Oud-Christelijke Geschriften in Nedérlandsehe Vertaling, onder beoactie tan Dr. h. u. meyboom, Oud-Hoogleeraar. xxx. Irenaeüs V. Aanwijzing dér apostolische verkondiging; Fragmenten; bewerkt door Dr. H. U. MEYBOOM. A. W. SIJTHOFF's UITG.-M". - LEIDEN. , 1920. OUD-CHRISTELIJKE GESCHRIFTEN IN NEDERLANDSCHE VERTALING Oud-Christelijke Geschriften in Nederlandsehe Vertaling, ONDER REDACTIE VAN Dr. H. U. MEYBOOM, Oud- H oogl eeraar. xxx. Irenaeüs V. Aanwijzing der apostolische verkondiging; Fragmenten; BEWERKT DOOR Dr. H. U. MEYBOOM. k. W. SIJTHOFF's UITG.-M". — LEIDEN. 1920. INLEIDING. In zijne „Geschichte der altchristlichen Litteratur" (I S. 263 1.) somt Harnack nog vijftien andere geschriften op, die hij öf als verloren of als slechts in fragmenten nog aanwezig kenmerkt. Tot deze laatste groep behooren: 1. Een brief aan Florinus, „Over het eenhoofdig bestuur, of over het (beweren) dat God niet de maker der slechte (dingen) is". 2. Een brief aan Blastus, „Over de scheuring". 3. Een brief aan Victor, „Over het paaschfeest". 4. „Verschillende betoogen". 5. Betoog voor Demetrius, „Over het geloof'. 6. Aan Florinus, „Over het Achttal". 7. Een geschrift „Tegen Valentinus" (?). 8 en 9. Commentaren op Pentateuch, Hooglied en Openbaring, voor een deel problematisch. Verloren heeten: 1. Een rede tegen de Grieken, „Over de wetenschap". 2. Een rede tot Marcianus, „Ter aanwijziging van de apostolische verkondiging". 3. Een geschrift „Tegen Marcion", zoo dit inderdaad geschreven is of afzonderlijk bestaan heeft (zie Iren. I 27, 4; III 12, 12). ' . Lrenaetia V 1 4. Een geschrift „Over het heilig Drietal" (?). 5. Een geschrift „Over de geschiedenis van Elkana en Samuel". Met Hippolytus en Origenes deelt Irenaeüs voorts de verdenking van een werk ,Over het heelal" geschreven te hebben, gelijk men ook den bekenden brief aan de gemeenten in Azië" over de vervolging der christenen te Lyon en Vienna (zie E u s. H. E. V 1 vgg.) op zijnen naam heeft gesteld. Dit alles zou een sober overblijfsel van tamelijk vruchtbaren schrijversarbeid uitmaken, ware het niet dat het diende te worden aangevuld ten aanzien van de rede tot Marcianus. Deze rede, die in 1903 nog verloren moest heeten, werd kort daarna weder gevonden. In 1904 stuitte de archimandriet Karapet in een bibliotheek te Eriwan op een handschrift, dat Sn het Armenisch vertaalde geschriften van Irenaeüs bevatte, en wel de beide laatste boeken zijner ketterbestrijding en geheel de „Aanwijzing der apastolische verkondiging". Een jaar later gaf hij laatstgenoemd werk, in gemeenschap met een anderen deskundige, verrijkt met een Duitsche vertaling in het licht. Harnack liet deze vertaling door een derden deskundige herzien en legde haar in 1907 in'zijn Texte und Untersuchungen (XXXI 1) te gelijk met het Armenisch origineel ons westerlingen voor. Ten onzent bezorgde Dr. Wieten in 1909 in zijn academisch proefschrift een Nederlandsche vertaling (blz. 7—92). In 1917 verscheen daarenboven van de hand van Simon Weber een Latijnsche overzetting, ondernomen als een poging om de betrouwbaarheid eener door hem zeiven geleverde Duitsche door nauwe aansluiting aan het Armenisch orgineel te verhoogen. De Armenische bewerking zal in de tweede helft van de dertiende eeuw vervaardigd zijn. Kaparet waagt het niet te beslissen of daaraan een Syrisch dan wel een Grieksch manuscript ten grondslag lag, noch ook of aartsbisschop Johannes (1259—1289), wiens naam aan het handschrift verbonden is, tot de vertaling last gaf, dan wel die zelf bewerkte. Bijzonder kwellend zijn die onzekerheden niet. Het origineel moet geschreven zijn na de „Weerlegging aller ketterijen" (zie c. 99). Wieten (bl. 101 vgg.) plaatst het in 196. Wij hebben alle reden om ons over de vondst te verheugen. Met behulp van de verschillende overzettingen, de Duitsche, de Nederlandsche en de Latijnsche, zal het ons kunnen gelukken op Irenaeüs' hoofdwerk nu ook zijn „Aanwijzing der apostolische verkondiging" te laten volgen. Het behoeft geen betoog, dat een vertaling naar een Latijnschen tekst, die berust op een Armenischen, welke op zijne beurt, misschien langs den omweg van een Syrischen, aansluit bij den oorspronkelijken Griekschen, betrekkelijk weinig waarborg biedt voor nauwkeurige overeenstemming met het origineel. Ten slotte mogen dan ook ter volledig-making de „Fragmenten" aan de beurt komen, voor zoover zij niet reeds elders, bij Eusebius, in vertaling opgenomen zijn. TER AANWIJZING DER APOSTOLISCHE VERKONDIGING. 1. Naardien ik weet, mijn geliefde Marcianus ! x) hoezeer uw wil geneigd is om te wandelen in dienstbaarheid aan God — wat den mensch tevens alléén tot het eeuwige leven voert —, ben ik zoowel deelgenoot van uwe weugde, als ik bid, dat gij door ongedeerd het geloof te handhaven moogt welgevallig zijn aan God die u geschapen heeft. Oeh, mocht het op eenigerlei wijze kunnen geschieden, dat wij steeds onderling deelgenootschap aanwendden en de een den ander bijstonden, en den last des levens op aarde verlichtten door voortdurende overeenstemming van redeneeringen betreffende heilzame dingen ! Daar wij echter in den tegenwoordigen tijd naar het lichaam de een van den ander gescheiden zgn, hebben wij, voor zoover (in ons) vermogen is, niet getoefd althans schriftelijk met u een weinig te spreken, en in korte (woorden) de prediking der waarheid uiteen te zetten, ter versterking van uw geloof. Wij zenden u als het ware een min of meer samenvattend gedenkschrift, opdat gij om zoo te zeggen door middel van weinige (leeringen) deelgenoot moogt worden van vele, en al de leden van het lichaam der waarheid a) in het klein moogt kennen, en de bewijsvoeringen van de uit God (voortvloeiende) dingen in korte (bewoordingen) in ontvangst nemen. Op deze wijze toch zal het zoowel als vrucht uwe zaligheid aanbrengen, als gij zult kunnen beschamen 3) allen die onjuiste meeningen koesteren. En wie haar mocht willen leeren kennen, hem zult gij met vol ver- ') Zie §98. Wieten denkt aan den Marcianus, die volgens Eus. H. EVI 12, 5. 6 gebruik maakte van het Petrus-evangelie. ') Verg. c. Haer. I 8, 1; 9, 4; II 27, 1. ') Verg. Tit. 2:8. trouwen onze zaak ongekrenkt en onbezoedeld kunnen voorleggen. Immers, enkelvoudig en steigend is de weg van wie zien, verlioht door hemelsch licht, doch menigvuldig en nevelig en tegenstrijdig zijn de wegen van wie niet zien*). En de eerste leidt naar het hemelsch koninkrijk door God met den mensen te vereenigen2) ; de laatsten daarentegen laten afdalen tot den dood door den mensch van God te scheiden. Daarom is het noodzakelijk dat gij, en allen die op het heil hunner zielen bedacht zijn, rechtstreeks en kloekmoedig en beslist verkeer met het geloof in het werk stellen, opdat zij niet, aan achteloosheid prijsgegeven en het spoor bijster, hun plicht verzaken en volharden in wereldsche begeerlijkheden, noch ook, misleid, van het recht afdwalen. 2. Daar dan nu de mensch een levend wezen is, samengesteld uit ziel en lichaam 3), voegt en past het hem door middel van beide dezen te bestaan. En naardien uit elk hunner ergernissen volgen, bestaat tevens de heiliging des lichaams in zelfbeheersching en onthouding van onbehoorlijke dingen en van alle onrechtvaardige werken, en bestaat de heiliging der ziel in het ongedeerd handhaven van het geloof in God, zonder er iets aan toe te voegen of er iets van ai te doen 4). Immers, de dienstbaarheid aan God wordt afgestompt en hatelijk gemaakt door afschuwelijkheid (en) schaamteloosheid des lichaams, en zij wordt verzwakt en bezoedeld, en blijft niet ongedeerd, als leugen in de ziel is binnengedrongen; en zfj wordt gehandhaafd in (haar) schoonheid en in haar (juiste) afmeting, wanneer waarheid in het brein en heiligmaking in het lichaam standvastig zullen zijn. Of wat baat het of al de waarheid gekend wordt met het woord, als het lichaam bezoedeld wordt en werken van boosaardigheid volbracht worden ? Of welk nut kan over het geheel, de heiliging des lichaams aanbrengen, als in de ziel de waarheid te kort schiet ? De een van hen toch verheugt ') Verg. c. Haer. V 20, i. 2. ') Verg. c. Haer. V t, 1. ») Verg. c. Haer. II 13, 3; III 22, 1; IV voorr. 4; V 8, 2; 20, 1. *) Verg. Openb. 22:18, 19; c. Haer. I 10, 2; IV 33, 8. zich in den ander, en zh' Zfln eensgezind en worden strijdmakkers, ten einde den mensch te stellen in Gods tegenwoordigheid1). Daarom zegt de Heilige geest bij monde van David: „Gelukkig de man, die niet getreden is in den raad der goddeloozen!" 2) dat wil zeggen : den raad der geslachten die God niet kennen *). Want goddeloozen zijn degenen die den werkelijk bestaanden God niet vereeren. Daarom ook zegt het Woord tot Mozes: „Ik ben die ik ben" 4). Zoo dan, wie den werkehjken God niet vereeren, die zijn goddeloozen. „Noch staat op den weg der zondaren" 5). Zondaren nu zijn wie kennis van God hebben en zijn gebod niet in acht nemen, dat wil zeggen: geringschattende verachters. „Noch zit in het gestoelte der besmettelijken" 6). BesmetteUjken nu zijn wie niet alleen zich zeiven, maar ook anderen verderven met een verpestende en verdraaide leer. De zitplaats namehjk is het zinnebeeld der school, en van dezen aard zijn alle ketters. Zij zitten op het gestoelte der besmettelijken, en wie het gif hunner leer innemen gaan verloren 7). 3. Opdat derhalve wij niet iets dergelijks ondergaan, betaamt het ons, zonder in een enkel opzicht af te wijken, den regel des geloofs vast te houden 8) en Gods geboden op te volgen door in God te gelooven, en hem te vreezen daar hij de Heer is, en hem lief te hebben daar hij de Vader is 9). Het geloof te betrachten volgt derhalve, naardien Jesaja zegt: „Indien gij niet zult geloofd hebben, zult gij niet verstaan"10). En het geloof brengt de waarheid mee, want het geloof steunt op de dingen die werkelijk bestaan11). Daar zij namelijk bestaan, gelijk het (geval) is, zullen wij geloof hebben, en als wij gelooven dat zij bestaan zooals zij te allen tijde zijn, zullen wij de instemming er mee stevig bewaren. Daar dus het geloof het behoud van ons heil is, dienen wij betreffende dit ') Verg. III 18, 7. ') Ps. 1! 1. ') Verg. c. Haer. II 14, 4. 7. 8; III 6, 3. 4) Exod. 3:14. ') Ps. 1:1. ') pestilentium = Bösewichter. ') Verg. Rom. 3:13; c. Haer. III 17, 4. H er ma s, Geb. 11. ") Verg. c. Haer. I 22, 1; 28, 1. ») Verg. c. Haer. IV 16, 5. 10) Verg. Jes 7:9. ") Verg. c. Haer. II 10, 2. geneesmiddel groote zorg aan te wenden, opdat wij een juist begrip van de bestaande (dingen) mogen hebben. Het geloof dan nu, gelijk de ouderen, de leerlingen der apostelen1), (het) ons overgeleverd hebben, werkt dit voor ons uit. Vooreerst geeft het ons onderricht, opdat wfl er aan zouden gedachtig zijn dat wij den doop ontvangen hebben tot vergiffenis van zonden, (den doop) in den naam des Vaders en in den naam van Jezus Christus, den vleesch geworden en gestorven en weder opgewekten Zoon van God, en in den Heiligen geest Gods a); en dat deze doop het zegel is van het eeuwige leven en de wedergeboorte in God s), van niet voortaan nog sterfelijke menschen, maar opdat wij eeuwigdurende en altijd voort bestaande kinderen Gods mogen zijn. Ook dat God een eeuwigdurend en onafgebroken bestaand wezen is en hooger dan al het geschapene, en dat alles aan hem onderworpen is en hij allen aan zich onderworpen doet zijn 4); want niet over iemand anders voert God bevel en heerschappij, maar over de zijnen 6), en alle (dingen) zijn van God. Voorts dat God daarom de almachtige is, en dat alles van God (afkomstig) is 6). 4. Het is namelijk noodzakelijk, dat het geschapene uit eenige groote oorzaak een begin van ontstaan heeft, en God is het beginsel van alles. Want hij zelf is niet door iemand gemaakt, en elk (ding) is door hem gemaakt. En daarom is het betamelijk allereerst te belijden, dat er één God (en) Vader is, die elk (ding) gemaakt en toegerust heeft, en maakte dat het bestaande bestond, en die, terwijl hij elk (ding) omvat, alleen door geen enkel omvat kan worden 7). En onder alle (dingen is) ook deze wereld die ten onzent is, en in de wereld de mensch. Derhalve is ook de wereld door God geschapen. 5. Op de volgende wijze wordt dit aangetoond. ') Verg. c. Haer. V 36 enz. *) Verg. c. Haer. I 9, 4; 10, 1 enz.; zie Ham. S. 56. ») Joh. 3:5; Tit. 3:5; 1 Petr. 1:3. Verg c. Haer. I 21, tl III 17, 1. 4) Verg. 1 Cor. 15:26 vgg. *) Verg. c. Haer. V 2, 1. *) In deze duistere § wijken de verschillende vertalingen vrij sterk van elkander af. 7) Vtrg. Herm. Geb. 1. Eén Gó*d, de Vader, niet gemaakt, onzichtbaar, schepper van alle dingen, boven wien geen andere God bestaat en na wien er geen andere God is, en dat hij een redelijk God is en daarom met rede het gemaakte geschapen heeft. En God (is) geest, en dienovereenkomstig heeft lnj door den geest elk (ding) ingericht, gelijk ook de propheet zegt: „Door het woord des Heeren zijn de hemelen bevestigd en door den Geest (werd het) geheel hunne kracht" *). Derhalve, naardien het Woord bevestigd heeft — dit wil zeggen belichaamt en aan het wezen zelfstandigheid verschaft2) —, de Geest daarentegen regelt en verscheidenheid van krachten formeert, wordt te recht en naar verdienste het Woord de Zoon, doch de Geest de Wijsheid Gods genaamd. Voortreffelijk zegt dan ook Paulus, z^jn apostel: „Eén God (en) Vader, die over alles is en met ons allen en in ons allen" s). Immers, over alles is de Vader en met allen het Woord, omdat met behulp daarvan alles gemaakt is door den Vader. Maar in ons allen is de Geest, die roept: „Abba, vader"*). En hij heeft den mensch ingericht naar de gelijkenis Gods. Mitsdien doet de Geest het Woord uitkomen, en daarom plachten de propheten den Zoon Gods aan te kondigen. Maar het Woord kweekt den Geest, en daarom is het zelf de aankondiger der propheten en neemt het den mensch aan en voert het hem naar den Vader. 6. En deze is de regel van ons geloof en de grondslag van (ons) gebouw en de bevestiging van onzen wandel5). God, (de) Vader, ongeschapen, onafhankelijk, onzichtbaar, één God, de schepper van het heelal. Dit is het eerste hoofdpunt van ons geloof. Maar het tweede hoofdpunt (is) het Woord Gods, de Zoon van God, Christus Jezus onze Heer, die aan de propheten verschenen is al naar den aard hunner prophetie •), en naar het gehalte van de beschikking des Vaders.Door middel van hem is elk (ding) gemaakt. >) Ps. 32:6. Verg. e. Haer. I 22, 1; III 8, 3 enz. «) Duistere of geschonden tekst, die alle vertalers in verlegenheid laat. •) Ephes. 4:6. 4) Gal. 4:6. *) Zie c. 4. •) Verg. c. Haer. IV 20, 5 vgg.; 38, 10. In het eind der tijden is hh' ook, ten einde elk (ding) te' voltooien en in te richten1), mensch geworden onder de menschen, zichtbaar en tastbaar, om den dood te niet te doen en het leven te openbaren 2) en de gemeenschap der overeenstemming tusschen God en mensch te bewerken. En het derde hoofdpunt is de Heilige geest, door middel van welken de propheten gepropheteerd hebben en de vaderen betreffende God onderricht gekregen hebben, en de rechtvaardigen gevoerd zijn op den weg der gerechtigheid, en die in het eind der tijden op nieuwe wijze is uitgestort over de mensohelijke natuur, zoodat hij over de geheele aarde den mensch vernieuwd heeft voor God. 7. En daarom gaat de doop onzer wedergeboorte langs deze drie punten zijn gang, door ons de wedergeboorte tot God den Vader te schenken, door middel van den Zoon, met den Heiligen geests). Immers, wie den geest Gods ontvangen hebben en dragen,worden gevoerd tot het Woord, dat wil zeggen tot den Zoon. Maar de Zoon neemt (hen) aan en leidt (hen) tot den Vader, en de Vader kent de onverderfeüjkheid toe *). Derhalve gaat het niet aan zonder den Geest het Woord Gods te zien, noch ook vermag iemand zonder den Zoon tot den Vader te geraken 5). Want de kennis van den Vader (is) de Zoon, en de kennis van den Zoon Gods (gewordt iemand) door middel van den Heiligen geest"'6). Maar de Zoon deelt den Geest naar Gods welbehagen bij wijze van dienstbetoon uit aan wie hij mocht willen, en al naar dat de Vader het mocht willen7). 8. En door den Geest wordt de Vader genoemd de Allerhoogste 8), en de Almachtige •), en de Heer der krachten10), opdat wjj God zouden leeren kennen, die juist dat is, dat wil zeggen: schepper van hemel en aarde en van geheel de wereld, en vervaardiger ') Verg. c. Haer. 1 21, 2. ») 2 Tim. 1:10. ') Verg. c. Haer. I 14, 6; 2J, 1; V 36, 2. *) Verg. c. Haer. IV 20, 5. 6; 38, 3; V 36, 2. ') Verg. Joh. 14: 6. «) Verg. e. Haer. IV 6. ') Verg. 1 Cor. 12:11; c. Haer. IV 20, 5; 43, 7; V 18, 2. ") Lnc. 1:76. ») Zach. 4:14. , '») Jer. 31:85. van engelen en menschen, en heer van alle (wezens), in wiens handen elk ding (gelegen) is, en door wien elk (wezen) gevoed wordt; barmhartig, genadig, hoogst zachtmoedig, welwillend, rechtvaardig, God Van allen : van joden en heidenen en geloovigen, maar van de geloovigen als (htm) Vader. In het eind der tijden namelijk heeft hij het testament der zoon-stelling geopend1). Maar gelijk hij van de Joden de Heer was, zoo was hij ook (hun) wetgever. Daar toch in de midden-tijden de menschen (God) vergeten hadden en van God zich verwijderd hadden en afvallig geworden waren, heeft hij hen door middel van wetten tot dienstbaarheid gebracht, opdat zij zouden leeren dat zij den Heer hebben tot boetseerder en schepper, en tot een die den geest des levens schenkt, en dat wij hem dag en nacht dienstbaarheid moeten betoonen. Doch van de heidenen (is hij) om zoo te zeggen boetseerder en schepper en almachtige. Van allen intusschen is hij tevens voeder en spijs-uitdeeler. Ook koning en rechter. Niemand toch zal als een vrije aan zijn gericht ontkomen ; noch een jood, noch een heiden, noch eenige geloovige die in zonden bevangen is, zelfs niet een engel; maar wie nu twijfelen aan zijne goedertierenheid mogen in het gericht z^jn vermogen leeren kennen, overeenkomstig wat de zalige apostel zegt: „niet wetende dat de goedertierenheid Gods u tot bekeering leidt; maar naar uwe verstoktheid en uw onbekeerlijk hart hoopt gij uzelven toorn op in den dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel van God, die een iegelijk vergelden zal naar zijne werken" *). Hg is het die in de wet genoemd wordt God van Abraham en God van Isaac en God van levenden *). Niettemin is van dezen (zelfden) God de verhevenheid en de grootheid onuitsprekelijk. 9. De wereld voorts wordt omgeven door zeven hemelen *), waarin krachten, engelen en aartsengelen wonen, die dienstbetoon van vereering bewijzen aan God den almachtige en schepper aller >) Rom. 8:15. Verg. c. Haer. II 11, 1 enz. "■) Verg. Rom. 2:4—6; c. Haer. IV 36, 6; 37, Ij ') Verg. Matth. 22:32. <) Verg. c. Haer. I 5, 2. (dingen); niet alsof deze er behoefte aan had1), maar opdat ook zij niet ledig en nutteloos en vervloekt mogen zijn a). Daarom ook is de geest Gods overvloedig aanwezig, en door den propheet Jesaja wordt hij geacht (te bestaan) in zeven vormen van dienstbetooningen, die rusten op den Zoon Gods, dat wil zeggen op het Woord, ter gelegenheid van zijne komst in hoedanigheid van (Zoon) des menschen 8). Hij zegt namehjk ook : „Op hem zal rusten de geest Gods, een geest van wijsheid en doorzicht, een geest van beleid en kracht en vroomheid, hem zal een geest van godsvrucht vervullen" *). De Wijsheid is dus de eerste hemel van boven af, die de overigen omgeeft. En de tweede na hem is de (hemel) van het Doorzicht. Maar de derde is (die) van Beleid, en de vierde van boven af geteld (die) van Kracht, en de vijfde (die) van Kennis 5), en de zesde (die) van Vroomheid, en de zevende dit uitspansel dat nabij ons is, vol van Ontzag •) voor dezen Geest, den verlichter der hemelen. Mozes immers kreeg een model van een kandelaar met zeven vertakkingen, die te allen tijde licht geeft in het heiligdom '). Dientengevolge aanvaardde hij een eeredienst naar het model der hemelen 8), overeenkomstig hetgeen het Woord tot hem zegt: „Gij zult alles maken naar het voorbeeld dat gij op den berg gezien hebt". 10. Derhalve wordt deze God verheerlijkt door zijn Woord •), dat zijn altijddurende Zoon is, en door den Heiligen geest, die de Wijsheid is van den Vader aller (schepselen). En de krachten van deze (beiden), van het Woord en van de Wijsheid, die Cherubijnen en Serapbijnen genoemd worden, verheerlijken God met nooit aflatende stemmen, en welke gesteldheid er mede in de hemelen wezen moge, zij brengt Gode, den Vader aller (schepselen), heerlijkheid toe. Deze (God) heeft geheel de wereld tot stand gebracht >) Verg. c. Haer. IV 14, 1 enz. >) Verg. Matth. 20:3, 6; 25:30, 41. ') Verg. c. Haer. III 9, 2. 3; 18, 3. 4) Verg. Jea. 11:2; c. Haer. IH 9, 3; 17, 1. 3 *) NB. boven verwaarloosd. *) Verg. Wjjsh. 1:70. ') Verg. Exod. 25:40; Hebr. 8:5; c. Haer. IV 14, 3; 19, Ij V 20, 2. *) duistere constructie. *) Joh. 17:1. door zijn Woord, en hij heeft aan geheel de wereld wetten gegeven, opdat elk (ding) op zjjn eigene plaats zou staan en voortdurend bhjven, en de door God bepaalde grenzen niet zou overschrijden1), onder het volbrengen elk van' zijn opgedragen werk. 11. Maar den mensch heeft hij geboetseerd met zijne eigene handen, door de meest zuivere en fijne (bestanddeelen) uit de aarde te nemen 2) (en) zijn vermogen met de aarde in de juiste mate onder elkander te vereenigen, terwijl bij tevens zijne eigene vormen in zijn schepsel afteekende, opdat wat zichtbaar zou zijn mede godegelijkvormig mocht wezen. De (door hem) geboetseerde mensch namelijk werd als evenbeeld Gods op de aarde gesteld. En opdat hij levend mocht worden blies hn' den adem des levens in zijn aangezicht 3), zóó dat de mensch zoowel krachtens de inblazing als krachtens de schepping Gode gelijk zou zijn. Dientengevolge was hij als een vrije en eigenmachtige gesteld, door God er op aangelegd dat hij over alle (dingen) die op aarde waren heerschen zou 4). En deze groote wereld, de schepping, door God gereed gemaakt vóór de boetseering van den mensch, werd den mensch tot verblijfplaats 5) gegeven, terwijl zg elk (ding) in zich bevatte. Ook waren in die verblijfplaats met de gewrochten nog dienaren van dezen God, die het heelal geschapen heeft, en een hoofdbestuurder, die over zgne mededienaren gesteld werd, was in het bezit van deze verblijfplaats. En de dienaren waren engelen, maar de hoofdbestierder was een aartsengel *). 12. Nadat (God) den mensch tot heer gemaakt had over de aarde en alle (dingen) die daarop zijn, heeft hij hem als vanzelfsprekend ') ook aangesteld tot heer over degenen die er dienaren op zijn 8). Dezen evenwel in den voor hen (hoogst) mogelijken Staat; doch hun heer, dat wil zeggen de mensch, was klein, daar hij een knaap was en hij noodzakelijk moest wassen en zoo tot «) Verg. Ps. 104:8; Spr. 8:29; Jer. 5:22. •) Gen. 2:7. ») Gen. 2:7; Wjjsh. 15:11; c. Haer. V 1, 3; 6, 1. *) Gen, 1:28. *) spatium. ') Verg. Herm. Gel. 8. ') latenter. *) de engelen; Terg. Hebr. 2:7, 8. den staat der volkomenheid geraken En opdat voeding en wasdom , zijn deel zouden zijn met vreugde en blijdschap, werd voor hem een beter woonverblijf dan deze wereld gereed gemaakt 2), vol van lucht, schoonheid, licht, spijs, planten, ooft, water, en voorts allerlei andere (dingen), die voor het leveri noodzakelijk waren; en de naam daarvan is hof (of paradijs)"»). En zoo schoon en goed was de hof, (dat) het Woord Gods er steeds in wandelde, rondging en met den mensch sprak over de toekomende (dingen) die zouden plaats hebben, en bij voorbaat afbeeldde dat het deelgenoot van (zijne) natuur zou worden en met hem spreken en onder de menschen verkeeren om hen in de gerechtigheid te onderrichten. Maar de mensch was klein en had ook nog geen overleg, weshalve hij mede gemakkelijk door een verleider bedrogen werd *). 13. Daar dan nu God in het paradijs was, terwijl de mensch er omging, voerde mj alle levende (wezens) aan en beval hij hun allen namen te geven, en elk levend wezen, dat Adam (bij name) noemde, werd met dien naam benoemd 5). Ook ontstond bij Hem de wil om den man ook een helpster te maken. Zoo namelijk sprak God: „Het is niet goed dat de man alléén besta; laat ons een helpster bij hem maken" «). Onder al de overige levende (wezens) toch was geen overeenkomende en passende en aan Adam gelijke helpster te vinden. Intussohen zond God zelf een zinsverbijstering over Adam en deed hij hem inslapen, en terwijl er in den hof nog geen enkele slaap had plaats gehad, kwam deze door Gods willen over Adam, opdat uit het gewrocht een (ander) gewrocht tot stand gebracht mocht worden. En God nam uit de ribben van Adam eene en vulde in hare plaats vleesch aan, en de rib die hij genomen had richtte hij tot een vrouw in en bracht (die) zoo vóór Adam 7). Toen deze haar zag, zeide hij : „Dit is nu ') Verg. e. Haer. III 20, 1. 2; 22, 4; IV 38 Tg. ') Verg. e. Haer. V 5, 1. ») Gen. 2:8. *) Verg. c. Haer. V 23. *) Gen. 2:19 *) Gen. 2:18. r) Gen. 2:21. been uit mijne beenderen en vleesch uit mijn vleesch. Zg zal vrouw genoemd worden, daar zij uit haren man genomen is" 1). 14. En Adam en Eva — zoo namelijk was de naam der vrouw — waren naakt, en zg schaamden zich niet 2), want de gedachte in hen was onschuldig en kinderlijk, en geen enkele opvatting noch voorstelling was in hen aanwezig van datgene wat te eenigen tijde als slechtheid door middel van welbehagelijke begeerlijkheden en door onbehoorlijke begeerlijkheden in de ziel geboren wordt. Ten dien tijde toch bewaarden zg hunne natuur ongekrenkt, daar de adem des levens in het schepsel ingeblazen was. Immers zoolang die adem stand houdt, en blijft in de orde en de kracht waarin hij (gegeven werd)s), is hij vrij van de voorstelling en de opvatting van lage (dingen). Daarom derhalve schaamden zij zich niet, als zij wederkeerig elkander met kussen omhelsden, met de heiligheid van kinderen slechts. 