in den weg was, en hij behoefde het ook niet te zeggen; hij wist immers wel, dat ik hem begreep. — Als ik je komst in den weg sta. dan zal ik vader verlaten, zoo je mij ten minste mijn heftigheid van onlangs niet wilt vergeven, zei ik. en nu kon ik spreken zonder dat mijn stem beefde. Op geen voorwaarde mag jij hem verlaten; die ruil zou voor hem geen winst zijn, nu hij zoo aan je gehecht is. Maar wat zou het ook, of ik niet kom; vader geeft niet om mij, en jij kunt mij niet verdragen. — Max, meen je werkelijk, dat het zoo is? riep ik uit, want inderdaad bemerkte ik, dat hij het meende. — Zeker meen ik dat, en jij kunt het niet tegenspreken, als je eerlijk wilt zijn. Doch ondanks zijn bitterheid gaf hij mij een haastigen blik, schuw en steelsgewijs, en duidelijk las ik daarin zijn sterk verlangen om tegengesproken te worden. En tegengesproken werd hij. — Wat moet ik doen om je te overtuigen, hoe grondig je je vergist? riep ik uit in verwarring en met een ijver, die misschien beter dan woorden geschikt waren om hem te overtuigen. — Ik houd nog steeds niet van je vivisectie, en als ik eenige macht over je had. zou ik die gebruiken om je er van af te brengen, maar daarom kan ik toch wel van je houden? Ik ben onbillijk tegen je geweest in mijn heftigheid, want ik weet wel beter, dat je niet wreed bent. Heb je niet zooveel menschenkennis om te weten, dat wie opstuift, zelden lang boos blijft? Ik kan heftig zijn en meer zeggen dan goed is, maar boos blijven kan ik niet, en liegen kan ik evenmin. Als ik je dus nu zeg, dat ik veel van je houd, dan moet je niet koppig wezen, en volhouden, dat ik je niet verdragen kan. Ik zag, dat hij zachter gestemd werd; zijn blik werd minder vinnig. — En vader 1 Het is leelijk van je om te zeggen, dat hij niet om je geeft; dat weet je wel beter. Hij mist je, en heeft al meermalen zijn bevreemding uitgesproken, dat je niet komt. Ik zag, dat hij meer en meer toegefelijk werd, en dat hij mij werkelijk begon te gelooven, en toen ik hem ten slotte voorstelde met mij naar huis te gaan, zei hij wel neen, maar zoo, dat ik best verstond, dat zijn weigering niet onherroepelijk was. Met een weinig overreding kreeg ik hem werkelijk mee; wat de deur dicht deed, was mijn verzoek, om mij niet al die acht uren sporens alleen in den trein te laten zitten. Nu zijn we hier, gisteravond gekomen, en de dokter was zoo bhj, dat zelfs Max niet aan de oprechtheid van het welkom kon twijfelen. Thuis! Ik heb menig thuis gezien, en er ook wel een tijdlang in meegewoond, maar nooit heb ik een eigen thuis gehad, en ook niet willen hebben. Een thuis had voor Er is gefluister in de hoeken van het oude huis, er is geglans van lieflijke herinnering, opduikend in de schemering. De oude plaats heeft een geschiedenis, die men verneemt zonder ze te kennen. En nu is het mijn tehuis, die oude plaats met haar geschiedenis, die niet mijn geschiedenis is of die mijner vaderen, maar die de mijne wordt langs de wegen der onbewustheid, nu ik hier woon. Het tehuis is veel meer dan wat zichtbaar is; het is ook het samenzijn van degenen, die er wonen. En niet alleen het uitwendig samenzijn, de woorden, die gewisseld, de belangen, die behartigd worden, maar veelmeer het werkelijk samenzijn, de samenklank der zielen, die zonder woorden in heel het bestaan verneembaar is. Hoe kan die samenklank zoo vol en zoo harmonisch zijn tusschen den edelsten man in den avond van zijn rijke leven, en een klein, onbeduidend wildvogeltje, dat niets gedaan heeft en niets is, dat enkel gedachteloos haar leven heeft doorfladderd? Mijn beste, beste oude dokter 1 Gij zijt toch wel gewoon, ellende te zien, en toch, wat hebt gij geleden vandaag, toen gij aan het ziekbed daarginds in de groote boerderij niets anders kondet doen dan lijden. Waarom wildet gij hebben, dat ik buiten zou blijven, en het paard vasthouden, het oude paard, dat nooit een onnoodigen stap doet? Ik begreep wel, dat het was om mij te sparen, en daarom gehoorzaamde ik u niet. Waarom zoudt gij mij het gezicht sparen van den vijand, aan wiens bestrijding gij uw leven hebt gewijd? Ik ben u gevolgd en ik heb uw vijand gezien in de verwrongen gelaatstrekken, gehoord in de jammerkreten. En u zag ik, beminnelijke menschenvriend, bleek van smart ovef uw onmacht tegenover dien vijand; ik zag uw oog tranen van medesmart, uw oog, dat tranenloos bleef bij eigen smart. Zwijgend zat gij op den terugweg, zwijgend zat ik met de teugels los in de hand, zwijgend sukkelde het oude paard voort over de zachte sneeuw, en zwijgend stond mijlen ver het woud om ons heen. Maar voor onze ooren was het niet stil in die stilte; wij hoorden het gesnik van het verdriet en het gejammer der ellende opstijgen van de aarde. Bij onze thuiskomst gingen wij elk naar zijn eigen kamer, maar ik vond geen rust, het was mij bang te moede, ik kon niet alleen wezen, ik zocht u. 'k Weet niet meer, wat voor boodschap ik verzon in uw kamer, want toen ik kwam, ontvingt gij mij, alsof er geen boodschap noodig was. Nooit had ik u gezien met een Bijbel in de hand, ofschoon ik zijn geest in uw wezen had herkend. Doch de Bijbel, die opengeslagen voor u lag, was veel gebruikt. Had een ander dien Bijbel versleten, of waart gij het zelf? — Kom eens kijken, Wildvogel! Er is een bestaan zonder tranen en geklag, zonder moeite en dood. En ik las wat gij mij aanweest: „Rn God zal alle tranen van hun oogen afwisschen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan." — „De eerste dingen 1" Daar zijn wij midden in, Wildvogel. En daar zijn tranen en droefheid noodig — God weet waartoe. Maar er is een bestaan, waar ze niet meer noodig zijn, en daar zijn ze niet meer! Lieve menschen vriend! God droogde reeds uw tranen met Zijn belofte, die gij gelooft. En van u kreeg ik een vermoeden, wat gelooven zeggen wil. Mijn angst week, ik kreeg weer moed om het hoofd op te heffen en te leven trots de vreeze des doods. Eigenlijk is er toch niets, waarover Max zich zou moeten beklagen; waarom schijnt het mij dan toe, dat het wel zoo is? Waarom is de begeerte, dat hij blijmoediger wordt, bij mij sterk, als gold het mij een levensbelang? Hij heeft iets hondachtigs over zich gekregen, en hij ziet dikwijls zoo bedrukt, dat hét mij kwelt, en dat ik hem helpen wil, ofschoon ik niets zie, waarin ik hem helpen kan. Misschien kan ik toch één ding doen; zijn vader warm stemmen voor hem. In die richting ben ik al bezig geweest, maar dat daarvoor een derde noodig is, bewijst reeds dat er een wezenlijk gebrek is in hun verhouding, en al wordt het ook beter, het. zal wel nooit zoo goed worden als tusschen Victor en vader. Arme Max, wat ik vermoedde, werd mij gisteren, toen we met ons tweeën uit waren, bevestigd. Als we zoo alleen zijn, doe ik mijn best om hem te ontdooien, en soms wil dat mij gelukken. Gisteren vroeg ik hem, wat hem gedreven had om voor dokter te studeeren. — Ik dacht, dat vader meer belang in mij zou stellen, als ik zijn vak koos, antwoordde Max met zelfbespotting in zijn stem, en de bitterheid van een mislukte verwachting in zijn glimlach. Arme Max, je vader, die allen wel wil, en allen goed doet, heeft jou kwaad gedaan. Jij verschilt van Victor als de nacht van den dag. Waar hij kwam, won hij alle harten — waarom kun jij geen harten winnen? Wat is er in jou, dat de liefde doet vluchten? Komt het misschien daardoor, dat je zelf betwijfelt, of je harten winnen kunt? En heb je dat noodlottige wantrouwen ten gevolge van het onderscheid, dat je vader altijd maakte tusschen Victor en jou? Ik wil je de liefde van een zuster geven; ik wil je liefhebben met zooveel warmte, dat het bevrorene moet ontdooien. Max komt tegenwoordig dikwijls voor langer of korter tijd thuis, en hij is tevredener en toegankelijker dan hij placht. Het verwondert mij. dat hij nog tijd overhoudt voor zijn lijk te vinden, dat hij met mij alleen wilde zijn. Ze is volkomen vrij van argwaan, en treffend is haar vertrouwen op ons beiden. Ik ging dus terstond met Max, want ik bemerkte, dat hij ongeduldig was. Misschien was er iets, waarin hij mij wilde raadplegen. Doch een blik op zijn gelaat deed mij verstaan, dat bij reeds een besluit had genomen, 't welk bij mij wilde bekend maken. Zoo was het ook. — Ik heb een plaats gezocht en gevonden als arts op de eilanden. Wat zeg je daarvan, Wildvogel? Ik dacht na en keek hem aan om uit te vorschen, of dat voor hem een offer was geweest. — En je hoogere wetenschappelijke studie? vroeg ik. — Die laat ik varen om praktisch werkzaam te zijn evenals vader. — Wat heeft je daartoe bewogen? — Verschillende dingen. Herinner je je nog de konijntjes? — Of ik! — Die staan niet langer tusschen ons in. Je behoeft niet meer te gruwen van de wreedheid mijner handen. Ik slaakte een zucht van verlichting, want de konijntjes hadden me zwaar op het hart gelegen. — En waren het enkel de konijntjes? vroeg ik. H*- Op de eilanden, waar ze thuis hoort, zal Ingrid zich ontwikkelen naar haar aard, zooals jij mij eens gezegd hebt, en daar zal het mij geen moeite zijn om geheel voor haar te leven. mm O Max, wat maak je mij gelukkig! — Ja? Dan is alles goed! zei Max bewogen. En wij wendden ons om en gingen naar binnen. Het was waarheid, wat ik tot Max zei: hij maakt mi) gelukkig — en toch! Hoe zal het mij zijn, als ik alles bereikt heb, waarnaar ik streef; als hij haar geheel zijn hart heeft gegeven, en ik overbodig ben geworden? Zoo is het immers? Ik wensch toch geen half werk te doen, zoodat hij met haar getrouwd is, maar aan mij gehecht? Neen, neen, ik wil, dat hij haar zal liefhebben en aan mij niet meer denken, maar het zou mij moeilijk vallen, dat te zien. Ik wensch, dat de afwikkeling der geschiedenis zoo zal geschieden, als het voor hem en voor haar het gelukkigst is, maar voor mij zelf wil ik blijven in het stadium, dat hij, hetgeen hij voor haar doet, doet om mij genoegen te doen. Zijn laatste woord: Dan is alles goed, en den toon, waarop hij dat zei, leg ik vast in mijn herinnering. Max is met zijn vrouw getrouwd en ze zijn vertrokken naar hun eilandenwereld. En ik ben weer alleen met mijn ouden dokter, doch ik vrees, dat het niet voor langen tijd zal zijn. Ik gevoel het, dat de scheiding voor de deur staat. De komende dingen werpen hun schaduw vooruit. Hij is oud en vermoeid, mijn lieve beste dokter, 't Is met hem een heldere zonsondergang over een glanzende zee. Het zonlicht vormt een breeden, onafgebroken schitterenden weg over de wijde wateren. Wildvogel zit daarbij op de rots en laat de vleugelen rusten in den zonneglans. De avond is schoon, doch mij, die morgen een langen dag heb zonder hem, brengt zijn levensavond slechts weemoed. Maar nog is hij hier, nog mag ik voor hem zorgen, met hem leven, zijn laatste schreden steunen zooals zijn moeder zijn eerste deed. Nu als toen strompelt hij. . Helga komt dikwijls. Zij is aan ons verbonden met een band, die sterker bindt dan de band des bloeds. Men voelt iets van het koninkrijk der hemelen, als zij samen zijn, die er toe behooren. Doch het koninkrijk der hemelen vertoont zijn glans slechts bij oogenblikken in een wereld, die beheerscht wordt door scheiding en dood. Mijn oude dokter is zich ten volle bewust, dat hij heengaat. Hij maakt de rekening op met God en de menschen. — Jij kunt op een rechtschapen leven terugzien en moogt daarom goede hoop hebben, zei de oude baron Sporre, terwijl hij luidruchtig zijn neus snoot, om zijn aandoening te verbergen. - Het zou een armoedige rechtschapenheid zijn tegenover God, voor wien enkel volmaaktheid waarde heeft. Maar ik ken Zijn genade in Jezus Christus, en daar die genade volmaakt is, heb ik waarlijk goede hoop, antwoordde mijn oude dokter blijmoedig, Max is bier, zijn vader verlangde naar hem. — Max, mijn jongen, kun je me vergeven, dat ik je zoo laat eerst heb leeren verstaan? De arme Max beproefde niet te begrijpen, wat de bedoeling was; bij wilde zich hard houden en zich opsluiten in zijn noodlottige schaal van schijnbare ongevoeligheid, doch de schaal brak, zijn zelfbeheersching begaf hem, en hij barstte in tranen uit. De groote, sterke man weende, dat hij schokte. Zijn vader werd bleek van ontroering. mm Mijn eigen jongen, mijn beste Max! Dat ik je nu pas leer kennen! Waarom heb je je altijd voor mij verborgen gehouden! Tot zoover was ik tegenwoordig; toen dacht ik er eensklaps aan, dat ik derde persoon was, en dat ze alleen behoorden te zijn. Zacht sloop ik weg, zonder dat ze het bemerkten. Ze hadden elkaar gevonden — eindelijk! De laatste uren, de laatste woorden, de laatste ademhalingen, en dan geluidlooze onbeweeglijkheid, verzegelde geheimzinnigheid. In hoeverre is dat nog de geliefde, dat, wat wij op de familie Hooihoek, en het zou moeilijk te zeggen geweest zijn, met wien hij het meest bevriend was. Hij voelde zich even goed thuis bij het oudere als bij het jongere geslacht; zelf stond hij, wat leeftijd betrof, er tusschen in. Eigenlijk had hij vannacht een anderen kant moeten opgaan, wanneer hij verzachting zocht voor de striemen van den boetegeesel. Er bevond zich op het eiland één woning, welker deur altijd open stond, en waar een eenzame woonde, die de groote levenstaak had, oor en hand en hart steeds bereid te hebben.voor lederen bekommerde. Die eenzame was Birger Löwing, de predikant van het eiland. Doch met dezen man zocht Max Reis geen vertrouwelijkheid; hij ontweek hem tengevolge van een zekeren schroom, dien hij aan zich zelf niet zou willen belijden. Ingrid was in de laatste jaren van haar leven dikwijls tot dezen zielzorger gegaan. Wat ze daar gezegd had, wist de dokter niet, maar indien ze de waarheid had gesproken, dan zou ze van hem niet veel goeds hebben verteld. Daarom ging hij, wanneer zijn gemoed bewogen was, niet naar den kluizenaar, maar een anderen kant uit. Wanneer men biechten zal, dan moet het toch wezen aan iemand, die van je zonden voor 't eerst hoort door je zelf. Weldra kwam hij bij het huis aan den Sond. Het lag daar heerlijk in het licht van den zomernacht, breed en ruim tusschen oude linden, terwijl op de helling naar het water de boomgaard bloeide. De dokter bleef staan en leunde met de armen op het groene hek aan den ingang v»n den hof. Wanneer hij thans aanklopte en mevrouw Beata Hooihoek te spreken vroeg, hij wist het, dan zou niemand blijder zijn dan zij. Want zij had in haar beminnelijk egoïsme zoo gaarne, dat iemand haar noodig had. Doch de dokter klopte niet aan; hij bleef bij het hek staan en dacht aan het gezin, dat er woonde. En wanneer men aan de familie Hooihoek dacht, dan dacht men stellig wel het eerst aan mevrouw Beata zelf. Max Reis glimlachte, toen hij ze in zijn gedachten vóór zich zag staan. Haar scherpe blauwe oogen, fonkelend van levendigheid en belangstelling, haar gevulde gestalte, de onderkin onder den goedlachschen mond, de bleeke, maar blanke huid, het rijke grijze haar, de levendige bewegingen en de frischheid van heel de gestalte — dat alles maakte, dat haas te zien de ziel verkwikte en den vermoeide opbeurde. En dan haar harten winnend egoïsme, waarvan ze zichzelf niet bewust was, maar waaraan zij de mooiste namen gaf, wat vermaakte het hem dikwijls! 't Is haar lust, zich het lot van andere menschen aan te trekken, maar ze wil het doen volgens haar eigen hoofd; de betrokkenen zelf hebben niets in te brengen; ze mogen alleen dankbaar zijn. Het valt niemand gemakkelijk zich te doen gelden naast mevrouw Beata. Haar man, de directeur zooals hij genoemd wordt, ofschoon er op het eiland niets is of ooit was te besturen, — haar beste Felix heeft er reeds sedert lang van afgezien, indien hij ooit pogingen gedaan heeft, wat te betwijfelen valt. Evenmin heeft de oudste dochter, de vriendelijke Agnes, ooit getracht met haar moeder te wedijveren, wie het meest de aandacht zou trekken. Waar een bezoeker niet kijkt, maar waar al het werk gedaan wordt, daar is Agnes te vinden. Het heet, dat zij haar moeder helpt in de huishouding, maar inmiddels heeft zij het geheele bestuur en al den arbeid; ze doet het evenwel op haar stille manier, vergenoegt zich met de moeite en laat aan haar moeder de eer. De jongste dochter Ebba daarentegen, de studente, en de zoon Fabian, de candidaat, doen alle moeite om zich te laten gelden, maar het gelukt hen niet, niettegenstaande moeder Beata, die trotsch op hen is, hen gaarne op den voorgrond plaatst. Doch dat doet ze zóó, dat men haar meer opmerkt dan haar kinderen, Aan dat alles dacht Max Reis, terwijl hij aan het hek zijn sigaar stond te rooken. In haar kamer zat intusschen mevrouw Beata en schreef brieven. Zij had een uitgebreide briefwisseling, en meende, dat ze die het best des nachts kon voeren. — Dan is het stil en rustig om mij heen, en dan worden mijn gedachten het levendigst, zegt ze wel eens. _ Wat zal het dan druk wezen in je brieven, zei haar Felix bij zulk een gelegenheid. Jammer, dat ik er nooit een krijgl — Ga op reis, dan schrijf ik je, antwoordde Beata. Zoo zat ze ook nu nog te schrijven, en zoo kwam het, dat ze opkeek en dokter Reis zag staan. Natuurlijk opende ze het venster en riep hem. Hij nam de sigaar uit den mond, en kwam door den tuin naar het venster. — Nog zoo laat op? zei hij. — Dat zeg ik ook, dokter. Voor welke van mijn dochter» staat ge aan het hek te zuchten? —* Voor allebei en voor hun moeder. — Jawel. En waarom ligt u rdet thuis in uw bed? — Ik kan niet slapen. — Niet? Hebt ge wat op het hart, dokter? Mevrouw Beata werd ernstig, en levendige belangstelling blonk uit haar oogen. bij de gedachte, dat hij hier gekomen zou zijn midden in den nacht, om haar hulp en deelneming te zoeken. Doch hij stelde haar teleur. — Heeft u zelf iets op het hart. mevrouw Hooihoek? U schijnt immers eveneens niet te kunnen slapen! — Ik, weineen! Wat mij wakker houdt zoo Iaat in den nacht, dat zit in het hart — een nieuwe groote vriendschap. Dokter Reis floot even. — Hoe groot? Zóó? En hij stak de sigaar in den monden breidde de armen zoo ver mogelijk uit — Maak er geen gekheid van. Vriendschap is een van de beste dingen, die het leven schenkt, dokter. — Dat weet ik wel; ik heb u immers tot vriendin. Beata lachte vergenoegd; 't gebeurde niet dikwijls..dat een woord zoo warm en oprecht den cynicus over de lippen kwam. — En zou men mogen weten, hoe die groote nieuwe Wildvogel. j vriendschap u wakker houdt? Staat u telepatisch met elkaar in verbinding? — Weineen, enkel op den gewonen weg der briefwisseling. Ik was bezig haar te schrijven. — En hoe heet ze? ^ Mevrouw Beata lachte, verblijd met zijn bdangstellinfl. . — Haar naam is even hef en bevallig als ze zelf. Sonia Reis heet ze. — Sonia Reis! herhaalde de dokter langzaam, terwijl hij met kracht de asch van zijn sigaar blies. — Ja, dat is waar ook, ge draagt denzelfden naam; daar., had ik nog niet eerder aan gedacht. Misschien zijt ge, goed berekend, nog wel familie. — Is ze weduwe? — Ja, maar dat zou je niet aan ze zeggen, zoo jeugdig en meisjesachtig als ze is. — Ze is ook anders niet dan een jong meisje; ze is met mijn broer getrouwd op zijn sterfbed. — Zijt ge zóó na familie? Daar had ik nu in 't geheel geen vermoeden van. Vertel me eens iets van haar en van uw broer! En in haar ijver leunde mevrouw Beata het venster uit, en zag hem aan met de grootste belangstelling in haar levendige oogen. — Heeft ze zelf u dan niet alles verteld? Dat hoort toch, meen ik. tot de heilige vriendschap, dat men zich voor elkander binnenst-buiten keert? — Wees nu niet zoo bits, dokter; kom, wees eens lief.1 Ze heeft nog in 't geheel niet met me gesproken over haar huwelijk. Onze vriendschap is nog zeer jong, moet u weten. — Eft toch al zoo groot? vroeg de dokter met een ironischen glimlach in de oogen. — Zeker, als je iemand ontmoet, met wien je samenhoort, dan is de vriendschap terstond groot, wist u dat niet? legde mevrouw uit met waardigheid. ■— Neen, zei Reis droog. — Maar zeg me nu eens, waarom trouwde ze met uw broer pas op zijn doodsbed? vervolgde ze, de waardigheid, die haar zwaar viel, even spoedig weer afleggend. ~- Denkehjk, omdat ze zich niet wilde verbinden voor ze de bevrijding nabij zag, antwoordde bij boosaardig. — Dat geloof ik niet van haar. — Vraag haar zelf dan. — U hjkt niet vriendelijk jegens uw schoonzusje. Houdt u niet van haar? — Ik heb haar in geen acht jaar gezien, en ik kan dus niet weten hoe ze nu is.' Mevrouw Beata had een menigte vragen in haar oogen, doch over haar hppen kwam slechts één. — Hield u dan vroeger niet van haar? — Van haar houden 1 herhaalde de dokter met een eigenaardigen glimlach. Dat ligt niet op mijn weg, van iemand te houden. Mevrouw Beata keek hem nieuwsgierig aan, en peinsde, 7* wat die orakeltaal wel voor verborgen beteekenis kon hebben. Doch ze achtte het verstandig, hem niet te pressen met nog meer vragen aangaande zijn gevoelens. — Hield ze veel van uw broer? — Iedereen hield van Victor. en zij op haar manier ook, te veel om hem af te wijzen en te weinig om zich aan hem te verbinden. Zij was Wildvogel. — Wildvogel! Ja, ze heeft wel iet» vluchtigs over zich, maar wild is ze toch niet, zei mevrouw Beata met een vriendelijken blik bij de gedachte aan haar nieuwe vriendin. — En toch is ze Wildvogel. Ze verdraagt geen banden. Tracht haar maar eens in een kooi te zetten, dan zult ge 't wel zien! Ze zou zich ten bloede toe verwonden aan de trahes, en het niet opgeven eer ze er uit was of anders dood neervallen. Tot dusver is het haar altijd gelukt te ontkomen. De dokter schudde de asch van zijn sigaar, en sloeg met zijn stok in het bloembed aan zijn voeten, dat de bloemen er af stoven. — Denk aan mijn bloemen! Ziet u niet. wat u doet. dokter? — Ach, vergeef mij; daar dacht ik niet aan. Hij nam de muts van *t hoofd en scheen heel verdrietig over wat hij gedaan had. — Zeg mij. waaraan u dan wel dacht, dan vergeef ik het u, lachte zij. ~ 't Waren geen mooie gedachten; ik doe dus beter, wanneer ik ze vóór mij houd. — Neen, vooruit er mee. Wie kreeg de klappen, als mijn bloemen 't niet waren? — Laat mij [u waarschuwen. Steek de hand niet in een wespennest. — Zijn uw gedachten dan als wespen? — Soms wel. Hij deed alsof hij schertste, maar zijn glimlach was bitter. Beata vond het raadzaam, niet langer naar zijn gedachten te vorschen, maar haar belangstelling was geklommen tot den hoogsten trap. — Sonia heeft mij verteld, dat ze de laatste jaren meest in het buitenland heeft verkeerd; daarom hebt ge elkaar natuurlijk niet ontmoet, vermoedde Beata. Dokter Reis antwoordde niet. Hij dampte hard en keek de rookwolken na. — Maar nu zal ik geen misbruik langer maken van uw gastvrijheid, die zoo groot is, dat ze zich zelfs uitstrekt tot in den nacht, zei hij plotseling met een lach, die niet van binnen kwam, maar dienen moest om zijn stemming te verbergen. -- Ik heb u zelfs geen glas water aangeboden; als ge dus van avond praat over mijn gastvrijheid, dan is dat ironie, antwoordde zij. — U heeft me een blik doen slaan in uw hart, waar de vlam der nieuwe vriendschap op het altaar brandt, en dat is me meer waard dan een glas water, zelfs dan een glas cognac. _ Je kunt er toch nooit achter komen, hoeveel of u meent van wat u zegt, dokter. — Dat is de moeite ook niet waard, om er achter te komen, antwoordde hij. Wel te rusten, mevrouw. Ze reikten elkaar de hand door het venster, en dan ging bij heen met zware schreden. Met nieuwgewekte belangstelling zag ze zijn ferme krachtige gestalte na, en lang bleef ze peinzend zitten. Toen de dokter thuis kwam, ging hij naar de kinderkamer, waar zijn beide jongens. Wolfert en Bernard, sliepen, 't Waren een paar stevige, gebruinde, blondlokkige, wilde, vroolijke knapen, opgewassen in vrijheid. Diep en rustig sliepen ze den geheelen nacht door na het ijverige spelen en draven van den dag. Doch al stond Max Reis naar zijn jongens te kijken, zijn gedachten waren niet bij hen. Hij dacht aan Wildvogel. die natuurlijk vroeg of laat - en eerder vroeg dan laat naar het eiland zou komen om haar 'nieuwe zielsvriendin Beata te groeten. Dan zou hij haar weerzien, en hij zou zich vermaken met de houding, die het haar believen zou tegenover hem aan te nemen. Hij van zijn kant nam zich voor. cynisch en koud te wezen. Eens had hij haar zóó bemind, als een mensch maar eenmaal bemint in zijn leven. Maar zij bad hem van zich gestooten en hem gedwongen met Ingrid te trouwen. Hij i Aa* Uu Kaar nehoorzaamd had. Het zou een oprichting heeten voor Ingrid en 't was het in zekeren zin ook geweest, maar heel veel geluk had het haar niet gebracht, de arme Ingrid. Gehuwd met een man, die haar niet liefhad of hoogachtte, die haar brutaal behandelde en daarmee zichzelf en haar vernederde, had zij weinig reden gehad om dankbaar te zijn voor haar oprichting. Zij was het ook niet geweest; ze had geleden en was droefgeestig geworden, en in het laatste jaar had ze den zielzorger bezocht, had den troost van den godsdienst ontvangen, en had den dood begroet als een bevrijder. En nu hep hij hier eenzaam met twee kleine jongens, met wie hij geen raad wist, woonde hier op een eiland in zee met eentonig werk zonder toekomst. Als rook verdwenen was het streven van zijn jeugd naar een wetenschappelijke loopbaan; in scherven gebroken al zijn hoop. Zijn toevlucht had hij gezocht in zijn cynisme, en vergoeding had hij gevraagd van den drank. Dat alles was Sonia's werk, en nu zou ze weldra komen om het te zien. Nu, ze zou het aanschouwen in al zijn heerlijkheid, dat beloofde bij haar. Sedert den dood van zijn vader, kort na zijn huwelijk met Ingrid, waren acht jaren verloopen, en in dien tijd had hij maar één keer van Sonia gehoord. Dat was geweest na Ingrids dood. Toen had Sonia een brief geschreven, warm en hartelijk, zoo geheel naar den aard van Wildvogel, dat zij zelf en al wat er gebeurd was. levendig voor zijn geest was komen staan. Maar dat verleden wilde hij niet weer zien opstaan; bij wilde niet weer gevoelen zooals hij eens gevoeld had, en daarom had hij de herinnering weggedronken. Na de ontvangst van Sonia's brief had hij gedronken, zooals hij nooit eerder of later had gedaan, en de brief was onbeantwoord gebleven. En nu was het enkel nog maar een kwestie van tijd, wanneer ze naar het eiland zou komen; dat begreep hij uit de groote en nieuwsgierige belangstelling, die hij gelezen had in de blikken van mevrouw Hooihoek. Die had natuurlijk haar gevolgtrekkingen wel gemaakt, zoowel uit hetgeen hij had gezegd als uit wat hij had verzwegen, en zij was er wel de persoon naar, om te zorgen dat ze gelegenheid kreeg tot verder onderzoek. Welaan, laat Wildvogel dan komen, zoo dacht hij met somber leedvermaak, dan kan ze haar werk zien en er zich over verblijden. ving betreft, 't Was wel een lief mensch. maar zij pasten niet bij elkaar. — Hoe was hij jegens haar? vroeg Sonia en keek het venster uit. — Ik vrees, dat hij haar minachtte, en daar wordt een man niet beter van. 'mm Hij had niets geen reden om haar te minachten, zei Sonia. — Ja, ik heb hen niet gekend voor ze hier op het eiland kwamen, en toen waren ze al getrouwd. Doch er werd verteld - maar dat zul jij beter weten dan ik. Misschien is het een praatje. _ Ze was de zijne reeds, vóór ze getrouwd waren, dat is zoo, zei Sonia rustig. Maar dat hij daarom haar meer moest minachten dan zij hem. dat kan ik niet inzien. mm In dat opzicht wordt er meer van ons vrouwen gevraagd dan van de mannen, zd Beata. Misschien is dat verkeerd en onbillijk, maar ik wil liever gelooven, dat het zoo is. omdat wij in zedelijk opzicht fijner bewerktuigd zijn dan de mannen, en er staat immers geschreven, dat meer geëischt zal worden van wien meer gegeven is. — Zoo heb ik dat nog nooit bekeken, zd Sonia; ik heb alleen opgemerkt, dat het onbillijk is. dezelfde fout erger te vinden in een vrouw dan in een man. — En ik vind het veeleer een eer voor een vrouw, dat er meer van haar geëischt wordt, zd Beata. — 't Zou voor de mannen toch niet kwaad zijn, als ze wat meer geneigd waren, die eer met ons te deelen, en wij moesten re wat meer die eer gunnen, zei Sonia droogjes. Beata lachte hartelijk. — Maar om nu op den dokter terug te komen, zei ze, met die hoogachting was het wel in orde gekomen, als hij haar maar had liefgehad, maar dat scheen hij niet te doen, en dat is schade voor een man en maakt een vrouw ongelukkig. — Was zij ongelukkig? Weer keek Sonia uit over de zee, opdat Beata haar gelaat niet zou zien. — Ja, zij heeft geleden. Ze leek bang te zijn voor haar man, en langzamerhand werd ze zwaarmoedig. Ze was, geloof ik, blij, dat ze sterven kon. Het laatste jaar kwam ze vaak bij dominé" Löwing, en dat zal haar stellig goed gedaan hebben. Het bleef lang stil na dit woord, en in Sonia's oogen stonden tranen, zoodat de zee schemerde en glinsterde voor haar blikken. — En in welk opzicht heeft hij schade geleden? vroeg ze ten slotte met een stem, die licht beefde ondanks haar zelfbeheersching. — Hij is begonnen te drinken, en ik vrees, dat die gewoonte heerschappij over hem krijgt, als hij niet intijds zich losrukt en haar meester wordt. Sonia antwoordde niet. Het gesprek kwam op iets anders, en ten slotte dwong Beata zich zelf tot heengaan. — Felix zal wel boos wezen, dat ik niet kom, zei ze. — Slaapt hij nooit voor je komt? riep Sonia lachend uit. Die stakker 1 — Ja, dat beweert bij, maar ik geloof er niets van, verklaarde Beata. Toen zij gegaan was, bleef Sonia nog lang in haar venster zitten uitkijken in den lichten zomernacht. Zij had zoo veel gehoord, en wat ze vernomen had aangaande Max en Ingrid, gaf haar een gevoel van gewetenswroeging. III WEERZIEN. Den volgenden morgen stond Sonia op met een zenuwachtige begeerte naar bezigheid. Om de gedachte aan de aanstaande ontmoeting met Max op den achtergrond te houden, wierp ze zich met energie op de taak, die de officieele aanleiding was tot haar bezoek op het eiland. — Vandaag beginnen we, zei ze aan het ontbijt tot Beata. — Waarmee? vroeg deze verwonderd. — Met je portret natuurlijk. — O, dat heeft geen haast; jij moet eerst een beetje wennen aan ons scherpe klimaat hier, want dat krijgt eiken bezoeker wel even te pakken. — Maar je had immers zoo'n haast met je portret; je kwam er zelf voor over om mij te halen en ik mocht geen dag uitstel hebben 1 — Ja, maar daarbij had ik natuurlijk gerekend op de dagen, dat je hier eerst moet wennen, zei Beata lachend. Doch Sonia gaf niet toe. — Ik ben niet vermoeid, en jij ziet er vandaag zoo hef uit; je moet dus niet meenen, dat je mij ontkomt. Directeur Hooihoek hield zijn bete stil op weg naar den mond en glimlachte vergenoegd. — Ik geloof, dat jij je meerdere gevonden hebt. zei hij triomfantelijk tot zijn vrouw. Zij lachte. — Gehoorzamen kan ook wel eens prettig wezen, zei ze. — Vooral als men 't niet gewoon is, zei hij met een welsprekend kuchje. — Hoe vind je hem. Sonia? Zoo de eerste gelegenheid de beste aan te grijpen, om mij in je oogen te vernederen. Meid, trouw nooit — ach, 't is waar ookl Beata lachte zelf om haar vergissing. Sonia had ook zulk een jeugdig voorkomen, dat ze 'tniet kwalijk kon nemen, zoo haar weduwschap vergeten werd. * Na het ontbijt moest de juiste houding en belichting voor Beata worden uitgezocht, en dat gaf moeite. Zij zelf hield standvastig vol. dat ze geschilderd wilde worden voor haar schrijftafel zittende met de pen in de hand. Waarom, dat begreep niemand. — Moet het dienen, om de volgende geslachten in den waan te brengen, dat je bij je leven een groote schrijfster bent geweest? vroeg de directeur. — En dan gaan ze vragen, waar de boeken gebleven zijn, zei Fabian. — En dan worden er comité's benoemd, om te onderzoeken wat u bedoeld heeft, zooals men dat bij onverstaanbare auteurs doet, stelde Ebba voor. Agnes glimlachte. — Ik geloof, dat ik mama's bedoeling wel begrijp. — Zeg het ons; dan is er geen comité noodig, zei Sonia. — Mama schrijft aan haar schrijftafel niets dan brieven, en zij wil, dat haar portret haar zal voorstellen in contact met haar vrienden, en met allen, in wie zij belang stelt — Jij verstaat me altijd het best, zei mevrouw en tikte Agnes op den schouder. Maar allen interesseerden zich zoo zeer in de schikking en hadden zoo verschillende voorstellen en meeningen, dat Sonia ze ten slotte met een grapje allen de deur uitdreef, opdat ze beginnen kon. Met Beata alleen bad ze haar weldra geplaatst, en kon ze aan haar werk beginnen. Doch na een uurtje stond Beata op; het werd haaronmo-. gelijk langer stil te zitten. — Je moet mijn meisjes en mijn jongen leeren kennen, zd ze. Dat is de modte waard. — En je man dan? vroeg Sonia met het vriendelijk spottende lachje, dat dikwijls voor den dag kwam. als ze met Beata praatte. — O, hem oók. maar hem ken je dadelijk; hij is altijd zichzelf gelijk. En zoo werd het overige van den voormiddag besteed aan de wederzijdsche kennismaking en dat geschiedde tot algemeene tevredenhdd. ~ Het wil mij voorkomen, zd mevrouw Hooihoek, toen ze later op den dag Sonia kwam halen vooreen avondwandeling, dat Agnes je meer interesseerde dan Ebt*. Wildvogel. - De uitdrukking van haar gelaat bevalt me; ze lijkt zoo harmonisch, antwoordde Sonia. - O ja. moeilijkheden heb" je nooit met haar; ze is eenvoudig van aard. en ze neemt het leven eenvoudig. Ze is een best kind, maar je denkt niet veel aan haar; ze gaat vanzelf haar eigen goeden weg. Bij Ebba vind je meer beweging en leven en meer gevaar. ~ Dan is Agnes meer een persoonhjkheid, dunkt me, zei Sonia. Kris en kras het leven doorgaan, dat doet menigeen, maar den rechten weg vinden en dien rustig bewandelen ... - 't Lijkt me toch toe, dat dat voor Agnes geen kunst is; 't hgt in haar natuur. Ze heeft ervaring van geluk en van verdriet, en beide heeft ze met kalmte gedragen. * Ik kon zien. dat ze levenservaring heeft, merkte Sonia op. De harmonie van haar gelaat wijst op een zegepraal. _ Ze is verloofd geweest met een neef, die naar zee is gegaan en verdronken. Ze hielden van elkaar sedert hun kindsheid. Diep maar stil heeft ze Over hem getreurd en het heeft haar ernstig gemaakt. Daar heb je haar historie. - Die niet zoo hebt doorleefd is als verteld, zei Sonia met toenemende sympathie voor Agnes. _ Het doet me goed, dat je mijn dochter zoo waardeert, zd Beata. Kom. ga je nu mee? en zij nam Sonia's arm. Buiten stonden de anderen te wachten; Sonia's eerste wandeling op het eiland zou een familiewandeling zijn. Door het bosch gingen ze. waar het op zijn hoogst en dichtst was, toen ze bij een bocht in den weg een man in 't oog kregen, die met langzame schreden op hen toe kwam, de handen op den rug en den blik naar den grond. Mevrouw Hooihoek voelde, dat Sonia ontroerde. Een oogenblik later keek de man op en werd hen gewaar. — Maxi — Wildvogel! Onder den indruk van het oogenblik stak Sonia hem beide handen tegemoet met een stralenden blik. En hij, overrompeld door haar hartelijkheid en door zijn eigen loskomende gevoelens, hij vatte de uitgestrekte handen, de fijne, ferme en mooie handen, die hij vroeger in hartstochtehjke liefde gekust had. Doch een oogenblik later het hij ze los, alsof hij zich had gebrand. Met een rustige beweging het zij de handen dalen, een beetje teleurgesteld, dat ze zoo spoedig losgelaten werden. — Kent u elkaar? riep directeur Hooihoek uit en zag verwonderd van den een naar den ander. En dan keek hij nieuwsgierig naar zijn vrouw, die voor ditmaal eens zweeg en hem het eerste woord het hebben, 't Was, of hij wat angstig was. dat hij van de gelegenheid gebruik had gemaakt. — Ze dragen immers denzelfden naam, zei zij. — Dat is waar oók, daar had niet ik aan gedacht. Misschien zelfs wel familie? vroeg hij. — Max is mijn zwager, ik ben met zijn broer getrouwd geweest Dat klonk heel gewoon! Maar wat herinneringen kwamen met die eenvoudige mededeeling naar boveiPten sleepten 8* als een machtige vloed haar mee. Ze stond maar te staren naar Max. vaders zoon. Victors broer, en de smart en strijd van haar eigen liefde. — Zoo na verwant. en dan zoo stil tegen elkaar. lachte Ebba. Ik ben de laatste acht jaren meest buitenslands geweest, verklaarde Sonia. sprekend als in een droom. — En wat voor wind heeft je teruggedreven naar het vaderland en zelfs hier naar ons eiland? vroeg dokter Reis. thans geheel hersteld van de ontroering, die zich tot zijn ergernis van hem meester had gemaakt, toen hij zoo onverwachts haar zag. — Fel'* wilde bepaald mijn portret nu geschilderd hebben, en daartoe is ze hier bij ons. antwoordde Beata. voordat Sonia nog had kunnen antwoorden. — Juist, knikte de directeur met een glimlachje in de hoeken van zijn oogen. Het denkbeeld van het portret was niet in zijn hoofd opgekomen, maar hij was gewoon de wenschen te aanvaarden, die zijn Beata goedvond hem toe te deelen. Max lachte tegen mevrouw Beata. r Ik wist niet, dat de groote. heilige vriendschap behoefte had aan voorwendsels, zei hij met de goedmoedige plaagzucht, die zij nog al vaak bij hem opwekte. — 'tViel me niet gemakkelijk haar hier'te krijgen, kan ik u zeggen, dokter, 't Is een echte werkmier. dat werd ik gewaar, en ik begreep ten slotte, dat ik haar lokken moest met werk.* in uitdrukking zooveel te meer pijnlijk. Dat deed het stempel van verval, van verslapping, van cynisme. Wildvogels hart was in geweldige opwinding. Nu eens kromp het ineen van angst, en dan schokte het zich uit in begeerte, om den strijd aan te binden, den strijd met Max, om het beste, dat in hem was, te redden, het mocht kosten wat het wilde. IV ONRUST. Er werd een diner gegeven op Sond, waar de vrienden van de familie Hooihoek genoodigd waren benevens eenige zomergasten van het eiland; de laatste meest jongelieden, daar Fabian en Ebba zich meest bemoeiden met deze toevallige kennissen. Sonia Reis was levendig en onderhoudend, en niemand bemerkte de onrust in haar binnenste, zelfs niet haar zwager, de dokter, die er de oorzaak van was. Zij had hem tot tafelbuurman, en ze praatten schijnbaar ongedwongen. Dat hadden ze telkens gedaan, bij elke ontmoeting na dien eersten keer. Intusschen was Sonia uiterst ontvankelijk voor de wereld van het niet-uitgesprokene, en ze vernam even duidelijk alsof hij het onder woorden had gebracht, een vijandelijke stemming bij Max. En daarom lag er onder haar vroohjke levendigheid de pijnlijke vraag, wat die vijandigheid toch wel te beduiden had en hoe die kon worden overwonnen. Na den maaltijd bleef een deel der heeren lang bij het glas en onder hen ook Max. Toen hij ten slotte naar buiten kwam in den hof, bemerkte Sonia terstond, dat hij veel stond in het avondlicht, dat door het venster binnenstroomde, maakte ze een indruk van goud. Als goud schitterde het bruinlokkige haar, en als goud blonk de glans van de zwartbruine oogen; goud lag in de gebruinde tint van haar huid, en dat haar karakter van goud was, wist ieder die haar kende. Hoeveel had ze bijgewoond van hetgeen zooeven voorgevallen was? Die vraag drukte onaangenaam op Max en Sonia beide, doch hij overwon spoedig zijn verlegenheid. <— Heb ik daar niet een mooie versiering gekregen? vroeg bij, terwijl hij naar de scherven wees. Agnes lachte en sloeg een haastigen blik van sympathie op Sonia. — De waarde van een geschenk hangt af van wie het geeft en van het doel, waarmee het gegeven wordt, zei ze. — Uit dat oogpunt gezien heb ik geen ding van grooter waarde in mijn huis dan die hoop scherven, verzekerde de dokter, met een lichte buiging voor Sonia, waarbij zijn oogen half goedmoedig lachten. Daarop gingen ze met hun drieën naar Steenoog, en ze hadden een aangenaam tochtje zonder wanklanken. De dokter praatte gezellig en opgewekt; hij was vriendelijk zonder boosaardigheid. Bij de zieke was hij zorgvuldig en nauwkeurig en was het hem er blijkbaar om te doen, dat bij zijn best deed. Agnes was hem behulpzaam bij zijn onderzoek, en Sonia vernam, dat Agnes de vrijwillige ziekenverpleegster van de eilanden was, die den dokter dikwijls ter hulp was in zijn praktijk. — Ik heb haar de kunst geleerd, zei hij, en ik heb alle reden om trotsch te zijn op mijn werk. Toen ze teruggeroeid waren, ging hij mee naar Sond en was den ganschen avond aangenaam en gezellig. — Het heeft hem blijkbaar goed gedaan, dat hij eens tegen mij uitvaren kon, dacht Wildvogel, en ze was over haar dag tevreden. VI DE KAPEL. Niet op een hoogte ligt het gebouw, waar God aangebeden wordt op het groote eiland, waarover de zeewinden suizen; het ligt in de diepte achter een heuvel om bescherming te zoeken. En dat is noodig, want zwak is de kapel en sterk zijn de winden der zee. Zonder aanspraak op verhevenheid rijzen de houten wanden omhoog en sluiten zich aaneen in een eenvoudig dak, dat geen zweem van een toren vertoont. Alle huizen op het eiland zijn laag; de wind heeft ze zooveel eerbied ingeboezemd, dat ze zich niet durven verheffen. Zelfs het bedehuis mag niet hooger zijn dan de andere. Daarom moest het ook zonder toren zijn, en zijn de klokken er naast geplaatst in een klokkenstoel. Oud is die klokkenstoel, lang en breed met een ronden koepel in plaats van een spits. Doch de klokken hebben klank, en luiden ver uit over eilanden en zee. Het eenige uiterlijke sieraad van de kapel is het vergulde houten kruis op de punt van het dak boven de deur. 