MeulenhoH-Editie f 1.25 D. J. f. u. Ven KEN-ONS* LAN D EN HEBfHETfLIEF.ooc jÉWeulenhoff9 Editie 100 100*IEDEELfDER ■1EULENHOFF-EDITIE DeJVleulenhoff-Editie Eene algemeene Bibliotheek brengt een goed boek In een goed kleed voor weinig geld. Hier volgen eenlge titels der Meulenhoff-Editie. door MAXIM GORK1 f 1.10 Gedenkschriften door haar zelf geschreven. Deel I f l.to Roman d. Th. FONTANE f 1.20 f 1.20 Roman door EDW. STILL'. GEBAUER I i.io d.HENRIVAN BOOVEN fl.10 Gedenkschriften door haar zelf geschreven. Deel II f i.io Door Björnstjerne Björnson. fl.10 door A. KIELLAND en H P QEERKE f 1.20 Roman door CLARA VIEBIQ fl.10 Zijn leven en werken, door J. HARTOG ( 1.20 Roman door COSINUS è f 1.20 van beroemdeFra nschetooneelspelers. door J. H. VAN DER HOEVEN fi._ door M. MAETERLINCK f I. door VON WILDENBRUCH, 10.75 roman door G. VAN HULZEN, fl.10 door CL. TSCHUDI. fl.10 van BJÖRNSTJERNE BJÖRNSON fi.io door CL. TSCHUDI. f 1.10 i DE MEULENHOFF-EDITIE EEN ALGEMEENE BIBLIOTHEEK UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF □ TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXIX □ D. J. VAN DER VEN. Foto van Haaren ° KEN ONS LAND □ EN HEB HET LIEF ° DOOR □ D. J. VAN DER VEN cm □ 100E DEEL □ oer Meulenhoff-Editie UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF. D TE AMSTERDAM AAN HET DAMRAK 88 □ DE LIEFDE TOT ZIJN LAND IS IEDER AANGEBOREN. ^9ö& J. v. d. Vondel. INHOUDSOPGAVE. Blad*. Een woord vooraf Vl, Hoofdstuk l Ons „landseigen" bezit en Rijksmonumentenzorg i Hoofdstuk ft Harmonische samenwerking en verdeeling van krachten noodzakelijk 8, Hoofdstuk III. Bouwmaatschappijen en de exploitatie van „fraai-en-gezond" gelegen terreinen. ...... 18 Hoofdstuk IV. Plaatselijke verfraaiingsgenootschappen en hun aesthetisch arbeidsveld 33 Hoofdstuk V. Bevordering en verbreiding der moderne kunstreclame in dienst van het vreemdelingenverkeer 44 Hoofdstuk VI. Toerisme en verkeerswegen! .... 50 Hoofdstuk VII. Bestrijding der tuchteloosheid iri Nederland 67 Hoofdstuk VIII. Natuurvervreemding en „buiten" zijn. 84 Hoofdstuk IX. Groot-grondbezit en wandeltoerisme. 91 Hoofdstuk X. Landschapschoon en de studie der levende natuur .107 Hoofdstuk XI. Particulier initiatief en natuurbescher- mi"g ....... Hg Hoofdstuk XII. Oorsprobkelijk landschapschoon en landontginning 141 Hoofdstuk XIII. Van de woeste diluviale hoogten naar de bebouwde alluviale vlakten. 149 Hoofdstuk XIV. De Nederlandsche pers als kampioen voor staatsboschbezit. 153 Bladz. Hoofdstuk XV. Gemeentelijke en nationale bosch- parken 187 Hoofdstuk XVI. Concentratie van den artistieken geest in Nederland. . 201 Hoofdstuk XVII. Een nationaal volkstijdschrift voor ons eigen land 207 Hoofdstuk XVIII. Moderne bouwkunst op het land en In de stad • . . . f . . .-218 Hoofdstuk XIX. Het streven naar de ideale stad der 'toekomst. ■ 238 Hoofdstuk XX. Vaderlandsche stedenkarakteristiek en bevordering van het vreemdelingenverkeer 245 Hoofdstuk XXI. Zingende torens en volkseigen kleederdrachten ' 258 Hoofdstuk XXII. Stadsuitbreiding en plantsoenverfraaiing . . ' 269 Hoofdstuk XXIII. Kerkhofkunst en Roomsche heemschut 278 Hoofdstuk XXIV. De aesthetische verzorging der beveiligingszönes rond groote steden • . . . 289 HoofdstukXXV. Het Nederlandsche openluchtmuseum als een apotheose van onze landsliefde ■ 297 □ 'EEN WOORD VOORAF. □ I I „dat konden wij alleen samen maken". R. N. Roland Holst in de sluitingsrede van het Algemeen Kunstcongres, Amsterdam 22 December 1911. Dit boek heb ik reeds eerder willen schrijven, omdat met telkens feller aanslagen het nog bestaande schoon van eigen bodem met vernietiging bedreigd wordt en I smaakverwarring met aesthetische wanbegrippen de terugi gave van nieuwe schoonheid in den weg staan. Maar het verheugt me thans, dat het ordenen van de stof^zooveel Uijdroovenden arbeid vereischte, en de uitgave daardoor | moest worden vertraagd. Immers in deze laatste jaren, nu ons volks-eigen bezit, ons vaderlandsch natuur- en' (stedenschoon steexds meer bloot stonden aan gevreesde I; brutale aanrandingen, ben ik tot de overtuiging gekomen, f dat ik met deze pleidooien voor een mooi en merkwaari dig Nederland minder dan ooit te voren eenzaam sta. Reeds dikwijls mocht ik een deel van het hier in schets 1 gebrachte algemeene werkprogramma uiteenzetten in lezinjtgen met lichtbeelden, in geïllustreerde tijdschrift- en dag1 bladartikelen. Hiervoor blijf ik steeds dank verschuldigd 4aan de vele vereenigingen, die mij uitnoodigden en aan de Wederlandsche pers, welke mij gastvrij ruimte bood om in Vwoord en beeld een breeden kring van ons lezend publiek tte bereiken. * Ik heb getracht een moderne gids te zijn, die den belangstellende in ons mooie Nederland rondleidt door het klabyrint van problemen, kwesties, theorieën, stellingen, bijzondere opgaven en algemeene werkprogramma's, welke het onrustwekkend groot aantal vereenigingen door een te ver doorgedreven particularisme heeft doen ontstaan. Daarbij is mijn ernstig streven geweest zoo onbevooroordeeld mogelijk kennis te nemen van alle dingen en het goede ervan naar voren te brengen in zijn beteekenis voor het geheel. Wat hier geboden wordt, toont naar ik vertrouw duidelijk aan,' dat in Nederland op velerlei aaneensluitend arbeidsterrein door een onverantwoordélp doorgevoerde decentralisatie een groote krachtsversnippering plaats heeft. I Hierdoor is het ontstaan van een krachtig georganiseerd 3 nationaal vereenigingswezen tot op heden onmogelijk| gemaakt, terwijl geldelijke onmacht het treffen van geschikte en omvangrijke voorbereidingen in den weg staat 1 En toch zijn deze thans dringend noodig, willen wij straks.^ als de normale tijden weergekeerd zijn, niet met de spreek- j woordelijke Hollandsche achterlijkheid achteraan komen in den nationalen en internationalen deugdelijken yredesarbeid na den oorlog. De vele organisaties* die thans nog niet in een onderling bewust verband werken, moeten toch inzien, dat zij, als uit een zelfden geest geboren, ook bij elkaar behooren,' moeten toch begrijpen, dat het groote gemeenschappelijke^ doel, waarvan ieder slechts een klein onderdeel tracht te; benaderen, alleen kan worden bereikt, wanneer in het vereenigingsleven hoog gehouden wordt de leuze, die ik als motto ook dezen arbeid laat voorafgaan: „dat konden wij alleen samen maken." Wat hier beschreven werd en een beeld hoopt te geven van den veelzijdigen natioialen vereenigingsarbeid, verricht in de laatste jaren tot behoud van ons mooi merkwaardig vaderland, leeft krachtig, beweegt, wisselt en wijzigt zich steeds. Na het ter perse gaan van dit boek werd in de oprichting van steeds weer nieuwe vereenigingen het middel gezocht om voor speciale onderdeden van dezen buitengewoon omvangrijken schoonheiösarbeid binnen niet te langen tijd tot een bevredigende uitkomst te geraken. Ik memoreer hier de oprichting der vereenigingen i „Hendrick de Keyzer" en „Campen". De eerste vond bij haar tot standkoming warme belangstelling der Rijksregeering en heeft zich in den korten tijd van haar bestaan reeds zeer actief betoond, daar ze alleen te Amsterdam al een twaalftal architectonisch of historisch belangrijke oude gebouwen aankocht met geen an,der doel dan het behoud ervan te verzekeren en het karakteristieke stadsschoon der hoofdstad, waar mogelijk, te bewaren. Ook kocht ze in de buurt van Breda een gothische kapel aan, die met slooping bedreigd werd. En de tweede vereeniging zal haar vruchtbaar arbeidsveld vinden in de oude Hanzestad Kampen, gelijk blijkt uit het nader omschreven doel: „Stichting tot bevordering der kennis van het heden en verleden van Kampen en Omstreken". Doch ook wint de gedachte steeds meer en meer veld, dat wel is waar verschillende lichamen ieder voor zich een deel van de encyclopaedische taak dienen te behartigen, maar dat het tevens van groot belang is een centrale organisatie te vormen waar alle werkers in het belang van ons mooie Nederland elkaar ontmoeten. Bovendien zou het leekenelement; dat thans ook invloed uiioefent op de besluiten voor de Rijksmonumentenbescherming, in* een dergelijke federatie ook sterk vertegenwoordigd kunnen zijn, waardoor meer dan thans nog tot uitdrukking komt, dat zoo ergens hier naast de wetenschappelijke taak, die deskundig moet worden volbracht, ook de groote volkszaak staat. Het onlangs gestichte Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting is in overeenstemming met deze grondgedachte opgericht. Eenerzijds wil het een federatie zijrr van de vereenigingen, welke reeds jarenlang van hun belangstelling in het sociale vraagstuk der volkshuisvesting hebben doen blijken, anderzijds kan het een verzamelplaats wor- den van allen, die zich individueel aansluiten. Door het karakter van een federatie op den voorgrond te stellen is vooropgezet, dat de talrijke constitueerende vereenigingen de nieuwe instelling zullen hebben te beschouwen niet als een concurrent, maar als haar vereeniging. Tot de overtuiging, dat ook op het gebied der volkshuisvesting nauwere aaneensluiting en samenwerking I vereischt werd, kwam men staande het Woning-Congres, Waar ruim 200 leden tot het nieuwe instituut toetraden. Daaronder zijn te noemen: de Nationale Woningraad, het Rijkswoningcollege, de Amsterdamsche Woningraad, de Mij tot Bevordering van Bouwkunst, de Ver. van Nederl. Gemeenten, de Sociaal Technische Ver. van Democratische ingenieurs en architecten, het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen, de Volksbond tegen Drankmisbruik, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en last but not least de Bond Heemschut. Naast de noodzakelijk gebleken decentralisatie, moet meer aaneensluiting gezocht worden, moet er een saamhoorigheidsgevoel bestaan met een alles en allen tot elkaar brengende moederinstelling, welke de „Ons Land"beweging tot vruchtbare ontwikkeling kan doen komen. Het is nu de tijd om tot een meerdere samenwerking te geraken bij het nastreven van het gemeenschappelijk: doel: Ken ons Land en heb het liefl Tusschen het schrijven en drukken van dit boek is naast' het verloren gaan van veel schoons, toch ook veel, dat met vernietiging bedreigd werd, voor de gemeenschap behouden. De Boschwet werd overal krachtig uitgevoerd. Dank zij de voorlichting der Bondsconsuls en van vele natuurvrienden kon meestal tijdig worden ingegrepen. Dikwijls wenj op deze wijze een schoone laan voor omhakken gespaard, vaak ook werden bestanden onrijp hout tegen kaalslag beschermd, soms legde de minister het kap ver bod op geheele streken in het belang van de landschappelijke schoonheid en het vreemdelingenverkeer. Ook de Vereenig'ing tot Behoud van Natuurmonumenten heeft een belangrijk druk jaar achter zich, waarin haar bezittingen met niet minder dan vier terreinen werden uitgebreid. Onder deze is het voornaamste wel het 100 H.A. I groote Koren burgerveen bij Winterswijk, een der meest I ongerepte natuurdorado's van heel Nederland, een ideaal | hoogveenmonument, dat juist in'ziin allermooiste stadium: I in het tijdperk der roode veenbes en der rosé Andromeda verkeert. ww&s En als concrete uiting van een in deze oorlogstijden I op verblijdende wijze toegenomen belangstelling in ons 1 vaderlandsch boschbezit, werden in gewijzigden vorm I door de Boskoopsche kweekers de grootsche plannen tot I stichting van een Nationaal Park overgenomen, en wordt | thans door hen met loffelijk, enthousiasme propaganda j, gemaakt voor het tot standkomen ergens in Nederland op een groot boschterrein van „een bloeiend monument voor i onzen zin voor schoonheid, onbaatzuchtigheid en al wat , leeft in onzen tuinbouw". Voeg bij dit alles het tot dankbaarheid en verheuging | stemmende feit, dat op 13 Juli 1918 te Arnhem hetNederI landsche Openluchtmuseum op den Waterberg plechtig I geopend is, en men zal begrijpen, waarom ik het thans \ de tijd acht de in dit boek verwerkte gegevens niet t langer voor mij alleen te behouden. Gedachtig aan wat | Goethe van de Faust getuigde: „So ein Ding wird eigentf. lich nie fertig. Mann muss sie für fertig halten, wenn I mann nach Zeit und Umstanden des Möglichste gethan hat", hoop ik* thans door dit boek mijn na jarenlange voorbereiding tot een schema verwerkte gegevens ter verdere bestudeering te kunnen bréngen tot allen, die belang stellen in het vaderlandsche natuur- en stedenschoon , en hun beste krachten wenschen te geven aan onze i groeiende volkscultuur der twintigste eeuw. Dank ben ik verschuldigd aan,vele, inderdaad zeer vele personen in den lande, aan autoriteiten en vereenigings- besturen voor het verstrekken van Inlichtingen, het inzage verleenen van verslagen en archieven. Hun namen hier te noemen, zou te ver voeren; zooveel mogelijk vermeld ik in de hoofdstukken personen of organisaties, welke zich voor ons mooie Nederland verdienstelijk hebben gemaakt. Moge het allen een voldoening zijn hun steentje te hebben bijgedragen aan den bouw van dit werk, dat ook wij „alleen samen konden maken". Één uitzondering wensch ik me echter uitdrukkelijk voor te behouden. Waar het algemeen bekend is, dat de papiernood en de opgevoerde drukkosten de verschijning van menig boek tegenhoudt, zelfs ten gevolge heeft, dat bestaande periodieken worden geschorst of opgeheven, daar kan ik den heer Meulenhoff niet genoeg erkentelijk zijn, dat hij mij in de gelegenheid stelt dit boek te laten verschijnen in de populaire editie, waarin ik het zoo gaarne zie uitkomen. Immers zóó zal deze uitgave voor ieder belangstellende bereikbaar zijn en ook zóó het beste beantwoorden aan hetgeen ik als doel beoog en de titel I verkondigt in: „Ken ons land en heb het lief". Arnhem, Herfstmaand 1918. D. J. VAN DER VEN. □ EERSTE HOOFDSTUK. ons „landseigen"-bezit en rijksmonumentenzorg. Hoezeer het te betreuren valt, dat als voornaamste oorzaak van een in breeden kring sterker zich uitende belangstelling voor het landseigen bezit de oorlog moet worden genoemd, toch stemt het tot blijde erkenning dat de Nederlander, geleid door de goede geesten van net rijwiel-, wandel- en watertoerisme als ontdekker is opgetreden in zijn eigen vaderland. En ook hier groeide, volgens Da Vinci's woord, de liefde, naarmate de kennis zekerder, werd. We mogen reizend in den vreemde getroffen worden door de machtigste natuurtafreelen in het hooggebergte, bij bruisende watervallen, op eenzame ijsgletschers en aan zonnige zeekusten van tropische en subtropische mondaine badplaatsen, omdat deze ons in hun romantiek en hun forsche tegenstelling met het karakter van de laaglandsche intimiteit weten te imponeeren, het mag hier wel eens gezegd worden, dat de beschouwing van buitenlandsch natuurschoon dikwijls ook in niet geringe mate vermoeit. Onze geest, niet gewend aan het ontvangen van dergelijke grootsche landschapsindrukken, kan niet alles verwerken. Als een echte vreemdeling blijft men tegen die onverzettelijk hooge rotsen aankijken zonder dat de geest voedsel vindt voor een intiem gesprek, zonder dat gedachten aan vroegere gebeurtenissen, welke zich ter plaatse hebben afgespeeld, wijding geven aan het oogenblik dat ge er toeft, zoodat ge als vreemde u vreemd blijft gevoelen in het uitheemsche landschap. De eenvoudige laagvlakte-landouwen met hun meerdere of mindere afwisseling van vriendelijk lachende heuvels en vruchtbare dalen, van donkere loof- en naaldhoutbosschen, vroolijke akkers, sappige bloemoverstrooide weilanden en rustig-vlietende babbelbeekjes — ze geven wel niet die forsche tegenstellingen als de beide landschapsantipoden: laagvlaktehooggebergte, maar ze vallen binnen het gebied, dat het voorstellingsvermogen van den natuurvriend uit het landje „bi der see" gemakkelijker beheerscht en kunnen daarom voor hem van meer beteekenis zijn. Ook zónder ons aanhangers te betoonen van een fanatiek chauvinisme, zal er bij velen onzer tijdens omzwervingen door het eigen land een vreugde opkomen, een vreugde, omdat heel dat wonder afwisselende landschap met zijn rijkdommen aan geestelijke en "stoffelijke schatten ons heerlijk Nederland is, dat we het ongestoord bezit van dezen grond en deze cultuur mogen aanvaarden als een der kostelijkste gaven, die ons volk geboden kunnen , worden. Als we meer vertrouwd zijn met ons „landseigen"bezit, moeten we tot de erkenning komen, dat we jarenlang oogen hadden om te zien, doch niet zagen en dat het welbegrepen schoon op vaderlandschen bodem ons liever is dan veel buitenlandsch, daar we het eerste intenser aan ons verleden, heden en toekomst verbonden weten. Daarom moeten wij dan ook aan het Nederlandsche natuur- en stedenschoon (door buitenlanders zoo gezocht en geprezen) ten volste de aandacht schenken, waarop het recht heeft. Doch de waardeering voor het bestaande of komende mag daarbij ons niet brengen tot een zelfgenoegzame berusting. Integendeel, wij moeten ons het recht voorbehouden tdt het voeren van een zakelijke, bovenal opbouwende critiek. Wij dienen steeds naar vermogen op te wekken tot krachtig steunen van het ideëele doel om met piëteit datgene te; behouden, wat vorige geslachten ons in stedenaanleg en landelijke architectuur, in bebossching en beplanting hebben nagelaten. Een levendige begeerte naar nieuwe schoonheid van eigen tijd mag ons niet de oogen doen sluiten voor wat behoed of behouden werd, want ook wij hebben als kernspreuk Goethe's woorden te aanvaarden: „Was du ererbt von deinen Vatern hast, erwirb es, um es zu besitzen." Want al is er veel, dat we thans gesteund door de nieuwe materialen en de omvangrijke technische hulpmiddelen beter en logischer, misschien ook schooner kunnen scheppen, toch mogen we allerminst op de eeuwen, die voorbijgingen minachtend neerzien. Het bewustzijn, dat we ons verheffen op wat vorige cultuurperioden als goede fundamenten hebben gelegd in moeizamen arbeid, en de vaak beschamende herinnering aan dat wat ook in de allernieuwste tijden, als aesthetische mislukking te aanschouwen is, zullen ons voor hoogmoed zeker bewaren. Laten wij dus vóór alles het werk waardeeren van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, met de gewestelijke Archeologische Commissies, van de „Rijkscommissie tot Beschrijving der Monumenten van Geschiedenis en Kunst", der plaatselijke oudheidkundige genootschappen, der locale oudheidkamers en last but not least van de vereenigingen tot bevordering van het vreemdelingenverkeer, den Toeristenbond van Nederland en den Bond Heemschut. Doch starre behoudzucht, welke een afkeer zou kweeken voor het nieuwe en komende, zij allerminst in onze vaan geschreven. Men diene zich verre te houden van een overgave aan dat wat de modernen wel eens smalend hebben betiteld met „antiquarisme". Terecht zegt de moderne architect Jan Gratama ergens, dat „Heemschut en haar streven daardoor zouden dreigen te worden de ontkenning van onze eigen macht." Ik voor mij zou wenschen, dat de heemschutbeweging werd beschouwd als de kunstzinnige verbinding van het verleden door' het heden met de toekomst. Ik acht het op de toekomst gerichte heemschutstreven voor, onze cultuur het belangrijkste. Immers dat is het frissche opbouwende deel van Heemschut's roeping, het geslacht van thans te dienen door leiding te geven aan de landbebouwing en die de schoonheid te schenken, welke — in overeenstemming met het doel en den tijd, waarin zij ontstaan is — zal worden een vreugd voor een ieder. Maar daarnaast haast ik mij te erkennen, dat de bemoeiingen voor het ongeschonden in standhouden van het bouwkundig verleden — trouwens als archeologische werkzaamheid meer aansluitend bij de actie der vereenigingen, welke zich speciaal op het terrein der oudheidkunde begeven — wel de meest tastbare bewijzen gaven van het bestaan van den Bond Heemschut. Nu ih de Memorie van Toelichting op de begrooting van Binnenlandsche Zaken in het 5e Hoofdstuk, 6e Afdeeling, belangrijke alinea's voorkomen met betrekking tot het behoud, het toezicht en het herstel onzer monumenten van geschiedenis en kunst, en de Regeering door het instellen van een rijkscommissie van advies in 1918 een groote verbetering brengt in de vaderlandsche monumentenverzorging, wil ik hier, zonder me in technische details te begeven, toch met een enkel woord wijzen op de tweeërlei restauratiemethoden, welke zoo lange jaren verdeeldheid hebben gebracht in het kamp der archeologen en architecten. Ik doe zulks met te grooter genoegen, daar juist voor het ter perse gaan van dit werk „het princiep der jongeren tot heilige werkelijkheid is geworden." De Herstelling van een ouden ingang aan de kerk te Gouda werd voltooid geheel volgens de denkbeelden der jongere monumentenzorg. De beeldhouwer J. Zijl heeft er met den architect Kromhout bewezen, dat modern beeldhouwwerk en een moderne deur — mits het nieuwe op zichzelf als een kunstwerk gelijkwaardig zij aan het oude — harmonisch kunnen aansluiten bij eeuwenoude architectuur. Hiermede werd na jarenlangen strijd voor het eerst in Nederland met de methode der oude restauratoren gebroken. Zoo is door het toepassen der herstellingsvoorschriften van den Oudheidkundigen Bond aan het Goudsche kerkportaal den triomf in steen en hout I behaald, die het nageslacht blijvend zal verkondigen, dat eindelijk in 1917 de hedendaagsche bouwkunst door een college van kerkvoogden weer als kunst erkend is en dat door het 'breken met de sleur van „het kopieeren in stijl" door eerlijk en gevoelig kunstwerk, de schitterendste resultaten werden gekregen. Door „de daad" te Gouda zijn nu alle moeilijkheden opgeheven. De triomfeerende opvatting der moderne architecten zal thans de historische lijn voortzetten, welke tijdèn, die een eigen bouwkunst hadden, als cultuuruiting van heel een volk, aangegeven hebben in zoo menig oud-vaderlandsch stadsbeeld. Want overal zal men kunnen zien, hoe bouwwerken m verschillende stijlen — mits ze karakter hebben en opgetrokken zijn in den levenden stijl van hun tijd — samen wonder goed harmonieeren kunnen, niet alleen in onderdeden zooals bijv. een Barok portaal aan een Gothische kerk, maar ook geheele woonhuizen in een Lodewijk-stijl naast Renaissance trapgevels. In een toelichting, welke het Genootschap Architectura & Amicitia aan de Tweede Kamer zond, werd zelfs als zeer sterk voorbeeld van harmonieus contrast genoemd het Renaissance raadhuis van Delft, gebouwd door Hendrik de Keyser, om een bestaand Gothisch torentje, waarbij dit laatste fraai boven het dak van het gebouw uitrijst. Zoo zou men aan monumenten uit de 13e tot de 18e eeuw kunnen demonstreeren, hoe vroeger steeds oude gebouwen werden vergroot in de vormen van den tijd die de uitbreiding ondernam, hoé altijd een mooi levend geheel verkregen werd tot de 19e eeuw met zijn purisme en romantiek streefde naar-het hopeoos „herstellen van oude gebouwen in hun oorspronkelijken toestand." Bij het restauratie-probleem stelde men de logische vraag, of men toch den alleroudsten toestand moet benaderen, wanneer in verschillende perioden verbouw en aanbouw heeft plaats gehad, welke veranderingen op zichzelf voor den historischen groei van het bouwwerk van beteekenis zijn. Zoo neen, welke gedeelten' uit welke tijden moeten dan gehandhaafd blijven en welke niet? Moet men nieuw bouwen, wat men door stellige gegevens zeker kan reconstrueeren in zijn oude gestorven vormen ? Dergelijke vragen gaven bij talrijke ; restauraties (ik denk bijv. aan de berucht geworden „gang" van het kasteel De Doorwerth) aanleiding tot heftige beroering in het wereldjé der vaderlandsche monumentenzorg. Ze werden telkens weer als punten geplaatst op de programma's in de vergaderingen van den Oudheidkundigen Bond. Tenslotte benoemde deze uit zijn midden een commissie, waarin naast Jhr.Victor de Stuers en Dr. P. J. H. Cuypers (die het restaureeren in Nederland hebben ingevoerd) ook moderne" architecten als De Bazel, Kromhout en Gratama zitting namen. Zoo kon eindelijk na ampele besprekingen over de „grondbeginselen en voorschriften", overeenstemming gevonden worden en kon de Goudsche herstelling den theoretischen arbeid bezegelen door de practische daad. Toen de nieuwere gedachte, die alle ingrijpen in bestaande schoonheid uit den booze acht, categorisch was uitgewerkt en men had bewezen, dat een kunste->,i naar met takt aansluitend bij het oude gedeelte zijn eigen schoonheidsidée, zijn eigen gevoel tot uiting kon brengen en daardoor op harmonische wijze kunst van. eigen tijd plaatste in de kunst van vroegere eeuwen, schonk de regeering haar volle aandacht aan het restauratievraagstuk, dat gebracht was in een geheel nieuwe phase. Nu de leidende mannen over de moeilijkste punten het eens zijn geworden, heeft de regeering voor het jaar 1918 het. voorstel gebracht om een „Rijkscom-^ missie voor Monumentenzorg" in te stellen, die be-* halve de bestaande historisch-administratieve commissie voor inventarisatie en beschrijving, ook een aesthetisch-technische voor het daadwerkelijk onderhoud dier geclasseerde monumenten zal bevatten. Doch van versnippering der krachten is hier geen sprake. Integendeel, het ligt in de bedoeling van den minister de beide commissies, die elkaar in hun precieus werk zullen aanvullen, woon te verschaffen ih één centraal bureau, dat van „Monumentenzorg" waarin bijeengebracht worden de omvangrijke bibliotheek, dë fotografische inrichting en de verdere wetenschappelijke hulpmiddelen, berustend tegenwoordig in de bureau's van de inventarisatie-commissie, alsmede de verzamelingen foto's, opmetingen enz., bewaard bij deze commissie, bij het bureau van toezicht op de gedenkteekenen en bij het Departement van Binnenlandsche Zaken. Daar de gansche staf van geschoolde ambtenaren der verschillende bureau's tot één samenwerkend geheel zal worden gebracht in het nieuwe bureau, zoodat thans afzonderlijk functionneerende organen worden geleid tot één centraal lichaam, zal de voorgestelde reorganisatie van groote beteekenis zijn voor onze monumenten. Doelbewust werken zal Nederland waarborgen, dat ter zake bevoegden de theoretische inzichten zullen toetsen aan de onderling verschillende omstandigheden der praktijk. En daar we achter het bureau in een niet heel ver verschiet ook een monumentenwet zien, begroeten wij met het Verbond van Nederlandsche Kunstenaarsverenigingen de ministerieele voorstellen als „de logische en juiste oplossing, zoowel in kunstwetenschappehjken als in zuiver artistieken zin in het belang van den rijken schat onzer vaderlandsche monumenten." : □ TWEEDE HOOFDSTUK. □ f HARMONISCHE SAMENWERKING EN VERDEELING VAN KRACHTEN NOODZAKELIJK.. De vele vereenigingen, die het vreemdelingenverkeer bevorderen en zich hebben aangesloten bij het centrale lichaam der Algemeene Nederlandsche Vereeniging tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer — kortweg genoemd A. N. V. V. — kunnen goed werk verrichten door een actie te voeren ten gunste van een welwillende gezindheid en daadwerkelijken steun verleenen aan de „Heimatpflege", zoodat ze een band leggen tusschen de geïnteresseerde richting gevende deskundigen en het groote publiek. Terecht wees Prof. Dr. H. Brugmans bij de opening van de tweede Heemschutconferentie (te Amsterdam* gehouden op 30 en 31 December 1913) er op, dat „zoolang het publiek onverschillig blijft, er nog weinig gewonnen is en dat de drijvende kracht moet komen uit de maatschappij zelf." Eerst dan, maar ook dan alleen kan de heemschutbeweging in haar geheelen omvang, evenals in het buitenland — bijv. in het kleine Zwitserland — een ware volkszaak worden. Ofschoon uitgaven als „Ons Eigen Land" door den A.N.W. B. en een serie als „Ons mooie Nederland" in de Meulenhoff-editie een bij uitstek nationaal, karakter dragen, zoo mag de verschijning daarvar® evenals van zoo vele geschriften, die gericht zijn tegen de ontsiering van stad en land, in den meest ruimen zin van het begrip toch worden beschouwd als een der vele vaderlandsche uitingen van de algemeene internationale beweging, welke zich ten doel stelt om in een door eenzijdige opvattingen ongunstig beïnvloeden cultuurstaat het evenwicht te herstellen. Opnieuw wenscht men op den voorgrond te brengen het ideëele bezit der menschheid: in de eerste plaats kunst en schoonheid als hoogste uitingen van het sociale leven. Men erkent dat „schoonheid is de eenige macht, die ons kan brengen buiten den kring der kleinheid." Dat "een dergelijke beschouwing geen fantasie is van onpractische droomers en dat „goed idealisme reëel zal zijn en goed realisme ideëel", betoogde de heer H. W. Leliman als voorzitter in de opèningsrede van de eerste-Heemschutconferentie, welke te Amsterdam gehouden is op 28 en 29 December 1911. Deze stelling aangevuld door de woorden, waarmede de heer R. N. Roland Holst het Algemeen Kunstcongres als leider sloot: „Synthese is noodig en methode", moge ook door het centrale lichaam der A. N. V. V. hooggehouden worden. Ook haar streven wordt gebaat, wanneer aan het verleden met zijn schoone, leerzame, bovenal belangwekkende nalatenschap al de waardeering geschonken wordt, die het ongetwijfeld toekomt en dat daarnaast tevens aan het geslacht van heden het goed recht wordt verleend zuivere uitdrukking te geven aan de moderne gedachte, zooals die daadwerkelijk zich op heemschutgebied wel het krachtigst manifesteert in het architectonische element bij de bebouwing van stad en land. Op overtuigende wijze is reeds meermalen door ter zake bevoegden aangetoond, dat de werkzaamheid der vereenigingen tot bevordering van het vreemdelingenverkeer, van het toerisme, van het reis- en hotelwezen niet alleen een stimulans moet worden geacht voor spoor-, tram- en stoombootmaatschappijen, voor hotels, café's, restaurants en amusementsgelegenheden, autoen rijwielverhuurders, handelaars in prentbriefkaarten en venters langs den openbaren weg, maar dat de gelegenheidsreiziger elders verdiend contant geld in het land brengt en uitgeeft, zoodat er dus van onzen kant geen enkele Inspanning noodig is geweest om dat geld bijeen te brengen. Reeds daarom alleen zou men het bevorderen van het vreemdelingenverkeer mogen noemen: een poging tot' vermeerdering der nationale welvaart. Nu met den heer J. M. Gantvoort als directeur het centrale bureau der A. N. V. V. „onophoudelijk, voortdurend en gestadig" de directe en indirecte voordeden van het vreemdelingenverkeer propageert en straks na het sluiten van den wereldvrede de activiteit der thans groeiende nationale organisatie zich eerst jA haar vollen omvang zal ontwikkelen tot heil van ^handel eri nijverheid, tot de bevordering1 van de waarachtige welvaart van het Nederlandsche volk, kan ik me veilig van de taak ontslagen achten in het volgende nog eens te spreken over de economische beteekenis van het vreemdelingenverkeer voor een land als het onze. Ik heb me dan ook meer tot opgave gesteld het ethische element in het werkplan.te belichten, zoodat dit boek kan beschouwd worden als een poging om naast het wekken van belangstelling, kan het zijn waardeering voor ons landseigen natuur- en stedenschoon, ook den weg aan te wijzen die voert tot oriënteering, studie en propaganda op velerlei, doch aaneensluitend terrein. Naast het motto, ontleend aan de geestdriftige sluitingsrede, die R. N. Roland Holst hiejd op het Algemeen Kunstcongres (te Amsterdam 20—22 December 1915) zou ik ieder, die belang stelt in het streven naar een zoo algemeen mogelijke Nederlandsche „Heimatpflege" wel de woorden in herinnering willen brengen, die Dr. H. Blink heeft gesproken in een treffende improvisatie ter algemeene vergadering der A. N.V.V. te Leeuwarden (28 Juni 1917), welke gedachte ik afgedrukt vond in N°. 2 van het orgaan „Ons Nederland". - Daar die woorden zoo volkomen ook mijn zienswijze weergeven, laat ik ze hier volgen en voeg er aan toe, wat de bekende voorzitter der zustervereniging voor economische geographie — die zich ten doel stelt inlichtingen en kennis omtrent Nederland en zijn Koloniën te verstrekken in het buitenland, teneinde het aanknoopen van betrekkingen tusschen onze gewesten en den vreemde wederzijds te vergemakkelijken — meende te moeten opmerken, na met genoegen kennis genomen te hebben van het werkprogramma der A. N. V V. Dr. Blink schrijft dan: „Toch moet ik op een zaak de aandacht vestigen. „Er zijn vereenigingen, die reeds langeren 6f korteren tijd gedeeltelijk eenzelfde doel nastreven. Laat men daarom een vereenigingswezen scheppen, dat niet beheerscht wordt door particularisme, een karaktertrek, die in Nederland niet zelden veel goeds tegenhoudt, maar dat door harmonisch samenwerken en yerdeeling van arbeid alle krachten in den lande tot hun volle ontwikkeling doet uitgroeien. „Dan eerst kan er iets groots en goeds gedaan worden, blijvend van beteekenis. Op die samenwerking wijs ik als het hoogste belang. Ik wil slechts een voorbeeld noemen. De A. N. V. V. heeft het plan een beeld te geven van den economischen toestand van ons land, zooals dit zich in den loop der tijden ontwikkeld heeft. Ware het niet wenschelijk geweest, dat zij zich hiervoor gericht had om samenwerking tot de Nederlandsche. Vereeniging voor Economische üeographie, die in 1913 reeds een boekje daarover uitgaf, hetwelk in het Nederlandsch, Fransch, Duitsch Engelsch en SpaansCh in duizenden exemplaren verr spreid is geworden. Deze vereeniging heeft het meeste materiaal en de krachten voor dergelijken arbeid beschikbaar. Bovenal is die samenwerking noodig omdat het niet zoo gemakkelijk valt een juist beeld te geven van Nederlandsche toestanden aan vreemdelingen en dit is een nationale plicht, vooral in onzen tijd " En hij besluit dit betoog met: „Wij moeten alle krachten concentreeren en organiseeren tot een groot doel: dan eerst kan men iets goéds bereiken." Het is te begrijpen, dat het nimmer in de bedoeling van een vereeniging als de A. N.V.V. kan gelegen hebben om de een of andere zusterorganisatie op haar eigen terrein, wat men zoo noemt onder de duiven te schieten. Ieder' zal erkennen, dat de groei en bloei van elke organisatie, die reeds in eigen sfeer voorgegaan is een band te leggen tusschen de schare gemiddeld-ontwikkelde vaderlanders, welke blijk geven het op prijs te stellen burger te zijn van ons eigen mooie Nederland, ten goede komt aan de groeiende denkbeelden van de bevordering van het verkeers-, reis- en hotelwezen, van stedebouw en een algemeene aesthetische landbebouwing, van heemschut en natuurbescherming, vaderlandswaardeering en volkscultuur. Bij dat al is er ook voor de centrale organisatie van het binnenlandsche vreemdelingenverkeer volop gelegenheid om aandacht te schenken en steun te verleenen aan wat in het algemeen mag genoemd worden vaderlandsche „Heimatpflege" (het juiste Nederlandsche woord is hiervoor nog niet gevonden). Tevens zullen dan tallooze vraagstukken op den voorgrond komen, welke in België en Frankrijk reeds jarenlang gerekend worden te zijn van algemeen belang — d'intérêt public — en overzichtelijk werden behandeld op de groote congressen „de 1'Institut Internationale de 1'Art Public". Terecht heeft Dr. Blink er op gewezen, dat alle eenzijdigheid in den arbeid, die hier voor ons ligt, moet ontgaan worden, dat men — met eerbiediging van de belangen-behartiging der vak- en studie-vereenigingen, die in grooten getale werkzaam zijn, ieder op eigen grondig verkend gebied — dat geheele arbeidsveld in zijne aaneensluitende onderdeden moet trachten te overzien. Als vanzelf is bij het zoeken naar samenwerking met vereenigingen, die rechtstreeks breede scharen personen samen brengen, en van wie verwacht mag worden, dat ze de A. N. V. V. onbevangen tegemoet zullen treden, de richting aangewezen naar de machtige organisaties, welke het toerisme naar en in Nederland bevorderen in al zijn vormen. Het eerst moet hier genoemd worden de A.N.W.B., Toeristenbond voor Nederland, die reeds jarenlang zeer veel gedaan heeft om Nederland als toeristenland bij uitnemendheid bekend te maken en te leeren waardeeren, zoowel te land per automobiel, rijwiel, trein, te voet of te paard," als te water per motorboot, zeiljacht of wherry. Ik herinner hier slechts aan de duizenden wegwijzers, waardoor de Bond de verste uithoeken en de eenzaamste binnenlanden toegankelijk maakte, aan de waarschuwingsborden bij stelle hellingen en gemeente-kommen, aan. den bondsatlas van Nederland en den Reiswijzer te water, aan de verschillende andere uitgaven, die in woord en beeld liefde opwekken voor ons eigen land, aan de in de laatste jaren aangelegde Bondswandelwegen, het propageeren der stationsversiering, om vast te stellen welk een veelzijdigen steun de Bond reeds verleende aan de populariseering der „Heimatpflege" en van de natuurbeschermingsdenkbeelden. . Naast den Toeristenbond met meer dan 40.000 leden zij hier een jongere zustervereniging genoemd, die eveneens als „bindende kracht" kan optreden tusschen de heemschutbeweging, de A. N.V.V. en het volk. Ik meen de Nederlandsche Reisvereeniging, die thans reeds 15.000 leden telt en zich vooral in. de laatste jaren buitengewoon snel ontwikkelt. Ze zoekt en vindt haar leden onder wat ik vaag-omlijnd zou mogen aanduiden den middenstand, de kleine burgerij en dat contingent der arbeidersklasse, dat streeft naar ruimer gezichtskring en goede ontspanning. Daar de vereeniging zich op het standpunt stelt, dat met reizen zoowel ontwikkeling als echt vacantiegenot op elk gebied dient bereikt te worden, kan ook zij krachtig haar aandeel hebben in de beweging, welke moet leiden tot een benadering van het ideale einddoel: heemschut — volkszaak. • Door de sympathieke uitgave van de serie: „Toerisme en Wetenschap" doet zij ons de beste ver- wachtingen koesteren. Hierin laat de N. R V den geoloog den bouwkundige, den geschiedvorscher kortom den beoefenaar van welhaast iederen tak van wetenschap vertellen, van wat ieder op zijn gebied méér opmerkt dan andere toeristen, waardoor de reis hem in dat opzicht ook méér genot verschaft Zoo wordt in eenvoudige taal de leek opmerkzaam gemaakt op eenige mooie, merkwaardige of vreemde dingen, die de gewone vacantiereiziger niet zoo licht zelt zou opmerken en daardoor beoogt de N R V haar leden meer genot te geven op hun reizen'in binnen- en buitenland. Onder de leden van beide groote toeristenorganisaties vindt men een verrassend groot aantal enthousiaste natuurliefhebbers en bewonderaars van onze eigen landschapsschoonheid. Velen hunner zullen zeker - ieder naar eigen vermogen — de denkbeelden verbreiden op wandeltochten, excursies, bondsiochten en vereenigingsreizen, die uitgezochte gelegenheden bieden om propaganda te maken voor de heemschuten natuurbeschermingsdenkbeelden, welke buiten de rechtstreeks geïnteresseerde kringen van deskundigen oog veel te sporadisch worden gehoord. In dit vera5? verwondert het mij in het Hoofdbestuur der A. N. V. V. wèl den A. N.W. B. vertegenwoordigd te zien door twee leidinggevende mannen — den heer ü. A. Pos, hoofdconsul A.N.W.B. in quali'teit van vicevoorzitter der A. N.V.V. en den heer L.'C. Steffelaar secretaris-penningmeester van den A. N. W. B. als lid — en daarin te missen een der energieke mannen, welke in weinige jaren tijds de N. R. V. wisten te maken tot een ware volksvereen iging. Als leider van vele excursies — ook van het N. R. V.-vacantiehuispIan Arnhem en Valkenburg — heb ik niet nagelaten bij herhaling te wijzen op den typisch-Nederlandschén karaktertrek — het individualisme — waardoor vele lichamen onder de gemeenschappelijke leuae: „Patria Cara" (het Vaderland is mij dierbaar), hoewel pogend het terrein hunner werkzaamheden eerlijk af te bakenen, teneinde niet met elkaar in botsing te komen, niettemin tal van aanrakingspunten hebben, welke liggen op veler gemeenschappelijken weg. Een sterk sprekend voorbeeld van de verdeeling der vereenigingskrachten kon ik als leider van een gezelschap der Utrechtsche Afdeeling der N. R.V. (waaraan echter ook deelnamen leden van den A.N. W.B van verschillende locale V. V. V.'s en de A. N. V. V. vertegenwoordigd werd door het hoofdbestuurslid, den heer H. Lamsvelt en den redacteur van het toenmalige orgaan, den heer W. L. Dicke) op Zondag 26 Oct. 1916 geven in het Natuurmonument Hagenau. Houden we streng wetenschappelijk vast aan de meer concrete beteekenis van „natuurmonument", dan moeten we erkennen dat het schitterende wandelbosch Hagenau nóch door flora, nóch door fauna, noch door morphologische gesteldheid van den bodem aanspraak mag maken op deze onderscheidende benaming. De bescherming, welke het bosch in November 1910 ontving, was dan ook alleen gerechtvaardigd door de groote waardeering, welke dat woudcomplex genoot in de oogen der vreemdelingen als onderdeel van den groenen zoom van 't vale Veluwekteed. Het werd behouden niet zoozeer in het belang der natuurhistorische wetenschap als wel voor het in Dieten en omgeving zeer sterk ontwikkelde vreemdelingenverkeer. Door het benoemen van een commissie heeft de vereeniging „Algemeen Belang van Dieren en Omstreken de eerste stappen gedaan, die leidden tot de verzekering van dit natuurgoed den hekenrlpn OnRterhmi+_ schen windmolen, welke als baken in 1839 ook Hildebrand en zijn kameraad goede diensten bewezen heeft, toen zij het vriendelijke plaatsje naderden van den Ter Hevdenschén kant en ZÜ van vet-lancren I brandden om „mooi Keetje" te zien,... op den molen, die • welbeschouwd niet meer bestond, maar toch tot voor ; zeer korten tijd nog in wezen was. : Deze schijnbare tegenstrijdigheid geeft helaas in de I laatste jaren goed den toestand weer van ontelbare i vaderlandsche molens, die eens in hun klare ratior neele en harmonische bouwwijze voor ieder schoon1 heidsminnaar een vreugd waren en thans „hoofd en ?armen afgesneen" als stumperige invaliden menig cdorpssilhouet verminken. Ook onze Oosterhoutsche windmolen heeft het tegen den nieuwen tijd moeten afleggen, zooals honderden molens het in ons land voor en na hebben afgelegd. Doch de romp, die thans als een reusachtige kalkoventrechter oprijst terzijde van den weg, die naar 'een der heerlijkste wandeloorden — de Katjeskelder — leidt en dus door ieder vreemdeling moet worden gepasseerd, trouwens in heel het Oosterhoutsche landschap domineert, was voorbestemd tot belvedère. Althans, ik lees in de officieele gids, samengesteld door de vereeniging: „Oosterhout Vooruit": „Van Oosterhout uitgaande ter rechterzijde schijnt < de niet meer in gebruik zijnde massieve raolenronrpl slechts te wachten om ingericht te worden als belvedère. In de onmiddellijke nabijheid van een der schoonste gedeelten van „Katjes-Kelder" gelegen, tevens aan den zijtak van het Wilhelminakanaal Oosterhout—Breda, zou hier met geringe kosten een zoo lang gewenscht ontspanningsoord kunnen verrijzen, waarvan het succes 4e voren verzekerd is." „Wie begint hier?" Ik hoop van harte: niemand, want het lijkt me een zeer bedenkelijk plan de in ons goede vaderland bestaande belvedères nog met zulk eene te vermeerderen, daar ze bijna altijd (ik sluit den uitzichtwatertoren op den Wageningschen Berg uit) het landschap door hun opdringerig vertoon of hun schrikkelijk banale nuchterheid ontsieren. En daarbij, Brabant is geen land van groote contrasten tusschen hoog en laag. Al beroemt Oosterhout zich terecht op heel wat „bergen", deze vragen in het geheel niet om uit de hoogte bekeken te worden, daar dan hun relatieve indrukwekkende hoogte geheel vervloeit in het vlaktelandschap en wat de wandelaar „berg" heeft betiteld, door den toekomstigen Belvedère-beklimmer met „molshoop" zal worden gequalificeerd." l) ») Gelukkig schreef de heer A. J. de Grauw, secretaris van Oosterhouf Vooruit", dat na de uitgave van de gids het plan om de molenruïne in een belvedère te herscheppen niet Is doorgegaan, maar dat de molenrest geheel is gesloopt. Naast dergelijke luxe vreemdelingenverkeer-bouwsels zal de zorg voor eenvoudige landelijke buitenpensions in de naaste toekomst bij het toenemende wandel-toerisme steeds meer en meer een vraagstuk .worden, dat de belangstelling vraagt der locale organisaties. In zijn „Schets van de werkwijze van een Provinciaal Bureau voor Vreemdelingenverkeer in Gelderland" welke de heer J. M. Gantvoort heeft gegeven te Arnhem op 26 Juli 1917, betoogde hij, dat een dergelijk bureau de oprichting van hotels en pensions moet bevorderen desgewenscht daarbij deskundige voorlichting dient te verstrekken en zoo noodig leiding moet geven. [Hierbij kan een zekere controle worden uitgeoefend op. logeergelegenheden, zoodat voorkomen wordt dat vreemdelingen intrek nemen in pensions of woningen, waar zieken zijn of zoo juist geweest zijn en waar de zindelijkheid te wenschen overlaat. Vanzelf sprekend, dat zulks kan geschieden in overleg met den Nederlandschen Hotelhoudersbond en den Nederlandschen Pensionhoudersbond, welke beide door hun IldmaatSChaD tOOnen het helanrj re ertonn.t, leen lichaam als de A. N.V.V. De vereenigingen UGemeeentebelang" te Doetinchem en „Winterswijk's 1 Belang' te Winterswijk traden hier reeds actief op bij de voorbereiding der hotel-pensions „De Vijver- £v.,s „nci wuuiu , rerwiji ae iMeaeriandsche Keisvereenieine- reeds r/prnimen «in hq„ «3. Mertens, b. i., uitgewerkte plannen heeft ontvangen woor den bouw van verschillende eenvoudige doch {jttactische en in het. landschap passende „vacantier huizen", met welker uitvoering binnen niet te langen md in de meest bezochte deelen van Nederland (en cook in het buitenland na den oorlog) een begin zal vworden gemaakt. , Uit deze enkele voorbeelden, die met vele zouden llf^T*??, te VMllen' bliikt voldoende, dat de plaatselijke VV.V.V.s gedurende vele jaren krachtdadig hebben «medegewerkt aan de verbreiding van de bekendheid hhunner plaats of streek en de verfraaiing van het landschap door „versieringen" aan te brengen. In menig V. V.-notulenboek getuigt bladzijde na bladzijde daarbij van een eerlijk streven om oude schponherd | te bewaren of nieuwe in het leverfte roepen. V.V.V. Enkhuizen, Middelburg, Dordrecht, Delft, Amersfoort en Leeuwarden vonden in hun historische plaatsen^ dikwijls gelegenheid strijd te voeren voor het behoud van het schoone oude. j ,., j Ter jaarvergadering van de A. N. V. V. deelde de heer Schoondermark, wethouder van de gemeente Leeuwarden, mede, dat V. V. Leeuwarden niet alleen. waakt tegen het verloren gaan van monumenten, maar zelfs twee oude poortjes heeft aangekocht, laten restaureeren en aan de gemeente heeft aangeboden. Op sympathieke wijze is aldus een der krachtigste der bij de A. N.V.V. aangesloten vereenigingen naar voren getreden in haar niet genoeg te prijzen actie voor het conserveeren van zulke markante monumentjes als het Popta-enStruivingspoortje. Het jongste jaarverslag maakte verder melding van nog een daad van piëteit, die de nagedachtenis van Maryken-Meu laat voortleven in het ongeschonden bezit van het oud Princessehof. De Leeuwarder V.V. bood den raad een subsidie van 500 gulden aan voor den aankoop van deze fraaiste particuliere woning in Friesland s hoofdstad onder voorwaarde, dat de bestemming van het huis een attractie zou vormen voor de vreemdelingen, welke Leeuwarden bezoeken. Hieraan is reeds voldaan, want er zal in worden ondergebracht het Indische museum van den Heer Ottema, dat een tiental jaren in het schilderachtige dorpje Bergum veler belangstelling tot zich trok. De Vereeniging tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer in Walcheren heeft haar domicilMf gekozen in twee oud-Middelburgsche woningen genaamd: „De Vygheboom" en „De Kerfbylle". Dank zij den kunstzin en de offervaardigheid van Mr. u. N. de Stoppelaar werden beide gevels geheel gerestaureerd, zoodat de V.V.V. gehuisvest is als geen ander in Nederland. Toen de meerdere waardeering van het Iandseigene ook een grootere interesse in het leven riep voor onze Nederlandsche torens en hun kostbare klokkenspellen, begreep de voortvarende Arnhemsche V. V. V., dat het op haar weg lag het initiatief te nemen tot een krachtige actie ten gunste eener opleving der Nederlandsche beiaardkunst. Door samenwerking met het Arnhemsche gemeentebestuur — dat met f2500 jaarlijks V.V.V. subsidieert — werden plannen beraamd om het prachtige Hemony-carillon van den St. Eusebius- of Grooten Tdren door eenige wijzigingefl in het systeem der klokkenplaatsing en der klepelverbinding meer geschikt te maken tot het houden van beiaard-concerten, welke vooral in Bèlgië zulk een populariteit genoten bij oud en jong, rijk en arm, leek en musicus. Breedvoerig werd het plan besproken op het congres van den Nationalen Bond van Vreemdelingenverkeer (de fusie met het Centraal Bureau was toen nog niet voltrokken) in Arnhem gehouden op 3, 4 en 5 September 1915 en men zag plotseling klaar in, dat Mr. A. Loosjes volkomen gelijk had door te beweren: „Hoe weinigen weten, dat bij een betrekkelijk kleine verandering klokkenspellen tot een schat kunnen worden, waarop een geheel land trptsch kan zijn en die — men denke aan Mechelen — bovendien het zoete winstje van druk vreemdelingenverkeer brengt." De torens zingen! werd de leuze. Men-stelde zich in verbinding met Jef Denyn, den beroemden meestérbeiaardier van Mechelen, die in Vlaanderen de torens leerde zingen en het volk luisteren. Na het rondschrijven van de Arnhemsche V.V.V. aan de gemeenten, waar carillons aanwezig zijn, kwamen Nijkerk, Amersfoort, Haarlem, Alkmaar, Middelburg, Deventer, Delft en Gouda in de lange rij plaatsen staan, die hun carillon wenschten te gebruiken als middel ter bevordering van het vreemdelingenverkeer en hun klokkenschatten wilden laten keuren door een zoo bij uitstek deskundige als de heer Denyn. Het carillonvraagstuk werd „une question brülante", daar weldra architecten en oudheidkundigen, heemschutters en musici naar de pen grepen om pro of contra carillonrestauratie te schrijven. Allerlei kunsthistorische en technische beschouwingen werden als „ingezonden stukken" opgenomen in dagbladen en vakorganen en eindelijk werd te Utrecht een lichaam geconstitueerd — de Nederlandsche klokkenraad — die speciale studie maakt van de" al of niet wenschelijkheid der carillonherstellingen, waarbij elk carillon als een geval op zichzelf dient beschouwd te worden. Dit lichaam, dat ook zijn aandacht schenkt aan den bouw van orgels in groote en kleine kerken, zal vanzelf voeling houden met de „Nationale Vereeniging voor den Volkszang", welke onlangs nog zich in een req'uest tot H. M. de Koningin wendde om er haar aandacht op te vestigen, dat op het Damcarillon de Mignon-romance was gezet en haar te verzoeken het daarheen te willen leiden, deze romance te vervangen door een Nederlandsch lied en in het algemeen te bevelen, dat uitsluitend uit het nationaal repertoire een keuze zal worden gedaan. Het is te begrijpen, dat onze koningin, die nog in dit seizoen aan de zangeres Julia Culp haar voorkeur te kennen gaf voor het Nederlandsche lied, aan dit verzoek gaarne heeft willen voldoen en maatregelen in den geest van het request heeft doen treffen. Bij de behandeling van dit vraagstuk bleek meermalen hoe welkom een periodiek zou geweest zijn, dat gelegenheid bood tot uitwisseling van gedachten en tot beknopte, hoffelijke en als het kon geestige bestrijding van ontwikkelde gezichtspunten. Door het gemis van een algemeen volkstijdschrift, gewijd aan „Heimatpflege" bleef de belangstellende leek vrijwel onkundig van wat er omging, want de polemieken in sommige bladen gaven wel een indruk van de strijdvaardige houding der inzenders, maar belichtten ook duidelijk veler eenzijdig standpunt. Persoonlijk trachtte ik aan dat gemis tegemoet te komen door het houden van voordrachten met lichtbeelden over het toen actueele onderwerp: „Van Klokken en Klokkenspellen". Nadat ik te Arnhem voor V.V V. en het Algemeen Ned. Verbond gelezen had mocht ik onder meer ook uitnoodigingen ontvangen van den heer Willem Dyserinck, secretaris der Vereeniging tot Verfraaiing van Haarlem en omliggende gemeenten en tot bev. v. h. VreemdeHngenverkeer" atsmede van den heer Waghto, secretaris V. V V in Zl t^L^ md^Të\ bij welke laatste lezing ook de leden van „Nëhalennia" vrijen toegang hadden Bij deze lezingen vond ik ruimschoots gelegenheid ÏL?Ve ^ijzen' dai we e,'genIiik onze torens nog veel te weinig waardeeren op toeristisch gebied In mijn boek „De Torens zingen!" (verschenen in de Meulenhoff-editie) heb ik dfn ook^ gemeend hè" volgende te moeten schrijven: tn?3-h°-°fge Dei,ve!r,en d,u'ntoppen worden „AussichtshrPkPn Jt n£e}ve¥ïesl °Pgericht en meestal ontbreken er ook de afstandswijzers niet, maar de torens, die we toch het eerste van een plaats zien en die ais welkome, betrouwbare bakens ons wandeltoeristen den weg wijzen van dorp tot dorp, van stad tot stad, we kennen ze niet!" ' „Het bruisende moderne leven, met zijn draadgesuis van electnsche trams, zijn motorgesnor en autogfbrom glijdt in de. groote steden langs menigen missalen torenvoet heen, het leven, dat toch geregeld word" door het uurwerk en de klokken op onze stille torens Vereenzaamd en in zichzelf gekeerd staan deze té onzen etu/tn VWege? -dag,en' van al wat niet van Zl ?5nhj i,,S' van wat Z,J a,s trouwe wachters hebben zien komen en gaan." „Laat ik u zeggen, dat Arnhem mij nog mooier is ?eW°hdMen ik miJ'n stad ookuitdehWe over«f CS Waf- tienmaal zoo klein en tegelijk wel tienmaal zoo lief en vriendelijk ook. Ik begreep hoe een schilderes als mevrouw Baukema-Philipse Zel°P/T^°ëet} St E«sebiustorens kon toéveS lil» .Cg het haaf ten volle na: »Wie zijn stad wü leeren kennen en liefhebben, hij klimme op den toren en zie hoe mooi ze is van uit de hoogte bekeken" VIJFDE HOOFDSTUK. BEVORDERING EN VERBREIDING DER MODERNE KUNSTRECLAME, IN DIENST VAN HET VREEMDELINGENVERKEER. Een geheel ander terrein, waarop talrijke vereenigingen veel goeds kunnen tot stand brengen, is dat der bestrijding van de ontsierende reclame en der bevordering van de kunst in de reclame. Nog veel te weinig schijnt men te weten, dat er ook een Nederlandsche reclamekunst bestaat, die aan de werkelijkheid gebonden en verplicht is om in heel gewone dingen van het leven inspiratie te vinden. Deze kunst" — zegt J. D. C. van Dokkum — „staat niet buiten of boven het leven, ze staat er middenin, ze leeft en bloeit en groeit in het drukke verkeer der groote wereldstad, dat zich vóór dien zoo bezwaarlijk scheen te verdragen met de muze, die de hoogste stilte bemint." . De reclame kan men — hoe onsympathiek ze meestal ook optreedt — niet als een nuttelooze uitwas onzer moderne maatschappij beschouwen. Ze heeft haar plaats stormenderhand veroverd en haar onmisbaarheid tot op den jongsten dag weten aan te topnen in een maatschappelijke samenleving, waarin de concurrentie het groote levensbeginsel is. Wanneer men er slechts toe zou kunnen komen alle thans leelijke en schreeuwende reclames te vervangen door artistiek uitgevoerde, en wanneer dan de plaatsing in overleg geschiedde met de schoonheidsraden der gemeenten, dan was dunkt me spoedig het vooroordeel tegen de reclame opgeheven, zou men haar overal de gewenschte aandacht schenken en haar uitingen begroeten als „1'art de la rue", de ;straatkunst" bij uitnemendheid. Waar „reclame maken" een der hoofdwerkzaamheden is van de organisatie tot bevordering van het vreemdelingverkeer, dient men zich grondig op de hoogte stellen van hetgeen Nederlandsche reclamekunstenaars reeds hebben gepresteerd, terwijl de plaatselijke Vereenigingen bij het verleenen van opdrachten vooral indachtig moeten zijn, dat „dit kunstgenre in hooge mate de volkseigenaardigheden weerspiegelt". Men zal dan vanzelf spoedig in contact komen met de beide hoofdrichtingen, waarin de Nederlandsche reclame zich ontwikkelt, welker beoefenaren óf zich hebben aangesloten bij hen, die hun strevingen publiceeren in het orgaan „Maandblad voor de Bedrijfsreclame", öf hun affichekunst langs anderen weg pogen op te voeren door de denkbeelden voor te staan welke geformuleerd zijn door de „Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst", die de ontwikkeling van publieken smaak en begrip als onderdeel van haar arbeid beschouwt. Deze vereeniging, die in December 1916 haar 12l/2jarig bestaan herdacht, heeft daarin aanleiding gevonden om een tentoonstelling te organiseeren, die het publiek wil doen zien van hoe groot belang de eisch van schoonheidswaarde in het reclamemiddel kan zijn voor ons leven, zoowel in .huis als in het openbaar. De V. A. N. K. leuze: schoonheid in alles en voor iedereen, zou nergens zóó onmiddellijk tot werkelijkheid gemaakt kunnen worden als in het reclamemiddel, dat onder alle oogen.en in alle handen komt. Iedere plaatselijke vereeniging, welke in den vreemde aandacht wil trekken, moest zich tot stelregel kiezen geen reclamebiljet uit te geven zonder vooraf zich op de hoogte gesteld te hebben van wat de V. A. N. K. bijeen heeft gebracht en als resultaat van een energiek aangevatten en zorgzaam uitgevoerden arbeid thans in het archief bezit aan moderne reclamemiddelen van allerlei soort en van verschillende aesthetische waarde. Door dit systeem algemeen toe te passen en door na een goede voorbereiding een openbare prijsvraag uit te schrijven, waarbij prijzen uitgeloofd dienen te worden, welke zóó aanlokkelijk zijn, dat kunstenaars van naam zich aangetrokken voelen tot ontwerpen, zal men de plaats zijner inwoning op artistieke wijze het beste dienen en de locale zaak der „Heimatpflege" in niet geringe mate steunen. Op de V. A. N. K.-tentoonstelling zag ik twee V.V.V. reclamebiljetten: een zeer nauwgezet bewerkte houtsnede van Chris Lebau voor de V. V.'s-Gravenhage en een forsche visschersplaat, die door Toorop ontworpen voor Katwijk reclame moet maken. Ik kan niet zeggen, dat ik beide specima bijzonder gelukkig vind. Dan acht ik C. Bremans plaat voor de V.V. Leeuwarden beter te beantwoorden aan het vooropgezette doel: trekken en boeien, zooveel mogelijk de aandacht concentreeren op zichzelf en het reclame-object. Voor twintig jaar terug werd in het hooge Noorden bij de als stug en conservatief gedachte Friezen reêds de richting aangegeven, waarin ik zoo gaarne alle bij de A.N.V.V. aangesloten organisaties thans zag volgen. Het resultaat was al dadelijk zeer aanmoedigend, daar niet minder dan 32 inzendingen bewezen, dat de opgave een aantrekkelijke charme had voor de vaderlandsche artisten. Door de inzending van C. Breman, den bekenden Larenscheri kunstschilder den prijs toe te kennen, werd vastgesteld, dat een Friezin met nobele trekken in het gelaat en getooid met de gouden Friesche kap als lokkende schoone van het land, blauwe korenbloemen en brandendroode papavers bijeengarend in een hoog opschietend korenveld, de belangstelling van landgenoot en vreemdeling zou wékken voor de provincie. Het silhouet van Leeuwarden met den opstrevenden St. Bonifaciustoren en den kloeken steenromp van den Oldenhove wijst heen op de hoofdstad, die haar „armen uitstrekt tot de zee en de hand reikt aan de klei en de wouden, die met haar tijd is meegegaan en naar alle windstreken de banen effenend voor het handelsverkeer, zich heeft ontwikkeld tot een der eerste marktplaatsen van het Noorden, tot de belangrijkste van Friesland. „En nietwaar, allen, die in 1917 ter jaarvergadering waren gekomen, zullen zich herinneren hoe de keurige couponboekjes, de gids, de programma's en de reclameplaten van Fneslands hoofdstad — thans twintig iaar later nog dezélfde afbeelding vertoonend - bewezen • V* .?ro?te.Jen biiz°ndere taak der reclamekunst is, dat zij arbeidend schijnbaar uitsluitend voor materieele belangen tevens ons dag-aan-dag-leven verfraait ïrnm r"" schoonheid bren8t' die een vreugd is voor Naast het op ruime schaal verspreiden van attractieve reclamebiljetten zal op menig vereenigingsprogramma de uitgave gebracht worden van serie fraaie prentbriefkaarten. De Bond Heemschut ging daarin reeds eenige jaren geleden voor door een collectie kaarten te laten verschijnen, betrekking hebbend op het karakteristieke schoon Van Gelderland. De Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten volgde, en kreeg door de mildheid van een bestuurslid de beschikking 2Vf meen4groote °Plaa8 «ansichten": één serie van het Naardermeer, en één serie van Oisterwiik, welke volgens het jaarverslag 1916 „door het publiek gretig werden gekocht en zeer zeker veel tot stijginf van het ledental hebben bijgedragen." ™DAe zeer actieJe „Commissie van het stadsschoon te Amsterdam heeft in de artistieke prentbriefkaart ook een der doeltreffendste propagandamiddelen gehu digd en in minder dan geen tijd was de eerste oplaag van 0000 stadsgezichten en Amsterdamsche gevels uitverkocht, een bewijs, dat de belangstelling van het publiek voor het karakteristieke Amster.damsche schoon, temidden van de onverschillige barbaarschheid van sloopers en eigenbouwers toch ontwakende is. Zoo treden steeds meer kunstzinnige ^eenig!"gen ,op,als uitgeefster voor reclame-kaarten voor stad en land. Wanneer de leidende mannen der A.N.V.V. zich beter georiënteerd hebben op het groote terrein der moderne kunstreclame, zullen ongecontroleerde goedkeuringen van reclamevindingen niet meer verschijnen in het maandschrift (zie N°. 