15. Maar opdat de mensch niet te hooge (dingen) zou bedenken, noch in zelfverheffing zich zou beroemen alsof hg geen heer had, en opdat hg niet vanwege de hem verleende macht en vrijheid tegen zijnen schepper God zou zondigen door zijne maat te buiten te gaan, en als weerstrever Gods hem welgevallige gevoelens van aanmatiging in bescherming zou nemen *), werden hem door God wetten gegeven, opdat hij zou erkennen dat hij den Heer des Heelals tot heer had. Ook stelde Hij hem zekere regelen, zoodat, indien hij de geboden Gods in acht genomen had, hij zou (stand houden en) blijven zooals hg was, dat wil zeggen : onsterfelijk, doch, ingeval hg ze niet in acht nam, als sterfelijk ontbonden zou worden in de aarde waaruit zgn samenstel genomen was 5). Dit gebod nu was het volgende : „Van eiken boom die in den hof is zult gij vrgelijk eten, maar van den boom alleen, waarvan gelegenheid bestaat goed en slecht te leeren kennen, daarvan zult gij niet eten, want ten dage dat gij daarvan eet, zult gij den dood sterven" 8). 16. De mensch heeft dit gebod niet in acht genomen, maar hg is ') Gen. 2:23. ») Gen. 2:25. Verg. c. Haer. III 22, 4; 23, 5. ») Verg. Gen. 6:8; Rom. 8:5 vgg. <) Verg. c. Haer. V 8, 1. ») Gen. 8:19. ") Gen. 2:16, 17. Verg. c. Haer V 7, 1; 28:2. ongehoorzaam geweest aan God, tot dwaling verleid door den engel die, vanwege de vele gaven die God den mensch gaf met afgunst jegens hem aangedaan en naijverig geworden 2), zoowel zich zeiven te gronde richtte, als den mensch tot een zondaar maakte, door hem over te halen om aan Gods gebod niet gehoorzaam te zijn. Derhalve werd. de engel, door zijn leugen3) hoofd en aanvoerder der zondaren geworden *), door God te beleedi gen zoowel zelf getroffen, als hij bewerkte dat de mensch uit den hof verdreven werd. En daar hij door toedoen van den raad zijner inborst oproerig geworden was en zich van God verwijderd had, werd hij overeenkomstig de Hebreeuwsche taal 5) Satan genoemd 6), wat wil zeggen : oproerling. Maar deze zelfde (engel) wordt ook Aanklager 7) genoemd. Daarom heeft God de slang, die den aanklager (in zich) opnam en droeg, vervloekt. Deze vloek ging op het dier zelf en op den daarin schuilenden (en verborgen) engel, op den Satan, over8). En den mensch dreef God weg van voor zijn aangezicht, waarna hij hem verplaatste op den weg naar den hof. De hof namelijk neemt geen zondaar op. 17. Toen voorts Adam en diens echtgenoote Eva buiten den hof verkeerden, zijn zij vervallen in vele ellenden van bekommering over betreurenswaardigheden, door in droefheid en bezwaar en verzuchtingen in deze wereld te wandelen. Onder de stralen toch der zon hier bebouwde de mensch de aarde, en deze deed doornen en distelen ontspruiten, als straf voor de zonden. Toen is ook volbracht wat geschreven (staat) : „Adam bekende zijne echtgenoote, en deze ontving en baarde Cain; en na hem baarde zij Abel" »). Maar de oproerige engel, die den mensch ook tot ongehoorzaamheid bracht en hem schuldig maakte, en oorzaak was van znne verdrijving uit den hof, bewerkte, met het eerste niet tevreden, onder de broeders een tweede kwaad. Hij vervulde namelijk Cain met zijnen l) Gen. 3:1. «) Verg. c. Haer. IV 40, 3; V 24, 4. ») Verg. Joh. 8:44. ♦) Verg. e. Haer. III 23:3. 5. 8; IV 4), 1. ') Verg. c. Haer. V 21, 2. •) Openb. 12:9: 20:2. ') criminator. Verg. Openb. 12:10. 8) Verg. c. Haer. III 23, 8. 5. •) Verg. Gen. 4:1, 2. geest en maakte van hem een broedermoorder. En zoo is Abel gestorven, door zijnen broeder gedood *), ten blijke dat voortaan sommige (rechtvaardigen) vervolging zouden te lijden hebben en verdrukt worden en gedood, de onrechtvaardigen daarentegen de rechtvaardigen zouden dooden en vervolgen2). Hierover te meer vertoornd heeft God Cain vervloekt 8), en zoo is het geschied dat geheel het van hem (afstammend) geslacht krachtens de erfopvolging van het kroost aan den voortbrenger gelijk werd *). Voorts verwekte God een anderen zoon van Adam in plaats van den gedooden Abel s). 18. En op de hevigste wijze uitgestort en verbreid heeft de boosheid zich meester gemaakt van geheel het geslacht der menschen, totdat er nog slechts een zeer gering kroost van gerechtigheid onder hen bleef bestaan. Ook waren er onwettige (geslachtsgemeenschappen op aarde. De engelen namelijk hielden gemeenschap met het kroost van de dochteren der menschen. Dezen brachten hun zonen voort, die vanwege hunne bovenmatige grootheid uit de aarde geboren (reuzen) genoemd werden e). Dientengevolge brachten de engelen aan hunne echtgenooten als geschenken leeringen van slechtheid. Zij onderrichtten hen namelijk in de krachten van wortelen en kruiden, en in de kunst van verven en blanketten, en in het uitvinden van kostbare stoffen, in hulpmiddel van aanvalligheid, in haat, in liefde, in gloed van liefde, in hevigheden van liefde, in boeien van tooverkunst en allerlei goochelarij, en in bij God gehate afgoderij 7). Toen deze (leeringen) in de wereld gekomen waren, zijn de bedrijven der boosheid voortgeplant en opgehoopt, en (die) der gerechtigheid werden minder en schoten te kort. 19. Zóó lang totdat, toen tijdens het tiende geslacht 8) na den eerstgeschapene door middel van den vloed van Gods wege een ') Gen. 4:8. ») Verg. c. Haer. IV 18, 3. 3) Gen. 4:11. 4) Verg. Gen. 4:17 vgg >) Gen. 4:25. •) Gen. 6:2, 4; Bar. 8:26; Wflsh. 14:6. ') Volgens Harnack een „Haggada zum biblisehen Texl". Verg. c. Haer. IV 36. 4. Betr. de afgoderij verg. Wjjsh. 14:9, 12. ") Verg. Clem. Rom. Ree. I 29. Irenaeüa V 2 gericht over de wereld kwam, men als rechtvaardige slechts den éénen Noach vond1). Wegens diens rechtvaardigheid is zoowel hijzelf behouden, als zh'ne echtgenoote en zijn drie zonen en de drie echtgenooten zjjner zonen, besloten binnen in de ark met al de dieren,- die God Noach bevolen had in de ark te brengen2). En toen de ondergang had plaats gehad, zoowel van de menschen als van de andere nog levende (wezens) die op de aarde waren, werd hij behouden als in de ark behoed. En de drie zonen van Noach waren Sem, Cham en Japhet 8). Hun *) geslacht werd wederom vermenigvuldigd. Zij toch zijn het begin der menschen, die na de overstrooming bestaan 5). 20. Maar onder hen geraakte één onder een vloek, en twee erlangden vanwege hunne werken bij erfenis een zegen. De jongste onder hen namelijk, die Cham genoemd wordt, dreef met zijnen vader den spot, en onder het verwijt van zonden van gebrek aan piëteit vanwege den jegens zijnen vader (betoonden) hoon en smaad, kreeg hij een vervloeking 8), en van dien vloek bracht hij over op al het kroost dat uit hem ontstaan is, waardoor het geschied is dat geheel de generatie die na hem (kwam) vervloekt werd, gewassen en vermenigvuldigd in zonden. Maar Sem en Japhet, zijne broeders, verkregen vanwege jegens (hunnen) vader (betoonde) piëteit een zegen. De vervloeking van Cham dan nu, waarmede zijn Vader Noach hem vervloekte, is de volgende: „Vervloekt zij de knaap Cham ; een slaaf zijner broeders worde hij !" 7) Toen de vervloeking doordrong tot zijn geslacht, verwekte (hij) een talrijk kroost, door over de aarde in veertien geslachten uit te groeien als tot een bosch, totdat ook znn geslacht, ten gerichte oveigeleverd, door God afgemeten werd 8). Chananaeërs namelijk en Chetaeërs en Pharezaeërs en Chevaeërs en Amorrhaeërs en Jebusaeërs en Gergesaeërs en Sodomaeërs, Arabieren •) en wie in Phoenicië wonen, alle Aegyptenaren en Lydaeërs10), zijn uit het kroost ') Verg. Gen. 6 :8, 9. ») Gen. 6:18 vgg.; 7:21. ') Gen. 6:9. <) ln 'tArin. enkelv. ») Gen. 9:19. *) Gen. 9:21 vgg. ') Verg. Gen. 9:25. ») Gen. 10:6 vgg. ') De LXX heeft in Gen. 10:17 Arades. 10) Lybiere? van Cham, die onder den vloek geraakte, toen de vervloeking rqkelijk over de goddeloozen werd uitgestrekt. 21. En op de wijze waarop de vloek vordering gemaakt heeft, op die zelfde wijze is ook de zegening overgegaan op het geslacht van den gezegende overeenkomstig elks rangorde. Als eerste onder hen is Sem gezegend, met de volgende woorden: „Gezegend (zg) de Heer, de God van Sem, en Cham worde zijn slaaf !" *) De kracht der zegening is deze, dat God en de Heer des Heelals Sem tot een bijzonder eigendom van aanbidding is. Deze zegen groeide toen hij doordrong tot Abraham, die in de geslachtslijst is opgenomen als afstammende van het kroost van Sem van den tienden leeftijd. Daarom ook heeft het den Vader en God van allen behaagd God van Abraham en God van Isaac en God van Jacoba) genoemd te worden. Tot aan Abraham namelijk werd de voortgebrachte zegen van Sem uitgestrekt. Doch de zegening van Japhet is een zoodanige : „God zal Japhet uitbreiden en hem zegenen in het huis van Sem, en Cham worde zijn slaaf." 3) Nog houdt zij in : „Aan het einde der eeuwen heeft hij gebloeid door den Heer welgevallige, (dingen) ten gevolge van de roeping der heidenen," daar God ten hunnen behoeve de roeping had uitgebreid *); ook „dat hun geluid over de geheele aarde gegaan is en hunne woorden tot de einden der wereld (gingen)." s) De Uitbreiding beteekent dus de roeping uit de heidenen. Deze is juist de Kerk *), en die woont in het huis van Sem, dat wil zeggen: in de erfenis des Vaders in Christus Jezus, door het aanvaarden van het recht des eerstgeborenen '). Zoo heeft dus ieder, in de rangorde waarin hij gezegend is, op dienzelfden ') Verg. Gen. 9:26. ') Exod. 3:6; Matth. 22:32. ») Verg. Gen. 9:27. ') Duister geheel. De oorspronkelijke vertaler: „und das soll bedeuten, am Eode der Zeiten ist (das Heil?) erschienen den Ausersehenen des Herrn aus der Berufung der Heiden, indem Gott ihnen die Berufung erweitert hat. Und weiter: 5) Verg. Ps. 19:5; Rom. 10:18. «) Verg. c. Haer. IV 8, 1. ») Verg. Gal. 4:7; c. Haer. UI 5, 8. trap door middel van de voortbrenging de vrucht der zegening ontvangen. • 6 22. Na de overstrooming echter stelde God een verbond vast van een testament voor de geheele wereld i), zoowel voor alle andere levende redelooze wezens als voor de menschen, dat geen .overstrooming meer elke verrijzenis op aarde zou verderven») En hij stelde voor hen een teeken vast: „Zoo vaak de lucht (of de hemel) door een wolk bedekt wordt, zal een boog op de wolk verschijnen, en zal ik gedachtig zijn aan het verbond van mrjn testament, en niet meer elk bewegelijk levend wezen op aarde met water verdelgen."») Ook veranderde hij de spijs der menschen, door een hun gegeven gebod dat zij vleesch zouden eten •). Van den eerst geschapen Adam af namelijk tot aan de overstrooming aten de menschen slechts koorn en boomvruchten maar voeding met vleeschspijzen was hun niet geoorloofd' Daar voorts de drie zonen van Noach het begin waren van de voortbrenging van (nieuwe) menschen, zegende God hen tot vermemgvuldiging en wasdom, door te zeggen : „Wast en vermemgvuldigt u en vervult de aarde en heerscht over haar ; en schrik en vrees voor ulieden zal over alle levende redeloóze dieren zijn en over alle vogelen des hemels; en zij mogen ulieden tot spijze zijn, even als het groene kruid. Evenwel moogt gij geen vleesch met zielebloed eten. Immers ook uw bloed zal ik afeischen van de klauwen van alle beesten en van de handen van menschen. Al wie het bloed eens menschen vergiet, voor diens bloed zal (het zijne) vergoten worden!' % Immers (God) heeft den mensch als Gods beeld gemaakt. Ook is de Zoon Gods beeld •). Naar diens beeld is de mensch gemaakt \ Daarom is hij ook in de jongste tijden verschenen •), om het aan hem gelijke beeld te doen uitkomen ') Verg. c. Haer. III 11, 3. ») Gen. 9:9 vgg. •) Verg. Gen. 9:14 vg. <) Gen 9-3 ') Verg. Gen. 9:2—7. «) Verg. Col. 1:15; Hebr. 1:8; c. Haer. IV 6, 6 7) Verg. c. Haer. III 22, 1; 23, 1; IV 33, 4- V 16 2 ") Verg. Hebr. 1:1; 1 Petr. 1:20. Na dit testament is het geslacht der menschen vermenigvuldigd, ontstaan uit het kroost der drie (zonen van Noach). En over de (gansche) aarde was één lip, dat wil zeggen : ééne taal1). 23. Daarom vertrokken zij en reisden zg weg uit het land, van het Oosten, en terwijl zij over de aarde verhuisden, zijn zij het zeer uitgebreide land Sinear ingetrokken, waar zij zich begeven hebben aan het opbouwen van een toren 2). Zij dachten bij dien aan een gelegenheid om den hemel in te gaan, ter herinnering voor de menschen die na hen (zouden zgn, als waren zij) bij machte hun werk achter te laten. En het gebouw bestond uit gebakken steen en aardpek. En de driestheid hunner roekeloosheid maakte vorderingen, daar allen door één woord verbonden en samenhangend waren, en door middel van ééne stem de bezorging van het dienstbetoon aan het overleg van hunnen wil tot stand-gebracht werd *). Opdat derhalve het werk niet nog langer vorderingen zou maken, verdeelde God hunne talen, opdat de een den ander niet verder zou kunnen verstaan, en zoo werden zij verdeeld en verstrooid, en bezetten zij de landen, overeenkomstig elke taal in groepen gesplitst. Zg woonden vergaderd in scharen. Vandaar dat er veel verschillende naties en ongelijke talen op aarde (ontstonden) *). Daar dan nu drie geslachten van menschen de aarde bezetten en een hunner (afstamde) uit wie onder den vloek (was, waren) er twee onder den zegen. En aan Sem als eerste gewerd een zegen. Diens geslacht woonde in het Oosten en bezette het land der Chal-' daeën 6). 24. En bij het voortgaan der tijden, maar bijzonder tijdens het tiende geslacht na de overstrooming, treft men Abraham aan, die ten gevolge van de zegening zn'ns voorvaders den hem toekomenden en passenden God zoekt •). En terwüle van (het feit) dat hij V ') Verg. Gen. 11:1. ') Gen. 11:1 vgg. *) In het Latijn van Weber onverstaanbaar. In de Duitsche vertaling, volgens Weber al te vrij: ndurch einstimmige Arbeit dem vorgesteckten ' Ziele zustrebten". 4) Gen. 11: 7-9. ») Gen. 11 :10, 28. 6) Volgens Harnack een Haggada. krachtens de aanmaning van zijn zielsverlangen over het geheele land in een kring rondging om te zoeken waar God was, en uitgeput raakte en te kort schoot in het vinden, heeft God deernis gehad met hem, die uitsluitend in het verborgen Hem zocht, en is hij aan Abraham verschenen door zichzelven door middel van het Woord, als ware het door een glans 1), te openbaren. Hij sprak namelijk met hem van uit den hemel en zeide tot hem : „Vertrek naar buiten, weg van uw land en van uw geslacht en van het huis uws vaders, en ga over naar het land dat ik (u) wijzen zal, en woon aldaar" 3). En hij geloofde in de hemelsche stem, en terwijl hg op rijpen leeftijd was 3), en terwijl hg een zeventigjarige was en een echtgenoote had, is hij met haar vertrokken en naar Mesopota-, mië gegaan, met zich nemende Loth, den zoon van een gestorven broeder. En toen hij gekomen was in het land dat heden Judaea genoemd wordt, (het land) waarin toen-ter-tgd zeven naties, het geslacht van Cham, woonden, verscheen God (hem) ook daar in een gezicht, en zeide : ,,U en uw kroost na u zal ik dit land tot een eeuwige bezitting geven" *), en dat zgn kroost gast zou worden in een land dat het zijne niet was, en daar gekweld worden door kwalen te verduren en vierhonderd jaren lang dienstbaar te zijn, en tijdens het vierde geslacht terugkeeren naar de aan Abraham beloofde plaats 5). En God heeft het volk, dat zgn kroost tot slavernij bracht, gericht *). En opdat Abraham zou weten dat met de talrijkheid ook de heerlijkheid van zgn kroost (gegeven was), voerde God hem des nachts naar buiten en zeide tot hem : „Zie op naar den hemel en zie de sterren die aan den hemel zgn, of gij ze bijgeval kunt tellen ; zóó (talrijk) zal uw kroost zijn"'). En daar God de zekerheid en de vastheid van zijnen geest gezien had, heeft hij hem een getuigenis gegeven door bij monde van den Heiligen geest in de Schriften te zeggen : „En Abraham geloofde en het werd >) Verg. c. Haer. II 13, 2. ') Verg. Gen. 12:1. •) Verg. Rom. 4:18 vgg. *) Verg. Gen. 12:7; 13:15; 17:8. *) Men heeft hier aan een inlassching gedacht. Gen. 15:18; Hand. 7:6. •) Verg. Gen. 15:14. ') Gen. 15:5; Rom. 4:18. hem tot gerechtigheid aangerekend" 1). En hg was onbesneden, toen hij dat getuigenis ontving. En opdat de voortreffelijkheid van zijn geloof door middel van een (merk)teeken nog zekerder zou worden2), gaf Hij hem de besnijdenis, de bezegeling der voortreffelijkheid van het geloof desgenen die in de voorhuid was8). En daarna is hem een zoon Isaac geboren uit de onvruchtbare Sara, overeenkomstig de belofte Gods. Dezen besneed hij, overeenkomstig het verbond, dat God voor hem vastgesteld had 4). En uit Isaac is Jacob ontsproten. En zoo kwam Sems oorspronkelijke zegening van den aanvang tot Abraham, en van Abraham tot Isaac, en van Isaac tot Jacob, als erfenis van den geest die over hen was uitgestort. Immers Hg werd genoemd de God van Abraham, en de God van Isaac, en de God van Jacob. En aan Jacob zijn twaalf zonen geboren, naar wien de tien stammen van Israël genoemd zgn. 25. En toen hongersnood de geheele aarde beving, wilde het geval dat er alleen in Aegypte koorn was 6). Daarom verhuisde Jacob en woonde met zijn gansche geslacht in Aegypte. En het getal van al de verhuizenden te zamen was vijfenzeventig zielen 6). En in vierhonderd jaren7) zijn deze, gelijk een vroegere uitspraak zegt8), zeshonderd-en-zestig duizend geworden. En daar zg rampen leden en zeer verdrukt waren in slechte slaverng, én zuchtten en weenden tot God, heeft de God der vaderen, van Abraham en Isaac en Jacob, hen door middel van Mozes en Aaron uit Aegypte gevoerd, nadat hij de Aegyptenaren met tien plagen getroffen had9), waarbij hij bij wijze van laatste plaag den moordenden engel zond, die hunne eerstgeborenen verdierf van den mensch tot het redelooze vee. Dientengevolge redde hij de kinderen Israëls, waarbij hij in een geheimenis het lijden van Christus vertoonde10), door middel ') Verg. 15:6; Rom. 4:3. ') Verg. c. Haer. III 12, 11; IV 16, 1; 25, 1. *) De Armenische tekst schijnt hier moeilijkheden te baren. Verg. Rom. 4:11. ") Gen. 17:10, 11. s) Gen. 41:54; Hand. 7:11, 12. ') Verg. Gen. 46:27; Nura. 1:46; 3:39. 7) Gen. 15:13. ") Exod. 12:37. 9) Exod. 7 vgg. '») Exod. 12:3 vgg; 1 Cor. 5:7. van het slachten van een ongevlekt lam en van het bloed daarvan, een gift ter beveiliging van hunne ongedeerdheid*), opdat het gestreken zou worden aan hunne huizen. En de naam van dit geheimenis is paschaa), oorzaak van vrijheid. En doordien hij de Roode zee splitste, voerde hij de kinderen Israëls met volstrekte nauwgezetheid in de woestijn,' en de (hen) achtervolgende Aegyptenaren, die achter hunnen rug waren en de zee ingingen, kwamen allen om »). Dit gericht Gods is gehouden over degenen die ten onrechte het geslacht van Abraham kwelden. 26. Ook ontving Mozes in de woestijn van God wetten, tien woorden in steenen tafelen geschreven door den vinger Gods. De vinger Gods nu is die, welke door den Vader is uitgestrekt naar den Heiligen geest *). Voorts geboden en rechtsregelen, die hij den kinderen Israëls opdroeg in acht te nemen. En op Gods bevel richtte hg de tent der getuigenis in 5), een zichtbaar samenstel op aarde van de (dingen) die in den hemel geestelijk en onzichtbaar zijn, en een gelijkenis van de gedaante der Kerk en een prophetie van de toekomende dingen. Daarin (plaatste hij) ook vaatwerk en altaren, en een kist, waarin hij de tafelen neerlegde 8). Dan stelde hij nog Aaron en diens zonen tot priesters aan, terwijl hij aan geheel hunnen stam het priesterschap schonk. Zij waren tevens uit den stam van Levi7). Maar ook dien geheelen stam riep hij door het Woord Gods op om het werk der bediening op zich te nemen in den tempel Gods 8). Dezen gaf hij weer de Levietische wet, (die voorschreef) op welke wijze en met welk ceremoniëel het behoorlijk was en betaamde dat zg bestonden, die altijd ledigen tijd hadden om het (waarnemen) der beziening van Gods tempel op zich te nemen. 27. En toen zij het land naderden dat God aan Abraham en zijn kroost beloofd had, koos Mozes uit eiken stam afzonderlijke (mannen) en zond hen uit om het land te onderzoeken, en de steden die ') Exod. 12:11, 21, 48. ') passio. 1 Cor. 5:7. Verg. c. Haer. IV 10, 1; 20, 12 2 f*^' 1!" ~ 4) Ver8- c- Haer- IV 20, 1. *) Exod. 26:40. •) Exod. 25:21, 29. ') Exod. 4:14. 8) Nurn. 1:49. vgg. er in (gelegen) waren, en de burgers die in de steden (woonden)1). Te dien tjjde openbaarde God hem den naam, die alléén bij machte is zalig te maken wie er in gelooven a), en Mozes veranderde den naam van Oseë, den zoon van Nave, een van de uitgezondenen, en noemde hem Jesus 3). En zoo zond mj (de mannen) uit met de kracht van een naam, vertrouwende dat hij ze ongedeerd zou terug ontvangen vanwege (het feit) dat zij geleid werden door den naam die gegeven werd *). Maar na vertrokken te zijn en door navorsching en onderzoek op de hoogte gekomen te zijn 6), keerden zij terug, terwijl zij een druiventros met zich brachten 6). En eenigen van de twaalf uitgezondenen wierpen in het geheele volk de vrees der beangstigden, door te beweren dat er zeer groote en ommuurde steden (in het land) waren en daarin reuzen, zonen van uit de aarde geborenen, woonden'), zoodat het mogelijk was dat die het land behielden 8). En ten gevolge van dit feit geschiedde het dat het gansche volk weende »), daar zij het geloof verloren hadden dat het God was die hun de kracht verschafte en allen onderwierp. Ook spraken zij kwalijk van het land, alsof het niet goed was en geenszins waard daarvooi gevaar te ondergaan. Maar twee uit de twaalf, Jezus de zoon van Nave en Caleb de zoon van Jephone, scheurden hunne kleederen wegens het wanbedrijf, en bezwoeren het volk dat zij niet te kort zouden schieten in moed, noch hunne harten laten zinken, daar God allen in hunne handen gegeven had en het land zeer goed was 10). Daar zij evenwel geen vertrouwen hadden, maar het volk aldaar standvastig volhardde in hetzelfde ongeloof, wendde en veranderde God hunnen weg, opdat hij hen aan het dolen zou brengen door hen te kastijden en te treffen in de woestijn. En naar het aantal dagen, gedurende welke de (mannen) die het land onderzochten en doorvorschten vertrokken en derwaarts teruggekeerd waren — deze dagen nu waren veertig—, hield God hen, een jaar in de plaats van een dag stellend, veertig jaren in de ') Num. 13:1 vgg. s) Hand. 4:12; 16:31. ') Num. 13:16. *) Verg. Philipp. 8:9. s) duistere coMtructie. •) Num. 13:23. ') Num. 13:28. ») 13:31 vgg. ») Num. 14:1. ">) Num. 14:6 vgg. » woestijn. En geen enkele van degenen die een volwassen leeftijd en verstand hadden heeft hij waardig gekeurd om het land binnen te gaan, vanwege hun ongeloof, behalve de twee die een getuigenis ten gunste van het erfelijk bezit hadden afgelegd: Jesus de zoon van Nave en Caleb de zoon van Jephone, en al de kleinen die er geweest waren die van een rechter en een linkerhand niet weten. Op die wijze kwam geheel het ongeloovige volk langzamerhand in de woestijn te sterven en te gronde te gaan, en onderging het wat het door ongeloof had verdiend*). Doch de kleinen, die binnen die veertig jaren opwiessen, vulden het getal der dooden aan en volmaakten het. 28. Toen ook de (tgds)ruimte van vierhonderd jaren vol geworden was, kwam het volk nabij den Jordaan, en na zich vereenigd te hebben zijn zij met elkander vóór Jericho gekomena). Hier verzamelde Mozes het volk en roerde hij nogmaals alles aan 3), terwijl hij alle groote dingen Gods tot aan dien dag toe verhaalde 4), om degenen die in de woestijn waren opgegroeid er op voor te bereiden en er in te onderrichten, dat zij God hadden te vreezen en zijne geboden in acht te nemen 6), (een en ander) door als het ware een nieuwe wetgeving over hen uit te vaardigen, welke hij toevoegde aan de vroeger uitgevaardigde '). Deze wet nu is de tweede genoemd '). Daarin zijn vele prophetieën neergeschreven, zoowel betreffende onzen Heer Jezus Christus, als betreffende het volk, en de roeping der heidenen, en het koninkrijk. 29. En nadat Mozes zijnen loop volbracht had, werd hem door God bevolen : „Klim op een berg en sterf, want gij zult mijn volk niet in het land binnenleiden" 8). En overeenkomstig het woord van God is hij gestorven, en Jesus de zoon van Nave volgde hem op *). Door den Jordaan te splitsen10) heeft deze het volk in het ') Num. 14:20 vgg. Verg. Hebr. 3! 17 vgg. ') Num. 26:63; 36:13. ') Deut. 1: 3; 5:1. <) Deut. 1:19—3:20; 29:5 vgg. ») Deut. 4:2, 6, 28; 5:1; 17:18, 19. «) Deut. 31:9, 24. ') Deuteronomium. «) Deut. 3:27; 4:21; 32:49. 52. >) Deut. 31:7, 23; Num. 27:18. ,0) Joz. 3114 vgg. s land binnengeleid, en door de zeven naties die er in woonden omver te werpen en te niet te doen1) kende hij den volke dit (aardsche) Jerusalem toe a). Daar is David koning geweest, en Salomo, diens zoon. Hij bouwde den tempel voor den naam Gods 3), naar de gelijkenis van den tabernakel, die door Mozes gemaakt was naar het voorbeeld der hemelsche en geestehjke (modellen). 30. Door God werden propheten herwaarts gezonden door middel van den Heiligen geest. Zij vermaanden het volk en leidden het terug tot God den Vader, den Almachtige, in hoedanigheid van *) predikers der verschijning van onzen Heer Jezus Christus, den Zoon Gods; door aan te kondigen dat zgn vleesch zou opbloeien uit het zaad van David 6), opdat hij naar het vleesch een zoon zou zijn van David. Van Abraham was hij een zoon door een lange (erfopvolging 6), maar naar den geest was hij een zoon van God 7), door te voren bij den Vader te bestaan 8), eerder dan geheel den opbouw der wereld voortgebracht *), en in de laatste eeuwen aan de geheele wereld verschijnende als mensch, om als Woord Gods in zich (zeiven) alle (dingen) in den hemel en op aarde andermaal te voltooien 10). 