Bekroond met den Nobel-prjjs KARL GJELLERUP DE PELGRIM KAMANITA Van Holkema & Warendorf Koninklijke Bibliotheek 's-Gravenhage in bruikleen van de Theosofische Vereniging Nederland iaarlemscbef LOGE i 1^-—&—-J VAN DE HAARLEMSE LOGE DER THEOSOFISCHE VERENIGING, NED. AFD. De prijs voor het lenen van boeken bedraagt voor de le week 10 cent, daarna 1 cent per dag per deel. Uiterlijk omstreeks de laatste hieronder afgestempelde datum behoort dit boek ter controle overgelegd te worden. Wordt hieraan geen gevolg gegeven, dan zal vanaf deze datum 2 cent per dag per deel verschuldigd zijn. Ingeval van beschadiging of verloren gaan van dit boek verplicht de lener zich de hieruit voortkomende kosten te vergoeden. Terugbezorgen uiterlijk omstreeks : DE PELGRIM KAMANITA DE PELGRIM KAMANITA VERTALING VAN Jhr. L. OP TEN NOORT BEKROOND MET DEN NOBEL-PRIJS 1917 AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF 1918 door KARL GJELLERUP This narrative is not meant for narration. Byron, Don Juan XIV, 7. EERSTE HOOFDSTUK. De zegerijke Volmaakte begroet de stad der vijf heuvelen. Eenmaal wandelde Buddha in het land Magadha van plaats tot plaats, totdat hij kwam te Rajagaha. De dag neigde reeds ten einde toen de zegerijke Volmaakte de stad der vijf heuvelen naderde. Als de .weerschijn eener zegenende godenhand spreidde de ondergaande zon haar milde stralen over de uitgestrekte vlakte met haar groene rijstvelden. Hier en daar verrieden kleine wolkjes van het zuiverste goudstof, die zich langs den grond bewogen, waar menschen en ossen van den veldarbeid naar huis terugkeerden, terwijl de lange schaduwen der boomgroepen omgeven waren van een regenboogkleurige glorie. De hoofdstad met haar torens en tinnen, terrassen en koepels verhief zich schitterend boven de bloemenweelde der tuinen en in een onvergelijkelijke kleurschakeering als van topazen, amethisten en opalen strekte zich de bergketen uit. Aangegrepen door dit schouwspel bleef de Volmaakte staan. Vreugdevol begroette hij de welbekende toppen; aan welke voor hem zoo talrijke herinneringen verbonden waren: — „de Grauwe hoorn", „het Breede Juk", „de Zienersklip" en „de Berg der Gieren" — „wiens fraaie top als een dak boven de anderen uitsteekt" — maar vóór alles de Vibhara, de berg der heete bronnen, wiens spelonk bij den Sattapaniboom den zwerver een eerste rustplaats op de lange wandeling van Sansara naar Nirwana bereid had. Want toen hij destijds „nog in den bloei zijner jeugd, met glinsterend donker haar, in den aanvang van den mannelijken leeftijd, ondanks de beden zijner schreiende ouders het vorstelijke, vaderlijke huis in het land der Sakyer verliet en zijn schreden zuidwaarts richtte naar het dal van den Ganges, toen vergunde hij zich voor het eerst ginds in de Vibhara-spelonk een langere rust, terwijl hij iederen morgen naar Rajagaha ging om zijn spijs op te halen. In deze spelonk had ook eenmaal de koning van Magadha, Bimbisara, hem opgezocht en hem • bezworen naar zijn ouders en het leven in de wereld terug te keeren, totdat hijzelf door de taal van den jongen asceet tot andere gedachten gekomen, zulk een vertrouwen in hem kreeg, dat hij later een der trouwste aanhangers van Buddha werd. Sedert dien was er een lange tijd voorbijgegaan — een vijftig jaren, gedurende welke hij niet alleen zijn eigen levensloop had gekeerd, maar ook dien der wereld. Welk een onderscheid tusschen nu en den tijd, dat hij daar boven in de spelonk bij den Sattapanni-boom ver- wijlde! Toen was hij nog een zoekende, die verlangend kampte om den prijs der verlossing! — ontzettende zielestrijd stond hem fë wachten; jarenlange, even vreeselijke als nuttelooze zelfkastijdingen, die den moedigste de haren te berge deden rijzen alleen maar door er van te hooren, totdat hij eindelijk, na volstandige overwinning en verwerping dezer smartelijke folteringen, door zich in zichzelf te verdiepen, doordrong tot de innerlijke verklaring en uit den strijd te voorschijn kwam als een zegerijke volmaakte Buddha, tot zegen en bevrijding van alle menschen. In dien tijd geleek zijn leven op een onrustigen voormiddag in den regentijd, wanneer verblindende zonneschijn afwisselt met donkere wolken, waarbij de passaatwind de eene wolk op de andere stapelt en het vernielende onweer al nader en nader komt rommelen. Thans was zijn leven als dezelfde kalme avondvrede, die op dit landschap rustte en het steeds duidelijker te voorschijn deed komen naarmate de zonneschijf den horizon naderde. Ook zijn levenszon bereidde zich voor om onder te gaan. Zijn werk was volbracht. Het rijk der waarheid was gegrondvest, de leer der verlossing verkondigd aan het menschengeslacht: talrijke kundige, vrome monniken en nonnen, ook leeken van beiderlei geslacht waren in staat dit rijk te verdedigen, de leer hoog te houden en haar verder te verbreiden. En na de overdenkingen, waaraan hij zich onder zijn eenzame dagwandeling had overgegeven, stond* het reeds voor hem vast: weldra is voor mij de tijd gekomen om voor al- tijd deze wereld te verlaten, van welke ik mijzelf en hen die mij volgen verlost heb; weldra is de-tijd gekomen om in te gaan in Nirwana. En terwijl hij nu met een weemoedig behagen het landschap overzag, zeide de volmaakte tot zichzelf: — Liefelijk is in waarheid Rajagaha, de stad der vijf heuvelen, nog liefelijker haar omgeving. Gezegend zijn haar velden, vreugdevol haar van vochtigheid blinkende, door boomen beschaduwde weiden, zeldzaam schoon haar met struikgewas begroeide hoogten. Thans is het de laatste maal, dat ik van deze plek af, waar het uitzicht het gunstigst is, deze liefelijke streek overzie. Slechts nog éénmaal, wanneer ik mijn wandeling zal vervolgen, wil ik boven op gindschen bergtop mij omkeeren en van daar Rajagaha's liefelijk dal aanschouwen — en dan nooit meer. In de stad werden nu nog slechts twee gebouwen door het zonlicht verguld — de groote toren van het Koningspaleis, van welks tinne Bimbisara hem voor het eerst had gezien toen hij als een jong, onbekend asceet de stad naderde en door zijn vorstelijke houding de opmerkzaamheid van den koning van Magadha getrokken had: — en de koepel van den Indra-tempel, in welken destijds, alvorens zijn woorden de menschen verlost hadden van een bloedig bijgeloof, duizenden en duizenden onschuldige dieren jaarlijks geslacht werden ter eere Gods. Nu doken ook, de tinnen van den toren onder in de opstijgende schaduwenzee; slechts de kegels der gouden zonneschermen, die den koepel des tempels kroonden, gloeiden nog en schenen als vrij in de lucht te zweven, als zinnebeelden der „koningstad" ') — steeds rooder fonkelende en stralende tegen den donkeren achtergrond der hooge boomkruinen. En hier zag Buddha het nog tamelijk verre doel zijner wandeling. Gindsche boomkruinen behoorden tot het Mangobosch vóór de stad, hetwelk 's konings lijfarts, Jiwaka, Buddha geschonken had en waarin een fraai kloostergebouw de ordebroeders een gezond en gemakkelijk verblijf verzekerde. De tweehonderd monniken, die op het oogenblik Buddha vergezelden, had hij vooruit laten gaan naar dit eigendom der orde, onder leiding van zijn neef en trouwen discipel Ananda, aangezien hij het rustige eener eenzame wandeling wenschte te genieten. Ook was hem bekend, dat een gezelschap van jonge monniken, aangevoerd door den wijzen Sariputta tegen zonsondergang in het Mangobosch zouden zijn aangekomen. In zijn verbeelding zag hij nu hoe de aangekomen monniken door hen, die reeds ter plaatse waren, zouden worden ontvangen; hoe men hen van hun mantels en bedelnappen zou ontlasten en hun daarna hunne legersteden zou aanwijzên; hoe dit een geraas en stemmenrumoer zou tengevolge hebben, alsof visschers om den buit krakeelden. En na de heerlijke kalmte zijner eenzame wandeling en de gezegende vrede van het avondlandschap, stuitte het hem dubbel tegen de borst nu te midden dier drukte te komen. Terwijl hij verder ging, ') Rajagaha = koningstad. Het zonnescherm, symbool van het koningschap. besloot hij daarom niet door de stad te gaan naar zijn Mangobosch, doch zijn nachtelijke legerstede op te slaan in het eerste het beste huis in de voorstad, waar hij een schuilplaats kon vinden. Inmiddels waren de gouden vlammen aan den westelijken hemel overgegaan in gloeiende oranjekleuren, die nu meer en meer uitsmolten tot een feilen scharlakengloed. In het rond werd het groen der velden steeds helderder, alsof de aarde een smaragd was, die van binnen licht uitstraalde. Maar reeds spande in de verte een droomerige violette nevel zijn net, terwijl een bijna bovenzinnelijke purperstroom — half licht, half schaduw — alles scheen te willen bedekken, uit alle hoeken scheen op te staan, van alle zijden op te komen en de geheele ruimte te doorstroomen; oplossende wat vast en verzamelende wat los was; in zich opnemend wat nabij, wegspoelend wat verder lag en het geheel.*; tot een onwezenlijk, flikkerend sidderen brengende. Een vliegende hond, die opgeschrikt werd door den voetstap van den eenzamen wandelaar, liet zijn lederen vleugels los van den tak van een donkeren salaboom en onder het uitstooten van een scherpen kreet vloog hij de schemering in om een bezoek te gaan brengen in de vruchttuinen der voorstad. Zoodoende was het reeds avond geworden, toen Buddha de zuidelijke voorstad van Magadha's koningstad bereikte. * TWEEDE HOOFDSTUK. De ontmoeting. Bij den eersten huismuur, dien Buddha blauwachtig tusschen de boomen zag schemeren, dacht hij daar een schuilplaats te vinden voor den nacht. Maar de deur naderende, ontwaarde hij er een net, dat aan de takken van een boom was opgehangen. En de Volmaakte ging verder, het huis van den "vogelvanger versmadende. Aan dezen buitenkant der voorstad stonden, de huizen slechts spaarzaam verspreid, zoodat het eenigen tijd duurde eer Buddha weder aan een menschelijke woning kwam. Deze bleek te zijn het verblijf van een welgesteld brahmaan. De Volmaakte was alreeds de poort doorgegaan, toen hij hoorde hoe de beide vrouwen van den brahmaan elkaar met schreeuwende, gillende stemmen scheldwoorden naar het hoofd wierpen. En de Volmaakte trad weder de poort uit en schreed verder. De met boomen beplante tuin van dezen rijken brahmaan strekte zich een goed eind langs den weg uit. Reeds een tijdlang had Buddha moeheid bespeurd en toen hij nu verder liep, voelde hij pijn in zijn rechtervoet, dien hij in de duisternis aan een scherpen steen had gestooten. In dezen toestand bereikte hij het volgende huis, hetwelk men reeds van verre zien kon, aangezien door het traliewerk der vensters en de open deur dwars over den weg licht viel. Maar zelfs indien een blinde ware genaderd, had hij het huis gehoord, daar overmoedig lachen, bekerklank, handgeklap, stampen van dansende voeten en de lustige tonen eener zevensnarige Vina tot den voorbijganger doordrongen. Een schoon meisje, in een rijk zijden gewaad en behangen met jasmijnkransen stond tegen den post van de deur geleund. Terwijl zij lachend haar tanden liet zien, die rood waren van het betelkauwen, noodigde zij den wandelaar uit met de woorden: Kom binnen, vreemdeling! Hier woont de vreugde! En de volmaakte schreed verder, zich zijn woorden herinnerende: „In de Heilige orde beduidt zang tranen; dans krankzinnigheid; in de Heilige orde geldt het als kinderachtigheid, onnoodig zijn tanden te toonen — te lachen. Zoo gij waarlijk in verrukking zijt, is de glimlach in uw glimlachenden blik genoeg." Het naastbijzijnde huis bevond zich een eind verder; evenwel was het geraas der drinkebroers er nog te hooren en Buddha ging door tot het volgende huis. Vóór dit huis benutten een paar slagersknechts het verdwijnende daglicht om een koe, die zij zooeven geslacht hadden, in stukken te snijden. En de Volmaakte ging de slachterswoning voorbij. Vóór het volgende huis stonden een menigte schotels en potten van versche leem; het resultaat van een vlijtig, zindelijk en eerlijk dagwerk. Onder een tamarinde, die overdag een dichte schaduw moest geven, bevond zich een pottenbakkerswiel; de pottenbakker nam er juist een kruik af, die hij bij de andere voorwerpen zette. Buddha ging naar den pottenbakker toe, groette hem beleefd en zeide: — Indien het u niet ongelegen komt, afstammeling van Bhagas, wenschte ik den nacht in uw voorhal door te brengen. — Het komt mij geenszins ongelegen, Heer. Maar er is juist een andere pelgrim aangekomen, vermoeid van een lange wandeling en deze heeft zijn nachtleger hier opgeslagen. Indien hij er niet tegen heeft, kunt u blijven. En de Volmaakte overwoog: Eenzaamheid is voorzeker het beste gezelschap. Maar deze goede pelgrim is hier laat aangekomen; evenals ikzelf vermoeid van een lange wandeling. En toch is hij evenals ik de huizen van onreine verdienste voorbijgegaan, is het huis van kijf en strijd voorbijgegaan, zoo ook het huis van luidruchtige drukte en onwaardige genoegens en eerst hier bij den pottenbakker is hij binnengetreden. In het gezelschap van zulk een man kan men den nacht wel doorbrengen. Zoo ging hij dan de voorhal binnen, alwaar hij aan' trof een nog tamelijk jongen man met edele trekken, die in een der hoeken op een mat was gezeten. — Indien het u, o pelgrim, niet ongelegen komt, zeide de Volmaakte tot hem, zoo wil ik hier den nacht overblijven. — Ruim, o broeder, is immers de voorhal van den pottenbakker. Blijf, indien het u behaagt, eerwaardigste! Daarop spreidde Buddha tegen een der wanden een stroomat uit en zette zich er op neder met gekruiste beenen en opgericht bovenlijf, zich overgevende aan zelfbeschouwingen. Ook de jonge pelgrim bracht de eerste uren van den nacht op deze wijze door. Toen dacht de Volmaakte: — Zou deze zoon van een edel huis wel onbevangen en vlijtig naar het doel streven? Indien ik er hem eens naar vroeg? En zoo wendde hij zich tot den jongen pelgrim: — Wat is wel de oorzaak, o pelgrim, dat gij op deze wijze uitgetrokken zijt in den vreemde: De jonge pelgrim antwoordde: — Er zijn nog slechts enkele uren van den nacht voorbijgegaan. Indien u, eerwaardigste, mij uw opmerkzaamheid wilt schenken, zal ik u vertellen hoe het zich toegedragen heeft, dat ik in den vreemde ging. De Volmaakte1 gaf met een vriendelijken hoofdknik zijn bijval te kennen en de jonge pelgrim begon zijn lotgevallen te verhalen met de volgende woorden. DERDE HOOFDSTUK. Aan de oevers van den Ganga. Ik heet Kamanita en ben geboren te Ujjeni, een stad ver in het zuidwesten gelegen, in het land Avanti, in de bergen. Daar kwam ik ter wereld in een welgestelde, zij het ook juist niet voorname koopmansfamilie. Mijn vader liet mij een goede opvoeding geven en daar ik mij zeer inspande, was ik al spoedig in het bezit van de meeste bekwaamheden die een jonge man van goeden * stand behoort te hebben, en zelfs iets daarboven, zoodat men algemeen van meening was dat ik mijn opvoeding moest hebben genoten te Takkasila ')• Ik was een der eersten in den worstelstrijd en bij het vechten, bezat een fraaie, goedgeschoolde zangstem en wist kunstvaardig de snaren der vina te roeren. Ik kon alle gedichten van Bharata en nog menige anderen van buiten; was tot in de kleinste bijzonderheden vertrouwd met de wetten der metriek en ook zelf in staat aangrijpende en zinrijke verzen te schrijven. In het teekenen en schilderen waren slechts weinigen mijn meerderen en de wijze waarop ik bloemen tot versiering wist aan te wenden, genoot 'algemeene bewondering. Uitgebreid was mijn kennis van het kleuren van kristallen en van alles wat juweelen betrof. Geen papegaai of raaf kon zoo goed praten als die, welke ik had afgericht. Ook was ik grondig bekend met het schaakspel met de vier en zestig vakken, het boogspel, het balspel in alle onderdeden, zoo ook met alle soorten raadsel- en bloemenspelen. En het werd, o vreemdeling, te Ujjeni een geliefkoosd gezegde: „Zoo veelzijdig begaafd als de jonge Kamanita." Toen ik den leeftijd van twintig jaren had bereikt, liet mijn vader mij op een dag bij zich roepen en sprak mij op de volgende wijze toe: — ') Te Pendjab; het Oxford van het oude Indië. — Mijn zoon: Je opvoeding is thans voleindigd en de tijd is gekomen, in de wereld rond te zien en je koopmanstaak te beginnen. Ik heb daar nu juist een # goede gelegenheid toe gevonden: Een dezer dagen zendt onze koning een gezandschap naar koning Udena te Kosambi, een stad hier ver vandaan gelegen, in het dal van den Ganga, aan de heilige rivier zelf. Ik heb daar een handelsvriend met name Panada. Reeds lang geleden heeft hij mij medegedeeld dat ik in Kosambi goede zaken zou kunnen maken met de producten van ons land, zooals bergkristallen en sandelpoeder onzer bosschen; met onze fraaigevlochten rietwaren en geweven goederen. Tot nu toe heb ik deze handelsreis vermeden als een te groot waagstuk. Maar wanneer men die thans kan doen, heen en terug, in het gevolg van een gezantschap, zoo wordt het geheel iets anders. Welaan dan, mijn zoon, wij zullen ons begeven naar mijn magazijnen en de twaalf ossenkarren en de waren in oogenschouw nemen, die ik voor je reis bestemd heb. Gij kunt mij daarvoor terugbrengen mousselien uit Benares en uitgezochte rijstsoorten; ik hoop dat dit een schitterend begin zal zijn van je koopmansloopbaan. Je zult hierdoor tevens in de gelegenheid zijn vreemde landen te zien, waar natuur en zeden anders zijn dan hier, terwijl je gedurende de reis dagelijks omgang kunt hebben met voorname heden van het hof, menschen van het hoogste fatsoen en de meest beschaafde levenswijze, wat ik als een groot voorrecht beschouw.