A5L 421 JONG VROUWTJE BOEKENSERIE OPGANG UITGEGEVEN TE BAARN DOOR DE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn. IN HET JAAR MCMXIX J. M. WESTERBRINK-WIRTZ JONG VROUWTJE - UITGEGEVEN TE BAARN DOOR DE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn. IN HET JAAR MCMXIX . n ei o g< hi lij st v< n< lij d< i L Bezorgd zag Martha Verheull naar haar vadert die de kamer op en neer liep, de handen gevouwen op zijn rug, de oogen aldoor strak gericht naar 't vloerkleed, als wilde hij van de warrende, kronkelende lijnen 't leidend motief naspeuren» Sinds hij, verleden week, Jan toestemming gegeven had tot diens verloving, was hij stiller en meer nog in zichzelf gekeerd, dan gewoonlijk. Martha wist: het kwam niet, doordat hij iets tegen had op Emma. 1. Jong Vrouwtje. Maar nu voor den zoon 't geluk opbloeien ging, dacht de vader aldoor aan zijn eigen geluk, dat dood was; gestorven, toen zijn vrouw stierf» 't Geklingel van de bel deed den peinzende opschrikken. „Zijn ze daar al?" vroeg hij zijn dochter. tt " „Nee vader, 't Is de post . bn ze ging de gang in, om 't bezorgde te lichten uit de brievenbus. „Leg maar op tafel", zei mijnheer, toen ze 't gebrachte hem overreiken wilde. „Of nee, geef ook maar hier. Tan is natuurlijk veel te vroeg weggegaan, 't Duurt nog minstens een kwartier, vóór de tram aankomt. En dan tien minuten loopen naar hier." „Een spoedbestelling. Voor een begrafenis in de stad", vertelde hijeven later, ,,'k Zal zelf den brief nog gauw naar Scholte brengen, en hem tegelijk een paar aanwijzingen geven. Hij kan er zich wel mee redden, maar 'k weet toch ^graag zelf, wat er afgeleverd wordt". En weg ging hij, als was hij blij, zich een oogenblik nog weer in zijn arbeid te kunnen dompelen. Want sinds de dood van zijn vrouw was 't werk, vroeger zijn vreugde, hem tot een hartstocht geworden. Wanneer hij zijn geest spande, en zijn slanke handen de bloemen schikten tot een kleurig kunstwerk, kon hij zichzelf vergeten voor een oogenblik. Martha's oogen zochten 't portret, dat tusschen de twee zijramen hing. „Moedertje, moedertje, waarom moest u al zoo gauw weggaan? Wij kunnen u niet missen, wij geen van drieën nog", kreet ze, de oogen vol tranen. Want ze wist, ook Jans geluk zou zijn hoogste volmaking pas ontvangen hebben, wanneer zijn moeder er in had gedeeld. Ofze't ook gekund zou hebben? Of ze Emma een goeie vrouw zou gevonden hebben voor Jan? Onwillekeurig vroeg Martha 't zich af. Ze wist, dit kwam, omdat zijzelf liever een vreemde zou ontvangen hebben als Jans bruid ; omdat ze nog niet loslaten kon 't oordeel, door haar als jong meisje over Emma geveld: „een onbeduidend, nesterig kind." Maar Emma woonde nu al twee jaar in Amsterdam, en ook toen ze nog wel op 't dorp was, doch ze niet meer tegelijk in de stad naar school gingen, ontmoette Martha haar zelden. Wie weet, hoe ze veranderd was. Als ze maar van Jan hield, dan was immers alles goed. Zorgzaam zag Martha nog eens, of alles in orde was. Op de eiken theetafel 't fijn porceleinen servies; in de vazen op den schoorsteen frissche bloemen, en op *t hoektafeltje, alleen, om beter in 't oog te vallen, de mand, die Jan vulde ter eere van zijn meisje. De schaduw gleed weg van Martha's gezicht. Zoo was *t goed, zoo zou moeder 't ook gewild hebben. Emma moest merken, dat ze welkom was. Toen ze weer naar buiten keek, zag ze hen het ijzeren tuinhek inkomen. Jan flink en vierkant, wel een heer, maar toch met iets van den buitenman in zijn voorkomen. En naast hem Emma, 't fijne figuurtje omsloten door een licht wandelcostuum, 't gezicht overschaduwd van een groote, met twee over den rand vallende struisveeren gesierden strooihoed. En weer was 't Martha, als zou Emma nooit passen in hun eenvoudig degelijke huishouding, Energiek bekampte ze dit voorgevoel; terwijl ze Mina schelde om theewater, ging ze zelf de deur opendoen. „Welkom op Rozenoord, Emma", zei ze hartelijk, haar de hand toestekend. Doch Emma, lief-zusterlijk, sloeg den arm om haar heen en kuste haar. Martha verweet zich, dat zij dit had behooren te doen. Maar zij gaf zich nooit dadelijk; ze moest gewonnen worden... „Waar blijft vader toch?" vroeg Jan intusschen verwonderd. Martha vertelde van de bestelling. ,,'k Zal vader straks dadelijk gaan roepen", keerde zij zich tot Emma. „Maar hij is 't meest gelukkig, wanneer hij bezig is, en daarom stoor 'k hem niet graag". „O, je moet mijnheer om mijnentwil volstrekt niet uit zijn werk halen", zei Emma. „Ik weet van papa immers wel, hoe het gaat met zakenmenschen. Altijd druk. Papa laat het, als 't even kan, aan mama over, visites te ontvangen". 't Lag Martha op de lippen te zeggen, dat er toch wel verschil was, maar ze hield zich in. Dit was niet iets, wat men in den breede uitleggen ging. Emma prees onderwijl uitbundig 't gezellige huisvertrek. „Wat een ruime kamer. Ik had mij 't huis altijd kleiner voorgesteld, zoo van buiten gezien. En somberder ook, met die groote kastanjeboomen op *t grasperk. In dezen tijd is de schaduw heerlijk. In den trein en de tram was *t snikheet". Martha informeerde, of ze anders een goeie reis gehad had. „O ja, dat gaat wel. 't Is ook eigenlijk maar een wipje, hè?" Toen merkte ze de bloemen. „O, wat prachtig. Heerlijk, altijd zulke bouquetten te kunnen hebben. Heb jij ze gemaakt Jan?" „De bloemen in de vazen heeft Martha geschikt, maar de mand is van mij". „Eenig. Wat een prachtige rozen. En wat zijn dit? En dat?" Jan, blij om haar lof, noemde de namen. „O, die moeilijke woorden vergeet ik dadelijk weer", lachte Emma. En toen, met een teere irmigheid in haar stralende oogen: „Maar ik vind het heel lief van jullie, dat je 't hier zoo mooi gemaakt hebt voor mij". Martha schoof een vouwstoeltje bij. „Wil je niet gaan zitten? Je zult wel dorstig zijn na de reis. Je wilt immers wel een kopje thee?" „Heel graag. Maar neem 'kjouw stoel niet in gebruik?" „O nee, volstrekt niet. Ik ben niet gewoon, dikwijls te luieren". Martha's glimlach verzachtte slechts gedeeltelijk de strakheid van haar woorden. Daarom verklaarde Jan: „Martha zorgt niet alleen voor 't huishouden, maar ze houdt ook de boeken in orde van ons. Je begrijpt, dat ze haar tijd dan wel noodig heeft". „O Martha, ik bewonder je. Ik zal nooit leeren, zoo ijverig te wezen", riep Emma, zich onderwijl behagelijk nestelend in haar stoeltje. 't Ergerde Martha, dat Jan naar haar zag met een zoo zonnigen glimlach, als verwachtte hij van haar nog iets veel mooiers dan zijn zuster hem schenken kon. Wat zou Emma, 't modepopje, voor Jan kunnen wezen? Of schuilde er toch een kern van degelijkheid in dit schitterend hulsel ? „Ik dacht eigenlijk, dat je meest daar zou zitten", zei Emma, en ze zag naar 't zijraam, waar een mahoniehouten werktafeltje stond, en een leunstoel. Een ouderwetsche stoel, met een breede streep tapisseriewerk over leuning en zitting. „Nee, daar zit nooit iemand. Dat is moeders plaats", zei Martha kortaf. Niet recht begrijpende zag Emma nog eens naar den stoel. Mevrouw Verheull was al drie jaar dood! Haar verwondering ontstemde Martha. 't Was een bewijs, dat Emma niet fijn voelde, vond ze. Zwijgend begon ze de kopjes opnieuw te vullen. „Wat blijft vader toch lang weg", zei Jan, meer om 't gesprek te hervatten, dan omdat het wegblijven van mijnheer hem verwonderde. Hij wist immers, hoe zijn vader alles vergat, wanneer een idee hem gegrepen had. „Kunnen wij niet met elkaar mijnheer gaan opzoeken?" vroeg Emma gretig. „Ik zou zoo graag den tuin eens zien. En de kassen". Ondanks haar liefde voor Jan zag Emma er soms tegenop, straks terug te moeten naar 't dorp, dat ze zoo gaarne verlaten had voor de vroolijke stad. Doch terwijl ze aan Jans arm ging door den grooten tuin, waar dichte boomen hun schaduw spreidden, en op sommige plekken kleurige bloemen mild bloeiden, leek 't haar heerlijk, hier eenmaal meesteresse te zullen zijn. En de stad, al was 't niet Amsterdam, lag vlak bij. In de kassen, waar zwaar een geur hing van sterkriekende bloemen, vonden ze mijnheer Verheull. Zijn ééne hand hield een half-afgewerkte krans, die hij kritisch bezag. Doch terwijl hij alleen scheen te onderzoeken, of idee en uitwerking goed waren, beefde om zijn mond een trek van weemoed. „Waarom kiest u juist dat sombere werk?" vroeg halfbestraffend Martha, die de anderen voor was. 't Past mij beter dan t maken van een bruidsbouquet", antwoordde hij, haar verwijt afwerend. Toen, doordat hij Jan en Emma zag, viel 't hem opeens in, dat hij niet hier had moeten wezen, doch binnen. „Je moet het een ouwe man, die haast met het leven afgerekend heeft, niet kwalijk nemen, wanneer hij soms onbeleefd schijnt. Hij meent het daarom toch goed", zei hij hartelijk, een weinig verlegen, tegen Emma. „Och Jan, roep Scholte even, wil je, dan kan hij 't werk van me over- nemen", voegde hij er bij. Onderwijl stak hij nog een paar blanke lelie's tusschen de somber-donkere beukenblaren. „U moet om mij niet uitscheiden. *k Vind het heerlijk, er naar te zien. 'k Mag immers wel ?" zei Emma lief. „Gerust. Maar 't zijn geen bloemen, die bij jou passen, kind". Ernstig zag hij naar haar stralende verschijning. Zooals Emma nu, was ook zijn eigen vrouw eens geweest, jong, mooi ook in haar schuchtere verwachting van ongekend geluk. Zoo? — Of toch anders? Als vatte hij nu pas, dat het niet gold een beeld uit 't verleden, doch de werkelijkheid, en dat het ging om Jans geluk, zag hij een oogenblik Emma aan, onderzoekend. Ze was toch wel de rechte vrouw voor Jan ? Ze merkte zijn blik niet, verdiept als ze was in 't bezien van de al gereed zijnde werkstukken. „Wat een heerlijk vak", zei ze, genietend van de kleurenweelde rondom haar. De oude heer glimlachte. „Vindt je ? De bloemen zijn heerlijk, en ze te schikken in manden en vazen is ook mooi. Maar de meeste menschen hebben geen oog voor dat schoons, zien er niet naar dan met de gedachte, dat veel planten wel feestelijk staan in een groote zaal. En toch is iedere bloem op zichzelf een wonder". Jan kwam met een ruiker rozen, zwart-roode en teer-crême, waartusschen fijn groen rankte. „Om mee te nemen naar Amsterdam", zei hij. Emma dankte glimlachend. „Willen we nu weer naar buiten gaan?" vroeg ze toen. ,/t Is hier zwoel". Niet slechts de atmosfeer, ook mijnheers ernst drukte haar een weinig. En toch kwam ze later op den middag, toen hij bij hen zat en meepraatte, al was *t niet druk, onder de bekoring van zijn persoonlijkheid. Jan leek op hem, maar was vroolijker. Zou mijnheer ook zoo geweest zijn, vroeger? Toen zijn vrouw nog leefde? Want zoozeer was bij vader en kinderen de herinnering aan de