppel aan een emmer, en als een vlokje aan een weegschaal1), en als niets2), (slechts) in zulk een mate bruikbaar en geschikt voor de rechtvaardigen, als waarin de halm van nut is voor den wasdom van de tarwe, en haar kaf (bruikbaar) ter verbranding, tot de bewerking van goud. Als bn' het plotselinge einde de Kerk daaruit zal genomen worden 8), zegt daarom de (Heer) : „Er zal een verdrukking zjjn zooals er van den beginne nooit geweest is, noch ooit wezen zal" *). Dit wü namelijk zeggen: de jongste worstelstrijd der rechtvaardigen, na waarin overwonnen te hebben zjj gekroond worden met de onverderfelijkheid. 2 (2). Daarom heeft in het beest dat komt8) de samenvatting plaats van alle ongerechtigheid en alle bedrog, opdat geheel de kracht der afvalligheid daarin samenvloeiende en besloten in den vuur-oven gezonden worde. Dienovereenkomstig nu zal ook zijn naam een getal hebben: zeshonderd-zes-en-zestig, daar het in zich samenvat geheel het mengsel van boosheid dat vóór den zontvloed (aanwezig) was, ontstaan uit de afvalligheid der engelen — Noach namelijk was (een man) van zeshonderd jaren toen de zontvloed over de aarde kwam *), die den opstand 7) der aarde te niet deed van wege het allerverfoeilijkst geslacht dat ten tijde van Noach bestond —; samenvat voorts ook geheel de dwaling van het uitdenken der afgoden, die sinds den zontvloed bestond, en de vermoording der propheten en het verbranden der rechtvaardigen. Het beeld namelijk, dat door Nebucadnesar werd opgericht, had een hoogte van zestig ellen, doch een breedte van zes ellen, (het beeld) ter. wille waarvan zoowel Ananias, als Azarias en Misaël, die het niet aanbaden, in den vuur-oven werden gezonden, waarbij zij door middel van wat hun overkwam de verbranding der recht- >) Jes 40: 15. *) vs. 17. 8) Verg. IV 20, 12. 4) Matth 24:21. s) Van hier af tot 30, 3» stukken in het Gr. bij Joh. Da ma se. Par. •) Gen. 7:11. 7) inresurrectionem = iaariataan. Harvey denkt aan in(solentiam sive) rebellionem terrae. vaardigen voorspelden, die aan het einde zal plaats hebben; geheel dat beeld toch was een afbeelding bn voorbaat der komst van dezen (Antichrist), die besluit dat hnzelf volstrekt alléén door alle menschen zal aanbeden worden. Mitsdien duiden zeshonderd jaren van Noach, onder wien de zontvloed wegens de afvalligheid plaats had, en het aantal ellen van het beeld, terwille waarvan de rechtvaardigen in den vuur-oven gezonden werden, het getal aan van den naam desgenen, in wien wordt samengevat geheel de afvalligheid van zesduizend jaren, zoowel de ongerechtigheid, als de boosheid en de valsche prophetie en het bedrog, vanwege welk een en ander tevens de zontvloed des vuurs over (de aarde) zal komen 30, 1 (so, i). Als het met dit een en ander dan zoo gesteld is, en in alle oude en best gekeurde en bejaarde geschriften dit getal (te lezen) staat, en degenen die Johannes van aangezicht tot aangezicht gezien hebben er getuigenis aan geven, en de rede ons leert, dat het getal van den naam van het beest naar de rekenwnze der Grieken door middel van de letters die er in voorkomen *) zeshonderd-en-zestig-en-zes zal bevatten — dat -wil zeggen : tientallen evenveel als honderdtallen 8) en honderdtallen evenveel als eenheden *); een getal immers, dat, geteld bij zessen 5), gelnkeüjk in acht genomen, de samenvattingen doet uitkomen van al zijne afvalligheid die (er was) in den beginne, en in de tijdén van het mid-, den, en er wezen zal aan het einde —, weet ik niet hoe sommigen •) hebben kunnen dwalen door een onzinnigheid na te jagen 7), en het middenste getal te verijdelen en er vijftig nummers af te trekken, daar zij willen dat er in plaats van zes tientallen (slechts) één is. Ik ben daarentegen van oordeel dat het een zonde van de (af)schrijvers geweest is, geüjk (wel eens) pleegt voor te komen, daar de Grieksche letter, die het getal zestig aanduidt, Uchtelijk tot de Grieksche letter jota wordt uitgebreid 8). Daarna hebben ') Deze % ten deele in het Gr. bg Joh. Daraasc. Par. *) Tot hiertoe deze $ in 't Gr. bij Eus. H. E. V 8, 5. ') hecatontasin. «) monasin. 5) digitus sex. «) wie? 1 idiotismum sequentes. Een particuliere liefhebberij te volgen? •) S tot BI. Harvey speurt hier een glosse. Slechte constructie. vervolgens sommigen dit zonder nader onderzoek aangenomen. Anderen weer hebben eenvoudigweg en onnadenkend *) het getal tien in beslag genomen 2). Nog anderen hebben het uit onwetendheid durven bestaan zelfs namen op te zoeken, die een onjuist getal van dwaling bevatten. Doch wij zijn van meening dat dengenen die dit eenvoudigweg en zonder kwaadwilligheid gedaan hebben door God vergiffenis zal geschonken worden. Zoovelen echter, met het oog op ijdelen roem namen vaststellen, die een onjuist getal inhouden, en beslist hebben dat de naam die door hen zal zijn uitgevonden die is van dengene die komen zal, de zoodanigen zullen niet zonder schade uitgaan, natuurlijk in hoedanigheid van (heden) die zoowel zichzelven als wie in hen gelooven hebben misleid. En vooreerst wel is het een schade van de waarheid te vervallen en van oordeel te zjjn dat wat er niet is als het ware bestaats). Daarna vervolgens (brengt het schade aan) dat er geen geringe straf wezen zal voor wie aan de Schrift toevoegt of er van afdoet *), (een straf) waarin onvermijdelijk degene die van zoodanigen aard is moet vervallen. Nog een ander geenszins gering gevaar echter zal hén op den voet volgen, die bedriegelijk vermoeden dat zjj zijnen naam kennen. Immers, ingeval deze (heden) den eenen (naam) vermoeden en mj mocht komen als in het bezit van een anderen, dan zullen zij lichtelijk door hem verschalkt worden, alsof degene tegen wien het zaak is op zijne hoede te zijn nog niet tegenwoordig ware. 2 <2). De zoodanigen dienen daarom zich te laten onderrichten en terug te gaan tot het ware getal van den naam, opdat zij niet aangemerkt worden (als te staan) op de plaats der valsche propheten. Maar bekend met het bepaalde getal dat door de Schrift verkondigd werd, dat wil zeggen: zeshonderd-zes-en-zestig, mogen zij vooreerst de verdeeling van het rjjk in tienen handhaven ; daarna vervolgens, als die (tien koningen) regeeren en beginnen den staat hunner zaken 5) te verbeteren en hun rijk te doen wassen, erkennen •) idiotiee. *) usurpaverunt. ') quod non sit quasi (sit) arbitrari. <) Verg. Deut. 12:82. *) negotia. dat degene die onverwachts zal gekomen znn om het rijk voor zich op te eischen en de bovengenoemde (tien) zal verschrikken, daar luj een naam heeft die het bovengenoemde getal inhoudt, (erkennen, zeg ik) dat deze in werkelijkheid de „gruwel der verwoesting" is. Dit zegt ook de apostel: „Wanneer zij zeggen: vrede en veiligheid! dan grjjpt een plotseling verderf hen aan"*). Jeremia voorts heeft niet slechts znn plotselinge komst, maar ook den stam waaruit Mj komen zal, aangedmd door te zeggen: „Uit Dan wordt het smiiven zn'ner paarden gehoord, van het brieschen znner paarden davert het gansche land. Hij zal komen ea het land met al wat er m is, de stad met hare inwoners, vershnden" 2). Daarom ook wordt deze stam in de Openbaring met gerekend onder degenen die behouden worden. 3. Het is dus zekerder en (meer) zonder gevaar de vervulling der propheten vast te houden, dan op goed geluk af namen te vermoeden en te gissen. Al is het mogelijk dat er vele namen kunnen worden Mtgevonden die het bovengenoemde getal bevatten, dit vraagstuk blnft Mettemin hetzelfde. Immers, als de namen die bevonden worden dit getal te bevatten memgvuldig znn, dan is de vraag welken van die (allen) die op het punt is van te komen dragen zal. (S). Wij zeggen dit een en ander Met Mt gebrek aan namen die het getal van zijn naam bevatten s), maar van wege ontzag voor God en n'ver voor de waarheid. Immers de naam Euanthas bevat het getal, waarover de vraag loopt, maar betreffende dezen geven wij geen verzekeringen. Doch ook de naam Lateinos bevat het getal zeshonderd-zes-en-zestig, en het is zeer waarschn'Myk dat het jongste rijk deze benaming heeft. Die nu regeeren zijn namelijk Latijnen. Doch daarop zullen wij ons Met beroemen. Maar ook T e i t a n — de eerste lettergreep gescMeven met beMüp van twee ') 1 Thess. 5:3. «) Verg. Jer. 8:16; L. V. *) Harvey noemt non als aloude irissiniren: Arnnnmm'. l.nm »«*;<. Ho Niketes, Kakos Hodeges, Aiethes Blabares, Palai Baskanos, Amnikos Adikos, Antemos en Genserikos, ontleend aan Aretdas den Macedoniër en Primasius. Joh. Damasc noemt ook Papiscos. Grieksche klinkers : e en t — is van al de namen die bg ons te vinden zijn de meest geloofwaardige. Hg bevat namelijk bovengenoemd getal in zich en bestaat uit zes letters, terwijl de afzonderlijke lettergrepen uit drie letters zijn samengesteld. Want niet een der koningen die ten onzent bestaan werd Titan genoemd, noch ook bezit een der afgoden die bij Grieken en barbaren in het openbaar vereerd worden die benaming. Zelfs wordt bij velen deze naam aangemerkt als van goddelijken aard, zoodat ook de zon door wie nu (hem) handhaven*) Titan genoemd wordt. Ook houdt hij zeker vertoon in va^i wraakneming en van een die straf aanbrengt, (hetzelfde) wat de ander voorgeeft dat hij wreekt wie kwaüjk behandeld zgn. Ook verder is het zoowel een oude als een vertrouwenswaardige en een koninklijke, doch veelmeer nog een tyrannen-naam. Daar dan nu deze naam Titan zooveel ter aanbeveling heeft, heeft hij zooveel waarschijnhjkheid, dat wg uit vele dingen opmaken dat hij die komen zal wel eens Titan zou kunnen heeten*). Evenwel willen wij er geen gevaar bg loopen, noch willen nu met verzekerdheid verkondigen dat hij dezen naam zal dragen, daar wij weten dat, ingeval het dienstig was zoo in den tegenwoordigen tijd zijn naam werd uitgeroepen, deze natuurlijk zou znn aan den dag gebracht door den apostel zelf, die ook de Openbaring gezien heeft. Immer die werd niet langen tnd geleden gezien, maar zoo goed als in onze (eigene) eeuw, tegen het einde van Domitianus' keizerschap. 4 (4). Nu evenwel heeft hij het getal van den naam getoond, opdat wg voor hem op onze hoede zouden zijn als hij komt, daar wn weten wie het is. Zijn naam daarentegen heeft hij verzwegen, naardien deze niet waard is door den Heiligen geest te worden uitgeroepen. Want indien hij door hem uitgeroepen was, zou hg wellicht voor langen (tijd) hebben stand gehouden. Nu echter, . naardien hg „er was en er niet is, en uit den afgrond zal opstijgen en ten verderve varen" *), zoodat hg als het ware niet bestaat, ') tenent. *) Van hier af deze § in Gr. bij Bus. H. E. V 8. 6. ') Openb. 17 :8. werd zoo ook zijn naam niet uitgeroepen; want van iemand die niet bestaat roept men den naam niet uit. Nadat intusschen deze Antichrist- alles in deze wereld zal hebben verwoest, zal hij drie jaren en zes maanden regeeren, en hij zal zetelen in den tempel te Jerusalem. Dan zal de Heer uit de hemelen komen op de wolken, in de heerlijkheid des Vaders, en dien (Antichrist) en allen die hem gehoorzaam znn in den vuurpoel zenden, doch voor de rechtvaardigen de tijden van het koninkrijk aanbrengen, dat wü zeggen : de rust, den heiligen zevenden dag. En de belofte der erfenis aan Abraham zal hij hersteüen. Van dat koninkrijk zegt de Heer, dat velen van Oosten en Westen zuüen komen en daarin aanliggen'met Abraham en Izaak en Jacob1). 31, 1 (Si, i). Intusschen overschrijden sommigen van degenen, die geacht worden op de behoorlijke wijze geloofd te hebben, den regel van de vordering der rechtvaardigen, en zijn zij onbekend met de wijzen •) van overdenking 3) ter onverderfehjkheid, daar zjj kettersche gevoelens in zich hebben. De ketters namehjk, die op het boetseersel Gods neerzien en het behoud van hun vleesch niet aanvaarden, voorts ook de belofte Gods gering schatten en in hun bewustzijn God geheel te boven gaan, beweren dat zij, zoodra zij zuüen gestorven znn, de hemelen en den Bouwmeester beneden zich zuüen laten en gaan tot hunne „Moeder", en tot den Vader die door henzelven verdicht wordt •). Wie dus de geheele opstanding verwerpen en haar zooveel in hun vermogen is uit den weg ruimen, wat wonder is het zoo dezen ook van den regel der opstanding niet weten, en niet wülen begrijpen dat, ingeval dit een en ander zoo was als zij beweren, de Heer zelf natuurlijk niet ten derden dage de opstanding volvoerd zou hebben, maar na aan het kruis den adem uitgeblazen te hebben natuurlijk terstond opwaarts heengegaan zou zijn, met achterlating van het üchaam aan de ') Matth. 8:11. *) modos. Andere lezing: motus = drijfveeren. s) meditationis, in den zin van oefening? Vent. IV 20 8 4) Zie I 6, 2 vgg. * in dezelfde schepping, waarin zg de slaverng' verduurd hebben, heerschappij voeren. God namelijk is aan alle (dingen) rnk, en alle (dingen) znn van Hem. Het is düs voegzaam dat ook de schepping zelve, tot den vroeger en staat hersteld, zonder belemmering aan de rechtvaardigen dienstbaar is. Dit heeft ook de apostel duidelijk gemaakt in den (brief) die tot de Romeinen (gericht) werd, door als volgt te spreken : „Want de verwachting der schepping wacht op de openbaring van de zonen Gods. De schepping toch is der ijdelheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om diens wil die haar onderworpen hééft, in hoop dat ook zij, de schepping, van de dienstbaarheid des verderfs vrijgemaakt zal worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods" x). 2 (2)- Zoo dus houdt ook de belofte van God, die hg aan Abraham beloofd heeft, duurzaam stand. Hij heeft namelgk gezegd: „Sla uwe oogen op en zie van de plaats waar gg u beVindt naar het noorden en het zuiden, het oosten en het westen; want het gansche land dat gg' ziet zal ik aan u geven en aan uw nakroost, voor altijd" *). En nogmaals zegt hij : „Sta op, doorkruis het land in zgn lengte en in de breedte; want u zal ik het geven" *). Toch heeft hij daarin de erfenis niet verkregen, noch een voetspoor *), maar hij is er steeds vreemdeling en bijwoner geweest 6). En toen Sara, zgne echtgenoote, gestorven was en de Ethaeërs •) hem omniet een plaats wilden geven opdat hg haar zou begraven, verkoos hg' (die) niet aan te nemen, maar kocht hg, door vierhonderd drachmen zilvers te geven, een graf van Effron, den zoon van den Ethaeër Seor, daar hij aan de belofte Gods vasthield en niet wenschte te schijnen van menschen aan te nemen wat God beloofd had hem te zullen geven, toen hij een ander maal als volgt sprak : „Aan uw nakroost zal ik dit land geven van af den stroom van Aegypte, tot aan de groote rivier, den Euphraat" 7). Indien dan nu God hem het erfelijk bezit des lands beloofd heeft,' doch hij ^ïet tgdens geheel zgn inwonerschap niet verkreeg, dan is het ') Rom. 8 :19—21. ») Gen. 18:14, 15. ») vs. 17. *) Verg. Hand. 7:5. s) Verg. Hebr. 11:18. *) de Hethieten; zie Gen. 28:11 vgg. 7) Gen. 15:18. voegzaam dat bij het erlangt met zijn kroost, dat wil zeggen: (met) degenen die God vreezen en in hem gelooven, bh' de wederopstanding der rechtvaardigen. Zgn kroost intusschen is de Kerk, die door middel van den Heer de aanneming tot kinderen voor God erlangt, geüjk door Johannes de Dooper gezegd is: „dat God bg' machte is uit steenen Abraham kinderen te verwekken"*). Maar ook de apostel (Paulus) zegt in den (brief) die tot de Galaten (gericht) werd: „Gg hu, broeders! zgt alslsaac kinderen der belofte"8). En in denzelfden (brief) zegt hij nogmaals duideüjk, dat degenen die in Christus geloofd hebben Christus, de belofte Abrahams, in ontvangst nemen, als hij het volgende beweert: „Aan Abraham nu werden de beloften gedaan, en aan zijn zaad." Hij zegt niet: en aan zaden, als van velen, maar als van éénen; en aan uw zaad, hetwelk is Christus" 8). En nogmaals, bevestigende wat beweerd werd, zegt bij : „Gelijk Abraham God geloofde en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. Zoo erkent dan, dat zij die uit geloof zgn zonen zgn van Abraham. De Schrift nu, voorziende dat God de heidenen zou rechtvaardigen uit geloof, heeft te voren aan Abraham de bigde boodschap verkondigd: In u zullen al de volken gezegend worden. Zoo worden dan zij die uit het geloof zijn met den geloovigen Abraham gezegend" «). Zoo zuüen dus wie uit het geloof zgn met den geloovigen Abraham gezegend worden, en dezen zgn kinderen van Abraham. Intusschen heeft God het erfelgk bezit des lands beloofd aan Abraham en diens kroost, en krggen noch Abraham, noch diens kroost, dat wü zeggen : wie uit het geloof gerechtvaardigd worden, de erfenis er nu (reeds) op in bezit. Daarentegen'zuüen zij haar in ontvangst nemen bij de opstanding der rechtvaardigen. God toch is waarachtig en onwankelbaar, en daarom heeft de (Heer) gezegd: „Zaligdezachtmoedigen, want zij zuüen het aardrgk beërven" 6). 33, 1 (SS. i). Daarom voorts heeft de (Heer), toen hij kwam om te lijden ten einde aan Abraham en degenen die met hem zijn de ') Luc 3: 8. i) Gal. 3:6-9. ') Gal. 4:28. 6) Matth. 5:5. ') Gal. 3:16. blijde boodschap te brengen van de opening der erfenis, nadat hij gedankt had met de kelk in de hand, daaruit gedronken en hem aan de discipelen gegeven had, tot hen gezegd: „Drinkt allen daaruit; dit is mijn bloed des Nieuwen verbonds, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden. Doch ik zeg u, dat ik van nu aan niet zal drinken van de vrucht1) dezes wijnstoks, tot op dien dag dat ik hem nieuw met u drinken zal in het koninkrgk mijns Vaders" *). Natuurlijk zal hij de erfenis der aarde vernieuwen en zal hij het geheimenis van de heerlijkheid der kinderen (Gods) herstellen, gelijk David zegt: „die het gelaat des aardrijke vernieuwd heeft" *). Hg beloofde met zijne discipelen van de vrttcht des wijnstoks te drinken, en deed daardoor beide (dingen) uitkomen, zoowel het erfelijk bezit der aarde, waarop de nieuwe vrucht des wijnstoks gedronken wordt, als de vleeschelijke opstanding zijner discipelen. Het nieuwe vleesch namelijk, dat opstaat, is hetzelfde als dat, hetwelk ook den nieuwen beker in ontvangst neemt. Voorts kan men zich niet voorstellen dat de (Heer), omhoog in een bovenhemelsch oord geplaatst, met de zijnen de vrucht des wijnstoks drinkt, noch zgn omgekeerd zonder vleesch wie dien (beker) drinken. Immers het is aan het vleesch, en niet aan den geest, eigen dat een dronk uit den wijnstok genomen wordt. 2 O). Daarom zeide de Heer ook: „Wanneer gij een Iniddagof avond-maal aanricht, noodig geen rijken, noch vrienden, noch buren, noch verwanten, opdat ook zij u niet misschien terug vragen en u vergelding geschiede, maar noodig kreupelen, blinden, bedelaars, en gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben om u te vergelden ; want het zal u vergolden worden bg de opstanding der rechtvaardigen" *). En een ander maal zegt hij : „Al wie verlaten heeft akkers, of huizen, of ouders, of broeders, óf kinderen, om mijnentwil, zal honderdvoud ontvangen in deze wereld *), en in de toekomstige het eeuwige leven beërven" *). Welke namelijk zgn in de tegenwoordige wereld de honderdvoudige, zoowel mid- ') generatione. ') Verg. Ps. 104:30. °) saeculo. ') Matth. 27:27-29. 4) Luc. 14: 12, 13. •) Verg. Matth. 19:29; Lue. 18 : 29, 30. dagmalen die aan de armen verstrekt worden, als avondmalen die teruggegeven worden? Deze zijn (te vinden) in de tijden van het koninkrgk, dat wü zeggen ten zevenden dage, die de gewijde (dag) is, waarin God gerust heeft van al de werken die luj maakte, de (dag) die de ware sabbat der rechtvaardigen is, waarin zg geen enkel aardsch werk zuüen doen, maar de door God gereed gemaakte tafel vóór zich hebben liggen, die hen spnzigen zal met aüerlei maaltijden. 3 (8). Hetzelfde houdt ook de zegen van Isaac in, waarmede hij zijn jongsten zoon Jacob zegende, door te zeggen: „Zie, de geur mijns zoons is als de geur van een voüen akker, dien God 'gezegend heeft" *). De akker evenwel is de wereld, en daarom voegde hij er aan toe: „Geve God u van des hemels dauw, en van de vruchtbaarheid der aarde, een overvloed van koorn en most. En mogen volkeren u dienen en vorsten u aanbidden, en wees heer over uwen broeder, en de zonen van uwen vader zuüen u aanbidden. Wie u vloekt, zij vervloekt, en wie u zegent, zij gezegend!" ■) Mocht iemand dit een en ander niet opvatten (als doelende) op de vooruit bepaalde (dingen) van het koninkrgk (Gods), dan zou hg in groote tegenspraak en tegenstrijdigheid vervaüen, evenals de Joden (in de noodzakeüjkheid) gesteld worden van in volstrekte verlegenheid te vervaüen. Immers, niet alleen zijn de heidenen in dit leven aan dezen Jacob geenszins dienstbaar geweest, maar zelfs heeft hij, na de zegening vertrokken, zijnen oom Laban den Syriër twintig jaren gediend. En niet aüeen is hij geenszins heer over zijnen broeder geworden, maar juist Esau zelf heeft, nadat hij uit Mesopotamië tot zgn vader was weergekeerd, zijn broeder aanbeden en hem vele geschenken aangeboden. Hoe voorts zou deze (Jacob), die wegens hongersnood in het land dat hg bewoonde naar Aegypte verhuisde onderworpen aan den Pharao die toen in Aegypte regeerde' menigte van koorn en wgn geërfd hebben ? Bovengenoemde zegening heeft dus onweersprekeüjk betrekking op de tgden van het koninkrijk, als .de rechtvaardigen zullen heerschen na uit de dooden te zgn opgestaan. ') Gen. 27:27. ') v8. 28, 29. Dan zal ook het schepsel, vernieuwd en bevrijd, overvloed van allerlei spijs als vrucht voortbrengen, uit den dauw des hemels en uit de vruchtbaarheid van de aarde; naar de oudsten, die (met eigen oogen) Johannes den discipel des Heeren zagen, vermeldden van hem gehoord te hebben hoe de Heer over. die tijden onderricht gaf, en zeide: „Er zullen dagen komen, waarin wgnstokken zullen ontstaan die elk tienduizend twijgen hebben, met aan elke twijg tienduizend armen, en aan eiken arm tienduizend toppen, en aan eiken top tienduizend trossen, en aan eiken tros tienduizend druiven, en elke druif zal uitgeperst vijfentwintig metreten wijn geven. En als een dier heiligen een druif aanvat, zal een andere uitroepen : ,Ik ben een betere druif, neem mg, zegen door middel van mij den Heer V Desgehjks zou ook een tarwekorrel tienduizend aren voortbrengen, en iedere aar tienduizend korrels bevatten, en iedere korrel vnf dubbele ponden helder zuiver weitenmeel. Ook de overige (planten) voorts : appelen en zaden en kruid, al naar de bij hen behoorende overeenstemming. En alle diersoorten, die gebruik maken van de spijzen die uit de aarde verkregen worden, zouden vreedzaam en onderling met elkaar overeenstemmend worden, in alle onderdanigheid aan de menschen onderworpen. 4 (4). Van dit een en ander levert voorts ook Papias, een toehoorder van Johannes, doch geestverwant tevens van Polycarpus, een man van den ouden rijd, schriftehjk getuigenis in het vierde zijner boeken — door hem zijn namelijk vgf boeken geschrevenl) —, en hg heeft er aan toegevoegd wat hij zeide: „Dit nu is geloofwaardig voor de geloovigen. En toen Judas de verrader," zegt hij, „het niet geloofde, en vroeg: Hoe kunnen dan dergeUjke scheppingen door den Heer volbracht worden ? zou de Heer gezegd hebben: Degenen die in die schepping zullen opkomen, zullen het zien." Als dan nu Jesaja deze tgden voorspelt, zegt hij : „Dan verkeert de wolf bg het lam, en ligt de panter naast het bokje neder, en het kalfje en de stier en de leeuw zullen te zamen weiden, terwgl een jongske ze drijft. Ook het rund en de beer zullen te zamen weiden, ') Tot hiertoe deze § in het Gr. bij Eus. H. E. III 39, 1. en hunne jongen zuilen te zamen zijn. Zoowel het rund als de leeuw zullen stroo eten. En een knaap die nog niet spreken kan zal in een hol van adders en in het leger van adderengebroed de hand steken, en zij zullen geen kwaad doen, en zij zullen op rmjnen heiligen berg niemand kunnen te gronde richten" x). En als luj het nogmaals herhaalt, zegt hn | „Dan zullen de wolven en de lammeren te zamen weiden, en de leeuw zal stroo eten als het rund, de slang voorts aarde als ware zij brood. En zg zullen geen schade doen; noch kwelling berokkenen op mijnen heiligen berg, zegt de Heer"8). Intusschen begrijp ik niet, hoe sommigen 8) kunnen beproeven deze (woorden) toe te passen op woeste en uit verschillende volken en uit onderscheidene bedrijven (voortkomende) geloovigen, die tevens, zoodra zij tot geloof gekomen zijn, met de rechtvaardigen van eenzelfde gevoelen zijn. Maar al moge dit ook nu het geval zgn bn' sommige menschen, dat zij uit verschillende volken tot eenzelfde gevoelen van geloof komen, desmettemin zullen zg bij de opstanding der rechtvaardigen die dieren te boven gaan «), gelijk gezegd werd : „God is rgk aan alles" 8). Ook dienen, als dé scheppmg weer opgeroepen is •), alle dieren aan den mensch gehoor te geven en onderworpen te zgn, en terug te keeren tot het eerste door God gegeven voedsel: de vrucht der aarde, evenals zg in gehoorzaamheid onderworpen waren aan Adam. Op andere wgze echter is het ook nu niet mogelijk aan te toonen dat de leeuw stroo eet. Dit toch beteekent de grootte en de vettigheid der vruchten. Immers, als de leeuw in hoedanigheid van dier stroo eet, hoe zal dan wel de tarwe zelf zijn, waarvan het stroo gepast zal zgn voor voedsel van leeuwen! 34, 1 (34, i). In eigen persoon evenwel heeft Jesaja duidelgk verkondigd, dat er zoodanige blijdschap zijn zou bij de opstanding der rechtvaardigen, door te zeggen : „De dooden zullen herrijzen, en opstaan zullen wie in de grafsteden zgn, en die op de aarde zgn zullen zich verheugen. Want de dauw die van u (komt) is hun tot *) Verg. Jes. 11 j 6-9. «) Verg. Jes. 65 :25. ») Wie? ) duistere, misschien foutieve constructie. •) 32, 1. 6) revocata. Harvey zou willen lezen: renovata. Irenaeüs IV gezondheid" *). Ditzelfde zegt ook Ezechiël: „Zie, ik zal uwe grafsteden openen en ik zal u uit uwe grafsteden voeren, ten dage als ik nujn volk uit de graven zal voeren en den geest in ulieden zal geven en gij leven zult, en ik zal in u uw land plaatsen, en gij zult weten dat ik de Heer ben" a). En een andermaal zegt dezelfde als volgt: „Zoo spreekt de Heer : Ik zal Israël verzamelen uit alle volken waar zij ginds verstrooid zijn, en ik zal in hen geheiligd worden ten aanzien van de kinderen der heidenen. En zij zullen wonen in hun land, dat ik aan mijnen knecht Jacob gegeven heb, en zullen daarin wonen in hope, en zij zullen woningen bouwen en wijnstokken planten, en zjj zullen wonen in hope, als ik gericht zal houden over allen die hem gesmaad hebben, onder degenen die in hunnen omtrek verkeeren, en zn" zullen erkennen dat ik de Heer hun God ben en de God hunner vaderen" s). Evenwel hebben wn" kort te voren aangetoond dat de Kerk het kroost van Abraham is *), en opdat wij zouden weten dat (het God is, die) onder het Nieuwe testament na het Oude nit alle volken degenen die behouden zullen worden zal verzamelen, zoodat hn' uit steenen Abraham kmderen verwekt *), zegt derhalve Jeremia : „Zie, er zullen dagen komen, zegt de Heer, dat zij Met meer zullen zeggen: Zoowaar de Heer leeft. Hn die de kmderen Israëls heeft weggevoerd Mt het Noorden, en Mt elk gebied werwaarts zjj verdreven waren, zal hen herstellen m hun land, dat Mj aan hunne Vaderen gegeven heeft" •). 2 (ï). Aangezien geheel de scheppmg krachtens (Gods) wil zal (aangelegd) zgn op groei en wasdom, opdat zij zoodanige vruchten voortbrenge en kweeke, zegt Jesaja : „Op iederen hoogen berg en op eiken verheven heuvel zal water zich een weg banen te dien dage, als velen zullen omkomen, als muren zullen mstorten. En het ücht der maan zal als het ücht der zon znn, het zevenvoud van den dag, als de (Heer) de verbrjjzeüng zijns volks zal heelên en de pnn van znn kwelüng genezen" 7). De pnn nu is die van de ') Verg. Jes. 26:19. •) Verg. Ezech. 87:12, 14, 25, 26. ') Ezech. 