:' VAN U DEÊL XVIII II. ZÜÏD-CELEBES (SLOT), ZÜIDOOST- EN OÓST-CELEBÉS _ _ EN MIDDEN-CELEBES (EERSTE DEEL) * ■ . PQOR:^i]pu'iƒ : '•: Directeur va& 's Rijts jEthnographisch Museum .* 8 BOEKHANDEL ËN^^UKKERlJ LEIDEN — I925. ' CATALOGUS VAN 's RIJKS ETHNOGRAPHISCH MUSEUM DEEL XVIII CELEBES II. ZUID-CELEBES (SLOT), ZUIDOOST- EN OOST-CELEBES EN MIDDEN-CELEBES (EERSTE DEEL) 2 4 JUN11926 CATALOGUS VAN 's RIJKS ETHNOGRAPHISCH MÜSEÜM DEEL XVIII CELEBES II. ZUID-CELEBES (SLOT), ZUIDOOST- EN OOST-CELEBES EN MIDDEN-CELEBES (EERSTE DEEL) Dr. H. H. JUYNBOLL Directeur van 's Rijks Ethnographisch Museum BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ voorheen E. J. BRIXJL LEIDEN — 1925. BOEKDRUKKERIJ TKWrheen E. J. BRILL. — LEIDEN. INLEIDING. In de inleiding van het zestiende deel van dezen Catalogus is reeds gewezen op de noodzakelijkheid, om de groote massa voorwerpen, die 's Rijks Ethnographisch Museum van het eüand Celebes bezit, over eenige deelen van den Catalogus te verdeden. 8 Dit deel, het achttiende van de geheele reeks, bevat de beschrijving der voorwerpen, die behooren tot de vier laatste groepen (IX-XII) van den Zuidwestelijken arm, het gebied der Boegineezen en Makassaren, verder die van den Zuidoosteli ken arm van Oost-Celebes tot en met Banggaai en van de beide eerste groepen van M.dden-Celebes, waartoe het gebied van Loewoe tot en met de Paloe-baai gerekend wordt. De overige voorwerpen van Midden-Celebes, die van Noord-Celebes en als aanhangsel die der Sangir- en Talauteilanden zullen in een volgend deel beschreven worden. Onder de wapens van Zuid-Celebes zijn vooral de krissen voor deze streek karakteristiek hoewel toch ook vele exemplaren in de verzameling van het Museum voorkomen, die meer aan javaansche, Madoereesche of Balineesche vormen doen denken. De kenmerken der krissen van Zuid-Celebes zijn zeer nauwkeurig opgegeven door baron van Hoévell ,n zijne verhandeling „Der Kris von Süd-Celebes» (Int Arch. f. Ethnogr. XVIII, 64—67). In groep X van Zuid-Celebes zijn vooral de verzameling van poppen in bruilofts- of gala-hofkostuum (Serie iro8) en de modellen van vorstelijke woningen merkwaardigde bijgevoegde Boegmeesche of Makassaarsche benamingen van onderdeden hiervan zijn door vergelijking met de woordenboeken van dr. Matthes geverifieerd In groep XI zijn slechts weinig kunstvoorwerpen opgenomen, omdat de meeste reeds in andere afdedingen van den Catalogus beschreven zijn. De muziekinstrumenten zijn hier vrij volledig vertegenwoordigd. Van bijzonder belang zijn in groep XII de groote verzameling voorwerpen, die door de to, gebruikt worden. De origineelen, waarover dr. Matthes zijné befvëJ ïï™f?? "wC: dC,BiSSOeS °f heideDSChe Priest«<*** der Boegineezen» gl^Mu^ V' Weten^D' bevinden zich in 's Rijks Ethno- Terwijl voor Zuidwest-Celebes de werken van dr. Matthes onze hoofdbron waren 7vTJ:t^\e»°0St^1^ ™ «*« bonnen de «AactaiJripgTS C van der Hart (Reize rondom het eiland Celebes en naar eenige der Moluksche ïdo M^-In-?en,jare l8S0)> Van J- N' VoSMAER (Korte bedrijving vanTet zuidoostelijk schiereiland van Celebes in Verh. Bat. Gen. XVII (1839) P ör-isl en van Bosscher en Matthusen (Schetsen van de rijken van Timboekoe en Banggaai in Tijdschr. v. Ind. T. L. en Volkenk. II (1854), p. 63—107) en voor lateren tijd de bekende werken van de heeren Dr. P. en F. Sarasin (Reise in Celebes, 1905), J. Elbert (Die Sunda-Expedition, 1911—1912), Prof. A. Grubauer (Unter Kopfjagern in Central-Celebes, 1913), de heeren dr. A. B. Meyer en dr. O. Richter (Publikationen aus dem Königl. Ethnogr. Mus. zu Dresden, XIV, 1903) en eenige verhandelingen van dr. A. C. Kruyt, o. a. die over de To Laki van Mekongga (Tijdschr. Ind. T. L. en Vk. LXI (1922), p. 427—470) en de reis naar Kolaka, door dr. A. C. Kruyt en J. Kruyt (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 1921^.689—704), enz. geraadpleegd. Het aantal voorwerpen uit Zuidoost- en Oost-Celebes in 's Rijks Ethnogr. Museum is gering in vergelijking met die uit andere deelen van Celebes. Zoo ontbreken hier o. a. modellen van huizen, vischgereedschap en landbouwwerktuigen. Zooals reeds in de inleiding van het zestiende deel van dezen Catalogus vermeld is, zijn ook de voorwerpen uit het naburige eiland Boeton hierbij gevoegd. Hiertoe behooren o. a. de eigenaardige lapjes, die daar vroeger als geld gebruikt werden. Onder de wapens zijn bogen en pijlen merkwaardig. De oudere berichtgevers, o. a. Vosmaer, maken hiervan nog melding, terwijl zij volgens nieuwere schrijvers (Kruyt en Sarasin I, 343) thans niet meer voorkomen in die streken. De exemplaren in het Museum behooren tot een serie (150), die reeds in 1875 in net ^zit van het Museum kwam. Ook de groepen XI en XII zijn slechts door enkele voorwerpen vertegenwoordigd, zoodat b. v. een trom het eenige muziekinstrument is, dat het Museum uit deze streken bezit. Zeer groot daarentegen is het aantal voorwerpen uit Midden-Celebes en over dit gebied bestaat een rijke literatuur, o. a. het groote, uit drie deelen bestaande werk van Adriani en Kruyt, De Bare'e-sprekende Toradja's en alle daarvoor en daarna verschenen verhandelingen van den heer Kruyt in de Mededeelingen van het Nederlandsch Zendelinggenootschap en in andere tijdschriften. Een ander groot werk, Kaudern's „I Celebes Obygder" bereikte mij te laat, zoodat het alleen in het laatste gedeelte en voor de aanvullingen kon gebruikt worden. Opvallend is voor Midden-Celebes het gebruik van boomschors als kleeding. Dit onderwerp is trouwens reeds in 1903 door de heeren Adriani en Kruyt in eene monographie behandeld. Vooral het buffelkopmotief speelt hierbij als ornament een voorname rol, zooals ook in het bovengenoemde Zweedsche werk van Kaudern door illustraties aangetoond werd. Bij het nazien der drukproeven hebben de Conservator Dr. W. H. Rassers, Mejuffrouw C. J. Hozee en de heer A. B. Hozee hunne medewerking verleend, terwijl Mejuffrouw Hozee mij tevens hielp met het vervaardigen der Registers. Hun hulp wordt hierbij dankbaar erkend. Leiden, Juni 1925. Dr. H. H. JUYNBOLL. LIJST DER SERIEEN. 16. Leg. Salomon Muller, in 1861 aangekocht. 37. Coll. der voormalige Delftsche Akadcmie, 1864. 38. Don. H. F. J. Huysers, Sept. 1864. 43. Don. C. B. H. baron von Rosenberg, Dec. 1864. 61. Afkomstig uit de nalatenschap van Prof. C. Blume, 1865. 86. Don. Prof. Dr. J. Pijnappel, April 1868. 124. Don. H. J. van Nouhüvs, 1871. 128. Don. Dr. J. Semmelink, Mei 1871. 131. Don. Dr. B. F. Matthes, Oct. 1871. 135. Aankoop Dec. 1871. 144. Don. L. 't Hoen, Juni 1873. 150. Don. L. 't Hoen, Febr. 1875. 171. Don. Mr. M. C. Piepers, Jan. 1877. 182. Aankoop Aug. (877. 202. Don. Mr. M. C. Piepers, April 1878. 232. Don. Prof. Dr. J. P. N. Land, Jan. 1880. 241. Don. J. J. Korndökffer, Juni 1880. 288. Aankoop Dec. 1881. 290. Don. H. G. Jansen, Jan. 1882. 296. Aankoop Maart 1882. 300. Tentoonstelling Parijs, 1878. 306. Aankoop Juni 1882. 311. Aankoop Juli 1882. 321. Aankoop Sept. 1882. 344. Don. Mr. L. A. J. W. baron Sloet van de Beele, Febr. 1883. 351. Afkomstig uit de Modellenkamer der Marine te 's Gravenhage, Maart 1883. 360. Afkomstig uit het Kabinet van Zeldzaamheden te 's Gravenhage, 1883. 365. Aankoop Maart 1883. 368. Aankoop April 1883. 370. Tentoonstelling Amsterdam, 1883. 402. Don. D. E. C. Wolterbeek Muller, Nov. 1883. 454. Don. K. Hoogeveen, Oct 18S4. 458. Don. J. Broers, Dec. 1884. 461. Aankoop April 1884. 499. Aankoop Sept. 1885. 513. Aankoop Nov. 1885. 522. Don. Dr. B. F. Matthes, Dec. 1885. 536. Don. Jhr. Mr. Victor de Stuers, Febr. 1886. 586. Aankoop Nov. 1886. 618. Don. J. H. W. Freytag, Juli 1887. 654. Don. Dr. B. F. Matthes, 1888. 697. Don. Dr. B. F. Matthes, Febr. 1889. 698. Don. A. J. A. F. Eerdmans, Febr. 1889. 699. Don. Kroonprins van Gowa^ Febr. 1889. 706. Don. J. Broers, Maart 1889. 730. Aankoop Sept. 1889. 744. Aankoop Nov. 1889. 776. Don. G. W. W. C. baron van Hoëvkll, April 1890. 793. Don. N. N. Aug. 1890. 800. Don. gemaal der leenvorstin van Bone^ Oct. 1891. 802. Don. A. J. A. F. Eerdmans, Oct. 1890. 804. Don. Prof. Dr. M. Weber, Nov. 1890. 807. Aankoop Nov. 1890. 808. Don. Kroonprins van Gowa, Dec. 1890. 829. Don. Ned.-Ind.-Kegeering, Mei 1891. 844. Aankoop Aug. 1891. 924. Aankoop Jan. 1893. 927. Aankoop Febr. 1893. 964. Aankoop Oct. 1893. 982. Aankoop 1897. 1008. Tentoonstelling te Batavia 1894. 1009. Don. Prins gemaal van Bone^ Aug. 1894. 1018. Aankoop Dec. 1894. 1070. Aankoop Oct. 1895. 1106. Don. Dr. D. W. Horst, Oct. 1896. 1108. Poppententoonstelling te Batavia 1894. 1130. Aankoop Juli 1897. 1160. Aankoop Maart 1898. I20O. Aankoop Nov. 1898. 1216. Don. Mr. F. Was, April 1899. 1232. Don. A. C. Kruyt, Nov. 1899. 1239. Leg. Dr. H. C. A. E. C. Helmkampf, 1899. 1249. Aankoop April 1900. 1300. Don. A. C. Kruyt, Maart 1901. 1328. Don. J. Wolterbeek Muller, Nov. 1901. 1372. Don. F. J. Broers, Maart 1903. 1376. Don. J. Wolterbeek Muller, April 1903. 1377. Don. A. C. Kruyt, April 1903. 1389. Aankoop Juni 1903. 1424. Don. G. W. W. C. baron van Hoëvkll, Febr. 1904. 1428. Aankoop Maart 1904. 1456. Don. Dis. Sarasin, Sept. 1904. 1499. Aankoop Oct. 190$. 1505. Don. G. W. W. C. baron van Hoëvell, Dec. 1905. 1525. Leg. Mr. J. W. van Lansberge, April 1906. 1526. Don. Ned. Ind. Regeering, April 1906. 1535. Aankoop Mei 1906. 1546. Don. J. D. Blankenberg, Juli 1906. 1551. Don. E. L. Rouveroy van Nieuw aal, 1906. 1560. Don. Ned.-Ind. Regeering 1906. 1594. Don. G. Maan, April 1907. 1599. Leg. T. J. Veltman, Juni 1907. 1647. Don. J. E. Jasper, April 1908. 1649. Aankoop April 1908. 1654. Aankoop April 1908. 1679. Aankoop Nov. 1908. 1710. Don. Dr. G. A. J. van der Sande, Juli 1909. 1720. Don. A. Ho ff, Oct. 1909. 1759. Aankoop Jan 1911. 1818. Ruiling Kon. Mil. Akad. Breda, Juni 1912. 1890. Ruiling Kon. Mil. Akad. Breda, Juni 1914. 1895. Don. E. E. W. G. Schröder, Sept. 1914. 1904. Don. Bat. Gen. v. Kunsten en Wetenschappen, Dec. 1914. 1926. Don. Bat. Gen. v. Kunsten en Wetenschappen, Juli 1916. 1971. Don. A. J. Gooszen, 1919. 1977. Don. erfgenamen Mr. M. C. Piepers, Nov. 1919. 2017. Don. D. C. Prins, Oct. 1921. ALPHABETISCHE LIJST DER SCHENKERS. Blankenberg (J. D.), Serie 1546. Blume (Prof. C.), Serie 61. Bone (gemaal der leenvorstia van), Serie 800 en 1009. Broers (F. J.), Serie 1372. Broers (J.), Serie 458 en 706. Eerdmans (A. J. A. F.), Serie 698 en 802. Freytag (J. H. W.), Serie 618. Gooszen (A. J.), Serie 1971. Gowa (kroonprins van), Serie 699 en 808. Hoen (L. 't), Serie 144 en 150. Hoëvell (G. W. W. C. Baron van), Serie 776, 1424 en 1505. Hoff (A.), Serie 1720. Hoogeveen (H.), Serie 454. Horst (Dr. D. W.), Serie 1106. Hdysers (H. F. J.), Serie 38. Jansen (H. G.), Serie 290. Jasper (J. E.), Serie 1647. Korndörffer (J. J.), Serie 241. Kruyt (A. C), Serie 1232, 1300 en 1377. Land (Prof. Dr. J. P. N.), Serie 232. Maan (G.), Serie 1594. Matthes (Dr. B. F.), Serie 131,522,654 en 697. Nouhuys (H. J. van), Serie 124. Piepers (Mr. M. C), Serie 171 en 203. Pijnappel (Prof. Dr. J.), Serie 86. Prins (D. C), Serie 2017. Rosenberg (C. B. H. Baron von), Serie 43. Rouveroy (E. L. -van Nieuwaal), Serie 1551. Sande (Dr. G. A. J. van der), Serie 1710. Sarasin (Dr. F. en P.), Serie 1456. Schröder (E. E. W. G.), Serie 1895. Semmelink (Dr. J.), Serie 128. Sloet van de Beele (Mi. L. A. J. W. Baron), Serie 344. Stuers (Jhr. Mr. Victor de), Serie 536. Was (Mr. F.), Serie 1216. Weber (Prof. M.j, Serie 804. Wolterbeek Muller (J.), Serie 402, 1328 en 1376. LITERATUUROVERZICHT'). Abendanon (E. C), Celebes uit, of in de Tethys. (T. N. A. G. 1915, p. 358—365). Actes du 6e Congres international des orientalistes, Deel IV. Adriani (Dr. N.), De reis van den heer W. J. M. Michielsen naar het Posso-Meer, 12—17 Juli I869 (/. G. 1913, II, 1612—1618). Adriani (Dr. N.), De talen der To Boengkoe en To Mori (M. N. Z. G. XLIV, 249—318). Adriani (Dr. N.), De Toradja'sche vrouw als 'priesteres (Verst. Med. Kon. Ak. v. Wet. afd. Letterk. V, 2, 2« stuk (1917), p. 453—478). Adriani (Dr. N.), Toradja'sche karaktertrekken (Onze Eeuw, 1916, p. 386 e. v.). Adriani (Dr. N.), Van Posso naar Mori, 22 Aug.—29 Sept. 1889 (M. N. Z. G. XLIV, 135—214). Adriani (Dr. N.), Verhaal van de ontdekkingsreis van Jhr. J. C. W. D. A. van der Wijck naar het Posso-meer, 16—22 Oct. 1865 (I. G. 1913, II, 843—862). Adriani (Mevr. M. — Gunning), Toradjasch leven (Eigen Haard, 1916, p. 224, 288, 427, 497, 598, 67°)- Adriani (Dr. N.), en Kruyt (Dr. A. C), De Bare'e-sprekende Toradja's, deelI—III, Batavia, 1912—1914. Adriani (Dr. N.), Geklopte boomschors als kleedingstof op Midden-Celebes en hare geographische verspreiding in Indonesië (I. A. f. E. XIV, 139—191 en Publicaties uit 's Rijks Ethn. Museum, Serie II, n°. 4, Leiden, 1905). Adriani (Dr. N.), Van Posso naar Todjo (Af. N. Z. G. XLIII, 1—46). Affelen (C. A. van — van Saemsfoort), De &a>/-palm en wat er van hem verkregen wordt (T. I. T. L. Vk. L, 288—325 met pl. I—IV). Annalen des Kaiserlich-Kóniglichen Hofmuseums in Wien. Bakkers fj. A.), De eilanden Bonerate en Kalaoe (T. I. T. L. Vk. XI, p. 215—264). Bakkers (J. A.), Het vorstendom Boni (T. I. T. L. Vk. XV, p. 1—208). Beccari (O.), Nova Gninea, Selebes e Molucche. Firenze, 1924. Bock (C), Reis in Oost- en Zuid-Borneo van Koetei naar Bandjermasin, met atlas. 's-Gravenhage, 1881—1887. Boonstra (R. — van Heerdt), De berglandschappen, behoorende tot de afdeeling Paloe van Midden-Celebes (T. N. A. G. 1914, p. 618—644). Bosscher (C.) en Matthijssen (P. A.), Schetsen van de rijken van Tomboekoe en Banggaai (T. I. T. L. Vk. II, p. 63—107). Brautigam (D. A. P.), Nota betreffende het zelf besturend landschap Tanette (T. I. T. L. Vk. LVI, p. 445—476). Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem. 1) De vet gedrukte gedeelten van de titels duiden de in den tekst gebruikte verkortingen aan. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, uitgegeven door het Kon. Instituut v. Taal-, Land- en Volkenkunde. Catalogus der ethnographische verzameling van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 4e druk (1885) mit Supplement I (1894) door Mr. J. A. van der Chijs en Supplement II (1901), door Mr. L. Serrurier. Catalogus der Ten toon stelliug van landbouw, veeteelt en nijverheid. Batavia, 1893. Catalogus der afdeeling Nederlandsche Koloniën van de Internationale Koloniale en Uitvoerhandeltentoonstelling te Amsterdam, 1883. Leiden, 1883. Catalogus der verzameling van Modellen van het Departement van Marine. 's-Gravenhage, 1858. Catalogus van 's Rijks Ethnographisch Museum. Deel I—XVII. Leiden, 1909—1924. Cat. Tent. Par. = Catalogue spécial des produits exposés par le Royaume des Fays-Bas. Expos. univers. La Haye, 1878. Cat. Tent. Poppen Batavia = Catalogus van de verzameling poppen, weergevende verschillende kleederdrachten van de volken van den Nederl. Oost-Ind. Archipel. Batavia, 1894. Cat. Tent. Poppen den Haag = Tentoonstelling van kleederdrachten in Ned.-Indië, voorgesteld door poppen. 's-Gravenhage, 1894. Clercq (F. S. A. de), Nieuw plantkundig woordenboek van Ned.-Indië, uitgegeven door Dr. M. Greshoff. Amsterdam, 1909. Eerdmans (A. J. A. F.), Het landschap Gowa (Verh. Bat. Gen.. L). Elbert (J.), Die Sunda-Expedition. Band I—II. Frankfort a/M. 1911—1912. Encyclopaedie Van Nederlandsch-Indië. Engelhard (H. E. D.), Mededeelingen over het eiland Saleyer (Bgdr. T. L. Vk. 4e vol gr. VIII, p. 263—S10). Filet (G. A.), Plantkundig woordenboek voor Nederl.-Indië. Amsterdam, 1888 Gids Tent. Z. Celebes = H. W. F i s c h e r, Gids voor de tentoonstelling van ethnographische voorwerpen van Zuid-Celebes. Leiden, 1907. Goedhart (O. M.), Drie landschappen in Celebes (T. I. T. L. Vk. L, p. 442—548). Goedhart (O. M.), Nota van toelichting betreffende het zelf besturend landschap Barroe (T. I. T. L. Vk. LV, p. 557—584)- Graafland (N.), De Minahassa. Deel I—II. Haarlem, 1898. Grubauer (A.), Unter Kopfjagern in Central-Celebes. Leipzig, 1913. Hart (C. van der), Reize rondom het eiland Celebes en naar eenige der Moluksche eilanden, gedaan in den jare 1850 door Z. M. schepen van Oorlog Argo en Bromo. 's-Gravenhage, 1855. Hasselt (A. L. van), Ethnographische Atlas van Midden-Sumatra. Leiden, 1881. Hein (Dr. W.), Indonesische Schwertgriffe (Ann. K. K. Naturhist. Hofmus. in Wien, 1889 P- 3«7—358). Hoëvell (G. W. W. C. Baron van), Der Kris von Süd-Celebes (I. A. f. E. XVIH, p. 64—67). Hoëvell (G. W. W. C. Baron van), Todjo, Posso en Saoesoe (T. I. T. L. Vk. XXXV, p. 1—47). Indische Gids. Internationales Archiv fiir Ethnographie. Jasper (J. E.), Vlechtindustrie in de Residentie Jogjakarta door Engelbert van Bevervoorde (Tijdschr. Binnenl. Bestuur, XXXIX, 61 e. v.) Jasper 0. E.), en Mas Pirngadie. De inlandsche kunstnijverheid in Nederlandsch-Indië. L Het vlechtwerk. 's-Gravenhage, 1912. Kate (P. ten), De weg van Bada naar Napoe (Af. N. Z. G. 1910, p. 287). Kate (P. ten), De weg van Oema i Raha (van het Posso-meer naar Napoe) (Af. N. Z. G. «9'5, P- 339)- Kaudern (W.), I Celebes obygder, Band I—H. Stockholm, s. a. (1921). Klift (M. van der), Mekongga (Kolaka) (Af. N. Z. G. 1920, p. 140—155 en 241—256). Kooreman (P. J.), De feitelijke toestand in het gouvernementsgebied van Celebes en onderhoorigheden (I. G. V, p. 171—204, 358—384, 482—498 en 637—655). Kriebel (D. J. C), Het eiland Bonerate (Bqdr. T. L. Vk. LXXVL, p. 203—221). Kruyt (A. C), De adoptie in verband met het matriarchaat bij de Toradja's van Midden-Celebes (T. I. T. L. Vk. XL1, p. 80—92). Kruyt (A. C), De berglandschappen Napoe en Besoa in Midden-Celebes (7". N. A. G. 1908, p. 1271—1344). Kruyt (A. C), De Toradja's van de Sa'dan, Masoepoe- en Mamasa-rivieren (T. /. T. L. Vk. LXHI, p. 81—175 en 259—401). Kruyt (A. C), De To Rongkong in Midden-Celebes (Bgdr. T. L. Vk. LXXVI, p. 366—397). Kruyt (A. C), De To Seko in Midden-Celebes (Bijdr. T. L. Vk. LXXVI, p. 398—435). Kruyt (A. C), Een en ander aangaande het geestelijk en maatschappelijk leven van den Posso-Alfoer (Af. N. Z. G. XXXIX, p. 2—36, 106—153, XL, S. 7—31, 121—160, 245—282, XLI, p. 1—52). Kruyt (A. C), Een en ander over de To Laki van Mekongga (Zuidoost-Celebes) (7". /. T. L. Vk. LXI, p. 427—470). Kruyt (A. C), Eenige ethnographische aanteekeningen omtrent de Toboengkoe en de Tomori (Af. N. Z. G. XLIV, p. 215—248). Kruyt (A. C), Het landschap Bada in Midden-Celebes (T. N. A. G. 1909, p. 349—38°)- Kruyt (A. C), Aftasa, eene bijdrage tot het dynamisme der Bare'e-sprekende Toradja's en enkele omwonende volken (B. T. L. Vk. LXXV, p. 36—133 en LXXVI, p. 1—116). Kruyt (A. C), Mijne reis van Gorontalo naar Posso (Af. N. Z. G. XXXV, p. 225 e. v.). Kruyt (A. C), Woordenlijst van de Bare'e-taal, gesproken door de Alfoeren van CentraalCelebes. 's-Gravenhage, 1894. Kruyt (J.y, De Boea1 en eenige andere feesten der Toradja's van Rante pao en Makale (7*. f. T. L. Vk. LX, p. 161—186). Kruyt (J.), Het ma'boea en de tatouage in Seko (Bijdr. T. L. Vk. LXXVI, p. 235—257). Kruyt (J.), Het weven der Toradja's (Bgdr. T. L. Vk. LXXVIII, p. 403—425). Lehmann (Dr. J.), Systematik und geographische Verbreitung der Oeflechtsarten (Abh. und Berichte des Königl. Zool. und Anthr. Ethn. Museums in Dresden. Band XI, n°. 3). Ligtvoet (A.), Beschrijving en geschiedenis van Boeton (Bgdr. T. L. Vk. 4e volgr. II, p. I—112). Ligtvoet (A.), Geschiedenis van de afdeeling Tallo (7". /. T. L. Vk. XVIII, p. 43—68). Ligtvoet (A.), Naamsafleiding van het rijk Balangnipa in Mandar (T. I. T. L. Vk. XXIII, p. 40). Ligtvoet (A.), Zijn de munten n°. 287 en 288 van het werk van Prof. Millies: Recherches sur les monnaies des indigènes etc. van Makassaarschen oorsprong? (T. I. T. L. Vk. XXIII, p. 159)- Loebèr (J. A.), Het weven in Ned.-Indië (Buil. Kol. Mus. Haarlem, n°. 29). Amsterdam, 1903. Loebèr (J. A.), Houtsnijwerk en metaalbewerking in Nederlandsch-Indië (Géülustr. Beschr. v. Indische Kunstnijverheid, n°. VIII). Amsterdam, 1916. Maengkom (E. R.), Dagboek van een tocht uit Todjo naar Mori (Midden-Celebes) en terug naar het Posso-meer (11—27 April 1906), T. N. A. G. 1907, p. 855—871. Mason (O. F.), Vocabulary of Malaysian basketwork. A study in the W. L. Abbott collections (Proc. of the U. S. Nat. Museum, vol. XXXV, p. 1—51). Washington, 1908. Matthes (B. F.), Boegineesch-Hollandsch Woordenboek met bijbehoorende ethnographische Atlas. 's-Gravenhage, 1874 met Supplement. 's-Gravenhage, 1889. Matthes (B. F.), Bijdragen tot de ethnologie van Zuid-Celebes. 's-Gravenhage, 1875. Matthes (B. F.), De Makassaarsche en Boegineesche Kotlka's (7". I. T.L. Vk. XVIIL, p. I— 38). Matthes (B. F.), Einige Eigenthümlichkeiten in den Festen und Gewohnheiten der Makassaren und Buginesen (Actes du 6e Congres international des Orientalistes, 1883, IV, p. 273—299). Matthes (B. F.), Kort verslag aangaande alle mij in Europa bekende Makassaarsche en Boegineesche Handschriften. Amsterdam, 1875. Matthes (B. F.), Korte beschrijving van het Celebesche kaartspel ( T. I. T. L. Vk. XL, p. 525 e. v.). Matthes (B. F.), Makassaarsch-Hollandsch Woordenboek, met bijbehoorende ethnographische Atlas. 2e druk. 's-Gravenhage, 1885. Matthes (B. F.), Over de ada's of gewoonten der Makassaven en Boegineezen (Versl. Med. Kon. Akad. v. Wetenschappen, afd. Letterkunde, 3e reeks, II, 1885, p. 137—189). Matthes (B. F.), Over de bissoe's of heidensche priesters der Boegineezen (Verh. Kon. Akad. v. Wetenschappen. Amsterdam, 1872). Mededeelingen van het Encyclopaedisch Bureau, II (1912). Mededeelingen van het Nederlandsen Zendelinggenootschap. Meyer (Dr. A. B.), Alterthümer aus dem ostindischen Archipel. Leipzig, 1884. Meyer (Dr. A. B.) und Richter (Dr. O.), Publikationen aus dem Königl. Ethnogr. Museum zu Dresden. XIV. Celebes. I. Dresden, 1903. Morris (D. F. van Braam), Nota van toelichting op het contract gesloten met de landschappen Maiwa (Masenrempoeloe), Doerie, Kassa, Batoelappa, Alietta (Adjatapparang), Soeppa en Sawietto (T. 1. T. L. Vk. XXXVI, p. 152—230). Nederlandsche Staatscourant. Niemann (G. K.), De Boegineezen en Makassaren (B. T. L. Vk. 5= volgr. IV, p. 74—88 en 266—286). Notulen van de algemeene en directievergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Perelaer (M. T. H.), De Bonische expeditiën. Krijgsgebeurtenissen op Celebes in 1859 en 1860. Leiden, 1872. Proceedings of the United States National Museum. Riedel (J. G. F.), De Topantunuasu of oorspronkelijke volksstammen van Centraal-Celebes (B. T. L. Vk. 5e volgr. I, p. 77~95). Rouffaer (G. P.), Catalogus van Oost-Indische weefsels, Javaansche batiks en Oud-Indische meubels. 's-Gravenhage, 1901. Rlitte (Dr. jur. J. M. Ch. E.), De schaking bij den Makassaar in verband met de hedendaagsche toestanden (T. I. T. L. Vk. XLI, p. 300—323). Sarasin (P. und F.), Reisen in Celebes, ausgeführt in den Jahren 1893—1896 und 1902—1903. Band I—IL Wiesbaden, 1905. Schmeltz (J. D. E.), Indonesische Prunkwaffen (f. A. f. E. IH, p. 85—115). Schuyt (P.), Langs oude en nieuwe wegen (Af. N. Z. G. 1913, p. 341—370). Schuyt (P.), Het tegenwoordige landschap Todjo (Af. N. Z. G. 1915, p. 262 e.v.). Spat (C), Bamboekokers uit Loewoe (Elsevier's Maandschrift, 1912, II, p. 36 e.v.). Spat (C), Schilden van buffelleer uit Loewoe (Het N. I. huis Oud en Nieuw, ie jaarg. (1912), p. 156—160). Staal (ƒ. J.), De ontdekking van het Posso-meer (T. N. A. G. 1913, p. 786—788). Stok (N. P. van der), Het eiland Saleier (T. I. T. L. Vk. XV, p. 398—445). Tideman (J.), Het landschap Laikang (B. T. L. Vk. 7» volgr. V, p. 648—657). Treffers (F.), Enkele kantteekeningen op „Reise von der Mingkoka-Bai nach Kendari". Hoofdstuk VI van „Reise in Celebes", door Dr. P. en F. Sarasin, deel I. Wiesbaden, 1905 (T. I. T. L. Vk. LV, p. 223—229). Treffers (F.), Het landschap Laiwoei in Z. O. Celebes en zijne bevolking (T. N. A. G. 2= Ser. XXXI, p. 188—221). Tijdschrift van Binnenlandsch Bestuur. Tijdschrift van Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, uitgegeven door het Batav. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Tijdschrift van het Nederlandsen Aardrijkskundig Genootschap. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Verslagen en Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Verzameling van berichten betrekkelijk de Bijbelverspreiding. Veth (Prof. Dr. P. J.), Het paard onder de volken van het Maleische ras. Leiden, 1894. Vosmaer (J. N.), Korte beschrijving van het zuid-oostelijk schiereiland van Celebes in hel bijzonder van de Vosmaersbaai of van Kendari; verrijkt met eenige berichten omtrent den stam der orang Badjo's en meer andere aanteekeningen (Verh. Bat. Gen. XVII, p. 61—184). Walcheren (P. M. van), Ornamentiek bij de Toradja's (Ned.-Indië Oud en Nieuw, I, p. 147—156). Weber (Prof. Dr. M.), Ethnographische Notizen über Flores und Celebes (/. A. f. E. III, Supplement). Weijden (J. van der), Boni (Ind. Mil. Tijdschr. 1905). Wiggers (H. D.), Schets van het regentschap Kadjang (T. I. T. L. Vk. XXXVI, p. 247—278). Wilken (G. A.), Het animisme. Amsterdam, 1884—1885. INHOUD. Bladz. Inleiding V Lijst der Seriecn . VU Alphabetische lijst der schenkers rx Literatuuroverzicht X Lijst der platen Xix ZUID-CELEBES. GROEP IX. I. Aanvalswapenen. I. Lansen en werpspiesen I 2. Krissen, a. Met eenvoudig recht lemmet en houten, beenen of ivoren greep . 12 b. Het lemmet recht, getand, de greep als voren 16 c. Het lemmet vlammend, de greep van hout, in den vorm van, een Garoeda of raksasa jj d. Het lemmet gevlamd, de greep van hont in den vorm van een hondepenis. . 20 e. Het lemmet gevlamd, de greep van been, hoorn of ivoor 24 3. Zwaarden 25 4. Dolken 28 5- Knotsen 34 6. Blaasroeren met toebehooren 35 7. Vuurwapenen met toebehooren 35 II. Verdedigingswapens 35 III. Krijgskleeding 36 GROEP X. I. Staatsiekleeding. a. Staatsiehoofddeksels 37 b. Staatsieborstbedekking 37 c. Sieraden 38 d. Ambtskleeding door poppen voorgesteld 38 II. Staatsiewapens, a. Staatsielansen 42 b. Staatsiekrissen 42 c. Staatsiezwaarden 43 IIL Staatsievaartuigen 43 IV. Zegelstempels 44 V. Vlaggen 45 VL Gereedschappen van misdadigers 45 VIL Straf- en folterwerktuigen 45 VUL Voorwerpen die op het huwelijk betrekking hebben 45 Bladz. GROEP XI. I. Filigraanwerk 53 II. Borduurwerk , 53 III. Muziekinstrumenten, a. Slaginstrumenten 54 i. Blaasinstrumenten 55 c. Snaarinstrumenten 5° IV. Dans 57 V. Tooneelkleuding 58 VI. Het maken van bouquetten 59 VII. Spelen voor volwassenen 60 VIII. Kinderspelen 61 GROEP XII. I. Voorwerpen bij feesten gebruikt 62 II. Voorwerpen bij geboorten gebruikt 64 III. Voorwerpen bij begrafenissen gebruikt 64 IV. Voorwerpen op den godsdienst betrekking hebbende, a. Tooverij en toovermiddclen. 65 b. Door de Bissoes gebruikte voorwerpen 67 e. Voorouderbeelden 75 d. Voorwerpen op den Islam 75 V. Genees- en heelkunde 76 VI. Schrijfgereedschap en literatuur 77 ZUIDOOST- EN OOST-CELEBES. GROEP I. I. Gereedschap tot bereiding, gebruik en bewaring van spijzen 7S II. Opwekkende middelen 81 GROEP II. I. Sieraden 82 II. Kleeding. a. Hoofdbedekking. ... 83 b. Bedekking van het bovenlichaam 85 c. Bedekking van het benedenlichaam 85 GROEP III. I. Matten 87 II. Manden en doozen 88 III. Overig huisraad 89 GROEP IV. Jacht en vischvangst 90 GROEP V. Land-, tuin- en boschbouw; veeteelt 90 GROEP VI. Middelen van vervoer 91 GROEP VII. Handel. Maten en gewichten. — Munten 91 Bladz GROEP VIII. Verkrijging van grondstoffen en hunne bewerking. — Inheemsche nijverheid 92 GROEP IX. I. Aanvalswapens. I. Lansen 0.2 2. Bogen en pijlen 3. Krissen 04 4. Zwaarden «4 5. Vuurwapenen gó IL Verdedigingswapens. I. Schilden q6 III. Krijgskleeding 07 GROEP X. Staat en maatschappij qg GROEP XL Speelgoed en muziekinstrumenten qq GROEP XII. Godsdienst. — Voorwerpen bij begrafenissen gebruikt gq MIDDEN-CELEBES. GROEP I. I. Gereedschap tot bereiding, gebruik en bewaring van spijzen, a. Van vlechtwerk . . 100 b. Van klapperdop en kalebas 102 c. Van bamboe l0j d. Van hout i0. e. Van aardewerk l0. II. Opwekkende middelen. I Sirih ... 105 2. Tabak tig GROEP II. I. Sieraden, a. Hoofdsieraden nq b. Oorsieraden nq e. Halssieraden 120 d. Borstsieraden 120 e. Armsieraden 121 f. Vingersieraden 122 g. Gordels en been versiering 122 //. Varia 123 II. Kleeding. a. Hoofdbedekking. I. Hoeden en mutsen 123 2. Hoofdringen en hoofdbanden 125 3. Hoofddoeken 129 b. Schouderdoeken 127 c. Baadjes. 1. Van boomschors 141 2. Van katoen 144 d. Lendendoeken 145 e. Rokken. I. Van boomschors 145 2. Van katoen 148 ƒ. Broeken 149 g. Billappen 149 Regenschermen IJO Aanvullingen en verbeteringen 151 Naam- en zaakregister 153 Register der inlandsche namen 161 Nummerregister I«7 LIJST DER PLATEN Plaat I. Fig. i. SriAza.lt (Posso) (Inv. n». 1926/78, blz. 115). — Fig. 2. SirihXaaA (ft») (Inv. n°. 1926/80, blz. 114). — Fig. 3. Pinangachaax (Mengkokd) (Inv. n°. 1926/637, blz. 81). Plaat IL Fig. I. SrMtasch (Posso) (Inv. n°. 1926/U3, blz. 112). — Fig. 2. SiriAzzk (Toradja's) (Inv. n». 1232/103, blz. 110). — Fig. 3. Wierookvat (Takalar) (Inv. n«. 1008/63, bis. 63). — Fig. 4. Sigarettenkokers (Botton) (Inv. n°. 1904/297, blz. 99). Plaat III. Fig. 1. Stormhoed (Makassar) (Inv. n». 202/16, blz. 36). — Fig. 2. Muts (Tominibocht) (Inv. n°. 776/48, blz. 125). — Fig. 3. KoppensneUersattribnut (Kolaka) (Inv. n». 1904/295, blz. 97). Plaat IV. Fig. 1. Hoofdsieraad (Zuid-Celebes) (Inv. n°. 37/174, blz. 57). — Fig. 2. Hoofdring (Tobada) (Inv. n°. 1456/5, blz. 126). — Fig. 3. Hoofdring (Midden-CeUbes) (Inv. n». 1926/653, blz. i27> — Fig. 4. Hoofdring (Midden-Celebes) (Inv. n». 1926/657, blz. 127). — Fig. 5. Handboei (Banggaaï) (Inv. n°. 370/2248, blz. 98). Plaat V. Fig. 1. Hoofddoek (Toradja's) (Inv. n». 17:0/100, blz. 136). — Fig. 2. Hoofddoek (Tobada) (Inv. n°. 1456/22, blz. 137). Plaat VI. Fig. 1. Bamboekoker (Rante Pao) (Inv. n°. 2017/14, blz. 118). — Fig. 2. Bamboekoker (Rante Pao) (Inv. n». 2017/15, blz. 118). — Fig. 3. Bamboekoker (Midden-Celebes) (Inv. n». 1977/77, deel XIX). — Fig. 4. Hoed (Tomboekoe) (Inv. n». 150/1, blz. 85). Plaat VII. Fig. 1. Spijsdeksel (Kandart) (Inv. n. 1890/4, blz. 80). — Fig. 2 en 3. Guitaar (Zuid-Celebes) (Inv. n". 1130/100, blz. 57). Plaat VIII. Fig. 1. Staatsielans (Saleier) (Inv. n». 37/219, blz. 42). — Fig. 2. Lans (ZuidCelebes) (Inv. n°. 1239/150, blz. 9). — Fig. 3. Lans (Zuid-Celebes) (Inv. n». 536/5, blz. 7). — Fig. 4. Lans (Zuid-Celebes) (Inv. n». 964/20, blz. 6). — Fig. 5. Staatsielans (Makassar) (Inv. n». 202/6, blz. 42). — Fig. 6. Staatsielans (Bone) (Inv. n». 202/5, blz. 42). — Fig. 7. Lans (Makassar) (Inv. n». 360/5353, blz- 8) Fig. 8. Lans (Zuid-Celebes) (Inv. n». 368/12, blz. 8). Plaat IX. Fig. 1. Kris (Zuid-Celebes) (Inv. n. 306/7, blz. 18). — Fig. 2. Zwaard (Kolaka) (Inv. n». 1456/94, blz. 95). — Fig. 3. Kris (Zuid-Celebes) (Inv. n». 1070/220, blz. 24). Plaat X. Fig. 1. Zwaard (Zuid-Celebes) (Inv. n«. 730/17, blz. 27). — Fig. 2. Zwaard (ZuidCelebes) (Inv. n». 1926/748, blz. 26). — Fig. 3. Staatsiekris (Goma) (Inv. n«. 1560/7, blz. 43). — Fig. 4. Staatsiekris (Gowd) (Inv. n°. 1560/6, blz. 43). ZUID-CELEBES. GROEP IX. Wapens en krijgskleeding'); I. Aanvalswapens. I. Lansen en werpspiesen. a. Geheel van hout. 37/220. Lans (poesoe-poesoe*), van pinang-hout, cylindervormig, met aangepunte uiteinden; nabij het ondereinde dwarskerven en een paar rondgaande groeven. Z. L. 177, dm. 1,8 cM. b. Geheel van bamboe. 37/221 en 1456/124—125. Lansen (saroba*), van bamboe, aan het boveneinde door een tusschenschot gesloten, aan het ondereinde schuin aangepunt, bij 221 met twee stompe asymmetrische weerhaken. — Bij Boegineesche boeren in de veldhuisjes in gebruik. 221: Z., 124: Lappa Kanroe, Bont, 125: Toala, Lamontjong. L. 199, 223 en 222, dm. 2,5, 2,3 en 1,8 cM. 202/7*). Bamboeschacht, van een werpspies, van boven smal, van onderen breed uitloopend en geschonden. Makassar. L. 203, dm. 2,6 cM. c. Met ijzeren punt en eenvoudige houten schacht. 61/93 *). Lans, de punt lang, smal en plat, met middenrug, het breedst boven den steel. De schacht van lichtbruin hout, van boven naar onderen breeder wordend. Z. (?). L. 189, 1. punt 26, br. 2, dm. schacht 2 cM. 37/215»). Als voren, doch de punt tongvormig, in het midden het breedst, met eenige inkepingen in het boveneinde, door omwinding met rotanreepen en een band 1) Ene. v. N. I. IV, 670—693, s. v. wapens der inlandsehe bevolking. — van Braam Morris, /. /. T. L. Vk. XXXVI, 160, 173, 181, 190, 197, 207, 222. — Eerdmans, 1. c. 72—73. —Bakkers, 74—97- — Matthes, Ethn. Atlas, pl. VIII. — Pkrelaer, Bonische expeditie» in i8S9 f* '86o, I, 15 vlg. — Niemann, B. T. L. Vk. 5e volgr. IV, 266—286. — I. van der Wehden, Boni (Ind. Mil. Tijdschr. 1905). . 2) Matthes, Mak. Wdb. 190, s. v. 3" poessóe met Atlas, pL VUL fig. 16. 3) Matthes, Mak. Wdb. 776, s. v. sarbba met Atlas, pl. VIII, fig. 15. 4) Serie 202 don. Mr. M. C. Piepers, April 1878. 5) Serie 61 leg. Prof. C. Blume, Dec. 1865. 6) Vgl. Matthes, Atlas, pl. VIII, fig. 1. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XVIII. 1 diagonaal vlechtwerk bevestigd aan de schacht van bruin hout. Op een Dajaksch blaasroer gelijkend, doch niet uitgehold. Z. L. 228, L punt 33,5, br. 4,5, dm. schacht 1,8 cM. 1456/52, Lans, als voren, doch de punt ruitvormig1), met eenigszins concave onderzijden, overgaande in een korten, platten steel met twee paren rondgaande Kroeven en daaronder een kegelvormige bus, die op de schacht past, alles uit één stuk. Schacht van palmhout, cylindervormig, het boveneinde tonvormig verdikt. Tosada (Sanggala Toradja's), Soso. L. punt 40,5, br. 5,8, 1. schacht 162, dm. 2,1 cM. 321/8*). Als voren, doch de punt als het lemmet van een zwaard met convexe snede en'van onderen scherpen en concaven, van boven stompen en convexen rug, geleidelijk overgaande in de kegelvormige bus. De schacht van donkerbruin hout. Z. (?). Lv punt 39,7, br. 4,5, 1. schacht 153, dm. 3,3 cM. 024/1:6—57 s). Lansen, als voren, doch de punt rietbladvormig, langs het midden het dikst. De schacht van grijsbruin hout, het ondereinde bij n». 57 met vezelkoord omwonden, n°. 56 met een geelkoperen, geribde bus. Z. L. punt 28,5 en 29,1, br. 2,5, L. schacht 151 en 152, dm. 2,1 en 2,2 cM. 202/11. Lans, als voren, de punt rietbladvormig, geleidelijk in den cylindervormigen steel overgaande. Schacht van donkerbruin hout, het boveneinde afgebroken. Bus van roodkoper met kraagvormigen ring aan het ondereinde. Saleier. L. punt 21,2, br. 1,5, 1. schacht 139,5, dm. 1,5 cM. •100/747 *)• Als voren (Boeg. toemba % model, de punt smal met middenrug, de beide sneden van boven puntig uitloopend. De steel in het midden ojiefvormig verdikt. Zeer korte schacht van bruin hout, zonder bus. Makassar. L. punt 19, br. 2,6, l. schacht 24,2, dm. 1,7 cM. 1526/5»). Als voren, de punt zeer ruw, lancetvormig met twee verdikkingen als steel. Schacht van effen geel hout, het boveneinde achthoekig en puntig, het ondereinde met zilveren (?) bus, waaraan rondgaande verdikkingen en kraag. Scheede van hout het onder- en boveneinde ovaal, kegelvormig verdikt en met zwart gemaakte rondgaande groeve; het middelste deel met zwart garen omwoeld. Djampoewa, G-oiva. L. totaal 247, 1. punt 30, br. 3,2, dm. schacht 3 cM. 1526/7»). Als voren, doch de punt bladvormig, driehoekig, aan weerszijden beitelvormie geslepen; steel met rondgaande verdikking. Schacht van geel hout, cylindervormig, naar boven dunner met dikkere kegelvormige punt; hieraan een cylindervormig busje met rondgaande groeven en bladornament. Onder aan de schacht een geelkoperen bus, achtkantig tusschen cylindervormige ringen; uitgestulpte kraag en ruw ingegrifte cirkelbogen. Scheede van bruin hout, in doorsnede ovaal en dunner, van boven met vaasvormig, van onderen met cylindervormig uiteinde, met zilver Dekleed. Djampoewa, Gowa. L. totaal 232, 1. punt 26, br. 2,9, dm. schacht 2,5 cM. 1526/0. Als voren, doch de punt fraai gedamasceerd, beitelvormig geslepen; steel kort en rond met rondgaande verdikking en voet. De schacht van geelbrum hout, cylindervormig, het boveneinde dunner en tonvormig, met bus van soeasa met zilveren kraag en onderrand; de bus aan het ondereinde achtkantig met ïngegrute 1) Sarasin, Reisen in Celebes, I, 267, 268 de tweede figuur links. - Meyer und Richter, Celebes, I, p. 109 (507) met pl. XXV, fig. 10. 2) Serie 321 aankoop Sept 1882. 3) Serie 924 aankoop Jan. 1893. 4) Cat. Tent. Par. n°. 339. 5) Matthes, Boeg. Wdb. 300, s. v. 2° toembd. 6) Serie 1526 don. N. Ind. Regeering, April 1906. 7) Vgl. Matthes, Atlas, pl. VIII, fig. 12. maeanderranden, het ondereinde bolvormig verdikt met ingesneden driehoeken. Scheede van hout, ovaal, naar onderen dunner; van boven en onderen met vaasvormige, met zilver bekleede verdikking, het middendeel met snoer omwoeld. Djampoewa, Gowa. L. totaal 227, 1. punt 26, br. 3, dm. schacht 2,5 cM. 1526/4. Lans, als voren, de punt gedamasceerd, driehoekig, met ronden steel met ringvormige verdikking. Schacht van lichtbruin hout, het boveneinde puntig en achthoekig; ondereinde met zilveren bus, waaraan ronde en platte verdikkingen, van onderen met platten uitstekenden rand. Scheede van hout, van onderen vaasvo'rmig, van boven ovaal, het middendeel met zwart touw omwonden; onder- en boveneinde met zilveren beslag, waarin rondgaande groeven. Djampoewa, Gowa. L. totaal 245, 1. punt 23,5, br. 2, dm. schacht 2,8 cM. 1526/11). Als voren, doch de punt klein, lancetvormig, met onduidelijke damasceenng, op kleinen, ronden steel. Schacht van roodbruin hout, cylindervormig, van boven dunner; van onderen met zilveren bus met kraag en groeven en hieronder als stootplaat een koperen cent. Op het onderste vierde deel van de schacht een zilveren ringetje. Scheede van bruin hout, het ondereinde vaasvormig, het boveneinde ovaal het middelste deel met zwart touw omwikkeld. Djampoewa, Gowa. L. totaal 175, 1. punt 12,5, br. 1,4, dm. schacht 2 cM. 37/218. Als voren, de punt smal, rietbladvormig, met middenrug, gedamasceerd, geleidelijk overgaande in den cylindervormigen steel. Schacht van zwart hout. Eenvoudige geelkoperen bus. Zonder scheede. Z. L. totaal 170, 1. punt 26,5, br. 2,2, dm. schacht 2,2 cM. 1526/18. Als voren, de punt gedamasceerd, lancetvormig, met groeven aan weerszijden van den middenrug; bovenaan twee gleuven, in gaatjes eindigend; korte kegelvormige steel met ringvormige verdikking. Schacht van bruin hout, cylindervormig, naar boven dunner en met zeshoekige punt; ondereinde met geelkoperen achthoekige bus, waarin ingegrift bloemornament, het ondereinde bolvormig verdikt en met gekartelden kraag, waaronder een koperen plaatje. Scheede van bruin hout, van onderen en boven vaasvormig verdikt en met zilveren beslag; het middelste deel met snoeromwikkeling. Djampoewa, Gowa. L. totaal 235, 1. punt 30, br. 3, dm. schacht 24 cM. 1526/12. Als voren, de punt ruw, lancetvormig, beitelvormig geslepen met korten kegelyormigen steel, alles ruw gedamasceerd. Schacht van lichtbruin hout, cylindervormig, bovenaan dunner met achthoekige punt; onderaan met geelkoperen bus waarin rondgaande groeven en rijen bloemfiguren (?), van onderen rondgaande verdikking en schuine kraag. Scheede van licht hout, ovaal, naar onderen dunner, van onderen en boven met cylindervormige verdikking. Djampoewa, Gowa. L. totaal 266, 1. punt 27, br. 2,5, dm. schacht 2,6 cM. 1526/3. Als voren, de punt gedamasceerd, lancetvormig met zeer korten, gegroefden steel. Schacht van grijsbruin hout, steelring van zilver en daaronder een bus van geelkoper, de laatste met talrijke rondgaande groeven en bloemfiguren, de onderrand kraagvormig. Scheede van donkerbruin hout, van onderen en bóven vaasvormig verdikt, het middendeel met hars bestreken en met fijn touw omwoeld; aan de scheede hangt een blauwe kraal aan een touwtje. Djampoewa, Gowa. L. totaal 210,5, L pmt 25, br. 2,2, dm. schacht 2,5 cM. 1526/16. Als voren, de punt lancetvormig, gedamasceerd, bovenaan eenigszins uitgescnulpt; korte cylindervormige steel met rondgaande verdikking. Schacht van lichtgeel hout, cylindervormig, bovenaan dunner en met achthoekige punt, waaronder groeven. Ondereinde met geelkoperen bus, waarin gedreven bloem- en bladfigurendaaronder eene meloenvormige verdikking en een gekarteld plaatje. Scheede van bruin hout, ovaal, naar onderen dunner, van onderen en boven cylindervormig verdikt en met hoorn bekleed, het middelste deel met rotanreepen omwoeld. Djampoewa, Gowa L. totaal 258, 1. punt 29, br. 3,5, dm. schacht 2,5 cM. 1) Vgl. Matthes, Atlas, pL VIII, fig. 12. i2^g/i53ï). Lans, als voren, de punt met beitelvormig geslepen sneden. De steel als voren, doch de schacht van zwart gepolijst hout, van boven verdikt en puntig uitloopend, van onderen met zilveren bus, waarover vier diagonaal gevlochten smal e rotanbanden loopen, het ondereinde meloenvormig met gekartelden kraag. Ovale scheede van roodbruin hout. Z. L. totaal 206, 1. punt 26,5, br. 2,5, dm. schacht 2 cM. 124/0») Als voren, de punt lancetvormig, met middenrug. De steel met eene ojiefvormige verdikking tusschen een rug en een gleuf. Schacht van palmhout, het ondereinde verdikt, met geelkoperen bus, die door twee ruggen in drie deelen verdeeld is, met gedreven bloemen- en bladfiguren. Zonder scheede. Z. (?). L. totaal 172, 1. punt 28, br. 2,2, dm. schacht 2,1 cM. 202/3 Als voren, de punt lang en smal, met middelrug, uit het bloemkelkvonnig ondergedeelte van den steel voortkomend. De steel cylindervormig, met twee diepe gleuven. Korte schacht van palmhout. Bus van geelkoper, het ondereinde zeshoekig, verdikt, met bladvormig drijfwerk, de kraag herhaaldelijk uitgekeept, Scheede van twee stukken van lichtbruin hout, door twee rotanbanden samengehouden, van onderen kegelvormig verdikt. Makasar. L. 120,5, 1. punt 26,7, br. 1,5, dm. schacht 2,1 cM. 124/10 Als voren, de punt rietbladvormig, met middenrug, gedamasceerd. Korte steel met twee diepe gleuven. Schacht van gepolijst roodbruin hout. Aan het ondereinde een smalle zilveren ring en daaronder eene breede geelkoperen bus, met rondgaande ruggen, versierd met bladvormig drijfwerk, van onderen verdikt en kraagvormig uitloopend. Zonder scheede. Z. (?). L. 172, 1. punt 24,5, br. 1,8, dm. schacht 2,3 cM. 2.06/21;»). Als voren, de punt rietbladvormig, met middenrug. De steel kort en dik mét een rug in het midden. Schacht van palmhout. Bus van geelkoper, effen met vele rondgaande ruggen, van onderen verdikt en kraagvormig uitloopend. Z. (?). L. 188, L punt 27,3, br. 2, dm. schacht 2,2 cM. 1526/6 Als voren, de punt zeer ruw lancetvormig en met korten ronden steel; schacht van donkerbruin palmhout, het boveneinde eenigszins kegelvormig, het ondereinde met geelkoperen bus, zeskantig, met rondgaande groeven en uitgeschulpten kraag. Scheede van bruin, gevlamd hout, het onder- en boveneinde cylindervormig met zilveren rug, waarin groeven. Djampoewa, Gowa. L. totaal 185, L punt 25, br. 2,2, dm. schacht 2,5 cM. 1 «26/14 Als voren, de punt lancetvormig met inkervingen aan weerszijdeE1 van den middenrug; korte steel met rondgaande groeven en verdikkingen. De schacht bruin, van boven dikker en met kegelvormige punt; het ondereinde met zilveren ring daaronder een geelkoperen bus met rondgaande groeven en streepjes, de onderrand verdikt en met schuinen kraag. Scheede in doorsnede ovaal, naar onderen dunner, het ondereinde kegelvormig, het boveneinde cylindervormig verwijd en met zilveren beslag, het middelste deel met touwomwinding. Djampoewa, Gowa. L. totaal 223, 1. punt 28, br. 3, dm. schacht 2,3 cM. 16/88 *) Als voren, doch op het boveneinde van de punt aan weersrijden een ijzeren bladfiguur en reliëf; korte steel met rondgaande groeven en verdikkingen. Schacht van roodbruin gepolijst hout, van boven kegelvormig, van onderen met geelkoperen bus, met rondgaanden rug en eenige ingekraste streepjes onder den schuinen kraag. De scheede uit twee stukken hout bestaande, die door vijf diagonaal gevlochten banden samengehouden worden. Het boven- en ondereinde met een hoornen cylinder. L. ï_. totaal 204, 1. punt 23,9, br. 2, dm. schacht 1,7 cM. 1) Serie 1239 leg. Dr. H. C. A. E. C. Hblmkampf, 1899. 2) Serie 124 don. H. J. van NoUHUlS, Maart 1871. 3) Serie 306 aankoop Juni 1882. 4) Serie 16 leg. Dr. Sal. MÜU.er, Oct. 1861. 1526/8. Lans, als voren, de punt bladvormig, gedamasceerd, beitelvormig geslepen; korte steel met rondgaande verdikking en voet. Schacht van bruin, gevlamd . hout, naar boven dunner met kegelvormig einde, waaronder groeven. Het boveneinde met geelkoperen, achthoekige bus met ringen, van onderen verdikt en met uitgeschulpten kraag. Scheede van bruin hout, dunner uitloopend, ovaal, het eene einde vaasvormig, het andere kegelvormig verdikt, het middelste deel met zwart snoer omwonden. Djampoewa, Gowa. L. totaal 256, 1. punt 27,5, br. 3, dm. schacht 2,3 cM. 5S2S/3r % Als voren, de punt van boven het breedst, met eenige inkepingen aan beide sneden. Korte cylindervormige steel met rondgaanden rug. Schacht van roodbruin gepolijst hout, van boven kegelvormig, van onderen met geelkoperen, achtkantige bus, met ingegrifte schub- en bladfiguren, het ondereinde meloenvormig verdikt met een geciseleerd bladpatroon, de kraag uitgeschulpt. Zonder scheede. Z. (?). L. totaal 223,5, !• purt 29,7, br. 3, dm. schacht 2 cM. 1526/20. Als voren, de punt fraai gedamasceerd, lancetvormig, beitelvormig geslepen; de bovenrand uitgeschulpt en met twee gaatjes; de steel kort, rond met voet en rondgaande verdikking. Schacht van zwartbruin palmhout, naar boven dunner en met kegelvormige punt; het ondereinde met zesvlakkige geelkoperen bus, met gedreven bladornament en randen met streepjes; het ondereinde verdikt en met gekartelden kraag. Scheede van bruin hout, vaasvormig, in doorsnede ovaal, van onderen en boven cylindervormig verdikt en met zilveren beslag; het middendeel met zwart koord omwonden. Djampoeiva, Gowa. L. totaal 237, 1. punt 31,5, br. 3,6, dm. schacht 2,4 cM. 1526/2 *). Als voren, de punt lancetvormig, zwart verroest, steel met rondgaande verdikking en voet. Schacht van bruin hout, bus van geelkoper, achthoekig met uitstekenden kraag, de zijkanten met ingegrifte paren schuine lijnen en schelpvormige figuren. Houten scheede, in doorsnede ovaal, van onderen en boven cylindervormig verdikt, het middelste deel met fijn grijs touw omwikkeld, bovenaan met rotanring. Djampoewa, Gowa. L. totaal 224, 1. punt 28, br. 2,5, dm. schacht 2,4 cM. 1526/17. Als voren, de punt gedamasceerd, lancetvormig, nabij de bovenranden twee korte, m gaatjes eindigende sleuven; steel kegelvormig met rondgaande verdikking. Schacht van rondbruin hout, naar boven dunner met kegelvormige puntondereinde met geelkoperen bus, waarvan de onderrand verdikt en met onduidelijke groeven, hieronder een schuine kraag. Scheede als voren, naar onderen dunner, van onderen en boven kegelvormig verdikt, met rotanring, het middelste deel met zwart en rood snoer omwikkeld. Djampoewa, Gowa. L. totaal 215, L punt 29,5, br. 3,5, dm. schacht 2,4 cM. 1526/10. Als voren, de punt zeer ruw lancetvormig met korten onregelmatigen steel. Schacht van zwart hout, het boveneinde dunner en tonvormig. Boveneinde met breede, uit talrijke banden bestaande zilveren bus, waarin gedreven bladranken en rijen boogjes in rondgaande of schuine randen; onderaan eene meloenvormige verdikking met effen kraag. De scheede in doorsnede ovaal, van onderen en boven vaasvormig verdikt. Om het middelste deel spiraalvormige rotanomwinding. Djampoewa, Gowa. L. totaal 250, 1. punt 27, br. 1,9, dm. schacht 2,1 cM. 1526/15. Als voren, de punt groot, lancetvormig, ruw gedamasceerd, op korten steel; schacht van bruin hout, naar boven dunner en met achtkantige punt; ondereinde met zilveren bus, waarin twee gedreven banden met bladranken; het ondereinde meloenvormig met effen plaatje als kraag. De scheede als voren, ovaal, van onderen en boven kegelvormig verdikt, het ondereinde met een gevlochten rotanrinjï Djampoewa, Gowa. L. totaal 246, 1. punt 31, br. 3, dm. schacht 2,7 cM. 1) Serie 1525 leg. Mr. J. W. van Lansbergk, April 1906. 2) VgL Matthes, Atlas, pl. VIII, fig. 12. 1S26/11 Lans, als voren, de punt rietbladvormig, het middelste deel aan weerszijden verdiept; boveneinde recht afgesneden, de kanten beitelvormig geslepen; steel kegelvormig, aan weerszijden over het ijzer met eene punt heen stekend en met twee rondgaande verdikkingen. Schacht van bruinrood hout, het boveneinde dunner en met kegelvormige verdikking; ondereinde met breede züveren bus, waarin gedreven bladranken in rondgaande of schuine banden; daaronder eene meloen vorm ige verdikking en een effen kraag. Scheede als voren, ovaal, van onderen en boven kegelvormig verdikt, de onderrand met rotanring, het middelste deel met snoeromwikkeling. Djampoewa, Gowa. L. totaal 235, L P»nt i2i br- 2A dm' schacllt 2>3 cM- 1526/1*. Als voren, doch de punt bajonetvormig driehoekig; steel rond en kort met rondgaande verdikkingen. Schacht van bruin hout, bovenaan dunner en met kegelvormige punt; ondereinde met zilveren bus, waarin gedreven bladfiguren; daaronder eene meloenvórmige verdikking en een effen kraag. Scheede als voren, doch zeer beschadigd, ovaal, van onder en boven cylindervormig verdikt, het hoven- en onderdeel met smalle, het middelste geheel met touwomwikkeling. Djampoewa, Gowa. L. totaal 232, L punt 31, br. 2,4, dm. schacht 2,6 cM. 124/? Als voren, de punt en de steel overeenkomende met die van 1526/13, doch de schacht van palmhout, van boven kolfvormig verdikt, van onderen met geelkoperen effen bus, die van onderen verdikt is, met effen kraag. De scheede als voren, doch het middengedeelte spiraalvormig met rotan omwoeld. Z. (?). L. totaal 203,5, 1. punt 28,5, br. 2, dm. schacht 2,1 cM. S86/2I) Als voren, de punt bladvormig, met middenrug aan weerszijden, op ronden, gegroefden steel. Schacht van bruin hout, het boveneinde achthoekig; lange geelkoperen bus met rondgaande groeven, met gekartelden kraag. Zonder scheede. Z. (?). L. punt 19,5, br. 2, 1. schacht 178, dm. 2,2 cM. 124/8 Als voren, de punt zeer smal, met middelrug als voren de steel achthoekig, zonder groeven. De schacht dun, van gepolijst bruin hout, naar boven dunner. Geelkoperenbus met twee rondgaande ruggen en schuinen kraag, zonder insnijdingen. Z. (?). L. 168, 1. punt. 25,5, br. 1,5, dm. schacht 1,6 cM. 16/87 Als voren, de punt zeer dik, in doorsnede ruitvormig, de steel cylindervormig ' met twee rondgaande ringen. De schacht van roodbruin hout, van onderen verdikt met breede zilveren bus, die in het midden effen is, terwijl de beide uiteinden met bladvormig drijfwerk versierd zijn, het ondereinde meloenvormig verdikt, de kraag als voren. Z. L. 213, 1. punt 24,3, br. 1,8, dm. schacht 2 cM. 064/20») Als voren, de punt tongvormig, flauw gedamasceerd, met middenrug, de steel kort met vier groeven. De schacht van palmhout. De bus van zdver, van boven en van onderen met rondgaande, het midden met spiraalvormige banden, gevuld met bladranken en bloemen. Het ondereinde als voren de kraag met ingegrifte Andreaskruisen De scheede in doorsnede ovaal, het ondereinde afgeknot kegelvormig, van donkerbruin hout. Beide uiteinden, met geelkoper beslagen. Z. (?). L. 221,5, 1. punt 23,5, br. 2,4, dm. schacht 2,3 cM. Zie pl. VIII, fig. 4- 1C26/10. Als voren, de punt gedamasceerd, lancetvormig, met scherpen middenrug aan weerszijden en een gaatje aan weerskanten nabij het boveneinde; steel kegelvormig met rondgaande verdikking. Schacht van zwart palmhout, het boveneinde dunner met zesvlakkige punt, waaronder groeven. Ondereinde met geelkoperen bus, waarin dwarsgroeven, het ondereinde verdikt, met platten kraag. De scheede als 1) Serie 586 aankoop Nov. 1886. 2) Serie 964 aankoop Oct. 1893. voren, ovaal, van onderen en bovên met kegelvormige verdikking, het middendeel met zwart koord omwonden. Djampoewa, Gowa. L. totaal 228, 1. punt 30,5, br. 2,5, dm. schacht 2,2 cM. Ï977/731)- Lans, als voren, de punt van boven het breedst, met een middenrug aan weerskanten, met korten dikken steel. Bus van geelkoper, van onderen kraagvormig verbreed. Schacht van gepolijst bruin hout. De scheede van boven verbreed en met een smallen band diagonaal vlechtwerk omwonden. Het ondereinde met rotanreepen omwonden, behalve het eenigszins verdikte uiteinde. Makassar. L. punt 25,3, br. 3, 1. scheede 28,5, br. 4,4, L schacht 135, dm. 2,2 cM. 1239/151. Als voren, de punt smal, met scherpen middenrug. De steel met een gleuf in -het midden. Schacht van gepolijst donkerbruin hout, het boveneinde dun en kegelvormig, het ondereinde met zilveren bus, met ingegrifte boog- en krulvormige figuren. Het ondereinde meloenvormig verdikt, met roodkoperen kraag. De scheede van donkerbruin hout, de uiteinden verdikt, het midden met vezelkoord omwonden. Z. (?). L. totaal 209, 1. punt 27, br. 1,7, dm. schacht 2,1 cM. d. Met ijzeren punt en versierde schacht. 124/7. Als voren, de punt gedamasceerd, de steel kort, in het midden verdikt. Schacht van palmhout, met vele geledingen (nabootsing van rotan). Bus van geelkoper, met gedreven bloem- en bladfiguren, het midden met vezels omwoeld, het ondereinde als voren. Z. L. totaal 171,5, 1. punt 22, br. 2, dm. schacht 2,1 cM. 202/4. Als voren, de punt bladvormig, gedamasceerd, de steel kegelvormig met een gleuf in het midden. Schacht van bruin hout met een aantal ingesneden verticale lijnen en horizontale ringen, van boven kelkvormig uitloopend met onversierde punt, van onderen verdikt. De bus van geelkoper, van onderen verdikt en met bladvormig drijfwerk versierd. Kraag van roodkoper met paarlrand. Makassar. L. totaal 186,5, % punt 22,5, br. 2,5, dm. schacht 2,1 cM. 368/13 *). Als voren, de punt van boven het breedst, met middenrug, de steel kelkvormig uitloopend, van boven kegelvormig en in het midden verdikt, tusschen twee ruggen. Schacht van donkerbruin hout met vele geledingen. Aan het boveneinde een bus van roodkoper, aan het ondereinde een van verguld koper met geelkoperen verdikten band van onderen. Z. (?). L. totaal 191,5, 1. punt 16, br. 2,3, dm. schacht 2,5 cM. 536/5 3). Als voren, de punt gedamasceerd, met eenige inkepingen in de bovenranden, de steel pyramidevormig, zonder rug. Schacht van pinang-hout, aan het boveneinde de geledingen, zooals zij bij rotan voorkomen, nagebootst, het boveneinde kegelvormig verdikt; het ondereinde met een zeskantige bus, in het boven- en ondereinde van zilver met gedreven bladfiguren, in het midden van rechthoekig rotanvlechtwerk, van onderen in een breeden zilveren kraag uitloopend. Scheede van bruin gepolitoerd djati-hout, met eikelvormig ondereinde, van boven verbreed en ovaal in doorsnede. Z. (?). L. totaal 233,5, L Punt 28,5, br. 2,5, dm. schacht 2 cM. Zie pl. VIII, fig. 3. 16/86. Als voren, de punt in het midden het breedst, met middenrug. De steel kegelvormig met twee rondgaande ruggen. Schacht van rotan, met zwarte ringen. Bus van geelkoper met een rondgaanden rug, het ondereinde met ingekraste driehoeken en daaronder verdikt. Zonder scheede. Z. L. totaal 198, L punt 24,5, br. 2,5, dm. schacht 1,8 cM. 1) Serie 1977 don. erven Mr. M. C. Piepers, Nov. 1919. 2) Serie 369 aankoop April 1883. 3) Serie 536 don. Jhr. Mr. Victor, de Stuers, Febr. 1886. 1239/152. Lans, als voren, de punt van boven het breedst, geleidelijk overgaande in den cylindervormigen, van twee rondgaande ruggen voorzienen steel. Schacht van roodbruin hout, over het grootste gedeelte met ingesneden ringen. Breede zilveren bus, door twee ruggen in drie deelen verdeeld, waarvan de beide buitenste met horizontale, het middelste met schuine, met bladkrulvormig drijfwerk versierde banden gevuld is. Het ondereinde meloenvormig verdikt. De kraag met ingesneden verticale lijnen en kruisen. — Afkomstig van de expeditie tegen Bone, 1824. Z. L. 230, 1. punt 27,2, br. 3, dm. schacht 2 cM. 124/6. Als voren, de punt als bij n°. 1239/152, doch de steel met twee flauwe horizontale insnijdingen. De schacht van bruin palmhout, over het grootste gedeelte geringd, het boveneinde effen en kegelvormig uitloopend. Geelkoperen bus met ingegrifte bladfiguren, van onderen verdikt, de kraag als voren. Scheede van bruin hout met verdikte uiteinden, het midden spiraalvormig met rotanreepen omwonden. Z. L. 202, 1. punt 22,9, br. 3, dm. schacht 2,3 cM. 536/7. Als voren, doch de punt zeer oud, gedeeltelijk verteerd en met sporen van zilveren damasceering, van boven het breedst, met korten cylindervormigen steel. Schacht van lichtbruin hout, bijna over de geheele lengte met een spiraalvormigen band van bladzilver beslagen; ondereinde met een zilveren bus, wier uiteinden met gedreven bladornamenten versierd zijn, het ondereinde meloenvormig verdikt, de kraag herhaaldelijk uitgeschulpt. Zonder scheede Z. L. 213, 1. punt 23,7, br. 1,4, dm. schacht 2,5 cM. 360/5353 Als voren, doch de punt in het bovenste gedeelte aan weerszijden van den rug hol geslepen, de steel tongvormig in het ijzer vooruitstekend, met twee rondgaande diepe groeven. De schacht van lichtbruin hout, bijna over de geheele oppervlakte met dakpanvormige, het boveneinde met netvormige insnijdingen, het ondereinde effen en achthoekig, puntig uitloopend. Breede zilveren bus, de uiteinden versierd met driehoeken en reliëf, die met gedreven bladranken gevuld zijn. De kraag bladvormig uitgeschulpt. Makassar. L. 249, 1. punt 294, br. 3,4, dm. schacht 2,3 cM. Zie pl. VIII, fig. 7. 964/19. Als voren, doch de punt langwerpig bladvormig, goed gedamasceerd in golfpatroon, nabij het boveneinde het breedst, de beide sneden concaaf en in een scherp uitsteeksel eindigend; aan weerszijden is het figuur der punt door eene groeve herhaald. De korte steel omgekeerd beker- of vaasvormig met twee ringvormige groeven. Schacht van bruin hout, met uitzondering van het stompe, omgekeerd kolfvormige boveneinde, rietvormig met vele geledingen, waarin overlangsche groefjes, uitgesneden. Bus van zilver met twee ringvormige ruggen, van onderen meloenvormig verdikt, de kraag met verticale insnijdingen. Scheede van lichtbruin hout, uit twee, met rietreepen omwoelde en aan elkaar verbonden helften bestaande, met verdikte uiteinden, blijkbaar niet bij de lans behoorende. Z. (?). L. 214,5, !• P""1 a3i7i Dr> 3i3> ^m. scb*cht 2 cM. 368/12. Als voren, doch de punt van boven met scherpen hoeken. De steel cylindervormig met vier naar boven gerichte puntige uitsteeksels. Schacht van roodbruin hout met ingesneden ringen. Breede zilveren bus, van boven en onderen met bladvormig drijfwerk versierd, het ondereinde meloenvormig verdikt. Zonder scheede. Z. (?). L. 186, 1. punt 25,6, br. 4,2, dm. schacht 2,2 cM. Zie pl. VIII, fig. 8. 1239/154. Als voren, de punt van boven het breedst en daar verdikt. Korte steel, waarboven een dikke ijzeren band met twee, naar onderen gewende hoornvormige uitsteeksels. De schacht van gepolijst donkerbruin hout, geringd, behalve het boveneinde, dat met een zilveren schoen bedekt is. Bus van zilver, het midden met gesti- 1) Serie 360 afkomstig uit het Kabinet van Zeldzaamheden te 's Gravenhage, 1883. leerde Arabische karakters en tooverfiguren (djimaf), de uiteinden met bladfiguren geïncrusteerd. Z. L. 255, 1. punt 30,9, br. 3, dm. schacht 2,5 cM. 1239/150. Lans, als voren, de punt van boven het breedst en daar aan weerskanten bladvormig uitgesneden, met een rond gat aan beide sneden. Korte steel met middenrug. De schacht van bruin hout, geringd en van groeven in de lengte voorzien, behalve het boveneinde, dat effen is en puntig uitloopt in het ondereinde. Geelkoperen bus met vischgraatvormige ruggen, het ondereinde meloenvormig verdikt. De kraag herhaaldelijk uitgeschulpt. Z. L. 223, 1. punt 27,2, br. 4,5, dm. schacht 2,2 cM. Zie pl. VIII, fig. 2. 306/24. Als voren, doch de punt in doorsnede ruitvormig, de steel achthoekig, zonder groeven of ruggen. Schacht van zwart palmhout, cylindervormig, het ondereinde met een zwarten haarbos versierd. Bus van geelkoper, met drie rondgaande ruggen en effen kraag. Z. (?). L. 216, 1. punt 32,1, br. 1,5, dm. schacht 2,1 cM. 37/210. Als voren (tidjaroe1), de punt ruitvormig in doorsnede, gedamasceerd, korte cylindervormige steel met groeve; schacht van palmhout, met geelkoperen bus, met kraag en versiering (panda*) sambawa) van ingedreven kruisbloemen binnen ruiten; daarboven een ring van hars. Nabij het boveneinde eene afhangende versiering van paarden (?) haren (banrangang onderaan met een lederen getand kapje vastgehouden. Z. L. punt 25, br. 1,6, 1. schacht 201, dm. 1,9 cM. 182/30 *). Als voren, de punt van boven het breedst, effen, met middenrug, de vorm der punt aan het bovenste gedeelte en bas reliëf herhaald. De steel achthoekig,, met twee groeven. De schacht van bruin palmhout, het boveneinde met roode haarbossen versierd, het ondereinde verdikt; breede, zilveren bus, met meloenvormig verdikt ondereinde en kraag. Z. (?). L- 245i5» !• punt 26, br. 3, dm. schacht 2,5 cM. 182/29. Als voren, doch de punt ruitvormig in doorsnede, de steel cylindervormig met twee ruggen. Schacht van bruin hout, het boveneinde verdikt en daaronder roode haarbossen. Bus van zilver, het boveneinde met schubfiguren, het ondereinde met bladvormig drijfwerk versierd. Smalle kraag. Makassar. * L. 249, 1. punt 24,7, br. 1,5, dm. schacht 2,2 cM. 368/11. Als voren, de punt van boven het breedst en daar van een puntig tusschen *w-jj ron"e Ultsteeksels voorzien, met twee ronde gaatjes aan weerskanten van den middenrug. De steel met vele groeven, tongvormig in de punt vooruitstekend. De schacht van donkerbruin hout, over het grootste gedeelte geringd en van dakpanvormige insnijdingen voorzien, het boveneinde achtkantig. Bovenaan bundels rood geverfd paardenhaar, boven een kapje van zwart katoen bevestigd. Bus van enen zilver, door twee zilveren ringen begrensd. Z. (?). L. 195, 1. punt 26,4, br. 3,7, dm. schacht 2,2 cM. I525l3°- .Als voren, de punt van boven het breedst, zonder uitsteeksels, gedamasceerd, geleidelijk overgaande in den korten steel, die van eene diepe gleuf voorzien is. De schacht van bruin hout, over het grootste deel geringd en tevens van verticale insnijdingen voorzien. Bovenaan een bundel grijze, zwarte en enkele rood gekleurde naren. Breede geelkoperen bus, met gedreven bladfiguren versierd, onderaan driehoeken. De kraag met verticale insnijdingen. Z. (?). L. 203, 1. punt 23,4, br. 2,1, dm. schacht 2 cM. 1) Matthes, Mak. Wdb. 432, s. v. tidjirróe met Atlas, pl. VIII, 2) O. c. 148, s. v. fandó. 3) O. c. 264, s. v. banrSrtgang met Atlas, pl. VIII, fig. 2a. 4) Serie 182 aankoop Aug. 1877. *6o/8oo8. Lans, als voren, de punt van boven het breedst en daar aan beide sneden van twee uitsteeksels voorzien, flauw gedamasceerd. Steel met een dikken rug. Schacht bijna geheel geringd en van dakpanvormige, van onderen ook van schubvormige insnijdingen voorzien. Bus van effen geelkoper, met vele ruggen en ringen, de kraag, herhaaldelijk uitgeschulpt. Van boven een groote bos roode en zwarte haren. Z. L. 229, 1. punt 28,3, br. 3,1, dm. schacht 2,5 cM. 12*0/1 «ó. Als voren, doch de punt driehoekig, bajonetvormig, op ronden, gegroefden steel: schacht van bijna zwart hout, geschubd en gegroefd en aan het boveneinde puntig toeloopend. Ondereinde met breede geelkoperen bus, waarop een rond plaatje f nabij het boveneinde versiering (barangang) van rood geverfd paardenhaar, met grijs touw vastgebonden. Z. L. punt 30,5, br. 2,4, 1. schacht 198, dm. 2,5 cM. 16/85. Als voren, doch de punt flauw gedamasceerd, door een rug van den korten steel gescheiden. Schacht van roodbruin, geringd, gepolijst hout. Zilveren bus, het midden effen, de uiteinden met gedreven bladfiguren versierd, het ondereinde verdikt, met kraag. Aan het boveneinde bossen zwarte en rood geverfde haren, als voren. Z. L. 214, 1. punt 25, br. 2,2, dm. schacht 2 cM. ,60/8000. Als voren, doch de punt bajonetvormig, met vier scherpe randen. De steel met twee diepe gleuven. Schacht van zwart geringd hout aan het ondereinde drie gouden banden. Smalle gouden bus, van onderen met driehoeken en rehef versierd, kraag met parelrand. Versiering met grijze, zwarte en roode haarbossen aan het boveneinde, ak voren. Van boven een roodkoperen band. Scheede van bruin hout, het midden met vezels omwonden, het uiteinde puntig kegelvormig. Z. L. 236 5, 1. punt 30, br. 2,2, dm. schacht 2,5 cM. • e. Met gevlamde punt en houten of bamboezen schacht'). 