't Is klein en laag, maar 't is stevig en wel bevestigd. Een onbekende werkman uit vroegere geslachten heeft het vervaardigd en vastgemaakt, en hij heeft zijn werk goed gedaan. Stellig oordeelde hij in zijn ouderwetsche vroomheid, dat geen storm der zee het kruis mocht wegrukken van Gods woning onder de menschen. En nu lijkt het met zijn verweerd verguldsel en zijn eenvoudige constructie [niet veel in het oog der wereld, maar het staat vast. Eenvoudig is de kapel van buiten en eenvoudig is ze van binnen. Den eersten keer, dat Sonia binnen was, zat ze te kijken naar de altaarschilderij. Die is nog niet zoo oud, dat haar leelijkheid mooi wordt, en toch is haar leelijkheid reeds mooi, om een andere reden. Sonia zat te peinzen, wat het toch kon zijn, dat de leelijke schilderij mooi deed schijnen, totdat ze den goeden wil in de daad opmerkte, en toen verstond ze die schoonheid. De schilderij was geschilderd door geloof en vroomheid. Het werd haar wonderlijk te moede bij den eersten dienst in de kleine, armoedige kapel. Haar hart werd opgevoerd tot God, en het was haar, of ze de armoedige aanbidding der menschen en hun zwakke pogingen om tot God te naderen zag, zooals Hij zelf ze ziet. Statige kathedralen had ze gezien met wolken van geurigen wierook in de schemerende gewelven, maar het scheen haar, of de kleine kapel hooger stond in Gods gunst God vraagt niet naar de hoogte onzer torens en tempelmuren, naar het verguldsel van onze kruisen, naar den kunstenaarsarbeid van de schilderijen, die de tempelkoren sieren. Wat is het schoonste, dat de aarde kan voortbrengen, voor Hem, die hem visioenen; die hij uitlegde in zijn peinzende gedachten. Zelf stond hij er buiten in zijn groote eenzaamheid. Zulke dingen gebeurden, toen de morgen van het Christendom over het land daagde, en zulke dingen kunnen ook thans nog geschieden, al is onze tijd te nuchter om den kluizenaar voor een heilige aan te zien, en al is hij zelf te verlicht, om zich van de menschen terug te trekken. Ze kennen hem niet als kluizenaar, daar hij midden tusschen hen in leeft, en toch leeft hij desniettemin in de eenzaamheid met God. Op het eiland woonde zulk een kluizenaar, Birger Löwing. Zeven jaar geleden was hij er gekomen, niemand wist waar vandaan, doch die over hem nadachten, vermoedden, dat hij een stormachtig verleden en een groote omkeering achter den rug moest hebben; het had namelijk al den schijn, dat herinneringen van allerlei aard bij hem narijpten in de eenzaamheid. Hij was een man in zijn volle kracht, en toch had hij iets in zijn voorkomen, dat wees op wereldverzaking; "teïseh was het te zien, dat heel zijn wezen op het eeuwige gericht was. Mevrouw Beata Hooihoek had hem terstond opgenomen É in haar groote, warme en nieuwsgierige belangstelling. Ze was er zoo aan gewoon, ook de meest gesloten menschen het hart voor haar te zien openen, dat ze er niet aan twijfelde, of ze zou weldra alles weten aangaande den kluizenaar. Hij voelde zich ook tot haar aangetrokken, beantwoordde dankbaar haar vriendschap, werd thuis op Sond en het zich soms door haar levendigheid verlokken tot drukke gesprekken, waarbij hij blijk gaf van groote ervarenheid, heldere gedachte en warm gevoel, doch niets deelde hij mee aangaande zijn verleden of zijn persoonlijke omstandigheden. Mevrouw Beata vernam niets anders dan dat hij man van zaken was geweest, voor hij predikant was geworden, en dat dit zijn eerste plaats was. — Waarom ben u dominé geworden? kon ze zich niet weerhouden te vragen bij zekere gelegenheid. Hij draalde een oogenblik met het antwoord, en mevrouw Beata kleurde; ze voelde in die lichte aarzeling een verwijt wegens indringerigheid, ofschoon niets in zijn voorkomen aanduidde, dat hij het zoo opnam. — Ik voelde behoefte aan het recht, dat het ambt geeft, om de menschen te kunnen naderen met de hulp, die ik zelf ontvangen had, antwoordde hij. Mevrouw Beata brandde van verlangen om meer te vragen, doch een geringe terughoudendheid in zijn toon, waarvan hij zelf zich niet bewust was, plaatste een grens voor nader navragen. En zoo groot was het respect, dat hij inboezemde, dat niet eens Beata het waagde, die onzichtbare en toch bemerkbare grens te overschrijden. En toch, ondanks haar vergeefsche pogingen, wilde Beata niet eens voor zich zelf weten, dat ze de nederlaag geleden had, maar bleef ze zich inbeelden, dat ze de vertrouwelinge van den kluizenaar was. Het kwam daarvandaan, dat hij gaarne haar gezelschap zocht en soms heele tijden zwijgend bij haar kon zitten. Ze hield zelfs zijn zwijgen voor bewijs van vertrouwelijkheid. Ze kreeg dan ook de voldoening, dat ze algemeen voor zijn vertrouwelinge werd aangezien, en mocht men zich verwonderen, dat zij niets meer van hem vertelde dan iedereen wist, dan werd dat verklaard als een bewijs hoe goed zij geheimen kon bewaren. Toch wekte dat ook weer verwondering, want stilzwijgendheid behoorde niet tot mevrouw Beata's deugden. Ze was er namelijk blij en trotsch mee, dat ze de menschen zoo goed tot vertrouwelijke mededeelingen kon brengen, en gaarne geurde ze daarmee en het ze bemerken, dat ze meer wist dan een ander. Doch daar ze zich nooit iets ontvallen het aangaande Birger Löwing, werd men door haar niets meer over hem gewaar dan door hem zelf. Eenzaam en mooi lag de woning van den kluizenaar op een rotsklip met het uitzicht op de open zee. Hij hield van lichaamsarbeid, en daarom had hij het eerste jaar aarde naar zijn rots laten brengen, en bij had er bloemperken aangelegd en struiken en boomen geplant, zoodat het er thans gedurende den zomer bloeide en geurde. Voor de hoofddeur van zijn woning had bij een veranda met een dak, gedragen door houten pilaren met snijwerk, maar hij had bovendien een bank getimmerd tegen den voorgevel, want wanneer hij zat te lezen, te peinzen of op de fluit te spelen met het aangezicht naar de zee gekeerd, dan had hij liefst geen dak boven zijn hoofd dan den hoogen hemel. vermoeden van de vraag, die hij beantwoord had, of van den nood, waarin hij het rechte woord had gesproken. 'tWerd alleen gezien door het alziende oog; alleen Hij, die Zijn dienstknecht te spreken gaf, wist, dat er kracht van Hem was uitgegaan. Hij — en nog een, degene, die met beschroomde hand den kleederzoom had aangeraakt en de uitgegane kracht had ontvangen. Doch de dienaar, die de schakel vormde tusschen God en den hulpzoekende, wist nergens van. Hij deed ook nooit onderzoek naar het resultaat van zijn arbeid. Kreeg hij er soms iets van te zien, dan was hij verUhjd en dankbaar, maar hij nam zich in acht. dat hij niet telde en rekende. Trouw zijn werk uit te voeren, dat was zijn taak, daarvoor leefde hij, en het het resultaat van zijn werk aan God over. Alleen een gereedschap, een stem wenschte hij te zijn. Die stem was tot Sonia Reis gekomen, en doorgedrongen tot diepten in haar binnenste, waarvan zij het bestaan zelfs niet vermoedde. Reeds bij de eerste ontmoeting met den kluizenaar had ze den indruk gekregen, dat hij een van de menschen was, die invloed op haar leven zouden uitoefenen, en die indruk nam toe, zoo dikwijls ze hem hoorde. Juist in de periode, waarin ze thans verkeerde, had ze behoefte aan iemand, die niet anders wenschte te zijn dan de stem van zijn Heer. Door hem sprak God zelf tot haar Zijn herscheppend woord, en zij luisterde, zwijgend en beschaamd. VIII. OP DE BANK DER BEKOMMERDEN. De kluizenaar had een dichterlijken aanleg, en daarom werd zijn prediking soms een schildering. Een schildering zoo levendig, zoo rijk in kleuren, dat het was, alsof de geschiedenis uit het verre verleden, die hij besprak, in het heden gebeurde. Dan was hij zelf bezield van hetgeen hij zag, dan werd zijn blik levendig en zijn stem rijk en welluidend. Zoo stond hij op zekeren Zondag te spreken uit hetgeen hem gegeven was, en de Geest zweefde scheppend over het woord. Hij had het over de vier mannen, die een geraakte tot Jezus brachten, maar niet tot Hem konden komen wegens de muren en wegens de volksmenigte. Hun moeilijkheid werd voor den luisteraar zijn eigen moeilijkheid, en de zielsangst van den geraakte werd de angst van iedereen, die zijn machteloosheid kende tegenover de eischen des levens. Doch de vier gaven den moed niet verloren. Hun wensch om ondanks alles tot Jezus te naderen werd sterker, naarmate de hindernissen toenamen. Hoe zal de geraakte hen daarvoor hebben gezegend 1 Ze gaven het niet op, ze 10* pleegden raad, ze spanden hun denkvermogen in; hun gansche ziel leefde in de eene vraag: Hoe zouden ze Jezus bereiken? De schranderste van hen vond een middel. Of misschien was het wel niet de schranderste, misschien wel de minst begaafde. Maar dan was het toch stellig wel degene, die het meest hef had, want liefde is vindingrijker dan schranderheid. Toen vereenigden zij hun krachten en bereikten hun doel. Want hunner was het geloof, dat over muren klimt, het dak opent en den vriend neerlegt aan de voeten van den Meester. Sonia zat naast Agnes in de kerk, en zij verstond, dat ieder woord tot haar werd gezegd; indien niet door hem, die sprak, dan toch door Hem, wiens stem hij was. Buiten de kerk werd Agnes opgehouden, en Sonia zag, hoe de blikken straalden, die haar aankeken, en hoe haar hand gedrukt werd zooals alleen een warme hand gedrukt wordt. — Is de dominé nog in de kerk? vroeg Agnes, toen men haar vrij het en ze zag zoekende rond. — Neen, hij is al weggegaan, antwoordde Sonia. — Waarom heb je me dat niet even gezegd? Ik zou hem immers vragen, of hij van middag kwam eten. — Ja? dat had je me niet gezegd. De glimlach van Agnes scheen om vergeving te vragen. — Jammer, dat ik niet opgekeken heb, zd ze. — O, we kunnen wd even naar hem toe gaan. Hij is naar huis gegaan en hij woont immers dichtbij. — Weet u zoo zeker, dat u alleen bent, en dat uw geraakte in het diepst van zijn ziel niet wil? — Zeker? Neen, zeker ben ik van niets, 'mm Ook niet zeker van de macht van den Meester om te genezen? — Er zijn hooge muren om Hem heen, en er staat veel volk in den weg, zei Sonia zacht. — Dat is te overwinnen door het geloof. mm Maar als je nu geen geloof hebt? — De noodzakelijkheid der hulp, wanneer eigen kracht bezwijkt, is een fakkel, die het geloof aansteekt, zei de kluizenaar op dien rustigen toon, die van ondervinding spreekt. Ze zwegen alle drie, en het werd een vruchtdragend zwijgen. Sonia gevoelde, dat zij niet alleen was in haar arbeid; dat de beide anderen met haar waren. Ze gevoelde, dat haar last ook door hen gedragen werd, ze gevoelde dat ze haar meetrokken naar den Meester. Sonia keek van den een naar den ander. Helder en warm straalde het zonnelicht over hen — ook uit hen, vond ze. Ze was te schuchter, om den wensch uit te spreken, die in haar hart geboren was: dat ze voor haar zouden bidden, zij, die den God, wiens kracht zij noodig had, immers zoo goed kenden, terwijl zij zich tegenover Hem een vreemde wist. Ze stond op en reikte met een dankbaren blik dominé Löwing de hand. Hij drukte die hand en zag haar aan, en weer kreeg ze dat gevoel, alsof bij meer van haar en haar zorgen wist dan ze hem verteld had. Doch hoe kon hij iets van haar weten? Was die man in de eenzaamheid met zijn God helderziende geworden? Zonder veel te zeggen gingen Agnes en Sonia samen naar huis. Ze waren zeer na tot elkander gekomen, doch die verhouding was nog zoo teeder, dat woorden er kwaad aan zouden hebben gedaan. geven, als ze op dat oogenblik zijn gedachten had kunnen lezen. Misschien verstond Ebba zijn zwijgen beter dan zijn spreken, want toen zij weer sprak, was het op minder overmoedigen toon. — Veroordeelt u, wie niet aan zonde en genade gelooft? _ Ik veroordeel niemand. — Doch als iemand nu ten einde toe van genade niets wil weten, dan moet u hem toch veroordeelen? en Ebba zag hem aan met een uitdagenden blik. — Dat is mijn werk niet* Ik heb tot het laatste toe genade aan te bieden in den naam van mijn Meester. Hem komt het oordeel toe, niet mij. Hij stond stil en staarde over het water, en zijn bezielde blik zag tot in grooter verten dan die van de zonnige zee. Zoo staande sprak hij weer. — U noemt genade weerzinwekkend, en u voelt al het edele en fiere in uw natuur er tegen opkomen. Ik begrijp u, want het is van nature met ons allen zoo. Ik wenschte u alleen te zeggen, dat het heel iets anders wordt, wanneer men genade noodig heeft. Aan ieder woord was het te hooren, dat hij sprak met de overtuiging van de ervaring, en Ebba's lust tot tegenspraak verstomde. Ook zij zag in de verte en zweeg. Maar Wildvogel zag naar den kluizenaar; ze kon geen oog van hem afhouden. Eensklaps wendde hij het hoofd, en hun blikken ontmoetten elkander. Zij bloosde met een gevoel, alsof hij haar betrapt had op het naspeuren van de geheimenissen van zijn leven. Doch toen bedacht ze, dat immers zijn eigen woorden haar hadden doen zien, wat zij gezien had. en daarom waagde ze het weer op te zien. Zag ze goed? Waren zijn gebruinde wangen donkerder dan straks en lag er in zijn blikken beschroomdheid? In zijn blikken om haar? Wist hö dan niet, hoe hoog hij boven haar stond? Dat kon hij toch weten in alle bescheidenheid; hij zou toch de eerste zijn om te erkennen, dat het Gods genade was, die hem gemaakt had tot wat hij was? Zoo dacht Sonia, en haar zieleleven nam een nieuwe richting. In haar smart en onzekerheid was zij door deze twee, Agnes en den kluizenaar, in aanraking gekomen met een nieuwe, machtige, alles omzettende kracht. Wel eerder had zij die kracht bij andere menschen opgemerkt, maar dat had op haar ziel niet zulk een indruk gemaakt als thans, nu alle deuren van haar inwendig bestaan wijd open stonden, en nu haar innerlijke armoede en ledigheid riep om die nieuwe kracht. 's Avonds, toen ieder zijn eigen plaats opzocht, kwam Sonia met Agnes in de kamer van deze, waar ze nog niet was geweest, en waar ze met belangstelling rondkeek. Wat terstond haar aandacht trok, dat was het portret van een jongen zeeman, dat alleen hing tegen den eenen lengtewand. — Hij is verdronken bij de Kaap. zei Agnes. toen ze bemerkte, dat Sonia naar het portret keek. Wildvogel. I. goed open te houden, en wèl acht te geven op wat tante Agnes deed en zeide. 's Zondagsnamiddags vroeg kwam het kinderpubliek samen in de kapel. De kluizenaar zelf was het hoofd van de Zondagsschool, maar hij had eenige helpers, en gedurende een deel van den tijd werden de kinderen in klassen verdeeld om ze meer intiem en persoonlijk te kunnen onderwijzen. Agnes Hooihoek had de allerkleinsten en zat met deze dicht bij deur. 't Waren kinderen, die nog niet konden lezen, en aan wie ze dus de geschiedenissen vertellen moest. En dat ging haar gemakkelijk af. Ze had iets over zich, dat de kinderen vertrouwelijk maakte, zoodat ze niet schroomden te antwoorden en zelfs te vragen, 't Waren voor de kleinen echt prettige uurtjes. Sonia Reis hield van kinderen en meer nog van Agnes; daarom was ze gewoon met Agnes mee te gaan, en ook vandaag zat ze achter haar klas te luisteren. Het was haar wel te moede hier onder de kinderen in de oude kapel. In schuine roode stralen scheen de zon door de vensters, en belichtte de vrome altaarschilderij, de ongemakkelijke banken met hun afgesleten verf, en den ouden predikstoel, die gedragen werd door slechts één pijler; zoo scheen het ten minste. Maar die pijler was te dun om het gewicht te dragen, en daarom was de stoel ook bevestigd in den wand. Die preekstoel werd echter bij deze samenkomsten niet gebruikt Dominé Löwing stond bij het altaar met de kin- XI 5 EEN VERTROUWELIJK UUR. Niemand leeft in de wereld afgezonderd van anderen; de levens der menschen zijn in elkaar vervlochten, zoodat geen leven zich alleen afwikkelt, maar altijd in verband staat met dat van anderen. Wanneer kan men zeggen, dat een levensgebeurtenis afgeloopen is? Gebeurtenissen, die wij tot het verleden rekenen, staan plotseling weer op, komen ons tegemoet, en brengen ons op nieuwe wegen, waaraan we niet hadden gedacht. Eenmaal had Wildvogel Max gedwongen, een weg op te gaan, dien hij niet wilde, en nu kwam die daad van haar weer tot haar zelf terug en wees haar een weg aan, die haar onmogelijk scheen. Die weg was immers afgesloten, hoe zou zij dan kunnen gaan, waarheen de onverbiddelijke vinger haar wees? Wat was het dan, dat den weg afsloot? Wat was het, waardoor Max neiging had om met haar den spot te drijven, en waardoor hij zich harnaste tegen den invloed, waarvoor hij weleer zoo gevoelig was geweest? Wildvogel dacht aan dat „weleer." Toen had het levenslot van een derde zich tusschen hen geplaatst, en geëischt, dat er op gelet werd. En Wildvogel had aan dien eisch voldaan; zij had zich voor Ingrid teruggetrokken. Zou het ook kunnen zijn. dat er thans weer het leven van een derde tusschen Max en haar stond? Wildvogel dacht aan Agnes Hooihoek. en aan den eerbied, waarmee Max deze behandelde. Agnes, onzelfzuchtige, dacht zij, hoe komt het, dat ik jou niet voorbij kan zien, terwijl je heele persoonhjkheid schijnt te begeeren, dat iedereen dat doet? Waarom treed jij steeds meer op den voorgrond, en dwingt mij aan je te denken, over je te peinzen? Ik meende, dat alleen blauwe oogen diep waren als bronnen en als de diepten der zee, maar die groote, bruine oogen van jou zijn ondoorgrondelijk diep. Mijn vermoedens en gissingen verdrinken er in. reddeloos. Vanwaar hebben je oogen hun rustige zwaarmoedigheid, en wat voor hemelschen glans heeft je ziel opgevangen, die de zwaarmoedigheid veranderen deed in iets lichts? 't Is me een raadsel, hoe jij, zwaarmoedige, donkergetinte, zulk een indruk van licht kupt geven. En toch is het zoo; het licht, dat van jou uitgaat, steekt mij in de oogen. en doet mijn hart pijn. Kan iemand, die het oog op jou geslagen heeft, nog naar een ander zien? En Max moet op je hebben gelet; jij helpt hem bij zijn zieken, en je onderwijst zijn jongens. En welke nieuwe liefde is het bij jou, waarvoor je reinheid en kracht zoekt in de liefde tot je doode? Heb jij Max lief en hij jou — dan blijft er voor Wildvogel niets over dan weg te vliegen van dit eiland. Die gedachten bielden Sonia wakker op een avond, dat het maanlicht in haar kamer scheen, en deden haar geen rust vinden. Stil zijn lag niet in haar karakter, haar levendig temperament dreef haar tot daden. Ze moest zekerheid hebben. In de kamer naast de hare lag Agnes; daar moest de maan immers evenzoo naar binnen schijnen en den slaap verdrijven. Misschien lag Agnes ook wakker, en dacht aan — ja, aan wien? Zou 't niet een ure van vertrouwen kunnen zijn? Sonia stond op en sloop voorzichtig haar deur uit naar de gang. Fabian had hier boven immers ook zijn kamer, en bij zat vaak laat te studeeren. Doch zijn deur was gesloten, en stilletjes ging Sonia de kamer van Agnes in. Agnes lag te bed, maar had nog niet geslapen. Zij had het gordijn omhoog en de kamer was vol maanlicht. — O Agnes, nuchtere, praktische Agnes, die zorgt voor de huishouding en voor de zieken, en die nooit aan je zelf denkt, hoe hg jij hier te dwepen in den maneschijn? fluisterde Sonia en ging op den rand van het bed zitten. — Zou ik niet aan nog iets anders kunnen denken dan aan de huishouding en de zieken óf aan mij zelf? antwoordde Agnes lachend. De bruine tint van baar wangen was bij het maanlicht niet zichtbaar. Bleek was het gelaat, omgeven van het donkere haar. Alleen in den zonneschijn had dat haar goudglans; het witte maanlicht maakte het zwart, en zwart schenen de oogen. .— Droom je van engelenvleugelen, glanzend in het zilverlicht? ging Wildvogel voort op denzelfden levendigen en hartelijken toon. Agnes glimlachte, nieuwsgierig wat Wildvogel toch wel voorhad: stellig was ze toch niet gekomen alleen om zulke vragen te doen. — Peins je over een beker koud water, gegeven in den naam eens discipels? Geniet je van den wellust der zelfverloochening en de vreugde van het dienen? — Wil je me plagen? —, O neen, verre vandaar. Je kunt niet denken, hoe ik tegen je opzie. — Waarom zou Je dat doen? vroeg Agnes met zacht afwerenden ernst. — Hoe krijg je het toch klaar, dat je altijd zoo harmonisch bent? Agnes glimlachte, half verlegen, half verwonderd over Sonia's eigenaardige manier van doen. — Dat krijg ik niet klaar; ik tracht alleen stil te zijn voor God. — Ben je altijd zoo geweest? Stil, bedoel ik. Dat ligt zeker in je natuur? .— Stil te zijn misschien wel. Maar dat is niet hetzelfde als stil te zijn voor God. — Kost dat strijd? — Ja, en inspanning. Wildvogel zag peinzend Agnes aan. zijn, en ook zou ik hem gevraagd hebben goed te maken, wat hij bedorven had, maar ik zou er niet voor hebben kunnen ijveren. — Neen, het ligt niet in je natuur om in te grijpen. — Dat is zoo. Ik zou God gebeden hebben hen te leiden. — Ja, dat had jij gedaan. Maar ik wachtte niet op God, ik leidde hen zelf, riep Sonia uit met een onbeschrijfelijke mengeling van zelfverwijt en van trots, die vergeefs trachtte het zelfverwijt te overwinnen. — God zou hen evenzoo geleid hebben, als het gegaan is. Hij wil immers, dat het kwade weer goed gemaakt zal worden. Op dien weg leidt Hij ons allen, zei Agnes troostend. — Had Hij hen er toe gebracht, dan was het anders gegaan, dan nu ik het deed, fluisterde Wildvogel. — Misschien leidde Hij hen door jou, Wildvogel, zei Agnes hartelijk. Sonia zweeg en streed tegen haar ontroering, tot ze weer genoeg zich zelf meester was, om kalm te kunnen spreken. — Mijmeren over het verleden baat niet, zei ze ten slotte; de vraag is, wat er nu gedaan kan worden. Begrijp je, hoe Max mij ter harte gaat, hoe zijn wel of wee voor mij de hoofdzaak is geworden? Tot antwoord drukte Agnes warm de hand, die in de hare beefde. — Begrijp je, dat ik thans niet aan mij zelf denk, maar alleen aan hem? — O, ik begrijp je zoo goed, mompelde Agnes. 12* heerschappij over eigen verdriet, en er sprak een heldere, sterke ziel uit. — Wie heeft gezegd, dat ik gelukkig moet zijn? Dat is toch niet noodig, antwoordde ze met een veerkrachtigen klank als van staal in haar stem, en met een blik, die de overwinning behaalde over weerhouden tranen. Die kracht om te glimlachen in plaats van te klagen wekte Sonia's hartelijkste medegevoel zoowel als haar bewondering. — En ben je nooit bang. dat je dat te zwaar zal worden? vroeg Wildvogel. verrukt over dien zachten blijden moed. — Ja, soms wel. — En wat doe je dan? — Dan bezwijk ik. — Jij? Dat kan ik niet geloovenl Daar zie je niet naar*hit — En toch doe ik het soms. Maar de menschen hebben gelukkig nog nooit gezien, dat'ik bezweek, God alleen. — En vanwaar krijg je dan kracht om het opnieuw op je te nemen? — Kun je dat nog vragen? Wie voor God bezwijkt, wordt door Hem opgericht, en ontvangt nieuwe kracht, meer dan te voren. Agnes' zwarte oogen schitterden, — Dan ben je dus toch gelukkig, ofschoon je het niet bent. zei Wildvogel zacht, en het was haar of ze die woorden letter voor letter las van Agnes' gelaat — Ja, ik ben gelukkiger dan wanneer ik het was in den en nog iets, iets dat niettegenstaande zijn cynisme en zijn spottende onverschilligheid opvlamde en een vuur in de diepte verraadde. Indien bij haar nu noodig had, indien ze nog iets voor hem kon zijn, mocht ze zich dan van hem terugtrekken, mocht ze het willen? Haar gevoel voor Max was in het verleden weggestorven in de smart. Maar nu klonk het weer in het snarenspel van het hart, en met de melodie der weer ontwaakte liefde was ook de toon van de smart weer levend geworden. Hoe zou het worden, wanneer dat toenam? En zou ze 't kunnen ontkomen? i— Je bent mager geworden, sinds je hier bij ons bent, Wildvogel. Dat deugt niet! zei Beata, toen ze op zekeren dag voor de ongewoonte eens weer poseerde. — Er zal nog wel genoeg van mij overblijven, om mijn werk te doen, denk ik, zei Sonia luchtig, terwijl ze verder schilderde. — Je oogen worden zoo groot; je wordt enkel ziel, niets dan een witte vlam, vervolgde Beata bekommerd. — Dat was een mooie vergelijking, zei Sonia met een kort, vroolijk lachje. — Maar die vlam verteert je zelf. Je hebt soms, als je meent dat niemand je ziet, zoo'n uitdrukking van smart en onrust in je oogen. — Toch? Dat wist ik niet. Maar dat zal wel van de zee komen. — Van de zee? ~ Zeker. Dat wijde en groote en oneindige overstelpt me. Ik vind mijn leven zoo nietig. — Maar met de kunstenaarsgave in de ziel kan het leven niet nietig zijn. — Kunstenaarsgave! herhaalde Wildvogel met een zucht Ja. had ik die. dan had ik ook de roeping, en dan zou mijn leven een vlam wezen, zooals je daar zei. Wanneer ik een compositie kon opstellen en tot tijdgenoot en nageslacht spreken in groote aangrijpende gedachten op het doek, dat zou iets zijn — maar enkel portretten te schilderen! — Wat zou je dan willen? — Ik zou een karakter willen zijn, en een taak willen hebben, waarvoor een karakter noodig is. Soms is het me, of ik in mij een sluimerende kracht gevoel om meer te worden dan ik ben. Doch die kracht sluimert te diep in mij, ik kan ze niet wekken. Dat laatste werd op vroolijken toon gezegd; Wildvogel was bang dat ze reeds te veel had gezegd, en trachtte den ernst te ontfladderen. mm Misschien wacht je wel een groote, nieuwe taak, merkte Beata op, niet zonder bijgedachte. Misschien wel dichter bij dan je denkt. Doch Wildvogel schudde het hoofd en lachte droevig. mm O neen, mij wacht geen groote taak. Ik met mijn fladdernatuur deug niet voor iets groots. Van de eene — Toen had ze nog wel niet begrepen, dat ze een last was geworden voor den man, dien ze liefhad. Hij stond met den eenen voet op het voetstuk, den elleboog tegen het kruis en de kin in de hand. en zijn blik, gewoon te lezen in zijn eigen binnenste en dat van anderen, peilde haar zieleleven. Doch die scherpe blik kwetste haar niet want die sprak tevens van groote goedhartigheid en van begeerte om te helpen. Wildvogel deed geen moeite meer om het geheim te verbergen, dat bij reeds kende. — Beschuldigde zij Max — en — ? Zij voltooide den zin niet en boog het hoofd zoo diep. dat hij haar gelaat niet meer kon zien. m Zij beschuldigde niemand dan zich zelf. Zij sprak goedkeurend over Max. en u prees zij. Haar vorige verhouding tot Max erkende ze als een groote zonde, en ze beleed,' dat zij daardoor het lijden gebracht had over hem en zichzelf en over u. Wildvogel zag haastig op. _ Toen heeft u toch zeker een deel van de schuld, het grootste deel. op hem gelegd? vroeg ze, en ze hield den adem in om zijn antwoord te hooren. 2$ Ik heb er niet aan gedacht de schuld tusschen hen te verdeden; ik heb haar alleen gewezen op Hem. die de schuld betaald heeft. Wfldvogd zag uit over de zee; zijn eenvoudig antwoord scheen haar- groot als de wijde wateren. — En zij? vroeg ze na een poos zwijgens. — Ze vond Christus en ontving vrede. Wildvogel peinsde over haar eigen aandeel in de droevige geschiedenis. Zij had zich aangematigd hun den weg te wijzen, zij had dat huwelijk doen sluiten, dat voor beide tot bitterheid des levens was geworden. Ze had gemeend te handelen in het belang van Ingrid, en toch had deze niets ontvangen dan doodelijke droefenis. 't Woog haar zoo zwaar, dat ze haar gedachten niet alleen kon dragen, maar ze onvoorbehouden meedeelde aan den kluizenaar. <— Door de doodelijke droefenis heen leert men pas het jubellied verstaan, antwoordde hij met kracht, als een man, die weet wat hij zegt. — Zij leerde het, wees dus om harentwil met bedroefd, vervolgde hij op den toon van genegenheid, waarmee men spreekt over een doode, als men zich het wezenlijke in diens persoonlijkheid herinnert. — U dunkt dus, dat de weg, dien ze gaan moest, voor haar de rechte was? — Het werd de rechte weg, hoe verkeerd het begin ook was, antwoordde bij, peinzend naar het graf ziende. Het lijden is geen straf, vooral niet als het ons er toe dringt, Gods verlossende genade te zoeken. Ieder woord viel als een droppel balsem in de brandende wonden van Wildvogel. Ze voelde zich getroost, maar ze had nog niet op alle vragen antwoord. — En Max? vroeg ze schuw en zoo zacht, dat hij zich moest bakken om haar te verstaan. Heb ik verkeerd gedaan, toen ik van Max eischte, dat hij trouwde met haar, die de zijne reeds was? — Verkeerd? herhaalde hij met een zweem van een glimlach. U is streng geweest, strenger dan u zelf begrijpt, maar — bet ideaal is streng. Hij richtte zich op, nam zijn muts af, streek het haar achteruit en het den blik glijden over de kruisen van het kerkhof tot ver over de zee. — En wij komen hopeloos te kort aan de eischen van het ideaal, wanneer wij niet worden gedragen door Goddelijke barmhartigheid en kracht Wildvogel zat zwijgend in diepe gedachten. Goddelijke barmhartigheid en kracht, ze had er niet aan gedacht, toen zij aan Max den eisch van het ideaal stelde, en daarom had hij er ook zoo slecht aan beantwoord. Het gaat niet, te vliegen zonder vleugels. Door haar bezield, had hij gestart, maar toen zij weg was, was hij neergezonken. Met de edelste bedoelingen had zij Max en Ingrid samengevoegd, gedrongen door den eisch van het ideaal, en toch! Er moest ergens een ernstige vergissing ztyn geweest Haar wenkbrauwen trokken zich samen onder het peinzen en er vormde zich een diepe groeve tusschen. Waar was de fout geweest? Kon ze nu nog hersteld worden? Ze zag op naar den kluizenaar en ontmoette zijn helderen blik. Het was een blik van bemoediging en zij sprak haar vraag uit — Als ik goed zie, heeft de eisch van het ideaal, aan hem gesteld, vergeten, dat wij „stof" zijn; die eisch is niet diep genoeg doorgedrongen om de eisch van zijn eigen hart te worden; die heeft geen waarachtig berouw gewekt, en toen wilde hij den weg der verbetering inslaan zonder de kracht der vergeving, antwoordde de kluizenaar op zijn langzame, nadenkende manier, die aan ieder woord gewicht verleende. Wildvogel bet het hoofd zinken. — Hoe kon ik geven, wat ik zelf niet bezat? mompelde ze. Ze was tekort gekomen, haar werk was mislukt, ze zag en erkende het Haar bedoeling mocht de rechte zijn geweest, doch al wat zij had uitgewerkt, was Ingrids vertwijfeling en Max' zedelijke ondergang. Dat Ingrid uit de wanhoop was verlost, was het werk van een ander geweest. En Max thans te redden was boven haar macht Zelfs al bezat zij, wat er voor noodig was — en dat bezat ze immers niet — dan bad ze toch nu over hem geen macht, geen invloed. Mislukt, in een weegschaal gewogen en te licht bevonden, zoo luidde het vonnis, dat zij over zich zelf velde. Toen kwam in het tumult van pijnigende gedachten de stem van den kluizenaar weer tot haar. — Bezit u het nu? vroeg hij op zijn hartelijke, doordringende wijze. — Wat bedoelt u? vroeg ze zacht en moedeloos. — Het geloof, dat muren beklimt en een gat in het dak breekt, om zich zelf en zijn last neer te leggen aan de voeten van den Heiland. Groote heldere tranen blonken in haar oogen en een machtig verlangen greep haar aan. In het oogenblik van haar uiterste machteloosheid, gevoelde zij het bestaan van een groote macht. Zij vouwde de handen en zag tot hem op door haar tranen heen. — Help mij daarheen! fluisterde zij met bevende lippen. Toen vouwde ook hij zijn handen en bad voor haar, geleund tegen het kruis. Met gebogen hoofd luisterde zij naar zijn voorbede, en zij gevoelde, hoe zij gedragen werd voor des Heilands aangezicht en nedergelegd aan Zijn voeten. antwoorden. Hij drukte haar sterk tegen zich aan en kuste haar bij herhaling, zonder dat zij weerstand bood. Doch mocht hij meenen, dat hij zich daardoor onttrok aan haar macht, dan vergiste hij zich. Het was hem of er van haar een kracht uitging, die hem doorstroomde. Hij wist het: voortaan behoorde hij niet meer aan zichzelf, maar aan haar. Doch behoorde hij haar, dan behoorde zij hem! Die gedachte maakte hem eensklaps fier; en in een gevoel van eigendomsrecht stond hij zonder moeite op met haar in de armen en droeg haar naar zijn boot, die hij aan de lijzijde van het eilandje had vastgemaakt. Hij behoefde daarbij den opeischenden blik uit haar oogen niet te duchten, want ze had die oogen weer gesloten, maar de reine, geheiligde uitdrukking van haar gelaat beheerschte hem. Behoedzaam legde hij haar op den bodem van zijn boot terecht, en dan stak hij af. Geen woord sprak hij, maar een nieuwe gloed was in zijn oogen gekomen. De storm greep in het zeil en wierp de boot op zijde, maar 't was een stevig zeewaardig vaartuigje, dat flink de golven doorsneed. Zij bleef rustig liggen en gaf toe aan haar vermoeidheid en haar verlangen naar rust. Kalm en wakker en krachtig zat Max aan het roer. Zwaar werk had hij; de zeilschoot wrong hem in de handen, en al zijn kracht had hij noodig om de boot op te houden in den wind. Zijn wangen kregen een frissche kleur, zijn oog vatte vuur, en zijn houding was die van een overwinnaar. „Een ferme storm en een ferme man, die hooren bij elkanderjubelde het in Wildvogels ziel. Zij was blij met den storm, die haar in Max den man het zien. Doch hoe zijn kamp met den storm al zijn inspanning vorderde, toch had hij oog voor haar. Zoo vaak zij opzag, ontmoette zij zijn blik. H'vW"' Spreken met elkander konden ze niet temidden van het gebulder der golven, maar dat was ook niet noodig; er zijn dingen, die het best rijpen in de stilte. Aan de landingsbrug bij Sond werd zij ontvangen door haar vrienden, die in doodsangst hadden gewacht op de boot van den dokter, 't Ontbrak niet aan kussen en omhelzingen. Vreugdetranen werden vergoten over de weergevondene, die men verloren had gewaand. En dan werd ze naar bed gebracht en op alle mogelijke wijze verzorgd. Ze glimlachte dankbaar voor eiken dienst, haar bewezen, maar ze zeide niet veel. Ze sprak geen woord over wat ze in haar ziel doorleefd had, over de levenstaak, die ze van God ontvangen had, en ook Max zweeg. — Je hebt een uitclrukking in je gelaat, of je God gezien hebt van aangezicht tot aangezicht, fluisterde Agnes haar toe. — Dat heb ik ook, zei Wildvogel. Wildvogel. 14 XV „IK WIL." Toen WÜdvogel den volgenden morgen wÜde opstaan, bemerkte ze. dat ze moest blijven liggen; ze was als gebroken. — Dat het mij zoo aanpakken zou! zei ze tot Beata, lachend om haar eigen zwakheid. m Dat is toch geen wonder, zei Beata. terwijl ze haar moederlijk toedekte. Nu moet je rustig blijven liggen, hef WÜdvogeltje. dat van ons wegvliegen wilde. Max kwam. In zijn ziel was hij ontroerd, vragende, aarzelende, maar voor het oog was hij de kalme dokter, die den pols voelde, klopte, luisterde en zijn voorschriften gaf. Mevrouw Beata was in de kamer en Agnes liep af en aan. om aan te reiken, wat noodig was. Zij was het ook, die de voorschriften van den dokter zorgvuldig in haar geheugen noteerde. En zij. die hem bij vele zieken gezien had. merkte op. hoe bijzonder zorgvuldig en belangsteUend hij Sonia behandelde. Deze sprak weinig. Zij antwoordde op zijn vragen, zag op en glimlachte, wanneer iemand tot haar sprak, maar haar ziel leefde nog in de groote oogenblikken. toen de eeuwigheid haar omvat hield en Gods opdracht haar werd gegeven. Nog eenige dagen lag ze ziek. en Max kwam twee keer per dag als dokter, en als zoodanig scheen zij hem ook te ontvangen, doch beiden wisten, dat het anders was. Ze hadden op de klip elkander in het hart gelezen, en geen van beide vergat ook een enkel oogenblik, wat hij daar had gezien. Toen Max den vijfden dag kwam, vond hij haar in een ruststoel in den tuin. Daar zat ze wel ingepakt in kussens en doeken, en voor het oogenblik was ze alleen. — Wie heeft je verlof gegeven om op te staan? — Ik zelf, lachte ze. i— Zoo, is dat een manier om je dokter te behandelen? — Ja, ook een. Hij schudde afkeurend het hoofd, maar ging lachend naast haar zitten. Doch dan boog hij zich voorover naar haar toe en zag haar aan met een bezorgden blik. — Ben je wel overtuigd, dat je al weer kunt opzitten? Je ziet er uit als een geest, die wegvliegen wil. Zelf wist hij niet, waarom ze dien indruk op hem maakte, want haar oogen stonden levendig, en de kleur der gezondheid was wedergekeerd op haar wangen. Maar hij zag iets geestelijks, een glans van een hoogere wereld in haar, dat hem bezorgd maakte. Die bezorgdheid bad op dit oogenblik de overhand over den strijd, die in hem woedde, en die sedert den dag van den storm hem des nachts den slaap en overdag zijn gemoedsrust had ontroofd. Hij had zich moede gepeinsd over wat hij moest denken, zeggen en doen. li* Al wat er wantrouwends en sombers in zijn natuur was, bad zich opgemaakt om zich met kracht te werpen op wat in hem was opgebouwd in de ure op de rotsklip in de zee. Wanneer hij alleen was, nam de duisternis de overhand, maar ze week telkens, wanneer hij WÜdvogel zag. Nu was hij sedert dien onvergetelijken dag voor het eerst met haar aüeen, en nu moest hij met haar over het voorgevaüene spreken. Doch wat kon hij zeggen? Zij zat stü en zwijgend, vervuld met het plechtige gevoel, dat ons aangrijpt bij groote gebeurtenissen, wanneer hoogere machten werkzaam zijn, en onze eigen zwakheid verdwijnt Had God haar Max tot levenstaak gegeven, dan zou Hij hem ook tot haar voeren, niettegenstaande al zijn somberheid, zijn onrust en onzekerheid. Zij zag, hoe bij streed, hoe hij worstelde tegen de oude vijanden in zijn hart, en ze had met hem te doen. Doch ze zei niets om hem te helpen, en ze gevoelde ook geen vrees, dat zijn vijanden weer macht over hem zouden krijgen. Hun heerschappij was verbroken door de liefde, want ze wist nu, dat Max haar hefhad. Dat had ze gezien en gevoeld op de klip, en sedert had ze het gelezen in zijn beschroomdheid en in zijn veranderd voorkomen. Daarom was ze rustig, en nog meer rustig stemde haar de zekerheid, dat God aan zijn hart werkte. Dat bleek ook wel daaruit, oordeelde ze, dat niemand hun eenzaamheid kwam storen in deze ure. nu ze tot elkander werden gebracht gen in zijn binnenste, waar het Goddelijk, leven sliep. De roepstem bereikte hem, de roepstem, waaraan men zich slechts kan onttrekken ten verderve. im» Zeg, dat je wilt, Maxi — Nooit zal een slaaf je omarmen, beloofde bij. mm Dan moet je opstaan en een vrij man worden! Hij hief het hoofd op met ontwaakte wilskracht. — Ja, ik moet, ik wil. XVI DE GROOTE TAAK. — Je bent moedig, kind! 