2 „Ons Nederland", pag. 33). En de groote pers behoeft dan niet meer deze mistasting aan de kaak te stellen of te corrigeeren, door er op te wijzen, dat de geprezen bloemenreclame in het Voorschotensche wèiland van de bekende Kon. Fabriek van Gouden en Zilveren Werken, J. M. van Kempen en Zoon, in waarheid niets Anders is dan een minder leelijke variëteit van de landschapontsierende borden, welke dank zij een krachtige actie van Mr. Hazelhoff Roelfzema (destijds gesteund door een adhaesiebetuiging van den Nat. Bond van Vreemdelingenverkeer) bij provinciale verordeningen langs vele spoorlijnen verdwenen zijn. Ook zal een ernstige verkenning op het gewis verrassingen biedende reclame- en kunstterrein spoedig tot de overtuiging moeten leiden, dat een maandschrift als „Ons Nederland", gewijd aan de schoonheid van ons eigen vaderland en gegroeid uit de emotie dezer tijden, ook in uiterlijk den opvoedenden inhoud dient te weerspiegelen. Ik ben overtuigd, dat men door het uitschrijven van een prijsvraag voor een artistiek en pakkend tijdschriftomslag en een typographisch goed verzorgd hoofd, dit spoedig zal kunnen bereiken. Men ziet hetl De taak van de A.N.V.V. met de ongeveer 115 aangesloten locale vereenigingen tellende samen ruim 15000 leden is tweeledig. Het hoofddoel is natuurlijk gericht op het lokken der vreemdelingen, waarmede nauw samenhangt een zoo krachtig mogelijke bevordering der verkeersmiddelen en een vervolmaking van het hotel- en pensionbedrijf, zoodat het verblijf ten onzent zoo aangenaam en geriefelijk mogelijk is voor den gast. Daarnaast treden de aangesloten vereenigingen en plaatselijke V.V.'s op in hun functie van hoffelijke en vertrouwde gidsen. Ze dienen practische aanwijzingen te geven door hun informators, bijgewerkte wandel- I kaarten tegen geringen prijs of gratis beschikbaar te f stellen en boekjes uit te geven, die door smaakvolle uitvoering, goede illustraties en opwekkenden tekst [ gelukkige afwijkingen moeten zijn van het tegenwoordig t nog algemeen bekende en ook door Dr. H. Blink I reeds gesignaleerde „genre ennuyeux". De rustbanken | en wegwijzers moeten eenvoudige pretentielooze l voorwerpen zijn, die niemand voorbijgaat, maar toch bescheiden in het landschapsbeeld hun plaats innemen. De plaatselijke V. V. V.'s moeten het zich tot taak F stellen aan te toonen, dat een duidelijke wegaanwijzing ook wel kan geschieden zonder in het stemmige bosch I enkele goed zichtbare tjoomen langs het wandelpad ï te bekladden met een bonte reeks van roode, gele, f violette, blauwe, witte, groene of oranje strepen, pijlen, | kringen cirkels, blokken, kruisen of stippen. Uit dit vluchtige en natuurlijk onvolledige exposé ; blijkt m. i. echter voldoende, dat in immer wisselende reeksen problemen om belangstelling en oplossing vragen. Tevens zal men tot de erkenning moeten [ komen, dat de drie massa-organisaties — de A. N.V.V., de A. N. W. B. en de N. R. V. met hun 70000 leden, [ alsmede tal van andere aansluitende organisaties op f veelzijdige wijze betrokken zijn bij een beweging, welke I ik kortheidshalve heb genoemd die der „Heimatpflege", doch welke op het Ille Congres Internationale de 1'Art I .Public nader werd omschreven in: „Créer une émulation entre les artistes en tragant I une voie pratique oü leurs travaux s'inspirent de 1'intérêt général et de rendre, è 1'art sa mission f d'autrefois en 1'appliquant a 1'idée moderne dans tous b les domaines publics." : □ ZESDE HOOFDSTUK. □ TOERISME EN VERKEERSWEGEN. Het systematisch werken tot bevordering van het vaderlandsche vreemdelingenverkeer, leidende tot het „Ken ons land", brengt natuurlijk met zich een voortdurende studie van uit te voeren verbeteringen in de verkeersmiddelen, de wegen en het hotelbedrijf. Daar het opzoeken van het vaderlandsche natuuren stedenschoon rechtstreeks afhankelijk is van de snelle, geriefelijke en goedkoope openbare en particuliere middelen van. vervoer, zal men gestadig aandacht hebben te geven aan de vraagstukken, welke hierbij op den voorgrond treden. Het Zuiden van Limburg bijvoorbeeld, dat in normale tijden om het overrijke bezit van landschappelijke schoonheidsfactoren, welke in de 'naaste omgeving van vele dichtbevolkte centra niet gevonden worden, zoozeer is gezocht, zag in het vreemdelingen-seizoen 1917 veel minder gasten als in andere jaren. Wel is waar was het maatschappelijke peil der bezoekers over het algemeen hooger, gelijk mij Mr. Smits als Directeur van het openluchttheater, dat door de vereeniging „Valkenburg Omhoog" geëxploiteerd wordt, verzekerde, maar het aantal vreemdelingen was nauwelijks een derde van het normatei en vele hoteleigenaars klaagden om 't zeerst. Nu is het algemeen bekend, dat een zomersch verblijf te Valkenburg en omgeving minder kostbaar is dan elders „op den buiten", terwijl van den invloed eener ongemotiveerde grenzenvrees ook geen sprake kan zijn wanneer men bedenkt, dat hotels, die bijna op de grens liggen (ik denk aan Berg-en-Dal, Montferland. en de Lutte) reeds weken te voren geheel : besproken waren voor den vacantietijd. Het merkbaar verminderde bezoek aan Valkenburg ligt dan ook in hoofdzaak aan de dure en slechte verbindingen tusschen de hoofdsteden (en de Noordelijke provincies) met het donkere Zuiden. Dai».b^' de °Plossing van ieder jaar terugkeerende moeilijkheden, om over heel het land een eenigszins evenredige „Ausflügler-distributie" te krijgen, de i * ^ed..invloed ten g°ede kan uitoefenen, ' - * }■ dadellJk de samenstelling van haar ledenlijst, die aantoont, dat een band gelegd is door deze vereeniging met vele groote verkeerslichamen, de ' Vereeniging van Locaal-, Spoor- en Tramwegen de Vereeniging voor Stoomvaartbelangen in Nederland de Konmklijke Nederlandsche Automobielclub, den A. N. W. B. en met andere corporaties, welke tot onderlinge samenwerking bereid gevonden werden Als eerste teeken van naar buiten tredenden arbeid verscheen bij den aanvang van het seizoen de Stoombootgids voor Nederland, een werkje, dat nog wel met zonder smet of blaam is, maar dat zijn goed [bestaansrecht gegrond vindt in de propagandistische waarde voor het reizen te -water. Immers wij Nederlanders weten in ons star kveel te weim> riat Frieoianri o« 7^~„a uiïï? ,. , , . O' . ..vuiuim «,11 i,l_ciailU UIIÖSUIUCII thet sterkst, maar in niet minder afwisseling ook de iZaanstreek en Zuid-Holland, hun stads- en dorps£ aantrekkelijkheid langs het water uitstallen. En als (onbekenden in eigen huis gaven we het schoon der Ihriesche meren, der Hollandsche plassen, der Zeeuwssche wateren slechts te bewonderen aan wie daarvoor cover de Noordzee en den Grooten Oceaan tot ons Kramen, aan de Engelschen en Amerikanen. Deze hnebben reeds jarenlang begrepen, „that only the yyachtsman, the traveller by water really can see and kknow Holland". In de rij van publicaties, begonnen door het Centraal- bureau in 1913 met „Yachting in Holland", „Friesland Meers", „Dutch Watergardens" past dus geheel een stoombootgids, welke straks vertaald in het Engelsch Rumbold's woorden tot motto zou mogen nemen: „Many a quaint little village is practically accessible only by water, and to enter many a town except by boat is to miss half the charm of the place". Het is dus m. i. goed gezien om in dezen tijd van gedwongen beperkte werkzaamheid aansluiting te zoeken bij alle watertoeristische en -sportvereenigingen, lichamen en ondernemingen, teneinde straks na den oorlog op krachtige wijze in het buitenland reclame te maken voor onze onovertroffen waterdorado's. Ook in deze werkrichting werden in de laatste jaren nieuwe perspectieven geopend, vooral op het Congres van Watertoerisme in 1915 te Amsterdam gehouden. De A. N. W B. verraste de liefhebbers met een nog niet afgesloten reeks nuttige uitgaven, waaronder prachtige waterkaarten en wist in zijn „ZuiderzeeSilhouetten" ook die „groote plas" toe te voegen aan het binnenlandsche vacantiegebied. Door de organisatie eindelijk van den „Vijf-Provinciëntoer" ontsloot ze het nog weinig opgezochte oeverschoon onzer groote rivieren voor motorboot- en zeiljachtliefhebbers. Zoo klinkt er ieder seizoen „een nieuw geluid" over Neêrlands zomersche watervlakten 1 Terugkeerende van de Leeuwarder A. N. V. V.-vergadering was het mij gegeven een heerlijken avond door te brengen op het terras van het toen pas geopende Clubgebouw der vereeniging: „Watersport Paterswolde" en bij mijn thuiskomst werd^ik verrast door de grootsche plannen van de Bouw- en Exploitatiemaatschappij „Week-End". Nu ik van eigen aanschouwing onder hoffelijke voorlichting van Mr. Hora Feith het Paterswolder Clubhuis mocht leeren kennen als een waarlijk ideaal meerverblijf, kan ik uit den grond mijner overtuiging het den heer A. Bruining nazeggen, dat „'t Clubhuis alleen negen dagen roeien waard is". Dus: roei naar Groningen 1 Ook de'nieuwe Week-End-onderneming, welke op de Warmondsche plassen bereids 14 H.A. heeft aangewezen voor het ontworpen drijvende vacantiedorp, zal er veel toe bijdragen om nieuwe accenten te verleenen aan het karakter der binnenlandsche zomerverblijven. De maatschappij begint met honderd boothuizen te bouwen, een groot restaurant, een soort winkelgalerij of warenhuis — alles op het water — en stelt als 't ware den Hollanders een geheel nieuwe wijze van vacantie-doorbrengen in uitzicht. Tegen een bepaalde huur wordt men met zijn familie voor een of meer weken eigenaar van een kleinere of igrootere huisboot. In den naam ligt reeds opgesloten, dat deze drijvende vacantie-woningen — die bijv. op ;jde Thames reeds een jarenlang gewaardeerd zomerbezit van de Londenaars zijn — eveneens als pied è terre kunnen fungeeren voor hen, wier zaken in hoofd-, handels- of hofstad hun tegenwoordigheid in de week eischen, maar die van Zaterdag tot Maandag hun week-end willen doorbrengen als vrije menschen op Zuid-Hollands onvolprezen Kager- en Brazemer-plassen. Het denkbeeld van het vacantiedorp is zeer frisch en zoo aantrekkelijk, dat het straks, als de materialen weer tot normale prijzen gedaald zijn, overal verwezenlijkt zal worden. In de groote steden vereenigen 2ich tal van kleine middenstanders tot coöperatieve irereenigingen en het „'s Zomers Buiten" in „eigen huis" zal overal doordringen. Een Amsterdamsche ambtenarenvereeniging heeft door een bekwaam architect een breed-opgezet project laten maken voor een vacantie-duindorp in de buurt van Castricum. Rotterdamsche burgers hebben in verschillende mooie landsoorden knusse ^én- en tweefamiliewoninkjes neergezet, o. a. op de heide bij Oud-Leusden (waar de Internationale School van Wijsbegeerte ieder vacantieseizoen méér cursisten tesamen brengt) en te Lunteren verrees het vacantiehuis van de sociale vereeniging: „Ons Huis" te Amsterdam. Het werd geheel belangeloos ontworpen door den architect J. H. W. Leliman 3 en biedt ruimte aan twaalf gasten met eem'ge leiders en leidsters, die de tijdelijke bewoners zullen vergezellen op de heerlijke bosch- en heidetochten rond dit idyllische Veluwsche zomerplaatsje met zijn harsgeurende sparrenwouden, zijn romantische zandstuivingen en de blonde wijdheid zijner golvende akkerlanden. En de goede fee, die het Lunterensche zonnehuis voor de kléine luiden tooverde temidden van bloeiend heidekruid en geurend dennenhout, heeft het gewild, dat heel den zomer lang van Mei tot November de daghit en de fabrieksjongen, het ateliermeisje en de grondwerker, vooral ook de ploeterende huismoeders, die heel het jaar gebukt gaan onder de drukkende beslommeringen van het „huishouden", er zullen kunnen genieten van al het wondere, dat de groote werkstad hen wreed onthoudt. En wat hun dat nu wel kost? Wel, 't spaargeld is voor de volwassenen 20 ct. per week, voor die van 14—18 jaar 10 cent. Die ƒ 10.80 en ƒ 5.40 zijn dan voor alles. Daar zitten reis- én verblijfkosten in. „En stel je nu toch even voor", schreef de directrice, juffrouw van Asperen, „dat we driehonderd menschen op deze manier, bij groepen van twaalf elke week de wei in en de hei op kunnen sturen; menschen allemaal, die hard arbeiden en die hun moe-gewerkt lichaam toch ook wel eens mogen laten rusten. Denk eens aan de heerlijkheid van een speelveld vlak bij onze Lunterensche heiwoning!" Door het stichten van vacantiehuizen is een nieuw veld geopend voor de V. V. V.-werkzaamheid, en wordt de aandacht gericht op streken, die misschien thans nog niet de belangstelling van den toerist genieten, maar in hun vaarten en plassen schoone vischgelegenheden bieden aan huisbootbezitters (ik denk bijv. aan de Belter- en Beulakker Wijden te Wanneperveen, aan Grouw, Sloten (Fr.) en Loosdrecht). Zoo wordt weer eens aangetoond hoe eigenlijk iedere gemeente — ook de oogenschijnlijk minder met natuurschoon bedeelde — een algemeenen socialen arbeid als die der bevordering van het vreemdelingen- -verkeer naar vermogen diende te steunen. Reeds ■ thans zou er meer dan één plaatsje binnen onze I grenspalen te noemen zijn, dat jarenlang aan de I vergetelheid prijsgegeven, plots „ontdekt" was en in E weinige jaren tijds door het vreemdelingenverkeer = en het gepropageerde buitenleven tot grooten bloei en welvaart is gekomen. Ik herinner hier maar aan de schildersdorpen Heeze en Nunspeet, aan Rijssen, dat in trek komt door zijn eenvoudige landhuiskes' «aan Roekan je, dat door de radio-actieve eigenschappen van zijn geneeskrachtig wondermeertje een toekomst als herstellingsoord en badplaats tegemoet gaat. Ja ik verwed er een lief ding om, dat zoo hier en daar nog menig vacantie-oord der toekomst wacht en dommelt in het altijd nog verbazend uitgestrekte r „terra incognita" binnen onze heusch niet zoo heel |€ng getrokken rood-wit-blauwe grenzen. Na de seizoennoviteit van 19J7 — de Jan Pieterszoon Coen als drijvend hotel in het-Noordzeekanaal — heeft 1918 ons de nieuwe badplaats „De IJzeren Man" bij Vught gebracht I Als ik heel het terrein van het vreemdelingenverkeer overschouw, dan zie ik, dat het vooral ook de verkeerswegen en wandelpaden zijn, die voortdurend in verschillende deelen des lands veranderingen en verbeteringen ondergaan, welke van dikwijls zeer urgente beteekenis zijn voor het locale vreemdelingenverblijf, of voor het vaderlandsche rij- en wandeltoerisme in hét algemeen. Daar het ver-verkeer in een normalen modernen pijd niet alleen meer lartgs de spoorwegen geschiedt welke hun net in de tweede helft der 19e eeuw over ons land hebben geweefd en kenners van het verkeer reeds bij de verschijning van de vrachtauto op onze straatwegen hebben voorspeld, dat ook de waterwegen in meer dan één streek zullen ontlast worden door den motor van een belangrijk percentage goederenvervoer, daar ligt het voor de hand, dat de oude Napoleontische heerbanen niet meer' kunnen voldoen aan het crescendo der verkeersbehoeften. Een aardige illustratie van de toenemende verkeersbehoeften, die zich uitspreken in de afmetingen van den modernen landverkeersweg, geeft de oude en de nieuwe Zandvoortsche weg. De smalle bochtige! :; Zandvoorterlaan heeft zijn tijd gehad en het is alleen ( eigenlijk aan het wijze beleid van alle bestuurders van voertuigen te danken, dat het aantal ongelukken nog tot zoo betrekkelijk weinige beperkt bleef. Déj I nieuwe route zal een rechtstreeksche verbinding vor- 11 men van Amsterdam over Bloemendaal naar zee en i is geprojecteerd op een breedte van 50—60 Meter ; i in het verlengde van den thans 16 Meter breeden i Julianaweg. i In Augustus 1915 heeft Minister Lely dan ook reeds i een ontwerp-wet bij de Tweede Kamer ingediend^ i waarin het plan belichaamd is om aan den achter- | stand der landwegen op afdoende wijze een einde te maken. Daar een dergelijk reuzenwerk, waarvan de ( uitvoering op minstens 20 millioen is geraamd, ( natuurlijk tal van nog niet vermoede moeilijkheden] ; i met zich brengt, heeft de minister het voorstel gedaan i een „Wegenraad" samen te stellen, welke advies , dient uit te brengen. Vanzelfsprekend, dat daarin ; natuurlijk in de eerste plaats waterstaatsambtenaren ( zitting nemen. Doch daarnaast ook deskundigen van , militaire-, post- en telegraaf-diensttakken. Ook mogen , vertegenwoordigers der vereenigingen, die bij goeden < wegenaanleg ten nauwste betrokken zijn, niet ont- | | breken. Ik denk hierbij niet alleen aan de behartiging van landbouw en nijverheid, maar ook aan de meel ( ideëele belangen, waarvoor de A. N.W. B. (welke uit zijn t bestuur reeds een „Wegencommissie" als een actief j lichaam de regeering kan aanbieden), dè A. N. V. -wl | ( Heemschut en de Nederlandsche Heide-maatschappij t hun gegevens voor het toerisme, het behoud van het \ landschappelijk- en stedenschoon, alsmede voor een , goede schaduwrijke en productieve wegbeplanting ten , dienste kunnen stellen van het algemeen. j'| Voor den aanleg en het onderhoud van wegen, welke | niet ressorteeren onder Rijks- of Provinciaal bestuuri | zal bij een goed georganiseerd binnenlandsch vreemdelingenverkeer herhaaldelijk contact worden verkregen met directeuren ,en opzichters van gemeentewerken, alsmede met grootgrondbezitters. Ook bij voorbereiding van nieuwe, de verlegging of verbetering van reeds bestaande routes, is er menige rol te vervullen voor een centraal liéhaam als de A. N. V. V. Van de welwillendheid der grootgrondbezitters is men bijna geheel afhankelijk bij het projecteeren van uitsluitend voor het wandeltoerisme in het leven geroepen „wandelwegen", waarmede de toeristenbond ons nu ieder jaar in een ander gedeelte van ons mooie Nederland komt verrassen. Hebben we eerst met vreugde de beide bondswandeiwegen begroet, die hun eind- en beginpunt vinden in Arnhem, de Nederlandsche wandelstad bij uitnemendheid, het vorige jaar zocht men over een afstand van 200 K.M. de weinig betreden paden van het oude Salland in de gouw Twente. 1917 bracht de, opening van den vierden wandelweg door de Noordelijke provinciën en thans zijn ijverige bondsleden reeds maanden verdiept in de oplossing der moeilijkheden, welke de Zuidelijke provinciën hen voorleggen, die een wandelroute van vele dagen lengte ontwerpen, „ver van de groote wegen", welke de groote-stadsmensch van dorp tot dorp, van landgoed tot landgoed in een steeds wisselend landschapsbeeld de volle heerlijkheid moet doen beseffen van het echt buiten zijn. Ook zijn ons voorbeelden bekend, dat de uiterste consequentie van het eigendomsrecht jarenlang publiek toegankelijke verkeerswegen heeft onttrokken aan de gemeenschap. Een dergelijk, op het eerste gehoor onmaatschappelijk voornemen, heeft vóór eenige jaren terug de anders zoo rustige gemoederen van de hooge Veluwe in heftige beroering gebracht. Immers de heer A. G. Kröller, die tusschen Hoenderlo en Otterlo ter weerszijden van den grintweg uitgestrekte jachtterreinen bezit, wenschte dezen verbindingweg aan te koopen en op te heffen, ten einde van zijn groote bezitting een aaneengesloten omrasterd wildpark te kunnen aanleggen. Daar de bestaande weg over den hoogen Pampelt — hij moge wat breedte en toestand aangaat nu niet bepaald „ideaal" te noemen zijn — uit een toeristisch oogpunt van bijzondere beteekenis is, omdat hij schoone uitzichten biedt over dit karakteristieke gedeelte van het „wild en bijster" landschap der vale Ouwe, heeft de A. N. W. B. een krachtig protest laten hooren tegen een dergelijk van overheidswege bevorderd onttrekken van een groote uitgestrektheid grondgebied aan een mogelijke cultuur, (ofschoon dat 's landsheers recht mag heeten) en tegen het sluiten van een zeer belangrijk weggedeelte voor den openbaren dienst. De polemieken, die in de locale en groote pers gevoerd zijn over deze zaak in betrekking tot den aanleg van een zijtak naar Lunteren der spoorwegverbinding Arnhem—Hoenderlo—Apeldoorn, bewezen, dat de meeningen al zeer verdeeld waren. Maar voor ons is alleen van beteekenis, dat het optreden van den Toeristenbond ten gevolge heeft gehad, dat de omlegging van den' weg, welke volgens het eerste aanbod van den heer Kröller over een lengte van 7 K.M. zou parallel loopen aan het traject Otterlo— Pampelt—Hoenderlo-thans zal geschieden volgens een wijze, die, zegt het Dagelijksch Bestuur, „naar onze eerlijke overtuiging gegrond op herhaald bezoek en urenlange wandelingen door bosch en heide in schoonheid niet voor den ouden weg zal onderdoen." Maar ook dit succes werd alleen verkregen door tot devies te kiezen de woorden welke ik als motto van dit boek plaatste : „dat konden we alleen samen maken." Immers bij het uitpalen van den nieuwen weg op 17 November 1913, waren tegenwoordig de heer C. A. Pos voor den A. N. W. B. en de K. N. A. C, de heer Mulder als gemeentearchitect van Ede en de bekende tuinarchitect de heer D. F. Tersteeg als bestuurslid van „Heemschut". Zoo werd door eendrachtige samenwerking de vrede op de hooge Veluwe weer gesloten en in plaats van den gevreesden spoorbaanweg, die de rechte lijn ■ over een afstand van 7 KM. zou huldigen, blijft de f nieuwe overal op eenigen afstand van het gemeden ■ baanvak Otterlo-Hoenderlo. Hij voert langs aardige I dennen boschjes en achterom een reeks van lage t heuveltjes en zal op de Veluwe een bevestiging f geven van het oude Drentsche spreekwoord, dat de I Wegencommissie heeft aanvaard als een der lessen i die we langs onze wegen leeren: „Een goede weg |krom is nooit niet om". - s Behalve wegenaanleg of-verandering zijn ook het Iwegenonderhoud annex de stofbestrijding en de | anti-tollenactie moeilijke problemen, welke de hedenI daagsche samenleving den gepromoveerden practici van gemeentewerken, gasfabriek en reinigingsdienst, volksgezondheid, Ged. en Prov. Staten ter behandeling voorlegt. s Plaatsen, die in het zomersche vreemdelingenverkeer I een bron van welvaart vinden, moeten tevens al hun , krachten inspannen om het hinderlijke en onhygiënische straatstof - het meest besmette product, wat er in de samenleving denkbaar is en een voedingsbodem voor een wonderbaarlijk snelle ontwikkeling van een groot aantal gevaarlijke bacteriën — od afdoende wijze te bestrijden. Met groote instemming las ik tusschen mijn aanteekemngen een artikel, dat bij het begin van het vreemdehngenseisoen 1915 in het „Arnhemsen Dagblad verschenen is, waarboven stond aangegeven dat het auteursrecht niet voorbehouden was De' uitnoodiging tot overname werd gericht tot allen, die net wel meenen met het vreemdelingenverkeer Daar er voor het vreemdelingenverkeer een taak is weggelegd om tegen ieder zomerseizoen in circulairevorm de autoriteiten te herinneren aan hun plicht ^geregeld te sproeien, neem ik hier enkele alinea's over Het hooggestemde artikel over zulk een laag-bii-degronds onderwerp als „straatstof" begint aldus in poëtische volzinnen: „Nu lachende landouwen, golvende valleien en goud groende woudplooiingen nooden tot wandelen, dolen en zich vermeien in de van God gegeven vrije j natuur, slaat rijk het harte aan'levensvreugde, waar j men kan geven en genieten, nemen en doen onder- gaan die eenig rijke indrukken en indrinken met volle j teugen het symbool van het eeuwige jonge, dat ons , steeds in de ongerepte natuur geschonken wordt. , Heerlijk die bestemming, die de goede stad Arnhem , met hare schoone omgeving vooral dezen zomer van ; j, wereldbrand aan lafenis- en verpoozing behoevenden i j te vervullen heeft. En ze is er toe bereid, alles wacht, l j, alles lacht glanzend en open ligt ze daar, de oude S| stad nabij den llsel aan den Rijn, aan dien zoom a van de Vale-Ouwe, beroemd door bosch en beemd Sl en verre gezichten over grauw-blaüwe, grauw-paarse , deinende heide. . . v Hare omgeving is toebereid, is wachtend, is smacn- tend te geven al haar poëzie, al haren gloed, tot zelfs ^ hare frischheid voor een weinig materie, voor een weinig zilver of gouds, of wat zulks voorstelt! j Want zoo is het leven hier beneden: verjaagt de c natuur, ze komt terug in galop. En ook in ons land van de heidebloem en de beukenoot moeten de ^ menschen leven! • , . , i . o si Maar niet alleen de omgeving ook de stad zelve b ze wacht en ze smacht, en ze tooit zich, gereinigd p en verfrischt met den verfkwast en den waterstraal E anders dan daarbuiten met meer zichtbaren ijver, f maar met minder natuur." t*i„J 1; En na deze breede inleiding, welke Arnhem schildert fc als een heerlijk zomerverblijf gaat de schrijver voort: ? En zoo zorgt ook Arnhems vroed bestuur voor be- ^ striiding van die stofplaag, levensquaestie voor elke d moderne stad. En de middelen, och een veertiental vehikelen hobbelen sproeiend over 't lange wegennet ; i en de menschen klagen niet, niet erg. J b Nog niet, zal 't zoo blijven? . i Groot zullen als het weer meeloopt, zeer zéér groot . de eischen zijn, dezén zomer aan Arnhem te stellen j ^ in het voorzien van de eischen van het verkeer;! a Zullen gezondheids- en behagelijkheidseischen vol-.j doende voldaan worden, daar waar het geldt bestrijding der stof? Meermalen is in den Raad op deze zaken gewezen. Tot nu, wij vreezen dat de naaste toekomst het ons wederom zal leeren, met een poover resultaat. En voortaan, waar het geldt het vreemdelingenverkeer van Arnhem te bevorderen en de gezondheid der ingezetenen te beschermen, daar mag de zuinigheid de wijsheid niet bedriegen en al moge het krachtige inspanning kosten tijdens de mobilisatie wat extra sproeigespannen aan het werk te zetten, 't zal toch aanbeveling verdienen, wil men eenige mate met succes de stofplaag bestrijden. Wij vragen maar en wachten — stofbestoven, stofbesnoven aan den kant van den weg!" In Het Vreemdelingenblad van de Arnhemsche V.V.V. teekende ik hierbij aan: Weinig vraagstukken hebben in de laatste jaren zooveel stof op gewaaid als dat der stofbestrijding. Op het Wegencongres te Parijs en op de drie jaarlijksche internationale congressen der. „Via Vita" (de weg is het leven) werd heel wat geleerde en practische stof verzamelt ter bestrijding van het wegenstof. Zoo bleek, dat onder den microscoop gezien het massaproduct, dat onder den verzamelnaam „stof" bekend en gevreesd is, bestaat uit een ontelbaar aantal dierlijke bestanddeelen, uitwerpselen en mineralen. Deze laatste, welke bestaan uit de allerfijnste voor het oog haast onzichtbare splintertjes, die bij een weinig wind gemakkelijk in te ademen zijn, oefenen op de gezondheid een minstens even gevaarlijken invloed uit als de bacteriën. Wenscheliik is het dan ook voor de gezondheid — de heer A. E. Redelé heeft het met klem van woorden betoogd op het Congres der Openbare gezondheidsregeling te Middelburg — dat de groote gemeenten periodiek stoftellingen der lucht doen verrichten en dat men deze cijfers vergelijkt met de sterftecijfers aan tering in verschillende stadsgedeelten. Langen tijd heeft men alleen in het watersproeien een bestrijdingsmiddel trachten te vinden tegen de stofplaag, maar men zag wel in, dat een dergelijk kostbaar werk geheel nutteloos was, indien men het niet een paar keer per dag herhaalde. Daarom heeft men geprobeerd het verdampen van het water op den weg te voorkomen door het water te mengen met keukenzout en calcium. Ook teer werd een bondgenoot, dat na opgelost te zijn in kouden toestand over den weg werd gestrooid. Doch de juiste antistofbedekking schijnt nog niet gevonden te zijn. Niet alle gasfabriekteer deugt voor het doel, niet ten allen tijde en niet op elke plaats en toch is naar het volmaakte ook hier het streven. En waar nu vruchtdragende internationale congressen thans door den wereldoorlog onmogelijk zijn, is het werk aan de dagelijksche practijk als van zelve opgedragen. Men staat nu voor het haast ongelooflijke feit, dat gemeenten thans duizenden en duizenden guldens op de begrooting brengen voor den hygiënischen bouw van scholen en er bij de volkshuisvesting angstvallig gelet wordt op alles wat schadelijk voor de gezondheid der bewoners kan zijn, maar dat men het al heel erg schijnt te vinden per vreemdelingenseizoen een paar duizend gulden uit te trekken voor stofbestrijding. En toch, doordat men het kwaad zelf niet in zijn geheele anti-hygiënische beteekenis overziet, helpt het veelzijdigste stelsel gezondheidsbepalingen niet, zoolang het stof van den weg niet gebonden is. En wat voor het eene helpt schaadt het andere weer. Reeds dikwijls werd opgemerkt, dat het stof der geteerde wegen niet zonder invloed bleef op den plantengroei, zoowel op de boomen langs de wegen als op de struiken en bloemen der aangrenzende tuinen. Om de schadelijkheid van deze stof te bewijzèn, heeft de heer Gatin, assistent aan de Parijsche Sorbonne, proeven genomen met het verzamelde stof der geteerde wegen, in de eerste plaats wel om uit te maken, of er verband bestaat tusschen den achteruitgang van boomen en struiken in net Bois de Boulogne en het teeren van de wegen aldaar. * In de Academie van Wetenschappen te Parijs werd door den heer Qatin vastgesteld, dat noteboomen, iepen, ribes, rozen, seringen en vele andere gewassen zeer spoedig achteruitgaan doordat het teerstof der wegen zich aan de bladeren hecht. Zij worden er vlekkig door en zien er dan als verbrand uit, in het bijzonder die, welke aan door de zon beschenen takken zitten. Ook op deze zijde van het stofbestrijdingsvraagstuk mag men wel eens de aandacht vestigen, daar de bezitters van de tuinen aan geteerde wegen liggend, eigenlijk met het volste recht schadevergoeding zouden kunnen eischen van de overheid, die tot een dergelijke stofbestrijding-bewerking het bevel gaf. Waar boomenaanplant onoverkomelijke bezwaren met zich brengt, zou ook de proef kunnen worden genomen, die thans te Amsterdam wordt gedaan door de tramrails in een grasbedding te leggen. Men zal daartoe het eerst overgaan op den Overtoom van Stadhouderskade tot Constantijn Huygenstraat, voorts op het Weesperplein van de Weesperstraat tot de Sarphatistraat en in de toekomst op tal van andere pleinen. Hierdoor wordt naast het verkrijgen van een aanzienlijke stadsverfraaiing ook een naar het mij voorkomt aantrekkelijk middel . van stofbestrijding gevonden, want het opwaaien van wolken straatstof door, af- en aansuizende trams zal tot een minimum beperkt blijven, wanneer deze rijden door vochtig gehouden gazons. En wat geen enkele verkeersmaniak der 19e eeuw zou gedroomd hebben, zal thans in de hoofdstad tot 'werkelijkheid worden gemaakt, de ijzeren rails zullen de gevluchte poëzie van het groene gras weer weten terug te geven aan de drukste stadscentra. Zoo ergens, dan mag men bij den aanleg, der Amsterdamsche grasbeddingen het Breêro nazeggen: „'t kan verkeeren". Naast het aanstippen van deze schoonheid-bevorderende daad moeten de vele algemeene- en locale toeristenlichamen de aandacht vestigen op de beteekenis van lanen voor het stads- en landschapsbeeld. En omdat „lanen" door ieder natuurliefhebber gerekend worden tot de voornaamste landschapsschoonheden voor welker behoud of aanleg iedere bij het vreemdelingenverkeer betrokken organisatie warme genegenheid moet koesteren, treedt de eisch weer naar voren, dat men bij wegenaanleg, stofbestrijding en wegbeplanting, deskundige voorlichting zoeke bij de Nederlandsche Heidemaatschappij of het Staatsboschbeheer. Maar er is nog iets, dat ik onder oogen wensch te brengen van hen, die de A. N. V. V. willen maken tot een groote algemeene populaire vereeniging, waar wat van uitgaat en dié wat tot stand brengt. Geen twee lanen zijn hetzelfde voor den opmerkzamen wandelaar, want de impressie, die een laan geeft is niet afhankelijk van de geplante boomen alleen, doch ook van de lengte en de breedte der wegen en niet het minst van den afstand der boomen onderling. Wat zou er veel te verhalen zijn over de lanen van ons Nederland, die door de algemeene kapmanie onder bescherming van de dreigende brandstoffennood in den herfst zoozeer in nun schoonheidsbestaan aangetast werden I Onze Geldersche en Utrechtsche laanwegen, onze straatlanen in de streken van Holland en Friesland, onze laandijken in Zeeland, ik heb ze lief gekregen omdat ik iets meen te verstaan van hun ontroerende schoonheidstaai. Gelukkig prijs ik het land, gelukkig de gemeente, die haar lanen in eere houdt! Gelukkig de streek, die de vreemdelingen boeit door laangedenkteekens, welke in dezen materialistischen tijd gerust mogen verheven worden tot den rang van locale natuurmonumenten, i iV-. .J Daarom zou ik zoo gaarne zien, dat men straks na den oorlog — of misschien reeds eerder — het gewijzigde plan overnam, dat Mr. van Hulst in 1913 introduceerde bij ons volk en dat zulk een sympathieke ontvangst mocht krijgen bij den A. N. W. B. en in de pers, doch dat niet, althans niet algemeen, tot uitvoering werd gebracht. Wat Mr. van Hulst wilde? Hij trachtte door gebruik te maken van de stemming, die in het jaar der herdenking onzer 100-jarige herstelde onafhankelijkheid in ons vaderland heerschte, het daarheen te leiden, dat vele feestcommissies niet alleen voorstellen deden tot het oprichten van „steenen" monumenten, doch dat zij door het planten van lanen zich een „levend" gedenkteeken stichtten als een steeds aan schoonheid winnende herinnering aan ons jubeljaar. De tijd van voorbereiding bleek veel te kort, zoodat het sympathieke plan niet meer tijdig genoeg kon worden uitgevoerd en ... plan bleef. Het denkbeeld verdient echter thans meer dan ooit te voren de waarachtige belangstelling van leek en ideskundige. Gelukkig dat het in courantenartikelen i en ingezonden stukken zoo hier en daar tusschen 'voorstellen en raadgevingen voor hooikist en kook: zak, gasbesparing en voedselvoorziening gepropageerd • wordt. Zoo vond ik het nog eenigen tijd geleden terug in i een lezenswaardig artikel van de Haagsche Post, geititeld: „Een nationale Boomendag", dat eindigde met: „In den komenden winter zullen de bosschen velen ■ warmte geven, evenals ze in vervlogen zomers koele i schaduw schonken. Laat ons die afscheidsgave onzer 1 boomen aanvaarden met dankbare gedachten aan de ■ voorzaten, die hebben geplant en gespaard; maar I laat ons vooral, nog voor dat de naaste winter aanI breekt, aan het werk tijgen tot herstel van de schade, i die wij hebben moeten aanrichten in tijden van nood. ' Wij moeten voor dezen herfst een nationalen „boomeni dag" organiseeren, waarop ieder Nederlander, oud i en jong een boom plant of doet planten." De herfst zendt, terwijl ik dit schrijf, reeds zijn : stormen gierend vooruit, zoodat ook dit najaar wel i niet veel van nieuwen lanenaanplant zal komen. Maar laten we hopen, dat in het najaar 1919 de vredeslanen worden gesticht als levende gedenki teekens van algemeene volksdankbaarheid, dat onze natie gespaard mocht blijven voor de verschrikkingen van den modernen oorlogsmoloch. Laten wij de plannen goed voorbereiden, onderling elkaar inlichten, opmetingen doen en wegbeplantingsrapporten uit laten brengen in al die plaatsen van Nederland, waar lanenschoon door den nood der tijden verdwenen is. Iedere plaatselijke V.V.V. kan zich op deze wijze een monument stichten, dat jaar in jaar uit een steeds grooter genoegen aan de omwonenden en doortrekkenden biedt, 's zomers schaduw geeft en op andere tijden van het jaar beschutting tegen weer en wind verleent en daarbij in kapitaalbezit ieder jaar vooruitgaat. Ik zou nog veel kunnen schrijven over de beteekenis van Neêrlands wegen voor het toerisme, ik zou mogen memoreeren de actie tot afschaffing van de tollen, waarmede de afdeeling Walcheren van het vreemdelingenverkeer zulk een succes heeft gehad. Ik zou natuurlijk ook de keerzijde van de optimistische beschouwingen over laanbeplantingen kunnen aantoonen als daar zijn vochtigheid en somberte bij een te dichte beplanting. Maar ik voor mij ben overtuigd, dat bij een flink aanpakken de vredeslanen overal met sympathie door de bevolking zullen geplant worden, omdat goede lanen door ieder hooggeschat worden. En al zullen de vredeslanen in hun zich steeds grooter ontwikkelende schoonheid niet tot ons, maar eerst tot onze kinderen en kindskinderen spreken, het nageslacht zal het zeker tot een der grootste verdiensten van onze hedendaagsche maatschappij rekenen, dat er een vereenigingswezen bestaat, hetwelk niet alleen bestaande natuur- en gebouwenschoonheid uit vroeger en jongeren tijd wil behouden, doch dat ook in een moderne architectuur, jonge bosschen en statige vredeslanen nieuwe schoonheid in het leven wenscht te roepen. ZEVENDE HOOFDSTUK. BESTRIJDING DER TUCHTELOOSHEID IN NEDERLAND. Wanneer men eens alles bijeen had, wat zoo in de laatste tien jaren geschreven is over „Tuchteloosheid". „Vernieling", Schandelijk Vandalisme", „Baldadige Straatjeugd",- „Ons Publiek", „Molestatie" enz, enz, in verband met gestoord vreemdelingenverkeer en ondervonden toeristenwee, samen te vatten onder de . afschrikwekkende aankondiging: „Barbaarsch Nederland", dan zou men verwonderd zijn over de uitgebreidheid dezer litteratuur van de schande. Als warm voelend vaderlander zou het schaamrood u op de kaken gejaagd worden, wanneer gij mèt de ' feiten gestaafd vernaamt, tot welk een" natie van i struikroovers, apachen, rustverstoorders en vreemdelingenhaters ge u als Nederlandsch staatsburger rekenen moet. Nog versch in het geheugen licht het sensatiewekkende geval der Harderwijksche xenophoben, die i op Paaschmaandag den heer Jules Romain en familie i op ergerlijke wijze tijdens hun verblijf in het Veluwsche ! Zuiderzeestadje lastig vielen. Om daarvoor genoegi doening te krijgen, bediende deze heer zich van het I probaat gebleken middel der diplomatieke tussChen1 komst en daarmede was het sein gegeven tot het 1 losbarsten van een waren banjir van ingezonden i stukken, beschouwingen, raadgevingen, critieken en • wijsgeerige hypotheses in de Nederlandsche dag- en weekbladpers. Waarschijnlijk ging echter de meeste volksopvoe- dende kracht uit van de rake plaat, die Johan Brakensiek gaf voor de „Groene" van 7 Juni 1914.-Deze toch verbeeldt „een allegorie op de ontvangst, die vreemdelingen in Nederland plegen te genieten, vooral als ze er anders uitzien, dan een ander" en stelt onze grenswachters voor in de figuraties' van een balkenden ezel, een opdringerigen beer en een drietal grijnzende, treiterende en tartende apen. Het geheel vereeuwigt op treffende wijze het Harderwijker schandaaltje. Maar de talrijke mededeelingen over vreemdelingenmolestatie elders, welke na het ruchtbaar worden van het geval Romain aan de publieke opinie werden prijsgegeven, overtuigden het krantenlezend publiek spoedig, dat een bepaalde plaats — hier Harderwijk — niet het monopolie van vreemdelingenafkeer bezat. Want staaltjes van vreemdelingenmolest werden uit alle deelen des lands gepubliceerd in de pers, zoodat men moest aannemen, dat xenophobische gevoelens ook jegens den landgenoot-toerist in bijna iedere stad of streek de bevolking onhebbelijk deed optreden tegen vreemde bezoekers. vanzelf sprekend, dat men bij het verzamelen der markante staaltjes ook in het buitenland naar „zjjns; gelijken" zocht. Het „wie den bal kaatst moet hem ook verwachten" bracht als tegenhanger van Harderwijk, Autin in Bourgogne in opspraak, waar twee Hollandsche globetrotters ongemotiveerd werden lastig gevallen nog wel door... de autoriteiten; men herinnerde aan het vermaarde tooneelstuk „Nos bons villageois" van Victorien Sardou, terwijl men als pendant van Brakensieks plaatbijschrift, uit het geestige Engelsche blad „Punch" een gesprek tusschen twee Britsche werklieden citeerde, dat kort en bondig als volgt verliep: Jim: „Wie is dat Bil!?" Bilt: „Een vreemdeling." Jim: „Smijt hem een baksteen na." Toen men dus met lofwaardigen ijver trachtte aan te toonen, dat de in Harderwijk zoo aan de kaak gestelde straatschennerij binnen en buiten onze grenspalen welig tiert, meenden de uitgevers „van de -ha Groene" een goed werk te verrichten door een speciaal hoog rabat toe te staan voor het nadrukken van de bewuste plaat, opdat vele — ook niet-Hardewijkers — op de teekening hun gelijkenis zullen herkennen en zich gaan schamen over de handelingen, die ons kleine land nog zooveel kleiner maken dan het al is. Meer dan een lange gedocumenteerde uiteenzetting toont Brakensieks plaat aan, welk een forsche rem de Nederlandsche tuchteloosheid en het Nederlandsche vandalisme zijn voor de vrije ontwikkeling van een internationaal vreemdelingenverkeer en voor de kunstzinnige verfraaiing onzer steden en dorpen met monumenten, rustbanken,en bloemrijke plantsoenen. Ik wil hier nu maar niet eens mijn veto uitspreken over de doorpijlde en aaneengesmede harten met de dooreengestrengeide monogrammen, welke verliefde dwazen in bijna iederen Nederlandschen wegboom hebben gesneden, want wie veel heeft lief gehad wordt immers veel vergeven. Ik aanvaard de data, die honderden in den loop der jaren schilderden of schreven, sneden of kerfden op uitzichtstorens, orienteertafels en koepels als herinneringen voor hen, die in zorgenvrije stemming daar genoten van uitzicht of panorama. Ik help het de plaatselijke V.V. V.'s slechts wenschen, dat de door hen op de mooiste punten geplaatste rustbanken in komende tijden niet meer zoo algemeen zullen worden aangezien als een soort moderne runetafels, geschikt voor openbaarmaking van niet in de bevolkingsregisters vermelde persoonlijke bijzonderheden. Want ik begrijp, dat het een vechten k la Don Quichotte tegen de windmolens zou zijn om zich te keeren tegen de vaderlandsche schrijf- en tatoueerwoede op publiek toegankelijk terrein. Tot onder de daklijst en op de balustrades van den hoogsten omgang op den Groningschen St. Martini heeft de Nederlandsche torenbeklimmer plekjes gevonden voor naamsvermelding en bezoekdatum „in het hooge Noorden". Tot diep onder den grond in de duistere grotten van den St. Pietersberg, den Daelhemmerberg, van Geulem en Valkenburg spreken zwaar bekraste steenen van eene vele geslachten terugreikend vreemdelingenbezoek „in het donkere Zuiden". De A. N.W. B. schroomde niet een zwarte lijst aan te leggen van personen, welke kort na de oprichting van de oriënteertafel op den Darthuizerberg deze bekrasten met hun naam en bezoekdata. Ik kan me begrijpen, dat men verontwaardigd de personen, die zoo'n schennis in het openbaar plegen ook met naam en toenaam openlijk aan de kaak stelt, maar toch zijn er ook hier verzachtende omstandigheden aan te voeren in hoofdzaak wel deze, dat personen, die volkomen toegeven, dat men het kerven en vernielen en al die andere ongerechtigheden moet nalaten, het schrijven van een naam op een muur of een pilaar „heelemaal niet erg" vinden. Een anders eigendom beschadigen, men vindt het ongehoord, omdat wet en zeden zulks verbieden, men heeft dit van de prilste jeugd af voor oogen gehad. Maar het juiste inzicht, dat men ook eens anders muren niet mag bekladden, is nog niet voldoende doorgedrongen. Juist in de zorgelooze vacantieblijheid zal men zijn naam Bij wijze van souvenir dat men daar geweest is zetten en men zal dit in alle gemoedelijkheid, geheel ter goeder trouw en met een zuiver geweten doen. Bij een veroordeeling van het namen schrijven op deuren en glazen, dat volgens de oude zegswijze alleen maar „gekken en dwazen" doen, moet men dit niet geheel uit hét oog verliezen, al treft het altijd onaangenaam dergelijke ongecontroleerde uitingen van vacantie-ongebreideldheid te vinden op plaatsen, waar men ze allerminst vermoedde en verricht door menschen, die nog wel onder leiding het schoone en merkwaardige in ons land zoeken en waardeeren. Zoo werd ik getroffen door de volkladding der muren en zuilen van den blanken hemelvaartkoepel op het terrein van de Heilige Landstichting bij Nijmegen. Als leider van een reisgezelschap, waaronder verschillende personen van het R. K. geloof, welke deze stichting beschouwen als een lyrische manifestatie, een geheiligd oord, waar tot tastbare werkelijkheid langzaam in blanken steen groeit wat als een afschaduwing beschouwd moet worden: een visioen van het heilige land, betrad ik het heerlijke terrein van 't Groeske. Ik had niet verzuimd ook van de niet-katholieken eerbied te vragen en bij den ingang van de zijde der Meerwijken trachtte ik het besef pij te brengen, dat wat hier zal besloten zijn binnen Jerusalems gewijde muren toegankelijk door de gouden poorten van godvruchtige overweging en vróom beschouwen het gewijde Palestina is op Neêrlands grondgebied overgebracht. We wandelden het terrein op door de Patriarchenlaan, die ons voerde langs Bethlehem naar het suizelende dennenbosch, waar het blanke huiske van Nazareth den vromen tot inkeer brengt. Door de bloeiende heide kwamen we op de hoogte van de Bergrede, waar het Openbaar Leven begon en dat we volgden langs Tabor en over Cedrons beek in Gethsemane, tot de plek, waar Pilatus' paleis, hoog oprijzend met zijn toegangsweg van vier en twintig trappen, zal worden gebouwd. Hier vangt de Lijdensweg aan, die op de Nijmeegsche Heilige Landstichting juist in dezelfde lengte is aangelegd en met dezelfde bochten en kronkelingen als de Via Dolorosa te Jeruzalem. In vele staties zal hier het leven van Christus worden uitgebeeld. De vierde statie, die van de ontmoeting met Zijn Moeder was reeds temidden van bloeiende dopheide verrezen. Dan welft er zich tegen het breede uitspansel de kale berg van Golgotha en voert de weg tot de grafspelonken. Ginds staat sereen en nobel belijnd de reine koepel op den heuvel der verheerlijking, den berg der hemelvaart, waar de herinnering aan Jezus' Opstanding in het leven wordt geroepen, om op die wijze aan het volk in den meest algemeenen zin des woords Jezus Christus te leeren kennen en het door die kennis tot liefde te brengen. En daar vonden we nu zwart-omlijnd het achtergelaten visite-placaat van hen, die een week vroeger hier genoten van omgeving en panorama. Waar de vereeniging, die dit twaalftal onnadenkende leden telt, steeds krachtig positie inneemt tegen de tuchteloosheid en het vandalisme in de uiteenloopende phasen, zou het een onbillijkheid zijn haar naam in opspraak te brengen door het niet oorbaar optreden van een groepje „buiten zijnde" stadsmenschen* Ik zou daardoor verder doel treffen dan ik wensch en daarom signaleer ik hier het feit in het algemeen, toon ik er het onbehoorlijke van aan, daar degenen die het aangaat het onfijngevoelige van hun daad bij. eenig nadenken wel zullen inzien. — Mijn gezelschap heeft toen zoo goed en zoo kwaad als het ging den Hemelvaartkoepel met gummi gereinigd van de aanklacht, die ze temidden van honderden namen en data indiende — ginds op de bloeiende heide van Groesbeek — tegen een vereeniging, wier volksopvoedend streven door de oneerbiedigheid van één enkel groepje allicht niet aanvaard zou worden door de Katholieke geloovigen, welke deze plaats in vromen ootmoed naderen. Deze zucht, om zelfs voor vele geloovigen heilige plaatsen te bekrassen, schijnt als een van geslacht op geslacht overgaande erfelijkheid den Hollanders wel steeds in.het bloed te hebben gezeten. Als historisch voorbeeld vermeld ik hier de namen der Hollanders, die op het eind der zestiende en het begin der zeventiende eeuw de Romeinsche katakomben van Domitilla bezochten en daar verschillende inscripties achterlieten, welke bij de wondere nabootsing in den zachten mergelsteen van het Valkenburgsche rotspark algemeene aandacht hebben getrokken. De in dit verband „historisch" geworden namen zijn van den Delftschen apotheker Henricus Corvinus (1593), van de gebroeders Theodorus en Dierick Angerae uit Venlo, Ghysbrecht van Vianen uit Utrecht, Gerret Willemsen van Amsterdam en Pieter Bloem uit Amsterdam, die gezamenlijk in 1601 deze crypten opzochten, waar overal om ons zijn „de aandoenlijke fgetuigenissen der vroomheid van een voorgeslacht, dat in den tijd der groote worsteling tusschen heidenj dom en christendom de zijde van Christus den Gekruisigde gekozen had." Mocht Theodorus Angerae aan zijn naamteekening toevoegen de treffende woorden, waarmee Ps. 70 ; aanvangt: „in te domine speravi" (Op U Heer heb i ik mijn hoop gevestigd), de op de muren geteekende I glazen in deze „crypte der Hollanders" met het „michi i tibi", geven gereede aanleiding tot de veronderstelling i dat het gezelschap „pelgrims" in een ietwat vroolijke s stemming „u" en „mij" in gedachten toegedronken fchebben, al wil ik gaarne ook ruimte laten aan de tmeening van den geleerden vorscher van het „Roma isotterranea" — Prof. Marucchi —, tlie aanneemt, dat zij ; zich den hemelschen maaltijd hebben toegewenscht. Wij voor ons zullen ons niet al te veel wagen aan (een psychologische verklaring van de schrijfmanie (der „buiten" zijnde Nederlanders. We moeten het ons rmaar laten welgevallen, dat een fijn ppmerker als ,W. E. Griffis zich toont in zijn prachtig werk: "The iAmerican in Holland", bij een beschrijving der Drentssche Hunebedden, ironisch mededeelt: "Of course, tthe Dutch John Smith had numerously carved his rname herel" Maar ook met de aanvaarding van deze volks1 karakteristiek doet het onaangenaam aan, dat deze \verkeerde gewoonte ook gehuldigd wordt door leden wan organisaties, wier besturen niet ophouden te sstrijden voor een „mooi" en „toegankelijk" Nederland. En teleurstellend is het zeker, dat tot rusten noocdendef banken en monumenten, die een schoonheidsvvreugd zijn voor den voorbijganger, door kwaadwilligen [beschadigd, ontluisterd, ja onherstelbaar vernietigd vworden. Ik denk .hier aan de verontreiniging van de bank aaan den Brederoschen weg, waarover de Vereeniging ttot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer te Santpoort menige klacht heeft geuit, aan het spoorloos verdwijnen van talrijke rustbanken (waaronder de bekende Zwaardemakersbank) in het Geuldal, aan wat gebeurd is met de Justus van Maurikbank te Amsterdam en wat tot tweemaal vrij spoedig achter elkaar geschiedde met het Willem Schürmangedenkteeken te Rotterdam. Om herhaling van het gebeurde te voorkomen, heeft men zich in de Rottestad gedwongen gezien het gedenkteeken geheel te veranderen. Met weglating van het oorspronkelijke rankbelijnde beeld, werd het monument gemetamorphoseerd in een grooten voornamen bloemenbak. Het is wel treurig, dat men het „frappez, frappez toujours" steeds moet huldigen, zelfs bij het z.g. „natuurschoon-minnend" publiek, waar het betreft de menschen er op te wijzen, dat hetgeen men in eigen huis gaarne als regel stelt, ook voor bosch en landgoed — in de eerste plaats voor ëen oord als de Heilige Landstichting — dient te gelden. Wanneer men in zijn vacantie de vrijheid wenscht (en wie doet dat niet?) moet men zich eerst weten te gedragen. De chinees Hung Ming is wel zoo vriendelijk óns beschaafde Westerlingen deze waarschuwing te geven, die ten volle op haar plaats is, omdat wij — Just Havelaar heeft het onlangs nog weer zoo juist uiteengezet in zijn voortreffelijk Gidsartikel over „De Eeuw der stijlloosheid" — ons niet te gedragen weten. Hij zal het me wel niet euvel duiden, als ik hier enkele regelen uit zijn pleidooi overneem, die althans een aanwijzing geven, waarom zoovele van Neêrlands schoonste wandelgebieden voor het vrij hebbende en naar het buitenleven snakkende publiek eenvoudig gesloten zijn en onttrokken aan de gemeenschap, de uiterste consequentie van het eigendomsrecht huldigen in kilometers lange prikkeldraad- en ijzergaasafsluitingen. Hij" schrijft dan over het groote-stadspubliek: „Wie 's Zondags de droeve mensch-kudde ziet gaan langs de doodsche straten van het fatsoen, de visitepoppen; die bleek en sprakeloos voortslenterende vrijersparen, de opgedirkte tamuiegroepen; die treuren en drenzen, de slungels, die schreeuwen, de drommen die de cinematograaf en het variété uitstroomen — wie hen ziet, wanhoopt niet alleen aan de schoonheid, maar hij wanhoopt aan het leven. Is er dan geen fierheid meer in de wereld, geen karakterbesef? Is dan alles vervlakt, verlept, genivelleerd?" Men zou, als men veel op onze voor het publiek nog opengestelde buitenplaatsen en in de stadsparken en plantsoenen wandelt, haast wel gaan denken.dat het met dat karakter-besef van verschillende bezoekers al heel droef gesteld is. Dit vermoeden vindt niet weinig bevestiging in het ruime veld van werkzaamheid, dat de Tuchtunie voor zich ziet en waarop ook de A. N. V. V. veel goeds kan verrichten in onderlinge samenwerking met den A. N. W B dé N. R* V., den Nederlandschen Bond van Lichamel'ijke Opvoeding, de Padvindersorganisaties en vele andere lichamen, die zich wijden aan deze goede en ernstige volkszaak. & In 1912 richtte het „Centraal Bureau van Vreemdelingenverkeer" te 's-Gravenhage een schrijven aan verschillende redacties van dagbladen, waarin de aandacht van alle autoriteiten en ook van alle belanghebbenden en belangstellenden werd OrpvPStiorH nn hot fait Anl telkens door toeristen over het optreden der ieugd wordt geklaagd. Deze circulaire heeft de volle aandacht genoten van den minister van binnenlandsche zaken, welke haar doorzond aan de Commissarissen der Koningin i die aan de colleges van Burgemeester en Wethouders i mededeehng deden van de stukken met het verzoek i de noodige maatregelen te nemen, welke kunnen leiden I tot beteugeling van het brutale optreden der jeugd. Uit de circulaire van het centraalbureau stip ik de | volgende alinea aan: „Het is niet enkel over de grove t baldadigheid waaronder zij (de vreemdelingen) soms r moeten lijden — zooals het gooien met steenen of rmet vuil — maar ook over het hinderlijk volgen het Luitjouwen enz., waarover zij o. i. terecht gebelgd zijn. tfcnkele plaatsen er buiten gelaten, waar de vreemde- lingen zelf door het' geven van geld groote schuld aan 't lastig vallen hebben, zal het in het algemeen een ieder opvallen hoe vaak vreemdelingen door de jeugd — volstrekt niet enkel door de z.g. straatjongens — op onbehoorlijke wijze worden aangegaapt en achtervolgd." „Volstrekt niet enkel door de z.g. straatjongens"... zeer juist opgemerkt! Als het vacantie is, dus het vreemdelingenbezoek hier in normale tijden veel geld uit het buitenland brengt door heuschelijke vreemdelingen, dan loopen er zoowel in de groote stad, het stedeke als het dorp duizenden kinderen rond, die niet behooren tot de klasse stumperige behoeftigen, welke door de algemeene liefdadigheid een paar weken naar een vacantiekolonie worden gezonden, waar anderen gebruind, gesterkt, gezonder en zwaarder van terugkomen. Kinderen, die zoo gezond als een visch zijn, ja in hun gevoel van schoolvrijheid zelfs een zekere hoeveelheid exuberante kracht bezitten, welke een uitweg zoekt in het uithalen van allerlei kattekwaad. Want hoe besteden deze jongens en meisjes hun zee van vrijen vacantietijd? Meestal worden ze aan zich zelf overgelaten, hangen ze tot verveling van moeder de vrouw eerst in huis om, vervolgens bij de buren, eindelijk met een paar vriendjes op straat. Ze loopen rond zonder bepaald doel, vervelen zichzelve en anderen, doordat ze welbeschouwd geprikkeld zijn door hun surplus van ongebruikte jeugdkracht. Ze trachten den tijd dood te maken door dikwijls origineel .bedachte maar voor de publieke veiligheid bedenkelijke „malle" of „uitgelaten" spelletjes, alias stoutigheden en slaan als het jongens zijn al heel gauw over tot straatschenderij en andere uitingen van tuchteloosheid. Op een zekeren dag wordt er dan een meneer, — die er toch zoo idioot uitzag — in het ooitje genomen en een opzichtige juffrouw aan de rokken getrokken, met steentjes gekeild naar een voorbijvarend motorbootje of gescholden en gejouwd naar de inzittenden van een automobiel. De juffrouw beklaagt zich bij een vriendin over de schandelijke straatjeugd, die een mensch niet met rust kan laten en de vriendin zegt: „mensch 't is met die vacantie gewoonweg verschrikkelijk". En de heer, die in zijn waardigheid grof aangetast is, spitst thuisgekomen zijn pen Voor een raak ingezonden stuk onder den. indrukwekkenden titel „Barbaarsch Nederland" of onder het sarcastische opschrift: „Onze lieve straatjeugd." En hij eindigt zijn betoog met een ad rem zijnde variatie op het vaderlandsche lied: „Wij leven vrij", een jeugd-herinnering van den schrijflustigen mijnheer, waarin gesmaald wordt: Wfj schelden vrij (bis) Op Neêrlands dierb'ren grond Den vrijen (!) medeburger uit Voor alles wat gemeen beduidt En slaan hem ook nog op zijn snuit Op Neêrlands dierb'ren grond (bis). Wij stelen vrij (bis) Op Neêrlands dierb'ren grond Wij rukken bloem en takken af Naar 't voorbeeld, dat ons moeder gaf En vader zegt — hij is niet laf — Tot d'eig'naar: „Hou je mond" (bis). Wij spuwen vrij (bis) Op Neêrlands dierb'ren grond Den vreemdeling op zijn overjas, Die naar de laatste mode was. Zijn kleederdracht komt niet te pas Op Neêrlands dierb'ren grond." Maar de oorzaken opsporen van de dikwijls grenzenlooze baldadigheid der vaderlandsche jeugd en deze uit den weg ruimen? Zie, daartoe komen dergelijke „schrijver dezes" anoniemussen maar uiterst zelden. Gewis, de tuchteloosheid van onze jeugd, van ons volk dient bestreden te worden en men heeft dan ook allerlei theorieën over snel recht, moraliseerend onderwijs, gezonde volksvermaken en sportbeoefening verkondigd, die echter alle niet beantwoordden aan de hooggespannen verwachtingen der practische resultaten. Men dient bij de bestrijding van dit straatjeugdeuvei vooral een mild standpunt in te nemen, gelijk de heer Th. M. Roest van Limburg — de bekende Nederlandsche poiitie-autoriteit — in een sympathiek Gidsartikel van Mei 1912 nog eens betoogde. Hij gaf daarin een voorname weerlegging van geschetter als dat van den Rotterdamschen pamflettist, die jarenlang alle berichten over straatschenderij, welke hij maar grijpen kon, netjes in een cahier heeff"geplakt en in een soort van acute geestigheidsaanval een boekje schreef, waarin hij voorstelde onze 100-jarige onafhankelijkheid te vieren met vertooningen in verband met tuchteloosheid, straatschenderij etc. en dat tot titel voerde: 1813—1913 DE BITTERE PIL Honderd en veertig gegevens • tot het samenstellen van een origineel feestprogamma. Voorkomen is beter dan genezen, is een spreekwoord, dat in verband met de baldadigheid de richting aangeeft, waarin ook de vereeniging tot bevordering van het vreemdelingenverkeer ageerde. De Centrale Commissie van Plan 1913 gaf in samenwerking met de Tuchtunie een boekje uit, dat namens de gemeentebesturen aan de leerlingen van de vijfde, zesde en zevende klasse der lagere scholen werd uitgereikt. M. J. Brusse is er de auteur van en hij vertelt heel wat goeds op een bevattelijke manier. De 'titelplaat — een jongen die op straat sprekend met een vreemdeling zijn pet netjes in de hand houdt — komt mij wel een tikje overdreven voor en de titel: „Brief van Boefjes Bestevaer