31. Zoo heeft hij dan den mensch met God vereenigd en gemeenschap van eendracht tusschen God en mensch bewerkt, daar wij op geenerlei andere wijze eenige deelgenootschap aan de onverderfelijkheid hadden kunnen verkrijgen ingeval hij niet tot ons gekomen was. Immers door onzichtbaar en ongezien te bestaan, zou de onverderfelijkheid ons geenerlei nut aanbrengen. Daarom is zij zichtbaar geworden, opdat wij naar elk (bestanddeel) deelgenootschap aan de toelating zouden erlangen van de onverderfelijkheid. En daar wij, als in den eerst geschapen Adam besloten, verbonden zgn aan den dood door toedoen van (Adams) ongehoorzaamheid11), was het noodzakelgk en de (moeite) waard dat de ') Jos. 12. ») Verg. c. Haer. IV 4, 2. 3) 1 Kon. 6:1. «) facti. 5) Rom. 1:3. «) Matth. 1:1—16. ') Rom. 1:4. Verg. c. Haer. III 18, 1. 2. ") Joh. UI vg. •) Col. 1:15. ">) 1 Cor. 15 : 24—28; Ephes. 1:10. ") Rom. 5:12 Tgg. dood ontbonden werd door de gehoorzaamheid van den om onzentwüle mensch gewordenen (Christus) % En daar de dood over het vleesch geheerscht heeft, was het noodzakelijk en (de moeite) waard dat (de doode;, na door middel van het vleesch vernietiging ondergaan te hebben, den mensch uit zijn onderdrukking vrijgaf. Het Woord is derhalve vleesch geworden»), opdat de zonden, die door middel van het vleesch kracht gekregen, bezit genomen en heerschappij gevoerd hebben, als door dat (vleesch) vernietigd, niet meer in ons zouden (aanwezig) zgn s). Daarom ook heeft onze Heer dezelfde gesteldheid van vleesch aangenomen als de eertgeschapene (mensch), opdat hij zou aanvallen en strijden voor de vaderen, en door middel van Adam (de zonde) overwinnen, die door toedoen van Adam ons getroffen heeft. 32. Van waar dan nu was het bestaan van den eerst-geschapene 1 Uit den wil en de wijsheid van God en uit de maagdelijke aarde. „Want God had niet doen regenen," zegt de Schrift, „alvorens de mensch gemaakt werd, en er was (nog) geen mensch die de aarde bewerkte" •). Uit haar derhalve, toen zij nog maagdelijk was, nam God stof der aarde en boetseerde hij den mensch 6), den aanvang van het menschelijk geslacht. Om dus dezen mensch andermaal te voltooien heeft de Heer dezelfde beschikking van vleeschwording aangenomen als hij, geboren (als bij werd) uit eene maagd 6) door den wil en de wijsheid Gods, opdat hij ook zelf de gelijkheid der vleeschwording van Adam zou vertoonen, en opdat hij zou worden als de mensch in den aanvang, volgens de Schrift'), „overeenkomstig het beeld en de gelijkenis Gods" 8). 33. En gehjkerwijs door toedoen van eene maagd die niet gehoorzaam was de mensch getroffen en na gevallen te zijn gestorven is, op diezelfde wijze heeft ook door middel van een maagd die aan het Woord Gods gehoorzaam geweest is in den weer opgewekten ') Rom. 5:19; Philipp. 2:8; Hebr. 5:8. ») Joh. 1:14 *) Verg. c. Haer. III 20, 2. 4) Gen 2 -5 1 I!nen ?:L ,r 8) Verï'c Haer. III 4, 2. * ') scriptus. ") Gen. 1:26 vg. Verg. c. Haer. III 18, 1; 21, 10; V 1, 3- 16 2. mensch *) het leven verkregen. De Heer toch is gekomen om het verloren schaap 2) te zoeken, en dat verloren (schaap) was de mensch s). Daarom ook werd er geenerlei ander schepsel gemaakt, maar naar hetzelfde dat den oorsprong uit Adam had heeft (God) de gelijkenis van het schepsel bewaard 4). Immers het was noodzakelijk en (Gode) waardig Adam andermaal te voltooien in Christus, opdat het sterfelijke, ondergedoken, zou worden verslonden door de onsterfehjkheid 6), en Eva te voltooien in Maria, opdat een maagd, pleitbezorgster geworden van een maagd, door middel van maagdelijke gehoorzaamheid de maagdelijke ongehoorzaamheid zou ontbinden en te niet doen •). 34. Ook zijn de zonden, die door bemiddeling van een boom plaats hadden, ontbonden door middel van de gehoorzaamheid aan een hout 7), met behulp waarvan de Zoon des menschen, gehoorzaam aan God 8), met spijkers aan een hout gehecht is, ten einde de kennis van het kwade te niet te doen en de kennis van het goede binnen te leiden en in eigendom te geven •). En kwaad is, niet aan God gehoorzaam te zijn, gelijk aan God gehoorzaam te zijn goed is 10). Daarom ook zegt het Woord bij monde van den propheet Jesaja, om bij voorbaat reeds de (dingen) te openbaren die zullen plaats hebben — daarom immers worden de propheten (zoo) genoemd, omdat zij de toekomende (dingen) aankondigden —, zoo zegt dan bij monde van hem het Woord het volgende : „Ik verzet mij niet en spreek niet tegen ; mijnen rug heb ik gegeven voor slagen en mjjne kaken voor oorvijgen, en ik heb mijn gelaat niet afgewend van den smaad dergenen die (mij) bespuwden" u). Zoo heeft hij dan door middel van gehoorzaamheid, daar hij hangende aan het hout18) ten doode toe gehoorzaam geweest isls), de ongehoorzaam- ') nl. Christus. «) Matth. 15:24; 18.12; Luc. 15:6; 1 Petr. 2:25 s) Verg. c. Haer. III 19, 3; 28, 1. 8; V 12, 8; 15, 2. 4) Verg. c. Haer. III 21, 10. ») 1 Cor. 15.: 53; 2 Cor. 5:4. «) Verg. c. Haer. III 22, 4; V 19, 1. ') 1 Petr. 2:24: Rom. 5 14 ") Philipp. 2:8 >) Verg. 2 Cor. 4:6. 10) Verg. c. Haer. IV 89, 1. ») Verg. Jes. 50:5, 6. ,a) Hand. 5:30; 10:39; Gal. 3:18. '») Philipp. 2 -8 heid van ouds, die bg den boom plaats had, ontbonden *). En wegens het (feit) dat hij zelf het Woord van den almachtigen God is, dat overeenkomstig zgn onzichtbare tegenwoordigheid of aard bij ons tevens verbreid is door geheel de wereld, en te gelijk zoowel hare lengte als hare breedte en hoogte en diepte omvat2) — want door het Woord Gods worden alle (dingen) die bestierd worden beheerd s) —, is daaronder ook de Zoon Gods gekruisigd, in den trant van een kruis ingedrukt in het heelal 4). Want het is noodzakelijk en (zgner) waardig, dat hg, zichtbaar geworden in de verschijnselen des heelals, de deelgenootschap aan zgn kruis binnenleidt, opdat hg deze zijne werkzaamheid in het verschijnsel zou doen uitkomen door middel van de zichtbare gedaante, daar hij het is die de hoogte doet stralen 5), dat wil zeggen : die in den hemel, en de diepte omvat, die in de zeeën onder de aarde is, en haar uitstrekkende de lengte doet reiken van het oosten tot het westen, terwg'1 hg tevens de plagen van het noorden en de breedte van het zuiden bestiert *) en van alle zijden de allerwege verstrooiden oproept tot de kennis des Vaders 7). 36. Zoo heeft hij dan ook de aan Abraham gedane belofte vervuld, die God aan Abraham beloofd heeft, dat hg hem een kroost zou maken als de sterren des hemels 8). Dit immers heeft Christus gedaan, geboren (als hij was) uit de maagd die haar afkomst had uit Abraham, en door als lichten in de wereld te stellen wie in hem gelooven '), terwijl hij de heidenen rechtvaardigde door middel van hetzelfde geloof als dat van Abraham10). Want „Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid aangerekend"11). Op gelijke wijze worden ook wij door in God te gelooven rechtvaardig gemaakt, want „uit geloof zal de rechtvaardige leven"18). >) Rom. 5:19; Ephes. 2:16; Col. 1:20; 2:14. >) Eecles. 48:3. >) Ps. 33:6. <) Verg. Jast. Mart. Apol. I 55,«0. •) Eecles. 24:5, 6. •) Eccles. 24:8, 45. ") Joh. 11:52. — Duistere gedachtengang of constructie. Vandaar meest vrge vertalingen. Verg. c. Haer. II 24, 2; V 17, 4; 18, 3. ') Gen. 15:5. ») Philipp. 2:15. Verg. c. Haer. IV 5, 8; 7, 3; §24. ") Rom. 3:28, 29; Gal. 3:8. »*) Rom. 4:3; Gal. 3:6. >•) Rom. 1:17; Gal. 3:11; verg. Hal». 2:4 Derhalve (kwam) niet door eene wet tot Abraham de belofte, maar door geloof1). Want uit geloof is Abraham gerechtvaardigd2) en voor den rechtvaardige is geen wet gesteld *). Op gelijke wijze worden ook wg' niet door middel van eene wet rechtvaardig gemaakt, maar door middel van geloof, als hebbende een getuigenis van de wet en van de propheten*), die het Woord Gods aanbrengt. 36. Ook David heeft hij de belofte vervuld, want God heeft dien beloofd dat hij uit zijnen vruchten (dragenden) schoot een eeuwigen koning zou verwekken om te bestaan, eenen aan wiens koninkrijk geen einde zou zgns). En deze koning is juist Christus, de Zoon van God, Zoon des menschen geworden, vruchtbaarheid geworden uit dezelfde maagd die van David haar afkomst had. En daarom is de belofte „uit den vruchten (dragenden) schoot" gedaan. Zg is een geboorte buiten de ontvangenis der vrouw om. Ook niet eene uit de vrucht der lendenen •), noch uit de vrucht der nieren. Deze is een geboorte of een voortbrenging buiten den man (zeiven) om, opdat de vruchtbaarheid, die eene van den uit David (ontsproten) maagdelijken schoot was, zou openbaar worden als (als het ware) op bijzondere wijze alleen en eigenaardig (ontstaan), (Hij) die eeuwig koning was over het huis van David, aan wiens rijk geen einde wezen zal7). 37. Op die wijze dan nu bevocht hij roemrijk onze verlossing 8) en volbracht hij de belofte der vaderen en ontbond hij de voormalige ongehoorzaamheid •). De Zoon van God is zoon van David en zoon van Abraham geworden. Want om dit te verrichten en andermaal in zich (zeiven) te volbrengen, ten einde ons ons eigen leven te hergeven, is het Woord Gods vleesch geworden door middel van de heilsregeling der maagd, om den dood te ontbinden10) en den mensch levend te maken11); immers zij waren in de boeien' ') Verg. Rom. 4:13. ») Rom. 4:2, 9. 3) 1 Tim. 1:9. «) Rom. 3:21. ») 2 Sam. 7 :12. •) Verg. Hand. 2:80. 7) Luc. 1 :33. Duistere constructie. Verg. c. Haer. III 21, 5. ") Rom. 3:24; Ephes. 1:7; Col. 1:14; 1 Tim. 2:6. ») Rom. 5:19; Philipp. 2:8. •') 2 Tim. 2:10; Hebr. 4:14. ") Joh. 3:15; 10:10. des doods en op het punt van door toedoen der zonde geboren te worden en te leven met den dood. 38. God de Vader was dus zeer barmhartig. Hij zond het in wonder ervaren Woord, dat, na gekomen te zijn om ons te behouden, ontstaan is in dezelfde plaatsen en in dezelfde ruimten als wij 1) — door waarin te bestaan wij het leven verloren hebben, — (en dat) om de boeien des kerkers te slaken. En zijn licht is verschenen2) en heeft de duisternis van den kerker verdreven, en onze geboorte geheiligd, en den dood te niet gedaan, door den eigen boei waardoor wij weerhouden werden te ontbinden. Ook heeft hij de opstanding aan den dag gebracht, zelf de eerst-geborene uit de dooden geworden s), en in zich zeiven den omvergeworpen mensch (weder) opgericht «), door (hem) in de hoogte boven den hemel te verheffen aan de rechterhand van de heerlijkheid des Vaders 5). Zoo heeft God hg monde van den propheet beloofd, door te zeggen . „En ik zal de omvergeworpen tent van David", dat Wil zeggen het uit David (voortgekomen) lichaam, „(weder) oprichten" «). En dit heeft onze Heer Jezus Christus waarlijk volbracht door op roemrijke wijze onze verlossing te bevechten, ten einde ons waarlijk weder op te wekken en ons voor den Vader te behouden7). En indien iemand zijne geboorte, die uit eene maagd (plaats had), niet zal hebben aangenomen, op welken grond zal hij zijne opstanding uit de dooden aanvaarden?8) Niets toch is (daarin) verwonderlijk, en niets verbazend en niets onverwacht. Immers, indien hij zonder geboren te zijn uit de dooden is opgestaan, kunnen wij ook niet langer beweren dat de opstanding van hem, als van een die zonder geboorte ontstaan is, (heeft plaats gehad). Want een ongeborene is ook niet sterfelijk, en iemand, die aan geboorte niet onderhevig is, wordt ook aan den dood niet onderworpen. Of wie den aanvang ') Joh. 1:14. =) Matth. 4:16; Joh. 1:5; 12:46. s) Col. 1:18; Openb. 1:5. *) Rom. 6:8 vgg. «) Philipp. 2:11. «) Amos 9:11. 7) Verg. Joh. 12:47; 1 Cor. 15:23 vg. ») Verg. e. Haer. III 22, 1. 2. eens menschen niet erlangde, op welken grond kon hjj diens einde verkrijgen ? 39. Indien hij derhalve niet geboren is, dan is hij ook niet gestorven ; en indien hjj niet gestorven is, dan is hij ook niet uit de dooden opgewekt1); en indien hij niet uit de dood opgewekt is, dan heeft hij ook den dood niet overwonnen 2) en is diens koninkrijk ook niet vernietigd 3); en indien de dood niet overwonnen is, op welken grond zullen wij dan opklimmen tot het leven, (wij) die van den aanvang af aan den dood zijn blootgesteld 1 *). Zoo dan, wie van den mensch de verlossing verwijderen, gelooven ook niet aan God, dat hij ons van de dooden zal opwekken s). De zoodanigen versmaden ook de geboorte van den Heer4), die het vleesch geworden Woord van God om onzentwille op zich genomen heeft 7), ten einde de opstanding des vleesches aan den dag te brengen en allen voor te gaan naar den hemel 8). Als eerst-geborene, eerstvoortgebrachte van de gedachte des Vaders heeft hij elk (ding) voltooid, door zelf op aarde te bestieren en wetten te geven —■ want hij was de eerst-geborene der maagd, rechtvaardig, een heilig, vroom, goed, Gode behagend mensch, in alles volmaakt —; door allen die hem volgen te bevrijden uit de gehenna *) — want mj was de eerst-voortgebrachte uit de dooden, zelf tevens overste leidsman van het leven Gods10)- 40. Op deze wijze dan nu komt het Woord Gods tot allen, omdat hij waarachtig mensch is, en bewonderenswaardig raadsman11), en machtig God, die den mensch weer terugroept tot de gemeenschap van de overeenstemming met God, opdat wg door middel van de gemeenschap met hem deelgenootschap aan de onverderfelijkheid zouden erlangen. Hij derhalve, die verkondigd werd door de wet bij monde van Mozes en de propheten van den aJler- ') 1 Cor. 15:12 vgg. ») 1 Cor. 15:26; 2 Tim. 1:10. 3) Verg. Rom. 6:5 vgg.; 7:4, 5; 8: 11, Hebr. 2:14, 15. *) 1 Cor. 15:22. ") 1 Cor. 15112 vgg. •) Verg. 1 Joh. 4:2; 2 Joh. 7. *) 1 Rom. 8:3, 4. ') Job. 14:2. Verg. c. Haer. V 7 vgg. ") Verg. Joh. 10:4, 27. ") Verg. Hand. 3:15; c. Haer. II 22, 4; III 12, 8. ") Jes. 9:6. Irenaeüs V 3 hoogsten en almachtigen God, de Zoon van den Vader aller (wezens), door wien alles gemaakt is, die gesproken heeft met Mozes, mj is in Judaea gekomen, gezaaid door middel van den Heiligen geest, en geboren uit die maagd Maria, welke uit het kroost van David en van Abraham afkomstig was1), Jezus de gezalfde Gods2), (is gekomen, zeg ik) om te toonen dat mj zelf degene was die vroeger bij monde van propheten aangekondigd werd8). 41. De hem voorgaande voorlooper was Johannes de dooper, ten einde het volk eerst voor te bereiden en te onderrichten ter aanvaarding van het Woord des levens, door duidelijk te maken dat hij de Christus is, op wien de geest Gods gerust heeft4), vereenigd met zjjn vleesch. Zijne discipelen, tevens getuigen van al zgne goede werken en zijne leer en zijn lijden, en van zijnen dood en zijne opstanding en van zijn vertrek naar den hemel na de lichamelijke opstanding, de apostelen, die nadat de kracht des Heiligen geestes (over hen gekomen was)5) door hem tot de geheele wereld gezonden zijn 4), hebben de' roeping der heidenen volbracht'), door den menschen den weg des levens te wijzen, opdat zij hen zouden terugbrengen van de afgoden en van de hoererij en van de hebzucht, en door hunne zielen en hunne lichamen te reinigen door middel van den doop met water en met Heiligen geest 8). Dezen Heiligen geest hadden zij van den Heer ontvangen *). Door dien uit te deelen en te schenken aan de geloovigen10), en hem zoo te verbreiden, hebben zij de gemeenten gesticht. Door geloof en liefde en hoop hebben zij de tevoren door de propheten verkondigde roeping der heidenen, die krachtens de barmhartigheid Gods over hen gekomen u) was, gegrondvest of bevestigd, doordien zij door middel van de verrichting van hun dienstbetoon (die) tot werkelijkheid maakten, en door ze op te nemen in de beloften der vaderen12), ') Verg. § 35, 36; Rom. 1:8; 2 Tim. 8:8. «) Luc. 9:80. •) Luc. 34:44 vgg.; Joh. 5:39. *) Joh. 1:33; Jes. 11:8; 61:1. 5) Hand. 1:8. •) Hand. 1: 81, 82. T) Hand. 9:15; 11:81 vgg. 8) Joh. 3:5. ») Joh. 20: 22; Hand. 2:17 vgg. 10) Hand. 8:17. ") factam. '=) Hand. 13:32. dat de God des heelals aan wie op deze wn"ze in den Heer geloofden en hem lief hadden in de plaats zoowel van heiligheid als van gerechtigheid en lijdzaamheid opstanding uit de dooden zou aanbrengen, beloofd bij monde van hem die (zelf) gestorven is en opgestaan, Jezus Christus, aan wien Hij de heerschappij over alle wezens en de overheid over levenden en dooden en het gericht heeft opgedragen. Ook hebben zij, opdat de (geloovigen) het üchaam zouden bewaren tot een vlekkelooze opstanding, en de ziel onverderfelijk (handhaven), met het woord der waarheid raad gegeven. 42. Op deze wjjze namelijk dienen wie gelooven zich te gedragen, terwjjl de Heilige geest steeds duurzaam in hen verblijf houdt, (de Heilige geest) die in dien doop door Hem gegeven is en bewaard wordt door wie (hem) ontvangt en in waarheid en heiligheid en gerechtigheid en lijdzaamheid wandelt1). Voor de geloovigen toch (bestaat) er opstanding der ziel hier, naardien het lichaam andermaal de ziel opneemt en tegelijk met haar door de kracht des Heiligen geestes opgewekt wordt en in het koninkrnk Gods wordt binnen geleid. Dit is de vrucht van den zegen van Japhet 4), die openbaar wordt in de roeping der heidenen door middel van de Kerk, dat wie gestadig hun best doen verbhjf krijgen in het huis van Sem s), overeenkomstig de belofte Gods. Dat alle deze (dingen) aldus zouden plaats hebben, heeft de geest Gods bij monde van de propheten te voren aangekondigd, opdat het geloof dergenen die in waarheid God dienen krachtig bg hen zou zijn. Want wat voor onze natuur te eenenmale een onmogelijkheid was, en deswege gering geloof den menschen zou aanbrengen, dit een en ander heeft God bewerkt dat te voren bh' monde van de propheten werd aangekondigd, opdat wg', na de (vroegere) voorzegging, lange tijden te voren (gedaan), toen eindehjk de uitkomst aldus had plaats gehad, gelijk ook vroeger ') Verg. § 41. ») Zie § 21. ') Duistere constructie, door Webers inlasgehingen niet helderder geworden. gezegd werd, zouden weten dat het God was, die ons te voren onze verlossing heeft aangekondigd. • 43. Doch in alles God te gelooven is noodzakelijk en waardig. Want God is in alles waarachtig. Ook (als hij zegt) dat de Zoon Gods gegenereerd is, en dat hij niet slechts eerder bestaat dan hij in de wereld verschenen is, maar ook eerder dan de wereld gemaakt werd. Als eerste heeft Mozes hem verkondigd. Hg' zegt in het Hebreeuwsch: „Baresith bara elowhim basan benuam samenthares" *). Vertaald2) heet dit: „De Zoon (was) in den beginne; later heeft God de aarde en den hemel tot stand gebracht". Hieraan geeft ook de propheet Jeremia getuigenis door aldus te spreken : „Vóór de morgenster heb ik u voortgebracht en vóór de zon uwen naam" s). En dit wil zeggen: vóór de tot-stand-brenging der wereld. Want te gelijk met de wereld zgn ook de sterren gemaakt. En andermaal zegt bij zelf: „Welgelukzalig hg' die bestond aleer hg' mensch werd" *). Voor God toch bestond de Zoon als begin eerder den de tot-stand-brenging der wereld, maar voor ons (bestond) hij eerst toen hij verscheen. Maar eerder dan te dien tg'de bestond hg niet voor ons, daar wg hem niet kenden. Daarom zegt ook zijn discipel Johannes, als hg' ons verhaalt van hem die de Zoon'Gods is, die bij den Vader was aleer de wereld ontstond, en (verhaalt) dat door middel van hem alle (dingen) gemaakt zgn, het volgende: „In den beginne was het Woord, en het Woord was bg God, en God was het Woord. Dit was in den beginne bij God. Elk (ding) is door hem gemaakt en zonder hem is niet eenig (ding) gemaakt" 6), zoodat hij ten duidelijkste doet uitkomen, dat het Woord, hetwelk in den beginne bij den Vader was, door middel waarvan alle (dingen) gemaakt zgn, diens Zoon is. 44. En een ander maal, (ais hij verhaalt) dat de Zoon Gods nabij <) Verg. Gen. 1:1; c. Haer. I 18, 1; Tert. adv. Praxeam 5. Zie bij Harnack's niigave S. 60. -) De tekst: in de Armenische taal. •) Onbekend. Verg. Ps. 72:17; 110:3. <) Weber verwast hier met ?? naar Eeel. 4:8; 24:5 en Matth. 26 : 24. ») Joh. 1:1-8. kwam om gesprekken te voeren met Abraham, zegt Mozes : „En God verscheen hem des middags bij den eik van Mambre, en zgne oogen opslaande zag hij toe, en zie: drie mannen die voorbijgingen stonden boven hem, en hg viel ter aarde en zeide: Heer ! indien ik werkelgk genade bij u gevonden heb en elk later (woord) spreekt hij met den Heer en spreekt de Heer met hem x). Twee van de drie dan nu waren engelen, maar een de Zoon van God2), met wien Abraham ook gesproken heeft, toen hij bad vanwege de Sodomieten, opdat zij niet zouden vergaan indien daar minstens tien rechtvaardigen gevonden werden *). En terwgl zij (samen) spraken dalen de twee engelen op Sodom neer, en Loth ontvangt hen*). En vervolgens zegt de Schrift: „En de Heer regende zwavel en vuur over Sodom en Gomorrha van den Heer uit den hemel" 5). En juist dat is de Zoon, die met Abraham sprak. Daar hij de Heer was ontving hij de macht voor de tuchtiging der Scdomieten, van den Vader die over allen heersch^ppg voert •). Abraham was derhalve een propheet, en hg zag de (dingen) die komen zouden in de toekomst: den Zoon Gods in menschelijke gedaante, hoe hij zou spreken met de menschen ') en met hen spijs eten 8), en vervolgens over (hen) gericht zal houden, gelijk hij van dien Vader die over allen heerschappij voert macht ter tuchtiging van de Sodomieten ontvangen heeft '). 45. Ook Jacob, als hij naar Mesopotamië reist, ziet hem in den droom zooals hij voortgeschreden op den hoogsten trap stond, dat wil zeggen op het hout, (den trap) die gesteld was van de aarde tot in den hemel10). Want met behulp van dien trap van hout, dat wil zeggen van het kruis, reizen wie in hem gelooven naar den hemel. Zijn lijden immers is onze verheffing naar omhoog u). En alle (droom)gezichten van dezen aard duiden den Zoon Gods aan, ') Gen. 18:1 vgg. '■) Verg. Just. Trypho 56. 3) Gen. 18:33. *) Gen. 19:1. 5) Gen. 19:24. «) Verg. Just. Trypho 60. ») Hebr. 1:1. ») Matth. 11:19. ■<) Joh. 5:22. Verg. c. Haer. III 6, 1. 2; IV 7, 4; 10, 1; 36, 4. "') Gen. 28:12. N Verg. Je*. 53:5. sprekende met de menschen en met hen verkeerende. Want het is geenszins (het geval) dat de Vader des heelals, die door de wereld niet gezien wordt »), en de Schepper des heeals, die zeide: „De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank mijner voeten ; hoedanig een huis zult gijlieden voor mij bouwen, of welke is de plaats nujner rust ?" ») en die het droge (land) in de vuist en den hemel in de holle hand vat8), het is geenszins (het geval) dat deze in een geringere plaats voorbijgaande zou stilstaan en spreken met Abraham, maar het Woord Gods, dat te allen tijde met het menschelgk geslacht was •), heeft tevens de naderende (gebeurtenissen) die toekomend waren te voren aangekondigd en de menschen aangaande God onderricht 5). 46. Hij is het, die in de braamstruik met Mozes gesproken heeft, en gezegd : „Ik heb duidelijk de droefheden gezien van mijn volk dat in Aegypte is, en ik ben nedergedaald om hen te behouden" •). Hg" is het, die is uitgegaan en neergedaald ter verlossing van de zwoegenden, door ons weg te voeren uit de macht der Aegyptenaren, dat wil zeggen: uit alle afgoderij en goddeloosheid»), en door ons te bevrijden uit de Roode zee, dat wil zeggen : door ons te bevrijden uit de doodelgke verwarring met de heidenen en de bittere verleiding hunner godslastering. In die vroeger verrichte (dingen) namelgk werden door het Woord onze (latere) aan de orde gesteld 8), daar het vroegere op zinnebeeldige wijze deed uitkomen wat gebeuren zou, nu daarentegen in werkelijkheid ons uit de bittere dienstbaarheid aan de heidenen voerde. Zoo heeft hij ook in de woestijn op overvloedige wijze een waterstroom uit de steenrots doen opwellen •) — en de steenrots is Hg zelf)10) —; en twaalf bronnen heeft hg gegeven n) — dat wil zeggen: de leer ') 1 Joh. 4:12; 1 Tim. 6:16. Verg. c. Haer. IV 20 10 11 ') Jes. 66:1, 2; Hand. 7:49; 17:24. ') Verg. Jes." 4o': 12. $ Verg. c. Haer. III 16, 6; 18, 1. ») J0h. 1-18 ') Exod. 3:7, 8. t, Verg. c. Haer. IV 20-30. ') Verg. c. Haer. IV 30, 1. .« Exod. 17:6 '») 1 Cor. 10:4. Verg. c. Haer. IV 14, 3. ") Exod. 15:27; Num. 38:9. der twaalf apostelen —. Voorts heeft hij de ongehoorzamen en de kleinmoedigen aan hun einde gebracht en doen omkomen in de woestijn, terwijl hij wie in waarheid in hem geloofden en kinderen in de boosheid1) geworden waren in het erfgoed der vaderen binnenleidde, (het erfgoed) dat niet Mozes, maar Josua in erfenis aanvaardde en door het lot verdeelde a). (Mozes is het) die ons tevens verlost van Amalek door de uitstrekking zijner handen en ons draagt en opvoert naar het rijk des Vaders 8). 47. Derhalve is de Heer Vader en is de Heer Zoon, ook God (is) Vader en God (is) Zoon, want God is de door God voortgebrachte *). En op deze wgze komt hjj krachtens het wezen van zijne zelfstandigheid en van zijne heerlijkheid aan den dag als één God, en is wel als het ware bestierder van de bezorging der heilsregeling van onze verlossing zoowel de Zoon als de Vader. Daar de Vader des heelals onzichtbaar en ontoegankelijk is voor de schepselen B), is het noodzakelijk dat wie tot God zullen naderen door middel van den Zoon 6) onderhevigheid hebben aan toebrenging tot dien Vader 7). En met meer zichtbare helderheid spreekt ook David over den Vader, en den Zoon op de volgende wijze : „Uw troon, God! (staat) van eeuwigheid tot eeuwigheid; gerechtigheid hebt gij liefgehad, ongerechtigheid hebt gij gehaat; daarom heeft God u gezalfd met vreugde-olie, meer dan uwe lotgenooten"8). Hjj (bedoelt) namelijk, dat de Zoon, naardien hij God is, van den Vader, dat wil zeggen: van God, in ontvangst neemt den troon van een eeuwig rijk, en zalf-olie meer dan zijne makkers. En de zalf-olie is de olie, waarmede hij gezalfd is, en zijne makkers (zijn) de propheten en de rechtvaardigen en de apostelen en allen die deelgenootschap erlangen aan zijn rijk, dat wil zeggen : zijne discipelen. ') 1 Cor. 14:80. Verg. c. Haer. IV 88, 3. :) Num. 26:55, 56 ; 33:54. •) Exod. 17:8 vgg. Verg. c. Haer. IV 24, 1; 30, 4; 33, 1. *) Verg. c. Haer. I 8, 5. *) Verg. 1 Tim. 6:16. ') Joh. 14:6; Ephes. 