28:25, 26. *) 82, 2. ') duistere constructie. •) Jer. 28:7, 8; verminkte aanhaling. ') Verg. Jes. 30: 25, 26. kwelling, waarmede de mensch getroffen werd toen hij in den aanvang in Adam ongehoorzaam was, dat wil zeggen: den dood, dien God heelen zal door ons uit de dooden op te wekken en te herstellen in het erfgoed der vaderen. Zoo zegt andermaal Jesaja : „Dan zult gq vertrouwen op den Heer en hn' zal u over het geheele land doen voortschrijden en u spijzigen uit het erfgoed van uwen vader Jacob" 1). Dit is hetzelfde wat door den Heer gezegd werd : „Zalig die dienstknechten, welke de Heer, als hij komt, wakende zal vinden. Voorwaar, ik zeg u dat hij zich zal omgorden, en hen doen aanliggen, en langsgaande hen zal bedienen. En zoo hij komt in de avond-wake en vindt hen zoo, zalig zijn zij, naardien hij hen zal doen aanliggen en hen bedienen; zij het de tweede, zn' het de derde (nachtwake), zalig zijn zij" 2). Ditzelfde zegt intusschen ook Johannes in de Chpenbaxing: „Zalig en heilig bij, die aan de eerste opstanding deel heeft" s). Ook den tijd voorts, waarin dit een en ander zal plaats hebben, heeft Jesaja aangekondigd. „Toen zeide ik", zegt hij, „tot hoe lang, Heer ? — Totdat de steden verwoest lig- ' gen, zoodat zg niet meer bewoond kunnen worden, en de huizen, zoodat er geen menschen in kunnen znn, en het land woest gelaten wordt. En na dit een en ander zal God ons menschen ver weg doen, en die achterbleven zullen in het land vermenigvuldigd worden" *). Maar ook Daniël zegt ditzelfde: „En het koningschap en de macht en de grootheid dergenen die onder den hemel zijn is gegeven aan de heiligen van den ailerhoogsten God, alsmede zijn eeuwig koninkrijk, en al de overheden zullen hem dienstbaar zijn en gehoorzamen" *). En opdat niet de genoemde gelofte geacht zou worden voor dezen tijd (te gelden), werd tot den propheet gezegd : „En gij, kom, en sta in het voor u bestemde tot aan de voleinding der dagen" 8). 3 (3). Dat echter de beloften niet slechts aan de propheten en de vaderen, maar aan de uit de heidenen bijeengebrachte gemeenten verkondigd werden, (de gemeenten) die de Geest ook eüanden ') Verg. Jes. 58:14. ») Verg. L„c. 12:37, 38. *) Openb. 20:6. ") Verg. Jes. 6:11, 12. s) Verg. Dan. 7:27. ') Verg. Dan. 12:13. noemt, en dat deze te midden van een draaikolk *) geplaatst zijn, en een storm van lasteringen te dulden hebben, en'bestaan als reddende havens voor de noodlijdenden, en een toevlucht zgn voor wie de verhevenheid liefhebben, en den Bythus 2), dat wil zeggen : de diepte der dwaling pogen te ontvlieden, zegt Jeremia aldus : „Hoort het woord des Heeren, volkeren! en verkondigt het aan de eilanden, die ver (verwijderd) znn. Zegt: God, die Israël verstrooien zal *), zal het vergaderen en behoeden, gelgk een herder de kudde zijner schapen. Want de Heer heeft Jacob losgekocht en hem gerukt uit de hand van een die hem te sterk was. En zg zullen komen en zich verbinden op den berg Sion, en zg' zullen komen tot de goede (gaven van den Heer), en in een land van tarwe, wgn en vruchten, en van dieren en schapen, en hunne ziel zal zgn als een vruchtdragend hout, en zij zullen niet meej hongeren. En dan zullen de maagden zich verheugen in de bijeenkomst der jongelingen, ook de meer bejaarden zullen zich verheugen, en ik zal hunnen rouw in vreugde verkeeren, en ik zal hen in verrukking brengen en hen verheerlijken, en ik zal de ziel der priesters van Levi's zonen dronken maken (van vreugde), en nüjn volk zal zich verzadigen met mijne goederen" *). Intusschen hebben wij in een vroeger boek aangetoond dat de priesters en de Levieten al de discipelen des Heeren zijn, die zelfs in den tempel den sabbat ontwijdden en zonder schuld zgnl). Zoodanige beloften derhalve doelen ten duidelijkste op den maaltijd in het koninkrijk der rechtvaardigen van gindsche schepping, dien de Heer beloofd heeft te zullen aanrichten *). 4 (*). Betreffende Jerusalem en die in haar regeert zegt Jesaja nog: „Het volgende zegt de Heer : Zalig wie kroost heeft in Sion en huisgenooten te Jerusalem. Zie, een rechtvaardig koning zal regeeren, en overheden zullen met billijkheid besturen" 7). En betreffende voorbereiding, waarna zg weder opgebouwd zal worden, zegt hij : „Zie, ik bereid voor u karbonkelsteen en uwe ftin- ') turbulae. ') Zie I 4 vgg. *) Verg. Jer. 31:10-15. ') IV 8, 8. ') Jes. 31:9 (naar de LXX) en 82:1. 3) ventilabit. •) Matth. 8:11. en de achtergelatenen zullen in het land vermenigvuldigd worden" 1). „En zij zullen huizen bouwen en zeiven ze bewonen en kuilen graven voor wijnstokken en zeiven (daarvan) eten" *). Alle deze verdere (woorden) toch zijn ontegenzeggelijk gesproken met het oog op de wederopstanding der rechtvaardigen, die na de komst van den Antichrist plaats heeft, en op de verdelging van al de volken die onder hem bestaan, alswanneer de rechtvaardigen op aarde zullen regeeren, wassende krachtens de aanschouwing van den Heer, en zij door middel van hem er aan gewoon zullen worden de heerlijkheid van God den Vader te vatten, en zij het verkeer en de gemeenschap met de heilige engelen en de éénheid der geestelijken zullen bemachtigen; tevens degenen die de Heer in het vleesch zal aantreffen, terwijl zij hem verwachten uit de hemelen, en nadat zg de kwelling doorstaan hebben ; degenen tevens die aan de handen van den Ongerechtige ontkomen zijn. Deze zelfde intusschen zijn het, betreffende wie de propheet zegt: „de achtergelatenen in het land zullen vermenigvuldigd worden" 8). En al wie God daartoe uit de geloovigen heeft voorbereid, om als achtergelatenen in het land vermenigvuldigd te worden en in het rijk der heiligen op te staan en het Jerusalem hier en het koninkrijk in haar te bedienen, heeft de propheet Jeremia kenbaar gemaakt, door te zeggen: „Richt naar het Oosten uwen blik, Jerusalem ! en zie de blijdschap die van God zei ven over u komt. Zie, uwe zonen zullen komen, die gij hebt laten wegtrekken. Zij zullen komen van het Oosten tot het Westen, samengebracht door het woord van dien Heilige, terwjjl zij zich verheugen in de helderheid die van uwen God (uitstraalt). Leg, Jerusalem ! het kleed van uwen rouw en jammer af, en doe het sieraad aan der helderheid die tot in eeuwigheid van uwen God uitgaat. Hul u in den dubbelen mantel der gerechtigheid, die van uwen God (afkomstig) is. Zet den tulband der eeuwige heerlijkheid op uw hoofd. Want God zal uwen luister aan het al dat onder den hemel is toonen. Uw naam toch zal door God zeiven tot in eeuwigheid vrede der gerechtigheid en l) Verg. Jes. 6:12; L. V. ') Jee. 65:21. ') Jes. 6:12. eere der godsvrucht worden genoemd. Rus op, Jerusalem! sta op de hoogte en zie rondom naar het Oosten en zie uwe kinderen vergaderd van den opgang der zon tot het Westen door het woord van dien Heilige, terwnl zij bhjde znn dat God hunner gedacht. Want zij zijn van u als voetgangers vertrokken, aangezien zn door vijanden werden voortgedreven. Maar God leidt hen naar u henen, met eere verheven als de troon van een koninkrijk. Immers God heeft bevolen, dat elke hooge berg en de eeuwenoude heuvelen zullen geslecht worden en de dalen gevuld tot eenen effen bodem, opdat Israël veilig zou gaan in de heerHjkheid Gods. De bosschen voorts en elke welriekende boom zullen op Gods bevel voor Israël zeiven schaduwen inweven. Want God zal Israël voorgaan met vreugde door het licht znner heerlnkheid, met barmhartigheid en gerechtigheid van zijnentwege"1). 2 (S). Alle deze (uitspraken) van zoodanigen aard kunnen evenwel niet van bovenhemelsche dingen verstaan worden; want, heet het: „God zal uwen luister aan al dat onder den hemel is toonen" *), maar in de tijden des koninkrijks, als de aarde door Christus weder opgeroepen is 8), en Jerusalem herbouwd, naar den aard van het Jerusalem dat boven is, waarvan de propheet Jesaja zegt: „Zie, in mijne handpalmen heb ik u gegraveerd, gn zijt altijd yóór mijn aangezicht" *). En als de apostel (Paulus) aan de Galaten schrijft, zegt hij desgelijks : „Maar het Jerusalem dat boven is is vrn', en dat is ons aller moeder" 8). Hij zegt dit niet omdat hn denkt aan een dwalenden Aeon 8), noch van eenige kracht die uit de Volheid geweken is, noch van Prounicus 7), maar van Jerusalem dat in de handpalmen gegraveerd is. Oók Johannes heeft het in de Openbaring nieuw zien nederdalen op de aarde 8). Na de tijden van het Koninkrijk namekj'k zegt hij : „Ik zag een grooten witten troon en hem die daarop zat; en voor zgn aangezicht vlood de aarde en de hemel, en voor hen is geen plaats" 9). Ook zet hij uit- ») Baruch 4:36—5:9. Verg. Dyserinck blz. 260. ') 5:3. >) Zie bij 88, 4. «) Verg. Jes. 49:16. *) Verg. Gal. 4:26. •) Zie I 2, 2 vgg. ') Zie I 2, 5; 30, 3. 7. 9 «) Openb. 21:2. ») Openb. 20:11. een, hoe mj de (dingen) gezien heeft die behooren tot de algemeene wederopstanding en het gericht, waarbij hij spreekt van grootere en kleinere dooden1). „De zee," zegt hn, „gaf de dooden die zij in zich had, en de dood en de onderwereld gaven de dooden die zg in zich hadden, en er werden boeken geopend. Maar ook het boek des levens," zegt hg, „werd geopend. En de dooden werden uit hetgeen in de boeken geschreven was geoordeeld naar hunne werken. En de dood en de onderwereld werden in den vuurpoel geworpen, tot een tweeden dood" 8). Dit nu is wat Gehenna heet, wat de Heer eeuwig vuur genoemd heeft 8). „En werd," heet het „iemand niet bevonden in het boek des levens geschreven te zgn, die werd in den vuurpoel geworpen" *). En na dit een en ander zegt (Johannes): „En ik zag een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde. Want de eerste hemel en de aarde waren voorbijgegaan, ook de zee was er niet meer. En de heilige stad, het nieuwe Jerusalem, zag ik uit den hemel nederdalen, toebereid als eene bruid die voor haren man versierd is. En ik hoorde, zegt hij, „uit den troon eene luide stem, die zeide: Zie, de tabernakel Gods is bij de menschen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn, en God zelf zal bij hen zgn als hun God. En hij zal alle tranen van hunne oogen afwisschen, en de dood zal er niet meer zijn, noch rouw, noch geschrei, noch moeite zal er meer zijn; want de eerste (dingen) zijn voorbijgegaan" s). Ook Jesaja voorts zegt ditzelfde : „Want er zal een nieuwe hemel zgn en een nieuwe aarde, en zij zullen aan het vroegere niet meer gedachtig zgn, noch zal het in hun hart opkomen, en zij zullen bhjdschap en verrukking in haar vinden" *). Dit weer is wat door den apostel gezegd werd: „Want de gedaante dezer wereld gaat voorbg" '). Desgelijks zegt echter ook de Heer: „De aarde en de hemel zal voorbijgaan" 8). Als deze aldus voorbijgaan, zegt Johannes, de discipel des Heeren, dat een nieuw, hooger Jerusalem op de aarde neerdaalt, versierd gelijk eene bruid voor haren man, en dat dit de tabernakel Gods is, waarin God met de menschen zal >) vs. 12a. 2) Verg. Openb. 20:12—14. ») Matth. 25:41. *) Openb. 20:15 ») Openb. 21:1-4. •) Verg. Jes. 65:17, 18. ') 1) Cor. 7:31. 8) Matth. 24:85 en par. vernieuwd is als bloeit tot de onverderfelijkheid, zoodat luj niet meer verouderen kan, een nieuwe hemel zijn en een nieuwe aarde, waarop de nieuwe mensch zal stand houden, terwijl luj met God steeds nieuwe (dingen) bespreekt. En dat dit een en ander steeds zonder einde stand houdt, zegt Jesaja aldus: „Want evenals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die ik maken ga, vóór mijn aangezicht blijven bestaan," zegt de Heer, „zóó zullen uw nakroost en uw naam blijven bestaan" *). En gelijk de ouderen beweren: alsdan zullen wie het verkeer in de hemelen waardig mochten zijn derwaarts overgaan, dat wil zeggen: naar de hemelen. Anderen zullen veilig *) gebruik maken van de genietingen in het paradijs. Weer anderen zullen in het bezit zgn van het bijzonder schoone der stad. Doch God zal overal te zien zijn, al naarmate men waardig zal zgn om hem te aanschouwen. / 2 (8). Dit zou namehjk het verschil van woonverblijf znn tusschen wie honderdvoud, en wie zestigvoud, en wie dertigvoud vrucht hebben voortgebracht. Sommigen hunner zullen in den hemel worden opgenomen, anderen zullen in het paradijs verkeeren, anderen zullen de stad bewonen; en daarom zou de Heer gezegd hebben dat er bg zijnen Vader vele woningen zijn. Alles toch is (het eigendom) van God, die aan allen een passend woonverblijf verschaft8). Zoo zegt zjjn Woord, dat aan allen door den Vader toebedeeld is naardat elk waardig is of wezen zal *). En dit is de eetzaal, waarin zullen aanliggen wie maaltijd houden als genoodigden tot de bruiloft. De ouderen, leerlingen der apostelen, beweren dat dit de verordening en beschikking is voor wie behouden worden, en dat dezen langs trappen van dezen aard voortgaan, en door middel van den Geest tot den Zoon en door middel van den Zoon tot den Vader opklimmen, terwijl de Zoon vervolgens zijn werk aan den Vader afstaat, gelijk door den apostel •) Jes. 66 :22. *) tute; ontbreekt in het Grieksch. ') Van den tweeden volzin dezer § tot hier in het Gr. bij Joh. Dama sc. Par. *) Verg. Matth. 30:23. gezegd werd: „Want hij moet heersohen, totdat hn al de vijanden onder zijne voeten gezet heeft; als laatste vijand wordt de dood te niet gedaan" »). Immers; als in de tijden des koninklijks op aarde de rechtvaardige mensch bestaat, zal er aan sterven niet meer gedacht worden. „Doch wanneer hij zegt," heet het, „dat alles hem onderworpen is, dan is het duidelijk, dat uitgezonderd wordt die hem alles onderworpen heeft. Wanneer nu alles aan hem onderworpen is geworden, dan zal ook de Zoon zelf zich onderwerpen aan dien, die hem alles onderworpen heeft, opdat God alles in allen zn" •). 3. Scherpzinnig dus heeft Johannes de eerste opstanding der rechtvaardigen voorzien, en de beërving der aarde in het koninkrijk. Dienovereenkomstig echter hebben ook de propheten er over gepropheteerd. Ditzelfde namelijk heeft ook de Heer geleerd door te beloven dat luj met zijne discipelen in het koninkrijk een nieuwe menging des bekers zou houden»). Ook de apostel (Paulus) voorts heeft verklaard dat de schepping vrij zou zijn van de dienstbaarheid des verderfs tot vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods «). En in dit alles komt een en dezelfde God en Vader aan den dag, die den mensch geboetseerd heeft, en aan de Vaderen de beërving van het aardrijk beloofd heeft, (de God) die haar heeft opgeleid ») bij de wederopstanding der rechtvaardigen, en de beloften vervult in het Komnkrijk van zgnen Zoon, waarna hg op vaderlijke wgze de (dingen) tot stand brengt, die geen oog gezien, noch een oor gehoord heeft, en die in het hart van geen mensch zijn opgekomen 8). Want het is één Zoon, die den wü des Vaders volbracht heeft, en één menscheüjk geslacht, waarin de geheimenissen Gods verwezenlijkt worden. De engelen begeeren daar inzicht in te hebben '), en zij zijn niet bij machte de wgsheid Gods te doorgronden, waardoor zgn boetseersel, met den Zoon geüjk geformeerd en beüchaamd, tot stand gebracht wordt, opdat zijn eerstgeschapen kroost, het Woord, af dale in het schep- >) 1 Cor. 15:26, 26. *) Matih. 26:29. *) eduxit illam (de schepping? 7) 1 Petr. 1:12. r * *) vs. 27, 28. <) Rom. 8:21. ') 1 Cor. 2:9; Jes. 44:4. sel, dat wil zeggen: in het boetseersel, en er door worde in ontvangst genomen, en omgekeerd het schepsel het Woord in ontvangst neme, en er in opklimme, zoodat het de engelen te boven gaat en (een wezen) worde overeenkomstig het beeld en de gelijkenis Gods. De boeken van den zaligen geloofsgetuige Irenaeüs, ten getale van vijf, hebben een einde. AANHALINGEN UIT HET OUDE TESTAMENT. Genesis. 3:19 iv 29, 2 24:1 vgg. iv 27, 1 1:8 iv 82, 1 9:85 iv 29, 1 26:1 vgg. iv 27, 1 1:26 v 1, 2 14:28 iv 27, 4 »c 2:1,2 v28.3 17:11 iv 33 1 2 w 2:7 v7,l; 15,2 23:7 iv 26 8 llswb 17 1 2 = 18 v5,l 25:87 v 20.' ï ?:J"7 IV «• 1 2:8,10 v 17.1 33:29 vgg. iv 26,1 12:7enz' iv 861 1 3:1—4 v 28. 1 . ... 1 Koningen. v15.4 io.^" ^ 26 2 2:88 iv27^ 3:15 iv 40,3; v21.1 J^J6 IV ™' » 3:28 iv 27, 1 8:19 v 16. 1 'ö 4:32-34 iv 27, 1 4:10 v 14, 1 Kumerl. 5 vgg IV 2? j 5:24 v5, 1 14:6 iv 28, 3 8:27 iv 27, 1 6:2 vgg. iv 86, 4 16 iv 26, 2 i0:lvgg. iv 27, 1 7:11 v 29,2 16:15 iv 26, 8 u. ,_7 ïv 27, 4 9:5, 6 v 14, 1 Deuteronomium. 14:10 iv 26, 2 9:18 vgg. iv 81.1 6:4.5,13 v 22. 1 2 Koningen. 11:16,17 v28, 1 6:16 v 22, 1 , t1 18:14,15 v 82, 2 8:3 v 21, 2 „ ) 15;18 v 32, 2 12:32 v 80. 1 ' 19:14 vgg. iv 81, 1 14:3 vgg. v 8, 8 1 c&wmieken. 19:24 iv 86, 4 28:66 v 8, 2 22:9 iv 27, 1 19:81-35 iv 81, 1 80:1,5 iv 89, 1 Job. 28:11 vgg. v 82, 2 82:6 iv 31, 2 30:19 iv 33, 12 27:27-29 v 38,8 1 Samuel. Psalmen. 38 : 27—30 iv 25, 2 12:2-5 iv 263 8:6 iv 81,2;38, 18 Exodus. 16:7 iv 26. 8 18:45 iv 41, 2 1:18,14 iv 80, 2 18:80 vgg. iv 27, 1 | 19:7 iv 38, 13 12:4,7 IV 26, 1 i Jona. | 9:9 IV 38, 1. 12 12:13 V84, 2 1:2 V 5. 2 12:10 IV 88. 11 13:20 IV 26, 3 13:52,53 IV 26,8 Micha. Maleacal. „ * K „„ Habakuk. 3:16 IV 88. 11 2.4 IV 34, 2 Apocryphen. Amos. 3 = 3 IV 88. 11 Baruch *:»« vgg. V 85, 1 1:2 IV 38. 11 Zacharia. Wijsh. v. Sal. VI 19 8:9,10 IV 88, 12 | 7:9,10 IV 36, 2 | 20; IV 38, 3 24:42 IV 86,.3 8:10 IV 29, 1 1:14 V 18, 1 24:45,46 IV 26, 3 9:60 V 9, 1 1:18 V tl', 2 24 : 48—51 IV 26, 8 10:12 IV28,2;86,4; 2:19,21 V B, 2 25:18 V 10, 1 V 27, 1 3:18-21 V 27^ 2 25:19 IV 27, 2 10:19 V 24, 4 3:86 IV 37, 5 25:32,34,41 IV 40, 2 10:23 IV 29, 1 4:14 -IV 36, 4 25:33,84,41 V 27, 1 11:21,22 IV 83, 4 4:85-38 IV 28! 1 85:84 IV 28, 2 ll:50vg. V 14 1 4:86 IV 25, 3 25 34, 41 V 28, 1 12:85, 36 IV 86,8 4:87 IV 85, 8 25:35,36 IV 80, 3 12:45,46 IV 26, 8 5 .14 IV86.6; V 15,2 25:41 IV28,2;38,11; 12 : 45-47 IV 37, 4 5:28,29 V 18, 1 40, 1;V 85, 2 12:47 IV 87, 3 5:43 V 25, 4 26:24 IV 28, 1 12:86-37 IV 37, 3 8 . 44 IV41,2;22,2; 26:41 V 9, 2 12: 87,38 V 34, 2 ' ' 28, 2 27:27,29 V 38, 1 12:48b IV 27, 2 9:8 V 15.'2 Marcus. 13:^9 IV *•8 •** V 15.8 3:27 V 21 3 IV 86, 8 11:89,43.44 V 18, 1 5-22 23 V 13 1 18:38 IV 41. 3 12:41 IV 38, 11 9-22 IV 87* 5 13:8*'35 IV 36, 8 14:11 V 18, 1 9-50 IV 89* 2 14:12' 18 V 381 2 19:37 Iy *■ 3 10:81 IV 86* 2 15 4 v«« V 12> 3 »:17 V 81, 1 lT.33" v5? IvS3 Handelingen, la:33 vgg. V 10, 1 <*.a v a t 88 17:26-34 IV 86,3 2:4 V 6' 1 Lucas. 18:2,8 V 25, 4 2 : 41 iV 2 1:85 V 1,2 18:7,8 IV 27, 4 4:4 IV 23, 2 2:34 V27, 1 18:8 IV 33. 11 8:34 IV 27, 1 3:8 IV39,3; V 82, 2 18:10—14 IV 36, 8 11:17« 24 V 10, 1 8:9 IV 86, 4 18:27 V 5, 2 17:5 V 82, 2 3:11 IV 30, 3 18 : 29, 30 V 33, 2 Romeinen. 3:17 IV 33,2; 38,11 19:15 IV 27, 2 1:17 IV 34, 2 4:6 V 24, 1 21:84 IV 37, 3 1:18 IV 27, 4 4:6, 7 V 21, 2 21:34, 35 IV 36, 3 1:25 IV 33, 1 4:18—21 IV 23, 1 24:39 V 2, 8 1:28 IV 29, 1 5;80 V 17, 1 2:4, 5, 7 IV 87, 1 5:36, 87 IV 85, 2 «"«Hannes. 2 5 iv 88, 15 6:6 vgg. V 12, 4 1:1—8 V 18, 1 8:21 IV 34, 2 6:40 IV31,1; 31,2 1:3 IV 82, 1 3:23 IV 27, 2 6:46 IV87,3;V8,3 1:10—12 V 18, 1. 2 3:80 V 22. 1 7:12,14,15 V 18 1 1:12 IV 41, 2 4:11,12,16 IV25.1 7:84,35 V 27, 1 1:13 V 1, 2 | 5:17 V22,2 IrenaetiB IV 13 , 6:9 IV 27, 2 I 10:23 IV 37, 4 4:4 V 21, 1 6:12, 13 IV 14, 4 12:28 IV 26, 3 4:26 V 35, 2 7:6 V 9, 3 13:8 vgg, IV 33, 8 4:28 V 82,2 7:18 IV 36, 8 18:9, 12 V 7, 2 5:19 vgg. V11, 1 8:8 vgg. V10, 2 14:20 IV 28,3 Ephesen. 8:9 V 8, 1 15:10 IV 24, 1 1.7 V 14, 3 8:10,1 V 7, 1 15:13-21 V 13,4 i!18 v 8, 1 8:15 V 8, 1 15:25-28 V 86,2 IV 24,2 8:19—21 V 32, 1 15:82 V 13, 4 2:2 V 24, 4 8:21 V 86, 3 15:86,42 V 7, 1 2:18 V 14, 8 11; 17, 21 IV 27, 3 15:43, 44 V 7; 2 2:15 V 14, 3 11:34 V 1, 1 15:45,46 V 12, 2 2:20 IV 25, 1 12:3 V 20, 2 15:49,50 V9,2; 10,2; 4:5( 6 IV 82,1 12:16 V 22,2 11,2 *:6 V 17, 4; 18,1 13:1—7 IV 86, 6 15:50 V9,l;10,l; 4:9 IV83.12: V81,l 13:1,4,6 V 24, 1 18,2 4:ie ' IV 82, 1 13:13 IV 37, 4 15:52 V 18, 1 4:25, 29 IV 87,4 18:1,4 V 24, 2. 3 15:58 IV38,4; V2, 5:4,8 IV 87, 4 8; 10, 2 5:6,7 IV 27, 4 lCopinthen. 15:54,55 V 13,3 5:80 V 2,8 1 '29 IV 27 1 2.6 v 6 t 2 Corinthen. Pbilippensen. 2:9 ' V 36,3 2:17 IV 26,3 1:22 iv m'9 2:14 V8,3 8:8 V 13, 4 2:8 « « ï 2:15 IV 88,1); V,6.1 4:4 IV 29, 1 3:10, 11 » 18, 4 2:16 IV 28, 3 4:10,11 V 13, 4 Colossensen. 3:1 vgg. V 8, 3 5:4 IV 36, 5; 38 4; 1:21,22 V 14, 2 3:2,3 IV 38, 2 V 8, 1 2:14 V 17, 3 3:7 IV 25, 3 5:4, 5 V 13, 3 j 2:19 1V32,1;V 14,4 3:16,17 V 6, 2 7;2 IV 26, 3 3:5,9,10 V 12, 3. 4 5:11 IV 27, 4 8:1 vgg. IV 33,9 1 The8B»lon. 6:9-11 IV 27, 4; V 12:4 V 5,1 1-6-10 IV 27 4 11,1.2 12:7,9 V3.1 j v ^ f 6:11 IV 87, 4 9:10 IV 25, 8 5-28 y 'j 6:12 IV 87, 4 12:9 V 2, 8 ' 6:18-15 V 6,2;7, 1; 2 Thessalon. 6:20 18,8 Galaten. 1:5 IV 86,4 7:81 V35,2;8«!l 1:15 V 15, 8 1:6-8 IV 88, 11 9:24-27, IV 87, 7 3:6-9 1 V 32, 2 1:9,10 IV 83, 11 10:1—12 IV 27, 8 8:16 V 82, 2 2:3.4 V 25, 1 10:5 IV 86, 5 3:19 V 21, 1 2:8-12 V 25,3 2:10-12 V28, 2 Jacobus. 12:6,16 V 25, 4 2:11,12 IV 29,1 1:18,21 V 1, 1 13:2-10 V 28, 2 lTimotheüs. 1 Petrus. 13:llb-14 V 2sï 2 a.R V17 4 1:8 V7, 2 13:14b-18 V 28, 2 1/1 1 1:12 V 36, 3 «.-8 V 30, 4 2 Timotheüs. 2:9 V 36, 14 17:12—14 V 26, 1 8:7 V 20, 2 2:16 IV 37, 4 19 = 20 V 28, 2 4:14 IV 38, 9 20:6 V 34,2 8P.»™. 20:11-15 V85, 2 3:5 V15.3 . ^ 21:1-4 V 35, 2 Hebraeën. ' 21--2 V 35. 2 10:26-31 IV 28, 2 ***** 21i5'6 V ^ 2 11:5 V5.1 7 IV36'4 11:13 V 32,2 Openbaring. Ignatius.' 13:8 IV 85, 2 1:20 V 20, 1 Ign. Rom. 4:1 V 28,3 REGISTER VAN NAMEN EN BIJZONDERHEDEN. A beeld en gelijkenis V 6, 1; 8, 1; 16, 1. 2; 28, 4 aanvulling der wet IV 28,2; 84,1 beeld (vftn Nebuk}. V 25, 3 vgg. aartsvaders.. . IV 25, 2. 3;27, 1 beest (in Openb.) . . V 29, 2 Abel . IV 25, 2; 34, 4; V 14, 1 begin en einde ... IV 84, 4 AbihuIV 26,2 Bethlehem IV 88, 11 AbironIV 26,2 Betsaba IV 27, 1 Abraham. . IV 25, 1. 2; V 32, 2 biindheid iv 29, 1. 2; 37, 7; 89, Adam (tweede) ... .V 16, 3 8. 4- V 15 2 vgg -27, 2 Adam IV 34, 4; 86,2.4; Vl.1.2; ^ . V' 14, 1 5, 1; 14, 1; 15,4 vgg.; 21,1 vgg. boetseer8el (Gods) . IV 89, 2; V Aegypte ...... IV 28, 3 Ti Aegyptenaren IV 28,8; 30,1 vgg. bmii ^ bruidegom. . . V 9, 4 AethiopiOIV 23, 2 hroüoftekieed . . . . IV 86, 6a AfrieaIV 88, 11 buiten kerkelijken . . IV 88, 4 Afvalligheid V 1,1;2,1 ;25,1 vgg. * allegorieën IV 25, 2; 80, 4 vgg; C. 34, 4; V 8, 8; 13, 1; 15, 4; 17, Caln V 14, 1 4; 19, 1; 25, 4 Cham IV 81, 1 Amalek . . . .IV 24, 1; 88, 1 Chore IV 26, 2 Antichrist V 25, 1 vgg; 28,2;29, christologie IV24,2; 82,1; 88,1; 2; 35, 1 88,2; Vl.1; 16,2; 17,1; 18,2 apostelen IV 24, 1; 82 1; 34, 4; Christus-heerschappij . IV 88, 13 85, 2 Christus-prophetie IV 33, 10-12; avondmaal V 33, 1 34, 2. 3 ; 36, 5; V 1, 1 D. B' Dan V 30, 2 Babyion IV 36, 2 Daniël V 5, 2 Dothan IV 26, 2 heidenen IV 24, 2; V 8, 3; 29, 1; David IV 27, 1; 33, 4 34, 3 Doketen . . . IV 33, 5; V 1, 2 heidenbekeering IV 24, 2; 34, 5 dood V 7, 1 Heilige geest . . . . IV 88, 2 doop V 15, 3 heilsregeling IV 33, 7b; V 2, 3; duivel IV 24, 1; 32, 4; 40,1.2.8; 10, 1; 17, 4; 18,1; 19, 1;20,1.2 41,1; V 1,1;21,1 vgg.;25,l vgg. hemelvreugde V 7, 2 dvrang IV 37, 6; 39, 8 Henoch V 5, 1 Oomitianus V 30, 8 herauten V 34, 1 E. I. Ebionieten . . IV 88, 4; V 1, 2 Immanuël . . IV 23, 1; 33, 11 eigen-recht . . . IV 30, 1 vgg. Isaac V 88, 8 Elia V 5, 1 J. Elisa V 17, 4 Jacob v 88, 1 engelen . .IV 87, 1. 6; V 21, 2 Jerobeam IV 26, 2 engelen (gevallen) IV 86, 4; 37, Jerusalem IV 36, 2; V 84,4; 85,2 6; V 21, 2. 3 j0den . '.IV 28, 3; 84, 4; V 8, 3 episcopaat IV 26, 2; 88,8; V 19,1 joden en heidenen IV 25,1; 33,1; eucharistie V 2, 3 36 2 eunuch IV 28, 1 Jona IV 88. 4 Eva IV 19, 1 jongste dag V 29, 1 Euanthas V 30, 3 josua IV 28, 1 Q# Judas V 33, 4 getal (v. h. Beest) . V 29, 2 vgg. K. geestelijke discipel .IV 88,1.7.15 Ka,eb IV 28, 8 „geestelijken" V 6,1;9,1; 10,1.2 kamerling IV 23, 2 geloot IV 87, 5 Kerk IV 25, 8; 26, 2. 4; 30,4; 31, gelijkenissen .... IV 29.' 1 8; 88, 7-9; 36, 4; 37, 7; V 19, geneiingswonderen IV 38, 11; V *> 1- 2: 29, 1; 32, 2; 84, 1 12, 14 Kerkleer IV 26, 5; 32, 1; 38, 7b, gericht IV 83, 11—18; 36, 4;40,2 8! *> 41> 4: v 19> 1 God en mensch . . V 1,1; 2, 3 Kerkorde IV 26, 2 godheid (v. Chr.). . . IV 88, 3 ketterbestrijding IV 84, 5; V 8, godsbegrip . . . IV 87, 4; 38, 4 8» 17, 1- 2; 19, 2; 20, 2 godsrijk . . . .IV 38, 11; 37 7 ketterij IV 26, 2; 27, 4; 28, 1, 8; goed en kwaad . . . IV 39, 1 29, 1; 82, 1; 88. 9. 15; 34, 1. 5; 85, 1 vgg.; 37, 5. 6; 88, 4; V 8, **• 3; 19, 1; 20, 2 „handen" (Gods) V 1, 2; 6, 1; 16, kies vrijheid IV 37, 1 vgg. Zie: » 1; 28, 4 vrije wil kruis (v. J.) IV 26, 1 kruishout V 16,8 vgg.; 17,4 vgg.; ' Nadab . IV 26, 2; V 29, 2 18, 1. 2; 19, 1 Nathan IV 27. 1 Kunstenaar (God) IV 39,2; V8,2 Nebueadnesar . ... V 29. 2 L. nederdaling ter helle IV 27, 2. 3; Lateinos V 30. 3 33, 1. 12; 20, 2; V 31, 1 Leermeester V 1, 1 Nieuw verbond IV 38,14; 34,1.4 Levieten V 84, 8 Noach V 14, 1; 29, 1 lichaam IV 38, 10; V 3, 2; 7, 1 lichaam, ziel en geest V6,1 vgg.; 9,1 vgg.; 12,1 vgg.; 18,3vgg. Oedipus V 13, 2 liefdadigheid . . . . IV 80, 3 Olijven V 10, 1. 2 liefde IV 83, 8. 9 onderlinge tegenspraak (d. ket- Logos . . . o.a. IV 24, 2; V 1,1 terg) IV 85, 4 loon en straf ... IV 37 vgg. opeenvolging (d. ap.) IV 26, 3.4; Loskooping .... V 1, 1; 2, 1 33, 8 Lot IV 31, 1 vgg. Openbaring (v. Joh) . V 30, 8 Inden V 28. 4; 82, 1 opstanding (v. J.) IV 88, 18; V 7, lijden (v. J.). IV 33, 12a; V 29, 1 1; 31, 1 opstanding des vleesches IV 41, *; V 2, 3; 3, 2 vgg.; 12, 1 vgg. maagdelijke geboorte IV 23,1; V 4; 18, 8 vgg ; 14, 1 vgg.; 26, 1 a' 1 vgg.; 31, 2 vgg. Mammon IV 30, 1. 3 Oud testament. . . . IV 25, 8 Marcion IV 28, 1;88,2.15; V 26,2 overlevering IV 26, 2; 88,8; V19, Marcionieten IV 28, 1—8; V 2, 1 1 • 20 1 Maria V 1, 1 martelaarschap IV 88, 9. 10; V9, *• 2; 32, 1 Pandora IV 2, 2 mensch IV 36, 8; V 8,2; 6,1 vgg.; Papias V 13, 4 9, t vgg.; 10, 1. 2; 15, 4 vgg.; paradijs . . V 5, 1; 10, 1; 20, 2 20, 2 Paulus. . IV 24, 1; 26, 4; 41, 4 menschheid (v. J). 31, 2; IV 33, Phare* ..... IV 25, 2 1. 2. 4. 11. 12; 88, 1. 2; V 1,1; Pharao IV 29, 1. 2 21, 3 vgg. Philippus IV 23, 2 Middelaar , V 17, 1 ploeg IV 84, 4 Millennium. . . V 88, 3; 86, 3 Polycarpus ..... V 83, 4 monotheïsme IV 28, 1; 32, 2; 36, „presbyter" IV 27, 1. 2; 30, 1; 5b. 6b 31, 1; 82, 1 Moses IV 26, 4 presbyters IV 26, 2. 8. 5; 82, 1; muntstuk IV 36, 7 V 5, 1; 17, 4; 20, 2 Propheten IV 28, 1; 27, 2; 83, 6. Valentinianen IV 85, 1. 2; VI, 10; 35, 2; 36, 5 |j 15, 4 prophetie IV 25,8; 26,1; 83,6.10 Valentinus IV 33, 3; 35, 1; V 15, Prunica IV 85, 1; V 18, 1; 35, 2 4; 26, 2 R. valsche propheten . . IV 83, 6 „recapitulatie)" IV84,4; 38,1; 40, Verbonden (twee) IV 25, 1 vgg.; 8; V 1, 1; 12, 4; 14, 1. 2; 18, 1 28, 2; 31, 1 vgg.; 82, 1. 2 regel der waarheid . . IV 85, 4 vergeving IV 27,1.2; V 17,1 vgg. rust IV 89, 4 vergiffenis . . IV 27, 1, 2; 31, 2 fi verloren schaap V 12, 3; 15, 2 Sara '. V 32, 1 vervolging . IV 28, 8; 88, 9. 10 Salomo. . . ! .IV 27, 1;88, 4 verzoeking (v. J.) . . V 21, 2 Samuel IV 26, 4 vleesch en geest. . . . V 9, 2 Satan . . V 21, 2; 26, 2; 28, 2 vleesch wording IV 24, 1; V 1,1. schepping , . , . . V 29, 1 2; 16, 2 vgg. scheurmakers. .IV 26, 1; 88, 7 voetwassching. . . . IV 22, 2 Schrift-gebruik IV 25, 2. 3; 26, 1 volkomenen. . . . V 6, 1; 9, 1 Schrift-verklaring IV 26, 1. 4; 38, vóórwetenschap (Gods) IV 29, 2; 8. 15; 35, 4 *• * * *iVU Sehrift-gezag IV 82, 1; 88, 8; 34, voorzienigheid. . IV 36, 6; 88, 4 5. V 20 2 vr«e wil 1V 87 vgg.;39,8; V 1,1; sikkel IV 34.' 4 »; «• 2; 28, 1; 29, 1 Siloain V 15, 4 vrijheid (chr.) IV 32, 18; 33, 14 Simon IV 88, 4 W slang V 21, 1 vgg. „spons met water" . . . V 3, 3 wedergeboorte IV 88, 4; V 15, 8 straf V 27 2 wederkomst (v. J.) o. a. IV 22,2; „suadela".' .' .' .' . . . V 1,' 1 27, 2; 88, 1. 11; V 27, 1; 80, 4 m wet IV 26, 1; V 8, 3 Titan y wilsvrijheid zie Vrije wil . , ', " ' ' ' „ „„ ' worstelaars V 18,2 tabernakel . . . . IV 30, 1. 4 Thamar IV 25, 2 Z. „transduco". . . .V 21,1 vgg. z IV 25 2 triniteit .... V 17, 2; 18, 1 „ - " * ' " ' " /„v' .. ' ' „ zelfgenoegzaamheid (Gods) IV 32^ Teitan v 30. 8 y 2> t zoendood IV 27, 2 uitverkiezing IV 27, 4; 36, 2 6. 8 zonde IV 27, 1. 2 Una IV 27, 1 zonsverduistering. . . IV 33, 12 V. Zorobabel IV 34, 4 Vader en Zoon . . . IV 38, 3 zoutpilaar. . . IV 31, 3; 33, 9 LITTERATUUR-OPGAVE naar WERNER, Paulinismus des Irenans, S. 3 ff. Dje Prolegomena der Herausgeber Feuardent, Massuet, Grabe und Stieren. (Uok nog Harvey I p. ICLIU—CLXXVIII). Die Artikel „Irenans" in: Diction. of christ. biogr. von R. A. L i p s i u s. Esch nnd Gruber II Section XXIII, 357-386 von A. Stieren. Herzog's Real-Enc: von Th. Zahn. B e a v e n, An account of the life and writings of S. Irenaeus, London 1841. D o d w e 11, Diss. in Iren. Oxon. 1689. Duncker L. Des h. Irenfius Christologie im Zshgemitdess.theol.and anthropolog. Grundl., Göttingen 1843. E r b k a m, de S. Irenaei principiis ethicis, Königsberg 1856. Feuerlein, De sententia Iren. de div. spir. scto, Göttingen 1750. G o u i M o u d, St. Irénée et son temps, Lyon 1876. Graul, K. Die christliche Kirche an der Schwelle des irenfiischen Zeitalters, Leipzig 1860. Hackenschmidt, C, S. Irenaei de opere et beneficiis J. Christi sententia, Argent. 1869. . H 0 f 1 i n g, Die Lehre des IrenBus vom Opfcr im cbristlichen Cultus, Erlangen 1849. y. H o 8 v e 11, Irenaei dogma de eccles. nnitate expos. et compar. cum ideis et notionibus paulo post ipsum et ante ipsum obviis, Groningse 1836. HopfenmOller, L., S. Irenaeus de eucharistia, Bamberg 1867. K o e r b e r, J , Iren. de gratia sanctificante, Würzburg 1865. Loofs, F., IrenSua-handschriften, Leipzig 1888. Mol w itz, de, &raxe). De ware wetenschap (8). Vervolging en martelaars (9). Christus-prophetie: het „lichaam" van Christus; godsrijk en gericht; Immanuel; genezings-wonderen; lijden; hellevaart, zonsverduistering; opstanding;Christus-heerschappij; christelijke vrijheid (10—14). Schrift-verklaring van den geestelijken discipel (15). Ketterbestrijding ge wenscht (34, 1»). Christus' komst iets nieuws, de propheten herauten (34, 1. 