aan de Hollandsche jongens" is voor kinderen ook wel wat raadselachtig, want wie „Boefje" niet gelezen heeft, zal dus ook niet weten, dat „Boefjes Bestevaer" alleen een pseudoniem is van den briefschrijver Brusse. Door dergelijke geschriften op zeer ruime schaal te verspreiden en door de leden van de Tuchtunie en de. bij haar aangesloten vereenigingen dringend uit te noodigen zooveel mogelijk door gepaste en wettige middelen een einde te maken aan het afrukken van bloeiende heestertakken, het roekeloos vertrappen van begroeid terrein en het uithalen van vogelnesten heeft men de straatschenderij trachten te bestrijden, terwijl in binnen- en buitenland knappe koppen zoekende zijn naar de middelen om de oorzaken weg te nemen, die ongetwijfeld zeer ongunstig moeten werken op de baldadigheid van de jeugd in de vacantie. Met weldoende warmte vraagt de heer Th. R. v. L. de nadeelige gevolgen te ondervangen van onze groote stedenvorming en hierbij treedt hij geheel in de voetstappen van Walter, die in de Köinische Volkszeitung van 12 Juli 1908 reeds over de onnatuurlijke betrekking tusschen den modernen mensch en de natuur schreef: „In eine Periode starker Sonderung von Kultur und Natur is die Menschheit der Gegenwart eingetreten. Die Groszstadt mit ihrer Ausdehnung, den ungeheuern Steinmauern, ihrer übereinander gehauften Bevölkerung tritt an die Stelle des Umgangs mit der Natur. Arbeit und Leben wickelt sich innerhalb der Mauern der Werkstatt, der engen Wohnung, des Bureaus, der Schule u.' s. w. ab. Das Stadtkind ist eine reine Kulturpflanze, niemals Kind sondern ein treibhausmaszig zur Frühreife entwickeltes Menschenleben. Der Mensch kann sich nicht ungestraft den Genüssen, die ihm die Natur bietet entziehen. Wem der Sinn für Naturfreude mangelt, der ist beklagenswert 1" ais een eerste middel om tot betere resultaten te komen, noemt de heer R. v. L. „meer wandelgelegenheid", waardoor het doelloos heen en weerslenteren door de stadswijken, dat tot straatschenderij verleidt, verminderd wordt. En ziet in het ten uitvoer brengen van dit plan ligt nu een mooi veld ter bewerking ook voor de vele vereenigingen, die het goed meenen met het kind en het vreemdelinerenverkppr Want als deze de handen eens ineensloegen en samenwerking zochten met „De Onderwijzers-Sportorganisatie" (een Nederlandsche navolging van de Engelsche schoolsportorganisatie) om zulke groote en minder groote wandeltochten te organiseeren, dan zouden gewis daaraan ook die kinderen deelnemen, welke voor een verblijf in een vacantiekolonie niet in aanmerking komen en die op deze wijze zonder dat het veel kost wat meer van de buitenlucht en van een geregelde lichaamsbeweging zouden kunnen profiteeren. Dan zou bij een vrijwel stilstaan der geestelijke werkzaamheid van het kind, door lichamelijke inspanning de onverbruikte jeugdkracht in de vacanties aangewend worden tot heil van kind en staat. Bij het wandelen is de gang van zelf rustig en kalm, terwijl, daar heel het lichaam in beweging komt ook de vermoeidheid zich spoediger openbaart dan bij fietsen. Treedt deze op, dan komt het wandelende kind er eerder toe langs den weg op een bloemrijken berm te rusten dan het fietsende dat af moet stappen. Doch wandelen alleen gaat niet, althans niet voor levenslustige kwajongens. Voor vervelen behoeft bij goede leiding weinig vrees te bestaan, daar er „buiten" o zoo veel te doen is, waarvan zelfs de vindingrijkste bengel in de groote stad niet gedroomd heeft. De Padvinderorganisaties kunnen door hun optreden de spreekwoorden in toepassing brengen, dat goed voorgaan goed doet volgen en dat voor-: beelden wekken en leeringen strekken. Voeg bij dit alles nog, dat de jonge vereeniging: „Het Boompje", (welke zich ten doel stelt de jeugd eerbied te leeren hebben voor de natuur en haar een werkzaam aandeel wil geven in het aanleggen en onderhouden van beplantingen, de bestaande vereenigingen, welke aaneensluiting zoeken om de tuchteloosheid tegen te gaan) komt versterken, dan heb ik goede hoop, dat het utopistische denkbeeld van heden, de waarheid; van morgen zal zijn en dat in de gidsen der toekomst „baldadig" jong Holland, zal moeten veranderd worderf in „cultiveerend" jong Holland. Op deze wijze zou de straatjeugd zich zelve bosschen kunnen stichten, recreatieoorden door haar zelf onder deskundige leiding heelemaal aangelegd in de vrije zomerweken. Daarin kunnen dan later de vacantiescholen in de open lucht voor de jongeren gehouden worden, welke thans reeds zulk een succes oogsten in de kleine en weinige geschikte tuinen, die de gemeente Amsterdam aan den zelfkant der bebouwde stad voor dit sympathieke doel te bieden heeft. Reeds dadelijk echter zouden we het voorbeeld kunnen volgen van den Berlijnschen leeraar, die nu reeds jarenlang de leiding op zich genomen heeft van vacantiewandelingen, waaraan deelgenomen wordt door wel 500 jongens en meisjes. De tochten werden eerst in het klein begonnen, maar geleidelijk bereikten ze toch een lengte van 25 K.M. per dag. Gewandeld werd er in groepen van 15 a 20 kinderen, terwijl iedere groep zes dagen lang tippelde. En dat het wandelen geen kwaad doet, toonden de metingen en wegingen aan, uitwijzend, dat alle kinderen er beter op waren geworden. Wanneer nu een autoriteit als Dr. Meyer van den invloed der wandeloefeningen en wandeltochten zooveel goeds weet te vertellen en er aan dergelijke tochten direct het tweezijdig voordeel verbonden is van vacantiekolonies en scnoolwandeliijgen, terwijl als indirect daaraan toegevoegd mag worden: het kweeken van een gezonde vaderlandsliefde in niet chauvinistischen zin, dan zou het dunkt mij toch gewis aanbeveling verdienen om eens te overwegen of er ook hier niet bereikt kan worden, dat onze jongens en meisjes onder geschikte leiding gaan wandelen. Vanzelf zal dan ook meer aandacht geschonken worden aan groote eendaagsche wandelwegen voerend door de mooie bosschen naar de ruime heide, van de heuvelen naar de rivierdalen. De Bondswandelwegen zullen de straatjeugd kunnen leiden in betere sferen en in de minder bevoorrechte streken zal er een reden te meer zijn — een van groot sociaal belang — om de naastbijgelegen wandelbuurten op betere en goedkoopere wijze met elkaar te verbinden dan thans het geval is. Meer in het bijzonder denk ik hierbij aan Groningen met de ideale jeugdwandeloorden Paterswolde en Zuid-Laren en aan Friesland met het geheel eenige, doch om zijn isolement weinig of niet bezochte Gaasterland. De voorteekenen voor een dergelijke vacantieontspanning zijn overal reeds aanwezig. Het waterkamp van de jongens der Zeevaartschool onder enthusiaste leiding van den heer Tjebbes geeft nieuwe mogelijkheden in het verschiet. Nu het binnenlandsche schoon opgezocht kan worden langs vijf groote wandelwegen van den A.N.W.B., zullen zeker bij een goedgevoerde propaganda der Nederl. Tenten kampeer Club en van andere Kampvereenigingen krachtige middelen gevonden kunnen worden ter bestrijding van het zoo gevaarlijke leegloopen, dat volgens de oud-Hollandsche bestevaers en bestemoers reeds „des duivels oorkussen" was en dat een zich vervelenden bengel zoo gemakkelijk verleidt tot kattekwaad, wat dan heel gauw kan verergeren tot de bij vreemdelingen zoo gevreesde „tuchteloosheid". Al mag dan ook in dagen des vredes een Fransche familie te Harderwijk lastig gevallen zijn, al hebben Engelsche toeristen geklaagd over „acts of hooliganism", al spraken Duitschers ook van „grober Unfug" en laakten zij het in sommige Nederlandsche steden opduikende „Verschleppungs-Unwesen", in deze jaren* van wereldkrijg heeft de Nederlandsche natie, dankbaar voor den vrede, dien ze zelve geniet, de vermaarde Oud-Hollandsche gastvrijheid hoog gehouden. Niet alleen bij de Belgische exodes werden de slachtoffers van den oorlog met open armen ontvangen, terwijl maandenlang met gulle toewijding getracht is het lot der onschuldige burgers en geïnterneerde militairen te verzachten, maar ook werden de streng bewaakte grenzen gastvrij opengezet voor hongerige kinderen en herstellende invaliden, voor allen, die naar deze landen kwamen om rust en verademing weer te vinden en in een vriendelij'ke natuur troost te zoeken voor aangedaan leed. En waar overal elders de vreemdeling in een min of meer onaangename soms zelfs zeer pijnlijke positie verkeert, omdat het spionnengevaar zelfs de goedmoedigste menschen achterdochtig heeft gemaakt, daar tracht ons vaderland in het algemeen en de A. N.V.V. als centrale organisatie van alle. vereenigingen tot bevordering van het vreemdelingenverkeer in het bijzonder, zich te beijveren om ieder, welke nationaliteit ook door hem of haar vertegenwoordigd wordt, het zoo aangenaam mogelijk te maken in ons Nederland. □ ACHTSTE HOOFDSTUK. □ NATUURVERVREEMDING EN „BUITEN" ZIJN. In het vorige hoofdstuk heb ik bij mijn beschouwingen 'over de bestrijding der tuchteloosheid er op gewezen, dat, hoeveel zegenrijke invloeden er ook van onze groote steden uitgaan op sociaal gebied, hoezeer we ze brandpunten mogen noemen van een hoog ontwikkeld geestelijk leven, dat uiting zoekt in kunsten en wetenschappen, de cultuur toch steeds meer den geheelen niensch voor zich opeischt, zoodat de vaak te snel voltrokken beschavingsontwikkeling den „Groszstadter" geheel van de natuur, doet vervreemden. ... En wie heeft dan wel beschouwd het recht den stadsmensch er een ernstig verwijt van te maken, dat hij — op de enkele van de 365 dagen, welke een jaar telt „op den buiten" vertoevend — zich in de natuur niet meer weet te gedragen, zooals het behoort ? Immers het is met dat 's zomers buiten zijn van den stadsmensch eigenlijk vreemd gesteld! We weten het allen, dat naarmate ons dagehjkscn arbeidsleven meer en meer komt te staan onder de dikwijls tyranniseerende heerschappij van de groote Stads-agitatie, zich sterker bij ons de behoefte doet gevoelen om althans ééns in het jaar —in den vacantietijd, als we ons eigen meester zijn — op adem te komen „ergens buiten". Dat „ergens buiten" is vaak in de dagen van het plannen beramen nog maar een zeer vaag begrip. Het is een zich overgeven aan zomersche landschaps- visioenen van caleidoscopische verandering, waarin bonte strandleventafreelen met intieme provinciestadachterafjes, heide-met-schapengezichten en statige f kasteelomgevingen, landwegjes en alleeën, pastorale I eenvoud met mondain hotelleven, wijdstrekkkende panorama's, overschouwd van hooge heuveltoppen met ruig-begroeide verloren beekhoekjes elkaar met op het strand verloopend golfgedein en in bosschen suizend windgespeel, met zonnestoeien en waterklatering onophoudelijk afwisselen... het is het fantastisch scheppen van nieuwe beelden tegen een immer veranderend fond van onbewuste herinneringen aan vroeger zomergenot. Maar nu is het wel heel eigenaardig, dat, terwijl men zich heilig voorneemt in de oogenblikken van het ideale plannetjes beramen, om alles te vermijden, wat onze rust zou kunnen schaden, men bij de verwezenlijking zich niet schijnt te kunnen onttrekken aan menschelijke sleur en menschelijken kuddegeest. Want al weten we ook, dat i er nog heele werelden van schoonheid binnen onze j grenzen voor ons nieuw en jong zijn, en al heeft het I lokkende onbekende land achter den gezichtseinder i steeds een wondere aantrekkingskracht, toch gaat imen dikwijls tegen zichzelf in door het raadplegen 'van gidsen en op het aanraden van kennissen naar I plaatsen, die wèl verandering, maar géén verademing {geven. Hoevelen zijn er niet, die de stad ontvluchten tmet het intense voornemen om in een idyllisch dorpje ,„ver van de menschen echt buiten" te zijn en als i nummer zoo en zooveel belanden op de vierde veredieping van een Palace- of Continental-hotel, van (een Kurhaus, of een mondaine eerste-rangsgelegenheid rmet tango-tea's, diner-concerts en intieme kunstssoirées. Velen, die gedroomd hebben van zonsondergangen achter zwijgende verre bosschen, zitten op Ihun vacantieverblijven met een cobler of een coupe ede glacé voor zich, luisteren naar cabaretliedjes en ccafé-chantantmoppen, welke natuurlijk dadelijk door ede stadsmenschen als oude kost worden herkend. Hoe dikwijls wordt door rustbehoevenden den toch 4' vrijen tijd oneconomisch verbruikt, omdat ze gaan, waar anderen — liefst duizenden — heen gaan, omdat ze de rust, die ze behoeven, nimmer vinden, terecht komen in nieuwe onrust. Want het „buiten zijn" moet iets anders wezen dan een louter conventioneel verblijven buiten de plaats zijner inwoning, dan het verplaatsen van het stadsleven in een drukbezochte „Sommerfrische", dan een verlaten van den eenen menschenkring en het opzoeken van een anderen ... Het buitenleven in ons Nederland tusschen gouden graanvelden en lachende heuvels, aan stille plassen en droomerige vennen kan de verjonging en de versterking schenken, die we in den eentonigen tredmolengang van het Alltags-leben zoo heel erg noodig hebben, het kan in ieder de ontvankelijkheid voor het schoone in de natuur en het landschap wekken, en ieder in het boek zijner reisherinneringen William Allingham's gevoelig vacantie-gedichtje doen schrijven: „Pour ducks on a pond A grass-bank beyond A blue sky of spring White clouds on the wing What a little thing To remember for years To remember with tearsl" Maar hoe betrekkelijk weinigen onzer vacantiemenschen kunnen dit getuigen! Walter schetst den Zondagschen uittocht van de stad naar het land zeer treffend in: „Wild oft roh stürzt sich mancher Stadter, wenn er auf Stunden oder Tage den Mauern seiner stauberfüllten Zwingburg entronnen ist, auf die Natur, er fallt wie ein Barbar über den blühenden Baum, das prangende Kornfeld her urn sie zu plündern. Wehe, wenn sie losgelassen! Der Ausflug der Stadtbevölkerung aufs Land gleicht manchmal einen Verwüstungs- und Beutezug! Man kann dies bei der Starke des Kontrastes ja verstehen, dasz eine Art Naturtaumel — der Gegensatz der sinnigen Naturfreude — den Stadtmenschen erfaszt. Aber sehe sich einmal viele am Abend vom Ausflug Heimkehrende an: Beladen mit Blüten, Blumen und Laub ziehen sie ein, sie wollen ihre Sehnsucht nach der Natur befriedigen und in die Wohnung etwas vom Naturzauber mitnehmen. Gar nicht zu gedenken der beschadigten Kornfelder!" Ten onzent kon M. Mor,esco als schrijver van het geestige en volksopvoedende boek: „Van de Polders naar de Bergen" (dat hij de Nederlandsche Reisvereeniging aanbood en opdroeg uit erkentelijkheid voor de vreugde van een zoo-kostbare en welkome ontdekking als die der N. R. V. en in dank voor de groote vermeerdering van reis- en andersoortig genot, ontvangen op de eerste groote vereenigingsreis naar Zwitserland, waaraan 264 personen deelnamen) toch niet nalaten in het hoofdstuk: „Liedjes" op goedmoedige, railleerende wijze te gewagen van de volgens hem „allerverschrikkelijkste, de voor ons land en ons volk wel "allercompromittantste tijdpasseering, waaraan zij, die niet zoo gemakkelijk een stemming in zich opnemen, wier geest niet anders wordt beziggehouden dan door het nieuwe, door het nog niet geziene, behoefte gevoelden op het Vierwaldstattermeerl Een dichtlievend reisgenoot aan wien allen zich verplicht gevoelden, omdat hij zich blijkbaar moeite had gegeven het velen bijzonder aangenaam te maken, had een stuk of zes acht liederen vervaardigd ter eere van de reis. Hij had ze — slechts onderteekend met zijn initialen — in honderden door den druk doen vermeerderen en aangegeven, dat men ze zingen zou op de wijze .„Mij fatherland good night", wijze „Wacht am Rhein", enz., enz. Zijn altruïstische menschlievende bedoeling was: „Als je zoo'n langen tijd op een boot moet doorbrengen op het meer van Genève, het Vierwaldstattermeer of zoo, dan verveel je je natuurlijk dood, wanneer je niet wat te zingen hebt; waar zal je naar koekeloeren, als het niet is op een bedrukt stukje papier met verzen als dit: „Wij gaan naar 't Berner Oberland Lief vaderland vaarwel! Met 'n tamelijk flink clubje, want — Het kost een bagatel! Ja wanneer zal ik u weer zien? Over een dag of zes misschien Met bruin geblakerd vel." Ook dacht deze N. R. V. poëet, dat het wel wat aardig zou klinken als de hooge Alpen van Wilhelm Tell's Heimatland duizendvoudig weerschalden van den opgetogen uitroep der 264 genietende Nederlanders: Wat is het fijn Op reis te zijn! ... Op de wijze — God vergeve het hem — Wacht am Rhein!-„Waarlijk" zegt Moresco, ik zou dat alles in stilte gedragen hebben — ben ik geen "Hollander en was ik niet meer dan eens gast op burgerbruiloften? — wanneer ik geen vreemdelingen had gezien, turende op de gedichten en inlichtingen vragend aan een onzer reisgenooten." Soortgelijke psychologische studies kan men ook ieder jaar in Valkenburg en omgeving maken. Tijdens mijn verblijf deed een liedje over „Mooi-Holland", dat werkelijk zekere qualiteiten had, doch algemeen werd aangeduid als „het rooie versje" omdat het op een bessensapkleurig papiertje was gedrukt, al wat zingen kon van den vroegen morgen tot den laten avond, nu ja laat ik het maar euphemistisch noemen „zingen". Nu zal ik me ër wel voor wachten om een enkele schrede te doen op het terrein der discussie over de vraag in hoeverre het te loven is, dat volksvereenigingen hun uiterste best doen den Nederlandschen volkszang op hooger peil te brengen... Voor mij staat vast, dat zulk een uit alle oorden des lands bijeengekomen heterogeen reisgezelschap (dat in de eerste plaats komt om te genieten van natuurT en stedenschoon en eerst in de n'de om te zingen) vooral niet op den vroegen morgen of bij ondergaande zon door een liedje ten beste te geven de landschapstemming voor den stadsmensch verhoogt. Zeker ik ontken hierbij geenszins de goede qualiteiten van het „marschlied" ook in toeristischen zin. Als I leider van excursies heb ik zelf meermalen het sein gegeven tot den inzet van een „Limburg mijn Vaderland" of een „'t Is plicht,-dat iedere jongen" ... maar dat geschiedde dan meestal om „het moreel van den troep" — als ik het zoo eens zou mogen uitdrukken — op een weinig interessant weggedeelte, dat per sé geloopen moest worden op-te voeren of wel met de I arfière pensée door een snel marschtempo nog op tijd te arriveeren aan de een of andere spoorweghalte. Uit ervaring durf ik beweren, dat een leider ook zonder zang en zonder van vroeg in den morgen tot laat in den avond de komiek uit te hangen wel de stemming van een gezelschap stadsmenschen buiten „op peil" kan houden. Zeker van succes is hij, wan'neer het hem gegeven is op niet-schoolmeesterachtige wijze zijn gezelschap te wijzen op al de wonderen, i die ons in de vrije natuur omringen, als hij maar de I bron van verheven gedachten kan ontsluiten, welke i de wetenschap ons op populaire wijze kan schenken iin de bespiegeling van de levensgeschiedenis der : aarde, wanneer de verhouding tot den bodem, dien imen onder zijn leiding betreedt en die in nationale i marschliederen wordt vereerd als de gehechtheid tot ,„der vaadren grond" dieper en inniger is geworden, t Immers wanneer een „echte" leider de denkbeelden cder Heimatpflege met die der Heimatkunde verbreidt i in den kleinen kring van de met hem op den buiten t toevende stadsmenschen, dan zal het hem met behulp wan het overal in het landschap aanwezige aansschouwingsmateriaal niet moeilijk vallen belangstelling eeerst, weldra waardeering en dikwijls ook liefde te vwekken voor het natuurschoon rondom. Want eerst ddan heeft hij de mooie opdracht die het leiderschap hhem oplegt in den juisten zin uitgevoerd, dan heeft bhij den oplettend geworden stedeling overtuigd, dat de zon schijnt over de velden, de wilde bloemen bloeien langs de paden, de vogels kwinkeleeren in boomen en struiken, de vorming van heuvels en dalen spreken ook voor hem ... den „dagjesmensen". En dan duurt het ook niet lang, of de menschen gaan uit zich zelf zien 1 De een komt aandragen met een bloem, waarvan hij den naam niet weet, een ander wil een inlichting hebben over heideontginning en boschcultuur, weer een ander heeft tusschen het dennenhout een eekhoorntje gezien en maakt nu het geheele gezelschap er attent op. Niet alleen bij panorama's over heele landstreken met minstens een dozijn torens en wazige stedénsilhouetten aan den verren horizont, maar opk bij een intiem bosch-doorkijkje, aan een diep tusschen bemoste heuvelflanken verzonken beekjesoorsprong hoort men dan zoo'n stadsmensen zeggen: „Ik wist niet, dat ons land zoo mooi is". Maar de mannen, die als „leider" van anderen op^ treden, moeten den blik richtend binnen den horizont van „ons" Nederland dat wèl weten, ze moeten behalve Heimatkennis ook de gave hebben anderen de natuur „schoon" te laten zien en kunnen geen beter devies tot het hunne kiezen dan Toreau's gouden woorden: „O how near to good is what is wild." NEGENDE HOOFDSTUK. [ GROOT-GRONDBEZIT EN WANDELTOERISME. Inderdaad mag men de beteekeriïs en de opvoedende kracht, het heerlijke genot en het natuurschoon wan terreinen, die de hp? OpkprS vpr lirairirnnran :de sfeer der beschavingsnuchterheid onzer groote o^ucn, mei ic gcnng scnanen. ci\ toen geven in het niet tusschen rechte verkpprswPBPpn hekneMo in iniet als akkerland oroductief crpmaakte lanHsr-har. naast romantiek en vrijheidsgevoel, ook die wildé plekjes natuurschoon, waar de stadsmensch instinctief vermoedt zijn ziel te kunnen sterken en zijn hoop te £.icu iicucvcii. cuo moeien overal, netst niet te ver van de groote steden in ieHprp nmirinnta Nederland terreinen worden gereserveerd, als recre- «ncuuiuen, waar niet mag worden ontgind, omdat ze [bewaard dienen te blijven voor het psychisch heil loer natie. Overal in binnen- en buitenland heeft men, naast de aesthetische en hygiënische beteekenis van het oosch en de heide, ook de roor den mensch erkend en vélen hebben moeite ?edaan om ten bate van het publiek, de denkbeelden ïver natuurparken te verbreiden. - Amerika neett in zijn „National Parks" op echt \merikaansche wiize het unnrhepin mwowpn aet oude Europa. Duitschland volgde spoedig met kleinere en grootere reservaten, eindelijk ook met ilitgestrekte Naturschutznarkp in Hp Nnr»rH_n.,i+c.n« bagvlakte, het Duitsche Middelgebergte en het Zuid- Beiersche Alpengebied. Het Berlijnsche Conglomeraat (Zweckverband) kocht een grooten boschgordel aan rond Grosz Berlin, een poging, die van staatswege en de machtige Jonkerpartij allerminst werd gesteund. Doch, aangemoedigd door de overweging, dat een dergelijk boschbezit het stadspubliek voor zijn genot en gezondheid onbetwistbaar noodig heeft, slaagde dit optreden schitterend. In Nederland, dat door een eeuwenlange intensieve cultuur evenals Denemarken en Saksen geen „oerbosch" meer bezit in die eng getrokken beteekenis van een uit zichzelf opgegroeid woud, als bijv. door Fürst Schwarzenburg te Kubany is beschermd, is men vanzelf aangewezen in de eerste plaats op de, bosschen en boschparken, welke niet te ver der bevolkingscentra liggende, echter veelal particulier bezit zijn. En daar de meeste gemeenten (enkele steden ais Arnhem, Assen, 's-Gravenhage uitgezonderd) maar heel weinig bosch als wandelterrein bezitten, is men bij ons vanzelf volle aandacht gaan schenken aan het schoon van buitenplaatsen en landgoederen, leven heele pensionstreken eigenlijk gezegd van de inschikkelijkheid der particuliere groot-grondbezitters. Hoe men ook over groot-grondbezit moge denken en hoe gegrond in den laatsten tijd ook veler klachten zijn over de inkooiïng der Veluwe, waar ten pleziere van knorrende evers en van een kunstmatig opgevoerden wildstand uitgestrekte bezittingen, omgeven door metershoog ijzergaas en zwaar rasterwerk, geheel hun zeventiende-eeuwsch karakter terug-ontvangen van vorstelijk en adellijk jachtgebied, men moet, onpartijdig gesproken, toch ook toegeven, dat de inwoners van Oosterbeek, Arnhem, Velp, Roosenri daal De Steeg, Dieren, Apeldoorn, Ruurlo, Vorden, Delden, Denekamp, Lochem, Bergen en zoovele andere vacantieplaatsen met de duizenden stadsmenschen, die daar jaarlijks komen, voor alles redenen hebbetf tot werkelijke dankbaarheid jegens vele landheeren. Immers met edele gastvrijheid stellen zij hun schoone bezittingen open en bevorderen zij direct het vreemde-? lingenverkeer en voeren zij indirect de welvaart op van de dorpen hunner omgeving. Nu de stedeling het recht voor zich eischt om buiten zich te ontspannen en ook in de pers het particuliere groot-grondbezit als een onsociaal verschijnsel wordt genoemd voor een klein, dicht bevolkt landje als het onze, mag het wel eens gezegd worden, dat het bosch in normale tijden (en geen der boomenplanters van de thans „rijpe" of „kapbare" bestanden heeft ooit op oorlogswinst kunnen rekenen) een bedrijf is — vooral zooals dat wordt uitgeoefend in de streken, welke het meest voor het vreemdelingenverkeer beteekenen — dat geen al te groote winst afwerpt, zoo ongeveer 3'/a°/o. Bosch is wel is waar bij een goed beheer en als het veraf gelegen is van publieke verkeerswegen, een vrij betrouwbare geldbelegging, doch dat werd in vroeger jaren alleen ingezien, zegt vader Cats, door: „de wyste van het volk, de beste van het landt want: „Die hebben 't veld bezaeyt of bosschen aangêplanf'. . Een tocht door de majestueuse Middachterbosschen bracht mij meermalen de woorden in gedachte van den heer D. G. Montenberg uit Groesbeek, die zoo juist gezegd heeft, dat hier de meeste fortuinen veelal voor het overgroote deel in buitenlandsche fondsen , of in dito industrieele ondernemingen zijn belegd in tegenstelling met andere landen en voor, het grootgrondbezit in de meeste gevallen al zeer weinig gevoeld wordt. Het groot-grondbezit bestaat nog wel hier en daar in Nederland, zegt de heer M. voor het grootste deel onder de oude adellijke geslachten of patricische familiën, die het van hun voorzaten erfden en tot heden niet onder den hamer brachten. ■Over het algemeen genomen vindt men het echter onbillijk, dat deze toestanden worden bestendigd, alsof daarmede een geest uit lang vervlogen tijden over onze landen rondwaart. Hoogstens vindt men een dergelijk bezit geschikt en de eigenaars daarvan goed genoeg om daarop den vacantiereiziger frissche lucht te doen happen, diens longen door elf maanden kantoor- en andere stof verontreinigd een zuiveringsproces te doen ondergaan en zijn door den strijd om het bestaan afgejakkerd zenuwgestel een weinig te kalmeeren. Tot dank voor het genoten natuurschoon — aangenomen, dat de meestal niet zeer bescheiden toeristen daarvoor nog oog en gevoel bezitten — worden leege flesschen, vuile papieren en oude couranten ter plaatse achteloos achtergelaten, die na jaren nog de plek aanwijzen, waar de stedeling wel zoo goed is geweest op een mooien zomerschen dag het schoone boschrijke oord met zijne tegenwoordigheid te vereeren. Honderd tegen een, dat zelfs nimmer de gedachte bij hem opgekomen is aan wien hij eigenlijk den heerlijken dag te danken heeft, waarvan hij soms nog jaren later opgetogen aan zijn vrienden en kennissen vertellen kan. Hoe het natuurschoon, zooals hij het thans ziet, ontstond, daarover wordt allerminst het hoofd gebroken. Dat daarvoor duizenden en duizenden worden verwerkt; dat de bevolking uit de geheele streek hier winter en zomer werk vond en dientengevolge tot zekere welvaart kwam; dat geslachten na geslachten hier nog arbeid zullen vinden, dat voortdurend groote bestellingen aan kweekers van plantsoen en leveranciers van zaden werden of worden gedaan, hiervan is hij onbewust. Dat verder een staf van ontwikkelde en degelijk geschoolde lieden, vertrouwd met al de moeilijkheden - aan de cultuurtechniek en aan hét beheer dezer gronden verbonden, hier hun grooten ijver en taaien wilskracht aanwenden om tot bereiking en ten uitvoerlegging hunner opdracht te geraken, dit is slechts aan de meer ingewijden bekend. Zou daarom, vraagt de heer Montenberg, niet een woord van lof ter plaatse zijn aan al die groot-grondbezitters en ontginners, die, liever dan groote sommen te steken in dubieuse gouden-bergen-voorspellende buitenlandsche beleggingen, welke toch zoo vaak reeds bij nadere kennismaking bleken slechts „papierwaarde" te bezitten, hunne inkomsten en een groot deel van hun fortuin aanwenden tot de vruchtbaarmaking van den vaderlandschen bodem, tot het verhoogen van het natuurschoon en tot het verstrekken van een veelal goed bestaan aan den armen achterlijken heidebewoner. Gaarne wil ik — en ik ben overtuigd, dat 'ik hier de tolk ben van alle locale vereenigingen tot bevordering van het vreemdelingenverkeer — dat woord van lof brengen aan de hospitaliteit der Nederlandsche landgoedeigenaren. In het bijzonder zij mij hier vergund nog een persoonlijk woord van dank te brengen aan die landsvrouwen en -heeren, welke in hun plechtige wouden noe- pelecenheid geven om Seneca's woorden: „Het woud moest de eerste tempel zijn" te huldigen en hun particulier terrein vrijelijk ter beschikking stellen voor het houden van nationale zendinesdaeen. eodsdiensttoe i openluchtsamenkomsten, waar velen door het gei sproken woord in den tempel van ongekorven hout I gesticht en gesterkt worden, meer dan in de kerken i der steden. Als men dit alles overweegt, dan zal de geschiedenis 'van zoo menig oud ridderlijk goed — ik denk hier Ibijv. aan Rosendaal, het landgoed, dat op ieder reisj programma van Arnhem en omstreken bovenaan prijkt iin de rij van bezienswaardige oarken — haar ann- t theose vinden in het feit, dat de hooge verheffing van (den heer boven zijn hoorigen verdwenen is. Daar bijv. (dragen de breede en diepe slotgrachten, waarin zoo rmenig gejaagd hert den dood stierf en die zoo menig Ikeer den burcht beschermend omgaven, niet meer het ssymbool in zich van de klove tusschen hoog- en I laaggeborenen, tusschen beheerscher en beheerschten, rmaar zijn ze door kundige tuinarchitecten als spiegelende vijvers opgenomen in het grootsche parktbeeld, hetwelk open en vrij zijn bloemenschatten ttentoonspreidt voor ieder, die oogen heeft om te zien en zich onder geleide plaatst van een gemoedelijk redeneerend tuinmansvrouwtje. Ik denk hier ook aan het acht-kasteelendorp Vorden, dat sedert 1913 op geheel bijzondere, doch ongetwijfeld zeer attractiev» wijze de vreemdelingen weet te lokken naar zijn schoone* en afwisselende omstreken. Daar toch woont onder den klokslag van de oude, eens aan den H. Antonius gewijde kerk een inventief man, die ten jare 1913 in zijn persoon de functies vereenigde van Consul van den A. N. W. B. en van Secretaris der Vordensche Vereeniging tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer. En op het trotsche kasteel, dat gracht-omgeven als een zichzelf bewuste oud adellijke huizinge daar ginds bij het dorp zich verheft aan den zoom van het schilderachtige Vordensche bosch woont een even vriendelijk als gastvrij slotheer, Barön van der Borch van Vorden, die voorzitter is van de Vordensche V.V.V. Toen nu ieder dorpje ijverig plannen maakte om op waardige wijze uiting te "geven aan de oprechte gevoelens van dankbaarheid onderdaan te zijn van het 100 jaren onafhankelijke Nederland, kwamen in het stille zomerdorp Vorden deze twee mannen bij elkaar om eens hun gedachten te laten gaan over een plan dat — indien het zou slagen — voor goed iederen vacantietijd den stroom van wielertoeristen zou leiden naar hun dorp. Immers, als zij medewerking konden krijgen van de edele heeren van Westerholt tot Hackfort, van Dordt, van Storm van Gravenzande, Victor de Stuers, van der Heijden van Doornenburg, Brants en Thate, zou er een acht-kasteelentocht kunnen worden georganiseerd, die met ieder teugkeerend seizoen een nieuwe attractie zou uitoefenen op elkeen, die zijn vooroordeel tegen den Achterhoek overwonnen had en den kronkelenden IJselstroom was overgestoken. Zoo wisten de riddermatige havezathen en de hooge huizen, verspreid in de bosschen en aan de Vordensche beekjes, hun bestaan — luisterrijker dan ooit te handhaven, heeft de democratische geest van het vreemdelingenverkeer acht aardsche paradijzen rond Vorden toegankelijk gemaakt. De Vordensche V. V. V. gaf natuurlijk een handig boekske uit met een duidelijke kaart, waarop met roode lijn de acht-kasteelentocht is aangegeven, terwijl ten overvloede voor hen, die alleen den rit of wandelend van kasteel tot kasteel kennis wenschen te maken met het Vordensche zomerdorado, op de boomen nog gele duidelijk zichtbare driehoeken zijn geschilderd Honderden en honderden zijn sindsdien naar Vorden gefietst, om daar onder leiding van den heer W. F. van Mourik, den rit te maken door bosch en over heide, langs vroolijk kabbelende beekjes en prachtige korenvelden, met als rustpunten op den 33 K.M. langen tocht de gastvrije hoven der acht Vordensche kasteelen. Middagen zijn er geweest, waarop meer dan 500 deelnemers den leider volgden! Begon men aanvankelijk met het bescheiden getal 7, dit groeide iedere week met groote sprongen aan, steeg den tweeden Woensdag reeds tot 22, den derden tot 35 en midden in den vacantietijd, op den 13den Augustus, toen het weer alles behalve aanlokkelijk was, hadden zich toch nog 140 deelnemers in Vorden verzameld! En wat meer zegt, deze .origineele opzet heeft Vorden geen windeieren gelegd, want de uit den aard der zaak zeer vluchtige kennismaking, met al wat de streek aan schoons en merkwaardigs biedt, bevredigt iemand, die van een rustiger genot houdt en van een kalmer wisseling der indrukken, slechts matig. Maar de band is gelegd! Hij heeft gezien, wat de omstreken van dit Achterhoeksche lustoord bieden als in filmgang en als het vele hem verrast heeft, zal hij gewis later nog eens terug komen om met Vorden als uitgangspunt de kennismaking te hernieuwen. In mijn boek over „de Geldersche Achterhoek", verschenen in de Meulenhoff-serie „Ons Mooie Nederland", schreef ik dan ook: „Als de schimmen van eeuwen gestorven bewoners eens in 1913 terug waren gekomen en ze hadden gezien, hoe de kasteelheeren van die elkaar eens vijandig gezinde sloten de handen ineen sloegen om samen te werken tot een meerdere bekendheid van hun mooi gemeenschappelijk dorp, dat eigenaars op hoffelijke wijze hun bosschen en parken openstellen voor... den gemeenen man, ze zouden gewis gevlucht zijn naar de sombere geestenwereld, vol afkeer van de democratische opvattingen der hedendaagsche edellieden. Doch Vorden's landgoedbezitters hebben zich niet laten leiden door verouderde tradities, welke geen ander onderscheid maakten dan edelman, bedelman ; zij stelden zich liever tot devies de opwekkende woorden van den dichter A. G. W. Staring, die evenals zij eens een dezer vermaardste kasteden bewoond heeft: „Ontvlucht nu de steden, Wie vreugde begeert 1 Ontvlucht ze nog heden De lente regeert!" Doch het vandalisme, dat ik reeds herhaalde keeren in deze hoofdstukken aan de kaak moest stellen, heeft ook veel ééns hoffelijk opengesteld wandelgebied aan de gemeenschap onttrokken. Bij herhaling heeft Baron van Pallandt van Rosendaal zich beklaagd over baldadigheid en vernielzucht en dit heeft hem er gewis toe gebracht het park niet alleen des Zaterdags, maar ook des Vrijdags voor het publiek te sluiten. Want steeds behoort het tot het goed recht van den eigenaar zijn terreinen af te rasteren en bij ieder pad een bord te plaatsen met het dreigende artikel-461. In onze dagen geeft het voor wandelaars zoo teleurstellende artikel 461 den eigenaar niet alleen de macht jachtovertredingen te bekeuren, maar wordt het door hem ook allerwege gehandhaafd om zijn bezitting „van vreemde smetten vrij" te houden. Overal ziet men die bordjes, welke ervoor 99 °/o alleen gekomen zijn door de onbeschoftheid van het publiek, dat als ongenoode, maar niet onwelkome gast andermans eigendom te eerbiedigen heeft. We moeten allen er toe meewerken om dergelijke recreatieoorden, welke door de eeuwen heen zich gevormd hebben in de kasteelbosschen en de kasteelparken van ons vaderland, te behouden voor de gemeenschap, we moeten alles in het werk stellen om den vrijen toegang te handhaven en daarom diene ieder in eigen kring de denkbeelden te verbreiden en in toepassing te brengen van natuurbescherming en bestrijding van vandalisme in het klein. De eigenaar van het aan Rosendaal grenzende uitgestrekte landgoed Biljoen met Beekhuizen heeft in 1916 reeds een waarschuwend voorbeeld gegeven door eenvoudig weg bij den aanvang van het zomerseizoen zijn terreinen te sluiten voor ieder, die niet van een wandelkaart is voorzien. Jarenlang heeft het Beekhuizensche wandeloord voor een ieder opengestaan. Zóó zelfs was Beekhuizen publiek gewaand wandelgebied, dat niemand, die niet met de plaatselijke toestanden op de hoogte was, vermoedde te wandelen op particulier terrein. De Vereeniging tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer te Arnhem heeft reeds voor jaren terug de mooiste wandelwegen aangegeven met driehoeken, strepen en kruisen, vermaard als de roode, blauwe, witte of gele wandeling. Reeds in de 18e eeuw was Beekhuizen door den eigenaar van Biljoen, den edelen Johan Frederik Wilhelm, vrijheer van Spaen, voor het publiek toegankelijk gesteld. In een oude wandelgids van dit Geldersche Arcadië wordt verteld, dat de eigenaar, „een beminnaar zijnde der fraaye kunsten en wetenschappen en die om zijn smaak te verbeteren het grootste gedeelte van Europa heeft doorgereisd", op Beekhuizen, in navolging van de groote Engelsche landschapsparken als Stowe, Bienheim e. a. zinrijke spreuken eh uittreksels uit oudere en nieuwere dichters had aangebracht, geschikt „om het gevoel op te wekken of wel zoodanige stemming te brengen als met de plaats, waar men zich bevond, het meest overeenstemde". Doch de nuchtere achttiende-eeuwsche wandelaar, die zelfs vrijelijk mocht gebruik maken van het vischgerei in den grooten vijver, begreep niets van de wijze natuurphilosophie en daar hij geen Fransch kende, bleef zijn gemoed onberoerd door de schoone verzen van Delille^en Florian, Rousseau en Leonard, Chaulieu en Boileau, Racine en Thomas, terwijl de baldadigheid, welke nu eenmaal als een van geslacht op geslacht overervende ondeugd ons volk schijnt te zijn ingeboren, maakte dat de schoonste uitspraken van Horatius, Petrarca en Virgilius bekrast werden, dat men ze aanvulde met kant-aanteekeningen, welke zeer „onbetamelijk en aanstootelijk" geoordeeld werden. In een oud boekje van 1826 lezen we dan ook: „Hij heeft echter tot zijn ongenoegen deze poging tot vermeerdering van het genot der wandelaars moeten zien mislukken, daar de bordjes^welke deze opschriften bevatten, telkens vernield en afgerukt werden. Een vernieuwde poging om namelijk dezelve aan te bieden in een boek, waarin zij zich afgeschreven bevonden, is insgelijks mislukt." Onnoodig aan dezen tekst van 1826 in 1918 eenig commentaar te voegen 1 In aansluiting met deze verzuchting van ongeveer 90 jaar geleden, lasch ik hier in „De tien geboden voor den Toerist" door mij overgenomen uit de fraaie gids voor Velp en Rosendaal en Omstreken, uitgegeven door de Vereeniging „Algemeen Belang voor Velp en Rosendaal" te Velp. Deze staan voorin en zijn gericht tot iederen bezoeker van deze schoone vacantiestreek. Zij luiden: |> Gij zult de natuur liefhebben en beschermen én U verheugen in haar schoonheid. 2. Gij zult veld en bosch niet bezoedelen met papier, eierschalen, sinaasappelschillen, glasscherven en ledige blikjes. 3. Gij zult de rust van het woud, noch van de bloeiende velden verstoren door schreeuwen of krijschen. 4. Gij zult geen planten of bloemen uitrukken. 5. Gij zult geen takken of twijgen van boomen of c- heesters afrukken. 6. Gij zult den bast van den boom, noch het hout I van de bank gebruiken tot stamboek uwer familie. 7. Gij zult niet meer bloemen plukken, dan gij kunt meenemen als een lieve doch kleine herinnering. 8. Gij zult geen verzameling van planten of insecten aanleggen, indien gij niet voornemens zijt er een ernstige studie van te maken. 9. Gij zult geen hagedissen, salamanders, kikvorI schen, padden noch andere dieren pijnigen of dooden. 10. Gij zult kinderen en onontwikkelde menschen de natuur leeren liefhebben en beschermen. Het ware te wenschen, dat in circulairevorm iedere locale vereeniging opwekte dergelijke eischen, bewerkt naar de plaatselijke omstandigheden, af te doen drukI ken in de vereenigingsuitgaven. Loffelijk werk heeft het Bestuur der Vereeniging tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer te Bergen reeds jarenlang gedaan, die in haar Gids zich tot de bezoekers richt met een drietal verzoeken; waarvan we er twee als ter zake dienende hier laten volgen: 1. Mocht gij bij uw rondzwervingen door bosch en duin u aangetrokken voelen tot den rijken plantenschat uit deze streek, ruk dan niet met onverschillige hand bloem of plant af... om die wellicht later wanneer voor u de bekoring van het schoone er af is, weg te werpen... Ontziet zooveel doenlijk onze i schoone wilde flora en vergeet niet, dat het plukken van één zeldzame bloem onvermijdelijk in zich sluit i de vernietiging van tientallen nakomelingen der soort. 2. Onthoudt u van rooken in de dennenbosschen len duinen. Eén roekeloos weggeworpen sigaar kan Itot gevolg hebben het in de vlammen opgaan van 'verscheidene bunders hout." Over al deze punten heeft de Toeristenbond van I Nederland ook reeds jarenlang zijn gedachten laten jgaan en de bekende plaat met het dringende ondersschrift zèl naar ik hoop bij de zeer ruime verspreiding rniet nalaten een invloed ten goede uit te oefenen. Ze zal medewerken aan het ook in de toekomst toegankelijk blijven van de landgoederen en buitenverblijven, die thans op vertoon van een op naam gestelde Bondswandelweg-toegangskaart kunnen betreden worden langs de paden, welke de blauwe driehoekjes aangeven. Werkelijk, men moet zich als dagjesmensch niet te spoedig in zijn vrijheidsrechten aangetast voelen, als een hatelijk bordje u met bedreiging van artikel zoo en zooveel van het Wetboek van Strafrecht den wandelaar een hiertoe en niet verder toeroept. We moeten erkennen, dat het niet erfkel maar een grootgrondbezitters-liefhebberij is om kostbare afsluitingen te maken, maar dat de eigenaar van menig uitgestrekt natuurbezit eerst noode — gedwongen door de roof- en vernielzucht van onverlaten uit alle klassen der maatschappij — overging tot het streng handhaven van zijn eigendomsrechten als preventieve boschbeschermingsmaatregelen. Werkelijk op zeer vele landheeren zijn de regels van toepassing, die de vereerder van Óosterbeek's landschapsschoon J. H. Th. Colenbrander weinig fraai maar goed gemeend wijdde aan de bezitters van de drie voormalige kloostergoederen Marièndaal, Lichtenbeek en Warnsborn: „De vriend'lijke eigenaar gunt u graag 't Genot van al dat schoon En vraagt u slechts, als ware 't een gunst Geen misbruik zij mijn loon!" En dat n'en dépit die dreigende bordjes een bezoek aan de weinig bewandelde bosschen van de Lichtenbeek toegestaan is voor ieder, die een wandelkaart heeft aangevraagd, blijkt wel uit het „Beleefd en vriendelijk verzoek den koepel en banken niet te beschrijven", dat ge vindt op den grooten koepel bij den hoogen boschvijver, niet ver van den schilderachtigen scheidingsweg bij Warnsborn. Ook op dit landgoed is in de laatste jaren van het wandelvoorrecht grof misbruik gemaakt en de bosch- wachter zou daarvan staaltjes kunnen vertellen, die aan het ongelooflijke grenzen. Eveneens zou de wandelstad Nijmegen een ware chronique scandaleuse kunnen opmaken. Als openbare aanklager treedt gelukkig zoo nu en dan een warm voelend natuurvriend op, die zich in de Prov. Geldersche en Nijmeegsche Courant verschuilt achter een driester en menig belangrijk feit zou weten toe te voegen aan de geschiedenis van de Nederlandsche landschapsontluistering. Zoo schreef hij nog niet zoo heel lang geleden weer in dat blad: „Wij hebben onlangs de klachten gehoord van den eigenaar van den St. Jansberg en hij heeft ons staaltjes verteld, zóó ergerlijk, dat zijn verontwaardiging hoogst begrijpelijk is. Wat er van te zeggen, als menschen zoogenaamd van „stand" niet alleen het „Verboden Toegang" niet eerbiedigen, maar op het verboden terrein het slot van gebouwen forceeren en zich laten fotografeeren, zittende in dit onrechtmatig betreden gebouwtje". Op de terreinen van „Mooi-Nederland" wordt vooral in het voorjaar en speciaal in de nachten van Hemelvaart en Pinksteren (dauwtrappen) steeds streng wacht gehouden door parkwachters, gemeentepolitie en marechaussée, om te voorkomen dat de gouden brem, die de hellingen en taluds van het land onzer bergspoor tooien met groote bruidsbouquetten, daar geheel uit de flora verdwijnt. I Het prachtige landgoed Nienoort, dat met zijn antieke poort uit Bentheimer steen, zijn indrukwekkende beukenlaan, schilderachtigen hertenkamp, |ikenbosch en sagen-omsponnen schelpengrot in het vriendelijke landschap van Vredewold zulk een schoone en bezienswaardige eenheid vormt, zoodat de Toeristenbond voor Nederland van Roden uit een afzonderlijk zij-wandelwegje projecteerde naar dit Groningsche palladium, is in 1918 door de familie Van Panhuys ook gesloten wegens de talrijke gepleegde baldadigheden. Zoo zullen de niet baldadigen niet meer de schelpengrot kunnen betreden, waarvan Josef Cohen nog in de prachtige uitgave van „de Nederlandsche Sagen en Legenden" zulk een treffend verhaal deed en Pol Dom in Oostersche kleurenpracht ons een beeld gaf. Zoo zullen honderden bondswandelaars bij gevoelens van erkentelijkheid jegens den landheer, een wrokkende min-: achting niet onderdrukken voor de schenners, die ook hier het gehate artikel 461 in toepassing deden brengen. Men zou voorbeeld na voorbeeld kunnen geven uit alle deelen van het land, die voldoende bewijzen, dat het publiek zelf de schuld draagt, dat vele buitenverblijven onherroepelijk gesloten worden. Slechts één enkel geval nog uit de duinstreek, waar bijna nergens meer te wandelen is zonder aangehouden te worden door koddebeiers of veldwachters. De oud-minister J. T. Cremer, de bewoner van het vorstelijke „Duin- en Kruidberg", die vroeger heel mild was met 'het verstrekken van wandelkaarten voor zijn heerlijke wandelplaats, aan den rand van Hollands blonde duinwereld, heeft de vernielingen moede tenslotte een eind gemaakt aan de ergernis door zijn park voor het publiek te sluiten. Een dergelijk gerechtvaardigd optreden bedreigde in niet geringe mate het vreemdelingenverkeer in Haarlem en omstreken, daar de eene eigenaar na den andere voor zijn bezittingen toevlucht zocht tot kippegaas en prikkeldraad. Het is daarom een groote verdienste van den heer Willem Dyserinck, oudsecretaris der Vereeniging tot Verfraaiing van Haarlem en Omliggende gemeenten en tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer, dat hij door het aan den dag leggen van groote activiteit er in geslaagd is het diploma voor genoemde V. V. V. tevens te laten strekken tot wandelvergunning op de landgoederen: Klein-Bentveld, Waterland, Velserduin, Heereduin, Rooswijk, Watervliet, Velserbosch, Velserbeek, Huize Vogelzang (niet voor rijwielen). Ik zou het Haarlemsche lidmaatschaps-diploma als model willen gesteld zien voor alle Nederlandsche V. V. V. 's. Immers behalve een zeer duidelijk overzichtskaartje, waarop men de ligging der toegankelijke wandelgebieden aangegeven vindt, wordt ieder lid in 't b,izonder er aan herinnerd, dat de wandeling als gunst is toegestaan en ieder oogenblik door den eigenaar kan worden ingetrokken. Verder heeft men gewaarschuwd, dat het wandelen met honden verboden is en op het hart gedrukt, niet te botaniseeren en geen bloemen of planten te plukken. Ik zie er hier verder van af een lijst te publiceeren van Nederlandsche landgoederen en buitenplaatsen, bosschen en in cultuur gebrachte wandelterreinen welke in de laatste jaren dóór het publiek vóór het publiek werden gesloten, daar ter zijner tijd wel in een of ander tijdschrift een dergelijke opgave zal verschijnen met de toelichting waarom die lustoorden niet meer voor natuurliefhebber en wandelaar vrij .gebied zijn. Maar nu de A.N.V.V. en de Provinciale Bureau's, zooals blijkt uit de lezing van den heer Gantvoort te Arnhem gehouden op 26 Juli 1917, „zich moeten bezig houden met de maatregelen, die kunnen leiden tot het openstellen van buitenplaatsen, die anders niet voor het groote publiek toegankelijk zijn", meen ik dat er alle aanleiding is om na te gaan in hoeverre het plan van den heer Willem Dyserinck voor practische uitvoering vatbaar is. De heer Dyserinck wil namelijk, dat de plaatselijke vereenigingen, borg zijnde voor eventueele beschadigingen, aangericht door kwaadwilligen aan banken, plantsoen, paden, duinbeplanting, etc, aan de landgoedeigenaren het verzoek richten doorloopend op kosten der belanghebbende vereeniging te mogen laten surveilleeren door koddebeiers en onbezoldigde rijksveldwachters. Deze moeten bij eenige overtreding van de toegangsbepalingen de te toonen wandelkaart inhouden, proces-verbaal opmaken en de kaart inzenden aan het bestuur. In de Zaterdagavonduitgave der plaatselijk verschijnende bladen wordt dan met medewerking der redacties — en deze zijn steeds paraat waar het geldt de denkbeelden van heemschut en natimrbescherming te propageeren — een „zwarte" lijst aangelegd, waarin zonder aanzien des persoons ieder verméld wordt, die ons nationaal schoonheidsbezit op een of andere wijze aanrandt. De plaatselijke vereenigingen verstrekken aan het bestuur der A.N.V.V. maandelijks ook deze opgave en in „Ons Nederland" zal ook wel plaats zijn voor een lijst der „gebrandmerkten". Wanneer men zoo optreedt kan men het kwaad aantasten in zijn bedrijvers en krachtig medewerken, dat verschillende lidmaatschapskaarten tevens toegangsbewijzen zijn voor bosschen, parken, duinen en jachtterreinen, die thans onder gedwongen bescherming van artikel 461 Wetboek van Strafrecht ieder fatsoenlijk mensch buiten hun kilometerslange ijzergaasafsluitingen houden. Zooals aangetoond werd, er is reeds hier en daar wat bereikt. V.V. Haarlem staat op dit gebied wel aan de spits, maar V.V. Middelburg heeft ook het recht verkregen een aantal wandelkaarten uit te reiken voor landgoederen in de Manteling gelegen (Duinbeek, Berkenbosch, Westhove, en Hoogduin), terwijl door samenwerking tusschen de N.R.V. en de V.V.V. Arnhem voor verschillende reisgroepen de volgende landgoederen gedurende de maanden Juli en Augustus 1914 werden opengesteld: Biljoen en Beekhuizen, Laag-Wolfheze, Mariëndaal, Lichtenbeek, Groot-Oorsprong en Bilderberg. Wanneer de A. N.V.V. eenheid kon brengen in de locale pogingen, dan zou door onderlinge samenwerking een wandelkaartensysteem voor heel Nederland ontworpen kunnen worden, waardoor veel zich ten goede zal kunnen keeren voor den waarachtigen vriend der natuur voor den fatsoenlijk zich gedragenden staatsburger, die par droit de société het recht heeft op locale, provinciale en nationale wandelgebieden. TIENDE HOOFDSTUK. LANDSCHAPSCHOON EN DE STUDIE DER LEVENDE NATUUR. Nu dan eindelijk ons land — o lichtzijde van den gruwelijken wereldoorlog als toeristisch dorado de waardeering zijner bewoners niet meer onthouden wordt, dienen wij er ook angstvallig voor te waken, dat het „Aangezicht des Lands" steeds zoo vriendelijk mogelijk blijft. In de talrijke en uiteenloopende pogingen, die locale en algemeene verkeersvereenigingen doen om dit sympathieke doel zooveel mogefM te bereiken, moeten allen samenwerken in den gemeenschappelijk ondernomen arbeid, welke aaneensluiting zoekt met de zegenrijke actie onzer ijverige „Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland-", een organisatie, die in de twaalf jaar van haar bestaan (zij werd opgericht 22 April 1905) veel meer tot stand heeft gebracht dan het betrekkelijk geringe ledental van drie en een half duizend zou doen vermoeden. Al is het ook wat laat — gingen niet het Beekbergerwoud als „oerbosch" en de Wildenborch als zeldzaam „boomenmonument" verloren ? — men heeft eindelijk ingezien ook ten onzent, dat paal en perk gesteld dient te worden aan een onoordeelkundig en op den duur schadelijke revolutiebebouwine van het land. 6 Evenals verschillende steden en gemeenten hun schoonheidscommissies hebben, wier taak het is toezicht te houden op de architectuur en algeheele stadsuitbreiding, moet er in de naaste toekomst leiding en macht gegeven worden aan een centraal lichaam, dat een algemeen bébouwingsplan van het geheele land in studie neemt, waarbij vooral rekening dient gehouden te worden met het feit, dat de mensch — hoever zijn maatschappelijke werkkring hem ook van het buitenleven plaatst — toch op zijn tijd vraagt naar ongerept natuurschoon, dat het bezit daarvan voor de volkspsyche een besliste levensnoodzakelijkheid is. Ieder, die objectief beoordeelaar is, moet erkennen, dat het land niet uitsluitend en alleen de groote bron van materieele welvaart mag zijn. De planten- en dierenwereld en niet het minst de bodem dienen zelf ook in de verdere toekomst onderzoekings- en ^studiemateriaal te bevatten, dat direct of indirect weder de gemeenschap ten goede kan komen. Naast de toejuiching van plannen voor een zoo intensief en lucratief mogelijke ontginning, konden de vereerders van een ongerept natuurlijk landschapschoon — onder wie de schilders en de dichters vooraan — niet gedoogen, dat ons vaderland op die wijze geheel zijn oorspronkelijk karakter zou verliezen. Binnen afzienbaren tijd zou de geheele planten- en dierenwereld, dus de geheele landschappelijke physionomie veranderen en het schrikbeeld tot werkelijkheid dreigen te worden, dat ons een land laat zien, waar de oorspronkelijke fauna en flora heeft plaats moeten maken voor een uit alle werelddeelen geïmporteerde cultuurplanten-vegetatie en voor een fauna, bestaande uit slechts aan de menschheid dienstbaar gemaakte jbeesten" of door haar bestreden „gedierte*'. Gelukkig was de verwezenlijking van een dergelijke sombere profetie nog zóó ver verwijderd, dat ons nog alle tijd restte te onderzoeken, of in de sinistere uitspraak naast een kern van waarheid niet een groote overdrijving schuilde, of er in Verschillende factoren, die op het ontstaan van een dergelijke monotonie invloed uitoefenen, niet eenige gunstige verandering te brengen was, waardoor de geheele voorspelling tot een zwaarmoedige hersenschim zou zijn teruggebracht. En de oplossing is gelukkig reeds gevonden, want in onzen tijd, die kracht zoekt en vindt in een sterk ontwikkeld vereenigingswezen, hebben de natuurvrienden aller landen zich aaneengesloten onder Schiller's motto: „Drum einf zu ihrem schönsten Glück Des Schwarmers Ernst mit Weltmans Bliek." en kon Clio's gouden stift als een der verblijdenste verschijnselen in de beschavingsgeschiedenis der volkeren opteekenen, dat in het eerste decennium der 20ste eeuw de „bescherming der natuur" een internationale volkszaak werd. Hoewel het misschien voor den materialistischen mensch ideaal mag zijn zich burger te weten van gemeente, gewest of land, waarin geen enkele H.A. woeste grond, geen waardelooze poel of plas, geen heide, veen of rustelooze zandverstuiving „renteloos" ligt, volgden toch velen met een angstig oog de snelheid, waarmede de cultuur voortschreed. Terecht vreesden de natuurvrienden, dat de economische practicus geen rekening zou houden met landschapsschoonheid en landschapspoëzie, waardoor deze beide verloren moesten gaan in streken, waar al het menschelijk kunnen gericht werd op het productief maken van iederen vierkanten Meter grond en wellicht niemand zou denken aan wat Montaigne zoo treffend heeft neergelegd in: "Let us a little permit Nature to take her own way, she better understands her own affairs than we." Toen dergelijke stemmen zich al krachtiger verhieven, werd de zaak der natuurbescherming internationaal ter hand genomen, met het waarlijk onverwacht schitterend resultaat, dat thans in bijna alle landen van de wereld groote en kleine natuurgedenkteekens worden aangetroffen, d. w. z. dat aan de voortschrijdende cultuur zijn onttrokken: in de vrije natuur aanwezige landschappen, levensgenootschappen, dieren, planten en delfstoffen, welke vroeger algemeen, thans een zekeren graad van zeldzaamheid hebben bereikt. Nauwkeurig aan te geven, wanneer die graad van zeldzaamheid is bereikt, waarbij men van „natuurmonument" kan spreken, is niet wel mogelijk Liever dan daarnaar te trachten, willen wij de breede opvatting huldigen, neergelegd in een nadere omschrijving der statuten van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten, die er naar streeft merkwaardige deelen van den Nederlandschen bodem, merkwaardige in Nederland levende dieren, planten en levensgenootschappen, alsmede belangrijke overblijfsels van voorhistorische menschelijke werkzaamheid, welke door de uitbreiding der cultuur of andere oorzaken dreigen verloren te gaan, te behouden. Bij het verzamelen der gegevens en het vergelijken van he( beschermde gebied, wordt de blik vanzelf naar het buitenland gericht, waar de meeste volkeren — ook kleinere naties dan de onze — reeds geruimen tijd natuurparken bezitten. Dit zal ons, naast den rechtmatigen trots, dien we mogen bezitten over het feit, dat Nederland verhoudingsgewijze op de tweede plaats (na Zwitserland) staat in de rij der natuurbeschermende Europeesche naties — onze verplichtingen doen beseffen jegens het zoo merkwaardige deltagebied der groote West-Europeesche rivieren, jegens Nederland, en ons behoeden voor eigeningenomenheid en zelfoverschatting, voor een nationalisme, dat volgens Van Eeden „een scherpe grens trekt en bij de douane ophoudt." Ik wil thans niet gewagen van de ornithologische beteekenis van het Naardermeer, dat op 8 September 1906 zijn bestemming van mestvaalt voor de hoofdstad zag veranderen in broedterrein voor de zeldzaamste soorten der in West-Europa levende vogels. Thans telt het Naardermeer verschillende broedkolonies van den lepelaar (die behalve hier en in het Zwanewater bij Callantsoog, nergens meer broedt in geheel Noord-West- of Midden-Europa) van den purperreiger, den roerdomp, het baardmannetje, den nachtegaal-rietzanger enz. enz. Overbodig zou 't zijn hier in deze overzichtelijke hoofdstukken veel te vertellen van dit vogelparadijs, onvermijdelijk toch zou ik in herhaling vallen van wat anderen voor mij reeds met zooveel enthousiasme mededeelden. Ofschoon het Naardermeer het oudste natuurmonument is van Nederland, biedt het ieder jaar nieuwe verrassingen. Werden een vorig jaar niet minder dan 16 nieuwe soorten vogels waargenomen, het laatste verslag maakt weer melding van 12 nieuwe vogelsoorten, zoodat thans 106 variëteiten het meer bevolken, waarvan 47 het tot broeden brachten. Ook de reeën en otters huizen nog steeds in dit natuurpalladium, terwijl het onderzoek der lagere dieren door Dr W. G. N. van der Sleen als resultaat alleen 39 schelpsoorten vermeldt. Ook zal ik hier niet uitweiden over het beschermde boschbezit van Leuvenum en Hagenau op de Veluwe (te zamen meer dan 1000 HA. oppervlakte), terwijl ik in betrekking tot het onvolprezen vennenland van Oisterwijk slechts aanstip, dat de meerdere bekendheid van Bragi's wonderoord, „waar sparren rijzen met de heuvelen, een wal om yennen, blauw als zomerlucht," een buitengewoon sterke'stijging heeft veroorzaakt in de toename van het vreemdelingenverkeer. In een gratis verspreid brochuretje heeft de Oisterwijksche V. V. V. een statistiekje opgenomen, dat met nuchtere cijfers aantoont, hoe de aankoop der vennen door de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten (300 H. A. oppervlakte) den grond heeft gelegd voor een krachtig ontwikkeld verkeer. In de laatste tien jaar verdubbelde het spoorwegverkeer, ja in 1913 kwamen aan het station 2'/« keer meer personen aan dan in 1904. Vooral de cijfers voor en na den aan-> koop geven te denken. Immers in 1910 kwamen te Oisterwijk slechts 26210 personen aan, terwijl er 