BIBLIOTHEEK VOOR ONTSPANNING EN ONTWIKKELING. Nr.9. Serie XII. S.SANIN Een Zedenroman uit den tijd der Russische revolutie va n M.ARTZIBASCHEW le Deel. ZANDVOORT - HOLLAND. mogelijk en luisterde zwijgend naar hetgeen haar broer vertelde. Een koude rilling ging langs haar rug. Met het scherp instinct eener jonge vrouw voelde zij dat haar broer niets van haar fantasieën in zich had en zij werd daardoor onwillekeurig schuchter als tegenover een Vreemdeling. 't Was avond en de schaduw was overal. Ssanin stak een sigaret aan; het lichte tabaksaroma mengde zich met de zomersche geuren van den tuin. Hij begon te vertellen, hoe het leven hem heen en weer gesUngerd had, hoe hij geboemeld en somtijds honger had geleden ; van zijn deelnemen aan het politieke leven, eh hoe hij dat opgaf als het hem verveelde. Lyda luisterde aandachtig, en zat onbewegelijk, ofschoon met iets eigenaardigs, zooals jonge meisjes in de lenteschemering. Steeds werd het haar duidelijker, dat zijn leven, zooals zq dat in haar verbeelding geschilderd had ten slotte zeer eenvoudig en gewoon was. Wel-is-waar er drong iets bijzonders uit zijn leven naar voren, maar wat het was, kon Lyda niet begrijpen. Overigens was het voor haar onbelangrijk — nietig, ja, zooals zij meende : banaal. Hij woonde, waar het toeval hem bracht, hij deed, wat hem in de handen kwam, nu eens werkend, dan weer boemelend, alles schijnbaar zonder doel; maar mj dronk en kende de vrouwen. Achter dit leven loerde niet het zware en donkere noodlot dat de droomerige meisjesziel yan Lyda wenschte te zien. In hem waren geen groote ideeën ; hij haatte niemand en leed ook niet om een ander. In het gesprek gebruikte hij woorden welke Lyda tegenstonden. „Kun je dan ook je eigen kleeren verstellen ?" onderbrak zij hem plotseling met verbazing; dat scheen haar leelijk en onmannelijk. „En wat belet je ook, voor dat andere te leven ?" „Dat is nou juist een gecompliceerde geschiedenis." „Waarom gecompliceerd?.... Kom, vertel eens, wat scheelt je toch eigenlijk. Je bent een jonge kerel .... flink, gezond...." „En dat is nou voor mij van minder beteekenis," antwoordde Nowikow met lichte ironie. „Moet ik je dat nu vertellen? Dat is van groote beteekenis, dat beteekent heel veel." „En dat is voor mij niet genoeg...." zei Nowikow met een glimlach. En uit dien glimlach kon Ssanin opmaken, dat de lof over zijn gezondheid, kracht en schoonheid hem aangenaam was geweest. Hij werd zelfs een beetje verlegen en bloosde als een jong meisje. „Jou mankeert maar één ding," zei Ssanin na een poos. „En dat is ! " „De juiste kijk op 't leven.... jij voelt je gedrukt door het eentonige van je leven. Maar stel dat er iemand was, die jou voorstelde alle zorgen van je af te zetten en er 's van door te gaan, dan was je eenvoudig paf. Dan zou je verbaasd opkijken !" „Waarheen.. ? Als landlooper ?" „Voor mijn part landlooper, waarom niet ? Als ik je zoo aankijk, dan denk ik bij me-zelf : dat is er ook een, die, bij gelegenheid, door den strijd om een constitutie in het Eussische Eijk levenslang achter de trahes zal moeten brommen, zijn vrijheid en rechten in te boeten.... en dan zal men nog zeggen.... wat gaat hem die Grondwet aan.... en gaat het erom zijn eigen leven te veranderen, te regelen, en er iets bijzonders in te vinden, dan rijst ten slotte de vraag : Waarvoor zal men eigenlijk leven ?.... Al ga ik dan ook niet ten onder, ik, de gezonde, krachtige man, stel, dat ik mijn geld kwijt raak en daardoor ook den room bij mijn morgenthee ontbeer, mijn zijden hemd met den gesteven kraag moet missen.... 't is uiterst komisch.... 't idéé alleen.... '." „Dat is heelemaal niet komisch ! Het gaat hier om een vraag van levensopvatting en hier...." „Wat hier? " „Ja, hoe zal ik je dat nu duidelijk maken !" Nowikow knipte met de vingers. „Nu zie je, hoe jij oordeelt! Dadelijk maak je onderscheid. Ik geloof het nog niet van jou, dat je verlangen naar een constitutie grooter is dan de belangstelling in je eigen leven." „Nu, dat is nog de vraag.... Misschien is die belangstelling grooter dan je denkt ?" Ssanin maakte een afwerende handbeweging en zei wrevelig: „Ach, wat is dat nou voor nonsens ? Als iemand jou in den vinger snijdt, dan zal het jou zeker meer pijn doen dan dat een andere' onderdaan van- Vadertje gesneden wordt. Dat is zeker!" „Of cynisme." Nowikow was van plan scherp te antwoorden, maar hij barstte in lachen uit. ,,'t Kan zijn. Maar dat is zeker, ofschoon niet alleen in Eusland, maar ook in vele andere landen van de wereld geen Grondwet, ja zelfs geen beginsel ervan is, kwel je jezelf maar, omdat je eigen leven je niet de goeie voldoening geeft. Maar je bekommert je geen sikkepit om een constitutie. En als jij daar nu anders over denkt, dan bedrieg je jezelf." Plotseling onderbrak Ssanin zichzelf, met een vroolijken glans in zijn héldere oogen en richtte zich half op : „Het kwelt je ook nu niet, dat je eigen leven je tegenstaat, maar je bent eenvoudig terneergeslagen, omdat Lyda tot nog toe niet van je houdt. Nu is 't niet zoo ?" „Nu raaskal je toch heelemaal," riep Nowikow rood geworden als de kleur van zijn hemd, en in zijn goede, kalme oogen kwamen tranen van de meest natuurlijke en ware verlegenheid. „Waarom spreek je van raaskallen, als je dan toch om Lyda de heele wereld vergeet. Je hebt maar één hartewensch en die is: Lyda te veroveren. En dan zeg je nóg, dat ik raaskal!" Nowikow trok zijn schouders op en Mep in de laan- op en neer. Indien het niet de broer van Lyda was geweest die gesproken had, zou hij in verlegenheid zijn geraakt, maar het maakte juist nu op hem een diepen indruk, dat dé woorden, waarvan hij de beteekenis nauwelijks begreep, door Ssanin waren geuit. „Zal ik je 's wat zeggen....," sprak hij eindelijk langs z'n neus weg, „of je wilt een pose aannemen, of...." „Of ?...." vroeg Ssanin lachende. Nowikow trok zwijgend de schouders op en keek terzij. Zijn niet uitgesproken oordeel zou Ssanin als een verdorven en slecht mensch qualificeeren. Dus kon hij het hem niet zeggen, omdat hij steeds voor Ssanin, reeds van af het Gymnasium, een oprechte genegenheid gevoeld had. In den grond hield hij van dezen slechten mensch, ofschoon hij gevoelde, dat het eigenlijk niet zoo zijn moest; dat stemde Nowikow mismoedig. De herinnering aan Lyda deed hem smartelijk aan, en toeh kon hij, daar hij Lyda verafgoodde en het groote, diepe gevoel voor Lyda in zichzelf aanbad, niet boos jegens Ssanin gestemd zijn. De herinnering was smartelijk, maar tegelijkertijd gelukkig stemmend, als werd zijn ziel teeder gestreeld. Ssanin zweeg en lachte geheimzinnig. „Nu, denk maar gerust na over den besten vórm. waarin je zult antwoorden; ik heb geduld, ik heb den tijd." Nog altijd liep Nowikow in de laan op en neer en. het was hem aan te zien, dat hij inwendig leed. haar eigen liefde, dat zij wenschte, dat alle menschen een soortgelijk, tevreden geluk deelden. Iwanow het er bijtend op volgen: „Dan zullen we ook niet vergeten de officieren te inviteeren !" „Zeker, die ook! Hoe meer menschen hoe beter." De jonge heden traden naar buiten op het terras ; de maan scheen helder en alles lag in warmte en stilte te droomen. „Wat 'n nacht," zei Ljalja, zich, nauw merkbaar, tegen Rjasanzew vleiend. Hij drukte haar ronden, warmen arm, met zijn elleboog vast tegen zich aan en voelde, dat zjj verlangde, hij nog langer bij haar blijven zou. „Ja, het is 'n prachtige nacht," antwoordde hij, aan deze eenvoudige woorden een diepen klank gevend, dien alleen zij verstond. „Adieu!" riep Iwanow met basstem. „Ontvang mjjn zegen, maar ik ga slapen. Goeden nacht Signori!" Hij liep in gelijke stappen de straat af, met de armen om zich heen zwaaiend, als de wieken van 'n molen. Nowikow en Semionow gingen samen weg. Rjasanzew had, onder voorwendsel nog het een en ander met Ljalja te moeten bespreken over het pic-nic, veel tijd noodig voor het afscheid. „Nou, adio-adio-adio," zei Ljalja eindelijk grappig en schoof hem van zich af. Als hij wegging rekte zij zich uit en zuchtte; het viel haar moeilijk van het maanlicht en de warme nachtlucht afscheid te moeten nemen, en van alles waarnaar haar krachtig, jong lichaam smachtte. jfcrii overlegde met zich zelf, dat zijn vader waarschijnlijk nog niet naar bed was en dat dus onvermijdelijk de onverkwikkelijke en doellooze explicatie, volgen moest, als zij beiden opbleven. „Neen," zei lujj talmend tot Ljalja, die wachtend op de trap stond, „ik ga er nog even uit." Hij keek rechtuit op de blauwachtige golvende nevelen, die boven de rivier heen en weer deinden en de lucht in bevende beweging brachten. „Zoo als je wilt. Goeden nacht!" Ljalja sprak met een eigenaardig teedere stem. Dan rekte zij zich nog eens uit, kneep de oogleden samen als een katje, lachte den maneschijn toe en ging langzaam naar binnen. Jurii bleef alléén. Eenige minuten stond hij onbewegehjk en staarde naar de zwarte schaduwen der huizen, die diep en koud daar lagen, kwam met schrik plotseling tot zich zelf en liep juist dezelfde richting, waarin hij den zieken Seminow sluipen zag. De zieke was nog niet ver. Hij liep langzaam, stap voor stap, met een bijzonderen klank; hij sleepte met z'n voeten, terwijl zijn bovenlichaam gebukt voorover hing en alleen van tijd tot tijd in een dof hoesten samenkromp. Op den helderen grond üep zijn koude, zwarte schaduw achter hem aan. Zoodra Jurii hem ingehaald had, viel het hem op dat hij zeer veranderd was. Gedurende het geheele avondeten had Semionow meer geschertst en gelachen dan alle anderen ; nu echter liep hij treurig en gebroken voor zich heen en uit zijn zwaren hoest klonken smartelijke, hopelooze geluiden, dreigend en gruwzaam als de ziekte zelf, waaraan hij leed. „Ach zoo, bent u 't ?" zei hij verstrooid, als hij Jurii opmerkte, — naar het hem voorkwam, onvriendelijk. . „Ik heb heelemaal geen lust om te gaan slapen. Mag ik u een eindje vergezellen ?" „Vergezelt u me maar," stemde Semionow toe met merkbare onverschilhgheid. Zij gingen langzaam, zwijgend verder ; Semionow hoestte nog altijd en boog zich telkens voorover. „Is het u nu niet te koud V' vroeg Jurii oppervlakkig, daar hij dat treurige hoesten wel lastig begon te vinden. „Ik heb 't altijd koud," antwoordde Semionow verdrietig. Jurii dacht er aan, dat hij een teere plek had aangeraakt. En daarom sprak hij er over heen, door belangstellend te vragen : „Is u al lang van de Universiteit af ?" Semionow gaf niet dadelijk antwoord. „Al lang," zei hij toen. Jurii begon toen nieuwtjes uit de studenten-wereld te vertellen, van alles, wat hij als gewichtig en actueel veronderstelde. Eerst sprak hij tamelijk onverschillig, dan echter werd hij levendiger en vertelde vol vuur. Semionow luisterde en zweeg. Langzamerhand begon hij er over te spreken, dat de revolutionnaire propaganda in de massa verzwakte, en het was duidelijk te bemerken dat elk woord, dat hij hierover zei, hem innig verdriet deed. „Hebt u de laatste rede van Bebel gelezen f" vroeg hij met warmte. „Gelezen!" „Die is mooi niet ?.... Wat t...." Maar inplaats van een behoorlijk antwoord, zwaaide Semionow plotseling driftig met zijn stok. De schaduw van zijn langen, grauwen arm en die van zijn stok teekenden zich onheilspellend op den grond af en Jurii moest op dat oogenbhk denken aan den vleugelslag van een zwarten roofvogel. Dan begon Semionow haastig en zonder samenhang te spreken, als had hij geen tijd meer te verhezen en zijn woorden werden woest naar Jurii uitgestooten: „Wat ik u zeggen wil.... dat zal ik u zeggen, ik sterf hier. Begrijpt u me, ik sterf hier." En nog eens hief hij zijn stok, en de zwarte schaduw ep den grond herhaalde het dreigend gebaar. Dit keer bemerkte Semionow zelf den schaduw. „Zie maar," zei hij bitter, „daar achter mijn rug staat de Dood en loert op elke beweging van me. Ach, wat kan mij Bebel schelen! De eene zwetser zwetst dit, een ander dat; zij zwetsen in het volle leven, terwijl ik vandaag of morgen de groote reis moet aanvaarden. Begrijpt u wat het zeggen wil, naar den Duivel te gaan ?" Jurii zweeg verlegen; droefheid overmeesterde hem, hetgeen hij gehoord had deed hem zeer. „Denkt u misschien, dat mij dat alles wat kan schelen?.. Dat wat op de Universiteit gebeurd is, of hetgeen Bebel gebeft te redekavelen ? Ik geloof niet, dat als de Dood bij u achter de deur staat, zooals dat met mij thans het geval is, en het gaat om je leven, dat u nog op de gedachte zult komen, dat er woorden van Bebel, Tolstoi, Nietzsche of een anderen idioot, bestaan, die beteekenis moeten hebben." Semionow zweeg. De maan scheen helder en steeds volgde de zwarte schaduw Semionow achterna. „Dus, wat ik zeggen wil, het organisme valt uit elkaar," zei hij plotseling met een heel zwak en jammerlijk geluid in zijn stem. „Als u eens wist, hoe moeilijk het iemand valt op die manier te moeten sterven. Vooral in zoo'n helderen, warmen nacht.". Hij keerde zijn afschuweüjk gezicht, dat alleen uit vel en been bestond, waarin de oogen abnormaal glansden en waaruit levenslust sprak, naar Jurii toe. „Alles leeft en ik moet sterven. Die fraze zult u natuurlijk afgezaagd vinden, maar toch is het zoo.... ik moet sterven. Niet in een roman met artistieke waarheid beschreven, neen, eenvoudig-weg, in de werkelijkheid moet ik sterven. En dat vind ik waarachtig niet banaal. Eens zult u er ook zoo over moeten denken. Ik ga dood.... ik ga dood dat is alles!" Semionow begon vermoeid en langdurig te hoesten; het duurde enkele minuten eer hij zijn hoest meester was. „Dikwijls begin ik er over na te denken, dat ik gauw in de diepste duisternis zal liggen. Begrijpt u me goed, in de kille aarde, met ingevallen neus en rottende ledematen. En daarboven bij u op de aarde, zal alles z'n ouden gang gaan, zooals op dit oogenblik, waar ik nog levend rondloop. U zult dan nog in leven zijn,... zult verder rondloopen, naar deze maan kijken, u zult ademhalen, langs m'n graf loopen misschien zult u er even blijven stil staan en 'n sigaar opsteken. En ik zal daar liggen en afschuwelijk verder rotten." „Haha", lachte plotseling Semionow vol gramschap, „wat kan me dan Bebel en andere opsnijders schelen " Jurii volgde hem met glanzende oogen en was verlegen tegenover die angstig uitgesproken redeneeringen. „Nu, het ga u goed," zei Semionow zeer langzaam en werkelijk, „ik woon hier."' Jurii drukte hem de hand; hij keek met diep medelijdon naar zijn ingevallen borst, z'n hooge schouders, z'n stok met grooten haak, die Semionow tusschen de knoopsgaten van zijn oude studentenjas had hangen. Hij wilde hem een vriendeüjk woord zeggen, hem, als 't kon, troosten, en eenige hoop toevoegen, maar hij wist hiermee den ander niet te zullen gerust stellen. Daarom zuchtte hg alleen en zei: „Tot ziens !" Semionow greep naar zijn muts en opende de poort. Nog achter de schutting kon men zijn schuivende schreden en het holle hoesten hooren. Toen werd alles stil. Jurii hep langzaam terug. En alles, wat hem 'n half uur geleden nog helder en rustig had toegeschenen, de maneschijn, de sterrenhemel, de door maanlicht beschenen populieren en hun mysterieuse schaduwen, — lag nu doodsch en grauw vóór hem, als Mep hij in een grafkelder. 2pfë Toen hij thuis kwam, ging hij zacht naar zijn kamer en terwijl hij het raam dat op den tuin uitkeek opende, kreeg hij voor het eerst de gedachte, dat alle overtuigingen welke hij met vertrouwen en opoffering zelf gehuldigd had, niet dat gaven wat de wereld noodig heeft. Eens, wanneer hij, evenals Semionow, op z'n sterfbed zou liggen, dan zou ook hij veel te betreuren hebben.... Niet, dat het hem ónmogelijk was de menschen gelukkig te maken, de idealen die hem bezielden te verwezenlijken.... neen, alleen, dat bij den dood alle gevoelens verdwijnen, zonder dat hij in volle teugen genoten had, wat hèt leven aanbood. Doch dadehjk schaamde hij zich over dit gevoel, hij werd zich zelf meester en zocht naar een verklaring : Het leven is strijd. Maar waarvoor t.... waartoe diende die strijd ? Alleen omdat de aarde van de zon haar licht ontving ? Jurii wilde zijn sombere gedachten onderdrukken, en hield zich toen met iets anders bezig. Maar dat viel hem moeilijk en was geen belangrijk werk. Telkens kwam hij tot dezelfde gedachten terug, welke hem plaagden en die hij niet van zich afschudden kon. V Toen Lyda Ssanina den brief met de invitatie voor een uitstapje van Ljalja Swaroschitsch ontving, reikte zij dien aan haar broer over. Zij dacht, dat hij voor de uitnoodiging zou bedanken en zij hoopte het ook. Al van te voren smaakte zij in gedachten het genot, daar aan de rivier bij maanlicht, als vroeger, in de armen van Sarudin te rusten en tegelijkertijd schaamde zij zich tegenover 4/K haar broer, dat het juist om den officier ging dien hij oogenschijnlijk uit 't diepst van zijn hart verachtte. Doch Ssanin zei, dat hij met genoegen aan het uitstapje zou deelnemen. Het was een warme dag met wolkenloozen hemel; toch was het niet te heet. Het oog werd pijnlijk aangedaan door te schouwen in de schitterende, blauwe lucht, die trilde van hitte, en waarin de wit-gouden zonnestralen pijlden. „Br zullen ook meisjes bij zijn," zei Lyda werktuigelijk. „Je zult met ze kennis maken." „Zoo, dat is prettig !" „We kunnen ons geen beter weer wenschen.... laten we gaan." Precies op tijd kwamen Sarudin en Tanarow met den grooten, breeden, eskadrons-jachtwagen, waarvoor twee huzaren-paarden hepen, aangereden. „Lyda Petrowna, wij komen je halen," riep Sarudin vroolijk, met pijnhjke zorg in het wit gekleed en sterk geparfumeerd. Lyda, gekleed in een licht costuum met rose fluweelen kraag en ceintuur, liep het terras af en reikte Sarudin de handen. Hij hield ze een oogenblik veelzeggend vast, terwijl hij haar gestalte met een snellen blik overzag. „Laten we gaan, laten we gaan," herhaalde Lyda, die zijn blik begreep en daardoor zeer opgewekt werd. Eenigen tijd daarna rolde de wagen op den weinig bereden steppenweg snel voort, de halmen van het steppengras buigend, die dan weer opsprongen en langs de voeten streken. De frissche wind waaide zacht langs de haren der reizigers en golfde het gras als een deinende zee. Al spoedig haalden zij een ander rijtuig in, waarin zaten : Ljalja Swaroschitsch, Jurii, Rjasanzew, Nowikow, Iwanow en Semionow. In dien wagen zaten ze nauw en ongemak- af en over het zachte, sappige weigras, dat door de hoeven werd plat gedrukt, maar dadelijk achter de wagenwielen weer oprees. Als plaats van samenkomst was een bijzonder geliefd plekje in het woud aangegeven; daar werden zij reeds door drie personen opgewacht, die vóór hen waren aangekomen : een student en twee jonge meisjes, beiden in klein-russische, bont-gekleurde blousen. Op het gras hadden zij reeds lakens uitgespreid, en onder lachen en plagerijen waren zij bezig thee en ontbijt klaar te zetten. De paarden bleven met een schok staan en zwaaiden de staarten op tegen den rug, om de vliegen te verdrijven \ de pleizierreizigers, door rit, lucht, water-en woud-geuren geprikkeld, drongen allen hals-over-kop uit de wagens, vielen tegen elkander aan en sprongen lachend op den grond, 'WÊ£ Ljalja begroette dadelijk de beide meisjes, die dfethee hadden gezet. Lyda knikte, zonder onhoffelijk te zijn, maar toch ingetogen, en stelde daarna haar broer en Jurii Swaroschitsch voor. De meisjes keken op en zagen beiden met jeugdige nieuwsgierigheid aan. „Maar jullie kent elkaar zelfs nog niet eens," riep Lyda plotseling, naar haar broer en Jurii kijkend. „Mag ik u eveü voorstellen : mijn broer, Wladimir Petrowitsch — Jurii Mkolajewitsch Swaroschitsch. Ssanin drukte met een lach, en eenigszins weekelijk, de hand van Jurii, die tot nog toe aan zijn nieuwen kennis geen aandacht geschonken had en zich bij de kennismaking volmaakt onverschillig toonde. Voor Ssanin was ieder mensch dien hij ontmoette, interessant en het verheugde hem steeds nieuwe menschen te leeren kennen; *Turii, daarentegen, was overtuigd dat er voor hem weinig interessante menschen waren, en hield zich van den aanvang af zeer gereserveerd. Iwanow kende Ssanin reeds oppervlakkig en wat hij van hem gehoord had, vond hij zeer sympathiek. Hij zag hem nieuwsgierig aan, kwam het eerst naar hem toe en trachtte een gesprek met hem aan te knoopen. Semionow reikte hem in 't voorbijgaan vluchtig de hand. „Ziezoo, laten we vroolijk zijn," riep Ljalja, „met dat vervelende voorstellen zijn we gelukkig klaar." Maar, ondanks haar opwekking voelde men zich in den beginne eenigszins gedwongen, daar velen van het gezelschap elkander voor het eerst ontmoetten; eerst, toen het ontbijt was begonnen, de heeren wodky, de dames wijn dronken, was de gedwongenheid verdwenen en werden allen vroolijk. Er werd veel gedronken; men schertste, zoodat een luid gelach daarna klonk; er werd gedanst, men hield een wedloop, en ten slotte werd de berg beklommen. Het bosch lag in een zee van groen, stil en rustig; geen vreemde geluiden drongen tot hen door, zoodat niemand door droefheid of zorgen werd gekweld. „Ja, mijne Heeren," sprak Rjasanzew, kuchend, toen men weer op de wei samen was; „als de menschen meer springen en loopen wilden, dan zouden negentig procent van alle ziekten er niet zijn." „En er zou ook niet gelasterd worden'." riep Ljalja, hem hef toeknikkend. „Ook dat niet, stemde Iwanow toe." „Maar de mensch is eenmaal geboren om te lasteren." Ofschoon niemand zijn woorden bijzonder diep of scherpzinnig vond, lachten allen toch hartelijk. Terwijl men thee dronk, daalde de zon en de stroom werd door de matte stralen als vloeiend goud; ook door de boomen was de rood-achtige avond-schijn fantastisch en romantisch. „En nu, heeren, roeien! Laten we gaan," riep Lyda en liep, terwijl ze haar rokken bijeenhield, naar de rivier -voor de anderen uit. „Wie er het eerst is," riep zij terug, terwijl zij overmoedig omkeek. Sommigen in looppas, anderen langzamer, gingen zij naar de rivier en namen lachende in de boot plaats. „Afstooten," beval Lyda, en de boot gleed zacht van den oever, breede waterstreepen achter zich latend, die in sierlijke golven naar den waterkant uiteenvloeiden. „Jurii Nikolajewitsch, waarom zegt u niets ?" vroeg Lyda, die het eerst een gesprek begon. „Er is niets om over te praten." „Werkelijk V' zei zij, zich uitrekkend met het hoofd naar achteren en door een zeker gevoel beheerscht, dat alle mannen haar bewonderen moesten. „Jurii Nikolajewitsch houdt er niet van zich met kleinigheden op te houden," zei Semionow. „Aha, wilt u meer ernstige onderwerpen V' „Nou, kijkt u dan eens vóór u uit, daar hebt u er al één", viel Sarudin Lyda in de rede. Hij wees naar den oever. Daar was, onder aan de helling, tusschen de knoestige wortelen van een reusachtigeh eik, een nauwe en duistere spelonk, welke door kreupelhout was bedekt. „Wat is dat V' vroeg Schawrow, de student, die met de beide meisjes gekomen was. Hij kende de omgeving nog niet, daar hij uit- een andere provincie kwam. „Het is een soort spelonk," antwoordde Iwanow. „En wat voor een ! Dat weet de duivel alleen; de menschen vertellen, er moet eens een werkplaats van valsche munters geweest zijn. En, zooals 't altijd gaat, zijn ze allen gevat geworden, 't Is treurig dat het altijd zoo moet gaan." „Anders zou jij er dadelijk een fabriek voor het maken van 20 kopeken-stukken stichten, wat V' vroeg Nöwikow. „Nee.... wat geeft dat ? Van roebels, waarde heer, van roebels, dadelijk!" „Hm," kuchte Sarudin voornaam en trok de schouders op. De tegenwoordigheid van Iwanow beviel hem niet en diens grappen vond hij flauw. Iwanow lette daar niet op en vervolgde: „Maar op 'n goeden dag heeft men den troep ontdekt. Sinds dien tijd heeft het hol geen reden van bestaan meer. Geen wonder, dat 't verwaarloosd is. En ingestort is 't ook. Er durft niemand meer in. Toen ik nog 'n jongen was, kroop ik er natuurlijk doorheen, 't Is er tamelijk interessant." „Hoe zou 't daarin niet interessant zijn ?" riep Lyda enthusiast Victor Sergejewitsch toe, „kruipt u er eens in l U is toch immers niet bang!" Haar stem had een bijzonderen klank, als wilde zij nu eens in het openbaar den spot drijven met Sarudin en zich wreken op de haar beangstigende betoovering, die van hem uitging op de avonden dat zij samen waren. „Waarom V „Laat mij 't maar doen," riep Jurii plotsehng, maar kreeg echter op hetzelfde oogenbhk eeu kleur, omdat hij schrikte van de gedachte, dat men meenen zou, hij zich onderscheiden wilde. Iwanow vond zijn voorstel uitstekend. „Misschien ga je zelf mee, je kunt gids zijn," plaagde Nowikow. „Je kent toch den weg in dat gat." „Ach neen, ik blijf liever hier." En nadat hij dit gezegd had, ging hij als een kwajongen in de boot liggen. Allen lachten. De boot stiet tegen den oever en de donkere holte lag nu precies voor aller oog. Ljalja werd plotseling angstig. „Jurii, doe alsjeblieft geen domme dingen," smeekte zij. „Je doet heusch dom, werkelijk, je doet dom." „Ja, werkelijk dom," stemde Jurii rustig in. „Maar zeg eens Semionow, geef mij een kaars." niemand hare kreten zou hooren, verraste hem en vond hij verschrikkelijk; het ■ duizelde hem op een oogenblik zoo sterk voor de oogen, dat hij niéts zien kon. Doch onmiddellijk daarna beheerschte hij zichzelf. Alleen de gedachte met geweld een vrouw te veroveren, vond hij afschuwelijk. En vooral voor hem, Jurii Swaroschitsch, een revolutionnair. Inplaats van toe te geven aan de opwinding die zijne zenuwen prikkelde, zei hij rustig: „Laten we eens probeeren hoe dat klinkt". Een lichte stembeving kon hij niet onderdrukken; hij was er zeker van, dat ook Karssawina moest gevoelen wat er in hem onging. „Wat," vroeg zij. Jurii trok zijn revolver uit den zak. „Ik zal een schot lossen." . „Zou daardoor niet iets kunnen instorten ?" „Dat weet ik niet," antwoordde hij, hoewel hij er zeker van was, dat niets gebeuren zou. Toen wendde hij zich plotsehng tot haar en vroeg: „Is u dan bang ?" „Neen, schiet u maar !" Karssawina ging 'n paar stappen achteruit. Jurii hief zijn hand met den revolver op en vuurde.. Een verblindende vuurstreep bhksemde langs hun oogen; plotsehng was alles om hen heen door een dichten damp omgeven en rolde een zwaar, dof geluid rommelend door het ravijn. Maar de aarde hing als voorheen onbewegelijk boven hun hoofden. „En dat is alles," zei Jurii eentonig. „Laten we teruggaan. Kom !" Zij hepen terug, maar toen Karssawina vóór hem uitliep en hij haar rug zag, zoodat haar krachtige, elastische heupen hem in 't oog vielen, kwam de begeerte weer in hem op, haar in zijn armen te sluiten. „Luister 's Sinaida Pawlowna," begon Jurii, en ofschoon hij dadelijk van zijn eigen geluid en het tot haar gerichte verzoek schrikte, deed hij zijn best zich gewoon voor te doen. „Luister 's. Het is een interessant, psychologisch vraagstuk! Waarom was u niet bang, met mij bier rond te kruipen 1 TJ zei zelf, dat niemand het hooren zou, als men hier om hulp riep. En u kende mij toch absoluut niet." Karssawina gevoelde, dat zij in de duisternis bloosde, zweeg echter ; Jurii haalde zwaar adem en zij kon iedere ademhahng duidelijk hooren. Hij gloeide van schaamte èn toch doorstroomde hem een aangenaam gevoel, als ging hij veilig langs een diepen afgrond. „Ik veronderstelde natuurlijk, dat u een net mensch hent," stamelde zij bevend. „Misschien hebt u dan verkeerd gedacht," antwoordde Jurii. Plotsehng vond hij het origineel, dat hij aldus en niet anders tot haar sprak; hij vond zichzelf en den heelen toestand waarin hij haar gebracht had, buitengewoon. „Dan had ik mij verdronken," zei Karssawina kalm en blozend. Na deze woorden werd. Jurii week gestemd; zijn opgewondenheid verdween en ook hjj werd weer rustig en kalm. Wat een bijzonder meisje, dacht hij met warm en eerlijk gemeend gevoel. En nu hij zich bewust was, dat dit warme en eerlijke gevoel vrij was van elke leeUjke bijgedachte, werd hij zoo verheugd, dat de tranen hem uit de oogen sprongen. Karssawina lachte hem gelukkig toe, trotsch op haar antwoord en op zijn stilzwijgende eensgezindheid. |s Terwijl men naar den uitgang liep, dacht Karssawina erover na, waarom het haar niet beleedigd en beschaamd, maar zelfs gestreeld had, toen Jurii zijn vraag tot haar richtte. bekende zalige zwakte van wil door haar aderen gaan: „Of van heel iets anders," zei Iwanow. Ssanin lachte na die woorden, maar keek voortdurend naar Karssawina, die tegenover hem zat. Plotsehng viel een donkere schaduw van een aan den oever staande boomgroep op haar gezicht, maar zoodra de boot met de zilverkleurige waterstrepen achter zich, weer op dehchte golven gleed, vond Ssanin dat haar gezicht nog helderder en mooier was geworden. Karssawina wierp haar grooten, strooien hoed terzij, en terwijl zij zich een weinig uitrekte, zoodat haar volle vormen in het maanlicht duidelijk uitkwamen, begon ze te zingen ; haar stem klonk hef en helder, maar was niet sterk. Het was een klein-russisch volkslied, week en treurig, zooals al die bedjes zijn. „Wat zit daar een gevoel in," mompelde Iwanow gapend. „Het is prachtig," zei Ssanin. Toen Karssawina gezongen had, klapten allen in de handen ; het applaus drong het woud in en klaterde langs de rivier. „Zing eens van Dubinuschka!" verzocht Ljalja, „of reciteer één van je eigen verzen." „Is u dan ook dichteres? Wat kan de lieve God toch een veelzijdig talent aan één mensch geven, als hij het maar goed met je meent." „Vindt u dat dan erg?" In Karssawina's vraag lag verlegen scherts. „Integendeel, het is prachtig," zei Ssanin met eerlijkgemeende bewondering. „En stel, dat het bewuste meisje dan ook nog jong en mooi is, dan hindert 't absoluut niet," stemde Iwanow in. „Reciteer dan toch, Sinotschka," verzocht Ljalja teeder en liefdevol. 5/K. Jurii vond, eerlijk-gezegd, dat 't niet zeer oorspronkelijk was en op honderd andere gedichten geleek. Maar Karssawina was zoo mooi en zag hem met haar zwarte, bedeesde oogen zoo verrukkelijk aan, dat hij een ernstig gezicht zette en antwoordde: „Het lijkt mij dat 't mooi en klankrijk is." Karssawina lachte hem tegen, zelf verbaasd, dat zijn lof haar zoo aangenaam aandeed. „Je kent mijn Sina nog niet," riep Ljalja opgetogen naar haar broer. „En ze is zelf zoo klankrijk en mooi, ze is zelf een schoonheid; haar verzen zijn klankrijk en mooi, en zelfs haar naam is schoon en klankrijk!" Ljalja legde heur arm om haar heen en drukte zich dicht tegen Karssawina. „Wat mij aangaat, ik zal 't niet tegenspreken," zei Iwanow. Karssawina bloosde en lachte tevreden voor zich heen. „Het wordt tijd naar huis te gaan," zei Lyda abrupt; zij vond het niet pleizierig dat allen Karssawina zoo hoogelijk prezen. Ssanin vroeg haar : „En zul jij niet eens wat zingen t" „Neen," antwoordde Lyda op norschen toon, „ik ben niet in de stemming." Rjasanzew herinnerde zich, dat hij den volgenden dag zeer vroeg op moest, om tijdig in 't gasthuis te wezen voor 'n sectie. Daarom stemde hij in met Lyda's voorstel en drong er eveneens op aan, een beetje haast te maken. Maar het speet den anderen te moeten doorroeien ; het was hun alsof zij door het gedicht van Karssawina nog altijd aan dezelfde plek waren gebonden. Toen allen later in den wagen naar huis terug reden, gevoelde niemand lust een gesprek te beginnen; ieder zat in eigen gedachten verzonken, ieder was moe en mat. Mén voelde het nu onzichtbare steppengras langs de schoenen strijken; de oogen staarden naar de stofwolken, die achter den wagen hoog opdwarrelden. Al meer en meer week de vlakte terug, als scheen zij te drijven in den blauwachtigen glans van het maanlicht, zonder dat het oog een rustpunt vinden kon. Regelmatig sloegen de hoeven der paarden tegen den grond, wat hét eenig geluid was, dat de stilte verstoorde. WÊ& VII Drie dagen later keerde Lyda 's avonds laat naar huis ; haar toestand duidde verslagenheid aan; zij was moe en ongelukkig. In al haar leden was een verstijvende matheid, die haar terneersloeg, en haar hersens waren zoo overspannen, dat zij slechts met moeite denken kon. Zij bleef soms stilstaan, niets beseffend, en er waren oögenbhkken dat zij vreesde krankzinnig te worden. Toen zij eindelijk in haar kamer gekomen was, bleef zij plotsehng stil staan, vouwde de handen en zag bleek wordend, naar den grond. Plotsehng scheen in haar hersenen iets te breken en nu eerst begreep zij in ontzetting, welke onmiddellijk tot walging overging, wat er eigenlijk gebeurd was, nu zij zich aan Sarudin gegeven had. Van dat oogenbhk af, nu er niets meer aan te veranderen was, had de domme, ijdele officier, met wien zij door geen geestelijke banden verbonden was, een macht over haar, waaraan zij zich niet meer onttrekken kon. Zij was niet vrij meer ; hij kon naar willekeur met haar handelen.'Zij kon met meer weigeren hem te bezoeken, wanneer hij zulks verlangde ; nu was 't uit, dat zij aan haat grillen toegaf en met hem speelde, nu eens kussend, dan weer afwerend en hem uitlachend. Zij zou nu aan zijne grove liefkoozingen deemoedig, als een slavin, moeten gehoorzamen. Zij beproefde te vergeefs wat gebeurd was in haar herinnering terug te roepen, maar alles verdween in de hitte van haar koortsig brein. Zooals altijd, had zij eerst zijn liefkoozingen tegengestreefd; zooals altijd, had zij die aangenaam, maar toch eng gevonden; toen werd het haar nevelig en warrend in het hoofd, waarin alle helderheid èn elk overleg ontbraken. Eensklaps gloeide in haar een overweldigend verlangen, dat haar in een afgrond van begeerte en opwinding stortte. Dan deinde de grond onder ha* voeten, haar lichaam werd machteloos en willoos, de scherpe doordringende bhkken van Sarudin waren op haar gevestigd zij dacht niet meer Lyda beefde bij de herinnering, trok haar schouders langzaam op en bedekte haar gezicht met beide handen. Wankelend liep zij naar het raam, opende het en keek gedachteloos naar de maan, die boven den tuin stond. Een droeve stemming drukte haar terneer ; wonderlijk mengsel van begeerte en trots, waarbij nog de gedachte kwam, dat zij haar heele leven met een leeghoofd zou omgaan ; haar val vond zij dwaas en als door een toeval. Er hing iets dreigends in de lucht voor haar ; tevergeefs probeerde zij zulks met fiere verachting af te wenden „Wij hebben elkaar ontmoet en ik ben methemmeegeloopen," dacht zij, en met smartelijken nadruk herhaalde zij het woord: „meegeloopen Ik wilde en daarom gaf ik me maar toch was ik gelukkig "Onmogelijk kon zij haar gedachten verder ordenen. " Lyda schrikte op en rekte zich, terwijl zij de gebalde vuisten naar voren strekte. Dan streek zij met opgeheven handen door de lucht, als wilde zij alles van zich afschuiven. Perm hep zij van het raam terug en begon zich uit te kleeden; werktuigelijk maakte zij haar kleederen los welke zij op den grond het vallen. r Waarom ook met, dacht ze, het leven is nu eenmaal zoo. Zij rilde, omdat een frisch koeltje langs haar schouders blies. Wat zou ik erbij winnen, wanneer ik werkelijk het wettige huwelijk afwachtte. Wat beteekent dat voor mij ? In den grond van de zaak blijft 't hetzelfde. Ik doe dom, dat ik aan het gebeurde zooveel beteekenis hecht.... Dwaashfid! Ten slotte dacht zij werkehjk, dat het om een kleinigheid ging. Van morgen af, zou alle onrust verdwenen zijn ; zij had dit spel gewonnen en was zoo vrij als een vogel in de lucht. Als 't mij behaagt, dan min ik hem zeer, Behaagt 't mij niet, dan min ik niet meer. En naar den klank van haar eigen stem luisterend, dacht zij genoegehjk: ik zing nog beter dan Karssawina. Ja zeker, dwaasheid! Als ik wil, dan geef ik mij aan den duivel over zij brak haar gedachten ineens af. Toen richtte zij zich op, vouwde dé handen achter 't hoofd samen en rekte zich uit, zoodat haar boezem voller uitkwam. „Slaap je nog niet, Lyda?" klonk de stem van haar broer die voor 't raam stond. Lyda trilde van schrik, maar lachte onmiddellijk daarna; en terwijl zij een doekje om haar schouders sloeg, hep zij naar 't venster. „Wat doe je me schrikken," zei ze. Ssanin* kwam haar tegemoet en steunde met de ellebogen op het raamkozijn; zijn oogen schitterden en hij lachte. „Dat was zoo niet bedoeld," zei hij zacht en opgeruimd. Lyda keek hem vragend aan. „Zonder omslagdoekje ben je veel mooier," zei hij met veelbeteekenden klank in zijn stem. Toch begreep Lyda nog niet en keek hem verbaasd aan, onwillekeurig haar doek vaster aantrekkend. Bedeesd leunde zij tegen de vensterbank en boog zich naar voren. Maar toen Ssanin plotsehng zacht spottend lachte en zijn warme adem langs haar wangen streek, werd zij meer en meer verlegen. „Je bent een schoonheid, lieve," zei hij onverwacht. Lyda keek hem aan en schrikte van zijn gezicht. Snel zag zij den tuin in en gevoelde in het diepst van haar ziel, dat Ssanin op een bijzondere wijze haar aankeek. Dat maakte op haar zulk een buitengewonen indruk, dat zij er koud van werd en haar hart van emotie beefde. Maar zij overwon zichzelf en glimlachte. „Nu begrijp ik 't." Zij had een gevoel, als was zij genoodzaakt hem steeds toe te lachen en om dit te vermijden, leunde zij nog verder het venster uit. „De menschen trekken altijd een Chineeschen muur op tusschen zichzelf en hun geluk." De toon waarop Ssanin dit zei, deed haar rillen. „Hoe zoo ?" vroeg zij gedachteloos, zonder haar oogen van den donkeren tuin af te wenden, vreezend zijn buk te ontmoeten. Zij gevoelde, dat in het oogenblik,als zij hem aankeek, er iets vreeselijks zou gebeuren, maar zij kon zich niet voorstellen hoe of wat. En tegelijkertijd wist zij reeds dat alles gebeuren zou. Zij werd angstig en onaangenaam gestemd. Haar hoofd gloeide en zij zag niets meer. Met tegenstrijdige gewaarwordingen voelde zij den adem van haar broer langs de wang gaan, zoodat het haar aan de slapen opwirrelde en zij de sensatie had, als hepen er mieren over haar lichaam. „Heel eenvoudig !" antwoordde Ssanin en zweeg. Lyda richtte zich op en zonder te weten wat zij deed, hukte ze over de tafel en blies de lamp uit. ,,'t Is tijd om naar bed te gaan." Zij sloot het venster. Toen de lamp was uitgeblazen, werd het buiten helderder en kwamen de gestalte en het gelaat van Ssanin in het maanlicht nog meet uit. Hij stond in het hooge bedauwde gras en lachte. Lyda trad terug van het venster en wierp zich op haar bed. Haar hart klopte sneller dan gewoonlijk, haar hoofd bonsde, en haar gedachten waren verward. Zij luisterde naar de stappen van haar broer door het gras en trachtte met de hand haar hartkloppingen te doen ophouden. Ben ik dan werkelijk gek geworden, dacht 733 met walging. Wat is dit alles afschuwelijk! Een toevallig gesproken woord en ik ben al Wat beteekent ?.. Erotische manie t Ben ik dan werkelijk zoo slecht t Hoe diep moet men vallen, om zoo te denken! En plotseling begon Lyda, het gezicht in haar kussen gedrukt, stil en bitter te schreien. Zij gevoelde zich verootmoedigd en ongelukkig en begreep toch de oorzaak van haar tranen niet. Zij schreide, omdat zij door haar verhouding met Sarudin haar vroegere fierheid gebroken had, en omdat de kwetsende blik van haar broeder nog als 't ware op haar rustte. Vroeger zou hij het niet gewaagd hebben haar op die wijze aan te zien ; nu deed hij het; — want hij beschouwde haar als een gevallen vrouw. Maar zij werd ook door een gevoel beheerscht, dat het pijnlijk en vernederend is, een vrouw te zijn, die, zoolang zij jong en mooi is, haar best moet doen om den mannen te behagen. Hoe kwamen de mannen toch zoo heersch- zuchtig f .. .. Lyda staarde met strakke blikken in de duisternis, tot de oogen haar pijn deden. Zal ik dan waarlijk geen beter leven meer leeren kennen 1.. .. Haar jong, krachtig lichaam gaf haar daarop antwoord. Het riep haar toe, dat zij vóór alles het recht had, van het leven datgene te nemen wat zij mooi en aantrekkelijk vond, een recht, dat haar tot het buitensporige zou brengen. Ik ben volkomen vrij in mijn doen en laten,-sprak een inwendige stem. Toen werden haar gedachtenverward, en krachteloos viel zij op den grond neer. VUL Jurii Swaroschitsch deed sedert langen tijd aan schilderen; hij hield ervan en besteedde al zijn vrijen tijd daaraan. Vroeger had hij ervan gedroomd kunstschilder te worden. Maar eerstens ontbrak het hem aan geld, om zijn plannen te verwezenlijken, ten tweede namen zijn werkzaamheden voor de Partij veel tijd in beslag, zoodat hij ten slotte slechts nu en dan penseel en palet ter hand nam. Daar hem elke leiding ontbrak, baarde zijn kunst hem niets anders dan ontevredenheid en ontgoocheling. Telkens, als het werk niet vlotte, wond Jurii zich verschrikkelijk op en leed dagenlang door zijn onvolmaaktheid als kunstenaar. Maar ging het werk goed, dan verviel hij in droomende gedachten, dan kwelde hem het idee, dat al zijn werken doelloos was en hem toch geen geluk brengen zou. Jurii was zeer ingenomen met Karssawina. Hij hield van zulke flinke en mooie vrouwen, met heldere stemmen en eenigszins sentimenteele oogen. Maar hetgeen hij gevoelde bij 't zien van Karssawina's reine en zielvolle verschijning, was een oppervlakkig sentiment, teweeg gebracht door haar uiterlijke, teedere schoonheid. Doch dit wilde hij zichzelf niet bekennen ; niet de lichamelijke schoonheid, meende Jurii, was hem aanlokkelijk, maar haar maagdelijkheid en onschuld. In dien vorm kwamen zijne gedachten hem edel en goed voor. Reeds van den eersten avond af was een onzuiver verlangen in hem opgekomen, een begeerte welke hij reeds vroeger in zichzelf had waargenomen, nl. om Karssawina geheel te bezitten. Het waren gedachten die altijd in hem opdoken, als hij jonge meisjes ontmoette. Ditmaal gingen zijne gedachten een anderen kant op. Hoe meer hij met Karssawina omging en haar schoone gestalte vóór zich zag, des te sterker werd hij beheerscht door het verlangen haar te schilderen. Met ijver zou hij zijn plan doorzetten, daar hij er geheel-en-al mee was vervuld. Hij spande een doek en begon met koortsachtige haast, als was hij bevreesd vijf minuten te laat te beginnen, het schilderij te ontwerpen. Nauwelijks waren de eerste penseelstreken gedaan en de eerste sappige verfkleuren zichtbaar of zijn lichaam trilde van begeestering en kracht; zijn toekomstig werk stond in de kleinste détails hem duidelijk en stralend voor oogen. Hoe meer het werk vorderde, des te sterker kwamen de technische moeilijkheden, die hem onoverwinnelijk leken, uit. De fantasie stelde hem alles levendig en krachtig voör, maar op het doek werd alles zwak en vlak. Ook de détails, welke hij eerst zeer aantrekkelijk vond, verveelden hem ; zij brachten hem in verwarring en zijn oogen werden verblind. Jurii bekommerde zich niet meer om de kleinigheden en begon, zonder artistieke aandacht, er maar op los te schilderen. Langzamerhand ontstond de vlug gedane schets van een vrouwe-figuur, zonder eenige diepte of oorspronkehjkheid, mat en onbeholpen. Jurii trad een paar stappen terug en staarde gedachteloos eenige minuten op de bonte kleuren-mengeling. Dan zag hij plotseling, dat het schilderij niets persoonlijks uitdrukte, maar zelfs imitatiewerk van anderen was ; ook zijn idee scheen hem nu banaal toe. Hij werd dof en triestig gestemd. Indien hij schreien niet onmannelijk had gevonden, dan waren de tranen hem in de oogen gekomen. Hij had zijn gezicht wel in de handen willen drukken, snikkend en klagend over alles en nog wat, doch niet over zijn eigen machteloosheid. En zoo bleef hij maar somber voor zijn schilderwerk zitten, vond dat het leven zelf zeer vervelend was en eentonig voortrolde, zoodat niets hem meer belang kon inboezemen. En plotseling sehrikte hij van de gedachte, dat hij misschien nog yele jaren gedoemd zou zgn, in dit nest te moeten doorbrengen. Dan liever dood, dacht Jurii en, een koude rilling voer hem door de leden. En in zijn overspannen geest kwam de gedachte op, den Dood te schilderen. Jurii greep naar het schildersmes en begon met een haast, die hem zelf verbaasde, zijn „Leven", zijn „Ziel" van het doek af te krabben. Op hetzelfde oogenblik deed het hem smartelijk aan, dat het schilderstuk, waaraan hij met bijzondere bezieling gewerkt had, met zooveel moeite van het linnen doek moest worden verwijderd. De verf ging er niet gemakkelijk af; het mes glipte nu en dan, gleed uit, zoodat er, tot groote. woede van Jurii eenige scheuren in het doek ontstonden.