2:18; 3:12. ') Verg. Ephes. 3:12. ') Ps. 45:7, 8; Hebr. 1:8. Verg. c. Haer. 111 6, 1. 48. En een ander maal zegt David : „De Heer zegt tot mgnen Heer: Zit aan mgne rechterhand, totdat ik uwe vijanden stel tot een voetbank uwer voeten. Een roede van kracht zal de Heer van Sion uitzenden, en: heersch te midden van uwe vijanden. In den beginne (was ik) met u ten dage uwer kracht, tijdens de verlichting der heidenen. Eerder dan de morgenster heb ik u uit den schoot voortgebracht. De Heer heeft gezworen, en het zal hem niet berouwen : Gij zijt priester tot in eeuwigheid naar de orde van Melchizedek, en de Heer (is) aan uwe rechterhand. Ten dage zgns toorns heeft hij koningen verbrijzeld. Onder de natiën zal hij richten, het omvergeworpene zal mj vol maken, en de hoofden van velen zal hij verbrijzelen op aarde. Uit een beek aan den weg zal hij drinken, dies zal hij zgn hoofd verheffen"^). Door middel van dit (gezegde) dan nu heeft hij aangekondigd dat hg als verreweg de eerste ontstaan is, en dat hg zal heerschen over de heidenen, en alle menschen en koningen richten, die hem heden ten dage haten en zijnen naam vervolgen ; want zij zijn zijne vganden. En door hem een priester tot in eeuwigheid te noemen heeft hij zijn goddelijke onsterfelijkheid kenbaar gemaakt. Daarom heeft hg ook gezegd : „Uit een beek aan den weg zal hij drinken; dies zal hij zgn hoofd verheffen". Door dit (gezegde) verkondigt hij, naast zgn mensohelijkheid, en naast zijne nederigheid en zgne onaanzienlijkheid, zgne verhevenheid met heerlijkheid. 49. En nogmaals zegt de propheet Jesaja j „Zoo spreekt de Heer tot mijnen gezalfde, den Heer8), wiens rechterhand ik gevat heb, dat de volken vóór zgn aangezicht gehoor geven" s). En indien (de vraag is), op welken grond de Zoon Gods ook Christus genoemd wordt, en koning der volken, dat wil zeggen: van alle menschen, en (hoe, het komt) dat de Zoon van God tevens zoowel genoemd wordt als is koning van allen, dan ') Verg. Ps. 110. ») Door de meer voorkomende verandering van x6w = Cyrus met xvQitp = heer. ') Jes. 45:1. spreekt David als volgt: „De Heer heeft tot mij gezegd: gij zijt mijn zoon, heden heb ik u voortgebracht; verlang het van mij en ik zal u de heidenen tot uw erfgoed geven en den aardkring tot (uwe) bezittingen"1). Dit een en ander werd niet met het oog op David gezegd, want hij heeft geen macht gehad over de heidenen, en evenmin over den (aard)kring, maar slechts over de Judaeërs2). Het is derhalve duidelijk: de belofte aan den gezalfde, dat (hij) over den aardkring zal regeeren, geldt den Zoon van God, dien David juist als zijn Heer verklaard heeft door als volgt te spreken : „De Heer ^egt tot mijnen Heer : zit aan mijne rechterhand", en wat er volgt, gelijk wij reeds eerder gezegd hebbens). Hij beweert namelijk dat de Vader met den Zoon spreekt, gelijk wij mede kort te voren betreffende Jesaja hebben aangewezen, dat hij als volgt sprak : „God zegt tot mijnen gezalfde, tot den Heer, dat de volken vóór'zijn aangezicht gehoor geven" *). Bij monde van den éénen propheet namelijk zoowel als van den ander (is) de belofte dezelfde : dat bij koning wezen zal. Zoo zijn het dan aanspraken Gods tot een en denzelfden, dit juist bedoel ik: tot Christus den Zoon van God. Naardien David zegt: „De Heer heeft tot mij gezegd", is het noodzakelijk te verzekeren dat het niet David is die spreekt, noch iemand anders uit de propheten, deze zelf uit zich zeiven. Want het is niet een mensch die de prophetieën uitspreekt, maar de geest Gods sprak in de propheten 5), hem zeiven (daarbij) vormende en voorstellende als gelijk aan den aanwezigen persoon 6). Nu eens voerde hij het woord als van Christus' wege, dan eens als van Gods wege. 60. Passend juist derhalve zegt Christus bij monde van David dat de Vader zelf met hem spreekt. En passend waardig zegt mj bij monde van de propheten ook nog andere (dingen) be- ') Ps. S:7, 8. ') Verg. Just. Trypho 33, 34, 36, 67 vg. 77, 83, 85. ') § 48- *) Zie boven. ') Verg. f Petr. 1:21; c. Haer. IV 8, 3. *) ed. Harnack: „dieser nimmt Gestalt in den Propheten je nach der Aehnliehkeit der betreffenden Person an." treffende zich zeiven. Zoo (spreekt) lig' bh' monde van Jesaja in andere (opzichten) ook nog op de volgende wgze: „En heden spreekt de Heer, die mg van den moederschoot af tot zgn dienaar heeft geboetseerd, aldus, opdat ik Jacob bijeenbrenge en Israël tot hem verzamele. En ik zal verheerlijkt worden vóór den Heer en mgn God zal mg tot een kracht zgn. En hg heeft gezegd: Een groot (ding) zal het voor u zgn mgn dienaar genaamd te worden. Gij zult de stammen van Jacob opwekken en bevestigen en de verstrooiing van Israël zult gij terugbrengen. En ik heb u gesteld tot een licht der heidenen tot aan het uiterste (einde) der aarde"1). 51. Hier namelijk is verreweg het belangrijkste *) dat de Zoon Gods ér het eerst was. Daaruit vloeide voort, dat de Vader met . hem sprak en hem aleer hij geboren zou worden voor de menschen zichtbaar gemaakt heeft. En vervolgens (komt in aanmerking) dat het (noodzakelijk en) waardig is, dat hg, die uit de menschen moest geboren worden, mensch werd. En dat God zelf hem van uit den schoot af boetseert, dit wil zeggen dat hij uit den geest Gods zal geboren worden, en dat hij de Heer van alle menschen is en de Verlosser van de in hem geloovende Joden en anderen»). Het volk der Joden namelijk wordt in het Hebreeuwsche spraakgebruik Israël genoemd naar vader Jacob, die ook als eerste Israël genoemd is *). En heiden noemt (de propheet) alle menschen. En (het is natuurlijk, dat) de Zoon zich zeiven dienaar des Vaders noemt, vanwege de jegens den Vader (betoonde) gehoorzaamheid *), daar bij de menschen elke zoon dienaar des vaders is •). 52. Dat dan nu de Zoon Gods, die eerder ontstond dan geheel de wereld, de Christus is door te bestaan met den Vader en door den Vader, en door van nabij en verbonden en vereenigd te bestaan met de menschen, tevens koning van alles — want de Vader >) Verg. Jes. 49:5, 6. ') primum. •) Verg. Rom. 3:29. <) Gen. 32:28. ») Verg. Hebr. 5:8; Philipp. 2:8; Rom. 5:19. ') Verg Gal. 4:1 en Hermas, Gel. 5. heeft elk (ding) aan hem onderworpen — en verlosser van wie in hem gelooven, dergelijke (waarheden) zetten de Schriften uiteen. Daar het niet mogelijk, noch (een zaak van) kunnen is, de geheele Schrift in ordelijke verzameling te plaatsen, moogt gij daaruit ook andere (Schriftuur-plaatsen) leeren kennen, die dan de (reeds genoemde) gelijke (dingen) beweren, door in Christus te gelooven en van God wijsheid en begrip te verlangen om het door de propheten gezegde te verstaan *). 53. Dat voorts deze Christus, die bg' den Vader was door het woord des Vaders te zijn, weer vleesch moest worden, en (iemand was) die moest ontstaan en die het proces der geboorte moest ondergaan, en dat bij geboren moest worden uit eene maagd, en (iemand was) die met de menschen moest wandelen, terwgl de Vader des heelals zijne vleeschwording ook bewerkte, zegt Jesaja op de volgende wijze : „Daarom zal God zelf u een teeken geven. Zie, uwe maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en gij heden zult hem Emanuël noemen. Boter en room zal hij eten. Aleer hij het kwade kent of ook (maar) onderscheidt, kiest hij het goede. Want eer de knaap goed of kwaad kent, keurt hij de slechtheden af opdat hij het goede kieze." 2) (De propheet) verkondigt zoowel dat hij uit eene maagd zal geboren worden, als hij opmerkt dat hij waarlijk mensch was, waarop hij voorbereidt door (te gewagen van) zijn eten, en doordien hij hem een knaap noemt; maar ook doordien hij hem een naam geeft. Ook deze dwaling 3) toch is (zaak) van iemand die geboren is. En in de Hebreeuwsche taal heeft hij een dubbelen naam: Messias, Christus *), en in het Armenisch: Jezus de Verlosser, en de eene naam zoowel als de andere is naam van sommige verrichte werkzaamheden. Want Christus is hij genoemd, omdat de Vader door middel van hem elk (ding) gezalfd en geordend heeft, en krachtens zgne komst l) Verg. Jac. 1:5. ") Verg. Jes. 7:14- 16; c. Haer. 111 21, 1—6. ') het dragen van een naam? onbekendheid met goed en kwaad? In het laatste geval ware een voorafgaande lacune te onderstellen. Zie Weber S. 79 f. ') Pa. 2:2; c. Haer. III 9, 8; 17, 1; 18, 3. als (die) van een mensch, daar mj gezalfd geworden is met den geest van zijnen God en Vader. Zoo zegt mj ook bq monde van Jesaja aangaande zich zeiven: „De geest des Heeren is op nuj, daar hij mij gezalfd heeft opdat ik aan de armen het evangelie zon verkondigen"1). En Verlosser (is hij genoemd) ten gevolge van het (feit), dat hij oorzaak van verlossing geworden is voor degenen die te dien tijde door hem bevrijd zijn van allerlei ziekten, en van den dood te dien tijde2), alsmede voor de toekomstigen, die na hen tot geloof gekomen zijn *), -tevens verwerver of toedeeler van een eeuwige verlossing 4). 54. Vanwege dit een en ander dan nu is hij Verlosser genoemd. Emanuël is wel verklaard als | „God met ulieden" ; of, ingeval een woord van verlangen, aan dat andere gelijk, door den propheet bedoeld is, als: „God zal met ons zijn"5). Dienovereenkomstig is de uiteenzetting en de voorstelling der aangekondigde (dingen)8). „Want zie", zegt (Jesaja), „een maagd zal zwanger worden en een zoon baren" 7), en deze zal, daar hij als God bestaat 8), met ons zijn, en alsof bij zioh tevens over de dingen verwondert kondigt hij nog als toekomstig aan dat God met ons wezen zal. En betreffende zijne geboorte zegt dezelfde propheet nog op een andere plaats j „Eer die (maagd) die baren zou baarde, en eer de barensweeën kwamen, is een mannelijk wezentje vrij geworden en ten voorschijn gekomen" •). Zoo heeft hij zijn baren door middel van eene maagd aangekondigd als onverwacht en ongedacht. En een ander maal zegt dezelfde propheet: „Een zoon is ons geboren en een kleine is ons gegeven, en zijn naam is genoemd wonderbaar, raadsman, sterke God"10). 55. Ook noemt (Jesaja) hem den verwonderlijken raadsman bepaaldelijk van den Vader. Hierdoor is opgemerkt dat de Vader met hem elk (ding) bewerkt, zooals te vinden is in het eerste •) Jes. 61:1. i) Verg. Matth. 4:24; Luc. 7:22. •) Verg. Rom. 10:8 vgg.; Hebr. 2:8. «) Hebr. 9:12. 8) Jes. 8:10. «) Verg. Matth. 1:23. ') Jes. 7:14. ») Zie Philipp. 2:6. ») Verg. Jes. 66:7. '•) Verg. Jes. 9:5. der Mozaische boeken, dat ten titel draagt: Genesis. En God heeft gezegd: „Laat ons een mensch maken naar ons beeld en (onze) gelgkenis"1). Hier blijkt nameUjk, daar de Vader tot den Zoon spreekt, (de Zoon) de verwonderhjke raadsman des Vaders (te zijn). Voorts is hg ook ónze raadsman, daar hij bestaat en raad geeft, zonder'dwang uit te oefenen zooals God. Daar hij niettemin bestaat als sterke vermogende God, spreekt bij, en wel door raad te geven *), opdat wij onze dwaasheid zouden opheffen en achterlaten en wijsheid aannemen, en opdat wg van de dwaling naar buiten zouden gaan, dóch afgaan op de waarheid, alsmede de verderfelijkheid naar buiten zouden zenden en de onverderfelijkheid vasthouden. 56. En een ander maal zegt Jesaja: „En zij zullen willen dat zij door vuur verbrand waren geworden; want een knaap is ons geboren en een zoon is ons gegeven, op wiens schouderen de heerschappij geworden is. En zijn naam wordt genoemd engel van den grooten raad. Want ik zal vrede voortbrengen over de vorsten, nogmaals vrede en heil voor hem. (Het rijk of) de macht is van een groote, en aan zijnen vrede is geen einde, op den troon van David en in zijn rgk, opdat hg bestiere en voltooie en hulp brenge, en bezette in gerechtigheid en recht van dezen tot in den eeuwigen tijd" 3). Door middel van die (woorden) wordt namelijk zoowel aangekondigd dat de Zoon Gods geboren wordt, als dat hg de eeuwige koning (is). Doch (de woorden): „Zij zullen willen dat zij door vuur verbrand waren geworden", zegt hij tot degenen die niet in hem gelooven. En (betreffende degenen) die hem aandeden wat zij hem hebben aangedaan zegt bij, dat zij in het gericht zullen zeggen: „Ach, hoeveel heter (zou het geweest zgn) als wg door vuur verbrand waren eer de Zoon Gods geboren was, dan dat wg niet in hem geloofd hebben nadat hij geboren is" *). .Immers voor degenen | Gen. 1:26. Verg. Barn. 6. *) Duistere constructie In Harnacks editie vermoedelijk vrije vertaling. Duistere constructie. Verg. Jes. 9:4b—6. 4) Verg. Joh. 8:86; 2 Thess. 1 :8. die gestorven znn eer de Christus verscheen bestaat er hoop, dat bij het gericht van den herrijzende tot het heil zullen komen alwie God gevreesd hebben en in gerechtigheid gestorven zijn en den geest Gods in zich gehad hebben, evenals de aartsvaderen en de propheten en de rechtvaardigen1). Maar voor degenen die na de verschijning van den Christus niet in hem geloofd hebben bestaat er in het gericht vergelding zonder toegefelijkheid *•). Maar het (volgende): „op wiens schouderen de heerschappij geworden is", bedoelt op figuurlijke wijze het kruis, waaraan hij gekruisigd den rug hields). Want het kruis, dat voor hem, en om zijnentwege voor ons, een smaad was en is, dat juist, heet het, is zijn heerschappij, wat het teeken is van zgn koninkrijk *). Ook wordt hij genoemd de engel' van den groot en raad des Vaders, dien mj verkondigd heeft. 57. Dat voorts de Zoon Gods geboren moest worden, en op welke wijze het zou plaats hebben dat hij geboren werd, en dat bij als Christus aan den dag moest komen, dit is duidelijk geworden uit het gezegde, gelijk het vroeger bekend was door toedoen van de propheten. En na dit een en ander is te voren ook aangekondigd, in welk land en onder welke menschen het zou plaats hebben dat hij geboren werd en verscheen. -Door middel van dergelijke (openbaringen) zegt Mozes in Genesis het volgende: „Geen vorst zal aan Juda ontbreken, noch een aanvoerder uit zijne heup, totdat hij komt aangaande wien het besluit vaststaat5), en deze zal de verwachting der volken zijn, terwijl hij zijn gewaad wascht in wijn en in druivenbloed zijnen mantel" *). Maar Juda (was) de aartsvader der Judaeërs, de zoon van Jacob. Aan hein ontleenden zij ook hunnen naam. En onder hen heeft het tot aan de komst van den Christus niet ontbroken aan een vorst, noch aan een aanvoerder. Maar sinds ') Verg. e. Haer. IV 22, 2. ') Verg. Hebr. 10:26 vgg. ') Verg. e. Haer. II 22, 5. 'J Verg. Just, Apol. I 85. ') naar duisteren tekst. «) Verg. Gen. 49:10, 11; c. Haer. IV 10, 2; Just Apol. I 82; Trypho 52, SS. diens komst zijn (Juda's) deugdelijke pijlkokers hem ontnomen1), en werd het land der Judaeërs aan het gezag der Romeinen overgeleverd, en hadden zij niet meer hunnen vorst of koning afzonderlijk. Immers na vertrokken te zijn was hij aangekomen, wien in den hemel beslist het koninkrijk wacht, die ook in wg'n zijn gewaad heeft gewasschen en in druivenbloed zijnen mantel. Zgn kleed nu, evenals zijn mantel, zijn degenen die in hem gelooven, die hij ook gereinigd heeft door ons los te koopen door middel van zijn bloed; en zgn bloed is druivenbloed genoemd. Gehjkerwijs namelijk niet eenig mensch het bloed der druif maakt, maar God het schept en vroolijk maakt wie het drinken, zoo heeft ook niet een mensch (Christus') vleesch en bloed gemaakt, maar heeft God ze gemaakt. De Heer zelf heeft het teeken *) van de maagd gegeven, dat wil zeggen : hem die uit eene maagd (geboren is), Emanuël, die ook blijde maakt wie hem drinken, dat wil zeggen : wie zijnen geest aanvaarden, eene eeuwige vreugde. Daarom is hij ook de verwachting dier volken, die op hem hunne hope stellen. Wg verwachten namelijk dat hij op nieuw een koninkrijk zal stichten. 58. En een ander maal zegt Mozes : „Een ster zal opgaan uit Jacob en een aanvoerder zal opstaan uit Israël" s), waardoor bij vrij duidelijk aankondigt, dat de heilsregeling die ten aanzien van het ontstaan zijns lichaams geldt onder de Joden zal aanwezig zgn, en dat hg' die uit Jacob en het geslacht van Juda geboren is uit den hemel is neergedaald*) en deze bezorging der heilsregeling op zich genomen heeft. De ster toch verschijnt aan den hemel, en wat aanvoerder is bedoelt den koning, want deze (geborene) is de koning van al de behoudenen. De ster intusschen verscheen, toen hg' geboren was, aan wijzen die in het Oosten gewoond hadden 5). Daardoor vernamen zij dat de Christus geboren was, en door de ster geleid kwamen zij in Judaea, totdat de ster aankwam te Bethlehem 8), waar Christus geboren ') Verg. Pb. 127:5. 9) Num. 24:17. ") Verg. c. Haer. III 9, 2; 16, 4. 3) Zie § 33, 36. *) Joh. 3:13; 6:50; 16:28. •) Matth. 2:1—9. werd, en na het huis binnengegaan te zgn, waar het knaapje in doeken gewikkeld neerlag1) en een plaats gekregen had, bleef zij staan boven zijn hoofd om aan de wgzen den Zoon Gods, den Christus, te toonen. 59. Voorts zegt Jesaja zelf nog dit andere : „En een twijg zal voortkomen uit de wortels van Jesse, ook een bloem zal voortkomen uit (zijnen) wortel. En op hem zal de geest Gods rusten, de geest van wijsheid en verstand, de geest van beraad en kracht, de geest van wetenschap en vroomheid. De geest van de vreeze des Heeren zal hem vervullen. En niet volgens waan zal hg richten en niet volgens hooren-zeggen bewgs voeren, maar hij zal den nederige richten met rechtvaardigheid en zich ontfermen over de nederigen des lands. En hij zal de aarde treffen met het woord van zijnen mond, en met den adem, uitgelaten door middel van zgne lippen, zal hg den goddeloozen man omverwerpen. En aan de nieren zal hij omgord zgn met gerechtigheid en omgeven met waarheid aan zgne zijden. En de woM zal weiden met het lam, en de luipaard zal met het bokje, alsmede het kalf en de leeuw, tegelijk weiden. En het kleine knaapje zal de hand steken in het hol van de adders, en in het nest van geboren adders steken, en zij zullen het niet deren. En te dien dage zal het de wortel van Jesse zijn die tevens oprijst om te heerschen over de volken, en op hem zullen de volken hunne hope stellen. En zgne opstanding zal heerlijkheid zijn" *). Door middel van deze (woorden) beweert (de propheet), dat hij geboren wordt uit haar, die hare afkomst heeft uit David en Abraham. Want Jesse was nakomeling van Abraham en vader van David, een nakomelingschap die zwanger geworden is van Christus. De twijg is dus eene maagd geworden, en daarom vertoonde ook de staf van Mozes voor Pharao hare krachten*). Ook bij anderen uit de menschen nog was de roede een teeken van macht. En „bloem" heet de (propheet) zgn lichaam, dat >) Luc. 2:7. ') Verg. Jes. 11:1—10; c. Haer. IV 26, 3; 33, 1; V 33, 8. 4. ') Exod. 4:2 ygg. gemaakt werd door den Geest, opdat het zou uitspruiten, gelijk wij vroeger gezegd hebben1). 60. Maar (door te zeggen): „Niet volgens wanen zal hij richten, noch naar hooren-zeggen bewijsvoeren, maar hjj zal voor den nederige rechtvaardig rechtspreken, en zioh ontfermen over de nederigen in den lande", doet hij te beter zijn goddelijkheid als bewezen uitkomen. Want zonder eenige aanneming des persoons recht te spreken, zonder den aanzienlijke (bovenmate) te eeren, en onder het toekennen aan den nederige van het zijner waardige en billijke en hem toekomende, (is het kenmerk) van de hoogste rechtvaardigheid Gods. God toch heeft van niemand aandrang ondergaan, noch spaart hij iemand, tenzij dan den rechtvaardige alleen. En zich te ontfermen is in de eerste plaats eigen aan dien God, die ook in staat is door middel van ontferming zalig te maken. Ook is „de aarde zal hij treffen en den goddelooze zal hij met een- enkel woord omverwerpen", (een gepaste beschrijving) van God, die elk (ding) bewerkt met een (enkel) woord. Maar als het heet: „Hij zal aan de nieren omgord zijn met gerechtigheid en aan zijne zijden omgeven met waarheid", dan verkondigt de (propheet) zijn menschelijken vorm aan wat de gestalte betreft en zijn zeer hooge natuurlijke gerechtigheid. 61. Maar wat aangaat de eensgezindheid en de eendracht der verschillende levende wezens, ook der genen die van nature wederkeerig tegenstanders en vijanden zijn2), beweren de ouderen s), dat het in werkelijkheid ook zoo wezen zal bij de komst van Christus, als deze zelf over alles zal heerschen *). Nu namelijk kondigt dë (propheet) op overdrachtelijke wijze de vereeniging door middel van den naam van Christus aan van de verschillende natiën en de in zeden gelijke menschen, eensgezind (als zg zijn) in vrede, (door van hen te zeggen) dat zg één zijn met de rechtvaardigen, die vergeleken worden met kalveren en schapen en bokjes en kleine kindertjes, en dat geenerlei schade berokkenen ') S 5 vgg. •) Verg. e. Heer. II 14, 3. 4; 18, 5. ») Zie % 3. «) Verg. 1 Cor. 15:35. Irenaeüs V 4 wie in vroegeren tijd vanwege hunne hebzucht de gedaante van beesten en de zeden van beesten hadden aangenomen, zoowel mannen als vrouwen, zoodat aan sommigen van hen door het berooven van zwakkeren de gelijkheid werd aangebracht aan wolven en leeuwen en zij huns gelijken oorlog aandeden, en aan vrouwen de gelijkheid aan luipaarden en adders, die natuurlijk zelfs hunne vrienden met doodehjk vergif te gronde richtten, of vanwege hunne begeerlijkheid ... als zij in mijnen naam zich vereenigen, zullen zij door de genade Gods in rechtvaardige zeden gehouden worden, terwijl zij hunne boersche en onbedwongen natuur veranderen1). Dit geschiedt ook nu. Want (lieden) die te voren vrij ondeugend waren, zoozeer dat zij geen enkel werk van goddeloosheid nalieten, zijn door Christus te leeren kennen en in hem te gelooven, zoodra z\j tot geloof gekomen waren, nog veranderd, zoozeer dat zij zelfs overmaat van gerechtigheid niet achterwege heten. Zoo groot is de verandering, die het geloof in Christus den Zoon Gods bewerkt in wie in hem gelooven2). Voorts beweert de (propheet) dat hij zal opstaan en heerschappij voeren over de volken, wat (insluit).,dat hij na gestorven te zgn zal verrijzen, en dat het wezen zal dat de Zoon Gods erkend en in het geloof opgenomen wordt als koning. Daarom zegt hij : „En zijne opstanding zal heerlijkheid zgn". Dit juist is heerlijkheid, want zoodra hij verrezen was werd hij verheerlgkt als God. 62. Daarom zegt weer een propheet: „Te dien dage zal ik de vervallen tent van David weder oprichten" *), (wat beteekent) dat, gelijk wij vroeger gezegd hebben *), het lichaam van Christus uit David geboren is. Duidelijk is, dat de (propheet) hem heeft verkondigd als na zijnen dood uit de dooden opgestaan. Het lichaam namelijk wordt tent genoemd. Want ook • ) Verg. Ephes. 4:24; Col. 3:10; c. Haer. IV 21, 3; 34, 4; V 88, 4. ') Veelal duistere constructie, vermoedelijk naar bedorven tekst. ») Amos 9:11; Hand. 15:16. ») Zie f 88. door dit een en ander te zeggen1) heeft de Schrift stuk voor stuk verkondigd, zoowel dat hij, die naar het lichaam uit het zaad van David den gezalfde (stamt) *), Gods zoon wezen zal, als dat hij na gestorven te zijn weder zal opstaan, en dat hij van aanzien een mensch doch naar kracht God (is), en in eigen persoon als het ware rechter over de geheele wereld zijn zal, en als het ware bij uitsluiting degene die gerechtigheid werkt ') en verlosser is. 63. En een andermaal noemt de propheet Micha ook de plaats, waar het wezen zou dat de Christus geboren werd, namelijk te Bethlehem Judae, door als volgt te spreken: „En gij, Bethlehem Judae, zijt geenszins gering onder de aanvoerders van Juda. Want uit u zal de aanvoerder voortkomen, die mijn volk Israël weiden zal" 4). Maar Bethlehem is ook de vaderstad van David 5), zoodat de (Christus) niet alleen vanwege de maagd die hem gebaard heeft uit het kroost van David was, maar tevens krachtens het feit dat hij te Bethlehem, de vaderstad van David, geboren is •). 64. En een ander maal zegt David op de volgende wijze dat de Christus uit zijn kroost geboren wordt: „Wend ter wille van David mijnen knecht het aangezicht van uwen Christus niet af. De Heer heeft aan David (naar) waarheid gezworen — en hij zal niet tegen hem liegen —: Uit de vrucht van uwen schoot zal ik (opvolgers) op uwen troon plaatsen, indien uwe zonen mijn verbond zullen hebben in acht genomen, alsmede mijne getuigenissen die ik met hen vastgesteld heb, en een zoon van hen (zal op uwen troon zitten) tot in eeuwigheid" 7). Maar niet één uit de zonen van David heeft tot in eeuwigheid geregeerd. Doch ook hun koninkrijk is niet een tot in eeuwigheid geworden, want het is verwoest. Daarentegen (regeert) de koning die uit ') duistere constructie naar misschien bedorven tekst. ') Verg. Ps 18:51; Rom. 1:3. *) Verg. Rom. 3:10; 1 Petrus 3:18. *) Verg. Micha 5:1; Joh. 7:43. 6) 1 Sam. 16: 1, 4, 13 ') Matt. 3:1; Luc. 3:4. Verg. c. Haer. III 10, 4; 20, 4; IV 33 11 ') Verg. Ps. 138:10-12; c. Haer. JII 9, 2; 16, 2 David geboren is (voor eeuwig). Al die getuigenissen (der Schrift) betreffende het kroost van zijn lichaam kondigen duidelijk zoowel zgn afkomst, als de plaats aan, waar het wezen zal dat hij geboren wordt, opdat de menschen niet onder de heidenen of ergens elders den geboren Zoon van God zouden zoeken, maar in Bethlehem Judaex), uit Abraham en uit het kroost van David. 