1526/21. Als voren, doch de punt met drie bochten, met scherpe ruggen en groeven in de lengte; korte dikke, afgeknot kegelvormige steel met scherpen rondwanden rug. Schacnt van effen bruin hout, van boven met korte, kegelvormige verdikking; van onderen met zilveren bus, waaraan rondgaande ruggen, het ondereinde meloenvormig ingegroefd en bedekt met een kraag, waarin kruisgroeven en waarSSS eln koperen'plaatje. Scheede van bruin hout ovaal van onderen en boven met eene omgekeerd vaasvormige verdikking met zilveren beslag; op het middelste deel twee diagonaal gevlochten rotanringen. Djampoewa, Gowa. L. 253, 1. punt 36,5, br. 4,5, dm. schacht 2,7 cM. 7*0/22 »). Als voren, doch de punt met zeven bochten. Schacht van bamboe, naar boven' dunner; nabij het ondereinde een diagonaal gevlochten rotannng, op het ondervlak een gebombeerd geelkoperen plaatje met ingegrift bladornament en gekruiste lijnen. Z. (?). L. punt 23, br. 2,8, 1. schacht 196, dm. 1,9 cM. 124/4. Als voren, de punt met zeven bochten, gedamasceerd. Steel met dikken middenrug. Schacht van effen palmhout, aan het boveneinde een geelkoperen beslag ïïn !het- ondereinde een effen zilveren bus met verdikt ondereinde en kraag Scheede vtn Uchtbruk[ hout, ovaal in doorsnede, de uiteinden verdikt, het middengedeelte op drie plaatsen met garen omwoeld. Z. (?). L. 227, 1. punt 33,2, br. 3, dm. schacht 2 cM. 27/216 Als voren, de punt met zeven bochten, gedamasceerd. De steel afgeknot kegelvormig met middenrug. De schacht van bruin hout, het boveneinde verdikt. Effen geelkoperen bus met kraag. Zonder scheede. Z. L. 210, L punt 22,5, br. 2, dm. schacht 2 cM. 1) Vgl. Matthes, Atlas, pl. VIII, fig. 13. 2) Serie 730 aankoop Sept. 1889. 730/10. Lans, als voren, doch de punt zeer oud, met dertien bochten. De steel als voren. Schacht van bruin hout, geringd en van verticale insnijdingen voorzien. Bus van geelkoper met vele rondgaande ruggen, van onderen verdikt. Zonder kraag. Makassar. L. 177, 1. punt 31,8, br. 3, dm. schacht 2,3 cM. I35/1 x)- Als voren, doch de punt golfvormig gedamasceerd met drie bochten. Korte steel met eene groeve in het midden. Schacht van zwart verlakt hout, met zilver spiraalvormig omwoeld. De schoen van geelkoper, de bus van zilver. Scheede cylindervormig met verdikt ondereinde, van zwart verlakt hout, met zilveren banden omwonden. Z. L. 198, 1. punt 14, br. 2,9, dm. schacht 2,2 cM. f. De punt met weerhaken, de schacht van hout. 37/217. Als voren (Mak. kandjai*), doch de punt met unilateralen weerhaak. Schacht van palmhout, smaller uitloopend, met bus van effen roodkoper. Z. L. 172, 1. punt 12, br. 1,6, dm. schacht 1,6 cM. 1526/22. Als voren, doch de punt met lange bilaterale weerhaken; steel lang en cylindervormig, met dik trapeziumvormig, boveneinde, dat in de schacht gestoken is. Deze van lichtbruin hout, aan het boveneinde dunner, het ondereinde met eene rotanomvlechting, die door een touwtje met den steel der punt verbonden is. Djampoewa, Gowa. L. 206, 1. punt 27, br. 6, dm. schacht 2,5 cM. 1018/1068). Als voren, de punt met grooten unilateralen weerhaak op vierkanten langen steel met een gebogen, handvormig eindigend uitsteeksel *aan de zijde tegenover den weerhaak nabij het boveneinde. Dunne schacht van bruin hout, die van een ijzeren bus aan het ondereinde is voorzien. Op eenigen afstand van het boveneinde is aan den schacht een cylindervormige bundel zwarte tusschen witte haren bevestigd. Z. L. 208, 1. punt 23, br. 2,6, dm. schacht 1,5 cM. I599l352 *)- Als voren, de punt vierhoekig, naar onderen dunner, met weerhaak als voren; nabij het boveneinde een omgebogen krul tegen het zijvlak tegenover den weerhaak. Schacht van bruin hout met een geelkoperen ring aan het ondereinde; aan het boveneinde een achthoekige verdikking'en daaronder eene versiering van zwart en wit geitenhaar, cylindervormig bijgeknipt met enkele lange haren 5). Z. L. punt 21, br. 2,4, 1. schacht 200, dm. 1,4 cM. I5?9/353. Als voren, doch de steel van de punt cylindervormig, gedeeltelijk spiraalvormig gedraaid en in plaats van een ring aan het ondereinde van de schacht de roodkoperen bus van een wandelstok. Z. L. punt 19, br. 1,9, 1. schacht 201, dm. 1,3 cM. 1018/107. Als voren, doch de punt met bilateralen weerhaak, de steel effen, in doorsnede vierhoekig, met drieslippig bladvormig uitsteeksel, als voren. Schacht van bruin hout met geelkoperen bus. Dicht bij het boveneinde een cylinder van witte en zwarte haren. Het boveneinde verdikt en kegelvormig. Z. L. 218, 1. punt 20, br. 1,8, dm. schacht 1,5 cM. 300/7486). Als voren (piarif?), model, bestaande uit twee punten, ieder met bilateralen weerhaak, de eene steel dwars tegen den andere staande en beide nabij 1) Serie 135 aankoop Dec. 1871. 2) Matthes, Mak. Wdb. 46, s. v. karijdjaï met Atlas, pL VIII, fig. 10. 3) Serie 1018 aankoop Sept. 1894. 4) Serie 1599 leg. T. J. Vkltman, Juni 1907. 5) VgL Matthes, Atlas, pl. VIII, fig. 7. 6) Cat Tent. Par. n°. 339. het boveneinde tot een cylindervormigen steel verbonden. Korte schacht van lichtbruin hout, zonder bus en versiering. Makassar. L. 38,7, L punt 14,6, br. 2,5, dm. schacht 1,6 cM. g. De punt priemvormig, de schacht van hout. 37/211. Lans (pamoeloe1), als voren, doch de punt lang en dun, in doorsnede vierkant, het ondereinde pyramidevormig; schacht van bruin hout, het ondereinde met rotan omwikkeld. Z. L. punt 28,5, dm. 0,7, 1. schacht 180, dm. 1,2 cM. 37/212. Als voren (pamoeloe), doch de punt naaldvormig, het ondereinde vierhoekig; schacht van bruin hout, steelring van tin(?); van boven eene versiering (barangang*) van kort geknipte haren, waarover eene pluim afhangt; onder en boven de versiering eene touwomwinding. Z. L. punt 24, dm. 0,9, 1. schacht 191, dm. 1,5 cM. 37/214. Als voren (pamoe/oe), de punt van denzelfden vorm, doch van geelkoper; schacht van palmhout; geelkoperen bus met afgeronden kraag. Op de schacht eene versiering van veeren en paardenhaar, met grijs touw vastgebonden. Scheede in den vorm van een kokertje. Z. L. punt 25, dm. 0,4, 1. schacht 181, dm. 1,2 cM. 37/213. Als voren (pamoe/oe), de punt als die van n°. 214, doch de schacht over het grootste deel geringd; op de schacht eene versiering (barangang) van kort geknipt bokkenhaar, waarover een pluim van paardenhaar afhangt. De bus als voren. Z. L. punt 23, dm. 0,4, 1. schacht 193, dm. 1,3 cM. 321/9. Als voren, doch "de punt van ijzer, de schacht van donkerbruin hout met geledingen. Geelkoperen effen bus. Versiering met vederen aan het boveneinde. Z. L. 208, 1. punt" 30,7, dm. 0,5, dm. schacht 1,5 cM. 2. Krissen'). a. Met eenvoudig recht lemmet en houten, beenen of ivoren greep. ,65/6*) Kris, het lemmet recht, golfvormig gedamasceerd, met gandja. Cylindervormige greep van rood gekleurd hout, het ondereinde recht en dik, het boveneinde dunner l>ijna in een rechten hoek omgebogen, krukvormig uitloopend. Scheede van geelkoper, huis van lichtbruin hout, schuitvormig met omhöoggebogen uiteinden (Javaansch). Z. | L. 41,5, 1. lemmet 30, br. 6,5, 1. scheede 37,5, 1- buis 18,4 cM. 206/3 6) Als voren, het lemmet gedamasceerd, driehoekig9); het boveneinde aan de eene zijde stomp en recht, aan de andere scherp. Greep van bruin hout in den vorm van een hurkenden gestileerden Garoeda met over elkaar geslagen armen. Steelring van geelkoper, komvormig met twee getande randen. Scheede van brum hout, in doorsnede scherp ovaal met weinig uitstekend schoentje, waarboven eene breede omwikkeling van zwart snoer; afzonderlijk, breed, bootvormig mondstuk, aan eene zijde afgerond, aan de andere schuin afgesneden. Z. L. lemmet 35, br. 8, 1. greep 9, 1. scheede 39, br. 4—14 cM. 37/226 Als voren, het lemmet gedamasceerd, van denzelfden vorm als dat van n° 296/3 f). Greep van bruin hout, in den vorm van een hondepenis; steelring van 1) Matthes, Mak. Wdb. 139, s. v. pamotlóe met Atlas, pl. VIII, fig. 14. 2) Matthfs, Atlas, pl. VIII, fig. 4. , „. . 3) van HoftVKlx, Der Kris van Süd-Celeies (/. A. f. E. XVIII, 64-67). — Loebèr, Houtsnijwerk en metaalbewerking, pl. XXXVII. 4) Serie 365 aankoop Maart 1883. 5) Serie 296 aankoop Maart 1882. 6) Vgl. Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 3- 7) Vgl. Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 2. geelkoper met gedreven bloemornament, daaronder twee scherpe ringen. De scheede van grijsbruin hout, met afzonderlijk, weinig uitstekend schoentje. Mondstuk van roodbruin hout, als voren. Z. L. lemmet 33,5, br. 6, 1. greep 8, 1. scheede 39, br. 4,5—14 cM. 37/225. Kris, als voren, het lemmet fraai gedamasceerd, de sneden beitelvormig geslepen *), met gandja. De greep als voren, steelring van geelkoper, komvormig, met ingesneden schuine en zigzagstrepen. Scheede van geelbruin hout, het ondereinde boven den schoen met rotanreepen omwikkeld. Mondstuk van gepolijst lichtbruin hout, als voren. Z. L. lemmet 37,5, br. 8, 1. greep 8, 1. scheede 41,5, br. 4—15 cM. 964/24. Als voren, het lemmet goed gedamasceerd in golfpatroon. Greep in den vorm van een hondepenis, de steelring met vijf paarlbanden. Scheede en huis uit één stuk bruin hout, boven den schoen met zwarte reepen omwoeld, beneden het huis met gebloemd katoen, waaronder een katoenen gordellus is bevestigd, wier boveneinde met koperdraad omwoeld is. Z. L- 37)4i !• lemmet 29,4, br. 7,1, 1. greep 10,7, 1. scheede 31,5, br. 4,6—13,5 cM. 964/21. Als voren, het lemmet en de greep overeenkomende met die van n». 24, doch de steelring schotelvormig met diep gekartelden rand en daaronder een tweede gekartelde rand. Scheede en huis als voren, doch boven den schoen en onder het huis eene omwinding van zwarte reepen. Zonder gordellus. Z. L. 43, 1. lemmet 36,2, br. 7,6, 1. greep 9,3, 1. scheede 36, br. 4,6—15,2 cM. 1599/610. Als' voren, het lemmet overeenkomende met dat van n°. 964/21; een klein deel van den doorn zichtbaar, omgeven door een zilveren ringetje, waarop rijen ingesneden sterretjes. Greep van geel gevlamd hout in den vorm van een gestileerden Garoeda*) met spitsen snavel; steelring van zilver, komvormig, de bovenrand uitgeschulpt en geheel met ingegrift bladornament bedekt. Scheede van bruin hout, met een ingelegd, niet uitstekend stukje geel hout bij wijze van schoen; afzonderlijk mondstuk, schuitvormig, met spitse oploopende einden, aan beide zijden afgerond. Z. L. lemmet 38, br. 7, 1. greep 8, dm. 2,5, 1. scheede 43,5, br. 3,5—14,5 cM. 1599/614. Als voren, het lemmet als dat van n°. 610. De greep») van bruin hout, dwars op het lemmet staande, gebogen in den vorm van een gestileerden hondepenis (?) met eene afzonderlijke verbinding tusschen het ondereinde en het knopvormige boveneinde; steelring van geelkoper, kegelvormig en è jour bewerkt. Scheede en huis uit één stuk geelbruin gevlamd hout, de schoen ontbreekt. Het huis vlagvormig, aan eene zijde recht afgesneden en aan de andere afgerond. Op eenigen afstand daaronder eene omwinding van rood gekleurd touw, waardoor een lus van touw wordt vastgehouden, die onder de omwoeling in verschillend gekleurde draden eindigt. Z. 6 L. lemmet 31,7, br. 7, 1. greep 8, dm, 2,6, 1. scheede 38,5, br. 3—13,5 cM. 300/398*). Als voren, het lemmet met dat van n°. 1599/614 overeenkomend. De greep minder gestileerd en zonder verbindingsstuk. De steelring van zilver, schotelvormig. Scheede en huis uit één stuk gevlamd lichtbruin hóut. De schoen vooruitstekend, het huis als voren. Onder het huis eene omwoeling met touw, waardoor een zeer lange lus van zilverdraad wordt vastgehouden. Z. 47.5) L lemmet 36,5, br. 7,5, L greep 16, 1. scheede 30, br. 4,5—15,2 cM. 1526/39. Als voren, doch het lemmet effen«). Greep van bruin palmhout, als voren, dwars op het lemmet, met talrijke dwars- en schuine groeven. Geelkoperen, kegel- 1) Vgl. Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 3. 2) Vgl. schmeltz, Ind. Prunkwaffen (ƒ. A. f. E. III), p. 110, fig. 27a. 3) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XXVII, fig. 9 en ga. — Schmeltz, Ind. Prunkwaffen (/. A. f. E. III), p. 110, fig. 26. — van Hoëvell, Der Kris von Süd-Celebes (I. A. f. E. XVIII), 6a» 4) Cat. Tent. Par. n«. 416. 5) Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 1 en 2. vormige steelring met rondgaande verdikkingen en snoerornament. Scheede van bruin hout, zeer beschadigd, zonder schoen. Het huis uit een afzonderlijk stuk hout bestaande met concaven bovenrand. Met touwtjes is aan de scheede een dik snoer vastgebonden, waaraan met een lus een gordel is bevestigd. Deze van geweven katoen met breede óranje streep, door smalle grijze en roode gevolgd; een deel doorwerkt met gouddraad (randen en ruitornament) en veelkleurige zijden bloempjes; het einde van den gordel gevormd door talrijke rose en roode zijden snoeren. De gordel geknoopt in een stuk rood gebloemd katoen. Djampoewa, Gowa. L. lemmet 27, br. 7, 1. greep 8,5, dm. 2,7, 1. scheede 32, br. 3,2-13,4 cM. ieïs/61) Kris als voren, doch het lemmet in wolk-en golfpatroon gedamasceerd. Green van donkerbruin verlakt hout, in den vorm van een zeer gestileerden hinkenden Garoeda, grootendeels in bloem- en bladpatroon opgelost. Schotelvormige gouden (?) steelring met paarlrand en daaronder een snoerband. De scheede geheel met zilver (?) bekleed, de voorzijde versierd met drijfwerk, over zes banden verdeeld: dieren o. a. bovenaan een olifant tusschen bloemen en bladfiguren. Aan de achterziide alleen bovenaan en onderaan een bladkrul. Het huis van geelbruin hout beide zijden afgerond, de eene verdikt, de onderrand herhaaldelijk uitgeschulpt, de bovenrand slechts aan eene zijde óploopend. Z. L. 44,5, 1. lemmet 36, br. 7,8, 1. greep 9, dm. 2,3, 1. scheede 40, br. 3—14,2 cM. ie«/ï Als voren, doch het lemmet onduidelijk gedamasceerd. De greep van ivoor, in den vorm van een weinig gestileerden Garoeda met spitsen snavel. Komvormige züveren steelring met een paarlrand om den smallen voet. De scheede met effen züver bekleed, van boven met touw omwonden. Het huis van donkerbruin gevlamd hout, de eene zijde recht afgesneden, de andere afgerond, de benedenrand recht, de bovenrand flauw concaaf. Z. L. 39,6, 1. lemmet 29,3, br. 6,5, L greep 10, dm. 4,1, 1. scheede 41,5, br. 3,2—15 cM. 1070/222 »). Als voren, doch het lemmet zeer goed gedamasceerd. Greep van lichtbruin hout, de vorm als voren. Geelkoperen schotelvormige steelring met ingegrifte bladvormigê ornamenten. De scheede van geelbruin hout; in het ondereinde is een niet vooruitstekend driehoekig stuk zwart hout ingelegd; het huis uit een afzonderlijk stuk geelbruin gevlamd hout, van boven flauw concaaf, van onderen convex en aan beide hoeken in een punt eindigend. — Volgens den verkooper in de binnenlanden van Stam verkregen. Z. L. 33, 1. lemmet 26, br. 5,9, 1. greep 7, dm. 3,1, L scheede 31, br. 2,4—10,6 cM. 807/2* »). Als voren, doch het lemmet veel breeder en langer. De greep van zwart hoorn de Garoeda met een zilveren halsketting met borstsieraad. De benedenhelft met bladzilver bekleed, waarin bladfiguren gedreven zijn, met touwvormige verhevenheden De bovenhelft met blad- en bloemvormig snijwerk versierd. De scheede uit twee stukken rood geverfd hout bestaande, het huis mervormig, van een afzonderlijk stuk bruin hout. Z. L. 44, X. lemmet 34,5, br. 8, 1. greep 7,5, 3, 1. sleede 36, br. 2,9-13,7 cM. *o6/o. Als voren, het lemmet gedamasceerd. Greep van ivoor, de vorm als voren, doch de snavel zeer spits, het benedengedeelte bloemkelkvormig met uitstekende kelkbladeren. Geelkoperen steelring met twee rijen reliefruit.es. Scheede van brum hout met züveren, niet uitstekenden schoen; afzonderlijk schuitvormig mondstuk, aan eene zijde afgerond, aan de andere recht afgesneden *). Z. L. lemmet 32,5, br. 7, L greep 8, dm. 3, 1. scheede 42, br. 4—14,5 cM. 16/78 Als voren, het lemmet met flauwe sporen van damasceering. De greep van zwart hoorn, van denzelfden vorm als voren, doch meer gestüeerd en met minder 1) Serie 1535 aankoop Mei 1906. 2) Serie 1070 aankoop Oct. 1895. 3) Serie 807 aankoop Nov. 1890. „,7TTT £ c „ 4) Vgl. Matthes, Atlas, pl. VII, fig. U - I. A. f. E. XVIII, 64, fig. 2. spitsen snavel. Komvormige zilveren steelring met gedreven bladversiering. Scheede van zwart hout, het ondereinde met rotanreepen omwonden; de schoen ontbreekt. Huis van bruin gevlamd hout, de vorm als voren, doch smaller en de bovenhoeken uitstekend. Makassar. L. lemmet 36,5, br. 7,3, 1. greep 7, dm. 3, 1. scheede 36,8, br. 3,2—14 cM. 351/11). Kris, als voren, doch het lemmet duidelijker gedamasceerd. Greep van bruin hout, de vorm als voren s), doch meer op zijde gebogen. De steelring ontbreekt. De scheede geheel met zilver bekleed; het mondstuk als voren, aan eene zijde afgerond, de andere recht afgesneden. Z. (?). L. lemmet 36,5, br. 8, L greep 9, dm. 3, 1. scheede 42, br. 2,5—12,5 cM. 461/26 *). Als voren, doch het lemmet zeer fraai in wolk- en golfpatroon gedamasceerd. Greep van donkerbruin hout, in den vorm van een gestileerden hondepenis4). Scheede van gevlamd bruin hout, in doorsnede spits ovaal, met puntig vooruitstekend schoentje; afzonderlijk mondstuk, zeer breed, de vorm als voren. Z. • L. lemmet 38, br. 8, 1. greep 7,5, dm. 3,2, L scheede 42, br. 5,5—17 cM. 1160/36). Als voren (sapoka (?) mandar), doch het lemmet minder fraai gedamasceerd. Greep van geel hout, de vorm als voren; tulpvormige tinnen steelring met ingekraste bloemfiguren. Scheede van donkerbruin hout, met vooruitstekend schoentje; mondstuk van geel hout, de vorm als voren, doch minder breed. Mandar. L. lemmet 22,5, br. 4, L greep 7, dm. 2,3, 1. scheede 27, br. 3—11 cM. 744/4 •). Als voren, het lemmet met dat van n°. 1100/3 overeenkomend, doch de greep van ivoor, in den vorm van een zeer gestileerden Garoeda. Schotelvormige geelkoperen steelring met ingegrifte bloem- en bladfiguren. Scheede van roodbruin hout, de schoen ontbreekt Huis van een afzonderlijk stuk bruin hout, de vorm als voren, doch de bovenrand meer concaaf. Z. L. lemmet 31, br. 6,4, 1. greep 7, dm. 3,1, 1. scheede 37, br. 4,3—-15 cM. 288/11). Als voren, het lemmet fraai gedamasceerd in wolk- en golfpatroon. Greep van been (?) in den vorm van een gestileerden hondepenis. Komvormige zilveren steelring met ingedreven bladranken en daaronder een gekarteld ringetje. Scheede van roodbruin hout met spits uitstekend schoentje van palmhout en daarboven rotanomwinding. Afzonderlijk mondstuk van geelbruin palmhout, de vorm als voren *). Z. L. lemmet 33, br. 7,5, 1. greep 8, 1. scheede 37,5, br. 4—13 cM. 1070/221. Als voren, doch het lemmet minder fraai gedamasceerd. De greep van gepolijst bruin hout, de vorm als voren. Geelkoperen steelring met twee rijen reliefruiten. Scheede van geelbruin, licht gevlamd hout met huis van donkerbruin gevlamd hout, de vorm als voren. — Volgens opgave van den verkooper in de binnenlanden van Stam verkregen. Z. L. lemmet 29,5, br. 7, 1. greep 7, dm. 3,5, 1. scheede 39, br. 3,8—17,2 cM. 1239/167. Als voren, doch het lemmet fraai gedamasceerd. De greep van ivoor (?) de vorm als voren»); komvormige steelring van zwart hoorn. Scheede van bruin hout met afzonderlijk schoentje en huis van gevlamd hout, van denzelfden vorm als voren. Z. L. lemmet 35, br. 7,5, L greep 9, 1. scheede 39, br. 5—15,5 cM. 1) Serie 351 afkomstig uit de Modellenkamer van Marine, Maart 1883. 2) I. A. f. E. III, p. 110, fig. 273. 3) Serie 461 aankoop April 1884. 4) I. A. f. E. XVlIl, p. 64, fig. i. 5) Serie 1160 aankoop Maart 1898. 6) Serie 744 aankoop Nov. 1889. 7) Serie 288 aankoop Dec. 1881. 8) Vgl. Matthes, Adat, pl. VII, fig. 1. — I. A. f. E. XVIII, p. 64, fig. 2. 9) I. A.f. E. XVIII, p. 64, fig. 1. 1526/40. Kris, als voren, doch het lemmet antiek, ruw gedamasceera, ae vorm als voren. Greep van ivoor, in den vorm van een gestileerden, hondepenis (?), de steelring ontbreekt. Scheede van gevlamd bruin hout met puntig schoentje; het huis als voren1). Daaronder eene omwikkeling van rood en wit gestreept koord; hieronder steekt een lus van zwart gevlochten koord, waaraan met een oog een gordel is bevestigd van geweven katoen, met breede groene en smalle roode, oranje en grijze strepen; voering van rood katoen; een deel der buitenzijde met veelkleurige zijden bloempjes en gouddraad in ruitpatroon doorwerkt; het einde van den gordel vormt een bos roode, gele en grijze katoenen draden. Djampoewa, Gowa. L. lemmet 31, br. 7, 1. greep 10, dm. 2,8, L scheede 38, br. 2,8—14 cM. 1526/41. Als voren, het lemmet antiek, bladvormig ovaal, aan het boveneinde aan eene snede met klein afgerond uitsteeksel. Greep van zwartbruin hout in den vorm van een sterk gestileerd menschelijk figuur (?) met voorovergebogen hoofd, dwars op het lemmet *). Scheede van gevernist geelbruin hout, met geelkoper bekleed, zoodat op eene zijde een langwerpig gedeelte onbekleed is gebleven; ondereinde afgerond. Het huis aan weerszijden afgerond, de bovenrand concaaf met kleine driehoekige zijdelingsche uitsteeksels op het midden. — Waarschijnlijk oorspronkelijk Balineescn. Djampoewa, Gowa. L. lemmet 23,5, br. 2,8, 1. greep 7, dm. 2,3, L scheede 43,5, br. 2—15,5 cM. 1805/38. Kris, lemmet flauw gebogen, driehoekig, tweesnijdend; afgebroken gandja. Greep van palmhout, in den vorm van een sterk gestileerden Garoeda-, komvormige koperen steelring met zilveren cylinder. Scheede van bruin hout, in doorsnede amandelvormig zonder schoen; bootvormig, gevlamd mondstuk, aan eene zijde recht, aan de andere gebogen, met omwinding van grijs touw vastgebonden. Sakier. L. lemmet 28, br. 5, 1. greep 10, 1. scheede 40, br. 3,5—16 cM. b. Het lemmet recht, getand, de greep als voren. 1240/8s) Als voren, het lemmet antiek, van boven aan de eene zijde recht afgesneden' aan de andere met eenige flauwe tanden onder den gandja. Greep van donkerbruin hout, in den vorm van een gestileerden Garoeda met over elkaar gekruiste armen. Komvormige zilveren steelring. De scheede geheel met zilver overtrokken de eene zijde van boven effen, van onderen met geciseleerde driehoeken in dwarsbanden. Aan de andere zijde in de onderste helft hetzelfde ornament en in de bovenste helft bladranken, door kruisbloemen begrensd. De schoen puntig vooruitstekend. Het huis smal, van donkerbruin gevlamd hout, de eene zijde afgerond, de andere recht afgesneden, van boven concaaf. Z. L. lemmet 20,5, br. 5,5, 1. greep 5,4, dm. 2,1, L scheede 27,2, br. 2,3—11 cM. 1500/332 Als voren, het lemmet oud, met puntige uitsteeksels aan den gandja en daaronder; greep van been, dwars op het lemmet staande, de vorm als voren*); komvormige geelkoperen, steelring met gedreven bladornament. Scheede van donkerbruin hout; afzonderlijk mondstuk, aan de eene zijde kort en afgerond, aan de andere vlagvormig en oploopend. Z. (?). L. lemmet 21, br. 1,8, 1. greep 7, dm. 2,6, 1. scheede 27,5, br. 2,5—11,5 cM. 1400/116) Als voren, het lemmet van boven met een aantal scherpe uitsteeksels aan den gandja en daaronder. Greep van gepolijst bruin hout in den vorm van een gestileerden hurkenden Garoeda, dwars op het lemmet staande. Vaasvormige rood- 1) Vgl. Matthes, pl. VH, fig. i. , 2) VgL van Hoëvell, Der Kris von Süd-Celebes (/. A. f. E. XVIII), 65. 3) Serie 1249 aankoop April 1900. n v ■ 4) Schmeltz, Ind Prunkwaffen (/. A. f. E. III), p. 110, fig. 27a. - van Hokvell, Der Krts von Süd-Celebes (I. A. f. E. XVIII), 66. 5) Serie 1499 aankoop Oct. 1905. Koperen sceeinng met drie rijen mgegriite cirkels, door een snoerornament begrensd. Scheede van donkerbruin palmhout, zonder schoen. Afzonderlijk huis van lichtbruin hout, de eene zijde afgerond, de andere recht afgesneden, van boven concaaf. Z. L. lemmet 30,5, br. 6, 1. greep 7,5, dm. a,8, 1. scheede 32, br. 2,7—12,3 cM. 964/18. Kris, als voren, het lemmet flauw gedamasceerd. van boven met groote haakvormige en kleinere puntige tanden; aan de andere zijde twee bloedgroeven, waarvan een langs den middenrug. De greep als voren, doch meer gestileerd, met een vierbladerige bloem op de borst en met ingesneden ruiten boven den steelring. Deze is van geelkoper met vele bolvormige verhevenheden. Scheede van lichtbruin hout, op twee plaatsen met zwarte reepen omwoeld. Het huis en de schoen, die niet uitsteekt, van donkerbruin, gevlamd hout. De eene zijde van het huis afgerond en verdikt, de andere vlagvormig. Z. (?). L- 43,3» 1- lemmet 33,8, br. 8,4, 1. greep 6,5, dm. 2,7, 1. scheede 35,5, br. 3,2—14 cM. 306/8. Als voren, het lemmet met middenrug, de eene snede van boven, evenals de gandja, getand. Greep van bruin hout, in den vorm van een gestileerden Garoeda. Kelkvormige, roodkoperen steelring. Scheede van lichtbruin hout, het boveneinde met zwart garen omwikkeld. Niervormig mondstuk *) van geel hout. Z. (?). L. lemmet 39, br. 8, L greep 9, 1. scheede 39,5, br. 2,3—12 cM. 16/76. Als voren, doch het lemmet zonder bloedgroeven. Bovenaan aan de eene snede tanden, aan de andere een omgekrulde olifantssnuit De greep van lichtbruin hout, in den vorm van een gestileerden Garoeda, zonder ingesneden versiering. Komvormige zilveren (?) steelring met paarlrand. Scheede van lichtbruin hout, van onderen met rotanreepen omwoeld. De schoen, die vooruitsteekt, en het huis van roodbruin hout, het laatste zeer breed, de vorm als voren. Makassar. L. lemmet 35,5, br. 8,5, 1. greep 10, dm. 3,5, 1. scheede 35,5, br. 5,7—17,5 CM. 1239/179. Als voren, doch het lemmet gedamasceerd, met scherpen middenrug en beitelvormige sneden. Van boven twee korte bloedgroeven en aan beide sneden verscheidene schérpe en haakvormige tanden. Greep van bruin Nhout, weinig gestileerde Garoeda, met fijn snijwerk bedekt8). Komvormige, geelkoperen steelring met bloemornament Scheede van grijsbruin hout, onderaan met schoentje. Het mondstuk als voren, doch minder breed. Het wapen past niet in de scheede. Z. L. lemmet 38, br. 8, L. greep 9, 1. scheede 40, br. 3,5—14 cM. c. Het lemmet vlammend, de greep van hout, in den vorm van een Garoeda of raisasa. 16/77. Als voren, doch het lemmet met negen bochten; van boven aan de eene zijde een krul en een tand en aan de andere tanden aan den gandja. Greep van gepolijst, gevlamd, bruin hout in den vorm van een zeer gestileerden Garoeda, dwars op het lemmet staande. Komvormige, hoornen steelring. Scheede van grijsbruin hout, het ondereinde boven den schoen met rotanreepen omwoeld. Van boven een gordelband van touw, in twee lussen uitloopend, de bovenste met rood katoen bekleed, aan de scheede bevestigd door rood garen. Huis van gepolijst, geelbruin hout, de eene zijde afgerond, de andere schuin afgesneden, van boven flauw concaaf. Makassar. L. lemmet 36, br. 8, 1. greep 8, dm. 3,8, 1. scheede 36,5, br. 5,1—15,5 cM. IS3Sl7' .Als voren, doch het lemmet gedamasceerd, met afgebroken punt Boven de krul drie tanden, aan den anderen kant tanden aan den gandja. Greep als voren, doch met driehoekige stukjes paarlemoer ingelegd. Geelkoperen steelring met dubbelen paarlrand. Scheede van donkerbruin hout met vooruitstekenden, beenen schoen. Het huis zeer breed, de eene zijde recht afgesneden, de andere afgerond, van boven sterk concaaf. Z. L. lemmet 33,5, br. 8, L greep 7,5, dm. 2,5, 1. scheede 34,5, br. 3,5—15 cM. 1) I. A.f. E. XVHI, 64, fig. 3. 2) Vgl. I. A.f. E. III, p. 110, fig. 27*:. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XVHI. 2 «68/24 Kris, als voren, het lemmet fraai gedamasceerd met awaraircpcu, *cw flauw gevlamd; van boven aan de eene zijde een getande krul, ook aan de andere ziide en aan den gandja tanden. Greep als voren i), doch met zeer hjn snijwerk versierd: steelring van geel en rood koper met fijne reliefroosjes. De scheede geheel met rood koper bekleed, het mondstuk van bruin, gevlamd hout, beide zijden afgerond, aan de eene een uitsteeksel, van boven concaaf. Z. L. lemmet 37,5, br. 8, 1. greep 9, 1. scheede 44, br. 2,5—14 cM. 027/4*) Als voren, doch het lemmet met twaalf duidelijke bochten, het boveneinde als voren, doch met twee korte bloedgroeven. De greep als voren, van donkerbruin hout, doch minder fraai uitgesneden. Bolvormige, zilveren steelring. Scheede van lichtbruin hout, van onderen afgerond. Het huis geheel overeenkomende met dat van 368/24. Z. (?). L. 45,5, L lemmet 34,4, br. 6,8, L greep 7,5, dm. 3,2, L, scheede 37, br. 3,8 14 cM. 16/7 «5 Als voren, doch het lemmet met zeven bochten, de punt afgebroken, het boveneinde als voren, doch zonder bloedgroeven. Greep als voren, van bruin hout, fraai uitgesneden. Scheede van lichtbruin hout, met vooruitstekenden schoen en daarboven met rotanreepen omwoeld. Huis van donkerbruin hout, de eene zijde algerond, de andere recht afgesneden, met vooruitstekende bovenhoeken. Makassar. L. lemmet 24,2, br. 6,2, 1. greep 8,5, dm. 2,7, 1. scheede 25,2, br. 3,1—12,5 cM. 1230/180. Als voren, doch het lemmet met negen bochten, gedamasceerd met langsstrepen, van boven met twee korte bloedgroeven; aan de eene snede een haakvormig uitsteeksel, aan de andere de gandja flauw getand. Greep als voren *), doch niet met snijwerk versierd; kegelvormige, hoornen steelring. Scheede en huis van gevlamd hout, de eerste van onderen afgerond. Het huis niervormig, doch de bovenrand flauw concaaf. Z. L. lemmet 36, br. 7,5, L greep 9,5, 1. scheede 42, br. 2,5—14,5 cM. 027/3. Als voren, het lemmet met dat van 1239/180 overeenkomend. De greep van donkerbruin hout, de Garoeda geheel met snijwerk versierd behalve de spitse snavel. Züveren, bolvormige steelring, met bloemvormig drijfwerk versierd. Scheede als voren, doch het huis van roodbruin hout, smal, de eene zijde afgerond, in de andere zijde eene diepe inkeping, de bovenhoeken vooruitstekend. Z. (?). L. 47,5, 1. lemmet 37,2, br. 8,2, 1. greep 8, dm. 3, 1. scheede 39,2, br. 4—15,2 206/7 Als voren, het lemmet gedamasceerd met negen flauwe bochten; bovenaan aan de eene zijde een krui (Kémbang katjang) en twee tanden (lambe gadjah) aan de andere zijde tanden aan het lemmet en de gandja, de laatste gegroefd. Greep als voren, fraai met snijwerk versierd en weinig gestileerd. Roodkoperen, kegelvormige steelring met Teuefversiering. Scheede en huis uit één stuk gevlamd, roodbruin hout, de eerste van onderen afgerond, het laatste niervormig 4). Z. L. lemmet 36, br. 8,5, 1. greep 9, 1. scheede 36,5, br. 3—II cM. Zie pl. IX, afb. 1. «06/e.. Als voren, het lemmet met zeven zeer flauwe bochten, sterk afgesleten. Van boven aan de eene snede een puntige en twee flauwe tanden. Greep van roodbruin hout, zeer gestileerd, zonder versiering. Geelkoperen steelnng, plat kegelvormig met groeven. Scheede van roodbruin hout, met puntig schoentje, gevolgd door eene breede omwikkeling met dun zwart touw. Het mondstuk aan de eene zijde afgerond, aan de andere recht afgesneden, met oploopende bovenhoeken. Z. L. lemmet 35,5, br. 8, 1. greep 9, 1. scheede 40, br. 3—14 cM. 1 «00/611. Als voren, het lemmet gedamasceerd met golflijnen, die nabij het boveneinde onregelmatige figuren omsluiten, met negen bochten. Het boveneinde als voren, 1) /. A. f. E. XVIII, 64. 2) Serie 927 aankoop Febr. 1893. 3) I. A. f. E. III, 110, fig. 15*. 4) /. A.f. E. XVIII, 64, fig. 3. doch de krul aan de eene zijde getand. Greep van zwart hout, vorm als voren, doch niet met snijwerk versierd en meer gestileerd *). Geelkoperen steelring, plat kegelvormig met afwisselende parelranden en ingegrifte bladeren. Scheede van bruin hout, het ondereinde met zwart hout ingelegd; afzonderlijk mondstuk van bruin, gevlamd hout, aan weerskanten afgerond, met puntig uitsteeksel in het midden, de bovenrand aan weerszijden oploopend. Z. L. lemmet 37, br. 9, 1. greep 9, dm. 2,7, L scheede 41, br. 3—14 cM. 1599/333> Kris, als voren, doch het lemmet met zeven bochten. De krul aan het boveneinde niet getand en ook de tanden aan den gandja zeer flauw. Greep als voren, doch geheel met krullen bedekt»), de snavel afgebroken. Komvormige, zilveren steelring, effen en gevolgd door een getand ringetje. Scheede met ingezet stuk zwart hout, als voren. Mondstuk van donkerbruin hout, de eene zijde afgerond, de andere vlagvormig «), de bovenrand als voren. Z. L. lemmet 33, br. 2—5, L greep 8, dm. 2,9, L scheede 38, br. 4—15 cM. 499/4*). Als voren, het lemmet met elf bochten, van boven twee korte bloedgroeven, de krul getand en ook de snede en de gandja aan de andere zijde met scherpe tonden. De greep als voren, doch onbeschadigd. Bolvormige, zilveren steelring, met bladvormig drijfwerk versierd. De scheede en het huis van gevlamd, lichtgeel hout (kajoe pilèf), de vorm van het huis geheel Javaansch (branggah), met naar binnen gebogen uiteinden. Z. (?). L. lemmet 35,5, br. 8, 1. greep 8, dm. 2,5, 1. scheede 38,5, br. 2,5—16,6 cM. 964/22. Als voren, doch het lemmet effen, met zeven bochten. Bovenaan geen bloedgroeven en geen krul, doch een scherpe en een flauwe tand. Greep van geelbruin hout, zeer gestileerd en zonder snijwerk. De steelring van geelkoper met ringvormige reeksen van bolletjes. Scheede en huis van donkerbruin, gevlamd hout, de eerste met schoen, op twee plaatsen met zwarte reepen omwonden. Het huis breed, de eene zijde afgerond, de andere schuin afgesneden, van boven flauw concaaf. Z. L. 41,5, 1. lemmet 31,7, br. 8,8, 1. greep 7, dm. 3, 1. scheede 33, br. 5,1—16 cM. 924/62. Als voren, doch het lemmet gedamasceerd, met negen flauwe bochten. De punt afgebroken. Bovenaan drie flauwe tonden. Greep van donkerbruin, gepolijst hout, vorm als voren; geelkoperen, vaasvormige steelring met twee reeksen kraalvormige verhevenheden. De scheede geheel met geelkoper overtrokken, aan beide zijden met blad- en bloemvormig drijfwerk versierd. Het huis van geelbruin hout, de eene zijde afgerond, de andere recht afgesneden, de bovenhoeken vooruitstekend. Z. L. lemmet 31, br. 7,5, 1. greep 6, dm. 3,1, 1. scheede 34, br. 2,6—11,7 cM. I3I/r.56)- Als voren, het lemmet met vijf bochten, zeer smal, zonder tonden. Greep in den vorm van een weinig gestileerd raifora-figuur van bruin hout fraai uitgesneden. Steelring van zwart hoorn. Scheede van grijsbruin hout met vooruitstekenden schoen. Huis van gevlamd, bruin hout, de eene zijde afgerond, de andere schuin afgesneden. Z. (?). L. lemmet 31,5, br. 4,9, 1. greep 10, dm. 3,1, 1. scheede 32,5, br. 3,5—12,1 cM. 924/60. Als voren, het lemmet van boven met twee diepe bloedgroeven. Aan de eene zijde een krul en een tand, de gandja aan de tegenovergestelde zijde getand. Greep van zwart hout, in den vorm van een zittend raksasa-ftgaxa met de handen op de knieën, geheel met ingesneden krullen versierd»); geelkoperen steelring met ï) Schmkltz, Ind. Prunkwaffen (I. A.f. E. III), 110, fig. 27». 2) Schmkltz, Ind. Prunkwaffen (/. A. f. E. III), 110, fig. 27*. 3) van Hoëvell, Der Kris von Süd-Celebes (ƒ. A. f. E. XVHI), 64, fig. 2. 4) Serie 499 aankoop Sept. 1885. 5) Serie 131 don. dr. B. F. Matthes, Oct. 1871. 6) Vgl. /. A.f. E. III, 110, fig. 17 en 19a. bladornament, cylindervormig. Scheede geheel met zilver bekleed, waarin een bladornament gedreven is. Mondstuk van gevlamd hout, aan weerszijden afgerond, een bovenhoek oploopend. Z. L. lemmet 35,5, br. 7, 1. greep 9, 1. scheede 42, br. 2,5—15 cM. d. Het lemmet gevlamd, de greep van hout in den vorm van een hondepenis. 499/23. Kris, als voren, het lemmet gedamasceerd, met zeven bochten. Bovenaan aan de eene snede een stomp uitsteeksel en een scherpe tand, de gandja aan de andere zijde flauw getand. Greep van bruin hout, in den vorm van een hondepenis 1), doch het boveneinde op Javaansche wijze afgerond. Steelring van geelkoper, kegelvormig, met verdiepingen, waarop reliëf kogeltjes. Scheede van grijsbruin hout met puntig schoentje, daarboven met breede rotanreepen omwoeld. Bovenaan een platgevlochten koord en een grijs draagsnoer. Mondstuk van palmhout, aan eene zijde afgerond, aan de andere recht afgesneden. Z. L. lemmet 33, br. 7,5, 1. greep 9, L scheede 39, br. 4—15,5 cM. 1505/13). Als voren, het lemmet met dat van 499/23 overeenkomend, doch bovenaan aan de eene snede een getande krul, aan de andere snede en aan den gandja ook tanden. Greep van gepolijst, donkerbruin hout, in den vorm van een hondepenis. Geelkoperen steelring met twee paarlranden. Scheede en huis van bruin gevlamd hout, de eerste met vooruitstekenden schoen en daarboven met een hoornen reep omwoeld in vele dicht aaneenliggende gangen. Koord en draagsnoer als voren, doch met hoornen sluitknoop. Vorm van het huis als voren. Z. L. 45, L lemmet 31,5, br. 7, 1. greep 6,5, dm. 3,1, 1. scheede 39, br. 3—14,5 cM- 37/2288). Als voren, het lemmet gedamasceerd, met vijf bochten, smal en afgesleten, zonder krul of tanden. Greep van roodbruin hout, de vorm als voren; steelring van geelkoper, flauw gebogen plaatje, door een cylinder met verdikking gevolgd. Scheede en huis van geel hout, met puntig schoentje van bruin hout, daarboven met rotanreepen omwikkeld. Band van blauw katoen, waaronder een rood, gevlochten draagsnoer. Huis als voren. Z. L. lemmet 24,5, br. 5,5, 1. greep 6, 1. scheede 30, br. 4—13 cM. 1239/171. Als voren, het lemmet fraai gedamasceerd, met zeven bochten, breed. Aan de eene snede een getande krul, aan de andere, evenals aan den gandja, puntige tanden. Greep als voren % van bruin hout; steelring uit twee gebogen geelkoperen plaatjes boven elkaar bestaande. Scheede van bruin hout, zonder schoen. Het mondstuk aan eene zijde afgerond, aan de andere recht, van boven concaaf. Met rood band, waarop geelkoperen plaatjes, is een gevlochten draagsnoer vastgebonden. Z. L. lemmet 39, br. 8,5, L greep 7, 1. scheede 41, br. 5—15,5 cM. 964/23. Als voren, doch het lemmet met vijftien bochten; bovenaan aan weerskanten van de middellijn een smalle, diepe bloedgroeve en eene daarop volgende, ondiepe, breede langs de bovenhelft. Onder de getande krul twee haakvormige tanden. Greep als voren, steelring van geelkoper met paarlranden. Scheede van geelbruin hout, schoen en huis van lichtbruin hout. Van onderen met gele reepen, van boven met grijs katoen omwikkeld. Gordellus van rood katoen. Huis als voren. Z. L. ± 46,5, 1. lemmet 39,4, br. 9,4, L greep 6,5; dm. 2,7, 1. scheede 39,5, br. 4,6—15,7 cM. 37/227. Als voren, doch het lemmet met slechts vijf bochten, zonder bloedgroeven, krul, tanden en gandja. Greep als voren, zonder steelring. Scheede6) van geelbruin hout, met puntig schoentje, onderaan met breede. rotanreepen, van boven 1) VgL /. A.f. E. lil, no, fig. 25. a) Serie 1505 don. G. W. W. C. baron van Hoëvell, Dec. 1905. 3) Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 6. 4) I. A. f. E. III, 110, fig. 27^. 5) Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 1. met grijs touw omwikkeld; draagsnoer met rood katoen omwonden, lus van zilverdraad. Mondstuk van rood hout, de vorm als voren. Z. L. lemmet 33, br. 5,5, L greep 7, L scheede 40, br. 4,5—13,5 cM. 37/229. Kris, als voren, doch het lemmet met zeven bochten, beitelvormig geslepen. Aan de eene snede een getande krul en daaronder een tand (lambe gadjah), aan de andere snede en aan den gandja scherpe tanden. Greep als voren. Scheede van geelbruin hout, zonder schoen; mondstuk als voren. Rood en wit geruit draagsnoer, met een gekleurden katoenen band vastgebonden. Z. L. lemmet 35, br. 7,5, L greep 8, 1. scheede 39,5, br. 4,5—15 cM. 1216/91). Als voren, doch het lemmet met vijf bochten, langs het midden varenbladvormig gedamasceerd met twee smalle, diepe bloedgroeven en twee flauwe, breede, aan weerszijden daarvan over de bovenste twee derde deelen van het lemmet Krui en tanden als voren, doch onder den gandja geen tanden. Greep als voren, met geelkoperen, schotelvonnigen steelring. Scheede van gevlamd, bruin hout met vooruitstekenden schoen, van boven met rood koord omwoeld, ter bevestiging van de lus voor het draagkoord. Huis geelbruin, de vorm als voren. Z. L. lemmet 28, br. 6,7, L greep 7, dm. 2,9, L. scheede 33,1, br. 2,7 12,5 cM. IS99/6l3- Als voren, doch het lemmet zeer afgesleten, flauw gedamasceerd, zonder bloedgroeven, tanden en krul. Greep van bruin palmhout, vorm als voren. Komvormige, zilveren steelring met een, daaraan verbonden ringetje. Scheede van bruin hout, zonder afzonderlijk mondstuk, met vooruitstekend schoentje. Bovenaan eene omwikkeling van gevlochten rood touw, waardoor een dikke, roode lus wordt vastgehouden. Z. L. lemmet 31,5, br. 6,5, L greep 6, dm. 2,5, 1. scheede 40, br. 3—13 cM. 1160/2. Als voren, doch het lemmet met elf bochten, bijna geheel verteerd, met twee diepe bloedgroeven in het bovengedeelte. Greep als voren; steelring van geelkoper met reliefkruisbloemen. Scheede en huis van gevlamd hout, de eerste van onderen afgerond, het huis uit een afzonderlijk stuk hout bestaande, niervormig2). Oud poesaka-stuk. Tanette. L. lemmet 31,5, br. 8, 1. greep 10, L scheede 36, br. 1,5—14 cM. 37/231. Als voren (lalaoe% doch het lemmet met zeven bochten. Boven aan de eene snede een scherpe en een flauwe tand; de andere snede en de gandja zonder tanden. Greep als voren, komvormige steelring van hoorn. Scheede en mondstuk uit één stuk bruin hout, de eerste met puntig schoentje, daarboven rotanomwinding; mondstuk aan eene zijde afgerond, aan de andere recht; de uiteinden van den bovenrand opgewipt. Draagsnoer met rood katoen omnaaid en met gevlochten katoenen reepen vastgebonden. Z. L. lemmet 25, br. 6, 1. greep 8, L scheede 27,5, br. 2,5—10,5 cM. 37/230. Als voren, doch de bochten flauw, het lemmet gedamasceerd, de punt afgebroken. Zonder bloedgroeven, tanden en gandja. Greep als voren, van donkerbruin hout, geelkoperen steelring met rondgaande rijen bolletjes en plaatjes*). Scheede met afzonderlijk mondstuk, met klein schoentje en daarboven met rotan omwikkeld. Huis als voren, gevlochten draagsnoer, met band van rood katoen vastgebonden. Z. L. lemmet 34,5, br. 6,5, 1. greep 7, L scheede 38,5, br. 4—12,5 cM. 311/1. Als voren, het lemmet met zeven flauwe bochten, gedamasceerd, aan eene zijde een krul, aan de andere en den gandja tanden. Greep als voren, van bijna zwart hout, onderaan met rehefversiering; steelring van.zilver(?), kegelvormig, met reliefrozen en spiralen. Scheede») van bruin hout, zonder schoen; mondstuk als 1) Serie 1216 don. Mr. F. Was, April 1899. 2) I. A. f. E. XVIII, 64, fig. 3. 3) Matthes, Mak. Wdb. 697, s. v. lal&oe met Atlas, pl. VIL fig. 8. 4) Matthes, Atlas, pL VII, fig. 6. 5) I. A.f. E. IIIV 110, fig. 24. voren, doch van roodbruin hout. Om de scheede omwikkelingen van dun koord en van breeder band, die een gedeeltelijk vergulden draagsnoer bevestigen. Z. L. lemmet 38, br. 8,5, L greep 7, L scheede 40, br. 2,5—13 cM. 730/6. Kris, als voren, doch het lemmet met negen duidelijke bochten. Boven aan de eene snede een stomp uitsteeksel en twee flauwe tanden. Zonder gandja. Greep als voren, doch onversierd. Effen, komvormige, geelkoperen steelring, van onderen verdikt. Scheede en huis uit één stuk bruin hout, de eerste met schoen en daarboven eene rotanomwinding. Draagsnoer van rood katoen, door een katoenen band bevestigd. Makassar. L. lemmet 33, br. 5,5, 1. greep 7, dm. 2, I. scheede 35, br. 4—14 cM. 1200/14 Als voren, doch het lemmet met zeven bochten, gedamasceerd. Bovenaan aan de eene zijde een getande krul (kêmbang katjang) en een land (lambe gadjah), aan de andere snede en aan den gandja scherpe tanden. Greep van bruin, gepolijst hout, als voren. Roodkoperen (?) vaasvormige steelring met drie parelranden en daartusschen bloemen en bladranken en reliëf. Scheede van bruin, huis en schoen van geel hout. Het huis aan de eene zijde afgerond, aan de andere recht afgesneden, van boven concaaf. Zonder draagband. Z. L. lemmet 35, br. 8, 1. greep 8,5, dm. 3,5, 1. scheede 35,5, br. 3,6—14 cM. 1239/168. Als voren, het lemmet en de greep overeenkomend met die van 1200/14, doch de steelring van geelkoper, plat kegelvormig met groeven. Scheede *) van bruin hout, met afzonderlijk schoentje en huis van roodbruin hout, het laatste aan beide zijden afgerond, met oploopende bovenhoeken. Z. L. lemmet 36,5, br. 8, 1. greep 8,5, 1. scheede 40, br. 5—16 cM. 1200/13. Als voren, doch het lemmet met drie flauwe bochten, zonder krul of tanden. Greep van roodbruin hout, als voren. Komvormige, geelkoperen steelring met ringetje er onder. Scheede van onderen met rotanreepen, van boven met rood katoen omwoeld, waardoor een gordelstrik wordt vastgehouden. Huis van roodbruin, gevlamd hout, de eene zijde afgerond, de andere recht afgesneden. Z. L. lemmet 35, br. 7,7, 1. greep 7,5, dm. 3,6, 1. scheede 37, br. 4,7—14 cM. 1339/170. Als voren, doch het lemmet fraai gedamasceerd, met zeven bochten. Bovenaan aan de eene zijde een krul en twee tanden, de gandja aan de tegenovergestelde zijde gekarteld. Greep van geel palmhout, als voren; steelring van geelkoper met gedreven ornament en rijen ingezette, roode steentjes. Scheede van gevlamd, bruin hout; afzonderlijk, puntig schoentje en mondstuk van geel hout. Omgewonden paars, gevlochten draagsnoer. Z. L. lemmet 34,5, br. 7, 1. greep 8, 1. scheede 40, br. 4,5—17 cM. 1160/4. Als voren, doch het lemmet ruw gedamasceerd, met vijf bochten (lamba üma s), de krul aan de bovenzijde der eene snede en de gandja aan de tegenovergestelde zijde gekarteld. Greep als voren, tulpvormige, tinnen steelring met ingekraste bloemfiguren. Scheede van bruin hout, met klein schoentje; mondstuk van geel palmhout Zonder draagband. Mandar. L. lemmet 35, br. 5,5, 1. greep 7, L scheede 29, br. 3,5—10,5 cM. 730/7. Als voren, doch het lemmet met zeven flauwe bochten. Bovenaan aan de eene zijde een scherpe en een flauwe tand, de gandja en de snede daaronder niet getand. Greep als voren, van donkerbruin hout. Komvormige, geelkoperen steelring met geciseleerde bloem- en bladfiguren en daaronder een paarlrand. Scheede van donkerbruin hout met vooruitstekenden schoen en daarboven met rotanreepen omwonden. Bovenaan eene omwinding met katoen, waardoor een met geelkoper bekleede draagband wordt vastgehouden. Huis van geelbruin hout, de eene zijde afgerond, de andere schuin afgesneden, van boven concaaf. Makassar. L. lemmet 30,5, br. 6, 1. greep 6, dm. 3,8, 1. scheede 31,5, br. 3,5—13 cM. 1) Serie 1300 aankoop Nov. 1898. 2) /. A. f. E. III, 110, fig. 36. 3) Matthes, Mak. Wdb. 642, s. v. i° lamba met Atlas, pL VII, fig. 5—6. 202/2. Kris, als voren, doch de bochten duidelijk. Bovenaan aan de eene zijde een getande krul en twee tanden daaronder, aan de andere zijde flauwe tanden aan de snede en den gandja. Greep als voren, doch van klapperhout. Kegelvormige, geelkoperen steelring met gedreven bladranken en vier paarlranden. Scheede van klapperhout met vooruitstekenden schoen, van boven met katoen omwonden, waardoor de gordelband van rood katoen wordt vastgehouden. Huis zeer breed, van gevlamd, bruin hout, de vorm als voren. Makassar. L. lemmet 36, br. 7,3, L greep 7,5, dm. 3,2, L scheede 40, br. 4,1—16,2 cM. 16/79. Als voren, doch het lemmet met negen bochten. Bovenaan aan de eene snede een scherpe en twee flauwe tanden, de gandja aan de tegenovergestelde zijde flauw gekarteld. Greep van bruin hout, als voren, doch meer gestileerd, van boven afgerond. Effen, vaasvormige, geelkoperen steelring. Scheede van bruin hout, zonder schoen, het ondereinde met rotanreepen, het boveneinde met rood katoen omwonden, waardoor de gordelband wordt vastgehouden. Huis van zwart hoorn, aan weerskanten driemaal uitgeschulpt, van boven flauw concaaf. Makassar. L. lemmet 31,5, br. 7, 1. greep 7, dm. 3,1, L scheede 34, br. 4,2—14 cM. 964/25. Als voren, het lemmet goed gedamasceerd in golvend patroon. Bovenaan aan de eene zijde een getande krul en een scherpe tand, aan de andere tanden in de snede en aan den gandja. Greep als voren, doch van zwart hoorn (?), het tonvormige ondereinde door een ringvormig rugje van het boveneinde gescheiden. Schotelvormige, roodkoperen steelring met twee reeksen bolvormige verhevenheden. Scheede en huis van roodbruin, gevlamd hout, de schoen vooruitstekend. Van onderen met zwarte reepen omwonden. De omwinding van boven ter bevestiging van den draagband van rood katoen. Het huis aan weerskanten schuin afgesneden. Z. L. lemmet 33, br. 6, L greep 7,5, dm. 3,2, 1. scheede 33, br. 3,8—13 cM. 1526/38. Als voren, het lemmet ruw gedamasceerd, met vijf flauwe bochten1). Bovenaan aan de eene zijde een scherpe en twee flauwe tanden, de gandja en de snede daaronder niet getand. Greep van gevlamd palmhout, dwars op het lemmet staande, als voren, onderaan door een zwart hoornen ring begrensd; daaronder een kegelvormige, geelkoperen steelring met drie rijen tanden. Scheede en huis uit een stuk bruin, gevlamd hout, zonder schoen; het huis aan eene zijde afgerond, aan de andere recht afgesneden en met groeve langs den onderrand, de bovenrand concaaf. Onder het huis eene omwikkeling van plat, paars, geweven koord; hierdoor steekt een lus van dik, zwart koord, waaraan met een oog een gordel *) is verbonden. Deze van geweven katoen met groepen van breede en smalle, roode en groene strepen, over een deel met gouddraad in ruiten en maeanderpatroon doorwerkt en in een bundel roode draden eindigend. De gordel in een rood en wit gebloemden lap katoen geknoopt. Djampoewa, Gowa. L. lemmet 30, br. 7,5, 1. greep 9, dm. 2,7, 1. srfieede 47, br. 2,8—13 cM. 1977/663). Als voren, het lemmet gedamasceerd^ met vijf flauwe bochten, de gandja met tanden (grènèng). De greep van donkerbruin hout, in den vorm van een hondepenis, met bloemkelkvormigen, roodkoperen steelring. De scheede van lichtbruin hout. Het huis met eene convexe en eene scherp afgesneden zijde, het bovenvlak flauw schuitvormig. Z. L. lemmet 32,5, br. 6,6, 1. greep 8,2, dm. 3,1, 1. scheede 34, br. 3,6, L huis 13,3 cM. 1977/67. Als voren, het lemmet goed gedamasceerd, met elf bochten, omgekrulde kembang katjang, lambé gadjah, twee diepe bloedgroeven en grhiing. De steelring van geciseleerd geelkoper. De greep als voren, doch nog meer gestileerd, van voren afgerond. De scheede van lichtbruin hout, behalve het ondereinde, dat met een 1) Vgl. Matthes, Atlas, pL VIL, fig. 5—6. 2) Voor de vervaardiging van deze gordels vgL Loebèr, Het weven in Ned.-Indië, 61 65: Het weven van banden en randen. 3) Serie 1977 don. erven Mr. M. C Piepers, Nov. 1919. afgerond, van boven puntig strookje hoorn ingelegd is. Het huis als voren, doch van gevlamd, bruin hout. Z. L. «lemmet 32,5, br. 7,8, 1. greep 8, dm. 3,3, 1. scheede 35,3, br. 4, 1. huis 13 cM. 31/44. Kris, als voren, doch het lemmet met dertien bochten, de kimbang katjang getand, met bloedgroeven en grènèng, als voren. Ook de steelring en de greep als voren, doch de laatste puntig uitloopend. De scheede van roodbruin hout met geelkoperen schoen. Het huis als voren. Z. L. lemmet 32,8, br. 74, 1. greep 9,8, dm. 3,6, 1. scheede 34, br. 4,5, 1. huis 16 cM. 370/278 en 1070/220. Als voren, het lemmet met vijftien (278) of met drie (220) bochten en met twee diepe bloedgroeven aan weerskanten van de middellijn en daarenboven met twee korte in het bovengedeelte. Bovenaan aan eene zijde een getande krul (kimbang katjang) en daaronder twee (278) of twee paren (220) uitsteeksels (lambe liman); de gandja aan de tegenovergestelde zijde en de snede daaronder scherp getand. Greep van bruin (278) of zwart (220) hout, als voren, doch geheel met snijwerk (bladranken en bloemen) versierd. Steelring van geelkoper, schotelvormig, met bladvormig drijfwerk. Scheede van dof (278) of gepolijst (220) gevlamd hout, met vooruitstekenden schoen. Huis als voren. De scheede van 278 van onderen en van boven met rood katoen omwonden, met gedeeltelijk vergulde gordellus en breeden gordel van rood katoen, met gouddraad doorwerkt. — 220 volgens opgave van den verkooper in de binnenlanden van Siam verkregen. Z. L. lemmet 34,5 en 38, br. 7,5 en 9,3, 1. greep 7,5, dm. 3,2 en 3,3, 1. scheede 36,5 en 38,5, br. 4—15,5 en 5—16,5 eM. Zie pl. IX, fig. 3 (1070/220). e. Het lemmet gevlamd, de greep van been, hoorn of ivoor. 1599/612. Als voren, het lemmet gedamasceerd, met drie bochten, met een flauwen rug over het midden. Bovenaan twee korte bloedgroeven. Zonder krul of tanden aan de snede, de gandja flauw getand. Greep van ivoor, als voren x), geheel bedekt met ingesneden bladranken of schubben binnen door platte bandjes gescheiden vakken. Geelkoperen steelring, plat kegelvormig, geheel met ingesneden bladranken bedekt. Scheede van geelbruin hout met afzonderlijk, aan weerszijden uitstekend schoentje en mondstuk van bruin hout, als voren, met eene ondiepe gleuf aan weerskanten. Z. L. lemmet 33,5, br. 7, 1. greep 5,5, dm. 2,7, 1. scheede 37,5, br. 4—13,5 cM. 202/10. Als voren, doch het lemmet met vijf flauwe bochten. Bovenaan een scherpe en eenige flauwe tanden, ook de gandja flauw getand. Greep van been, de vorm als voren. Geelkoperen, schotelvormige steelring met gedreven bladranken versierd en een ring daaronder. Scheede van klapperhout, zonder schoen, huis als voren. Makassar. L. lemmet 32,2, br. 6,3, 1. greep 6,4, dm. 3,2, 1. scheede 34,4, br. 3,2—14,1 cM. 1249/4. Als voren, doch het lemmet met elf duidelijke bochten, de punt beschadigd. Bovenaan twee korte bloedgroeven, de tanden als voren, de gandja versleten. Greep van ivoor (?) in den vorm van een gestileerden Garoeda. Schotelvormige, zilveren steelring met een bloemornament. De scheede met zilver overtrokken, de eene zijde geheel, de andere alleen in de onderste helft met gedreven bladranken versierd. Huis van donkerbruin hout, smal, de vorm als voren. Z. L. lemmet 31,5, br. 6,3, 1. greep 8, dm. 3, 1. scheede 34,5, br. 2,5—12 cM. 1499/10. Als voren, doch het lemmet met zeven flauwe bochten. Bovenaan aan de eene snede een krul en twee flauwe tanden, aan de andere tonden, evenals aan den gandja. Greep van hertshoorn, vorm als voren, doch meer gestileerd *). Kegelvormige, züveren steelring met paarlrand. Scheede van bruin hout met hoornen 1) Schmeltz, Ind. Prunkwaffen (/. A.f. E. III), 110, fig. 25 en 27*. 2) Vgl. Hein, Ind. Sekwertgriffe, fig. 92—94. schoen, niet vooruitstekend. Huis van bruin, gevlamd hout, de eene zijde concaaf, de andere convex. Z. L. lemmet 34, br. 8, 1. greep 9, dm. 3, 1. scheede 37, br. 2—12,9 cM. 1525/29. Kris, als voren, doch het lemmet bovenaan met een krul en een tand, aan de andere zijde de gandja scherp getand. Greep van been, de vorm als voren, doch minder gestileerd. Komvormige, zilveren steelring, met gedreven bladranken langs den rand, daaronder een ring. Scheede van geelbruin, gepolijst hout met beenen, vooruitstekenden schoen. Het huis van een afzonderlijk stuk lichtbruin hout, de eene zijde verdikt en convex, de andere recht afgesneden. Z. L. lemmet 23, br. 6, 1. greep 8,5, dm. 2,6, 1. scheede 28, br. 2,5—11,2 cM. 131/14. Als voren, het lemmet gedamasceerd, met negen bochten, de punt afgebroken. Bovenaan een beschadigde krul en daaronder eenige flauwe tanden, bok de tegenovergestelde snede en gandja getand. Greep van been, de vorm als voren, doch de Garoeda geheel met snijwerk bedekt. Zonder steelring. Scheede van grijsbruin hout met vooruitstekenden schoen, onderaan met zwarte reepen, bovenaan met rood en wit gestreept katoen omwonden, waardoor de gordellus, die van boven met bruin leder bekleed is, wordt vastgehouden. Huis van roodbruin, gevlamd hout, de vorm als voren. Z. L. lemmet 35,5, br. 7,7, 1. greep 5,5, dm. 2,6, L scheede 36,5, br. 3,7—13,5 cM. 290/9 i) en 1200/15. Als voren, doch het lemmet met elf bochten *). Bovenaan aan de eene snede een effen (9) of getande (15) krul (kimbang katjang) en daaronder min (15) of meer (9) scherpe uitsteeksels (lambe gadjah). De andere snede en de gandja getand. Greep van ivoor, in den vorm van een hondepenis (9) of van een zeer gestileerden Garoeda (15). Koperen, komvormige steelring, met bloem- en bladvormig drijfwerk versierd (15), door een zilveren ringetje gevolgd (9). Scheede van geel hout, met vooruitstekenden schoen (15), huis van hetzelfde stuk hout (9) of van een afzonderlijk stuk roodbruin, gevlamd hout, de vorm als voren. Z. L. lemmet 35 en 34,5, br. 8,5 en 8,2, 1. greep 7,5, 1. scheede 38,5 en 37,5, br. 3,5—13 en 3,3—14 cM. 3. Zwaarden. 1239/r73- Kort zwaard8), lemmet recht, rug recht, snede convex, punt scherp. Greep van zwart hout, plat, knievormig gebogen, naar boven breeder, het bovenvlak uitgeschulpt. Scheede van twee planken, door omwikkeling met garen, waarop hars gesmeerd is, bijeengehouden; mondrand aan eene zijde verbreed met puntig, gegroefd uitsteeksel. Z. L. lemmet 28, gr. br. 4, 1. greep 9, 1. scheede 33, br. 4,5—6,5 cM. 1239/166. Zwaard, als voren, het lemmet recht, onderaan schuin afgesneden, de rug recht, de snede flauw convex. Greep van hoorn, in doorsnede ovaal, vogelkopvormig. Scheede van twee bruine planken, van onderen en boven verbreed, boven nog met bladornament; ter zijde twee zilveren ringen op rozetten met draagsnoer. Z. L. lemmet 52, br. 2,3—3,3, 1- greep 12, 1. scheede 56, br. id. 4,5—8 cM. 1239/165. Als voren, doch het lemmet gedamasceerd, rug en snede recht en evenwijdig, de eerste met convexen boog in de punt overgaande. Greep van bruin hout, m doorsnede ovaal, naar onderen verbreed, naar boven eenigszins bloemknopvormig en gespleten. Scheede van bruin hout, in doorsnede spits ovaal, ondereinde beschadigd, het midden met twee geelkoperen banden, boveneinde met klein, afzonderlijk mondstuk van zwart hout. Z. L. lemmet 49, br. 3,8, 1. greep 14, 1. scheede 53, br. 5,5 cM. 1) Serie 290 don. H. G. Jansen, Jan. 1882^ 2) Vgl. Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 13. 3) Vgl. Matthes, Atlas, pL VII, fig. 20. 1026/752—753 Zwaard, als voren, het lemmet als dat van n°. 1239/65, doch de greep plat, van zwart hout, naar boven zeer verbreed en diep uitgesneden»). Scheede van donkerbruin hout, met een rotanreep (753) of bijna geheel met roodbruine reepen omwoeld (752); n°. 752 met vooruitstekenden metalen (?) schoen. Z. L. 63 en 64,5, 1. lemmet 44 en 47,5, br. 2,5 en 2,3, L greep 19 en 17, br. 8,2 en 7,5, L scheede 48,5, br. 3,5 en 4 cM. 360/5845. Als voren, doch het lemmet breeder en minder goed gedamasceerd. De greep van bruin hout met vooruitstekende, van twee insnijdingen voorziene stootPlaat. Het boveneinde als voren, doch de inkeping kleiner. De scheede van donkerbruin hout, van boven eenigszins verbreed, de benedenhelft met rotanreepen omwoeld, met vooruitstekenden schoen. Z.") L. 63, L lemmet 46, 1. greep 17, br. 7,7, 1. scheede 48,5, br. 4,5 cM. 1026/751 Als voren, het lemmet en de greep als voren, doch de steelring van zilver, van onderen verdikt en met bloemen en bladranken, van boven met twee rijen ruiten versierd. De scheede geheel met rotanreepen omwonden, behalve het boveneinde, dat met rood en oranje katoen omwoeld is. Platte, züveren (?) schoen. Z. L. 58, 1. lemmet 42,5, L greep 15,5, br. 7, L scheede 43, br. 3,5 cM. 1026/750. Als voren, het lemmet en de greep als bij n«. 751, doch de zilveren steelring in het verdikte ondereinde met een netpatroon, daarboven met driehoekige bladfiguren en reliëf, het boveneinde met rondgaande ruggen en twee rijen uitstekende punten in ruiten versierd. De scheede van bruin hout, het boveneinde met züver bekleed, waarin bloemen en bladfiguren geciseleerd zijn. Vooruitstekende, züveren (?) schoen. Z. L. 66,5, 1. lemmet 47, br. 2,3, 1. greep 19,5, br. 8, 1. scheede 47, br. 4,5 1026/749. Als voren, het lemmet en de greep als bij n°. 75°, doch de züveren steelring in het verdikte ondereinde versierd met zandloopers en reltef, daarboven met bladfiguren en kruUen en het boveneinde met uitstekende punten tusschen dwarsruggen. De scheede, behalve het boveneinde en een gedeelte van het ondereinde, met roode reepen overtrokken, van bruin hout, de vooruitstekende schoen van koper. Z. L. 70,5, 1. lemmet 51, br. 2,6, 1. greep 19,5, br. 8, 1. scheede 52,5, br. 4,6 cM. 1026/747—748. Als voren, het lemmet en de greep als voren, doch de steelring van onderen met bladfiguren, van boven met twee rijen ruiten goud op zwarten grond, versierd. De scheede geheel met roode (748) of bijna geheel met bruine (747) rotanreepen omwonden, behalve de mond en de schoen, die met gouden bladeren en bladranken op zwarten grond versierd zijn. Door omwinding met gebloemd (747) of rood "(748) katoen is een, in twee lussen uiüoopende, roode draagband bevestigd. Z. .01 L. 70 en 68, 1. lemmet 51 en 47,5, br. 2,2 en 2,4, 1. greep 19 en 20,5, br. 8,2 en 9, 1. scheede 54 en 49, br. 4,4 en 4,7 cM. Zie pl. X, fig. 2 (1926/748). 27/224*) Als voren, het lemmet gedamasceerd, antiek, rug en snede recht en evenwijdig, de eerste met convexen boog in de punt overgaand. Greep van zwart hout, eerst ovaal, daarna plat trapeziumvormig, het boveneinde uitgekeept; naar onderen verbreed en met züver bekleed, waarin gedreven rozetten, bloemornament en groeven. Scheede recht, bijna geheel met zwarte rotanreepen omwoeld; onderaan klein, puntig schoentje, met züver bekleed, bovenaan eenigszins verwijd, eveneens met zilverbekleeding. Z. L. lemmet 48, br. 2, L greep 15,5, 1. scheede 53, br. 3—5 cM. 1) Serie 1926 don. Bat Gen. v. K. en W. Juli 1916. 2) Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 14- 3) De herkomstopgave Javaansch" in den inventaris is geheel verkeerd. 4) Matthes, Atlas, pL VII, fig. 15 en 15a. 35Ï/371)- Zwaard, als voren, het lemmet goed gedamasceerd, naar onderen breeder wordend, de rug door een convexen boog met de punt vereenigd. Greep van donkerbruin hout, naar de snedezijde gebogen, van boven verbreed en viermaal ingekeept. Het rechte benedengedeelte met zilver overtrokken, waarin bloemen, bladranken en driehoeken gedreven zijn. Scheede van donkerbruin palmhout, de schoen en de mond verbreed, op zeven plaatsen met paren rotanreepen en van boven met vezelkoord omwonden. Twee doorboorde ruggen aan het boveneinde dienen ter bevestiging van den draagband van ruw, rood, zwart en blauw gestreept katoen, met ijzeren haak. Z. (?). L. lemmet 45, br. 4,1, L greep 14,5, 1. scheede 48, br. 5,3—7,6 cM. 1249/14. Als voren, het lemmet flauw gebogen, gedamasceerd, over de onderste helft tweesnijdend met scherpe punt, naar boven aan de snedezijde verbreed. Greep van bruin hout, cylindervormig, flauw gebogen, onderaan met pareerstang van zwart hout, boven met knopvormige verdikking, beide door een zilveren beugel verbonden. Zonder scheede. Z. (?). L. lemmet 51, br. 3,5, 1. greep 11 cM. I44/1 *)• Als voren, doch het lemmet met concaven rug en convexe snede. De snede onder de greep dik, overigens scherp. De rug door een schuine lijn met eenige uitsteeksels en inkepingen met de punt vereenigd. Langs het grootste gedeelte van den rug twee en langs het verbreede ondereinde eene bloedgroeve. IJzeren pareerstang en beugel. Greep van lichtbruin hout; het verdikte uiteinde naar de snedezijde gebogen, met een ijzeren schroef aan het lemmet bevestigd. Het ondereinde der greep met geelkoper belegd. Scheede van lichtbruin hout, van onderen afgerond. Makassar. L. lemmet 51, br. 4,9, L greep 12, L scheede 54,6, br. 5,2 cM. 730/17. Als voren, het lemmet gedamasceerd, in het midden hol geslepen. De rug flauw concaaf, naar onderen geleidelijk scherp wordend en door een convexen boog met de snede verbonden. Greep van zwart hout, naar de snedezijde gebogen en verdikt. Het uiteinde met zilver beslagen, waarin een bloem geciseleerd is. Het ondereinde met zilverdraad en daaronder met zilver omwonden, waarin een driehoekmotief geciseleerd is, de onderrand uitstekend. Scheede van bruin hout, met hertepootvormigen schoen en hoornen mondstuk, grootendeels met reepen omwoeld. Door twee ruggen is een draagband van touw geregen. Z. (?). L. lemmet 50, br. 3,5, 1. greep 12,5, 1. scheede 52, br. 5 cM. Zie pl. X, fig. 1. 924/65. Als voren, doch het lemmet recht, gedamasceerd, puntig uitloopend, in de onderste helft tweesnijdend, met eene bloedgroeve aan beide zijden langs het dikke gedeelte van den rug. Aan het boveneinde van den rug is onder de greep een hurkend godenbeeld (?). Greep van zwart hout, ojiefvormig, met verbreeden knop (Europeesch), het ondereinde met zilver bekleed, waarin bladeren gedreven zijn, met cylindervormigen, zilveren steelring. Zonder scheede. Z. (?) of Bali (?). L. lemmet 46,5, br. 5,3, 1. greep 10,5, dm. 2,6 cM. 982/8"). Mand au, het lemmet effen, de rug door een schuine lijn met de punt verbonden. Greep van hertshoorn in den vorm van een gestileerd, met een oorlogsmuts bedekt menschenhoofd, bijna een rechten hoek met het lemmet vormend, het ondereinde met soewasa bekleed, waarin bladornamenten gedreven zijn. Houten scheede, het boven- en ondereinde aan eene zijde met ivoor belegd, dat met snijwerk m den vorm van gestileerde monsterkoppen, bloedzuigers, enz. en reliëf versierd is. Tegen de snedezijde der scheede een rotan, door vijf banden soewasa met gedreven bladversiering bevestigd. Naast deze scheede een tweede, van zwart katoen, met 1) Cat. Modelk. v. Mar. n°. 1336. 2) Serie 144 don. L. 't Hoen en Zonen, Juni 1873. 3) Schmeltz, Ind. Prunkwaffen (I. A. f. E. III), p. 100, n°. 