2). Zij kenden dus God; hun prophetieën slechts op Christus toepasselijk (3). Het Nieuwe verbond niet Zorobabels tempel, maar Christus'werk; allegorie op ploeg en sikkel (4). Ketterbestrijding op dit punt, uit de Schrift (5). Bestrijding der Valentinianen. Hun onderlinge tegenspraak (85, 1—4«). Standpunt der Christenen (4b). De arbeiders in den wijngaard (36, 1). Allegorieën daarop (2). Toepassing (8, 4). De bruiloftsgasten (5»). Alles van denzelfden Godl (5»). Het bruiloftskleed (O). Alles van één God! (6b). Verloren en oudste zoon (7«). Arbeiders in den wijngaard (7b). Pharisaeer en tollenaar (8«). De twee zonen (8b). De onvruchtbare vijgenboom (8«). „Jerusalem 1 Jerusalem 1" (8d). „Uit Oosten en Westen" (8«). Al deze gelijkenissen prediken éénen God (86). Vrjje wil (87, 1—7). „Gij hebt niet gewild"; loon en straf (87, 1). Natuurstaat (2). Goede raad (3-4). Vrijheid om te gelooven; almacht Gods (5). Natuurdwang ongewenscht (6). In renbaan en worstelperk 17»). Slotsom (7b). God almachtig; de mensch aanvankelijk kind; Christus' vleeschwording = melkspijs (38, 1). Paulus voorbeeld (2). Godheid en menschheid van Christus (8«). Soevereiniteit Gods, vooruitgang van den mensch (3b). Ketters en rechtzinuigen (4»). Goed en kwaad; ervaring (39, 1). Van mensch tot Godl (2,8). De schuldigen (8). Billijke vergelding; tweeërlei woonverblijven (4). Alles vanéén Godl (40, 1. 2). „De vijandige mensch", diens toekomst (8). De duivel Gods schepsel (41, 1). Kinderen Gods en des duivels; natuurlijke en aangenomen kin• deren (2, 3). Onterfden en Erfgenamen (3). Ketterbekeering wenschehjk. Overgang tot deel V. Na Jezus' woorden die van Paulus ter weerlegging der ketters (4). VIJFDE BOEK. Voorrede: Terugblik en verdere plannen. Wat het menschdom aan zijn Leermeester het Woord dankt (1, 1). Doketen (2»). Valentinus (2b). Ebionieten (3). Marcionieten {% 1). Ontkenning van opstanding des vleesches (2-8, 1). Vleesch en bloed; eucharistie; God en mensch (2,8). Kracht en zwakheid, (8, 1). Almacht Gods blijkens de schepping van den mensch (2). Het leven van hel vleesch (8). Geen God boven den Bouwmeester (4, 1). De „Vader" der ketters zwak of liefdeloos (2). Het lange leven der ouden: Henoch, Eha, Jona. Ananias, Asaria en Misaël; Gods alvermogen (5, 1. 2). De mensch door Gods „handen" samengesteld uit lichaam, ziel en geest, naar beeld en gelijkenis, volkomen (6, 1). Het lichaam tempel van God en Christus, levensvatbaar (2). Het lichaam sterleujk. Opstanding van en door Christus (7, i. 2). Toekomende heerlijkheid; de geest ons „onderpand" (8,1). „Geestelijken" en „vleeschelijken". Prophetische vergelijkingen met dieren (2). De wet over rein en onrein vee; allegorieën (8). Vleesch en bloed in verhouding tot het godsrijk; kortzichtigheid der ketters (9,1»)„Dooden", „levenden", .menschen", enz. (lb, 2»). Vleesch en geest; martelaars (2b). „Aardschen" en „hëmelschen"; „bruid en bruidegom"; erfelijk bezit; slotsom (3, 4). Wilde en tamme olijven (10, 1—2«). Toepassing (2«>). Vleeschelijke en geestelijke werken (11, 1»). Loon naar werken (lb). Tweeërlei beelddragers (2»). Verhouding tusschen dood en leven (2b; 12, 1). Adem en geest; eerste en tweede Adam (2). Leven door Christus en dood der zonde (8). Paulus zelf een menschenkind, door godskennis vernieuwd (4, 5»). Herstel van oogen, van dorre hand. enz. (5b 6). Jaïrus' dochter, de zoon der weduwe, Lazarus, ten jongsten dage (13, 1). De ketters als Oedipus, als ongeoefende worstelaars (2). Zij laten Paulus zieh zeiven weerspreken (8). Terechtwijzing (4). Zij moeten zwichten of tekstverdraaien (5). Paulus kent Christus vleesch en bloed toe (14, 1«). Cain,; Noachische geboden; Zacharia b. Barachia; Abel (lb). Christus heeft hetzelfde vleesch als Adam (2). Daardoor verzoening mogelijk f8>. Vleeschelfjke werken buiten het Godsrijk (4a). Raad aan den vriend (4b). Belofte van opstanding (15, 1). God Vader, ziekte door zonde, blind-' geborene, schepping en genezing door slijk (2, 8). Valentinns. In Adam en den blinde dezelfde stof door denzelfden God (16,1). Christus herstelt Adams verloren beeld (2). De twee houten, de twee Adams (8). Beider God dezelfde (17, 1). Schulddelging. Genezing van den verlamde (2) door den Godmenseh (8). Elisa herstelt den bijl. Allegorie op den steel (4). Weerlegging van kettersche leeringen (18, 1»). Johannes over het Woord (lb). Rechtzinnige christologie (2). Eva en Maria (19, 1). Kettersche dwalingen (2). Verschillen tegenover do eenheid der Kerkleer (20, 1). De ketters blinden; de Kerk een paradijs; Christus het alles samenvattend hoofd (20,1). Mensch en slang; eerste en tweede Adam (211). Beiden van denzelfden God (2«). De verzoeking in de woestijn (2b). Christus sterker dan Satan, herstelt den mensch (8). Eén God van wet en evangelie (22, 1). Christenplicht (2»). Satans overmoed (2b). Satan leugenaar (23, 1). Dag van Adams dood (2). Satan leugenaar (24, 1). Wetten en overheid (2, 3). Satan een afvallige (4). De Antichrist (25,1). Satan in Gods tempel (2). Daniël over de koninkrijken; de Antichrist (34,4). Alles van één God (5). Johannes over de koninkrijken (26, 1*). Daniël over het beeld (lb). Toepassing op de ketterij (2). Doel van Christus' komst (27—28, 1). De Antichrist; verdrukking (28, 2. 3). Gods doel met de heilsregeUng: de mensch (29, 1). Het getal van het beest (2—30, 3) Doel der beeldspraak (4). i^fe*-"' De Ketters en de regel der opstanding (81, 1—2). De opstanding der rechtvaardigen. Abraham (32, 1. 2). Het laatste avondmaal (33,1). Gasten noodigen (2). De zegen van Izafik (3*). Toekomstfantasieën. Johannes, Papias, Jesaja (3b, 4"). Toekomst der dieren (4b). Opstandingsprophetieën (34, la). Toekomsprophetieën, Jerusalem (lb 4). Onjuiste verklaringen (85, 1. 2»). Nieuw Jerusalem (2*>). De toekomende werkelijkheid; vele woningen. Eén God (86, 1—3). Aanhalingen uit het O. T bladz. 189 N. T » 192 Register van namen en bijzonderheden „ 196 Litteratuur-opgave. . • » 200 Inhoudsopgave n 203 Oud-Christelijke Geschriften in Nederlandsehe Vertaling, onder rbdaotie YAM Dr. h. u. meyboom, Oud-Hoogleeraar. XXIX. Irenaeüs IV. Weerlegging en Afwending der valseheiijk dusgenaamde Wetenschap. (DERDE VERVOLG) IV 23, lb—V 36, bewerkt doob Dr. H. U. MEYBOOM. A. W. SUTHOFF's UITG.-M". — LEIDEN. 1920. OUD-CHRISTELIJKE GESCHRIFTEN IN NEDERLANDSCHE VERTALING. Oud-Christelijke Geschriften in Nederlandsche Vertaling, ONDER REDACTIE VAX Dr. H. U. MEYBOOM, Oud-Hoogleeraar. XXIX. Irenaeüs IV. Weerlegging en Afwending der valsehelyk dusgenaamde Wetenschap. (derde vervolg) iv 23, lb—v 36, BEWERKT DOOB D*. H. U. MEYBOOM. A. W. SIJTHOFF's ÜITG.-M". — LEIDEN. 1920. VIJF BOEKEN eener „Weerlegging en afwending dep valscheljjk dusgenaamde wetenschap", van onzen onder de heiligen (gerekenden) IRENAEÜS, bisschop van Lyon (DERDE VERVOLG). IV 23, lb. Wie zijn het dan, die gearbeid hebben, die aan de heilsbeschikkingen Gods dienstbaar zijn geweest ? Blijkbaar (waren het) de aartsvaderen en de propheten, die ook ons geloof b\j voorbaat hebben afgebeeld en op aarde de komst van den Zoon Gods hebben uitgezaaid, opdat de menschen, die in de toekomst de lateien zouden zjjn en ontzag hebben voor God, de komst van Christus gemakkelijk zouden aannemen, als door de própheten onderricht. Daarom heeft ook, toen Jozef onderkend had dat Maria zwanger was, en er heimehjk op bedacht was haar weg te zenden, een engel in droomen tot hem gezegd: „Schroom niet Maria, uwe echtgenoote, tot u te nemen, want hetgeen zg in den schoot heeft is uit den Heiligen geest. Maar zjj zal een zoon baren, en gij zult zijnen naam noemen Jezus, want hij zal zgn volk behouden van hunne zonden"2). En om hem te overreden voegde hg er aan toe: „Deze geheele zaak nu is geschied, opdat vervuld zou worden hetgeen door den Heer gezegd is bij monde van den propheet, die zeide: Zie, een maagd zal zwanger worden en een zoon baren en men zal zijnen naam noemen Immanuel"8); zoodat hij door middel van de woorden eens propheten hem overreedde ') Vergelijk de voorrede's der boeken II, IV, V. 5) Matth. 1:20, 21. s) va. 22, 23. lronaeüs IV en Maria vrg' pleitte van schuld, daar hij aantoonde dat deze (laatste) dezelfde maagd was die door Jesaja1) bij voorbaat werd aangekondigd, (de maagd) die Immanuel zou ter wereld brengen. Dientengevolge nam Jozef, overtuigd, ook zonder aarzeling Maria tot zich 2) en betoonde hg in geheel de verdere opvoeding van den Christus blgmoedig gehoorzaamheid, zoodat hg zelfs het vertrek naar Aegypte en den terugtocht van daar ondernam, alsmede de verhuizing naar Nazareth»). Ten slotte hebben wie onbekend waren met de Schrift en met de belofte Gods en de heilsregeling van den Christus hem den vader van den knaap genoemd. Om dezelfde reden heeft ook de Heer te Kapernaüm in eigen persoon de prophetieën van Jesaja voorgelezen: „De geest des Heeren is op mij, weshalve hij mij gezalfd heeft. Hg' heeft mg gezonden om aan de armen een blijde boodschap te verkondigen, om te genezen de verbrgzelden van harte, om voor de gevangenen vrijlating uit te roepen en voor de blinden het gezicht" 4). En om te doen uitkomen dat hijzelf door de prophetie van Jesaja bij voorbaat aangekondigd was, zeide hij tot hen: „Heden is deze voorspelling voor uwe ooren in yervulling gegaan" 5). 2 »>, Daarom heeft ook Philippus, toen hij den eunuch van de koningin der Aethiopiërs had aangetroffen, terwgl deze las wat geschreven staat: „Als een lam dat ter slachtbank gevoerd wordt, als een schaap dat voor zijne scheerders stom is, zoo deed hij zijnen mond niet open. In zijne vernedering is zgn oordeel weggenomen" «), en al wat de propheet verder betreffende zijn lijden en zijne komst in het vleesch en de wijze waarop hij gesmaad werd door wie in hem geloofden doorloopen heeft, hem gemakkelgk overreed van hem te gelooven dat (de bedoelde) Christus Jezus was, die gekruisigd werd onder Pontius Pilatus en geleden heeft al wat de propheet voorzegd had, en ■) Jes 7:14. *) Matth. 1:24. <) Verg. Luc. 4:18,19. •) Verg. Jes. 53:7, 8; Hand. 8:27 vgg. 3) Matth. 2:14, 21, 23. ') VS. 21. dat hij de Zoon Gods is die den menschen het leven geeft. En zoodra hg hem gedoopt had, ging hg van hem weg. Niets anders toch ontbrak den (eunuch), die door de propheten bij voorbaat onderricht was. Hg was niet onbekend met God den Vader, noch met de heilsregeling van het verkeer, maar slechts met de komst van den Zoon Gods. Toen hij dezen vluchtig had leeren kennen, ging hg zijnen weg met blijdschap, om in Aethiopië heraut te zijn van Christus' komst. Daarom heeft Philippus zich niet veel moeite om hem gegeven, daar hij van te voren door de propheten in de vreeze Gods was ontvankelijk gemaakt1). Daarom hebben ook de apostelen, toen zij de schapen die van het huis Israëls verloren gegaan waren2) verzamelden, hen uit de Schriften toegesproken, en aangetoond dat deze Jezus die gekruisigd werd de Zoon was des levenden Gods, en zg overtuigden een groote menigte, die evenwel ontzag had voor God. En op éénen dag werden drieduizend menschen gedoopts), ja vier-, zelfs vijfduizend *). 24, 1 (38, i). Daarom heeft ook Paulus, wg'1 hg apostel der heidenen was, gezegd: „Ik heb meer gearbeid dan zij allen" 5). Voor die (anderen) namelijk was het onderrichten6) gemakkelijk geweest, daar zg" natuurlijk bewijsvoering uit de Schriften hadden, en wie naar Mozes en de propheten luisterden aanvaardden ook gemakkelijk den Eerstgeborene uit de dooden en levensvorst van God, hem, die door uitbreiding zijner handen Amalek ontbond, en na de slangenplaag den mensen deed leven door middel van het geloof in hem. Den heidenen daarentegen leerde, gelijk wij in het boek dat aan dit voorafgaat hebben aangetoond7), de apostel (Paulus) het eerst af te laten van het bijgeloof der afgoden, en éénen God te vereeren, den Maker van hemel en aarde en Vervaardiger van geheel de schepping; (te erkennen) voorts dat diens Zoon het Woord is, door middel waarvan hij alle (dingen) tot stand gebracht heeft, en dat deze, ') praeaptatas. ») Matth. 10:6. •) Hand. 2:41. 4) Verg. 4:4. ») 1 Gor. 15:10. «) catechisatie 7) III 12, 9 ygg. in den jongsten tgd onder de menschen mensch geworden, het menschelgk geslacht gewis hervormd heeft, verwoest en overwonnen daarentegen 's menschen vgand, en aan zijn boetseersel de ovenrinning gegeven (in den strijd) tegen den Weerstrever *$ Tot zoover (bracht hg het), ofschoon wie uit de beenijdenis waren de woorden Gods niet betrachtten»), wgl zg verachters (daarvan) waren, doch (wel) van te voren geleerd hadden geen overspel te plegen, niet te hoereeren, niet te stelen, geen bedrog te plegen, (geleerd) ook dat alle (daden) die ten verderve») van de naasten strekken slecht zgn en door God gehaat worden. 2 (2). De heidenen evenwel behoorden hetzelfde te leeren, daar verrichtingen van dien aard slecht en verderfelijk en (volstrekt) onnut zgn, en schadelijk voor wie ze bedrijven. Vandaar dat hij, die het apostelschap onder de heidenen op zich genomen had, meer arbeidde dan wie onder de besnijdenis herauten waren van den Zoon Gods. Dezen (laatsten) namelijk kwamen de Schriften te hulp, die de Heer heeft bevestigd en vervuld, door zóó te komen als hg ook vóórzegd was. Aan de zgde (der heidenen) daarentegen zekere vreemde beschaving en een nieuwe leer: dat de goden der heidenen niet alleen geen goden waren, maar zelfs afgodische beelden van daemonen; dat er daarentegen één God is, die gaat boven alle overheid en heerschappij en macht, en over allen naam die genoemd wordt*); alsmede diens Woord, van nature wel-is-waar onzichtbaar, maar tastbaar en zichtbaar geworden onder de menschen; en dat dit tot in den dood is afgedaald, en wel tot den kruisdood»); en dat wie in hem gelooven onverderfelijk en vrg van lgden zullen zgn en het koriinkrijk der hemelen erlangen. En dit een en ander werd gepredikt aan heidenen zonder Schriftuur. Daarom arbeidden meer wie aan de-heidenen predikten. Daarentegen blgkt het geloof der heidenen, die zonder het onderricht van 1) reluctantem. Verg. Matlh. 18:89. ») exterminium. *) Verg. Ephes. 1: 21. <) faeiebant. ») Philipp. 2:8. het geschrevene1) het Woord Gods benaderen, edelaardiger te zgn. 25, 1 (3»). Zoo immers was het behoorlijk dat de kinderen van Abraham, die God hem uit de steenen verwekte*) en hem, nadat hg het hoofd en de verkondiger bg' voorbaat geworden was van ons geloof, deed ter zgde staan — (hem), die tevens, na de rechtvaardiging, welke in de voorhuid des geloofs (hem ten deel gevallen) was, het verbond der besnijdenis ontving, zoodat in hem de beide Verbonden van te voren werden afgebeeld, opdat bij de vader zou worden van allen die het Woord Gods volgen8) en de vreemdelingschap in deze (tijdelijke) wereld *) verduren, dat wil zeggen: zoowel van degenen die uit de besnijdenis als van wie uit de voorhuid geloovigen zgn, gelijk ook Christus de hoogste hoeksteen is die alles schraagt5) en in het ééne geloof van Abraham bijeen verzamelt wie uit beide Verbonden geschikt zgn voor het gebouw Gods .. . *) Doch dit eene geloof, hetwelk in de voorhuid is, werd het eerste en het jongste, natuurlijk in zoover het het einde vereenigt met het begin. Het was namelijk, zooals wij bewezen hebben7), (reeds) vóór de besnijdenis (aanwezig) in Abraham en in de rechtvaardigen die Gode behaagden. En andermaal in de jongste tijden stond het in het menschelijk geslacht op door middel van de komst des Heeren. Maar de besnijdenis en de wet der werken namen de middenste tijden in. 2. Dit wordt tevens door vele andere (bijzonderheden), maar vooral door Thamar, de schoondochter van Juda, op zinnebeeldige wijze aan het licht gebracht. Toen zg namelijk tweelingen ontvangen had, stak een van hen als eerste de hand uit; en daar de vroedvrouw meende^ dat hij de eerstgeborene was, bond zg' een purperen kenteeken aan zgne hand. Toen dit geschied was en (de knaap) zgn hand teruggetrokken had, kwam echter het eerst zgn broeder Phares naar buiten. Evenzoo ver- ') literarum. .») Matth, 3:9. 3) Verg. Rom. 4:11, 12, 16. *) saeeulo. ») Verg. Ephes. 2:20. •) De voliin loopt niet af. 7) 16, 2. volgens als tweede hg, aan wien zich het purperen (kenteeken) bevond: Zara1). Daardoor geeft de Schrift duidelgk te kennen, dat het volk hetwelk het purperen kenteeken heeft, dat wil zeggen: het geloof in de voorhuid, zich wel het eerst in de aartsvaderen bij voorbaat vertoond, doch vervolgens zich teruggetrokken heeft, opdat zijn broeder (als eerste) mocht geboren worden * (en) evenzoó dat (het volk) hetwelk het eerste was in de tweede plaats geboren werd, (het volk) dat te herkennen is aan het purperen merkteeken dat het aan zich had, hetwelk is het lijden van den Rechtvaardige, van den aanvang af bg voorbaat afgebeeld in Abel, en beschreven door de propheten, doch in de jongste tijden volmaakt in den Zoon Gods. 3. Het was immers betamelijk dat sommige (dingen) op vaderlijke wijze door de vaderen bij voorbaat werden aangekondigd ; andere echter op wettelgke wijze door de propheten bij voorbaat werden afgebeeld; nog anderen naar de formeering van den Christus werden geformeerd door wie de aanneming (tot kinderen) ontvingen ; doch dat zij alle in den éénen God aan den dag komen. Want ofschoon er één Abraham was, beeldde luj in zich zeiven bg voorbaat twee Verbonden af, in welke beiden sommigen gezaaid, doch anderen geoogst hebben. „Want," heet het, „hier wordt het woord waar bevonden dat het eene volk zaait en het andere maait" •). Daarentegen is het een (en dezelfde) God die aan beiden geeft wat geschikt is: zaad aan den zaaier, doch brood om te eten aan den maaier »). Evenzoo is er een die plant, en een ander die nat maakt, doch een (en dezelfde) God die den wasdom geeft*). Want de aartsvaders en de propheten hebben het woord betreffende den Christus uitgezaaid, doch de Kerk heeft geoogst, dat wil zeggen: de vrucht in ontvangst genomen. Daarom smeeken zij ook zeiven om (het voorrecht) een tabernakel in haar te mogen hebben, naar wat Jeremia5) zegt: „Wie zal mg ÜV de woestijn een jongste woonplaats geven \ .) Gen. 38: 27-30. ' • Daarom behoort men gehoor te geven aan de ouderlingen») die in de Kerk zgn, aan de zoodanigen die, gelgk wg' hebben aangetoond7), de opeenvolging hebben van af de apostelen. Met dë opvolging in het episcopaat hebben zg de genade- ') Verg. Exod. 84:29 vgg. ') Verg. Dan. 12:3 L. V. ») Debatten over het verband zie Stieren II p- 644. <) Luc. 24:86, 47. ») Malth. 13:52. • Gr sul. Die chr. Kirche u.s.w. Sv 136, merkt op, dat Irenaetts een „amtlichen Unterschied des Presbyterats nnd des Episkopats kent, «aar desniettemin „ebensowobl von einem Presbytera der B.schöfe als von einem Bischofsthum der Presbyter" spreekt, en dit met verwunnf naar III 2 9; 3, 1. 2; IV 26, 2. 4. 5 en andere plaatsen. ') III 8, 1 vgg. gave der waarheid ontvangen, overeenkomstig het vast besluit des Vaders. Daarentegen (dient men) de overigen, die op een afstand staan van de hoofdlijn1) der ogeenvolging en op allerlei plaatsen bijeenkomsten houden*), als verdacht aan te merken, hetzij dan als ketters en (lieden) van een slecht gevoelen, of als scheurmakers en pralers en zelfgenoegzamen, of zelfs als huichelaars, die ter wille van gewin of ijdelen roem zich zoo gedragen. Deze allen intusschen zgn afgeweken van de waarheid. De ketters nu, die vreemd vuur op Gods altaar brengen, dat wil zeggen: vreemde leeringen, zullen met hemelsch vuur verbrand worden, evenals Nadab en Abiud3). Doch wie tegen de waarheid opstaan en anderen opzetten tegen de Kerk Gods, blg'ven in de onderwereld, verzwolgen door de diepte der aarde, evenals Dathan en Abiron in de omgeving van Chore*). Wie voorts scheuring maken en de eenheid der Kerk splgten, ontvangen van God dezelfde straf als Heroboam6). 3 (41, i). De ouderlingen evenwel, die wel-is-waar bg' de menigte als zoodanig vertrouwen genieten, doch slaven zgn van hunne genietingen, en de vreeze Gods in hunne harten niet op den voorgrond stellen, maar de overigen met smaad bejegenen en zich verheffen in opgeblazenheid wegens hunnen vorstelgken zetel *), en in het verborgen kwaad bedrijven en zeggen: „Niemand ziet ons"7), worden terecht gewezen door het Woord, dat niet naar uiterlijke heerlijkheid oordeelt8), noch let op het aangezicht, maar op het hart»); en zg' zullen de uitspraken hebben aan te hooren die van den propheet Daniël (afkomstig) zgn: „Kroost van Kanaan en niet van Juda! de schgn heeft u misleid en de begeerlijkheid heeft uw hart verkeerd; gij die onder slechte dagen oud geworden zijt, nu zijn over u gekomen ') a principali successione. ») Verg. Tert. Pr. haer. 41, 42; Meyboom, Marcion bic 221 vgg. •) Lev. 10:1-5. «)Num. 16. *) 1 Kon. 14:10. ) principalis eonsesaionis, bedoeld vermoedelijk als vestiging in een hoofdplaats. ') Dan. 18:20. ') Jes. 11:3; verg. III 9, a ») 1 Sam. 16:7. ele zonden die gij vroeger bedreven hebt door onbillijke vonnissen te vellen, toen gg de onsehuldigen veroordeeld hebt, doch de schuldigen vrg,liet uitgaan, terwijl de Heer zegt': Den onschuldige en den rechtvaardige zult gij niet dooden"1). Betreffende hen zegt ook de Heer : „Maar indien die kwade dienstknecht in zijn hart zegt: mijn heer toeft te komen, en begint de dienstknechten en de dienstmaagden te slaan en te eten en te drinken en dronken te zgn, dan zal de heer van dien dienstknecht komen ten dage dat hij 't niet weet en op een uur dat hij 't niet verwacht, en zal hem in stukken houwen en zgn deel stellen met de ongeloovigen" 2). 4. Van al de zoodanigen derhalve dient men zich op een afstand te houden, doch aan te hangen degenen die, zooals wg boven gezegd hebben»), de leer der apostelen handhaven en met de rangorde van het presbyterschap een gezonde leering en een verkeer zonder aanstoot voorstaan tot stichting en waarschuwing van de overigen. (2). Zoo heeft Mozes, wien zoo groot een leiderschap was toevertrouwd, steunend op een goed geweten, zich bg God gezuiverd door te zeggen : „Ik heb niet uit begeerte van iemand hunner iets aangenomen, noch iemand hunner eenig kwaad gedaan"*). Zoo heeft Samuel, die gedurende zoo vele jaren het volk richtte en zonder eenige verheffing het leiderschap over Israël voerde, zich bij het einde gezuiverd door te zeggen: „Ik heb voor uwlieder aangezicht gewandeld van der jeugd af tot nu toe. Antwoordt mij vóór het aangezicht van God en vóór het aangezicht van zgnen gezalfde: van wien uwer heb ik een kalf of een ezel aangenomen ? of over wien heb ik den baas gespeeld? % of wien heb ik verdrukt? of ingeval ik uit iemands hand zoengeld of schoeisel heb in ontvangst genomen, spreekt het tegen mg uit en ik zal het u teruggeven" •). Doch toen het volk tot hem gezegd had: „Gg hebt noch den baas ') Dan. 13:58, 53; Ezod. 28:7. « Verg. Luc. 12:45, 46; Matth. 24: 48-51. ') S * <) Verg. Num. 16:15. ') potentatus sum. <■) Verg. 1 Sam. 12:2, 3. gespeeld, noch ons onderdrukt, noch uit iemands hand iets aangenomen", riep hij den Heer tot getuige aan en zeide: „De Heer zij getuige en zijn gezalfde zij getuige op dezen dag, dat gij niets in mijne hand hebt gevonden. Toen zeiden zij tot hem: (Hg zg) getuige !"*) Zoo zeide ook de apostel Paulus, daar hg een goed geweten had, tot de Corinthiërs: „Want wg zijn niet als zoovelen, die het woord Gods vervalschen, maar als uit oprechtheid, ja als uit God, spreken wg vóór het aangezicht Gods, in Christus"*). „Niemand hebben wij benadeeld, niemand te gronde gericht, van niemand ons voordeel gezocht"8). 5. Zoodanige presbyters kweekt de Kerk. Over hen zegt mede de propheet: „Tot uwe overheid zal ik vrede aanstellen, tot uwe opzieners gerechtigheid"4). Betreffende hen heeft ook de Heer gezegd : „Wie is alzoo de getrouwe en wijze huisbestierder6), dien zgn heer over zgne dienstknechten gesteld heeft om hun de spijze te geven op zijn tgd 1 Zalig die dienstknecht, welken zijn heer, als hg komt, vinden zal zoo doende" •). (42, i). Waar dan nu iemand de zoodanigen kan vinden, leert Paulus door te zeggen: „God heeft in de gemeente gesteld, vooreerst apostelen, ten tweede propheten, ten derde leeraars" 7). Waar derhalve de genadegaven des Heeren gelegen zijn, daar behoort men de waarheid te leeren kennen, (van de mannen) bij wie de opeenvolging sinds de apostelen der Kerk aanwezig is, en de gezondheid en de onberispelijkheid van den wandel alsmede de onvervalschtheid en de onverderfelgkheid der leer vast staan. Deze (mannen) toch hoeden tevens ons geloof in den éénen God die alles gemaakt heeft, en vermeerderen de liefde tot den Zoon Gods die ten onzen behoeve zoo groote heilsregelingen gemaakt heeft, en leggen ons zonder gevaar de Schriften uit, zonder God te lasteren of de aartsvaders te schande te maken, of de propheten te verachten. ') vs. 4, 5. ») 2 Cor. 2:17. ») 2 Cor. 7:2. *) Verg. Jes. 60:17 L. V. Het over Paulus gezegde tot hier in't Gr. in een codex. ') actor. «) Matth. 24:45, 46. 7) 1 Cor. 12:28. 27, 1 («)• Naar ik gehoord heb van zekeren presbyter1), die het gehoord had van (mannen) die de apostelen hadden gezien en van (anderen) die het (van dezen) vernomen hadden, kon voor de ouden betreffende wat zg zonder den raad des Geestes verricht hadden de terechtwijzing uit de Schriften volstaan. Daar nameüjk God geen aannemer der personen is»), bracht hij bij de (dingen) die niet naar zijn welbehagen geschied zgn een passende .terechtwijzing aan. Zoo ten tgde van David. Toen deze ter wille van de gerechtigheid vervolging te Igden had van Saul en voor koning Saul vluchtte»), en zich op zgnen vijand niet wreekte»), en de komst van Christus bezong, en de volken in wijsheid onderrichtte, en alles deed overeenkomstig den raad des Geestes, behaagde hg tevens Gode. Toen hij daarentegen uit begeerlijkheid Uria's (echtgenoote) Betsaba tot zioh nam, zeide de Schrift betreffende hem: „Het feit6) dat David bedreef bleek geenszins (goed) in de oogen des Heeren" »). Dan wordt de propheet Nathan tot hem gezonden om hem zgne zonde onder het oog te brengen, opdat hg, door betreffende zich zeiven uitspraak te doen en zich zeiven te veroordeelen, barmhartigheid en kwijtschelding van den gezalfde mocht erlangen, en (deze Nathan) zeide tot hem: en daarna volgt het overige, dat hem verwijten doet, en Gods weldaden aan hem opsomt, en (aanwijst) hoe hg den Heer verbitterde toen hij zoo deed; daar immers bedrgven van dien aard Gode niet behaagden, doch een hevige toorn zgn huis bedreigde. David intusschen was daarbij beschaamd en zeide: Ik heb gezondigd, Heer!" en zong een psalm van schuldbelijdenis »), waarin hij de komst volhield van den Heer, die den mensch afwascht en loutert wie door de zonde verstrikt werd. >) Men heeft gedacht aan Polycarpus, Papias, Clemens. Justinne, 2 Sam 12:1—7, Pothinus e. a. ') 1 Sam. 18 :30 vgg. 5) sermo. *) exhomologeseos; Ps. 51. ') Verg. Hand. 8:34. *) 1 Sam. 24:1 vgg.; 28:1 vgg. «) Ver*. 2 Sam. 11:27">. (3). Desgelijks voorts ook ten aanzien van Salomo, toen hij er in volhardde billijk reoht te spreken1), en de wijsheid Gods te verkondigen, en een tempel bouwde2) als zinnebeeld der waarheid, en over Gods heerlijkheden uitwijdde, en den volken den toekomstigen vrede aankondigde8), en bij voorbaat het rijk van Christus afbeeldde, en drieduizend gelijkenissen met betrekking tot de komst des Heeren verhaalde, en vgfduizend liederen tot het zingen van een loflied op God4), en op natuurkundige wijze Gods wijsheid in de schepping uiteen zette, uit eiken boom en uit ieder kruid en uit alle gevleugelde dieren, en uit (alk) viervoetige dieren en uit (alle) visschen5); en toen hij zeide: „Zou God, dien de hemelen niet (kunnen) bevatten, werkelijk op aarde bij de menschen wonen 1" *) en hij Gode behaagde, en allen hem bewonderden, en alle koningen der aaide zgn aangezicht zochten en luisterden naar de wijsheid die God hem gegeven had7), en de koningin van het Oosten van de einden der aarde tot hem kwam om kennis te maken met de wijsheid die in hem was8). Van haar heeft de Heer gezegd dat zij in het gericht zal opstaan met het volk dergenen, die zijne woorden hooren en (nochtans) niet in hem gelooven, en hen zal veroordeelen8) | naardien zg zich onderworpen heeft aan de wijsheid, die bij monde van den knecht Gods aangekondigd werd^ deze (ongeloovigen) daarentegen de wijsheid die door den Z o o n Gods gegeven werd veracht hebben. Salomo namelijk was de knecht, doch Christus de Zoon van God en de Heer van Salomo. In zooverre dan (deze laatste) zonder aanstoot Gode dienstbaar was en diens heilsregelingen bestuurde, werd hg geroemd. Toen hg echter uit allerlei volken echtgenooten tot zich nam en haar veroorloofde afgodsbeelden op te richten in Israël, zeide de Schrift betreffende hem: „En koning Salomo was een minnaar van vrouwen en hij nam vreemde vrouwen •)1 Kon. 3:28. s) 1 Kon. 5 vgg. 8) Verg. 1 Kon. 2:83; 1 Chron. 