65. Ook (betreffende) de wijze waarop hij den intocht deed in Jerusalem, dat de moederstad van Judaea was, waar tevens zijn koninklijke (paleizen) en de tempel Gods waren, zegt de propheet Jesaja : „Zegt aan de dochter van Sion: Zie, er komt een koning voor u, zachtmoedig en zittende op een ezel, een veulen, het jong eener ezelin"a). Zittende namelijk op een ezelinneveulen is hij zoo Jerusalem binnengegaans), terwgl de scharen zich ter aarde wierpen en hunne kleederen onder hem legden *). En Jerusalem noemt de (propheet) dochter van Sion *). »66. Dat hij dan nu geboren moest worden, en op welke wijze hij geboren moest worden, en waar het wezen zou dat de Zoon Gods geboren werd, en dat Christus de eenige eeuwige koning is, (dit alles) hebben de propheten op deze wijze verkondigd. Bij andere gelegenheden ook, naar evenredigheid van wat zij vroeger gezegd hebben, dat hij, na uit menschen geboren te zgn, gezond zou maken wie hij (werkelijk) gezond gemaakt heeft, en de dooden opwekken die hij (werkelijk) opgewekt heeft6). Voorts dat hij een voorwerp van haat wezen zou en veracht worden en martelingen ondergaan, en gedood en gekruisigd worden7), gelijk hij (inderdaad) een voorwerp van haat geweest en veracht en gedood is. ») Verg. Matth. 9:5. ') Zach. 9:9. Verg. c. Haer. IV 11, 3- ») Matth. 21:2 vgg. 4) Verg. Matth. 21:2 vgg. en zie ed. Weber p. 92. ») Matth. 21:5; Joh. 12:15. *) Duistere constructie. Verg. Jes. 35:5 vgg.; 61:1. ?) Jes. 53:8 vgg.; Ps. 22:7, 17 vgg. , 67. Laat ons nu Bpreken over zijne gezondmakingen. Jesaja zegt het volgende: „Hij heeft onze ziekten op zich genomen en onze krankheden getorscht"1). Dit wil juist zeggen: zal op zich nemen en zal torschen. Want het komt nu en dan voor, dat de geest Gods bij monde van de propheten (dingen), wier toekomst is dat zij gebeuren zullen, verhaalt als reeds geschied a). Bij God namelijk wordt wat goed gevonden en in de gedachte opgenomen en besloten is te zullen geschieden aangemerkt als reeds geschied. En daar hij het oog richt en ziet op dien tijd, waarin de uitkomsten der prophetie tot stand gebracht worden, richt hij (dienovereenkomstig) zijne woorden in. Zoo zal hij, wat betreft den gang der genezing, daar ook melding van maken door te zeggen: „Te dien dage zullen de dooven de woorden der Schrift hooren en in de duisternis zullen de oogen der blinden zien" *). En een andermaal zegt dezelfde (propheet): „Versterkt de slappe handen en de losse en wankele knieën. Vertroost de kleinmoedigen en bangen van geest. Versterkt u opdat gij niet bevreesd zgt; zie, onze God zal een gericht van vergelding instellen, hijzelf zal komen en ons redden. Te dien tijde zullen de oogen der blinden geopend worden, en de ooren der dooven zullen hooren; te dien tgde zal de kreupele springen als een hert en de tong der stamelenden zal geopend zgn" *). En betreffende de dooden, dat die zullen opstaan, zegt hij : „Zoo zullen de dooden herrijzen en weder opstaan wie in de graven zgn" '). En doordien hij dat een en ander doet, zal men gelooven dat hij de Zoon van God is •). 68. Dat hij voorts als verachte gemarteld wordt en ten slotte gedood, zegt Jesaja aldus : „Zie, mijn Zoon zal gekend worden en verheven en zeer verheerlijkt. Gelijk velen zich over u verwonderd hebben, zoo weinig sierlijk zal uw aangezicht onder de menschen zgn. En vele volken zullen zich verwonderen en ') Jes. 53:4; Matth. 8:17. ') Verg. Just. Apol. I 43. J) Verg. Jes. 39:18. 4) Verg. Jes. 35:3—6; 1 Thess. 5:14; c. Haer. III 30, 3; IV 38, 11. ') Verg. Jes. 36:19; c. Haer. V 15, 1; 34, 1. •) Verg. Joh. 20:31. koningen zullen hunne monden sluiten. Want degenen aan wie betreffende hem niets verhaald was zullen (hem) zien, en wie niet gehoord hebben zullen opnemen in hunnen geest. Heer! wie heeft geloofd wat ons ter oore kwam en aan wien is de arm des Heeren openbaar geworden ?x) Wij hebben vóór zijn aangezicht verhalen gedaan gelijk een' kleine knaap, gelijk een wortel uit dorstig land, en aan hem was geen aanblik noch heerlijkheid. Ook hebben wij hem gezien en hij had noch aanblik noch schoonheid. Daarentegen was zijn aanblik onaanzienhjk, Veel geringer dan dat van andere menschen, een mensch met wonden en een die er van weet martelingen te verduren, want zijn aangezicht is naar buiten afgewend, hij is veracht en niet in aanzien. Hij draagt onze zonden en zwoegt om onzentwille in smarten, en wg hebben hem aangemerkt als te zijn in smarten en wonden en martelingen. Maar hij is gewond om onze ongerechtigheden en gekweld om onze zonden. Het beramen van onzen vrede is op hem, en wij zijn genezen door zijne wonden"2). En door middel van die (wonden) werd tevens verkondigd dat hij gemarteld is, gelijk ook David zegt: „En ik ben gemarteld" »). Doch David is nooit gemarteld, maar Christus*), toen het bevel gegeven werd dat hij gekruisigd moest worden 6). En bij monde van Jesaja zegt nogmaals zijn Woord: „Mijnen rug heb ik gegeven voor geeseling en rmjne wang voor kinnebakslagen, en ik heb mijn gelaat niet afgewend van den smaad der bespuwing"*). En de propheet Jeremia zegt hetzelfde aldus: „Hij zal zijne wang geven aan wie hem slaat en vol worden van smaad" 7). Alle deze (kwellingen) heeft Christus (werkelijk) gedragen 8). 69. Wat derhalve Jesaja daarenboven (zegt, is) het volgende: „Door zjjne wonden zijn wij allen genezen. Als schapen hebben ') Joh. 12:88. ') Verg. Jes. 52:13-53:5; e. Haer. III 19, 2; IV 33, 1. 12. ») Verg. Ps. 38:18? ') Verg. Just. Apol. I 35; c. Haer. IV 34, 3. *) Matth. 27:26. •> Jes. 50:6; verg. $ 34. *) Verg. Kiaagi. 3:30. ») Luc. 22:64. wij gedwaald. De mensch heeft op zijnen weg gedwaald. En de Heer heeft hem overgegeven met het oog op onze zonden"1). Het is dus duidelijk dat het geschied is ter wille van onze verlossing, door den wil des Vaders, dat dit een en ander met hem zou plaats hebben. Vervolgens zegt die (propheet) ook betreffende de aan te brengen marteling: „Hij heeft den mond met geopend. Als een schaap is hij ter slachting geleid, stom voor den scheerder gelijk een lam" a). Ziedaar hoe (Jesaja) zijne komst tot den dood als een vrijwillige verkondigt. Maar als de propheet zegt: „In nederigheid is zijn vonnis opgeheven" 3), duidt hij de openbaring zijner nederigheid aan; de wegneming van het vonnis heeft plaats gehad krachtens eene soort van geringheid. En de wegneming van het vonnis (strekt) sommigen tot verlossing en anderen tot straf van vernietiging. Immers, „is weggenomen" beteekent: „wat vóór iemand is", en beteekent : „wat Van iemand is". Zoo ook het „vonnis". Zij vóór wie het is weggenomen hebben het ook in de straf hunner vernietiging, maar zij van wie het weggenomen is zijn er ook van verlost. Maar degenen die hem gekruisigd hebben, hebben het vonnis op zich genomen, en daar zij dit aan hem deden hebben zn' niet aan hem geloofd •), zoodat zij door het vonnis dat voor hen weggenomen is vernietigd zouden worden onder martelingen. En van degenen die in hem gelooven is het vonnis weggenomen en zij zijn nie,t meer daar onder5). En dat het vonnis, hetwelk door middel van vuur zal worden (voltrokken), de vernietiging der ongeloovigen wezen zal tegen het einde dezer wereld, (is bekend) *). 70. Vervolgens zegt de (propheet): „Zijn geslacht, wie zal het verhalen ?" 7) Ter onzer bekeering is dit gezegd, opdat wjj niet van wege (zijne) vijanden en vanwege zijn lijden van mar- ') Verg. Jes. 63:5, 6. ») Jes. 53:7. ») Verg. Jes. 53:8; Hand. 8:33. *) Verg. 1 Cor. 2:8. •) Verg. Joh. 3:18. 'I Verg Matlh. 25:31; Rom. 1:18; 2 Petr. 3:10. ') Jes. 53:8; Hand. 8:33; verg. c. Haer. III 12, 8; IV 38, 11. telingen hem zouden verachten als een zeer gering en een nietig mensch. Immers, hij, die al dergelijke (dingen) verduurd heeft, heeft een niet te verhalen geslacht, want „geslacht" beteekent zijn afkomst, dat wil zeggen : zijn Vader is niet te verhalen en onuitsprekelijk1). Erken dus juist als een zoodanig de afkomst van hem die deze martelingen verdroeg; en veracht hem niet vanwege de martelingen die hij opzettelijk om uwentwille verduurd heeft8), maar heb ontzag voor hem vanwege zjjne afkomst. 71. En op een andere plaats zegt Jeremia: „De adem van ons aangezicht (is) de Heer 3), Christus; en hoe is hij gevangen in hunne strikken, hij, van wien wn' gezegd hebben: onder zijne schaduw zullen wij leven tusschen de volken!"4) Ook dat het wezen zou dat de Christus, ofschoon hij de. geest Gods is, een voor lijden vatbaar mensch werd, verkondigt de Schrift5), alsmede dat het wezen zou, dat hij, onder wiens schaduw wij gezegd hebben te zullen leven, de martelingen verduurde, als stond zij verstomd en verbaasde zij zich over zijne martelingen. En „schaduw" noemt zij zijn lichaam. Gelijk namelijk de schaduw uit het lichaam ontstaat, zoo is ook het lichaam. Doch ook de nederigheid en de geringheid van zijn lichaam duidt de (propheet) aan door middel van (het woord*/ „schaduw". Natuurlijk omdat, evenals de afschaduwing van opgerichte en staande lichamen hier op de aarde is. en vertreden wordt, zoo ook het kch.aam van Christus, ter aarde geworpen, door martelingen vertreden is. Voorts heeft hij het lichaam van Christus „schaduw" genoemd, in zooverre het een bedeksel van den Geest geworden is in heerlijkheid en dien verborg. Doch ook legden een en ander maal (de menschen), als de Heer voorbjj ging, de in menigvuldige krankheden bevangenen aan de zijde van den weg, en degenen over wie zijne schaduw kwam *) werden gered. ') Eecles. 43:35; verg. c. Haer. IV 20, 6. i) Jes. 53:10. ') Verg. c. Haer. III 10, 3. <) Verg. Klaagl. 4:20. *) Zie Joh. 1:1 vgg.; Philipp. 2:6 vgg.; 2 Clem. 9. *) nl. van Petrus, Hand. 5:15. 72. En een ander maal (spreekt) dezelfde propheet1) over de martelingen van den Christus aldus : „Zie hoe de rechtvaardige te gronde gaat en niemand het ter harte neemt. En de rechtvaardige mannen zijn weggenomen en niemand let er op *). Want de vergadering der rechtvaardigen (heeft plaats) bruten het aangezicht der ongerechtigheid. En zijne begrafenis zal vrede zijn; mj is uit het midden weggenomen". En wie anders is de Rechtvaardige, dan de Zoon Gods, die na de rechtvaardigen gewrocht te hebben ze voltooit tot in hem geloovenden, die aan hem gelijk vervolging geleden hebben en gedood worden ? ') Maar wanneer hij zegt : „Zijne begrafenis zal vrede zgn", dan geeft hij te kennen hoe hij ter wille van onze verlossing gestorven is — want „in vrede" is (een zaak) van verlossing —, en dat door den dood van dezen zij, die te voren onderling vijanden en tegenstanders waren, door een van zin in hem te gelooven onderling vrede zullen hebben, na makkers en vrienden (van elkander) geworden te zijn vanwege het- gemeenschappelijk geloof in hem — wat (inderdaad) ook zoo het geval wordt. Maar als de (propheet) zegt: „Hij is uit het midden weggenomen", dan doelt hij op zgne opstanding uit de dooden. Aangezien hij na zijne begrafenis ook niet als nog doode verscheen, daar hij door te sterven en op te staan onsterfelijk zou worden en op den duur in stand big ven, zegt de propheet het volgende : „Om leven heeft hij gevraagd, en gij hebt hem zelfs gegeven lengte van dagen, van eeuwigheid tot eeuwigheid"4). Hoe kan hij dan nu zeggen : „Om leven heeft hij gevraagd", als de (Christus) bestemd was om te sterven ? Zoo kondigt de (propheet) dus diens opstanding aan, dat die uit de dooden (zou plaats hebben), en dat hij na uit de dooden te zgn opgestaan een onsterfelijke is. Hij heeft namelijk het leven gekregen opdat hij zou opstaan, en lengte van dagen van eeuwigheid tot eeuwigheid, opdat hg onverderfelijk zou zijn *). ') Niet weer Jeremia, doeh Jes. 57:1, 2. *) Verg. c. Haer. IV 34, 4. ') Verg. Matth. 5:11. <) Verg. Pb. 21 :5; e. Haer. II 34, 3- ») Verg. Rom. 6:9, 10. 73. En een ander maal spreekt David als volgt over den dood en de opstanding van Christus : „Ik heb gesluimerd en was in slaap; ik ben wakker geworden, want de Heer heeft mij opgenomen"1). David zeide dit een en ander niet aangaande zich zeiven, want niet hij is na zijn sterven weder opgestaan2), maar de geest van Christus. Deze, die ook bij monde van andere propheten over hem (gesproken heeft), zegt tevens nu bij monde van David : „Ik heb gesluimerd en was in slaap ; ik ben wakker geworden, want de Heer heeft mij opgenomen". Den dood noemt hij een slaap, immers, hij is weder opgestaan. 74. Een ander maal voorts (spreekt) David over de martelingen van den Christus aldus: „Waarom zijn de heidenen verstoord en hebben de volken ijdele (dingen) bedacht ? De koningen zjjn op aarde uiteen gegaan s), en de vorsten hebben samengeschoold betreffende den Heer en betreffende zijnen Gezalfde" *). Herodes namelijk, de koning der Judaeërs, en Pontius Pilatus, de stadhouder van Claudius Caesar8), hebben tegader hem veroordeeld, opdat hij aan het kruis gehecht zou worden. Want alsof hij eenig aardsch koning wezen zou was Herodes bevangen door vrees dat hij door zijn toedoen van het koningschap verwijderd zou worden. Pilatus intusschen werd door Herodes en door de joden die om hem waren zijns ondanks gedwongen om hem ten doode over te geven *). Hij was namelijk iemand die dat liever deed 7), dan dat hij (dingen) zou verrichten die den keizer tegenstonden, door een mensch in vrijheid te stellen die koning heette 8). 75. En betreffende de martelingen van den Christus zegt nog dezelfde propheet: „Gij hebt ons verworpen en veracht, en uwen gezalfde terneder geworpen; het verbond van mijnen ') Ps 3:6; verg. c. Haer. IV 31 2; 33, 13. ') Verg. Hand. 2:29, 34; 13:36. •) astiterunt. «) Verg. Ps. 2:1, 2. *) beter: Tiberius. Harnack S. 62 f. verwijst naar c. Haer. II 22, 5. 6 in verband roet Joh. 8:57. •) Joh. 19:12. Verg. § 77. ?) duistere constructie. «) Joh. 19:15. dienaar hebt gij te niet gedaan, zijne heiligheid hebt gij omlaag geworpen, al zijn metselwerk hebt gij verwoest en zijn gedenkteeken hebt gij'aan het wankelen gebracht. Die langs den weg voorbijgingen beroofden hem ; voor zijne naburen is bij een schimp geworden. De rechterhand van wie hem onderdrukken hebt gij opgeheven, zijne vijanden hebt gij vroolijk over hem gemaakt. De hulp van zijn zwaard hebt gij afgewend en gij hebt hem in den krijg niet bijgestaan. Gij hebt hem los gemaakt, uit zijn sierlijkheid hem te niet gedaan, zijnen troon ter aarde geworpen. De dagen zijns tijds hebt gij weinige gemaakt en met beschaming hebt gij hem overgoten" 1). En dat hij dergelijke (dingen) te dragen zou hebben, en dat hij (ze zou te dragen hebben) door den wil des Vaders, heeft de (propheet) duidelijk te kennen gegeven, daar hij door den wil des Vaders de martelingen zou hebben te ondergaan 2). 76. En Zacharia zegt het volgende : „Zwaard, waak op tegen mijnen herder en tegen den man die mijn naaste is. Sla den herder, en de schapen der kudde mogen verstrooid worden" *). Dit is ook geschied, toen hij door de joden gevat werd. Immers, al zijne discipelen hebben hem verlaten, vreezende dat zij misschien met hem zouden moeten sterven4). Tot dien tijd namelijk geloofden zelfs zij niet vast in hem, totdat zij hem zagen nadat hjj uit de dooden was opgestaan 5). 77. Een ander maal zegt de (Heilige geest) in de twaalf propheten : „En zij hebben hem geboeid ten geschenke naar den koning gebracht"»). Pontius Pilatus namelijk was stadhouder van Judaea 7) en had te dien tgde uit naijver vijandelijkheden met Herodes, den koning der Judaeërs. Te dien tijde dan nu zond Pilatus den Christus, die geboeid tot hem gebracht was, naar Herodes, terwijl hij dien de vrijheid gaf om hem te ondervragen betreffende wat bij van hem zeker mocht wenschen te ■) Verg. Ps. 89:39—46. ») Luc. 22:42; Joh. 3:16. ») Zach. 13:7; Matth. 26:31; Mare. 14:27. 4) Mare. 14:50; Matth. 26:58. •) Mare. 16:14; Joh. 20:25. ") Hos. 10:6. 7) Luc 8:1. weten1), daar hij den Christus machtig geworden was als een geschikte aanleiding om den koning (met zich) te verzoenen1). 78. In Jeremia voorts kondigt de (Heilige geest) zijnen dood en zgne afdaling naar de onderwereld aan door aldus te spreken : „En de Heer, de heilige Israëls, is gedachtig geweest aan zgne dooden, die te voren sliepen in het stof der aarde, en hij is tot hen neergedaald om hun de blijde boodschap te brengen van zgne verlossing, ten einde hen te bevrijden" s). Te dezer plaatse geeft hij tevens rekenschap van zijnen dood, want zijne neerdaling in de onderwereld was de verlossing van de gestorvenen *). 79. En over zgn kruis zegt Jesaja nogmaals het volgende : „Ik heb den ganschen dag de handen uitgestrekt naar een ongeloovig en afgekeerd volk" *). Dit namelijk is het teeken des kruises. En nog duidelijker zegt David: „Van alle zijden hebben jachthonden mij omgeven, een verzameling van boosdoeners is om mij ontstaan. Mijne handen en voeten hebben zij doorgraven" •). En een ander maal zegt hij : „Mgn hart is geworden als vloeibare was te midden van mijnen schoot, en zg hebben mijne beenderen naar buiten gedreven" 7). En nogmaals : „Bewaar mijne ziel voor het zwaard en (ruk) mgn lichaam (uit den klauw van den hond) 8), want een vergadering van boosdoeners is tegen mij opgestaan" *). Door deze (woorden) geeft hij duidelijk te kennen dat hij gekruisigd wordt. Maar ook Mozes zegt ditzelfde tegen het volk aldus: „En uw leven zal als hangende zgn vóór uwe oogen, en dag en nacht zult gij vreezen en op uw leven niet vertrouwen"10). 80. Nog een ander maal zegt David: ,,^g hebben mij aangezien ; zij hebben mijne kleederen onder zich verdeeld en om mijnen rok hebben zij het lot geworpen"u). Immers, toen zij ') Luc. 23:6 vgg. ') Luc. 23:12. Verg. § 74. ') Uit een apocryph geschrift. Verg. Just. Tryph. 72; c. Haer. III 20, 4; IV 22, 1; 33, 1. 12; V 31. 1; 1 Petr. 3:19; 4:6. *) Verg. Rom. 14: 9: 1 Petr. 4:6. ') Jes. 65:2; c. Haer. IV 33, 12. «) Verg. Ps. 22:17. ?) Verg. Ps. 22:15. 8) Zie Ham. S. 43; Weber p. 104. ») Verg. Ps. 22 :21, 17; 119; 120. ") Verg. Deut 28:66; e. Haer. IV 10, 2; V 18, 3. ") Ps. 22:18, 19. hem kruisigden hebben de krijgslieden de kleederen verdeeld, naar wat zij gewoon waren, en zijn gewaad hebben zij gescheurd en verdeeld, maar om den rok en wat van boven af geweven en niet genaaid was hebben zij het lot geworpen1), opdat hij dien het lot zou treffen hem mocht nemen. 81. Voorts zegt de propheet Jeremia weer: „En zij namen de dertig zilverlingen, den prijs van het verkochte, dat zij gekocht hadden van de kinderen Israëls, en gaven dien tot den akker des pottebakkers, gelijk de Heer rmj bevolen heeft" *). Judas namelijk, uit de discipelen van Christus afkomstig, die aan de Joden een belofte gedaan had en met hen een afspraak maakte, daar hij zag dat zij wenschten hem uit den weg te ruimen3), aanvaardde, daar hij door hem berispt was *), dertig zilverlingen der landstreek en leverde hun den Christus uits), en daarna gewetenswroeging gekregen hebbende over wat hij gedaan had keerde hij weer terug en gaf het geld aan de overheden der Joden, en zelf hing hij zich op met een strik •). Maar die anderen achtten het (geld) niet waardig dat zij het in hunne schatkist zouden werpen, omdat het een bloedprjjs was, en kochten er een akker voor, die (het eigendom) was van zekeren pottebakker, tot een begraafplaats voor vreemdelingen 7). 82. En toen hij, ter gelegenheid dat zij hem aan het kruis verhieven, om een dronk gevraagd had, hebben zg hem als drank azijn met gal verschaft 8). Ook ditzelfde is bij monde van David verhaald: „Zij hebben mij gal tót spijze gegeven en in mijnen dorst hebben zij nuj edik tot drank verschaft" •). 83. En dat hij uit de dooden zou opstaan opdat hij ten hemel zou worden verheven, zegt David aldus : „De wagenen Gods (zijn) vele malen tienduizenden, duizenden van (wagen)menners. >) Joh. 19:83, 24. ») Matth. 27:10; verg. Jer. 38:6 vgg. »J Matth. 86:14 vgg. en par. <) Joh. 18:7; 6:71. ») Matth. 26:47 en par. «) Matth. 87:3 vgg.; verg. Hand. 1:18, 19. ') Matth. 87:7 vgg.; Zach. 11:13. ") Matth. 37:34; verg. Mare. 15:23; Joh. 19:88, 39. ') Ps. 69:22. Verg. c. Haer. III 19, 2; IV 33. 12; 85, 4. Daarin (komt) de Heer op Sinai, in heiligheid. Hij is opgestegen naar de hoogte, hij heeft gevangenen gevankehjk weggevoerd; hij heeft genomen, mj heeft gegeven, geschenken aan de menschen" *). „Gevangenschap" nu noemt mj de vernietiging van de heerschappij der engelen, die afvallig geworden waren. Ook heeft hij nog de plaats aangekondigd, van waar uit de (Heer) van de aarde naar den hemel zou opstijgen. Hij zegt namelijk: „De Heer stijgt van Sion naar omhoog". Op den berg toch, die (de berg) der olijven heet, gelegen vóór het aangezicht van Jerusalem, heeft hij na zijne opstanding uit de dooden zgne discipelen bijéénvergaderd en in hunne breinen de (dingen) geprent die betrekking hebben op het koninkrijk der hemelen, en (daarna) is hij, terwijl zij het zagen, opgeheven*). Toen hebben zij gezien hoe de geopende hemel hem opnam. 84. Ditzelfde zegt David weer: „Heft, vorsten! uwe poorten omhoog: verheft u, eeuwige poorten ! dan zal de koning der heerhjkheid binnentreden"*). De „eeuwige poorten" namelijk zijn de hemel. Maar aangezien het Woord als onzichtbaar voor de schepselen is neergedaald *), werd het, toen het nederdaalde, door hen niet gekend 5). Het Woord dat vleesch geworden is (daarentegen) is ook als zichtbaar naar boven opgestegen. En toen de heerschappijen hem zagen, hebben de meer binnen wonende 6) engelen dengenen die in het uitspansel waren toegeroepen : „Heft uwe poorten omhoog en verheft u, eeuwige poorten! opdat de koning der heerhjkheid binnentrede". En als die (laatst en) zich verwonderen en zeggen: „Wie is deze ?" ') dan getuigen zij die hem pas gezien hebben ten tweeden male: „De sterke en machtige Heer, deze is de koning der heerhjkheid !" 8) 85. Daar hg voorts herrezen is en opgeheven, verbüjft hg, ter rechterhand des Vaders geplaatst, den door den Vader be- >) Verg. Ps. 68:18, 19; Ephes. 4:8; c. Haer. II 20, 3. *) Luc. 24:50, 51; Hand. 1:9, 12.. •) Verg. Ps. 24:7. *) Wjjsh. 18:15. ') Joh. 1:5. •) interiores. 7) Verg. Ps. 24:8 ») Verg. Ps. 24:10; c. Haer. III 16, 8; IV 88, 18. paalden tijd des gerichts, terwijl alle vijanden aan hem onderworpen zijn1). Vijanden nu zijn al diegenen, die in opstand bevonden zijn, engelen en aartsengelen en heerschappijen en tronen8), die de waarheid hebben veracht3). Ook de propheet David spreekt in eigen persoon aldus : „De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: Zit aan mijne rechterhand, totdat ik uwe vijanden onder uwe voeten leg" 4). Voorts zegt David, dat hij derwaarts is opgestegen, van waar hij ook is neergedaald, (aldus): „Uit de allerhoogste (plaatsen), uit den hemel, is zijn uitgang, en zijne rust (strekt zich uit) tot aan den top des hemels" s). Vervolgens doelt hij op zijn gericht door te zeggen : „En er is niemand die zich kan verbergen voor zijnen gloed" •). 86. Indien dan nu de propheten voorspeld hebben dat de Zoon Gods op aarde verschjjnen zou, én voorspeld waar in den lande en op welke wijze, en wie 7) zou verhalen dat hij verschijnt, en de Heer al deze voorspelde (dingen) op zich genomen heeft, zoo was ons geloof in hem hecht, en waarachtig de overlevering der prediking. Deze (laatste) is juist het getuigenis der apostelen, die, door den heer uitgezonden, over de geheele wereld gepredikt hebben8), dat de Zoon Gods gekomen is om gemarteld te worden9) (en) volgehouden heeft tot aan de verwoesting des doods en de weder-levend-wording des vleesches10), opdat wij, door de vijandschappen die er jegens God bestonden, welke zijn de ongerechtigheid, uit te werpen, den vrede zouden verkrijgen, door met hem het hem welbehagelijke te doen. Ook dit is aangekondigd bij monde van de propheten, toen zij zeiden : „Hoe schoon zgn de voeten dergenen, die de blijde boodsohap brengen van den vrede, de blijde boodschap van goede (dingen)!" u) En dat deze (apostelen) van Judaea en Jerusalem zouden uit- ') 1 Cor. 15:85. ') 1 Cor. 15:24. ') Joh. 8:44. 4) P«. 110:1; verg. § 48. •) Verg. Ps. 19: 7». •) Ps. 19: T>. ') Johannes de dooper? Verg. Matth. 3:3 ep par. •) Matth. 28:19; Mare. 16:20. •) Hand. 2:22 vgg. 10) Hebr. 2:14; l Cor. 15:22. ") Verg..Jes. 52:7. gaan om ons. het woord Gods te verkondigen, wat tevens wet voor ons is, zegt Jesaja aldus : „Want van Sion zal wet uitgaan, het woord des Heeren van Jerusalem" 1). En dat zij over de geheele aarde gepredikt zouden worden, zegt David: „Over de geheele aarde is hun geluid uitgegaan en over den geheelen kring der wereld hunne woorden" 8). 87. Dat voorts de menschen niet krachtens de woordenrijkheid der wet, maar krachtens de beknoptheid van geloof en liefde te behouden waren, zegt Jesaja aldus: „Een kort en afgepast woord in gerechtigheid; want een afgepast woord zal de Heer over geheel de wereld bewerken" 8). Ter wille van dit eCn en ander zegt ook de apostel Paulus : „De liefde is de vervulling der wet" 4). Immers, wie God liefheeft, heeft de wet vervulds). Maar ook de Heer heeft, toen hem gevraagd was wat het eerste gebod was, gezegd : „Den Heer uwen God zult gij liefhebben uit het geheele hart en uit alle kracht, en het tweede daaraan gelijk is: Gij zult den naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden", zeide hij, „hangt geheel de wet en de propheten" 6). Zoo heeft hij dus door middel van ons op hem (gericht) geloof de liefde die jegens God èn jegens den naaste (zich uit) doen wassen, terwjjl hij ons vroom en rechtvaardig en goed maakte. En in zoo ver heeft hij een afgepast woord op aarde, over de wereld, bewerkt. 88. En dat hij na de opstijging boven alles verheven zou worden, en dat er niemand wezen zal, die met hem op eene lijn gesteld en vergeleken kan worden, zegt Jesaja aldus : „Wie is er die zal vonnissen ? Hij stelle zich in het openbaar ! En wie is er die gerechtvaardigd zal worden 1 Hij nadere tot den zoon Gods ! Wee ulieden, want gij zult allen verouderen als een kleed, en de mot zal u verteren. En alle vleesch zal kleiner gemaakt vernederd worden, en de Heer alleen zal onder de i) Verg. Jes. 2:3; e. Haer. IV 34, 4. :) Verg. Ps. 19:5. >) Verg. Jes. 10:22, 23.(LXX). <) Rom. 13:10. ») Verg. Rom. 13 :8; Gal. 5:14; c. Haer. IV 12, 2; 13, 4. «) Mare. 12:30; verg. Matth. 