^ Want een koopman moet zijn een man van de wereld." Met vreugdetranen in de oogen betuigde ik mijn vader mijn dank eri enkele dagen later nam ik afscheid van mijn familie. Hoe klopte mijn hart van vroolijke verwachting toen ik te midden van dezen prachtigen stoet de stadspoort uittrok aan het hoofd van mijn karren, en de wijde wereld voor mij scheen open te liggen. Iedere reisdag was mij een feest en wanneer des avonds de kampvuren opvlamden om tijgers en panters ontzag in te boezemen en ik aan de zijde van den gezant gezeten was in een kring van oudere en voorname lieden, dan verbeeldde ik mij waarlijk in een sprookjesland te zijn. Door Vedisas heerlijke, boschrijke streek en langs de gemakkelijke hellingen van het Vindhyabgebergte, naderden wij de uitgestrekte noordelijke vlakte, waar een geheel nieuwe wereld zich voor mij opende. Want nooit had ik gedacht dat de wereld zoo groot en zoo vlak kon zijn. En ongeveer een maand na onze afreis zagen wij op een heerlijken avond van af den top eener met palmen gekroonde hoogte, twee gouden banden, die uit een nevelkrans te voorschijn kwamen en zich door een onafzienbare groene vlakte slingerden, elkaar langzamerhand naderden, totdat zij zich ten slotte vereenigden tot een enkelen, breeden gordel. Een hand beroerde mijn schouder. Het was de gezant die naar mij toegekomen was. — Daar zie je, Kamanita, de Heilige Jamuna en den Hoogheilige Ganga, die hun stroomen vereenigen voor onze oogen. Onwillekeurig hief ik in aanbidding mijn handen in de hoogte. De Pelgrim Kamanita 2 — Je doet er wel aan, hen op déze wijze te begroeten, vervolgde mijn beschermer. Want zoo de Ganga komt van de woning der goden in de noordelijke sneeuwbergen en naar ons toestroomt als komende uit de eeuwigheid, zoo komt de Jamuna uit verre heldentijden ; haar golven hebben de overblijfselen der Olifantenstad weerspiegeld en de vlakte bespoeld waar de Panduingers en Kuruingers om de heerschappij streden; waar Karna verbitterd in zijn tent zat en Krishna zelf Arjunas paarden bestuurde — doch wat behoef ik je daaraan te herinneren, aangezien je genoeg thuis zijt in de oude heldenzangen. Meermalen heb ik op gindsche spitse landtong gestaan en waargenomen hoe Jamunas blauwe golven aan mijn rechterhand naast Gangas gele stroomden, zonder zich er echter mede te vereenigen; evenals ook de kaste der krijgslieden onvermengd bestaat naast die der brahmanen. Het was mij dan alsof ik in het ruischen dezer blauwe golven krijgshaftige kreten hoorde, wapengekletter en hoornsignalen; het hinneken van paarden en de trompetstooten der strijdolifanten, en dan klopte mijn hart onstuimiger. Want ook mijn voorvaders waren daarbij en Kurukshretas zand heeft hun heldenbloed gedronken. Vol bewondering keek ik op naar dezen man der krijgsliedenkaste, in wiens familie dergelijke herinneringen voortleefden. Toen nam hij mij bij de hand. — Kom mijn zoon en begroet het doel van je eerste reis! — Hij bracht mij eenige weinige schreden om een dicht kreupelboschje heen, dat tot nu toe het uitzicht naar het Oosten verborgen had gehouden. Zoodra dit zich nu plotseling voor mij opende, moest ik onwillekeurig een kreet van bewondering slaken. Daar, bij de buiging van den breeden Ganga, lag een groote stad: — Kosambi. Met haar muren, torens en koepels, haar boven elkaar uitstekende huizenmassa's; haar terrassen, kaaien en ghats, ') beschenen door de ondergaande zon, zag zij er in waarheid uit alsof zij geheel en al was gebouwd van zuiver rood goud — evenals Benares alvorens de zonden harer inwoners het in steen en kalk hadden veranderd. Doch de inderdaad vergulde koepels straalden als even zoovele zonnen. Boven de binnenpleinen der tempels stegen donkere, roodbruine rookzuilen op en van de lijkverbrandingsplaatsen aan den oever dergelijke van een lichtblauwe kleur. En als het ware gedragen, door dezen, zweefde er over het geheel een baldakijnachtige sluier, dié geweven scheen te zijn van de teederste perlamoerkleur, terwijl daarboven alle kleuren die konden branden en gloeien over den hemel waren uitgegoten. Op den heiligen stroom, die al dien glans weerspiegelde en welken het kabbelen van het water nog meer deed glinsteren, wiegden zich ontelbare booten met bonte zeilen en wimpels en ondanks den afstand kon men zien hoe het op de breede trappen aan het water Krioelde van menschen, terwijl velen in het water rondplasten. Een vroolijk geraas als het gegons ') Landingsplaatsen met prachtige trappen naar het water voor het baden; afgewisseld met kleine bastions en kiosken en afgesloten met een monumentaal poortgewelf. van een bijenkorf, drong nu en dan tot ons door. U kunt zich wel voorstellen hoe ik eerder een stad voor de drie en dertig goden dacht te zien, dan een voor menschen; evenzoo hoe het Gangadal met zijn weelderigen rijkdom ons bergbewoners als een waar paradijs toescheen, En ook mij zou zich hier het paradijs op aarde openen. Nog dienzelfden nacht sliep ik onder Panadas gastvrij dak. Vroegtijdig ijlde ik den volgenden morgen naar de naastbijzijnde ghat en met onbesehrijfelijke gevoelens dompelde ik mij in de heilige golven, om niet alleen het stof der reis, maar ook mijn zonden af te spoelen. Doch deze waren slechts weinigen uit hoofde mijner jeugd. Toen vulde ik een groote kruik met Gangawater, die ik mijn vader wilde medebrengen. Zooals u verder zult hooren, is ze nooit in zijn bezit gekomen. De edele Panada, een grijsaard met het eerbiedwaardigste voorkomen, geleidde mij nu naar de hallen der kooplieden en door zijn vriendschappelijke hulp gelukte het mij in den loop der volgende dagen mijn waren voordeelig te verkoopen en een groote menigte van de door ons hooggeschatte producten der noordelijke vlakte in te koopen. Mijn zaken waren gelukkig ten einde gebracht, eer het gezantschap er nog aan dacht zich tot de terugreis voor te bereiden, wat mij geenszins onwelkom was, daar ik nu volle vrijheid had in de stad rond te kijken en haar vermaken te genieten, waarvan ik dan ook ruimschoots gebruik maakte in gezelschap van Somadatta, den zoon van mijn gastheer. VIERDE HOOFDSTUK. De balspeelster. Op een heerlijken namiddag begaven wij ons naar een openbaar park buiten de stad — een zeldzaam fraaie aanleg, onmiddellijk aan den Ganga gelegen op diens hoogen oever; met schaduwrijke boomgroepen, uitgestrekte lotusvijvers, marmeren paviljoens en priëelen van jasmijn en waar het op dezen tijd van den dag wemelde van menschen. Hier lieten wij ons door bedienden in een vergulden schommel schommelen, luisterende naar de zachte geluiden der groene papegaaien in de takken en de hartroerende fluittonen van den liefdedronken Kolika l). Daar vernam ik eensklaps het vroolijk gerinkel van voetsieraden. Mijn vriend sprong oogenblikkelijk uit den schommel en riep: „Kijk eens, daar komen juist de schoonste meisjes uit Kosambi; de uitgezochtste jonge dochters der rijkste en voornaamste huizen om de Vindhijabewonende godin met hun balspel te eeren. Je kunt waarlijk zeggen dat je geluk hebt, waarde gast! Want onder dit spel kan men hen ongehinderd aanschouwen! Kom, zulk een gelegenheid mogen we niet Verzuimen." Ik het mij dit natuurlijk geen twee keer zeggen, maar volgde ijlings mijn gastheer. Op een groote, met edelsteenen ingelegde tribune, ') Een soort koekoek, die bij de Indiërs de rol van nachtegaal vervult zagen wij de jonge meisjes reeds staan, gereed om hun spel te beginnen. Was dit al een zeldzaam schouwspel, deze keur van schoonheden, in al hun pracht van glinsterende zijde, luchtige mousselinen sluiers, paarlen, juweelen en gouden sieraden — wat kan men dan nog zeggen van het spel zelf, dat deze fijngevormde, lenige wezens alle gelegenheid bood, hun aanvalligheid, hun uitgezocht fraaie houdingen en bewegingen te toonen? En toch was dit nog maar een voorspel. Want nadat deze gazellenoogigen een geruimen tijd ons gemoed hadden verheugd met de meest verschillende soorten van balspel, traden allen plotseling terzijde en slechts één bleef staan in het midden der tribune en midden in mijn hart. Ach, mijn vriend, wat zal ik zeggen! Haar schoonheid te beschrijven zou vermetelheid zijn, want ik zou een dichter moeten zijn als Bharata zelf, om slechts een zwakken weerschijn daarvan voor uwe verbeelding te tooveren. Laat het genoeg zijn te zeggen, dat haar gestalte onbtrispelijk was, haar zachte ledematen bloeiden van de frischheid der jeugd en dat zij mij toescheen de godin van het geluk en der schoonheid zelf te zijn. Alleen haar te aanschouwen bracht mij in de zaligste verrukking. m&l En nu begon zij een bijzonder kunstvol spel ter eere der godin, in wier lichamelijke gedaante zijzelf scheen te zijn overgegaan. Zachtjes wierp zij den bal op den grond en toen hij weer opsprong, gaf zij hem een krachtigen slag met de hand, waarvan zij den duim gekromd en de zachte vingeren gestrekt hield. Daarop sloeg zij den bal met de rugzijde der hand in de hoogte en ving hem weer op eer hij den grond bereikt had. Dit herhaalde zij in langzamer en sneller tempo's, sloeg hem afwisselend met de linker en met de rechterhand, dreef hem in iedere hemelrichting en weer terug. Indien gij —enuit uw blik van verstandhouding schijn ik het te mogen opmaken — vertrouwd zijt met de kennis van het balspel, zoo behoef ik u slechts te zeggen dat gij het noch Curnapada, noch Gitamarga met grootere volmaaktheid Tiebt zien uitvoeren. Maar daarop deed zij iets, wat ik nog nooit gezien, evenmin over had hooren spreken. Zij nam namelijk twee vergulde ballen en terwijl haar voeten zich dansende bewogen op den klank harer sieraden, liet zij de beide ballen met zulk een snelheid zigzagbewegingen maken, dat het was alsof men de gouden tralies van een kooi zag in welke een sprookjesvogel rondhuppelde. Daarbij gebeurde het nu dat onze blikken eensklaps elkaar ontmoetten en nog thans, o vreemdeling, begrijp ik niet dat ik niet op datzelfde oógenblik den dood vond om te ontwaken in een hemel van geluk. Maar dit móet wel daaraan zijn toe te schrijven, dat de daden waarvan ik in dit leven de vruchten zal genieten, nog niet volbracht waren; tot op heden hebben zij mij inderdaad door menig doodelijk gevaar gebracht en dit zal nog wel langer duren. In hetzelfde oógenblik ontsnapte haar een der ballen en kwam in een grooten boog van de tribune naar beneden. Een aantal jongelieden snelden hem na; ik en een jonge, rijkgekleede man bereikten hem te gelijkertijd en kwamen er door in strijd, daar geen van ons beiden den ander den bal gunde. Uithoofde mijner groote bekendheid met allerlei kunstgrepen die in den worstelstrijd te pas komen, gelukte het mij hem een beentje te lichten en om niet te vallen greep hij zich vast aan een kristallen keten, die ik met een amulet om den hals droeg. De keten brak, hij viel .en ik greep den bal. Razend sprong hij op en slingerde mij de keten voor de voeten. De amulet was een tijgeroog, wel geen bijzonder kostbare steen, maar een onfeilbaar middel tegen het kwade oog — en juist toen zijn blik mij trof, had ik haar niet bij mij! Doch wat gaf ik daarom? Ik hield immers in handen den bal, dien haar lotushand zoo even had beroerd, en daar ik zelf een zeer geoefend balspeler was, gelukte het mij een zoo nauwkeurig berekenden worp te doen, dat de bal den grond trof vlak voor den hoek der tribune en daarna met een sprong, als het ware getemd, binnen het bereik der schoone speelster kwam. De bekoorlijke had inmiddels geen oógenblik nagelaten den anderen bal in beweging te houden en terwijl zij den aankomende trof met een lichten, zekeren slag, begon zij zich opnieuw in haar gouden kooi in te weven, onder den uitbundigen jubel der talrijke toeschouwers. Daarmede was nu ook het balspel ter eere van de godin Lakshmi geëindigd. De meisjes verlieten de tribune en wij begaven ons op den terugtocht naar huis. Onderweg gaf Somadatta mij te kennen, dat het een geluk was dat ik hier niets te maken had met het hof, aangezien de jonge man, wien ik den bal had afgenomen, niemand minder was dan de zoon van den minister en men duidelijk aan hem had kunnen merken dat hij mij een onverzoenlijken haat had gezworen. Dit liet mij echter volkomen koud; hoeveel te liever had ik echter vernomen wie mijn godin was! Ik was evenwel te bedeesd om er naar te vragen; ja, toen Somadatta mij met de schoone wilde plagen, deed ik alsof zij mij volkomen onverschillig was, prees met kennersuitdrukkingen haar vaardigheid in het balspel, maar voegde er aan toe, dat er in mijn geboortestad minstens even duchtige balspeelsters waren — een leugen, waarvoor ik in mijn hart de onvergelijkelijke om vergeving bad. Ik behoef wel nauwelijks te zeggen dat er dien nacht aan geen 'slaap voor mij te denken viel; ik sloot slechts mijn oogen om die hef elijke gedaanté telkens weer voor mij te zien zweven. Den volgenden dag bracht ik door in een hoek van den tuin, waar geen geraas van de straat tot mij doordrong en waar de zachte bodem onder een mangoboom koelte bood voor mijn door liefdegloed gemarteld lichaam. Hier was de zevensnarige vina de eenige kameraad wien ik mijn vurig verlangen kon toevertrouwen. . Zoodra echter de hitte van den dag genoegzaam was afgenomen dat het mogelijk was naar buiten te gaan, wist ik Somadatta over te halen met mij uit te rijden naar het bewuste park, ofschoon hij meer lust gevoelde een kwartelgevecht te gaan bijwonen. Doch te vergeefs doorkruiste ik de uitgestrekte wandelplaats. Er waren vele meisjes; overal dreven ze hun spel, als om mij met een valsche hoop van plek tot plek te lokken. Maar de eenige, de Lakshmi — gelijkende, was nergens te zien. Nu gaf ik voor, een onweerstaanbaren lust te gevoelen hét eigenaardige leven aan den Ganga te gaan genieten. Wij bezochten alle trappen en stegen ten slotte in een boot om ons te mengen in de vloot van pleziervaartuigen, die zich iederen avond op de golven van den heiligen stroom lieten dobberen, totdat het kleurenspel der avondzon en haar gouden glans waren verwelkt en het schijnsel van talrijke kleine lantarens en fakkels op het water begon te dansen en te dwarrelen. Toen moest ik mijn stomme en toch zoo vurige hoop eindelijk opgeven en den bootvoerder aan een trap laten aanleggen. VIJFDE HOOFDSTUK. Het tooverbeeld. Na een slapeloozen nacht bleef ik op mijn kamer. Om, mijn gemoed, dat toch slechts vervuld was van haar beeltenis, eenige afleiding te geven, beproefde ik met behulp van penseel en verf haar aanvallige gedaante op het teekenraam te voorschijn te roepen, zooals zij onder den dans naar den bal sloeg. Het gelukte mij niet een enkel beeld van haar te krijgen. Want even als de liefelijk-zingende Cakora slechts leeft van maanstralen, zoo leefde ook ik slechts van de stralen van gindsche maangestalte, hoewel haar stralen mij alleen konden naderen door den nevel der herinnering; toch koesterde ik met vertrouwen de hoop dat zij mij dienzelfden avond nog zouden verkwikken, daar buiten in het lustpark. Maar ook dezen keer werd ik teleurgesteld. Nu wilde Somadatta mij medenemen naar een speelhuis; hij was namelijk even verzot op de dobbelsteenen als Nala nadat de demon Kali in