F M UIT STILTE EN STRIJD C. S. ABAMA VAN SCHELTEJfA UIT STILTE EN STRIJD VIJFDE DRUK 8STE—10DE DUIZENDTAL MCMXXI ROTTERDAM, W. L. S J. BRUSSE'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ DE STILTE Afin de étilte in uw wezen, Zoek de étilte die bezielt, Zij die alle étilte vreezen Hebben nooit bun hart gelezen, Hebben nooit geknield. Draag uw kleinen levenózegen Naar bet droomenlooze land, Luk de golve' beur oogót bewegen .—■ *Tot zü zacbtjeé breken tegen Het doodstille étrand. Zie den boom de paden tooien Rondom zijnen atillen voet, Laat uw ziel zich zoo ontplooien En baar bloemen om zicb strooien Uit een vroom gemoed. Leer u aan de stilte laven: JVaar bet leven u geleidt — Zij U uwe veil'ge haven, Want zü ió de groote gave Van de Eeuwigheid. Sluit de étilte in uw gaarde, W^eeó in haar gelukkig kind: Al wie ze aan haar échoot vergaarde Alle zaligen op aarde Hebben haar bemind. WEEMOED Wal ié 't nog dat mijn hart behoeft? Wat ió dit wonderlijk verdriet .— Ik voel mij doof en diep bedroefd, En zit en zie — en weet bet niet. Wat ié bet dat mij zwijgen doet, Hoe ié mijn ganécbe lichaam étom — Ié 't leven élecbt —ió 't leven goed — Of niet — of wel — waarom ~- waarom ? Wat ié 't dat 'k weet ■—i en wat of wie Dat ik verloor of dat ik won .— Ik weet bet niet, en zit en zie — mm En in mijn banden ligt de zon. HET KINDERLIED Afijn ziel u oud, JJIijn bart is jong ■— O bart onthoud Het lied dat 'k. zong l Dat zoel geluid Van 't kinderlied — Al is bet uit ~ Vergeet ik niet. Het leven droeg Dat speelgoed been: Al wat bet vroeg Gaf 'k één voor één. Het laatste ging Afijn speelgenoot •—■ Zoo gaat elk ding, Zoo wordt men groot. O vriend herbaal Wat ik toen zong, Keer nog eenmaal En maak mi jong' Zeg mij dat lied Weer, woord voor woord Dat geen bet ziet, Dat geen bet hoort. Ik die 't weleer Zoo zingen kon ■— Ik weet niet meer Hoe bet begon! DE VOGELTJES Ik heb een vogeltje gezien: mm Het was geen watersnippie Af aar een verhouwen hippie, Ze bad kroost als gele godjes Van eier-donzen dotjes, — Toen kwam de baas, die zocht ze En nam ze en verkocht ze; Zij keek eens schu in naar boven En wou 't eerst niet gelooven •—• Toen lei der kale kontje Een eitje met een strontje, — Toen kwam de baas, die zocht et En nam et en verkocht et; Dat kon ze niet verkroppen En pikte in kippekoppen —■ Toen dee ze een kleinigheidje: Het was een kippeneitje, — F oen kwam de baas, die zocht et En nam el en verkocht et; En eindlijk werd ze vetgemest, Geplukt, geroosterd, en de rest! — Ze had wel een aasje Van Jan-Piet-en-Klaasje ! Ik heb een vogeltje gezien: — Lorretje kaporretje kapoe, Set was geen kaketoe Af aar 't wad een papegaaitje: Een papegaaien-gaaitje; Het wad een rode wijfje Af cl vecrtjeé aan der lijfje — Hel wad de baad zijn liefje, Zijn harte- en duitendiefje; En wad de baad afwezig Dan hield ze zich wel bezig, ffant ieder amuseerde 'er, Die kleine dcbuindtnarcbccrder! En kreeg de lieve lorre Dan van den baad cd knorren, Dan zat ze dtil in 't kooitje En zocht een vogelvlooitje, Dan keek ze heel aandoenlijk — Af aar toch niet erg fatsoenlijk; En toen 'k eend zei: „dag lachebek Toen riep ze plotseling: „verrek!" Ze leek wel een beetje Op een mainteneetje ! Ik heb een vogeltje gezien: — De gele pronkkanarie Van tante Bim Bombarie; Zij stond op't guéridonnetje Van tante's lief salonnetje, En 's avonds mocht ze mede Naar tante's legerstede, — Daar hing ze in baar boekje, Bedekt door tantes doekje; Het beestje heette Grietje — Doch „Grietje" had geen „Pietje" En Grietje, 't gele guitje, Zat nooit in 't buwlijksscbuitje, Af aar tante zei: dat dee ze Voor het fatsoen ~- dat zee ze; Toch zong bet „pinkiel pinkieT Nog mooier dan een vinkte, Af aar 's winters zong bet weinig, Dan leek bet wat chagrijnig; En iedre dag bad tante weer: „Bewaar mijn Grietje Lieve-HeerT' Het dee me denken an 't gezichie Van mijn ongehuwde nicbiet Ik heb een vogeltje gezien: — Het was een plechtig uiltje, Een heilige op een zuiltje; Het had wel wat van tante Af et kiespijn en bouffante, Afaar in zijn platte facie Had hij toch veel meer statie, Al keek ie soms wat druilig — Afaar dat is speciaal uilig; Een paar brutale musscben Die name'' et dier der tusscben, Die vroegen of ie echt was En. of ie wel terecht was ■— Doch 't adellijke diertje Keek enkel door een kiertje; Afaar 's avonds was de rakker Wel wis en weergaasch wakker: Dan kneep die ouwe jonker De muisies in bet donker; — En als ie dood is altemet Dan wordt ie prachtig opgezet! — Het lieve diertje leek wel 'n ziertje Op een zalig renteniertje! Ik heb een vogeltje gezien: ;— Een heel bijzonder beestje, De oppasser noemde 'm „Keesje , Afaar 't was eig'lijk een arend; Hij zat op 'n stokje starend Te kijken naar zijn vlerken — Daaraan kon je wel merken, Dat hij geen plaats gekregen Had om zich te bewegen; Er lag een paardelapje •— Dat leek een lekker hapje, Afaar 't beest scheen niet tevreden, Al had ie hier benéden Toch lang genoeg gezeten Om 't vliegen te vergeten; Toen hupte ie van zijn stokje Naar achter in zijn hokje, En om dat gekke stappen Afoest ieder ginnegappen ■—■ Afaar 't dier dee even doof als stom En keek niet eens es effen om / .