26661 vertrokken. In 1912 (het jaar van den aankoop) toen courant en tijdschrift de aandacht van heel Nederland wisten te richten op dit heerlijke plekje van Mooi-Brabant, waren die getallen respectievelijk 50.245 en 51.769; terwijl die in 1913 stegen tot 54.813 en 56.399.'We zullen de cijfers van de mobilisatiejaren hier buiten beschouwing laten omdat Oisterwijk ook een sterke militaire bezetting heeft ontvangen, doch als men weet, dat in het betreffende statistiekje, waaraan mijn aankomst- en vertrekgetallen ontleènd zijn, geen rekening werd gehouden met kilometerboekjes en abonnementskaarten en dat alle hotel- en pensiongelegenheid reeds maanden voor het vacantieseizoen „besproken" was, dan is het niet te veel gezegd, dat Oisterwijk in de'laatste jaren dank zij het onaantastbaar vennenbezit „zeer in trek" is gekomen. Steeds meer wordt de plaats dan ook het recreatieoord voor de bevolking van Tilburg en Boxtel, terwijl 's Zondags heele zwermen wielrijders en stampvolle treinen Bosschenaren komen naar die romantische vennen, „waar" zegt Thijsse „in een zoo kleine ruimte, zooveel belangrijks bijeen groeit en waar tegelijk zoo mooie wandelingen zijn op een zoo gemakkelijke bereikbare plaats". Want de wegen erheen brengen den bezoeker al dadelijk in de vertrouwelijke vriendelijke natuur van het welige Brabantsche land en schenken hem al voortwandelend de overtuiging, dat het 'vaak miskende oude „wingewest" bij Oisterwijk een der meest verrassende plekjes natuurheerlijkheid bewaart, dat ook in de naaste en verdere toekomst het onvervreemdbaar eigendom zal blijven van het Nederlandsche volk en genoemd mag worden een der schitterendste edelsteenen aan de kroon van mooi Nederland. - Van de kleinere bezittingen dienen de vogelarfjen „De Staart" en „De Putten" op Texel genoemd te worden, benevens het kleine eilandje Griend, dat eigenlijk alleen beteekenis heeft voor de studie dér natuurlijke historie. Mocht de wereldberoemde aalscholverskolonie tusschen Krimpen en Lekkerkerk onder den aandrang van boeren (die den aalscholver als boomenvernieler geen goed hart toedragen) en van- visschers, welke deze vogels en met recht echte vischdieven noemen in zijn ongeschonden bestaan bedreigd worden, dan waarborgt de nabijheid van ■Rotterdam, dat steeds de vaderlandsche natuurIbescherming zoo krachtdadig financieel steunde, de bescherming in zijn zuiversten vorm, d.w. z. „dat een ( natuurmonument niet is een proeftuin of asyl voor l van elders verdreven planten of dieren, maar dat de natuur er ongestoord haar gang gaat zonder ingrijpen van menschelijke bemoeiing". Ook is het de hoogste tijd, dat de vereeniging het beheer krijgt over minstens één nog levend hoogveencomplex, want het in de laatste jaren zeer loonend hoogveen bedrijf sloopt de hooge venen zoowel in f Brabant als Drente. Het Koninklijk Nederlandsch I Aardrijkskundig Genootschap heeft eveneens de aanÈdacht geschonken aan het bestaan blijven van enkele [ongerepte gedeelten van het Drouwenerveen, terwijl ff in de uitgestrekte Peellanden nog wel een terrein zal r. te vinden zijn, dat te beschouwen is als een archief I van opeenvolgende plantengeneraties. Na een hoogf veenlandschap van niet te geringen omvang staat op |de verlanglijst der vereeniging tot behoud van natuurmonumenten ook een heidegebied. In de broi chure, welke door het bestuur op ruime schaal is fverspreid, is zelfs met vette letters gedrukt, dat met in standhouden van enkele heilandschappen een ; dringende eisch is, wil de vereeniging aan haar doel peantwoorden. : Ieder die de ontwikkeling der heistreken in de ! laatste 25 jaar heeft gevolgd, zal dat volkomen toegeven, want „de vernieling van de hei" heeft met rreusachtige schreden tot in de meest afgelegen streken Ivoortgang gemaakt. Overal zijn in de omgeving van :de bevolkingscentra de struik- en dopheide op den ^haastigen terugtocht voor de vernielende kracht der idoor stoom voortgedreven ploegijzers, die den weg ^voorbereiden van de geheimzinnige kunstmest. Moge het spook der ontginning, hetwelk met dat dder markeverdeeling reeds jarenlang rondwaart om Jde helblinkende zandstortingen en de wolfsklauwtpegroeide heuvelklingen van het geophysisch en teonrorphplogisch zoo bijzonder belangwekkende heidelandschap tusschen den Zijpenberg en De Kaap te Rheden, binnen niet al te langen tijd voor goed op de vlucht gejaagd zijn door het teeken der natuurbescherming, waarin dit brokje oerland verdient te staan. Het is daar tusschen Velp en De Steeg achter het landgoed Heuven een land van bergen, die elkaar opvolgen in wegdeinende Ianggestrekte ketenen of ordeloos naast elkaar oprijzen tot toppen van wel honderd Meter. Aan hun ruig bewassen voet worden kommen gevormd, waarin het afvloeiende water lang blijft staan en een wondere flora in het leven roept van levënnössen, relicten- en vleeschetende plantjes. Niet alleen uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt; verdient dit „bergig en bultig" heidelandschap in zijn oertoestand behouden te blijven, maar ook om zijn voor heel Nederland eenig heidetype. Wanneer ge bijv. de Kaap hebt beklommen, dan ligt het heeles landschap aan uw voeten uitgestrekt. Het schenkt den beschouwer een beter en vollediger beeld van een gebergtevorming, dan de echte bergstreken dat vermogen te doen, omdat daar de werking te grootsch is om in haar beginselen na te gaan. De Rhedensche heide geeft analoge feiten weer. op een veel aan-: schouwelijker wijze en op kleiner meer overzichtelijke schaal. Het was een grootsche daad, getuigende van jeugdige energie, die de Arnhemsche V.V. V. reeds jaren terug heeft volbracht in den aanleg van een prachtigen rijweg, die zich langs den zoom van dit heideland kronkelt door dalen, slingert tegen heuvelen, verdwijnt en verschijnt als holle weg en van den Zypenberg achter Heuven om loopt naar De Steeg. Maar eigenlijk moet men — al mag het dan wat vermoeiend zijn — dit gedeelte wandelen. De Koepel van de Kaap kan men als baken nemen van een bergtocht, die heuvel op heuvel af u van het oerlandschap den indruk meegeeft, of er uit de vormen van heuvels en dalen, van zandstortingen en grondlagen de herinnering spreekt aan een leven, dat eenmaal was in het postglaciale tijdvak. Voor men echter het genot deelachtig wordt, dat het landschap in het geheel geeft, is het noodzakelijk, dat men — het oog wel is waar gericht houdend.op de groote en innige samenleving in de planten- en dierenwereld — moet uitgaan van het kleine en overzichtelijke, dat men eerst kennis dient bij te brengen van de naaste omgeving, om belangstelling te kweeken voor landschapsbescherming in het groot, liefde en achting te verbreiden voor al wat er groeit en leeft; voor de bloemen en de boomen zoowel als voor de vogels en de visschen. Voor de populariseering der natuurstudie in Nederland hebben twee eenvoudige onderwijzers E. Heimans en Jac. P. Thysse als pioniers zich een onsterfelijken naam verworven. Zij hebben krachtig medegeholpen aan de voorbereiding en later de leiding genomen van een evolutie op het natuurhistorische studiegebied, die zich in dertig jaren heeft voltrokken van de collectielade der 19de-eeuwsche particuliere verzameling tot het vrije natuurmonument'onzer dagen. Sedert men erkend heeft, dat wie de natuur in haar bloeiende levensuitingen wil begrijpen, haar dient op te zoeken en haar wel het minst vindt in stoffige boeken van vorig-eeuwsche kamergeleerden, die in de planten- en dierenclassificaties volgens het van ouds beproefde en verheerlijkte Linnaeaansche systeem alles wat er op aarde feeft in het enge keurslijf persten van een streng begrensd door geleerden bedacht „stelsel", is de aanhankelijkheid der natuurkenners tot verzamelingen aanmerkelijk losser geworden. De natuurlijke historie bleek den jongeren nog iets meer te zijn dan een loutere geschiedenis van opgezet en gedroogd materiaal. In bosch en veld, langs onze stranden en op Neêrlands wijde plassen, waar het komende en gaande leven van elk jaargetij ieder, die zijn ooren openzet om te hooren en zijn oogen gebruikt om te zien, machtig veel te verteJJen heeft, kunt ge ze thans aantreffen, de. ware vrienden van de levende natuur. Toen steeds meer ouderen medegingen met de overtuiging der enthousiaste jongeren en zich vertrouwd maakten met de nooit gedachte en dus nimmer begrepen wonderen van een simpel weideslootje, een veracht wegbermpje, een heitje of een weitje, zie, toen werd er door velen spoedig smalend op die vroeger zoo vereerde thans „duf" gescholden natuurhistorische verzamelingen neergezien. Frisch en levensblij stelden de moderne natuurvorschers zich bij hun vogelstudie tot devies het paradoxaal klinkende: „Beter één vogel in de lucht, dan tien in de hand". Lijnrecht ging men in tegen de theorie der oude kamerornithologen. De zeldzaamste exemplaren werden niet meer neergeschoten, om opgestopt en geplaatst in banale houding op een witgeschilderd krukje, hun bij systeem aangewezen plaatsje in te nemen in de wetenschappelijke, collecties. Men ging verder en bood de vogels gelegenheid op speciaal voor hen gereserveerde broedterreinen hun door den mensch elders bedreigd bestaan ongestoord voort te zetten. Eieren- en .nestenverzamelingen, zoo bedroevend dikwijls ontstaan uit een plots opflikkerenden, even gauw gedoofden verzamelgril, werden als uit den booze veroordeeld. Herbariums bleken eigenlijk zeer bedenkelijke bedreigingen te zijn voor een rustige vegetatie-ontwikkeling in een bepaalde streek. Er zou meer dan een plant te noemen zijn, die door een te heftige belangstelling 'van naar haar bezit hunkerende „bloemenliefhebbers(?)" voor goed verhuisde uit het stille bosch naar de stoffige herbariumportefeuilles tier botanisten. Daar vertegenwoordigde ze dan, bloem en wortels meedoogenloos afgesneden, verbleekt en verdord, als „object" haar familie of geslacht in. een collectie die als de eerste interesse geweken was, misschien alleen bekeken werd op regenachtige Zondagmiddagen, wanneer er toevallig geen matinée's of andere uitjes waren en de herinneringen teruggingen naar bloemrijke zonnigblijde vacantiedagen. De verzamelwoede, welke zooveel natuurschoon te loor deed gaan, welke maakte, dat „de groene bus" een veege verschijning was in het landschap, is duchtig bestreden. Maar het heeft heel wat overredingskracht gekost om de „liefhebbers" te overtuigen, dat de verdiensten van een onvolledige particuliere verzameling al heel laag door de wetenschap worden aangeslagen, ja vrijwel illusoir om niet te spreken van negatief zijn. Jac P. Thijsse sloeg in zijn brochure: „Vogelbescherming een eisch des tijds" den spijker op den kop, toen hij schreef dat het voor een landje als het onze voldoende is naast een paar exquise verzamelingen van echte ornithologen een [dozijn goede collecties te hebben in openbare instellingen. En om deze stelling te illustreeren, verklapt hij er meteen bij, dat hij zelf nog nooit één vogel ; gedood heeft om er studie van te maken. Het kon niet anders, of bij zulk een enthousiast voorgaan van enkelen, volgden langzamerhand meeri deren en die schare werd ten slotte zóó groot, dat ; aaneensluiting naast specialisatie van het individueeie i studieterrein goede resultaten zou kunnen opleveren. Maar daarover in een volgend hoofdstuk meer. 5 □ ELFDE HOOFDSTUK. □ PARTICULIER INITIATIEF EN NATUURBESCHERMING. De veronderstelling, dat de menschelijke ziel in de dagen der rariteitenkabinetten en natuurhistorische verzamelingen ongeroerd is gebleven voor de grootschheid en oneindige schoonheid van het vaderlandsche landschap, wordt niet weinig versterkt door. vQrigeeuwsche aardrijkskundige beschrijvingen, die wèl lange lijsten geven van geestelijke herders, opsommingen doen van watervloeden, branden en terechtstellingen, doch die ons alle dichterlijke en schilderende natuürbeschriivineen onthouden. Misschien maer er al eens' gesproken worden over een bosch, dat prachtig I brandhout leverde; over net ondergaan van natuurstemmingen en landschap-gewaarwordingen lezen we niets. Dit merkwaardig verschijnsel heeft ook Alexander von Humboldt getroffen, die van Zwitserland getuigde: „Van de altijddurende sneeuw der alpen, wanneer zij zich des morgens of des avonds met een roode tint vertoont, van de schoonheid van het blauwe gletscherijs, van de grootsche natuur in het Zwitser^ sche landschap is geen beschrijving uit de oudheid tot ons gekomen en toch gingen onafgebroken staatslieden, legerhoofden, met in hun gevolg geletterden door Helvetie naar Gallië. Al deze reizigers weten slechts over de onbegaanbare of gevaarlijke wegen te klagen: het romantische der natuurtooneelen hield hen minder bezig. Het is zelfs bekend, dat Julius Caesar, toen hij met zijn legioenen naar Gallië terugkeerde, den tijd besteedde om gedurende den overtocht door de' Alpen het spraakkunstig geschrift „de Analogia te vervaardigen." Eens «is er een tijd geweest — en we behoeven daar heusch niet ver in de vorige eeuw voor terug te gaan — dat de geleerden, niet lettende op den loop der kronkelende riviertjes en de begroeiing van de terreinen, noch acht slaand op de cultiveering van den bodem of de plaats der nederzettingen, de aardrijkskunde van Nederland uitsluitend dor-topografisch behandelden, dat in geen enkel opzicht het landschap in de aardrijkskunde aandacht werd geschonken, evenals men de studie der geologie vereenzelvigde met de systematische classificatie der mineralen. Eeuwenlang hebben zelfs de Alpen gewacht op de waardeering van hun natuurschoon door de menschheid,- ofschoon ze — en hier laat ik Ruskin voor mij spreken: "seem to have been built for the human race as at once their schools and cathedrars; full of treasures of illuminated manuscripts for the scholar, kindly, in simple lessons for the worker, quiet in pale cloisters for the Klinker, glorious in holinessfor the worshipper. They are great cathedrals of the earth, with their gates of rock, pavements of cloud, choirs of stream and stone, altars of snow, and vaults of purple traversed by the continual stars". Eerst vele jaren later, heeft de overtuiging zich 'gevestigd, dat natuurschoon niet alleen te zoeken was in het buitenland, maar dat men ook veel moois en interessants kan vinden in onze bosschen en heiden, langs sloot en plas, in de duinen en de venen van ons eigen land. Maar toen eenmaal ook de oogen geopend waren, groeide de Nederlandsch Natuurhistorische Vereeniging met groote snelheid tot een organisatie, die thans haar vele honderden leden over heel het land verspreid ziet in werkzame afdeelingen, en werd er zoowel in het tijdschrift „De Levende Natuur" als in het orgaan „Natura" heel wat feitenmateriaal van beteekenis vastgelegd voor'de kennis van ons land. , Uit het midden dezer leden zijn nu de krachten voortgekomen, die. in 1905 den stoot hebben gegeven tot .oprichting der Ver. t. Behoud v. Natuurmonu^ menten en die in samenwerking met de ornithologische vereenigingen, hun jarenlange propaganda bekroond zagen in de wet ter bescherming van de in het wild levende vogels. Eveneens schonk de moedervereeniging, die door het houden van biologische tentoonstellingen heel Nederland verbaasd deed staan over de rijkdommen, die het bezat in de levende natuur, het leven aan de Nederlandsche Mycologische Vereeniging, welke paddenstoelkenners, -liefhebbers en -leeken tot elkaar heeft gebracht op een gemeenschappelijk niet of weinig ontgonnen studieterrein. Naast de zwammenvrienden hebben ook de Aquariumliefhebbers en de insectologen veel te danken , aan de Ned. Nat. Hist. Ver., die zonder het dilettantisme voor te staan te beschouwen is als een altruïstisch genootschap van natuurvrienden, welke in breeden kring vooral onder de groote-stadsbewoners liefde aankweekt voor de natuur en die steeds onder haar meest vooraanstaande bestuursleden mannen en vrouwen telde „die dieper met het hart dan met de rede doordrongen in de geheimenissen van het vaderlandsche .planten- en dierenleven". Door studiespecialisatie werden vele raadselen opgelost, kreeg men een dieper inzicht in de vaderlandsche natuurhuishouding en het vaderlandsche landschap. Zoo kwamen — om slechts een enkel voorbeeld te noemen — de paddenstoelkenners tot de ontdekking, dat er een innige levensbetrekking bestaat tusschen de vergankelijke, geminachte en alleen als schadelijk uitgemaakte zwammen en de koningen van het woud, de machtige eiken en beukenreuzen. Hun wortels zouden immers geen voédsel tot zich kunnen nemen zonder de hulp van de geheimzinnige myceliummanteltjes, welke de geleerden doopten als Mycorrhiza. En de door het Rijk georganiseerde phytopathologische dienst voerde tot een stelselmatige bestrijding van sommige gevreesde plantenziekten. In het voorbijgaan zij er op gewezen, dat door het epidemisch optreden van geheimzinnige meeldauwsoorten. geheele akkermaalshoutaanplantingen reeds omstreeks St. Jan (24 Juni) als met meelpoeder bestoven zijn, welk verschijnsel natuurlijk de aandacht moet trekken van iederen wandelaar, die met een open oog de natuur opzoekt en van indirecte beteekenis voor het toerisme kan zijn. Waar de overheid de nationale belangen eener natuurbescherming eerst thans meer onbevangen tegemoet treedt, was men bij ons steeds aangewezen op het particuliere initiatief. Toen er nog geen groote organisaties bestonden en het woord „natuurmonument" als neologisme maar in' zeer kleinen kring werd vernomen, had wijlen E. Heimans reeds heel wat plekjes ontdekt, die hij, uit vrees voor vernietiging bij algemeene bekendheid, stil voor zijn mede-excursieleden gereserveerd hield. In latere tijden kon hij smakelijk vertellen over „Mijn landgoed in het Gooi", een merkwaardig plekje, dat Heimans ontdekt had dicht bij de spoorbaan tusschen Bussum en Hilversum. Hij pachtte het van een terreinontginner en bracht gaarne vrienden en bekenden daarheen, teneinde hen onder den rook van Amsterdam een voorbeeld te kunnen geven van een verzameling zwerfblokken van graniet, kwartsiet, rooden zandsteen, gneis en vuursteen, zooals het noordelijke landijs ze daar had neergelegd als een miniatuur eindmoraine. Doch na Heimans" dood' behoedde niemand dit plekje voor vernietiging en toen de heer P. J. van Ravenstein uit Hilversum het hellingterreintje eens opzocht, kon hij slechts een „In Memoriam" wijden aan Heimans' voor altijd verwoest natuurmonument in de (Groene) Amsterdammer. Hij schreef: „De ontginner had die enkele vierkante meters grond blijkbaar noodig geacht en met noeste vlijt de reusachtige blokken steen „verwijderd". Hier en daar had de ploeg het terrein reeds omwoeld en op andere plaatsen toonden diepe wagensporen aan, welk een moeite het gekost had, die „lastige" steenen weg te voeren. Boven gekomen keek ik nogmaals naar beneden. Vernield voor altijd! Wat zou Heimans wel gedacht hebben, wanneer hij had moeten staan bij zijn lievelingsplekje, dat zóó voor altijd vernietigd is?" Wat Heimans aan de spoorbaan Hilversum-Bussum als particulier niet voor de wetenschap heeft mogen behouden, werd door het vereenigingsoptreden beschermd aan de spoorweginsnijding te Maarn. In de laatste algemeene Vergadering van de Vereeniging tot daarbij van meet af aan naast de Rijtaclasseering ookj orovinciale en gemeentelijke classeeringen te krijgend daar ik hierbij Wussows woorden tot richting-gevende leuze zou willen gekozen zien, dat een voorwerp, ofschoon het noch door geschiedenis, noch door kunst zich buitengewoon onderscheidt, toch een groote waarde kan hebben (ook al is de graad van natuurmerkwaardigheid niet zeer hoog), wanneer het een sieraad is van zijn architectonische of landschappelijk! omgeving. De groote waardeering rechtvaardigt i« zulke gevallen gemeenteclasseering bijv. van oud« dorpslinden, herinneringsboomen, boomgroepen (ik denk hierbij aan „De drie eiken" staande op def hoogen buitenrand van den Trompenberg, waar hel kantoor der Erfgpóiers zal verrijzen, en aan de dog j_ r> Ko^hDrmHp hnnmcrrnenen bil het rvU :„ nmninm»,^ mm wande hoschies en lanen.1 welke een groote plaatselijke, doch een minder groots algemeene beteekenis en schoonheidswaarde bezitten j Hierbij kan naast de locale vereenigingen tot bevofljj r u«+ „roomHoiinapnvprkper ook de Nederl.; Heidemaatschappij Vele diensten bewijzen, daar deze reeds voor jaren terug Degonnen ia ecu ~ leggen van onze historische of merkwaardige vadefl landsche boomen (ik meen, dat er geen voortgang mede gemaaKt woraij. Samenwerking tusschen het personeel, belast met het ten uitvoer brengen van de boschwet en de deskundigen der Nederlandsche heidemaatschappij, die haar ambtenaren over heel het land verspreid heeft, zal slechts nut afwerpen voor het behoud van ons eigen natuurschoon dienstig zijn en aan de bevordering van het binnenlandsche vreemdelingenverkeer. Gelukkig kan geconstateerd worden, dat sommige gemeenten hebben ingezien, dat het beschermen van natuurschoon ook een taak is, die in de gemeentelijke huishouding om belangstelling en toewijdende aandacht vraagt. Achttien jaar geleden besloot de vooruitstrevende Arnhemsche gemeenteraad in haar zitting van 12 Mei 1899 het landgoed Sonsbeek, dat met algeheelen kaalslag werd bedreigd, aan te koopen en het te bestemmen voor vrij toegankelijk volkspark. De kapitale som van ongeveer 900.000 gulden werd voor dat doel op de gemeentelijke begrooting gezet. Maar het is geen verloren geld geweest I In zijn schoonheid schenkt Sonsbeek toch ieder jaar grooter natuurgenot. En met zijn attracties van ruischende watervallen, groote en kleine vijvers, ronde weide, belvedère en door de gemeente geëxploiteerde theeschenkerij heeft het bezit van Sonsbeek alleen duizenden en duizenden vreemdelingen gebracht in Gelre's hoofdstad. ' De bouwgronden in de nabijheid van het park stegen natuurlijk in waarde, zoodat in vele opzichten de Arnhemsche gemeentepolitiek van 1899 stad en omgeving ten zegen is geweest. Hoewel nog te weinig, vond het door Arnhem gegeven voorbeeld elders navolging. In het voorjaar van 1917 kocht de gemeente Renkum de Valkeniersbosschen te Oosterbeek aan, en daarmede kwam men in het vrij toegankelijk bezit van een uitgestrekt en sterk geaccidenteerd wandelterrein tusschen den Duno en de Westerbouwing. De gemeente Zeist heeft na zeer lange beraadslagingen eindelijk het voortbestaan van haar vreemde- lingen-trekkend natuurbezit blijvend verzekerd door haar goedkeuring te hechten aan een algemeen plan van behandeling van het Zeisterbosch, opgemaakt door het staatsboschbeheer. Zoo schijnt voor altijd het plan van villabouw uit het Zeisterbosch verdreven te zijn. Dit terrein zal als een vrij groot bosch de attractie blijven vormen van het groote woongebied dat zich rondom van de Bildt tot Huis-ter-Heide reeds uren ver uitstrekt. De uitbreiding daarvan ten koste van het vrije Zeisterbosch werd door ieder betreurd, die stilte en ruimte zoeken wil in een publiek toegankelijk gemeentebosch, dat als een ware natuuroase gelegen is in onze 'toch reeds rijkelijk bevillaparkte Utrechtsche forensenomgeving. Ook werd het dreigende gevaar afgewend van „Het Hertenkamp" te De Bilt, dat door den heer Ameshoff verkocht was. In deze dagen van landjjoederenvernietiging was het den ondergang nabij,, indien het niet den makelaar W. Brands gelukt was, gelijk de dagbladen meldden „weer een ouderwetsch natuurliefhebber te vinden, die bereid was het bedreigde in zijn geheel aan te koopen, zoodat nu alle gevaar voor ontsiering gelukkig geweken is." De plattelandsgemeente Heemstede was overtuigd, dat de honderdjarige onafhankelijkheid van Nederland het best kon herdacht worden, door het verwerven van een voor de gemeente onvervreemdbaar wonderschoon wandeloord — wellicht het heerlijkste, dat er in Hollands binnenduin nog te vinden is. Ze heeft onder het motto van Nic. Beets vriendelijke regelen: „Ik ken geen schooner kleuren, Dan die van 't Hollandsen bosch" in Maart 1913 Groenendaal en Boschbeek, de voormalige Heemsteedsche wildernis groot 86 H.A., aangekocht voor 330.000 gld. en in Juni ■ d. a. v. op plechtige wijze opengesteld als een voor ieder toegahkelijk lust- en verpoozingsoord. Dezen zomer kocht de gemeente Zuid-Laren het park en bosch van de havezathe Laarwoud. Dit 7 H.A. groot Noord-Drentsche parkbosch bezit een indrukwekkende beukenlaan, een der schoonste van Nederland, heeft een rijke ondervegetatie, zeventiende-eeuwsche berceau's en zal gedeeltelijk worden aangelegd tot villapark (onder leiding van een bij uitstek bevoegd modern Rotterdamsch architect), terwijl het Oostelijke deel in ongerepten staat tot in de lengte der tijden zal behouden blijven in al zijn grootsche statigheid. Dat Breda zijn prachtige Mast,- Lies- en Ulvenhoutsche boschbezittingen te danken heeft aan het Staatsdomein, is niet algemeen bekend. En toch zijn ook die bosschen, welke zooveel voordeel schenken aan de gemeenten Breda, Princenhage en Ginniken door het reeds jaren bloeiende vreemdelingenverkeer en de vestiging van Indische families, onder Staatsboschbeheer. Zij werden in 1816 aan Prins Frederik geschonken als, vergoeding voor het verlies van zijn opvolgingsrecht in de Nassausche landen en kwamen bij zijn dood in 1881 wederom aan den Staat, die door het sparen van mooie hooge zeker „rijpe" bestanden voor de Baronie optreedt als de voornaamste promotor van het vreemdelingenverkeer. Ook Drente's hoofdstad heeft haar heerlijk boschbezit te danken aan het Kroondomein. Het mocht reeds zijn 100 H.A. woud den naam van „stadsbosch" geven ten tijde van Koning Lodewijk Napoleon, die bij zijn bezoek het de stad schonk en door zijn Italiaanschen architect zelfs plannen liet ontwerpen voor een zomerverblijf daar onder de hooge fijnsparren. Dat ten slotte Haarlem zijn Haarlemmerhout, Alkmaar de Alkmaarderhout, Utrecht de oude buitenplaats „Het Hoogeland" voor stadspark bestemden, niemand laat er meer zijn gedachten overgaan. De verwoestende stormen hebben het Haagsche Bosch maandenlang gebracht onder de publieke aandacht, maar hoewel de ramp verschrikkelijk is geweest, bleven toch groote gedeeltén gespaard en door de rationeele bewerking en den omvangrijken aanplant van jong geboomte zal „het Bosch" ook voor latere geslachten Hagenaars nog „het Bosch" blijven. De aankoop door de gemeente van het buiten „Vreugd en Rust" geeft ook hier de richting aan van een politiek, welke rekening houdt met de geestelijke volksgezondheid, die ook in de onmiddellijke nabijheid van groote steden ,;wandelgelegenheid" vraagt, d. w. z. terreinen, waar men na gedane dagtaak een wandeling kan maken, die „onder de voortbeweging van het lichaam tevens door de verscheidenheid en diepte der indrukken den geest in werking houdt". Het sterkst heeft Rotterdam, onze meest van natuurschoon verstoken grootste „werkstad" die behoefte aan wandelgelegenheid gevoeld, welke vervulling tevens de aantrekkelijkheid als „woonstad" zal bevorderen. Men heeft de oplossing op bewonderenswaardige wijze gevonden in de verwezenlijking van het groote Kralingsche Boschplan. Daarbij heeft men tegelijk partij getrokken van de schilderachtige ligging der beroemde Kralingsche Plas en van de omstandigheid, dat de millioenen kubieke meters grond, welke door het graven van een Waalhaven vrij komen, kunnen dienst doen om de lage polderlanden te Kralingen op te spuiten om zoo de gewenschte zachte bodemglooiingen mede te helpen vormen, welke in een boschpark met uitgestrekt meer zulke fraaie effecten in het leven kunnen roepen. „Zoo bestaat de moderne stedenbouw het stoute stuk om ter zelfder tijd," zegt de N. R. Courant „een polder aan den linker Maasoever te herscheppen in een ontzaglijk groot havenmeer, en een anderen polder hoogerop gelegen en aan den rechter Maasoever in gereedheid te brengen om weldra als bosch en park te kunnen dienen. Zoo zal dan de eene polder in zijn nieuwe gedaanteverwisseling "getuige zijn van den arbeid van Rotterdam en de andere eerlang als een schaduwrijke lusthof lokken tot rusten na den moeilijken arbeid. En zoo schept 's menschen genie hier tot heil van een nijver volk water en bosch uit polderland en waar deze jonge wereldstad het eene vraagt of het andere wenscht, daar ontstaat in eens door onweerstaanbare energie hier een diepe haven, ginds een uitgestrekt park. Kan geloof bergen verzetten, hier sprak de behoefte, die polders verplaatsen gaat." Maar het is gemakkelijk te begrijpen, dat dergelijke gemeentebosschen altijd onder de moeilijkste omstandigheden verkeeren en steeds het meest blootgesteld zijn aan vandalisme en brandgevaar. Daarbij komt nog, dat ieder stadsburger zich vrij beschouwen mag als een soort mede-eigenaar die — of hij al dan niet leek is op boschbouwgebied — iets te zeggen wil hebben en te pas of te onpas met welgemeende raadgevingen en ingezonden stukken kwistig omspringt. Dergelijke bosschen, die steeds toegankelijk dienen te blijven voor een ieder, die door zijn stedelijke belasting te betalen ook zijn penningske bijdraagt tot verwezenlijking van groote gemeentelijke cultures en dus het recht mag hebben in zijn vrije oogenblikken te gaan dolen door de bosschen, die — al is zijn aandeel ook minimaal — mede door zijn vervulde stadsburgerplichten er gekomen zijn, ze moeten al zeer streng bewaakt worden. Zeer juist was de opmerking, welke de Arnhemsche Courant eens gemaakt heeft n.1. „dat welbeschouwd alleen vele en langdurige regens in staat blijken te zijn de door toeristen zoo zeer gezochte omstreken van Neêrlands schoonste stad, Arnhem te beveiligen tegen het in den zomer altijd eh altijd dreigende gevaar van boschbrand en woudvernietiging." Zal men, nu we over heel het land komen te staan voor een herbeplanting langs wegen en dijken, voor boschaanplant in het groot en het scheppen van boomrijke wandelgelegenheden bij de steden, ook niet eens wat meer aandacht schenken aan het jeugdveredelende werk der „boomenplanting" ? We mogen wel bedenken, "dat onze^bosschen, al worden ze ook niet uitgeroeid toch zeker sterk aangekapt zijn en waar de leider van „the forestry department" te Edinburgh voor Engeland een houtnood voorspeld heeft na den oorlog, daar mogen wij in Nederland, dat geheel op houtimport aangewezen is, niet te optimistische denkbeelden hebben over de komende houtschaarschte ook na het sluiten van den vrede. Het is een groote verdienste van den heer G. van Lelyveld geweest hierop de aandacht te hebben gevestigd in het Handelsblad van 18 April 1917 en hij zal het me wel niet euvel duiden, wanneer ik een voor het bevorderen van natuurschoon en vreemdelingenverkeer belangrijke alinea hier laat volgen. Hij schrijft: „Er is voor miljioenen opgehoopt in musea, schatten, waarvan een nauwelijks noemenswaardig procent der bevolking kan genieten; zoo moet er voor het veel algemeener belang van het bosch, waar duizenden ontspanning kunnen vinden, waar de mensch opleeft na de spanning van de rustelooze roezige jacht van het moderne leven, ernstig gezorgd worden, opdat het overblijfsel van den eens zóo rijke natuurschat niet geheel verloren ga." Nu het September-nummer 1917 van het Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij het bericht bracht van de tot stand gekomen fusie tusschen de Nederl. Heidemaatschappij en den Oranjebond van Orde, nu de jonge vereeniging „'t Boompje" haar bestaansnoodzakelijkheid kan aantoonen op overtuigende wijze en het Tuinbouwblad Floralia de Nederlandsche Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde met haar talrijke afdeelingen opwekt de jeugd te brengen tot meerdere waardeering van wat er groeit en bloeit buiten, zie, nu komt het me voor, dat we in Nederland genoeg lichamen bezitten, die — en hier maak ik de woorden van den Directeur van den Oranjebond van Orde tot de mijne „door de nauwere samenvoeging van krachten het droombeeld van de wording van grootere dingen toï werkelijkheid zullen weten te brengen." En „groote dingen" kunnen hier tot stand gebracht worden! Het buitenland geeft ons ook hier de navolgenswaardige voorbeelden. We stippen hier in het voorbijgaan aan, dat Spanje zijn vereeniging „El Arbol" heeft, die voor den boom werkt, dat in de Povlakte de Italiaansche jeugd millioenen boomen geplant heeft op officieele „Boomen- dagen", dat het „Treeplanting on Arborday" in de Vereenigde Staten op grootsche wijze reeds jaren werd gehuldigd om dan iets langer stil te staan bij Noorwegen. Het eerste hoorde ik van de Noordsche Boschvereeniging gewagen te Kristiania, waar de volksscholen krachtig werken voor een 'herbebossching van de kale rotshellingen. Van 1899 tot 1905 hebben in Kristiania's wonderschoone omstreken 5700 kinderen 132.500 boompjes geplant; van 1905 tot 1909 bedroeg dit aantal slechts 40.000, omdat de afstand tot de braakliggende terreinen te ver was. Verder reizend door het grootsche bergland naar het wondere Gudbrandsdal, waar mij de gastvrije woning lokte van Björnstjerne Björnson, den gestorven „ongekroonde koning van Noorwegen", vernam ik reeds in den trein, hoe daar in het hooge Noorden onder leiding van onderwijzers de schooljeugd in Mei ieder jaar boomen plantte. En op Aulestadt, waar Elring Björnson mij als gastheer voorging in de zonverlichte kamer, waar Noorwegens grootsten dichter en profeet werkte aan boeken,. die de wereld in vervoering hebben gebracht, waar Elring tot mij zeide: „hier zat vader te schrijven tusschen zijn beide polen Goethe en Gunriksen,... vader had nog niet moeten sterven, want de kleine volkeren hadden hem nog o zoo noodig gehad, er was nog zooveel, dat hij tot stand wilde brengen", daar kwam het gesprek weer op het arme Noorwegen, dat door de kracht van het vallend water om te zetten in electriciteit, industrie en welvaart zag komen in de eenzaamste dalen en zijn bosch zag opgroeien met de jeugd, die het geplant had, en nu met belangstelling en liefde de eigen twijgen zag worden tot struiken en boomen. Later zag ik hoe Mevr. D. Logeman-Van der Willigen in De Kampioen van 23 en 30 Mei 1913 die sympathieke boschaanplanting in Noorwegen bracht onder de aandacht der duizenden Bondsleden, terwijl ik in de N. R. C. van 28 Febr. 1914 een Noorsche correspondentie vond, waaraan ik hieronder enkele cijfers ontleen. Ook bracht het Tijdschrift der Nederl. Heidemaatschappij een uitvoerige studie van den heer De Koning in Verband met de oprichting van de Nederlandsche vereeniging „'t Boompje", maar van eenig actief optreden mocht ik nog geen enkel bericht gepubliceerd zien. Toch geeft het jaarverslag 1912, van de Noorsche Boschvereeniging cijfers te lezen, die voor Nederland in deze benarde tijden naar ik hoop de overtuiging schenken, dat zoo ooit, thans de tijd er is voor boschaanplanting door de schooljeugd. In Noorwegen bestonden in 1912 18 provinciale vereenigingen met 399 onderafdeelingen. De bijdragen van particulieren bedroegen 17.374 kronen, terwijl de staat subsidieerde tot een bedrag van 114.710 kronen. Deze vereenigingen plantten in 19127.716.093 boompjesen daarvan komen voor rekening van de schoolkinderen 1.597.685 stuks, dus ongeveer een vijfde gedeelte. Wanneer men nu aanneemt, dat ongeveer de helft verongelukt, dan vertegenwoordigt toch nog het door de jeugd alleen in 1912 aangeplante bosch in 1962 een netto waarde van 4 a 5 millioen kronen. Tweejarige pijnboomen of driejarige dennenboomen kosten op de plantenscholen 4 a 5 kronen de 1000 stuks, wat dus voor 1.579.685 stuks op ongeveer 8000 kronen komt. Kan men zich een betere geldbelegging bedenken als deze ? Achtduizend kronen, die na vijftig jaar aangegroeid zijn tot een kapitaal van vier millioen kronen. Men neemt aan, dat een man in twee dagen 1000 boomgaten kan hakken in een gewonen grond en dat een vrouw of een half volwassen jongen in twee dagen 1000 boompjes kan planten. Laat men derhalve het werk door de schooljeugd verrichten, dan geeft dit ongeveer op 1.600.000 geplante boompjes een besparing van 14.000 kronen. In Bergenhusambt legt men de meeste belangstelling voor de zaak aan den dag. De „Bergens Skogselskab", welke bestuurd wordt de voornaamste ingezetenen van de stad, heeft niet minder dan 114 onderafdeelingen gevestigd en deze planten in 1912 gezamenlijk 337.400 boompjes. Hiervan kwamen voor rekening van de \ schooljeugd in Bergen alleen 35.500 stuks. Ja zelfs I in het Noordelijk gelegen Tromsöambt plantte de jeugd in 1912 nog ongeveer 10.000 boompjes. De man van het initiatief is de Bergensche leeraar Arnt Oksnevad, de schrijver van het practische boekje: \ „Skolernes plantehefte'?, Waarin hij op bevattelijke I wijze de regels uitlegt voor het planten en waarin tevens vele liedjes gevonden worden, die tijdens het planten door de schooljeugd worden gezongen. Steeds wordt er met den steun van staat en schoolautoriteiten ^propaganda gemaakt voor de verbreiding van het t sympathieke denkbeeld, waarbij een groote plaat, die [ in tal van afbeeldingen een aanschouwelijke voorstelling geeft van wat na zekere jaren de vrucht van den [■kinderarbeid kan worden, op alle volksscholen krachtig i medehelpt om het Noorsche kind op te voeden in |de gedachte, welke de Noorsche dichter Nils Johnson (den plantenden schoolkinderen al zingend in den i mond heeft gelegd. „Want bosch is van het dal de pracht En bosch is onze Noorsche dracht Daarom sieren en dekken wij trotsch Met boom en struik de kale rots." Moge dit voorbeeld door Noorwegén gegeven, in Nederland worden nagevolgd. Naast vredeslanen •kunnen nationale bosschen worden aangeplant, kunnen fin deze gewis grootsche tijden ook grootsche plannen itot grootsche uitvoering komen. Maar daarvoor dienen Élle krachten samen te werken! Het aantal vereeni; gingen dat direct of indirect belang heeft bij het sspoedig en op groote schaal ten uitvoerbrengen eener a algemeene boschaanplanting door de Nederlandsche jeugd is legio. Vooraan in de rij staan dunkt me de (locale V. V.'s en hun centrale organisatie de A. N.V.V. ïlmmers evenals de Oranjebond van Orde voeren zij «aast den A.N. W. B. en de Tuchtunie in hun vaan: ,„Wij vragen schatten en wij hopen die schatten tot wonnen van andere schatten te maken." Mógen nu de zeer vele „instellingen van maatschappelijk nut en stichtingen of vereenigingen, die de volkswelvaart en het volksgeluk opbouwen, maar welker draagkracht ontoereikend mocht zijn om al haar behoeften te torsen voor de verwezerrtnking van het plan der Nederlandsche boomaanplanting", moreeien en financieelen steun ontvangen van particulieren, zustervereenigen, officieele lichamen, stedelijke, provinciale en landsregeeringen, opdat door de Nederlandsche jeugd de aanplant begonnen kan worden van ons nationale bosch. _ Met deze opwekking naa ik air nuoiu&iim. wmcn , sluiten, toen ik tijdens het afdrukken van het werk I kennis mocht nemen van een artikel, dat de heer I P. H. Burgers uit Oosterbeek geschreven heeft in de I Amsterdammer", Weekblad van Nederland. Daar in 1 dat betoog als 't ware een wijdere ontplooiing gegeven 1 ^wordt van de bebosschingsdenkbeelden, die ik hier 1 boven aangaf, en het getuigt van een spontaan zichi uitsprekenden geest, meen ik goed te doen door hierl zijn vaderlandsch initiatief te brengen uit de sfeefj van weekblad-actualiteit in die van dit boek, dat zool gaarne zou willen medewerken om aan de vruchtbare I gedachte van den heer Burgers een vorm van uitvoering te geven. Hij schrijft dan: „Er rijpt een grootsch plan in Nederland 1 Met één daad zal getoond worden, dat er in ons volk ook nog wat anders leeft dan winzucht en handelsgeest! • Een klein gedeelte der reusachtige oorlogswinsten, die overblijven na het betalen der belasting en dat aldus toch nog in getallen van zes cijfers genoemd ] wordt, zai vrijwillig aangeboden worden aan het Nederlandsche Volk in den vorm van een reusachtig ! „Nationaal Park". Juist nu gebleken is, dat de zucht naar oorlogswinst zelfs het Nederlandsche bosch bedreigde met onder* gang en dat dit toomloos begeeren slechts gebreideldfl kon worden met een Boschwet, getuigt het van een zéér schoon en fijn gevoel, om dat reusachtige ge- schenk te geven in den vorm van een prachtig uitgestrekt bosch. Dit bosch, dat eenige duizenden hectaren land beslaan kan in het hartje van het land, zal niet bestaan uit de eenvormige eentonige dennenboschjes, zooals de boschbouwer-rekenmeester ze voorschrijft voor het verkrijgen van een mathematische zekere rente. Voor een dergelijk plan wil men natuurlijk wat s anders! Men wil iets scheppen, dat blijvende waarde heeft en dat niet met een brandje of een of andere Iinsectenplaag te loor kan gaan! Men wil het schitterende en meest zekere boschbedrijf vestigen in een Nationaal Park, dat groepsgewijze en zelfs individueel tal van houtsoorten in verschillende leeftijden mengt in prachtige verscheidenheid en natuurlijke gezondheid. Over zulk een boschbedrijf is veel te zeggen, maar het voert mij voor heden te ver om dat te [ doen. Kortweg gezegd, een zoodanig boschwerk kan ropgevat worden als kunst gepaard aan techniek en Kétenschap in zulk een prachtig samengaan, dat het fWerk, dat dit Bosch zelve een Schepping wordt, die |het grootste en meest verhevene evenaart, wat door : menschenmacht gebouwd is! t Met één Daad zal nu getoond worden, waartoe {ons volk in staat is. Drie jaren van bang oorlogsgebeuren van reusachtige handelstransacties, driejaren ivan winzucht en ontevredenheid, hebben in het f Nederlandsche volk niet kunnen dooden de blijde en (verhevene zucht naar Schoonheid, r Een dergelijk grootsch bosch-monument te gaan t bouwen in dezen tijd met de aldus verkregen middelen! [De volks-psyche, getroffen door een juiste en bekoorI üjke schoone daad! Een daad waardoor uitgewischt kkan worden veel schaamte over gemeenschappelijk libegane zonde, een daad, die de eeuwigdurende blijheid een schoonheid van het Bosch stelt tegenover het Wfernielende gebeuren van dezen oorlog! Een Nationaal Bosch, dat alle woudschatten bergt, «welke ons klimaat mogelijk maakt, een eerste werk ddes vredes, dat als machtig aandenken van dezen tijd in de toekomst toonen kan, dat er in ons volk ook machtige grootsche deugden leefden! Een grootsch plan in Nederland! Nog zal het moeten blijken, of de vrije wil als eerste vereischte voor deze Stichting gesteld, voldoende macht heeft de drie millioen bij elkaar te brengen om tot iankoop over te gaan en daarnaast een reserve te stichten waaruit in de volgende vijftig jaren het werk opgebouwd kan worden. Er moet nog gepraat worden en uitvoerige plannen worden gemaakt, maar dat is spoedig gebeurd, Voorloopig geldt het nog af te wachten, of het geld er komt." Ziethier weer een van de omvangrijke plannen voor de toekomst, voorgedragen door een vakman, die zich niet door zijn enthousiasme laat vervoeren, maar rustig en diep heeft nagedacht over dit grootsche scheppingswerk van een Nationaal Boschpark. Laten wij alle scepticisme uit onze gedachten bannen en bij het kennis nemen van dit nationaal streven bedenken, dat ook hier de utopie van heden door eendrachtige samenwerking de werkelijkheid van morgen kan worden. □ ZESTIENDE HOOFDSTUK. □ CONCENTRATIE VAN DEN ARTISTIEKEN GEEST iV'Üi'W*»" - IN NEDERLAND. Naar ik hoop hebben de voorgaande hoofdstukken | duidelijk aangetoond, dat de revolutionneering der t. geesten, welke uitgaat van een nog wel is waar zeer - fragmentarisch georganiseerd verenigingswezen, toch ; het wassende besef tot ons volk heeft gebracht, dat I er naast de materieele bekommeringen en den 'sleur van het dagelijksche werk nog iets anders op de wereld bestaat, dan het stukje stad, gelegen tusschen woonhuis en werkplaats, fabriek of school. Zij heeft I veler gedachten, die in de kleurlooze eentonigheid van het werkleven om den broode dreigden geestelijk f dood te loopen, gericht op het schoone" in de vrije natuur en vooral heeft zij den ongeloovigen gepredikt f dat ook in ons Nederland buiten „das Gute so nah liegt"! Want ook binnen onze rood-wit-blauwe grenspalen I ligt om de groote menschenhaarden die we steden t noemen, de wereld klaar en open; ook bij ons kan [ de hemel zonnestralend gekoepeld staan over het = lustige Limburgsche heuvelland, over de Hollandsche | weidevlakten met hun verre verschieten en hun slooten I en plassen, die het zonnelicht spiegelend terugketsen ( naar den wijden dikwijls zoo wolkendrukken hemel. Zoo ooit, dan hebben deze oorlogstijden ons de volkomen zekerheid gegeven, dat Neêrlands vredeland | met zijn snel-opvolgende landschapswisseling van f-: bosschen en weiden, heiden en akkers, dorpen en I steden, beken, rivieren en meren, met zijn duinen en CONCENTRATIE VAN DEN ARTISTIEKEN GEEST ?%Vm[ ~ IN NEDERLAND. ....v..ww, uivi «ju uuciciiuc woiKeniucnten en zijn wazige schildersatmosfeer schatten geeft aan levensblijheid en levensvreugd, die we te lang alleen slechts; in het buitenland dachten te vinden. Onafwijsbaar dan vooral thans de eisch, dat er streng gewaakt worde om ons eigen landschappelijk en stadsschoon te beschermen tegen al wat ontstemming kan wekken, dat vooral de strijd dient te worden volvoerd tegen de ontsierende reclame en den protserigen woningbouw in de stad en op hetj platteland. Laat ieder die den moker opheft tegen een oud] gebouw of de bouwplannen van een nieuw in uitvoering] brengt, toch bedenken, dat tijdgenoot en nakomeling het recht hebben rekenschap te eischen van zijn daad. Zeker de moderne tijd en het moderne leven behoeven in hun architectuuruitingen niet ondergeschikt te blijven aan het „antieke oude" — een toestand, die ik allerminst gewenscht acht — maar helaas de bewijzen zijn er te veel, dat zelfs bij den tegenwoordige* opbloei eener nationale architectuur met Potgieter dikwijls door schoonheidsvrienden gezucht kan worden: „Waar rees, hoe vaak de moker klonk, Iets schooners op, dan wat er zonk." Want helaas iedere maand melden de dag- of vakbladen feiten, die de betiteling „boschslachtersl en „architectuurvilders" op de lippen van vele schoonn heidsminnaars brengen, wordt er in oud en merk| waardig Nederland gesloopt; zonder bekommerd te zijn over een herboren nieuw en schoon Nederland^ Laat men het toch als een nationale plicht beschouwen, ons schoonheidsbezit te beschermen en bedenken dal ieder, die zijn misdadigershand leent voor daden van schoonheidsvernietiging medeplichtig is aan eei nationale verarming,- welke een terneerdrukkenden invloed kan uitoefenen op de levensenergie van de hocton nnHpr nut vnllr Ik heb reeds in den breede aangetoond, wat er in i de vredesjaren, die de twintigste eeuw ons land I geschonken heeft, reeds gedaan is op net moeilijk ai I ft 1; te bakenen gebied van natuurbescherming, heemschut toerisme, vreemdelingenverkeer, vaderlandswaardeenn&fn volkscultuur. Daarbij kon ik het licht laten vallen op daden van particulieren, van locale, gewestelijke en algemeene vereenigingen, genootschappen, bonden fcen massa-organisaties, in hun harmonisch samengaan en r hun fijne en rijke geledingen, alle getuigend van een algemeen gevoelde behoefte naar een meer geestelijke {.■beschaving. En eindelijk kon ik tot mijn groote voldoening ook melding maken van zegenrijken schoonI-* ' verricnt d°or plattelandsgemeenten en [stedelijke overheden, door provinciale regeeringen [officieele staatslichamen en ten slotte ook door dé hooge Iandsregeering zelf. Uit dit overzicht zal den lezer gebleken zijn, dat lallervvege een evolutie zich voltrekt, die zich poogt ^ vrij te maken van de loutere wetenschap en techniek | welke in de tweede helft der negentiende eeuw — flaat ons dat steeds dankbaar blijven herdenken — Wyeral „de vooruitgang" wisten te doen zegevieren [zij het dan bijna overal ten koste van oudé |schoonheid. Deze evolutie, welke langzaam aan het passieve' kosmopolitisme van den fin-de-siècle Nederlander die fóich schaamde over zijn eigen land, zijn moedertaal fen zijn nationale eigenaardigheden doet plaatsmaken voor een vaderlandswaardeering, die om het echte fpnopgeschroefde van het gevoel juist zoo toegejuicht ü • \ ,,00f de, «"^schappelijk voelende kunstenaars fen intellectueelen van Nederland, heeft ook de kunst CT,eü Wde, samenleving gebracht. Zij waarborgt ons, dat het beeld van ons Nederland oók schoon zal blijven ais de moderne maatschappij en het sociale leven toestanden en vormen in het leven menen h;0 «h^i ineuw zijn. ' 8 De kunstenaars hebben begrepen, dat zijdoor hun afzondering yan een maatschappij, die hen in haar *oud ongevoelig commercialisme weinig aantrok, steeds rtrerder kwamen te staan van het leven en van een :|ijd, die toch ook de hunne was! Toen ze maar eens hun begrijpelijk vooroordeel hadden opzijgezet voor de maatschappij en toen diezelfde tot bezinking gekomen wetenschappelijke samenleving weer heftig verlangde naar de kunst „als een troost; een zielevoedsel, een levensveredeling", zie toen erkenden zelfs de hoogste talenten — zij rhisschien het eerst — dat een kunstenaar zich niet moet opsluiten in een „ivoren toren", maar dat hij evenals de groote mannen uit onzen gouden glorietijd, staande temidden van het om hem bruisende maatschappelijke leven, den polsslag van den eigen tijd moet kunnen voelen, dat een kunstenaar verstaan- moet voor de menschheid te leven. . , , Toen dit klaar en duidelijk doorgedrongen waStot] de schilders en architecten, tot de musici en schrijvers, tot de „tooneelisten" en de „nijveraars" gingen zij ...i„ra«onininnan c+irhfon Hip Hoor het houden van tentoonstellingen ook het publiek op de hoogte hielden! van wat er omging en in „eigen" organen zetten zijl hun positie, denkbeelden en idealen uiteen. Dit brachtl langzamerhand een toenadering tot stand tusschen vele j kunstenaarsvereenigingen, die tegenover dfe maai-! schappij dikwijls gemeenschappelijk front maakten,! tegen wat klein en droogstoppelacbtig was en zoo brachten gemeenschappelijke belangen tegenover de maatschappij de Nederlandsche kunstenaars samen in het Verbond van Nederlandsche Kunstenaars, dat reeds! een tweetal congressen mocht organiseeren. Vooral het laatste congres (gehouden te AmsterdanH 20 21 en 22 December 1915) beschouw ik om zijn algemeene nationale strekking als een mijlpaal op den I weg der vaderlandsche „Heimatpflege". Niet alleen, dat de belangstelling aanwezig was bij hen, die| rechtstreeks belang hadden bij dit congres en af arvaM door donateurschap deden blijken, maar verbhidenfj groot was het aantal zoogenaamde leeken, allerlei! intellectueelen, die aan de besprekingen deeln^neMJ Immers van hoe groot belang voor de samenleving is het niet, dat wanneer er geen kunstenaars genoeg zijn tot leering van veel wat het leven mooier en ri]ker| kan maken er ontvankelijke leeraren en leeraressen zullen worden gevonden, die geënthousiasmeerd door de artisten hun denkbeelden kunnen verbreiden en zoo de jeugd reeds schoonheidsgevoel kunnen bijbrengen, liefde kunnen wekken voor de natuur en haar wonderen, eerbied kunnen vestigen voor de kunstschoonheid in menschelijke gewrochten. Dit toch moet worden beschouwd als de hooge werkkring van dit nog jonge lichaam, dat bestemd schijnt te worden: „deconcentratie van den artistieken geest in'ons land, het orgaan bij uitnemendheid van de Nederlandsche Kunstenaars". Dat de behoefte aan een dergelijke concentratie zich in breeden kring deed gevoelen, het bewijs werd geleverd door de inkomsten van dat congres, welke tien maal die van het vorige overtroffen, terwijl als verblijdend bewijs van instemming kon vermeld worden, dat het gemeentebestuur van 's-Gravenhage bovenaan stond op de lijst der donateurs, daarmede aangevende dat kunst, het moge dan voorhands nog geen regeeringszaak zijn, toch in de Hofstad niet meer van officieele zijde beschouwd wordt als een overbodige weelde in de stedelijke samenleving. Teekenend voor de uiting van den geest, welke op het congres heerschte omtrent kunst in opvoeding en samenleving was wel, dat de heer Herman Robbers de volgende definitie kon geven, zonder dat een der vier honderd aanwezigen daartegen ook maar met een enkel woord opponeerde: „Alle kunst toch, die haar oorsprong en haar uitstortingsbodem, haar inspiratie zoowel als haar einddoel niet in de levende menschheid heeft, is tot ondergang bestemd en kan nooit tot grootheid komen. In de innige samenleving daarentegen van kunst met menschheid wacht hen beiden eenzelfde lot, eenzelfde lijden, maar ook eenzelfde onsterfelijkheid." Uit alles wat er op dat congres werd verhandeld, sprak duidelijk evenals uit de Heemschutconferenties (waarvan de eerste geheel gewijd was aan het bouwkundige element bij de bescherming der schoonheid van Nederland en de tweede ook de natuurbe- scherming en de volkskunst volle aandacht schonk), dat de evolutie welke ik hierboven geschetst heb, overal haar invloed doet gelden en alom aanwezig is, waar hét geldt belangstelling en liefde te wekken voor schoonheid op eigen bodem. Door de oprichting van schier ontelbare vereenigingen in den lande wordt die evolutie tot een sneller voortgang gestuwd en ook de A. N.V.V. met de vele bij haar aangesloten organisaties wil haar krachtig propageeren, niet alleen omdat zij er de directe baat bij heeft, dat Neêrlands schoonheidskapitaal zoo groot mogelijk zij, daar het hooge rente voor haar afwerpt, doch ook om het hoogere ideëele doel,, dat alle zich voor oógen stellen in ons mooie Nederland. 3 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK, t EEN NATIONAAL VOLKSTIJDSCHRIFT VOOR ONS EIGEN LAND. Dat deze breede ontplooiing van nieuwe nationale [bewustwordingen nog zoo langzaam en in meer dan [een geval ook zoo gebrekkig zich uitbreidt, dat pbreede lagen der maatschappelijke samenleving nog fmaar weinig doordrongen zijn van de vaderlandslievende strevingen, welke het onderwerp dezer beschouwingen uitmaken, ziet, het mag mede op rekening gesteld worden van het in breeden kring gevoeld gemis aan een groot populair tijdschrift. Typografisch onbejrispelijk verzorgd en rijk geïllustreerd moet zulk een jperiodiek een overzicht kunnen bieden van en leiding Igeven aan de vele uiteenloopende en in wezen toch ;zoo naverwante belangen. Tevens moet het als een icentraal orgaan kunnen optreden van vele bonden, {genootschappen en lichamen, welker aaneensluitende ■gemeenschaps-arbeid door het groote publiek nog maar Iweinig of verkeerd wordt begrepen of gewaardeerd. Hoeveel goeds de vakbladen ook brengen in kleinen kring, ze worden buiten vereeniging of bond weinig (jof niet gelezen, omdat zulke organen door het afstaan ivan een ruime plaats aan interne aangelegenheden [dikwijls een zeer militant- karakter dragen en de uuitvoering maar al te veel te wenschen overlaat. Door ede steeds zeer beperkte financiën kan menig orgaan rhaar telkens belaagd bestaan slechts als „Schmerzensllkind" van het eene jaar in het andere rekken. Toch wordt het steeds meer een gebiedende eisch thet groote leekenpubliek te bereiken! i De voor eenigen tijd geheel gereorganiseerde Maat- schappij tot Bevordering van Bouwkunst, Vakvereeniging' van Nederlandsche Architecten, geeft op haar jongste werkprogramma ook aan, dat zij iets te zeggen heeft tot het leekenpubliek. Als middel om de buitenstaanders te bereiken wordt genoemd: „Het subsidieeren, van uitgaven op het gebied der bouwkunst, het honoreeren van artikelen over bouwkunst en een meerdere verbreiding alsmede een uitbreiding van bouwkundige bladen, die voor het publiek geschikt zijn." Ook het onlangs te 's-Gravenhage opgerichte „Instituut van Bouwkunst" — een vereeniging, die zich ten doel stelt: „de beoefening om de kennis van en de belangstelling voor de bouwkunst in den ruimsten zin te bevorderen" en waarvan men — ook al beoefent men zelf de bouwkunst of de kunstnijverheid niet, toch als belangstellende in die kunsten — lid kan zijn, heeft als eerste propagandamiddel onder artikel II harer statuten genoemd: het uitgeven van periodieken". Op de programma's van het Genootschap Architectura, dat haar reorganisatie op zuiver artistieken grondslag voorbereidtop die van den Bond Heemschut en de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten staan eveneens uitgaven vermeld van geschriften, die een gezonde publieke opinie versterken omtrent doel en werken der „vereenigingen. Minstens nog wel een dozijn vereenigingen en Bonden (waaronder hér Verbond van Ned. Kunstenaarsvereenigingen) zouden een eigen orgaan wenschen, maar kunnen er niet aan denken een maandelijksch periodiek op touw te zetten —-t zelfs niet onder normale tijdsomstandigheden, — omdat het financieele tekort door een beperkte oplaag en een nog beperkter lezerskring met bijna volkomen zekerheid te voorspellen is. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die zich ) In 1918 geeft dit genootschap uit het moderne artistieke maandblad „Wendingen", dat echter ook maar in beperkten kring zijn lezers vindt. in de laatste jaren verdienstelijk heeft gemaakt door de denkbeelden der „Heimatpflege" te verbreiden, heeft als No. 1 van de Nutsboekerij een zeer lezenswaardige brochure uitgegeven, waarin de heer J. W. Gerhard „het Boek en Tijdschrift voor de geestelijke ontwikkeling in Nederland en het Buitenland" behandelt en aankondigt, dat op het werkrooster der Maatschappij de uitgave van een goed en mooi familietijdschrift staat in een oplage van minstens 10.000 exernplaren, waarnaar, zegt de heer Gerhard, ons volk met verlangen uitziet. Op pag. 31 vind ik deze voor het Nederlandsche toerisme en vreemdelingenverkeer gewis opmerkenswaardige alinea: „De kennis van zijn eigen land en volk, van de eigen stad of provincie is feitelijk voor iemands ontwikkeling van meer waarde, dan allerlei oppervlakkige kennis van ver afgelegen landen. Aan zulk een „Heimaf'-kennis ontbreekt het den meesten menschen. Natuurlijk, Waar zijn de bronnen, waaruit we die kennis kunnen putten." Op pag. 44 geeft de heer Gerhard zijn eindconclusie weer in het met vette letters gedrukte: „Nederland bezit geen enkel goed volkstijdschrift". Deze uitspraak behoeft zeker op gezag van den heer Gerhard niet aanvaard te worden, maar ze demonstreert toch op treffende wijze, hoe de vele vaderlandsche periodieken, die voor ons doel in aanmerking komen, nog niet die populariteit genieten als wel gewenscht ware. Trouwens de uitgave van een tijdschrift is steeds, wanneer er geen politieke of vereenigingsbelangen direct mede gemoeid zijn, een zaak waarin het louter commercieele aandeel overwegend is, ook overwegend moet zijn, daar men van geen enkelen uitgever kan eischen, dat hij een tijdschrift het licht zou laten zien ter wille van de goede zaak, van ons mooie Nederland. Eeji dergelijke uitgave moest uitgaan van een centraal lichaam, dat overal zijn belangen verspreid heeft in het weelderige vereenigingsleven eenerzijds, in de handels- en industriekringen anderzijds. Want wil een dergelijk tijdschrift in den loop der tijden die positie innemen tusschen de kringen van kunstenaars, intellectueelen en het gróote publiek, waarvoor in de Nederlandsche periodiekenpers de plaats nog onbezet is, dan moet het ideëele samengaan met het: practische, moet voor het mercantiel welslagen, wat zich direct zal kunnen weerspiegelen in de aesthetische uitvoering ter wille van de „höhe Göttin", de „tüchtige j Kuh" niet uit het oog verloren worden. En nu behoef ik zeker wel niet te zeggen, dat de A. N. V. V. hier het aangewezen centrale lichaam is. Immers, als men de ledenlijst nagaat ziet men, dat ] naast de vele vereenigingen, die rechtstreeks belang hebben bij de schoonheid van Nederland, ook tal van lichamen, particulieren, instellingen, fabrieken, handelsbanken, groot- en kleinindustriën door hun lidmaatschap bewijzen, dat zij erkennen ingezien te hebben, dat bevordering van het vreemdelingenverkeer den economischen weerstand der landsbevolkingfl krachtig versterkt en het steunen van een lichaam, dat zich met medewerking van de regeering ten doel stelt dien economischen weerstand op het hoogst bereikbare peil van welvaart te voeren, eigenlijk niets anders is dan wat Jan Pieterszoon Coen zoo kort j en bondig heeft .gezegd in: „De Cost gaet voor de Baet uit". Allerminst zou ik willen beweren dat het maandblad „Ons Nederland" reeds thans zich zou durven voorstellen op bescheiden wijze die positie in te nemen. Het is nog maar een vereenigingsorgaan naast de zeer vele, die we aan den periodieken-horizont zien verschijnen. Het is nog maar een maandblad van ruim één veïj druks met een niet al te weelderige verluchting en een gewis niet kunstzinnig uiterlijk. Ik getuigde dit] alles reeds eerder. Maar de naam, waaronder het j orgaan populair tracht te worden is almede een vanj] de beste. In dat bezittelijk voornaamwoord „ons"schuM heel wat kracht, heel wat gemeenschapszin ookl Immers de simpele titel zegt al dadelijk, dat al wat in het orgaan behandeld wordt, niet alleen van belang is voor het verenigingsleven, maar dat heel 'Nederland — „Ons Nederland" het arbeidsveld is voor de A. N.V.V. Hoe dat lichaam in al zijn vertakkingen over heel ons vaderland in contact komt, met alles wat ook de meer speciale kunstenaarsverenigingen en die der natuurvrienden tot hun terrein van studie beschouwen, ik heb het in deze hoofdstukken naar ik vertrouw voldoende duidelijk gemaakt. Dat haar relaties met de handelskringen en die der „haute Finance", met de organisaties op nijverheids- en economisch gebied steeds van meer beteekenis worden, de fusie van 1915 stelde het in uitzicht en het jaarverslag 1916 bevestigde het reeds op overtuigende wijze. Van hoeveel gewicht een dergelijk ingenomen positie met twee fronten van aanzienlijke beteekenis is voor het slagen van grootsche ondernemingen, behoeft I geen verder betoog. Alom vertegenwoordigd, alom gesteund, niet het i minst door de regeering en de gemeenten, kan het iniet anders of de decentralisatie van thans zal door i een heldere denkbeelden-associatie geleid worden tot leen fusie, tot een band, natuurlijk met volkomen (behoud van elke zelfstandigheid. De Nederlandsche spoorwegmaatschappijen zijn na j jarenlange onderhandeling dit jaar ook tot elkaar [gekomen in een fusie; de Nederl. Heidemaatschappij fien de Oranjebond van Orde vonden elkaar eveneens. COnder algemeene belangstelling waarbij de tegenwoordigheid van den Commissaris der Koningin in (Gelderland en de leiding door Arnhems burgemeester Pidem verleende aan de bedoelingen der A. N.V.V., \werd op 26 Juli 1917 door de oprichting van een Provvinciaal bureau V.V.V. in Gelre's hoofdstad het besluit É genomen meer eenheid te brengen in de propaganda \ van het vreemdelingenverkeer en last but not least erljkenden vele ook reeds door mij genoemde organisaties, cdoor het op 28 April 1917 stichten van een Centrale fNationale Commissie, dat een band noodzakelijk is om: 1. Niet van twee kanten een en hetzelfde doel na te streven. 