19. — Matthes, Atlas, pl. VII fig. 16. — Bock, Seis in Oost- en Zuid-Borneo, pl. XVIII, fig. 4. gouddraad omboord en met bosjes witte en roode haren en veelkleurige kralen versierd. Gordelband van rood, wit en blauw katoen met den hoorn van een Buceros, die fraai met bloem- en bladvormig snijwerk en reliëf versierd is, als gordelknoop. Z. L. lemmet 50, br. 3,9, L greep 13, dm. 3, L scheede 56,5, br. 6 cM. 4. Dolken. 1239/175. Dolk1), het lemmet fraai gedamasceerd, rug en snede recht, spitsboogvormige punt. Greep van zwart hoorn, knievormig gebogen, naar boven breeder en het einde paardehoefvormig; naar onderen met een scherp randje en verbreeding. Scheede van bruin hout, twee planken, onderaan met beenen, puntig schoentje; boven afzonderlijk hoornen mondstuk, bevestigd met een van zilverdraad gevlochten breeden band, waaraan een draagsnoer. Z. L. lemmet 27,5, br. 2,7, L greep 12,5, 1. scheede 31, br. 3,5—4,5 cM- 16/81 & 83. Dolken (badi% als voren, doch het lemmet met rechten rug en snede, die in een convexen boog naar de punt loopt. Greep als voren, die van n°. 81 geheel overeenkomend met die van 1239/175, doch die van n». 83 platter, zonder rug en niet verbreed. Scheede van donker- (81) of lichtbruin (83) hout, van onderen met fijne zwarte vezels (81) of spiraalvormig met rotanreepen (83) omwonden, n°. 83 met mondstuk. Het ondereinde afgerond (81) of schuin bijgesneden (83). Z. L. lemmet 18,5 en 24,5, br. 1,9 en 2, 1. greep 10,5 en 6,9, 1. scheede 20 en 28, br. 3,1 en 5 cM. 1239/178. Dolk, als voren, het lemmet flauw gedamasceerd, rug recht, snede convex en beitelvormig, punt scherp. Greep van zwart hout, knievormig gebogen, in doorsnede ovaal met vlakken kant, boveneinde schuin afgesneden en uitgeschulpt. Zilveren steelring met groeven. Scheede van twee bruine planken, door zes fijne rotanringen bijeengehouden, aan den mond naar de snedezijde schuin verbreed; tegen de buitenzijde twee zilveren ringen op zilveren rozetten. Z. L. lemmet 28,5, br. 3, 1. greep 9,5, 1. scheede 31, br. 4—6 cM. 360/5835. Als voren, het lemmet als dat van 1239/178, doch de rug en de snede van onderen convex. Greep van zwart hoorn, hertepootvormig, met scherpen rug tusschen het rechte en het gebogen gedeelte, van onderen verdikt. Scheede van hout, met zwart hoorn overtrokken, de schoen verbreed; van boven met züver, van onderen met rotanreepen omwoeld. Z. (?). L. lemmet 27,5, br. 2,3, L greep 12, 1. scheede 30,5, br. 2,5—3,7 cM. 37/232. Als voren»), doch het lemmet smaller, de snede met convexen boog naar de scherpe punt toeloopend, de rug recht. Greep van donkerbruin hout, in doorsnede aangepunt ovaal, sterk gebogen, naar het einde dikker. Scheede van bruin hout, naar boven breeder, onderaan met puntig schoentje. Priesterdolk (?). Z. L. lemmet 28, br. 1,7, 1. greep 12, 1. scheede 29, br. 3,5—4 cM. 1977/68 Als voren, het lemmet met scherpe punt, de snede van boven concaaf, daarna sterk convex en ten slotte geleidelijk naar beneden loopend. De greep van bruin gevlamd hout, hertepootvormig, knievormig naar de snedezijde gebogen en van boven schuin afgesneden. Scheede van lichtbruin hout, het mondstuk met uitsteeksel aan de snedezijde. De schoen vooruitstekend, schuin afloopend. Z. L. lemmet 25, br. 4,5, 1. greep 16,5, dm. 3,3, 1. scheede 29, br. 5,1—10,2 cM. 1977/69 Als voren, het lemmet als dat van n°. 68; zilveren steelring, met tak- en bloémvormig ciseleerwerk versierd. De greep van bruin gestreept hout, de vorm als voren. Ook de scheede als die van n°. 68. Makassar. L. lemmet 20,5, br. 3,7, 1. greep 15, dm. 2,7, L scheede 22,5, br. 4—9,5 cM. 1) Vgl. Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 18. 2) Matthes, Mak. Wbd. 235, s. v. tidl. 3) Matthes, Atlas, pl. VU, fig. 18. 16/82. Dolk (Mak. badt-badi1), als voren, doch de rug en de snede van het lemmet in een convexen boog naar de punt loopend. Greep van grijsbruin hout, het bovenste gedeelte verbreed en omgebogen, aan de binnenzijde recht afgesneden, het onderste gedeelte recht, met verdikten onderrand en kraagvormigen rug in het midden. Scheede van geelbruin hout met mondstuk van zwart hoorn en vooruitstekenden, beenen schoen. Z. L. lemmet 26,3, br. 2,3, 1. greep 12,5, 1. scheede 27,5, br. 2,7—3,5 cM. 16/80. Als voren, het lemmet met dat van n°. 82 overeenkomend, doch de greep minder gebogen, ovaal in doorsnede, van lichter bruin hout, met verbreeden onderrand. Zonder scheede. Vrouwendolk (?). Z. L. lemmet 12,8, br. 1,8, 1. greep 8 cM. 1160/5. Als voren (soedoepj, doch het lemmet zeer smal, ruitvormig, iets gevlamd; greep van zwart hoorn, cylindervormig en haakvormig gebogen. Scheede van bruin hout, in doorsnede ovaal, van boven breeder en aan eene zijde met gebogen, puntig uitsteeksel. — Wordt door vrouwen in het haar gedragen. Makassar. L. lemmet 12, br. 0,6, 1. greep 7, 1. scheede 14, br. 1,3—3,5 cM. 1216/10. Als voren, doch het lemmet met rechten rug en convexe snede, met scherpe punt. De snede in het midden het breedst, van boven concaaf. De greep van donkerbruin hout, hertepootvormig achterovergebogen. Scheede van roodbruin hout met bekvormig verbreed boveneinde, op eenigen afstand van het boveneinde en aan het ondereinde met rotanreepen omwoeld. Z. L. lemmet 13, br. 2,6, 1. greep 10,3, L scheede 19,8, br. 3,7—8,2 cM. i520V37- Als voren, doch het lemmet antiek, zeer grof; rug en snede recht, de eerste naar onderen dunner, de laatste met convexen boog op de punt toeloopend. Greep van bruin palmhout, haakvormig gebogen, in doorsnede ovaal, het boveneinde uitgeschulpt. Scheede uit twee plankjes bestaande, door omwikkeling met rood en groen snoer bijeengehouden; boven aan eene zijde met afgerond uitsteeksel, waarin op eene zijde bladkrullen gesneden zijn. Djampoewa, Gowa. L. lemmet 20,5, br. 1,6, 1. greep 9, 1. scheede 22,5, br. 3,5—6 cM. i599/38S- Als voren *), doch de rug van het lemmet flauw convex, de snede eerst concaaf, daarna sterk convex, de punt scherp. Greep van geelbruin hout, in doorsnede ovaal, sterk gebogen en vlak afgesneden. Scheede van bruin hout, door vijf zeer fijn gevlochten varen (r&a»*)-vezels bijeengehouden; het ondereinde knopvormig verdikt, aan den mond aan eene zijde een driehoekig, afgerond uitsteeksel. Voor bevestiging van een draagkoord twee koperen oogjes. Z. L. lemmet 26,5, br. 1,8—2,9, 1. greep 5,5, dm. 2—2,5, !• scheede 29, br. 3—rJ-,5 cM. 1526/23. Als voren (badi*), het lemmet recht, de rug flauw gebogen, naar onderen dunner; de snede eerst convex en dan met flauw convexen boog naar de punt overgaande, zoodat het lemmet nabij het midden het breedst is, de snede geheel scherp. Greep van bruin hout, in doorsnede ovaal, knievormig gebogen, het einde plat en puntig bijgesneden. Scheede van bruin hout, met kleine verdikking aan het ondereinde en met groote, puntige verbreeding aan eene zijde als huis. Op eene zijde twee geelkoperen oogen. Het ondereinde met zwart koord omwonden. Gordelband van grijs touw. Djampoewa, Gowa. L. lemmet 21, br. 4, L greep 14, 1. scheede 21,5, br. 4,7—11,5 cM. 706/1*). Als voren (badi-badt), doch het lemmet gedamasceerd, met dikken, bijna rechten rug en convexe snede, het breedst in het midden en in een scherpe punt uitloopend. Greep van zwart hoorn, hertepootvormig, bijna rechthoekig omgebogen, 1) Matthes, Mak. Wdb. 235, s. v. badi. 2) Vgl. Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 19. 3) Vgl. Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 19. 4) Serie 706 don. J. Broers, Maart 1889. — N. St. Crt. v. 26 Oct. 1889, n°. 253. met breeden, zilveren steelring. De scheede bestaat uit twee helften, die door omwinding worden bijeengehouden; het huis vormt een, naar achteren gericht, vogelbekvormig uitsteeksel; aan de eene zijde een hoornen oogje, waardoor een dun draagkoord van roode zijde en eenige afhangende snoeren van roode zijde, waaraan een cylindervormige, gele en een bolvormige, blauwe kraal zijn geregen; aan het einde dezer snoeren is een geelkoperen kettinkje met een half bolvormigen, geelkoperen knop bevestigd. — Deze dolk kost f6.—. Deze soort dolken wordt zoowel als snijwerktuig bij dagelijksch werk (mangga-eten, gambir-snijdta, klapper uithollen, enz.) als voor wapen gebruikt. Op Celebes komt de badi-badi-wond veel veelvuldiger dan de kriswond voor. De badi-badi wordt voor of achter, of ook op zij, in den gordel gestoken, gedragen. Onderafdeeling Bangkala (Alloe), Zuiderdistricten. Z. L. lemmet 20, br. 3,8, L greep 12, 1. scheede 21, br. 5,5—11 cM. ! 1509/328. Dolk, ak voren, de rug van het lemmet flauw convex, de snede eerst concaaf, daarna convex; greep van hoorn, in doorsnede hartvormig, sterk gebogen, naar het einde dunner en schuin afgesneden. Scheede van twee stukken bruin hout, plat en door een aantal rotanreepen bijeengehouden; ondereinde met driehoekig snijwerk. Bij den mond aan eene zijde een driehoekig uitsteeksel, daaronder een dubbele, ingegroefde streep. Voor de bevestiging van het draagkoord twee geelkoperen oogjes. Z. L. lemmet 22,5, br. 2—4,8, L greep 14, dm. 1—2,5, L scheede 26, br. 5,5—10 cM. 1SQ9/407. Als voren1), het lemmet als dat van n°. 328, de greep van geelbruin hout knievormig gebogen, het uiteinde zeer schuin afgesneden. Steelring van zilver met twee dikke, gegroefde randjes. Scheede als voren, doch de verdikte schoen onversierd. Aan den mond eene inkeping en groeven; op het bovenvlak eenige groepen van groeven. Ter zijde een bloemvormig geelkoperen plaatje met oog. Z. L. lemmet 16,3, br. 2—4, 1. greep 13, L scheede 25, br. 5—9,5 cM. 1526/26. Als voren (badi*), het lemmet ruw bewerkt, de rug naar onderen dunner, de snede geheel scherp, eerst sterk en dan flauw convex. Greep van geelachtig gevlamd palmhout, in doorsnede ovaal, het einde puntig. Scheede als voren, doch zonder snijwerk. Draagband van touw met lus als gordel. Djampoeiva, Gowa. L. lemmet 21, br. 1,8—4, 1. greep 15, L scheede 23,5, br. 4,5—8,5 cM. 1526/28—29. Als voren (badi*), het lemmet effen (28) of gedamasceerd (29); de snede convex, met twee bogen, het breedst in het midden. Greep van bruin palmhout, knievormig, het uiteinde schuin afgesneden en bij 28 ingekeept. Scheede met verdikt randje als schoen, het boveneinde naar eene zijde met puntig uitsteeksel (bij 28 beschadigd). Bijna geheel omwikkeld met garen (29) of met rood en wit touw (28), daarboven bij 28 een oog met dergelijk, doch dikker touw, bij 29 een paars snoertje. Djampoewa, Gowa. L. lemmet 22 en 27, br. 1,5—3,6 en 1,8—4,2, L greep 12,5 en 16,5, L scheede 24,5 en 29, br. 4—10,5 en 5—12,5 cM. 1526/32. Als voren (badi4), het lemmet effen, het breedst op V8 van de lengte. Greep van zwart palmhout, van denzelfden vorm als boven. Züveren steelring met kraag. Scheede als voren, doch het driehoekig uitsteeksel aan den mond met groeven. Aan de eene zijde twee hoornen oogjes; omwonden met drie dubbele banden van varen, met een krul besloten. Djampoewa, Gowa. L. lemmet 21,5, br. 1,7—4,4, I. greep 13, t scheede 25,5, br. 4,5—9,5 cM. 1526/30. Als voren (badis), de rug van het lemmet recht, naar onderen dunner, de snede 'geheel scherp en convex, als voren. Greep ruw bewerkt, van geelachtig 1) VgL Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 19. a) Vgl. Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 19. 3) Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 19. 4) Matthes, Atlas, pl. VU, fig. 19. 5) Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 19. hout, vorm als voren. Zilveren steelring met gegroefde kraagjes. Scheede van bruin hout, ondereinde met verdikt randje als schoen, boveneinde als voren. Geheel omwikkeld met een breeden band vischgraatvormig vlechtwerk van grijs katoen, in een snoer eindigend. Djampoewa, Gowa. L. lemmet 20, br. 1,5—3,2, L greep 13, 1. scheede 21, br. 3,7—9 cM. 1526/25. Dolk (badi1), als voren, doch het lemmet met strepen gedamasceerd, de rug flauw convex, de snede als voren. Greep van donkerbruin hout, vorm als voren. De scheede van lichtbruin hout, met puntig uitsteeksel van boven, als voren, doch omvlochten met een breeden gordel van blauw katoen, in een gevlochten) blauw snoer met witte en roode stukken eindigend. Djampoewa, Gowa. L. lemmet 23, br. 1,7—3,8, 1. greep 13,5, 1. scheede 24,5, br. 5,5—10,5 cM. 1526/27. Als voren (badi*), doch het lemmet effen, vorm als voren. Greep van geel palmhout, overigens als voren. Scheede van palmhout, vorm als voren, doch met rotanreepen omwonden en met een langen gordel van vischgraatvormig gevlochten grijs katoen, in een gevlochten snoer eindigend. Djampoewa, Gowa. L. lemmet 20,5, br. 1,5—4, 1. greep 13,5, 1. scheede 22, br. 4,5—9 cM. 1526/34. Als voren (badi*), doch het lemmet zeer ruw bewerkt, gedamasceerd, m het midden het breedst. Greep van bruin palmhout, vorm als voren; zilveren steelring met twee gegroefde kragen. Scheede als voren, doch bijna geheel met zilverbeslag, dat onderaan een verhoogd randje en op eene zijde gedreven bloemornament vertoont; aan twee oogjes zijn talrijke blauwe en grijze snoeren bevestigd, die vereenigd zijn in een koperen knoop van Europeesch fabrikaat. Hieraan bevestigd een breede, geweven gordel van grijs katoen, in een gevlochten snoer eindigend. Djampoewa, Gowa. L. lemmet 21, br. 1,6—3,5, L greep 14,5, 1. scheede 22, br. 4,5—10,5 cM. 1526/24. Als voren (badi4-), doch het lemmet flauw gebogen, de rug flauw convex de snede van boven flauw concaaf, van onderen sterk convex; het lemmet in het onderste vierde gedeelte het breedst. Greep van grijs gestreept hout, vorm als voren. De scheede als voren, doch zonder zilverbeslag. Boven den schoen en onder den mond omwikkeling met paars garen. Op eene zijde twee zilveren plaatjes, waaraan een geweven gordel, grijs met roode strepen en gele maeanders en in een gevlochten koord van dezelfde kleuren eindigend, bevestigd is. Djampoewa, Gowa. L. lemmet 27, br. 2,3—3,9, l. greep 13, L scheede 29, br. 4,5—10 cM. 1526/36. Als voren6), doch het lemmet recht, ongeveer in het midden het breedst. Greep van bruin palmhout, vorm als voren. Scheede als voren, doch onderaan een zilveren schoen met kraag. Aan twee oogjes is een lange en breede gordel van geweven, grijs katoen bevestigd, die in een gevlochten snoer eindigt. Aan het andere einde een geelkoperen, half bolvormige knop. Djampoewa, Gowa. L. lemmet 20,5, br. 1,5—4, L greep 14,5, 1. scheede 22, br. 4—11,5 cM. IS26/33. Als voren (badi*), doch het lemmet zeer ruw gedamasceerd, flauw gebogen ; de rug flauw convex. Greep van bruin, gevlamd palmhout, vorm als voren doch naast het schuin afgesneden uiteinde drie kerfjes; steelring van zilver met ge^ groefde kragen. Scheede als voren, doch onderaan met platte, rondgaande verdikking Gordel als voren. Djampoewa, Gowa. L. lemmet 20, br. 1,7—3,8, 1. greep 13,5, 1. scheede 21,5, br. 5—11 cM. 1526/31. Als voren (badi''), doch de snede van het lemmet minder convex. Greep van donker palmhout, vorm als voren; steelring van geelkoper met kraag. Scheede 1) Matthes, Atlas, pL VII, fig. 19. 2) Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 19. 3) Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 19. 4) Matthes, Atlas, pL VII, fig. 19. 5) Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 19. 6) Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 19. 7) Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 19. als voren, doch in het driehoekig uitsteeksel bovenaan langs- en dwarsgroeven. Gordel als voren. Djampoewa, Gowa. L. lemmet 24,5, br. 1,3—2,8, L greep 12, 1. scheede 27,5, br. 3,3—8,2 cM. 1526/35. Dolk (badi1), als voren, doch het lemmet zeer ruw bewerkt, bijna recht, het breedst op i/g van de lengte, de rug recht. Greep van geelachtig gevlamd hout, vorm als voren; zilveren steelring met kraag. De scheede als voren, met groeven langs den mondrand. Om de scheede van onderen smalle omwinding van touw, van boven twee zilveren bandjes en daartusschen twee ruitvormige plaatjes met oog, voor den draagband, die ontbreekt. Djampoewa, Gowa. L. lemmet 20, br. 1,5—3, 1. greep 13,5, L scheede 22,5, br. 4—ii cM. 706/2. Als voren, het lemmet als dat van n°. 1526/35, doch de greep van zwart hout, zonder steelring. De scheede als voren, doch met kort, haakvormig uitsteeksel, dat aan de eene helft beschadigd is. Van boven met touw omwonden. — Hiermede werd 11 Januari 1883 een elfjarig meisje vermoord. Z. L. lemmet 20, br. 4,1, L greep 10,2, L scheede 22, br. 4,2—7 cM. 1428/1 s). Als voren»), doch de convexe snede van het lemmet aan weerskanten aangeslepen. De greep van gevlamd, bruin hout, hertepootvormig. Scheede van donkerbruin hout, de mondrand aan den snedekanl bekvormig verbreed; zonder omwinding, het ondereinde schuin afgesneden, niet verdikt. Z. L. lemmet 26,4, br. 4,2, 1. greep 13, 1. scheede 28,5, br. 4,2—10,2 cM. 1599/406. Als voren*), het lemmet ais dat van 1428/1, de greep van geelbruin hout, in doorsnede hartvormig, het bovenvlak met dwarsruggen en kerven. Scheede van geelbruin hout, uit twee planken bestaande, die door vijf zilveren (?) banden worden bijeengehouden, het mondstuk aan eene zijde vleugelvormig verlengd; het ondereinde verdikt. Tegen de buitenzijde twee metalen oogjes voor de bevestiging van een draagkoord. Z. L. lemmet 27, br. 1,5—3,5, 1. greep 10, 1. scheede 30, br. 4—7,5 cM- 1599/408. Als voren, het lemmet als dat van 1599/406, doch de greep van hoorn, vorm, als voren, doch zonder dwarsruggen en kerven. De mond der scheede aan eene zijde driehoekig uitgebogen en daaronder iets uitgesneden; op het bovenvlak eene groep van groeven. Het smalle gedeelte bedekt met zilveren beslag, tusschen gegroefde bandjes begrensd; aan het ondereinde een door bandjes begrensde, schoenvormige verdikking. Op de buitenzijde horizontale en verticale banden met gedreven bloemornament, door effen banden afgewisseld; op de binnenzijde, op het schoenvormige gedeelte, een tijdrekeningstafel (koetika) tusschen banden met bloemornament. Op de buitenzijde twee gegroefde oogjes voor de bevestiging van een draagkoord. Z. L. lemmet 22, br. 1,6—4, L greep 13,5, 1. scheede 24,5, br. 5—10 cM. f*!!»% 1599/609. Als voren, doch de snede en de rug van het lemmet recht»), met convexen boog naar de punt overgaande; greep van gevlamd hout, vorm als voren, doch met inkerving in het bovenvlak. Steelring van zilver met gedreven bloemornament. Scheede van geelbruin hout; het ondereinde schoenvormig verdikt en met een zilveren ringetje; eene rondgaande verdikking, gevolgd door een dergelijk ringetje op eenigen afstand van het boveneinde, dat naar eene zijde is uitgebogen; onder den uitgeschulpten mondrand twee evenwijdige groeven en aan weerszijden, daarbij aansluitende, twee paren kwartcirkelvormige. Z. L. lemmet 29, br. 1,7, 1. greep 6,5, dm. 2,3, 1. scheede 32, br. 3—7 cM. 300/1448. Als voren, doch het lemmet gedamasceerd, in het midden en van boven het breedst, daartusschen flauw concaaf en van onderen convex. Greep en 1) Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 19. 2) Aankoop Maart 1904. 3) Hein, Ind. Sckwertgriffe, p. 345, fig. 70. 4) Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 19. 5) Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 18. s^ccue van geeiDruin, gepolijst bout, de eerste van onderen het breedst, met concave zijden en verdikt boveneinde, recht, de scheede naar onderen smaller wordend, zonder versiering. Z. ™ L. lemmet 28,5, br. 2—4,3, l greep n, dm. 3,5—5,5, L scheede 33,5, br. 5,5 cM, 1977/70. Dolkmes, het lemmet recht, met scherpe punt. Het ondereinde van den rug scherp geslepen, evenals de geheele snede. Rechte greep van hoorn plat en flauw achtkantig. Scheede van lichtbruin hout, naar onderen geleidelijk smaller wordend, het boveneinde met een rotanband omwonden. Makassar. L. lemmet 26,5, br. 2,3, L. greep 9, dm. 3,5, 1. scheede 28,3, dm. 4,1 cM. 1977/71. Mes, de snede van het lemmet convex en met een bocht naar de punt toeloopend, de rug recht; het boveneinde dik, smal en rechthoekig. Geelkoperen steelring. Platte greep van gestreept, bruin hout, in doorsnede ellipsvormig naar boven verbreed en naar de rugzijde gebogen. De scheede van lichtbruin hout, onder den mond zeer verbreed, van onderen van eene msnijding voorzien. Makassar. L. lemmet 9,5, br. 2, 1. greep 8,5, br. 3, 1. scheede 13, br. 4,1 cM. 1977/72. Als voren, het lemmet met scherpe punt, de rug flauw concaaf, de snede eerst dik en concaaf, daarna sterk convex en scherp. De greep van been, ovaal in doorsnede, het uiteinde naar de snedezijde gebogen. Scheede van lichtbruin hout, op twee plaatsen met fijn vezelkoord omwonden. Het uiteinde afgerond, verdikt en spiraalvormig uitgesneden. Ook boven de bovenste omwinding zijn cirkelbogen ingesneden. Makassar. L. lemmet 10,6, br. 2,5, 1. greep 7, dm. 2,3, 1. scheede 13,4, br. 3 cM. 1710/160I). Als voren, doch het lemmet flauw gebogen, tweesnijdend, eene zijde convex, de andere concaaf; het boveneinde dikker en in doorsnede plat rechthoekig. Greep van twee stukken paarlemoer, door omwoeling met rood garen bevestigd aan het verlengde lemmet en de overige ruimte met stukjes hout en hars aangevuld; plat, flauw gebogen, het boveneinde omgekruld. Scheede van twee stukken hoorn, door een vischgraatvormig gevlochten rotanbandje bijeengehouden; in doorsnede ellipsvormig, naar onderen dunner en afgerond. Bonerate nabij Saleier. L. lemmet 20, br. 1,6, L greep 10, dm. 3, d. 1,5, 1. scheede 31, dm. 2,8—4 cM. 706/5 »). Als voren (Mal. fisau), het lemmet krom, van boven het breedst, van daar geleidelijk naar de scherpe punt uitloopend; het bovenste derde gedeelte langs beide kanten dik, met mgegrifte, bladvormige ornamenten en een koeiika, bestaande uit een zesstralige ster, waarin eenige gestileerde, Arabische karakters, binnen een cirkel; langs het midden der beide zijden van het overige gedeelte een ingegrift, varenbladvormig ornament; greep van geel karbouwenhoorn, het boveneinde bloemknopvormig gefatsoeneerd en viermaal uitgeschulpt. De ruw bewerkte scheede uit twee planken bestaande, die boven het ondereinde door omwinding met rotanreepen worden bijeengehouden. — Antiek stuk, als stootwapen dienend. De Mandareezen staan in sommige punten van industrie hooger dan de hen omringende volken en de door hen vervaardigde wapens zijn wegens hun qualiteit zeer gewild. Mandar. L. lemmet 20,5, br. 2,5, 1. greep 9, 1. scheede 22,5, br. 3,5 cM. l895/33- Dolk, lemmet recht, rug recht, snede beitelvormig, eerst concaaf, daarna convex en met convexen boog in de punt overgaande. Greep van palmhout, flauw gebogen, het boveneinde ingekeept Scheede van bruin hout, puntig ovaal, twee planken, boveneinde verbreed en met krul; op twee plaatsen omwinding van griis touw. Saleier. 6 ' L. lemmet 26, br. 1,5—2,5, 1. greep 10, br. 2,5—3,5, 1- scheede 28, br. 3—6 cM. 1895/37 Als voren, lemmet bijna recht, driehoekig, tweesnijdend. Greep van gevlamd palmhout, in doorsnede amandelvormig, knievormig gebogen, het bovenvlak x) Serie 1710 don. dr. G. A. J. van der Sande, Juli 1909. 2) N. St. Crt. v. 26 Oct. 1889, n°. 253. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XVHI. 3 ingekeept. Scheede van lichtbruin hout, in doorsnede amandelvormig, bovenaan verbreed met uitgeschulpten bovenrand. Saleier. L. lemmet 35, br. 2,5, 1. greep 10,5, 1. scheede 37, br. 3—5,5 cM. 1805/34. Dolk, als voren, lemmet recht, driehoekig, rug en snede flauw convex, scherpe punt. Greép van grijs hoorn, in den vorm van een zeer gestueerden vogelkop. Sïï vTn bruin houtf in doorsnede puntig ovaal, schoen en mondstuk van grijs hoorn, het laatste met krul aan den mondrand. Saleier. L. lemmet 30,5, br. 2,5, 1. greep 7,5, 1- scheede 32, br. 3—6 cM. 1895/35. Als voren, lemmet flauw gebogen, driehoekig ^es^dea^f^hel7e geel, gevlamd palmhout, in den vorm van een sterk van bruin hout, twee planken, flauw gebogen, boveneinde aan eene zijde verbreed. L^lemmet 33, br. 2,5, L greep 10, i scheede 38, br. 3—5,5 cM. 1805/32. Als voren, lemmet flauw gebogen, rug dik en flauw convex, 1f^ede Jieitelvorndg eerst concaaf, dan convex. Greep van zwart hout, in doorsnede ovaa.1, getogen?' bovSefnde haakvormig; zilveren steelring met zilveren' "[«J^J^ bruin hout, in doorsnede plat ovaal, bovenaan verbreed en met uitgeschulpten bovenrand, met drie geelkoperen banden omwonden. Saleier. ™ lemmet 26, br. 2-2,8, 1. greep 10, dm. 3, 1. scheede 27,5, br. 3,5~7 cM. 1805/36. Als voren, lemmet flauw gebogen, driehoekig, tweesnijdend. Greep van bruinhout, in doorsnede ovaal, rechthoekig gebogen Scheede van bram^ Torsnede amandelvormig, boven aan eene zijde verbreed, bovenrand uitgeschulpt. Het schoentje ontbreekt; twee gevlochten rotanringen. Saleter. L. lemmet 33, br. 2,5, 1. greep II, dm. 3—3,5, 1- scheede 35, br. 3-6,5 cM. 5. Knotsen. 1640/m1) Knots, van donkerbruin palmhout; het voorste deel m doorsnede rond 9naar bovenbreeder uitloopend, het bovenvlak eenigszins bol; op het zijvlak Ónregefma^ lijnen») en daaronder een rij ingekraste driehoeken. De steel cylindervormig, het ondervlak plat. Z. L. 37, dm. steel 2,1, id. dikker gedeelte 5—6 cM. 1640/14. Als voren, doch het vooreinde achthoekig, naar boven breeder uiJapend, het bovenvlak plat. Zonder insnijdingen. De steel cylindervormig, doch het ondereinde iets dikker, het benedenvlak rond. To-alas) (?). L. 36,5, dm. steel 2,3, id. dikker gedeelte 5—6 cM. I4C6/I27 Als voren (loso-loso *), doch bestaande uit een dikken, ruwen, cylindervormigen Uk met dunner ondereinde en cylindervormigen knop. In het bovendeel Sn ta\n?ke, onregelmatige stukken ijzer en geelkoper; daaronder een bos menschen haar door eên gevlochten rotanring vastgehouden. Boven den knop, °™ereen detgeliSn ring, ein gedraaid draagsnoer van touw, met twee knoopen vastgehouden. St Sel voor verdediging als om mede te werpen. To-ala, Lamontjong. L. 52, dm. 3,6—5,5 cM. 1456/126. Als voren (loso-loso% doch uit een schroefvormig m elkaar tak bestaande, waarvan het ondereinde dunner en cylindervormig is In ^ «»»endTel stekenSrijke, onregelmatige ijzeren platen; daaronder, met een band van> blanw katoen^ vastgebonden, een bos menschenhaar. Nabij het ondereinde een gevlochten rSSnTer!f daaronder met twee knoopen een draagsnoer van rood katoen. - Dient tot verdediging en om mede te werpen. To-ala, Lamontjong. L. 42, dm. 2,6—5,1 cM. II Serie 1649 aankoop April 1908. 2) Volgens Not. Bat. Gen. XLI, 55 is deze vorm speciaal aan de To-ala eigen. 3) Not. Bat. Gen. XLI, 55. 4) Sarasin, Reuen in Celebes, II, 274-275 ™' fig- °o hnks. 5) Sarasin, Reisen in Celebes, II, 274—275 met fig. 9°- 1649/13. Knots1), als voren, doch bestaande uit een ruwen tak, naar het eene einde dikker en daar met talrijke, kromme, ruw bijgesneden, puntige uitsteeksels. Om die punten een gedraaid rotantouw met lus. Z. L. 41, dm. cylindervormig gedeelte 2,5—5 cM. 1895/57. Als voren, van bruin hout, in doorsnede vierkant, naar het einde dunner en cylindervormig, met doorboring, waarin een rood en blauw gestreept draagsnoer. Dikke, houten knop. Saleier. L. 55, dm. 3 cM. 6. Blaasroeren met toebehooren. 131/27. Bamboekoker, zonder omwinding of stop. — Waarschijnlijk voor blaasroerpijltjes of voor kruit. Z. (?). L. 43, dm. 3,7 cM. 1895/101. Blaasroer, van bamboe, op het vooreinde een dikkere ring, aan het andere een opgeschoven, dikkere bamboe met schuin bijgesneden vooreinde. Op drie plaatsen diagonaal gevlochten rotanringen. Saleier. L. 93, dm. 2—2,5 cM. 7. Vuurwapenen met toebehooren. 37/245. Opleghaak, van rood geverfd hout, van onderen aangepunt, met rondgaande groeven; nabij het boveneinde is een dwarsarm ingestoken, waarvan de einden bladkrulvormig bewerkt en zwart en rood geverfd zijn. Aan eene zijde een ijzeren haak. — Wordt bij het schijfschieten gebruikt, om het geweer daarop te laten rusten. Z. H. 46, gr. br. 18 cM. 37/243. Patroontasch (karape*), van rechthoekig gevlochten pandan-ieepea, de buitenzijde met groen katoen bekleed; rechthoekig met driehoekig, overslaand deksel, dat evenals alle randen met grijs touw omboord is en met een touwtje en een oog kan worden vastgebonden. Draagband van rood en zwart gestreept katoen. In het inwendige, dat in twee vakjes verdeeld is, een kruitkokertje van bamboe. Z. L. 17,5, h. 11, d. 6,5 cM. II. Verdedigingswapens. 37/242. Schild (lengoe bodong*), rond, van stijf over hoepels gevlochten rotan, van buiten convex met eenigszins opstaanden rand, van binnen concaaf met twee half omwoelde rotanringen als handvat. De buitenzijde beschilderd met roode en witte, concentrische, vijfpuntige sterren op groenen grond. Z. Dm. 34 cM. 37/536. Als voren (lengoe bodong*), van rotanreepen over hoepels rondgaand gevlochten, van voren convex, van achteren concaaf. In het midden der voorzijde een vergulde, zespuntige ster en langs den rand vergulde driehoeken. Aan den binnenkant twee groote, rechthoekig gevlochten lussen, om den arm door te steken. — Uit den Bonischen oorlog. Z. Dm. 43,5 cM. 800/16). Als voren (lengoe), doch van hout, rechthoekig, in het midden het breedst en naar de beide, recht afgesneden einden smaller wordend; de convexe buitenzijde met een schijfvormigen knop in het midden en de uiteinden met vele, op onderling 1) Not. Bat. Gen. 1903, p. 55. 2) Matthes, Mak. Wdb. 58, s. v. kar&pfe met Atlas, pl. VU, fig. 26. — Niemann, Boegineezen en Makassaren, 1. c. 278. 3) Matthes, Mak. Wdb. 626, s. v. lingoe met Atlas, pl. VII, fig. 22. 4) Matthes, Mak. Wdb. 636, s. v. lengoe met Etkn. Atlas, pl. VII, fig. 22. 5) Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 21. — Serie 800 don. gemaal der leenvorstin van Bone, Oct. 1891. gelijke, afstanden door het schild geregen, door rietvezels bevestigde rotanreepen, die eveneens over de binnenzijde loopen. De binnenzijde in het midden met een overlangschen, dakvormigen rug, die in het midden der lengte het hoogst en van een vierkant gat, als greep, is voorzien. De binnenzijde geheel rood gekleurd, aan de buitenzijde de uiteinden zwart, terwijl de dwarse rotanreepen rood zijn gekleurd; het middengedeelte rood met zwarte dwarsbanden, die den knop begrenzen. Z. L. 140, br. 35 cM. Hl. Krijgskleeding. 141:6/2* Mutsi), van kalebasschaal, onregelmatig afgeplat bolvormig, de onderrand van binnen en buiten met een randhoepel van gespleten rotan, die met dunne rotanreepen is vastgebonden. Berg-Boegineezen. Lappa bontorto, Botte. H. 12, dm. 19,5 cM. 202/16 Stormhoed»), van rotanreepen volgens de eenvoudige omslingeringsmethode*over horizontale hoepels gevlochten, halfbolvormig, van buiten met rood, zwart en gebloemd katoen bekleed. Aan de voorzijde een halvemaan, uit twee gee koperen hoornvormige platen bestaande en daarop in het midden twee platte, geelkoperen horens, alles met rotanreepen bevestigd. In het midden van den hoed een houten pennetje, waaraan een vooruitstekend, gebogen latje draait. Alle uitstekende punten met vogelvederen versierd. Makassar. Dm. 23, h. 14 cM. Zie pl. III, fig. 1. 202/17 en 454/88). Maliënkolders*), van in elkander vereenigde ijzeren ringetjes vervaardigd, met korte mouwen. Z. L. 78 en 56, br. 50 cM. 37/244 en 131/3. Als voren (badjoe rante*), van ijzeren ringen, met korte mouwen. 244: Z. 3: Makassar. L. 76 en 77, br. 42 en 49 cM. *44/4 6) Als voren (badjoe rante), in den vorm van een hemd met mouwen; voor aan dén hals hangen ter versiering drie groote, aan een snoer geregen, zilveren kralen, die over de geheele oppervlakte met gedreven bloemfiguren versierd zijn. Z. L. 82, br. 44 cM. «2/17) Krijgsharnas (lamena*), van geelkoper, op borst en rug voorzien van verticaal loopende reeksen groote, rechthoekig gebogen platen; rondom de buikbedekking loopt eveneens een reeks van schubben van dezelfde soort, die evenwijdig van elkaar door maliën zijn gescheiden; tot sluiting dienen drie a jour bewerkte sluithaken, op ieder waarvan zich twee geelkoperen bloemen bevinden; om de eene van deze draait de haak; aan de binnen-rechterzijde der borstopening is een roodkoperen plaat bevestigd met drie oogen, die door correspondeerende gaten der linkerzijde vatten en waarin de punten der haken grijpen. Z. L. 65, br, 45,5 cM. 1) Vgl. Meyer nnd Richter, Celebes, I, Pl. XIV, fig. 13. - Sarasin, Reisen in Celebes, II, 249. 2) Vgl. Meyer und Richter, o. c. pl. XIV, fig. 22. aa 0 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 13' «. n». 92//. - N. St. Crt. van 1 Febr. i88S, n«. 27. 4) Niemann, Boegineezen en Makassaren, 1. c. 278. 5) Matthes, Mak. Wdb. 248, s. v. b&djoe met pl. VII, fig. 25. 6) N. St. Crt. van 3 April 1885, n°. 79. 7) Serie 522 don. dr. B. F. Matthes, Dec. 1885. 8) Matthes, Mak. Wdb. 659, s. v. laména met Atlas, pl. VII, fig. 23. GROEP X. Staat en maatschappij '). I. Staatsiekleeding. a. Staatsiehoofddeksels. 37/163. Staatsiemuts (songko Meng3), van gevlochten lontarbladreepen, rond, met platten bol; de buitenzijde bekleed met zwart katoen, op den bol met radiale strooien, het inwendige met bruin katoen. Z. H. 5, dm. 17 cM. 37/164. Als voren (songko gadoe of songko kebo*), twee exemplaren, van denzelfden vorm als n°. 163, doch van wit gaas; van binnen geheel of bijna geheel met wit papier gevoerd; bij een exemplaar hierin een Makassaarsch en Arabisch opschrift; op het andere aan de buitenzijde in het midden van den bol een bloem van goudblad. Z. H. 5, dm. 16 cM. 454/6 4). Hoed, rond, met breeden rand, de bol afgeknot kegelvormig; van buiten met rood flanel overtrokken, de randen met haakwerk van gouddraad versierd, van binnen met wit katoen gevoerd. — Van den vorst van Sidenreng. H. 8,5, dm. 32 cM. b. Staatsieborstbedekking. 37/137. Hofkleed (gadoe*), model, van wit katoen, met lange mouwen, zonder kraag. — Voor mannen, gewoonlijk van gaas. Z. L. 124, br. 88, 1. mouwen. 63 cM. 37/138. Als voren (badjoe*) gadoe), doch van gebloemd wit katoen, met staanden kraag en lange mouwen, evenals de randen met rood katoen gevoerd en met een overslag, waarin één of meerdere omnaaide knoopsgaten. — Voor mannen. Z. L. 116, br. 72, 1. mouwen 58 cm. 654/2°7)- Als voren (gadoe*), met lange mouwen, van voren met een split tot op de borst; aan het einde der mouwen insgelijks een split, opstaande kraag; geheel van zwarte zijde. Alle randen met roode zijde omboord. Aan den kraag drie paren en aan iedere mouw zeven knoopsgaten, met rood zijden garen omboord; langs de randen een stiksel van wit garen en op korten afstand daarvan een dito van rood garen. Makassar. L. 122, br. 75, 1. mouwen 64 cM. 1679/19). Galabaadje, van paarse zijde, met goud geborduurd in den vorm van bloemen, die het Arabische opschrift: JULiUül u*jJU (slaapkleed) omvatten. Met lange mouwen, van voren open, omboord met rood katoen, waarin met gouddraad een ruitpatroon geborduurd is. Gevoerd met wit, blauw gebloemd linnen. — Van de laatste prinses van Bone. L. 72, br. 56, 1. mouwen 65 cM. 1) Literatuur: Bakkers, 43—57, 116—117. — Eerdmans, 36—39, 54. — Matthes, Bijdragen, 12—44. 2) Matthes, Mak. Wdb. 718, s. v. songko met Atlas, pl. XIV, fig. 27. 3) Matthes, Mak. Wdb. 1. c. met Atlas, pl. XIV, fig. 26. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 13e kl. n». 92/». — N. St. Crt. van 1 Febr. 1885, n». 27. 5) Matthes, Mak. Wdb. 101, s. v. gddóe met Atlas, pl. XIV, fig. n. 6) Matthes, Mak. Wdb. 247, s. v. b&djoe met Atlas, pl. XIV, fig. 8. 7) N. St. Crt. van 11 Aug. 1889, n°. 161. 8) Matthes, Bijdragen, 36. — Atlas, pl. XIV, fig. 11. 9) Cat. Schulman, Oct. 1908, p. 135, n°. 1526. c. oierau.cn. 804/260Nagelsieraad, bestaande uit een overlangs gebogen strookje hout, aan eén kant plat, aan den anderen convex, met fijne reepjes pandan-blad omwoeld; aan de platte zijde zijn in de omwoeling dwarse banden van spiraalvormig gedraaide reepen, afwisselend met effen, dwarse banden, gevormd. Tele-Adp. L. 17, br. 2,2 cM. 804/268 *). Als voren, doch omwoeld met paarse zijde, waarin op de convexe zijde een stervormig patroon, door invlechting van reepjes gouddraad, is gevormd. — Dit sieraad wordt uitsluitend door vorstinnen op den nagel van den linkerduim gedragen, die in het breede einde, tusschen het hout en de omwoeling wordt gestoken. Geschenk der vorstin van Pare-Pare. L. 14, br. 2 cM. d. Ambtskleeding door poppen voorgesteld. 1108/340*). Raadsheer (pabitjara% in gala-kostuum, bestaande uit: i°. zwarte, platte muts (songko tapong*) met vergulden rand. ... 2° baadje (Boeg. wadjoe soso«) van zwart laken, met vergulden rand. Aan den kraag en de mouwen drie geelkoperen knoopen, met roode steentjes ingelegd. *o bëbëd (fapongi) van blauw katoen, vastgehouden door een gordel van zilverpassement, waarin een kris met scheede van het fatsoen tapi ri pando») en met lemmet sapoekala ») steekt. Tusschen de kris en het lichaam een 40. doek (pasapoe^) tapi rendd), van rood katoen met rand van groen katoen en ^«^broek van zwart laken, met het baadje een stel (sapasangingang) vormend. Makassar. H. 64 cM. 1108/3391X). Veldheer (pangoeloe djowau) in galakostuum (Boeg. kampalang), bestaande uit: , . i° hoofddoek (tjipo1S), bestaande uit een lange strook paars katoen, met een stroox met gouddraad doorstikt, oranje katoen in het midden en aan de beide uiteinden. 20 baadje en broek (djoembapasangingangu) van paars katoen, het eerste tot over de knieën reikend, met drie geelkoperen knoopen gesloten, beide met goudpassement °m,^° Gordel van rood katoen, 'met gouddraad doorstikt. Hierin steekt een kris met vergulde scheede (pasantimpo«) met lemmet lamba t&lloe™) en greep (pangoeloe) adjoe takala"). Daarover een c •„ 4». salendang"), van rood gaas, met gouddraad doorstikt, met groene franje. Makassar. H. 67 cM. 1) Serie 804 don. Prof. m. Wbber, Nov. 1890. — N. St. Crt. van 4 Ang. 1892, n«. 181. 2) Weber in /. A. f. E. III, Suppl. p. 42 «et pl. II, fig. 5- , „ 3) Cat. Tent. Poppen Batavia, p. 80, n«. 10. — Cat. Tent. Poppen den Haag, 30. 4) Matthes, Boeg. Wdb. 195, s. v. Utj&ra. — Idem, Bgdragen, 6. 5) matthes, Boeg. Wdb. 676, s. v. songko met Atlas, pl. XIV, fig. 26. 6) O. c. 638, s. v. wadjoe met Atlas, pL XIV, fig. 6. 7) O. c. 291, s. v. taporig met Atlas, pl. XIV, fig. M»^ 8) O. c. 110, s. v. pdndó. 9) O. c. 91, s. v. poekald met Atlas, pl. VII, fig. 2—3. 10) O. c. 681, s. v. 30 s&poe, b. 11) Cat. Tent. Poppen Batavia, p. 80, n°. 9. — Cat. Tent. Poppen den Haag, 29. 12) Matthes, Boeg. Wdb. 876, s. v. Sèloe, 30 e. . 13) O. c. 423, »• v. tjipó. 14) O. c. 458, s. v. djoemba en 673, s. v. s&tfging. 15) O. c. 310, s. v. timpo. 16) O. c. 551, s. v. l» l&mba: met drie bochten. 17) O. c. 876, s. v. oeloe, 3» e. 18) O. c. 751, s. v. saündang. 1808/341!). Aanzienlijk Boeginees (taoe detjeng*) in feestgewaad: i°. hoofddoek (pasapoe songke*), van zwarte zijde, met zilver doorstikt. 20. baadje (wadjoe setting*), van rood satijn, met vier geelkoperen knoopen, met gouddraad omboord. 3°. gordel (pabak&ng*), van blauw, wit geruit katoen, waarvan een slip de kris bedekt. 4°. een doek van rood katoen tusschen de kris en het lichaam. 50. broek (saloewara berotji sabe*), van roode zijde, met veelkleurige overlangsche strepen, met gouddraad omboord, tot de knieën reikend. Makassar. H. 67,5 cM. 1108/346 7). Makassaarsche prins, van zuiver vorstelijk bloed, in feestgewaad: i°. plat mutsje (songko ni mandappong*), van zwart leder met vergulden rand. Dit soort hoofddeksel mag door niemand anders worden gedragen. > 20. baadje (Mak. badjoe soso9), van blauwe, geel en rood gebloemde zijde, met zeven knoopen. 30. daaronder een baadje (badjoe salang), van wit linnen met opstaanden kraag en drie roode knoopen. 4°. rok (gadoe10), van zwart, geglansd katoen. Daaronder een 50. broek (saloewara barotjin), van rood, wit gestreept katoen, tot de knieën reikend. 6°. Kris (tata rapangu), geheel verguld, met greep in den vorm van een menschenfiguur, het lemmet sapoekalals) = recht. 70. . gordel (pasapoe paloeloe14), van roodbruin, gebloemd katoen. 8°. doek (pasapoe se/eie) achter de kris, van rose gaas. 90. twee ringen (tjintjing1*), aan wijsvinger en pink der rechterhand. Makassar. H. 69 cM. 1108/342W). Boegineesche prins, in feestgewaad, bestaande uit: i°. platte, witte muts (songko kebo1*) met een knopje (boekoe1*) bambo) van gouddraad in het midden, op een ronden lap rood katoen. 2°. baadje van roode zijde, met geborduurde, gouden bloemen, door vier knoopen gesloten. 3°. geelkoperen armbanden (potto ï0) batang alara) en vingerringen. 4°. rok (tapong2I), van wit gaas. 1) Cat. Tent. Poffen Batavia, p. 80, n°. 11. — Cat. Tent. Poffen den Haag, 30. 2) Matthes, Boeg. Wdb. 396, s. v. dltjeng. 3) O. c. 681, s. v. 30 sdpoe en 676, s. v. songké. 4) O. c. 707, s. v. sttting. 5) O. c. 166, s. v. i» bikk&ng met Atlas, pl. XV, fig. 7. 6) O. c. 205, s. v. berotji en 690, s. v. sibe. 7) Cat. Tent. Poffen Batavia, p. 82, n°. 16. — Cat. Tent. Poppen den Haag, 30. 8) Matthes, Mak. Wdb. 332, s. v. manddffong. 9) O. c. 247, s. v. i° bStdjoe met Atlas, pl. XIV, fig. 6. 10) O. c. 101, s. v. gddóe met Atlas, pl. XIV, fig. 11. 11) O. c. 267, s. v. barölji. 12) O. c. 406, s. v. 1° tdta. 13) O. c. 129, s. v. fóèkald met Atlas, pl. VII, fig. 2—3. 14) O. c. 689, s. v. 3» loeloe: afdrogen. 15) O. c. 787, s. v. silé: kris. 16) O. c. 519, s. v. Ijinljing. 17) Cat. Tent. Poffen Batavia, p. 80, n°. 12. — Cat. Tent. Poppen den Haag, 29. 18) Matthes, Boeg. Wdb. 676, s. v. songko. 19) O. c. 163, s. v. boekoe. 20) O. c. 105, s. v. 2° pUtto. 21) O. c. 291, s. v. tapong met Atlas, pl. XIV, fig. II. 5°. in den gordel steekt een kris pasaniimpo1), het lemmet met vijf bochten (lamba lima *), de greep van ivoor (pangoeloe 8) gigi). 6». lange, tot de voeten reikende broek van dezelfde stof als het baadje, met rand van gouddraad, van onderen met een geelkoperen knoop aan de beide pijpen. Makassar. H. 58 cM. 1108/343 4). Boegineesche prinses, in feestgewaad: i°. haarwrong (simpolong*), in twee deelen gescheiden, versierd met loovertjes, kralen en papieren bloemen (oenga-oenga8) simpolong). 2*. ronde, geelkoperen, met glas ingelegde oorschijven, van achteren cirkelvormig uitloopend. 30. doorschijnend baadje (Boeg. wadjoe rawang1) van rood gaas, met korte mouwen. 4°. doek van groen katoen met opengewerkten, rooden, met gouddraad versierden rand, over den rechterschouder. 50. slendang (Boeg. pasapoe pamonejang9), als voren, over den Imkerschouder, met aan een slip afhangende, peervormige roi-roili9). 6°. geelkoperen polsringen (potto dj&ppong19), met gedreven bladranken versierd. 70. sarong (lipa alangn), van paarse zijde, met vergulde bloemen versierd, de rand van roode zijde, met ingeborduurde groene, blauwe en vergulde bladeren. Makassar. H. 55,5 cM. 1108/347 l9). Makassaarsche prinses, in feestgewaad: i". haarwrong (simboleng™), als voren, versierd met een ruiker (boenga ni goeba1*),. die aan het haar bevestigd wordt door een soort veerende haarspelden (pinang gojang16). 20. kort baadje (badju bodo1*), van blauw katoen, de rand van rood katoen met vierkante stukjes bladkoper (rante™) badjoe) versierd. 3°. Oorknoppen (bangkara tarowe18), van geelkoper, rond, met afhangende kralensnoertjes. 4°. Schouderdoek (pasapoe roi-roili), over den Imkerschouder, van wit gaas, met opengewerkten rand van zilverdraad, waaraan een ronde roi-roili hangt. 50. over den linkerschouder een dergelijke doek, doch van rood katoen. 6,0i. polsringen (ponto sipappa M), van geelkoper, met kralen versierd, in doorsnede dakvormig. „„ 7». rok (tope), van lichtrood katoen met een dergehjken rand als het baadje 8°. broek (tope lalang"), van blauwe zijde met ingeweven roode, groene en vergulde bloemen. ' . - qp. vingerringen (Ijinljing91), aan den duim, vierden vinger en pmk der rechterhand. Makassar. H. 64,5 cM. 1) Matthes, Boeg. Wdb. 310, s. v. tlmpo. s> 2) O. c 551, s. v. 1° lamba. 3) O- * 876, s. v. oeloe. 4) Cat. Tent. Poppen Batavia, p. 80—81, n°. 13. — Cat. Tent. Poppen den Haag, 29. 5) Matthes, Boeg. Wdb. 704, s. v. simpolotSg. 6) O. c. 783, s. v. oenga. 7) O. c. 638, s. v. 1° wadjoe met Atlas, pl. XV, fig. 2. 8) O. c. 101, s. v. pamonêyang. 9) Mak. Wdb. 615, s. v. riïli: gouden sieraden. 10) Boeg. Wdb. 10$, s. v. 2° potto. 11) O. c. 541, s. v. lipd met Atlas, pl. XIV, fig. 2. 12) Cat. Tent. Poppen Batavia, p. 82, n°. 17. — Cat. Tent. Poppen den Haag, 30. 13) MATTHES, Mak. Wdb. 746, s. v. simboleng. 14) O. c. 97, s. v. goeba: bij elkander gevoegde bloemen. 15) O. c. 106, s. v. goyatig: schuddende pinang. 16) O. c. 247, s. v. i° badjoe: kort baadje. 17) O. c. 591, s. v. rante. 18) O. c. 204, s. v. bangkara met Atlas, pl. XV, fig. 18. 19) O. c. 144, s. v. pSnto met Atlas, pl. XV, fig. 10. y y 20) O. c. 383, s. v. tbfe met Atlas, pl. XV, fig. 3. 21) O. c. 519, s. v. tjintjing. j//*^. oniuuuusuraagster van aen vorst, gekleed in een baadje van rood katoen en een rok van wit katoen. Aan haren linkerarm is een doek van lichtrood katoen met rand van gouddraad en eene nabootsing van een ronde, gouden sirihdoos bevestigd. Z. H. 17,5 cM- 37/202. Prins in hofkostuum: ontbloot bovenlichaam en armen, gordel waarin van voren een kris steekt, onderkleed van wit katoen en geelkoperen, met kralen versierde polsringen. De voeten ontbreken. Z. H. 19 cM. 37/207. Prins, als voren, doch met hoofdbedekking van papier met uitgekeepten bovenrand, met halvemaanvormige, vergulde figuren beplakt; gekleed in een lang tot over de voeten afhangend gewaad van blauw en rood geruit katoen. Hij draagt de vorstelijke lans, met witte schacht en vergulde punt en een rechthoekig schild, van hout, van buiten met roodbruin papier en horizontale strooken verguld papier in het midden een vergulde schijf met rooden cirkel ift het midden, verder een staatsielans *), met witte schacht en twee vergulde punten. Deze voorwerpen draagt hij voor den vorst uit. Z. re, H. 15 cM. 1926/45. Pop, voorstellend een aanzienlijk persoon. Kleeding: baadje van rood gaas, met korte mouwen, met sterren van gouddraad versierd, dé randen met rood katoen en staafjes bladkoper omboord. Borst- en rugversiering van stukjes, met mica versierd blik. Ondermouwen») van oranje katoen, met gouddraad doorweven. Polsringen, nagelbedekking aan den duim van de linkerhand en vingerringen. Lange broek van roode zijde, de pijpen omboord met oranje, met gouddraad doorwerkt katoen. Het haar van achteren puntig oploopend, met loovertjes en takjes van zilverdraad versierd. Z. (?). H. 53 cM. 1926/46. Vorstin (?) of bruid(?), met oorschijven van mica met afhangende snoeren kleine kralen en ruitvormige stukjes mica. Halsketting van kleine zwarte en groote vergulde kralen met aanhangsels van mica op blik. Baadje van rood gaas met korte mouwen en diep uitgesneden halsopening, de randen met rood katoen en vierkante stukjes mica omboord. Breede polsbedekking van mica tusschen twee polsringen met uitstekende punten. Duimversiering aan de linkerhand, met zilver- en gouddraad bekleed. Dubbele saroeng van rood neteldoek, met groenen rand, die met vierkante stukken mica en ruitvormige stukjes zilverpapier versierd is. Daaronder een lange, roode broek, waarvan de pijpen met gouddraad omboord zijn. Z. (?). H. 55 cM. i kj 1026/49. Aanzienlijk pèrsoon (bruidegom?), met haarband van geel en rood katoen, waaraan van achteren kettingen van roode en groene kralen met stukken geel en groen mica bevestigd zijn. Halsketting van vergulde kralén. Borstsieraad van geel mica. Bovenarm- en polsringen van vergulde en groene kralen, de eerste op rood katoen, vingerringen van groen mica. Gordel van rood katoen, waarin van achteren een kris steekt met scheede en huis van goudpapier, zonder greep, lange broek van geel katoen, de pijpen met gouddraad omboord. Z. (?) H. 57 cM. v' 1926/56. Pop, in zittende houding, van palmbladreepen diagonaal gevlochten eene aanzienlijke vrouw (vorstin of bruid?) voorstellend, blijkens de lange duimversiering aan de linkerhand. Baadje van roode zijde met vergulde sterren. Halsketting van groene micaplaatjes. Bovenarmbanden van hetzelfde materiaal, benedenarmbedekking van verguld blik, polsringen van zwarte kralen. Rok van rood neteldoek 1) Mak. poke pangka (Matthes, Mak. Wdb. 124, s. v. pangka met Atlas, pl. VIII. fie 81 2) Vgl. Adriani en Kruvt, De Eare'e-sprekende Toradja's, II, 219. met twee horizontale strooken rood fluweel, waarop groene vierkante micaplaatjes bevestigd zijn. Z. (?). H. 12,5 cM. 1026/S7. Pop, als voren, van Europeesch fabrikaat, voorstellende een man in feestWeding: hoofdring van geel katoen met slangvormige versiering van gouddraad op zwart katoen met van voren uitstekende punt, van achteren hoog oploopend.en versierd met vergulde en groene kralen en micaplaatjes. Baadje van rood katoen, geheel versleten. Rug- en borstversiering van mica. Twee dikke met gouddraad overtrokken armbanden en daaronder een polsring van vergulde kralen. De gordel van hout, met geel katoen bekleed. Rok van rood katoen, met gouddraad en micaplaatjes omboord. Daaronder een broek van groene zijde met knge, met zdverdraad omboorde pijpen. In staande houding. De snor duidt het mannelijk geslacht aan. Z. (?). H. 21,5 cM. II. Staatsiewapens. a. Staatsielansen. 37/219. Staatsielans {poke pangka1), de punt van ijzer, vorkvormig, met; twee tanden, die in een cylindervormigen gegroefden voet samenkomen. Schacht van zwartbruin palmhout, bovenaan eenigszins verdikt. Bus van geelkoper, een^y—^, onder en boven met een rondgaande rij overlangsche streepjes. Scheede van bruin hout, plat, met twee driehoekige uitsteeksels voor de beide punten; hierover een zigzagvormi| gevlochten foudraal van gras van denzelfden vorm. - Vooral op Saleter als staatsiewapen in gebruik. Z. L. punt 18, br. 6, 1. schacht 169, dm. 2 cM. Zie pl. VIII, fig. i. 12 Wi Als voren, de punt driehoekig, bajonetvormig, met cylindervormigen, gegroefden voet; schacht van palmhout, met breede, züveren bus, waarm ingedreven bloemornament en bedekt met een gekarteld plaatje; nabij het boveneinde dat achthoekig en aangepunt is, een aangebonden pluim van rood geverfde haren. Z. L. punt 38,5, br. 2,1, 1. schacht 195, dm. 2,5 cM. 202/sS). Als voren, doch de punt van geelkoper»), vierhoekig uitloopend, van boven' cylindervormig, met afgeknot-kegelyormig, tinnen beslag en beenen t^chenstuk, beide van groeven voorzien, bevestigd op de schacht van g^J^™^11"} hout welker boveneinde met een bos paardenhaar versierd is. — Van een vorst 01 opperhoofd. Bone. L. punt 28,7, dm. 0,7, 1. schacht 137, dm. 1,2 cM. Zie pl. Vin, fig. 6. 202/6. Als voren, doch het vierhoekige uiteinde der punt korter. De bus van geelkoper, achthoekig, met ingegrifte ruiten, kraagvormig uitloopend. Schacht van bruin hout, met een bos paardenhaar aan het boveneinde, als voren. — Van een aanzienlijken vorst. Makassar, L. punt 32,2, dm. 0,8, 1. schacht 203, dm. 1,6 cM. Zie pl. VIII, fig. 5. b. Staatsiekrissen. 1Ï60/4*). Staatsiekris, het lemmet met dertien bochten, gedamasceerd, met krul (kïmbang katjang) en lambe gadjah aan de eene en tanden (greneng) aan de 1) Matthes, Mak. Wdb. 124, s. v. 1° pdrigka met Atlas, pl. VIII, fig. 8. 21 Serie 202 don. Mr. M. C. Piepers, April 1878. ■A Matthfs Atlas ol. VIII. fie. 6—7. — Meyer und richter, Ethn. Miscellen, 11, 73- f) ^Tent tcÊbe7, \: 47, nO. 264, met pL IX fig link. - 1Meyerund Richter, pL XXVII fig. 9 en 9a. - Schmeltz, Ind. Prunkwaffen (/. A.f. E. III), P- "o, fig. 24—27. — van Hoëvell, Der Kris von Süd-Celebes (I. A.f. E. XVHI), 64. svuucxc aijuc, mei twee hui ic uiucugrucvcu. uc greep m uen vorm van een gouuen menschenbeeldje, staande op een, met stukjes kristal of glas ingelegden ring. De scheede in de onderste helft met reepjes goudblad omwonden, de bovenste helft en het mondstuk aan de binnenzijde enen, aan de buitenzijde met rijk geornamenteerd goudblad belegd, waarin een wajang-pop tusschen bladranken is voorgesteld. Het vooruitstekend schoentje langs de randen met gouden bloemfiguren en reliëf versierd. Draagband van rood katoen, de lus met goudfiligraanwerk bedekt. Gowa. L. lemmet 35,5, br. 8,5, 1. greep 11, dm. 3, 1. scheede 36,5, br. 2,7—12,2 cM. 15^°IS1)' Staatsiekris, als voren, doch het lemmet met negen bochten, de kïmbang katjang getand; slechts ééne bloedgroeve (pedjetan). Greep als voren, doch de ring, waarop het beeld rust, behalve met kristal of glas ook met twee rijen kleine robijnen ingelegd. Scheede als voren, doch een smalle strook in het midden niet met goudblad omwoeld. De gevleugelde wajang-pop op het huis nog meer gestileerd. De vorm van het huis als voren: van boven concaaf, de eene zijkant afgerond, de andere schuin afgesneden. Gowa. l. lemmet 32, br. 7,5, 1. greep 10,5, dm. 2,1, 1. scheede 36, br. 2,6—12 cM. 1560/6»). Als voren, doch de kïmbang katjang niet getand, het lemmet met twee korte bloedgroeven. De gouden figuur op de greep voorovergebogen «n het voetstuk alleen mét robijnen ingelegd. De scheede geheel met goudblad bekleed. De gevleugelde wajang-pap op het huis minder gestileerd (Garoeda of Wimana?). Gouden gordelknoop, rond, met roode draden bedekt en met een stuk paarlemoer in het midden. Gowa. L. lemmet 32,8, br. 7, 1. greep 9, dm. 2, 1. scheede 39, br. 3,2—12,2 cM. Zie pl. X, fig. 4. 1560/7 *), Als voren, doch de bochten van het lemmet flauwer, evenals de tanden aan de kïmbang katjang en den gandja (bovenrand); alleen metpedjetan. De gouden figuur op de greep minder voorovergebogen. Het voetstuk met groene en roode steenen (smaragden en robijnen) ingelegd. De scheede met een effen band op het, en reliëf versierde bovengedeelte, in het midden met een strook rood katoen omwoeld. Zonder gordel en gordelknoop. Op het huis een gevleugeld paard *) en reliëf tusschen bladranken. Gowa. L. lemmet 36, br. 9,5, 1. greep 9,3, dm. 2, 1. scheede 43,5, dm. 3,5—14,3 cM. Zie pl. X, fig. 3. c. Staatsiezwaarden. 1560/8 *). Staatsiezwaard (Mak. kalewang*), het lemmet recht, gedamasceerd, de rug in een convexen boog naar de punt loopend. Greep van hoorn, breed en tweeslippig uitloopend. Breede gouden steelring, het verdikte ondereinde met bladranken, het boveneinde met twee rijen vierbladerige bloemen en reliëf versierd. De scheede bijna geheel met rood gekleurde rotanreepen omwonden. De schoen van goud, met bladranken, de mond eveneens van goud met vierbladerige bloemen versierd. Gordel van rood katoen met hartvormigen, gouden gordelknoop, met bladranken en het midden met een grooten robijn versierd. — Dit zwaard behoorde, volgens baron van Hoëvell, tot de poesaka van den vorst van Bone. L. lemmet 50, br. 2,5, L. greep 19, br. 9, 1. scheede 51, br. 4 cM. III. Staatsievaartuigen. 1009/1167). Vorstelijk vaartuig (Mak. biloe*), model, met twee driebeenige masten met matten en katoenen zeilen; voorgesteld als zeilende op de zee, aan stuur- 1) Gids Tent. Z.-Celebes, p. 47, n°. 364. 2) Zie Gids Tent. Z.-Celebes, 1. c. met pl. IX, fig. links. 3) Zie Gids Tent. Z.-Celebes, 1. c. met pl. IX, fig. rechts. 4) Veth, Het paard onder de volken van het Maleiscke ras, 56—66. 5) Gids Tent. Z.-Celebes, p. 47, n. 365. 6) Matthes, Atlas, pl. VII, fig. 14. 7) Cat. Bat. Tent. p. 203—205, n°. 2084. 8) Matthes, Mak. Wdb. 280, s. v. 2 biloe. boordzijde twee kleinere vaartuigen. De bovenhelft geel geverfd, met roode streep, met snijwerk versierd en een verguld Maleisch opschrift in Europeesche letters, waaruit blijkt, dat het schip biloe heet en uit Gowa komt. Op den achtersteven tusschen de roeren zit de vorst van Gowa. Voor hem zitten twee hofdames op bevelen te wachten. Nabij elk roer staat buitenscheeps een roerganger, omdat de vorst daar zit. In de kajuit, die aan weerszijden drie ramen heeft, zitten eenige hofdames met een prinsje. Zij dragen witte baadjes met korte mouwen. Op het bovendek staat de kapitein (poenggawa !) bevelen uit te deelen. Midscheeps zitten eenige vrouwelijke hofbedienden met mandjes en rantang's *). In de rantang's zijn boera's s), gogo's en keloepat (met rijst gevulde peperhuisjes) in de mandjes rijst. Verder zijn er overdekte schenkbladen, waarop verschillende potjes, o. a. porseleinen, eierleggende kippen, voor sambalan's. Op het voorschip een scheepskeuken, waarvoor eene vrouw op een komfoor zit te koken. Achter de keuken zit eene andere vrouw, die tegen de felle hitte het hoofd met een doek bedekt heeft. Nabij den boeg staat de uitkijk (djoeroe batoe *), belast met het open nederlaten van het anker. Bij den voormast staat de oadei-poenggawa mede uit te kijken. Tusschen de rechtstaande beeneh van den voormast hangt de gong (tawatawa 6), waarop bij aankomst, ontmoeting van een ander vaartuig en vertrek geslagen wordt. Aan den mast is het herkenningsteeken van den vorst van Gowa vastgemaakt: een van hout gesneden menschenhoofd, waaraan de wimpel hangt, eene voorstelling van het menschelijk lichaam. Aan het schuinstaande been van den voormast zijn vastgebonden een groote pajoeng en de vorstelijke lans (bast sanresang); ook hangt er eene scheepstrap aan. De vlag aan den achtersteven is de vorstelijke vlag. Op reis wordt het groote inlandsche zeil van karoro*) gevoerd zoowel aan voor- als achtermast. Aan het karoro-zeü is een roode wimpel verbonden, die te kennen geeft, dat Z. H. aan boord is. Stuurboord van de biloe ter hoogte van de kajuit vaart een schuitje met een uitlegger (lepa-lepa palewai sewali"1), waarop de draagstoel van den vorst geladen is. Stuurboord, ter hoogte van den boeg een praoe padjala6), geladen met rantang's, mandjes, pisang, enz. De vrouwen in de padjala zijn hofbedienden. Beide vaartuigen volgen 's vorsten biloe. Bakboord van de biloe het strand. Gowa. L. 128, br. 30, h. 95 cM. 1008/264')• Handels- en vorstelijk vaartuig (palari naga), model van Europeesch model, het achterdek met planken verhoogd, waardoor een overdekte kajuit wordt omsloten, wier dak door een hekwerk omringd wordt. De voorsteven in een nagakop en de achtersteven in een ineengekrulden «a^a-staart eindigend, beide evenals het vermelde hekwerk groen, terwijl het vaartuig overigens grijs is geverfd en de wanden der kajuit aan beide zijden met snijwerk zijn versierd. Voorzien van een driebeenigen mast met een groot zeil en van een groot stuurroer; met kanonnen bewapend. Saleier. H. 15, 1. 152, br. 35 cM. IV. Zegelstempels. 128/30—3210). Zegelstempels, afdrukken, wit op zwarten grond, van de zegels van: 3°: o**N jLèJ?- l5l_i^ tïr'r*^ *H' y' oLÜUJt Ü^ljil: Alwathik billah assoeltan Amaroellah al marhöim Mohammad Djamal addïn. Jaartal: tt"(r(1262) = 1846 A. D. Deze Amaroellah was sultan van Soembawa, 1) matthes, Mak. Wdb. 130, s. v. pocnggawa. 2) O. c. 590, s. v. rantang: „soort van mand om het eten in te doen." — Atlas, pl. XV, fig. 33. 3) O. c. 260, s. v. 2° boera: „pisang-bast." 4) O. c. 553, s. v. 1° djoeroe. 5) O. c. 459, s. v. 30 tdwd. 6) O. c. 65, s. v. karoro: „eene stof die vervaardigd wordt van de draden of vezels in het blad van de kocwald." 7) O. c. 636, s. v. 40 lêpa. 8) O. c. 554, s. v. 1° djala: „visschersprauw met één mast." — Atlas, pl. XVII, fig. 2. 9) Cat. Bat. Tent. p. 193, n°. 2076. 10) Serie 128 don. J. Semmelinck, Mei 1871. 31: jtA** ^UaXm: Soelaiman, vorst van Mandar. 3a: k>[) ^ici AH radja Paloesï = AH, vorst van Palos. Het jaartal is onduidelijk. V. Vlaggen. 1895/66. Vlag, van katoen, rood, wit en blauw; in het wit aan weerszijden een halve maan en een zespuntige ster van rood katoen opgenaaid. Aan het stokeinde boven en onder een touwtje aangebonden. Saleier. L. 180, h. 106 cM. VI. Gereedschappen van misdadigers. 37/240. Dievenknots (pantoe1), van één stuk bruin hout, het vooreinde cylindervormig aangepunt met een stomp, zijwaarts gericht uitsteeksel, de steel achthoekig. — Door dieven gebruikt, om iemand een slag op de slapen toe te brengen. Zuiderdistricten. L. 33, dm. 13 cM. 1594/rï)- Als voren (pantoe), doch van donkerbruin hout; het slageinde in doorsnede achthoekig, naar onderen dikker, de schuine kanten naar binnen afgerond. De steel cylindervormig, bovenaan iets dunner, onderaan aangepunt. — Door dieven gebezigd. Takalara, onderafd. Binamoe. Slageinde 1. 15, dm. 6,5—9, steel 1. 24, dm. 2,5 cM. Ï594/4- Vuurpijl (landjoe*), geel stokje, aan een einde aangepunt, aan het andere gespleten en daar voorzien van twee pijlstaartvormige, overkruis geplaatste stukken palmblad; tegen het midden is een gedraaide katoenen lap gebonden. — Door dieven gebruikt, om het dorp in brand te schieten. Binamoe. L. 51 cM, *594/5' Als voren (landjoe), doch aan het gespleten einde drie zwaluwstaartvormige, overkruis geplaatste stukken palmblad. Zonder katoenen lap. Binamoe. L. 39 cM. VII. Straf- en folterwerktuigen. 37/241. Instrument (totoio% om misdadigers mede te binden. Bamboekoker, waardoor op drie plaatsen stroppen van ineengedraaide rotan zijn gestoken, voor den hals en de beide handen. Z. L. 114, dm. 5,5 cM. 171/16). Foltertuig (pangepe*), bestaande uit zes rotanstaafjes, door wier uiteinden aan weerskanten koorden geregen zijn. De stokjes worden tusschen de vingers gestoken en dan de einden sterk naar elkander toegehaald en vast gebonden. — Men zegt, dat de ongehoorzame slavinnen hiermede door hare meesteressen gestraft werden. Makassar. L. 16,5, d. 1,1 cM. VIII. Voorwerpen die op het huwelijk betrekking hebben. 37/122. Bruidsbed, model, met wanden en gordijnen van wit en rood katoen en hemel van groen flanel. De opening aan eene der smalle zijden, waarboven bladvormige, veelkleurige lappen en kralen hangen. In het inwendige hoofdkussens van 1) matthes, Mak. Wdb. 141, s. v. p&ntóe met Atlas, pl. VII, fig. 24. 2) Serie 1594 don. G. Maan, April 1907. 3) Matthes, Mak. Wdb. 670, s. v. 20 l&njdjóe. 4) Matthes, Mak. Wdb. 414, s. v. tbttoló met Atlas, pl. VIII, fig. 25. 5) Serie 171 don. Mr. M. C. Piepers, Jan. 1877. 6) Matthes, Mak. Wdb. 830, s. v. i° ipé met Atlas, pl. VIII, fig. 26. — Idem, Over de Add's, 184. rood katoen en gestreepte zijde, een rolkussen, matrassen van blauw katoen, twee vierkante zitmatjes, van diagonaal /> Mittitk. Roer. Wdb. SO. S. V. Ut. 4) Cat. Tent. Poppen Batavia, p. 80, n°. 18. 5) Matthes, Mak. Wdb. 882, s. v. irang. . 7) Cat. Bat. Tent. p. 192—193, n°. 2063 en p. 196—199. X) Matthes, Mak. Wdb. 682, s. v. i° lalang. 9) O. c 694, s. v. 30 Ulo: 10) O. c. 224, s. v. l° b&te. 12) O. c. 877, s. v. drong. 6) O. c. 594, s. v. rinda. 11) O. c. 215, s. v. bémbeng. poert) en twee personen, die de lange trom (ganrangL) bespelen, slavinnen van den vorst of de vorstin, eene slavin met bezweringstoestellen, het vrouwelijk hoofd der vrouwelijke pabembeng's. Verder een waskaars, een suikerpot, een thee- of koffiepot, diverse soorten gebak, een spuwbak, drie siriA-doozen, vier kussens (pamandjengangs), een soort «W/4-doos, een doos voor geneesmiddelen en kleine toilet- of andere benoodigdheden (pawo djangki9) en bakoe karoeng*'). In het achterhuis wordt eene voorstelling gegeven van het toedienen van het eerste vaste voedsel aan een vorstelijk kind. Dit geschiedt den 5o»ten dag na de geboorte en heet ni paemoe*) mm laten aflikken, omdat het kind feitelijk slechts het op de lippen aangestreken voedsel kan aflikken. Hier zijn: de dokteresse (sanro9), het prinsje, dat men het eten wil laten aflikken, op den schoot houdende, zoogmoeders van het prinsje, een verhemelte (laloeng) vasthoudende, zoogmoeders, die een soort bezweringstoestel (odja7) vasthouden, vrouwen (prinsessen en mindere adellijken), kleedingstukken, voor het kind bestemd, dragende, kinderen van prinsen of mindere adellijken, bezweringstoestellen vasthoudende (patrang sisitiriwoe 8), idem kleine vlaggetjes vasthoudende (paerang bandera), eene prinses (anakaraeng), een waskaars brengende, eene vrouwelijke bediende met een soort bezweringstoestel tegen booze geesten, (paerang ana batjing9), eene vrouwelijke bediende, kleine koperen bekkens tegen elkaar slaande, tegen booze geesten (paerang kantjing 10j, eene vrouwelijke bediende, een soort lont, gemaakt van klappemootvezels en oude lappen, tegen booze geesten, vasthoudende (paerang djotdjoe11), de eerste of hoofdzoogmoeder (ama pasoesoe bara kamboe), eene vrouwelijke bediende, alle benoodigdheden voor het aanbrengen van medicinale stippen bij zich hebbende (paerang paütilang'a), eene vrouwelijke bediende, geroosterde rijst en djagoeng dragende, als bezweringsmiddel waarmede het kind bestrooid wordt (paerang benieu), eene pabembeng, de bevelen der in het voorhuis gezeten vorstin afwachtende, kinderen van prinsen of mindere adellijken, bezweringsmiddelen vasthoudende (paerang bongka sttang paramatang1*), eene vrouwelijke bediende, in een bakoe karoeng gedroogde frVi/i-bladeren bij zich hebbende (paerang bakoe karoeng), eene vrouwelijke bediende, de wacht houdende bij de, voor haar staande kaarsen, in met gaba gevulde mandjes gestoken (padjaga tai bant1*), eene pabembeng, bevelen afwachtende van de in het voorhuis gezeten vorstin, eene prinses, het toezicht houdende op het kussen (paloengang1B), waarop het voor het kind bestemde eten gelegd wordt, een waterketel (tjere17) en drinkvat (panotmbotng19), eetwaren voor het kind bestemd (pakadokang19), mandjes, gevuld met gaba en daarin eene waskaars gestoken (djadjakang"), pabembeng, bevelen van de in het voorhuis gezeten vorstin afwachtende. Op het vóórportaal houden vier wachters (padjaga) de wacht; een hunner slaat op de gong, om het uur van den dag aan te geven. Op de trap nabij den vorst staat een wachter met eene tweetandige lans. Gowa. L. 193, br. 136, h. 135 cM. 1009/120 S1). Als voren, rustende op 25 palen. Aan het eene uiteinde een klein, met bladeren overdekt uitbouwsel. Zadelvormig dak, van atap. De wanden van buiten geel geverfd, de vensters met traliewerk, zonder luiken. Van binnen eene menigte poppen, voorstellende het gereedmaken van het tweede onthaal (rijst met toespijzen) 1) Matthes, Mak. Wdb. 106, s. v. i° g&nrang met Atlas, pl. VIII, fig. 17. 