hem gevaren was. Ik gaf echter voor te vermoeid te zijn. Maar inplaats van naar huis te gaan, begaf ik mij weder naar de trappen en liet mij op de rivier roeien — helaas met denzelfden uitslag als den vorigen avond. Daar ik overtuigd was dat er voor mij geen sprake kon zijn van slaap, lei ik mij niet te bed, maar zette mij neder op een zodenbank die opgesteld was aan het hoofdeinde van het bed en bestemd tot gebed. Hier bracht ik'nu den nacht door op een vrome en passende wijze, met innerlijke zelfbeschouwing en gebeden tot de lotus-dragende Lakshmi, haar hemelsch evenbeeld. De aanbrekende dag vond mij reeds opnieuw bij mijn arbeid met penseel en verf. Op deze wijze waren verscheidene uren voorbijgegaan, toen Somadatta binnentrad. Zoodra ik hem hoorde aankomen, had ik nog juist den tijd het teekenraam en verder gereedschap onder het bed te verbergen. Ik deed dit geheel onwillekeurig. Somadatta nam een lagen stoel, zette zich naast mij neder en keek mij glimlachend aan. — Ik bemerk, zeide hij, dat ons huis de eer zal genieten het uitgangspunt te zijn van een grooten heilige. Je vast namelijk zooals slechts de strengste asceten vasten en onthoudt je van de weldadige gewoonte van naar bed te gaan. Want noch op het hoofdkussen, noch op de matras kan ik den geringsten indruk van je lichaam ontdekken; evenmin zie ik een enkele vouw in het witte dek. Weliswaar is je lichaam door al dat rasten tamelijk mager geworden, maar toch zal het niet zijn gansche gewicht hebben verloren; dat bewijst ook deze zodenbank waar je klaarbhjkehjk den nacht op hebt doorgebracht in gebed en zelfverdieping. En toch komt het mij voor dat deze kamer er nog te wereldsch uitziet voor zulk een heiligen bewoner. Hier op de nachttafel staat een kruik met zalf, die zeker niet aangeroerd is! Verder een schaal met sandelpoeder, een flesch met reukwater, een doos met citroenboomschors en betel! Daar aan den wand de gele amarantkrans, de luit — maar waar is toch het teekenraam dat aan dezen haak placht te hangen? Terwijl ik in mijn verlegenheid geen antwoord wist te vinden, ontdekte hij het ontbrekende raam en haalde het van onder het bed te voorschijn. — Ei, wie is wel de slimme toovenaar, riep hij uit, die hier op dit teekenraam, dat toch geheel blank was toen ik het aan dien haak hing, nu met bovenaardsche middelen het beeld van een balspelend meisje te voorschijn heeft getooverd — klaarbhjkelijk met de booze bedoeling den asceet dadelijk bij zijn aanvang aan te tasten en met uitgezochte verleidingskunsten zijn zinnen en gedachten te verwarren! Of is het ten slotte ook een der goden geweest die dit gedaan heeft? Want we weten immers dat de goden bang zijn voor de macht der groote asceten. En wanneer iemand het in zulk een mate opneemt als jij, dan zouden deze vurige boetedoeningen zelfs de Vindhyabergen doen rooken, — ja, de ophooping van je verdiensten kon weldra het rijk der drie en dertig goden doen wankelen. En nu weet ik ook welke god het geweest is : voorzeker de god met de gebloemde pijlen, Kama, de liefdegod, van wien ook jij je naam hebt. En — hemel, wat zie ik? Dat is Vasitthi, de dochter van den rijken goudsmid. Toen ik nu hierdoor voor het eerst den naam der uitverkorene vernam, begon mijn hart heftig te kloppen en werd mijn gelaat bleek van ontroering. — Ik zie wel, mijn waarde vriend, vervolgde de spotvogel, dat de gedachte aan Kama's tooverwerk je uitermate doet onstellen; wij moeten dan ook inderdaad iets doen om zijn toorn te ontgaan. In zulk een geval nu, is vrouwenraad geenszins te verachten. Ik zal mijn beminde Medini dit tooverbeeld toonen. Zij was ook tegenwoordig bij dien dans en is bovendien de zoogzuster der schoone Vasitthi. Hiermede wilde hij zich met het teekenraam verwijderen, doch daar ik vermoedde wat de schelm van plan was, verzocht ik hem een oógenblik te wachten, aangezien het beeld een onderschrift moest hebben. Ik mengde dan de schoonste vuurroode kleuren die ik verkrijgen kon en pa verloop van korten tijd schreef ik met de sierlijkste schrijfteekens een vierregelig vers, dat eenvoudig het verhaal van den gouden bal vermeldde. Las men echter de regels van achteren naar voren, dan gaf hetzelfde vers te kennen dat de bal waarmede zij speelde, mijn hart was geweest, dat ik haar terugzond toen zij het van zich wegjoeg. Maar men kon het ook lezen van boven naar onderen, schuin door de regels heen, en dan was het een klacht over de wanhoop waartoe ik door de scheiding gedreven was. Las men het verder nog in tegengestelde richting, dan ontdekte men dat ik toch waagde te hopen. Van hetgeen ik op deze heimelijke wijze binnengesmokkeld had, liet ik echter niets verluiden, zoodat Somadatta dan ook niet bijzonder getroffen was door deze proeve mijner dichtkunst, die hem al te eenvoudig toescheen. Hij was van meening dat ik bepaald moest spreken over god Karna, die bang was geworden door mijn ascese en dientengevolge dit beeld te doorschijn had getooverd om mij te verlokken — zooals dan ook in het algemeen een ieder steeds verrukt is over zijn eigen geestigheid. Nadat Somadatta zich met het beeld verwijderd had, bevond ik mij in een betere en meer hoopvolle stemming, daar er nu toch een schrede voorwaarts was gedaan die wellicht in haar verdere gevolgen tot het gewenschte doel kon leiden. Ook at en dronk ik weder en na mij op deze wijze gesterkt te hebben, nam ik de vina van den wand en het haar snaren nu eens melodisch zuchten, dan weder jubelen; voortdurend in nieuwe tonen den hemelschen naam Vasitthi herhalende. Zoodanig vond Somadatta mij toen hij eenige uren later weer binnentrad met het beeld in handen. De balspelende verwoestster van je gemoedsrust heeft ook gedicht zei hij, maar veel beteekenis kan ik er juist niet in vinden, ofschoon het schrift zelf ongewoon fraai kan worden genoemd. Inderdaad ontdekte ik — met een verrukking die ik niet beschrijven kan — een ander vierregelig vers, dat zich als het ware gelijk een ademtocht met de heerlijkste bloemteekens aan de schilderij had gehecht. Het was niet te verwonderen dat Somadatta er geen beteekenis in had kunnen vinden, daar het zinspeelde op datgene, wat hij niet gelezen had, maar het bewees mij dat de bekoorlijke mijn vers in alle richtingen had gelezen, wat mij een hoog begrip gaf van haar kennis en ontwikkeling, zooals ook haar fijne geest bleek uit de bevallig schertsende wending waarmede zij mijn vurige verklaring als een hoffelijke galanterie opnam, waaraan men geen al te groot gewicht moest hechten. Het spreekt vanzelf dat ik nu dezelfde geheime leeswijze op haar vers trachtte toe te passen, in de hoop wellicht nog een verbloemde aanmoediging te vinden; ja, misschien wel het uitzicht op een samenkomst — doch te vergeefs. Ik moest mij dan ook dadelijk zelf bekennen dat dit juist een bewijs was van het hoogste fijnvrouwelijke gevoel. De aanminnige toonde mij daardoor dat zij wel in staat was de geestige doch vermetele wegen van den mannelijken geest te verstaan, maar dat zij zich niet liet verleiden hem in dat spoor te volgen. Verder werd ik onmiddellijk getroost over mijn teleurgestelde verwachting door Somadatta's woorden: — Maar deze weinig-scherpzinnige — al is zij dan ook geen groote dichteres — heeft toch inderdaad een goed hart. Zij weet dat ik al sedert langen tijd mijn beminde Medini, haar zoogzuster, niet heb ontmoet, behalve in groot gezelschap waar slechts de oogen kunnen spreken en zelfs dan nog verholen. En nu geeft zij ons de gelegenheid elkaar morgen nacht te ontmoeten op het terras van het paleisachtige huis haars vaders. Helaas was dit heden nacht niet mogelijk, aangezien de goudsmid dan een feest geeft; wij moeten dus zoo lang geduld hebben. Misschien heb je lust mij op dit avontuur te vergezellen? Bij deze woorden lachte hij geslepen; ook ik moest lachen toen ik hem beloofde met hem te zullen medegaan. In de voortreffelijkste luim van de wereld namen wij het schaakbord dat tegen den wand stond om met deze geestinspannende en toch spelende bezigheid de uren sneller door te komen, toen de bediende binnentrad en zei dat een vreemdeling mij .wenschte te spreken. Ik begaf mij naar de voorhal en trof daar aan een bediende van den gezant, die mij mededeelde dat ik mij reisvaardig moest maken en mij reeds in den loop van den nacht met mijn karren op het voorplein van het paleis moest bevinden, ten einde bij het aanbreken van den dag te kunnen vertrekken, Grenzenloos was mijn teleurstelling. Ik verbeeldde mij dat ik buiten mijn weten een of andere godheid vertoornd moest hebben. Zoodra ik weer eenigszins mijn gedachten bij elkaar had, ijlde ik naar den gezant en loog hem een heel verhaal voor, omtrent een zaak die nog niet geheel was afgesloten en die ik onmogelijk in zulk een korten tijd in orde zou kunnen krijgen. Met heete tranen bezwoer ik hem de reis ten minste nog één dag uit te stellen. — Acht dagen geleden vertelde je me toch dat je gereed waart, zeide hij. Ik verzekèrde hem dat er zich sedert dien tijd een uitzicht van beduidend gewicht voor mij geopend had, hetgeen nu geen onwaarheid was, want welk uitzicht had wel meer voor mij te beteekenen dan de liefde van dit onvergelijkelijke meisje! Zoodoende gelukte het mij hem er toe te brengen mij dien eenen dag nog toe te staan. Den volgenden dag maakte ik haastig de noodzakelijke toebereidselen tot de reis, waardoor, ondanks mijn verlangen, de tijd mij niet te lang viel. Tegen den avond stonden de karren geladen op het voorplein, gereed om aangespannen te worden; zoodat wanneer ik terugkwam, kon worden opgebroken. ZESDE HOOFDSTUK. Op het terras der zorgeloozen. Zoodra het geheel duister was geworden, begaf ik mij met Somadatta op weg. Wij droegen donkere kleeding, hadden onze opperkleeden opgeschort en ieder had zijn zwaard in handen. Onze weg voerde ons naar de westzijde van het paleis van den rijken goudsmid, waar De Pelgrim Kamanita 3 boven aan den steilen rotswand eener kleine kloof een terras gelegen was. Met behulp van een bamboes waarmede wij ons voorzien hadden, klauterden wij nu tegen den rotswand op; daarbij behendig gebruik makende van ieder klein uitsteeksel. Vervolgens klommen wij met gemak over den muur en bevonden ons op een groot, met palmen, acokaboomen en prachtig bloeiende planten versierd terras, dat zich in den maneschijn voor ons uitstrekte. Niet ver van ons verwijderd ontwaarde ik de Lakshmigelijkende, gazellenoogige, die met mijn hart bal had gespeeld. Zij was gezeten op een bank aan de zijde van een jong meisje en op dit gezicht begon ik zoo hevig aan alle ledematen te beven, dat ik mij moest steunen tegen de marmeren borstwering, wiér koelte mijn alreeds door koortsgloed bevangen zinnen verfrischte en sterkte. Inmiddels was Somadatta op zijn beminde toegesneld, die onder een zwakken kreet opsprong. Nu had ik in zoover mijn moed verzameld, dat ik de onvergelijkelijke kon naderen. Ook zij was ijlings van de bank opgerezen, alsof zij verrast was door de aankomst van een vreemdeling en scheen in tweestrijd te zijn of zij zou blijven of heengaan. Haar oogen, die geleken op die eener verschrikte gazelle, wierpen uit den buitensten ooghoek eenige schuchtere blikken naar mij, terwijl zij beefde als een riet in den wind. Wat mij betrof, mijn verwarring werd steeds grooter en slechts met moeite vermocht ik eenige woorden te stamelen over het onverwachte geluk haar te mogen ontmoeten. Daar zij echter bemerkte hoe bedeesd ik zelf was, scheen zij zich geruster te voelen. Zij zette zich weder neder* en met een beweging harer lotushand noodigde zij mij uit, naast haar plaats te nemen op de bank. Haar stem beefde eenigszins, maar klonk uiterst liefelijk toen zij mij verzekerde zeer gelukkig te zijn mij haar dank te kunnen betuigen dat ik haar met zulk een groote behendigheid den bal terug had geworpen, waardoor haar spel niet verstoord was geworden. Want ware dit het geval geweest, zoo zou haar geheele verdienste er door geleden hebben en zou de godin, die 'zij met zoo weinig geschiktheid geëerd had, vertoornd op haar zijn geworden. Ik antwoordde, dat zij mij er geenszins voor had te danken, aangezien ik hoogstens weer goed had gemaakt wat ik zelf verschuldigd was. Daar zij niet scheen te begrijpen wat ik hiermede bedoelde, waagde ik het, haar te herinneren, hoe onze blikken elkaar ontmoet hadden, hoe dit haar in verwarring had gebracht en de oorzaak was geweest dat zij den bal missloeg. Hierop begon zij hevig te blozen en wilde op geenerlei wijze verklaren: wat het dan wel geweest was dat haar' zoo in verwarring had gebracht. — Ik verbeeldde mij, vervolgde ik, dat mijn hoogstverrukte oogen zulk een bewondering uitstraalden, dat u er een oógenblik door werd afgeleid en daardoor den bal een verkeerden slag gaaft. — Ei, wat praat u van bewondering, riep zij uit; u is immers gewend in uw geboorteplaats nog bekwamer balspeelsters te zien! Uit dit gezegde bemerkte ik tot mijn vreugde dat men zich over mij onderhouden had en mijn woorden tot Somadatta haar getrouw waren overgebracht^Maar tevens werd ik ook warm en koud bij de gedachte dat ik mij bijna met geringschatting over haar had uitgelaten ; ik haastte mij daarom haar te verzekeren dat er geen woord waar was van hetgeen ik beweerd had; ik had slechts op die wijze gesproken om mijn zoet geheim niet te verraden aan den spiedenden blik van mijn vriend. Zij wilde dit echter niet gelooven, ten minste zij hield zich zoo. In mijn ijver om haar te overtuigen, vergat ik nu gelukkig al mijn verlegenheid. Ik vertelde haar hoe de liefdegod op het oógenblik dat ik haar zag, zijn gebloemde pijlen op mij had afgeschoten en hoe ik overtuigd was, dat zij in een vroeger bestaan mijn vrouw moest zijn geweest, want hoe zou wel anders een zoo plotselinge en onweerstaanbare liefde kunnen ontstaan? Maar indien dit het geval was, zoo moest ook zij in mij haar vroegeren echtgenoot herkend hebben en ook bij haar moest diezelfde liefde zijn ontloken. Met dergelijke vermetele woorden drong ik haar zoodanig in het nauw, dat zij ten slotte haar gloeiende, van tranen vochtige wang aan mijn borst verborg en in nauwelijks verstaanbare woorden bekende dat het haar evenzoo was gegaan en dat zij zeker gestorven ware, indien haar zoogzuster niet ter rechter tijd haar beeltenis had gebracht. Hierop kusten en omhelsden wij elkaar ontelbare malen en waren bijna bedwelmd van zaligheid, toen plotseling de gedachte aan mijn onmiddelijk te wachten staand vertrek een zwarte schaduw over mijn geluk kwam werpen en mij een diepen zucht ontlokte. Verschrikt vroeg Vasitthi wat mij overkwam en toen ik haar de oorzaak vertelde, zonk zij als bewusteloos neder op de bank, onder een niet te stelpen tranenvloed en hartbrekende zuchten. Vergeefs waren al mijn pogingen om de geliefde te troosten. Ik verzekerde haar, dat zoodra de regentijd voorbij was, ik terug zou keeren en haar nooit meer verlaten; al zou ik ook als daglooner in Kosambi mijn brood moeten verdienen; het had evenwel niet de minste uitwerking, evenmin als mijn herhaalde verzekeringen dat mijn wanhoop over de scheiding even groot was als de hare en dat slechts de harde, onverbiddelijke noodzakelijkheid mij zoo spoedig van haar zijde vermocht te scheuren. Het was met de grootste mspanning dat zij onder haar tranen een paar woorden te voorschijn wist te brengen om mij te vragen, waarom het dan zoo noodzakelijk was dat ik reeds morgen moest vertrekken — juist nadat wij elkaar gevonden hadden. En toen ik haar dit zeer nauwkeurig en omstandig had pogen duidelijk te maken, scheen zij er geen woord van gehoord of begrepen te hebben. Ach, zij kon wel zien dat ik terug verlangde naar mijn geboorteplaats, waar veel schoonere meisjes waren dan zij en die ook beter konden balspelen, zooals ik immers zelf beweerd had. Wat ik dan ook zei, beweerde en bezwoer — het bleef slechts bij een bestendig rijkelijker tranenstroom. Kan men zich er dan over verwonderen dat ik weldra aan haar voeten lag, haar slap neerhangende hand met tranen en kussen bedekte en haar de belofte deed, niet op reis te gaan? En wie was -zaliger dan ik, toen Vasitthi haar zachte armen om mijn hals sloeg, mij op nieuw en op nieuw kuste en van vreugde lachte en schreide. Wel voegde zij mij toe: „Nu zie je dat het toch niet zoo noodzakelijk was reeds thans te