2. Door samenwerking te komen tot een betere uitvoering van verschillende plannen. Deze centrale organisatie, die zelf geen actie mag voeren, maar alleen in het leven is geroepen om gemeenschappelijk en vriendschappelijk overleg te plegen, werd geconstitueerd op voorstel van den heer P. j. de Kanter, voorzitter der Vereeniging tot Verbreiding van Kennis van Nederland in den Vreemde. Bij de oprichtingsvergadering waren tegenwoordig de afgevaardigden van de navolgende vereenigingen: 1. Het Algemeen Nederlandsch Verbond; 2. De Vereeniging Oost en West; 3. De Maatschappij van Nijverheid; 4. Nederlandsche Vereeniging voor Tentoonstellingsbelangen; 5. Vereeniging Nederlandsch Fabrikaat; 6. Nederlandsche Vereeniging voor Economische. Geographie; 7. Vereeniging Het Buitenland; 8. Vereeniging voor Buitenlandsche kunsttentoonstellingen; 9. De Bond Heemschut; 10. De Federatie van Nederlandsche beeldende Kunstenaars; 11. Het Bureau van Handelsinlichtingen; 12. De Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers; 13. De Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst; 14. Hou en Trou; 15. De Vereeniging tot Verbreiding van Kennis over Nederland in den Vreemde, en 16. De Algemeene Nederlandsche Vereeniging voor Vreemdelingenverkeer. De oude leuze: „Eendracht maakt macht 1" wordt gelukkig thans na jaren van een te ver doorgevoerde decentralisatie weer hoog gehouden en ik twijfel er geen oogenblik aan of de woorden, welke Jhr. Hora Siccama als voorzitter van den hervormden Oranjebond van Orde wijdde aan de jongste fusie, ook van toepassing zijn op de Nationale Centrale Commissie: „Zoo heeft dan nu de door de jaren beproefde samenwerking van beide Vereenigingen een nieuwe gestalte verkregen. Wat uit die engere verbintenis aan schoone en heilzame vruchten zal voortspruiten, moge zich al niet in alle deelen laten voorspellen, gewettigd mag het vertrouwen heeten, dat zij aan beide zal ten goede kómen. Reeds uit het feit, dat naar de fusie der krachten eenerzijds werd gehaakt en dat zij anderzijds gaarne werd bevorderd; mag, geloof ik het vertrouwen worden geput, dat zegenrijke gevolgen van haar te wachten zullen zijn." Moge dan een der gevolgen van een algemeene samenwerking tusschen de vereenigingen, welke steeds aanrakingspunten met elkaar hebben, waar ze optreden voor het behouden van bestaande schoonheid in stad en land, het aankweeken van nieuwe schoonheid, het bevorderen van het verkeer en het toerisme, zijn de verschijnjng van het groote volksopvoedende tijdschrift, dat ons Nederland nader brengt tot ons Nederlandsche volk. Zeker ik weet wel, dat thans ook weekbladen en andere periodieken meer en meer aandacht schenken aan de onderwerpen, die ik hier aangeef en ik geloof, dat ik namens alle vrienden van ons mooie land ook de periodieke pers lof kan brengen voor wat ze presteert en voor de schoone uitingen van het particuliere initiatief. Ik denk hier bijv. aan de reeks fraai geïllustreerde artikelen, welke het weekblad „Buiten" ter herdenking van onze 100-jarige onafhankelijkheid gaf onder den veelzeggenden titel „Sloopend, Herboren Nederland". Ofschoon meer voor den vakman-kunstenaar geschreven, dienen onze bouwkundige bladen als „De Bouwwereld", dat reeds eenige „Heemschut"nummers gaf, „Het Bouwkundig Weekblad", „Architectura" „Het Huis (Oud en Nieuw)" en het nieuwe Jtiidsehrift „Wendingen", alle op overtuigde wijze de „Heimat" cultuur. „De Kampioen", „Schoon-Nederland", „Holland Express" ze geven met de duurdere en minder dure familietijdschriften het beste voor den onderling concurreerenden prijs en boden reeds jarenlang populaire bijdragen, welke de jonge denkbeelden der vaderlandswaardeering verbreidden in lezerskringen van uiteenloopende ontwikkeling. Up den wengen penoaieKenDoaem wera in net najaar 1917 naast verschillende „mondaine tijd- 8 schriften en diverse vakbladen ook nog een tijdschrift „geplant" dat in ,het verband dezer beschouwingen onze bijzoridere aandacht verdient. Het is het propagandablad: „Hou Trou", uitgave van het „Nationaal Secretariaat" te Groningen. Dit Nationale Secretariaat, dat voor zijn veelzijdigen arbeid voorloopig een bedrag heeft ontvangen van fl. 42.000.— bijeengebracht door „contribuanten", „donateurs" en „mede-oprichters" wil „den Nederlander voorhouden de noodzakelijkheid van moreele en materieele inspanning tot handhaving zijner nationaliteit, en wenscht propaganda te maken voor de nationale idée." In het zustertiidschrift „Ons Land", dat onder de redactie van Mr. H. van de Rivière in den mobilisatietijd als „een nationaal tijdschrift" den Nederlander de zedelijke verplichting v-oorhoudt „pro patria", toch het besef te hebben van de beteekenis der nationale idée, lees ik in het nummer van 22 Juli 1915 het volgende, dat in aansluiting met al het bovenstaande waard is bekend te worden in breederen kring als die welke het veertiendaagsche Groningsche blad bereikt. „Wij staan voor een reusachtigev taak. Wij willen trachten ons volk wakker te maken, het te leeren wat de nationaliteit van het individu beteekent. Tegen de ontkenners van de beteekenis der nationaliteit willen wij in elke groote vergadering opkomen, wij willen in geschrifte vooral hen bereiken, die tot nu toe niets anders gehoord hebben dan de leer van het irreëele internationalisme (wel te onderscheiden van een zeer reëel en wenschelijk internationalisme, dat zich baseert op den eerbied voor de nationaliteit). Wij willen de beteekenis van ons volk in verleden en heden door schrift en beeld uiteenzetten. Wij zullen tegenover de in de vacantie opgedane indrukken van een Zondagsch buitenland het werkelijke buitenland leeren kennen. Wij willen propaganda maken voor het verruimen onzer bronnen van inkomsten en daarbij de politiek óp haar terrein terugdringen, die hier veel kwaad gedaan heeft. „Bij deze groote taak kunnen wij veler hulp gebruiken. Men kan ons financieel steunen, men kan ons metterdaad steunen door propaganda te maken voor wat wij kortheidshalve de Ons-Land-Beweging zouden willen noemen." De „Ons-Land-Beweging", die geleid heeft tot de stichting van het Nationaal Secretariaat wil — en dat is een lofwaardig streven, „samenwerking in het leven roepen tusschen de verschillende vereenigen, die nu reeds op nationaal gebied werken" en als eerste middel geven de statuten aan: „Zuivere directe, nuchtere propaganda voor de nationaliteit door tijdschrift, brochure, vergadering, film, tentoonstellingen, etc." Het is wel opmerkenswaard, dat deze beweging geleid wordt van uit de hoofdstad van Groningerland, waar men juist in deze calamiteit-periode zulk een krachtige opleving heeft kunnen bespeuren in de waardeering van gewestelijke eigenheden. Floreert in Friesland prozakunst en poëzie, telt „Frisia", als uitgave van de „Jongfryske Mienskip" steeds meer lezers en wordt door het „Jongfrysk Sjongkoor" in zijn sympathiek optreden als straatzanggezelschap door uitstekenden nationalen zang de liefde aangewakkerd voor de Friesche taal... ki Groningen voegden zich bij de tijdschriften, welke reeds bestonden niet minder dan vier nieuwe organen. Deze stellen zich ten doel de genegenheid voor de gewestelijke eigenheden in het landschap, de stedenen dorpenbouw, kleederdrachten volksgebruiken, gouwspraak en locale dialecten te bevorderen. Het zijn de maandbladen „Groningen" onder redactie van J. Tilbusscher en Dr. G. A. Wumkes, „Mooi-Groningen", eerst geleid door Jaap Kunst, die verdiénstelijk werk verrichtte door de Groninger volksliedjes en dansen aan de vergetelheid te ontrukken, daarna onder redactie van Josef Cohen — den schrijver van de Nederlandsche Sagen en Legenden; „Vrije Arbeid" van Dr. R. de Waard en ten slotte de niet op geregelde tijden verschijnende „Groninger stemmen in den Haag" welke onder leiding staan van Dr. J. F. Steenhuis en volop gelegenheid bieden dialect-litteratuur in proza en| poëzie te publiceeren.SedertMaart 1918 is er echtereen fusie van verschillende Groningsche tijdschriften totl stand gebracht. Onder hoofdredactie van Geert Teisj verschijnt thans „Groningen" als „Geïllustreerd Maand- ■ blad voor geschiedenis, volkstaal, kunst, industrie en landbouw van stad en lande". De meeste dezer gewestelijke „heimat"-geschriften| kunnen door de steeds hooger wordende papierprijzen en het gebrek aan „kunstdruk" niet geven, wat ze in j meer normale tijden wel ten uitvoer zouden kunnen j brengen. „Mooi-Groningen", dat in 1916 als kwartaal^ tijdschrift verscheen, kon dank zij den steun der tweei invloedrijke gewestelijke vereenigingen „de Centrale" 1 en „de Provinciale Groninger Weekr' bij den aanvang* van 1917 in een rijk geïllustreerd maandblad worde» omgezet, maar moest in zijn laatste nummer van denj loopenden jaargang zijn lezers bericht geven vanj schorsing, daar het zoolang de oorlog duurt door j grondstoffengebrek niet meer zoo kon verzorgd worden! als wenschelijk was. En alle uitgaven, die de landsliefde en het vader-1 landsgevoel aankweeken, pogen hun lezers tevreden! te stellen met beloften voor de toekomst, wanneer ! ze „in normale tijden vaker uit zullen komen, meer lec- j tuur en illustraties" zullen geven, dan ze thans met mogelijkheid doen kunnen. Men doet dan ook goed hun verschijnen, nu reeds meer als een belofte, dan een daad te beschouwen, meer als een aanwijzing van | de richting, waarin zij wenschen te werken, dan als voldragen vruchten van dat werken. f— \ Althans zoo geeft de redactie van „Hou Trou" hetl aan in het proefnummer van dat tijdschrift, dat wffl trachten voor alles goed-Hollandsch, nationaal Nederl! landsch te zijn en dat „als Nederlandsch tijdschrift! in veel Nederlandsch gevoelende gezinnen een welkom j vriend hoopt te worden." Maar het tijdschrift, waarin den geest woon ven schaft wordt, die ook heerschte op het Algemeen I Kunstcongres, op de Heemschutconferenties, op de jaarvergadering der A. N. V. V. en op de bijeenkomst der Nationale Centrale Organisatie... die door methode en synthese te geven, alle aanwezigen deed worden „tempelbouwers der cultuur", ziet, net tijdschrift, waarin de goede geest van ons Nederland zal wonen, waarin deskundigen, artisten en intellectueelen te zamen tot het volk zich zullen richten... het kan alleen groeien door georganiseerd willen en door hoog te houden de veelzeggende woorden, welke dóór den heer Roland Holst bij de sluiting van het Algemeen Kunstcongres werden uitgesproken: „dat konden we alleen samen maken". □ ACHTTIENDE HOOFDSTUK. □ j MODERNE BOUWKUNST OP HET LAND EN IN DE STAD. Thans zijn het niet alleen de vaak als utooisten beschouwde voormannen op oudheidkundig en historisch gebied ter eener zijde, de zoekende moderne architecten en schilders aan den anderen kant, die ijveren voor het bewaard blijven van het oude stedenen dorpenschoon, voor logischen woningbouw en -inrichting, voor ruime opvattingen bij stedenuitbreiding en dorpenaanleg, maar men heeft gelukkig ook binnen onze grenzen reeds groote massa-bonden, die onder hun leden- zoowel den belangstellenden leek als den ernstig-Wetenschappelijken technicus tellen, den kunstenaar en den intellectueel, die allen ijveren voor het bezit van een eigen cultuur en in zich de overtuiging dragen, dat in het vooruitstrevende van onzen tijd reeds een belangrijk deel van den komenden tijd schuilt. In Nederland is een begeerte tot schoonheid ontwaakt en de zorg voor het gebouwde zoowel ten plattelande als in de steden heeft in den allerjongsten tijd reeds op meer dan één plaats een verinnigde harmonie tot stand gebracht met de naaste omgeving. Overal klonk de vermaning uit Valerius indrukwekkend lied: „O Neêrland past op uw zaak!" Denkt aan de ernstige woorden uit het derde couplet en neemt deze voor alles als motto voor Heemschuts loffelijk streven: „Beschut, beschermt, bewaart uw land!" Want gij kunt het overal in uw vaderland zien, dat het mooie er zelfs in vollen vredestijd niet wordt beschermd tegen de platte banaliteit van materieel comfort, dat het verlies aan ideëele 'goederen van schoonheid bij een betere waardeering van ons eigen vaderlandsch bezit noodzakelijkerwijze moet leiden tot een derving van inkomsten, voortvloeiend uit het vreemdelingenverkeer. Et nunc erudimini! riep ik het bestuur toe van de in 1916 opgerichte V.V. „Frieslands Zuid-Westhoek", die haar zetel heeft gevestigd in het historische stedeke Sloten en in den burgermeester, den enthousiasten heer G. Haitsma Muiier, een voorzitter heeft te eeren, welke het vreemdelingenverkeer van dit te lang ver¬ eten uitnoekje met alle kracht zal weten te bevorderen. Diesel u aan andere cewestpn Hip in hun pvninitatio- zucht vergaten, dat er ook voor het bevorderen van het vreemdelingenverkeer een behartenswaardige moraal ligt in la Fontaine's fabel van de kip met de gouden eieren, welke door den eigenaar gedood wordt om den schat te vinden, die hij meent, dat zij in zich heeft verborgen. Heemschut is de voornaamste bondgenoot van het vreemdelingenverkeer, ook — en misschien zelfs zeer sterk — in die gedeelten des land, welke jarenlang geïsoleerd nog veel behouden hebben, dat den op den buiten zijnden stadsmensch machtig interesseert. Om Slechts bij Frieslands Zuid-Westhoek te blijven, waar het vreemdelingenverkeer een beslissenden invloed zal kunnen uitoefenen op de aesthetische en economische ojitwikkeling van dit zoo lang van het overige Nederland vervreemde zomeroord, wil ik bijv. wijzen op de besliste noodzakelijkheid het daar zeer primitieve hotel- en pensionwezen op hooger peil te brengen. Dit laatste is een opgave, die de volle aandacht van de jonge vereeniging in beslag zal nemen. Want als er in de bosschen van Gaasterland bij Kippenburg of Rijs, in 't Joldrenbosch of bij Lycklemabosch een eenvoudig maar comfortabel pension werd gevonden, wel dan zouden tallooze van de tegenwoordige ééndagsbezoekers niet tevreden zijn met den vluchtigen indruk, die een Gaasterlandsch uitstapje achterlaat, maar rustiger willen genieten in een oord, waar slechts flauw de geruchten doordringen ! van de groote wereld met zijn gejacht en emoti.es.1 Ik vestigde dan ook in een zeer uitvoerige studie! over „Vreemdelingenverkeer" en Heemschut in Fries- i lands Zuid-Westhoek („Vrije Arbeid" Februari 1917) hierop reeds de aandacht: Nu de dagen gekomen zijn, waarop ik voor eenige « jaren, terug reeds doelde, toen ik schreef: Wanneer eens de geheele streek tusschen Balk-Kippenburg en \ Rijs, met de niet het minst schoon gelegen terreinen j tusschen Oude-Mirdum en Rijs der Mij. „Mooi-f Nederland" en „Gaasterland" nader zullen gebracht ; zijn tot het groote publiek... wanneer de Friezen] zelf in Sneek wakker zijn geworden en hun eigen] schoon vaderlandsch kusthoekje gaan waardeeren.. I zie nu geloof ik ook wel te mogen onderschrijven! wat ik ioen reeds voorspelde": dan zie ik het eenvoudige Kippenburg veranderen in een naar de eischen des tijds ingericht restaurant-pension, evenals dat met zoovele andere oeroude uitspanningen het geval is geweest, (denk maar aan Wolfheze en Monnikhuizenj in de omgeving van Arnhem) dan durf ik profeteerenj dat men er een terras heeft aangelegd van waar men; zijn blikken kan laten gaan over de Lutz en de| ouden historischen Weerstal, dan zal men prachtigi beukenlanen als wandeldreven voor de logées inrichte* en op de welige weilanden zullen asphaltvloerel gelegd worden voor de tennislustige jonge wereld*; Die tijd is er nog niet, maar hij is nadereride. I Aio ctrato Ap nnHp fiaasterlandsche herbereies zullen gemetamorphoseerd worden in ruime hotels, zie dan toe, oat ae plannen woruen uitgeweid uwi bekwaam architect, vertrouwd met de eischen die een landelijk architectuur stelt, of wel roept het advies in van de A. N.V.V. en Heemschut. Immers de hef] Gantvoort heeft het in zijn rede bij de oprichting van het Geldersche provinciale bureau zoo juist gezegd-S „Het Bureau moet de oprichting van hotels en pensions bevorderen, desgewenscht daarbij deskundige voorlichting verstrekken en zoo noodig daarbij leiding geven. Het moet de aandacht vestigen op gelegenheden om complexen van zomer- of landhuisjes te stichten — zoo zulks te Rijssen in Overijsel met zooveel succes geschied is." Maar dan in 's hemelsnaam geen Schwarszwald-villapark-imitatie (op Twentsch grondgebied!) als reclamevoorbeeld stellen voor andere streken. Denk bijv. eens in Gaasterland een bouwmaatschappij : „Holland's Schwarzwald"... die de hatuur-liefhebbers laat wonen in Schwarszwald huisjes... in het land van Fryslan boppe 1 Bij de bouwaanvraag van dergelijke buitenhotels lette men er op, dat niet alleen de muren dik genoeg zijn, de kamers beantwoorden aan hygiënische eischen, dat gas, water- en electrische geleidingen de veiligheid niet in gevaar brengen, maar men vrage zich ook af. ef de oneetwftfeld „hecht- en weldoortimmerde j gebouwen" samenstemmen met de naaste en verdere i omgeving. Waar de actie ter bevordering van vreemdeI lingenverkeer niet alleen gesteund wordt door de I burgemeesters van Sloten, Workum, Hindeloopen, ! Stavoren, en van Hemelumer Oldephaert en Noord'wolde, waar deze heeren zelfs de leiding op zich I genomen hebben, daar zal het dunkt me hun niet i moeilijk vallen de raadsleden te overtuigen van het i nut der gemeentelijke Heemschutverordeningen. Mogen i de dorpen in Frieslands Zuid-Westhoek spoedig het ■ voorbeeld van Frieslands hoofdstad volgen, mogen : ze evenals Laren en Apeldoorn en verschillende groote i steden een algemeene schoonheidsparagaaf in hun : bouwverordeningen vastleggen. Zij zullen daardoor : medewerken tot het versterken van het rentegevende : schoonheidskapitaal, dat Gaasterland bezit in zijn i aantrekkelijkheid voor de water- en wandeltoeristen. Een voortreffelijk werk heeft ook de heer B. von Brucken Fock gedaan voor Walcheren, door timmerlieden en eigenbouwers een aesthetischen leiddraad bij den woningbouw te geven en tevens door in circulaires en brochures te pleiten voor een eenvoudige vriendelijke plattelandsarchitectuur in „Zeelands tuin". Een terugblik in de eeuwen, die voorbijgingen, leert ons, dat er op Walcheren een architectuur was ontstaan van een zeer bijzondere eenvoudige soberheid, geheel in overeenstemming met het vriendelijke in de landelijke natuur. Maar die retrospectieve»bïik leert ons tevens, dat men .in onze moderne dagen steeds meer en meer vervreemdt van dien oud-Zeeuwschen woningbouw. Het boerenhuis, óf het staat op de hooge Alpen óf in de lage weilanden van Friesland, óf het gevonden wordt in de woest-romantische Elfdalen van Zweden, óf op de Weilanden van de Zeeuwsche eilandenarchipel, het heeft zich alleen gevormd naar de noodzakelijkheids-eischen. Het bezit dan ook alleen eigenlijk „stijl" in de minder belangrijke details, waarbij echter niet mag worden vergeten, dat de decoratie hier niet zooals in de stad op den voorgrond treedt. Op het platteland — en dat is ook begrijpelijk — waren de doorslag gevende factoren gebaseerd op de onderlinge ruimteverhoudingen en daarom heeft het boerenhuis in iedere streek ook zijn eigen ont-< wikkelingsgang, die in alles afwijkt van de ontwikkelingsvoorwaarden der in aaneengesloten rijen eenzijdig frontmakende stadshuizen. Wanneer men dit in het oog houdt, dan zal men begrijpen dat de toepassing van steedsche versierings-1 kunst meestal aan boersche gevels uit den booze is, omdat de dikwijls zelfs in de steden niet begrepen motieven op het platteland nog meer hun oorspronkelijke schoonheid moeten inboeten, daar wat aan aesthetische mislukking nog te dulden was aan 3 a 4 verdieping hooge huurwoningen, aan de eenverdiepinghuisjes als „pronkerige opschik" groot fiasco maakt. Maar de boer in het algemeen en de Zeeuw in het bijzonder neemt niet zoo heel vlug de stadschénieuwig-/ heden over, aanvaardt dergelijke nieuwe „kunsf'gaven eerst met achterdocht en schroom, wanneer de stad; zich weer verheugt in een nog nieuwere richting of] bouw-mode. Maar heeft hij ze eens aangenomen, dan zal hij ze ook met doorgezet conservatisme behouden. En de stadsmenschen die op het platteland gekomen, zich weer in een andere phase van stedelijke schoonheidsverwildering groot voelen, zien dan de „achterlijke'* boeren aan met iets van een soort spottend medelijden, begrijpen niet dadelijk, dat ze hier afgespiegeld vinden, wat een geslacht, och neen een jaar of tien eerder, als algemeen opgehemeld „modern" gold in hun beschavingscentra. Want we hebben in de laatste veertig jaar een heele phalanx van „stijlen" in de steden gekend. Het begon met den doodelijk-nuchteren waterstaatsopzichtersstijl, die onder andere te 's-Gravenhage in de zeventigerjaren de zinneloos-saaie straténkomplexen deed ontstaan, welke zoowel in hun totaalbeeld als in de huizen an-und-fur-sich niets gemeen hadden met den gouden tijd, waarin de helden leefden, die men hier in Piet Hein-, Witte de Wit-, Tromp-, Van Galen-, Zoutman-, Tasman- en Van Diemenstraat meende te kunnen eeren. Gelukkig dat Dr. H. T. Colenbrander nog onlangs in een warm gesteld pleidooi, dat onder den titel „Meyendel mag niet weg" in het Vaderland van 22 Juni 1917 verscheen, er op kon wijzen dat „vele straten en.lanen in de nieuwste buurten, in de nieuwste achterbuurten zelfs reeds enkele, volstrekt niet meer dien indruk maken van stoffelijke bekrompenheid en geestelijke botheid, waarmede de wandelaar zich in de vale goten, die men in 1880 en daaromtrent naar Rembrandt, naar Tromp, naar de wonderlanden Celebes en Bali heeft durven noemen, voelt overvallen". In 1887 kwam de gemoderniseerde renaissance van Gugel, Gosschalk en andere met de drukke topgevels, en de rijkombeeldhouwde „oeils de boeuf". Dat was de namaak-historische bouwtrant met al zijn ongevoelde onjuistheden waarbij de archeologische verheerlijking der zeventiende eeuw in steen werd vastgelegd in de nieuwe wijken onzer buiten de vesten zich uitbreidende steden. Daarna kwam de zweepslag- en vermicellikronkel- stijl uit België tot ons overwaaien "die hier o. a. in VUssingen en Maastricht enkele producten van wanhopige smaakmisleiding heeft gebracht als openbare aanklacht tegen de cultuurloosheid in de negentiger jaren. Ik schreef eens, dat het wel de allerbeste reclame is voor een luchthartig makend verblijf aan het strand van Vlissingen, wanneer de foeileelijke z.g. „Brusselsche" huizen u niet uit de goede stemming brengen. Immers wanstaltiger huizen zijn in heel ons goede vaderland niet te vinden. In vreemde macaronikronkels, in dwaze hieroglyphen, inovèrrijk-becirkelde balcons en groote kleurharde tegelvlakken heeft de ontwerper van deze „woon"huizen gemeend versieringen te zien, daarbij.ten eenemale uit het oog verliezend, dat een goede gevelindeeling, eenvoudig en rustig gehouden, aesthetisch meer bevredigen kan, dan een schreeuwerige opschik van zinlooze mooiigheden. Staan die Vlissingsche bouwwellustellingsmonstera aan een stille straat, die men niet behoeft door te gaan als men dat niet verkiest, nog ergerlijker heeft het fin-de-siècle-vandalisme met den kronkelstijl zich genesteld in Maastricht. Hoevelen zullen er met mij niet hebben gehoopt, dat een stad als Maastricht, die zich moeilijk kon ontwikkelen tot een moderne stad met moderne schoonheid, trotsch op het roemrijk vérleden met de grootste piëteit haar talrijke monumenten van geschiedenis en kunst, haar gevelschoon en haar stadsbeeld zou bewaren voor het nageslacht, respect zou hebben voor Romaansche en Gothische architectuurschoonheid, daar zij toch diende te begrijpen, dat de kerkelijke en wereldlijke bouwkunst vertegenwoordigd door verheven bedehuizen en een prachtig raadhuis het edelst Limburgs hoofdstad zouden fctir3.ktcrisccr6n. En wat zien we nu op een der schoonste pleinen van Maastricht? Dat een-omgeving van de meest indrukwekkende bouwwerken, welke ons land den vreemdeling heeft aan te wijzen uit Romaansche en • Gothische perioden, ontwijd wordt door een wanstaltig bouwgedrocht, hetwelk de allures aanneemt van ; „artistiek" te willen zijn. Want als de vreemdeling tusi schen de indrukwekkende St. Servaas- en St. Janskerken : zijn weg zoekt, dan staat hij van het Vrijthof komend, : spoedig op een stil intiem besloten pleintje. Een I grasperk zonder bloementooi verhoogt er de ingei togen stemming. Een 18e-eeuwsche paleisje laat achter i een hoogen muur, welke een „cour" afsluit, van i de straat een architectuur bewonderen, die waardig : aansluit, met de omgeving van andere voorname 1 burgerhuizen welke voor den Noord-Nederlander de ', landseigen bekoring bezitten van het Zuiden. Maar i de vreemdeling zal schrikken in zulk een voorname i omgeving een fa^ade te vinden als die van het i monsterachtig-leelijke feestgebouw, waarin — ver■ wonder u niet al te sterk — de beroemde „Maasi treechter Staer" haar zetel heeft gevestigd. Als een t toonbeeld van ten top gedreven wansmaak moest : zoo'n product van platte banaliteit daar niet geduld ' worden. Zoo ergens, dan blijkt hier, dat we een 1 heemschutwet in den geest als ontworpen werd door i de meest gezaghebbende mannen op het gebied van i oudheidkunde, dringend noodig hebben. Het wordt I hoog tijd, dat tevens wettelijke voorschriften de i naaste omgeving van monumenten — en vooral van ; zulke als de St. Servaas en de St. Jan — behoeden ' voor een bestemming of voor een reclamebehanging, ' welke den welstand van het onmiddellijk in de nabijI heid zijnde beschermde monument in ernstig gevaar 1 brengen. Een artistieke vereeniging, die als de hier gevestigde i den roem van Limburg's hoofdstad over heel het land 1 heeft verbreid, moest toch inzien, dat op waardiger ' wijze de bestemming van het gebouw in den gevel kon ' worden uitgedrukt, dan zulks geschiedt door de beide i maskers en het groote omlauwerde middenvenster. 1 Laten we hopen, dat het noblesse oblige ook hier in I komende tijden die veranderingen zal aanbrengen, welke het gebouw minder protserig en minder opdringerig, minder pretentieus en minder gewild artistiek, meer in'overeenstemming brengen met de deels strenge, deels waardige architectuur van het pleintje voor den 78 Meter hoogen St. Janstoren. -Als contrast met deze bouw-„stijlen" zij hier de rationalistische bouwkunst genoemd van Viollet le Duc, waarbij elke vorm, die niet constructief verantwoord was, werd verworpen. Hij ging zelfs zoover een oude vervallen, maar aan haar doel beantwoordende schuur te prijzen boven een onpractisch onlogisch gebouwd woonhuis. Voor ons land trad nu als de groote hervormer op Dr. P. J. H. Cuypers, die in zijn constructieve door de rede meerdan door het gevoel beheerschte bouwwerken het fundament legde, waarop de jongeren hun nieuwe architectuur konden oprichten. Ook de beroemde moderne architect Dr. Berlage leeraarde, dat elke vorm, die constructief geen rede van bestaan had, overboord moest worden gegooid. Allereerst zijn voor hem de utiliteits-eischen en het te gebruiken materiaal van beteekenis. Door het gebruik van inlandsche bouwstoffen, meer in het bijzonder baksteen, werd de baksteenarchitectuur, die in de laatste helft der 19de eeuw sterk had moeten wijken voor de pleisterwellust, weer in eere hersteld, vooral ook de jongere architecten bezigen baksteen voor den burgerlijkenvillabouw en de Vereeniging van Nederlandsche Baksteenfabrikanten heeft zelfs een propaganda-tijdschrift „Klei", geheel gewijd aan de toepassing van dit echt Nederlandsche bouwmateriaal, dat zoo zeer in het Nederlandsche landschap voldoet. Zoo werd tegenover de bandeloosheid van de fin-de-sièclestijlen de soberheid geplaatst van bouwwerken als die der'Mij. „De Nederlanden" en de Amsterdamsche beurs, getuigende van een kunst als een teeken des tijds: „stolling van den geestelijken stroom, die er liep en de massa tot kennis van haar kracht gebracht." Nu kan het niet ontkend worden, dat die eerste gebouwen, geplaatst naast de oude in het stadsbeeld te groote contrasten in het leven riepen, dat ze in aesthetischen zin niet bezonken wel karakter en houding bezaten, maar het volle besef van eigenwaarde nog niet hadden vastgelegd in een architectuur welke aansluit bij de omgeving. En dit wordt door de jongeren thans ook in de stad doorgevoerd, omdat velen de waarheid hebben erkend van De Bazels woorden, eens gezegd op een heemschutconferentie, dat het bouwwerk niet op zich zelf staat, maar in harmonie moet zijn met de omgeving, een eisch, die reeds met betrekking tot het landhuis en de landelijke omgeving aanvaard is, maar ook van kracht is in onze steden. Naast de verschijning van de, „cottage" in de zomerdorpen en forensenoorden, welke steeds meer en meer den hiatus aanvulde tusschen het kasteel of de doosachtige deftige huizinge 'en de slechts op een tijdelijk verblijf berekende optrekjes, die meestal van een banale burgerlijkheid waren, verschenen er in de laatste jaren van het eerste decennium onzer 20ste eeuw op den buiten tal van fraaie ook wel met de omgeving harmonieerende huizen, die in hun stijlvormen, in hun onderverdeeling van ruiten, ja in de vormfunctie en helling van het dak en niet het minst in den zorgvuldig gekozen warmkleurigen- soms paars-geolieden baksteen den Barock-, Pieter Post- of Old Colonial Stijl imiteerden. Hoe voortreffelijk ook als bouwwerk, geven die woningen, vooral wanneer ze staan in een modern stadsvillakwartier als „Achter het Rijksmuseum" te Amsterdam, weinig Wijk van een diep gevoeld modern leven, zooals dat wel spreekt uit tal van buitenwoningen in het Gooi en bij Haarlem, in het Rotterdamsche Piaspark, bij Aerdenhout, Bentveld, Noordwijk, in het Utrechtsche hier en daar en tot sterkste uiting kwam in de architectonische demonstratie der landhuizen van het park Meerwijk te Bergen. Nu ieder jaar meer het landleven den trek der stedelingen naar buiten bevordert; naast villabouw ook eenvoudiger verblijven overal verrijzen, er nog zoo weinig waardeering heerscht in breede maatschappelijke kringen voor het streven der jonge logisch redeneerende bouwmeesters, meen ik ook in het belang van de „vestiging" van vreemdelingen goed te doen met hier enkele alinea's over te nemen uit het pleidooi, waarin Jan Gratama als warm voorvechter en richtinggevende leidsman op de eerste Heemschutconferentie den namaakstijl veroordeelde. Wijzend op het gevaar, dat in een dergelijken historischen landhuizenstijl stak, ging hij principieel op het vraagstuk in en verkondigde: „Stijlnamaak is noodzakelijk levenloos, maskerade, daar hierbij architectuur en dus een geest gecopieerd wordt, die anders is dan van den levenden modernen mensch. , „Stijlnamaak is geen kunst, want kunst beteekent vormen scheppen, stijlnamaak is juist het verbergen van wat kunst .had kunnen worden, het is een soort historische bouwkunst, die èn als historie en als bouwkunst zonder waarde is. „Stijlnamaak is voor talentlooze architecten "een vergeeflijk houvast, omdat het doo.de toch nog beter is dan het eigenlijk slechte. Maar stijlnamaak is gevaarlijk voor- het groote publiek, omdat dit zoo spoedig genoegen neemt met een schijnarchitectuur, waarin het nog iets van de oude schoonheid, van de oude houding, zij het verhaspeld terug meent te vinden." Al mogen we ook de schoonheid van de pseudo historische moderne buitenhuizen erkennen, al mogen we zeker waardeering bezitten voor het vaak groote talent van den architect, dit neemt toch niet weg, dat deze huizen iets zeer onmoderns eigen is en dat ik de woorden gaarne onderstreep van het rapport der reeds veel genoemde conferentie over „hef bouwkunstig element bij de bescherming der schoonheid in Nederland": „En dan bedoel ik met modern niet de tijdelijke modeopvatting, die helaas elke zich ontwikkelende, kunst vergezelt, maar dan bedoel ik wat werkelijk: van onzen tijd is, dan bedoel ik hiermede de kern van onze huiselijke samenleving, iets, dat verwant is aan de democratiséering van de maatschappelijke verhoudingen, aan de overheerschende macht der organisatie, aan strijd tusschen kapitaal en arbeid, aan onze gelijkheid van kleedij; aan algemeen kiesrecht; aan de moderne mystiek en de moderne philosophie; aan het haastige leven en het snelle besluiten; aan de telefoon, de automobiel, de vliegmachine; aan de wondere mathematische zuiverheid van een machine, van een millimeterschroef van heel de mechanica, die het eeuwige der natuurwetten aan zich heeft: dan denk ik aan den volop modernen mensch, zooals die zal zijn temidden van al die dingen, die ons nog eenigszins verontrusten, maar waaruit hij rustig zeker harmonieus zijn eigen nieuw en schoon leven maken zal. En dan kijkend naar die stijlvolle en schoone barockhuizen in het begin der 20ste eeuw, in onzen tijd dus gebouwd, zie ik in hen een fraaie vertooning, een reactionnair en onvruchtbaar terugverlangen naar het verleden, een bedenkelijk gebrek aan zich zelf zijn, iets, waarvan het leven-looze duidelijk spreekt als we den bewoner in zijn automobiel zien aanrennen en haastig uitstappen, modern gekleed, citybag voor ^de dagelijksche kantoorreis in de hand ... Ziet waar het vreemdelingenverkeer en het toerisme zoo nauw betrokken zijn bij de architecturale schoonheid van stad en land en waar als taak voor de provinciale bureau's van V. V. zelfs in vooruitzicht werd gesteld, dat ze leiding moeten geven aan de oprichting van hotels en pensions, dat zij de aandacht dienen te vestigen op com plexen te stichten zomer- en landhuisjes, daar meende ik goed te doen dit vluchtige overzicht te geven van de stijlen, wier opkomst, bloei en vervaltijd het meest sprekend optreden in die huizen- en villareeksen, welke onze mooiste Nederlandsche landschappen den vreemdeling toonen en wier architectuur helaas verre beneden de aesthetische waarde blijft, welke dergelijke toeristen en vreemdelingen lokkende en tot blijvende vestiging noodende streken toch in de eerste plaats ter aanbeveling mochten vragen. Nu onze hedendaagsche bouwmeesters na allerlei „stijlen" doorgeziekt te zijn, weer zoeken naar waarheid en krachtige uitdrukking, nu alle onbegrepen en aangeplakte versieringen terecht uit den booze worden geacht, omdat bij den algemeenen uittocht der stedelingen op het land steeds meer de taak omlijnd zal worden, die aanwijst te bouwen in een streng economischen.kunstvorm, daar ligt het voor de hand, dat wij, evenals vele bouwmeesters in het buitenland, ons' meer dan in vorige tijden bezighouden met het bestudeeren van die uiterst eenvoudige om hun bouwkundige zuiverheid schoone architectuurtypen, welke we gewijzigd naar de eischen, die de bodem stelt aan landbouw en veeteeltbedrijf, aantreffen in onze boerenwoningen. Want door het reeds eerder gesignaleerde boerenconservatisme is het te verklaren, dat toen de „waterstaatsstijl" in de steden was ingevoerd, toen de baksteenen muren overal vervangen werden door de bepleisterde wanhopig vervelende gevelwanden, er ten plattelande nog de eenvoudige huizen ontstonden, welke zonder eenigen opsmuk of bijvoegsel het constructieve geheel toonden. Zoo heeft Walcheren nog zijn oude hoeven, waar het eentonige van den effen muur, welke echter bij het zonnespelen opleeft en u honderden schakeeringen van verweerde steenen te zien geeft, wordt gebroken door de naar buiten openslaande luiken. Hun groen en wit vormt een harmonisch kleurencontrast met de sobere bezonken steenen, die nu eens door regen en hagelslagen gegeeseld, dan weer door dagenlangen zonneschijn gebakken als 't ware een warme lichtende laag ontvangen hebben. En ziet eens die blanke goot, gesteund door de eenvoudig witte gootklossen, zoo markant de afscheiding aangevend tusschen het roode pannendak en den gevelwand... is in dat alles wel iets wat niet rustig en sober stemt? Maar de somberheid is er verre, want elke boomtakschaduw roept lichtende tinten in het leven, elk windzuchtje brengt wisselglansen en trillingen van bladschaduwtjes op de muren. En wanneer ge 't treft, dat lachende boerendeerntjes met hun kleurige lijven en reinwitte mutsen op Zaterdagmiddag aan het plassen van belang zijn om met den Zondag een brandheldere stoep te kunnen toonen, en ge hoort er een Zeeuwsch volksliedeken klinken in jubelblijden zang, dan zult ge als stedeling met u een beeld naar huis nemen vol van landelijke bekoring, een bekoring, die er niet uitgaat van de stadsche dorpshuisjes, zooals die maar al te veel ook op Walcheren gebouwd zijn in de laatste kwart eeuw. Verdwenen is daar de baksteen, het karakteristiek Hollandsche materiaal bij uitnemendheid; verdwenen zijn de oranjekleurige pannen; verdwenen de decoratieve dakgoot met haar consoles; verdwenen de luiken, die onzichtbaar nu aan den binnenkant zijn aangebracht ; verdwenen alles wat herinnerde aan boersche oorspronkelijkheid. En niets wat" tot verheugen stemt, is er voor in de plaats gekomen. In vlekkerig grauw en vaalgrijs is menige gevel als een doffe zwaarmoedige verschijning, gedekt door een effen zinkkleurig grauw pannendak, dat nooit door spelende zonnestralen uit zijn neerdrukkende sufheid tot leven gewekt kan worden. Het geheel blijft in de herinnering van den voorbijganger geteekend als een slappe stijllooze verschijning in niets boeiend, herinnerend aan toevluchtsoorden, waarin de diepbedroefde beklagenswaardige menschen wonen moeten in een land van mest en mist, waar 't overal naargeestig druipt en kikkers met overschoenen hoogtij vieren. Nëhalennia, de vereeniging die strijdt tegen het leelijke en alles in het werk stelt om een betere plattelandsarchitectuur ingang te doen vinden, heeft bondgenootschap gesloten met de natuur en stelt haar als decoratrice aan het werk. Zij hoopt op deze wijze bij woningen, die toch niet geamoveerd kunnen worden, met klimop en wingerdloof nog eenig leven te brengen in de rythme-looze gevelwanden. De klimplanten, die daar het karakter moeten verbergen dienen echter elders, waar wel degelijk sprake is van weloverwogen architectonische lijnen, slechts „met mate" als versiering tegen de wanden te worden opgeleid. Het vraagstuk hoe stads- en buitenhuizen door een plantendecoratie te versieren, treedt meer en meer op den voorgrond. Mocht ik in een der eerste hoofdstukken van dit boek wijzen op de loffelijke pogingen welke de V.V. 't „Koggeschip" te Amsterdam en „Nijmegen Vooruit" hebben aangewend om de troostelooze gevelrijen door een kleurig bloemetje wat op te vroolijken, door de overal verrijzende tuinsteden en tuindorpen ('t Lansinck te Hengelo, Heyplaat te Rotterdam, Musschenberg en Verschuerstichting te Arnhem) alsmede door de aesthetische verzorging van de volkshuisvesting, hebben ook gemeentebesturen en niet het minst vereenigingen voor de plotseling populaire „volkstuintjes" hun aandacht geschonken aan de gevelversiering, waarvan de heer G, Steen in een handig en goedkoep boekje heel wat interessants weet te vertellen. Zoo is in de laatste jaren ook weer de aandacht gevestigd op de gevelsteenen en uithangborden, welke in zoo menig oude stad den aandachtigen vreemdeling op vaak bekoorlijk-naïeve wijze wat mededeelen van het bedrijfs- of gevoelsleven der huisbewoners. Of wel— meegaande met den geest der pseudo-klassieke renaissance — in het Latijn al de humoristische, ijdele, levenslustige en innig-vrome karaktereigenschappen der -middeleeuwsche bewoners vertolken. Oude gevelsteenen zijn de adelmerken van een stad, zij dateeren in hun verweerde grauwheid uit de dagen, toen men zich nog voorstelde te bouwen voor altijd, toen het zetten van een huis een werk werd, waarvoor de nakomelingschap den stichter dank verschuldigd is. Toen legde men steen op steen, omdat men instinctief vermoedde, dat er een tijd zou komen, waarin die steenen voor gewijd zouden worden gehouden en waarvan de menschen, als zij den arbeid en het gewrochte aanschouwen zouden zeggen: „Dit hebben onze vaderen voor ons gedaan". Naarmate er van onze oude vaderlandsche burgerlijke stadshuizenarchitectuur al maar meer verloren gaat, is het goed zich Ruskins woorden te herinneren: „Want in waarheid, de grootste heerlijkheid van een gebouw ligt niet in zijn steenen, noch in zijn goud, zijn heerlijkheid ligt in dien dieperen rythmus, in dien geest van strenge waakzaamheid van- geheimzinnig meevoelen, ja zelfs van goed- of afkeuring, die wij vinden in muren, welke langen tijd door de wisselende golven van het menschdom werden bespoeld." Dat is het, wat tot ons spreekt in gevelsteenen en uithangborden, wat de poëzie van een stadswandeling opvoert tot een hoogte, welke tevergeefs bereikt werd in de volgens logische gedachten breeduitgevoerde barocksteden der 18de eeuw en wel allerminst te vinden is in de nuchtere buitenwijken onzer tegenwoordige metropolen. En toch is er in de, laatste jaren, vooral te Amsterdam een kentering waar te nemen, stelt men zich niet tevreden „het overschot der uitgheroide stadt" te bergen in of bij het „fragmentengebouw" achter het Rijksmuseum, maar werkt men ook van overheidswege mede om te beletten, dat veel schoons uit het intieme leven der voorgeslachten geheel verloren gaat, tracht men althans in boeken en op doeken en fotographische platen de herinnering vast te houden aan wat moest verdwijnen door afbraak, brand, verwoesting of onherkenbare verbouwing. De „Commissie voor het stadsschoon van Amsterdam", die haar zetel in het Stedelijk Museum heeft en een subsidie der gemeente ontvangt, Heeft in de drie jaar van haar bestaan reeds veel goeds verricht. Zij mocht als jongste resultaat van haar activiteit de toezegging krijgen, dat B. en W. verschillende oude, uit geschied- of bouwkundig oogpunt merkwaardige gebouwen door eventueelen aankoop voor takken van gemeentedienst zal reserveeren. Door overreding en minnelijk overleg werd ook bij particulieren reeds menig gewenscht resultaat bereikt. Zoo is het moderne grootbedrijf van de firma G. H. Bührman ondergebracht in de bekende „Groenlandsche pakhuizen" aan de Keizersgracht, waarvan de gevels voorloopig werden behouden, terwijl het vertrouwen gewettigd ts, dat deze f a?ades van bizondere historische en aesthetische beteekenis ook in de verdere toekomst met piëteit zullen intact gelaten worden. Zoo komt men overal terug op het stadsbegrip, dat in de 19de eeuw volgens het ideaal der verkeersweg-mannen door Ruskin geschetst werd in: „Steden die uit louter saamgestopte massa's van magazijnen en pakhuizen en kantoren bestaan en die zich daarom tot de overige wereld verhouden als de provisiekast en de kelder tot de woning, steden waarin der menschen belang niet in het leven ligt, maar in den arbeid en waarin al de bestemming der gebouwen er op neerkomt, dat zij machinerieën moeten omhuizen; steden, waarin de straten niet de vrije banen zijn voor het opgaan en het voorbijtrekken van een gelukkig volk, maar • de afvoerkanalen voor het loozen van een gefolterd slavendom; waarin het eenige doel bij het bereiken van een plek is om weer naar een andere te worden vervoerd; waarin het bestaan niets als wisseling wordt en elk schepsel enkel een atoom is in een wolk van menschenstof, in één stroom van opeenvolgende korrels, die hiér circuleeren door tunnels onder den grond en daar door buizen in de lucht..." En het geeft vertrouwen, dat de Amsterdamsche commissie van het stadsschoon niet enkel werkzaam is op historisch-archeologisch terrein, maar dat zij met goedkeuring van en in overleg met Dr. Berlage een gedetailleerde toelichting maakt op het uitbreidinjjrëplan Zuid. Aan de hand van de groote lijnen der stadsuitbreiding wordt door de commissie thans gewerkt aan eén plan voor verkaveling, beplanting en bebouwing, teneinde een zoo waardig mogelijk geheel te verkrijgen. Zou de commissie op voorbeeld van haar zustergenootschap in de „ville lumière" la commissision du Vieux-Paris, misschien ook eens aandacht willen schenken aan de mogelijkheid van een uitgave, waarin de woonhuizen besproken, en afgebeeld worden van de talrijke beroemde Amsterdamsche burgers? In Parijs dringt men aan op de voortzetting van een uitgave, die van het jaar 1838 dateert. Toen verscheen met houtsneeplaten opgeluisterd, een boekdeel ons toonende: „Les habitations des personnages les plus célèbres de France depuis 1790 jusqu'a nos jours." Daarin ziet men de huizen en kamers, waarin woonden Horace Vernet, Paul Delaroche, Mme Tallien, Talma, de Lamartine, Vfctor Hugo, Boieldieu en Francois Arago. — Wie woonde hier? — O, dit is Rue d'Enfer 84 hier woonde de Chateaubriand. En dit huis No. 1 Rue Cassini? Het is het huis van Balzac en verder in de rue Saint Lazare 44 ontving Madame Dorval van la Comédie Francaise haar grooten cirkel vrienden en bewonderaars. * Mij dunkt dat de verwezenlijking van dit denkbeeld een aantrekkelijke opgave is voor verschillende plaatselijke commissies, die het verleden van een stad willen laten voortleven in het heden en de toekomst. En de algemeene bekendheid van dergelijke woningen waarborgt in vele gevallen hun ongeschonden voortbestaan'of brengt bij verbouwing allicht een fraaien gevelsteen in de nieuwe facade Dat echter de beteekenis van huisspreuken en gevelsteenen door de moderne architecten ook in onze dagen niet terzijde wordt geschoven, moge blijken uit het feit, dat te Amsterdam tal van huizen mm eigen gevelsteenen ontvangen hebben (het groote Peek-enCloppenburgmagazijn op den Dam bezit er zelfs een heele reeks). Men ziet het," dat ook thans, nu de kunstzin weer levendiger wordt en de koel prozaïsche stemming van het laatste kwartaal der vorige eeuw meer en meer op de vlucht wordt gejaagd, de zin ') Na het afdrukken van dit werk werd de nu reeds zeer actieve vereeniging: Hendrick de Keyser te Amsterdam opgericht, die geheel dit aangegeven programma tot het hare heeft gemaakt. voor het dichterlijke geen genoegen neemt met stijve letters en dorre cijfers, maar zich wil demonstreeren ook in den gevelsteen. In de nieuwere stadswijken van Amsterdam woont men dan ook tegenwoordig niet meer op nummer zoo en zooveel met bijvoeging van boven- of benedenhuis, doch schept men er behagen in zijn intrek te hebben „in de Margriet", „in de korenbloem" of in huizen, waar de levende bloem balcon en venster siert en de gestileerde boven de deur u dadelijk als vreemdeling een gevoel van gezellige intimiteit geeft op uw wandeling door de straten van een wereldstad, waar ieder gezin zlta eigen „home" aanduidt met een zinrijken dikwijls fraaien gevelsteen. ■ Een van de nieuwste scholen te Arnhem heeft in haar facade ook een paar moderne gevelsteenen ontvangen, ,die ziel geven aan het gebouw, dat juist in dergelijke toch weinig kostbare versieringen zijn gettioed aan den voorbijganger kan uitstorten. Wanneer wij dit alles overzien en bemerken hoe dat jonge opbloeiende cultuurleven ook in het buitenland met groote belangstelling gevolgd wordt, dan zullen we niet meer beweren, dat door onzen politieken toestand (de Oranjes toch hebben steeds in 'wel zeer bescheiden „paleizen" gewoond) door onzen goedburgerlijken eenvoud de bouwkunst van Nederland voor een vreemdeling maar van weinig beteekenis is. Immers de buitenlandsche litteratuur, die in de laatste jaren over de Nederlandsche architectuur en den stedenbouw verschenen is, bevestigt, dat juist de vreemdeling oog heeft voor de democratische bouwkunst, welke met zich brengt, dat juist niet enkele aristocratische gebouwen, maar geheele stadsbeelden door hun schilderachtig totaaleffect en hun onderling innigen samenhang getuigen, dat er tijden zijn geweest „waarin het geheele volk door een natuurlijken schoonheidszin was bezield". Uit de verschijnselen, die we overal zien optreden, mogen we het vertrouwen putten, dat we staan aan het begin van een periode, die naar we hopen evenals in de zeventiende eeuw getuige zal afleggen, dat ook de niet in de Baedekers met sterretjes aangegeven huizen de volkskunst in haar elementaire waarde weerspiegelen en zoo het bewijs leveren van een nieuwe moderne cultuur, die het hoogste goed is van ons herboren Nederlandsche volk. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. HET STREVEN NAAR DÉ IDEALE STAD DER TOEKOMST. É Thans nu we in ons land leven temidden van een overal zich uitend streven naar verbreiding en populariseering van^gemeenschapskunt, nu dag- en weekbladen pleiten voor de moreele en sociale beteekenis der schoonheidsdenkbeelden, heeft men ingezien, dat ook de zorg voor de stad als een reusachtig groot cultuurbeeld gebiedend is. Immers de stad is bij tiaar snelle uitbreiding en ontwikkeling niet alleen het centrum, waar al de activiteiten van den modernen mensch zich uitspreken en de menschelijke coöperatie zich onder alle vormen vertoont, maar waar deze tevens haar breedste en volledigste uitdrukking verkrijgt in een grootsch geheel van instellingen en diensten, ingericht door de gemeenschap ten bate van al hare leden. Even goed als de eisch geldend is, dat de meubels zich moeten aanpassen aan de kamers, waarin ze staan, deze op hun beurt dat onderling ook moeten doen, het huis met den tuin (welke laatste in de stad het best te beschouwen is ais een soort woningverruiming in de open lucht) eveneens met de naaste omgeving harmonisch dient samen te stemmen, heeft men ingezien, dat het moderne stratenbeeld en de groote woningcomplexen — ieder op eigen karaktervolle wijze — zich moeten oplossen in het totale stadsaspect. Daarbij dient de verschrikking der hedendaagsche steden in groei, aan den zelfkant -der be- bouwde buitenwijken plaats te maken voor een vriendelijker overgang tot het wijdere landschap, dan thans de „villes tentaculaires" te zien geven. Wanneer men zoo van het innerlijke wezen uitgaat, ziet men duidelijk in, dat er overal wisselwerkingen bestaan tusschen de wijze van bouwen en meubileeren in de individueele woning. Deze breidt direct haar invloedsfeer uit over de wijk waarin ze staat en ver• leent karakter aan bepaalde stadscentra, die ieder weer ; haar eigen eischen stelt voor haar plaats en overgang in de groote wereldstad der twintigste eeuw, welker bouw, beheerscht door een harmonische schoonheid , „als een benijdenswaardig maar ver verwijderd cultuurideaal ons voor oogen zweeft en ééns het vast en onvervreemdbaar bezit zal zijn geworden eener komende generatie, die wij daarin gelukkig prijzen". De grootste schoonheidsfactor in dien modernen stedenbouw zal niet te vinden zijn in het individualisme van geheel onafhankelijk naast elkaar staande woningen. Deze tocn»mogen in sommige straten onzer groote steden misschien bij het voorbijgaan op den vreemdeling een vluchtigen indruk maken van schilderachtigheid, voor de bewoners moeten ze op den duur een kwelling zijn door het losbandig zich weten van iedere cultuurdiscipline. Zij brengen soms zelfs een heftige onrust in straten die voor alles toch de herinnering verre moesten houden aan het onrustige leven onzer groote moderne steden. Ik denk hier bijv. aan de Roemer Visscherstraat te Amsterdam, waar men in de negentiger jaren een rij heerenhüizen heeft gebouwd, die een waar „ratjetoe" van „nationale" stijlmotieven uit alle landen van Europa in hun overrijk versierde facades laten zien. Door de variaties op zoo uiteenloopend thema over te brengen naar gevels, die vlak naast elkaar staan, werd daar wel het individualisme van het woonhuis op de spits I gedreven, werd een geheel verkregen, dat misschien i even door de excentriciteit en het goedkoope effect van tentoonstellingsqualiteiten de aandacht trekt, maar toch duidelijk bewijst niet de ware oplossing te zijn' voor een blok woonhuizen, in de directe omgeving van een lust- en verpoozingsoord als het Vondelpark dan toch zeker is. Doch het stadsbeeld der toekomst zal evenmin mogen herinneren aan de doode uniformiteit van de 18de-eewsche stadsplannen, die louter met koel beredeneerend verstand in sommige Duitsche staatjes „residentiesteden" in het leven riepen. Want daar heeft de imperialistische idee geen contact gezocht met de levende behoeften der stadsbewoners, daar ontstonden geen stadswijken door de behoefte, maar werden ze „van hooger" af tot meerderen luister toegevoegd aan de stadskernen, welke beheerscht werden door aristocratisch-mohumentale Hof-bouwwerken als paleizen, hofkerken, bibliotheken en lijfgarde-kazernes. Ofschoon men erkend heeft, dat het probleem van den stedenbouw niet opgelost kan worden op een wijze, welke als passepartout zou kunnen aanvaard worden, daar iedere stad door zulk een groot aantal locale invloeden wordt béïnfluenceerd, dat generafrseeren tot de onmogelijkheden behoort, zoo heeft de algemeene vooruitgang toch analoge problemen gebracht tot de besturen van alle steden der wereld. Dit had ten gevolge, dat er zich een niéuwe wetenschap heeft ontwikkéld — die Van den stedenbouw — welke zoekt in één enkel utopisch beeld (dat der ideale stad) al hetgeen te vereenigen, wat de steden der wereld aan schoonheid, aan goedheid en aan practischen zin bevatten. Hét zou uilen naar Athene dragen zijn — en buitendien in een bestek als dit boek aangeeft geheel onmogelijk — om hier mij te verdiepen in de stof van velerlei aard, welke de studie van den algemeenen stedenbouw ieder in overstelpenden overvloed voorlegt, die belangstelling toont in zulk een machtig technisch, aesthetisch en democratisch cultuurverschijnsel als de groei en de ontwikkeling der moderne stad. In de laatste 25 jaar is in het buitenland hierover een litteratuur verschenen welke een kostbare en omvangrijke bibliotheek zou vormen en zoowel aan gene als aan deze zijde van onze grens zijn reeds plannen gerezen om te geraken tot een reizend museum van Stedenbouw „een bron van 'materiaal voor stedenbouwkundige studiën op ieder gebied, die het mogelijk maakt om aan iedere stad inlichtingen te verstrekken over de toestanden in andere steden". Om u een overzicht te geven van wat er direct vastzit aan de studie eener stad in haar technische en aesthetische ontwikkeling, kan ik niet nalaten hier in te lasschen de opsomming die Reg. Baumeister A. D. Lange geeft over de samenstelling van een dergelijke collectie stedenbouwkundig studiemateriaal, welke in woord en beeld den bezoeker een voorstelling dient bij te brengen van de geheele ontwikkeling der menschelijke nederzettingen, en dus middellijk ook voor het vreemdelingenverkeer van een land van het hoogste gewicht is. Hij schrijft dan: „De groote vraagstukken op het gebied van nationale en internationale economie, de verdeeling van de natuurlijke schatten van den bodem, de taak van het wereldverkeer, het behoud der bosschen, de bescherming van het landschap 'tegen de ontsiering door leelijken bouw, de verknoeiing der stad en haar omgeving zal in steeds aan te vullen voorstellingen zoo duidelijk aan den dag treden, dat ook leeken een overzicht krijgen van het in gebruik nemen der aarde door den mensch. Het onderzoek van licht en lucht in de steden, critische uiteenzettingen over de kèuze van gunstige straatprofielen, Voorstellingen over het verband tusschen spoorwegen en steden, de opeenhooping van menschenmassa's en de verdeeling der terreinen, de aanleg van speelplaatsen en de uitbeelding van monumentale pleinen, de verbetering der woningen en de toepassing der woningwetten, de historische groei der steden en de eigenaardige verschijnselen, welke we bij de vaststelling der terrein-prijzen leeren kennen, worden in dit museum op eenvoudige doch overtuigende wijze gehoond en toegelicht, terwijl door voordrachten over de toestanden in de stad, waarin het museum telkens voor een maand tentoon- gesteld is, de belangstelling van ieder burger wordt gewekt." Wat de ééne stad aan goede en slechte ervaringen opdeed, zal door het rondtrekken van net museum worden dienstbaar gemaakt aan alle overige en waar vroeger millioenen nutteloos werden verspild, zal thans een wijze spaarzaamheid worden gehuldigd, welke ondanks alle economische moeilijkheden van dezen tijd ons een gezonde en fraaie woonwijze in de steden en op het platteland mogelijk moet maken. Het Tijdschrift „De Bouwwereld" heeft dit denkbeeld terecht onder de aandacht van zijn lezerskring gebracht (10 October 1913) en opgewekt tot het samenstellen voor ons land van een nationale tentoonstellingsverzameling. Als het initiatief daartoe eens werd genomen door het „Comité Néerlando-Belge d'Art Civique" (C. N. B. A. C.) dat voor een paar jaar terug op instingatie van den bekenden Belgischen landschapsarchitect Louis van der Swaelmen te Amsterdam werd gesticht en dat studie maakt van al deze vraagstukken in verband met den wederopbouw der steden en dorpen in België? Door samenwerking met de rechtstreeks-belanghebbende organisaties toegetreden tot de A. N. V. V. zouden locale V. V.'s en bouwkundige vereenigingen dergelijke reizende musea als „kunst voor allen" kunnen brengen, zoowel in de kleine als groote provinciesteden. Zoo zouden de nieuwe schoonheidsbegrippen, door georganiseerd optreden kunnen gebracht worden tot honderden en duizenden, die — vele volkomen ter goeder trouw**^ door onwetendheid of gebrek aan goeden smaak zondigen op een wijze, welke direct een ongunstigen invloed uitoefent op de bevordering van het vreemdelingenverkeer. Het zou geen zin hebben en ook ondoenlijk blijken ook maar eenigszins een overzichtelijke beschouwing te geven van de ontelbare in elkaar grijpende vraagstukken, die als om strijd op,het onbegrensde studieveld van den modernen stedenbouw naar voren dringen en vragén om toewijdende aandacht naast vergelijkende studie. Ik volsta dan ook hier met te verwijzen naar de groote standaardwerken die in het Duitsch en Engelsen verschenen zijn, verder naar „De hedendaagsche Stedebouw" in 1912 geschreven door Mr. J. P. Fockema Andreae; naar „Overheidsbemoeiingen met Stedebouw tot aan den Vrede van Munster" van den ingenieur Dr. W. G. Peteri; naar de talrijke geschriften over moderne architectuur en stedenbouw van den grootmeester onzer jonge nationale bouwkunst Dr. H. P. Berlage; vooral ook naar het reeds meermalen aangehaalde „Rapport der Conferentie over het Bouwkunstig element bij de Bescherming der Schoonheid in Nederland". Voorts naar de laatste jaargangen van de in Nederland verschijnende bouwkundige tijdschriften en het Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond en ten slotte om deze onvolledige litteratuuropsomming te voltooien naar de regeeringsuitgave: „Bouwkunst in de stad en op het land" van Herman van der Kloot Meyburg en de „Préliminaires d'Art Civique". Hierin heeft Louis van der Swaelmen algemeene beschouwingen en belangrijke critieken gegeven over bouw en herbouw van verschillende bestaande steden. De problemen, die hierbij ter sprake komen, richten zich naar de bestemming van het uiterlijk karakter der steden ten opzichte der natuurlijke aardrijkskunde, der oudheidkunde (door het afleiden der geschiedkundige ontwikkelingswet van de stad) en der technologie (gebruik van plaatselijke bouwstoffen en kennis der verborgen harmonieën tusschen stad en omliggend landschap) om te komen: „tot de bepaling van enkele grondbeginselen, waardoor het mógelijk wordt een harmonie tot stand te brengen tusschen het „sui generis"-karakter der stad, waarbij voldaan moet worden aan de door het gebruik noodzakelijke noodwendigheden van het tegenwoordig stadsleven: modernisme der nieuwe gebouwen, streng aangepast aan hunne bestemming; nieuwe uitbreiding (erkenning der natuurlijke spontane neiging der stad, om zich in eene of meer middelpunt-vliedende en bepaalde richtingen te ontwikkelen); aanleg van wegen en hunne geschiktheid voor het moderne verkeer; hygiëne en geriefelijkheid der persoonlijke en gezamenlijke woning; vrije plaatsen en groote burgerlijke geheelen onder het aesthetisch kleed der grondeenheid van opbouwende beginselen, breed genoeg om al de individueele, scheppende verschillen der verscheidenheid te omvatten; werk der verbeelding onzer kunstenaars, die den nationalen en; gewestelijken geest van hun ras vertegenwoordigen." TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VADERLANDSCHE STEDENKARAKTERISTIEK EN BEVORDERING VAN HET VREEMDELINGENVERKEER. Als we dit alles overdenken, dan zullen we Neêrlands hoofdstad boven alle vaderlandsche steden „schoon" noemen, wetende, dat we in onzen lof niet alleen staan. Want niettegenstaande, dat Amsterdams schoonheid niet te danken is aan wat fraai monumentaal vertoon van kunstzinnige gemeentebesturen uit vroeger en later tijden, niettegenstaande, dat de Vereeniging tot Stadsverfraaiing en tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer in de hoofdstad des Rijks maar een zeer bescheiden rol vervult in het vereenigingsleven, heeft Amsterdam met zijn toch op vele plaatsen in de oude stad erbarmelijk verwaarloosd burgerlijk uiterlijk, met zijn smalle hooge koopliedenhuizen, zijn bochtige grachten en eenvoudige bruggen, mannen geïnspireerd, die kunstwerken Schiepen, welke den roem van de Hollandscheschilders en dichters verbreid hebben over heel de wereld. En vreugde is er in mij, dat na Vondel en Brederode, na Rembrandt en Van Campen steeds weer nieuwe geslachten schrijvers, schilders en bouwmeesters in Amsterdam nieuwe schoonheid wrochten. Want Amsterdam is niet alleen de hoofdstad van ons Nederland in naam, maar tevens de mild vloeiende levensbron van nieuwe gedachten. Men kan er het geestelijk leven der Nederlandsche natie op zijn hoogst niveau gebracht in alle takken van kunst en wetenschap meeleven en men kan er medearbeiden aan de verwezenlijking van grootsche plannen, die al zijn ze 9 niet altijd voor uitvoering vatbaar, toch getuigen, dat er in ons Amsterdam wordt gedacht, gestreefd, ( gewerkt aan den vooruitgang van heel het Nederlandsche Volk. Telkens en telkens wordt Amsterdams eigen schoonheid nog verheerlijkend uitgebeeld of bezongen.