gestorven moeder een levend iets, dat de gedachte, dat iets anders dan haar dood dit waas van zwaarmoedigheid over hen allen gespreid kon hebben, zelfs niet opkwam bij Emma. Zij zelf had mevrouw Verheull nooit gekend, wel gezien soms, doch haar dan gehouden voor een gewoon, wat ouderwetsch mensch. Waardoor had ze die vereering ingeboezemd aan hen, die haar omringden? Emma was niet gewoon veel naar f en waarom der dingen te vorschen. Doch deze vraag liet haar met os, hoewel ze aldoor vlug en gemakkelijk haar losse zinnetjes en lieve woordjes zei. Toen Jan haar naar de tram bracht vroeg ze ineens, om van dit peinzen at te zijn: „Vertel me wat van je moeder, Jan. Ik weet zoo wein g van haar . a Hij deed het, in teere, zachte woorden waarin liefde en vereering doorklonken. En terwijl hij sprak rees in Emma op een wonder verlangen, te zijn, zooals de gestorvene was, om ook zoo bemind te kunnen worden II. In de kamer, die ze met haar zuster deelde, doch nu voor zich te aar en en :ht en je *g te *g ia n, >k r i alleen had, daar Jo naar de les was, zat Emma. Op de tafel, gewoonlijk vol van Jo's boeken, waren nu modeplaten, gesleten al op de vouwen door 't veelvuldig nazien. Twee lagen afzon• derlijk, vlak voor Emma; beide waren ze opengeslagen bij een bruidstoilet. In 't eene, simpel en eenvoudig, zag 't bruidje eruit als een communiemeisje; 't andere, uitgevoerd in demi-empirestijl, stond deftig en voornaam. Die twee beschouwde Emma kritisch, telkens weer vergelijkend, zich vragend, wat haar 't beste kleeden zou, als 't straks haar trouwdag was, in Juni. Ten slotte besloten, vouwde ze de platen samen, de uitgezochte costuums boven, om ze mee te nemen naar de huiskamer. Doch voor ze ging stond ze een oogenblik voor den spiegel, be- 2. Jong Vrouwtje. schouwend haar slank, fijngevormd figuur. Tevreden voelde ze zich gesterkt in haar meening, dat zij dragen kon, wat een ander niet goed stond. Beneden vond ze haar moeder, naaiend aan verstelwerk. 't Leek er een echte huiskamer van een groot gezin, 't Karpet en het tafelkleed wat kaal; in de breede vensterbanken boeken en handwerkjes, en op tafel voor de bezige vrouw lapjes wit goed en een naaidoos waarin klosjes garen, knoopendoosjes en rolletjes band door elkaar lagen. Alleen was mevrouw niet het type van een zorgende huismoeder; leek ze meer een dame uit de groote wereld, die zich een vreemde taak ziet opgedragen. „Kom je me helpen?" vroeg ze aan Emma. „Maar ma! U weet, dat ik vandaag geen tijd heb. Straks komt Fraulein Möller, om over mijn bruidscostuum te spreken; en uiterlijk half twaalf moet ik naar 't station, Jan halen. Vanmiddag samen kleeden en gordijnen kiezen ... Trouwens, als Jan er is, kan 'k toch niet gaan zitten verstellen". „Misschien had hij er niks op tegen/' zei mevrouw. „Maar saai werk is 't, dat stem ik je toe". En ze bezag een lijfje van haar jongste meisje, waaraan drie knoopen ontbraken. „Waarom doe u 't ook zelf?" vroeg Emma. „Laat de huisnaaister 't doen". „Die heeft de jurken voor Dien en Bertha gemaakt. Als 'k alles naar Fraulein Möller moest sturen, zou je pa mooi brommen over de rekening. Maar nou is deze vervelende boel natuurlijk blijven liggen. 'kHoop voor jou, dat je nooit zeven kinderen krijgt". „Nou, ik ga er gauw uit, dat ruimt er tenminste één", zei Emma luchtig. „Ja, zoolang ze klein zijn kan moeder voor ze zorgen, en als je er dan wat hulp van begint te krijgen, gaan ze de deur uit". 't Zitten naaien den ganschen zonnigen voorjaarsmorgen had me~ vrouws humeur bedorven. Bij haar kennissen bracht ze anders wel graag *t gesprek op Emma's trouwdag, die nu zoetjes aan nabij kwam. En Jan was zoo'n goeie jongen; had ook zoo'n ruim bestaan. „U hebt Jo toch nog", zei Emma, weinig maar voelend voor moeders klacht. „Jo! Dat weet je zelf, wat je daaraan hebt. Buiten boeken bestaat er voor haar niks". „Maar als ze straks slaagt, en een betrekking krijgt, kan ze zich zelf onderhouden. En papa kan ook meer voor 't huishouden geven, als hij mijn kleeding niet langer hoeft te betalen. U kon dan desnoods de naaister twee dagen in de week nemen". Emma wist precies, hoe 't was; ze konden flink rond komen, maar er moest overleg zijn. En mevrouw ging liever uit, dan zich met het huishouden te bemoeien. Daarbij kleedde zij zich chic; wou liefst, dat de jongens op studie gingen... 't Gesprek over huishoudelijke aangelegenheden begon Emma te vervelen. Ze kende die klachten lang al van buiten. „Welke van deze twee vindt u, dat ik nemen moet?", vroeg ze, de modebladen op tafel uitspreidend. Mevrouw liet er gaarne haar verstelwerk voor rusten. „Heb jij al gekozen?" „Ja. Maar 'k wou eerst weten, wat u raadt". „Was er bij de anderen niks?" „Nee; niks bijzonders tenminste. Alles schon dagewesen. En ik wil iets aparts". „Dan moet je deze nemen", raadde mevrouw, wijzend op de empirejapon. „Dat dacht ik ook. Zou 't mij staan?" „Wel zeker. Beter dan deze. Die is goed voor een bruidje van achttien, en wat jou houding betreft kon je ouder wezen dan een en twintig". „Daar heb je zoowaar ons Fraulein al. Geef u de platen maar hier. 'k Zal haar maar boven laten, niet? Hier met die rommel. U komt toch ook mee uitzoeken ? Ze zou de stalen meebrengen. En ze wil altijd alles in eens weten, garneering en zoo. Nou u komt?" „Zoo dadelijk. Even nog hier die band aanzetten". Denkend aan haar japon, aan Jan, aan den tuin en de kassen met uitheemsche planten, ging Emma neuriënd de trap op. Fraulein Möller, klein, bewegelijk persoontje, bedolf haar en later mevrouw onder een vloed van radde zinnetjes, die ze in een wonder mengelmoes van Hollandsen en Duitsch af brabbelde. Maar Emma had in toiletzaken een eigen meening. Zeker, zooals Fraulein *t zei, was goed, maar dit, en dat, wou ze toch een beetje anders hebben. En deze zij? Nee, die vond ze nou heusch niet het mooist. Fraulein vond, de juffrouw moest het natuurlijk zelf weten, doch zij voor zich prefereerde beslist dit staal. Wat zei mevrouw er van? Mevrouw vouwde de kleine stukjes soepele zij; hield ze op een afstand; ging er toen mee naar 't raam, om 't lichteffekt waar te nemen. Daarna vroeg ze, of ze de andere stalen nog eens zien mocht. Misschien was er daar een bij, waarover men 't eens kon worden. Nog eens proeven en keuren, en eindelijk deed Emma haar keus. Met een paar vlugge handbeweginkjes raapte Fraulein de langwerpige kartonnetjes bij elkaar; borg ze toen in haar elegant leeren handtaschje. ,,Wanneer passen? Montag? Nee, dat kan nicht. Er wacht soviel. En u heirath eerst in Juni, nicht ? Woensdag dan? Ja?" Met een gracelijk buiginkje en een zelfbewust: „Das costuum zal prach- tig worden. Wat ik maakte, was immer gut, nicht?" ruischte Fraulein de trap af. De pendule tingde een kort, helder slagje, dat langzaam verklonk. „Gunst, half twaalf al! Ik kom bepaald te laat aan den trein", riep Emma verschrikt. Ze schoot haar manteltje aan; zette voor den spiegel haar hoed op, waarbij ze koket wat aan haar krulletjes verschikte. „Nou ma, ik ga. 'k Zal een trammetje nemen, anders mag 'k wel rennen". Bij de eerste halte wachtte ze de tram. Ze vond het anders verrukkelijk, te slenteren door de drukke winkelstraten; te zien naar de kleurige, lokkende uitstallingen. Maar 't zou te laat worden ... Daar kwam er al één. Gelijkmatig gleed de tram langs haar voorgeschreven baan; telkens als ze stil stond, bij een halte, kwamen er weer andere menschen in. Verschillende typen; stillen en levendigen; burgermenschjes en chique dames of fatterige heeren. Toch wel een gezellige drukte, zoo'n stad. Had Jan z'n zaak maar hier. Nee, dat ging niet natuurlijk. Enfin, ze zou dikwijls genoeg uit kunnen gaan; ze had op 't dorp nog veel kennisjes van vroeger. En in de stad ook. Hè, ze had toch een tram vroeger moeten hebben. De menschen stroomden 't station al uit. Of zou 't van een andere trein wezen? Nee, daar had je zoo waar Jan al. In z'n alleentje achter de anderen aan. Kijk hem eens zoekend rond zien, naar haar natuurlijk... Met een wipje was ze de tramtre.e af; haar liefste lachje op 't mooie gezichtje liep ze hem tegemoet. 't Maakte haar echt blij, dat hij zichtbaar opfleurde toen hij haar in 't oog kreeg* ,/k Ben laat, hè? 'k Heb 't al druk gehad, vanmorgen. Een lange conferentie met Fraulein Möller over mijn trouwjapon, 'k Wil mooi zijn, weet je'\ ratelde ze in éénen door. , Je behoeft je niet mooi te maken. Je bent altijd mooi", zei hij zoo eenvoudig gemeend, dat de woorden zelfs niet klonken als een compliment. „Hoor eens aan. Je wordt nog galant. Mijn lessen schijnen vrucht te dragen", plaagde zij. „Galant? 'k Zeg eenvoudig, wat ik meen. Vleien kan ik niet. Misschien leert men zoo iets niet op een dorp". „Nou, als je dan maar altijd zulke prettige waarheden zegt". „Kan je andere niet verdragen?" Er was geen angst in zijn stem; ze hielden zoo veel van elkaar; 't zou altijd goed zijn tusschen hen, meende hij. En Emma's antwoord sterkte dat vertrouwen. „Van jou misschien wel", zei ze. En ze voelde weer, hoewel ze 't verschil niet in woorden had kunnen uitdrukken, dat Jan anders was dan andere jongelui, die ze kende, die haar broers wel meebrachten. Met die kon je schik hebben, zoo leuk, dat ze, vergelijkend, Jan soms een beetje saai vond. En toch keerde ze altijd weer tot hem terug, wanneer, zooals bij tijden gebeurde, 't gezellig gescherts en geflirt haar onvoldaan liet. Doch ze meende zelf, dat het was om zijn groote teederheid waardoor ze zich gaarne omwikkelen liet.... Als twee blijde kinderen, die 't leven mooi vinden, gingen ze door de drukke stadsstraten. Ze zeiden elkaar luchte, lieve woordjes; bleven telkens weer staan voor winkelramen, waar ze samen uitzochten mooie dingen voor hun huishoudentje. Jan geleek nu niet de stille, ijverige werker, die hij thuis was. Hij had altijd gehouden van wat licht was en kleurrijk: mooie bloemen, mooie kunstvoorwerpen, maar ook trouwe woorden, waar de waarheid in was; een vriendelijk lachen, dat bemoedigde; een vroolijk gezegde, dat opwekte. Sinds 't sterven van zijn moeder, wier wezen zachtheid en liefde geweest was, had de stroeve ernst zijn intrek bij hem genomen. In 't eerst verlangde hij 't niet anders; meende hij, dat het zoo alleen goed was. Doch nu wenschte hij bij wijlen wel, te kunnen treden uit die schaduw in 't volle licht. En waar Emma toefde was licht. Ze liepen langzaam in de al warme voorjaarszon; genietend van 't zijn bij elkaar; genietend ook van de lenteweelde, die zelfs in de stad merkbaar was. Jan vertelde, als één, die èr van genoten had, hoedeboomen nu stonden vol zwellende knopjes, hoe een