't Was in Wildvogels kamer en 't was avond. Sonia zat op haar gewone plaats in het venster en Beata op den stoel aan haar voeten, en Wildvogel had juist haar verloving medegedeeld. —. Je kunt soms over je zelf verbaasd wezen, ging Beata voort Toen ik je hierheen noodigde, heb ik inderdaad aan zoo iets gedacht, en nu 't gebeurd is, maak ik mij bezorgd. — Waarom? — Ik vraag mij af, of je inderdaad gelukkig zult worden. — Wat is gelukkig? vroeg Wildvogel met een bezielden glimlach. Beata beantwoordde die vraag niet rechtstreeks. — Ik vrees, dat je een onrustig leven tegemoet gaat — Wat zou dat? Eentonige rust zou niets voor mij zijn. Beata streelde hefkoozend Wildvogels hand. — Toen ik wenschte, wat nu gekomen is, dacht ik meest aan hem; ik vond dat hij te goed was voor het leven, waarin hij dreigde te verzinken. En ik oordeelde, dat niemand jou weerstand zou kunnen bieden. En bovendien, uit de manier, waarop hij over je sprak, maakte ik op, dat er iets tusschen jelui geweest was, ten minste van zijn kant Hij is geen man om alleen te staan, en ik vond, dat er iets prachtigs van hem groeien kon, als jij voor hem zorgde. Maar daarbij heb ik aan jou in 't geheel niet gedacht. Dat doe ik nu. Hij is geen man om gemakkelijk te hanteeren. Er kwam gloed in Wildvogels oogen. — Daar ben ik bhj om. Dat bewijst juist, hoe sterk de macht der liefde over hem heerscht — Heb je eenige voorwaarde gemaakt? vroeg Beata, en uit haar blik begreep Sonia, wat ze bedoelde. — Voorwaarde? Ik heb het niet als voorwaarde gesteld, maar hij weet, wat ik wil, en hij wil het nu ook. — Nu — ja, Maar is het zoo zeker, dat hij het altijd zal blijven willen? Gewoonte is een gevaarlijke macht. — Dat weet ik, en ik onderschat ook den vijand niet, tegen wien wij den strijd hebben aangebonden, Max en ik. Met blijde fierheid klonk dat: „Max en ik." Beata bewonderde dien moed, en ze wilde dien volstrekt niet dooven, doch haar hartelijke vriendschap dreef haar om te waarschuwen. — Je bent moedig, mijn kind! zei ze zacht. Maar ik maak me bezorgd over je lot. Het moest je eens mislukken. — Aan die mogelijkheid denk ik niet Het moet gelukken, zei Wildvogel, en uit haar houding sprak energie, terwijl in haar oog de gloed vlamde, die Max had overwonnen en doen opstaan. — Ik verwacht wel, ging ze voort, dat we moeilijkheden zullen ontmoeten. Ik heb mij altijd voorgesteld, dat getrouwd te wezen een groote, moeilijke kunst is, en misschien wordt het voor mij zwaarder dan voor de meeste anderen. Tot dusver heeft mij dat afgeschrikt, maar nu schrikt het mij niet meer af, het lokt me veeleer aan, want nu is mijn tijd gekomen. Ze zei het met kalme zekerheid. Beata begreep niet, vanwaar ze die kon hebben, maar dat de zekerheid er was, kon ze niet betwijfelen. — Ik verwacht geen zonnig paradijs met ongestoord rustig geluk, ging Wildvogel voort, en ze vervolgde op heel eenvoudigen toon: En dat is goed ook, want het zou me spoedig vermoeien. Ik weet, dat ik een leven heb gekozen, met voldoende onrust, arbeid, strijd en zelfverloochening, in conflicten, die ik zie aankomen en die ik niet voorzien kan, maar, Beata, dat, dat wordt inderdaad levenI Ik heb ten slotte een taak gekregen, waarvoor een karakter noodig is, en door het vervullen van die taak hoop ik een karakter te worden. Weer straalden haar oogen, en in haar opwinding vouwde ze beurtelings de handen en deed ze weer los. m En bovendien, ging ze voort, eensklaps weer rustig, maar niet minder bewogen dan te voren, bovendien heb ik geen keuze, want ik behoor Max toe. Ons verleden — waarvan ik je nog niet verteld heb — maakt, dat hij mijn levenstaak is, nu en in de toekomst. Ik sta bij hem in de schuld, en mijn liefde maakt het mij tot een blijdschap die te voldoen. m Ja, liefde is alles en maakt het zware licht, zei Beata vriendehjk. Doch tot haar verwondering schudde Wildvogel het hoofd. ~ Liefde is niet alles, maar maakt alles mogelijk, en zij maakt het zware niet licht, maar* ze geeft ons de kracht om het aan te pakken, zei ze. — Daardoor is liefde nog grooter, zei Beata, terwijl ze bewonderend opzag in het levendige, bezielde gelaat van haar vriendin, verwonderd, dat deze reeds zoo diep gezien had in het wezen der liefde met zulk een helderen en onbenevelden blik. Dat stelde haar gerust. Ze had inderdaad met droefheid gedacht aan zoovele vrouwen, die — gelijk Wildvogel nu — hopend gedroomd hadden, dat ze een man zouden oprichten, doch die slechts ellende hadden gewonnen voor zichzelf en haar kinderen zonder den man te helpen. Het rustige en eenvoudige in Sonia's stemming toonde, dat deze een vaster grondslag voor haar hoop op slagen had, dan alleen die van haar gevoel. Na eenige oogenblikken aarzelens sprak Beata die gedachte uit. Ze hoopte den grond te vernemen van de gerustheid van haar vriendin. — God heeft ons leidsterren gegeven in ons eigen wezen, — Ab ik mijn meening mag zeggen, dan heeft ze het kwaad, dat je haar had aangedaan, voldoende vergolden, zei de dokter na een poos zwijgens. Als jij niet de man was, die je bent, dan zou ik twijfelen, of je 't wel oprecht meent, als je spreekt van je schuld jegens haar. Een vrouw, die wegloopt van man en kind! — Indien ik haar liefgehad had, dan had ze het nooit gedaan. Ja, was ik maar van den beginne eerlijk jegens haar geweest, en had ik maar niet meer liefde voorgewend dan ik bezat. Maar ik was oneerlijk, en dat maakte haar tot wat zij werd. — Maar je bedoelt toch niet, dat zij in 't geheel geen schuld had, riep de dokter uit, verbaasd over zulk een overdreven ridderlijkheid. — O neen, natuurlijk zie ik wel, dat zij ook schuld had, maar daar is mijn schuld niet minder groot om. En het kwelt mijn geweten zooveel te meer, omdat zij jong en onschuldig en vertrouwend was, toen zij met mij trouwde. Dit staat vast: het was mijn zelfzuchtig bedrog, waardoor zij omgekeerd werd. — Als zij sterk was geweest, dan was zij overwinnaar gebleven in de crisis; dan had ze jou gewonnen. Want ik kan mij niet voorstellen, dat jij ooit harteloos bent geweest, zei de dokter. De ijver, waarmee hij den kluizenaar trachtte te verontschuldigen, was zoo groot, dat er duidelijk Uit bleek, hoe hij niet alleen met dit bijzondere geval bezig was. De kluizenaar begreep dat, en beantwoordde de opmerking dan ook in het algemeen. — Als zij sterk geweest was, en als ik eerlijk geweest was! Als Adam en Eva God hadden gehoorzaamd, dan was de zonde niet gekomen. Ons arme menschengeslacht gaat te gronde tengevolge van al zijn onvervulde „als". Opmerkzaam keek de dokter den man aan, dien hij nu reeds vele jaren gekend had, en dien hij pas nu eerde kennen. Het klonk zoo vreemd, dezen man te hooren spreken over nederlagen als over iets dat bijna niet te ontwijken valt. Hij. die altijd den indruk gaf. dat hij na gewonnen zegepraal leefde boven den strijd des levens, hij stelde zich op het standpunt van hen. wier leven bestaat uit onvervulde .3b". Doch al sprak hij over nederlagen, en al zag hij terug op een verkeerde daad, die hij nooit weer zou kunnen goedmaken, toch begaf hem niet de harmonische kahnte. die niet anders kon zijn dan de overeenstemming van zijn ziel met het leven Gods. Het gemoed van dokter Reis was vol vragen, maar hij vond geen woorden. Toen sprak' de kluizenaar weer met denzelfden teederen klank in zijn zachte stem. — Dit is onze redding, dat we. als we vallen, neervallen in Gods armen. Dan geschiedt het wonderbare, dat we leeren uit onze misslagen, ja zelfs uit ome zonden. Hij zweeg. Nog bleef het gemoed van den dokter vol vragen, maar hij zweeg in afwachting. En het scheen, dat de kluizenaar hem verstond, want hij ging voort de onuitgesproken vragen te beantwoorden. ~ Stellig lijden we door onze zonden, diep en ernstig, maar niet ter dood. Het is ten leven, voor ons zelf en voor anderen. Heel in de diepte straalt de heerlijkheid van den Verlosser het helderst; nooit leeren we Hem zoo kennen als daar. Zijn stem daalde bijna tot gefluister, en zelfs de twijfelaar naast hem kon geen zweem van twijfel koesteren, of hetgeen hij zeide wel gegrond was op ervaring. — „Wanneer gij bekeerd zult zijn, zoo versterk uw broederen," ging de stem van den kluizenaar voort. Juist het groote noodlottige kwaad, dat ik deed, werd mij door Gods barmhartigheid veranderd in wijsheid. Ik heb anderen kunnen helpen, beter dan wanneer ik niet door mijn eigen misslagen een beter kennis gekregen had van zwakheid, gebrek en zonde. — Maar dan wordt zondigen ten slotte iets goeds, riep de dokter uit. — Zondigen is kwaad, maar door Gods macht kan zelfs dat kwaad ten goede worden gekeerd. Bestaat er iets heerlijkers? Satan is wel nooit zoo machteloos, als wanneer God zijn eigen wapen tegen hem wendt. En je heele ziel gaat op in aanbidding , wanneer God in Zijn grooten wereldstrijd van het licht tegen de duisternis, zulk een overwinning behaalt door je zelf. Maar daar liet de brandende dorst zich weer gevoelen en dreef zijn gedachten als een vloed van bitterheid tegen hem zelf, tot bij er wanhopig onder werd. Neen, zijn wolfjes zouden nooit hun nieuwe moeder krijgen; ze moesten bij hem alleen groot worden, en hun woeste natuur kon zich vrij ontwikkelen. Hij had Wildvogel beloofd, dat een slaaf haar niet zou omarmen, maar hij was een slaaf. De boeien waren enkel zoo ver losgemaakt, dat hij ze niet gevoeld had, en daarom had hij gemeend, dat hij vrij was, maar nu kwelden ze weer. Zijn vrijheid was een korte droom geweest; hij was een slaaf en hij moest het blijven; het gaf niets er tegen te strijden. Hij verliet de jongens en keerde naar zijn kamer terug. Maar hij gaf den strijd nog niet op. Hij trachtte te denken aan Sonia, doch met steeds bezwijkenden moed gevoelde hij, hoe zwak hij heden avond was geworden tegenover zijn weer ontwaakte begeerte. Zijn blik viel op de glasscherven, die nog altijd op de tafel in den hoek lagen. — Ik laat ze daar liggen voor de veiligheid, had Wildvogel gezegd, tot ik hier voorgoed kom, of tot jij van hier verhuist. — Wou je mij van het eiland drijven? had hij gevraagd. — Ik niet, maar misschien de man van wetenschap in jou, had ze lachend geantwoord. — Dien heb ik gedood en begraven, lang geleden, — Misschien denk je dat maar. Probeer eens of hij niet nog leeft. •JÜ Dat zou een groot ongeluk wezen, want nu is het te laat. Mijn beste tijd is voorbij. — Nog maar acht jaar. Menigeen is ouder dan jij als hij begint, en jij behoeft maar aan te knoopen aan je studie van vroeger. — Spreek zoo niet — het is niet mogelijk! — Je moet nooit zeggen, dat een ding onmogelijk is, voor je het geprobeerd hebt. — Hoe zou ik dat probeeren? — Zoek een plaats in Stockholm. Begin weer met studies en met experimenten. — Stel je dat als voorwaarde? — Ik maak maar één voorwaarde. — En die is? In plaats van te antwoorden had ze naar de glasscherven op de tafel gekeken, en hij had haar begrepen. — Je bent streng, Wildvogel. Eisch je den laatsten droppel? — Zou de kwade gewoonte niet het gemakkelijkst overwonnen worden, door er geheel mee te breken? had ze geantwoord. Dat gesprek kwam hem nu te binnen. In de gemoedsstemming van dit oogenblik werd hij boos, dat ze niets wilde toegeven: hij vond haar eisch van geheelonthouding overdreven. Wat zou het hem hinderen, of hij een enkelen keer een weinig dronk? Tenminste voorloopig, zoolang hij alleen was. Was hij eerst getrouwd en was Wildvogel voortdurend bij hem, dan zou de begeerte zoo langzamerhand vanzelf wel sterven. Maar nu, waarom zou hij zich geweld moeten aandoen en zich onnoodig kwellen? En bij die gedachten nam de dorst zoozeer toe, dat, wanneer er drank in huis was geweest, Max geen weerstand had geboden. Maar hij kon wat laten halen. Hij wist wel, waar het te krijgen was, en hij had ook wel vrienden, waar hij welkom zou zijn, en waar de flesch voor den dag zou komen. Die gedachte werd een verzoeking, te sterk om te weerstaan. Max ging de deur uit 'tWas donker, al was het nog niet 'tWas uiterst ruw en onaangenaam weer; de regen sloeg hem in het gelaat; 't was juist een avond, om gezellig onder een glaasje bij elkaar te zitten. Eensklaps hoorde hij een schreeuw van een kind, gevolgd door ruw lachen en vloeken. Hij trad nader en zag voor zich op den weg een paar kerels, die een kind gegrepen hadden. — Laat los! bulderde Max. Verschrikt lieten de mannen het kind los, en nauwelijks voelde ze zich vrij, of ze snelde op haar bevrijder toe, en zocht schuilplaats bij hem. De ruwe klanten dropen af, en aan hun wankelenden gang bemerkte Max, dat ze dronken waren. — Hebben ze je kwaad gedaan? vroeg hij aan het kind. — Neen, maar ik ben zoo geschrokken. Max herkende het meisje, het was het dertienjarig doch- tertje van den inspecteur op Sond. Ze beefde nog van den schrik en drong zich dicht tegen hem aan. Het zou wreed geweest zijn, haar alleen te laten gaan. Hij keerde zich om. <— Ik zal je thuis brengen, zei hij. — O, dank u! riep het kind. Hij nam haar hand in de zijne, maar hij sprak geen woord onderweg. Hij liep er over te denken, hoe wonderlijk het was, dat hij gedwongen werd in tegengestelde richting te gaan dan hij gewild had. En dat wel juist naar Sond, waar zijn geliefde verblijf hield. Hij keek naar het meisje, dat zoo vertrouwend naast hem bep, en hij peinsde over den eigenaardigen gril van het noodlot, dat hem tot redder en held van een kind maakte juist op het oogenblik van zwakheid, toen hij uitging om te bezwijken voor de verzoeking. Het noodlot, dat hem heden avond leidde, was niet blind, dat moest bij erkennen. Het was een ziend en verstandig noodlot, een noodlot, dat hem grondig kende. Zoo sterk was zijn begeerte geweest, toen hij uitging om er aan te voldoen, dat geen vrees voor de hel en geen liefde voor den hemel hem zouden hebben kunnen terughouden ~ maar dat arme verschrikte kind had hij toch niet alleen kunnen laten in de duisternis! De menschen spraken wel eens over een sterke hand, die hun zwakke band had gevat. Sonia had over die sterke hand gesproken, wier greep zij gevoeld had. Was dat dezelfde hand, die hem gevat had in een ure der duisternis en hem nu leidde naar het hebt, waarvoor hij vluchtte? Max ging met het meisje tot aan haar huis, en stond toen bij Sond. Het kind drukte zijn hand, en heel haar gelaat straalde van dankbaarheid, toen ze hem groette en in het zijgebouw ging, waar zij woonde. En daar stond bij nu alleen voor het huis en zag, hoe het licht uit de vensters scheen. Zou hij toch nog gaan, waarheen hij plan had gehad? De weg was lang en nat, de avond koud, en de eenzaamheid schrikwekkend. Ware het een blind noodlot geweest, dat hem had geleid, dan had hij gewaagd het te trotseeren, maar het was niet blind, het had zich helderziend en scherpzinnig betoond. Wat had dat noodlot met hem voor? Waarom had het hem hierheen gebracht? Zou 't niet zijn, opdat hij naar binnen zou gaan en aan Wildvogel zeggen, dat hij niet kon opstaan, en dat ze hem maar moest verlaten en wegvliegen? Ja, dat zou hij haar zeggen, dat was immers de eenvoudige waarheid 1 En met een verdrietig gezicht trad hij binnen. Daar waren ze allen, mevrouw Beata en Sonia, Agnes en de directeur, Fabian en de kluizenaar, en allen verwelkomden hem hartelijk. — 't Is buiig van avond, en je ziet er koud en verdrietig uit. Reis, we moesten wat warms hebben. Toe, Agnes, maak eens een grog je klaar, zei de directeur, die den smaak van den dokter wel kende, en gaarne toegaf aan eigen zwakheid en die van anderen. Agnes legde haar werk neer. Doch was ze er gewoonlijk vlug bij. wanneer er een dienst te bewijzen viel. thans scheen ze te aarzelen. Toch stond ze op, maar Max stond ook op, en legde weerhoudend de hand op haar arm. ~ Doe geen moeite, voor mij niet! — O ja, als 't klaar is, vind je 't wel goed. Ga je gang, Agnes, zei Hooihoek goedig. Toch verroerde Agnes zich niet. Verwonderd keek ze naar den dokter. Die hield haar arm stijf vast, en zag naar Sonia met een blik, die sprak van den storm in zijn binnenste. Ja, 'twas een harder storm, dan waaruit hij Wildvogel had gered. Ook thans moest hij haar redden, want behaalde hij thans de overwinning niet, dan was ze voor hem verloren. Hij zag naar haar, en zij werd hem tot overwinning. Nog altijd Agnes' arm vasthoudende, wendde hij zich tot Hooihoek. — Presenteer mij nooit weer een druppel, ik ben geheelonthouder en wil niet verleid worden om mijn gelofte te breken. — Wanneer ben je dat geworden? vroeg Hooihoek verwonderd. — Nu! Niemand zei iets. Agnes keerde naar haar plaats terug en nam haar werk weer op na een snellen blik op Sonia. Maar deze boog diep het hoofd over haar werk om haar blijde tranen te verbergen en haar loflied en haar geluk, dat in haar jubelde bij dat korte, vinnige, vastberadene „Nu!" Zij zag, dat er een wonder geschiedde, zij zag, hoe de geraakte opstond en wandelde. Wildvogel. 16 — De beweegreden is de ziel van de daad, stemde de kluizenaar toe. — En is het niet God, dien we eerst en laatst moeten zoeken? — Zeker. — En als je dan een overwinning behaalt enkel om den wille van een mensch, wat waarde heeft zulk een overwinning? vroeg Max met somberen triomf, overtuigd, dat hij thans het vonnis over zich had geveld. — Dat is op een na de beste overwinning. Dat antwoord deed Max verbluft opkijken. — Op een na de beste? vroeg bij verbaasd. — Ja, God en den naaste, dat is de volgorde. Max verstomde, en zocht naar eenig nieuw bewijs, dat bij een ellendeling was, iets, waarmee hij hen zou kunnen overtuigen. Maar Löwing vervolgde: — Een mensch, dien ik zoo liefheb, dat ik om zijnentwil mij zelf kan overwinnen, zulk een mensch kan niets anders zijn dan de hand, die God mij reikt om mij tot Zich op te heffen. Met die woorden drukte hij beiden de hand en verdween in de duisternis van den avond. — Max, welk toeval is het geweest, waardoor je van avond bier werd gebracht in plaats van daar, waar je heen wilde? Ze was in een rieten stoel gaan zitten, en hij stond voor haar, tegen den muur geleund. In weinig woorden vertelde hij van zijn strijd, zonder zich zelf te sparen. Doch haar oogen straalden van bhjdschap en tevergeefs zocht hij in haar blikken naar moedeloosheid. — O, mijn geliefde, ik ben zoo gerust aangaande jou. God heeft je hand gevat. Zie je dat niet? ~ God mij? Zou Hij zich bekommeren om zoo een, als ik ben? — Juist om de zoodanigen bekommert Hij Zich, want Hij gaat uit om het verlorene te zoeken. Max zweeg. Hij had geen strijdmiddelen meer tegen een liefde, die zoo standvastig bleef hopen en gelooven. — Hoe is het mogelijk, dat je niet bang voor me bent, nu je mij gezien hebt, zooals ik ben? Waag je het werkelijk, de mijne te worden? vroeg hij met onzekere stem. — Behoeft Gods hand bevreesd te zijn? Toen boog bij de knie voor haar en kuste haar hand met vurig en eerbied. — Max, mijn beste, je behoeft niet meer aan je zelf te wanhopen. Vertrouw op God 1 — Ik wil niet meer wanhopen, ik wil gelooven, gelooven! God is goed, dat Hij mij jou geeft! stamelde hij met gebroken stem, sloeg zijn armen om haar heen en verbergde zijn gelaat aan haar borst. Licht bevend drukte zij hem tegen zich aan en liet haar wang tegen zijn hoofd rusten. Met verrukking en ontroering gevoelde ze, dat zij niet meer zichzelf toebehoorde; zij was aan hem gegeven gelijk hij aan haar. In hem, die hulp zoekend voor haar knielde, erkende haar vrouwenhart zijn beheerscher. XIX. FLUITTONEN. Terwijl de kluizenaar door het bosch naar huis ging. na zijn gesprek met Max en Wildvogel op de veranda, klaarde het weer op, en toen hij zijn eenzame woning bereikte, blonken de sterren boven de zee. Het werd een mooie nacht Lang stond hij geleund tegen een van de twee pilaren, die het dak boven zijn stoep droegen. Hij was niet alleen, hij was eerst naar binnen gegaan om zijn fluit te halen, zijn vertrouwden vriend, en hij speelde daarop af en toe. Dikwijls placht hij in de eenzaamheid op de fluit te spelen. Soms speelde hij bekende melodieën, maar dikwijls waren het melodieën, die geen mensch nog gehoord had. tonen, die zijn stemming vertolkten. En dan het de roeier, die op het water voorbij roeide, de riemen rusten om te luisteren, en de zeiler, die met slappe zeilen lag, verzoende zich met de windstilte, zoolang de tonen van 's kluizenaars fluit hem omringden, en. ging iemand in het bosch voorbij, dan bleef hij staan, tot de tonen zwegen, en als hij verder ging. dacht hij aan hooger dingen. Doch dezen herfstavond was er geen roeier, geen zeiler WILDVOGEL r WILDVOGEL VAN RUNA UIT HET ZWEEDSCH DOOR A. LUKKIEN D. A. DAAMEN — 's-GRAVENHAGE ƒ Wildvogel ben ik, want vader noch moeder, broers noch zusters bezit ik; geen thuis en geen verwanten. Maar daarom is ook de heele wereld mijn thuis en 't gansche menschdom mijn familie. Zoo vind ik tenminste in de oogenblikken wanneer mijn hart warm wordt, als ik eenzaam en ongestoord neerzit, en me de menschheid voorsteTin haar geheel. Ik woon zoowat overal, en als een wildvogel leef ik oyeeal van; meest echter van schilderen, want ik moet een artist voorstellen, heb oog voor het karakteristieke en kan de gelijkenis treffen. Daarom schilder ik portretten. Soms krijg ik een heele familie tot mijn deel, de een na den ander, I en dan vertoef ik een tijdlang in dat gezin. Ik word heel ongelijk bejegend; soms kameraadschappelijk en vriendelijk, en dan schilder ik het best, al is het niet het vlugst, want dan gaat het naar mijn zin en heb ik geen haast Soms word ik met neerbuigende goedheid behandeld. Dan schilder ik snel; ik geef de hoogmoedigen en dommen weer zooals ze zijn.' doch dat begrijpen ze niet; ze houden de domme hoovaardigheid in hun trekken voor voornaamheid. Nu, mij best. Het hindert mij overigens niet, of het mij ergens niet naar Wildvogel. 1 genoegen is, want ik smaak daarbij de blijdschap te weten, dat ik er niet behoef te blijven. De vleugels te kunnen uitslaan en wegvliegen, dat is heerlijk! Voor het tegenwoordige heb ik mijn tenten opgeslagen bij de Lange. Zij heet zoo, omdat alles aan haar lang is. Beeldhouwster is ze, en ze heeft haar verblijf vlak onder het dak. Ik moet een ruim uitzicht hebben, en dat heb ik in- 't atelier van de Lange, waar ik uitkijken kan zoover als ik wil over de daken en de schoorsteen en van de stad. Vrienden heb ik onder allerlei vogels, kooivogels, wildvogels en ongeluksvogels. Ze hebben me gezegd, dat het een teeken was van oppervlakkigheid, zooveel vrienden te hebben. Doch het kan ook een bewijs wezen van veelzijdigheid. Waar vind ik een vriend, die mij in ieder opzicht aanvult? Voor den een en kant van mijn persoonlijkheid heb ik den eenen vriend noodig, vóór den anderen kant een ander, en zoo voort, den heelen cirkel rond. Allen te samen vormen dan voor mij een vriend in 't groot. Wie ik het minst begrijp onder mijn vrienden, dat zijn de kooivogels, en die zijn er toch zoo veel. Hun kooien hebben traliën van allerlei aard, maar 't zijn toch kooien. En het minst versta ik bij de kooivogels, dat ze onder hun gevangenschap niét schijnen te lijden. Ik bemerk dat, wanneer ze er soms eens buiten komen. Dan zijn ze bang, en ze trachten gauw weer binnen te komen of ze zoeken een nieuwe kooi. Ik verbaas mij daarover altijd, doch het verschijnsel is zoo algemeen, dat ik mij soms afvraag, of er ook een kooi rondom mij is, al zie ik die niet en al verbeeld ik mij vrij te zijn. De Lange en ik werken den heelen dag, maar des avonds, als de schemering binnensluipt door het groote venster, en alles inhult in een tooverachtige geheimzinnigheid, zoodat men in de Lange's heel- en halfvoltooide beeldhouwwerken tusschen de draperieën en de gewassen een tooverland ziet, dan komen onze vrienden van eiken kant en ieder arbeidsveld, en dan begint ons vroolijk samenzijn. We hebben hierboven alle dingen gemeen. Op een tafel staat een sigarettendoos. Wie die er neergezet heeft, wordt niet gevraagd; ieder bedient zich er van alsof het zijn eigendom was. De viool, die Walle bespeelt, is misschien zijn éigen, maar zijn gave om er op te spelen, is ons aller eigendom, Zonder ons kan Walle niet zoo spelen, als wanneer wij hier en daar in de hoeken zitten en liggen en hem bezielen door ons luisteren. Victors tenor is eveneens ons gemeenschappelijk bez.it; hij heeft er evenmin zelf de beschikking over als over zijn idealisme en zijn chocolade-pralines. Dat zijn zijn eenige hartstochten. Hij rookt niet en drinkt niet en heeft geen enkele ondeugd, doch dat vergeven wij hem omdat hij jong en vroolijk en onschuldig is. Ook zijn idealisme houden we hem ten goede, want het is een idealisme, dat als een zonneschijn glanst in zijn blauwe oogen. En wie houdt niet van de zon! Hij is aller lieveling, ook ons gemeenschappelijk eigendom, en we noemen hem vaak Vikkie, niet omdat hij zoo klein is, want hij is de allerlangste, maar hij is nog een onbedorven kind, en mag daarom Vikkie heeten. Bouwkundige zal hij worden, en hij werkt even blijmoedig en flink voor zijn toekomst, als hij leeft voor Zijn idealisme onder gezang en vreugde. Een wildvogel is hij niet, want hij heeft een thuis en een vader, in een landstreek, die hij zijn paradijs noemt. Een broer heeft hij ook. Maar toch is hij geen kooi vogel; er zijn geen traliën om hem heen. Een ongeluksvogel is hij {dierminst; ik kan hem niet brengen onder een van mijn drie rubrieken. Er moet dus nog een vierde zijn, die ik de vrije zou willen noemen. Ze vliegen in de zonnige ruimte ver boven alle kooien en strikken. Daar hoort hij bij. Dat zeide ik hem op een avond, en hij lachte er om, maar antwoorden deed hij niet Hij heeft zulk een* zonnigen, verstandigen lach. Vikkie is bezig een kasteel te bouwen in zijn gedachten. Hij heeft er al lang aan gebouwd, zegt hij, en hij bouwt nog voort Er ligt een verwilderd park om heen, ruim en mooi. Eigenlijk is het in het geheel niet verwilderd; integendeel uiterst wel verzorgd. Het geheim is, dat er zorg wordt gedragen voor eiken boom en struik, dat ze wijde ruimte hebben, en alle voorwaarden om zich naar hun aard te kunnen ontwikkelen. Hoogten en laagten zijn er in het park. Eiken zijn er vele, want eiken zijn koninklijke hoornen. Waar de sparren ruischen en de bruine stammen rood gloeien in de zon, daar slingeren zich ranken van kruipende planten om mossige steenen. Zoo helder is de lucht, dat wanneer de zon laag staat en onder de boomen kan schijnen, zij zelfs schaduwen van halmen en bloemen teekent op het geurige gras. Lang kan men wandelen, in het park zonder dat men het kasteel te zien krijgt, schoon het goed zichtbaar Ügt en zoo hoog, dat men er slechts komen kan van terras op terras. — Men kan een kasteel niet met een enkelen stap bereiken, zegt lachend de bouwmeester. Hij doet gaarne de moeite van het klimmen, en daarom is h*et voor hem slechts spel. Hij is geschapen om op te stijgen; ik kan hem mij niet voorstellen in 's levens laagten. In 't kasteel zijn gangen en gewelven en verborgen verblijfplaatsen, waarvan men geen vermoeden heeft, eer men er in staat. Er zijn balkons en tinnen met verrukkelijk uitzicht, en hoog tusschen de torens bevindt zich een plat, vanwaar men niets anders meer ziet dan den hemel. — Doch daar te komen, dat is het geheim van het kasteel, zegt Victor. Ook zijn er sagen en sproken. Men hoort er iemand zachtjes gaan op een trap in een dikken muur,- die er vroeger geweest is. — Hoe kan er vroeger een trap geweest zijn in een kasteel dat nog gebouwd wordt? vraag ik. — Zeg dat eens, antwoordt hij geheimzinnig. — Het kasteel heeft zeker een geschiedenis? m+ Natuurlijk, maar niemand weet die nog, want ze moet nog geleefd worden. — Weet je wat? Het lijkt haast, of je bezig bent een ruïne te bouwen 1 jli Dat wordt het ook. In bouwkundig opzicht bestaat er niets verheveners dan een ruïne, antwoordt Vikkie. In ruïnes fluistert de herinnering en daar bouwt de fantasie. De werkelijkheid heeft grenzen, de fantasie niet «— En daarom bouw je ruïnes? — Ik moet immers mijn kasteel bouwen in ongewone maat, opdat Wildvogel er wonen kan zonder te meenen, dat ze in een kooi zit, zegt hij op een toon, die geen antwoord wil hebben, en met een gelaat, dat elke tegenwerping ontwapent Zonder mijn verlof bouwt hij het kasteel van zijn gedachten rondom mij. Het baat niet, of ik hem zeg, dat hij het niet doen moet; hij doet het toch. — Je weet immers wel, dat ik Wildvogel ben, die geen vast thuis wil hebben. Vrij wil ik immer zijn om te kunnen vliegen, waar ik wil. *# Dat weet ik en in mijn kasteel woon je vrij, antwoordt de onverbeterlijke. Victor heeft mijn vrijheid lief en waakt er meer zorgvuldig over dan ik zelf. Hij bemerkt de strikken voor mijn voet, eer ik ze zie. Waarschuwingen geven mij altijd lust om te doen hetgeen waartegen ik gewaarschuwd word, maar Victor waarschuwt op zijn eigen wijze. 't Is gevaarlijk loktonen te volgen. Naar zulke loktonen luisterde ik eens; ze kwamen van iemand, die gewoon was te lokken. Ik overlegde niet, maar volgde en het mij meesleepen, want de loktonen roemden juist de vrijheid. Op een avond, toen ik geheel betooverd was door de loktonen, zong Victor. 't Was geen van zijn gewone liederen; 't was een nieuwe melodie, plechtig en statig, en nooit had zijn tenor zulk een heerlijken klank gehad. Diep in mijn wezen voelde ik het verschil tusschen het plechtige lied en de loktonen, en bij de vergelijking hoorde ik hoe valsch de laatste waren. Doch ik wilde niet luisteren, ik werd boos.4 i— Jij wilt mij verhinderen te doen, wat mij behaagt, jij wilt mij binden! Weet je dan niet, dat ik boven alles de vrijheid liefheb? — Juist je vrijheid wordt bedreigd. Zie je dan niet den strik voor je voeten? — Er is geen strik. En wat jij je verbeeldt rondom mij te zien, daar ga ik vrijwillig binnen, antwoordde ik trotsch. — Is dat waar? Dan vaarwel, Wildvogel! En hij zag naar mij, zooals men ziet naar zijn zinkend ideaal. Die blik ging mij ter harte en deed mij inwendig weenen. Doch mijn trots was nog niet overwonnen. — Wie is wel vrijer dan hij, die mij lokt? Niets bindt of hindert hem. Victor antwoordde niet terstond. Door het venster van het atelier keek hij naar de verte over daken en schoorsteenen. Zijn gelaat stond onbewegelijk in de schemering; het was het gelaat van een man, gelijk ik thans voor het eerst bemerkte. Wij zaten afzonderlijk in een hoek van het atelier, en het geruisch van de gesprekken der anderen drong tot ons door zonder ons te storen. Ten slotte trok Victor zijn blik uit de verte terug en begon met zijn zakmes te kerven in de werktafel van de Lange. «* Los zijn is niet vrij zijn, zei hij enkel. Er lag geen glans van glimlach over zijn gelaat, en Zijn open blik was gericht naar de tafel, die hij kerfde zonder het te weten. Hij deed üsi] pfjn, maar wat van binnen in mij weende, werd aangetrokken tot zijn edele mannelijkheid als zoekend naar bevrijding. Dat is nu een jaar geleden, en het heeft mij pijn gedaan, mijn voet te bevrijden uit den strik, want ik was meer verstrikt dan ik wist. Onbegrensde dankbaarheid gevoel ik voor Victor, want hij heeft mij den strik gewezen, die mij geheel gevangen had. Wel werd mijn voet gewond, maar ik heb mijn vleugels nog en — mijn vrijheid. Victor wil mij bepaald met zijn paradijs en met zijn vader laten kennis maken. Gisteren sprak hij er over. Ik wilde gaarne met hem gaan, en zien wat hij mij wilde toonen, maar ik vroeg toch, hoe dat zou kunnen. Want zijn vader moge vrij wezen van vooroordeelfen^ hij zou toch zeker niet zóó zijn, dat hij een meisjeskameraad van zijn zoon zou ontvangen in zijn huis. Vikkie stemde toe, dat zijn vader zulk een verhouding als de onze niet zou verstaan. — Maar mijn verloofde zou mijn vader met open armen ontvangen, zei Victor. Laten we ons voorloopig verloven, in scherts natuurlijk. We zullen de menschen niet vertellen, dat het scherts is; dat zal ons geheim zijn. Het voorstel vermaakte mij buitengewoon en ik aanvaardde het spel, zoodat wij nu verloofd zijn en bij mij zijn paradijs zal wijzen. Door Adams paradijs stroomden vier riviefen; dat van Victor heeft meren. Van den Reuzentrap ziet men neer in de diepte, waar 't water donker ligt in de schaduw van den berg, dien het weerspiegelt. Daar beneden lokt de dood hen, die vermoeid zijn van het leven, maar hier in 't rond roept het leven en noódigt u uit, te staan in de zonnige nabijheid van glinsterende meren met spiegelend watervlak en hooge bosschige oevers. Ginds glanst in het zonlicht tusschen twee meren wit en frisch een schuimende waterval, die den inhoud van het eene meer in het andere overgiet, zonder dat het ontledigde ledig wordt of het gevulde vol. Bebouwd is de landstreek, en het volk vindt zijn levensonderhoud in berg en bosch en meer. En over dat echt Zweedsche landschap trilt de lucht van zonnegloed en reinheid. Toch is dat alles niet Victors eigenlijke paradijs. Zijn paradijs is de oever van de Vanga vlak bij de dokterswoning, waar de golven nog schuren langs de steenen, die Spanje, Californië, Kaap de Goede Hoop en alle andere verre streken voorstelden, waarheen Vikkie en zijn broer zeilden met hun bootje. Zijn paradijs is de stal, waar toen nooit een paard was — nu is er een — maar die nu eens een burcht of een kasteel voorstelde, die door Vikkie tegen zijn broer verdedigd werd of omgekeerd, dan hun- schatkamer of hun scheepswerf, waar de trotsche schepen "van hun verbeelding werden gebouwd. Zijn paradijs is de achtertuin, waar de geit op haar hok klauterde, waar de twee koeien 's avonds werden gemolken, en waar de jongens van Anna Lena speelden met die van den dokter. Zijn paradijs is de oude vliering, waar het spookte, en waar de jongens zonder elkaar zelfs midden op den dag niet durfden komen, maar waar ze het toch zoo heerlijk oud vonden in alle hoeken en gaten. Zijn paradijs is elke hoek, waar hij en zijn broer een van hun vele honden hadden, elke boom, waar ze hun eierenverzameling hadden. Ze hadden een groote verzameling, doch ze namen die eieren niet weg; zij lieten ze waar ze waren in de boomwoning, en lieten de vogelmoedertjes er op zitten. Daarom hadden ze ook de vreugde, dat ze er jonge vogeltjes van kregen. Groot was hun vreugde, wanneer die jongen leerden vliegen en in den herfst naar het zuiden trokken, maar grooter nog als ze in de lente terugkeerden. En al dien tijd bleven ze het eigendom van de jongens. Vikkie toont mij zijn paradijs en voor mij wordt het een groot stuk poëzie. De stal op Gransbo is niet langer leeg, zooals in Victors jeugd; er staat nu een oud paard. Hoe dat daar gekomen is, ja, dat is weer een eigenaardig trekje van dokter Reis, Victors vader. In zijn jonger jaren hield de dokter geen paard, maar bezocht zijn patiënten per rijwiel, en dat zou hij nog doen, als er niet iets bijzonders gebeurd was. Een paard houden kost geld, en dat had de dokter niet ruim, want er waren vele armen in zijn groot arbeidsgebied. Doch een paar jaar geleden ontmoette hij op zekeren dag op weg een boer, die zijn oud, vermoeid paard zweepte en aan de toornen rukte, en daarbij vloekte, dat er een zwavellucht in 't bosch kwam. De boer was boos, omdat bij bij den koop van het paard bedrogen was, en nu bij den schelm, die hem het oude beest verkocht had, niet zweepen kon, moest het paard het ontgelden. Toen kreeg de dokter met het paard te doen, en kocht het van den boer. — Zoo'n paard moest hij ontmoeten, anders had hl/ er nooit een gekocht, eindigde Victor zijn verhaal. En nu heeft de dokter zijn oude paard, maar hij gebruikt het alleen op gemakkelijke wegen en bij goed weer. Is de weg moeilijk en het weer slecht, dan gaat hij nog altijd per rijwiel. Ifft Dat heb ik immers mijn leven lang gedaan, en ik kan het nog wel, al staat er toevallig een paard in den stal, zegt de dokter knorrig, als hij ziet, dat de menschen er om glimlachen. Gistermorgen vroeg, nog vóór zonsopgang, trok Victor ter jacht met zijn vader en den ouden baron Sporre van Oslott. Geen boschwachters of dienstmannen vergezelden hen, alleen verscheiden honden. Geweren hadden ze over den schouder en weitasschen om er het wild in te, bergen, en blij en vroolijk trokken ze heen. Ik was nog niet op, maar ik hoorde hen praten en fluiten. Een weinig trok ik het gordijn op om naar hen te kijken, doch ze bemerkten mij niet Toen ik eenige uren later beneden kwam om te ontbijten, in .de meening, dat ik alleen zou moeten eten, vond ik daar tot mijn blijde verwondering Max. Max is Victors oudere broer, die voor een poosje thuis is. Ik had hem niet met de anderen zien gaan, maar ik had toch vermoed, dat hij mee was; 't was immers mogelijk dat hij vóór of achter hen was. — Waarom ben je niet mee op de jacht? vroeg ik. ~ De jacht! en hij glimlachte minachtend. — Ja, wat anders? — Neen, op zulke humbug jachten ga ik niet mee. — Humbugjachten? — Ja, meen je, dat die drie ooit een enkel dier in hun weitasch thuis brengen? — Schieten ze dan zoo slecht? riep ik lachend uit. — Stellig niet; ze zijn allen goede schutters, die de schijf goed raken. .— Gebruiken ze dan hun geweren misschien niet op de jacht? — O ja, het bosch weerklinkt van hun schoten, als ze goed beginnen. Ze schieten dus wel, maar ze schieten opzettelijk mis. ~ Waarom schieten ze dan? — Ze zijn drie groote kinderen, die plezier hebben in het knallen. ■ — Dan konden ze ook wel thuis blijven en op de schijf schieten. — Neen, ze zwerven graag rond in bosch en veld. — Maar waarvoor dan de honden? vroeg ik, daar ik vermoedde, dat Max schertste. »m Ze houden van de honden. — Je praat wat. Je spot met hun jacht, omdat jij je verslapen hebt van morgen en niet meer mee kon. — Wel, je zult het zelf zien, als ze van avond thuis komen, zei Max. En toen ze thuis kwamen, hadden ze, gelijk Max gezegd had, geen enkel dier in de weitasch. — Dat hebben we nooit, verklaarde Victor lachend. — Waarom zeg je dan, dat je op de jacht gaat? — Ja, zeg dat eens! *~ En waarom draag je dan noodeloos weitasschen mee? — Volstrekt niet noodeloos; daar hebben we ons eten in. Zoo zijn ze, drie groote, lieve kinderen, die voor nog zooveel geen dier zouden willen dooden. „Leven en laten leven," dat is het motto van hun jachtpartijen. Er heerscht een soort van idyllische vrede onder het gedierte op den hof van den dokter; niemand doet ze iets anders dan goed, en elkander doen ze ook geen kwaad. Vandaag heb ik met den dokter de ronde gedaan en ben aan de dieren voorgesteld. Hij doet altijd die ronde na het ontbijt, als er geen boodschap van een zieke is. Het eerst bezochten we het oude paard, dat suiker en brood en tikjes kreeg, en toegesproken werd alsof het een mensch was. Toen kwam de beurt aan den veestal met drie koeien, vier schapen en twee geiten. Allen aten zout uit de hand van hun baas, en de geiten gingen uit dankbaarheid tegen hem opstaan. — Prachtige dieren, geiten, zei de dokter, des te meer vergenoegd, naarmate ze met hun vuile voeten zijn kleeren meer bevlekten. — Ze hebben hart en gemoed. Ik zie zoo graag vriendelijke dieren. En vriendelijk had hij ze alle gekregen. Zelfs de domme kippen schenen hem te kennen; ze kwamen kakelend op hem *j toe en aten graan uit zijn handen. In den achterhof is een groote ruimte afgeheind voor het varken, dat terstond knorrende kwam toeloopen, toen het zijn meesters stem hoorde, en met groot welbehagen zijn* borsteligen rug het streelen. Het was een voortreffelijk varken, doch niet van huishoudeÜjk standpunt gezien, want vet was het niet. — Je moet weten, dat het een oud varken is, zei de dokter. — Varkens worden anders gewoonlijk niet oud, merkte ik op. — Neen, en dat is jammer, want het zijn verstandige en aardige dieren. Ik laat het mijne leven. .