moeten vertrekken, want in dat geval had je dat immers ook moeten doen." Maar toen ik begon met haar alles op nieuw te willen ophelderen, sloot zij mijn mond met een kus en zei, er nu zeker van te zijn dat ik haar beminde en dat zij niets gemeend had van hetgeen zij gezegd had over de meisjes in mijn geboortestad. Onder talrijke lief kozingen en vertrouwelijke gesprekken vlogen de uren om als in een droom en er zou geen einde gekomen zijn aan onze zaligheid, indien niet plotseling Somadatta en zijn beminde gekomen waren om ons te zeggen dat het de hoogste tijd was om den terugweg te aanvaarden. Op het voorplein van het paleis vonden wij alles gereed tot vertrek. Ik' riep den aanvaarder der ossenkarren en zond hem ijlings naar den gezant met de boodschap, dat mijn zaak helaas nog niet in orde was gekomen en ik dientengevolge er van moest afzien de terugreis te doen onder bescherming van het gezantschap. Ik liet hem verzoeken een groet aan mijn ouders te willen overbrengen en beval mij in zijn welwillendheid aan. Nauwelijks had ik mij op mijn legerstede uitgestrekt om zoo mogelijk nog eenige uren slaap te genieten, toen de gezant zelf binnentrad. Verschrikt sprong ik op en boog diep voor hem, terwijl hij mij met een tamelijk barsche stem vroeg, wat dit onbegrijpelijke gedrag te beteekenen had. Ik had hem onverwijld te volgen. Terwijl ik nu wilde gaan spreken over mijn nog niet afgedane zaak, viel hij mij gebiedend in de rede: — Och wat," zaak! Laat het nu genoeg zijn met die leugens. Ik weet heel goed wat het voor zaken zijn die een jonge knaap voor heeft, wanneer hij onverwachts een stad niet verlaten kan — zelfs al had ik niet gezien dat de ossenkarren toch geheel beladen en aangespannen op het plein staan. Daar stond ik nu bloedrood en bevend als iemand die op heeterdaad betrapt wordt. Maar toen hij mij nu gebood hem oogenblikkelijk te volgen, daar er alreeds te veel van de zoo kostbare koelte van den morgenstond verloren was gegaan, ontmoette hij een tegenstand waarop hij niet voorbereid was. Van den bevelenden toon ging hij over tot den dreigenden en van dezen ten slotte tot den verzoekenden. Hij herinnerde mij er aan, hoe mijn ouders slechts daarom besloten hadden mij op zulk een lange reis uit te zenden, omdat zij wisten dat ik die, zoowel heen en terug, doen kon onder zijn machtigê bescherming. Hij had echter geen reden kunnen aanvoeren die minder geëigend was voor zijn doel. Want dadelijk zei ik tot mezelf: Nu, dan zou ik wel moeten wachten totdat er weder een gezantschap naar Kosambi gaat, eer ik tot mijn Vasitthi terug kankeeren! Neen, ik wil mijn vader toonen dat ik wel in staat ben alleen een karavaan door alle gevaren en moeilijkheden van den weg te geleiden. Deze gevaren schilderde de gezant mij nu als dreigend genoeg af, doch het was alles in den wind gesproken. Eindelijk verliet hij mij, uiterst verbitterd: hij waschte zijn handen in onschuld; ik zou zelf de gevolgen mijner dwaasheid moeten dragen. Het was mij alsof ik van een groote last bevrijd was. Nu kon ik mij geheel aan mijn liefde overgeven. In deze zalige bewustheid sliep ik vast in en ontwaakte eerst toen het tijd was om ons naar het terras te begeven, waar onze beminden ons wachten. Nacht op nacht troffen wij elkaar daar nu aan en bij iedere samenkomst ontdekten wij nieuwe schatten in onze wederzijdsche genegenheid en droegen een nog grooter verlangen naar het wederzien met ons mede. Het maanlicht scheen meer zilver, het marmer koeler, de geur der dubbeljasmijnen bedwelmender, het suizen der palmen droomverwekkender en het onrustige fluisteren der acokaboomen meer belovende dan ergens op aarde. O, hoe duidelijk herinner ik mij die heerlijke acokaboomen, die langs het geheele terras stonden en waaronder wij zoo menigmaal met de armen om eikaars hals hadden gewandeld. Naar deze boomen *werd de plek genoemd „het terras der zorgeloozen," want de acoka wordt door de dichters genoemd de „zorgelooze boom," ook „gemoedsrust"; nergens heb ik ze zoo schoon opgegroeid gezien als daar. De spitsgevormde, onrustige bladeren glinsterden in het maanlicht en fluis- terden in den zachten nachtwind en daardoor heen schitterden heldergele, oranjekleurige en scharlakenroode bloemen, niettegenstaande de eigenlijke bloeitijd nog eerst naderende was. Maar waarom, o broeder, zouden deze boomen al niet reeds in vollen bloei staan, daar immers de acokaboom oogenblikkelijk zijn knoppen opent, zoodra de voet van een bekoorlijk meisje zijn wortels beroert! Een wonderschoonen, heerlijken maneschijnnacht — het is mij alsof het gisteren was — stond ik onder die boomen aan de zijde van de liefelijke oorzaak van dezen vroegtijdigen bloei, mijn beminnelijke Vasitthi. Over de donkere schaduw der kloof heen beschouwden wij tot in de verte het landschap; wij zagen de zilveren banden der beide stroomen zich door de onafzienbare vlakte heenkronkelen en zich vereenigen bij de hoogheilige plek die de „Drievlecht" wordt genoemd, omdat men gelooft dat de hemelsche Ganga zich daar met hen verbindt als derde. Den laatste toont Vasitthi mij nu boven de boomkruinen — want deze schoone naam wordt gegeven aan het hemellicht, hetwelk wij in het Zuiden den Melkweg noemen. Zoo spraken wij over den machtigen Himawat in het Noorden, waar de Ganga vandaan komt, waar sneeuwtoppen de woningen der goden zijn en in wiens uitgestrekte bosschen en diepe ravijnen de groote asceten hun verblijf hebben. Doch nog liever volgde ik den Jamunastroom. — O, riep ik uit, mocht ik toch een betooverde boot bezitten van parelmoerschelp, voortgestuwd door mijn wenschen, bestuurd door mijn wil, opdat ze ons zou kunnen dragen op gindschen zilveren stroom. Dan zou de Olifantsstad weder uit haar puinhoopen herrijzen, de schitterende paleizen weder weerklinken van drinkgelag en strijd der dobbelsteenspelers. Kurukshetras zand zou zijn dooden teruggeven. Dan zou de gevreesde grijsaard Bhishma van afzijn hoogen wagen zijn gladde pijlen op zijn vijanden laten regenen; de dappere Phagadatta voorwaarts stormen op zijn berghoogen, razenden olifant ; de sluwe Krishna Arjunas witte vierspan in het heetste strijdgewoel jagen. O, hoe heb ik den gezant niet benijd dat hij de krijgsliedenkasteL toebehoorde, toen hij mij vertelde dat zijn voorvaderen hadden deelgenomen aan dien onvergetelijken slag! Toch deed ik daar dwaas aan. Want immers niet alleen in de geslachten zijn voorvaders maar wij zijn zelf onze eigen voorvaders. Waar was ik toen? Wellicht juist daar, onder de strijdenden. Want hoewel een koopmanszoon zijnde, is de behandeling der wapens toch steeds mijn grootste genoegen geweest en ik durf te zeggen dat ik met het zwaard in de hand het tegen den beste kan opnemen. Vurig omhelsde mij Vasitthi en noemde mij haar held. Voorzeker was ik een dier dappere strijders geweest, die nog in de zangen voortleven. Welke konden wij niet weten, daar de geur van den koraalboom wel niet de heerlijke lucht der zorgelooze boomen zou kunnen verdringen. Ik vroeg haar wat dit dan voor geur moest zijn, daar ik er nooit over had hooren spreken — evenals het mij bovendien voorkwam dat nagenoeg alles, zelfs de sagen weliger bloeiden in het Gangesdal dan bij ons in de bergen. En zij vertelde mij, hoe Krishna eens op zijn vlucht door Indras wereld in een kampspel den hemelschen koraalboom had gewonnen en geplant had in zijn tuin — een boom, wiens donkerroode bloemen haar geur naar alle zijden verspreiden. En iemand die iets van dezen geur inademt, herinnert zich lang vervlogen tijden, vroegere levensloopen. — Maar alleen de heiligen kunnen hier op aarde dien geur inademen, vervolgde zij, en, voegde zij er eenigszins schalksch aan toe: Wij beiden zullen wel geen heiligen worden. Doch wat doet het er toe? Zelfs al zijn wij geen Nala en Damayanti, wij hebben elkaar even vurig bemind als zij — hoe dan ook onze namen zijn geweest. En misschien zijn liefde en trouw het eenige werkelijke en wisselen slechts namen en lichamen. Zij zijn de melodieën en wij zijn de luiten waarop gespeeld wordt. De luit gaat in stukken en een ander wordt gestemd, maar de melodie blijft dezelfde. Voorzeker klinken de tonen van het eene instrument voller en welluidender dan die van het andere, zooals ook mijn nieuwe vina een schooneren klank heeft dan de oude. Maar wij — wij zijn twee heerlijke luiten voor de goden om op te spelen, om de zaligste van alle melodieën te laten weerklinken. , Zwijgend drukte ik haar aan mijn hart, innerhjk aangegrepen en mij verwonderende over zulke zeldzame gedachten. Doch, daar zij wellicht mijn gedachten had geraden, voegde zij er met een zachten glimlach aan toe: — Eigenlijk mag ik zulke gedachten niet hebben, want onze oude huisbrahmaan werd eenmaal ernstig boos, toen ik iets dergelijks uitte: Ik had slechts te bidden tot Krishna en het denken over te laten aan de brahmanen. Daar ik dus niet mag denken maar alleen gelooven, zoo wil ik gelooven dat wij werkelijk Nala en Damayanti zijn geweest. En terwijl zij nu ootmoedig de handen naar de van bloemen schitterende, bladerfluisterende kroon boven ons ophief, sprak zij den boom toe met de woorden, waarmede Damayanti, toen zij in het bosch ronddwaalde zich tot den acoka had gericht — slechts, dat het buigzame Qokavers van den dichter als vanzelf in waarde toenam en welluidender van haar lippen vloeide; evenals een lopt die in heiligen bodem overgeplant wordt: — Gebukt door zorg, o boom, groet u een maagd; men noemt u „zorgeloos"! „Gemoedsrust"; geef ook mijn hart den vrede, die koel uw schaduwkroon omhult! Spied met uw bloemenoogen: laat bladertongen fluistren: Speur waar mijn vriend verwijlt; zeg waar ge 't laatst mijn Nala hebt gezien! Hierop beschouwde zij mij met een liefdeblik, waar het maanlicht de tranen in deed schitteren en zei met bevende lippen: wanneer je ver van hier zult zijn en aan deze onze zaligheidsplek denkt, breng dan voor oogen hoe ik hier sta en met die woorden tot den schoonen boom spreek. Slechts zeg ik dan niet „Nala", maar „Kamanita". Ik sloot haar in mijn armen en drukte mijn lippen op de haren. Op dit oógenblik begon de boom boven ons te suizen. Een groote lichtroode bloem daalde neer langs onze door tranen bevochtigde wangen. Vasitthi ving haar glimlachend op, wijdde haar met een kus en gaf ze mij. Ik verborg de bloem aan mijn borst. Meerdere bloemen waren ter aarde gevallen. Medini, die met Somadatta niet ver van ons op een bank gezeten was, sprong op en terwijl zij eenige gele acokabloemen in de hoogte hield, kwam zij op óns toeloopen en riep: — Kijk, zuster! De bloemen beginnen al reeds te vallen! Weldra zullen er genoeg zijn voor je bad. — Maar deze gelen mogen toch niet in Vasitthisbad komen, bracht mijn altijd schertsende vriend er tegen in — indien ten minste haar bloeiend lichaam om strijd met haar liefde zal bloeien — zij kan slechts zulke scharlakenroode gebruiken als die, welke onze vriend Kamanita juist op zijn borst verbergt. Want het heet immers in het gouden boek der liefde: „Saffraangeel wordt genoemd genegenheid, die wel in het oogvallend is, maar ook spoedig vergaat; scharlakenrood echter die, welke niet vergaat en buitengewoon in het oogvallend is." Bij deze woorden lachten hij en Medini op hun vroolijke, vertrouwelijke wijze. Maar Vasitthi zeide ernstig, ofschoon met haar liefelijken glimlach, terwijl zij mijn hand vast en innig drukte: — — Je vergist je, waarde Somadatta; mijn liefde heeft geen bloemenkleur. Want ik heb hooren zeggen dat de ware kleur der liefde niet rood, maar zwart is — zoo zwart als Ciwas' hals werd, toen deze god het gif verzwolg dat anders het mensdhdom zou hebben vernietigd. En zoo moet het ook zijn: ook het gif des levens moet de ware liefde kunnen verdragen en gewillig het bitterste ondergaan om den geliefde er voor te sparen. En zeker zal zij liever haar kleur daarnaar kiezen, dan ze te nemen van schitterende genoegens. Zoo sprak mijn beminde Vasitthi dien nacht onder de zorgelooze boomen. ZEVENDE HOOFDSTUK. In de kloof. Diep bewogen door deze levendige herinnering, zweeg de pelgrim een korten tijd, dan zuchtte hij, streek zich met de hand over het voorhoofd en vervolgde zijn verhaal. Kortom, broeder, ik ging al dien tijd als in een zaligheidsroes; mijn voeten schenen den grond niet meer te beroeren. Eenmaal moest ik luidkeels lachen, toert ik vernam dat er menschen waren die deze aarde een jammerdal noemden en wier geheele hoop uitgaat van er niet meer herboren te worden. „Welke volmaakte krankzinnigen!" zei ik tot Somadatta, „alsof er een zaliger plek kon bestaan dan het terras der zorgeloozen!" Maar beneden het terras was de kloof. Toen mij deze dwaze woorden van de lippen kwamen, waren wij er juist in afgedaald en als om ons te bewijzen dat ook het hoogste aardsche geluk zijn bitterheid kan hebben, werden wij op hetzelfde oógenblik overvallen door een bende gewapende mannen. Hoe velen er waren konden wij in de volslagen duisternis niet onderscheiden. Gelukkig hadden wij den rotswand in den rug en met de geruststellende zekerheid niet van achteren aangevallen te kunnen worden, begonnen wij te vechten voor ons leven en voor onze liefde. Wij beten de tanden op elkaar en zwegen als de nacht zelf, terwijl wij zoo behendig mogelijk pareerden en uitvielen. Onze tegenstanders daarentegen huilden als duivels, om elkaar wederkeerig op te hitsen, waardoor wij acht tot tien stemmen meenden te onderscheiden. Ofschoon zij een paar betere strijders aantroffen dan zij verwacht hadden, zoo was toch onze toestand ernstig genoeg. Maar weldra lagen twee hunner ter aarde en hun lichamen vormden een beletsel voor de overigen, die vreesden over hen te zullen struikelen en daardoor overgeleverd te worden aan onze zwaardpunten. Wij voelden niet meer hun heeten adem in onze gezichten; vermoedelijk hadden zij zich eënige schreden teruggetrokken. Ik fluisterde Somadatta toe om van de gelegenheid gebruik te maken, en zoo deden wij eenige schreden zijwaarts, in de hoop dat de aanvallers, zich verbeeldende dat wij ons nog op dezelfde plek bevonden, plotseling een hevigen uitval zouden doen en daardoor hun zwaarden tegen den rotswand breken, terwijl wij de onzen dan tusschen hun ribben konden jagen. Maar hoewel wij de uiterste stilte in acht hadden genomen, moet toch het een of ander geluid hun argwaan hebben opgewekt. Want de verwachte blinde uitval volgde niet. Daarentegen zag ik eensklaps een smalle lichtstreep op den rotswand en bemerkte dat deze stralen kwamen van een licht, dat uit een voorzichtig geopende lantaren zichtbaar werd, waarnaast zich een neus vol wratten en een dichtgeknepen oog vertoonde. Daar ik de bamboesrotting, met welks hulp ik op het terras was geklauterd, gelukkig nog in mijn linkerhand had, stootte ik dadelijk toe. Een luide schreeuw, het verdwijnen van het licht en het kletteren en rinkelen der vallende lantaren getuigden hoe goed ik getroffen had. Nu zagen wij de kans schoon om weg te loopen, in de richting van waar we gekomen waren. Wij wisten dat hier de kloof smaller was en tamelijk steil naar boven liep, zoodat wij eindelijk zonder al te groote moeite op de hoogte konden komen. Toch was het een groot geluk dat onze aanvallers wegens de volkomen duisternis in de kloof al spoedig de vervolging hadden gestaakt, want bij de laatste opstijging dreigden mijn krachten mij te begeven en voelde ik dat ik hevig bloedde uit verscheidene wonden. Ook mijn vriend was gewond, hoewel in geringere mate. Zoodra wij de kloof uit waren, sneden wij mijn mantel aan stukken om, zoo goed we het vermochten, onze wonden te verbinden; zoodoende kwam ik eindelijk tehuis, gesteund op den arm van Somadatta en moest nu verscheidene weken op het ziekbed doorbrengen. Daar lag ik dan, geplaagd door een drievoudig lijden. Want wonden en koortsen deden mijn lichaam gloeien; het heftige verlangen naar mijn geliefde was als een ziekte die mijn binnenste verwoestte; — en weldra kwam er ook nog bij, de angst voor haar dierbaar leven. Want dit teedere, op een bloem gelijkende wezen had het bericht niet kunnen dragen van het doodelijke gevaar waarin ik gezweefd had — een hevige ziekte had haar aangetast. Inmiddels bewoog haar trouwe zoogzuster Medini zich voortdurend tusschen'beide ziekbedden en zoo ontbrak het ons ten minste niet aan geestelijk