ï>an bleek 't dat de houtskoolvegen niet op de geoliede onderlaag bleven, en ook dit was oorzaak van nieuwe smart. Hij greep naar zijn penseel en begon bruin op te zetten, maar de energie liet hem in den steek en dus schilderde hij langzaam, achteloos verder, in sombere en droeve gedachten verzonken. Het beeld, dat hij nu in het hoofd had, kwam door de oppervlakkige behandeling en matte, ineenvloeiende kleuren, juist goed uit. Zijn oorspronkelijk plan den Dood te schilderen verdween, het motief veranderde onder Jurii's penseelstreken tot de voorstelling van den Ouderdom. Dien schilderde hij in de gestalte van een afgeleefde, knokelige vrouw, die, op een eenzamen weg, met 'n doodkist op den rug, in grauwe, mistige schemering moeilijk haar lichaam voortsleept. Jurii werd geroepen voor het middagmaal, maar hij het zich niet onderbreken en schilderde ijverig door. Later kwam ook Nowikow, begon een gesprek, maar Jurii luisterde niet naar hem, arbeidde voort en gaf geen antwoord. Nowikow ging zuchtend op den divarr zitten; hij vond het wel aangenaam te kunnen zwijgen en denken. Hij was bij Jurii gekomen, omdat het hem verveelde alleen thuis te zijn. Het kwelde hem, dat Lyda op zijn aanzoek een weigerend antwoord gegeven had,, maar was 't nu een gevoel van schaamte of zielsverdriet dat hem plaagde * De praatjes over Lyda en Sarudin waren hem nog niet ter oore gekomen, ofschoon zij overal in de stad van mond tot mond gingen. Toch was hij niet jaloersch, maar hij leed onder de vernietiging van zijn ideaal, dat hem een tijdlang stralend voor oogen had gestaan als een liefelijk beeld, zoodat hij meende het geluk te hebben gevonden. Ofschoon hij, starend op Jurii's schilderwerk, erover nadacht, dat ook zijn leven zou oud worden en te gronde gaan, kwam geen oogenblik de gedachte in hem op, dat hij eenmaal sterven moest. Hij besefte, dat, nu hij had afstand gedaan van zijn eigen ik, het zijn plicht was voor anderen te leven. Het was vaag in hem opgekomen, alles in den steek te laten en naar Petersburg te gaan, om zich weder met de Partij in verbinding te stellen. Pe- tersburg en het graf leken hem vrij wel hetzelfde. De gedachte dat dit plan hem alleen toebehoorde en schoon toescheen, gaf hem troost. Hij zag zichzelf, als een ander wezen daar vóór hem, met een stralenkrans om het hoofd, en doordat hij onwillekeurig Lyda een stil verwijt maakte de oorzaak zijner smarten te zijn, werd hij tot schreiens toe bedroefd. Langzamerhand verveelden hem zijn eigen gedachten. Jurii schilderde onafgebroken voort en lette niet op zijn bezoeker. Nowikow stond op, met de hem aangeboren gemakkelijkheid en kwam naar Jurii toe. Er was nog geen diepte in het schilderwerk, maar juist daarom maakten enkele schelle kleuren een diepén indruk op Nowikow. Hij vond het schilderij een wonder, en keek den mond half geopend, met eenvoudige, naieve bewondering naar Jurii. „Nu, wat zeg je ervan f" vroeg Jurii, terzij kijkend. ,,'t Is.. .. heel mooi," zei Nowikow, eenvoudig, vol bewondering. Op dat oogenblik waande Jurii zich een genie, dat met minachting zijn eigen werk beschouwt. Hij stond zuchtend op, wierp zijn penseel weg, zoodat de sofa met een verfvlek beklad werd en trad terzij, zonder het geschilderde beeld met een blik te verwaardigen. „Luister eens," zei hij. Bijna had hij tegenover zichzelf en Nowikow de verdrietige bekentenis gedaan, dat hg zich onmachtig gevoelde, de schets diep en beter uit te werken, maar inplaats daarvan riep hij uit: „Och, 't geeft toch niets." Nowikow meende eerst dat Jurii poseerde, maar op dat oogenblik gevoelde hij zijn eigen verdriet te sterk en dacht: „juist, heel juist." Doch een oogenblik later, vroeg hij, zonder na te denken : „Wat bedoel je, met: 't geeft toch niets." Jurii kon op deze vraag niet dadelijk een antwoord geven en zweeg; ook Nowikow keek nog eens vluchtig naar het schilderij en ging daarna op den divan liggen. „Zeg, amice," begon hij, „ik heb je artikel in „Het Zuiden" gelezen. Dat is 'n heel goed stuk." „Loop naar den duivel, riep Jurii verbitterd uit, zich plotseling het gesprek met Semionow herinnerend. Dan raasde hij verder : „Wat bereikt men ten slotte met dat alles ? .; .. Er zal opnieuw worden gestolen, men zal toch weer menschen ter dood brengen en daden van geweld plegen. Met artikelen bereik je ten slotte niets en ik heb! er dan ook spijt van het te hebben geschreven. Wil ik je 's wat zeggen ? .. .. 'n paar idioten zullen het lezen. En wat heeft dat voor doel ? En dan ook, wat gaat 't mij aan ? Waarom zal ik mijn -hoofd tegen den muur te pletter stooten ?" De eerste jaren, toen hij werkzaam was aan de Partij, kwamen hem weer in de gedachte. De geheime samenkom sten, de propaganda, het gevaar en de mislukkingen, met soms het warme enthusiasme en dan weer de absolute onverschilligheid voor de standen, voor welke hij . strijden wilde. Hij liep in zijn kamer op en neer en maakte een afwijzend handgebaar. Plotseling barstte Nowikow los. „Maar, van dat standpunt gezien, is 't absoluut overbodig het een of ander te doen." Eri aan Ssanin's woorden denkend, voegde hij erbij : „Jullie bent allen egoïsten! Anders niet." K'-'^ „O, 't is vrijwel overbodig het een of ander in het leven te doen," begon Jurii weer; hij kwam plotseling onder den indruk van o#de herinneringen en toen de matte schemering alles in de kamer vager en bleeker deed worden, werd hij innig en waarheidslievend gestemd. Onder het spreken wond hij zich meer en meer 'op : „Als wij nu eens werkelijk over de menschheid willen spreken, vertel me dan eens, wat beteekent al onze moeite ? Al die wetgevingen, al die omwentelingen, wat geeft 't f Want, wij kunnen ons nog niet eens bij benadering bet einddoel voorstellen, wat de menschheid in de toekomst bereiken zal. Misschien ligt juist in de vrijheid waarvan wij droomen, de eerste kiem van verdeeldheid. Als de mensch zijn ideaal bereikt heeft, gaat hij misschien weer terug en loopt ten slotte weer op handen en voeten. En dan begint de heele geschiedenis weer van voren af. Of men denkt slechts alleen aan zichzelf. Luister eens," — riep hij plotseling verdrietig uit, — „wat kan ik in het gunstigste geval bereiken ? Natuurlijk, ik kan met talent werken en, als alles goed gaat, roem oogsten. Ik zal overstelpt worden door eerbewijzen van allerlei menschen .... 't is mooi, maar van hen die nog lager staan dan ik en door mij niet eens geacht kunnen worden. Menschen wier waardeering mij in werkelijkheid geen duit waard is. En dus op die, manier.... leven, leven tot je dood toe ! Verder niets. En al was ik nog zoo'n man van beteekenis, dan zou ik ten slotte onverschillig zijn voor lauwerkransen, ja er zelfs een hekel aan hebben," „Zoo f .. .. En misschien ook aan je zelf vroeg Nowikow spottend, eigenlijk niet wetend waarom hij die vraag stelde en waar zijn spotlust opeens vandaan kwam. Maar Jurii luisterde niet meer. Hij redeneerde verder met een droeven klank in zijn stem, zonder zich bewust te zijn, dat hij met welbehagen naar zijn eigen woorden luisterde; zijn uitspraak kwam hem goed, mooi en verheven voor. „En in het ergste geval blijf ik een miskend genie, een belachelijke droomer, goed genoeg als caricatuur voor Witzblatter,... iemand zonder gezond verstand. Iedereen tot last.. .." Nowikow viel hem in de rede. Hij wilde zijn eigen gedachten wel wegredeneeren, terwijl hij toch gevoelde dat het gesprek doelloos was .... „Haha ! Iedereen tot last, zeg je! Dus je merkt zelf, dat wil zeggen, je geeft toe... . „Wat ben je toch 'n komische kerel," onderbrak Jurii hem van zijn kant. „Denk je dan werkelijk, dat 't mij nog niet duidelijk is, waarvoor men leven zal en wat men gelooven moet ? Misschien zou ik mij met vreugde laten kruisigen, indien ik maar wist, dat mijn dood de wereld redden zou. Maar wat ik ook zal doen, — aan het einde der geschiedenis kan ik verdomd weinig veranderen. Totaal niets, en het eenige nuttige dat ik doen kan, — jij praat immers altijd van 't nuttige, — beteekent weinig, heel wei- nig? — en als ik niet bestond, dan had de wereld er geen sikkepit nadeel van. Maar 't is nu eenmaal zoo en niet anders ; ik moet, omdat mijn bestaan geen sikkepit beteekenis voor de wereld heeft, leven en üjden en met smart den dood afwachten. Als fatsoenüjk man, ." Jurii bemerkte niet, dat hij langzamerhand tot een ander onderwerp was overgegaan, en ten slotte niet meer op het door Nowikow gesprokene antwoordde, maar op zijn eigen zonderlinge en vage gevoelens reageerde. Op dat oogenblik herinnerde hij zich weer het gesprek met Semionow over den dood en een koude, onaangename rilling liep hem langs den rug. „Want, zie je, men ontkomt daar niet aan en dat doet me pijn," zei hij stil en vol vertrouwen, terwijl hij werktuigelijk door het venster in de duisternis tuurde. „Br. weet dat alles heel natuurlijk is, dat strijd daartegen niets beteekent, maar toch is het ontzettend en afschuwelijk." Nowikow vond, dat in die woorden wel iets waars lag en hij werd droeviger gestemd. Toch deed hij moeite kalm en verstandig te antwoorden : „De dood is een zeer nuttig, physiologisch proces." Wat 'n nar is die Nowikow, dacht Jurii, inwendig woedend ; opgewonden antwoordde hij : ■ „Och lieve God, wat gaat 't mij ten slotte aan, of onze dood een nuttig proces is, ja of neen. Onzin!" „En je kruisiging dan ? .. .." „Dat is heel anders," antwoordde hij besluiteloos en opeens verstandig. „Je spreekt je zelf tegen," merkte Nowikow op ; hij was zich zijn meerderheid bewust, maar grootmoedig genoeg, Jurii op dat oogenblik niet aan te zien. Jurii bespeurde zulks ; hij was verbaasd en werd driftig omdat Nowikow zoo uiterst bedaard bleef. Hij woelde wild door zijn stugge, zwarte haren en schreeuwde woedend : „Ik spreek me zelf absoluut niet tegen. Dat is zeer duidelijk. Het maakt een groot verschil of ik zelf naar mijn eigen wensen zal sterven .. .." „Precies hetzelfde, mijn waarde." Nowikow ging op dien toon van meerderheid voort, zonder op te kijken. „Wat jou ziek maakt, dat komt daar vandaan, dat je èn vuurwerk èn applaus wüt hebben. Egoïsme, m'n waarde, dat is alles." „Als dat zoo is, dan verandert het niets aan de kwestie." Het gesprek werd verward. Jurii bemerkte wel, dat er iets niet in den haak was, maar kon den draad niet meer terug vinden, die hem 'n paar minuten geleden nog strak gespannen scheen. Gramstorig liep hij in zijn kamer op en neer en wilde, als altijd in zulke gevallen, zichzelf gerust stellen: „Er kan eenvoudig niet verstandig gesproken worden als de stemming er niet is. Den eenen keer spreek je zoo gemakkelijk en goed, dat alles als van'n leien dakje gaat, 8 C 6/DC '■ en een volgenden keer blijven de woorden je in de keel steken. Alles valt er dan even plomp en grof uit." Beiden zwegen een poos. Jurii liep nog altijd in zijn kamer rond', dan bleef hij eenige minuten voor het raam staan. Hij staarde naar buiten. Plotseling keerde hij zich om en greep zijn muts. „Laten we wat gaan wandelen," zei hij haastig. „Goed, laten we dat doen!" Nowikow ging op dit voorstel in, met de stille hoop, dat het toeval hem Lyda Ssanina zou doen ontmoeten. IX. Zij hepen den Boulevard op en af, zonder kennissen te ontmoeten en luisterden zonder veel belangstelling naar de muziek van de kapel, die, als gewoon, in den Stadstuin speelde. Telkens werd er valsch ingezet; men speelde uit de maat, en 't was alsof de muzikanten met elkaar krijgertje speelden; niettegenstaande dat klonken de melodieën in de verte teeder en treurig. Jurii en Nowikow kwamen steeds dezelfde wandelaars tegen, die met elkander flirtten en lachten ; hun opgewonden stemmen waren een wanklank in den stillen, treurigen avond, zoodat Jurii in een verdrietige, mismoedige stemming geraakte. Toen zij weer het einde van den Boulevard bereikt hadden en juist wilden omkeeren, kwam Ssanin hun tegemoet en groette opgewekt. Maar zijn gezicht mishaagde Jurii en dus wilde het gesprek niet vlotten. Plotsehng viel het Jurü op, dat Ssanin met alles, wat hem ook onder de oogen kwam spotte; elk zijner woorden klonk hem onaangenaam in de ooren. Zijn stemming veranderde zelfs niet, toen Iwanow naar hun toe kwam en zich met luidruchtige vroolijkheid aansloot. „Waar gaat u heen V' vroeg Nowikow den leeraar, daardoor diens vragen voorkomend. „Ik ga mijn vrienden befuiven," antwoordde de ander lachend, trok een flesch wodky uit zijn zak en het haar met feestelijk gebaar aan de vrienden zien. Ssanin lachte onmiddelhjk mee. Jurii vond het gelach en de wodky onnatüurhjk en plat; met tegenzin wendde hij het hoofd om. Hoewel Ssanin dit opmerkte, ging hij er niet op in en bleef rustig, genoegehjk glimlachen. Iwanow echter, maakte een zijdehngsche toespehng en zei gedempt: „Ik dank u, Heer ! dat ik niet ben als deze tollenaars." Jurii bloosde: — Die doet natuurlijk ook 'n duit in het zakje, dacht hij met verachting, trok de schouders op en trad terzij. „Nowikow, jij onbewuste Farizeeër, ga jij dan met ons mee," drong Iwanow aan. „Waarom toch in duivels-naam ?" „Nu, om er eentje te verschalken." Nowikow gaf niet dadelijk antwoord, maar keek met onverschillige bhkken den Boulevard langs ; het deed hem smartelijk aan, dat hij Lyda nergens zag. „Lyda is tehuis en doet boete voor haar zonden," merkte Ssanin ghmlachend op. „Nonsens," stamelde Nowikow verlegen, „ik moet nog een zieke bezoeken." „Die zal wel zonder jou in den grond genezen worden," spotte Iwanow. „Maar we kunnen zonder jou ook best de wodky opdrinken." — En zat worden ! En dat is misschien het beste, dacht Nowikow bitter. Toen zei hij luid : „nu goed, laten we gaan !" Zij namen haastig afscheid en hepen verder; Jurii hoorde nog van verre de grove basstem van Iwanow én het argeloos-teedere lachen van Ssanin. Hij liep, in gedachten verzonken, den Boulevard af, toen plotseling vrouwenstemmen hem schenen te roepen. Sina Karssawina en de leerares Dubowa zaten op een der boulevard-banken, en hun gestalten in donkere kleer ding zonder hoeden, maar met boeken onder den arm, waren in de schaduw, nauwelijks te herkennen. Vroolijk liep hij snel op hun toe. „Waar komt u vandaan?" vroeg hij, hen groetend. „Wij waren in de bibliotheek," antwoordde Karssawina. Dubowa schoof zonder iets te zeggen op, zoodat er een plaats bij haar open kwam; maar niettegenstaande Jurii naast Karssawina wilde zitten, durfde hij niet en het zich naast de afzichtehjke leerares neervallen. „Waarom zet u zoo'n vreeselijk boos gezicht!" vroeg Dubowa, terwijl zij haar dunne en drooge lippen, uit gewoonte, mismoedig op elkander drukte. ,Zie ik er zoo boos uit ? Het is anders warm; ik zou zoo meenen, dat 't hier een beetje vervelend is." „Misschien ligt' 't wel aan u," antwoordde Dubowa spottend. „En denkt u hier 't een of ander te beginnen V' „Ja, ik heb tenminste geen tijd om te zitten huilen!" j „Ik ook niet." „Nu, lach u dan maar," schertste Dubowa. „Ik heb 't lachen verleerd. Het leven is niet altijd plei,zierig." > zijn stem klonk bitter; onwillekeurig werden de meisjes stil. Ook Jurii zweeg; dafr glimlachte hij : „Een vriend van mij zei eens, dat mijn leven zeer wonderlijk voorbij gaat.'» „Hoe dat zoo 1" „Ik leef, zooals men niet leven moet," antwoordde hij beslist, zonder dat hij iets dergelijks ooit van iemand gehoord had. Jurii beschouwde zijn leven als mislukt en zichzelf als een ongelukkige. In die beschouwing lag voor hem een~ treurige voldoening, en hij deed het met genoegen, zich over zijn leven en de menschen te beklagen. Nooit sprak hij daarover tegen mannen, omdat hij instinctmatig gevoelde, dat zij hem niet gelooven zouden. Maar vrouwen en in het bijzonder'jonge en mooie meisjes vertelde hij gaarne veel van zichzelf. Hij was knap en sprak goed, en de vrouwen gevoelden voor hem steeds het medelijden dat aan verliefdheid grenst. Zoo ook nu; schertsend begonnen, ging Jurii gemakkelijk in den gewonen sentimenteelen toon over en redeneerde veel over zijn leven. Naar zijn woorden te oordeelen zou men denken, dat hij iemand was van buitengewone kracht en bijzonderen aanleg, die door omgeving en omstandigheden gedrukt, en in de Partij niet begrepen werd. Nu uit hem geen volksleider maar een student gegroeid was, die, naar aanleiding van een onbeteekenende gebeurtenis was weggezonden, hadden een noodlottig toeval en de domheid der menschen daaraan schuld, niet hij zelf. Jurii kwam, zooals alle menschen met groote eigenliefde, nooit op de gedachte, dat die opvatting wel eens onjuist kon zijn, omdat elk geniaal mensch door gelijkdringende toevalligheden en personen omgeven wordt. Hij meende, dat alleen hém een verfoeilijk, onoverwinnelijk noodlot vervolgde. Maar, daar alles wat hij vertelde vol kleur en leven was, maakte het op jonge meisjes den indruk, dat hij inderdaad onomstootelijke waarheid sprak. Zij gelóófden zijn woorden, gevoelden diep medelijden en treurden met hem mee. De muziek speelde nog steeds uit de maat en even sentimenteel als tevoren; de avond was donker en stemde allen tot ernstige gedachten. Toen Jurii zweeg, richtte Dubowa een vraag tot hem, die eigenlijk een antwoord was op haar eigen denken, nl. dat haar leven vervelend en eentonig voorbij ging en dat zij spoedig zou oud worden, zonder liefde en geluk genoten te hebben. „Vertel me eens, Jurii Nikolajewitsch, is de gedachte aan zelfmoord nooit in je opgekomen ?" „Waarom vraagt u mij dit V' „Och zoo maar!" Allen zwegen. Jurii gaf geen verder antwoord. „U was toch in het comité van de politieke partij V' vroeg Karssawina nieuwsgierig. „Ja zeker," antwoordde Jurii kort en eenigszins gedwongen ; toch speet het hem niet, die bekentenis te hebben gedaan, omdat hij meende daardoor in de oogen van het jonge meisje interessant te zijn. En de indruk, dien zijn kort bevestigend antwoord op Karssawina en Dubowa maakte, was zoo buitengewoon, dat beiden zwegen en hem met een vluchtigen, maar eerbiedigen blik aankeken. Hij gevoelde zich daardoor behagelijk aangedaan en, om de goede stemming niet te verbreken, verroerde hij zich niet en zat in gedachten naast de beide meisjes. Alles om hen heen ademde verlangen, een levensgloed die in allen gloeide, terwijl de uit de verte aanzwevende melodieën de lucht nog zwaarder en loomer maakten. Eindelijk stond Karssawina op, zag met vroolijk glansende oogen, terwijl zij met moeite haar onbewuste opgewondenheid inhield, op Jurii en Dubowa neer en riep hun toe: „Nu, kinderen, laten we gaan, het wordt laat." En weer gelukkig lachend, voegde zij erbij : „Jurii Nikolajewitsch, deze keer is 't uw schuld!" Jurii knikte vroolijk, kwam naast haar staan en wachtte op Dubowa, die eenigszins moeilijker opstond, omdat zij de boeken onder haar arm rechtschoof, alvorens zich bij het tweetal aan te sluiten. Jurii vergezelde de meisjes tot aan zijn huis. Onderweg werd er veel, vroolijk en opgeruimd gesproken ; de sombere stemming was verdwenen. „Wat een aardige jongen," zei Karssawina, nadat Jurii weg was. „Pas op, pas op, word maar niet verliefd," vermaande Dubowa, met haar wijsvinger dreigend. „Hoe komt 't in je hoofd," riep Karssawina, lichtelijk schrikkend. Jurii was licht en blij gestemd, toen hij thuis kwam. Hij keek naar het begonnen schilderstuk, vond er geen gebreken aan en lei zich toen rustig te slapen. 's Nachts droomde hij van wellustige en zonnige beelden en zag in zijn verhit brein, jonge en schoone vrouwen met woemen getooid in lUchtigen en bevalligen dans. X. Den volgenden avond ging Jurii opnieuw naar dezelfde plaats, waar hij Karssawina en" Dubowa had ontmoet. Den ganschen dag had hij met innig genoegen aan den vorigen avond terug gedacht en verlangde vurig ernaar Karssawina weer te ontmoeten, met haar te spreken, en dezelfde teederheid en deelneming in haar gloedvolle oogen te lezen. De avond was warm, stil en zwoel. Op den Boulevard kwam hij, behalve eenige kennissen, niemand tegen. Jurii schudde het hoofd, gedrukt door een naargeestig gevoel, als was hij door iemand beleedigd en liep lang- zaam, strak vóór zich uitkijkend, langs den Boulevard. „Wat is 't hier vervelend," dacht hij, „wat zal ik nu gaan doen ?" Plotseling kwam, haastig stappend, de student Schawrow op hem af, die met de hand wuifde, en van uit de verte hem tegenlachte. flilll „Wat boemel jij hier rond ?" vroeg Schawrow vriendschappelijk^ bleef stil staan en drukte Swaroschitsch de hand. „Ik verveel me en heb niets te doen. En waar gaat u heen ?" Jurii's woorden klonken eenigszins uit de hoogte. Hij sprak altijd op dien toon met Schawrow, op wien hij, als gewezen lid van de Partij, neerkeek als op een simpel studentje, dat een beetje revolutie meespeelt. Schawrow glimlachte met de zelfgenoegzaamheid van een gelukkig mensch : „We hebben vandaag een lezing voor het volk," en hij wees op een pak dunne, fel-kleurige brochures, die hij onder den arm droeg. Jurii nam werktuiglijk een brochure van hem aan, sloeg die open en las den langen, droogen titel van een populair sociaal-wetenschappelijk artikel, dat hij zelf lang geleden gelezen doch alweer vergeten had. „Waar is de lezing V' vroeg hij met een neerbuigend lachje de brochure teruggevend. „In de Stads-volksschool." Het was dezelfde school waarin Karssawina en Dubowa les gaven. Jurii. herinnerde zich, dat Ljalja hem reeds vroeger over die lezingen gesproken had, zonder dat hij zich daarvoor toen had geïnteresseerd. „Mag ik met u meegaan t" „Heel graag." Schawrow stemde met een vroolijk lachje toe. Hij beschouwde Jurii als een echt medestrijder, en daar hij diens partij-beteekenis overschatte, gevoelde hy voor hem een achting, die bijna grenzenloos was. „Ik interesseer me bijzonder voor de beweging." Jurii achtte het noodig dit erbij te voegen, ofschoon hij dacht: op die manier heb ik een avond besteed en misschien ontmoet ik Karssawina. „Heel graag. Heel graag," herhaalde Schawrow. „Nu, laten we dan gaan." Zij hepen snel den Boulevard af, gingen een brug over, hoorden het eentonig klotsen van het water tegen den steenen voet en traden eindelijk het schoolgebouw binnen, dat uit twee verdiepingen bestond en waar zich reeds een aantal menschen in bevonden. In de groote, nog duistere zaal, die met rechte rijen stoelen en banken bezet was, schemerde hun het linnen doek voor de lichtbeelden wit tegen, en hier en daar klonk uit de hoeken gedempt vroolijk gelach. Voor het raam waarachter de donkere hemel zichtbaar was en de toppen der boomen spookachtig zwiepten, stonden Ljalja en Dubowa. Zij groetten Jurii met vroolijke uitroepen. „Dat is aardig, dat je meegekomen bent.. .. !" Dubowa drukte hem krachtig de hand. „Waarom wordt er nog niet begonnen t" vroeg Jurii, die steelswijs de donkere zaal rondkeek, zonder Karssawina op te merken. „En werkt Sinaida Pawlowna niet mee t" vroeg hij een weinig teleurgesteld. Maar op hetzelfde oogenblik vlamde bij het spreekgestoelte, dicht bij het linnen doek, een lucifer op en belichtte het gezicht van Karssawina, die bezig was eenige kaarsen aan te steken. „En ik zou er niet bij zijn," riep zij met welluidende stem en gaf Jurii van uit de hoogte een hand. Blij, maar zwijgend, reikte hij haar zijn hand en zij sprong elastisch van den katheter af, terwijl zij even op hem steunde, en er een frissche geur van gezondheid en levenslust hem in het gezicht woei. „Het is tijd om te beginnen," zei Schawrow, die, druk bezig, uit een naastbijzijnde kamer kwam. Een zaalbediende met klomplaarzen aan, stapte zwaar over den vloer en stak de kaarsen aan, zoodat het al spoedig in de ruimte wemelde van heldere lichtvlammetjes. Schawrow opende de gangdeur en riep luid: „Mijne Heeren, de lezing zal beginnen." Het voetengeschuifel, eerst aarzelend en zacht, werd steeds luider, en door alle deuren drongen bezoekers de zaal in. Jurii keek de menschen nieuwsgierig aan. De bijzondere belangstelling van den propagandist werd in hem wakker. Er kwamen oude en jonge menschen, zelfs kinderen, binnen ; laatstgenoemden staken met hun frissche gezichtjes helder af tegen den donkeren achtergrond der massa. Niemand had het gewaagd op de eerste rij plaats te nemen ; eenige oogenblikken later kwamen eenige dames die er niet buitengewoon interessant uitzagen en Jurii geheel onbekend waren, verder een dikke schoolopziener, de leeraren en leeraressen van het jongens- en meisjes-gymnasium, die allen plaats namen. De geheele zaal scheen op dat oogenblik overstroomd door lieden in jak en wambuis, door soldaten, boeren, vrouwen en een groot aantal kinderen in bonte, blouses. Jurii ging naast Karssawina zitten en luisterde aandachtig naar hetgeen Schawrow kalm, maar slecht, over het Algemeen Kiesrecht begon voor te lezen. Schawrow had een dof-sterk geluid en alles wat hij las, maakte daardoor den indruk van een drooge statistische tabel. En toch luisterde men aandachtig; alleen op de eerste rijen begon een deel van het intellectueel publiek te fluisteren en zich te bewegen. Dit hinderde Jurii; hij vond het jammer, dat Schawrow zoo slecht las. Toen hij bespeur- de, dat Schawrow moe werd, boog hij zich tot Karssawina over en fluisterde haar in het oor: „Laat u mij toch het slot voorlezen." Karssawina keek hem door de oogwimpers teeder aan : „Dat is uitstekend ! Leest u dan straks !" „Zou dat wel gaan ?" vroeg Jurii, terwijl hij haar, als een bondgenoote in het geheim, toelachte. „Zeker gaat dat; het publiek zal er wel mee tevreden zijn." Tijdens de pauze sprak zij erover met Schawrow. Hij was moe en het was hem-zelf opgevallen, dat zijn stem zoo leelijk klonk. Schawrow vond het goed en gaf zijn vreugde daarover te kennen. „Heel graag, heel graag," zei hij, en uit gewoonte zijn woorden herhalend en daardoor meer nadruk op het gesprokene leggend, stond hij zijn plaats af. Jurii hield van voorlezen en deed hèt goed. Eecht vóór zich uit kijkend, ging hij naar den katheter en begon met heldere, krachtige stem te lezen. Herhaaldelijk keek hij naar Karssawina en telkens ontmoette hij haar schitterende, zielvolle oogen, die tot hem opzagen. Aangenaam gestemd en inwendig lachend keek hij dan weer neer op zijn boek en trachtte door beeldend, en bouwend zeggen zijn voordracht te bezielen. Want hij was van meening, dat hij voor haar het eindeloos schoone en goede moest doen uitkomen. Toen hij eindigde, applaudisseerde men ook in de eerste rijen. Jurii boog even en ernstig, en den katheter verlatend, glimlachte hij veelbeteekenend tot Karssawina, als wilde hij zeggen: „dat was alles voor jou alleen." Het publiek begon met de voeten te schuifelen, stoelen werden verschoven, en, al pratend gingen de aanwezigen uit elkaar. Jurii lette er nauwelijks op, dat hij nog aan enkele menschen voorgesteld werd, die hem kwamen complimenteeren over zijn lezing. Eén voor één werden de lichten uitgedaan, en in de zaal heerschte er eensklaps een dichte duisternis. „Mag ik u wel zeer bedanken?" zei Schawrow, Jurii hartelijk de hand drukkend. „Las men bij ons maar altijd zóó voor." De samenstelling van den voordracht-avond was hem toevertrouwd, en hij achtte het dus zijn plicht, Jurii behoorlijk en hoffelijk te bedanken, alsof deze hem een persoonlijken dienst bewezen had. Toch liet hij in zijn woorden doorschemeren, dat hij de tolk was van het volk. Hij was in zijn doen en laten zeer ernstig en gewichtig. „Er wordt bg ons voor het volk te weinig gedaan," zei hij met een gezicht, alsof hij Jurii een groot geheim toevertrouwde. „En als er dan werkelijk iets gedaan wordt, dan is 't toch onbeduidend en van niet veel beteekenis. Di vind het belachelijk, dat eenige groote hanzen, die zich vervelen, door zangers, tooneelspelers en declamatoren moeten worden opgevroolijkt; maar voor het volk moet een gebrekkig voorlezer als ik, op het podium klimmen." Met goedige ironie zijn hand heen en weer zwaaiend, zei hij: „En wat nog het eigenaardigst is, — men is ermee tevreden. Ja, —wat heeft het ook te willen, het volk.—" Zijn stem klonk verbitterd en smartelijk. „Wat u daar zegt, is heel juist," zei Dubowa. „Het stemt iemand onaangenaam 't een of ander blad in te zien. In de kranten staan kolommen-vol gedrukt over het wonder-mooie spel van dezen of genen tooneelspeler en hier .. .." „En toch kunnen we over den bijval bier tevreden zijn," meende Schawrow en begon zijn papieren en paperassen bij elkaar te pakken. „Welk 'n naiëf mensch," dacht Jnrii, maar de tegenwoordigheid van Karssawina en het hem ten deel gevallen Succes stemden hem gevoelig en gemoedelijk. De naïveteit van Schawrow trof hem zelfs. „Waar gaat u nu heen I" vroeg Dubowa hem, toen zij op straat waren. Buiten was het niet veel helderder dan in de zaal, ofschoon de sterren aan den hemel schitterden. „Schawrow en mijn persoontje gaan naar Ratowa", vervolgde zij .. .. „En u vergezelt Sina t.. .." „Met genoegen," antwoordde Jurii gemeend. Men nam afscheid van elkaar. Tot aan de woning van Karssawina, die met Dubowa, gemeenschappelijk, in één huisje woonde, spraken zij oyer de lezing op een wijze die Jurii meer en meer de overtuiging gaf, dat hij iets buitengewoons gepresteerd had. Bij de huisdeur gekomen, zei Karssawina: „komt u nog even bij ons binnen !" „Ja, dat kan ik wel doen !" Jurii nam de uitnoodiging gretig aan. Karssawina maakte de tuindeur open en zg traden in een klein grasveld, waarachter de tuin in 't duister lag. „Gaat u in den tuin," zei Karssawina lachend. „Dx zou u graag inviteeren binnen te komen, maar ik ben bang, weet u, dat, nu ik sinds vanmorgen niet thuis ben geweest, de boel niet in orde is." Zij ging dus alleen naar binnen, en Jurii drentelde in den geurenden, groenen tuin, langzaam op en nedèr. Hij bleef plotseling stilstaan, keek gedachteloos naar den grond, en richtte toen zijne blikken naar het openstaande, donkere raam. Het was hem, alsof daarachter iets geheimzinnigs plaats vond. Nauw hoorbaar was Karssawina de trap, die naar den tuin leidde, afgeloopen. Jurii herkende haar nauwelijks. Zij had haar zwart, stemmig costuum verwisseld voor een dunne blouse, laag uitgesneden en met korte mouwen; daarbij had zij een blauwen rok gekozen, zoodat haar prachtige lichaamsvormen des te fraaier uitkwamen. „Daar ben ik!" zei zij, verlegen glimlachend. „Ja, dat zie ik," antwoordde Jurii, en in den klank zijner woorden vond Karssawina een zeldzame intonatie. Zij glimlachte opnieuw en ging een weinig achteruit. Beiden liepen langs het pad, tusschen de groene vlierboschjes en langs omheinde grasperken. De kersenboomen, hier en daar verspreid, waren nog jong en met sappige jonge blaadjes bezet, en verspreidden een scherpen geur ~van frischheid. Achter aan den tuin grensde een weiland vol bloemen, waarin hoog gras welig groeide. Zij gingen op een half afgebroken heining zitten en tuurden roerloos naar de weide, waarboven het avondrood in stervende kleuren tintte. Jurii trok een buigzamen vliertak naar beneden; glinsterende dauwdruppels vielenop Karssawina's haar en vonkelden er als juweelen. „Zal ik iets zingen ?" vroeg zg\ „Ja, heel graag." Karssawina rekte zich uit, zooals zij meermalen gedaan had tijdens de roeipartij op de rivier, en begon te zingen: ' V"7.:"ï De schoone ster der liefde Haar stem klonk helder, licht en hartstochtelijk door de avondlucht. Jurii zat onbewegelijk en durfde bijna niet ademhalen ; aonder de oogen af te wenden, keek hij naar haar. Zij gevoelde zijn blik, sloot de oogen, deed haar boezem nog meer zwellen; haar gezang klonk steeds schooner en krachtiger. Het was alsof alles luisterde. En Jurii dacht aan de mysterieuse en gespannen stilte, die aan het zingen van een nachtegaal voorafgaat. Toen zij met een hoogen, zilveren toon eindigde, werd alles nóg stiller. Het avondrood was verdwenen en het werd donker en donkerder. De boomblaadjes bewogen nauwelijks zichtbaar, het gras begon heen en weer te wiegen en allerlei geheimzinnige geluiden kwamen van ver en waren hoorbaar in den tuin." Karssawina keek met schitterende oógen naar Jurii. „Waarom zegt u niets t" „Het is hier zoo mooi," fluisterde Jurii zacht en trok weer aan den dauwdruppelenden tak. „Ja, heel mooi," antwoordde zij droomerig „het is toch wel heerlijk als mensch op de wereld te zijn." Plotsehng klonk schril gefluit over de weide; daarna werd alles weer stil. „Vindt u Schawrow sympathiek V' vroeg Karssawina onverwacht, lachend om die plotselinge vraag. Jurii kreeg een opwelling van jaloezie, maar hij onderdrukte dat gevoel en antwoordde ernstig : „Hij is een goeie jongen. Wat strijdt hij niet enthusiast voor zijn overtuiging." Jurii zweeg. Boven de weide steeg een lichte, grijze nevel op, en zelfs het gras onder den dauw was wit en schemerig. „Het wordt vochtig in de lucht," zei Karssawina, zich. snel opheffend. Onwillekeurig keek Jurii naar haar ronde, weeke schouders en werd verlegen. Zij ving zijn blik op en werd eveneens verlegen, ofschoon dit moment haar zeer welgevallig was. „Laten we gaan !" En zij liepen het smalle pad af, elkander nu en dan even aanrakend. De tuin was leeg en zwart achter hen, en toen Jurii omkeek, was het alsof een nieuw leven voor hem zou opbloeien. Tusschen de kleine boompjes gleden schaduwen over de met dauw overwaasde graszoden. Toen de schemering volkomen gevallen was en de stilte héerschte, begon hij met matte stem te verhalen. Hij vertelde haar de fantasie. Het meisje keek om haar heen en staarde lang den tuin in met nadenkende en diepe oogen. En Jurii dacht: Als zij nu plotseling zich ontdeed van haar kleeren en vroolijk, onbezorgd, gelukkig, in het dicht begroeide bosch liep, dan zou dat volstrekt niet vreemd, maar wonderschoon en natuurlijk zijn. En het zou het groene leven in den tuin niet bederven, maar vermooien, verhoogen, veredelen. Jurii had haar die gedachten wel willen zeggen, maar hij durfde het niet en sprak dus over verschillende verslagen en óver de algemeene volksbeweging. Het gesprek stokte, als spraken zij niet over datgene wat hun zeer na aan het hart lag. Glimlachend gingen zij tot aan de poort en streken met hun schouders langs de natte, druipende heesterboschjes. Jurii zweeg nadenkend in een gelukstoestand, waarin ook Karssawina verkeerde. Op de binnenplaats was het stil en leeg. Alleen het witte huisje met zijn open vensters keek op hen neer. Maar de poortdeur, die naar de straat leidde, stond open en uit de kamer vernam men stappen en gedruisch. „O, Ola is gekomen," riep Karssawina. „Ben jij daar Sina," vroeg Dubowa van uit de kamer. Aan haar stem bemerkten beiden onmiddellijk, dat er iets bijzonders gebeurd was. Dubowa trad naar buiten, boven aan de trap, bleek en ontzet. „Waar ben je dan tcch ? Di zocht je, Semionow sterft!" riep zij hoestend > en overhaast. „Wat," vroeg Karssawina met ontzetting en liep op haar toe. **, : „Ja, hij sterft. Hij heeft een bloedspuwing gehad. Anatoli Pawlowitsch meent, dat het met 'm gedaan is. Wij hebben hem in 't ziekenhuis gebracht. En zoo onverwacht is alles gebeurd. Wij zaten bij Ratow thee te drinken. Semionow was buitengewoon opgewekt, maakte grapjes met Nowikow en toen hoestte hij plotsehng, stond op, wankelde en gaf bloed op, ineens, zoo maar op het tafellaken " „En verder ? Hij, — weet hij .... ?" vroeg Jurü brandend van nieuwsgierigheid, die zich plotseling herinnerde een avond met maneschijn, zwarte schaduwen, terwijl hem de opgewonden, treurige stem van Semionow in de gedachten kwam : „En zij zullen nog leven, zullen langs mijn graf gaan, misschien even stil staan en ik .." „Hij schijnt 't te weten," onderbrak Dubowa nerveus zijne gedachten. „Hij keek ons allen aan en vroeg: „Wat beteekent dat?" En dan beefde hij nog over zijngeheele lichaam en zei: „Nu al ï .. .. och wat is dat afschuwelijk en verschrikkelijk!" Allen zwegen. Nu werd alles stil en hoewel de lucht doorzichtig en helder bleef, scheen het hun, alsof de wereld met een rouwkleed overdekt was. ,,'t Is ontzettend — de dood," zei Jurü en werd bleek. Dubowa zuchtte en keek haar den grond; Karssawina beefde en glimlachte droevig. Zij kon het neerdrukkend gevoel der anderen niet verdragen, omdat haar geheele wezen vol leven was. Zij kon zich nauwelijks voorstellen dat thans, op dezen prachtigen zomeravond, nu alles van geluk en vreugde vol was, een mensch kon lijden en sterven. Haar gevoelens waren alleen natuurlijk ; maar het scheen haar, dat zij slecht waren. Zij schaamde zich over zichzelve; onbewust deed zij haar best die gevoelens te onderdrukken 7/TX en door betere in de plaats te stellen. Daarom drukte zij meer dan Jurii en Dubowa haar deelneming uit en informeerde : „Die arme stakkert, hoe is 't met 'm ?" Zij wilde nog meer vernemen:.. .. zou hij spoedig sterven, maar de woorden bleven haar in de keel steken en zij richtte tot Dubowa, terwijl zij zich aan haar vastklemde, leege vragen, zonder zin en beteekenis.... „Anatol Pawlowitsch was van meening, dat het vannacht of morgen vroeg wel zal afloopen," zei de ander dof. Karssawina sprak schuw en zacht : „Willen we naar hem toe gaan ? .. .. Of is 't misschien beter van niet ? Ik weet niet.. .." En allen dachten plotsehng aan dezelfde vraag: Zou men daar heengaan en tegenwoordig zijn bij Semionow's sterven, en zou het goed of slecht zijn .. .. ? Jurü trok besluiteloos de schouders op en zei ten slotte: „Laten we er heengaan. We worden misschien niet eens toegelaten, maar misschien...." „Misschien wü hij wel iemand zien." Dubowa stemde dadelijk toe en ook Karssawina zei plotsehng vastbesloten : „Laten we dan gaan." „Schawrow en Nowikow zijn er al," voegde Dubowa er als een rechtvaardiging bij. Karssawina liep vlug naar binnen, om haar mantel te