ADC 812 T)lfflIEB5na'8D VCHZflmEQD DDDR DBÜC.TinBERGEn En HERmanmiaDEnDOGP ZWDüQE- Vl7 E J. TJEEDK U/ILOIHK -1922 DIGHTERSnr?Ar8ü Een bundel moderne gedichten, voornamelijk ten behoeve van het middelbaar en ^gymnasiaal onderwijs * verzameld door Dr. D. C. TINBERGEN Leeraar bij het gymnasiaal onderwijs te VGravenhage en HERMAN MIDDENDORP Leeraar bij het middelbaar onderwijs te Amsterdam ZWOLLE — W.E.). TJEENK WILLINK — 1922 p VOORBERICHT Ondanks de vele stroomingen en tegen-stroomingen, die zich sedert de beweging van '80 in onze letterkunde hebben voorgedaan, zijn wij van oordeel, dat onze moderne verskunst genoeg eenheid van vorm en geest vertoont, om het vereenigen van oudere en jongere dichters na '80 in één bundel te rechtvaardigen. Aan de eigenlijke tachtigers is minder plaats ingeruimd dan waar zij, bij het uitsluitend aanleggen van een aesthetischen maatstaf, recht op zouden hebben; wij handelden zoo, in de eerste plaats, omdat de dichters van '80 al in alle moderne bloemlezingen ruim vertegenwoordigd zijn, en vervolgens, omdat wij een aantal belangrijke figuren onder de jongeren naar voren wilden brengen. DE SAMENSTELLERS. Th. VAN AMEIDE HERFSTUCHTEND Wij treden uit den schemerkoelen nacht van 'thuis te samen in de hooge dreven, hoor onze voeten op de kiezels, even . . . er is een stilte alsof de wereld wacht. De wilgen ronden in de nevelwei zacht-violet hun stam door 't lichtend grijze, zij doen hun kronen tot in 't klare rijzen, maar in de verte is 't ééne droomerij. In diepen donkerblauwen boomenschüuw rijzen de fijne, lichte morgendampen, daar strijken stralen langs in breede schampen, door blèren blinkt het zilvrig hemelblauw. De parelende dauw op struik en gras ligt klaar en stil, of schitterend bewogen door zuchtje in zon, tot kleine regenbogen kleurt vochtig spinrag tusschen 't houtgewas. Er is alom een spiegelend gewemel, maar alles zwijgt en alle kleur is vaal, alleen der boomen top staat sfcherp en schraal in zon geteekend op den schrillen hemel. DICHTERLIEFDE Een minstreel zong des morgens door 't gehucht. De wind woei blij den heelen hemel open, het was een dag om met een vlag te loopen onder de wolken als een vogelvlucht. Daar knarste een raam, daar neeg een edel hoofd, daar ging een oor nog half onwillig luistren, een oog schoot stralen: tot een lieflijk fluistren kromp toen de windstem, 't zonlicht scheen verdoofd. Üit grauwen slotmuur wenkte een witte hand, de valbrug daalde en droeg den zwerver over: hij zingt en zwijgt en luistert, en de toover bevangt hem die de vrijste was van 't land. Maar ook haar licht sterk hart werd zwak en zwaar ; hij week eerbiedig en vol schroom ter zijde, en ging, toen hij gespeeld had, zoo bescheiden en schamel als een vreemde bedelaar. Een bedelaar, maar een vermomde prins : liet hij een oogenblik zijn lompen vallen, hij was haar meester, en haar trotsche hallen verschrompelden tot een verweerde stins. Van heel haar fierheid schaamtevol begeven, kwam ze uit den bouwval bevend hem temoet en volgde zonder omzien zonder groet zijn levend fluitspel door den dood van 't leven. Hij doet het niet: zijn koninklijkste gratie is arm te blijven, dat zij rijk moog' zijn, is laag te wijlen in verworpen schijn, opdat zij tronen moge in volste statie. Maar uit haar schat het flonkerendst juweel moest zij den zanger, die voorbijtrok, laten ; de blankste honig uit haar donkre raten werd van zijn honger het gerechte deel. En 's avonds langs de wanden van zijn leemen hut speelt een glans uit diep-verborgen nis en van zijn daaglijksch brood de bitternis ' kan fijnste zoetheid hem voor altijd nemen. Want hij is van degenen een, die weten dat schoonste werklijkheid den dag niet mint en als de draden is, die 't herfstwoud spint voor hem, die derven kan en niet vergeten. En zij ? Terwijl zij zit en zwoegt en tilt moeilijk de zware zorg voor land en luiden, krinkelt een klankgang zonder veel beduiden haar door de ziel: zij peinst én lacht verstild. (Uit: Verzamelde Gedichten.) SEERP ANEMA HERFSTVERPOOZING Ontruste herfstwind zoeft door 't duinenkruid ; Septemberstralen kwijnen door de wolken en d'enk'le scheepjes, die de zee bevolken, verneev'len langzaam in het droomend zuid. O, sluim'ren doen de eindelooze kolken en d'aarde sluimert van haar moeiten uit; ze wacht in witte, gouddoorweven wolken den grijzen winter als een kille bruid. Maar wat doet naar denjvinternacht verlangen mij, mij, wiens moeite met de herfst niet sterft: o zomerzon, die niet dan koosd' en kuste ! Mag d'aard door lust en moederweeld' ontnerfd, in 's winters koelend' armen rust erlangen, wat j aargetij denwiss'ling brengt mij ruste ? HET KERKHOF De Stad-der-Graven groet heur gravenstad met honderd hooggetopte torerikruinen, die staren, zon in 't oog, langs bosch en duinen tot aan de, poort van 't avondzonnepad. Rijk doet de herfst zijn bladermuren bruinen en langs zijn oude, zwartbeslijkte pad erlangt het dorre zand van Eik-en-Duine.n , jaar in jaar uit den al te droeven schat. Geen morgen, dat de stille stoet niet nadert, gedoscht in 't eerekleed van koning Dood, de zwarte wagen door de kiezels radert, die 't zwijgend samenzijn met één vérgroot. Daartoe, o zanger, wordt ook gij vergaderd na 't zwichten voor den allerlaatsten nood. DECEMBERAVOND Stil dwarrelt vroege sneeuw; het duinenheir ligt roerloos op zijn winterwa te wachten en hult zich huivrend in de blanke vachten en legt het loome hoofd te slapen neer. Reeds droomt het bosch door eindelooze nachten en donk're dagen van een grootsch weleer en voelt de koele sneeuw zijn kruin bevrachten en grijze sagen zingt het murm'lend meir. Snel daalt de nacht, waarin geen ster zal flonk'ren. Daar glimmert geel een licht op verre hoeve ; het dooft — en glimt op nieuw — en dooft weer uit. Dat is een trouwe hand, die 't venster sluit. . . O hart, en niemand deert het waar wij toeven, als winternacht en sneeuw den weg omdonk'ren. SABBATMORGEN De sabbatmorgen bruist van zonnelicht. En windjes stoeien langs den top der duinen, van wier bemoste, heugnislooze kruinen het dorpenrijke Holland voor mij ligt. Hoe trillen nok van hoeve én godsgesticht! En zuilen hitte stijgen van de daken ; verkwikkend koelt van al te hevig blaken een zuchtje van de zee het aangezicht. Maar zee en zonlicht kan geen ziel meer heffen tot God, sinds God van allen is geweken, en tot dit scheppingswerk niet wederkomt. Dat doet zijn geest de duizenden beseffen, die onder 't gindsche dak genade smeeken, wiens torentop de elfde ure bromt. ZOMERMORGEN Het dak, rondom in 't zwellend loof verborgen en schaarsch omvloeid van zuidewind en zon, druipt van een zangenvloed uit zuiv're bron: eén vederwolk) een hartwolk zonder zorgen. Hoe drinkt de zon de tranen van den morgen, het stille bosch zijn vochtig bloemaroom en 't jonge paar den kelk vol liefd' en schroom, diep in de koele marmerzaal verborgen. Door open poort en loverbogen vrij waart nu hun blik in 't ver verschiet verloren, dan in elkanders oog — zoo zoet nabij. „O min met mij uw Schepper meer dan mij ; „in stilt' en zomer Hem alleen te hooren, „dat predikt ons die donzen duinenrij !" (Uit: Van Hollands Kitsten.) p • n FRANS BASTIAANSE 'T TIJDLOOZE EN 'T TIJDLIJKE De dennen wiegen de eeuwig groene kronen In 't zachte blauw, dat aarde en al omspant, En in de diepte voor ons ligt het land, Waar duizend nijvren hof bij hof bewonen: Hier drijft een landman met de kracht'ge hand De vore' in de aard, die tijd en arbeid loonen, Oogst reeds een ander 't ooft welks roode koonen De almachtige zomerzon heeft rijp gebrand. En de ovens langs, waar roode steenen drogen In 't zelfde zonlicht, kronkt de blauwe stroom, Dien booten met een zacht geraas bevaren; Zoo zag ik, wie maar even leven mogen, Met wat reeds daar was meer dan duizend jaren, 't Tijdlooze en 't tijdlijke als droom van een droom. HET KASTEEL Voor onze blikken rees nu 'toud Kasteel Met hoogen toren tusschen iep en eiken, Waar duizend bloemen stonden stralend geel Op 't groene grasveld in de zon te prijken. Die zware wanden zagen de eeuwen wijken, Trotseerend Tijd en Stormwind en Houweel, Geslachten sterven, val van koninkrijken Als viel slechts hun de onsterfelijkheid ten deel. En, zooals vaak in 't Leven 't trotsche en teere Vereend zijn, speelde op 't geel-bebloeide groen Een kinderschare, in roze en witte kleeren, Luid-juichend om den gouden zomer-noen, Zóó blij, zóó blij, als zou nooit leed hun deren Geen Dood dit broze schoon verwelken, doen. DE LEEUWERIK Het klare water vloeit als rein kristal Door groene landen, 't Gebloemte zoomt de boorden overal Met gele randen, De leeuw'rik rijst de morgenvelden uit En zingt een lied, Dat ik wel hooren, wèl gevoelen kan Maar zeggen niet. Want klaarder dan het menschelijke woord Is 't vogelzingen; Daar is geen snarenspel, geen harpaccoord Dat kan doordringen De ziel met vreugde en louterend geluk Als déze toon, Die draagt 't verlangen van de wereld tot Der heem'len troon. Hoor, hoor het zilv'ren trill'ren als een vreemdZalig verblijden, Waar, boven bosschen en beschenen beemd, Naar alle zijden De wijde ruimte oneindig openblauwt, De zonne schijnt, En, onder 'tjuub'len van zijn heilig lied, Die 't zong, verdwijnt. Om, als verzaad van zon en hemelgloed Zingend te dalen, Maar straks, als een die steeds verlangen moet De warme stralen Van 't zomersch licht te drinken van nabij, Wéér 't aardsche ontstijgt En niet kan rusten voor de lentedag Ter kimme nijgt. RUST In het uur, dat de lucht nog niet duister is, — Even vóór den nacht — Omhoog nog de laatste luister is Der verbleekte zonnepracht; Waar de wijde rust, na den blijden dag Op aarde ligt uitgespreid, Alsof zij sinds eeuwige tijden lag En zoo liggen zal voor altijd; In het uur, dat langzaam kleppende slaat Uit een stil dorp een klok, En een landman stalwaartstappende gaat Naast het span dat de ploegschaar trok, L.oop ik te dolen door 't vredige veld Waar de laatste schoven staan, En ik denk, hoe dit jaar is henengesneld En hoe ras een volgend zal gaan. „Zag ik den trotschen zaaier niet In September over het land; Zag ik het goudgewaaier niet Van de zon, die de tarwe brandt ? Zal ik opnieuw den zaaier zien Zaaien met breed gebaar ? Zal ik opnieuw den maaier zien. . . ? Of . . . was dit het laatste jaar ?" DE VECHT Er ligt een landhuis aan den stroom verlaten; Verbleekt, met donkre luiken, staart het blind, En laat den stroom, die eenzaam voortglijdt, praten En luistert niet naar 'tfluist'ren van den wind. Maar vroeger, toen Hoogmogenden der Staten Daar in den zomer poosden van 't bewind, En staat en krijg voor huis en vreê vergaten, En kind'ren stoeiden over 't melkwit grint, Toen leefde 't Huis en de bevolkte stroom Wiegde de schepen, die blank-zeilig gleden, Vredig van gang naar 't schatrijk Amsterdam, Nó droomt het landhuis daar zijn eeuw'gen droom Van eindloos heimwee naar die lang geleden Glorievolle eeuw, die nimmer wederkwam! KILLE REGEN Kille regen ruizelt stille Over 't bleekend zomer-loovei. Morgen drijft de zomer over, Daar het najaar nader toog. Ik zou wel, berustend, willen Lichteloozen dag verduren Als uw hoofd maar enkele uren Zich tot mijnen schouder boog. Maar ik zag de nachtgetijen Veler jaren gaan en komen Zonder dat gij van mijn droomen Maakte Uw leven deelgenoot; En ik hoor de regen schreien Door de twijgen, triestig liedje Bij dit menschelijk verdrietje Dat zoo klein is . . . en zoo groot. (Uit: Gedichten. MARTIEN BEVERSLUIS HEIWIND Volg de wind hier ! hoe hij snelt langs het rulle heideveld ! hoe hij vaart met onverlette rilling door de drom bouquetten. 't Is een wreev'lig buigen, deinen, vluchtig schudden en verdwijnen. Korte vlagen suizend vlug, roeren ruw het stronkig stug veld der sterke korte tuilen, die zich bij elkaar verschuilen. Vallend op elkander glijden wars'de winden langs de heide. Heiwind, heiwind, onverhoed, ver, en dan weer aan mijn voet. Pijlsnel is hij aangestreken, roert en rilt, is weer geweken, en hij blaast door dunne snaren, als van gonzende gitaren. Aangerukt en weer versneld, in een oogwenk weer ontsteld, bezemt hij d' in rust verraste buigende, van wind belaste, strakke, stribble, kroeze hei vóór en om en onder mij. DE MIJMERENDE STILTE De lucht was stil, het grijze land lag wijd en als in teere droömen. Aan d'overzijde stond bewaasd de bronze rij der wilgeboomen. De heesters hingen nevelnat te geuren aan het donker pad. De vlugge beek, die onder 't hout der neergehuifde takken stroomde, liep als een grijze, smalle weg door verre weien en verdroomde . . . Snel güjend tusschen d'oevers ging. een blad mee in de kronkeling. Boomtakken bogen grondewaart hun uitgespreide, bleeke schermen, er stonden paars en zilvergrijs verbloeide distels aan de bermen, en zuringtrossen overal gedonkerd in den fijnen wal. Een hoog-geel afgezonken blad hing aan een losse draad te draaien, en boven het verlaten land gakten de kibbelende kraaien, met menig en herhaald geschal, hoog in de heldre hemelhal. Beschemerd lag het lage bosch van eikenhout en hazelaren. De wilde hop met rank aan rank klom over de gevlamde blaren, En over heel den heestergroei lag waas en lichte kleurenbloei. Geen enkle zachte windzucht deed de mijmerende stilt' bewegen ; dè verten lagen onbestemd en mistig als van fijne regen ; alleen een ekster met gekras schreeuwd' in het dichte houtgewas. KLIMOP Weligwendend uitgeslingerd, murenlangs het breed geblaart', streeft de klimop vastgevingerd, hunkerende hemelwaart. Overschermend, looverarmend rank langs rank en top tot top, klimt ze altijd verder, verder, immer hooggesperder op. Immer reikt een rank, een taster opwaarts uit den ouden dosch, tot weer deze vezelvaster schiet in weder loten los. Breeduitlevend, zonnigbevend van de vreugde die ze torst, klemt ze heel haar dorstend leven I durvend aan der muren borst. Langs een blinde loop van wegen tot een menig doel volstreefd, eindend in een uitgestegen overvloed die overweegt. . . waarheen ? als naar alle zijden zij zich zelf heeft overleefd, waarheen zal de klimop leiden, die geen leiding wijder heeft ? Zal wel eens haar rusteloosheid in berusting overgaan ? of in ijle vruchteloosheid steunloos naar den hemel staan ? Hooger wil de klimop, hooger, tracht... en zinkt voor eigen zwaart maar schoon altoos neergebogen nochtans rijst ze hemelwaart. Klimop, zonneüchtsbeminde, wülensterk en wezenbroos, op de sidderende winden hunkerend, maar machteloos; die met schoonheid wil omwinden 't leven dat haar breidel is, klimop, die wil wegen vinden naar een droom, die ijdel is — (Uit : Zwerversweelde) DE EENZAME PLOEG Half in de golving van het land, gestremd, gelijk een schip gestrand, in even steigerenden stand de donkre boeg, stond zwart in maannachthelderheid een zwijgend beeld van simpelheid, een wrak in de verlatenheid, een ploeg. Het kouter, den verborgen kamp ontrukt en bloot, was in den damp der schemering sléchts een helle schamp van licht, waarboven schuins, een vreemde mast, een staak, . . . een arm, in koud contrast, de ploegstaart als een donkre tast stond opgericht. Iets donkers — in het donker van den heuvel, waar nog laat een man hém had verlaten met een span van paarden, stond hij daar stom, als aan den zoom der heide een gestorven boom zijn arme tronk rekt uit den droom der aarde. Geen stem van verre en geen krenk van leven in den nevelenk, een nachtkieft slechts met killen zwenk . verzweef de in duister ; en dat stil teeken, mijmer-zacht in ongesproken vraag en klacht als donker wachter in een nacht van luister Hoe lang verloren was mijn blik in dit almachtig oogenblik; Er welde in mijn hart een snik van vreugd ... of leed ? omdat misschien nog nimmer een zoo klaar besef aan mij verscheen waar God dien nacht en ik alleen van weet. O donkre ploeg ! verstilde kracht, gestuurd door ongeweten macht, hoe heeft mijn ziel aan U gedacht dat uur, en met een weemoed en een lach geschouwd in 't land dat openlag dat gij doorscheurd hadt in den dag met zilver vuur. En toen gedroomd hoe ieder jaar weer Uwe vastberaden schaar, de oude vezlen stoorloos maar, doorsneed, en alle herinnering aan geluk hoe rijk en hoog-verrukkelijk in èèn meedogenloozen ruk verreet. Maar ook hoe Uw verholen zwaard, in grimmigheid diep door de aard, gelijk een schip in stoeren vaart, de zee doorvorscht, Wat dood was keerend heeft bereid, voor bloei en wederweligheid, waar al wat leeft in hevigheid naar dorst. Daar stond ge in den lichternis dien nacht als een getuigenis, een mensch, die mat en moede is van kamp en plicht, die 't donker leven heeft doortracht, gestuurd door ongeweten macht, alleen, verlaten, in een nacht van licht. (Uit: Vertin * * Uitgave Van Dishoek, Bitss um. ff • DAAN F. BOENS DINANT Ge weent zoo droeve en lang reeds, vrouwtjes van Dinant; uw stadje is dood, uw huisjes zijn in gruis, verlaten, uw schelle klokje zwijgt nu over 't eenzaam land, Wijl stom en eenzaam liggen uw geschokte straten. En treurend loopt de Maas, doorheen de brugge-gaten, en zingt zijn vage wijs, die niet éen mensch-verstand in grooter leed kan denken; — 't minlijk-vrije praten der schipper-meisjes stierf, zoo 't klokjen over 't land. En 't klinkt zoo diep-ellendig en zoo droeve uw weenen, doorheen de nauwe straatjes, die zijn uitgeleefd, en waar de vogeltjes, vergeefs om kruimels smeeken. 't Klinktdroeveuwleed,—dochaldiedoode.lossesteenen, waar nog de schoonheid van uw vroeger liefde om beeft, verhalen van den dag, die zal uw onschuld wreken. (Uit: Van Glorie en Lijden. Sonnetten uit de loopgraven aan den Yser.) HET SEIJK Het slijk ligt op de wegen, waar de mannen dolen, het slijk verzuipt de loopgraaf waar de wachten staan, het slijk omspoelt de posten en de slapers-holen, met slijk is rug en beenen en 't gelaat belaên. Het slijk heeft kleur van dood, en heeft er-van de smake, de luchten-zelf zijn grijs, als is het vette slijk, de boomen en de puinen, met hun halve daken, zijn grauw van klevend slijk, als was elk huis een lijk. In sfijk zijn stappen zwaar, als 't wegen van de jaren, in slijk is 't wachten droef, als stond men in den dood met beide voeten, en vergleed om onze haren de hand der eeuwigheid, vol weemoed en vol nood. Het slijk stinkt aaklig, als van beenderen het branden, het slijk is d'horizont, waar moe de blikken zien, het slijk is 't eenig laken, dat met vaste banden, omheen ons lichaam snoert, wanneer we in dood vervliên. Het slijk kleeft aan de wroeters en hun harde vuisten, het slijk plakt, als verbrokkeld speeksel, in den mond, wij mengen slijk met spijzen, en als dikke puisten, het slijk verstijft den rand van open-staande wond. Zoo groeien wij in slijk, als grauwe menschen-spoken, en eten slijk, en vloeken om zijn kille zoen, tot slijk wij-zelve worden, en verstokt, gebroken, uit onze laatste wonde niets dan slijk wij bloên. LANGS DE ZEE Wij komen uit den strijd, — en ginds vergrauwt de zee. Wij stappenzwaarvermoeid, metbloedindeambereoogen, het slijk op onze handen, en het hoofd vol wee, dat weegt als onzen ransel, om de rugge-bogen. Wij stappen uitgeput, — en hooren op 't gedraal der eindelooze zangen van het baren-branden. De stille zee is grauw, de lucht is leeg en kaal, wij komen op het strand, als wrakken, aan te landen. Armzalig is de stoet van mannen met den helm, geen woord ontsnapt de lippen, en de blikken varen De dood zoo lange loerde met het brons-gedwelm om onze forse koppen, smartelijk ervaren. Zoo gaan we op rust, — doch in de groote moedloosheid, wordt ons de zee een beeld van't innig menschen-strijden, waar onze schoonste droomen liggen uitgespreid, en in die droomen straalt de reden van ons lijden. REGEN Verloren op een verre post, de wachten staren. Hun mantel is doorweekt, hun hêlmen blinken dof, hun handen zijn verstijfd, en wagen geen gebaren, — of in den grauwen regen Dood die levens trof. De vlakte is onuitstaanbaar van eentonigheid. De stonden rekken lang, en de gedachten wegen. De poelen worden breeder, en 't geboomte schreit om al de narigheid van dagen-langen regen. De vuren zijn gedoofd in 't aaklig-grijze land, geweren blijven stom, daar alle menschen-woeden gewurgd zijn door vervelings-natte zware hand, — men denkt aan rotte lijken, die de graven hoeden. En als dan soms een vlieger, droevig om het ronken van motors in de lucht, omheen de post verdwaalt, dan schijnt het dat een kraai, van menschen-bloed nog dronken, op de uitgeleefde koppen van de wachten daalt. Dies is de grauwheid van den strijd, en 't dagen-vliên, van menschen die hun leven vrij ten offer gaven, en gingen in 't gevecht, hun jeugd voor't Recht te biên, doch levend met hun droomen zijn in 't slijk begraven. En droefheid wordt die droom en wordt het schoon verlangen, zijn bloed te schenken, lachend, als een jonge God, met vrije handen, en op lippen wilde zangen, tot men, om eigen moed, in al de vuilnis, spot! — (Uit: Menschen in de Grachten.) DAGMA BOER Geluk .... dat is het met holle hand Maar scheppen, scheppen van zonnig zand, Het blonde, dat week van warmte leeft En streelend tusschen je vingers zeeft, Zoodat je de weelde heel doordringt En alles van binnen in je zingt. Maar dan verlaat de zon het strand. Nog schep je de korrels met volle hand, Nog lang, .... totdat je op éénmaal voelt, Dat al het zand is afgekoeld, En met je ziel vol huiverend wee Beweegloos nederzit aan de zee. O herfst! dit is als een lentenacht, De lucht zoo luw en zoo lokkend-zacht, Een windezucht als een voorjaarsdroom, En heel de kamer vol zoet aroom. Nu zal weer zingen den ganschen nacht Mijn hoop, die ik lang al gestorven dacht En 't is toch alles maar doode waan. Onhoorbaar vallen de najaarsblaan. Nu is de geweldige waterval Omvroren als in een grot van kristal, Een grot met doorzichtige gangen, Waar lichtende pegels hangen, Met wijde gewelfde portalen En rijke zwijgende zalen En ijle toovergordijnen, Waarachter geheimen verdwijnen. Nu is in een grot van beweegloos Jtristal Omvat de geweldige waterval, De machtige val, die de vorst ten trots Zich daverend afstort van de rots, En tusschen de klippen met witte pluimen Zijn koppige klotsende golven doet schuimen, En nimmer kan stillen zijn wilde streven, Zijn zingenden dringenden wil tot leven .... En rusteloos gudst in de grot van kristal Zijn zang van verlangen de waterval. (Uit: Offervlammen ff |* P. C. BOUTENS AL DAT LACHEN Al dat lachen en -schreien van anderen, En de heele wereld niet te veranderen, Die heb ik nu vaarwel gezeid Voor alle tijd. Neen, de lichte, wreede dagen, Kunnen mijn oogen niet verdragen; Die gaan nu maar zien geslotene Lieve dingen al, ééns genotene. Mij troost klaar weten, dat over mij zijn Open als vaste-sterreschij n Uw oogen ver, niet te bereiken, Maar die niet wijken. Ik zal maar wezen in koude wereld groot Kleine vertelling van bloemen vlamrood Op stille boschplek, waar menschstappen even opklinken, Dra verzinken. (Uit: Verzen). VOORJAARSSNEEUW De landen liggen zaligwit In voorjaarssneeuw en voorjaarszon Te luisteren naar wat de stilte bidt, Vandat de dag begon. Al wat ik gisteren heb liefgehad En morgen moet beminnen, Al teêrste troosten mijner droeve zinnen, * Treedt mij niet tegen op men.) WINTERSTII/TE Een witte spree ligt overal gespreid op 's werelds akker ; geen mensche en is, men zeggen zou, geen levend herte wakker. Het vogelvolk, verlegen en verlaten, in de takken des perebooms te piepen hangt, daar niets en is te pakken ! 't is éven stille en stom, alhier aldaar; en, ondertusschen, en hoore ik maar het kreunen meer, en 't kriepen, van de musschen. DEN OUDEN BREVIER Als zorgen mijn herte verslinden, als moedheid van 's werelds getier; dan zoeke ik weêrom den beminden, dan grijpe ik den ouden brevier. ö Schat ongevalschter gebeden, brevier, daar, in 't korte geboekt, Gods woord, en Gods wonderlijkheden, nooit een ongevonden en zoekt! o 't Werk van gezetelde Pausen, wat zegge ik, Gods eigen beworp ; o sterkte, en, als 't lijden doet flauw zijn onsterfelijk lavend geslorp ! o Weldaad wellustiger koelheid, o schaduwomschietende troost, als 'tvier, en de onmachtige zwoelheid, gestookt door den vijand, mij roost. Dan zuchte .... dan zitte ik alleene; dan biede ik den booze : „Van hier ! dan buige en dan bidde ik, en weene. . . dan grijpe ik den ouden brevier ! HET MANELICHT De mane zit, in 't henengaan des hemelsblauws, geboren : gegeluwd en georanjescheld, heur haar al afgeschoren: een' penning is ze, een kunstpalet van goud gelijk, daar even zijn twee drie vagen duisterheid van verwen op gebleven. Geen sterre en is, de mane alleen, geen sterre en is ontsteken, 't en zij, omtrent den ijzerweg, de hooge stallichtreken; en, ruischend rolt het rad voorbij, het rad, dat, op de schenen, een snoer van snelle wagens voert, en schielijk is verdwenen. Geworden is de mane nu veel minder, en, van wezen, zoo wit als zuiver zilver is, van 't bünkendste, uitgelezen. De nacht en is zoo schuw niet meer, en, iedereen een' bronne van weemoed, weemoedstranen strooit de zuster van de zonne. Vertroost u mane, 'et zonnelicht aanschouwt ge : ons, arme lieden, en mag dat in den weêrschijn maar . van 't manenbeeld geschieden ! Wij danken u, die, weemoedsvol, de weemoedsvolle banen der menschen, als de zonne rust, vertroost, met uwe tranen. De mane zit, in 's hemels blauw, dat wederkeert, verloren ; noch geluw, noch oranje ... en al heur haar is afgeschoren: van penning noch palet en mag ik, mane, meer gespreken : uw zusterlicht is opgestaan, de dag begint te breken. TRANEN 't Is nevelkoud, en, 's halfvoornoens, nog duister in de lanen ; de boomen, die 'k nog nauweüjks zien kan weenen dikke tranen. 