— Het leek op somm'ge menschen Die de heele boel verwenschen! MUZIEK Alé 't avond is, avond aan 't strand en de zee, En de hemel aan flarden van goud en van zwart, En de dreunende golven beéchuimen bet étrand, En de vlokken die beven en rollen en rillen, En bet duin ié verlaten en eindloos alleen, En ik luister verrukt naar de ruischende zee ■—• Dan waait soms uit de golven Een diepe muziek. Als 't avond is, avond aan 't strand en de zee, En de duistere bemel bewoekert bet Oosten, En daaronder bukt zich de donkere wereld, En daarin verdwijnen de toppe' en de torens, En daarachter leven de leelijke steden, En de mensche' en bun witte gezichten ■— Dan rijst vaak uit die verten Een vlucht van muziek. Als 't avond is, avond aan 't strand en de zee, En de nacht weekt mij af van de schamele aarde, En bevleugelt mijn ziel als een donkeren vogel, Dan wil ik grijpe' al de éterre' en de étede' en de goLvt En dan luidt mijn laf als een klok op de duinen, En dan wil ik leven en kussen en zingen en zingen En dan gilt door mijn bart Een wilde muziek' IVIJ ZOEKEN 'T VER T^ü zoeken 't ver: ~Ik zoek het zuiver schoone beeld, Dat kan verzoenen met dit leven: De vreemde vlinder die daar speelt Draagt ' t op haar vleugelen geschreven ~ Doch als 'k mijn handen om haar sluit JVisch ik die teere teekens uit/ „Gif volgt vergeefs wat immer vliedt En houdt den schoonen schijn voor 't wezen, Door eigen onrust ziet gij niet Dat op haar vleugels staat te lezen: , Afijn beeld bloeit immer aan uw zij, Gij gaat mij blindelings voorbij T' W'j zoeken 't ver: ~ Ik zoek de zegenrijke vrucht Van wijsheid en volkomen weten, Ik zoek de sterren aan de lucht En alle hemelen te meten ,— Afaar ach, hoe boog er of ik stijg, Hoe meer of ik naar adem bug/ „Gij zoekt te zien wat niemand kent, JVilt gij nog meer zien dan uw oogen,. Zoo streeft gij uit uw element En zwijmt gij als een viscb op 't droge: Slechts die zich uit zichzelven wenscbt Voelt zich en zijne ziel begrensd!" If'ij zoeken 't ver: — Ik zoek de liefde en dien gloed, Die altijd brandt en nooit beschadigt, De diepe bron, die immer zoet, Toch immerweer mijn dorst verzadigt — Afaar ach, van elke nieuwe min Proef ik bet einde in 't begin! xGg' zoekt ~ en elk gevonden bart Verliest gij reeds bij bet ontvangen, Omdat ge, in eigenmin verward, Slechts liefde voelt voor uw verlangen: De liefde, die gij 't leven vraagt, Bloeit in bet bart dat ge in u draagt!" IVij zoeken 't vet: — JVij zoeken een gedroomd gelaat In 't driftig leven te bereiken — 'l Geluk, dat immer vóór ons gaat En immer verder schijnt te wijken, En tusschen stage vrees en hoop Gaat onze rustelooze loop; JVij zoeken en vergaren 't goud, Dat we immer de' andren dag zien blinken, Om eind lijk, afgeteld en oud, Op onze schatten neer te zinken; Wü blinden: — ook bet kleinste stuk Droeg toch den beeld'naar van 't geluk! Uil Mille en drijd, Sde. 9ruk. MIJMERING 't Wordt ML ~ en als een stille droom Komt de avond om mij heen, — En zachtjes ga ik droomend aan Den weefstoel van 't verleen. En zachtjes tel 'k de dagen weer, Die door mijn vingers gleên — En droomend zie 'k bet dampend dal Door de' avondschemer heen: — Daar is dezelfde heuvel waar De zon vroeger verdween ■— Daar zijn dezelfde dingen nog Waarop zij vroeger scheen. Dezelfde boome' en padè, \— iets is Toch anders dan voorbeen —• Zij waren stiller — vreemder — of . Veranderde ik alleen? Daar liep ik — en daar lag ik toen — Daar klom ik overheen, — Het lijkt zoolang ~ zoolang al — en 't Is toch niet lang geleên. En langzaam, om mijn droomend hoofd, Komen twee armen heen ■— En ' k droom — en waak — en ach, ik weet Niet of ik lach of ween. En peinzend zie ik haar gelaat, Dat buigt over mij been ■— En 'k zie baar aan, en weifel nog ~ Ben ik niet meer alleen «— ? „ BR O OMEN Mijn droomen in den laten morgen waren Aló scheuren door Japanócbe zachte prenten, Waar stroomen liefde doorgeloopen waren Tot milde golven van Japanscbe zeeën, Waar vrome eilande' in gelegen waren, Als platte bladen in gebedenboeken Kan glad geschilderd goud. Mijn droomen in den laten morgeq waren Als wijze boeken van Japanscbe teekens, Die als Japanscbe kinderlachjes waren, Van kindertjes die door de bladen kropen En met een zonnestraal aan 't spelen waren, Waarvan de slierten door de boeken draaiden Als staarten rimplend goud. Mijn droomen in den laten morgen waren Als staarten van gekrulde lieve draken, . Die van de vazen afgegleden waren En edel speelden in de diepe schotels, ■Waarin hun oogen neergezonken waren En zwijgend blonke' als vriendelijke droppels Van zacht gesmolten goud. Mijn droomen in den laten morgen waren Als droppelen in