enkel teer blaadje zich voorzichtig ontplooien ging; hoe't jonge groen sproot uit de zwarte aarde, en de vogeltjes tjilpten en zongen. Maar eindelijk kwamen ze toch bij Emma's huis. In de salon wachtte hen mevrouw: een deftige dame nu, één en al minzaamheid. Ze nam Jan in beslag door veel vragen aangaande zijn vader en Martha; zijn tehuis, dat verbouwd werd, om twee paar menschen plaats te kunnen geven ; 't korte reisje, dat hij pas afgelegd had. Ze vond Jan een goeie jongen, waarmee Emma 'twel trof; voor een industrieel zou er te weinig energie in hem gezeten hebben, doch voor de kweekerij was hij zeer geschikt. Toch voelde Jan zich steeds wat beklemd tegenover haar; moest hij aldoor denken aan zijn eigen moeder, zooals die geweest was; niet slechts minzaam, doch echt vriendelijk. En hij was blij, dat Emma's oudste broer op studie was, en dus ook diens kennissen niet aanloopen kwamen. In hun gezelschap voelde hij zich onbeholpen; was ook minder sterk 't streelende besef, dat Emma van hem was; alleen van hem» Nu werd ook de verdere middag, waarin ze samen uitgingen, om inkoopen te doen, hem een voortdurende verheuging. Doch toen ze later op den avond een rustig oogenblik voor zich alleen hadden, begon Jan, een beetje aarzelend: ,,'k Wou je nog wat vragen, Emma". haar eigen, origineele manier, kwam Emma geheel onder de bekoring, die de oudere vrouw op veel van haar jongere kennissen uitoefende. „rk Zal u zeggen, waarom ik eigenlijk kom", zei de bezoekster na veel gezellig gepraat. „De volgende week organiseer ik een pic-nic, wanneer 't weer goed is, tenminste. En nou wilde ik vragen, of u mee deed. Met uw man natuurlijk wanneer mijnheer tijd en zin heeft". ,,'t Is erg druk op de kweekerij, tegenwoordig", zei Emma, die een uitvlucht zocht. „Och kom, voor één zoo'n dagje. Als men er zijn vrouwtje een plezier mee doet". ,/k Zal het vragen, en u dan^ 't antwoord schrijven, is dat goed?" „Goed ja, maar beter, als u't zelf mondeling brengt. En in ieder geval reken ik op u. Dat is afgesoroken". „Heel graag, als er geen verhindering komt". „O, verhindering neem ik niet aan, of 't moet werkelijk ernstig wezen", zei mevrouw. Toen vroeg Emma, of ze misschien weten mocht, wie er meer mee gingen! Mevrouw noemde namen, en Emma, wie de partij eerst weinig leek, omdat ze begreep, dat Jan er op tegen zou hebben, kreeg er nu zin in. „Maar nou moet ik u toch eens ernstig wat vragen, mevrouwtje", begon haar bezoekster ineens. „Waarom verwaarloost u toch uw oude kennissen • zoo ? Ik praat nou niet van mezelf, ik word zoo zachtjes aan oud.. .." „Maar foei, mevrouw", protesteerde Emma. „Foei of niet, 't is toch de waarheid. Maar daar zijn al de school- vriendinnen, waarvan er nog geen één getrouwd is: de meisjes Herdink, Annet en Fine Tielhoff, Nellie Brugsma, om maar de meest intiemen te noemen. Vroeger was u de ziel van haar clubje". „Mijn man is nooit gewoon geweest, veel uit te gaan. En ik zou het vervelend voor hem vinden, als ik telkens weg was, wanneer hij in huis kwam". „Voorbeeld van een volmaakt vrouwtje", schertste mevrouw Van Leeuwen. Maar toen met iets beschermends in haar toon: „Als u 't maar niet te ver drijft". En omdat Emma zich verweren wilde: „Neen 'k zal geen kwaad van uw man zeggen, wees maar niet bang. 'k Vind het zelfs heel goed, dat u iederen Zondag naar de kerk gaat, al zou ik zelf me daar gruwelijk vervelen. De Verheulls zijn 't nu eenmaal nooit anders gewoon geweest. Maar een jong vrouwtje zooals u bent, komt ook wel genot toe. U moet uw man niet al te veel verwennen. Hij kan niet vergen, dat u zult wezen als zijn moeder, die in de week nooit de deur uitkwam, of 't moest wezen voor ziekenbezoek. Heusch, ik weet zeker, dat al de meisjes blij waren, toen u weer hier kwam. Als u niet uit wilt gaan, kunt u ze immers hier noodigen. Een muziekavondje of zoo iets. Daar zal mijnheer toch niets tegen hebben". Emma vond, dat mevrouw wel gelijk had. Nu, na drie maanden, begon ze 't gezellige stadsleven soms te missen. Maar hier konden ze 't ook wel leuk hebben, als Jan wou. Misschien was 't werkelijk dwaasheid geweest, te willen zijn, als Jans moeder. Ze was ook nog zoo jong. Hardop zei ze: „Mijn man is dol op muziek. En tegen den winter zullen we bepaald zooiets organiseeren. Maar u begrijpt, nou in den zomer is 't zoo druk met de zaak, en dan, we hebben het huis eigenlijk pas in orde. Die vertimmering vroeg zooveel tijd; 't verven en behangen was nog niet eens geheel afgeloopen toen wij hier kwamen". Omdat de gang van het gesprek er vanzelf toe leidde, vroeg mevrouw, hoe 't de oude mijnheer en Martha beviel boven te wonen, 't Was wel een heele verandering. Even daarna nam ze afscheid. Emma ging mee naar buiten, waar de fiets stond. ttU moest een eindje mee opfietsen, 't Weer is verrukkelijk. Bijna niets geen wind". Ze had er veel zin in. 't Kon nog best voor 't eten. Terwijl ze haar hoed en dun zomer- manteltje haalde, dacht ze er een oogenblik over om 't even aan Jan te gaan zeggen. Maar waarschijnlijk kwam hij toch niet eerder thuis, dan zij. Ze kon wel een boodschap achterlaten. Onder 't voortrijden in zachten, gelijkmatigen gang was Emma haar gezellin dankbaar voor haar noodiging. 't Reed werkelijk heerlijk. Mevrouw vond, dat ze best mee kon gaan tot aan huis toe, en even rusten, eer ze terug ging. „Nee, dan wordt het heusch te laat. Een andere keer graag", zei Emma. Toen ze alleen terug fietste, kwam 't in haar op, dat ze wel even bij Scholte in kon gaan, zien hoe 't met zijn vrouw was. Dit was iets, waarmee ze Jan een plezier kon doen. 't Leek tenminste naar *t doen van zijn moeder. dacht ze dadelijk, en met ging ze naar de slaapkamer. Van de plank, waar ze den zomer overgelegen hadden, nam ze de schaatsen. De smalle, leeren riempjes uitrollend, bekeek ze alles nauwkeurig. Niks stuk; een beetje afwrijven, daarmee was 't klaar. Toen kwam plots de vraag in haar op: of 't wel goed zou zijn te gaan rijden, juist nu, ter wijl ze dacht... Jan zou er zeker op tegen hebben. En 't was ook wel vervelend, dat hij niet mee kon. Misschien was 't beter, dat ze maar thuis bleef. Ze lei de ijzers weer op de smalle plank, en ging naar de huiskamer terug. Bij 't raam bleef ze staan, kijkend naar de lucht, die zich strak en helder welfde, 't Vroor flink, dat kon je zoo maar zien. En geen wind, tenminste niet wat zeggen wilde. De molenwieken gingen bedaard hun geregelden gang, als menschen, die geen haast hebben, 't Ijs zou prachtig wezen, in een paar nachten gekomen. En op de wegen wat sneeuw, zoodat er geen zand stoof. Zou 't werkelijk schadelijk kunnen zijn, nu te gaan rijden? Als ze 't zeker wist, deed ze 't natuurlijk niet. Maar misschien was ze overdreven bezorgd. Had ze maar iemand, aan wien ze 't vragen kon; een oude huisdokter bijvoorbeeld, dien ze al lang kende. Maar Snijders was pas zoo kort in de praktijk, ze hadden hem ook in 't geheel nog niet noodig gehad. Wel had ze hem af en toe ontmoet, in gezelschap, maar 't ging niet hem zoo maar over een zoo delicate zaak aan te klampen. Nee, ze moest maar niet gaan, dat was in alle geval zekerder. En dan met Jan een wandeling maken. Een visite misschien? Nee, dat ging niet; ze zouden natuurlijk allen naar de baan zijn, om te rijden of om te kijken. Dien tikte en kwam binnen met een briefje. „Van mevrouw Van Leeuwen, mevrouw". „Wordt er antwoord gewacht?" „Nee mevrouw". ,,'t Is goed". Nog voor 't raam staande las Emma de forsche letters van 't geparfumeerde velletje. „Beste Emma. Natuurlijk kom je vanmiddag op de ijsbaan. Wij gaan allemaal: Nellie Brugsma, de Herdinkjes en al de anderen, 't Zal echt leuk worden. Maar blijf je dan verder den avond gezellig bij ons passeeren? Nellie brengt haar muziek mee, maar ze zegt, dat jij één van de mooiste quatre-mains in huis hebt. 'k Zou die graag hooren;. denk je er aan? Tot van middag dus. We verwachten je stellig. Om twee uur gaan we". Emma deed het fijne velletje weer in de enveloppe, en liet die in haar zak glijden. Toen ging ze zitten met een handwerkje, een linnen kleedje, waarop ze met gekleurde zij bloemtakjes borduurde. Maar terwijl ze de groene stelen werkte, en gele knoopjes-steken maakte voor de bloemhartjes, waren haar gedachten aldoor bij 't briefje. Was 't maar niet gekomen! Of zou ze er toch nog met Jan over praten? Een wandeling met hem was wel gezellig, maar dat kon je ook doen, als er geen ijs was. En 't zou toch saai wezen, aldoor te moeten denken aan de anderen, die schik hadden, terwijl zijzelf in huis zat. Ze las het briefje nog eens over en lei het daarna op tafel Toen keek ze op de pendule: bijna koffietijd. Opstaand belde ze aan Dina, of die wel wist, hoe laat het was. Jan zou wel dadelijk komen; hij deed op 't kantoor schrijfwerk, waar de oude heer Verheull niet van hield, maar misschien zaten ze ook wel samen een sigaar te rooken, en gezellig te praten. Dan kon Jan even goed bij haar komen. Dien kwam met de koffie, en Emma keek of alles in orde was. De kan juist van pas vol, en 't lichtje op de goeie hoogte. Hoewel ze t niet zoo beredeneerde, werd ze hierbij gedreven door den wensch, t Jan naar den zin te maken. Zooals een kind, dat zijn eigen wil volgt, en toch wenscht, dat vader en 6 Jong Vrouwtje. moeder niet boos zullen worden. Toen Jan even later kwam, zei Emma, terwijl ze met verwondering de winterlucht uit zijn kleeren rook: „Ik dacht, dat je op 't kantoor geweest was". „Dat ben ik ook, maar 'k heb nog even naar de stokrozen gezien, of die wel goed ingepakt zaten, 't Vriest dan knapjes". Behagelijk schoof hij zijn stoel tot dicht bij de vulkachel, waarna hij er zich in uitstrekte. ,/k Heb ook een briefje van mevrouw Van Leeuwen gekregen", zei Emma, maar dadelijk doorbijtend, nu hij toch over 't weer praatte. „Zoo!" Hoewel ze met den rug naar hem toestond, wist Emma, dat nu 't zonnige van zijn gezicht wegweek. ,/t Ligt daar. Als je 't lezen wil". gingen, praatte ze even van nu liever naar huis te willen. Doch hiervan wou mevrouw niet hooren. „Kan je begrijpen. Dat gebeurt gedecideerd niet". „En onze quatre-mains dan", vroeg Nellie Brugsma. „Een poosje dan", gaf Emma toe. Pas toen ze loom leunde in een crapaud voelde ze haar vermoeidheid recht. Hoewel 't warm was in 't vertrek, rilde ze telkens even. Toen de warme punch rondgediend werd, dronk ze haar glas al gauw leeg, hopende hierdoor warm te worden. Doch nu kreeg ze juist een gevoel, of alles in 't rond draaide, en ze flauw zou vallen. Als een verre ruisching hoorde ze rondom zich 't gepraat van de anderen. Haar denken was nog juist helder genoeg om haar te doen beseffen: ze mogen niets merken; ik moet me goed houden. Met haar hand, dieklam-koud was, streek ze een paar maal langs haar voorhoofd. En eindelijk voelde ze zich, hoewel nog niet geheel in orde, toch in zoover beter, dat ze deel kon nemen aan 't gesprek. Toch zag ze nog zoo bleek, dat mevrouw Van Leeuwen bezorgd vroeg, of ze niet wel was. „Een beetje moe, anders niet", loog ze. En ze deed haar best belangstelling te huichelen voor 't geen de dokter haar vertelde. Later speelde ze nog met Nellie, doch 't was haar een verlichting, toen men eindelijk opbrak. Alleen naar huis te gaan had ze niet gedurfd, en spelbreekster wezen wilde ze evenmin. Dokter Snijders vroeg, of hij haar thuisbrengen mocht. „Dan behoef ik over jou tenminste niet bezorgd te wezen", schertste mevrouw Van Leeuwen nog. 