't En regent niet, maar 't zeevert. . . van die fijngezichte, natte schiervatbaarheid, die stof gelijkt, en wolke en wulle en watte. 't Is aschgrauw al, beneên, omhooge, in 't veld en langs de lanen : de boomen, die 'k nog nauwelijks zien kan, weenen dikke tranen. (Uit: Rijmsnoer, ) DE ZAAIER Exiit qui teminat Met kloeken arme, en hand vol zaad, aanschouwt hoe hij zijn' stappen gaat en zaait, vol zorgen, de man, wiens hope en troost en al, met 't stervend zaad, nu zitten zal in 'tland geborgen. Staat op, o zaad, 'tis God die 't zegt, den winter en de dood bevecht: de zonnestralen verwachten al, met menigvoud geverwde pracht en levend goud, uw zegepralen. o Winden, waait om 't groene kind des lands, uw zacht-, uw zoetsten wind ; o dauwrijk dagen des morgenstonds, o wolkenvloed, verleent het koorn, dat kenen doet, uw welbehagen. Het wasse en 't worde een geluw graan, het bloeie en 'tblijve buigend staan, vol zaad geladen : vol zegen, die geen' nijd en baart, geen' zucht, geen' zoek omleegewaard, geen' euveldaden ! Houdt af, gij, wind- en wolkgeweld, die de akkerzaaite omverrevelt, en bleeke ellenden verspreidt alom: houdt af uw' hand ; wilt verre weg van 't dragend land uw' geesels wenden! Dan zal de landman, 't herte groot van dankbaarheid, om 't daaglijksch brood dat hij mocht winnen, den ouden arbeid, zwart en zwaar, zoo dit, zoo 't naaste en 't naaste jaar, weêr herbeginnen. (Uit: Tijdkrans.) MOEDERKEN . 't En is van u hiérnederwaard, geschilderd of geschreven, mij, moederken, geen beeltenis, geen beeld van u gebleven. Geen teekening, geen lichtdrukmaal, geen beitelwerk van steene, 't en zij dat beeld in mij, dat gij gelaten hebt, alleene. o Moge ik, u onweerdig, nooit die beeltenis bederven, maar eerzaam laat ze leven in mij, eerzaam in mij sterven. EGO FLOS . (Cant. II : i) Ik ben een blomme en bloeide vóór uwe oogen, geweldig zonnelicht, dat, eeuwig onontaard, mij, nietig schepselken, in 't leven wilt gedoogen en, na dit leven, mij het eeuwig leven spaart. Ik ben een blomme en doe des morgens open, des avonds toe mijn blad, om beurtelings, nadien, wanneer gij, zonne, zult, heropgestaan, mij nopen, te ontwaken nog eens of mijn hoofd den slaap te biên. Mijn leven is uw licht: mijn doen, mijn derven mijn' hope, mijn geluk, mijn eenigste en mijn al, wat kan ik, zonder u, als eeuwig, eeuwig sterven ; wat heb ik, zonder u, dat ik beminnen zal ? 'k Ben ver van u, ofschoon gij, zoete bronne van al dat leven is of immer leven doet. mij naast van al genaakt eri zendt, o lieve zonne, tot in mijn diepste diep uw aldoorgaanden gloed. Haalt op, haalt af ! . . . ontbindt mijne aardsche boeien ; ontwortelt mij, ontdelft mij ! . . . Henen laat mij . . . laat daar 't altijd zomer is en zonnelicht mij spoeien en daar gij, eeuwige, ééne, alschoone blomme, staat. Laat alles zijn voorbij, gedaan, verleden, dat afscheid tusschen ons en diepe kloven spant: laat morgen, avond, al dat heenmoet, henentreden, laat uw oneindig licht mij zien, in 't Vaderland ! Dan zal ik vóór .... o neen, niet vóór uwe oogen, maar naast u, nevens u, maar in u bloeien zaan ; zoo gij mij, schepselken, in 't leven wilt gedoogen, zoo in uw eeuwig licht me gij laat binnengaan. (Uit: Laatste Verten.) KLEENGEDICHT J ES Als de ziele luistert spreekt het al een taal dat leeft, 'tlijzigste gefluister ook een taal en teeken heeft: blaren van de boomen kouten met malkaar gezwind, baren in de stroomen klappen luide en welgezind, wind en wee en wolken, wegelen van Gods heiligen voet, talen en vertolken 't diep gedoken Woord zoo zoet. . als de ziele luistert! Vlugger als de wind die vliegt, en de losse boomen wiegt, gaan, mijn kind, gedachten ; dieper als onze ooge'n kan peilen, in 't wijde uitgespan peilen, kind, gedachten; hooger als de sterren staan, in de glimmende hemelbaan staan, mijn kind, gedachten; wijder als dat wijde en wak uitgestrekte watervlak, strekken, kind, gedachten ! De vlaamsche tale is wonder zoet, voor die heur geen geweld en doet, maar rusten laat in 't herte, alwaar, ze onmondig leefde en sliep te gaar, tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank, te monde uitgaat heur vrijen gang! Wat verruwprachtig hoortooneel, wat zielverrukkend zingestreel, o vlaamsche tale, uw' kunste ontplooit, wanneer zij 't al vol leven strooit en vol onzegbaar schopnzijn, dat, lijk wolken wierooks, welt uit uw zoet wierookvat! Gij zegt dat 't vlaamsch te niet zal gaan : 't en zal! dat 't waalsch gezwets zal boven staan: 't en zal! Dat hopen, dat begeren wij : dat zeggen en dat zweren wij : zoo lange als wij ons weren, wij : 't en zal, 't en zal, 't en zal! Uit : Gedichten, Gezangen en Gebeden en Kleengedichtjes G L. GONGGRIJP UIT: AQOKA (Acoka-wardhana Maurya, koning van Magadha, keizer van Indië (3" eeuw v. Chr.) wordt door een bedelmonnik tot het Boeddhisme bekeerd. Deze monnik heeft eerst gevangen gezeten, omdat hg weigerde, te bidden voor het welslagen van een veldtocht, dien de koning ging ondernemen.) De monnik komt. Met neergeslagen oogen, Stil en gelaten, staat hij voor den koning. A 9 o k a. Eerwaarde monnik, gij zijt vrij. De monnik, zwijgend, neigt zacht met het hoofd. A 9 o k a. Maar vóór Gij van ons heengaat, zou 't mij hef zijn, als gij — Een gunst, of een geschenk, zoudt willen vragen. T i s s a. Hij slaat zijn oogen op ... Er is een glans in, En even is 't, alsof een glimlachover Dat onbewegelijk gelaat zal komen... Dan zegt hij, langzaam en met zaehten nadruk: Ik vraag om beide : als gunst, u een verhaal Te mogen doen, en als geschenk, Heer, uw Aandachtige gehoor. a 5 o k a. 't Is goed ; ik luister. T i s s a. Voor meer dan driemaal honderd jaren heerschte, Tien dagreizen noordwestelijk van hier, Qoeddhodana als koning in de stad Kapilawastoe. Maja was de naam Der koningin, en eenmaal droomde zij Een droom vol glans en heerlijkheid, en wist Dat zij een schoon en heerlijk kind verwachtte. Toen Maja's tijd vervuld was, baarde zij Een zoon, Siddhartha, en de vorst, verblijd, Ontbood op 't doopfeest wijzen en brahmanen. Bij dezen waren enkle groote zieners. De vorst vroeg naar de teeknen der geboorte. De wijzen zagen 't kindeke en voorspelden, Dat hij zou worden : öf een bedelmonnik, Een, die de wereld zou verzaken, öf Een machtig heerscher over heel de wereld. Kort na des kinds geboorte stierf de moeder. Siddhartha groeide schoon op en verbaasde Zijn leermeesters door zijn verstand en wijsheid. De koning, denkende aan wat hem de wijzen Voorspelden van zijn zoon, was zeer bevreesd Dat hij een bedelmonnik worden' zou En het voor hem een huis van marmersteen En cederhout, een heerlijk lustslot bouwen, Dat lag temidden van een park vol bloemen, Jasmijn en lotus, leliën en rozen, Met vogelen en spiegelende vijvers. Ook kreeg de prins tot vrouw Jaccxihara, De heflijkste prinses uit het geslacht Der Cakya's. De lusthof van den prins Werd dag en nacht bewaakt door strenge wachters, Opdat er niets van buiten door zou dringen Dat stemmen kon tot sombere gepeinzen. En 't leven van Siddhartha ging voorbij Met vrouwenliefde, zang en dans en spel Met al wat zinnen streelt en bloeit en blij is. Maar eens geschiedde 't dat de prins met Tjanda, Zijn vriend en wagenmenner, door het park ging, En zag een mensch, die oud van dagen was, Gebrekkig, stromplend op een kruk. . . De honing- heft het hoofd op naar den spreker. T i s s a. 'v'$?ï Er zijn, Die zeggen dat het een der Goden was, Die de gestalte van den ouden man Aannam, opdat vervuld zou worden, wat De tijd voor 't karma van de wereld borg. De prins stond stil en vroeg: „Wat is dit, ïjanda ? Een grijsaard". — „Kan elkeen zoo worden? " „Elkeen.' Siddhartha ging naar huis, en bleef alleen Geruimen tijd, en peinsde. . . En wederom Geschiedde het, dat hij met Tjanda ging. Door 't park en zag een zieke, uitgeteerd, Bedekt met wonden, vreeslijk om te zien. Wat is dit, Tjanda ?" — „Een zieke". — „Kan elkeen Zoo worden ?'•' — „Elkeen, Heer." Siddhartha ging Naar huis, en peinsde lang. Ten derde male Geschiedde het dat hij met Tjanda ging ( Door 't park en zag ; een doode. „Wat is dit 1/ — Een doode." — „Wacht — ons allen — dit ? — „Ja. allen. Siddhartha ging terstond naar huis, en bleef Alleen, een langen tijd, en peinsde, peinsde. . Hij wist nu, dat de wereld is vol weedom, Dat alle leven lijden in zich bergt En op den schoonsten bloei verrotting volgt. Hij wist nu dat de menschenwereld is Vol ziekte en vol afzichtelijke ellende, Dat op het leven ouderdom en dood Zoo zeker volge' als schaduwen na 't licht. En de geruchten, die met d' avondwind Van buiten uit de wereld tot hem kwamen, Verstond hij nu: Het leven is een kringloop Van dood en leven, eeuwig zich herhalend. De dorst des lichaams, de geweldige dorst, Zweept ons erbarrningloos door 't heete leven, En de arme m'ensch verblijdt zich telkens weer Om 't vluchtig en bedrieglijk spel der zinnen Die deze wereld van begocKmling weven ; Maar de geleschte dorst wekt nieuwen dorst En het gestild verlangen nieuw verlangen En 't einde, 't droevig einde, is altijd weer Ontgoochling, nieuwe dorst en nieuwe pijn. Tot het geschiedde dat ten vierde male De prins met Tjanda ging door 't park en zag : Een monnik. De oogen van den heiige waren Vol vrede en heerh^kheid, zooals een meer, Een diep blauw bergmeer, dat geen wind beroert. „Wat is dat, Tjanda ?" — „Heer, een bedelmonnik". - „Zoo wil ik worden", dacht Siddhartha toen, „En voor mijzelf en voor de gansche wereld Den weg naar vrede en naar verlossing vinden." Toen nam hij 't vast besluit, zijn weeldrig huis, Zijn vrouw en pas geboren kindje te Verlaten, prijs te geven 't koningschap, De wereld te verzaken. In den nacht, Toen alles om hem heen sliep, stond hij op En wierp een blik op wat hem dierbaar was, Het huis, het park, de vijvers en de boomen. Hij ging nog eenmaal langs de wandelpaden En wierp den laatsten en den langsten blik Op Rahoela, zijn zoon, en op zijn vrouw. Toen, heimelijk, ontvluchtte hij zijn huis, Zijn vaderstad, zijn land. Nog trachtte Mara, De booze, op deze vlucht hem te weerhouden, Door hem de heerschappij en heerlijkheid Der gansche wereld te beloven. Doch De prins weerstond hem en werd kluizenaar, Om door onafgebroken zelfbeheersching En overpeinzing van 't geheim des levens Den weg, die tot verlossing voert, te vinden. Aidus verzaakte hij de gansche wereld Tot heil en zaligheid — der weerld. A 9 o k a. En ik — Ik zou begeerd hebben ... een gansche wereld — Tot schrik, en tot verwoesting, van de wereld. . . De koning buigt het hoofd neer en weent zacht. (Fragment ui het Tweede Bedrijf.) HERMAN GORTER : jj UIT: MEI. Een nieuwe lente en een nieuw geluid: Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, Dat ik vaak hoorde voor eèn zomernacht, In een oud stadje, langs de watergracht — In huis was 't donker, maar de stille straat Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat Nog licht, er viel een gouden blanke schijn Over de gevels in mijn raamkozijn. Dan blies een jongen als een orgelpijp, De klanken schudden in de lucht zoo rijp Als jonge kersen, wen een lentewind In 't boschje opgaat en zijn reis begint. Hij dwaald' over de bruggen, op den wal Van 't water, langzaam gaande, overal Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust Van eigen blijheid om de avondrust. En menig moe man, die zijn avondmaal Nam, luisterde, als naar een oud verhaal. Glimlachend, en een hand die 't venster 'sloot, Talmde een pooze wijl de jongen floot. Ook lag een dorpje in dat dal, waar rook Fijn wemelde om heen van schouwen ; ook Dat zag ze. Glans maakte de zon in blauwe En roode pannen, uit de straat was 't flauwe Gerucht hoorbaar der zwarte smederij, Het ijzer klonk onder de hamers, zij Hamerden in cadans de spranken vuur. De straat was leeg, ze zag aan deur twee buurvrouwtjes staan spreken en een zwarten hond Rondloopen. Onder groene linde stond Een oud man in de westerzon te zien, En achter 'n huis 'n vrouw onkruid te wiên. • Toen ging een schooldeur open en daaruit ■. ■ Kwamen een stoet van kinderen, geruit Droegen de meisjes boezelaars, geklos Van klompen en jongensgeschreeuw brak los. Twee vochten er, de rest stond er om heen ; Tot meester kwam, toen gingen ze bij tweên En drieën huiswaarts, broertjes hand in hand. Zij zag ze hier en daar over het land En brugjes gaan en langs een lage heg, En door de dorpstraat, waar ze plotsling weg Doken in huis, geborgen onder 't dak. Toen was 't weer stil behalve het klikklak Van staal, en uit een stal dof koegeloei. Ze kon ook zien hoe in de dorpstraat woei Tusschen de huize' een boschje van seringen, Een duivenpaar vertrok op witte zwingen Het zwerk met vlerkgeklepper in, en zwom In kringen voor den steilen hemel om. Daar kwam de maan en als een admiraal Voer ze den hemel in, die, zelf in 't staal, Voor op de plecht staat achter 't gouden schild. Wit zwellen zeilen op het blauw, het zilt Ziedt en verteert in sprenkels fijn zeeschuim. De vloot van sterren week weerzijds en ruim Lag daar de heerweg — als wapenheraut Stoof 't wolkje voort, het droeg de kleuren goud En wit van zijn meestres, en een bazuin Leek hij te blazen van roodgoud en bruin. Wie kan den glans verdragen van die zon, Wanneer zij naakt, witgloeiend staat ? Mei kon Het niet en droomde in. De maan bezag Den ganschen nacht haar met een gouden lach. En in de trillende scheem'ring van 't woud Raakten twaalf kleine ridders telkens 't. goud Dat van de maan door zwarte takken brokkelt, Eerst zijn het lange snaren, de wind tokkelt Ze klagelijk, diep in den zomernacht. Ze dalen zich strekkend op donkre dracht Van 't woud en breken in goudsplinters fijn, Die raakten nu in 't woud twaalf ridders klein. Ze droegen witte mantels, wit tricot, Baretten wit gestruisveerd, stapten zoo, De maan glom in wapens, den heuvel op, En schaarden in een kring zich op den top. Dat zijn de twaalf nachturen die daar staan, Ze zien zoo teer naar 't kind der ronde maan, Als 't spel van kinderen staan z'in kleinen kring. Om beurten gaat er een en breekt den ring En laat de andren wakend achter, hij Treedt snel het woud en wijde wei voorbij En klimt de trappen op in ouden toren, En luidt en slaat zijn uur, zijn makkers hooren, * En zien zijn witten mantel boven 't woud, Die glanst er als ivoor in 't gul maangoud. Zoo stonden twaalf ridders dien gulden nacht En hielden trouw om kleine Mei de wacht. De maan scheen onbeweeg'lijk, in het rond Stonden zij stil, hun degens in den grond. (Fragmenten uit den Eersten Zang.) Waar de wind is en eeuwig geruisch Van het water om Wodans huis, Waar de zee licht is En de duisternis Verglinstert het sterrengruis. Waar laat in den nachtorkaan, Wasblank in de wassende maan, De godessenschaar Om het brandaltaar Reidanst bij den Oceaan. Waar onweerende wind zoo waait Dat het boombosch valt gemaaid, Waar de donderkoe loeit, Maar omhoog weer groeit Het pijnwoud door Wodan gezaaid. Waar Aurora haar kindeke windt Straalkrans die den nacht verblindt, En met tinkeling En met rinkeling Het lichtend te loopen begint. Daar woond' ik eens, wee mij, o mij, Toen droomde de 'jonge Idoena bij mij Met de voetjes bloot In het rozerood Van de dunne donzige wolkensprei. Wie bracht aan Wodan en Freya de schaal, In goud toen roo wijn, aan het godenmaal Naar de Wodansrots, Waar in koningstrots Zij voorzaten in de zaal ? Wie haalde de manemerrie van stal, En stapte met haar door de hemelhal, Dat dat zwanepaar In die vogelschaar Klapwiekend meevlogen overal ? Wie joeg de sombere ruiters voort, Gedromde wolken, op zonnemoord, Met hun hagelslag Als met sabelslag, Gereden uit het Noord ? Wie bouwd' in d' avond het Westersch paleis Van kolenvuur glorend door wolkenijs, Van wat wolkenpuim En wat parels schuim, Waar de goden in vlogen na dagereis ? Wie maalde de zon dat het gouden geluk, Het zonnemeel viel, wie gaf den ruk Aan het zonnerad Dat de zee opspatt', En maalde de morgengolven stuk ? Dat deed Balder, ik, En geen oogenblik Zat ik met kommer In wee en lommer, Of weende ik. (Fragment uit den Tweeden Zang.) UIT : VERZEN De heide is maar stil, het overal vol licht, en als een zilverspil het zonnelicht; de wolken varen weg over het vage blauwgrijze, heel ver liggen witte weg op zilvere wijze. Ik voel den wind vergaan om mijne ooren, ik wilde wel vergaan in 't licht te loore. Het gouden zongezwier, een oogenblik, hoog maakt stil plezier de leeuwerik. De zon zwermt in goud goud, fijn klinkt geklik van schapebei — in 't goud hoor leeuwerik. De wolken gaan stil voort op gouden grond, ze zeggen zich geen woord uit gouden mond. Nu schijnt de zon op straat, daar schreeuwt een mensch op straat, et is klaterend karregeratel . in de domm'lende verte. 't Klare kamerlichtgeklater met 't lampgoud, 't boekroodgesterte. Wakker öpdroomt wat er staat met 't rustig glimmeubelgelaat. (Uit: Venen I.) GEERTEN GOSSAERT —■ 'T VERLATEN LANDHUIS. De late najaarszon ging dalen. En in 't verlaten beukenwoud Was 't loover in de laatste stralen Van louter vuur en louter goud; Maar in de schaduwen der boomen Hing schemer als een teer beklag Van 't komend duister om het doornen, Om het verscheiden van den dag. Er buigt een pad door donkre dennen Naar dieper eenzaamheden heen ; En langs de rimpellooze vennen Versmoort de tred in sponzig veen; Tot door de halfontblaerde twijgen, Langs de bemoste poorterskluis, Men met een trage bocht ziet stijgen Den oprit naar 't verlaten huis. De waaksche Spits stuift ons ter zijde, Snuift en herkent en ziet ons aan; En volgt ons kwisplend waar we schrijden Door de begreinde larixlaan ; En bij de voordeur spitst hij d ooren Om in de marmren hal 't geluid Van naderende schreên te hooren . . Maar niemand die ons opensluit. Geen wellekom zal meer gemoeten, Van jongen lach en jongen blos, Den koenen ruiter die tot groeten Intoomt zijn steigerende ros ; Er waren enkel doode droomen, Waar eenmaal woonden lach en lied ; De avondwind vaart door de boomen . . Maar ach, een echo voert hij niet! Wijs is, wie zonder wederstreven Gelaten zijn geluk ontzegt; Want wat het leven heeft gegeven, Ontneemt het naar zijn heilig recht. Maar werwaarts ons het Lot te morgen, Ver in de wereld, dringt en drijft: Al wat aan Liefde is geborgen In 's harttn schatvertrek: dat blijft! THALASSA ! De nacht was in de eikebosscheu Tusschen de heuvlen klaar en koel; En statig stapten onze rossen, Naar 't oosten en 't verlangde doel. Toen woei een windje in. onze ooren Een vreemd gemurmel ver en veeg . . . En brieschend sprong mijn vos naar voren In onbevolen draf, en steeg, En stond ter kmine. Onbewogen, Onder de koperroode maan, Aanschouwden onze ontroerde oogen, Onmetelijk, den Oceaan ! DE STERVENDE PEEGRIM. Wanneer in 't moordend licht, te midden der woestijnen, De moede karavaan van wreeden dorst versmacht, Ontschuilt ze, in 't zand gehukt, 't alzengend zonne- schijnen, En beidt, in loomen slaap, den koelen wind der nacht. Maar dan, met d'eerste ster, herrijst ze, en staat reisvaardig : De lendenen omgord, de kemelen belaên ... Alleen één schaamle pdgrim voelt, ontzet, wreédaardig Der onmacht looden boei zijn lamme lende omvaên. Wel als in diepen droom hoort hij van ver weerklinken Het koperen signaal, dat 't uur der afreis meldt, En rijst. . . maar valt. . , rijst weêr . . . voelt zich zijn krachte' ontzinken . . , En zijn berusting weet zich tot den dood geveld. En langs zich, zwart fantoom, ziet hij den stoet ver- . dwijnen In 't melken licht der maan, en, 't oor in 't zand geleend, Hoort hij, een dof gerucht, der keemlen draf verkwijnen, En heft zijne oogen op naar d'eenzaamheid, en weent! Zóó al den bangen nacht. Doch als de heuvlen vangen Den matten mauven gloor van 't rijzend morgenlicht, Verheft hij, eerst, naar 't oost, de stad van zijn verlangen, Nog eenmaal, en voor 't laatst, 't aanbiddende aangezicht. Maar dan, met zijne huik, aleer, na weinige uren, 'T delirium der dorst hem zijn verstand verdwaast, Verhult hij zijn gelaat voor 't fel geloer der gieren, Wier geilheid op den buit van stervende oogen aast: De dichter, met een wijle uit woorden saamgeweven, En rond zich als een waas van weemoed uitgespreid, Verbergt, voor het gemeen, de waarheid van zijn leven, Het smartelijk gelaat van eige' ellendigheid. TANQUAM FIEIUS. Wel vaak ik heb gezongen, Voor menig droevig hart, De melodieuze wijzen Van 't stille lied der smart: Maar nu heb ik ontfangen 'T begeeren mijner jeugd, Wil ik nog eenmaal zingen Het hooglied mijner vreugd ! Vroeg uit mijns vaders woning Dreef mij 't verlangen uit, De woningen te vinden Van harts beloofde bruid : Om liefde's woon te vinden Wou 'ttrotsche hart voortaan Wel eigen wegen volgen, Langs eigen paden gaan. Dichter» na '80. 4 Naar welke woestenijen Versteeg het dolend pad ? Mijn voeten werden 't stijgen, Mijn oogen 't staren mat. Toen riep uit zijne ellende Harts ongestilde nood Om d'uitefste vertroosting Van den verlangden dood ! Maar door het dichte loover Riepen, bij avondval, Verlichte verre venstren Terug naar 't veilig dal: En moeizaam toegekomen Herkende ik bosch en beemd . . . En stond weer, arme zwerver, Voor 't vaderhuis . . . Vervreemd ? Schuw blikte ik door de ramen ; Daar stond, als t'allen tijd, Voor magen en genooden Het avondmaal bereid; Maar ééne plaats was ledig . . . Toen heb ik blij verstaan, Dat ik, in liefde's woning, Als zóón mocht binnengaan ! (Uit: Experimenten). ALEX. GUTTELING UIT : ORFEUS EN EURYDICE Orfeus was groot en schoon. Hij stond te staren Hoog op een heuveltop, waar donkre wouden Afdaalden naar de bloemenrijke vlakte, Die in den zonnegloed te branden lag. Hij scheen een Phoebusbeeld, van marmer blank Gebeeldhouwd, want zijn blinkend-wit gewaad Bewoog niet, wijl hij onbeweeglijk stond En wellicht liedren uit de schoonheid schiep Van 't stralend leven, dat zich voor hem breidde En 't weeïge dal omzweefde met een schijn Van teederheid, die in zijn dichterhart Een stroom van klanken machtig deed verrijzen. Zoo wekt de zon, wier purpren stralenpracht De golven kust bij 't lachende ondergaan, Een roze weerschijn op de golven, die Een blij geruisen dan zachtkens op doen zweven En slapen gaan bij 't eigen wiegelied. — Een Phoebusbeeld — zijn haren waren blond, Zijn oogen blauw en vol van zachte rust, Wijl zij niet zoekend langs de heuvels dwaalden, Maar vrede vonden in dat ééne schoon. Dat, als een waas van zonnelach gespreid Over der aarde duizendkleurge bloemen, Zijn blik zoo machtig boeide, dat zijn ziel Eeefde in dat staren, in dat willoos peinzen, Dat klanken voelen, ruischend in zijn borst. — Ben Phoebusbeeld — en schier aanbiddend knielde Ben meisje naast hem in de warme schaduw Van een olijfboom en zij speelde met De bleeke rozen, die den zachten grond Van donker mos bebloeiden en wier geur Opwolkte tot het zonbestraalde loover, Waar lichte vlekjes dansten van den gloed, Die donzig schemerde op het zijïg kleed Der zwarte steenen, die, alom verspreid, Ben omgeworpen altaar schenen van Ben god, wiens macht vervloot in de eeuwge schoonheid. Toen zag Eurydice tot Orfeus op En haar door liefde zacht-gewijde blik Scheen hem een lied te vragen, dat haar ziel Zou warmen aan den gloed der zijne, die De wereld minde en haar kon openbaren In al de weeldrigheid van zijn gevoel, Omdat zij leefde in zijn verheven leven En voelen kon, wat hij zoo heerlijk zag. Hij hief zijn her en peinsde, wijl zijn hand Over de snaren gleed, maar nog geen toon Kon vinden, tot opeens een volle klank De blaadren ruischen deed en zwatelen, In harmoniëerend beven — en een vloed Van zilvren snaretonen viel met kracht Over de dalen, waar het blij geritsel Van breede beken zwellend opwaarts klom, Tot waar hij stond. Zooals een waterval Over de rotsen zingt en dansend lacht, Terwijl een luid geschater 't blanke schuim Verzelt, dat neervalt op de bergebloemen, Die geuren aan den donkren woudezoom — Zoo schalde 't rijk gezang van groote liefde En schoonheid-weten door het hooge bosch, Dat luisterde. De schuchtre vogels kwamen Hun meester nader, met een zacht geritsel Van boomeblaren en zij hoorden toe, . Het kopje neergebogen, wijl de klank Met zachtre tonen langs hun veeren streek En rusten ging in schaduw van de twijgen. Nu scheen het lied van Orfeus als 't geruisen Van schuwe zefiers door het woud te zweven ; Zoo murmelen de meren in den uchtend, Wanneer de zon boven de kimmen rijst En aan den oever kabbelende golfjes Het doodsbed zingen van den bleeken nacht. Eurydice zat zwijgend, en zij plukte Gedachteloos de bloempjes van het mos, Terwijl haar ziel naast haren Orfeus steeg En met hem zong dat innig-zachte lied, Dat hen vereenigde. Zij voelde zich Groot in zijn liefde, die haar hield omvat In zangerige omarming — zij was trotsch, Omdat de vogelen hem zoo schoon kenden En zwijgend luisterden; omdat de zon Zijn lier zoo blinkend goudde en in zijn tonen Mee scheen te zingen, wuivend in het groen. En in zijn zangen opende de wereld Zich voor haar blik en büjde, 't Schoonste Schoon Erkend te hebben door haar Orfeus, dacht Zij eeuwig zalig zich en zonder leed. UIT: ASFODILLEN I. Wie schrijdt door zonnelicht en vooglenlied In 't dorpje waar bij 't vroolijk blinkend huis Een bloesemboom wuivend in 't windgeruisch Zijn blanke sneeuw stort, denkt aan sterven niet. De blijde wandlaar denkt aan sterven niet Op 't eenzaam strand bij parelende zee Als hij de droomenlucht vol purpren vree En in 't verschiet tintiend de starren ziet. Maar wie in de eenzaamheid in 't donker huis Te bed ligt, wijl wild kreunend stormgedruisch Den grijzen dag door plassend regen plengt, Die weet — zijn klok glinstert als goud — maar stil Schrijden de wijzers met onkeerbren wil — Dat elke tik den dood hem naderbrengt. (Uit: Ben Jeugd van Liefde.) UIT : HEMEL EN AARDE 2. Dit is het huis waar 'k eerste vriendschap vond. Rauw snerpt de wind door 't latwerk, en de ruiten Rinkelen hel, terwijl de storm daarbuiten Zweept over zee waaruit hij zelf ontstond. De maan ziet vaal door zwarte wolken heen En 't helmgras gonst, zand snort in donkre hoozen Langs diepe straat om zich in 't veld te loozen — Langs lichteloozer weg gaat zeker geen. Maar licht is 't huis. Vertrouwlijk valt een schijn De muren langs in donkerder gordijnen En gaat in wondre plekjes scheemrig kwijnen Waar boeken duistren in een open schrijn. En blond een vrouw en blond een vriend vergaren Hun zorgen om den knaap die zorgvol kwam. Die met een stillen lach zacht zit te staren : O of zoo'n vree hem eeuwig tot zich nam! MAANNACHT De sterren glommen stil en breeder Als parels in der neevlen zee, Zilver-doorvloeid was 't maanlicht weder. Wij liepen zwijgend en tevree. Vol was de maan, wier stralen banden In zuivren kring de dampen grijs, Gelijk een meer in marmren randen Omcirkelend een hel paleis. De wegen lijnden blank door donker. Boomen geveld de bermen langs Leken op eindeloos gekronkel Van slangen bleek van schubbenglans. En in het smallere boschpad. straalden Bemoste stammen sneeuwgelijk, Door kruinen zilvren schimmen daalden En dwaalden door hun sprookjesrijk. Hun sluiers wuifden . . . bleeke haren . . . Blanke gewaden . . . manegloed . . . Was het de ritseling dier scharen, Dat kilte rilde door ons bloed? 