— Maar waarom houdt u dan een varken? — Ja, zie je, in een huishouding is altijd wel afval, dat nutteloos weggeworpen moet worden, als er geen varken is, onderwees de dokter. —' Maar welk nut heeft men van een varken, als men het niet opeet? vroeg ik verwonderd. — Je eet je vrienden toch niet op? zei de dokter, en ik heb hier nooit een dier, of binnen een week is het mijn vriend. Daarom wordt bier nooit geslacht. Heb ik dan niet veel meer plezier van mijn oud varken, dan wanneer ik hem opat, dat kloeke, tamme, humoristische dier? — Houdt u alle dieren voor uw genoegen? — Neen, zeker niet; de koeien heb ik voor de melk. evenzoo de geiten; de kippen voor de eieren; de schapen voor de wol; het varken voor dier zielkundige studiën; de kat voor de huiselijkheid, en Tasso — ja, waarvoor heb ik jou, Tasso? En de dokter wendde zich tot zijn grooten, zwarten hond, die met stormachtige verrukking de opmerkzaamheid beantwoordde. — Tot wat voor ras behoort Tasso eigenlijk? vroeg ik. — Tot geen enkel, dat zie je wel. Maar een hond is een hond, hij mag van ras zijn of niet. — Waar heeft u hem vandaan? — Dat weet ik niet; hij kwam hier ellendig en uitgeput aan en is gebleven. — Verstandig van hem om hier te komen I — Ja, verstandig is Tasso, en trouwer dier is er niet. Je hadt het moeten zien. Toen hij hier ongeveer een week was geweest en weer een hond geworden was . . — Wat was hij dan eerder? lachte ik. — Een geraamte. — Maar na een week was hij ook geen hond, toen was hij immers een vriend 1 — Ja zeker. Na een week was de vriend op zekeren dag uitgegaan, en kwam terug met een tweeden zwervenden stakker van een hond, uitgeput en ziek. In hondentaal had hij zijn kameraad meegedeeld, dat hij hier vriendelijk ontvangen en verzorgd zou worden. — En dat gebeurde? vroeg ik. — Stellig, antwoordde de dokter. Maar hij bespotte mijn geneeskunst; na een paar weken stierf bij. En ik geloof stellig, dat de dokter zuchtte bij de herinnering aan den ongelukkigen hond. — Je lacht om mijn dierenliefde, kleintje 1 Maar dat is niet enkel een zwak van me, 't is ook mijn beginsel; het behoort tot mijn levensbeschouwing. Juist, omdat de dieren beneden ons staan en van ons afhankelijk zijn, hebben ze mijns inziens meer aanspraak op ons, dan wanneer ze onze gelijken waren. — Meer aanspraak dan onze medemenschen? — In zekeren zin ja. Hoe meer een wezen van mij afhankelijk is, des te meer aanspraak heeft het op mijn edelmoedigheid; hoe meer rechten ik op iemand kan doen gelden, des te meer moet ik waken voor machtsmisbruik, zei de dokter en zag nadenkend in Tasso's trouwe oogen. — Doch dan moest u ook nooit vleesch eten, merkte ik op. — Dat moest ik ook niet, en ik zou het ook liever niet willen. Ik heb het trachten na te laten, doch dat kon ik niet verdragen. Ik eet het thans zoo weinig mogelijk, en als ik het doe, dan zijn het niet mijn vrienden hier, maar arme dieren, die ik nooit gezien heb. De dokter zweeg eenige oogenblikken en zijn gelaat had een uitdrukking van verdriet. — Is het niet vernederend te moeten erkennen, vervolgde hij, dat wij niet kunnen leven zonder elkander te verslinden? Met elke ademhaling voeren wij een menigte kleine organismen in onze longen en verteren ze — voorzoover zij ons niet verteren. En de dokter glimlachte, terwijl hij zijn alleenspraak voortzette. Wildvogel. 2 — Wij verbeelden ons heer over de dieren te zijn; we jagen ze, slachten ze, eten ze op, naar het ons behaagt, doch wij ontkomen niet aan het algemeene lot; wij op onze beurt worden verteerd door de kleinste wezentjes. Ja, er is nog gerechtigheid in de wereld, al lijkt het soms, dat ze ver te zoeken is. Zichtbaar tevreden over die opmerking streelde de dokter zijn oude varken, dat knorde van genoegen. De dokter heeft een manier om de dingen zóó te zeggen, dat je niet weet of hij het meent of niet, maar ik kan toch niet gelooven, dat hij blij is met de bacillen. Ik begrijp Victors bedoeling wel. Hij denkt, dat ik aan de scherts zoo zal gewennen, dat ik er geen einde weer aan maak. Hij wil Wildvogel vangen, en hij is zoo gewoon, dat alles hem gelukt, dat hij denkt ook hierin te zullen slagen. Maar Wildvogel wil alleen in scherts gevangen zijn. Doch het spel kan toch lastig worden, en ik begin er voor te vreezen. Gisteren had ik er verdriet van. Het was, toen ik bezig was aan het portret van den dokter. Hij heeft zoon karakteristiek hoofd, dat ik geen rust heb, als ik hem niet schilder. Maar om dat te doen, moet ik den tijd afwachten, dat hij zit te lezen. Daartoe neemt hij den tijd; stil zitten om voor mij te poseeren zou hij niet kunnen. Dat zou tijdverlies zijn, zegt hij vriendelijk. Maar lezen doet hij veel, om op de hoogte van zijn wetenschap te blijven. — Die staat niet stil, zegt hij, en ik moet mijn best doen om mee te komen. — Maar dat is toch niet noodig, zegt Victor, u zoekt toch geen andere plaats, en wat u weet, is toch voldoende voor de menschen in dezen uithoek. — Schaam je, jongen. Het beste is alleen goed genoeg voor de menschen hief. — Ja, daarom ben u hier ook zoo trouw gebleven! — Foei, jongen! En de goedige glimlach blinkt in zijn kleine, levendige oogen. Dien glans zou ik willen weergeven met mijn penseel, maar ik kan het niet klaarspelen, dat de dokter zoo lang naar mij kijkt. Zulk een vluchtigen glans weer te geven, is niet zoo gemakkelijk, want juist het vluchtige is er de bekoring van. Toch gebeurt het wel, dat de dokter van zijn boek opkijkt. Maar dan is hij meest zoo in zijn gedachten verdiept, dat hij volstrekt niet ziet hetgeen waarnaar hij kijkt, en dan schittert zijn blik van genialiteit en denkkracht. Ook dien blik zou ik willen vasthouden als ik kon. Soms ziet hij toch ook wel naar mij, als hij opkijkt. Een keer. toen ik opzag na een tijdlang verdiept te zijn geweest in mijn werk, ontmoette ik zijn blik, en bemerkte, dat hij reeds eenigen tijd naar mij gekeken moest hebben. Het leek wel, of hij medelijden met mij had gevoeld. 2* — En jij wilt dus inderdaad trouwen? Dat scheen hem te spijten. Ik kon niet antwoorden, want ik kon hem niet zeggen, dat ik in 't geheel niet aan trouwen dacht. — Ik vind het altijd jammer voor een jong meisje. Zij weet immers niet wat zij doet. Als 't niet met mijn jongen was, dat je ging trouwen, dan zou ik het je bijna willen afraden, maar nu ben ik er zoo zelfzuchtig blij mee! Ik zweeg beschaamd. Wat zou hij wel zeggen, als hij wist, dat het bij mij niet anders is dan spel! Welk een blik zou er komen in die kleine, goedige oogen! Zouden die oogen donker kunnen worden; zouden ze met minachting op iemand kunnen neerzien?*- Het werd mij moeilijk het spel te spelen, toen ik later met Victor alleen was, want die werd gevaarlijk en dreigde tot ernst over te gaan. Victor heeft me geen enkelen keer gekust; dat hoort niet tot het spel, maar wij praten, lachen en hebben pret. Doch na de woorden van den dokter gisteren wilde dat niet gelukken; ik was stil, en stilte is gevaarlijk. Dan komen de gevoelens aansluipen, dan komt de teederheid op de teenen binnen; dan ligt de vraag en de aandrang in de lucht: Waarom ben je ontstemd? Vertrouw je aan mij toe. laat mij je mogen helpen. Om te zorgen dat die vraag en die drang zich niet kleedden in woorden, schroefde ik mij op tot een levendigheid, die scherp werd, en tot een vroolijkheid, die ik niet gevoelde. Victor trachtte gelijken tred met mij te houden, maar ik zag wel, dat hij zich verwonderde over mijn gekunsteldheid. Het zou mij thans onmogelijk zijn, des dokters oogen te schilderen, want ik zou het het niet kunnen uithouden, dat hij ze op mij gevestigd hield. Welk een edel gevormd hoofd! Eén studie er van is mij niet voldoende, ik moet er meer hebben. — Wat voor moois kun je toch vinden in het hoofd van een ouden grijsaard? zegt hij. Doch hij laat mij begaan, ik mag hem van verschillenden kant nemen, terwijl hij zit te lezen. Victor is verrukt, dat ik zoo verrukt ben over zijn vader. — Wist ik het niet? zegt hij triomfanteüjk. — Ondeugdjesl zegt de dokter, en lacht zijn korten blijden lach, die je zoo goed doet aan het hart. Zilvergrijs is het haar op mijn studiehoofd; het gelaat mager, maar gebruind van zon en wind. De hooge neus geeft er een vogeltype aan, maar 't is het type van een koninklijken vogel. De mond heeft niets buitengewoons; die kan zoo mooi en goedig lachen en wekt vertrouwen, doch hij kan ook een trek aannemen, die gehoorzaamheid afdwingt. Misschien heeft hij zich dien trek wel aangewend, opdat die hem van dienst zou zijn in zijn praktijk. Zijn houding is ongezocht, en toch zoo statig, dat men een verheffing voelt enkel door naar hem te kijken. Hij is een werker van ver- stand en van hart onder de menschen, en die arbeid heeft een stempel gezet op zijn gelaat. Van avond vroeg ik Victor, hoe het komt, dat zijn vader met zijn groote gaven hier in dezen landelijken uithoek is gebleven. — Hij wil hier niet vandaan. Hij houdt van de menschen in uithoeken. — Heeft hij dan in 't geheel geen eerzucht? vroeg ik verwonderd. — Welzeker, maar van een andere soort dan de meeste menschen. — Nu, zijn eerzucht drijft hem niet de hoogte in, zei ik. — Hij is hooger gekomen dan vele anderen, maar op een weg, dien de meesten niet zien, omdat hij hun te hoog is. Ik dacht, dat jij dien weg wel kon zien, zei Victor, verwonderd over wat hij meende kortzichtigheid te zijn. Doch ik zie den weg van zijn vader wel, en ik zie, hoe hoog die gaat. Ik zie er iets van in dien blik, dien ik niet uithouden kan, dien blik, die in anderen al het goede ziet, dat in hem zelf woont. Er is iets, dat ik tracht te weten te komen: of de ongelijkheid tusschen Victor en Max de oorzaak is, dat hun vader van den een zooveel meer houdt dan van den ander, öf dat het laatste de oorzaak is van het eerste. Max is teruggetrokken en barsch en houdt zich apart. In alles is hij het tegendeel van Victor. In plaats van evenals alle menschen bekoord te worden door de beminnelijkheid van zijn vader en van Victor, wordt hij er door geprikkeld en staat hij er satyrisch tegenover. Het is soms of het hem aangenaam is hen te kwetsen, doch als hem dat gelukt, lijkt het wel, of hij er zelf het meeste verdriet van heeft. Ik geloof niet, dat zij dat bemerken, maar ik zag het vandaag zoo duidelijk, dat ik met Max te doen kreeg. Ik was vriendelijk jegens hem, ofschoon hij wist, dat ik zijn barschheid wel opgemerkt had. Nooit vergeet ik den ruwen argwaan, dien hij tegen mij toonde. Maar toch was er in dien argwaan ook een element van verdriet. Het was alsof hij wilde zeggen: Je behoeft je niet te houden, of je mijn knorrigheid niet bemerkt, want ik weet wel, dat ik het ben en ik wil het wezen. Arme Maxi midden in den zonneschijn te leven, en toch de zon niet te kunnen verdragen! Max zal dokter worden evenals zijn vader, en hij werkt hard. Zelfs nu in zijn vacantie studeert hij meest den heelen dag. Als hij rust, gaat hij alleen uit; gezelschap wil hij niet. De studie van dezelfde wetenschap schijnt vader en zoon ook niet nauwer te verbinden. De dokter stelt veel meer belang in Victors loopbaan als bouwkundige. Ik vroeg Victor gisteren, hoe het toch kwam, dat zijn vader en Max geen gemeenschappelijke belangstelling hadden in hun gemeenschappelijke stadie. —» Ze staan er zoo verschillend tegenover, antwoordde hij. Vader is een menschen vriend en Max een man van wetenschap. — Maar dat zijn ze toch beide niet zoo bij uitsluiting, dat ze eikaars belangstelling niet kunnen verstaan? — Ja, je moet weten, antwoordde Victor aarzelend, dat vader zijn werk alleen doet om den wille van anderen, en nooit aan zijn arbeid denkt als een middel om vooruit te komen. Maar dat kan men niet van iedereen verwachten. — En Max wil vooruit komen ? — Dat is hem toch niet kwalijk te nemen! Niet ieder kan een uitzondering wezen zooals papa. — Maar je vader keurt het toch niet af in Max, dat hij is gelijk iedereen? •— Natuurlijk niet, maar Max begrijpt papa niet. Hij neemt papa kwalijk, dat hij het niet verder gebracht heeft, zooals je misschien bemerkt hebt. Ja, ik had het bemerkt, doch omdat ik zag, dat het gesprek Victor hinderde, het ik het onderwerp rusten, hoeveel belang ik er ook in stelde. Victor is te goedhartig om onvriendelijk te zijn jegens zijn broer, maar het valt hem moeilijk ^vriendelijk en rechtvaardig tegelijk te zijn. Toch kan ik niet anders zeggen, dan dat het mij spijt om Max. De eene voorkamer één hoog wordt nooit gebruikt, en dat vind. ik jammer, want het is een aardig vertrek met een stempel van oudheid, 't Is een hoekkamer met het ééne raam uitziende op de rivier en het andere op het bosch, dat dichtbij is. Dat venster heb ik opengezet, toen ik bier kwam, en niemand doet het dicht, zoodat de kamer nu gevuld is met boschgeur in plaats van met de bedompte lucht van geslotenheid, die er mij tegemoet kwam. De ouderwetsche meubelen zijn bedekt met lichte overtrekken en het kleed op den vloer is verschoten van kleur. Het is er laag onder den zolder, en in den hoek staat een breede, blauwe steen en haard. Het wordt er zeer aardig, als een houtvuur in dien haard brandt en zijn glans doet flikkeren over den vloer. Dan ga ik aan het oude klavier zitten en speel Beethoven. Dat oude klavier heeft een toon, alsof hij uit de zeventiende eeuw kwam. De dokter lacht mij uit, als ik op de oude kast speel, en Max gaat zijn eigen weg, maar Victor blijft en geniet: hij verstaat de stemming en houdt van dien ouden toon. Dan droomen wij ons terug in de dwepende zeventiende eeuw, en spelen jonge verloofden met idealen en illusies en onuitspreekbaar diepe gevoelens. Het spel bekoort ons beide, en wij spelen het gaarne hier in de ongebruikte hoekkamer. Op Öslott was het Donderdagavond feest, en daar ontmoette ik alle buren. Aan de meeste was niet veel te zien. Het meest beviel mij de oude baron zelf. Hij en de dokter zijn vrienden sedert hun jeugd en zij begrijpen elkaar. Het beviel de gasten uitnemend op Öslott, haast al te goed, want na het soupé hoorde ik den ouden baron zeggen tot zijn schoondochter: Nu hebben ze eten gehad, maar hoe word ik ze weer kwijt? — Stel voor, dat we een lied zingen, voordat we heengaan; dan weten we, dat we gaan kunnen, zei de dokter, die ook in de buurt stond en de zucht van den baron had gehoord. — Jij spion 1 Sta je me te beluisteren? Maar de dokter lachte en klapte in de handen, zoodat het stil werd. .— Onze gastheer stelt voor, dat wij zingen; „Du gamla, du fria, du fjallhöga Nord," voordat wij heengaan, zei de dokter. — Jij weet toch altijd raad, fluisterde de baron tevreden. — Dat is mijn vak, antwoordde de dokter. En zoo werd „Du gamla, du fria" gezongen. Doch het tegendeel geschiedde van wat de dokter en de baron hadden bedoeld; we kwamen in de stemming en gingen volstrekt niet heen. i— Laten we zingen: „Zonen van een volk, dat bloedde," stelde Victor voor, en terstond sloeg Elsa Vallander, die voor de piano zat, de melodie aan, en allen stemden in met het krijgslied. Het krachtigst van allen zong wel Victor, die geen vogel dood kan schieten. Doch ik denk, dat hij in den geest andere vijanden zag, die met andere wapenen dan kogel en zwaard worden bestreden. Het eene lied volgde op het andere, en de stemming werd zoo patriottisch, dat zelfs de oude baron vergat naar bed te verlangen, Ten slotte evenwel werd de zanglust zwakker, en toen niet meer terstond een nieuw lied werd aangeheven, zoodra het vorige geëindigd was, stelde de jonge barones voor, een avondpsalm te zingen, en daarmee werd de oude heer ons kwijt. Doch hij was daarover niet zoo verheugd, of hij deed ons nog wel uitgeleide op het voorplein, dat donker onder de linden lag. Daar stonden de rijtuigen. — Wat nu, jij per rijtuig, Reis? Wat zegt je paard daar wel van? riep de baron uit, toen hij dokters sjees zag. — Het oude paard doet zich in je stal te goed, en ik heb een dametje bij me, daar moet hij zich maar eens in schikken, antwoordde de dokter, terwijl hij mij de hand reikte om me in de sjees te helpen. Voor mij was plaats in het rijtuig; Max en Victor konden te voet gaan. Wij waren de laatst en, die het groene hek uitreden, doch nog altijd stond de oude baron blootshoofds op de stoep, en wuifde ons na, tot we hem uit het oog verloren. Onze weg voerde eerst langs de Vanga, doch week weldra het bosch in, of liever, de Vanga ontweek ons in een van haar vele eigenzinnige bochten, 't Was een bewolkte lucht met maneschijn; er woei geen zuchtje. Het bosch werd dichter, hoe verder we kwamen, en het allerdonkerst stond het rondom de kerk van Zuiderval. Juist toen we daar den ringmuur van het kerkhof passeerden, geschiedde iets vreemds. Het paard begon te trekken, alsof hij eensklaps een zwaren last gekregen had, en toch was er niemand meer dan wij in het rijtuigje, terwijl de weg effen en vlak was. Zoodra wij den muur voorbij waren, scheen de last verdwenen te zijn, en het paard liep weer gemakkelijk. Ik keek naar den dokter. Hij zat rustig, alsof er niets gebeurd was, maar bij het zwakke licht van de wolkenranden zag ik, dat hij bleek was. Eerst na eenige oogenblikken keek hij naar mij met een begin van een glimlach om den mond, doch zijn blik staarde ernstig, om te zien of ik bang was. — Wat was dat? vroeg ik fluisterend. Ik durfde niet luid spreken over het geheimzinnige, dat nog om ons heen hing. — De boeren zeggen, dat ze wel vaker zoo'n zwaren last krijgen, als ze voorbij de kerk van Zuiderval rijden, zei hij. ■— Maar wat is dat dan? Hoe is dat te verklaren? — Er is veel tusschen hemel en aarde, dat niet te verklaren is, antwoordde hij. — Is het eerder gebeurd, dat. ...? — De boeren krijgen soms zoo'n last op den wagen. — Ja, de boeren, maar .... — Ik, bedoel je? Ja, één keer. Hij was blijkbaar ontroerd door het gebeurde, ofschoon hij 't niet wilde toonen. Ik vroeg dus niet meer, hoe gaarne ik ook wilde. Doch de dokter, die mijn wensch begrepen moest hebben, deed zich geweld aan om te antwoorden. — Dat was kort voor den dood van mijn vrouw. Toen zwegen wij beide, doch het was een zwijgen, dat gesloten dingen opent en den draad van het vertrouwen spint. Het mystieke, dat we samen hadden beleefd, had ons tot elkaar gebracht, zoodat het heel natuurlijk was, dat wij in vertrouwelijk gesprek kwamen. — Ik weet niets van Victors moeder, zei ik. Hij spreekt nooit over haar; enkel maar over zijn vader. — Heel natuurlijk; hij heeft haar nooit gekend, want zij is gestorven bij zijn geboorte. Hij was haar Benoni, maar is mij ook tot een Benjamin geworden. Daar ik, helaas, niet zoo bij helkundig ben, vroeg ik wat hij daarmee bedoelde. — Benoni —, zoon mijner smart; Benjamin — zoon mijner vertroosting; antwoordde de dokter. Peinzend was zijn blik, weemoedig klonk zijn stem, waar hij sprak van de vrouw zijner jeugd, en ik begreep, hoe hef hij haar had gehad, dat hij thans nog met „zooveel teederheid aan haar dacht. — Al het beste, dat zij bezat, gaf zij Victor ten erfdeel, ging de dokter voort, kennelijk gevolg gevend aan een sterke begeerte, om zoo over haar te spreken, dat ook ik haar lief zou krijgen. — Zij zelf dacht daar niet aan; zelfvergeten als zij was, wenschte zij alleen, dat hetgeen ze in mij liefhad, in het kind zou voortleven. — En Max dan? . Wenschte ze ook niet in hem te zien voortleven den man, dien ze liefhad? het ik mij ontvallen, want ik kon de gelegenheid niet laten voorbijgaan, zonder opmerkzaam te maken op Max en op het verschil tusschen de twee broers, De dokter dacht een oogenblik na; misschien aarzelde hij verder in te gaan op dit teere onderwerp, doch de duisternis en de vertrouwelijke stemming, waarin wij gekomen waren, overwonnen zijn aarzeling. mm Kijk eens, Wildvogel, als de liefde echt is, wordt ze op den duur dieper, zoodat men steeds meer elkanders innerlijkste persoonlijkheid liefheeft. Daarom hadden wij reden om meer te verwachten van Victor dan van Max. De oorsprong van ons aanzijn is in duisternis gehuld, doch berust niet, gelijk velen gelooven, in een toeval. Er ligt macht en verantwoordelijkheid in vader- en moederschap. Ik zweeg, ontroerd door zijn ernst en door het edele van zijn woorden. Doch ik brandde van verlangen, om meer te hooren van de liefde zijner jeugd. — Vertel mij meer van Victors moeder, vroeg ik. Hij keek mij glimlachend aan. — Moet ik mijn reliekenkist openen en zijn inhoud hier in het schemerlicht voor je laten schitteren? — Ja, doe dat. Vertel mij wat het was, dat ze Victor ten erve wilde geven. De dokter zat voorover en keek de duisternis van het bosch in, en ik zag aan de uitdrukking van zijn gelaat, dat hij het verledene levendig voor zich had staan. — Ik had iets gedaan, waarbij ik meer mijn hart dan mijn hoofd had gevolgd. Negen van de tien vrouwen zonder er door geërgerd zijn geweest, maar zij was er verrukt over. En haar blijdschap over mijn daad had tenge- volge, dat onze liefde, die tot dusver nog eenigszins in gevaar had verkeerd, ten zeerste verdiept en veredeld werd. Mijn vrouw toch was uiterst teergevoelig, en het kostte mij nog moeite haar te verstaan. Weer zweeg hij, geheel in zijn herinneringen verdiept. — Wat had u gedaan? kon ik niet nalaten te vragen. **> Och! zei de dokter opwakend, op een toon, alsof zijn daad niet tegelijk mocht worden genoemd met de liefde, die er door verdiept was. 't Was niets dan mijn besluit om hier te blijven, en te bedanken voor een aanbieding, die mij in Stockholm gedaan was. Wat zou natuurlijker geweest zijn, dan dat zij gaarne naar Stockholm had gewild? Iedere andere jonge vrouw zou, en met recht, bij haar man hebben aangedrongen om zulk een aanbieding aan te nemen. Maar zij was verrukt, dat ik weigerde, en beschouwde mijn opoffering als zóó groot, dat ze er haar eigen door vergat. *— Was het dus een opoffering? — Wel, ik was jong; de betrekking was uiterst voordeelig en werd mij aangeboden door een van de eerste chirurgen van Stockholm; het moest dus wel aanlokkelijk zijn, zeide de dokter als om zich te verontschuldigen. — En waarom weigerde u dan? Had u in de hoofdstad de menschheid niet nog meer kunnen dienen dan hier? Hij glimlachte. — Had ik de betrekking aangenomen, dan had ik het niet gedaan om de menschheid te dienen, maar om mij zelf. Wie in de groote steden wonen en betalen kunnen, hebben alle gelegenheid om gebruik te maken van de grootste bekwaamheden. Om hunnentwil behoefde ik niet te komen. Maar de menschen hier, die er niet zoo gemakkelijk toe komen naar de hoofdstad te reizen voor geneeskundige hulp, hadden meer behoefte aan de bekwaamheden, die ik mogelijk bezit. Doch je moet niet denken, dat ik dat toen duidelijk voor mijn geest had; er moest iets gebeuren, waardoor ik foo duidelijk als door een geschreven woord zou weten, wat ik doen moest. Ik kreeg een boodschap van een zieke in een naburige gemeente. De dokter daar, een oude onbekwame drinker, lag zijn roes uit te slapen en kon niet bij den zieke komen; daarom werd ik geroepen. Het was zulk een geval, dat het ingrijpen van den arts noodzakelijk is, en gewoonlijk baat geeft, als het intijds gebeurt. Toen begreep ik de belangrijkheid van een betrekking als de mijne. Ik wist natuurlijk wel, dat ik een opvolger zou krijgen, als ik wegging, doch wie stond er mij borg voor, dat het niet een even ongeschikt man zou zijn als mijn buurman? Ik had de menschen hier leer en kennen en herhebben; het is een flink en goed slag van volk, kan ik je zeggen, Wildvogeltje, en ik stelde me voor, dat ze een dokter kregen, die hun welzijn niet ter harte nam. Genoeg, dien avond schreef ik, om te bedanken voor de aanbieding, en ik heb er geen spijt van gehad. En meer dan beloond werd ik door mijn jonge vrouw. Nooit zal ik het vergeten. Ik stond uit te kijken in de schemering, en verwachtte, dat ik met tranen en smeekbeden zou worden aangevallen, als ze den brief had gelezen, dien ik haar gegeven had. Haar heele familie woonde in Stockholm, en wat was dus meer natuurlijk, dan dat ze er gaarne weer heen ging? Had ze het voorgesteld, dan zou ik gezwicht zijn, maar ze deed het niet, integendeel. Nooit vergeet ik de teederheid in haar blik en den warmen druk van haar armen, toen ze mij den brief teruggaf. De dokter zweeg, overweldigd door zijn herinneringen, en ik zweeg ook. Ik begreep het geluk van zijn vrouw. mm Ik heb heel openhartig met je gesproken, kleintje. Je meet het maar aan de donkerheid toeschrijven, zei de dokter, toen we het huis naderden, en den waterspiegel van de Vanga weer zagen glinsteren tusschen de boomen. Maar ik heb er geen spijt van, dat ik je een wenk heb kunnen geven op het gebied van de kunst der liefde. Jij wordt ook een jong vrouwtje, en liefhebben is een groote kunst. .— Voor die kunst moet men stellig ook een geboren aanleg hebben, zei ik, evenals voor elke andere. !— Jawel, maar een geboren kunstenaar moet studeeren. Ik zou willen, dat elke jonge vrouw haar gunst enkel gaf uit blijdschap over een daad, die ze waardeerde, of uit liefde tot een edel karakter, of uit de begeerte van haar liefde om te helpen. Dan zouden wij mannen beter worden. — Ze zou misschien al te zelden gegeven worden, liet ik mij ontvallen. — Dat zou beter zijn, dan dat een vrouw haar gunst geeft voor geld, voor vleierij, of uit dwang. Wildvogel. 3 En toen hij dat zei, zag ik, hoe zijn goedhartige oogen van toorn fonkelden. Ik kan mij thans voorstellen, hoe zorgvuldig hij geweest is jegens zijn teergevoelige jonge vrouw. En ik begrijp nu ook zijn medelijden met blijde jonge bruidjes. Hij beoordeelt alle vrouwen naar de Zijne, en hij weet, dat niet alle mannen zijn als hij. Het is nu in den naherfst, en ik ben nog in Victors paradijs, al is hij om zijn studie terug naar Stockholm. Ik ben hier gebleven, omdat ik werk heb gevonden; ik schilder het portret van de jonge barones. Ze willen daar hebben, dat ik zoolang op het kasteel zal komen wonen, maar ik blijf bij mijn goeden ouden dokter. Die zegt, dat hij dankbaar is, als ik maar lang bij hem blijf. Hij noemt mij zijn dochter, en ik begin vader te zeggen. Vikkie, Vikkie, hoe zou het met ons spel gaan, of liever waar zou het spel ons brengen? Hoe zullen we er ooit weer een eind aan kunnen maken? We moeten 't wel doorspelen ons heele leven <— om den wille van je vader. Maar ik had het over de jonge barones. Ze heet Helga, en die naam past voor haar, want een heilige is zij. Ik zie de glorie over haar goudglanzend haat, maar niettegenstaande den glans doet de glorie mij denken aan een doornenkroon. Ik begrijp dat niet; hooren de glorie en de doornenkroon misschien innerlijk samen? Ze poseert voor mij in het blauwe kabinet, want natuurlijk is er een blauw kabinet op Öslott De zijde van de meubelen is inderdaad hemelsblauw in dit kabinet, en dat blauw harmonieert voortreffelijk met de blauwe oogen van de barones. Ze zit voor mij aan het venster in een leuningstoel met vergulde sflnxhoofden, zoo dat het daglicht haar van ter zijde beschijnt, 't Is een helder, frisch daglicht, dat den aureool doet glanzen, ik bedoel den aureool van haar heerlijk, licht haar. De jonge barones is altijd in 't zwart gekleed, behalve in den zomer, wanneer ze wit draagt. Voor mij poseert ze in 't wit. Heel jong is ze eigenlijk niet; ze gaat al een heel eind in de dertig, maar ze heet de jonge barones in tegenstelling met haar schoonmoeder. Droevig is de geschiedenis van de jonge barones. Elsa Vallander heeft ze mij onlangs verteld. Elsa is een dame van onbepaalden leeftijd en onbepaalde positie op het kasteel. Zij schijnt haast een logé voor levenslang op Öslott te zijn, een vriendin van de heele familie, op één leeftijd met de ouden zoowel als met de jongen. In verschillende familiën bestaat zulk een vrouwelijk persoon, die men tot den inventaris kan rekenen. Ze leeft geheel met de familie mee, brengt overal gezelligheid aan, is nergens in den weg, weet overal mee te helpen, is vroolijk en spraakzaam, deelnemend en voorkomend. Men begrijpt terstond, dat ze van tijdelijk gast voortdurend gast is geworden, 't Is zoo eenzaam geweest in de tijden, dat ze weg was, en toen is ze door een of andere aanleiding vereenzaamd in het leven, of buiten betrekking geraakt, als ze er een had, en haar bezoeken zijn langduriger geworden , totdat ze voorgoed in de familie is gebleven tot aller vreugde en tevredenheid. Vroeger had men in vele families een gouvernante, die bleef ook als haar diensten niet meer noodig waren. Maar de positie van de tegenwoordige inwonende dame is vrijer en gelukkiger, omdat de weg naar zelfstandigheid en arbeid haar eiken dag open staat. Daarom is de dankbaarheid niet enkel aan de Zijde van wie blijven mag, maar meer nog aan de zijde van hen, bij wie zij blijft. Zulk een persoon is Elsa Vallander op Oslott, en van haar hoorde ik de geschiedenis van de jonge barones. Ik ging op een avond in de schemering naar huis, en Elsa vergezelde mij, want ik heb haar toevertrouwd, wat ik aan anderen niet zeg, dat ik bang ben in donker in het bosch, vooral in de buurt van de kerk van Zuiderval. Zelfs overdag ga ik er niet voorbij; ik maak liever een langen omweg door het bosch. Toen ik daarom dien dag niet vóór de schemering klaar kwam, zei Elsa, die engel, dat ze trek had in een wandeling, en ze ging met mij. Je wordt vertrouwelijk, als je bij het vallen van de schemering arm in arm door het bosch gaat. Welk onderwerp je dan ook behandelt, je doet het op meer intieme wijze. En nu werd de jonge barones het onderwerp van ons gesprek. Ik denk, dat ik begon over den heiligenkrans, dien ik om haar hoofd zag, en die mij denken doet aan een doornenkroon. Ik zd, dat ik die doornen niet begreep; en mijn niet begrijpen maakte Elsa mededeelzaam. De jonge baron Claas had reeds een wild leven achter den rug, voor hij Helga leerde kennen en op haar verliefde. Zij was toen reeds een heilige in haar begeerte om menschen te helpen en op het rechte spoor te brengen. Vermogen bezat ze niet, maar ze had schoonheid en onschuld, was beminnelijk van natuur en had een fijnen takt om met menschen om te gaan, zoodat ze door de familie van baron Claas met open armen werd ontvangen. Gods wil te doen in alles, dat was haar levensleus, en om dien geheel te doen, was zij juist van plan ziekenverpleegster te worden, toen de jonge baron haar ontmoette en haar hart won met te verklaren, dat zij alleen in staat was hem te redden. Helga oordeelde, dat zijn redding Gods wil was, en zij volgde de neiging, die God haar gaf voor den jongen baron. Baron Claas had haar werkelijk lief en begon een ander leven te leiden, doch het was reeds te kat; de gevolgen van zijn vroeger leven bracht hij mee ten huwelijk, en de onschuldige moest er onder lijden. Helga werd ziek terstond na haar trouwen, en ze is nooit weer goed gezond geweest. Drie kinderen kreeg ze, waarvan twee kort na de geboorte stierven, en de derde heêft een oogziekte, die op blindheid moet uitloopen. Toen baron Claas het lijden zag, dat hij over vrouw en kind had gebracht, werd hij somber en zonk steeds dieper weg in zwaarmoedigheid en wroeging. Op zekeren dag ging hij alleen ter jacht, kwam niet terug en werd gevonden, doodgeschoten door zijn eigen jachtgeweer. Dat kon natuurlijk per ongeluk geschied zijn, en die verklaring werd officieel aan het geval gegeven. Zoo was de geschiedenis van de jonge barones, zooals Elsa Vallander mij die vertelde, en nu begrijp ik, waarom haar stralenkrans aan een doornenkroon doet denken. Nooit te voren heb ik een heilige geschilderd, en ik heb soms den lust om een kruis te slaan over mijn profaan penseel, als ik het ter hand neem om te beginnen. De jonge barones vindt het niet noodig, dat haar portret geschilderd wordt; zij glimlacht om zich te verontschuldigen en heeft een beschroomd voorkomen, wanneer ze in den stoel gaat zitten. Aan haar voorkomen denkt ze niet, en ik geloof, dat ze niet eens weet, dat ze schoon is. Ze moet dat wel geweten hebben in den tijd, dat baron Claas het haar vertelde, maar ze meent waarschijnlijk, dat haar schoonheid thans voorbij is, en toch is het een schoonheid, die aan onvergankelijkheid doet denken. Haar grootste bekoorlijkheid is de blijmoedige harmonie, die haar bezielt, en die zoo wonderbaar goed past bij den weemoed van haar glimlach. Soms, als 't schilderen niet vlotten wil, mag het penseel rusten, en dan zitten wij te praten. Zoo ging het vandaag. Buiten huilde de wind en joeg de laatste gele bladeren van de linden op het voorplein, en het water van de Vanga sloeg met witte golven tegen de oevers. Wij spraken over Italië, waar wij beide geweest waren, en onder anderen kwamen we op het kerkhof van Genua. — Ik vind de Italiaansche benaming van een begraafplaats zoo schoon. Campo santo, heilige akker. Daar wordt een zaad gezaaid, zei Helga en ze keek het venster uit met blijmoedigen, peinzenden blik, en een uitdrukking, alsof ze het zaad zag ontkiemen. Ik weet niet, waarom ik altijd bij geestelijke gesprekken terstond aan schijnheiligheid heb gedacht. Dat moet een verkeerde opvatting van mij zijn geweest; ik moest ten minste nu erkennen, dat als het regel is, er ook uitzonderingen zijn. De jonge barones komt er licht op, maar als ze het doet, klinkt het zoo natuurlijk, alsof ze over dagelijksche dingen spreekt. *— De dood is een raadsel, zei ik, die mij in Helga 's gezelschap dikwijls betrap, dat ik op natuurlijke wijze spreek over dingen, die ik anders nooit noem. — Toch heeft de dood rondom ons vele verklarende beelden, zei Helga. Bijvoorbeeld in den zaadkorrel, die gezaaid wordt. Die korrel moet sterven, om weer te leven in de geheel ontwikkelde plant. Nog duidelijker beeld hebben we in de gedaanteverwisseling van den vlinder. De leelijke rups, die nauwelijks kan kruipen en slechts leeft om te eten, begraaft zich in een pop en ligt voor dood, totdat het hulsel breekt en de vlinder uitvliegt. Ik heb opgemerkt, dat Helga veel aan den dood denkt, en dat is ook heel natuurlijk, waar ze het grootste deel van wie haar dierbaar waren, door den dood verloren heeft. Maar ik heb ook met verwondering opgemerkt, dat ze den dood ziet in een licht kleed. Haar gedachten gaan door den dood tot wat achter den dood is, en het zal daarom zijn, dat ze den dood in lichtglans ziet. Ik mag haar mijn vriendin noemen, en het doet me daarom leed, dat ik meer van haar weet dan ze mij zelf gezegd heeft. Maar ik kan haar niet zeggen, dat ik weet wat zij lijdt. Soms vraag ik me af, hoeveel zij er zelf van verstaat. Haar eigen ziekte en die van haar jongen neemt ze evenals den dood van de overledenen aan uit Gods hand, en in haar onschuld begrijpt ze misschien niet eens, wat van dat alles de oorzaak is. Doch soms spreekt ze 't uit, hoe bedorven van den wortel af ze het leven der aarde ziet, en zoo zou ze het leven toch dunkt me niet zien, wanneer haar onschuld gevolg was van haar onwetendheid. De dokter stelt er veel belang in, dat ik Helga schilder, en dat wij zoo goede vrienden worden. — Heiligen en zonnestralen passen bij elkaar, zegt hij op zijn vriendelijke manier. — Waarom gaan heiligen dan veelal op donkere wegen? vraag ik verwonderd. — Denkelijk omdat ze licht meebrengen, en de duisternis behoefte aan hen heeft, antwoordt de dokter. Maar ik kan de gedachte niet kwijt worden, dat ik Helga liever gezond bezig zag in een nuttig werk, dan haar zoo stervende te zien leven, als ze nu doet. Toch schijnt ze zelf nooit te twijfelen, of het Gods wil was, dat ze trouwde met Claas Sporre. Ik zeg den dokter, wat ik denk. — Wij dragen de oorzaak tot het treurspel van ons leven in ons, zegt hij. Bij Helga was het haar liefde. Zij behoort, geloof ik, tot dezulken, bij wie de hef de, als ze komt, elke andere levenstaak onmogelijk maakt. Zij had het niet kunnen uithouden in de verpleging met het hart bij den jongen baron. — Maar dat zoo iemand als zij dan veroordeeld wordt tot een mislukt leven! roep ik ontstemd uit. — Hoe weet je, dat haar leven mislukt is? vraagt hij bijna streng. — Maar 't is immers afgeloopen 1 Dien indruk geeft Helga mij inderdaad niettegenstaande haar schoonheid, en uit dokters antwoord kan ik verstaan, dat hij in zekeren zin ook dien indruk heeft. — Afgeloopen! Als dit leven meer was dan het begin van het leven, dan waren de meeste levens mislukt. Dat hij het zoo inziet, had ik nooit gedacht van iemand, die zooveel levenslust heeft, en in alles belang stelt Hij leeft er immers voor, om de menschen bij dit leven te behouden. Het was mij, of zijn woorden niet in overeen- stemming waren met zijn leven en zijn persoonlijkheid, doch ik moet mij vergissen, want ledige woorden zegt hij nooit Ik geloof toch, dat Helga begrijpt Vandaag was ze bedroefd. Doch dat is zij op haar eigen wijze; droefheid misvormt haar niet, maar verheft haar. De oogen van haar jongetje waren heden bijzonder erg. — Hij wordt nog blind, zei ze zacht tegen mij. — Hoe kun je zoo geduldig zijn bij zijn lijden? zei ik, voor ik goed nagedacht had. Haar wenkbrauwen waren van smart samengetrokken, zoodat ik kon zien, dat de berusting haar strijd kost. — Ik zie liever, dat hij lijdt tengevolge van de zonde dan door de zonde zelf, zei ze zacht Helga's portret is gereed, en ik ben begonnen aan dat van haar man met behulp van portretten en mondelinge beschrijving. Helga zit bij mij, terwijl ik bezig ben, en ze spreekt over hem op een toon van liefde, al laat ze ook alle gevoeligheid rusten. Ze vertelt me eigenaardige trekjes, die hem levendig voor mijn geest plaatsen. Hij moet iets bijzonder aantrekkelijks hebben gehad. Dat zegt niet alleen Helga, maar ook zijn oude moeder en Elsa Vallander en de oude huishoudster; allen teekenen hem voor mij als een hartenveroveraar. Ik schilder nog altijd in het blauwe kabinet, en Helga zit steeds in den sfinxstoel voor het venster met het daglicht over haar blonde haar. Ze is aan een handwerk bezig en haar kleine jongen speelt op den vloer. Het is een bleek, rustig ventje, al te rustig. — Ik zou willen, dat hij gaten sleet in zijn broek en zijn kousen, net als andere kleine jongens, zei Helga met een weemoedigen glimlach, toen ik hem onlangs prees, dat hij er altijd zoo netjes uitzag. Dat is te begrijpen. Het kind is zoo nadenkend en zoo vroegrijp; hij is zoo geheel thuis in de gedachtenwereld van zijn moeder. Als ze hem mag behouden, zal ze eenmaal veel aan hem hebben. Zijn gezicht voor het uitwendige is- zwak, maar hij ziet scherp in geestelijke dingen, zegt zijn moeder. Ze wenschen, dat ik zijn portret ook schilder na dat van zijn vader, en ik doe het gaarne. Het wordt een engelenkopje, neen meer, een klein martelaarshoofd met de doornenaureool. Hun drie portretten zullen de laatste rij vormen van de familieportretten in de groote zaal. De oude baron had lang gewenscht, haar portret te bezitten, doch ze had er geen lust in gehad, en eerst de gedachte, dat ze daar geplaatst zou worden naast zijn zoon, overwon haar tegenstand. Er bestaat tusschen Helga en haar schoonouders een heerlijke verhouding. Haar zachte invloed doet zich gelden, doch op zulk een stille manier, dat men er nauwelijks haar invloed in bemerkt. En haar invloed strekt zich uit verte buiten het huis. Gelijk alle heiligen gaat Helga veel onder de menschen, zoowel onder de armen als onder hen, die het goed hebben. Ofschoon het haar natuur is, de zaken van den besten kant te bezien, toch merkt zij de wanverhoudingen wel, en als ze iets bemerkt, dat verbeterd kan worden, dan spreekt ze er spoedig over met haar schoonvader, die haar gaarne ter wille is. Goedhartig is de oude baron altijd geweest, maar hij heeft zich nooit moeite gegeven om te onderzoeken, waar hulp noodig was. Waar hij geen klachten hoorde, meende hij, dat alles goed was, en hoorde hij klachten, dan wist hij niets anders te doen dan geld te geven, om de klagers kwijt te worden. Daar het juist niet waar is, dat de grootste nood het luidst klaagt, het de billijkheid in de hulp van den baron vaak veel te wenschen over. Maar Helga heeft een oog voor het wezenlijke en een oor voor het onuitgesprokene; daarom is er rechtvaardigheid en orde gekomen in des barons weldadigheid, sedert hij zich door Helga laat raden. Zij vertelt nooit van haar weldadigheid, maar anderen spreken er over. De dokter zegt, dat hij dikwijls in zijn arbeid haar spoor ontmoet, en 't is een lichtend spoor. Vanavond is heel mijn ziel als een verbolgen zee. Ik zal bij het begin beginnen, misschien wordt het me daardoor klaarder en rustiger van binnen. Ik zat in het blauwe kabinet rustig te werken, terwijl Helga naaide, toen in onze prettige eentonigheid een onver- wacht tusschenspel kwam. Een jonge man kwam op handen en voeten binnen. Natuurlijk niet met opzet. In de deur was hij in botsing gekomen met Tasso; hij had met gerekend met Tasso's verkeerde gewoonte, dat hij altijd vóór de menschen een deur wil binnengaan. Door een geweldigen stoot van Tasso verloor de jonge man het evenwicht en tuimelde voorwaarts tot vlak bij Helga, in wier armen hij gevallen zou zijn, als hij niet gelukkig op alle vier aan haar voeten terecht gekomen was. Misschien deed hij dat met opzet uit ridderlijkheid. Van den jongen man in kwestie zou ik het ten minste wel verwachten. Tasso daarentegen, die altijd op alle vier gaat, behield zijn evenwicht en was in een sprong bij mij met zijn groote voorpooten op mijn schouders, en zijn geweldige muil scheen mij van blijdschap te zullen verslinden. Met mijn gansche hart houd ik van honden, maar zelfs Tasso mag mij niet in in 't aangezicht likken, en daarom verweerde ik mij tegen zijn stormachtige vriendelijkheid. Toen ik hem eindelijk van mij af kreeg en kijken kon, wie daar op zoo weinig plechtige wijze zijn intrede deed, zag ik tot mijn groote verrassing, dat het niemand meer of minder was dan Vikkie. Menigeen zou verlegen geworden zijn bij zulk een dwaze positie, maar hij werd het niet Hij barstte ik lachen uit en daarmee was de zaak afgedaan. Zijn lach is bijzonder aanstekelijk; natuurlijk stemden wij met hem in. 