goudgelakte doozen, Die alle in en om elkander waren, En één Der droppels rolde Door de gaten, Die toch niet in de dichte doozen waren, Tot hij in nevel uit elkander spatte Van fijn gepoeierd goud. Afijn droomen in den laten morgen waren Als tooverdoozen met Japanscbe waaiers, Die fladderden alsof ze vlinders waren, En telkens zag ik zachte prachtigheden, Die telkens ook weer dichtgevouwen waren En leken op een land vol bloemenheuvels Van opgezwollen goud. Afijn droomen in den laten morgen waren Als heuvelen van wonderlijke wolken, Die mollig door de zon beschenen waren En waarop plechtig stille goden zaten, Die peinsden of ze dood of levend waren En staarden op bun heilig ronde buiken Van zwart beschimmeld goud. Afijn droomen in den laten morgen waren Op eens als lichten in de zon verdwenen — Afaar even voelde ik of ze waarheid waren, En of ik bier verkeerd waar' op de wereld, En bier maar uit de lucht gevallen ware, En levend op de aarde lag begraven Als zoo een God van goud ~t DE DRALERS Het welig licht was afgekomen En lei zich aan de kim te nut, De groote zee begon te droomen En spoelde beur rozeroode zoomen Over de étil vergulde kust. Wu' vulden met ons beider leven De dommelige avondlucht, Tot wij verwonderd staren bleven: — Een stip kwam naar ons been gedreven — Een nevelige vogelvlucht De lucht hing vol van purpren vegen — Wij voelden ons zoo vreemd te moe, Was bet een vlucht —? wij hoopte' en zwegen, Wij meenden ze te zien bewegen — Zij kwamen langzaam naar ons toe! De hemel begon uit te dooven — Af et open lippen wachtten wij, En zagen weifelend naar boven, En bleve', en wilden nog gelooven — Zü kwamen langzaam naderbij. Er lag' al zilver op de baren — Verlangend bielden wij de wacht, En bleven in den hemel staren .— — lol er alleen maar sterren waren, En om ons heen de stille nacht. Toen rezen wij in 't leege duister, En daalden naar de zee omlaag — En voor de golven en beur luister, En bij beur eeuwige gefluister Zweeg in ons menschenhart een vraag 1 Af EI Kom vriend met uw jonge vrouw l Af et uw liefdevol hartlijke vrouw, Af et uw al zoo zorgende vrouw — Welkom/ welkom ió zij Den eersten Af ei! Kom vriend met uw zoon, uw kind! Af et uw jonge al verstandige kind, Af et uw ol eenmaal gelukkiger kind Welkom! welkom ié bij Den eeréten Af ei! Kom vriend met uw kloppende bart! Af et uw duldend maar dappere bart, Wij roepen uw hoopvolle bart Welkom in onze rij Den eeréten Af ei! Wij allen behoeven elkaar l Wü winnen élecbté met elkaar — Helpen, helpen wij dan elkaar: Af aken we elkander vr'u Den eeréten Af ei! Ons is immers deez dag l Ons is deez' bloeiende dag! Als eenmaal der dagen dag <— Die vindt ons zij aan zü Den eersten Af ei! Aan óns is de komende tüdl Ons, óns is de nieuwe tüdl O heerlijk toekomstige tijd Wü voele' u nabij Den eersten Af ei! Want wij zijn de grooten der aard! IPij zijn de werkers der aard! Wü zijn de winners der aard! Dat zijn wij allen — wü Den eersten Af ei! IN 'T ZOAfERPENSION In bet bokje op den zolder Van 't pension col kleine bokjes Lag ik op bet krakend bedje, En in 't bokje naast mijn bokje Lagen jongetjes te praten — En ik luisterde nieuwsgierig, — Zoo precies kon ik ook praten — — Pijnlijk, dat dat niet meer kan! Door bet open zolderraampje Van bet klein geboorig hokje Scheen de stille maan naar binnen Op mijn deftige demietje ~- „Zeg! weet jij wat ja in 't F ransel) is?" „Ja is in bet Franscb ouil" Oui monsieurl ■— dat leerde ik ook zool — Pijnlijk: — nou ben 'k zelf „monsieur" ! Voor bet raampje van mijn bokje Zat een krekeltje te piepen, En de maan hing stil te scbünen Op mijn glanzende manchetten — „Zeg! 'k moet al weer gauw naar school toei „Ja jong! — och dat zal wel wennen." Ah! dat dacht ik ook zoo vroeger! — — Pijnlijk: — ik ben nooit gewend! En de maan scheen in mijn hokje, Op de kleine beddetafel, En bet snoezige portretje ■— En mijn briefje — aan 't portretje — „Zeg! vin jij juf ook zoo'n schepsel?" „Alle juffen vin ik spoken!" Ja — dat vond ik ook precies zoo ■—> Pijnlijk: ■— dat vind 'k nou niet meer En die krekel bleef maar piepen, En de maan naar binnen kijken, Naar de stille witte waschkom, En naar 't potje ■— met permissie — En de joggies ginnegapten — En ze smoesde' een stiekem grapje — O! dat dee 'k eens net als zullie — Pijnlijk is dat alles toch! HET GELUK Hoor: daar bolt een paard in 't wild; Hoor die doffe paardenhoeven, Hoor, de grond die dreunt en drilt Hoor bet klotsen van zijn kloeven — Zoek beun zoek bent allerwegen! Houd hem tegen, boud hem tegen! Hoela hoela hoela heest — Wie is dan je haas geweest? Zie dat schimmel witte paard! Zie die oogen als 't geflonker Van de starren, en dien staart Als een witte pluim in 't donker •— Houd hem, boud bem, ga hem vangen Ga bem aan zijn baren hangen! Hoela hoela hoela beest — JVie die witte paarden vreest! Grijp bem met je banden, boud Je aan zijn wapperende manen! Zie: bij vliegt door 't zwarte woud Als de wilde witte zwanen — En de donker booze hoornen Varen ruiscbend uit bun droomen! Hoela hoela hoela beest — Zij die wagen winnen 't meest! Houd nu, boud bem bij zijn kop Om bem op zijn bals le zwaaien — Hoela [ — 'k zit er bovenop! En zijn blanke manen waaien Als een bos van witte slingers Om mijn mond en bleeke vingers! Hoela hoela hoela beest — Ren je levend of een geest? O die drift, die wilde draf ~~ Hoela! houd hem aan zijn baren! Hoela — bo! ik val er af! In de zachte zwarte blaren — O, ik voel me in 't donker rollen En den schimmel verder bollen Hoela hoela hoela beest 'k Ben er bovenop geweest! Voort weer, voort! bet duister wast, En ik slinger om bem benen — Hoela bo! .