't Gehakte hout lag klaar in stapels : Altaren, Druïden-dienst bereid. Wuifden daarheen die bleeke rafels ? Wat vreemde zucht zwol wijd en zijd ? Ons voeten stootten donkre vormen Als vreemd gedierte op witten grond, En angst-ontroering kwam bestormen Ons hart dat nergens uitweg vond. Opeens een poort van 't woud, en heide Eag vredig wijd . . . geen dampen grauw : Helstralend maan en sterren spreidden Hun schijnslen door het glanzend blauw. En bij een vijver tredend schouwden We in donkren spiegel 't maanbeetö klaar, Zuiver en rond, en de onverflauwde Sterren, doodstil, omkringdén haar. (Uit: Doorgloeide Wolken.) H- » ■- "ff JACOB ISRAËL DE HAAN UIT : SABBATH. II. Heilige Dag, die na zorgvolle week Als een Vriend komt in onze schoone woningen Van de armsten ónzer maakt Gij rijke koningen Waar wij ballingen zijn van streek tot streek. Heilige Dag, uw klare luister spreidt Over alle dagen een teedre gloor Van Schoonheid en uw Licht blinkt eeuwig door Het Duister, dat zich over ons Volk. breidt. Ik bleef niet trouw. Mijn lusten zijn gedwaald Langs al verboden wegen, maar ik keer Moede van lust en verboden begeer Naar de schoonheid, die van uw luister straalt. Toen ik een jongen was, deed mij zoo vreugd Iedere week uw tederverwacht komen. Al jeugd vergaat. Dichters houden hun droomen Eeuwig levend, schoóner dan hunne jeugd. Ik, een Dichter, wil uwe Schoonheid prijzen Sabbath, mijn Vriend, God moge mij vergeven En mijn vrienden de dwaling van ons leven Om 't reukoffer van mijn geurige wijzen. Holland is heerlijk in den zachten zomer Als alle dagen bont-bloeiend zijn, geurig Van rozen en van lichte vreugden kleurig, Gij waart, mijn Vriend, zonniger en nog schooner. Onder uw zonnevleugels vinden rust De vernederden van mijn volk. Verslagen Dwalen zij mateloos. Maar na zes dagen Stilt Gij hun leed en geeft hun vrede en lust. En in den Winter, als de dagen duister Schemeren over deze lage landen Eiet Moeder vroeg de Sabbathlampen branden En bracht in huis eenen feestlijken luister. Zij brak het heilig brood, en naar het Licht 'Hief zij heur handen, zeegnend uitgespreid, Dan was de heilige rust ingewijd, Er bloeide een vreugd over Moeders gezicht. Tedere blos over haar bleeke wangen, De Sabbath komt. Nu rust al zorg en werk Vader en ik gingen naar onze kerk Hem, die dezen dag schiep, danken met zangen. Heerlijkst van al is 't heuglijk Sabbathlied, Geen Hollandsen lied is zóó wonder van wijs Noch één van David Jonathan tot prijs Schoon als dit van Alkabitz den Eeviet. Ik weet geen gedicht zóó rijk van verlangen : ,,Die ons plundren wilden de grove horden Zullen geslagen en geplunderd worden Spot voor volkren en buit voor vogels hangen. Een blos bloeit over uw tedere wangen Mijn Volk, mijn Vriend, geen die van schaamte brandt, Maar van vreugde, dat wij na 't eindloos lange Onveilig zwerven keeren naar ons land. Einks en rechts breiden wij de landen uit Rustig en rijk van onze heerschappij Ten dage dat het Hooge Volk weer vrij Geschaard trekt bij het Bazuinengeluid." Weer thuis hief 'k naar Moeder ten zegen 't hoofd, Want ik was toen kleiner dan mijne Moeder, En zij bad smeekend tot den Albehoeder Die den Sabbath schiep, wiens Naam zij geloofd. Dat geen vijand des daags mij zou verrassen, Pagad Balajloo in den Nacht niet naken Dat Hij mij trouw liet blijven en zou maken Machtiger dan Ephraïm en Manasse. Al jeugd vergaat. Moeder ik ben verdwaald, Mijn heete handen tasten in het duister. Moeder, ik wil weer terug naar den luister, Die van onzen heiligen Sabbath straalt. (Uit: Het Joodsche Lied.) 'T HEREEEFDE EIED Het Eied laat zich niet door de drift verdringen,. De Daden drijven, maar de Droom verwint. De Dag rust, en mijn hart hoort'weer hoe 't zingen Onkeerbaar zijn eeuwigen tocht begint. Nog hijgt de hemel van 't hartstochthjk stormen, De woïken wijken wisselend vaneen, De sterren bouwen hun eeuwige vormen Door de eindeloosheid van Gods ruimten heen. Slechts één Daad blijft van alle daden over, Het Lied, dat zich als sterrenbeelden bouwt Binnen Gods ruimte, naar Zijn Eeuwge wet. O, Lied: weer grijpt ge mijn hart in uw toover, Mijn is het hart, dat nog hijgend vertrouwt, En weet: uw schoon wordt door geen drift ontzet. HET RIJKE WATER Men zegt: als de Jobsbron over zijn randen De weelden van het wellend water stort, Dat dan de zomer voor al onze landen Met schatten van oogsten gezegend wordt. Nog rijker, als de beek Mamilla stroomt Met de Sultansbeek naar het Hinnomdal. Dan brengt de zomer zegen overal Van honing zoet en van melk zwaar geroomd. O, dezen winter : zooveel donkre dagen Stond de regen strak tusschen aarde en lucht. En de wind sloeg met wild-woedende vlagen De zware wolken op verwarde vlucht. Wij luisterden naar het vallend geklater Van 't water over 't dak en door de goot. Zóó rijk als dé winter ons van zijn water, Zoo rijk geeft ons de zomer van zijn brood. Gij weet niet, hoe de zomer hier kan branden, Maanden lang staat de strakke hitte neer. Geen late regen ? De gebarsten landen Geven aan oogst niet eens hun zaaisel weer. Wij klagen niet. Uit donkre dagen bloeien De rijke zomerdagen op hun hoogst. Als de bronnen des winters overvloeien Vloeit des zomers het land over van oogst. Het winterwater welt Het rijke koren Vloeit rijk als water in herfstige schuur. Wij zien het land in één geluk verloren En onze vreugd gedenkt elk donker uur. En ieder donker uur doet ons gevoelen, Hoe rijk de zomer hier kan zijn aan zon. Eaat het water diep in de beken woelen En klaterend zich breken uit de bron. Zal dezen winter de Jobsbron zich breken In overval van water naar het dal ? Of de beek van Mamilla met de beken Des Sultans zich schuimend vereenen zal ? Des nachts : ik lig met wind en regen wakker, Of heb ik van wind en regen gedroomd ? Wat hoor ik ? Achter ons huis over den akker ? Is-het de beek van Mamilla, die stroomt ? Het is de beek. Des ochtends bij 't verklaren Der donkre uren zie ik zijn rijk geweld. God geeft geluk. Een oogst, genoeg voor jaren Zegent in één jaar het heuvlende veld. Later komen van Silwan de Arabieren, Zij vieren feest in blij-gebonden vreugd. De Jobsbron breekt zijn water als rivieren Naar het dal, zwaarder dan het de oudsten heugt. Het land geploegd. Al langs de smalle wegen, Als de zon schijnt, ziet men de zaaiers gaan. Gelijk de winter ons geeft van zijn regen, Geeft ons de zomer van zijn ruischend graan. DE PELGRIM VOOR JERUZALEM Ik trok door diepe dalen, Maar weder wint mijn weg den hellen top. Met hijgend ademhalen, Houd ik mijn open lippen op. Mij kust de wind, en kust de zon, Als toen mijn leven zijn tochten begon. Beneden bloeit het Oosten, Een Stad, Jeruzalem, 'als witte bloemen teer Wat ik won, waar ik zwierf, waar ik poosde, Tot u, Stad van mijn Land, keert mijne ziel aanbiddend weer. (Uit: Het Joodsche Lied. Tweede boek.) ■ = —n I WIEBRANDUS HAANSTRA HET BLANKE HUIS ! De Zomer blauwt op roode daken, De lucht is licht van zonneschijn — Er staat een blinkend huis te blaken Met vensters, die gesloten zijn. . De takken tikken op de luiken, De muren kaatsen vogelzang, Maar binnen blijft het vochtig ruiken, En schimmel kleeft er op 't behang. Dat blanke huis met dichte blinden Staat bij het bosch, met strak gezicht —: Mijn Lief, wij zullen 't samen vinden En 't rondom oopnen voor het licht: Wij stooten büj de luiken los, Dan roep ik éénmaal luid: ,,o kom!" Mijn roep gaat over 't ruige bosch—, Komt uit de verte flauw weerom. Nog blijft langs kopren kronen huivren De trilling van mijn stemgeluid—, Dan zal de wind de kamers zuivren En drijven duffe dompte eruit! Het zonlicht streept met blanke strooken Door 'thuis en ként geen stoornis meer, En glijdt, in reepjes stuk gebroken, Den trap langs bij de treden neer. Bn al de spiegels zullen vangen Jouw jong beweeg. — En óovral in De kamers en de ruime gangen Leeft eigen geur van jong begin. De zon staat op den muur te blinken En glinstert in het blanke grint, Waar Uit de ramen klanken klinken — Van blijde stemmen — in den wind ! In 't Huis zal vreugde zijn ! — De wanden Staan' om het leven, gouden bruin. Jij zult er met je vlugge handen Veel bloemen schikken uit den tuin. En als de rouw ligt over 't land In tijd van vocht en bóomenzwart —, Blinken de ramen vreugde, want Het Droomhuis won een kloppend hart! Dat blanke Huis met dichte blinden Staat bij het bosch, met strak gezicht —: Wij zullen 't samen, Liefste, vinden En 't oopnen voor het zonnelicht! HERFST-LANDSCHAP Is dit nu de smart, die ik weken verwachtte ? Is dit nu de dood van het zomersche land! — Ik ging naar de velden met stervens-gedachten En vind er een wéreld van kleuren-brand. 't Is zonnige dag, en het land ligt te prijken : Hoe zijn toch de wegen zoo wonderlijk stil — In een eenzame berk zit een vogel te kijken Naar het goudene licht, dat niet óndergaan wil. En zij zingen nader en mijn hart bevangt een onmetelijk vervreemden uit dit leven, en ik loop als in een bijna overzweven naar dat rijk, waarheen ik altijd heb verlangd. Spiegelende ligt het uit de zee verschenen ver en in het westen en den dood voorbij — die daar leven zingen, en zij roepen mij, maar de zee, zij zingt en glinstert om hen henen. Eeuwig eiland — o, der zaligen domein, waarheen onder zeilen hunner laatste droomen slechts de stervende vervoerden overkomen — waar de menschen eenzamer en schooner zijn. En ik weet niet, is het heimwee of verlangen, een herinnering of al een voorgevoel ? Houdt het leven met een ongeweten doel mij, bevlogene, hier hunkerend gevangen ? O, waarom dan die herinnering, waarom geen geheel onterven en een niet meer weten ? Wat kan ik hier doen ? Als ik niet kan vergeten waar ik eenmaal leefde ga ik dolend om, . om, zonder een dak, zonder een doel, geboren aan de droeve zijde van den vreemden dood, en ik werp mij uit der menschen oude nood altijd weer in mijnen droom terugverloren .... Toen .... een antwoord toch ? . . . . neen, een voorbijgaand menseh en zijn vluchtig avondgroeten langs mij henen ; 'kzag hem na tot hij in donker was verdwenen, toch misschien zijn broeder aan der wereld grens ? 'tWas een visscher uit het oude dorp, daarginter waar de duinen lager worden, en hij ging bukkend onder wrakhout door de schemering, denkend aan de lange nooden van den winter. En ik ga hem na, maar langzamer dan hij, bukkend onder leed, dat ik had moeten lijden — o, verzuimde smart — o, wroeging, waar de tijden nu geen redding meer uit geven, en de zee zingt, maar lokt niet meer, en ik blijf aangewezen op dit klein bestek van weedom en berouw, en de winteravond valt, en door de kou wankel ik — en toch, ik voel, ei is genezen in rampzaligheid, en, huivrend, weet ik weer hoe het heimwee, dat deze aarde houdt bevlogen, mij — waarom dan ook — het zingende vermogen schonk, en verder valt er niet te vragen, en ik keer tot het oud gehucht, dat daar ligt weggedoken, minder eenzaam toch, en zie, daar op het duin in de lage herberg waar de visschers zijn wordt de lamp nu voor den avond opgestoken. (Uit: Voorbij de Wegen.) ■■ —H TheNRIETTE ROLAND HOLST- VAN DER SCHALK Ite UIT : ONDERGANGEN. . VIII. De dag kwam als een licht schip binnenzeilen die de bewustheid weerbracht aan 't herleefde, ik greep mij naar mijn hart hoe of het leefde en zie, het lag een klare zee te peilen. En t was als gras zacht deinend vele mijlen met niets dat ruw verbrak of wild op-leefde maar vlak en open in zijn bloem-doorweefde eenigheid, en een rust om aan te wijlen. • En het was vreugd te denken aan den dag zooals die schoon zou zijn, opgaand en dalend overal bloeiend veilig waar ik zag. En 't was al gekomen zonder mijn wil; ik leefde maar, ik lag maar ademhalend: wie maakt er in de nacht de harten stil ? UIT : OOGST VAN 'T JAAR. I. De zomer kwijnt en door de witte dampen schiet laat een bleeke en weifelende zon ; een heldergele schijn, als die van lampen klimt in den avond aan den horizon. Najaarsbloemen oopnen de vuurge kelken en vieren haastig bloei-verlangens uit; een binnenst bederf dat ze snel doet welken schuilt onder dunne en glanzend-kleurge huid. Geluidloos vallen de vergeelde bladen en druppen zacht op mijn gebogen hoofd . . . Veel menschen gaan voorbij, blij en beladen : wat bracht ge jaar, van wat ge hebt beloofd ? 't Gras groende en zeisen sloopten d'eerste snede; festoenen geurden, geelde' op elke wei, de hooge zwaarbeladen wagens reden wegvoerend schelf aan schelf uit rij aan rij. 't Graan rijpte in 't veld, de jonge halmen sproten, 't stroo dorde en droogde, maar de korrel zwol; aren bogen, blinkende sikkels floten en schooven maakten leege schuren vol. Nu krijgt de vrucht haar ronde en gulle schijnen, de schalen bersten, druivensap vloeit mild: elk land elk huis verheugt zich in het zijne, één diep hong'ren alleen blijft ohgestild van hen wier voeten voor hun wereldsch deel kozen de zware en sloopende gangen, wier lippen plooien tot den plooi, den bangen, die lach en liefs terugdrijft naar de keel. Hun oogst rijpt langzaamst, en hun sikkel heeft d'aren weer niet geveld waarnaar zij hijgen : hun hand blijft ledig en hun oogen krijgen 't hünkre' in den blik van wie van hopen leeft. UIT : DOOR DER GETIJDEN EOOP II. IV. Wat ruischt ge boomen ? Uw toppen beschrijven eindeloos cirkels, zwiepende op en neer, er is felle beweging in uw lijven, zij werpen zich vooruit als in een meer een zwemmer — kómen ze vooruit ? Ze blijven gebonden; om vandaag en morgen weer los te schieten in schijn en weg te drijven, maar zich te wringe' in vruchteloos begeer. Welk een zielsangst zou dat zijn te gelooven dat al het woelen en onstuimig razen waarvan de maatschappij bruischt als een zee ons terugbrengt, na wat onder en boven op d'eigen plek; maar dit's denken van dwazen: zij zelf beweegt zich, en wij met haar mee. UIT : IN SCHADUW VAN DEN DOOD. VI. Holland gij hebt zwellende wolken-stoeten uit verre hemel-velden aangevlogen, gij hebt horizonnen, zacht omgebogen van oost naar west zonder eenmaal te ontmoeten lijn die ze snijdt; en wijd-gespannen bogen van stranden en van zeeën om ze henen gaand tot waar zij met heemlen zich vereenen die uw schijn van oneindigheid verhoogen. De lijnen van uw land en van uw water wekken in ons onpeilbare gedachten verlengen zich tot eindeloos begeeren. Onze oogen proeve' iets groots en daarvan gaat er een trek van grootheid door ons geestes-trachten en zijn wij thuis in grenzelooze sferen. UIT: GEBROKEN KLEUREN. II. IX. Ruik ik de reuk der bloesemende linden, ruik ik de reuken waar ik eens van zong toen zang en geur aanwiekte' op alle winden, dan glijdt een vroeger zoet over de tong dan voel ik even de bekoring weder die toen ik vol verlangen was en jong lag over alle wezens, hemelsch teeder. Zoete gevleugelde herinneringen, geurwinden die, schoon lichter dan een veder, zwaar van het liefs voorbijgeganer dingen klapwiekt om onze ziel, den ingang vindt, en 't lang-geslotene doet open-spiingen — ik groet u, die mij nadert welgezind als eenmaal, maar ik weet het is verloren dat u de man, gelijk de jongeling mint. De geuren van den zomer zijn herboren, zij brengen tijding voor wie tijding wacht, bewegingen der ziel, binnenste koren ; mij hebben zij heugnis alléén gebracht; het hart trilt bij de stem dier blijde boden, maar vindt geen spraak en blijft binnenst-omnacht. Als een speeltuig, waaruit de ziel gevloden is, zwijgt, hoe vingertoppen vleiend teer tot zoeten klank de stómme snaren nooden, zoo drukt ge geene melodiën meer uit mij voortaan, geurwinden, zoete roken die mij liefkozen komt gehjk weleer want deze snaren der ziel zijn gebroken. (Uit: De Nieuwe Oeboort.) UIT : DE MOEDER. Bij de moeder begint de wereld ; in 't hart staat ze van af het eerst-bewuste, stadig door der dagen en nachten val, zij met de warmte van het open hart, in stem en oog en streelgebaar weldadig meevoerend het thuis-veüige overal. En óm haar de heel-eigene atmosfeer, eeuwig gehjk en doorzichtig-gezeefd van innigheid die geen één ander heeft: iets helderzachts, dat in haar stem 't meest teer is vastgelegd en o haar hand hoe zacht. Haar glimlach is als een maanlichte nacht. De moeder heeft de onbesnoeide macht die reikt van voor leefheugenis begon en alle vezels trekken tot haar heen. Jeugd steigert, stelt zich op zichzelf alleen, en waant ontijdig, dat zij alles won en wil macht over alles wat bestaat; jeugd dwaalt weg, achtloos, van de liefdesbron Maar dat 's niet blijvend, en een dag hoe laat ook, komt, een dag van wederkeer. En zonder , één vervreemding, zonder tasten vindt de ziel van het kind de moeder weer en drukt zich tegen haar met al zijn lasten als een jong lam tegen het moederdier zich aandrukt om de levenswarme vacht. Er ging. van haar hef de geen vlok verloren : zij was altijd nabij en heeft gewacht en staat gereed als voor het pas-geboren. Neen er is geen vervreemding van de moeder: hoe kan dat, daar haar hart alles begrijpt ? Met de jaren wordt de kindsliefde vroeder en voller zoet, als van een vrucht die rijpt, want deze liefdebron, dit hartevoeder, behoeft het dieper naar leven meer nijpt. En al geringer krijgt het levenswenden macht over deze eerste innigheid ; het is al scheiden van het lief-gewende, het is al schrijnen van verbrokenheid, maar ongerept blijven de zegeningen van natuur's opperste zachtheid. De moeder staat in 'thart van alle dingen, er is geen waan, die van haar scheidt. Wanneer de jaren met gestaag aandringen het hefst-vertrouwde hebben uitgehold als de golven der zee de moede kusten . het leven ebt uit de stille gestart' en om het oog legt zich een waas van rusten als over weiden wen de schemer valt,— ja de zinnen en hun scherpte vermindren, de ziel verbleekt in teeder avondrood, dan komt het laatst geluk, de liefde groot te voelen blijven in het hart der kindren. Zij zien het zinken aan met stillen schroom, zij dompelen wat afneemt in den stroom herinnering, die drenkt alles met glans : zie een nieuw licht verschijnt aan d' avondtrans: kindsliefde, die zoo lange vroeg, wordt gevend ; de moeder is als kind in 't kindhart levend : o schoone voleinding van schoonen krans! (Uit : Opwanrtschf Wegen.) UIT: KATHARDSTE. (De dichteres herdenkt het vreeselijke lijden van Katharine Breschk ofski, die tijdens de czaristische regeering verbannen werd naar Siberië. Onderstaand fragment is een beschrijving van het Siberische klimaat.) Helaas,—in onze streken kleurt zoo zachte, gloed vaak den dag die tot de kimmen neigt, dat het oog twijfelt of lentes verwachten dan najaars-heugen aan de heem'len stijgt. En als December-zon mat-schuine stralen uitzendt over het zilver-pluimig riet, lijkt het halmen-oogst, klaar om in te halen, en 't hart verwacht een leeuwerikken-lied. Eer nog tusschen de bruin-geblaarde hagen de laatste rits'ling van den herfst verstomt, hoort de ziel de suiz'lende vleugel-slagen der lente die ver over bergen komt. Men kan haar eerste flauwe reuken ruiken van uit Sneeuwkonings wit en blauw paleis en letten op haar schuchtere ontluiken tusschen zijn wildernis van klinkklaar ijs. In onze streken vatten de getijden elkaar als zachte kinderen bij de hand tot den wissel-dans, en hun zoet verglijden maakt alle dagen aan elkaar verwant. Maar ginder heerscht de woeste winter over al zijn gezusters, heeft hun rijk geroofd, lente af-gerukt haar krans van bloeme' en loover en 't lichte vlammen van den herfst gedoofd. Daar is het jaar schier enkel één lang derven van levens liefste gaven : warmte en licht; roemloos worden gebore' en roemloos sterven de dagen, vaal en grauw is hun gezicht als dat van vrouwen, arme nooit-beminde, die nimmer een kus bloem-gelijk deed zijn — en buiten raast, als een wild beest, de blinde sneeuwstorm, gruizelt elk sprietend leven fijn. En wanneer dan, na 't over-lange wachten 't licht eind'lijk daagt, 't ijs-dek een weinig smelt,, is 't hart zoo zwak en moe van 't eindloos smachten dat het dat klein en kort geluk niet telt. (Uit: Het Feest der Gedachtenis.) WILLEM KLOOS ■ 1 UIT ; VERZEN II. Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht, Zdveren-zacht, de half-ontloken maan Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht, Wier bleeke bladen aan de kim vergaan, — Zóó zag ik eens. in wonder-zoet genucht, Uw half-verhulde beelt'nis voor mij staan, — Dan, met een zachten glimlach en èen zucht, Voor mijn verwonderde oogen ónder-gaan. Ik heb u lief, als droomen in den nacht, Die, na een eindloos heil van éénen stond, Bij de eerste schemering voor immer vloón, - Als morgen-rood en bleeke sterren-pracht, Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond, Als alles, wat héél ver is en héél schoon. XXII. De boomen dorren in het laat seizoen, En wachten roerloos den nabij en winter. Wat is dat alles stil, doodstil.... ik vind er Mijn eigen leven in, dat heen gaat spoên. Ach, 'k had zoo graag heel, héél veel willen doen, Wat Verzen en wat liefde, — want wie mint er Te sterven zonder dees ? Maar wie ook wint er Ter wereld iets door klagen of door woên ? Ik ga dan stil, tevreden en gedwee, En neem geen ding uit al dat Eeven meê Dan dees gedachte, gonzende in mij om : Men moet niet van het lieve Dood-zijn ijzen : De doode bloemen keeren niet weerom, Maar I k zal heerlijk in mijn Vers herrijzen ! IX O, mijn gedachten, tript nu Hef en zoetjes, Al kleine kinderen op bloote voetjes, En speelt hoog-op een vroolijk-fluitend Hed — Nu, naast het wilde en gouden-lachend Hansje, Een niéuw klein kopje naar uw luchtig dansje En gracelijk bewegen ziet. . . Zien doen ze 't niet: zij kijken maar Wat wijsjes — O, zét dan uw zang op aUe zoete wijsjes En wuift hand-groetjes uit uw verte toe.: 't Schoone is 't Schoone, al loont het met geen lachjes Wie blijdschap vinde in lief-zijn, en zachtjes Liefde aan 't Schoone om 't Hef-zijn doe. O, zoo die witte en edel-teêre leventjes Wisten wat reze' in uw Hedjes, zoo eventjes, Al lust-paleisjes in de lucht, heel hoog, Voor twee heel kleine en heele mooie koninkjes Twee zacht-gekleurde en hél-doorwaaide woninkjes Waar nooit een gouden hoofdje weenend boog. Dichters na '80. 