2) O. c. 335, s. v. manjdjeng. 3) O. c. 531, s. V. djangki. 4) O. c. 197, s. v. 3 b&koe. 5) O. c. 841, s. v. "emoe. 6) O. c. 767, S. V. sanro. 7) O. c. 866, s. v. Sdja met Atlas, pl. IX, fig. 13 en \%b. 8) O. c. 882, s. v. irang. 9) O. c. 243, s. v. batjing met Atlas, pl. IX, fig. I. 10) O. c. 43, s. v. 2° kanjtjing met Atlas, pl. IX, fig. 4. 11) O. c. 546, s. v. djoedjoe. 12) O. c. 414, s. v. tltitt. 13) O. c. 228, s. v. binte. 14) O. c. 201, s. v. bongka. 15) O. c. 465, s. v. 2° tdi. 16) O. c. 182, s. V. palóengang. 17) O. c. 523, s. v. tjiré. 18) O. c. 151, s. V. panoemboeng. 19) O. c. 35, s. v. kddó. 20) O. c. 547, s. v. djadjdkkang. 21) Cat. Bat. Tent. p. 193, n°. 264 en p. 199—201. der gasten. Hier zijn: opzichters der personen, die het onthaal opdisschen (pangpeTena pabembeng); twee vorstelijke pabembeng's, een persoon, die een zilveren nap]e en een zeefje voor het drinkwater van vorsten vorstin draagt (poermg panoemboeng); een persoon, die het watervat met drinkwater voor vorst en vorstin draagt {paerang palekoklngA; een persoon, die inlandsche kaarsen draagt, om de kaarsen voor vorst en vo«tin aan te steken {paerang kandjoli*); een spuwbakdrager (paerang paptroewang*); len persoon, die een mandje draagt, waarin lapjes om de vingers af te vegen, op een schenkblad (paerang palekokang paloeloe*); een persoon, dienjst draagtni e e n overdekt mandje (paerangpadja*); een persoon, die een blad draagt waarop lepels ^dtroek (paerang sinroe sijagLg*) lemó); drie personen, die bladen met santbalan'. dragen (paerang boendoe7); eene vrouw, die lepels wascht (pabtsa*) sinroe); een man, ) een ^^f^Z boeng), een blad met doosje, waarin lapjes om de vingers af te vegen (P^k°*™£> rjt met toespijzen, gescheiden (kado anjala™) en rijst met toespijzen, niet gescheiden (kado kapara1*). Gowa. L. 190, br. 88, h. 112 cM. 1000/122"). Woning, van een persoon van vorstelijke afkomst, gelijkende op n«. 1009/121'1*), doch met bijgebouw. Bij het eerste zijvenster aan de linkerzijde der wonL is eene vrouw bezig zijdestof voor een baadje te weven links van haar eene andere vrouw Onledig stof (van garen) voor een mannenbroek te weven. Voor S middelste frontvenster en dat rechjs daarvan zitten vrouwen sarongs te weven (staande weeftoestel). Eenigszins achter de deur zit eene vrouw te spinnen en dieper het huis Tn (rechterzijde vfn het huis) eene andere vrouw diezelfde^bezigheid U: verSten Achter de vrouw, die de broek weeft, zit eene andere gekleurde garens op te winden voor de weefsters. In het achterhuis, Imkerzijde, slaapvertrek. Gowa. L. hoofdgebouw 110, br. 83, h. 81, L bijgebouw 73, br. 73, b. 71 «M. 699/1»). Vorstelijke baroega"), (model), gebouw voor ff stóijke en andere bijeinkomsten, voorgesteld op het oogenblik, dat eene huwehjksplechtigheid van een 1) Matthes, Mak. Wdb. 620, s. v. 30 likb. 2) O. c. 46, s. v. kanjdjiU. 3) O. c. 164, s. v. piroe met Atlas, pL X, fig. 21. 4) O. c. 689, s. v. 3° loeloe. O O c IS7, s. v. 2° pddja met Atlas, pl. XI, fig. 4- „ „ . - . —» O. c. 236. s. v. 3° boendoe. 6) O. c 822, s. v. agang: „met, en. 7) •'■i", •> ZT 8 o. c. 306, s. v. 30 ,§ ;;^a iol O. c. 772, s. v. l° slrb. . *V 1 v c ~, 12) O. c. 10, s. v. 1» kdppard: „metalen schenkblad" met Atlas, pl. X, fig. 25. 13) Cat. Bat. Tent. p. 193, n°- 2066 en P- 201, lf) N8S,CCrtR;.n ïjl M*^*}. - Serie 699 don. kroonprins van Gowa, Febr. 1889. 16) Matthes, Mak. Wdb. 264, s. v. baruga. — Idem, Bijdragen, 20. prins wordt gevierd. Het gebouw rust op 42 palen, die als stijlen tot aan de spanten van het dak doorloopen. Het middengedeelte van den vloer ligt hooger dan de gaanderij of waranda, die rondom het geheele gebouw loopt. Aan het einde is het middelste gedeelte afgeschoten tot een kamer, waarin wederom twee schutten zijn geplaatst. Voor deze kamer zijn twee schutten of afdeelingen van ruitvormig traliewerk aangebracht, die alzoo een gedeelte van het open middenschip in drieën afscheiden. Het middenschip is door stijlen en eene borstwering, die evenals de stijlen met oranje katoen is overtrokken, van de gaanderij afgescheiden. De gaanderij is naar buiten omgeven van stijlen, waartusschen een raamwerk van honzontale en verticale ribben. Deze stijlen en ribben zijn met geel koperblik belegd, met maeandervormige openingen, die het daaronder gelegde roode of groene koperblik vertoonen. De vloer is geheel van gespleten bamboe. Aan twee zijden van het gebouw geeft een loopplank, uit een horde van gevlochten bamboestaven, langs de randen bij wijze van trap (sapana1) toegang. Het dak is recht, voor en achter zijn de gevels gebroken en geheel gedekt met atap, die aan den gevel in op elkander liggende lagen recht afgesneden is. Over de nok loopt een reeks elkander daarboven kruisende latten. De vliegers aan voor- en achtergevels kruisen elkaar insgelijks en zijn tot ronde slippen gesneden. Z. L. 173, br. 105, h. 92 cM. GROEP XI. Kunst en kunstnijverheid. Spelen2). I. Filigraanwerk. 1560/123 s). Filigraanwerk (zilver), driehoekig, met uitgeschulpte beenen, drie stuks op blauw papier. Gowa. H. 5,5, br. 4,5 cM. 1560/124*). Als voren, van zilver, doch in den vorm van een achtbladerige bloem, op blauw papier. Gowa. Dm. 6 cM. 1560/125'). Als voren, van zilver, doch in den vorm van eene zesbladerige bloem, op groen mica, met rood katoen omboord. Hierbinnen eene kleinere, achtbladerige bloem met gedreven gouden knop als kelk, op bladzilver. Gowa, Dm. 9,3 cM. 1560/126 8). Als voren, doch van rood goud, in den vorm van eene achtbladerige bloem, op zilver. Daarbinnen eene kleinere, achtbladerige bloem op rood doek, met een opengewerkten filigraanknop, met een smaragd ingelegd, als kelk. Gowa. Dm. 8,5 cM. II. Borduurwerk. 1239/164 & 164a. Geborduurde lappen, rood flanel, met bloemen in gouddraad en veelkleurige zijde. — Volgens den schenker afkomstig van den troonhemel van den vorst van Bone. L. 170 en 69, br. 33 en 26 cM. 1) Matthes, Mak. Wdb 735, s. v. sapana. 2) Literatuur'. Bakkers, 38. — Matthes, Korte beschrijving van hel Celebeteke kaartspel (T. I. T. L. Vk. XI, 525—527). — Ene. v. N. I. IV, 62, s. v. „spelen". — B. T. L. Vk. 7* volgr. VIII, 716—717. — Matthes, Bijdragen, 116—131. 3) Gids Tent. Z.-Celebes, p. 47, n°. 363. III. Muziekinstrumenten1). a. Slaginstrumenten. 37/259 Bekken») (gong), model van geelkoper, rond, met opstaanden rand en half bolvormige verhooging op het midden: opgehangen aan een doorgestoken lus. Met klopper (papepe ») van net, het ondereinde knobbelvorniig met blauw katoen en grijs garen omwoeld. Z. Dm. gong 9,5, 1. klopper 13,5 cM. 37/256 en 370/2033*). Trommen (ganrang*), van bruin hout, afgeknot kegelvormig de wijde bovenzijde (oeloena) en de smallere onderzijde (padjana) beide met vel bespannen, dat door een ring wordt vastgehouden; beide ringen verbonden door enkele en dubbele spansnoeren (gantayang of tamberang) van rotan, op enkele plaatsen door ringen van leer of rotan vereenigd. Om het dikste deel (banend) van de trom een gevlochten rotanring. Draagsnoer van touw, bij 256 met lederen reep. 256 met houten trommelstok •), waarvan het boveneinde met het ondereinde een stompen hoek vormt. Z. H. 59 en 73, dm. 22—31 en 28—34 cM. 654/1 7) en 1009/89 8). Als voren (ganrang), tonvormig, n°. 89 gevernist; aan weerskanten met hertenvel bespannen. Zonder ring om het dikste gedeelte en zonder trommelstok. Draagkoord van touw (1) of rotan (89). 1: Makassar, 89: Gowa. H. 50, dm. 24 en 20 cM. 37/258. Tamboerijn (rabana»), schotel van hout, zonder bodem; over het bovenvlak is een vel gespannen, door een ring en doorgestoken rotanreepen aan den dikkeren rand bevestigd. Z. Dm. 38, h. 8,5 cM. 654/310) Als voren (rabana), met hertenvel bespannen, het lichaam schotelvormig, uit een stuk donkerbruin hout gedraaid en met ringen versierd. In een dezer verheven ringen zijn gaten geboord, waardoor de spankoorden van rotan paarsgewijze zijn getrokken. Makassar. Dm. van boven 49, van onder 38, h. 14,5 cM. 804/273. Als voren»), doch de ketel van roode gebakken aarde met in een boog in den bodem overgaanden wand; het midden van den bodem voorzien van eene groote ronde opening, die door een smallen, verheven rand is omgeven. De wand nabij den bovenkant met een vooruitstekenden, op vele plaatsen doorboorden rand, waardoor de, tot het aanspannen van het trommelvel dienende, rotanreepen zijn geregen- het trommelvel is vervaardigd van de huid van den 6W«-buffel (Anoa depressicornis); als hengsel dient een, uit hetzelfde stuk huid gevormde lus, waaraan de haren zijn gelaten. Z. Dm. 40, h. 14 cM. 1009/881»). Als voren (rabana), het schotelvormige lichaam van aardewerk vervaardigd, donkerbruin verlakt, met dierenhuid bespannen, die met, door in een rug van het lichaam geboorde gaten, geregen rotanreepen is bevestigd. V» w. gr. Gowa. Dm. 22, h. 8 cM. 1) Ene. v. N. I. II, 830—831, s. v. muziek en muziekinstrumenten. — Engelhard in B. T. L. Vk. 4e volgr. Vni, 306—310. 2) Matthes, Atlas, pl. VIII, fig. 23a—b. 3) Idem, Mak. Wdb. 135, s. v. 1° pefé. A) Cat. Kol. Tent, Amst. 1883, li« kl. n». 39. . ' O Matthes, Mak. Wdb. 106, s. v. 2» gdnrarTg met Atlas, pl. VIII, fig. 17- — Engelhard, L c 307 6) AtU"-> L c- fiS- I7e- ' 7) N. SL Crt. van 11 Aug. 1889, n°. 161. 8) Cat. Bat. Tent. n». 2046. 4) Matthes, Mak. Wdb. 587, s. v. rabana met Atlas, pL VIII, fig. 19- — Engelhard, 1 c 308 I0) N- St- Crt- Tan 11 Aug* *889' '11') Matthes, Atlas, pl. VIII, fig. 19. 12) Cat. Bat Tent. n°. 2045. b. Blaasinstrumenten. 37/254 en 697/391). Fluiten (soeling*), .van bamboe, aan het eene einde ringvormig afgeschild voor een (ontbrekenden) ring van lontarblad; daarnaast een vierkant blaasgat. Op den overliggenden wand twee groepen van drie ingebrande gaten. — Bij het blazen houdt men de fluit verticaal en blaast tusschen den ring en het dikke uiteinde door. 254: Z., 39: Makassar. L. 53 en 60, dm. 1,5 en 2,1 cM. 697/40 8). Als voren, doch korter, de mond min of meer trechtervormig; zes galmgaten aan de eene en een aan de tegenoverliggende zijde; het mondstuk schuin en eenigszins hol afgesneden, met daarin bevestigd staafje en eene vierkante opening voor het blazen. Makassar. L. 19, dm. 2,4 cM. 1009/83 *). Als voren (soeling), doch veel grooter; het blaasgat onder het, met een ring omwoelde, gesloten boveneinde; twee groepen, ieder van drie galmgaten aan de tegenovergestelde zijde, op eenigen afstand van het ondereinde, waarop een, eenigszins knotsvormige klanktrechter van palmhout is gestoken. Gowa. L. 74, dm. 2,2 cM. 1009/86 6). Fluitje (basing-basing*), het boveneinde verdund en met een zijdelingsch, door een uit hetzelfde stuk bamboe gesneden tong bedekt blaasgaatje; langs de eene zijde over de helft der lengte afgeplat en van vier galmgaten voorzien. Gowa. L. 17, dm. 1 cM. 697/42 7) en 1551/18). Dubbele fluiten, bestaande uit een paar, naast elkander bevestigde bamboes. De opperhuid is een eindweegs glad afgesneden en daar zijn in iedere bamboe vier galmgaten aangebracht Van onderen zijn de bamboes in een loodrecht daarop staanden, dikkeren bamboekoker (42) of in een wijd uitloopenden, pyramidevormigen, houten klanktrechter (1) bevestigd. De blaasopening voorzien van een, daarin gestoken staafje met tongvormige insnijding. 42: Makassar, 1: Z. L. 20,5 en 17,5, dm. 1,9 en 1,5 cM. 1895/43. Fluit, twee doorboorde rechthoekige staafjes, met zes gaten op eene zijde. De einden gestoken in kegelvormige stukken hout, het eene massief, het andere hol, ieder met twee gaten. Saleier. L. 17,5, dm. 1,2—3,5 cM. 1895/86. Als voren, kegelvormig, van een spiraalvormig gewonden reep blad, de voorzijde doorgestoken. Mondstuk gevormd door een stukje hout met aangesneden tong. Saleier. L. 16, dm. 5,5 cM. 37/252. Klarinet (poewi-poewi*), van bamboe, met aan eene zijde één, aan de andere zes gaten; hierop aan het ondereinde een wijder buisje geschoven; aan het boveneinde is een dunner buisje ingeschoven, waarop een schijfje klapperdop. Z. L. 28, dm. 1,5—2 cM. 1009/8510). Als voren (poewi-poewi), uit drie in elkaar gestoken, trapsgewijs grooter wordende bamboekokers bestaande, de beide bovenste met een geelkoperen ring om 1) N. St. Crt. Van ii Juli 1889, n°. 161. — Serie 697 don. Dr. B. F. matthes, Febr. 1889. 2) Matthes, Mak. Wdb. 785, s. v. soeling- met Atlas, pl. VIII, fig. 22. — Engelhard, 1. c. 309—310. 3) N. St. Crt. van ii Juli 1889, n°. 161. 4) Cat. Bat. Tent. n". 2039. 5) Cat. Bat. Tent. n°. 2043. 6) Matthes, Mak. Wdb. 305, s. v. basing. — Engelhard, 1. c. 310. 7) N. St. Crt. van 11 Juli 1889, n». 161. 8) Serie 1551 don. E. L. Rouveroy van Niewaal, 1906. 9) Matthes, 185, s. v. poewi met Atlas, pl. VIII, fig. 20. 10) Cat. Bat. Tent. n°. 2042. het uiteinde, de middelste met een galmgat op eenigen afstand van het boveneinde en zes galmgaten op onderling gelijken afstand aan de tegenovergestelde zijde. Op den ondersten cylinder is een schijfvormig stuk klapperdop als klanktrechter, op den bovensten een bamboekoker, eveneens met een schijfje van klapperdop, waarin de tong van palmblad wordt bevestigd, gestoken. Gowa. L. 37,4, dm. i—2,5 cM. 654/s1). Klarinet (poewi-poewi), als voren, met zes galmgaten aan eene zijde en een aan de tegenoverliggende. De trechtervormige mond van blik, het lichaam van zwart hout, naar boven dunner toeloopend; het mondstuk bestaat uit een roodkoperen buisje, waarop als tong twee samengevouwen palmblaadjes geschoven zijn j op het buisje rust een schijf van klapperdop, waartegen de mond bij het blazen rust. Makassar. L. 52, dm. 1,6—3,4 <=M. 654/2*). Mondtrom (genggong1), bamboestaafje, in welks midden de tong is uitgesneden,' die met een, aan een koordje hangend bamboestaafje getokkeld wordt. De tong benevens eenige dwarsstrepen en K-vormige figuren zijn door het afschrappen der opperhuid bruin. Makassar. L. 12,5, br. i cM. 697/41*) en 1009/87 8). Als voren (genggong), n°. 41 rechthoekig, bij n°. 87 het eene einde eenigszins achthoekig, het andere eenigszins poortvormig; het ondereinde van de tong naaldvormig. 41: Makassar, 87: Gowa. L. 12,5 en 15,8, br. 1,4 en 1,5 cM. c. Snaarinstrumenten. 37/253. Viool (keso-keso *), de kast van bruin hout, half peervormig, bespannen met leguanen (?) huid. Steel van geel hout, cylindervormig, met talrijke dwarsgroeven en ribben; twee cylindervormige stemschroeven, de snaren ontbreken. Strijkstok (pakeso keso-keso) van geel hout, flauw gebogen, met schijfvormig vooreinde; hieraan en aan een nokje eenige paardenharen (?). Z. L» viool 62, gr. br. 15, L strijkstok 55 cM. 654/6 f). Als voren (keso-keso), met twee snaren, de kast half peervormig, met hertenvel bespannen, langs de randen met rood katoen omzoomd; op de achterzijde is een hartvormig figuur uitgesneden; de kast verlakt, de hals en de voet van roodbruin hout, de eerste van boven achthoekig, aan beide uiteinden met ringvormige groeven versierd. De snaren van geel koperdraad, de stemschroeven achthoekig, van geel hout. Dè strijkstok met schijfvormig vooreinde en haakvormig handvat, met paardenhaar bespannen. Makassar. L. 79, 1. hals 44,5, br. klankkist 18 cM. 1009/848). Als voren (keso-keso), doch de hals en de stemschroeven, waarvan een ontbreekt, zwart gekleurd. De klankkist met een dun vel bespannen; aan de achterzijde eene hartvormige insnijding. Strijkstok van bruin hout, met paardehaar bespannen; het achtereinde bladvormig verbreed, het vooreinde van hoorn, over het grootste gedeelte zeer dun en naar boven gebogen. Gowa. L. 48,5, 1. hals 28, br. klankkist 9,4 cM. 1) N. St. Crt. van 11 Aug. 1889, n°. 161. — Matthes, Atlas, pl. VIII, fig. 20. 2) N. St. Crt.'van 11 Aug. 1889, n°. 161. ' 3) Matthes, Mak. Wdb. 94, s. v. 1° gênggong met Atlas, pl. VIII, fig. 18. — Engelhard, 1. c. 309. 4) N. St. Crt. van 11 Juli 1889, n°. 161. 5) Cat. Bat. Tent. n». 2044. 6) Matthes, Mak. Wdb. 89, s. v. kêsó met Atlas, pl. VIII, fig. 24a—b. — Engelhard, 1. c. 309 7) N. St. Crt. van 11 Aug. 1889, n°. 161. 8) Cat Bat. Tent. n». 2041. — Vgl. Weber in I. A. f. E. III, Suppl. p. 41, niet pl. II, fig. 17a—b. 804/274. Viool, als voren, doch de klankkist schotel vormig, van klapperdop, met een dun vel bespannen, aan de achterzijde van eenige ronde en een stervormig gaatje voorzien. De voet cylindervormig, met diepe, ringvormige groeven. De hals ruw bewerkt, in doorsnede vierkant, het uiteinde in den vorm eener lange, breede plaat met afgeronde hoeken en ge kartelden rand; slechts één dunne, geelkoperen snaar. Ruw bewerkte strijkstok van wit hout, het eene einde schijfvormig, het andere vogelbekvormig, met paardehaar bespannen. Gowa. L. 71, L hals 47,5, br. klankkist 17,5 cM. 802/8. Gitaar (ka/japi1), van wit hout, schuitvormig, aan beide einden met snijwerk versierd; het eene einde bekvormig, het andere krulvormig uitgesneden, van binnen hol en voorzien van een lossen bodem met zwaluwstaartvormige uiteinden, waarin twee groepen, ieder van vijf ingebrande gaten, een groot in het midden en vier kleine, op regelmatige onderlinge afstanden daaromheen, zich bevinden. Langs het midden van twee derden der bovenzijde een hooge rug, die op eenigen afstand van het eene einde door een ovaal, kokervormig uitsteeksel, waardoor de twee dunne snaren van geel koperdraad zijn geregen, in twee helften wordt verdeeld. De voorste helft van den rug is gekarteld en verbonden met eene groep van vijf op elkander volgende, cylindervormige uitsteeksels, die onderling door tusschenschotjes uit hetzelfde stuk hout aan elkander zijn verbonden en waarop bij het bespelen de vingers worden geplaatst. Bij het voorste der zuilvormige uitsteeksels begint weder een hooge rug, die vervolgens in een kokervormig uitsteeksel overgaat en waardoor het andere einde der snaren, dat tevens aan twee, in het bekvonnige vooreinde draaiende stemschroeven is bevestigd, geregen is. — Dit instrument is alleen aangetroffen in Wadjo, Sopeng en Sidenreng. Dikwijls wordt het alleen bespeeld, somtijds wordt daarbij ook gezongen. Met den duim der rechterhand wordt eene of ook beide snaren tegelijk aangeslagen. Met de linkerhand wordt het instrument vastgehouden en alleen de rechtersnaar met een der vingers der linkerhand neergedrukt, evenals bij het vioolspelen. Er worden acht a tien diverse toonen uit te voorschijn gebracht. Z. L. 68, br. 9, h. 4 cM. 1130/100s). Als voren (katjapi), van geel hout, doch veel fraaier uitgesneden. De hals met bloem- en bladkrulvormig snijwerk a jour aan het uiteinde, de zijkanten van den hals en van het uiteinde van de klankkist met ronde bloemen en bladranken en reliëf versierd. De vijf uitsteeksels op den hals door verticale insnijdingen zuilvormig. De eene helft van de bovenzijde van de klankkist zwart geverfd, de andere met driehoeken en reliëf versierd. Ook de rug, die den cylinder op de klankkist met het uiteinde verbindt, is bladkrulvormig a jour uitgesneden. In den bodem twee groepen van vijf gaten, door lusvormig snijwerk omringd. Aan de onderzijde van den hals lusvormig snijwerk en reliëf. Op een der zijkanten van de klankkist een opschrift in Boegineesche karakters, waaruit blijkt, aan wien de gitaar heeft toebehoord en wie de tegenwoordige bezitter is, na de reparatie. Z. L. 73, br. xi,s, h. 9,5 cM. Zie pl. VII, fig. 2 en 3. 1895/72 »). Als voten, doch van bruin hout, plat ovaal, naar het eene einde uitloopend in een a jour met bladkrullen versierde punt. Op het bovenvlak een krul tusschen een grooten én vijf kleinere, aaneengesloten kolommen. Een stemschroef en de snaren ontbreken. Het snijwerk aan den hals gedeeltelijk wit en blauw gekleurd. In den bodem een rond en twee stervormige gaten. Z. L. 85, br. 11, h. 9 cM. IV. Dans*). 37/174. Hoofdsieraad (djoengge6), vervaardigd van bamboe, met papier beplakt, halvemaanvormig met twee bamboetanden. Aan weerszijden een lang afhangende 1) Matthes, Boeg. Wdb. 25, s. v. katji.fi. ' 2) Serie 1130 aankoop Juli 1897. 3) Serie 1895 don. E. E. W. G. Schröder, Sept. 1914. 4) Engelhard, 1. c. 310—313. 5) Matthes, Mak. Wdb. 534, s. v. djoengge met Atlas, pl. XV, fig. 8. staart van zes rechthoekige plaatjes met gebogen, korte zijden en door stellen van vijf verticale staafjes verbonden, onderaan lapjes rood katoen. Alles met rood, grijs en zwart papier beplakt en met witte en zwarte bloemen beschilderd. — Voor dansmeiden. Z. L. ioo, br. 34 cM. Zie pl. IV, fig. i. 37/204. Poppen, voorstellende publieke dansmeiden. Op het hoofd de djoengge (zie boven). Gekleed in een rood baadje, met gouddraad omboord. Gordel van wit en rood gaas, waaraan een met verguld papier overtrokken doosje hangt. Kok van wit en blauw gebloemd katoen. In de rechterhand een waaier. Twee exemplaren. Z. H. 17 cM. 27/205. Pop, voorstellende een man, die met de dansmeiden danst. Op het hoofd een hooge muts van rood katoen. Het bovenlichaam en de armen bloot. Lange, tot de borst opgetrokken rok van wit, rood en zwart gebloemd katoen, vastgehouden door een gordel van rood katoen, met plaatjes geelkoperbhk versierd, waarin van voren een met verguld papier bekleede kris steekt. Z. H. 25 cM. 37/206. Als voren, doch eenen zwendelaar of leeglooper voorstellend. De hoofdbedekking en kleeding als voren, doch zonder gordel en kris. Z. H. 19 cM. 1560/1221). Haarnaalden, een paar, voor danseressen. Een op een zilveren^en een op een hoornen pen. Met bloemen van roode, gele en groene kralen en gouden bladfiguren en loovertjes. Gowa. L. 13 cM. 697/44»). Model van een danshuis, met dak van lontarbladreepen en spanten van bamboe, rustende op vier stijlen van bamboe. Een staafje » door het boveneinde van iederen stijl gestoken, waaraan de ribben met rotanstroppen zijn vastgesjord Gekleede poppen stellen een dans (djoge*) voor. Zes pubheke dansmeiden uld oge), gekleed in bont geruite rokken, het bovenlichaam bedekt met. eer, efenkleurigen omslagdoek, waarvan de punt naar achter vrij afhangt en wier voorste slippen zijn gestoken ónder den gordel, waaraan boyendien nog een paar^ v^chiüend doch effen gekleurde, schortvormige aanhangsels zijn verbonden. Op het haar dragen nfeen groot, gekleurd, papieren, kamvormig hoofdsieraad (djoengge % uit welks einden Leren^an'gouddraad met metalen schijfjes naar beneden hangen; bovendoet. heeft iedere dansmeid een trommelvormig doosje voor strik aan den gordd^ ^ngen en een waaier in de rechterhand. Drie jongelieden (JaOtmg *) dansen mede (tegen betaHng van eenige duiten). Zij dragen een baadje met lange mouwen, een gordel waarin de kris Svan voren steekt, een open, peperhuisvormige™ts(«^,vai bont geruite stof, die alleen bij feestelijke: gelegenheden wordt« een f ruite schouderdoek, waarmede zij zich onder het dansen drapeeren. - VWV*Matthes geldt het verbreken van de dansorde voor eene doodehjke beleediging. Makassar. H. 37, 1. 4i55, br- 25i5 cM- V. Tooneelkleeding. 1805/58. Baadje, van rose katoen, met lange mouwen, van voren open. Alle randln omboord mèt goudpassement en, evenals de schouders en mouwen, benaaid 1) Gids Tent. Z.-Celebes, p. 43, n°. 324. 2) N. St. Crt. van 11 Juli 1889, n°. 161. 3) Matthes, Mak. Wdb. 534, s. v. djbgi. 4) Matthes, Atlas, pl. XV, fig. 8. Vgl. boven. 5) Matthes, Mak. Wdb. 835, s. v. Ibing. 6) O. c. 725, s. v. sigara met Atlas, pL XIV, fig. 33. met gele, witte, groene, roode en zilverkleurige kralen. Met wit katoen gevoerd. — Afkomstig van een „komedie stamboel." Makassar. L. 66, br. tusschen de schouders 43, 1. mouwen 44 cM. 1895/60. Baadje, als voren, doch van paars flanel, met staand kraagje. De voorpanden belegd met zilveren passement, groene en roode kralen, waarmede ook de randen omboord zijn, en geborduurde bloemen van zilver- en gouddraad, de laatste ook aan het ondereinde der mouwen. Met wit katoen gevoerd. — Herkomst als voren. Makassar. L. 66, br. tusschen de schouders 44, L mouwen 50 cM. 1895/61. Als voren, doch van rosé flanel, met lange mouwen, die, evenals de voorpanden, benaaid zijn met bloemen en bladeren van zilverdraad en loovertjes, omgeven door roode en groene kralen, de laatste ook langs den onderrand. Gedeeltelijk met wit katoen gevoerd. — Herkomst als voren. Makassar. L. 65, br. tusschen de schouders 43, 1. mouwen 54 cM. 1895/62. Als voren, doch van bruin satijn met paarse sterren. Lange mouwen, van voren open, staand kraagje. De voorpanden en mouwen benaaid met groene, roode en zilverkleurige kralen en bloemen van loovertjes en zilverdraad. — Herkomst als voren. Makassar. L. 70, br. tusschen de schouders 35, 1. mouwen 55 cM. 1895/59. Als voren, van bruin satijn met paarse sterren, van voren open, met lange mouwen en staand kraagje. De voorpanden, mouwen en onderrand benaaid met gele, roode, rose, groene en zilverkleurige kralen, de voorpanden ook met sterren van zilverdraad. Met wit katoen gevoerd. — Herkomst als voren. Makassar. L. 68, br. tusschen de schouders 34, 1. mouwen 52 cM. 1895/63. Broek, van rose flanel, met korte pijpen. De zijnaden en voorzijde benaaid met groene, rose, blauwe, roode, witte en zilverkleurige kralen, die vierbladerige bloemen en zigzaglijnen vormen. Met wit katoen gevoerd. — Herkomst als voren. Makassar. L. 60, br. band 42 cM. 1895/65. Als voren, doch van geel flanel, met korte pijpen. De zijnaden en voorzijde onregelmatig benaaid met roode, groene en zilverkleurige kralen en zilverpassement. De pijpen van onderen met zwart katoen omboord en met wit en rood gestreept katoen gevoerd. — Herkomst als voren. Makassar. L. 64, br. boven 36 cM. 1895/64. Als voren, doch van blauw flanel, met korte pijpen. De zijnaden benaaid met goudpassement op oranje strooken, de voorzijde met vogels, vlinders en bladeren van groene, roode, rose en zilverkleurige kralen. Met wit katoen gevoerd. — Herkomst als voren. Makassar. L. 66, br. boven 37 cM. VI. Het maken van bouquetten. 804/282 1). Kunstbloementuil, pyramidevormig, met witte en roode bloemen en vergulde bladeren. De bloemen zijn aan fijne, spiraalvormig gedraaide draadjes als steel bevestigd en het geheel aan een eind rotan, waarvan het boveneinde met wit, rood en oranje katoen omwonden is. — Door vrouwen te Gowa vervaardigd. H. 26, dm. 7 cM. 804/283 2). Boompje, met groene papieren bladeren en gele en roode bloemen, van dun weefsel en wollen vezels vervaardigd; op den top is een roode vogel met vergulde vleugels en staart, groenen hals en rooskleurigen kop, eveneens van papier 1) L A. f. E. III, Suppl. p. 42 met pl. II, fig. 12. 2) O. c. p. 42 met pl. II, fig. 13. vervaardigd, bevestigd; als steel dient een, met oranje papier beplakt, eindje rotan. — Door vrouwen te Gowa vervaardigd. H. 29, dm. 9 cM. VII. Spelen voor volwassenen. 27/260. Doos met hanesporen {tadjivan bruin palmhout, rechthoekig, met inschuivend deksel, dat een raamwerk vertoont, waann van terzijde een blokje kan worden geschoven, waarop acht ijzeren sporen van verscndlenden vorm: 1. Opschrift onleesbaar. 2. lamba1) lada. 3. lamba doen doe. 4. lamba sele. 5. tadji lamboesoe8). 6. sapoekala *). 7. lamba toe Gowa6), het meest gewild. 8. lamba oegi. Z. L. doos 20, br. 4, h. 6, 1. sporen ",5—»3,5 cM- 1*76/1 •). Als voren, van bruin, gepolijst hout, doch de beide lange zijden zwart. Het dekse inschuivend, aan eene der lange zijden, met wit metalen hengsel. Hieraan is een blokje bevestigd met acht gaten, waann slechte vijf ijzeren sporen steken, waarvan drie met recht en twee met gebogen lemmet (met een en dne bochten). Gowa. L. doos 16,4, br. 5,2, h. 2,5, 1. sporen 10,9—11,7 cM. ,7/262 Kooi (koeroengangt), model van bamboereepjes, halfbolvormig, a jour vofgens drierichtingssysteem gevlochten; dikke randhoepel; bovenaan een rond gat, waaraan een lus. — Wordt over den vechthaan geplaatst. Z. Dm. 14, h. 11 cM. ii27/26* Toestel (parasila*), bij hanengevechten.in gebruik; rechthoekig plankje; miadVn óp een der randen staat een stijltje, welks boveneinde gaffelvormig; is mteekeept en waardoor een stokje is gestoken; in het midden van den stijl een rechthoekig gat - De overwonnen haan wordt met den kop in de gaffel gestoken. Z. L. 29, br. 23, h. 39 cM. _ 6^/7 ') en 607/4310). Manden (tobangV) djangang), om den haan m te dragen, als men naar hrt hanengevecht gaat. Cylindervormig, van rechtopstaande rotanstaven met een hokten schijf als bodem8 Elk viertall staven * afgewisseld door twee langere die met de uiteinden naar elkander toegebogen zijn en daar met rotanvezels bij S 4rbovendiën met wit katoen, omwonden zijn. Langs de boven- en benedenranden va^ den cylinder van binnen en buiten een rotanhoepel, waartusschen de staafjes zijn bevestigd. Makassar. H. 29 en 35, dm. 18,5 en 25 cM. 37/246. Spel (pagalatjangang™), rechthoekig houten Wol,™ ondereneenip« afgerond, vaYi boven concaaf; aan weerseinden een rond bakje (anrong) en op het ,) Matthes, Mak. Wdb. 427, s. v. tadji met Atlas, pl. VIII, fig. 29. - Vgl over hanengevechten Matthes, Bijdragen, 116-125. - van der Hart, Re***, pl. naast p. 205. 2) Lamba (Mak.) = bocht (Matthes, Mak. ^di.6^, s. v. i« lamba) 3) Lamboesoe (Mak.) = recht (MATTHES, Mak. Wdb. 652, s. v. I» Idmboesoe). 4) Zonder bocht (matthes, o. c. s. v.). 5) Toe Gowa = bewoners van Gowa. 6) Serie 1376 don. J. Wolterbeek Muller, April 1903. 7) Matthes, Mak. Wdb. 55, s. v. 1° £rw« met Atlas pl. VHI, fig. 27. 2j Matthes,' Mak. Wdb. .7., , v. parasila met Atlas £ ^ ^ ** dragen,- 124. • 10) N. St. Crt. van 11 Juli 1889, n°. 116. , 11) Matthes, Mak. Wdb. 398, s. v. i° tobang met Atlas, pl. VIII, fig. 28. ,2) Matthes, Mak. Wdb. 116, s. v. galaïjang met Atlas, pl. XIH, fig. 10. Vgl. de beschrijving, I. c. 1144—1145. — Wem, Bedragen, 126. bovenvlak twee rijen van zeven halfronde verdiepingen (kalobang), gevuld met talrijke fagore-pitten (Caesalpina Bonducellav). Z. L. 47, br. 13, h. 8 cM. 37/250. Dobbelspel (tongko-tongko*), houten dobbelsteen, elk der vlakken in vieren verdeeld en half rood- half wit, met ingesneden zwarte kruisen; de steen binnen twee in elkaar passende kubussen van geelkoper, ieder met een open vlak. Z. Dm. dobbelsteenen 1,7, id. kabassen 2,7 en 4 cM. 1895/53. Halve klapperdop, met cylindervormige, houten pen in den top. — Wordt gebruikt om bij het dobbelen het tolletje te bedekken. Saleier. Dm. 12,5, b. 13 cM. 1895/85. Tollen, drie exemplaren, van been, zeshoekig, de zijvlakken met een tot zes oogen, gevormd door cirkels met punten. As van bruin of zwart hout. — Bij het dobbelen in gebruik. Saleier. H. 4—4,5, dm. 2—2,5 cM. 1895/87. Dobbelgereedschap: i°. rechthoekig doosje met schuivend deksel, waarop een halve maan; op den bodem een bloem en reliëf en op de zijwanden met kruisen gevulde ruiten en reliëf. L. 7, br. 4, h. 3,5 cM. 20. een aantal schelpen ringen (opzetpenningen ?). 3°. een onvolledig stel Europeesche speelkaarten. Saleier. 37/251 en 360/7253. Speelkaarten, 40 stuks, rechthoekig, ongeveer met onze hombrekaarten overeenkomend, nc. 7253 met verklaring. — Voor het omi *)-spel. Z. L. 8, br. 5 en 4,5 cM. 844/21. Speelkaarten, veertig stuks (Omi*)-spel), aan de achterzijde met rood papier 'beplakt, de voorzijde met veelkleurige teekeningen van menschelijke gestalten, lanspunten en ballen op witten grond. — Heer heet re, vrouw soeta, boer anjarang (paard). De vier kleuren zijn: boelaeng (ruiten), koepasa (harten), kajoe (klaveren) en sapada (schoppen). Saleier. L. 7,7, br. 4,2 cM. VIII. Kinderspelen. 37/247. Voetbal (raga*), volgens drierichtingssysteem a jour van groepen van drie rotanreepen gevlochten. — Voor het voetbalspel. Z. Dm. 10 cM. 37/249. Vlieger (lajang-lajang*), van papier, met geraamte van bamboe, ruitvormig. De voorzijde met touwtjes versterkt en met roode en vergulde hartjes van papier beplakt. — Zeer beschadigd. Z. H. 43, br. 48 cM. 37/248. Speelgoed voor het logo 7)-s-pel; twee hartvormige stukjes kokosnoot, aan een bamboestokje verbonden. Z. L. stokje 51, dm. kokosdoppen 5i5~8 cM. 37/715. Proppenschieter, van bamboe; kokertje met zuiger, waarvan het handvat in den vorm van een geweerkolf uitgesneden is. Z. L, 33, dm. koker 1,2 cM. 1) de Clercq, n°. 532. 2) Matthes, Mak. Wdb. 359, s. v. tirigió met Atlas, pL XIII, fig. 9. — Idem, Bijdragen, 125. 3) Matthes, Mak. Wdb. 841, s. v. Smi. — Idem, in T. I. T. L. Vk. XI, 525—527. — Idem, Bijdragen, 125. — engelhard (B. T. L. Vk. 4e volgr. VIII), 315. 4) Matthes, Korte beschrijving van het Celebesche kaartspel, genaamd omi (T. I. T. L. Vk. XI), 525—527. 5) Matthes, Mak. Wdb. 568, s. v. 30 rdga met Atlas, pl. XIII, fig. 8. — Idem, Bedragen, 128—129. — Bakkers, 38. — Engelhard, 1. c. 315. 6) Matthes, Mak. Wdb. 672, s. v. i° layang met Atlas, pl. XIII, fig. 13. 7) Matthes, Mak. Wdb. 624, s. v. logo met Atlas, pl. XIII, fig. 14. — Idem, Bijdragen, 130. 1456/120 *). Kinderspeelgoed, spuit' van bamboe, aan het eene einde eenigszins nauwer toeloopend, aan beide einden open; als zuiger dient een bamboestok, aan een einde met een stuk wit en rood gebloemd katoen omwikkeld. — Bij het baden als speelgoed gebruikt Maros-rivier. L. 69, dm. 3 cM. 1647/1044. Mandje (manoe-manoe*), van diagonaal gevlochten, ongekleurde lontarbladreepen, in den vorm van een kubus, waarvan een der zijvlakken vervormd is tot vier schildvormige kleppen. Bikeroe. L. en br. 5, h. 9 cM. GROEP XII. Godsdienst — Genees- en heelkunde. — Opvoeding en onderwijs*). L Voorwerpen bij feesten gebruikt 37/28 Groep manden (bakoe karoeng*), van volgens drierichtingssysteem gevlochten lontarbladreepen, van onderen zeshoekig, van boven rond en getand; de beide onderste grooter dan de 12 bovenste; bovenop een rond dekseltje van gelijke samenstelling; alles door een rotanreep bijeengehouden. — Worden bij feesten met rijst gevuld; daarin wordt eén kaars (kandjoli) gestoken. Z. L. 45, dm. 8—13 cM. 37/112 Vuurmandje (salaka*), van rotanstaafjes, bijenkorfvormig, a jour met rondgaande hoepels en opstaande en dubbelgebogen ribben. — Gebruikt om daarop goed te bewierooken. Z. H. 29, dm. beneden 26 cM. 37/347 131/29 en 802/10. Dekseltjes (Mak. tjakole, Boeg. tjitjikole*), vijfhoekig, van lontarbladreepen volgens het drierichtingssysteem gevlochten, n«. 347 met vertikalen onderrand. Het midden oploopend. — Door de sanro van tijd tot tijd boven het wierookvaatje (padoepang) gehouden, opdat zij van wierook doortrokken worde. Dm. 24, 22 en 18, h. n°. 347: 9 cM. 37/346 697/121) en 1009/728). Wierookvaten {padoepang*), van gebakken aarde; rond komvormig, op schotelvormigen voet; de randen rood geverfd; onder den bovenrand "van het bakje bevindt zich bij n°. 12 en n°. 72 een verheven, gekartelde plaat, terwijl bij n°. 72 ook de rand van den voet gekarteld is. Bij n». 12 zijn bakje en schoteltje met eenige roode strepen versierd. — Om welriekende stoffen te branden. 346: Z., 12: Makassar, 7 2: Gowa. H. 9,5, 9 en 5, dm. 10,5—13, 11—13,8 en 5,6—7,1 cM. 1008/641») en 1009/71 u). Als boven (padoepang), n°. 71 model, n«. 64 met deksel; beide bekervormig met wijden buik, op ronden voet, die aan een schotelvormige 1) Serie 1456 don. Sarasin, Sept 1904. 21 Jasper, Vlechtwerk, 193. '• _ O Literatuur: Eerdmans, 31—36. — van Braam Morris, 161—162, 173—m, 181—183, 190—192 197—199, 208. — Bakkers, 39—41, 58—68. — Matthes, Bijdragen, 51—02, 75—109, 131—151' — Idem, De Makassaarsche en Boeginesche Kotika's (T. I. T. L. Vk. XVLU), i—42. Idem, Over de Bissoes. — Engelhard in B. T. L. Vk. 4e volgr. VIII, 360—398. 4) Matthes, Mak. Wdb. 197, s. v. 30 bikte met Atlas, pl. IX, fig. 32. 5) matthes, Mak. Wdb. 796, s. v. 2° saldka met Atlas, pl. XV, fig. 5J._ 6) Matthes, Mak. Wdb. 507, s. v. ~tjakble en Boeg. Wdb. 438, s. v. tjitjiktle met Atlas, pL DL 6b. 24. — Idem, De Bissoes, 7 met pl. I, fig. 26. 7) %. St. Crt. van 11 Juli 1889, n. 161. 8) Cat. Bat Tent n». 1970. 6) Matthes. Mak. Wdb. 477, s. v. doepa met Atlas, pl. IX, fig. 23. 10) Cat Brt/Te*. rA 1974. "f Cat- Bat Tent n ' '97°- basis is verbonden. Om het midden van den buik, bij n°. 64 ook rondom den mond, een diep gekartelde rug. De bovenhelft van den buik met elkaar kruisende, roode strepen, bij n°. 64 tusschen twee rondgaande strepen, waardoor driehoeken en bij n9. 64 ook ruiten worden omsloten, ieder met een kruis- of hoekvormig (64) of driehoekig (71), door den wand geprikt gat als kern. — Om welriekende stoffen te branden. 64: Takalar, 71: Gowa. H. 17,5 en 6, dm. 15,6 en 9,2 cM. 1008/37 r). Wierookvaten (adoepa-doepang9), als voren, doch vaasvormig, op schuinen, nngvormigen voet; de buitenwand van boven met paren loodrechte ruggen, afgewisseld door twee elkaar kruisende ruggen. Tusschen de armen der laatste en in het midden tusschen de loodrechte ruggen bevinden zich ronde, ondiepe gaatjes. Boelekomba. H. 15, dm. 16 cM. 1008/63 8). Als voren (padoepang), met deksel, vaasvormig op schuin afloopenden, ringvormigen voet; de mondrand hoepel vormig verdikt, de buik met schuine, loodrechte en rondgaande, gekartelde ruggen, waardoor onder den mond driehoeken en daaronder rechthoeken worden omsloten. In ieder der driehoekige vakken is een gat door den wand geboord. — Dient om reukwerk (doepa) te branden. Takalar. H. 14,5, dm. 14,5 cM. Zie pl. II, fig. 3. 1008/62*). Als voren (sabangang9), de rand van den voet hoepel vormig verdikt. De buik onder den mondrand versierd met' eene ingegrifte zigzaglijn binnen twee ingegrifte cirkels, waardoor een aantal driehoeken worden omsloten, die om den anderen met vier ingedrukte gaatjes, een grooter en drie kleinere daaromheen, zijn gevuld. Daaronder is de buik versierd met een aantal loodrechte, binnen twee rondgaande ruggen, alle eenigszins touwvormig, waardoor rechthoeken in het middengedeelte van den buik worden omsloten. Het midden van het bolle deksel is plat met gekartelden rand en van een oogvormigen greep voorzien. — Dient voor het bewierooken van doeken. Takalar. H. 31, dm. 30,5 cM. 37/351. Als voren (sabangang9), rond, buikig, op voet en met uitstaanden rand; op het oppervlak getande en zigzagreliefranden en ingesneden rijen groote en kleine driehoeken en punten. — Gebezigd om het een en ander in te branden, ten einde de booze geesten door rook te verdrijven. Z. H. 29, dm. 36 cM. 697/2?). Als voren (sabangang9), met wijde opening, naar onderen smaller. Onder den bovenrand bevindt zich een, met witte verf gevulde gleuf, vervolgens een verheven lijst met ingedrukte holten, daaronder een tweede ringvormige gleuf met vierkante openingen op een afstand van 7 cM. van elkander; ten slotte een dubbele lijst met ingedrukte holten, waartusschen een dito zigzaglijst loopt met eene vierkante opening in iedere buiging. De buik is effen en alleen versierd met loodrechte strepen op een afstand van 14 cM. van elkander, ruw in witte verf geschilderd; de binnenzijden geheel zwart berookt. Makassar. H. 34, dm. van boven 32, gr. dm. 37, dm. voet 24 cM. 1) Cat. Bat. Tent. p. 184, n°. 1955. 2) Matthes, Boeg. Wdb. 387, s. v. i° doepa. 3) Cat. Bat. Tent. n°. 1974. 4) Cat. Bat Tent. p. 186, n°. 1977. 5) Matthes, Mak. Wdb. 737, s. v. sabangang met Atlas, pl. IX, fig. 31. 6) Matthes, Atlas, pl. IX, fig. 31. — Idem, Over de Bissoes, p. 8 met pl. I, fig. 33. 7) N. St Crt. van 11 Juli 1889, n°. 161. 8) Matthes, Einige Eigcnthümlichkeiten in den Festen und Gewohnheiten der Makassaren und Buginesen (Actes du 6e Congres international des Orientalistes IV, 284). II. Voorwerpen bij geboorten gebruikt. ti&& Buikgordel (akasa1), rechthoekige lap wit katoen. - Voor zwangere en barende vrouwen; wordt omgebonden met een knoop aan de voorzijde, waann bij de bevalling gebonden worden een citroen (lemo pakasoemba) en een sirihpruim (kalomping). Z. L. 104, br. 83 cM. 27/340. Paarlmoerschelp (pindjeng batoe*), gebezigd tot het mengen van spijzen bij gelègenheid van het eten van een kind op den 50*- dag na de geboorte (nipaemoe). Z. Dm. 21 cM. 27/270 en wa/a*). Gereedschappen voor de circumcisie*), bestaande uit: i*:mesje (lading pasoend) (379) met rechten rug en convexe snede; de greep van palmhout, plat, flauw gebogen. L. lemmet 9, br. 1,8 1. greep 6,5 cM. 2». twee opengespleten bamboestaafjes (pasipi) (379 en 2a), waarop een schuivende ring van vezels (2) of eene omwoeling van groen touw. L. 18,5 en 9,5, dm. 0'43^0tweeMstokjes (patodo) (379 en 2b) van bamboe, aan eene einde aangepunt. — Zij worden in den penis gestoken. L. 16 en 14, dm. 0,5 cM. Z. III. Voorwerpen bij begrafenissen gebruikt. 27/274. .Overdekking van een lijkkist'), model. Rechthoekige mat, è jour van bamboereepjes gevlochten, poortvormig gebogen, de onderranden met draadjes bljOndSeïs?einvaLn el'n lij'Aaar (boelekang*) taoe mate), model, vier langsliggers, wier einden met wit garen omwonden zijn, en zes dwarsliggers; hierover m de lengte drie planken. L. 26, br. 15 cM. Z. 608/17) Doodkist»), in een spelonk gevonden en bevattende een aantal menschenbeenderen (zonder schedels) tot meerdere geraamten behoorende. De kist is uit een uitgeholden boomstam gehouwen, aan een einde iets hooger en breeder dan aan het andere en van onderen voorzien van een, aan het hout gesneden voetstuk, waarin eenige bladvormige figuren gedeeltelijk a jour zijn uitgesneden. Met een paar pennen sluit op de kist het groote, massieve, dakvormige en in alle nchtmgen over de kist heen stekende deksel; de kanten aan vier zijden schuin en eenigszins hol afloopend. Over het midden van de platte en flauw concaaf gebogen nok loopt een verheven kam die vöör en achter in een breed, en vroeger met snijwerk voorzien, vleugelvormig uiteinde overgaat. - Dergelijke doodkisten zijn m groot aantal gevonden in moeielijk toegankelijke spelonken op Zuid-Celebes en op Saleier L. 206, br. aarT een einde 35, bet andere einde 40, diepte 20, 1. deksel 245, b. k«t 67, br. deksel 51 cM. 1008/2,88) Grafteeken (mesang™), van koeri-steen, bestaande uit twee opstaande stukken met dakvormig boveneinde, welks beide schuine kanten eenige malen zijn uitgeschulpt, en twee rechthoekige zijstukken. Maros. H. opstaande stukken 43,5, br. 33,5, 1. zijstukken 69, br. 15 cM. 1) Matthes, Mak. Wdb. 820, s. v. 1* dkasi en 1149 met Atlas, pl. XV, fig. 7a) Matthes, Mak. Wdb. 158, s. v. pïnjdjeng, met Atlas, pL IX, fig. 26. »1 Serie «2 don. dr. B. F. Matthes, i Dec. 1885. ^ 4} Matthes, Atlas, pl. XII, fig. 25-27 met Mak. Wdb. 1140. - Bakkers, 42. - **W mans, 35—36- — Matthes, Bgdragen, 71—735) Matthes, Atlas, pl. XIII, fig. 18. ^ 6J Matthes, Mak. Wdb. 283, s. v. bïtlé met Atlas, pL XIII, fig. »7- N St Crt. van 11 Juli 1889. — Serie 698 don. A. J. A. F. Eerdmans, 1889. a\ li E D Engelhard, Mededeelingen over het eiland Saleier (B. T. L. Vk. 4« volgr. V111J, pL H, fig-'i- ' 9> Cat' TeDt- P' 1841 I9SI' 10) Matthes, Mak. Wdb. 347, s. v. rnêsang. — Idem, Bgdragen, 145- 1560/44i). Doodenbord, van zilver, met uitgeschulpten, gedreven rand. Op de onderzijde als randschrift: „Ter Gedagtenisse van Hendrietta Trevizo. — Huysvrouw van den Opsiend' in 's Comp» Touw Pakh* Jurriaan Wendt. — Gebor" tot Groningn den 19 Decemb* A. 1726. — En Overled" tot Batavia den 2 July A. 1755. Oud zijnde 28 Jar" 6 Maand" en 15 dagn." Bone. Dm. 31,5 cM. IV. Voorwerpen op den godsdienst betrekking hebbende. a. Tooverij en toovermiddelen. 37/177. Potje, van verglaasd aardewerk, lichtgroen, buikig, met scherpen, uitstaanden rand. — Wordt gebruikt voor het bewaren van toovermiddelen, waarmede men zich liefde verzekert. Z. H. 4,5, dm. 5,5 cM. 706/3*). Amulet (djima*), lichtgrijs verglaasd, aarden vaasje, breed en plat, met smallen voet, nauwe, ronde halsopening en twee ooren, die den hals met de vaas verbinden en waardoor een koord is geregen. Op beide zijden van het vaasje bevinden zich eenige ingebrande, krulvormige ornamenten. — Het vaasje was gevuld met aarde van een graf van een aanzienlijk persoon en werd aan een langen band om de heupen, gedragen. Aangezien het reeds eens door een zeeroover, die was vrijgesproken, gedragen was, zou het ook den moordenaar, die het nu droeg, ongetwijfeld helpen. Z. H. 5, br. 3,9, dik 1,5 cM. 1560/112 *). Als voren (mdili*), doch bestaande uit een rechthoekig, zilveren doosje, met twee oogjes voor een koord. Het bevat een steentje (?) en wordt aan de tasch (pawo-pawo) gedragen. Gowa. L. 6,6, br. 1,9 cM. 1560/127 6). Als voren (djima boelaeng"1), bestaande uit vier zilveren en zes gouden kokertjes, rechthoekig of zeshoekig, met graveerwerk versierd, in dubbele rijen op een lapje rood katoen genaaid en als kinderarmband gebruikt. Gowa. L. 2,3—2,7, br. 1 cM. 804/265. Als voren, doch bestaande uit vier langwerpig zeshoekige stukjes hout, die met bladzilver met ingegrifte, ruitvormige figuren zijn bekleed, genaaid op een, met rood geruit katoen gevoelden, strook paars katoen. Z. L. 19, br. 3 cM. 37/183. Als voren, doch bestaande uit de nabootsing in hout en goudpapier van zeven gouden, driezijdige prisma's, verbonden door een touwtje, met een strik van wit katoen, waarin een papiertje (met Koranspreuk?) geknoopt is. De prisma's zijn bevestigd aan een rechthoekigen lap van rood flanel, met gouddraad omboord en met gebloemd katoen gevoerd. — Als kinderarmband gebruikt. Z. L. 16,5, br. 4 cM. 1560/1298). Als voren, doch bestaande uit tien rechthoekige, gouden, met filigraanwerk versierde kokertjes, in dubbele rijen op een lapje rood katoen genaaid en als kinderarmband gebruikt. Gowa. L. 19, br. 2,5 cM. 1) Gids Tent. Z.-Celebes, p. 46, n°. 362. 2) N. St. Crt. van 26 Oct. 1889, n°. 253. 3) Matthes, Mak. Wdb. 541, s. v. djima. — A. B. Meyer, Alterthümer aus dein ost-indischen Archipel, 14 e. v. 4) Gids Tent. Z.-Celebes, p. 47, n°. 366. 5) Matthes, Mak. Wdb. 350, s. v. tnSili met Atlas, pl. XV, fig. 13, ld. 6) Gids Tent. Z.-Celebes, p. 47, n°. 367. 7) Matthes, Mak. Wdb. 541, s. v. djima. met Atlas, pl. XV, fig. 27*. 8) Gids Tent. Z.-Celebes, p. 47, n°. 367. Cat. Rijks-Ethn. Museum, DL XVHI. 5 808/4. Amulet (Mak. djima boelaeng, Boeg. sima oelau&ng\*te voren, bestaande uit acht, tot twee reeksen gerangschikte prisma's van verguld zi ver, aan twee z.jden met bSmornamenten in filigraanwerk versierd. Aan de derde zijde zijn twee: oogjes, die door een rechthoekigen lap rood flanel, met wit en blauw gebloemd katoen gevoerd, zijn gestoken en waardoor twee geelkatoenen snoertjes zijn geregen. De roode lap is omboord met een groenzijden bies, waarin zigzagstrepen van zdverdraad. Wordt om den arm gedragen. Z. L. 19, br. 3 cM. 1560/128»). Als voren, doch bestaande uit tien rechthoekige, gouden, met filigraanwerk versierde kokertjes, in dubbele rijen op een, met wit en grijs gestreept katoen gevoerd, lapje rood flanel, genaaid en als kinderarmband gebruikt. Gowa. L. 16, br. 3 cM. 1546/4»). Als voren, doch bestaande uiteen dubbelen, zilveren ketting, waaraan bevestigd zijn: een stukje rotan, een eenigszins ronde steen binnen zilverdraad en Lrdierenkop^rmige, bmnen ijzerdraad opgesloten steen, alsmede een boekvormige, geelkoperen amulettenkoker, die een Koranspreuk bevat. Z. L. 36 cM. 808/6*). Als voren, doch bestaande uit een rechthoekig zakje van rood flaneldat een, waarschijnlijk mét Koranspreuken beschreven papier bevat. - Wordt door middel van Ten geel katoenen koord, waaraan drie zijden van het zakje zijn vastgenaaid, door kinderen om den hals gedragen. Gowa. L. 8, br. 6 cM. 808/5. Als voren (Mak. djima-djima palagesang, Boeg. sima-sima talya*), doch bestaande uit een langen, smallen, wit katoenen doek, die in den vorm van een oas e is samengevouwen en welks'lange kanten aan elkander z.jn vastgenaaid voor een, met een Koranspreuk beschreven papier. - Wordt om den arm van een kind gebonden. Gowa. L. 52, br. 1,5 cM. 804/279«). Talisman, gedraaid vezelsnoer, waaraan zijn bevestigd: een krokodillentand, een hondentand, een plat, bolvormig steentje binnen een netwerk van vèzeldraden, twee stukjes hout, twee eindjes bamboe waarschijnhjk kokertjes, het deksel met eene of andere zelfstandigheid gevuld en later met hars aan den koker bevestigd, eenige katoenen zakjes, een geelkoperen Chineesche munt en een groote, ijzeren ring. — Van een dief verkregen te Makassar. L. 39 cM. 801/2801). Als voren, doch bestaande uit een, van een strook wit katoen en een groen zijden lint gedraaid koord, dat gedeeltelijk buisvormig is en stukjes hout aan een koord geregen, benevens andere voorwerpen bevat; bovendien zijn in dit gedeelte negen katoenen zakjes, die diverse amuletten, papier, enz. bevatten en twee eindjes rotan geregen. Het eene einde van de strook katoen is tot een lus ineengeknoopt. Eveneens te Makassar verkregen. L. 146, br. 7 cM. 1) Matthes, Boeg. Wdb. 695, s. v. 3» simd met Atlas, pl. XV, fig. 27*. 2) Gids Tent. Z.-Celebes, p. 47, n°. 367. 3) Serie 1546 don. J. D. Blankenberg, Juli 1906. 4) Serie 808 don. kroonprins van Gowa, Dec. 1890. 5) Matthes, Mak. Wdb. 541, s. v. djtmi. - Idem, Boeg. Wdb. 695, *• v. 3° met AtUu, P\>f Weber^"/. A.f. E. III, Snppl. P. 43- - N. St. Crt. van 26 Oct. 1889, «•. 8. - Wilken, Animisme, 133 e. v. 7) Weber, 1. c. 42. 706/81). Talisman, als voren, doch bestaande uit een vierkant gevlochten koord van vezeldraden, met eene lus aan het eene einde en een ouden Indischen cent achter een knoop aan het andere einde; op tien plaatsen rijn aan dit koord op bijna gelijke afstanden steenen, vruchtenpitten en twee dierenlanden, door vlechtwerk van dezelfde vezeldraden omsloten, bevestigd. — Deze gordel werd door den schenker aan een gevangen genomen dief of straatroover uit het Polongbangkeng'sche ontnomen en als bewijs der groote waarde, die de eigenaar er aan hechtte, kan dienen, dat hij, hoewel hij bij zijne gevangenneming geen blijken van aandoening gaf, en ook bij het afgeven van zijn dolk met zilveren scheede de grootste onverschilligheid aan den dag legde, hevig ontroerde, toen hem gelast werd, den djimat af te geven. Z. L. 82 cM. 1560/111*). Als voren (mailt), doch bestaande uit een cylindervormigen koker van roodkoper, met bladgoud, met gedreven bloemen, bekleed; bevattende opgerolde stukjes papier (met tooverspreuken?). — Wordt aan de tasch (pawo-pawo) gedragen. Gowa. L. 9,5, dm. 2,5 cM. 706/48). Als voren, doch van hars vervaardigd en beschadigd, in den vorm van eene ster; de voorzijde was verguld, waarvan nog gedeelten gespaard zijn en in het midden daarvan was een steentje of kraaltje bevestigd, dat nu ontbreekt. Aan het boveneinde bevindt zich een metalen oogje. — Deze amulet werd door een moordenaar in den tabakszak (pawo-pawo) gedragen. Z. I» 6,4, br. 6, dik 9 cM. 844/204). Als voren, doch bestaande uit een rechthoekig boekje in een omslag van dun, grijs papier, die aan de eene zijde van een klep is voorzien, waarin een dun geel katoenen snoertje is bevestigd, dat dwars over het boek heen wordt gewoeld, ten einde het te sluiten. De inhoud bestaat uit Makassaarsche tooverformulieren (?). Boelekomba. L. 8,6, br. 5,$ cM. 37/353. Schelp (kadjawo*); wordt op den drempel van een huis gelegd, met rijst gevuld en daann eenige brandende kaarsen (kandjoli) gestoken; zoo genoemd, daar men zich verbeeldt, dat ieder, die over zulk een drempel gaat, ook oud (kadjawo) zal worden Z. L. 23 cM. 37/352 en 802/4. Vogelkop (aloe*), van een jaar- of neushoornvogel, n°. 4 met breeden, rooden kam op den bovensnavel. — Gebruikt om koopers te lokken, daar men meent, dat zij door het hangen van zulk een kop niet verhinderd (Mak. aio) zullen worden, binnen te komen. Z. L. 24 en 33, br. 5,3 en 6 cM. 6. Door de Bissoes gebruikte voorwerpen. 37/350 en 802/9. Sinto7), bestaande uit vier op elkaar geplaatste, breede reepen lontarblad, wier einden in elkander gevouwen en vervolgens naar boven gebogen zijn. — Wordt door den sanro boven het hoofd van den patiënt in en uit elkaar getrokken. Z. L. 39 en 34, br. 2 en 2,5 cM. 1) N. St. Crt. van 26 Oct. 1889, n°. 253. 2) Gids Tent. Z.-Celebes, p. 47, n°. 366. 3) N. St. Crt. van 26 Oct. 1889, n°. 253. 4) Serie 844 aankoop Aug. 1891. 5) Matthes, Mak. Wdb. 46, s. v. i° kadj&wo met Atlas, pl. IX, fig. 20. 6) Matthes, Mak. Wdb. 889, s. v. 4' aloe met Atlas, pl. IX, fig. 22. 7) Matthes, Over de Bissoes, p. 7 met pl. 1, fig. 27. — Idem, Mak. Wdb. 753, s. v. 2° sinto met Atlas, pl. IX, fig. 25. 6 en aan een der uiteinden, terwijl bij n*. 40 de uiteinden met paars fluweejtekleed zijn; n°. 10 en 675 met een lap rood katoen, die aan de beide uiteinden afhangt. Z. L. 79, 58 en 72,5, dm. 3,5, 5 en 7,5 «M> «/37x*. Waaier (simpo*), van lontarblad volgens het drierichtingssysteem gevloJhten, rond, met rand van rood katoen en een, over het blad uitgesneden bamboesteel. — Bij feesten in gebruik. Z. Dm. blad 28, 1. steel 70, dm. 2 cM. 121/20 Sabel (walida*), van een weefgetouw, van zwart hout, het eene einde schuin afgesneden, het andere afgerond. - Dienende om de booze geesten af te weren. Z. L. ui, br. 4,6 cM. 1S04/2 Als voren (kalewang*), van hout, flauw gebogen, de rug concaaf, de snede conveT en min of meer beitelvormig. Greep in doorsnede ovaal, naar boven knopvormiï In doorboord. Op de beide6 zijden van het lemmet met zwarte verf poortvo m ie figuren, op den rug eenige Makassaarsche karakters. - In 1902 gebezigd, om tijdens3 eenê diolera-ep&emie ziekmakende geesten te verdrijven. Tamanroya, onderafd. Binamoe. L. 82, br. 2,5—4,5 cM. 121/22 Als voren»), doch van palmhout, de rug van het lemmet in een convexen boog naar de punt loopend, de greep naar de snedezijde toegebogen en van boven verdikt — Om booze geesten te bannen. Z. L. 50, br. lemmet 4,5 cM. 27/,6? Mes (tjoerigai), Van lichtbruin hout, het vooreinde van het lemmet schuin afgesneden, de greep met het lemmet één vlak vormend, zonder verdikking. In het heft en nabij het vooreinde hangen in een gaatje verscheidene ijzeren kettinkjes. Z. L. 24, br. 2—5 cM. il Jasper, Vlechtwerk, p. 60, fig. 55. 2) Matthes, Boeg. Wdb. 369, s. v. tSllotili met pl. IXa, fig. j. — Idem, Over de Bissoes, p. 9 37tmatthes,VaA. Wdb. 732, s. v. simpt met Atlas, pL IX, fig. 9- — "em, Over de Bissoes, P'47) MattheÏ *Ovet de Bissoes, p. 9 met pl. H, fig. d. - Idem, Boeg. Wdb. 653, s. v. waüda. 5) Matthes, Boeg. Wdb. 45, s. v. kaliwang. 6) Matthes, Over de Bissoes, p. 9 met pl. H, fig. e. 7) Matthes, Boeg. Wdb. 442, s. v. tjoeriga met Atlas, pl. IX, fig. 6. - Idem, Over de Bissoes, p. 6 met pl. I, fig. 6. 131/32. Schild1), van lichtbruin hout, rechthoekig, smal, met handvat, bestaande uit twee afgeknotte pyramiden, door een horizontalen cylinder onderling verbonden. — Om booze geesten te bannen. Z. L. 77, br. 6,5 cM. 37/364. Soedjikama*), twee stokjes (nabootsing van ijzer), aan een einde aangepunt, aan het andere verdikt, met twee gaten, waarin een ijzeren kettinkje. De stokjes door een rood, gevlochten koord verbonden. Z. L. 32,5, dm. 0,6—2,5 cM. 37/361. Ana batjing3), nabootsing in hout van twee ijzeren staafjes, aan de einden met platte, rechthoekige verbreeding. De staafjes door een gevlochten, rood koord verbonden. Z. L. 31,5, br. 1,5—4 cM. 37/360. Ana batjing lae-lae*), twee ijzeren staafjes, in hout nagebootst, rechthoekig, met eenige gaatjes, aan weerseinden eene rechthoekige verdikking. De staafjes door een gevlochten, lichtrood koord verbonden. Z. L. 32,5, dm. 1—2,5 cM. 37/362. Lagoeni*), rechthoekig houten plankje, aan een hoek uitgesneden tot vorming van een handvat; door een gevlochten, lichtrood koord verbonden aan een afgeknotten, houten kegel (patctte lagoeni), waarmede op het plankje geslagen wordt. Z. L. plankje 19, br. 7, L kegel 15, dm. 1,3—3 cM. 37/363. Kantjing8), twee geelkoperen bekkens, in het midden doorboord en door een gedraaid snoer verbonden. Hierbij een bamboe, waaraan twee lange tongen zijn gesneden, omgeven door een ring van diagonaal gevlochten rotan. Z. Dm. bekkens 9, 1. bamboe 61, dm. 4,5 cM. 131/31. Staf (Jatjodai), van palmhout, achthoekig, naar boy en dikker wordend en knopvormig uitloopend. Op eenigen afstand van het boveneinde een band ingesneden driehoeken en reliëf. — Door den poewa matowa gebruikt, om booze geesten te bannen. Z. L. 95, dm. 3,6 cM. 37/354. Fakkel (soelo langiB), stuk bamboe, aan het boveneinde gespleten en met fijn gekorven gras gevuld.'— Wordt bij feestelijkheden vooruitgedragen. Z. L. 40, dm. 3,5 cM. 37/356 en 131/63. Vorstelijke fakkels (dama datoe*), van een (356) of zeven (63) staafjes damar-hars, omgeven door /«««'««-bladeren; nabij het boveneinde (356) of bijna over de geheele oppervlakte (63) omwonden met reepen lontarblad van 1) Matthes, Over de Bissoes, p. 9 met pl. II, fig. e, onderste figuur. 2) Matthes, Boeg. Wdb. 719, s. v. soedjikamma met Atlas, pl. IX, fig. 5. — Idem, Over de Bissoes, p. 5 met pl. I, fig. 5- 3) Matthes, Mak. Wdb. 243, s. v. b&ijing met Atlas, pl. IX, fig. i. — Idem, Over de Bissoes, p. 5 met pl. I, fig. i. — Wiggers, Schets van het regentschap Kadjang (T. I. T. L. Vk. XXXVI), 261. 4) Matthes, Mak. Wdb. 243, s. v. b&ijing met Alias, pl. IX, fig. 2. — Idem, Over de Bissoes, p. 5 met pl. I, fig. 2. 5) Matthes, Mak. Wdb. 624, s. v. lagoeni met Atlas, pl. IX, fig. 3. — Idem, Over de Bissoes, p. 5 met pl. I, fig. 3. 6) Matthes, Mak. Wdb. 43, s. v. 2° k&nftjing met Atlas, pl. IX, fig. 4. — Idem, Over de Bissoes, p. 5 met pl. I, fig. 4. 7) Matthes, Over de Bissoes, p. 8 met pl. II, fig. a. 8) Matthes, Mak. Wdb. 787, s. i° soelo met Atlas, pl. IX, fig. 7. — Idem, Over de Bissoes, p. 6 met pl. I, fig. 7* 9) Matthes, Boeg. Wdb. 390, s. v. d&md met Atlas, pl. IX, fig. 8. — Idem, Over de Bissoes, p. 7 met pl. I, fig. 8. verschUlende kleuren, rood, groen, bruin, oranje, zwart, bij 63 ook paars. - Voor plechtige gelegenheden. Z. L. 33 en 84,5, dm. 3 en 10,5 cM. 37/355. Fakkel?, een stuk bamboe, aan het eene einde open. - Dient tot het verdrijven van booze geesten1). Z. L. 27,5, dm. 2,5 cM. ^mi« kralen sterren en platte bollen, alle van lontarblad vervaardigd. Deze voor- met Toudoamer beplakt (42). — Bij feesten met geroosterde rijst gevuld en op net nSfdg ged^en, ?m toede de hoofdpersonen van het feest en andere feestvierenden te bestrooien. Z. Dm. 43 en 29, h. li en 13 cM. t,,/,t Pon (manoe koeroeda*), van diagonaal gevlochten lontarbladreepen, een !S«) bïj ^bezweringen der Bissoes geplaatst te worden tot het verjagen der booze geesten. Z. L. 67 cM. ,3,/4S. Kooi (lawolo% bijenkorfvormig, van rotanreepen w "^JX" geffin, van binnenj^™^^$£SS^ Spannen, zijde van boven "«j^^^^^rT waaraan een aantal ruitvormige fi1uren%a°ntur^ «* df ^£*£ wit èroen rood en oranje katoen afhangend, een groen verglaasd, rond doos e met ïèkselTau' gebakken aarde, met oranje draden omwonden, en vier vogels, van lontarblad gevlochten en met wit, blauw, groen en verguld papier bekleed. Z. H. 75, dm. 57,5—65 cM. . kruisende katoenen koorden in vier gehjke deelen verdeeld is. - Het toestel dient Tn Bissoes bij het opzeggen hunner gebeden, tot de dewata's gericht. Z. H. kastje 15, br. 41,5, d. 16,5, h. mast 47 cM. iï Vel. Matthes, Over ie Bissoes, 6. , Matthes, Boeg. Wdb. 307, s. v. i« t*m,a. - Idem, Over d'^soes ^ 3 Matthes Over de Bissoes, .8 met plL III, fig. 2. - «J^j»* ^l^ZZde 4) Matthes, Boeg. Wdb. 612, s. v. lawêlo met Atlas, pl. viu, ng. 37. , ^Matthes, *v. W*. 92, - v. foerrgo. - Idem, Over dt Bissoes, p. ic-u met pl. IV, fig. n. 131/43. Toestel (tangaring1), van blik, eenigszins in den vorm van een vogelkooi, met rond voetstuk. In het midden een wierookvaatje (adoepadoepang), van bruine, gebakken aarde, met deksel, de buitenzijde met ingegrifte ruiten, halve cirkels en bloemen versierd. Rondom de buitenzijde hangen drie rijen kopjes van wit porselein, die met geroosterde, rood, wit en zwart gekleurde rijst en met betelblad worden gevuld, aan oranje draden; geheel bovenaan vier doosjes van groen verglaasde, gebakken aarde, met deksel, voor welriekende olie (drie hiervan ontbreken). Z. H. 41,5, dm. 35 cM. 131/64. Stokje, van rotan, aan het eene einde daarop vastgebonden een klein wigvormig stukje hout. — Bestemming onbekend, .ftxttv-instrument? Z. L. 89,5 cM. e. Voorouderbeelden. 1424/1*). Voorouderbeeld, van de mannelijke sekse (boeranef), van bruin hout, in staande houding, naar onderen in een rechthoekig voetstuk eindigend. Bolvormig hoofd met ruwe voorstelling der ooren, platten neus, met kalk gevulde oogen en geopenden mond; platte borst met voorstelling van den linker borsttepel; de armen door snijwerk voorgesteld, de linkerhand op den dikken buik en de rechter tegen het pudendum gehouden; de beenen in doorsnede vierkant. Bonerate. H. 26, dm. voetstuk 4,7 X 6,2 cM. 1424/2. Als voren, doch van de vrouwelijke sekse (baïne*), veel ruwer bewerkt, zonder voorstelling der armen; oogen, ooren, neus, mond en pudendum door min of. meer flauwe insnijdingen aangeduid. De beenen achthoekig in doorsnede. Bonerate. H. 30, dm. voetstuk ± 6 X 8 cM. d. Voorwerpen op den Islam betrekking hebbende. 804/281*). Sieraad, kroonvormig, op vier staafjes rustende, die uit een bloemkelk te voorschijn treden, welks ondereinde aan een rotansteel is bevestigd; het geheele sieraad is van verschillend gekleurd papier, rood en ongekleurd klatergoud, alsmede dun, rood en geel katoenen weefsel vervaardigd. Aan de kroon zijn van papier een aantal bloemen gevormd en op twee tegenover elkaar liggende plaatsen een aantal rond of puntig eindigende, recht opstaande of zijdelings gebogen vleugelvormige uitsteeksels. — Wordt aan vrienden en bekenden bij gelegenheid van het Moeloed-tetst ten geschenke gegeven. Gowa. H. 46, dm. 26 cM. 37/233- Priesterdolk (badi goeroe*), het lemmet recht, de rug recht, de snede flauw concaaf en met convexen boog in de punt overgaand; op de zijden een ruw geteekende kring (geluksteeken). Greep van bruin hout, in doorsnede puntig ovaal, sterk gebogen, het bovenvlak schuin afgesneden en uitgeschulpt. Scheede van bruin hout, in doorsnede puntig ovaal, onderaan een gelijkvormig stuk geel hout, boven naar de snedezijde met afgerond uitsteeksel. Z. L. lemmet 18, br. 2,2, 1. greep 5, 1. scheede 26,5, br. 4—4,5 cM. 202/1 7). Als voren, doch het lemmet gebogen, tweesnijdend, de beide zijden van boven dik, van onderen scherp. In het midden eene vedervormige, met zilver ingelegde versiering en aan het boveneinde twee elkaar kruisende driehoeken in een 1) Matthes, Boeg. Wdb. 282, s. v. tangaring. — Idem, Over de Bissoes, 10, met pL IV, fig. m. 2) Serie 1424 don. G. W. W. C. baron van Hoëvell, Febr. 1904. 3) Matthes, Mak. Wdb. 267, s. v. boerine. 4) Matthes, Mak. Wdb. 311, s. v. baine. 5) Weber in /. A. f. E. III, Sufpl. p. 42 met pl. II, fig. 8. 6) Matthes, Mak. Wdb. 235, s. v. bidi met Atlas, pl. VII, fig. 19. — Het is twijfelachtig, wat hier met goeroe bedoeld wordt. 7) Serie 202 don. Mr. M. C. Piepers, April 1878. cirkel met Arabische cijfers in de daardoor gevormde segmenten {koe^kd) en daaronder eene bladversiering, alles met zilver ingelegd. Greep van buffelhoorn, van boven omgebogen en bloemknopvormig opengewerkt, doch beschadigd. Scheede van denzelfden vorm als het lemmet, uit twee stukken geelbruin hout bestaande, die door een rotanring samengehouden worden. Makassar. L. lemmet 21,2, br. 3, L greep 9,5, L scheede 25, br. 3,8 cM. 37/135. Tabbaard (djoemba1), van bont gebloemd katoen, met lange mouwen, van voren geheel open en daar met rooden rand aan de binnenzijde. — Vooral des Vrijdags in de moskee door beambten gedragen. Z. L. 123, br. tusschen de schouders 52, 1. mouwen 61 cM. 37/141 & 141a. Bidkleed (ialako*), rechthoekige lap dun, wit katoen; hierbij een muts ») (141a) van dezelfde stof, dubbele, rechthoekige lap, langs eene lange zijde en een deel van eene korte aan elkaar genaaid. — In het bijzonder voor vrouwen. Z. L. kleed 310, br. 222, h. muts 58, br. 30 cM. 37/142. Bidkleedje (satinring*), van wollige stof, donkergroen met bont gebloemden rand en groene franje. - Op het opgevouwen kleedje (moesala) wordt bij de ritueele godsdienstoefeningen telkens met het hoofd gerust. L. L. en br. 119 cM. 27/168. Rozenkrans (tasabe% bestaande uit honderd ronde en twee platte, beenen kralen, vereenigd in een beenen, kegelvormig staafje met dwarsgroeven. Z. L. (dubbel gevouwen): 41 cM. 1000/30«). Rijstmandjes (bakoe kanre maoedoe% van onderen zeshoekig, van boven rond, met platten bodem, volgens het drierichtingssysteem van bladreepen gevlochten met een rand van roode en zwarte reepen langs den boven- en onderkant der buitenzijde van den wand. Twee exemplaren. - Bij het Moe/oed-feest gebruikt. Gowa. H. 6,5, dm. 10 cM. V. Genees- en heelkunde. 