verkeer. Bloemen gingen over en weer en aangezien wij beiden waren ingewijd in de kennis der bloementaal, zoo vertrouwden wij elkaar veel en velerlei toe met behulp dezer vriendelijke bemiddelaarster. Zoodra de geestelijke krachten weder terugkwamen, ging ook menig sierlijk vers van hand tot hand en zoo zou onze toestand op deze wijze vrij dragelijk zijn geweest, had niet iedere schrede tot beterschap ons ook de toekomst nader gebracht, die ons beiden met groote bekommernis vervulde. Het was namelijk niet voor ons verborgen gebleven, aan wien wij dien schijnbaar zoo raadselachtigen overal te danken hadden gehad. Aan niemand anders dan aan den ministerszoon — Satagira was zijn gehate naam — met wien ik op dien onvergetelijken namiddag in het park om Vasitthis bal gestreden had: Niemand anders was het, die de betaalde moordenaars op mij afgezonden had. Zonder twijfel was hij er achter gekomen dat ik na het vertrek van het gezantschap te Kosambi was gebleven en zijn argwaan, door deze opvallende omDe pelgrim Kamanita 4 standigheid opgewekt, had weldra mijn nachtelijke bezoeken op het terras bespied. Ach, dat zorgelooze terras was nu voor onze liefde als een verdwenen eiland. Wel had ik gaarne keer op keer mijn leven nogmaals op het spel gezet om mijn geliefde daar te kunnen omhelzen. Maar zelfs indien Vasitthi het over,haar hart had kunnen verkrijgen om mij iederen nacht aan zulk een doodelijk gevaar bloot te stellen, zoo bleven wij toch gespaard voor die verleiding. De snoode Satagira had vermoedelijk Vasitthis ouders van onze geheime samenkomsten onderricht, want weldra bleek het dat er nu zorgvuldig over haar gewaakt werd; ook werd haar verboden na zonsondergang op het terras te komen — onder voorgeven van haar zwakke gezondheid. Zoo was er dan voor onze liefde geen schuilplaats meer! Zij, die zich zoo zeer tehuis gevoelt is het verborgene, moest zich nu blootstellen aan aller blikken! In gindschen openbaren tuin, waar ik het eerst haar goddelijke gedaante gezien en haar eenige malen vergeefs gezocht had, moesten wij nu elkaar als bij toeval aantreffen. Maar ach! Welk een ontmoeting was deze! Hoe vluchtig waren de gestolen minuten, hoe angstig en spaarzaam de haastige woorden, hoe gedwongen onze bewegingen, die zich bootgesteld voelden aan nieuwsgierige, ja wellicht spiedende blikken. Vasitthi bezwoer mij, zoo spoedig mogelijk Kosambi te verlaten, waar doodelijke gevaren mij in haar nabijheid dreigden. Zij beschuldigde zichzelf bitter, mij in dat onvergetelijke avonduur op het terras overgehaald te hebben, tot blijven en mij daardoor bijna in de kaken 'des doods te hebben gedreven. Misschien werden er in ditzelfde oógenblik wel weer moordenaars aangenomen om mij te dooden! En als ik mij niet door een onmiddellijk vertrek aan dat gevaar onttrok, maakte ik haar tot mijn moordenares! Onderdrukt schreien smoorde haar stem en ik moest daar aan haar zijde staan, zonder haar in mijn armen te kunnen sluiten, zonder haar tranen te kunnen wegkussen, die als onweer-regendroppels langs haar bleeke wangen stroomden! Doch zulk een afscheid kon ik niet verdragen; ik verklaarde haar, dat het mij onmogelijk was van haar te scheiden, zonder eerst nog een samenkomst met haar te hebben gehad; hoe deze dan ook tot stand moest komen. De wanhopige, innige blik, waarmede Vasitthi mij aankeek, op het oógenblik dat wij genoodzaakt waren van elkaar te gaan, daar meerdere personen naderden, kon mijn besluit niet doen wankelen. Ik vertrouwde op de scherpzinnigheid mijner beminde, die, daar zij werd aangespoord door verlangen naar mij en angst voor mijn leven, stellig een uitweg zou weten te vinden; te meer, daar zij ondersteund werd door haar goedhartige zoogzuster Medini, die ervaren was in alle liefdezaken. Hierin werd ik dan ook niet bedrogen; nog dienzelfden nacht kon Somadatta mij het veelbelovende plan mededeelen.^ ACHTSTE HOOFDSTUK. De Paradijsknop. Op eenigen afstand buiten Kosambis oostelijken muur ligt een fraai Sinsapabosch, waarvan een gedeelte een heilig oord is. Op een open plek staat nog een heiligdom, hoewel'in zeer vervallen toestand. Het is lang geleden dat in dezen overouden tempel de laatste offerdienst plaats had, daar men Krishna, wien hij gewijd was, een veel grooter en prachtvoller tempel in de stad had gebouwd. In dien puinhoop huisde thans — behalve eenige uilen — een heilige vrouw, die den roep had van in verbinding te staan met geesten, met wier hulp zij een blik in de toekomst kon slaan — een blik, dien zij goede, offerwilhge medemenschen niet onthield. Deze ondernamen dan ook in grooten getale bedevaarten daarheen, voornamelijk na zonsondergang verliefde jonge lieden van beiderlei geslacht. Er waren ook booze tongen, die beweerden dat de oude eerder een koppelaarster dan een heilige was. Doch wat er ook van zij, het was juist deze soort van heiligheid die wij noodig hadden en zoo werd haar tempel gekozen voor een samenkomst. Den volgenden dag verliet ik de stad met mijn ossenkarren en koos daartoe met opzet het oógenblik dat de menschen zich naar de bazaar of naar de rechtshal begaven; evenzoo gaf ik de voorkeur aan de straten waardoor mijn vertrek zeker geen geheim voor mijn vijand Satagira zou blijven. Maar reeds na een tocht van enkele uren het ik halt houden in een groot dorp, waar ik mijn karavaan haar nachtkwartier liet opslaan, tot niet geringe vreugde van mijn volk. Zelf besteeg ik een versch paard en gehuld in een grijzen mantel die een mijner bedienden toebehoorde, reed ik denzelfden weg terug, in de richting van Kosambi. " Toen ik het Sinsapabosch bereikte, was het reeds volkomen duister geworden en terwijl ik voorzichtig mijn paard tusschen de stammen door het gaan, werd ik als tot verwelkoming begroet door den heerlijken geur der nachtlotussen in den ouden Krishnavijver. Weldra teekende het half ingestorte, met talrijke beeldhouwwerken versierde tempeldak zijn spitse en grillige vormen tegen den van sterren fonkelden hemel af, en nauwelijks was ik afgestegen of mijn vrienden waren bij mij. Met een kreet van verrukking vielen Vasitthi en ik elkaar in de armen, half bewusteloos van vreugde over het wederzien; ik herinner me van dat oógenblik nog slechts liefkozingen, onsamenhangende uitroepen en eeden van trouw — totdat ik eensklaps opschrikte door het onverwachte gevoel van een zachten vleugelslag tegen mijn wang, waarbij tegelijk het geschreeuw van een uil en de klank eener gebarsten klok mij geheel uit mijn liefdedroom wekte. Het was Medini, die aan het touw van de oude bidklok had getrokken en daardoor den uil verjaagd had uit de nis, waar hij zijn verblijf hield. Het goedhartige meisje had dit niet zoozeer gedaan om de heilige vrouw te roepen, dan wel omdat zij de oude alreeds uit den tempel zag komen strompelen; blijkbaar niet tevreden, bij het heiligdom stemmen te hooren zonder dat er geluid óf geklopt was. Medini verklaarde aan de oude, dat de groote roep die van haar heiligheid en haar merkwaardige kennis uitging, haar en dezen jongen man — hier wees zij op Somadatta — hadden bewogen hierheen te komen ten einde opgehelderd te krijgen wat de toekomst hun mocht verbergen. Onze heilige keek toen onderzoekend naar den hemel en meende dat, aangezien het Zevengesternte juist een ongewoon gunstige plaats innam ten opzichte van de Poolster, zij wel durfde hopen dat de geesten hun hulp niet zouden weigeren. Waarna zij Somadatta en Medini uitnoodigde binnen te treden bij Krishna, den zestienduizendeenhonderdvoudigen bruidegom, die gaarne een paar geliefden hun hartewensch zou toestaan. Vasitthi en ik bleven buiten, voorgevende hun bedienden te zijn. Hoe wij nu elkander zwoeren, dat slechts de dood ons zou kunnen scheiden; hoe wij spraken over mijn terugkomst, zoodra de regentijd voorbij zou zijn; hoe wij middelen en wegen zóchten om haar rijke ouders te bewegen hun inwilliging te geven tot onze verbintenis, en hoe dit telkens werd afgebroken door ontelbare kussen, tranen en omhelzingen: — ik voel mij niet in staat zulks nauwkeurig te beschrijven; dit alles is slechts in mijn herinnering achtergebleven als een verwarde droom. Doch nog minder kan ik, indien gij niet iets dergelijks hebt beleefd, u een voorstelling geven, hoe zalige verrukking en hartbrekende wanhoop bij elk onzer omhelzingen met elkaar streden, daar ieder dezer er ons aan herinnerde dat de laatste weldra zou volgen, en wie stond er voor in dat het inderdaad niet de allerlaatste zou zijn? Maar al te spoedig traden Somadatta en Medini den tempel weder uit. De heilige wilde nu ook ons de toekomst voorspellen doch Vasithi ontstelde hevig bij die gedachte. — Hoe zou ik het ooit kunnen dragen, indien er zich een ongelukkige toekomst voor ons ontsluierde? riep zij uit. — Waarom zou het nu juist een ongelukkige moeten zijn? vroeg de welwillende oude, die waarschijnlijk ten gevolge harer heiligheid gunstige levenservaringen had opgedaan. Ook voor bedienden kan het geluk bloeien, voegde zij er veelbelovend aan toe. Vasithi het zich evenwel door deze woorden niet verleiden; schreiend wierp zij zich aan mijn borst. — Ach, mijn geliefde, riep zij uit. Het is mij alsof de toekomst mij met een onverbiddelijk gelaat aanschouwt. O, ik voel het — ik zal je nooit meer terugzien. Ofschoon deze woorden mij van schrik deden verstijven, deed ik toch alle moeite, haar ongegronden angst te verjagen, maar juist omdat ze ongegrond was, vermocht mijn meest welsprekende taal weinig of niets; zonder ophouden stroomden haar -de tranen langs de wangen. Met een bhk van bovenaardsche liefde greep zij mijn hand en drukte ze tegen haar borst. — Maar zelfs al zouden wij elkaar nimmermeer terug- zien, zoo willen we elkaar toch trouw blijven en wanneer dit korte, zorgvolle aardsche bestaan voorbij is, willen wij elkaar terugvinden in het Paradijs en aldaar vereenigd, zullen wij voor eeuwig de hemelsche zaligheid genieten. O, Kamanita! beloof mij dit — hoeveel te meer dan troostwoorden zou mij dit steun geven! Want deze zijn ten opzichte van den onvermijdelijken, steeds voorwaarts bruisenden stroom van het noodlot even machteloos als het riet ten opzichte van den waterval. Maar almachtig, een schepper van nieuw leven is het heilige, vaste besluit. — Wanneer het daar slechts op aankomt, geliefde Vasitti — waarom zouden wij elkaar dan niet overal terugvinden? Maar laat ons hopen dat het nog in deze wereld zal zijn. — Hier is alles onbestendig; zelfs het oógenblik waarin wij spreken, behoort ons niet langer, — maar zoo is het niet in het Paradijs. — Ach, Vasitthi, zuchtte ik; bestaat er een Paradijs, en waar ligt het? — Waar de zon ondergaat, sprak zij met innige overtuiging, ligt het grenzenlooze Paradijs des lichts en alle vrome en rechtgeloovige zielen, allen die den moed hebben het aardsche te verachten en hun gedachten te richten naar die plaats der zaligheid — aan hen is beschoren een reine wedergeboorte uit den schoot eener lotusbloem. Bij het eerste verlangen naar gindsch Paradijs, komt er in het heilige, kristalheldere meer een lotusknop te voorschijn; iedere reine gedachte, iedere edele daad doet hem zwellen; terwijl alle kwaad dat in ge- dachte, woord of daad bedreven wordt, als een worm er aan knaagt en hem dreigt te doen verwelken. Terwijl zij op die wijze sprak, met een stem die klonk als de liefelijkste muziek, schitterden haar oogen als tempelkaarsen. Vervolgens hief zij haar hand omhoog en wees mij, hoe boven de donkere kruinen der boomen de Melkweg met zijn zachtstralende, albasten schijnsel de met fonkelende sterren "bezaaide purperen hemelvlakte doorkruist. — Ziedaar, Kamanita, riep zij uit, de hemelsche Ganga! Laat ons zweren bij zijn zilveren golven, die de' lotusvijvers in gindsche zalige gewesten vullen — laat ons zweren, dat wij met al onze zielskracht zullen streven, onze liefde voor te bereiden voor een eeuwige woonplaats aldaar!" Zeldzaam bewogen, meegesleept en in mijn binnenste diep geroerd hief ik mijn hand op naast de hare en onze harten trilden eendrachtig bij de goddelijke gedachte, dat er op dit oógenblik, hoog verheven boven de stormen van het aardsch bestaan, zich een dubbelknop vormde van een eeuwig liefdeleven. Alsof haar krachten hiermede ten einde waren, zonk Vasitthi, na een afscheidskus op mijn lippen te hebben gedrukt, als levenloos in mijn armen. Behoedzaam lei ik haar in de armen van Medini, besteeg mijn paard en reed weg zonder nog een enkele maal te durven omzien. NEGENDE HOOFDSTUK. Onder het roovergesternte. Zoodra ik weder het dorp bereikt had waar wij óns nachtkwartier hadden opgeslagen, wachtte ik niet lang met mijn menschen te wekken, zoodat eenige uren vóór zonsopgang de karavaan alreeds op weg was. Na een veertien dagen zonder tegenspoeden gereisd te hebben, naderden wij de boschrijke streek van Vedisa. Tegen den middag kwamen wij aan een hefelijk dal. Een kristalhelder riviertje kronkelde zich rustig door groene weiden, terwijl golvende heuvelrijen begroeid waren met een bloeiend struikgewas, dat een welriekenden geur in het rond verspreidde. In het midden van het lange dal stond een nyagrodhatboom, wiens ondoorzichtige loofkniin een donkere schaduw wierp op den smaragdgroenen bodem en die met zijn duizenden luchtwortels een schuilplaats vormde, waaronder wel tien karavanen als de mijne beschutting hadden kunnen vinden. Ik herinnerde mij de plek nog van de heenreis en had haar alreeds van te voren tot legerplaats bestemd. Wij maakten daar dan halt. De van denmarsch vermoeide ossen heten wij door den stroom waden; begeerig dronken zij van het koele water en deden zich daarna te goed aan het zachte oevergras. Mijn menschen verfrisschten zich met een bad en gingen dadelijk dorre takken zamelen voor een vuur om de rijst op te koken, terwijl ikzelf na eveneens een bad te hebben genomen, mij in de donkere schaduw aan den voet van den hoofdstam uitstrekte om aan Vasitthi te kunnen denken en van haar te droomen. Al spoedig vielen mijn oogleden dicht en zweefde ik aan de hand der hefde door een paradijsachtige streek. Woest geschreeuw bracht mij plotseling tot de ruwe werkelijkheid terug. Alsof een booze geest hen uit den grond had doen komen, wemelde het eensklaps van gewapende mannen om ons heen. Zij waren reeds binnen de karren, welke ik in een kring om den boom had doen opstellen en vochten met mijn menschen, die, daar zij allen geoefend waren in het gebruik der wapens, zich dapper verdedigden. Meer dan één roover viel door mijn hand. Eensklaps zag ik voor mij een grooten, gebaarden man van een schrikwekkend uiterlijk. Zijn borst was onbedekt; om zijn hals droeg hij een driedubbele keten van menschenduimen. Ik begreep dadelijk dat dit de roover Angulimala moest zijn — de wreede, bloeddorstige, die dorpen en steden verwoest, de wegen onveilig maakt, menschen ombrengt en hun duimen aan zijn hals hangt. Dj verwachtte ook niet anders dan dat mijn laatste uur gekomen was. Inderdaad sloeg het monster mij onmiddehjk het zwaard uit de hand — iets, waartoe ik geen wezen van vleesch en bloed in staat zou hebben geacht. Weldra lag ik ter aarde, aan handen en voeten gebonden. Al mijn mannen waren gevallen op één na: mijns vaders oude dienaar. Hij was door het groote aantal overweldigd geworden en evenals ik ongewond gevangen gemaakt. Om ons heen deden de roovers, in groepen gelegerd onder het schaduwrijke dak van den reuzenboom, zich te goed. De kristallen keten met het tijgeroog, waarvan ik u reeds verteld heb hoe deze stuk ging toen ik met Satagira om Vasitthis bal vocht — een keten, die mijn goede moeder mij bij het afscheid om den hals had gehangen — deze was mij nu door Angulimalas bloedige moordenaarshand ontrukt! Maar nog veel smartelijker was mij het verlies der acokabloem, die ik sedert dien nacht op het terras steeds op mijn hart had gedragen. Niet ver van mij af meende ik haar ontdekt te hebben — een kleine, roode vlek in het platgetrapte gras; juist daar, waar de jongste roovers heen en weer liepen om het dampende vleesch der in allerijl geslachte en gebraden ossen te gelijk met uitgeholde kalebassen met brandewijn te brengen aan de feestvierende roovers. Het was mij alsof mijn hart werd platgetrapt, iederen keer dat ik mijn arme acokabloem onder hun onzindelijke voeten verdwijnen en minder stralend te voorschijn