5 II Ik deed verkeerd met ontvangen te worden En gebaard daarna Want toen ik geboren was, morden De horden En ik weende ze na. Mijn jeugd is een tijd van schreien geweest Onder dor geplaag, Dat om mij, staêg Ging als een wild en naar roof zoekend beest Dat ik 's nachts wakker werd en uitbarstte bevreesd In vaag geklaag, Geklaag. Mijn jongelingstijd was een tijd van droomen En mijmeren in hoop Of het geluk ook misschien mocht komen Eenmaal komen Op eens uit der jaren tragen loop. Maar nu ben ik een man die alles heeft geleden Wat een mensch lijden kan. Die gezocht heeft en gemeden En gevloekt en gebeden, Een zwaar-beproefd man. III O als mijn lichaam gelegd ter ruste Zal zijn voor het laatst, Omdat de goede dood mij zoo hartelijk kuste Mij door mijn leven, Mijn treurig leven, Maar niet door dien zoeten doods-kus verbaasd, • Weent dan niet menschen, o weinigen, die wouden Wel weenen om mij Om mij, den eenzame, mij, den koude, Van al wat verheugde en al wat mij rouwde Vrij, vrij. L,aat mij liggen stil als een mensch die gedaan heeft Wat dit arm mensch kon En daarom in een ander en beter bestaan leeft. O laat op mijn lijk schijnen het licht der Zon De wonder-klare Zon, Mijn eens geliefde Zon, De Zon. (Uit: Verzen II.) MARIE KOENEN AVOND-UUR Gelaten staan de popels daar Van schemering omdreven, En. houden stil de toppen daar In 't zwijmend blauw geheven. Zoo zwijgend daar de popels staan In 'tlate licht te luistren, De stammen ombewogen staan, . De loovers niet meer fluistren. De stammen zacht verzwinden gaan In witten nevelwadem, En door de loovers zuchten gaan Van bleeken avond-adem. Ik zie de popels schuchter nu En bevende bewogen. Van verre droomenlanden schuw De nacht komt aangevlogen, HERDENKEN Dit, moeder, zijn uw dagen weer, Het eenzaam feest van u en mij, Geen vreemde stemme spreek nu meer. Dit is ons eigen droomgetij, Ons hart moet weer ons hart verstaan, Geen vreemde stemme lach of schrei. De kleine hof, het huis, de laan, — 't Is al zoo stil, als hoort het nu Uw voetstap die komt nadergaan. Want hof en huis ze wachten u, Zopals mijn leege hart u wacht, Door 't stage wachten wachtens-schuw. In 't late loover ritselt zacht Een matte dauw, een glans-geween. Uw huis, uw hof, mijn harte wacht, 't Wacht al zoo stil en hoort uw schreên. Uw rozen bloeien als weleer. September gloort door nevels heen. We zullen zijde aan zijde gaan, Uw kleinen tuin door langs dat pad Waar de asters en de rozen staan. . De rozen laten blad na blad, Om de asters droomt de nevelgloor. Herkent ge 't pad nog, waar ge tradt ? Nu dwaalt uw blik het hofke door — De vruchten rooden aan den muur, — Door 't hofke, dat uw blik verloor. Ge ziet het wachtte u, uur na uur, Zooals ons huis van vreugde leeg, Zooals mijn hart, dien langen duur. Het wachtte u, maar uw weg ontsteeg Den aardschen tuin, naar verre stad. Vergeefsche bloei herbloeide veeg. Thans schijnt uw zachte oogenlach Het tiiintje door langs perk en pain. September gloort. Dit is uw dag. Speelt voor uw oog, als voor het mijn, Een dans van sterren wemel-licht ? We gaan in d' avond uit den schijn. Ik sluit de deur behoedzaam dicht, Geen stem, geen voetstap die ons stoor. Zit neder bij der lampe licht. Neem 't werk op dat uw hand verloor, Buig over 't lijnwaad als ge placht. Ik neem dat boek weer als te voor. En zie, de rozen beven zacht, De rozen tusschen u en mij, Nu zoo uw oog naar 't mijne lacht, Nu zoo uw stem zegt, als ze placht: „Mij is de stilte 't liefste goed", Nu weer van u naar mij, zoo zacht, De stilte komt die droomen doet, Van u naar mij de stilte weer, Die dit bang hart herleven doet En maakt me 't kind weer van weleer. GEBED. g«overstemmend Tot „de vrouw" zijn vreugd gepust heeft. „Vriest het hard ?" vroeg 'k ; mof en boa Aarden 't antwoord langs mijn wangen, Die na 't vleugje winteradem Moeder'» warmen kus ontvangen. De eene hand in die van manlief De and're op Juniors polka-baren, Krijgt de huisvrouw zusjes voorzorg „*t Kooltje al in de stoof 1" te ontwaren. „Kou haal je in 1" lacht de ingehaalde ; „ „Geur van kou 1" " verzekert vader ; Immer hoflijk als een bruigom, Schuift hij moeders stoel al nader. „Eerst me ontdoen van de opperkleêren, En — de lamp op ; sluit de luiken, Beste jongen! Grage magen Willen Tafelsprookjes ruiken." „Moedershulp" had schuif gordijntjes Afgelicht en weggehangen, Valgorcüjnen laten zakken Over 't liedje van verlangen, — Dralend sluit ik; weg het maanlicht ? Sneeuw- en boompracht ? glanzig water ? Maar een ziertje mag 'k nog smokk'len, Bouten opslaan — vlei ik — later ? Onverbiddelijker bouten Zijn er sedert vastgeslagen, Zusje! ook op de levensluiken — Maar iets keert er uit die dagen: Zooals bedtijd toen verzoend werd Door weêr lui'en uit dien toren — Negenuurklok, die nog immer In Sintjan's-stad zich laat hooren — Zoo ook luidt er aan den avond, Donkere' avond van ons leven, Nog een sprookjesklok, een feestklok Uit verloren lichte dreven. Diep uit saamdoorleefdè jonkheid Rijst er nog een jeugdvertóóning; Vroolijk nog looft navertelhng 't Naspel in hereende woning. En wat somber in mij welkte, Hief zich weêr met kleur en klanken ; Hoor het dorrend groen nog ruischen, Zie — u lovend — nieuwe spranken! Dat er in den boom nog groei zit, Moet al wie ons Hef is weten; En Sintjans-lot in den vreemde, Zou 't Sintjans-klok doen vergeten ? Ieder keer dat luchtig galmend Hier de kerkklok over 't plein luidt, Rijst voor ons de eerwaarde toren Die ver-weg volstatig rein luidt — Rein luidt over zwarte daken, Waar met de eeuwen voortgeboren Ons geslacht zijn schouw uit opstak — En als rookwolk ging verloren ? Wat in 't Hed zal blijven leven, Moet in 't leven ondergaan. . .l) Toe! vertel me nog, en luister Eer de geest van 't stiïle duister Hier de bout op 't luik komt slaan. (Uit : Sintjana-loi; Herziene lezing). ) Schiller. ■ =H JAN PRINS y y DE SCHUTSLUIS De tjalken schieten aan tusschen de strakke dijken en vullen 't glad kanaal met driftig schuimgedruisch, totdat zij met een vaart de lange zeilen strijken en glijdend binnengaan in 't veilig vak der sluis. Daar dringen zij dooreen: de harde boorden kraken, zoodat een druk rumoer zich opzet in de lucht, totdat de wachters weer de poorten open maken en al dat ongeduld ver in de ruimte vlucht. Dan lijkt de morgen stil na 't jong geluid, dat heen is en ons verbet, nog vóór 't zijn vollen groei begon. En in de leege sluis, waar 't licht nu weer alleen is, drijft enkel nog wat schuim, dat schittert in de zon. DE TOREN In 't kleine stadje staat de toren, stomp en zwaar, zijn logheid in de lucht gestooten, de breede beeren rustig voor den romp, die 't leed van zoovele eeuwen houdt besloten, de steenen door de jaren "diep gekloofd, de jaren die den scherpen kant verzachtten en, als een schaduw zinkende om zijn hoofd, dien schat van droefenis tot schoonheid brachten. Voor 't zonlicht, dat om zijn gestalte stroomt, is 't sombere in zijn ouderdom verdwenen: zacht wuivende om den harden voet, bezoomt het glinsterende gras de grauwe steenen. En wijkend vóór 't zijn rust verstoren kon, wordt van een wagen in de stille straten 't geratel minder, 't Kerkplein hgt verlaten. — Een donker vrouwtje schuifelt in de zon. HET GEURIGE VEED Amangkoe Rat heeft meer dan dertig jaren in 't oude rijk Mataram geregeerd, en meer dan onder Soeltan Ageng waren in list en lust zijn Machtigen volleerd. Meer nog dan in zijn vaders wreede tijden lag zwart gebrek in 't leeggeroofde veld. Dood en verwoesting, vuur en zwaard verspreidden zijn trotschen naam in daden van geweld. Totdat hij, zat van zinnen, in het slijten van ledige uren zijn voldoening vond: Amangkoe Rat, de Keizer, dreef zijn geiten over de pleinen van den Kraton rond. Toen, in zijn ouderdom, kwamen de dagen van tegenspoed, de dagen van gevaar: zijn Huis verdeeld, zijn Oversten verslagen, van angst en afschuw zijn gedachten zwaar. 't Verraad sloop rond. De Madoereesche benden drongen tot in zijn open hofstad door. Amangkoe Rat, de Keizer der Ellende, werd als het wild, de jagers op zijn spoor. Hij vluchtte, — maar 't vermoeide leven kwijnde in 't lijf, waarvoor hij zwervend toevlucht zocht. Toen vroeg de vorst alleen, dat na zijn einde een geurig veld zijn lijk ontvangen mocht. Hij stierf. En door zijne enkele getrouwen werd aan den uitgesproken wensch voldaan. Nu brengen op zijn graf bedroefde vrouwen haar wierook en haar wilde bloemen aan. Kinderen spelen er, bejaarde wijzen zoeken den boom,, die van den heuvel helt en schaduw schenkt, — en vrome pelgrims reizen eerbiedig naar het zoet geurende veld. (Uit: Tochten.) DE VOGED Den ganschen langen nacht had diep in de spelonken een groote vogel over de eenzaamheid gedwaald. Dan, hoog, was hij den rand der rotsen omgezwonken, en dan weer op de zee, loom drijvend, afgedaald. Dan had zijn wijde vlucht gehangen over plassen die stil zijn op het strand, en dan over den vloed opstijgerend geheerscht, die — in de kreek gewassen — de wateren omlaag in oproer komen doet. De naakte wanden langs en glinsterige muren waarachter ver het land der koele weiden lag, dreef ongetroost, in de verlorenheid der uren, de zware weemoed van z^jn matten vleugelslag. Maar toen over de zee het licht is losgebroken, de wolkenwonden uit die stroomend zijn van bloed, is ruischend in dat vuur de vogel afgestoken, den hoogen hemel in, den morgen tegemoet. HET FEEST Verwachtingsvol de stad bij donker ingetrokken, zoodat alleen de sombere omtrek ons verscheen, ontwaakten wij bij het gebeier van de klokken, die zongen, hoog en vol, over de huizen heen. Het tintelde in de lucht. De wolken schoven over,— waren ze ons ooit zoo schoon verblindend wit geweest ? — De luwe morgenwind bewoog zich in het loover, de zomerdag brak aan. — Het was Maria's feest. Wij zagen, rank en stil, vanaf de steenen treden bij den beganen grond, de spitse kathedraal als uit gesneden licht getogen, en beneden de menschen zwermen om het donkere portaal. Gulden tuin in wiens gulden schaduw Rood en blauwig verspreid Bloemen weven een bonte waduw, Lachende lieflijkheid. Koren, koren pralend en prachtig, Trotsch als een man in zijn kracht, Buigzaam en smedig, in massa machtig, Vrouwelijk week en zoo zacht. Koren, gewonnen tot bloeiend wonder, Groot in uw rijpenden droom; Groot in uw drift, die er stuwde van onder Sneeuwjacht en stortvlagenstroom. Koren, o weelde, welbehagen Waar ik uw drijven zie: Wolken bevlaggen en winden bevlagen De eeuwige melodie. De oogen verdwazen . .. De roes uwer geuren, Geur uwer warm-zwangere aar, Weet mijn ontkrachte kracht te beuren, Waar 'k op uw schoonheid staar. Schoonheid der rijpende zomers, koren Bronnend in gouden geruisch, Opgestraald uit de vochtige voren, Koren heiligfen kuisch. Koren vroom, dat God houdt verscholen: Hemelscher weelde woon . . . Daarom, koren, vóór alles verkoren, Werdt gij zoo wonderschoon ! (Uit: De Beiaard 1916). HOE KEUR IK KOSTBAAR ALS ANTIEKE GEMMEN Hoe keur ik kostbaar als antieke gemmen Weer nieuwe kleuren voor mijn klmkgedicht, Klanken die met mijn stemming samenstemmen En mijn verbeelding beelden voor 'tgezicht; Woorden die 't woelen der gedachten temmen Tot rythme en zang in vormschoon evenwicht, Rijmen die 't stroomen van de ziel niet stremmen, Maar wieken aandoen van muziek en licht. Des dichters werk is vreemd en wonderbaar: Hij voelt vocalen niet als klank alleen, Klinkend als koper, luit of veêl en snaar; Hem branden kleuren door die klanken heen, Geluid legt hij in tinten op, en voor 't Gezicht is kleur, wat klanken zijn voor 't oor. (Uit: De Beiaard 1917). ZWERVER Ik ben niet voor vrede geboren, Voor vreugd aan een rustigen haard: 'k Moet zwerven en heb mij gezworen: Ik wandel tot de einder der aard. Ik wandel en weet van geen rusten; Ik ga zoo verblijd sinds ik vlood. Ik lach met uw liefde en uw lusten, Mijn broeders, die ginds mij noodt. Ik zing, — en mijn lied is mijn leven, Ik slinger mijn muts in de lucht En leer op mijn wieken te zweven, Zoo vrij als een valk in zijn vlucht. Ik ben tot geen rusten geboren Van mak en gemoedlijk bestaan ; Want mij kan niets blijvend bekoren: 'kMoet strevend, al scheiden en gaan. 'k Moet zwervend mij immer onthechten. Al scheurend wat even mij bindt, En breken wat ooit mij zou knechten, En vrij-zijn als wolken en wind. En varen met niets dan mijn zangen De zee mijner dagen door, — En leven van louter verlangen Naar al wat ik willig verloor. (Uit: Stemmen des Tijd» 1918). ■ J ANNIE SALOMONS y—■— li VERLANGEN Ik droom van bergen, die ten hemel reiken, Bedekt met sneeuw, rein als een kinderziel. Ik droom van bosschen, donker, ondoordringbaar, Waar nooit een enkle zonnestraal in viel. Van meren, diepblauw als der liefsten oogen, Die tot zich trekken met een wondre kracht, Waar zachtjes gondels over heene glijden, En liefde droomt in mooie manenacht. Mijn leven gaat door donker-grijze straten Met drukke menschen, altijd droef en druk. Maar in mijn hart klaagt al maar dat verlangen Naar 't verre land van zuiver-stil geluk. (Uit: Verxeit.) ENFANT DE BOHÈME Er wroet in mij de donk're zwerverstrek, Die dreinend voort me drijft en nooit laat rusten, Zoodat 'k al reikend, weer de handen strek Naar verder-wenkend heil en hel're lusten, Als juist een fier geluk,' den trotschen nek Tot me over-buigend, mij de lippen kuste. Ik ben geboren met den zwaren doem, Dat nimmer ik het oogenblik zou smaken; Dat 'k treuren zou om een verflenste bloem, 'Wijl frissche knoppen geurend openbraken, — En dan alleen verlangen naar een zoen, Als nooit die mond mijn voorhoofd meer zou raken. Nooit zal 't bezit van huis of kind of man Mijn hunkrend harte blijvendé bekoren, Maar, uitgedreven door een wreede ban, Zal 'k altijd omzien, naar van waar ik kwam, En weenend wenschen, wat ik heb verloren. VOOR MIJNE MOEDER Zou ik u dan niet minnen, die mijn leven Het eerst gevoeld hebt, en met vreugd verwacht, Dat gij mij in den bangen barensnacht Van uwe liefde 't eerst bewijs zoudt geven .... Die, vóór 'k u kendë, of u danken kon, In schoon geduld uw lasten hebt geleden, En wakend met gedachtén en gebeden, Mijn zorgloos leven met uw zorg omspon.. . Die, nu de wereld mij heeft opgedreven, Tot waar uw simple ziel zich vreemde vindt, Door kracht van goedheid mij aan 't plekje bindt, Waar later altoos kind ik ben gebleven. .. Ik zong van minnevreugde en minnesmart, Maar nimmer, moeder, loofde ik uwe zorgen; Want, als de rusteloos-bewogen zee, Die, golf bij golf, wielt lichte schelpen mee, Maar paarlen houdt in stillen schoot verborgen .... Zóó draag 'k mijn dank voor u diep in mijn hart. (Uit; Verzen, Tweede Bundel.) ZWERVERS Twee zwervers door de landen van het leven, Soms met een lach, meest met een matte pijn; Twee wankle zielen, rijk-begaafd in schijn, Maar 't onontbeerhjkst was hun niet gegeven. Zij zag zijn voeten wond, zijn lippen bleek. En heeft hem zacht gewasschen en verbonden, En wijl zij vreemd en stil-ontroostbaar leek, Hebben ze woordenloos elkaar gevonden. En éenen lichten avond lag zijn hoofd In haren schoot en streelde hij haar handen, En éenen avond hebben zij, gestranden, Wien 't wisslend zoeken alles had geroofd, In levens schoone heiligheid geloofd. Maar met den ochtend zijn ze weer gegaan, Twee moede zwervers door het wijde leven, En van hun teerheid is alleen gebleven Dë ijle weemoed om een schoonen waan. (Uit: Nieuwe Venen.) ■ = C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA HERFSTAVOND De dagen worden donker kille dingen En krimpen tot een vale vlek, Het zijn de vochte schemeringen Die 't wijde leven samendringen Naar klein bestek. Dit is 't seizoen der stilgeworden menschen, Die bij den ijlen avonddamp Van 't groote leven niet meer wenschen Dan rondom zich de kleine grenzen Der gouden lamp. Dit is 't seizoen van die niet meer begeeren Dan de' oogst, dien hunne gaarde droeg, Die de ongewisse verte weren En zwijgend van hun venster keeren — Zich zelf genoeg. Dit is 't seizoen van wie als blanke halmen, Gebogen bij hun stil gedacht, Versloten voor het avondwalmen, In lieven Hchtschijn blijven talmen Tot aan den nacht. Waar ik mijn wiekje wijd Over mijn wiegje breid Onder een schemer van sterhcht, Droom ik bij duisternis Nog van Uw luisternis — Nog van Uw licht dat zoo vér licht Tot weer de nachtdauw door Parelde morgengloor Dierlijk mijn blik komt verrassen, En ik naar hemelschijn, Zilver door zilver, mijn Wakkere wiekjes voel wassen. Bede om vruchtbaarheid Naar Uw onzichtbaarheid, Die ons iets eeuwigs hier baarde — Zing ik Uw vrede luid, Bid ik mijn bede uit: — Zilveren dankstem der aarde. HET DICHT Een vogel sloeg voor dag-begin De dauw van zijn gewaad, En vloog den open hemel in En riep de dageraad —; En sehittrend uit de diepte schoot Een pijl door 't mat azuur: Zijn vleuglen kleurden eensklaps rood, Zijn witte pluim werd vuur ! Een klare kreet! één gulden stroom ... En — rijk-getooide bruid — Sprong d' aarde lachend uit haar droom En wreef zich d' oogen uit; — Haar wimpers drupten edelsteen En starend bleef zij staan, Of aan haar rillend wezen een Mirakel was gedaan! En wadend door haar heerlijkheid En badend in zijn gloed, Schudt zij haar lokken los en schrijdt Haar bruidegom temoet. En 't bloeit alom en barst en bot, — 't Deint al en deunt en dicht.... Gekomen is,—heb dank, o God !— Het schoone, schoone licht. (Uit: „Voorjaar".) JULES SCHÜRMANN IK HEB U NIET GENOEG BEMIND Ik heb u niet genoeg bemind Mijn jonge jaren, Ik speelde met u, als een kind Met groene blaêren. Ik wist niet dat in u bestond Wat ik steeds wachtte En immer zocht en nimmer vond, In u verachtte. Nu ben ik als een, die verkreeg Zonder te weten, Het liefste waar zijn hart toe neeg En 't is vergeten .... U, die ik niet begrijpen mocht Vergleden dagen, Gij droegt de schoonheid, die ik zocht.. En ik bleef klagen .... EENZAAM HUISJE Het eenzaam huis jen in de stille laan Staat immer nog als in voorbije tijden, Oud en verscholen achter eikenblaan Waardoor het schaarsche hcht, tonig gaat ghjden. En nu wij arm in arm poozende gaan In kleinen tuin waar wij ons vaak vermeiden Met spel en droom, blijven wij peinzend staan En lachen tot elkaar in zacht verblijden. Nog immer rankt de kers tegen den muur En rond de vensters waarvan groene ruiten Als vroeger in dit stemmig avond-uur De glanzen vangen van den schemer buiten .... En sprakeloos gaan stil ontroerd wij heen Blijde en weemoedig om een Hef verleên. EEN GEUR VAN VOCHTIG GRAS Een geur van vochtig gras en van seringen Gaat in mijn kamer dringen, Waar 'k zit bij 't hooge raam en hoor Naar regenslag, die ruischt aldoor, Gelijk een onverbreekb're stroom, Op. d' ouden lindeboom. En de verveling van de grijze dagen Hoor 'k in den regen klagen, Die pletst met monotoon geluid Op weg en heg en dak en ruit En maakt van donkere aarde en gras Een slibberig moeras. Maar toch, zoo menigmaal bij 't raam gezeten Heb ik het leed vergeten Om 't wild verlangen mijner ziel Terwijl de regen klett'rend viel En vond ik in den triesten dag Der schoonheid stillen lach. HET OUDE LIEDJE Wij dragen allen in ons hart, Bij vreugde en vree, verdriet en smart, Het oude liedje, Dat telkens in ons zingen gaat En tot den dood ons niet verlaat Het oude liedje. Wij hooren het in bosch en zee In elke ontroering ruischt het mee Het oude bedje. En nieuwe woorden vinden wij Op de beminde melodij Van 't oude bedje. Maar zij verand'ren niet den zin, Die immer leeft verborgen in Het oude liedje. JULIANUS APOSTATA Alleen in 't eenzaam Goon-gewijde woud Stond stil de Caesar in gepeins verzonken, Niet meer de heilige offervaten blonken, Rings om den tempel schoot verwilderd hout, Hij dacht, hoe vroeger offers menigvoud Werden volbracht, terwijl de hymnen klonken Tot eer der Goden en met gouden vonken De vuren woeien naar hun lokken-goud. Doch plots van ver door 't wijde woud ging ruischen Een lofzang klinkend hoog uit helle kelen, Aanzwellend zwaar tot donker-dondrend druischen. En machtloos tegen 't nieuw geloof der velen Den Galhleeër eerend, bleef hij staren, Doods-droevig, daar zijn Goon verwonnen waren. (Uit: De Eenzame Weg *.) WANNEER GIJ GODEN IN NABIJHEID WEET . . . „Wanneer gij Goden in nabijheid weet" „Spreekt dan niet over hen", zoo zeiden de Ouden. Zij kenden hen aan 't ruischen van hun kleed En vreesden dat zij weêr verdwijnen zouden. Zoo zingt de dichter in zijn lied van leed Of vreugde wonderbarig, niet der goudenlokkige goden, die hij steeds beleed En die, devoot, hij wil geheiligd houden. * Uite. C. A. J. van Dishoeck, Büssum. Maar verzen zijn méér dan wat möoie woorden Voor die gewoon zijn met hun ziel te leven: Zij voelen achter hun bewegen, 't zweven Der lichte schreden, die zij zelf vaak hoorden En zien den goudglans, die om 't hoofd der Goden Nog lang na-lichten bleef, nadat zij vloden. SOMS HOOREN WIJ . . . Soms hooren wij in ons een vogel helder fluiten Uit zuiv're zingenslust Dat wij als onbewust beide oogen mijm'rend sluiten. In blijde rust. En droomen van nog nooit geziene schoone streken Zoo ver eens, dan nabij Alsof voor ziel en zinnen harde wanden weken Door tooverij. HERINNERING Een stille kamer in teer blond getemperd licht van lamp met gelen kap ; wat half-verwelkte rozen, Oude portretten en gravuren vroom gekozen En bij de tafel haar zoo bleek, vertrouwd gezicht. De warm-tonige kast, verzakt door boeken wicht Een rieten leunstoel, noodend droomend te verpoozen, De vroede hangklok altijd tellend 't eindelooze En door 't geopend raam, het land'lijk vergezicht. Gouden herinnering aan lang-geleden tijden, Toen onrust verre was en ik 't geluk genoot, Een zacht vertrouw'lijk woord mij inn'ge vreugde bood Een hef en simpel ding mij heerlijk kon verblijden . In vreemde landen, als ik lachend liep te weenen, Gelijk een gouden schijn hebt gij in mij geschenen. (Uit: ,. Uit de Stilte" en Andere Venen. *) 1 Uitg. Mij. v. Goede en Goedk. Lect., Amsterdam. Dichters na '80. 9 ALBERTINE STEENHOFF'Smulders KORENBLOEMEN De zoete zomer, de zonnetijd, Met zijn roodgouden mantel, zijn glinstrend habijt, En zijn heldere kroon van saffieren, Is door het wuivende graan gegaan, Waar de lustige leeuwnk zijn nestje heeft staan En de vluchtige vlindertjes zwieren. De zoete zomer, de zonnezoon, Vlocht van goudblonde aren een princelijke kroon Als hij ging door het ruischende koren; Nam zijn blauwe iuweelen bijeen En hij wierp ze stil lachende ver van zich heen. Dat zij niemand meer zouden behooren. Maar telken maal als de zonnezoon, Met zijn roodgouden mantel en goudblonde kroon. Zijn hoogtijdag houdt in het koren, Ziet hij er tusschen 't ritslende graan Al maar helblauwe, peinzende bloemekens staan, In droomrigen weemoed verloren. AVONDROOD Een zachte galm van verre kloosterklokken Vervult de lucht, die zilvren duiven kHeven. En klankloos dalen blanke bloesemvlokken Op 't grasfluweel, vol sneeuw van madeheven. Het zuiderkoeltje omvloeit zoo zoel mijn lokken, Terwijl ik blader in mijn oude brieven, Als wilde 't mij tot nieuw geluk verlokken. Laat af, o lente ! ik wil niet weder heven. De gouden zon zinkt in haar bed van rozen, En al de boomen strekken, trülend-teeder, Hun bloeiende armen uit naar 't hemelblozen. Ik drink de ziel van meidoorn en seringen. Vol stillen weemoed daalt gij op mij neder, Mijn avondrood van schoone erinneringen ! DE WED Als een die, wandlend in een groot groen woud, Een wijle neerzit bij een waterwel, En in zijn handen 't water schept, dat snel Vervliet, tot hij geen druppel overhoudt; En, in gepeinzen, telkens wêer dat spel Herhaalt, als had hij nimmermeer aanschouwd Hoe 't vonklend vocht, als levend zonnegoud, Zich niet laat vangen in de kleine cel ;' Zoo schepte ook ik mijn dagen uit de bron Des levens en verblijdde me in den glans Van 't water, helder in de lentezon. Ik droomde en 't water vloeide weg .... en thans Herdenkt mijn dorst, nog immer ongestild, De dagen die ik spelend heb verspild. ADTIJD NIEUW Gelijk een moeder, turende op haar kind, Of zij voor 't eerst die heldere oogen zag ; — Gehjk een knaap, die 't liefst de sprookjes mag, Waarvan hij 't eind weet als 't verhaal begint; — Gehjk een vrome vrouw, die dag aan dag Deest in den Bijbel: telkenreize vindt Ze een nieuw bewijs dat God den mensch bemint En vouwt de handen, bleek van bhj ontzag; — Zoo lees ik in uw ziel een heerlijk, oud, Heel oud verhaal — ik ken 't van buiten al, Toch blijft het altoos fraai en nieuw voor mij. Een bijbelblad: elk woord is louter goud; Een tooversprook : 't is of daar bloeien zal Een tuin vol rozen in mijn woestenij. VERSPEELD Gehjk een speler, die zijn geld en goed Verspeeld heeft en nog ééns het noodlot tart: Hij werpt zijn laatste handvol goud op zwart En wacht met starren blik en bonsend bloed ... En zie ! 