't Was de eerste maal, dat ik Helga hoorde lachen, en Victor was er niet weinig trotsch op. — Hoe kom je hier? vroeg ik, toen ik eindelijk weer praten kon. — Je ziet immers, dat Tasso mij naar binnen stootte. 'm Maar hij heeft je toch niet van Stockholm naar hier gestooten? — Nu, de stoot was er hard genoeg voor, antwoordde Victor, en hij suste Tasso, die sprong en draaide, en zoo tevreden over zich zelf scheen, alsof het werkelijk zijn verdienste was, dat Victor was gekomen. Victor was blijkbaar te vroolijk om een verstandig woord te kunnen spreken. Hij kon niet verklaren, waarom hij gekomen was; hij zei alleen, dat bij de noodzakelijkheid van de reis had ingezien. Verder schilderen kon ik niet; ik zette dus mijn arbeid weg, en na een gezellig uurtje met Helga in het blauwe kabinet namen wij afscheid, Victor, Tasso en ik. Wat hadden we een pret op den terugweg. Wij waren als een paar halfwassen kinderen, lachten om mets, speelden krijgertje in 't bosch en sprongen over stok en steen, raakten vast in de struiken en rukten ons los, zonder om onze kleeren te denken. Een poosje stonden wij stil. 't Was toen we de hoogte van den Reuzentrap bereikten. Viktor keek rond, nam de heele omgeving op in een langen blik, en dronk de zonnige frissche lucht in. in een ademhaling zoo diep, dat het hem pijn scheen te doen. Ik weet niet, wat er in zijn blik was, waardoor ik eensklaps angstig werd. — Wat scheelt er aan, Victor, heb je pijn? vroeg ik. — Men kan zoo van een ding houden, dat het pijn doet, antwoordde hij met iets onbeschrijfelijks in zijn blik en in den toon van zijn stem. Maar het volgende oogenblik was hij weer de schooljongen, die vacantie gekregen heeft. Hij gaf me een tik met de hand, riep uit: Die heb jel en snelde weer weg. Ik niet traag om hem na te jagen. In wilde vaart ging het de Reuzentrap af, struikelend over boomwortels en steenen, maar voort ging het. Eensklaps, toen we beneden gekomen waren, waar de boomen het hoogst groeien in de luwte van den heuvel, bleef Victor staan en wendde zich zoo onverwacht om, dat ik recht in zijn armen vloog. Hij hief mij op en drukte mij sterk tegen zich aan. Ik zag zijn gelaat dicht bij het mijne en voelde het onstuimig kloppen van zijn hart — Wildvogel! Uit dat eene woord begreep ik, dat hij het spel niet langer spelen kon —» —< Na een minuut zette hij mij weer op den grond, maar 't was mij, of ik uren lang op zonnige hoogten had gezweefd. Een leeftijd kan soms geconcentreerd worden in een minuut Wij draafden daarna niet meer; zwijgend gingen we naar huis. mm 't Is maneschijn buiten, koude, klare maneschijn, en ik zit in mijn kamer bij 't maanlicht te schrijven. Zal het spel nu ernst worden, of zal het eindigen, nu *t niet langer gespeeld kan worden? Is Wildvogel gevangen in het slot van Victors fantasie? Maar ik zou er immers vrij heentrekken en er in vrijheid wonen. Hoe is dat, in vrijheid wonen? De dokter sprak eens over de kunst van liefhebben — Morgen, Victor, moet ik je antwoord geven. Die minuut in je armen buiten in het bosch omvatte een menschenleeftijd. Nog eenige zulke minuten, en in een week ben ik zoo oud als Methusalach. Doch laat zulk een minuut zich herhalen? Kan een menschenleven nog meer zulke oogenblikken omvatten, die ieder voor zich den inhoud van een leven hebben? Victor, wat zal ik je morgen antwoorden? Verder spelen gaat niet, maar eindigen gaat evenmin; er is onder het spel te veel gekomen: een thuis, een vader, een levensgemeenschap, een paradijs 1 Hoe zullen we er dan een eind aan kunnen maken 1 Blijft er dan niets over dan het spel tot ernst te maken? Maar hoe zal het dan gaan met Wildvogels vrijheid? Ach, Vikkie, dat jij Wildvogel zou vangen 1 Victor is ziek en er is geen hoop meer. Den dag na zijn aankomst werd hij ziek. Had hij een voorgevoel, dat hem naar huis dreef, naar zijn paradijs, om te sterven bij vader en bruid? Victor en ziekte 1 Die hooren niet bij elkaar. Maar hij is in zijn ziekte, gelijk van hem te verwachten was. Hij glimlacht, al is het zwak, wanneer hij onze blikken ontmoet; spreekt zijn dank uit, al is het in gefluister, voor eiken kleinen dienst Pijn heeft hij niet; die wordt verdoofd door de hevige koorts. Niets ontzettends, niets vreeseÜjks is er in de ziekte, die hem wegneemt Victor, liefste! Wij denken niet. wij doen niets dan je verzorgen; onze smart schorten wij op, je vader en ik. Wij kunnen tegen je glimlachen, met een blijden blik in het oog; we kunnen in je ziekenkamer gaan. als zagen we de schaduw niet, die over je hangt En al Wat je wenscht, doen wij zonder tegenspraak en zonder aanmerking. Wij vragen niet, waarom je begeert nu met mij te trouwen, we zorgen alleen, dat het in orde komt, zooals jij wenscht. Morgen zullen we driemaal achtereen afgekondigd worden, en dan trouwen we, jij en ik. We hebben een lang leven van liefde gehad in een enkele minuut, de minuut, die jij geheiligd wilt hebben door het huwelijk. Ik begrijp je, Victor. al zeg je niets, zooals je daar nu ligt in koortsverwarring. Nu ben ik Victors vrouw, maar hij is niet meer op aarde. In de schemering van onzen bruiloftsnacht nam de dood mijn bruidegom weg. Onbesmet blijft nu onze liefde, rein als de hemel, ernstig als de dóód, ongebroken als de eeuwigheid. Wildvogel. 4 Et ligt vcrsch gevallen sneeuw over Victors grat, waar ik soms heenga, ofschoon ik mij Victor niet in een graf kan denken. Als ik gelooven mag wat Helga gelooft, dan is hij daar ook niet. Vandaag ontmoette ik haar op het kerkhof; zij heeft er immers ook graven; en wij spraken daar over onsterfelijkheid. Mijn angst voor het kerkhof van Zuiderval is geheel weg, nu Victor daar ligt. Hij was een kind des lichts, en hij maakte den dood zelfs licht, toen hij er binnen ging. Helga zegt, dat zoo allen kunnen sterven, die het eigendom zijn van den Levensvorst, die door te sterven den prikkel des doods heeft verbroken. Was Victor het eigendom van den Levensvorst? Ik heb het nooit geweten, maar soms vermoedde ik het. De zon verklaart ons haar wezen niet, maar haar wezen bhjkt uit haar glans. Een boom spreekt niet over zijn aard, maar toont hem in zijn vruchten. De dokter werkt harder dan ooit. Wil men hem een bijzonderen dienst doen, dan moet men hem midden in den nacht een boodschap zenden van een zieke heel ver weg. Hij werkt om zijn gedachten te ontvlieden. Hij tracht gelijk te zijn aan vroeger, en in zekere mate is hij het ook — voor het uiterlijke. Maar wie dieper ziet. vreest, dat hij geknakt is. Jegens mij is hij enkel teederheid, en ik jegens hem. Wij trachten niet elkaar te troosten; wij weten, dat het vruchteloos zou zijn, maar wij dragen samen het gemis, en hebben deernis met elkanders zwaren last. ~ Op mijn leertijd gaat het nog wel, het te dragen; in de jeugd is het erger, zegt hij, en hij kijkt me onderzoekend aan. of het verdriet ook knaagt aan mijn levensdraad. — Vader, in jonge jaren kan het ook. Dan geeft de smart vleugelen. — Wildvogel! Teeder was de streeling over mijn voorhoofd, onuitsprekelijk warm de toon van zijn stem. Mij kwam hetzelfde „Wildvogel!" van andere lippen en op anderen toon te binnen, en ik weende. Ik wilde weggaan en mijn tranen verbergen, maar bij hield mij tegen; ik gaf hem de verlichting der tranen, ik weende voor hem, want zelf kan hij niet ween en. Smart! In de eenzaamheid voert de smart, maar niet in de enge, ingesloten eenzaamheid, waar men enkel zich zelf verneemt, neen. in de groote, ruime, waar men zich zelf vergeet. In de ruimte van de smart is alles groot en rein; het onedele en het lage vernevelt daar. De ruimte van de smart staat open naar de gewesten der oneindigheid; op vleugelen voert ze heen naar de hoogte door de poorten van donkere wolken. Dat kasteel heb je mij ter woning gebouwd, Victor 1 4* Wildvogel is als voorheen en toch anders. Vrijheid is mijn levensbehoefte als altijd, doch vrijheid is iets anders voor mij geworden. Vroeger begeerde ik vrij te zijn voor mij zelf. nu van mij zelf. Die vrijheid wordt slechts gevonden in de liefde. De weg terug naar mijn vroeger tehuis staat mij open. maar ik ga dien niet. want dat zou een terugweg voor mij zijn. Niets bindt mij bier; niemand vraagt, dat ik blijven zal, en toch valt het blijven mij licht; het is het eenige dat ik wensch. Ik zag, hoe blij de dokter werd, toen ik op zijn vraag antwoordde, dat ik liefst bij hem blijven zou. als ik mocht. — Als je mocht, mijn kind! Wie drijft het licht zijner oogen weg? Maar je krijgt het vervelend hier in de eenzaamheid met den ouden man. — Hier vervelend, waar het leven rondom mij is met duizend mogelijkheden in dagehjkschen arbeid! — Blijf dan zoolang je wilt, mijn kind. Doch je moet er om denken, dat de weg vrij voor je is. waar en wanneer je wilt. De oude man houdt je niet tegen; hij dankt je enkel voor eiken dag, dat je bij hem blijft En ik blijf bij hem en ben gelukkig. Het schijnt dat hij het niet verwacht had. en dat hij zich bijzonder verblijdt, nu hij juist had gevreesd, dat het leven voortaan voor hem niets dan ledigheid zou zijn. Heden avond zijn we samen uit geweest, hij moest naar een patiënt en ik ging met hem. De winter is nu in ernst gekomen, en de kou doet pijn in de handen. Arm in arm gingen we over het gladde ijs; hij wilde mij steunen en ik hem. Een keer struikelde hij , en zou gevallen zijn, als ik hem niet gehouden had. Toen keek hij mij aan en glimlachte. — 't Is een verrassing, zei hij, als je den weg gaat met een teer wezentje, waar je al je aandacht voor gebruikt om het te steunen, en je gaat dan struikelen en ondervinden, dat juist dat teere wezen een steun is, waar je op rekenen kunt. Hij zei dat zoo, dat ik wel de dubbele bedoeling van zijn woorden moest verstaan. Ben ik dan waarlijk in zijn groote beproeving een steun voor hem, waarop hij rekenen kan? Vikkie, jij hebt mij een gelukkige erfenis gegeven, toen je mij je vader gaf! Als een moeder zorg draagt voor haar kind, dan strekt haar zorg zich uit over alles, wat de toekomst zal kunnen brengen. Als ik zorg draag voor mijn ouden dokter, dan strekt mijn zorg zich uit naar al het edele, dat hij geweest is en geworden is door hetgeen hij heeft gedaan. Daarom ben ik even rijk als een moeder, ja, rijker nog, want zij kan teleurgesteld worden in de toekomst, waarvoor zij zooveel bekommernis heeft, maar ik kan niet teleurgesteld worden in het edele, dat ik verzorg in mijn edelen oude. Helga en ik zijn samen naar Stockholm geweest; we hadden er beide boodschappen. Onder anderen bezochten wij Max. Hij brandt van weetgierigheid en studeert met volhardende vlijt. Dat had ik altijd in hem bewonderd, doch bij mijn bezoek kreeg ik een keerzijde van zijn arbeid te zien. Hij had een konijntje in zijn kamer. Dat had hij ingespoten met eene of andere bacil, om de werking er van te bestudeeren. Het diertje zat stil en was ziek; het trachtte nog wat te eten, maar kon niet. Het was niet het eenige slachtoffer. Er was nog een, een mager en uitgemergeld diertje, dat hoestte en koorts had; Max had het tuberculose gegeven. Het diertje was zoo tam, dat het kwam, als het geroepen werd. Er waren ook nog een paar gezonde, doch die zouden weldra ook ter prooi zijn aan vreeselijke ziekten. Dat ontstemde mij en ik sprak het uit. Max antwoordde, dat de konijntjes trotsch zouden zijn, als ze konden begrijpen, dat ze leden ten dienste van de wetenschap. Maar ik werd boos en sprak mijn minachting uit voor zulk een wetenschap. Ik zd, dat ik geen verontschuldiging kon vinden voor een wreedheid, die willens en wetens een ander wezen laat lijden, het zij dan een mensch of een dier. Max zag mij stellig aan voor ontoerekenbaar in mijn toorn, en voerde ons uit zijn laboratorium. — Ik had het u niet moeten laten zien, zd hij, — Alsof dat er iets toe afdeed, of wij het zien ot niet, riep ik uit. Daar worden de arme konijntjes gemarteld, dat weet ik nu, of ik blijf of wegga. En jij streelt ze en geeft ze eten, en tegelijk spuit je hun de ziekten in. 't Is toch waar, dat er geen vreeselijker roofdier bestaat dan de mensch. Ik was geheel buiten me zelf. Het eenige, dat me wat verlichting gaf, was, dat Max getroffen was door mijn boosheid en mijn afschuw, en dat hij geen poging meer deed tot zelfverdediging. De aangenaamheid van ons bezoek was gestoord en we gingen weldra heen. Helga had geen woord gezegd, ofschoon ik stellig geloof, dat ze evenzeer verontwaardigd was als ik; ze heeft echter meer zelfbeheersching. Eerst in de coupé begonnen we over Max te praten en Helga zei, dat ze 't jammer vond voor Max, dat ik zoo boos was geworden. — Ik zag, dat het hem pijn deed, zei ze. — Zooveel te beter, zei ik hardvochtig, want het kookte opnieuw in mij bij de herinnering aan de arme dieren. — Al wat een vivisector te lijden krijgt, is welverdiend. — Ben je nu niet te hard? Zij behoeven toch juist niet erger te zijn dan anderen, zei Helga verzachtend. Maar dat het ik niet zeggen. — Wreedheid is erger dan iets anders, zei ik beslist. — Maar Max is niet wreed. Als je billijk bent, moet je erkennen, dat hij geen proeven op konijnen neemt, om ze te kwellen. Hij doet ze bepaald zoo weinig pijn als mogelijk is; je zag, hoe vriendelijk hij tegen ze was. — Verdedig jij de vivisectie? — Ik zou hartelijk wenschen, dat het verboden werd, zei Helga, maar toch wil ik niet onbillijk zijn en niet beweren, dat wie vivisectie beoefenen, het uit wreedheid doen. Ik denk, dat de meesten zichzelf moeten overwinnen om het te kunnen doen, en dat ze er zelf onder lijden, maar zich overwinnen ter wille van de wetenschap. En ik ben overtuigd, dat het met Max zoo is. Ik moest natuurlijk wel erkennen, dat zij waarheid sprak, maar toch gevoel ik, dat ik voortaan altijd tusschen Max en mij die konijntjes zal zien. Ik weet niet, 'óf het van de konijntjes komt, maar ik heb Max vaker in mijn gedachten dan vroeger. Ik begrijp, dat ik te heftig tegen hem ben geweest, en ofschoon me dat nog niet speet, wilde ik hem gaarne ontmoeten, om weer gewoon tegen hem te zijn. Doch ik ontmoette hem niet, want hij het een langen tijd voorbijgaan, zonder zijn vader te bezoeken, en ten slotte vroeg ik mij af, of hij wel ooit weer zou komen. Ik bemerkte, dat de dokter ook over het wegblijven van Max bekommerd was, en daarom begreep ik, dat ik wat moest doen. Max en zijn vader waren nader tot elkaar gekomen na Victors dood, en nu bad ik met mijn heftigheid veroorzaakt, dat hij niet meer thuis kwam. Dat wilde ik natuurlijk niet; daarom verzon ik een boodschap naar Stockholm en ging naar Max, ditmaal alleen. Hij zat aan zijn werktafel, toen ik binnenkwam, en hij bloosde, toen hij mij zag, zoodat ik angstig naar zijn tafel keek uit vrees, dat ik hem betrapt had bij zijn gehate proefnemingen op kleine dieren. Doch op de tafel lagen slechts boeken en papieren, en in de hand had hij enkel een ongevaarlijke schrijfpen. Hij was opgestaan, en toen ik hem weer aankeek, was de blos verbleekt, zelfs wat te veel. Zwijgend stond hij voor mij met het zware hoofd gebogen en den blik afgewend. Er was iets zoo gebogens en tegelijk zoo krachtigs in zijn houding, dat ik tegelijk medelijden en respect voor hem gevoelde. Ik voelde mij verlegen en tot mijn groote ergernis bloosde ik op mijn beurt. Ik zag, dat bij dat met genoegen opmerkte, en dat het hem aangenaam was, mij het bezoek moeilijk te maken. Ik had grooten lust om weg te loopen, maar nu ik er eenmaal was, moest ik met mijn boodschap voor den dag. — Waarom kom je nooit meer thuis, Max? vroeg ik, mijn best doende om mijn stem natuurlijk te doen zijn. — Waar ik verwachten kan, dat mijn komst niet gewenscht is, daar blijf ik liefst weg, antwoordde bij. Dat antwoord zou koel klinken, maar ik bemerkte hoe diep hij gekwetst was, en hoe bij thans zich verheugde, dat bij mij terug kon geven. Dat bij niet zoo koel was als bij wilde schijnen, zette mij wat vaster in het zadel. mm Vader begrijpt niet, waarom je nooit komt. Hij verlangt naar je. Hoe kun je toch zoo lang wegblijven? Max zweeg. Hij wilde niet ronduit zeggen, dat ik hem Wildvogel de beteekenis van een gevangenis, een plaats, waar men altijd wezen moest, en de minste dwang zou ook de heerlijkste plaats voor mij onduldbaar maken. Eerst nu begin ik het aangename van een tehuis te verstaan, want eerst nu heb ik een thuis naar mijn aard, en met verbazing bemerk ik, hoe goed het mij bevalt. Spelend kwam ik in dat tehuis, enkel om het te zien en dan verder te vhegen; ik kwam hier, zooals een wildvogeltje zich neerzet op een tak om te wiegelen. Waarom is Wildvogel niet weggevlogen? Niets houdt mij immers tegen? Juist omdat niets mij tegenhoudt, blijf ik. Kwam de minste dwang, dan zou ik wegtrekken — geloof ik. Helga zegt, dat de smart eenzaam maakt. In zekeren zin heeft ze gelijk. Maar als men iemand naast zich heeft, die door dezelfde smart ook eenzaam is gemaakt, dan wordt men aan dien anderen eenzame verbonden. Ik begrijp je, Victor, toen je zei: „Men kan zooveel van iemand houden, dat het pijn doet." Want van je vader houd ik zooveel. Die liefde maakt, dat Wildvogel blijft, en die liefde bouwt een tehuis rondom ons beiden. Dat tehuis verzorg ik en heb ik hef, zooals men iets verzorgt, dat men misschien weldra zal verhezen. Want mijn dokter veroudert snel. Ons tehuis draagt het stempel van het verleden, het heeft iets van een verbleekend avondrood, en men gevoelt er den dag in, die voorbij is, den langen arbeidsdag. studiën, hoe vlijtig hij ook is. Ik zei zoo iets. en terstond stak het hem. — Jelui vindt zeker, dat ik te vaak kom, jij en vader? Gekwetst en trotsch was hij terstond weer. in staat om nooit weer te komen in zijn argwaan. Doch het gelukte mij hem te genezen en hem zoover te brengen, dat hij werkelijk weer geloofde, dat hij welkom was. Ik erken, dat het mij streelde, hem zoo ver te kunnen brengen. Er zijn niet velen, die Max waarlijk kennen, en weten, welk een teere gevoeligheid er woont onder zijn barsch voorkomen. Gewoonlijk zwijgt Bij. als hij gekwetst wordt, wordt barsch en dwars en geeft bij gelegenheid een kwetsing terug. Doch met mij spreekt hij, tegenover mij is hij zich zelf, en dat is een groote triomf voor mij. Hij merkt het op, als ik gedurende zijn afwezigheid iets heb gedaan om het huis te verfraaien, en hij waardeert het Zijn waardeering is een groote aanmoediging voor mij, waar ze komt van zulk een dwarsen criticus als hij. Maar hij kan vriendelijk wezen, als hij wil. Met de liefde van een zuster wilde ik immers je bevroren hart ontdooien. Max, en ontdooien doe ik je, — maar! Als de voorjaarszon de koude uit den grond haalt en het bevrorene ontdooit om het leven te doen komen, dan kan het haar soms gebeuren, dat ze verbaasd staat over hetgeen ontspruit, en dat misschien heel iets anders is dan zij had gedacht of bedoeld. Wildvogel. Ik zou de lentezon willen vragen, wat ze dan doet Waarschijnlijk doet ze niets, maar laat ze het leven, dat ze gewekt heeft, begaan, en opschieten in hoop en in kracht Ze zou 'tniet kunnen tegenhouden, want in leven is iets machtigs. O Max. wat moet ik aanvangen met jou, en met me zelf ( De ziedende levensstroom voert ons beide mee. Je schroeit en brandt mij met den gloed van je blik. Max. en je woorden, hoewel weinig in getal, hebben een macht, die mijn tegenstand overwint. De zieke konijntjes! Ik zie ze steeds tusschen ons, maar ze kunnen niets. Scheiden kunnen ze ons niet. ze kunnen alleen meer smart geven aan den band. die ons samenbindt. Waarom moet die band smart doen? Is het. omdat Wildvogel geen banden verdragen kan? Ik heb nooit geweten van onrust en vrees, maar nu ken & ze Want nu versta ik de macht, die jij over mij hebt verkregen. Max. Hoe ben jij geworden de gedachte van mijn gedachte? Hoe heb je me zoo kunnen in bezit nemen, dat ik slechts een schim van mij zelf ben. als jij weg bent? Als je komt. ben ik me zelf weer. Dat wil zeggen, niet geheel; het is alsof ik in jou ben. en dat zelfs mijn bestaan van jou afhangt. Als dat liefde is. waarom maakt het mij dan zoo beangst? Ik denk aan Victor; aan alles wat door den omgang met hem in mij ontwikkelde; aan alles wat hij mij gaf. tot de smart toe. En ik kan dat noemen met geen anderen naam dan liefde. Maar hoe is het dan met mij? Hoe anders dan liefde kan ik noemen, wat zich in mij roert, wanneer ik aan Max denk. wanneer ik zie. hoe bedrukt zijn blik is; wanneer ik bedenk, hoe onbegrepen en achteruitgezet zijn jeugd was; wanneer ik zie. hoe zijn bitterheid wijkt en hoe bij blijmoedig en gelukkig wordt bij het geluid van mijn stem? Dan schroeit en brandt mij de gloed van zijn oog. Die macht hebben Victors lichte, onschuldige blikken nooit gehad. Victor gaf. Max neemt Victor was van boven. Max is uit de aarde aardsch. In zijn knellende omarming en zijn gloeienden kus verneem ik een macht, die alles vernielen kan, en ik vrees die macht, omdat ze mij overwint Ons verbond is nog geheim, zelfs vader weet er niet van. Ik heb een onverklaarbaren tegenzin om er over te spreken. Het is. alsof ik liefst wilde, dat het niet bestond, en toch bestaat het. en kan niet anders dan bestaan. Ik mis mijn hooge kasteel, Victors fantasieburcht, het wijde blauw van de smart, waarheen men komt door een poort van donkere wolken. Daar was de lucht rein en frisch, de ruimte oneindig. • Ik heb geen strik om de voeten, geen kooi rondom mij. en mijn vleugels zijn niet geknipt, maar Max strekt de hand uit, en Wildvogel gaat er op zitten, kan niet anders, wil niet anders, is vrij en toch gevangen. Vader spreekt gaarne met mij over Victor en ik spreek steeds vaker met hem over Max. De levende heeft ons meer noodig dan de doode. De levende kan gewonnen, bemind, gelukkig gemaakt worden; de doode kan enkel worden gemist — en voor gemis ben ik niet aangelegd. Ik trachtte dit aan vader uit te leggen. Hij keek mij vragend aan en begreep mij niet. maar hij streek mij over het haar, zooals hij gaarne doet. — Wildvogel! zd hij, alsof dat mijn verontschuldiging was. Van Wildvogel kon men immers rdet alles begeeren, Wildvogel heeft haar eigen aard. Beste oude vader! Wat hij niet begrijpt, laat bij rusten; hij veroordedt het niet, en denkt, dat hrt zijn grond wd hebben zal zoo goed als t geen bij wd begrijpt. Zoo kan alleen bij oordeden. die in 't leven zachtmoedighdd heeft geleerd. Aan één heb ik mijn geheim toevertrouwd, en wd aan Helga. Zij begrijpt mij rdet; zij meent uit mijn liefde tot Max te moeten besluiten, dat ik Victor vergeten heb, en dat vindt ze te spoedig, ofschoon er een jaar voorbijgegaan is sedert zijn dood; het is zomer geweest en het begint weer winter te worden. Helga is van die soort, die maar ééns kunnen liefhebben, en anderen begrijpt ze niet. Zij verstond mij niet, toen ik zd, dat Max dè eerste is. dien ik op deze wijze bemin. Vikkie bad ik hef. zooals men een wezen liefheeft, half engel en half kind. Mijn ouden dokter heb ik hef als een vader en als een ideaal. Maar Max, hem bemin ik als een vrouw een man. Het komt goed uit, dat de storm huilt en de zwarte wolken elkaar voortjagen langs het zwerk. Het komt goed uit. dat de herfstpracht van de boomen vhegt, dat ze kaal worden. Het komt goed uit, dat het water van de Vanga opgezweept wordt tegen den oever. Ik zou vandaag geen helder en rustig weer kunnen uitstaan. De huilende klacht van den storm heeft haar tonen gevonden in mijn borst. Een noodlottige brief van Max ligt vóór mij. Wat hij mij niet kon zeggen aangezicht tot aangezicht, heeft hij gezegd in dien brief, een bekentenis, waartoe zijn geweten hem gedwongen heeft Berouw ademt zijn brief en hoop op vergiffenis, Maar hij heeft geen berouw over wat berouw eischt, en hij vraagt mijn vergiffenis, terwijl hij die van een andere behoorde te vragen. Hij wil niet, dat ik hem schriftelijk antwoord. Over drie dagen wil hij komen, en hij vraagt, dat ik aan het station zal zijn, om samen te voet naar huis te gaan. Op weg naar huis zullen we tot klaarheid komen, meent hij. Hij denkt, dat wij geen langeren weg noodig hebben, om dat in orde te brengen dan de weg door het bosch van het station naar huis. Liefde lost immers alle raadselen op en ruimt alle moeihjkheden uit den wegl Ja, was mijn liefde oppervlakkig, dan was de moeilijkheid wel weg te ruimen, maar ik heb je innerlijke persoonhjkheid hef, en het edelste, dat in je is, mag niet ondergaan. O, wat moet ik je antwoorden, Max? Hoe zal ik den rechten weg voor ons vinden? Ik wist wel, dat de weg naar huis niet lang genoeg was. om tot klaarheid te komen. Daarvoor zullen wij een langeren weg noodig hebben, Max en ik. Hij was open jegens mij. de geslotene Max, en in mijn ziel weende het, steeds hopeloozer, naarmate ik meer hoorde. Hij vertelde tot zijn verontschuldiging, hoe hij gekomen was tot deze verhouding, die hij voor mij beleed en nu wilde verbreken. Niet lage begeerlijkheid, maar behoefte aan sympathie had hem in de armen van dat meisje gedreven. Zij is goedhartig en hef. met weinig tevreden en gemakkelijk om mee om te gaan. maar zij is te oppervlakkig en te weinig ontwikkeld, om hem op den duur tevreden te stellen. — Als ik jou niet had leer en kennen, had ik misschien aan haar genoeg gehad mijn leven lang. maar nu kan niemand anders mij bevredigen dan jij. Verstoot mij niet, WildvogelI Wees niet onverzoenlijk 1 Zoo bad hij op aandoenlijken toon, en mijn hart weende over hem, over haar en over mij zelf. Maar de oplossing van het conflict hangt niet van mij af; ik heb geen keuze. Gedane zaken nemen geen keer, en het verwondert mij, dat Max dat niet inziet. Hij wil, dat ik hem vergeven zal en met hem trouwen. Maar hoe kan ik met hem trouwen, waar hij reeds een vrouw heeft? Want natuurlijk is zij zijn vrouw, al zijn ze niet wettig getrouwd. Hij vindt, dat zijn verhouding tot haar verkeerd is, en hij noemt het een oprichting voor hem, dat hij haar verstoot om mijnentwil. Ik daarentegen zie het verkeerde in zijn liefde tot mij, en ik zie de oprichting voor hem alleen daarin, dat hij met haar trouwt. Dat heb ik hem gezegd. En hij antwoordde, dat zij niets van hem te eischen had. Geen aanspraak kon zij doen gelden en geen trouwbelofte had hij haar ooit gedaan. Vrij en ongebonden was hun verhouding, en daarom kan die verbroken worden, meent bij. Maar in dat licht kan ik de zaak niet zien. Juist omdat zij niets vorderen kan, heeft ze de grootste aanspraak op hem. Groothartig als zij schijnt te wezen, heeft ze beter lot verdiend dan dat van een verstootene. — Trouw met haar en neem je haar lot ter harte. Hef haar op, tot ze geestelijk even hoog staat als jij. Zoek en vind je gelijke in haar, en reik die de hand. Zoo zei ik tot hem, en ik gevoelde, dat het het eenige rechte woord was. Maar hij scheen het niet te vatten, hij wilde niet. — Ik meende, dat jij een wildvogel was, maar ik bemerk, dat je meer in de kooi ingesloten bent dan de strengste zedelijkheidspreeker, zei hij bitter en hoonend. — Ik ben zelf over mij verwonderd, beleed ik. Dat ik zoo streng ben, is niet uit inzicht of uit beginsel, ik weet alleen, dat de man van een andere vrouw mijn man niet kan zijn. —I Je hebt mij niet lief! riep hij woest. — Ik heb je Bef, maar mijn liefde verkeert in doodsgevaar. Jij moet ze redden, Max! — Hoe? m Dat weet je. Toen zweeg hij boos. Hij weet, wat ik bedoel, maar bij wil het niet weten; hij wil niet gelooven, dat ik het meen. Hij wil met mij strijden, en licht zal de strijd mij niet vallen. Max begrijpt mijn gevoelloosheid niet, en vraagt, of ik er niet eens onder lijd, dat ik hem verstoot Lijden! Neen, men lijdt niet, als men door de branding stevent, en alle gedachte en gevoel opgegaan is in de spanning van de worsteling, inzonderheid, wanneer men aan het roer staat en de verantwoording heeft voor het leven van anderen. De tijd van het lijden komt daarna! Bij vader heb ik mijn vrijstad. Naar zijn kamer vlucht &, wanneer de onrust mij te onuitstaanbaar kwelt, en ik een oogenblik moet rusten van den opwindenden strijd met Max. De strijd is hevig, en duurt voort, ook als ik niet met hem ben; ik moet immers ook mij zelf overwinnen. Mijn goede oude dokter weet niets van den strijd en zijn oorzaken, en daarom rust ik zooveel te gemakkelijker in zijn nabijheid. Dat er iets is bemerkt hij toch, en soms ziet hij mij vragend aan. — Ligt het aan mijn oogen, of is het inderdaad waar, dat je wegteert, Wildvogel? vroeg hij vandaag. — Zoo gemakkelijk teer je niet weg, het ik me ontvallen, maar ik zocht terstond een schertsenden toon aan te slaan en over iets anders te praten, ik weet niet meer wat, want ik wenschte geen vragen meer te hooren. We praten anders gewoonlijk niet veel. Ik zit meest stil bij hem en doe alsof ik lees, ofschoon ik niet eens altijd weet welk boek ik in handen heb, Want ik lees niet en ik denk ook niet, ik zit alleen te rusten om op adem te komen. Max zegt, dat bij te gronde gaat, als ik hem verlaat Dat woord zit als een doornspits in mijn hart en doet mij pijn, maar verder kan het geen invloed uitoefenen. Hoe kan ik hem verlaten, daar ik nooit de zijne geweest ben? Als bij te gronde gaat, omdat ik hem „verlaat," zooals hij het gelieft te noemen, hoeveel te meer moet zij dan te gronde gaan, als hij haar verlaat, die werkelijk de zijne is? Die vraag gaf ik hem ten antwoord, en hij zweeg ontstemd. Al zegt hij het niet ronduit, toch bemerk ik wel, dat hij het voor haar niet zoo erg vindt als voor hem. Men mag immers niet eischen, dat een man zich voor een vrouw opoffert, al wordt het nog zoo dikwijls van een vrouw gevorderd, dat zij zich offert voor een man! Zijn leven te wagen om een vrouw te redden, die in doodsgevaar verkeert, dat wordt geprezen als ridderlijkheid, en een gentleman eischt dit van zich zelf, maar zijn toekomst op te offeren voor een vrouw, die haar eer en zich zelf heeft geofferd. dat is te veel gevergd! Dat alles heb ik Max gezegd, en ik word vurig, als ik daarover spreek. En ik krijfl een ander gevoel voor Max, wanneer ik hem zie als een type van mannelijk egoïsme. Max begint, geloof ik, in te zien, dat het mij ernst is, en ik begin te hopen op een tijd, dat hij mij zal begrijpen. Maar natuurlijk is bij nog vol tegenspraak, sarcasme en overreding, en met woorden heeft hij mij nog geen gelijk gegeven. Ik weet dus niet op welken grond ik meen, dat hij mij begint te verstaan; het is enkel het instinct van mijn gevoel, waardoor ik het weet. Doch wanneer ik mijn doel bereikt heb. en hem er toe gebracht, dat hij mij verlaat en terugkeert tot de andere. de eerste, hoe ledig zal het mij dan zijn? Hoe zal ik het kunnen uithouden? Nu vormt de strijd met Max nog een band met hem, maar als de zege behaald is, dan bestaat er geen band meer tusschen hem en mij. Max vraagt mij, of dat werkelijk mijn bedoeling is, dat hij met de andere zal trouwen, terwijl geheel zijn hart vol is van mij. Ik antwoord, dat ik nooit dien eisch zou gesteld hebben, indien hij niet reeds met die andere getrouwd was. Want in mijn oog is het niet de huwelijksplechtigheid, maar het samenzijn zelf, waardoor twee menschen één worden. Ik zou hem niet van haar willen nemen, evenmin als ik een getrouwd man van zijn vrouw zou willen nemen. ~ Je weet niet, wat je van mij vordert. Er zijn stellig niet velen, die je gelijk zullen geven in je gestrengheid. 