— en 'k zit weer vast Op zijn witte tooverbeenen — En ik voel zijn warme schonken En wij draven vreugdedronken! Hoela hoela hoela beest ■— Draag mij waar mijn bart geneest; Draag mij over heg en steg — Draag mg, draag mij, breng m ij verre Vm de woeste wereld weg Naar de witte lichte sterren — Draag mij van de zwarte paden Naar 'die stralende genade! Hoela hoela hoela beest — Draag mij naar dat zalig feest! STERVEND MEISJE Kind van wonden, Dat kin étonde Nog als bleeke sterre beeft, Voor wier luister 's JVerelds duister Geenen nacht meer olie beeft; Kind van vreezen, Teeder wezen, Kind van louter liefde en leed, Wier geflonker Uit den donker In dit droeve dagen gleed; Kind van zorgen, Met den morgen Van uw leven 't leven moe, Gaan uw oogen Als de booge Bleek-geworden sterren toe. DE ECHO VAN HET JAAR DER ARATEN JVat bracht bet oude jaar in deze bittre tijden, Wat brachten de uren ons, die thans in 't duister glijden ? — lijden ! Wat neemt bet van ons mee naar zijne bleeke kimmen, Wat laat bet ons aan hoop en schoone hersenschimmen? — schimmen l Wat bracht dat donker jaar dan hongerige dagen, Wat leerde 't harde lot dan hulpeloos verdragen? .— dragen l Oud jaar, gij kondt ons niet van 't slavenjuk bevrijden — Wat kunnen wij, die leve' om met den dood te strijden? — strijden! Waarmee, waarmee strijdt bij, die 't brood eet der genade, Die zwijgend dankt en knielt bij hunne euveldaden? mm daden! Wat werden zü dan, die een vlammend beeld nasnelden, Tot ze eindlük dood en zwart in 't vuur vooroverhelden? mm helden! Acb, dat met de uren ook oné kloppend bart voleindig' l De strijd van menócb en menécb — is bij dan niet oneindig? mm eindig! Wij zinken aU.de sneeuw, als name'- en nutteloozen — Wat bloeit nog op deez' aard, waar 't alles ligt bevrozen ? .—i rozen! O, wat voor kracht zal ooit tot zulk een lente stijgen! Oud jaar, nu strijdensmce wij luist ren naar uw bugen? mm uw eigen! Welaan broeders ten strijd! wij steune' en sterke' elkandren mm Acb, wie zien eens de tijde' in lichter tijd verandren? mm and ren! Welaan broeders vooruit! — ons wachten sterke wallen — Helaas, wie zullen vóór de zege zijn gevallen? mm allen! Broeders bet jaar is dood — de tijd wiscbt onze namen — Afaar jaar en dag en tijd bouwen wij toch tezamen! mm amen! Uit Mille en Strijd, 5de druk. DE BEUKENHAAG Langó dé uitgetreden duistren weg ' Bouwt, om de tuinen te versperren, De oude ruige beukenheg Haar zwarten wal tegen de sterren, — Het dorre bout ruiscbt in den nacht Als eene eindelooze klacht. Van onder kaal en afgetrapt, Vol puisten aan haar arme stammen, Is zij aan allen kant gekapt En wuift geen tak meer uit baar kammen, Van buiten is zij gladgesnoeid, Vtut binnen is zij kromgegroeid. Afaar in de stoppelen verward, In al baar kronkelhout verholen, Hangt, als een eenzaam donker bart, Nog een verlaten nest verscholen, ■— Daar zat een mooien lentedag Een liedje in, dat niemand zag. En eiken Af ei keert baar geloof Terug aan 't eeuwig groene leven, En vol van bloot en teeder loof Staat zij weer in de zon te beven, <— Doch kiemt en geurt en wuift zij weer, De tuinman snoeit en snijdt haar neer. Zoo slaan zij eender allemaal, Geknipt, gekapt en afgeschoren — En toch is elke stronk eenmaal Uit eenen beukeboom geboren, ■—• En geen van ben wordt immer groot, En geen van ben gaat immer dood. En ginder staat bet zwart en zwaar Kasteel van duizend duistre twijgen, Staat de oude trotscbe beukelaar Alleen in 't starrenlicht te zwijgen, — Zijn machtig mateloos gevaart' Droomt van den hemel en de aard. — tVij groeien op een slechten grond Af et onze machtelooze wenschen — — O haag wij zijn als gif gewond: Geknotte en geschonden menschen! Een donkre wal staan we in den nacht, En door ons hart huivert bet zacht. HET KWARTIER Toen viel een gat in mijn droom En een koele klok sloeg bet kwartier Door den zwijgenden nakenden nacht, En ik voelde mijn oogen wijd open — Die zagen stil In den nacht. Afaar ik lag in een doodstillen kuil En ik keek in bet donker heelal, Verwonderd en 'wakker, naar het geluid Vin bet eenzame koele kwartier ■— Dat al zweeg In den nacht. En toen op eens, dwars door bet duister, Zag ik bet werklüke leven En voelde ik duidlgk den tijd .