halen; dan hepen alle drie somber en treurig door de stad naar het grauwe gebouw met drie verdiepingen, het ziekenhuis, waarin Semionow op sterven lag. In de gangen met duistere haUen rook het scherp naar een mengsel van carbol en jodoform. . Toen zij de afdeehng voor krankzinnigen voorbijkwamen, hoorden zij een wonderlijke stem snel en boos praten ; en daar er niemand te zien was, waren zij een weinig angstig. Verschrikt keken zij door een klein, vierkant ruitje. Maar gelijkertijd kwam in de gang een oude boer met vollen witten baard hun tegemoet. „Waar moet u zijn ?" _ „Hier werd een student binnengebracht, Semionow. Vandaag," zei Dubowa. „Op de zesde af deeling. Boven, alsjebheft }| Boven was het lichter en helderder, de zoldering was niet gewelfd. De kamerdeur waarop een bordje met opschrift : „De dienstdoende dokter" was aangebracht, stond open. Daar brandde de lamp ; iemand rinkelde met een karaf of glas. Jurü keek naar binnen en riep iets. Het glazengerinkel hield op en Rjasanzew kwam naar buiten, frisch en opgewekt, als altijd, aan de omgeving die anderen drukte, gewend. „Aha, Vandaag heb ik dienst! Goedenavond." Maar op hetzelfde oogenblik trok hij de wenkbrauwen op en begon met een heel anderen klank in zijn stem treurig te verhalen: „Lk denk, dat hij al buiten kennis is. Laten we naar 'm toegaan. Nowikow en de anderen zijn er ook." En terwijl zij, achter elkander, de sobere gangen met de groote witte deuren, waarop zwart-geschüderde nummers, doorliepen, sprak Rjasanzew zacht verder: „Er is al om een geestelijke gezonden. Het is verbazend, hoe gauw het met hem gegaan is. Dx heb me er over verwonderd. Maar dan komt er bij, hij heeft kou gevat en dat was gevaarhjk voor hem. Kijk, hier ligt hij." Rjasanzew opende een hooge, witte deur en trad binnen. De anderen hepen achter hem aan en stootten telkens tegen elkander. De zaal was groot en helder. Vier bedden waren leeg en keurig bedekt met ruige, groene dekens en witte lakens, zoodat zij aan zerken deden denken. Op het vijfde bed zat eene kleine, inelkaar gedoken grijsaard in kaftan, die brutaal naar de binnenkomenden en naar het zesde bed keek, waarin, eveneens onder een ruige deken, Semionow lag. Naast hem zat Nowikow, voorovergebogen, bij het raam stonden Iwanow en Schawrow. Allen vonden het vreemd en onbehoorlijk, dat zij elkander in tegenwoordigheid van den stervenden Semionow moesten groeten en een handdruk wisselden. Maar toch scheen het. hun ongepast zulks na te laten, als zouden, zij daarvoor blijk geven het naderen van den dood te 'vermoeden. Uit die omstandigheden ontstond een algemeene verlegenheid: enkelen groetten elkander, sommigen niet. Iedereen bleef staan op de plaats waar hij stond en keek schuw en nieuwsgierig naar Semionow. Semionow ademde zwaar en moeilijk. Hij was volstrekt niet meer, de Semionow van vroeger dien zij allen gekend hadden, en zag er nauwelijks nog als een levend wezen uit. Ofschoon hij dezelfde gelaatstrekken had als alle andere menschen, kreeg men toch, den indruk dat hij verschrikkelijk veranderd was. Het hchaam was onbewegelijk en . het leven scheen er reeds uit gevloden te zijn. De lamp in het midden der zaal belichtte scherp en geel de onbewegehjke gelaatstrekken van den zieke; zijn lichtlooze oogen zagen niet meer en hij scheen reeds dood te zyn voor zijne omgeving. Allen stonden zwijgend en hielden den adem in, om het proces.niet te storen. De stilte werd alleen verbroken door de kwijnende, fluitende ademhaüng van den stervende. Plotsehng werd de deur geopend en een grijsaard naderde. Het was een oude, dikke pope met den koster, een mager en donker uitziend man; achter hem hep kalm en rustig Ssanin. De pope begroette hoffelijk den dokter en boog eveü vriendelijk voor de anderen. Allen bogen terug, maar hun groet was-haastig en te hoffehjk ; toen vervielen zij weder in dezelfde stijfheid. Zonder een woord te spreken hep Ssanin naar het venster en keek nieuwsgierig naar Semionow en de aanwezigen; men kon hem duidelijk aanzien, dat hij in diep nadenken was verzonken. De stervende ademde gelijkmatig en bewoog zich niet. „Bewusteloos?" vroeg op weeken toon de geestelijke, zonder zich tot een bepaalden bezoeker te wenden. „Ja," antwoordde Nowikow snel. De pope sprak eenige onverstaanbare woorden, keerde zich om, toen hij geen antwoord kreeg, plaatste zijn kruis recht, deed zijn stola aan en begon met fijnen, zoetelijken klank in zijn stem uitdrukkingsvol te lezen hetgeen passend is bij den dood van een mensch met orthodox geloof. Van des koster's kant klonken heesche, onaangename bas-geluiden en deze niet-harmonieerende stemmen ruischten schril door de ruime zaal. Toen het scherpe, luide klaaggezang weerklonk, zagen allen onwillekeurig met angst en beven naar het gezicht van den stervende. Nowikow, die het dichtst van allen bij hem stond, viel het op, dat Semionow's leden een weinig beefden en dat zijne lichtlooze oogen zich nauwelijks merkbaar naar den kant richtten van waar de stemmen klonken. Maar voor de anderen bleef Semionow onbewegelijk, als eenige oogenbükken te voren. Karssawina weende onmiddellijk na het eerste geluid stil,en klagend voor zich heen, zonder de tranen, die over haar jong mooi gezicht druppelden, weg te wisschen. Allen keken bedroefd en ook Dubowa begon te schreien; zelfs de heeren voelden tranen in de oogen en klemden de tanden op elkander, om hun droefheid te onderdrukken. Steeds, als het gezang van den priester luider werd, huilden de meisjes heviger. Ssanin's voorhoofd rimpelde bh de gedachte, dat dit gezang, reeds onverdragelijk voor gezonde menschen, die ver van den dood afstonden, hinderlijk voor Semionow zijn zou, als hij het kon hooren. „Doet u 't toch wat zachter," zei hij boos tot den priester. Deze wendde zich even met beminnenswaardige welwillendheid naar Ssanin en toen hij de woorden verstaan had, trok hij de wenkbrauwen samen en zong nog hiider. De koster keek streng en ernstig naar Ssanin, en ook de anderen keken elkander verschrikt aan, als had hij eene onbehoorlijkheid gezegd. Ssanin weerde de stille verwijten met een verdrietige handbeweging af en zweeg. Toen de ceremonie geëindigd was en de priester het kruis weder in de stola gewikkeld had, werd het nog somberder. Semionow lag onbewegelijk als voorheen. En plotsehng steeg in allen een ontzettend gevoel, dat geen hunner overwinnen kon ; zij wenschten wel dat deze treurige oogenbhkken voorbij waren en Semionow spoedig sterven zou. Hoewel dat gevoel meer en meer wortel schoot, trachtten zij met angst en schaamte het te onderdrukken en te verbergen; zij durfden elkander niet aanzien. „Was het maar afgeloopen," meende Ssanin zacht, „wat 'n lastige geschiedenis!" „Ja," zei Iwanow. Beiden spraken fluisterend tot elkander; het was duidelijk, dat Semionow niets meer hooren kon. En toch bleven de anderen onrustig naar hem zien. Schawrow wilde iets zeggen, maar op hetzelfde oogenblik klonk een klagelijk geluid, dat allen deed sidderen. „Fffff" — zuchtte Semionow en begon dan aanhoudend te steunen, nu en dan door heesche, moeilijke ademhaling afgewisseld. Eerst begrepen de aanwezigen niet duidelijk waarom bet ging, maar dadelijk daarna begonnen Dubowa en Karssawina heviger te schreien en ook in Nowikow's oogen drongen de tranen. De priester begon langzaam en plechtig de vergiffenis der zouden voor te lezen. Op zijn gezwollen, zielvol gelaat drukte zich gevoelvolle deelneming en verheven smart uit. Eenige minuten gingen voorbij. Plotsehng werd Semionow stil. ,,'t Is afgeloopen," prevelde de priester. Maar op hetzelfde oogenblik trachtte Semionow langzaam en met inspanning de saamgekleefde hppen te openen ; zijn gezicht vertrok als tot een glimlach. Dadelijk daarna hoorden allen een dof en heel zwak geluid zijner stem, dat ergens uit de diepte van zijn borst scheen op te stijgen. Toen zei diezelfde stem: „Ellendeling." Semionow's oogen waren bij dat gezegde star en wijd op den pope gericht. Dan beefde het hchaam; de oogen, waarin waanzinnige angst te lezen was, werden nog wijder en de stervende rekte zich uit. Allen hadden het woord verstaan, doch geen hunner bewoog zich. Alleen het vochtig geworden, roode gelaat van den pope had eene uitdrukking van verheven smart. Angstig keek hij om zich heen, maar niemand lette op hem; aUeen Ssanin glimlachte hem met beteekenis toe. Semionow bewoog zich, maar gaf geen geluid meer en alleen zijn dunne, hchte knevel hing aan een kant slap neer. Dan rekte hij zich weder uit, waardoor zijn magerte des te sterker uitkwam. Maar plotseling gaf hij geen geluid meer en lag roerloos. Nu schreide niemand meer. Het naderen van den dood was verschrikkelijker en treuriger dan zijne verschijning. Het kwam hun zelfs vreemd voor, dat deze plechtige en pijnlijke geschiedenis zoo eenvoudig en snel afgeloopen was. Zij stonden nog een poos aan het bed en keken naar het scherp-geteekende, spitse gelaat van den doode, als verwachtten zij nog iets, en gaven zich moeite ontsteltenis en medehjden in hun gemoed wakker te roepen; met gespannen oplettendheid zagen zij, hoe Nowikow hem de oogen sloot en de handen op zijn borst samenvouwde. Toen gingen zij heen, schoorvoetend en zonder veel leven. In de gang brandde de lamp en daar was het zoo rustig en stil, dat allen, als van een last bevrijd, ruim ademhaalden. Vooraan liep de pope. Hij liep met kleine, haastige stappen en, bij de jeugd een goeden indruk willende achterlaten óf om een vriendelijkheid te zeggen, zuchtte hij diep en sprak op weeken toon: „Het is jammer voor den jongen man. Temeer daar hij, oogenschijnlijk zonder berouw Maar God's genade, niet waar ?" „Ja zeker," antwoordde Schawrow hoffelijk, die het dichtst bij hem liep. „Heeft hij familie !" vroeg de pope vertrouwelijk. j,Ik weet 't waarlijk niet," antwoordde Schawrow. Na dit antwoord keek men elkander aan en vond het zelfs vreemd en onbehoorhjk, dat niemand van hen wist, of Semionow familieleden had en waar zij woonden. „Hij heeft een zuster, die ergens op het gymnasium ig," merkte Karssawina op. ,,Zoo, — hier neem ik afscheid van u," zei de priester, terwijl hij met zijn weeke hand den hoed afnam. „Adieu," antwoordden allen genjktijdig. Toen zij op straat waren, ademden allen verlicht en bleven stil staan. „Nu, waar gaan we heen t" vroeg Schawrow. Eerst hepen zij besluiteloos op dezelfde plaats heen en weer, dan namen zij plotseling afscheid van elkander en hepen verschillende richtingen uit. XI. „Willen* we naar mijn huis gaan, om den in God ontslapen mensch te gedenken," zei Iwanow verheven tot Ssanin. Ssanin stemde zwijgend toe. Onderweg kochten zij ergens wodky en eenige versnaperingen, haalden Jurü Swaroschitsch in, die langzaam met een treurig uitziend gelaat langs den Boulevard Hep. Semionow's dood had Jurü droef en neerslachtig gestemd ; het scheen hem onmogelijk zich van die stemrning los te rukken. Ja, het is zoo ; alles is heel eenvoudig. Jurü probeerde in gedachten een rechte en korte lijn te trekken. De mensch bestaat niet eerder dan als hij geboren is en niemand vindt dat buitengewoon of onbegrijpelijk. De mensch zal niets meer zijn, als hij gestorven is, en dat is juist\zoo eenvoudig en begrijpelijk. De dood, als algeheele stilstand van de machine, die de levenskracht produceert, is volkomen natuurlijk en daar is voor mij niets in wat verbazing kan wekken. Berst bestond de knaap Jurü, die gymnasiast was, zijn vijanden in de zesde klas een bloedneus sloeg en distelkoppen met den stok neersloeg. Die knaap Jurü leefde een wonderhjk, gecompliceerd leven. Toen is die Jurü gestorven en thans loopt ia zijn plaats een heel ander mensch rond, de student Swaroschitsch. Indien men nu die twee personen tegenover elkaar kon stellen, dan zou Jurü niet in staat zijn Jurü-van-thans te herkennen. Ja, hij zou zelfs een instink- tieven haat jegens hem gevoelen, als jegens iemand, die zijn repetitor worden zou en hem zeer veel onaangenaamheden bezorgen kan. Bijgevolg ligt tusschen hen een breede kloof, bijgevolg is die knaap Jurii werkelijk gestorven ik ben zelfs gestorven en heb het tot nog toe niet eens bemerkt Dat was zoo eenvoudig en van zelf gebeurd. En alles wat wij door den dood verhezen, wordt ons ten slotte, niet afgenomen. In het leven zijn er meer onaangename dan vroolijke gebeurtenissen. Het valt den een soms zwaar ook die weinige vreugden te moeten missen. Maar de bevrijding van den last van het slechte, dat de dood met zich brengt, moet toch ten slotte verheffend werken. „Ja, inderdaad, het is zeer eenvoudig en in het geheel niet afschuw-wekkend," zei Jurii zacht met een verlichtènden zucht, maar op hetzelfde oogenblik onderbrak een fijne, doorsnijdende zielssmart zijne gedachten. Neen, dat een volle, levende, eindeloos fijne en gecomphceerde wereld plotseling tot niets kan veranderen, is een afschuwelijke gedachte, en onbegrijpelijk ook. Jurii's voorhoofd was met een fijn, koud zweet overdekt. Hij moest met kracht zijne hersenen inspannen, om zich den toestand in te denken, waarin Semionow de laatste oogenblikken zijns levens was geweest. En die is ook niet angstig gestorven, dacht Jurü en glimlachte over zijne zonderlinge gedachten. Hij spotte zelfs met den pope, het gezang en de tranen. . Het was of er iets geheünzinnigs verborgen was, dat eenmaal opgehelderd, ook al het andere zou verklaren. Maar tusschen zijn ziel en dat geheünzinnige was een onoverkomelijke muur. Als hij meende het raadsel te hebben opgelost, dan zag hij zijne dwaling in en was teleurgesteld. En hoe hij ook dacht en zijne voorstellingen maakte, hij kwam steeds tot zijn uitgangspunt terug en h erhaalde de woorden : ontzettend, onbegrijpelijk. Dit gedachtenspel kwelde en verzwakte hem psychisch en hchamehjk. Hij werd droevig gestemd, zijne gedachten werden nevelig en vaag, een schrijnende hoofdpijn kwelde hem en hij verlangde niets hever dan zich hier op den Boulevard neder te leggen en alles, alles terzij te schuiven, — zelfs de niet te loochenen levensfeiten. Maar hoe was het mogelijk, dat Semionow kon lachen, terwijl hij wist, dat na eenige oogenblikken het einde naderde. Wat was hij ? Een held t Neen, dat had met heldhaftigheid niets te maken. Hij wilde alleen te kennen geven: de dood is niet zoo verschrikkelijk, als men wel denkt. Op dat oogenblik ontmoette hij Iwanow. „Hé, u ook hier ?" Jurrii was verrast. „Ja, en ik overdenk juist het sterven van Semionow," antwoordde Iwanow vroolijk. „Gaat u met ons mee? Waarom loopt u altijd alleen?" Jurü was zoo angstig en treurig te moede, dat Ssanin en Iwanow hem niet zoo antipathiek schenen als anders. „Nou goed, laten we dan gaan!" Doch nauwelijks had hij dit gezegd, of hij werd zich zijne meerderheid bewust en zei tot zich zeiven: nu, wat zal ik met ze beginnen ? Wodky drinken en banale gesprekken voeren. Hij dacht er nog even aan, van de uitnoodiging geen gebruik te maken, maar zijn heele wezen kwam in opstand tegen de eenzaamheid en dus ging hij met hen mee. Iwanow en Ssanin zwegen ; zonder een woord te spreken liepen zij tot aan Iwanow's woning. Overal heerschte diepe, nachtehjke duisternis en alleen op een bank bij de Poort spookte een mensch met een dikken krommen stok in de hand rond. „Hé, Oom ? Pjotr Ilütsch ?" riep Iwanow luid. „Ja, ik !" riep een menschelijke stem zwaar en krachtig terug. Jurii herinnerde zich, dat de oom van Iwanow koorzanger in de Domkerk was en dikwijls onder den invloed van sterken drank verkeerde. Hij had een grijzen snorbaard als een soldaat, en zijn versleten jasje wasemde een onaangenamen geur uit. „Jajaja," — klonk zijn stem dof. een geluid als een slag op een hol vat, toen Iwanow hem aan Jurü voorstelde. Jurü reikte hem de hand en wist niet wat hij zeggen zou en hoe hij .zich tegenover den ander zou gedragen. Doch op hetzelfde oogenblik viel het hem in, dat voor Jurü Swaroschitsch alle menschen gehjk moesten zijn, en dus liep hij naast den ouden zanger, de hoffehjkheid niet vergetend den ouden man nu en dan het eerst te laten passeeren. Iwanow woonde in een kamer, die meer op een rommelkamer geleek dan op een menschelijke, goed geordende woning, zooveel stoffige, vodderige snuisterijen waren hier en daar wanordelijk in het vertrek verspreid. Toen de juffrouw van de kamers de lamp had aangestoken, zag Jurü dat aan alle wanden gravures van Wasnitzow hingen en in den rommel lagen hoopen boekeh verscholen. Jurü was nog steeds droevig gestemd, en om zijn smart te verbergen begon hij aandachtig de gravures te bekijken. „Houdt u ook veel van Wasnitzow ?" vroeg Iwanow zonder het antwoord af te wachten. Ssanin vertelde Pjotr Ilüt8ch, dat Semionow gestorven was. „Moge zijn ziel in den hemel zijn," bromde Pjotr met dof geluid als een slag op een hol biervat. En na eenige oogenbhkken te hebben gezwegen, voegde hij er aan toe : ^,'t is dus volbracht." Jurü zag hem nadenkend aan en gevoelde plotseüng sympathie voor den oude. Iwanow kwam terug, brachb brood, augurken en wijnglazen mee. Hij zette aües op tafel, welke met kaarten bedekt werd, gereed en met een flinken slag zijner handholte tegen den bodem der flesch het hij de kurken springen, zonder een druppel te morsen. „Mooi zoo !" prees Pjotr liiitsch. „Men kan 't toch spoedig merken, dat iemand zijn handwerk verstaat," schertste Iwanow zelfbehagehjk, en vulde de glazen met den groenachtig-witten wijn. „Nu, heeren," —hij nam zijn glas ter hand en verhoogde zijn stemgeluid, — „ik drink op de ziele-rust en alle andere dingen." 'é$M- Men begon te eten en men dronk meer en meer. Er werd weinig gesproken. Men dronk meer dan men at.' In de kleine kamer werd het al gauw benauwd en warm. Pjotr liiitsch stak een cigaret aan en blauwe rookwolken dreven in de kamer. Door de wodky, den tabaksrook en de warmte werd Jurü duizehg. Hij dacht weer aan Semionow's gezegde: „de dood is toch 'n treurige geschiedenis!" „Waarom ?" vroeg Pjotr Ihitsch, „de dood, — oho — integendeel, dat — dat — dat is iets heel noodzakelijks. De dood, — stel je voor, dat je eeuwig zou leven. Oho ! — zoo mag u niet spreken. Eeuwig leven — wat is dat ?.." Jurii dacht plotsehng': stel dat ik eeuwig leven zou.... Voor zijne dogen dreven blauwe en witte rookwolken. Elke voorstelling van kleuren en geluiden, van diepte en beteekenis der gebeurtenissen vervaagde en verbleekte in zijne gedachten. Dat was niet meer leven, dat was de dood. Jurii werd plotsehng zeer angstig. „Ja zeker!" bromde hij. „De dood schijnt op u een diepen indruk gemaakt té hebben," merkte Iwanow op. „Op wien zal hij geen indruk maken V' vroeg Jurü, inplaats van een antwoord te geven. Iwanow knikte vaag en begon Pjotr Ihitsch van de laatste levensoogenbhkken van Semionow te vertellen. In de kamer werd het langzamerhand ondragelijk warm. Jurii keek onwillekeurig naar de wodky, die, glanzend in het lamplicht, door de dunne, roode lippen van Iwanow naar binnen vloeide, en gevoelde, hoe alles om hem te draaien en te bewegen begon. „Aaaaa," — zong het in zijn ooren. „Neen, de dood is iets verschrikkelijks," herhaalde hij zonder het zelf te bemerken, als moest de geheime, in hem sprekende, stem een antwoord geven. „U is te nerveus," zei Iwanow, uit de hoogte. „En kunt u daar niets voor gevoelen ?" „Ik — neen, niets! Ik heb nog geen lust dood te gaan. 't Is een treurig iets en het is zonder twijfel genoegelijker te leven. En komt eenmaal de dood, goed, dan ben ik bereid. Ik sterf binnen een uur en zonder eigen hulp." „Je gaat niet dood, en je weet er dus nog niets van," zei Ssanin glimlachend. „Volkomen waar," zei Iwanow lachend. „Dat alles hebben we al gehoord," zei Jurü met ver-, bittering in zijn stem. Praatjes vullen geen gaatjes, dood is dood. Maar 't is op zichzelf verschrikkelijk. En een mensch, die zich van zijn leven rekenschap geeft, moet de kiem van een gewelddadigen dood vernietigen." „Ik denk zoo, er bestaat geen goed," meende Ssanin. „En de natuur dan T' „Wat ? De Natuur V' Ssanin, glimlachend, maakte een afwerende handbeweging. Algemeen wordt gezegd, dat de natuur volmaakt is.... maar in werkelijkheid is zij precies als de mensch. Ieder van ons zal zonder buitengewoon veel moeite zich in fantasie eên wereld kunnen voorstellen, die honderdmaal beter zou zijn dan de tegenwoordige/ Waarom is er geen voortdurende warmte, waarom is er niet altijd licht, waarom geen paradijs, altijd groen en overal vrede ? „En het doel ? Een doel bestaat natuurlijk. Dat kan in geen geval ontbreken. En wel eenvoudig hierom, omdat het doel moet buiten ons leven liggen, ih den grond van het heelal. Dat is heel duidelijk. Wij zijn niet het begin, dus kunnen wij ook niet het einde zijn. Wij spelen maar een kleine, passieve rol. Alleen door het feit, dat wij leven, vervullen wij reeds het doel. Ons leven is noodig^ en bij gevolg is ook de dood noodwendig." „Waarom ?" „Hoe zal ik dat weten?" lachte Ssanin. „En, wat gaat het mij ten slotte aan. Mijn leven, dat zijn mijn gevoelens, aangename en onaangename. En wat buiten die grenzen valt, dat raakt mij niet. Welke hypothese men ook moge stellen, het blijft een hypothese en zijn leven daarop te bouwen is dwaasheid. Wie het noodzakelijk vindt, laat die zich van kant maken, maar ik wil leven !" „Laten we daarop nog eens klinken en drinken," stelde Iwan voor. „En gelooft u aan God?" vroeg Pjotr liiitsch, met droeve blikken Ssanin aanziend. „Tegenwoordig gelooft niemand meer, men durft zelfs niet aan God te gelooven." „O zeker, geloof ik aan God," zei Ssanin, opnieuw glimlachend. „Het geloof aan God leeft nog van mijn kindsche jaren af in mij en ik vind het niet noodig dat te bestrijden of te versterken. Dit lijkt mij het beste. Bestaat er een God, dan zal ik zeer oprecht aan Hem gelooven, bestaat God niet , des te beter voor mij." „Maar op de basis van gelooven of niet gelooven steunt het gansche leven," merkte Jurii op. „Neen," Ssanin maakte een afwijzend handgebaar.. „Ik bedank voor die basis." „Welken grondslag heeft n dan ?" vroeg Jurii vermoeid, Ach, ik moet niet meer drinken," dacht hij treurig en streek met de hand over zijn met koud zweet bedekt voorhoofd. Misschien zou Ssanin daarop antwoorden, misschien, ook niet. — Jurii hoorde niets meer; het draaide in zijn hoofd en plotsehng werd hij misselijk. - Ik geloof, dat er een God bestaat. Maar dat geloof beheerscht mij niet. Dat heeft zijn aparte plaats," zei Ssanin. „Maar bestaat hij al of niet, ik ken hem niet en weet niet, wat hij van mij wil. Hoe zou ik het ook weten ; zelfs met het innigste geloof. God is God en geen mensch, en kan niet met menschehjke maat worden gemeten. In zijne schepping, voor zoover wij die kunnen waarnemen, is alles: goed en kwaad, leven en dood, het schoone en het leehjke alles. En daar elke bestem- nung of beteekenis zich in den chaos openbaart, zoo ia zijn beteekenis niet met menschelijke opvattingen te vergelijken, zijn goed en kwaad is geen menschelijk goed of kwaad. Onze uitlegging van God zal meestal Godsaanbidding worden en wij zullen onzen fetdsch steeds met een gelaat en kleederen om de leden voorstellen, die uit onze omgeving zijn ontstaan.... Onzin." „Juist," Iwanow kuchte. „Zeer juist!" „Maar waarom leven wij dan eigenlijk?" vroeg Jurii en zette zijn wijnglas met tegenzin ver van zich af. „En waarom moet men sterven ?" „Ik weet slechts het volgende," antwoordde Ssanin. „Ik leef, en wil dat het leven voor mij zonder onaangenaamheden zal zijn. Daarom moet men in de eerste plaats de natuurlijke begeerten bevredigen kunnen. Die zijn ten slotte alles. Als de verlangens in den mensch sterven, dan sterft ook zijn leven, en als hij de begeerten in zich zelf doodt, dan doodt hij ook zich zelf." „Maar de wenschen kunnen toch slecht zijn...." „Dat is ook mogelijk." „En wat dan V' „Dat is hetzelfde !" antwoordde Ssanin met zijn teeder stemgeluid en keek met heldere oogen Jurü recht in het gelaat. Iwanow trok de wenkbrauwen op, zag verdrietig naar Ssanin en zweeg. Ook Jurü sprak niet meer; ondoorgrondelijke redenen maakten hem angstig om in de heldere, klare oogen te zien, en toch deed hij moeite zijne blikken niet terneer te slaan. Het was eenige minuten achtereen stü ; men kon duidelijk hooren, dat een angstige nachtvlinder tegen de vensterruiten dwarrelde. Peter Hütsch schudde treurig het hoofd, terwijl zijn dronken gelaat boven een krant was neergezonken. Ssanin ghmlachte nog steeds. Die voortdurende glimlach prikkelde Jurü en trok hem toch weer aan. Wat zijn zijne oogen helder, dacht hij onbewust. Plotseling stond Ssanin op, opende het venster, zoodat de nachtvlinder kon wegvhegen. Een heerlijke, frissohe luchtgolf ruischte de kamer binnen. „Ja," zei Iwanow, „de menschen verschillen veel van elkander. Laten we daarop nog eens drinken." Jurü schudde van neen. „Ik drink niet meer." „Waarom V' „Ik drink in het algemeen weinig." Jurü had, door de wodky en de warmte, hoofdpijn gekregen en verlangde naar frissche lucht. „Nu, ik zal 's gaan," zei hij opstaand. „Waarheen ? Laten we nog eens leeg drinken!" „Neen! Ik moet inderdaad weg," hij zocht eenigszins verstrooid naar zijn muts. 8/K- „Nu, tot ziens!" Toen Jurii de deur gesloten had, hoorde hij, hoe Ssanin Pjotr Ihitsch antwoordde: „ja, als jullie maar als kinderen waren! Kinderen maken ook geen onderscheid tusschen goed en kwaad, zij zijn allen oprecht. Bn in dat opzicht liegen wij menschen....'" Jurii sloeg de deur in het slot en plotsehng werd het stil. De maan stond hoog aan den hemel en straalde in lichtende helderheid neer. De lucht, vochtig van dauw, stroomde frisch naar binnen. Alles scheen met maneschijn te zijn doorweven,-ernstig en peinzend. Toen Jurii door de straten liep, die met gele lichtvlekken waren verhelderd, kwam de gedachte in hem op, dat er ergens een stille, zwarte kamer was, waar de doode Semionow lang uitgestrekt, roerloos lag. i~,J plassen wadend, Rjasanzew tegemoet, nu en dan in het riet verward. Met gloeiende oogen en ruime ademhaling ontmoetten zij elkander. „Nu, hoe staat het er mee ï" vroeg Rjasanzew. „Heeft u geluk gehad ?'" „Dat zou 'k meenen," Jurü Uet zijn gevulde jachttasch zien. „U kunt beter schieten dan ik," riep Rjasanzew vroolijk. Dien lof vond Jurii wel pleizierig, niettegenstaande hij tot nog toe meende, over weinig physieke kracht en behendigheid te kunnen beschikken, ,,'t Is eenvoudig geluk", zei hij bescheiden, „dat is alles!" Het was reeds zeer donker, toen zij de hut van Kuszma bereikten. Het veld lag in diepe duisternis; aUeen de bedden water-meloenen waren helder en duidelijk zichtbaar en wierpen lange, vlakke schaduwen. Naast de hut snoof, onzichtbaar, een paard; een klein maar helder vuur vlamde uit het dorre struikgewas op ; men hoorde luide boerenstemmen en het lachen van vrouwen. Daartusschendoor klonk een vroohjke gelijkmatige stem welke Jurü bekend voorkwam. „Maar daar zit Ssanin," zei Rjasanzew verbaasd. „Hoe komt die hier V' Zij kwamen dicht bij het vuur. De wit gebaarde Kuszma zat in het midden van den lichtkring en knikte hen vriendelijk toe. „Goede vangst gehad t" vroeg hij met een basstem, die dof klonk onder zijn witten baard. Ssanin, die op een groote kalebas zat, hief het hoofd op en glimlachte. „Hoe komt u zoo hier 1" vroeg Rjasanzew. „Kuszma Prochorowitsch en ik zijn oude vrienden," legde Ssanin uit nog luider lachend. Kuszma het zijn tanden zien en klopte Ssanin met harde handen op de knie. „Zoo zoo," zei hij, „kom hier zitten AnatoU Pawlowitsch. En u ook jonker. Hoe heet u ?" „Jurii Nikolajewitsch," 'antwoordde de ander met een glimlach. Hij voelde zich daar eenigszins vreemd, niet op zijn plaats, maar deze oude boer met het halfrussische, half-ukrainische dialect, beviel hem uitstekend. „Jurii Nikolajewitsch, goed ! Zoo, nu zijn we kennissen. Ga zitten Jurii Nikolajewitsch." Jurü en Rjasanzew gingen, nadat zij twee zware, harde kalebassen hadden gehaald, bij.het vuur zitten. Nu, laat eens zien wat julüe geschoten hebt, verzocht Kuszma vol belangstelling. Een partij eenden viel uit de jachttasch en bevlekte den bodem met bloed. Bij den vlammenden vuurschijn zagen de beesten er zonderling en vreemd uit. Het bloed was zwart en de saamgekrompen klauwen schenen nog te bewegen. Kuszma hield ©en mannetjes-eend in de hand, aandachtig het beest bekijkend. „Die .is vet," zei hij prijzend. „Je moet er-'n paar hier laten, Anatoli Pawlowitsch. Waar zul je al die eenden laten f " „Je kunt de mijne allemaal krijgen," steldé Jurii gul voor, maar bloosde dadelijk na zijn aanbod. „Maar waarom allemaal! Wat 'n goede kerel," lachte de grijsaard. „En ik wilde er graag 'n paar hebben, zoodat ieder wat heeft." Ook andere boeren en vrouwen kwamen dichter bij, om den buit te zien. Maar toen Jurü züne bhkken van 't vuur afwendde en in het rond keek, kon hij niets onderscheiden. In de duisternis dook het eene gelaat na het andere op, dat door den vuurschijn in rossigen gloed werd gezet. Ssanin keek met gefronst voorhoofd naar de doode vogels, wendde zich af en stond vlug op. Het deed hem pijnhjk aan naar de doode beesten te zien, die in stof en bloed met geknotte vleugels roerloos lagen. Jurü keek nieuwsgierig naar het leven om zich heen, en hapte in de parten der reine, sappige watermeloenen, door Kuszma met een zakmes afgesneden. „Eet, Jurü Nikolajewitsch, de watermeloen is goed. Ook uw zuster Ludmüla Nikolajewna en uw vader ken ik heel goed. Eet, dat maakt een mensch gezond.'* Alles viel in Jurii's smaak, zoowel de geur die de boeren verspreidden en waarin versch brood en schapenvachten vermengd schenen, de grillige flikkering van het vuur, als de ronde kalebassen waarop hij zat en Kuszma's gelaat, wiens glanzende oogen hoofdzakehjk op vielen, zoodra hij het hoofd hoog oprichtte. De duisternis scheen boven hun hoofden te hangen, zoodat de verlichte plek grond eene vriendelijke en gezellige verblijfplaats scheen, maar hoog, heel hoog, was de donkere hemel waarin kleine sterren schitterden. Toch had hij voortdurend een pijnlijk gevoel, hij wist niet waarover hij met de boeren spreken zou. De anderen daarentegen, zoowel Kuszma als Ssanin en Rjasanzew, onderhielden zich met elkander, zonder bepaald thema en spraken zoo eenvoudig en gemakkehjk over alles wat hun in het hoofd kwam, dat Jurii zeer verbaasd er over was. „En hoe is het bij u op het land ?" informeerde hn, toen allen een oogenblik zwegen. „Wij wachten nog altijd! Misschien komt er wat uit." Dan sprak hij weer over den groententuin, den prijs der watermeloenen en zijne persoonlijke belangen. Men hoorde stappen. Een hondje met witten, krullenden staart kwam in den hchtschijn, kwispelstaartte, besnuffelde Jurii en Rjasanzew en drukte zich tegen Ssanin aan, die hem over de huid streelde. Achter hem dook een kleine grijsaard met kleine oogen en borsteligen baard op. Hij hield een roestig éénloopsch geweer in de hand. •„Dat is de wacht," zei Kuszma. De grijsaard legde zich op den grond neder, met het geweer naast zich en keek naar Jurii en Rjasanzew. „Op jacht geweest f" bromde hij en het zijn tandvleesch zien. „Zeg Kuszma, het wordt tijd de aardappels op te zetten." —Rjasanzew hief het geweer van den oude op en het het lachend Jurü zien. Het was een zwaar, roestig, met touw omwqnden geweer. „Dit is een musket-geweer," lachte hij. „Dat je niet hang bent grootvadertje om daarmee te schieten V' „Ja, en ik heb me er bijna mee doodgeschoten. Op een keer trek ik even aan den haan, zonder dien over te halen, en daar knalt het ineens los. Allen lachten en Jurü had tranen in de oogen, zoo trof hem het gezegde van den grijsaard met den borsteligen, , grauwen baard. Ook de oude lachte en zijne oogen werden vochtig. „Mij bijna doodgeschoten, ja." In de duisternis achter den vuurgloed hoorde men lachende en pratende meisjes, die zich voor de vreemde mannen schaamden. Een eindje verder streek Ssanin een lucifer af en toen het vlammetje flikkerde, zag Jurü diens rustige, vriendelijke trekken en het frissche gelaat van een meisje tot wie Ssanin bewonderend opkeek. Rjasanzew keek eveneens dien kant uit. „Grootvadertje, je zult toch op je kleindochtertje passen, niet ?" „Waarom oppassen ï" -De oude man maakte een kalme handbeweging. „Dat moet de jeugd zelf doen!" „Aha, aha," riep de oude en haalde met de bloote hand een kool uit het vuur. Ssanin lachte uit de duisternis hem vroolijk tegen. Maar het meisje scheen verlegen geworden, want beiden hepen plotseling voort en hun stemmen stierven weg. „Nu wordt het tijd," zei Rjasanzew opstaand. Blijf eens even'stü staan, riep Kuszma vriendelijk en veegde met znne handen de zwarte pitjes der watermeloenen weg, die aan hun kleerén waren gekleefd. Hij reikte Jurü en Rjasanzew hartelijk de hand. Jurii vond het eenigszins pijnlijk, maar toch aangenaam Kuszma's harde en stijve vingers te drukken. Toen zij van het vuur weg gingen, werd de lucht helderder. Boven hun hoofden schitterden de sterren en alles scheen in wonderbare schoonheid en stille eindeloosheid uitgespreid. Zwart teekenden zich bij het vuur de gehurkte lichamen af. De paarden, de schaduwen van een wagen, een hoop watermeloenen, alles was dreigend-zwart. Jurii struikelde over een ronde kalebas en was bijna gevallen. „Voorzichtig! Nu, tot ziens!" hoorde hij Ssanin roepen. „Tot ziens!" zei Jurü, keek nog eens om en zag dat de slanke gestalte van een meisje zich aan de borst van Ssanin vlijde. Zijn hart kromp samen; het deed hem smartelijk aan. Plotsehng kwam Karssawina hem in de gedachten en hij ergerde zich over de handelwijze van Ssanin. Weer wentelden de wielen van den wagen door de steppe. Het door rust weer frisch geworden paard snoof en draafde ; meer en meer verdween het vuur in de verte, terwijl het gepraat en gelach vaag en vager werd. Jurü hief zijne bhkken langzaam naar den hemel en zag een eindeloos heir van schitterende sterren. Zij zwegen beiden gedurende den rit. Eerst toen de lichten en tuinen der stad zichtbaar werden, zei Rjasanzew: „Die Kuszma is een füosoof, niet?" Jurii keek naar zijn donkeren hals en deed moeite, niettegenstaande zijne nadenkende, treurig-teedere stemming, die hem innerlijk van de geheele buitenwereld afsloot, te begrijpen, wat hij eigenlijk bedoelde. „Ach ja," antwoordde hij, na eenige oogenblikken te hebben nagedacht. „Ik wist echter niet, dat Ssanin zoo'n handige kerel was," lachte Rjasanzew. Jurii kwam eindelijk weer tot zioh zeiven en stelde zich Ssanin en het meisjesgezicht voor, dat hem wondermooi en teeder scheen, toen hij haar in den schijn van het lucifersvlammetje zag. Maar onbewust kwam weer ergernis jegens Ssanin in hem op, en toen vond hij diens verhouding met het boerenmeisje onbehoorlijk. „Zoo $ — * maar ik merkte 'het nog niet!" verklaarde hij met luide stem." Rjasanzew begreep dien toon niet; hij klapte met de tong om het paard aan te wakkeren, zweeg een poos en zei toen ten slotte nadrukkelijk : „Een mooi meisje, hè ? Ik ken haar weL ze is de kleindochter van den oude 1" Jurii antwoordde niets. De oppervlakkige, vroolijke indrukken van den avond werden in Jurii's ziel uitgewischt en nu dacht hij dieper door en vond Ssanin een slecht en banaal mensch. Ejasanzew maakte komische hoofd- en schouderbewegingen en hoestte voortdurend. „Wat drommel, die nacht is niet in mijn kleeren gaan zitten. Wat denkt u, zullen we nog wat om rijden." Jurii verstond hem niet dadehjk. „Daar zijn nog meer aardige meisjes. Willen we terug Tijden ï" animeerde Rjasanzew kuchend. Jurii W9rd vuurrood in het gezicht. Bange nieuwsgierige gedachten vlamden op in zijn verhit biein. Maar dadehjk was hij zich zeiven meester en antwoordde droog: „Neen, het is tijd om naar huis te rijden," en dan voegde hij er eenigszins boos aan toe : „Ljalja wacht ons." Rjasanzew kromp ineen, als werd hij op dat oogenblik veel kleiner. „Ja, — het wordt inderdaad tijd...." meesmuilde hij haastig. Jurii preste boos en geërgerd de tanden op elkaar en staarde vol haat vóór zich uit. Eerst na een poos zei hij.. „Trouwens ik houd niet van zulke avonturen." „Nu ja," lachte Ejasanzew laf en vijandig. Daarna zweeg hij. Drommels, dacht hij, dat heb ik erg onhandig gedaan! Zij reden zwijgend naar huis, en de weg scheen hun eindeloos lang. „Komt u binnen ?" Jurii keek langs Ejasanzew heen, toen hij die vraag deed. „Neen, weet u, ik heb een zieke.... en het is al laat," antwoordde hij besluiteloos. Jurii klom van den wagen ; hij vond het onaangenaam het geweer en het wild mee te nemen. Alles wat Ejasanzew toebehoorde, bekeek hij nu met tegenzin. Maar Ejasanzew vroeg nadrukkelijk : „en het geweer t" Onwillekeurig keerde Jurii zich om, greep met afschuw het geweer en de eenden, reikte Ejasanzew vluchtig de hand en ging naar binnen. Ejasanzew reed de eerste minuten heel rustig verder. Maar plotsehng sloeg hij snel een zijsteegje in. Jurii luisterde, vol haat en ergernis, tot het geraas verstierf en het stil om hem heen we$d. „Die ploert," mompelde hij, — het deed hem verdriet om Ljalja. XIIT. Nadat Jurü zijn jaehtgereedschap in huis had gebracht, ging hij weer, zonder doel, den tuin in. Het was er donker als in een afgrond. En aan den hemel schitterden de sterren in stille pracht. Op de stoep zat Ljalja; haar kleine gestalte schemerde vaag door de duisternis heen. „Ben jij daar Jurü — ?" vroeg zij. „Ja, ik ben het," antwoordde Jurü; hij kwam langzaam beneden en ging naast haar zitten. Vertrouwelijk vlijde Ljalja haar hoofdje aan zijn schouder. Haar haren verspreidden een frissche en reine geur. Het was de frissche geur van een jonge vrouw en Jurü snoof dien met genot op. „Heb je een mooie vangst gehad V vroeg Ljalja vriendelijk, en na eenige oogenblikken te hebben gezwegen voegde zij er zacht en teeder aan toe": „En waar is Anatoli Pawlowitsch gebleven ? Ik hoorde dat hij voorbijging...." i „Je Anatoli Pawlowitsch is een laag sujet," wüde Jurü in losbarstende woede uitroepen. Maar inplaats daarvan antwoordde hij talmend : „Waarschijnlijk is hij naar een zieke uitgereden .. .." „Naar een zieke," herhaalde Ljalja werktuiglijk. Zij zweeg en keek naar de sterren. Zij was niet bedroefd, dat Rjasanzew niet was binnengekomen. Zij wenschte zelfs een poos alleen te zijn, om geheel ongestoord de geheime verlangens die haar ziel doorstroomden te ontleden en te overpeinzen. Jurü vond het wonderlijk, dat de altijd vroolijke en lachende Ljalja, plotseling stü en nadenkend naast hem zat. En daar zijn hoofd en hart vervuld waren van treurige stemmingen, scheen ook de omgeving van Ljalja en zelfs de verre sterrenhemel en de donkere tuin hem treurig en koud. Hij besefte niet, dat achter al het zichtbare eeuwig leven was, de blijde Schoonheid van het heelal. In de verre wolken leefde de geheimzinnige hoogere macht; de donkere tuin was vol geheime beroeringen, en in het hart van Ljalja was zooveel geluk, dat zy iederen indruk vreesde, die haar ziele-vreugde zou bederven. Zij wüde luisteren naar de innerlijke harmonie van liefde en verlangen, die straalde uit den met sterren bezaaiden hemel, die lokte uit den geheimnisvollen 'tuin en als muziek in haar ziel weerklonk. „Ljalja, hou je veel van Anatoli Pawlowitsch ?" vroeg Jurii zacht en voorzichtig, als vreesde hij haar door elk geluid te doen schrikken. .. ..Vraagt men dat nog.. .. ?" dacht Ljalja, mijmerend ? zij kwam echter spoedig tot zichzelf èn vlijde zich tegen haar broeder aan, dankbaar, dat hij met haar niet een willekeurig gesprek aanknoopte, maar van haar liefde begon te spreken. „Heel veel," antwoordde zij zóó innig, dat haar antwoord Jurü sterk trof. Ljalja moest zich met energie bedwingen niet te schreien, want tranen van geluk kwamen in haar oogen. Jurii bemerkte het niet. Hij vermeende een treurigen klank in haar stem te hooren en daarom gevoelde hij opnieuw haat jegens Ejasanzew, en was hij met diepe droefheid voor Ljalja vervuld. „Maar waarom eigenlijk," vroeg hij onwillekeurig, op hetzelfde oogenblik van zijn eigen vraag schrikkend. Ljalja keek verwonderd naar hem op, maar kon zijn gezicht niet duidelijk onderscheiden. Zachtjes lachte zij op. „Domme jongen, waarom ?" Om aUes !.. .. Was je dan nooit zelf verliefd? Hij is zoo goed, zoo edel — mooi, krachtig, wilde Ljalja eraan toevoegen, maar zij bloosde en brak kort af. „.. .. Maar ken je hem dan wel goed ?" vroeg Jurii. Ach, dat moest ik eigenlijk niet vragen, dacht hij treurig ; waarvoor ? Natuurlijk vindt zij hem den besten man van de wereld. „Anatoli heeft geen enkel geheim voor mij," antwoordde Ljalja triomfeerend. „Ben je daar wel zeker van V glimlachte Jurü, ervan overtuigd dat nu de bom zou barsten. Ljalja's stem klonk eenigszins onrustig en zwak, toen 9/rx zij antwoordde: „Natutirlijk, wat dacht je dan t" .Niets, — ik dacht maar zoo," zei Jurii verschrikt. Ljalja zweeg. Men kon niet vermoeden wat in haar omging. „Misschien weet je iets van hem," vroeg zij plotseling, en het wonderlijke in den toon van haar stem. verraste en beangstigde