zag komen, totdat ik haar eindelijk niet meer onderscheiden kon. Zou mijn Vasitthi op het oógenblik bij den zorgeloozen boom staan en hem uitvragen? Hoe goed was het dan dat de boom haar niet kon vertellen waar en in welken toestand ik mij bevond; want indien zij mij in deze omgeving had geweten, voorzeker, zij, met haar zacht gemoed, zou het niet hebben overleefd; de schrik zou haar hebben doen sterven. Slechts een tiental schreden van mij af was de vreeselijke Angulimala met eenige zijner vertrouwelingen aan het zwieren. De flesch ging vlijtig rond, de gezichten -werden steeds rooder — met uitzondering van één, van wien ik u later zal verhalen — waarbij de roovers druk, ja opgewonden spraken en weldra in openlijken strijd geraakten. Helaas behoorde de kennis der dieventaal toen nog niet tot mijn verschillende kundigheden en daaruit kan men zien, hoe weinig de mensch weet, welke kennis hem het meest te pas kan komen. En er was mij veel aan gelegen geweest, als ik de beteekenis hunner luide gesprekken had kunnen verstaan, daar ik er niet aan twijfelen kon of het betrof mij en mijn lot. Gezichten en gebaren toonden mij dit met onheilspellende duidelijk' heid aan, en ware bliksemflitsen, die de hoofdman van tijd tot tijd van onder zijn saamgegroeide wenkbrauwen in mijn richting zond, heten mij het pijnlijk gemis mijner amulet tegen het booze oog ten zeerste voelen; thans glinsterde het op de harige borst van het monster. Zooals ik later vernam, had ik een gunsteling van Angulimala, tevens een zijner beste strijders, ter aarde geveld en wel voor zijn eigen oogen. Hij had slechts nagelaten mij te vermoorden, om zijn dorst naar wraak te kunnen stillen, door het aanschouwen van mijn langzamen doodsstrijd. Doch de anderen wilden niet toestaan dat een rijke buit, die de geheele bende toebehoorde, op zulk een nuttelooze wijze zou verspild worden. Een kaalhoofdige, gladgeschoren man, met het voorkomen van een priester, was klaarbhjkelijk Angulimalas voornaamste tegenstander en scheen dien wildeman eenigszins te kunnen temmen. Hij was het, wiens gezichtskleur onder het geheele drinkgelag haar bleekheid be- hield. Na een langdurigen woordenstrijd, waaronder Angulimala eenige malen was opgesprongen en naar zijn zwaard gegrepen had, scheen eindehjk het priesterlijk standpunt te hebben overwonnen, tot geluk voor mij. Angulimalas bende behoorde namelijk tot „de afzenders", zoo genoemd, omdat daarbij regel was, dat wanneer men twee personen gevangen genomen had, een hunner werd afgezonden om losgeld. Werd een vader met zijn zoon gevangen, dan het men den vader gaan om losgeld voor zijn zoon te halen; van twee broeders zond men den oudste; was een meester met zijn discipel in hun handen gevallen, zoo werd de discipel afgezonden, en had men gevangen een heer en zijn knecht, dan moest de knecht gaan — van daar de naam „afzenders" en op dien grond hadden zij overeenkomstig hun gewoonten mijn bediende gespaard, terwijl zij al de overigen over de kling hadden gejaagd. Ofschoon reeds eenigszins op jaren, was hij toch nog krachtig en zag er kloek en ervaren uit; wat dan ook de reden was geweest dat hij meermalen als aanvoerder eener karavaan was opgetreden. Hij werd nu van zijn banden bevrijd en nog dienzelfden avond uitgezonden, nadat ik hem een vertrouwelijke boodschap had medegegeven, waaruit mijn ouders konden opmaken hoe de zaken zich verhielden. Alvorens hij zich op weg zou begeven, krabbelde Angulimala eenige teekens op een palmblad en stelde hem dit ter hand. Het was een soort geleibrief voor het geval dat hij op den terugweg, wanneer hij een groote som geld bij zich zou hebben, in handen van andere roovers mocht vallen. Angulimalas naam was namelijk zoo gevreesd, dat zelfs roovers, die zich niet zouden ontzien zich koninklijke bezittingen toe te eigenen, zich wel zouden wachten aan iets te roeren dat hij als zijn eigendom beschouwde. Weldra werden nu ook mijn banden verwijderd, daar men begreep dat ik wel niet zoo dwaas zou zijn een poging tot ontvluchting te wagen. Het eerste waartoe ik mijn vrijheid benutte, was, naar de plek te ijlen waar ik mijn acokabloem had zien verdwijnen. Ach, zelfs geen kleurloos overblijfsel was er meer van te bekennen! Die teedere bloemen vlam scheen door die ruwe roovervoeten geheel tot asch te zijn vertrapt. Was het een zinnebeeld van ons liefdegeluk? Ik kon mij nu tamelijk vrij bewegen onder deze woestelingen, in afwachting dat het losgeld zou worden gebracht, hetwelk in den loop van twee maanden kon geschieden. Aangezien wij ons bevonden in de donkere helft van de maand, werden er veelvuldige diefstallen en roofzuchtige overvallen bedreven. Want deze tijd, gedurende welke de maan niet schijnt, behoort aan de vreeselijke godin Kali, en wordt daarom uitsluitend benut voor geregelde strooptochten; er ging dan ook bijna geen nacht voorbij zonder overval en roof. Somtijds werden geheele dorpen uitgeplunderd. Doch den vijftienden nacht van de afnemende maan werd het feest ter eere van de godin met schrikaanjagende plechtigheid gevierd. Niet alleen stieren en zwarte bokken, maar ook ongelukkige gevangenen werden voor haar beeld geslacht. Het offer werd voor het altaar geplaatst en hem daarna een polsader geopend, zoodat het bloed in de open kaken der afschuwelijke, met menschenhoofden gekroonde gedaante kon spuiten. Daarop volgde er een woeste zwelgpartij, waarbij de roovers zich bedronken totdat zij er bewusteloos bij neervielen. Ook bedreven zij hun grappen met bajaderen, die zij met voorbeeldelooze onbeschaamdheid uit een grooten tempel hadden weggevoerd. Angulimala, in zijn roes edelmoedig geworden, wilde ook mij een jonge knappe bajadère opdringen, maar toen ik in herinnering aan Vasitthi het meisje versmaadde, geraakte hij in zulk een razernij, dat hij mij bij de keel greep en mij op de plek gewurgd zou hebben, indien niet de kaalhoofdige roover mij te hulp was gekomen. Enkele woorden van zijn dunne lippen waren genoeg om den ijzeren greep van den hoofdman te doen verslappen en hem weg te zenden, grommende als een ternauwernood getemd dier. Deze merkwaardige man, die nu voor den tweeden keer mijn leven had gered en dat met handen nog bloedig van de afschuwelijke Kah-offering, die hijzelf geleid had, was de zoon van een brahmaan. Maar daar hij geboren was onder een roover-constellatie, had hij zich aan het rooverleven gewijd. Aanvankelijk behoorde hij tot de „worgers", maar op grond van wetenschappelijke overwegingen, was hij overgegaan tot de „afzenders". ^ISI Van huis uit had hij namelijk medegebracht een neiging tot godsdienstige beschouwingen en geleerde onderzoekingen. Zoodoende leidde hij als priester de offer- diensten — en het zeldzame geluk der bende schreef men even goed toe aan zijn priesterlijke geleerdheid als aan Angulimalas geschiktheid als aanvoerder. Bovendien verklaarde hij op systematische wijze de wetenschap van het rooverwezen, zoowel de technische als de moreele zijde er van — want tot mijn verbazing had ik gemerkt, dat de roovers er een moraal op nahielden en zich geenszins minderwaardiger beschouwden dan andere menschen. Zijn voordrachten hadden plaats des nachts in de lichte helft der maand, in welken tijd de werkzaamheden rustten. Op een open plek in het bosch zaten de toehoorders in meerdere halfcirkelvormige rijen om den eerwaardigen Vajacravas neergehurkt. Zijn groot, glimmend, kaal hoofd blonk in het maanlicht; hij had geheel het voorkomen van een verkondiger der Vedaboeken, die in de stilte van den nacht" de bewoners van het bosch in de geheime leer inwijdt. Menig onheilspellend, woest gelaat; ja menige galgentronie was in dien kring te aanschouwen. Het is mij inderdaad alsof ik hen in dit oógenblik" nog voor mij heb — alsof mij nog in de ooren klinkt het zwaarmoedige aanzwellend en verwijderend ruischen van het uitgestrekte bosch, bij tusschenpoozen afgebroken door in de verte het gebrul van een tijger of het heesch geblaf van een jakhals — en daarbij Vajacravas' kalm vloeiende woordenstroom, zijn diepe, zware bas — een kostelijk erfstuk van ontelbare geslachten Udgatars. ') Daar Vajacravas een voorhefde voor mij had op- ') Vedische offerzangers. De pelgriir Kamanita 5 gevat, kreeg ik vergunning om deze voordrachten bij te wonen. Ook beweerde hij, dat ik geboren was onder een roovergesternte, evenals hijzelf, en dat ik mij eenmaal bij Kalis dienaren zou aansluiten; weshalve het dan ook dienstig voor mij was, naar zijn taal te luisteren, die ontwijfelbaar mijn nog sluimerende aandrift zou wekken. Zeldzaam merkwaardige voordrachten heb ik daar dan ook van hem gehoord over Kalis verschillende secten — gewone dieven of roovers genaamd — en over hun onderscheidene zeden en gewoonten. Even leerrijk als, onderhoudend waren zijn uiteenzettingen over onderwerpen als: „Hoe roovers voordeel kunnen trekken van de pohtie in een val te lokken," of: „kenmerken van ambtenaren van hoogeren en lagerenrang die toegankelijk zijn voor omkooping, benevens korte aanwijzing van de hiertoe in aanmerking komende sommen." Als een bewijs van scherpzinnige menschenkennis en het maken van juiste gevolgtrekkingen getuigde zijn behandeling van de vraag: „Waarom en hoe, dieven elkaar op het eerste gezicht dadelijk kennen, terwijl eerlijke menschen dit niet kunnen, en welke voordeelen eerstgenoemden daaruit kunnen trekken". Om niet te spreken van de geestige ontwikkeling van het onderwerp: „Over de algemeene domheid der nachtwakers, een opwekkende leiddraad voor eerstbeginnenden," waarbij het donkere bosch van zulk een lach-salvo weergalmde, dat men van alle zijden kwam aanloopen Om te zien wat er aan de hand was. Maar ook dorre, technische vraagstukken wist de meester interessant te behandelen. En ik herinner mij daarvan waarlijk boeiende schilderingen, bijv.: hoe men geluidloos een bres in een muur kan boren en wat de beste wijze is om een onderaardsche gang aan te leggen. Het juiste gebruik van verschillende soorten van breekijzers; zooals van den moeilijken, zoogenaamden „slangenbek" en van den kreeftvormigen haak toonde hij ons het gebruik zeer aanschouwelijk aan. Zoo ook: het middel van het zachte luitspel — om er achter te komen of iemand waakt, en het nagemaakte menschenhoofd, dat men door het venster steekt om te zien of iemand den gewaanden inbreker bemerkt — deze en dergelijke onderwerpen werden allen grondig besproken. Zijn uiteenzettingen, hoe men onder het bedrijven van een diefstal elk persoon onvoorwaardehjk mag ombrengen, die later als getuige zou kunnen optreden, zoo ook over het algemeene grondbeginsel, dat een dief er geen medelijden op mag nahouden, maar barsch, hardvochtig en onverbiddelijk moet zijn; bij gelegenheid zich aan dronkenschap en hederlijkheid mag overgeven, behoorden tot de geleerdste en talentvolste voordrachten die ik ooit gehoord heb. Maar om u nu een juiste voorstelling te geven van dezen in waarheid diepzinnigen geest, moet ik u aanhalen de belangrijkste gedeelten van zijn bijna canonische verklaringen van de overoude Kali-Sutras, de geheime leerstellingen der roovers. TIENDE HOOFDSTUK. De geheime leerstellingen. Aldus: de 476 Sutram luidt: „Ook de goddelijke, meent gij? — Neen! Geen aansprakelijkheid — op grond van de ruimte, de schrift, de traditie." — De eerwaardige Vajacravas verklaart dit op de volgende wijze: „Ook de goddelijke'11 — namelijk straf. Want in de voorgaande Sutram was er sprake van de straffen waarmede vorsten of machthebbers de roovers bedreigen, als: afkappen van hand, voet of neus; de kokende ketel, de pekkrans, de drakenmuil, spitsroeden loopen, de martelbok, begieting met kokende olie, verslinding door wilde honden, gespietst worden; allen voldoende redenen voor den roover om zich niet te laten vangen en wordt hij gevangen, met alle middelen te trachten weer te ontvluchten. Nu meenen sommigen: ook de goddelijke straf bedreigt den roover. „Neen", zegt nu onze Sutram en wel op grond dat er geen aansprakelijkheid is. Hetwelk zich laat verklaren op drie wijzen: door het verstand, de Vedaboeken en de overgeleverde heldenzangen. „Op grond van de ruimte" — hiermede wordt de volgende beschouwing bedoeld: Wanneer ik een mensch of dier het hoofd afhak, dan gaat mijn zwaard tusschen kleine, ondeelbare deeltjes door, maar deze deeltjes zelf kan men geen schade doen, uithoofde van hun ondeelbaarheid. Wat er dus doormidden gesneden wordt, is de ledige ruimte tusschen die kleine deeltjes, maar deze kan men geen schade doen vanwege haar leegte. Met niets te schaden staat dus gelijk met niet te schaden. Bij gevolg kan men door de ruimte te doorsnijden zich geen verantwoordelijkheid berokkenen, derhalve kan er ook geen goddelijke straf op volgen. En als zulks geldt voor moord, hoeveel te meer dan voor andere handelingen waarvoor door menschen een mindere straf wordt opgelegd. Tot zoover het verstand: nu de schrift. De heilige Veda leert ons, dat de eenige, in waarheid bestaande, de hoogste godheid, Brahma is. Maar indien men dit voor waarheid aanneemt, is alle doodslag klaarbhjkelijk een volslagen dwaling. Dit zegt ook de Veda met duidelijke woorden ter plaatse waar de doodsgodYama den jeugdigen Naciketas over Brahma onderwijst en onder anderen zegt: Hij, die doodt, meent dat hij doodt, Hij, die gedood wordt, meent dat hij sterft — Beiden dwalen. Noch doodt de een, noch sterft de ander. Deze afgrondsdiepe waarheid wordt ons op nog overtuigender wijze geopenbaard in de heldenzangen over Krishna en Arjuna. Krishna namelijk, het onbestreden, Onstoffelijke, onvergankelijke, alomtegenwoordige, onnaspeurlijke wezen, de hoogste God, die tot verlossing van het menschdom zich als mensch had laten geboren worden — Krishna hielp in de laatste dagen van zijn wandeling op aarde den Pandavervorst, den hoog- hartigen Arjuna, in zijn krijg tegen de Kuruingers, waarvan de oorzaak was, dat dezen hem en zijn broeders groot onrecht hadden gedaan. Toen nu de beide legers in slagorde tegenover elkaar stonden, ontdekte Arjuna onder zijn tegenstanders menigen verwant en vriend uit vroegere dagen, want de Panduingers en Kuruingers waren zonen van twee broeders. Arjuna werd daardoor innerlijk bewogen en draalde met het teeken te geven tot den Moedigen slag, daar hij hen, die eenmaal zijn vrienden waren geweest, niet wilde dooden. Zoo stond hij dan, met gebogen hoofd, in twijfel op zijn strijdkar en terzijde van hem de stralende god, die zijn wagenbestuurder zou zijn. En Krishna raadde de gedachten van den Pandavervorst. Ghmlachend wees hij op beide legers en onderrichtte hem, hoe al die menschen slechts schijnbaar opstaan en ondergaan, terwijl toch in allen slechts één onstoffelijk en onvergankelijk, van geboorte en dood onafhankelijk wezen, onveranderlijk bestaat: Hij,'die een ander moordenaar noemt, Hij, die een ander denkt te vermoorden, Zij dwalen: zij vermoeden niets: — Want niemand moordt en niemand sterft: — Welaan, begin den grooten strijd! Toen hij aldus was ingelicht, gaf de Pandavervorst het teeken den ontzaggelijken strijd aan te vangen, en hij overwon. Zoo veranderde Krishna, de menschgeworden hoogste god, door de openbaring dezer gewichtige, geheime leer, Arjuna van een oppervlakkig, weekhartig mensch tot een diepzinnig wijsgeer en onverschrokken held. Ook geldt in waarheid het volgende: Wat iemand ook begaat of laat begaan; of hij verwoest of laat verwoesten; of hij pijnigt of laat pijnigen; of hij levende wezens doodt, neemt wat hem niet toekomt, in vreemde huizen inbreekt en andermans goed rooft; wat hij ook begaat, hij haalt zich geen schuld op den hals. Zelfs wanneer iemand met een scherp geslepen hakmes alles wat hier op aarde leeft, tot een enkele vleeschmassa hakte hij zou zich daarmede geen schuld opladen, geen onrecht begaan. En indien iemand verwoestende en moordende langs den zuidelijken oever van den Ganga trok, zou hij zich daarmede geen schuld berokkenen. En indien iemand hulp verleenende en aalmoezen gevende langs den noordelijken oever van den Ganga trok, zoo zou hem dit niet als verdienste worden aangerekend. Met zachtheid en zelfverzaking verwerft men geen verdienste, doet men geen goed. En nu volgt de verbazende, ja verschrikkelijke 477 sutram, welke in zijn treffende kortheid luidt als volgt: „Integendeel — op grond van den