'mm Misschien wel niet. Maar o Max, wat zal ik je liefhebben, en trotsch zijn op mijn broer, als jij van deze gelegenheid gebruik maakt om je zelf op te heffen en hooger te komen dan de meeste mannen. —■ Door te trouwen met een vrouw, die mijn mindere is? vroeg hij met bijtend sarcasme. — Waarin is zij je mindere? — Ze is onontwikkeld. m Is dat alles? Ontwikkel haar dan! Hij haalde de schouders op als over iets onmogelijks. — Heb je het al beproefd? Neen, daaraan had hij nog nooit gedacht. Toen werd ik boos om de vrouwelijkheid die vertrapt werd, en ik las hem de les op mijn eigen vinnige manier, waar hij bepaald nog pret om heeft gehad, ook al voelde hij mijn striemen. Ik eindigde met een voorstel, dat ik er uit rammelde, en ik weet nauwelijks, of ik daarin te voorbarig was, of dat het de rijpe vrucht was, die groeien moest uit al onzen strijd. — Breng haar hier, en laat ons haar leer en kennen! Max sprong op bij iets zoo ongehoords. Doch hoe het zij, noch hij noch ik kan de gedachte weer kwijt worden; er blijkt leven in te zitten, want het denkbeeld werkt door, trots alles wat wij er tegenover stellen. — De eenige uitweg voor mij om voortaan een dragelijk* bestaan te hebben, schijnt dus te wezen, dat jij haar onder je hoede neemt en haar opvoedt, totdat ze zooveel op je gelijkt als een keukenplantje gelijken kan op de fijnste roos van den hof, zegt Max, en hij buigt zijn hoofd als voor een harde noodzakelijkheid. Maar dat buigen verraadt kracht en ik begin te hopen. En wat kan ik nu anders doen dan haar, die*ik aan Max opdring, onder mijn zorg nemen? Dat is het geringste, dat ik voor hem kan doen, ofschoon het tevens net zwaarste is. Ik heb Helga mijn vertrouwen geschonken in de verwachting, dat zij mij het best zal kunnen helpen, zij, die alles ziet bij bovenlicht. Ze was zeer over mij verwonderd. — Dat had ik nooit van Wildvogel verwacht 1 riep ze uit. Ik bereid haar stellig veel verrassingen, maar de manier waarop zij de zaak opnam, verraste mij niet minder. Dat ze het jammer vond van Max had ik verwacht, maar ik kan niet zeggen, hoe ik ontstelde, toen ze mij zei, dat ik te streng was en te veel van hem vorderde. Dat was toch niet te vorderen, dat hij met zulk een meisje zou trouwenl Nu hij zijn leven wil beteren en dat meisje wil laten loopen om met mij te trouwen, nu moest ik hem tegemoet komen en hem helpen om zich op te richten in plaats van hem te verstooten. Mijn verbazing over die redeneering van Helga was zoo groot, dat ik eerst niet antwoorden kon. Ik kon niet begrijpen, dat een reine en goedhartige vrouw als zij de dingen zoo scheef kon bekijken. Doch langzamerhand ging mij een licht op. Het is niet alleen de schuld van de mannen, dat er tweeërlei moraal is voor mannen en voor vrouwen, het is misschien allermeest de schuld van de vrouwen en wel van de reine, eerbare vrouwen. Helga vordert van zich zelf en haar zusters een onbesmet leven, en een trouw, die het leven lang duurt en zelfs door den dood niet verbroken wordt. Maar van den man vordert zij niets. Hij mag als jong man zijn streken uithalen, mag vriendschap hebben met vrouwen beneden zijn stand, en als het hem dan invalt, zijn leven te beteren, zooals het heet, dan mag hij die vrouwen, in 't enkelvoud of in 't meervoud, het doet er niet toe, aan haar lot overlaten, in de laagte waar hij ze gevonden heeft of nog lager waar hij ze gebracht heeft, met geen andere vergoeding dan wat geld. En voor hem staat dan een vrouw van onbevlekten wandel gereed, die hem edelmoedig moet vergeven al wat hij misdaan heeft, niet tegen haar maar tegen die andere. En dat moet dan heeten oprichting van den man! Ik ontstak in toorn, en zoodra ik van mijn eerste verbazing bekomen was, was het uit met mijn zwijgen, en Helga kreeg mijn meening te hooren. En toen gebeurde het wonderbaarlijke, dat ik Helga kon overhalen naar mijn standpunt Het is bekend, dat een dispuut gewoonhjk nergens toe dient, dan om beide tegenstanders te versterken in hun overtuiging. Maar Helga is te rechtvaardig gezind, om niet haar standpunt te verlaten, als ze inziet, dat het scheef is. Vrouwen moeten leeren wat minder van elkaar te vorderen en wat meer van de mannen. Doch nu Helga dat inziet, is ze mij een goede hulp, ofschoon het soms nog blijkt, hoe diep die meening van tweeërlei moraal bij haar ingeworteld zit. Bij haar echter raken die wortels wel los, want zij wil werkelijk de dingen bij bovenlicht bekijken, en daar ze door en door eerlijk is, moeten zulke verkeerde opvattingen wel verdwijnen. Nu heb ik eindelijk gewonnen hetgeen waarvoor ik zoo bard heb gestreden, en nu mocht ik wel blij zijn en zegevierende. •— Max geeft toe en doet wat ik wil; zijn verloofde, die zijn vrouw is, zal hier komen en een tijd bij ons blijven. Max wil, dat ik haar zal maken zooals ik ben. Hoe zou men vogels van verschillenden aard zoo kunnen veranderen, dat ze aan elkaar gelijk worden? Ik denk er niet aan te beginnen. Ik haat banden en boeien voor mij zelf, en ik ben niet van plan ze anderen aan te leggen. — Niet? zegt Max, en lacht met bitteren weemoed. Wat heb je dan met mij anders gedaan dan banden en boeien aanleggen en mij omvormen tot den man, die ik niet ben? — Je bent onbillijk, Maxi Ben ik het geweest, of was jij zelf het, die haar koos? En dat ik met je gestreden heb, was alleen om je geheel te doen worden wat je in je binnenste bent, je vaders zoon, de broer van Victor, een idealist. — Een idealist? Zoo'n stakker komt in de wereld nooit vooruit, zegt Max op zijn norsche manier, waaronder hij zooveel diep gevoel verbergt. — Wie zijn leven verhezen zal in deze wereld, die zal het behouden, Max. Hij keek me verwonderd aan. — Watl Ben je ... ? Hij kon de passende uitdrukking niet vinden, en ik weet zelf niet, hoe ik aan dat woord kwam. Denkelijk wel door den omgang met Helga, die alles bij bovenlicht ziet. Zij is gekomen en begint zich hier thuis te voelen. Wanneer men, op een hoogte staande, ziet naar den tegenoverliggenden heuvel, waar men heen zal, dan meent men den weg duidelijk te zien, en men stelt zich voor, dat hij niet moeilijk te begaan zal zijn; doch als men den weg gaat en men is beneden gekomen, zoodat men de hoogten niet meer ziet, en den weg in al zijn bijzonderheden moet ontdekken, dan wordt hij moeilijk te vinden en moeilijk wordt hij voor den voet, doch — dan kan men niet anders dan voortgaan, geleid door de herinnering van wat men boven heeft gezien. Arme Max, heb ik te veel van je gevorderd? Maar ik was het toch niet die vorderde; het was toch duidelijk, dat dit het eenige was, dat gedaan kon worden? Ik heb geen rekening gehouden met mij zelf, toen ik op mij nam, den bezwaarlijken weg te gaan. Het scheen mij niet moeilijk, toen ik den weg in groote trekken zag, maar het is niet licht meer, nu de kleinigheden zich rondom mij vermenigvuldigen. Ik was bereid als een zuster de vrouw te begroeten, die haar waardigheid had vergeten en aan een man prijs gegeven, ja, ik voelde het als een verheffende gedachte, dat ik haar de hand zou reiken en geen afstand tusschen ons zou erkennen. Hoe kon ik denken, dat mijn groothartigheid en mijn zusterlijke gevoelens geschokt zouden worden door zulke uitwendige dingen; dat het mij zoo hindert bijvoorbeeld dat zij zich met de handen op de knieën slaat, dat ze mij ver- trouwelijk in de zijde stoot, dat ze slobbert als ze drinkt, en zoo voort. Nooit had ik geweten, dat ik zoo gehecht was aan de uiterlijke beschaving, stellig wel, omdat ik die nooit gemist heb. Ja, men leert zich zelf kennen, zoo lang men leeft. Mijn beste oude dokter 1 Ik weet niet, of ik lachen moet of weenen, wanneer ik zijn verbazing zie over Max' keuze. Maar, vriendelijk als hij is, tracht hij het hart vaa zijn toekomstige schoondochter te leeren kennen. En ik geloof, dat men bij dat zoeken niet teleurgesteld wordt; ze heeft, dunkt me, ondanks haar verkeerd leven, een hart van goud. Forsch en sterk is ze. Ze is opgegroeid op een eiland aan de kust, en ze brengt Iets van de friscbheid der zee mee, dat door het verblijf in de stad niet verdwenen is. Zij hebben elkaar leeren kennen, toen Max een zomertochtje deed op den eilandengordel, en toen is ze om zijnentwil in Stockholm gaan wonen, waar ze In een winkel werkt, en zich zelf onderhoudt Het schijnt bij haar zuivere liefde te zijn geweest en geen zelfzucht of begeerlijkheid. Maar dan moet immers het verkeerde van hun verhouding worden weggenomen door een huwelijk. Als Max zich als dokter ging vestigen op den eilandengordel, dan zou zijn vrouw tot haar rechtkomen. Ferm en onbevreesd zou ze met hem varen naar zijn- patiënten op de eilanden; het grove in haar karakter zou zich daar ontwikWildvogel. g kelen tot kracht. Maar in een dokterswoning in de stad. in het huis van een man van wetenschap, hoe zou ze daar passen? Neen, dat moet nietl Hij moet practiseerend arts worden. Om Max te verdedigen en zijn doen verklaarbaar te maken, heb ik ons geheim aan vader geopenbaard. Wij zijn zoo vertrouwelijk geworden, mijn oude dokter en ik, dat hij zich soms gedachten laat ontvallen tegenover mij. die hij nauwelijks voor zich zelf uitspreken zou. Ik ken hem zoo goed, dat ik dikwijls zijn gedachten kan raden. Zoo heb ik bemerkt, dat hij in Max' keuze van een vrouw een bewijs ziet, dat Max heel gelijkvloersch van karakter is. Dat doet mij leed omdat het onbillijk is, en onbillijkheid hindert het meest bij een edele natuur. Ik weet immers, wat het was, waardoor Max naar dit meisje werd heengetrokken, en daarom, hoe meer ik bemerkte dat bij Max verkeerd beoordeelde, des te sterker werd mijn behoefte om hem alles te zeggen. Max' vrouw, Ingrid heet ze, had een poos bij ons zitten praten, en toen ze opstond en heenging, keek de dokter mij aan. Hij zei niets, maar ik las in zijn blik de onuitgesproken vraag: Begrijp jij Max? — Ze heeft een hart van goud, antwoordde ik. — Ik ken er, die dat ook hebben, zonder alle andere dingen te missen, zei hij. en ik begreep. dat hij mij bedoelde. Zou hij misschien voor hetgeen in zijn nabijheid is voorgevallen, niet zoo blind zijn geweest, als ik meende? Toen heb ik, om Max te rechtvaardigen, alles aan vader verteld. Geen woord zei hij; hij zag mij alleen aan met eep onbeschrijfelijke uitdrukking in de oogen en hij legde zijn hand op de mijne, die k op den arm van zijn stoel had. — Wildvogel, Wildvogel! mompelde hij, en ik kan niet zeggen, wat er al in zijn toon lag. Ik voelde mij gewaardeerd, terwijl het toch klonk als een verwijt Nu staan mijn oude dokter en ik elkander nog nader dan ooit te voren. Wij verstaan elkaar zonder woorden, en onze harten spreken tot elkaar. Is er in 't gansche heelal iemand, bij wien Wildvogel hoort, dan is het bij hem. Hij was het, die mij ontmoette en innam in Victor, voordat ik hem zelf nog kende; hij was het, tot wien ik getrokken werd, toen ik Max wilde redden. Om hem te verzoenen met wat er van hem in Max is, daarom heb ik hem ons geheim verteld. Hij moet Max leeren kennen. En dit laatste heeft mij het meest doen slagen in mijn streven om deze twee tot elkaar te brengen. De dokter gevoelt nu voor Max, zooals bij'nog nooit gedaan heeft. Hij vindt het jammer voor Max, dat hij Wildvogel niet krijgt, en hij prijst het in Max, dat hij Wildvogel gehoorzaamt. Mijn beste oude dokter, ik heb u zoo hef, dat er niet de minste vlek aan u mag zijn; daarom doe ik uw goede hart pijn, door u ook te vertellen, dat het de honger naar sym- 6* pathie was, waardoor Max in de armen van Ingrid werd gedreven. Victor en gij, gij hadt elkaar, en flj^badt allen, die gij ontmoettet, gij hartenveroveraars, maar Max had niemand, u niet en anderen niet; gij het hem honger lijden en in zijn bitterheid daarover zocht hij het, waar hij het niet moest zoeken. Waar haalde ik de kracht vandaan om u alles te zeggen, ook dat de norschheid, waarmee Max iedereen afstoot, niet in zijn natuur ligt, maar een gevolg is van het onderscheid, dat gij van hun kindschheid aan gemaakt hebt tusschen Max en' Victor? Waar vond ik de woorden, die niet meer pijn deden dan noodig was? — Wildvogel. heeft Hij. die der blinden oogen opent, jou in Zijn dienst gebruikt? Jij hebt mij de oogen geopend; nu zie ik mijn groote, groote schuld jegens Maxi Het is een gewoon menschelijk verschijnsel, dat men niet vriendelijk gestemd is jegens degenen, wie men onrecht heeft gedaan. Maar mijn groothartige, ootmoedige dokter heeft jegens Max enkel een groote. oneindige liefde, nu hij gezicht gekregen heeft op het onrecht, dat hij hem zijn leven lang zonder het te willen of te weten heeft gedaan. God moge het mij vergeven, dat ik opzettelijk Ingrid misleid heb. Toch heb ik het gedaan zonder te liegen. Alles wat ik zeide. was waar. maar ik zeide niet alles, wat waar was. Met haar gewone openhartigheid verklaarde ze, dat ik haars inziens* veel beter voor Max zou passen dan zij, en ze vertelde me, dat zij, toen Max van haar wegbleef, vermoed had, dat hij mij het hof maakte. Want zooveel wist ze wel van zijn familieomstandigheden, dat er een jonge dame in zijn vaders huis woonde. En hij ging immers zoo dikwijls naar huis. — Maar wist je dan niet, dat ik de weduwe van zijn broer ben? <— Jawel, maar weduwen kunnen immers wel voor de tweede maal trouwen. Toen heb ik haar beantwoord door over Victor te spreken en ik werd welsprekend. Haar trouwe blauwe oogen kregen tranen onder het luisteren, en het werd haar duidelijk, hoe gehecht ik aan Victor was en nog ben. I Wat ik haar zeide, was waar, want Victor was en is mij dierbaar. Ik yerzweeg haar de waarheid betreffende den tijd, toen Max haar veronachtzaamde en voor mij Victors lichte gestalte op den achtergrond kwam, en dat moge mij vergeven worden. Doordat zij mij idealiseert, denkt ze er thans niet aan, dat ik eenige andere liefde kan gevoelen dan de vergeestelijkte liefde tot Victor. Indien ik haar liet vermoeden, dat ik Max' vrouw zou geworden zijn, als zij er niet was geweest, dan zou zij in staat zijn heel eenvoudig te verdwijnen uit zijn leven. Juist omdat zij zoo is, vond ik het des te meer noodzakelijk, dat Max met haar trouwt. Recht te doen aan zulk een vrouw als zij is. moet wel strekken tot veredeling van zijn karakter, terwijl het daarentegen een vloek in zijn leven zou zijn, indien hij haar verstiet, en een hart zoo nederig, trouw en onzelfzuchtig, vertrapte. De moeilijk te vinden, doornige weg in de diepte tusschen de heuvelen begint te stijgen; het uitzicht wordt ruimer, het pad laat zich gemakkelijker vinden en lichter betreden; weldra hebben wij den anderen heuvel bereikt.] Ik verzuim geen gelegenheid om tot Max iets goeds van Ingrid te zeggen, en dat gaat tegenwoordig gemakkelijk en natuurlijk, want ik houd reeds veel van haar. Dat bemerkt Max, en het is hem aangenaam. Hij ziet haar nu zooals ik haar zie. Hij begint den toestand te aanvaarden zooals hij dien zelf bewerkt heeft door zijn vroegere daden, en heef^, begeerte om weer goed te maken wat hij bedorven heeft, en te geven voor wat hij in onnadenkende zelfzucht heeft genomen. Zoo mag ik je. Maxi »•* Kom, Wildvogel 1 zei Max. Ik aarzelde, want hij was juist terug van Stockholm, en het was te zien, dat hij iets mede te deelen had. Natuurlijk behoorde zijn bruid eerst haar deel daarvan te ontvangen, doch zij glimlachte slechts, en scheen het heel natuur- teenen naderen, in welks nabijheid wij fluisteren, waarvoor we beven en dat ons toch aantrekt, dat we zoo goed kennen en toch niet kennen, dat we in het witte kleed wikketen en in de aarde verbergen op heilige plaats? Helga zegt, dat het stoffelijk overschot van een kind van God de Eliasmantel is, door den bevrijden geest in de doodsure afgeworpen. Nu is de zon ondergegaan, en de breede lichtstreep over de zee is verdwenen. Wildvogel heeft het koud op de rots, eenzaam en grauw en hard; Wildvogel slaat de vleugels uit naar de wijde ruimten, naar het hooge blauw van de smart, waarheen men slechts komt door poorten van donkere wolken. Er staan kooien genoeg open voor Wildvogel, mooie, warme, rustige, gemakkelijke kooien, maar Wildvogel heeft vleugels en wil ze gebruiken. Max en zijn vrouw wenschen, dat ik als zuster bij hen in kom wonen. Op Öslott willen ze me ook hebben als zuster en vriendin. Maar Wildvogel heeft haar eigen aard. Op een tak kan ze zich voor een tijd neerzetten en vredig rusten, maar het nest moet wezen in den zwiependen boomtop met den blauwen hemel boven en vrijheid en licht in het rond. Wildvogel gaat in geen kooi. De ruimte is mijn woning, de wijde ruimte der herinnering, der smart en der onbekende toekomst. Wildvogel slaat de vleugels uit. TWEEDE BOEK. I EEN JUNINACHT. Als een vriendelijke glimlach lag de Juninacht over het schrale landschap. Een zacht windje trok over het groote kusteiland de zee in. Rustig en aanlokkelijk lag de ruime wijdte van de zee. Kom over mij varen, zoover als gij wilt, zoo fluisterde het over de schemerende, stille diepte. Doch de blijde glimlach, die hemel en aarde verbond, had geen uitwerking op dokter Max Reis, die alleen dwars over het eiland hep met de sigaar in den mond en de handen in de zakken. Hij zag wel de vriendelijkheid van den zomernacht, en hij vernam wel, hoe de zee fluisterde over de mogelijkheid van thans de wijde verte te bereiken waarnaar het verlangen zich strekte. Doch wat beteekenis had dat voor hem, die naar niets verlangde, en welke gemeenschap bestond er tusschen den blijden glimlach der natuur, en hem, wiens lach zelden anders was dan de lach van bitterheid en cynisme? De dag, die voorbij was gegaan, was voor dokter Reis de langste van het jaar, want hij had zich zelf de gelofte gedaan, op dien dag geen druppel alcohol te proeven, 't Was namelijk de verjaardag van den dood zijner vrouw, en hij wilde haar gedachtenis eeren dezen dag. Ze waren niet gelukkig met elkaar geweest, Ingrid en hij, en om zijn teleurstelling te vergeten, en vergoeding te zoeken voor hetgeen hij door zijn trouwen had verloren, was hij reeds in de eerste jaren van hun huwelijk begonnen te drinken. Nu was zijn vrouw twee jaren dood, en wanneer hij aan haar dacht, werd hij somber en verdrietig, en dan wist hij geen anderen uitweg dan de herinnering weg te drinken. Want die herinnering plaagde enkel hem; zij was dood, en dooden worden verontschuldigd. Doch op haar doodsdag wilde hij de herinneringen niet wegdrinken; dien dag wilde hij nuchter zijn, en dat kostte zooveel te meer moeite, omdat juist op dien dag de herinnering het krachtigst werkte. Hij zette zich schrap en hij leed; dat was een boete, die hij zich had opgelegd uit een soort begrip van rechtvaardigheid, waarmee hij spotte en waaraan hij toch gehoorzaamde. Een heel etmaal duurde de boetedag, en van dat etmaal was de nacht het ergste deel, want gedurende de uren van den dag had hij gezelschap, maar in den nacht was hij alleen, en slapen kon hij niet. Hij stapte voort naar het huis de Sond, aan dezeestraat, die het eiland scheidde van het vasteland. Daar had hij vrienden wonen, van wie hij hield, en die van hem hielden. Op verschillende wijze was hij bevriend met de leden der II SONIA REIS. Sonia Reis, gezegd Wildvogel, kwam op Sond, gelijk de dokter had vermoed; ze kwam zelfs eerder dan hij gedacht had, reeds in het begin van Juli. 'tWas Beata niet zoo gemakkelijk geweest, haar op het eiland te krijgen. Sonia had bezwaren geopperd; ze had met een paar vriendinnen plannen gemaakt voor den zomer, en die wilde ze niet teleurstellen. Doch op de wilskracht en de naïeve zelfzucht van mevrouw Beata had ze niet gerekend. De rechten van haar vriendinnen werden in het geheel niet geteld en evenmin Sonia's bezwaren, „Felix wil bepaald nu in Juni mijn portret geschilderd hebben in de omgeving, waarin hij mij gewoon is, en geen ander dan jij mag het doen," zoo schreef Beata, en toen de brief niet hielp, reisde ze zelf heen en haalde de weerstrevige. Doch Sonia had niet den wezenlijken grond van haar weerstrevigheid gemeld: de vrees om Max weer te zien, en de schroom, dat zij het was, die hem scheen op te zoeken. Toen leek Beata's aandrang haar een vingerwijzing van het lot. Beata had Max Reis niet genoemd, wist misschien niet eens, dat hij Sonia's zwager was, en nog minder kon zij weten van hetgeen er tusschen hen geweest was. Daarom kwam het Sonia voor, alsof een wil hooger dan die van Beata haar dwong naar het eiland van Max. en zoo besloot ze, toe te geven. Op Sond kreeg zij een kamer boven, naast die van Agnes, met het uitzicht op de zee. Dat verheugde Sonia. want de onbeperkte ruimte was haar hef. Op den avond van den dag, dat ze gekomen was, zat ze in haar open venster en zag over de boomtoppen uit naar de zee. Dikwijls gebeurde het haar in de eenzaamheid.dat haar gedachten haar terugvoerden tot den tijd nu acht. negen jaar geleden, toen zij haar diepste ervaringen had opgedaan. Sinds had zij vele menschen ontmoet op haar tochten in vreemde landen; waar ze kwam, was ze welkom geweest, en de menschen hadden haar altijd geïnteresseerd, doch geen ontmoeting had de snaren van haar hart doen trillen. Dat snarenspel had gezwegen, sedert de geliefde handen, die het bespeelden, slap waren geworden. Maar nu op den eersten avond op het groote eiland in de wijde zee bemerkte ze in de eenzaamheid, hoe er weer een ruisching door de snaren ging. Peinzend luisterde zij en onrustig, want wanneer 'sharten snaren klinken, heeft vreugde zelden den boventoon. Herinnering en voorgevoel vormden hedenavond de harmonie. Ze dacht aan Victor, haar jongen echtgenoot, dien ze meer met geestelijke dan met aardsche liefde had bemind. En ze dacht aan zijn vader, die haar vader was geworden. Het was haar, of die beiden haar nabij waren, en voor Max pleitten, dien ze weerzien zou. I Hoe zou die ontmoeting worden? Den brief, dien zij geschreven had na Ingrids dood, had hij nooit beantwoord, en daarom kon ze niet berekenen, hoe hij tegenover haar zou zijn, nu zij persoonlijk kwam. Zij wist er weinig van, hoe zijn leven zich in deze acht jaren ontwikkeld had. Zij zou het wenschen te weten, zij zou wenschen hem opnieuw te leeren kennen. Een zacht tikken op de deur wekte Sonia uit haar gepeinzen, 't Was Beata. — Ik dacht wel, dat je nog opzitten zou. Het uitzicht hier uit het venster verleidt altijd onze gasten tot laat opzitten, zei ze. — O, wat aardig, dat je nog even komt. Ga,hier zitten op dien stoel, dan praat het zoo gezellig. Beata nam plaats op den stoel, waar Sonia de voeten had, en beide verwachtten, dat het een vertrouwelijk uurtje zou worden. — Weet je, dat je hier een zwager op het eiland hebt wonen? vroeg Beata plotseling en zag lachend naar Sonia op. — Zeker weet ik dat, en ik zal het prettig vinden hem weer te ontmoeten, antwoordde Sonia met zoo volkomen zelfbeheersching, dat haar vriendin niet op de gedachte kon komen van een stormachtig verleden. — Ik heb met den man te doen, zei Beata. — Hoe zoo? — Zijn huwelijk was niet gelukkig; ze begrepen elkander niet. Ze was al te zeer zijn mindere, wat kennis en bescha^- De dokter wendde zich tot den directeur. — En toen kreeg jij het denkbeeld van het portret, niet? Dat trof mooi, zei hij. — Mijn denkbeelden komen mijn vrouw altijd goed te pas, antwoordde deze. En bij lachte met wat ironie om den mond, doch Beata begon over wat anders. — Wij laten Sonia het eiland zien, ga met ons mee, dokter. — 't Spijt me, maar ik kan niet, ik ben op weg naar een zieke. — Maar kom dan vanavond bij ons eten, zei de directeur; we hebben nu thuis een aantrekkingskracht. — Die ontbrak er anders ook niet, antwoordde Max met een lichte buiging voor Beata en haar dochters. Doch hoe menigvuldig de aantrekking ook is, toch moet ik er vanavond weerstand aan bieden. mm. Nu, u weet, dat u altijd welkom bent op Sond, wanneer u ook komt, dokter, zei mevrouw Beata. We zijn altijd bhj, onze vrienden te zien, dat weet u. — Duizendmaal dank, antwoordde de dokter, maakte een buiging voor het gezelschap, drukte vluchtig Sonia's hand, en ging heen, tegelijk vergenoegd en boos, dat bij geweigerd had. Het deed hem genoegen, dat hij Wildvogel had laten zien, hoe weinig prijs bij stelde op haar gezelschap, maar tegelijk hinderde het hem, dat zij geen woord had gezegd om hem te noodigen. — Wildvogel! Wat een naam! Wie is toch wel op het denkbeeld gekomen u zoo te noemen? vroeg Fabian, toen dokter Reis heengegaan was. —' Zoo noemen mijn kameraden mij altijd. — Waarom? Ben u wild? i— Ik kan geen banden verdragen; ik heb, de vrijheid hef boven alles, antwoordde Wildvogel, en zij strekte onwillekeurig haar ranke gestalte, terwijl een zucht — was het van verlichting of van verdriet — haar borst ontsnapte. De zenuwachtige, dartele levendigheid, die haar den heelen dag had bezield, scheen plaats te hebben gemaakt voor een wonderlijke stilheid. Als een droomende zag ze den weg langs, waar de zonneschijn gloeide op kleurig mos en bruine stammen. Doch zij zag niets dan Max. Als een raadselachtig, niet te ontkomen noodlot stond hij voor het oog van haar geest, zooals ze hem gezien had, toen hij haar onverwacht opmerkte. Ze had gezien, hoe de breedgeschouderde krachtige gestalte met zijn verslapte houding eensklaps zich had opgericht, gesterkt, gestaald. Wat was daartoe de aandrang geweest? Eerst had het haar geschenen, dat zijn gemoed gegloeid had als van inwendig vuur, maar weldra was het geweest, alsof hij achter een schild zich had teruggetrokken. En zijn gelaat had haar getroffen. Die bleeke, maar krachtige trekken, oorspronkelijk zoo mannelijk schoon, hadden meer gelijkenis met die van zijn vader dan zij ooit had opgemerkt, maar juist die gelijkheid maakte de ongelijkheid gedronken had. Hij stuurde zijn koers recht op haar af. Zij had hem gaarne willen ontwijken, doch ze wilde niet onvriendelijk zijn, en deed dus alsof ze niets bemerkte. Hij ging immers nog met vaste schreden en sprak behoorlijk; er was in zijn wezen niets onbetamelijks, zoodat zij geen afwijzende houding kon aannemen. Het gelukte hem met haar op een bank te komen zitten, eenigszins verwijderd van de anderen. Daar begon hij te praten over vroeger; niet juist over hetgeen tusschen hen beiden geweest was, maar over hun gemeenschappelijke herinneringen. Hij sprak op zeer teerhartigen toon en zijn blik rustte met welgevallen op haar gestalte. Was hij te voren koel jegens haar geweest, nu was hij het niet, maar zij wenschte zijn koelheid terug; alles was beter dan deze soort warmte. Met fijne tact en handigheid hield zij toch zijn gevoeligheid binnen de perken, en ze wist schijnbaar onopzettelijk haar hand terug te trekken, wanneer hij beweging maakte om die in de zijne te vatten. Dat hij geworden was zooals hij was, daarvan gaf zij zich zelf ten deele de schuld, en dat maakte haar verdraagzaam, en stelde haar in staat naast hem te blijven zitten, ofschoon haar oogen onrustig begonnen te stralen en haar wang bleek werd bij de vraag, of bij wel wist wat hij deed. Zou bij inderdaad meenen, dat zij zulk een optreden van zijn zijde zou goedkeuren? Terwijl zij daar zaten, kwam Agnes Hooihoek voorbij met kleinen Wolfert aan de hand, terwijl Bernard en een andere jongen voor hen uit huppelden. Bij feesten op Sond liep het altijd zoo, dat Agnes de gasten voor haar rekening kreeg, die men bezig houden moest zonder dat men zijn eigen genoegen zocht. Fabian en Ebba vermaakten zich met de jongeheden; de directeur en mevrouw Beata onderhielden zich met velen, maar toch meest met degenen, in wie zij belang stelden. Daarom kreeg Agnes de zorg voor de kinderen, en niemand dacht anders, of dat hoorde zoo. Zoodra Agnes de bank naderde, waar Max en Sonia zaten, kwam er een verandering over hem. Uit zijn houding en blik verdween de gevoeligheid; hij richtte zich op en zijn gelaat kreeg een andere uitdrukking. Toen Agnes in 't voorbijgaan een paar woorden tot hen richtte, stond Max wellevend op, en nam niet weer plaats, voor ze verder gegaan was. Hij had niets gezegd, Sonia had Agnes geantwoord, maar zijn geheele manier van doen was welsprekend geweest. Sonia had het opgemerkt en het deed haar besluiten, om duidelijk aan Max te toonen. dat zij tusschen hen beiden geen anderen band wenschte te herstellen dan dien van zwager en schoonzuster. Ze trachtte zichzelf te overtuigen, dat zij met haar komen op het eiland niets anders bedoeld had, maar ze vreesde, dat hij haar komst anders had uitgelegd. Ze stond op. — Wij zijn niet aardig jegens de andere gasten, dat wij, broer en zuster, bier alleen gaan zitten, zei ze op een luch- tigen toon, die volstrekt niet beantwoordde aan haar innerlijke stemming. — Broer en zuster! herhaalde hij met een verachtelijk lachje. Dat gaat niet verder, dan dat we met elkaar konden trouwen, als we wilden. De toon, waarop hij dat zei, krenkte haar, en ze verliet hem met een hoogrood gelaat. Ze kon zich niet dwingen terstond tot het gezelschap terug te keeren; daarom verwijderde ze zich en ging naar haar kamer, 't Zou haar thans onmogelijk zijn, gezellig en vroolijk met de anderen mee te doen. Doch niet lang was ze weg geweest, of Beata miste haar. Tevergeefs zocht ze haar onder de gasten; toen maakte ze zich ongerust en ging ten slotte naar de logeerkamer, en daar vond ze de vluchtelinge op haar gewone plaats in de vensterbank met de voeten op een stoel, den rug geleund tegen het kozijn en den blik gewend naar de zee. — Jij bent een mooie! Waarom zit je hier alleen? Zoo maar weg te loopen! knorde Beata schertsend, doch in haar blik lag een ernstige vraag. — Begrijp je dan niet, dat het een mensch wel eens onmogelijk kan worden, onder de menschen te zijn en over nietigheden te praten? Je moet weieens in de eenzaamheid om weer in evenwicht te komen. mm En wat heeft je dan uit je evenwicht gebracht, heveling ? Sonia draalde met een antwoord, want die vraag kon ze niet anders beantwoorden dan met een volledig vertrouwen, en daartoe voelde ze zich nog niet in staat. In Beata s blik lag groote teederheid. Ze had begeerte om alles te weten, maar ze wenschte zich toch in het geheel niet op te dringen. Ze had straks dokter Reis met Sonia zien gaan, en nu vermoedde ze, dat er gesproken was over vroegere tijden en over de dooden, en die herinnering zou Sonia wel ontroerd hebben. — 't Is een droevige geschiedenis, die ik je later wel eens wil vertellen, maar van avond kan ik niet, zei Wildvogel ten slotte op den toon van een vermoeid kind, en ze drukte zich een oogenblik tegen Beata aan, alsof ze smeekte dat haar zwijgen niet verkeerd uitgelegd zou worden. Met een kus toonde Beata haar vriendin haar sympathie ook in hetgeen, waarvan ze nog geen deelgenoot mocht zijn. — Het doet me altijd zoo goed, uit te zien over de zee, zei Wildvogel met een diepe, bevende ademhaling. Ze zag naar buiten en Beata lette op haar. Haar pikant profiel droeg dezen avond een stempel van verhevenheid. Er scheen verwantschap te bestaan tusschen de oneindigheid der zee en deze gevoelige vrouwenziel. Eensklaps wendde Wildvogel zich om en keek haar vriendin aan. ü* Juist toen ik hierheen ging om alleen te zijn, had ik in 't voorbijgaan een kort gesprek met dominé Löwing, den kluizenaar, zooals jelui hem noemt. Er was in zijn persoonlijkheid iets, dat mij onwillekeurig tot hem trok. 't Was me of ik zijn raad moest inwinnen. Is bij altijd zoo terstond klaar met zijn antwoord? — Zijn gemoed is altijd in volkomen rust. Ook te midden van een gezelschap blijft hij de kluizenaar. Wat heb je hem gevraagd? — Ik vroeg hem, wie het raadsel van ons leven kan oplossen, en bij antwoordde natuurlijk: „God." — Maar als je dat wel wist, waarom vroeg je hem dan? lachte Beata. Dat weet ik niet, maar er was iets in hem, dat mijn hart opende en mij dwong tot vragen. — En heb je hem niet anders gevraagd dan wat je wel wist? — Weineen, ik ging verder. „Voor Zich zelf lost God het raadsel van ons leven op," stemde ik toe, „maar maakt Hij het ons ook duidelijk?" — En wat antwoordde Löwing? — Dat God ons dikwijls de oplossing geeft zonder dat wij het opmerken. „En waarom merken wij dat dan niet?" vroeg ik. „Wel, omdat wij luisteren naar andere stemmen dan de Zijne." Toen vroeg ik hem. hoe wij kunnen leeren Gods stem te verstaan, en hij antwoordde: „Op den weg der gehoorzaamheid." „Maar," vroeg ik, „wien moet men dan gehoorzamen, als men Gods stem nog niet verstaan heeft?" Hij had immers gezegd, dat men die leert verstaan door te gehoorzamen. Hij zweeg eenige oogenblikken. en ik begon me te vleien, dat ik hem vastgezet had door de logika van mijn vragen. Maar daar vertelde hij mij de geschiedenis van een doofstomme, wiens ooren door Jezus geopend werden. Hij deed niets dan mij de geschiedenis vertellen, zonder toepassingen. Die heb ik zelf hier in de eenzaamheid naderhand gemaakt. En ik ben er hem dankbaar voor, want als ik iemand vraag om mij te steunen, dan wensch ik daarom nog niet gedragen te worden. Ik wensch altijd zelf te gaan. Het bevreemdde me, dat bij, die mij niet kent, dat begrepen heeft. — De kluizenaar is een menschenkenner; je gelaat is voor hem als een open boek. — Het doet je goed zulk een mensch te ontmoeten, zei Wildvogel zacht. Hij zou je terecht kunnen brengen met je zelf. — Hebben zijn woorden je van avond goed gedaan? — Ik heb over dien doofstomme nagedacht, antwoordde Sonia. Toen hij kwam, kon hij Jezus' stem niet hooren, en evenmin zeggen, wat hij begeerde. Hij deed niets dan komen, en bij werd genezen. Toén hij tot Jezus ging, gehoorzaamde hij dus enkel aan zijn eigen behoefte. Is die behoefte dan ook reeds Gods stem? — Wel, lieve, wanneer je de eenzaamheid hebt gezocht om zulke gedachten te denken, dan kan ik je niet beknorren. Heb je de oplossing van je levensraadsel reeds gevonden? — Hoe zou dat kunnen, daar ik immers den weg der gehoorzaamheid nog niet begonnen ben te gaan? zei Sonia en keek weer uit naar de zee. Toch gevoelde ze in haar hart, hoe de behoefte aan Goddelijke hulp zoo sterk was ontwaakt dat ze niet anders kon dan aan die behoefte gehoorzamen. Was dat de stem van God? En waarheen zou de gehoorzaamheid haar brengen? V GLASSCHERVEN. Sonia had gaarne veel omgang met menschen, maar ze kende toch ook sterk de behoefte aan eenzaamheid, en bijzonder sterk werd die behoefte bier op Sond, waar ze onverwacht voor een zware taak was komen staan. Het verleden en de toekomst kwamen samen in het brandpunt van het heden en vroegen om daden. Doch wat moest ze doen en hoe moest het gedaan worden? Sonia hield van het ruime uitzicht over de zee, dat ze van uit haar venster had, maar toch kon het haar daar nog beklemd worden; dan was ze er niet mee tevreden, dat ze de natuur op een afstand kon bekijken, dan moest ze er midden in zijn. Aan de aanlegbrug beneden inden hof lag een roeibootje, en Sonia had gevraagd, dat als haar eigen te mogen beschouwen gedurende haar verblijf op het eiland. De boot was klein; ze was gebouwd voor de vaart op meren en plassen, maar 't gebeurde menigmaal, dat Wildvogel, als ze de ruimte zocht, zich in haar notedop op de open zee waagde. Vroeg op een namiddag was ze zoo alleen weggeroeid in haar bootje en doelloos voer ze zonder te vragen waarheen. Ongedacht kwam ze aan een kleiner eiland. Tusschen de boomen schemerde daar een huisje, en het lag er zoo idyllisch, dat Sonia den inval kreeg aan land te gaan en eens te kijken, wie er woonde. Doch daarbinnen was het verre van idyllisch. Daar heerschte ziekte, ouderdom en armoede. In bed lag een zieke oude vrouw en haar oude man kon haar niet helpen. Hij was zoo oud en stumperachtig, de kleine magere grijsaard, dat Sonia in innig medehjden hem in haar armen had willen drukken, doch ze begreep, dat ze hem daarmee geen dienst deed. De vermagerde gedaante en de pijnlijke uitdrukking in het gelaat van de oude vrouw ontroerden Sonia en ze vroeg of ze den dokter niet hadden gehaald. — Ik ben de vorige week bij hem geweest, en ik heb medicijnen voor haar gekregen, zei de oude man. Doch die schijnen haar niet veel te baten. — Maar de dokter moet hier komen en haar zien. —« Wij zijn zoo oud en zoo arm; het is niet de moeite waard om hem lastig te vallen, zei de oude in onderworpenheid. — Ik zal hem halen, en hij zal u gratis helpen, beloofde Wildvogel. Hard roeide ze over de breede sond tusschen de beide eilanden, en flink stapte ze voort naar Max' woning. Onderweg ontmoette ze Agnes en vroeg haar mee te gaan naar den dokter, en deze, belang stellend in de boodschap, deed het gaarne. Wildvogel. g Dicht bij 's dokters huis echter ontmoetten ze een oude vrouw, die beslag op Agnes legde, en haar blijkbaar zooveel te vertellen had, dat Sonia niet wilde wachten en maar verder ging. Er scheen niemand aanwezig te zijn in de dokterswoning, maar de deuren stonden open, en zoo kwam ze onverwacht bij Max binnen en vond hem alleen bij het glas. Sonia bleef op den drempel staan, en zwijgende keken ze elkander aan gedurende eenige oogenblikken. Het gelaat van Max kreeg een uitdrukking van vermaak en van trots. Het scheen hem goed aan te staan, dat ze juist nu gekomen was, en hij wachtte af wat zij zeggen zou. Doch dat was iets anders dan hij verwachtte. — Ik kom je roepen bij een zieke, zei ze. — Is er iemand ziek op Sond? vroeg bij en stond haastig op. mm Neen, niet op Sond. ~ Niet op Sond? Wie heeft je dan gestuurd? — Een oude vrouw op Steenoog, die te bed ligt en veel pijn heeft. Haar, oude man is verleden week bij je geweest en heeft medicijnen gekregen, maar die hebben niet geholpen. Misschien kun je wat beters bedenken, wanneer je er heen gaat en haar ziet. Blijkbaar verminderde zijn ambtsijver, en bij deed alsof hij weer wilde gaan zitten. Toch deed hij het niet. — Aan die oude vrouw is niets meer te doen, zd bij. 'mm Weet je dat zeker? — Zoo goed als zeker. — Heb je haar gezien? - O. wat de oude man mij vertelde, was duidelijk genoeg. - Kun je dan een juiste diagnose opmaken naar de beschrijving, die zoo'n ongeleerde oude man je geeft? r- Daar behoef je zoo geleerd niet voor te wezen, om te vertellen, waar je vrouw pijn heeft. - Ik heb ze beloofd, dat je komen zou. - Dat was gewaagd van je. ~ Het kwam niet bij mij op. dat je weigeren zou een zieke te bezoeken, al was hij ook nog zoo arm. Dat woord kwetste hem. er kwam een grimmige blik in zijn oogen. - Je schijnt nog altijd die noodlottige neiging te hebben, van het goede in een mensch te overschatten. Het wordt tijd, dat je dat afleert, tenminste zoover het mij aangaat, zei hij barsch. - Je bent niet zoo slecht als je je voordoet, Max. - Ben ik dat niet? Zeg maar tegen een varken, dat hij niet langer in den modder moet wroeten, maar dat hij moet gaan vliegen, zei hij met toenemende opwinding en met de opgespaarde bitterheid van vele jaren in zijn blik. - Wat bedoel je, Max? vroeg Sonia aarzelend, met een bezwaard en gekwetst hart. - Jij wilt weer ingrijpen, net als vroeger. In groote en kleine dingen wil je me dwingen om te handelen alsof ik beter was dan ik ben. Ik ben niet goed. ik word het nooit, en ik wil het ook niet schijnen. Nu weet je. wat ik bedoel. Het was hem een genot, die woorden als lanssteken op haar tc richten, en te zien, hoe ze haar wondden. Ze zweeg, en hij kon de vreugde smaken van het leedvermaak. Doch het scheen, dat hij er heel gauw mee klaar was, want na korten tijd sprak hij weer, en op een heel anderen toon. ~- Waar is je boot? — Mijn boot? zei ze, verwonderd opkijkende. — Ja, je komt immers van Steenoog, en dus moetje met een boot gekomen wezen. — Mijn boot ligt in de Oosterwijk. — Laten we dan gaan. — Ga je dan toch mee naar de zieke vrouw? riep ze verrast, uit. — Ja, wat dacht je dan wel van mij? Hield je me voor zoo ontrouw, dat ik een boodschap van een zieke zou krijgen, en weigeren er heen te gaan? Ze zag naar hem op. verbluft van dien plotselingen ommekeer, doch ze gaf de poging op. om hem te begrijpen, en sloeg zelf ook een anderen toon aan. mm Kom dan, zei ze. Maar in de deur bedacht ze zich en keek naar de flesch met een overmoedigen glans in haar blik. — Je bent toch een onvriendelijke gastheer, zei ze. Daar zit je zelf te genieten, en mij bied je geen droppel aan. Doch hij het zich niet overrompelen door die onverwachte opmerking en ging een glas halen. mm Bedien je, zei hij. — 'kHeb geen glas noodig; ik drink zoo maar uit de flesch. Mag ik alles wat er nog in is? vroeg ze lachend en hield hem de flesch toe. — Psyche, die voor bacchante speelt, mompelde hij. Het tooneel vermaakte hem en deed hem toch onaangenaam aan. — Mag ik alles? herhaalde ze. Hij begreep haar bedoeling. — 't Is de laatste flesch niet op het eiland, antwoordde hij spottend. —' Maar het kon jouw laatste zijn, Max, zei ze driest. Hij bloosde, nu zij zich direct tot hem wendde. — Hoe lang moet de zieke wachten? vroeg hij. — Nu niet lang meer, antwoordde zij, terwijl ze de flesch op den vloer in stukken wierp. Dan raapte ze de natte glasscherven op, en legde ze op een kleine tafel in een hoek, zichtbaar van de plaats waar hij gezeten had. — Wil je die scherven daar laten liggen, tot — ze niet meer noodig zijn? vroeg ze. • — Als jij er plezier in hebt, mijn kamer in orde te brengen, dat moet ik wel zorgen, dat geen ander het na je doet — En wil je er soms eens naar kijken en er aan denken? Hij lachte. — Je hebt wel een eigenaardig middel uitgevonden, om te maken, dat ik je met vergeet. Beide wendden zlïh naar de deur, en daar zagen ze Agnes staan. Ze waren zoo verdiept geweest in hun gesprek, dat ze haar binnenkomen niet hadden bemerkt. Zooals ze daar een ontoegankelijk licht bewoont? De wil in onze daad, het geloof in onze aanbidding, de oprechtheid in onzen eerbied ■— daarin ziet bij den weerschijn van Zijn wezen in ons. Die weerschijn was sterk en helder in de kleine kapel — en in den man, die er sprak. Den eersten keer was Sonia naar de kerk gegaan meest voor tijdpasseering, maar reeds bij die eerste kennismaking met de kleine kapel werd ze er bijzonder door bekoord, en de prediking, waarnaar ze luisterde, boeide haar opmerkzaamheid zoo, dat ze er zelf over verbaasd was. Wat ze hoorde, ging door tot haar hart en bleef er wonen. VIL DE KLUIZENAAR. In vorige tijden gebeurde het, dat een oude krijgsman, die de ijdelheid van den strijd en de grootheid van den vrede inzag, zich afzonderde en woning nam in een steengrot, om daar te zitten peinzen met het aangezicht gewend naar de zee, die zijn schepen hadden geploegd, toen hij nog als Viking leefde in den strijd. 't Was hem heerlijk geweest in de dagen van zijn jonge kracht, toen de eene strijd volgde op den ander, en toen roem en buit werd gewonnen, maar nu was zijn ,gemoed veranderd. Wel spanden de spieren van zijn armen zich nog krachtig, en rank en rijzig was nog de reuzengestalte, maar naar den strijd hunkerde niet langer zijn hart en evenmin naar spel en drank. De eenzaamheid was hem dierbaar, en wanneer de sterren der oneindigheid tintelden over de zee, dan zag de kluizenaar diep in den eeuwigen vrede. Wel voeren de schepen der Vikinger nog voorbij zijn grot, en buiten op de zee werd gestreden gelijk voorheen. Het geraas van het leven der menschen bereikte zijn oor, doch het bereikte hem als een echo? en wat hij zag, schenen Daar op die bank was altijd de bekommerde welkom. Daar kon hij vrij zijn hart uitstorten zonder gevaar te loopen, dat een ander dan de kluizenaar hem hoorde, want, Stina. zijn huishoudster, was hardhoorend, en bovendien niet slim genoeg om een gesprek te begrijpen, waarvan ze maar enkele woorden te hooren kreeg. Wat zij verstaan zou, moest haar wel goed ingeprent worden. Waarom de kluizenaar Stina tot huishoudster had genomen, dat kon niemand begrijpen, of het moest wezen omdat ze zoo ellendig was. Ze had in een hutje gewoond, en met bezembinden den kost verdiend, totdat de kluizenaar haar vond en tot zijn huishoudster aanstelde. Iedereen profeteerde, dat hij dat werk van barmhartigheid weldra zou moeten opgeven, doch iedereen bleek een valsch profeet te zijn. Löwing kende de menschen, en hij had bij Stina mogelijkheden ontdekt, waaraan geen mensch had gedacht. Hij sprak over haar met een flinke en welwillende boerenvrouw, bij wie bij in den eersten tijd in den kost was geweest, en deze deed hem het genoegen, Stina te onderwijzen. En wat Stina eenmaal begrepen had, dat zat er vast in. Toen ze verstaan had, wat van haar gevorderd werd voor het loon,, dat ze ontving, toen verrichte ze trouw haar werk, en een meer gewillige dienares dan Stina had de kluizenaar nooit kunnen krijgen. Dat Löwing Stina tot huishoudster nam, dat gebeurde in den eersten tijd van zijn verblijf op het eiland, en de menschen leidden er uit af, dat bij een zeldzaam ruim hart moest bezitten, en toen waren eenige anderen, die op dezelfde maatschappelijke hoogte als Stina stonden, niet traag om te beproeven, of dat hart voor hen ook ruim genoeg was. En zie, dat was het. Na deze laatsten van het eiland, die als hulpzoekenden de eersten waren, kwamen ook anderen, en weldra wist iedereen van Birger Löwing, dat de wezenlijke behoefte nooit ongehoord van hem terugkwam. Nu waren zijn geldmiddelen wel "zeer beperkt, maar zijn vindingrijkheid om raad te schaffen, was onbeperkt Alleen reeds de manier, waarop hij den nood van een ander op zich nam alsof het zijn eigen was, was in staat de meest verzwakte hoop weer te verlevendigen. 