22:9. «) 1 Kon 4-82. «) 1 Kon. 4:38. «) Verg. 1 Kon. 8:27. 1)1 Kan. *:U. *) 1 Kon. 10:1 vgg. •) Matth. 12:42. tot zich. Zoo geschiedde het dat ten tgde van Salomo's ouden dag zgn hart niet volkomen was met den Heer zgnen God. En de vrouwen van vreemde afkomst wendden zgn hart vreemde goden achterna. Zoo deed Salomo wat boosaardig was in het oog des Heeren. Hg ging niet, gelgk zgn vader David, * den Heer na. Toen werd de Heer vertoornd op Salomo, want diens hart was niet volkomen bg den Heer, overeenkomstig het hart van David, zgnen vader"1)- Op afdoende wijze heeft de Schrift hem berispt, gelijk de presbyter») gezegd heeft, opdat geen enkel vleesch roeme voor het aangezicht des Heeren ). 2 »* Daarom ook (heet het) dat de Heer afgedaald is naar de (oorden) die onder de aarde zgn, ten einde ook aan hen de blijmare zgner komst te brengen, daar er vergeving van zonden bestaat voor wie in hem gelooven. Geloofd in hem nu hebben allen die op hem gehoopt hebben, dat wil zeggen die bg voorbaat zijne komst aangekondigd hebben en aan zgne heüsregelingen dienstbaar zijn geweest: rechtvaardigen en propheten en aartsvaders. Aan hen heeft hij evenzoo de zonden vergeven als aan ons, (de zonden) die het ons niet voegt hun aan te rekenen, indien wg althans Gods genade niet gering schatten, ^imers, gelijk ook zg ons onze buitensporigheden, die wg bedreven hebben eer Christus in ons openbaar werd, niet aanrekenden, zoo is het evenmin bülgk dat wij (ze) aanrekenen aan wie vóór de komst van Christus gezondigd hebben. Alle menschen toch derven de heerlgkheid Gods»), doch wie letten op zgn licht worden gerechtvaardigd, niet door hen zeiven, maar door de komst des Heeren. Tot onze waarschuwing evenwel (moeten) hunne handelingen beschreven zgn, vooreerst opdat wg zouden weten dat onze en hun God een en dezelfde is, (een God) wien zonden niet welgevallig zgn, al worden zg ook door beroemde (mannen) bedreven; en vervolgens opdat wij ons van slechte (daden) zouden onthouden. Want indien de ouden, die ons in *) Verg. 1 Kon. 11:1—7. >) Verg. 1 Cor. 1:2». ») Zie boven § 1. *) Rom. 3:28. genadegaven zgn voorafgegaan, ten behoeve van wie de Zoon Gods nog niet geleden had, door-in het een of ander zich te misdragen en aan de begeerlijkheid des vleesches dienstbaar te zijn, door zulk een smaad zijn bejegend, wat zullen dan wel zij te lgden hebben, die de komst des Heeren gering geschat hebben en slaven van hunne genietingen zijn geweest ? Toch was voor die (eersten) de dood des Heeren een genezing en vergiffenis. Ten behoeve van degenen evenwel die nu zondigen zal Christus niet meer sterven; voortaan toch zal de dood niet meer over hem heerschen1), maar de Zoon zal komen in de heerlijkheid des Vaders, om van zgn huisbestierders8) en zaakwaarnemers met woeker het geld op te eischen, dat hg' hun heeft toevertrouwd3). Wij moeten derhalve, zegt die oudere*), niet hoovaardig zgn, noch den ouden verwgten doen, doch zeiven bang zgn dat wij bg geval, door na de erkenning van den Christus het een of ander te doen wat Gode niet welgevallig is, verder geen kwgtsohelding van misdrg'ven meer hebben, maar van zgn rg'k worden buitengesloten5). Daarom (zou) Paulus gezegd hebben: „Want heeft God de natuurlijke takken niet gespaard, hij| zal ook u niet sparen, die, schoon gij een wilde olijfboom waart, geënt zgt op de vettigheid van den olgfboom en deelgenoot geworden zijt van diens vettigheid" 6). 3. Gij ziet dat desgelijks de plichtsverzakingen des volks7) beschreven zijn, niet ter wille van hen die toenmaals overtreden hebben, maar tot onze waarschuwing; en opdat wij zouden weten dat het een en dezelfde God is tegen wien die (eersten) misdreven hebben en tegen wien nu nüsdrg'ven sommigen van degenen die beweren dat zg tot geloof gekomen zijn <5). Dit zelfde (zou hg) ook in den brief aan de Corinthiërs ten duidelijkste hebben doen uitkomen, door te zeggen i l Cor. 10:1—12»). 2 S0mL61?' . *• tribus; «« 26, 5. j) Matth. 25: 19; Luc 19:15; verg. 12:48b. t) Zie bjj ^ , ) Verg. over dit onderwerp Hernas, Gez. II 2, 5; Geb. IV 1.8vmr °) Verg. Rom. 11:21, 17. 7) piebis. KK' *) Met kleine afwijkingen. 4 (is, i). Daar dan nu de apostel zonder aarzelen en onweersprekelijk doet uitkomen, dat het een en dezelfde God is, die zoowel de (misdaden) van vroeger gericht heeft als die van nu afeischt, en luj de aanleiding tot de beschrijving er van1) aanwijst worden voortaan onkundig en driest en onvoorzichtig bevonden wie vanwege de overtreding dergenen die vroeger bestaan hebben, en vanwege de ongehoorzaamheid van zeer velen, beweren dat er een God van die vroegeren geweest is en dat die de Vervaardiger der wereld is, alsmede dat luj in de Te kort-koming is»), doch een andere door Christus overgeleverde Vader, en dat deze het is die door elk hunner in zgn brem werd opgenomen. Zg begrijpen niet, dat, evenals God in zeer velen die ginds gezondigd hebben geen welbehagen gehad heeft, zoo ook hier vele geroepenen, doch weinig uitverkorenen' zgn ). Gelijk ginds onrechtvaardigen en afgodendienaars en hoereerders het leven verloren hebben, zoo ook hier, daar zoowel de Heer verkondigt dat de zoodanigen naar het eeuwige vuur verwezen zullen worden, als de apostel zegt: „Of weet gij niet, dat geen onrechtvaardigen Gods koninkrijk zullen beërven 1 Dwaalt niet! Noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers noch wie met mannen samenliggen, noch dieven, noch hebzuchtigen, noch dronkaards, geen lasteraars, geen schrapers, zullen Gods koninkrijk beërven" *). En naardien hg dit niet zegt tot degenen die buiten zgn, maar tot ons, opdat wg niet door iets van dien aard te verrichten buiten het rijk Gods geworpen worden, heeft hii er aan toegevoegd: „En dat waren sommigen van u, maar 1 *ijt afgewasschen, maar gij zgt geheiligd door den naam van den Heer Jezus Christus en door den Geest onzes Gods )^ (2) En gelijk daar wie kwalgk gehandeld hadden veroordee d en verworpen werden en (ze) de overigen verbanden desgelijks wordt ook hier het oog dat ergert uitgerukt, alsmede zoo de voet en de hand, opdat niet het geheele lichaam eveneens om- indietoaudientiam; verg. IV 2, 6. |) Zi. Ibij II voorr. 1. .) Matth. 20:16. «) 1 Cor. 6:9, 10. *) Verg. vs. 11. kome1). Ook hebben wij het voorschrift: „indien iemand, die, terwjjl luj broeder genoemd wordt, een hoereerder, of hebzuchtige, of afgodendienaar, of lasteraar, of dronkaard, of schraper is, om met den zoodanige zelfs niet te eten" *). En een ander maal zegt de apostel: „Niemand misleide u met ijdele woorden; want om deze dingen komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid8). Weest dan hunne medeplichtigen niet"*). En gelijk ginds de veroordeeling der zondigenden mede het deel werd*) der overigen, naardien deze welbehagen in hen hadden en gemeenschappelijk met hen verkeerden, zoo bederft ook bier een weinig zuurdeeg de geheele massa»). En gelijk daar Gods toorn afdaalde tegen de onrechtvaardigen, zoo zegt hier de apostel desgelijks: „Want Gods toorn zal van den hemel openbaar worden over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen die de waarheid door ongerechtigheid tegenhouden" 7). En gelijk ginds de wraak Gods woedde over de Aegyptenaren, die op onbillijke wijze Israël kastijdden»), zoo ook hier, daar de Heer zegt • „En zal God geen reoht doen aan zgne uitverkorenen, die dag en nacht tot hem roepen ? Ik zeg u dat hij hun schielijk recht zal doen" »), en de apostel in den brief aan de Thessalonicensen als volgt predikt: „Vermits het bij God recht is, hun, die u verdrukken, verdrukking te vergelden, en u, die verdrukt wordt, verademing met ons, bg de openbaring des Heeren Jezus van den hemel met engelen zjjner macht in vlammend vuur, wanneer hg* wraak oefent over hen die God niet kennen, en over hen die het evangelie onzes Heeren Jezus niet gehoorzamen, die tot straf zullen lijden een eeuwig verderf, van het aangezicht des Heeren en van de heerlijkheid zg'ner sterkte, wanneer hg' komt om verheerlgkt te worden in zgne heiligen en bewonderd te worden in al wie tot geloof" in hem „gekomen zgn"10). ') Matlh. 18:8, 9. 4) Ephes. 5:6, 7. ») Rom. 1:18 M) 1 Thess. 1:6-10. Treuaeüa IV ») 1 Cor. 5:11. ") participabat c. ace. ») Exod. 14:28. ') diffidenlia. •) 1 Cor. 5:6. •) Luc. 18, 7», 8. 28 i m. » Naardien derhalve hier en ginds de recht- vaUen hebben de pryi ^ ^ ^ ^ ^ anderen Vader ten tooneele te voeren doo menschen, dat op God (gericnx, », , opdat ook doordien het als toevoegsel den Zoon Gods de mensch deelgenoot van God zou worden, zoo . ook gezetheid van het verkeer &™*°\^™^L van de Lhts van booze werken ons te onthouden, hooze bedenksels zeiven*), en van *W J t^alelarts slechts tijdeUjk, maar zelfs eeuv^g geworden ). Degenen 'j Ps. 84:17. g . Matth. 10:15; I.u -10:18. ') Verg. Hebr. 10:16-81. •) Matth. 26:24. «) Verg. 13, 3. tot wie de Heer zal gezegd hebben: „Gaat weg van mg gij vervloekten! in het eeuwige vuur"1), zullen voor altijd veroordeeld zgn. En degenen, tot wie hg gezegd zal hebben: „Komt gij gezegenden nüjns Vaders! beërft het koninkrijk dat u bereid is voor eeuwig en altijd"»), zullen voor altijd het Koninkrijk ontvangen en daarin vorderingen maken. Een en dezelfde toch is God de Vader en diens Woord, (een God) die steeds het mensohehjk geslacht ter zijde staat, ofschoon mat verschillende heüsregelingen, en velerlei werkzaamheden verricht, en degenen die behouden worden van den aanvang af behoudt — dat zgn namelijk degenen die God liefhebben en in overeenstemming met diens geslacht het Woord Gods volgen - en degenen die naar het gericht verwezen worden«) naar het gericht verwijst - dat wil zeggen : degenen die God vergeten en lasteraars zijn en vertreders van diens Woord. 3 (3). Juist de ketters namelijk, die boven door ons besproken werden*), zijn aan zich zeiven ontvallen, doordien zij God aanklagen, m wien zij beweren te gelooven. Dezelfde grieven immers die zg tegen God hebben, als zou hg toenmaals tijdelijk de ongeloovigen gericht en de Aegyptenaren getroffen hebben, doch de gehoorzamen hebben behouden, diezelfde (grieven) loopen terug op den Heer, die voor eeuwig en altijd naar het gericht verwijst wie hij naar het gericht verwijst en voor eeuwi* en altgd vrglaat wie hij vrijlaat, en ingevolge hunne woorden zal hg bevonden worden oorzaak van de grootste zonden geworden te zgn») voor degenen die de handen aan hem geslagen en hem doorstoken») hebben. Want ingeval hij niet zoo gekomen was, hadden die (Joden) natuurlijk niet de moordenaren van hunnen Heer kunnen worden. En ingeval hij geen propheten tot hen gezonden had, zouden zij dezen natuurlijk niet gedood hebben, ï nat,£ *:il- J) Ver*- MaUh- *' W- ') adjudicantur 1* MB: Ugga ^ Va" °°rZ8ken w* C,en»- AI- Strom. VIII ") Joh. 19:37. en ook de apostelen desgelijks. Dengenen derhalve, die ons voorrekenen en zeggen : „indien de Aegyptenaren niet verslagen waren en bij het vervolgen van Israël niet in de zee waren gestikt, dan had God zijn volk niet kunnen behouden , moge dat (pas genoemde) in den weg treden'). Indien derhalve de Joden niet de moordenaren van den Christus geworden waren _ wat intusschen hun het eeuwige leven heeft benomen - en niet door de apostelen te dooden en de Kerk te vervolgen m diepte van toorn waren vervallen, hadden wg niet behouden kunnen worden. Want gelijk zg door middel van de verblinding der Aegyptenaren, zoo hebben ook wij door die der Joden het behoud verkregen, naardien de dood des Heeren de veroordeeling is dergenen die hem aan het kruis gehecht en met aan zijne komst geloofd hebben, doch het behoud dergenen die in hem gelooven. Immers ook de apostel zegt in den tweeden (brief) aan de Corinthiërs: „Want wij zgn Gode een reukoffer van Christus in hen die behouden worden en in hen die verloren gaan; voor dezen een reuk des doods ten doode, voor genen eenreuk des levens ten leven» »). Voor wie dan is hg een reuk des doods ten doode, tenzg dan voor degenen die met gelooven, noch onderworpen zgn aan het Woord van God ? Wie zgn het echter, die reeds toen zich zeiven aan den dood hebben overgegeven 1 Natuurlijk zg die niet gelooven, noch zich onderwerpen aan God. Maar omgekeerd, wie zgn behouden en hebben de erfenis ontvangen I NatuurUjk zg die in God gelooven en de liefde die op hem (gericht) is handhaven, zooals Kaleb, de zoon van Jefunne, en Josua, de zoon van Nun-»), ^ kinderen die nog geen besef van slechtheid hadden*). Wie zgn het daarentegen die bier behouden worden en het eeuwige leven ontvangen ? Zgn het niet zg, die God liefhebben en op zgne beloften vertrouwen en kinderen in de boosheid6) geworder.zgnJ 29, 1 <«, n. Maar, zeggen die (ketters), God heeft het hart van Pharao en zijne dienstknechten verhard*). Wie dit een en "—T •» i «• ft ') Num. 14:6. ander in rekening brengen lezen niet in het evangelie, waar, toen de discipelen tot den Heer zeiden: „Waarom spreekt gij tot hen in gelijkenissen V' *) de Heer antwoordde j „Omdat het ulieden gegeven is de verborgenheden van het konmkrijk der hemelen te verstaan; maar voor hen spreek ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en hoorende niet hooren en verstaande niet verstaan, opdat aan hen de prophetie vervuld worde van Jesaja, die zegt: „Maak het hart van dit volk vet, verdoof zijne ooren en sluit zijne oogen". Doch zalig zgn uwe oogen, omdat zg zien wat gij ziet, en uwe ooren, omdat zg hooren wat gg hoort"»). Een en dezelfde God namelijk brengt blindheid aan bij degenen die niet gelooven maar hem tot niets maken — evenals de zon, die een schepsel van hem is, (niets is) voor degenen die wegens de eene of andere zwakte der oogen haar licht niet kunnen aanschouwen —, doch versohaft aan degenen die in hem gelooven en hem volgen een vollediger en grooter verlichting van het brein. Overeenkomstig deze redeneering zegt dan ook de apostel in den tweeden (brief) aan de Corint,hièrs: „in wie de God dezer eeuw de zinnen der ongeloovigen verblind heeft, opdat hen de verliohting niet bestrate van het evangelie der heerlijkheid van Christus"»). En nogmaals in den (brief) aan de Romeinen: „En gelijk zij het versmaad hebben God in erkentenis te houden, zoo heeft God hen overgegeven aan een onedelen zin, om te doen hetgeen niet betaamt"«). In den tweeden (brief) aan de Thessalonicensen voorts zegt hg, als hg over den Antichrist spreekt: „En daarom zendt God hun eene werking der dwaling, om den leugen te gelooven, opdat allen geoordeeld worden, die de waarheid niet geloofd, maar welgevallen gehad hebben in de ongerechtigheid" 5). 2 m Indien derhalve God nog nu allen, van wie hij weet dat zj met gelooven zullen — want hij heeft voorwetenschap van alles —, heeft overgegeven aan hunne ongeloovigheid en zgn »! %£ïl:ï;\rg. m 1, ïerg-Ma,th L- »■■">■• *I 4) Rom. 1: i8. »j 2 Thess. 2:11, 12. -~k*t afwendt van deze soort (üeden) en hen in de duisternis Zr^t ^Zh hebben gekozen, wat wonder zoo hn \ w V,and"M En om dezelfde reden waarom de lieer gezegd heeft. Want mgeval God bij een daarvoor zg* toestemming gegeven had zou n , in wij gesteld zijn, door miaa behouden „orden On» ■»» «"» 8 Mmohtv,srdig) Exod. 8»19. ' dienst doet, zoo niet uit de (dingen) die wij toen wij nog heidenen waren krachtens hebzucht verworven hebben, of gekregen van heidensche ouders of verwanten of vrienden, die ze uit ongerechtigheid verwierven ? Om niet te zeggen dat wij ze nog, nu wij in het geloof bestaan, (uit ongerechtigheid) verwerven. Of wie verkoopt en wenscht geen winst te behalen van hem die koopt ? Wie koopt daarentegen en wenscht niet, dat van de zijde desgenen die verkoopt ten zijnen nutte met hem gehandeld wordt ? Wie voorts, die een bedrijf uitoefent, oefent niet daartoe zijn bedrgf uit, dat hij er door gevoed worde ? Maar wat zeg ik ! Zelfs de geloovigen die aan het keizerlijk hof verkeeren, hebben zij niet hunne benoodigdheden uit de (dingen) die des keizers zijn, en verschaft niet elk hunner aan wie niet hebben naar evenredigheid van zijne kracht ? De Aegyptisohe volken waren de schuldenaren (der Joden), niet slechts van zaken, maar ook van hun leven, vanwege de weldadigheid van den aartsvader Jozef. Doch krachtens wat zijn de heidenen ons ten schuldenaren, (de heidenen), van wie wij winst en nuttigheden in ontvangst nemen ? De (dingen), die zq met moeite zich aanschaffen, daarvan maken wij, die in het geloof zijn, zonder moeite gebruik.' 2 (2j Daarenboven diende het volk den Aegyptenaren in de ergste slavernij, gelijk de Schrift zegt: „En met geweld oefenden de Aegyptenaren gezag uit over de kinderen Israëls en maakten zij hun het leven hatehjk door harde werken in leem en tichels *) en allerlei werkzaamheden die zij op de velden verrichtten, door middel van allerlei arbeid, waarmede zij hen met geweld onderdrukten" *), En de Israëlieten bouwden voor hen verschanste steden, waarbij zij velerlei arbeid verrichtten en de vermogens ») der Aegyptenaren voor vele jaren vermeerderden, en (dit) door middel van allerlei wijzen van slavermj, terwijl de (Aegyptenaren) niet slechts ondankbaar jegens hen waren, maar hen allen te gader wenschten te gronde te richten. In hoe ver is er dan nu onbüüjk gehandeld, indien de (Israëlieten) uit vele ') latere. ») Verg. Exod. 1:13, 14. •) subetantias. (dingen) eenige weinigen hebben genomen, en zg, die vele vermogens hadden kunnen hebben indien zg hun niet dienstbaar waren geweest, en als rgken (hadden kunnen) heengaan, na een hoogst gering loon voor een groote dienstbaarheid zich toegeëigend te hebben, weggingen zonder behoeftig te zgn1 Zoo ook wanneer de eene of andere vrge, die met geweld door iemand weggevoerd werd en hem vele jaren diende en diens vermogen vermeerderde, doch daarna eenige tegemoetkoming verwierf, geacht werd wel eenige matige (belooningen) van hem te hebben, maar inderdaad na krachtens zijn vele werkzaamheden en znn groote aanwinst eenige weinige dingen tot zich genomen te hebben weggaat, en dit hem door iemand werd toegerekend alsof hg niet behoorlgk gehandeld had, zal deze (laatste) veeleer zelf blijken een onrechtvaardige rechter te zijn voor dengene, die met geweld in slavernij werd weggevoerd. Zoo bestaan er dan ook (üeden) van zoodanigen aard, dat zg het volk, dat uit vele (dingen) eenige weinige zich toeeigende, dit toerekenen ), en het zich zeiven niet toerekenen dat zg geen enkele genadegave, die zg verschuldigd zgn aan de verdienste hunner ouders, teruggegeven hebben, ja zelfs door hen in de zwaarste dienstbaarheid te brengen het grootste nut van hen verworven hebben. Toch beweren zij dat die (Israëlieten), schoon zg geen gestempeld ») goud en zilver in eenige weinige vaten voor hunne werkzaamheden zich toeeigenden, zooals wg boven gezegd hebben, onbillijk gehandeld hebben. Niettemin beweren zg, dat zg zeiven - want wat waarheid is moge gezegd worden, al schgnt het ook sommigen toe belacheüjk te zgn -, als zg tengevolge van anderer werkzaamheden gestempeld goud en zilver en koper, met een opschrift en een beeld van den keizer, in hunne gordels dragen, billgk handelen. . .v * aa^an 3 (3, Mocht er echter een vergelgking plaats hebben tusschen ons en hen, wie zullen dan blgken het meest bülgk zich te hebben toegeëigend ? Het volk (Israël, dat nam) van de Aegyptenaren, •) Verg. Tert c. Mare. II 80. 3) insigne. die in elk opzicht hunne schuldenaren waren, of wg (Christenen, die namen) van de Romeinen en van de overige volken, van wie wg niets dergelgks te vorderen hadden ? Ja, zelfs heeft' door hun toedoen de wereld vrede, en bewandelen wg zonder vrees hunne wegen en varen wg werwaarts wij willen. Tegenover (lieden) van dit slag zal dus het woord des Heeren gepast' zgn, dat zegt: „Gg geveinsde! werp eerst den balk uit uw eigen oog en dan zult gij bezien den splinter uit het oog uws broeders weg te doen" *). Immers, indien hg, die u dit een en ander toerekent en zich op zgne wetenschap beroemt, zich heeft afgezonderd van de bgeenkomst der heidenen, en niets van andermans goederen bij hem (te vinden) is, maar hg' zoowel eenvoudigweg naakt, als op bloote voeten en zonder huis, op de bergen verkeert, evenals een of ander van de dieren die kruiden eten, dan zal hij vrijspraak verdienen, op grond van het (feit) dat hg' de noodzakelijkheden van ons verkeer niet kent. Indien hij echter zich van de menschen een aandeel toeeigent van wat men noemt andermans goed en hij hunne wijze van doen wraakt, dan betoont hg zich zeiven hoogst onrechtvaardig en slingert hg een beschuldiging van dien aard op zich zeiven terug. Immers hg' zal bevonden worden andermans goed in de wacht te sleepen *) en te begeeren wat het zgne niet is. Met het oog daarop ook (zal) de Heer gezegd hebben: „Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; met welk oordeel gij oordeelt zult gij geoordeeld worden" »). Natuurlgk niet opdat wij, als wg zondigen, van berisping vrg zouden blgven, noch opdat wij zouden instemmen met de (dingen) die kwalijk geschieden, maar opdat wij Gods heilsregelingen niet onbillgk zouden beoordeelen, daar hij alles bilhjkerwg'ze als toekomstig bg voorbaat voorzien heeft. Daar hij namelgk wist, dat wg met ons vermogen, dat wg' bezitten na het aan een ander ontnomen te hebben, goed zouden te werk gaan, heeft hg gezegd: „Wie twee rokken heeft deele mee aan hem die er geen heeft, en wie spgze heeft doe desgelgks" «), 2 i^ J*f ') circumferens. ') Matth. 7:1,2. <)Luc.8:li. en- „Ik ben hongerig geweest en gleden hebt «ï. ^ eten gegeven, ep ik ben naakt geweest en gij hebt mij gekleed ), e? Als gij eene aalmoes geeft, zoo wete uwe linkerhand met wat uwe rechter doet"»), en alle overige (dingen), waarmee weldaden bewijzende wij gerechtvaardigd worden, alsof wij het onze aan vreemden ontleend hadden. Over (goederen) van vreemden evenwel spreek ik zóó, niet alsof de wereld vreemd was van God, maar omdat wij giften van dien aard bezitten na ze van anderen gekregen te hebben, ongeveer zooals die (Israëlieten) van de Aegyptenaren die van God niet wisten en wn door middel juist van die (dingen) in ons zeiven den tabernakel Gods oprichten. God immers woont bij wie weldoen, gelijk de Heer zegt: „Maakt u zeiven vrienden door den onrechtvaardigen Mammon, opdat wanneer gij verdreven mocht zijn ) d u ontvangen in de eeuwige tabernakelen"*). Wanneer wn namelijk al wat wij uit onrechtvaardigheid verworven hebben toen wij nog heidenen waren sinds wij tot geloof gekomen znn in nuttigheden voor den Heer doen verkeeren, dan worden wn gTlfot no^zakelijkheid derhalve werd dit een en ander bn voorbaat overwogen naar aanleiding van het zinnebeeld en de tabernakel Gods wordt er uit vervaardigd, voor die die zooals vrij hebben aangetoond, bfflijkerwnze zich hebben toegeëigend; voor ons daarentegen, die in hen bij voorbaat ten toon gesteld z*n, opdat w* er ons op zouden toeleggen met behulp van andermans (goederen) Gode dienstbaar te znn. (*7). Geheel de uittocht des volks uit Aegypte namelijk die plaats had, is van Gods wege een zinnebeeld en een afbeelding geweest van den uittocht der Kerk, die zou plaats hebben jut 6 ^ Vin ar ook ten slotte uit naar de heidenen. Daarom voert Hn haar ook ten haar erfdeel, dat niet Mozes, schoon een knecht Gods, maar Jezus, de zoon Gods, tot erfdeel zal schenken. Ingeval intusschen •! SS"!* Harvev verwet ^rlogeVke Syrische leringen. <) Luc 16:9. iemand ietwat nauwkeurig let op wat door de propheten gezegd wordt betreffende het einde, en op wat Johannes, de discipel des Heeren, in een openbaring zag, die zal bevinden dat dezelfde slagen, dié toenmaals in het bijzonder de Aegyptenaar ontving, de heidenen in het algemeen ontvangen. 31, 1. Toen de presbyter1) het een en ander van dezen aard verhaalde, verkwikte hij ons door te zeggen: „Wel-is-waar betaamt het ons niet van deze misdrijven, die de Schriften zeiven aartsvaderen en propheten te laste leggen, hun een verwg't te maken, noch ook de gelijken te worden van Cham, die de schande zijns vaders belachte en in vervloeking verviel8); maar (het betaamt ons) wegens hen Gode dank- te betuigen, omdat met de komst van onzen Heer hun de zonden vergeven zgn; immers hij verklaarde dat zg dank betuigen en roemen in ons heil. Van de misdrijven voorts, betreffende welke de Schriften geen verwijten doen, maar die eenvoudigweg zijn neergeschreven, (zeide hg) dat wij geen aanklagers behooren te worden — immers wij zgn niet nauwgezetter dan God, noch kunnen wij den Meester te boven gaan 8) —, maar het zinnebeeld hebben op te zoeken. Niets toch is zinledig van wat als niet voor aanklacht gesohikt in de Schriften is neergeschreven *). (48, i) Zoo ook Lot, die zgn dochters, welke van hunnen vader zwanger geworden waren, uit Sodom leidde, en zgne vrouw aan de buitenste grens5) als een standbeeld van zont .achterliet tot op den huidigen dag «). Lot namelgk heeft niet krachtens zgn eigen wil, noch krachtens zijn vleeschelg'ke#begeerlgkheid, en evenmin na begrip en denkbeeld van een dergeüjk bedrg'f gekregen te hebben, de figuurlgke voorstelling voltooid. Gelijk de Schrift zegt: „En de oudste trad binnen en sliep dien nacht bij haren vader, en Lot wist het niet toen zg sliep, noch toen zg opstond" 7). En ten aanzien van de jongere hetzelfde: „En hg wist het niet toen zg' bg' hem geslapen had, |J Zie bij 27, 1. >) Gen 9.18 ') Matth. 10:24; Luc. 6:40. *) Verg. 16, 1; 18, 1; 21, 8. •) cireumfinio. •) Pen. 19:14 vgg'. ' ' 7) vs. 38 noch toen zij was opgestaan"1). Zoo werd derhalve, zonder dat de man er weet van had of slaaf was van zgn wellust, de hedsregeling volbracht, door middel waarvan twee dochters, dat wü zeggen: twee synagogen, werden aangeduid ate door oenen en denzelfden Vader, zonder vleeschelijken lust, als nakomelingschap tot kinderen aangenomen. De eene») immers was niet iemand die haar levensvatbaar kroost en vrucht van zonen kon schenken, gelgk geschreven staat:») „Toen zeide de oudste tot de jongste: Onze vader is oud, en er is hier te lande geen man om met ons op de gebruikelijke wijze gemeenschap te ■hebben. Kom, laten wg onzen vader wijn te drinken geven en bij hém gaan liggen, opdat wij door onzen vader aan kroost het leven schenken" *). 2. Dit een en ander zeiden wel ifl-waar die dochters, daar zij krachtens hunnen eenvoud en hunne onnoozelheid in den waan verkeerden dat alle menschen waien omgekomen, evenals de Sodomieten, en dat de toorn Gods over de geheele aarde gekomen was. Daarom zgn zg zeiven te verontschuldigen, daar zg meenden dat zg met haren vader alleen overgebleven waren tot in-stand-houding van het menschelyk geslacht en om die reden haren vader verschalkten»). Intusschen werd door middel van heur woorden te kennen gegeven, dat er niemand anders bestond die in staat was aan de grootere en aan de kleinere synagoge een geslacht van kinderen te verschaffen, dan onze Vader. . , m De Vader van het menschelgk geslacht evenwel is het Woprd Gods, gelgk Mozes heeft doen uitkomen door te zeggen: Is niet- juist Hij uw vader, die u in bezit genomen heeft, en u gemaakt heeft, en u geschapen heeft V>«) Wanneer dan nu heeft hij het levensvatbaar kroost, dat wü zeggen: den geest der kwijtschelding van zonden, door middel van welk«n wlj levend worden, over het menschelijk geslacht uitgestort ? (Was ne ») alter, hier Lot. . De* twee laatste volzinnen in 't Gr. in een Catena op Gen. *) Gen. 19} 81. 