22:37, 38. verhevenen vernederd worden"1). Dat voorts degenen die God dienden ten slotte door zijnen naam behouden moesten worden, zegt Jesaja (aldus): „En voor degenen die mij dienen zal een nieuwe naam genoemd worden, die op aarde zal worden gezegend, en zij zullen den waren God zegenen" 2). En dat hijzelf in eigen persoon die zegening bewerken zal en zelf ons zal loskoopen met znn bloed, heeft Jesaja verkondigd door te zeggen: „Geen pleitbezorger, geen engel, maar de Heer zelf heeft hen levend gemaakt, daar hij hen hef heeft en hen spaart. Hij zelf in eigen persoon heeft ons losgekocht" *). 89. De verlosten... dat de (Heer ze) niet wil bekeeren tot de Mosaische wet — immers, de wet is door Christus vervuld4) —, maar (wensehte) dat zij door middel van het van Gods zoon (afkomstige) geloof en de liefde zouden leven in nieuwheid door het woord6), heeft Jesaja verkondigd door te zeggen : „Herdenkt niet meer de vorige (dingen) en neemt niet weer op in uwen geest wat van den beginne geweest is. Zie; ik maak iets nieuws dat nu zal ontstaan en gijlieden zult het erkennen. En ik maak de woestijn tot een weg, en in het droge stroomen, opdat ik drank verschafte aan mijne uitverkorene natie en aan nüjn volk, (het volk) dat ik verworven heb opdat het mijne deugden verhale!" •) Tevoren was de roeping der heidenen zoowel woestijn als droogte. Want noch het Woord was tot hen overgekomen, noch had de Heilige geest hun drank verschaft, (de Heihge geest) die een nieuwen weg van vroomheid en gerechtigheid bereid heeft. Ook stroomen heeft (God) overvloedig doen opwellen, den Heiligen geest, opdat lüj op de aarde zou zaaien, gelijk hij door de propheten beloofd had dat lüj in het einde der dagen den Geest over het gelaat der aarde zou uitstorten 7). ') Verg. Jes: 50:8, 9; 2:11, 17; c. Haer. IV 38, 1& 3) Verg. Jes. 65:15, 16. ') Verg. Jes. 68:9; e. Haer. III 20, 4. *) Rom. 10: 4. 5) duistere constructie. ") Verg. Jes. 48:18-21. ') Joel 2:28; Hand. 2:17 vgg.; c. Haer. III 17, 1. Irenaeüs V g 90. Onze roeping is derhalve in nieuwheid van geest, en niet in oudheid van letter1), gelijk Jeremia heeft gepropheteerd: „Zie, de dagen komen; zegt de Heer, dat ik voor het huis Israël en voor het huis Jacob een verbond der getuigenis zal tot stand brengen, (hetzelfde)2) dat ik heb vastgesteld met hunne vaderen ten dage toen ik hen bij de hand vatte om hen uit te leiden uit het land van Aegypte. Want zij hebben niet stevig volhard bij het verbond en ik heb hen verwaarloosd, zegt de Heer. Dit namelijk is het verbond der getuigenis, dat ik na die dagen met het huis Israël heb vastgesteld, zegt de Heer, dat ik mijne wet in hun brein geef en haar schrijf in hunne harten. En ik zal' hun tot een God zijn en zij zullen mij tot een volk zijn. En niet meer zal een iegehjk zijnen (mede)burger, noch een iegelijk zijnen broeder onderrichten en zeggen: ken den Heer! want allen zullen mij kennen, van hunnen kleinste tot hunne grootsten. Ik zal namelijk goedgunstig en verzoenbaar wezen voor de zonden hunner ongerechtigheden, en hunner zonden niet meer gedenken" 3). 91. Dat voorts de roeping uit de heidenen deze beloofde (dingen) bg' erfenis zouden verkrijgen, (de geroepenen) aan wie ook het nieuwe getuigenis openbaar geworden is, zegt Jesaja aldus: „Dit zegt de God van Israël: Te dien dage zal de mensch op zjjnen Schepper hopen, en zijne oogen zullen op den Heilige Israëls zien, en zij zullen niet hunne hoop stellen op de werken hunner handen, die hunne vingeren gemaakt hadden"4). Dit een en ander is namelijk bij monde van den Heilige Israëls vrij duidelijk gezegd met het oog op (ons) die de afgoden verlaten en in God onzen schepper gelooven. De Heilige Israëls nu is de Christus. En deze is zichtbaar geworden voor de menschen. Op hem zien wij, daar hij vóór onze oogen gesteld is. Wij stellen onze hoop niet op tempels, noch op de werken onzer handen. ') Verg. Rom. 7:6. ») tenztf is uitgevallen „niet", verg. c. Haer. IV 9, 1. ») Verg. Jer. 31:31-34; Hebr. 8:8-12. *) Jes. 17:7, 8. 92. Ook dat het geschieden zou dat de Zoon Gods onder ons verscheen, daar hij Zoon des menschen geworden is. Tevens opdat hij door ons, die vroeger geene kennis (van hem) hadden, zou gevonden worden, zegt het Woord zelf in Jesaja aldus: „Ik ben verschenen aan hen die mij niet zochten, ik ben gevonden door hen die niet op onderzoek naar mij uitgingen. Ik heb gezegd : Ziehier! tot het volk dergenen die mijnen naam niet hebben aangeroepen"1). 93. Dat het voorts geschieden zou dat deze natie een heilig volk werd, is in de twaalf propheten bij monde van Hosea aldus verkondigd : „Ik zal met-mijn-volk mijn volk noemen en de niet-geliefde zal geliefd zijn. Ter plaatse waar het heette met-nüjn-volk, daar zullen zij kinderen van den levenden God genaamd worden" a). Ditzelfde is het ook wat door Johannes den dooper gezegd werd : „God kan uit deze steenen Abraham kinderen verwekken" 8). Immers, onze harten, afgewend van en onttrokken aan de steenachtige dienstbaarheden, zien door middel van het geloof God en worden kinderen van den door het geloof gerechtvaardigden Abraham" *). Daarom ook zegt God bij monde van den propheet Ezechiël: ,,En ik zal hun een ander hart en een nieuwen geest zal ik hun geven. En ik zal uit hun lichaam het steenen hart verwijderen en uitrukken, en ik zal hun een ander hart van vleesch geven, opdat zjj in mijne geboden mogen wandelen en mijne rechten in acht nemen en ze betrachten. Eri zij zullen mij tot een volk zijn en ik zal hun tot God zijn" 5). 94. Zoo dan nu ontstaat er door middel van een' nieuwe roeping verandering van harten onder de volken door toedoen van het Woord Gods, als het vleesch geworden is en zijne tent heeft opgeslagen onder de menschen, gelijk ook zgn discipel Johannes zegt: „En zijn Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond" *). >) Jes. 65:1. J) Verg. Hos. 1 :10; 2:22; Rom. 9:25. ') Matth. 3:5. «) Rom. 4:3. ') Verg. Ezech. 36:26—28; c. Haer. I 10, 3; III 9, 1; IV 7, 2; 8, 1; 20, 1. 2; 25, 1; 39, 2; V 32, 2; 34, 1. •) Joh. 1:14. Daarom draagt ook de gemeente der behoudenen meer vruchtenl). Immers, niet langer is Mozes de pleitbezorger, 2) nochlde engel van Elia,8) maar de Heer zelf heeft ons gered, daar hg' meer kinderen verschafte aan de gemeente dan aan de synagoge der vroegeren, *) gelijk Jesaja heeft aangekondigd door te zeggen : „Verheug u, onvruohtbare, die niet baart" 5). De onvruchtbare nu is de Gemeente, die wel in al de voorafgaande tijden Gode geen kinderen aanbracht: „Roep uit en verhef Uwe stem, gij die niet gebaard hebt, want vele zgn de kinderen der verlatene, meer dan die van haar, welke eenen man heeft" *). De eerste synagoge nu had als man de wet'). 95. Maar ook Mozes zegt in Deuteronomium, dat de heidenen tot een hoofd zullen zijn en het voor geloof onvatbaar volk tot een slot,8) en een ander maal zegt hij S „Gijheden hebt mij tot naijver geprikkeld door niet-goden en tot toorn mg' geprikkeld door uwe afgoden, en ik zal u tot naijver prikkelen door een nietvolk, en door een onwijs volk zal ik u tot toorn prikkelen" 9). Vanwege het (feit) dat die (ongeloovigen) den bestaanden God verlaten hebben en niet bestaande goden hebben gediend, en Gods propheten gedood hebben, en Baal, die de afgod der Kanaanaeërs was, propheteerdén10), en den bestaanden Zoon van God gering geschat en verworpen hebben, doch aan Barabbas, den op moord betrapten roover, de voorkeur gaven11), en den eeuwigen koning verloochend hebben en den tijdelijken keizer als hunnen koning beleden18), (van wege dit een en ander) heeft het Gode behaagd zijne erfenis te gunnen aan onverstandige heidenen, die evenmin in gehoorzaamheid aan God verkeerden, als zg' wisten wie God is. Nu derhalve door middel van deze roeping (ons) het leven geschonken is en God van nieuws het. geloof van >) Verg. Gal. 4:26, 27 a) Verg. Joh. 5:46. ') Maith. 17:11; 2 Kon. 1:15. *) ed. Harnack: „der Versammlung der Erstlinge". 5) Verg. Jes. 54:1; Gal. 4:27. 6) Verg. Jes. 4:1. 7) Verg. Rom. 7:1 vgg. •) Verg. Deut. 28:44. ») Deut. 82:21. '•) Verg. Jer. 2:8. ") Matth. 27:21. ") Joh. 18:89; 19:15; c. Haer. IV 21, 3. Abraham, dat Hem geldt, in ons tot stand brengt, behooren wg niet meer terug te keeren tot het voorbij gegane aandeel; ik bedoel hier juist: tot de eerste wet1). Immers, wij hebben den Heer der wet, den Zoon Gods, gekregen. En door middel van het in hem (betoond) geloof leeren wij God hef te hebben uit geheel ons hart en den naaste gelijk onszelven a). Maar de liefde tot God is vrij van elke zonde en de hef de jegens den naaste bedrijft jegens den naaste geen kwaad1). 96. Derhalve hebben wij niet meer de wet als tuchtmeester van noode 4). Zie, wg spreken met den Vader en vóór zijn aangezicht gaan wij en staan wg, kinderen geworden wat de boosheid betreft5), sterk geworden wat betreft alle gerechtigheid en eerbaarheid. De wet toch zal niet langer zeggen „Gij zult niet echtbreken !"8) tot iemand, bij wien zelfs nooit begeerte is opgekomen naar de vrouw van een ander ; *) noch ook : „Gij zult niet dooden !" tot iemand, die allen toorn en (alle) vijandelijkheden verre van zich heeft weggedaan 8); (evenmin): „Gij zult niet begeeren uws naasten akker, noch zgn os, noch zgn ezel!" tot degenen, dien in het geheel niets der aardsche goederen ter harte gaat, maar die hemelsche vruchten ophoopen9); noch ook: „Oog om oog en tand om tand!" tot iemand, die geen enkelen mensch als vijand, maar allen als (zgne) naasten aanmerkt, en daarom ook nooit een hand kan uitsteken tot wraakneming10). Zij zal geen tienden eischen van dengene, die al zijne bezittingen Gode gewijd heeft en die vader en moeder en al zgne maagschap verlaten heeft en het Woord Gods gevolgd is u). Ook zal niet bevel ontvangen een enkelen dag van rust in ledigheid door te brengen wie altijd den sabbat in acht neemt12), dat wil juist zeggen : door in den tempel Gods, dewelke is het hchaam van den mensch18), debedie- ') N.B. tegen de Judalsten. -) Verg. § 87. 3) Verg. 1 Petr. 4:8; Rom. 13 i 10. <) Gal. 3: 24. <■) 1 Cor. 14:24. «) Exod. 20. ') Matth. 5:28. ") Matth. 5:22; verg. e. Haer. IV 13, 3; 18, 2. ») Matth. 6:21. >°) Matth. 5:38 vgg. ") Matth. 19:29; Luc. 5:11. '») Verg. c. Haer. IV 8, 3; 16, 1; V 34, 3. u) 1 Cor. 8:16; verg. c. Haer. V 6, 2. ning van den eeredienst voor God waar te nemen en te allen tijde gerechtigheid te betrachten. „Want", heet het, „ik wil barmhartigheid en geen offerande, kennisse Gods liever danbrand-offers"1). „Waarlijk onredelijk is wie mij een kalf laat offeren, alsof hij een hond offerde, en wie tijn meel aanbiedt, als ware het zwijnebloed''2). Daarentegen zal ieder die den naam des Heeren aanroept behouden worden2). Ook is er geen andere naam des Heeren gegeven onder den hemel door middel waarvan de menschen behouden worden *), tenzij dan van den God die is Jezus Christus, de Zoon van God, aan wien ook de duivelen gehoorzaam zijn en de booze geesten en alle oproerige krachten5). 97. Door de aanroeping van den naam van Jezus Christus, die gekruisigd is onder Pontius Pilatus, wordt (het rijk des duivels) gescheiden en afgezonderd van de menschen, en overal waar iemand van de geloovigen (dien) zal aanroepen, terwijl hij van hem bidt en zijnen wil doet, is Hij van nabij tegenwoordig om de gebeden te vervullen dergenen die met een rein hart hém aanbidden *). Wegens het verkrijgen van deze verlossing prijzen wij God, die door middel van zijn overvloedige ondoorgrondelijke en onnaspeurbare wijsheid ons zalig maakt, en van uit den hemel de verlossing predikt, die bestaat in de zichtbare komst van onzen Heer, dat wil zeggen de instelling en de inrichting van zgn menschelijk leven. Uit ons zeiven hadden wij dat niet kunnen verkrijgen 7). Immers, de (dingen), die onmogelijk zijn bq de menschen, zijn mogelijk bij God8). Daarom zegt ook Jeremia betreffende hem: „Wie is ten hemel opgeklommen en heeft haar 9) gegrepen en haar uit de wolken omlaag gebracht ? Wie is naar de overzijde der zee getogen en heeft haar gevonden en zal haar aanbrengen voor uitgelezen goud ï Er is niemand, die haren weg zou weten te ') Hoa. 6:6; Matth. 9:18; c. Haer. IV 17, 4. ») Verg. Jes. 66. 8; c. Haer. IV 18, 2. >) Joel 2:32; Rom. 10:13. *) Hand. 4 s 12. *) Mare. 1:27; verg. c. Haer. U 82, 4. 5. ') Verg. Joh. 15:7, 16; 16:28. ') Verg. c. Haer. III 20, 3; V 15, 1. ") Luc. 18:27. Verg. c. Haer. II 10, 4; V 5, 2. 9) Gods woning. vinden, en er is niemand die hare paden zou kennen. Maar Hij, die alles weet, kent haar door zijne wijsheid. Hij, die de aarde ten eeuwigen tijde vaststelde, vult haar met vettigheid en met viervoetige dieren. Hij, die het lioht uitzendt zoodat het omgaat, heeft haar geroepen, en zij is (aan hem) gehoorzaam geweest met ontzag, en de sterren zullen lichten op heur wachtposten en zij zgn blijde geworden. Hij heeft ze geroepen en zij hebben gezegd : Zie, hier zijn wij ! Zij hebben met blijdschap gelicht voor Hem die ze gemaakt heeft. Deze is onze God, geen andere moge met hem (gehjk) geacht worden! Hij heeft met zijn verstand den geheelen weg gevonden en hij heeft hem gegeven aan Jacob, zijnen dienaar, en aan Israël den door hem geliefden. Na dit een en ander is hij op de aarde verschenen en heeft hij gewandeld met de menschen. Hg is het boek der geboden Gods en der wet, die voor de eeuwigheid zijn. Allen die hem (vast)houden (zullen) in het leven (zijn), maar wie hem verlaten hebben zullen sterven"1). Maar Jacob en Israël noemt hij den Zoon Gods, die van den Vader macht gekregen heeft over ons leven. En nadat hij die gekregen heeft, heeft hij het voor ons, wij die zoo verre van hem zijn, omlaag gebracht, toen hij op de aarde is verschenen en met de menschen heeft gewandeld2), zoodat hij den geest van God den Vader verbond en vereenigde met het schepsel Gods, opdat de mensch zou beantwoorden aan het beeld en de gelijkenis Gods. 98. Deze is, geliefde3) de prediking der waarheid, en deze is de wijze waarop wij verlost worden, en deze is de weg des levens, dien de propheten hebben aangekondigd en Christus heeft bevestigd en de apostelen hebben aanbevolen en de Kerk over de geheele wereld aan hare kinderen overlevert4). Hem5) behoort men in alle oprechtheid8) in acht te nemen, met een gezonden wil J) Verg. Baruch 3:29-*, li c. Haer. V 35, 1. ») Verg. e. Haer. IV 20, *. 5. 'J Zie § 1. 4) Verg. c. Haer. V voorr. *) Of: haar, de waarheid? 6) Verg. 2 Cor. 2:17. en onder het behagen van God door goede werken1), en met een gezonden wil tot (goede) zeden. 99. Laat dus toch niemand meenen dat er eenige andere God en Vader bestaat behalve dengene die ons gemaakt heeft, zooals de ketters van meening zijn! Dezen schatten den bestaanden ongeschapen God gering, en stellen eenigen niet bestaanden afgod aan, en bedenken zich een anderen Vader dan onze Schepper. Zjj zijn van meening dat zij iets grooters dan de waarheid uitvinden *). Deze allen namelijk zijn onvroom en lasterlijk jegens hunnen Schepper en jegens den Vader, zooals wij bij hunne berisping en de uitroeiing der valschehjk dusgenaamde wetenschap8) hebben aangetoond. En anderen weer verachten de komst van den Zoon Gods en de geheimenis zijner vleeschwording, die *) de apostelen hebben aanbevolen, en waarvan de propheten vroeger hebben Verkondigd dat zij het toppunt van menschelijkheid wezen zou, gelijk wjj u door middel van weinige (woorden) hebben bewezen *). Ook de zoodanigen zullen met de ongeloovigen worden opgeteld *). Weer anderen nemen de gaven des Heiligen geestes niet aan en werpen de prophetische genade7) verre van zich, waarmede besproeid de mensch het leven Gods (als vruoht) voortbrengt. Dezen nu zgn het, betreffende wie door Jesaja gezegd is: „Want", zegt hij, „zij mogen worden als een van bladeren beroofde terebinth, en als een tuin die geen water heeft" 8). Ook zijn de zoodanigen voor God tot niets nut, daar zij niets als vruchten vermogen aan te bieden. 100. Zoo is dan de dwaling ten nadeele van de drie hoofddeelen van ons (verbonds)teeken ') werkzaam geweest als zeer ver afdwalende van de waarheid. Immers óf de (ketters) verachten den Vader, óf zij aanvaarden den Zoon niet — zij spreken de geheime- ') Verg. Hand. 9:36; Col. 1110. ») Verg. c. Haer. V 20, 2. *J 1 Tim. 6:20; c. Haer. I 11, 1 vgg.; 23:1 vgg.; IV 1, 1 vgg.; 9, 8. *) nl. de geheimenis; verg. Ephes. 3:4; Col. 4:3. *) § 31 vgg. «) Verg. Luc. 12: 46". 7) Verg. 1 Thess. 5:20; c. Haer. III 11, 9. •) Verg. Jes. 1:30. ») de doop. nis zijner vleeschwording tegen —, öf zij nemen den Geest niet aan — dat wil zooveel zeggen als dat zij de prophetie versmaden. Vooral tegen de zoodanigen betaamt het ons op onze hoede te zgn en hunne zeden te ontvlieden, indien wij werkelijk Gode willen behagen en van Hem de verlossing verwerven1). FRAGMENTEN. 1 Uit: „Over het Achttal", zie Eus. H. E. V 20, 2 (verg. Niceph. H. E. IV 30). n Uit den „brief aan Florinus". zie Eus. H. E. V 20, 4 (verg. Niceph. H. E. IV 30). III, Uit den „brief aan Victor". zie Eus. H. E. V 24, 12—17 (verg. Niceph. H. E. IV 39). IV. In zoover iemand in staat zou zgn om zijnen naasten wel te doen, en hg het niet doet, zal hij aangemerkt worden als een vervreemde van de liefde des Heeren. Uit den „brief aan Victor" (zie Maxi mus, de eleëm. 7). V. Het willen en de werkzaamheid Gods is de bewerkende en voorziende oorzaak van eiken tgd en (elke) plaats en eeuw en van geheel >) Het handschrift eindigt met een lofverheffing voor de Drieeenheid en een heilbede voor den aartsbisschop Johannes, alsmede voor den schryver. de natuur. Het willen is de bij ons (te vinden) rede der denkende ziel, in zoover het daarvan het vrijmachtig vermogen is. Het willen is het begeerend bewustzijn en de overleggende begeerte, die zich neigt naar het gewilde. Uit een schrijven aan Demetrius, „over het geloof" (zie Maximus II p. 158). VI. Daar God onmetehjk is, en de bewerker der wereld, en alvermogend, met een onmetehjken en de wereld bewerkenden en alvermogenden wil, heeft hij tevens met een nieuwe uitwerking, machtig en krachtdadig, bewerkt dat geheel de volheid der (wezens) die geboren zijn tot aanzijn kwamen, terwijl zij er te voren niet waren, wel-te-verstaan al wat niet vóór het gezicht valt, alsmede al wat voor de oogen bloot ligt. In dezelfde mate ook omvat hij de afzonderlijke (dingen) en voert hij ze tot den bijzonderen uitgang, tot' welken zg verwekt en geboren werden, zonder dat iets op eenigerlei wijze veranderd is in iets anders dan het te voren van nature was. Dit toch is het eigenaardige van de werkzaamheid Gods, dat zg niet voortgaat tot in de oneindigheid van het besef, of ook het verstand te boven gaat, rede en spraak, tgd en plaats en elke eeuw, maar ook bestaanswijze en volheid of volmaking te buiten gaat. (door Feuardent in het Latijnsch ontleend aan Grabe, als uit de pen van Irenaeüs, zonder nadere aanwijzingen). VII. Op den dag des Heeren *) de knie niet te buigen is een zinnebeeld van de opstanding door middel waarvan wij door de genade van Christus bevrijd zgn, zoowel van de zonden, als van den dood die op grond daarvan gestorven is *). Deze gewoonte nu heeft bg de tijden der apostelen een aanvang genomen, gelijk de zalige Irenaeüs, de geloofsgetuige en bisschop van Lyon, zegt in zgne rede over *) hier den paaschzondag. Zie Hilg. Oer Paschastreit S. 810 f. *) onzekere lezing. het Pascha. Daarin heeft hij tevens melding gemaakt van het Pinksterfeest, waarop.wg ook de knie niet buigen, naardien het van gelijke kracht is als de dag des Heeren, wegens de desbetreffende genoemde reden. Uit „Over het pascha" (zie Just. Vragen en antwoorden; tegen de Rechtxinnigen 115). VTI1. Gelijk namelijk de ark van binnen en van buiten verguld was met zuiver goud, zoo was ook het lichaam van Christus rein en luisterrijk: van binnen versierd met de rede en van buiten gedekt door den geest, opdat uit beiden het schitterende der naturen aan den dag zou komen1). Uit „Over het Achttal", of uit „Tegen Valentinus" IX. Door steeds te zegenen die het waard zijn en nooit te vloeken die het niet verdienen zullen ook wij de heerlijkheid en het koninkrijk Gods deelachtig worden*). Ontleend aan de Parallelen van Joh. Damascenus. X. Bijzonder kenmerkend en voor God waarlijk passend is het zich te verzoenen, zich te ontfermen, zijn gewrochten zalig te maken, al werden zg ook gevoerd in gevaar van verderf. Want, heet het3), bij Hem is verzoening. Ontleend aan Joh. Damasc. Par. XI. De taak van den Christen is geen andere dan gedachtig te zgn aan te sterven. Ontleend aan Joh. Damasc. Par. Misschien uit „Verschillende verhandelingen" (zie Eus. H. E. V 26). XII. Wij intusschen hebben geloofd dat ook de lichamen opstaan. ') Verg. n« XXVIb Syrisch. ») Verg. XL1. •) Verg. Ps. 130: 4. Want of zij al verdorven worden, zij -gaan toch niet verloren. Immers na de overblijfselen er van in ontvangst genomen te hebben bewaart de aarde ze, als een zaad dat gemest is en vervlochten met het vetste der aarde. Andermaal wordt het gezaaid als een bloote mosterdkorrel, en, gedijende op bevel van God die er de bouwmeester van geweest is, wordt het bekleed en verheerlijkt opgewekt. (Doch) niet tenzij het eerst na gestorven te zijn ontbonden werd en vermengd met de aarde. Wij hebben dus niet zonder reden in de opstanding des lichaams geloofd. Maar of het al voor een tijd ontbonden wordt, vanwege de ongehoorzaamheid die er aanvankelijk geweest is, het wordt in de aarde gelegd aln in een smeltoven, om andermaal geboetseerd te worden, niet als zulk een (lichaam) dat verdorven wordt, maar als' een rein, en een dat niet meer verdorven wordt; zoo zal ook aan ieder lichaam de eigene ziel wórden teruggegeven, en op zulk een wijze bekleed zal zij zich niet bezwaard gevoelen, maar zich verheugen, daar zij rein gebleven is, tot reisgenoote gegeven aan een rechtvaardigen bruidegom en niet aan een belager. Terwijl zij in alle (opzichten) bezit (wat haar toekomt) zal zij (het verdere) aannemen met alle bereid willigheid1). Geen veranderde, noch van lijden of ziekte bevrijde, noch ook de verheerlijkte lichamen zal zij krijgen, maar al naar zg in zonden of in rechtmatigheden gestorven zgn, en hoedanigen zij geweest zgn, met het soortgelijke zullen zij na herleefd te zgn bekleed worden, en hoedanigen zij in ongeloof geweest zijn, als zoodanigen zullen zij getrouwelijk gericht worden1). Ontleend aan Joh. Damasc. Par. xm. Toen namelijk de Grieken slaven tot zich namen van Christenen die godsdienstige opleiding genoten hadden, en vervolgens dwang aanwendden om natuurlijk iets verfoeilijks betreffende de Christenen te vernemen, hebben deze slaven, die niet wisten wat anders ten genoegen van de dwingelanden te zeggen, in zoover zij van hun heeren hoorden dat het goddelijk maal het bloed en het lichaam ') naar geschonden tekst. ') Verg. c. Haer. V 7. van den Christus was, daar zij zeiven in den waan verkeerden dat het in werkelijkheid bloed en vleesch was, dit uitgesproken voor wie er naar vroegen. Deze (Grieken) nu, die aannamen dat inderdaad deze religieuss practijk bij de Christenen in zwang was, geurden daarmee1) bij de andere Grieken en dwongen door kwellingen Sanctus en Blandina8) om het te belijden. Zeer tersnede sprak Blandina met vrijmoedigheid tot hen en zeide: „Hoe zouden de (christenen) dit een en ander kunnen uithouden, die ter oefening zelfs het genot van geoorloofde vleeschspijzen zioh ontzeggen!" , Vermoedelijk een excerpt uit een niet nader aangegeven geschrift van Irenaeüs. XIV. t Hoe is het mogelijk de van nature redeloos en verstandeloos door God geschapen slang redelijk en bedeeld met spraakvermogen te heeten ? Indien, zg' uit eigen bedrijf voor zich zelve de redeneering en de onderscheiding en het begrip en de beantwoording der door de vrouw gesproken woorden aanwendde, dan heeft niets belet dat ook elke (andere) slang dit deed. Ingeval de (ketters) daartegen weer gaan beweren, dat zg' krachtens den raad en de heilsregeling Gods met menschehjke stem Eva toegesproken heeft, dan stellen zij God tot bewerker der zonde. Maar zelfs den boozen daemon komt het niet toe spraakvermogen te schenken aan wie van nature sprakeloos is, zoodat hg wordt wat hg' njet was, daar hij dan nooit zou hebben opgehouden ter misleiding bij monde van slangen en wilde beesten en vogels met menschen te spreken en (ze) op het dwaalspoor te brengen. Hoe was het mogelijk voorts dat de (slang), die ook (slechts) een beest is, het gebod verstond, dat door God op diepzinnige wijze werd gegeven aan den man, aan hem alleen, terwijl de vrouw zelve het niet eens vernam ? Waarom deed hij niet veeleer een aanval op den man, en niet op de vrouw ? En zeg mg' niet: op haar liep zg' toe als op de zwakkere ! Zg' was juist omgekeerd de ') Üutifuinmr. ») Gallische martelaren. Zie Eus. H. E. V 1, 17 vgg. meest mannelijke ; in de overtreding van het gebod bleek zij de helpster van den man. Zij alleen toch verhief zich tegen de slang, en met zekere oproerigheid en twistgierigheid door list overmand at zij van den boom. Adam daarentegen nam, zonder ook maar in het minst gestreden of tegengesproken te hebben, de vrucht aan die (hem) door de vrouw gegeven werd, wat volstrekt een bewijs is van zwakheid en van een onmannelijk besef. De vrouw namelijk, die door een daemon overmocht werd, heeft aanspraak op vergiffenis. Adam daarentegen, als die zwichtte voor een vrouw, zal niet te verontschuldigen zijn, aangezien hij in eigen persoon van aangezicht tot aangezicht door God het gebod in ontvangst nam. De vrouw toch, ofschoon zij van Adam zeiven het gebod te hooren kreeg, verkeerde in een stemming van groote geringschatting, hetzij in hoedanigheid van eene die niet waardig geacht was dat God ook tot haar sprak, of ook als in onzekerheid verkeerende, wellicht zelfs in den waan dat het gebod haar uit eigen beweging1) door Adam gegeven was. Haar trof de slang aan, terwijl zij met zich zelve alléén was, opdat zij met haar afzonderlijk zou kunnen spreken. Zjj heeft voorts de spijs van den boom ter sprake gebracht2), óf terwgl hij haar van de boomen zag eten, óf zonder dat zij at. Ingeval (hij haar) etende (aantrof), dan is het duidelijk dat zjj tevens in een vergankelijk lichaam verkeerde. Al wat tot den mond ingaat immers, wordt in de heimelijkheid uitgeworpen8). Indien zij dan nu vergankelijk was, zoo is het duidelijk dat zij ook sterfehjk was. En was zij sterfelijk, dan was de welbekende uitspraak Gods, die tot den mensch de verzekering richtte: „Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren," 4) geenszins een vervloeking, noch een vonnis, naar de waarheid der feiten inhoudt. Ingeval omgekeerd de slang de vrouw niet-etende aanschouwd heeft, hoe kon hij haar die nooit at tot spijziging overhalen ? En wie was het, die zelfs deze moorddadige met bloedschuld beladen slang te kennen gaf, dat de verzekering betreffende den ') at*o9n. •) «pxrf/toUt ') Matth. 