37/34C Medicijndoos (bakoe paba/e»), van rechthoekig gevlochten lontarbladreepen over een houten raamwerk; rechthoekig met deksel, schuivend over een opstaanden rand; de buitenzijde van ongekleurde en zwarte reepen in een patroon van kruisen binnen ruiten of van afwisselende schuine strepen; de randen van doos en deksel rood en wit gestreept; het inwendige in drie vakken verdeeld en daann groote en kleine bakjes voor medicijnen. Z. L. 36, br. 27, h. 16 cM. 1009/46 "). Als voren (bakoe pabale), tevens siriA-doos. Vorm en vlechtwijze als voren, doen de reepen van binnen ongekleurd, van buiten rood en ongek eurdu Het patróón als voren. De binnenruimte bevat een rood aarden wierookschoteltje (padoepang) op zeer breeden voet") met gelanden rand, een klem, puntig oploopend hoedvormig bakje, volgens het drierichtingssysteem van bladreepen gevlochten, en een amulet (« JU) bestaande uit een aantal op elkaar liggende bladreepen, wier einden 1) Matthes, Mak. Wdb. 539, s. v. djoemba met Atlas, pl. XIV, fig. 18. 2) Matthes, Mak. Wdb. 456, s. v. tal&kko. 3) Matthes, Atlas, pl. XIV, fig. 15. "/ * 4) Matthes, Mak. Wdb. 794, s. v. i° salinrtng met Atlas, pl. XIV, hg. 17. 5) Matthes, Mak. Wdb. 465, s. v. tasdbe met Atlas, pl. XIV, fig. 19. 6) Cat, Bat. Tent. n«. 1994^, waar kanra een drukfout is voor kanre. ^ 7) Matthes, Mak. Wdb. 51, s. v. kanre: „eten, rijst" en 350, s. v. maoedoe: „geboortedag van [ohammed." v , 8) Matthes, Mak. Wdb. 278, s. v. 5° bille met Atas, pl. IX, fig. 27. 9) Cat. BatTTent. n". 1999. 10) Matthes, Atlas pl. IX, fig. 23. 11) Matthes, Mak. Wdb. 753, s. v. 2° sinto met Atlas, pl. lx, hg. 25. in elkaar zijn geknoopt en trapvormig uitgesneden. Tevens sluit in de doos een ondiep, rechthoekig bakje, dat nabij het eene einde door een dwars tusschenschot in twee ongelijke deelen is verdeeld; de kleinere ruimte bevat drie kubieke doosjes en de grootere een komvormig, diagonaal gevlochten bakje met een platten bodem, die volgens het drierichtingssysteem gevlochten is, alles van bladreepen. Gowa. L. 24, br. 15, h. 11 cM. 37/348. Schelp (batoe laga a/itiltkang1), kop van een Turbo, gebruikt voor de geneesmiddelen, waarmede men medicinale stippen zet. Z. Dm. 8 cM. 1594/6. Bezweringsboek (soera9), op wit papier, geheel met potlood volgeschreven met krabbels zonder beteekenis. Omslag van wit carton, met een touwtje dichtgebonden. — Door eene vrouwelijke dokter (sanro) bij hare bezweringen gebruikt. Binamoe. L. 18,5, br. 13 cM. VI. Schrijfgereedschap en literatuur. 131/59. Plankje, met daarom gewonden lontarbladreepen, ten einde die met meer gemak te kunnen beschrijven. Op de eene zijde is een reepje papier geplakt, bevattende in het Boegineesch de aanwijzing van de bestemming van het voorwerp. Z. L. 22, br. 3 cM. 706/12»). Makassaarsche brief, van den vorst van Laikang aan den Controleur van Bangkala, gedateerd 3 Januari 1887, waarin deze hulp verzoekt wegens een gestolen karbouw. Met afdruk van het zegel in Arabisch karakter (Maleisen): O&J _\j (dit is het zegel van den vorst van Laikang). Z. 706/11. Als voren, van den vorst van Laikang aan den controleur van Bangkala, gedateerd 2 December 1886, waarin Z. H. verklaart, dat hij eene zaak tusschen Sari' hoelang en Pakijo heeft uitgemaakt. Het zegel als voren, doch onduidelijker afgedrukt. Z. 706/13. Als voren, doch van slechts zes zegels, waarin de kroonprins van Gowa, ook (bij zijn eigen naam) Kraeng Katangka genaamd, verklaart, dat hij (waarschijnlijk den brenger dezes) machtigt van den S. v. H. de huishuur over November te ontvangen. Gedateerd 8 of 9 (?) December 1885. Met afdruk van zijn familiezegel in roode verf; in het midden: \j*A*>\ ^LktLwJt (sultan Idris) en aan den omtrek: „Krain Ktangka 1872." Z. 706/16. Lijst van personen, volgens opgave van den pachter te Takalar, die karbouwen, paarden of andere beesten hebben geslacht zonder het daarvoor verschuldigde geld te betalen. Opgave van namen, geslacht, aantal en verschuldigd geld. Uit het jaar 1885, blijkens het slot: ri taoeng (in het jaar) 1885. Z. 706/10. Brief, van den Regent van Tanralili aan den Controleur van Parang lol, gedateerd 14 Mei 1886. Inhoud: over gestolen paarden, die door de brengers van den brief worden opgespoord. Met afdruk van het zegel in Makassaarsche en Latijnsche karakters: karoeng tanrali „Regent van Tanral?' (lees Tanralili). Noor dér districten. Z. 513/2 *). Twee brieven, in het Maleisch, in Arabisch karakter, met bijgevoegde Nederlandsche vertaling, de eerste van den vader van Sitti Sairah aan den Poenggawa en de tweede van denzelfden schrijver aan den To Mailal&ng. De eerste is gedateerd Makassar 1825. Z. 1) Matthes, Over de Bissoes, p. 8 met pl. I, fig. 32. — Idem, Mak. Wdb. 221, s. v. 1° b&toe. 2) Matthes, Mak. Wdb. 769, s. v. i° soera. 3) N. St. Crt. van 26 Oct. 1889, n°. 253. 4) Serie 513 aankoop 7 Nov. 1885. cn/i Brief, in Boegineesch karakter, van den To Moilal&nga&n den Poenggawa waarin de eerste schrijït, dat de prauw van Mapalakaja vz* Java gekomen is dat dTgoederen te Tjen rana» zwaar zijn belast en verzoekt, dat dit vermind<*d wode. Gedateerd Makassar 1825. Op het zegel staat: ^ *^ ^V'» d. i. Al wathik billah Joesoef AU Tri (?) al Bom. Z. 1720/1M. Handschrift, bevattende een Boegineesch gedicht, dat behoort tot de nitloóoers der La Galigo »)-poëzie, waarin de verdere lotgevallen van de afstammeHngTder indeLa d/^iteratuur optredende nevenpersonen worder'beschreven Difgedicht handelt over zekeren La Makaroda, een afstammeling van Aijt Latde van westelijk TJina, over zijn oorlogvoeren, enz. Z. L. 18, br. II cM. 1720/2. Als voren, doch bevattende eene oud-Boegineesche episodei van de La Ga4" ,Hiteratuur, die handelt over Saweri Gadtng en I Tjindat van Tjma. Z. L. 17,5, br. 11 cM. VII. Varia. 37/797. Stop, van een koker(?), van lichtbruin hout, vertoonende een duivelskop met grooten neus. — Beteekenis niet bekend. Z. H. 6,5 cM. Zuidoost- en Oost-Celebes. GROEP I. Spijs en drank. — Opwekkende middelen*). I. Gereedschap tot bereiding, gebruik en bewaring van spijzen. i4«6/oo») Sagolepel, van een stuk donkerbruin hout; het blad ovaal, onderaan afgeroÏbWnaln met schuine lijnen overgaand in een dikk^cylindervormigen stfel, boven aan dezeö een plat rechthoekig knopje. Tokeja, Lamboega. Z. O. L. 91, br. blad 5,5, dm. steel 2 cM. 1904/317"). Stamper*), van een rijstblok, van grijs hout, cylindervormig, met kegelvormig verdikte uiteinden. Kandari. Z. O. L. 48, dm. 3—6,5 cM. ^6/102 Kokosrasp»), ruwe tak, aan het boveneinde in een drievoudige vork ove^aand*' tiende buitenzijde van een dier einden is met rotanreepen een stuk 3!? v'asigfbonSen. dat bovenaan eene convexe snede met talrijke insnijdingen vertoont. 73» Lolaki, Laloemera. Z. O. L. 97 cM. 1) Serie 1720 don. A. Hoff, Oct. 1909. 48, 77, 141 met afb. 52 (p. 74). 5) Serie 1456 don. Sarasin, Sept. 1904. r TT /■,„,-■» D LXXIX. 6) Serie 1904 don. Bat. Gen. v. K. en W. Dec. 1914. - Not. Bat. Gen. LI (1913), P- ^**A> n°. 16567. 7) Vgl. Grubaukr, p. 56, fig. 37. 8) Vgl. Sarasin, Rcisen in Celebes, II, 293, fig. 103. 1456/104. Potje1), van gebakken aarde, vuil bruin, rond, buikig, met naar buiten uitstaanden, flauw gebogen rand. Om den hals een ingesneden ornament: evenwijdige zigzaglijnen met verlengde punten en kleine cirkelbogen. Matana-meer. Z. O. H. 9,5, dm. buik 12, dm. boven 8,5 cM. 1456/103. Als voren'), doch van zwart gebakken aarde, rond, de onderste helft meloenvormig, de bovenste kegelvormig naar boven vernauwd. Op de onderste helft radiale- gleuven, bovenaan in driehoekige afplattingen overgaand; deze en enkele gleuven met rood glazuur bedekt. Matana-meex. Z. O. H. 9, dm. buik 12, boven 8 cM. _ 1904/3038). Drinkbeker, van een recht afgesneden klapperdop op voetstuk van vischgraatvormig en lusvormig gevlochten, smalle bamboereepen, halfrond met stijfgevlochten, uitstaanden voet. Mengkoka. Z. O. H. 14, dm. 11 cM. 1904/298*). Koffieketel, van geelkoper, naar Europeesch model; rond op uitstaanden voet en met ingegoten versiering, die strepen en driehoeken vertoont. Gebogen tuit, aan den pot door een staafje verbonden, waarop een ruw vogeltje. Een dergelijke vogel op het ronde deksel, dat eveneens eene ingegoten versiering vertoont. Gebogen, draaibaar hengsel met ingekraste, rechte en gebogen strepen. Boeton. H. zonder hengsel 14, dm. 15 cM. 1904/301'). Kookpot, van geelkoper, bolvormig met uitstaanden rand. Op het dikste deel een scherpe, aaneengesoldeerde rand en daarboven twee ingegoten, rondgaande strepenversieringen. Botton. H. 14, dm. 17 cM. 1904/299"). Presenteerschotel, van geelkoper; komvormig, met uitstekenden, uitgeschulpten rand, het middelste deel cylindervormig met verhoogden rug; uitstekende voet. Onder het komvormige deel eene rij afhangende driehoeken. Het geheel a jour bewerkt met | |—vormige openingen. Botton. H. 16, dm. 8—21 cM. 1904/3117). Hanger, van gevlochten/««^««-bladreepen, zes zigzagvormige reepen, boven in een cylinder met oog te zamen komend. — Voor het ophangen der borden. Botton. L. 68 cM. 1926/8348). Spijsdeksel9), van ƒ ««(/««-bladreepen volgens het dichte drierichtingssysteem gevlochten, afgeknot kegelvormig. In het midden der bovenzijde een cylindervormige knop, versierd met een roode, zespuntige ster in een groenen zeshoek met zwarte omtrekken. De bovenrand met zwarte reepen overvlochten, terwijl door den onderrand een blauwe, met ongekleurde reepen overvlochten reep getrokken is, beide gevolgd door paarse vezels. Botton. Dm. 20,5, h. 6,5 cM. 1) Meykr und Richter, Celebes, I, p. 99, n°. 587 met pl. XXIV, fig. 12. — Vgl. Grübauer, p. 86, fig. 65. 2) Meyer und Richter, Celehes, I, p. 98, n°. 582 met pl. XXIV, fig. 4. — Sarasin, Reisen in Celebes, I, 309, fig. 95. 3) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXIX, n». 16573. _ Sarasin, L, p. 375, fig. 118. 4) Not. Bat. Gen. LI (1913), P- LXXI, n°. 16483. 5) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXI, n°. 16482. 6) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXI, n». 16484. 7) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXIV, n». 16513. 8) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. CLH, n°. 17019. 9) Elbert, 216. ,800/2!) Spüsdeksel Uonloetoe), als voren, doch volgens de samengestelde o2lSphiJSSSS! ^ ."Sdc paa'rse, zwarte, groene en ongekleurde lontarbladreepen gevlochten. Kandari. Z. O. Dm. 3*—4«, b. 10 cM- . , L ... 2\ Als voren doch van aaneengenaaide /aarf«»-bladreepen, de buitenzijde J2 metzwarten rand. In het midden een diagonaal van ongekleurde en ^te8 Seoen Sc^SeT cylindervormige knop met geplooiden, rooden kraag omzwarte JeePenJeI^crntr!n,esyDuntiKe ster met witte omtrekken op rooden grond. Op Sn^ omgeven door geplooid, ongekleurd vlechtwerk. Boeion. Dm. 21, h. 12 cM. n.l„A t\ Als voren plat half bolvormig, doch de onderrand met zwart en roode I904/3u*)- ^1V0"°» P„ 'j ne knoD van ongekleurde, roode en zwarte reepen H. 21, dm. 52 cM. «i Als voren doch veel kleiner, de onderrand met zwarte trapfiguren 1926/764*). Als voren, Qocn , ongekleurde en zwarte, van boven wisselend rood, groen, zwart en ongekleurd. Boeion. en >• strepen. Kandari. Z. O. L. en br. 31 cM. Zie pL VII, fig. I. / „(\ ,nT6^ Malies*), van rf^-bladreepen, volgens de omslmgenngsen driehoeken. Boeton. ^^r^^^ -epen horizontaal ^ b^an^ ong^urd, met twaalf uitstekende punten aan den bodem. Kabaena. Dm. 15, h. 10 cM. \\ Serie 1890 ruiling Kon. Mü. Acad. Juni 1914. 2 Not. Bat^Gen. LI (1913), P- ^/. 17019 3) Not. Bat. Gen. LI (1913), P- LX.XV, nO. 16525. }j Not. Bat. Gen. LI (l9«3), P- "°- ^ O Not. Bat. Gen. LI (1913), P- LXXIV» n°' l65l66) L. c. p. LXXV, n». 16524. £ N^at'Gtn. XLVI (1908), p. XCLI, rA 13482. 8 SS^aS-- r. /. £2 *»■ L, 3X6 met pL IV onder hnks. II. Opwekkende middelen. 1456/98. Sirihtaschi), van een dubbele laag ongekleurde lontarbladreepen diagonaal gevlochten, die van de binnenste het breedst. De bodem rechthoekig, naar boven nauwer, de bovenopening ovaal en omgeven door een rij schuin ingestoken reepjes. Nabij de opening dwars doorgestoken een dik, grijs draagtouw, waaraan een zwarte kraal. In de tasch een gelijkvormige tasch van diagonaal gevlochten, ongekleurde, breede reepen, die aan den bovenrand naar buiten zijn omgevlochten. Tinondo. Z. O. H. 19, 1. bodem 17, br. 7, 1. boven 14, br. 4,5 cM. 1456/89. Als voren, doch buikig van vorm. De binnenste laag diagonaal lontarbladvlechtwerk ongekleurd, de buitenste zwart, de onderste helft overvlochten met roode en witte reepen en gele orchideeënstengels *); patroon: ruiten, gevuld met kruisen, vierkanten en driehoeken. Tegen de zijkanten is een reep wit en rood gestreept katoen als draagband aangenaaid. Kandari. Z. O. H. 13, 1. bodem 20, br. 10, 1. boven 13, br. 6 cM. 1926/780*). Sirihdoos (toèa*), rechthoekig, van palmbladreepen rechthoekig gevlochten, van binnen ongekleurd, van buiten ongekleurd en rood. De bodem en het bovenvlak van het opschuivende deksel met bladscheede bekleed 6). De randen met rood en zwart gekleurde reepen overtrokken. Boeton. L. 20,5, br. 13, h. 12,5 cM. 1890/2. Sirihzak (kadoe), van geruit katoen, rechthoekig; op de buitenzijde zijn binnen vierkanten schuine kruisen in schuine richting opgenaaid. Rood, wit, zwart, oranje en blauw. Aan den bovenrand een touwtje. Kandari. Z. O. H. 20, br. 14 cM. 1904/309 8). Kalkpotje, van geelkoper, platrond met uitstaanden voet, de bovenste helft als deksel dienend. Op het bovenvlak paren rondgaande groeven en een cylindervormige knop. Boeton. H. 4,5, Dm. 5 cM. 1904/308*). Sirihdoos, van geelkoper, rond, met opschuivend deksel, boven iets grooter dan beneden. Op het bovenvlak rondgaande groeven en zeer grof bladornament. Boeton. Dm. 6, h. 2 cM. 1926/636—637»). Pinangscharen, van ijzer, in den vorm van een paardekop met open (636) of gesloten (637) bek, de manen min (636) of meer (637) uitgewerkt, in een punt (636) of tweeslippig (637) uitloopend, met puntigen (636) of stompen (637) staart. Mengkoka. Z. O. L. 16,8 en 16,4, br. 6 en 4,5 cM. Zie pl. I, fig. 3 (1926/637). 1904/307'). Tabaksdoos10), van been, onvoltooid. Cylindervormig, de einden wijder, de buitenzijde versierd met ingeprikt ornament: randen, hartvormige figuren en driehoeken. Mengkoka. L. 7,5, dm. 3,5 cM. 1) Vgl. Meyer nnd Richter, Celebes, I, pl. XXIII, fig. 7. 2) Sarasin, Reisen in Celebes, I, 361. 3) Not. Bat. Gen. XLVI (1908), p. XCII, n°. 13479. 4) van Affelen van Saemsfoort, T. I. T. L. Vk. L, 314—315 met pl. IV. —Jasper, Vlecht' werk, 159. 5) Vgl- Jasper, Vlechtwerk, 159. 6) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXII, n°. 164863. 7) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXI, n». 16486. 8) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. XC, n°. 16755. 9) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXVII, n°. 16548. 10) Kruyt, T. N. A. G. 2= Ser. XXXIX (1922), p. 684—685. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XVHI. 6 T8T8/2I) Sigarettenkoker, van gevlochten vezels, met geheel overhuivend de koker ook omboord is. Oostkust. H. 11, br. 8 cM. GROEP II. Kleeding en sieraden1). I. Sieraden. Armririir») van begoten geelkoper, rond, niet geheel gesloten in zijde effen. Matana-vazex. Z. O. Dm. 4,8, br. 2,3 cM. '■ . r.tfi/rn,4N Als voren doch in doorsnede rechthoekig met knopvormig verdikte «h3S? De smalle rlS venoonen snoerornamen^^ en buitenranden doorloopt; de eerste verder effen de laatste met een nj v« j 6 pyramiden met rond bovenvlak, Ma/ana-meex. Z. O. Dm. 5,5, dik 0,8 cM. ... . , _ -.//.,„ «\ WaUqieraad zes snoeren, waaraan zwarte cylmdertjes van den zijden een eindje uitstekend. Tobela's, Towoett-mttx. Z. O. versieringen. O. Dm. 2 ^ br, o,Q cM. , . j 1389/5 Als voren»), doch het buitenvlak versierd met verhoogde, van kruissneden voorziene rechthoeken. O. Dm. 2,5, br. 0,9 cM. ,) Serie 1818 ruiling Kon. Mil. 322. _ Meyer und Richter, CM*, I, 2) Literatuur: S*^*^**^^'!! Grubaui-.r, J., 36, 5», 65, 74- - 5*1," enr93-95 *g f. " VosÏÏaer (K. 2?. (?. XVII), 66-67 - Kruyt (ft J% 2- £ txK-449-Ig5o. Beccari, JJt^^-a Richter, i) Meyer und Richter, Celebes, L, p. 93, «A 640 met pl. XXI, fig. 9«i Not. Bat. Gen. LI (l9I3), P- LXXVIL, rfi. 16551. 6) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 93, n"- °°S- 7) Aankoop Juni 1903. _ y . grubauer, p. 81, fig. 60. 8) Meyer und Richter, Celebes, I, pl. aai, ng. 17. > r , 9) meyer und RlCHTKR, Celebes, I, pL XXI, ng. 10. 1450/100. vingerring, als voren1;, doen met twee dunnere randjes, waarvan het eene slechts half gegoten is; op de afscheiding rondgaande groeven. Matanameer. Z. O. Dm. 2, br. 1,1 cM. 1456/111. Als voren1), doch de binnenzijde effen, de buitenzijde met zeer afgesleten versiering: halve bollen tusschen dwarsstreepjes. Matana-xattt. Z. O. Dm. 1,6, br. 0,4, dik 0,3 cM. 1456/110. Als voren»), doch in doorsnede rechthoekig. Op de buitenzijde eene ovale verhooging, die een steen voorstelt; hieromheen snoerornament, aan weerszijden aansluitend aan driehoeken met een rij puntjes aan de basis. Tobela's, Matanameer. Z. O. Dm. 1,8, dik 0,3—I cM. 1456/109. Als voren4), doch spiraalvormig, met iets meer dan twee windingen, in het midden het dikst, naar beide einden dunner. De buitenzijde bedekt met ingesneden ornament: # figuren, door groepen van drie dwarsstrepen gescheiden. Op een plaats een verhoogd ruitje, de gietplaats aanduidend. Matana-meet. Z. O. Dm. 1,8, br. 1,2, dik 0,4 cM. 1904/313 »). Als voren, acht exemplaren, waarvan een van geslepen been, drie van schelp en vier van gegoten geelkoper, de laatste met groeven en strepen aan de buitenzijde. Mengkoka. Z. O. Dm. 2—3,5 cM. n. Kleeding. a. Hoofdbedekking. 1456/91. Muts, van gevlochten rotan, stijf over hoepels gevlochten met schuin omslingerde reepen. Kegelvormig met opstaanden, eenigszins naar binnen gekeerden rand en een rond gaatje in den top. De onderrandhoepel spiraalvormig omwikkeld. Lamboega. Z. O. H. 7, dm. 17 cM. 1456/92. Als voren, doch cylindervormig met kegelvormig oploopenden bol, in het midden waarvan een gaatje. De onderrand eenigszins naar buiten gebogen. Aan den onderrand twee met rotan omwoelde oogjes, waaraan een kinband van in elkaar gedraaide boomschors. Lamboega. 2,. O. H. 12, dm. 19 cM. 1904/287»). Hoofddeksels, vier exemplaren, van gevlochten varen(?)-vezels. Kegelvormige bol met recht afloopenden rand, een exemplaar geel met paarsen onderrand, het tweede zwart en op bijzondere wijze gevlochten, het derde zwart met gele randen en top en met een ruitpatroon op den staanden rand. Het vierde half bolvormig, met gele randen en top. Mengkoka. Z. O. Dm. 16, h. 7—10 cM. 61/32. Muts, komvormig, van aaneengenaaide palmbladreepen. De platte bol door een schijf bladscheede gevormd. Langs den rand twee zwart gekleurde bladreepen, waarin op vier plaatsen een ongekleurde rechthoek met vijf uitgesneden, zwarte ruiten gespaard is. De onderrand van rotan. Met kinband van vezeltouw. Boeton. H. 12,5, dm. 22,5 cM. x) Meyer und Richter, Celehes, I, p. 94, n°. 615. 2) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 94, n°. 612. 3) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 94, n°. 608 met pl. XXI, fig. 24. 4) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 94, n°. 621 met pl. XXI, fig. 17. 5) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXVIL, n°. 16544. 6) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXVIII, n». 16559. I o»j\ Kindermutsen, twee exemplaren, bestaande uit aaneengenaaide het andere exemplaar met zilverdraad omwonden. Boeton. H. II, dm. 15 cM. h*/ « Hnprf dubbele laag rechthoekig vlechtwerk van ongekleurdeJandan- tanden rand. 7W«ï, Poendidaha. Z. O. H. 10, dm. 48 cM. t tv j t reepen gevlochten, zonder hoofdring. Laiwoet. Z. u. rfi8ta Ais"voren, van een dubbele laag rechthoekig vlechtwerk, de) bmnenste van8b^ met rood katoen omboord ^\^Sn ra door kleine driehoeken omgeven. Soo1^ Aan de binneDZijde radiale bamboestokjes. - Voor r^a-mannen. Kandart. Z. O. weven gouddraad. Voering van geel satijn. Mengkoka. Z. O. Wii^Als voren, doch rond, kegelvormig oploopend, van straalsgewijze aaneen- pandan-Mad. De punt omgeven door een getanden Kraag van u s 1) Not. Bat. Gen. LI (1913), P- LXXII, n«. 16488. 2} Sarasin, Reiten in Celebis, I, 361. 3) Not. Bat. Gen. LI (1913), P- XCI, n». 16760. 4 Not. Bat. Gea. LI (1913), P- LXX/£tn'-g^54.!: N St Crt. van 1 Febr. 1885, n». 27. 5) Serie 454 don. K. Hoogkvekn, 16 Oct. 1884. — «. St. ure. van bladreepen. De groene driehoeken en het groene gedeelte van de punt met micaplaatjes versierd. Aan den rand en op de punt een patroon van ongekleurde Andreaskruisen in driehoeken op rooden grond. Hetzelfde patroon aan de buitenzijde van den hoofdring, die met groen katoen omboord is. O. (?). Dm. 77, h. 13 cM. 150/11). Hoed, als voren, doch platter, van aaneengenaaide lontarbladreepen. In het midden een zwarte, zestienpuntige ster, die door acht gele stralen van orchideestengels in acht gelijke deelen verdeeld is. In ieder dezer deelen een witte, met mica bedekte, ineengekrulde spiraal met roode omtrekken, terwijl de overige ruimte gevuld is met gele sterren en roode ruiten met gele omtrekken. In het midden van den bol een witte, met mica bedekte ruit met rood en gele omtrekken en daarin een roode, achtpuntige ster met gele omtrekken op zwarten grond. De rand rood gekleurd met een gelen orchideestengel in het midden, aan den binnenkant gevolgd door een zwarte streep met ongekleurde kruisen. De hoofdring van buiten van afwisselend roode, zwarte en ongekleurde reepen. Tomboekoe? Dm. 75, h. 8 cM. Zie pl. VI, fig. 4. b. Bedekking van het bovenlichaam. 1106/15»). Sjaal (palangif), van dun katoen, rechthoekig, met geknoopte franje. Met behulp van imitatie plangi-procé&é zeer primitief geverfd: oranje met groote, zespuntige, wit, paars, geel, oranje en groen gekleurde ster, verder gele en blauwe stippen; de franje veelkleurig. Banggaai. O. L. 108, br. 64 cM. 1106/31. Baadje, van geklopten boombast»), wit, papierachtig; lange mouwen, ronde halsopening met staand kraagje, Overigens geheel gesloten. Tomboekoe. L. 50, br. tusschen de schouders 42, 1. mouwen 52 cM. 1106/64. Als voren, doch bruin, perkamentachtig; halve mouwen, wijde halsopening met staand kraagje, verder geheel gesloten. Tomboekoe. L. 51, br. tusschen de schouders 43, 1. mouwen 48 cM. 1456/146. Als voren, doch van roodbruinen, geklopten boomschors, met korte, aangenaaide mouwen; ronde halsopening met kort borstsplit; de randen hiervan dubbel; de zijden met een overslag aan elkaar genaaid. Nabij den dubbelen onderrand aan weerszijden driehoekig uitstekend. Alle stiksels met grijs garen. Lamboega. Z. O. L. 60, br. tusschen de schouders 49, 1. mouwen 43 cM. 61/31. Baadje, van een voorvechter, van grof, wit katoen, met een roode tusschen twee blauwe of een blauwe tusschen twee roode langsstrepen. Met smalle borstopening. Zonder mouwen. Van onderen met franje. Boeton. L. 85, br. 60 cM. t. Bedekking van het benedenlichaam. 1106/65. Sarong, van geklopten boombast, bruin, perkamentachtig.' Tomboekoe. Br. (dubbel): 83, h. 90 cM. 1106/34. Als voren, doch van katoen, nog niet doorgeknipt en niet aaneengenaaid, donkerblauw, met fijne, witte ruiten; op twee plaatsen een hoofd, bestaande uit breede, witte en groepen van witte strepen; aan eene zijde geglansd. — Vrouwenarbeid. Tomboekoe. L. 417, br. 65 cM. 1) Serie 150 don. L. 't Hoen, Febr. 1875. 2) Serie 1106 don. Dr. D. W. Horst, Oct. 1896. 3) Sarasin, Reisen in Celebes, I, 360. — Kruyt (T. I. T. L. Vk. LXI), p. 449. 1710/261). Mannenkleed») (djahd), als voren, doch van zwart katoen met groepen van smalle en breede, blauwe strepen in de lengte en onduidelijke smalle blauwe in de breedte. — De verfstof heet üUa. Verkregen te Mausamba, IV. kust stores, van een Boetonneesch vaartuig. Boeton. L. 400, br. 61 cM. 829/1»). Sarong, met evenwijdige, overlangsche strepen, kersrood met een zwarte lijn in het midden en een witte lijn aan weerszijden, of donkerblauw, aan weerskanten begrensd door een witte lijn en met twee zwarte lijnen in het midden alles op donkerpaarsen grond. Langs den eenen rand een breede, grijze zelfkant De" buitenzijde geglansd. Boeton. L. 371, br. 69 cM. 829/2. Als voren, doch de geheele oppervlakte verdeeld in groepen van smalle strepen, bestaande uit een roode lijn in het midden en een blauwe, gevolgd door een witte aan weerszijden daarvan, alsmede groepen van breede strepen, bestaande uit atwisselend donkerblauwe, roode en twee roode, met wit gemarmerde streepjes. Boeton L. 380, br. 66 cM. 829/3. Als voren, doch met zeer smallen zelfkant langs de beide randen en verdeeld m groepen van breede strepen met een roode middenstreep, aan weerskanten gevolgd door een blauwe, vervolgens door een roode, wit gemarmerde en eindelijk door een breede zwarte streep; de smallere strepen met blauwe middenstreep, aan weerskanten door een roode streep en vervolgens door een witte liin eevolgd. Boeton. 1 6 L. 400, br. 64 cM. 829/4. Als voren, doch met breeden zelfkant langs den eenen rand, met groepen van overlangsche strepen, bestaande uit een roode lijn in het midden, aan weerskanten gevolgd door een witte en vervolgens door een roode streep en eindelijk ■L een,.zwarte U#ï de sma»e groepen met een roode, smalle streep in het midden, die aan weerskanten gevolgd wordt door een blauwe en vervoleens door een witte lijn. Boeton. L. 380, br. 66 cM. 829/5. Als voren, doch het patroon bestaat uit groepen overlangsche strepen, smallere met een roode lijn in het midden, die aan weerskanten wordt gevolgd door een blauwe en een witte lijn, en breedere, met een roode streep in het midden, waann twee witte lijnen op eenigen afstand van elkander en die gevolgd wordt aan weerskanten door een smalle, zwarte streep. Boeton L. 376, br. 64 cM. .I456/97- Bilschorf), van hertevel, ovaal, bovenaan puntig; nabij het boveneinde twee gaten en door elk hiervan een touwtje gestoken, dat met een knoop sluit tegen een rechthoekig, beenen plaatje met getande randen en stippen op de achterzijde Aan een touwtje een lus, aan het andere een haantjesduit bij wijze van knoop. — Voor jongens der Tokea. Poendidaha. Z. O. H. 38, br. 27 cM. 1456/100. K i n d e r h e u p g o r d e 1«), spiraal van gespleten, rood geverfden rotan aan het einde met knoopen. Lamboega. Z. O. L. 210, br. 0,5 cM. 1904/306»). Banden, 4 exemplaren, van eigen geweven katoen in verschillende kleuren: een oranje, geel, zwart en blauw, de tweede rood en wit, de derde en 1) Serie 1710 don. Dr. G. A. J. van der Sande, Juli 1909. 2) RotTFFAER, Cat. O. I. weefsels, p. 47, n°. 330. 3) Serie 829 don. N. Ind. Reg. 5 Mei 1891. 4) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, p. 91, n». 560 met pl. XX, 6g. 8 5) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, p. 63, n°. 327. 6) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXIII, n°. 16494. vicruc rooa, paars, geei, groen en zwart, ae vierde bovendien wit; van verschillende breedte, met een patroon van strepen in de lengte en bij twee exemplaren ook van dwarsstrepen. Aan de smalle einden franje. — Dient om de broek op te houden. Boeton. L. 116, br. 2,3—4 cM. GROEP HL Bouwkunde en huisraad <). I. Matten. 1904/296'). Mat, van diagonaal gevlochten &«/«r(?)-bkdreepen; dubbele laag, de eene van smallere reepen dan de andere. Rechthoekig. Boeton. L. 191, br. 89 cM. 1926/814»). Als voren (bola*), van &*?«/-palmreepen rechthoekig gevlochten. De eene zijde ongekleurd, de andere met zwart, groen, rood, paars, geel en blauw gekleurde figuren: in het midden groote, zwarte, vierbladerige bloemen met roode omtrekken op gelen grond. Langs de randen gestileerde, zwarte bloemen met rood, geel en groen gekleurden kelk en bladranken op ongekleurden grond tusschen zwart en blauw geblokte randen. — Worden als afscheiding der vrouwen- en meisjesslaapplaatsen opgehangen. Waarde / 0.50. Kampongs Bente en Baloewoe, Bolio, Boeton. L. 178, br. 107 cM. 1926/61316). Matje, rond, van /«««««-bladreepen gevlochten, in het midden volgens de dichte drierichtingsmethode, vervolgens diagonaal a jour en langs den rand zigzagvormig. De rand en drie plaatsen in het midden met rotan (?)-hoepels versterkt. Boeton. Dm. 31 cM. 1818/11. Zit mat, dubbele laag diagonaal gevlochten, ongekleurde /«««««-reepen, de bovenste van smallere dan de onderste. Vierkant, de randen omboord met een breeden reep rood katoen, door een smallen, zwarten gevolgd. In het bovenvlak zwarte, roode en paarse reepen overgevlochten; patroon: groot, achtpuntig kruis, met een vierkant en gebroken lijnen gevuld en daaromheen kleine kruisen. Kandari. Z. O. L. en br. 52 cM. 1818/13. Als voren, doch rechthoekig gevlochten van ongekleurde /«««««-reepen. Rond, de rand met rood en geel katoen omboord. In het bovenvlak zijn zwarte en roode reepen overge vlochten; patroon: vierkant met ruit als kern en verbindingslijnen met den omtrek der mat. Kandari. Z. O. Dm. 42,5 cM. 1818/14. Ais voren, doch driehoekig met convexe zijden, met rood katoen omboord. In het bovenvlak zijn roode, zwarte en gele reepen overgevlochten; patroon: tot driehoekige figuren gestileerde menschenfiguren (?), een groote en talrijke kleine ruiten en dwars over de mat het woord: KyNDABI. Kandari. Z. O. L. zijden 50 cM. 1) Literatuur: van der Hart, p. 16 met pl. 3 en 5. — Sarasin, o. c. I 349, 361, 362, 368. — Grubauer, 24, 27, 42, 63, 71, 78, 93, 98, 116, 123, 144, 145 met fie. 07. — Kruyt, T. N. A. G. 2e Ser. XXXDC (1922), p. 692. — Treffers, T. N. A. G. 2» Ser. XXXI (,0»4), P- 215—217. — Vosmaer, Verh. Bat. Gen. XVII, 67—68. — Kruyt, T. I. T. L. Vk. LXI, 448—449. — Beccari, o. c. 288. 2) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXIV, n°. 16518. 3) Not. Bat. Gen. XLVI (1908), p. XCI, n». 13467. 4) van Affelen van Saemsfoort, T. I. T. L. Vk. L, 310—311. — Jasper, Vlechtwerk, 118. 5) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. CIV, zfl. 17022. 1818/10. Zitmat, als voren, doch vierkant. Breede omboording van geel katoen. In het bovenvlak zwarte, roode en gele reepen overgevlochten; patroon: zwart, diagonaal kruis over een geel vierkant met roode randen en T-vormige uitsteeksels in het midden der zijden, gevolgd door een zwart kruis. Kandari. Z. O. L. en br. 56 cM. 1818/12. Als voren, doch van diagonaal gevlochten, smalle bamboereepen, ongekleurd en zwart; vierkant, de randen omnaaid. Patroon, aan beide zijden gelijk: groot vierkant, in 36 kleine verdeeld en daarin vogelvormige (?) figuren. Hierom concentrische randen met gespikkelde driehoeken, haakvormige figuren en kleine kruisen. Kandari. Z. O. L. en br. 53 cM. n. Manden en doozen. 1904/2861). Mandje, van de bladscheede van een palmboom, geheel bekleed met horizontale bamboelatjes; rechthoekig met opschuivend deksel, dat zich naar boven koepelvormig vernauwt. De belegging met fijne vezels dwars doorvlochten. De hoeken door bamboelatten versterkt. Aan den onderrand twee, boven uitstekende hengsels. Kandari. Z. O. L. 19, br. 15, h. 15 cM. 1926/836»). Als voren, doch van /a«/fe«-bladreepen volgens de dichte drierichtmgsmethode gevlochten, met overschuivend deksel, op welks bovenvlak door roode en zwarte reepen een zespuntige ster gevormd is. Langs den onderrand en den buitensten bovenrand van het deksel een horizontale, zwarte reep en aan den binnenkant van den bovenrand een roode reep. Op eenigen afstand van den bodem een horizontale, verhoogde rand van roode en zwarte, driehoekige reepen. De bodem zeshoekig, naar boven smaller uitloopend en rond. Boeton. Dm. 12, h. 8 cM. 1926/769 *). Als voren, doch van binnen ongekleurd, van buiten ongekleurd, rood en zwart. Rond, met opschuivend deksel, dat naar boven smaller wordt, met opstaanden rand, die evenals de onder- en bovenrand van het mandje met zwarte bladreepen overvlochten is. Botton. H. 13, dm. 17,5—20,5 cM. J904/292 4)- Als voren, van bamboelatten, met ^««^-palmbladreepen omslingerd. Rond, naar boven smaller. Bestaat uit drie deelen, de beide onderste met platten bodem en opstaanden rand, het derde dient als overschuivend deksel. De zichtbare buitenzijde met roode en paarse reepen versierd in een onregelmatig patroon van ruiten en driehoeken met kleine, geblokte ruiten en kruisen. Boeton. H. 21, dm. 24—26 cM. 1926/517'). Naaimand (ranta% als voren, doch uit slechts eene afdeeling met overschuivend deksel bestaande. De onderrand met roode en zwarte reepen doorvlochten. Het bovenvlak van het deksel rood met kruisen van ongekleurde en zwarte reepen. In het midden een cirkel, die in vier roode en vier zwarte segmenten verdeeld is. De zijwanden met ongekleurde of groen en paarse of paars en roode ruiten op zwarten of rooden grond. Onderaan een rij ongekleurde kruisen en ruiten op zwarten grond. Kampong Baoe-Baoe, Boeton. Dm. 15,4—17,2, h. 9,3 cM. 1926/7627). Mandje, van /0«^a«-bladreepen volgens de samengestelde omslingenngsmethode over horizontale hoepels gevlochten. Rond, naar boven wijder uit- 1) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXIX, n«. 16570. 2) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. CIII, n°. 17020. 3) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. CIII, n». 17020. 4) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXIV, n°. 16515. 5) Not. Bat. Gen. XLVI (1908), p. XCII, n». 13483. 6) Grubaukr, 592, s. v. „Korb." - van Afpelen van Saemsfoort, T. I. T. L Vk. L, 316. — Jasper, Vlechtwerk, 156. 7) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. CIV, n°. '17021. ioopena. Aiwisseiena paars en donkerrood gekleurd met een ornament van ongekleurde kruisen aan den boven- en onderrand, alsmede onregelmatige, vierhoekige figuren, afwisselend ongekleurd en geel langs het midden van den wand en in den bodem. In het midden van den bodem een gaatje. Zonder deksel. Boeton. Dm. 14,5—19,5, h. 7 cM. 1904/289Doos, van bladscheede, rechthoekig, met om een rand opschuivend deksel. De binnenzijde bekleed met rechthoekig gevlochten /a«<&«-bladreepen, de buitenzijde aan de randen met paarse of zwarte reepen en daarbinnen ongekleurde, zwarte, gele, roode, groene en paarse ruiten. In de doos een tweede, rechthoekige met ingezonken deksel, van rechthoekig gevlochten /«««««-reepen, waarom zwarte en paarse randen met rijen ruiten en sterren. Het ingezonken deel van het deksel door wanden in drieën gedeeld; in het doosje twee horizontale banden, waaronder een rechthoekig bakje. Boeton. Groote doos 1. 30, br. 22, h. 19, kleine doos 1. 24, br. 18, h. 10 cM. 1926/809 »). Als voren (sampa *), om kains op te bergen. In materiaal en vorm overeenkomend met n°. 1904/289, doch het ruitpatroon op de wanden alleen uit roode, zwarte en ongekleurde reepen bestaande. Binnenin geen tweede doos. Bente, Boeton. L. 30, br. 23, h. 20 cM. 804/276*). Als voren, rechthoekig, met over een rand schuivend deksel, van aaneengenaaide stukken palmbladscheede vervaardigd; de buitenzijde van doos en deksel, met uitzondering van den bodem, bedekt met rechthoekig vlechtwerk van geel gekleurde bladreepen, waarin een zigzagvormig patroon te voorschijn komt; de randen van doos en deksel omboord met een strook zwart blad, die van veel ruitvormige gaatjes, met ongekleurd blad onderlegd, is voorzien en met een, daarop naar binnen volgenden, breeden reep rood gekleurd blad. — Van een der hoofden verkregen. Mengkoka. Z. O. L. 34, br. 28, h. 22 cM. 618/11 *). Doosje (habila), langwerpig achtkantig, met overschuivend deksel, van geel gekleurde, aaneengenaaide /«««««-bladreepen vervaardigd. De onderzijde met dwars loopende reepjes rood gekleurde bladeren bekleed; de bovenrand van het deksel eenigszins convex en met een breeden rand van rood gekleurde bladeren waarop uit wit papier geknipte rank- en bladvormige figuren onder mica (batoe martgape) zijn bevestigd; van binnen zijn doos en deksel met rood gebloemd katoen bekleed; de doos is in drie vakjes verdeeld. Banggaai. O. L. 12, br. 5,2, b. 4 cM. Hl. Overig huisraad. 1904/304*). Kussenbekleedsels, twee paren, vanpandan-bhd, een paar rechthoekig, het andere achthoekig. Eene zijde bekleed met rood katoen, waarop stervormige figuren van zdverdraad op zwarten grond of vierpuntige sterren van paars en wit garen op rooden grond, met loovertjes daartusschen gestikt zijn. Boeton. L. 13, br. 10 en dm. 11 cM. 1904/3007). Lamp»), van geelkoper, oliebakje rond met scherpen rand en voet, een uitstekende tuit en aan de andere zijde een vleugelvormig, « jour bewerkt uit steekseL. Cylindervormige poot met verdikkingen; groot, schotelvormig voetstuk. Boeton. xi. 33, dm. 2—17 cM. 0 1) Not. Bat. Gen. LI (1913Ï, p. LXXV, tfi. 16520. 2) Not. Bat. Gen. XLVI (1908), p. XCII, n». 13481. 3) Elbkrt, 216. — T. I. T. Z. Vk. L, 315. 4) Serie 804 don. Prof. M. Webm, Nov. 1890. - N. St. Crt van 4 Aug. 1892, tfi. 181. R SS% ï r -tjt F' "f™^ Juli *887- - N' St- Crt' ™ '8 Oct. 1889, n«. 246. 6) Not Bat. Gen. LI (1913), .p. LXXII, n°. 16489. 7) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXI, n°. 16485. 8) Vgl. Grubauer, p. 31, n°. 18 (afwijkend). 1106/14Deurgordijn (tabil tatapori), van katoen, rechthoekig; oranje met witten bovenrand; op de voorzijde opgenaaide stukken rood, geel, groen en gebloemd katoen in een patroon van spitse krullen, aan wier punten kwastjes van wit of blauw katoen aan snoertjes groene en roode kralen. Banggaai. O. L. 141, br. 41 cM. 1106/17. Knijper, van hout, in den vorm van een baardtang, opgehangen aan een ketting van twee schalmen en een geornamenteerd stokje, alles uit één stuk hout gesneden. — Het stokje wordt tusschen den wand gestoken en het naaiwerk met den knijper vastgehouden. Bangaai. O. L. 26 cM. 1818/6. Zak, dubbele laag diagonaal vlechtwerk, de binnenste van ongekleurde pandan-veeuea, de buitenste van fijnere, gele orchideeenstengels. De bodem rechthoekig; eerst breeder en dan smaller uitloopend naar de ovale bo venopening, die evenals de bodem met rood katoen bekleed is. In de buitenlaag twee rondgaande banden overgevlochten in rood, wit en zwart met ruit- en hoekvormige figuren. In het inwendige een ongekleurd, gelijkvormig zakje van breedere vezels. Kandari. Z. O. H. 18,5, br. 14—24 cM. GROEP IV. Jacht en viscbvangst3). 1456/83. Jachtlans8), de punt van ruw smeedwerk, het vooreinde driehoekig met unilateralen, flauw gebogen weerhaak; lange, ruwe, cylindervormige steel, naar onderen dikker wordend. Schacht van een onregelmatigen, naar onderen dunner wordenden tak. Punt en schacht verbonden door kruiselings omgeslagen reepen leder en rotan, bovenaan een vischgraatvormig gevlochten rotanring. Tobela's, Sarawako, Matana-vaesx. X. O. L. punt 37,5, br. 3, 1. schacht 160, d. 1,9 cM. GROEP V. Land-, tuin- en boschbouw; veeteelt4). 1456/95. Mand8), van rotanreepen om hoepels gevlochten, de rand stijf, het platte deel a jour lusvormig; in het midden een rond gat. Plat, rond,- met schuin opstaanden rand. — Voor mals e. d. g. Tololaki, Laloemera. Z. O. Dm. 36,5, h. 3 cM. 1904^312 8). Zak, van diagonaal gevlochten palmbladreepen, rechthoekig, de zijden eenigszins convex. Boeton. H. 46, br. 31—39 cM. 1) Serie 1106 don. Dr. D. W. Hokst, Oct 1896. 2) Literatuur: Grubauer, 58, 67, 85, 146, 164. — Elbert, 240. 3) Meyer und Richter, Celebis, I, p. 96, n°. 536 met pl. XXII, fig. 5. 4) Elbert, 224, 240. — Vosmaer, Verh. Bat. Gen. XVII, 84—86. — Kruyt, T. I. T. L. Vk. LXI, 438—440. 5) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, p. 117, n°. 520 met pl. XXV, fig. 6, 6) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXIV, n°. 16508. GROEP VI. Middelen van vervoer. 1456/101. R ugmand1), van ongekleurde pandan (?)-bladreepen volgens drierichtingssysteem gevlochten, onderaan rechthoekig, bovenaan wijder uitloopend en ovaal. Met doorgestoken, verticale en rondgaande rotanreepen versterkt. Aan den wand en aan den bodem een paar met rotan omwoelde oogen, waardoor een reep boombast is gestoken, die voor het voorhoofd wordt gedragen. Lamboega. Z. O. H. 25,5, J, bodem 15, br. 13, dm. boven 20—28 cM. 458/92»). Prauw»), model van Boeion. De voorsteven beschadigd, de achtersteven verhoogd en met vier planken afgeschoten. De bovenrand zwart geverfd. Driebeenige mast, waaraan een rechthoekig zeil van wit katoen tusschen twee rotanlatten uitgespannen is. Met twee roeren. — Vervaardigd op Boeton, verkocht te Djeneponto (Binamoe). L. 127, br. 29, h. 19 cM. GROEP VIL Handel. Maten en gewichten. — Munten. 86/1—4*) en 232/1»). Lapjes6), grove, geweven stof, rood en groen gestreept, op Boeton als pasmunt gebezigd en 160 daarvan de waarde van twee stuivers hebbende. Boeton. L. 11 en 10, br. 4,5 en 2 cM. 804/277. Als voren (kampoea), doch bestaande uit een lapje ongebleekt, grof weefsel met tot paren vereenigde, smalle, zwarté strepen, — Dit „geld" wordt thans niet meer gemaakt; de waarde bedroeg 1 duit voor een stuk zooals dit, 20 duiten = een dubbeltje. Boeton. L. 18, br, 17 cM. 1456/114. Als voren (bida of kampoewa"1), vier exemplaren, vierkante stukjes geweven, grijswit katoen met dubbele paren roode lijnen evenwijdig aan de randen. — Als ruilmiddel in gebruik; 40 stuks hadden de waarde van 10 cents. Boeton. L. en br. 14 cM. 232/2—38), Nederlandsche dubbeltjes, rondom besnoeid»), waarop alleen de kop van den leeuw van het wapen is overgebleven. — Als pasmunt gebezigd. Boeton. Dm. o,6 cM. 1) Vgt. Grubauer, p. 32, fig. 19 en p. 104, fig. 79. 2) Serie 458 don. J. Broers, 23 Dec. 1884. — N. St. Crt. van 6 Juni 1885, n«. 131. 3) vg«; Grubauer, p. 57, fig. 38. — Vosmaer, l. c. 97, 101. 4) Serie 86 don. Prof. Dr. J. Pijnappel, April 1868. 5) Serie 232 don. Prof. Dr. J. P. N. Land, Jan. 1880. 6) Verzameling van berichten betrekkelijk de Bijbelverspreiding, XCVI, p. 29 e. v. — van der Hart, 73. ' r 7) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 126, n«. 599 met pl. XXVH, fig. 19. — Ligtvoet in o. T. L. Vk. 4e volgr. II, p. 10. 8) Serie 232 don. Prof. Dr. J. P. N. Land, Jan. 1880. 9) van der Hart, 14. GROEP VIII. Verkrijging van grondstoffen en hunne bewerking. — Inheemsche nijverheid'). i. Grondstoffen. 1009/47»). Bundeltje anammi*), citroengele bloemstengels eener orchideesoort, alleen gevonden in Mengkoka. Z. O. 2. Boomschorsbewerking. 1106/32. Monsters geklopte boomschors, zes rechthoekige lappen, vuil wit, van verschillende fijnheid. Tomboekoe. O. 1456/8S. Boombastklopper4), bestaande uit een platten, trapeziumvormigen steen met afgeronde hoeken, aan eene zijde met groeven over de lengte, aan de andere met schuine groeven. Gevat in eene lus van rotan, onder den steen door rotanreepen verbonden en later de beide einden door eene omwikkeling tot een handvat vereenigd. Poendidaha. Z. O. L. 29, 1. steen 9, br. 5, d. 2 cM. 3. Pottenbakkerij. 1456/105. Pottenbakkersgereedschap'), klopper van geelbruin hout; vooreinde rechthoekig met afgeronde hoeken, eene zijde plat met gekruiste groeven, de andere convex, met een paar dwarsgroeven; steel halfrond, naar het einde dikker en met rondgaande groeven. Aan den klopper hangt met een reep boombast een gele klopsteen, paddestoel vormig. Matana-meer. Z. O. L. klopper 27, br. 5,5, h. steen 6, dm. 7 cM. 4. Het weven van randsnoeren. 1106/16. Toestel voor het weven van randsnoeren (djaiari), van hoorn, rechthoekig, de bovenrand a jour bewerkt, de onderrand uitgeschulpt; over de hoogte acht gleuven en de reepjes daartusschen in het midden doorboord. Door die gaatjes en de gleuven roodkatoenen draden, in een snoer vereenigd aan den rand van een wit en zwart geruit katoenen doekje. Banggaai. O. L. 105, br. 6 cM. GROEP IX. Wapens en krijgskleeding 6). I. Aanvalswapens. 1. Lansen. 1456/81. Lans7), de punt lancetvormig met concave lange zijden en beitelvormig geslepen randen; middenrug aan weerszijden, schuin afgesneden onderhoeken. Schacht 1) Van der Hart, 72. — Kruyt, T. N. A. G. 2e Ser. XXXVHI, 700—701 en XXXIX, 679, 682—683. 2) Cat. Bat. Tent. p. 188, n°. 2000*. 3) Matthes, Mak. Wdb. 862, s. v. 2° anammi. 4) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XVIII, fig. 6. — Kruyt, T. I. T. L. Vk. LXI, 450. 5) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 99, n°. 593 met pl. XXIV, fig. 12. — Vgl. Sarasin, Reisen in Celebes, I, 310, fig. 96. — Grubauer, p. 55, fig. 36. 6) Meyer und Richter, Celebes, I, 101—103 met pl. XXII. — Ligtvoet, L c. ii. — Sarasin, Reisen in Celebes, I, 322. — Grubauer, p. 143, fig. 96. — Beccari, Nuova Guinea, Selebes e Molucche, p. 289. — vosmaer, Verh. Bat. Gen. XVII, 67. — Kruyt, T. I. T. L. Vk. LXI, 458. 7) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XXII, fig. 4. — Sarasin, Reisen in Celebes, I, 361, fig. 114. van rotan, boveneinde met omwikkeling van rotanreepen, door smalle en breede, vischgraatvormig gevlochten ringen afgewisseld. Tokea's, Lamboega. Z. O. L. punt 26,5, br. 3,5, 1. schacht 173, dm. 2,4 cM. 1456/80 en 1890/1. Werplansen, n°. 1 karada, als voren1), de punt als die van n°. 81, doch de schacht van onder en bij n°. 80 ook van boven dunner, het boveneinde stijf, vischgraatvormig met rotanreepen omwikkeld, daaronder over groote lengte a jour ontvlechting met rondgaande en kruiselingsche reepen. 80: Tokea's, Lamboega, n°. 1: Kandari. Z. O. L. punt 26,5 en 29, br. 4,5 en 3,5, 1. schacht 147 en 165, dm. 2,2 en 3 cM. 1456/82. Werplans»), de punt als voren, doch overgaande in een korten, cylindervormigen steel en daarna in een kegelvormige bus, die los op de schacht staat. Deze van bruin hout, naar onderen dunner; op y\z der hoogte eene tonvormige, veelylakkige verdikking, door schuin gestreepte randjes begrensd; onderaan een groote ijzeren schoen. Punt en schacht verbonden door een reep 4eder, die om de bus is vastgeknoopt en in spiraalvormige windingen om de schacht is vastgelegd. Tokea's, Lamboega. Z. O. L. punt 30, br. 4,5, 1. schacht 161, dm. 1,8 cM. i97i/4i9 Als voren*), het lemmet bovenaan smal met kleinen, dakvormigen rug, naar onderen verbreed, de rug van onderen schuin afgesneden, in het midden dikker; de snede convex; op beide zijden van het lemmet in het midden een duidelijke rug. Greep van grijs hoorn, aanvankelijk in doorsnede ovaal, geringd en met vijf in elkaar gedraaide rotanringetjes omwonden, dan verbreed, knievormig gebogen, in doorsnede vijfhoekig; hieraan aansluitend een stuk lichtbruin hout van denzelfden vorm en in een breed vlak eindigend; hiertegen een houten, doorboorde klos, bijna geheel bedekt met menschenharen, aan den klos een draagtouwtje. De snede bedekt met een stuk bamboe, waarin eene gleuf gesneden is, en dat met gedraaide snoeren over den rug van het lemmet is vastgebonden. Tomekonka, Kolaka, Mengkokabaai. Z. O. L. lemmet 60,5, br. 2—7,5, L greep 23, br. 3—11 cM. Zie pl. IX, fig. 2. r45°/93- Als voren % het lemmet aan het boveneinde rechthoekig en smal, naar onderen verbreed, de rug van onderen in een schuine lijn naar de punt loopend en in het midden dikker; op het overgangspunt een zeer klein uitsteeksel; snede convex uitgebogen en daarnaast flauwe damasceering. Greep van bruin hout, vorm als voren, doch het ovale ondereinde met dikke en dunne rotanringen bedekt, het knievormig gebogen boveneinde rechthoekig en verbreed, met vijf in eene groeve gelegde rotanringen; stootplaat van hoorn; van de stootplaat naar de binnenzijde van de greep loopt eene handbedekking van hoorn met rechthoekig, dakvormig middenstuk; het lemmet steekt door het ondereinde der handbedekking, het boveneinde is met twee rotanringen aan de greep verbonden. Boven op de greep een houten klos met touwen vastgebonden en geheel bedekt met menschenhuid en -haren. Zonder scheede. Kandari. Z. O. L. lemmet 52, br. 1,8—8, 1. greep 28, br. 3—10 cM. 1) Serie 1654 aankoop April 1908. — Cat. Roos, p. 108, n°. 1214. 2) Serie 61 don. C. Blüme, Dec.' 1865. 3) Serie 1971 don. A. J. Gooszen, 1919. 4) Sarasin, Reisen in Celebes, I, p. 339, fig. 104. 5) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 101, n». 544 met pl. XXIX, fig. 12. — VgL Sarasin, Reisen in Celebes, I, p. 339, fig. 104. 1654/7. Klewang's, als voren1), doch het ondereinde van het lemmet concaaf, de snede beitelvormig geslepen. Greep als voren, doch het ovale ondereinde met zwarte, gele en roode reepen in zigzagpatroon omvlochten en het knievormig gebogen boveneinde met groepen gele en roode reepen in ruitpatroon omvlochten. Ronde steelring van zwart hout, met twee inkepingen. In het midden van het bovenvlak een ijzeren punt. Zonder klos met menschenhaar en zonder handbedekking. O. L. lemmet 55,5, br. 2,5—8, 1. greep 21, br. 2,7—9 cM, 1904/316s). Als voren, doch het lemmet groen geverfd, het vooreinde schuin afgesneden. Het ovale benedeneinde van de greep met rotanringen en vlechtwerk omwonden, het boveneinde zeshoekig, met twee rotanbanden en groepen elkaar kruisende reepen omvlochten; in het boveneinde een knop, versierd met menschenhaar en rood en blauw katoen; steelring van hoorn. Scheede van omgevouwen bladscheede, aan de zijde der snede met rotanreepen aaneengenaaid. Draaglus van bladreepen, aan de scheede bevestigd en met een oog daarom geslagen. Mengkoka. L. lemmet 55, br. 2—8, 1. greep 27, 1. scheede 55, br. 12 cM. 5. Vuurwapens. 1971/412 8). Donderbus of musket, met vuursteenslot, de loop wijder uitloopend. Lade en kolf van donkerbruin hout. Het slot beschadigd en verlamd, de beugelkrop losgeraakt. Boeton. L. 123, kal. aan de monding 6,3 cM. 1971/413. Percussiegeweer, de lade door drie ijzeren banden aan den laadstok bevestigd, de eerste aan het boveneinde met een reep geelkoper belegd. De beugelkrop en kolfplaat van geelkoper. Boeton. L. 131, kal. 2 cM. 1971/414 & 414a. Vuursteengeweren, de laadstok bij n°. 414 ontbreekt, de loop rond (414) of zeskantig (414a). De beugelkrop bij n°. 414 met ingegrifte bladornamenten versierd; n°. 4140 zonder kolfplaat. Boeton. L. 144,5 en '60,5, kal. 2 cM. II. Verdedigingswapens. I. Schilden. 1456/84. Schild1) (kanta), van rotan, rechthoekig met convexe langsranden, in doorsnede dak vormig met convexen middenrug; verticale rotanreepen, met smalle reepen stijf doorvlochten; over den middenrug eene overvlochten, dakvormige verhooging; de bovenrand met rotan omboord, de zijranden met reepen bamboe, die met rotan zijn bevestigd, de onderrand sterk beschadigd. Aan de binnenzijde over de geheele hoogte een houten handvat, naar het midden oploopend en met rechthoekig gat; het handvat met rotanreepen vastgebonden en daaraan een afhangend, grijs draagtouw. Aan de binnenzijde naast de opening van het handvat nog drie dwarse rotanlatten. Het vlechtwerk vertoont onder en boven onregelmatige rechthoeken. Towoeti-meti. Z. O. H. 113, br. 17—23 cM. 38/1. Als voren, doch de buitenzijde geheel met haren bedekt, behalve vier banden schelpen, de beide middelste banden behalve met twee rijen JVassa-schelpen, waarvan de bovenste en de onderste in den vorm van kruisbloemen gerangschikt zijn, ook 1) Vgl. Sarasin, o. c. I, p. 339, fig. 104. — Meyer und Richter, Celebes, I, p. 101—103 met pl. XXII, fig. 11—13. 2) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXIX, n«. 16565. 3) Serie 1971 don. A. j. Gooszen, 1919. — Vgl. Vosmaer, 1. c. 99. 4) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 97, n°. 608 met pl. XXII, fig. 8. — Sarasin, Reisen in Celebes, I, p. 321, fig. 100. — Vgl. Grubauer, p. 47, afb. 30. — Vosmaer, 1. c. 67. met. rijen van vijf driehoeken van paarlemoer met tegen elkaar gekeerde toppen versierd. Aan de beide uiteinden zeven rotanreepen. — In gebruik bij de bewoners van Tomboekoe. O. L. 116, br. 17, h. 14 cM. 1456/85. Schild, als voren1), doch uit één stuk bruin hout gesneden, rechthoekig met concave lange zijden, in doorsnede als voren; over den middenrug een verhoogd bandje; de randen met rotan omzoomd. Op het midden een verhoogde, afgeplatte kegel; aan weerszijden daarvan vijf in elkaar gedraaide, rondgaande rotanbanden. De binnenzijde als voren, doch de middenrug op tien plaatsen doorboord, om de rotanbanden door te laten. Naast het handvat en aan de einden dwarse verdikkingen, die in de randen uitloopen. Tokea's, Lamboega. Z. O. L. 115, br. 15—21 cM. I456/8?- Als voren *), doch aan weerszijden van de kegelvormige, afgeplatte verhooging in het midden op regelmatige afstanden platte of in elkaar gedraaide rotanbanden. De buitenrand omboord met gespleten rotan, door houten pennetjes vastgezet en daarin talrijke bosjes zwart menschenhaar. De verhooging aan de achterzijde halfcirkelvormig, op de plaatsen der rotanbanden omvlochten en doorboord; nabij de einden dwarse, in de zijranden uitloopende verhoogingen van een losse lat met een nok in het midden, door middel van rotanreepen bevestigd. Laloenggatoe. Z. O. L. 122, br. 13—21 cM. 1456/86. Als voren»], van zwartbruin hout, de verhoogde kegel op het midden overgaande in een cyhnder, op welks bovenvlak een ster ingesneden is. Aan weerszijden hiervan over de geheele lengte dwars doorgestoken rotanvezels op regelmatige afstanden en bovendien aan elke zijde vier rondgaande, in elkaar gewoelde rotanreepen. De randen als voren. De verhooging op het midden der achterzijde rechthoekig. Laloenggatoe. Z. O. L. 118, br. 15—18 cM. 360/8141. Als voren*), van zwart geverfd, bruin hout, over de lengte gebogen; op het midden eene ronde verhooging met cylindervormigen knop. Aan weerskanten daarvan een breede rotanband en verder op regelmatige afstanden rotanreepen. Aan den binnenkant onder en boven een reep ter versterking. Het midden der binnenzijde en het bovenvlak van de lat over de lengte zwart geverfd. Z. O. L. 121, br. 18—24 cM. 793/r5 B)- Als voren, doch aan weerszijden van de ronde, knopvormige verhevenheid op het midden eerst een breede band rood gekleurde rotanreepen, daarna een ongekleurde reep, gevolgd door een band gele reepen met ruitvormige tusschenruimten; dicht bij de uiteinden een dergelijke band en daartusschen afwisselend ongekleurde en roode reepen op regelmatige afstanden. Langs de langsranden en over den middenrug een gele reep, kruiselings overvlochten door een roode. In de langsranden steken bosjes zwart menschenhaar. De binnenzijde als voren, gedeeltelijk zwart geverfd. Tomboekoe. O. L. 100, br. 15—19 cM. III. Krijgskleeding. 1904/295 «). Koppensnellersattribuut ï), driehoek van elkaar kruisende stukken riet, met roode, zwarte en gele bladreepen omkleed; in den top een omgekeerde kegel van licht hout; aan den bodem een trapeziumvormig stuk gaba-gaba, waarop 1) Vgl. Sarasin, Reisen in Celebes, I, 340, fig. 105. 2) Vgl. Sarasin, Reisen in Celebes, I, 340, fig. 105. 3) Sarasin, Reisen in Celebes, I, 340, fig. 105. 4) Sarasin, Reisen in Celebes, I, 340, fig. 105. 5) Serie 793 don. N. N. 1 Aug. 1890. 6) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXVI, n°. 16535. 7) Vgl. over koppensnellen: Treffers, Kantteekeningen, 227. — Kruyt, T. I. T. L. Vk. LXI, 455—45°, 459, 463- Cat. Rijks-Ethn. Museum, DL XVIII. 7 uitgeknipte sterren van wit, rood, zwart en oranje doek. Aan den driehoek en het onderstuk talrijke snoeren van vruchtpitten en rood, geel en zwart riet met kwastjes van gras, mica en boomschors. — Wordt door kinderen bij terugkomst van koppensnellers op het hoofd gelegd met den steel naar voren. Kolaka. Z. O. L. 52, br. 46 cM. Zie pl. III, ng. 3. 1456/90. Pantserhemd1), van stijf gevlochten Gne/um-Gnemon-vezéls, bijna vierkant, van onderen iets breeder, zonder mouwen; vierkante armsgaten met naar voren overhangende, rechthoekige schouderlappen. Aan den onderrand op zijde en aan den voorkant ingesneden. De voorzijde open en te sluiten met oogen en touwtjes van Gnefum-vezéls, aan een waarvan een ringetje van schelp. De halsopening uitgeschulpt, in den nek een trapeziumvormig, getand stuk als bescherming. Lamboega. Z. O. L. 75, br. tusschen de schouders 40 cM. 1456/78. Pantserjak8), van grof geweven, grijze stof, zonder mouwen, van voren open. Rug, schouders en voorzijde bedekt met dakpansgewijze over elkaar liggende, onderaan schildvormig uitgesneden reepen leer van herten en gemsbuffels (Anoa depressicornis), gedeeltelijk met de huid naar binnen. Over de schouders naar voren overhangend een korte en een lange, schildvormige lap leder; in den hals eene driehoekige bescherming. Sluiting aan de voorzijde met twee lussen van touw en twee houten cylindertjes. aan een snoertje opgehangen. To Kinadoe, Sarawako, Md/anameer. Z. O. L. 62, br. tusschen de schouders 40 cM. GROEP X. Staat en maatschappij. 370/2249»). Voetboeien, bestaande uit twee rechthoekige, houten planken, ieder met drie halfronde inkepingen, die door een wig, welke door een der uiteinden gestoken is, tegen elkaar kunnen geperst worden. Een tweede exemplaar bestaat uit een verticaal blok hout, dat grootendeels tot twee stijlen uitgehold is, waardoor van boven een horizontale wig steekt, terwijl het blok in een rechthoekig voetstuk met afgeronde, korte zijden steekt. Banggaai. O. L. 52, br. 13, d. 2,7, h. tweede exemplaar 25,5 cM. 370/2248 4). Handboei, bestaande uit een, aan weerskanten gesloten bamboekoker, met twee kleine, ronde gaten, om de handen door te steken, die door houten pennen begrensd worden. Banggaai. O. L. 22, dm. 4,9 cM. Zie pl. IV, fig. 5. 1106/13. Gordijn voor een bruidsbed») (tabil koelamboe), rechthoekig, van wit katoen; hieronder verschillende katoenen randen: gebloemd, oranje, groen, rood, 1) Sarasin, Reisen in Celebes, I, 340, fig. 105. — Meyer und Richter, Celebes, I, p. 90, n°. 554 met pl. XX, fig. 2. — Vosmaer, 1. c. 67, 94. — Zie ook Cat. R. E. Af. IV, 58, noot 1. 2) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, p. 91, n». 557 met pl. XX, fig. 3 en 4. — Sarasin, Reisen in Celebes, I, 320, fig. 99. — Kruyt in Af. JV. Z. G. XL, 140. — Elbert, p. 265, fig. 132. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 13e kl. n°. n8. — T. I. T. L. Vk. II, 70. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 13e kl. n». n8. 5) Over huwelijksgebruiken bij de Afaronene zie Elbert, II, 19; idem bij de Tolalaki Af. N. Z. G. XLIV, 161. — T. I. T. L. Vk. LXI, 428—435, 441-447. — Vosmaer, L c. 91; idem in Tomboekoe: T. I. T. L. Vk. II, 76. paars en wit met gouddraadborduursel, rood, groen en oranje; daaronder a jour kruisen van rood, geel en wit, dan paars, rood met opgenaaide, oranje zigzaglijnen, dan paars. Hieronder tal van schilden in verschillende kleuren (oranje, groen, rood, paars, wit met gouddraad, enz.), waaraan kwastjes van verschillend (geel, rood, enz.) gekleurd katoen en veelkleurige (groene, roode, enz.) kralen. Banggaai. O. L. 205, h. 95 cM. 1904/297!). Kokers met sigaretten, twee exemplaren; afgeknot kegelvormige huls van karton met uitgeknipte versieringen van veelkleurig (rood, zwart, groen, enz.) papier. Aan het dunne einde een touwtje. — Gevuld met lange sigaretten, bij feestelijke gelegenheden aan het hof in gebruik. Boeton. L. 19, dm. 3—s cM. Zie pl. II, fig. 4. GROEP XI. Speelgoed en muziekinstrumenten2). 1904/305»). Rammelaar, in den vorm van een vogel, van diagonaal gevlochten, ongekleurde, roode en zwarte /a«(/a«-bladreepen, op een omwoelden steel en met steentjes (?) gevuld. Boeton. H. 16 cM. 1904/310 4). Als voren, doch in den vorm van een rechthoekige flesch met cylindervormigen hals, van diagonaal gevlochten, ongekleurde, zwarte, roode en groene pandanbladreepen. Gevuld met steentjes (?) en schelpen (?). Boeton. L. 15,5, dm. 2—4,5 cM. 1904/315 6). Trom"), cylindervormig, van hout, beide zijden bespannen met slangenvel(?), gespannen door een ineengewoelden rotanring. Deze beide verbonden door een netwerk van rotanreepen met driehoekige mazen. Doorgestoken een ineengedraaide draaglus. — Bij terugkomst van een sneltocht gebruikt, om de ontstemde geesten der gesnelden te beletten, de woningen der snellers binnen te komen. Mengkoka. Z. O. H. 56, dm. 41 cM. GROEP XII. Godsdienst. — Voorwerpen bij begrafenissen gebruikt7). 1926/6838). Grafteeken, vierkante, houten paal, naar boven breeder wordend. Het bovengedeelte zwart en rood gekleurd en versierd met ingesneden bladeren, lotusbloemen, rozetten, enz. Bovenop een huisje met een, op acht zuilen rustend dak, op een tempel gelijkend, waaronder een bol in een sarcophaagvormigen onderbouw. In de nissen zitten menschenfiguren. Op het dak staat het model van een Boetonsch 1) Not. Bat Gen. LI (1913), p. LXXII, n°. 16490. — Vgl. over rooken bij de To Lakt: Kruyt, T. I. T. L. Vk. LXI, 437, 470, noot 5. 2) Literatuur: Kruyt, T. I. T. L. Vk. LXI, 451—452, 455. — Vosmaer, 1. c. 88—89. 3) Not Bat Gen. LI (1913), p. LXXIV, n°. 16511. 4) Not Bat Gen. LI (1913), p. LXXIV, n°. 16512. 5) Not Bat. Gen. LI (1913), p. LXXVIII, n°. 16563. 6) Vgl. Grubauer, p. 105, fig. 80. 7) Elbert, II, 16—18. — Med. Ned. Zend. Gen. XLIV, 162—163. — Kruyt, T. N. A. G. 2e Ser. XXXIX, 679. — Idem, T. I. T. L. Vk. LXI, 435—440, 457—458, 463—467. — Vosmaer, L c. 86, 96. — T. 1. T. L. Vk. II, 76, 98. 8) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. LXXV, n°. 16526. vaartuig, om aan te duiden, dat de gestorvene van beroep zeevaarder was. — In het huisje zou de ziel van den afgestorvene wijlen. De paal staat aan het hoofdeinde van het graf. Boeton. H. 267, br. boven 39,5 cM. Midden-Celebes. GROEP I. Spijs en drank. — Opwekkende middelen'). I. Gereedschap tot bereiding, gebruik en bewaring van spijzen. a. Van vlechtwerk. 1647/849. Rijstbord (lampa3), van volgens het drierichtingssysteem gevlochten, ongekleurde silar 8)-bladreepen; rond met uitstaanden voet en bovenrand, vaasvormig. Door overvlechting met rose en zwarte vezels is een patroon gevormd van rondgaande rijen rechthoeken, verticale of over den bodem straalsgewijze rijen ruiten, de laatste in eene zespuntige ster samenkomende. Posso. H. 9, dm. 16—20 cM. 1232/6**). Mandje (bingka wando9), zoo genoemd naar het drierichtingssysteem, waarin het van /«««««-bladreepen gevlochten is. Van boven rond, van onderen zeshoekig. — Wordt gebruikt, om gestampte rijst in op te brengen. Toradja's. H. 10, dm. 27,5—30 cM. 1232/23. Etensmand (karandji9), rond en fleschvormig, met overschuivend deksel. Diagonaal, open vlechtwerk van rotanreepen over horizontale hoepels. Het boveneinde met groote mazen. Het deksel met een, met rotanreepen omwoelden hoepel langs boven- en onderrand. Een dubbele reep bamboe, aan de mand bevestigd en door het deksel gehaald, dient als handvat. — Gebruikt, om het eten op te bergen. Toradja's. H. 19, dm. 22,2 cM. 1232/13. Etensmand (pad/a7), diagonaal gevlochten van paren rotanvezels, op voet. De onderrand van den voet uitstaand, het bovengedeelte opengewerkt met langwerpig ovale openingen. De bodem van de mand plat met eene ronde opening in het midden, de wand met naar buiten omgebogen rand. — Om het eten in op te dragen. Toradja's. H. 19,3, dm. boven 35, beneden 25 cM. 1300/17 8). Als voren (padja9), van ongekleurde bamboereepen volgens het open drierichtingssysteem gevlochten, rond, naar boven wijder met dubbelen randhoepel 1) Literatuur: Adriani en Kruyt, De Bare'e-sprekende Toradja's, II, 196—216. — Kruyt in M. N. Z. G. XL, 142—144, XLII, 64. 2) Jasper, Vlechtwerk, 197, 202. — Elbert, 216. 3) Jasper, o. c. 29. 4) Serie 1232 don. A. C. Kruyt, Nov. 1899. 5) Kruyt in M. N. Z. G. XL, 143. — Adriani en Kruyt, o. c. 328. — Wando — Mal. gild (gek). Vgl. kruyt, Woordenlijst van de Bare'e-taal, 81, s. v. wando. — Jasper, Vlechtwerk, 159, fig. 220. 6) Kruyt in M. N. Z. G. XL, 135. — Adriani en Kruyt, o. c. II, 189, 331. 7) Jasper, Vlechtwerk, 159 en 161, fig. 226. — Kruyt, Woordenlijst, 49, s. v. — Idem, M. N. Z. G. XL, 142, XLII, 64. — Adriani en Kruyt, II, 197 met pL „hoofdstuk huisraad en wapens," onderste rij in het midden. 8) Serie 1300 don. a. C. Kruyt, Maart 1901. 