32. L. V. ') circumvemebant •) Verg. Deut. 32:6. het) niet, toen hij met de menschen at en wgn dronk op aarde 1 Immers het heet: „De Zoon des menschen is gekomen etende1) en drinkende" ») ■ en na zich te hebben neergelegd sliep hij in en genoot den slaap »). Zoo zegt hij zelf met het oog op David: ,Jk ben ingeslapen en heb den slaap genoten" «). En dat hg dit deed m gemeenschap met ons en ons leven, zegt hij een ander maal: „En mijn slaap is aangenaam geweest" *). Als geheel evenwel werd door middel van Lot aangeduid, dat het kroost van den Vader aller (dingen), dat wü zeggen de Geest Gods, door welken alle (dingen) gemaakt zgn, vermengd en vereenigd is met het vleesch, dat wü zeggen: met znn boetseersel. Door middel van deze vermenging en vereeniging (ontstonden) twee synagogen, dat wü zeggen: twee gemeenschappen, die als vrucht uit haren vader levende zonen voortbrengen voor den levenden God. 3. En terwijl dit een en ander geschiedde, bleef de echtgenoote in Sodom achter, niet meer als verderfelijk vleesch, maar als een altijd blijvend standbeeld van zout •), en zóó, dat zij tevens door middel van natuurlijke (dingen)») vertoonde wat tot de gewoonte eens menschen behoort, naardien ook de Kerk, die het zout der aarde is, aan de grens der aarde werd achtergelaten en ondergaat wat menschelgk is, en, ofschoon haar dikwijls gansche stukken ontrukt worden, zg blgft staan, als een standbeeld van zout«), dat wü zeggen als firmament des geloofs, daar zg de kinderen bevestigt en tot hunnen Vader leidt. 82, 1 rM. i). Op soortgelijke wgze redeneerde ook de presbyter de leerling der apostelen»), over de twee Verbonden, en toonde hg aan, dat ze beiden van een en denzelfden God (afkomstig zgn) Er zou namelijk geen tweede God zgn behalve Hem die ons |) n.andurans. ') Matth. 11 :19. Verg. Matth. 8«24. «, Verg. P3. 3:6 •) Jer. 31 • 26 menses P8e"d°Tert" Carnlen S°d°">a » vg. sexus «nunificoa Soa 2ÏkvIIde-irntpilBar. de\vrouw ™n L°» herstelt volgens t Cann. ,? u g' W aa" »oeiTehrachte wonden. J Harvey denkt aan Polycarpns. Verg. 27, 1. zich vertoonde als een mensch, gekruisigd worden, (hoe kon) er uit zijn doorstoken zijde bloed en water ten voorschijn komen ? Welk lichaam daarenboven hebben de begravers begraven, en wat was het (lichaam)'dat uit de dooden is opgestaan ? 3 (2) Hij zal evenwel ook allen oordeelen die van Val ent inus (afstammen), daar dezen wel belijden dat er één God (en) Vader is, en uit dien alles (wat bestaat), doch beweren dat juist Hij, die alles gemaakt heeft, een vrucht is van Te-kort-koming, of . van Afval1); en desgelijks met de tong behj'den dat er één Heer is: Jezus Christus, de Zoon van God, terwijl zij in hun gevoelen een bijzondere uitzending toekennen aan den Eéngeborene, doch (weer) een bijzondere aan het Woord, alsmede de eene aan den Christus, doch (weer) een tweede aan den Heiland2); zoodat volgens hen wel alle (dingen) als het ware één' heeten te znn, doch intusschen elk hunner afzonderink gedacht wordt en een eigen uitzending heeft, naar gelang van zijn echtverbintenis. (3). (Het blijkt dus) dat slechts hunne tongen het tot de eenheid gebracht hebben, doch hun gevoelen en hun verstand, dat de diepten peilt, door van de eenheid afvallig te worden in Gods veelvormig gericht (moeten) vervallen, aangezien Zg' voor wat zij zeiven voor zich hebben uitgevonden door Christus in verhoor genomen zullen worden. Zij beweren tevens, dat deze na de Volheid der Aeonen geboren is, en dat zijne uitzending na de Vermindering of den Afval (heeft plaats gehad) s), en zij bevestigen dat zij zeiven terwille van het lijden hetwelk Sophia ten deel gevallen is vroedmeesters-diensten bewezen hebben 4). Hen zal intusschen hun eigen propheet Homerus, na door wien onderwezen te zijn zij zoodanige (dwaasheden) hebben uitgevonden, aanklagen door het volgende te zeggen: Hg toch is mg' ten vijand ioo goed als de poort zelfs der helle, Naardien hg het eene in zgn binnenst weerhoudt, en iets anders dan uitspreekt. ') ') Zie bg II voorr. 1. ») Zie I 2, 6; 3, 1. ») Zie I 3, 1. 4) obstetricatos esse. s) Archilles en Ulysseus, Hom. II. IX 312 vg. Irenaeüs IV 3 ■ Dan zal (de geestekjke discipel) ook nog oordeelen de ijdele praat der sl e c h t e w e t en s c h a p p elij k en, door aan te toonen dat zij leerlingen zijn van S i m o n den toovenaar. 4 (52. i). Hij zal voorts ook de E bi o niet en1) oordeelen. Hoe zullen dezen kunnen behouden worden, als God het met is die op aarde hun heü bewerkt heeft 1 En hoe zal de mensch in God overgaan, als God niet in den mensch (is overgegaan) 1 ) Hoe zal hij verder de geboorte des doods achter zich laten, als hij niet (komt) tot een nieuwe geboorte, op verwonderlijke en ongedachte wnze door God, en wel ten teeken van behoud »), gegeven dewelke is de wedergeboorte uit een maagd door middel van het geloof 1 Of welke aanneming (tot kinderen) zullen zij van God verkrijgen, als zij volharden bn de geboorte hier, die naar den mensch is in deze wereld 1 Hoe voorts kon (Christus) meer hebben ?) dan Salomo, of meer dan Jona, en Heer znn van David»), indien hij met hen van dezelfde zelfstandigheid was 1 Hoe ook kon hn Dengene die sterk was tegenover de menschen, die den mensch met alleen overwon, maar hem ook onder zijne macht Meld overwinnen, en wel overwinnen Dengene die overwonnen had, doch den mensch die overwonnen was, vrq laten uitgaan, indien hj den mensch die overwonnen werd niet was te boven gegaan ! ) Vie betere nu dan de mensch die naar de gelijkenis Gods gemaakt 'werd die hooger uitmuntende, wie kan het anders zijn dan de Zoon van God, naar wiens gelijkenis de mensch gemaakt is \ Daarom ook heeft ten slotte de Zoon Gods, mensch geworden, in eigen persoon die gelijkenis te aanschouwen gegeven, door het aloud, boetseersel in zich op te nemen, geluk wij in het boek dat aan dit (boek) voorafgaat hebben aangetoond 7). 5 (2) Hij zal evenwel ook oordeelen wie een schijnbaren (C h r i s t u s) ten tooneele voeren ■). Of hoe kunnen dezen m den ') Zie I 26, 1 vgg. » Tot ioover deze § in 't Gr. bn Theodor. Dial. 2. • Verg. Jes. 7:14. ') Verg. III 21, 8. •) Matth. 12:40, 41; 22:41 vgg. 6) Verg. Luc. 11:21, 22. ') III 22, 1 vgg. i qn ia ») Vroeger niet opzettehjk behandeld. Verg. I 30, 13. Verwonderlijke Raad, Sterke god"1), en wie hem gepredikt hebben als Emmanuel uit een maagd2), duidden de vereeniging van het Woord Gods met zijn boetseersel aan»), naardien God vleesch zou znn en Gods Zoon een Zoon des menschen — de reine die op reine wijze de reine baarmoeder opent, (dien schoot) welke de menschen tot God doet wedergeboren worden, (den schoot) welken God zelf rein gemaakt heeft; en ofschoon hetzelfde geworden als ook wij, is hij de Sterke god en heeft hij een niet uit te spreken afkomst. Ook wie zeiden: „De Heer heeft op Sion gesproken en uit Jerusalem heeft hij zjjn stem doen hooren" *), en : „God is in Judaea bekend"5), waren (propheten) die zijn komst in Judaea te kennen geven. Wie voorts andermaal verzekerden: „God komt uit Africa en van een schaduwrijken dicht begroeiden berg" *), bedoelden znne komst uit Bethlehem, gelijk wn hebben aange toond in het boek, dat aan dit (boek) voorafgaat'). Vandaar kwam ook hij die aan het hoofd staat en het volk zjjns Vaders weidt. Wie verder zeggen : „De kreupele zal springen als een hert en de tong der stommen zal glad znn en de oogen der blinden zullen geopend worden en de ooren der dooven zullen hooren" 8), en: „De slap geworden handen en de zwakke knieën zullen gestevigd worden"9), en: „De dooden die in de grafstede znn zullen opstaan"10), en : „Zelf zal hij onze krankheden op zich nemen en onze zwakhe den dragen"11), die hebben de genezingen aangekondigd, die door hem zouden plaats hebben. 12 (3). Sommige propheten echter (hebben gesproken van) een mensch, zwak en roemloos en die zwakheid weet te dragen12), en zit op het veulen eener ezelin18), die naar Jerusalem zal komen en zijn rug blootstellen aan geeselslagen en znn kaken aan handpalmen14), en als een schaap ten offer gevoerd wordt16), en gedrenkt ') Jes. 9:5. ») Jes. 7:14. 3) De passage over Emmanuel in 't Gr. bij Theodor. Dial. II. 4) Joel 3:16; Amos 1:2. *) Ps. 76:2. ') Ps. 76:5; verg. Hab. 3:3. ») III 20, 4. ») Jes. 35:6, 5. ») Verg. Jes. 35:8. 10) Verg. Jes. 26: 19. ») Jes. 58:4. ") Jes. 53:3. ») Zach. 9:9. ") Jes. 50:6. ") Jes. 53:7. met azijn en gal1), en verlaten door zijn vrienden en door wie hem de naasten zijn*), en die gedurende den ganschen dag zgne handen uitstrekt *), en door wie hem aanzagen bespot en gescholden wordt 4), en wiens kleederen verdeeld worden en om wiens gewaad het lot geworpen wordt B), en die in het slijk des doods neergevoerd wordt *), en al dergeüjke (dingen), die voorzegden zgn komst naar den mensch, zooals hg zijn intrede deed in Jerusalem, de stad waarin hg ook geleden heeft en gekruisigd alles verduurd heeft wat voorspeeld was. Anderen weer, die zeiden: „En de Heer, de heilige (Israëls), is gedachtig geweest aan zijne dooden, die in de aarde van slgk sluimerden, en hg is tot hen nedergedaald opdat luj ze zou opwekken, ten einde hen te behouden" 7), hebben de reden opgegeven, waarom hij dit alles geleden heeft. Wie voorts gezegd hebben: „Te dien dage, zegt de Heer, zal de zon op den middag ondergaan, en zal er duisternis over de aarde zgn op klaarUohten dag ; dan verkeer ik uwe feesten in rouw en al uwe liederen in klaagzangen" 8), hebben duidelijk de zonsverduistering aangekondigd, die nadat hg gekruisigd was plaats had van af de zesd ure, en (voorspeld) dat, nadat dit gebeurd was, hunne feestdagen, die krachtens de wet (in gebruik) waren, en hunne lieden in rouw en klaagzangen zouden veranderd worden, als men begon met ze aan de heidenen over te geven. Ditzelfde heeft nog duidelijker ook Jeremia aangeduid, door als volgt over Jerusalem te zeggen : „Zij die baarde is weggekwijnd, in onmacht gevallen ; hare zon is ondergegaan terwijl het nog overdag was; zij staat beschaamd en heeft doodelijk smaad9) geleden, en hun overschot geef ik aan het zwaard prijs, voor hunne vijanden uit"10). 13 (4). Wie verder gezegd hebben dat hg gesluimerd en slaap i) Ps. 22:16; 69:22. J) Ps. 38:12. •) Jes. 65:2. <) Ps. 22:8. 6) Ps. 22:19. ') Verg. Job 30:19; Ephes. 4:9. 7) Zie bg III 20, 4. ») Amos 8:9, 10. ') improperium. w) Verg, Jer. 15:9; L. V. genoten heeft en weer opgestaan is, naardien de Heer hem heeft opgenomen1), en den hemelvorsten bevolen de eeuwige poorten te openen, opdat de koning der heerlijkheid binnentrede2), znn bij voorbaat herauten geweest van zijne opwekking uit de dooden door den vader en znne opneming in de hemelen. In zoover zij dan zeiden: „Zij gaat uit van het hoogste des hemels en haar voortgang is tot het hoogste des hemels, terwnl niets bedekt is voor haar gloed" 3), hebben zij juist weer ditzelfde aangekondigd, dat hij derwaarts werd opgenomen, van waar hij ook was neergedaald. En wie zeiden : „De Heer heeft geregeerd, laat de volkeren toornig worden. Hn, die zetelt op de cherubijnen, laat de aarde ontroerd worden" *) hebben deels den toorn voorzegd, die van de zijde van alle volken na znne opneming ontbrand *) is over degenen die tot geloof in hem gekomen zijn, en de beweging van geheel de aarde tegen de Kerk, deels dat bij zgn komst uit de hemelen met de engelen zijner kracht geheel de aarde ontroerd wordt, geüjk hnzelf gezegd heeft: „Er zal een groote ontroering der aarde zijn zooals er sinds den aanvang geene ontstaan is" «). En in zoover andermaal een (propheet) zegt: „Wie gevonnist wordt, ga aan de overzijde staan, en wie gerechtvaardigd wordt nadere tot den knecht Gods", en: „Wee ulieden, gij zult verouderen als een kleed, en de mot zal u verteren" 7), en: „Alle vleesch zal vernederd worden en God in het allerhoogste alleen zal verheven worden" 8), wordt te kennen gegeven, dat na het Inden en de opneming (van den Christus) hij allen die tegen hem geweest zijn aan zijne voeten zal onderwerpen, en dat (Christus) zelf boven allen verheven zal worden, en dat er niemand wezen zal, die (als hij) gerechtvaardigd zal worden of met hem te vergelijken zal zijn. 14 (5). En wie zeggen, dat God den menschen een nieuw Verbond zal beschikken, niet een zooals hij den Vaderen bij den berg Horeb beschikt heeft »), en dat hij den menschen een nieuw hart en een ') Pa- 3:& i) ps. 24:7, 9. s) Verg. Ps. 19:7. «) Verg. Ps. 119:1. ') facta 6) Verg. Matth. 24:21. i) Verg. Jes. 50:8, 9. •) Jes. 2:17. ») Verg. Jes. 81:31. nieuwen geest geeft1), en een andermaal: „Herdenkt niet meer de oude dingen ; zie, ik ga iets nieuws doen ; nu vertoont het zich ; ontwaart gij het niet ? Ja, in de woestijn maak ik een weg, in de wildernis stroomen, ten einde mijn vplk, nüjn uitverkorene, te drenken ; het volk dat ik mij geformeerd heb zal mnn lof vermelden" *), die hebben duidelijk de vrijheid aangekondigd, die in het Nieuwe verbond bestaat, en den nieuwen wijn, die in nieuwe zakken gedaan wordt») : het geloof, dat den Christus geldt, waardoor hij den weg der gerechtigheid heeft aangekondigd, die in de woestijn verrezen is, en de stroomen des Heiligen geestes in waterloos land, om het uitverkoren geslacht *) van God, dat hij zich verworven heeft opdat van znne deugden verhaald zou worden, te drenken, maar niet om den God, die dit een en ander gemaakt heeft, te lasteren. 15 (6*. Ook alle overige (waarheden), waarvan wij door zulk een lange reeks van Sohriftuur(plaatsen) bewezen hebben dat de propheten ze hebben gezegd, zal hij die in waarheid geestelijk is 6) uitleggen, en doen uitkomen met het oog op welk kenmerk van de heilsregeling Gods elk bijzonder (woord) van de (vele) die gesproken werden bedoeld is, alsmede het lichaam van het werk van den Zoon Gods als ongeschonden geheel; terwijl hn daarbij steeds weet heeft van een en denzelfden God ; en steeds een en hetzelfde Woord van God erkent, al is het ook eerst nu aan ons geopenbaard ; en steeds een en denzelfden Geest Gods erkent, al is deze ook in de jongste tijden van nieuws over ons uitgestort, en van de schepping der wereld af tot aan haar einde, toe over het menschelijk geslacht zelf. Uit dien (geest) ontvangen wie in God gelooven en diens Woord volgen het heil dat van hem (afkomstig) is. Wie daarentegen zich van hem afscheiden en zijne geboden geringschatten, en door middel van hunne werken Dengene die hen gemaakt beeft onteeren en in hun gevoelen Dengene die hen voedt lasteren, hoopen een aUerbülijkste veroordeeling tegen zichzelven op«). ') Ezech. 11:19. ») Verg. Jes. 43:18-21; L. V. ») Matth. 9:17. ') 1 Petr. 2:9. 6) Zie 38, 1 vgg. «) Verg. Rom.2-5. gebruik van dezelfde wet die door Mozes gegeven werd. Van de komst des Heeren af echter ging een Nieuw verbond, dat tot den vrede hereenigde1), en een levenwekkende wet, uit over de geheele aarde; zooals de propheten gezegd hebben: „Van Sion zal wet uitgaan, des Heeren woord uit Jerusalem2); dan zal hn talrijk volk terechtwijzen; zij zullen dan hunne zwaarden tot ploegscharen omsmeden, hunne speren tot sikkelen, en zij zullen den krijg niet meer leeren" s). Indien dan nu een andere wet en (een ander) woord, dat van Jerusalem uitging, vrede bewerkt heeft bg de volken die ze hebben aangenomen, en door middel van die volken een talrijk volk wegens onverstand heeft terechtgewezen, dan schijnt daaruit te volgen dat de propheten op iemand anders gedoeldhebben. d). Indien evenwel de wet der vrijheid, dat wü zeggen: het woord Gods, door de apostelen, die van Jerusalem zijn uitgegaan, over de geheele aarde verkondigd, in zoo hooge mate verandering heeft te weeg gebracht, dat de (heidenen) zelfs de voor den krijg bestemde zwaarden en speren tot ploegscharen hebben verwerkt, en veranderd in sikkelen die de (Heer) gegeven heeft om koorn te maaien 4), en zij reeds niet meer weten van vechten, doch als zg geslagen worden ook de andere wang toekeeren6), dan hebben de propheten niet betreffende iemand anders dat een en ander gezegd, maar betreffende dengene die deze (dingen) bewerkt heeft. Dit nu is onze Heer, en in dit (opzicht) is het Schriftwoord waarachtig. Hg toch is het die de ploegschaar gemaakt heeft en den sikkel heeft aangebracht — dat wü zeggen: de eerste zaaiïng van den mensch, welke was de boetseering ten aanzien van •) Adam —, en in de jongste tijden de verzamelde vruchtvoortbrenging .door middel van het Woord. En ter wüle van het (feit) dat hg het begin met het einde heeft verbonden heeft hij in hoedanigheid van haar over beiden ten slotte den ploeg te zien gegeven : een hout aan ijzer verbonden, en zoo zgne aarde gezuiverd, naardien hg «) Zie beneden. ») Micha 4:2. ■) Verg. Jes. 2 :3, 4; L. V. 4) hier volgt nogmaals: in vreedzame werktuigen. •) Matth. 5:59. •) secundum. inmenging van den geest diemte-kort-koming1) en onwetendheid ontstond8) op eigen wijze en afzonderüjk znn wil zon kenbaar maken? Of vreesde hij dat de meesten zouden zalig worden als zoovelen de (dingen) hoorden die der waarheid znn ? Of washn omgekeerd buiten machte om voor zich zeiven gereed te maken wie de komst van den Zaligmaker zouden kunnen aankondigen ? 2 (2). Ingeval hg echter, zoodra de Heüand gekomen was, znne apostelen uitzond in de wereld om op zuivere wnze diens komst aan te kondigen en den wil des Vaders te doen kennen, zonder dat zjj iets gemeen hadden, noch met de leer dei heidenen, noohmet die der Joden, dan zou hn, als luj in de Volheid verkeerde, eigen predikers bestemd hebben om in deze wereld znne komst die zou plaats hebben aan te kondigen, zonder eenige gemeenschap te hebben met de prophetieën die van den Bouwmeester afkomstig zgn 8). Ingeval hij daarentegen, terwijl hij binnen de Volheid was, gebruik maakte van de propheten die bij de wet behoorden ) en door middel van hen deed uitkomen welke (zaken) de znne waren, dan zou hij zooveel te meer zich juist van deze zelfde leermeesters bediend hebben, om door middel van hen ons het evangelie aan te kondigen. Laten de (Valentinianen) dan nu met meer zeggen dat Petrus en Paulus en de overige apostelen de waarheid verkondigd hebben, maar (dat) de Schriftgeleerden en de Pharisaeën en de overigen bn monde van wie de wet verkondigd werd (het deden). Indien echter de (Heer) bij znne komst znn eigen apostelen heeft uitgezonden, in den geest der waarheid en niet in den geest der dwaling, dan heeft hij ditzelfde ook in de propheten gedaan. Het Woord Gods toch is te allen tijde hetzelfde 8). Indien voorts de geest uit de Hoofdplaats") volgens hunnen (geloofs)regeleen geest des lichts was, en een geest der waarheid, en een geest der volmaking, en een geest der kennis, maar die van den Bouwmeester (uitging) een geest van onkunde en van te-kort-koming -) Zie II voorr. L ') Zie I % 8. ') Zie I 7, 8. *) secundum. ') Verg. Hebr. 13:8. •) de prinoipalitate; zie boven, en lager. en gestaltelooze, als een misgeboorte ter deure uitgeworpen en daar pasklaar gemaakt en geformeerd1), en door Horos verhinderd om verder naar binnen te gaan2) en tot de volemding toe stand houdende buiten de Volheid, dat wil zeggen: buiten de kennis ? *) Dan worden de (Valentinianen) ook weer, als zij beweren dat het lijden des Heeren een zinnebeeld is van de spanning *) van den hoogeren Christus, toen») hn, door Horos uitgespannen «), hunnè Moeder formeerde, op de overige (punten) aan de kaak gesteld, daar zg niet in staat zijn de overeenkomst van het zinnebeeld aan te toonen. Waar toch is daar boven Christus met edik en honig gedrenkt % Of waar zgn zgne kleederen verdeeld ? Of waar is hg doorstoken en kwam bloed en water ten voorschijn ! Of waar heeft hg bloeddroppelen gezweet ? en welke (dingen) verder den Heer overkomen zgn, waarover de propheten gesproken hebben 1 Van waar dan dat óf de Moeder óf haar kroost voorspellingen hebben kunnen doen aangaande (dingen), die toen wel nog niet gebeurd waren, maar op het punt waren van te zullen gebeuren ? 4 (t,. Behalve dit een en ander beweren wel is-waar sommigen ook nog, dat uit de hoofdplaats') eenige (dingen) gesproken zgn, in verlegenheid gebracht (als zg zgn) door wat in de Schriften betreffende de komst van Christus wordt medegedeeld. Doch welke (clingen) dat zgn, daarover zijn zg niet één van gevoelen, maar geeft deze dit en gene weer een ander antwoord. Ingeval namelijk iemand, die hun bewijsvoering wenscht te aanvaarden, afzonderlijk degenen die bg hen de uitmuntenden zgn ondervraagt aangaande eenige uitspraak, dan zal hij bevinden hoe de eene beweert dat het (woord) waarnaar gevraagd wordt van den Vóórvader, dat wü zeggen: van den Bythos (afkomstig) is; doch een ander, van het Begin 8), dat wü zeggen: van den Eéngeborene; weer een ander van den Vader aller (dingen), dat <) Zie I 2. 4; 4, 1. 5. •) Zie 1 2. 2. 4. *) Zie 1 & 5. *) Zie I 4, 1; 7, 2; 8, 2. ') exlensionis; zie 1 8, 2. •) qu«n>r ') Zie Mj'l en 8. ') Zie 1 1, 1; 8, 5. wü zeggen: van het Woord*); nog een ander zal beweren dat sprake is van een enkelen Aeon van de Aeonen die in de Volheid zijn*); weer anderen, van den Christus, en een ander, van den Heiland. Maar iemand hunner, die wat meer ervaren is, zegt, nadat hij zwijgende aan veel de voorkeur heeft gegeven, dat van Horos sprake is«); doch een ander, dat Sophia aan wordt geduid, die binnen de Volheid is «); weer een ander, dat de Moeder aangekondigd wordt, die buiten de Volheid is «); nog een ander zal God, den Vervaardiger der wereld, noemen. Zoo groot zijn de verschillen onder hen betreffende één enkel (onderwerp), daar zg over dezelfde Sohriftuur(plaatsen) verschillende gevoelens hebben. En nadat één en hetzelfde woord gelezen is, schudden allen met gefronsde wenkbrauwen hunne hoofden en beweren dat zij het woord wel zeer hoogschatten, doch dat niet allen de verhevenheid vatten van het begrip, dat er de inhoud van is, en dat daarom bij wie wijs zijn stilzwijgen een zaak van het hoogste belang is, dat namebjk de Sige die daar boven is •) door wat bg hen stilzwijgen is behoort te worden nagebootst. Dientengevolge intusschen gaan allen, zoovelen er zgn die over één en hetzelfde (woord) zulke verhevene gevoelens koesteren, henen, terwijl zg hunne spitsvindigheden in het verborgen met zich meevoeren. Zoodra derhalve ondef hen overeenstemming zal tot stand gekomen zgn betreffende 'wat in de Schriften voorspeld werd, zullen zg door ons weerlegd worden Want doordien zg' over dezelfde woorden niet van gelgk gevoelen ïgn, wgzen zg inmiddels reeds zich zeiven te recht aan als (heden) die geen goede gevoelens koesteren. Wg daarentegen, die den eenigen en alléén waren God als leermeester volgen, en diens woorden tot regel der waarheid hebben, zeggen allen over dezelfde (dingen) steeds hetzelfde daar wg wetenschap hebben van éénen God, den Vervaardiger van dit Heelal, die de propheten gezonden heeft, die het volk «) Z,e 1% 1. Zie H, 6. .J Z.e I t, 1; f*. (Israël) uit Aegypte voerde, die in de jongste tijden zijnen Zoon heeft geopenbaard, opdat deze de ongeloovigen zou beschamen en vrucht van gereohtigheid opeischen. 86, 1 (58, t). Wien echter zou de Heer niet zóó beschamen, dat hg niet meer beweert, noch dat de propheten van een anderen God (afkomstig znn) dan van zgnen Vader, noch van eenige andere zelfstandigheid buiten éénen en denzelfden Vader, noch dat iemand anders de (dingen) die in deze wereld bestaan gemaakt heeft buiten zgnen Vader, als hg leert: Matth. 21:38 - 48 ?') Door dit een en ander toont hij zgnen discipelen ten duidelg'kste eenen en denzelfden heer des huizes, dat wü zeggen: éénen en denzelfden God-Vader, die in eigen persoon aües gemaakt heeft; doch verschülende landlieden, sommigen smaders en hoovaardigen en die geen vruchten opleveren en moordenaren van den Heer, doch anderen die met volstrekte gehoorzaamheid vruchten opleveren te harer tgde, en dezen zelfden heer des huizes terwgl hg nu eens dienstknechten uitzendt, dan zijnen Zoon. Door dienzelfden Vader derhalve, door wien de Zoon werd uitgezonden tot de landlieden die hem doodden, door dienzelfden (Vader werden) ook de dienaren (uitgezonden). Maar de Zoon, als van den Vader komende met vorstelgk gezag, zeide: „Maar ik zeg ulieden"8). De dienaren daarentegen, als door den Heet (gezonden) naar dienaren-wjjze, zeiden daarom ook : „Zoo spreekt de Heer!" 8) 2 (2). Wien dan nu deze (laatsten) voor de ongeloovigen uitriepen als Heer, dezen heeft de Christus overgeleverd aan degenen die hem gehoorzaam zijn. En wie God als eersten4), of liever het eerst door middel van een slaaf sche wetgeving, geroepen had, die heeft de (Christus) als laatsten, of liever door middel ') D« gelijkenis van den wgngaard, met geringe atwgkingen. ») Matth. 5:22 en* ») 2 Sam. 12:7 enz. <) Verg. Matth. 19: 30; Mare. 10:81. Tan aanneming (tot kinderen) aangenomen. God heeft namehjk den wnnstok des menscheüjken geslaohts wel eerst geplant door middel van de boetseering van Adam en de uitverkiezing der vaderen, doch hg heeft dien overgegeven aan de landlieden door middel van de wetgeving die door middel van Mozes (ontstaan) is. Voorts heeft hg er een oniheining rondom gegeven, dat wil zeggen: hn heeft de bearbeiding door hen1) ringsom begrensd. Ook heeft hg een toren gebouwd : hij heeft Jerusalem uitverkoren. En hg heeft een persbak gegraven : hg heeft een ontvangbak voor den prophetisehen geest toebereid. Zoo ook heeft hg propheten uitgezonden vóórdat de verhuizing naar Babylonië plaats had, en na die verhuizing nogmaals anderen, talrijker dan de eersten, die vruchten opeischten door tot hen te zeggen : „Zoo spreekt dé Heer : Reinigt uwe wegen en uwe zeden *); velt een billgk vonnis en betracht barmhartigheid en medelijden een eigelijk jegens zgnen broeder ; oefent geen gewelddadigheid uit over de weduwe, noch de wees, noch den vreemde, noch den arme, en herdenkt niet, een iegelgk in zgn hart, de boosheid zgns broeders, en hebt geen lust in valsch zweren»); wascht u, weest rein, doet de boosheden uit uwe harten weg, leert goed te doen, zoekt het recht, verdedigt wie geweld lgdt, verschaft den wees recht en behandelt de twistzaak der weduwe, en komt dan en laat ons samen spreken, zegt de Heer"»). En een ander maal: „Weerhoud uwe tong van het kwade en uwe lippen dat zg geen bedrog spreken; wend u af van het kwade en doe het goede ; zoek den vrede en jaag dien na" *). Door dit een en ander uit te roepen eischten de propheten vruchten van gerechtigheid. Daar men evenwel hen niet geloofde, zond hg ten laatste zgnen Zoon, onzen Heer Jezus Christus. Nadat zg dezen gedood hadden, wierpen de landlieden hem buiten den wijngaard. Daarom dan ook heeft God de Heer dien, nu niet meer ommuurd, maar uitgebreid over de geheele wereld, overgegeven aan andere landlieden, die vruohten opleverden te hunnen tgde; ') culturam eorum. n yetg jer 7 • (en dit) nadat allerwege en in het oog vallend, de toren der uitverkiezing (door hem) was opgericht. Immers overal is de Kerk luisterrijk, en overal is een persbak gegraven, want overal znn (menschen) die den Geest in zich opnemen. Naardien nameUjk de (Joden) den Zoon Gods verworpen hebben en dien na hem gedood te hebben buiten den wijngaard wierpen, heeft God billgkerwgze hen verworpen en aan de heidenen, die buiten den wijngaard hun bestaan hadden, vergund de vruchten der landbewerking op te brengen. Zoo zegt ook de propheet Jeremia : „De Heer heeft het volk dat deze (dingen) deed versmaad en verstooten; want Juda's zonen hebben gedaan wat kwaad was in mijne oogen, zegt de Heer".*) Evenzoo zegt voorts Jeremia: „Ik heb wachters over hen aangesteld; luistert naar den klank der bazuin. Toen hebben rij gezegd: wn willen niet luisteren. Daarom hebben de heidenen geluisterd en degenen die onder hen het vee weiden"»). Het is d .s een en dezelfde God (en) Vader, die den wijngaard heeft geplant, die het volk uit (Aegypte) gevoerd heeft, die de propheten zond, die zgnen Zoon heeft gezonden, (en) die den wijngaard gegeven heeft aan andere landlieden, aan dezulken die te h nnen tgde vruchten opleveren. 3 3). Daarom heeft de Heer tot zijne discipelen gezegd, om hen tot goede werklieden op te leiden : „Weest op uwe hoede en waakt steeds te allen tgde, dat niet soms uwe harten bezwaard worden door roes en dronkenschap en wereldsche overleggingen en die dag plotseling over u aanbreekt; want als een strik zal hg komen over allen die op den ganschen aardbodem woonachtig zgn *). Laat uwe lendenen omgord zgn en uwe lampen brandende, en weest gij gelgk aan menschen die op hunnen heer wachten wanneer hg van de bruiloft zal terugkomen*). Want gelijk het ging in de dagen van Noach: zij aten en dronken, kochten en verkochten, huwden en werden ten huwelijk gegeven, en zg wisten van niets, totdat Noach in de ark ging en de zontvloed kwam en hen allen ') V«rg. Jer. 7:29, 80. ') Verg. Jer. 6:17, 18. ») Verg. Loc 21:84, 85. *) Luc 12:35, 36. verdierf. En gelijk het ging in de dagen van Lot: zn' aten en dronken, kochten en verkochten, zij plantten en bouwden, totdat Lot uit Sodom ging; toen regende vuur van den hemel en verdierf hen allen. Zoo ook zal het zijn bij de komst van den Zoon des menschen *). Waakt derhalve, want gij weet niet op welken dag uw Heer zal komen' 2). (Zoo) verkondigt hij éénen en denzelfden God, die in de dagen van Noach wegens de ongehoorzaamheid der menschen den zontvloed aanbracht, en in de tijden van Lot wegens de menigte van zonden der Sodomieten vuur uit den hemel deed regenen, en ten jongsten (dage) wegens dezelfde ongehoorzaamheid en soortgelijke zonden den dag des gerichts zal doen aanbreken, (den dag) waarin hn zegt dat het Sodom en Gomorrha dragelijker wezen zal dan die stad en dat huis, waar men het woord van zijne apostelen niet zal hebben aangenomen. „En gij, Kapérnaüm," heeft hij gezegd, „zult gij tot aan den hemel verheven worden? G\j zult nederdalen tot in de onderwereld! Want indien in Sodom de krachten geschied waren die in u geschied zijn, zjj zouden tot op den huidigen dag zijn büjven bestaan. Evenwel/zeg ik ulieden dat het ten dage des gerichts Sodom dragelijker wezen zal dan u3)!" 