't is rood. Met wanhoop in het hart, Ontvliedt hij 't heilloos huis. Hij heeft geen moed Tot leven meer en weldra wiegt de vloed Een bleek, dood man, die zonde kent noch smart. — Zoo heb ik al mijn kansen op geluk En al mijn levensdroomen, stuk voor stuk, Verspeeld .... en 't noodlot wees mijn hef de op u. Ik waagde een handvol gouden droomen nog, 't Was alles wat mij overbleef en toch Verloor ik weer . . . . o ziel, mijn ziel, wat nu ? HERFST Nu rijpt de herfst de rijkgebronsde peren, De sappige applen glansen, rood en goud. En prachtig prijkt, gehjk een tooverwoud, Het bosch dat groen in purper doet verkeeren. Krachtige balsemgeur uit kreupelhout Van eiken stroomt mij tegen, zilvren veêren Doorstrepen 't reine luchtblauw en vermeeren Tot éen wolk, die de zon gevangen houdt. Nu vul die vaas met gele Octoberrozen, Leg blauwe druiven op die blanke schaal, Tusschen de trossen laat de perzik blozen Als avondrood, en loof als bloedkoraal Van wilden wingerd blij mijn blik verpoozen, Die symphonieën zoekt in kleurentaal. (Uit; Poëzie.) LENTEWIND O lentewind ! o hemdkind ! Doe open hemels poort gezwind, Zweef bhj door 't blauw van de aetherzee En . breng mijn zid uw vrede mee. Daal af de trap van louter goud, Door broeder Zonneschijn gebouwd En zing in 't suizend lenteloof 't Herlevingshed van stroof tot stroof. Een groene hemd lijkt het vdd, Bestarnd met bloemen ongetdd. O dans er, dronken van den wijn, Dien schenkt uw broeder Zonneschijn ! Kus open alle knoppen zacht, Die sluhnren stil in donzen vacht, Besneeuw met bloesem eiken rank, Geef 't vogellied zijn lénteklank. Blaas bol uw rozewangen bei, Laat schettren over land en wd. Laat schettren over bosch en tuin, O Meiheraut! un vreugdbazuin. O lentewind ! o levenswind ! Mijn zid is ook een hemelJdnd. In d' engen kerker levensmoe, Wil ze altoos recht ten hemel toe. O lentewind ! o vhnderwind ! Volbreng op aarde uw plicht gezwind En, zweeft ge weer door de aetherzee, O neem mijn ziel ten hemel mee! ' (Uit: Gedwhteii) VUURWERK Hoog boven 't grasveld, waar de dichte merrigt', Met gragen blik, haar duizend hoofden opheft, Schiet, slank en snel, de gioeiendgoaden vuurpijl, Gelijk een ziel, die opstreeft naar de sterren, Van de aard ten hemel, buigt, in ranke ronding, Den spitsen kop en werpt, met dondrend knallen, Zijn klenr'ge kogels, blauwgroen en robijnrood, Den vijver toe, die ze opneemt in zijn schoot, Dia klieft nu pijl op pijl het zwarte zwerk door. Nu zwenkt een zon en zaait haar gouden regen, Dan, reuzengroot, verheft zich aan de kimmen Een kruis van licht — en zie! in roode laaie Staan fluks geboomte en vijver, heel het landschap Nu zwemt de gansche tuin in klaar smaragdgroen. En prachtig prijkt, als ook die lichtzee wegsterft, Het groote stuk: een gouden korengarve, Die openbarst, een reuzentuil van roode En blauwe zilvren bloemen naar omhoog zendt, Eén straalfontein van bonte kleuren, dankgroet Der bloeiende aarde aan gindschen milden hemel. Doch knal na knal verdooft; alom heerscht nacht weer. In dichte neevlen hult de blauwe kruitdamp Den donkren tuin, terwijl de menigt' wegstroomt. En, hoog verheven, boven wind en wolken, Aan 't zwijgend zwerk, tintelt éen enkle ster. (Uit: Verzen.) HILARION THANS PELGRIMS OVER AARDSCHE LANDEN Dit éene dempt ons luiden vreugde-lach, En houdt den glans des aanschijns overtogen : Dit ook de goudste dag niet aan de bogen In 't vluggevoete spoeden, poozen mag! Hoe steeds een uur komt dat men zegt: ik zag U voor het laatst! — en tranen vullen de oogen O nooit een hart in rust te minnen mogen, Hoe teeder het óns harte naderlag ! We trekken, pelgrims, over aardsche landen, Smeden in leed-vergeten blümoed banden Van vriendschap, die we hopen nooit-gebroken. Maar luttel dagen zonken oog-geloken, Of over noó-gelosten druk der handen Moet 't droeve woord : vaarwel! al uitgesproken. SINT KLARA'S KLOKJE Nu de avond blauw is, en wat goudrood schuin De kruinen kleurt der loome looverboomen, Wil ik in eenzaamheid van kloostertuin Héél innig van uw stille deugden droomen Een klokje ontwaakt, en trilt, de luchten dóór, Zijn zuivre zilvering van lichte slagen, En nogmaals treedt dit ééne beeld mij vóór, Het liefste dat mij heugt uit al uw dagen : Hoe gij bij nachte zachtjes uit uw cel Getreden, stondt ten metten-zang te luiden. Dan, zwart-gesluierd, schreedt ter bidkapel Twee stille reien vóór van Kristi-bruiden. Het kerkje gloeide uit al zijn ramen goud, Wijl psalmen vroom uit volle harten welden, Een gele weerschijn huiverde over 't woud, Ver stierf een na-klank uit in duistre velden. En menig doler, euvel van gemoed, Die zonde zocht langs diep-gezonken paden, Om 't zoet gezang, den groet van ramen-gloed, Knielde in berouw en bad met haar die baden. Zoolang uit ranken toren 't klokje bad, De heiige beurtgezangen smeekend stegen, Stond ongezien op landgehucht en stad Een hebt van zoen en zegen neêrgezegen .... De paden duistren. 't Verre klokje luidt. O kleppend bedeklokje van de Klaren, Óp hoeveel donkre steden klaagt gij uit Uw smeekgeluid sinds zeven honderd jaren ? Klink voort, klein klokje, nood nog luide en lang Ter bede, maagden die hun zuivre handen, Ten hemel heffen bij hoog boet-gezang, Want ach ! de nacht is dalend op de landen. AVONDEN Wie geeft dat tusschen U en mij Geen schaduwval, geen scheiding zij, Zoodat uw vol aanwezig-zijn, Mijn dagen weze een zonneschijn ? Die maar één avond zeggen mocht: Ik heb den Heer alléén gezocht In woorden, daden en gedacht: Hem waar' de hardste peluw zacht. Maar hoe kan komen zielerust Op een' die wandelt schuldbewust En niet in luidtse vreugd vergeet Wat diepe zielestem verweet ? En dan die duizend dingen die Ik zelf niet wete, zelf niet zie, Maar maken dat ik, droeve kind, Uw vaderlijken troost niet vind ! Ach geef dat, tusschen U en mij, Geen schaduw meer, geen scheiding zij; Uw wolkelooze aanwezigheid Mijn dagen met haar licht verblijd'! (Uit: Omheinde Hoven.) ■ ■ TOTIUS (Dr. J. D. DU TOIT) J y DIE OS Hoe rustig stap hij aan die edel jukgediert! hoe waggel hij die kop met horings swaar gesierd en stevig ingestrop ! Hoe rustig stap hij aan so sonder tuiggetooi, met matte dowwe plof; sijn vel trek plooi op plooi rondom die breë skof. So stap hij rustig aan vol kalme majesteit en ongesmukte prag — beeld van stils wij endheid èn selfbewuste krag. Steeds stap hij rustig aan met rustelose drang, bij kou en sonnegloed ; maar snags versnel sijn gang om dagversuim te boet. Og, kon ik sing van lang verle» gelijk die dentak hoog in top, wat daar sijn naaldjies klein-verbree, opdat die wind sijn oue wee kan klaag daarop ! o, Kom tot mij uit lang verlee, sangstemme, kom uit droomgebied, deurruis mijn siel als awendbee van westewind, als verre see s'n golwelied I (Vit: Dichters uit Zuid-Afrika,) BALTHAZAR VERHAGEN B ■ LATE HERFST Dit zijn de dagen van oneind'ge schemeringen, Waarin zich de uitgeputte zon nog moeizaam richt Naar hemel-hoogten vol van lent'herinneringen, Maar, van de kimme nauw gerezen, glansloos zwicht Voor d'adem van den stroeven Dood, die alle dingen In kflle misten hult. . . Het herfstgeblaarte hgt Verschrompeld onder dorre twijgen . . . en geen zingen, Of geene kleur in 't naad'ren van het Jaargericht. Dit is de doffe tijd van 't uitgebloede leven, Van 't flauwe staren uit lang droog-geweende oogen, Van het in vriendschap en veel warme liefd' verkillen... Een tijd, om alle schoone droomen prijs te geven. Vernietiging van allen arbeid te gedogen, Om niets, niéts meer te kunnen en niéts meer te willen... AAN DE RIEMEN Heia, gij mannen ! Laat kaatsend in de echo weêrschallen ons heia! Met stralend gelaat heeft de heerscher der wijd omvloeiende zee De waat'ren tot kalmte geëvend, de stormen gestild, dat gedwee De in zwervende stuwing bedwongene golven verglijden ter ree! Heia, gij mannen ! Laat kaatsend in de echo weêrschallen . ons heia! In dansende deiningen trille op den maatslag der riemen de kiel, Nu geve ons de vrede der luchten, die lachend op 't watervlak viel, Voorspoedige vaart, en het zeil heeft de dringende windkracht tot ziel! Heia, gij mannen ! Laat kaatsend in de echo weêrschallen ons heia! Nu klieve onze boeg door de baren, in wedijver met den dolfijn, Gestuwd door uw spannende pezen, al kraakt ze in de binten van pijn, Wij trekken van 't wielende zog over 't zeeveld een eindlooze lijn ! Heia, gij mannen ! Laat kaatsend in de echo weêrschallen ons heia! Al danst ook de Phorcysche rei op de golven : wij nogmaals heia ! Al schuimen de vloeden, omwoeld door de spanen : wij nogmaals heia! En immer herhalen de rustlooze stemmen ter kust: nogmaals heia XX L,eg nu uw ziel, dat moede kind, ter rust. Het schreit, maar aanstonds is 't in slaap geschreid, Als kind'ren plegen ; 't wiegje is haar bereid Van liefde en 't wiegelied, dat weenen sust; Geen kind dat schreit is zich al 't leed bewust Dat zijn kan, en als 't even nederleit Slaapt het en droomt en opent de oogjes wijd, En lacht haar pop toe, die het pakt en kust. O zeg niet, groote man, ik bén geen kind, Of : ik ben wél bewust en heb geen pop, Waarmee ik spelen kan als 'k wakker word, — Want alles is mysterie, o mijn vrind, En daaruit staat geen mensch bewuster op Dan 't kind, dat na zijn sluimer niets meer schort. XXXVIII Hoe streeft mijn vers, zwaar met gezwollen zeil, Diep door de golven van mijn breed geluk, En buigt zoo stout onder den blijden druk Dier lading vol van rijk en roemrijk heil: — De paden van mijn zang bruischen een wijl Mij achterna en schuimen in de zon; De hemel blauwt, ver aan den horizon Bestijgt geen schip de waatren breed en steil. Hoe dat ik thans alleen voor allen schijn Machtig in zang en rijk in zooveel dicht, Ik, die hiervóór zoo arm was en zoo leeg ? Immers alleen omdat ik u verkreeg; Want thans werd zang om u mijn staege plicht, En u bezingen is groot dichter zijn. XEI. De koopman zit op zijn kantoor en somt Bij 't walmend licht der lamp de winst van 't jaar: Hij telt zijn posten preev'lend bij elkaar En cijfert, tot zijn rug zich dieper kromt, Als de balans niet sluit. Hij peinst en gromt, Half-binnensmonds en met verstoord gebaar Telt hij opnieuw, ontstemd om 't zoeken naar Een cijfer-cent, die niet te voorschijn komt. En al zijn winst vergeet hij, niet tevrêe Voor 't vinden van het cijfer van een cent — Zijn kast is vol met hoopen klinkend goud : — Ik ben bevreesd, dat ik soms óok zoo deê, En centen-cijferend mij heb ontwend 't Gouden geluk te zien dat 'k overhoud. (Uit: Verzamelde Gedichten 1889.) Dichters na '80. 10 DE BERGGEEST Open schal mijn klank Wand van berg en cel, Dat zijn grondvest wank Voor mijn maatvast spel. Geen metalen deur Houdt dien galm terug : Breede'scheur na scheur Bouwt hem weg en brug. Zooals bron die stijgt Door een weeken grond, Door het nachtzwart hijgt Naar een open mond, — Zooals vuur dat smelt Schacht van erts en steen, Drijft op vloéd die zwelt Slakken vóór zich heen, — Zoo dringt nu mijn stem Dat zij vrij en uit Haar benauwde klem Zich een hemel buit. Zóóals in een hol Dier dat licht bemint Zoekt en woelt als dol Tot het uitgang vindt, VOLKER De allerschoonste hedjes Die komen toch alleen Als alles stil en eenzaam is En alle vreugde heen. Zij kennen weinig woorden. Maar d'eigen melodij Ruischt als de regen en de wind Al klagende ons voorbij. Die allerschoonste hedjes, Zij gaan al schreiende om En snikken droef in d'eenzaamheid En zeggen niet waarom. MEINACHT Pierrot van immer hopen moe Op wat steeds ging verloren, Sloot venster, deur en blinden toe En wilde zien noch hooren. Toen kwam de nacht en sprak tot hem Of 't moeders troostwoord ware En door de stilte klonk heur stem Als 't ritslen van de blaren. „Wat zit gij hier en treurt en ziet Nooit einde aan uw beginnen ? Voor droomers is de wereld niet Noch 't geen zij daar berninnen. „Gij licht bedroefd en licht getroost, Als door den wind bewogen, Welk droombeeld zaagt ge in 't licht van d'Oost En is daarmee vervlogen ?" En toen Pierrot ten antwoord gaf, Terwijl zijn oogen brandden, En nam niet van zijn voorhoofd af Zijn saamgeslagen handen : „Wie sterk is, wijl hij 't leven kent En ieder leed wil dragen, Bereike 't voorgenomen end Of valle zonder klagen. „Hem 's werelds hope ! Maar zij haat Elk omzien of herdenken En wie het uur ontglippen laat Zal nooit zij zege schenken. „Heeft ooit mijn hart iets liefgehad, Dat heb ik nooit verworven, Zoodra ik 't ooit had aangevat Is 't voor mijn oog gestorven." En weder sprak tot hem de nacht Of 't moeders troostwoord ware, 't Was of een hand ging, mijmerzacht, Al zoekend langs de snaren : „En zoo, waarom de wereld strijdt U immer is onttogen, En zoo gij zucht en zoo gij lijdt Gebukt, met brandende oogen, „U is de nnjmring, die verzoet Des levens bittere zorgen, U is de droom die opendoet 't Verleden en het morgen, U is de troost, u is de rust Dat droomen troost, te weten En als rnijn mond uw voorhoofd kust Is al uw leed vergeten, U is de vlucht in 't tooyerland Der sprookjes en der zangen, Waar bloeit de roode bloeme van 't Onleschbare verlangen. Maar ieder die is ingeleid En heeft die bloem erkoren Heeft hiermee 's werelds heerlijkheid Voor eeuwig ook verloren. Wees dus getroost en niet geklaagd En ken uw eigen vrede; 't Geluk dat gij der wereld vraagt Draagt gij in 't harte mede." STADSGRACHT Heel voorzichtig schuift de maan Dangs de spitse daken Of zij vreesde dat zij aan Een zou bhjven haken : Op de keien, scherpgekant, Schaduwt zwaar de gevelrand. Flauw mag scheemren, voor 't gezicht, Door de kleine ruiten Van de zolderkamers 't licht In den nacht naar buiten — Even nog — en niets, hoe 't zij Breekt meer 't grauw der huizenrij. 't Dof gebons der klokken slaat Dreunend door de straten. Late tred weerhalt en gaat. Klankloos en verlaten Lijk een droom hgt d'oude gracht Maanblank in den zomernacht. (Uit: Verzamelde Lyriek.) JACQUELINE E. VAN DER WAALS WINTERSTII/fE De grond is wit, de nevel wit, De wolken, waar nog sneeuw in zit, Zijn wit, dat zacht vergrijzelt. Het fijngetakt geboomte zit Met witten rijp beijzeld. De wind houdt zich behoedzaam stil, Dat niet het minste takgetril 't Kristallen kunstwerk breke, De klank zelfs van mijn schreden wil Zich in de sneeuw versteken. De grond is wit, de nevel wit. Wat zwijgend tooverland is dit ? Wat hemel loop ik onder ? Ik vouw de handen en aanbid Dit grootsche, stille wonder. DE HERDERSFLUIT Eens ging ik langs het lage riet, Dat ruischen kan en anders niet. Toen, langs mijn pad, een herder kwam, Die één van deze halmen nam, En dien besnoeide en besneed, Is dit nu de dood van de zomersche landen ? Is dit nu de smart om de stervende tijd —: Ik staar in het rond met gevouwene handen Naar de wereld zoo schoon en de hemel zoo wijd. DE SPRENG II |— Ik ben de ziel van 't heuvlig land. — Ik ben de klaarte, en al de dagen Puur ik mijn leven uit de lagen, Die rusten in mijn hoogen rand. Het sappig vocht in 't zand verspreid Wordt, waar 't in klare straaltjes huivert, — Bij 't langzaam zinken fijn gezuiverd En weken tot dit doel bereid — Inééns tot louter helderheid. Als woorden van den dichter, die Gaat zingend niét zijn stem te buiten Toch zijn z'n lied'ren niet te stuiten : Om kracht van ztdvre melodie — Zóó vloeit mijn schoon uit vochtig zand In vrijheid's lang ontbeerd bewegen. — Ik was de wolk, ik was de regen, Mij is al klaarte en vreugd verwant: Ik ben de ziel van 't heuv'lig land. In mijne zijden, fijn en schriel, Voel ik het siep'rend aard-nat beven, Dat in mijn helder stroomend leven Hereenigd wordt tot niets-dan-ziel. En als dan (met een koelen huiver Wanneer zijn blik door 't water schiet) De mensch mij puur doorzichtig ziet: Beleeft hij — maar begrijpt het niet — Ziel's klaarte, als lucht en zonlicht zuiver I —" (Uit: Het Blanke Huü). F. L. HEMKES U= dl SLAAP EN DOOD Twee broeders heerschen over 't wereldrond ; 't zijn Slaap en Dood, de zonen van de Nacht: de een droomrig schoon, met trekken vriendlijk zacht, en de ander somber ; nooit verried zijn mond 't geheim, dat zelfs de broeder niet doorgrondt, hem 't meest gelijk in wezen en in macht. En de een spreekt 's morgens : „Frisschen lust en kracht schonk ik wat leeft. Maar, broeder, doe mij kond, wat gij, gevreesd door heel de Schepping, doet ? 'k Heb in de schemering uw vlucht bespied, tot ik u zag verdwijnen bij den vloed aan 's werelds eind, den zoom van mijn gebied ; welk land voert gij uw kindren te gemoet ? " Maar de ander luistert stil en antwoordt niet. DE-SCHADUW VAN DEN DOOD Wij zaten neer in 't heidekruid ; daar vloog een wolk vóór 't zonlicht en een zwarte stip streek langs het bosch, als waar 't een floers van krip, de schaduw van een ziel, die henentoog. Verschrikt schoot ginds een vogel wild omhoog van uit de lage kant, een schuwe snip, terwijl de donkre schim, als met een tip het heiveld scherend, snel zich voortbewoog ; — maar hand in hand, toen met zijn schaduwkleed de breede vorm nabijsloop, zaten wij, gedachtig aan het spook, dat hard en wreed vaak menschen scheidt, hoe groot hun liefde zij ; daar vlood het schijnsel heen: — het was, als gleed de schaduw van den Dood langs ons voorbij. DAAR RIJST ME IN 'T HART Daar rijst me in 't hart een droef gedicht, terwijl de hemel straalt en lacht: „Een bloem ontluikt bij stervend licht „en leeft — een en kien lentenacht. „De wind is stil en alles rust; „de bloemen knikken, fhüstren zacht „en droomen, dat de zon haar kust — „nog ééne bloem slechts waakt en wacht. „Zij waakt en wacht, totdat de trans „gekleurd wordt door het morgenrood ; „dan sterft zij met der sterren glans; „de dag breekt aan, de bloem is dood." Waartoe in dezen tijd een klacht, terwijl de dagen zonnig zijn ? — Mijn liefste is als een bloem, die wacht op levensvreugde en zonneschijn ! (Uit: XL Gedichten.) A. ROLAND HOLST HET KINDJE Waar het kindje slaapt is het al weer goed : samen toegedekt liggen ziel en bloed ; alle duistre daden in het huis bedreven vonden in een wiegelied vergeven. Pop en blokken staan stil en maneblank in het open raam op de vensterbank; bh] dat God weer zonder wrevel kan beminnen kijkt de vriendelijke maan naar binnen. ELVEN ZINGEN BIJ EEN ALLEENGELATEN KIND Blaas het maanlicht in zijn oogen, ritsel wilgenblaren bij zijn ooren Laten zij hem nu maar houden, altijd zal hij ons behooren, en zij zullen niet vermogen binnen muren die zij bouwden, binnen liefde van hun oogen hem te houden, o, wat zouden — als ons zingen door zijn jaren rust en duur hem heeft ontnomen — al hun klagen en ervaren tusschen hem en onze droomen, hij zal komen, hij zal komen, en zijn oogen zullen staren .... ritsel, ritsel wilgenblaren, blaas het maanlicht in zijn oogen EEN WINTERAVONDVAL, Gouden stille kusten en de zee nog blauw, en de blijde vele golven, die er spelen, en die witte vlucht van vooglén — o, de vele meeuwen zwevend door de zuiverende kou, zwermend als een bui, als een gevleugeld sneeuwen, en hun kreten af en aan over mijn hoofd ; heb ik ooit wel in een ander üed geloofd hier op aard dan de verloren kreet der meeuwen ? En zij zwenken en verdwijnen, en het is nu weer stiller, en het gouden uur wordt later, en ik loop verloren verder langs het water van der eeuwen eenzame geheimenis. En de kust wordt grijzer, en de schemeringen komen nu, en ook de groote zee wordt grijs, en de golven zingen — o, de vreemde wijs van die andre wereld, die de golven zingen — Ja, tranen van smart in 's harten diep verteederen Blijven in ón-geborene gelederen Op hunner harten diepsten grond gesust. — Al leed zou bij die lichte jeugd té deerlijk zijn, Bij hén zij spel en muziek, in één heerlijk-rein, Bén rusteloos geluk van rust. Lieve gedachten mijn, valt thans wat breeder uit, Dat al geluid op geluid heerlijk wéder-stuit, Weest als een wind van geluid in de lucht: „Kinderen zijn, in der Aard-smart Koninkrijk, „Prinsen van vreugde en van jeugd-schoon koninklijk, „Makend der aarde droefgeestige woning rijk N „Aan lach en dans en melodisch gerucht." LXI. Ik ween om bloemen, in den knop gebroken En vóór den uchtend van haar bloei vergaan, Ik ween om liefde, die niet is ontloken, En om mijn harte dat niet werd verstaan : Gij kwaamt, en 'k wist — gij zijt weer heen-gegaan . . . Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken : Ik zat weer roerloos, na dien korten waan, - In de eeuwge schaduw van mijn smart gedoken: Zoo als een vogel in den stillen nacht Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit, En denkt, 'tis dag, en heft het kopje en fluit, Maar éer 't zijn vaakrige oogjes gansch ontsluit, Is het weer donker, en slechts droevig vloeit Door 't sluimerend geblaêrte een zwakke klacht. UIT DEN EERSTEN ZANG VAN OKEANOS Okéanos, de wondre Okéands, Hij, de eerst-geborene van donkere Aard En heldren Hemel, ouder dan de Nacht, Maar jong als 't Eicht, en als de Scheemring schoon, Met blonde lokken als de Dageraad, — Wanneer het eerste zonlicht, zonder zon, Het eerste gele wolkje gouden zoomt — En oogen, blauwende in dien glans en dauw Zoo zacht, waar 't matte paarlemoêr meê speelt, De laatste Titan lag aan Othrys' helling, En zag, in mijm'ring, naar de hooge zon En Hyperion, tronende in den gloed. Want heel het hoog-opstormende geslacht Der donkre Oeraniönen was gevallen, Uit-één-gebliksemd door de hand van Zeus ! De Goden zaten op hun tronen, de één Zóo ver van d'ander, in een halven kring, Als, hier op aarde, in 't laatste licht der zon, Alom-gezien, de steigerende toppen Der Alpen zich verheffen heinde en veer.... Een ieglijk heerscher in zijn eigen rijk En omtrek, oppermachtig en alleen, Groot met den diadeem van eigen licht En eigen duister, maar toch allen saam Eén volk, één grootheid, ééne heerschappij. Zóo ook de goden in hun hoogen raad, En, schoon de ruimte tusschen troon en troon Den sterfling zou verscheem'ren in 't verschiet, Tóch kon een ieglijk, zonder dat hij rees, Den beker reiken, aan wie 't naast hem zat. En over heel den wijden omme-trek Dier eindelooze hallen gloeide en hing Hun innerlijkste godheid, diep én stil. Als over de aarde een zonnig lente-weder. Maar de Titans stonden En staarden zwijgend naar Olympos' kruin En klaren dag, waar Zeus, in 't licht gezeten - Van jonge majesteit, zijne oogen sloeg De wereld dóór, en dacht — of hij de hand, In gloed moest heffen, naar dien dollen nacht, Heen-dwarlende in den schok, öf zorgeloos, Met heel het heir der hcht-geschoeide goden, Opwieken zou naar hooger heemlen vreê : Want zoeter Hem één eeuwig-lichte dag, Door geene heugenis van wee beschaduwd, Dan honderd nachten, als een sluier, scheurend Voor d' enklen op-slag van Zijn aangezicht. Zóo Zeus, en om Zijn gouden troon weerklonk Een heldre lach, uit open lippen, dauwend Van nektar-droppen en den laatsten kus. Want, in de schëemring op Zijn hel gelaat, Das Kupris 't peinzen van Zijn ziel, en zóo Waar' nu de dartle stoet, in zachte zwiering, Omhoog-gewiegeld als een zomer-droom, Vèr-weg voor de oogen van dat log geslacht, — En de aarde, domm'lend onder Kronos' druk En langzaam zinkende in haar laatsten slaap, Zou lang reeds, dolend in den andren drom Der doode zonnen, door den al-nacht wanken. Zij stonden allen, dekkende Othrys' rug, Met dichte drommen en de gansche teelt Van honderd eeuwen, dreigende in den nacht Min zwart: zooals een woud en zwarte klomp Van zware zuilen, reikende in het ruim Zóó hoog, dat Othrys' allerhoogste top Neer-dook en zonk; maar plotsling, boven allen, Hief wentelend het dof geloei zich op Uit duizend boezems, dat, naar flauwer verteri; De starren deinsden in het hol heelal. • . ' (TJit : Verzen I.) OUDEJ AARS-AVOND De klok gaat slaan Met droef misbaar. Het jaar is vergaan, Vaarwel, droef jaar. Het jaar is vergaan met zijn al te luide zangen Van bittere spot-zucht en ingehouden hoon. Het jaar is vergaan en ik hg gevangen, Genepen door gloeiend-heete smarten-tangen Het jaar is vergaan, Het jaar is vergaan, Vergaan. Dit moet het droefste jaar van gansch mijn leven heeten Het allerdiepst-bedroevende jaar Omdat ik werd vaneen-gereten In angstige kreten Omdat ik werd omvèr-gesmeten Waar ik was gezeten Van het toppunt mijner droomen tot bijna op de baar. O snerpend jaar van wieden O wild woest jaar van zieden O jaar van ellende, o jaar vol gevaar O eindeloos, eindeloos, eindeloos jaar. De klokken bommen nog somber door de lucht Mij, tranen-dronkene, na . . . Waar ik- roerloos gestrekt-uit klaag en zucht.... Het jaar klaagt mij na ... Klaagt mij na . . . Na . . . Ben ik dan niet een goed mensch geweest, Was ik niet vroolijk en vierde ik niet feest Voor ellende onbevreesd, Schoon . . o zoo bedeesd, Zoo bedeesd. Was dan mijn diepste ziel niet vol van muziek Hel-hooge muziek Een klaar cantiek, Dat ik dacht te maken eens tot een tempel van geluid Om mij heen, voor gevoel'ge, meevoelende menschen Wat de menschen wenschen Een wonder-zoete buit Maar 't is nu alles uit. . . uit... uit. . . Speelt nu geen vroolijken feest-deun meer Want alles doet mij zeer, Want alles doet mij zeer .... Laat nu het lied der rouw weerkinken Ik voel mij zinken Ik voel mij zinken . . . Zal het zijn morgen, dat ik val, of eer ? Komt er nieuw licht ? Strak staat mijn gezicht Op de eeuwigheid gericht. Klachten, versmoort u, en Hoop, o vlied: Menschen begrijpen mijn droefenis niet. Vaarwel, droef jaar... Ik staar . . . Ik staar . . . Des daags hield zij zich schuil in 't ruime schip, En toonde zich 't eenvoudig scheepsvolk niet. Gehjk de lotos, die haar blanke kelk Voor daglicht sluit, maar als de heil'ge nacht Zich droomend neervlijt op den Gangesstroom, Haar stengel opheft tot den glans der maan, Zoo zat ook zij te staren in den nacht Naar 