Jurii. „Ach, neen, niets, wat zal ik voor bijzonders van Anatoli Pawlowitsch weten; ik zei dat maar zoo." 3 „Neen, neen, dan zou je zoo niet gesproken hebben." zei Ljalja beslist. „Ik wilde alleen maar zeggen, dat over het algemeen Jurü aarzelde verder te gaan en stierf bijna van schaam te. Dan brak hij uit: Wij, mannen zijn toch in alle opzichten verdorven. AUen.. .." Ljalja zweeg en plotseling lachte zij verlicht op: „ja, dat weet ik wel." Haar lach vond Jurii volstrekt niet geaffecteerd. „Maar de zaak is niet zoo eenvoudig als jou wel voorkomt." Jurii werd opgewonden en viel in boosaardige ironie uit. „Jij weet nog niet aUes. Jij kunt je niet het slechte in het leven voorstellen. Daarvoor ben je veel te rem." „Nu, nu," glimlachte Ljalja gevleid, op hetzelfde oogenblik ernstig voortgaand, terwijl zij haar hand op de knie van haar broer steunde: „Je bedoelt, dat ik over aUes nog niet zoo heb nagedacht. O, ik heb veel nagedacht. Het was altijd smartelijk en beleedigend, weet je. Waarom houden wij onze reinheid zoo hoog, — wij zijn bang voor eiken stap, wij vreezen te vallen, — of zoo iets, — maar de mannen denken, dat het een heldendaad is, een vrouw te verleiden. Dat is toch vreeselijk onrechtvaardig, niet waar f " „Ja," zei Jurü bitter en vond er een genot in zijn eigen herinneringen te geeselen, maar was toch ervan overtuigd, dat hij, Jurü, een heel ander mensch was als alle anderen. „Dat is één van de grootste onrechtvaardigheden in de wereld. Vraag den eersten de beste van ons. Zal hij een...." Hij wüde hoer zeggen, maar bleef steken en zei: „een cocotte trouwen ? Ieder zal neen zeggen. En waarom is ten slotte een man beter dan een cocotte? De één verkoopt zich tenminste voor geld, voor haar dagelijksch brood ; de man dringt zich altijd op en dat nog wel op de meest gemeene en perverse manier." Ljalja zweeg. In de duisternis fladderde een vledermuis het balcon voorbij, schuurde meermalen met de vleugels langs den muur en vloog dan weer met eenig gerucht verder. Jurü luisterde naar de mysterieuse geluiden van het nachtelijke leven, dan sprak hij met stijgende opwinding, door zijn eigen woorden meegesleept: „En het slimste is, dat de meesten het niet willen aannemen als iets dat van zelf spreekt; neen, zij spelen de ergste tragi-komedieëh; zü vinden het huwelijk heilig — liegen, zooals men zegt, — voor God en de menschen ! En altijd worden de reinste, meest idealistische meisjes," — hierbij dacht hij aan Karssawina, — „aan de meest verdorven sujetten gekoppeld. Dikwijls zijn ze zelfs ziek. Semionow, die gestorven is, zei eens: Hoe reiner de vrouw is, des te gemeener is de man die haar bezit. En hij had gelijk." „Het is niet waar .. .." „O zeker;" Jurü's gezicht vertrok tot een bitteren glimlach. „Daar weet ik niets van," zei Ljalja, na een poos gezwegen te hebben, met in haar stem bevende tranen. „Hoe dat zoo ?" vroeg Jurü verstrooid, daar hij niet geluisterd had. „Is Tolja werkelijk dan zooals alle anderen f" zei Ljalja, terwijl zij voor de eerste maal tegenover haar broeder Rjasanzew met haar lievelingsnaam noemde. „Dan is hij er zeker ook zoo één !" snikte zij. Jurii greep met smart en huivering naar beide handen. „Ljalja — Ljalitschka — wat is er t Ik wüde in het geheel niet — mijn beste, luister eens — huü toch niet," stamelde hij, greep haar kleine vochtige vingers van haar gezicht weg en kuste ze. „Neen, nu begrijp ik 't pas; het is waar," herhaalde Ljalja; zij stikte bijna in haax snikken. Ofschoon zij hem gezegd had, dat zij vroegei over aUes had nagedacht, was het in werkelijkheid niet zoo. Nooit had zij getracht het intieme leven van Rjasanzew zich voor te stellen. Zij wist natuurüjk, dat zü niet de eerste vrouw was, die hij liefhad en begreep wat dit zeggen wüde. Dat bewustzijn bracht haar echter nooit tot het samen stellen van een volledig beeld, maar gleed aan de oppervlakte van haar ziel voorbij. Zij gevoelde, dat zq elkander lief hadden en dat was haar genoeg. Al het andere vond zij van, minder belang. Toen nu haar broeder scherp en bitter zijne verachting en veroordeeling uitsprak, was 't alsof een afgrond zich voor haar opende. Haar geluk voor altijd daarin verzonken; het scheen haar onmogelijk Rjasanzew opnieuw lief te hebben. Jurü trachtte haar te troosten ; hij kuste haar en streek zacht over heur haren. Maar zij snikte onophoudelijk — gebroken en hopeloos. „Ach lieve God," herhaalde zij en baadde als een kind in haar tranen. In de duisternis vond Jurü haar zoo klem en hulpeloos, dat een eindeloos medelijden hem overmeesterde. Bleek en gedachteloos ging hij naar binnen, liep wanhopig met het hoofd tegen de deur en haalde een glas water, waarvan hij de helft over zijne handen stortte. „Ljalitschka, luister toch eens ! Hoe kan men zoo Nu, hoe is het nu met je? Misschien is Anatoli Pawlowitsch heelemaal niet zoo p. .. misschien is hij beter dan alle anderen. Ljalja." stamelde haar broer wanhopig. Ljalja's hchaam trilde onder haar snikken en haar tanden kletterden tegen den rand van het glas terwijl zij dronk. „Wat gebeurt hier ?" vroeg hot dienstmeisje opgewonden, dat zich gejaagd in de deur vertoonde. „Wat scheelt u, juffrouw ?" Ljalja stond op; steunend op de leuning ging zij, schreiende en langzaam naar haar kamer. „Maar juffrouw, wat scheelt u dan toch ? Zal ik mijnheer even roepen ? Jurii Nikolajewitsch ! Komt u eens even .. .." Daar kwam Nikolai Jegorowitsch uit zijn kamer en bleef in de deur staan ; hij keek verbaasd naar Ljalja, die steeds schreide. „Wat gebeurt hier ?" vroeg hij. „Niets van beteekenis" zei Jurii, gedwongen' glimlachend. „Wij spraken over Ejasanzew — kleinigheden." Nikolai Jegorowitsch keek hem vorschend aan; hij scheen plotseling op een denkbeeld te komen. Het gelaat van den ouden heer drukte buitengewone onrust uit. „Wat drommel," hij trok de schouders op en maakte rechtsomkeert; in korte stappen liep hij het huis uit. Jurü werd vuurrood, wüde hem een grofheid naroepen ; maar hij schaamde zich en werd angstig. Met verkropten toorn jegens den vader en grenzenloos médèlijden tin opzichte van Ljalja, met smartelijke verachting jegens zichzelf, daalde hij de trap af en liep den tuin in. Een kleine kikvorsch kwaakte en kromp onder zijn voeten, openbarstend als een platgetreden enkel. Jurü gleed uit, schrok en sprong snel terzij. Hij wreef zijn laars in het vochtige gras schoon, terwijl een rilling langs zijn rug gleed. Hij werd steeds treuriger gestemd. Vóór zich" uit tastend, zocht hij in de duisternis een bank en viel plomp er op neer. Dan staarde hij den tuin in; niets dan nevelvlekken doemden voor zijne oogen op. De onstuimigste denkbeelden woelden hem door het hoofd. Hij tuurde naar den grond, waar ergens in het donkere gras het vertrapte kikvorschje lag en waarschijnlijk reeds gestorven was. Daar was dus alweer een leventje, hoe nietig ook, vernietigd. Hij verviel in mijmerij en wijsgeerige gedachten : alles wat zijn leven tot in de fijnste nerven doorgloeide, de krachten die in liefde en haat uitbraken, de onbekende drijfveeren waardoor hij het eene van zich af stiet en het andere, tegen zijn wil, moest aangrijpen, het goede en het kwaad, waarvoor hij streed en leed, zijn heele persoonlijkheid — alles was ten slotte niets meer dan een dunne nevelwolk, die zich vaag om hem uitbreidde. Voor de wereld in haar eindeloosheid bestonden zijn smartelijkste en innigste ervaringen evenmin, als de martelingen van het nuttigste dier, waarvan buiten hem, niemand iets wist. Meenende, dat zijn lijden, zijn verstand, znn goed en kwaad, ook voor andere menschen van groote beteekenis was, vlocht hij inet opzet een ingewikkeld netwerk van ideeën tusschen hem en de wereld. Maar het stervensoogenblik zou dat netwerk verscheuren en vernietigen; hij dacht aan Semionow en aan diens onverschilligheid tegenover het levensdoel en de ideeën, welke hem, Jurii en mülioenen anderen zoo diep beheersenten. Plotseling kwam hem als een scherpe tegenstelling met zijne sombere gedachten, de levensvreugde in den maannacht, toen zij in de roeiboot naar het klooster terug gingen, in de herinnering. Dien nacht was het hem onbegrijpelijk voorgekomen dat diezelfde Semionow aan het roeien en den vriend schappelijken omgang met de meisjes zoo vroolijk deel nam, terwijl hij den vorigen avond de hoogste idealen met beslistheid verworpen had. Nu begreep Jurii, dat ontelbare kleinigheden het leven vormen, — het echte leven, vol schokkende gebeurtenissen en zoekend genot, terwijl de groote ideeën niets anders zijn dan leege woordklanken, die op de onnaspeurlijke geheimen des levens geen invloed hebben. Dergelijke gedachten waren hem vroeger vreemd geweest en nu, in gedachte over goed en kwaad, werd hij zelf eenigszins verlegen. Een ijle leegte gevoelde hij om zich heen, maar een gevoel van vrijheid en lichtheid, niet ongelijk aan dat, hetwelk een slapende in den droom aan de aarde ontstijgen doet en op vleugelen wegdraagt naar een schoon verschiet, verhol derde in die oogenblikken zijn geest. Jurii schrok. Met energieke inspanning werd hij zichzelf meester, en dadelijk verdwenen de, overmoedige en angstige gevoelens. In zulke oogenblikken was Jurü geneigd te meenen, dat de zin van het echte leven in de vrijheid lag, dat het natuurlijk was en als van zelf sprak zijn leven uit te leven. Was Ejasanzew eigenlijk niet door dergelijke gedachten bezield ? Die beschouwde immers de sexüeele drijfveeren als levensuitingen, zonder meer. Maar als men tot zulk een overtuiging gekomen was, waren dan niét de begrippen van ondeugd en reinheid, gelijk aan dorre bladeren, door frisch en sappig gras overdekt; hadden kuische meisjes als Ljalja en Karssawina, die nog schaamte kenden, dan niet het recht zich in den stroom van zinnelijke genietingen te storten ? Jurü aarzelde deze gedachten bevestigend te beantwoorden. — Ja zeker, dacht hij, terwijl hij naar den hoogen, stralenden hemel opkeek : Het leven bestaat uit aandoeningen, maar de menschen zijn geen redelooze dieren; zij moéten hun wenschen naar het goede heenrichten en niét aan innerhjk, dierlijk geweld zich onderwerpen. „En als er eens een God boven de sterren leeft," herinnerde Jurii zich plotseling en een bange, eerbiedige stemming maakte hem ootmoedig. Hij staarde naar de lichtende ster in het teeken van den grooten Beer en onwillekeurig viel het hem op, dat boer Kuszma van den groententuin die majesteuse sterrenreeks „de wagen" had genoemd. Hij keek weer den tuin in, die hem, in tegenstelling met den hemel, zeer zwart scheen, en opnieuw begon hij te tobben. Ontrooft men de wereld van de vrouwelijke reinheid, gelijkend op het teere, schuchtere bloeisel aan de boomen, wat zal er dan nog als heilig' overblijven ? Duizende meisjes, hefehjk en kleurig als lentebloemen, dansten, in zijne verbeelding, in zonneschijn en in het lentegras, onder de bloeiende boomen. Teedere borsten, ronde schouders, buigzame armen, slanke heupen gingen aan zijne oogen voorbij. f —, Jurii streek met zijn hand langs het voorhoofd en bleef zichzelf meester. „Mijn zenuwen zijn wat in de war ik ga maar naar bed." Toen hij te bed lag en trachtte te slapen, dacht hij aan Ejasanzew en Ljalja. „Waarom gevoelde hij . zich eigenlijk verontwaardigd dat Ljalja niet Rjasanzew's eerste en eenige liefde is ?" Zijne gedachten konden hierop geen antwoord geven, maar voor hem verrees het beeld van Sina Karssawina. Het was alsof dat beeld, stil en teeder, zijn hoofd liefkoosde. „Maar ik heb haar lief!" werd Jurii zich plotseling bewust, en dat gevoel verdreef al het andere. Deze eenvoudige, klare gedachte perste tranen in zijne oogen. Bijna op hetzelfde oogenblik vroeg Jurii zichzelf bitter af : maar met welk recht heb ik andere vrouwen vóór haar liefgehad ? In het begin wist ik niet eens dat ze bestond, maar evenmin wist Rjasanzew iets van Ljalja. En toch meenden wij beiden, dat de vrouw die wij op dat oogenblik wilden bezitten de eenige en de beste voor ons was. Wij vergisten ons, dat hebben wij later bemerkt, toen wij anderen lief kregen; misschien vergissen wij ons ook thans. „Maar wat praat ik daar toch 'n nonsens," berispte Jurü zichzelf, dat Ejasanzew reeds heeft liefgehad, vind ik niet zoo erg, maar dat hij rustig voortgaat, verschülende vrouwen het hof te maken, dat vind ik.... en dat doe ik gelukkig niet " Deze gedachte maakte Jurü trotsch op zijn eigen reinheid, doch slechts voor een oogenblik. Hij vond het lastig op de rechterzijde te hggen. Haastig keerde hij zich om; ten slotte dacht hij, zijn alle vrouwen die ik heb leeren kennen niet in staat mij voor mijn geheele leven te voldoen.... Welnu dan, zoo is alles wat- ik echte liefde noemde, onbereikbaar j en daarmee te loopen is eenvoudig op-stelten-looperij. Het hggen op de linkerzij werd hem ook te lastig. Bovendien voelden de lakens klam-warm aan; het was drukkend heet en benauwd. Hij voelde een begin van hoofdpijn. De kuischheid moge een ideaal zijn, maar de menschheid zou ten gronde gaan als men het wilde verwezenlijken ....en daarom is het onzin. Jurü zuchtte. Maar dan is het heele leven onzin, schreeuwde hij wild en preste de tanden stevig op elkander. En tot diep in den morgenstond lag hij in moeilijke houding te peinzen, de ziel vol doffe vertwijfeling en harde, onstuimige gedachten in zijn hoofd. Eindelijk vond hij ook zichzelf een slecht, weUustig en egoïstisch mensch-, hü beschouwde zün heen en weer slingeren van gedachten niet anders als onderdrukte lusten. Tot al zijne gedachten zich oplosten in de eenvoudige, menschelijke vraag * „Waarom moet ik mij zelf zoo kwellen ?" Ten slotte sliep hij in, vermoeid van zijn nerveus denken. XIV. Ljalja schreide in haar bed nog lang, tot zij, het gelaat in haar kussen gedrukt, eindelijk insliep. Den volgenden morgen stond zij met een moe, zwaar hoofd en gezwollen oogen op. Haar eerste gedachte was, ik mag niet meer weenen, want Ejasanzew komt vanmiddag en hij zal het dus ónpleizierig vinden een behuild, vervelend gezicht te zien. Maar ook dacht zij, dat het er eigenlijk niet op aankwam, want dat alles uit was. Zij werd smartelijk aangedaan, toen zij eraan dacht, dat Ejasanzew haar niet meer liefhad en weende weder. Hoe leelijk, hoe afschuwelijk, fluisterde Ljalja, bijna in haar tranen stikkend „Waarom, waarom eigenlijk f" vroeg zij zich af en in haar ziel was droefenis pm het voor altijd' heengegane en niet meer terugkeerende geluk, droefenis, die geen uitweg zag; Het was haar een onverklaarbaar feit, hoe Ejasanzew haar zoo gemakkehjk en voortdurend beliegen kon. Maar niet alleen hij, neen, allen logen, zei men, dacht Ljalja verbijsterd allen, allen verheugden zich over mijn huwelijk en zeiden, hij is een goed en fatBoenhjk man. En neen, zij logen eigenlijk niet.... zij vonden het eigenhjk niet slecht.... hoe afschuwelijk! Ljalja vond de menschen die tot haar omgeving behoor-, den, weerzinwekkend. Zij drukte haar gelaat tegen de vensterruiten en keek door haar tranen heen den tuin in. Buiten was het droefgeestig ; een gestadige regen rafechte neer. De regen spetterde tegen de vensterruiten en dikke droppelen rolden dan omlaag. Ljalja kon soms niet onderscheiden of het regendroppels dan wel haar tranen waren die het uitzicht op den tuin belemmerden. In den tuin was het drassig-nat, sommige afhangende bladeren dropen en bewogen triest. Zelfs de stammen der boomen waren zwart van het vocht en het natte gras neeg ootmoedig naar den grond. Het scheen Ljalja dat haar heele leven ongelukkig, haar toekomst zonder hoop, haar verleden zelfs somber was. Het dienstmeisje kwam binnen, om haar te roepen voor de thee, doch geruimen tijd verstond Ljalja geen woord.. Later in de eetkamer schaamde zij zich, toen haar vader haar aansprak. Het kwam haar voor, dat in zijn stem een buitengewoon medelijden klonk. Allen moesten het reeds weten, dat de man, dien zij liefhad, haar afschuwelijk bedrogen had. In elk woord meende zij medelijden te hooTen. Spoedig ging zij weer in haar kamer. Zij toefde aan het venster en bleef nadenkend in den tuin staren. Waarom huichelt hij, — waarom heeft hij mij zoo diep beleedigd ? Heeft hij mij misschien niet hef t Neen, Tolja heeft mij lief, zooals ik hem liefheb. En wat is er eigenlijk gebeurd ? Zeker, hij heeft mij bedrogen. Eeeds vroeger heeft hij een ander, minder soort vrouwen bemind en zij hielden wederkéerig van hem. — Of zooals ik, vroeg zij zich met naïeve en brandende nieuwsgierigheid af. Hij heeft mij voor een van die anderen aangezien en nu moet alles uit zijn. Wat ben ik arm en ongelukkig ! Misschien ligt het aan mij ! Maar hij bedroog mij toch ! Neen, neen, ik beschouw hem nu heel anders dan vroeger. Hij heeft anderen op dezelfde manier geliefkoosd als mij, wie weet hoeveel! En dat vind ik afschuwelijk. Ik gevoel mij heel 'ongelukkig! Jpv,?-^ Ljalja neuriede het oude kinderversje toen zij buiten op de glibberige wegen een kikvorschje zag springen. .... Ja, ik ben ongelukkig en alles is uit, dacht zij opnieuw, toen de kikvorsch in het gras verdween. Voor mij was alles zoo wonderlijk-mooi en voor hem was het een doodgewone geschiedenis. Daarom vermeed hij altijd over zijn verleden te spreken; daarom maakte zijn gezicht op mij altijd den indruk, dat hij over iets napeinsde. Hij dacht dan : alles ken ik reeds, alles weet ik. Ik weet ook wat jij gevoelt en voorzie de toekomst. Maar ik, ik schaam mij, hoe afschuwelijk! Nooit zal ik iemand meer kunnen liefhebben. Ljalja schreide en lei heur wang tegen de koude vensterruit, door haar tranen heenkijkend naar de donkere wolken boven den tuin. Plotseling herinnerde zij zich, dat Ejasanzew vandaag zou komen eten. Verschrikt sprong zij op. Wat zal ik hem zeggen. Hoe moet men in zulk een geval spreken ? Ljalja opende haar mond en staarde met verschrikte, verwilderde oogen naar den wand. Het viel haar in, dat zij Jurii ernaar vragen kon en dat stelde haar gerust. Wat is hij eerhjk en goed, dacht zij met tee- dere tranen in de oogen. En daar zij alles steeds zonder uitstel deed, ging zij onmiddellijk Jurii's kamer binnen. Maar, daar zat Schawrow en praatte over allerlei dingen. Ljalja bleef besluiteloos bij de deur staan. „Goeden dag," zei zij nadenkend. „Goeden dag," zei ook Schawrow. „Komt u ons gezelschap houden, Ludmilla Nikolajewna. Wij behandelen hier een zaak waarbij uw hulp onontbeerlijk is." Steeds met hetzelfde besluitelooze gezicht ging Ljalja deemoedig aan tafel zitten en begon werktuigelijk in de groene en roode brochuretjes te bladeren, die bij hoopen opgestapeld lagen. „Luister eens, waarover het gaat," Schawrow wendde zich tot haar en begon te vertehen; een gezicht zettend, als wilde hij een uiterst moeilijk en omvangrijk probleem oplossen. „De kameraden in Kursk zijn in zeer moeilijke omstandigheden. Ze moeten geholpen worden. Nu ben ik op de gedachte gekomen een klein concert te organiseeren, wat!" Dat „wat" het gewone aanhangsel van Schawrow's redeneeringen, herinnerde Ljalja waarom waarom zij hier gekomen was ; vol vertrouwen keek zij naar Jurii. „Waarom ook niet f Dat is heel goed !" Zij antwoordde werktuigelijk, terwijl zij zich erover Verbaasde dat Jurii haar in 't geheel niet aankeek. Jurü gevoelde zich na de tranenuitbarsting van Ljalja en na eigen nadenken als verslagen ; hij was niet in staat Ljalja aan te zien. Hij had het wel verwacht, dat zijn zuster bij hem om raad zou komen, maar kon het met zichzelf niet eens worden op welke wijze hij tot een bevredigende oplossing zou komen. „En daarom hebben wü het volgende besloten," vervolgde Schawrow, dichter bij Ljalja aanschuivend, alsof de aangelegenheid buitengewoon gecompliceerd was. „Wij inviteeren Ssanina en Karssawina om te zuigen en .... eerst elk 'n solo, dan samen. De een heeft een alt, de ander is 'n fijne sopraan, dat zal prachtig zijn. Daarna zal ik viool spelen. En tot slot moet Sarudin zingen en Tanarow kan hem accompagneeren." „O zeker!" Schawrow wreef zich de handen. „Als Lyda Ssanina aanneemt, zullen die zeker niet thuis blijven. En Sarudin vertoont zich overal graag. Als hij maar zingen kan. En dat zal het regiment tot ons aantrekken; wij zuUen een recette hebben, eenvoudig schitterend, wat V' „Ja, inviteert n vooral Karssawina," viel Ljalja bij en zag haar broer besluiteloos aan .. .. hij kan toch onmogelijk alles vergeten hebben, dacht zij .... en hoe kan hij zich nu zoo druk maken met dat concert, terwijl ik .. „Dat heb ik zelf reeds zooeven voorgesteld" .... Schawrow keek haar in de hoogste verbazing aan .... „Ach ja!" Ljalja glimlachte vermoeid. „Nu, en Lyda Ssanina.... ach ja, u sprak al over haar." Schawrow knikte herhaaldelijk met het hoofd. „Zeker, zeker ! Maar wie zullen we dan nog inviteeren f Wie* .. .." „Ik weet niet.... ik heb hoofdpijn!" Jurii wendde zich op dat oogenblik tot haar, maar keek weer zonder een woord te spreken in zijn boeken. Met haar bleek gezichtje en de groote omschaduwde oogen, vond hij haar zwak en om medelijdon mee te hebben. .... Ach waarom heb ik haar die geschiedenis verteld t dacht hij. Voor mij zelf is de zaak nog niet duidelijk. En over het algemeen is het voor alle menschen een onopgehelderde vraag. Dus ook voor haar klein, nietig hartje waarom heb ik dat ook alles gezegd ? • Hij rukte zich bijna de haren uit het hoofd. „Juffrouw," riep het kamermeisje in de deur, „daar is Anatoli Pawlowitsch .. .." Jurii keek opnieuw verschrikt naar Ljalja, doch toen hij haar starren martelaarsblik ontmoette, zei hij besluiteloos tot Schawrow : „Heeft u Charles Bredlaugh gelezen ?" „Ja! Samen met Dubowa en Karssawina. Een heel interessant boek !" „Zoo ? .. .. Zijn de meisjes alweer terug ?" „Zeker !" „Wanneer !" vroeg Jurü en onderdrukte zijn opwinding. , „Eergisteren al!" „Zoo?".... Jurü luisterde naar wat Ljalja deed. Beu gevoel van pijn en angst doorrilde hem, alsof hij zijn zuster bedrogen had. Zij stond nog een wijle in de kamer, schikte het een en ander op een étagère en liep dan besluiteloos naar de deur. Haar zenuwachtig loopen hinderde Jurii en nog sterker martelde hem de bevende uitdrukking van haar oogen. Ljalja trad de zaal in. Haar gedachten waren verward en treurig. Het scheen haar, alsof zij in een nevelig woud het pad had verloren. In het voorbijgaan keek zij vluchtig in den spiegel en zag daarin haai' somber, bijna ziek gezicht. „Nu goed, laat hij mij zoo maar zien," dacht zij. Midden in de eetkamer stond Rjasanzew en- was in gesprek met Nikolai Jegorowitsch wiens vroolijk, aristocratisch en zelfbehagelijk stemgeluid helder klonk. „Dat is natuurlijk een zeldzame verschijning maar volkomen onschadelijk." Bij het geluid van die stem beefde Ljalja inwendig. Dadelijk, toen Rjasanzew haar opmerkte, onderbrak *hij zijn verhaal, liep op haar toe en strekte beide armen uit, als wilde hij haar omarmen. Maar toch zóó, dat die beweging alleen door haar werd opgemerkt. Ljalja keek hem in de oogen; haar lippen beefden. Zwijgend en met zelfoverwinning maakte zij haar hand uit de zijne los, liep de zaal door en opende de glazen balcondeur. Rjasanzew zag haar met rustige verwondering na. ïfÉEKSi „Het behaagt Ludmilla Nikolajewna boos te zijn." zei hij op schertsende wijze tegen Nikolai Jegorowitsch. Deze lachte luid. „Nu.... dan kunt u zich weer met haar verzoenen." „Ja, daar zal niets anders over blijven," zuchtte hij komisch, ging Ljalja achterna en trad op het balcon. Het regende steeds, hier en daar plaste het water neer, maar de grijze wolken trokken langzaam weg en het werd lichter in de lucht. Met de wang tegen het koude, natte hout van een paal geleund, stond Ljalja met haar hoofd in den regen, zoodat heur haren doornat werden. „Mijn vrouwtje is boos.. .. Ljalitschka!" zei Rjasanzew en trok haar naar zich toé; zacht drukte hg znn lippen op het vochtige, geurende haar. Onder deze aanraking die Ljalja welbekend was en gelukkig maakte, loste al het smartelijke in haar hart zich op. Voordat zij eén besluit genomen had, lei zij haar arm om Ejasanzew's hals en terwijl zij hem zijn kussen terug gaf, fluisterde zij : „ik ben eigenlijk verschrikkelijk boos op je." Plotseling scheen haar geheole stemming haar onverklaarbaar. Er was toch niets verschrikkelijks, niets onverbeterlijks voorgevallen. Ten slotte, wat ging het haar aan.... alleen liefhebben en door dien grooten sterken man bemind te worden, dat was haar doel, haar leven. Later, aan tafel, viel het haar moeilijk Jurü aan te zien, die met vorschende blikken naar haar keek; waarna zij hem in 't oor fluisterde „Ik ben slecht!" Jurü glimlachte gedwongen. Innerlijk was hij blij, dat alles zoo goed was afgeloopen. Maar ten slotte vond hij Ljalja's kleinburgerlijke gelukzaligheid en deemoed bekrompen en verachteüjk. Hij trok zich in zün kamer terug en bleef tot den avond alleen. Eerst toen het in de schemering buiten wat vriendelijker uitzag en de hemel helderder werd, nam hij zijn geweer ter hand en ging op de jacht. Met sneUe stappen liep hij voort, tot hij het ruime veld weer voor zich zag, waar de oude boer hem en Rjasanzew eenige dagen geleden had ontvangen. Jurii dwong zich niet over het gebeurde na te denken. Thans na den regen begon de geheele plas opteleven. Een mengeling van geluiden werd hoorbaar, het gras bewoog heen en weer, alles ademde mysterieus leven. De kikvorschen kwekten luid ; een verre vogel zong zijn lied de eenden kwaakten dichtbij maar waren onzichtbaar in het natte riet, zoodat zij niet onder schot kwamen. Jurü was ook eigenlijk niet van plan te schieten. Gedachteloos lei hij zijn geweer over den schouder en ging terug naar huis, luisterend naar de verschülende geluiden, verrukt over de avondkleuren, die nu eens donker, dan weer helder voor zijne oogen waren. Wat is alles mooi, dacht hij alleen de mensch is slecht. Van ver herkende hij het vuur in deü groententuin en de helverlichte gestalten van den ouden Kuszma en Ssanin, die dicht bij het vuur zaten. „Woont Ssanin hier f" dacht hij verbaasd en nieuwsgierig. Kuszma vertelde het een en ander en lachte soms, met de handen gesticuleerend. Ook Ssanin glimlachte. Het vuur was niet meer zoo schel als 's nachts en brandde als een kaars; daarboven welfde zich de hemel vredig en fluweelig, waarin gouden starren stralende waren. Het rook er naar frissche aarde en dauw-besprenkeld gras. Jurü was bang, dat men hem zou opmerken en het speet hem, dat hij niet eenvoudig tot die menschen kon gaan, omdat er een onbegrijpelijke afstand tusschen hem en de anderen aanwezig was, als een lucht-leege ruimte. Op dat oogenblik gevoelde hij zich heel eenzaam. De groote wereld met haar avondlijke kleuren, gloed en vuur, ! de mensch en de geluiden, vol ücht. en vrede, was toch 10/K nog van hem geseheiden; .... hij gevoelde zich klein en droef, als een donkere kamer waarin men schreit en treurt. En dat gevoel van eenzamen weemoed overmeesterde hem zóó sterk, dat, toen hij door het groenteveld liep, de vele honderden watermeloenen, die in de schemering geclgrauw schenen, hem voorkwamen als menschelijke schedels, die over een woest veld grillig verstrooid lagen. r'^S^ XV. De zomer was warm ; het was of een gouden sluier tusschen den lichten, blauwen hemel en de gloedvolle aarde beefde en in duizend vouwen was geplooid. Dof en loom stonden de boomen met mat en treurig neerhangende bladeren; de schaduwen lagen doorzichtig in het stoffige grijsgroene gras. Maar in de kamers was het koel. De lichtreflexen van den tuin schemerden groenachtig op de tafelkleeden, de gordijnen bewogen buitengewoon sterk, terwijl overigens alles in gedwongen rast verkeerde. Den witten rok geopend schreed Sarudin langzaam van den eenen kamerhoek in den anderen. Met bijzondere door hem bestudeerde achteloosheid rookte hij een sigaret, waarbij zijn groote, witte tanden dnidehjk te voorschijn kwamen. Tanarow, eveneens bezweet, lag in wijden rijbroek op den divan en zag met kleine, zwarte oogjes vol verborgen bezorgdheid naar zijn vriend, Hij had beslist vijftig roebels noodig. Reeds tweemaal had hn Sarudin er om gevraagd, maar daar hij niet waagde ten derde male te eiBchen, wachtte hij angstig, tot Sarudin zelf daaraan zou denken. Deze wist er van, maar in den loop van de laatste maand had hij zelf 700 roebels verspeeld en hij ergerde zich over alles, wat met schuldenmaken samenhing. Hij is mij behalve dat nog 250 roebels schuldig," dacht hij en zonder naar Tanarow te zien, ergerde hij zich over de vele uitgaven. Eigenaardig, wij staan wel in de beste betrekkingen tot elkaar, maar hij moest zich toch werkelijk schamen. Hij behoorde zich toch minstens te excuseeren, dat hij mij nog zooveel schuldig is, neen, ik geef hem niets meer.... nam hij zich voor. De oppasser kwam binnen. Een nietige kerel met zomersproeten. Erom en slap trachtte hij zijn lichaam in de reglementaire houding recht te draaien en Tanarow's aandacht te trekken. . „Uwe Edelheid veroorlooft mij te zeggen, dat, daar Uw Edelheid bier gewenscht heeft, dit juist op is." Met opvlammende woede zag Sarudin onwillekeurig Tanarow aan. Nu, daar hebben we het weer. De duivel zal hem halen. Dat wordt ten slotte niet om uit te houden. Hij weet toch, dat ik zelf geen*groschen over heb en dan laat hij nog bier voor zich halen. „Ook de wodki raakt op," voegde de oppasser er bij. „Loop naar den duivel.... Je moet nog twee roebel hebben. Koop maar, wat noodig is." Sarudin wenkte ih ziedenden toorn den oppasser heen te gaan. „Heelemaal niets.... Niets is er overgebleven." „Wat beteekent dat ? .. .. Wat sta jij daar te liegen !.." schreeuwde Sarudin hem toe en bleef.staan. „Daar Uw Edelheid bevolen heeft de waschvrouw te betalen, heb ik haar een roebel zeventig kopeken betaald, en dertig kopeken heb ik in Uw Edelheid's werkkamer op de tafel gelegd." „Ach ja,", herinnerde zich Tanarow, met gehuichelde nalatigheid, terwijl hij rood werd en zich opwond, „ik heb" het hem gisteren gezegd. Weet je, het was al meer dan erg, de heele week liep het wijf mij het huis plat." Eoode vlekken kleurden de gladgeschoren wangen van Sarudin en onder hun fijne huid geraakten de wangbeenderen in trillende beweging. Zwijgend ging hij in de kamer op eh neer. „Hoor eens," zei hij met eigenaardig sidderende, scherp klinkende stem, „ik zou je toch willen verzoeken niet over mijn geld te beschikken .. .." Tanarow werd rood tot over do ooren en geraakte in drift. „Hm, wat is dat Die kleinigheden .. .." mompelde hij geraakt en trok de schouders op. „Het gaat hier heelemaal niet om kleinigheden," antwoordde Sarudin met wreed genoegen, alsof hij zich op hem wreken wilde, ,,'t Geldt een principe. Op welken grond beweer je .. .." „Ik...." gg? „Neen, je moet me dat bepaald ophelderen, viel Sarudin hem hardnekkig, op denzelfden neerdxukkendentoon, in de rede. „En ten slotte zou jij je toch hvzoo'n geval het eerst tot mij kunnen wenden. Zooals jij nu doet is mij werkehjk heel onaangenaam." Tanarow bewoog werktuigelijk de lippen en sloeg de oogen neer; hij trok met bevende vingers aan het parelmoeren mondstuk van zijn sigarenpijpje. Sarudin wachtte nog een poos op antwoord ; toen draaide hij zich plotseling om en, met den sleutel rammelend, opende hij een lade van de tafel. „Hier, koop wat je noodig hebt!" riep hij den oppasser toornig toe en reikte hem een banknoot van honderd roebel. „Tot Uw orders," sprak de soldaat, maakte linksom keert en ging naar buiten. Langzaam en opzettelijk met de sleutels rammelend, sloot Sarudin de schuiflade toe. Tanarow keek tersluiks naar het vak, waarin de vijftig roebels lagen, volgde het sluiten van de schuiflade met schuchtere blikken en stak werktuigelijk een sigaret aan. Hij voelde zich zeer gekrenkt, maar meteen vreesde hij deze aandoening te uiten, om Sarudin niet nog kwader te maken. Wat maken voor hem twee roebels uit. Hij weet toch, hoe noodig ik het geld heb .... Sarudin ging in de kamer op en neer ; hij beefde nog van opwinding. Maar langzaam begon hij te bedaren en toen de oppasser bier bracht, dronk hij zelf met genot een glas van den schuimenden drank. Plotseling zei hij heel rustig, alsof er in 't geheel niets was voorgevallen, terwijl hij de einden van zijn snorbaard naar de hoeken der lippen trok: „Gisteren was Lyda weer bij mij ! Broeder, dat is een interessant meisje. Een en al vuur !" Tanarow zweeg norsch! Onwillekeurig schreed Sarudin verder langzaam door de kamer en zijn oogen glimlachten vroolijk, in zoete herinneringen. Zijn gezond, sterk lichaam was onder de hitte verslapt, zoodat gloeiende, opwindende gedachten de overhand kregen en hem medesleepten. Opeens lachte hij luid en bleef staan. „Weet je, gisteren wou ik eens.. .." Hij noemde hier een woord, dat maar één beteekenis heeft en voor de vrouw uiterst kwetsend is. „Toen heeft zij zich hoog opgericht, weet je: zoo'n trotsch glanzen komt haar dikwijls in de oogen.. .." Tanarow, wiehs lichaam bij deze woorden snel en begeerig zich strekte, deed op zijn gezicht gedwongen een kleverig en opgewonden lachen verdwijnen. „En dan .... nu, ik kreeg er haast zelf de stuipen van," besloot Sarudin, die nog onder de onduldbaar scherpe herinnering nabeefde. „Jij hebt geluk, de koekoek zal je halen," riep Tanarow nrjdig. Opeens klonk van de straat de luide stem van Iwanow : „Is Sarudin tehuis ? Mag men binnenkomen.. .. !" Sarudin schrok bij den plotselingen aanroep en vreesde als steeds, dat iemand iets van zijn vertelling over Lyda Ssanina gehoord had. Maar Iwanow riep over de heining uit de steeg er naast; hij was zelfs niet te zien. „Ik ben thuis....," riep Sarudin door het venster. In de voorkamer klonken stemmen en gelach, alsof daar een heele volksmenigte binnen gestroomd was. Iwanow, Nowikow, een ritmeester Malinowski, twee andere officieren en Ssanin traden binnen. „Hoera," brulde Malinowski den drempel overstappend, terwnl over zijn donkerrood gezicht met.bevende, opgezwollen wangen en een ruigen snorrebaard, die als twee roggegarven in de lucht stak, een glimlach gleed. „Goeden morgen, kinderen." Nu, .voor den duivel, dacht Sarudin boos, daar gaat weer een billet van 25 roebel naar de maan I Maar toch vreesde hij nog meer, dat de een of ander zou kunnen denken, dat hij niet de royaalste, rijkste en kameraadschappelijkste kerel iu jet regiment was. Daarom riep hij met gullen glimlach : „Hoe komt u in zoo groot gezelschap ? .. .. Hé, Tscheriepanow, breng wodki en wat je verder nog hebt. Loop naar het casino en laat dadelijk een siphon bier brengen. Wilt u bier, heeren? Het is toch warm." Toen wodki en bier kwamen, werd het rumoer nog «terker. Men lachte, brulde in toomelooze vroolijkheid ? allen waren dronken en maakten door elkaar lawaai. Alleen Nowikow bleef droef gestemd en. zijn steeds weekelijk en loom gezicht was onheilspellend verlicht. Eerst gisteren had hij gehoord, wat hem tot toen onbekend was gebleven, ofschoon de heele stad over de zaak fluisterde. Het gevoel, ondragelijk gekwetst en in zijn ijverzucht vernederd te zijn, had hem in het eerste oogenblik bevangen. Het is niet mogelijk, het is onzin, kletspraat.... zijn hersens weigerden het beeld van Lyda, waarop hij zoo rein en met eerbied verliefd was, te zien in de weerzinwekkende smerige nabijheid van Sarudin, dien hij voor oneindig lager staand en dommer hield dan zich zelf. Maar tóen woelde diep uit zijn ziel wilde, beestachtige ijverzucht en- begroef alles. Er was een oogenblik van bittere vertwijfeling en dan van de vreeselijkste, haast elementaire haat tegen Lyda en vooral tegen Sarudin. Deze opstand was voor zijn weeke, slappe ziel zoo ongewoon, dat hij daarvoor naar een of anderen uitweg moest zoeken, als zij hem niet geheel zou fnn wrijven. Den heelen nacht door hinkte hij op de ziekelijke grens van kwel lende zelfpijniging en de vage gedachte aan zelfmoord. Tegen den morgen was hij als verstijfd en slechts het zonderlinge droeve verlangen Sarudin te zien, trilde nog in zijn gevoelens. Nu onder de uitroepen van rumoerige en beschonken stemmen, hield hij zich terzijde, dronk werktuigelijk groote massa's bier en met koortsigen drift van zijn gespannen verbeelding beschouwde hij de bewegingen van Sarudin als een dier, dat in het woud een ander beloert, reeds tot den sprong gebukt, maar doet alsof het niets ziet. Alles, wat van Sarudin uitging wondde een teere plek bij Nowikow, die den ander eigenlijk nu eerst leerde kennen en zich ergerde over diens glimlach, grove stem en over de mooie, witte tanden, die tot zijn uiterlijk schoon zooveel bijbrachten. „Sarudin," zeide een lange, hoekige officier, met evenredig lange, aan het lichaam slingerende armen. „Ik heb een boek voor je meegebracht." En door het woeste leven heen hoorde Nowikow alleen den naam en de antwoordende stem van Sarudin er uit, alsof alle anderen zwegen en slechts die eene sprak. „Wat dan ? .. .." „Van Tolstoi.... Over vrouwen." antwoordde de dorre officier met trots maar duidelijk als gold het een dienstrapport^ &&&& Op zijn kleurloos smal gezicht stond klaar uitgedrukt, dat hij zich gelukkig achtte Tolstoi te lezen en over hem te spreken. Iwanow viel die trotsche en naïve uitdrukking dadelijk op en hij vroeg ironisch : „Leest u ook dikwijls Tolstoi?...." „Von Deutz is onze Tolstoïaan," verklaarde de dronken Malinowski en lachte. Sarudin nam de dunne, roode brochure ter hand en bladerde een paar pagina's om : „Is het interessant ?...." „Nu. dat zal je wel merken!" In het antwoord van Deutz klonk overmatige geestdrift. „Dat is een kop, zeg ik je. Als je hem leest, is 't, alsof men zelf alles wist.. .." „Maar waarom.... spreekt Victor Sergewitsch dan over Tolstoi, wanneer znn eigen inzichten over vrouwen reeds geheel vast staan.. .." zeide Nowikow, niet luid, zonder dat hij daarbij de oogen van zijn' glas afwendde. „Waaruit besluit u dat?...." vroeg Sarudin voorzichtig, die instinktief den aanval bemerkte, maar hem nog niet geheel begreep. Nowikow zweeg. Hij gevoelde zich in staat Sarudin toe te schreeuwen, hem in het gezicht te slaan, in dat prachtige, met zich zelf" ingenomen gezicht, hem op den grond te werpen en hem in een wilde losbarsting van zijn, toorn, die eindelijk in vrijheid kon stroomen, met de voeten te vertrappen. .J^ggp Maar geen woord kwam hem over de lippen. In het klare bewustzijn, dat hij heelemaal niet zei, waar het op aan kwam, leed hij des te meer. Hij werd haast tot waanzin gedreven ; hij lachte gedwongen en zei: „Het is voldoende u maar aan te zien.... om tot dat besluit te komen." De eigenaardig tragische toon van zijn stem doorsneed op dat oogenblik het algemeene rumoer en plotseling verstomde alles als voor een moord. Iwanow raadde het eerst, waar het om ging. Sarudin was onder de laatste woorden merkbaar veranderd, maar dadelijk beheerschte hij zich weer, alsof hij een schichtig paard besteeg, welks zenuwachtigheid hij kende.... „Welnu... heeren, wat moet er gebeuren," riep Iwanow. „Laat ze elkaar kalm afranselen," viel Ssanin hem lachend in de rede. „Mij schijnt het heelemaal niet, maar het is zoo," ging Nowikow in de plaats van Sarudin voort, nog steeds naar zijn glas turend en zonder van toon te veranderen. Maar een levende muur van schreeuwende stemmen, armbewegingen, lachende gezichten en onderbrekingen schoof zich tusschen hen. Sarudin werd door Deutz en Malinowski terzijde gedrongen ; Nowikow door Iwanow en een anderen officier. Tanarow begon de glazen te vullen en wat te schreeuwen zonder zich bepaald tot iemand te wenden. Er ontstond een valsche, gedwongen opwinding, die voor een oogenblik den twist verdoofde. Opeens voelde Nowikow, dat hij de kracht verloren had dien toestand te beheerschen. Hij vertrok zijn lippen tot een onzinnigen glimlach, keek naar Iwanow en een der officieren om, die hem beproefden met gesprekken vast te houden, en dacht radeloos: Wat doe ik toch. Men moet er op inhouwen. Eenvoudig op hen los gaan en in het gezicht slaan. Anders trek ik aan het kortste eind. Allen moeten het begrepen hebben, dat ik twist zocht.... Maar in plaats daarvan luisterde hij met gemaakte belangstelling naar hetgeen Iwanow en von Deutz spraken. „In zijn beschouwingen over de vrouw ben ik het niet heelemaal met hem eens," sprak de officier zelfgenoegzaam. „De vrouw is in de eerste plaats vrouw," verklaarde Iwanow. „Onder mannen zou men er misschien een op de duizend vinden, die den naam mensch verdient. Maar onder de vrouwen neen, onder die is er geen een. Gladde, rozige, vette, staartlooze apen zijn het en verder niets." „Dat is zeer origineel gezegd; " Von Deutz genoot zichtbaar van Iwanow's laatste phrase. Nowikow dacht voor zich zelf bitter, hoe waar dit was. „Wel, beste vriend," hernam Iwanow zijn hand juist voor den neus van Deutz bewegend, „vertelt u eens aan de menschen: Ik zeg jullie: „iedere vrouw, die een man wellustig aanziet, pleegt in haar hart al ontucht met hem." Vertelt u dat en de meesten zullen er van overtuigd zijn iets heel origineels te hooren." Von Deutz lachte met heesche stem, als een windhond die onverwacht aanslaat, en zag Iwanow wangunstig aan. Den spot begreep hij niet en was alleen jaloersch, dat hij zich niet zoo geestig had uitgedrukt. Opeens reikte Nowikow hem de hand. „Wat beteekent dat t" vroeg von Deutz verwonderd. Nieuwsgierig en vol verwachting zag hij op het breede handvlak. Nowikow. gaf geen antwoord. „Waar wil je heen ?" vroeg Ssanin eyenzoo. Nowikow bleef zwijgen. Hij voelde, dat slechts een. oogenblik wachten genoeg was om het snikken, dat hem in de keel stak, te doen losbarsten en iederen weerstand te breken. *;^*?