— Die spoelde voorbij — en vervloot ■— Af et mijn jeugd ,— met mijn jeugd .— In den nachtf DE VUURTOREN ScbeL* van ontwaken Ik ben wakker aan 't worden als een toren aan zee De liefelijke lamp van mijn droomen Verbleekt in den weifelenden dag. Vannacht hebben beelden van licht Gedraaid door een duistere wereld Over de grillige zee; Nu sta ik pal in de lucht Afet roede en witte strepen Als een visscbersjong in een trui. En de wind waait door mijn hoofd En door mijn doorzichtige oogen Als door een glazen lantaren ; Dichtbij klotsen de golven Van bet frisscbe schuimige leven ■— Zie bet is dag! BESCHOUWINGEN OVER DE NATUUR EN DEN AIENSCH Curieus is 't toch, dat de natuur Al wat de menécben bier bederven Afet bare vriendelijke verven Wel weer terecht brengt — op den duur! Een paviljoentje, of and re taart .—■ Een kleerenmagazün bijvoorbeeld — Ié nog maar niet voorgoed veroordeeld, Afaar wordt juist mettertijd wat waard. Ja zelfa een standbeeld in ons land .— Iets op zichzelf betreurenswaardigs ~— Krijgt op den duur toch wel iets aardigs, Ja: wordt iets liefs —■ langzamerhand. Alleen de menschen in persoon, Afet hunne smaken en vermaken, Hooren tot de verloren zaken : — Die vallen tè veel uit den toon! De man is 't leelükste produkt: . Gekleed als op de modeplaten — De andren dan nog daargelaten mm Is bij toch wel het meest mislukt! Ook aan de vrouwen — van fatsoen — De onfatsoenlijke uitgezonderd, Die geen fatsoenlijk mensch bewondert — Kan de natuur niet veel meer doen: ■— Zij hebben wat van Eva beet, Afaar schijnen van 't oorspronkelijke Toch wel wat heel ver af te wijken — Behalve dan, soms, uitgekleed. Eerst als de mensch is heengegaan, Aan 't einde van zijn leelu'k liedje. En sluimert onder een margrietje, Doet hij wat aangenamer aan. Tenzij er, ter gedachtenis, 'n Portretje in een glazen doosje, Een engeltje, of een kralen roosje, Of zoo een „monumentje" is. — Acb — werd de mensch maar eindig'k wijs En stoorde hij zich aan geen praatjes, Dan kwam bij <— met wat vijgeblaadjes — Wel weer terug in 't paradijs! DE AVONDWOLKEN Toen zag ik uit in den avond En keek in den wuivenden hemel, Zooals een plant in den avond Alleen op een zonnig en heuvel, ZooaU een zwijgende vogel, Die rust op een eenzamen heuvel, Onder de varende wolken Van den eindeloos dryvenden hemel Van blauw en van goud; —- en de wolken Dreven als zachte gestalten, Als teedere vreemde gestalten — Zooals de zoete gestalten Van wat ik mij droomde, Van wat ik verwachtte, Van wat ik eens hoopte — Afaar nimmer had! Toen steeg bet licht van den avond Verre in den eindloozen hemel, Zooals een vlam van den avond Drijft om een eenzamen heuvel, Zooals een stralende vogel ~- En alle, als een brandende heuvel, Zwollen de vlammende wolken En bestegen den zwijgenden hemel Van blauw en van goud; — en de wolken Dreven ab groote gevaarten, ALó vlammende vreemde gevaarten — Zooala de gouden gevaarten Van wat ik beminde, Van wat ik verlangde, Van wat ik begeerde — Afaar nimmer bad! Toen zonk de zwijgende avond Om me, ab een mist uit den hemel, Ab om een boom zonk de avond, AU om een duisteren heuvel, AU om een donkeren vogel, AU om een graf op een heuvel — Zoo zonk de nacht uit de wolken En zeeg de verduisterde hemel Rondom mij been; ■— en de wolken Dreven als vage gedaanten, AU vluchtende vreemde gedaanten — ZooaU de bleeke gedaanten Van wat ik beklaagde, Van wat ik betreurde, Van wat ik beweende — Afaar nimmer bad! WAAKT OP PROLETAREN! Het is lente geworden .— waakt op proletaren! Wekt elkaar voor het teedere feest van den Atei, En herstelt en hertelt en verzamelt uw écharen — Weer een jaar van den oorlog op aarde is voorhij. "Weer een laar is de. strijd tuAsrhe.n. mensrhen eieArreden Weer een winter van jammer en leed ié volbracht, En weer komt onze éloet langs de wegen geschreden, Als een donkere vlek op de aarde — die lacht; Zie: die lachtl en met al hare bloeiende toppen, Vol van geurende zomerbeloften, opzwelt Tot een ruiker van duizend ontelbare knoppen — En wij hebben de hoofde' en de harten geteld! — Hoe vaak keert nog die lente voor ons, proletaren, Hoe vaak gaat zij voorbij aan ons zonneloos bart.— Tot boe lang neemt de greep van een groep tollenaren /)„, a„j ;)„„ „„/,„;;) ■ ;)„ , „a* Wanneer zullen die vaandels bet lentefeest vieren, Niet verstrooid bier en ginds, als een bloem in de wei, Afaar vereend tot een leger van roode banieren, Naast elkaar — als een land roode tulpen in Afei? Wanneer bloeien ook óns al de doornige hagen, Wanneer komt ook voor ons eenmaal de lentedag, Die ons niet meer een kruis op de schouders ziet dragen, Afaar een bloeiende twijg «— en een bloedroode vlag! — O bij wacht ons, bij wenkt oiu — waakt op proletaren! Want bet is onze adem die die lente wekt, Want bet ié onze schoot die die lente zal baren En oné bart waaruit ze eenmaal haar levenskracht trekt. O bij komt, want bem draagt ge in uw hoopvolle banden, Hij ontbloeit aan uw lichaam, bij bot uit uw bloed — De dag dien we als een vuur in ons oog voelen branden, Die de duistere verte verlicht met zijn gloed. 