't trage nijgen van het beergesternt, Dat nauwlijks merkbaar langs den hemel gleed, En de and're sterren stuwde voor zich uit. Of in zijn hoede meetrok naar de zee. Maar bij het naad'ren van den vierden nacht Verrezen neev'len aan den horizon, Eerst zwak en grauw, een ijle schimmenstoet, Doch .dra zich dichter pakkend tot een wa Van donker wolken-weefsal, die de lucht Bespreiden ging en langzaam 't licht verdreef, Dat schromend nog mocht talmen, ster bij ster. Zooals een kleine sneeuwbal, dien een knaap Door 't blank-bedekte veld al verder rolt, En aan doet groeien tot een loggen klomp, Zoodat hij hem niet meer bewegen kan, En vruchtloos duwt en rukt aan 't stugge brok. Zoo groeide uit lichten nevel 't donderzwerk. De wind verhief zich uit zijn loomen slaap. En stormde op arendsvleug'len door de lucht, Het schip van Thebe jagend als een hert, Dat honden tierend volgen door het woud. De stuurman riep : „Haalt snel de ra's omlaag En rolt de zeilen op en knoopt ze vast 1" Het scheepsvolk deed gehoorzaam zijn bevel, V/aardoor de woeste schokken van den wind Hun kracht aan 't schip verspilden ; maar 't gefluit, Dat raasde door het losse takelwerk, Was angstverwekkend, en bij wijlen blonk Gekarteld bliksemvuur ten hoogen trans, Gevolgd door dreunend rollen, en de zee Werd opgewoeld uit zijnen diepsten schoot, En beurde 't schip bij wijlen naar omhoog, Of deed het zinken in een duist're kolk, Omgeven door een wal van bruisend nat. En angstig liep het scheepsvolk door elkaar, Geloften brengend aan de hooge goón ; De stuurman riep bevelen, maar vergeefs. Door 't wilde stormgebulder overstemd. Maar Niobe bleef zitten bij de plecht, Doodsbleek, en klemde zich aan 't touwwerk vast, En hield de lippen spraakloos op elkaar, Een marm'ren beeld gehjk, want voor haar oog Doemde als in droom een wondervreemd visioen. Twee vrouwen schreden op de troeb'le zee, En de een was trotsch, en ging met wijde schreên Rondom zich blikkend, vóór haar gezellin, Het hoofd geheven op den fleren nek, Gekroond met gouden kroon en diadeem, Het heerlijk hjf gehuld in purp'ren kleed, Aan d' onderzoom omstroomd van golvend goud, Dat op de baren scheen met heev'gen- gloed, Als 't helle zonnevonken op metaal. Doch de and're droeg een zuiver-wit gewaad. En op de schouders daalde 't losse haar In schaduwende tressen, en zij schreed Met kalme passen langs de waterbaan, De need'rige oogen richtend vóór zich uit ; En van haar ging een teeder-blanke glans, Als van de maan, zich spieg'lend in een meer. Waar de eerste ging, daar woelde 't vocht omhoog En spoot geweldig opwaarts, als een bron Van kokend water in de IJslandsche zee, Zoodat de sebuimsneeuw warrelde om haar hoofd, En mist van dropp'len om haar lichaam vloot; En 'twas als lekten vuur'ge vlammen haar, Wanneer de goud-bestraalde golvenvloed Euid-bruisend om haar blanke voeten rees. Waar de and're kwam, daar werd de zee bedaard, En legde zich aan hare voeten neer, Gedwee, gehjk een lam zich buigt voor 't staal, Zoodat het water, waar ze kalm op ging, Een rustig eiland werd in wilde zee, Een stille, vochte oase in woestenij Van fel-verbolgen golven, hoog-geschud. Steeds volgden zij 't onrustig-deinend schip, Op korten afstand schrijdend na elkaar, En Niobe beschouwde lang de twee, Die zwijgend tot haar wenkten, toen ze op eens Hare armen strekte naar de weidsche vrouw, Die op een stortzee rijzend tot haar kwam, En haar het voorhoofd kuste en haren mond. Doch de and're zag naar Niobe met smart, En weende vele tranen in de zee. Toen weken beiden van het zwoegend schip, - Zich wendend, en gescheiden in hun weg, Verdwenen zij allengskens uit 't gezicht, Doch heten op de zee hun blinkend spoor Van zon- en maanlichtglans een langen tijd. Bij 't breken van de grauwende Oosterkim, Waardoor het licht met schemerenden schroom Begon te schijnen, legde zich de storm, En aan de riemen zittend, strekten zich De roeiers tot het krachtverslindend werk, En hielden vol nog vele dagen lang, Totdat zij naderkwamen bij de kust Van Griekenland, die flauw van verre rees, Omfloerst door misten uit de bleeke zee, Die stil lag, moedè van den zwaren strijd. Als zij gekomen waren bij het land, Toen zochten zij den breede' Asopos-mond, En voeren de rivier op, die hen droeg Met ronde deining naar Amphions stad, Wier haven zij begroetten met veel vreugd. (Uit: Verzamelde Gedichten) PROSPER VAN LANGENDONCK NAAR LINKEBEEK Zomergoud smelt in den kroes der korenzee; streelensziek ritselt ze om ons met listig spel daar we nu 't kronkelend pad bestijgen, achtereen, naar de .kruin. Daarbeneên rust, in zijn tent van donker groen, 't koele dal, even ontvlucht, en doet den blik weiflen in wislend verlangen tusschen stil genot, steiler vlucht! Hooger streeft, nimmer voldaan, het gloeiend harjt; hooger zwoegt, rood van den tocht, de drieste bent. Hijgend betreên we den rand en drukken 's heuvelvlaks zacht en zonk. Langs der kom mollige bocht verlokt en leidt ginds de baan waar, in een wrong van wingerdloof, loom van de gloeiende zon, de hoeve sluimert haar zwoelen slaap. Droomenzwaar slentert de weg, van els en vlier frisch ömgeurd, heen om de woon, en — schielijk stom zien we, als het land van belofte oneindig, ' 't vergezicht blauw ontrold. Veld en wei, heuvel en dal, en vlakte en woud. immervoort, vloeien ineen met grootschen zwier golvend tot d'uitersten rand der aarde . . . Verder door dringt de geest. Ginds gewis, binnengereisd in 't blauw verschiet, achter 't warm weemlend gestoei van aarde en lucht, plukt men, van geurigen twijg, de bloeme van zoete rust, zielevreê. UIT: UIT WESTERUOO UI. LANGS DE NETHE Lijzig rimpleud vloeit de Nethe door de diepe dennenwouden, door de weiden, langs de dreven, in dit land van peis en vreê, wouden, lanen, vee en hoeven, slanke scherpgespitste torens en den dunbewolkten hemel wentlend in heur rimpling meê. Glijdende uchtendzonnestralen zilvren fijn den lichten nevel, traagzaam wuivend om het landschap als een sluier, maagdlijk blank; en geen klank trilt in die stilte dan, van verre — o ver ! — gevaren, slechts, bij poozen, halvling hoorbaar, een verdoofde torenklank. Schoone droom ! Hier, bij die Nethe, zacht het hoofd ter ruste leggen en verzinken in die diepe, blauwe en groene, oneindigheid .... niet meer denken, niet meer droomen, niet gevoelen, niet beminnen, zwaar van 't borlend sap der aarde, dat u loom in de aadren glijdt. En met hjf en ziel vergroeien in dat zielloos plantenleven ; onder.sneeuw en ijs gedoken, slapen er, den winter rond, om eens, door de lente ontzwachteld, als een reus weer op te rijzen, rijk van 't diep en krachtig leven van den milden moedergrond. WOEUWE-DAE Van alle gulden heuvelkammen kentelen lijnen, die lenig naar elkander wentelen te zamen vloeiend in het dal, als fijne ideeën, die heur draden mengelen, uit elke geesteshoogte, en samenstrengelen tot één harmonischen gedachtenval. Van alle verre kruinen wellen wateren, die speelsch in spiegelklare beken klateren, saambcrlend in de lage kom, als krachten, die het zwellend hart doorstroomen, uit diepte en uiteinde aderend aangekomen, en alle kracht opslurpend van rondom. De vormen lijnen af de kalme krachten, De planten groeien, vredige gedachten, heur stille wording onbewust; en over de eerstigheid van alle dingen die, 't een naast 't andre, elkander niet doordringen, daalt, in geleidelijkheid, gedegen rust. (Uit: Verzen.) van strengere wezens, tesamenval van wat strak uitstond en mindering van bangheid en overwintering. Onder de huizen donker en vocht, de woningen en de stratenbocht met kilte; die van de muren vliet, en voorjaarswasemen in het verschiet, in hun midden grommelig en plomp de norsche kolos, de opgaande romp van den windmolen ; zijn onderste voet nog in de bedommehng en het roet der daken, maar alreeds beschenen de rijzende bouw, de metselsteenen en verder boven het licht als room op balken en spant, het hangende toom, de vlakke muren, den omgang en op de grijze wieken, den molenkop. De grijze wieken ... in de weeke lucht is hoorbaar het talmende gerucht van hun arbeiden; zij komen aan, vier vakken in de lucht wegslaan de uitgestokene en zij schrijven hun cirkeling, nu zij weer drijven op stroomen, die hebben meegevoerd de zonversplintering, het ontroerd ademen van land en zee, de gave waarvan de kostelijkheid met laven strijkt door hun tralieën en zij met ruime banen te loef, te lij zeilen zij door het luwe weer, vinden hun oude wisseling weer van op en onder en berg en dal omhoogtriomf en hemelval, van aanloop stormende genomen en hartbeklemmend nederkomen, de toppen langzaam overglijden, Op glanzende ruggen huiswaarts rijden den ingekeerden caroussel, het eindeloos, eindeloos kringenspel. O, afgetreden weg, die leidt wanneer tot rust en ledigheid ? en altijd nieuw geploegde voor, waar is het zaad, dat in uw spoor mag vallen, kiemen en bestaan in dagenlengte ? . . . Zij gaan en gaan, mijn droomend denken hecht er zich aan onmerkelijk, tot het wordt bevonden als volgde het mede in het ronde, als werd het geledigd en afgewonden. Op deze wieken en op hun spil, die immer en immer zich wenden wil, is het gegrepen en aangevat als op een kenterend spakenrad, een garenhaspel, een rafelwinder van draden, die effen en zonder hinder afwikkelen, uitkomen met geduld en onuitputtelijk aangevuld. En' deze vier armen in hun werken, deze grijsfulpene vleermuisvlerken de spichtige, zij worden behangen met zilveren spinsels, de vleugels vangen de vlossige zij, het lange lint, de wimpels strakstaand in den wind, het vlottende rag, het drijvend vhes, de pluizen alle zonder verlies, elk vlokje, iedere zwerveling gezogen in de werveling,. het kleeft aan de spijlen en aan het leeg latwerk en ijl en wonderlijk veeg wordt er hun weefsel, een web verward met open gaten en flard bij flard, een ruigte, die bindt en samenhoudt het kantige hek, het ruwe hout en ordeloos omgeslingerd is als grillige voorjaarswildernis volgroeid ; en "midden in dit struweel een verdichtingsbegin, een grijs juweel bestoven parelen, diadeem te loor gehangen in den zweem van haren, in hun net verstrikt de ghnsterstrengen langs geschikt, een sprenkelreeks, een zilverrist, over den dichten heg verkwist de sierselen. Welke dagvorstin met slippenrand opflitsende in de hemelhelderte even, voer door dit gewest en liet het snoer ontzinken ? "Welke vinger had den hoogen luister aangevat en iets van verre aetherschat gebracht in deze huizenstad ? \:r . ^3 (Uit: Vent» *.) • Uiig. W. en J. Britste Rotterdam. n n WILLEM DE MERODE DE VAGEBOND. De dagen zijn te lang, en krap mij toegemeten De doove rust des slaaps, van dalend licht tot licht Zoo spoedig kan ik niet verdroomen en vergeten, 'k Ontwaak, een zieken gloed op 't beenig aangezicht. En eiken dag, als nu, zet ik mijn doelloos zwerven, Mij zeiven hoonende, opnieuw en immer voort. Mijn hart slaat jachtiger, hoe meer mijn krachten sterven, En 'k jaag, als waar 'k een dier, mij aanmettierend woord. Ik liep vandaag genoeg, ik kan geen pad meer treden. De korte klinkerstraat ter deur is haast te veel. Mijn handen zijn te slap om 't smeekende gebeden Brood uit den bedelzak te brengen naar de keel. In 't half gedempte licht ten deel der boerenhoeve, Sterk' mij een beter maal, de matte melodij Van triesten zang zij 't loon ; men verge van den droeve Geen luchtiger dan die: zijn vreugde is zelfs niet blij. Bij 't dampbeslagen licht der kleine stallantaren Brengt men mij tinnen kroes en toegedekten teel. En wat htm zatheid mij verachtelijk wou sparen, Wordt tot een koningsmaal, zoo uitgezocht en êel. Dichter» na '80. 6 De knechten korten mij, wijl ik vol statie tafel, Den tijd met groven scherts en goedgemeenden raad. Ik duld hun spotternij op vodden en geraf el. Als een goedmoedig vorst zijn hofnar kallen laat. Wat zou hun schalke jok mijn rustigheid verstoren, Daar ik mij zeiven kwets en altijd dieper wond ? Gehoord, vergeet ik 't reeds, maar nimmer gaat verloren, Waarmee'k de ellendigheid der eigen ziele schond. En nooit ontsnapt mijn mond de bitterheid van 't leven : Heel de aarde tot bezit en nergens heul en rust. Doch weegt het leed tê zwaar, dan glimlach ik maar even, En hun nieuwsgierigheid is weer in slaap gesust. Dan klim ik, als een prins, ten geurigen alcove Van hooi, een paardendek als zachten peluw mee. En als 'kmijn kleumsche leên tot milde warmte stove, Schikt aan mijn voeten zich de goede hond gedwee. Zoo sluimer ik een wijl. Als *t licht de kim komt rooden Eekt reeds zijn lauwe tong den^slaap van mijn geztcnt En zuchtend rijs ik weer, en ga, en dank de boden. Doch, brommerig en slaaps, slaan zij de deuren dicht. O wijde wereldrijk, weer zwerven mijne voeten, Wéér ga 'k, met tranend oog, uw wijden einder toe. Och, mocht 'k dees Avondstond die diepe rust gemoeten Die nimmer einde neemt: ik ben zoo moe, zoo moe. DAVID SPELENDE VOOR SAQBE Toen zag de koning hoe zijn bruine handen Ruischend de tonen grepen uit de snaren, Alsof er blonde bussels korenaren Voor zichten zwichtten op de heete landen. Daar boven hing, een rosse zon, te branden Zijn blozend hoofd met schoone roode haren. En dieper werd zijn blos bij 's konings staren, En grootscher werd de greep der slanke handen. Toen droomde Saoel zich in vaders woon, Tusschen hun vette vee en voedend koren, En wist slechts van zijn oud-gewende werk. Hij was tevreden als zijn vaders zoon. Dan voelt hij, plots, Gods onontkoombren tooren, En om zijn wapen klemt zijn hand zich sterk. (Uit: Qetta'teu en Stemmingen.) DIAEOGUE MYSTIQUE. Komt ge zoo laat tot mij ? de dauw Der nacht dampt uit uw donkre klêeren. Wilt ge den jammer van dit uur vermêeren, Dat bitter is van wroeging en berouw ? ,,Ik ben om u den woesten weg gegaan, Door wildernis en doornige valleien. Ik hoorde u, hopeloos, om deernis schreien Laat ge mij voor gesloten deuren staan ?" ===== =n POL DE MONT |j AAN EEN BRABANTSCHEN LEEUWERIK Geest van de lentelucht, bandeloos vrij, dichter der hoogste vlucht leeuwerik, gij, stoutste der stemmen alT, nooit stom noch stil, wat is uw wezen toch en wat uw wil ? Leeuwrik, wat zijt gij toch 'n Zingende wiek, tweevleuglig liedeken, dier of muziek ? Zeg, als gij, kogelsnel, 't spansel genaakt, zijt gij een zucht, een beê, die de Aarde slaakt ? Zijt ge, als ge plots weer daalt, valt, als een ster, die, in de azuren zee, eindeloos ver plots van het Noorden naar 't Zuiden verschiet, — zijt ge een bevel van God aan 't aardsche diet ? Deeuwrik, wat wilt gij toch ? Wat 's uw verlangst ? Dokt u, van de aard omhoog, liefde ofwel angst ? Angst voor wat smet en smotst in moer en moör, walg voor wat root en rot in veen en voor ? Angst voor wat heimlijk in duisternis sluipt, alles wat klaarte schuwt, alles wat kruipt! Diefde voor al wat licht, kloek is en klaar ? Ducht, die nog niemand dronk, hunkert ge er naar ? Deeuwrik in 't sjovel pak, grijs en gevlekt, was ooit een menschenkind stouter gebekt ? Zwijgt gij voor iemand ooit, zweegt ge ooit voor iet ? Zelfs als de Donder spreekt, zwijgt gij nog niet! Deeuwrik, zoo nietig klein, wie gaf uw stem, wie uwen gorgelslag die kracht en klem ? Wonder ... In 't zelfde nu hoor ik uw lied hier op den heuvel en ginds in 't verschiet; vóór mij en achter mij rijst uw geschal . . i Zijt. ge, als de geest van God, al-overal ? Prins van het zangrendom, geest der muziek, ach l ik benijd u noch gorgel noch wiek. Nimmer wel zing ik, als gij slechts het kunt . . . Dichten als gi}, neen, geen mensch is 't vergund ! Toch, o mijn leeuwerik, voel ik mij trotsch : dichters en vogels zijn lievlingen Gods! Dichters en vogels verdragen geen tucht; dichters en vogels zijn vrij als de lucht! Stemme, zoo sterk en stout, hartje, zoo blij, vlieger, zoo batsch en boud, ei I 'k ben als gij ! Zij dekken niet hun kale kruinen, hoe ook de hitte aan kracht gewon ; zij zijn, als bloemen in de tuinen, ook alle kindren van de Zon. Natuur is zelf hun ouderpaar en speelt voor hen met wind en wolken; en hoe zij spreekt, zoo licht zoo klaar, kan tóch geen menschentaal vertolken. De beesten dragen als een schat de knapen op hun ruggen fier; dan gaan zij samen naar hun bad, want 't water zegent mensch en dier. Het reinigt niet alleen hun lijven, maar doet hun harte' elkander vinden: zooals zij daar al stoeiend drijven zijn dier en mensch getrouwe vrinden. In harmonie met de natuur zoo leeft dit kroost van Java-land en voelt zich innig uur aan uur met al wat leeft en bloeit verwant. Gedenk die knapen, o mijn broeder, in al uw hoop en al uw Strijd; wel bloeit uw hof, nw geest wordt vroeder: toch dort uw hart in eenzaamheid. Die naakte kindren zijn mij heilig, zij fcijn mijn gidsen in mijn nood: hen voedt en laaft en koestert veilig de Wereld-moeder in haaf schoot. DE BOROBOEDOOR I De heuvel staat, der steenen stad ten schoor, in zeven ommegangen vast geklonken. Door vrome hand aan Boeddha's eer geschonken verrees de tempel van Boro-boedoor. En eenzaam zwijgend in gepeins verzonken houdt hij daar stand de wankele eeuwen door, d'eerwaarden kop beglansd door gouden gloor van dorst'ger aarde koele avonddronken. Rivieren ruischen voort naar verre kusten langs velden groenende aan den heuvelvoet, waarboven groots zijn schoonheid staat te rusten j en heerlijk straalt in schemer-donk're nissen, schoon niemand meer zijn wij-lamp vlammen doet, het Dicht uit wonderschoone beeltenissen. (Uit: De Geur van Moeders Haarwrong). VIJVER EN MAAN Wie verbiedt jou te spelen, mijn kind ? Duister er niet naar. Moeder heeft ook haar spel en speelt zoo vaak den stillen vijver bij de jonge maan. Wanneer je slaapt, dan staart zij roerloos naar je wiegje en wil van iets anders niet weten. Zoo angst in haar oogen waart, donker als het water in den nacht, dan moet men weten, mijn kind, dat smart je zieltje verduistert gehjk een regenwolk het jonge maangelaat. Zoo vreugde in haar oogen glanst als maanlicht op spiegelend water, dan moet men weten, mijn kind, dat een goede droom een glimlach toovert,_een glimlach op je lieve gezicht. Wie verbiedt jou te slapen, mijn kind ? Luister er niet naar. Ook moeder had haar langen sluimertrjd en naar jongemeisjeshart lag onbewogen als het water in den vijver. Daar gleed eerst een rimpeling op het ademlooze watervlak en zweefde een manestraal van uit den hemel, toen de avondwind de nevelwolken verdreef en den vijver ontwaken deed in een gouden glimlach van geluk door zijn kus van jonge Hef de. ZEGENING Al is kindeke in moeders armen maar een klein en hulpeloos ding —zoo heeft het zijn roeping op het schoonheidsfeest van deze aarde. Zie, hoe ook de waterdroppel roereloos daar Hgt in het hart der witte lotos —toch vervult hij zijn taak: de schoonheid der morgenbloem nog kosteHjker en Hefehjker te maken. Al Hgt kindeke in moeders armen met een stil, onnoozel gezicht — zoo beseft het zijn waarde onder al de kostbaarheden van deze wereld. Zie, hoe ook de waterdroppel broos en teeder daar Hgt onder den oneindigen, blauwen hemel — toch is hij groot genoeg om de zon in zijn hart te dragen en om zelve schitterend en helder te stralen. En al zitten zij maar bescheiden als een bloem en een waterdroppel in het zegenrijke Hcht van omhoog — zoo schijnen mij moeder en kind, dóór vreugd en geluk omglansd, zich beiden te koesteren in den levenwekkenden adem van den onsterfehjken Geest. (Uit: Lotos en Morgendauw.) KAREL VAN DEN OEVER Transit fdandria De druif waast blauw en rijp in de uitgebloeide blaren, de appel kopert rood de kruin der appelaren ; de peer verguldt in 't welkend loof 'dat twijg na twijg bezwaart . . Hoe heerlijk, God, is uw natuur en 't leven hier op aard. In Vlaand'ren zwol de bol'ge druif eens over vele jaren .... De appel glom in 't roestend blad, de peer in koele blaren .... „mor Aa+ -ank-ncra arA\ntA ïï aai üuii. Y»\_v.j. vicvi. ..ijüjjv.™ waar rijpt de gulden peer ? De appel dort in 't geel geblaart want Vlaand'ren|bloeit niet meer. O, GUDDEN, GUDDEN SPOREN . . Hoort gij de vlammen kraken ? Ach, Iepren, Iepren brandt! De duistere luchten blaken en rooder gloeit mijn land; de vlaamsche luchten gloren . . Mijn Vlaandren's nood is groot O gulden, gulden sporen, hoe glimt gij rood ! Ziet gij de vlammen smoken ? Ach, Iepren, Iepren laait! De duitsche duivels poken De vaart der vlammen waait. De duitsche duivels zworen ons lieve steê haar dood ! O gulden, gulden sporen hoe glimt gij rood ! Hoort gij de vlammen loeien ? Ach, Iepren, Iepren schreit! De wreede vlammen vloeien rond haar onnoozelheid. De spookge vlammen storen den heelen hemel bloot.... O gulden, gulden sporen hoe glimt gij rood! Want ievers in een kerke — ach, Iepren, Iepren brandt daar schijnt er op de zerken den gloed van 't vaderland. Daar ievers in God's koren, in der gewelven schoot, daar glansen en daar gloren, daar branden gulden sporen en fonkien goud en rood 1 DE EIKEL, TIKT De eikel tikt in uw verlaten dreven en beukennootjes ritslen op uw mos, o Vlaandren, nu uw schoon en edel leven versterft met bleeken blos; uw schemerige bosschen blauwig wazen en elke kruin gloeit van wat oude zon ; maar 't bösch is leeg van vogelen en hazen . . Uw verte gromt van 't grof kanon. De avondmist loomt eenzaam in de lanen en 't ziek geblaerte ruischt vergelend neer; uit alle kruinen bigglen heete tranen met diep en zacht verzeer; de eikenkant riekt van verstorven geuren en ginds een vijver zilvren doornen spon. Wie zal mijn Vlaandren uit zijn nood opbeuren ? De verte rommelt van 't kanon. De wegen strekken wijd vol stilligheden van herfstge smoren, duister en verdoft; uit bronzende kastanjeboomen gleden de bolsters; 't kraakt en ploft . . Het stervensuur, de doodstrijd en 't verscheiden langs elke baan en wegel straks begon . . o Vlaandren, wie kan u ten zomer leiden ? Uw verte dommelt van 't kanon. Verrast ontwaarde ik in dien jongen Mijn vroeger Ik ; Speelsch kwam hij de eertijds Burchtlaan uitgesprongen Maar wat sinds Riddertijd verstomd was, trok zijn blik : Ten bodem uit, pal uit struweelen Blonk ros geschut, Afkomstig nog van een der zes kasteelen *) Waar de oude Schie-stad door beroerd was of gestut; Nieuwsgierig tastte in de oorlogskaken De kinderhand — En streelde er mos !. . . En vlug in 't kennismaken Werd klautrend, eedle Burcht! uw vuurmond overmand. „Hier" zei'k — en luisteroogjes blonken Toen 'k me overboog — „Heeft me eens uit leeuwrikbekje een zang geklonken, Opwiekend van 't kanon, voortjuublend ginds omhoog.'' „ „Ach, kijk . . ." " riep 't knaapje, droefs ontdekkend In fraai schild'rij: Gebogen zeulde, een lange schtutlijn trekkend, Een teng're vrouwsfiguur—, zacht gleed de 1 a s t voorbij. Rust hield de kleine lage molen Met blozend zeil; Gedekt nog graasde — of onder „lauw" gescholen Eag 't bónte volkje al neer; hupsch kloste een riem somwijl; Dan hoorden we in de veerboot praten, Van 't Veerhuis — jok ! Een hond sloeg aan ; bij 't herdershutje blaatte, Ver weg op de' Ouden Dijk; de troep die kooiwaarts trok; Freek's diepe herderstem verflauwde . . Geluid stierf weg; Rechts steeg de rook die uit de hoeve blauwde, Boomknopsel glom of 't smolt, malsch plooisel droeg de heg. Thans leek me ons boschje in weerschijnluister Een kerkkapel; Was 't ademtocht dien 'k hoorde, of luchtgefluister ? Elk sprietje gloeide in vrede, en damp werd kleurenspel. En 't kind een juichkreet op de lippen, Wees — toovernat !. . . En kijkend zag 'k, ach! zag al half ontslippen Waar onlangs 't veldijs smolt, het spiegelbeeld der stad. Haar torenklokken hoorde ik spelen, Gedempt, verzoet . . . Maar waar was 't Kind om in 't genot te deelen ? Vreemd ! was ik zelf dat kind ? één jeugdlach mijn gemoed ? Stil Hg 'k ontwaakt uit ziende droomen Als nacht aan nacht Elk uur van slaap, sinds 't Hcht mij werd benomen, Als halve sluimer reeds begoocbiend met zich bracht. Verbeelding tast weêr, grijpt naar schatten — Bij 't zien me ontgaan ? — Wat twijfelblik nog even wist te omvatten, Schijn-landschap 1 klaar zie 'k U : gemis grift „winst uit waan;" Zie hiér **■> en 'k tart mijn blindheids donker — Die vaart, die bocht, Dat witte tolhuis met zijn ruitgeflonker, •) *t Wievormigtuintie er vóór, waar 't kind een bloemkrans vlocht; En daar, van verre huiswaarts wenkend, Dat spiegelbeeld Waar 't kind verrukt op wees... Z ij n lach gedenkend, Zij mijner vaderstad een klachtloos lied gespeeld ; Als kwam ik in haar beier-toren») De toetsen slaan, Als mocht omhoog in eenzaamheid verloren De oud-burger haar 't StadsklokkeUed doen hooren, Stel 'k me enk'le steêlui voor — die luistrend blijvèn staan. i) Het hier bedoelde slot De Sterrenburg — ook bewoond geweest door het geslacht Van Hogendorp, en in gemeubelden staat, maar langs vermolmde trappen en over zwiepende vloeren nog door mijn ouders bezichtigd _ verdween tusschen zeventig en tachtig jaar geleden. De fclot-naam, zeker nog wel op de landhekken te zien, bleef aan de Boerderij verbonden. «) Het sedert verbouwde tolhuis bij Overschie, wier Plassen (Uelftwaarts) evenmin meer te vinden zijn als het eenzame poldermolentje halfweg