<£" Ssanin lachte hem kalm en toch met ernstige belangstelling toe: „Ik begrijp, wat jou scheelt. Spuw er op ! " Nowikow keek met smartelijke oogen over hem heen, zijn lippen sidderden ; met een wanhopige handbeweging, alsof hij alles, zich zelf, de wereld terzijde wou schuiven, ging hij heen zonder verder afscheid te nemen. De druk van zware onmacht, als bij een mensch, die een last niet opheffen kan, overmeesterde hem en drukte hem ter neer. Om zich zelf tot bedaren te brengen, dacht Nowikow : Nu, wat dan, wat zou er dan nog mee bewezen zijn, als ik dien smeerlap den bek ingeslagen had. Het zou toch maar een banale vechtpartij tengevolge gehad hebben. Zou het werkelijk de moeite waard geweest zijn de handen aan hem'vuil te maken ï Maar het gevoel van onbevredigde ijverzucht en van eigen zwakheid verliet hem niet. In de diepste droefheid kwam hij thuis, wierp zich met het gezicht in de kussens en lag zoo den ganschen dag door, alleen door één gedachte gekweld, dat hij niets zou kunnen doen. „Komaan, willen we Macao spelen V' vroeg Malinowski. „Haal maar hier!" antwoordde Iwanow dadelijk. De oppasser zette het speeltafeltje in orde en het groene laken zag er vroolijk uit. Er ontstond een algemeene opgewektheid. Malinowski begon kaarten te geven, waarbij zijn behaarde vingers hard op de tafel sloegen. Handig stoven de bonte kaarten in regelmatige golvingen over het kleed; met helderen klank rolden de zilveren roebels van het eene tableau naar het andere en als begeerige spinnen liepen naar alle richtingen vingers over het laken, die het geld opraapten. Slechts karige en eentonige, als uit het hoofd geleerde woorden van ergernis en vermaak waren hoorbaar. Sarudin had blijkbaar ongeluk. Hardnekkig deed hij telkens weer den inzet van vijftien roebels en telkens wérd hij volkomen verslagen. Op zijn knap gezicht werden roode vlekken van maehtelooze verbittering zichtbaar. In den loop van de laatste maand had hij ongeveer 700 roebel verspeeld; nu vreesde hij zelfs het totale veilies precies vast te stellen. Zijn verdrietige stemming deelde zich ook aan de anderen mede. Von Deutz en Malinowski wisselden scherpe woorden met elkaar. Zeer. beslist, hoewel voorzichtig verklaarde von Deutz zeer verwonderd dat de dronken, ruwe Malinowski toch den moed had met hem, den verstandigen en gedistingeerden von Deutz, te twisten. „Ik had toch op de vleugels van de tafel gezet. Wat wilt Ti mij wijsmaken ?" wierp deze hem grof voor de voeten. „De duivel haal je. Als ik sla, zet men op den vleugel en als ik geef .. .." Von Deutz bruiste op. „Maar permitteert u." Zoodra hij opgewonden was, werd zijn uitspraak als altijd onrussisch en duitsehe klanken mengden zich komisch er tusschen. „Ik wil niets permitteeren. Neemt u dat terug neen, alsjeblieft, neemt u dat terug." „Mijne heeren, maar dat is toch, werkelijk, voor den duivel," schreeuwde Sarudin woedend, de kaarten met geweld op de tafel gooiend. Maar tegelijk verschrikte hij, zoowel door zijn plotse- lingen uitroep als door de dronken, verwrongen gezichten, kaarten en flesschen door het heele tafereel van een banaal, soldatesk drinkgelag, want in de deur had hij opeens een nieuw gezicht zien verschijnen. Ben slanke man in een gemakkelijk wit kostuum stond op den drempel; zijn oogen zochten Sarudin. „Ah, Pawl Lwowitsch! Welk noodlot heeft u naar ons toegewaaid!" riep deze, rood in het gezicht en snelde hem tegemoet. De heer trad besluiteloos verder het vertrek in en den aanwezigen vielen dadelijk zijn witte laarzen op,-die in het moeras van bierplassen, kurken en vertrapte sigareneindjes bijzonder uitkwamen. Hij was zoo wit zindelijk en geparfumeerd, dat hij tusschen de wolken tabaksrook en de dronken oververhitte menschen aan een lelie in een poel kon doen denken, als hij niet zoo jammerlijk dun, zoo uitgemergeld lenig geweest was en als hij niet zoo'n klein gezichtje met slechte tanden en een onbéduidenden snorrebaard gehad had. „Waar komt u vandaan ! Is u al lang uit Pitier weg ! vroeg Sarudin zeer haastig, waarbij hij hem sterk de hand drukte en gelijktijdig weer angstig overlegde, of het niet dom geweest was van het lichtzinnige Pitier in plaats van St. Petersburg te spreken. „Ik ben eerst gisteren aangekomen," antwoordde eindelijk de in het wit gekleede man. Zijn stem klonk zelfbehagelijk maar zonder kracht, als van een gekeelden haan. „Mijn kameraden," stelde Sarudin voor. „Von Deutz, Malinowski, Tanarow, de heéien Ssanin, Iwanow. Mijne heeren.. Pawl Lwowitsch Woloschin." Woloschin boog even. „Wij zullen het onthouden," antwoordde tot Sarudin's ontzetting de dronken Iwanow. „Pawl Lwowitsch, wil je bier of misschien wijn." Woloschin liet zich voorzichtig in den fauteuil vallen; hij glom op den grooten gummi overtrek in zijn mat witte kleedij. „Ik kom maar voor een seconde aan tafel zitten. Alsjeblieft, laat u je niet storen," antwoordde hij met een lichte koelheid uit weerzin, terwijl hij het gezelschap monsterde „Maar waarom * .. .. Ik laat dadelijk witte wijn brengen. Ik weet toch, u houdt er van." Sarudin snelde de voorkamer in. „Dat kreng heeft ook niets anders te doen dan juist hier te komen," dacht hij woedend, terwijl hij den oppasser beval wijn te halen. Later vertelt die Woloschin aan alle bekenden in Petersburg zulken onzin, dat men mij in geen fatsoenlijk huis meer ontvangen zal. Intusschen monsterde Woloschin steeds het gezelschap zonder dit in het minst te verbergen, dat hij zich boven allen oneindig verheven voelde. De blik van zijn grasgroene oogen was vol oprechte nieuwsgierigheid. Vooral de grootte, de blijkbare kracht en het kostuum van Sarudin trokken zijn aandacht. Dat is een interessant type met veel kracht, dacht hij met sterke sympathie, die alle zwakke menschen jegens grooten en sterken ondervinden. Hij wenschte Ssanin aan te spreken. Maar deze zag onbekommerd in den tuin, met de armen op het kozijn geleund. Reeds het eerste woord van zijn toespraak bleef Woloschin in de keel steken; de droge, afgesleten klank van zijn stem kwetste hem zelf. De anderen zijn van een veel minder soort, dacht hij. ÉlSiP Sarudin keerde terug. Hij ging naast Woloschin zitten. Beleefd begon hij hem naar Petersburg en naar zijn fabriek te vragen, ook om zijn bekenden te doen hooren, wat een rijke en gewichtige kerel deze gast was. „Alles nog bij het oude, zooals u ziet, antwoordde Woloschin achteloos. „En wat doet u V' „Wat kan men hier doen ï Ik vegeteer!" Woloschin zweeg en zag verachtelijk naar het plafond, waarop de groene weerkaatsingen van den tuin geluidloos heen en weer gleden. „Wij kennen hier slechts dit ééne pleizier," ging Sarudin met een beteekenisvol gebaar voort, waarin hij alles, zijn gasten, de flesschen en de kaarten samenvatte. „Zoo zoo," zei Woloschin vaag gerekt;in den toon van zijn stem, hoorde Sarudin : „En wat is u dan zelf * .. .." Maar dadelijk daarna stond hij al op. „Nu, ik moet al weg. Ik ben hier in het hotel op den boulevard afgestapt. Wij zien elkaar natuurlijk nog f" Het laatste zeide Woloschin op anderen toon. Juist op dat oogenblik trad de oppasser binnen, nam achteloos de reglementaire houding aan en meldde: „Uw Edelheid, daar is de juffrouw!" „Wat ?" vroeg Sarudin verschrikt. „Jawel!" „Ah zoo, ja, ik weet het al," zei Sarudin vlug en onhandig, terwijl zijn oogen onrustig over de aanwezigen heen dwaalden. Het vermoeden van onaangenaamheden trof hem. — „Zou dat werkelijk Lyda zijn," dacht hij verwonderd. In de oogen van Woloschin vlamde een begeerige gloed, zijn zwak hchaam raakte onder het zachte, witte kostuum in matte, stuipachtige beweging. „Nu dan, tot weerziens." Hij sprak met meer uitdrukking ; met toespelenden glimlach vroeg hij : ,,'t Is dus nog altijd dezelfde f.. .." Sarudin glimlachte insgelijks; en al was dat ook onnatuurlijk, toch mengden er zich zelfbehagen en bezorgdheid in. Begeleid door den huisheer ging Woloschin snel naar buiten, zijn witte schoenen blonken en zijn scherpe oogen spiedden nog eens over het geheel. Sarudin keerde terug. „Nu, mijne heeren, hee staat het met de kaarten ï .. .. Tanarow, neem jij mijn partij over, ik kom dadelijk terug." „Leugens!" brulde de stomdronken, buldogachtige Malinowski. „Wij zullen toch zelf eens zien, wat voor een juffrouw daar is." Tanarow pakte hem bij de schouders en drukte hem met geweld op den stoel terug. De anderen namen overijld hun plaatsen weer in, waarbij zij hun best deden Sarudin niet aan te zien. Ook Sarudin zette zioh met ernstigen glimlach neer. Hij raadde, dat Lyda gekomen was en had een droevig gevoel van jaloersch medelijden met het schoone en -nu blijkbaar zoo ongelukkige meisje. XVI. Op het bed van Sarudin zat, onverschillig terzijde gekeerd, Lyda Ssanina en verfrommelde radeloos haar zakdoek in de handen. Zelfs Sarudin was door de verandering, die in haar moest hebben plaats gehad, verrast. Van het mooie meisje vol trotsche kracht was geen spoor overgebleven. Ben ziek, radeloos juffertje zat daar diép gebukt voor hem. Haar gezicht was ingevallen, bleek geworden, haar donkere bogen staarden opgewonden heen en weer. Toen Sarudin kwam, vestigde zich haar droeve blik snel op hem, maar dadelijk sloeg zij dien neer. Instinctmatig raadde hij, dat zij bang voor hem was. Onverwacht rezen opwinding en toom in hem krampachtig op. Hij sloot de deur vast af en trad anders dan gewoonlijk, grof en rechtuit, op haar toe. Hij kon zich nauwelijks beheerschen ; plotseling had hij het brandend verlangen haar te slaan: „Jij bent.gek. Ik heb het huis vol menschen, daarbij zit jouw broer en jij .... of je ook geen anderen tijd kon vinden. Dat is toch .... donders!" De donkere oogen verhieven zich met een zonderling opglanzen tot hem, en als altijd schrikte Sarudin dadelijk weer over zijn heftigheid, blikkerde vriendelijk met de witte tanden en Lyda's hand grijpend zette hij zich aan haar zijde. „Overigens is het geheel hetzelfde ; ik ben alleen om jou bang. Ik ben blij, dat je komt; ik verlangde naar jou." Hij hief haar zachten, wat vochtigen arm met den voornamen reuk en kuste dien voorzichtig boven den handschoen. „Is dat waar ? .. .." vroeg Lyda met een hem onbekende uitdrukking; weer hief zij haar oogen, wier blikken woorden schenen te worden, tot hem op : „ .. ..Is het waar, dat jij van mij houdt f Zie je dan, hoe ellendig en gebroken ik nu ben. Ik ben niet meer, die ik vroeger was. Ik ben bang voor je. Ja, ik begin het vreeselijke van mijn vernedering te vermoeden. Jk heb echter niemand, op wien ik 'zou kunnen steunen .. .." „Twijfel je * .. .." antwoordde Sarudin onzeker en een fijne, koude straal, die hem zelf pijnlijk was, werd in deze woorden merkbaar. Weer hief hij haar arm om dien te kussen. Een zonderlinge, gecompliceerde verwarring van gedachten en gevoelens werd in hem geboren. Pas twee dagen van te voren lagen de bleeke haren van Lyda verstrooid op hetzelfde witte kussen, wond zich haar heet, buigzaam lichaam in uitbarstingen van geweldigen harts- ll/K. 'tocht, haar lippen trilden en Sarudin's geheele wezen verloor zich in het vretende vuur van ondragelijk genot. Op dat oogenblik verbond zich in hem de geheele wereld, duizenden van vrouwen, alle genietingen, het heele leven steeds wellustiger tot de schaamtelooze wreedheid, om i juist dat deemoedige lichaam kwellingen te veroorzaken. Maar even plotseling sloeg dit gevoel weer om ; Lyda begon hem tegen te staan. Hij moest van haar weg, haar van zich afstooten, niets meer van haar hooren of zien. De weerzin werd zoo sterk, dat zelfs het zitten aan'haar zijde hem een foltering werd. Maar tegelijk maakte de donkere angst voor haar, die zich in hem wond en kromde, hem willoos en nagelde hem aan de plaats vast. Met zijn heele wezen voelde hij, dat niets hen meer verbond. Hij had haar met "haar goedvinden zonder de minste belofte te geven, bezeten; hij gaf haar slechts terug, wat hij zelf van haar kreeg. Hij verwachtte, dat Lyda van hem iets zou eischen en hij moest óf inwilligen, óf hij handelde ellendig en gemeen. Het gevoel van volslagen onmacht greep hem aan, alsof men hem de beenderen uit zijn lichaam had getrokken en in zijn mond een natten lap in plaats van een tong had gehangen. Deze gedachten kwetsten en vertoornden hem. Het dwong hem tot schreeuwen, haar eens voor al toe te roepen, dat zij geen recht had iets van hem te verlangen. Maar zijn hart kromp slechts laf ineen en hij liet alleen een domheid los, die voor hem zelf onverwacht kwam en heelemaal niet bij dat oogenblik paste: „O, vrouw, vrouw, gelijk Shakespeare zeide." Lyda zag hem verschrikt aan. En plotseling werd haar brein doorvlamd van een onbarmhartig schel licht. Voor een mensch, die in werkelijkheid heelemaal niet bestond, had zij het reine en groote, dat zij in staat was te geven, weggeschonken. Haar heerlük leven, niet te herwinnen reinheid had zij een weerzinwekkend en laf dier voor de voeten geworpen ; het nam niets met vreugde en dank voor het genot aan, maar bespatte haar alleen in daden van stompzinnige begeerte met slijk. Er was een oogenblik waarin de losbarsting van wanhoop onder machteloos snikken en handenwringen haar bijna tegen den grond wierp. Maar in ziekelijke snelheid werd de wanhoop door een vloed van wraakzuchtigen, stekenden haat weggespoeld. „Begrijp je dan werkelijk niet, wat voor 'n idioot je bent! V' siste zij scherp en gedempt door haar samengeperste tanden, hem vlak in het gelaat ziende. Deze grove woorden en de dringende, grimmige blik waren van de fijne en vrouwelijke Lyda iets zoo onverwachts, dat Sarudin onwillekeurig van haar terzijde schoof. Maar toch begreep hij de heele beteekenis van dien blik nog niet én beproefde dit nog altijd met een scherts te ontkomen. „Wat zijn dat voor uitdrukkingen," zeide hij verwonderd en hield zich een weinig gekwetst. „Bi heb aan belangrijker dingen te denken." „Maar waarom dan dadelijk zoo tragisch f" Sarudin fronste boos het voorhoofd. Hij volgde met plotseling ontwaakte begeerte onbewust de welving van haar als uitgehouwen armen en slanke schouders. Haar wanhopig hulpeloos gebaar gaf hem het besef van zün eigen meerderheid weer terug. Het was, of beiden op een weegschaal stonden. Als de een daalde, rees dadelijk de andere* Met bijzonder genoegen voelde Sarudin, dat dit meisje, dat hij innerlijk voor hoogerstaand dan zich zelf hield en voor wie hij in oogenblikken van wellustige teederheden zijn schuwheid niet kon overwinnen, naar zijn begrip nu een erbarmelijke en vernederende rol speelde. Dit inzicht was hem aangenaam en stemde hem zachter. Sarudin greep teer- hartig haar neergezonken, willooze handen en trok haar zacht naar zich toe; hij wond zich nu al op en ademde heeter. ,,'t Is genoeg, er is niets verschrikkelijks gebeurd." „Denk je !" vroeg Lyda. Zij hield hem heel eigenaardig in het oog ; uit haar ironie putte zij plotseling nieuwe kracht. „Welzeker," antwoordde Sarudin en trachtte haar met een prikkelende en schaamtelooze aanraking te omarmen. Maar van Lyda stroomde hem ijzige koelheid tegemoet, zoodat zijn handen onwillekeurig verslapten. ,,'t Is genoeg! Waarom ben je boos geworden, mijn poesje," zei hij met zacht verwijt. Met een toornige beweging rukte Lyda zich uit zijn armen los. Sarudin voelde zich physiek gekwetst, nu het opvlammen van zijn hartstocht nutteloos verloren was gegaan. De duivel mag het weten, dacht hij. Begin maar eens met de vrouwen. Luid vroeg hij : „Wat heb je dan eigenlijk!" Op zijn jukbeenderen werden roode vlekken zichtbaar. ^ffijj^ Alsof die vraag van Lyda een laatsten sluier had verscheurd, sloeg zij haar handen voor het gezicht en begon geheel onverwacht te weenen. Zij snikte als de vrouwen uit het volk, met de handen het gezicht bedekkend, het heele lijf voorover gebogen en gerekte klanken uitend. De lange haren hingen langs het natte gezicht \ zij werd leelijk. Lachend en toch angstig, dat haar dien glimlach zou kunnen krenken, poogde hij haar handen van het gezicht los te rukken, maar Lyda drukte ze hardnekkig er tegenaan en weende zonder ophouden. „Ach, lieve God,v riep Sarudin geërgerd uit. Weer kwam de wensch in hem op, haar grofheden te zeggen, haar te beschimpen en aan de haren te trekken. „Ja, wat heb je dan eigenlijk ? Nu, je bent met mij samen geweest, wat hindert dat nu ? En kort en goed. Wat is er dan voor bijzonders gebeurd f Schei daarmee toch eindelijk eens uit." Hij greep haar bij den arm. Het hoofd van Lyda met het betraande gezicht en het losse haar schudde onder den schok en opeens zweeg zij, de handen omlaag, heelemaal voorover gebogen; in kinderachtige vrees zag zij tot hem op. De waanzinnige gedachte, dat van nu af ieder het recht zou hebben haar te slaan, flitste door haar hoofd. Maar Sarudin verslapte zelf weer en sprak vleiend en onzeker : „Kom L'ydatschka,'t is genoeg, je hebt er zelf schuld aan. Waarom die scènes !. Je hebt beslist veel verloren. Maar daarvoor had je toch ook veel geluk. Nooit zullen we vergeten, — deze :" ! Lyda weende weer. „Houdt toch eindelijk op !" Hij ging in de kamer op en neer en trok aan den snorrebaard over de zenuwachtig trillende lippen. >jpp£|i Het was stil en achter het venster trilden, waarschynlijk door een vogel bewogen, dunne, groene twijgen. Sarudin beheerschte zich met moeite, kwam weer! op Lyda toe en beproefde nogmaals haar voorzichtig te omarmen Maar zij scheurde zich oogenblikkelijk met sterken ruk van hem los en stiet hem met de ellebogen zoo tegen de kin, dat zijn-tanden hoorbaar klapperden. „Duivels!" Hij riep het, woedend over de smart, maar nog meer, omdat het klapperen van zijn tanden zeer onverwacht en komiek was. Ofschoon Lyda het zelf in 't geheel niet gemerkt had, voelde zij onwillekeurig, dat de toestand voor Sarudin belachelijk geworden was. En met vrouwelijke wreedheif maakte zij van deze omstandigheid gebruik. „Wat zijn dat voor woorden," aapte zij honend na. „Dat zou iedereen woedend maken, denk ik. Als men tenminste maar wist, waar het om gaat." „En dat merkt u nog altijd niet?" Lyda hield nog altijd dezelfde ironie vol. Beiden zwegen. Lyda zag hem scherp aan ; haar gezicht vlamde op. Opeens begon Sarudin 'snel en gelijkmatig te verbleeken, alsof een grauw floers over zijn gelaat werd getrokken. „Nu, waarom zwijg je? .. .. Zeg toch iets! Troost je toch!.. .." Lyda's stem brak in een hysterischen kreet af, waarvan zij zelf schrikte. „Tk ?...." Sarudin's onderlip beefde. „Zeker! Niemand anders! Helaas, jij bent het juist!" riep zij bijna stikkend in de kwade, wanhopige woorden, die den laatsten sluier van teerheid tusschen hen verscheurden en hen opeens in misvormde dieren veranderden. Eeeksen van gedachten doorvlogen bliksemsnel als een zwerm vlugge muizen het brein van Sarudin. Zijn eerste idee was Lyda geld te geven, opdat zij de vrucht zou afdrijven en aan de zaak een eind zou maken. Maar hoewel hij dat voor het beste hield, waagde hij het niet dit voor te stellen. „Dat heb ik werkelijk niet verwacht," stamelde hij. ,Niet verwacht ? .. .. Zoo. En met welk recht waagde je het dit niet te verwachten ?" „Lyda ik heb toch eigenlijk niets...." Sarudin vreesde zijn eigen woorden reeds vooruit, zag echter in, dat het gezegd moest worden. Lyda begreep hem. Wilde vertwijfeling brak uit haar mooi gezicht los. Machteloos liet zij de handen vallen en zette zich op het bed. -„God, wat zal ik dan toch doen," zei ze met eigenaardige nadenkendheid voor zichzelf. „Moet ik in 't water springen .... of hoe, wat ?...." „Nu.... waarom dadelijk dat!" „En weet je, Viktor Sergejewitsch.... Je zoudt er waarschijnlijk niets tegen hebben, als ik het werkelijk zou doen !" In haar oogen en de trekkingen van de fijne lippen lag iets zoo treurigs en vreeselijks, dat Sarudin, onwillekeurig den blik afwendde. Lyda stond op. Akelige afschuw greep haar plotseling aan, dat zij ook maar een oogenblik aan hem als haar redder denken kon, dat zij met hem voor altijd moest leven. En nu wenschte zij slechts nog eenmaal met de hand weigerend te wenken om hem met die ééhe beweging haar verachting te kennen te geven en alle vernederingen te wreken ; maar zij voelde, dat zij, zoodra zij beginnen zou te spreken, ook zou moeten weenen en zich dan nog meer zou vernederen. Een aandoening van trots, het laatste overblijfsel der schoone en sterke Lyda, hield, haar daarvan terug. In plaats daarvan zeide zij slechts ingehouden, maar klaar en duidelijk : „Zwijn!" Toen stortte zij naar de deur, zoodat de kanten manchetten der mouwen door de klink gegrepen en verscheurd werden. Het bloed steeg Sarudin naar het hoofd. Had zij hem smeerlap of schurk toegeroepen, dan zou hij dat heel kalm hebben verdragen, maar juist het woord „zwijn" klonk bijzonder hatelijk en weersprak geheel de voorstelling, die hij zich van zijn eigen persoon gevormd had ; hij raakte geheel in de war. Maar meteen groeide ergens in een hoekje van zijn ziel het gevoel van vreugde, dat de affaire met Lyda zóó of anders, toch in ieder geval tot een einde kwam. Een laffe gedachte fluisterde hem weer toe, dat zoo'n meisje als Lyda hem nooit weer zou opzoeken. Een seconde lang deed het hem leed, dat voor hem zulk een schoon en. gedistingeerd liefje verloren zou gaan, maar toen sloeg hij onverschillig met de hand door de lucht en dacht: Wat duivel, er zijn er zooveel! Hij bracht zijn jas in orde, stak met de vingers, die nog beefden, een sigaret aan, zette een gezicht met zorgelooze uitdrukking en ging naar zijn gasten terug. XVII. In het spel stelde niemand meer belang behalve de dronken Malinowski. Allen hield slechts de vraag bezig, wat voor meisje bij Sarudin gekomen was. Die, welke raadden, dat het ging om Lyda Ssanina, waren onbewust jaloersch, en hun inbeelding stoorde hen bij het spel, daar die hen Lyda's ongekende naaktheid en hare intimiteiten met Sarudin voor oogen hield. Ssanin bleef niet lang bij de kaarten zitten. Hij stond op en sprak: „Ik doe niet meer mee. Tot weerziens." „Wacht broeder, waar wil je heen t" vroeg Iwanow. „Ex wil eens opstappen en nagaan, wat er eigenlijk gebeurt." Ssanin wees met den vinger naar de gesloten deur. Allen lachten om zijn woorden, als om een scherts. „Je hebt genoeg voor. gek gespeeld! Kom, ga zitten, laten we die maar laten gaan !" „Jij bent zelf een halve gare," antwoordde Ssanin onverschillig en ging naar buiten. Toen hij in een enge steeg trad, waarin hier en daar brandnetels groeiden, vergewiste hij zich er eerst van, waar zich de vensters van Sarudin's kamer moesten bevinden. Het gelukte hem de brandnetels voorzichtig met den voet ter zijde te drukken ; hij kwam tot aan de heining en klauterde er netjes op. Boven vergat hij haast, waarom hij naar boven geklommen was, zoo aangenaam was het hem van de hooge plaats af op het groene gras en den dicht begroeiden tuin te kijken en met alle, door de beweging ingespannen spieren den frisschen, zachten wind te gevoelen, die de hitte verminderde en die vrij door zijn dunne blouse speelde. Toen sprong hij er weer af, trad in de netels, krabde zuur kijkend de gebrande plekken en schreed door den tuin. Hij trad juist op dat oogenblik aan het venster, toen Lyda tot Sarudin zeide: „En heb je dan zelf niets gemerkt ? .. .." Dadelijk begreep hij uit den eigenaardigen toon van haar stem, waar het om ging. Met de schouders tegen den muur geleund, keek hij den tuin in en luisterde toch belangstellend naar de stemmen, die door de ontroering veranderd waren. Het deed hem leed om de schoone, in het slijk gesleurde Lyda, bij wier bekoorlijk beeld het rauwe, dierlijke woord „zwanger" in het geheel niet paste, maar nog dieper dan de inhoud van hun gesprek trof hem het wonderbare en onzinnige contrast tusschen den vertoornden man in de kamer en de reine stilte van den groenen tuin, die ook dien man door de natuur geschonken was. Een witte vlinder zweefde licht door het gras ; hij daalde zich badend in de zonnige lucht en dwarrelde weer omhoog. Ssanin volgde zijn vlucht even aandachtig als de woorden in de kamer. Toen Lyda „zwijn" riep, lachte Ssanin luid, sloeg met zijn heele Hchaam van den muur terug en zonder er aan te denken, dat men hem zien kon, schreed hij langzaam door den tuin. Een hagedis, die vlug zijn weg kruiste, trok zijn opmerkzaamheid' tot zich ; zijn blik volgde het buigzame lijfje, dat sierlijk door de groene graskuiven gleed. Lyda ging niet naar huis maar liep in tegengestelde richting rechtuit. xvm. De straten waren leeg; de lucht door de heete zonnestraten van gloedgolven vol, sidderde zwaar. Korte schaduwen lagen dicht tegen heiningen en muren, als vernietigd door de triomfeerende hitte. Lyda beschermde zich slechts uit gewoonte met haar parasol, zonder te bemerken of het heet of koel was, licht of donker ; zij liep snel langs de met stoffig gras begroeide heiningen en keek met droge, glanzende oogen, met gezonken hoofd naar haar voeten. Af en toe ontmoette zij verhitte en kuchende menschen, die van de warmte al geheel murw waren ; maar het waren er slechts weinigen. Zomersche namiddag-stilte lag over de stad. Een vreemd, wit hondje besnuffelde haastig en voorzichtig Lyda's rok en draafde haar dan vooruit, keek om en kwispelde met den staart, als bewijs, dat hij bij haar wou blijven. Op een straathoek stond een kleine, grotesk dikke knaap, uit wiens broek van achteren zijn hemd stak ; met wangen, morsig van bessen, floot hij wanhopig op zijn vingers. Lyda wenkte het hondje met de hand toe en lachte tot den jongen; dat alles raakte slechts de oppervlakte van haar bewustzijn; haar ziel bleef gesloten. Een duistere macht, die haar van de gansche wereld scheidde, trok haar, de eenzame en doode, ijlings verder door het lichte groen, de zonneklaarheid en de levensvreugde, altijd verder en verder, een zwarten afgrond tegemoet, welks nabijheid zij reeds aan den koelen en verslappenden weemoed voelde, die haar om het hart trok. Een bekend officier reed haar voorbij. Zoodra hij haar bemerkte, liet hij zijn dampend paard dansen en door haar streelen. Op het gladde vel van het paard speelde de zon goudgele vlekjes. „Lyda Petrowna," riep hij met luide en bhjde stem. „Waar gaat u in die hitte heen ?" Lyda liet haar oogen onbewust over zijn kleine muts, die kranig over zijn halfrood voorhoofd zat, glijden en zweeg, hoewel zij hem uit gewoonte coquet toelachte. Toch vroeg zij op dit oogenblik zelf radeloos : Waar moet ik eigenlijk heen ? \ In haar was geen haat tegen Sarudin ; zij dacht in 't geheel niet aan hem. Toen zij vroeger zonder zelf te weten waarom, tot hem gegaan was, scheen het haar onmogelijk alleen verder te leven en haar ongeluk zonder hem te overwinnen. Maar nu was hij eenvoudig uit haar leven verdwenen. Dat alles was geweest en was gestorven; wat terugbleef ging slechts haar aan en kon alleen door haar opgelost worden. Hare gedachten arbeidden koortsachtig snel en duidelijk. Het vreeselijkste was, dat langzaam de trotsche Lyda verdween en in haar plaats eer/ klein, opgejaagd, bevuild diertje kwam, dat alle menschen zouden honen en dat nu volkomen hulpeloos tegen geklets en gekijf daar staan zou. Maar haar trots en haar reinheid moesten daarvoor behoed worden ; zij moest zich uit het shjk daarheen redden, waar de kleverige golf haar niet meer bereiken kon. En in een seconde had Lyda zich duidelijk gemaakt, dat het leeg om haar werd,' dat zonlicht en menschen niet meer voor haar bestonden; zij zou onder hen eenzaam blijven. Er was geen plaats meer, waarop zij vrij en rechtop staan kon ; zij moest sterven, zij moest in het water springen. Dit scheen haar zoo vast en zeker, alsof er tusschen haar en alles, wat er vroeger was en wat nog had kunnen komen, een steenen ringmuur oprees. Voor een oogenblik verdween zelfs de eigenaardige, weerzinwekkende gewaarwording, die zich van haar had meester gemaakt sinds den tijd, toen zij voor het eerst vermoedde, dat een onbegrijpelijk nieuw wezen haar leven vernietigde. Om haar heen vormde zich een lichte kleurlooze leegte, waarin de onverschilligheid des doods heerschte. Hoe eenvoudig is dat alles toch eigenlijk. Men heeft toch waarlijk verder niets noodig,' dacht Lyda en keerde zich om. Langzamerhand schreed zij sneller en toch kwam hét haar, ofschoon zij haast niet meer liep maar rende, nog altijd ondragelijk traag voor. Daarbij verwarden zich haar voeten voortdurend in haar te wijden, modernen rok. Nog dit huis en dan nog één met groene luiken en dan alleen nog het bouwterrein .... De rivier, de brug en dat, wat daar zeker zou plaats hebben, kwam niet voor Lyda's geest. Op de plaats daarvan hing een vage nevelvlek, waarin alles verzinken moest. Maar die toestand hield slechts aan tot Lyda de brug betrad. Zoodra zij bij de leuning staan bleef en het troebele groene water beneden zag spoelen, verdween dadelijk het besef van onbeduidendheid en in haar heele wezen daalde zware angst en klemmend verlangen naar het leven. Dadehjk vernam zij ook weer het geluid van verschillende stemmen, het tjilpen der musschen; ze zag het zonlicht, witte ganzenbloempjes tusschen ruig oevergras en het witte hondje, dat eindelijk tot het besluit gekomen scheen, Lyda als zijn wettige meesteres te beschouwen. Het zette zich voor haar neer, trok het voorpootje wat op en klopte met zijn wit staartje op den grond. Lyda zag het hondje ernstig aan en drukte het plotseling in een hartstochtelijke, wanhopige opwelling tegen zich aan. Dikke tranen kwamen haar in de oogen en het 1 gevoel van medelijden met haar schoon, ondergaand leven was zoo sterk, dat het hoofd haar duizelde en zij steunde op de balustrade, door de zon verhit. Bij die beweging viel haar handschoen in het water; met onbegrijpelijke, stille ontzetting volgde zij dien met de oogen. Kringend dreef hij aan de oppervlakte ; toen zonk hij zonder geluid door de gladde, slaperige wateroppervlakte naar omlaag. Water-kringen liepen op den oever toe en Lyda kon nog altijd zién, hoe de helgele handschoen donkerder werd en heel langzaam in de ernstige, groenachtige diepte verdween. Plotseling steeg hij nog eens, eigenaardig als in een zwaarmoedigen doodstrijd naar boven en draaide zich weer in langzame, kringvormige bewegingen. Lyda spande haar blikken in, om die niet uit de oogen te verhezen maar de gele vlek werd altijd kleiner en donkerder, brak dan nog eens door het groenachtige vlak en verdween eindelijk zonder geluid. Evenals vroeger lag er nu weer een gladde, slaperige, donkere vlakte voor Lyda's oogen. „Hoe kwam het toch, juffrouw V klonk in de nabijheid een vrouwelijke stem. Verschrikt keerde Lyda zich om en keek in het gezicht van een dikke vrouw, die haar met nieuwsgierig medelijden aanzag. Ofschoon dit medelijden alleen betrekking had op den gevallen handschoen, scheen het Lyda, dat die dikke, goedmoedige vrouw haar moest kennen en beklaagde. Voor een oogenblik kwam de gedachte bij haar op, dat het haar lichter zou worden, als zij haar alles zou vertellen. Maar terzelfder tijd begreep Lyda, dat die gedachten onzinnig waren. Zij werd nerveus, stamelde : „Ach, niets, niets," en liep snel, waggelend, als dronken van de brug weg. Hier gaat het niet, dat zie je toch, gonsde het door de kille leegte die in Lyda's hoofd was gekomen. Zij ging naar links afbuigend, langs een smal pad aan den oever, dat tusschen netels, winde en bitter ruikend moederkruid plat getreden was, de rivier en het begroeide hek van een tuin naast zich. Hier was alles stil en vreedzaam als in een dorpskerk. De wilgen zagen met nadenkend gezonken, fijne twijgen over het water. De zon wierp bonte vlekken en strepen op den groenen, steilen oever. De 'breede windebladeren lagen star in de hooge netelboschjes en harde distels hechtten zich aan het breede kantwerk van Lyda's rok. Een of ander ruig kruid, hoog als een boompje, bepoeierde haar met fijn, wit stof. Nu moest zij zich al dwingen tegen de sterke, innerlijke kracht in, die met haar worstelde om de plaats te bereiken, waar zij eerst van-zelf heen-gedreven was. .... Ik moet.... ik moet.... ik moet.... herhaalde Lyda voor zichzelf met ijzeren energie. Maar alsof zij nog bij elke schrede een keten had los te trekken, kon zij haar voeten slechts met moeite voorwaarts schuiven naar een bepaalde plaats, die haar zonder het te weten waarom, als het eind van den weg bestemd scheen. Toen zij die bereikt had en onder het donkere, verwarde struikgewas het water aanschouwde, dat snel den overhangenden oever omspoelde, begon zij te begrijpen, hoe sterk in haar nog de drang was om te leven, hoe vreeselijk het sterven is en dat zij toch sterven moest, omdat zij niet leven mocht. Zonder er heen te zien, wierp zij den tweeden handschoen en de parasol op het gras en ging over het pad door dichte distels naar den oever! Op dit oogenblik herinnerde Lyda zich onmetelijk veel en doorleefde veel: — en diep in haar ziel stamelde zonder oponthoud een kinderlijk geloof, dat lang vergeten en door nieuwe gedachten teruggedrongen was, vol naïf smeeken en vol angst: Mijn God, mijn God, help mij toch ! Op een of andere manier drongen zich daartusscheh de tonen van een aria, die zij voor kort op de piano instudeerde en onophoudelijk door haar hoofd gonsde. Zij dacht aan Sarudin, maar hield zich niet bij die gedachte op. Toen rees het gezicht van 'r moeder, dat haar in dit oogenblik oneindig dierbaar en lief was, voor haar op, en juist hierdoor werd. zij opnieuw naar het water gedreven. Nooit te voren, noch later, begreep Lyda met zulk een klaarheid en diepte, dat de liefde der moeder en van alle andere menschen in den grond beschouwd heelemaal niet haar zelf, gelijk zij was, met haar gebreken en wenschen, gold, maar slechts wat die in haar zien wilden. Maar nu zij onteerd was en zich van den weg verwijderde, die deze lieden alleen voor begaanbaar hielden, moest zij door hen des te meer mishandeld worden, naarmate zij vroeger bemind geworden was. Toen verwarde zich alles als in koorts: angst en de aandrang om te leven, het bewustzijn der onvermijdelijkheid, hoop op het een of ander en toch de zekerheid, dat alles ten einde was, de vertwijfeling, de herkenning der plaats, waar zij sterven moest en plotseling ook de gedaante van iemand, die op haar broeder leek en snel over het hek klauterde. Op dat oogenblik riep deze haar toe: „Stommer kan je niet doen." Die onvatbare samenhang van wenschen en neigingen voerde Lyda naar de plaats, waar Sarudin's tuin eindigde, en waar zij zich eens in de zwarte schaduw der boomen, had gegeven. Ssanin had haar al van verre gezien en herkend ; hij raadde meteen, wat zij in den zin had. Zijn eerste beweging was weg te gaan en haar in niets te storen. Maar haar haastige bewegingen trokken zijn hart van medelijden samen; hij vloog zonder te overleggen, in stormpas over de. struiken en banken van den tuin springend, op haar toe. Zijn stem maakte op haar een vreeselijken indruk. Haar zenuwen tot bet uiterste in den strijd met haar zelve gespannen, verslapten dadelijk, haar hoofd werd door duizeling bevangen en alles om haar begon zieh met lichte cirkelbewegingen van haar te verwijderen. Lyda kon niet ■meer vatten, waar. zij zich eigenlijk bevond, óf in het water, óf op den oever. Juist aan den rand gelukte het Ssanin haar te grijpen ; zijn eigen vlugheid en kracht brachten hem heerlijk tot bewustzijn en riepen in hem een sterk gevoel van vreugde wakker. „Zoo," zeide hij bevredigd. Toen leidde hij Lyda naar het hek, zette haar daarop neer en keek radeloos om. Wat moet ik nu met haar beginnen, dacht hij. Maar Lyda kwam dadelijk weer tot zich zelf ; bleek, verward en als gebroken schreide zij bitter en onophoudelijk voor zich zelve. „God, God!" stamelde zij snikkend als een kind. „Jij bent een domoortje," sprak Ssanin teerhartig en vol medelijden. Lyda hoorde hem niet; maar toen hij een beweging maakte, klemde zij zich krampachtig aan zijn arm en weende nog luider. Wat doe ik toch, dacht zij met ontzetting. Ik mag toch niet huilen ; ik moet alles als een grap voorstéllen, anders raadt hij alles. „Nu heeft ze verdriet," dacht Ssanin en streelde haar zacht over de schouders; het was hem aangenaam zoo teerhartig te kunnen spreken. Lyda zag onder den rand van den hoed, heel kinderlijk in zijn gezicht; plotseling werd hij stil. „Ik weet alles. De heele geschiedenis ken ik al lang." Hoewel Lyda wist, dat haar verhouding tot Sarudin bij de menschen bekend was, rukte zij zich met haar heele buigzame hchaam van Ssanin los, alsof hij haar op het gezicht had geslagen. Haar wijd geopende oogen vestigden zich met de prachtige ontzetting van een bekoorlijk, opgejaagd dier op den broeder. „Nu, wat doe je zot, alsof ik jou op je teenen heb getrapt." Ssanin lachte goedmoedig, greep haar met genoegen bij de ronde, weeke schouders, die onder zijn handen angstig beefden en hief haar weer op het hek. Onderworpen nam Lyda de vroegere gebroken, houding aan. „Wat heeft je dan zoo neergeslagen! Dat ik alles weet? .. Toen jij je aan Sarudin gaf, geloofde jij toen zoo slecht te handelen, dat jij je nu schaamt voor een ronde bekentenis.' Dat begrijp ik heelemaal niet. En, dat Sarudin je niet trouwen wilde. Nu, dank God daarvoor ! Nu weet je het toch zelf.... en jij hebt het vroeger ook geweten, dat dit kereltje een heel vuil en laag ventje is, ofschoon hij knap is en zeker geschikt voor de liefde. Ja, dat was het eenige mooie in hem, de knapheid; nu en die heb je voldoende geproefd." Hij de mijne en niet ik.. .. of ook ik .... Ja,.. God, God!"