15:17. 4) Gen. 8:19. dood tot hen van Gods wege, die zeide: „Ten dage dat gij eet zult gij den dood sterven" x), niet in vervulling zou gaan ? En niet (dit) alleen, maar (ook) dat met de sterfeloosheid a) tevens de oogen geopend zouden worden3) van deze (eerste menschen), die te voren zonder gezicht waren ? Door de bedoelde opening der oogen baanden zij veeleer den toegang voor den dood. Deze woorden werden aangehaald met de verzekering dat zij gericht waren „tegen de onreine ketter-aanvoering der Ophieten." Het oorspronkelijk verband er van werd niet nader aangewezen. Op de Ophieten doelt IrenaeOs c. Haer. I 30, 5. Zie Hilg. Kgs. S. 250 ff. XV. Toen Balaam oudtijds dit een en ander door gelijkenissen sprak, werd hij niet erkend. Ook nu werd de Christus, toen hij aanwezig was en dat een en ander vervulde, niet erkend. Vandaar dat Balaam, die dat voorzag, en zich verwonderde, zegt: „Wee ! wee ! wie zal leven, als God dit een en ander tot stand brengt V' *) Ontleend aan een Catena uit de boeken Genesis tot Ruth. XVI. Toen bij van boven af de wet uitlegde voor het geslacht na degenen die in de woestijn waren uit den weg geruimd, gaf (Mozes) tot onderricht Deuteronomium. Niet alsof mj een nieuwe wet gaf, naast degene die oudtijds voor hunne vaderen vastgesteld was, maar zoodat hij diezelfde (wet) herhaalde, opdat degenen die hoorden wat hunnen vaderen overkomen was van ganscher harte God zouden vreezen. Uit dezelfde Catena als boven. XVII. Uit hen werd de Christus bij voorbaat afgebeeld en erkend en ') Gen. 2:17. ') &»s^ta, een bastaardklank, dien men heelt willen vervangen door b&maola. Harvey stelt voor: irtl^la = straffeloosheid. 3) Gen. 3:5. «) Verg. Num. 24:23. geboren. In Joseph namelijk werd hg bij voorbaat afgebeeld. Doch uit Levi en uit Juda, naar het vleesch, werd hij geboren als koning en als priester. Door middel van Symeon voorts werd hij in den tempel erkend. Door middel van Zabulon werd mj onder de heidenen geloofd — gelijk de propheet zegt: „land Zabulon" —1). Door middel van Benjamin weer — van Paulus — werd hij verheerlijkt na over de geheele wereld verkondigd te zijn. Als boven. Elders heet het: „van Irenaeüs, den bisschop van Lyon". xvm. En dat niet zonder doel, maar opdat hij door middel van het getal der tien mannen zou blijken Jezus 2) tot helper bij zich te hebben van wege de afspraak die met hen gemaakt was. En daar hg niet verkoos gemeenschap met hen te hebben in de afgoderij die zij s) bedreven, droegen zij de schuld op hem 4) over. Hiërobaal namelijk heet het gericht over Baal. Gedeeltelijk uit een Catena, gedeeltelijk uit „Fragmenten van Grieksche patres". Het geheel vermoedelijk uit een commentaar op Richteren. XIX. „Neem tot u Jozua den zoon van Nun" 5). Mozes moest namelijk het volk uit Aegypte voeren, doch Jozua inleiden in de erfgift. En Mozes (moest), evenals de wet, de rust aanvaarden, doch Jozua, als den Logos, en als het onbedriegelijk zinnebeeld van den in hem aanwezigen Logos, den volke verkondigen. En Mozes (moest) aan de vaderen het Manna tot voedsel geven, doch Jozua het koorn, juist het begin des levens, het zinnebeeld van het lichaam van den Christus, gelijk ook de Schrift zegt, dat toenmaals ') Jes. 8:28; 9:1. *) De i is zoowel het teeken van 10 als de beginletter van den naam Jezus. 3) de Israëlieten. Men onderstelt dat hier gedoeld wordt op den Baaibestrijder Joas, den zoon van Gideon; Richt. 6:25 vgg. 4) Baal. 6) Num. 27:18. het manna des Heeren ophield, nadat het volk het koorn uit de aarde at *). Uit een Catena. Het geheel vermoedelijk uit een commentaar op Josua. XX. „Gij moogt niet met hen medegaan en moogt dat volk niet vloeken ?" a) Niet op het volk 3) wordt gedoeld, want allen zijn geveld, maar van wege het bij voorbaat kenbaar gemaakte geheimenis van den Christus. Want naardien deze naar het vleesch uit de vaderen zou geboren worden, geeft de Geest bij voorbaat den man4) onderricht, opdat hg' niet bij geval in onwetendheid wandelende het volk zou vloeken. Niet alsof vervloeking iets zou vermogen») tegen den raad Gods in, maar ter betooning van de voorzienigheid Gods, die hij van wege de voorvaderen jegens hen in acht nam. Uit Catena's. Vermoedelijk uit een commentaar op Numeri. . « XXI. „En hij was op zgnen ezel gestegen" •). De ezel bevatte het zinnebeeld van het lichaam van Christus, op wien alle menschen, uitrustende van hunne vermoeienissen, als door een wagen gedragen worden. De Heiland namelijk heeft den last van onze zonden op zich genomen. De engel voorts, die aan Bileam verscheen, was de Logos zelf. En hij had in zijn hand een zwaard, wel te verstaan : de macht die hij van boven had. Uit Catena's. Zie bij XX. XXII. „God is niet een mensch" '). Het toont aan hoe alle menschen ') Jos. 5: li Stieren laat bier een paar fragmenten volgen, die hij zelt meent aan Irenaeüs te moeten ontzeggen. In navolging van Harvey laten wn ze hier achterwege, waardoor tevens verschil ontstaat in de nummering. •) Num. 22:12. .) W1. <) Bileam. ) Bn gissing van Harvey naar onverstaanbaren tekst. «) Num. 22:22. 23. 7) Num. 23:19. Irenaeüs V leugenachtig* zgn, daar zg zich veranderen. God daarentegen bhjft altijd waarachtig, terwgl hij volbrengt al wat hij wil. Uit Catena's. Zie bij XX. XXIII. „Om aan Midian vanwege den Heer straf te vergelden"1). Wie namelijk geenszins in den geest van God spreekt, maar in strijd met de wet Gods door een andere wet van hoererij in te stellen, die zal niet als een propheet worden aangemerkt, maar als een wichelaar. Immers, daar hij niet gebleven is bij het gebod Gods, heeft hij tot vergelding loon ontvangen, zijner kwade practijk waardig. Uit Catena's. Zie bij XX en verg. XL1V. XXIV. Weet dat ieder mensch óf ledig is öf vol. Indien hg' namelijk den Heiligen geest niet heeft, geen kennis heeft van wie hem schiep, Jezus den Christus niet als het leven heeft aangenomen, dan kent hg' den Vader die in de hemelen is niet. Indien hg' niet leeft overeenkomstig de zeden, in strijd met de hemelsche wet, dan is hij niet ingetogen, handelt hg' niet rechtvaardig. De zoodanige is ledig. Indien iemand daarentegen plaats inniimt voor God, die zegt: „Ik zal in hen wonen en in hen wandelen en ik zal hun tot God zgn"a), die is niet ledig, maar vol. De eerste uitgever verzuimde mede te deelen, waaraan hij het fragment ontleende. Wat den oorsprong betreft, Harvey denkt aan de verhandeling Over de wetenschap. Men kan ook denken aan •en commentaar. XXV. Het knaapje intusschen, dat Simson bij de hand leidt, zal aangemerkt worden als bg voorbaat een zinnebeeld van Johannes den dooper, die den volke het geloof in Christus aanwijst. Het huis voorts, waarin zij vereenigd waren, wordt kenbaar gemaakt als te zgn de wereld, waarin de volken van vreemden stam en zonder >) Num. 31:3. <) Verg. Lev. 26:12. geloof wonen, die offeren aan hunne afgoden. De twee zuilen weer (zgn) de twee verbonden. Dat dan Simson rust op de zuilen, (beteekent) dat het onderrichte volk het mysterie van den Christus erkent. mt een QkiaMm XXVI. „En de godsman zeide : Waar is het gevallen ? En hij wees hem de plaats. Toen brak hg' een (stuk) hout af en wierp het daarheen, en het ijzer kwam bovendrg'ven" *). Dit was een teeken van de opvoering der zielen door middel van het (kruis)hout, waaraan hij geleden heeft die bij machte is de zielen op te voeren, die zich hij zijnen opgang aansluiten 2). Daarvan is ook dit een kenteeken, dat tegelijk met den neergang van Christus' heilige ziel vele zielen opstegen en in de lichamen verschenen. Want gehjk het zeer lichte hout onder water geraakte en het zeer zware ijzer bovendreef, zoo werd, nadat het Woord Gods door de wat haar zelfstandigheid betreft natuurlijke vereeniging met het vleesch vereenigd was, het zware en aardsche, door de goddelijke natuur opgenomen in de hemelen, onvergankelijk geworden na de opstanding. Uit een Catena. XXVII. Het evangelie naar Matthaeüs werd aan de Joden geschreven, want dezen verlangden zeer sterk naar een Christus uit het zaad van David. Matthaeüs nu, die dit verlangen nog veel sterker had, deed alleszins zgn best om hun de zekerheid te verschaffen dat de Christus uit het zaad van David was. Daarom ook begon hg bg' zijne geboorte. Uit een xxvni. „De bgl ligt aan den wortel", zegt hg' 3), als hg' opwekt tot erkenning der waarheid, waardoor hij zoowel reinigt door vrees, als gereed maakt tot het voortbrengen van rg'pe vrucht. Uit een Catena. ') 2 Kon. 6:6. ') Verg. V 17, 4. ') Matth. 8:10. XXIX. Zie, een mosterdkorrel-); vertoond door middel van een gehjkenis *), en (zie) den hemelsohen Logos 3), als een zaad gezaaid in de wereld als in een akker, (een zaad) dat in zich het vurige en gestrenge van de macht bevat. Hij werd namelijk verkondigd als rechter over de geheele wereld. Deze heeft, na in het hart der aarde, in een grafheuvel, verborgen te zijn geweest en in drie dagen tot een zeer grooten boom gewassen te zijn, zgn takken uitgestrekt tot aan de einden der aarde. Na uit hem zich te hebben vooruitgebogen, zijn de twaalf apostelen tot rijpe en bloeiende takken aangewassen, een schuilplaats voor de heidenen geworden, als voor vogelen des hemels. Door deze takken beschut hebben allen, als vogelen onder een nest bijeengekomen, het uit hen voortkomende eetbare en hemelsche voedsel in ontvangst genomen. Uit Catena's. XXX. Nu dan, gelijk door de ongehoorzaamheid van den éénen mensch, den aanvankelgk uit onbewerkte aarde geboetseerden, de velea tot zondaren gesteld zgn en het leven hebben weggeworpen, zoo moesten ook door de gehoorzaamheid van éénen mensch, die aanvankelijk uit een maagd werd voortgebracht, velen gerechtvaardigd worden en de zaligheid in ontvangst nemen 4). Uit een Catena. XXXI. Josephus zegt, dat Moses, toen hij in de koninkhjke paleizen opgevoed werd, na tot legeraanvoerder tegen de Aethiopiërs te zgn aangesteld en overwonnen te hebben, de dochter van dien koning huwde, naardien zij uit verlangen naar hem de stad aan hem had overgegeven *). Waarom toch, indien (Aaron en Miriam) beiden (Mozes) gesmaad hebben, werd van die ééne slechts straf geëischt ? •) Vooreerst >) nom. ") Luc. 13:19. ») Jos. Ant. II 5. ») ace. 4) Rom. 5:19' *) Zie Num. 12:1—16. omdat de valsche noot van de vrouw de ergste is. Zoowel de natuur als de wet 'immers rangschikt de vrouw beneden den man. Misschien ook kreeg Aaron lichter vergiffenis als in tijd de oudere, en als het hoogepriesterschap waardig gekeurd. Naardien daarenboven de melaatsche geacht werd onrein te zijn volgens de wet, en Aaron de wortel en de grondslag der priesters was, bracht de (Heer) hem niet een gelijke tuchtiging toe (als aan Mirjam), opdat de smaad niet op geheel het geslacht (van priesters) zou overgaan, maar verootmoedigde en kastijddö mj hem te gelijk door middel van zgne zuster. Zoo zeer toch kwelde hem haar lijden, dat hij, nadat de eerste dit (lgden) gekregen had, zelf den verongelijkten (Mozes) smeekte door zijn voorspraak het ongeval te ontbinden. En deze verwaarloosde het niet, maar bracht terstond de smeeking over. Toen gaf de menschenminnende Heer te kennen, dat hg' haar niet naar den aard eens rechters, maar op vaderlijke wijze getuchtigd had. Hij zeide namelijk: „Indien haar vader spuwende haar in het aangezicht gespuwd had, zou zij niet beschaamd staan ? Zeven dagen zal zij buiten de legerplaats afgezonderd worden en daarna zal zij weer binnentreden" *). Uit handschriften in de bibliotheken te Weenen en te Cambridge. xxxu. Naardien sommigen, ik weet niet waardoor bewogen, voor de helft het wereldbouwend werk Gods uit den weg ruimen, daar zij hem slechts de oorzaak heeten van de hoedanigheid in zake de stof, doch de stof zelve ongeschapen noemen-), welaan ! laat ons hun vragen wat bijgeval.... onveranderlijk. Dan is de stof onveranderlijk. Indien de stof onveranderlijk is, en het onveranderlijke geen wijziging ondergaat naar de hoedanigheid, dan wordt de wereld (daaruit) niet gemaakt. Daarom komt het hun overtollig voor, dat God hoedanigheden aan de stof zou toevoegen, daar de stof in het geheel geen verandering aanvaardt, aangezien zij bijgeval op zich zelve ongeschapen is. Daarenboven, indien de >) Nam. 12:14. ') Verg. c. Haer. II 9, 2—4. stof ongeschapen is, dan werd zij in elk geval in zekere hoedanigheid gemaakt, en dat wel in een voor wijziging ontoegankelijke. Zg' zou dan niet voor menigvuldige hoedanigheden ontvankelijk zijn, doch niet als de wereld (er uit) gemaakt werd. En als de wereld er niet uit gemaakt is, dan stelt dit God geheel en al buiten het Bouwmeester-zgn. Uit een handschrift in de Bodleiaansche bibliotheek. XXXIII. „En hij baadde zich," heet het, , ,zeven malen in den Jordaan"1). Niet zonder reden werd oudtijds Naaman, die melaatsch was, na zich gebaad te hebben gereinigd, maar tot een aanwijzing voor ons. Wg, die melaatsch zgn in de zonden, worden door middel van het heilig water en de aanroeping van den Heer gereinigd van de oude overtredingen, terwgl wg als nieuw geboren kinderen geestelgk worden wedergeboren, gelijk ook de Heer gezegd heeft S „Als iemand niet wordt wedergeboren door middel van water en geest, zal hg het koninkrijk der hemelen niet ingaan" 2). uit een Catena. XXXIV. Als het lichaam na gestorven te zijn een doode heeft opgewekt '), hoeveel te meer zal God, na de doode lichamen der menschen te hebben opgewekt, ten geriohtê leiden! Uit een Catena. XXXV. De waarachtige wetenschap is het begrip in zake Christus, dat Paulus noemt de wijsheid Gods, verborgen in een mysterie, •) die de zielige mensch niet aanneemt5), de leer des kruises. Indien iemand hier smaak in heeft, zal hg zich niet begeven tot de onnutte bezigheden en den woordenstrijd der hoovaardigen en opgeblazenen, die afgaan op wat zg' niet gezien hebben 6). ') 2 Kon. 5:1*. ») Joh. 3:5. ') 2 Kon. 13:21. «) 1 Cor. 7:7. Verg. c. Haer. V 6, 1. *) 1 Cor. 2:14. •) Verg. 1 Tim. 6:3-5; Col. 2:18. De- waarheid toch is vrij van oratorische figuren, en het woord is nabij u in uwen mond en in uw hart, gelijk dezelfde apostel zegtx) gemakkelijk te verstaan *) voor wie gehoor geven. Immers het maakt ons aan Christus gelijk, indien wij de kracht zijner opstanding 3) en de gemeenschap met zgn lijden kennen. Zij namehjk is de keur *) van het apostolisch onderricht van het allerheiligst geloof 5) -dat ons overgeleverd werd. Haar nemen de eenvoudigen 6) aan en hebhen geleeraard de weinig geleerden, die niet hechten aan oneindige geslachtsrekeningen 7), maar liever zich toeleggen op rechtmaking van het leven, opdat zg niet, beroofd van den goddehjken geest, verstoken raken van het koninkrgk der hemelen. Want het eerste is zich zeiven te verloochenen en Christus te volgen, en wie dit doen worden tot de volkomenheid gevoerd 8), daar zij geheel den wil van den Leermeester vervuld hebben, door de geestelijke wedergeboorte zonen Gods geworden en erfgenamen van het koninkrgk der hemelen. Wie dit in de eerste plaats zoeken, zullen niet verstooten worden •). Naar een handschrift in de bibliotheek te Turin, op naam van Irenaeüs. Men heeft gedacht aan ontleening uit Verschillende verhandelingen, nit Over de Wetenschap, en uit de Aanwijzing der apostolische verkondiging. Wat deze laatste betreft, is het vermoeden niet bevestigd. XXXVI. Zg die de beide verordeningen10) der apostelen gevolgd zgn weten dat de Heer in het Nieuwe verbond een nieuw offer heeft ingesteld, overeenkomstig het (woord) van den propheet Maleachi: „Want van zonsopgang tot zonsondergang is mijn naam ') Rom. 10:8; Deut. 30:14. ') ,ip{a»ie). ») Philipp. 3:10. 4) irttioyij. Stieren wil lezen i/Mopi of fcloyij, Harvey totxtatij — ver. menging. *) Judas 20. •) Verg. 2 Cor. 11:6 enz. T) 1 Tim. 1:4. ») Verg. Hebr. 6:1. ') Verg. Matth. 6:33. 10) Misschien in wat voorafging nader behandeld. Stieren II p. 855— 887 drukt uitvoerige en geleerde noten van Pfaff over dit fragment af. verheerlijkt onder de volken, en op allerlei plaatsen wordt aan mijn naam wierook en reine offergave gebracht"1). Zoo zegt ook Johannes in de Openbaring: „De reukwerken zijn de gebeden der heiligen" *). En Paulus vermaant ons om onze lichamen te stellen tot een levende, heilige, Gode welbehagelijke offerande, onzen redelijken eeredienst8). En andermaal: „Laat ons een offer des lofs brengen, dat wil zeggen: de vrucht der lippen" *). Deze offeranden zgn niet overeenkomstig de wet, waarvan de Heer het handschrift heeft uit den weg geruimd door het uit te wisschen6), maar overeenkomstig den geest, want in geest en waarheid moet men God aanbidden *). Daarom is ook het offer der dankzegging niet vleeschelijk, maar geestelijk, en in dit (opzicht) rein. Want wij bieden Gode het brood en den drinkbeker des lofs aan, terwijl wij hem danken dat hij aan de aarde bevolen heeft deze vruchten te doen wassen tot onze voeding 7). En als wjj van dat oogenblik af de aanbieding voleindigd hebben, roepen wij den Heiligen geest aan, dat bij deze offerande en het brood moge verklaren tot het lichaam van den Christus en den drink' beker tot het bloed van den Christus, opdat wie deze zinnebeelden in zich opnemen de vergeving der zonden en het eeuwig leven deelachtig worden. Wie dan nu deze offergaven brengen onder de herinnering van den Heer, hechten zich niet aan de leerstukken der Joden, maar daar zij geestelijk dienst doen zullen zg zonen der Wijsheid genaamd worden 8). Zie bij XXXV. Ook bier werd aan ontleening aan de Apostolische verkondiging gedacht. Ten onrechte. XXXVII. De apostelen hebben verordineerd, dat wij niet iemand moeten ») Mal. 1:11. •) Openb. 5:8. Zie c. Haer. IV 17, 6; Just. e. Tryph. 41. j *) Rom. 12:1. *) Hebr. 13:15; verg. Jes. 57:19; Hos. 14:3. •) Col. 2:14. •) Joh. 4:24. 7) Verg. Did. 8; c Haer. IV18, 5. ■) Pfaifs samenvatting van de eucharistie volgens Irenaeüs hg Stieren p. 877. oordeelen in spijs en in drank en op het stuk van feest of nieuwe maan of -sabbatten1.). Vanwaar dan deze geschillen, vanwaar de scheuringen \ Wg vieren feesu, maar in zuurdeesem van slechtheid en boosheid a), daar wij de gemeente Gods verscheuren en wat uitwendig is in acht nemen, om het betere, het geloof en de liefde, te verwerpen8). Dat intusschen feesten en vastendagen den Heer niet welgevallig zgn, hebben wij uit de woorden der propheten gehoord. Zie bg XXXV. Hier heeft men naar den brief aan Blastus over het Pascha verwezen. xxx vni. Christus, die vóór eeuwen Gods Zoon genoemd werd, is in de volheid des tijds verschenen 4), opdat hij ons, die onder de zonde zgn, door middel van zijn bloed zou reinigen, na vóór den Vader zuivere zonen gesteld te hebben, indien wij ons gehoorzaam betoonen aan de tucht des Geestes. En in de volemding der tijden zal hij komen om alle kwaad te niet te doen, en om alles te verzoenen 8), opdat er een einde kome aan alle bezc>edelingen. Zie bij XXXV. Als bron kwamen de Verschillende verhandelingen en de Apostolische verkondiging in aanmerking. Harvey voegde er Over de opstanding hij. XXXIX. „En hij vond een kakebeen van een ezel" 6). Aangeteekend moet worden dat na de hoererij de goddelijke Schrift bg' de door hem tot stand gebrachte (daden) niet meer het „de geest des Heeren dreef hem" ') geuit heeft. Zoo zeer namelijk zondigt de zonde der hoererij tegen het lichaam, als betreffende den tempel Gods, volgens den goddelijken apostel 8). Uit een Vaticaanse!! handschrift. ') Col. 2:16. ») Verg. 1 Cor. 5:8. 4) Gal. 4:4. ') Verg. Col. 1:20. ') Richt. 14:6, 19; 15:14. ') Verg. Matth. 23:25, 23. ') Richt. 15:15. 8) 1 Cor. 3*16, 17. XL. Dit beduidt de vervolging tegen de gemeente van de zgde der heidenen die nog in het ongeloof blijven. Maar hg' die dit een en ander leed-) hoopte dat er vergelding wezen zou ten aanzien van wie (hem) beoorloogden. Maar door middel van wat vergelding ? Vooreerst door middel van het toevlucht-nemen tot de denkbeeldige steenrots *), en ten tweede door middel van het vinden van het ezelskaakbeen. Zinnebeeld van het kakebeen voorts is het lichaam van Christus. Zie bij XXXIX. XLI. Door steeds die het waardig zgn te zegenen, en nooit te vloeken die het niet verdienen, zullen ook wg' de heerlgkheden en het koninkrijk Gods deelachtig worden. Uit een Vaticaansch handschrift, aldaar aangehaald èx tbr iun&tuo* van Irenaeüs. Stieren denkt aan Terwarring met de Verschillende verhandelingen (iiaUttt) of de Aanwijzing (ixtówfo) van het apostolisch geloof. Wat den inhoud betreft vergelijke men n° IX. XLII. Door de prophetie werd daarin te kennen gegeven, dat het volk, overtreder geworden, door de banden van zgn eigen zonden gekneld zal worden. Doch het van-zelf-losgaan zijner boeien geeft te kennen, dat het na zich bekeerd te hebben weer losgemaakt zal worden uit de boeien der zonde 8). Zie bij XXXIX. XLIII. Het is niet licht een door dwaling bevangen ziel tot een andere overtuiging te brengen. Zie hg' XXXIX. Harvey denkt, zonder opgaaf van reden, aan het tractaat Over het Achttal. ') Simson. Verg. XXV. ') 1 Cor. 10:4. s) Verg. Ezechiels banden, 3:85; 4:8. Stieren vond het fragment aangehaald in verband met Simsons banden, Richt. 15:13. XLIV. „En Bileam den zoon van Peor doodden zg met het zwaard"1). Wie namelijk geenszins in den geest van God spreekt, maar in strijd met de wet Gods door een andere wet van hoererij in te stellen, die zal niet als een propheet worden aangemerkt, maar als een wichelaar. Immers, daar mj niet gebleven is bjj het gebod Gods, heeft hij tot vergelding loon ontvangen, zijner kwade practijk waardig-). Stieren vond dit duplicaat in verband met anderen tekst in een Seira (= snoer) getitelde verzameling van 1772. Van onbekenden oorsprong. XLV. De God dezer eeuw, door de ongeloovigen God genoemd, dat wil zeggen : de Satan. Uit een Catena. XLVT. Na geboren te zijn ontbond Johannes voor Zacharia het stilzwijgen. Immers, het bezwaarde s) zijnen vader niet toen uit (het) stilzwijgen de stem (weder) voor den dag kwam; maar evenals zij, toen zij niet geloofd werd, de tong bond, zoo gaf zij, na openbaar geworden te zijn, den vader de vrijheid weder *). Uit een Weensch handschrift. * XLVTI. Doch waartoe is nog de (mtdrukking) „in defstad Davids" •) toegevoegd, tenzij dan opdat de bhjmare verkondigd zou worden, l) Num. 31:8. ») Verg. XXIII. s) na tekstherstel door Harvey. Stieren leest: de (engel?) verzachtte het gemoed des vaders niet, toen de stem, die (Zacharia) gebood te zwijgen, uitgezonden werd. *) Na tekstherstel door Harvey. Stieren leest: „maar gelijk (de stem van den engel), waaraan (Zacharias) niet geloofd had, zijn tong bond, zoo gaf zjj, nadat uitgekomen was wat de engel had aangekondigd, den vader de vrijheid weder. ') Luc. 2:11. dat de door God David ten deel gevallen belofte, dat uit de vrucht zijns schoots een eeuwige koning wezen zou, vervuld was '4 Uit een Weensch handschrift. Doch zie ook c. Haer. III 10, 4. Harvey verzamelde voorts een reeks aanhalingen in het Syrisch en in het Armenisch, en wel: Syrische vertalingen uit c. Haer. 11,13 ; 15, 20; LT 39,1; 65; Hl 10 ; 17,6.9 i 18,3 ; 19,1.2.4 ; 31.2; IV 11,5; 34,8 ; 38,2; 66,2 j V 2,1; 10,3 ; 18,1; 35,2 ; 36,1; volgens zijne eigene indeeling, in zgne uitgave de nos. I-XXIV, en nog een zestal zonder aanwijzing van het origineel. Deze laat sten houden in: XXV. Gehjk derhalve de talen ten getale van 70 worden erkend en dezen door middel van hein verklaring uit de verstrooiing in een(heid) van taal worden bijeengebracht, zoo wordt die ark erkend als zinnebeeld van het lichaam van Christus, dat zoowel zuiver is als onbevlekt. Want gehjk die ark verguld is met zuiver goud, zoowel van binnen als van buiten, zoo is ook het lichaam van Christus zuiver en glansrjjk, van binnen versierd met het Woord, doch van* buiten verschanst door den Geest, opdat uit heiden de luister der (beide) naturen zou kunnen onderwezen wordenx). XXVI. Nu is derhalve door middel van het feit dat het geboren werd vroeger reeds aan het Woord verklaring ten deel gevallen. Wjj zijn er van overtuigd, dat in elk onzer twee menschen zijn. Uitgemaakt is namehjk dat de eene als geheim is, de andere als openbaar ontstaat, de eene als üchamehjk, doch de andere als geestelijk. De voortbrenging van beiden zou in den trant van tweelingen kunnen zijn. Beiden namehjk worden als een eenheid ') Verg. n° 8. aan de tegenwoordige wereld openbaar, want de ziel was er in haar bestaan niet eerder dan het lichaam, noch het lichaam in zgn boetseering eerder dan zij, maar deze beiden zijn van éénzelfden tijd. Hun spijze intusschen is zuiverheid en welriekendheid1). XXVII. Dan namelijk zal er in waarheid een algemeene vreugde zijn, geheel en al volkomen in al degenen die in het leven gelooven, en het mysterie der wederopstanding zal bevestigd worden in iederen mensch, alsmede de hoop der onverderfelijkheid, en de aanvang van het eeuwig rijk, wanneer de Heer den dood en den duivel zal hebben te niet gedaan. De mensch toch, en zijn vleesch, zal niet meer sterven, maar nadat hij in onverderfelijkheid zal zijn verkeerd en gehjk geworden aan den Geest, heeft hij, als de hemel zal zijn geopend, van heerlijkheid vervuld, dit (vleesch) den Vader aangeboden-). XXVill. Nu evenwel, aangezien voor ulieden hunne boeken, die zelfs tot ons zijn doorgedrongen, misschien verborgen gebleven zijn, maak ik u bekend, dat gij overeenkomstig uwe waardigheid die geschriften uit uw midden moet verwijderen, wijl zg smaad over u brengen, daar de schrijver (er van) zich er op beroemd zal hebben iemand uit ulieden te zgn. Immers zij *) zullen velen tot een aanstoot zgn, die eenvoudigweg en buiten eenigen kijf als het ware van den presbyter den laster in ontvangst nemen, waarmede zij God aandoen. Of (let op) den schrijver er van, hoe hij door middel er van niet slechts zijn aanhangers benadeelt, wier brein bereid is tot lasteringen jegens God, maar ook de onzen schaadt, naardien hg door middel van zijne boeken bedriegelijke leerstukken betreffende God in hunne breinen werpt *). ') Volgens het Handschrift «it een commentaar op het Hooglied. 