Schiedam. _ , r> „ , s) Beets, in zijn aantrekkelijke Ferpooztnga-studie H u 1 b e r t OOtn e 1 i s z P o o t, slaakte bij zijn beschouwing van diens min-natuurUjK opgezet Trouwdicht voor Magdalena Penning en Mr. Simon van der Sleiden den zucht v*n verlichting : „Indien maar eenmaal de toren van Schiedam uit het gezicht is..." J. . „_ jit Van jongs af heeft me die dankzegging een beetje geprikkeld , enon mijn late bundeltje mist niet alle beteekenis van een schertsend opgenomen handschoen, voor de eer dier stad —waar we den schrijver dér „Camera Obscura" meermalen den katheder mochten zien bestijgen- li zoo'n meer of min vermetel dioht-ondernemen mijnerzijds, zou Beets zelf — die den ej-Öchiedamschen jongeren kunstbroeder wel mocht — zeker heimelijk schik hebben gehad. n n I JACQUES PERK | AAN DE SONNETTEN KHnkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten, Gij, kindren van de rustige gedachte ! De ware vrijheid luistert naar de wetten: Hij stelt de wet, die uwe wetten achtte: Naar eigen hand de vrije taal te zetten, Is eedle kunst, geen grens, die haar ontkrachtte : Beperking moet vernuft en vinding wetten; Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte : — De geest, in enge grenzen ingetogen, Schijnt krachtig als de popel op te schieten En de aard' te boren en den blauwen hoogen: . Een zee van liefde in droppen uit te gieten, Zacht, één voor één — ziedaar mijn heerlijk pogen Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten. — DE GROTSTROOM Het breed gewelf, door rossen gloed beschenen, Is ruig van stugge pegels, grauw en goor, Die weenen, weenen, duizend eeuwen door, En tot het eind van duizend eeuwen weenen; En 't kromt zich over warrelrotsen henen, Waar elke traan, die viel, een traan verkoor, Om tot albast te worden, en ten schoor Aan nieuwe smart, die kegels wordt en steenen: En daar, waar zonnestraal nooit in kon dringen, Waar nooit het oog der toorts een bodem zag, Schijnt kermend zich een reus in boei te wringen: Wat of dat klotsen toch beduiden mag, Dat jammeren, dat de echoos ondervingen ? . .. . Uit diepte en afgrond stijgt een eindloos „ach!" DORPSVESPER Heen is de dag — de nacht nog niet geboren, En langs de bergen wademt avond-dauw, De vogel laat een laatst geneurie hooren, In roerlooze aandacht luistert de landouw: De zwerver daalt, in ziels-gepeins verloren, In 't dal en naar 't gehucht van wit en grauw Daar klinken vrome tonen uit den toren, De star der liefde flonkert zilver-blauw : Het kerkje bracht, wie danken wilden, samen, En wierook en gezang golft uit de poort, En op het dank-gebed zegt alles: „amen." — De zwerver schrijdt, in zoet gepeins, weêr voort: Waar zooveel eens-gezinden samen-kwamen, Daar sterft de haat, en wordt geen klacht gehoord. SDUIMER Stil! — Duizend-oogig spiegelt zich in 't meir De nacht, en laat haar bleeken luchter beven, Die honderd sneeuwen sluieren doet zweven Om 't, rond de diepte rijend, rotsenheir. En Sluimer daalt, op vlinder-wieken, neêr, Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven, Die, dauwend, droom en zoet vergeten geven, En zweeft, in schaduw, peinzend heen en weêr. En in mijn dolend huikje, dat er glijdt Dangs 't kabblend zilver, zet hij zich; ik zie Hem teeder-blikkend over mij gebogen. Hij lacht mij aan, ontplooit de wieken wijd.... Ik hoor een sluimerende melodie, En weet met, wat mij lood-zwaar viel op de oogen . . . . DORPSDANS De vedel zingt, waar roos en wingerd-ranken Verliefd omhelzen 't huis des akkermans, En gloeien in den avoncUpurperglans, — En twintig menschen rijzen bij die klanken ; Het avond-maal heeft uit: van disch en banken Verdween der jonkheid blij geschaarde krans, — De vlugge voeten reien zich ten dans, En de arm buigt om de leesten heen, de slanken Daar tripplen zij en stampen naar de maat, Terwijl de kroezen op den disch rinkinken, — En naar de wangen stijgt het vroohjk bloed: Den oude, die daar op den dorpel staat, Ziet men de vreugd uit lachende oogen blinken, Tevreden, dat hij leeft, en leven doet. DEfSCHEPER Een zee van golvend purper, in verbazen En ademloos, verstijfd — als waar zij dood — Bij 't zien van 't eindloos-vlammend, avond-rood Zoo schijnt de heide, waar wie honig lazen Met de' avond-last langs bloem en purper razen Om niet te keeren, vóór de nacht ontvlood. — En, scheidend, houdt de delling in haar schoot De blanke heerden, die al ruischend grazen : De waaksche wolf, die zich geen wolf betoont, Dikt speelsch de staf-en-handen van den herder, Die twintig kudden eenzaam heeft gehoed; En met een blik, waarin de liefde woont, Drijft hij de wit-gewolde wolkjes verder.... En ziet naar hen, de heide en de' avond-gloed. AAN DE SONNETTEN Sonnetten! nu der menschen oog zal staren Op u, en elk zal vonnis wijzen mogen, Die denkt, nu bigglen tranen uit mijne oogen, Die, in de toekomst, lof en schimp ontwaren. Daar zijn er, die als schoonheid niet gedoogen, Wat zich als grootsch hun niet wil openbaren, — En wijken zie ik reeds, in breede scharen, Wie 't schoone in 't kleine alleen houdt opgetogen. Daar zullen menschen zijn, die op u wijzen, Als dat, waar zij geloof en liefde aan stieten Sonnetten! zelden zal men u slechts prijzen. Die zal u dom en onbegrijplijk noemen, En gene als boos en goddeloos verdoemen .... Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten! DE SCHIM VAN P. C. HOOFT AAM Dr. W. DOORENBOS Ik heb de schim des drossaarts aangeschouwd. Groot schreed hij voort, het lokkig hoofd omblonken Van rooden gloed en geluw-glanzend goud, Gehjk een god, in mijmerij verzonken. Hoog, van de schoudren opwaarts, rees zijn leest TV srhaar te boven, die, van vreugde dronken, Bijeengevloeid was tot zijn heugnisfeest. En waar zij hem bewondering betaalde, Doech hij den hemel aan, der zonne 't meest, Die weder-laehte en alles over-straalde. Een minnedicht speelde om den fijnen mond, Doorhonigd van gezang; uit de oogen daalde Zijn schalkheid, die geen droefenis verstond. En, over 't welvend voorhoofd der gedachten, .Waarde eene waarheid, «wevend nog en bont. Waar 't klare woord en de effen verf op Wachtten. Dus trad hij aan, in onrust-zwangre rust, Daar langs zijn fulpen dos de blikken lachten Der zon, die hem tot dichter heeft gekust. En zóo ontving, wiens roem deez' dag vervulde, Op 't grauwe slot — zijn woon-stede — onbewust, Den dank zijns lands, der eeuwen eeuwge hulde. (Uit: Gedichten.) Wij zagen, onder ons, de zwellende banieren aanzwaaien op den wind en golven in de zon en 't levendige licht den blijden morgen vieren aan trans en geveltop. — De zomerdag begon. Bij Wolken trok, over de glinsterige daken afwalmend op de stad, het donkere geluid der klokken en verslonk en doolde weg. — Dan braken galmende vlagen weer van alle torens uit. Een lustiger geklepel buitelde daarboven als duiven, duikend en klapwiekend om een Vlucht grootere vogels, die met grauwe veeren schoven in den verheven dag en voeren op de lucht. Doch schooner dan met kracht van klokken en koralen, waardoor van heinde en ver het wonder werd gevierd, bleek ons de schemering van onbezochte zalen, bleek ons de stilte van de kloosterhal gesierd. Onooitdoorschouwdeprachtvandiepversmoltenkleuren, o nooit doorgrond geluk om een bewogen lijn, — geen kostelijker heil kan oog en hart gebeuren, dan waar zij tot üw rust, Van Eyck, genaderd zun. Geen vriendelijker licht is ooit den mensch verschenen, geen zekerder genade is ooit aan hem vervuld, dan waar de priester knielt op de gekleurde steenen en van haar troon de Maagd zijn vaste aanbidding duldt. Wij stonden, onbewust van wat ons hield bewogen, onwetend van wat ging, wat kwam of was geweest.— Wij stonden, hand in hand, met diep-aandachtige oogen voor 't eeuwig morgenlicht. — Het was Maria's feest. (Uit: Getijden.) J. WINKLER PRINS WEERSPIEGELING 't Licht verflauwt tot purper aan de kimmen ; Pinken teeknen donkerzwart zich af; De ankertouwen, wit gebleekt en straf, Leiden her en der, naar plassen, zwirnmen. Lichtjens ziet in 't want men weldra glimmen; 't Zijn lantarens, die de schipper gaf, En, weerspiegeld in de weeke draf, Uitgerekt tot lange, bleeke schimmen. Meisjes zitten schomlend op de touwen.... Jongens, die de meisjes gadeslaan, Jeugd en grijsheid, kindren, mannen, vrouwen, Alles ziet weerspiegeld men er staan; En men zou het spel voor ernstig houën, Bracht de deining geen verandering aan. VOLLE MAAN In de verte zacht, melodisch suizen .... Blanke lijn van 't drooggeloopen strand Paarlemoeren plasjes langs den kant, En er in de pinken en de buizen. Tegen 't duin de lichten van de huizen .... En heel achter, aan den versten rand, Gloeiend als een pas begonnen brand, Maneschijn op donkere kerkhofkruisen. In een stoet van grijze wolkenvlokken, Trekt de maan naar 't Zuiden, naar de zee, Al wat jong is, voelt zich aangetrokken, Visschersmeisj es waden langzaam mee : Voeten scheemren onder donkere rokken En weerspieglen in de blanke ree ! ZONSONDERGANG Blauwe wolkenmassa's . . . ., zilvren zoomen .... Zwevend als een donzen vederlast, Als gebloemt op dof getint albast, Anjelier naast leliën aan 't droomen. Plotseling licht! In breede, heldre stroomen, 't Golvental doorfonklend, dat er plast, En met gloed, die telken stonde wast, Ziet de schijf der zon men langzaam komen. 't Goud verdoft.... de schijf wordt matter, ronder, 't Blauw der lucht vervloeit tot paars smaragd. In den vuurbol gaat de schijf reeds onder.... Daar verdwijnt de gloeiende atlasvracht: Nog een streepje, een vonk : vergaan is 't wonder — De avond daalt onhoorbaar, langzaam, zacht! Dichters na '80. 8 WERKING DER MUZIEK Wat is mijn hart toch. Wanneer gij, o klanken, Mij met 't geluid overspuit Uwer spranken ? — Is het een gaarde, Waar bloemen, die bloeien, Door 't felle steken der zon bezweken, Van dorst verschroeien ? — Is het een bloemperk, Waar goudgele bijen, De geuren stelen der paarsfluweelen, Violen-reien ? — Is het de boekweit, Waar hommelhorden, Wit bestoven van 't bloemenrooven, Gonzende snorden ? — 't Mugje, dat zingend, In de orchis gedoken Vast er bleef kleven en moet sneven, De oogen geloken ? — Wellicht een beek. Zoo snel aan 't vlieten, Dat boschanemonen en duizendschoonen Weerspiegeld verschieten ? — Is het een meer, Een kristallijnen, Waarin de sterren, dichtbijrijnde en verre, Verdubbeld schijnen ? — Een waterval soms, Tusschen de rotsen Voort zich wringend en vroolijk zingend Met spattend klotsen ? — Is 't een fontein, Zilverkolom, Opwaarts bruisend neerwaarts ruischend, Fonklende alom ? — Neen, 't is de zee ! Waarover henen Stemmen schateren en zuchten klateren Met lachen en weenen ! — ABDIJ In Dale staan de resten Van de eeuwenoude abdij ; De vogels bouwen er nesten, De distels groeien er bij ; Maar wat er niet meer groeien wil En wat er niet meer bloeien wil, Dat zijn de vroolijke nonnen, Die eens er lijnwaad sponnen. De brokkelige bogen Van 't gothisch spitsboograam Zijn weeldrig overtogen Van mos en klimop saam; Maar wat er niet meer groeien wil, En wat er niet meer bloeien wil, Zijn de adellijke jonkvrouwen Met kap en wijde^mouwen. D*e zon werpt lange stralen Eangs 't eenzaam riddergraf, Maar niemand komt er dalen De steenen trappen af; Toch wat er nog wel groeien wil En wat er nog wel bloeien wil, .En 't dichterhart doet zingen, Zijn stille mijmeringen! SCHADUW DN 'T BOSCH. Op open plek in 't bosch, met rondom varen En blank van maanlicht, kruipt met vreemd geglij Een reuzenschaduw langs de stammenrij, Wijd uitgespreide vingers over blaren. Rond-weemlend als goud-zwarte vlammenparen, Soms puntig hoog als takkig hertgewei, Sliert 't ook wel wild uit, zooals 't wijd gesprei Van woest geschudde, losgebonden haren. Hoog gaat de maan, al hooger op in 't blauw. 't Geblaart wordt zilver, waar haar schitters glanzen. Als esmeraud geflonker in den dauw, Hangt 't bosch vol scherpgepunte dennelansen . . En nu de morgen komt met morgenkou, Blijft altijd daar de vreemde schaduw dansen. (Uit: Gedichten.) J. REDDINGIUS UIT: JOHANNESKIND Daar ginder al over de heide daar ging ik te morgen een gang, mijn voeten hepen zoo blijde, zoo blijde klonk mijn zang. Doorzichtige wolken, ze gleden en weken al wijder en wijd, al schoonheid omhoog en beneden, al zomerheerlij kheid. Hoog-open de lucht met het gouden gewemel van zonnelicht, fijn en rustig de wachtende wouden en licht het harte mijn. Daar ginder al over de heide was weelde van leven en lach, mijn oogen keken zoo blijde, dank, dank voor dezen dag. Een meisken zong bij 't oud spinet, een liedje lang verloren, te luistren had ik mij gezet om 't liedeken te hooren. Het meisken zong, en zangrig-zacht klonk trillend uit de snaren, muziek weemoedig, onverwacht, die luistren doet en staren. Wie zong mij ooit dat liedje voor, bij 't oud spinet als jongen ? 't is of ik nóg dat zingen hoor van wie het heeft gezongen. Wie zong het in een zomernacht, toen klaar de sterren blonken ? ik weet alleen dat zuiver-zacht het bedje heeft geklonken. . . Het meisken zong bij 't oud spinet en wiegde weg en weder, en sierlijk-net in 't menuet ging 't hoofdjen op en neder. Het meisken zong zoo edel-fijn een dansje diep verborgen, één schreef van liefde en zonneschijn van Mei en van den morgen. • (Uit: Johanneshind.) MAKKER, WIND Makker, wind, wil mij geleiden, bij het zwerven langs de heiden, bij het dwalen langs het meer, waar ik stil-aandachtig luister naar het zoevende gefluister, dat doet droomen, telkens weer. Makker, wind, ik wil u kennen, die daar schonden doet de dennen, die het meervlak streelend raakt, waar de wolken blank in spieglen, als geëindigd is het wieglen en het water blinkt en blaakt. Makker, wind, wil op uw reizen aan den stillen zwerver wijzen Ueflijkst oord in schoonste streek, waar de dagen licht en lang zijn, waar valleien vol van zang zijn, waar de maan schijnt hoog en bleek, Waar hij in den nacht kan staren hooger dan waar wolken varen, waar hij zien kan vonk en vuur van de sterren, die in 't donker met een rusteloos geflonker schijnen voort van uur tot uur. Totdat Eoós weer gaat blozen, als zij rijst uit bed van rozen, aan de kimme zacht ontbloeid, en de vooglen hunne veeren strijken glad en kwinkeleeren zang waarin de zon al gloeit. Makker, wind, wil hem geleiden door de wouden, langs de heiden, wereld-ver in tij na tij, tot waar 't leven licht en bhj is, liefde's lach voor u en mij is, als het lijden is voorbij. Makker, wind, mijn sterke voeten zullen ver mij dragen moeten, want de wereld is zoo groot. Zwerven zal ik steeds beminnen, iedren dag mijn tocht beginnen, zingen tot mij roept de dood. (Uit: Zonnewende.) Uit : MORGENROOD O Aarde met uw prachten van ravijnen uw bergen en uw dalen, goud-bezond, uw rozen met den gloed van donkre wijnen, en met uw kindren, ravenzwart of blond, bij 't rinkel-bonzen van de tamboerijnen dansen zij zwierig ginds in d' avondstond, terwijl in 't Noord op dansmaat van schalmeien zij 't leven vieren, wieglend in hun reien. Schoon zijn uw wouden, Aarde, en uw rivieren, uw heide-velden en uw duinenrij, waar overheen de vogelvluchten zwieren, te morgen, middag of in 't avondtij. Schoon ruischt de wind door 't loof der populieren, schoon drijft het witte wolkje aan 't oog voorbij, en menschenkindren zingen bhj hun zangen, want in hun hart daar leeft het oud verlangen. Schoon zijn uw landen, Aarde, en ook uw zeeën, uw wolkenstoeten in verzameld heer, schoon zijt gij, schoon, wanneer goudbundels gleeën van zonnevuur, warm gloeiend tot u neer, dan wordt het al één feest, omhoog, beneeën, en van dat lied klinkt in ons hart de keer, zooals een snaar vasthandig aangeslagen wekt zang bij een, die rustte vele dagen. Ontelbaar zijn uw wondren, groote en kleine, sneeuwbergen, en de lelie uit het dal, wonder de lucht, het water en het fijne, zingend gerucht van zachten regenval, wonder het oog der menschen en het reine licht, dat wij zien daar, wonder ook de schal, wanneer wij roepen, fluiten, zingen, spreken, één oogenblik en alles is geweken. (Fragment uit den Eersten Zang.) GIZA RITSCHL UIT: NIEUWE VERZEN XVI Hij naderde, doch wij raakten elkaar niet aan. Ik luisterde, bleef roerloos staan. Toen viel een zware droom op mijn oogen, ik zag niets meer, mijn ziel was gebogen. Door de zachte woorden die hij innig sprak, werd alles teer in mij, het ruwe brak, Van toen af was mijn gedachte daar, waar de blijdschap steeg en de smart kwijnde. Eindelijk, eindelijk is het ruwe ten einde. XXÏI Niemand kon mijn ziel zoo teeder treffen als gij, mijn lief. Niemand kon mijn gedachte heffen als gij, mijn lief. Mijn liefde-stralen gaan niet verloren, mijn hef. Gij zijt mijn wereld, ik er in pas geboren, mijn Hef. Bij jou is mijn liefde goed geborgen, niet waar, mijn hef. Ben ik al lang gestorven, mijn hart bewaar, mijn lief. Bewaar 't, het sloeg alleen voor jou, mijn hef, heel edel, zuiver en altijd vol van jou, mijn hef. XXX Eens hoorde ik iemand spelen op een fluit, o ! wonderbaar ! Het kwam aldoor dichter bij, het geluid; maar van waar ? Mijn gedachte toeft ver bij hem. Welke heerlijkheid ! In eens, dicht bij mijn oor zijn stem in werkelijkheid. EXXII Ze staan te droomen de kale boomen, Ziekelijk en uitgeput, zonder stut. Zoo ook de menschen oud en schraal, ze hebben niets te wenschen alles lijkt kaal. CIV Hij liep in een tuin en trapte alle bloemen dood. Hij plukte er maar éen en die bloeide heel rood. De bleeke bloemekens konden hem niet schelen, wél de fel-roode, die kon zijn hart streden. Haar geur bedwelmde hem zoo zeer, dat hij niet zag de bleek-treurende, die teer van hefde beefde voor zijn trotsche ziel en stervend voor zijn voeten viel. CXXXVI 't Is herfst: de boomen verhezen hun bladeren. Ik zoek vergeefs, 't Schoone wil mij niet naderen, 't wil mij niet kussen, 't wil mij niet beminnen Waar moet ik heen, wat zal ik beginnen. Ook 's winters wandel ik in guren wind. Mijn ziel heel angstig als een verdwaald kind, dat vragend roept: ach, waarom vind ik niet den lieve die mij teer bemint. Ach, ik arm, verdwaald, verloren kind. (Uit: Nieuwe Venen.) FELIX RUTTEN UIT s JAARGETIJDEN VROEGE OCHTENDHEMEL Vroege ochtendhemel hangt vol zoet gerucht; De luide, kloeke leeuwrik stijgt en bouwt Zijn hedren-lustkasteel op in de blauwt' En pluimt zijn zang uit in zacht donzen lucht. De zonne straalt een teer waas van geel goud Uit, door de wijdgespreide wolkenvlucht Die lodderdroomend heendrijft op de zucht Van zoele Meiverlangens, over 't woud, En trekt de blauwte door — als witte zwanen — Der Eente tegemoet, van lang verwachten En zoet begeer haar sprekend : dat zij kome ! . . . En mede gaan, langs blauwe hemellanen Van blij geloof, nieuw-levens- feestgedachten En leeuwrikszang van jonge lentedroomen. HOE ZOET TE ZIEN. . Hoe zoet te zien dat wondre lentgebeuren : Der meieweelde ontwaken, weiflend beven, En dag na dag, in dorre winterdreVen 't Jong spruitend groen al groeiend na te speuren, En over 't bruine land de lichte kleuren Van 't zwellend graan al verder te zien zweven, En plot* den vlierstruik dan vol blaadren-leven, Den tuin te vinden vol violengeuren! Dang streven weer en wind en wolken tegen En slaan de zonne in 't schuchter aangezicht; En onverbidlijk kletst en plast de regen. Maar dan — opeens is heel de hemel licht; 't Al lacht en juicht en danst in vreugde zwierend : De lent bestormde ons, zingend-zegevierend. (TJit: Eerste Verzen). KOREN Rijpende zomers, heilig koren, Liefde der menschen-voedende aard. Brood geworden in goud geboren, Goudlende korengaard Opgeschoten in slanke stangen, Korrel die wilde en won; Ruischende harp der gouden gezangen : Wind bespeelt ze en zon. DE DOOD Die eens uw vreemde oogen zag, Die eens uw starend stillen lach, Als van een wachtend bondgenoot, In zijn ontroerde ziel vond waken — Hem laat ge aan 't leven niet alleen, Van hem gaat gij nimmer meer heen O milde stille dood! Zijn blijdschap weet u aan te raken, Hij weet u in zijn macht en nood — En in een bloem, die opengaat En ieder zacht, zielslief gelaat En ieder stralend dagen — och Hij weet u toch ! hij weet u toch ! Eens kwaamt ge — een vreemde, en toch verwant, Eens voelde ik aan mijn hart uw hand En groeide wonderlijk en groot Uw schaduw voor mijn blinde oogen — Eens, met het zinkende getij Van liefde en jeugd, kwaamt gij naast mij O milde stille dood ! En, droomend door uw beeld bewogen, Wist ik, dat zich mijn einder sloot — Wist ik van dag en duisternis En al wat onherroeplijk is — En wat ik werkte en wilde — och Ik wist u toch ! ik wist u toch j Sinds vond de zon u bij mij staan, En gaaft gij mij de uren aan, En reiktet gij mij 't avondbrood, En leiddet gij mij in mijn droomen, — En nooit week meer de zachte druk Van uw gestaag bitter geluk O milde stille dood ! Waarom zijt gij zoo vroeg gekomen, Waarom waait gij de wereld bloot En blaast in 't leve' als ledig kaf, — Waarom — waarom laat gij niet af Met uw geduldig waken — och Ik ken u toch ? ik ken u toch ? (Uit: De Keerende Kudde). JAC. SCHREURS DE LEEUWERIK „Wat zong het vroolijk vogelkijn..." Zingend uit zonnegoud Druppende korenwóud Tril, ik, klein liedje, U tegen, Stil in den glans van Uw Zwevende licht-schaduw Stijg ik en sta ik, gestegen. Daar waar de sterren staan Roep ik Uw luister aan, Boven de wegen, de winden ; — Zilver-zoet zingen moet Eeuwig mijn liedje goed U, dien ik zoek en niet vinde. Die in het paradijs Bevend mijn parel-grijs Kleedje van licht hief te blinken: Die me mijn rokje spon, Die mij dit klokje vol Klare robijnen liet drinken. SEPTEMBER IN 'T GOOI De dag is koel en glanzend, de morgen glinstert van dauw, De nevel wuift van verre een dundoek van zilver en blauw, — Vèr over de blanke weiden in klaren zonneschijn — Waar witte zeilen flitsen of 't vlugge vogels zijn. Herfstnevel over de weiden, herfstnevel over de zee, Herfstnevel, gouddoorgloeide, glijdt met de zonne ■ mee. Er zingt een late vogel in 't laagland hoog en hel, Er tinkelt achter boomen een heldre torenbel. Stil wenden, vóór de hoeven, naar 't stralend najaarslicht De schittergele bloemen hun vragend zongezicht. De dag is koel en glanzend, de morgen glinstert van dauw, Rood gloeit de wingerdranke in 't ijle luchteblauw; De dag is koel en glanzend, de nevel fonkelt lijk goud .... Maar trage vallen de blaren gestage in 't beukenwoud. RENOUVEAU Het is de wind, die langs het venster gaat, De schijn van 't late lamplicht op den muur, Het is de weemoed van een eenzaam uur, 't Geneurie van een liedje op de straat.... Ik hoor een stap, die lang is heengegaan, In 't licht getrippel van heel kleine voetjes, Waar roode lipjes keuvelen heel zoetjes Een stem wier tale wij niet meer verstaan. Er waait een geur van lente over 't land, Een reuk van zwarte aarde en knoppend groen, tusschen de wilgen aan den waterkant Zingt weer de eerste lijster van 't seizoen. De boomen beven in de lichte lucht En zwaar van tranen worden mijn gedachten, Wij blijven altijd weer den zanger wachten, Die schaatrend jubelt als de winter vlucht. Mysterie van het leven en den dood : Een andere vogel, die hetzelfde lied Dang, lang geleden voor de dooden floot; Alleen de lente weet van sterven niet. En we zien bang den nacht die komen gaat In 't grauwen van de vale najaarsdagen, Maar onzen morgen zien we heerlijk dagen In 't kiemen van het nieuw ontloken zaad. En bij het graf waarin de moeder rust, Die ons het eerst en teerste heeft bemind, Worden de tranen haastig weggekust Door 't zonnig lachje van ons eigen kind. Het is de wind, die langs het venster gaat, De schijn van 't late lamplicht op den muur, Het is de weemoed van een eenzaam uur, 't Geneurie van een liedje op de straat .... (Uit: HoUand.) - DE DICHTE, LATE DAGEN De lichte, late dagen, Die gaan in gouden schijn, Alsof zij glories dragen En bleeke heilgen zijn, Met blanke handen gevouwen, Met oogen zoo vroom en klaar En over de mantelvouwen De stroomen van 't blonde haar. Tusschen de berkeboomen Schemert het wit en goud, Van purpren kleederzoomen Ritselt het eikenhout; Hun zilvrige, wazige waden, Die rijten de doornen vaneen, Die fladdren als najaarsdraden Ver over de duinen heen. Hun wijde reien glijen Stil met de golven mee, Die worden nevelwei^n Al waar hun sluier gleê; En ver in de verte dragen De golven een gouden schijn: De glories der late dagen, Die bleeke heilgen zijn. (Uit: Verzen.) J. J. DE STOPPELAAR HERFST Wat kreunt er in mijn hart Met wind en regen mee, Wat deunt er in mijn hoofd Voor wijs van wee ? Ik zie uw bleek gelaat, Dat altijd bleeker wordt. . . Hoor ! De uren kermen weg, De zomer dort' Mijn bitter hart is moe En uitgeweend zijn de oogen : Ik heb dit jaar geheuld Met vreugde en logen. Nu kreunt het in mijn hart Met wind en regen mee, Nu deunt er door mijn hoofd Een wijs van wee . . . HET SCHIP. Een schip heeft op de blanke baan, Die hem de vliet bereidt. De volle zeilen opgedaan En voor de reis gespreid. De schipper aan het hooge boord Houdt stram een wijle stand, Als had hij nog een roep gehoord Ver uit het vlakke land. Zijn strenge mond klemt stug en stroef, Als spreekt hij weinig meer; Dan keert hij naar de donkre roef En daalt er langzaam neer. Maar aan het roer staat slank en blond Een vrouw nog jong gelijnd. Haar droomt een glimlach om den mond, Die, rood, te bloeien schijnt. OP HET WATER BIJ AVOND 'k Daat de riemen, die nog plassen, In het zwarte water niet En beluister 't roerloos wassen Van de stilte in 't oeverriet. En mijn boot ligt uit te glijden, — Nauwlijks wint zij nog wat'stroom — En mijn handen wachten beide Op het spel met riemen loom. Achter uit de vlakke weiden Glanst een herfstig-gouden schijn. 