4 ' 4) (Zoo kon hij spreken) omdat het steeds een en hetzelfde Woord Gods is, dat wel aan wie er in gelooven een fontein van water ten eeuwigen leven schenkt *), maar den onvruchtbaren vngeboom terstond verdort8); en ten tijde van Noach billijkerwijze een zontvloed aanbrengt, om het allerslechtste geslacht van de menschen dat toenmaals bestond uit te roeien, (menschen) die Gode geen vruchten meer konden voortbrengen, daar afvallige engelen zich met hen vermengd hadden 8), en om hunne zonden te bedwingen, doch het zinnebeeld van de ark, de boetseering van Adam, te bewaren; en dat ten tnde van Lot uit den hemel vuur en zwavel deed regenen over Sodom en Gomorrha 7) als voorbeeld ') Verg. Luc. 17:26-81. >) Matth. 24:42. ') Verg. Matth. 11:23. *) Joh. 4:14. ") Matth. 21:19. «) Gen. 6:2 vg. 7) Gen. 19:24. Daarom zegt hg ook : „Hg zond zgne krijgsbenden en verdelgde die moordenaren en stak hunne stad in brand"1). Van zijne „legers" voorts sprak hij, daar alle menschen Gode zijn: „Den Heer behoort de aarde en hare volheid, de wereld en wie haar bewonen" 2). Daarom zegt ook de apostel Paulus in den brief die aan de Romeinen (gericht) is : „Er is geen macht dan van God, en die er zgn zgn door God verordend, zoodat hg die zich tegen de macht verzet de verordening Gods wederstaat, en die haar wederstaan zullen een oordeel over. zich zeiven brengen. Want de overheden zgn niet tot eene vrees voor het goede werk, maar voor het kwade. Wilt gg' nu zonder vrees zijn voor de goede macht ? Doe het goede en gg zult lof van haar hebben'. Want zg is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij het kwade doet, zoo vrees; want niet te vergeefs draagt zg' het zwaard ; zg' is toch Gods dienares, eene wreekster tot toorn voor hem die het kwade doet. Weest daarom onderdanig, niet alleen om des toorns, maar ook om des gewetens wil. Immers, daarom betaalt gjj ook schatting, want zij zgn dienaren Gods, juist daartoe altijd dienst doende" *). Maar zoowel de Heer dus als zgne apostelen verkondigen eenen God en Vader, dengene die de wetgeving bewerkt heeft, die de propheten zond, die alle (dingen) gemaakt heeft. Daarom zegt hij ook: „Hg zond zgne krijgsknechten" •), naardien elk mensch, (krachtens het feit) dat hg mensch is; zgn eigen boetseersel is, al kent hg zgnen God ook niet. Hg zelf immers verschaft aan allen het bestaan, Hg', die zgne zon doet opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen •). 7 En niet slechts door middel van een en ander dat boven genoemd is, maar ook door middel van de gelijkenis der twee zonen, waarvan de jongste door met hoeren te leven op weelderige wg'ze het vermogen verteerd had, deed hij eenen en denzelfden Vader kennen, die den oudsten zoon geen boksken toestond, doch beval dat terwüle van dengene die verloren geweest was, zgn jongsten «) Matth 22:7. 5) Pa. 23:1. *) Rom. 18:1-7. 4) Matth. 22:7. •) Matth. 5:45. zoon, een gemest kalf geslacht werd, en hem een feestgewaad schonk1). Voorts komt ook door middel van de arbeiders, die op verschillende tijden in den wgngaard gezonden werden *), een en dezelfde Heer aan den dag, (een) die sommigen terstond bg het begin van de vervaardiging der wereld roept; anderen evenwel daarna; weer anderen na verloop van tnd ; anderen desgelijks ten slotte; zoodat er wel vele arbeiders znn, elk op zgn eigen tnd, doch (slechts) één huisheer die ze roept. Immers er is één wnngaard, daar er ook ééne gerechtigheid is; en één huisbestierder, want er is één Geest van God, die alles bestiert; desgelijks voorts ook één loon, want allen hebben bgzondere penningen ontvangen, (met) het beeld en het opschrift van den keizer »): de kennis van den Zoon Gods, welke de onverderfeüjkheid is. En daarom begint de (huisheer) van af de laatsten met loon te betalen, naardien de Heer in de jongste tijden na openbaar geworden te zgn zich zeiven aan allen vertoond heeft. 8 (10). Ook de tollenaar weer, die in het gebed den pharisaeër te boven ging 4), ontving, niet omdat bij een anderen Vader aanbad, een getuigenis van den Heer dat hg meer gerechtvaardigd was, maar omdat hg voor denzelfden God met groote nederigheid, zonder zelfverheffing en zonder pralerei, schuldbelijdenis deed. En nogmaals een gelgkenis van twee zonen : van die welke naar den wijngaard gezonden werden, waarvan de eene zijnen vader weersprak en later berouw kreeg, toen het berouw hem niet meer baatte, doch de andere den vader beloofde terstond heen te zullen gaan, maar niet ging •) — want ieder mensch is leugenachtig 6), en het willen ligt wel nabij, maar het vindt het volbrengen niet i) —, doet eenen en denzelfden Vader aan den dag komen. i) Luc. 15:11-32. *) Matth. 20:1 vgg.; de volgende passage in het Gr. bij Nicetas, Cat op Mt. 20. ») Verg. Matth. 22:20; Mare. 12:16. *) Loc. 18:10—14. •) Matth. 21:28-81. *) P»- 116:1L ') Verg. Rom. 7:18. Ja ook door de gelgkenis van den vijgenboom, van welken de Heer zegt t „Zie, drie jaren kom ik en zoek vrucht aan dezen vngeboom en vind ze niet1)" —waarin hn zgne komst aanduidt door middel van de propheten, bij monde van wie hg nu en dan komt om vrucht van gerechtigheid van hen op te eisohen, die hg dan niet vindt —, heeft hg mede openlgk te kennen gegeven, dat wegens bovengenoemde reden de vggenboom zal worden omgehouwen. Doch ook zonder gelijkenis zeide de Heer tot Jerusalem: „Jerusalem! Jerusalem! gg die de propheten doodt en eteenigt die tot u gezonden zgn, hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bgeenvergaderen, gelgkerwijs eene hen hare kiekens bgeenvergadert onder de vleugelen, en gg hebt niet gewild. Zie, uw huis wordt u overgelaten" »). Immers, wat door middel van een gelgkenia gezegd was: „Zie, drie jaren kom ik en zoek vrucht" »), en nogmaals duidelgk: „Hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen", zou een leugen zgn, indien wij daaronder met verstaan zgne komst bg monde van de propheten, inzooverre hg slechts éénmaal, en toen voor het eerst, tot hen gekomen is. Daar het voorts eenzelfde Woord Gods was dat zoowel de aartsvaderen heeft uitverkoren, door ook hen steeds te bezoeken door middel van den prophetischen geest, als ons die door middel van zijne komst van overal bijeengeroepen zgn, heeft hij behalve het bovengenoemde naar waarheid ook het volgende gezegd: „Velen zullen komen van Oosten en Westen en aanliggen met Abraham en Iza&k en Jacob in het koninkrgk der hemelen; maar de kinderen des koninkrgks zullen naar de buitenste duisternis gaan; daar zal het geween zgn en het tandengeknars" «). Ingeval dus degenen, die door middel van het herautschap zgner apostelen uit Oost en West in hem gelooven, met Abraham en Izaak en Jacob aanliggen in het koninkrgk der hemelen, en met hen deel hebben aan den maaltgd, dan blijkt het een en dezelfde God te zijn, die de aartsvaderen ') Lue. 13:6—9. ') Lue. 18:7. *) Lue. 3:84, 35; Matth. 23:37, 38. ') Matth. 8:11, 12. heeft uitverkoren, het volk (Israël) bezocht heeft, en de heidenen heeft uitgenoodigd. 87,1 ) In 't Gr. bij Joh. Damasc. Par. ') Rom. 2:4, 5. die het goede verricht" *), God heeft dus het goede gegeven, geUjk ook de apostel in denzelfden brief getuigt, en die het verrichten zullen heerlijkheid en eer ontvangen, daar zij het goede verricht hebben, ofschoon zg het ook niet hadden kunnen verrichten Zg daarentegen die dat niet verrichten zullen een bfflgk vonnis van God ontvangen, daar zg het goede niet verricht hebben, ofschoon zij het hadden kunnen verrichten. 2 (60. ij «). Indien echter sommigen van nature als goeden, doch anderen als slechten ontstaan waren, dan zouden degenen die" goed znn niet prijzenswaardig wezen, want dan zouden zij als zoodanigen geschapen zijn, maar evenmin die (anderen) berispelijk, want ook zn' zouden als zoodanigen aangelegd zgn. Maar aangezien allen van dezelfde natuur zgn en bg machte om het goede te behouden en te verrichten, en omgekeerd bij machte om het prgs te geven en het niet te doen, worden billgkerwijze ook bg de menschen met gezond verstand — hoeveel te meer dan bg God ! — sommigen geprezen en ontvangen zg een welverdiend getuigenis van goede keus en van volharding, doch worden anderen beschuldigd en ontvangen zg een welverdiend vonnis, op grond van het (feit) dat zg het rechtvaardige en het goede verworpen hebben *). Daarom ook hebben de propheten (terecht) de menschen aangemaand om*) het goede te verrichten—gelgk wg door vele (voorbeelden) hebben aangetoond —, (en wel) omdat dit aan ons staat en wg vanwege groote achteloosheid tot vergeetachtigheid vervallen rijn en aan goeden raad behoefte hebben. Daarom heeft de goede God bij monde van de propheten goeden raad verschaf}. 3. Vandaar dat ook de Heer gezegd heeft: „Laat uwlieder üoht schgnen voor de menschen, opdat zij uwe goede werken zien en uwen Vader die in de hemelen is verheerlgken" «). En: „Wacht u dat niet soms uwe harten bezwaard worden door roes ') Verg. »s. 7. ? Z™ tot a"n * 8 in 't Gr. hij Joh. Damasc. Par. JUeyboom. De Clemens-roman bi. 125 vg. «) Hier nog: gerechtigheid te betiachten. i) Matth. 5:16. en dronkenschap en wereldsche bekommernissen"1). En: „Laat uwe lendenen omgord znn en uwe lampen brandende, en weest gij gelijk aan menschen, die op hunnen heer wachten wanneer hn van de bruiloft zal terugkeeren, opdat zn, als hn komt en aanklopt, hem mogen opendoen. Zalig die dienstknecht, welken de Heer a s hij komt zóó doende zal aantreffen"»). En nogmaals : „Die dienstknecht, welke den wü znns heeren kent en hieVdoet, zal vele slagen ontvangen" »). En: „Wat noemt gijlieden nuj Heere I Heere! en doet niet wat ik zeg*)?" En nogmaals: „Maar zoo die dienstknecht in zijn hart zegt: Mjjn heer toeft te komen en begint znne mededienstknechten te slaan en te eten en te drinken en zich dronken te maken, dan zal znn heer komen ten dage dat hn het met verwacht en hem in stukken houwen en znn deel stenen met de geveinsden"*). En allerlei dergeljjke (uitspraken doet mj), die aantoonen dat de mensch vrq en eigenmachtig is, en dat God door zijne raadgevingen onderricht, en ons aanmaant tot onderworpenheid aan hem, alsmede ons waarschuwt tegen ongeloof, zonder evenwel met geweld te dwingen. 4 (2). Immers, indien iemand het evangelie niet wü volgen, dan staat hem dit wel vrij, maar nutten doet het hem niet. Want ongehoorzaamheid aan God en prijsgeving van het goede staat wel in's menschen macht, maar schade en verlies brengt hn met naar welgevallen aan. Daarom zegt ook Paulus: „AUes is geoorloofd, maar niet aües is nuttig" «), waardoor hn tevens de vrijheid van den mensch in herinnering brengt, ten gevolge waarvan alle (dingen) hem vrijstaan, daar God hem niet dwingt. En dat: £ niet nuttig" wijst aan, dat wij de vrijheid ni t tot een dekmantel der boosheid moeten gebruiken'), daar dit niet nuttig is En een ander maal zegt hn : „Spreekt waarheid, een legehjk met znnen naaste" 8). En: „Geen vuü woord ga uit uwen mond ), noch •j Ephes. 4:«. •) Ephes 4:». schandelijkheid, of zotteklap, of gekkernij, wat niet op de zaak betrekking heeft1), maar veeleer dankzegging"2). Ook: „Want gijlieden waart eertijds duisternis, maar nu zijt gn licht 'in den Heer j wandelt eerbaar als kinderen des lichts *), niet in brasserij en dronkenschap, niet in ongebondenheid, niet in twist en nijd «). En daar waren sommigen van vrij, maar gn znt afgewasschen, maar gfl zijt gerechtvaardigd, door den naam van onzen Heer 6). Ingeval het dus niet aan ons stond dit een en ander te doen of niet te doen, welke reden had dan de apostel, en veel eerder de Heer zelf, om den raad te geven sommige (dingen) te doen en van andere zich te onthouden ? Aangezien evenwel de mensch van den aanvang af van een vrij(wülig) gevoelen is, en ook God, naar wiens gelijkenis hij gemaakt werd, van een vrij (willig) gevoelen is, wordt hem steeds de raad gegeven het goede te handhaven, dat volbracht wordt krachtens de gehoorzaamheid die op God (gericht) is. 6. En niet slechts in de werken, maar ook in het geloof heeft de Heer des menschen vrij en eigenmachtig oordeel in acht genomen, daar hij zegt: „U geschiede naar uw geloof" «), waardoor hij des menschen eigen geloof doet uitkomen, naardien luj een eigen gevoelen heeft. En een andermaal: „AUe (dingen) zijn mogelijk voor wie gelooft" % en : „Ga heen, en u geschiede naar gij geloofd hebt" »). En al dergelijke gezegden doen den mensch uitkomen als eigenmachtig in zake geloof. En daarom heeft wie in hem gelooft het eeuwige leven, doch wie niet in den Zoon gelooft heeft het eeuwige leven niet, maar de toorn Gods blijft op hem •). Krachtens deze zelfde redeneering dan ook zeide de Heer, zoowel om zijn eigen goedheid") te doen uitkomen, als om te kennen te geven da< de mensch (een wezen) is met eigen oordeel en eigen vermogen, tot Jerusalem : „Hoe menigmalen heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkenis eene hen hare kiekens (bijeenvergadert) «! l"g' ^he8-5:4- '■) Tot hiertoe in het Gr. ! rg' Ephes* 5:8< "» R"*- 13:18. Xerg- i Cor- 6:11' •» Mntth. 11:19. ) Mare. 9:23. «) Matih. 8:18. ') Joh. 3:36. .o} Douain< Irenaeüs IV 6 onder de vleugelen, en gij hebt niet gewild. Daarom wordt uw huis U e^rZ^wdMeraan tegenovergestelde (dingen) beweren voeren een onmachtigen Heer ton tooneele, alsof wel t^verstaan deze niet zou hebben kunnen volbrengen wat hr, wilde, of omgekeerd eenen die onbekend is met de van natureu.oömJ), zooals de ketters (ze) noemen, en met degenen die met in staat zijn om znne onverderfelijkheid te erlangen «). C eggen de (ketters)*), het ware betamelijk geweest dat Mangelen niet z66 gemaakt had, dat zn konden overtreden, Ih de menschen z66, dat « terstond ondankbaar jegens hem werden omdat zij als redelijke (wezens) en met het vermogen om Te onlrzoeken en te oordeelen gemaakt werden, en met afc deliike of onbezielde (wezens), die niets vermogen te doen uit eigen wt maar met nooddwang en geweld naar het goede getrokken Tiden (wezens) in wie slechts eéne gezindheid en ééne gewoonte leti rmgbaa, en zonder oordeel die niets ande, kunnen zön buiten wat zn^gemaakt znn. Zöö echter zou wat het^ de » hun niet üefelnk mqn, noch de gemeenschap met God kosteiij* nochZ de hoogste mate het goede begeerlijk, dat met met hun ZlZ en zorg en toeleg zou voor den dag gekomen znn, maar Tbmten af en zonder bemoeiing (hunnerzijds hun) ingeplan, Z Z Zvolz dat zij goeden zouden zijn zonder eemg gewicht, T f ge7° S,f e^) dat zij meer van nature dan met hun wü als voorts voor wie hem niet als overwinnaars m een kampstrijd TDaatom li heeft de Heer het koninkrijk der hemelen te over- "^ergTMa.th. 23:87. 38 ') «* " de b^ .) Zie I 6, 1. 4> inqU,t- weldigen1) genoemd. „En geweldenaars rooven het weg," zegt hij»), dat wü zeggen de zoodanigen die met geweld en worsteling waken en het in een oogenblik wegrooven. Daarom tevens zegt de apostel Paulus tot de Corinthiërs : „Weet gg niet, dat die in de renbaan loopen wel allen loopen, doch één den prijs behaalt ? Loopt zóó, dat gij dien behalen moogt. Ieder nu, die mededingt, onthoudt zich in alles ; zij dan wel om eene vergankelijke, maar wij om eene onvergankelijke kroon te behalen. Ik derhalve loop zóó, als niet in het onzekere; ik vecht zóó met de vuist, als niet in-de lucht slaande. Maar ik beuk mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet, terwijl ik anderen predik, misschien zelf verwerpelijk worde»)." Als goede kampvechter derhalve maant hg ons aan tot den kampstrijd om de onverderfelijkheid, opdat wij bekranst mogen worden en den krans kostelijk achten, natuurlijk als een die door middel van worsteling voor ons verkregen wordt, maar niet als uit de verte aangehecht. En naarmate hij meer door' middel van worsteling ons gewordt, naar die mate is hij ons kostelijker. Naarmate hij echter te kostelgker is, zooveel te meer zullen wij he r gestadig liefhebben. Doch de (dingen), die uit de verte ons geworden, worden niet op gelijke wijze bemind als die met groote zorgvuldigheid gevonden worden «). Aangezien het derhalve aan ons *) stond God meer hef te hebben, heeft zoowel dé Heer geleerd, als de apostel overgeleverd, dat dit door worsteling voor ons te bereiken is. Maar ook te (kunnen) zien zou niet in zoo hooge mate voor ons begeerlijk zgn, zoo wij niet wisten hoe groot een ramp het is niet te (kunnen) zien. Voorts ook maakt de ondervinding van wie van slechte gezondheid is het te meer te waardeeren«) goed gezond te zijn. Eveneens de vergelijking met de duisternis het licht, met den dood het leven. Ja zelfs het hemelsch koninkrgk is beter te waardeeren voor wie het aardsche kennen Doch naarmate het hooger te waardeeren is, naar die mate heb1)611 ^ het meer Uef en zuüen wij meer in aanzien zgn bg God. » üexe volzm in 't Gr. ba Joh. Damasc. Par. ) pro nobis. •) honorabilius. ,„ Ten onzen behoeve °» »» *> He™ ™™ Thet ,., len om („pachten) ontwikkeld, met het mensch door haar ontwxkkeld (wordt) - gehjk<** P I Z. tt™,« nfwiikinir zal n verbeteren *) —. dooi men 49» T Moeht echter l_d oU velg. epreken, Jto-I H2' M den menech niet ven den ^"^L ^ schepen hebban £ - 1 jeugdi(!M en in zooverre z, ,»g ^,L~ t. opSdlng. ook meer ongewend en» ^ yolma,tt voetoel k™ MSlZ*r«"; ^n tochtige. T> »- -* de„ beginne de volnr^henl te ^ ^ >) Verg. Jer. 2:19. in de jongste tijden tot ons gekomen, niet op de wijze waarop bijzelf het had kunnen doen, maar op die waarop wü in staat waren hem te zien. Hij zelf immers had in zijne onuitsprekehjke heerlijkheid tot ons kunnen komen, maar wij hadden de grootheid zijner heerlijkheid niet kunnen verdragen. Daarom dus heeft hij, die het volmaakte brood des Vaders was, zich zeiven aan ons,' die als het ware nog kinderen waren, verschaft bij wijze van melk,' die bestond in znne komst naar den mensch opdat wij, gevoed als het ware uit zijn vleeschelijke borst, en door die melkspijs gewend aan het eten en drinken van het Woord Gods en van hem die het brood der onsterfelijkheid, dat wil zeggen: de Geest Gods is, hem in ons zeiven zouden kunnen opnemen1). 2 (es i). Daarom ook zeide Paulus tot de Corinthiërs : „Ik heb u met melk gevoed, en niet met vaste spijze, want gij vermocht nog geen vaste spijze op te nemen" «). Dit wü zeggen : wel hebt gn' de komst des Heeren naar het vleesch leeren kennen, maar de geest des Heeren rust nog niet over u, vanwege uwe krachteloosheid. „Als er toch onder u nijd en twist is, znt gij dan niet vleeschelijk en wandelt gij niet naar den mensch V' 3) Dit wü zeggen dat de Geest des Vaders nog niet met hen was, wegens hunne onvolkomenheid en de onvastheid van hunnen wandel. Gelijk dus de apostel vaste spijze had kunnen geven — immers aüen aan wie de apostelen de handen oplegden ontvingen den Heiligen geest, welke de vaste spijze des levens is —, doch anderen die niet in zich konden opnemen, daar zg een nog onvaste en ongeoefende gezindheid jegens God hadden, zoo ware ook God wel in staat geweest den mensch de volmaaktheid te schenken, doch hij, die zoo juist pas ontstaan was, kon die niet aanvaarden, noch na haar aanvaard te hebben haar vatten, noch na haar gevat te hebben haar handhaven. Daarom ook is het Woord Gods, ofschoon het volmaakt was, met den mensch kind geworden; niet om zijns zelfs wü, maar wegens ') Deïe § in 't Gr. bg Joh. Damast-. Par. ') Verg. 1 Cor. 8: 2. >> l Cor. 3:8b. brenging van haren aard, zoo worden ook de menschen, die in achteloosheid verkeer en en de begeerlijkheden des vleesches voortbrengen als (even zoovele) wilde vruchten, krachtens hunne (eigene) schuld tot onvruchtbare in rechtvaardigheid gesteld. In den (tnd) namelijk, dat de menschen slapen, zaait de vijandige (mensch) materiaal van onkruid1). Daarom juist heeft de Heer zijnen disdiscipelen geboden te waken18). En omgekeerd komen wie in rechtvaardigheid onvruchtbaar zijn en als het ware menschen in doornen gewikkeld, ingeval zij zorgvuldige behandeling ondergaan, en als het ware inenting van het Woord Gods verkrijgen, tot de oorspronkelijke natuur van den mensch (terug), (de natuur) die naar Gods beeld en gelijkenis gemaakt werd. 2. Maar gelijk de geënte wilde olijf de bestaanswijze van haar hout wel niet verheet, maar de hoedanigheid harer vrucht verandert en een andere benak ming krijgt, daar zg niet meer als wüde ohjf, maar als vruchtbare ohjf bestaat en geheeten wordt, zoo yerüest ook de mensch, die door middel van het geloof werd. ingeënt en den geest van God in zich opneemt, wel niet de bestaanswijze van zijn vleesch, maar verandert hij de hoedanigheid van de vrucht zn'ner werken, en krn'gt hn een andere benaming, die deze verandering in iets beters aanduidt, daar hij voortaan niet meer vleesch en bloed, maar een geestelijk mensch is en geheeten wordt (3). Gelijk echter omgekeerd de wilde olnf, sis zij de inenting niet opneemt, door hare hoedanigheid van wüde nutteloos büjft voor haren heer en als een onvruchtbare boom uitgehouwen wordt en in het vuur geworpen, zoo büjft ook de mensch, als hij niet door middel van het geloof de inenting van den geest opneemt, bij voortduring wat hij te voren was; daar hij vleesch en bloed is, kan hn" het koninkrijk Gods niet bij erfenis bezitten. Voortreffelijk derhalve zegt de apostel: „Vleesch en bloed kunnen het koninkrijk Gods niet bezitten 3)." En : „Die in het vleesch znn kunnen Gode niet behagen *)." Niet omdat hij de zelfstandig- ') Matth. 13:25. f) 1 Cor. 15:50. :) Matth. 24:25; 25:13; Mare. 13:33 vgg ') Rom. 8:8. het kcmrikrnk der hemelen niet kunnen bezitten. Als namelijk hunne ziel naar het slechtere afwijkt en tot de aardsche begeerlijkheden afdaalt, dan heeft zij deel gekregen aan dezelfde benaming, waaronder ook die (werken) vallen. Als de (apostel) ons beveelt die af te leggen, zegt hn in denzelfden brief weer : „daar gpeden den ouden mensch met zijne handelingen hebt uitgedaan" !). Dit evenwel zeide hij niet, als stelde hij het oude boetseersel terzijde. In dat geval zoude het ons voegen om door onszelven te dooden ons te scheiden van het verkeer hier. 4 (4). Maar ook de apostel zelf, hij die bestond als een die in de baarmoeder geboetseerd werd en uit den schoot ten voorschijn kwam, schreef aan ons en verklaarde in een brief: „te leven in het vleesch (is) vrucht des werks." Zoo sprak hij in den brief die tot de Phüippensen gericht werd »). Een vrucht nu van het werk des geestes is het behoud van het vleesch. Of welke andere zichtbare vrucht van den niet zichtbaren geest is er, dan dat hn' het vleesch rn"p en ontvankelijk maakt voor de onverderfehjkheid ? „Maar in het vleesch te leven — of dit mij vrucht des werks zal *§H," (daar hij dit zeide) heeft de (apostel) natuurüjk niet de zelfstandigheid des vleesches geininacht in wat hij (verder) zeide : „daar gij den ouden mensch met zijne werken hebt uitgedaan" 8) maar hn' heeft (daarmede) het uitdoen van ons vroeger verkeer aangeduid, het (verkeer) dat verouderd en verdorven wordt. Daarom voegde hij er ook aan toe : „en den nieuwen mensch aangedaan, die vernieuwd wordt tot kennis naar het beeld Desgenen, die hem geschapen heeft" *). In wat hn' zeide: „die vernieuwd wordt tot kennis" derhalve heeft hij betoogd, dat juist hij die een mensch van onwetendheid was, dat wil zeggen : die God niet kende, door de erkenning van hem vernieuwd wordt. De erkenning van God namelijk vernieuwt den mensch. En in wat hij zeide: „naar het beeld des Scheppers" heeft hij de herhaling aangeduid van dienzelfden mensch, die in den beginne naar het beeld Gods gemaakt werd. 'J va- 9- ') Verg. Philipp. 1:22. •) Col. 3:9. ) vs. 10. De constructie der laatste volzinnen is duister. 5. Dat het intusschen de apostel zelf was, die uit een schoot voortgebracht werd, dat wil zeggen : de oude zelfstandigheid des vleesches, heeft hij in eigen persoon gezegd in den brief die aan de Galaten gericht werd, (met de woorden): „Maar toen het Gode, die mij van den moederschoot aan afgezonderd en door zijne genade geroepen heeft, behaagt had zünen Zoon in nüj te openbaren, opdat ik hem verkondigen zou onder de heidenen." Geenszins was, zooals wij boven gezegd hebben, hij die uit een schoot geboren werd de een, en een ander degene die den Zoon Gods verkondigde ; maar een en dezelfde, die vroeger in onwetendheid verkeerde en de gemeente vervolgde, heeft, nadat hem een openbaring van den hemel geworden was en de Heer met hem gesproken had — geüjk wij in het derde boek hebben aangetoond1) —, Gods Zoon verkondigd, Christus Jezus, die gekruisigd werd onder Pontius Püatus ; verkondigd nadat de vroegere onwetendheid verdreven was door de latere erkenning. Zoo ook hebben de blinden, die de Heer genas, wel de bündheid verloren, maar de zelfstandigheid der oogen teruggekregen, en in dezelfde oogen, waarmede zij vroeger niet konden zien, kregen zij het gezicht terug, daar slechts de duisternis door het gezicht verdreven, maar de zetfstandigheid der oogen behouden gebleven was, opdat zij, weer ziende door middel van de oogen door middel waarvan zij vioeger niet konden zien, dank zouden brengen aan Hem, die hun het gezicht weer volkomen gemaakt had. Ook de (man) wiens dorre hand hij genas 2), en over het geheel aüen die hij genezen heeft, hebben niet de ledematen, die in den beginne uit den schoot waren verstrekt, veranderd, maar deze zelfden kregen zij behouden terug. 6. (S.) De vervaardiger nameüjk van aüe (dingen), het Woord Gods, dat van den beginne den mensch geboetseerd heeft, genas op allerlei wijzen zijn boetseersel, zoovaak Het bevond dat het door de Boosheid wankel gemaakt was. En dit wel elk üd afzond**!**, zooals het in znn boetseersel aanwezig is. Evenwel heeft ba (niet alleen) dit, maar tevens eens voor goed den geheelen mensch gezond >) III 12, 9; 15, 1. ») Luc. 6:6 vgg. Slordige construelie. zin van het vleesch gezegd werd, en niet, zooals wg hebben betoogd1), van de vleesohelgke verriohtingen, terwijl zn doen uitkomen dat de apostel zelf (dingen) zegt die hem weerspreken. Reeds dadeUjk toch in denzelfden brief, als hn betoogenderwijs over het vleesch spreekt, zegt hij : , .Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfehjkheid aandoen. En wanneer dit sterfehjke onsterfelijkheid zal hebben aangedaan, dan zal het woord geschiedèn dat geschreven staat: De dood is verslagen tot overwinning. Waar is, o dood ! uw prikkel ? Waar is, o dood ! uwe overwinning ?" *) Dit een en ander evenwel zal bülijkerwijze gezegd worden in het geval, dat dit sterfelijk en verderfelijk vleesch, waarbij ook de dood behoort en dat door zekere overheersching van den dood gedrukt wordt, tot het leven zal opgeklommen znn en onverderfehjkheid en onsterfelijkheid zal hebben aangedaan. Dan immers zal de dood waarlijk overwonnen zijn, wanneer het vleesch dat door hem omvat wordt onder zgne overheersching uit gekomen zal zgn. En een ander maal zegt hij tot de Philippensen: „Doch ons verkeer is in de hemelen, waaruit wg' ook als Zaligmaker verwachten den Heer Jezus, die het üchaam onzer vernedering veranderen zal, zoodat het gehjkvormig wordt 8) aan het Üchaam zijner heerlijkheid *), zooals hij zal vermogen naar de werking zijner kracht" 8). Wat is dan nu het üchaam der vernedering, dat de Heer veranderen zal in een gelijkvormig aan het üchaam zijner heerlijkheid ? Het is duidelijk dat bedoeld wordt het üchaam hetwelk vleesch is, welk (vleesch) tevens vernederd wordt door in de aarde te vallen 8). De verandering er van echter (beteekent dat het vleesch), ofschoon het sterfelijk en verderfelg'k is, onsterfelg'k en onverderfelijk Wordt, niet krachtens zijn eigen zelfstandigheid, maar krachtens de werking van den Heer, die bij machte is 7) het sterfehjke ') 11, 1 vgg. ') 1 Cor. 15:54, 55. ') sic ut (pos)sit. *) Ontdaan van „pos" zon het een regel hooger beter voegen; zie bij 1); doeh ook bij 5). 