Verslinder." De bedoeling dezer weinige, in de diepste geheimzinnigheid gehulde'woorden, verduidelijkt de eerwaardige Vajacravas op de volgende wijze: Het is er aldus verre van af dat den roover of moordenaar goddelijke straf zou bedreigen; „integendeel", het tegenovergestelde is het geval, namelijk de gelijkheid met de godheid, hetgeen blijkt uit de plaatsen in de Veda, waar de hoogste god wordt geprezen als „de Verslindef", en wel als volgt: Krijgslieden en priesters eet hij als brood, Dompelt hen in het zweet des doods, Evenals namelijk de wereld in Brahma haar ontstaan heeft, zoo is het ook met haar ondergang, daar Brahma haar bestendig doet ontstaan en ondergaan. Zoodoende is hij niet alleen de schepper van alle wezens maar ook hun verslinder; krijgslieden en priesters zijn hier slechts als de voornaamsten genoemd, doch zij vertegenwoordigen allen. Zoo heet het ook op een andere plaats: „Ik verslind allen, maar niemand verslindt mij." Deze woorden sprak namelijk de hoogste god, toen hij in de gedaante van een ram den jongeling Medhatithi naar den hemel voerde. Deze, zich ergerende over zijn geweldadige ontvoering, verlangde te weten wie het was die hem wegvoerde. „Zeg mij, wie gij zijt, anders zal ik, een brahmaan, u mijn toorn doen gevoelen!" Toen gaf hij, in de gedaante van een ram, zich fe kennen als de hoogste Brahma, die alles in allen is, met de volgende woorden: Wie is het, die doodt en vangt? Wie is de ram, die u ontvoert? Ik ben het, die in dezen vorm optreed, Ik ben het, die in alle vormen optreed. Als iemand vreest — wat zijn vrees ook zij — Ik zelf ben hij die vreest, waarvoor gevreesd wordt Toch is het verschil niet te overzien; — Ik verslind allen, doch niemand verslindt mij. Wie kan mij begrijpen of verklaren? Ik bewaak alle vijanden, doch niemand bewaakt mij. Hier moet het nu zelfs voor den meest blinde helder worden, dat de gelijkheid met Brahma niet kan liggen daarin, dat men zich laat slaan en opeten — wat het geval zou zijn indien zachtheid en zelfverzaking iets goeds waren, maar integendeel dat men anderen moet slaan en opeten — dat wil zeggen: hen benutten en doen verdwijnen — doch zelf van niemand schade lijden. Er kan dus niet in het minst aan te twijfelen vallen, dat deze leer — over de hellestraf van geweldenaars — uitgevonden is door zwakkeren, om geen mishandeling te lijden van de zijde der sterkeren, door hen namelijk met zulk een leer vrees aan te jagen. En zoo er op enkele plaatsen in de Veda nog iets van te vinden mocht zijn — zoo moet dit, als strijdende tegen de hoofdregels, op valsche wijze door deze zwakkelingen er in gesmokkeld zijn. Wanneer dan Rigveda zegt, dat, ofschoon de heele wereld eigenlijk Brahma is, „zoo erkende hij — namelijk 'god — toch den mensch als het wezen dat het meest doordrongen is van Brahma," en dus moet erkend worden, dat onder de menschen de echte roover het meest van Brahma doordrongen is en dien ten gevolge de kroon der schepping. Wat de dief betreft, zoo is het zonder meer duidelijk, dat aangezien de schrift zegt, dat de meening „dit behoort mij," een dwaling is, die den mensch verhindert zijn hoogste doel te bereiken — zoo is het duidelijk, zeg ik, dat de dief deze hoogste waarheid vertegenwoordigt, aangezien hij het voortdurend zakelijk tegenbewijs der dwaling „dit behoort mij," tot zijn eenigste levensopgave heeft gemaakt. Toch staat de roover uithoofde zijner geweldadigheid boven den dief. Bijgevolg is het dan nu bewezen, zoowel uit verstandelijke overwegingen als volgens de schrift, dat de roover is de kroon der schepping. ELFDE HOOFDSTUK. De olifantssnuit. Na u eenige voorbeelden te hebben gegeven van de denkwijze van dezen buitengewonen man —- dien men niet, zooals zoovele andere denkers verwijten kan dat hij zijn" theorieën niet practisch toepaste — neem ik den draad van mijn verhaal weder op. Bij de vele voorvallen en indrukken — waarbij ik natuurlijk ook niet verzuimde mij de dieventaal eigen te maken — viel de tijd van afwachten mij niet te lang. Maar hoe meer het einde naderde, des te meer werd mijn gemoed verontrust door zware bekommernissen. Zou het losgeld wel komen? Al beschermde de vermelde geleibrief mijn dienaar ook tegen roovers, hoe hcht kon een tijger hem onderweg verscheuren, een gezwollen stroom hem meevoeren of een der tallooze, onvoorziene toevallen die op reis kunnen voorkomen, hem ophouden, totdat het te laat zou zijn. Angulimalas vlammende blik trof mij meermalen op een onheilspellende wijze, alsof hij hoopte dat dit het geval zou zijn, waardoor dan het angstzweet uit al mijn poriën brak. Hoe systematisch ingeleid en scherp logisch ontwikkeld Vajacravas' bewijsvoering ook mocht zijn, dat, ingeval het losgeld niet ter rechter tijd inkwam, de betrokkene met een dubbelgetande zaag doormidden gezaagd en beide helften, het hoofd naar de wassende maan gekeerd, midden op den grooten weg geworpen zouden worden, zoo moet ik toch bekennen dat mijn bewondering voor de wetenschappelijke, voorzeker schitterende prestatie van mijn geleerden vriend, beduidend beperkt werd door een eigenaardige kriebeling langs mijn rug. Voornamelijk was dit het geval, toen inderdaad de dubbelgetande zaag, die voor dergehjke gelegenheden gebruikt werd, ter illustratie te voorschijn werd gehaald en beproefd werd op een takkebos die een mensch moest voorstellen. Vajacravas, die bemerkte dat ik het te kwaad kreeg, klopte mij vertrouwelijk op den schouder, mij geruststellende dat het mij immers niet betrof. Daardoor vatte ik natuurlijk de hoop op, dat hij in geval van nood mij voor den derden keer zou redden. Doch toen ik op een dankbaren toon dienaangaandé iets loshet, zette hij een uiterst ernstig gezicht. — Indien je beschermgeest je inderdaad zoo slecht gezind is, dat het losgeld er ter rechter tijd niet is, al ware het maar een halve dag te laat, dan zal voorzeker geen god of duivel je meer kunnen helpen. Want Kalis wetten zijn onverbrekelijk! Maar troost je, mijn zoon! Jij bent voorbeschikt voor nog heel andere dingen. En voor jou vrees ik eerder, dat je eenmaal na een roemrijk rooversleven op een openbare plaats gespietst zult worden. Maar dat heeft inmiddels nog den tijd. Ik kan niet zeggen dat deze troost mij bijzonder opwekte en het was mij daarom geen geringe verlichting, toen onze oude, trouwe dienaar met de gevorderde som aankwam, meer dan een week vóór den bepaalden tijd. Ik nam afscheid van mijn vreeselijken gastheer, die, in herinnering aan zijn verslagen vriend mij duister aankeek, alsof hij mij liever doormidden had laten zagen en hartelijk drukte ik de hand van den brahmaan, die zijn tranen van ontroering terugdrong, in het vooruitzicht dat wij eikaar nog eens zouden ontmoeten op Kalis nachtelijke paden. Zoo vertrokken wij dan, vergezeld van vier roovers, die met hun huid er voor moesten instaan dat wij veilig in Ujjeni kwamen. Want Angulimala, die zeer stipt was op zijn roovers, had hun namelijk bij het afscheid beloofd, hen de huid over de ooren te trekken en ze aan de vier hoeken van een kruisweg op te hangen, indien zij ons niet in behoorlijken toestand in Ujjeni afleverden — en hij was er vobr bekend, altijd zijn beloften gestand te doen. Gelukkig werd het in dit geval niet noodig en de vier roovers, die zich onderweg flink gedroegen, zijn vermoedelijk op het oógenblik nog werkzaam in den dienst van de met het doodskoppenhalssnoer getooide danseres Kali. Wij naderden Ujjeni zonder verdere gebeurtenissen en waarlijk ik had genoeg aan degenen die ik beleefd had. De vreugde mijner ouders bij het wederzien was onbeschrijfelijk. Maar des te onmogelijker was het, hun bewilliging te krijgen voor een tweede reis naar Kosambi. Behalve het niet onbeduidende losgeld, was mijn vader immers ook al zijn waren, ossen, karren en bedienden kwijtgeraakt en daardoor in langen tijd niet in staat een nieuwe karavaan uit te rusten. Toch was dit beletsel nog gering in verhouding tot den angst die mijn ouders beving, bij de gedachte aan de gevaren van den weg. Bovendien kwam nu en dan een bericht over Angulimala's ontzettende bedrijven en ik moet toegeven dat ikzelf ook weinig lust gevoelde, een tweede maal in zijn handen te vallen. Al dien tijd was er geen mogelijkheid een bericht te zenden naar Kosambi en zoo moest ik mij maar tevreden stellen met herinneringen en in het vaste vertrouwen op Vasitthi, op een beteren tijd hopen. En deze kwam ook eindelijk. Op een fraaien dag ging als een loopend vuur het bericht door de stad, dat de verschrikkelijke Angulimala verslagen was geworden door Satagira, den zoon van koning Udenas minister. De bende was gedeeltelijk in de pan gehakt, de overigen naar alle richtingen verspreid; de hoofdman zelf was met de meesten van zijn voornaamste roovers gevangengenomen en in Kosambi terechtgesteld. Thans konden mijn ouders aan mijn dringende beden geen weerstand meer bieden. Er bestonden goederedenen, aan te nemen, dat de wegen nu voor een geruimen tijd weer veilig zouden zijn en mijn vader was dan ook niet ongenegen zijn geluk nog eenmaal te beproeven met een nieuwe karavaan. Inmiddels werd ik ziek en toen ik mijn ziekbed weder kon verlaten, was de regentijd zpo aanstaande, dat wij dien eerst moesten afwachten. Maar nu stond dan ook niets onze afreis meer in den weg. Met talrijke aanmaningen tot voorzichtigheid namen mijn ouders afscheid van mij en zoo bevond ik mij weder onderweg, aan het hoofd van een goed uitgeruste karavaan van dertig ossenkarren. Vroolijk en welgemoed, aangespoord door een vurig verlangen, trok ik door Vindhyas dalen naar de vlakte van den Ganga. Onze reis verliep even voorspoedig als den eersten keer en op een heerlijken morgen reed ik, half krankzinnig van vreugde, Kosambi binnen. Hier bemerkte ik weldra een ongewoon menschengewoel in de straten, hetgeen mij hoe langer hoe meer moeite gaf om met mijn karren voorwaarts te komen, totdat wij ten slotte op het kruispunt van een der meest drukke straten geheel tot stilstand werden gedwongen. Het was gansch onmogelijk hier door de menigte te komen en nu bemerkte ik tevens, dat deze straat prachtig versierd was met wimpeldragende vlaggestokken, tapijten die uit de vensters hingen en bloemguirlandes die dwars over de straat waren gespannen; klaarblijkehjk werd er een of andere optocht verwacht. Vloekende van ongeduld, vroeg ik aan de omstanders wat er toch aan de hand was. — Ei! riepen zij uit; weet je dan niet dat Satagira, de zoon van den minister vandaag bruiloft houdt? Je mag van geluk spreken dat je op het goede oógenblik gekomen bent; de stoet komt juist van den Krishna- tempel hierheen en zulk een pracht zul je wel nooit ergens gezien hebben. Dat Satagira bruiloft hield, was voor mij een even gewichtige als welkome tijding, daar zijn dingen naar mijn Vasitthi de grootste hinderpaal tot onze verbintenis was geweest. Dientengevolge schikte ik mij dan ook geduldig in dit gedwongen wachten; zooveel te meer, daar het niet lang meer kon duren, want reeds vertoonden zich de lansspitsen eener ruiterafdeeling, die met een oorverdoovend gejuich werd begroet. Men vertelde mij, dat deze ruiters de hoogste volksgunst genoten in Kosambi, want dezen waren het namelijk geweest die Angulimalas bende gevangen hadden genomen. Bijna onmiddelhjk daarachter volgde de olifant die de bruid droeg en dit was waarlijk een overweldigend schouwspel. Het knobbelige, op een berg gelijkende voorhoofd van het reuzendier was bedekt met een veld van edelsteenen, die in alle kleuren schitterden. Als een bijenzwerm, die op een zoete lucht afkomt, zoo glinsterde! het overige gedeelte van den kop van de prachtigste paarlen en daaroverheen hing een vlechtwerk van zwarte diamanten, wat een wonderbaar effect teweegbracht en mij onwillekeurig een kreet van verrukking ontlokte. De machtige slagtanden waren beslagen met het fijnste goud en van hetzelfde metaal was ook de met robijnen bezette borstplaat; hiervan hing het luchtigste blauwe Benares-mousselien naar beneden en bewoog zich om de pooten van het dier als een morgennevel om boomstammen. Maar het was de snuit van den olifant, die voor- namelijk mijn oogen boeide. Ook thuis, te Ujjeni, had ik wel eens bij optochten fraai versierde olifantssnuiten gezien, maar nooit een zoo smaakvol als deze. Bij ons verdeelt men namelijk den geheelen snuit in vakken, die een schoon patroon vormen, maar daardoor wordt het geheel ook met verf bedekt. Hier daarentegen was de huid als ondergrond vrijgelaten en om den snuit, die op zichzelf aan een tak deed denken, was een los loofwerk van lancetvormige acokabladeren gevlochten, tusschen welke de gele, oranjekleurige en scharlakenroode bloemen schitterden — dit alles uitgevoerd in voortreffelijken, ornamentalen stijl. Terwijl ik nu met kennersblik dit wonderwerk bestudeerde, overkwam mij een ongewoon weemoedig gevoel, waarbij het mij was alsof ik weder den liefdegeur dier zalige terrasnachten inademde. Mijn hart begon hevig te kloppen en onwillekeurig moest ik denken aan mijn eigen bruiloft, want welke versiering van het dier dat eenmaal Vasitthi zou dragen, kon wel zinrijker uitgedacht worden dan juist deze? daar immers het terras der zorgeloozen in heel Kosambi beroemd was. In dezen bijna droomenden toestand hoorde ik hoe een vrouw naast mij tot een andere zeide: — Maar de bruid ziet er toch in het geheel niet vroohjk uit. In gedachten keek ik op en een zeldzaam onheilspellend gevoel overkwam mij, toen ik de gedaante, die daar onder den purperen baldakijn zat, in het oog kreeg. Gedaante zeg ik — want wat het gelaat betreft, dit kon men niet onderscheiden, daar zij het hoofd voor- over op de borst gezonken hield en van lichaamsvormen zag men evenmin veel, en moest men aannemen dat, al zat er ook een lichaam in die regenboogkleurige, moussehenen massa, het toch niet een kon zijn, begaafd met leven en weerstandskracht. De willooze wijze, waarop dit ingehulde wezen heen en weer werd geslingerd bij iedere beweging van het dier, wiens machtige schreden de tent op zijn rug hevig deed schommelen, was onbeschrijfelijk treurig, ja, bijna angstverwekkend. Inderdaad kwam de vrees op, dat de bruid in het volgende oógenblik zou neerstorten. Die vrees deelde waarschijnlijk ook het kamermeisje dat achter haar stond, want zij greep de bruid bij de schouders en boog zich over haar heen om haar eenige bemoedigende woorden in het oor te fluisteren. Ik werd als verlamd door een verpletterenden schrik, toen ik in het vermeende kamermeisje Medini herkende. En nog eer mij dit volkomen helder was geworden, had Satagiras bruid haar hoofd opgelicht. Het was mijn Vasitthi. TWAALFDE HOOFDSTUK. 