5) Misschien uit het schrijven aan Blastns over de scheuring.. ') de geschriften. 4) Uit het schrijven aan Victor, naar het heet over Florinus. XXIX. De Heilige boeken erkennen aangaande Christus, dat, gelijk hij de Zoon des mensohen is, h\j tevens geen mensch is ; en, gehjk vleesch, hij tevens geest en Woord Gods en God is; en gehjk hij in de jongste tijden uit Maria geboren is, hij tevens als de eerst-geborene van geheel de schepping van God is uitgegaan ; en, gelijk hij honger geleden heeft, hij ook verzadigd geweest is ; en, gehjk lüj dorst gehad heeft, lüj eertijds de Joden ook heeft laten drinken — de steemots immers was Christus zelf1); zoo vergunt Jezus nu den geloovigen geestelijke wateren te drinken, die springen tot in het eeuwige leven') —. En gehjk hij zoon van David (was), zoo (was) hij ook heer van David*). En gehjk hij uit Abraham (was), zoo (was) hij ook vóór Abraham 4). En gehjk hij een knecht Gods (was), zoo (was) hij ook zoon van God en heer van het heelal. En gehjk hij bespogen is tot smaad5), zoo heeft lüj zijnen discipelen den Heiligen geest ingeblazen *). En gehjk hij bedroefd geweest is, zoo heeft hij ook zijnen volke blijdschap geschonken. En gehjk lüj vatbaar en tastbaar was, zoo is lüj omgekeerd zonder vatbaar te zijn heengegaan midden tusschen wie hen trachtten te schaden door, en trad lüj door gesloten deuren binnen en ondervond lüj geen belemmering 7). En gelijk hij geslapen heeft, zoo heeft hjj ook heerschappij gevoerd over zee en wind en kolken 8). En gelijk hij geleden heeft, zoo (was) hij ook levend en levend-makend en een die al onze krankheid geneest. En gehjk hij gestorven is, zoo is luj ook de wederopstanding der dooden, op aarde beschimpt, en in den hemel verheven boven alle heerlijkheid en lof; „lüj die uit zwakheid gekruisigd is, maar leeft door Gods kracht" 9); die afdaalde tot in het benedenste der aarde en opsteeg tot boven de hemelen10); voor wien een stal voldoende was en die alles vervulde; die gestorven is en leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen!11) ») 1 Cor. 10:4; verg. c. Haer. IV 14, 8. !) Joh. 4:14. •) Matth. 22:41-45. 4) Joh. 8:58. ') Matth. 26:67. «) joh* 20:22. 7) Luc. 4:80; 24:36; Joh. 10:89; 20:26. 8) Matth. 8:24, 26. ") 2 Cor. 13:4. ïoj Ephes. 4:10. ") Zonder aanwijzing van herkomst. XXX. Wet en propheten en evangelisten hebben aangaande ChristuB verkondigd dat hij geboren is uit een maagd, en dat hij geleden heeft aan een hout, en dat hij uit de dooden is verschenen, en dat hij naar de hemelen is opgestegen, en dat hij door den Vader verheerlijkt is, en dat hij koning is tot in eeuwigheid, en dat hij het volmaakte verstand is, het Woord Gods, dat eerder dan het licht geschapen werd, dat met Hem schepper is van het heelal, boetseerder van den mensch, die alles in allen is : onder de aartsvaderen een aartsvader, onder de wetten een wet, onder de priesters een hoogepriester, onder de koningen een bestuurder, onder de propheten een propheet, onder de engelen een engel, onder de menschen een mensch, in den Vader de Zoon, in God een god, een koning tot in eeuwigheid. Hij toch is het die schipper was voor Noach,1) en Abraham geleidde, die met Isaac verbonden is en met Jacob in den vreemde was, herder van degenen die behouden worden, en bruidegom der kerk, en aanvoerder der Cherubijnen, hoofd van het heir der engelen, God uit God, Zoon uit den Vader, Jezus Christus,'Koning van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen ! *) In het Armenisch komt voor de tweede helft van c. Haer. V 33, 3, te beginnen bij : „Dan zal ook het schepsel, vernieuwd en bevrijd, enz.", bij Harvey No. XXI (n bl. 449 vg.). Voorts geheel No. XXX (II bl. 462 vg.), nu XXXI. Eindelijk een lang fragment, omschreven als „een homilie over de zonen van Zebedaeüs", ontleend aan ,,de tweede reeks homilieën van den heiligen Irenaeüs", van den volgenden inhoud : XXXII. „Toen kwam tot hem de moeder der zonen van Zebedaeüs, met hare zonen, en zij boog zich voor hem neder en vroeg iets van hem" 3). ') Noemo. *) Volgens het handschrift uit een verhandeling Over de opstanding, volgens Harvey misschien dezelfde als die Over het pascha. ') Matth. 90:20. Deze volzinnen zijn wel niet ij del, noch vergeefsch de woorden te dier plaatse voorgesteld; vooruitgezonden in den trant van een voorrede hebben zij eenige overeenkomst met wat vroeger werd uiteengezet. „Toen kwam (tot hem)". Inmiddels hebben wij de deugd te bewonderen, niet slechts van wege het voorbeeld, maar ook als wij op den tijd letten. Zóó zou ik bij voorbeeld kunnen zeggen dat de vroegrijpe vrucht van de druif is, of van de vijg, of welken appel men wil, waarvan niemand tijdens zgn bloei rijpheid eischt, of volkomenheid. Of al iemand eenige onvolkomenheid ziet, toch veracht hij de afgeplukte bes niet als nutteloos, maar als op voorbarigen tijd zich vertoonende plukt hij haar gaarne en let er niet op of de bes zich verheugen mag in volmaakte aangenaamheid, ja hij grijpt zelfs snel het genot aan, wegens het feit dat zij eerder dan de overigen verschijnt. Op dezelfde wijze verwerpt ook God, als hij geloovigen ziet die een zij het ook onvolmaakte wijsheid en een middelmatig geloof hebben, hen daarom niet, daar hij op een te-kort-koming van dien aard in het minst niet let, ja zelfs hen minzaam begroet en ontvangt als vroegrijpe vruchten, en elke denkbare ziel, die door zij het ook nog niet volstrekte deugd gekenmerkt wordt, huldigt. Hjj is haar genegen, als eene die onder de voorloopersl) verkeert, en heeft haar hef, daar zn', beslister dan de overigen, zich een zegening als het ware bij voorbaat in beslag genomen heeft. Daarom zijn Abraham, Isaac en Jacob, onze vaderen, boven allen te bewonderen, daar zij namehjk toén het eerst voorbeelden van deugd gegeven hebben. Hoeveel martelaren zijn er aan Daniël gehjk ? Hoevele martelaren, zeg ik, kunnen op ééne lijn gesteld worden met de drie jongelingen in Babel, wier nagedachtenis nochthans niet evenzeer als de hunne is aanbevolen % Zn' namehjk waren eerstelingen en aanvangen der vrucht-voortbrenging. Vandaar dat God bevolen heeft, dat hun leven be- ') Zoo noemden volgens Plinius (H. N. XVI 26) de Atheners vroegrijpe vijgen. schreven zou worden, als na te bootsen door wie op hen volgden. Ten bewijze dat zóó bij God de deugd wordt opgevat, namelijk als eerstelingen der vruchten, luister naar het volgende: „Als een druif in de woestijn", zegt de (Heer), „vond ik Israël, en als een vroegrijpe vijg uwe vaderen"1). Verklaar daarom het geloof van Abraham niet slechts gezegend omdat hij geloofd heeft. Wilt gij Abraham bewonderen, let er op hoe die ééne man, hij alleen, de vroomheid erkende, terwgl er in de wereld zeshonderd met dwaling waren besmet. Wilt gij dat Daniël u in verbazing meesleept, let er op hoe Babel trotsch is in bloeiende en snoode goddeloosheid en aldaar allen ten volle door zonde zijn in beslag genomen, maar hij, die uit de diepte opdook, de zee van zonden uitspuwde en zijn best deed om zich onder te dompelen in de zoete wateren der vroomheid. Wil daarom desgelijks ook nu, ten aanzien van die moeder der zonen van Zebedaeüs, u niet slechts verwonderen over de (woorden) die zij gesproken hebben, maar ook over den tjjd waarin zij ze gezegd heeft. Wanneer trad zij op den Verlosser toe ? Noch na de wederopstanding, noch na de verkondiging van zijnen naam, noch na de instelling van zijn koninkrijk, maar toen de Heer zeide: „Zie, wij gaan op naar Jerusalem, en de Zoon des menschen zal overgeleverd worden aan overpriesters en schriftgeleerden, en zg' zullen hem dooden, en ten derden, dage zal hij weder verrijzen" 2). Dit een en ander heeft de Heer verhaald betreffende1 het lijden en het kruis; met deze (woorden) heeft hij zijn lijden voorzegd, en hg' verloochende niet dat het zoo smadelijk nrogelijk door middel van de priesters zoü plaats hebben; doch zij had het op andere wijze verstaan, van vrijstelling van leed. De Heiland kondigde bij voorbaat zijnen dood aan, en zg verlangde de heerhjkheid der onsterfelijkheid. De Heer verzekerde, dat hij met de goddeloozen voor de rechters moest staan, maar zij, zonder gedachtig te zijn aan zgne veroordeeling, verzocht als het ware van den >) Hos. 9:10. Irenaeüs V ') Verg. Matth. 20:18, 19. 7 rechter: „Vergun", zeide zij, „dat deze mijne zonen mogen zitten, de een aan uwe rechter, en de andere aan uwe linker zijde in uwe heerlijkheid." x) Hier wordt van lijden gesproken, ginds aan het koninkrijk gedacht. Deze (moeder) derhalve is te bewonderen, niet slechts om wat zij verzoekt, maar ook om den tijd, waarin zij het verzoekt. Wel-is-waar heeft zg' geleden, niet slechts als vrome, maar (ook) als vrouw. Immers, door zijne woorden onderricht, heeft zij in aanmerking genomen en geloofd dat het koninkrijk van Christus in heerhjkheid zou bloeien, en in de breedte over de wereld zou wandelen, en door verkondiging van vroomheid zou wassen. Zg' heeft begrepen, wat ook zoo was, dat hg, die nederig'scheen, elke belofte heeft overgeleverd en in ontvangst genomen. Elders, als er van deze nederigheid sprake zal zijn, zal ik onderzoeken öf de Heer een verzoek om het koninkrijk buitensluit. Die (moeder) echter heeft gedacht dat hetzelfde vertrouwen haar niet ter beschikking zou' staan, als hij onder de verschijning van engelen door engelen gediend moet worden en hij van geheel het hemelsch krijgsheir de dienstbaarheid zal aanvaarden. Daarom nam zij den Heiland afzonderhjk, op een afgelegen plaats, en verzocht zg hem dringend om (dingen), die geheel de menschehjke natuur te boven gaan. ») Verg. Matth. 20:21. AANHALINGEN UIT HET OUDE TESTAMENT. Genesis. 1:1 Aw. 43 1:26 Aw. 32; 55 2:5 Aw. 32 2:16, 17 Aw. 15 2:17 Fr. 13 2:18 Aw. 13 2:23 Aw. 13 3:19 Fr. 13 4 :1, 2 Aw. 17 9:2—7 Aw. 22 9:14 vgg. Aw. 22 9:25 Aw. 20 9:26 Aw. 21 9: 27 Aw. 21 12:1 Aw. 24 12:7 Aw. 24 15:5 Aw. 24 15:6 Aw. 24 18:1 vgg. Aw. 44 18:32 Aw. 44 19:24 Aw. 44 49:10, 11 Aw. 57 Exodus. 3:7, 8 Aw. 46 3:14 Aw. 2 12:7 Aw. 46 15 :27 Aw. 46 20 Aw. 96 25:40 Aw. 9 Leviticus. 26:12 Fr. 24 Numeri. 12:1-16 Fr. 31 12:14 Fr. 81 22:12 Fr. 19; 20 22:22,23 Fr. 21 23:19 Fr. 22 24 :17 Aw. 58 24:28 Fr. 14 27:18 Fr. 19 31:3 Fr. 23 Deuteronomium. 3:27 Aw. 29 28:44 Aw. 95 28:66 Aw. 79 30:14 Fr. 35 32:21 Aw. 95 Richteren. 15:14,15 Fr. 8» 2 Koningen. 5:14 Fr. 33 6:6 Fr. 26 13:21 Fr. 34 Psalmen. 1:1 Aw. 2 2:1,2 Aw. 74 2: 7, 8 Aw. 49 3:6 Aw. 73 19:5 Aw. 86 19:7 Aw. 85 21:5 Aw. 72 22:15 Aw. 79 22:17 Aw. 79 22:18, 19 Aw. 80 22:21 Aw. 79 24:7, 8, 10 Aw. 84 32:6 Aw. 5 88:18? Aw. 68 45:7,8 Aw. 47 68:18, 19 Aw. 83 69:22 Aw. 82 89:89—46 Aw. 75 110 Aw. 48; 49 110:1 Aw. 85 130:4 Aw. 10 132:10-12 Aw. 64 Jesaja. 1:30 Aw. 99 2:3 Aw. 86 2.11, 17 Aw. 88 4:1 Aw. 94 Aanhalingen uit het Oude Testament. 7:9 Aw. 3 7:14 Aw. 54 7:14—16 Aw. 53 8:10 Aw. 54 8:23 Fr. 17 9:1 Fr. 17 9:4-6 Aw. 56 9:5 Aw. 54 10:22,23 Aw. 87 11:1—10 Aw.59vgg. 11; 2 Aw. 9 12:30 Aw. 68 17:7,8 Aw. 91 26:19 Aw. 67 29:18 Aw. 67 40:12 ' Aw. 45 48:18—21 Aw. 89 45:1 Aw. 49 49:5,6 Aw. 50 50:5,6 Aw. 34; 68 50:8, 9 Aw. 88 52:7 Aw. 86 52:18—53, 5 Aw. 68 53:3-6 Aw. 67; 69 53:4 Aw. 67 58:7 Aw. 69 53:8 Aw. 69; 70 54:1 Aw. 94 57:1,2 Aw. 72 61:1 Aw. 53 63:9 Aw. 88 65:1 Aw. 92 65:2 Aw. 79 65:15,16 Aw. 88 66:1,2 Aw. 45 66:3 Aw. 54 66:7 Aw. 96 Jeremia. 31:31—34 Aw. 90 Jeremia? Aw. 43 32:6 vgg. Aw. 81 Klaagliederen. 3:30 Aw. 68 4:20 Aw. 71 Ezechiël. 36:26—28 Aw. 93 Hosea. 1:10 Aw. 93 2:22 Aw. 93 6:6 Aw. 96 9:10 Fr. 32 (Arm.) 10: 6 Aw. 77 Joel. 2:28 Aw. 89 Amos. 9:11 Aw. 38; 62 Micha. 5:1 Aw. 63 Zacharia. 9:9 Aw. 65 13 :7 Aw. 76 Maleachi. 1:11 Fr. 86 Apocryphen. Apocr.? Aw. 78 Baruch. 8:29—4:1 Aw. 97 UIT HET NIEUWE TESTAMENT. Matthaeüs. 3:5 Aw. 93 3:10 Fr. 28 15:17 Fr. 14 20:18-21 Fr. 32 (Arm.) 22 : 32 Aw. 8 Marcus. 12:30 en par. Aw. 87 Lucas. 13:19 Fr. 29 18:27 Aw. 97 Johannes. 1:1-3 Aw. 43 1:14 Aw. 94 3:5 Fr. 83 Romeinen. 2 :4—6 Aw. 8 10:8 Fr. 35 12:1 Fr. 36 13:10 Aw. 87 1 Corinthen. 7:7 Fr. 35 10:4 Aw. 46 I Galaten. 4:6 Aw. 5 Ephesen. 4:6 Aw. 5 Colossensen. 2:16 Fr. 37 Hebraeën. 13:15 Fr. 36 Openbaring. 5:8 Fr. 36 UIT DE CLASSIEKEN. J o s. Ant. II 5 Fr. 31 REGISTER i VAN NAMEN EN BIJZONDERHEDEN. A. Aaron .... Aw. 26; Fr. 31 Abel Aw. 17 Abraham Aw. 24; 30; 36; 40; 44; 45; Fr. 30 (Syr.); 32 (Arm). Achttal Fr. 1; 8 Adam Aw. 13; 17; 31; 33; Fr. 14; 30 Aegypte Aw. 25; 46 Aethiopiërs Fr. 31 allegorieën Aw. 9; 21; 25;26;33; 34; 45; 46; 59; Fr. 8; 15; 17; 19 vgg.; 25; 26; 29; 83; 42 Amalek Aw. 46 Anicetus Fr. 3 apostelen Aw. 41; 86; 98; Fr. 29:87 ark Fr. 8; 26 (Syr.) Armenisch .". . . . . Aw. 53 B. Baal Fr. 18 Babel Fr. 82 (Arm.) Barabbas Aw. 95 begeeren Aw. 96 bekeering Fr. 48 Benjamin Fr. 17 besnijdenis Aw. 24 Bethlehem .... Aw. 58; 63 Bileam. . . Fr. 15; 80; 21:44 Blandina Fr. 13 boom Aw. 34 boosheid Aw. 18 Bouwmeester Fr. 32 bronnen (12) Aw. 26 c. Catn . 1 Aw. 17 Caleb . . • Aw. 27 Chaldaeën Aw. 23 Cham .... Aw. 19 vgg.; 24 Cherubijnen Aw. 10; Fr.30 (Syr.) christologie Aw. 39 vg. 47; 52; 62; 86; 88; Fr. 29; 38; 29 en 30 (Syr.) Christus Aw. 6; 49; 52;53; Fr. 17 Claudius Aw. 74 D. daemon . Fr. 14 Daniël Fr. 32 (Arm.) David Aw. 29; 80; 36; 40; Fr.47 decaloog Aw. 26; 96 Demetrius Fr. 5 deuteronomium . Aw. 28; Fr. 16 discipelen Aw. 41 dood Aw. 31; 37; 38 vg.; 72; 73; Fr. 11; 12 doodenopwekking . . . Fr. 34 doodslag Aw. 96 doop Aw. 3; 7; 41; 42; 100; Fr. 33. Drieeenheid . Aw. 6; 7; 47; 100 druiven (vroegrijpe). . . Fr. 32 druivenbloed Aw. 57 duivelen Aw. 96 vg. dwaling Aw. 100 E. echtbreuk Aw. 96 Elia Aw. 94 Elisa Fr. 26; 34 Emanuel Aw. 54; 57 engelen Aw. 8; 9; 11; 16; 18; 25; 83; 84; 85; 88; 94; Fr. 21; 30 (Syr.); 32 (Arm.), eschatologie . . . Fr. 27 (Syr.) eucharistie Fr. 13; 36 Eva . . Aw. 14; 17; 33; Fr. 14 ezelskakebeen Fr. 40 F. feestdagen Fr. 37 Florinus. . . .Fr. 2; 28 (Syr.) G. Geest Aw. 5; 6: 7; 40 gehenna Aw. 39 geloof Aw. 3; 35; 41; 87:89; 93; 98; Fr. 5; 37 gemeente Aw. 94 gericht Aw. 69 geschriften (kettersche) Fr. 28 (Syr.). gevangenschap .... Aw. 83 God Aw. 3; 4; 5; 6; 8; 10; 38; 41; 43; 45; 47; 60; 67; Fr. 5; 6; 10; 22; 45 God en mensch . Aw. 31; 40; 97 goddeloozen Aw. 2 godsdienst Aw. 2 Grieken Fr. 13 H. Hebreenwsch Aw. 16; 43, 51; 53 Heer Aw. 8 heidenen Aw. 8; 35; 41; 42; 46; 48; 51; 61: 89; 91; 95; Fr. 17^ 25; 29; 40 Heilige geest Aw. 41 heilsregeling Aw. 58 hemelen Aw. 9 hemelvaart Aw. 83 vg.; 85;Fr. 26 Herodes Aw: 74; 77 Hiërobafll Fr. 18 hoererij • • • • Fr. 28; 39; 44 hoop , Aw. 41 Hyginus Fr. 3 I. Irenaeüs Fr. 7 Isaac . . Aw. 24; Fr. 30 (Syr.) Israël Aw. 51 Israël (volk) Aw. 93 J. Jacob . Aw. 24; 45; Fr. 10 (Syr.) Japhet .... Aw. 19 vgg.; 42 Jericho Aw. 28 Jerusalem . . * . . . . Aw. 65 Jesse Aw. 59 Jezus Aw. 40; 41 Joas Fr. 18 Joden Aw. 2; 51 Johannes de dooper Aw. 41; Fr. 25; 46 Jordaan . . Aw. 28; 29; Fr. 33 Josephus Fr. 31 Josua-Jezus Aw. 27; 29; 46; Fr. 19 Jozef Fr. 17 Juda Aw. 57; Fr. 17 Judaea Aw. 3* judalsten . . . Aw. 95; Fr. 86 Judas Aw. 81 K. Kerk Aw. 21; 26; 42; 9*; 98; Fr. 80 (Syr.) ketterij Aw. 39; 99 vg,; Fr. 2; 82; 28 (Syr.) kruis Aw. 34; 45; 79; Fr. 26; 35 Kystus Fr. 8 L. letter en geest . . Aw. 90; 93 Levieten Aw. 26 lichaam Aw. 2; 42; Fr. 12; 89; 27 (Syr.) lichaam (v. J.) Fr. 8; 40; 25 (Syr.) liefde . Aw. 41; 87; 89; 95; Fr. 4; 37 Loth Aw. 24; 44 Lyon Fr. 7 lijden (v. J.) Aw. 45; 66; 68; 70 vg.; 74 vgg.; 82 M. maagdelijke geboorte Aw. 32;36; 37; 38; 40; 53; 54; 57; 59; 68; Fr. 30 Mambre Aw. 44 manna Fr. 19 Marcianus .... Aw. 1; 98 Maria Aw. 33; 40 Matthaeüs (ev. v.) . . . Fr. 27 Melchizedek Aw. 48 mensch Aw. 2; 11; 58;61; Fr.22; 26 (Syr.) Mesopotamië . . . Aw. 24; 45 Messias-verwachting . . Aw. 30 Midian Fr. 28 Mirjam Fr. 81 Moses Aw. 25 vgg.; 29; 46; 94; Fr. 16; 19; 31 N. naam (v. J.) . . Aw. 88; 95 vg. NaSman Fr. 33 nederdaling (ter helle) Aw. 78; Fr. 26 Noach . . Aw. 19; Fr. 30 (Syr.) Noachische geboden . . Aw. 22 O. offer Fr. 36 olijfberg Aw. 83 ongejoovigen Aw. 99 onschuld Aw. 14 onverderfelijkheid Aw. 31; Fr. 27 (Syr.) opstanding Aw. 38 vg.; 42; 62; 72 vg.; 76; 88; Fr. 7; 12; 26; 29; 27 (Syr.) Ouderen Aw. 3; 61 P. paaschstrfjd Fr. 3 paradijs Aw. 12; 16 pascha . . . Aw. 25; Fr. 3; 7 Paulus Fr. 17; 35 Pharao Aw. 59 Pilatus. . . . Aw. 74; 77; 96 pinksteren Fr. 7 Pius Fr. 3 Polycarpus Fr. 2; 3 propheet Fr. 23; 44 prophetieën Aw. 30; 40; 42; 44; 45; 86; 96 R. rechtspreken t . . . . Aw. 60 regel des geloofs. . . Aw. 3; 6 reuzen Aw. 18; 27 Romeinen Aw. 57 Roode zee .... Aw. 25; 46 s. sabbat Aw. 96 Salomo Aw. 29 Sanctus Fr. 13 Sara Aw. 24 Satan. . Aw. 16; 97; Fr. 14; 46 schaduw Aw. 71 Sem. . Aw. 19 vgg.; 23; 24; 42. Seraphijnen Aw. 10 Seth Aw. 17 Simson . . .Fr. 25; 39; 40; 42 Sinear Aw. 23 slang . . . Aw. 16; 17; Fr. 14 slaven ........ Fr. 13 Sodom Aw. 44 Soter Fr. 3 staf (v. M.) Aw. 59 steenrots Fr. 40; 46 ster (v. B.) Aw. 58 sterven Fr. 11 stof Fr. 32 Symeon Fr. 17 Synagoge Aw. 94 T. taal verwarring Aw. 23; Fr. 25 (Syr.) tabernakel . . . Aw. 26; 29; 62 Telesphorus Fr. 3 tempel Aw. 29; 96 tienden Aw. 96 toren van Babel . . . Aw. 23 tuchtmeester Aw. 95 V. Vader Aw. 7, 8 Valentinus Fr. 8 verloren schaap .... Aw. 33 verlossing Aw. 37; 38 vg.; 42; 53; 57; 69; 72; 78; 88; 89; 97; 98; 100 verspieders Aw. 27 vervolging . Aw. 48; 72; Fr. 46 verzoening .... Fr. 10; 38 Victor Fr. 3; 4 vleeschspijzen Fr. 18 vleeschwording Aw. 6; 80; 81; 32; 37; 40; 45; 51; 52; 53; 60; 84; 91; 94; 97; Fr. 26 vloek. Aw. 21; 23; Fr. 9; 20; 41 vóórbestaan Aw. 43; 48;51;52;58 w. waarheid . . . Aw. 95; Fr. 35 wederkomst Aw. 97 weldadigheid Fr. 4 werkzaamheid (Gods) Fr. 5;6; 82 wet Aw. 8; 26; 88; 89;94;95 vg.; Fr. 16 wichelaar . . . Fr. 23; 38; 44 willen Fr. 5 woestijn Aw. 27 wonderen (v. Chr.) Aw. 66 vg.; 71 Woord Aw. 5; 9; 10; 12; 30; 81; 34; 38; 40; 43; 45; 84 wreken ....... Aw. 96 Wijsheid . . . . Aw. 5; 9; 10 wijzen (u. h. O.).... Aw. 58 z. Zabulon Fr. 17 Zacharia Fr. 46 Zebedaeüs ... Fr. 32 (Arm.) zegen Aw. 21; 22; 24; 42; 88; Fr. 9; 20; 41 ziel .... Aw. 2; 42; Fr. 12 zondeval. . . Aw. 16; Fr. 14 zontvloed Aw. 19 Zoon Aw. 5; 6; 7; 9; 10; 37; 43; 47; 52; 95 Zoon des menschen. Aw. 10; 92 zoon-stelling Aw. 3 zuilen Fr. 25 INHOUDSOPGAVE. Opdracht aan Marcianus (1). De mensch en zijn heil. Lichaam en ziel; zondaren en braven (2). Geloof voorwaarde van zaligheid. Doop. Het wezen Gods (8). God de Schepper (4). Vader, Zoon en Geest (5). De regel des geloofs (6). Doop en drieëenheid (7). Gods hoedanigheden (8). Wereld en hemelen (9). De Zoon en de Wijsheid (10). De mensch, de engelen (11). Het paradijs (12). Adam en Eva (13). De mensch vóór den val (14). De hoornen (15). Satan en zondeval (16). Na den val. Cain en Abel; Seth (17). Gevallen engelen; epidemie van boosheid (18). Zontvloed; Noach, Sem, Cham en Japhet (19). Cham vervloekt; zgn nakroost (20). Sem en Japhet gezegend; hnn nakroost (21). Na den vloed; nieuw verbond; Noachische geboden (22). De torenbouw (23). Abraham, Loth. Godsverschijningen. Geloof. Besnijdenis. Isaac en Jacob (24). Naar Aegypte, verlossing, pascha (25). Wetgeving. Tabernakel. Priesterschap (26). Naar Kanafin, Josua-Jezus. De verspieders. Ongeloof en kastijding (27). Jericho. Deuteronomium (28). Mozes' dood, intocht in Kanaan, David en Salomo, tempel (29). Messiaansche prophetie (30). Doel der vleeschwording (31). De eerste en de tweede Adam (32). Eva en Maria (83). Boom en kruis; het kosmisch kruis (34). Abrahams talrijk kroost gerechtvaardigd door geloof (85). De Davidszoon (36). Samenvatting (37). Het werk van den Zoon; zgne opstanding (88). Miskenning van een en ander (39). De vervulling der prophetieën (40). Zijn voorlooper. Heidenbekeering door zgne discipelen (41). Japhet in Sems huis. Waarde der prophetie (42). Vóórbestaan en vleeschwording (48). Abraham als Christus-propheet (44). Jacob als Christus-propheet (45). Gebeurte- nissen met dieperen zin (46). De Zoon zichtbaar God (47). Ps. 110 (48). Jes. 45:1; Ps. 3:7, 8 (49). Jes. 49:5, 6 (50). Verklaring (51). Verdere schriftuur-plaatsen als prophetieën (52). Jes. 7:14—16; Emanuël; Jes. 61:1 (53). Jes. 66:7; 9:5 (54). Raadsman (55). Jes. 9:4—6 (56). Gen. 49:10, 11 (57). Num. 24:17 (58). Jes. 11:1-10 (59). Verklaring (60; 61). Amos 9:11 (62). Micha 5:1 (63). Ps. 132:10-12 (64). Zach. 9:9 (65). Samenvatting (66). Jes. 53:4; 29:18; 53:3—6; 26:19 (67). Jes. 52:13— 53:5; Ps. 38:18?; Jes. 50:6; Elaagl. 3:30 (68). Jes. 53:5, 6, 7, 8 (69). Jes. 53:8, 10 (70). Klaagl. 4:20 (71). Jes. 57:1, 2; Ps. 21:5 (72). Ps. (3:6 (73). Ps. 2:1, 2 (74). Ps. 89:39-46 (75). Zach. 13:7 (76). Hos. 10 :6 77). Apocr. (78). Jes. 65.-2; Ps. 22:17, 15, 21; 119:120; Deut.28:66(79). Ps. 22:18, 19 (80). Jer. 32:6 vgg.; Zach. 11:13 (81). Ps. 69:22 (82). Ps. 68:18, 19 (83). Ps. 24:7 (84). Ps. 110:1; 19:7a, 7b (85). Waarde der prophetie. Het werk der apostelen. Jes. 52:7; 2:3; Ps. 19:5 (86). Geloof en liefde. Jes. 10 : 22, 23; Rom. 13:10, 8; Mare. 12:30 (87). Hemelvaart. Jes. 50:8, 9; nieuwe naam, Jes. 65:15, 16; verlossing, Jes. 63:9 (88). De wet, Rom. 10:4. Nieuw leven, Jes. 43:18—21; Roeping der heidenen, Joel 2:28 (89). Letter en geest, Jer. 31:31—34 (90). Roeping der heidenen, Jes. 17: 7, 8 (91). Hunne bekeering, Jes. 65:1 (92). Een heilig volk, Hos. 1:10; 2:22; Ezech. 36:26—28 (93). Synagoge en gemeente, Jes. 54:1; 4:1 (94). Verharding van Israël, Dent. 28:44; 32:21; vervanging door heidenen (95). Overbodigheid der wet (96). Jezus Christus. De verlossing, Baruch 3:29—4:1 (97). Aanspraak aan Marcianus (98). De ketters, Jes. 1:30 (99)- Waarschuwing tegen hen (100). FRAGMENTEN- I (Eus. H. E. V 80, 2). Bezwering der copiïsten van Irenaeüs' geschrift over het Achttal om de eopie te herzien naar het origineel en de bezwering mede op te nemen. II (Eu 8. H. E. V 20, 4). Aan Florinus. Waarschuwing tegen ketterijen. Herinnering aan Polycarpus. III (E u s. H. E. V 24, 12—17). Waarschuwing aan Victor om de opstanding des Heeren op een zondag te vieren en niet-conservatieve gemeenten met den ban te treffen. Over verschil in vastenpractijken. Over de paaschviering onder Anicetus, Pius, Hyginus, Telesphorus, Kystus en Soter. De verhouding tusschen Polycarpus en Anicetus. IV Tekortkoming in weldadigheid. V Gods willen en werken. VI Gods scheppende werkzaamheid. VU Staande zondagsviering en opstanding. Paasch- en Pinksterviering. VIII De ark en het lichaam van Christus. IX Zegenen en vloeken. Verg. XLI. X Verzoening bij God. XI Gedenk te sterven. ' XII Dood en opstanding. Lichaam en ziel. XIII Laster van christen-slaven tegen de eucharistie. Verweer van Sanctus en Blandina. XIV De slang en Adam en Eva XV Bileam en Christus. XVI Deuteronomium. XVII Afkomst en symbolen van Christus. XVIII Iets over Gideons zoon Joas. Hiërobaal. XIX Mozes en Josua. Wet en'Woord. Manna en koorn. XX Bileams vloek. XXI Bileams ezel en Christus. De engel en het Woord. XXII Gods onveranderlijke waarachtigheid. XXIII Midian gestraft. XXIV Ledige en volle menschen. XXV Allegorieën op Simson, diens gidsje, den tempel en de zuilen. XXVI Allegorieën op Blisa's herstel van den bijl. XXVII Het judalstisch karakter van het Matthaeüs-evangelie. XXVDÜ De bijl aan den wortel. XXIX De mosterdkorrel en het Woord. XXX De eerste en de tweede Adam. XXXI Mozes' huwelijk. Mirjam gestraft, Aaron niet. Melaatschheid. XXXII Gods verhouding tot de stof. XXXIII Nafimans badwater en de doop. XXXIV Doodenopwekking door Elisa en door God. XXXV De leer des kruises en de waarachtige wetenschap. XXXVI Het ware offer. De eucharistie. XXXVII Geloot en liefde beter dan feestdagen. XXXVIII Doel van Christus' dubbele komst. XXXIX Simsons ezelskakebeen. XL Simsons lijden en vergelding. . XLI Zegenen en vloeken. Verg. IX. XLII Simsons boeien. XLIII Bekeering. XLIV Bileams dood. Verg. XXIII. • XLV De God dezer eeuw. XLVI Zacharia's stomheid en genezing. XLVII In de stad Davids. UIT HET SYRISCH. XXV Veelheid en eenheid van talen. De ark en het lichaam van Christus. Verg. n° 8. XXVI De verborgen en de openbare mensch. XXVII Toekomstige vreugde. XXVIII Waarschuwing tegen geschriften van ketters. XXIX Christus volgens de Schriften. XXX Christus volgens wet, propheten en evangelisten. UIT HET ARMENISCH. XXXII Vroegrijpe druiven. Zoo Abraham, Israël en Jacob; zoo Daniël en zijn vrienden. Zoo ook de moeder der zonen van Zebedaefls. Aanhalingen uit het O. T bladz. 99 „ » » N. T ■ „ 101 „ „ de classieken „ 101 Register van namen en bijzonderheden „ 102 Inhoudsopgave . '. „ 106