't Weer was guurder geworden; 't waaide hard en Emma had een gevoel, of de wind haar door alles heen blies. Toch praatte ze druk met den dokter; voor alle dingen wilde ze een bezorgde vraag van hem vermijden. Morgen zou immers alles weer goed wezen. Doch terwijl ze haar best deed te luisteren naar 't geen hij vertelde, waren haar gedachten met allerlei dingen bezig. Een sterk verlangen naar haar man deed haar bezig zijn met hem; ook aan mijnheer Van Leeuwen dacht ze, dat die toch een treurig leven moest hebben. Geen mensch meer, die 't vreemd vond hem niet te ontmoeten op de avondjes in zijn eigen huis. En dan merkte ze plots weer dat ze zich bezig hield met de toekomst. Ze waren dicht bij den molen, wiens wieken nu als dolzinnig ronddraaiden, knorrend bij iedere ommezwaai, 't Kwam Emma voor, dat dit nooit goed zou gaan; dat ze straks van hun as zouden geslingerd worden, misschien wel op hen. „U bent toch niet koud?" vroeg dokter Snijders toen ze haar boa wat dichter toehaalde. „Een beetje. De wind is veel scherper dan vanmiddag". „We zijn er gauw", a . Ze had moeite het „gelukkig", dat haar van de lippen wilde, terug te dringen. Boven was geen licht meer op, bij hen in de huiskamer wel. Ze vond Jan met een boek, doch ze begreep, waarom had ze niet kunnen zeggen, dat hij meer had zitten peinzen dan lezen. En nu ook ineens voelde ze, hoe vervelend hij 't gehad moest hebben; den ganschen langen middag, terwijl zij pret maakte. Ze durfde niet te vragen, of hij bij vader en Martha geweest was; ze vond het vervelend, als hij daar telkens alleen heen ging, maar dreef ze hem er niet zelf toe? Hij zei niets dan: ,,'t Is laat geworden". Maar zij was doodop; voelde zich niet prettig ook, wat haar angstig maakte. „Je bent toch niet boos op me, ventje?" vroeg ze kleinmoedig. En in een plots verlangen zich dicht bij hem te voelen drong ze zich tegen hem aan; begon te schreien. „Maar Emmi, vrouwtje, wat is dat nou? Ik zeg immers niets. Ik was alleen maar bang, je weet wel waarvoor. Niet schreien, dat is niet goed voor je". Hij had, terwijl hij alleen was, wel zitten mokken om haar weggaan. Doch nu versmolt zijn wrevel om haar tranen. „Ik had niet moeten gaan. Ik had niet moeten gaan", snikte ze. En hij suste aldoor: „Stil nou toch, Emmi. Niet zoo schreien, vrouwtje. Daar maak je 't minder mee. Dat is niet goed voor je". Eindelijk werd ze wat bedaarder; gehoorzaamde ze, toen hij haar drong naar bed te gaan. Maar *t laatste, wat ze dien avond vroeg, was: „Je bent immers niet boos op me, ventje? In 't geheel niet boos?" VIII. In haar slaapkamer, die al wekenlang ziekenkamer was, lag Emma op een rustbed, 't Was zoo geplaatst, dat de voorjaarszon vol scheen op de plaats, waar zij lag; oök kon ze van uit het raam den tuin zien, waar de eerste voorjaarsgroenten, spinazie en snijsla al opkwamen: dunne groene rijtjes op donker-grijzen grond. De heggen rondom waren groen-gespikkeld, en ook de boomen, die van verre nog kaal leken, hadden reeds groene puntjes aan hun gezwollen knoppen. Maar er was iets verraderlijks in dit voorjaarsmooi: er woei een scherpe noordoosten wind, en wie zwak was, of vatbaar voor ziekten, deed verstandig in huis te blijven. Terwijl dokter Snijders, door Martha binnengelaten, de gang doorliep naar 't ziekenvertrek, vroeg hij zich af, of de patiënte nu niet eindelijk komen zou met de ongeduldige vraag: wanneer ze er eens uit mocht? Binnen voelde ze immers enkel de zon, niet den wind. En in 't begin 7. Jong Vrouwtje. van haat ziekte had ze, wanneer de koorts eens een dag wegbleef, moeite genoeg gehad om te gelooven, dat ze niet opstaan kon. Dokter Snijders wist ook wel, waneer 't anders geworden was. Een week geleden nog had zij haast gebedeld om 't verlof, op te mogen staan en voor 't minst eens van kamer te mogen verwisselen. Misschien omdat hij het toestaan kon, had ze ineens, gegrepen door een plotse angst, de waarheid willen weten. En omdat het toch eenmaal gezegd moest worden, had hij haar verteld, voorzichtig aan, dat zijzelf zoo goed als hersteld, maar dat de zoete hoop, waarin zij en haar man zich verheugd hadden, in haar ziekte gestorven was. 'tHad haar niet achteruit gezet, zooals hij eerst vreesde; alleen deed ze nu lijdelijk de dingen, waarnaar in hem weerklonken: 't is door haar schuld, dat het zoo gekomen is. Wanneer hij bij haar was, zag hij wel haar schuwen blik, die om vergeving en liefde smeekte. Doch wanneer hij haar kussen wilde, en zeggen: ,,'t is niets, Emma; we zullen hopen op later", stond tusschen hem en haar Emma's schuld. Haar druk omgaan met mevrouw Van Leeuwen, terwijl ze wist, dat hij er tegen was, had een wortel van bitterheid in hem geplant, en die vond nu gelegenheid tot uitgroeien. Hij maakte zich diets, dat het niet helpen zou, of Emma haar schuld aan hem beleed; na *t gebeurde kon hij niet meer verwachten, dat ze 't ideaal, zooals hij 't in zijn moeder belichaamd had gezien, zou gelijk worden. Bitter hield hij zichzelf voor, dat hij dankbaar moest wezen, nu 't zoo geloopen was; Emma had getoond, eigen genoegens niet te kunnen opofferen; zou ze dan ooit een goeie moeder geworden zijn? En ook de welgemeende woorden van dokter Snijders, dat ze nog jong waren, en maar moed moesten houden, boden hem geen troost. Als hun gelukszon ooit weer tot die hoogte steeg, zou 't gebeurde immers te scherper schaduw werpen. En toch wachtte hij naar iets, dat hem 't recht geven zou zijn liefde weer te schenken als vroeger. Want tevreden zijn schatten spillen aan een, die ze niet waard was, kon hij niet, en ze te behouden voor zichzelf, als waren ze hiertoe bestemd, gaf leed voor vreugde. Om te ontkomen aan zijn tweestrijd, die een marteling was, had hij de stilte gezocht. Er moest ergens een uitweg zijn. Doch 't bleef het- zelfde: Emmas schuwe oogen, die naar liefde hongerden, trokken hem, en haar schuld wees hem terug. Toen kwam Martha, die hem gezocht had, de kamer in. Alsof ze niets giste van 't geen in hem omging vroeg ze: „Waarom ben je niet bij Emma?" Haar toon, meer nog dan haar woorden, maakte 't Jan mogelijk zich uit te spreken. Omdat hij de jongste wak; omdat zijn karakter weeker was dan dat van Martha, was hij vroeger met iedere moeilijkheid naar zijn moeder gevlucht. En na haar sterven was Martha in veel zijn vertrouwde geworden. Doch wat hem nu lijden deed, had hij tot hiertoe alleen gedragen; hij wist, dat Martha hard oordeelde over Emma. En al begreep hij 't zelf niet, hij verlangde in zijn liefde gesterkt te worden en niet in zijn verwijtingen. „Nou?" „Ja, zie je, 't past wel niet bij onze andere meubels, maar als jij *t goed vindt zou ik graag moeders stoel en haar werktafeltje bij ons in de huiskamer houden. Ik kan me dat hoekje niet anders denken. En vader wil het wel; hij heeft immers ook al *t andere dat aan moeder herinnert". „Maar natuurlijk vind ik dat goed", zei Emma teeder. Doch onderwijl was *t haar weer, als moest ze meer van die moeder weten. Zou ze op haar moeten gelijken, om zeker te blijven van Jans liefde? Als Jan weer kwam, zou ze hem opnieuw vragen van haar te vertellen. Tenminste, wanneer 't hem niet te zeer bedroefde. III. De avond voor hun trouwen. In huis rumoerige drukte van de jongens, die in prettige joligheid de partij van gisteren herdenken, en al verlangen naar 't diner van morgen. Mevrouw geheel ingenomen door de drukte der voorbereiding; er op gesteld alles te hebben, zoo als 't behoort, en onderwijl wenschend, de regeling te kunnen overlaten aan vreemden. Mijnheer nog op zijn kantoor, knorrig omdat hij zooveel uren verzuimde in de afgeloopen feestweek; rekenend al, hoe de extra-kosten voor Emma's uitzet en wat verder met het trouwen in verband stond, door buitengewone verdiensten te dekken. Jo naar een vriendin, die met haar bruidsmeisje zijn zal, even nog wat bespreken voor morgen. En op haar kamer Emma, alleen. Mee helpen mocht ze nietj be- 3, Jong Vrouwtje. neden blijven rondloopen evenmin. Er waren te veel geheimen. En in uitgaan had ze geen lust. Als een ure van wijding voelde ze dit alleen-zijn. Als een ure van afscheid ook. Voorbij de dagen van veel genieten en weinig zorgen, die haar leven gevormd hadden tot hier toe. Ze rekende er op, ook voortaan geen zorgen te zullen kennen. Jan was goed; aan de kweekerij kwamen soms meer bestellingen in, dan men kon uitvoeren ... En toch voelde ze, dat haar leven anders worden ging. Kwam het, doordat nog in haar naklonk de haast angstige vraag, die Martha gistere» in een zoo intiem gesprek, als waartoe zij beiden eerder niet gekomen waren, haar deed: „Je zult Jan immers gelukkig maken, Emma? Hij verdient het; o, hij verdient het. En hij heeft ook zooveel verloren aan moeder". Toen was weer gelijk telkens wanneer van die moeder sprake was over haar gekomen een vreemde aandoening, waarvoor ze geen woorden wist, half bewondering en half jalousie, doch waaruit zich ten slotte kristalliseerde haar wensch: te mogen worden als de gestorvene. Dan was ze zeker van Jans liefde. Zij zelf hield van hem, dolveel. Ze was blij, dat het hun trouwdag was, morgen. De gansche voorbijgegane week had ze geleefd in één voortdurende beweging. In een jubel, die scheen niet te zullen eindigen, waren de dagen voorbij gegaan. Telkens bracht iets anders afleiding; de receptie eerst, dan avondjes met jongelui; met kennissen van papa en mama, die niet vergeten mochten worden; een rijtoer met gasten, die in de stad bleven tot na het trouwen, en beziggehouden moesten worden. En aldoor streelde haar 't blijde weten, dat het alles was om haar en Jan. Doch nu, dezen avond, leefde alleen de Emma, die ernstige gedachten had; die verlangde een goede vrouw te worden; doch vreesde, ze wist zelf niet waarom. Ze hoorde niet, in de stilte van haar kamertje, de naklank van wijze