't Is de dag die met iedere lente ons nadert, 't Is de dag der bevrijding — de dag van den Af ei .— 't Is de dag die ganscb 't volk om ons vaandel vergadert — O zij allen — zij allen — en niet alleen wij! — Het is lente geworden — waakt op proletaren! Wij zijn nog maar een zwervende stem in de lucht, Wij zijn nog maar de gidsen en de martelaren, W^ier gebeent' die toekomstige lente bevrucht. Afaar gelijk ieder lente al baar glanzende loover, Al baar weelde opbouwt uit bet schamele zaad, En zich breidt als een bloeiende zegening over Al bet oude, dat rot en vervalt en vergaat; — Zoo groeit eens op dit dor en ellendig verleden, Als de dag uit bet duister, als 't koren uit kaf, Een onkenbare wereld vol liefelijkheden — — Kameraden eens bloesemt die Lente om ons graf! INKEER Wat leelük beet die beide, W^at leelük doet dat veld, Wat triest, dat geen van beide JU ij meer iets moois vertelt! Elk bloempje aan die wegen Leek eens een mooi verbaal — Nu drupt bet in den regen En zwijgt bet allemaal. 'k Loop in berinneringen Als een wanhopig kind, Dat ziet de oude dingen En de' ouden weg niet vindt. Afaar hebben zich mijn zinnen In scboonen schijn verward — Zij zien verbaasd naar binnen In 't eigen menschenhart: — En langzaam gaan mijn oog en Naar dieper beeltenis ■— Ontdekken zij de logen Van wat daarbuiten is? ANTWOORD Acb kind: waarheid en leugen Zijn altijd wat verward, Want geen van beide deugen Ze alleen voor 'n nundchenbart. Weef tusscbe' uw bart en 't leven Het kleed van schoonen schijn — De bloemen daar geweven Zullen de ware zijn. AU andren ze anders noemen Hebben zij ook gelijk ■—- Het zijn nu eenmaal bloemen En leugens tegelijk. Wat deert het of bet waar is Zoo 't u wat moois verhaalt — AU 't kleed ten leste klaar u Wordt 't toch weer uitgehaald. Niet ganscb uw oogen sluiten, Alleen maar meer of min: — 't Is binnen niet, niet buiten, Afaar altijd middenin! DE DAAD WU 'u bel die de zwarte voren In golvend goud verandren doet, Wie mesten en wie maaien 't koren, Wie ió bet die de wereld voedt — ? Dat zijn de paarden en de ploegers, Dat zijn de zweeteró en de zwoegers, Dat zijn de zaaiers van bet zaad«—« Dat is de daad! Wie graaft de glinsterende kolen, Wie schept bet schitterende zout, Wie haait uit diepe duist re holen Het gele glanzend zachte goud •— ? Dat zijn die in bet donker graven, Dat zijn de slovers en de slaven, Dat is de zwarte kameraad ■— Dat is de daad! Wie zijn bet-die de wereld tooien Afet hunne wapperende vlag, Die roode bloesems om zich strooien Gelijk een eeuw'gen lentedag — / Dat zijn de werkers en de wakers, Dat zijn de sterken en de stakers, Dat zijn de mannen van de straat — Dat is de daad! En wie die hunne vaandels vlechten Tot kénen rozerooden band, Die voor een nieuwe wereld vechten En sterven voor 't beloofde land — ? Dat zijn de muiters en de makkers, Dat zijn die taaie rooie rakkers, Dat zijn de sloopers van den staat — Dat is de daad! HET ORGEL Een orgel! — hoor! Dat klotst in je oor En door je bloed ■— ♦ Dat doet je goed Zoo'n ouwe dreun! — Dat 's nog die deun Van — wacht — nee ■—■ och Waarachtig toch:. Dat ié zooalé Die ouwe walé V2/1 eené — van ■— ah! Van jonge ja »— Van toen — van toen ~~ van toen — ! Wat klinkt dat kwiek Die dansmuziek, Die paé van drie, .—■ Nou sapristi Vooruit: probeer Nog 'é ouwe beer! Hoe lang ié 't nou ~? Wat gaat dat gauw Naar. de ouwe dag ■— / Wat zag ze .—■ — acb Dat 'é flauwigheid'l Zoo ié 't altijd ~— Honneur aux dames — aux dames — aux dames Nou opgepast: — Hoe was 't — ? zoo was 't Zoo: — voet bij voet — Dan die — dat 's goed — Draai door — draai doorl — Verduveld boor Dat ouwe lied ~~! Dat gaat je niet Af eer uit je kop i— Dat vreet je op En overal — ■— Acb ben je mal! — JVat fiedelt — fiedelt — fiedelt dat Wat bard geluid! Wat klinkt dat uit Zoo'n orgel plat — Zoo'n draaiend rad, Zoo'n rammelkast, — En toch: zoo was 't — — Zoo langzaam aan ■—■ Dat lichte gaan — Die leuke zwier ■— Dat zoet pleizier •— Dat zacht genot ■— Dat ~ God! ach God! Stakkert ■— stakkert — stakkert — Uit atilte en Mryé), i% druk. RUMOER Het leven ié te hard van geluiden, De menéchen doen te druk: — Om een ander wat donté te beduiden Verpraten ze bun eigen gelukt In plaaté van de vruchten te énuiken, Gooien ze elkaar met de écbil, Ze praten om maar leven te maken ■— En de wereld ié zelf toch zoo étill Ze konden het eindlu'k wel weten Dat geeneen het in woorden vindt, En dat, waar ze bun woorden vergeten, Het leven paé waarlijk begint! BEKENTENIS Wij zijn ijdele meiucben, Vtrward in ij Delen strijd — W^ij rekenen met wenécben En nooit met een werkelijkheid. Docb in elk eerlijk leven Komt toch een oogenblik, Waarin wij onö overgeven Aan oiu eigen ét Me ik; Waarin wij de waarheid kennen En