9) M. N. Z. G. XL, 131. en daarboven een geheel met reepen omwikkelde ring. Enkele reepen van den zijwand zijn onder den bodem voortgezet en volgens drierichtingssysteem a jour met zeshoekige gaten gevlochten tot een cylindervormigen voet. — Dient om toebereid eten op te brengen. Toradja's. H. 17, dm. 20—30 cM. 1647/1348. Zeef, van zigzagvormig gevlochten (tweerichting, tweeslag) bamboereepen, de schil naar buiten. Kegelvormig. Randhoepel van rotan, binnen en buiten, vervormd tot een steel, waarvan de beide helften door een vischgraatvormig gevlochten rotanring worden bijeengehouden, die met een wigje wordt aangedreven. Toradja's. H. 16, dm. boven 18, 1. met steel 29 cM. 1647/753. Voetstuk (okota1), van gevlochten rotanvezels; de voet kegelvormig, naar boven dunner toeloopend en van paren vezels vischgraatvormig gevlochten; daarboven een concaaf bord met groote opening in het midden; lusvormig a jour van paren vezels gevlochten met uitgeschulpten rand, die uit drietallen vezels bestaat *). — Dient voor het opplaatsen van aarden potten. Posso. H. 18, dm. voet 9—20, dm. bovenvlak 29,5 cM. 1647/857. Als voren (pkota), van lusvormig gevlochten paren rotan danni-xeepen, cylindervormig met uitstekenden voet en bovenrand, de beide laatste eenigszins plat. — Voor borden en pannen. Posso. H. 10,5, dm. 8,5—14,5 cM. 1232/15. Als voren (okota3), cylindervormig, van bamboereepen gevlochten, het bovenste deel lusvormig a jour van paren reepen. De vooruitstekende voet diagonaal van paren bamboereepen gevlochten. — Voor een aarden pot. Toradja's. H. 10,5, dm. 12—16 cM. 1926/785 4). Als voren (palamping koerd), van groepen van drie rotanreepen lusvormig open gevlochten, rond, op een uitstaanden, diagonaal gevlochten voet. — Algemeen in gebruik voor kookpotten. M. H. 11,5, dm. 15—22 cM. 1456/75. Mand6), van dunne rotanstengels gevlochten, in den vorm van een buikigen pot met uitstaanden voet. Deze van paren reepen vischgraatvormig gevlochten, de bovenrand stijf, het overige è jour lusvormig van dubbele reepen 6). De bovenrandhoepel spiraalvormig omwikkeld. Los bijgevoegd, rond deksel, op dezelfde wijze lusvormig a jour gevlochten en met een dergelijken randhoepel. — Voor aardewerk. Topebato, Mapane. H. 19, dm. 17 cM. 1647/858. Voetstuk (lalangal), van lusvormig a jour gevlochten paren rotan danni-reepen; het bovenste gedeelte schotel vormig, de wanden dichter gevlochten dan de bodem, die in het midden eene ronde opening vertoont. De voet dicht aaneen, vischgraatvormig van paren reepen gevlochten, rond, naar onderen verbreed. — Dient voor het opzetten van flesschen. Posso. H. 13, dm. 17—34 cM. 1926/669. Wan (tapi8), rechthoekig, met convexe langszijden. Van ongekleurde bamboereepen zigzagvormig gevlochten. De dubbele randhoepel door paren rotan- 1) Adriani en Kruyt, II, 185, 331, 337. — Kruyt, Woordenlijst, 48, s. vt oio. — Jasper, Vlechtwerk, 161 en 162, fig. 229, links. 2) Vgl. Lehmann, Gefiechtsarten, pl. II, fig. 109. 3) Kruyt in Af. N. Z. G. XL, 132, XLI, pl. II, fig. b. — Meyer und Richter, o. c. pl. X, fig. 3. 4) Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. 138, n°. 6440. 5) Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XVII, fig. 17. 6) Vgl. Mason, Vocabulary of Afalaysian basketwork, i. v. Borderwork, p. 11, fig. 6. 7) Jasper, Vlechtwerk, 163, fig. 231. — Vgl. Lehmann, Gefiechtsarten, pl. II, fig. 60. — van Hasselt, Atlas, pL LXXIII, fig. 2. 8) KRUYT, Woordenlijst, 70, s. v. 2° tapi. reepen bevestigd. Bovenaan een rotanlus. De bovenzijde concaaf, de onderzijde convex. Paloe. L- 37,5, br. 29,5 cM. 1926/372. Wan (tapi), als voren, doch ovaal, van ongekleurde en zwarte bamboereepen, waardoor een ruitpatroon gevormd wordt, zigzagvormig gevlochten. De rand als voren. Paloe. Dm. 53 X 64 cM. 1926/371. Als voren, doch rond, van ongekleurde bamboereepen zigzagvormig gevlochten. Randhoepel van bamboe, met paren rotanreepen bevestigd. M. Dm. 52 cM. 1647/1342. Rijstwan, rechthoekig, in den vorm van een schepper, doordat twee der hoeken met omwoelde rotanreepen zijn ingetrokken1). Vlechtwijze en vlechtmateriaal als voren. De randen omgeven met dikke, rood gekleurde rotanreepen, die met fijne vezels zijn vastgebonden. Aan een der achtereinden een rood bamboestokje, door twee vischgraatvormig gevlochten rotanringen omgeven. Toradja's. L. 75, br. 52 cM. I047/757- Hanger (gentoenga *), volgens de vierrichtingsmethode gevlochten van gïbang 8j-bladreepen. Aan de onderzijde een gesloten cylinder, met vier zigzagreepen opgehangen aan een vierkant. — Voor borden, enz. Posso. H. 48, dm. ± 5 cM. 1926/488 *). Als voren, van lontarbladreepen (daoen silarB) gevlochten, het bovenste en onderste gedeelte diagonaal en vierkant, het tusschenliggende gedeelte, dat in twaalf reepen gesplitst is, volgens de vierrichtingsmethode. — Voor kommen, enz. Tomini-bocht. M. (?). H. 48, dm. ± 6 cM. 1926/531«). Als voren, doch het boveneinde rechthoekig en plat, naar onderen in vier cylindervormige reepen overgaande, diagonaal gevlochten. Het ondereinde plat, tot veelhoeken verbreed en volgens de vierrichtingsmethode gevlochten, uitloopende in een diagonaal gevlochten cylinder met vier uitsteeksels van onderen ?). Tomini-bocht. M. (?). H. 51, br. 10 cM. 1647/855. Bordenhanger, van diagonaal gevlochten, ongekleurde, roode en zwarte «/«r-bladreepen, zoodanig beschadigd, dat de oorspronkelijke vorm niet meer is na te gaan; vermoedelijk bovenaan eindigend in een oog, onderaan in een cylinder met aanhangsels, deze beide door enkele en gesplitste reepen aan elkaar verbonden. Posso. H. ± 60 cM. b. Van klapperdop en kalebas. 1926/376 & 405. Watervaten, van klapperdop, met eene kleine opening van boven, peer- (376) of appel- (405) vormig, n°. 405 met ingekraste ruiten aan de bovenzijde. M. Dm. 12,5 en 14,5, h. 13,5 en 12,5 cM. 1926/404. Als voren, doch de klapperdop meloenvormig uitgesneden en de kleine opening van boven door een ingesneden ster omgeven. In een hanger8), van palmbladreepen diagonaal gevlochten, met een ovale lus van boven, het middengedeelte in vier reepen met twaalfhoekige openingen gesplitst, het onderste gedeelte rechthoekig, in uitsteeksels uitloopend. M. Dm. klapperdop 16, h. hanger 58 cM. 1) mason, Vocabulary, fig. 17. — van HASSELT, Atlas, pl. LXXIV, fig. 5. 2) Jasper, Vlechtwerk, 196, 203. — Adriani en Kruyt, II, 328. 3) Corypha umbraculifera (FrutT, n°. 2456). 4) Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. 138, n°. 6439. 5) Jasper, Vlechtwerk, 29. 6) Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. 138, n°. 6439. 7) Meyer und Richter, Celebes, I, pl. X, fig. 4. 8) Meyer und Richter, Celebes, I, pl. X, fig. 4. 1232/17. Drinknap (fabo1) bangke), bestaande uit een kokosnoot, waarvan de bovenhelft is afgesneden, in een voetstuk *), dat van paren bamboereepen diagonaal en lusvormig a jour gevlochten is, met uitstaanden onderrand. Toradja's. H. 10,5, dm. nap 11,5 cM. 1232/16. Als voren (fabo), doch in een mandje (Jangisa*), van dunne bamboereepen diagonaal, het middendeel lusvormig a jour gevlochten, met uitstaanden, van onderen hollen voet, en met plat, lusvormig opengewerkt deksel. — Wordt het voorwerp gebruikt, zoo neemt men het uit het mandje, draait het laatste om en plaatst de klapperdop in den hollen voet. Toradja's. H. 13, dm. 10—15 cM. 1300/18. Lepel (iroe*), het blad van kokosnoot, rond, aan het steeleinde spitser toeloopend en met twee gaten. Steel van bamboe, recht, met ingesneden tanden op eene plaats aan weerszijden. De steel met één gaatje en aan het blad door rechte omwinding en vischgraatvormige omvlechting van fijne vezels verbonden. Toradja's. L. 45, dm. blad 7,5 cM. 1926/370. Waterkruik, bestaande uit een kalebas, zonder opening. M. H. 30, dm. 24 cM. 1926/670. Als voren, doch zonder hals. In het midden der bovenzijde eene ronde opening, door een houten stop gesloten. Door twee gaten aan weerszijden daarvan is een draagsnoer van gedraaide rotanreepen getrokken, dat van boven lusvormig uitloopt. M. H. 20,5, dm. 19,7 cM. 2017/166). Flesch (kalobe), van kalebas, met rotanreepen omvlochten. Langs den bovenrand, op de plaats, waar de hals in den buik overgaat en aan den voet een uitstaande ring van gesloten, diagonaal vlechtwerk. Overigens over de geheele oppervlakte lusvormig vlechtwerk a jour, rijen cirkels en zeshoeken, op den buik en den hals door verticale, evenwijdige reepen verbonden. Langs de zijden aan weerskanten twee rotanlussen, waardoor een koord geregen is. De stop van hout met een boogvormig uitgesneden handvat, welks bovenrand in het midden diep ingesneden en langs de beide zijden getand is. — Palmwijnbewaarplaats van hoofden, als zij op reis zijn. Simboeang, Ma ka le. H. 33, dm. 14 cM. 2017/17. Als voren (kalobe), van kalebas, doch kleiner, de hals in het midden dikker en geheel met gesloten, diagonaal vlechtwerk omvlochten, evenals de uitstaande voet. De buik met lusvormig vlechtwerk a jour, waardoor cirkels en zeshoeken gevormd worden, omvlochten. Houten stop met poortvormig handvat, dat van boven in den vorm eener afgeknotte pyramide uitloopt. Door de lussen aan de zijden en de stop is een koord geregen. — Palmwijnbewaarplaats van hoofden, als zij op reis zijn. Simboeang, Makale. H. 22,5, dm. 10,1 cM. c. Van bamboe. 1300/19. Vuurtang (soepi6), van bamboe: twee rechte bamboereepen, waarvan het eene einde meermalen gespleten en het andere dak vormig afgesneden is; de beide gespleten einden in elkaar gestoken en met een lapje wit katoen omwonden. Het 1) Kruyt in Af. N. Z. G. XL, 133. — Idem, Woordenlijst, 67, s. v. tabo. — Adriani en Kruyt, II, 196. 2) Meyer und Richter, Celebes, I, pl. X, fig. 3. — Zie boven p. 101, n°. 1232/15. 3) Kruyt in Af. N. Z. G. XL, 133. — Adriani en Kruyt, II, 196, 331. — Jasper, Vlechtwerk, 161. 4) Af. N. Z. G. XL, 133. — Adriani en Kruyt, II, 184, 274. 5) Serie 2017 aankoop Oct. 1921. 6) Af. N. Z. G. XL, 133. geheel vormt een veerende tang en dient, om bij het koken de gloeiende stukjes houtskool te verschikken. Toradja's. L. 33, br. 2,5 cM. 1232/25. Bamboekoker (dapo1), met inschuivend deksel met gaatjes. In het midden en aan de beiden uiteinden een band diagonaal bamboevlechtwerk. — Wordt gebruikt bij het drinken van palmwijn, dien. men door een van de gaatjes in het deksel in den mond laat loopen. Het andere gat dient voor den luchttoevoer. Toradja's. H. 56, dm. 4,5 cM. 1926/671. Als voren8), doch zonder deksel, voorzien van een haak, om hem over den schouder te dragen. Versierd met vier breede en twee smalle banden ingebrande figuren; de breede uit driehoeken tusschen evenwijdige, verticale lijnen, de smalle uit zandloopers, omgeven door evenwijdige, verticale lijnen tusschen twee dikke, horizontale strepen bestaande. M. L. 68, dm. 5,5 cM. d. Van hout. 1818/2. Groentenschaal, van geel hout, driehoekig, komvormig, op drie lage pooten en met rond, knievormig naar beneden gebogen en dikker uitloopend handvat. Rante Pao, Loewoe. L. 21, br. II cM. 804/255. Sagoklopper8), bestaande-uit een afgeknot kegelvormig stuk hout, om welks ondereinde een breede ijzeren ring met scherpen kant is bevestigd; door middel van rotanreepen tegen het knievormige boveneinde van een ruw bewerkt handvat of steel verbonden. Loewoe. L. steel 45, 1. slageinde 45, dm. 6 cM. 1232/27. Rijstblok (nontjoe*), model van wit hout, eenigszins zandloopervormig, doch het middengedeelte rechthoekig, het boven- en ondervlak rond, het tusschenliggende gedeelte achthoekig en schuin naar het midden toeloopend. In het bovenvlak eene uitholling, om de rijst in te stampen. Toradja's. Dm. bovenvlak 18, h. 48 cM. 1232/28. Rijststamper (jajoe*), model van zwaar, lichtgeel hout, het midden cylindervormig, de uiteinden verbreed, zandloopervormig. Toradja's. L. 48,5, dm. 2,7—4,5 cM. 1926/889—890. Als voren, doch in natuurlijke grootte, 889 van donkerbruin, 890 van lichter bruin amara-hout; 889 als n°. 1232/18, doch 890 in het midden cylindervormig, de uiteinden achthoekig en verbreed, door een rug van het middendeel gescheiden. M. L. 168,5 en '74, dm. 6 en 6,5 cM. e. Van aardewerk. 1926/13—15. Schotels, van rood aardewerk, rond, van onderen convex, van boven concaaf. Paloe. Dm. 20,5, 17 en 9,4, h. 4,5, 3,7 en 2 cM. 1232/29. Kookpot (koera9), van aardewerk, bolrond, met wijd uitloopenden, naar buiten gebogen, van boven gekartelden rand. Toradja's. H. 29, dm. 17—23,5 cM. 1) Adriani en Kruyt, II, 188. 2) Meyer und Richter, Celebes, I, pL VIII, fig. 14. 3) Weber in I. A. f. E. Lil, Suppl. 39 met pl. jj, fig. 14 4) Kruyt in M. N. Z. G. XL, 136. — Adriani en Kruyt, II, 198. — Kruyt, Woordenlijst, 47, s. v. nontju. 5) Kruyt, Woordenlost, 28, s. v. jaju. — Adriani en Kruyt, II, 198. — Kruyt in M. N. Z. G. XL, 136. 6) Kruyt, Woordenlijst, 37, s. v. kura. — Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XXIV, fig. 6. — Kruyt in M. N. Z. G. XL, 132. — Adriani en Kruyt, II, 185, 199, 315, 337, onderste afb. 1926/16—17. Kookpotten, als voren, de rand van boven effen (17) of gekarteld (16); bij n°. 17 in den convexen bodem vijf gaatjes. Paloe. Dm. 13 en 9, h. 10,6 en 9,2 cM. 1456/49. Als voren1), van gebakken aarde, rond, buikig, met schuin uitstaanden rand; hierin passend een rond deksel met concaaf bovenvlak, in het midden waarvan een cylindervormig knopje. Beka, beneden Paloe-dal. H. 9, dm. 11 cM. 1008/65 *)• Pot, van roodbruin aardewerk; de bodem convex, rondom den mond een breede, schuin staande rand; het deksel van onder convex, van boven concaaf en met een platten knop in het midden. Kaili. H. 17, dm. 19 cM. 1232/30—31. Kommen (katoa), van roodbruine, gebakken aarde; de binnenzijde half bolvormig, de buitenzijde van boven recht afloopend en versierd met ingesnedene, verticale strepen (30) of driehoeken (31), naar onderen concaaf afloopend. De buitenzijde met hars bestreken *). Toradja's. H. 11 en 13, dm. 23 en 25 cM. 1647/859. Omvlochten flesch (j)lesi male*), rechthoekige jeneverflesch met rotanreepen omvlochten. Het onderste deel, vischgraatvormig van paren reepen gevlochten, vormt een uitstaanden, ronden voet. Het middelste deel volgens het vierrichtingssysteem a jour6), de horizontale en verticale reepen dubbel, de schuine enkel; het bovenste gedeelte lusvormig è jour6) van paren reepen. Om den hals een vischgraatvormig gevlochten rotanringetje, waaraan een snoertje. Posso. H. 32, dm. 8—10,5 cM. II. Opwekkende middelen. I. Sirih *). 1232/18. Sirihmandje (bako-baho9), vierkant, met overschuivend deksel, van tole 9)-bladreepen diagonaal gevlochten. De buitenrand van het deksel dubbel, volgens sierslag10) overvlochten. — Gebruikt om siriA-pinang in te bewaren. Toradja's. H. 5, 1. en br. 10 cM. 1926/660. Als voren, kubusvormig, van palmbladreepen rechthoekig gevlochten. Het inschuivende deksel uitgehold met twee kleine, vierkante afdeelingen in twee naast elkander liggende hoeken, rustende op een, aan de binnenzijde vooruitstekenden rand. Met draagsnoer van een bladreep, die aan den rand bevestigd is. M. L. 12,5, br. 12, h. 11,6 cM. 1926/42. Sirihdoos, rechthoekig, van palmbladreepen diagonaal gevlochten, met overschuivend deksel. De vier hoeken der doos en van het deksel vooruitstekend en de randen getand. Binnenin een tweede doos en daarin een klein, dobbelsteenvormig doosje van hetzelfde materiaal met overschuivend deksel. M. L. 16, br. 10, h. 12 cM. 1) Sarasin, Reisen in Celebes, II, 68. 2) Cat. Bat, Tent. n°. 1979. 3) Kruyt in M. N. Z. G. xl, 132. — Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XIX, fig. 16. 4) Kruyt, Woordenlost, 5, s. v. ale. — Jasper, Vlechtwerk, 163. 5) Jasper, Vlechtindustrie, 63. — Idem, Vlechtwerk, p. 52, fig. 44. — lehmann, Gefiechtsarten, pl. I, fig. 58. 6) Lehmann, o. c. pl. ii, fig. 60. 7) Adriani en Kruyt, II, 211—216. 8) Jasper, Vlechtwerk, fig. 219. — Adriani en Kruyt, II, 328. 9) Pandanussoort (Adriani en Kruyt, II, 329. — Kruyt, Woordenlijst, 75, s. v. — Jasper, o. c. 25). 10) Jasper, o. c 59. i026/a68^ Sirihmand (doeli-doeli*), als voren, doch cylindervormig, met opschufveïï deksel Door omvouwen der palmbladreepen is op drie plaatser.vant den wand ei^landden rand van het deksel een ruitpatroon gevormd. De: bodemi en nT bovenS van het. deksel met zes vooruitstekende punten. Binnenin twee diagonaal gevlochten mandjes voor gambir. Tomint-X>oc\&. Jn. H. 19, dm. 13 cM. ... , i2«/iq«—• Als voren (doeli-doeli), van denzelfden vorm als n». }9^\ ^och veel kleiner ■)« diagonaal van ^bkdreepen gevlochten, met overschuivend deksel. Tot bewaring van gambir, tabak, kalk, enz. Toradja s. H. 2,5—6,5, dm. 3—5,1 cM. noo/ic Als voren (kapipi*), met deksel, van zigzagvormig gevlochten bamboereenen' d^ van ZvAldveelbreeder dan die van het deksel; rechthoekig, naar ondïre'n b^der, het deSel half overschuivend. De buitenzijde ^«^jff^ met bastreen^n van bamboe overvlochten en bovendien op enkele plaatsen zwart ge- roode reep, gevolgd door een, die met gele vezehj omwikkeld is. - Wordt veelal gebruikt voor het bewaren van «««-ingrediënten. Toradja s. H. 16,5, 1. 24—31, br. 11—13 cM. 12*2/2.2 Als voren (dompipi% doch van ongekleurde en zwarte bamboebastreepen A^S'J^SL ^troon: aan de buitenzijde derwanden verticale zigzagstrepen opTwafdefvan het deksel rijen vantwee zwarte^SZJS^ gevuld met ongekleurde reepen, op het bovenvlak va° h^e^ verdeeld in twee zwarte en twee ongekleurde, tegenover elkaar liggende driehoeken. Wordt gebruikt tot bewaring van sinh-pinang. Toradja s. H. 15,5, l 32, br. 11,5—20 cM. .«^/fSSé Als voren doch van zigzagvormig gevlochten bamboereepen, met bijna pruimen. Toradja's. H. 11, 1. 17—19, br. 8—9,5 cM- . \ .„ „arf hoo/ai Als voren (kapipi6), trapeziumvormig. Door indompeling in zwarte yert- grond. — Voor het bewaren van «W«>ingrediënten. Toradja s. H. 8,5, 1. 8—9,5, br. 4—S cM. . 1026/41 Als voren doch het patroon langs den rand van het overhuivende deksel bes&afuVt e^nigS' zaïdloopervormige, zwarte figuren7) op ongekleurden grond en 1) Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. |37, n°- °433- Tasper. Vlechtwerk, 159. 2 Adriani en Kruyt, */™^^tt'> * In «5^ X1, i34- 8 SS \\i-U^^den%st, 32, s. v. - Jasper, Vlechtwerk, I9o _ Adriani en Kruyt II 214, 329. WtM^t, 20, s. v. _ Jasper, W**- 5) Adriani en Kruyt, II, 214, 32», 33°- > Adriani èn Kruyt, II, 214, 329- %1'A^ani en KR^r^rpf'^^ * * ^ reChtS: /«reepjes; de op elkaar sluitende randen van doos en deksel rood gekleurd. Loewoe. L. 4,5, br. 3,5, h. 3,5 cM. 1026/40. Als voren, doch veel grooter, de zijwanden, de bodem en het bovenvlak van het deksel bol; van ongekleurde, roode en paarse si/ar »)-reepen gevlochten, die aan de langsrijden een ruitpatroon vormen. Het inschuivende deksel van ongekleurde en roode reepen zigzagvormig gevlochten. Koelawi. H. ii, 1. 15, br. 5,6 cM. 1926/38—39. Als voren, doch van ongekleurde en roode en enkele paarse en gele (38) «7ar-reepen diagonaal gevlochten. Patroon van het deksel: m het midden der langszijden en van het bovenvlak een roode ruit met gele (38) of paarse (39) omtrekken, omringd door geblokte ruiten met ongekleurde Andreaskruisen op rooden grond met paarse omtrekken. Patroon van de tasch: verticale rijen ongekleurde ruitjes op rooden grond, gekruist door schuine, roode reepen (38) of schuine, ongekleurde reepen op rooden grond (39). In de tasch een tweede van ongekleurde reepen. Koelawi. H. 14 en 13,5, 1. 17 en 18, br. 4,3 en 4,5 cM. 1926/33. Als voren, doch rechthoekig; van ongekleurde, roode, groene, gele en paarse j//ar-reepen gevlochten. Patroon: horizontale reeksen gele ruiten op rooden grond Op de langszijden van het deksel in het midden groene ruiten met ongekleurde omtrekken, omgeven door rood en groen geblokte figuren op rooden grond; aan de smalle zijkanten van het deksel gele ruiten en schuine strepen op rooden grond. Koelawi. H. 9,5, 1. 13,5, br. 4,5 cM. 1926/34. Als voren, doch van ongekleurde, paarse, groene en enkele roode reepen gevlochten. Patroon: langs de randen groene ruiten op paarsen grond en verder groene dwarsstrepen op paarsen grond, gekruist door een schuine, paarse streep; op de langszijden van het deksel afwisselend groote groene of groen en paars geblokte, met Andreaskruisen en dwarsreepen gevulde ruiten met ongekleurde en roode omtrekken. De smalle zijkanten paars zonder ornament. Koelawi. H. 8,5, 1. 11,5, br. 5 cM. 1926/35. Als voren, doch van ongekleurde, groene, roode en zwarte reepen gevlochten. Patroon: op de langszijden roode en rood en groen geblokte ruiten, omgeven door groene driehoeken met een ongekleurd Andreaskruis in het midden. Aan de smalle zijkanten ongekleurde driehoeken op groenen grond. Het deksel met drie horizontale reeksen ongekleurde driehoeken op rooden grond. Koelawi. H. 8, 1. 11,5, br. 4,5 cM. i) Jasper, Vlechtwerk, p. 159, fig. 219. 2) Wrber in I. A.f. E. III, Suppl. 38. 3) Jasper, Vlechtwerk, 29, noot i: Corypha umbraculifera L. 1926/36. Sirih mand, als voren, de tasch van ongekleurde en roode, het deksel van groene, paarse, ongekleurde en roode reepen gevlochten. Patroon van de tasch: schuine rijen ongekleurde reepen op rooden grond, gekruist door een roode dwarsstreep. Patroon van het deksel: in het midden der langszijden en van het bovenvlak groene of paarse ruiten met roode en ongekleurde omtrekken, begrensd door groen en paars geblokte en met rijen Andreaskruisen gevulde figuren. De smalle zijkanten groen zonder ornament. Koelawi. H. 7, L 10,5, br. 4 cM. 1926/37. Als voren, doch het deksel uit een dubbele laag vlechtwerk bestaande, de binnenste van ongekleurde en breede, de buitenste van smallere, bruine, gele en roode «/ar-bladreepen en zilverdraad in een ruitpatroon gevlochten. De tasch van ongekleurde en roode reepen diagonaal gevlochten. Koelawi. H. 8, 1. 8,5, br. 2,5 cM. 1926/29. Sirihtasch, met rechthoekigen bodem, van boven ovaal, zonder deksel, met hengsel. Van een dubbele laag vlechtwerk, van binnen ongekleurd, van buiten ongekleurd, rood, groen en paars. Patroon: geblokte rechthoeken, gevuld met een ongekleurd Andreaskruis en van elkaar gescheiden door verticale rijen ongekleurde ruiten en kruisen op rooden grond. Het hengsel van ongekleurde, groene en bruine reepen in een ruitpatroon gevlochten. Koelawi. H. 14,4, 1. 19, br. 6 cM. 1926/30. Als voren, doch uit slechts een enkele laag vlechtwerk bestaande. Van binnen een tweede tasch, van ongekleurde «&r-bladreepen diagonaal gevlochten. De buitenste tasch van ongekleurde, roode, zwarte en bruine reepen gevlochten in een patroon van met ongekleurde Andreaskruisen gevulde, rood, zwart en bruin geblokte vierkanten, door ongekleurde ruitjes omgeven. Het hengsel van binnen rood, van buiten ongekleurd en rood geblokt. De bodem rood, bruin en zwart geblokt. Koelawi. H. 15, 1. 19,5, br. 6 cM. ■ 1926/31. Als voren, diagonaal gevlochten van ongekleurde, roode en zwarte reepen in een patroon van met ongekleurde Andreaskruisen gevulde, rood en zwart geblokte vierkanten, door ongekleurde ruiten omgeven. Het hengsel van groene en paarse reepen in een onregelmatig geblokt patroon gevlochten. Koelawi. H. 9, L 12,5, br. 4,5 cM. 1008/32—341). Sirihtasschen, twee in elkaar schuivende, diagonaal gevlochten van roode en ongekleurde lontarbladreepen in een patroon van, met Andreaskruisen gevulde, roode of ongekleurde ruiten; de reepen der binnenste tasch breeder dan die der buitenste; bovendien zit in de laatste als voering een tweede tasch, van breede, ongekleurde reepen diagonaal gevlochten; bij n°. 33 bevatten zoowel de binnenste als de buitenste tasch een taschje van ongekleurde reepen; n°. 34 en n°. 33 hebben eenige groene reepen en het aantal roode reepen is grooter dan dat der ongekleurde. Kaili. L. 16,5, 13 en 11, br. 20, 16 en 13 cM. 1926/25. Als voren, doch plat, met convexen bodem, zonder tweede tasch van binnen. Van paarse «'/«r-bladreepen gevlochten, waarin door ongekleurde reepen een patroon van twee enkele en een dubbele horizontale rij ruiten gevormd is. Het hengsel als voren. Koelawi. H. 19, br. 26,5 cM. 1926/26. Als voren, doch van ongekleurde, bruine en paarse riVar-bladreepen diagonaal gevlochten in een patroon van rechthoeken, gevuld met Andreaskruisen en driehoeken en begrensd door ruiten. Het hengsel van bruine en paarse reepen in een onregelmatig patroon diagonaal gevlochten, bevestigd aan het midden van den bovenrand. Koelawi. H. 18, br. 27 cM. 1) Cat. Bat. Tent. n°. 1983. 1926/27. Sirihtasch, als voren, doch van ongekleurde, groene en paarse silarbladreepen diagonaal gevlochten. Patroon: drie horizontale en een verticale band welke laatste zich op het hengsel voortzet, alle gevuld met enkele of dubbele rijen ongekleurde ruiten op paarsen grond, overigens groen en paars geblokt met een paarse dwarsstreep. Aan het boveneinde van het hengsel is door ongekleurde reepen op paarsen grond het patroon pemafa ntjaogoe1) gevormd. In de tasch een tweede, van ongekleurde reepen diagonaal gevlochten. Koelawi. H. 14,5, br. 20 cM. 1926/28. Als voren, doch van paarse, groene, roode en ongekleurde silar-bladreepen diagonaal gevlochten in een patroon van bont geblokte dwarsbanden, door een paarse dwarsstreep gekruist De bovenrand en het hengsel effen paars. Zonder tweede tasch van binnen. Koelawi. H. 15,5, br. 20 cM. 1926/24. Als voren, doch veel grooter en met twee draaglussen van rood gekleurde rC^fj vlechtwerk der ^h van boven en van onderen diagonaal, doch in het middengedeelte, waann vier horizontale rijen verticale insnijdingen zijn aangebracht zigzagvormig. De kleuren als voren. Koelawi. H. 26,3, br. 39 cM. 1647/746. Als voren (Aapipi»), doch zonder hengsel. Diagonaal vlechtwerk van ongekleurde en roode /a*?8)-biezen; rechthoekig. Patroon: groote, geblokte ruiten 00 rooden grond. Posso. v H. 13, br. 18 cM. 1926/32. Als voren, doch met overschuivend deksel. Van ongekleurde en roodbruine «/«r-bladreepen diagonaal gevlochten. Patroon: in het midden een roode ruit en verder twee breede, geblokte banden, die van de hoeken uitgaan en elkaar in het midden kruisen. Binnenin een tweede tasch van ongekleurde reepen. Op het deksel vijf horizontale rijen roode ruiten op ongekleurden grond, van onderen en boven begrensd door njen kleine, ongekleurde en roode ruitjes. Koelawi. H. 11,8, br. 12 cM. 1926/801*). Pinang-of tabakskoker (dompipi% als voren, van gUang Uelangi«)reepen diagonaal gevlochten, zoowel de koker als het deksel met een tweede taschje van ongekleurde reepen. De buitenzijde van ongekleurde en roode reepen in het patroon pemata moroka *) gevlochten. Het deksel van ongekleurde, roode en zwarte reepen, die concentrische ruiten vormen. Posso. H. 11,5, br. 13 cM. 1456/27. Sirihtaschje(P), als voren, van diagonaal gevlochten lontar(?)-bladreepen. In het inwendige een gelijkvormig, kleiner taschje. De buitenzijde bekleed met zwart katoen en roode randen en verder met rood en groen garen bestikt in zigzaglijnen en haakvormige figuren. — Misschien voor tabak (?). Bada. H. 7,5, br. 10, dik 3 cM. 1818/4. Sirihzak8), van geweven, grijs katoen, rechthoekig. Over een groot deel zijn met rood, geel en zwart garen dwarse versieringen opgeborduurd: rijen kruisen dnehoeken en zigzaglijnen. Loewoe. ' H. 13,5, br. 24 cM. 1) Adriani en Krüyt, De Bare'e-sprckende Toradja's, Atlas, plaat: „eenige vlechtfiguren in mandjes", fig. onderaan links. - 2) Jasper, Vlechtwerk, 190. — Adriani en Kruyt, II, 214, 329. 3) Jasper, o. c. 36: Cyperus Malaccensis Lam. 4) Cat, Bat. Gen. p. 169, n°. 2788. 5) Adriani en Kruyt, De Barc'e-sfrekcndc Toradja's, II, 328. — Jasper, Vlechtwerk. 150. 6) Jasper, 1. c. — Adriani en Kruyt, L c. 152, 328: Corypha gebanga L. li ^T,RI^NI 611 Kruyt> Atlas-> Pl- «eenige vlechtfiguren in mandies", fig. boven rechts. 8) Vgl. Grubauer, p. 482, fig. 25a 1232/103. Sirihzak (watoetoe1), als voren, doch van boomschors (foeja), grootendeels versierd met roode, gele en zwarte figuren: ovalen met zwarten, wit geblokten rand, gevuld met roode takken en bladeren (?) op gelen grond. Het middelste ovaal gevuld met ruiten, omgeven door haakvormige figuren (gestileerde buffelkoppen*)?). Langs den boven- en onderrand een dubbele zwarte, wit geblokte band. Door den bovenrand is een snoertje geregen, om den zak dicht te trekken. — Om sirih, pinang, enz. te bewaren. Toradja's. L. 32,5, br. 24 cM. Zie pl. II, fig. 2. i7io/iois). Als voren*), doch met roode en zwarte figuren: door diagonalen verdeelde rechthoeken met randen van zwarte en roode strepen en stippen. Toradja's. H. 32, br. 24 cM. 1926/67, 72, 74, 82, 87, 109. Als voren, met verticale strepen op witten grond: rood en groen (67 en 72), rood en paars (74), rood, blauw en oranje (82), groen, rood en blauw (87) of groen, rood en zwart (109). 67, 72, 74, 82, 87: M., 109: Posso. H. 29—34,8, br. 20—28 cM. 1926/71, 95 & 116. Als voren, doch het patroon bestaat uit verticale lijnen op witten grond, gescheiden door stippen: groene, paarse en roode (71), roode en grijze (95) of groene en roode (116). Alle drie met een touwtje, geregen door den bovenrand. M. H. 28—30,8, br. 20—24 cM. 1926/83, 97 & 102. Als voren, doch het patroon bestaat uit verticale, roode en blauwe strepen, gescheiden door groene stippen (83) of roode, zwarte en witte banden, de laatste met groene en roode stippen (97) of uit roode, blauwe en groene lijnen, gescheiden door groene stippen op witten grond (102). Bij n°. 97 bovendien in het midden twee horizontale banden met afwisselend groene en roode ruiten op witten grond. Door den bovenrand is een trekband van vezeltouw (83 en 102) of van paarse wol (97) geregen. M. H. 31—38, br. 19—25 cM. 1926/98 & 100. Als voren, doch het patroon bestaat uit een rij, door blauwe (100) of zwarte (98) lijnen gevormde driehoeken langs den bovenrand, bij n°. 98 bovendien een verticale rij driehoeken langs het midden. De grond wit met zwarte, roode en groene (98) of groene, gele en roode (100) strepen en vlekken; 98 zonder, 100 met trekband. 98: Posso, 100: M. H. 32 en 32,5, br. 23 en 24,5 cM. 1926/77. Als voren, doch het patroon bestaat uit een dambord met roode en zwarte vakken. Door den bovenrand is een trekband van rood garen geregen. M. H. 30, br. 21,5 cM. 1926/68, 85 & 119. Als voren, doch het patroon bestaat uit ruiten en driehoeken, door witte lijnen begrensd, op rooden grond, gevuld met zwarte, groene en witte bladfiguren (68 en 119) of met groene en roode, concentrische ruiten en groene kruisbloemen met witte omtrekken (85). De bovenrand versierd met verticale, roode en groene (68) of roode en paarse (119) strepen of met roode en groene driehoeken met hoornvormige, roode uitsteeksels (85). Posso. H. 29,5—32, br. 19—24 cM. 1926/73. Als voren, doch het patroon bestaat uit twee rijen roode en groene driehoeken op witten grond, gescheiden en begrensd door horizontale banden van zwarte zandloopers op witten grond met rooden rand. Trekband van rood garen. Posso. H. 29,5, br. 19 cM. 1) Adriani en Kruyt, I, 418, II, 188, 211, 214. — Kruyt, Woordenlost, 82. 2) Vgl. Adriani en Kruyt, Et, 215, fig. petondoe. 3) Serie 1710 don. G. A. J. van drr Sande, Juli 1909. 4) Vgl. Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, p. 14 met pl. IV, fig. 2 en V, fig. 3. 1926/92 & 107. Sirihzak, als voren, doch het patroon bestaat uit rood, groen en zwart gekleurde concentrische ruiten, omgeven door witte lijnen met roode, groene en zwarte stippen en gekruist door twee (92) of vier (107) elkander rechthoekig snijdende, groene en roode (92) of groene, roode en witte (107) lijnen. Posso. H. 29,5 en 30,5, br. 19,5 en 18,5 cM. 1926/103 & 117. Als voren, doch het patroon bestaat uit groene en witte (103) of groene, roode en zwarte (117) ellebogen. Bij n°. 103 bovendien groene zandloopers met witte omtrekken op rooden grond. Bij n°. 117 horizontale en verticale rijen van afwisselend roode en groene ruiten op witten grond, waardoor de ruimte in twaalf vakken is verdeeld, terwijl bij n°. 103 zes verticale, witte banden de ruimte in zeven vakken verdeelen; n°. 117 met trekband van rood garen. Posso. H. 32, br. 24 en 20,3 cM. 1926/70. Als voren, doch het patroon bestaat uit concentrische, rood, zwart, groen en blauw gekleurde ruiten met witte omtrekken. Aan den bovenrand een horizontale rij wit en zwarte ruiten, omgeven door roode en blauwe driehoeken. Aan den onderrand een roode zigzagstreep met witte omtrekken op zwarten grond tusschen blauw, wit en rood gekleurde, horizontale strepen. Trekband van wit garen. M. H. 33,5, br. 20,5 cM. 1926/121. Als voren, doch het patroon bestaat uit roode, witte en groene ruiten en driehoeken op zwarten grond in verticale rijen rechthoeken, die gevormd worden door vijf verticale, roode strepen op witten grond en een groot aantal horizontale, groene en roode strepen. Trekband van rood garen. Posso. H. 28, br. 19 cM. 1926/123. Als voren, doch het patroon bestaat in de bovenste helft uit roode driehoeken met zwarte omtrekken op witten grond en daartusschen zwarte boomen met roode takken. In de onderste helft verticale rijen roode, groene en zwarte driehoeken en ruiten, gekruist door verticale, groene lijnen. Aan den bovenrand groepen roode en witte ruiten op zwarten grond, aan den onderrand wit en zwarte ruiten tusschen twee horizontale, roode lijnen. Zonder trekband. Posso. H. 27,5, br. 22,5 cM. 1926/96. Als voren, doch het patroon bestaat in de bovenhelft uit groen en zwart gekleurde driehoeken met roode omtrekken op gelen grond en daartusschen roode en groene boomen met roode en zwarte takken. In de onderste helft een groote, zwarte driehoek met eene kleine, rood, wit en groene ruit in het midden, begrensd door drie reeksen roode, gele, groene en zwarte driehoeken. Tusschen de boven- en onderhelft een horizontale rij zwarte, groene en roode ruiten. M. H. 24, br. 22 cM. 1926/110. Als voren, doch het patroon bestaat in de bovenhelft uit roode, zwarte en groene driehoeken op witten grond en daartusschen roode bladfiguren of gestileerde horens. Langs den bovenrand een rij groene, roode, zwarte en witte kruisbloemen en ruiten op zwarten grond, In de onderste helft een kleine, zwarte driehoek, begrensd door schuine rijen roode, zwarte en groene driehoeken en ruiten. In het midden een breede, horizontale band roode, zwarte en groene ruiten. Posso. H. 30, br. 24 cM. 1926/124. Als voren, doch het patroon bestaat uit vierkanten, afwisselend gevuld met vierbladerige, rood, zwart en wit gestreepte bloemen, gekruist door twee blauwe diagonalen of met twaalfpuntige, rood, zwart en blauw gekleurde sterren op witten grond. De vierkanten omgeven door roode, blauwe en wit en zwart gestreepte banden. Posso. H. 24,5, br. 16 cM. 1926/104. Als voren, doch het patroon bestaat uit met grijze, roode en ongekleurde driehoeken gevulde vierkanten, begrensd door witte, horizontale en afwis- selend witte en roode, verticale strepen. De oppervlakte is door drie breede horizontale banden in vier deelen gescheiden. M. H. 30,5, br. 24 cM. 1926/118 & 122. Sirihzak, als voren, doch het patroon bestaat uit rijen zwarte ruiten met roode omtrekken en roode, krulvormige uitsteeksels, bij n°. 118 ook roode cirkels, doorsneden door horizontale, rood, groen en oranje gekleurde en verticale, roode lijnen, op oranje grond. Langs beide randen (118) of langs den bovenrand (122) groene, roode en witte, langs den onderrand bij n°. 122 groene, oranje en witte, verticale strepen. Trekband van rood garen. Posso. H. 26,5 en 27,5, br. 20,7 en 17,8 cM. 1926/69, 75 & 90. Als voren, het patroon bestaat uit groene (69 en 75) of zwarte (90) ruiten en driehoeken met roode omtrekken, met roode (69 en 75) of roode en groene (90) krulvormige uitsteeksels en roode cirkels op oranje grond, doorsneden door drie (69 en 75) of twee (90) veelkleurige, horizontale en een groot aantal roode, verticale strepen. Bij n°. 75 bovendien een dwarsband, gevuld met zwarte, schuine strepen en cirkelbogen met witte omtrekken op rooden grond. Posso. H. 27, 29 en 28, br. 22, 19,5 en 18 cM. 1926/113 & 1x5. Als voren, doch het patroon bestaat uit een (113) of twee (115) rijen rood, zwart en groene (113) of rood, wit, zwart en groene (115) driehoeken op witten grond. Daartusschen groepen van drie (113) of twee (115) ruiten met krulvormige, roode (113) of roode en groene (115) uitsteeksels en bij n°. 113 bovendien groene en roode cirkeltjes. Langs den bovenrand ruiten, driehoeken en cirkelbogen in vierkanten (113) of eene rij afwisselend roode, zwarte en witte, zwart gestreepte ruiten (115). Langs den onderrand een rij groene en roode ruiten op zwarten grond en daaronder een roode zigzagstreep op witten grond (113) of horizontale zwarte, roode en groene strepen (115); n°. 113 zonder, n°. 115 met rooden trekband. Posso. H. 29 en 31, br. 22,5 en 18,7 cM. Zie pl. II, fig. 1 (1926/113). 1926/91. Als voren, doch het patroon van de bovenhelft bestaat uit driehoeken met groene en roode omtrekken en roode, krulvormige uitsteeksels, gevuld met groene en zwarte ruiten op witten grond. De benedenhelft gevuld met vijf verticale reeksen witte en zwarte ruiten op rooden grond, gescheiden door groene, verticale strepen. Langs den bovenrand een rij roode en zwarte ruiten op witten grond tusschen twee horizontale, groene strepen. M. H. 32, br. 22,5 cM. 1926/79. Als voren, doch het patroon bestaat uit vier rechthoeken, begrensd door roode of blauwe en witte lijnen en gevuld met blauwe ruiten met roode, krulvormige uitsteeksels en roode stippen (butTeloogen?). Langs den binnenrand der langszijden afwisselend blauwe en roode driehoeken. Langs den boven- en onderrand en in het midden een rij zwarte vierkanten, gevuld met roode en ongekleurde ruiten en gescheiden door roode, blauwe en ongekleurde, verticale strepen. Posso. H. 34, br. 21,5 cM. 1926/84. Als voren, doch het patroon bestaat in de bovenhelft uit verticale banden, afwisselend gevuld met roode en witte, zwart gestreepte ruiten, roode en zwarte, schuine strepen of cirkelsegmenten. In de benedenhelft drie verticale rijen witte, zwart gestreepte ruiten met roode omtrekken, ieder met een dubbel, hoornvormig uitsteeksel op zijde. Langs de kanten een roode zigzaglijn. Langs den bovenrand een rij rood en witte vierkanten op zwarten grond en in het midden een horizontale rij roode en witte, zwart gestreepte ruiten. Posso. H. 28, br. 24,5 cM. 1926/111. Sirihzak, als voren, doch het patroon van de bovenhelft bestaat uit roode driehoeken met paarse randen. Daartusschen en in de benedenhelft roode en oranje ruiten met krulvormige uitsteeksels en kleine cirkels. Langs den boven- en onderrand zwarte rechthoeken, die door horizontale, roode banden gekruist worden. In het midden een horizontale band roode rechthoeken, met zwarte cirkelsegmenten gevuld. M. H. 28, br. 24 cM. 1926/93. Als voren, doch het patroon bestaat uit twee rijen zwart, wit en paarse driehoeken met roode omtrekken en aan weerszijden drie krulvormige, roode uitsteeksels op witten grond. In de onderste rij driehoeken roode zandloopers met wit boven- en ondervlak op zwarten grond. Langs den bovenrand zwarte rechthoeken, gevuld met witte en roode ruiten. Posso. H. 31,5, br. 21,5 cB*. 1926/81. Als voren, doch het patroon van de bovenhelft bestaat uit kleine ruitjes met aan weerszijden groote, roode, krulvormige uitsteeksels, gescheiden door een roode zigzagstreep. In de onderste helft verticale rijen, afwisselend gevuld met roode driehoeken, witte, zwart gestreepte ruiten, roode ruiten en wit en zwarte cirkelsegmenten op rooden grond. Langs den bovenrand een rij cirkelsegmenten, in het midden en langs den onderrand een rij witte, zwart gestreepte ruiten. M. H. 25,5, br 17 cM. 1926/76. Als voren, doch het patroon is door een witte en twee roode, horizontale lijnen in vier banden verdeeld. De bovenste verdeeld in rechthoeken, gevuld met zwarte en roode, schuine strepen met witten rand, of met witte, zwart gestreepte ruiten met roode omtrekken op zwarten of witten grond, gescheiden door witte en roode, verticale strepen. De tweede band in drie vierkanten verdeeld, waarvan de beide buitenste gevuld zijn met een roode en zwarte, vierpuntige ster, doorsneden door twee roode diagonalen met een wit en zwarte ruit in het midden; in het middelste vierkant zwarte ruiten met roode, hoornvormige uitsteeksels en cirkels. De derde band gevuld met zwarte, paarse en groene kruisbloemen x) op rooden grond, doorsneden door witte diagonalen, of met zwart en groene driehoeken met roode, hoornvormige uitsteeksels en cirkels. De onderste band met groene en roode ruiten op zwarten grond in vierkanten, begrensd door roode en groene, verticale strepen. Posso. H. 27,5, br. 23 cM. 1926/101. Als voren, doch het patroon bestaat uit vierhoeken en rechthoeken, gevuld met groene en roode ruiten en driehoeken op zwarten grond, roode en zwarte driehoeken en ruiten op witten grond, witte, zwart gestreepte ruiten met roode, hoornvormige uitsteeksels, paars en zwarte ruiten met roode omtrekken en onderaan twee groote, zwart, paars en groen gekleurde, met roode en paarse ruiten gevulde driehoeken met een aantal roode, hoornvormige uitsteeksels en groen en roode boomvormige figurens) op witten grond. Bovenaan een rij witte, zwart gestreepte driehoeken met roode omtrekken op witten grond. M. H. 32,5, br. 22,5 CM. 1926/94. Als voren, doch het patroon bestaat uit zwart, oranje en rood gekleurde, met witte ruiten gevulde driehoeken, waarvan sommige met drie paren roode, hoornvormige uitsteeksels op witten grond, van boven en onderen begrensd door een breeden, horizontalen band, gevuld met roode en witte ruiten op zwarten grond. Onderaan een groote, zwarte driehoek8), begrensd door schuine rijen roode driehoekjes en ruiten op witten grond. Posso. H. 30, br. 20,$ cM. 1) Vgl. Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, pl. UI, fig. 5. 2) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, 1, pL XV, fig. 6. 3) Vgl. Adriani en Kruyt, Atlas, pL „beschilderde foeja-kleedingstukken," fig. onderaan links: „sirih-zak" (watoetoe). To Bada. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XVIII. 8 1926/88. Sirihzak, als voren, doch het patroon is door verticale strepen in een aantal rechthoeken en vierkanten verdeeld, gevuld met groene ellebogen, zwarte ruiten met hoornvormige uitsteeksels, groene cirkelsegmenten met witte omtrekken en ruiten in groene cirkels, alles op rooden grond. Aan den onderrand een rij, door witte lijnen begrensde ruiten. Posso. H. 32,5, br. 23 cM. 1926/120. Als voren, doch het patroon bestaat uit drie smalle, verticale banden, gevuld met paarse, roode en groene ruiten met witte omtrekken in cirkels op rooden grond en twee breede banden, gevuld met kleine ruiten met groote, hoornvormige uitsteeksels en met driehoeken, op groenen of rooden grond. Posso. H. 27,8, br. 25 cM. 1926/80. Als voren, doch het patroon bestaat uit vier rechthoeken, gevuld met roode krul- of hoornvormige figuren, driehoeken en cirkels, van onderen en van boven begrensd door rijen ruiten of driehoeken en aan de zijkanten door afwisselend roode en paarse ellebogen. Posso. H. 27,5, br. 24 cM. Zie pl. I, fig. 2. 1926/99. Als voren, doch het patroon bestaat uit zwart, blauw en rood gekleurde, met wit en roode ruiten gevulde driehoeken, wier top in een rood cirkeltje uitloopt, door verticale rijen afwisselend roode en zwarte stippen gescheiden. Langs den onderen bovenrand zwarte vierkanten, gevuld met wit en roode ruiten en gescheiden door gele, roode en blauwe, verticale strepen. Aan den linker benedenhoek een franje van witte boomschors, aan twee zwarte kralen bevestigd1). M. H. 23, br. 19,7 cM. 1456/37. Als voren (watoetoe1), doch het patroon bestaat uit verticale banden pijlpunten en horizontale rijen ruiten in oranje, rose, paars, groen en zwart. Aan de beide onderhoeken franjes van witte boomschors aan snoertjes witte en zwarte kralen. Door den bovenrand een touwtje van grijze vezels. Gitnpoe. H. 28, br. 17,5 cM. 1372/9. Als voren8), doch het patroon bestaat uit eene dubbele rij poortvormige, ongekleurde figuren met verticale rijen zwarte en paarse stippen en begrensd door zwart gestreepte, paarse en gele randen, verder dwarsbanden, effen paars of gevuld met schuine strepen of ruiten en kolommetjes in rood, zwart en geel. De franjes aan de benedenhoeken hangen aan snoertjes blauwe, gele en zwarte kralen. Posso. H. 35, br. 23 cM. 1926/114. Als voren, doch het patroon bestaat uit twee rijen zwart en roode driehoeken op witten grond, de onderste rij met roode, boomvormige figuren daartusschen. Aan den boven- en onderrand zwarte, met witte en roode ruiten gevulde rechthoeken en breede, roode, verticale banden. De franjes aan de benedenhoeken hangen aan snoertjes witte en zwarte kralen. Posso. H. 26,5, br. 21 cM. 1372/10. Als voren, doch het patroon bestaat uit twee, uit krullen en ruiten samengestelde, gestileerde menschen (?)- of buffelfiguren, omgeven door horizontale en verticale banden, waarin zandloopers, ruiten en in twee witte en twee roode deelen verdeelde ovalen, alles wit, zwart en rood op gelen grond. Onderaan een 1) Vgl. Adriani en Kruyt, Atlas, pl. „beschilderde foeja-kleedingstukken", fig. onder links: „sirih-zak" (watoetoe). To Bada. 2) Vgl. Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 14 met pl. IV, 2 en V, 3. — Sarasin, Reisen in Celebes, II, 99, fig. 35. 3) Vgl. Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 21. groote, zwarte driehoek*), door schuine rijen roode ruiten begrensd. Aan de benedenhoeken hangen aan snoertjes Coix-pitten twee franjes van witte boomschors »). Posso. H. 37, br. 25 cM. 1328/2*). Sirihzak, als voren, doch het patroon bestaat uit ruiten en driehoeken, gevuld met roode en zwarte ellebogen, door elkaar rechthoekig snijdende, witte of roode lijnen in vier of twee driehoeken verdeeld, van boven en onderen begrensd door een rij roode driehoeken op witten grond. In het benedengedeelte een groote, zwarte driehoek, als voren, doch begrensd door schuine rijen afwisselend witte en zwarte ruiten op rooden grond en roode driehoeken op witten grond. De kwasten witte en gele boomschors aan de benedenhoeken hangen aan snoertjes witte en zwarte kralen. Bolano, Tomini-bocht. L- 33i5i br. 23 cM. 1926/106. Als voren, doch het patroon bestaat uit twee verticale rijen van drie oranje, rood en zwart gekleurde kruisbloemen, gescheiden door zwart, rood en oranje ruiten. In het midden een dubbele rij oranje cirkelsegmenten op rooden grond. Langs den bovenrand een rij roode, oranje en zwarte driehoeken, waarvan sommige met roode, hoornvormige uitsteeksels op witten grond. Verder van boven en van onderen een horizontale band vierkanten, gevuld met oranje en roode ruiten op zwarten grond. Aan den rechter benedenhoek hangt een franje van witte boomschors aan een snoertje zwarte en witte kralen en gele vruchtpitten. Aan den anderen hoek is de franje afgebroken. Posso. H. 35,5, br. 25,5 cM. 1926/78. Als yoren, doch het patroon bestaat uit horizontale rijen zwart, rood en groen gekleurde driehoeken met takvormige uitsteeksels, begrensd door rijen zwart gestreepte ruiten en roode en groene driehoeken. Daartusschen uit krullen en ruiten samengestelde, gestileerde menschen (?)- of buffelfiguren 4) en groepen verticale, rood, groen en zwart gekleurde lijnen. Onderaan een rij driehoeken met roode, hoornvormige uitsteeksels. Aan de beide benedenhoeken hangt franje van witte boomschors aan snoertjes bruine, blauwe, zwarte en gele kralen. Posso. H. 37, br. 26,5 cM. Zie pl. I, fig. 1. 1926/18. Sirihbak, rechthoekig, van donkerbruin hout met eene, door een deksel gesloten afdeeling aan eene der smalle zijden. Zonder deksel. Paloe. L. 22,5, br. 14,5, h. 8 cM. 1926/8. Pinangvijzel, van wit metaal, achthoekig, van onderen verbreed met twee rondgaande ruggen. De stamper van ijzer, spatelvormig, van boven rechthoekig, de knop Van wit metaal met knopvormig verdikt boveneinde. M. L. vijzel 15,3, dm. 2,5, 1. stamper 18,5 cM. 1647/850. Kalkdoos (Joesa-poesa«), van /«««««-bladreepen in den vorm van eene driezijdige pyramide; drie zijvlakken bekleed met vlechtwerk van ongekleurde en paarse bladreepen in een patroon van concentrische ruiten met ongekleurde kern of paarse kruisen op ongekleurden grond. De randen, waarvan één niet aaneengenaaid, met verschillend gekleurd katoen omboord (geel, rood, gebloemd, enz.), gevolgd door eene paarse strook bladreep met ruitvormige gaatjes. De top met wit en rood gebloemd katoen omnaaid. Posso. H. 15, 1. zijvlakken 17 cM. 1) Vgl. Adriani en Kruyt, Atlas, pl. „beschilderde foeja-kleedingstukken," fig. onderaan links: „sirih-zak" (watoetoe). To Bada. 2) Sarasin, Reisen in Celebes, II, fig. 35. 3) Serie 1328 don. J. Wolterbeek Muller, Nov. 1901. — N. St. Crt. van 20 Aug. 1904, n0, ,0S- 4) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, pl. V, fig. 2. 5) Jasper, Vlechtwerk, 162. 804/229 Kalkkoker, van gepolijste, lichtgele bamboe; om het ondereinde een breede en om het boveneinde een smalle, hoornen ring; bodem van bruin hout, binnen den ring aan het ondereinde sluitend. Hoornen deksel met een rand binnen den koker sluitend; aan de binnenzijde met een ingegrift figuur in den vorm van een vierstralige ster versierd. Toradja's. L. 15, dm. 2,5 cM. 804/228*). Als voren, doch met stopvormig deksel van zacht hout, de buitenzijde omwoeld met zeer fijn, zigzagvormig vlechtwerk van ongekleurde en zwarte reepjes. Toradja's. L. 14, dm. 2,5 cM. 804/233 s). Als voren, doch met over den rand heenschuivend deksel van bamboe; koker en deksel met een, zigzagvormig van ongekleurde en zwarte reepen gevlochten, breeden ring, binnen eene even breede groeve der buitenzijde bevestigd. Toradja's. L. 9, dm. 5 cM. 804/2264). Als voren, doch de buitenzijde versierd met ingegrifte en zwart gekleurde streepjes en met ingebrande, loodrechte, breedere strepen en driehoeken. Patroon: ringvormige strepen, ruitjes en rechthoeken. De kleinere rechthoeken bevatten twee driehoeken, wier basis den boven- en benedenkant vormt; de grootere rechthoeken met gedeelten van Swastika's gevuld. Palopo. L. 7, dm. 5 cM. 804/227 6). Als voren, doch het ingegrifte ornament der buitenzijde veel ruwer bewerkt en zonder ingebrande, loodrechte strepen of driehoeken; de rechthoeken langs het midden van den koker alle even groot en gevuld met een zigzagomament, driehoeken, elkaar kruisende strepen, gedeelten van Swastika's en met gestileerde Andreaskruisen. Palopo. L. 6, dm. 5,5 cM. 804/2216). Als voren, de bodem van bruin hout, het deksel naar het doorboorde midden oploopend, beide met een rand binnen den koker sluitend; de buitenzijde versierd met kruisbloemen, driehoeken, ruitjes, ringvormige strepen en langwerpige rechthoeken met eene driehoekige inkeping aan weerseinden. Palopo. L. 13, dm. 3,5 cM. 804/2307). Als voren, doch bodem en deksel versierd met een ingegrift, stervormig figuur; de buitenzijde van den koker is versierd met reeksen van ruiten en twee reeksen van groote, langwerpige rechthoeken, die afwisselend zijn gevuld met rechthoeken, driehoeken, vierbladerige bloemen of kruisen. Door het doorboorde deksel is een koord getrokken en met een knoop daarachter bevestigd, terwijl het andere einde om het midden van den koker binnen eene ringvormige groeve is vastgeknoopt. Toradja's. L. 8, dm. 3 cM. 804/225 8). Als voren, doch bodem en deksel onversierd, het laatste naar het schijfvormig afgeplatte midden oploopend. De buitenzijde van den koker versierd met ingegrifte, rechte en zigzagstrepen en breede, ingebrande, ringvormige en loodrechte banden, die rechthoeken omsluiten, die öf effen öf met kruisbloemen öf met effen of geruite vierkantjes gevuld zijn. L. 15,5, dm. 3,5 cM. 2017/189). Sierbamboekoker (soeke soera'), geheel met snijwerk versierd: aan den bodem en op het bovenvlak van het deksel een ongekleurde, achtbladerige bloem 1) Weber in I. A.f. E. III, Suppl. p. 39 met pl. II, fig. 16. 2) Weber, 1. c. met pl. II, fig. 9. 3) Weber, 1. c. 38 met pl. I, fig. 18. 4) Weber, 1. c. pl. I, fig. 15. 5) Weber, 1. c. 38 met pl. I, fig. 23. 6) Weber, 1. c. 39 met pl. II, fig. 10. 7) Weber, 1. c. 38 met pl. I, fig. 16. 8) Weber, 1. c. 39 met pl. II, fig. 11. 9) Serie 2017 don. D. C. Prins, Oct. 1921. op zwarten grond in een cirkel met getanden rand. Op de wanden in het midden drie breede banden, ieder gevuld met twee rijen concentrische cirkels met een achtpuntige ster als kern. De middelste band aan weerskanten omgeven door ongekleurde bladranken op bruinen grond, de beide andere banden door haken, die in ruitvormige punten uitloopen. De banden van elkaar gescheiden en begrensd door een band ruiten op zwart gestreepten grond, aan weerskanten door zwartgestreepte driehoeken omgeven. Aan de uiteinden van bodem en deksel eerst een rij kruisbloemen, die ruiten omsluiten, aan weerskanten door een zigzaglijn omgeven en ten slotte ongekleurde en bruingestreepte driehoeken, door zigzagstrepen omgeven. — Bewaarplaats van «WA-ingrediënten. M. L. 54, dm. 8,5 cM. 1300/22. Kalkkokertje, platte noot, aan een einde doorboord en met een propje bladeren gesloten. Toradja's. L. 6,9, br. 4,8, dm. 2,6 cM. 804/232Als voren, doch bestaande uit een peervormige kalebas, met houten stop in het midden van het dikke einde. Toradja's. L. 11, dm. 5 cM. 1232/20—ar. Als voren (takoe teoela*), onversierd en beschadigd (20) of versierd met een ster, zigzaglijntjes, ruitjes, driehoeken en twee kreeftvormige figuren (21). Toradja's. L. 15 en 14, dm. 3,5 en 5 cM. 1926/12. Als voren*), doch met stop van rood geverfd hout. Het ornament bestaat uit ingebrande driehoeken, zandloopers, vierpuntige sterren en zigzagstrepen. M. L. 11,5, dm. 4,4 cM. 1377/6. Als voren (takoe teoela*), doch de stop ongekleurd, cylindervormig, met gesneden knop. Op de buitenzijde ingesneden, gedeeltelijk ingebrand ornament: rondgaande ringen, rijen driehoeken en zigzaglijnen en daartusschen groote vakken, waarin krullen (gestileerde varkens(?)- of buffelkoppen?) of schaakbordsgewijze met kruisen en effen vierkanten bewerkt. Tolage. L. 14, dm. 4 cM. 1456/66. Als voren (takoe nteoela6), doch zeer langwerpig. Cylindervormige, houten stop met ringetje van rotan en een kwast van roode, katoenen draden, waaraan witte, blauwe, roode en zwarte kralen geregen zijn. De buitenzijde zonder ingesneden of ingebrande ornamenten. Gevuld met zeer fijne kalk. Topebato's. Mapane, Tomini-%o\fm L. 27, dm. 4,6 cM. 1710/106. Als voren6), doch met een lang, rond stopje van riet met iets uitstekenden rand, zonder kwast. De buitenzijde met bladtin bekleed; hierin rijen uitgesneden, rondgaande ringen, rijen driehoeken en krullen, terwijl nog vierkantjes en met haken gevulde ruiten ingekrast zijn. Toradja's. L. 22, dm. 4,5 cM. 1456/24. Als voren (takoe nteoela"1), doch op de buitenzijde ingesneden, rondgaande randen, waarin staande zigzagstreepjes (buikgordel) of ovalen binnen ruiten (kongkamevruchten), rechthoeken, waarbinnen bladornament of kruisbloemen en verder kruisen 1) Weber, 1. c. 39 met pl. II, fig. 15. 2) Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XVII, fig. 10, 10a en ioi. — Kruyt, Woordenlijst, 72, s. v. teüla. 3) Vgl. adriani en kruyt, De Bare''e-sfrekende Toradja's, Atlas, pl. „hoofdstuk huisraad en wapens," fig. bovenaan links. — Meyer und Richter, 1. c. 4) Vgl. Sarasin, Reisen in Celehes, II, 109 met fig. 45. — Adriani en kruyt, Atlas, 1. c. 5) Meyer und Richter, Celehes, I, p. 72, n°. 337. 6) Meyer und Richter, L c. n°. 338 met pl. XVII, fig. 10—loi. — Adriani en Kruyt, 1, c. 7) Sarasin, Reisen in Celebes, II, 109, fig. 45. — Meyer und Richter, Celehes, I, p. 72, n°. 338 met pl. XVII, fig. 10—10*. in krullen eindigend (karbouwenkoppen). Overigens geheel belegd met bladtin m rondgaande, deels sch ldvormig uitgesneden ringen. Cylindervormige stop van riet, met Sverdik en, met bladtin belegden kop, waaraan tal van gele draden ^die groote, blauwe en kléine, witte kralen dragen en waaraan met hars bosjes veeren zijn vastgeplakt. To Bada. L. 23, dm. 4,7 cM. 1818/1 Kalkkokertje, als voren, doch van zilver, peervormig, onderaan puntig; het middendeel met driehoekige ruggen. Boven en onder ingedreven ornament van krullen en bladeren. Platte stop met ruwe schroef bevestigd. Loewoe. L. 10, dm. 4,5 cM. 1026/10. Spuwkoker, van bamboe, aan de eene zijde geheel, aan de andere slecn£ gedeeltelijk open,' omwonden met vier breede banden "fj^ diagonaal rotanvlechtwerk. Aan den eersten en derden band is een, van rotan gedraaid draagkoord verbonden. M. H. 53, dm. 7,2 cM. 1026/11. Als voren, doch het ondereinde gesloten, de bovenhelft versierd met ingebrande driehoeken, ruiten, schaakbordfiguren, kruisbloemen, bladranken en een menschenfiguur in staande houding. Zonder rotanbanden en draagkoord. «I. H. 23, dm. 5 cM. a Tabafe 804/2201). Tabakskoker, van bamboe, met deksel en bodem van bruin hout binnen den koker met een rand sluitend; in het midden yan het deksel eene uitgesneden, vierbladerige bloem. Om het boven- en benedeneinde van den koker, alsmede om liet midden zijn van fijne, ongekleurde en zwart gekleurde netreepen zigzagvormig gevlochten, breede ringen bevestigd. Palopo. H. 25, dm. 10 cM. i, 00/21 Als voren (tongka*), met inschuivend, flauw kegelvormig, houten deksel. Op den buitenwand zijn in rondgaande randen figuren ingegrift: rijen driehoeken, zigzaglijnen, ruitjes en eenige menschenhoofden. Toradja s. H. 7, dm. 4,5 cM. . 2017/14. Bamboekoker, met opschuivend deksel, geheel met snijwerk versierd: op bodem en deksel een achtbladerige bloem in een cirkel met gelanden omtrek, oLekleurd op zwarten grond. Het ornament der wanden bestaat uit driehoeken, «Iepen van? vieiruUjes, concentrische ruiten en achtpuntige sterren in twee rijen SrkdT«ite oSSkiSii óp fijn gestreepten grond. - Door W,«-hoofden gebruikt, om tabak en sirih in te bewaren. Rante Pao. H. 18, dm. 7,6 cM. Zie pl. VI, fig. 1. aoi7/« Als voren, doch het ornament der wanden bestaat uit: in het midden een breede band ongekleurde Andreaskruisen op fijn gestreepten grond, aan weerskanten omgeven doo? een smallen band ruiten. Daarop volgen twee nog smallere banden zigzagstrepen, daarna weder ruiten en ten slotte langs de randen een breede met driehoeken gevulde band tusschen twee smalle banden ongekleurde zigzagstrepen op zwarten grond. — Om tabak en sirih in te bewaren. Rante Pao. H. 11,5, dm. 8,2 cM. Zie pl. VI, fig. 2. 804/234*). Als voren, doch van buffelhoorn, afgeknot kegelvormig; met een rand binnen eten koker sluitende, houten bodem en deksel beide met een stervorm^ figuur versierd, dat door diepe, ovale en driehoekige insnijdingen wordt gevormd. Toradja s. H. 8,5, dm. 5,7 cM. ,1 Wfber in I. A. f. E. III, Suppl. p. 3» met pl. I, fig. 14. % Adriani en Kruyt, H, '216 met plf „hoofdstuk huisraad en wapens», fig. onderaan hnks. 3) Weber, L c. p. 38 met pl. I, fig. 20. 1456/31 en 1926/43-44- Tabaksdoosjes^), enkel (31 en 44).of dubbel (43), van diagonaal gevlochten lontarbladreepen, cylindervormig, eenigszins nauwer ophopend en met gedeeltelijk overschuivend deksel. De bodem en de bovenkant van het deksel aan den rand met zes uitstekende punten. Bij n«. 43 zijn aan het^touwtje, dat de beide doosjes verbindt, twee lichtblauwe kralen geregen. 31: To Bada, 43 en 44: M. H. 4,5, 4 en 8,3, dm. 4,5 cM. 1456/72 en i647/i347- Tabakstaschjes»), van diagonaal gevlochten, ongekleurde en roode silar (PVbladreepen, plat rechthoekig met bijna geheel overschuivend deksel. Patroon: geblokte banen, die groote, ongekleurde of roode ruiten omsluiten. Bij n». 72 het deksel rood met over elkaar liggende groote, zwarte en gele ruiten. In het taschie van n». 72 een kleiner, gelijkvormig van ongekleurde reepen, waarvan de rand naar buiten is omgeslagen. 72: Topebato, Mapane, 1347: Toradja s. H. 13 en 13,5, br. 13 en 15,5 cM. GROEP II. Kleeding en sieraden3). I. Sieraden. a. Hoofdsieraden. ia*6/7 Hoofsieraad*), pluim van hanevederen, waaraan met behulp van hars borstvederen van een lijstersoort (Pitta celebensis) en andere, bruin en wit gevlekte veertjes zijn geplakt. Het ondereinde omwikkeld met boomschors en hieraan een touwtje vastgemaakt. — Wordt door vrouwen in het haar gedragen. To Bada. L. 38 cM. I4S6/8. Als voren»), pluim van witte en groenzwarte hanevederen, waaraan met hars roode en gele borstvederen eener lijstersoort (Pitta celebensis) zijn vastgeplakt. Onderaan een lapje wit katoen, met rood garen vastgenaaid. — Wordt door vrouwen in het haar gedragen. To Bada. L. 39 cM. i<«6hq. Haarband»), van witten, geklopten boombast, in het midden plat rechthoekig/naar de einden in elkaar gedraaid en vervolgens breed uitloopend; het middelste deel benaaid met wit en daarop een lap rood katoen; de opgeroWe einden omwonden met rood garen; de breede driehoekige uiteinden met rood katoen belegd, — Voor vrouwen. Koelawi. L. 75, br. 2,2—10 cM. b. Oorsieraden. lAKÓln''). Oorschijven, een paar, van bruin hout, cylindervormig, ongelijk dik, de dikste met flauw concaven rand. Aan de achterzijde een, uit hetzelfde stuk gesneden, doorboord uitsteeksel, bij een exemplaar met gekartelde randen. De voorzijde en een deel van den rand met bladtin belegd. — Voor vrouwen. T0 Bada. Dm. 2,8 en 3, d. 1,2 en 0,8 cM. 1) Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XVII, fig. 6. 21 Meyer und Richter, Celebes, I, p. 56, n». 389. > ".. . . ' v».t.,~ tt oi. ir>X — Sarasin. I. 2 vrouwen. Leboni, Dm. 16,5, br. 5 cM. 1026/649. Als voren»), doch van bamboe, de binnenzijde met zwarte vezels verticaal de buitenzijde met dezelfde vezels verticaal en met gele vezels horizontaal omvlochten, waardoor een patroon ontstaat van gele en zwarte driehoeken en rechthoeken. Koelawi. Dm. 18,5, br. 6,5 cM. 1026/652 Als voren Itali bonto*), van bamboe, de buitenzijde versierd met groepen witte cirkels met zwarte kernen op zwarten grond, omgeven door schuine, evenwijdige witte en zwarte strepen; verder door verticale, gele en roode lijnen begrensde rechthoeken gevuld met twee zwarte, een rooden en een groenen driehoek Bovendien een wit vak, gevuld met roode, ankervormige figuren (gestileerde buffelkoppen). M. Dm. 14,5 X >7i5i b. 6 cM. 1026/654. Als voren, doch de buitenzijde versierd met groepen groote, groene en roode ruiten en driehoeken, begrensd door groene en roode, verticale banden; verder kleine roode en groene ruitjes, begrensd door zwarte, horizontale strepen en een groen vak, gevuld met vier haakvormige (gestileerde menschen?)-figuren. M. Dm. 14 X 18,5, b. 5,5 cM. 141:6/5 Als voren4), doch de buitenzijde beschilderd met roode en paarse fengsen dwaïsbanden en rijen driehoeken en ruiten. - Oud stuk, voor vrouwen. Toare, To Bada. Dm. 17,5, h. 6 cM. Zie pl. IV, fig. 2. 1750/19 Als voren Itali bonto% van het binnenste, zachte deel van bamboe gemaakt; de buitenzijde overtrokken met foeja en daarover groepen rood-oranje-roode, verticale strepen van katoen, de oranje met micaplaatjes; de zoo gevormde vakken beschilderd in rood, groen en zwart: ruiten met convexe zijden, vierbladerige bloemen en een vak met vier rijen verticale, roode en zwarte strepen. — Voor vrouwen. To Napoe. ■Dm- ± r4»5. b. 6,5 cM. 1456/6 Als voren»), doch de buitenzijde geheel, de binnenzijde grootendeels met rood katoen benaaid. Op de buitenzijde beplakt met bladtin in den vorm van groote en kleine kruisen, driehoeken en a >«r-randen, waarin verticale rijen ruiten, door dwarsbanden gescheiden. — Voor vrouwen. To Bada. Dm. 16,5, h. 6,5 cM. I) Vgl. MEYER und Richter, Celebes, I, p. 54, n". 333 met pl. XIV, fig. I. 2S Zie Sarasin, II, pl. III. , , , , ,, . , 3) Vgl. Adriani en Kruyt, De Bare'e-sfrekende Toradja's, II, 220 met Atlas, pL hoofdstuk .kleeding en versierselen", onderaan. 4) Vgl. Sarasin, Reisen in Celebes, II, 103 vlg. — Meyer und Richter, Celebes, I, p. 54, n°. 333 met pl. XIV, fig. I. „ .lt , 5) Sarasin, Reisen in Celebes, II, fig. 38, 41 en pl. III. - Adriani en Kruyt, Atlas, pl. hoofdstuk .kleeding en versierselen", onderaan. " ' 6) Vlg. Sarasin, Reisen in Celebes, II, 103 vlg. — Meyer und Richter, Celebes, I, p. 54, n°. 333 met pl. XIV, fig. I. 1300/42. Hoofdring (tali bonto1), als voren, doch tegen de buitenzijde zijn op vier plaatsen drie groepen van rood-oranje-roode lapjes katoen dwars opgenaaid en daartusschen beschilderingen in zwarte verf: schaakborden en rijen groote en kleine zeshoeken met een ruit als kern. Nabij de aanhechtingsplaats twee kruisen met ruit als kern, haken aan de uiteinden en omgeven door paren verticale strepen. — Bij de To Napoe-nouwsn in gebruik, om het ingestoken hoofdhaar bij elkaar te houden. To Napoe. Dm. 17, h. 4,8 cM. 1759/18. Als voren (tali bonto*), de buitenzijde met foeja bekleed en daarover dwarse groepen van oranje-rood-oranje katoenen reepen, de roode met plaatjes mica. De aldus gevormde vakken beschilderd in zwart, groen en rood: ruitenpatroon van verschillende soort en krullen als uitsteeksels aan de hoeken van ruiten. — Door vrouwen gedragen. To Napoe. Dm. ± 16, h. 7 cM. 1926/655—656. Als voren, doch de boomschors aan de buitenzijde versierd met groen en roode, vierpuntige sterren in zwarte, door witte lijnen begrensde ruiten (655) of met zwarte zandloopers op witten grond (656). De vakken gescheiden door verticale, groen en roode (655) of roode en gele (656) strepen. Een vak met roode haakof ankerfiguren (gestileerde buffelkop) op witten grond. 