raadgevingen, waarmee men haar gewezen had den weg, waarop 't goed was te gaan. Men had haar wel geleerd hoe te behagen, niet, hoe duurzame liefde te verwerven. Als nu haar moeder gekomen was, zachtkens, om te gaan zitten naast haar, en te zeggen woorden, zooals een moeder die weet te vin- den: radende, helpende, troostende woorden I Maar mevrouw dacht aan het diner voor den volgenden dag; overlegde met de vroegere meid, die helpen zou; maakte zich bezorgd, daar de kamers met al dat groen eigenlijk te klein waren om de gasten behoorlijk plaats te geven. Tot stil bij haar dochter zitten had ze geen tijd nu. Toch kraakte de trap, maar onder stevige mannenschreden. Emma stond op, blozend, als in de dagen, toen die voetstappen voor 't eerst den weg gevonden hadden naar haar kamertje. „Jan! Nou al hier!" zei ze verrast. ♦Ja. *k Logeer vannacht bij de Huberts. Vader en Martha komen morgen, maar ik wou nog graag met je alleen zijn, voor de drukte van gasten en nieuwsgierigen ons gevangen neemt". Toen zag hij haar diep in de oogen en hij vroeg: „Ben je nu blij, mijn vrouwtje, of zie je op tegen morgen V' Aan zijn toon hoorde Emma, dat ze geen luchtige vroolijkheid hoefde te veinzen. ^ „Wel wat", bekende ze daarom. En daarop haastig, bang, dat hij verkeerd begrijpen zou: „Jij houdt genoeg van me, en 'k zou niet anders willen, dan jouw vrouw te worden, Maar o, als 'k je maar gelukkig maak". ,.Dat zul je zeker", betuigde hij. Jan voelde geen twijfel omtrent Emma, wel omtrent zichzelf. Tot nu toe had hij geleefd, zooals anderen dat wilden: zijn moeder eerst en daarna Martha. Hij had wel zijn eigen liefhebberijen, doch die botsten niet tegen wat bij hen in huisregel was. Nu moest hij voortaan niet slechts op zichzelf staan, doch ook leiding geven. En in zijn vrees, hiertoe niet bekwaam te zijn, strekte hij zijn handen smeekend tot God, bij Wien, zoo had men hem geleerd, wijsheid en kracht was. Een ongeloovige was hij nooit geweest; een bewust geloovige evenmin. Maar in ernstige oogenblikken, eerst bij en na 't sterven van zijn moeder, en ook nu, verlangde hij te bezitten *t groote en heerlijke, dat zijn ouders tot levenskracht geworden was. Nu hij meende te merken, dat zijn vrees en zijn verlangen ook leefden in Emma's hart, vroeg hij, een weinig beschroomd nog: „Willen we samen bidden?" En hij voegde er bij, als moest hij een verklaring geven van deze, in zijn mond nog vreemde vraag: ,,'k Weet, dat vader en moeder ook zoo begonnen zijn". Emma wilde wel gaarne. De ernst, die nu drukte, was haar zoo vreemd nog; ze wist, niet bij ondervinding, maar van anderen, dat gebed sterkte geven kon ... Maar onder zijn bidden hoorde ze nog zijn woorden: ,/k Weet, dat vader en moeder ook zoo begonnen zijn". Dit gezegde overtuigde haar te vaster, dat ze tenminste iets van zijn moeder hebben moest, wilde ze hem gelukkig maken. IV. Drie maanden na hun trouwen. In de pasgedane huiskamer Emma, bezig een bouquet te schikken in een vaas. Cactus-dahlia s, fluweel- roode en zuiverwitte, waartusschen ze takjes stak van den bruinen beuk. Op een afstand bekeek ze haar werk tevreden. Jan had haar af en toe gewezen, hoe 't best de bloemen te schikken, en zij zelf had smaak. Gisteren zei hij, dat ze hem best zou kunnen helpen, als 't erg druk was. Ze lachte, zich gewichtig voelend bij 't idee alleen. Voorzichtig zette ze de vaas midden op tafel, zoo, dat hij opviel bij *t binnenkomen. Toen ze weer opkeek, zag ze Martha voorbij 't raam gaan, een mand groente in de handen. Hè, andijvie! En daar was Jan zoo dol op. Meteen liep ze de gang in, zoodat ze Martha tegenkwam eer die de trap op ging. ,Js er andijvie? Heb je ze van de kar?" „Nee, uit den tuin natuurlijk". „Is er nog meer? Voor ons?" „Nog wel een maaltje tenminste, 't Achterste akkertje, bij de sloot, die zijn *t eerst opgebonden. De anderen..." „O, ik ga er toch zelf niet om. 'kZal Jan vragen, een van de knechts wat te laten halen. Die weten 't best, wat ze hebben moeten". „Jan kan geen knecht missen, op 't oogenblik. *t Is razend druk, en Scholte is niet gekomen van morgen, omdat z'n vrouw ziek is. Kan Dien er niet even om gaan?" „Nee, die kan 'k niet missen. En 't is niet noodig ook; als 'k Jan vraag, stuurt hij er zeker even een knecht om. Zoo'n werkje van vijf minuten". Dien kon 't best doen, maar Emma wou laten voelen, dat zij alles van Jan gedaan kreeg. „Als je me even een mand geeft, zal 'k ze zelf wel voor je halen*', bood Martha aan, haar eigen vrachtje neerzettend. „Nou, als je wil. Maar 't is anders niet noodig", zei Emma onverschillig. Als Martha 't gezegd had op een anderen toon, vriendelijker, zou ze wel mee hebben willen gaan, om de kroppen uit te zoeken, 't Was leuk eigenlijk, je eigen groenten te halen. Nu zei ze bij zichzelf: „Martha heeft haar kwaje bui vandaag. Dan is ft beter, haar uit den weg te blijven. En *t zal ook snikheet zijn in dien zonnigen tuin". Ze kwam zelden in den moestuin. De groei van boonen, doperwtjes, peulen en verdere groenten interesseerde haar slechts in zooverre, als ze met haar diner verband hielden. En wanneer ze hiervoor konden dienen, zorgde Jan meest wel, dat ze 't noodige kreeg. Alleen als 't druk was, zooals nu. — Ze wou er zelf toch eens beter op gaan letten, wat er rijp was. Jan was 't misschien gewoon ; Martha ging ten minste iederen dag den tuin in. Maar Emma had zoo weinig verstand van die dingen. Als Martha haar nou eens wat helpen wou.... Jan kreeg vanmiddag alvast zijn lievelingsgroente. En dan chocoladepudding na. Even nog zeggen tegen Dien. Of zou ze 't zelf doen? Toen ze in de keuken kwam, sloeg de warmte haar tegemoet. Ook was de vloer nat, omdat Dien, volgens haar gewoonte, gemorst had met water. En dan, Emma voelde zich nooit zeker omtrent het welslagen van haar kookproducten. Dien had er ook den tijd wel voor. Ze gaf dus alleen haar orders en ging zelf weer naar de koel donkere huiskamer, die lag in de schaduw van zware kastanje-boomen. Wat drentelend en trantelend wachtte ze, tot Martha kwam met de andijvie. Ze moest haar toch bedanken voor de moeite. En 'twas haar ook in gevallen, dat Jan de pudding naar keukenboek-recept laatst wat zwaar gevonden had. Wel heerlijk, zeker, maar die van Martha had hij toch wel zoo lief. Nu wou ze Martha vragen, hoe zij die maakte. Dien had Martha 't mandje afgenomen, toen Emma achter kwam. Lief dankte ze haar schoonzuster voor de moeite. ,/k Deed het om Jan, die het druk genoeg heeft", zei Martha koel. Toen ze gezegd waren, vond zij zelf die woorden wel wat hard. Maar er wilden haar geen, die vriendelijk waren, over de lippen. Waarom was Emma ook altijd zoo'n dame, tot 's morgens toe? Nou weer met die ruime kanten kraag en lange strikken op haar neteldoeksch japonnetje. Jan verdiende 't geld toch waarlijk niet zoo gemakkelijk, en zijn vrouw luierde maar wat. Aldoor, terwijl zij met Emma praatte, had ze 't contrast gevoeld tusschen deze en haar zelf, in haar eenvoudige, blauwlinnen japon en groot keukenschort. En uit dit voelen vormde zich een wrevel tegen haar schoonzuster, die in alles anders deed, dan zij 't in hun degelijk huishouden gewoon waren. Emma had zich na Martha's woorden liefst dadelijk omgekeerd. Maar ze wou het Jan graag naar den zin maken. Daarom vroeg ze nog om 't recept. „Heb je papier en potlood? Dan kan ik 't wel even opschrijven". „Binnen wel. Kom even mee". Staande schreef Martha de paar regels. „Blijf je niet een poosje praten? Vader is toch ook buiten", vroeg Emma nog. Maar Martha zei, dat ze geen tijd had, 's morgens. Toen ze weer boven was, alleen, verweet ze zich wel, dat ze onvriendelijk was geweest tegen Emma. Enfin, die zou 't wel niet gevoeld hebben. Emma intusschen vond, dat Martha haar wel had kunnen aanbieden, samen de pudding te maken. Ze wist toch ook, dat Emma nooit veel in 't huishouden gedaan had, vroeger, maar wel leeren wou.... Nou moest Dien maar zien, dat ze 't klaar speelde. En Emma ging lezen, een licht romannetje, dat ze haar van huis gestuurd hadden. Tot het tijd werd voor koffie drinken, en Jan binnen kwam. Toen, zoolang hij er was, toonde ze zich 't zorgzame vrouwtje, dat ze wel immer had willen wezen, zoo men haar slechts een weinig geholpen had. 's Middags kreeg Emma bezoek van mevrouw van Leeuwen. Mevrouw, een gezellige dame van bij de veertig, ging veel uit, doch meest zonder haar man, die een eenvoudig, degelijk werker was. Men vertelde, dat ze niet best leefden samen, omdat mijnheer vond, dat zijn vrouw wat al te veel belangstelling toonde voor zijn vrienden. Toch vroeg men haar in elk gezelschap; ze was zoo typisch, vroolijk; had zoo'n gezellige conversatie. Emma voelde zich wat gegeneerd, toen haar bezoekster 't hek infietste. Nadat ze de welkomstvisite, door mijnheer en mevrouw Van Leeuwen vormelijk gebracht, beantwoord hadden, zei Jan: ,,'k Hoop, dat we nu vooreerst niet weer met hen in aanraking komen". En op haar protesteerend: „Mevrouw is toch zoo'n lief mensen*', klonk *t afdoend: „Heel lief misschien, maar niet iemand, waar men als ernstig-denkend mensch mee omgaan kan'*. „Och, men praat zooveel", had Emma nog gezegd. En hij: „Ik bedoel ook juist niet het ergste. Maar 't vluchtige, luchtige leven dat zij leidt, past ons niet". Nu moest Emma haar wel ontvangen. Niet thuis geven, ging niet meer. En dan, zij verlangde ook eigenlijk wel naar wat afleiding, 't Was toch stil hier in *t dorp, op den duur. Ze kon zich immers wat gereserveerd houden. Maar toen mevrouw Van Leeuwen eenmaal zat, en doorratelde op de 4. Jong Vrouwtje. Doch even voor ze bij 't lage huisje kwam, waar Scholte woonde, zag ze Martha daar binnen gaan. Toen reed ze maar door. „Martha had me ook wel kunnen vragen, mee te gaan", dacht ze. En ze voelde de zwijgzaamheid van haar schoonzuster als een onrecht, haar aangedaan. V. Emma's moeder was overgekomen, voor een dagje. Terwijl ze *t eindje liepen van de tram naar huis vroeg Emma over Amsterdam en de kennissen daar, met een gretigheid, die mevrouw deed denken, dat haar dochter wat aan heimwee leed. „En voel jij je hier al weer wat thuis?" informeerde ze daarom. „O ja, dat gaat best. Zomers is 't buiten trouwens heerlijk. En van den winter zal 'k wel aan de stilte gewoon zijn". „Je gaat natuurlijk veel uit? Naar je vroegere kennissen T* „Niet zoo heel veel Jan houdt er niet erg van. Maar mevrouw Van Leeuwen is een paar keer bij me geweest, en ik bij haar". „Zoo, converseer je met haar? Dat zal dan toch zeker Jans smaak niet wezen. Maar 't is een gezellige praatster, en als ze dikwijls komt, heb je zeker niet over verveling te klagen". Emma dacht