baar niet meer ontvlièn — En zwijgende bekennen Wat wij nooit wilden zien. DE SPRAKELOOZE RUST Gelukkig, die de stilte kent, Die, als de avond zinkt, Den beker van vergeten drinkt En zich van 't leven wendt; Die mede met bet licht bezwijkt In 't kleureloos verschiet, En kleurelooze dingen ziet Waarin de wereld wijkt. Gelukkig, die geen luid gebed Aleer op de lippen heeft, Die niet meer mee- dit leven leeft, Doch, ab een beeld op bed, Zijn vingers om zijn vingers vouwt En zich bet harte bluscbt, Waarop de eindelooze rust Haar pyramide bouwt. Gelukkig, die geen licht of lied Of leven meer verbeidt, Die luistert naar de Eeuwigheid En in den hemel ziet! - BEDE O dag van leed en stille ■ tranen Die mij alleen in donker laat, O licht dat in uw blinde hanen Geen weenend menécbenbart verstaat, Dat eeuwig straalt door eeuwigheden En niet dan eeuwigheden meet, En van geen toekomst noch verleden Noch van een menschenleven weet, — Afoog' ik nog eenmaal in uw stralen Weer dankbaar wezen voor uw gloed Afoog' ik nog eenmaal ademhalen En baden in uw overvloed! DE HEJfELSPIEGEL Ab twee lichten dwalen Wij den hemel door, AU de sterrestralen Die in 't duister dalen Wischt de nacht om spoor. Onze hanen vonden Beider glanzend bed —• Sinds die lichte stonde Schrijven zij beur ronde Naar gelijke wet. Verre stemmen geven Ons eenzelfden naam, Doch wij beiden bleven Naast elkander zweven, Vielen nimmer saam. Zibren regen ruisebt er Onze baan voorbij Dan weer dooft die luistei En wij ijle' in 't duister, Slechts elkaar nabij. Soms zien wij de vore Van een stralend pad — Blinder dan te voren Laat ons die verloren Onbekende schat. Door de stille sferen Gaat een weg van licht, Aller staag begeeren Is daartoe te keeren — Geen is goed gericht. Tusscben tegenheden Weifelt onze vlucht, Want de lichte steden Fonkelen beneden Als de sterrenlucht. Alle levensbanen Zien in baar beur beeld: — Spiegel aller wanen, Die met stomme tranen Als met sterren speelt. Alensche' en steden sterven, Nijgen eens ten val — Alensche' en sterren zwerven Als verdwaalde scherven Door het diep heelal. Zie boe dicht bepereld Heel de hemel wacht: — Om ons rust de wereld En ons harte dwerelt In den sterrennacht. CUPIDOOTJE - Cupidootje, Speelgenootje, Acb, wat écboot je Weer bijzij! Altijd zeilt je Scherpe pijltje Juut mijn kloppend bart voorbij! Nooit es deert je Gauw geweertje Dan een veertje Van mijn hoed, — En ze zeiden: „Die verdijde Kleine jongen óch iet zoo goed*'! Of — zeg, acbiet je, Deugenietje Afet een rietje Zonder punt? Want ik zie et Wel op wie et Telkenó toch weer ió gemunt! Liefdegodje Wat bedot je Vinnig óchotje jffij zoo vaak? Word ei wakker Kleine rakker — Cupidootje ~ —• schiet ei raak! PAARLENDE WEBBEN Zie: na den regen Straalt weer de avond Over de aarde, En onder duizend Dampende droppelt — Zie onze gaarde Vol paarlende webben! Alles leek beider, Zuiver de wegen Waarlangs wij waarden, En nu op eenmaal: Vol zijn de paden — Zie onze gaarde Vol paarlende webben! Zoo lijkt ons leven Louter, en lieflijk Wat wij bewaarden — Tot wij door tranen Zien naar een vale Vochtige gaarde Vol paarlende webben! DE STEM VAN DEN ARBEID Vit het EngcUb: Tbc Voiee of Toll van JTllUam Morri* Ik boorde in ons midden: Laat hoop en bidden, Altijd zal bet hetzelfde zijn — Het beden en bet morgen brengt frees en zorgen, Daartusscben onze bittre pijn. Toen de aard eend jonger in hoop en honger Ons zwoegen zag, waren wij sterk, Toen — qrooien misleidden ons, bun woorden zeiden ons: Al 't aardscbe leed is Godes werk. Leest in de historie bun dade' en glorie, Hun namen tusscben 't naamloos beer, Ziet van bun logen naar ons zieltogen In 't paradus van hunne leer; Waar de immer sterker, de ijzren werker Ons de' arbeid uit de banden grijpt, Ons 't rad laat draaien en 't zaad laat zaaien, Waarvan de oogst voor andren rijpt; Waar onze hutten ons nauw beschutten En doen vergete' hoe de aarde bloeit, Waar wij kinderen derven, om ze niet te zien sterven, W^aar onze vreugd een zonde is en liefde ons boeit Wie zal dit stelpen, wat God ons helpen, Waar wij ligge' in de bel, door ons zeiven ontstaan — Voor ons zijn geen leiders, slechts misleide' en misleiders, De grooten zijn gevallen, de wijzen gegaan. Ik boorde in ons midden: laat 't weenen en bidden, Het scherpe mes spaart niet bet schaap: — Wij zullen rechten de rijken die ons knechten, Als wij ontwake' uit onzen slaap l Komt samen geschouderd, eer de weer ld Veroudert! Zonder ons zelf winnen wij nooit: .