5) Verg. Philipp. 3:20, 21. *) Eenige volgende volzinnen in 't Gr. bij Joh. Damasc. ') potest; zie boven: possit. met onsterfelijkheid en het verderfelijke met onverderfelijkheid te omgeven. Daarom zegt de (apostel) ook in den tweeden (brief) aan de Corinthiërs : „opdat het sterfelijke door het leven verslonden worde. Hij nu, die ons juist daartoe bereid heeft, is God, die ons het onderpand des Geestes gegeven heeft" 1), waarmee hij zoo duidelijk mogelijk het vleesch bedoelt, want noch de ziel, noch de geest is sterfelijk. Het sterfelijke intusschen zal door het leven verslonden zn'n, als ook het vleesch, voortaan niet meer dood, maar levend en onverderfelijk, zal hebben stand gehouden en een loflied zingt voor God, die ons juist daartoe bereid heeft *). Opdat wij derhalve daartoe bereid worden zegt de (apostel) tot de Corinthiërs : „Verheerlijkt God in uw Üchaam" 8). God nu is de bewerker der pnverderfelijkheid. 4 (4). Naardien hij echter dit een en ander niet van eenig ander lichaam zegt, maar van het Üchaam des vleesches, zegt hn duidelijk en onbetwijfelbaar en zonder eenige dubbelzinnigheid tot de Corinthiërs : „die altijd de ter-dood-brenging van Jezus omdragen in ons Üchaam, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam openbaar worde. Want wij die leven worden aan den dood overgegeven om Jezus' wü, opdat ook het leven van Jezus in ons sterfeüjk üchaam openbaar worde" 4). En aangezien de geest omstrengelt, zegt hn in denzelfden brief: „dat gij een brief van Christus zijt, door onzen dienst geschreven, niet, met inkt, maar met den geest des levenden Gods, niet in steenen tafelen, maar in de vleeschelijke tafelen des harten" 5). Indien dan nu de vleeschelijke harten ontvankelijk worden voor den Geest, wat wonder zoo zij bn' de opstanding het leven in zich opnemen dat door den Geest gegeven wordt ? Betreffende deze opstanding zegt de apostel in den brief, die tot de Phüippensen (gericht) werd : „zijnen dood gelijkvormig geworden, of ik misschien komen zal tot de opstanding uit de dooden" 6). In welk ander sterfelijk vleesch dan nu kan het leven ») 2 Cor. 5:5, 4. s) 1 Cor. 6:20. 6) 2 Cor. 3:& *) Tot hiertoe in het Gr. 4) 2 Cor. 4:10, 11. 6) Philipp. 3:10, 11. geacht worden*) zich te openbaren, tenzg' in dezen bestaansvorm, die ook ter dood gebracht wordt wegens de belg'denis die Gode geldt ? Zoo heeft ook de (apostel) zelf gezegd: „Heb ik, naar den mensch, te Ephese met de wilde dieren gevochten, wat baat het mg, indien er geen dooden herrijzen V' *) „Immers, indien de dooden niet herrn'zen, dan is ook Christus niet opgestaan. Indien echter Christus niet is opgestaan, ijdel is dan onze prediking, ndel is ook uw geloof. Dan worden wij ook ijdele getuigen Gods bevonden, dewijl wij getuigd hebben dat hij Christus heeft opgewekt, dien hn' niet heeft opgewekt. Want indien er geen dooden worden opgewekt, zoo is Christus ook niet opgewekt. En indien Christus niet is opgewekt, zoo is uw geloof vergeefsch, daar gij nog in uwe zonden zgt. Dan zijn ook zij verloren, die in Christus ontslapen zijn. Indien wij op Christus onze hoop alleen stellen in dit leven, zgn wg de beklagenswaardigsten van alle menschen. Maar nu, Christus is uit de dooden opgewekt, hij, de eersteling der ontslapenen. Want dewijl de dood er is door een mensch, zoo is er ook door een mensch opstanding der dooden" 3). 5 (5). Laat derhalve de (ketters), óf beweren, dat, gelijk wij boven gezegd hebben *), de apostel in al deze (uitspraken) gevoelens uit die hemzelven weerspreken, voor zoover het dat (gezegde): „Vleesch en bloed kunnen het koninkrijk Gods niet bezitten" betreft, öf nogmaals gedwongen zijn om van al die uitspraken boosaardige en gewrongene uitleggingen te geven, ten einde den zin der uitspraken te verdraaien en te veranderen. Immers, wat gezonds zullen zij te beweren hebben, als zij beproeven op andere wijze te verklaren wat hij zegt: „Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen en dit sterfehjke moet onsterfelgkheid aandoen," en: „opdat het leven van Jezus openbaar worde in ons sterfelijk vleesch," en al die andere (gezegden), waarin de apostel duidelgk en helder de opstanding en de onverderfehjkheid des vleesches verkondigt I Laat dan wie (dit) eene niet behoorlijk ') intelligi. ') 1 Cor. 15:13—21. *) 1 Cor. 15:82. 4) 13, 3. willen verstaan gedwongen worden die zoo menigvuldige (uitspraken) onbehoorlgk uit te leggen. 14, 1 (14, i). Naardien echter de apostel niet ten nadeele van de zelfstandigheid van vleesch en bloed beweerd heeft dat zij het koninkrgk Gods niet bezit, heeft diezelfde apostel overal den naam van vleesch en bloed aangewend in den Heer Jezus Christus. Soms wel om te bevestigen dat hij een mensch was — immers hg heette zich zeiven Zoon des menschen —, soms voorts om het behoud van ons vleesch vast te stellen. Als namelijk het vleesch niet (te verwachten) had behouden te worden, dan zou het Woord Gods in geen geval vleesch geworden zijn. En als het bloed der rechtvaardigen niet (te verwachten) had opgeëischt te worden, zou de Heer in geen geval bloed gehad hebben. Daar evenwel het bloed van den beginne af spraakvermogen heeft!), zeide de Heer tot Cain, toen deze zgnen broeder gedood had : „Het bloed van uwen broeder roept tot mij" *). En aangezien hun bloed (te verwachten) had opgeëischt te worden, zeide hij tot degenen die in de omgeving van Noach waren: „Want uw bloed, (het bloed) uwer zielen, zal ik opeischen van den klauw van alle beesten"8). En nogmaals: „Wie het bloed eens menschen vergiet, diens bloed zal vergoten worden" *). Evenzoo zeide ook de Heer tot degenen die (het vooruitzicht) hadden zijn bloed te vergieten : „opdat alle rechtvaardig bloed, dat vergoten wordt op de aarde, worde opgeëischt, vanaf het bloed des rechtvaardigen Abels, tot aan het bloed van Zacharia, den zoon van Barachia, dien gij gedood hebt tusschen den tempel en het altaar. Ja, zeg ik ulieden, al die (gruwelen) zullen komen over dit geslacht" 8). Daarmee doelde hij op de herhaling van het vergieten des bloeds van alle rechtvaardigen en propheten van den aanvang af, die met betrekking tot hemzelven zou plaats hebben, en de opeisching van hun bloed door middel van hemzelven. Nu zou dit (bloed) niet opgeëischt worden, indien het niet tevens (het vooruitzicht) had op >) vocalis. ») Gen. 4:10. ') Gen. 9:5. 4) vs. 6. 5) Verg. Matth. 28 :85 vg.; Luc. 11:50 vg. behouden te worden. Ook zou de Heer het niet met betrekking tot hemzelven herhaald hebben, ingeval hg niet zelf vleesch en bloed geworden was overeenkomstig het aanvankelijk boetseersel, waardoor hij aan het einde in zich zeiven deed behouden worden wat in den beginne in Adam was verloren gegaan. 2 (2). Indien echter de Heer wegens eenige andere heilsregeling vleesch geworden is en uit een andere zelfstandigheid vleesch aangedragen heeft, dan herhaalde luj niet den mensch in zich zeiven. In zoover kan dan ook niet van vleesch gesproken worden. Vleesch toch is in werkelgkheid de opvolging die ontstond uit het eerste boetseersel uit süjk. Indien hij dan nu uit een andere zelfstandigheid de materie had moeten krijgen, zou de Vader in den beginne ook bewerkt hebben dat zijn deeg1) uit een andere materie ontstaan was. Nu daarentegen is het Woord als Heiland hetzelfde geworden, wat de mensch die verloren ging geweest is, en heeft hg door middel van zichzelven de gemeenschap met hem en den eisch des behouds tot stand gebracht. Intusschen had wat verloren ging bloed en vleesch. De Heer immers nam slgk u» de aarde en boetseerde den mensch, en om zijnent wü (volgde) geheel de heilsregeüng van de komst des Heeren. Derhalve had hij ook zelf vleesch en bloed, zoodat hij niet eenig ander, maar. datzelfde aanvankelijke boetseersel des Vaders in zich herhaalde en opeischte wat verloren gegaan was. Daarom zegt de apostel ook in den brief, die tot de Colossensen (gericht) werd : „En u, die eertijds verwgderd en naar de gezindheid vijanden waart naar de booze werken, heeft hg nu verzoend in het üchaam zijns vleesches, door zgnen dood, om u heilig en onbesmet en onberispeüjk vóór zgn aangezicht te stenen" *). „Verzoend in het üchaam zijns vleesches," zegt hij, dat wü zeggen : dat een rechtvaardig vleesch dat (andere) vleesch, hetwelk in de zonde bevangen was, verzoend heeft en in vriendschap met God gebracht. 3 (S). Ingeval dan nu iemand dienovereenkomstig beweert, dat het vleesch des Heeren een ander is dan ons vleesch, naardien *) conspersio = Gen- 2s7' ») Zie IV 20, 1; V 1» 2; 6, 1. worden, en wg niet een andere hand zouden zoeken, door middel waarvan de mensch geboetseerd werd, noch ook een anderen Vader daar wij weten dat de(zeifde) hand Gods, die ons in den beginne boetseerde, en in den schoot boetseert, in de jongste tijden ons als verlorenen heeft opgezocht, zoodat hij het verloren schaap *) rbuit maakte en op znne schouderen nam en met dankzegging her' stelde in de legerschaar des levens. 3 (3). Dat nu het Woord Gods ons in den schoot boetseert, zegt Jeremia N,Eer ik u in den schoot boetseerde, heb ik u gekend, en eer gg uit de baarmoeder te voorschijn kwaamt, heb ik u geheiligd, en u tot propheet onder de heidenen gesteld" *). Maar ook Paulus zegt desgelijks : „Maar toen het hem, die mg van den moederschoot aan afgezonderd heeft, behaagde dat ik hem verkondigen zou onder de heidenen" »). Daar wij derhalve door het Woord in den schoot geboetseerd worden, heeft datzelfde Woord hem, die van znne geboorte af aan blind geweest was, een gezicht gevormd, zoodat hij Hem, die in het verborgene onze boetseerder is, in het openbaar vertoonde, naardien het Woord zelf voor de menschen openbaar geworden was, en zoodat hij door de aloude boetseering van Adam uiteen te zetten «) uit een gedeelte het geheel aan het ücht bracht zoowel hoe het geschied is, als door middel van welke hand bij geboetseerd werd. De Heer toch die het gezicht formeerde is dezelfde als die den geheelen mensch formeerde, waarbij hg aan den Vader dienstbaar was. En daar de (genezen blinde), in het boetseersel dat aan (dat van) Adam beantwoordde, onder overtre: ding mensch geworden, aan het bad der wedergeboorte •) behoefto had, zeide de (Heer), nadat hg süjk boven zijne oogen gestreken had, tot hem: „Ga naar Süoam en wasch u" «), zoodat hij hem tegelijk zoowel het boetseersel als de wedergeboorte door middel van het bad herstelde. En daarom kwam de gewassene ziende (terug), opdat de mensch zoowel zgnen boetseerder zou herkennen, als vernemen wie hem het leven geschonken had. ') Zie bg 12. 3. 4) disserens. ') Jer. 1:5. s) Tit. 8:5. ') Verg. Gal. 1:15. 6) Verg. Joh. 9:7. 2. Want de Maker der wereld is inderdaad het Woord Gods. Deze intusschen is onze Heer, die in de jongste tijden mensch geworden is, zoodat hij in deze wereld (als zoodanig) bestond, en die krachtens zijne onzichtbaarheid alle (dingen) die ontstaan zgn omvat en gehecht is aan geheel de schepping, naardien hij als Woord Gods alles bestuurt en regelt. Daarom juist kwam hij op onzichtbare wijze tot het zijne, en werd hij vleesch, en heeft hg aan een hout gehangen, opdat hij alle (dingen) in zich zeiven onder één hoofd zou samen vatten. En wie zijne eigene menschen waren hebben hem niet aangenomen. Datzelfde heeft ook Mozes onder het volk kenbaar gemaakt (door te zeggen): „Uw leven zal vóór uwe oogen hangen en gij zult in uw leven niet gelooven" ^ Wie derhalve hem niet hebben' aangenomen, hebben het leven niet aangenomen. Zoovelen echter hem hebben aangenomen, hun heeft hij macht gegeven om kinderen Gods te worden *). Hijzelf is het immers, die van den Vader macht heeft over het heelal, naardien hg het Woord Gods is en waarachtig mensch; een die op redelg'ke wgze deel heeft aan de onzichtbare (dingen) en op waarneembare wijze de wet stelt, dat al het bestaande in zgn regel heeft te volharden ; een die blijkbaar heerschappij voert over de zichtbare en menschelijke (dingen) en over allen een waardig rechtvaardig gericht houdt. Duidelgk heeft David dat te kennen gegeven toen hij zeide: „Onze God zal merkbaar komen en niet zwg'gen" 8). Daarna heeft hij ook het gericht aangeduid, dat door hem gehouden wordt, door te zeggen: „Vuur gaat verterend voor hem uit, rondom hem stormt het hevig. Hg roept den hemel daarboven toe, en de aarde, dat hg zijn volk wil richten" *). 19, 1 (19, i). Dat derhalve de Heer tot zijne eigene (bezittingen) kwam, terwgl zijne eigene schepping, die door hem getorscht wordt, hem torscht *), en dat hg door middel van de gehoorzaamheid, die aan een hout (betoond) werd, een samenvatting-onderéén-hoofd bewerkte met de ongehoorzaamheid, die aan een hout plaats had, terwijl tevens de verleiding ontbonden werd 6), waar- •) Verg. Deut. 28:66. s) Joh. 1:11. *) Verg. Ps. 50 :& ) vs. 3, 4. *) Verg. 18, 1. •) Verg. Jusl. Trypho 100. door do maagd Eva, die reeds voor een man bestemd was, ter kwader uren verleid werd, (dit een en ander) heeft blijkbaar naar waarheid op voortreffelijke wgze de reeds onder een man (geplaatste) maagd Maria van een engel als blijde boodschap vernomen1). Gelnk namelgk de eerste door een engelen-woord verleid werd om God te ontvlieden, nadat zg diens woord verwaarloosd had, zoo ontving ook de laatste door een engelen-woord de blijde boodschap, dat zn' God zou dragen, als zn aan zijn woord gehoorzaamde.' Ofschoon de eerste Gode ongehoorzaam was, heeft toch de laatste zich laten overreden om Gode gehoorzaam te zijn, opdat de maagd Maria de patrones «) mocht worden van de maagd Eva. En gelijk het menschelijk geslacht door toedoen van een maagd met den dood verknocht is, wordt het door middel van een maagd behouden, daar tegen de maagdelijke ongehoorzaamheid op een juiste weegschaal de maagdelijke gehoorzaamheid opweegt»). Daarenboven toch erlangt de zonde van den eerst-geboetseerde door de samenvatting van den Eerst-geborene verbetering, terwijl ook de listigheid der slang verwonnen is door' de eenvoudigheid der duif, en intusschen de banden ontbonden zijn, waarmee wij met den dood verbonden waren. 2 ) Duistere constructie. ») advocate. ») disposita. dispensationis. ») Zie III 11, 2. •) Zie bg 18, 1. T Verg. 18, 1. Nog anderen (door te leeren) dat zij hare zelfstandigheid ontleend heeft, binnen wat door den Vader omvat wordt, aan Te-kort-koming en Onwetendheid1). Anderen voorts versmaden de openbare komst des Heeren, daar zg zgne vleeschwording niet aanvaarden *). Weer anderen zgn met de heilsregeUng van de maagd niet bekend en beweren dat hij uit Joseph voortgebracht») is. Sommigen zelfs beweren, dat noch hunne ziel, noch het üchaam het eeuwige leven kunnen verkrijgen, maar dat slechts de inwendige mensch (dit kan)«). Zij wülen dat deze laatste het verstand») is, waarvan zg tevens verzekeren dat het bg uitsluiting tot de volmaaktheid opkümt. Anderen daarentegen (beweren) dat, als de ziel behouden is, hun üchaam geen "deel heeft aan het heü dat van God komt, gelijk wg in het eerste boek gezegd hebben 8). Daarin hebben wg ook de bewijsvoeringen van die aüen verhaald, en in het tweede (boek) hebben wij hunne zwakheid en hunne wankelbaarheid aange toond7). , 20, 1 («o. i). Al die (ketters) namelgk zijn zeer veel later dan de bisschoppen, aan wie de apostelen de gemeenten hebben overgeleverd. Ook dit hebben wij in het derde boek met aüe nauwgezetheid duideüjk gemaakt8). Bovengenoemde ketters verkeeren derhalve in de noodzakelgkheid, aangezien zg blind zijn voor de waarheid, om, het spoor bijster geraakt, nu eens den eenen en dan weer den anderen weg te bewandelen. Daarom zgn ook de sporen van hunne leer zoo onsamenstemmend en onsamenhangend verstrooid. Het pad dergenen die van de Kerk afhangen daarentegen (is een) dat over de geheele wereld loopt, natuurlgk wgl het een vaste overlevering van de apostelen heeft en ons (gelegenheid) geeft ommte zien dat aüer geloof een en hetzelfde is, daar aüen een en denzelfden God als Vader aanvaarden, en in dezelfde heilsregeUng der vleeschwording van den Zoon Gods gelooven, en van dezeüde schenking "iibniA t j Zie m 19,11 •! il u £' ** *) Zie II 29, t. ') sensus. I t> Zie II10. 8-11, 1; 1», & 9; 31. 1. *> M *• »• gedaante van de regeling in zake de Kerk handhaven, en dezelfde des Geestes weten, en dezelfde geboden overdenken, en dezelfde komst des Heeren verwachten, en hetzelfde behoud van den geheelen mensch, dat wil zeggen: van ziel en lichaam volhouden. (2.) En de prediking der Kerk is waarachtig en vast. Bij haar blijkt de heilsweg over geheel de wereld een en dezelfde te zijn. Aan haar nameÜjk is het licht Gods toevertrouwd. Daarom ook laat de Wijsheid Gods, door middel van welke hij alle menschen behoudt, bij den uitgang zich hooren, handelt zij betrouwbaar op de wegen, wordt zij op de tinnen der muren gepredikt, spreekt zij in de poorten der stad *). Want overal predikt de Kerk de waarheid. En zij is de zevenarmige *) luchter die het ücht van Christus torscht. 2. Wie derhalve de verkondiging der Kerk verlaten, pleiten de onvervarenheid der heüige presbyters, zonder in oogenschouw te nemen van hoeveel meer (waarde) een vroom particulier is, dan een lasterhjk en onbeschaamd sophist. Zocxlamgen intusschen zijn alle ketters, en wie meenen dat zij iets meer dan de waarheid uitvinden, terwijl zij de (leeringen) najagen die boven genoemd werden, op verschülende en veelvormige en zwakke wijze de reis maken, betreffende dezelfde (onderwerpen) niet steeds dezelfde gevoelens hebben, als blinden door blinden rondgevoerd worden, billgkerwijze in den beneden verborgen kuü der onwetendheid vallen, altijd zoeken en nooit de waarheid vinden 8). Men dient derhalve hunne gevoelens te ontvüeden en met vrij wat inspanning op zijn hoede te znn, opdat wij niet door hen benadeeld worden ; daarentegen zijn toevlucht te nemen tot de Kerk, en zich aan haren boezem te laten opleiden en met de Schriften des Heeren zich te voeden. De Kerk immers is als een paradijs in deze wereld geplant. Van eiken boom dan ook van het paradijs zulfgij de spnzen eten, zegt de Geest Gods, dat wil zeggen: eet uit elke Schrift des Heeren ! Doch met een boven mate trotsch besef zult gij niet eten, noch zult gij eenig afwijkend gevoelen van ketters aamaken. ') Verg. Spr. 1:20, 21. •) 2 Tim. 3:7. *) t*tiiivXK- Exod. 25:37; Openb. 1:2. Dezen toch verklaren, dat zij zeiven de kennis hebben van goed en kwaad, en boven God die hen gemaakt heeft slingeren zg hunne goddelooze gevoelens uit. Hun gevoelen gaat derhalve de maat van het zelfgevoel te buiten1). Daarom zegt de apostel ook: „dat hij van zich zeiven niet hooger denke dan men behoort te denken, maar daarin gematigd zij" «), opdat wn niet door hunne kennis te eten — eene die zich meer dan betamelijk is voor wijs houdt — uit het paradijs des levens geworpen worden. Daarin voert de Heer degenen die aan zijne verkondiging gehoor geven, daar hij alle (dingen) die in de hemelen en die op de aarde zgn in zich zeiven onder één hoofd samenvat. Doch de (dingen) die in de hemelen zijn, zijn geestelgk, die op de aarde daarentegen zijn de heilsregeUng ten aanzien van den mensch. Dit een en ander dan nu heeft hg in ziohzelven onder één hoofd samengevat. Door den mensch met den Geest te vereenigen en den Geest in den mensch te plaatsen is hg zelf het hoofd van den geest geworden, terwgl hg tevens den geest vergunde hoofd van den mensch te zgn ; door middel van dezen namelijk zien en hooren en spreken wg. 21, l (21, i). Door derhalve alles onder één hoofd samen te vatten is bij andermaal hoofd geworden; alsmede door hem te verdrijven, die ons in den beginne als gevangenen had weggevoerd, en door zgn kop te vertreden, gelijk gg in Genesis vindt dat God tot de slang zeide: „En ik zal vijandschap stellen tusschen u en de vrouw, en tusschen uw kroost en haar kroost; zij zal uwen kop beloeren en gg zult haren hiel beloeren" »). Sinds immers werd de Adam, die stond geboren te worden uit eene vrouw die maagd was, naar de gelijkenis (Gods), bij voorbaat verkondigd als loerende op den kop der slang, dat wil zeggen: het kroost, waarvan de apostel in den brief, die tot de Galaten (gericht) werd, zegt : de wet der werken gesteld *), totdat het zaad zou komen, aan hetwelk de belofte gedaan was" *). Nog duidelgker evenwel wgst hg •» Zie I 6 1 vgg. ') Rom. 12 :8. *) Gen. 8:16. «) legem iactorum positam; verg. Gal. 3.: 10. H.rvey verwnst naar het Syriscb. ') Gal. 3:19. ng, wat den mensch betreft, dat een mensch God niet mag verzoeken ; voorts, wat hemzelven betrof, dat hij, in zoover hg als mensch zichtbaar was % den Heer zgnen God niet zou verzoeken. Zoo werd de^ zelfverheffing, die in de slang (aanwezig) was, ontbonden door middel van de nederigheid, die in den mensch (te zien) was En tweemalen reeds was de duivel uit de Schrift overwonnen, naardien hij ter zijde gesteld 2) werd als aanbevelende wat in strijd was met het gebod Gods en als doende uitkomen dat hij blijkens zijn gevoelen een vijand was van God. In hooge mate beschaamd, en als het ware zich zeiven samenvattende, en al de kracht die hg bezat op leugen aanleggende toonde hg hen in de derde plaats al de koninkrgken der wereld en hunne neerlgkheid, en zeide, naar Lucas vermeld heeft : „Deze alle zal ik u geven, daar zg mg overgegeven zgn, en ik geef ze aan wien ik wd, indien gg nederknielt en mij aanbidt"»). Vandaar dat de Heer hem ter zgde stelde «) voor wat hij was, en zeide- Ga weg, Satan, want er staat gesbhreven: Den Heer uwen God zult gij aanbidden en hem alleen dienen» •). Door dien naam ontmaskerde hg hem en deed hij uitkomen wie hg was. Het Hebreeuwsche woord Satan namelijk duidt den Afvallige aan •). En na hem zoo ten derden male overwonnen te hebben, dreef hg hem voor het overige als een op wettelgke wgze overwonnene van zich weg En de verw^loozing van het gebod Gods, die in Adam had plaats gehad, werd ontbonden door middel van het gebod der wet, dat de Zoon des menschen in acht nam, zoodat hij het gebod Gods met vertrad. 3 «>. Wie is dan nu de Heer God, aangaande wien Christus getuigenis aflegt, dien niemand zal verzoeken, en wien allen behooren te aanbidden en hem alleen te dienen ? Volstrekt zonder twijfel is het de God, die ook de wet gegeven heeft. In de wet namelijk was dit een en ander voorspeld, en door middel van het gevoelen der wet heeft de Heer aangetoond, dat de wet van den Vader O videbatur. ») traductus. », Verg Luc 4 6 7 ) Matth. 4:10. ., Naar 't Hebr. Satah in pi. v. Satan. (afkomstig) het Woord des Heeren verkondigt. Voorts wordt door middel van de uitspraak dier (wet) de afvallige engel Gods te niet gedaan, ter zijde gesteld1) in hoedanigheid van wat hij was, en overwonnen door den Zoon des menschen, die het gebod Gods in acht nam. Naardien hij namelijk in den beginne den mensch aanraadde het gebod van zijnen Maker te overtreden, had hij hem dientengevolge in zijne macht. Zijne macht nu is overtreding en afval, en daaraan heeft hn den mensch gebonden. Door middel van een mensch in eigen persoon andermaal behoorde luj omgekeerd als overwonnene gebonden te worden met dezelfde boeien, waarmede hij den mensch bond, opdat de mensch, ontbonden, mocht terugkeeren tot zijnen Heer, met achterlating van die boeien waarmede hij gebonden was geweest, dat wil zeggen: de overtreding. De binding van den ander-toch werd de ontbinding van den mensch, naardien niemand in het huis eens sterken kan komen en znn vaatwerk wegrooven, tenzg hij eerst dien sterke gebonden heeft »). Zoo was het dan de Heer, die hem terzijde stelde als in tegenspraak met») het woord van den God die alles gemaakt heeft, en hem onderwierp door middel van het gebod - het gebod Gods wel te verstaan: de wet -; die in hoedanigheid van Mensch hem als vluchteling en overtreder der wet en van God afvallige deeduitkomen, en in hoedanigheid van het Woord hem later duurzaam aan banden legde, als zijn vluchteling, en zijn vaatwerk wegroofde, dat wü zeggen: de menschen die door hem vastgehouden werden, van wie bn onrechtmatig gebruik maakte.. En wel zeer te recht is als gevangene weggevoerd hij, die onrechtmatig den mensch als gevangene had weggevoerd. De mensch daarentegen, die te voren als gevangene was weggevoerd, werd aan de macht van zgn bezitter onttrokken krachtens de barmhartigheid van God den Vader, die deernis had met zgn boetseersel en hem het behoud schonk, door middel van het Woord; dit wü zeggen, dat hg hem door middel van Chris- u traductus ') Matth. 12:29; Mare. Ó-.VJ. .) contrarïa Duistere eon.tn.etie. Men heeft gedaeht aan hmttmt, en ook willen lezen: eontrario. tus weer in den vroegeren staat herstelde, (en wel) opdat de mensch proefondervindehjk zou leeren, dat hij niet uit zich zeiven, maar door de schenking Gods de onverderfelijkheid erlangde. 22, 1 (22, i). Daar dan nu de Heer op deze wijze duidelijk doet uitkomen, dat de God, die door de wet kenbaar gemaakt werd, de eenige en waarachtige Heer (is) — denzelfden God namelgk^ dien de wet verkondigd had, deed Christus uitkomen als den Vader,' dien alleen ook de discipelen van Christus behooren te dienen —' en hij door middel van de gevoelens die in de wet tot uitdrokking komen onzen Weerstrever verijdelt — de wet intusschen beveelt ons God als den Bouwmeester te prijzen en hem alleen te prnzen —, is het niet meer betamelijk behalve dezen en boven dezen een anderen Vader te zoeken, naardien het een (zelfde) God is, die de besnijdenis rechtvaardigt uit het geloof en de voorhuid door het geloof "■). Want ingeval er eenige andere volmaakte Vader was boven dezen, dan zou de (Heer) Satan geenszins te niet gedaan hebben door middel van de woorden en de geboden van den laatste. Ook kan niet de eene onwetendheid door middel van de andere ontbonden worden, gelijk evenmin de eene te-kort-koming kan worden uit den weg geruimd door middel van de andere. Indien dan nu de wet uit onwetendheid en te-kort-koming (afkomstig) is, hoe konden dan de gevoelens die zij bevat de onwetendheid des duivels ontbinden en den sterke overwinnen ? Want een sterke kan evenmin door een mindere, als door zgns gelijke overwonnen worden, maar (slechts) door dengene die meer vermag. Meer nu dan alles vermag het Woord Gods, dat in de wet uitroept: „Hoor, Israël! de Heer uw God is een heerlijk God," en ■ „Gij zult den Heer uwen God liefhebben met geheel uwe ziel," en : „Hem zult gij aanbidden en hem alleen dienen" ■). Terwijl hij dan nu in het evangelie door 'Pliddel van diezelfde gevoelens de Afvanigh'eid te niet deed, heeft hg zoowel met een uitspraak des Vaders den sterke overwonnen, als hij hét voorschrift der wet tot zijne gevoelens verklaart, door te zeggen : „Gij zult den Heer uwen God niet verzoeken" s). ') Rom. 3:30. Irenaeüa IV ») Deut. 6 :4, 5, 13. *) Matth. 4:7; Deut. 6:16. 10 Want hij heeft niet door middel van een vreemd, maar van een . eigen gevoelen des Vaders den Weerstrever te niet gedaan en den sterke overwonnen. 2 (2), Ons echter, die door middel van het gebod ontbonden zijn, heeft hij geleerd om, als wij hongerig zijn, de spijs die door God gegeven wordt te aanvaarden "•)', doch als wij op de verhevenheid der algemeene genadegave gesteld zijn, of vertrouwen op de werken der gerechtigheid2), of met de hoogste voortreffelijkheid van dienstbetoon getooid zijn, ons geenszins (daarop) te verheffen, nooh God te verzoeken, maar in alle (opzichten) nederig van gevoelen te zijn, en bij de hand te hebben (het gebod) : „Gjj zult den Heer uwen God niet verzoeken" — gelijk ook de apostel geleerd heeft door te zeggen: „Staat niet naar het hooge, maar voegt u tot het nederige" s) —, en zich niet door rijkdommen, noch door wereldsche heerüjkheid, noch door aanwezig schnnvertoon te laten vangen; daarentegen te weten dat gij den Heer uwen God behoort te aanbidden, en hem alleen te dienen, en niet te gelooven aan hem die bedriegelnk de ((lingen) belooft die de zijne niet znn, door te zeggen: „Deze allen zal ik u geven, indien gij nederknielten mij aanbidt." Hjjzelf namelijk verklaart, dat hem te aanbidden en zijnen wü te doen zooveel is als vervaüen van de heerüjkheid Gods. En aan wat, het zg üefelnks of goeds, kan deel hebben wie vervaüen is ? Of wat anders kan zoo iemand hopen of verwachten dan den dood ? Hem immers die vervaüen is, is de dood het meest nabij. Vervolgens zal zij ook de (dingen) die hij beloofd heeft niet verschaffen. Of hoe zal hij verschaffen aan dengene die vervaüen is ? Voorts, aangezien God heérscht over de menschen en over hemzelven, en zonder den wü van onzen Vader die in de hemelen is zeüs geen muschje op de aarde valt «), heeft hij wat hij zeide : „Dit aües is mij overgegeven, en ik geef het aan wien ik wü" gezegd als tot hoogmoed verheven. Want ook de schepping is niet in zijne macht, naardien mj zeü een van de schepselen is. Ook zal hij in eigen persoon aan menschen geen koninkrgk over •) sustinere; zie bij 21, 2. ») Verg. Rom.5:17. •) Rom. 12:16. «) Matth. 