^ Querido's Jordaan als machtig epos, Breitners schilderijen, Wenckebachs teekeningen en nu onlangs weer Jan Boons kunstig op koper gegraveerde profielteekening van het Amsterdam onzer dagen, zij zijn< Slechts enkele getuigen uit de laatste en allerlaatste jaren, die er voor spreken, dat de Nederlandsche kunstenaars hun Amsterdam lief hebben en dat ze het eigen schoon van zijn grachten en binnenhavens^ waardeeren in al de eenvoudige waarheid en degelijke burgerlijkheid. . £ Uit deze verheerlijking van het Amsterdamscne\ stadsbeeld door de eeuwen heen mogen vele gemeentebesturen en locale V.V.V.'s de leering trekken, dat steeds met groote omzichtigheid ingrijpende „verbeteringen" of „verfraaiingen" dienen te worden aangebracht. Ook bij stedenuitleg of stadsdoorbraken worde de genius der plaats eerbied betoond en een conservatisme gehuldigd, dat vreemd genoeg door ons achterlijk en behoudend genoemde- Nederlander*het minste geuit wordt waar toch juist het schoonste! en — denkende aan mercantiele nevenvoordeelen van het vreemdelingenverkeer — ook het meest profijteUjWr resultaat kan verwacht worden. Zonder verzet, zonder weemoed zelfs laat de groote-stadsmensch — gewoon geraakt aan de verschijning van den slooper — schoone gevels en fraaie straataspecten bederven door brutale opvorderingen van verkeer en reclame. Gedwee stelt men zich tevreden met een foto of teekening voor het stedelijk archief gemaakt in opdracht van de Ruksr commissie ter Beschrijving van de Monumenten van Geschiedenis en Kunst en van een gezond conser-; vatisme is in deze richting nog maar zeer sporadisc» wat te bemerken. Dikwijls brengt de aanschouwing onzer provinciesteden den grootstedeling, weer tot het besef van wat daar ginds onder zijn oogen misdreven werd. In een provinciaal blad vond ik dit psychologische contact fijn geteekend in de volgende regelen: . „Tegenover de monumentale schoonheid onzer provinciesteden met hunne als 't ware versteende historiebrokken zien we hem dan weer mensch worden. In zomerdagen zich wel willende verwaardigen om van uit de immense grandeur van zijn overweldigend grootestadsleven naar de intimiteit der provinciestad af te dalen, hooren we hem in eerste aanschouwing van die veelal behoorlijk geconserveerde gevelrijen met hun gevelsteenen, met die welsprekende en warm getuigende resten uit betere tijden, ujt dagen van woeling en strijd zoowel als uit periodes van welvaart en rust, weinig spreken. Zoo'n eerste aanschouwing wordt hem dan als een openbaring, er wordt iets beters in hem wakker geroepen, hij wordt als de schuldige van eenig misdrijfi die in de stille afzondering der bekrompen celruimte tót het volle besef van zijn misdaad komt. Langzaam aan komen de woorden van ingehouden bewondering over zijn lippen lekken en terwijl we hem dan vol schoonheidsbegeeren maar met innigen weemoed daar langs straatjes en steegjes en grachten en sloppen heen zien dwalen, gaat langzaam de biecht loskomen van wat — ook met zijn schuld, want zonder zijn verzet — in zijn eigen kring vernield, verwoest of verknoeid werd. Wat is hij er dan moeilijk van weg te krijgen 1" Wie zoo op den wandel door Nederland trekt, zal bij eenige opmerkingsgave spoedig zien, dat die oude stedekes op het platteland en die grootere provincieplaatsen in hun verrassende stads-, gracht- of gevelbeelden, in hun markten en hun eigenaardigheden locale bijzonderheden bezitten, die hun stempel wel duidelijk merkbaar hebben gedrukt op de stadseigen aantrekkelijkheid. Het zijn typische onderscheidingen, welke juist door hun locaal optreden van grooten invloed zijn op het vreemdelingenverkeer. Gewenscht komt het mij voor dit met eenige voorbeelden nader ei duidelijk te maken, ook al omdat — het is teleur- w stellend zulks te moeten constateeren, maar de feiten ai ondersteunen de aanklacht — juist de bevordering tv van het 'vreemdelingenverkeer meer dan één traditie heeft ontwijd, en aanleiding was tot meer dan één te schoonheidsverlies in onze kleine steden. w Ik denk hier allereerst aan Alkmaar, waar de m demping van het Verdronken Oord, waarvoor als een st der motieven werd aangevoerd het bevorderen van w het vreemdelingenverkeer van de boot door de stad H naar de trams van Egmond, Bergen en Schoorl, de gemoederen en de pennen duchtig in beroering en k beweging heeft gezet. Immers men wilde daar een oi van de meest aantrekkelijke grachtjes dempen met de m stille hoop, dat deze dan de vreemdelingen, komende kt van de aanlegplaats-der Alkmaar-Packetbooten, als D het ware in een trechter zou opvangen en zou dwingen sc hun route te nemen door de drukste winkelstraat — de ii Langestraat. Maar gelukkig dat er mannen waren, die en aantoonden, dat de remedie erger dan de kwaal was. oc Zeker, ieder gaf toe, dat de meeste vreemdelingen en zoo spoedig mogelijk om de stad heen van de boot en naar de lokkende strandtrams wandelden. Doch men n wees er terecht op, dat, wanneer men een der grootste ve aantrekkelijkheden van de kaasstad — het schoone te grachtgezicht dat het Verdronken Oord ieder reiziger Biedt — wegneemt, de vreemdelingen zeker niet geani- de meerd zouden worden Alkmaar binnen te gaan. Iemand ci| vroeg in de Alkmaarsche Courant van 9 September 1913: u „Waarom begeeft zich de stoet reizigers, door de ge booten aangevoerd niet langs de ruime veilige Laat 1 oi Die gedempte gracht no. 1 wordt angstvalliggemeden, is men verkiest het verkeersgevaar van het Verdronken « Oord boven de breede leelijkheid van een straat, die tv in wanverhoudingen uit een gracht ontstond. Dempte ve men ook gracht no. 2 hét Verdronken Oord, dan kon Ei het gebeuren dat de reizigerstroom ook deze plaats t van ontstemmende disharmonie bewust of onbewust * vermeed en zich ging verdringen langs Zaadmarkt to en Luttik Oudorp. Als dan ook die gracht gedempt werd, zou wellicht de stroom der reizigers mede zijn afgedamd. Zoo veel leelijks zou afschrikken van een tweede bezoek aan deze stad." . Veel doelmatiger — althans de proef ware zeker te nemen — lijkt het mij toe een paar levende of doode /wegwijzers te plaatsen op de Turfmarktsbrug met het opschrift „station", welke dan den vreemdelingenstroom van boot tot tram kunnen leiden langs de wandelroute Verdronken Oord,- Mient, Waagplein, Houttil, Langestraat. Alle vrienden van het Hollandsche stadsschoon zijn het met den architect Peters eens, die in zijn prachtwerk over den Nederlandschen stedenbouw schreef, „dat met een gracht vergeleken, elke straat... arm en koud, slechts een doode verkeersruimte is, niets meer". Die grachten, al liggen er slechts enkele getuigde schuiten in, zijn bijna altijd en overal min of meer dankbare schilderstukken, iets, dat van bijna geen enkele straat kan gezegd wonder. Geen wonder dan ook dat ieder rechtgeaard Amsterdammer met kracht en klem opkomt voor het behoud van zijn grachten en niet wil gedoogen dat het stadsbestuur deze (dus zelfs in de hoofdstad des Rijks met haar wereldstadverkeer!) onnoodig ten offer brengt aan het tramverkeer. Ook de Amsterdamschebruggenarchitectuur, welke door nieuwe opvattingen geleid wordt van het principe, dat de waterweg gaat voor den rijweg (sluis) naar dat waarbij verkondigd wordt, dat de brug geen gelegenheid in de eerste plaats meer behoeft te geven om er onderdoor te varen, dus meer te beschouwen is als een stuk weg met duiker of bescheiden doorvaart en den indruk dient te wekken even stevig, even „massaal" als de weg zelve te zijn, heeft naast vele aanhangers ook duchtige bestrijders gevonden. En het baart geen verwondering, dat velen, die door de jaren zich vertrouwd hebben gemaakt met een of ander stadsbeeld (denk ook eens aan onze onvoltooide „stompe" torens) elke verandering niet maar dadelijk als een verbetering kunnen prijzen, vooral niet als het gaat om de demping van een gracht, omdat Amsterdam daarmede steeds zich zelve een deel van haar sieraad, een deel juist van haar karakteristiek ontneemt. i Hoe heel anders staan naast de Amsterdamsche grachten met hun statige iepenrijen hun hooge sluizen,* hun weinig-opvallende bruggen, hun schilderachtige of imponeerende bochten, met bovenal hun schoone patricische woonhuizen de Alkmaarsche, Delftsche; of Haarlemsche grachtjes, gelegen in oud-burgerlijke; buurtjes met intieme doorkijkjes en knusse brugjes. > Weer een totaal andere karakteristiek vertoonen/ de| Utrechtsche hoekig-bochtige grachten met hun onderaardsche kelderwoningen, hun lage en hooge kaden en de vereenzaamde breed-uitgegroeide boomen. Dan zijn er nog de bedrijvige Rotterdamsche havengrachten met de onder boomen opgeslagen los- en stukgoederen; de aan één kant beplante Goudsche kaaimuurgrachtjes — „de kolkjes"; grachten bij de Amsterdamsche Hoogstraat, in Dordrecht bij de Voorstadshaven en in Zutfen langs de Berkel — in plaatselijke gidsen geafficheerd als „Klein Venetië" — alsmede het Leeuwarder grachttype, waarbij de straat in het gracht-aspect overheerscht en de boomlooze kaden verbonden worden door bolstaande „pijpen". En dan is er ook nog het intieme vriendelijke en innige grachtje, dat de aantrekkelijkheid van het stedeke Sloten voor den watertoerist is. Immers „het Diep" te Sloten is een stadsgrachtje als geen enkel ander in ons land 1 Het doet even denken aan Delft, meer nog aan de verrassing van het vaartje te Rijnsburg en het Amsterdamsche veer te Oudewater, maar het overtreft die alle in pictuMUl! schoonheid. Daarover zijn alle bezoekers van Sloten! die grachtenschoon op prijs weten te stellerf, het wel eens. En die schoonheid vindt in twee merkwaardige waterbouwwerken wel de voornaamste factoren van haar aanwezigheid. Immers de Lemster en Woudsender waterpoorten of „pijpen" bepalen met hun hoogOpge- stelde rondbogen — fraaie kaders vormend naar wijde uitzichten op het echt Friesche merenlandschap — de stadskarakteristiek van Sloten. Het stedeke Sloten [ zonder zijn „pijpen" zou eenvoudig een aesthetisch : wrak zijn, zou mogen worden vergeleken met een ittiolen zonder wieken, omdat deze waterpoorten een integreerend onderdeel zijn van de stadsontwikkeling, meer nog, omdat ze den bloei en welvaart beheerschten |«n dus door historie, architectuur en traditie behoorden ibij het Diep te Sloten. Gelukkig heeft men dit ingezien en zich herinnerd, Itoen de bouwvallige toestand deze unieke waterIpoorten met ondergang bedreigde. Het tegenwoordige igemeentebestuur onder den actieven burgemeester ide heer C. Haitsma Muiier — den Voorzitter van f V. V. Frieslands Zuid-Westhoek — heeft de restauratie aanhangig gemaakt bij het Ministerie van BinJnenlandsche Zaken, afdeeling Kunsten en Wetenschappen. We mogen dus goede hoop koesteren, dat fcde oude Slotensche „pijpen" die jarenlang stil en ■fèïgeten aan de Lemster en de Sneeker (Woudsender); zijde van het Diep het stedeke afsloten als typische lbouwwerken, zullen blijven voortbestaan. | Hebben vele Hollandsche steden hun grachten als Paatselijke karakteristiek, Zutfen heeft van ouds als iret^ vermaarde „Zutphania turrita", de eer op te pouden zijn torens in het silhouet van het stadsbeeld Homineerend te laten optreden. I Met z'J'n kloeke achtkantige Drogenapspits, zijn Sdoor een open lantaren wel wat vreemd bekroonde fkubus-opstapeling van den St. Walburgswachter, imet zijn ranken opstrevenden renaissancetoren van ïhet Wijnhuis en den bij mijn bezoek verminkten, imaar eens bijzonder teekenachtigen Nieuwstadstoren s sprak het gevarieerde Zutfensche stadsschoon reeds jryan ver tot den wandelaar in sterkuiteenloopende taorenbeelden. [I Maar de zuinigheid, welke door de eeuwen heen irjn den Zutfenschen gemeenteraad haar recht van bbestaan, te pas of te onpas, wist te handhaven, heeft in 1914 de wijsheid bedrogen, zoodat ieder voor stadsschoon ontvankelijk beoordeelaar, wethouder Molenaar volkomen gelijk gaf, toen hij beweerde, dat Zutfen door een schandelijk vandalisme zich in heel het land belachelijk heeft gemaakt. Immers dat men de wankele lantaren, welke de spits van den R K Kerktoren doorluchtig en op heel origineele wijze deed overgaan in de elegante kruispeer, maar die in vergevorderden staat van aftakeling verkeerde en geen denkbeeldig gevaar voor de naaste omgeving opleverde, afbrak, zelfs de heftigste heemschutter zou deze handeling ten volle gerechtvaardigd hebben Maar dat men niet dadelijk een besluit nam tot onmiddelijken herbouw, en nog wel om redenen* die getuigen van een wel wat erg kleinsteedsche opvatting, zie dat toonde ook hier weer op krachtig* wijze aan, hoe noodzakelijk een monumentenwet is, welké de gedenkteekenen van geschiedenis en kunst onder haar volle bescherming neemt. Zoo steekt ng reeds meer dan drie volle jaren een afzichtelijk ~,~Aa\ «on opn afo-phakten vineer als een symbool van openbare aanklacht gedrochtelijk op in het geschonden stadssilhouet van „Zutphania turrita". . „ , ,. a Meer eerbied voor het „sui generis", karakter der stad toonde de Zutfensche gemeenteraad echter te < :„ an Hor ïnnorstp raadsvergaderingen, waar d wr oor. of«;ü7PnH > advies caven inzake het stopzetten van het wijnhuiscarillon. Dit zingt wel iSj waar tot iederen vreemdeling in vroolijke wijsjes, »! klaterende tonen en deinende klanken van Zutfens torenschoon, maar kan in ae nacnteiijKe &uuc ..„i „i i..;rirl „burgerdracht". ^ Een bezoek op Donderdag aan de Groote Markt ^ te Middelburg, die niet alleen in geografischen zin, maar ook in het openbare leven het middelpunt is 8! van Zeelands tuin, zal ieder de overtuiging schenken, 21 dat de Walchersche boeren en boerinnen ingezien ?' nebben, dat hun individueele kleeding — verschillend '« naar de plaatsen van het eiland — wel een dér waardigste uitingen is van het zich blijvend onaf- hankelijk weten der binnen- en buitenlandsche con- >' fectiepak-modes. Zoo zal Middelburg — mede dank zij het actief B optreden van Nëhalennia — zijn Donderdagmiddagkarakteristiek behouden, en ook na den oorlog als t centrum van het Walchersche boerenleven, een cos- >> mopolitische vreemdelingenschaar weten te lokken. 31 En zoo, tegen het drukst van den markttijd, Krijgt J de „Lange Jan" dan weer bezoek van den populairen M beiaardier Morks, die hoog in zijn klavierhuiske de internationale bezoekers beleefdelijk zal begroeten jj door zijn prachtig carillon te laten juichen van de » „Wacht am Rhein" en de „Brabanconne", van de « „Marseillaise" en het „God save the Kirtg". Maar J« met de Walcherensche marktgangers uit Nieuwland A en Koudekerke. uit Vrouwenpolder en Arnemuiden,^ uit Véere en Westkapelle, of hoe al die plaatsjes D mogen heeten, zal hij toch wel het beste contact verkrijgen door het alom mee geneuriede liedeke Vi van Vlissings Michiel. Soms komt er ook wel eens een opera-aria naar J omlaag, een lied van Schubert, een rondo van Haydn n of weT er klinken van de eeuwenoude carillonklokken de zangen uit de Figaro of de Don Juan. Maar dan is het net, of al die klanken geen weg weten tusschen het eenvoudige boerenvolk, of ze al verder glijdend mondaine vreemdelingen opzoeken, die — ik spreek hier natuurlijk van de gulden vrededagen — naar Middelburg komen van de Belgische badplaatsen. Maar ook die beiaardmuziek kan haar verdiensten hebben, wanneer zij een fijngevoelig mensch bereikt als Alfred Georg Hartman, die er „ein Gruss aus Deutschland, der der Seele goldne Schwinge gibt", in hoorde, en door den Middelburgschen klokkenzang geïnspireerd werd tot een der aardigste passages in zijn „Das Paradiesische Holland" (uitgave Centraalbureau van Vreemdelingenverkeer, Plan 1913), waarin ik vind: „Wenn ich so alt wie Methusaiem werde, vergess ich das Ydyll auf dem Buttermarkt nicht", Der „Lange Jan" singt Mozart, und unter den Arkaden an den Korten Burg wimmelt es von Zeelandischen Bauernvolk. „Und dazwischen schlendern die zahllosen Fremden, Engiander, Amerikaner, Deutschen, Franzosen. Und „Der Lange Jan" singt Mozart und die Sonne scheint auf die mehr als dreihundertjahrige Linde, die, wer weiss wie lange schon, Menschengeschlecht urn Menschengeschlécht auf dem Buttermarkt gesehen hat. Und „Der Lange Jan" singt Haydn. Da taucht in dem schwarzen Menschengewühl ein jungés Madchen in der Tracht der Zeeianderinnen auf. Zu alt für ein Kind und doch auch zu jung für eine Jungfrau, schaut sie in die Welt wie ein richtiges Aschenbrödelchen". Zoo vertelt Hartmann verder van de kleine schoone Doortje, die de belangstelling van alle vreemdelingen trok, die zich omringd zag van ingestelde kodaks en van schilderlustige ladies, en boter en eieren hun attractie ontnam, want al „ist man der Butter wegen" naar Middelburg gekomen, wie zou er niet kijken naar „solch Kleinöd". Maar ook het meest vrijpostige Walchersche boerinnetje kan wel door de nieuwsgierigheid der vreemdelingen in verlegenheid gebracht worden. En zoo ook Hartmanns Doortje, die beduusd door de algemeene belangstelling „schon Tranen glanzen liesz in den lieben Guckaugelchen". Maar ze weet er wat op te vinden. „Sie stellt sich kurzentschlossen mit dem Gesicht gegen „die Mauer". Probatum est. Und „Der Lange Jan" singt Schubert..." Ja,' die „Lange Jan" moet er toch maar overal bij zijn 1 Als symbool' van het groene Walcheren verheerlijkt, als Zeelands tuin en op de wateren prijkend, als een fraaie bloem op een schaal van zilver, geniet hij een belangstelling bij oud en jong, rijk en arm, inwoner, en vreemdeling, als slechts weinige torens in den lande. \ Zie, nu heb ik me eigenlijk veel te lang met u opgehouden op dat Middelburgsche marktplein, maar dat ik daar zoolang op een Donderdagmiddag toefde — en ieder ontvankelijk vreemdeling met mij — dat heeft Zeelands hoofdstad te danken aan het hooghouden van de traditie, welke elders zoo dikwijls wordt verwaarloosd en vertreden in kleinigheden, waar ze toch zoo gemakkelijk geëerbiedigd kon worden. 5 TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. | STADSUITBREIDING EN PLANTSOENVERFRAAIING. Hebben vele locale V. V.'s nog een taak te vervullen, waarvoor zij de aansporing kunnen vinden in het in eere houden der tradities van het verleden, eveneens dienen zij zich volle rekenschap te geven van de plaatselijk-eigen karakteristiek in het heden en de toekomst, omdat daarin nieuwe mogelijkheden kunnen schuilen welke een gunstigen invloed op / vestiging en bevordering van het vreemdelingenverkeer kunnen uitoefenen. In de zeventiger jaren zagen vele Nederlandsche steden alleen in vereering op tot den geweldigen steen-moloch der negentiende eeuw met haar woestijnachtige plaats-uitbreidingen. De natuurschoonheid en de genoegelijke aantrekkelijkheid der „buitensingeltjes" werd opgeofferd aan de barbaarsche wreedheid van stadskwartieren als de Amsterdamsche „Pijp" — die schande op het gebied der stedenuitleg, waarvoor het thans levend geslacht het stadsbestuur van gisteren met verwijten overstelpt. Men liet slechts lapjes en franjetjes groen als parkjes en plantsoentjes hier en daar binnen de aaneengesloten rijen revolutiehuizen inmetselen als oorden der „verlustiging"... Doch een vluchtige plattegrondsbeschouwing van Nijmegen omstreeks 1890 zal tot de overtuiging leiden, dat daar toen reeds de aantrekkelijkheid van het natuurlijke landschap werd verbonden aan die van een stadschen uitleg, welke zelfs den strengen criticus van latere jaren bevredigd heeft, al mag evenals elders de architectuur van het woonhuis niet in overeenstemming zijn met de breede lijnen van GrootNijmegen. In den ontmantelingstijd onzer vestingsteden heeft Nijmegen het geluk gehad in H. L. Terwindt, Mr. Franken N.Gzn. en Joh. H. Graadt van Roggen een driemanschap te eeren, dat krachtig gewérkt heeft om de gegevens van localen, historischen en technischen aard ook te gebruiken in het Nijmegen buiten Molen- en Hezelpoort. Nijmegen verloor met het slechten der wallen en het dempen der grachten veel van het eens zoo sterk geprononceerde stadsche karakter. De grens tusschen binnen en buiten de muren werd opgeheven, en de vesting wist zich te metamorphoseeren in een vreemdelinglokkende luxestad. De breedte en richting der straten werd wel overwogen, pleinen werden gevormd met bloem- en plantversiering, monumenten van metaal en steen brachten de schoonheid der kunst aan den openbaren weg, het stratenplan werd niet beheerscht als in de binnenstad door strategische eischen, maar door die van verkeer, vestiging, hygiëne, sociale en vooral ook ethische belangen. Prachtig heeft men partij weten te trekken van hetgeen aan middeleeuwschen vestingbouw, aan wacht- en spietorens, contreforts en klimop-begroeide walmuren overbleef, waardoor de levendige terreinbeweging ontstond van het nu beroemde Kronenburgerpark, dat in zijn sterk hellende en stijgende wandelpaden, zijn sappige grasvlakten en bloemrijke heesterpartijen, zijn geheimzinnige druipsteengrot en in nog zooveel meer herinneringen wekt aan het Parijsche Buttes Chaumont. De verbinding van het heuvelige Kronenburgerpark met het Keizer Karelplein, waarvan vele wegen straalvormig uitloopen, wordt gevormd door den Naussausingel, die ons in zijn middenaanleg een bloemenweelde te bewonderen geeft, welke hem stempelt tot een der vele mooie wandel- en woonsirigels rond de oude kern van de Keizer Karelstad. Het Keizer Karelplein is zonder voorbehoud het meest volmaakte type van een „sterplein" in Nederland. Als zoodanig is het dus dikwijls tot voorbeeld gesteld en heeft het steeds aan critiek blootgestaan. Hoezeer deze groene oase temidden van een groote pleinvlakte in vroeger dagen de opgetogen bewondering van den vakman niet onthouden werd, zoo heeft men tegen het gesloten karakter met de zeer afwisselende beplanting zulke overtuigende steden-bouwkundige bezwaren aangevoerd, dat de moderniseering van dezen aanleg wel die van den Stationsweg zal volgen. Daar er thans een band komende is tusschen den huizenbouwer, den stedenbouwer en den parkarchitect en het plantsoen in de moderne stad een groote aesthetische en hygiënische rol vervult, dergelijke „omvormingen" van bestaande stadsparken ook in andere vaderlandsche steden (Arnhem en Leeuwarden) aan de orde zullen komen, meen ik goed te doen hier éven een enkel woord te wijden aan den vernieuwden aanleg van den Nijmeegschen Stationsweg. Als men den tegenwoordigen aanleg met de prachtige gazons en de sprekende bloemenkjeurvakken vergelijkt met den gewild natuurlijken aanleg „in landschapsstijl", waaraan het rondpoint bij het tramhuisje nog met zijn miniatuurvijvertje en zijn rotsje in duodecimoformaat herinneren wil, zal men onbevooroordeeld toch tot de erkenning moeten komen, dat de Nijmeegsche Stationsweg door het vellen der veelbesproken en beschreven platanen en het opruimen der gedachteloos verspreide groepjes in elkaar gegroeide heesters een grootscher en monumentaler aanzien heeft gekregen. Al aanvaardt men ook niet de voogdijschap van de architectuur over de tuinkunst, toch zal men bij een nader bestudeeren van stedebouwkundige vraagstukken tot de ontdekking komen, dat de parken en plantsoenen een architectonisch element vormen in het beeld der nederzetting. Men dient om aan de moderne schoonheidseischen te voldoen, de groote lijnen en plannen op te sporen en de onderdeden van het plantsoen d. i. het versieren met bloemen en planten, daaraan ongeschikt laten. In een beschouwing over de verandering der Arnhemsche plantsoenen, formuleerde de kunstschilder B. Jansen zijn opvattingen in: „Onze gazons zijn vaak overladen, wij moeten de grondvlakkeh en groote massa's versieren, zooals een steen een ring versiert, maar niet zoo, dat die onderdeden gaan domineeren~ ten koste van het geheel. Evenals in een schilderij vaak een schijnbaar nietig voorwerp een groote rol in het lijnenverband speelt, evenzeer kan een enkele boom,' struik of plant het verband of de harmonie van het geheel verbreken. We moeten ook zorgen, dat we de beplanting aanbrengen in de richting van het grondvlak." Zeker, het was te begrijpen, dat velen zich geroepen voelden in ingezonden stukken luide klachten aan te heffen, toen de nieuwe aanleg van den Nijmeegschen Stationsweg, het vellen van boomen in de kracht van hun' leven noodzakelijk maakte, het was te verschoonen, dat men Brouwers fontein,; temidden van ten doode opgeschreven struiken, verwaarloosd gazon en rommelige perken, bot en plomp vond. Maar het stemt mij tot verheugen, dat reeds thans, in de voorbije zomermaanden, vreemdelingen — zij die niets weten van de netelige kwestie over „schunnige" boomen en de „oorlogsprojectielfontein" — zoo luide de entrée van Nijmegen-tuinstad prijzen. Al houdt men zich in de stad van Carolus Magnus nog wat gereserveerd, ik geloof toch dat ik de hoop en het vertrouwen mag uitspreken, dat Nijmegens voorbeeld elders navolging zal vinden, en dat deskundigen als Willem Brouwer, D. Tersteeg, Hartogh Heyss van Zouteveen, Leonard Springer en mej. Baas Becking, bij wie voorstellingsvermogen en scheppings* drang hoofdzaak zijn, en die een groote kennis van de natuur paren aan een liefde voor hun kunst, in komende jaren vele' opdrachten mogen ontvangen voor het ontwerpen en versieren van plantsoenen» zoodat het kunstleven van het Nederlandsche modern- voelende volk, meer dan thans, zal spreken tot landgenoot en vreemdeling, van een hooger gericht streven der gemeenschapskunst aan den openbaren weg. De krachtige V.V. Leeuwarden geeft hierin een prachtig voorbeeld, door een openbare prijsvraag uit te schrijven voor den nieuwen aanleg en de i verfraaiing van de Sophialaan — de entfée tot de oude stad van het station — en daarvoor prijzen uit te loven van 500, 300 en 200 gulden. Thans, nu meer dan ooit te voren, een verhoogd vaderlandsgevoel wijding geeft aan onze : saamhoorigheid, er bij ons volk in allerlei richting < een verlangen is ontwaakt naar schoonheid, een verlangen, dat de erkenning deed volgen: „schoon1 heid is regeeringszaak", vertrouw ik dat onze stadsI plantsoenen en pleinen steeds rijker zullen worden ; aan boeiende kunstwerken. Want het feit, dat we geen volk zijn, dat een I Phidias of een Praxiteles heeft voortgebracht, behoeft Itoch niet ten gevolge te hebben, dat we op onze ipleinen en in onze plantsoenen geheel verstoken Iblijven van goede standbeelden en monumentale s stadsverfraaiingen 1 Slechts te sporadisch verrijst er Ihier of daar in ons land aan den openbaren weg seen bescheiden borstbeeld, terwijl nog zeldzamer de É gelegenheid is geopend vrije uiting te geven aan een r monumentale beeldhouwkunst. Ik mocht hierop reeds de aandacht vestigen in teen artikel over „Het Tuinornament", verschenen in (de Haagsche Post van 16 December 1916, waarin i ik onder meer schreef: „We weten wel, dat Nederl land niet kan bogen op vele monumenten langs den copenbaren weg, we weten ook, dat de weinigen, cdie er zijn opgericht als blijken van nagedachteniswereering van groote mannen of ter herinnering aan ggedenkwaardige gebeurtenissen, steeds als ware ssteenen des aanstoots worden blootgesteld aan de sschimpscheuten der spotters, die nu eenmaal gaarne thun humor richten op de standbeelden en fonteinen, vwelke met opoffering van veel kósten menige plek van ons lieve vaderland meer ont- dan versieren. Ik denk hierbij niet alleen aan Naatje Eendracht, reeds eenige jaren tot haar vaderen vergaard, maar ook aan de mos- en vuiloverdekte gedenkteekenen, welke in het vorstelijk 's-Gravenhage overal staan als een openbare aanklacht tegen de piëteitlooze bevolking, die het zich blijkbaar maar laat welgevallen, dat de standbeelden van onze groote Oranje-1 helden in een staat van verwaarloozing verkeeren, welke iederen vreemdeling ten hoogste verbaast. Zou — als er van overheidswege geen groote schoonmaakbeurt op kan overschieten — het niet op den weg liggen van de plaatselijke vereeniging tot bevordering van het vreemdelingenverkeer, misschien in samenwerking met het hoofdbestuur der A. N. V. V., om in dezen handelend op te treden? De vorsten, die gehuldigd worden in de oprichting^ van een standbeeld hebben, dunkt me zeker in de residentie, waar H. M. de Koningin met Prinse*| Juliana ze geregeld moet passeeren, toch het volste recht, dat hun monumenterver oogelijk en onbesmeurd uitzien en dat de thans lichtgroene mantelplooien en de mossig-uitgeslagen schedels ten spoedigste „van, vreemde smetten vrij", Hagenaar, landgenoot en^ vreemdeling weer getoond kunnen worden. Mogen de standbeelden der vorsten van den bloede zich duchtig beklagen in de Hofstad, de vorsten van den geest, die de hoofdstad meent te moeten huldigen in standbeelden en gietsels, welke in plastiscbfj uitbeelding van niet nader te definieeren qualiteit zijn, kunnen evenmin het geslacht van heden imporieeren. Dat we de twee grootste kunstenaars, die de goude»! eeuw ons heeft, geschonken, huldigen op een wijzé als thans te Amsterdam geschiedt in twee banale beelden, waarvan het eene staat temidden van een! omhekt plantsoentje, omgeven door allerlei bier- en koffiehuizen, tavernes en bars en waarvan ik het^ andere voor eenige jaren terug heb aangetroffen, j bijna onder klimop bedolven en zeer vervuild in het mooie park, dat nu reeds een halve eeuw als levend monument des dichters naam eert, zie 't wettigt den spot en den hoon, welke hekeldichters en carica■ turisten de Amsterdamsche monumenten aan den openbaren weg nimmer onthouden hebben. En de ; klapperdürre verschijning van Thorbecke's hoekig en fstijf standbeeld is, als „Dritte im Bunde", geheel in ' Overeenstemming met de statuen van Rembrandt en Vondel. Waar de hoofd- en Hofstad zoo voorgaan, I behoeft het geen verwondering te baren, dat ook i-de provinciesteden weinig of geen monumenten bevitten, welke een vreugd voor het oog zijn van iederen ' voorbijganger. Ofschoon het dus zeer begrijpelijk is, dat de NederIlander op het gebied van monumenten- en park' versieringen sceptisch gezind is, zoo hoop ik toch ;zeer, dat de belangstelling van het publiek in deze i uitingen van gemeenschapskunst zal toenemen. Als \we maar meer gedenktèekenen hebben, die opgei-richt worden met de loutere bedoeling de steden tte verfraaien, dan zal zeker de waardeering der tburgerij niet achterblijven. Thans is deze zeer juist (jgeschetst in de geestig-rake beschrijving, welke ik woor eenige jaren terug in een provinciaalsch blad aaantrof over een bezichtiging van het gedenkteeken woor Saksen Weimar in Den Haag: „Als ge aan een goeden vriend het verzoek richt Saksen Weimar eens te zien, dan spreekt het vanzelf, cdat hij meegaat, en voorstelt niet te trammen, maar te vwandelen: dat wint tijd en hij heeft heimelijk hoop, ddat het zal gaan regenen voor hij met u bij Saksen \Weimar is. Hij neemt den langsten weg, maar het liloopt tegen, het regent niet en daar staat dan Saksen Weimar en gij beiden er voor. Gij neemt het standbbeeld natuurlijk nauwkeurig op, maar let nu ook eeens op uw vriend, die drentelt zoowat heen en weer, wijkt eens achter zich of het publiek hem ook uitdacht, hij speelt wat met zijn parapluie, die hij secuur Itegen zijn rug houdt, hij fluit zelfs een deuntje, alsof pjuj het publiek wilde zeggen: „ik kom hier niet om SSaksen Weimar, ik sta hier te wachten en mij te ver- velen." Hij wil, dat de voorbijgangers het goed zien, dat hij een Hagenaar is, die het ding (hoe oneerbiedig) wel kent en dat gij een provinciaal zijt, die nog belang stelt in zulke dingen. De voorbijganger?! zelf zien u ook al een beetje medelijdend aan, zij weten wel niet, dat dit Saksen Weimar is, maar nemen het u toch hoogst kwalijk, dat gij het met weet Geen wonder, dat deze onverschilligheid inVloed| heeft gehad op de beeldhouwkunst voor de gemeenschap (natuurlijk ook omgekeerd) en dat ookthansj nog weinigen in den lande zich aangetrokken voelertt om hun hoogste kunnen te offeren aan een ondank*; baren „man in the streef'. Doch ik wil den wensch uitspreken, dat nu ook in de tuinkunst gestreefd wordt naar moderne schoonheid in den aanleg van grootere parken en plantsoenei| en de techniek op schitterende wijze er in geslaagd is een tuinverfraaiingsmateriaal te verkrijgen .dat in onffl zoo wisselvallig klimaat steeds zijn waarde blijft be| houden, waardoor tuinbeelden} parkvazeh, bronneaj en monumentale fonteinen, mits met sentiment uit-gevoerd ook in den winter, als de natuur slaapt, de rol van schoonheidsbrengers vervullen, de reeds thans in breede lagen van ons volk aanwezige gevoeligheid voor natuurschoon ook zal uitgebreid, worden tot die voor de harmonie in den geometrie schen parkaanleg en de moderne plantsoenverfraaW ingen, waarbij het menschelijk ingrijpen meer dan thans in onze would-be landschapsparkjes een stempel heeft gedrukt op de totale physionomie Ook hier ligt een groot terrein van kunstzinnige^ arbeid voor de plaatselijke Vereenigingen tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer, die in veifc steden bij bijzonder feestelijke gelegenheden dergelijke monumentale stadsverfraaiingen gemeentebe- } KioHon Ik hprinner hier O. m. Sturen plegen aan uiwu... .« .— -—--- aan de groote tuinvaas van Louis Vreugde, de monumentale versiering van het Stationsplein te 's-Hertogenbósch, welke in 1913 door 's-Hertogenbosch Belang werd opgericht. Verder aan het „Us Heit" standbeeld te Leeuwarden voor het Stadhuis, in 1906 door V. V. Leeuwarden de gemeente aangeboden en aan fonteinen in Nijmegen en Zutfen, aan monumentale banken, lantaarns, pompen (Zwolle heeft nog prachtige oude pompen staan in de Hoog-Lutteke en Kamperstraten en Tiel op de Markt), aan drinkbakken voor paarden, honden en vogels, enz. enz. 10 {DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.} KERKHOFKUNST EN ROOMSCHE HEEMSCHUT. Misschien, dat in aansluiting bij de park- en tuinversieringskunst in ons land ook eens gewezen wordt op de ontaarding onzer kerkhoven in hun sociale en moreele beteekenis. Dan zal men zijn veto gaan uitspreken over de openluchttentoonstellingen en de concurrentiewedstrijden van reclamezuchtige fabrikanten en grafmonumentengrossiers, die te dikwijls nog op onze doodenakkers hun producten van smaakmisleiding — zoo duidelijk het gemis van een gevoelige kunstenaarshand verradend — exposeeren. Als men oplet hoe bij ons ten plattelande de heiligste plek dorpsgrond ontwijd kan worden door een in verkeerde richting en in verkeerd materiaal zich uitend individualisme, dan ziet men duidelijk eu klaar in, dat een goedgevoerde strijd tegen de erbarmelijke leelijkheidsproductie der hedendaagsche cementen granietgrafteeken-industrie niets anders is dan een van de vele middelen, welke „Heemschut" krachtig ter hand dient te nemen, wil het zijn voornaamste doel: nieuwe schoonheid waar mogelijk in het leven te roepen, benaderen. Wij mogen niet onverschillig zijn voor het oordeel, dat latere geslachten over onzen4 tegenwoordigen tijd zullen vellen en bij het verbreiden der denkbeelden eener vaderlandsche „Heimatpflege" dienen we ook doordrongen te zijn van een verantwoordelijkheidsgevoel, dat ons ernstig rekenschap vraagt van de symboliek en de aesthetische beteekenis der opgerichte gedenkteekenen. Langzamerhand is men vooral in Duitschland gaan voelen de wenschelijkheid, spoedig echter de besliste noodzakelijkheid om weer een eenheid, een harmonie te brengen in het kerkhofbeeld en de strijd is met ( energie aangebonden tegen den door subjectieve grillen -gevoeden wansmaak en banaliteit der doodenakkers. .Men ging uit van de gedachte, dat de bezoeker den indruk zou krijgen, dat daar allen geëerd werden, maar dat allen zich moesten onderwerpen aan het ■ ernstige woord: „Pour 1'impie mort, il n'y a plus 1 d'espoir". En zoo liet men terecht het individueele grafteeken opgaan in de veelvuldigheid. Men wees er op, dat banale gevoelens toch moesten wijken voor' de mooie gedachte den dooden een laatste rustplaats te wijden, dat de grafteekens niet mogen opvallen om ijdel door spiegelende vlakken de aandacht tot zich te trekken van bezoekers, maar dat zij zich moesten richten naar het zinnebeeld van het kerkkoorgezang, dat hoe plechtig en wijdingsvol, geheel zou verstoord worden, wanneer ook maar een enkele korist iets anders zou zingen. Men trachtte rekening houdend met de omgeving een overeenstemming, een rythmus in de vormen der grafteekenen te scheppen. Waar schoonheid zal heerschen, moet harmonie gevonden worden, en evenals men in de dichtkunst een i uiterlijke schoonheid mist, wanneer jamben, dactylen i en trochaeën door elkaar gebruikt worden, zoo zal i men ook bij de vaak voorkomende rijen grafteekenen i er op bedacht dienen te zijn de vormen en afmetingen i onderling met elkaar in overeenstemming te brengen. Natuurlijk zijn er in onzen tijd van de verkondiging (der persoonlijkheidsbevrijding velen, die zich tegen (deze beperking van individueele uiting heftig verbetten. Niets begrijpend van een cultuurstreven, dat {gericht is in de banen der aesthetica, volgen zij hun [persoonlijkè neigingen, die zij verdedigen en vastleggen i in „origineelen". Door ongemotiveerde vooringenormenheid willen zij zich niet gewonnen geven en laten rzij zich niet overtuigen, dat een zekere gelijksoortigheid rnog niet gepaard behoeft te gaan met een gelijk- en gelijkvormigheid. Toch kan men door onderscheid in grondstof en bewerking, in detailversiering en beplanting aan ieder graf het gewenschte karakter geven, een karakter, dat echter niet in ijdele pronkerigheid behoeft te ontaarden en dat gegeven aan de rijen grafteekens de rust, maar niet de verveling op de kerkhoven brengt. Wie mocht denken, dat de herhaling afstoot, vindt zijn bewering overal gelogenstraft, moet tot de erken-I ning komen, dat het opgaan van het onderdeel in het massabeeld, de schoonheid van het laatste aanmerkelijk kan verhoogen, het symbool is van de rust, de poëzie en de harmonie in tijden van cultuur en dat in den doodencultus een weerspiegeling ligt van den beschavingstoestand eener generatie. Daar we, zoowel op de begraafplaatsen der groote steden als op de plattelandskerkhoven, eèn zelfde op exploitatie berekende, akelig regelmatigen aanleg vinden, daar men ook ten onzent langs de paadjes een gewemel aantreft van allerlei denkbare goud- en zilvergepunte hekjes, nuchtere, glanzende, granietplaten, slecht gevormde engeltjes en kruisen, stemt het tot verheugen, dat er in Duitschland verschillende gemeentebesturen bepalingen in het leven hebben geroepen om verbetering te krijgen in het aspect der doodenakkers. Verre van de grafteekenkunst te brengen in een sterk aangehaald keurslijf eener natuurlijk vergankelijke methode, is men er op bedacht geweest wansmaak en leelijkheid zooveel mogelijk te weren. Zoo ontstond er een nieuwe tak van kunst, de „Friedhofkunst",. welke ook voor den oorlog veler toewijding had. Het Münchener Walfriedhof, de schepr ping van den genialen Hans Graessel, wees aan in welke richting men moest te werk gaan om de verwildering te keeren, die het aspect van het door allé eeuwen gewijde oord der dooden ontsierde. In verschillende Duitsche steden werden „Musterfriedhöfe" aangelegd en van 3—25 Juni 1911 hield de Dürerbund te Stettin een groote tentoonstelling van kerkhofaanleg en grafmonumentenkunst. Het zou me hier te ver voeren, dieper in te gaan ■'.'op wat aan gene zijde van onze grenzen gepresteerd werd op het gebied der kerkhofkunst. Daar de aan1 leg van begraafplaatsen echter steeds een van de I problemen is, die iedere gemeente zeer ter harte i dient te nemen, meen ik goed te doen hier nog iets 1 te zeggen over de omlijsting der grafteekens, het 1 kerkhof in zijn geheele uitgestrektheid. Voor het algemeene beeld van den stadzelfkant, < waar de kerkhoven gelegen zijn, is de aanleg van teen groote begraafplaats ook van overwegende beI teekenis voor de schoonheid der toch meest zoo ttroosteloos, ontwrichte en gehavende strook gronds ttusschen de buitenwijken en het verdere landschap, In den modernen kerkhofaanleg hebben zich nu twee i richtingen ontwikkeld, welke beide hun aesthetische i waarde bezitten, maar wier combinatie volgens mijn i inzicht slechts de oplossing brengen zal. Uit Amerika, ■ waar andere ruimteverhoudingen een vrijere ontwik1keling mogelijk maakten, zijn tot Europa gekomen de f park-ontwerpen, waarbij op geniale wijze het kerkhof tbeperkt blijft binnen zekere terreinen, welke omsloten tdoor hooge hagen, dikwijls een intiem karakter dragen, tterwijl vijvers, alleeën, doorzichten en fraaie bloemtperken den bezoeker de illusie geven te toeven in teen verpoozingsoord. Als schoonste schepping in deze rrichting moet het Wereldberoemde Hamburger FriedIhof te Ohlsdorf worden genoemd, waar een park1 kunstenaar als Cordes, door de hooge subsidie van de r rijke Hansestad in staat was gesteld een 183 H.A. groot cdoodenoord van allervoornaamst karakter te scheppen. IVele stemmen verhieven zich echter tegen een dergellijke vroolijke opvatting van het kerkhofbegrip, be\weerden, dat zoo de wijding van den doodenakker week voor een kleurig en fleurig park, dat ZondagsHmiddags druk bewandeld werd. Tegenover den landschapsparkstijl werd de streng fgeometrische aanleg geplaatst, die in het Münchener ^ Waldfriedhof zijn meest ideale oplossing heeft gevoncden. Wanneer men nu beide systemen combineert en daarbij in het oog houdt, dat een kennelijke doelmatigheid ons schoonheidsgenot verhoogt en dat de eigenlijke begraafplaats hoofdzaak moet blijven, dan zal vanzelf aan den parkaanleg de rol toebedeeld worden om een stille, troostrijke omgeving te scheppen, waar de monotonie uitgebannen is. Al hetgeen het buitenland ons reeds te zien geeft op het gebied der kerkhofkunst zal in komende tijden ook onze belangstelling vragen, want ook wij leven — uit al wat ik hier heb medegedeeld over de stadskarakteristieken van den allerjongsten en komende tijden blijkt zulks overal — mede met de groote aesthetische cultuur, die ongetwijfeld in onze eeuw de menschheid na wereldstrijd en wereldverdeeldheid zal veredelen. En hoe nieuw het denkbeeld ons thans ook mag toeschijnen, hoezeer we er ons vertrouwd mee moeten maken, zoo zal men zien, dat laten wij hopen reeds zeer spoedig ook voor Nederland de tijd daar is, waarin we de aesthetische eischen onzer kerkhoven zullen formuleeren in wetten en verordeningen, evenals dit gelukkig thans reeds in meer dan een stad het geval is bij het bouwen en in meer dan eeh provincie bij de ontsiering door reclameborden. Bij de zorg voor de aesthetische verzorging van een dorpschen doodenakker, sluit zich in enkele provincies, die aan het landschap een Roomsch karakter schenken, de beweging aan, die in Brabant en Limburg wordt gepropageerd als de z.g. „Roomsche heemschut". Nu de locale Brabantsche pers er zich voor inspant in het Brabantsche land den reflex te brengen van het Brabantsch-Roomsche geloof der bevolking en men bijv. te Tilburg met inteekenlijsten druk werkt om „mooi" Brabant mét zijn bosschen en heiden, zijn steden en dorpen, zijn akkers en weiden te heiligen en te kerstenen met kruis en beeld van Christus en zijn heiligen op voorbeeld van Limburg, is het de hoogste tijd, dat de aandacht der bouwkundigen gevestigd wordt op die monumentjes langs den \ openbaren weg, welke stralend verkondigen, dat het gewest zijn- zoete heiligen heeft gehad, en dat het die riog eert openhartig en vrij, waar gij en ik als toerist al wandelend onze zomersche vacantiedagen verdroomen, en onze vreugde hebben aan de golvende bodemrythmiek, aan de weelderige bloemenvegetatie, aan de wondere vergezichten en de rustieke bouwwerken der eenzame hoeven en der grauwverweerde mergelsteen-burchten. Die stille kapellekes, die dikwerf niet eens een eigenaar kennen en — daar het geen kunstwerken zijn — ook niet vallen onder de rijksmonumentenbescherming, ze zijn met kruis- en heiligenbeelden op het veld, aan de haag, onder een groep gesnoeide boomen de karakteristiek van zoo menig bekoorlijk Limburgsch achterlandje. Die eenvoudige geloofsteekens met 't versleten kniel bankje, „waar 't huistoe keerende schoolkind zijn ijverig gegaarde bloemen brengt, en die den voorbijganger minstens tot een stillen groet aan den „soeten Heer" noopt, tot een kort gebedeken voor de arme zielen, of de dolende zondaars", hebben in hun pretentielooze verschijning recht op 'de belangstelling van iedereen, die met een open oog en een ontvankelijk gemoed Limburg wil leeren kennen in zijn monumenten en gedenkteekenen. En waar men zeker mag zeggen, dat er telken jare onder den zonnigen hemel van Limburg — straks waarschijnlijk ook onder die van het eenvoudige Brabantsche landschap — nieuwe kruisen verrijzen en bidkapelletjes worden gebouwd, daar dient gewaakt dat dergelijke devote getuigenissen, die de moreele verheffing van den gaanden en komenden man beoogen, ook aesthetisch bevredigen. Dr. J. Sassen O. P. -mag al in een pleidooi voor foomsche monumentenzorg (De Maasbode 28 Dec. 1917) getuigen: „onze hoogbegaafde kunstenaars, die ook_ 't kleine weten te waardeeren, wachten slechts de opdracht van geestelijkheid en gegoede burgerij om pastorie, tuin of dorpsstraat in dezen geest te versieren, ze willen gaarne medewerken met tuinarchitecten en particulieren, om wat meer schoonheid te krijgen in de tot heden zoo stiefmoederlijk bedeelde, vooral neutrale publieke straat of plein"... te vaak nog wordt zoo'n kapelleke nog door den dorpstimmerman in elkaar geprutst, met het jammerlijk gevolg, dat er geen schoonheid wordt geschapen, geen vreugdig accent wordt gebracht in het lachende landschap, die er bloeien zou als een mystieke bloem, maar dat er een vlek leelijkheid schaamteloos en straffeloos op wordt neergespogen. Zoo is men te werk gegaan — schreef ik in een artikel voor het Bouwkundig Weekblad — in den schilderachtig hollen weg, die ten top voert van den Kollenberg, waar de Sittardsche inwoners in 1675 de Heilige Rosa een kapelletje ter eere bouwden. Daar toch heeft men voor een tiental jaren een serie lawaaierige nieuwerwetsigheden neergepoot in de plaats van de zevental kapelletjes, die eindigden in het hofke van Olevieten, welke zonder kunstwerken te willen wezen, in hun naïeven eenvoud en met hun bescheiden lijn en kleur volkomen in het Limburgsche heuvellandschap met zijn tooi van slanke peppels pasten. En voor de heiligenhuisjes, die daar in Limburg op zijn smalst stonden als biddende oude vrouwtjes, pronken er thans de spektakelstukken als schoonheidsverschrikkers en druk-doenerige O-Wers. Doch het zijn niet alleen de kleine bidkapellekes langs de wegen, die niet met de noodige piëteit werden verzorgd, ook de groote godshuizen van Neêrlands roomsche provincies werden niet ontzien, dikwijls nog wel het ergerlijkst door — het klinkt paradoxaal — de restauratie. Wanneer men bijv. ziet hoe bij de kerk te Susteren, waar het lijk van koning Swentibold begraven ligt, het westkoor geheel van zijn oorspronkelijk karakter werd beroofd; als men weet hoe in de O. L. Vrouwekerk te Maastricht de oudste gothische gewelven van ons land bij de restauratie werden gesloopt en hun plaats moesten inruimen aan nieuwe, van geheel ander karakter; wanneer men bemerkt hoe de bouwgeschiedenis der prachtige Abdijkerk te Rolduc werd verduisterd door verandering in de ondersteuning der gewelven en willekeurige wijzigingen der vensters ; verneemt, dat ten koste van duizenden guldens de in 1811 afgebroken crypten der St. Servaeskerk te Maastricht werden „hersteld" in een toestand, waarin zij nimmer hebben bestaan, en volgens een hypothese, waarbij men zich ten aanzien van de Oostelijke crypte niet minder dan vier eeuwen vergistte; wanneer men in gedachte tenslotte den welstand vergelijkt van de kerk te Terheyden, de consistoriekamer der Groote Kerk te Breda, en het veerfiendeeeuwsche portaal der kerk te Meerssen, voor en na de herstelling, dan heb ik slechts enkele van de vele gevallen opgenoemd, die Dr. Jan Kalf als secretaris der Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een inventaris en een beschrijving der Nederlandsche monumenten van Geschiedenis en Kunst, volkomen het recht gaven met John Ruskin te getuigen, dat „helaas te dikwijls de restauratie de meest volkomen vernieling is, welke een oud gebouw kan ondergaan, en dië als noodzakelijk gevolg heeft de vervalsching van hetgeen verwoest werd." Twintig jaren lang heeft de heer H. N. Ouwerling in gewestelijke bladen zijn stem verheven tegen het vandalisme in Brabant, maar het bleef de traditioneele stem eens roependen in de Brabantsche gouwe, die al leeger werd met de jaren en bij het optreden van de welvaart, de toch reeds schaarsche gedenkteekenen van bouwkunst steeds meer zag verdwijnen. Wel is waar verscheen in 1912 het voorname standaardwerk over de Baronie van Breda, het litteraire voorbeeld voor de monumentenbeschrijving van andere landsgedeelten, zóó nauwgezet bewerkt en voortreffelijk samengesteld, dat de Utrechtsche Universiteit den heer Jan Kalf het doctoraat Honoris Causa aanbood, maar toch duurde het tot December 1917, voor het Provinciaal Bestuur van Noord-Brabant zijn aandacht schonk aan monumentenverzorging. Intusschen laten wij er ons recht hartelijk over verheugen, dat ook in het hooge regeeringscollege de belangstelling ontwaakt is, en dat men daar eindelijk van meening is, dat iets meer dient gedaan te worden -voor de goede bewaring en bescherming der monumenten van geschiedenis en kunst. Op voorgaan van de provinciën Gelderland, Groningen, Utrecht en Zuid-Holland, zal nu ook Noord-Brabant zijn archeologische commissie krijgen. Als men weet, dat een dergelijke commissie, bestaande uit in de provincie goed bekende personen, meestal gemakkelijker ten behoeve van het locale monumentenbelang kan optreden, dan de door de Regeering gezonden ambtenaren, daar de leden vertrouwd zijn met plaatselijke toestanden en persoonlijke invloed van groote beteekenis voor het welslagen der te voeren actie is, zal men begrijpen hoe de werkzaamheid eener provinciale commissie, naast ae regeeringslichamen, voor de monumentenzorg van het grootste nut is. Blijkens de door Gedeputeerde Staten vastgestelde bepaling, zal de Brabantsche archeologische Commissie het woord „monument" in den breedsten zin opvatten, in verband met dé naar zij hopen in de naaste toekomst „volgroeide en doorbloeide belangstelling voor de omgeving".' Onder monumenten, waarover de commissie te waken zal hebben; worden verstaan alle voorwerpen, ongeacht hare grootte, die oudheidkundige, geschiedkundige of artistieke waarde bezitten, alsmede die welke tot de eigenaardigheden der provincie behooren. Deze laatste toevoeging scheen Ged. Staten noodig om ook de karakteristieke gewestelijke voorwerpen, zonder rechtstreeksche oudheidkundige, geschiedkundige of artistieke waarde in de beschermingsfeer te trekken, b.v. eigenaardige molens, boerderijen, inrijpoorten, dorpspompen, gildestukken, kerkelijke gebruiksvoorwerpen enz. En wanneer we bedenken, dat het uiterlijke roomsche leven en het roomsche interieur overal om verzorging vragen, daar ligt het voor de hand, dat thans een begin is gemaakt met een „Roomsche heemschut", die be- langstelling zal wekken voor de primitieve plattelandskarakteristieken, even goed als voor de imposante stichtingen van Heilo's bedevaartplaats in het Noorden, 't Heilig Land in het midden en de Katakomben in het Zuiden, welke volgens B. H. Molkenboer O. P. (De Beiaard, September 1917) respectievelijk belichamen: de devotie, apologie en de studie van de tegenwoordige Nederlandsche Katholieken, terwijl zij alle drie gelukkig ook aesthetisch volkomen op peil zijn. Zeker — niemand en in de eerste plaats niet de enthousiaste mannen van het initiatief der Kaljakombenstichting te Valkenburg, de heeren Jan en Mr. Karei Diepen, zal het intense verschil betwisten tusschen de gewijde necropolen, die als onderaardsche heiligdommen, naar alle zijden de Petrusstad omgeven en het met wetenschappelijke juistheid tot in details gereproduceerde ontroerende geheel, dat in den gewilligen rotsbodem van het Valkenburgsche landschap tot stand werd gebracht door den nestor onzer bouwmeesters, Dr. P. J. H. Cuypers. Maar als we onbevooroordeeld onze indrukken weergeven en voorop stellen, dat de Valkenburgsche Katakomben niet uitsluitend en alleen een triomf zijn voor roomsch Limburg, maar dat het onderaardsch Rome in facsimilé wel degelijk als een nationaal kunstwerk moet worden verheerlijkt, waarvan de kuhst en de cultuurhistorische beteekenis het best af te meten is naar de belangstelling, welke door bevoegde wetenschap-, geschied- en oudheidkundigen van wereldreputatie, getoond is in het Zuid-Limburgsche ondernemen, dan zullen we, na een rondgang van eenige uren, alle gedachte aan een „Sommerfrische-attractie",aan dwaas onzuiver gevoeld werk bannen, onze te spoedig geuite depreciatie in andere richting leiden, omdat alleen slechts de erkenning blijft, dat werkelijk de'ze imitatie, deze zuivere mooie architectonische en historische copie van het oorspronkelijke „Romasotteranea" meer is „dan een niet onverdienstelijke liefhebberij van een studieus dilettant". Natuurlijk dat de verhouding van de Limburgsche tot de Romeinsche katakomben is als van namaak tot echt, dat daar een geest gecopieerd werd, welke, anders is dan die van den levenden modernen Limburger. En begrijpelijk, dat kunstenaars die onzen tijd aanvoelen, maar weinig aandacht hebben geschonken aan dit precieuse werk van doode-vormenschepping en historie namaak. Meer dan eens heeft men de ontwerpers er op gewezen, dat hoe men ook ' tot in de kleinste kleinigheden het wezen van de vroeg-christelijke onderaardsche doodenstedehj trachtte te copieeren, hoe sterk en kunsthistorisch getrouw men ook de details heeft nagebootst, men toch de gestorven geest dier moeilijkste tijden, van de vervolgde en begraven kerk der martelaars en belijders van het ondanks#lles opbloeiende Christendom niet heeft kunnen heroproepen, omdat deze voor altijd heengegaan is en zich in de Zuid-Limburgsche mergelgroeve niet manifesteerde, om gedachten- en handenarbeid te bezielen met de overtuiging^ der periode van het ontstaan van het „Roma Sacra . " Doch waar zoovele geleerde katakombenvorscherfj hun bewondering hebben geuit over het Romeinsche Valkenburg, hun oprechte vreugde uitspraken, dat zij .dit met het fijnste gevoel voor archeologische schoonheid getrouw nagebootste werk", gezien hebben, waar de Duitsche pers sprak van „verblüffendes Wunderwerk der Nachbildung" en de Amerikaansche zelfs zoover ging de Valkenburgsche ondergrondsche bezitting te noemen „one of the most curious modern constructions in the world"... daar meen ik goed te doen in verband met het ontluikende streven naar „roomsche heemschut" in onze Zuidelijke provincies gewezen te hebben op de beteekenis van een stichting in onderaardsch Nederland, door den te vroeg gestorven directeur van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome geprezen als „een mooi, nuttig en gróotsch werk, dat niet alleen de bescheiden ondernemers maar ook ons klein landje eer aandoet 1 I VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DE AESTHETISCHE VERZORGING DER BEVEILIGINGSZÓNES ROND GROOTE STEDEN. Men ziet het, stedenuitbreiding, plantsoen- en parkenaanleg, voeren onze gedachten van zelf buiten de „villes tentaculaires" naar het platteland, waar overal de „Heimatpflege" de factoren zal moeten