—■ Hoop leidt onze schreden, het lang verleden Bracht ons leiders grooter dan ooit. Laat zij die schromen van vrede droomen En bloempjes vlechten om bun juk, Waar wij die leven ons leven geven Om 'n weer ld te scheppen van geluk! Komt samen geschouderd, eer de wccrtd veroudert! De Zaak brengt alle' aan onze zij: Doet de aarde kraken en schrik ontwaken — En vreugd in 't eind voor u en mij! DE MAN MET DE SCHOFFEL Uit bet Amerlkaanxh: Tbc Man witb tbc Hoe van Edwin Markham Gexbreven na bel zien van Millet'o bekende xhilderij „Èn God xbicp den menxb naar Zyn beeld, Naar bet beeld van God xbicp Hij hem." Gcncéit Gebogen door der eeuwen wicht leunt bij Op zijne schoffel, Aarend naar den grond, De leegheid van geslachten in 't gelaat, En op zijn rug de lading van de weerld. Wie maakte hem dood voor wanhoop en geluk. Een ding dat nimmer lijdt en nimmer hoopt, Dom en verdoofd, een broeder van den os? Wie trok en dreef deez' wilde kaak omlaag? Wiens hand douwde dit voorhoofd zoo terug? Wiens adem blies het licht uit in dit brein? Is dit bet ding dat God het leven schonk Om te regeeren over zee en land; Om starre' en heemlen voor zijn macht te meten; De drift te voelen tot onsterflijkheid? Is dit de droom van Hem die zonnen schiep En 't blauw heelal bestraalde met Zijn licht? In heel de bel, tot in baar laatste kolk, Is er geen wezen vreeslijker dan dit — Geen grooter schreeuw om 's werelds blind begeer — Geen dieper merk en teeken voor de ziel •— Geen zwaarder dreiging tegen het heelal. Wat afgrond tusschen hem en de engelen! Slaaf aan het rad van de' arbeid, wat zijn bem Een Plato en de vlucht der diebteren? If at de eindelooze toppen van bet lied, De morgenstond, bet blozen van de roos? Uit dezen gruwbren kop zien eeuwen leed; Haar treurspel hangt op dien gebogen rug; Uit dezen gruwbren kop roept menschlijkheid, Misleid, beroofd, ontheiligd en onterfd, Haar aanklacht voor de rechters van de weerld, Een aanklacht die ook een voorspelling is. O macht'gen, meesters, beerscbers in elk land/ Is dit bet maaksel dat gij Gode geeft, Dit leelijk ding, ontwricht en uitgebluscbt? Hoe richt gif ooit deez' gruwel weder op; Hoe wekt ge bem weder tot onsterflijkheid; Hoe laat gij bem weer opzien tot bet licht; Hoe zaait ge in deze ziel muziek en droom En maakt de onheugelijke schande goed, Al 't trouwloos onrecht, al 'l onheelbaar leed? O macht'gen, meesters, beerscbers in elk land/ Hoe maakt de toekomst eens deez' reekning op? IVat antwoordt ze op zijn wilde vraag in 't uur Dat op roers stormen schudden aan de weerld? Hoe zal bet koninklijke' en hoon gen gaan — En allen die bem maakten wat bij is •—■ Als deze stomme schrik 't woord vraagt voor God, Aan 't einde van der eeuwen spraakloosheid? INHOUD BU. BU. De stille 5 Beschouwingen, over de Weemoed 7 natuur en den mensch. 58 Het kinderlied . . . 8 De avondwolken. . . 40 De vogeltjes . ... 10 Wraakt op proletaren.!. 42 Muziek 15 Inkeer 44 Wij zoeken 't ver . . 16 Antwoord 45 Mijmering ... 18 De daad 46 Droomen 20 Het orgel 48 De draleró .... 22 Rumoer 50 1 Mei 24 Bekentenis . ... 51 In 't somerpension. . 26 De sprakelooze rust . 52 Het geluk . ... 28 Bede 55 Stervend meisje . . . 51 De hemelspiegel. . . 54 De echo van bet jaar Cupidootje .... 56 der armen .... 52 Paarlende webben . . 58 De beukenhaag . . 54 De stem van den arbeid. 59 Het kwartier. . . . 56 De man met de scboj- De vuurtoren. ... 57 jfel 61 TO ONZE TTINGEN Cupidootje, door Dina Appeldoorn. Uitg. Van der Haar O van Ketel, 's Gravenbage. „ door Hendrika van Tussenbroek. Uitg. J. A. H. Wagenaar, Utrecht. De Daad, door Jan van Duinen. Uitg. N. V. „De nieuwe Muziekhandel", Amsterdam. Paarlende Webben, door Job. F. Keja. Uitg. „Bond van Arbeiders Zangvereenigingen". Er ió verocbenen van C. S. ADAAIA VAN SCHELTEMA bij W. L.eJ J.Bruóóe'ó Uitgevers-Afaatscbappij : Van Zon en Zomer. 5de druk. Pryi fl.—, gebonden f'1.90. Zwerversverzen. 5de druk. Pryi f 1.—, gebonden f 1.90. Eenzame Liedje*. 6e druk. Pr'y's f1.—, gebonden f 1.90. Uit Stilte en Strijd. 5e druk. Pryi j1.—, gebonden f1.90'. Eente Oogil. 3e druk. Bloemlezing van den dichter uit Een Weg van Verzen en Uit den Dool. Pryi fl.—,gebonden fl.90. Zingende Stemmen. 5de druk. Pryi f1.—, gebonden f 1.90. De keerende Kudde. Pryi f'7.—, gebonden f 1.90. Mei-Droom. Een feeitelijk verbeeldingapel in acbt tooneelen. 2de druk. Pryi f 7.—, gebonden f 1.90. Levende Steden: 1. Londen. 2. Dusseldorp. Pryi f 1.—, gebonden f 1.90 per deel. 5. Amiterdam. 2e druk. Pry'if 1.90, gebonden f 2.90. Enkele exemplaren op geschept Hollandscb papier. Pryi f5.~ per deel. Italië. Indrukken en Gedachten. Een Causerie. Met 23 afbeeldingen buiten den tekst. Pryi f4.90, gebonden f 6.50. Over Idealisme. Een Narede tot de Grondslagen eener nieuwe Polzie. Pryi f 0.90. Naakt Model. Tooneelspel in drie bedrijven, 10 perionen, in geïllustreerd omslag van H.Mey er. Prijs f 1.25,gebonden f2.—. Een Weg van Verzen, Uit den Dool en De Grondslagen eener nieuwe Polzie, proeve tol een maatschappelijke kunstleer, tegenover bet naturalisme en anarchisme, de tachtigers en bun decadenten, zijn uitverkocht. Bü de Wereldbibliotheek ió verschenen: Goelbe'i Fausl. Deel I. In Nederlandscbe Verzen vertaald, ingeleid en toegelicht. 2de druk. Bij W. de Haan te Utrecht ió verschenen : De Wilgen. Geïllustreerd door Rie Cramer. ■