10:29. Sommigen echter weer roepen den dood van Adam terug tot het duizendste jaar, naardien immers één dag bn' den Heer als duizend jaren is"•). Evenwel heeft hij er geen duizend jaren aan toegevoegd 2), maar binnen deze is hij gestorven, toen hij het vonnis na de overtreding vervulde. Hetzij men derhalve denke aan 3) de ongehoorzaamheid, die de dood is ; of aan (het feit) dat zij sindsdien overgeleverd en schuldenaren des doods geworden zign; of aan dien éénen dag, waarop zij gegeten hebben en gestorven zijn, naardien de dag der schepping een enkele is; of aan den cirkelgang der dagen hier, naardien zn' gestorven z\jn op denzelfden dag waarop zij gegeten hebben, dat wü zeggen : den (dag der) „voorbereiding", die de „zuivere maaltijd" geheeten wordt, dat wil zeggen den zesden vierdag *), waarop ook de Heer bhjkt geleden te hebben ; of aan (het feit), dat hij de duizend jaren niet te buiten gegaan is, maar daarbinnen gestorven is; denke derhalve aan alle (mogeüjkheden) die werden aangeduid, in elk geval is God waarachtig. Zij toch die van den boom gegeten hebben zijn gestorven. De duivel daarentegen is gebleken een leugenaar en een menschenmoordenaar te zijn, geüjk ook de Heer van hem gezegd heeft: „Die was een moordenaar van den beginne, en in de waarheid staat hij niet" 6). 24, 1 (24, Geüjk hn dus in den beginne gelogen heeft, zoo loog hij ook aan het einde, toen mj zeide: „Deze allen zijn nüj overgegeven en ik geef ze aan wie ik wü" «). Hijzeü toch heeft de koninkrijken dezer wereld niet bepaald, maar God; want „des konings hart is in de hand van God" "). Ook bij monde van Salomo voorts zegt het Woord: „Door mij regeeren de koningen, en handhaven de maohthebbenden de gerechtigheid ; door mij zuüen de vorsten zich verheffen, en door mij regeeren de aüeenheerschers de aarde" 8). Ook Paulus de apostel echter zegt betreffende hetzeüde : „Weest onderdanig aan alle hoogere machthebbers, want er is geen macht dan van God, en die er zijn, zijn door God verordend" 9). En nog- ') 2 Petr. 3:8. 2) superposu.it ») secundum. <) feria. ') Joh. 8:44. «) Matth. 4:9; Luc. 4:6. 9 SPr- 21: t « 8) Spr. 8:15, 16. ») Verg. Rom. 13:1. maals zegt hij betreffende dezelfden: „Want niet te vergeefs draagt zij het zwaard; zij is toch Gods dienares, eene wreekster tot toorn voor hem die het kwade doet" 1). Naardien hij echter dit een en ander niet zegt van de engelen als mogendheden, noch van de onzichtbare overheden, zooals sommigen wagen het uit te leggen 2), maar van wie onder de menschen machthebbenden zijn, zegt hij : „Immers, daarom betaalt gij ook schatting, want zij zijn dienaren Gods, juist daartoe altijd werkzaam" s). Ditzelfde intusschen heeft ook de Heer bevestigd, door niet te doen wat door den duivel aanbevolen werd, doch te bevelen dat voor hemzelven en voor Petrus aan de inners der belastingen schatting gegeven zou worden 4), aangezien zij dienaren Gods zijn, juist daartoe altijd werkzaam." 2(2). Naardien namelijk de mensch door zich van God te verwijderen in zulk een verwildering geraakt is, dat hij zelfs zijn bloedverwant als zijn vijand aanmerkte, en zonder schroom in allerlei onrust en menschenmoord en schraapzucht verkeerde, heeft/God hem ontzag voor menschen opgelegd — ontzag voor God immers kenden zij niet —, opdat zij, onderworpen aan de mogendheid van menschen en aan hunne wet gebonden, een zekere mate van gerechtigheid zouden bereiken, en zich jegens elkander zouden matigen, doordien zij ontzag hadden voor het in het openbaar gestelde zwaard; gelijk de apostel zegt: „Want niet te vergeefs draagt zij het zwaard ; zg is toch Gods dienares, eene wreekster tot toorn voor hem die het kwade doet'' 6). Daarom ook zullen de overheden zeiven, als zg de wetten hebben tot kleed der gerechtigheid, niet ter verantwoording geroepen worden, noch straffen lijden voor wat zij op rechtvaardige en wettelgke wgze mochten gedaan hebben. In alles daarentegen wat zg ter omverwerping van de rechtvaardigheid op onbillijke en goddelooze wgze, en in strijd met de wet, en in den trant van tyrannen, mochten hebben uitgevoerd, daarin zullen zij ook omkomen, daar het rechtvaardig gericht Gods <) Rom. 13 :4. .«) Matth. 17:27. >) wie? ') Rom. 13:6. >) Rom. 18:4. middel van vele afsohuwehjkheden den duivel aanbidden, door middel van den éénen afgod hem dienstbaar zijn. Betreffende hem zegt de apostel in den tweeden brief aan de Thessalonioensen het volgende: „tenzij eerst de afval kome en de mensch der zonde openbaar worde: de zoon des verderfs, die de tegenstander is en zich verheft boven al wat God genoemd wordt of voorwerp van vereering is, zoodat hij zelf zich in den tempel Gods nederzet en zich voordoet alsof hij God ware" *). Dmdeüjk derhalve doet de apostel zijn afvalligheid uitkomen, en dat hij zich verheft boven al wat God genoemd wordt of wat voorwerp van vereering is, dat wü zeggen : boven eiken afgod — dezen immers znn het, die wel door de menschen goden genoemd worden, maar het niet zijn —, en dat hijzelf in den trant van een tyran zal beproeven zich voor te doen als God. 2 (2). Behalve dit een en ander heeft de (apostel) ook te kennen gegeven, wat door ons op velerlei wijzen is aangetoond *), dat de ' empel te Jerusalem door de beschikking van den waren God ontstaan is. De apostel zelf toch, wat hem persoonüjk betreft, heeft dien (tempel) den tempel Gods geheeten. Intusschen hebben ook wij in het derde boek bewezen, dat door de apostelen, wat hen persoonlijk betreft, niet één God genoemd wordt behalve Hij, die waarachtig God is »), de Vader van onzen Heer, op wiens bevel'de tempel te Jerusalem gemaakt werd, om de redenen die door ons vermeld znn. In dien tempel zal de Weerstrever zich nederzetten, als hij beproeft zichzelven als den Christus voor te doen. Zoo heeft ook de Heer gezegd : „Wanneer gij dan den gruwel der verwoesting, waarvan geproken is door den propheet Daniël, ziet staan im heiüge plaats - die het leest, lette er op! -, dat alsdan die in Judaea zijn vluchten naar de bergen ; die op het dak is niet afkome, om hetgeen in zijn huis is weg te halen. Want alsdan zal er een groote verdrukking zijn, geüjk er niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe, en ook niet meer zijn zal" *). ') 8 Thess. 2:3, 4. >) IV 27 1 ? >» m 8" 3. Daniël voorts, als hg rekening houdt met het einde van den laatsten koning — dat wil zeggen: de tien laatste koningen, in wie het koninkrijk uiteen valt dergenen over wie de zoon des ver derf s komen zal —, beweert dat er aan het beest twee hoornen gewassen zgn, en dat er in het midden daarvan nog een klein hoorntje ontloken is, en dat van de vorigen vóór zijne oogen drie wortels werden uitgerukt. „En zie," zegt hij, ,4n dien hoorn waren oogen als van een mensch, en een mond die een hoogen toon voerde, en hg' was grooter op het oog dan de overigen" 1). „Ik had gezien hoe die hoorn krijg voerde tegen de heiligen en hen overmocht, totdat de Hoogbedaagde kwam en recht verschafte aan de heiligen des Allerhoogsten, en de tijd aanbrak waarop de heiügen het koningschap aanvaardden" *). Daarna, bij de oplossing van het gezicht, werd tot hem gezegd: Dan. 7:23—85, dat wil zeggen: gedurende drie jaren en zes maanden 3), gedurende welke hij zal komen en over de aarde regeeren. Betreffende hem zegt ook de apostel Paulus in den tweeden (brief) aan de Thessalonicensen, terwijl hij tevens de reden van zijne komst kenbaar maakt, het volgende: 2 Thess. 2:8—18. 4 (J). Ook de Heer intusschen heeft eveneens tot wie niet in hem geloofden gezegd: „Ik ben gekomen in mijns Vaders naam, en gij hebt mij niet aangenomen; komt een ander in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen" *). Met dien anderen bedoelt bij den Antichrist, naardien deze vervreemd is van God, en in eigen persoon de onrechtvaardige rechter is, van wien de Heer gesproken heeft, die God niet vreesde en geen mensch ontzag *). Tot hem nam de weduwe hare toevlucht, daar zij God vergat, dat wil zeggen: het aardsche Jerusalem, om zich te wreken op haren vijand. Dat zal hij ook doen ten tijde van zijn koningschap : hg ■) Dan. 7:8, 80. *) vs. 21, 22. ') Verg. Openb. 12:6, 16. *) Joh. 5:43. ») Luc. 18:2, 8. zal zijne heerschappij over haar uitstrekken en zetelen in den tempel Gods, zoodat hij (allen) verleidt die hem aanbidden als ware hu m eigen persoon de Christus. Daarom zegt andermaal Daniël • „En het heiligdom zal verlaten worden, en tot offerande werd zonde gegeven, en de gerechtigheid werd ter aarde geworpen, en hij heeft het gedaan en is voorspoedig voortgegaan" Ook de engel Gabriël zeide, toen hij zijngezicht oploste, betreffende denzelfden (Antichrist): „En aan het einde hunner heerschappij zal een koning opstaan, met barsch gelaat en vol slinksche streken en znn kracht zal groot zgn en verwonderlijk, en hij zal verderf aanbrengen en bestieren en werkzaam zijn, en sterken zal hij uitdrijven, ook het volk der heiligen; en het juk van zijn halster zal opgelegd worden •) | bedrog is in zijne hand en in zijn hart zal hij zich verheffen, en met list zal hij velen te gronde richten, en tot verderf van velen zal hij zich stellen ; en als eieren zal hij ze met zijn hand verbrijzelen" •). Daarna geeft (Daniël) ook den tijd zijner tyrannie te kennen, den tijd waarin de heiligen, die Gode een rein offer aanbieden, op de vlucht gedreven zullen worden. „In de helft dier week," zegt hij, „zal het slachtoffer en het plengoffer worden opgeheven, en over den tempel zal de gruwel der vereenzaming (komen), en tot aan de voleinding des tijds zal boven de vereenzaming de voleinding gegeven worden" •). De helft nu der (jaar)week zgn drie jaren en zes maanden. 5 (4) Uit alle deze (woorden) worden niet slechts de (dingen) die tot dè afvalligheid behooren openbaar, en zij die (het kenmerk)zijn van hem die geheel de dwaling des duivels in zich samenvat •), maar ook, dat het een en dezelfde God (en) Vader is, die door de propheten verkondigd, doch door Christus openbaar geworden . is. Immers, indien de Heer bevestigd heeft wat door Daniël aangaande het einde gepropheteerd is, door te zeggen: „Wanneer gijheden den gruwel der verwoesting zult zien, waarvan bn monde van^enpropheet Daniël gesproken is" •): (indien) voorts de engel ') Verg.Dan.8:ia ») dirigetnr. ') Verg. Dan. 8:28-25. •! lïïA.iï"- % '>recapitulatur: zie b*23 2- afgehouwen, en het beeld aan de ijzeren en leemen voeten trof en ze ten einde toe vergruisde"1). Daarna vervolgens zegt hij bij de oplossing: „En wat aangaat hetgeen gij gezien hebt, dat de voeten en de teenen deels van leem, deels van ijzer waren, dit beteekent dat het een verdeeld rijk zal znn: het zal van de vastheid van het ijzer in zich hebben, overeenkomstig hetgeen gij gezien hebt dat ijzer met slijkerig leem gemengd was. En de teenen der voeten deels van ijzer, deels van leem" *). Mitsdien zijn de tien teenen der voeten tien koningen, waaronder het rijk verdeeld zal worden; van wie sommigen sterk en vlug of werkzaam, anderen daarentegen lui en nutteloos zijn zullen, en niét één van gevoelen zullen wezen, gelijk Daniël ook zegt: „Voor een deel zal het rijk sterk, voor een deel zal het bros zijn. Voorts wat aangaat hetgeen gij gezien hebt: ijzer vermengd met slnkerig leem, dit is : zg zullen zich met elkander verbinden door'menschenzaad, zonder dat zij goed samenhangen, evenals het ijzer zich niet met slijkerig leem verbindt" »). En daar het einde zal plaats hebben, zegt hij: „En in de dagen dier koningen zal de God des hemels een rijk oprichten, dat in eeuwigheid niet omvergeworpen zal worden en welks heerschappij niet aan een ander volk zal worden overgelaten. Het zal al die koninkrijken vergruizen en vernietigen, terwijl het zelf tot in eeuwigheid zich zal verheffen ; overeenkomstig hetgeen gij gezien hebt, dat van den berg zonder handen een steen werd afgehouwen en het sujkérig leem, het ijzer, en het koper, en het zilver, en het goud vergruisde. D_e groote God heeft den koning te kennen gegeven wat na dezen geschieden zal. Zeker is de droom, en betrouwbaar de uitleg" *). 2 (2). Indien dan nu de groote God bij monde van Daniël de toekomende (dingen) heeft kenbaar gemaakt, en Christus de steen is die zonder handen werd afgehouwen, die de tijdelijke rijken vernietigen zal en een eeuwig (rijk) invoeren, hetwelk is de wederop- l\ leT*?*n- i: 33, **• *) D»n 2 ■ «. 42. ') Dan. 2:42,.48. «) Dan. 2: 4* 45. opdat wie door hem verleid worden hem als Christus mogen aanbidden *). Deswege zal Mj ook billijkerwijze in den vuurpoel geworpen worden*) .terwnl intusschen God krachtens znne voorzienigheid alle (dingen) vooruit weet en te geschikter tijde hem die zoodanig iemand wezen zou uitzendt, opdat zij de leugen3) zouden gelooven, met de bedoehng dat „allen geoordeeld zouden worden, allen die de waarheid niet geloofd, maar welgevallen gehad hebben in de ongerechtigheid." Johannes heeft in de Openbaring zijne komst op de volgende wijze aangeduid: üpenb. 13:2-10 4). Daarna vervolgens ook betreffende zijnen wapendrager, dien hij tevens den valschen propheet noemt: Openb. 13:11b—14 ; dit een en ander opdat niet iemand wane dat hij door goddelijke kracht de teekenen doet, maar erkenne dat Mj ze doet door magisch beclrn'f. En als daemoMsche en afvallige geesten hem dienstbaar zijn, dan is het Met te verwonderen dat Mj door middel daarvan de teekenen doet, waardoor Mj de menschen op de aarde verleidt. (Voorts) zegt (Johannes) : Openb. 18:14b-18'), ter samenvattmg van zijn afvalligheid, die plaats had gedurende zesduizend jaren. 3 (S). In zoovele dagen nameüjk deze wereld gemaakt werd, m even zoovele duizend jaren wordt zij volemdigd. En daarom zegt de Schrift van Genesis het volgende: „En de hemel en de aarde en al hun sieraad zijn voltooid, en God voltooide ten zesden dage al zjjne werken die Mj gemaakt had, en Mj rustte ten zevenden dage van al zijne werken die hij gemaakt had" •). Dit nu is zoowel ') Zie 25, 1 vgg. ') Openb. 19:20. •) falso. *) Het beest; met geringe afwijkingen. •) Het getal, omschreven als „zes maal honderdtallen en zes maal tientallen, en zes enkelen"; het geheel geconstrueerd als toekomst-prophetie; Harvey denkt aan het Hebr. s.r.w.t. = afvalligheden. •) Gen. 2:1, 2. \ een verhaal van het vroeger gebeurde zooals het gebeurd is, als een prophetie van het toekomstige. Immers, één dag bij den Heer is als duizend jaren. In zes dagen nu worden voltooid de (dingen) , die gemaakt zn'n. Het is (dus) duidelijk dat (de tijd van) hun voleinding het zesduizendste jaar is*). 4. En daarom ook ontstaat te allen tgde de mensch, die in den beginne geboetseerd werd door de handen Gods, dat wil zeggen van den Zoon en den Geest *), naar Gods beeld en gelijkenis, nadat het kaf, dat wil zeggen : de afvalligheid, is weggeworpen, doch het koorn, dat wil zeggen : degenen die door het geloof Gode vrucht dragen, in de schuur is opgenomen. Daarom tevens is voor wie behouden worden verdrukking noodzakelijk, opdat zg, op eenigerlei wijze verbrijzeld en verzwakt, en door middel van lijdzaamheid uitgezaaid door Gods Woord, en ontgloeid, geschikt mogen znn voor het gastmaal des Konings. Zoo heeft een der onzen, die vanwege het getuigenis voor God tot de (wüde) beesten veroordeeld was, gezegd: „Ik ben een graankorrel van Christus en word door de tanden der wüde beesten vermalen om zuiver brood Gods bevonden te worden" *). 29, 1 (29. i). Intusschen hebben wg in de boeken die aan dit j (boek) voorafgaan de redenen opgegeven, waarom God geduld heeft dat dit een en ander aldus geschiedde, en aangetoond dat alle (dingen) van dien aard ontstaan zqn ten behoeve van den mensch die behouden wordt, in zooverre zij dat (wezen), hetwelk met eigen wil en vrijmachtig is, rijp maken voor de onsterfeüjkheid, en het toebereiden tot een, meer geschikt voor de onderworpenheid aan God. Daarom ook wordt de schepping dienstbaar gemaakt aan den mensch ; want de mensch is niet om haar, maar de schepping is om den mensch gemaakt. De heidenen evenwel, die niet ook zeiven de oogen naar den hemel hebben opgeslagen, noch dank gebracht aan hunnen Maker, noch het ücht der waarheid hebben wiüen zien, maar als bünde muizen in een diepte van onver- ') Tot biertoe deze $ in 't Gr. in een commentaar op Barn. 15. •) Zie IV 20, 1. ») Verg. Ign. Rom. 4, 1. aarde? Nu daarentegen heeft hg drie dagen doorgebracht ter plaatse waar de dooden znn. Zoo zegt de propheet van hem : „De Heer is gedachtig geweest aan znne heilige dooden, aan degenen die te voren sliepen in de aarde des graf s, en is tot hen neergedaald om hen er uit te trekken en hen te behouden" 1). Ook de Heer zelf voorts zegt: „Gelijk Jona drie dagen en drie nachten in den buik van den walvisoh gebleven is, zoo zal ook de Zoon des menschen in het hart der aarde zijn" *). Maar ook de apostel (Paulus) zegt: „Hg is opgevaren, wat is het anders, dan dat hij ook is nedergedaald naar het lagere der aarde ?" s). Ditzelfde heeft ook David gezegd, toen hg met het oog op hem propheteerde : „En gg hebt mijne ziel gerukt uit het schimmenrijk'daar beneden" *). Toen hij echter ten derden dage opstond, heeft hg tevens tot Maria, die als eerste hem zag en aanbad, gezegd: „Raak mij niet aan! want nog ben ik niet opgevaren tot den Vader ; doch ga naar de discipelen en zeg hun: Ik vaar op tot mijnen Vader en uwen Vader" *). 2 («). Indien dan nu de Heer de wet der dooden in acht genomen heeft, opdat hij de eerstgeborene uit de dooden zou worden, en tot aan den derden dag in het lagere der aarde gebleven is, en daarna vervolgens, opgestaan in het vleesch, zoodat hg zgnen discipelen de wonden •) der nagelen nog kon toonen, op die wgze opsteeg tot den Vader, hoe zouden dan niet beschaamd staan wie beweren dat de onderwereld de wereld bier beteekent, die ten onzent is, doch dat hunne inwendige mensch het lichaam hier achterlaat en opstggt naar een bovenhemelsche plaats ? Immers, als de Heer mocht zgn heengegaan te midden van de schaduw des doods 7), waar de zielen der dooden waren, daarna vervolgens lichamelgk yerrezen is en na de verrijzenis werd opgenomen in den hemel, dan is het duidelgk dat ook 8) de zielen zgner discipelen, om wier wille de Heer dit een en ander gedaan heeft, ■ >) Gesteld op naam van Jesaja en van Jeremia; zie III 20, 4; IV 22, L * 33 1 12 '■) Verg Matth. 12:40. . *) Ephes. 4:9. 4) Ps. 86:18. ») Joh. 20:17. 'I fizuras. 7) Ps. 28:4. *) Van hier af eenige regelen in 't Gr. bij Joh. Dam as c. Par. zullen heengaan naar een onzichtbare plaats, door God voor hen bepaald, en daar zullen vertoeven tot aan de wederopstanding, tot welke opstanding zg in staat zgn x); en dat zij dan na üchamen te hebben aangenomen en op volkomen wgze, dat wü zeggen : lichamelijk, te zijn opgestaan, evenals de Heer is opgestaan, in dier voege zuüen komen voor het aangezicht van God. „Een leerling" toeh „is niet boven zijnen leermeester; maar voüeerd zal ieder znn gelnk znn leermeester" *). Geüjk dan nu onze Leermeester niet terstond wegvloog en heenging, maar met handhaving van den door den Vader voor znne opstanding bepaalden tnd, die ook door middel van Jona kenbaar gemaakt werd, na drie dagen opstond en (in den hemel) werd opgenomen, zoo moeten ook wg', voor zoover de Heer ons daartoe zal hebben waardig gekeurd, den door God voor onze opstanding bepaalden, door de propheten bn voorbaat fcangekondigden, tijd afwachten en in dier voege opstaan en (in den hemel) worden opgenomen. 32, 1 (88, i). Naardien derhalve de gevoelens van sommigen van de wg's gebracht worden 3) door de redeneeringen der ketters, en zij onbekend znn met de heilsregelingen Gods en het mysterie van de opstanding der rechtvaardigen, en met het koninkrgk dat het begin is der onverderfeüjkheid, het koninkrgk door middel waarvan degenen die het waard mochten zijn langzamerhand zich aanwennen om God te bevatten, is het voorts noodzakelgk aangaande hen te zeggen, dat de rechtvaardigen als eersten in deze schepping, die vernieuwd wordt, bg de verachijning Gods dienen op te staan en de belofte in ontvangst te nemen van de erfenis die God aan de vaderen beloofd heeft, en daarin te heerschen, en dat daarna vervolgens het gericht gehouden wordt. Immers, het is billijk dat zg' in dezelfde schepping, waarin zij gezwoegd hebben of bedroefd zijn, op allerlei wijzen door middel van het üjden op de proef gesteld, de vruchten van het Inden in ontvangst nemen ; ook dat zg' in dezeüde schepping, waarin zij wegens de üefde tot God gedood zijn, weder levend gemaakt worden; alsmede dat zij ') sustinentes. ') Luc. 6:40. 3) transferuntur. damenten van sapphier, ik maak uwe tinnen van jaspis en uwe poorten van kristalhelderen steen, en uwe ommuring van uitgezochte steenen; en al uwe zonen (maak ik) ontvankelijk voor het onderricht van God, en uwe kinderen (doe ik leven) in grooten vrede, en in gerechtigheid zult gn opgebouwd worden" 1). En nogmaals zegt dezelfde (Jesaja): „Zie, ik schep Jerusalem, alsmede mijn volk, tot verrukking. In haar zal niet meer gehoord worden een geluid van geween, noch een geluid van jammer. Ook zal er geen zuigeling meer znn die jong sterft, noch een oudere die znne dagen niet vol maakt. Want iemand van honderd jaren zal een jongeling zgn, doch een zondaar wie op honderdjarigen leeftijd sterft, en hij zal vervloekt znn. En zg zullen huizen bouwen en zeiven ze bewonen, en zg zullen wijngaarden planten en zeiven er van de vruchten eten en wgn drinken. Zg zullen niet zelf bouwen, dat anderen er gaan wonen, noch zullen zg kuilen graven (voor wgnstokken), dat anderen er van eten. Want overeenkomstig de dagen van den levensboom zullen in u de dagen des volks zijn. De gewrochten hunner bemoeiingen namelijk zullen (in hun bijzijn) oud worden" a). 35, 1 (85, 1) Mochten echter sommigen beproefd hebben de (woorden) die van dezen aard zijn geestelgk te verklaren, dan zullen zij toch niet bevonden kunnen worden betreffende alles met zichzelven overeen te stemmen, en zullen zg van ongelijk overtuigd worden door de uitspraken zelvèn, die beredeneeren, dat „totdat de steden der volken vernield zullen liggen zonder inwoners en de huizen zonder menschen, het akkerland tot eene wildernis verwoest wordt" *). Want: „Zie," zegt Jesaja, „de dag des Heeren komt, meedoogenloos van verbolgenheid en toorn vol, om de stad des lands tot een woestenij te stellen en de zondaren er in te verdelgen" *). En een ander maal zegt hij : „Zij worde weggenomen, opdat zij de heerlijkheid des Heeren niet zie" 6). En nadat dit zal geschied zgn, „zal," zegt hg, „God de menschen ver wegdrijven, ') Verg. Jes. 54:11-14. ») Verg. Jes. 65:18—23. *) Jes. 6lil; L. V. «) Verg.»Jes. 18:9. *) Verg. Jes. 26:10. wonen. Van dit Jerusalem is dat andere Jerusalem het beeld, dat op de vroegere aarde (bestond), waarin de rechtvaardigen bij voorbaat de onverderfelijkheid bepeinzen en voor de zaügheid bereid worden. En van dezen tabernakel heeft Mozes op den berg het model in ontvangst genomen. En niets kan geestehjk verklaard worden, maar alles is hecht en waarachtig en bestand-houdend, door God gewrocht om door rechtvaardige menschen genoten te worden. Gelijk het namelijk in werkehjkheid God is, die den mensch opwekt, zoo staat ook in werkelijkheid de mensch uit de dooden op, en niet op figuurlijke wijze, gelijk wn door middel van zoo groote (bewijzen) hebben betoogd. En geluk hij in werkehjkheid weder opstaat, zoo zal hij ook in werkeüjkheid de onverderfehjkheid bepeinzen, en wassen, en in de tijden des koninktijks bloeien, opdat hn' ontvankelijk worde voor de heerlijkheid des Vaders. Nadat vervolgens alles vernieuwd is, zal luj in werkehjkheid wonen in de stad Gods. Immers, „die op den troon zat," heet het, „zeide: Zie, ik maak alle dingen nieuw. En de Heer zegt: Schrijf alles op, hoezeer deze woorden getrouw en waarachtig zijn. En hij zeide tot nnj : Het is geschied" x). En met reden *). 36, 1 (86, i). Daar namehjk de menschen werkelijk zijn, dient ook hunne planting werkelijk te zijn, maar niet te verloopen in (dingen) die niet bestaan, maar voortgang te maken in wat bestaat. Want niet de zelfstandigheid, noch de stof der schepping, neemt een einde — Bij toch die haar vestigde is waarachtig en heoht —, maar ,,de gedaante dezer wereld gaat voorbij" 8), dat wil zeggen: de (vormen) waarin de overtreding begaan is, naardien de mensch daarin oud geworden is. Daarom ook is deze gedaante als van tijdeÜjken aard gemaakt, naardien God alle (dingen) vooruit wist, genjk wg hebben aangetoond in het boek, dat aan dit (boek) voorafgaat, en wij de reden der vervaardiging van de tijdelijke (dingen) der wereld, voor zoover het mogehjk was, hebben doen uitkomen*). Daar nu deze gedaante voorbijgaat, zal er, als de mensch zoowel ') Openb. 21:5, 6. «) secundum rationem. •) 1 Cor. 7:81. 4) IV 8. Aanhalingen nit het Oude Testament. 22:8 IV 88, 12 6:1 IV 88, 11 65:18-23 V 34, 4 22:16.19 IV 88, 12 6:11,12 V 34. 2; 65:21 V 85,1 22:30 V 7, 1 35, 1 «5:22 V 15. 1 23:1 IV 36, 6 7:14 IV 28, 1; 83, 4. 65:25 V 88, 4 23:4 IV 31, 2 n 66:13, 14 V 15, 1 24:7,9 IV 38, 18 7:25,26 28 IV 86 5 V 86, 1 82:1,2 V17. 8 8:8 IV 88. 11 , 88:9 1V41'1 9:5 IV 88! 11 4 c ®™ 84:14,15 IV 86. 2 11:3 ,y K 3 1:6 V tó, 8 84:17 IV 28,1 11:6_9 v 33 4 2 = «> V 87, 7 38:12 IV 38, 12 iua Ty ^ , 5:8 V£3 44;12 IV 39, 2 18:9 y 35, , 6 17, 18 V 36, 8 45:3-8 IV 83, 11 15:19 IV 33, 12 J;* V 36, 2 49:21 IV 41, 3 B!, v 12> , J* 80 IV 8* 2 50:3,4 V18,2 ^jn y j^, 8:16 V 30, 2 51:18 IV 17,1 26:19IV88,lirV 58:4,5 IV 41, 3 15 1-84 1 IV 38, 11 69:22 IV 38.12 80:25> . ' y' ^ , =»-£8 V 3£ 1 76:2,5 IV88.11 31:9;32)1 y ^ 4 »;» 1J JJ 1 82-6,7 IV 384 23:29 V 17, 4 86:18 V31, 1 31:81 IV ^ 14 31:10-15 V 34. 8 9111 12 V 21 1 85 : 87 IV 33, 11 81:86 IV 81, 2 104:30 V8s!l 40:15, 17 V29'1 35 = 15 IV 36*5 110:1 IV 88, 11 42:5 V12-2 EzecMël 116 11 IV 36 8 43:18-21 IV 38, 14 uzecniei. 116.11 IV 88, o ' 11:19 IV 88, 14 118:22 IV 88,1 JJ-J V 36, 2 ^ y 119:1 IV 88, 18 «:7 IV 40, 1 34 138:5 IV 41, 1 49:16 V 85, 2 | 50:6 IV 88, 12 Daniël. 1-20 2^ T20 1 9 IV ^ 18 2:88- 84 V * 1 8 ^ 1516 V 24 1 58 : 8 IV88>112 2:41~45 V»'1 211 V 24 1 53:7 IV 88, 1.12 3:19 ygg. V 5, 2 58:7,8 IV 28, 2 3:24, 25 V 5, 2 Jesaja. 54:11—14 V 84, 4 7:18 IV 38, 1. 11 1:1,2 IV 41, 1 55:10 IV 25, 3 7:8,20 V 25, 8 1:4 IV 38, 1 57:1 IV 34, 4 7 : 88-25 V 25, 8 1:10 IV 41, 3 57:16 V 12, 2 7:27 V 84,2 1:16, 17 IV 41, 3 58:14 V 34, 2 8:12 V 25, 4 1:17—19 IV 86, 2 60:17 IV 26, 3 8:23—25 V 25, 4 27:3,4 IV 34, 4 65:8 IV 88, 12 9:27 V 25, 4 2:17 IV 33, 13 65:17,18 V 86, 2 I 12:18 IV 26, 1 UIT HET NIEUWE TESTAMENT. Matthaeüs. 8:24 IV 31, 2 13:52 IV 26, 1 1:20-24 IV 23, 1 9:2 V 17, 1 15:24 -' IV 38, 2 2:14,21,23 IV23.1 9:6 V 17, 2 16:6 IV 41, 3 2:16 IV 28, 8 9:8 V 17, 2 17:27 V 24, 1 3:9 IV 25, 1; 39, 3 9:17 IV 33, 14 18:8,9 IV 27, 4 3:10 IV 36, 4; V 10:6 IV 23, 2; 88,2 19:29 V 33, 2 17, 4 10:15 IV 28, 1 19:80 IV 86, 2 3:12 IV 33, 2. 11; 10:24 IV 81, 1 20:16 IV 27, 4 V 27, 1 10:29 V 22,2 20:23 V 36, 2 4:8 V 21, 2 10:85 V 27, 1 21:19 IV 86, 4 4:6 V 21, 2 11.: 1, 2 IV 37, 7 21: 88-48 IV 86, 1 4:7 V 22, 1 11:19 IV 31, 2;37,5 21:28-81 IV 86, 8 4:9 V 24 1. 3 11 = 23 IV 86, 3 22:2-15 IV 86, 5 4:10 VI 21, 2 11:24 IV 86, 4 22:3 vgg. IV 89, 8 5:5 V 9, 2; 32, 2 12:25 IV 26, 1 22:13 IV 86, 5 5:12 IV 38, 9 12:29 V 21, 3 22:20 IV 36, 7 5:16 IV 37, 8 12 : 40 ' V 81, 2 22-.41 vgg. IV 88, 4 5:17,18 IV 34, 2 12:40,41 IV 33, 4 23:88 IV 41, 3 5:22 enz. IV 86, 1 12:47 IV 27, 1 23:35 vg. V 14,2 5:85 IV 86, 5 12:50 IV 41, 2 28:37,38 IV 86, 8 5:89 IV 34, 4 13:10-16 IV 29, 1 28:87, 38 IV 87, 5 5:45 IV 36,6 18:24,25 IV 40, 3 28 : 24 IV 33, 7 6:3 IV 80, 8 '13:25 V 10, 1 24:15 V 25, 5 6:12 V 17, 1 13:80 V 27, 1 24:15-17,21 V25.2 7:5 IV 80, 8 13:37,381V 40,3,-41,1 24:21 IV 33, 13; 7:19 V 10, 1 18:38 IV 26, 1;41, 8 V 29, 1 8:11 V 80, 4 18:89 *3 IV 24, 1 24:25 V 10, 1 8:11, 12 IV 86, 8 18:40—48 IV 40, 2 24:26, 47 IV 26, 1 8:18 IV 87, 5 | 18:44 IV 26, 1 24:35enpar. V35.2