opsporen die een beslissenden invloed uitoefenen op de aantrekkelijkheid van het landschapsbeeld. Reeds even buiten de laatste aaneengesloten woonwijken onzer steden komen weer talrijke vraagstukken oplossing eischen en ook die dienen onder oogen gezien te worden bij het streven naar de mooie stad in het mooie land. Daar is bijv. de onbebouwde ruimte, die als een breede gordel van zandopspuitingen, dijkwegen en grondwerken troosteloos naar onze grootste vaderlandsche steden scheidt van de grazige weilanden, en die den wandelaar dwingt heel ver te gaan om den leelijken buitenkant der groote stad in groei te ontloopen. Vooral 's-Gravenhage naar de zijde van Rijswijk en Voorburg heeft straatcomplexen die ver in het land vooruitgeschoven staan en in hun botte muurvlakten den wandelaar op onaangename wijze herinneren aan mislukte of voorloopig gestaakte bouwexploitaties. De jongste tijd heeft op dit land, dat eigenlijk niets anders is dan een aan het landschap ontrukte en nog niet aan de stad afgestane zóne grondgebied, de aardige volkstuintjes gebracht, die nu de peentjes en slakroppen van den kleinen burgerman laten groeien op dien dikwfjls jarenlang braakliggenien steppen- achtigen gordel. Die volkstuintjes herinneren in hun grappige door elkaar ligging in hun primitieve karakter van landelijke warmoezierderijen in het klein aan den zelfkant der reuzenstad, aan de prettige buitensingels en slatuintjes, aan de arcadische „paden" en vaartjes, die onze ouders zich nog uit hun jeugddagen herinnerden „buiten de poorten". En zoowaar, daar gaat de Amsterdamsche gemeenteraad een duur wandelpad aanleggen door den Buitenveldertsqhen polder naar den Amstel! De traditie van de verminkte eens zoo geliefkoosde Amsterdamsche wandeling door de slatuintjes kan in dat wandelpad, voortleven en als de gemeenteraad dan ook nog besluiten kon om verschillende gemeenteweilanden aan den Amstelveenschen weg gelegen als „plukweiden" vrij toegankelijk te stellen, zie, dan was Amsterdam voor den kleinen burgerman, die met zijn kroost niet zoo maar naar het Gooi of Zandvoort kan gaan, weer een heele aantrekkelijkheid rijker. Die Amstel veensche weilanden staan in April vol dotterbloemen. Zaai er ook nog koekoeksbloemen en margrieten en ge hebt daar ideale plukweiden voor jong Amsterdam. Door de proef te nemen zou dan al of niet bewezen worden, of het mogelijk is een groote stad door omringend bloemig weiland af te sluiten! Dit probleem is ook reeds voor Den Haag door Dr. H. T. Coienbrander onder oogen gezien, die zijn overdenkingen heeft samengevat in: „Thans zou zij moeten worden toegepast in verhoudingen, waarvan men vroeger niet droomde en op een stad, waarvan het thans nog niet mogelijk is te voorspellen, hoe groot, bij benadering haar wasdom nog zal zijn. Men beginne in ieder geval zich te verzekeren van afsluitend houtgewas, waar het is (Vreugd en Rust, spoedig te volgen door de Voorde's) en trekke niet te eng de lijnen van de toekomstige, zwaar te belommeren ceintuurbaan, die even noodig is voor de afsluiting der stad ais voor het verkeer tusschen haar buitenste wijken onderling. De aanleg zelf zal moeten wachten tot de stad die mate van bezonkenheid in haar nieuwe bestaan heeft bereikt, die krachtens factoren waarvan de werking zich begint af te teekenen, ook voor Den Haag in de toekomst ligt. Dan eindelijk is het tijd door den aanleg van een paar straalvormig uitloopende rij- en wandelwegen al of niet langs water het zooveel grooter geworden nieuwe bevolkingscentrum met dat omliggende land, waarvan de opslokking niet meer te verwachten is, in harmonischer verbinding te brengen dan die waarvan de oude hoofdtoegangswegen alleen (die immers als wandelwegen nu reeds afgedaan hebben) zouden kunnen voorzien." Een zeer merkwaardig en leerzaam voorbeeld geeft ook Amersfoort ons, zoo instructief, dat ik deze wordingsgeschiedenis meer uitvoerig meen te moeten mededeelen, waarbij ik verschillende bijzonderheden ontleen aan een door mij geschreven pleidooi, dat onder den titel: „Gaat wonen op den Amersfoortschen Berg", verscheen in het tijdschrift: „SchoonNederland". In de zeventiger jaren dreigde Amersfoort het getal der vaderlandsche „doode" steden met een te vermeerderen, en de vroede vaderen, die op de raadskussens zaten en „regeerden", schenen ook alle vertrouwen in een toekomstig „groot Amersfoort" verloren te hebben, want anders zouden de handelingen niet getuigen van zulk een duffe bekrompen stadspolitiek, w.elke alleen zich bemoeide met het wel en wee van het oude Amersfoort, intra muros, en de uitgestrekte stadsbezittingen op den berg en langs de Eem niet de aandacht gaf, waarop zij toch zeker het volste recht hadden. Want anders is het onverklaarbaar hoe men in kleinsteedsche kortzichtigheid in de raadsvergadering van 20 October 1872 het besluit heeft kunnen nemen om de gelden voor een nieuw plaveisel van eenige oud-Amersfoortsche straten-te verkrijgen door... den verkoop van liefst 162 H.A. van het prachtigste villaparkterrein, dat zich thans denken laat. En toch, toen de moreele inzinking van ons Nederlandsch volk elders duidelijk aan het licht kwam door het verkwanselen voor een appel en een ei van de heerlijkste kunstvoorwerpen, toen stadsarchieven werden „opgeruimd", kerksieraden verhuisden naar buitenlandsche musea, koorbanken en antieke poortjes bij dozijnen door antiquairs werden opgekocht voor den export, Victor de Stuers het duttende, kunst-verwaarloozende Nederland nog niet had wakker geschud, manifesteerde „Holland op zijn smalst" zich te Amersfoort in den gemeentelijken verkoop van terreinen, die thans sedert enkele jaren met veel moeite tegen het tien- en meervoudige bedrag weer teruggekocht zijn. Zoo heeft het een jarenlangen, moeitevollen arbeid gekost, om Amersfoort haar bevoorrechte plaats te laten innemen als „Bruid der Eem", in de rij van lokkende forensenverblijven rond Neêrlands hoofdstad. Men moest fout op fout ongedaan maken, door een vorig stadsbestuur begaan, in de sfeer van een eng behorizonde stadspolitiek, en men kon eerst vele jaren na Baarn, Hilversum, Bussum, Zeist-Driebergen, zelfs na Nunspeet, het „Vestigt U te Amersfoort" richten tot allen, die het zeer aantrekkelijke van het buitenleven willen vereenigd zien met de vele en haast onontbeerlijke voordeden eener groote stad. Dat Amersfoort thans een gemeentebestuur heeft, dat de modernste opvattingen huldigt, waar het er om gaat de stad vooruit te brengen en de vestiging te bevorderen, het blijkt naar buiten reeds overtuigend door de royale uitgave en de kwistige verspreiding van het prachtige reclameboekwerk: „Amersfoort als woonplaats". Dit heeft voor de stad aan de Eem reeds verwezenlijkt, wat voor de stad aan het Spaarne nog een pia vota is, namelijk het heeft den raad het gepaste middel gegeven — ik citeer hierbij uit een Haarlemsen raadstuk, dat pleitte voor een uitgave van 9000 gulden ten behoeve van een — standaardwerk — „om de aandacht van hen, die in Nederland een woonplaats zoeken, pf niet tevreden zijn met hun tegenwoordig verblijf, op de gemeente te vestigen." Doch dit werk zou niet op zoo klemmende wijze een pleidooi kunnen houden voor de stad, wanneer niet volgens een weloverwogen uitbreidingsplan de bebouwing plaats vond van die uitgestrekte gemeenteterreinén, welke door hun ligging, op of tegen' „den berg" alle factoren bezitten, die thans gesteld mogen worden aan fraai- en gezond gelegen forensenverblijven. In 1912 kocht men een stuk bosch- en akkerland, gelegen tusschen de halte „De Vlasakkers" aan de spoorlijn Amersfoort—Utrecht 'en den Utrechtschen straatweg, ter grootte van 28 H.A. Hierdoor werd het mogelijk een begin te maken met den aanleg van een vorstelijk-breede ceintuurbaan, die thans reeds tot Oud-Leusden doorgetrokken is en op een afstand van ongeveer 20 minuten het bochtig verloop volgt van de concentrische grachten der oude stad, die in de 12de en 14de eeuw de bebouwde stadskom beveiligden. Het is wel opmerkenswaardig, dat bij de moderne uitbreiding het cirkelvormige stadsplan met straalvormige wegen, die in de oude stad als Langestraat en Langegracht elkaar loodrecht kruisen, gehandhaafd is gebleven. Zoo vinden de karakteristieke singelbochten hunne herhaling in de BarchmanWuytierslaan, de Daam Fockemalaan, den in Laan 1914 omgedoopten Kalkweg en den prachtigen Doodweg, die thans als een moderne beveiligingsgordel de verbinding tot stand brengen tusschen de radiaal loopende verkeerswegen naar Amsterdam, Utrecht, Leusden, Doorn, Woudenberg, Arnhem. Het verkrijgen van deze gemeentelijke verzekeringszöne is met heel wat moeite gepaard gegaan, want lang niet algemeen deelde men het optimistische vertrouwen in de toekomst van B. en W. en lang niet algemeen had men den toch zoo noodigen breeden kijk op de snelle ontwikkeling van een gunstig gelegen woonstad bij uitnemendheid. Velen zelfs meenden verstandig te handelen door zooveel mogelijk te protesteeren. Men wist zelfs te bereiken, dat het College van Gedeputeerde Staten zijn goedkeuring onthield aan het besluit van den Amersfoortschen gemeenteraad, om het prachtige landgoed Nimmerdor aan te koopen. Doch al verzette dit behoudende college zich ook eerst tegen de partieele aankoopen van de ceintuurbaangronden, die Groot-Amersfoort zouden omcirkelen, de Raad ging kalmweg zijn gang en zoodra de officieelè goedkeuring was verkregen op, de eerste aankoopen, groot pl. m. 48 H.A., werd opnieuw besloten tot uitbreiding van het grondbedrijf door te annexeeren 83 H.A. langs Laan 1914 en bij Oud-Leusden met de daarbij gelegen bosschen. Hieruit blijkt reeds hoe men voor geen moeilijkheden terugdeinsde om de eens in een fatale raadzitting uit handen gegeven eigendommen als het ware in te sluiten en daardoor de particuliere bouwmaatschappijen in hun ontwikkeling te belemmeren. Inderdaad gelukte deze grondpolitiek „im groszen Stil"-, buiten verwachting, want vlugger dan zelfs het meest optimistische raadslid verwachtte, kon de gemeente de hand weer leggen op 47 H.A. van de zoozeer begeerde Bergterreinen. Dat men voor deze 47 H.A. in 1914 ongeveer 350,000 gulden moest betalen, terwijl men den 21sten Maart 1874 162 H.A. had verkocht tegen het luttele prijsje van 34,600 gulden, mogè zoo op het eerste gehoor een zeer gewaagde daad zijn in een gemeentelijk financieel beheer... de uitkomsten wezen weldra anders uit. Want door deze eigendomsvergrootingen had de gemeente zich weer het grootste deel harer oude bezittingen verworven, bezat ze een terrein van ongeveer 230 H.A oppervlakte, (ongerekend nog het heerlijke boschoord Birkhoven, groot 93 H.A.), welke als in bedrijf gebrachte gronden voor den oorlog reeds een waarde van ongeveer ƒ1.700.000 vertegenwoordigden en hu natuurlijk nog veel hooger getaxeerd moeten worden. Heb ik nu met enkele cijfers aangeduid, dat aan het Amersfoortsche gemeentelijke grondbedrijf een zeer nuchtere basis van een soliede geldbelegging ten grondslag ligt, de ideêele beteekenis van de faits et gestes dezer vooruitstrevende gemeente mogen zeker hier in het volle-licht gesteld worden, omdat, ze overtuigend vertellen, dat al deze aankoopen uitsluitend zijn geschied op gronden ontleend aan de belangen eener stelselmatige uitbreiding der Gemeente (bebouwde kom). Hier zijn dus van gemeentewege preventieve maatregelen genomen teneinde het heerlijke landschapschoon van den Amersfoortschen Berg, waar mogelijk te behouden en er althans voor te waken, dat ook in de nieuwe bestaansphase van den berg als „Jong Amersfoort" in latere jaren zal mogen gesproken worden van een bevoorrecht oord, een stukje schoon-Nederland. Gelders hoofdstad heeft in dit opzicht ook bijna alles reeds bereikt, wat elders tot de pia vota's behoort. Dit wordt den toerist eerst recht duidelijk als hij van den hoogen St. Eusebiustoren Arnhem laag beneden zich ziet liggen temidden van het heuvelend groen der bosschen en parken, gevlijd tusschen den blankzilveren Rijnstroom en de violetwazige Veluwsche heide. Van de Sonsbeeksche hoogten daalt het groen in breede guirlandes langs Apeldoornsche en Zypsche wegen naar de singels, die hier met de lommerrijke Rijnkade de oude stad vatten in een gordel van smaragd. De glooiende weilanden, die opgolven tot het park Sonsbeek, reiken tot dicht bij het voornaamste knooppunt der trams, en ieder vreemdeling kan dit volkspark zien liggen, daar in de groote booglijst van de Zypsche spoorwegviaduct. Het uitgestrekte Sonsbeek, meer dan 500 H.A. groot, ligt daar nu geheel omsloten door weidsche villaomzoomde wegen, en toch geheel ongerept van den adem van het jachtende stadsleven, als een kostbare gave voor de bewoners. Boeit het voorste gedeelte door de weergalooze schoonheid der solitaire boomgroepen, meer Noordwaarts bleef het oorspronkelijke beukenboschkarakter gehandhaafd, waarbij echter ver boven een streven van rentabiliteit de onvermoeide pogingen uitgaan om den bezoeker een schoone struiken- en boomen-weelde te laten zien. Een dertig H.A. van dat onvervreemdbare volksbezit zijn nu gereserveerd voor de grootsche nationale stichting, welke ginds in het wondere oord van den Arnhemschen Waterberg zal groot worden als het Nederlandsche Openluchtmuseum, een stichting, die een geconcentreerd beeld zal te zien geven van de beschavingsgeschiedenis van het vaderlandsche plattelandsleven. Deze grootsche stichting zal als een ware volksuniversiteit een hoogeschool voor Heemschut kunnen zijn, en een volledig beeld geven van hetgeen het Nederlandsche volk, in al zijn schakeeringen, ten allen tijde uitgedacht heeft, om op het platteland zich te beschutten tegen de invloeden van weer en wind; om zijn woningen in te richten en te versieren, om de kleeding te schikken naar klimaat en schoonheidszin, om het huisraad te vervaardigen en de voorwerpen benoodigd voor het werk... Een stichting is het die ons volk nader zal brengen tot de waardeering van zijn eigen — ook in het dikwijls zoo eenvoudig zich uitende landleven — zoo leerzaam verleden en die daarnaast in ruime mate den deskundige opwekking geeft tot dieper onderzoek, den kunstenaar brengt in een sfeer van arbeidskracht en scheppingsdrang en tenslotte ook tot het volk een boeiende taal zal spreken. Niet alleen het ontwikkelde in kunst en historie belangstellende publiek, doch ook de onverschilligen zal het museum interesse bij brengen voor veel waaraan ze in hun eng begrensd gedachtenkringetje geen aandacht konden schenken ... Een stichting ten slotte waarin heel het schoonheidlievend vaderlandsch-gezind Nederlandsche Volk belang zal stellen en die als een apotheose der landseigen volkscultuur in het centrum van óns vaderland zich zal ontwikkelen als: „Het Nederlandsche Openluchtmuseum op den Arnhemschen Waterberg l" , VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. HET NEDERLANDSCHE OPENLUCHTMUSEUM ALS EEN APOTHEOSE VAN ONZE LANDSLIEFDE. Door het motto: „dat konden we alleen samen maken", heb ik er op gewezen, dat er geen scherpe' grens is te trékken tusschen de arbeidsterreinen van minstens een paar dozijn zustervereenigingen. De twee meest op den voorgrond tredende organisaties voor het behoud van ons mooie Nederland — de Bond Heemschut en de Vereeniging tot Behoud van. Natuurmonumenten — naderen in hun belangensfeer elkaar reeds even buiten de bebouwde steden, waar beide ijveren voor het bewaardblijven van vogelboschjes, lanen en plekjes ongeschonden natuur. Hoezeer de wegen van de een de cultuurhistorische,' en van de andere de natuurhistorische richting ook uitgaan, tenslotte ontmoeten zij elkaar toch weer in het nationale park, in het ideale openluchtmuseumnatuurmonument. . Immers de uiterste consequentie eener logische redeneering brengt ons van zelf tot zulke grootsche beeldenconcepties, waarvan de verwezenlijking door samenwerking mogelijk is gebleken in de Lüneburgerheide. De Duitsche vereeniging „Das Naturschutz-park" heeft, eh terecht, zich niet alleen bepaald tot het beschermen van een vier kwadraat mijl groot heidegebied, tegèn de invloeden der voortschrijdende cultuur, maar zij heeft de in die „Zentralheide" liggende aartsvaderlijke Nedersaksische hallehoeven aangekocht met de bijbehoorende schuren, schaapskooien, bakovens, wönersplaatsen, spikers, kruidhoven, ganzenhokken enz., en zoo het centrum harer grootsche bezitting — het gehucht Wilsede — gemaakt tot een modél „Heidemuseum". Wanneer men nu weet, 'dat alles — ook het simpelste gebruiksvoorwerp — daar in dat museum op zijn historische plaats te vinden is, waar het duidelijk de actieve rol aangeeft, welke het eens in het boerenbedrijf of het huiselijk gebruik van\ den „Heidjer" heeft gespeeld, dan zal men met de herinnering aan Goethe's hekelend gedicht, waarin hij heeft gewezen op het ontbreken van „das geistige Band" in zooveel aaneensluitenden, voorde gemeenschap zegenrijken arbeid, het den Amerikaanschen hoogleeraar nazeggen, die bij een bezoek aan Wilsede opgetogen verklaarde: „Naturschutzpark en Heidemuseum behooren te zamen als lichaam en ziel". Want zonder de kennis van het volk, dat van geslacht tot geslacht zich verbonden wist aan de „Zentralheide", zonder iets te weten van het intieme leven dezer eenvoudige menschen, zal men nimmer de volle bekoring ondergaat, welke de Lüneburgerheide tot het lievelingsverblijf maakte van schilders en dichters. Deze vonden er hun inspiratie voor werken van hooge en blijvende waarde, als de heidestukken van August Vogt—Fölger, Rudolf Hermanns, E. W. Baule, ja van heel de Scheeszeler schildersbent bewijzen, terwijl Aug. Freudenthals er zijn „Heidefahrten" dichtte en Herraann Löns er „Mein braunes Buch" schreef. Mochten de schilders in Duitschland den stoot geven aan een misschien wel eens zich sentimenteel uitende heidevereering, in zijn voordracht over „Volkskunst en Heemschut", gehouden op de tweede Heémschutconferefitie te Amsterdam, wees Jan Gratama ook ten onzent er op, hoe de schilders in Nederland eveneens waren voorgegaan in de waardeering van de oude volkskunst, die welbeschouwd voor onze cultuurontwikkeling van grooter beteekenis is dan de oude aristocratische kunst, omdat ze zuiverder en echter is, hetgeen het best uitkomt in de vergelijking tusschen een zuiver geconstrueerde boerenpaneelkast en een voorname kolomkast. De schilders toch hebben reeds hoerenkasten gekocht en op hun ateliers geplaatst, voor dat den eigenlijken deskundigen de oogen waren opengegaan. „En" — zoo ontleen ik verder aan zijn betoog — „wie kent en waardeert heden ten dage niet de oude renaissance boerenkisten, kasten, tafels, stoelen en andere meubelen, die treffen door hun stoerheid en constructieve eerlijkheid, hun wel vaak onbeholpen maar naïeve en meestal uitnemend decoratieve vlakversiering en hun leuke fantasie." Al is het te begrijpen, dat men bij de dikwijls te streng nijpende levensomstandigheden niet altijd uit een allereenvoudigst gegeven iets wist te maken, dat zich verhief boven het primitieve, toch zijn opvallend veel boeren-gebruiksvoorwerpen door een innig in overeenstemming brengen van vorm en materiaal, geworden voorwerpen van gebruikskunst. Die schoonheid is niet te zoeken in een gelukkige vondst van versieringsmotieven, maar vindt haar voornaamste faktor in de doelmatigheid en de zuivere proporties, die in hun geheel — vrij van aanhangsels en toevoegsels — de schoonheid vormen, welke een eigen onpersoonlijk karakter bezit. Langzamerhand zien we het groote publiek naderen tot de waardeering van die voorwerpen, welke eens schoon gekarakteriseerd zijn in „a thing of beauty is a joy for ever". Betere schoonheidsbegrippen doen ons steeds meer afkeer krijgen van de fabriekmatige massaproductie eener dom gevolgde traditievormvereering. Om één voorbeeld te noemen: het plaatselijk comité der Zuid-Hollandsche Vereeniging tot bevordering van Kunstnijverheid en Volkskunst te Gouda, kon in 1916 in plaats van één, twee cursussen geven in het kantmaken. De behoefte aan de herleving van het kunstambacht manifesteert zich gelukkig in de oprichting van tal van binnenhuis- kunst-inrichtingen als „De Woning", „Onder den St. Marien", „Labor Omnia Vincit", „Het Binnenhuis", „De Haghe", „Het Woonhuis", enz., enz. Door het stichten van een nationalen Werkhond, die als „Driebond" de kunstzinnige samenwerking beoogt tusschen kunst, industrie en handel, denkt men meer kracht te geven aan het thans nog ongeorganiseerde streven... Daarbij zullen wij uit het verJeden veel leering kunnen putten, een leering, welke met strenge uitsluiting van copieerende nabootsing, ongetwijfeld vruchten zal afwerpen. Evenals het historisch-archeologische cultuur-onderzoek zich gestadig bewogen heeft in een teruggaande richting tot die oertypen van woningen en inrichtingen, waarin de kunst nog niet te voorschijn trad, even zoo zal menig jong kunstnij verartiest teruggaan naar de voorwerpen van het boerengebruik, omdat deze door hun handigheid en hun duurzaamheid reeds twee der voornaamste eigenschappen bezitten, welke men aan ieder voorwerp stellen moet. Het ligt dan aan hem om door de juiste behandeling van den vorm, in verband met het materiaal, er een derde eigenschap — die der behagelijke schoonheid van de technische vervolmaking van de hoogste realiteit aan toe te voegen, waardoor de voorwerpen ook artistieke waarde verkrijgen. x Zelfs in de meest afgelegen streken, waar de cultuur van verschillende bevolkingen tot voor weinige tientallen jaren het sterk-Iocale, karakter had weten te behouden, trad het doode werktuig in plaats van de gevoelige hand van de hun werk liefhebbende landbewoners op. Het verkeer bracht de goedkoope prullige fabrieksproducten overal. „Weener" ameublementen, fabrieksbuffetten, moderne petroleum- en gaslampen, monstrueuse kachels, bontkleurige prullaria' van snuisterijen, ze kwamen met hun wuften opschik verdringen wat eenvoudig en goed was. De bewonderenswaardige techniek der landbouwwerktuigen stelde den boer in staat de verst afgelegen streken te bebouwen; terreinen, die eeuwen ongerept hadden gelegen en slechts productief waren door de schapenteelt en de heideafplagging of veenuitstekerij. En toen eenmaal het boersche conservatisme voor de stadsche nieuwigheden overgeslagen was in een verheerlijking van alles wat „uit stad" kwam, gingen traditie en historiegevoel mede spoedig ten onder. De weefstoel werd tot brandhout geslagen, al het oude gerei der huisspinnerij, de pronk der vaderen — de tinnen borden en aarden schotels — verdween naar zolder of vliering of werden verkocht aan op winstbejag uitzijnde antiquairs. Overal kwam de schoonheidsverwildering rondspoken op het platteland. Het jongere geslacht, niet meer vasthoudend aan oude zeden en gewoonten, vond zijn vermaak in de steden met hun voetbalmatches en bioscopen. Locaaltreintjes voerden de jonkheid in korten tijd voor weinig geld erheen. Snijmes en steekbeitel bleven onaangeroerd, en de nog van grootvader en vader aanwezige origineelen, volgden bij de verwaarloozing waaraan ze prijs werden gegeven, de wetten van elk ding: die van worden en vergaan. De techniek wist als hoofdkenmerk van den vooruitgang der wetenschap in weinig jaren tijds alom haar stempel te drukken op de plattelandscultuur en daarmede was de volkskunst, die èn in productievermogen èn in arbeidsbeperking de mindere moest blijven, doch haar voorwerpenprijs noodzakelijk hooger moest stellen, tot ondergang gedoemd. De stadsche fabrieksmeubels, die op de nomadenzwerftochten der huurbewoners voorbereid zijn, heden in de oude woning zoo, morgen na de verhuizing in de nieuwe, weer geheel anders staan gegroepeerd, maar toch dezelfde diensten blijven doen, ze verschenen allerwege en namen de plaats in — de historische — van menig niet meer gewaardeerd oud boerenmeubel. Maar, door de „Heemschutdenkbeelden" te verbreiden, in alle kringen der maatschappelijke samenleving, kan een invloed ten goede worden uitgeoefend, zoowel ten plattelande, als in de steden. Ik zelf heb in het buitenland, van hoeve tot hoeve gewandeld in streken, waar door een goed geleide, en langs jujste banen gepropageerde heemschutbeweging, de boer inderdaad weer zijn „heerri" is gaan schutten tegen de herhaalde aanvallen op zijn have en goed. Ik weet even over de Nederlandsche grens, in het Sater- en Ammerland, in Westfahlen en Hannover, dorpjes, waar de liefde tot den eigen grond, en de aanhankelijkheid tot het eigen van vader op zoon overgeërfde bezit weer zoo is toegenomen, dank zij den zegenrijken arbeid van den „Bund Niedersachsen", dat geen stuk van het oude tingerij, geen Truhe of rijkbesneden bruidskist, geen haardplaat of kabinet meer uit de hallewoningen verhuist naar de uitdragerswinkeltjes der op „Premdenindustrie" parasiteerende Badeprt- of Sommerfrische-antiquairs^ Dit opnieuw teruggevonden bewustzijn uit zich ten onzent nog maar in een zeer bescheiden vorm, maar ook hier zal heemschut in de meest breede gedachte veel tot stand kunnen brengen, om den boeren hun eigen respect en hun aangeboren — in deze richting toe te juichen — behoudzucht terug te geven. De stadsche bevolking tracht zich op velerlei wijze te ontworstelen aan den woonhuisjammer. De meer gegoeden gaan als forens het villaleven buiten genieten, de meer eenvoudigen vonden in minister Talma hun pleitbezorger voor kleingrondbezit, en hebben nu hun hoop gevestigd op de combinatie van de pas opgerichte Nederlandsche Vereeniging tot Landkolonisatie, met de Algemeene Land-Explöjtatiemaatschappij, de Nederlandsche Leenbank en de Nationale Boeren-Borg-Maatschappij, welkè gezamenlijk het groote sociale belang voorstaan om het kleingrondbezit door ontginning te bevorderen. ■ „Wonen", thans vaak een ramp, moet weer het hoogste ideaal van het huiselijke leven worden, men moet weer tot rust komen in zijn „eigen" huis, weer gaan hechten aan de vaste plaats van kasten en wandversiering, tafels en stoelen. De. verhuiswagen moet steeds meer een „rare avis" worden en gevreesd zijn als de forsche rem op de ontwikkeling van de huiskunst. Vernietigt hij niet in elk huis, waarvoor hij zoo tegen Mei of October blijft staan, iets? Wordt op ruwe wijze niet de innige band verbroken, welke de meubelen moest binden aan hun standplaats? Maakt hij niet, dat men bij eenig inconvenient niet zoekt naar een grondige oplossing, doch maar liever verhuist om elders zijn geluk te beproeven ? Maar er komt een kentering en deze is reeds eenige jaren lang aangekondigd door de eischen, welke men Steeds meer en meer .gaat stellen aan de producten van nijverheid, die behalve materieele ook geestelijke qualiteiten moeten bezitten, waarin het psychische element niet afwezig mag zijn. Men wil hier te lande, wat in Duitschland door den Dürer- en Werkbund geformuleerd is in „das Ssthetische Leben zu pflegen und eine gesunde bodenwSchsige Kultur grimden, deren' Erscheinung wahr, klar und erfreulich ausdrücke, was ist, und eben durch ihre flitter- und schminklose Wahrhaftigkeit bestandig nachprüfen lasse, ob das, was ist auch gut ist". Het Nederlandsche Openluchtmuseum kan hierbij direct en indirect een grooten invloed uitoefenen, daar het in navolging van de Scandinavische ■FriUrftmusea „een prachtig stuk aanschouwelijk onderwijs en dan in den geest der levensgemeenschappen, der concentratie" zal zijn. Het vergelijkend onderzoek van geleerden en kunstenaars zal bevestigen, dat het een dwaling is te denken, dat de nieuwe richting in de kunst den bodem der historische overleveringen geheel zou verlaten, dat er alleen heden ten dage een streven is te ontkomen aan de uiterlijke stijlteekenen van tijdén, waaraan we ontgroeid zijn, dat de jongsten en allerjongsten dikwijls terugwaarts zien om de schoonheid van het oude gebruiksvoorwerp te bestudeeren en daaruit te puren, wat aan moderne doeleinden dienstbaar gemaakt kan worden. „En daar ook de oude bouwkunst ten nauwste verwant is aan de oude volkskunst" — ik citeer hier geen oudheidkundige, maar den leider der meest moderne Nederlandsche architecten Jan Gratama, „aan de eenvoudig logisch-opgebouwde gevels, aan de sobere constructieve architectuur en niet aan de rijk ontwikkelde latere voorbeelden, waarbij het constructieve grootendeels achter het decoratieve verborgen is", zoo is het begrijpelijk, dat men zijn blikken richtte naar de oorspronkelijke plattelandsbouwkunst met haar uit zuivere noodzakelijkheidsgronden voortgekomen ruimteverdeeling. Haar geslotenheid, sprekend in de lage muren en in de opgaande beschermende dakvlakken van rust en veiligheid, haar blijmoedige openhartigheid waar het er om gaat aan te toonen hoe natuur- en huisleven innig met elkaar vergroeid zijn, zooals dat het geval is met de regenton, die het water van het mossig-rieten dak verzamelend van tuinbesproeiing Verhaalt... moest in haar tot grootste verfijning gekomen ontwikkeling wel de bouwkundigen boeien en hen den weg wijzen. Rekening houdend met de innerlijke waarde van het buitenleven kwam men tot de overtuiging, dat de basis van de vaderlandsche landelijke architectuur in de eerste plaats niet „decoratief" mag zijn, maar evenals het buitenleven zelf een logische gedachte ten grondslag moet hebben. Toch moet hier gewaarschuwd worden tegen het te weinig doordacht overnemen van boerderij-motieven in moderne buitenwoningen. Het dorp Laren geeft in vele pseudo-boerderijen, die bij nadere kennismaking zich ontpoppen als verblijven van stedelingen op den buiten leerzame voorbeelden en het is de verdienste van den architect-criticus Hub. Hoste er op gewezen te hebben, dat men eerst en vooral er op bedacht moet zijn, dat een integreerend deel van de landmanshoeve bestaat uit den stal, meestal onder een • zelfde dak als de woning aangebracht. Het vee, dat er gehuisvest wordt, heeft veel meer lucht dan licht noodig en stelt zich dan ook tevreden met de kleine venstertjes, die aan den lang-gestrekten staliingmuur zulk een karaktertrek van behagelijke geslotenheid verleenen. Vervolgens ware men misschien tot de ontdekking gekomen, dat het leven van den landman van de lente af tot aan den winter zich van vroeg .(in den morgen tot laat in den avond afspeelt op het veld, dat zijn woning er dus hoofdzakelijk een is vóór 's nachts en 's winters, waardoor het tevens verklaard wordt, dat de ramen hoog boven den grond liggen (tochtbescherming) en de ingangdeur de eenige entrée is van het woongedeelte op de boerderij. Daar de forens de duffe kantoorlokalen op het land ontvlucht, moet zijn buitenhuis juist zoo luchtig en vroolijk zijn als doenlijk is, moeten zooveel mogelijk kamers vrijen uitgang hebben in tuin of op terras. En als aan die voorwaarden wordt tegemoet gekomen, kan niet zonder verandering het patriarchale boersche strooiendak als een zware mossige vacht geplooid worden over de baksteenen muren. Zeker het boerenhuis biedt in zijn stille bescheidenheid, den bouwkundige veel, dat hem zal naderbrengen tót een welbegrepen plattelandsarchitectuur, maar het is allerminst „model" voor de woningen van stedelingen „op den buiten". We staan nog te zeer in het begin der periode, waarin ook door architecten naast schilders en i archeologen de schoonheid erkend wordt van de i nationale landelijke architectuur, welke gegroeid uit i de omstandigheden zoo Wonderwel overal zich har! monisch weet aan te passen met de naaste en verdere i omgeving, dan dat we reeds thans beslissend zouden -willen vaststellen, dat bijv. het Nedersaksische halleI huis voor de praktijk waarde heeft en in vorm, kleur i of plattegrond — vooral de laatste verdient dunkt me ; zeer de aandacht van deskundigen — motieven levert (die bij den bouw van moderne landhuizen dankbaar t toegepast zouden kunnen worden. Doch voor een \vereeniging als de A. N.V.V., die bij de oprichting wan buitenpensions en uitspanningen leiding zal l geven, is het zeker wel wetenswaard, dat vele der vriendelijke ontspanningsoorden, die in wijden kring gelegen zijn om Hannover „die Groszstadt im Grünen" aan de voormalige „Landwehren" dankbaar de motieven in hun architectuur hebben verwerkt van de boerenhuizen uit het heidegebied, waarbij de gevelversiering der windvanen met de Irmenzuil of de beide aan Wodan geheiligde paarden niet vergeten werden. In Denekamp geeft villa „de Borcht" een voorbeeld van toegepaste Nedersaksische bouwwijze in het gebied, waar het hallehuis binnen onze grenzen nog in zijn meest origineele oorspronkelijkheid hier en daar als „los Httes" wordt aangetroffen. Men moet het Voordeel van centralisatie niet onder-, schatten,' daar het juist de detail-verschillen zijn, welke de deskundigen een leiddraad geven bij hun onderzoek in een groote centrale stichting als het Nederlandsche Openluchtmuseum op den Arnhemschen Waterberg zal worden. Daarnaast moet men bedenken, dat het bijv. voor Twente ten hoogste tijd is althans één enkel erf ongemoderniseerd als gewestelijk cultuurhistorisch museum in stand te houden, opdat de bewoners, die moeilijk een gang zullen ondernemen naar het centrale openluchtmuseum, tot hun kinderen en kleinkinderen kunnen zeggen: „Zie zoo was het eens". Maar men diene hiermede niet te lang te wachten. In i912 telde men naast "het thans op den Waterberg reeds staande behouden „Het Teusse" nog de beide köttershoeven: „Het Willems" onder Tilligte en „het Weustinck" in de Broekheurne, gemeente Lonneker onder de oudste typen. Het laatste werd ten spijt van de onvermoeide pogingen van den voorzitter der Twentsche oudheidkamer, den heer J. J. van Deinse, onnoodig gesloopt, en het merkwaardige huisje van Tilligte, dat in zijn door roode pannen afgedekten uitbouw een der zeldzaamste oplossingen te zien gaf van een uitgebouwde .haardplaats, werd vertimmerd „hopeloos verknoeid, afschuwelijk gemoderniseerd", gelijk de bekende voorvechter van Heemschut in Overijsel — Mr. G. I. Ter Kuyle zich uitdrukte/ Daar Denekamp het thans reeds door vreemdelingen zeer druk bezochte centrum vormt van een gebied, dat door jarenlang isolement nog veel heeft behouden, wat elders verloren ging, daar in de omliggende buurtschappen en kerkdorpen met name in Tilligte, Beuningen, Deuringen en Breklenkamp nog veel is blijven hangen van het patriarchale boerenleven, dat zoo dikwijls door dichterlijke zielen te veel ; gegeneraliseerd wordt, lijkt het me juist voor het i door het vreemdelingenverkeer zoo in trek gekomen Dinkeldorp een aanlokkelijke opgave om dit karakteristieke gewest te verrijken met een locaal Twentsch museum, ondergebracht in een „an Ort und Stelle" I beschermd „los hoes". Dit zou een prachtige aan- • vulling zijn voor de Twentsche oudheidkamer en van I het museum „„Natura Docet". Want zor> ergens, dan • vullen zeker in Twente cultuur en natuur elkaar aan. 1 Ik verwed er een lief ding om, dat zulk een locaal i openluchtmuseum voor heel Oost-Twente — als het .maar goed ontworpen wordt — weer een aantrekkelijkheid meer voor Denekamp zal zijn. Het zal i de belangstelling opwekken bij de bevolking voor „de j goede oude tijd". Evenals thans elke vondst op 1 natuurhistorisch gebied gebracht wordt bij Bernink, ; zal later ook menig eerwaardig gebruiks- of gereed| schaps-voorwerp zijn bestemming voorden brandstapel 'verwisselen met die. van museumvoorwerp, hetzij in 1 het gewestelijke, hetzij in het groote nationale centrale (openluchtmuseum. Zoo heeft het schilderachtige plaatsje Wanneperveen izich ook het blijvend gemeenschapsbezit verzekerd wan zijn vermaard „Schuitehuis", met zijn ouden merkiwaardigen „klokkestoel" en aan deze bezienswaardige t dorpsmonumenten een molen toegevoegd, die door ttype en meer dan 300-jarigen ouderdom in alle opïzichten verdiende bewaard te blijven. Deze molen is woor ons land een heel bijzondere verschijning en Égeeft een getrouw beeld van het molenaarsbedrijf tuit vorige eeuwen. Een der wieken werd in het najaar 11917 getroffen door den bliksem en toen de eigenaar om de hooge kosten van het herstel afzag, kocht de vereeniging „het Schuitehuis" deze molenreliek aan. Wanneperveen heeft nu zijn locaal belangrijke bouwwerken tegen vernietiging beschermd en de vereeniging „het Schuitehuis" verdient om haar cultuur- en vreemdelingenverkeer bevorderend werk allen lof. Want het behoeft geen betoog, dat alle toeristen, die Giethoorn al punterende opzoeken, in Wanneperveen aan wal zullen gaan om daar schuitehuis, molen en klokkestoel als een drie-eenheid uit het verleden in oogenschouw te nemen. In.Meppel werd mede door deze vereeniging de laatste lakenweverij aangekocht, die door het actief optreden van den heer Houwink werd ingericht als locaal museum van Meppelsche oudheden. Door dien aankoop in October 1917 werden een- viertal zeer oude weefgestoelten uit sloopers handen gered, die nu met de opstelling van haspels en ander gereedschap betrekking hebbend op de oude huisweefindustrie geworden zijn waardevolle museumvoorwerpen. Tevens zal met den eenigen nog werkzamen ouden wever, die geheel op de hoogte is van de oude techniek, welke afwijkt van die in andere plaatsen, een overeenkomst worden gesloten om op de behouden getouwen weefsels te maken, die als herinneringscadeau door menig toerist van het Giethoornsche punterland zullen gekocht worden. Een ideaal openluchtmuseum bezit ook het op een hoogen terp gebouwde dorpje Marssum in zijn kasteel en Popta-hofje. Het geheel gerestaureerde en zeer voornaamgemeubelde slot, dat in een prachtigen lusthof gelegen is onder zwaar lommerrijk geboomte, geeft den bezoeker een duidelijke voorstelling van de residentie der voormalige dorpskoningen en het niet minder bezienswaardige hofje is een ideaal verblijf voor oude Friezinnen, een voorbeeldig „Altersheim", waar de bewoonsters hun eigen „ik" niet verloren hebben. Ook uit een bouwkundig oogpunt is dat Marssumer Poptagasthuis een juweeltje van landelijken hofjesbouw en het scheen mij bij mijn bezoek in Juni jVL toe, of de gemeente Hilversum, die onlangs een prijsvraag uitschreef voor den bouw van zulk een „Altersheim", dit brandheldere bloemrijke hofje tot prototype van het Gooische had gekozen. Al wat in de Hilversumsche prijsvraag als eischen staat aangegeven voor zulk een stichting der twintigste eeuw, ging reeds in 1713 in vervulling voor Marssum. Sedert dien datum wordt daar zooveel mogelijk getracht „dat de ouden van dagen ieder in eigen omgeving voortbestaan en niet dan bij hooge noodzakelijkheid en zulks alleen op grond van hulpbehoevendheid of ziek zijn in gemeenschappelijke verpleging worden genomen en dat zooveel mogelijk vrijheid van bewegen gegeven wordt aan iedere bewoonster". Tijdens het schrijven van dit hoofdstuk melden de bladen het zeker zeldzame bericht, dat de heer H. Nyland uit Den Haag aan het bestuur der gemeente Hindeloopen een volledig „oud Hindeloopermuseum" aanbood, mits de gemeente voor een gebouw zorg draagt en de schenking tegen 100.000 gulden verzekert. Een waarlijk vorstelijke schenking voor Neêrlands jongste badplaats, een schenking, die zeker de daaraan verbonden verplichtingen doet aanvaarden. Het in de laatste jaren door vreemdelingen drukbezochte plaatsje Epe op de Veluwe is een typische „Veluwsche hut" rijk, welke op aanschouwelijke wijze den bezoeker een beeld geeft van de huisvesting der boeren in die streek een goede 100 jaar geleden. Verschillende dorpsgenooten hebben oude voorwerpen als een gebeeldhouwde kast, een lepelrek, een olielamp, en verdere huisraadartikelen afgestaan, die op origineele wijze de gedeeltelijk ingegraven hut meubileeren. Uit deze verspreide navolgingen in het klein van de Scandinavische en Duitsche „openluchtmusea" mag men afleiden, dat het ook ten onzent hoog tijd is de1 oude plattelandscultuur — althans in effigie — vast te leggen in zeer bijzondere voor ieder toegankelijke stichtingen, die onder den naam „openluchtmusea" zich in de laatste jaren internationaal burgerrecht hebben verkregen. li Doch niet overal is het middel om het hooge doel te bereiken in het buitenland gelukkig/geweest.. Hiér heeft een dilettantisch overdrijven plaats gehad, daar?S is door een te ver doorgedreven specialisatie een versnippering ontstaan, die tot een opgeschroefd locaal patriottisme leidde. Het is te begrijpen, dat ook hier van den beginne moet geageerd worden tegen een verbrokkeling, welke de centrale stichting in haar grpotsche ontwikkeling zou kunnen schaden. Als men weet dat in het om zijn centraliseerend vermogen zoo bekende Duitschland voor den oorlog reeds 700 Heimatmusea werden gevonden, dan mag in onSj< om zijn particularisme even vermaard landje een „caveant consulesl" wel den verzamelaars worden toegeroepen. Een locaal plattelandsmuseum heeft naar mijn overtuiging alleen dan reden van bestaan, als het verrijs* in een middelpunt van gewestelijk leven (bijv. Denekamp in ons land). Men begrijpt het nietwaar, menj kan het oprichten van openluchtmusea op kleine of zeer kleine plaatsen niet generaliseerend toejuichen of beoordeelen. Gerechtvaardigd zijn ze zeker, wanneer zij in hun museumaspect de physionomie dragen van het landschap, dat ze vertegenwoordigen, doqh dat door de cultuur de plaatselijke architéctoniscfif en geschiedkundige eigenaardigheden heeft verloren, wanneer ze dus een beeld vasthouden van het typisch merkwaardige locale verleden. Ook moet niet uit het oog verloren worden, dat door den nauweren band, die er bestaat tussch^ directie en bevolking het verkrijgen van tal van voorwerpen, die het centrale Nederlandsche open* luchtmuseum op den Arnhemschen Waterberg moeilijk of slechts tegen hoogen prijs zal kunnen verkrijgen, in de gewestelijke plaatsjes veel gemakkelijker gaat. Zoodoende zouden plaatselijke openluchtmusea, voorwerpen, die zij in duplo bezitten aan het Nederlandsche Openluchtmuseum in bruikleen kunnen afstaan, zoo zouden ze in afgelegen gewesten den band kunnen vormen tusschen het Nederlandsch Openluchtmuseum en de plattelandsbevolking, -waaronder toch de begeerde cultuurhistorische voorwerpen het meest gevonden worden. Tot wederkeerig profijt zou er dan tusschen de centrale stichting en de cultuurgewestelijke „boerenmüSea" een paedagogische wisselwerking kunnen in het leven geroepen worden. Na het sluiten van den vrede kan bijv. V.V. Denekamp eens een studietocht maken onder leiding van Bernink naar het Zwischenahner Heimatmuseum in Oldenburg — een gewestelijk openluchtmuseum, dat als een navolgenswaardig voorbeeld mag genoemd worden voor den aanleg der Nedersaksische haller huisnederzetting op den Arnhemschen Waterberg. Ik heb in vele buitenlandsche Heimatmusea ver■ toefd, maar geen heeft zich in mijn herinnering zulk een plaats veroverd als het „burenhus", dat Onkel Heinrich Sandstede in 1909 gesticht heeft aan den Zuidoever van het Zwischenahnermeer. Als ik me nu weer den gang der Zwischenahner gebeurtenissen te binnen breng, me zie zitten in het Back- en Bröspiker, als ik de groote deel voor me zie met de wagenraden, waarop roode kaarsjes branden en Ammersche jongs met lüttje deerns lustig den Söbensprung of den Schusterdans uitvoeren in nationale dracht op nationale oeroude wijsjes, zie dan wordt Onkel Heinrich voor mij de Ammerlandsche toovenaar, die behalve i de locale bouw- en versieringskunst, de nationale i drachten en de oude inheemsche tuinbloemen ook de • oude volksdansen> en volksliederen heeft opgeroepen i uit de vergetelheid, waarin ze dreigden voor altijd weg te zinken. • Ook ik werd in den kring genomen, temidden van i een bonte schaar „lüttje" deernen, wie ik moest ver1 halen over Holland. En zóó verlangden ze om ook dat I land eens te leeren kennen, zoo dicht bij en toch zoo i weinig bereisd, zóó was het enthousiasme daar op ede fantastisch verlichte deel van „dien tempel der \ herinnering, waarin de ziel van het vaderland woon[ plaats had", gestegen, toen ik verhaalde van het s streven ook in ons vaderland den boerenstand te doordringen van de groote beteekenis der in Ammerland hooggehouden spreuk: „Gedenk der Vorfahren, Liebt die Heimat", dat Heinrich Sandstede, voorzitter der vereeniging „Heimatpflege" mij toezegde met de Zwischenahner in dracht naar Holland te komen om door het geven van. een gastvoorstelling in het eerste op te richten „losse hoes" van ons Nederlandsch Openluchtmuseum een blijk te geven van hun groote sympathie en levendige belangstelling in ons gröotsch \ ondernemen. Dat was in de lustige dagen van 24—27 AugustusS 1913 op het Zwischenahner Heimatfest! Juist vier jaar geleden nu ik dit schrijf. Hoevelen, die toen met een „Hoch Holland" het besluit bezegelden, zullen thans nog in leven zijn? Wanneer zullen inderdaad de Ammerlanders weer hun plattdütsche tooneelvoorstellingen geven in hun voorbeeldig Heimatrnuseum ? \ En zal de tijd 'ook eens komen, dat de talrijke logeer-1 gasten van de Lutte en Denekamp met de Tukkers! uit het Dinkelland in een eigen Twentsch los hoesJ op de deel zullen genieten van hun voortreffelijk samenspel? Och, eens zal er toch weer een tijd van verbroedering der volkeren moeten komen, eens zal? het prikkeldraad aan de grens opgeruimd zijn en dej wachten opgeheven. En daar het Twentsche hallehuisf uit de omgeving van Denekamp als vertegenwoórdiger van het Nedersaksische hoevetype slechts in enkele ' details verschilt — hoofdzakelijk te zoeken in dakconstructie en wind veer versiering, — het dialect zeer. veel overeenkomst heeft met het AmmerlandscheJ althans goed verstaanbaar is, daar zullen echte „deel ~1 stukken als „Die Aukschon" en „De Freewarwerj vol oude gebruiken en plaatselijke zegswijzen, zeker in Overijsels Noord-Oosthoek even groot succes hebben, als in het hartje van het aan de provincie Groningen grenzende Ammerland. Ook voor het Nederlandsche Openluchtmuseum geeft het Zwischenahner boerenhuis heel wat te leeren. Niet| het minst door den voortreffelijken aanleg van den bijl de hoeve behoorenden „krüdhoff", den „HoppenhofF en den „Holthoff", die alle met de grootste nauwkeurigheid en onderling gescheiden door typische heggen, wallen en omtuiningen zijn ontworpen. Zij verplaatsen ons in die aardige vertrouwelijke „knusse" boerentuintjes, vol geplant met bloemen, die ons door hun sterk uitgesproken „ouderwetsche" verschijning verkondigen, dat ook in de plattelandstuinflOra een zekere „mode" is te bespeuren. Al die oudmodische gewassen, voor genoegen of géheeskrachtige doeleinden aangeplant, hebben een groote rol gespeeld in het gezins- en geloofsleven der boerenbevolking. Als die oude cultuurplanten eens verhalen konden, ze zouden den modernen mensch heel wat geheimpjes openbaren, hem vertellen van menig nuttig gebruik of bijgeloovige vereering van ontelbare „consten" en onfeilbare geneesmiddelen. En wat klinkerral die oude plantennamen zangerig den bezoeker in de ooren, als hij ze hoort opnoemen door den gaardenier. Wie toch kent of plant tegenwoordig in zijn tuin ba"silicon, ruyte, mente, calamint, thijmus en fenderijck ? Wie kent in onze dagen zelfs maar bij naam carvi, ammi, anijs, dille, naleije, asperula en avendel? Maar ze zullen in de kruidtuintjes van het Nederlandsche openluchtmuseum zeker niet ontbreken, evenmin als de origa of grove mariolijne, de hijsope, ceule, coriander, salie, het druivencruydt, de Malrowe, de alsem, de anemonen, de mierikswortel, de alruin en de in liefdeszaken zoo dikwijls geraadpleegde rosmarijn. Evenals in het buitenland met name in de Scandinavische, Deensche en Noord-Duitsche openluchtmusea zal men rechtdoen aan de oudtijdsche flora, die zooveel poëzie en zooveel wijding dikwijls gegeven heeft aan het plattelandsleven, in den goeden ouden romantischen tijd. En thans meer dan ooit dient ook deze afdeeling van het groote cultuurmonument, dat een openluchtmuseum is, verzorgd te worden, omdat wij sedert 6 December 1914 een Nederlandsche Vereeniging voor Geneeskruidtuinen hebben, wier streven het is meer aandacht te schenken aan de, teelt van Inheemsche artsenijgewassen. Verschillende streken van ons vaderland hebben periodes gekend, waarin groote uitgestrektheden beplant waren met kruiden, die in de pharmacie tot heil van de menschheid werden gebruikt. Een halve eeuw geleden had bijv. Noord wijk — het centrum der Nederlandsche kruidencultuur — 50.000 Rijnlandsche Roeden beplant met allerhand gewassen, die natuurlijk met hun kleurige akkers „la note gaie" gaven aan dit strookje binnenduingrond. De oorlog, die ons dwong op eigen kracht te drijven, heeft ook een opleving der kruidencultuur tengevolge gehad en het zou me niet verwonderen, als in komende jaren sommige thans nog weinig biedende dorpjes in den bloeitijd der geneeskruiden duizenden vreemdelingen lokten met geurige muntakkers, met velden hoogstengelige vingerhoedskruiden, orchideeën, papavers of doornappels. De cultuur is nog maar in opkomst, maar het jongste verslag signaleert toch reeds plaatsen, die beloften geven zich te ontwikkelen tot centra van de teelt der Nederlandsche artsenijgewassen. Als zoodanig worden genoemd Elburg, Winschoten en Meppel. Een der belangrijkste thans reeds bestaande kruidtuinen is die van de Kneippsche badinrichting te Heerlen, waar de broeders aanzienlijke hoeveelheden artsenijgewassen teelen in niet minder dan 90 variëteiten. In het heuvelige akkerland van den Denekampschen Austiberg verscheen in den zomer van 1917 voor het eerst de doornappel met zijn groote blankewitte bloemkelken als „cultuurplant". Zoo zal de opmerkzame toerist op zijn zwerftochten in verschalende plaatsen de oude boerenplanten en de wilde bloemen vinden op akkers en velden, die naar ik hoop in een „kruidhof" op het Openluchtmuseum vertegenwoordigd zullen zijn ten bewijze, dat de Nederlandsche stichting evenals de reeds bestaande buitenlandsche een cultuurplaats is voor plattelandsheemschut in de breedste beteekenis van het begrip. Immers die „kruidhof" zal deskundigen opwekken de plantlore als de kennis van de betrekking der plant tot volksleven en volksgeloof te beoefenen, waardoor meer licht gebracht zal worden in veel, dat door de tijden thans van ons is vervreemd, doch dat eens innig was samengeweven met het intieme volksleven ten plattelande. * Ü5* ST00^ van de openluchtmuseumgedachte, die Arthur Hazehus heeft verbreid is het verband der dingen waardoor gebroken werd met het koude museumsysteem en waardoor gij op een tocht door zulk een openluchtmuseum in confact wordt gebracht met het : verleden, zorgvol bewaard in eigen karakter, zoodat ge „den adem van de volksziel over u voelt gaan". ™FVn Tu,ke kunSt' of oudhe'dkundige verzameling Tn hi ÏUee" C0I/!,act tusschen den leek-bezoeker en het tentoongestelde verkregen? Het systeem der openluchtmusea is niet gebouwd nP™ilgemakk?"]k ve*regen biJvaI van een oncritisch publiek, maar is er wel op berekend het volk gevoel of beter gezegd zin voor onze nationale cultifur bii m„cI!Tn; °.e °Pen,uchtrnusea hebben bewezen de musea der toekomst te zijn, waar het geldt voorwerpen I wTh^^16 " et Z00zeer d0or kunstwaarde, ten vnnid,2°Hr-natl0naIe cuItuurhistorische beteekenis v°'Ie.vfrdleil€n geconserveerd te worden voor het land of het gewest, waarvan zij den stempel dragen Zij dragen een tweeslachtig karakter en huTverzamVX^f Verde^1(!in zogenaamde tentoonstellingscollecties voor het groote leekenpubliek, bestaande dLW6?8*"*6 4ypen" en wetenschappelilke depot-collecties voor het critisch vergelijkend soortonderzoek van geleerden en kunstkenners middPlHiEUadn ^oorwerPen o^er plattelandscultuur middellijk aan een vaste p aats ziin eebondpn Pn men de toch niet sentimenteel-IdeSMe^chte lEE^ffidTr**8 te Zie"' dat «et mLlum een Kit ba"d zou vormen tusschen voorwerp en SSÏÏCSiSt,l^h,♦W, !