't Is de maan, die niet kan lijden, Dat de landen donker zijn: 'k Ben alleen, mijn vreugde huivert Donkrend in mijn droomen neer, Als een schaduw, die verzuivert In het zonverlaten meer. DE VIKING. Ik ben van ver. Nog vóór de laatste ster Haar flonker had verbrand Verliet mijn boot het strand. Ik ben van ver. Mijn mond bedroefd Heeft steeds vergeefs beproefd De klank van uwen naam. Nu sluit zich zuchtend saam Mijn mond bedroefd. Ik zocht mijn droom. En altijd verder stroom Bracht mijn stuurlooze boot Weg van de fiere vloot: Ik zocht mijn droom. Hun Koning wachten Met roepen en met klachten Mijn trouwen aan de kust. Zij blijven zonder rust Hun Koning wachten. (Uit: De Parelduiker n 1 ■ 1 JEANNE REYNEKE VAN STUWE I O , ■ HET GRIJZE EAND Het grijze land is, in den avond, stil. . . In starre, doode rust ligt het te kwijnen. Vervaagd in 't vochtig misten zijn de lijnen . . . Het grijze land is eenzaam, triest, en kil. In 't verre, diepe donker, waar verdwijnen De huizen-vormen in het zwart, daar wil Een licht soms trachten, om, in flauw getril, Door 't somber scheemren, pinkend, heen te schijnen. De dag traagt weg, loom, zonder scheidenswil. Tot luideloosheid stierven de geruchten. En in den doffen mist, die grauw en dicht, De kleuren uitwischt en verwazigt, hgt, Wijd, onder 't zwaar gewolk der zwarte luchten, Het grijze land, verlaten, koud, en stil. OUDE BOOTEN Als doode rompen dolen de oude booten, Ontredderd, wrak, op 't rimploos water rond. Vocht-donker is hun kleur, zwart als de grond, Die ver zich strekt, ter weerszij van de slooten. Eens joelde arbeidzaam leven langs bet bontBeschilderd boord; de mannen vroolijk floten; Wijl langs de kiel, in rappen ren der pooten, En j ooigen kef, rond-stoof de schippershond. Eens stond de mast vast in het dek geplant, En wimpelde aan de spits schel-kleurge vaan... Thans drijven zij verloren in de groote, Eenzame stilt van water, lucht en land . . . Al leven en al kleur. . . vergaan . . . vergaan . . . Als doode rompen dolen de oude booten. .. (Uit : Stemmingen.) H fl NICO VAN SUCHTELEN y . =y DE STORTSTROOM De stortstroom die de bergen af komt springen, Vergruist de rotse' en vult zijn bedding aan Met zand en puin, tot bij in nieuwe baan Zich zei ven dwingt den kronkelloop te wringen. Zoo glijden door de tijden alle dingen Rusteloos voort en voeren almaar aan Wat hen vervormt, en elk vernieuwd bestaan Schept weer zichzelf uit de eigen wisselingen. . Zoo draagt een ziel en voert gedragen mee Wat zij van 't leven brokt, richtend gestadig Zichzelf naar wat zij stapelde in haar diep; En zoo de volkren die hun wendloos wee Chaotisch wentlen, tot ze eens wonder-dadig Deven in Vreugd die 't eigen L,eed hen schiep. UTT: ZONNEZEGE Froh (de zonnegod) heeft zijn burcht in Asgard verlaten en het windros bestegen om Gerda (de aarde) uit naar wintergevangenschap te gaan verlossen; door het vurig glanzend luchtruim rijdt hij het wolkenleger te gemoet dat de aarde omsloten houdt Maar na een wijle werd het vuur een woud Van vlamboomen; hun stammen waren goud En rood beneden en daarboven woof Hun kroon een koepel van bruin-blinkend loof. De stammen zwaaiden en hun vuurkroon deed Vlammende vlagen stuiven waar Froh reed. En door dit ijle woud stormde hij voort; Toen was 't voorbij .... Er kwam een ledig oord Van vreemde stilte en verre schemering, Waar ieder licht in rood en geel verging, Zooals wen de avondzon een blanke wei Verheen doet glanzen en met tooverij Van duiz'lend licht vol giet. De horizont Verschemerde tot waar daar boven stond De maan haar kring te spreiden om zich heen. Ter andere zijde, en dieper, nog beneên Froh's blikken, woelde een zilver-stralend meer Van glans-begoten wolken. Want het heir Der nevelreuzen was daar breed geschaard In slagorden en waakte er over de aard. Zij hielden hun gebolde schilden dicht Boven de grimme hoofden, dat geen licht Zou lekken naar omlaag. Wijdbeen gekromd Tot in 't oneindig deinden opgedromd De wolkenrijen, en nog meen'ge schaar Kwam van bezije aandringen, zwaar misbaar Slaande uit hun schilde' en speeren. Dangzaam ging Dit wolkleger zich spreiden tot een ring Van ondoorzichthjkheden om Froh rond; En voor het eerst weifelde 't windtos, stond Te rillen in het kille en vochte waas Dat hem omdwarlde, en voor het krijgsgeraas Der damp-verhulde reuzen voer een schrik Hem door de pooten, en een oogenblik Bleef het daar steigren alsof er een kuil Diep voor hem lag gedolven ; uit zijn muil Slierde het schuim langs borst en flanken neer. De reuzen brulden ; meer en telkens meer Stormden zij aan; wild joegen zij dooreen, En drongen op en stuwden weer uiteen; Hun monden gromde' als donder. Toen begon Eroh's glanzeblik te ontgloeien tot een bron Van felle vonken en hei-sproeiend licht; En waar hij heen zag spleet een kromme schicht Knettrend de schilden. Dan sloeg er een zwerm Ontwapend neer, en hulpeloos gekerm Grolde uit de diepten, klagend als 't geloei Van bange rundren, tot weer overwoei Dreunende strijdgalm en het rauw getier Van nieuwe horden, 't Windros stond nog stier Te staren naar het tuimelend beweeg Der wolkgedaanten, maar toen Froh zich neeg Over den kop en er zijn vingren liet De manen streelen rilde 't langer niet, Maar brieschte en stampte en sloeg de pooten hoog En ver vooruit en sprong in wijden boog Den grauwen afgrond in. En als een rots Vallend in zee 't water met zwaar geklots Ten grond toe splijt, zoo kliefde 't ros een kloof Diep door den neveldam. En ov'ral stoof 't Geslagen heir te vlucht; als een rukwind Wervelden naar beneên, verdoofd en blind, De reuzen in verschrikte' en warren drom. Sommigen huilden luid, maar grof gegrom Gromden de meesten en nog menig keer Wendden zij om en stelden zich te weer. Dan schoten bliksems los en sloegen wild Rondom en sprongen voort van schild op schild; En waar die gruizelden goot er een vlaag Van rege' en hagel gierend naar omlaag. (Uit : Venen.) HÉLÈNE ZWARTH STERREN O de heilige onsterflijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd, Waar 't geloof met zijn kindervertrouwen mij een hemel eens had beloofd, Als deze oogen zich sluiten voor eeuwig en dit lijf wordt ten grave gebracht, O de stüle onbegrijplijke sterren! o 't mysterieënheir van den nacht! Eief, de dag is zoo druk en zoo nuchter, zoo voor 't kleine en voor 't stofflijke alleen, En de menschen verloochnen hun ziel en naar 't eeuwige leven vraagt geen. Kom met mij waar de heüige nacht met haar oogen van sterren wenkt, Waar een adem van liefde ons omzweeft en de Hoop met haar beker ons drenkt. Eief, eens zullen wij sterven, wij beiden, wij samen of ieder alleen, En het graf is zoo diep en de hemel zoo hoog en of God leeft weet geen. En 'k heb niets dan de stem van mijn hart, die mij 't eeuwige leven belooft, En de heilige onsterflijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd. Nog stap hij rustig aan als dage kommervol doen bleek en krul sijn gras ; hij skeer die hardste pol en suip die modderplas. Stap, stap dan rustig aan en deel di trekkerslot; die skaarste en owervloed, daar in die land, waar God ook is vir osse goed ! REPOS AIEEEURS In die eensame veld staan 'n tentjie klein, en daarnaas in die skeemring skuif di ligtende trein ; ik sien in die tentjie, deur die ope gordijn, 'n tafel met bordjies en glasies fijn, wat sag in die ligi van 'n kersie skijn; en ik dag : „was ik net in die tentjie klein — ik sou tog, o so gelukkig, sijn". Naas die eensame tent staan 'n meisie klein in stille bewondering vir die ligtende trein ; sij sien mij geniet mijn glansende wijn èn kostlike maal bij elektriese skijn ; en ik raai die gedagte van die meisie klein : „og, was ik maar net in die vrolike trein, ïk sou tog, o so gelukkig, sijn". DAAR RUIS 'N LIED Daar ruis 'n lied van lang verlee, en stemme singend kom van ver; en immer ruis mijn siele mee met stemmelied van lang verlee, uit d' eeuwe her. Daar ruis 'n lied van lang verlee wanneer die wind so sag verrijs ; en immer, buigend naar beneè, die bometop sing klaaglik mee eenselfde wijs. Daar ruis 'n lied van lang verlee in d' oseaan s'n maatgesang ; en immer ruis die skulpies mee met d' eeuwelied van grote see — diep opgevang. Og, kon ik sing van lang verlee gehjk die skulpies so getrouw, wat opgegaar, nog kleinlik gee die weerklank van 'n wêreldsee — bij d' oor gehou. RHODOKIyElA Waar in droom-omsponnen blankheid Zich verheft de ruige rankheid Van den Helikoon bij nacht. Waar het onbewogen maanlicht Op den rotswand zilv'ren paan sticht, Kwam zij zacht: Uit der starren ijl geflonker, Door de wouden, door den donker Van spelonken dreef de kracht Van heur licht bewogen leden Haar al dansend naar beneden, Waar de zomer-morgen lacht. Nu Eos met heur koele handen Het gouden uchtendgloren plengt, En alle rijp ontbloeide landen Van rozenrooden schijn doordrenkt, Nu door de vroeg ontwaakte toppen Van 't woud de vlugge koelte speelt, De dauw met tintelende droppen In 't loover schitteroogen teelt, Nu 't hert met trilling in de flanken Zijn zwoele sluimering verwint, En in des leeuwriks jubelklanken De wereld hare stem hervindt, Zweeft Rhodokleia op de wieken Van levensvreugde en jonge kracht, De heerlijkheid van 't morgenkrieken Herscheppend in gebarenpracht. Sluiers omplooien haar, Dauwpaarlen tooien haar, Rozen bestrooien haar Duchtig ten dans. 't Zomersche morgenlicht Spint om heur opgericht, Bhj lachend aangezicht Stralenden glans, 't Wuiven der winden, 't Hup'len der hinden, Glinsterend golvenspel, Flonk'rende dagkapel, Wiegende wingerddracht, Adelaars vleugelkracht, Al wat op aarde leeft, Al wat extatisch streeft, Hoog in den hooge, Rhythmisch bewogen, Dansend bestaat : 't Wordt in heur voeten en handen herboren, Bn, in den roes van den Rhythmos verloren, Danst zij de maat, Waarop Apollo's verkoren gezelle, Terpsichore, haar het harte doet zwellen ! (Uit: Nachtwaken ALBERT VERWEY UIT VAN DE LIEFDE DIE VRIENDSCHAP HEET XVI Ik ben een dichter en der Schoonheid zoon. Alles wat schoon is is me een vreugd altijd. Mijn hart is menschlijk, maar of 'klach of lijd, Mijn lachen en mijn leed zijn beide schoon. Ik heb de macht dat ik wat schoon is toon Aan andren, door de taal die ik belijd, Zoodat wie leest bedroefd wordt of verblijd, Maar zich bedroevend vreugd smaakt van mijn schoon. En zoo zal ik, die altijd dichter ben, Nooit enkel lijden, daar geen oogenblik Der schoonheid wonder van mijn ziel zal vliên. En daarom (zoo ik recht mtjzelven ken), Zal 'k altijd troosten kramen, wie als ik Lijden, maar in hun leed geen schoonheid zien. Woelt mijn geest en wendt Waar geen lichtpunt blinkt, Wand aan wand belendt, Schacht in schacht verzinkt. Open schal mijn klank Nu èn berg èn cel, Dat hun grondvest wank Voor mijn maatvast spel. AAN HET GRAF VAN NAPODEON. Voor K. . . . . W. . . .'. . Het bronzen donker van de karyatiden Glanst dof terwijl ik sta in 't diep portaal Waar Hij, onder den Dom van de Invaliden, Trofee-omringd rust in zijn ronde zaal. Ik stijg omhoog : de palmen en de kronen . Betreed ik — inlegwerk in witte vloer —, Buig me aan de balustrade en zie Hem tronen: Daar in die tombe houdt hij open koer. Gesleep van voeten en gegons van duizend ^ Gesmoorde stemmen en elks bleek gezicht Omlaag gewend : als golf op zeestrand bruisend Zwelt en valt af de volte in 't schemerlicht. „Mijn asch ruste eens aan de oevers van de Seine" — Zei hij — „temidden van dat fransche volk Dat ik zoo minde''. En 't standbeeld van Turenne, Ginds aan die wand, maakt van elks hart zich tolk. Een krans daaraan gehangen draagt de woorden Die de oude veldheer sprak : „geen fransch soldaat Heeft rust zoolang in landen die. ons hoorden, In de Elzas zelf, een vreemde in wapens staat!" Een siddring vaart bij 't lezen door die menigt: „Waar is de Held die tot een eedlen strijd Nog eens wie weiden om zich heen vereenigt En wie. hu daadloos zijn tot zege leidt 1 . . . „Of leeft in elk een held van de legende ? Een Jeanne d'Arc of een Napoleon ? In hen vond voorge tijd zijn roemrijk ende — O of uit hen roemrijke tijd begon ! — En. aan hun hand de kindren gaan de vaders Naar buiten, met niet meer moedlóózen stap. Zij voeren, weten ze, aan hun hand de daders, De aanstaande, op roem beluste, jdnglingschap. IN NEVEE. Aan W. L. Penning Jr. De ^vinternevel waar het licht in broeit Heeft weer ons met zijn zilvren wade omhangen, Het is of al het zichtbre dieper boeit Nu zoete blindheid half ons heeft bevangen. Wié had die tooverwereld inniger hef Dan gij, mijn vriend, die uw verdonkerde oogen Zoo lang al niet naar 't teere weven hief Van wintertwijgen door geen wind bewogen. Het eiland in de rijp bloeide om u heen, Van witte bloesem stondt gij oversprinkeld : U het het Knaapje, op de ar gewipt, alleen, Gij staart hem na, die juicht, daar 't belpaard rinkelt. Bloeide nochtans daarna het wonderrijk Niet altijd bhinker blijder in uw droomen ? Zangriger voertuig nam met u de wijk : Wat vriendlijk voerman vierde daar de toornen ! Verlaten waart gij nooit, en half maar blind, Zoo half als wij nu, die in nevel waden : Hoe dichter voor ons oog de nacht begint Hoe zoeter we in ons hart haar vormen raden. (Uit : Het Zichtbaar Oeheim.) 10* En maakte tot zijn dienst gereed. Door dit gekorven rietje, dat Als dood hij in zijn handen had, Dien stemmeloozen stengel zond Hij straks den adem van zijn mond, En, als hij blies, zoo zong het riet, En, als hij zweeg, verstomde 't lied : De zoete, pas ontwaakte stem Bestond en leefde slechts door hem. Zoo gaf ik gaarne wensch en wil In 's Heeren hand en hield mij stil. Zoo dan, als door een rieten fluit, Bij zwijgend eigen stemgeluid, Gods adem door mij henen blies, Hoe groote winst bij kleen verhes ! (Uit : Nieuwe. Verzen.) HET ZONNESPECTRUM Ik h'eld een prisma in de hand En wierp een schijnsel op den wand, Dat, schoon het zonlicht, doorgaans wit, Uit zijnen aard geen kleur bezit, Zoo velerhande kleuren droeg, Dat ik mijzelve, peinzend, vroeg, Hoe toch dit klaar, doorschijnend glas, Dat zelf volkomen kleurloos was, Al deze kleuren scheppen kon En halen uit het licht der zon. Het licht, dat door dit prisma viel, Werd mij het beeld van mijne ziel, Die eveneens een prisma vond, Waardoor zij hare stralen zond, Een glas, waarmee ik heb gespeeld, En dat haar wezen düs verdeeld En düs gekleurd heeft en getint, Dat zij maar nauw zichzelf hervindt In 't spel van dezen regenboog Die zoo veelkleurig is voor 't oog. Edoch, omdat het klare glas Der kunst volkomen kleurloos was, Vermoed ik, dat haar eigen aard Dit kleurenspectrum heeft gebaard. Dat steeds in 't klaar en nuchter wit Van mijne ziel verborgen zit. GEDIJ K EEN BDOEM Gelijk, o groote zon, de bloemen dezer hoven 's Morgens te wachten staan op 't rijzen van uw gloed, En. als uw schijnsel komt, dien hchtgi,ans van hier boven In 't hart ontvangen, dat zich voor u open doet, En bloeien naar uw wil, en met hun schoon u loven, U, die hun schoonheid zijt, en God, en hoogste goed[ En 's avonds, als de glans van uw zoet licht gaat doven,' Tevreden slapen gaan, als alles rusten moet, Zoo hgt mijn ziel voor God en doet zich voor Hem open, Voor Hem, der zielen Zon, die 't eeuwig schijnsel geeft! En bij Wiens godlijk licht mijn zitten, opstaan, loopenj Al, wat ik ben, of doe, of niet doe waarde heeft ; Zoo ligt mijn ziel voor God, zoo zonder vreeze of hopen, Tevreden zoo ze sterft — of zoo ze eeuwig leeft. (Uit: Iris. KAREL VAN DE WOESTIJNE UIT: DE PAARDEN VAN DIOMEDES. Zij stonden, waar 't geklonken staal ze bond ; hun loensche blik, binnen den boog van strakgespannen nek en 't hangend loomen van hun maan, verzwaard van stoll'ge golpen bloeds ; — zij stonden aan de kribben, roereloos van schoft en krommen hals en rugge-diept; de harde kaak gebeten van 't gebit dat korf den mond-hoek ; de onder-lippe laag aan hoek'ge tanden en de slijm'ge tong ; nauw huid van schouder en van bil ontroerd van ruling; de éen-hoorn van den voet gerecht op teen-hoek, maar die niet te stampen dorst. Want slechts hun oog en loensch-bewogen blik was schichtig-norsch binnen den spann'gen boog van nek en neus ; en hij verborg geen drift, verborg geen toren om 't weerbarstig staan dat aedren schoot van woedend bloed aldoor de bleeke bollen, daar het licht in draait der roerige oogen ; — waar geen bek, geen borst, geen dij aan rilde pooten, pijnlijk van gebonden beven binnen strak geduld, bewegen dorst, doch zelfs een snuivende aêm bestond te blazen door den rooden neus. Hij stond. Daar was gedreig van stilte in hem . . . Hij stond, de ruige, roode hand geklemd aan vingren Tijk de wortels van den pijn die, in het korrhg-mmle duin-zand bloot, vatten een diepere aarde in hunnen greep, — geklemd, strak, om den klauw-poot van den leeuw, der leeuwen-huid die langs de lenden hing en schravend eene wreede omarming lei vier-hakig aan zijn schouderen. Hij stond, aiover 't hoofd de harde gaping van den leeuwen-muil, gesperd van oogen, spits aan beide zij van ooren, en de neus zwart op het voorhoofd van den held, dat wit toonde de leeuwen-tanden. En 't gelaat, onder de kille glinstring van 't gebit, in 't rosse duistren van den pels, was breed en rood, en toe gehjk een dooden-huis. Hij stond, onroerend. Blauwend was het hemd dat daalde hem ten knie, over de borst die deinde, rustig, en den hollen buik die slonk onder het hooge ribben-stel en 't snoer dat hem de heup bond. En dit hemd woef hem Athena, de getrouwe; want hoe vaak had zij geholpen toen de moed hem faalde, of wrang vertwijflen hem beving, of — wreeder — opstand in zijn binnenst woei tegen Eurustheus; maar zij was hem na, goot hem én kracht én zekerheid, als wijn met sterke kruiden ; suste hem, gelijk een moeder sust haar man-geworden zoon ; en toen waren haar woorden niet als wijn, maar als de bronnen die ze, zeekren dag van hope- en nuttelooze moeheid, sloeg uit de aarde, 'dat hij bade in 't warme bad van deze waetren : zij was 't, die dit hemd hem woef, gespannen aan zijn breede borst en strekkend aan de knieën, die een schelp waren aan beide beenen, boven 't staan en 't rillen van de kuiten, naakt en hard ; — zooals hij stond, recht, aan. den platten plecht van zijn azuren schip, het donkre hoofd op 't strekken van den nek; zijne éene hand om 't haken van den leeuwen-klauw; de vuist der andere om den schrikkeHjken knots die rustte in zijn gerustheid, maar gedwee kon kloppen, rusteloos . . ÜPt-vE (Uit: Interludiën.) INHOUD TH. VAN AMEIDE Herfstuchtend 5 Dichterliefde 6 SEERP ANEMA Herfstverpoozing 8 Het Kerkhof 8 Decemberavond 9 Sabbatmorgen 10 Zomermorgen 10 FRANS BASTIAANSE 't Tijdlooze en 't Tijdlijke 12 Het Kasteel 12 De Leeuwerik 13 Rust • 14 De Vecht 15 Kille Regen 16 MARTTEN BEVERSLUIS Heiwind 17 De Mijmerende Stilte 18 Klimop 19 De Eenzame Pleeg 20 DAAN P. BOENS Dinant 24 Het Slflk . 24 BU. Langs de Zee 26 Regen 26 BAGMA BOER Geluk.. . dat is het met hoile hand 28 O herfst! dit is als een lentenacht 28 Nu is de geweldige waterval 29 P. C. BOUTENS Al dat Lachen .. 30 Yoorj .larssneeuw 31 Liedje .. 31 Een Oud Lied 32 Uit: Rubaiyat 34 EDUARD BROM Kerstnacht .. 35 JAN F. CELLIERS Die Ossewa 39 Die Laaste Aand 40 RENË DE CLERCQ Het Puiteken 42 Moederke Alleen 43 Ons Sterkste Rivier 44 BICHARD DE CNEUDT De Harmonica-speler 45 A. VAN COLLEM Muziek 47 De Verworpenen 48 Lente 49 J. A. DÈR MOUW (ADWAITA) 'k Maak in gedachten vaak een bedevaart .. .. 51 Dof violet is 'twest en-paarsig grijs 51 Langzaam wringt zich 't water door 't steile dal 52 Trotsch ben ik op mijn Aarde, aetheroplaan .. 53 FREDERIK VAN EEDEN De Lente 54 De Noordewind 54 Uit: Het Lied van Schijn en Weezen 55 E N. VAN EYCK Avondgang 60 Het Kind in den Boomgaard 62 Aan Holland 64 CAESAR GEZELLE Betreuren 67 GUIDO GEZELLE De Blomme 70 Winterstilte -.. 72 .... Den Ouden Brevier 73 Het Manelicht 74 Tranen 75 De Zaaier 76 Moederken 77 Ego Flos 78 Kleengedichtjes , 80 G. L. GONGGRIJP Uit: Acoka 82 HERMAN GORTER Uit: Mei 87 Uit: Verzen 92 GEERTEN GOSSAERT 't Verlaten Landhuis 94 Thalassa! .. 95 De Stervende Pelgrim 96 Tanquam Filius 97 ALEX. GUTTELING Uit: Orfeus en Emydice 99 Uit Asfodillen .- 102 Uit: Hemel en Aarde 102 Maannacht 103 « JACOB ISRAËL DE HAAN Blz" Uit: Sabbath j0g 't Herleefde Lied ' jq7 Het Rijke Water ° " jQg De Pelgrim voor Jeruzalem 109 WIEBRANDUS HAANSTRA Het Blanke Huis ! m Heifst-Landsehap U2 De Spreng II '° ' jjg F. L. HEMKES Slaap en Dood j\a De Schaduw van den Dood 114 Daar rijst me in 't hart ' '' ug A. ROLAND HOLST Het Kindje hq Elven Zingen bij een Alleengelaten Kind .. .'. 116 Een Winteravondval _ 117 HENRIETTE ROLAND HOLST—VAN DER SCHALK Uit: Ondergangen 120 Uit: Oogst van 'tJaar 120 Uit: Door der Getijden Loop II 122 Uit: In Schaduw van den Dood 122 Uit: Gebroken Kleuren II 123 Uit: De Moeder _ " 124 Uit: Katharine 126 WILLEM KLOOS Uit: Verzen 128 Uit: Okeanos 13j Oudejaars-avond 133 MARIE KOENEN Avond-uur 137 Herdenken 13g Gebed 1^0 De Eerste Rust 141 EDWARD B. KOSTER Uit: Niobe i44 Blz. PROSPER VAN LANGENDONCK Naar Linkebeek 149 Woluwe-dal 150 Uit: Uit Westerloo 151 C. LOUIS LEIPOLDT Aan mijn Ou Vriend 153 Aan 'n Seepkissie 154 J. H. LEOPOLD Laat de luiken geloken zijn 156 Kerstliedje 156 De Molen 157 WILLEM DE MËRODE De Vagebond 161 David spelende voor Saoel 163 Dialogue Mystique 163 Ikaros 165 MORIE METZ—KONING Mist 166 Berijpt Bosch .. 167 Van d'Elven 167 HERMAN MIDDENDORP Uit: Mara 170 De Visscher 175 POL DE MONT Aan een Brabantsehen Leeuwerik 179 NOTO SOEROTO Uit: Melati-knoppen 183 Uit: De Geur van Moeders Haarwrong .. .. 185 De Boro-Boedoor 187 Vijver en Maan 187 Zegening 188 KAREL VAN DEN OEVER Transit Flandria .. .. . .. ' ] 89 O Gulden, Gulden Sporen 189 Hz. De Eikel Tikt ... .. .. 191 Oud-Hollandsche Winteravond 193 EDMOND VAN OPFEL De Morgenklokken 195 De Haan die wandelt.... . 196 P. OTTEN • Grjjze Avond . .. . '*.. 19T Aan de Blanke Morgenzee .. ■ 198 Het Harde licht' 199 FRANCOIS PAUWELS De Weezen .. ' 200 Na Jaren 201 De Leeszaal . ' 202 W. L. PENNING Jr. Uit: Sintjans-lot. Voorspel 204 Naspel '.. . . k. 208 JACQUES PERK Aan de Sonnetten M. 213 De Grotstroom .. .... 214 Dorps vesper .. .. 214 'Slnimer \[ 215 Dorpsdans '. ,. 215 De Scheper . . .. _ 216 Aan de Sonnetten , 217 De Sohim van P. C. Hooft . . 217 JAN PRINS De Schutsluis 219 De Toren ..... '.. .. .. .. 219 Het Geurige Veld 220 De Vogel [[ 221 Het Peest :. .. 222 J. WLNKLER PRINS Weerspiegeling .. . .* - .. 224 Volle Maan .. .. ., .. .. , 224 Zonsondergang 225 Blz. Werking der Muziek .. . ■■ 226 Abd^j < • 227 Schaduw in 't Bosch . • 228 J. REDDINGIUS Uit: Johanneskind 230 Makker, Wind 231 Uit: Morgenrood '.. .. 233 GIZA RITSCHL §Jg Uit: Nieuwe Verzen 235 PELIX RUTTEN Uit: Jaargetijden .. .. .. 238 Hoe zoet te zien 239 Koren 1., 239 Hoe keur ik kostbaar als antieke gemmen . .**+.. 241 Zwerver * ?41 ANNTE SALOMONS Verlangen .: .. .. 243 Enfant de Bohème 243 Voox mijne Moeder 244 Zwervers 245 (C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA Herfstavond .. ;. 246 De Dood .. ...... .. * .. 247 JAC. SCHREURS De Leeuwerik .. .. 249 Het Licht .. .... 260 JULES SCHÜRMANN Ik heb u niet genoeg bemind 252 Eenzaam Huisje .. ...iu. 253 Een Geur van Vochtig Gras 253 Het Oude Liedje .. .'. fifk .. 254 Julianus Apostata '.. 255 Wanneer Gij Goden in Nabijheid Weet 265 Soms hooren wij '.. 256 Herinnering .. .. .. 266 , ALBERTINE STEENHOFP-SMULDERS • ^ « Korenbloemen 258 September in 't Gooi .... 268 Renouveau .. j.. ' .. 259 De Lichte, Late Dagen 261 J. J. DE STOPPELAAR Herfst 262 Het Schip .. .." 262 Op het Water bij Avond 263 «De Viking .. .. 264 JE ANNE REYNEKE^AN STUWE Het Grijze Land • .. 265 Oude Booten .. .. 265 NICO van" sughtelen De Stortstroom .. 267 Uit: Zonnezege .-. 267 HËLÊNE SWARTH Sterren .. .. _ 270 Avondrood 271 De Wel .. " J i: 271 Altijd Nieuw ... 272 Verspeeld ijk, .. .. ; 272 Herfst ...... 273 Lentewind 274 Vuurwerk * . 275 HILARION THANS Pelgrims over Aardsche Landen ... .M .. 276 Sint Klara's Klokje ' .... 276 Avonden _ 278 TOTTOS (Db. J. D. DU TOIT) Die Os . .. .: 279 : Repos Ailleurs _ 280 Daar Rijs 'n Lied " 281 BALTHAZAR VERHAGEN Late Herfst BU. Aan de Riemen —: .. .. .. 284 Rhodokleia .. ■". 285 ALBERT VERWEY Uit: Van de Liefde die Vrienschap Heet 287 De Berggeest -.. •. .. 289 Aan het Graf van Napoleon 290 In Nevel A 292 VOLKER De Allerschoonste Liedjes .. > 294 Meinacht 294 Stadsgracht .7 296 JACQUELTNE E. VAN DER WAALS Winterstilte 298 . De Herdersfluit $ .. 298 Het Zonhespectrum " 299 Gelijk een Bloem ... 300 KABEL VAN DE WOESTIJNE Uit: De Paarden van Dromedes 301