aan Jans besliste weigering mee te doen aan de bewuste pic-nic; aan den blijkbaren tegenzin, waarmee hij eindelijk toestemde; dat zij wel gaan moest, nu ze haar woord eenmaal gegeven had. „Hoe kon je in vredesnaam zoo iets beloven!" had hij nog gezegd. Hierom begon ze nu over iets anders te praten. Doch *s middags, toen mijnheer Verheull en Martha ook beneden theedronken, vroeg mevrouw nog eens opzettelijk naar de familie's, waarmee ze vroeger, toen ze nog op 't dorp woonden, omgingen. Emma kon weinig vertellen; de meesten had ze slechts ontmoet, toen ze een welkomst-bezoek brachten; anderen, die dit nalieten, sprak ze nog in 't geheel niet. „Maar kind, wat heb je dan toch uitgevoerd, deze drie lange maanden?", riep mevrouw met gemaakte verbazing. „U wilt toch niet beweren, mama, dat men buiten *t afleggen van bezoeken geen geschikte bezigheid kan vinden?", vroeg Jan wat strak. „Natuurlijk niet. Tenminste wat mijzelf betreft, ik heb met mijn huis- houden altijd werk in overvloed. Maar zoo'n jong vrouwtje als Emma! Die moet er eens uitvliegen. Geloof me, men zit in de zorg, voor men er erg in heeft, en dan verwijt men zich telaat, vroeger niet meer van 't leven genoten te hebben". Martha had een scherp weerwoord gereed, doch haar vader, die 't merkte, beduidde haar zich niet in 't gesprek te mengen. Mevrouw hield dus gelegenheid voor haar schertsende dreiging: „Je moet me beloven, Jan, dat je Emma wat meer uit zal laten gaan. Anders ga fk niet met een gerust hart naar Amsterdam terug. Als je een huismusch van haar wilt maken, zal ze zeker gaan kwijnen". „Emma is natuurlijk vrij om uit te gaan, waar en wanneer ze wil", was Jan's antwoord. Waarop Emma vergoelijkend in- viel: „Zoo bedoelt mama het niet. Ze denkt er niet aan jou de schuld te geven". Mevrouw, die gezegd had *t geen zij noodig achtte, veranderde met veel takt het onderwerp. Ze wist het gesprek zoo te leiden, dat ook mijnheer Verheull er zich voor interesseerde. Toen ze weer samen boven waren viel Martha uit: ,,'tls eigenlijk 'n wonder, dat Emma nog een greintje huiselijkheid overgehouden heeft. Met zoo'n opvoeding!" „Je moet niet te hard worden in je oordeel", waarschuwde haar vader. „Jan zal nooit gelukkig zijn zoo. U bent 't wel geweest, maar moeder was ook geheel anders". „Ze weten niet, dat het geluk niet ligt in uitgaan en zich amuseeren. En er is in hun leven geen groote smart geweest, die 't hun zeggen kan". „U hebt het ook niet eerst door de smart geleerd", wierp Martha tegen. „Wie van God het vermogen ontving, 't eeuwige een weinig naar waarde te schatten, krijgt ook vanzelf een anderen kijk op 't leven, dat voorbijgaat. Doch dit is niet iets, om ons op te verheffen." Martha voelde zich beschaamd; vond voor dat oogenblik zelf ook, dat ze verkeerd deed, zich door haar vroegere antipathie tegenover Emma te laten leiden. Misschien, als ze haar wat meer aanhaalde, kon ze Jans geluk voor hem behouden. Doch toen ze den dag daarop Emma zag wegfietsen met mevrouw Van Leeuwen, werd het vroegere gevoel haar te machtig. „Waarom geeft ze ook zoo weinig om wat Jan wil", zei ze bij zich zelf, hiermee verdedigend haar wrevel tegenover haar schoonzuster. VL Emma was uitgeweest, naar Nellie Brugsma, met wie ze quatre-mains instudeerde. Gehaast liep ze den rechten straatweg af, zonder oog voor 't mooi van de boomen aan weerskanten. Dichte boomen waren 't nog, doch hun bladerkleur was niet meer 't stoffig groen, dat hen tintte gedurende de lange heete zomerdagen, 't Oog ontmoette nu niet anders dan rood-bruin en geel, in velerlei nuances. Warme tinten leken het, onder 't gestreel van de late herfstzon en slechts bij den ernstigen wandelaar wekten ze gedachten aan sterven en vergaan. Ook aan de enkele vroeg-moede blaren, die langzaam verdwarrelden en stil liggen bleven op de klinkersteen, nu geen wind er zijn spel mee speelde, schonk Emma geen aandacht. Ze had zich verlaat, 't was over vieren en volgens de oude gewoonte bij de Verheull's dronken Jan en zij thee om half vier. Terwijl ze, nog steeds in haar zelfde vlugge pas, de huiskamer voorbijging, keek ze onderzoekend naar binnen. Jan's stoel was nog leeg; zou hij zich ook opgehouden hebben? Dit trof dan bijzonder goed. Want Jan had graag, dat zij thuis was, als hij binnenkwam; 't kon niet altijd, maar als 't ging hield ze er zich ook aan. *t Was wel saai voor hem, alleen theedrinken. Dadelijk bij 't binnenkomen vroeg ze aan Dien: „Is mijnheer nog niet thuis V „Gunst ja mevrouw, al wel langer dan een half uur. Maar omdat uer nog niet was, is mijnheer boven gaan thee drinken. Ik had de boel anders al klaar staan, voor". „Heeft mijnheer geen boodschap achter gelaten?" Emma verwachtte een uitnoodiging voor haar om ook bij vader en Martha te komen. Maar Dien zei, dat mijnheer zóó was gegaan, zonder iets meer te zeggen. Zou Jan boos wezen? Maar dat was al te kinderachtig. Als 't eens een enkele keer wat laat werd! Waar ook, gisteren was ze ook juist uitgeweest, met mevrouw Van Leeuwen. Maar 's Woensdagsmiddags wist hij toch, dat ze altijd om theetijd weer thuis was. Ze studeerde immers al vier weken met Nellie en nog geen één maal was ze langer weggebleven, al had mevrouw Brugsma er wel op aangedrongen. Jan had toch ook wel even op haar kunnen wachten. 't Netjes klaar gezette theegoed, de witte porceleinen kopjes en donker- nikkelen theepot, wekte bij haar een gevoel van wrevel. Zou ze Dien bellen, om 't weer weg te nemen, en zelf ook nog een oogenblikje naar boven gaan? Ze mocht er toch wel komen, zonder juist gevraagd te worden! Hoewel, Jan had best een woordje voor haar kunnen achterlaten! En Martha, al praatte ze geen syllabe over haar uitgaan, had bij zoo'n gelegenheid iets in haar manieren, of ze tegen Jan zeggen wou: „je vrouw bekommert zich niet om jou, maar ik ben er ook nog, om voor je te zorgen, hoor!" Natuurlijk zou ze Jan wel zitten opstoken op 't oogenblik. Kom, 't was toch beter, dat ze zelf ook maar naar boven ging, dan hield 't tenminste op. Maar er te zitten als een arme zondares! Nee, merci. Zonder veel zin schonk ze voor zichzelf een kopje thee in; hè, je kon 5. Jong Vrouwtje. proeven, dat ze lang gestaan had. Dien was ook altijd precies met de klok, of mevrouw thuis was of niet. Lusteloos ging Emma zitten in haar eigen stoeltje, zonder zin om iets te doen. Als tegen iets donkers zag ze op tegen 't verdere van den dag, tenminste, wanneer Jan werkelijk boos was. Och, ze gaf er eigenlijk niks om. Jan moest iets voor haar over hebben. Waarom zou zij zich altijd schikken naar zijn wil, en hij nooit zich voegen naar den haren? In haar pruil-stemming herinnerde ze zich niet de keeren, dat hij dit wèl gedaan had; meegegaan was naar een dineetje of partij, terwijl hij liever thuis was blijven zitten, intiemgezellig. Alleen wat mevrouw Van Leeuwen betrof liet hij zijn eens aangenomen houding niet varen. Emma door een macht-woord verbieden, met mevrouw om te gaan, wou hij niet, als ze 't liet, moest ze 't vrijwillig doen, om zijnentwil Maar zelf bedankte hij voor iedere uitnoodiging, die kwam van ,,'t Huis de Wolf". Toch ook stijf van hem, dacht Emma nu. Maar Martha zat er achter, uit zichzelf was Jan te joviaal, om iets zoo strak vol te houden. In 't begin had Emma opgezien tegen Martha als tegen één, die Jan beter kende dan zij. Van haar wou ze leeren hoe Jan 't alles graag had. Doch 't verschil van karakter was te diep; Emma kon nooit worden gelijk haar schoonzuster was. En omdat ze instinctief voelde, dat Martha dit toch begeerde, zocht ze niet meer zoo voortdurend toenadering. Mevrouw van Leeuwen en de anderen vonden haar immers goed zooals ze nu eenmaal was. Waarom Martha dan niet? En met de geheime vreugde van een stout schoolkind, dat weet, meester hoort er toch niks van, herhaalde ze bij zichzelf den spotnaam, dien zij en haar kennisjes in haar schoolgaan al uit gevonden hadden voor Martha: ,,'t Nonnetje". — 't Wachten op Jan begon Emma lang te vallen. Zou hij erg uit zijn humeur wezen? Ze hadden nog nooit een scène gehad. Onwillekeurig schrok ze, toen ze hem eindelijk de trap af hoorde komen. Zou 't nog helpen, als ze lief deed? 't Volgend oogenblik, gedreven nu door 't echt verlangen, dat het goed mocht blijven tusschen hen, ging ze hem tegemoet, lei ze haar hand op zijn arm. ,,'t Is laat geworden, hè vent? Maar 't was mijn schuld niet. Nellie had juist de naaister bij zich; 'k moest meer dan een half uur wachten, eer ze klaar was met passen. En later wou ze beslist niet uitscheiden met spelen voor 't zonder fouten ging". Hij duwde haar hand niet weg; vroeg alleen een beetje droefverwonderd: „Waarom kwam je niet naar boven?" „'k Dacht, dat je gauwer terug zou zijn. 'k Wist niet, dat je dit verwachtte". „Martha zou misschien denken, dat je niet wou". „Maar zoo bedoelde ik 't heusch niet" betuigde Emma, werkelijk verschrikt. Ze was blij, dat het zoo afliep met Jan; ze had een afkeer van herrie. Volgde ze al soms haar eigen zin, ze deed het liefst zoo, dat een ander er niets op aan te merken had. „Je bent toch ni^t bog§, dat ik zoolang wegbleef?" vroeg ze nog deemoedig. *n Schattig vrouwtje was ze, vond Jan. En je kon 't haar niet kwalijk nemen, dat ze wat afleiding zocht. Ze was nog zoo jong, en altijd veel uitgaan gewoon geweest. Dat merkte je aan haar moeder wel. 't Stond Martha toch niet mooi, dat ze altijd wat aan Emma te critiseeren vond.. ♦ Den dag daarop was 't vier jaar geleden, dat mevrouw Verheull stierf. Emma stond met die gedachte op. Meelijdend merkte ze Jans absente manier van doen. Natuurlijk dacht hij aan zijn moeder. Lief-teer kwam ze hem tegemoet in velerlei kleinigheden; af en toe omdat ze zijn aldoor zitten mijmeren op den duur wel somber vond, zei ze een los zinnetje; over de post, die laat kwam; over de zon, die zoo warm nog scheen. Zorgzaam schonk ze hem nog eens in; toen hij aldoor voor zich bleef staren in strak gepeins zei ze zachtkens: „Je thee wordt koud Jan". En aldoor, als een intiem iets, dat haar beter maakte in eigen oog, voelde ze in zich weer 't verlangen, te worden als die moeder was. Ze zou ook ongemerkt den omgang met mevrouw Van Leeuwen wat verminderen. Jan zag haar immers zoo ongaarne. En ze wou, als 't eenigszins kon, zorgen thuis te zijn wanneer Jan binnenkwam. Een goed vrouwtje voor hem zou ze worden. Martha had het waarschijnlijk moeilijk vandaag. Als ze 't zich nu maar niet aangetrokken had van gisteren. Ze zou straks even naar boven gaan; zeggen, waarom ze niet gekomen was. Nou ja, niet precies waarom; ze kon toch niet vertellen, dat ze eigenlijk een beetje had zitten pruilen. Maar een uitvlucht kon ze wel vinden. Om tien uur ging ze naar Martha. Ze had gedacht haar schoonzuster te vinden, verzonken in droeve herinnering; misschien met dingen, die aan haar moeder behoord hadden, om haar heen en in haar handen. Martha ook had immers zoo van die moeder gehouden. In plaats hiervan vond ze de bezige Martha van altijd, die 't jonge dagmeisje berispte, wijl ze bij *t vegen een paar pluisjes had laten liggen op 't karpet. 