't Waren niet alleen de verslagenen en gewonden in den strijd om het dagelijksch brood, die zich tot hem sleepten, al waren zij de eersten, ook anderen kwamen met hun bekommernissen en voor allen was zijn belangstelling wakker en allen wist hij te begrijpen. Blijkbaar had hij zelf veel beleefd; anders zou hij zich niet zoo gemakkelijk hebben kunnen verplaatsen in moeilijkheden van zeer verschillenden aard. Zijn stilzwijgendheid, die in het begin ergernis had gewekt, gaf langzamerhand vertrouwen. Men oordeelde, dat hij, die over zichzelf kon zwijgen, ook de geheimen van een ander kon bewaren. En daarin vergiste men zich niet De ernstige en verstandige blik van zijn oogen werd in den loop der jaren dieper, tengevolge van de vele malen, dat hij geroepen werd om getuige te zijn van verborgen strijd en ongekende moeite, waar hij ingrijpen moest met raad en daad en voorbede, en wanneer hij met zijn God alleen was. was zijn hart bezig met de steeds meerderen, die hij op God gewezen had, en die hij voor den troon der genade bracht in zijn gebed met vertrouwende verwachting van Goddelijke hulp. — Gij hebt mij gezonden om onder hen voor U te getuigen en ik heb het gedaan. Toon nu, dat Gij met Uw macht staat achter mijn getuigenis, en laat U vinden van degenen, die op mijn aandringen zijn begonnen U te zoeken, al doen ze het nog in zwakheid. Maak openbaar, dat ik Uw werk gedaan heb, mijn Vader! Zoo klonk dikwijls zijn stoutmoedige bede in de eenzaamheid, wanneer hij de belangen van allen afzonderlijk voor God neerlegde, bevend bij het bewustzijn van zijn groote verantwoordelijkheid en van zijn eigen kleine kracht. Wie hem niet kwamen opzoeken in de eenzaamheid, hoorden hem toch in de samenkomsten. Daar gaf hij de gedachten, die hem in zijn eenzaamheid met God waren opgegaan, als sterren in glans en menigvuldigheid. Wat hem gegeven was. sprak hij uit met het oog gevestigd op zijn Meester, en hij streefde slechts naar één ding: in levende gemeenschap te staan met Gods Geest, om zoodoende niets anders te zijn dan een stem van zijn Heer. Het resultaat daarvan was, dat ook de schuwste en verborgenste behoefte, die zich bij een zijner hoorders verschool; niet ongeholpen heenging, zelfs al had hij, die sprak, geen Wildvogel. jq — Ja, dan blijft er niets anders over, 2ei Agnes weifelend, alsof ze nog een anderen uitweg zocht. Aarzelend ging ze voort, doch toen ze tot het huis kwamen, lag er toch een blijde glans op haar gelaat. — Op die bank daar heeft menig bekommerde gezeten, en menig radelooze goeden raad ontvangen, zei Agnes, wijzende op de bank tegen den voorgevel. Sonia zag met begeerte naar de bank. mm Ik kon het ook wel eens beproeven, daar te gaan zitten, zei ze. Denk je, dat bij komen zal en mij raad geven? Ze zei het op luchtigen toon, doch Agnes voelde dat er ernst onder verborgen lag en zei: Als je raad noodig hebt, kun je ze daar het beste krijgen. Sonia ging op de bank zitten. — Doe je boodschap maar even. Ik zal hier wachten, zei ze. Agnes toefde nog even bij de deur. m Wil'ik hem vragen om bij je te komen? vroeg ze. — Neen, doe dat niet. Komt hij — goed, maar anders ..., Agnes ging naar binnen, en haar wangen kleurden, toen ze de deur opende, doch dat werd door niemand gezien. Een poosje later kwam ze weer naar buiten, vergezeld van Birger Löwing. — Heb je het toch gedaan? vroegen Sonia's oogen verwijtend. Doch dat Agnes niets gezegd had, .bleek wel uit zijn manier van doen, toen bij Sonia zag op de bank. Hij had niet verwacht, dat er iemand buiten zou wachten, en in zijn verstrooidheid dacht hij er niet aan, dat ze samen gekomen zouden zijn. Hij groette Agnes en trad op Sonia toe, zooals hij op ieder ander zou toegetreden zijn, die op zijn bank zat. Agnes beduidde Sonia, dat ze baar in het bosch zou wachten, doch Sonia wenkte terug, dat ze gerust kon blijven. — Wat zou ik hem te zeggen hebben, dat jij niet mocht hooren? zeiden haar blikken duidelijk genoeg. En Agnes wachtte onder de veranda. Löwing ging naast Sonia zitten en wachtte, dat ze beginnen zou. Maar toen bemerkte bij, dat Agnes bleef staan, en bij begreep, dat ze samen waren gekomen. Hij stond dadelijk op. — O, juffrouw Agnes. gaat u zitten. Ik had er niet aan gedacht, dat u samen waart; ik dacht, dat u, juffrouw Reis, mij wilde spreken. — Dat wenschte ik ook, maar ik weet eigenlijk niet, hoe ik beginnen zal. Hij keek haar opmerkzaam aan, en 't was haar, of bij wel wist, wat zij op het hart had. Die blik en zijn zwijgen gaven moed en Sonia vond de woorden. — Ze waren met hun vieren, zei ze, en hun geraakte wilde gaarne tot Jezus. Maar hoe moet je 't aanleggen, als je alleen bent en onmachtig, en als het je geraakte niet schelen kan, of hij genezen wordt? IX. DE LEVENSBESCHOUWING VAN DEN KLUIZENAAR. Ebba zou met eenige vrienden een voetreis doen op het vasteland, en den dag te voren werd een afscheidsfeest gegeven, dat mevrouw Beata en de zee waardig was. In drie booten werd geroeid over de rustige zeestraat naar Steenoog. De heele familie van Sond was mee, ook de dokter en zijn jongens, en de jongelui, die met Ebba en Fabian bevriend waren, en zelfs de kluizenaar had zijn eenzaamheid prijs gegeven om mee te gaan met het vroolijke gezelschap. Mevrouw Beata had vernomen, dat er een arme zieke vrouw op Steenoog was, en daarom had ze met Agnes een groote mand ingepakt, met allerlei, dat de oude heden zouden kunnen gebruiken. Dat bracht niet weinig blijdschap in het armoedige huisje, en toen ze bovendien bezoek kregen van dokter en dominé beide, werd het voor hen wel een dag van zonneschijn. Dokter Reis bleef niet lang binnen. — Och, ik kan niets anders meer doen dan constateeren, dat de toestand van de zieke verergert, zd bij, toen hij buiten kwam. — Dat moet toch naar wezen voor een dokter, zd een der jonge meisjes. — Waarom? Ik ben toch ntet de eenige, die voor den dood de vlag moet strijken, zd de dokter, en stak een sigaar aan. Op dat oogenblik ging de kluizenaar in de hut, en Agnes keek hem na, tot hij binnen was. Daarna vid haar blik in 't voorbijgaan op den dokter. Hij zag dat en meende haar gedachte te lezen. — Zoo? zd hij md een lachje, dat boosaardig zou zijn geweest, indien hij nid zooveel achting had gehad voor zijn vrijwillige verpleegster. Agnes zag hem vragend aan. — Ik heb gezien, wat u dacht, lachte hij. — Wat dacht ik dan? vroeg Agnes met een licht blosje. — Durft u 'tnirt zeggen? zd bij, terwijl hij haar doordringend aankeek. Agnes bloosde sterker, maar zij beheerschte haar natuurlijke terughoudendhdd, en zd: Nid allen behoeven voor den dood de vlag te strijken. — Wou u zeggen, dat dominé Löwing die oude vrouw nog redden kan? vroeg hij gekscherend. Hij wist natuurlijk wd. wat zij bedoelde, maar bij vond er vermaak in, haar hier, te midden van de vroolijke jongelui, die een oogenblik hun scherts hadden gestaakt om te luisteren, te dwingen tot uitspreken van wat zij liefst in haar hart verborgen hield. »m Niet hij, maar de Meester, dien hij dient, antwoordde zij op zachten toon. -—• Het geloof houdt den dood niet tegen, hield de dokter vol, terwijl hij de asch van zijn sigaar blies en Agnes met half gesloten oogen lachend aankeek. —• De prikkel des doods is gebroken en er is een eeuwig leven, antwoordde Agnes. Zij sprak met moeite; het was zichtbaar, dat een inwendige macht haar dwong tot deze belijdenis, zoodat haar woorden een bijzondere kracht kregen. Allen luisterden, en niemand kon aanstoot aan haar nemen, zoo ootmoedig als zij daar stond en haar geloof enkel uitsprak in gedwongen antwoorden op zijn vragen. De dokter keek haar eenige oogenblikken nadenkend aan; dan streek hij de asch van zijn sigaar en keek naar het vallen. — Ieder moet zelf weten, of hij gelooven en hopen wil, zei hij ernstiger dan te voren, maar te willen beweren, dat men weet, hoe het aan de andere zijde van den dood is, dat vind ik toch wel vermetel. .— Is dat vermetel, wanneer men zegt te weten, wat God zelf gezegd heeft? vroeg Agnes. De dokter keek haar aan en trok vragend de wenkbrauwen naar boven. Agnes beantwoordde de zwijgende vraag met een Bijbeltekst. „Wij weten, dat zoo ons aardsche huis dezes tabernakels verbroken wordt, wij een gebouw bij God hebben, een huis, niet met handen gemaakt, eeuwig; in de hemelen," zei ze met den klemtoon op „weten." — Als ik me niet vergis, is dat een woord van Paulus, en Paulus' woord is toch Gods woord niet, zei dokter Reis. Bij die tegenspraak vonkten Agnes' zachtmoedige oogen. — Deugt Paulus niet, hoor dan de stem van Gods eigen Zoon. Aan het kruis zei Hij tot den stervenden boosdoener: „Voorwaar zeg Ik u: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn." Agnes zag dokter Reis aan, maar ze gevoelde de blikken, die de jongelui onder elkaar wisselden, en ze bemerkte de verlegenheid, die op menig gelaat te lezen was bij het aanhalen van teksten. Ze waren hier toch niet in de kerk! En het deed Agnes pijnlijk aan, dat een woord aangaande God en eeuwigheid niet op zijn pas werd geacht. Op dat oogenblik werd ze geroepen door haar moeder, die verbaasd was, dat zij met Ebba de huishoudelijke bezigheden voor haar rekening kreeg. Agnes haastte zich, aan den roep gehoor te geven, verblijd, dat ze het gesprek kon afbreken. Ze richtte een stillen zucht tot haar geliefden Heer over haar eigen zwakheid, een blik in Zijn alziend oog met een bede om barmhartigheid en vergeving voor het onvolkomene van haar getuigenis. En toen gevoelde zij sterk de gemeenschap met Hem, en Zijn liefde vervulde haar met verborgen geluk. Ongezien van allen was Hij haar nabij, en zij luisterde naar Zijn geliefde stem in haar binnenste, naar het woord dat Hij tot haar in het bijzonder sprak. Onder de jongelieden was de ernstige stemming weldra afgeworpen, en de vroolijkheid herkreeg het woord. Sonia zat tusschen hen in, maar zij kon niet meedoen; ze bleef denken aan het gesprek tusschen den dokter en Agnes, en terwijl zij Agnes bewonderde, vroeg ze zich af, met welke bedoeling Max zulk een gesprek begonnen was. Het ontging haar aandacht niet, dat de jonge dames meer de opmerkzaamheid van den dokter dan van de jongere heeren op zich trachtten te vestigen, en een paar deden dat op zoo in 't oog vallende wijze, dat Sonia zich voor haar schaamde. Ze vond, dat Max die dames ook wel op een afstand had kunnen houden, maar in plaats daarvan scheen hij ze aan te moedigen. Voor haar zelf had hij oog noch oor; ten minste zoo moest het schijnen, Maar hij veronachtzaamde haar zoo duidelijk, dat het stellig met opzet geschiedde. En zij had een gevoel, dat hij op haar lette, terwijl hij zich den schijn gaf, dat hij het niet deed. Intusschen was de meegebrachte maaltijd gereedgezet, en allen kwamen samen onder de beuken, behalve de kluizenaar, die nog in de hut was. — Ga dominé Löwing even halen, Agnes, zei mevrouw Beata. ■— Hij zal wel komen, zoo spoedig hij kan, antwoordde deze. — Hij zal nu toch wel gereed zijn, riep Ebba. Is 't wel goed voor een zieke, dokter, dat er zoo lang gepraat wordt? — Ze gaat toch dood, dus het hindert niet, of hij het een beetje verhaast, zei de dokter. Doch Ebba stond op. — Kom, Sonia, zei ze. We gaan hem samen halen. En Sonia ging mee. Juist toen ze het huisje genaderd waren, kwam hij de deur uit. — We kwamen u halen, zei Ebba. — Er is toch niet op mij gewacht? — O neen, ze hebben volle pret, lachte Ebba en wees naar het berkenboschje. Langzaam gingen ze daar ook heen; dominé Löwing alsof hij met zijn gedachten nog was in de wereld, waar hij zoo pas had vertoefd. — Is het niet moeilijk, met een stervende te spreken? vroeg Ebba op zoo luchtigen toon, alsof ze gevraagd had, of het moeilijk is, Hebreeuwsch te leeren. — Het is ernstig, antwoordde hij. Als bij zwijgende overeenkomst waren ze alle drie blijven staan, getroffen door het heerlijk uitzicht over zee en eilanden en klippen in de stille avondlucht. — Is het ernstiger dan te spreken tot iemand, die het leven nog vóór zich heeft? vroeg Ebba in een geest van tegenspraak. — Voor een stervende is de tijd kort. Dan moet al wat van minder gewicht is, terzijde worden gesteld, en de aandacht gevestigd op het centrale. — Zou er in de wereld wel iets bestaan, dat het centrale genoemd kan worden? vroeg Ebba in de onrijpe overrijpheid van haar jonge jaren. ~ Ik geloof het wel, zei de kluizenaar. Zonde en genade. — Zonde! Dat is een verouderd denkbeeld. Hoe meer de beschaving toeneemt, des te meer verdwijnt de zonde. mm Daarvan getuigt onze tijd anders niet. Hij sprak dat woord zoo rustig, dat het indruk op Ebba maakte, zoodat zij het onbeantwoord het, doch een minuut later greep ze met nieuwen ijver en vermeerderden lust tot tegenspraak het tweede denkbeeld aan van de levensbeschouwing van den kluizenaar. — Genade is een weerzinwekkend woord; al wat in je natuur edel is en fier, verzet er zich tegen. Als je iets verkeerds gedaan hebt, dan begeer je geen genade, maar maakt het weer goed. % —- Voorzoover als het kan, ja. ■— Natuurlijk, meer kan niet van je geëischt worden! — „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is." Zooveel wordt geëischt. 'mm Toon mij een mensch, die volmaakt is als God, luidde Ebba's uitdaging. 'mm God ziet zulke menschen — in Jezus Christus, die Zichzelven heiligt voor degenen, die Hij verlost. — Dat is Hebreeuwsch voor mij, zei Ebba knorrig. Spreek de taal, die ik versta! De kluizenaar zweeg en Sonia bad wat moois willen _ je moeder heeft me van hem verteld. Dat is nu vier jaar geleden, zd Agnes. ^ En bij mij is hd negen jaar geleden, dat ik mijn verdriet kreeg, zd WÜdvogel zacht. _ Vergeten doe je nooit, al geneest de tijd ook de wonde, zd Agnes op haar stillen, vasten toon. „ Vergden wil je ook niet. al zou je het kunnen, zei Wildvogel. m Neen. dat wil je ook niet. want de lirfde voor de dooden heiligt je gevodens voor de levenden, zd Agnes. + De liefde tot de dooden is als zachte sneeuw op de koorts van je hart. zd Wildvogel met een wonderlijk verlangen. Hoe goed begrepen de twee elkander! Lang zaten ze nog samen. WÜdvogel vertelde van Victor en diens vader, en Agnes vertelde van haar jongen zeeman. Bdde verdiepten ze zich in de herinnering aan hun dooden. als wilden ze daar rust zoeken. Doch toen ze in wederzijdsche warme sympathie van elkander gingen, en elk alleen waren, toen was het nid aan de dooden, dat ze dachten. X DE WOLFJES. Zoo nu en dan kreeg dokter Reis het onaangename gevoel, dat hij verantwoordehjkheid droeg ten opzichte van zijn beide kleine jongens, en bij zulk een gelegenheid had hij aan Liesbet. zijn huishoudster, gezegd, dat ze de jongens naar de Zondagsschool moest brengen. Liesbet had het gedaan, en had de jongens doen plaatsen in de klas van den schoolmeester, in de hoop. dat ze daar zouden leeren verstaan, wat tucht was. Maar, wat de reden kon zijn, begreep Liesbet niet, maar wel vond ze, dat de knapen van het gaan naar de Zondagsschool ook al niet beter werden, eer erger, en niet lang duurde het, of ze toonden een merkwaardig genie tot het vinden van redenen om thuis te blijven. Op een Zondag, dat ze den heelen morgen wild genoeg waren geweest en geen enkel symptoom van ongezondheid hadden vertoond, werden ze op den namiddag bedenkelijk stil. En toen Liesbet kwam om ze klaar te maken, vond ze Wolfert op den vloer kruipende van maagpijn, terwijl Bernard met gesloten oogen op de kanapé lag en verklaarde, dat hij van hoofdpijn niet spreken kon. Doch Liesbet was niet ontsteld, zooals ze verwacht hadli* den; integendeel ze was hardvochtig genoeg om Wolfert van den vloer op te nemen. jl Komaan, je hebt niet meer maagpijn dan ik. verklaarde ze. Wolfert huilde, maar het klonk meer boos dan pijnlijk. Daar ging de deur open. en de dokter, uit zijn middagdutje gewekt, kwam boos binnen. _ Wat scheelt je. schreeuwerd? Je huilt, of je werkelijk een wolf was, zd hij tot Wolfert. — Oehoe. Oehoe, dat ben ik ook, huilde Wolfert. De dokter werd zachter gestemd; hij hidd er van, dat zijn jongens antwoord gaven. — En jij. Bernard; waarom hg jij daar te zieltogen? — Ik zidtoog niet, ik ben ziek, verklaarde Bernard, maar bij zag zoo blozend en gezond, dat zijn vader begon te lachen. i*. Wolfert heeft maagpijn en Bernard hoofdpijn, omdat ze niet naar de Zondagsschool willen, verklaarde Liesbet onbarmhartig. — En waarom wil je niet, jelui schelmen? Beide jongens hadden hun ingebeelde pijn vergeten, toen ze hun vader zagen lachen; ze hoopten nu hun zin te krijgen, 't Is er zoo vervdend, zdden ze. 'm* Waarom? _ We moeten zoo*stil zitten, zd Bernard. — We mogen heelemaal niet spelen, zd Wolfert. mm En hij vraagt ons zooved dat wij nid weten, verklaarde Bernard. — En wc kunnen hem haast niet begrijpen, zei Wolfert. Ze spreken tegelijk in hun ijver om vader te overtuigen. — Bij wien zitten ze in de klas? vroeg deze aan Liesbet. — Bij den meester. — Zijn de andere kinderen in die klas ook zoo klein? — Neen, die zijn grooter. — Wie heeft de kleinsten? — Juffrouw Agnes, geloof ik, antwoordde Liesbet. — Dan moeten mijn wolfjes bij juffrouw Agnes zitten, besliste de dokter. Doch zoo hadden de wolfjes het niet bedoeld. — Er zitten ook meisjes in die klas, zei Bernard wanhopig. — Wij willen niet tusschen de meisjes zitten en wij willen ook bij geen juffrouw leeren, verzekerde Wolfert. — Aan meisjes kun je niet ontkomen, daar is de wereld, helaas, vol van, maar tante Agnes is geen juffrouw, dat is een heilige, zei de vader, die steeds beter geluimd werd door de woordenwisseling met zijn jongens. *— Wat is een heilige, vader? — Dat zul je Svel zien, als je in haar klas zit. Zorg je er voor, dat ze van klas verwisselen. Liesbet? Doch Liesbet keek bedenkelijk. ~» Wat zal de meester wel zeggen? Misschien wordt hij boos. — Laat hem boos worden, als hij zoo dom is. Doch Liesbet had blijkbaar heel weinig trek om de onaangename boodschap te doen, en ze keek zoo angstig, dat de dokter opnieuw begon te lachen. Hij was in een humeur om gekke dingen te doen, en besloot zelf dan maar de jongens te brengen. — Zoo. durf je niet? zei hij. Ik wel. Voor een schoolmeester ben ik nog niet bang. Wasch en borstel de jongens en dan ga ik met ze. Liesbet bleef hem aanstaren met open mond. — Wou u naar de Zondagsschool, dokter? — Ja. beter laat dan nooit, schertste hij. en hij ging heen om zich te kleeden. — Wat is een heilige. Liesbet? vroeg Wolfert, zoodra zijn vader weg was. — Bewaar me, dat is dat ontuig, dat de Roomschen aanbidden, antwoordde Liesbet, en ze drukte krachtig Wolf erts gelaat met den natten doek. Doch hij verweerde zich met minder energie dan anders, en hij vergat zelfs te schreeuwen, zoo was hij verdiept in zijn gepeins over heiligen. Daar hij niet wist, wat Roomschen waren, had Liesbets antwoord hem niet veel wijzer gemaakt, maar uit haar toon maakte hij op, dat een heilige iets heel leelijks moest wezen. Hoe kon dan nu papa tante Agnes een heilige noemen? Hij en Bernard hielden zooveel van tante Agnes, die hen zoo goed verzorgde, als ze op Sond kwamen. Maar papa had ook gezégd, dat Wolfert zou verstaan, wat een heilige was, wanneer hij in de klas van tante Agnes zat, en daarom besloot hij, de oogen en de ooren deren om zich heen. Hij kende den smaak van zijn jeugdig auditorium, en daarom het hij den zang de hoofdzaak zijn. Zang en zonneschijn en vroolijke kinderen — Sonia genoot op haar bank. Ze zat dicht bij de deur alleen, want de kinderen waren nog allen vooraan in de kerk bij den dominé. Daar ging de deur achter haar open, en tot haar groote verbazing zag ze Max met zijn beide jongetjes binnenkomen. Verwonderd trok hij de wenkbrauwen op toen hij haar zag en kwam terstond op haar toe. mm Jij hier? fluisterde hij, terwijl hij naast haar ging zitten. Ik dacht niet, dat je in zulke dingen belang stelde. mm Datzelfde zeg ik van jou, antwoordde zij. Hij glimlachte en wees naar zijn jongens, die met heldere oogen rondkeken en aan hun mutsen stonden te draaien. — Ik heb, helaas, een soort van verantwoordelijkheid voor die roofdieren, zei bij. Er kwam thans beweging onder de kinderen daar vooraan; ze verdeelden zich in klassen, en gingen naar hun eigen plaatsen. Agnes kwam met haar kleintjes, en de verbazing was op haar gelaat te lezen, toen ze dokter Reis zag. . Juffrouw Agnes, wil u mijn wilde dieren onder handen nemen en er menschen van maken? Ik weet geen beter raad voor ze dan de Zondagsschool, en dan in 't bijzonder uw klas; de klas, waarin ze tot dusver geweest zijn, heeft hun niet veel geholpen. Agnes wist niet wat ze antwoorden zou. Ze keek verlegen om naar den schoolmeester, die van zijn plaats met bevreemding het optreden van den dokter had gadegeslagen. De dokter zag het. — O, als daar de schoen wringt, dat zal ik wd in orde maken, zd hij, en zonder hd antwoord van Agnes af te wachten, zd hij tot Bernard en Wolfert: Gaat hier zitten, jongens, en past op, dat je tante Agnes gehoorzaam bent, anders krijg je klappen. Met die woorden hd hij de jongens aan Agnes over, en ging naar den schoolmeester. Agnes wisselde een lachenden blik met Sonia, en dan nam ze haar nieuwe beschermelingen onder haar hoede en gaf hun plaats op een jongensbank. — Neem me niet kwalijk, dat ik mijn wildzangen laat verhuizen, zd de dokter tot den schoolmeester. Geloof me. hd geschiedt waarlijk niet uit wantrouwen. Maar ze zijn nog te jong en te ongecultiveerd voor een rijper onderwijs, zooals u geeft. Bovendien deugt het nid voor ze, dat ze onder de grootere jongens gerekend worden, en daarom leek het me beter toe hen te degradeeren tot de kleintjesklas. En hd zal u ook wel nid spijten, dat u ze kwijt bent, dunkt me. — O, wat dat betreft, zd de onderwijzer, die niet wist hoe hij zich houden moest tegenover hd eigenmachtig optreden van den dokter. Deze wachtte intusschen niet op een meer volledig antwoord, maar nam met een buiging afschdd en ging terug naar de klas der kleintjes, waar hij tot Agnes' ontzetting naast Sonia op de bank plaats nam om ook mee te luisteren. Agnes moest wel doorgaan, en ze deed het met moed, al was in het begin haar stem ook onzeker en haar wangen heet. Ze herinnerde zich. wat de kluizenaar haar eens had geantwoord. tc*n ze hem klaagde, dat ze het verschrikkehjk vond, wanneer volwassen menschen naar haar kwamen luisteren. — U moet bedenken, had hij gezegd, dat Hij, van wien u aan de kleinen vertelt, u hoort en ziet, en dan vergeet u de toehoorders wel. Agnes volgde nu dien raad, en zij overwon haar beschroomdheid. Haar stem werd vaster, en haar geest kwam meer dan gewoonlijk onder de bekoring van haar onderwerp. En daardoor kreeg ze de kinderen mee. Wolfert zat met zooveel belangstelling te luisteren, dat het hem eerst op den terugweg te binnen kwam, waarvoor hij eigenlijk vandaag naar de Zondagsschool gegaan was. Nu hij er aan dacht, bleef bij opeens stilstaan — hij hield namelijk met Bernard een wedloop om een eekhoorntje bij te houden, dat boven in de takken van boom tot boom sprong. Hij wachtte zijn vader op. die langs den boschweg kwam met Agnes en Sonia. én Papa. ik heb nog niet vernomen, wat heiligen zijn, zei hij verwijtend, toen ze hem ingehaald hadden. y Heiligen! herhaalde de dokter, die het gesprek met Wolfert reeds vergeten had. — Ja, u heeft gezegd, dat ik het weten zou, als ik in de klas van tante Agnes zat. Nu kwam het den dokter te binnen. — Malligheid, jongen. Ga met Bernard spelen; van jou groeit toch geen heilige. Doch daarmee het Wolfert zich niet afschepen. Als zijn vader hem geen antwoord wilde geven, dan zou tante Agnes het wel doen. — Tante, wat zijn heiligen? — Dat zijn heilige menschen, menschen, die geheel voor God leven, antwoordde zij. ■— Doet u dat dan, tante? Die persoonlijke vraag verraste Agnes, maar toch glimlachte ze tegen den kleinen driesten vrager. — Niet, zooals ik wel zou willen, Wolfert, zd ze. — Hoe kon papa dan zeggen, dat u een heilige was? zei Wolfert verwonderd en ontstemd. Agnes bloosde bij die ontdekking, en ze vroeg zich af, of de dokter haar voor een schijnheilige hield; 't was toch niet te verwachten, dat hij haar anders tegenover zijn kind een heilige zou hebben genoemd. — Maak dat je weg komt, neuswijs kereltje, zd de dokter lachend en hij gaf Wolfert een fermen klap md zijn stok, al zou hd heeten, dat hd gekheid was. Wolfert keek zijn vader aan, om te onderzoeken of hd meenens was of nid; hd lachen leek hem nid heel natuurlijk en de stokslag deed pijn. Hij wreef de plek, en sloeg een verwijtenden blik op zijn vader, en dan koos hij de wijste partij en ging zonder meer te zeggen met Bernard achter het eekhoorntje jagen. Och ja, hij had ook zooveel antwoord op zijn vragen gekregen als je verwachten kon van die domme groote menschen — die kunnen een weetgierig knaapje zoo moeilijk vertellen, wat hij gaarne weten wil. De dokter keek tersluiks naar Agnes. en meende te bemerken, dat zij niet tevreden was met de waardigheid, die hij haar had verleend, en hij overlegde met zich zelf, of hij het gesprek over het onderwerp zou voortzetten, doch daar hij niet wist, hoe hij haar alles duidelijk zou maken, het hij het rusten en begon over wat anders. —• En als je dat gelukt, hoe gevoel je je dan? Dat moet zaligheid zijn! — Het geeft een voorsmaak van zaligheid ~ als het gelukt. Wildvogel zweeg. Ze wilde zoo gaarne beginnen over het onderwerp, dat ze wenschte te onderzoeken, maar ze wist niet, hoe ze er toe komen zou; het was zoo teer. — Heb je Ingrid, de vrouw van dokter Reis, wat van nabij gekend? vroeg ze plotseling. — Ja, ik heb heel veel met haar gepraat, want in gezelschap zat ze altijd zoo alleen en zoo stil, antwoordde Agnes, zonder er aan te denken, dat ze zichzelf een schoon getuigenis gaf als de vriendin der veriatenen. —• En heeft ze je ooit haar vertrouwen geschonken? — Neen, maar ik zag wel, dat ze niet gelukkig waren. Eens vroeg ze me om raad, al deed ze het in algemeene woorden. — Wat vroeg ze? zei Sonia, toen Agnes zweeg, aarzelend of ze nog meer zou zeggen. —* Ze vroeg, wat een vrouw nog meer kon geven, nadat ze alles gegeven had. — En wat heb je geantwoord? — Dat een vrouw, die alles gegeven heeft, ook recht heeft, alles te eischen. Sonia zette groote oogen op. mm En zulk een antwoord kon jij geven, jij onzelfzuchtige! Dat had ik niet gedacht. Wildvogel. 12 Agnes glimlachte, en haar gelaat droeg een eigenaardigen stempel van zachtheid en vastheid tegelijk. — Heeft ze je raad opgevolgd? vroeg Sonia. ~ Ik weet het niet. Misschien heeft ze het beproefd. Maar eischen lag niet in haar natuur. Ze had het stellig van het begin af niet gedaan, en dan gaat het later niet gemakkehjk. Wildvogel verzonk in gepeins, en gelijk altijd, wanneer ze aan Max en Ingrid dacht, gevoelde ze gewetenskwelling. De stem van Agnes wekte haar uit haar gedachten. mm Jij kunt eischen I zei Agnes hartelijk en sympathiek. Dat met die glasscherven heb je ferm gedaan 1 Sonia keek op. Agnes had het dus toch gezien en begrepen ook. Zou ze nog meer gezien en begrepen hebben? De gedachte lokte tot vertrouwen uit; ze was gekomen om vertrouwen te winnen, maar ze begreep, dat de weg daartoe was: vertrouwen te geven. En ze gaf het. Ze ging naar het verleden terug, en vertelde alles van zich zelf en Max en Ingrid; ze vertelde van liefde en strijd en overwinning. mm Als ik ten minste een overwinning kan noemen, wat mij zoo zwaar viel, eindigde ze. — O, hoe kon je het doen? riep Agnes uit. Met kloppend hart en schitterende oogen had ze geluisterd en meegeleefd in den strijd. mm Wat zou jij in mijn geval gedaan hebben? mm Ik weet het niet. Ik zou ook uit zijn leven verdwenen — Indien hij mij noodig had, indien hij mij kon liefhebben als voorheen, dan zou ik hem mijn leven wijden. Doch als er een andere is, dan wil ik verdwijnen. Met opmerkzaamheid lette Sonia op Agnes' gelaat, om elke zielsbeweging daarop waar te nemen. — Een andere? herhaalde Agnes met een glimlach van verwondering, die beter dan woorden Sonia de overtuiging schonk, dat het geen liefde tot Max was, die Agnes steun deed zoeken bij haar doode. — Wie anders dan jij zou het kunnen zijn? — Jij, fluisterde Sonia. Agnes schokte van verrassing, en haar ontstelde blik zei duidelijk, dat ze nooit op die gedachte gekomen was. — Hij heeft voor jou groote hoogachting als voor geen andere, ging Sonia voort. Het is aan alles te zien. aan het minst beteekenende in zijn houding jegens je zoowel als aan zijn wensch, dat zijn jongens bij jou in de klas zouden zitten. En bij noemt je een heilige. — Achting is één ding, liefde een ander, zei Agnes ten slotte. Ze was van haar verbazing nog niet bekomen, en het kostte haar moeite, de woorden te vinden. mm 't Eene komt vaak van het andere, zei Sonia. — Vaak wel, maar niet altijd, en in dit geval stellig niet. Zijn achting stel ik op hoogen prijs, maar zijn liefde bezit ik niet. — Maar als het nu eens bleek, dat je die toch badt, zou je — zou je die kunnen beantwoorden? Agnes schudde het hoofd. — Maar hoe kun je dat weten? hield Sonia vol. Agnes aarzelde een oogenblik. Ze zag neer op Wildvo- gels hand, die nog in de hare rustte, en haar borst ging onrustig op en neer. —• Omdat ik een ander liefheb, zei ze ten slotte beschroomd en zacht, maar beslist. Agnes kende haar eigen hart wel; bij haar was geen onzekerheid. Wildvogel vroeg niet meer; al had ze ook niet verstaan, wie die andere was, dan zou ze toch niet gevraagd hebben. — Dan hoop ik, dat ik me vergist heb, toen ik meende, dat Max jou liefhad, want nu begrijp ik, dat bij je nooit zou kunnen krijgen, zei ze nadenkend. — Neen, jij alleen kunt wat voor hem wezen, en daarom mag Wildvogel niet van ons eiland vliegen, zei Agnes, opziende met een glimlach in de oogen, terwijl haar mond ernstig bleef. — Maar ik kan niets, bij geeft niet om mij, zuchtte Sonia. — Ben jé daar zoo zeker van? — Zeker? Ik moet toch oordeelen naar zijn houding jegens mij? en dan kan iedereen wel zien, hoe weinig ik voor hem beteeken. — Ik dacht, dat jij behoorde tot die menschen, die verstaan wat niet uitgesproken wordt, zei Agnes. — Wat niet uitgesproken wordt? mm Ja, voel je niet, hoe anderen over je denken, ook al laten ze het niet bemerken? Verneem je het niet, zelfs al willen ze het tegendeel toonen? Ik moet me toch zeer vergissen, als bij jou de intuïtieve gave van opmerking niet even sterk is als die van de zinnen. — En bij jou dan? lachte Sonia. Ze wisselden een blik van begrijpen. — Ik weet meestal wel, wat de menschen voor mij gevoelen of van mij denken, erkende Agnes. — Doch het is gevaarlijk te vertrouwen op die intuïtieve opmerking, want je kunt je vergissen, meende Sonia. — Je vergist je minder dan wanneer je vertrouwt op wat de menschen je laten zien en hoor en, vond Agnes. — In 't algemeen misschien wel., stemde Sonia toe. Maar als er iets is dat je gaarne wilt, dan laat je door je gevoel je in de war brengen. Ik waag het ten minste niet te verspuwen op wat ik in Max meen te bespeuren ondanks zijn teruggetrokken houding jegens mij. Ik zou me iets kunnen inbeelden dat niet waar is. — Mijn ervaring en mijn vrees zijn juist tegenovergesteld aan die van jou, zd Agnes zacht. Indien ik ging oordeelen naar zijn houding tegenover mij — ik bedoel nu dengene, dien ik liefheb — dan zou ik me kunnen inbeelden, dat ik voor hem meer was dan een ander. Doch mijn intuïtief gevoel laat zich nid bedriegen. Daardoor weet ik, dat hij in 't geheel nid aan mij denkt, zooals ik aan hem. — Weet je dat zeker? Maar Agnes, als dat zoo is, dan ben jij toch niet gelukkig? Agnes glimlachte. 'tWas een innemende glimlach, vol gewonen zin, antwoordde Agnes. en haar gelaat straalde van iets, dat lichter was dan een glimlach. Wildvogel boog zich over haar heen en kuste haar. — Ik ben Je dankbaar voor wat je me van avond gedaan hebt. — Wat heb ik dan gedaan? — Meer dan je vermoedt. Ze gingen van elkaar. Toen Wildvogel in haar eigen kamer was teruggekeerd, stond ze peinzend naar buiten te staren in het maanlicht, dat niet langer in de kamer scheen. Het trof haar, dat ze, toen ze vertrouwen had gezocht, zich gewend had tot Agnes. en niet tot mevrouw Beata. Ze bleef nadenken over Agnes, en over wat ze thans van haar wist. Die kalme harmonie van Agnes bleek thans het gevolg te zijn van Goddelijke kracht; die rust was niet aangeboren, maar gewonnen onder dagehjkschen strijd tegen eigen neigingen, 't Was niet de rust van den stilstand. Arbeid, werkzaamheid, dat was Agnes' leven. Wanneer WÜdvogel nadacht, dan kon ze zich niet herinneren, dat ze Agnes nog ledig had gezien. In den arbeid vergat ze zich zelf en de gedachten, die haar zwak wüden maken. Doch van avond lag ze werkeloos wakker, alleen bezig met haar gedachten, dacht WÜdvogel. Kwam ik misschien tot haar juist in een van haar oogenblikken. dat het kruis haar te zwaar werd en dat ze bezweek voor God? Dan is ze mij daarom zoozeer tot hulp en kracht geweest, want God was bij haar. XII KAT EN MUIS. Met het portret ging het langzaam. Wildvogel was haar gewone energie kwijt, en die was anders wel noodig om Beata te doen poseeren. Want Beata had honderd snaren op haar her, en kon zich niet lang bij hetzelfde houden. Dan kreeg ze bezoek, en dan moest ze noodzakelijk uit Verder had ze steeds tal van brieven te beantwoorden, en heele tijden bracht ze door aan de telefoon. En in alles wat ze had, moest Sonia belang stellen, doch deze was moeilijk mee te krijgen. — Ik meende anders, dat ik ook in de menschen belangstelde, zd ze lachend, doch het blijkt wd van nid, want ik kan onmogelijk mijn hart geven aan de belangen van iedereen, zooals jij dod. **} Dan moet je je hart wat wijder maken. mm Ja, dat zou wel goed wezen, erkende Sonia md een lichten zucht Haar lippen lachten daarbij, doch haar oogen stonden ernstig. Zij vroeg zich af, of haar hart wd ruim genoeg was om een enkelen te bergen. Of zou het ruimer moeten Zijn voor één dan voor velen? Beata liet zich evenwel niet afschrikken door de lauwheid van Sonia's belangstelling, maar ze bleef beslag op haar leggen in het belang van allen en van alles, waarmee ze zich zelf bezig hield. En soms deed Sonia mee met een ijver, die Beata verrukte, daar ze niet scherpzinnig genoeg was om op te merken, dat Sonia het deed, om aan haar eigen gedachten te ontkomen. Want onrustig en pijnlijk waren die gedachten, en ze concentreerden zich steeds meer rondom Max. Ja, Wildvogel, die geen banden kon verdragen, en altijd gereed was om de vleugels uit te slaan en weg te vliegen, was zichzelf een raadsel geworden. Ze vroeg zich af, waar haar fierheid gebleven was. Waarom bleef ze bier en het zich door Max kwetsen? Waarom kon ze 't niet laten zich te laten vernederen door te peinzen over elk van zijn woorden en blikken? Waarom vloog ze niet weg? Als ze hem weergevonden had sterk, welvarend en gelukkig, en ze was door hem behandeld zooals nu, zou ze dan wel gebleven zijn? Neen, duizendmaal neenl Ze kreeg een kleur alleen bij de gedachte. Maar hij was niet sterk, niet welvarend en gelukkig. Hij was zwak, terneergedrukt, eenzaam en onder den ban van een beginnend verval, en daarheen was bij, meer of minder direct, gedreven doordat zij eenmaal in zijn levenslot had ingegrepen. Dat was het, wat haar hier deed blijven. Dat kleine taak naar de andere vliegen, zoo gaat mijn leven, want dat is mijn natuur. — Wildvogel kan wel gevangen worden, zei Beata met een veelbeteekenend lachje. — Niet zoo gemakkelijk. — Eros is een slimmerd. — Eros is een afgod, merkte Wildvogel op met een lachje, en Beata lachte goedig om het antwoord. Op dat oogenblik werd de deur geopend en dokter Reis stond op den drempel. Beata stond op, stak hem op haar hartelijke manier de beide handen toe en sprak haar groote vreugde uit, dat hij kwam, terwijl Wildvogel zich vergenoegde met op zijn lichte buiging te antwoorden met een knikje. — 't Is toch inderdaad prettig, u te bezoeken, mevrouw Hooihoek, zei de dokter. Je wordt altijd verwelkomd, alsof je juist de persoon was, waarop u zat te wachten. — Maar dat ben u ook, dokter. Dat wil zeggen, ik zat nu juist niet precies op u te wachten, maar u komt toch heel gelegen." Ik was juist bezig Sonia te beknorren, omdat ze hier op Sond mager en bleek wordt. Ik weet niet waar dat voor dienen moet, en ik vind het niets aardig. Kan u dat misschien stop zetten, dokter? ~ Mager en bleek? zei Max en sloeg op Wildvogel een vluchtig onderzoekenden blik. Doch in dien blik schitterde iets, dat plotseling kleur gaf op haar wangen en dat haar deed neerzien op haar palet, opdat hij de schittering in haar oogen niet zou opmerken. — Met mij is er geen gevaar, zei ze luchtig en mengde druk de verven. ~ Voor 't oogenblik ten minste is zeniet bleek, mevrouw, zei Max een beetje onbarmhartig. — Ja, daaraan ziet u, hoe zenuwachtig ze is, antwoordde mevrouw. Ik heb al lang opgemerkt, hoe ze zonder oorzaak rood en bleek wordt; u moet ook daaraan denken als u de diagnose stelt, dokter. — Wenscht u een onderzoek, mevrouw? mm Ja, heel graag, dokter. Ze is mijn gast en ze mag me niet mager worden. U moest iets versterkends voorschrijven. Hij stond op en trad op Sonia toe, die met haar verven bezig was zonder naar het scheen te letten op hun overleg. mm Mag ik naar je hart luisteren, Wildvogel? Zij keek hem even aan, maar ze kon niets op zijn gelaat lezen. — Aan mijn hart mankeert niets, antwoordde ze. mm Weet je dat zeker? Zal ik niet even luisteren? !— Maar waartoe zou dat dienen? — Mevrouw Hooihoek wenscht het. — Mevrouw Hooihoek kan heenloopen met die dwaasheden. Ik ben zoo gezond als een visch. 