... gonsde het in het heete hoofd van Lyda. „Ja, dat je zwanger bent.. .." Lyda sloot de oogen en trok het hoofd diep tusschen de schouders. „Dat is natuurlijk erg," ging Ssanin met zachte, haast klanklooze stem voort. „Eerstens,.... het is een vreeselijk vervelende geschiedenis, kinderen in de wereld te brengen.... smerig en doelloos. Tweedens, de menschen zullen je ten doode toe vervolgen En dat zal wel de hoofdzaak zijn ! Lydotsch- ka, jij, mijn kleine Lydotschka," viel Ssanin zich-zelf in stormende opwellingen van teedere, schoone gevoelens in de rede, „Niemand heb jij toch iets kwaads gedaan 12/rx en als jij zelfs een dozijn kleintjes ter wereld bracht; — Heere God, niemand zou er last van hebben .dan jij." Ssanin zweeg en beet nadenkend op den snorrebaard ; de armen hield hij op de borst gekruist. ,Ik zou je zeggen, wat je moest doen, maar daarvoor ben je te zwak en te dom .... Daarvoor is jou moed niet toereikend. Maar ook te sterven is niet de moeite waard. Zie maar, hoe mooi alles is. Zie, hoe de zon schijnt,— hoe het water stroomt. Stel je toch voor, dat men na jouw dood hoorde : je waart zwanger geweest. Wat gaat jou dat dan aan f Bijgevolg sterf je niet, omdat je zwanger bent, maar alleen, omdat je bang bent voor de menschen, omdat je daar angst voor hebt, dat ze jou niet met rust laten. Het ontzettende van je ongeluk bestaat niet daarin dat het op zich zelf een ongeluk is; neen, alleen hierin, dat je dit tusschen jou en je leven stelt. En jij denkt, dat daar niets achter is. Je bent toch niet bang voor de menschen, die je niet kennen ; natuurlijk slechts voor hen die jou het naast staan en het meest voor allen, die van je houden. En voor die is jouw geval een zware slag, maar alleen, omdat het niet op het huwehjks bed,' maar ergens in het woud op het gras of elders plaats had. Die zullen toch niet aarzelen jou voor je zonde te bestraffen, — wat kan je dus aan hen nog gelegen zijn t.... Je ziet: ze zijn dom, wreed en kleinburgerlijk, — waarom je dus kwellen en den dood ingaan, omdat er domme, banale wreede menschen bestaan.. .." Lyda richtte haar wijd geopende, vragende oogen op hem : in haar blik zag Ssanin een vonk van begrip opflitsen. „Wat kan ik echter anders doen ? .. .. Wat kan ik doen f .. .." zei zij zwaarmoedig. „Twee uitwegen heb je voor je: óf je maakt je van het kind vrij .... dit schepsel mist nog niemand op de wereld ; zijn geboorte zal ook niemand iets anders dan schade brengen .. .." Zware angst sprak uit Lyda's oogen. „ Het is misschien wreed een wezen te dooden dat al de vreugde van het leven en de vrees voor den dood beseft heeft, maar een kiem te dooden, een redeloos klompje van bloed en vleesch....." In Lyda ontstond een zonderling gevoel. Eerst een prikkelende schaamte, alsof men haar ontkleed en met grove vingers in de diepste geheimen van haar lichaam gewoeld had. Zij vreesde haar broeder aan te zien, opdat zij niet beiden van schaamte vergingen. Maar de grijze oogen van Ssanin knipten heelemaal niet; zij zagen scherp en klaar voor zich uit; zijn stem klonk rustig en zeker ; het was of hij over de natuurlijkste en gewoonste dingen sprak. Onder de kalmte dezer woorden verdween de schaamte ; zij verloor het smartelijke ervan. Lyda zag den diepen grond in deze woorden en voelde, dat zij nu eiken angst overwonnen had. Toen door de scherpte van haar denken verschrikt, greep zij met wanhoop naar de slapen ; de mouwen van haar kleed bewogen zich als de vleugels van een opgeschrikten vogel. „Ik kan het niet, kan het niet," viel zij hem in de rede. „Misschien is het ook zoo.... mogelijk .... maar ik kan het niet.... het is te verschrikkelijk." „Nu, als je het niet kunt.. .. wat is er dan te doen," zeide Ssanin voor haar nederknielend en trok hare handen zacht van het gezicht aL „Dan zullen wij het verbergen. Ik zal het daarheen leiden, dat Sarudin van hier vertrekt en jij .... huwt Nowikow en je zult gelukkig worden .... Be weet zeker, als niet dat knappe beest van een officier gekomen was, dat je van Nowikow was gaan houden .... Zeker was het daartoe gekomen." Bij den naam Nowikow drong iets klaars en liefs als een lichte straal door Lyda's ziel. Omdat zij door Sarudin* zoo ongehakkig geworden was, omdat zij voelde, dat Nowikow haar nooit daartoe zou gebracht hebben, verscheen haar een seconde lang het geheel als een eenvoudige en licht goed te maken dwaling, waaruit al het ontzettende verdwijnen moest. Dadelijk zou zij opstaan, gaan, een paar woorden spreken en lachen ; en tegelijk zou zich het leven weer in zijn glanzende zonnekleuren voor haar ontvouwen. Weer zou zij vrij mogen ademen, weer liefhebben, maar veel beter, sterker en reiner. Maar dadelijk herinnerde zij zich, dat de hoop doelloos zou zijn, omdat zij al door de onwaardige, redelooze overgave bezoedeld en gehavend was als een vod papier. Ben ongewoon grof woord, dat haar nauweüjks bekend was en nooit door haar werd gebruikt, kwam haar opeens in het bewustzijn. Met die .uitdrukking kenteekende zij zich zelve als met een harde oorvijg in smartehjken wellust; zij schrikte voor zich zelf. God, is het dan,werkelijk toch al zoo ver ? .. .. Ben ik er dan zoo een ? Ja, zeker, zoo een. Precies zoo. Hier blijkt het. „Wat zeg je daar!...." fluisterde zij vol wanhoop haar broeder toe en schaamde zich over haar als altijd klankrijke en schoone stein. „En wat dan anders?...." vroeg Ssanin. Hij keek van boven af naar haar schoone in wanorde geraakte haren en den gebogen witten hals, waarop een .lichte, gouden plek zonlicht, die door de bladeren ineen gevallen was, heen en weer bewoog. Het werd hem langzamerhand bang te moede, dat het hem nog niet gelukt was haar te overreden en dat het mooie, zonnige meisje, dat zoo velen geluk kon geven, in doellooze leegte verzinken moest. Lyda zweeg hulpeloos. Zij deed haar best in zich zelf de verlangde hoop te verstikken, die tegen haar wil haar heele lichaam had bevangen. Het scheen haar, -dat het na het gebeurde niet slechts beschamend was, verder te leven, , maar dat reeds de wensch aUeen naar het leven onrecht was. Maar haar sterk lichaam vol gloed stiet deze zwakke gedachten als een vergift van zich af en wilde de kreupele, mismaakt geboren kinderen niet als de haren erkennen. „Waarom zwijg je toch V vroeg Ssanin. „Dat is toch onmogelijk.... dat zou gemeen zijn .... ik " „Houdt op met dien onzin," antwoordde hij misnoegd. Lyda loensde weer met haar schoone oogen vol tranen en verborgen wenschen naar hem. Ssanin bleef stil, trok aan een kleine twijg, tot zij afbrak en wierp die weg. „Gemeen, gemeen," herhaalde hij weer. „Je bent wel vreeselijk verrast door wat ik je voorsloeg.... Waarom t .. Geloof me, jij, noch ik zullen op die vraag een bepaald antwoord kunnen geven. En als wij er zelfs een vonden, zal het toch het rechte niet zijn.... Een misdaad ? .. .. Wat is een misdaad !...." „Als de moeder bij de geboorte door den dood wordt bedreigd, is het geen misdaad, een al levend kind, dat elk oogenblik huilen wil, in stukken te snijden, te vierendeelen, hem het hoofd met een stalen tang plat te drukken. Dat is maar een ongelukkige noodzakelijkheid. En een onbewust physiologisch proces, iets nog niet bestaands een soort chemische reactie tegen te houden, dat is een misdaad, iets ontzettends, ja .. .. een misdaad ! Ofschoon het leven der moeder daarvan evenzoo goed afhangt en zelfs nog wat grooters dan haar leven.... haar geluk. Waarom dat eigenlijk ! Niemand kan daarop antwoord geven, maar allen schreeuwen bravo.. .." Ssanin glimlachte. „Ja, zoo zijn ze, de menschen, zoo maken zij een of ander schema, een wet, een fata morgana en lijden er onder.... En dan roept men nog.... De mensch, dat is iets heerlijks, hij is verheven, onbegrijpelijk.... een mensch is een koning.... Een koning der natuur, die nooit tot heersohen komt.... Altijd vreest hij voor zijn eigen schaduw.. .." Ssanin zweeg een poos. „Maar overigens is dat heelemaal de vraag niet. Jij zegt... .. 't is gemeen .... Nu, ik weet niet.... misschien. Maar als men nu Nowikow jouw geschiedenis vertelt, zal hij een tragisch drama doorleven, zich misschien doodschieten, maai hij zal niet ophouden je lief te hebben. En hij zal er zelf schuld aan hebben, omdat hij juist aan hetzelfde bijgeloof lijdt. In het pubhek zal hij dat natuurlijk niet toegeven. Als hij werkelijk verstandig zou zijn, zou hij zich er heelemaal niet om bekommeren, dat je al met den een of ander samen geweest bent. Noch je lichaam, noch je ziel zijn daardoor in het minst slechter geworden. God, — een weduwe bijvoorbeeld zou hij toch ook huwen. Het gaat dus blijkbaar niet om het feit; het ligt eenvoudig aan de verwarring, die in zijn hoofd heerscht. En jij ? .. .. Ja, als de menschen niet anders kunnen dan maar ééns liefhebben, ja, dan zou het wel bij de poging het een tweede maal te doen, tot niets leiden. Het moest alleen smartelijk, lastig, afschuwelijk zijn. Maar dat is niet in het minst het geval. Alles is even aangenaam en genoegelijk. Je zult Nowikow liefhebben .... of — heb je hem werkelijk niet lief ï Weet je, ga dan met mij op reis, Lydotschka! Men kan toch overal leven." Lyda zuchtte en deed haar best uit haar binnenste iets zwaars weg te stooten. En wellicht wordt alles werkelijk weer goed. Nowikow .... hij is toch lief, goed en ook knap .... Maar neen, ik weet niet.... „En welk doel zou het dan gehad hebban, als jij je werkelijk verdronken hadt. Goeden en kwaden zouden er winst noch verlies bij hebben; neen, alleen zou er slijk aan je opgezwollen, vormloos lijk kleven, dan zou men je er uit trokken en inpakken, verder niets," Voor Lyda's oogen opende zich een groene, akelige diepte; slijmerige draden, slierten, blazen slingerden in langzame wendingen op haar toej op hetzelfde oogenblik greep haar al een vreeselijke angst aan. Neen, neen, nooit.... liever de schande, Nowikow, — al wat mogelijk is, maar dat alleen niet! dacht zij verbleekend. „Nu zie je, hoe je van angst heelemaal in elkaar krimpt." Lyda glimlachte door haar tranen, en dit toevallige lachen verwarmde haar, alsof het haar bewees, dat het nog mogelijk was te lachen — Wat er ook gebeuren mag, ik zal leven ;.. .. dacht zij met hartstochtelijke en haast triomfeerende impulsie. „Nu zie je!.... Er is niets akeligere dah gedachten aan den dood. Zoolang men nog niet geheel klaar is, niets meer van het leven ziet en hoort, moet men verder leven ! Niet ï.. .. Nu, geef me je handje." Lyda reikte hem haar hand en in haar schuwe, vrouwelijke beweging lag kinderlijke dankbaarheid. „Wat een lief handje heb je toch!...." Lyda lachte en zweeg. Het waren niet de woorden van Ssanin, die die verandering in haar hadden veroorzaakt. In haar zelve klopte hardnekkig een vrij leven. Een minuut van zwijgen en zwakheid spanden het slechts nog sterker dan een snaar. Nog één beweging en de snaar zou gesprongen zijn. Maar deze beweging kwam niet. Haar geheele ziel zong nog luider en klankrijker van levenslust en voor niets terugdeinzende kracht. Met verrukking en verwondering over de frischheid, die haar zelf sinds lang niet meer bekend was, hoorde Lyda naar haar zelve en greep in elk atoom het machtige, blijde leven, dat haar omstroomde, dat opbruischte uit het licht der zon, het groene gras, het vlietende, door de zon diep doordrenkte water, het lachende lustige gezicht van haar broeder en uit haar zelf. Het scheen haar, dat zij alles voor de eerste maal in haar leven zag en voelde. Leef ! Leef ! riep het verdoovend en blijde in haar. „Zoo — is het goed," zeide Ssanin .... „Ik help je in den strijd, in dezen moeilijken tijd en jij, geef mij daarvoor een kus i jij bent zoo mooi." Lyda glimlachte zwijgend, haar lach was vaag. Ssanin legde de hand om haar middel en terwijl hij voelde, hoe zich haar warm, elastisch lichaam in zijn gespierde armen rekte en tegen hem aanvleide, trok hij haar vast en met overleg naar zich toe. In Lyda's ziel gebeurde iets eigenaardigs en onuitsprekelijk aangenaams. Allés leefde in haar en verlangde begeerig naar een nog sterker leven. Zonder zich zelf er rekenschap van te geven, omarmde zij langzaam den hals van haar broeder en drukte met de gesloten oogen de lippen tot een kus samen. Toen de heete lippen van Ssanin lang en smartehjk haar mond kusten, voelde zij zich zeer gelukkig. Op dat oogenblik hinderde het haar niet wie haar zoende, gelijk het er voor de bloem, door de zon beschenen, niet op aan komt, wie haar beschijnt. Wat doe ik toch, dacht zij met verheugde verbazing. Ach ja, ik wou mij om een of andere reden verdrinken. O hoe mooi.... nog eens, nog eens.... nu kus ik zelf, o hoe wondermooi en heelemaal eender is het, wie er bestaat.... alleen leven.... leven.... „Zoo — zoo," de broeder liet haar uit zijn armen vrij, „alles wat goed is, is goed. Verder heeft men niet noodig daarover te denken. Lyda bracht langzaam de haren in orde en zag Ssanin met een gelukkig lachen en toch zonder beteekenis aan. Deze reikte haar de parasol en handschoen ; eerst verwonderde Lyda zich over het ontbreken van den tweeden, bracht zich toen alles te binnen en lachte langen tijd zachtjes in haar zelve ; — zij overdacht, wat voor vreeselijken indruk vroeger het geheel onbeteekenend in het water vallen van den eenen handschoen op haar gemaakt had. En zoo gaat alles vreemd voorbij, peinsde zij, terwijl zij met haar broeder langs den oever schreed en haar zwellende borst in den zonnegloed hief. XIX. Nowikow zelf opende Ssanin de deur ; hij werd knorrig, toen hij hem zag. AUes was hem pijnlijk, wat in hem de herinnering aan Lyda en aan al het onbegrijpelijk mooie wakker riep, dat in zijn ziel in scherven gevallen was, gelijk een gebroken fijne vaas. Ssanin bemerkte het en trad met verzoenenden en zachten glimlach binnen. In Nowikow's kamer heerschte wanorde. De dingen waren door elkaar gesmeten, alsof er een stormwind gewaaid had, die den vloer met vodden papier, stroo en allerlei rommel had bestrooid. Zonder eenige orde lagen op het bed, de stoelen en de opengetrokken schuifladen der commode, boeken, waschgoed, instrumenten en zakken op elkaar gestapeld in het rond. „Waarheen," vroeg Ssanin, die Nowikow's bedoelingen niet begreep. Nowikow schoof zwijgend, zonder hem aan te zien, een paar kleine voorwerpen bij elkaar. „Broeder, ik reis den hongersnood tegemoet. Ik heb een brief ontvangen." Zijn woorden waren onhandig en hij werd daarom zelf ook boos. Ssanin zag hem aan, keek toen naar dén koffer, blikte dan weer tot den ander op en glimlachte vergenoegd. Nowikow zweeg en deed werktuigelijk een paar laarzen en enkele glazen buizen in een pakket. Het was hem smartelijk te moede en hij voelde zijn volslagen, droevige eenzaamheid. „Als je zóó verder pakken wilt, kom jevzeker zonder instrumenten en zonder laarzen aan." „Ah .. .." zei Nowikow. Hij keek vluchtig op. „Laat mij gaan .... Je ziet, het valt mij niet licht." Ssanin verstond hem en zweeg. Een zomersche schemering dreef al door het open venster en boven het lichte loof van den tuin, doofde de dunne kristalklare hemel uit. „Mhns inziens," begon Ssanin na een pauze, „zou je beter doen met Lyda te trouwen, dan de duivel mag weten waarheen te reizen. llPii Nowikow keerde zich verrassend snel naar hem om en beefde plotseling over het heele lichaam. „Ik zou je willen verzoeken die stomme aardigheden na te laten," riep hij met ratelende stem. Die scherpe klank vloog in den peinzenden, koelen tuin en vergalmde eigenaardig onder de stille boomen. „Wat stuif je toch dadelijk op V' vroeg Ssanin. „Houdt op.. • •" Nowikow sprak heesch, zijn oogen staarden,, zijn trekken geheel verschillend van de weeke, goedmoedige, die Ssanin van vroeger kende; maar hij brak dadelijk weer af. „En wil je beweren, dat een huwelijk met Lyda een ongeluk zou zijn," vroeg Ssanin rustig verder, waarbij hij alleen in de ooghoeken lachte. „Hou op, hou op," huilde Nowikow, waggelde als een dronkenman, stortte zich plotsehng op Ssanin, greep de ongepoetste laars, die voor de hand lag, en zwaaide die met onverwachte woede over zijn hoofd. „Nou kalm, jou duivel," schreeuwde Ssanin toornig en week onwillekeurig terug. Nowikow wierp de laars met weerzin van zich af en bleef voor Ssanin zwaar kuchend staan. „Jij wou mij met die ouwe laars.. .." Ssanin schudde afkeurend het hoofd. Het deed hem om Nowikow leed ; bovendien scheen hem alles wat hij uitvoerde belachelijk. „Je bent er zelf de schuld van .. .." antwoordde Nowikow, dadelijk weer verslappend en zich schamend. Maar meteen voelde hij aanhankelijkheid en vertrouwen voor Ssanin. Alsof Ssanin groot, en kalm was, maar hij slechts, een kleine knaap, zöD wou hij zich tegen hem aanvleien, hem klagen, wat hem drukte. Zelfs tranen kwamen in zijn oogen. „Als je wist hoe moeilijk het mij is," zei hij afgebroken, met mond en keel slikkend, om niet in huilen uit te barsten. „Ja, jongenlief, ik weet aUes," trachtte Ssanin teerhartig lachend, om hem te kalmeeren. „Neen, dat kan je niet weten," antwoordde Ssanin, terwijl hij zich werktuigelijk aan Ssanin's zijde zette. Zijn toestand scheen hem zoo buitengewoon moeilijk, dat niemand in staat kon wezen dien te begrijpen. j,Toch, ik weet het," zei Ssanin. „Nu, als je niet gelooft bij God! Als jij niet meer met je ouwe laars wilt gooien, zal ik het zelfs bewijzen. Nou, doe je het niet?" „Neen, neem me niet kwalijk, Wolodja," stamelde Nowikow, beschaamd, dat hij Ssanin bij den voornaam toesprak, wat hij anders nooit deed. Ssanin beviel het juist en daarom werd in hem de wensch te helpen en alles bij te leggen nog sterker. „Luister, jongenlief, willen wij heel duidelijk spreken,"' begon hij weer, waarbij hij zijn hand op Nowikow's knieën legde. „Je bent toch maar op reis willen gaan, omdat Lyda jou liet schieten, en verder, omdat jij destijds onderstelde, dat zij bij Sarudin geweest is. Nowikow werd somber. Het was hem of Ssanin een versche, onduldbaar smartelijke wonde opnieuw open reet. Ssanin zag hem aan en dacht voor zich .... „Ach, jou, goed dom stukje vee, wat ben je toch dwaas." „Ik zal niet beproeven jou te verzekeren," ging hij voort, „dat Lyda met Sarudin niets gehad heeft. Ik weet het niet. Ik geloof het niet." Hij voegde dit er snel aan toe, daar hij de uitdrukking van smart gewaar werd, die als de schaduw van ëen voorbijvliegende wolk over Nowikow's gelaat vloog. Nowikow zag hem aan met droef vermoeden. .„Hun betrekkingen zijn van zoo korten duur geweest, dat er niets ernstigs voorgevallen kan zijn. Vooral, wanneer men Lyda's karakter in aanmerking neemt. Jij kent Lyda toch." i^^f* Voor Nowikow's oogen verhief zich Lyda's beeld, zooals hij het kende en liefhad; het trotsche slanke meisje met de groote, nu eens teerhartige, dan haast dreigende oogen, van reine koelheid als door een ijsachtig aureool omstraald. Hij sloot de oogen ; hij geloofde alles, wat Ssanin zei. „En als er ook werkelijk tusschen hen zoo iets als een gewone wandelflirt bestond, dan is nu zeker alles uit. En wat gaat jou eigenlijk de kleine hartstocht aan van een vrij meisje, dat toch niets dan haar geluk zoeken wil. Je zult zeker, zonder lang in de herinnering te wroeten, dozijnen van zulke hartstochten of waarschijnlijk nog veel erger bij je zelf vinden. Nowikow keerde zich naar hem om en het vertrouwen, waarvan zijn ziel overvol was, maakte zijn oogen hel en doorzichtig. In zijn ziel bewoog zich een sidderende bloesem, licht wankend heen en weer, maar zoo zwak, zoo teer, dat hij zelf vreesde, die met één onvoorzichtig woord of idee te doen verwelken. „Weet je, als ik...." Nowikow hield plotseling op, daar hij niet in staat was datgene wat in hem werkte, in woorden saam te vatten; hij voelde lichte, teere tranen van aandoening over zijn lijden en zijn diepe ontroering in de keel stijgen. „Wat ? .. .. Als nu ? .. .." herhaalde Ssanin plechtig, met verheffing van stem en glanzende oogen. „Ik kan je maar één ding zeggen tusschen Lyda en Sarudin bestond er niets en zal er niets bestaan." „Ik dacht evenwel.. .." Nowikow voelde met ontzetting, dat hij hem niet gelooven kon. „Domheden heb je gedacht t.. .." Ssanin sprak met klimmende opwinding. „Begrijp je dan Lyda niet.. ..? Als zij tot nu toe wankelde, wat was het dan voor een liefde f" Nowikow greep zijn hand en drukte die verrukt. Ssanin werd opeens door een vreeselijke woede en weerzin aangegrepen. Een tijd lang zag hij dien man, dien de gedachte zalig maakte dat de vrouw, met wie hij intiem wilde zijn, nooit vóór hem iemand behoord had, toornig in het gezicht. Lage, dierlijke ijverzucht, plat en begeerig als een reptiel,, scheen hem uit Nowikow's goedmoedig© menschenoogen,. die daarbij door oprecht leed verhelderd waren, tegemoet. „Oho," riep Ssanin op dreigenden toon, „nou, dan zal ik het je zeggen, Lyda was niet alleen op Sarudin verliefd, neen, broeder, zij stond ook in betrekking met hem ; en, nu is ze zwanger van hem." Hoorbare stilte verbreidde zich door de kamer. Met afwerenden, zwakken glimlach zag Nowikow Ssanin aan; opeens begon hij zich de handen te wrijven. Zijn lippen Taakten in beweging, maar alleen een ellendig steunen werd merkbaar en stierf meteen weg. Ssanin zag hem uit de hoogte in de oogen, in zijn mondhoeken kreeg hij een wreede en afzichtelijke plooi. „Nu, waarom zwijg je dan t" vroeg hij. Nowikow hief de oogen snel tot hem op, sloeg ze echter dadelijk weer even vlug neer, zweeg en lachte; — zwak en afwerend. „Lyda doorleeft nu een vreeselijk drama." Ssanin sprak heel zacht als toevallig tot zich zelf. „Had het toeval mij niet juist op het rechte oogenblik tot haar gebracht, dan zou zij er al niet meer zijn. En wat gisteren nog een prachtig mensch vol leven was, zou nu naakt en weerzinwekkend door kreeften beknaagd, ergens in het slijk liggen.... Maar dat zij nu dood zou zijn — daar gaat het nu allerminst om ! Ieder mensch sterft. Maar met haar zou tegelijk de ontzaggelijke vreugde gestorven zijn, die zij in het leven van haar omgeving bracht.... Lyda is natuurlijk niet het eenige menschelijk wezen; maar in haar leeft en trilt de gansche, menschelijke natuur. En als de vrouwelijke jeugd te gronde zou gaan, dan zou het stil in de wereld wezen als in een graf. Ja, ik moet zeggen, als ik zie, dat men een mooi jong meisje stompzinnig tot den dood drijft, dan heb ik het dringend verlangen iemand dood te slaan.... zoo vlak op den kop.... Zoo.... Ja, hoor eens, jongenlief, mij is het precies hetzelfde of jij Lyda werkelijk trouwt of dat je naar den duivel gaat. Ik zou je maar een ding willen zeggen.... Jij idioot, denk toch, wanneer in jouw schedel een enkele, gezonde gedachte 'Schuilt, zou je dan-je zelf zoo kwellen, jou en anderen ongelukkig maken, alleen omdat een vrije, jonge vrouw gedwaald heeft, toen zij voor haar het mannetje uitzocht. Juist na de geslachtelijke daad is zij toch pas tot een vrij mensch geworden. Ik spreek alleen tot jou. Maar jij bent het toch niet alleen. O, de idioten, die het leven tot een ondragelijke gevangenis zonder zonlicht en beweging maken, die zijn bij millioenen te tellen. Nu en jij zelf. Hoe vaak heb jij met de één of andere lichte vrouw omgegaan, heb jij je door begeerte laten verleiden, dronken en vuil als een hond, jij T Bij Lyda was het hartstocht ; het was een poëzie van schoonheid en kracht en daarentegen bij jou .. . .Welk recht heb jij nu, je van haar af te wenden. Jij, je houdt je voor een verstandig en beschaafd mensch. Tusschen jullie verstand en het begrip van het leven moeten — naar schatting —-geen scheidsmuren zijn ! Wat gaat jouw verleden haar aan ! Is zij daardoor slechter geworden * .. .. Zal zij jou misschien minder genot kunnen schenken ? .. .. Zou jij haar zelf de onschuld niet willen ontnemen — — neen ?" „Je weet zelf, dat is niet zoo.. .." Nowikow's lippen beefden bij het spreken. „Neen, juist zoo ! En als dat niet zoo is, wat dan !" Nowikow zweeg. In zijn ziel was het leeg en donker geworden; alleen als een verlicht venstertje in het donker flikkerde in verre verte het droefgeestig geluk der vergiffenis, van de opoffering en van het heroïsme. Ssanin keek hem aan en het scheen, of hij zijn gedachten uit al de windingen van zijn hersens opving. „Ik. zie," zei hij weer op zachten maar doordringenden toon, „dat je aan zelfopoffering denkt. Heb je al voor je zelf een gat gevonden om er door te kruipen? Heel mooi, ik verwaardig mij tot haar af te dalen, ik beschut haar voor de menigte en zoo voort.... En nu groei je al in je eigen oogen als een worm op den mest. Neen, je liegt je nu voor! Niet voor een oogenblik moet je zelf opofferend. wezen. Als Lyda door de pokken geschonden was, dan moest jij je misschien nu tot zekeren graad inspannen ; maar na twee dagen zou je beginnen haar het leven te verzuren. Dan hadt je over het noodlot gejammerd en je was óf weggeloopen óf .... je zoudt haar het leven heel netjes vergallen en je wanhopig als offer gevoelen. Nu zie je als een heiligenbeeld naar je zelf. Waarom ook niet f 'Zet nu nog een lief gezicht en iedereen zal toegeven, dat jij een heilige bent. Voor den duivel, in werkelijkheid heb je heelemaal niets verloren .... Wat wil je dan ? Lyda heeft dezelfde armen behouden, dezelfde beenen, dezelfde borst, dezelfde hartstócht, hetzelfde sterke leven.... Ja, broeder, het is toch werkelijk heel wonder-fraai dat alles te genieten en bovendien nog met het bewustzijn een edel werk te doen." Na Ssanin's woorden werd de hartroerende zelf-bewondering in Nowikow's ziel minder en verdween daarna geheel. In zijn ziel ontstond een nieuw gevoel, reiner en oprechter dan het eerste. Met treurig verwijt zei hij tot Ssanin : „Jij denkt erger van mij dan 't is. Ik ben heelemaal niet zoo hard, als jij meent. Wellicht.... ik wil het niet bestrijden, is in mij ook een stuk van het oude bijgeloof, maar.... heuBch, Lyda Petrowna heb ik lief. En als ik maar wist, dat zij lief had, -ik zou mij aan't andere niet stooten.. .." Het „aan 't andere" zei hij met moeite. De moeilijkheid, die enkele woorden glad-weg uit te spreken, veroorzaakte hem een hevige smart. Ssanin was opeens afgekoeld. Hij werd nadenkend, ging door de kamer, bleef aan het venster bij den schemerigen tuin staan en sprak zacht in zich zelf : Zij is nu ongelukkig .... Zij is nu niet in de stemming om lief te hebben .. En of zij van je houdt of niet.... wie kan het weten .... Ik geloof alleen, als je nu naar haar toeging, en jij dan voor haar de tweede mensch in de wereld werd, die haar niet voor het toevallige geluk van het oogenblik steenigt, maar nu, dan kan zij.. . • maar men kan niet weten.... Nowikow staarde nadenkend voor zich uit. In hem vermengden zich droefenis en vreugde; beide vormden in zijn ziel een klaar, weemoedig geluk, dat op een wegstervenden zomeravond geleek. IPllll „Laten we naar haar toe gaan ! Wat er ook gebeuren mag, het zal haar lichter wezen onder al de dierlijke snuiten een paar menschelijke gezichten om zich heen te zien.... Jij bent dom genoeg, vriend, maar zelfs in jou domheid bezit je iets, wat anderen niet hebben. Wat moet men doen ? Op deze domheid heeft de wereld lang genoeg haar geluk en haar hoop gebouwd. Laten we gaan !" Nowikow lachte hem schuchter toe : „Ik wil gaan. Maar zal dat haar ook aangenaam zijn f" „Daaraan hoef je niet te denken." Ssanin legde hem beide handen op de schouders. „Geloof je, dat je goed handelt, dan zal alles wel van zelf gaan." „Goed, dan gaan we." In de deur bleef Nowikow nog eens staan en zag Ssanin recht in de oogen. Met een kracht, die hem zelf onbekend was, zei hij : „Weet je; : als het maar mogelijk is, zal ik haar gelukkig maken. Natuurlijk, de phrase is banaal. Maar ik kan niet anders uitdrukken, wat ik voel." „Dat hindert niet, broeder. Werkelijk, nu begrijp ik je." XX. Gloeiende zomer broeide over de stad. 's Nachts steeg de helle, ronde maan hoog langs den hemel, de lucht was warm en dicht, en riep, van den geur der tuinen doordrenkt, machtige verwarde verlangens wakker. Overdag werkten de menschen, hielden zich bezig met pohtiek, kunst, met het doorvoeren van verschillende ideëen, met eten, baden, drinken, praten, maar zoodra de hitte ver- 13/IX minderde, de roerloos geworden stofmassa's loom gingen liggen en aan de donkere kim achter het verre boschje of de naburige daken de rand van een ronde, raadselachtige schijf verscheen, die de tuinen met koel, geheimzinnig licht overstroomde, werd alles stil, alsof men opeens bonte kleederen van zich afwerpt om vrij en licht een echt leven te beginnen. En hoe jonger de menschen waren, des te vrijer en voller Werd dit leven. Uit de tuinen stegen de trillers van den nachtegaal, de grashalmen door hchte vrouwenkleeren aangeraakt, bewogen heen en weer, de schaduwen werden diep, in de lucht was vage liefdesontroering, de oogen flitsten nu eens op, dan weer bedekten zij zich met nevelen, de wangen werden rozig, stemmen verlangden geheimzinnig zuchtend, en nieuw menschelijk leven ontstond opeens onder kil maanlicht om den schaduw der zwijgende boomen, die koelte ademden op neergebogen, sappig gras. Ook Jurü Swaroschitsch geloofde, toen hij met Schawrow aan politiek deed, zich met vereenigingen tot zelfontwikkeling en de lectuur der nieuwste boeken bezig hield, dat hij juist daarin zijn echt leven en de oplossing en opheldering van allen twijfel en onrust zou moeten vinden. Maar hoeveel hij ook las en wat hij ook begon, alle* werd voor hem vervelend en drukkend ; hij zag geen licht in zijn leven. Zoo'n hcht wilde slechts in de oogenblikken opvlammen, waarin Jurü zich gezond en krachtig voelde en op een vrouw verliefd was. Vroeger schenen hem alle jonge en mooie meisjes even interessant; zij ontroerden hem ook op dezelfde wijs. Maar nu begon er gen bij de anderen af te steken ;* zij kreeg langzaam-aan aUe kleuren en schoonheden voor zich alleen die prachtig en beminnelijk als berke-boompjes in het lentehcht aan den zoom van het woud vóór hem stonden. Zij was heel mooi, hoog opgeschoten, sterk en krachtig, bewoog bij elke schrede haar gespannen hooge borst, droeg het hoofd hoog opgericht op den slanken, blanken hals, lachte helder, zong fraai en ofschoon zij veel las, van wijze gedachten en gedichten hield, voelde haar heele wezen slechts dan bevrediging, wanneer zij zich een of andere inspanning voornam, met haar elastisch en boezem tegen iets leunen mocht, iets met alle kracht met de armen omsluiten, met de voeten stooten, lachen, zingen en naar krachtige en mooie mannen zien kon. Menigmaal, als de zon scheen en al wat donker was verdween, of wanneer aan den donkeren hemel de maan glansde, wenschte zij zich de kleeren af te rukken en naakt op het groene gras rond te loopen, zich in het zwarte, bewegende water te werpen, iemand af te wachten en te zoeken en dan met een sterk klinkenden jubelenden roep naar zich toe te lokken. Haar aanwezigheid ontroerde Jurü en tooverde in hem frissche ongebruikte krachten wakker. Bij haar was zijn taal kleuriger en helderder, zijn spieren werden krachtiger, zijn hart sterker en zijn denken scherper. Den heelen dag door dacht hij alleen aan haar, des avonds ging hij uit om haar te zoeken ; en toch verborg hij het ook voor zich zelf. In zijn ziel was nog iets als een hinderpaal die zich zelf de kracht, welke van binnen uit naar vrijheid drong, in den weg legde. Ieder gevoel dat in hem opdook, hield hij vast om het te ontleden. Daardoor werd het gevoel kleurloos en vaal en verloor zijn bladeren als een bloem in den winter. Als hij zich zelf afvroeg, wat hem tot Karssawina aantrok, dan antwoordde hij, dat het geslachtsdrift was en verder niets. En ofschoon hij er zelf geen reden voor kon opgeven, riep dit hoekige, harde woord zorgelooze en smadehjke verachting voor hem op. Intusschen legde er zich een geheimzinnige band om hen heen en als in een spiegel weerkaatste elk van zijn bewegingen in haar en van haar in hem. Karssawina poogde niet over de geheime aandoeningen van haar ziel tot klaarheid te komen. Slechts als van verre luisterde zij naar hen, gelukkig, maar gelijktijdig er voor zorgend die voor anderen te verbergen. Het veroorzaakte haar kwellende onrust, dat zij niet alles begrijpen kon, wat in ziel en lichaam van den schoonen en jongen man, dien zij liefhad, omging. Soms praatte zij zich zelf in, dat er tusschen hen geen bijzondere betrekkingen bestonden ; dan barstte zij plotseling in snikken uit, alsof zij een schat verloren had. Ook de opmerkzaamheid van andere mannen, wier eigenaardige bhkken zij vaak op haar gezicht voelde, kon haar,dan niet troosten. Haast altijd bleef zij jegens hen volslagen onverschillig. Slechts op tijden, dat zij er zeker van was door Jurü bemind te worden en onder die gedachte opbloeide als een bruid, bemerkte zij, dat zij op anderen bijzonder bekorend werkte; dan werd zij zelfs door geheimzinnige, felle begeerten in opstand gebracht. Een bijzonder zinnelijke spanning ondervond zij, als Ssanin met zijn breede schouders, rustige oogen en zekere, krachtige bewegingen haar naderde; zoddra zij zich zelf op die onbegrijpelijke aandoening betrapte, schrikte zij, hield zich voor slecht en verdorven, maar kon het niet nalaten Ssanin ook verder met nieuwsgierigheid aan te zien. Op den avond van den dag, waarop Lyda haar vreesehjk drama doorleefde, troffen Jurii en Karssawina elkaar in de blibliotheek. Zij groetten elkaar eenvoudig; ieder was door zijn arbeid in beslag genomen, Karssawina zocht boeken voor zich uit, terwijl Jurii de Petersburgsche kranten doorbladerde. Maar het trof weer zoo, dat zij samen er uitgingen en aldus begeleidde Jurii Karssawina door de reeds leege, door de maan verlichte straten. In de lucht was een buitengewone stilte en alleen de ratel van den nachtwacht drong door den afstand gedempt tot hen door en ook soms van achter de huizen het keffen van een kleinen hond. Op den boulevard ontmoetten zij een gezelschap, dat in de schaduw der boomen zat. Drukke stemmen schalden naar hen toe, de vuurtjes van cigaretten glommen een oogenblik op en beschenen snorrebaarden en roode gezichten. Toen zij reeds voorbij gegaan waren, hoorden zij een heldere, vroohjke mannenstem een lied beginnen : Het hart der schoone is een zuoht van den wind in het veld.... Dicht bij het huis, waarin Karssawina woonde, zetten zij zich op een bank, die voor een vreemde poort stond. Uit haar diepe schaduw hadden zij nu de breede, door het maanlicht gelijkmatig besohenen straat tot aan een wit schemerenden kerkkoepel voor zich liggen. Daarheen bogen breede linden, die het lichtende beeld in een donkere lijst omspanden ; boven hen fonkelde koel, als een ster, het gouden kerkkruis aan den hemel. „Ziet eens hoe mooi," zei Karssawina gerekt en wees met de hand door de lucht. Jurü wierp steelsgewijs een verrukten blik op haar blanken bovenarm, die door de korte mouw der kleinrussische blouse'scheen ; hij had het toomeloos verlangen haar naar zich toe te trekken en op de volle, sappige lijipen te kussen, die de zijne verleidehjk nabij waren. Opeens voelde hij, dat het dadelijk gebeuren moest; ook zij scheen met vrees en verlangen slechts daarop te wachten. Maar dit oogenblik ontging hem. Hij werd slap, trok de lippen samen, en stiet een spottend gekuch uit. „Wat scheelt je f...." vroeg Karssawina. „Ach, niets ;" Jurii kon het hartstochtelijk trillen in zijn voeten alleen1 met moeite overwinnen. „Het is te mooi.... hier." Zij zwegen,, luisterden naar de verwijderde geluiden, die uit de donkere tuinen door de maan beschenen, naar hen toe klonken. tS^u „Was u al eens verliefd !" vroeg plotseling Karssawina. „Ja ." antwoordde Jurü langzaam en dacht. — hoe zou het zijn, als ik haar alles onmiddellijk vertelde. Aarzelend ging hij verder: „Ik ben nu ook verliefd." „Op wie!" Karssawina's stem sidderde vol schuwe oplettendheid. „Op wie f.... Maar op u immers !" Jurii boog zich naar voren en zocht hare oogen, waaruit hij slechts door den sluier van de schaduw een eigenaardig glanzen zag opblinken. Hij poogde op schertsende manier te spreken, maar kreeg den toon niet te pakken. •Zij keek hem snel en verschrikt aan en haar benauwd gelukzalig gezicht was vol verwachting. Jurii wüde haar omarmen; in zijn handen voelde hij reeds de weeke, warme schouders en de elastische borst, schrikte echter weer voor zich zelf en krachteloos zonder aan zijn wensch te voldoen geeuwde hij. Hij maakt maar gekheid, dacht Karssawina bitter en op hetzelfde oogenblik werd in haar alles bij de gewaarwording gekrenkt te zijn, ijskoud. Zij bemerkte, dat zij dadelijk zou moeten huilen ; bij de krampachtige poging haar tranen terug te houden perste zij de tanden samen. „Domheden," mompelde zij en stond zoo gauw mogelijk op ; in dat eene woord klonk haar stem geheel veranderd. „De spreek ernstig," zei Jurii op een toon, die nu tegen zijn wil onnatuurlijk klonk. „Ik. hou van u en .... gelooft u mij, vreeseujk veel." Karssawina gaf geen antwoord en pakte haar boeken bijeen. „Waartoe dat !'\. 1. dacht zij boos en opeens greep een vreeselijke schaamte haar aan bij de gedachte, dat hij haar gevoelens geraden had en haar nu zou verachten. Jurii reikte haar een boek, dat op den grond was gevallen. „Het is tijd naar huis te gaan," zei zij zacht. Jurii betreurde het, in zelfkwelling, dat zij weg wou gaan ; gelijktijdig viel het hem op, hoe alles, wat zij zeide, zoo origineel en mooi scheen, ver van elke banaliteit. Toen Karssawina hem de hand reikte, boog hij zonder opzet en kuste het weeke, warme handvlak, waarvan hem een liefelijk-frissehe reuk in 't gezicht steeg. Karssawina trok onmiddellijk met een lichten kreet de hand terug : „Wat doet u V' Maar de vluchtige gewaarwording die zijn lippen bij de aanraking met haar warm, maagdelijk lichaam ondervonden, was zoo sterk, dat hij het hoofd er bij verloor en hij alleen gelukkig bij het snelle ruischen van haar zich verwijderende schreden lachen kon. Spoedig hoorde hij de deur knarsen. Nog altijd met denzelfden glimlach ging Jurii naar huis'; met volle kracht ademde hij de reine lucht in. Hij voelde zijn krachten groeien; hij was gelukkig. XXI. Toen Jurii zijn kamer binnentrad, die hem na het ruime en de koelheid van den maan-nacht eng en benauwd als een gevangenis scheen, begon hij er over na te denken, hoe het leven toch niets is als een aaneenschakeling van banaliteiten. Een kus gestoien.... wat voor een geluk, neen, werkelijk wat voor een heldendaad, Iaat er een denken hoe waardig en dichterlijk.... de maan.... schijnt..-.. de held verleidt de jonkvrouw met vurige woorden en kussen.... wat een flauwiteit, in dit vervloekte nest bemerkt men heelemaal niet, hoe oppervlakkig men wordt. Toen Jurü nog in de wereldstad leefde, was hij nooit boven de gedachte uitgekomen, dat hij slechts op het land behoefde te gaan om in het eenvoudige leven van de boersche, zwarte aarde, vol van echte, niet eerst met moeite samengestelden arbeid, met velden, zon en landheden op te gaan, opdat zijn nutteloos bestaan eindehjk een diepe, ware beteekenis kreeg. Nu was hij er weer vast van overtuigd, dat hij zijn leven dadehjk in het rechte spoor zou brengen, wanneer hij inplaats van in dit nest te zitten, plotsehng naar de hoofdstad zou vüegen. De stad gromt voort, de woorden bruisen, De woeste pennenstrijd rumoert, Maar Rusland ligt in diepe stilte, Al eeuwen lang door niets beroerd, declameerde Jurü met peinzend gezicht en onwülekeurig pathos. Maar meteen betrapte hij zich zelf op zijn jongensachtige geestdrift en viel werktuigelijk weer in onverschülige stemming terug. En overigens, wat heeft dat alles te beteeke- nen.... AUes net hetzelfde. Politiek, wetenschap, dat is alles heel goed en mooi, maar alleen uit de verte, als ideaal. In het algemeen en in het leven van een op zich zelf staand mensch is het evengoed een handwerk als ieder ander. Strijd, het titanisch op het spel zetten van kracht, ja in het tegenwoordige leven is het toch onmogelijk — — Goed, ik lijd waarlijk, ik vecht, ik tracht mij te overwinnen, maar wat bhjft er voor mij per slot van rekening over ? Het beslissende oinde van den strijd ligt buiten mijn leven. Prometheus wilde den menschen het vuur brengen; hij deed het werkelijk ook. Dat was zijn zegepraal! Wij echter, wij kunnen aUeen spaanders in het vuur werpen, dat wij niet hebben ontstoken en dat door ons evenmin eens uitgebluscht worden zal. Opeens kwam bij hem de gedachte op, dat; zijn zwakheid slechts daaruit voortkwam, dat hij geen Prometheus was. Deze overtuiging was hem onaangenaam en toch nam hij die in zich op met ziekelijke zelfpijniging. — Wat voor een Prometheus ben ik "? Bij mij gaat aÜes dadelijk op het persoonlijke gebied over; ik, ik.'