't Was voor Emma een soort ontnuchtering; zoo duidelijk had ze 't zich voorgesteld: Martha zou doodelijk bedroefd zijn en zij zelf zou met haar schreien, om daarna troostwoordjes te zeggen en veel te vragen over de afgestorvene. Want het moest Martha wel goed doen, over haar te praten. Een soort stille bewondering voor haar zelf had haar hierbij vervuld: Martha zou zien, dat ze meer kon, dan uitgaan en pret maken. „Je komt al vroeg", zei Martha nu, en meteen voelde Emma, dat ze hier niet noodig was. „Ja, maar 'k blijf ook niet lang. 'k Wou je even vertellen, waarom 'k gistermiddag beneden gebleven ben. 'k Had me wat opgehouden bij de Brugsma's, en toen 'k thuis kwam, had ik hoofdpijn, en wou 'k liever een oogenblik stil alleen zitten". Ze wist niet recht, of Martha haar geloofde, maar 't kon haar ook weinig meer schelen. Zot was 't van haar geweest, hierom naar boven te komen. „Je hoefde immers ook niet te komen, als je liever niet wou. 'k Heb er trouwens niet eens over gedacht", zei Martha koek Op dat oogenblik had ze werkelijk een hekel aan Emma. Wat kwam ze hier doen, juist vandaag? Dacht ze misschien, dat zij, Martha, met haar droefheid te koop liep? Nee, dan wist ze de nagedachtenis van haar moeder beter te eeren, dan door troost te zoeken bij zoo'n uitgaand nufje. Een vreemde moest zich niet willen mengen in haar verdriet. En Emma bleef een vreemde; wat ze eerst wel gedacht had van lief-zijn, en toenadering zoeken, was onmogelijke onzin. „Waar is Vader?" vroeg Emma nog. „Aan 't werk natuurlijk. Jan toch zeker ook? Zij hebben het te druk om hun tijd te verluieren". „En ik mag dat evenmin doen", zei Emma opspringend. „Nou Martha, adieu dan". Hoewel ze inwendig kwaad was, plooide toch het zoete lachje, dat ze in gezelschap altijd ter beschikking had, haar fijn mondje, als had ze Martha's koelheid niet bemerkt. Dadelijk na *t koffiedrinken zag ze Martha uitgaan, alleen. Ze begreep : naar 't kerkhof. Dien morgen had ze zich voorgesteld, dat ze dien gang samen doen zouden. En aan een krans witte crysantheums, die ze neerleggen wilde op 't graf, had ze hierbij gedacht. Er waren zulke prachtige in de kassen. Doch nu stond ze niet op, om haar schoonzuster in te roepen. Als Martha toch liever alleen liep ... En toen een uurtje later mevrouw Van Leeuwen kwam, ging ze met haar wandelen. Waarom zou ze 't vandaag niet doen? Wat ging de gestorvene haar eigenlijk aan? VIL Ti /Met een gretigheid, grenzend aan benijding, keek Emma naar de jongens, die schaatsenreden op de smalle wegslootjes. Zij zelf hield er dol van, maar Jan reed niet. Vroeger was er op 't dorp weinig gelegenheid, doch Emma's ouders waren lid van de ijsbaan in de stad, omdat de kinderen toch eiken dag daarheen gingen. En sinds twee jaar bezat ook 't dorp zijn ijsbaan, dicht bij ,,'t Huis de Wolf", waar mevrouw Van Leeuwen woonde. Dien morgen had Emma in de krant gezien, dat de baan s middags open zou zijn. „Even m'n schaatsen nakijken, of er niets aan gedaan moet worden", Ze hoorde 't papier ritselen tusschen zijn vingers. Toen ze zich omkeerde, naar de tafel toe, de twee kopjes koffie in haar hand, had hij *t al weer neergelegd/ „Dacht je te gaan?" vroeg hij, haar aanziende. „Och ja, waarom niet. Tenminste vanmiddag". „Zou 't wel goed wezen, nou te rijden ?" „Ik zal 't natuurlijk kalm aanleggen. En als 'k wat moe word, kan ik immers in de tent gaan. Als 't nog op een vrij terrein was, waar iedereen komt. Daar botsen ze soms tegen je aan, in hun woest rijden. Maar 'k zou niet weten, waarom 't me hier kwaad kon doen". „Schaatsenrijden blijft toch altijd wat gevaarlijk. En je vat licht kou", vond hij. „Dat denk je, omdat je 't zelf niet doet. 't Ligt maar aan jezelf, of je voorzichtig bent". „Als 'k niet wil, hoef ik van avond immers niet te blijven", begon ze weer, toen hij zwijgen bleef. „Natuurlijk hoef je niet". Hij zei 't wat onverschillig, 't Hinderde hem, dat Emma den omgang met mevrouw Van Leeuwen zoo aanhield. Alsof ze telkens met opzet zocht iets te bederven aan hun mooi huwelijksgeluk. Ze wist immers, hoe hij op die vrouw tegen was. Zwijgend wreef hij voor de kachel zijn handen tegen elkaar. Maar zijn gezicht bleef strak. Emma kwam achter hem staan; met haar beide handen zijn hoofd omvattend, gaf ze hem een kus. „Wou je liever, dat ik niet ging ?" Doch in haar woorden klonk niet door de wil tot zelfopoffering, en hij antwoordde hierom mat: „Och, je moet zelf weten, wat je doet". Dien kwam de tafel dekken, en Emma sneed brood. Onderwijl, omdat hij nog zwijgen bleef, zei ze af en toe iets over onverschillige dingen. Ze wou niet den schijn aannemen van boos te zijn. Ze vond het ook wel vervelend, Jan verdriet te doen. Een paar maal dacht ze er over, toch maar niet te gaan. Doch 't opgeven viel haar te zwaar. Onderwijl gaf hij haar antwoord; soms ook begon hij uit zichzelf. Emma moest niet kunnen zeggen, dat ze wel thuis gebleven zou zijn, als Jan wat gezelliger geweest was. Maar de rechte toon klonk niet in hun spreken, en 't was voor beiden een verlichting, toen Jan weer naar zijn kantoor ging. Dadelijk daarop begon Emma zich te kleeden. Toen ze klaar was wilde ze eerst nog Jan gedag zeggen op *t kantoor. Maar in de gang al hoorde ze zijn stem en die van Scholte, met wien hij 't druk scheen te hebben. Toen ging ze ineens door naar buiten. Bij het tuinhek kwam ze haar schoonvader tegen, die naar de post was geweest. „Ga je alleen rijden, kindje?", vroeg hij met zijn moeden glimlach, waarin wel vriendelijkheid, doch geen vreugde was. „Dat is, zooals u *t nemen wil. Mevrouw Van Leeuwen en de anderen, Nellie Brugsma en de Herdinkjes hebben me gevraagd, met hen te gaan". Er gleed een schaduw over zijn trekken, en Emma, die dit merkte, had er leed van. Ze hield van haar schoonvader; al sprak hij weinig tegen haar, ze wist, dat smart en niet stugheid oorzaak was van zijn zwijgzaam-zijn. tt*k Blijf niet lang uit", beloofde ze. „O, ik gun je wel een pleziertje", haastte hij zich te zeggen. Toen ze alleen verder liep begon verlangen naar 't ijsvermaak 't langzaam te winnen van haar gedachten aan Jan, die alleen bleef; aan vader, die ook al niet van mevrouw Van Leeuwen hield. Aan Martha dacht ze alleen met een zekeren triumf, wijl ze die trotseeren kon. Zij was van 't gezelschap de laatste, die op ,/t Huis de Wolf" aankwam. „We waren al bang, dat je niet kwam", begroette mevrouw haar. „Ben ik dan zoo laat?" „Nee, dat juist niet. Maar de jongelui willen, geloof ik, bepaald de eersten zijn, die een streek op de baan zetten» Zullen we dan maar dadelijk opmarcheeren ?" „Graag", was 't algemeene antwoord. Onder scherts en gelach liep men 't kwartiergaans naar de ijsbaan. 't Waren meest jongelui, die meegingen; alleen Emma en mevrouwzelf waren getrouwd. En dan had je nog dokter Snijders, die eerst sinds kort op 't dorp woonde, en niet veel praktijk nog had. Misschien mee hierom bleef hij vooreerst vrijgezel. Hun lichte scherts verdreef 't laatste wolkje donkere gedachten bij Emma. Ze kon geen vroolijkheid zien, zonder mee te doen. „Rijdt uw man niet?", vroeg dokter Snijders, terwijl hij haar hielp aan haar schaatsen. Emma bloosde even; voor een oogenblik kreeg ze weer 't gevoel, dat ze niet goed deed met hier alleen te willen genieten. „Helaas nee. Ik wilde, dat hij 't nog leerde, maar hij vindt zich te oud daarvoor". „Een beetje gelijk heeft mijnheer wel", vond de dokter. „Om een goed rijder te worden, moet men er vroeg mee beginnen". „Zooals ik", zei daarbij zijn gansche manier van zijn. „Mag ik dan 't genoegen hebben met u te rijden?", vroeg hij beleefd. Emma nam 't aanbod vriendelijk aan. Met heel-jonge lui te rijden, vond ze ook niet prettig en de dokter was een gezellig prater. 't Eerste baantje viel haar niet mee; ze voelde zich erg moe aan 't eind. „U rijdt prachtig, mevrouw", prees de dokter haar. ,,'t Is een genot het met u te doen. Mag ik nog eens 't genoegen hebben?" Toen vond ze 't kinderachtig, te zeggen, dat ze moe was. 't Zou ook wel meest komen door 't ongewone. 't Werd werkelijk beter, en toen ze nog een paar keer rond gereden hadden, vroeg hij niet eens meer, of hij de eer mocht hebben. Hij nam ze eenvoudig, een beetje gecharmeerd als hij was van 't jonge vrouwtje. Later voegde mevrouw Van Leeuwen zich bij hen. ,,'k Vind wel goed, dokter, dat u mevrouw Verheull onder uw bescherming neemt, maar dan moet ik mee van de partij zijn." Pas toen de anderen ook spraken van een oogenblik rusten, ging Emma mee in de tent, waar ververschingen gediend werden. En daarna reed ze nog een poos. Toen zij eindelijk van 't ijs af- ze vroeger zelf verlangde. Omdat men zei, dat dit goed was, verwisselde ze af en toe het ledikant voor den ruststoel, doch ook daarop lag ze stil, zonder belangstelling voor 't geen rondom haar gebeurde als had zij niets meer te doen in het leven. Dokter Snijders had er over gedacht, mijnheer Verheull voor te stellen, een anderen geneesheer te roepen bij zijn vrouw. t^Vas immers met hem, dat zij gereden had den middag voor haar ziek-worden; hij verbeeldde zich, dat ze, nu ze alles wist, hem liever niet telkens weer zou zien. Doch merken kon hij dit niet aan haar, en 't was ook een delicate zaak, om er over te spreken. En dan, hij had nog weinig praktijk; 't was ook een meevallertje geweest, dat men hem hier geroepen had. Bij de oude mijnheer Verheull kwam altijd zijn collega. Wanneer mevrouw 't zich maar niet zoo aantrok, 't Jonge vrouwtje had hem wel een pretmaakstertje geleken, vroeger. Hij begreep haar nu niet. Als zeer maar toe komen kon, 't leven weer van den aangenamen kant te bezien. „Wel mevrouw, hoe gaat het vandaag?" informeerde hij bij het binnenkomen. Met opzet lei hij iets opmonterends in zijn toon; misschien zou de hare er een weerklank van zijn. 