't Zou wat moois wezen, mij te onderzoeken 1 Ze lachte, maar 't klonk wat gedwongen, 't Wou haar maar niet duidelijk worden, waarom Max toegaf aan het dringen van Beata. En ze kon zich niet herinneren, dat ze zijn gelaat ooit zoo ondoordringbaar had gezien. — Kom, Sonia, wees nu verstandig en laat je zwager je wat versterkends voorschrijven. Je bent niet wel; laten wij dus voor je gaan zorgen, overreedde Beata. Sonia keek haar verwonderd aan. — Meen je het werkelijk? Ik dacht, dat het scherts was. Maar dan wil ik je zeggen, dat het niets beduidt, of ik wat mager word. Dat kan me soms plotseling gebeuren, en een oogenblik later ben ik weer dezelfde. Wel, ik kan soms den eenen dag volslagen ziek lijken en den volgenden ben ik een toonbeeld van gezondheid. Dat zal wel aan mijn temperament liggen, denk ik, en daar kan een dokter geen middelen tegen voorschrijven. Je kunt dus gerust wezen, beste Beata, en Max zal mij niet onderzoeken. Terwijl ze dat laatste zei, hief ze spelend het hoofd een beetje trotsch op tegen Max. Maar haar hart ontzette, toen ze zijn blik ontmoette. Want zij zag in dien blik, dat hij aan vorige tijden dacht, en dat hij wat toen geweest was, weer zag leven. Onbeduidende dingen kunnen soms groote gevolgen bewerken. Juist die beweging van het hoofd herinnerde hij zich, en die herinnering ontroerde hem zoo zeer, dat hij uit zijn rol viel, voor een oogenblik zijn aangenomen koele onverschilligheid verloor, en in zijn blik zijn hartstochtelijk bewogen gemoed liet zien. Doch dat geschiedde in een onbewaakt oogenblik; de volgende seconde was hij reeds zich zelf meester, zoodat Wildvogel zich afvroeg of ze wel goed gezien had. — Heb je eetlust? vroeg hij op den rustigen toon van een arts. — Ja. als 't iets is. waar ik van houd. Moet ik de tong soms ook uitsteken? vroeg ze. overmoedig geworden door wat ze had gezien. — Ja, gaarne, antwoordde hij. — Maar dat staat zoo ieelijk. verontschuldigde ze zich. Onwillekeurig moest hij lachen, en zijn oogen rustten op haar lachend gelaat, dat onweerstaanbaar zijn bhk tot zich trok. Doch hij vond het vervelend, zijn zwakheid te bemerken, en hij spande zich in, om die ten minste te verbergen. — Nu hjkt ze toch niet ziek. mevrouw, zd hij op een toon, dien hij gewoon trachtte te doen zijn. 't Zal wd zoo zijn als ze zegt. dat het aan haar temperament ligt — Neen, inderdaad, nu kan ik nid over haar klagen, erkende Beata. terwijl ze verwonderd en verblijd staarde op Sonia's stralend uiterlijk. Dat is bij jou toch inderdaad de macht van de ziel over de stof. Wat is het geweest, waardoor je levensgeesten in eens zoo werden opgewekt? ~- Wel, ik moest me verzetten tegen jelui beiden, antwoordde Wildvogd vroolijk. Maar Max zag op haar neer md een somberen blik, en hij vond. dat hij wel een andere oorzaak wist van haar vroolijke stemming. Hij wist. dat hij zich een oogenblik verraden had; toen had de kat weer de muis gezien, die ze meende, dat ze ontkomen was. en nu zou ze baar onbarmhartig spel weer beginnen. Doch hij zou haar toonen, dat hij niet meer zoo gemakkelijk te vangen was. Wildvogel. 13 XIII AAN 'S HEILANDS VOETEN. Wildvogel wilde niet verdrietig lijken. Droeg ze smart met zich om. dan behoefde niemand dat te vermoeden; daarom kon ze het soms in gezelschap niet uithouden; dan moest ze de eenzaamheid in. om haar verdriet een keer den vrijen loop te laten, want ook haar zelfbeheersching was niet groot genoeg, om de smart steeds binnen te houden. Op een avond tegen 't einde van Juni hep ze eenzaam op het kerkhof, 't Was een onaanzienlijke begraafplaats, en de grafteekenen waren van de eenvoudigste soort, maar de ligging van het geheel was grootsch. Sonia stond bij het graf van Ingrid. Het droeg een kruis op een voetstuk en het was hooger dan de kruisen van de omringende graven. Terwijl ze daar stond, hoorde ze schreden op het pad. en toen ze zich omwendde om heen te gaan. zag ze, dat het de kluizenaar was, die recht op haar toekwam. Ze kon dus niet weggaan. Ze groetten elkaar, en Sonia vroeg zich af, waartoe hij gekomen was, daar hij toch niet den schijn had, alsof hij opzettelijk voor haar was gekomen. Misschien bemerkte hij dat in haar levendige oogen, ten- minste hij beantwoordde de vraag, zonder dat ze uitgesproken was. — Ik mag graag, als de avond valt, tusschen de graven gaan en aan den dood denken, zei hij. en te oordeelen naar zijn stem en zijn voorkomen waren zijn doodsgedachten niet somber. Sonia zag neer op het graf, waarbij ze stonden, en toen bedacht ze opeens, dat de kluizenaar denkelijk alles wist van Ingrid en Max en haar. Ingrid zou het hem in haar laatste levensjaren wel verteld hebben. Hoe zou hij. wiens blik in de eenzaamheid met God helder was geworden, denken over de oplossing, die zij indertijd gevonden had in het conflict van hun drie levens? Een brandende begeerte om zijn oordeel te weten gaf haar moed. Ze zag snel op en ontmoette in zijn blik een uitdrukking, die haar zei, dat hij wist — U had haar vertrouwen? zei ze met een blik naar het graf. — Ze zocht hulp bij mij, wanneer de last haar te zwaar werd. — En wat maakte haar den last te zwaar? vroeg Sonia, terwijl ze ging zitten op het voetstuk van het kruis. Het hart sloeg haar van spanning zóó, dat ze niet kon blijven staan. — Dat zal u beter kunnen verstaan dan iemand anders, zei bij, en zijn opmerkzame blik verliet haar gelaat niet — Toen ik haar kende, was ze blijmoedig en zorgeloos, mompelde Wildvogel. 13* XIV DE STORM. Het oogenblik en de eeuwigheid fijn aan elkander verwant, ze zijn van elkaar afhankelijk, ze sluiten elkaar in. De oogenblikken, toen de orkaan Wildvogel verraste in haar kleine boot buiten in zee tusschen de klippen, waren eeuwigheidsoogenblikken. Door de woedende golven werd ze in haar notedop geslingerd naar de grenslijn tusschen tijd en eeuwigheid. Ia spanning van al haar geesteskrachten verwachtte ze het oogenblik, dat ze genomen zou worden door de eeuwigheid en verdwijnen zou uit den tijd. Geen vrees, geen smart, ook geen blijdschap gevoelde ze, enkel spanning. Het beslissende oogenblik kwam, dat ze van de grenslijn werd weggeslingerd, doch niet, gelijk ze verwacht had, over de grens, maar terug in den tijd. Hoe het toeging wist ze niet, ze wist alleen, dat ze zich plotseling en onverwacht op een der klippen bevond, zich vastklemmend aan een door den storm gezweept boompje, terwijl haar bootje door de golven versplinterd werd. Is er een verhevener gezicht dan een zee in opstand? Zijn er wonderbaarder oogenblikken dan wanneer men uit het geweld van zulk een zee wordt weggerukt en gered uit haar razernij? Wildvogel lag stil op de klip, waarop ze geworpen was. Juist hoog genoeg stak die klip uit boven de schuimende wateren, dat ze niet terstond teruggeslingerd werd door dezelfde geweldige kracht, die er haar opgeworpen had. Het gedreun van lucht en water vulde de oneindige ruimte. Wildvogel luisterde naar het geweldige geluid en hoorde Gods stem. Zij voelde Zijn nabijheid en Zijn krachtige hand; zij beefde en aanbad. Meer onbeduidend en meer onmachtig kon Wildvogel zich niet gevoelen, dan nu ze hier lag, gedreven door den wind naar een afgelegen klip zonder mogelijkheid om er af te komen. En toch, wie had de zee gedwongen haar af te staan, wie had een perk gesteld aan de heerschappij van den orkaan? Jn al haar geringheid en machteloosheid was zij het voorwerp geweest van de zorg des Almachtigen. Voor de tweede maal werd haar het leven gegeven. De eerste maal was ze een pasgeboren kind geweest, aan hetwelk geen eischen gesteld kunnen worden, en onbezorgd was ze opgegroeid zonder andere gedachte dan dat haar leven haar eigen was. Maar nu, nu het haar voor de tweede maal gegeven werd. was zij zfch bewust van haar verantwoordelijkheid, en ze begreep, dat ze het niet teruggekregen had om het te leven voor zich zelf. God had het haar teruggegeven, waartoe, dat wist ze nog niet, maar alleen daarbuiten in den storm, aangezicht tot aangezicht met God. wijdde zij Hem haar komend leven. — In gehoorzaamheid aan U. mijn God I Geef mij Uw wil te verstaan, en ik zal hem volgen in Uw kracht, O Heer, mijn Verlosser! — Zoo leefde het in haar ziel, en 't was meer bede dan gelofte, toen ze Gode gehoorzaamheid toezegde. De oogenblikken bleven de eeuwigheid insluiten daarbuiten op de klip. Onder de velen, die uitgevaren waren om haar te zoeken, toen zij zelf en haar bootje gemist werden, was het Max Reis die haar vond. De anderen voeren met tweeën of drieën in een boot; hij voer alleen met dichtgereefde zeilen en een sombere vastbeslotenheid om haar te vinden of nooit terug te keeren. Zijn gemoed was in opwinding als de natuur. Wildvogel, Wildvogel, met trots en hardheid stond ik je tegen, wraak Wilde ik voor alles wat ik geleden had. Het was me een genot je den rug toe te keeren, je te weerstaan, je van me te stooten, en gehjk de gierigaard zoekt naar goud, zoo zocht ik, of ik in je oogen geen smart kon vinden. Jij zou alles ontgelden, op jou wierp ik mijn zonden en mijn schuld. O Wildvogel, nu ruk jij me op uit me zelf; de storm, die jou heeft weggevoerd, grijpt ook mij in zijn werveling; de groote zee, waarin jij verzinkt, wascht alle kleinzielige boosheid weg uit mijn ziel. Mijn hart ligt open, mijn innerlijk wezen is bevrijd; het werpt zijn boeien af om jou op te sporen of met je te sterven, Wildvogel. Op de klip ver in zee vond hij haar. Als een over- winnaar kwam hij en Sonia begroette in hem een redder. Maar hij riep zijn vreugde niet uit, dat hij haar gevonden had; hij jubelde niet van dank, dat zij nog leefde; zijn oog straalde haar niet tegen en onrustige vragen van bezorgdheid of bemoedigende woorden van troost kwamen niet over zijn lippen. Neen, in plaats daarvan bekeef hij haar over haar dolle onvoorzichtigheid, zoo ver zich te wagen in zulk een weer met zulk een kleine boot. Boos was hij tegen haar, boos als de zee en de orkaan. Zijn toorn was de derde macht, die haar ombruiste daar buiten op haar klip. Wildvogel vond geen antwoord. Zwijgend liet zij hem uitrazen, en groote blijdschap steeg in haar op. want het geweld van zijn toorn, wat toonde het anders dan de groote bezorgdheid, waarmee bij haar gezocht had? En met iets van de rust der eeuwigheid kwam over haar het bewustzijn, dat ze thans met zekerheid wist, voor welke levenstaak baar bet leven voor de tweede maal was geschonken. „Geef mij Uw wil te verstaan," had ze gebeden; kwam niet Max als een antwoord? Toen hij eindelijk zweeg en met toornige blikken op haar neerzag, keek zij lachende op. _ je wel vermoeid wezen, Max. Ga zitten en neem rust in mijn koninkrijk, voordat we naar huis varen. De blijde klank in haar stem deed hem verstommen. Door het contrast bemerkte hij de geweldigheid van zijn toorn. Doch al schaamde hij er zich over, hij wilde zijn toorn nog niet loslaten, hij hield nog vol de strengheid in zijn blik en de stuurschheid in zijn trekken. — Je bent zeker nog blij om wat je uitgehaald hebt, bulderde hij. — Uitgehaald? Ik heb dien storm toch niet doen opkomen, zei ze rustig. Ze lachte, maar haar oogen waren vochtig, en het beefde in de hoeken van den gewoonlijk zoo welbeheerschten mond. — Ik hoop, dat je niet zoo lichtzinnig bent als je schijnen wilt. Hij stond haar ernstig en donker aan te staren. Zij streed wanhopig om zich te beheerschen. — Als jij uit doodsgevaar was gered, zou je dan niet een beetje dartel zijn? Doch dat had zij niet moeten zeggen; de geringe inspanning tot verdediging deed haar alle kracht verliezen. Ze was meer geschokt en ontroerd dan ze zelf had bemerkt, en nu de spanning week en ze beknord en beschermd werd als een kind, nu bezweek ze. Tevergeefs wendde ze het hoofd, om de tranen te verbergen, die bij stroomen kwamen. Tevergeefs drukte ze de hand tegen den mond, om het beven van haar lippen te verbergen; de snikken baanden zich toch een weg en verraadden haar. Ze gaf het op, leunde zich tegen de rots en weende. Hij stond er zwijgend bij, ten prooi aan geweldige ontroering, van anderen aard dan straks. Zijn toorn was weg, en wat onder den toorn verborgen had gelegen. kwam te voorschijn en eischte een juister uitdrukking. Maar had hij zijn toorn gaarne laten varen, wat nu wilde komen, trachtte hij met alle macht terug te houden. Haar hulpeloosheid dwong hem daartoe. Zij was immers geheel in zijn macht, en hij was evenmin als zij zich zelf meester. In zijn verlegenheid nam hij de toevlucht tot zijn dokterschap. Hij ging cognac halen, die hij als geneesmiddel in zijn boot had meegebracht. Met het kleine fleschje in de hand knielde hij naast haar neer. Ze lag tegen de khp geleund en streed tevergeefs tegen haar zwakheid. Zachtjes legde hij zijn arm onder haar hoofd en schouders door en hief haar op, zoodat ze tegen hem leunde in plaats van tegen de steenen. — Kom, drink eens, zei hij, het fleschje aan haar lippen houdend. Ze nam een teugje en slikte het met moeite. Hij drong aan om meer te nemen. Met haar blikken smeekte ze hem haar daarvan vrij te laten, omdat het haar zooveel moeite kostte, doch een huivering voer haar door de leden, en hij gaf niet toe, totdat ze genoeg had gedronken om weer bij te komen. — Dat cognac drinken een mensch zoo zwaar kan vallen, mompelde hij afgunstig. De huiveringen begonnen op te houden en het snikken eveneens; ze rustte stil in zijn arm met gesloten oogen. Onafgewend bleef bij staren op het bleeke, aanminnige gelaat. Er was een nieuwe uitdrukking in haar trekken gekomen, iets dat hij er vroeger nooit gezien had, en dat er gekomen moest zijn gedurende den tijd, dat ze hier alleen gelegen had op de klip. Hij vroeg zich af, wat het zijn mocht. Het kwam hem als een droom voor, dat ze hier in zijn arm lag, en hij kreeg een gevoel van onwaardigheid. Ze lag er immers niet vrijwillig, ze kon niet opstaan, en het was hem, of hij misbruik had gemaakt van haar zwakheid. En toch wenschte hij, dat het zoo blijven kon. Eensklaps sloeg ze de oogen op en zag hem aan met den blik van iemand, wien door God zijn taak is aangewezen. Nooit te voren had hij zulk een blik gezien; zijn geheele wezen werd er ontroerd van, ook al verstond hij de beteekenis niet. Het was hem, of al het kleine opging in iets groots, doch wat dat groote was, dat wist hij niet. Jiij vernam een stem, die hem opeischte; een wekstem, die doordrong door het pantser van gewoonte, van cynisme, van trots en onverschilligheid, om zijn innerlijkste „ik" te wekken, opdat het zou opstaan en zijn boeien verbreken. — Wildvogel! mompelde hij afwerend en hij boog zich dieper over haar neer. Zij opende de lippen, alsof ze iets wilde zeggen, maar hij sloot haar den mond met zijn kus. Was het om den eisch, dien hij in haar blik had gelezen, tegen te staan? Was het om te kennen te geven, dat hij er in bewilligde? Hij wist het zelf niet; daarom moest hij haar beletten de vraag te doen, waarop hij niet kon Het rijke leven van den hoogzomer ruischte en gonsde om hen heen, doch geen mensch kwam. Eindelijk keek Max op. — Wildvogel, begon hij, maar verder kwam hij niet. Het licht en de warmte, die zijn zielskranke blik uit haar oogen tegenstroomden, deden hem verstommen. Hij durfde er niet aan gelooven, maar kon het ook niet laten. Met een heftige beweging legde hij zijn hand op haar beide, die gevouwen in haar schoot lagen, en angstig zag hij haar in het gelaat. — Wek geen hoop in mij, die je later zou teleurstellen. Ik kan de gedachte niet verdragen, dat ik je voor de tweede maal zou verhezen, zij hij op heeschen toon. Zijn stem klonk scherp, en de greep, waarmee hij haar handen vasthield, was aarzelend, alsof hij niet wist of hij ze zou vasthouden of van zich stooten. — Er is in mij geen valschheid tegen je, Max, zei zij. Doch de onzekere onrust in zijn blikken scheen door het licht van de hare nog toe te nemen. Ze zag, dat ze een harden strijd te voeren zou hebben tegen alle vijanden in zijn natuur, maar ze beefde niet terug, want ze had machtige bondgenooten — God was met haar en haar liefde zou haar sterken. — Wildvogel kan geen banden verdragen, herinnerde hij somber. — Ziet de hef de een band in den wil van den geliefde? Is het niet de ware vrijheid dien wil te doen? antwoordde WÜdvogel met blijmoedigen ernst. Op dat oogenblik bemerkte zij, dat zij een groote verandering had ondergaan. Ze had ook voorheen liefgehad, Victor en zijn ouden vader en Max, en vriendinnen had zij vele, maar in vriendschap en liefde had zij zich tot dusver altijd iets voorbehouden — haar innerlijke persoonlijkheid. Ze was instinctmatig bezorgd geweest die te geven uit vrees van ze te verliezen. Maar nu, sinds ze op de klip haar persoonlijkheid geheel aan God had toegewijd, had ze die zoo volkomen teruggekregen, dat die niet meer verloren kon gaan, al gaf ze ze in liefde aan den beminden man. Haar persoonlijkheid was sterk genoeg geworden om de zijne te winnen. Doch zijn wantrouwen, gedurende lange jaren en bittere dagen gevoedsterd, was niet zoo gemakkelijk te overwinnen. — Wat je vroeger om den wille van een ander van mij hebt gevorderd, dat wil je weer van mij. Je droomt maar van oprichten, zei hij met scherpe bitterheid en hoon in zijn stem. — Ik droom niet, Max, ik ben heelemaal wakker. Doch hij vervolgde: Een groot offer te brengen, eens voor al. en dan weg te vliegen, dat is grootsch en — gemakkelijk. Maar een zware keten te dragen, jaar en dag, dat is moeilijker. Meen je. dat je dat zou kunnen? Haar blijde blikken versomberden niet door de onderzoekende scherpheid van zijn oogen. — Dat noem ik geen offer, te leven voor den man, dien ik liefheb. Hi) beefde bij die woorden. Weer, evenals op de klip, had hij het gevoel, dat er kracht van haar uitging. Het overweldigde hem, en het weerstrevende in zijn natuur trachtte zich te verdedigen, want hij wist, dat er evenveel van hem werd geëischt als hem gegeven werd — en hoe zou hij dat kunnen geven I — Waarom verzoek je mij? Waarom wek je tot stormachtig leven wat gestorven was? Begrijp je dan niet, dat ik een ellendeling ben? riep bij uit, wild en onsamenhangend. mm O Max, jij een ellendeling? Ze lachte, een lach van teederheid en geluk, die zijn mannelijkheid wekte en hem meester maakte over zijn ontroering. — Ja, ik ben een ellendeling, hield bij vol. Maar ik ben nog niet zoo ellendig, dat ik jou wil neerhalen in het slijk. — Dat zul je ook niet. ■— Neen, dat zal ik niet, en daarom — daarom — moet ik afstand van je doen. mm Maar dat kun je niet zonder mijn toestemming! Daar heb ik ook een woord in mee te spreken! — Maar Wildvogel, je vergeet — je weet niet — heb je de glasscherven vergeten? — Heb jij ze vergeten? —- Hoe zou ik kunnen! Ik heb ze altijd voor mijn oogen. Ze roepen mij toe, dat ik om den wille van je zelf je weerstand moet bieden. — Maar dat mogen ze niet zeggen. Hij had het hoofd gebogen en staarde met sombere blikken naar den grond. Hij wilde standvastig zijn en daarom waagde hij het niet haar aan te zien. Doch die voorzorg baatte hem weinig, haar nabijheid alleen reeds had macht over hem, en zijn inwendigste leven trilde bij 't geluid van haar stem. — Ik wil je niet bedriegen met beloften, die ik toch misschien niet kan houden. De gewoonte is sterk, een tweede natuur, mompelde hij. — Heb je mij hef, Max? — Of ik je liefheb? Maar juist daarom bied ik je tegenstand. Die vinnige, heftig uitgestooten woorden vervulden haar hart met ontroerend geluk. Hij behoorde haar toe, en zij moest hem veroveren op zijn vijanden. Hij mocht niet in de duisternis blijven. — Dat is zwakheid, Max. Sta op, ruk je los uit de macht der gewoonte 1 riep ze met kracht. Toen hij niet antwoordde en zich niet bewoog, leunde zij tot hem over en legde de hand op zijn arm. — Sta op om mijnentwil — en om den wille van hen, die misschien zullen komen! Zacht en hartelijk zei zij het, en als sterren straalden haar oogen hem tegen, toen hij opkeek. — Wie? vroeg hij. Zij antwoordde niet, en een blos kleurde haar wangen onder zijn blik, doch ze sloeg de oogen niet neer. Toen begreep hij. Zwijgend zag hij haar aan en hij het haar blik doordrin- in onze gevoelens, ons geweten, ons verstand, en wanneer die alle tegelijk in dezelfde richting wijzen, zou het dan niet zwak en laf wezen, zoo wij niet durfden volgen? antwoordde Wildvogel. Zou het niet ronduit ongehoorzaamheid zijn? — Dat je gevoelens je leiden, begrijp ik, maar de andere sterren, het geweten en het verstand, dat kan ik niet verstaan, voordat ik weet, hoe het verleden dokter Reis tot je levenstaak maakt, zei Beata, met een licht verwijt in haar blik. Sonia lachte en vertelde alles. — Ja, nu begrijp ik je, en nu ben ik rustig, wat jou betreft, riep Beata uit. Heeft zijn liefde tot jou zoo diepe wortelen, dan moet je slagen. Nu begrijp ik je kalme zekerheid en je vertrouwen op de macht van je liefde. — Ik heb toch een beter vertrouwen, anders zou ik niet zoo rustig zijn, zei Wildvogel zacht. Er kwam in Beata's hartelijken blik een vraag en Wildvogel vervolgde even zacht: — Ik vertrouw op God, die onze liefde heeft ontvonkt. XVII DE LEVENSERVARING VAN DEN KLUIZENAAR. Koud en helder kwam de eerste herfstdag, en de zee glinsterde in de zon voor de woning van den kluizenaar. Hij zelf zat op de bank voor het huis en naast hem zat dokter Reis. Stina was ziek en de dokter had haar bezocht. Doch hij maakte geen haast om te vertrekken; de stemming van de pastorie hield hem terug. 'tWas de eerste maal, dat hij niet bevreesd was voor een vertrouwelijk gesprek met den kluizenaar. Hij was veranderd in den laatsten tijd; zijn gemoed was meer open geworden. — Waarom woon je hier zoo alleen op je rots, Löwing? Waarom trouw je niet? vroeg hij eensklaps. m- Alleen te zijn is mijn lot — en ik ben er mee tevreden, antwoordde de kluizenaar op zijn aarzelende en bedachtzame manier. Dokter Reis zag hem aan met eenigszins nieuwsgierige belangstelling, en hij werd getroffen door zijn mannelijk en verzwegen voorkomen. De kluizenaar zat naar de zee te kijken, doch het kwam den dokter voor, alsof de starende blik uitzag over een andere zee, dan die daar voor hen in de zon glinsterde. — Hoe ben je toch eigenlijk een kluizenaar geworden? vroeg hij ten slotte stoutmoedig. — Een groote ommekeer in mijn leven, antwoordde de gewoonlijk zoo gesloten man met een onverwachte openhartigheid, die den dokter verwonderde. — Dat heb ik altijd wel vermoed, mompelde Max. — Een wereldsch leven in zelfzucht heb ik mij te herinneren, en te betreuren, en weer goed te maken, ging de kluizenaar voort op denzelfden bedachtzamen toon en zonder den blik van de zee af te wenden. mm Toch? Dan moet inderdaad de ommekeer groot geweest zijn. ■mm Dat was hij ook. De kluizenaar dacht er aan, hoe het niet recht was, dat hij alles wist van Max Reis, en deze van hem niets. — Het ligt in mijn natuur, om wat ik ben, geheel te zijn; daarom heb ik mij geheel teruggetrokken uit mijn vorige omgeving en ben kluizenaar geworden. Berouw en boete paste mij, werkzaamheid op een vergeten plaats, armoede, eenzaamheid. Dat alles zocht ik en vond ik en alzoo kreeg ik het beste deel. Een levendig vuur blonk in zijn trekken, zijn oogen straalden van ootmoedige blijdschap, toen hij de gespierde maar magere gestalte oprichtte en voortging met beteugelde ontroering in zijn zachte stem: — Hier op mijn rots, met het schrift der oneindigheid in de zee en de sterren voor mijn oogen, heb ik, onwaardige, dikwijls van aangezicht tot aangezicht tot God mogen spreken; hier is Hij tot mij gekomen, hier heeft Zijn genade mij herschapen, hier heb ik mij in Hem ingeleefd. De dokter beschouwde opmerkzaam het bezielde gelaat, en verwonderde zich, dat Löwing zoo openhartig daarover sprak met hem, den twijfelaar. Doch hij was dankbaar voor die openheid, want the gaf hem gelegenheid, om zonder zichzelf te verraden, het gesprek te brengen op een verborgen bekommering, die hem in den laatsten tijd had verontrust. Zijn geluk had hem teerder doen worden. — Gedurende dat zelfzuchtige wereldsche leven heb je zeker tegen anderen gezondigd, zei bij. — Ja, dat deed ik, in 't bijzonder tegen één. — En heb je 't weer goedgemaakt? — Dat kan ik niet, dat staat niet in mijn macht. Er kwam levendigheid in des dokters houding, want nu was hij gekomen tot zijn verborgen bekommernis en hij behoefde ze niet te noemen. * — Maar hoe kun je dan hier zitten in vrede met God en met je geweten? — Ik weet wat vergeving beteekent. — Dus heeft die persoon je vergiffenis geschonken? —- Dat weet ik niet. Het lichtte in de oogen van den dokter. — Welke vergiffenis is het dan. die je vrede geeft? vroeg hij uitdagend. — Gods vergiffenis, antwoordde de kluizenaar rustig. Wildvogel. Juist dat antwoord had de dokter willen hebben, om den pijl van den eisch der rechtvaardigheid tegen zichzelf te kunnen richten. - Zoo. dat is nog al gemakkelijk, dat men zijn broeder buiten rekening laat. om de zaak alleen met God in orde te maken. Dat lijkt mij Jezuïetenmoraal. Voor de eerste maal gedurende het gesprek wendde de kluizenaar zijn blik van de zee. en vestigde dien met een onderzoekende uitdrukking op Max. alsof hij de oorzaak wilde uitvorschen van diens vragen en van zijn onverklaarbare heftigheid. Met een onverwacht woord haalde hij ook Max en zijn omstandigheden in het gesprek. _ Jc weet niet. hoe zeer ik je benijd, dat je je kwaad weer kunt goedmaken. Max bloosde van verrassing, dat de kluizenaar hem doorzien had. — Ik? Een mooie manier van goedmaken! Je weet toch zelf best, dat.... In afgebroken volzinnen sprak hij thans als tegen wille xijn bekommernis uit. waarvoor bij raad had willen hebben zonder ze te noemen. De herinnering, hoe ongelukkig hij Ingrid had gemaakt gedurende hun huwelijk, was hem begonnen te kwellen, sedert zijn eigen levenslot gewijzigd was. Doch de kluizenaar lette niet op de bekentenis, die den dokter door de overrompeling afgedwongen was; hij beantwoordde hevelde vraag, die straks gedaan was. - Je moet niet meenen. dat ik Gods vergiffenis enkel heb gezocht als balsem voor mijn zondepijn. Wanneer die vergiffenis geen herscheppende kracht heeft tot overwinning van de zonde, dan is ze niet echt. — Maar degene, tegen wie je gezondigd had? bleef de dokter volhouden. — Heb ik niet kunnen bereiken. Maar ik kon tot anderen komen. Ik sta in schuld jegens allen, die in een of ander opzicht mijn hulp noodig hebben. — Is zij dood? vroeg de dokter rechtuit — Voor mij is ze dood. Hoe weet je, dat het een zij was? ~ O. zei de dokter, van de tragedie van ieder man is een vrouw de oorzaak. Dat is van den beginne zoo geweest. — En ook van den beginne heeft Adam de schuld aan Eva gegeven, zei de kluizenaar met een ondoorgrondelijken blik in Zijn oogen. — Dat doe jij toch niet, merkte de dokter op. — Wanneer twee zondigen, heeft nooit alleen de eene schuld, antwoordde de kluizenaar. De dokter zag hem met groote belangstelling aan. — Me dunkt, nu heb je mij te veel gezegd, om niet nog meer te zeggen, zei hij. Even keek de kluizenaar hem aan, en zag dan weer in de verte over de zee. — In korte trekken kan ik je 't wel vertellen. Alle strijd en smart, die er mee verbonden was, moet je zelf je maar voorstellen, zei hij met zichtbare moeite. De dokter begon spijt te krijgen, dat hij zooveel gevraagd 15» had. nu hij zag. dat het den ander een overwinning op zich zelf kostte. Doch voor hij iets kon zeggen, ging de khiizenaar vóórt Ik was verkwistend en zelfzuchtig, leidde een overdadig leven, had geld noodig en ontmoette een rijk jong meisje, die op mij verliefde. Ik trouwde haar om haar geld. Ik meende, dat ik jegens haar mijn plicht vervulde, en dacht, dat ze nooit bemerken zou. hoe weinig liefde ik voor haar had. Maar een vrouw, die hef heeft, ziet scherp. Zij begreep mij. en toen was ze geheel veranderd. Tevergeefs deed ik wat ik kon. om haar te verzoenen. Toen kwam een ander man. bij wien ze de warmte vond. die ze bij mij miste, en ze verliet mij en ging met hem. Hij zweeg. Hij zag nu niet naar de zee. maar naar den grond. De armen had hij gekruist op de borst, den rug tegen den wand geleund en de beenen uitgestrekt Is toen de groote ommekeer gekomen? — Dat gaf den eersten stoot Ik wankelde, maar het bracht mij nog niet op mijn knieën. Daartoe moest het teederste punt in mijn hart worden getroffen. Dat geschiedde later, toen ons kind stierf. Bij de echtscheiding was het mij toegewezen, omdat zij mij verlaten had. De jongen leerde mij wat liefhebben is. Het gevoel, dat zijn moeder niet bij mij kon wekken, wekte hij. Toen God hem wegnam, bracht Hij mij tot verootmoediging. En de kluizenaar overschaduwde de oogen met de hand en zag over de zee. De herinnering had zijn gemoed geheel ontroerd. Dokter Reis had altijd wel gevoeld, dat Birger Löwing een sterke persoonlijkheid was, aan wiens invloed men zich niet gemakkelijk kon onttrekken, maar nooit voelde hij de macht van die persoonlijkheid zooals nu, nu hij zoo openhartig zijn innerlijk leven blootlegde. Het greep den dokter machtig aan, doch zijn zelfstandigheid reageerde tegen den invloed. Hij wilde zich niet door de gevoelens van het oogenblik laten meesleepen tot iets, dat misschien bij nuchter nadenken zou blijken zijn geestelijk standpunt niet te kunnen zijn. Hij rukte zich los van den greep, dien de persoonlijkheid van den ander bewust of onbewust had gedaan op de zijne. — Je spreekt zoo open, alsof je geloofde, dat ik je zou verstaan, zei hij met een vluchtig lachje. Ben je niet bevreesd, dat je paarlen voor de zwijnen werpt? — Versta je mij dan niet? — Hoe zou ik dat kunnen, een man als ik ben? antwoordde de dokter met een mengeling van zelfbespotting en onverschilligheid, die dienst moesten doen om zijn ware gevoelens te verbergen. Je weet, . waarom ik met Ingrid trouwde, en je weet ook ongeveer, hoe ik haar behandeld heb. Nu is ze dood, en volgens jouw meening moest mijn berouw over mijn verkeerd gedrag mij brengen tot bekeering en boetvaardigheid. Maar in plaats daarvan sta ik op het punt, te trouwen en gelukkig te worden met Wildvogel, alsof de arme Ingrid nooit bestaan had. Waar zie je nu in mijn leven iets Goddelijks? — Wel, al was het licht, dat je had, zwak, en al heb je het wankelend gevolgd, het was toch een licht, en je hebt het toch gevolgd, en daarom zal je licht helderder worden, en je schreden bevestigd. Mij dunkt, dat de liefde van je Wildvogel, die je nu gegeven wordt, een straal is van Gods vergiffenis. Tegen zijn wil werd de dokter getroffen door dat gezicht op de zaak, maar hij zette zich schrap. mm En Ingrid dan? — Zij is bij Hem, van wien alle goede gaven komen. Doch die uitdrukking miste voor dokter Reis werkelijkheid; het scheen hem slechts een manier van spreken. — Waar zij nu is, weet ik niet; ik weet alleen, dat ik haar ongelukkig heb gemaakt, toen ze nog bij mij was, zei hij op een gedwongen kalmen toon, die deed vermoeden, dat hij meer gevoelde dan hij wilde toonen. Ik had nooit met haar moeten trouwen. — Door met haar te trouwen heb je haar gered van het gevaar van neer te zinken in een leven van zonde en onreinheid. — Daarin behoefde zij toch niet meer neer te zinken dan ik, als we gescheiden waren? — Een arm meisje met bevlekte eer en teleurgestelde liefde, en dan zonder God, zooals zij toen was, is zoo goed als hulpeloos prijsgegeven aan den maalstroom, die naar beneden gaat, zei de kluizenaar in innig medelijden met de velen, die hij in die woorden noemde. — Maar haar huwelijk met mij heeft haar niet hooger gebracht, merkte de dokter op. — Het heeft haar behoed voor iets ergers. Voor den eene te leven, ook al is dat leven ongelukkig» dat bewaart de vrouwelijkheid van de vrouw. Al heb je dus je offer onvolkomen gebracht, het is niet tevergeefs geweest. Peinzend zag de dokter uit over de zee. — Ik wenschte van God, dat & het beter gedaan had! mompelde hij. En de kluizenaar verheugde rich, want hij kende den man naast zich voldoende, om te weten, hoe beteekenisvol dat woord was in al zijn kortheid. XVIII. OVERWINNING. 't Was een koude en buiige herfstavond. Max ging rusteloos op en neer in zijn kamer. Om dezen tijd van den dag zat hij vroeger bij zijn glas. Dat had hij nu sedert den noodlottigen stormdag niet weer gedaan. Zijn leven had zonneglans ontvangen; belangstelling in het goede en begeerte naar iets hoogers hadden de lagere begeerte in bedwang gehouden, en hij had gemeend, dat ze overwonnen was. Maar dezen avond was de begeerte plotseling en onverwacht ontwaakt, en met ontzetting bemerkte hij hoe sterk ze was. Hij trachtte te lezen, maar hij begreep niet wat hij las, zoo brandde de dorst. Hij wierp het boek weg en ging naar de kinderkamer, om hulp te zoeken bij zijn slapende jongens. En voor een poos vond hij die hulp in verblijdende gedachten. Zijn jongens zouden weldra een nieuwe moeder krijgen, die hun onstuimige levensgeesten zou temmen, of liever in het rechte spoor zou leiden, zonder ze te berooven van hun kracht. Sonia hield van zijn wildzangen. Dat had ze gezegd, en dat toonde ze op een manier, die de jongens reeds gewonnen had. — En wc zullen laten zien, dat we wel wat beters hebben dan grog, zei mevrouw Beata met nog meer hartelijkheid dan gewoonlijk in haar stem. Agnes. zorg. dat we 't van avond eens goed hebben 1 Wie op zoon ruwen avond zijn vrienden opzoekt, verdient een belooning. Toe dokter, ga zitten, bier! Ditmaal stond Agnes gewillig op om aan de opdracht te voldoen. Doch Max keek somber voor zich neer en mengde zich weinig in 't gesprek, dat weldra rondom hem in gang was. Hij bemerkte dat Sonia hem aanzag voor een overwinnaar, maar hij wist zelf het best. dat bij het niet was, en hij wenschte naar de gelegenheid om met haar alleen te zijn en baar die illusie te ontnemen. Ten slotte kwam die gelegenheid. Sonia was naar de overdekte veranda gegaan om te zien, of de regen ook ophield, en Max volgde haar. Ze bemerkte het, keerde zkh om en zag hem aan met een stralend gelaat. — O Max. wat heb je van avond een grooten stap gedaan! — Groot? Oordeel zelf. hoe weinig dat beteekent Toen ik van avond uitging, was het niet met de bedoeling om bier te komen, maar om mij dronken te drinken, ondanks alle mooie besluiten. Toen kwam het toeval en bracht mij hier. en zoo kwam het. dat ik deed wat ik deed. Dat kwam niet van mij zelf. ik weet niet hoe het kwam. De dorst brandt nog en ik zou willen drinken. Hij zag baar uitdagend aan met een somberen gloed in zijn blik. Als ze nu niet bleek werd en zich van hem terugtrok, dan was het wel merkwaardig. Doch ze deed het eene noch het andere. — En toch heb je het glas geweigerd, dat je straks werd aangeboden, riep ze uit in groote blijdschap. Hij zag haar aan met een hulpeloozen blik. Kon hij haar dan niet overtuigen van zijn ellendigheid? Op dat oogenblik kwam de kluizenaar hen storen, die vertrekken zou en hen even kwam groeten. — Hoor eens, Löwing, het behoort immers tot je ambt om overal het zondige op te sporen, zd Max opgewonden, zich zelf geen meester. — Ik zoek niet naar de zonde, maar naar den strijd tegen de zonde, en waar ik die ontdek, daar zie ik het gelaat van mijn Heiland, antwoordde de kluizenaar, en hij staarde op Max' sombere trekken, alsof hij daar iets wonderheerlijks zag. Max lachte, een korten bitteren lach van zelfverachting. — Jelui schijnt je verbonden te hebben om mij van avond te bewonderen. Maar wat is een uitwendige overwinning waard, als de begeerte daarbinnen nog zit te grijnslachen? — Was je overwinning enkel uitwendig? Kwam die nid voort uit een sterke inwendige begeerte om te overwinnen? Max dacht na, en zijn wilde zelfverachting begon te bezwijken, doch hij gaf den strijd nog nid op. ~ Is bij een handeling de beweegreden nid hd voornaamste? vroeg hij. 16* en geen wandelaar in de nabijheid. Het ruwe weer had allen binnen doen blijven, en de kluizenaar was de eenige, die zag hoe helder de nacht was geworden. Daarom was er ook niemand, die vernam, hoe het kookte en brandde en bad in de. fluittonen, hoe het hem moeite kostte op te klimmen uit de stormen van een onrustig gemoed tot de hoogten van het lofgezang. De kluizenaar dacht aan de twee, die hij zooeven verlaten had. Wat was het gelukkig, wat gaf het een kracht, als men zoo samen door het leven mocht gaan, met een geliefde hand trouw in de zijne. En het gloeide in zijn tonen; daar kookte het verlangen, daar klaagde de smart over een verloren leven, dat anders had kunnen zijn. Dan volgde stilte, een stilte, waarin zijn blik staarde naar den eeuwigen glans der sterren. Hem was de beker der eenzaamheid gereikt, en hij had dien aangenomen met den ootmoedigen wensch om hem tot den bodem te ledigen. Meer troost dan bitterheid had de beker hem geschonken, maar soms toch vond hij er weemoed en klagend verlangen. In zulk een ure een mensch te hebben, om het hoofd tegen te leunen, om zijn gemoed tegen uit te fluisteren. Doch zulk een mensch had hij niet, en hij dacht er niet aan, een te zoeken; hij wist, dat zulk een mensch een gave is. Langs verschillende, zeer verschillende wegen worden de menschen gevoerd in Gods nabijheid. En indien dan zijn weg naar de diepten Gods de weg der eenzaamheid was, terwijl anderen in gemeenschap met elkander tot God werden geleid, waarom zou hij dan klagen, waarom zou hij begeerig van zijn weg naar den hunne zien? Had hij wel reden om te klagen, dat het om hem heen zoo ledig was. dat geen mensch hem nabij was, hij. die zoo duidelijk in het diepst van zijn wezen Gods stem vernam: „Zoek geen hulp bij anderen, want Ik ben uw God!" Hij dacht aan de genade, die hem van een slaaf der zelfzucht had herschapen tot een helper voor anderen en een overbrenger van de woorden Gods. Hij dacht aan de genade, door welke hij - al moest hij afstand doen van het geluk ~ mocht behouden wat meer is dan geluk: zaligheid. En hij begon weer te spelen. „Zalig zijn . . . ." Wie? de gelukkigen, de sterke overwinnaars, de hoogstaanden, de volkomenen? Neen, neen. De fluittonen klonken in ootmoedigen jubel. Hij speelde, geïnspireerd door de gedachte van zaligheid voor de armen van geest, de bedroefden, de vervolgden, voor hen die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, voor de barmhartigen. de zachtmoedigen. de rdnen van hart, de vredestichters. Hij speelde zijn liefde tot Gods heilige wegen, waarnaar zijn begeerte zich uitstrekte, en in die liefde overwon hij elk ander verlangen. Het greep hem aan, hoe groot en wonderlijk het was, dat hij trots al zijn onwaardigheid zich mocht bevinden onder hen, die God alleen zet opdat ze tot Hem zouden naderen, en zijn ziel steeg op in een loflied Gode tegemoet in de eenzaamheid van den lichten sterrennacht EINDE. Van dezelfde schrijfster zijn bij mij verschenen: RUNA Stemmen» Ingd. f 1*40. Geb. f 1.90. Uit het stof der aarde» Ingd. f 1-40- Geb. f 1,90- Zoekende liefde» Ingd. f 1 Geb. f 1.40. Eeuwigheidslicht. Ingd. f 1 Geb. f 135. Mede bij mij verschenen: DE ALPENKONINGIN DOOR FRANS ROSEN. 2e DRUK. Ingd. f 2.40. Geb. f 2.90. GULDENS EDITIE. 1. In 's Levens Opgang, door S. ANEMA. 2. Eeuwigheidslicht* Uit het Zweedsch van RUNA door A. Lukkien. (3e druk.) 3. De Hofprediker* Een verhaal uit den tijd der Hervorming in Mecklenburg. Uit * het Duitsch van EL. von MALTZAHN. 4. Het Teeken des Kruises. Een verhaal uit den tijd van Nero, van WILSON BARRETT. Uit het Engelsch vertaald door H. S. S. Kuyper. 5. Ontwapend, door G. SCHRIJVER. 6. De Olmhoeve* Een dorpsverhaal door L. PENNING. de prijs van elk dezer boeken is slechts f 1*00* keurig gebonden f 1*35* Uitgaven van D* A* Daamen* — Den Haag. Bi) den Uitgever dezes verschenen de navolgende HISTORISCHE ROMANS VAN MARJORIE BOWEN- Ik zal Handhaven» 4e druk. Ingd. f 2.40. Geb. f 2.90. Beschermer van het Geloof» f 3e druk. Ingd. f 2.40. Geb. f 2.90. Voor God en den Koning» 3e druk. Ingd. f 2.40. Geb. f 2.90. De Held» M, , „ nrt Ingd. f 2.40. Geb. f 2.90. De werken van Marjorie Bowen hebben zich in slechts weinige jaren een zeer groote populariteit verworven. Van elk der drie eerst genoemde werken, waarin Prins Willem III en Mary Stuart als hoofdpersonen optreden en die dus samen een geheel vormen, verschenen in een paar jaar tijds verschillende herdrukken. Ook het laatst verschenen boek De Held, waarin ons Willem de Zwijger geschetst wordt, heeft zeer de aandacht getrokken.