... voor mij, mij.... Ik ben net zwak en nietig als al die luidjes, die ik van ganscher harte veracht. Deze vergehjking werkte zoo drukkend op hem, dat hij in elkaar kromp en een tijdlang stomp voor zich uitstaarde om naar een rechtvaardiging voor zich zelf te zoeken. Neen, ik ben niet als de anderen, dacht hij eindelijk met verlichting.... Al om de eenvoudige reden, dat ik er ideëen over heb. Rjasanzew, Nowikow, Ssanin komen in 't geheel niet tot nadenken.... zij zijn veraf van tragische zelfkastijding als de zegevierende zwijnen van Zarathustra. Bij hen ligt het geheele leven in hun eigen, microscopisch klein Ik; zij zijn het juist, die ook mij met hun oppervlakkigheid aansteken. Men moet huilen met de wolven ; dat is natuurlijk ! v Jurü begon in de kamer rond te loopen en gelijk vaak het geval is, Veranderden zich zijn gedachten met de verwisseling van plaats. -— Goed dan, dat is zoo s... Maar ik heb nog meer te overdenken. Hoe is eigenlijk mijn betrekking tot Karssawina ? Of ik baar liefheb of niet, dat is hetzelfde.... Maar wat kan daaruit worden.... ? Als ik haar zou huwen, of eenvoudig met haar voor eenigen tijd een verbintenis zou beginnen.... zou dat voor mij werkelijk een geluk zijn ï Haar te bedriegen is een misdaad, en — als ik haar bemin goed dan, zij krijgt kinderen. Jurü kleurde opeens zonder reden. Dat is nog niet erg, maar het zal mij toch binden, en mij van mijn vrijheid berooven familiegeluk, ploertengenoegens, neen, dat is niets voor mij. Een, twee, drie, dacht Jurü en deed werktuigehjk zijn best zóó te gaan, dat hij bij eiken tred over twee planken heen, altijd pas de derde met den voet aanraakte. Als ik maar zeker zou weten, dat er geen kind komen zal. Of als ik ten volle en geheel mijn kinderen zou lief krijgen, dat Ut voor hen mijn leven zou kunnen geven. Neen, dat is ook banaal, precies zoo zou ook een Ejasanzew van zijn telgen houden.' Waardoor zullen wij ons dan van elkaar onderscheiden t Leven en zich opofferen, dat is het ware leven. Ja, maar voor wien zich opofferen. Hoe ?.. Op welken weg ik ook gaan zou en wat voor doel ik mij ook voorstel, waar is dat reine en van twijfel vrije ideaal, waarvoor men geen oogenblik zou hoeven te betreuren te sterven. Ja, niet ik ben zwak, maar het leven is geen opoffering en overgave waard.... Is het echter zoo dan is het heelemaal niet de moeite waard te leven. Deze conclusie had zich nog nooit te voren zoo sterk in Jurii's hoofd vastgezet. Op zijn tafel lag altijd een browning-revolver. Nu kreeg hij dien in 't oog; zoovaak hij bij het gaan de tafel voorbijkwam en rechtsomkeert maakte, vielen hem de glanzende Stukken op, die in het maanlicht spiegelden. Eindelijk nam hij het wapen op en bekeek het met aan- dacht. Het was geladen. Jnrii spande den haan en drukte den loop tegen den slaap. Zoo, dachthij.... nu slechts overtrekken en alles is klaar. Is het verstandig of is het maar een onnoozele domheid zich neer te schieten ? Zelfmoord is kleinmoedigheid. Ook goed, ik ben zoo laf. De voorzichtige aanraking van het kille staal met den heeten slaap was aangenaam en tegehjk angstwekkend. En Karssawina 1.... gonsde het hem opeens koud door het hoofd.... Ik zal haar dus niet bezitten en het genot, dat mij misschien ten deel zou vallen, aan een ander moeten overlaten. Bij de gedachte aan Karssawina sidderde alles in hem van verfijnde wellust. Maar met straffe wilsinspanning dwong Jurü zich tot de overdenking, dat het alle aal maar kleinigheden waren, niets in vergelijking met die diepe en gewichtige ideeën, die hem door 't hoofd woelden. Maar dat bleef dwang en het onderdrukte gevoel wreekte zich, doordat het zijn vagen toorn en zijn afkeer van het leven nog versterkte. Waarom zou ik het werkelijk niet doen ?.... vroeg Jurü zich af et bonzend hart. Met een beweging, waaraan hij zelf niet geloofde en waarover hij zelfs beschaamd glimlachte, zette hij den revolver nogmaals tegen den slaap. Maar-toen trok hij zonder zich nog een oogenbhk van zijn voornemen rekenschap te geven den haan over. Op hetzelfde moment doortrok hem een koude, snijdende gewaarwording en kwam plots een ontzettende angst in hem op. Het suisde in zijn ooren, de heele kamer brak achter hem weg. Maar er kwam geen schot, het wapen had geweigerd; alleen het zwakke, metaalachtige knersen van den haan klonk duidehjk in zijn ooren. Een zwakheid greep hem opeens aan, van het hoofd tot de voeten, zoodat hij onwülekeurig. de hand met den revolver liet zinken. Alles beefde aan hem en deed hem pijn, het hoofd duizelde, de mond droogde plotseling uit; toen hij den revolver uit de vuist wilde leggen, sloegen zijn handen zenuwachtig heen en weer en klapperden eenige malen met het wapen tegen het tafelvlak. —- — -— Een rdooie kerel ben ik, dacht hij. Hn werd zijn opwinding meester, trad voor den spiegel en keek in het dónkere oppervlak. Dus, ik ben zoo'n lafbek f Neen, dacht hij met een bevlieging van trots. Neen, geen lafaard! Gedaan heb ik het, 't is ijn schuld niet, dat het ketste. Uit den donkeren spiegel zag hem als altijd een bleek gezicht aan, maar Jurü scheen het statig en streng. Voldaan stak hij de tong uit.... bovendien gaf hij zich moeite er zich zelf van te overtuigen, dat hij aan deze daad van zelfbeheersching geen gewicht toeschreef en trad weer terzijde. Dus niet mijn lot, zeide hij luid, en dit woord troostte en vroolijkte hem op. Wat ? .. .. als nu iemand mij zien zou, dacht hij met angstige verwarringen keek rond. Maar alles bleef stü. Achter de gesloten deur was niets te hooren; het scheen, dat er achter de grenzen van deze kamer geen levend wezen meer bestond, dat Juiü gehesl alleen in onmetelijke leegheid leefde en leed. Hij deed de lamp uit en verwonderde zich er over, dat door de spleten der jaloezieën hel-rozig morgenlicht in de kamer drong. Hij lei zich te slapen en in den droom voelde hy, dat een gedaante, die angstwekkend rood vuur uitstraalde, zwaar en stijf op hem zitten ging. Dat is de duivel, flitste het vol ontzetting door zijn ziel. Jurü maakte krampachtige bewegingen om vrij te worden. Maar de roode ging niet voort, sprak ook niet, lachte niet; hij klakte slechts met de tong. Men kon niet merken of dit smakken spottend of medelijdend klinken moest Deze onzekerheid veroorzaakte Jurii diepe smarten.... In den meest belangrijken tijd van het leven, wanneer zich onder den invloed van mensch en natuur het karaktervormt, leefde Wladimir Ssanin ver van zijne familie. Niemand hield toezicht op hem, niemand leidde hem, de ziel van dezen mensch groeide vrij : uit als de boom in het veld. Vele jaren achtereen was hij niet in de kleine stad geweest en toen hij eindelek terugkeerde, kenden zijn moeder en zuster hem nauwelijks weer. In zijn gelaatstrekken, in stem en manieren, was hij weinig veranderd, maar toch had hg iets bijzonders gekregen, dat uit z'n binnenste gegroeid, aan zijn gelaat een andere uitdrukking gaf. Tegen het vallen van den avond kwam hjj aan en hij trad zoo kalm de kamer binnen alsof hij die vijf minuten geleden pas verlaten had. Aan zijn hooge breedgeschour derde gestalte, aan zgn rustige gelaatstrekken met in de mondhoeken hoogstens een spottende trek, was geen vermoeidheid of opwinding te bespeuren ; de vreugde waarmee moeder en Lyda hem ontvingen verdween van-zelf. Zoolang hij at en dronk, zat zijn zuster tegenover hem en keek hem strak aan, zonder de blikken van hem te kunnen afwenden. Zij hield van haar broer, zooals alleen geëxalteerde jonge meisjes van een broer kunnen houden, die lang op reis.geweest is. Lyda stelde zich haar broer als een zeer buitengewoon man voor, wiens eigenaardigheden zij uit de boeken bij elkaar gedroomd had. In zijn leven wilde zij een tragisch Conflict zien: strijd en lijden in eenzaamheid, alles van een buitengewone individualiteit. „Waarom kijk je mij zoo strak aan", vroeg Ssanin, onnatuurlijk lachende en zijne oogen opslaand. Dit lachen, schijnbaar zoo beminnelijk en sympathiek, beviel Lyda van het begin af aan niet. Zij vond dit zelfgenoegzaamheid en er was voor haar niets van strijd en lijden in eenzaamheid te vinden. Lyda zweeg en dacht na; de oogen afkeerende, bladerde zij werktuigelijk in een boek. Toen het diner afgeloopen was, streelde de moeder teeder de haren en het voorhoofd van haar zoon en vroeg i „Vertel ons nu eens wat, hoe heb je daarginds geleefd en wat heb je daar gedaan V' „Wat ik daar gedaan heb," herhaalde Ssanin lachende, „ja wat? Eten drinken, slapen, soms ook werken, soms ook deed ik niets.... dit of dat...." In den beginne was het hem pijnlijk over zich-zelf te spreken, maar als zijn moeder in alles begon belang te stellen, dan kwam hij op zijn praatstoel en maakte hij den indruk een prettig prater te z\jn. En toch kon men bemerken dat het hem eigenlijk onverschillig was of en hoe de anderen luisteren. Hoewel h\j vriendeujk en op lettend bleef, liet bij in zijn doen en laten nooit uitkomen dat hij tot de bloedverwanten behoorde, maar zgn vriendelijkheid en oplettendheid kwam zoo eenvoudig en vanzelf voor den dag, dat zij stralende waren als het licht eener kaars. Voor allen was hij dezelfde. Zij wandelden naar buiten, op het terras, dat naar den tuin leidde en gingen op één der treden zitten. Lyda maakte op een lagere trede het zich zoo gemakkelijk „Vroeger had ik zoo-iets nooit gedaan, maar toen het moest, leerde ik het," antwoordde Ssanin lachende; hij gevoelde wat er in Lyda omging. Lyda haalde de schouders op,v zweeg en keek den tuin in, met de gewaarwording, zooals men 's morgens uit droomen ontwaakt, als de zon opgaat, maar de hemel grauw en koud is. Ook op de moeder drukte iets; zij vond het pijnlijk dat haar zoon niets deed, om in de samenleving die plaats in te nemen waarop hij kon aanspraak maken. Daarom begon zij erover te spreken, dat men op zulk een wijze, als die van haar zoon, niet verder voortleven kon en men op z'n minst probeeren moest behoorüjk door het leven te gaan. In het eerst sprak zij voorzichtig, vTeezende den zoon te prikkelen, maar zoodra zij bemerkte, dat deze oppervlakkig luisterde, werd zij ongediüdig en begon met het wrevelige verdriet eener oude vrouw tegen hem uit te varen, alsof hij haar geprikkeld had. Ssanin toonde geen verbazing, werd ook niet boos en zooals het scheen, luisterde hij nauwelijks. Met vriendelijke blikken zag hij haar volkomen onverschillig aan en zweeg. Alleen op haar vraag: „Maar hoe denk je dan te zullen leven ?" gaf hij gemoedelijk ten antwoord. g 't Een of ander ik weet 't nog niet." Doch in zijn rustige, vaste stem en in de klare, niet schitterende oogen was te bespeuren dat die achteloos gesproken woorden voor hem een diepe beteekenis hadden. Maria Iwanowna zuchtte, zweeg een oogenbhk en zeide toen treurig: „Nu.... doe, wat jij het beate vindt. Het is jou zaak. Je'bent geen kind meer.... maar, ga nu 's wat in den tuin wandelen ; zie eens hoe mooi het nu is." „Ga je mee, Lyda ? Kom, laat jij mij den tuin eens zien, ik ben vergeten hoe die eruit ziet." Lyda ontwaakte uit haar droomerijen, zuchtte even en stond op. Langzaam liepen zij naast elkaar, den breeden middenweg op, de duisternis in. Het huis van de Ssanin's lag aan de hoofdstraat van de stad. Maar de stad was klein en de tuin liep direct tot aan de rivier, waar aan den tegenovergestelden oever de korenakkera grensden. Het was een oud heeren-huis met stemmige zuilen waarvan de pleisterkalk in stukken afgebrokkeld was ; een breed terras leidde naar den tuin. Deze tuin was groot, begroeid en boom-rijk, het scheen of er een zware, groene wolk aan de aarde hing. 's Avonds was het in dien tuin geheimzinnig-duister en huiverig, alsof daar in het vormlooze bosch, evenals in de zolderkamers van het huis, spoken rondzwierven. Op de bovenste verdieping waren groote, donkere zalen en leege logeerkamers. In den tuin was alleen de groote laan begaanbaar gebleven, doch deze was met afgebroken takken en bladeren bedekt; hier en daar trapte men op een kikvorseh. Het heele huisgezin woonde stil en bescheiden in een afzonderlijk hoekje. Naast het huis schitterde het kiezel-grint, in de bloembedden waren bontkleurige bloemen geplant, een houten tafel waaraan men, bij goed weer, at en theedronk, vond daar een plaats. Dit heele kleine hoekje zag er eenvoudig en vredig uit, zoodat het niet met de duistere schoonheid van de groote verwaarloosde plaats samensmolt, die onvermijdeüjk zou ten onder gaan. Toen het huis achter het groen verdwenen was en de boomen rond Ssanin en Lyda als levende wezens stonden, legde hij zijn arm om haar gestalte en zei met een teedere en toch bedrukte stem : „Wat ben jij mooi geworden! Wat moet de man gelukkig zijn, aan wien jij je hart zult schenken * Een warme stroom tintelde van uit zijn krachtigen, als uit ijzer gesmeedden arm, door het ranke en teerè lichaam van Lyda. Zij werd verward, sidderde en wendde zich van hem af,, als gevoelde zij het naderen van een onzichtbaar dier. Zij waren gekomen aan de rivier, snoven den vochtigen damp van het water op, het ranke riet ruischte heen en weder en de andere oever werd zichtbaar met erboven den diepen warmen hemel en de eerste schitterende sterren. Ssanin ging eenige passen achteruit, greep een dikken tak, brak dien krakend af en wierp hem in het water! Er ontstonden kringen welke naar alle kanten uit elkaar vloeiden, de stengels aan den oever begonnen te ruischen als was er tusschen Ssanin en het ruischende riet een geheimzinnige samenspraak. II. Het was één uur in den middag. De zon scheen helder, doch over den tuin lag een donker, groen-achtig waas. Licht, stilte en warmte trilden in de lucht. Maria Iwanowna was bezig met het inmaken van vruchten en onder den groenen lindeboom rook het smakelyk en doordringend naar pruttelende suiker. Ssanin was van den vroegen morgen af aan de bloembedden bezig ; de bloemen welke de kopjes voor hitte en stof naar beneden heten hangen, hief hij weder op. „Zou je niet eerst het onkruid wieden," riep Maria Iwanowna hem toe, terwijl zij door den blauw-grijzen damp, die van den haard afsloeg, naar hem keek. „Zeg 't aan Gruschka, die zal 't wel doen." Ssanin hief zijn warm, bezweet gelaat op. „Waarom ?" vroeg bij, en schudde met een korte hoofdbeweging zijn haar naar achteren, „mag 't niet groeien % Ik hou van dat groen." „Jij bent toch een grappenmaker", zei de moeder, gemoedelijk de schouders ophalend; maar toch waren zijn woorden haar niet aangenaam. „U maakt zelf grapjes," riep Ssanin beslist en ging naar huis om zijne handen te wasschen; hij keerde spoedig terug en ging gemakkelijk en lui zitten in een rieten stoel die bij de tafel geplaatst was. Hij was blij gestemd, prettig en vroolijk. Het zien van 't groen, de zon, den blauwen hemel drong zoo diep in zijn binnenste door, dat zijn ziel ontvankelijk werd voor volkomen geluk. De groote steden met hun rumoerig leven verafschuwde hij nu. Om hem heen was zon en vrijheid en hij had geen zorg voor de toekomst, omdat hij bereid was alles van het leven te ontvangen, wat het hem brengen zou. Ssanin kneep de oogen dicht en rekte zich behagelijk met uitgespreide armen in zijn stoel uit. Er waaide een koeltje door den tuin, dat nu en dan een zacht zuchtje scheen. De musschen tjilpten overal en de gevlekte fox-terriër Mill, luisterde met de tong uit zijn bek en het ééne oor gespitst aandachtig toe. Boven zijn kop ruischten zacht de bladeren en hun schaduwen bewogen geruischloos op het zand van den weg. Maria Iwanowna verdroot de rust van haar zoon. Zij hield evenveel van hem als van haar andere kinderen, maar daarom kookte zij inwendig ; zij was van plan zijn eigenzinnige koelheid te prikkelen, zij wilde hem dwingen haar woorden en haar opvattingen van het leven te waardeeren. Alle oogenblikken van zijn verblijf in het ouderlijk huis gingen haar niet onopgemerkt voorbij, integendeel ; zij scheen gelijk aan een mier die graaft en graaft in den grond om den vertrapten bouw van haar huisje weder te herstellen. Dit vervelende en eentonige huis, op een kazerne of ziekenhuis gelijkend, was in kleine baksteenen opgetrokken, die de overigens talentlooze architect als versiering had aangewend. Maar die kleine baksteentjes stemden Maria Iwanowna dikwijls droevig, benauwden haar soms, maar toch geloofde zij dat een mensch slechts zijn eigen leven leefde en niet door dwaze gedachten moet worden afgeleid. , „Nu, vertei's, moet dat zoo maar doorgaan Zij deed alsof ze zeer oplettend in den schotel met ingemaakte vruchten keek. „Hoe doorgaan V' vroeg de zoon en niesde eenige keeren. Maria Iwanowna was overtuigd dat ook dit niezen slechts gedaan werd om haar te kwetsen. En ofschoon zij eigenlijk ongelijk had, gevoelde zij zich daardoor gekrenkt en werd nog mismoediger. „Het is hier nog zoo kwaad wonen niet," zei Ssanin droomerig. „Nee, niet kwaad hè", gaf Maria Iwanowna gereserveerd ten antwoord, daar zij het noodzakelijk vond zich boos te toonen. Maar toch vond zij het aangenaam dat haar zoon huis en tuin prees, waar zij met hart en ziel aan verknocht was. Ssanin keek tot haar op en antwoordde nadenkend: „En als u mij nu niet met allerlei kleinigheden lastig viel, dan zou het hier nog beter zijn." De wijze waarop hij dit zeide was in tegenspraak met den kwetsenden inhoud zijner woorden, zoodat zijn moeder niet wist of zij huilen of lachen zou. „Als ik je zoo zie.... Je bent als kind ook anders als anderen geweest, abnormaal, maar nu...." „Wat nu V' vroeg Ssanin vroolijk, op een toon als verwachtte hij iets zeer aangenaams te hooren. „.... En nu ben je een volmaakt mensch," antwoordde Maria Iwanowna en legde den lepel terzij. „... .Nu, des te beter," lachte hij haar toe en voegde na een kort zwijgen er bij : „daar komt Nowikow aan !" Uit het huis kwam een knappe, flinke jonge man. Zijn rood-zijden hemd, dat zijn dik, maar goed-gebouwd en krachtig lichaam bedekte, was als een geweldige vlam onder de néflijke zonnestralen; zijn blauwe oogen waren zacht en teeder. „Zoo, kibbelen jullie nog voortdurend t" riep hij van ver met een zacht maar sleepend stemgeluid. „Waarom toch in 's hemelsnaam f" „Ja, zie-je, moeder vindt dat op mijn gezicht een Griek sche neus beter zou gestaan hebben, maar ik ben tevreden met mijn eigen neus." Ssanin keek met neergelaten oogleden langs de hjn van zijn neus en drukte Nowikow's weeke hand. „Hè, wat 'n onzin !" riep Maria Iwanowna wrevelig uit. Nowikow lachtte luid en vrooüjk. De echo uit het groene kreupelbosch herhaalde het gelach, 't klonk alsof daar iemand was, die zich om zijn vroolijkheid verheugde. „Ja, ik weet 't wel, men denkt hier dikwijls aan je noodlot!" „Wat moet ik met dat noodlot doen," vroeg Ssanin in grappige verlegenheid. „Je hebt 't anders wel verdiend." „Als jullie met z'n beiden mij nu aanvalt, dan ben ik zoo vrij heen te gaan." „Neen, blijf maw, ik zal zelf wel weggaan," onderbrak Maria Iwanowna hem, eenigszins geërgerd. Zij zette vlug den schotel van den haard af en ging in huis, zonder nog één bük op een hunner te werpen. Mijl sprong uit het gras op, spitste de ooren en zag haar vragend na. Dan schuurde hij met zijn neus langs zijn voorpoot, keek weer oplettend naar huis en liep ten slotte ergens heen, diep den tuin in. „Heb je ook cigaretten bij je ?" vroeg Ssanin, volmaakt tevreden dat zijn moeder was weggegaan. Nowikow leunde achterover om zijn cigarettenkoker te voorschijn te halen, reikte dien over. „Je plaagt haar toch gewoon om niets. Laat dat toch!" sprak hij langzaam met een teeder-vermanende klank in zijn stem, „zij is toch immers een oude vrouw." „Waarmee plaag ik haar dan ï...." „Nu, met alles." „Ach wat, met alles ! Ze doet zelf niet anders dan op mij hakken. Ik verlang nooit iets van de menschen, m'n beste vrind; dat ze me dan toch ook met rust laten !" Beiden zwegen. „Nu, hoe gaat 't jou, dokter!".... Ssanin volgde, toen bij die vraag deed, aandachtig de sierlijke en grillige figuren van den tabaksrook, die in de zuivere lucht om zijn hoofd warrelden. Nowikow, die over iets anders nadacht, antwoordde niet dadelijk. „Slecht," zei hij eindelijk. „Hoe komt dat zoo V' „Nu, zoo in 't algemeen, hè. Vervelend! .... Dat nest hier hangt me de keel uit. Er is hier niets te doen." „Wat zeg je ? Heb jij hier niets te doen ? En je hebt hier zelf je nood geklaagd, dat je in't geheel niet tot verademing kwam." „Daarover heb ik 't niet. Je kunt toch niet eeuwig kureeren en recepten schrijven. Er is toch nog iets anders in 't leven." Mill kwam aanloopen, snuffelde overal rond en streek met zijn rog langs de knieën van Ssanin. Klaarblijkelijk was bij vroolijk van humeur en wilde dat aan anderen toonen. „Je bent 'n hef beest," zei Ssanin, hem streelende. Nowikow hield zich met moeite in met hem verder te krakeelen, maar was bang dat Ssanin opnieuw datgene zou aanraken wat hem ter wereld het liefste was. En toch was al het andere dat hem in 't hoofd kwam onverschillig, leeg en dood, in vergelijking met elke gedachte aan Lyda. „En waar is Lyda Petrowna! ..." vroeg hij werktnigeUjk. Die vraag stelde hij het liefst, maar durfde ze bijna niet uitspreken. „Lyda 1.... Waar zal ze zijn ?.... Ze zal wel op den Boulevard loopen met officieren." Nowikow werd pijnlijk getroffen. Jaloersch antwoordde hij : „Lyda Petrowna.... zoo flink en zoo degeüjk.... hoe kan zij haar tijd met zulk soort menschen zoek brengen ?...." „Maar m'n beste vrind, Lyda is jong, mooi en gezond, net als jij ; misschien is zij nog veel meer en zij heeft, wat jou ontbreekt, de zucht naar alles en allen. Ze wil graag alles weten, alles meemaken. Zie, daar komt ze zelf aan. Zie haar aan en besef toch wat een buitengewone schoonheid zij is". Lyda was kleiner, maar veel mooier dan haar broer. Zij was fijn, teeder en toch krachtig; er was een hartstochtelijke, trotsche uitdrukking in haar donkere oogen en haar stem klonk week maar klankrijk, waarop zij trotsch was. Langzaam, met de heupen wiegend, daalde zij van de steenen traptreden naar beneden, den sleep van haar lang, grauw kleed in de hand ophoudend. Achter haar liepen twee jonge, elegante officieren in blinkende, hooge rijlaarzen en nauw-sluitende broeken ; zij bleven telkens in hun sporen haken, waarvan het gerinkel deed vermoeden dat zij 't opzettelijk overdreven. „Wie is dat? Een schoonheid? ," vroeg Lyda, terwijl zij met haar vrouwelijke beminnelijkheid en klankvolle stem den tuin vulde. Zij reikte Nowikow de hand en keek achterdochtig naar haar broer, aan wien zij zich nog maar niet gewennen kon; zij kon bij hem nog geen scherts van ernst onderscheiden. Toen Nowikow haar de hand drukte, bemerkte zij niet, hoe schuw en eerbiedig zijn blikken op haar rustten, het wond haar niet meer op zooals vroeger. „Goeien-avond Wladimir Petrowitsch," groette de officier, zijn sporen tegen elkaar rinkelend, het lichaam gestrekt dat krachtig en schoon was. Ssanin wist, dat hu' Sarudin heette, ritmeester was en Lyda zeer sterk het hof maakte. De andere officier was een luitenant, Tanarow, die Sarudin voor een modelofficier hield en slechts een wensch had hem in alle opzichten te evenaren. Hij was echter stil en niet zoo „schneidig"; ook was zijn gelaat niet zoo flink als dat van Sarudin. Hij rinkelde eveneens met de sporen, maar zei niets. „Jij bent die schoonheid," antwoordde Ssanin plotseling op de vraag van zijn zuster, doch op een toon, die veel te ernstig klonk. „Natuurlijk een schoonheid en vergeet vooral niet er bij te voegen: buitengewone." Lyda lachte helder op en ging in een rieten stoel zitten, terwijl zij met haar blikken het gelaat van haar broeder bestudeerde. Langzaam hief zij beide handen naar 't hoofd, waardoor haar golvende borsten naar voren uitdeinden, en trok de pennen uit haar hoed. Daarna het zij één der pennen in het zand vallen, en verwarde haar sluier in het haar en in de andere pen. „Maar Iwan Pawlowitsch, help me toch," verzocht ze, zich koket tot den zwijgenden luitenant wendend. „Ja, inderdaad, een schoonheid", herhaalde Ssanin nadenkend, zonder zijn oogen van haar af te slaan 1 Lyda keek weer met een wantrouwenden blik naar hem. „Wij allen zjjn hier schoonheden !" „Wat zijn wet " lachte Sarudin» „Wij zijn slechts armzalige decors, en op dien achtergrond komt uw schoonheid nog mooier te voorschijn." „Wat drukt u zich keurig uit," zei Wladimir Petrowitsch en in zijn woorden was een tintje lichte spot. „Lyda zal ieder er toe brengen zich op die wijze uit te drukken," merkte de van nature stille Tanarow diepzinnig op, die met veel moeite probeerde, Lyda van haar hoed te ontdoen, maar zoo aan heur haren trok, dat zij zich ergerde, maar toch lachte. „Dus zij heeft u daar ook al toegebracht," merkte Wladimir Petrowitsch verbaasd op. „Laat haar toch," mompelde Nowikow veinzend en toch met een zeker vermaak hem toe. Lyda keek met samengeknepen oogleden recht in die van haar broer en in haar donker geworden pupillen las Ssanin duidelijk denk niet, dat ik niet weet, wat dat alles zeggen wil. Maar ik beschouw 't als gekheid. Ik ben niet dommer dan jij en weet toch precies wat ik doe. Ssanin lachte haar toe, haar hoed was eindelijk los en Tanarow droeg dien plechtig naar de tafel. „Och wat hebt u nu toch gedaan, Iwan Pawlowitsch," riep Lyda; maar in-eens haar bhk veranderend werd ze weer beminnelijk en koket, „ü hebt m'n kapsel totaal bedorven. Nu moet ik eerst weer in huis." „Dat vergeef ik me zelf nooit", zei Tanarow verlegen. Lyda Btond vlug op, nam haar japon bijeen en terwijl zjj de bewegelijke blikken van de mannen op zich gericht voelde, lachte zij inwendig en liep de steenen stoeptreden op. Als zij weg was, gevoelden allen zich onwillekeurig vrijer, verslapter, zaten luier, en hadden niet meer die nerveuze gemoedsstemming, welke mannen in de tegenwoordigheid van jonge en mooie meisjes hebben. Sarudin nam een cigaret uit zijn koker en begon, terwijl hij die aanstak, opgewekt te praten. Maar men kon duidelijk merken, dat hij slechts uit gewoonte het gesprek voortzette, terwijl hij daarbij aan niets anders dacht. „Vandaag heb ik Lyda Petrowna aangeraden alles in den steek te laten en zeer ernstig zanglessen te nemen. In haar stem ligt zeker een mooie toekomst". „Dat is ongetwijfeld een mooi vooruitzicht", antwoordde Nowikow hem somber en ter zij aankijkend. „En waarom dat!".... vroeg Ssanin vol verbazing, terwijl hij zijn cigaret zakken het. „Wat is nu een actrice! Niets anders dan een deerne". Nowikow werd plotseling opgewonden. Doch elk woord, dat hij sprak, kwelde en prikkelde hem zelf het meest. Hn leed onder de gedachten, dat de vrouw die hij liefhad haar lichaam moest blootstellen aan de bhkken van andere mannen. En dan nog wel in costumes, die de liehaamsschoonheid nog meer zouden doen uitkomen, waardoor zij nog aanlokkelijker was. „Dat is toch wel wat te veel gezegd," meende Sarudin, zijn oogleden opheffend. Nowikow keek hem zeer hatelijk aan. Hij wist dat Sarudin tot de mannen behoorden, die het meisje, dat hij liefhad, met begeerüjke bhkken beloerde, en het ergerde hem dat de ander zoo knap was. „Volstrekt niet te-veel gezegd. Half naakt op de planken staan. In alle mogelijke standen zich uit te rekken. Voor 't ©og van de menschen in wellustige scènes te spelen, 2/Dt' voor menschen, die later weggaan, zooals men van een deerne weggaat, als men haar 't geld toegeworpen heeft. Ongetwijfeld, 't is mooi!" „Vriend-hef", antwoordde Wladimir Petrowitsch lachend, „dat soort vrouwen vindt het aangenaam, wanneer men haar lichaam bewondert ." Nowikow trok verdrietig de schouders op. „Wil ik je's wat zeggen, je vertelt zeer afgezaagde dingen." „De duivel mag 't weten of 't afgezaagd is of niet. Wéar is 't'." „Lyda zou zich anders op de planken aardig voordoen. Ik zou haar wel eens willen zien." Ofschoon door al deze gesprekken bij allen een instinctieve opwinding ontstond, werd het hen allen toch pijnlijk te moede. Sarudin, die zich intelligenter en verstandiger dan de anderen vond, meende verplicht te zijn haar uit deze onaangename situatie te redden. „En wat moet dan, naar uw meening, een vrouw doen f Trouwen ?.... Studeeren ï.... En daardoor haar talent verwaarloozen f Dat zou een misdaad zijn tegenover de natuur, die haar die goeie gaven gegeven heeft." Nowikow lachte met leedvermaak, en zei tot Sarudin uit beleefdheid: „Waarom een misdaad tegenover de natuur Een goede moeder of een goede docteres is toch duizendmaal beter dan elke tooneelspeelster." „Kom, kom," riep Tanarow onrustig. „Verveelt hetu nu werkelijk nog niet, mijne Heereü, langer over dat vervelende onderwerp te redetwisten." Sarudin bleef het antwoord schuldig en het scheen alsof ook de anderen het vervelend en nutteloos vonden verder over het onderwerp door te praten. Desniettemin voelden allen zich door Ssanin's tegenwerping beleedigd. En het werd stil en zeer vervelend. Maria Iwanowna en Lyda waren bij de laatstgesproken woorden van Wladimir Petrowitch op het terras verschenen en hadden zijn stemgeluid - gehoord, zonder te weten waarover het eigenüjk handelde. „Gij zijt met uwe conversatie tamelijk vlug in het vervelende aangeland. Laten wij naar de rivier gaan, daar is het nu het mooist." Toen Lyda langs de heeren schreed, rekte zij zich een weinig uit, en haar oogen schitterden zoo raadselachtig als beloofde zij iets, doch zonder te zeggen wat.... „Wees zoo goed tot het avond-eten te gaan wandelen," riep Maria Iwanowna. „Prachtig. Met genoegen!" Sarudin nam dit aanbod het gretigst aan en bood Lyda, opnieuw met de sporen rinkelend, zijn arm. „Ik hoop, dat u mij ook toestaat, dat iku "Nowikow probeerde aan zijn manier van spreken een komisch tintje te geven, doch daardoor kreeg zijn gezicht een jammerlijke uitdrukking. „Wat belet u?" vroeg Lyda over de schouders lachend. „Och, broeder, ga-toch, ga toch mee," drong Ssanin aan. „Ik-zelf zou meegaan, indien Lyda niet te sterk eraan dacht, dat ik haar broer ben." Lyda beefde, haar aandacht werd spannend. Dan nam zij haar broer van hoofd tot voeten op en lachtte kort, nerveus. Ook Maria Iwanowna hinderde dat gezegde van haar zoon: „Waarom praat je toch zulke domheden," vroeg zij bits, „hij wil altijd origineel znn ! „Ik denk er niet aan !" Maria Iwanowna keek haar zoon met verbazing aan. Zij begreep hem absoluut niet; zij wist niet, evenmin als Lyda, wanneer hij schertste, of ernstig sprak; zij kon niet beseffen waarom hij juist anders dacht en voelde dan zij-zelf, terwijl toch haar bekenden het altijd met haar eens waren. Volgens haar meening moest een mensch altijd datgene denken en doen, wat alle menschen dachten, gevoelden en deden, die in verband met geldbezit, beschaving en positie op dezelfde hoogte stonden. Voor haar was het heel natuurlijk, dat menschen- niet alleen menschen waren met al de individueele eigenschappen welke de natuur in hen had gelegd, maar ook personen, die allen naar hetzelfde beeld geschapen waren. Haar omgeving sterkte haar in deze opvatting: daarop baseerde de opvoedende kracht en alleen daardoor kwam het verschil tusschen beschaafden en onbeschaafden uit. En al mochten de laatsten hun individualiteit bewaren, toch werden zij door de anderen veracht; de beschaafden vormden groepen, wier educatie duidelijk merkbaar was. Hunne overtuigingen hadden zich niet naar hun persoonlijken aanleg, maar naar hun maatschappelijke positie te richten;.... ieder student was revolutionriair, ieder ambtenaar een heer, iedere tooneelspeeler ging buiten de schreef, en ieder officier had dwaze eerbegrippen. Wanneer plotseling een student als conservatief, een officier als revolutionnair veranderde, dan was het minstens zeer eigenaardig, waarschijnlijk echter zeer onbehoorlijk. Ssanin durfde, vanwege zijn afkomst en opvoeding zich nog niet te geven, zooals hij eigenlijk was, en Maria Iwanowna beschouwde hem evenals Lyda, Nowikow en allen die met hem omgingen, met teleurgestelde verwachting. Met moederlijk instinct bemerkte de moeder dadelijk welk eén indruk haar zoon op de heele omgeving maakte, en deze indruk was een zeer pijnlijke. Ssanin zag dat ook wel in. Hij had zijn moeder graag gerustgesteld, wist echter niet, hoe hij dat zou doen. Hij kwam op de gedachte van houding te veranderen en zijn moeder geruststellend toe te spreken. Mets viel hem in, hij stond op en ging naar huis. Uit verveling ging hij te bed liggen en begon er over na te denken hoe de mensch de heele wereld in een klooster wilde veranderen, met één vasten regel voor allen. En deze regel steunde op de vernietiging van elke persoonlijkheid ; de onderdrukte moest zich onderwerpen aan de strikte bevelen van mysterieuse machten. Daarna dacht hij aan het lot van het Christendom en over de rol welke het in de geschiedenis gespeeld had. Deze gedachten verveelden hem zóó, dat hij ih slaap viel en tot 's avonds doorsliep. Maria Iwanowna had hem lang nagekeken; eindelijk zuchtte ze en dacht na. Zij peinsde erover, dat Sarudin Lyda het hof maakte en wenschte in stilte dat het hem 'ernst zou zijn. Lyduschka is al twintig jaar, ging haar door 't hoofd en Sarudin lijkt mij een goed mensch. Er wordt verteld dat hij dit jaar een eskadron krijgt. Maar hij zit tot over de ooren in de schuld. En bovendien heb ik een afschuwelijke droom gehad.... Die droom kwelde haar voortdurend. Zij had gedroomd dat Lyda ih een wit kleed op het veld üep en die witte kleur scheen haar een onheil te voorspellen N Maria Iwanowna ging in een rieten stoel zitten, steunde, zooals oude vrouwen doen, met het hoofd op de handen en keek lang naar den donker wordenden hemel. Allerlei muizenissen haalde zij in het hoofd en werd ten slotte verdrietig en angstig. III Het was donker geworden, toen de wandelaars eindelijk terugkwamen. Reeds klonken van uit den in schemering gehulden tuin, de stemmen op. De vroolijke, opgewonden Lyda vloog haar moeder om den hals. Zij bracht een frisschen geur van de rivier met zich mee. „Zorgt u voor 't avondeten, moedertje, zorgt u voor 't avondeten," zeide ze, haar moeder teeder aan het oor trekkend. „En in dien tusschentijd zal Victor Sergejewitsch wat muziek maken." Maria Iwanowna ging, om het avondeten te bereiden, en dacht daarbij, dat de toekomst van een zoo hef en beminnelijk wezen als Lyda, niet anders dan gelukkig zou zijn. Sarudin en Tanarow gingen in de zaal voor de piano zitten en Lyda het zich in een schommelstoel neervallen die op het balcon stond; rank en lenig rekten en strekten zich haar leden uit. Nowikow liep zwijgend op de krakende planken van het balcon heen en weer, terwijl hij tersluiks haar gezicht, haar volle buste en slanke voeten beschouwde, welke laatste in gele schoenen staken en waaruit de zwarte kousen te voorschijn kwamen. Zij zag zijn blikken niet, noch hem zelf, geheel beheerscht door de machtige en tooverachtige kracht der ontluikende liefde. Zij sloot de oogen en lachte raadselachtig. In Nowikow's ziel was de oude strijd. Hij hield van Lyda, maar hij kon het niet met zich zelf eens worden. Nu eens dacht hij, dat ook zij hem liefhad"; dan weer kwam die gedachte hem dwaas voor. In oogenblikken, dat hij zeker was van haar liefde, kwam het hem zeer natuurlijk, ja als van zelf sprekend voor, dat eenmaal haar rank en slank lichaam in al zijn kuischheid, hem zou toebehooren. Zoodra echter twijfel in hem rees, of zij hem wel ooit zou liefhebben, vond hjj dergelijke gedachten schaamteloos en gemeen, en als hij zich dan op zinnelijke voorstellingen betrapte, achtte hij zich zelf een laag mensch, die Lyda met waard was. Terwijl hij zoo op het balcon heen en weer liep, zei hij tot zich zelf het volgende : „raak ik met mijn rechtervoet het eerst op de laatste plank, dan wil dat zeggen, ja, en ik moet haar vragen.... en als ik met mijn linkervoet, dan...." Hij wou niet denken aan wat er dan gebeuren moest. Hij raakte met den linkervoet de laatste plank, en het koude zweet brak hem uit; hij sprak onmiddellijk tot zich zelf: „foei, wat zijn dat voor domheden! Net een oude vrouw ! Vooruit, één, twee, drie.... en met het laatste woord ga ik er op af en zeg.... ja, wat zal ik zeggen. ... nu, dat komt van zelf.... Vooruit, één, twee, drie...." Zijn hoofd was brandend heet, hij kreeg een drooge keel en zijn hart klopte zoo hevig dat zijn beenen begonnen te trillen. „Zoudt u niet eens met dat heen en weer loopen willen ophouden," riep Lyda hem toe, haar oogleden opslaand. „Je kunt hier niets hooren van...." Nu pas bemerkte Nowikow dat Sarudin zong. Het was de oude Romance: Ik bad je lief en misschien is dit vuur In mijn hart nog niet gebluscht. De vree in u zij van een langen duur, Ik raak niet aan uw ziele-rust. Hij zong niet slecht, maar zooals alle niet muzikaal gevormde menschen, bedierf hij de voordracht door te groote schakeeringen in zijn stem. Nowikow vond het gezang van Sarudin zeer lëelijk. „Wat speelt u daar f Product van u zelf V' informeerde hij stekelig, na deze welbekende Bomance. „Neen! Ga toch zitten! Stoor toch niet," beval Lyda grillig. „Als u niet van muziek houdt, kijkt u dan naar de maan !" De vol-ronde en rood-achtig-schijnende maan keek indringend en geheimzinnig achter de zwarte boomtoppen. Het zachte, onaantastbare Ücht gleed langs de trappen over Lyda's kleed en scheen op haar gezicht, dat haar eigen gedachten toelachte. De schaduwen in den tuin werden dieper en zwarter, geleken ten slotte op die van het woud. „Dan kijk ik toch hever naar u," zei Nowikow onhandig. — — Ach, wat zeg ik toch banale dingen, als ik begin te praten, dacht hij. Lyda lachte luid s „Och, wat 'n compliment!" „Ik kan geen complimentjes maken," antwoordde Nowikow, somber. „Weest u nu stil en luister toch," zeide Lyda, schouderophalend. „Ik had je lief zonder woorden, zonder hoop, . maar met smart, Met smart, die steeds uit zulk een liefde ontstaat; Ik had je lief, oprecht, met heel mijn hart, Gij waart mijn ster, mijn licht, mijn toeverlaat!" Het melodieus piano-gespeel klonk door den tuin. De maan scheen helderder, de schaduwen werden scherper. Beneden in het gras liep Ssanin zacht voorbij en ging onder den lindeboom zitten, onbewegelijk, betooverd door de stilte, die de pianogeluiden eu het amoureuse gezang niet dempen kon, maar, integendeel, verhoogde. Plotseling riep Nowikow met hooge stem, als ware het hem plotseling duidelijk geworden, dat hij geen oogenblik meer te verhezen had: „Lyda Petrowna!" „Wat is er V' vroeg Lyda werktuigelijk en keek in den tuin, naar de wiegende boomtakken voor de maan. „Ik aarzel al zoo lang.... ik moet je wat zeggen," zei Nowikow met heesche stem. Ssanin draaide het hoofd om' en luisterde scherp toe. „Wat dan ?" vroeg Lyda verstrooid. Sarudin eindigde juist met zijne Bomance, zweeg een oogenblik, en begon opnieuw; hij was in de meening een zeldzaam mooi geluid te hebben en hield ervan, voor te dragen. Nowikow voelde, dat hij nu eens rood, dan weer bleek werd, het duizelde hem. „Ik.... zie je.... Lyda Petrowna .... zou je.... misschien.... mijn vrouw...." ziïn stem stokte en hij besefte dat men in Zulke oogenblikken anders spreken moet. En nauwelijks had hij gesproken of hij verwachtte, als iets dat van zelf sprak, een scène, die dwaas en belachelijk zijn zou. Werktuigelijk vroeg Lyda: „Wat bedoelt u!" En plotseling werd zij gloeiend rood, stond op, wilde een antwoord geven, zei echter niets en wendde zich in groote verlegenheid af. Juist scheen de maan op haar gezicht. „Ik heb je hef!" Nowikow beefde over zijn geheele lichaam; hij had het gevoel alsof de maan niet meer scheen, alsof het overal in den tuin bloeiend was en alles in een bodemloozen afgrond stortte. .,Ik kan mijn gevoelens niet zeggen. Maar dat doet er immers niet toe; ik hou zeer veel van je VI Waarom zeg ik nu zeer veel, dacht hij opeens, alsof ik 't over vanille-ys heb. Hij zweeg. Lyda verfrommelde een blaadje dat zij juist in haar hand had. Zij werd verlegen, omdat zijn bekentenis voor haar geheel onverwacht en onnoodig was. Er ontstond een droevige stemming in haar, die niets meer goed zou maken tusschen haar en Nowikow, aan wien zij sinds geruimen tijd als aan een bloedverwant gehecht was en dien zij ook wel mocht. „Ik weet 't nog niet!. >.. Ik heb nog nooit aan zoo iets- gedacht." Nowikow's hart werd smartelijk aangedaan. Hij werd bleek, stond op, en greep naar zijn muts. „Tot weerziens !" zei hij en hoorde het geluid van zün eigen stem niet. Hij lachte zenuwachtig en zijn lippen beefden. „Waar gaat u nu heen Tot weerziens", zei Lyda verlegen, en toen zij hem haar hand reikte, trachtte ze argeloos te lachen. Nowikow drukte haar de hand, en zonder zgn muts op het hoofd te zetten, liep hij in snelle schreden, over hét bedauwde gras, door den tuin. Als hij in de duisternis verdwenen was, woelde hij zenuwachtig in zijne haren : — O God ! waarom ben ik toch zoo ongelukkig!.... Je een kogel door 't hoofd jagen ! Och, dat beteekent niets. En als hij nu toch eens zich een kogel door 't hoofd joeg 1 Die gedachte vloog wild door zijn brein en hij waande de ongelukkigste sterveling ter wereld te wezen. Ssanin was voornemens hem te roepen, maar hij bedacht zich en glimlachte. Hij vond 't grappig, dat Nowikow zich de haren uit het hoofd trok en bijna huilde, en dat alleen omdat een vrouw wier gezicht, schouders en voeten hem aanstonden, weigerde hem het ja-woord te geven. Bovendien vond Ssanin het wel aardig, dat zijn mooie zuster niet van Nowikow hield. Lyda stond enkele minuten onbewegelijk op dezelfde plek en Ssanin beschouwde zeer aandachtig haar figuur dat in het volle maanlicht stond. Sarudin kwam op het terras en toch kon Ssanin het voorzichtig sporengerinkel duidelijk hooren. In de zaal speelde Tanarow, eenigszins beschroomd, een oude wals, waarvan de klanken samensmolten tot een liefelijke melodie. Sarudin ging zacht naar Lyda en omvatte hare leest met gracieuse beweging ; Ssanin zag, hoe plotseling twee schaduwen samensmolten, die dan in het maanlicht geheimzinnig heen en weer zweefden. „Waarom sta je daar zoo te droomen V' vroeg Sarudin zacht; zijne lippen naderden haar klein, fijn oor, en zijne oogen keken in haar oogen. Lyda gevoelde zich blij en angstig tevens. Zooals altijd, wanneer zij en Sarudin elkaar omarmden, had zij bijzondere gedachten. Zij was zich bewust, dat hij, geestelijk, lager stond dan zij, en dus nooit aan hem ondergeschikt zou zijn. Tegelijkertijd werd zij beheerscht door het gevoel, dat al die gedachten door de aanwezigheid van een mooien en sterken man ontstonden ; zij zag een afgrond voor zich en toch, dacht zij, gebeurt het eens dat ik in dien afgrond spring " „Men kan ons zien," fluisterde zij, zonder zich echter vaster tegen hem aan te drukken of zich van hem te verwijderen, terwijl zij hem juist door haar passief doen lokte en prikkelde. „Zeg, dat je me hef hebt," drong Sarudin aan, terwijl het bloed in zijn aderen gloeide en hij zich vaster tegen haar aandrukte. Lyda beefde. Het was niet de eerste maal, dat hij zijn aanzoek deed en telkens was er in haar een stil, geheimvol verlangen, dat haar zwak en willoos maakte. „Waarom 1" vroeg zij gedempt en hare oogen met een vochtig waas bedekt, staarden groot en open naar de maan. Sarudin kon en wilde haar niet de waarheid zeggen, ofschoon hij, zooals alle mannen die door de vrouwen gevierd worden, er vast van overtuigd was, dat Lyda alles begreep en innerlijk dezelfde wenschen had,.... zij was alleen nerveus! „Waarom ?.. Wel, om je eindelijk met open oogen aan te zien. Om vrij en onbelemmerd met je te spreken. Zooals wij nu elkaar treffen, is het een marteling. Het pijnigt me op die manier, Lyda, je komt, ja?.." vroeg hij aandringend. Haar gedachten werden nevelig; de maan was voor haar niet meer de verre maan, maar lichtte van nabij als ware ze vlak boven het terras, de tuin was een andere tuin, niet dien welken zij tot nog toe had gekend, en het zware geboomte, donker en geheimzinnig, scheen op haar in te ruischen en haar te zullen vernietigen. Het duizelde haar. Doch, loom zich naar voren