'tWas echter met den gewonen matten glimlach, dat ze hem ontving. Zoo, als wilde ze niet onvriendelijk wezen, maar als had ze toch liever, dat men haar met rust liet. „Zooals altijd dokter". „Verlangt u niet, er eens uit te komen met het mooie weer?" Als merkte ze nu eerst den zonneschijn, waarin ze zich al een vol uur gekoesterd had, zei ze: „Ja 't lijkt mooi weer". Maar van de gretige vreugde, die hij gehoopt had nu eindelijk te zullen zien, merkte hij geen spoor. „Hebt u de temperatuur trouw opgenomen? Geen koorts gehad?" „Nee, dokter". „Nou, dan mag u nu wel eens naar de huiskamer. Niet buiten nog dadelijk; de wind is te scherp, en we moeten voorzichtig wezen. Maar als 't zoo doorgaat, ben ik hier de meeste keeren geweest". „Heeft uw verpleegster u al verlaten?", vroeg hij daaroverheen, omdat 't hem toescheen, dat haar gedachten al weer met iets anders bezig waren. „Martha moest even in de keuken wezen. Maar ik kan haar wel bellen, als u haar iets te zeggen hebt". „O nee. Laat u dat maar. 't Eenige wat u noodig hebt is wat vertroeteld te worden, en dat zal uw schoonzuster uit zichzelf wel doen". Omdat hij zich bukte naar zijn hoed, zag hij niet den eigenaardigen blik, waarmee Emma hem aankeek. „Ik blijf weer een paar dagen weg, maar als er zich nog koorts mocht voor doen, reken ik er op, dat u een boodschap stuurt. En vooral niet te veel mijmeren, dat is niet goed voor u". Jan, die hem gehoord had, kwam zelf om hem uit te laten. „Hoe vindt u mijn vrouw vandaag?" vroeg hij. „Heel goed, wat het gestel betreft. Nog zwak natuurlijk. Maar mevrouw is veel te triestig. U moet zien, haar wat op te vroolijken. Zoolang ze nergens belang in stelt, kunnen we niet zeggen, dat we V gewonnen hebben". Toen hij weg was, ging Jan de ziekenkamer binnen. En omdat hij geen andere woorden vinden kon, vroeg hij weer: „Hoe gaat het vandaag, Emma?" Zijn tegenwoordigheid scheen haar op te winden; haar kleur wisselde snel, en haar dunne, doorschijnende vingers omstrengelden elkaar en lieten weer los in zenuwachtig beweeg. Hij merkte het en leed er door, en toch lei hij niet liefkoozendkalmeerend zijn hand op de hare. Tusschen hen in stond aldoor hun hoop, die gestorven was, door haar schuld. Hij kon niet hard tegen haar wezen; ze was zoo bleek, zoo teer, en hij had haar zoo lief gehad. Maar haar schuld voorbijzien kon hij evenmin. Ze voelde, wat er tusschen hen was. Haar lippen bewogen zich een paar maal, als wilde ze spreken maar ze wist, dat ze enkel zou kunnen schreien. En ze was bang voor 't geen hij antwoorden zou. Als hij haar haatte ... Hij bleef een oogenblik en praatte over onverschillige dingen. En onderwijl had hij wel willen weenen om zijn liefde, die hij gestorven waande... Zij spande zich in, om te antwoorden. Soms, terwijl hij *t raam uit staarde, zag ze hem schuw aan. Zij wou zich wel vernederen, zoo diep hij 't slechts wenschte, als ze daarmee zijn liefde terugwinnen kon. Maar als 't niet hielp ... Die vrees verzegelde haar lippen. Een kwartiertje bleef hij. En toen hij weg was, snikte ze 't uit in wanhopige smart, niet om haar verloren hoop, maar om haar verloren liefde. Als Jan weer goed werd, zou ze 't andere gemakkelijker te boven komen. Martha, die zacht binnenkwam, denkend dat Emma wellicht dommelde, verraste haar zoo. In een opwelling van berouw en meelij sloeg ze haar armen om 't schreiende vrouwtje, en vernederde zichzelf in zoo strenge schuldbekentenis, als waartoe wellicht alleen haar moeder, die haar karakter kende, haar in staat geacht zou hebben. „Ik heb ook schuld, Emma. Ik heb je afgestooten; ik had memeer met je moeten bemoeien* Maar ik vond je kinderachtig en pronkerig en oppervlakkig en verhief me zelf verre boven jou. Je was in mijn zin geen vrouw voor Jan, en 't moest verkeerd gaan tusschen jullie. En door mijn liefdeloosheid heb ik gemaakt, dat het verkeerd ging. Als ik een vriendin van je geweest was, had je mevrouw Van Leeuwen niet noodig gehad, en was dit niet gebeurd. Nou was de verandering te groot voor je. En inplaats van dit te willen begrijpen, stookte ik Jan op. Ik heb minstens evenveel schuld als jij". „O Martha, zeg dat niet!" viel Emma haar in de rede. Maar Emma hield vol. „Kun je 't mij vergeven, Emma? En mag ik nou nog je vriendin zijn?" „Als Jan maar weer goed was", zuchtte Emma, haar innigste smart openbarend. „Hij houdt nog van je; hij houdt heusch nog van je", troostte Martha. „Maar je moet hem tijd laten. Wij, Verheulls, loopen niet gemakkelijk over de dingen heen. Als ik je niet zoo gevonden had, was ik misschien ook blijven zwijgen". „Ik ben zoo blij, dat je gesproken hebt", zei Emma. t,Ik voelde me zoo alleen". In hun salon, dat achter de huiskamer lag, en waar de blikken van onbescheiden voorbijgangers niet indringen konden, streed Jan den zwaarsten strijd zijns levens. 't Sterven van zijn moeder had hem smart gebracht; hij had geschreid, zooals een kind, dat alleen gelaten wordt, weenen kan. Doch dit met Emma raakte dieper. Zoolang ze ernstig ziek lag, en de koorts een vijand was, die dreigde te moorden, had angst voor haar leven iedere andere gedachte verdrongen. En ook nadat dokter Snijders met hem gesproken had, zou de vreugde om haar behoud de smart om zijn verloren hoop overjubeld hebben, had het niet, als een aanklacht tegen Emma, aldoor weer Martha zag nog voor zich Emma, zooals ze haar daareven gevonden had, en herinnerde zich meteen menig hard oordeel, dat ze geveld had over 't jonge vrouwtje. Nu zag ze 't als haar plicht de twee, die mee door haar schuld van elkaar vervreemd waren, weer saam te brengen. Streng voor anderen, doch strenger nog voor zichzelf, vernederde ze zich voor Jan, gelijk ze 't kort geleden voor Emma gedaan had. „Vader zei lang geleden al, dat ik verkeerd deed met Emma te willen vervormen naar 't geen moeder geweest is. Moeder was een ideaal, maar Emma is anders aangelegd, en kan alleen goed wezen op haar wijze, en niet op die van een ander. Ik zei je dit vroeger nooit, omdat ik vond, dat vader te zacht oordeelde over Emma. Nu weet ik, dat hij gelijk had. Ik heb Emma niet gegeven, waaraan haar natuur behoefte had, en nu zocht ze 't bij anderen. Al* ik meer een zuster voor haar gewees was, zou 't misschien anders gegaai zijn". „Denk je, dat Emma er door geleerd heeft?", vroeg Jan gretig. „Ik denk dat niet slechts, ik weet het. Ze zal altijd iets van een kind houden, 't ligt niet in haar aard, de dingen zwaar te nemen. Maar ze zal niet weer zulk een prijs over hebben voor een middag genot". „Als 'k haar maar lief hebben mag, zooals ze is, zonder mijzelf te moeten verachten", zei Jan. Toen ging hij naar zijn vrouw. Emma zag, dat er iets in hem veranderd was; nu kwamen de woorden van schuld-belijdenis, die ze eerst niet had kunnen uitbrengen, vanzelf. Jan nam haar in zijn sterke armen en kuste haar. öo ■me iia in ha be zo kv OD vc kc OE he m I in dc V( VI d. lf I s a\ et id ie :e >r te v. m rst [f. Toen zei hij ontroerd: „Ik heb ook schuld, Emma. Ik heb je willen "maken tot iets, wat je volgens je "natuur niet worden kon. 'k Heb je in de schaduw willen houden, en je had zonneschijn noodig. 'k Moest begrepen hebben, dat je 't hier stil zoudt vinden, nu je pas uit de stad kwam; dat je wel eens uit wou; omdat ik hieraan geen behoefte had vond ik, dat jij er ook wel buiten kon. Ik zelf heb je gedreven tot een omgang, die niet goed voor je was." „O Jan, zeg dat niet", viel Emma hem in de rede. ,,'k Had me niet met mevrouw Van Leeuwen moeten I inlaten, nu 'k jou er verdriet mee deed". „Zij bestaat in 't vervolg niet meer voor ons, wel?" vroeg hij. „Nee, met haar zal 'k breken", beloofde Emma. „Als jij me^ maar vergeven kunt, wat gebeurd is". En, 8. Jong Vrouwtje» zwak nog, begon zij weer te schreien. Hij suste haar met zachte woordjes. „We hebben er allen door geleerd. Martha ook", zei hij daarna. ,,'k Ben zoo blij, omdat Martha 't gezegd heeft, 'k Heb heusch in 't begin mijn best gedaan om te maken, dat ze van me hield". „Je hebt het moeilijker gehad, dan ik vermoedde kindje". „Maar nou is 't goed", zei ze met een gelukkig lachje. En als een kind dat tevreden is, wanneer moeder niet meer boos kijkt, sliep ze in. Toen Jan later in de huiskamer kwam, was 't eerste, waar zijn blik bewust op bleef rusten de Bijbel van zijn moeder. In een nieuw besef van schuld boog hij 't hoofd. Hoe slecht had hij zijn taak, Emma te leiden, vervuld! En hij had zooveel meeront- vangen dan zij! Ook dit: dat hem geleerd was de waarde te erkennen van de dingen, die eeuwig zijn. Emma had schuld, maar 't lag niet alleen aan haar, dat hun huwelijk niet geworden was, wat het zijn moest. En als God niet ingegrepen had.... Met de hand op het Boek, waaruit zijn moeder zachtheid en kracht, wijsheid en geduld geput had, beloofde hij, dat het alles anders worden zou.... BOEKENSERIE „OPGANG" Het werk van onze christelijke auteurs moet het eigendom worden van ons volk. Ziedaar het ideaal, dat ons deed besluiten tot het uitgeven van de Boekenserie „Opgang". Niet ieder heeft tijd en gelegenheid, goede boeken te lezen, maar menigeen zal, naar wij hopen, onze kleine boekjes met zich dragen in den zak, meenemen op reis, bestemmen tot zeer begeerde geschenken. Menigeen moge ook in het drukke leven, gedurende een paar oogenblikken, in alle stilte, de boodschap van schoonheid, die onze christelijke litteratoren willen brengen, ontvangen. Want voor deze „stille" oogenblikken zijn de boekjes uit „Opgang" uitnemend geschikt. Wij geven ze in een uitvoering, die met den kostelijken inhoud volkomen harmonieert. Uitstekend verzorgd, smaakvol gebonden in batik-bandje, met gouden titel en vergulden kop, mogen ze hun weg vinden naar de woningen van allen, die begeerig zijn naar christelijke litteratuur. De deeltjes uit de Boekenserie „Opgang" leenen zich uitstekend, om ten geschenke gegeven te worden. BOEKENSERIE OPGANG E. M. F. KLEIJN CONFLICTEN P. KEUNING EENVOUDIGE ZIELEN WILMA ZOMER W. G. VAN DE HULST IN DE ZON H. WEILAND LEVENSLEED J. M. WESTERBRINK—WIRTZ JONG VROUWTJE Deze boeken zijn verkrijgbaar in iederen boekhandel en bij de Uitgeversmaatschappij E. J. Bosch Jbzn. te Baarn* Bij de Uitgeversmaatschappij E* J. Bosch Jbzn. te Baarn zijn mede verschenen : LITTERATUUR EN LEVEN DOOR P. KEUNING Prijs in omslag van Rembrandt-karton f 3.20 In keurigen stempelband » 4.00 °°oOo°° DE OVERGAVE VERZEN van WILLEM DE MÉRODE Voor dit boek werd een mooie, symbolische bandteekening vervaardigd door JAN VAN DER LEEUW. Prijs in fraai omslag f 1.90 In ivoorkleurig linnen met goud f 2.65 Bij de Uitgeversmaatschappij E* J* Bosch Jbzn* te Baarn is mede verschenen : CHRISTELIJKE KUNST VERZEN van SEERP ANEMA, PETER VAN ALSINGHA, GEERTEN GOSSAERT, WILLEM DE MÉRODE, NELLIE, J. JAC. THOMSON, J. M. WESTERBRINK-WIRTZ, JACQUELINE E. v. d. WAALS en LAURENS v. d. WAALS Bijeengebracht en van een inleiding voorzien door P. KEUNING. Prijs in keurig omslag ♦ ♦ f 1*90 In slap linnen bandje ♦ ♦ ♦ »2.65