655: Koelawi, 656: M. Dm. 14,5 X ,8i5 en J3 X 2°> 7 cM' 1300/23(1. Als voren (tali bonto«), doch aan de buitenzijde op twaalf plaatsen bedekt met groepen van oranje-rood-oranje katoenen lapjes en daartusschen met zwarte verf beschilderd: concentrische rijen van rechthoeken en ruiten; op eene plaats een vierarmig kruis, in haken eindigend en daartusschen oogen. — Bij de To Napoevrouwen in gebruik, om het ingestoken hoofdhaar bij elkaar te houden. To Napoe. Dm. 15,5, br. 4,6 cM. 1926/657. Als voren, doch het patroon aan de buitenzijde bestaat uit groepen van vier gele cirkels met zwarte kern op witten grond, groepen van vijf zwarte ruiten met witte omtrekken op gelen grond, verticale rijen witte, zwart gestreepte ruiten op gelen grond en een groot, geel vak, gevuld met twee paren witte krullen of horens met zwarte omtrekken. M. Dm. 15 X »», br. 6 cM. Zie pl. IV, fig. 4. 1456/32. Als voren4), doch bijna geheel benaaid met reepen katoen, van binnen voornamelijk oranje, van buiten roode, zwarte en witte, verticale banden en kruisen, waartusschen driehoeken en ruiten; enkele gebloemde reepen; benaaisels in V-vorm van zwart, wit, rood en oranje garen en opgeplakte stukjes mica. — Voor vrouwen. Koelawi. Dm. 17,5, br. 7 cM. 1926/653. Als voren6), doch de buitenzijde door verticale reepen oranje en rood katoen in acht vakken verdeeld. Ornament: groepen witte, vierpuntige sterren in zwarte ruiten, ruiten, bestaande uit roode en paarse driehoeken en een wit vak, gevuld met roode ruiten, wier hoeken uitloopen in zigzagstrepen en daartusschen roode cirkels (gestileerde buffelkoppen). M. Dm. 15,5 X l&> br- 7 cMZie pl. IV, fig. 3. 1) Vgl. Sarasin, Reisen in Celebes, II, pL III. — Adriani en Kruyt, Atlas, pl. hoofdstuk .kleeding en versierselen", onderaan. 2) Sarasin, Reisen in Celebes, II, fig. 38, 41 en pl. III. 3) Vgl Sarasin, Reisen in Celebes, II, pl. III. — Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XIV, ng. i. 4) Vgl. Sarasin, Reisen in Celebes, II, 36. — Meyer und Richter, Celebes, I, p. 54, n». 333 met pl. XIV, fig. 1. .. 5) Vgl. Adriani en Kruyt, Atlas, pl. hoofdstuk „kleeding en versierselen , onderaan linki. 1759/20—22. Hoofdring (tali bonto1), als voren, de buitenzijde overtrokken met witte boomschors (20 en 22) of met zwart katoen (21) en daarover dwarse groepen rood-geel-roode (20) of geel-rood-gele (21) of rood-oranjé-roode (22) katoenreepen, de gele (20) of oranje (22) met plaatjes mica. De aldus gevormde rechthoeken rood, groen, zwart en wit beschilderd (20 en 22) of benaaid met gele en roode ruiten en driehoeken, waarop met wit en rood garen sterren binnen ruiten gestikt zijn (21). Het ornament van n°. 20 bestaat uit verschillende ruitpatronen en een vak met verticale strepen, dat van n°. 22 uit rijen vierkanten met een vierkant als kern, vierbladerige bloemen en door krullen omgeven ruiten (gestileerde buffelkoppen). — Voor vrouwen. To Napoe. Dm. 16, br. 6,5, 6 en 7,5 cM. 1232/84—86. Als voren (tali*), doch geheel van foeja, langwerpig rechthoekig, licht- en donkerrood beschilderd. In het midden een, door zwarte lijnen begrensde rechthoek, verdeeld in twee smalle en een breeden, horizontalen band. Deze banden verdeèld in rechthoeken, die door diagonalen in geel, grijs of rood geschilderde driehoekjes zijn verdeeld. Het overige van den doek is met roode, horizontale strepen op gelen grond geschilderd. — Gedragen door vrouwen bij offerfeesten. Toradja's. L. 121, 100 en 100, br. 33, 16,5 en 19 cM. 1759/44—46. Als voren (tali*), doch het ornament bestaat uit roode strepen over de lengte met dwarse, zwarte en rijen roode en gele driehoeken nabij de uiteinden (44) of groote, gerekte, roode en gele in elkaar sluitende driehoeken, door dubbele, zwarte lijnen gescheiden (45) of groote, roode en paarse driehoeken op gelen grond (46). In het midden dubbele, zwarte strepen en daartusschen rijen paarse en roode driehoeken en ruiten (45) of langsbanden met rijen kleine, roode en enkele paarse driehoeken (46) of langsrijen van verschillend verdeelde vierkanten in paars, rood en geel (47). Op enkele plaatsen van 46 en 47 zwart gestippelde cirkels. — Voor vrouwen. To Onda'e. L. 118, 142 en 141, br. 19, 25 en 18 cM. 1456/21. Vrouwenhoofdband (tali4'), uit twee in de lengte aan elkaar genaaide stukken gele, geklopte boomschors bestaande; aan de uiteinden en bovendien op twee plaatsen breede, paarse en witte dwarsstrepen. To Bada. L. 232, br. 44 cM. 1759/41 & 43. Als voren 5), doch het ornament bestaat uit roode (43) en gele (41) strepen over de lengte, nabij de uiteinden dwarsrijen. roode driehoeken met paarse randen (41). In het midden paarse en zwarte dwarsstrepen en rijen roode en paarse driehoeken, ruiten en verdeelde vierkanten (41) of een, door zwarte strepen omgeven rechthoek met langsbanden, waarin roode en paarse driehoeken, ruiten en >-strepen (43). — Voor vrouwen. To Pebato. L. 162 en 116, br. 19 en 22 cM. 1759/30. Als voren»), doch het ornament bestaat uit rijen roode en paarse strepen over de breedte, waartegen driehoeken of gevulde cirkelbogen; daartusschen in de lengte steenroode strepen en hiernaast kransen van zwarte stippen met een roode in het midden. In het midden een rechthoekig vak geheel met dwarsbanden gevuld, waarin zwarte, paarse en roode ruiten en driehoeken in verschillend patroon. — Gewone dracht. To Onda'e. L. 188, br. 36 cM. 1) Vgl. Sarasin, Reisen in Celebes, II, fig. 38, 41 en pl. III. 2) Sarasin, Reisen in Celebes, H, 103—106. — Meyer und Richter, Celebes, I, pL XV. — Kruyt in At. N. Z. G. XL, 9. 3) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 12. 4) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 11. — Sarasin, Reisen in Celebes, II, p. 103, fig. 38. 5) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 11. 6) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 11 vlg. 1759/42. Vrouwenhoofdband {tali), als voren, doch het ornament bestaat uit rijen paarse, gele en roode strepen, door zwarte en roode dwarsstrepen onderbroken; nabij de einden dwarsrijen roode of roode en paarse driehoeken: in het nudden dergelijke dwarsnjen en andere met roode, paarse of zwarte ruiten, ellebogen ot rijen smalle, schuine lijnen. — Voor vrouwen der To Pebato. L. 171, br. 17,5 cM. 3. Hoofddoeken. 135/31 en 1759/35. Hoofddoeken (siga1), van geklopte boomschors, wit f31) of rose geverfd (35). — Voor jonge mannen. 31: Posso, 35T To Lage. L. Iio en 107, br. 80 en 107 cM. 43/81. Hoofddoek (siga), in het midden vier driehoeken, twee roode en twee gele, de laatste met zwarte cirkels gevuld. Langs de randen drie rijen vierkanten gescheiden door groene en roode banden en gevuld met slanglijnen, vierbladerigè bloemen, driehoeken of ruiten. Twee tegenover elkaar liggende hoeken onversierd.— De kleuren worden op glad bewerkte stukjes hout gebracht en vervolgens op den bast gedrukt, door dezen laatste nat over het hout heen te spreiden? De figuren worden door middel van houten matrijzen eveneens er op gedrukt. De kleuren zijn uit planten verkregen. Zoodanige gekleurde doeken mogen alleen door hoofden gedragen worden. Dat van den kleinen man is een effen wit stuk schors. Posso L. 89, br. 87 cM. , 1759M~26 en Ï926/209 & 264. Als voren (siga9), doch het patroon bestaat uit, door dubbele, zwarte diagonalen doorsneden, concentrische, roode vierkanten od gelen grond met een blauwen en een rooden driehoek in het midden (25) of uit vierkanten, die door diagonalen in twee roode en twee gele driehoeken verdeeld zijn, met enkele paarse scheidingsstrepen (26) of uit vierkanten, begrensd door kleine roode ruiten en met grootere, rood en gele ruiten aan de hoeken (209) of uit een dambordpatroon van zwarte, roode en ongekleurde vierkanten, door witte lijnen met zwarte onttrekken begrensd (264). In de hoeken eenige rijen roode en gele driehoeken (25) of een vierkant, gevuld met roode, witte en zwarte, gestileerde buffelkoppen omgeven door een rand van witte, zwart gestreepte ruiten op rooden grond (264) Hij n . 26 langs de randen afwisselend paarse en roode ruiten; de rand van n" 200 rood en paars. — N°. 25 en 26 gewone dracht der To Pebato, 209 en 264: M. I* 735 7'i 80 en 80, br. 73, 71, 79 en 79 cM. I759/36. Als voren (siga), doch anders beschilderd: in het midden een rood en groen vierkant; daaromheen een grooter met diagonalen, waarlangs roode en groene halve cirkels. In twee hoeken een vierkant met twee groene randen, waartefen en 22"^ driehoeken en ruiten; in het vierkant roode en groene krullen (buffelhorens»). Evenwijdig aan alle randen breede en smalle, roode en groene strepen. — Gewone dracht. To Lage. groene L. en br. 89 cM. ,-r. 'ï!?"7!,* *28i\AiS VOr-n' doch 'm het midden eene r°od en paarse kruisbloem deeld wordï^n 't^ t°l * vier gelijkedriehoeken ver- T,TOd ' In lTee hoeJkeil een g^P concentrische vierkanten met twee paren van elkander afgewende roode horens in het midden en driehoeken in de vierhoeken dïeh^n w™*? d«OT ^ (28-3) °f ^ en f"» Kjnen in concentrische" driehoeken, bij n°. 283 ook in ruiten verdeeld. M. L. 87 en 69, br. 84 en 66 cM. .2? MlR,AWKer?,r^RD^f*""*"* '7 en 19. - De Bare'e-sprekende Toradja's, H, 122, 221. — Kruyt, Woordenlgst, 63, s. v. — Ene. v. N. I. IV, 416, s. v. Toradia 2) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 11 vlg oraaja. n e" KRT' Gekl°Jfl bor"chor^ P>- IV>' Ag- * ~ Kaudrrn, / Celebes obygder, H, p. 74, bild 35 en p. 76—77, bild 36—37. ' ^ ' ' Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XVIH. 1926/213, 223 & 252. Hoofddoeken, als voren, doch in het midden eene achtbladerige, rood en oranje bloem met groene omtrekken (213) of een klein, rood vierkant (223) of een cirkel, die door eene zesbladerige, witte bloem in twee groene, twee roode en twee blauwe segmenten verdeeld wordt (252). Langs den rand afwisselend roode en oranje rechthoeken, gescheiden door zwarte of oranje Andreaskruisen en daarboven een rij groene bladkrullen tusschen een roode en een paarse lijn (213) of een rij roode, groene en oranje driehoeken, omgeven door paarse bladkrullen en Andreaskruisen (223) of eene rij afwisselend roode, oranje en groene ruiten (252). De hoeken rood, groen en oranje (213) of rood (223) of groen (252). Bovendien is in de hoeken bij n°. 223 een, uit een oranje en een groenen driehoek bestaand vierkant, gevuld met roode stippen en met een rood, boomvormig, in een driehoek uitloopend uitsteeksel in een der hoeken en bij n°. 252 twee oranje en twee paarse bloem (?)-figuren. M. L. 51, 49,5 en 53,5, br. 50, 49,5 en 53 cM. 1926/247 & 261. Als voren, doch het vierkant in het midden verdeeld in vier kleinere vierkanten, gevuld met vierpuntige sterren of door, met groene ruiten gevulde, zwarte diagonalen in twee driehoeken verdeeld (247) of door zwarte lijnen in twee groene en twee ongekleurde cirkelbogen verdeeld (261), door roode en zwarte lijnen omgeven. De omringende vierkanten en rechthoeken gevuld met achtpuntige, roode en zwarte sterren met een blauwen cirkel als kern of met zwarte en groene ruiten en driehoeken met gestileerde buffelkoppen (247) of met zwarte, poortvormige figuren met groene omtrekken op rooden grond of met groene en roode kruisbloemen op ongekleurden grond (261). De randen zwart en rood (247) of bovendien groen (261). Twee hoeken gevuld met een achtpuntige ster (247) of met roode en zwarte, gestileerde buffelkoppen en zwarte driehoeken met roode omtrekken (261). Langs den rand bij n°. 261 roode en zwarte bladfiguren. Posso. L. 72 en 68, br. 71 en 68 cM. 1926/212, 220, 242 & 249. Als voren, doch door roode en paarse (212, 220 en 242) of roode en groene (249) lijnen verdeeld in vierkanten en rechthoeken, die gevuld zijn met groene, paarse en roode (212 en 242) of alleen paarse en roode (220) ruiten met witte omtrekken of met roode, krulvormige figuren (gestileerde buffelkoppen) op witten grond (212, 242 en 249) of met roode, vierpuntige sterren op witten grond met witte, zwart gestreepte ruiten als kern en paarse kruisbloemen op witten grond (249). Twee hoeken paars en rood (212) of wit (220) of paars en groen (242 en 249). De randen paars en rood (212) of groen en rood (220, 242 en 249). Posso. L. 71, 68, 72 en 66, br. 71, 66, 72 en 66 cM. 1926/235, 237, 245, 271 & 287. Als voren, in het midden vier vierkanten, waarvan twee door diagonalen in een ongekleurden en een rooden driehoek verdeeld zijn. De beide andere met gestileerde, roode buffelkoppen gevuld. In de ómringende banden hetzelfde ornament en bovendien ruiten met rechte uitsteeksels. De rand versierd met ongekleurde cirkelbogen op rooden grond. Twee hoeken tegenover elkaar onversierd; n°. 237, 271 en 287 bovendien versierd met roode boomfiguren, n°. 235 met pijlpuntvormige figuren. 235, 245, 271 en 287: Posso, 237: M. L. 70, 70, 66,5, 66 en 74,5, br. 69, 69, 66, 65 en 73,5 cM. 1926/203, 238, 244, 246 & 275. Als voren, doch oranje met groene en roode (203, 238, 244 en 246) of zwarte, roode en geblokte (275) randen. De figuren rood, groen en zwart. In het midden een vierkant, gevuld hetzij met vierbladerige bloemen (203, 244 en 246), n°. 203 bovendien met ruiten met hoornvormige uitsteeksels, hetzij met een groen en rood gekleurde, vierpuntige ster (238), hetzij verdeeld in vier vierkanten, die öf gevuld zijn met roode en groene driehoeken met een cirkel aan de punt óf met vierpuntige sterren met hoornvormige uitsteeksels aan de punten (275). In de beide omgevende banden het laatste ornament in vierkanten (275) of vierbladerige bloemen, ruiten en driehoeken met hoornvormige uitsteeksels (238) of alleen het laatste ornament (203, 244 en 246), alles rood en zwart op oranje grond. 238: Posso, 203, 244, 246 en 275: M. I" 73, 72, 7i,S, 72 en 73, br. 72,5, 71, 71, 71 en 72 cM. 1926/243, 251, 263 & 268. Hoofddoeken, als voren, doch het vierkant in het midden begrensd door zwarte en groene (243) of zwarte en roode (251, 263 en 268) strepen en door de diagonalen verdeeld in vier ongekleurde (243) of twee ongekleurde en twee roode (251) driehoeken, n°. 251 bovendien met twee, met roode, gestileerde buffelkoppen gevulde banden. Het vierkant in het midden bij n°. 263 door een vierpuntige ster in twee roode en twee ongekleurde cirkelbogen verdeeld en bij n°. 268 door twee elkaar kruisende, roode banden met krulvormige uitsteeksels in vier gelijke deelen verdeeld. De omgevende randen gevuld met zwarte poortvormige figuren met witte omtrekken op rooden grond, met roode en groene, vierpuntige sterren en zwart en groene ruiten met roode omtrekken of met roode en zwarte, gestileerde buffelkoppen (243) of met roode, witte en zwarte kruisbloemen, begrensd door groepen witte, zwart gestreepte ruiten (251 en 263) of met roode, gestileerde buffelkoppen en kruisbloemen, begrensd door witte, zwart gestreepte ruiten en roode driehoeken (268). De randen zwart, geel en groen (243) of zwart en rood (251, 263 en 268), versierd met roode en groene bladfiguren (243) of witte, zwart gestreepte ruiten (251). 243, 251 en 263: Posso, 268: M. I» 75, 76, 69 en 71, br. 74, 76, 67 en 69 cM. 1926/208, 219, 232 & 240. Als voren, doch in het midden eene kruisbloem, zwart en geel (208), rood met zwarte omtrekken (219), rood en zwart met gele omtrekken (232) of rood met witte en zwarte nerven (240) in een vierkant, dat overigens gevuld is met zwarte cirkelbogen en roode of groene driehoeken (208) of met gele driehoeken met roode omtrekken (219) of met roode, gestileerde buffelkoppen (240). De omringende banden gevuld met kruisbloemen en zwarte ruiten met rechte en kromme uitsteeksels (208) of met roode ruiten met hoornvormige uitsteeksels en zwarte kruisbloemen (232) of met roode en zwarte kruisbloemen en vierpuntige sterren, door roode ankers gekruist (219) of met gestileerde swastika's, ruiten met ankervormige uitsteeksels en halve cirkels (240). De randen rood, wit en zwart (208) of rood en zwart (219, 232 en 240), de grond geel. 208 en 232: Posso, 219 en 240: M. L. 89, 69, 78 en 80, br. 87, 69, 77 en 79 cM. 1926/207, 210 & 266. Als voren, doch met flauwe (207) of duidelijke (210), roode driehoeken op gelen grond, of door dubbele, roode lijnen gevormde ruiten en driehoeken op witten grond (266). Alleen twee tegenover elkaar liggende hoeken versierd met concentrische vierkanten, gescheiden door eene rij witte, zwart gestreepte ruiten (207 en 210) of twee rijen roode en ongekleurde driehoeken (266). In het middelste vierkant een roode en witte (207) of roode en zwarte (210) ruit met krulvormige uitsteeksels aan de hoeken of twee roode horens met zwarte omtrekken (266). In de buitenranden van het vierkant groepen ruiten en driehoeken, roode, groene en zwarte (207) of roode en groene driehoeken (210). M. I" 63, 71 en 69, br. 61,5, 70 en 67 cM. 1926/205, 216, 280 & 289. Als voren, doch in het midden twee met een rood en zwart blad en twee met een roode en zwarte ruit met rechte en kromme uitsteeksels (buffelkoppen) gevulde vierkanten (205 en 216) of een vierkant met roode horens op witten grond (280) of een vierkant, door de diagonalen verdeeld in vier, ieder met een vijfpuntige, roode en groene ster gevulde driehoeken (289). In de omgevende randen groene en roode sterren met kromme uitsteeksels, vierbladerige bloemen, roode, groene en zwarte ellebogen en schuine strepen, begrensd door ruiten (205) of vierhoeken, gevuld met gestileerde buffelkoppen, ruiten, sterren en kruisbloemen (216) of vierkanten, gevuld met ruiten en zwarte en roode driehoeken, omgeven door horens of sterren en driehoeken (280) of roode en zwarte vierkanten met witte randen of kruisbloemen (289). De randen rood en groen (205 en 280) of rood, groen en zwart (216) of rood, wit en groen (289), de grond wit. Posso. L. 78, 72, 69 en 79, br. 78, 71, 67 en 77 cM. 1926/204, 215, 233, 236 & 286. Hoofddoeken, als voren, doch in het midden een vierkant, verdeeld in twee ongekleurde en twee zwarte, kleinere vierkanten (204) of in vier roode en vier ongekleurde driehoeken (286) of in vier kleinere vierkanten, gevuld met roode, groene en zwarte, vierpuntige sterren op gelen grond (236) of gevuld met vier roode cirkelsegmenten, omgeven door witte, paars gestreepte ruiten, met een zwart vierkantje als kern (233) of gevuld met groene en roode bladeren en gebogen takken (215). De omringende banden gevuld met zwart en wit gestreepte ruiten met roode omtrekken en gestileerde, roode buffelkoppen (204) of met witte en zwarte ruiten, zwarte en roode driehoeken met kromme uitsteeksels (buffelkoppen), groepen roode, witte en groene ruiten, enz. (215) of met roode en zwarte, vierbladerige bloemen en verticale banden met witte, paars gestreepte ruiten (233) of met rood, zwart en groene, vierbladerige bloemen en verticale banden met witte, zwart gestreepte ruiten (236) of met afwisselend roode, groene en zwarte driehoeken met cirkels in dezelfde kleuren aan den top (286). De randen rood en groen (286), zwart, rood en groen (236), zwart en rood (233), zwart (204) of wit (215). 204, 233, 236 en 286: M., 215: Posso. L. 79,5, 80, 77, 78 en 82, br. 79, 79, 75, 78 en 80 cM. 1926/200, 222, 229 & 231. Als voren, doch het vierkant in het midden verdeeld in zes deelen (200 en 229), waarvan vier driehoeken en twee vierkanten, de laatste gevuld met gestileerde buffelkoppen (200) of met zwarte ruiten, omgeven door roode stippen (229). Bij n°. 222 in het midden een roode ster, bij n°. 231 eene geel, rood en zwarte kruisbloem. De omgevende banden gevuld met ruiten, haakvormige figuren en gestileerde buffelkoppen (200) of roode, gestileerde buffelkoppen en witte, zwart gestreepte ruiten (222) of roode kruisbloemen en gestileerde buffelkoppen (229) of groene en roode ruiten, gestileerde buffelkoppen, kruisbloemen en roode sterren met een groene ruit als kern (231). De randen rood en geel (200), zwart en rood (222 en 229) of groen en rood (231), bij n°. 200 versierd met rechthoeken en cirkelbogen. 200 en 222: Posso, 229 en 231: M. L. 72, 63, 70 en 75, br. 71,5, 62, 69 en 73 cM. 1926/202, 211, 224, 226, 267 & 278. Als voren, doch in het midden een vierkant, gevuld met eene vierbladerige, rood en ongekleurde bloem (267 en 278) of met een roode, vierpuntige ster, omgeven door lichtroode cirkelbogen (211) of met eene vierbladerige, rood en witte bloem met driehoekige, zwarte en roode uitsteeksels (226) of met eene vierbladerige bloem, omgeven door met gestileerde vogels (?) gevulde, ongekleurde driehoeken (202) of met een achtpuntige, ongekleurde ster op rooden grond, omgeven door zwarte en roode driehoeken (224). Langs de randen vierkanten, gevuld met witte en zwarte rechthoeken, paarse parallelogrammen en vierpuntige sterren (224) of met hetzelfde ornament als in het midden (202 en 211) of met in vier driehoeken verdeelde rechthoeken, gevuld met witte, zwarte en roode driehoeken (226) of met vierkanten, die in vier driehoeken verdeeld zijn, ieder gevuld met groene en roode ruiten en roode of ongekleurde cirkelbogen (267) of met in vier driehoeken verdeelde rechthoeken, gevuld met veelkleurige driehoekjes of roode cirkelsegmenten (278). In twee tegenover elkaar gelegen hoeken een gestileerde buffelkop, omringd door driehoeken en ruiten (226 en 278) of alleen door driehoeken (202 en 267) of alleen door ruiten (211). De beide andere hoeken door diagonalen in twee driehoeken verdeeld. De randen rood met zwarte en witte, geometrische figuren. 202, 224, 226 en 267: M., 211 en 278: Posso. L- 74,5» 77,5, 77, 66, 80 en 79, br. 74, 77, 77, 65, 79 en 78 cM. 1232/88, 1328/6 en 1926/194 & 260. Als voren (siga1), doch donkerrood (88, 6 en 260) of vuurrood (194) en zwart op gelen grond. In het midden een vierkant, verdeeld in vier kleinere vierkanten, waarvan twee door de diagonalen in twee driehoeken verdeeld zijn. De beide andere vierkanten gevuld met gestileerde buffelkoppen. In de omgevende randen hetzelfde ornament en bovendien roode en zwarte 1) Vgl. Adriani en Kruyt, Geklapte boomschors, pl. II—V. kruisbloemen (88) of ruiten met kromme en pijlpuntvormige uitsteeksels, paars en rood (6) of gele zandloopers op rooden grond en witte, zwart gestreepte ruiten met roode omtrekken (194) of vierbladerige, roode bloemen en zwarte, poortvormige figuren met gele omtrekken op rooden grond, gescheiden door zwarte ruiten (260). De randen zwart en rood (88 en 260) of paars en rood (6) of rood met ongekleurde halve cirkels en verticale lijnen (194). 88: Toradja's, 6: Bolano, Tomini-bocxA, 194: Posso, 260: M. L. 74, 85, 72 en 74, br. 72, 85, 71 en 73 cM. 1926/198, 230 & 238. Hoofddoeken, als voren, doch in het midden een vierkant, in een aantal kleinere verdeeld, die gevuld zijn met roode en blauwe ruiten met witte omtrekken (198) of roode ruiten met kromme uitsteeksels (buffelhorens) en paarse buffeloogen (230) of een paarse, vierpuntige ster, omgeven door twee groene en twee roode cirkelbogen (258). In de omgevende randen ruiten (198) of roode, groene en paarse kruisbloemen en door driehoeken omgeven ruiten (230) of paarse ruiten met roode uitsteeksels en roode driehoeken met kromme uitsteeksels (258). In twee hoeken een roode en een paarse driehoek (198) of roode, gestileerde buffelkoppen op witten grond (230) of eene roode, vierpuntige ster en paarse bloemen op witten grond (258). De randen blauw en rood (198), paars en rood (230) of groen en rood (258). 198: M., 230 en 258: Posso. L. 70, 66 en 70, br. 70, 65 en 69 cM. 1926/199, 227, 241 & 281. Als voren, doch in het midden een vierkant, verdeeld in zes (199 en 227) of vier (281) driehoeken of gevuld met een rood en zwarte ster (241). De driehoeken gevuld met (199, 227 en 281) of de ster omgeven door (241) vierpuntige sterren. Bij n°. 199 vier driehoeken zonder ornament, bij nB. 227 twee met ruiten en driehoeken gevuld. In de omgevende banden sterren, halve cirkels, ruiten en gestileerde buffelkoppen (199) of kruisbloemen en een dambordpatroon (227 en 241) of roode en zwarte kruisbloemen en vierkanten (281). In twee hoeken gestileerde buffelkoppen (227, 241 en 281) of vierpuntige sterren (199). De randen rood en zwart (199), rood, wit en zwart (227 en 241) of rood en ongekleurd (281), bij n°. 227 versierd met driehoeken, bij n°. 281 met een zigzaglijn. 199: Posso, 227, 241 en 281: M. L. 72, 72, 67 en 67, br. 72, 70,5, 66,5 en 67 cM. 1926/197, 234, 248 & 259. Als voren, doch in het midden eene vierbladerige bloem, rood en paars (197), rood en geel (234) of lichtrood (248) of rood en zwart (259). In twee der bladeren zwarte driehoeken met groene en bruine omtrekken (197) of roode en zwarte driehoeken en ruiten (248) of roode en witte ruiten (259). De omringende banden gevuld met witte en zwarte ruiten, groene, roode en zwarte, vierbladerige bloemen, roode sterren en roode en zwarte driehoeken (197) of met vierbladerige, groene en zwarte bloemen en roode, vierpuntige sterren met groene kern en gele omtrekken (234) of met witte en zwarte ruiten op lichtrooden grond en door lichtroode diagonalen in vier driehoeken verdeelde rechthoeken (248) of met ruiten, die uit twee witte en twee roode driehoeken bestaan, op zwarten grond, begrensd door roode cirkels met afwisselend witte en zwarte kernen (259). Twee hoeken met gestileerde buffelkoppen. De randen rood en groen (197 en 234), rood, wit en zwart (259) of rood (248). 197, 234 en 248: AL, 259: Koelawi. L. 86, 80, 75 en 69, br. 86, 79, 75 en 68 cM. 1926/196, 206 & 277. Als voren, doch in het midden een vierkant met eene groen en roode kruisbloem (277) of groene ruiten met roode omtrekken en buffelhorens (196) of vier vierkanten, ieder met eene witte kruisbloem op groenen grond (206). In de omringende randen roode en groene, gestileerde buffelkoppen en kruisbloemen (277) of rechthoeken en vierkanten, gevuld met gestileerde buffelkoppen of door de diagonalen in vier driehoeken verdeeld (196) of roode en zwarte ruiten met rechte en kromme uitsteeksels (206). De randen groen en rood (196 en 277) of zwart en rood (206), de grond geel (196 en 206) of wit (277). AI. L. 78, 72 en 73,5, br. 78, 69 en 73 cM. 1926/256, 265 & 276. Hoofddoeken, als voren, doch in het midden eene vierbladerige bloem, rood, groen en zwart gestreept (256) of rood en groen (265) of rood en zwart gestreept (276). De omringende banden gevuld met roode, groene en paarse, vierbladerige bloemen, gescheiden door roode, groene en zwarte ruiten (256) of met roode en groene ruiten met kromme uitsteeksels en driehoeken (265) of met rood en zwart gestreepte bloemen, gescheiden door roode cirkels tusschen groene en zwarte lijnen (276). In twee hoeken gestileerde, roode buffelkoppen (256 en 265) of groene sterren met rechte uitsteeksels en zwarte driehoeken met roode omtrekken (276). De grond wit, de randen rood en groen (256), rood en zwart (276) of met groene en roode driehoeken (265). Posso. I" 7',5, 77 en 72, br. 71, 77 en 70 cM. 1926/193, 221, 239 & 290. Als voren, doch in het midden een vierkant, verdeeld in twee roode vierkanten of roode en zwarte driehoeken (290), terwijl de beide andere vierkanten gevuld zijn met roode, groene en zwarte sterren (193) of met gestileerde buffelkoppen (221 en 239) of met zwarte ruiten, omgeven door driehoeken (290). De omringende banden gevuld met witte en zwarte ruiten, roode en zwarte, vierbladerige bloemen en vierspakige wielen (193) of met gestileerde buffelkoppen, witte en zwarte ruiten en roode driehoeken op zwarten grond (221 en 239) of met roode en zwarte kruisbloemen en vierpuntige sterren met ankervormige uitsteeksels (290). De randen rood en zwart, bij n°. 239 met mica belegd. 193, 221 en 290: M., 239: Posso. L- 73, 83, 73,5 en 76, br. 72, 81, 72 en 75 cM. 1926/154, 254 & 282. Als voren, doch in het midden een vierkant, verdeeld in een groene, een gele en twee roode (154) of in twee witte, twee roode, twee groene en twee paarse driehoeken (254) of met eene roode, vierpuntige ster (282). Langs de randen ruiten met paarse cirkels langs de omtrekken, met een roode ster in het midden en omgeven door paarse banden met roode omtrekken (154) of vierkanten, die door roode of groene diagonalen in vier gelijke driehoeken verdeeld zijn (254) of rechthoeken met eene roode, vierpuntige ster (282). Twee hoeken omgeven door gele, paarse en roode rechthoeken met concentrische, paarse en roode cirkels in het midden (154) of met een rooden en zwarten, gestileerden buffelkop op gelen grond, omgeven door driehoeken en horens (282). 154 en 254: M., 282: Posso. JL. 77, 88 en 71, br. 75, 87 en 71 cM. 1926/183, 225, 274 & 284. Als voren, doch het patroon bestaat uit een groot vierkant, omgeven door een oranje golflijn, door roode, oranje, paarse en groene lijnen in vier kleinere vierkanten en deze weder ieder in twee driehoeken verdeeld (183) of uit een vierkant, gevormd door oranje, roode en paarse driehoeken met eene vierpuntige, oranje en groene ster in het midden (274) of uit eene achtbladerige, oranje en groene bloem (225) of uit eene vierbladerige, roode en groene bloem (284). De hoeken blauw (183) of oranje en paars (225). Langs de randen een groene streep met roode, schuine strepen (183) of roode, groene en paarse strepen met roode bladkrullen in het tusschenliggende witte gedeelte (225) of roode en zwarte ellebogen (274) of paarse ruiten tusschen een oranje en een roode streep, met een groene stip in het midden (284). De grond wit. M. L. 48,5, 51,5, 54,5 en 52,5, br. 47,5, 50, 54 en 52 cM. 1926/228, 273 & 285. Als voren, doch in het midden een vierkant, in negen paarse, roode of groene driehoeken met witte randen verdeeld, omgeven door rechthoeken, gevuld met roode, paarse of groene ruiten (228) of een zespuntige ster in een, door paarse en roode lijnen omsloten, gele ruit (273) of een rood vierkant, gevuld met witte, roode en zwarte ruitjes (285). In de omringende banden vierkanten en rechthoeken, gevuld met ruitjes (228) of met groene, paarse en roode kruisbloemen en groene en paarse, gestileerde buffelkoppen (273) of door diagonalen in vier driehoeken verdeeld (285). In twee hoeken gestileerde, roode buffelkoppen op witten grond, omgeven door paarse driehoeken (228) of paarse en groene buffelkoppen op gelen grond (273) of zwarte en witte, gestileerde buffelkoppen op rooden grond (285). De randen rood en paars (228 en 285) of rood, groen en paars (273). M. L. 62, 72 en 70, br. 61, 71 en 70 cM. 1232/89—91. Hoofddoeken (siga1), als voren, doch rood, geel en groen (90) of bovendien zwart (89 en 91) gekleurd. De doek verdeeld in vier groote vierkanten, waarvan twee door groene strepen in roode en gele vierkanten (89) of door groene diagonalen in vier driehoeken (90 en 91) verdeeld zijn. In de beide andere vierkanten in het midden een kruisbloem op gelen grond, bij n°. 89 omgeven door vier groene en vier roode cirkeltjes. Hieromheen drie randen, gevuld met driehoeken, rechthoeken en zandloopers. 89 en 91: Toradja's, 90: M. L. 82, 83 en 74, br. 80, 74 en 73 cM. 776/45 & 45«8) en 1232/93. Als voren (siga9), doch in het midden een groot, rood vierkant (45 en 93), waarin bij n°. 45a een kleiner vierkant, in roode, gele en vier ongekleurde driehoeken verdeeld, waarin zwarte cirkels en enkele roode sterren. Langs de randen zes gele banden, die door roode en witte strepen van elkaar gescheiden zijn en versierd met roode en zwarte Andreaskruisen, gestileerde bloemen of sterren, cirkels, ruiten en lanspuntvormige figuren (45) of twee witte en een gele band, waarin roode of zwarte bloemen en stervormige figuren (45a) of een gele en een ongekleurde band, met roode bloemen en sterren (93). In de hoeken van n°. 45a en 93 vierhoeken en rechthoeken, gevuld met kruisbloemen. — Voor het teekenen der figuren op deze doeken bedient men zich van een bamboepenseel. Ook de vrouwen dragen hoofddoeken of anders een haarband van bamboe. 45 en 45a: Tomini-bocht, 93: Toradja's. L. 83, 89 en 85, br. 82,5, 89 en 81 cM. 1759/40. Als voren (siga41), doch met zwarte en roode randen op gelen grond. De daartusschen liggende, gele banen door roode, zwarte en groene dwarsstrepen in vierkanten verdeeld, die evenals de vierkanten, waarin het midden is verdeeld, gevuld zijn met roode, groene en zwarte, stervormige figuren, gestileerde buffelkoppen en rijen driehoeken benevens witte, zwart gestreepte ruiten. To Napoe. L. en br. 84 cM. 1759/29, 38 & 39. Als voren (siga 6), n°. 29 met een dubbel, diagonaal kruis met zwarte omtrekken; in het midden een vierkant, in acht driehoeken verdeeld, paars, rood en ongekleurd (29) of met een, uit roode krullen bestaande zon en in de hoeken buffelhorens op een steel van roode en groene ruiten (38) of concentrische, paarse en roode vierkanten (39); daaromheen paarse, roode en ongekleurde driehoeken en daartusschen sterren met verschillend gekleurde stralen en kransen van stippen (29) of concentrische randen, waarin rijen paarse of witte, zwart gestreepte driehoeken en paarse en groene ruiten (38) of vierkanten met roode, groene, paarse en zwarte kruisbloemen, ruiten, sterren, buffelhorens en driehoeken (39). Langs de randen gestreepte vierkanten en verschillend gekleurde driehoeken (29) of groene en roode (38) of paarse en roode (39) strepen. 29 gewone dracht, 38 voor aanzienlijken. 29: To Onda'e, 38: To Zage, 39: To Napoe. L. en br. 72, 86 en 75 cM. 1759/24 & 27—28 en 1926/250. Als voren (siga9), doch door dubbele, witte en zwarte (24 en 27) of driedubbele zwarte (28) of roode (250) diagonalen doorsneden; in de hoeken twee (28), drie (27) of vier (24) rijen blauwe, roode en gele driehoeken of een vierkant, waarin eene rood en groene kruisbloem, omgeven door twee 1) Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XV. — Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, pl. II—V. 2) Serie 776 don. G. W. W. E. baron van Hoëvell, April 1890. 3) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XV. 4) Vgl. Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, pl. III, fig. 5. 5) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, p. 11 met pl. III, fig. 5. 6) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, p. 11. rijen roode en gele driehoeken (250); in het midden een vierkant, dat door de diagonalen in vier driehoeken verdeeld is, waarvan een rood en een blauw (24 en 27) of een rood en twee blauw (28) of twee rood en twee ongekleurd (250), de ongekleurde met roode en blauwe sterren (24 en 27) of cirkels van roode en zwarte stippen (28). Langs de randen breede (24 en 28) of smalle (250), roode strepen of ongekleurde, roode en blauwe driehoeken tusschen dubbele, zwarte strepen (27). 24 27 en 28: gewone dracht der To Pebato, 250: Posso. L- 77, 87, 84 en 71, br. 77, 87, 84 en 70 cM. 1926/218, 269 & 279. Hoofddoeken, als voren, doch in het midden een vierkant, gevuld met eene rood en gele kruisbloem (218 en 279) of door roode diagonalen verdeeld en vier driehoeken, die ieder met witte en zwarte driehoeken en ruiten gevuld zijn (269). In de omringende banden kruisbloemen (218), driehoeken en ruiten (269) of rechthoeken en vierkanten, die ieder met vier witte ruiten of kruisen gevuld zijn (279), bovendien bij alle gestileerde buffelkoppen. De randen geel, rood en paars (218) of rood en ongekleurd (269 en 279), de grond geel (218 en 279) of bruin (269). 218 en 269: AL, 279: Posso. L. 66, 68 en 70, br. 64, 67 en 68 cM. 1710/100. Als voren1), doch met roode en zwarte figuren op gelen grond: in het midden in een vierkant een groote, achtpuntige ster, omgeven door stippen in cirkels; daaromheen in concentrische randen rijen kruisbloemen en gestileerde buffelkoppen in vierkanten en rechthoeken. De randen zwart, wit en rood. Toradja's. AI. L. en br. 72 cM. Zie pl. V, fig. 1. 1372/2. Als voren»), doch de grond rood met uitsparing van ongekleurde (geelachtige) ruiten en strepen. Het geheele doek in groote vierkanten verdeeld met randen, waarin rood-gele ruiten op zwarten grond, zwarte of met zwarte kruisstrepen gevulde rechthoekjes. In de vierkanten rijen ongekleurde of met zwarte kruisstrepen gevulde ruiten, gestileerde buffelkoppen, uit krullen bestaande, in het midden sikkelvormige figuren, door rijen met kruisstrepen gevulde driehoeken begrensd. Op de vierkanten in twee hoeken opgeplakte micacirkels. Posso. L. en br. 70 cM. 1232/92 en 1759/23 & 37. Als voren {siga*), doch in het midden een vierkant, bestaande uit twee gele en twee roode driehoeken (92) of uit twee roode, twee gele en vier paarse driehoeken (23) of een onregelmatig, paars figuur (37). In twee tegenover elkaar liggende hoeken een vierkant, waarin een stervormig figuur, uit ruiten met hoornvormige uitsteeksels bestaande (92) of roode en paarse driehoeken met een dubbelen rand van roode driehoeken (23) of paarse en roode driehoeken met krullen aan de hoeken, omgeven door concentrische randen, waarin paarse, roode en zwart gestreepte driehoeken en ruiten (37). De buitenrand paars, gevolgd door een wit en zwarte streep (92) of ongekleurd (23) of paars met smalle, groene en breede, roodbruine strepen (37). 23 en 37 gewone dracht. 92: Toradja's, 23: To Pebato, 37: To Lage. L. en br. 75, 72 en 87 cM. 1232/87. Als voren (siga*), doch met roodbruine en zwarte figuren op gelen grond. In het midden een vierkant met een kruisbloem, die door gele diagonalen doorsneden wordt, omgeven door een roodbruinen en een zwarten rand. De beide omringende banden gevuld met vierkanten, waarin achtbladerige en kruisbloemen, vierpuntige sterren met een witte ruit als kern en gestileerde buffelkoppen, omgeven 1) Vgl. Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, pl. HL fig. 5. 2) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 11 met pl. III, fig. 4. 3) vgl- Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, p. 11 met pl. II V. 4) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XV. door driehoeken met een krom uitsteeksel aan den top. Langs den rand afwisselend gele, zwarte en roodbruine strepen. Toradja's. L. 80, br. 79 cM. 1372/1, 1456/22—23 en 1926/255. Hoofddoeken (siga1), als voren, met rose G'kl^te b°omsch°", «I-ra. - Mever und Richter, Celebes, I, pl XV, fig. 8. — Sarasin, Ketsen in Celebes, II, no, fig. 48. ^"Coes, 1, pi. 2) Adriani en Krüyt, Geklopte boomschors, 18. midLS-figu„r ^ RICHTER' PL XV' * S- - Kaudern, o. c. II, 2,7, bild 83, door witte (156) of witte, roode en paarse (187) lijnen. Bij n°. 187 bovendien roode, witte en paarse ruiten en ronde, paarse, roode en zwarte bloemen op witten grond. Aan de uiteinden van n°. 156 roode, gestileerde buffelkoppen in een vierkant. Posso. L. 134 en 133, br. 26 en 21,5 cM. 1926/145 & 148. Schouderdoeken, als voren, doch het patroon bestaat uit kleine, groene, omsloten door groote, roode driehoeken (145) of uit blauwe driehoeken met hoornvormige uitsteeksels (148). De overige ruimte gevuld met paarse (145) of blauwe (148) stippen op witten grond, bij n°. 148 in door roode lijnen begrensde rechthoeken. Onder de driehoeken een breede, oranje (145) of blauwe (148) band. Daaronder bij n°. 148 eene rij, in witte en grijze driehoeken verdeelde vierkanten met roode omtrekken. De buitenrand paars (145) of rood en oranje (148). M. L. 132 en 130, br. 36 en 35 cM. 1926/182 & 272. Als voren, doch het patroon bestaat uit eene rij groene of blauwe, oranje en roode of zwarte driehoeken (272) of uit twee rijen groene en roode of oranje en paarse driehoeken, gescheiden door twee roode lijnen, waartusschen schuine, oranje en paarse lijnen (182). De tweede helft van n". 272 verdeeld in ruiten, begrensd door groene en oranje lijnen, in wier kruispunten vierpuntige sterren gevormd worden. M. L. 134 en 132, br. 39,5 en 38 cM. 1926/133, 137 & 151. Als voren, doch het patroon bestaat uit groepen tegen elkaar gekeerde, roode, witte, blauwe en ongekleurde driehoeken, gescheiden door roode, blauwe en ongekleurde lijnen (133) of uit gele driehoeken met roode omtrekken en witte driehoeken met groene loodlijnen in, door blauwe dwarsstrepen begrensde rechthoeken (151) of uit afwisselend zwarte en oranje, pijlpuntvormige figuren, begrensd door zwarte en oranje lijnen langs den rand (137). 133 en 137: M., 151: Koelawi. L. 127, 132 en 132, br. 35, 31,5 en 31,5 cM. 1926/184 & 188. Als voren, doch het patroon bestaat uit een (184) of twee (188) rechthoekige, blauwe strooken met oranje en roode cirkels. Daartusschen bij n°. 188 een gerekte, blauwe ruit met oranje rand en daarin een rood ruitje met oranje rand. Aan weerskanten daarvan bij n°. 184 een roode strook met witte cirkels. Langs de randen eene rij oranje ruiten met groene of witte kern (184) of witte en roode ruiten (188) en roode, hoornvormige uitsteeksels op witten grond. M. L. 132 en 130, br. 30 en 29,5 cM. 1926/180. Als voren, doch het patroon bestaat uit vierbladerige, roode bloemen met groene bladnerven op witten grond in vierkanten, begrensd door een roode lijn. Langs de randen een witte strook met roode dwarslijnen. De buitenrand blauw. M. L. 132, br. 32 cM. 1926/152—153. Als voren, doch het patroon bestaat uit smalle (153) of breedere (152) banden, gevuld met groene en roode driehoeken of met zwarte ruiten met roode omtrekken, roode buffelhorens en bij 152 ook groene vlekken, op witten grond. Posso. L. 134 en 130, br. 27 en 26 cM. 1926/135—136, 149 & 185. Als voren, doch het patroon bestaat uit rechthoeken, gevuld met groene, roode, witte en zwarte ruiten en driehoeken (135) of uit groepen met de toppen tegen elkaar gekeerde, groene en roode driehoeken, door witte lijnen begrensd (136) of uit roode, groene, witte en paarse ellebogen, zandloopers, driehoeken en ruiten (149) of uit rechthoeken, gevuld met groene, pijlpuntvormige figuren met witte omtrekken, groene driehoeken met witte omtrekken, roode ruiten met groene kern en witte omtrekken op rooden grond (185). Aan de uiteinden bovendien gestileerde buffelkoppen (135), groene en roode strepen (136), of een negenpuntige ster in een vierkant, dat in acht driehoeken verdeeld is (149). Posso. L. 131, 132, 118 en 128, br. 24,5, 27,5 23 en 26,5 cM. 1926/175 & 177. Schouderdoeken, als voren, doch het patroon bestaat uit zwarte (175) of groene (177) ruiten met roode omtrekken en hoornvormige uitsteeksels, bij n°. 175 afgewisseld door roode en groene, vierbladerige bloemen, boomen met roode, hoornvormige uitsteeksels en groepen roode en zwarte ruiten en groene driehoeken. Aan de uiteinden van n°. 175 twee rijen zwarte en roode driehoeken, gescheiden door een rij roode, zwarte en groene driehoeken. Langs den rand van n°. 177 groene en roode vierkanten. Posso. L. 90 en 130, br. 22,5 e*1 26 cM. 1926/176, 179 & 181. Als voren, doch het patroon bestaat uit boomen met schuine (176 en 179) of horizontale (181) roode en groene strepen met roode, hoornvormige takken (gestileerde buffelhorens), bij n°. 176 ook cirkels (oogen) op witten grond, gescheiden door roode en groene, verticale lijnen (176 en 181) en door roode, groene en zwarte ruiten (176 en 179) op witten (176 en 181) of gelen (179) grond. 176: Posso, 179 en 181: M. L. 130, 136 en 132, br. 29, 27 en 28,5 cM. 1926/166. Als voren, doch het ornament bestaat uit drie rijen rood en geel gekleurde, vierbladerige bloemen op witten grond, in vierkanten, omsloten door roode, zwarte en gele lijnen. De buitenranden rood met zwarte cirkeltjes. M. L. 133, br. 30 cM. 1926/138. Als voren, doch het patroon bestaat uit blauwe en oranje, schuinstaande figuren in den vorm van een dubbelen zwaluwstaart op witten grond. Langs de randen een rij blauwe en oranje ruiten tusschen roode lijnen. De buitenrand blauw. M. L. 134, br. 39 cM. 1926/139. Als voren, doch het patroon bestaat uit door blauwe, roode en groene lijnen gevormde driehoeken, waarin roode, blauwe of groene cirkels, en uit roode, blauwe en groene dwarsbanden op witten grond. M. L. 131, br. 29 cM. 1926/140. Als voren, doch het patroon bestaat uit gele, blauwe en zwarte ruiten met roode omtrekken, de zwarte met roode, kromme uitsteeksels (buffelhorens). De randen rood en paars. M. L. 134, br. 31 cM. 1926/143. Als voren, doch het patroon bestaat uit twee rijen afwisselend blauwe en oranje ruiten, begrensd door een smalle, groene streep en een breeden, blauwen band. M. L. 136, br. 34 cM. 1926/144. Als voren, doch het patroon bestaat uit paars, rood en groen gekleurde boomfiguren, omsloten door een rij afwisselend groene en roode ruiten. De buitenrand paars en rood. M. L. 130, br. 30,5 cM. 1926/146. Als voren, doch het patroon bestaat uit paarse, vierpuntige sterren, omgeven door roode cirkeltjes, in door paarse lijnen op witten grond gevormde vierkanten. De rand rood. M. L. 134, br. 31 cM. 1926/147. Als voren, doch het patroon bestaat uit twee banden evenwijdige, schuine, roode lijnen, gescheiden door een horizontalen band van dezelfde lijnen tusschen groene horizontale strepen. De buitenrand rood, gevolgd door een dubbele, groene lijn. M. L. 131, br. 34 cM. 1926/155. Als voren, doch het patroon bestaat uit rechthoeken, gevuld met roode, blauwe en witte ruiten met groene omtrekken, concentrische, rood, blauw, wit en groen gekleurde driehoeken met tegen elkaar gekeerde toppen, blauwe ruiten met roode buffelhorens op witten grond en onregelmatige, door rechte lijnen in ruiten gevormde figuren. M. L. 128, br. 31 cM. 1926/157. Schouderdoek, als voren, doch het patroon bestaat uit rechthoeken, gevuld met groepen concentrische, rood, wit, blauw en groen gekleurde ruiten in het midden, ingesloten door blauwe en groene driehoeken. De rechthoeken gescheiden door banden, gevuld met schuine, blauwe, groene en roode strepen. M. L. 134, br. 30 cM. 1926/190. Als voren, doch het patroon bestaat uit zwarte en roode vierkanten, zwarte driehoeken en witte, zwart gestreepte ruiten op rooden grond, roode en zwarte ruiten met roode buffelhorens aan de hoeken en roöde buffeloogen op witten grond. Posso. L. 118, br. 30 cM. 1926/189. Als voren, doch het patroon bestaat uit blauwe ellebogen met witte, gele en groene randen op rooden grond, vierbladerige, roode, witte en groene bloemen op gelen grond, geel en rood gekleurde ruiten op zwarten grond, groen en rood gekleurde cirkels op gelen grond, zwarte cirkelbogen met witte omtrekken, enz., alles in rechthoeken. M. L. 124, br. 29,8 cM. 1926/162. Als voren, doch het patroon bestaat uit zwarte en oranje ruiten met roode omtrekken en buffelhorens, vierbladerige, rood, groen of oranje gekleurde bloemen, roode, vierpuntige sterren met oranje kern en oranje vlekken. Aan beide uiteinden een rij zwarte en groene driehoeken met oranje en roode omtrekken, begrensd door dwarsbanden, gevuld met rood en witte ruiten op zwarten grond. Posso. L. 86, br. 25,5 cM. 1926/163. Als voren, doch het patroon bestaat uit afwisselend paarse, groene en witte vierkanten, omsloten door een breeden, oranje en een smallen, rooden rand. Al. L. 128, br. 29,5 cM. 1926/160. Als voren, doch het patroon bestaat uit zevenpuntige, roode en grijze sterren in vierkanten, wier zijden met roode en grijze driehoeken omboord rijn. Verder dubbele buffelhorens met een roode en groene ruit in het midden in vierkanten, begrensd door banden schuine, roode en zwarte lijnen. In de smalle dwarsbanden poortvormige figuren, in de breede groene en roode cirkelsegmenten op zwarten grond. AL L. 124, br. 31,5 cM. 1926/158. Als voren, doch het patroon bestaat uit concentrische, rood, wit en zwart gekleurde ruiten, driehoeken en zwarte, schuine strepen. De dwarsbanden gevuld met groepen roode en witte driehoeken op zwarten grond. Posso. L. 66, br. 26 cM. 1926/126. Als voren, doch het patroon bestaat uit ruiten met zwarte en groene kernen en roode, hoornvormige uitsteeksels, zwarte en roode rechthoeken met dezelfde uitsteeksels en vierpuntige sterren. Aan het eene uiteinde een rij driehoeken met rechte uitsteeksels, aan het andere een groep roode en zwarte vierkanten met witte omtrekken. Posso. L. 83,5, br. 25 cM. 1926/178. Als voren, doch het patroon bestaat uit roode en groene, onregelmatige vlekken op witten grond. Posso. L. 110, br. 22,5 cM. 1926/173. Als voren, doch het patroon bestaat uit vierkanten, die ieder in vier roode, twee witte en twee zwarte driehoeken verdeeld zijn, wier toppen in het midden samenkomen. De vierkanten door witte, horizontale en groene, verticale lijnen begrensd. De buitenrand rood. AI. L. 132, br. 32,5 cM. 1926/170. Schouderdoek, als voren, doch het patroon bestaat uit paarse ruiten met bruine, hoornvormige uitsteeksels en bruine, vierpuntige sterren met paarse kern op gelen grond. Langs den rand paarse driehoeken met gele en bruine omtrekken. M. L. 132, br. 33 cM. 1926/169. Als voren, doch het patroon bestaat uit een rij witte en zwarte ruiten op groenen grond met roode omtrekken en zwarte driehoeken met witte omtrekken. Langs den eenen rand een rij witte ruiten, waarin een zwarte, vierpuntige ster, omgeven door een roode ruit met wit en zwart gestreepten rand in groene ovalen. De andere rand rood met wit en zwart gestreepte omtrekken. Posso. L. 134, br. 27 cM. 1926/186. Als voren, doch het patroon bestaat uit paarse boomen met roode, groene, paarse of oranje bladeren, gescheiden door vierbladerige, roode, groene, paarse of oranje bloemen op witten grond. Verder een rij rechthoeken, die door witte diagonalen verdeeld zijn in vier blauwe en paarse of oranje driehoeken. De buitenrand paars. Daarnaast aan eene zijde twee roode lijnen, waartusschen oranje driehoeken, met de basis naar elkaar toegekeerd. M. L. 128, br. 35 cM. 1926/165. Als voren, doch het patroon bestaat uit concentrische, oranje en groene ruiten en groene driehoeken met een oranje bloem in het midden. Langs een der zijden een breede, oranje strook met groene randen en daaronder een smalle, paarse rand. M. L. 130, br. 35 cM. 1926/130. Als voren, doch het patroon bestaat uit roode en zwarte, concentrische ruiten op witten grond. De tusschenruimte gevuld met roode en zwarte cirkels en stippen. Langs den rand een rij ruiten. — Voor kinderen? Posso. h. 52,5, br. 24 cM. 1926/128. Als voren, doch het patroon bestaat uit achtpootige, gestileerde insecten, groen, zwart en bruin, zonder kop, met gespleten staart in door dubbele, groene en blauwe lijnen gevormde ruiten op witten grond. De rand bestaat uit schuine, evenwijdige, groene strepen en stippen tusschen twee horizontale, oranje lijnen. M. L, 134, br. 38 cM. 1926/134. Als voren, doch het patroon bestaat uit rood en paars gekleurde ruiten met hoornvormige, roode uitsteeksels op witten grond in vierkanten, begrensd door roode, paarse of groene lijnen. Posso. 128, br. 28 cM. 1926/192. Als voren, doch de eene helft ongekleurd, de andere rood, met franje aan de beide uiteinden. M. L. 209, br. 44,5 cM. 1926/142. Als voren, met franje aan de beide uiteinden, doch het patroon bestaat uit: in het midden twee en aan de uiteinden één rij roode en blauwe driehoeken. De overige ruimte gevuld met ruiten met hoornvormige uitsteeksels, sterren en bloemen, blauw, rood of zwart op witten grond. Posso. L. 72, br. 31 cM. c. Baadjes'). 1. Van boomschors. 1759/54. Vrouwenbaadje (karaba of kmba*), van geklopte tea-bast (Ariocarpus Blumei*), lichtrood bruin, behoudens de einden der mouwen uit één stuk, 1) Adriani en Kruyt, De Bare'e-sprekende Toradja's, II, 222—223. 2) O. c. 218. — Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 9 vlg. met pl. V, fig. 1 en 2. — Kruyt, Woordenlijst, 32 en 40 s. v. 3) de Clercq, n°. 338. sterk getailleerd, zoodat de onderrand puntig uitstaat. Ronde halsopening met aangenaaid, klein, staand kraagje, overigens gesloten. Onderrand met uitgeknipte franjes. Als garen zijn bastvezels gebruikt. M. H. 48, br. zonder mouwen 42—61, br. over de mouwen 120 cM. 1759/55. Vrouwenbaadje (lemba ralimbi1), als voren, doch in ZrVwfo-sap gedrenkt en daardoor roodbruin en perkamentachtig. — Door weduwen der To Pebato als teeken van rouw gedragen. H. 45, br. zonder mouwen 40—56, br. over de mouwen 103 cM. 967/12) en 1232/101. Als voren (lemba*), van aaneengenaaide stukken bruine boomschors. De halsopening, de opening der mouwen, de okselholten en de onderrand bij n°. 1 zwart omboord. De halsopening van n°. 101 aan den binnenkant met grijs katoen gevoerd. Op de borst bij n°. 1 een driehoekig opnaaisel en alles met bestiksels van geel garen versierd. 1: M., 101: Toradja's. H. 62,6 en 54, br. tusschen de mouwen 44,5 en 44, 1. mouwen 43 en 45 cM. 1456/33 en 1926/61. Als voren (lemba4-), doch van een dubbele laag boomschors, de binnenste bruin, de buitenste rood gekleurd. Gesloten, met eene lange, verticale (33) of korte, ronde (61) halsopening, omboord met een zwart strookje met witten rand (33) of met drie rijen witte vezels doorstikt (61). Korte mouwen met een strookje zwarte (33) of witte (61) boomschors. In het midden nauw, naar onderen wijd uitstaande. Aan de voorzijde onderaan breede, witte en zwarte (33) of witte en roode (61) strooken en talrijke opgenaaide, smalle, roode, witte en zwarte. 33: Koelawi, 61: M. H. 52 en 41, br. tusschen de schouders 55 en 46, 1. mouwen 20 en 19 cM. 1372/6—7, 1456/42 en 1710/105. Als voren6), voor vrouwen; donkerbruin (6) of zwart (7, 42 en 105), met cirkeltjes van mica beplakt. Staande kraag op ronde opening, met een bruin (6, 7 en 105) of rood (42) touwtje te sluiten. Korte mouwen, sterk ingesnoerde taille met ingezette, driehoekige stukjes zwart (6) of rood (7, 42 en 105) katoen. Wijd uitstaande, ronde onderrand. Langs den hals bij n°. 6 twee met driehoeken gevulde, zwarte strepen; op de onderste helft aan eene zijde bij n°. 6 en 105 evenwijdige strepen. 6 en 7: Posso, 42: To Bada, 105: Toradja's. H. 50, 57, 59 en 57, br. over de mouwen 78, 86, 79 en 96 cM. «759/57 en J926l59' Als voren (kalewa*), uit slechts één laag zwarte (57) of uit een laag zwarte en een laag bruine boomschors (59) bestaande. Op borst en rug vier rechthoekige stukken wit katoen, door roode (57) of zwarte (59) driehoeken gescheiden. Op de schouders gele (57) of geel en roode (59) driehoeken met roode krullen. De mouwen met verlengstukken van wit katoen, bij n°. 59 begrensd door afwisselend witte en gele driehoeken met roode basis. 57: To Napoe, 59: M. H. 62 en 68, br. 33—77 en 33,5—86, br. over de mouwen 88 en 98 cM. 1232/98 & 100 en 1926/60. Als voren Uemba"1), van een dubbele laag boomschors, de bovenste zwart, de onderste bruin. Op de borst en den rug trapezia van rood 1) Adriani en Kruyt, Geklopte boomsckors, 7. 2) Serie 967 don. C. F. Driessen, Nov. 1893. 3) Adriani en Kruyt, o. c. 218. — Idem, Geklopte boomsckors, p. 9 vlg. met pl. V, fig. 1 2. Kruyt, Woordenlijst, 40, s. v. — van Hoëvell, T. I. T. L. Vk. XXXV, 25. — Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XIV, fig. 27. 4) Adriani en Kruyt, o. c. 10. — Med. Ned. Zend. Gen. XL, 148. 5) Vgl. Adriani en Kruyt, Geklopte boomsckors, 9—11 en 20. — Meyer und Richter, Celebes, I, p. 58, n°. 480 met pl. XIV, fig. 27. 6) Adriani en Kruyt, Geklopte boomsckors, 20—21. — Sarasin, Reisen in Celebes, II, fig. 41—42. 7) Adriani en Kruyt, De Bare'e-sprekende Toradja's, II, 218. — van Hoëvell, T. I. T. L. Vk. XXXV, 25. — Meyer und Richter, pl. XIV, fig. 26—27. en ruiten van wit katoen (98) of rechthoekige strooken wit katoen (100 en 60), gescheiden door driehoeken van rood (60) of zwart (100) katoen. De mouwen van n*. 98 met verlengstukken van wit, die van n°. 60 met verlengstukken van wit en oranje katoen. 98 en 100: Toradja's, 60: M. L. 64, 58 en 59, br. 38—84, 36—68 en 33—73, over de mouwen 96, 87 en 98 cM. 1456/34 & 41 en 1926/64. Vrouwenbaadjes, als voren, (n°. 34 en 41: lemba1), n°. 64: limoero), n°. 34 voor meisjes; van een dubbele laag boomschors, de binnenste bruin, de buitenste geel (34) of zwart (41 en 64); gesloten, met recht ingesneden halsopening, die met een roode, zwart gerande (34) of met een witte streep (41) of met een roode, met gele en groene draden doorstikte streep (64) omboord is. Deze streep loopt bij n4. 34 en 41 over rug en borst door en is op de borst met witte kruisen (34) of met ruitjes van rood en groen katoen (41) versierd. De einden der mouwen rood (34), wit (41) of geel (64). Aan de voorzijde onderaan roode en zwarte banen en strepen, met smalle, witte, verticale en kruisstrepen benaaid (34) of breede, roode en witte en smalle, witte, roode en zwarte reepen, de breede roode met opgelegde, witte sterren en ruiten en zwarte en witte strepen, met groen katoen vastgenaaid (41) of roode en witte strepen, met verticale, groene draden doorstikt (64). Het smalste gedeelte van n°. 64 met witte, groene en roode draden horizontaal doorstikt. 34 en 41: Koelawi, 64: Doeloe. H. 47, 50 en 53, br. taille 33, 33,5 en 34,5, over de mouwen 64,5, 73 en 72 cM. 1456/45. Als voren»), van zeer dunnen, roodbruinen boombast, de buitenzijde met hars (?) besmeerd. De rond uitgesneden halsopening aan de buitenzijde belegd met een reep witten boombast met rose randen en beschilderd met zwarte en gele randen en kruisen en roode stippen. Pakoeli, Paloe-dal. H. 42, br. tusschen de schouders 56, 1. mouwen 29 cM. 1232/102. Als voren (tali wombos), doch kleiner en van witten, onbeschilderden boombast, uit twee aan elkaar genaaide deelen bestaande, met opstaanden- kraag. — Wordt door de vrouwen bij wijze van hoofddoek gedragen. Toradja's. H. 25, br. tusschen de schouders 45, 1. mouwen 37 cM. 1372/8. Als voren4), voor vrouwen; uit twee aan elkaar genaaide stukken bestaande, geheel gesloten, met zeer korte mouwen; ronde, opstaande kraag, door een touwtje te sluiten. Sterk ingesnoerde taille met ingezette driehoekjes van blauw katoen; de onderrand rond. Geheel beschilderd en bovendien bedekt met zwarte micastippen. De versiering vertoont: op den kraag groepen van verticale, witte, zwarte en rose strepen, op de zijden een gele of oranje grond en daarop eene combinatie van ruiten, krullen en rozetten binnen randen of in groote groepen in zwart, rose, paars en groen. Posso. H. 53, br. over de mouwen 86 cM. 1926/125. Als voren, doch rood, met korte mouwen. In het midden van het baadje een horizontale en aan de uiteinden der mouwen twee verticale, witte strooken, die door dubbele, groene en roode lijnen in groepen van vier driehoeken verdeeld zijn. M. H. 53, br. over de mouwen 125 cM. I759/5<». Vrouwenbaadje (karaba6), lemba), als voren; sterk getailleerd, zoodat de onderrand uitstaat; ronde halsopening met aangenaaid, staand kraagje, verder geheel gesloten. De buitenzijde geheel beschilderd: horizontale en verticale rijen aan 1) Adriani en Kruyt, Geklopte boomsckors, 10 en 20. — Af. N. Z. G. XL, 148. — Adriani en Kruyt, De Bare'e-sprekende Toradja's, II, 218. 2) Sarasin, II, 35. — Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XIV, fig. 26. 3) Adriani en Kruyt, De Bare'e-sprekende Toradja's, tl, 220. 4) Vgl. Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 9 vlg. met pl. V. 5) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 9 vlg. met pl. V. — Idem, De Bare'e-sprekende Toradja's, II, 218. elkaar sluitende roode, paarse en gele driehoeken en ruiten, door dubbele, roode of paarse strepen begrensd. Op de voorzijde bovendien rijen kransen van stippen met een roode in het midden. — Door jonge meisjes der To Pebato gedragen. H. 45, br. zonder mouwen 42—57, br. over de mouwen 107 cM. 776/44. Vrouwenbaadje, als voren, met korte mouwen; van zwart geverfde boomschors, de einden der mouwen met een breede strook wit katoen omboord en op borst en rug met opnaaisels van wit en van oranje katoen, in den vorm van onregelmatige rechthoeken en gelijkbeenige driehoeken. — Door de To Napoe-vrouwen gedragen en moeielijk verkrijgbaar. Tomini-bocht. L. 70, br. over de schouders 86 cM. 1232/99. Als voren (lemba1), doch de hals met rood katoen omboord en daaronder twee rijen driehoeken, gevormd door witte en roode draden. De mouwen, het smalste gedeelte en de onderrand met rood en geel gebloemd katoen omboord. Verder is het baadje versierd met driehoeken met hoornvormige uitsteeksels en achtpuntige sterren, gevormd door witte en roode draden. De buitenzijde zwart, de binnenzijde bruin. Toradja's. L. 57, br. 40 cM. 1759/48—49. Als voren (amboelea3), doch rechthoekig, met een rechthoekig,bij n°. 49 met rood garen omstikt gat in het midden; de einden met korte, uitgeknipte franjes. Eene zijde beschilderd: gele grond, waarop paarse langsstrepen en groote driehoeken, dwarsranden met rijen driehoeken of verdeelde vierkanten (49) of dwarse rijen roode en paarse driehoeken, gescheiden door dwarsbanden, waarin verschillende, gedeelde, paarse vierkanten en ruiten (48); de grenslijnen zwart en driedubbel (49) of dubbele, rechte of gevlamde, zwarte strepen (48); n°. 49 bovendien met talrijke kransen van zwarte stippen met een roode als kern; n°. 48 op het midden breede, paarse langsstrepen. — Ouderwetsch en alleen bij feesten voor zieken gedragen. 49: To Onda'e, 48: To Pebato. L. 203 en 227, br. 23 cM. 2. Van katoen. 1232/97. Vrouwenbaadje (lemba), van rood katoen, de hals- en borstopening met wit katoen omboord. De mouwen lang, van onderen nauwer wordend. In den oksel is een driehoekig stuk gezet. Stranddistricten der Toradja's. L. 26, br. 37, over de mouwen 123 cM. 1456/20. Als voren8), doch van ingevoerd, blauw katoen, met wit katoen gevoerd; met korte mouwen, de halsopening kan door een touwtje dichtgeregen worden; geheel gesloten, van onderen zeer wijd uitstaand, in het midden nauw en daar belegd met een rondgaande strook rood katoen en in schuine richting met rechthoekige lappen wit katoen. To Bada. H. 63, br. tusschen de schouders 35, 1. mouwen 38 cM. 1456/36. Als voren (lemba *), doch van rood katoen met voering van donkerbruinen, geklopten boombast. Geheel gesloten met recht ingesneden halsopening en korte mouwen; in het midden nauw, naar onder wijd uitloopend. De einden der mouwen van oranje katoen; de hals omboord met blauw katoen met witte randen; over rug en borst een streep van blauw katoen met witte randen, op de borst met kruisen en sterren van verschillend gekleurd katoen geborduurd. Op de voorzijde onderaan breede strooken wit en blauw katoen en smallere van rood en oranje; hierop vele sterren en ËÊf lijnen in rood, groen, geel en wit katoen en zilverdraad geborduurd. Gimpoe. H. 54, br. tusschen de schouders 52, 1. mouwen 17 cM. 1) Af. N. Z. G. XL, 159. — T. I. T. L. Vk. XXXV, 25.— Meyer und Richter, pl. XIV, fig. 26—27. . 2) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 13, 25. — Idem, De Bare'e-sprekende Toradja's, I, 366, II, 223. 3) Af. N. Z. G. XL, 147. — Vgl. Sarasin, Reisen in Celebes, II, pl. III, p. 107, fig. 42. 4) Af. N. Z. G. XL, 148. — Meyer und Richter, Cclebes, L p. 59». 1008/16—17 Vrouwenbaadjes, zonder mouwen, als voren, doch van groen neteldoek, met zilveren sterren. Van voren dicht, met diep uitgesneden halsopening, die bij 17 met reepjes bladgoud omboord is. De armopeningen met opengewerkte driehoeken van bladgoud omboord. Paloe-baai. L. 54 en 58, br. tusschen de schouders 75 en 81 cM. d. Lendendoeken. 804/251. Lendendoek, bestaande uit een stuk witte, geklopte schors van den kajoe boejang*). — Door mannen gemaakt. Toradja's. L. 225, br. 113 cM. e. Rokken (sarong1,)*). I. Van boomschors. 1377/10. Sarong, van den geklopten bast (foeja) van een jonge ficussoort, roodbruin. Tomori. Br. (dubbel gevouwen): 139, h. 94 cM. 1456/43. Slaapsarong (koemoe pasoea*), van bruinen, geklopten boombast; ruw; uit één stuk, aan elkaar geklopte koker zonder naad. — Algemeen door vrouwen gebruikt om daarin te slapen. Koelawi. H. 196, br. (dubbel gevouwen): 176 cM. 1759/16. Als voren (kasoea6), van geklopten bast van den noenoe-hooxa (Urostigma sp.6); roodbruine koker met sporen van een fijnen foeja-haxaer. — De noenoe (waringin)-bast wordt bijna alleen in Napoe voor het vervaardigen van kleedingstukken gebruikt. To Napoe. H. 144, br. (dubbel): 257 cM. 1456/68. Vrouwensarong7) (topt), van geklopten, bruinen boombast; gesloten koker, zonder naad, over de hoogte geribt. Zuidelijke oever van het Possomeer. H. 135, br. (dubbel gevouwen): ito cM. 776/43. Als voren8), met plooien, van grove, geklopte, witte boomschors. De bovenrand naar buiten omgeslagen en de rok door middel, van een, onder dien rand geplaatsten rotanband om het midden bevestigd; van achteren wordt een gedeelte bij wijze van tournure opgenomen. Door vrouwen der To Napoe gedragen. L. 110, br. 86 cM. 43/116. Rok, van witte boomschors, het midden versierd met twee rijen, met de toppen naar elkaar gekeerde driehoeken en verder een aantal groene, bruine en gele stippen. Posso. L. 112, br. 87 cM. 1926/326—327. Als voren, doch met een patroon van roode, elkaar snijdende, rechte lijnen, die in een driehoek uitloopen, omgeven door zwarte cirkeltjes met roode omtrekken. Langs den rand een rij paarse en enkele roode, verticale evenwijdige strepen. Bei n°. 