buigend, maakte zij zich los uit zijne armen en lispelde: „Ja!" Als in een droom Mep zij naar huis; zij besefte dat er iets was gebeurd, dat vreeselijk en onafwendbaar, haar naar den afgrond trok. Het heeft niets te beteekenen, ik doe maar zoo, eenvoudig daarom, dat het mij interessant lijkt, een grapje, anders niet — zoo trachtte zn zichzelve te overtuigen, toen ze in de donkere kamer voor den spiegel stond. Zij hief de handen boven het hoofd, vouwde de vingers samen en rekte zich hartstochtelijk uit; toen beschouwde zij de bewegingen van haar slanke taille en haar b'reede, ronde heupen. Sarudin huiverde toen hij alleen was, hij knarste met de tanden en trok, terwijl hij zijn oogen sloot, de schouders öp. Zooals meestal, gevoelde hij zich gelukkig en vermoedde, dat er nog meer geluk voor hem in de toekomst weggelegd was. Het beeld van Lyda bleef in zijn gedachten; hij dacht aan het oogenblik terug dat zij haar hart voor 't eerst uitsprak en die gedachte wond hem koortsig op. In het begin, toen hij haar het hof maakte, en ook later, toen zij hem reeds toestond haar te omhelzen, kon hij een gevoel van vrees niet onderdrukken. In hare donkere oogen was iets vreemds, dat hij niet begreep ; het was of zij hem, trots hare liefkozingen toch verachtte. Hij vond haar verstandig, anders dan vrouwen en meisjes die hij met een blik veroverd had ; haar gevoel van eigenwaarde het zij duidelijk doorschemeren, ook als hij haar kuste, zoodat hij gedurende de omhelzing terughoudend en angstig werd, soms had hij het gevoel plotseling een klap om de ooren te krijgen. En angstiger werd hij bij de gedachte haar geheel te zullen bezitten. Meermalen kwam het hem voor, alsof zij met hem speelde en dan scheen zijn rol hem gewoonweg belachelijk. Na de belofte welke zij hem met haar eigenaardigmatte, willooze stem had gedaan en die hij meermalen van andere vrouwen gehoord had, gevoelde hij zijn kracht terugkeeren. Hij wist, dat nu alles gebeuren zou, zooals hij 't wilde. En in zijn zelf-behagelijk egoisme, was hij er trotsch op, dat dit verstandig ontwikkeld en rein meisje in zijn. armen had gerust en dat hij met haar eens op dezelfde wijze zou verkeeren, zooals hij met andere, minderwaardige vrouwen had omgegaan. Woeste visioenen doken op, zweefden nevelachtig voor zijne oogen, overprikkeld van wellust en laagheid. In het midden daarvan stond het beeld van Lyda. Sarudin zag haar loshangende haren, haar verstandige oogen, het werd een wilde orgie van buitengewone uitspattingen. Plotseling zag hij haar op den grond aan zijn voeten hggen, hoorde het zwiepen van zijn zweep, en roode striemen waren op haar naakt en teer lichaam zichtbaar, terwijl zij in Slavische onderworpenheid zich kromde van pijn. Plotseling steeg het bloed wild naar zijn hoofd en viel hij bevend tegen de ijzeren leuning van het terras. Alles werd hem groen en geel voor de oogen. Hij kon onmogelijk verder denken. Met bevende vingers Stak hij een cigaret aan, zijn anders krachtige beenen waren slap en moe, zoo ging hij naar binnfen, het huis in. Wladimir Petrowitsch, die niets van alles gehoord, maar toch genoeg gezien had, om Sarudihs plan te doorgronden, liep hem met een jaloersch gevoel na. Wat 'n geluk dat soort menschen toch heeft, dacht hij, dat mag de duivel weten Lyda en hij.... In de eetkamer gebruikte men het avondeten. Maria Iwanowna was niet prettig gestemd, Tanarow zweeg naar gewoonte en mijmerde ervan, hoe prettig het moest zijn in de schoenen van Sarudin te staan en door een meisje als Lyda bemind te worden. Hij zou op een andere wijze haar liefhebben dan Sarudin, die zijn geluk toch niet waardeerde. Lyda, bleek en zwijgend, keek niemand aan. Sarudin, listig en voorzichtig in zijn doen, was als een roofdier dat wild speurt, en Ssanin geeuwde naar gewoonte, at, dronk veel wodky, en zag er slaperig uit. Niettegenstaande dat, zei hij, na het avondeten, nog niet naar bed te zullen gaan, maar Sarudin naar huis te vergezellen. Ssanin en Sarudin hepen zwijgend naar de woning van d.en officier de stille nacht Btond hoog om hen heen. Door de dunne wolken schemerde de maan. Af en toe kfeek Ssanin naar den officier en overwoog of het niet 't beste was den ander in-eens dood te schieten. „Ja", zei hij plotseling, dicht bij Sarudin's woning, „je hebt verschillende dingen op de wereld, zoo zijn er ook verschillende ploerten." „Hoe meent u dat ? " vroeg Sarudin, van verwondering de wenkbrauwen fronsend. „Nu, zoo in 't algemeen. Maar de ploerten juist, dat zijn de interessantste kerels!" „Wat zegt u daarvan?.." „Natuurlijk, er is niets dat vervelender is, dan een rechtschapen mensch te zijn. Wat is zoo iemand ? Een simpel program van rechtschapenheid en deugd, dat is zoo oud als de weg naar Eome. Wat steekt daar voor nieuws in ? In dat soort plunje gaat de individualiteit van den mensch verforen. Het heele leven wordt dan in een keurslijf van fatsoenlijkheid gesnoerd. Gij zult niet helen, gij zult niet liegen, gij zult geen valsche getuigenis geven, gij zult niet echt breken, en dat is juist de zaak wat den mensch is aangeboren; elk mensch liegt, elk mensch spreekt kwaad van zijn naaste, of vraagt echtscheiding aan als hem dat in 't hoofd komt." „Maar dan toch niet èlk mensch," verbeterde Sarudin met geduld. „Neen, elk ! Het is al voldoende, zich in het leven van een ander in te denken, om de zonden te vinden. Zie je, op het moment, dat wij den keizer geven wat des keizers is, dan kalm slapen gaan en dan weer dineeren, zijn we reeds onwaar en leugenachtig." „Maar wat meent u toch ?" riep Sarudin onrustig. „Nu, wij betalen, belasting, Vervullen onze plichten als burgers en het gevolg daarvan is, dat wij den staat de middelen verstrekken duizende menschen naar het slagveld te sturen, terwijl wij ons door die onrechtvaardigheid gerevolteerd voelen. Wij gaan slapen en denken er niet aan de menschen te redden die zich voor onze denkbeelden opofferen. Wij eten te veel, anderen lijden honger, en als wij werkelijk deugdzame menschen waren, zouden we voor hen moeten zorgen. En zoo kun je verder redeneeren. Dat spreekt van zelf. Maar iets anders is het met de ploerten, de echte, onvervalschte ploerten. Zoo 'n ploert is, vóór alles, een volkomen eerlijk, natuurlijk mensch." „Een natuurlijk mensch ?" „Beslist. Hij doet immers datgene wat voor een mensch zeer natuurlijk is. Hij ziet iets, dat hem niet toebehoort maar bevalt, en neemt dat. Hij ziet een mooie vrouw, die zich niet dadelijk geven wil, dan maar met geweld of met list. En dat is zeer natuurlijk, omdat het begrip van genot-hebben, juist een van de weinige , trekken is waardoor de mensch zich van het dier onderscheidt. Hoe meer het dier werkelijk dier is, des te minder weet hij iets van genot, of is hij in staat het te zoeken. Dieren bevredigen slechts hun driften. Dx geloof, en daarover zijn we het toch wel eens, dat de mensch niet to^ lijden is geschapen, want hjdèn is niet het ideaal van een menschelijk streven." „Dat spreekt van zelf," stemde Sarudin toe. „Dus het doel van het leven is genot. Het Paradijs wil voor hun zeggen, absoluut genot én alle menschen droomen, het zij zus of zoo, van dat paradijs op aarde. In den beginne was het ook zoo niet op aarde, naar men zegt. En dit sprookje van een Paradijs is nog lang geen onzin, want 't is een droom en een symbool." „Ja," zei Sarudin na een poos gezwegen te hebben, „de onthouding is geen natuurüjke eigenschap van den mensch ; de eerlijksten zijn zij, die hun begeerten in 't geheel niet onderdrukken." „Juist," viel Ssanin hem in de rede, „dat zijn dus degenen die men in ons gezelschap ploerten noemt. Zooals u zooals u bijvoorbeeld." Sarudin beefde en hield zich in. „U bent natuurüjk," vervolgde Ssanin en deed alsof hij niets gezien had, „de beste mensch van de wereld. Tenminste in uw eigen oogen. Maar zeg 's eerlijk, hebt u wel eens iemand ontmoet, die beter was dan u ?" „Heel veel," antwoordde Sarudin besluiteloos, die hem nu niet meer begreep en met zich zelf niet eens was of hij zich beleedigd moest voelen of niet. „Zegt u dan eens wie ?" Sarudin haalde de schouders op. „Nu, daar heb je 't al," riep Ssanin vroolijk uit, „ten slotte is u toch de beste mensch van de wereld. En ik tel me zelf er ook bij. En zullen wij niet, als 't moet, evengoed stelen, liegen of echtbreken? Natuurlijk in de eerste plaats echtbreken." Sarudin haalde weer de schouders op. ,,'t Is origineel," mompelde hij. „Meent u dat werkelijk," vroeg Ssanin, met lichten spot. „Van dien kant heb ik de zaak nog niet bekeken. Ja, ploerten zijn de eerhjkste menschen. En ook interéssant. Omdat het ploertje in den mensch onbegrensd is. Ik zal een ploert altijd met innige hoogachting de hand drukken." En met een open, vroolijk gelaat drukte Ssanin den officier de hand, keek hem beminnehjk recht in de oogen, zette toen plotseling een ernstig gezicht en mompelde toen met een heel ander geluid in zijn stem : „Goeden nacht!" en verwijderde zich. Sarudin keek, eenige minuten op dezelfde plek staande, Ssanin na, en was verbluft. Hij wist niet wat te moéten denken van zijn woorden en was pijnlijk gestemd. Maar door de gedachte aan Lyda, verdween die stemming, hij dacht aan Ssanin, die toch haar broer was en in den grond van de zaak wel gehjk had ; toen ontstond er bij hem voor Ssanin een gevoel van vriendschap en broederlijke genegenheid. 3/K Het is toch een interessante kerel, dacht hij zelfgenoegzaam, alsof Ssanin tot hem in geestelijke verwantschap stond en hij zelf dus ook een interessant mensch mocht heeten. Dan sloot hij de huisdeur open en liep, hoofdschuddend, in pleizierige gedachten, zijn kamer binnen. Ssanin keerde kalm naar huis terug, kleedde zich uit, ging naar bed, trok de dekens hoog op en nam Zarathustra ter hand, dat hij bij Lyda gevonden had. Maar van de eerste bladzijde af, vond hij het boek vervelend. De opgeschroefde ideeën vonden in zijn ziel geen weerklank; hij gooide het weg en sliep onmiddellijk in. IV De zoon van overste Nikolai Jegorowitsch Swaroschitsch, student aan de Technische Hoogeschool, was in het ouderlijk huis teruggekeerd. De Overheid had hem uit Moskou uitgewezen en onder het toezicht van de plaatselijke politie zijner geboorteplaats gesteld, omdat hij verdacht werd aan een revolutionnaire beweging deelgenomen te hebben. Juni Swaroschitsch had zijn familie reeds vroeger geschreven, dat hij was gevangen genomen en een half jaar in de gevangenis moest; ook van zijn verbanning had hij. hun verwittigd, zoodat zijn thuiskomst niemand verbaasde. Nikolai Jegorowitsch had andere begrippen dan zijn zoon, en de geheele geschiedenis had hem zeer ontstemd, maar toch beoordeelde hij het als jeugdige dwaasheid en ontving hij zijn zoon met vaderlijke genegenheid. Wijselijk zweeg hij over dit thema in het begin. Jurii had drie dagen lang in de derde klas gereisd, waarin hij door het 'geschreeuw van kleine kinderen en door den muffen stank niet slapen kon. Hij kwam zeer moe en slap thuis. Nauwelijks had hij zijn vader en zijn zuster Ludmilla, die in de gansche stad met haar kindernaam Ljalja toegesproken werd, gegroet, of hij ging naar zijn kamer om te slapen. 's Avonds, toen de zon was ondergegaan en haar roode stralen de omtrekken der ramen aan den wand in bonte kleuren afteekenden, werd hij wakker. Van uit de naastbijzijnde kamer klonk het geklink van glazen, het gerinkel van lepels en het verplaatsen van stoelen; daar tusschen door werd het vroolijk lachen van Ljalja en een aristocratische manne-stem gehoord, die Jurii geheel onbekend was. Aanvankelijk kwam het hem voor, alsof hij nog altijd in den trein zat, waarvan de ruiten kletterden en stemmen uit een ander compartiment tot hem doorklonken. Doch onmiddelhjk daarna was hij weer georiënteerd, richtte zich op en zat in zijn bed overeind. „Ach hemel!" en hij haalde het woord lang uit, zich met de hand door de zwarte, dichte, weerbarstige haren strijkend, „nu ben ik hier eindelijk aangeland." Zijn gedachten werden helder en plots kwam hij verbaasd tot de slotsom, dat hij eigenlijk niet naar huis had moeten gaan. De plaats waarheen hij gaan zou, was hem vrij gelaten; maar een plotselinge inval, zonder zich te bedenken, had hem naar huis gedreven. In zijn heele leven had hij nooit getracht zich door eigen arbeid te onderhouden» Steeds was hij afhankelijk geweest van zijn vader en thans was hij bang zonder hulp naar een vreemde plaats te gaan. Inwendig schaamde hij zich voor dat gevoel, maar was niet oprecht jegens zich zelf. Zijn familie kon zijn levenswijze niet begrijpen en billijken, dat was duidelijk. Daarbij kwamen nog materieele vragen, want het was hem niet aangenaam nog eenige jaren op kosten van zijn vader te leven. Dit alles was oorzaak, dat er tus8chen hen geen harmonie bestond. En dan, ten slotte, zou ook het leven in deze kleine provinciestad, waar hij in twee jaren niet geweest was, zeer vervelend zijn. Alle menschen die in kleine provincie-plaatsen woonden, vond hij klein-burgerlijk, volmaakt onbekwaam vraagstukken over filosofie en politiek, waarin hij de eenige beteekenis en waarde van 't leven vond, te begrijpen of zich slechts er voor te interesseeren. Eindelijk stond hij langzaam op, nog gedrukt door al deze gedachten, ging naar het raam, opende dat, en leunde naar buiten, in een tuintje kijkend dat voor het huis was. Hij keek op een perk vol bonte bloemen, die op het kleine pleksken grond te pronk stonden. Tegenover dit tuintje was een donkere en grootere tuin, die tot aan de rivier doorliep. In de verte schitterde het water door de boomen, nevelsluiers, fijn en wazig, hingen boven de rivier. De stille avond lag .zwaar en moe op de aard. Jurii was droevig gestemd. Hij had te lang in de groote koude stad geleefd, zoodat de natuur hem, ondanks hij ze hef had, leeg en verlaten scheen. De natuur schonk hem geen kalmte en vreugde, maar deed een onbegrijpelijken afkeer in ziekelijke droomerijen in hem ontstaan. „Zoo broertje, ben je al opgestaan ! Het werd ook tijd," riep Ljalja, die met een vaart in de kamer kwam. Jurii wendde zich melancholisch van het raam af. In dit afgezonderd vertrek had hij een stil en vaag verlangen naar iets onbestemds, en terwijl de dag om hem heen stierf, deed de vroolijke stem van zijn zuster hem niet prettig aan. „Ben je zoo blij V' vroeg hij plotsehng verbaasd aan haar. „Ja, dat is zoo in-eens gekomen !" Ljalja hief de oogleden op, lachte nog vroohjker, als deed de vraag van haar broer haar aan iets zeer prettigs denken. „Hoe kom je er bij, zoo in-eens naar mijn stemming te informeeren ? Overigens ik verveel mij nooit. Heb geen tijd er voor...." En met een ernstig gezicht, oogenschijnlijk trotsch op haar woorden, voegde zij er bij, „We leven tegenwoordig in een interessanten tijd, zoodat het zonde en jammer is zich te vervelen. Ik werk voor eenige arbeiderskringen en dan neemt onze bibliotheek ook veel tijd in beslag. We hebben hier ook zonder jou een volksbibliotheek gesticht, die zeer veel opgang maakt." Op een anderen tijd zou dit alles Jurii geïnteresseerd hebben en zeker zijn aandacht hebben wakker geroepen, nu echter hinderde hem iets. Maar toen hij zag dat Ljalja aan haar gezicht een gewichtige uitdrukking trachtte te geven en komiek als een klein kind op goedkeuring wachtte, overwon hij zich met veel moeite en zei: „Zoo ?.... Nu, dat is mooi!" „Hoe zou ik mij dus vervelen ?" „Nu.... ik sterf van verveling," gaf Jurii gedachteloos ten antwoord. „Wat ben je toch 'n allerliefste jongen!.... Het is niet te zeggen! Bent nauwelijks een paar uur thuis, hebt dien tijd ook verslapen en dan verveel je je reeds!" „Daar is niets tegen te doen. Dat komt van Onze lieve Heer," antwoordde Jurii met 'n schijn van zelf behagelijkheid. Zich te vervelen, leek hem veel gewichtiger en ernstiger dan verheugd te zijn. „Dat kan iedereen," dacht hij. „Van Onze lieve Heer, van Onze lieve Heer," meesmuilde Ljalja grappig en dreigde hem met den vinger: „hohohoho !" Jurii bespeurde niet, dat zijn stemming ondertusschen veel beter geworden was. De heldere stem en de levenslust van Ljalja verdreven al gauw de flauwe gevoelens die hij voor diep en gewichtig hield. Ook Ljalja geloofde niet, doch zonder zich een duidelijke voorstelling ervan te maken, van zijn verdriet, zoodat zijn redeneeringen volstrekt geen indruk op haar maakten. Jurii zag haar vroolijk aan en zei: „Ik gevoel mij nooit vroolijk." Ljalja lachte en meende op dat oogenblik werkelijk, dat hij haar iets grappigs verteld had. „Zeg Eidder van de Droevige Figuur !.... nooit is nooit hoor ! Maar laten we gaan ! En denk er aan, ik stel je voor aan een zeer net jong mensch. Kom!" Ljalja trok lachend haar broer aan de hand met zich mee. t „Maar zeg eens, wie is dan dat jonge mensch V' „Mijn verloofde!" riep Ljalja gelukkig en jubelend-blij hem in 't gezicht, en danste met fladderende rokken vroolijk in de kamer rond. Jurii wist, uit vroeger ontvangen brieven van zijn vader en ook uit die van Ljalja zelf, dat een jong dokter, die \ zich kort geleden in de stad gevestigd had, haar ijverig het hof maakte; hij wist echter niet, dat zij met hem reeds verloofd was. „Zoo!" zei hij onwillekeurig gerekt en met diepe bewondering. Hij vond het wonderhjk, dat die reine en frissche Ljalja, die hij nog altijd als bakvisch beschouwde, al een aanstaande had en dus spoedig een getrouwde vrouw zou zijn. Hij had op dat oogenbhk een teeder gevoel voor zijn zuster, dat echter spoedig in een stil medelijden overging. Jurii lei zijn arm om haar heen en zij hepen samen de eetkamer in, waar de lamp reeds brandde en een groote, blinkend-gewreven samowar op de groote tafel stond. Aan tafel zat ook Nikolai Jegorowitsch en was in gesprek met een fhnken, jongen man, die, volgens Jurii niet tot de echt-Eussische typen behoorde. Vrij, met kalme beminnelijkheid kwam deze jonge man Jurii tegemoet. „Laten wij eens kennis maken met elkaar! Mijn naam is Anatol Pawlowitsch Rjasanzew." „Wat doe je dat met 'n komische plechtigheid," zei Ljalja en maakte op hetzelfde oogenblik met haar open handvlak een verheven beweging, om aan de voorstelling meer luister bij te zetten. „Ik beveel mij bij u in uw hoogachting aan," voegde Rjasanzew evenzoo er schertsend bij. Hopend, dat zij elkaar over-en-weer genegen zouden zijn, drukten zij elkaar de hand en dachten nog een oogenblik eraan, als naar gewoonte elkaar te kussen, maar deden dat toch niet en zagen elkander dus vriendschappelijk en opgewekt in de oogen. Zoo ziet haar broer er dus uit, dacht Rjasanzew verwonderd, die uit een of anderen grond vermoed had, dat de flinke, kleine Ljalja in haar bloeiende blondheid een soortgelijken broer zou hebben. Jurii echter was lang, mager, had donker haar, dat in zijn soort zeer mooi was, maar had dezelfde fijne, regelmatige gelaatstrekken, waardoor hij op haar geleek. Jurii, die van zijn kant belangstellend naar Rjasanzew keek, had op dit oogenblik maar één gedachte, dat hij voor den man stond, die in dat kleine meisje, zijn zuster, de vrouw gevonden en hef gekregen had, die helder en mooi was als een lente-morgen vol zon. Natuurlijk zóó hef gekregen, zooals ook Jurii tegenover vrouwen ondervond, .... deze gedachte werd hem plotseling onaangenaam. Het was hem pijnlijk, beiden zoo op te nemen, als zouden zij zijne geheime overpeinzing aanstonds raden. Zoowel Jurii als Rjasanzew gevoelden, dat zij elkander vele vragen te stellen hadden. Het drong zich aan Jurii op hem te vragen : houdt u van Ljalja ï Hebt u haar werkelijk hef 1 ernstig t Het zou toch jammer, neen walgelijk zijn, als u van plan was haar te bedriegen. Zie eens hoe rein en onschuldig zij is. En Rjasanzew zou hebben geantwoord: maar ik heb uw zuster toch hef! Natuurlijk heb ik haar hef! Men kan eenvoudig niet anders dan haar liefhebben. Zie eens, hoe flink en frisch en hef zij is. Hoe verukketijk zij zich zelfs in haar liefde gedraagt. En hoe bevallig de lijn van haar hals is! Doch ondanks al deze gedachten sprak Jurii in het geheel niet en Rjasanzew vroeg alleen hoffelijk: „Is u voor geruimen tijd uitgewezen V' Nikolai Jegorowitsch, die in de kamer op en neer liep, stond bij Rjasanzews vraag even stil, maar begon toen weer met de overdreven-regelmatige, afgemeten stappen van een oud Soldaat op en neer te wandelen. Hij kende de bijzonderheden van de uitwijzing nog niet en de onverwachte herinnering drong pijnlijk in zijn hoofd. „Dat mag de duivel weten," bromde hij voor zich heen, om aan zijn ergernis lucht te geven. Ljalja had onmiddellijk gezien, dat haar vader driftig was en schrok; zij vreesde van te voren allerlei twist, oneenigheid en onaangename verklaringen, en beijverde zich het gesprek af te breken. Inwendig verweet zij zich zelf: wat dom ben ik toch! Natuurlijk had ik daar aan moeten denken en Tolja vooruit moeten waarschuwen. Maar daar Rjasanzew in het geheel niet wist waarover het ging, informeerde hij, nadat hij Ljalja's vraag of hij thee wenschte bevestigend had beantwoord, opnieuw: „En wat denkt u in de toekomst hier te doen V' Het gelaat van Nikolai Jegorowitsch verduisterde; door zijn zwijgen kwam Jurii plotseling tot bewustzijn. Zonder verder na te denken, kookten in hem opwinding en trots ; met opzet antwoordde hij op trage wijze: „Voorloopig niets!" „Wat zeg je daar ! niets !" vroeg Nikolai Jegorowitsch, staan blijvend. Zijn stem was niet veranderd en toch klonk er verwijt in toen hij zei: „ „Hoe kun je nu zulk een antwoord geven ! Niets t Kun je het^met je geweten overeen brengen zoo'n antwoord te geven ! Rust dan op mij de verplichting je mijn heele leven lang te onderhouden !.... Hoe kun je het vergeten, dat je vader al 'n oud man is; het wordt tijd dat je voor je zelf begint te zorgen. Ik geef je in het geheel geen voorschriften.... goed, leef ! Maar begrijp je dan zelf niet, hoe je leven moet!" In den grond van zijn hart moest Jurii zijn vader gelijk geven, maar toch gevoelde hij zich gekwetst. „Ja zeker, niets !.... Wat moet ik dan doen ?" vroeg hij uitdagend. Nikolai Jegorowitsch wilde scherp antwoorden, zweeg echter en trok alleen zijn schouders öp. Dan begon hij weer in zware stappen van den eenen hoek naar den anderen te loopen. Hij was zorgvuldig opgevoed, zoodat niet op den dag der thuiskomst van zijn zoon zijne ontevredenheid dadelijk werd geuit. Jurii kon zich niet meer inhouden, van plan bij de geringste aanleiding flink van zich af te spreken. Hij was zich bewust den strijd te moeten aanbinden, want het was hem onmogelijk zijn drang tot verzet te beteugelen. Llalja gevoelde zich tot schreiens toe bedroefd, keek nu eens haar vader, dan weer haar broer hulpeloos aan, maar waagde het niet een woord te spreken, uit vrees, daardoor het uitbreken van den storm te bespoedigen. Ook Rjasanzew, die eindelijk had begrepen wat er broeide, probeerde haar te hulp te komen, doch de wijze waarop hij met moeite het gesprek op andere banen leidde en met alle geweld de onbelangrijkste onderwerpen ter sprake bracht, was niet de beste manier om een betere stemming teweeg te brengen, maar versterkte integendeel de algemeene boosheid. Dus ging de avond yervelend en gedrukt voorbij. Jurii wilde zich niet schuldig erkennen en Mkolai Jegorowitsch eischte, dat hij met den politieken strijd niets zou hebben uit te staan en dat wilde bij onder geen voorwaarde beloven. Hij was van meening, dat zijn vader niet in staat bleek de eenvoudigste dingen te begrijpen, omdat hij oud en onverstandig was, en, geheel onbewust, een wrok jegens hem had. Aan het avondeten kwamen Nowikow, Iwanow en Semionow. Laatstgenoemde studeerde aan de Universiteit en was in hooge mate teringachtig ; sinds eenige maanden leefde hij in de stad als gouverneur van een knaap. Men zag dadelijk, dat hij leelijk en zwak was; in zijn gezicht, vóór den tijd verouderd, waren reeds de huiveringwokkende schaduwen van een naderenden dood te zien. Zijn metgezel Iwanow was een langharig en breed geschouderd man, met onbeschaafd voorkomen, die onderwijzer aan een volksschool was. Ze hadden beiden op den Boulevard gewandeld, en nadat zij van de thuiskomst van Jurii gehoord hadden, kwamen zij hem begroeten. Hun verschijning deed allen levendiger worden. Anecdoten, grappen, gelach, volgden elkander op. Aan tafel werd door allen veel gedronken, maar door Iwanow wel het allermeest. Ook Nowikow werd ten slotte door de algemeehe vroolijkheid medegesleept en lachte luid met de andéren. In den loop van de weinige dagen, die sinds zijne verklaring aan Lyda waren voorbijgegaan, was hij een weinig gekalmeerd. Niettegenstaande hij zich schaamde naar Ssanin tóe te gaan, om Lyda te zien, ging hij naar gemeenschappelijke bekenden of liep hij door de straten, welke Lyda gewoon was langs te wandelen. Ontmoetten zij elkander, dan was Lyda voor hem zeer voorkomend, met een vleugje van schuchtere teederheid in haar doen. En reeds ontsproot er een nieuwe hoop in zijn binnenst. „Wat denkt u ervan heeren," zei hij, toen zij reeds afscheid namen, „als wij eens een pic-nic bij het klooster hielden!" Het klooster was een geliefd oord, daar het niet ver van de stad op een heuvel lag, in een onafzienbare vlakte, waar de rivier doorheen stroomde; de weg er naar toe, was zeer mooi. Niets kon Ljalja vroolijker stemmen dan veel leven, wandelingen, baden, roeien, zwemmen en loopen door het woud. Daarom juichte zij het idee van Nowikow met buitengewone, geestdrift toe. „Ja, dat doen we ! Beslist ï Maar wanneer ?" „Wanneer we willen. Wat mij betreft, morgen." „En wie zullen we dan alzoo vragen," vroeg Rjasanzew, wien zoo'n uitstapje ook wel toelachte. In het bosch zou Ljalja, wier frissche gezondheid hem zeer aantrok, zeker dicht bij hem zijn; hij kon haar liefkoozen en ongestoord kussen. „Ja, wie dan nog V' „Wij met z'n zessen hier, en dan Schaffrow." „Wie is dat ?" vroeg Jurii. „Och, dat is een jong studentje dat hier rond loopt." „En Ludmilla Nikolajewna zal Karssawina en Olga Iwanowna vragen." „Wie f" informeerde Jurii weer. Ljalja lachte : „Dat zul je wel zien I en zij kuste geheimvol en veelzeggend haar vingertoppen. „Zoo ?.... Nu, we zullen wel zien." Nowikow zette een strak gezicht en voegde er met onnatuurlijke onverschiUigheid bij : „De Ssanin's zouden we ook kunnen inviteeren." „Vooral Lyda," riep Ljalja, „niet omdat zij veel van haar hield, maar omdat zij van Nowikow's liefde wist en hem een pleizier wilde doen. Zij was zoo verrukt door kelijk, maar daarom waren ze ook eens zoo vroolijk en allen in een blijde stemming. Alleen Jurii Swaroschitsch gevoelde zich in het gezelschap van Semionow door het gesprek van den vorigen avond een Weinig terneergeslagen. Dat Semionow, zorgeloos als de anderen, schertste en lachte, maakte een wonderlijken en onaangenamen indruk op hem; zijn blijdschap kon hij, na alles wat hij gisteren van hem gehoord had, niet begrijpen. Was dat dan alles pose geweest, dacht hij. Hij keek hem zijdehngs schuins aan en wilde zich zelf wijs maken, dat het met hem nog niet zoo erg was. Maar desniettegenstaande brachten zijne gedachten hem voortdurend in verwarring, en probeerde hij steeds met alle moeite, ze te vergeten. Er werden, over-en-weer, uit de beide wagens vroolijke groeten gewisseld. Nowikow, die voortdurend grappen verkocht, sprong plotseling gedurende het rijden op den weg en liep lachend naast den wagen waarin Lyda zat. Zij schenen samen te zijn overeengekomen op overdreven wijze hef tegen elkander te zijn, want ieder door hen gesproken woord had een bijzonderen, beminnelijken klank. De berg rees.steeds helderder voor hun oogen op, op welks toppen kerktorens blonken en witte kloostermuren ■helder schitterden. De geheele hoogte, waarop een eikenboschje stond, scheen kroezig gelokt door de toppen der boomen die bewogen. Eiken groeiden ook onder-aan den berg, aan de 'oevers der rivier, die aan den voet van den heuvelketen in breede, trage rust voortstroomde; ook de eilanden die om den zilveren vloed lagen uitgestrekt, -waren' mét Teüs,achtige eiken begroeid. Overal rook het naar water en krachtige boomblaren, naar weigras en veldbloemen: een sterke, leven-wekkende geur, die de blijdschap van allen nog verhoogde. De paarden gingen vanzelf van den begaanbaren weg „Waar haal ik die vandaan V' „Kijk maar eens achter u, in de mand." Semionow haalde, zonder eenige haast, buitengewoon phlegmatisch, een kaars te voorschijn. „Wat ? Wüt u dan werkelijk daarin kruipen V' vroeg één der meisjes. Zij was groot en mooi; haar boezem, vol en rond, deed haar gestalte flink uitkomen. Ljalja noemde haar Sina, doch haar familienaam was Karssawina. „Natuurlijk, waarom niet! Dat is eens wat anders," antwoordde Jurii, terwijl hij met geweld een onverschillig gezicht zette; onwillekeurig herinnerde hij zich dikwijls op vergaderingen van de Partij net zulk een gezicht te hebben gezet. Doch, om de een of andere reden riep deze herinnering een onaangenaam gevoel bij hem wakker. De ingang naar het hol was vochtig en donker. Ssanin keek naar binnen: „Brrr," zei h\j vol afschuw. Hij vond. het zeer onverstandig en belachelijk, dat Jurii aich op een bezwaarlijke, misschien gevaarlijke plaats aou begeven, alleen omdat 'n paar meisjes naar hem keken. „Die kun je toch gemakkelijker krijgen," dacht hq. Jurii stak een kaars aan en deed zijn best niemand aan te kijken. Het kwam hem nu ook voor, dat hij zich door zijn moed belachelijk aanstelde. Gelijktijdig dook er een ander gevoel in hem op, dat het mooi en heldhaftig was, en dan prikkelde hem ook een aangenaam-vreesachtige nieuwsgierigheid. Hij wachtte tot de kaars opvlamde, en lachend, om aich tegen den spot te wapenen, liep hij vooruit; dadelijk was hij in de duisternis verdwenen. Dat bracht een indruk teweeg, als was het kaarslicht uitgeblazen, en allen werden inderdaad huiverig en angstig; men was bezorgd over hem en toch weer nieuwsgierig. „Wees voorzichtig, Jurii Nikolajewitsch," riep Rjasanzew hem nog achterna, om aan zijn bezorgdheid lucht te geven. „Let maar goed op. Er zijn misschien wolven in." „Ik heb een revolver bij me," antwoordde Jurii; zijn stem klonk als uit een graf. Jurü\liep tastend voorwaarts. De wanden waren ruw en vochtig als in een diepen kelder. Afwisselend reisde en daalde de bodem; een paar maal was hij bijna in een glibberig gat gevallen. Dan viel hem de gedachte in, terug te keeren. Hij zou een poosje rustig kunnen blijven zitten en hen buiten vertellen, dat hij diep doorgedrongen was. Maar plotseling werden stappen over den vochtigen leemen bodem achter hem hoorbaar; en daar tusschendoor hoorde hij iemand ademen. Jurii hield de kaars vóór zich uit en herkende toen het meisje. „Sinaida Pawlowna," riep hij verbaasd. „In hoogst eigen persoon," riep Karssawina vroolijk terug en haar rokken ophoudend, sprong zij over een plas water. Jurii werd blij aangedaan, toen hij haar sierlijke gestalte naast zich zag; hij lachte gelukkig. Het meisje werd door zijn blikken verlegen. „Nu, laten we verder gaan," riep hij snel. Gedwee en voorzichtig liep Jurii vooruit; niet meer aan het gevaar denkend, belichtte hij zorgvuldig den weg voor Karssawina's voeten. ~ De bruine, vochtige wanden van het hol liepen eerst nauw toe, maar toen weer wijder van elkaar, alsof zij den weg voor .deze jonge vroolijke menschen wilden vrij maken. Hier en daar waren groote aardklompen tot puin neergevallen, en op de open plaatsen gaapten diepe, zwarte gaten, die door de duisternis reusachtig groot schenen. Boven hun hoofden hingen afgrijselijke steenklompen doodsch en strak; zij dreigden naar beneden te zullen vallen, maar werden als door een machtigen, onzichtbaren geest vastgehonden. Eindelijk liepen de gangen in een groot en duister gewelf uit, hetwelk met verstikkende, benauwde lucht gevuld was. Ook het licht ging in deze benauwde duisternis bijna uit, zoodat Jurii tastend langs de wanden een nieuwen uitweg zocht, terwijl zwevende schaduwen en dwarrelende vlokken om hem heen gleden. Er waren nog andere uitgangen, maar bijna allen door ingestorte aardmassa's versperd. Alles geleek op een grafkelder en men zou niet denken dat hier menschen gewoond hadden, als niet in een hoek de overblijfselen van een houten legerstede, afschuwelijk vervuild, zichtbaar waren geweest. Ook deze geleek op een oude, verweerde grafzerk. ,,'t Is hier niet erg interessant," zei Jurii, zonder te hooren dat hij gedempt sprak. De zoldering drukte zoo zwaar op beiden, dat Karssawina onwillekeurig begon te fluisteren, terwijl haar oogen in het lichtschijnsel glinsterend ronddwaalden. Het werd haar te eng, zij drong zich tegen Jurii aan, als zocht zij hulp bij hem. Hij bespeurde zulks en het vervulde hem met bhjdschap, dat hij, naast de schoonheid en de zwakte van dit meisje, nog een zachte teederheid wist te doen ontstaan, waarvan zij zich niet bewust was, doch die uit haar voorzichtige bewegingen sprak. „Het is alsof wij levend begraven zijn," fluisterde Karssawina. „Ik geloof dat als hier iemand om hulp riep, niemand het buiten zou hooren." „Beslist niet." Jurii lachte. Plotseling werd hij door een duizeling bevangen. Hij keek zijdelings op haar boezem, welke door de dunne stof der klein-russische blouse was bedekt en zag haar ronde, weeke, afhangende schouders. De gedachte, dat hij haar hier in zijn macht had en dat VI Het gezelschap buiten had geruimen tijd voor het hol gestaan en zich over Jurii en Karssawina vroolijk gemaakt; daarna ging het uiteen en hepen de dames en heeren langs den oever. De heeren staken cigaretten aan, wierpen de lucifers in het water en keken wijsgeerig naar den rook, die in kringen opkronkelde. Lyda hep, neuriënde, in het gra$ heen en weer, de handen op de heupen, en maakte met haar sierlijke voetjes eenige danspassen, zonder het zelf te weten. Ljalja plukte bloemen en gooide ze naar Rjasanzew, die gevoelde dat haar oogen hem streelden. „Laten we liever wat drinken," zei Iwanow tot Ssanin. „Dat is een goed idee," zei de ander opgetogen. „Laten we dan gaan." Zij stapten weer in de boot, maakten de bierflesschen open en bedienden zich op hun gemak. „O jullie leelijke drinkebroers," riep Ljalja, en gooide een handvol gras,- dat zij aan den oever-rand had uitgetrokken, naar hen toe. „Integendeel, dat is uitstekend I" riep Iwanow. En hij vervolgde schertsend : „Ik kan 't maar niet begrijpen, waarom de menschen zoo tegen alcohol zijn. Ik geloof stellig, dat over 't algemeen de dronken lap leeft zooals 't behoort." „Of als een dier," riep Nowikow, van den oever af naar hem toe. ^Sx^ „En toch, de dronkaard doet wat hij wil," riep Ssanin terug. „Als hij. zingen wil, dan zingt hij ; als hij dansen wil, dan danst hij; kortom, hij schaamt zich in 't geheel niet over zijn vreugde en vroolijkheid." „Maar dikwijls plaagt hij zichzelf, of hij plaagt anderen,"" merkte Rjasanzew droog op. „Komt ook voor! Maar dat is 't juist, de menschen kunnen niet drinken, ze worden te gauw hatelijk." „En vecht jij nooit als je dronken bent I" „Neen," zei Ssanin, „eerder als ik nuchter ben. Als ik dronken ben, dan ben ik de beste kerel van de wereld; misschien, omdat ik dan veel leelijke'dingen van me vergeet." „Niet elk me. ch heeft zoo 'n beminnelijk karakter," sprak. Rjasanzew er tusschendoor. „De • meesten zeer zeker niet." „En al was dat nu zoo — wat kan dat mij schelen ?" Vroolijk lachende, zette hij het glas aan den mond. „Neen, zoo mag je niet spreken," merkte Nowikow scherp aan. lëSSa „En waarom niet $.... Als ik toch zuivere waarheid verkondig.", : „Een prachtige waarheid." Ljalja sloeg van schrik de handen ineen. \, <: J ,,"t Is de beste en de mooiste, die-ik ken," antwoordde Iwanow voor Ssanin. Lyda, die tot nog toe luid gezongen had, brak verdrietig het gesprek af. Zij trachtte het op een ander onderwerp te brengen. „Die twee daar in de "spelonk maken ook geen haast." „Waarom zouden ze zich haasten zei Iwanow. „Je moet je in 't algemeen nooit haasten." „En dan de Heldin zonder Vrees, en natuurlijk ook zonder Blaam !" zei Lyda sarcastisch. Tanarow barstte in lachen uit, omdat hij er evenzoo over dacht, maar onmiddelhjk daarna werd hij verlegen. Lyda keek tot hem op, zette weer de handen in de zijden en wiegde zich elastisch op en neer. „Misschien vinden ze het daar heel leuk," voegde zij •eraan toe, de schouders optrekkend." „Sast," onderbrak Rjasanzew haar. Een dof gerommel klonk uit het donkere hol. „Een schot," riep Nowikow. „Wat is dat?".... vroeg Ljalja angstig en klemde zich vast aan den arm van haar verloofde. „Wees maar niet bang! Stel, dat het 'n wolf is, dan zijn ze in dezen tijd van 't jaar niet gevaarlijk." Rjasanzew wilde haar gerust stellen, maar ergerde zich inwendig aan den kinderachtigen gril van Jurii. „En twee menschen te gelijk zullen ze zeker niet aanvallen," bromde Iwanow onverschillig. „Lieve Hemel," riep Schawrow, de jonge student, geheel buiten zichzelf. ' v, f , \ Lyda vond, dat die uitroep de vroolijkheid bedierf en zei daarom met verachtelijkén plooi "om haar hppen: „Maar ze zullen toch immers direct hier zijn." Daar kwamen plotsehng Jurii en Karssawina uit de duisternis te voorschijn. Hij bhes de kaars uit en lachte allen beminnehjk en kloek tegen, daar hij nog niet wist, hoe zij over zijn tocht dachten. Hij was van onder tot boven met stof bedekt en ook Karssawina's schouders waren vuil geworden, doordat zij langs de muren had geschuurd. „Nu, wat was er ?".... vroeg Semionow onverschillig, die, toen de anderen in het hol waren, oogenschijnlijk volstrekt niet bang was geweest. „Nog al origineel en héél aardig," antwoordde Jurii flink, om zich een houding te geven. „Alleen loopen de gangen niet diep door. Maar 't hout is al flink aan 't rotten." „En hebt u dat schot gehoord ?" vroeg Karssawina levendig, met stralende oogen. „Waarvoor dient de vermelding dier heldhaftige daden ? Mijne heeren, het bier is op en onze zielen zijn verkwikt, laten we dus gaan!" riep Iwanow. Toen de boot weer het midden van de rivier naderde, was de maan reeds opgegaan. De hemel was wonderlijk stil en doorzichtig. Overal, boven en onder hun hoofden, aan den hemel en in het water waren goudgepunte stippen zichtbaar; dat waren de avond-Bterren en het was alsof de boot tusschen twee grondelooze, verlichte lucht-diepten voorbijvoer. Het bosch aan den oever-kant was donker en mysterieus. Een nachtegaal begon te zingen. En toen allen stil werden, was het, als zong er niet een vogel, maar het een of ander zielsbewust wezen, dat zijn stil geluk in blijde klanken uitstortte. „Wat mooi is dat," zei Ljalja, de oogen opslaand en legde heur hoofd tegen Karssawina's ronden schouder, waarvan de warmte tot haar doordrong. Dan werd het weer stil en ieder luisterde. Het nachtegaal-gezang klonk door het bosch, galmde over de rivier en verspreidde zich dan over de verre weiden, waar gras en bloemen in den maandoorlichten nevel schenen te luisteren. „Wat zou die nachtegaal zingen V' vroeg Ljalja. Zonder bedoeling viel haar arm met de vlakke hand naar beneden op de knie van Rjasanzew. Zij gevoelde, hoe die sterke knie onder haar hand beefde, en zij werd- blij, maar op hetzelfde moment schrikte ze van die beweging. „Van liefde natuurlijk!" antwoordde Rjasanzew half in scherts, half in ernst en bedekte zacht haar hand, die vertrouwelijk op zijn knie lag, met de zijne. „Op zoo'n avond moet men eigenlijk niet aan het goede en niet aan het slechte denken," zei Lyda voor zich heen, haar eigen gedachten vertolkend. Want» zij dacht aan haar spel met Sarudin. Was dat goed of slecht f Als zij zijn gelaat beschouwde, dat in maneschijn nóg flinker en mannehjker scheen, voelde zij weer die wel- Karssawina keek verlegen lachend over het water en begon, zonder affectatie, met dezelfde heldere en klare stem : Mijn lief, mijn lief, weet, dat ik steeds zal zwijgen, Hoe mijn arm hart gestaag naar u verlangt; Eer zal mijn lichaam door den dood verstijven, Dan dat mijn mond mijn zoet geheim verklankt. Geen mensch op aard zal dat geheim ooit kennen, Alleen mijn droeve dagen kenden 't wel. En bleeke sterren in de sombre nachten Vermoedden mijn geheim maar al-te-wel. En ook de boómen met hun blader-kronen, Die somtijds ruischen als een wilde zee, Weten ervan, maar zullen nooit verhalen, Dat 'k in mijn liefde slaakte meen'ge beê! Allen waren weer zeer opgetogen en klapten luid in de handen ; niet, omdat zij het gedicht zoo mooi vonden, maar omdat allen zich goed en ruim in hun ziel gevoelden en naar liefde en geluk smachtten. Ieder zweeg; ieder keek over het water heen en glimlachte stil. Eensklaps riep Iwanow met zulk een zwaar bas-geluid, dat allen verschrikt opkeken: „Nacht.... Dag.... en Sinaida Pawlowna's oogen !.. Wees edelmoedig en openbaar mij of ik niet de geluksvogel ben." „Dat kan ik je ook wel zeggen," antwoordde Ssanin. „Jij zeker niet." „Wee mij l huilde Iwanow. „Vindt u mijn gedicht slecht 1" vroeg Karssawina aan Jurii.