* SVSteem ^openluchtmusea getnicrit al het systematisch droge, het correct Ker£e te /«vangen door een hielende aantrekkelijke opstelling. Hierbij wordt de rol van Sr voorwerp ook hem begrijpelijk, die niettegenstaande hij geen breede cultuurhistorische basis voor zijn wetenschap heeft, toch gaarne zich een oppervlakkige kennis wil eigen maken van het leven en denken van I het „volkstümliche" zijner voorvaderen. De groote vraag, of zien nu een cultuurbeeld laat vastleggen van den tijd, die vooraf ging aan onze eenvormige internationale wetenschapsdagen, die in het heden nog maar spaarzame cultuurresten bewaren:| van wat ons reeds vaag en lang geleden toeschHnfc-| doch slechts een halve eeuw voorbij is, werd be- i vestigend beantwoörd door den grooten Zweedt Dr. Arthur Hazelius. Hij toch heeft als de geestelijke| vader der openluchtmusea „de volkenkunde van Scan-| dinavië gegrepen en vastgelegd. H| heeft het primitieve Zweden bewaard voor ondergang, eer het door de cultuur werd vertreden in domheid". Jan Ligthart heett| het zoo eenvoudig waar gezegd: „Met Arthur HazeHusg trok de liefde het land in, de liefde tot zijn land, zmj volk tot de wetenschap van beide; en ze kocht meta opoffering om een,leerschool te stichten een liefde- , school". , , Arthur Hazelius heeft in grootsche cultuurmonumenten het leven bewaard van hen die door beperl»G| wetenschap anders dachten, anders tegenover het-! private leven stonden dan wij. Hij werkte met grooteoj «ver want niemand beter dan hij was doordrongen, van de waarheid, dat er een dag komen kan, waarop ; al ons goud niet voldoende zal zijn om ons een beelgj van het verleden te vormen. Hij bracht het volk totS inzicht, dat de kunst in haar diepste en zuiverste beteekenis is de weerspiegeling van een cultuutj welke niet een deel van een volk, doch de geheele samenleving op een hooger niveau brengt, dat de,, volkskunsten haar elementaire waarde getuigt va», den natuurlijken schoonheidszin van heel een volk. Dergelijke stellingen werden eerst ten onzent op. Heemschutconferenties uitgesproken, maar had men reeds dertig jaar geleden in Zweden aanvaard, waar Dr. Bernard Salin schreef: „Groote kostbare en zeldzame voorwerpen eigenen Ü zich minder voor een onderzoek om het spoor te vinden van het nationale stijlgevoel, dan gewone, omdat er eensdeels te weinig zijn en het toeval dus een te groote rol speelt en anderdeels omdat het niet altijd zeker is, dat zulke kostbaarheden door nationale kunstenaars zijn gemaakt. Daarentegen bieden de dagelijksche huisraadvoorwerpen een zeer goed materiaal aan voor het typisch nationale, dat waarschijnlijk nergens zoo sprekend aan den dag komt dan in de ornamentiek. Het geldt dus bij de bestudeering der volksbeschaving voor alles zich te houden aan de producten voor kunstnijverheid, welke tot het dagelijksch gebruik behooren en dus in groote hoeveelheden voorhanden zijn." Overal werden toen overhaast in de musea „hoerenkamers" ingericht en soms werden die pogingen geforceerd, omdat men trachten wilde het menschelijke leven te brengen in de musea. Men wilde aangeven de verhouding van voorwerp tot omgeving ten opzichte van de daarin levende of geleefd hebbende menschen, iets wat natuurlijk in musea-verzamelingen van voorwerpen, vaak slechts van fragmenten — op een artistieke mislukking moest uitloopen. Men plaatste in de driewandige overvolle kooikamers (bijv. in het Rijksmuseum te Amsterdam) poppen gekleed in de oude dracht van geïsoleerde gewesten. Men zette een oud moedertje aan het spinnewiel, een jonge dochter aan het weefgetouw, de wieg kreeg haar in bakerkleeren gestoken zuigeling en in den leunstoel zat star voor zich uit te lezen in het groote wijze boek, dat „Bijbel" heet, de grootvader, quasi rookende Uit de eeuwig gestopt blijvende pijp. Die aangekleede vertrekken, welke de clou waren van meer dan één museum, werden in hun quasi-echtheid de kijkspul-attractie van menige verzameling en wekten de verontwaardiging der echte kunstliefhebbers en geleerden, die dergelijke „Spielereien" uit den booze achtten en verwezen naar het panopticum. Verwondering baart het ook, dat men niet dadelijk aanstoot heeft gevonden in het driezijden- of kooien- systeem, hetwelk door de drie wanden natuurlijk een verkeerde voorwerpen-opstelling noodzakelijk ten gevolge had. Want al mag de som der voorwerpen van een boerenvertrek bij de overbrenging iTaar een museum dezelfde blijven, de voorwerpen zelf ondergaan natuurlijk een plaats-verschuiving bij gebrek aan den vierden wand. En juist nergens minder is een willekeurige meubelverplaatsing gerechtvaardigd dan in het plattelandsvertrek, omdat, zoo we zagen, daar ieder ,stuk huisraad een als 't ware door de jaren historisch geworden plaats heeft gekregen. Toen men later op zichzelf volmaakte vertrekken inrichtte als Zeeuwsche, Zaansche of Hindelooperkamers deed het gemis zich voelen aan de reeks nevenvertrekken. Consequent doorgaande moest men erkennen, dat de beschavingsgeschiedenis en de ontwikkeling der menschelijke behoeften niet gevormd is uit op zichzelf staande bijzonderheden, maar dat men deze moet beschouwen als gegroeid uit vele voorwaarden en omstandigheden als een immer voortgaand proces, rekening houdend met alle voorkomende noodzakelijkheidsgronden. Zoo zag men duidelijk in, dat die vooruitgang steeds betrekking heeft op de verhouding der onderdeden ten opzichte van het geheel, begreep men, dat hoe goed gecopieerd zoo'n kamer op zich zelve mocht zijn, deze toch weggerukt was uit haar oorspronkelijke omgeving — het boerenhuis — dat men ondanks alle zorg, alleen detailindrukken kreeg en niet de grootsche beteekenis overzag van de plattelandscultuur. En juist in dit opzicht biedt de woning van den Nederlandschen landman voor elke ontwikkelingsphase belangrijke verschijnselen in verschillende jtypen". Doch die „typen" van den vaderlandschen gecombineerden hout-baksteen-leem, plaggen- en groefsteenbouw, van de Achterhoeksche hallehuizen en de Brabantsche langgevelwoningen, van de Friesche stjelphoeven en de gesloten Limburgsche villa-nederzettingen, ze zijn reeds of zullen binnen weinige jaren geheel verdwenen zijn, omdat de overal gelijk geldende eischen van het grootbedrijf, de hygiëne, de woningwet en de brandverzekering, gepaard aan een zich alom uitende zucht naar een zekere boersche moderniteit, een ontzaglijke schoonheidsvernietiging op het platteland hebben gebracht. Jan Stuyt heeft het eens raak gezegd, dat „een ellendige schoonheidsschennis als een kanker knaagt aan het zeer bijzonder mooi van ons Hollandsch landschap". Een ontluistering gaat voort die met de steden als besmettingshaarden en de stadsche timmerlieden-bouwkundigen (?) als overbrengers maar steeds verder en intenser doordringt. De eene bouwkunstige leelijkheid verrijst naast de andere grove banaliteit, zoodat Steyn Streuvels de verwording der locale platteiandsarchitectuur treffend kon uitdrukken in: Nu komt men de dingen „maken", waar ze voortijds „groeiden". Adieu de schoonheid, als God 't niet betert 1 v. Als kind van haar tijd werd dan ook op 24 April 1912 te Arnhem gesticht de Vereeniging: „Het Nederlandsche Openluchtmuseum", welke zich volgens artikel 1 der Statuten ten doel stelt: „te bevorderen de studie van de beschaving der plattelandsbevolking van Nederland, zooals die zich Uit in woningbouw dorpsaanleg, kleederdrachten, huisraad, werktuigen enz.", welk doel zij tracht te bereiken door: le het stichten en in standhouden van een openluchtmuseum : een verzameling van gebouwen en van al wat voor bovengenoemde studie van belang is en 2e het ondernemen en steunen van onderzoekingen en uitgaven deze studie betreffende. Dit en nog veel meer bijzonderheden omschrijven doel en karakter van het Nederlandsche Openluchtmuseum op den Arnhemschen Waterberg — het boschen beekjesrijke heuveloord van dertig H.A., dat de vooruitstrevende Arnhemsche gemeenteraad in haar zoo hoogst belangrijke zitting van 10 November 1913 in erfpacht afstond met de uitsluitende voorwaarde dat het terrein mag worden gebruikt voor „openluchtmuseum" en dat geen andere gebouwen mogen worden opgericht, dan die welke strekken om het terrein aan zijn bestemming — om voor openluchtmuseum te dienen — te doen beantwoorden. Lang voor er sprake van was, dat de Waterberg een rol zou spelen in de Nederlandsche beschavingsgeschiedenis, toen zelfs Arnhemmers het terrein niet eens bij naam kenden, heb ik reeds de schoonheid er van leeren waardeeren. Ik ben er dikwijls heengegaan om me met de natuur van zijn bosschen en-weiden één te voelen, ik heb er doorleefd de emotie der niet door menschen opgezochte natuurintimiteit. Ik heb er gedoold langs brand- en heiwegen, waar het oranjegoud van Cantharellen me tot de studie der paddenstoelen bracht. Ik heb er het geboomte zien groeien en er de uitgestrekte zandstuivingen door wijs beleid aan banden zien leggen. En dat verrukkelijke terrein zal nu als kader, als levendgroene natuur-architectonische vitrine dienen voor een op streng-wetenschappelijken grondslag gevestigd, ook voor het leekenpubliek boeiend, openluchtmuseum. De opgave is grootsch en veelomvattend I Maar alle factoren voor het welslagen zijn op den Arnhemschen Waterberg aanwezig. Eerst in later jaren, wanneer ook bij ons de waardeering zal gegroeid zijn voor het volkseigen cultuurbezit, evenals die thans reeds vrij algemeen aanwezig is voor onze nationale natuurmonumenten-rijkdom, zal het groote thans nog niet te omlijnen nationale belang worden ingezien van zulk een stichting als ons Nederlandsch Openluchtmuseum. Teruggekeerd uit het buitenland, waar ik de meeste openluchtmusea bestudeerd heb om fouten, die van zeer verschillenden aard en graad elders gemaakt zijn, niet in Nederland over te nemen, kan ik op grond van eigen aanschouwen beslist getuigen, dat het afgestane terrein èn door ligging, èn door geboomte èn door bodemconfiguratie het allerschoonste is, wat men zich in Nederland voor een dergelijk ondernemen wenschen kan. De heer F. A. Hoefer, de enthousiaste pleitbezorger, die na het instandhouden van het kasteel Doorwerth (waarin het Nederlandsche artilleriemuseum gevestigd is, benevens het Geldersche museum en de vergaderzaal van de Johanniter ridders) zijn krachten wijdt aan de tot standkoming van het Openluchtmuseum, heeft in een oproep tot het Nederlandsche volk aangegeven, dat een openluchtmuseum noodzakelijk is om de ontwikkelingsgang van de plattelandscultuur te kunnen volgen. Hij wees er op, dat het evenals bij elke geschiedenis noodig is deze weer te geven, „in dit geval niet uitsluitend in geschriften, die slechts een deel van het Nederlandsche volk leest, maar ook in een uitstalling, die voor ieder een aanschouwelijke geschiedenis vormt, door op één plaats in een passende omgeving al het verdwijnende eigenaardige Nederlandsche te vereenigen, waarbij evenals In een goed geschreven boek geen hoofdstuk gemist kan worden zonder schade voor het beeld en een verbreken van den samenhang." Hier ging men uit van de stelling: Het museum is voor het' publiek, niet omgekeerd; het is niet een luxe, een weelde, maar een openbare dienst, ingesteld ten nutte van het publiek. Dit werd verdedigd door Jhr.Victor de Stuers in de vergadering der Staten Generaal van 31 Januari 1913, in een pleidooi voor een langer geopend zijn van ons Rijksmuseum, dat „voor het schoonmaken" den ganschen Maandag zijn deuren sluit voor stadgenoot en vreemdeling, alleen die dagen voor schoonmakers en suppoosten toegankelijk is. Tevens echter dient men bij de wording van het Nederlandsch Openluchtmuseum rekening te houden met hen, die wars van alle antiquarisme het openluchtmuseum wenschen te zien groeien als een klare wetenschappelijke en met smaak geordende verzameling in een streng systematisch, ja architectonisch behandeld raamwerk van een museumpark, waarin ordelijk groep bij groep de oude gebouwen geplaatst worden, zooveel mogelijk ook inwendig gevend een beeld van het verleden. Er zouden nog vele bezwaren tegen het Nederlandsch Openluchtmuseum aangevoerd kunnen worden. Want ofschoon de meeste huizen en gebouwen oer-echt zijn in hun onderdeden, zoo is het voor aanvechting vatbaar, of een oud huis, geheel uit elkaar genomen, overgebracht van het platteland naar een museumterrein en daar in elkaar gezet, noodzakelijk gerestaureerd en met eenige fantasie gereconstrueerd, niet een geheel ander huis is geworden, een „model", dat de geschiedenis mist, welke juist aan het echte zulk een wondere bekoring kan geven. Volkomen juist aangevoerd zou dit bezwaar zijn, wanneer men in het Nederlandsche Openluchtmuseum evenals in de vroegere poppenkooikamers het leven wenschte na te maken. Maar dat wil men juist niet. Men hoopt slechts den bezoeker die de Nederlandsche volksbeschaving wenscht te bestudeeren een vereenigd beeld te geven van al de uitingen van plattelandshuizenbouw, inrichting, kleederdrachten, etc, zoodat hij zich de visu .kan overtuigen van de actieve rol in het vroegere leven van vele voorwerpen, welke door den jongeren tijd zijn verdwenen en eenig begrip krijgt van een volkskunst, die een ruim veld van studie biedt aan hen, welke door het oppervlak tot het wezen kunnen doordringen. Het openluchtmuseum op den Arnhemschen Waterberg zal doorloopend boeien, zich verheugen ook in de belangstelling onzer meest moderne bouwmeesters. Bij een bezoek zullen zij zich misschien herinneren, dat een van hun voormannen — architect K. P. B. de Bazel — eens zoo schoon gezegd heeft: „Aldus hoopvol gesterkt door zekerheid, dat het eeuwig scheppend beginsel en zijn methode in der menschen vermogen niet ophoudt te werken, konden wij leeren hoe wij het verleden zijn waarde kunnen laten, niet alleen, maar ook de eere geven, die het toekomt; door des kunstenaars steeds nieuw opbloeiende kracht te erkennen; door met zelfgesponnen draden, zijn tijds- en toekomstvisie te doen weven in bet eeuwig stramien der van toekomst naar verleden rollende schering." Wanneer men dan oplettend in ons land rondziet en opmerkt, hoe de vlakke wand met horizontale verdeelingen van Jacob van Campen en Lieven de Key terug te vinden is in de architectuur van de Bazel, hoe in de groote Beurszaal van Berlage hetzelfde ruimtegevoel besloten ligt als in de Bavokerk te Haarlem, hoe de door buitenlanders (Eberstadt) als „'model'' geprezen complexen der Arnhemsche volkshuisvesting geïnspireerd zijn op de architectuur van het rustige dorpje Amerongen, dan mag men zeker met Dr. Jan Kalf zich verblijden „dat moderne kunstenaars niet toevallig, maar op 'natuurlijke wijze, op nieuwe en oorspronkelijke wijze nieuwe en levende schoonheid geven, waarin echt-Hollandsche eigenschappen op den voorgrond treden". Doch tevens enthousiast mag men zijn, dat met moreelen en financieelen steun van regeering, gemeenten, van het geheele verenigingswezen op het heemschut- en vreemdelingenverkeergebied, van handels- en industrieele ondernemingen, stichtingen en particulieren een centraal nationaal openluchtmuseum in'wording is, dat ginds aan den zoom der Veluwe nu een gastvrij en wonderschoon boschpark wacht op de gebouwen en hoeven, die niet meer ter plaatse kunnen behouden worden, en toch voor de eigen bouwkunst van beteekenis zijn. Den 9den December 1915 kocht men het eerste groote museumvoorwerp, een Noord-Hollandschen standaardmolen te Huizen, die ondanks een actie van den Bond Heemschut niet meer ter plaatse kon behouden blijven en thans als een merkwaardig specimen van een oud nuttigheidsbouwwerk opgesteld staat op den Arnhemschen Waterberg. In zijn naaste omgeving liggen thans op een beschaduwd plekje de groote stapels klein-model IJselsteenen van den kolossalen molen, die de directie werd aangeboden door de Delftsche slaoliefabriek Calvé te Delft en de Nederlandsche gist- en spiritusfabriek aldaar, welke tevens een ruim bedrag toevoegden aa*n hun vorstelijke schenking voor de overbrenging van den molen aan den Delftschen Haagweg naar het Arnhemsche museumpark. Deze 5-verdieping hooge molen zal spoedig naast het meer primitieve Noord-Hollandsche molentje worden opgericht. Hij heeft een curieus houten machineen raderwerk voor het maaibedrijf, bezit aan beide zijden een inrijpoort en een afgescheiden gedeelte dat voor paardestal ingericht wordt. Verder staat op den Waterberg reeds het typische bakhuis met bijenstal, dat door den heer A.J. H. Blijdenstein te Enschedé aan het Openluchtmuseum werd ten geschenke gegeven en dateerend uit 1741 afkomstig is van het oude erve „Eekman" onder Denekamp. De directie zelf kocht als eerste museumgebouw aan een oud buiten functie gesteld hallehuis, dat als allerlaatste vertegenwoordiger van het oudere Saksische woningtype, ontluisterd tot schuur, sinds menschenheugenis gestaan had op het erf „Het Teusse" te Vasse gemeente Tubbergen en beschouwd mag worden als een monumentje van solied eenvoudig logisch bouwwerk. Ook zal binnenkort begonnen worden aan de oprichting van het museumgebouw, dat de bekende achitect de heer H. v. d. Kloot Meyburg ontworpen heeft en dat met zijn ruime vleugelzalen al die voorwerpen, in chronologische of andere rangschikking opgesteld, zal te zien geven, welke niet in de verschhV lende boerenwoningen kunnen v/orden ondergebracht en die als variaties op één type den deskundige een overrijk vergelijkingsmateriaal .ter bestudeeririg zullen geven. Dit gebouw, dat zich door zijn architectuur niet monumentaal mag verheffen boven de omringende museumhoeven, waarvan uiterlijken en innerlijken inhoud harmonisch samenstemmen, zal tevens in een der localiteiten de verzameling poppen huisvesting verleenen, welke een twintig jaar geleden door den heer Someren Brandt aan het Rijksmuseum werden geschonken. Deze collectie bevat een 250 beelden, gekleed in de origineele oudere en nieuwere gewestelijke kleederdrachten — en is hoewel niet compleet, niet gecatalogiseerd en lang niet zonder onjuistheden — het eenige, wat Nederland op vrij onverschillige wijze heeft geconserveerd van zijn toch zoo hoogstbelangwekkende verdwenen of verdwijnende kleederdrachten. In aansluiting met deze afdeeling zal het museumgebouw tevens ook de geleidelijke ontwikkeling te zien geven van het vervoer ten plattenlande. De directie heeft reeds een bijzonder fraaie verzameling van gewestelijke boerenwagens met geschilderde en gebeeldhouwde kratten van arresleden en karossen, hooiwagens en sjeezen, sociables en diligences, terwijl als aanvulling van het oude verkeer, ook een overzicht wenschelijk is van de nieuwe verkeersmiddelen, zooals die zich ontwikkeld hebben, van het oogenblik af, dat de mensch macht over het mechanisne kreeg, tot fiets en motor zich vertoonden in de meest afgelegen dorpjes. Immers het Nederlandsche Openluchtmuseum is er niet alleen voor ons geslacht, maar zeker nog meer voor onze nakomelingschap. De A.N.W.B. heeft onder leiding van wijlen Daam Fockema reeds een schitterend Bondsmuseum gesticht en in uitzicht gesteld, dat ook deze merkwaardige en leerzame verzameling ondergebracht zal worden op de plaats, waar de bezoeker het meest overtuigd zal worden van het fèit, dat het rijwiel als een maatschappelijke weldaad krachtig heeft ingewerkt op de beschaving van de plattelandsbevolking, dus in het hoofdgebouw van de Nederlandsche Universiteit onzer Volksbeschaving, in het centrale Nederlandsche Openluchtmuseum. Zoo zal het Nederlandsche Openluchtmuseum als een apotheose van onze landsiiefde blijken een school te zijn — meer misschien nog dan een conserveerend museum — voor een krachtige nationale opvoeding van ons volk, welke een der voornaamste voorwaarden en waarborgen is voor het juist vervullen onzer grootsche internationale verplichtingen — straks na het sluiten van den wereldvrede. Want" — schreef professor los Schrijnen aan het slot van zijn groot werk „Volkskunde", dat hij opdroeg aan de bevolking van Groot Nederland, j hereënigd in dagen van beproeving, — „blijft de volkscultuur, ongeacht het ruwe van vele harer bestanddeelen kerngezond en krachtig genoeg om aan de hoogere beschaving steeds nieuw voedsel te schenken, dan blijft het nationale .organisme ook krachtig genoeg om voldoende weerstand te kunnen bieden aan de aanlokselen eener vreemde landscultuur, die moet voeren tot het verlies van eigen zelfstandigheid. Vreemd cultuurgoed is smet noch schande, maar de eigen beschaving moet krachtig genoeg blijven om dat vreemde cultuurgoed aan zich te assimileeren en om te smelten en daarom moeten wij voeling houden met de voorvaderlijke ondercultuur, heilig erfdeel, vast en onschatbaar onderpand onzer nationale onafhankelijkheid." Door mijn inzichten te toetsen aan het oordeel van verschillende deskundigen heb ik getracht een terreinoverzicht te krijgen van de nationale vaderlandswaardeering, die de heemschutbeweging in haar algeheelen veelzijdigen omvang ten gevolge heeft. Het overzicht, dat ik gegeven heb, beoogt slechte-hcrj gebied globaal in kaart te brengen. Moge een groote schare ter zake bevoegden in nadere detailstudies en betoogen, in populaire verhandelingen en rijk geïllustreerde causerieën de aantrekkelijke onderdeden van het groote arbddsveld, dat ons mooie Nederland ons ter bewerking voorlegt, behandelen op een wijze, die ook het groote publiek warm maakt voor veel, dat thans nog maar in eng-besloten vereenigingsknngen Jbelangstelling waardig wordt gekeurd. ) Maar laten we ons dankbaar herinneren, dat het algemeene vraagstuk der bescherming en aankweeking van ons nationaal schoonheidsbezit en van onze volkseigen cultuur, zoowel de meest vooraanstaande schoonheidsminnaars mobiel heeft gemaakt, als de oudheidkundigen deed optreden tegen wat een hunner voorvechters zoo kernachtig betiteld heeft: „Holland op zijn Smalst." Het door mij geschetste nog niet krachtig georganiseerde vereenigingswezen, waarin zoovele bonden de leiding voor een bepaald onderdeel voor zich eischen, ziet zijn aanhangers met den dag in getal toenemen. Het heeft recht op de algemeene volksaandacht, recht in de allereerste plaats ook op den steun van kunstenaar en deskundige. Vele vereenigingen zullen dat centrale verenigingswezen met hun beste krachten dien steun geven en kunnen die organisatie waardig maken aan de schoonheid en belangrijkheid van ons eigen mooie vaderand, zoodat zich daarin weerspiegelen zal het rijke leven van onzen tijd met al de verfrissching van het nationale streven naar verhooging en verdieping van onze vaderlandsche volkseigen cultuur. EINDE. UITVOERIGE INHOUDSOPGAVE ILLUSTRATIE: Portret van den schrijver. INHOUD Bladz- v-v' EEN WOORD VOORAF . . » V»-XM EERSTE HOOFDSTUK: ONS LANDSEIGEN BEZIT EN RIJKSMONUMENTENZORG ......... Bladz. 1 Hooggebergte-laagvlakte — Behoud van oude schoonheid — De Bond Heemschut — De daad te Gouda en haar gevolgen — Het restauratievraagstuk — Monumentenverzorging en een monumentenwet. jjÊggij TWEEDE HOOFDSTUK: HARMONISCHE SAMENWERKING EN VERDEELING VAN KRACHTEN NOODZAKELIJK Bladz- 8 .Synthese is noodig en methode" - R- N. Roland Holst en Dr H Blink. — Alle krachten concentreeren — Congres de rinstitut intern, de 1'art public - De A. N. W. B. en de N. R. V. Toerisme en Wetenschap — Natuurmonument en vreemdelingenverkeer — Decentralisatie — Fusie. DERDE HOOFDSTUK: BOUWMAATSCHAPPIJEN EN DE EXPLOITATIE VAN „FRAAI-EN-GEZOND" GELEGEN TERREINEN . . . * Bladz- 18 Villaparken — Uitgave met regeeringssteun — De trek van de stad naar het land - Voel uw tijd aanl - De metamorpnose van Wolfhezen — Grootsche toekomstplannen — Wolfhezen- ' Boschstad — Het genot van het buitenleven — Nederlandsche. villaparken — Reclame-commissie der gemeente Amersfoort — Amersfoortache stadspropaganda — Daam Fockema over Nunspeet — Uitgevers van locale gidsen — Spoor- tram- en stoombootgidsen. VIERDE HOOFDSTUK: PLAATSELIJKE VERFRAA1INGSGENOOTSCHAPPEN EN HUN AESTHETISCH ARBEIDSVELD Bladz. 33 Hetbloemenrekkenstedeke Grund —Gevel verslering door bloemen en plantentooi — Informatiebureau's en V. V. V. — Kiosken, koepels en „rustieke" zitjes - Het belvedère-wee - Hotels, pensions en vacantiehuizen — V. V. V.'s en het bewaren van oude schoonheid — Vreemdelingenverkeer en beiaard-concerten — De Nederlandsche klokkenraad — Torentoerisme. VIJFDE HOOFDSTUK: BEVORDERING EN VERBREIDING DER MODERNE KUNSTRECLAME IN DIENST VAN HET VREEMDELINGENVERKEER. Bladz. 44 Schoonheid in alles en voor iedereen! — V.V.V. reclameplaten — Ver. uitgaven van artist > prentbriefkaarten — De A. N. V. V. en haar orgaan — 70.000 leden. ZESDE HOOFDSTUK: TOERISME EN VERKEERSWEGEN Bladz. 50 Bewonder Holland van den waterkant — Congres van watertoerisme — Een vacantiedorp op het water — Een nieuw arbeidsveld — „Ontdekte" zomerverblijfplaatsen — Een wegenraad — De wandelwegen van den toeristenbond — „Dat konden wij alleen samen maken" — „Een goede weg krom is nooit niet om" — Stofbestrijding — Via vita, de weg is het leven — Bindt het stof aan den weg — 't Kan verkeeren — Laanwegen — Een nationale boomendag — Plant vredeslanen 1 ZEVENDE HOOFDSTUK: BESTRIJDING DER TUCHTELOOSHEID IN NEDERLAND . Bladz. 67 Vreemdelingen-molestatie — Schrijf- en tatoueerwoede — „Heelemaal niet erg" — De Heilige-Landstichtlng — Muren bekrassen, Nederl. karaktereigenschap? — Een Nederlandsche schrijfmanie — Wij weten ons niet te gedragen — Karakterbesef — Vacantievrijheid en -tuchteloosheid — Oorzaken opsporen — Een mild standpunt — Meer wandelgelegenheid — Cultiveerend jong Holland — Vacantiewandeltochten — Nederland toevluchts- en herstellingsoord — Nederlandsche gastvrijheid. ACHTSTE HOOFDSTUK: NATUURVERVREEMDING EN „BUITEN" ZIJN Bladz. 84 Vacantievisioenen — Het „buiten" zijn — M. Moresco over „liedjes" zingen buiten — Zingen — Leiderschap en „Heimatkunde" — Ik wist niet, dat ons land zoo mooi isl NEGENDE HOOFDSTUK: GROOT-GRONDBEZIT EN WANDELTOERISME Bladz. 91 Vrij toegankelijke bosschen — Groot-grondbezit — Een woord van lof — Hospitaliteit van groot-grondbezitters — De acht kasteelentocht — De democratische geest van het V. V. — Artikel 461 wetboek van strafrecht — Vrije toegang — Geen vooruitgang tusschen 1826 en 1918 — De tien geboden voor den toerist — Misbruik maken van het wandelvoorrecht — Chronlque scandaleuse — Kippegaas en prikkeldraad' — Een plan van den heer W. Dyserinck — Een wandelkaartensysteem. TIENDE HOOFDSTUK: LANDSCHAPSSCHOON EN DE STUDIE DER LEVENDE NATUUR . . . . '. Bladz. 107 Ongerept natuurschoon gevraagd! — Cultuur en natuur — Nederlandsche natuurmonumenten — Een vogelparadijs — Vennen en vogelarijen — Heide en hoogveenbescherming — Een geo-morphologisch natuurmonument — E. Heimans en Jac. P. Thijsse — Natuurstudie-evolutie — „Vogelbescherming een eisch des tijds!" ELFDE HOOFDSTUK: PARTICULIER INITIATIEF EN NATUURBESCHERMING ........... Bladz. 118 Alexander von Humboldt en John Ruskin — De Ned. Nat Hist. Vereeniging — Heimans' landgoed in 't Gooi — Een geologisch natuurmonument der S. S. — De ontdekking van Denekamp — „Natura Docet" — Het werk v. d. dorpsonderwijzer J. B. Bernink — Natuurbescherming te Paterswolde — Bescherming der duinflora — Orchideeën-bescherming — Zonnewijzers — Vogelboschjes — De „schendende hand" — Daden van beteekenis — Bij Winterswijk — Kei-vereering — Behoud der wilde flora — Wilde bloemenparken — Maatschappij tot Nut van 't Algemeen — 17000 nutsleden — School- en volkslitteratuur — Onderlinge samenwerking. TWAALFDE HOOFDSTUK: OORSPRONKELIJK LANDSCHAPSSCHOON EN LAND-ONTGINNING. . Bladz. Hl Sociaal-economische arbeid — Boschbrandgevaar — Eeuwenoude bosschen — Bodemcultuur — In de bloembollenstreek — Onvervreemdbare natuurgoederen — V.V. in bollenland. DERTIENDE HOOFDSTUK: VAN DE WOESTE DILUVIALE HOOGTEN NAAR DE BEBOUWDE ALLUVIALE VLAKTEN Bladz. 149 Klein Zwitserland — Ons diluviale zomerlandschap — De schoonheid der lage landen — Zie uw land „schoon" — In het polderland — Groene staatsduinen — Beltduinen — Duinbebossching — Vredelievende kustverdediging — Schoorl en de Veluwezoom — „De bonte wei" — Langs den IJsel — „Gaat tot de natuur!" VEERTIENDE HOOFDSTUK: DE NEDERLANQSCHEPERS ALS KAMPIOEN VOOR STAATSBOSCHBEZIT. Bladz. 163 Geen „kooplui in nieuws" — Volksveredelende denkbeelden — De beul van Holtland — Het Elspeterbosch — De gewraakte omrastering — Kroondomeinen — De afsluiting der Veluwe — Wiltbaan — Natuurpark — De invloed van de pers — Ministerieeie antwoorden - Regeeringszaak — Regeeringsbemoeiingen — Snel handelen — Slachtingsdata — Heele bosschen op maat gezaagd — Behouden boomenschoon — Kapverbod in Drente — Boomenbehoud en boomenmoord — 400 consuls in actie! — „Op last van het militair gezag" — „Het aangezicht des lands" — Het Speulderwoud — Rijksboschbezit. VIJFTIENDE HOOFDSTUK: GEMEENTELIJKE EN NATIONALE BOSCHPARKEN , » % Bladz. 187 De classeeringsarbeid — Gemeentelijke wandelbosschen — Navolgenswaardige voorbeelden — Staatsdomeinen — Wandelgelegenheid — „Vrije" wandelbosschen — Boomenplanting — Noorwegen geeft het voorbeeld — Bergens skogselskab — Sticht vredeslanen! — Ons nationaal bosch — Een grootsch boschmonument — Een nationaal park. ZESTIENDE HOOFDSTUK: CONCENTRATIE VAN DEN ARTISTIEKEN GEEST IN NEDERLAND . . . Bladz. 201 Nationale plicht — Evolutie — Het kunstenaarsverbond — Het kunstenaarscongres — Ons mooie Nederland. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK: EEN NATIONAAL VOLKSTIJDSCHRIFT VOOR ONS EIGEN LAND . . . Bladz. 207 Contact gezocht met het publiek — Geen enkel goed volkstijdschrift — „Ons Nederland" — Centrale nationale Commissie — Eendracht maakt macht — De periodiekenpers — De „ons land"beweging — Gewestelijke tijdschriften — Meer beloften dan daden — Een nationaal tijdschrift. ACHTTIENDE HOOFDSTUK: MODERNE BOUWKUNST OP HET LAND EN IN DE STAD Bladz. 218 Et nunc erudimini! — Vreemdelingenverkeer en heemschut — In Friesland en Zeeland — Plattelandswoningbouw - Stijlenphalanx — Fin-de-siècle-vandalisme — Ten top gedreven wansmaak — De baksteen in eere hersteld — Buitenhuis-architectuur— Stijlnamaak — Schijnarchitectuur — Boerenwoningen — Nëhalennia — Gevelsteenen - Commissie voor stadsschoon --Ruskin, over de stad - Huisspreuken en gevelsteenen — „In de Margriet" — Een nieuwe cultuur. NEGENTIENDE HOOFDSTUK: HET STREVEN NAAR DE IDEALE STAD DER TOEKOMST Bladz. 238 Het individualisme van het woonhuis — Moderne stedenbouw — Museum van stedenbouw — „Kunst voor Allen" — Werken over stedenbouw — De stad der toekomst TWINTIGSTE HOOFDSTUK: VADERLANDSCHE STEDENKARAKTERISTIEK EN BEVORDERING VAN HET VREEMDELINGENVERKEER Bladz. 243 Het Amsterdamsche stadsbeeld — Schoonheidsbegeeren — Alkmaarsche grachten — Straat en gracht — Grachten-karakteristiek — Torensilhouetten — Het „sui-generis" karakter — Nachtelijk 'carillonspel — Plaatselijke karakteristiek — Locale tradities — Locale eigenheden — Een rozengroet EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK: ZINGENDETORENS EN VOLKSEIGEN KLEEDERDRACHTEN . . . Bladz. 258 Marktdag in Middelburg — Zeeuwsche achoonen — Druk vreemdellngenbezoek — Reclameboerinnen — Waarheid omtrent Holland — ,Heimat"4itteratuur — Nationale kleederdrachten — .Bazinne" of .juffrouw" - De Lange Jan — Het hooghouden der traditie. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK: STADSUITBREIDING EN PLANTSOENVERFRAAIING .... Bladz. 269 De ontmanteling van Nijmegen — De Nijmeegsche stads-entree Nljmegen-tulnstad — Monumentale stadsverfraaiing — .Van vreemde smetten vrij" — Standbeelden — Plantsoenverfraaiing — Gemeenschapskunsi'*^^P DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK: KERKHOFKUNST EN ROOMSCHE HEEMSCHUT Bladz. 278 Grafteekenveredethig — Doodencultus — Het kerkhofpark — Kerkhofkunst — Heiligenhuisjes — Roomsche heemschut —> Restauratie-vernieling — Prov. archeologische commissies — Valkenburgsche katakomben — Een grootsch werk. VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK: DE AESTHETISCHE VERZORGING DER BEVEILIGINGSZÖNES ROND GROOTE STEDEN Bladz- 289 Volkstuintjes en plukweiden — Stadszónes — Amersfoort als. woonplaats — Moderne beveiligingsgordel — Gemeentelijk grondbedrijf - Jong Amersfóort — Een hoogeschool voor heemschut. VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK: HET NEDERLANDSCHE OPENLUCHTMUSEUM ALS EEN APOTHEOSE VAN ONZE LANDSL1EFDE ........ Bladz. 297 Volkskunst en heemschut — Gebruikskunst — Driebond — Plattelandsvèrwlldering — Stadsche woonhulsjammer — DDreren Werkbund — Bouwkunst-volkskunst — Geen model — Toe- gepaste boeren bouwwijze — Locale boerenmusea — «Het schultehuis" — Plattelandsmusea — 700 Heimatmusea — Paedagogische wisselwerking — Een voorbeeldig boerenmuseum — Oudmodische flora — Een „kruidhof" — De openluchtmuseumgedachte — Arthur Hazelius — Kooikamers — Boerenwoningtypen — Het Nederl. openluchtmuseum — De Waterberg — Voor het publiek — Een studieveld Bouwkundige beteekenis — Wat er reeds staat — Universiteit der volksbeschaving — Voorvaderlijke ondercultuur — Een centraal vereenigingswezen. UITVOERIGE INHOUDSOPGAVE ..... Bladz. 328—334 Rijk geïllustreerd. — Eenvoudig gebonden ƒ 1.50 In prachtband met goud ƒ2.— In fraaie uitvoering, op het formaat waarin dit boek uitgegeven is, verscheen in de Meulenhoff-Editie een reeks van werken, alle geïllustreerd naar natuuropnamen en naar de beste photographieën, welke op ONOVERTROFFEN WIJZE in reproductie zijn weergegeven. In de eerste plaats zullen de Vaderlandsche Boeken der Meulenhoff-Editie gewijd zijn aan het mooie in ons eigen land. Zij willen waardeering wekken voor het vele mooie, dat Nederland oplevert op elk gebied, zij bréngen ONS EIGEN MOOIE LAND in WOORD en BEELD nader tot het Nederlandsche volk. Nederlands Natuurschoon, 'Nederlands Kunst, Nederlands Volkseigen en Kleederdracht, Nederlands Plantengroei, Nederlands Stedenschoon, dit alles willen de Vaderlandsche Boeken der Meulenhoff-Editie brengen. Rijk geïllustreerd. — Eenvoudig gebonden ƒ 1.50 In prachtband met goud ƒ2.— Door de groote oplaag kan de uitgever bijna het onmogelijke voor dezen prijs bieden, maar... dan moet het publiek ook steunen. Wie één deeltje van de Vaderlandsche Boeken der Meulenhoff-Editie bezit, schaffe zich ook andere deeltjes aan; men komt zoo in het bezit van een KOSTBARE BIBLIOTHEEK VAN NATIONALE BOEKEN voor weinig geld. De uitgever heeft een verzoek aan allen, wie deze boeken eenig genot gebracht hebben. Hij verzoekt een vriendelijk woord van aanbeveling bij vrienden en kennissen. Zoo kunnen deze Nederlandsche boeken ALOM BEKEND WORDEN door ons geheele land en in het overzeesche Nederland, zoo kan de uitgever doorgaan zijn plannen ook verder te verwezenlijken. Daarvoor zegt beleefd dank de uitgever J. M. MEULENHOFF. Damrak 88, Amsterdam. TOT HEDEN VERSCHENEN DE VOLGENDE □ RIJK GEÏLLUSTREERDE WERKEN: □ no. i. Ons mooie Nederland I. Gelderland I door d. j. van der ven, 322 bladzijden met 86 afbeeldingen naar photographische | opnamen f *,5° In prachtband met goud f 2-— ENKELE PERSSTEMMEN: Een aardia boekje, dat juist op tijd komt; Immers we kunnen als \ eenUchtzijdi van den oruweHjken wereldoorlog boeken, dat de Hollan-1 ders door hem tdt de ontdekking van menig schoon plekje Wnnenl onze eiqen grenzen zijn aekomen. De schrijver to een man van grootej belezenheid en goeden smaak, die al de stroominoen in onze maatschappij volgt en zelfs helpt vormen en daardoor over allerlei weet 1 to nraten: iournalistiek van de beste.soort. . f te praten, lournai r SchuiUng in m „Tijdschrift voor Geschiedenis, Land en Volkenkunde". Dit boek vol liefde voor ons eigen land door den heer Van der Ven oneven is een monument. Er zal invlöed van^an, invloed ten B°Een aangename verrassing echter was het. dat de uitgever voor •del bewCTking van dit deeltje zijn keuze deed vaUen op een voor_d.e taak zlo bij uitstek berekend auteur als de heer D- ]. van der Ven. Men zSS kunnen zeggen: voor zulk werk bezit de heer Y*?** vereischte hoedanigheden en noa eenige andere. Hij to botanicus, S vervalt niet in de fout van sommige plantenliefhebber om, al| Unas den grond naar planten zoekende, het lamiechap niet te zien |1 hl? to een liefhebber van oudheidkunde, wten geen nasnuffelen inl Eöeken enpapieren te veel is; en zijn allerlei ontwerpen aanroerende causerieën hebben een aangenamen en onderhoudenden stijl. In Gelderland ia hit thuis als weinige andere. . .„ A in ueiaenauu i p^f Valckenier Kips in JDe Tijdspiegel ■ i schoonheden van elfen land weer een. te ontsluieren en opntouwte| ontdekt Wanneer men hem leest, dan is de titel van zijn boek : STffi wanne"? ze' onsmet en de rif van ba" een Vari der Ven wordt voorgehouden. Dit is dus een boek van be-| ^^iïNetotètde „Pvov. Overijselsche en Zwolsche Crt." J no. 2. Het wondere Leven der Paddenstoelen door d. j. van der ven, 284 bladzijden met 82 afbeeldingen naar photographische 'natuuropnamen f 1.50 In prachtband met goud f 2.— ENKELE PERSSTEMMEN: ^--Sshrilver's enthousiasme proeft ge op iedere bladzijde; zijn „ignus ardens" brandend vuur zal niet nalaten de lezers te boeien van 't begin tot 't eind. Wie het boek leest zal met andere oogen door het herfstbosch wandelen. Het zal u als een groote openbaring zijn, wanneer ge geluisterd hebt naar den profeet Van der Ven. Ieder mensch, die aanspraak maakt op algemeene ontwikkeling — en wie doet dat tegenwoordig niet ? — moet zoo'n boek voor 95 cents koopen. Hij zal er lezende van genieten en al genietend uit leeren. Hij zal herlezen en zijn geest zal zich rijker weten. J. B. Bernink' in „Tubantia". Het bovengenoemde boek is wel geen phytopathologisch werk, maar -het behandelt toch 'eene groep van organismen, waaronder er verscheiden zijn, die oorzaak van plantenziekten kunnen worden. Het beval omtrent de paddenstoelen zeer veel lezenswaardigs, op een aangename manier voorgedragen en een tachtigtal mooie platen. Wie belang stelt in de phytopathologie, zal er veel wetenswaardigs in lezen o. a. over de zwammen, die oorzaak zijn van de sterfte van boomen, 'over heksenbezems, moederkoren en andere plantenziekten ; ook over de pogingen, die zijn aangewend om schadelijke insecten door middel van op deze paratiseerende zwammen te dooden. Prof. Ritzema Bos in „Het Tijdschrift over Plantenziekten". 1 Alles met alles beveel ik dit boekje gaarne aan, vooral ook omdat ik verwacht, dat de lezers er door aangespoord zullen worden om nog wat meer van die belangrijke planten te weten te komen. Jac. P. Thijsse in „De Amsterdammer". ^Alhoewel het boek dus in letterlijken zin geen „handleiding" is voor hen, die paddenstoelen willen bestudeeren alleen in hun vormen en 'namen, is,het toch (of misschien zelfs juist daarom!) een aanwinst .vóór natuurliefhebbers. De auteur wandelt rond op het gebied der zwam-wetenschap en vertelt een massa wetenswaardigs in den vorm van causerieën. Hij heeft daarbij enkele problemen speciaal ter hand genomen, naast de noodige algemeene opmerkingen, die een leek in staat stellen zich een voorstelling te vormen-van bouw, indeeling, beteekenis voor de natuurhuishouding. P. van Olst in „De Nieuwe Amsterdammer". „ De titel duidt reeds aan, dat wij een boekje hebben van een schrijver, die met meer dan gewone kennis, die met liefde over zijn onderwerp schrijft. De eerste afdeeling bevat niet minder dan 80 afbeeldingen naar fotografische natuuropnamen, zoo mooi en zoo goed, dat het ons ook „wondert" hoe net mogelijk is zoo'n wijze van uitgave te geven voor zoo'n geringen prijs. Het kleine boek je in de bekende MeulenhoffEditie behoort bij iedereen, die buiten woont of buiten komt. „Chemisch Weekblad". No. 3. De Torens zingen I Nederlandsche Torens en hunne Klokkenspelen door D. J. VAN DER VEN,' niet 62 afbeeldingen naar photographische opnamen 11-50 In prachtband met goud f 2.— ENKELE, PERSSTEMMEN : De schrijver, die 'zijn taak ernstig heeft- opgevat en van tal van Nederlandsche klokketorens afbeeldingen geeft, vertelt er op onderhoudende wijze van dit belangwekkende onderwerp. Hij heeft met | zijn arbeid iets waarlijk nationaals verricht en verdient de belang- I stelling onzer Nederlandsche vrienden. „De Kampioen . Ge moet den weelderigen klank-klink-fclank der vaderlandsche ■"] beiaards nog in uwe ooren hebben om te genieten van een boeksken, dat heet: „Oe torens zingen".- Dat is veel reëeler dan een „Zang <, die blijkbaar vreugde heeft aan schoonheid en poëzie, voor wien een bloem een levend wezen is, dat zijn geheimzinnig teven leidt onafhankelijk van der menschen woelen en werken, dat in en van dit leven geniet, en, de eeuwen door, van allerlei aan eenvoudige menschen te vertellen had. Van der Ven vertelt ons wat de klokken zingen en wat de steenen uitademen en wat de bloemen uitgeuren en uitkleuren en wat de paddenstoelen fluisteren en dat hif zoo verschillende taal verstaat, dankt hij aan kennis, maar bovenal en allermeest aan liefde. E. C. Knappert in „Leven en Werken". Na zijn zingende klokken komt de stoere werker en rustelooze zoeker D. 1. van der Ven met geurige bloemen, waarvan hij veel aardigs en belangwekkends vertelt. Dr.EdwardB. Koster in', fieKunsf'7 Maar veel sterker is het misnoegen van dezen trouwen wachter over onze natuurmonumenten tegen de rooiers van de veldbloemen, nier met ernst, daar met gemoedelijken spot of scherpe ironie gispt tiij in verschillende deelen van dit boekje de plunderzucht der wandelaars, die planten uitrukken uit baldadighèid. heele bloemenvelden . wegplukken uit ruwe begeerigheid, de zeldzaamste planten uitroeien uit onwetendheid. Moge door algemeene verspreiding dit even fraaie als goedkoope boekje ook in dit opzicht doel treffen ten bate van het vaderlandsche natuurschoon. J. M. SterckProot in „Van Onzen Tifd". Mooi werk! En 't werd ti|d, dat we in "onze taal zoo iets kregen. En wat de tekst betreft, Van der Ven is een dichter, die de dingen mooi ziet en mooi zegt. Maar wat deze uitgave bijzonder Interessant maakt, het is geen plantkunde, maar plantlore. B. Boon in „Onze Tuinen". In de kringen der natuurliefhebbers zal „Bloemen" aan een geVoelde behoefte ongetwijfeld tegemoet komen. De heer Van der Ven lieeft blijkbaar niet de pretentie een wetenschappelijk gevormcMolklonst te willen zijn.; hij vertelt op sympathieke en eenvoudige wijze, zoodat men de altijd groote volksvereering voor de wilde planten volkomen begriipen leert. „Soerabajasch Handelsblad". *t Is-alles heusch en waar, wat hij van zijn lievelingen vertelt en het staat op de hoogte der tegenwoordige wetenschap en wanneer hij *t over volksoverleveringen en oude gebruiken heeft, kun je er op aan, dat |e hier geen fantasie voor waarheid gegeven wordt, 't Is alles, herhaal ik op de hoogte van jullie tijd en toch zie je telkens door een prachtig decor van natuurweelde het lang verleden, de dagen van „er was ens". De prijs is voor wat men koopt werkelijk niet hoog, zoodat eigenliik de meesten van jullie het zich zelf wel in eigendom kunnen aanschaffen of anders op het verlanglijstje voor Sinterklaas, Kerstmis of verjaardag plaatsen. j0lu Been in „Jeugd". No. 5. Wilde Diereil. Beschreven door Dr. H. W. HEINSIUS, naar het leven gephotographeerd door AUG. F. W. VOGT. Onze eigen, zeldzaam mooie dierentuin „Artis" in woord en beeld weergegeven, 250 bladzijden met 65 photographische natuuropnamen naar het leven van de voornaamste wilde dieren in „Artis" . f 1.50 In prachtband met goud • - •1 2-— enkele persstemmen: In de Meulenhoff-Editie schrijft Dr. H. W. Hetasius op zeer oniterhoudende wijze over wilde dieren. Het i\ n populaire besprekingen, waarbij een groot aantal foto-a, alle naar de natuur genomen. Indien men bedenkt, dat de fotograaf soms uren lang moet zitten om den nooit rustenden leeuw en ttjger voor de len* te kr,,gen, dan vraagt men zich af, hoe het mogelijk is, dat de uitgever dit werk voor zqo lutteien prtjê kan beschikbaar stellen. .Jlaarlemsche Courant".^ In de bekende Meulenhoff-Editie is onder dentUel »w«d« een deeltje verschenen, bewerkt door H. W.-Heinsius. "et bevat 64 foto's van dieren, zoogdieren.in Artis: de leeuw en de tijger, dj olifSt In de Vameêl, de3 kangoeroe, de apen, de mooie karbouwen • achter in den tuin, .kortom alle bekende figuren en ook enkele, die heDeb1e£s°tr v» 'CTelnstu, i, accuraat en consciëntieus iedere regel leesbaar en lezenswaard, 't Is geen makkelijk werkjeom in een goede honderdviittlfl kleine pagina's een overzicht te geven va* de zoogdferen dat ^arSdit een groote mate van kennis e* zelfbeperking, mla^Dr HehTilui U eTuitatekend in geslaagd.mveattatb^jfl, de aandacht op de wetenschappeli ke hoofdzaken, geeft zoo nauwkLrig mogelijkde aardrijkskundige verspreiding, herinnertt waar 't.pas geeft aan de vroegere geologische ti dpeïken an versmaadt de anecdote Sief. Daardoor is het boekje bflzonder geschikt geworden voor„de jeugd en™er volksbibliotheken, nat|ia«W« ook voor schoolbibtte-. ^hoTpPdfnUopröm Iele redenen, dat het bij duizenden en duizenden verspreid raakt Ieder Nederlander komt wel minstens_eens vin zijn leven in Artis en hil i*l z«n dieren met dubbel genoegen bekijken als hij iets weet vaklevenen %*™%ster4ammer». De uitgever Meulenhoff is in zijn bekende serie wederom^met iets zeer moois voor den dag gekomen. WK ea zestig afbee dingen al e even Drachtig geslaagd, zijn ervan wUde dieren, zooals, wij ze in Artis'P kunnln zien? da oerangoetan en de leeuw, de tijger en de wolf' dei Hsbeer en de zebra, de bison en de antiloop, de drommels en het nijlpaard, de olifant en da kangoeroe. Met veel kennie ^rzaTen^n i£t groote liefde schrijf. Dr. H=s dieren. » Van den heer Meulenhoff ontvingen wij: "Wilde Dieren" waarvan &X% ""'■■** Beslaasd **" mf£^wssa-r No. 6. Ons mooie Nederland II. Gelderland II. De Geldersche Achterhoek door D. J. VAN DER VEN, 250 bladzijden met 62 afbeeldingen naar photographische opnamen f 1 50 In prachtband met goud f 2.— ENKELE PERSSTEMMEN: ^."V^ De heer Van der Ven is een dichterlijk waarnemer, die van liefde voor de natuur blaakt en oog heeft voor het werkelijk mooie, dat landschap en menschenwerk in een streek aanbieden. Met dien schrij. ver een landschap doorwandelen is een waar genot. Dr. H. Blink in „Vragen van den Dag". Waar de stof in dit boekje zoo met liefde behandeld is, daar kan het niet anders of van deze werkjes moet een uitnemende invloed uitgaan, dien we niet genoeg kunnen steunen. „The spirit of the place !" Waar Van der Ven daar den nadruk op legt, daar behoeven we eigenlijk niet verder te beschouwen, want wie het „eigen" in de dingen heeft ontdekt, die is hun beste vertolker. Tom Sehitperoort in „Auto-Leven". Een«boekje, dat door zijn inhoud een „laatste stuiver" waard is. „De Standaard". Voor ons Achterhoekers is het goed, dat een vreemdeling ons eens vertelt, hoe hij onze landstreek ziet en wat hij er moois in vindt Wij zelf meenen allicht, dat het nergens zoo goed en zoo aardig is als „bij ons". Maar als er nu iemand komt, die in Hollands sleden is geboren en opgegroeid, die groote studiereizen in het buitenland heeft gemaakt, die Ammerland, de Lüneburgerheide, Oost-Pruisen, Finland en Zweden kent en die veel gestudeerd heeft in volkskunde, natuurlijke historie en zoo meer en als die dan onzen Achterhoek en onze Achterhoeksche menschen bewondert en prijst, dan is zulk een oordeel veel meer waard Wij danken hem zeer hartelijk namens ons Achterhoeksche land en volk. ti W. Heuvel in „De draaf schapsbode". Van deze prachtige uitgave is geen goeds genoeg te zeggen, ze is eenvoudig schitterend, zoowel wat de boeiende tekst als de 62 goedgekozen mooie illustraties betreft. „Nieuw Vrouwenleven". Mag de Achterhoek haren beschrijver dankbaar zijn, ook de lezer moet dat gevoel jegens den samensteller van dit boekje hebben, dat hem zoo veel wil doen genieten dat hem waarschijnlijk onbekend was. H. W. J. Leliman in „De Bouwwereld". Weer een pleizierig boekje van den schrijver van Gelderland I Ook in dit werk blijkt weer welk een warme belangstelling de schrijver voor de bouwkunst heeft, waarvan in den Achterhoek zooveel interessante voorbeelden te vinden zijn. „Het Bouwkundig Weekblad". En wie er nooit nog was, die kan door dit boekje de verzekering verwerven, dat Nederland een heerlijk land is, rijk aan natuurschoon en verblijdt zich, dat een innig natuurvriend hem mild toedeelt deze schoonheidsschat. Een nationaal bezit! Anne Hallema in „De Sollicitant". 12 no. 7. Vogelleven in Nederland door A. B. WIGMAN, 224 bladz. met 62 photographische natuuropnamen f 1.50 In prachtband met goud f 2.— ENKELE PERSSTEMMEN: De tekst, boeiend en pakkend geschreven, is van een der eerste vogelkenners in Nederland. De illustraties zijn in één woord onovertrefbaar. „Nieuws van den Dag , Er is in de Meulenhoff-Editie een interessant deeltje verschenen Óver -Vogelleven in Nederland". Een groot aantal — 68 - prachtafbeeldingen naar photographische natuuropnamen doen het boekje te meer aantrekkelijk zijn. Maar de boeiende wijze, waarop de heer Wigman over Vogelleven vertelt, bliift hoofdzaak. Wie met het lezen van het boekje begint, zal net tot de laatste bladzijde lezen. „Nieuwe Arnhemsche Courant. Bij ieder, die het boek ter hand neemt, zal liefde gewekt worden èn Mi den gerijpten geest zal smaak en schoonheidszin er door gediend. De heeren Heimans en Thijsse worden belangrijke figuren voor ons intieme cultuurleven; de heer Wigman aluit zich met zijn Vogelleven" bij hen aan. Het boek wil ons in 150 bladzijden de vogels doen kennen, zooals zij in ons land voorkomen „bil huis , in het bosch", „in open terrein", „in ons polderland", „tusschen riet en biezen" en „als tuin- en zeevogels". „Buiten . De boekjes der Meulenhoff-Editie zijn juweeltjes: de uiterlijke verzorging wat tekst en afbeeldingen betreft voldoet aan de hoogste eischen en de inhoud, aan deskundigen toevertrouwd, is ongemeen '"'t/oqefleven in Nederland" is een belangwekkend nummer. De photographische natuuropnamen zijn keurig gereproduceerd, en de tekst boeit, of het een roman ware. Wii denken bij een boekje als dit allereerst aan het nut, dat het ondérwiis er van kan trekken. Het jongste verslag, der inspecteura van het lager ondérwiis behandelt uitvoerig de natuurkennis op de i lagere school en was niet onverdeeld prijzend. Indien - zoo dachten we — de onderwijzers „Vogelleven in Nederland'lazen, hoe zou dit hun onderwijs ten goede komen, hoeveel frisscher, levendiger en kleurrijker zou het worden. Ook voor wie, buiten het onderwijs, belang stellen in onze fauna, ia Wigman'a werkje een blijde verraasing. «Het »uis3ezm . De voael-literatuur in Nederland is vermeerderd met een boekje, dat daarvan een zeer verblijdende aanwinst uitmaakt. Zoo prettigonderhoudend en vol warme natuurliefde schrijft Wigman, dat hij belangstelling moet wekken ook bij diegenen» 41e, als " buiten loopen, niet zien wat er om hen heen is, behalve dan de huizen en de menschen. Het boekje bevat 68 foto's naar de natuur een verzameling zoo uitstekend! dat ze gerust kan worden vergeleken met de Engelache aeries door Gowans en örav uitgegeven. Deze verzameling heeft dit boven genoemde Engelache voor, dat grootere cHché 's zijn gebruikt, hetgeen de duidelijkheid zeer ten goede komt. We treffen hier prachtige foto's aan. „De Nieuwe Courant. no. 8. De Nederlandsche Nationale Kleederdrachten door TH. MOLKENBOER, 224 blz. met 81 afbeeldingen naar photographische natuuropnamen f 1.50 In prachtband met goud f 2.— . ENKELE PERSSTEMMEN: Men weet niet wat het wint: de beschrijving, gevloeid uit de pen van een artiest, of de vele fraaie afbeeldingen. Het geheel is een kostbaar boekje, dat een geheel eigen plaats inneemt en voor het nageslacht vastlegt, wat langzaam maar zeker verloren dreigt te gaan. „Het Huisgezin". Een prachtnummer van de Meulenhoff-Editie! Een meesterwerkje, samengesteld door Th. Molkenboer! Naar ons oordeel mag dit boekje in de bibliotheek van den peddelaar, van den automobilist, van den tuftuffer, neen, in de bibliotheek van geen Nederlander, ontbreken. Alle afbeeldingen zijn bijzonder mooi en de tekst is leerrijk en onder- houdend. „De Revue dér Sporten''. De schrijver van deze studie heeft goed werk gedaan met deze ■Studie in druk te geven. Hij heeft heel wat werk gemaakt van zijn onderwerp en bovendien geven een groote menigte uitstekende af' beeldingen er kleur en geur aan. „Dordrechtsche Cjauranr". Ik wil hier speciaal de aandacht vestigen op een belangwekkend werk „de Nederlandsche Nationale Kleederdrachten", een werkje dat' behoort In de huisbibliotheek van iedereen, omdat het geeft de volksdrachten van mijn land zooals die thans nog worden gedragen of reeds verdwenen zijn. Het heeft groote waarde voor ieder rechtgeaard Nederlander. Een 80-tal mooie reproducties, zuiver en volkomen naar het leven wedergegeven, versieren het boek. Na Maaskamp's standaardwerk is een dergelijk overzicht niet meer bijeen gegeven. Elis M. Rogge in „de Vrouw en haar huis". Een werk in de Meulenhoff-Editie behoeft zelden aanbeveling, maar dit prachtwerkje willen wij toch in het bizonder noemen, en de heer Molkenboer geeft hier een overzicht van de verschillende nationale kleederdrachten; een groote verscheidenheid vinden wij hier bijéén, meer dan tachtig photographieën van tegenwoordige en ook enkele van vroegere volksdrachten gaan het werk vooraf. De tekst geeft een beknopt maar begrijpelijk en leerzaam overzicht. WH wenschen dit boek in veler handen. „Algem. Maande!. Bibliographie". Een fraai uitgevoerd werkje, dat ieder Nederlander gaarne in bezit zal hebben. Het behoort bovendien in alle school- en volksbibliotheken De heer Molkenboer deed een goed werk door de Nederlandsche Kleederdrachten vast te leggen in een boek, al verplichtte de omvang ook tot beknoptheid. fc. V'2 „Prov. Over, en Zwolsche Courant". no. 9. Ons mooie Nederland III. Limblirg door D. J. VAN DER VEN en Dr. FELIX RUTTEN 220 bladzijden met 74 afbeeldingen naar photographische opnamen * 1«50 In prachtband met goud f 2.— ENKELE PERSSTEMMEN: De samenstellers toch hebben, naar het ons wil voorkomen luist datgene aangestipt, dat prikkelt ,tot méér weten voor hen, die eenifl qevoel hebben voor al het schoone. Synthetisch is de lijn, die gevolgd wordt, geen specialiseering" van een bepaald onderwerp in breede zuivere trekken wordt ons de landschapsaard van Limburg geopenbaard, wordt el wat daar leeft, weer levend voor ons en het is dan dikwijls ook meer geworden tot een zingen van blijde Limburgsche geruchten die wijd over de grenzen van dit landsdeel zullen gaan blinken door gansch het land. s tl. J. O. in „De Nieuwe Arnhemsche Courmr. '■ Beter medewerker voor zijn serie: „Ons mooie Nederland" had de redacteur wel niet kunnen kiezen dan de dichter Feite Rutten, waar het gold voor Limburg te getuigen. Geen schrijvend Lintburger kan een betere visie hebben op het eigen gewest dan hij,_dte jarenlang reizend, lang genoeg in zooveel ■ vreemde landen verbleef om ook daar het natuurschoon, het 'landseigen en den volksaard geheel in zich op te nemen Open en vrij, dieper en inniger werd door vergelijking zijn blik op den geboortegrond. , Een werk, waarvan de roeping is de schoonheid en al het volks-elgèn uA de „minst Hollandsche ónzer provinciea" te bewaren voor hen die na ons komen. Zooals het de roeping is van dit eerste echt Limburgsche „Limburg" weerklank te-vinden alom opdat er van Mooi Limburg gered zal worden, wat er nog te redden is. Daarom: dit boekje lezen en verspreiden is voor leder, die van Lunonrfl houdt toerist of Inboorling, een lieve loonende plicht. / A. V.Z.in „De Limburger Koerier. Wederom een deeltje „Ons Mooie Nederland" van D. ]• van der Ven. Welkome tijding voor allen, die zijn boekjes over den Oelderschen Achterhoek en andere bekoorlijke plekjes van ons lieve vaderland hebben gelezen. Dit nieuwe boekje is eigenlijk geschreven door een Limburger, den bekenden schrijver Dr. Felix Rutten Nietdat Vander .Van 'timburg niet door en door kent — dat bewijst hij in zijn mooi oeschreven „Woord Vooraf" — maar hij oordeelde te recht, dat een geboren Limburger, iemand als Dr. Felix Rutten aan wiens stefujk lvrisch próza de provincie reeds zoo menig letterkundig werk van beteekenis dankt, in de eerste plaats geroepen was om Limburg nader te brengen tot de bewoners der zuster-provinciën. B . -vX;-.'.'~ J3e Nieuwe Couranf. Dit deel door Van der Ven In collaboratie met Dr. F. Rutten saamqesteld, munt weer in ieder opzicht uit, prettig boelende en leerzame, tekst, vele keurige illustraties op kunstdrukpapier, uitstekendejypografische verzorging. A. Pieters in „Reizen en Trekken . De met zorg gekozen foto's beelden het landseigen voortreffelijk uit. De samenwerking van den heer v. d Ven met Dr. Felix Rutten heeft hier iets tot stand gebracht, dat het Limburgsche Vreemdelingenverkeer en toerisme slecht* ten goede kan komen. „Ons Nederland . no. 10. Óns mooie Nederland IV. Gelderland III. De Veluwe door D. J. VAN DER VEN, 260 bladz. met 63 afbeeldingen naar photographische opnamen . . f 1.50 In prachtband met goud . . f 2.— ENKELE PERSSTEMMEN: Ik heb. zelden met zooveel genoegen een boekje van Van der Ven aangekondigd. Hoe goed laat hij ons de Veluwe zien, hoe veelzijdig ia zijn belangstelling,' met hoe groote vlijt heeft hij zich gedocumenteerd. Ook voor de menschen heeft Van der Ven een open oog. Alleraardigst schetst hij het bedrijf van de eikenschillers uil Nunspeet en ook de kolenbranders krijgen hun beurt. Ik mag de bespreking van dit boekje niet eindigen zonder te gewagen van de voortreffelijke photo's, waarmede hét is versierd.. Jac. P. Thijsse in „De Amsterdammer". Er is één vorm van vaderlandsliefde, welke verdeeldheid dncht noch duldt, mits ze éénmaal is doorgedrongen, mits haar deugdelijkheid eens is beseft, dat is de liefde voor 't land, als grond, als schoonen bodem, als natuur. De veelondernemende uitgever J. M. Meulenhoff te Amsterdam is met de reeks pittige boeken „Ons Mooie Nederland" iets voortreffelijks begonnen. Ziehier nu het derde deel; het geeft De Veluwe. De natuurliefhebber D. J. van der Ven vertelt ervan. Hoeveel zijn we vooruitgegaan in belangstelling voor ons land sinds de wandelaar Craandijk pionierswerk verrichtte. Van der Ven is een onvermoeid volger. En op de Veluwe is 't heerlijk wandelen, zoowel voor de oogen als voor „den geest"; immers behalve aan onze zinnen heeft het land bijna overal wat te vertellen aan onze gedachten uit het verleden. Van der Ven heeft het beseft en voert ons dwars de Veluwe over en dooi tal van sagen en herinneringen. „Nieuwe Rotterdamsche Courant". De Veluwe biedt op het gebied van natuurschoon meer dan op dat der bouwkunst. De kasreelen, het eenvoudig boerenhuis, het dorpskerkje vinden echter in den heer Van der Ven een bewonderaar, die ook hun architectonische beteekenis naar behooren doet uitkomen. En gelukkig worden ook Elburg en Harderwijk aan de kaak gesteld zooals zij dat verdienen door het daar bedreven vandalisme, dat de oude typische schoonheid vernietigde en historische gedenkteekenen zonder noodzaak opofferde. „De Bouwwereld". De heer Van der Ven, die in zijn jonge leven ons reeds zooveel schoons heeft gebracht en van wien we, zoo God wil, nog zooveel schoons verwachten, heeft met zijn boek „De Veluwe", dat een zelfstandig geheel vormt, het derde deel van "zijn „Gelderland" voltooid. En wat het hart van den dichterlijken schrijver bezielt, klinkt en jubelt u tegemoet als een schoon lied, dat we beluisteren in den koelen morgen en den stillen avond. Want dit proza ruischt als een 'lied, als de Veluwsche woudbeek in prachtige taal. L. Penning in „Het Arnhemsen Dagblad". In „De Maasbode" van Dinsdag 5 Nov. 1918 Avondblad, \ wijdt de bekende schrijfster Marie Koenen een uitvoerig j artikel aan de Vaderlandsche Boeken der Meulenhoff- I Editie, onder den titel: D. J, VAN DER VEN's MEULENHOFF-BOEKJES waaraan we het volgende ontleenen: RIjkhandig heeft de schrijver den schat van zijn vorschen en I voelen in deze boekjes gedragen, en het resultaat voor den lezer f is, dat hij vóór alles Iets leert, dat hem levenslang tot vreugde I zal zijn, dat is het Wandelen. Zeker is dit niet de geringste verdienste van dit mooie werk, 1 dat het een sport verheft tot een kunst. Geven we ons over aan Van der Ven's boelende leiding, volgen we dezen gids langs zijn 1 „eenmanspaden", zijn lanen, door straten en stegen, dan gaan onze' oogen open open en ontwaakt ons hart voor dingen, dies we eerst niet zagen of kenden, en, verrijkt met deze nieuwe ontvankelijkheid, gaan we voortaan zelf de eigen wegen zoeken. Hebben we eenmaal naar Van der Ven geluisterd, dan kunnen we niet meer gedachteloos rondloopen door de natuur, of door I dorp en stad. wie „Qelderland" en „De Geldersche Achterhoek" las, kent er het land tot In zijn hart en uitersten, maar weet tegelijk wat hij zoeken, zien en vragen moet in elke andere ^ landstreek. Wie zich verdiepte in Van der Ven's „Bloemen" of in zijn „Paddenstoelen" kan geen enkel van de duizendvoudig^ wonderen der flora meer voorbij gaan. En na „De Torens zirtgetr.i , beluisterd te hebben, kan hem immers geen torenklok of toren-spits, waar ook, onverschillig zijn. Het Is duidelijk en uitgesproken Van der Ven's bedoeling, toen hij in 't eerste oorlogsjaar ons het eerste van zijn boekjesj „Qelderland" gaf, Vadenandswaardeering op te wekken. En ztjni eer is het, dit te doen op zijn geheel eigen, en zeker de eenig goede wijae: door liefde, die wakker roept. Want alleen liefde tot de beschreven landstreek, liefde tot de bloemen, tot het wondere leven der paddenstoelen" en tot der steden stem en Sier: de klokken en de torens, kan hem genoopt hebben tot deze belangstelling voor alles, wat ze hem tot in hun diepste geheimnis leerde kennen. ' Hij putte uit elke wetenschap, verrijkte zteh met alle vondsten2 der natuur en geschledvorschers: en werd al zwervend en speurend, al lezend en werkend, de wandelkunstenaar bij uitnemend- ; héld. Van al wat overlevering, historie en litteratuur over zijn^ Onderwerp boekten, ontging hem niets; en betrapte hij de natuur In haar schoonste oogenblikken, de bewoners der landsche j hutten hoorde hij even gemoedelijk uit als hij ijverig snuffelde^ in de archieven. Zoo is er geen gehucht, geen kerk, geen nulzeke in de streek die hij beschrijft geen, steen, geen boom, geen bloem, geen beestje ot hij weet er alles van, maar even goed I alles over de menschen, die er wonen en werken. Volkskundige, I historicus, botanicus, boomkundige, bouwmeester, tuinarchitect, alles en meer tegelijk is deze boeiende leider door land en stad i en bosch. Nooit oppervlakkig en onvermoeid laat hij niets aan I zijn aandacht ontgaan. En 't eenige wat we zouden kunnen aan| merken op zijn boekjes, waarin hij heel den oogst van zijn kennis optast, is dat ze een „te veel" geven. Zoodat we moeten lezen en herlezen om alles in ons op te nemen, eigenlijk nöólt uitgelezen I komen en telkens weer kunnen opslaan om er steeds weer, zooals in de natuur en leven zelf iets nieuws en mooiers te ontdekken. Toch is Van der Ven niet opdringerig met zijn veelomvattend weten, hij vertelt en wijst, doet ons stilstaan, zwijgt op tijd, zoodat ook onze eigen gedachten hun vrijen loop kunnen nemen. I Meer wil hij niet wezen, dan een, die ons den wegwijst en ons - Inwijdt in de dingen, die zijn eigen geluk zijn. Tegelijk veri stands- en gevoelsmensch, treft hij den juisten toon om elkeen te boeien, Is hij nu cruisen, dan dichterlijk, maar altijd kernachtig. Een kerncollectie van kleine kunststukjes vormen de foto's, die elk van zijn boekjes versieren en hoe rijk de tekst is, zegt ons reeds elke inhoudsopgave met de pakkende titels der hoofdstukken en de opwekkende pagina-opschriften. Wij voelen het in elke bladzij van deze landschap-beschrijving, dat Van der Ven over alles wat zijn aandacht trekt nog heel wat meer zou willen vertellen. Hij doet dat voor wat zijn grootste liefde, de flora betreft, in zijn Bloemenboekje, dat ons door de : seizoenen heenleidt en ons over sneeuwklokjes, katjesblqeL ; anemoontjes, wei- en oeverbloemen, herfst- en winterbloei alles • vertelt,-wat een dichterlijk botanicus en folklorist maar weten kan. Dan opent hij ons de sprookjeswereld der paddenstoelen, ons '„verbijsterend door haar wonderen en zijn weten, tegelijk een 1 pleidooi houdend voor dit miskende volksvoedsel, waarnaar I hongerend Nederland beter luisteren mocht. En daar ineens over stad en landschap héén, over al hun groote i en. kleine wonderen, hun ruimten en intimiteiten: de Torens, die : zingen... Een rijkdom van allerbelangrijkste afbeeldingen en een I prachtig doorwrochte tekst, die van klokken en carillons en torens ; alle»bizonderheden vertelt, levendig, pittig en onweerstaanbaar... Elk der hier vluchtig vermelde deeltjes vraagt om een beschou\ wing op zich ïelf, grondig doorwerkt zooals ze zelf zijn. Maar c de allerbest» wijze om ze te leeren kennen is immers ze zelf tte lezen! Niemand, die begint met er in te bladen om plaatjes tte kijken zal dit kunnen laten. - Is er nog een huls, waar tenminste één van Van cder Ven's Doekjes niet is doorgedrongen? Vaderlandswaardeering, wandelkunst leeren ze ons een voor eeen; frischheid en geestkracht gaat er van uit, maar ook leeren zze ons lezen over onderwerpen, waar we een heele bibliotheek woor noodig zouden hebben als wij zelf er over moesten zoeken vwat, zij ons zoo vlot en prettig, zoo bondig en boeiend vertellen. \Wel zijn we D. J. van der Ven veel dank schuldig voor dit alles. Rijk geïlluslreerd. — Eenvoudig gebonden ƒ 1.50 In prachtband met goud /2 — IN DEZELFDE UITVOERING ALS DE VROEGER VERSCHENEN DEELEN, ZULLEN DE NAVOLGENDE FRAAI GEÏLLUSTREERDE PRACHTWERKJES VERSCHIJNEN: Ter perse in deze uitgave zijn : 1. Ons Mooie Nederland: UTRECHT door D. J. van der Ven en J. D. C. van Dokkum. 2 Ons Mooie Nederland: HET GOOI door D.J.van der Ven en J.D.Cvan Dokkum. 3. REISBOEK VOOR NEDERLAND door D. J. van der Ven en Tom Schilperoort. In bewerking zijn : 1. Ons Mooie Nederland: NOORD-BRABANT door D. J. van der Ven en Vincent Cleeroin. 2. Ons Mooie Nederland: KENNEMERLAND door D. J. van DtR Ven. 3. Ons Mooie Nederland: DRENTE door D. J. van der Ven. Ifill 4. Ons Mooie Nederland: OVERIJSEL door D. J. van der Ven. 5. Ons Mooie Nederland: ZEELAND door D. J. van oer Ven. 6. BLOEMEN II door D. J. van der Ven. roman door A. PERRIN fl.10 Romand.tt".MÜHLAU fl.10 d.Prof.drX. KNAPPERT fl.10 Roman door Th. Fontane f 1.20 roman van Anna van QogtvKaulbach f1-20 Roman van Bertha vonSuttner. 2 deelen a f 1.20 door Demetra Vaka fl.10 door D. J. van der Ven f 1.45 Roman d. A. Strindberg f 1.20 door D. J. v. d. Ven fl.46 d. Edw. Bulwer Lytton f 1.20 door H. P. Qeerke en G. A. Brands. Deel II f 1.20 door H. P. Oeerke f 1.20 roman door BjörnstjerneBjörn-. son 11.20 door D. J. van der Ven fl.45 door H. E. Koopmans van Boekeren f 1.20 door D. J. van der Ven f 1.45 Roman d.OlgaWohlbrück f 1.20 door Charles Dickens fl.20 door M. H. du Croo fl.— roman d. Henri Murger fl.20 door Dr. H. W. Helnslus f 1.45 door CHARLES DICKENS, rijk geillustr. 2 Deelen a f 1.20 Voor de verdere titels wordt verwezen naar den volledlgen Catalogus, die gratis en franco door den uitgever, Damrak 88, gezonden wordt. MEI II E>MUnt^ft*'« KLEINE BOEKTEN VAN GROOTE SCHRIJVERS Keurige zeer verzorgde boekwerkjes in batikband met goud In deze nieuwe serie verschenen: Yester en Li L»e geschiedenis van een verlangen Roman door B. KELLERMANN Schrijver van „DE TUNNEL*' Vertalin» van 1. CLANT VAN DER M1JLL-PIEPERS Ingenaaid f 1.10. Gebonden in Batik f 1.85 Indische Levens dOOr IVÏ. fvUU ï V. iLVjuLLLlN Ingenaaid f 0.90. Ceb. in Batik f 1.65 Twee Nenschen door RICHARD VOSZ Naar de honderdduizendste oorspronkelijke uitgaaf vertaald door J. P. WESSEL1NK VAN ROSSUM Ingenaaid f 1.10 per deel. Gebonden in Batik per deel 1 IJSO Salomè i w;ti r^r? Drama. In de vertaling van CHR. VAN BALEN Jr. Ingenaaid f 0.85. Gebonden in Batik f 1.60 W% _ Ë _ ~J D ld II u m i, o.rlirht rlnnr HENRIK IBSEN Naar de oorspronkelijke uitgaaf door J. CLANT v. d. M1JLL-PIEPERS . , r 4 ia ^ i ï • n_.:l_ f 1 fK ingenaaid r 1.1U. i^eDonaen in dsuk • Roman door ARTHUR SCHNITZLER Vertaald door J. VAN DER N1EPOORT Ingenaaid f 1.10. Gebonden in Batik f 1.85 KEN ONS LAND HEB HET LIEF DOOR D. J. v.d. VEN