327 bovendien aan de hoeken gestileerde buffelkoppen. Posso. L. 100 en 106,5, br. 80 en 86 cM. 1926/316—317 & 328. Sarong's, als voren, doch het patroon bestaat uit ronde, roode bloemen, gescheiden door kruisen en strepen (316) of groepen van drie elkaar 1) Cat. Bat. Tent. n«. 2021. 2) Weber I. A. f. E. TH, Suppl. 36. 3) Vgl. Adriani en Kruyt, Geklopte boomsckors, 8 vlg. — De Bare'e-sprekende Toradja's, TL, 217, 223. 4) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 8, 9. — Meyer und Richter, Celebes, I, p. 54, n°. 488. — De Bare'e-sprekende Toradja's, H, 318. — Kaudern, / Celebes obygder, I, 247, 249. 5) Vgl. Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 2 en 9. 6) de Clercq, n°. 1442: Ficus Benjamina. 7) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 8. — Meyer und Richter, Celebes, I, p. 57, n°. 346. 8) van Hoëvell, Todjo, Posso en Saoesoe (T. I. T. L. Vk. XXXV), 5, 24, 43. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XVIII. 10 kruisende lijnen, die in driehoeken uitloopen, alles omringd door cirkeltjes (317 en 328). Bij n°. 317 bovendien ruitvormige groepen evenwijdige, rood en groene lijnen. Aan den rand verticale, roode (316) of groene (317) lijnen. 316: M., 317 en 328: Posso. H. 84, 131 en 77, br. 99, 119,5 en 110 cM- 1328/1 en 1372/5. Slaapsarongs1), het patroon bestaat uit paarse en roode, ronde bloemen, gele en roode, tienpuntige sterren met paarse, cirkelvormige uitsteeksels en vierbladerige, rood, geel en paarse bloemen (1) of uit rood en paarse, stralende zonnen met dikke of dunne stralen, groepen van roode en paarse, rechte strepen, ruiten met gekromden staart, groepen van vier ruiten, ieder met een rechthoek als kern, sterren, cirkels en door cirkelbogen omgeven kruisen (5). 1: Bolano, Tominibocht, 5: Posso. L. 153 en 100, br. (dubbel): 169 en 120 cM. 1926/323. Als voren, doch met een patroon van door de diagonalen in vier driehoeken verdeelde vierkanten. Het hoofd (kapala) met twee rijen, met de basis aan elkaar sluitende driehoeken, door een dubbelen rand van het lichaam (badan) gescheiden. De figuren donkerbruin op gelen grond. Koelawi. L. 198, br. 105 cM. 1926/150. Als voren, doch het patroon bestaat uit groepen blauwe en roode, in het midden ook paarse en witte, horizontale banden op gelen grond. De rand wit, rood en paars. M. L. 210, br. 51 cM. 1232/95. Pronksarong (saloedende % als voren, doch de figuren rood, zwart en geel, in verticale rijen van drie figuren onder elkander, in den vorm van molenwieken, wagenraderen en spinnen, terwijl verder over het doek roode en zwarte stippen verspreid zijn. Toradja's. L. 130, br. 93 cM. 1759/58. Als voren (saloedende*), met dezelfde kleuren beschilderd: langs de randen rijen ruiten en verder vier breede banen, waarin kruisen met een ruit met horens aan de einden, uit gekromde bladeren samengestelde sterren en in een der banen eenige zittende vogels. To Onda'e. L. (dubbel): 136, br. 79 cM. 1926/332. Als voren, doch het patroon bestaat uit ronde, groen en rood of groen en paars gekleurde bloemen, omringd door groene of paarse cirkeltjes. Dezelfde cirkeltjes vormen in driehoeken verdeelde ruiten. Posso. L. 90, br. 66,5 CM. 1926/333. Als voren, doch het patroon bestaat uit ronde, rood en groene bloemen, omgeven door roode en groene cirkeltjes en uit vierbladerige, paars, rood en groen gestreepte bloemen. M. L. 127, br. 83 cM. 1926/318. Als voren, doch door roode lijnen in met roode en paarse driehoeken gevulde vierkanten met groene diagonalen verdeeld. Het hoofd (kapala) met eene rij roode, groene of paarse, met ruiten gevulde driehoeken, door drie rijen ruiten tusschen roode lijnen van het lichaam (badan) gescheiden. M. L» 136, br. 103 cM. 1926/319. Als voren, doch versierd met ronde, paarse bloemen, met rood en zwarten kelk, vierbladerige, rood, wit en zwart gekleurde bloemen, zevenbladerige, roode bloemen, roode ruiten met hoornvormige uitsteeksels aan de vier hoeken (gestileerde buffelkoppen) eri vijfpuntige sterren. Koelawi. L. 131,5, br. 94 cM. li Vel. Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 8—9. 2) M. N. Z. G. XXXVIII, 200, XL, 146, 159- — T. I. T. L. Vk. XXXV, 25. — Adriani en Kruyt, De Bare'e-sprekende Toradja's, I, 291, LT, 224. 3) Adriani en Kruyt, Geklopte boomsckors, 8, 9. 1926/320. Pronksarong, als voren, doch versierd met ruiten, gevormd door roode lijnen met groene kruisen aan de snijpunten, roode cirkels met groene en roode middellijnen, rood gestreepte, gehoornde figuren (gestileerde buffelkoppen) met groene omtrekken en groepen van vier paarse om een rooden cirkel. Koelawi. . L. 98, br. 88 cM. 1926/321. Als voren, doch met roode, groene en zwarte figuren: vierbladerige bloemen, vier- en negenpuntige sterren en ruiten met hoornvormige uitsteeksels, omgeven door roode stippen (buffeloogen), versierd. Posso. Br. 125,5, b. 117 cM. 1456/67. Als voren*), doch door rood, paars en geel gestreepte banden langs de randen en over de hoogte in vierkanten verdeeld en hierin vierpuntige sterren met een kruis overdwars, waaraan ruitvormige punten, alles in paars, rose en geel met zwarte randen. Tolage. H. 71, br. (dubbel gevouwen): 141 cM. 1232/94. Saloedende8), als voren, doch door een horizontale en een aantal verticale, roode lijnen in een aantal rechthoeken verdeeld. In elk dier rechthoeken een gele ruit, door eene donkerroode omgeven, beide met een witten rand met zwarte streepjes en een roode, aan weerskanten hoornvormig uitloopende lijn met zwarte, hoornvormige uitsteeksels aan weerskanten en een ruit in het midden. Ook de ruiten met roode horens aan de uiteinden en zwarte horens aan de middenhoeken. Toradja's. L. 136, h. 91 cM. 1232/96. Saloedende8), als voren, doch met roode, gele en groene figuren beschilderd, door breede, beschilderde banden in witte banen verdeeld. De breede banden versierd met zwart gestreepte rechthoeken en torvormige figuren en bestaande uit twee verschillend gekleurde parallelogrammen, omlijst door een witten rand met zwarte streepjes. Op ongeveer de helft van de vier zijden heeft deze figuur een pootvormig uitsteeksel. De breede, witte banen versierd met twee torvormige figuren en vierbladerige bloemen. Om de sarong een rand van aaneensluitende vierkantjes, verdeeld in langwerpige rechthoekjes of in driehoekjes. Hieromheen een breede rand van roode, witte en gele, verticale strepen. Toradja's. H. 82, 1. 114 cM. 1926/334. Als voren, doch het patroon bestaat uit ronde, rood en groene bloemen, omgeven door roode cirkels en achtpuntige, groene sterren met een rooden cirkel als kern, omgeven door kleine, roode cirkels. Koelawi. H. 77, br. 114 cM. 1372/4. Slaapsarong (?)4), als voren, doch het patroon bestaat uit groote, paarse vlekken, onregelmatige, roode, paarse en blauwe strepen, enkele roode strepen met pijlpunten en regelmatige, roode, stralende zonnen. Posso. Br. (dubbel gevouwen): 157, h. 115 cM. 1926/330. Als voren, doch het patroon bestaat uit ronde, roode bloemen met zwarten omtrek en kelk, omgeven door zwarte cirkeltjes en gescheiden door roode rechthoeken. Posso. H. 115,5, br. 125 cM. 1926/322. Als voren, doch het patroon bestaat uitsluitend uit ronde, roode bloemen, omgeven door zwarte cirkeltjes met roode omtrekken. M. H. 97, br. 134,5 cM. 1) Vgl. Adriani en Kruyt, Geklofte boomsckors, 8. — Meyer und Richter, Celebes, I, p. 57, n°. 645 met pl. XV, fig. 2. 2) Af. N. Z. G. XL, 146. — T. I. T. L. Vk. XXXV, 25. — Adriani en Kruyt, Geklofte boomschors, 9. 3) Af. N. Z. G. XXXVin, 200, XL, 159. 4) Vgl. Adriani en Kruyt, Geklofte boomschors, 8 en 9. 1759/59- Slaapsarong (koemoe1), als voren, doch beschilderd met regelmatige rijen cirkels, waarin een groen kruis en bundels over elkaar liggende, roode en paarse stralen. To Napoe. H. 88, br. (dubbel): 133 cM. 2. Van katoen. 1008/3*). Lipa8) loewoe, van geruit katoen, met groepen van witte en zwarte, elkaar kruisende lijnen; de eene zijde glanzend. Loewoe. L. 383, br. 76 cM. 1008/10. Als voren, doch met een groot aantal elkaar kruisende, lichtroode lijnen op donkerrooden grond, waardoor kleinere en grootere, roode rechthoeken worden omsloten. De kapala met twee groepen van vijf breede, met kruisen gevulde, en vijf smalle, witte strepen. Loewoe. L. 415, br. 74 cM. 1008/4. Lipa loewoe4), als voren, doch met een ruitpatroon van elkaar kruisende zwarte lijnen en witte strepen op rooden grond. Loewoe. L. 448, br. 74 cM. 1008/2. Als voren, doch de uiteinden aan elkander genaaid; met een ruitpatroon van elkaar kruisende groepen van blauwe lijnen op rooden grond. He kapala met groepen van vijf enkele, of dubbele, witte lijnen, die de blauwe loodrecht kruisen. Loewoe. L. 222, br. 75 cM. 1008/1. Lipa loewoe6), als voren, doch de uiteinden niet aan elkander genaaid; met elkaar kruisende groepen donkerblauwe strepen en witte lijnen op rooden grond. Loewoe. L. 426, br. 68 cM. 1008/7. Als voren, doch door elkaar kruisende groepen van oranje en witte lijnen op rooden grond in een groot aantal vierkanten verdeeld, In den kapala groepen van vijf enkele of dubbele, witte strepen. Loewoe. L. 382, br. 73 cM. 1008/8. Lipa loewoe8), als voren, rood, doch door groepen witte en zwarte, elkaar kruisende lijnen en strepen in rechthoeken verdeeld, die door paren elkaar kruisende, zwarte lijnen in vier vierkanten zijn verdeeld. Loewoe. L. 456, br. 74 cM. 1008/5. Als voren, doch met elkaar kruisende groepen van oranje, groene en zwarte lijnen op rooden grond. In den kapala groepen van 5 enkele en 5 dubbele, witte of lichtblauwe lijnen. Loewoe. L. 426, br. 83 cM. 1008/9. Lipa loewoe7), als voren, rood, doch met elkaar kruisende groepen van lichtroode en groene lijnen, De kapala als voren. Loewoe. L. 424, br. 73 cM. 1008/6. Als voren, rood, doch met breede banden van elkaar kruisende, groene en lichtroode lijnen. Loewoe. L. 446, br. 75 cM. 1008/148). Als voren (lipa sabe), doch van halfzijde, kersrood en zwart geruit. De kapala als voren, doch de witte langsstrepen door roode en zwarte strepen rechthoekig gekruist. Paloe-baai. L. (dubbel) 428, br. 72 cM. 1) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 8. — Idem, De Bare'e-sprekende Toradja s, II, 318. — Kaudbrn, o. c. I, 247, 249. 2) Cat- Bat- Tent- P- l8o> n°- 2°24- 3) Matthes, Boeg. Wdb. 541, s. v. lipd met Atlas, pl. XIV, fig. 2. 4) Cat. Bat. Tent. n». 2024. 5) Cat. Hat. Tent n». 2024. 6) Cat. Bat. Tent. n». 2024. 7) Cat. Bat. Tent. n». 2024. 8) Cat. Bat. Tent. n°. 2019. 1008/15 1)- Als voren (lipa sabe wenampoelawè'ng3), doch lichtrood en paars geruit op donkerrooden grond. De kapala met vijf breede en vijf smalle langsstrepen van gouddraad door lichtroode en paarse strepen rechthoekig gekruist. Paloe-baai. L. (dubbel) 432, br. 71 cM. f. Broeken3). 1710/71. Broek (sepa, sorara of sabenga), van geweven, wit katoen (pondan), zeer stevig, met korte pijpen; onder den bovenhand en onder aan de pijpen aan de binnenzijde een stuk rood en blauw gestreept katoen. Als treksnoer een zeer stevig, van wit katoen gevlochten wit koord. — Vrouwenarbeid, mannendracht van een Toradja uit Rante Pau. Br. 42, L 55 cM. g. Billappen. 776/49. Billap (palape4), van een stuk huid van den Celebes-buïïcl (Anoa depressicornis) met staartje aan het ondereinde. De haren geheel verdwenen. — Met het haar naar buiten gedragen. Tomini-bocht. L. 63, br. 32 cM. 1300/30^. Bil mat6), als voren, van de harige huid van een jongen buffel; rechthoekig, de hoeken van een der korte einden afgerond, het andere ojiefvormig bijgesneden; de lange zijden uitgeschulpt. Toradja's. L. 59, br. 26 cM. 1300/30^. Als voren, doch van geitenvel, schildvormig, het smalle einde omgebogen en voorzien van een latje, waaraan met knoopen twee lussen van touw zijn bevestigd. — Tot bedekking der parfes posteriores. Toradja's. L. 42, br. 21—25 cM. 1456/26. Bilschort6), van het vel van een gemsbuffel (Anoa depressicornis), langwerpig rond, het ondereinde met staart, het boveneinde naar buiten omgeslagen. Door het omgeslagen stuk en den bovenrand is een touw gestoken, met knoopen bevestigd en hieraan geregen een stuk van hetzelfde vel in den vorm van acht samenhangende ovalen. — Wordt met de haarzijde tegen de partes posteriores gedragen. To Bada. H. 45, br. 29 cM. 1300/300. Bil mat, van diagonaal gevlochten, ongekleurde pandan-bladreepen; rechthoekig, aan een der korte einden de hoeken omgevouwen en met rood garen vastgenaaid; aan een dier hoeken een lus, aan het andere een touwtje. Toradja's. L. 46, br. 20,5 cM. 1456/25. Als voren7), van ongekleurde, zigzagvormig gevlochten biezen(?); vlechtpatroon in twee richtingen. De lange zijden naar achteren toe omgevouwen, evenals de daartusschen liggende, korte zijde en met rood garen vastgenaaid. Door dit gedeelte is een koord geregen, om het matje om het middel te bevestigen. De eene zijde met zwart hars beschilderd, waardoor een ruitpatroon gevormd is. — Voor mannen en jongens. To Bada. L. 36,5, br. 17 cM. 1) Cat Bat Tent. n°. 2020. 2) Matthes, Boeg. Wdb. 634, s. v. wSnnarig: „gouddraad". 3) Adriani en Kruyt, De Bare'e-sprekende Toradja's, II, 222. — Kaudern, I Celebes obygder, I, 246. 4) Kaudern, I Celebes obygder, II, 414, s. v. 5) Sarasin, Reisen in Celebes, I, 261. 6) Sarasin, Reisen in Celebes, II, p. 105, fig. 40, de tweede persoon van links. — Meyer und Richter, Celebes, I, p. 59, n°. 340 met pl. XIV, fig. 25. 7) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XIV, fig. 24, pl. XIX, fig. 13. — Sarasin, Reisen in Celebes, I, 261. h. Regen schermen. 1300/31. Regenscherm (èoroe1), van de bladeren van een ficussoort (Ficus Livingsioniat), bestaande uit twee rechthoekige matten, aan eene der lange zijden door een reepje blauw katoen aan elkaar verbonden, aan den tegenover liggenden rand en op drie andere plaatsen met verschillend gekleurd garen doorstikt. — Wordt zoowel als regenscherm gebruikt, wanneer zij als een dakje boven het hoofd wordt geplaatst, als om er op te slapen. Toradja's, L. 109, br. (dubbel gevouwen): 52 cM. 1) Adriani en kruyt, De Bare'e-sprekende Toradja's, I, 208, 232, 292, 409, 410, II, 188. — Kruyt, Woordenlijst, 14, s. v. bom. AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN. Deel XVI, blz. at, achter 300/963—064, bij te voegen: 2054/3 J). Kan, van rood aardewerk, met platten bodem, buikige wanden, die naar boven dunner worden en vooruitstekende tuit. De buitenzijde met bladfiguren en bloemranken en reliëf versierd. Op de bovenzijde van het handvat een ingegrift driehoeksornament en aan de zijkanten ruiten en reliëf. Langs den bovenrand een ornament van, met cirkelbogen gevulde driehoeken. De opening ovaal. Pampanoea. H. 10, dm. 11,5 cM. Deel XVI, blz. 78, achter 1 oog/67, bij te voegen: 2054/4. Vaasje, van rood aardewerk, van onderen het dikst en met een breeden band bladkrullen en reliëf versierd. Naar boven dunner wordend, eerst ojiefvormig en dan cylindervormig, met een smallen band bladkrullen en reliëf onder den bovenrand. De bodem plat, Pampanoea. H. 13,5, dm. 8,5 cM. Deel XVI, blz. ji, achter 1009/20, bij te voegen: 2063/1*). Krisband»), van bruin leder, de binnenzijde met rood flanel gevoerd, de buitenzijde met gouddraad overtrokken, waarin in het midden de volgende Koranverzen met zwarte Arabische karakters: Soera IX, vers 51, X, 107, XI, 8 en 59, XXIX, 60, XXXV, 2 en XXXIX, 39. Langs de kanten opschriften met roode Arabische karakters. De randen en de scheidingslijnen van groene zijde. Aan het eene einde een lus, aan het andere lange, roode franje. Z. L. 182, br. 4,8 cM. Deel XVHI, Blz. 7, n. 2, staat: Serie 369, lees: 368. Blz. 10, r. 11 v. b. en blz. 12, r. 10 en r. 20 v. b. staat: barangang, lees: banrangang. Blz. 36, staat: 1456/23, lees: 1456/123. Blz. 37, noot i, literatuur, bij te voegen: Pandecten van het adattecbi, VII, p. 125—135 en 231—232. Blz. 39, staat: 1808/341, lees: 1108/341. Blz. 45, r. 15 en 19 v. b. staat: landjoe, lees: lantjoe. Blz. 47, r. 6 v. o. Staat: pasapoe pataloe, lees: pasapoe paloeloe. Blz. 50, staat: 1009/119, vorstelijk huis. Bij te voegen in de literatuur: Matthes, Over de Adds of gewoonten der Makassaren en Boegineezen (VeriL Med. Kon. Acad. v. Wetensch., afd. Letterk. 3« reeks II, p. 141—144). 1) Serie 2054 don. dr. H. E. Th. van Siixkvoldt, Maart 1924. 2) Serie 2063 don. A. J. Ensink, Nov. 1924. 3) Vgl. Loebèr, Het weven in Ned.-Indië (Buil. Kol. Mus. n°. 29), pl. XX, fig. 2. — Jasper, Weefkunst, 291. Blz. 50, r. 1 v. o. en blz. 51, r. i v. b. staat: poeri-poeri, lees: poewi-poewi. Blz. 51, r. 11 v. b. staat: laloeng, lees: I&locng. Bic. 51, r. 26 v. b. staat: bongka, lees: pabongka. Blz. 51, r. 27 en 28 v. b. staat: karoeng, lees: karoeng. Blz. 51, r. 9 v. o. staat: gaba, lees: gabak. Blz. 78, n. 4, bij te voegen: Vosmaer, Verk. Bat. Gen. XVII, p. 83. Blz. 90, n. 2, bij te voegen: Goedhart, T. I. T. L. Vk. L, p. 484—486. n. 3, bij te voegen: T. I. T. L. Vk. II, p. 85—86 en 101. n. 4, bij te voegen: T. I. T. L. Vk. II, p. 86 en L, p. 482—486. Blz. 91, Groep VI, bij te voegen: Literatuur: Goedhart, T. I. T. L. Vk. L, p. 487—488. Groep VII, bij te voegen: Literatuur: Goedhart, 1. c. p. 486—487. Blz. 92, n. 1, bij te voegen: T. I. T. L. Vk. II, p. 105. n. 6, bij te voegen: T. I. T. L. Vk. L, p. 488—489. Blz. 98, n. 1, bij te voegen: Beccari, Nuova Guinea, etc. p. 289. Blz. 110, n. 1, bij te voegen: Kaudern, / Celebes obygder, I, 247. Blz. 119, n. 3, bij te voegen: Kaudern, / Celebes obygder, I, 246—247, met bild 82 (p. 245) en 84 (p. 247), II, 37—62. Blz. 141, n. 1, bij te voegen: Kaudern, o. c. II, 41, bild 18 en 46, bild 20. NAAM- EN ZAAKREGISTER. A. Aanvalswapens, t, 92. Aardewerk, 104. Adidi wara, 70. Adriani, Dr. N., 41, 100—106, 109, 110, 113—115, 117—123, 125—129, 132, 135, 136, 141—150. Affelen van Saemsfoort, C. A. van, 81, 87, 88. Alloe, 30. Aiotot, 71, 72. Ambtskleeding door poppen voorgesteld, 38. Amulet, 65, 66. Ana batjing, 73. Ana batjing lae-lae, 73. Anammi, bundeltjes, 92. Anoa depressicornis, 54, 98, 149. Armbanden, 39, 47, 121. Armringen, 47, 82. Armsieraden, 121. Aroempigi, f\. Artocarpus Blumei, 141. B. Baadjes, 37—42, 47, 48, 58,59,85,141—145. Bada, 109. Bakkers, J. A., i, 37, 53, 61, 62, 64. BaliQ), 27. Balistes, 125. Baloewoe, kampong, 87. Bamboekoker, 35, 104, 118. Bamboeschacht, i. Bamboestaafjes, 64. Band, 47. Banden om de broek op te houden, 86. Banggaai, 85, 89, 90, 92, 98, 99. Bangkala, 30. Baoe-Baoe, kampong, 88. Baroega, vorstelijke, 52. Bïbïd, 38. bxccart, o., 82, 87, 92, 94, 152. Bedekking van het benedenlichaam, 85. Bedekking van het bovenlichaam, 85* Beenring, 122. Beenversiering, 122. Begrafenissen, voorwerpenbij — gebruikt,64,99Beka, 105. Bekken, 54. Bente, kampong, 87, 89. Berg-Boegineezen, 36. Bezweringsboek, 77Bidkastje, 74. Bidkleed(je), 76. Bikeroe, 62. Billap, 149. Bilmat, 149. Bilschort, 86, 149. Binamoe, 45, 70, 72, 77, 91i?ir.K>«-instrument, 75. Bissoes, 67—75' Bissoes, door de — gebruikte voorwerpen, 67 —75- Blaasinstrumenten, 55. Blaasroer, 35. Blaasroeren met toebehooren, 35. Blankenberg, J. D., 66. Blume, Prof. C, 1, 95. Bock, C, 27. Boeginees, aanzienlijke, 39* Boelekomba, 63, 67. Boelo alae-laeyang, 71. Boelo lae-lae, Jl. Boelo paseya-seya, 70. Boeloe koempa, 69. Boeton, 79—81, 83—91, 93—96, 99, 100. Bogen, 94. Bolano, II5, 133, 146. Bolio, 87. Bont, 1, 8, 36, 37, 42, 43, 53, 65. Bonerate, 33, 75' Boombastklopper, 92. Boompje, 59- Boomschors, monsters geklopte, 92. Boomschorsbewerking, 92. Bordenhanger, 102. Borduurwerk, 53. Borstbedekking, statie —, 37. Borstsieraden, 120. Boschbouw, 90. Bouquetten, het maken van, 59. Bouwkunde, 87. Braam Morris, D. F. van, i, 62. Brief (ven), 77, 78. Brief, Makassaarsche, 77. Broek, 38—40, 47, 48, 59, 149. Broers, J., 29, 91. Bruid, 41, 46—48. Bruidegom, 41, 46—48. Bruidegoms-kostuum, 48, 49. Bruidsbed, 45. Bruidskostuum, 48—5°Buikband, 122. Buikgordel, 47, 64. BOtttkofer, Dr. J., 125. C. Caesalpina Bonducella, 61. Celebes-hvtiSA, 149. Celebes-koekoek, 120. Cervus moluccensis, 125. Circumcisie, gereedschappen voor de, 64. Clercq, F. S. A. de, 46, 61, 141, 145- Coix lacryma, 120. Conus-schelp, 120. Corypha gebanga L., 109. Corypha umbraculiftra L., 102, 107. Cynopithecus hecht Matschic, 125. Cyperus Malaccensis Lam., 109. D. Dans, 57. Danshuis, 58. Dansmeiden, 58. Dekseltjes, 62. Deurgordijn, 90. Dievenknots, 45. Djampoewa, 2—7, 10, 11, 14, «6» 23,29—32. Djeneponto, 91. Dobbelgereedschap, 61. Dobbelspel, 61. Doekfje), 38—4°, 47, 4», 123. Doeloe, 143. Dolken, 28—34. Dolkmes, 33. Donderbus, 96. Doodenbord, 65. Doodkist, 64. Doosje, 89. Doozen, 88, 89. Draagstoelen, 47. Drank, 78, 100. Driessen, C. F., 142. Drinkbeker, 79. Drinknap, 103. Dubbeltjes, Nederlandsche, 91. E. Eerdmans, A. J. A. F., 1, 37, 47,48,62,64. Elbert, J., 78—80, 82, 89, 90, 98—100. Engelhard, H. E. D., 54—57, 61, 62, 64. Ensink, A. J., 151. Etensmand, 80, 100. F. Fakkel, 73, 74- Fakkels (vorstelijke), 73. Feesten, voorwerpen bij — gebruikt, 02. Ficus Benjamina, 145. Ficus Livingstonia, 150. Filet, G. A., 102. Filigraanwerk, 53. Flesch, 103. Flesch (omvlochten), 105. Floret, 86. Fluiten, fluitje, 55. Fluiten (dubbele), 55. Foeja, 110, 126—128, 145. Foltertuig, 45Folterwerktuigen, 45. Freytag, J. H. W., 89. G. Gadjang, 69. Galabaadje, 37. GaIa-(hof)kostuum, 48—50. Garoeda, 43. Geboorten, voorwerpen bij — gebruikt, 64. Geneeskunde, 62, 76. Gereedschap tot bereiding, gebruik en bewaring van spijzen, 78, 100. Gereedschappen van misdadigers, 45. Gewichten, 91. Gimpoe, 114, 144. Gitaar, 57* Gne/um-Gnemon-vezéls, 98. Godsdienst, 62, 99. Godsdienst, voorwerpen op den — betrekking hebbende, 65. Goedhart, O. M., 152. Gooszen, A. J., 93—96. Gordel, 38—40, 122. Gordijn voor een bruidsbed, 98. Gowa, 2—7, io, ii, 14, 16, 23, 29—32, 43, 44, 47, 50—60,62,63,65—67, 75—77Graafland, N., 123. Grafteeken, 64, 99. Groentenschaal, 104* Grondstoffen, 92. Grondstoffen, verkrijging van — en hunne bewerking, 92* Grubauer, Prof. A., 78, 79, 82, 87—92, 94, 96, 99, 109, 125. H. Haarband, 119. Haarnaalden, 58. Haarsieraad, 46. Haarwrong, 40. Halsketting, 120. Halssieraden, 82, 120. Handboei, 98. Handel, 91. Handelsvaartuig, 44. Handschrift, 78. Hanesporen, doos met, 60. Hanger, 79, '02. Harnas, krijgs-, 36. Hart, C. van der, 60, 87, 91, 92. Hasselt, A. L. van, ioi, 102. Heelkunde, 62, 76. Hein, Dr. W., 24, 32. Helmkampf, Dr. H. C. A. E. C., 4. Heupgordel, kinder-, 86. Hoeden, 37, 84, 85, 123, 124. Hoen en Zonen, L. 't, 27, 85, 94. Hoëvell, G. W. W. C. Baron van, 12, 13, 16, 19, 20, 42, 75, 121,125,135,142,145. Hoff, A., 78. Hofkleed, 37. Hoofdbanden, 125. Hoofdbedekkingen, 83, 123. Hoofddeksel, 83. Hoofddoeken, 38, 39, 46, 129—137. Hoofdringen, 47, 125—128. Hoofdsieraden, 57, 119Hoofdtooisels, 68. Hoogeveen, K., 84. Horst, Dr. D. W., 85, 90. Huis, vorstelijk, 50, 51. Huisraad, 87, 89. Huwelijk, voorwerpen die op het — betrekking hebben, 45. Huysers, Mr. H. F. J., 94. I. Instrument om misdadigers mede te binden, 45. Islam, voorwerpen op den — betrekking hebbende, 75* J. Jacht, 90. Jachtlans, 90. Jansen, H. G., 25. Jasper, J. E., 62, 72, 81, 87, 88, 100—103, 105—107, 109, 115, 124, 151. K. Kabaena, 80. Kaili, 105, 108, 123. Kalkdoos, 115. Kalkkoker(tje), 116—118. Kalkpotje, 81. Kan, 151. Kandari, 78, 80, 81, 84, 87, 88, 90, 93, 95. Kangeroa, 120. Kantjing, 73. Kaudern, W., 129, 137, 145, '4*, 149, »52Kind, 46. Kinderhalssieraad, 120. Kindermeid, 46. Kindermutsen, 84, 124. Kinderspeelgoed, 62. Kinderspelen, 61. Klapperdop (halve), 61. Klarinet, 55, 56. Kleeding, 82, 83, 119, 123. Klewang, 95, 96. Knotsen, 34, 35. Knijper, 90. Koelawi, 107—109, 119, 122, 126, 127, 133, 137, 138, 142, 143, 145—147. Koffieketel, 79. Kokers met sigaretten, 99. Kokosrasp, 78. Kolaka, 95, 98. Komedie Stamboel, 59. Kommen, 105. Kooi, 60, 74. Kookpotten, 79, 104, 105. Koppensnellersattribuut, 97. Koran, 151. Krisband, 151 • Krissen, 12—25, 39, 40, 47, 94. Kruyt, Dr. Alb. C, 41, 81, 82, 85, 87, 90, 92, 94, 97—106, 109, no, 113—115, 117 —123, 125—129, 132, 135, 136, 141— 150. Krijgskleeding, i, 36, 92, 97. Kunst, 53. Kunstbloementuil, 59' Kunstnijverheid, 53. Kussenbekleedsels, 89. Kwispedoor, 46. L. La Galigo, 78. Lagoeni, 73. Laiwoei, 84. Laloemera, 78, 90. Laloenggatoe, 97. Lamboega, 78, 83, 85, 86, 91, 93, 97, 98. Lamontjong, i, 34. Lamp, 89. Land, Prof. Dr. J. P. N., 91. Landbouw, 90. Landjeka, 125. Lansberge, Mr. J. W. van, 5. Lansen, i—12, 92—94. Lapjes (pasmunt), 91. Lappa bontorio, 36. Lappa Kanroe, i. Lappen, geborduurde, 53- Leboni, 121, 126. Leeglooper, 58. Lehmann, Dr. J., 101, 105. Lendendoeken, 145. Lepel, 103. Ligtvoet, A., 82, 91, 92. Lipa loewoe, 148. Literatuur, 77. Loebèr, Prof. J. A., 12, 23, 151. Loewoe, 104, 107, 109,118,122,124, 126, 148. Lont, 70. Lijkbaar, onderstel van een, 64. Lijkkist, overdekking van een, 64. Lijst van personen, die het verschuldigde slachtgeld niet betaald hebben, 77. JÉ Maan, G., 45, 70. Maatschappij, 37, 98. Magus tonkeanus Meyer, 125. Makale, 103. Makassar, i, 2, 4, 7—9, 11, 12, 15, 17, 18, 22—24, 27—29, 33, 36—40, 42, 45, 47— 50, 54—56, 58—60, 62, 63, 66, 68, 70,76,77. Maliënkolders, 36. Man in feestkleeding, 42. Mandar, 15, 22, 33. Mandau, 27. Manden, 60, 74, 88, 90, 91, 100, 101, 106 —108. Mandje, 47, 62, 88, 100, 105. Manden (groep), 62. Mannenarmband, 121. Mannenkleed, 86. Manoe-manoe tjakeroe-eroe, 69. Mapane, 101, 117, 119, 125. Maros-rivier, 62, 64. Mason, O. T., 101, 102. Matana-meer, 79, 82, 83, 90, 92, 93, 98. Maten, 91. Matjes, 80, 87. Matten, 87. Matthes, Dr. B. F., 1—3, 5,9—16,19—23, 25—32, 35—58, 60—78, 92, 125, 148, 149, 151. Mausamba, 86. Medicijndoos, 76. Mengkoka, 79, 81—84, 89, 92, 95, 96, 99Mes, 33, 72. Mesje, 64. MXYER, Dr. A. B., 2, 13, 36, 42, 65, 78, 79, 81—83, 86, 90—96, 98, 101—106, 113, 117, 119—123, 125—128, 135—137» '42 —145, 147- Moeloed-feest, 75, 76. Mondtrom, 56. MÜLLBR, Dr. Sal., 4. Munten, 91. Musket, 96. Mutsfje), 36—39, 83, 84, 123—125. Mutsen, Boegineesche, 125. Muziekinstrumenten, 54, 99. N. Naaimand, 88. Nagelsieraad, 38. Afacra-schelp, 96. Nederburgh, kaap, 94. Niemann, Prof. Dr. G. K., 1, 35> 36- NOUHUYS, H. J. van, 4. Nijverheid, inheemsche, 92. O. Odja, 69, 70. Odja tikaroeng, JO. Onderwijs, 62. Oorknoppen, 40. Oorschijven, 40, 119. 120. Oorsieraden, 119. Opleghaak, 35. Opvoeding, 62. Opwekkende middelen, 78, 81, 100, 105. P. Paarlmoerschelp, 64. Padoeka setang, Jl. Pakoeli, 143. Paloe, 102, 104, 105, 115, 143, 149. Palopo, 116, 118, 122, 126. Palos-baai, 145, 148. Pampanoea, 151* Pantserhemd, 98. Fantserjak, 98. Pare-Pare, 38. Pasili baba, 69. Pasili bakoe-bakoe, 68. Pasili lëppe, 68. Pasili oeloe, 69. Pasili post, 68. Pasili sikoe, 68. Pasili sodo, 68. Pasili toepa, 69. Pasili woromporong, 68. Pasilo djekong, 68. Patroontasch, 35. Percussiegeweer, 96. Perelaer, M. T. H., U Persoon, aanzienlijk, 41. Phalanger ursinus Temm., 125. Phoenicophacs calorrhynchus Temm., 120. Piepers, Mr. M. C, i, 7, 23, 42, 45, 75. Pinangkaket, 109. Pinangsch&ien, 81. PinangvijztA, Pitta celebensis, 119. Plangi-verV, 85. Plankje (schrijfgereedschap), 77- Poendidaha, 84, 86, 92. Polsringen, 40. Pop, 41, 42, 46, 47, 58, 74. POSSO, ioo 102, I05, I07, 109 IIS, 121 123, 129—134, I36—I43, I4S—I47. Possomeer, 145. Pot, 105. Potje, 65, 79. Pottenbakkersgereedschap, 92. Pottenbakkerij, 92. Prauw, 91. Presenteerschotel, 79Priesterdolk, 75Prins, D. C, 116. Prins, 39, 41, 48, 49. Prinses, 40, 48—50. Yl'onksarong, 146, 147. Proppenschieter, 61. Pijlen, 70, 94. Pijnappel, Prof. Dr. J., 91. R. Raadsheer, 38. Rammelaar, 99. Randsnoeren, het weven van —, 92. Randsnoeren, toestel voor het weven van —, 92. Rante Pao, 104, Il8, 149. Regenscherm, 150. Reukwerk, 123. Richter, Dr. O., 2, 13, 36, 42, 78, 79,81— 83, 86. 90—96, 98, 101—106, 113, 117, 119—123, 125—128, 135—137, 142—145, 147- Ringen, 39. Rokken, 39, 40, 47, 48, 145. Rosenberg, C. B. H. baron van, 121. Rotanband, 122. Rouffaer, G. P., 86. rouveroy van NlEWAAL, e. l., 55. Rozenkrans, 76. Rugmand, 91* Rijstblok, 104. Rijstbord, 100. Rijstmandjes, 76. Rijststamper, 104. Rijstwan, 102. S. Sabel van een weefgetouw, 72. Sagoklopper, 104. Sagolepel, 78. Saleier, 2, 16, 33—35, 42, 44, 45,55,61,64. Salendang, 38. Saloedende, 147. Sande, Dr. G. a. J. van der, 33, 86, 110. Sanggala Toradja's, 2. Sape bola, 69. Sarasin, Dr. P. en F., 2, 34, 36, 62, 78,79, 81, 82, 84, 85, 87, 92—98, 105, 114,115, 1x7,119—122,124,126—128,143,144,149. Sarawako, 90, 93, 98. Sarong, 40, 85, 86, 145—149- S&soen riwoe, JO. Scaevola Koenigii Vahl, 46. Schelp, 67, 77. Schild, 35, 73, 96, 97. Schmeltz, Dr. J. D. E., 13,16,19,24, 27,42. Schotels, 104. Schouderdoeken, 40, 137—141. Schröder, E. E. W. G., 57- Schrijfgereedschap, 77. Schulman, j., 37. Semmelinck, j., 44. Stam, 14, 15, 24. Sidenrtng, 37, 57- Steraden, 38, 75, 82, 119—122. Sierbamboekoker, 116. Sigarettenkoker, 82. Sikoe, 69. Sillevoldt, Dr. H. E. Th. van, 151. Simboeang, 103. Sinto, 67. Sirik, 105. Sirik-pinang, 105, 106. S/WA bak, Hg. S/'W^doosdraagster, 41. S/W//doozen, 46, 81, 105. &WAmand(je), 105—108. S/W/(tasch(je), 81, 108, 109. SïWAzak, 81, 109—115. Sjaal, 85. Slaapsarong, 145—148. Slaginstrumenten, 54. Slendang, 40. Snaarinstrumenten, 56. Soedjikama, 73. Sopeng, 57. Soso, 2. Speelgoed, 61, 99. Speelkaarten, 61. Spelen, 53, 60, 61. Spelen voor volwassenen, 60. Spuwkoker, II8. Spijs, 78, 100. Spijsdeksel, 79, 80. Stoat, 37, 98Staatsiehoofddeksels, 37. Staatsiekleeding, 37. Staatsiekrissen, 42, 43. Staatsielansen, 42. Staatsiemuts, 37. Staatsievaartuigen, 43. Staatsiewapens, 42. Staatsiezwaarden, 43. Staf, 73. Stamper, 78. Stokje, 64, 75. Stop van een koker, 78. Stormhoed, 36. Strafwerktuigen, 45. Stuers, Jhr. Mr. Victor de, 7. Swastika, 116, 131. T. Tabak, 118. Tabaksdoosjes), 81, 119. Tabakskoker, 109, 118. Tabakstaschjes, 119. Tabbaard, 76. Takalar, 63. Takalara, 45. Tali yoega, 69. Talisman, 66, 67. T&lo tali, 72. Tamanroya, 72. Tamboerijn, 54. Tanette, 21. Tete-Adji, 38. Tinondo, 81. To Bada,U3—11$, 118—120, 124—126, 128, 137, 142, 144, 14971» Napoe, 122, 126—128, 135,' 142, 144, 145, 148. To Onda'e, 128, 135, 144, 146. Toala, I, 34Toare, 126. Tobela's, 82, 83, 9°, 93Toedang&ng djoedjoe maradja, 70. Toestel bij hanengevechten in gebruik, 60. Toestel bij het inwijden - van een koning of koningin gebruikt, 75. TokeQJa, 78, 84, 86, 93, 97. Tokinadoe, 93, 98. Tolage, 117, 122, 129, 135, 136, 147. Tollen, 61. Tololaki, 78, 90. Tomboekoe, 85, 92—94, 97. Tomekonka, 95. 7ö/«/«/-bocht (golf), 102, 106, 115, 117,125, 133, «35. '44, 146, 149Tomori, 145. Tooneelkleeding, 58. Toovermiddelen, 65. Tooverij, 65. Topebato, 101, 117, 119, 125, 128, 129, 136, 137, 142, 144. Toradja's, 100—106, IIO, 116—126, 128, »33> «35—137. 142—147» 149» '50- Tosada (SosoJ, 2. Towoeti-meer, 82, 96. Treffers, F., 87, 94, 97. Tridacna-schelp, 122. Trommen, 54, 99. Tuinbouw, 90. Turbo, 77» U. Urostignta sp., 145. V. Vaartuig, 43, 44. Vaartuig (vorstelijk), 44. Vaasje, 151. Veeteelt, 90. Veldheer, 38. Veltman, T. J., 11. Verdedigingswapens, 35, 96. Vervoer, middelen van, 91. Veth, Prof. Dr. P. J., 43. Vingerringen, 40, 47, 82, 83, 122. Vingersieraden, 122. Viool, 56, 57. Vischvangst, 9°- Vlaggen, 45. Vlieger, 61. Voetbal, 61. Voetboeien, 98. Voetstuk (voor het opplaatsen van aarden potten), 101. Vogelkop, 67. Voorouderbeelden, 75. Vorstin, 41. Vosmaer, J. N., 82, 87, 90—92, 94, 96, 98, 99, 152- Vrouw, aanzienlijke, 41. Vrouw, Makassaarsche, 50* Vrouw (nit het gevolg v/e vorstelijk bruidspaar), 46. Vrouwenbaadje, 141—145. Vrouwenhoofdband, 128, 129. Vuurmandje, 62. Vuurpijl, 45. Vuursteengeweren, 96. Vuurtang, 103. Vuurwapenen met toebehooren, 35. Vuurwapens, 96. W. Waaier, 72. Wadjo, 57. Wan, 101, 102. Wapens, i, 92. Waringin, 145. Was, Mr. F., 21. Waterketel, 46. Waterkruik, 103. Watervaten, 102. Weber, Prof. M., 38, 56, 66, 75, 89, 104, 107, 116—118, 122, 124, 125, 145. Werplansen, 93. Werpspiesen, i. Weijden, J. van der, i. Wierookvaten, 62, 63. Wiggers, H. D., 73. Wilken, Prof. Dr. G. A., 66. Wimana, 43. Wolterbeek Muller, J., 60, 115. Woning, 52. Z. Zak, 90. Zakdoek, 47. Zeef, 101. Zegelstempels, 44. Zitmat, 87, 88. Zuiderdistricten, 45. Zwaarden, 25—27, 94, 95. Zwendelaar, 58. REGISTER DER INLANDSCHE NAMEN. [Bad. = Badasch, Bangg. = Banggaaisch, Bar. = Bare'e, Boeg. = Boegineesch, Boengk. = Boengkoesch, Boet. = Boetonsch, Gor. = Gorontalosch, Jav. = Javaansch, Kaili = Kailisch, L Jav. = laag Javaansch, 1. Mal. = laag Maleisch, Mak. == Makassaarsch, Mal. = Maleisch, Men.-Mal. = Menadosch-Maleisch, Sad. = Sadaagsch, Sal. = Saleiersch, Skr. = Sankrt, Tomb. = Tomboeloesch]. A. adidi (soort van duivelbanner), Mak., 70, ft. adidi wara (soort van duivelbanner van Wara), Boeg., 70. adjoe takala (vorm van een krisgreep), Boeg.,38. adoepa-doepang (wierookvat), Boeg., 63, 75. akasa (buikgordel), Mak., 64. ale (buikband), Bar., 122. aio (verhinderen), Mak., 67. aloe (Buceros), Mak., 67. alosoe (soort van duivelbanner), Boeg., 71, 72. ama pasoesoe bara kamboe (hoofdzoogmoeder), Mak., 51. amara (soort van hout), Bar., 104. amboelea (vrouwenbaadje), Bar., 144. ana batjing (soort van duivelverdrijver), Mak., 5*» 73- ana batjing lae-lae (soort van duivelbanner), Mak., 73. anakaraeng (prinses), Mak., 51. anammi [anëmi] (soort van goudgeel Loewoesch gras), Mak., 92, 107. anjam gila (drierichtingssysteem), Mal., 80. anjarang (paard, boer i/h kaartspel), Mak., 61. anrong (moeder, bakje), Mak., 60. anrong goeroe (leermeester, hoofd), Mak., 50. aroempigi (soort van duivelbanner), Boeg., 71. atap (dakbedekking), Mal., 50, 51, 53. B. badan (lichaam), Jav., 146. badi-badi (dolk), Mak., 28—32. badi goeroe (priesterdolk), Mak., 75. badjoe bodo (kort baadje), Mak., 40, 49, 50. badjoe edja (rood baadje), Mak., 48. badjoe gadoe (hofkleed), Mak., 37. badjoe lalang (onderbaadje), Mak., 47. badjoe rante (maliënkolder), Mak., 36. badjoe salang (soort van baadje), Mak., 39. badjoe soso (soort van baadje met knoopjes), Mak., 39. bagore (Caesalpina Bonducella), Mak., 61. baïne (vrouwelijk), Mak., 75* bako-bako (sirihmandje), Bar., 105. bakoe kanre maoedoe (rijstmandje bij het Moeloedfeest gebruikt), Mak., 76. bakoe karaeng (soort van mandje, groep mandjes), Mak., 47, 51, 62. bakoe pabale (medicijndoos), Mak., j6. banena (dikste deel v/e trom), Mak., 54. bangkara taroroe (hangend oorsieraad), Mak., 48, 49- bangkara tarowe (soort van oorknoppen), Mak., 40. banrangang (naam v/e versiering), Mak., 9, IO, 12. bara-bara (band), Mak., 47. baroega (woning), Mak., 52. basi sanresang (vorstelijke lans), Mak., 44. basing-basing (fluitje), Mak., 55. bate anakaraeng (prins die een apanage bestuurt), Mak., 50. bate-bate (gordelknoop), Mak., 47, 48. batoe laga atitillkang (schelp voor de geneesmiddelen, waarmede men medicinale stippen zet), Boeg., 77. batoe marigape (mica of figuren daaronder?), Bangg., 89. bida (lapje), Boet., 91. biloe (vaartuig), Mak., 43, 44. bingka wando (mandje dat in drierichtingssysteem gevlochten is), Bar., 100. bissoe (priesteres), Mak., 50. bodjolo (Scaevola Koenigii Vahl), Mak., 46. boekoe bambo (soort van knopje), Boeg., 39. boelaeng (ruiten i/h kaartspel), Sal., 61. boelekang (draagstoel), Mak., 47. boelekang taoe mate (onderstel van een lijkbaar), Mak., 64. boelo alae-laeyang (soort van duivelbanner), Mak., 71. boelo lae-lae (soort duivelbanner), Boeg., 71. boelo paseya-seya (soort duivelbanner), Boeg., 70. boeloe koempa (soort van duivelbanner), Boeg., 69. boenga bodjolo (haarsieraad van stukjes merg), Mak., 46. boenga ni goeba (bij elkander gevoegde bloe, men), Mak., 40, 48, 50. boera (pisang-bast), Mak., 44. boerane (mannelijk), Mak., 75. boeso (mannenarmband), Bar., 121. bohndo (rotanband), Bar., 122. bola (mat), Boeton., 87. boroe (regenscherm), Bar., 150. branggah (schuitvormig; naam van den vorm van het huis van een krisscheede), Jav., 19. D. dama datoe (vorstelijke fakkel), Boeg., 73. damar (soort hars), Mal., 73. daoen silar (blad van de Corypha gebanga), Mal., 102. dapo (bamboekoker), Bar., 104. dara kadaro (soort van teer of verf, eig.: bloed van een klapperschaal), Boeg., 125. dewata (god, beschermengel, beschermgeest), Boeg., 74. djadjakang (rijstmandje, waarin een waskaars gestoken is), Mak., 51. djagoeng (maïs, Turksche tarwe, Zea mays L.), Jav., 51. djaha (mannenkleed), Boeton., 86. djaian (toestel voor het weven van randsnoeren), Bangg., 92. djala (net, vischnet), Mak., 44. djati (houtsoort; Tectona grandis L.), Jav., 7. djëroek (Citrus Linn.), Jav., 52. djima (amulet), Mak., 65. djima boelaeng (soort van amulet), Mak , 65, 66. djima-djima palagesang (amulet die om den arm wordt gebonden), Mak., 66. Cat Rijks-Ethn. Museum, Dl. XVIII. djimat (amulet, talisman), Mal., 9, 67. djoedjoe (lont), Mak., 70. djoemba (tabbaard), Mak., 76. djoemba pasangingang (met den tabbaard een stel vormend), Boeg., 38. djoengge (hoofdsieraad van gekleurd papier, enz.), Mak., 47, 57, 58. djoeroe batoe (uitkijk), Mak., 44. djoge (dans), Mak., 58. dodot (staatsie-onderkleed), Jav., 46, 48. doeli-doeli (sirihmand), Bar., 106. doepa (reukwerk), Mak., 63. dompipi (mand of koker voor sirih-pinang of tabak), Bar., 106, 109. G. gaba-gaba (droge stengels van den sagoboom), Mal., 97. gabah (rijst die van stroo ontdaan, maar nog niet ontbolsterd is), Jav., 51. gadjang (soort van duivelbanner), Boeg., 69. gadoe (hofkleed, rok), Mak., 37, 39. gambir (Uncaria gambir), Jav., 30, 106. gandja (basis v/e krislemmet), Jav., 12, 13, 16—25, 43ganrang (trom), Mak., 51, 54. gantayang (banden van bindrotan om een trom), Mak., 54. garoeda (zonnevogel), Skr., 12—18, 24, 25, 43, 74, 94- gëbang (Corypha gebanga BI.), Jav., 80, 88, 102, 109. genggong (mondtrom), Mak., 56. gentoenga (hanger), Bar., 102. gila (gek), Mal., 100. gogo (soort van lekkernij?), Mak?., 44. gong (bekken), Mak., 54. gongga kongkame (halsketting van kongkame- vruchten), Bar., 120. grènèng (tanden aan een krislemmet), Jav., 23, 24, 42- H. habila (doosje), Bangg., 89. I. ikan bibi (Balistes), Mak., 125. inroe (Saguerus saccharifer Rmph.), Mak., 70. iroe (lepel), Bar., 103. J. jajoe (rijststamper), Bar., 104. jokoe (armband van schelp), Bar., 121. II K. kadjawo (schelp), Mak., 67. kado anjala (gescheiden rijst), Mak., $2. kado kapara (rijst op een metalen schenkblad), Mak., 52. kadoe (sirihzak), Boengk., 81. kai (rand), Mak., 47—50. kaïn (vrouwenrok), Mal., 89. kajoe (klaveren i/h kaartspel), Sal., 61. kajoe boejang (soort van boom), Mal., 145. kajoe pèlèt (gevlekte houtsoort), Jav., 19. kalaroe (armband), Boeg., 49. kalewa (vrouwenbaadje), Bar., 142. kalewang (staatsiezwaard), Mak., 43. kalewang (sabel van een Weefgetouw), Boeg.,72. kalobang (gat, kuil), Mak., 61. kalobe (flesch van kalebas), Bar., 103. kalomping (sirihblad), Mak., 64. kampalang (galakostuum), Boeg., 38. kampoe(w)a (lapje, als munt gebruikt), Boetob., 91. kandjai (lans), Mak-, ii. kandjoli (soort van licht). Mak., 62, 67. kanta (schild), Bar., 96. kantjing (soort van duivelbanner), Mak., 73. kapala (hoofd), Mal., 146, 148, 149. kapipi (sirihmand), Bar., 106, 109. karaba (vrouwenbaadje van boomschors), Bar., *4', 143- karada (werplans), Boengk., 93. karandji (etensmand), Bar., too. karape (patroontasch), Mak., 35. karoro (een stof, die vervaardigd wordt van de draden of vezels i/h blad v/d kóewala), Mak., 44. kasoea (slaapsarong), Bar., 145. katjapi (gitaar), Boeg., 57* katoa (kom), Bar., 105. këmbang katjang (krul aan een krislemmet), Jav., 18, 22—25, 42, 43. keso-keso (viool), Mak., 56. këtoepat (met rijst gevulde peperhuisjes), Mal., 44. koeal (Corypha Gebanga BI.), Mal., 87. koemoe (slaapsarong), Bar., 148. koemoe pasoea (slaapsarong), Bar., 145. koepasa (harten i/h kaartspel), Sal., 61. koera (kookpot), Bar., 104. koeri (soort van steen),?, 64. koeroengang (kooi), Mak., 60. koeskoes (Phalanger ursinus Temm.), Mal., 125. koetika (tijdrekeningstafel, wichelkalender), Jav., 3a, 33, 76. koetoe-koetoe (versiersel, luis), Mak., 48. kongkame (soort van vrucht), Bar., 117, 120. L. lading pasoena (mesje voor de circumcisie), Male, 64. lagoeni (soort van duivelbanner), Mak., 73. lajang-lajang (vlieger), Mak., 61. lala (soort verfstof), Boeton., 86. lalanga (voetstuk), Bar., 101. lalaoe (kris), Mak., 21. lalaoe kantji kalena (kris met zeven bochten), Boeg., 49laloeng (verhemelte), Boeg.?, 51. lamba doendoe (soort van hanespoor), Mak., 60. lamba lada (soort van hanespoor), Mak., 60. lamba lima [kantji kalena] (lemmet met vijf bochten), Mak. en Boeg., 22, 40, 48. lamba oegi (soort van hanespoor), Mak., 60. lamba sele (soort van hanespoor), Mak., 60. lamba talloe (lemmet met drie bochten), Boeg., 38- lamba toe Gowa (soort van hanespoor), Mak., 60. lambe gadjah (olifantenlip, uitsteeksel v/e krislemmet), 1. Jav., 18, 81—23, 25, 42. lambe liman (uitsteeksel v/e krislemmet), Jav., 24. lamena (krijgsharnas), Mak., 36. lamin rewata (soort van duivelbanner), Mak., 74- lampa (etensmand), Kabaena, 80. lampa (rijstbord), Bar., 100. langke (geelkoperen beenring), Bar., 122. lantjoe (vuurpijl), Mak., 45, 70. lawolo (kooi), Boeg., 74. lelangi (silarpalm), Bar., 109. lemba (vrouwenbaadje van foeja), Bar., 141 — 144. lemba ralimbi (vrouwenbaadje in /imèi-sap gedrenkt), Bar., 142. lemo pakasoemba (soort limoen met knobbels), Mak., 64. lengoe (schild), Mak., 35. lengoe bodong (rond schild), Mak., 35. lepa-lepa palewai sewali (vaartuig met een uitlegger aan ééne zijde), Mak., 44. limbi (soort van plant), Bar., 142. limoero (vrouwenbaadje), Gor?., 143. lipa alang (soort van sarong), Boeg., 40. lipa loewoe (sarong van Loewoe), Boeg., 148. lipa sabe (zijden sarong), Boeg., 148. lipa sabe wënampoelawëng (zijden sarong met gouddraad versierd), Boeg., 149. loeloe (afdrogen), Mak., 39. logo (soort spel), Mak., 61. lola (polsring), Boeg., 49. londjo (filtreer), Mak., 52. lontar (Borassus flabellifer L.), Mal., 87. loso-loso (knots), Mak? Boeg?, 34. M. maili (talisman), Mak., 65, 67. mangga (mangifera indica L.), 1. Mal., 30. manoe koeroeda (vogel garoeda), Boeg., 74. manoe-manoe (vogelvormig mandje), Boeg., 62. manoe-manoe tjakeroe-eroe (soort van duivelbanner), Boeg., 69. mëlati (Jasminum Sambac Ait), Jav., 48. mëngkoedoe (Morinda tinctoria Rozb.), Mal., 122. mesang (grafteeken), Mak., 64. moesala (bidkleedje), Mak., 76. N. naga (slang), Skr., 44. ni paemoe (laten aflikken; ceremonie v/h toedienen van het eerste vaste voedsel aan een vorstelijk kind), Mak., 51, 64. nipah (Nipa fruticans Wurmb.), Mal., 69,123. noenoe (Urostigma sp.), Bar., 145. nontjoe (rijstblok), Bar., 104. O. odja (soort van duivelbanner), Mak., 51, 69 —7i- odja tikaroeng (soort van duivelbanner), Mak., 70. oeloena (bovenzijde), Mak., 54. oenga-oenga sigara (haarversiering van kralen), Boeg., 49. oenga-oenga simpolong (haarversiering van bloemen), Boeg., 40, 49. oepa (geluk), Mak., 69. okota (mandje waarin een aarden pot wordt gezet), Bar., 101. oloewoe (halssnoer van gevlochten menschenhaar), Bar., 120. omi (soort van kaartspel), Mak., 61. ondoeo (hoed), Kaili, 123. P. pabakang (gordel, band), Boeg., 39, 49. pabembeng (vrouw die het eten opbrengt), Mak., 50—52. pabisa sinroe (vrouw, die lepels wascht), Mak., 52. pabisang sinroe (spoelkom voor lepels), Mak., 52. pabitjara (raadsheer), Boeg., 38. pada mora'a (vertakte grasstengels), Bar., 106. padja (rijstmandje), Mak., 52. padja (etensmand), Bar., 100. padjaga (wachter), Mak., 51. padjaga tai bani (bewaakster van waskaarsen), Mak., 51. padjala (visschersprauw met één mast), Mak.,44. padjana (onderzijde), Mak. 54. padjoge (dansmeid), Mak., 58. padoeka setaug (soort duivelbanner), Boeg., 71. padoepang (wierookvaatje), Mak., 62, 63, 76. paerang ana batjing (iemand die een bezweringstoestel tegen booze geesten draagt), Mak., 51. paerang bakoe karaeng (bediende die een soort van mandje met rijst gevuld draagt), Mak.,51. paerang bandera (kinderen, die kleine vlaggetjes vasthouden), Mak., 51. paerang bente (bediende die een soort van bezweringsmiddel draagt), Mak., 51. paerang boendoe (persoon die een soort van bezweringsmiddel draagt), Mak., 52. paerang boenting (geleidster v. h. bruidspaar), Mak., 50. paerang djoedjoe (iemand die een lont vasthoudt), Mak., 51. paerang kandjoli (iemand die kaarsen draagt), Mak., 52. paerang kantjing (iemand die een bekken om booze geesten te bezweren draagt), Mak., 51. paerang pabongka setang paramatang (iemand die een soort van bezweringsmiddelen vasthoudt), Mak., 51. paerang padja (drager van een mandje), Mak.,52. paerang palekokang (iemand die een koperen bak draagt), Mak., 52. paerang palekokang paloeloe (drager van het schenkblad met lapjes om de vingers af te vegen), Mak., 52. paerang panoemboeng (persoon die een napje en een zeefje draagt), Mak., 52. paerang papiroewang (spuwbakdrager), Mak., 52. paerang patitikvng (bediende die de benoodigdheden voor het aanbrengen van medicinale stippen draagt), Mak., 51. paerang sinroe sijagang lemo (persoon die lepels en limoenen draagt), Mak., 52. paerang sisinriwoe (personen die een soort bezweringstoestel dragen), Mak., 51. pagalatjangang (soort spel), Mak., 60. paibing (persoon die met de danseres mag dansen), Mak., 58. pajoeng (regen-, zonnescherm), Jav., 44. pakadokang (eetwaren voor een kind bestemd), Mak., 51. pakeso keso-keso (strijkstok), Mak., 56. palamping koera (voetstuk van een pot), Bar.?, 101. palangit (sjaal), Bangg., 85. palape (billap), Bar.?, 149. palari naga (vaartuig in den vorm van een naga), Sal., 44. palekokang (soort van koperen bak met voet), Mak., 52. paloengang (hoofdkussen), Mak., 51. pamandjengang (steunsel, kussen), Mak., 51. pamoeloe (lans), Mak., 12. pamonejang (doosje om iets in te bewaren), Mak., 49. pamonejang boendoe-boendoe (doosje om een soort bezweringsmiddel te bewaren), Mak., 52. pamonejang sinroe sijagang lemo (doosje om lepels en citroenen te bewaren), Mak., 52. panampa (mand), Boeg., 74. pandan (Pandanus sp. div., Pandanuspalm), Jav., 35, 38, 46, 73, 79, 80, 84, 87—91, 99, 100, 107, 115, 123, 124, 126, 149. pando (kris met halfvergulde scheede), Boeg.,49. pando sambawa (naam v/e versiering), Mak., 9. pangepe (foltertuig), Mak., 45. pangisa (mandje), Bar., 103. pangoeloe (vorm van greep), Boeg., 38. pangoeloe adjoe (houten greep), Boeg., 49. pangoeloe djowa (veldheer), Boeg., 38. pangoeloe gigi (ivoren greep), Boeg., 40, 48. pangoeloena pabembeng (opzichter der personen die het onthaal opdisschen), Mak., 52. panoemboeng (drink-, watervat), Mak., 51, 52. pantoe (dievenknots), Mak., 45. papepe (klopper), Mak., 54. paramatang (bamboe), Boeg., 71. parasila (toestel bij hanegevechten in gebruik), Mak., 60. pasangingang (broek), Mak., 47, 49. pasantimpo (met goud beslagen scheede), Boeg., 38, 40, 48. pasapoe paloeloe (gordel of zakdoek), Mak., 39, 47- pasapoe pamonejang (slendang, doek met doosje), Boeg., 40, 49. pasapoe roi-roili (schouderdoek met aanhangende goudversierselen), Mak., 40,47,48, 50. pasapoe sele (krisdoek), Mak., 39. pasapoe songke (zijden hoofddoek), Boeg., 39. pasapoe tapi (krisdoek), Boeg., 49. pasapoe tapi renda (krisdoek met rand van passement), Boeg., 38. pasili baba (soort van duivelbanner), Boeg., 69. pasili bakoe-bakoe (soort van duivelbanner), Boeg., 68. pasili djekong (soort van duivelbanner), Boeg., 68. pasili lëppë (soort van duivelbanner), Boeg., 68. pasili oeloe (soort van duivelbanner), Boeg., 69. pasili posi (soort van duivelbanner), Boeg., 68. pasili sikoe (soort van duivelbanner), Boeg., 68. pasili sodo (soort van duivelbanner), Boeg., 68. pasili toepa (soort van duivelbanner), Boeg., 69. pasili woromporong (soort van duivelbanner), Boeg., 68. pasipi (nijptang van bamboes), Mak., 64. patate lagoeni (houten kegel), Mak., 73. patjoda (staf), Boeg., 73. patodo (stokje, steker, priem), Mak., 64. pawo djangki (soort van vrucht). Mak., 51. pawo-pawo (tasch, tabakszak), Mak., 65, 67. pedjetan (bloedgroeve), Jav., 43. pemata moroka (naam van een vlechtpatroon), Bar., 109. pemata ntjaogoe (naam van een vlechtpatroon), Bar., 109. piarit (lans),? 11. pinang (betel), Mal., 1, 7, 110. pinang gojang (schuddendehaarspelden,^»»»»,?), Mak., 40, 48. pindjeng batoe (schotel van paarlmoerschelp), Mak., 64. pisang (banaan), Mal., 44. pisau (mes), Mal., 33. plesi niale (omvlochten flesch), Bar., 105. poenggawa (kapitein), Mak., 44. poengo-poengo (bidkastje), Boeg., 74. poesa-poesa (kalkdoos), Bar., 115. poesaka (erfstuk), Mal., 21, 43. poesoe-poesoe (lans), Mak., I. poewa matowa (hoofd der Bissoe'i), Boeg., 73. poewi-poewi (klarinet), Mak., 50, 51, 55, 56. poke pangka (staatsielans), Mak., 41, 42. pondan (katoen), Sad., 149. pondirai (spijsdeksel), Boengk., 80. ponloetoe (spijsdeksel), Boengk., 80. ponto bosara (soort van armring),' Mak., 48. ponto naga (slangvormige armband), Mak., 47. ponto sipap(p)a (soort van polsring, armband), Mak., 40, 48. potto batang alara (soort van armband), Boeg., 39, 49- potto djappong (soort van polsring), Boeg., 40. potto naga (slangvormige polsring), Boeg., 49. potto oela (slangvormige armband), Boeg., 48. praoe padjala (visschersprauw met één mast), Mak., 44. R. rabana (tamboerijn), Mak., 54. raga (voetbal), Mak., 61. raksasa (daemon), Skr., 17, 19. ranta (naaimand), Boeton., 88. rantang (soort mand om het eten in te doen), Mak., 44. rante badjoe (rand van stukjes bladkoper), Mak., 40. rante boelo-boelo (rand van gouden staafjes), Mak., 47—49. rante tope (kettingrand aan een rok), Mak., 40. raoekëng (rotan), Boeg., 125. re (heer i/h kaartspel), Sal., 61. renda (passement, galon), Mak., 50. rësam (soort van stengels), Mal., 29. roi-roili (sieraden die men aan een schouderdoek draagt), Mak., 40, 48, 49. rotan danni (soort van rotan), Bar?, 101. 8. sabangang (wierookvat), Mak., 63. sabenga (broek), Sad., 149. salaka (vuurmandje), Mak., 62. salinring (bidkleedje), Mak., 76. saloedende (pronksarong), Bar., 146, 147. saloewara barotji (broek uit Barodsch), Mak., 39. saloewara berotji sabe (broek van gestreepte zijde), Boeg., 39. saloewara laboe (lange broek), Boeg., 49. sambalan (toespijzen bij de rijst), Mal., 44, 52. sampa (doos), Boeton., 89. sanro (dokteresse), Mak., 51, 62, 67, 77. sapada (schoppen i/h kaartspel), Sal., 61. sapana (trap), Mak., 53. sapasangingang (een stel, een paar), Mak., 38. sape bola (soort van duivelbanner), Boeg., 69. sapoekala (kris zonder bochten), Mak. en Boeg., 38, 39, 47, 49, 60. sapoka (?) mandar (Mandarsche kris), Mak., 15. saroba (lans), Mak., 1. saro(e)ng (rok), Mal., 40, 41, 52, 85, 86, ^ 145—148. sasoen riwoe (soort van duivelbanner), Mak., 70. sepa (broek), Sad., 149. sero (waterscheppertje), Mak., 52. siga (hoofddoek van foeja), Bar., 129, 132, 135—137. sigara (hoofddoek, — ring, muts), Mak., 46, 47, 49, 58- sikoe (soort van duivelbanner, elleboog), Boeg., 68, 69. silar (Corypha gebanga BI.), Toumb., 100, 102, 107—109, 119, 123. sima oelawang (amulet), Boeg., 66. sima-sima taïya (soort amulet), Boeg., 66. simboleng (haarwrong), Mak., 40, 5°. simboleng patinra (vorm van haarwrong, opstaande haarvlecht), Mak., 48. simpa (waaier), Mak., 72. simpolong (haarwrong), Boeg., 40. simpolong talong (opstaande haarwrong), Boeg., 49. sintji (vingerring), Bar., 122. sinto (soort van duivelbanner), Mak., 67, 76- sirih (betel), Mal., 50—52, 58, 76, 105—112, 117, 118. siriwata (hoofdtooisel), Boeg., 68. slendang (sjaal), Jav., 40. soedjikama (soort van duivelbanner), Boeg., 73soedoep (dolk),? 29. soeke soera' (sierbamboekoker), Bar.? 116. soelepe (buikband), Mak. en Boeg, 49. soeling (fluit), Mak., 55. soelo langi (soort van fakkel), Mak., 73. soepi (vuurtang), Bar., 103. soera (boek), Mak., 77. soeta (vrouw i/h kaartspel), Sal., 61. soe(w)asa (mengsel van goud, roodkoper en soms ook zilver), Mal., 2, 27. songko (muts), Bar., 125. songko boti (muts van apenvel), Bar., 125. songko gadoe (staatsiemuts), Mak., 37. songko kebo (muts, staatsiemuts), Mak. en Boeg, 37, 39. songko leleng (staatsiemuts), Mak., 37. songko ni mandappong (platte muts), Mak., 39. songko tapong (muts die bij de tapong gedragen behoort te worden), Boeg., 38. sorao (etensmand), Kabaena, 80. sorara (broek), Sad., 149. T. tabil koelamboe (gordijn voor een bruidsbed), Bangg., 98. tabil tatapon (deurgordijn), Bangg., 90.. tabo (drinknap), Bar., 103. tabo bangke (groote drinknap), Bar., 103. tadji (hanespoor), Mak., 60. tadji lamboesoe (hanespoor zonder bocht), Mak., 60. takoe (n)teoela (kalkkokertje), Bar., II7. takoe rewoe (soort van vrucht), Bad., 120. talako (bidkleed), Mak., 76. tali (hoofdring), Bar., 128, 129. tali banang (buikgordel), Mak., 47. tali banang (krisband), Boeg., 49. tali bonto (soort van hoofdring), Bar., 126— 128. tali wombo (soort van vrouwenbaadje), Bar., 143. tali yoega (soort duivelbanner), Boeg., 69. t'alo tali (soort van duivelbanner), Boeg., 72. tamberang (banden van bindrotan om een trom), Mak., 54. tangarang (Bissoe-instrument), Boeg., 75. taoe detjeng (aanzienlijk persoon), Boeg., 39. tapi (wan), Bar., 101, 102. tapi ri pando (naam v/e krisscheede), Boeg., 38. tapong (staatsierok, MMd\ Boeg., 38, 39. tasabe (rozenkrans), Mak., J6. tata rapang (soort van kris met vergulde scheede en greep), Mak., 39, 47, 49. tata rapëng (soort van kris met vergulde scheede en greep), Boeg., 48. tawa-tawa (gong), Mak., 44. tea (Artocarpus Blumei), Bar., 141. tidjaroe (lans), Mak., 9. tinangke (hakmes), Boeg., Jl. tioe (Cyperus Malaccensis lam.), Bar., 109. tjakole (dekseltje), Mak., 62. tjere (waterketel), Mak., 5'* tjintjing (ring, vinger-), Mak., 39, 40, 47. tjipp (hoofddoek), Boeg., 38. tjitjikole (dekseltje), Boeg., 62. tjoeriga (mes), Boeg., 72. toba (sirihdoos), Boeton., 81. tobang djangang (mand om een haan in te dragen), Mak., 60. toe mailalang malolo (tweede rijksbestierder), Mak., 50. toe mailalang matowa (eerste rijksbestierder), Mak., 50. toedangang djoedjoe maradja (sport van duivelbanner), Boeg., 70. toemba (lans), Boeg., 2. toga (armband van hoorn), Bar., 121. tole (Fandanussoort), Bar., 105, 106. toloe (hoed), Men. Mal., 123. tongka (tabakskoker), Bar., 118. tongko-tongko (dobbelspel), Mak., 61. tope (rok), Mak., 40, 47—50. tope [i] lalang (broek), Mak., 40, 48, 50. topi (vrouwensarong), Bar. ?, 145. toroe (hoed), Bar., 123. totoio (instrument om misdadigers mede te binden), Mak., 45. W. wadjoe rawang (doorschijnd baadje), Boeg., 40. wadjoe satting (satijnen baadje), Boeg., 39. wadjoe soso (soort van baadje dat tot over de knieën rijkt, met lange mouwen), Boeg., 38, 49- wajang (schimmentooneel), Jav., 43. walida (sabel van een weefgetouw), Boeg., 72. wando (gek), Bar., 100. watoetoe (sirihzak), Bar., 110, 113—115. NUMMERREGISTER. [De vet gedrukte nummers zijn die der Serieën]. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 16 37 37 87 43 75 '8 186 46 232 28 355 74 116 145 76 17 196 46 233 75 356 73 «1 77 17 197 46 240 45 357 71 31 85 78 14 198 46 241 45 358 70 32 83 79 23 199 46 242 35 359 71 33 95 80 29 200 46 243 35 360 73 93 » 81 28 201 41 244 36 361 73 86 82 29 202 41 245 35 362 73 1 9» 83 28 203 46 246 60 363 73 2 91 85 10 204 58 247 61 364 73 3 91 86 7 205 58 248 61 365 72 4 91 87 6 206 58 249 61 366 70 124 88 4 207 41 250 61 367 70 4 10 31 210 9 251 61 368 70 5 6 44 24 211 12 252 55 370 70 6 8 8Ï 212 12 253 56 371 71 7 7 28 62 213 12 254 55 371* 72 8 6 112 62 214 12 256 54 372 47 9 4 122 45 215 1 258 54 373 47 10 4 135 76 216 10 259 54 374 64 128 >37 37 217 11 260 60 379 64 30 44 138 37 218 3 262 60 536 35 31 44 141 76 219 42 263 60 715 61 32 44 141a 76 220 1 345 76 724 70 181 142 76 221 1 346 62 797 78 3 36 I51 64 224 26 347 62 38 14 25 163 37 225 13 348 77 1 96 15 19 164 37 226 12 349 64 2 94 27 35 166 46 227 20 350 67 43 28 69 168 76 228 20 351 63 81 129 29 62 174 57 229 21 352 67 91 121 30 72 177 65 230 21 353 67 98 122 31 73 183 65 231 21 354 73 101 123 32 73 Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 181 202 865 607 802 33 72 5 42 6 12 12 62 4 67 34 7° 6 42 868 39 55 8 57 35 70 7 1 11 9 40 55 9 67 36 68 10 24 12 8 41 56 10 62 37 68 11 2 13 7 42 55 'i 69 38 71 16 36 24 18 43 60 12 69 39 71 17 36 870 44 58 13 68 40 72 282 278 24 608 14 69 41 74 1 9' 2°33 54 1 64 16 69 42 74 2 91 2034 71 600 17 69 43 75 3 91 2248 98 1 52 18 69 44 74 2 88 2249 98 706 19 68 45 74 1 15 454 1 29 20 69 46 68 2 0 0 6 37 2 32 804 47 68 9 25 8 36 3 65 220 118 48 69 206 ii 84 4 67 221 116 51 69 3 12 458 5 33 225 116 52 68 3 00 92 91 8 67 226 116 53 68 398 13 461 10 77 227 116 54 68 435 94 26 15 11 77 228 116 55 68 747 2 480 12 77 229 116 59 77 748 11 4 '9 13 77 230 116 63 73 1448 32 23 20 ï6 77 232 117 64 75 306 513 730 233 116 135 5 18 1 78 6 j 22 234 118 1 11 7 18 2 77 7 22 240 107 31 129 8 17 522 10 11 243 I24 144 9 14 1 36 17 27 245 121 1 27 24 9 2 64 22 10 246 122 150 25 4 536 744 247 125 1 85 811 5 7 4 15 251 145 2 94 1 21 7 8 776 252 122 3 94 821 586 43 145 255 104 5 94 8 2 2 6 44 144 265 65 6 94 9 12 618 45 135 268 38 7 94 344 11 89 45a 135 269 38 8 94 4 36 654 46 121 273 54 9 94 851 1 54 48 125 274 57 10 94 1 15 2 56 49 149 276 89 171 37 27 3 54 783 277 91 i 45 360 5 56 15 97 278 123 182 5353 8 6 56 80 0 279 66 29 9 5835 28 7 60 1 35 280 66 30 9 5845 26 9 70 2 74 281 75 202 7253 61 20 37 3 68 282 59 1 75 8008 10 25 68 4 68 283 59 2 23 8009 10 26 68 8 72 807 3 4 8141 97 687 9 71 23 14 47 2 63 10 I 72 Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 808 1008 1106 1X32 1288 4 66 32 108 44 93 19? 106 150 9 5 66 33 108 64 85 20 117 151 7 6 66 34 108 65 85 21 117 152 8 828 35 123 1108 23 100 153 4 1 86 36 123 331 49 25 104 154 8 2 86 37 63 332 49 27 104 155 42 3 86 62 63 333 48 28 104 156 10 4 86 63 63 334 48 29 io4 164 53 5 86 64 62 335 48 30 105 164a 53 844 65 105 336 50 31 105 165 25 20 67 238 64 337 49 32 106 166 25 21 61 264 44 338 50 61 123 167 15 824 1008 339 38 62 125 168 22 56 2 30 47 340 38 63 125 170 22 57 2 39 76 341 39 64 125 171 20 60 19 46 76 342 39 65 121 173 25 62 19 47 92 343 40 66 121 175 28 65 27 71 62 344 47 67 121 178 28 •27 72 62 345 47 68 121 179 17 3 18 83 55 346 39 69 121 180 18 4 18 84 56 347 40 70 121 1240 064 85 55 348 50 71 122 4 24 18 17 86 55 1180 72 122 8 16 19 8 87 56 100 57 73 122 14 27 20 6 88 54 1160 74 122 1800 21 13 89 54 2 21 75 122 15 I06 22 19 Il6 43 3 15 76 122 17 ioo 23 20 119 50 4 j 22 77 122 iS I03 24 13 120 51 5 29 84 128 19 103 25 23 122 52 1200 85 128 21 Il8 867 1018 13 22 86 128 22 117 i I42 106 ii 14 22 87 136 23» 127 882 107 11 15 25 88 132 24 122 8 27 1070 1216 89 135 25 121 1008 220 24 9 21 90 135 26 121 1 148 221 15 10 29 91 135 27 121 2 148 222 14 1282 92 136 28 120 3 148 1106 6a 100 93 135 29 120 4 148 13 98 13 100 94 147 30a 149 5 148 14 90 15 101 95 146 300 149 6 148 15 85 16 103 96 147 30f 149 7 148 16 92 17 103 97 144 31 150 8 148 17 90 18 105 98 142 41 106 9 148 31 85 19a 106 99 144 42 127 10 148 32 92 19A 106 100 142 43 121 14 148 34 85 19c 106 101 142 1828 15 149 41 94 19a* 106 102 143 1 146 16 145 42 93 19e 106 103 110 2 115 17 145 43 93 19/ I 106 6 132 Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 187» 1456 1456 1526 1584 1 137 29 121 IOI 91 20 5 2 72 2 I36 30 121 102 78 21 IO 3 70 4 147 31 i'9 103 79 22 11 4 45 5 146 32 127 104 79 23 29 5 45 6 142 33 '42 105 92 24 31 6 77 7 142 34 '43 106 82 25 31 1589 8 143 3° '44 107 82 26 30 325 29 9 114 37 "4 108 83 27 31 328 30 10 114 39 119 109 83 28 30 332 16 1876 40 122 110 83 29 30 333 19 1 60 41 143 in 83 30 30 352 11 1877 42 142 112 82 31 31 353 ii 4 122 43 145 114 91 32 30 406 32 5 122 44 126 120 62 33 31 407 30 6 "7 45 143 123 36 34 31 4o8 32 10 145 49 105 124 1 35 32 609 32 53 2 125 1 36 31 610 13 4 82 55a 125 126 34 37 29 611 18 5 82 60 125 127 34 38 23 612 24 1424 61 125 146 85 39 13 613 21 1 75 62 I2S 1499 40 16 614 13 2 75 66 "7 10 24 41 16 1647 1428 67 147 11 16 1535 744 107 1 32 68 145 1505 5 14 746 109 1456 72 119 1 20 6 14 753 101 1 125 75 101 1525 7 17 757 102 2 i25 78 98 29 25 1546 849 100 4 124 79 93 30 9 4 66 850 115 5 126 80 93 31 5 1551 855 102 6 126. 81 92 1526 1 55 857 101 7 119 82 93 1 3 1560 858 101 8 119 83 90 2 5 4 42 859 105 9 120 84 96 3 3 5 43 1044 62 10 120 85 97 4 3 6 43 1340 124 11 120 86 97 5 2 7 43 I34i 124 12 120 87 97 6 4 8 43 1342 102 14 120 88 92 7 2 44 65 1343 124 15 12° 89 81 8 5 in 67 1345 106 16 120 90 98 9 2 112 65 1347 119 17 "9 91 83 10 5 122 58 1348 101 18 120 92 83 11 6 123 53 1649 20 144 93 95 «2 3 124 53 13 35 21 128 94 95 13 6 125 53 14 34 22 *37 95 90 14 4 126 53 15 34 23 «37 96 84 15 5 127 65 1654 24 "7 97 86 16 3 128 66 7 96 25 149 98 81 17 5 129 65 8 95 26 149 99 78 18 3 1594 1679 27 109 100 86 19 6 1 45 1 37 Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 1710 1759 1904 1926 1926 26 86 59 148 291 80 34 107 98 110 71 149 1818 292 88 35 107 99 114 100 136 1 118 293 84 36 108 100 110 101 110 2 104 295 97 37 108 101 113 102 120 3 82 296 87 38 107 102 110 103 120 4 109 297 99 39 107 103 in 104 125 6 90 298 79 40 107 104 in 105 142 9 84 299 79 41 106 106 115 106 117 10 88 300 89 42 105 107 in 160 33 11 87 3°i 79 43 "9 »°9 110 1720 12 88 302 82 44 119 110 in 1 78 13 . 87 3°3 79 45 41 111 "3 2 78 14 87 3°4 89 46 41 113 112 1759 1890 305 99 49 41 114 114 16 145 1 93 306 86 56 41 115 112 18 127 2 81 307 81 57 42 116 110 19 126 3 80 308 81 59 142 117 ui 20 128 4 80 309 81 60 142 118 112 21 128 1895 310 99 61 142 119 110 22 128 32 34 3" 79 64 '43 120 "4 23 136 33 33 3«2 90 67 110 i2i in 24 135 34 34 313 83 68 110 122 112 25 129 35 34 314 80 69 H2 123 iii 26 129 36 34 315 92 70 iii I24 iii 27 135 37 33 316 96 71 110 125 143 28 135 38 16 317 78 72 ho 126 I40 29 135 43 55 1926 73 110 128 141 30 128 53 61 8 115 74 110 129 137 3' »37 57 35 10 "8 75 «2 130 »4» 32 »37 58 58 » 118 76 113 132 137 35 "9 59 59 12 "7 77 "o «33 l& 36 129 60 59 13 104 78 115 134 «4' 37 136 61 59 '4 104 79 "2 135 '38 38 135 62 59 15 104 80 114 136 138 39 135 63 59 16 105 81 113 137 «38 40 I35 64 59 17 I05 82 ho 138 139 41 128 65 59 l8 115 83 ho 139 139 42 129 66 45 19 125 84 112 140 139 43 128 72 57 20 125 85 110 142 141 44 128 85 6l 24 I09 87 ho 143 139 45 138 86 55 25 108 88 114 144 139 46 128 87 61 26 108 90 112 145 138 48 144 101 35 27 109 91 112 146 139 49 144 1904 38 109 92 ui 147 139 54 141 286 88 39 108 93 113 148 138 55 I42 287 83 30 108 94 113 149 138 56 143 888 84 31 108 95 ho 150 146 57 148 889 89 32 109 96 in 151 138 58 I46 290 80 33 107 97 ho 152 I38 Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 1936 1926 1926 1926 1926 153 138 208 131 256 134 334 147 762 88 154 134 209 129 258 133 339 123 764 80 155 139 210 131 259 133 366 123 765 80 156 137 211 132 260 132 367 123 769 88 157 140 21* 130 261 130 368 123 779 124 158 140 213 130 263 131 370 103 780 81 160 140 215 132 264 129 371 102 785 101 162 140 216 131 265 134 372 102 801 109 163 140 217 129 266 131 376 102 809 89 165 141 218 136 267 132 391 123 814 87 166 139 219 131 268 131 392 123 834 79 169 141 220 130 269 136 393 123 836 88 170 141 221 134 271 130 404 102 889 104 173 140 222 132 272 138 405 102 890 104 174 137 223 130 273 134 468 106 1971 175 139 224 132 274 134 488 102 412 96 176 139 225 134 275 130 516 80 413 96 177 139 226 132 276 134 517 88 414 96 178 140 227 133 277 133 531 102 414a 96 179 139 228 134 278 132 613 87 415 95 180 138 229 132 279 136 636 81 416 95 181 139 230 133 280 131 637 81 417 95 182 138 231 132 281 133 649 126 418 94 183 134 232 131 282 134 652 126 419a 93 184 138 233 132 283 129 653 127 4194 93 185 138 234 133 284 134 654 126 1977 186 141 235 130 285 134 655 127 66 23 187 137 236 132 286 132 656 127 67 23 188 138 237 130 287 130 657 127 68 28 189 14a 238 130 289 131 660 105 69 28 190 140 239 134 290 134 669 101 70 33 191 137 240 131 3r5 137 670 103 71 33 192 141 241 133 3'6 145 671 104 72 33 193 «34 242 130 317 145 673 71 73 7 194 132 243 131 3l8 146 674 72 2017 196 133 244 130 319 146 675 72 14 118 197 133 245 130 320 147 680 124 15 118 198 133 246 130 321 147 683 99 16 103 199 133 247 130 322 147 697 84 .17 103 200 132 248 133 323 146 747 26 18 116 202 132 249 130 326 145 748 26 2054 203 130 250 135 327 145 749 26 3 151 204 132 251 131 328 145 750 26 4 151 205 131 252 130 33° 147 75' 26 2063 206 133 254 134 332 146 752 26 1 151 207 131 255 137 333 146 753 26 CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM DEEL XVIII PLAAT I CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM DEEL XVIII PLAAT II CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM DEEL XVIII PLAAT III IG- 1 FIG. 2 Ii>04/295 Piiototypie Kmrtk & Binger, Haarlem CAT. RIJKS ETHN. MÜSEÜM DEEL, XVIII PLAAT IV FIG. 1 FIG. 2 FIG. 2 FIG. 1 CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM DEEL XVHI PLAAT VI FIG. 2 ,„ 3 Hl CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM DEEL XVHI PLAAT VIII FIG. 1 H SS CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XVIII PLAAT X