'Bij het graf van den heiligen Vajacravas. Ja, zij was het. Het was niet mogelijk mij in deze trekken te vergissen — en toch geleken zij niet haar; ja, geleken in werkelijkheid op niets wat ik ergens gezien De Pelgrim Kamanita 6 had; onder een zoo namenloozen, meer dan menschelijken kommer schenen zij als versteend te zijn. Toen ik weder tot bewustzijn kwam, trok het laatste van den stoet juist voorbij. Men schreef nujn plotselinge onmacht toe aan de hitte en het menschengedrang. Willoos het ik mij naar de naaste Karavansera brengen. Hier wierp ik mij neder in den donkersten hoek, keerde het gezicht naar den wand en bleef in dien toestand dagen lang hggen, badende'in mijn tranen en alle spijzen versmadende. Ik had mijn ouden dienaar en karavaanaanvoerder, dezelfde die mij op mijn eerste reis vergezeld had, opgedragen zoodra mogelijk onze waren te verkoopen; zelfs al moest het onder minder gunstige voorwaarden geschieden, aangezien ik zelf te ziek was om mij met de zaken te bemoeien. Inderdaad kon ik mijn gedachten slechts bepalen tot mijn onbegrijpelijk verhes, bovendien verkoos ik mij niet in de stad te vertoonen, om niet door iemand herkend te worden. Want vóór alles wilde ik vermijden dat Vasitthi iets van mijn tegenwoordigheid te hooren kreeg. Al dien tijd stond haar beeltenis mij voor oogen, zooals ik ze het laatst gezien had. Voorzeker, ik was verontwaardigd over haar wankelmoedigheid, of liever zwakheid, want ik gevoelde wel, dat slechts van het laatste sprake kon zijn en dat het haar niet mogelijk was geweest zich langer tegen den wil harer ouders te verzetten. Dat zij den triomfeerenden niinisterszoon haar hart niet had geschonken, dit hadden haar houding en voorkomen maar al te duidelijk aangetoond. Doch wan- neer ik mij in herinnering bracht, hoe zij bij den Krishnatempel met dien hemelschen blik mij eeuwige trouw had gezworen, dan kon ik niet begrijpen hoe het haar mogehjk had kunnen zijn, zoo spoedig daarna te hebben toegegeven, en onder bittere zuchten moest ik van zelf bekennen hoe -weinig men zich kan verlaten op den eed van een meisje. En toch, telkens wanneer die gedaante, gebogen onder den diepsten kommer, mij weer voor den geest kwam, verdween onmiddelijk mijn gramschap om plaats te maken voor het innigste medelijden. Ik nam dan ook het vaste besluit, ten einde haar verdriet niet nog te vergrooten, haar onbekend te laten met mijn tegenwoordigheid in Kosambi. Nooit zou zij meer iets van mij hooren; zij zou dan wel moeten gelooven dat ik dood was en zich gaandeweg verzoenen met haar lot, dat in uiterlijken glans niets te wenschen scheen over te laten. Een gunstige omstandigheid was het, dat mijn oude dienaar spoediger dan men verwacht zou hebben, onze waren voordeelig verkocht kreeg, zoodat ik reeds na verloop van eenige dagen op een vroeg morgenuur met mijn karavaan Kosambi kon verlaten. Zoodra ik buiten de westelijke poort was gekomen, keerde ik mij nog eens om, om een laatsten bhk te werpen op de stad binnen wier muren ik een zoo groot geluk genoten en zulk een diepe smart ondervonden had. Toen ik er eenige dagen geleden binnentrok, was ik zoodanig vervuld van ongeduldig verlangen, dat ik voor niets oogen had gehad. Daardoor kwam het, dat ik nu eerst ontdekte dat niet alleen de tinnen der poort, maar ook de randen der muren aan beide zijden er van op een afschuwelijke wijze versierd waren met gespietste menschenhoofden. Men behoefde er niet aan te twijfelen of het waren de hoofden der terechtgestelde roovers. Voor het eerst sedert ik Vasitthis gelaat onder den baldakijn had gezien, begon ik aan iets anders te denken dan aan mijn verdriet. Met afschuw beschouwde ik deze hoofden, waarvan de gieren al reeds spoedig niet meer dan de beenderen hadden overgelaten, behalve waar de dichtheid van het hoofdhaar en hier en daar een baard, die plek beschut had. Zoodoende waren zij niet meer te herkennen; slechts één verried zich door zijn woesten, rooden baard en een ander, doordien zijn haarbos op de kruin in elkaar was gevlochten zooals gebruikelijk was bij asceten. Beide hoofden en ongetwijfeld nog menig ander hadden mij dikwijls kameraadschappehjk toegeknikt in den nachtelijken kring en met huiveringwekkende duidelijkheid herinnerde ik mij, hoe gindsche roode baard in het maanlicht kon vonkelen en getrild had van genoegen onder de voordracht over de domheid der nachtwakers; ja, het was mij alsof ik het dreunend lachen van dien liploozen mond nog hoorde. Boven het midden der poort blonk in de stralen der opgaande zon een machtige schedel, die mijn geheele opmerkzaamheid trok. Hoe zou het mogelijk zijn deze vormen niet te herkennen? Hij was het immers, die ons destijds zoo had doen lachen zonder zelf een spier van zijn brahmanengezicht te vertrekken. VajaQravas' hoofd had hier de eereplaats; zonder twijfel prijkte dat van Angulimala boven de oostelijke poort. Een zeldzaam gevoel overkwam mij, bij de gedachte, hoe grondig hijzelf eens de verschillende soorten van doodstraffen had verklaard; vierendeelen, spietsen, onthoofden — en hoe breedvoerig hij er daarbij op gewezen had, dat een roover zich niet mag laten vangen en, indien hij toch gevangen wordt, op alle wijzen moet trachten te ontvluchten. Ach! wat had zijn wetenschap hem geholpen? Zoo weinig vermag de mensch zich aan zijn lot te onttrekken, dat toch slechts de vrucht is van zijn handelingen, hetzij ze behooren tot dit of tot een vroeger leven. En het was mij alsof hij mij door zijn ledige oogholten ernstig aanstaarde en alsof zijn halfgeopende mond mij toeriep: „Kamanita, Kamanita! Beschouw mij Oplettend en geef wel acht op dit gezicht! Ook jij, mijn zoon, bent geboren onder een roovergesternte; ook jij zult Kalis nachtelijke paden betreden en evenals ik hier zal jij ook eenmaal ergens eindigen." Maar zonderling genoeg — deze phantasie, zoo levendig alsof ik ze werkelijk met mijn zinnen waarnam, vervulde mij geenszins met schrik en afgrijzen. Mijn vermeende, voorgeschreven rooverloopbaan, dien ik tot nog toe geen bepaalde gedachten had geschonken, stond nu eensklaps voor mij, niet alleen in een ernstig, maar ook in een aanlokkend licht. Rooveraanvoerder! Wat kon ik, ellendige, mij beter wenschen? Want geen oógenblik twijfelde ik er aan, dat ik, met mijn vele eigenschappen en kundigheden, en voornamelijk die, welke ik aan den eerwaardigen Vajacravas te danken had, niet als vanzelf was aan- gewezen tot de rol van aanvoerder. En welk levenslot kon voor mij opwegen tegen dat van een rooveraanvoerder? Zelfs dat van den koning bleef er bij achter. Want zou hij mij wraak kunnen verschaffen op Satagira? Zou hij Vasitthi in mijn armen kunnen voeren? Ik zag mijzelf te midden van het woeste bosch in strijd met Satagira, wiens hoofd ik met een krachtigen zwaardhouw in tweeën spleet en hoe ik de bewustelooze Vasitthi het brandende paleis uitdroeg, dat weerklonk van het geschreeuw der roovers. Voor het eerst na dien jammerblik klopte mijn hart weer moedig en hoopvol voor de toekomst; voor het eerst wenschte ik niet langer meer te sterven maar te leven. Vervuld van zulke gedachten was ik nauwelijks een duizend schreden verder gegaan, toen ik een karavaan, die ons te gemoet kwam, zag halt houden terwijl de aanvoerder blijkbaar een offer bracht bij een kleine hoogte, die terzijden van den weg lag. Ik ging naar hem toe, groette hem beleefd en vroeg welke godheid het was, die hij eerde. — In dit graf, deelde hij mij mede, rust de heilige Vajacravas, aan. wiens bescherming ik het te danken heb dat ik heelhuids en zonder een enkele baal van mijn waren te verhezen, ben thuisgekomen, na door een gevaarlijke streek te hebben gereisd. Ik zou u ook zeer raden, hier een passend offer te brengen. Want zelfs indien u honderden helpers wilde werven om u door het bosch te begeleiden, zij zouden u niet zoo goed tegen roovers kunnen beschermen als deze heilige. Ik kon niet nalaten te glimlachen over zijn dwaling. — Mijn goede man! Deze grafheuvel schijnt nog slechts enkele maanden oud te zijn en indien er een Vajacravas onder begraven ligt, zoo is het voorzeker geen heihge man, maar een roover van dien naam. De koopman knikte rustig, toestemmend. — Zeer juist! Dezelfde. Ik zag hem op deze plek op een paal spietsen en zijn hoofd bevindt zich boven de poort. Maar nadat hij op die wijze 'sKonings daarvoor bepaalde straf heeft ondergaan, is hij er door gereinigd geworden en vlekkeloos den hemel ingegaan; zijn geest beschermt thans de reizigers tegen roovers. Men verhaalt bovendien van hem, dat hij in zijn rooversleven een buitengewoon geleerd, ja bijna heihg man was, daarbij bekend was met de geheimen der Veda — in ieder geval, men beweert het. — Inderdaad, het is zoo, antwoorde ik; ik heb hem zeer goed gekend en zelfs durf ik hem mijn vriend noemen. En toen de koopman bij deze woorden mij eenigzins ontsteld aankeek, vervolgde ik: U moet namelijk weten dat ik bij deze bende in gevangenschap raakte en dat Vajacravas mij bij die gelegenheid twee keer het leven heeft gered. 'sKoopmans blik veranderde van schrik in afgunst. — U kan zich dan waarlijk gelukkig prijzen. Indien ik zoo hoog bij hem in de gunst stond zou ik in den loop van enkele jaren de rijkste man in Kosambi zijn. En nu wensch ik u, benijdenswaardige, een gelukkige reis! Daarop zette hij zijn karavaan weder in beweging. Ik verzuimde natuurlijk niet om ook een offergave neer te leggen op het graf van mijn beroemden vriend. Maar in tegenstelling van alle andere beden die op deze plaats afgezonden waren, gingen de mijnen er van uit, dat hij ons zou voeren in de armen van de eerste de beste rooverbende, bij wie ik mij met zijn hulp wilde aansluiten en wier aanvoering ongetwijfeld weldra in mijn handen zou komen. Inmiddels zou het zich weldra uitwijzen dat mijn geleerde en thans ook heilige vriend zich vergist had met in de meening te verkeeren dat een rooverconstellatie over mijn geboorte had geschenen. Want den geheelen weg, tot Ujjeni toe, troffen wij niet het minste spoor van roovers aan, ofschoon nauwelijks een week nadat wij een groot bosch op de grens van Avanti doorgetrokken waren, aldaar een karavaan, die wij buiten Ujjeni ontmoet hadden, door roovers werd overvallen. Voor mij is^ het een bron van wonderlijke overdenkingen geweest, dat het blijkbaar aan een zuiver toeval te wijten was, dat ik in de burger maatschappij bleef, in plaats van over te gaan tot het rooversleven, hetwelk mijn hart zoo vurig begeerde. Misschien leidt ook wel een van Kalis nachtelijke paden naar den pelgrimsweg, evenals onder de honderden van aderen die van het hart uitgaan, er een is, die zooals men zegt, naar het hoofd gaat en langs welke de ziel bij den dood het hchaam verlaat. In dit geval zou ik, zelfs al was ik een roover geworden, toch op het oógenblik een pelgrim kunnen zijn en op weg naar het eindpunt der verlossing. En wanneer een mensch eenmaal dat punt genaderd is, worden immers al zijn daden, de goeden zoowel als de slechten, tot niets; verteerd door den gloed van zijn weten. Overigens moet ik u nog zeggen dat deze tusschentijd, öf deze nu doorgebracht werd als roover of in het burgerlijke leven, wat betreft de moreele vruchten, evenwel niét veel verschil heeft opgeleverd; hetgeen u, o broeder, waarschijnlijk reeds geraden zult hebben. Want ten tijde dat ik onder de roovers verkeerde, heb ik mij kunnen overtuigen dat er ook onder hen de meest verschillende menschen voorkomen, waaronder zelfs enkelen met waarlijk voortreffelijke eigenschappen, en dat, zekere uiterlijkheden buiten beschouwing gelaten, het verschil tusschen roovers en eerlijke heden niet zoo buitengewoon groot is, als de laatsten zich gaarne willen voorstellen. Integendeel, in de rijpere levensperiode die ik nu intrad, is het mij niet kunnen ontgaan op te merken, dat eerlijke heden dikwijls genoeg dieven en roovers in hun handwerk nadoen; sommigen slechts bij toeval, als het ware improviseerende; anderen als regel en met een meesterschap dat hen zeer goed afging. Zoodat bij wederkeerige beschouwing, de kloof die beide groepen scheidt, niet zoo heel groot is. Ik ben er daarom ook niet zoo geheel zeker van, of ik wel bijzonder gewonnen heb door de gunstige omstandigheid die mij verwijderd hield van de nachtelijke paden der met het halssnoer van menschenhoofden gesierde danseres. Na deze diepzinnige beschouwingen zweeg de pelgrim Kamanita en richtte peinzend zijn blikkep naar de volle maan, die groot en schitterend boven het verwijderde bosch opkwam — de verblijfplaats der roovers — haar licht in de open hal van den pottenbakker het schijnen en den gelen mantel van Buddha in zuiver goud ver^ anderde, alsof het de bekleeding van een godsbeeld was. De Volmaakte, op wien de pelgrim, aangetrokken door dien glans en zonder te vermoeden wien hij voor had, zijn blikken vestigde, gaf met een langzame hoofdbeweging zijn instemming te kennen en zeide: — Nog zie ik u, pelgrim, eerder op den weg naar een huiselijk leven dan naar dien der onzekerheid; ofschoon deze laatste weg zich waarlijk duidelijk genoeg voor u opende. — Zoo is het, eerwaardige. Mijn verblinde oogen werden dien uitweg niet gewaar, maar zooals u zegt, ik ging tot de huiselijkheid over. En na een diepen zucht vertelde de pelgrim met een frisscher en opgewekter stem zijn verdere lotgevallen op de volgende wijze. DERTIENDE HOOFDSTUK. De vermaken in Ujjeni. Zoo was ik dan weer in het vaderlijk huis te Ujjeni. Deze, mijn geboortestad, o vreemdeling, is inheellndië niet minder beroemd om haar vroolijkheid en schuimende levensvreugde, dan om haar schitterende paleizen en prachtige tempels. Overdag weerklinken haar straten van het gehinnik der paarden en de trompettonen der olifanten en in den nacht van het luitspel der minnenden en het vroolijk gezang der drinkebroers. Maar voornamelijk zijn het Ujjenis hetairen, die een bintengewonen roep hebben. Van af de voorname courtisanen, die in paleizen wonen, aan de goden tempels schenken en openbare tuinen aan het volk en in wier zalen men dichters, kunstenaars, tooneelspelers en voorname vreemdelingen, ja zelfs prinsen aantreft — tot aan de gewone straatdeernen toe, allen zijn van een zeldzame schoonheid en een onbeschrijfelijke aanvalligheid. Bij groote feesten, optochten en tooneelvoorstellingen maken zij de hoofd versiering uit der met bloemenprijkende, wimpelvlaggende straten. In cochenillekleurige kleeding, met welriekende kransen in de handen, omzweefd door sandelgeur, fonkelend van diamanten, ziet ge ze daar, o broeder, op hun eigen tribune gezeten, of door de straten trekkende, terwijl zij met smachtende blikken, drieste gebaren en schertsende woorden de zinnen der vermaaklievenden doen opvlammen. Geëerd door vorsten, aangebeden door het volk, bezongen door dichters, noemt men hen „Ujjenis onbezorgde bonte bloemenkrans"; zij wekken den nijd op van minder begunstigde naburige steden. De meest op den vóórgrond tredenden onzer schoonheden geven daar wel eens gastrollen en het is voorgekomen dat zij bij koninkhjke verordening teruggeroepen moesten worden. Deze vroolijke zusters boden mij nu gewillig en rijkelijk den gouden vreugdebeker met den bedwelmenden drank der vergetelheid. Bij mijn vele begaafdheden en groote bekendheid met de schoone kunsten, zoo ook met alle mogelijke gezelschapspelen, werd ik een geliefde gast bij de voorname courtisanen, waarvan zelfs één, wier, gunst nauwelijks met goud op te wegen was, zich ten slotte zoo hartstochtelijk in mij verliefde, dat zij ter wille van mij brak met een koninklijken prins. Uithoofde van mijn volkomen beheerschirig der dieventaal kwam ik weldra ook op een vertrouwelijken voet met de meisjes van de straat, wier gezelschap ik geenszins versmaadde op den breeden weg van het genot en waarvan sommigen mij hartelijk waren toegedaan. Op deze wijze dompelde ik mij geheel in den bruisenden wervelstroom mijner geboortestad en het werd, o vreemdeling, te Ujjeni een geliefkoosd gezegde: een man 'van de wereld als de jonge Kamanita. Nu bleek het inmiddels dat slechte gewoonten; ja, zelfs ondeugd, den mensch somtijds een of ander gelukkig toeval bezorgen, zoodat het in wereldschen zin nog niet zoo gemakkelijk is uit te maken of het zijn goede of kwade eigenschappen zijn, aan welke hij het meest zijn geluk te danken heeft. Mijn vertrouwelijkheid met de lager staande vreugdemeisjes kwam mij namelijk op zekeren keer te pas. Er had een inbraak plaats gehad in mijns vaders huis en juweelen, die hem voor een groot gedeelte ter schatting waren toevertrouwd, werden gestolen en wel tot een zoodanig bedrag, dat het nagenoeg onmogelijk was ze te vergoeden. Daar ons dit met een algeheelen onder- gang bedreigde, was ik geheel buiten mezelf. Te vergeefs wendde ik alle kennis aan, die ik . mij in het bosch verworven had; slechts naar de wijze waarop de onderaardsche gang was aangelegd, kon ik uitmaken welke soort van dieven er in het spel waren geweest; maar zelfs deze "gewichtige wenk was van geen nut voor de politie, die voorzeker te Ujjeni niet op dezelfde hoogte stond als het hetairenwezen, dat vermoedelijk wel niet geheel zonder innerlijk verband zal zijn geweest. Bij een zeer geleerde voorlezing over het erotische leven der verschillende standen, had ik de volgende stelling hooren verkondigen: „de liefdesavonturen van' het hoofd der politie vinden plaats gedurende de nachtelijke inspectie en wel met de publieken" — hetwelk in overeenstemming met Vajacravas voordracht: „hoe straatdeernen kunnen helpen om de politie in een val te lokken," mij in dien angstigen tijd veel te denken gaf. Nu schijnt het echter in deze zonderlinge wereld zoodanig gesteld te zijn, dat de linkerhand menigmaal goed te maken heeft wat de rechter verzuimd heeft. Zoo geschiedde het dan ook in dit geval, dat Ujjenis dartele bloemenwereld mij de vrucht bracht, die niet had willen groeien in de kommerlijke doornenhaag der politie. Want toen de goedhartige meisjes mij zoo ontroostbaar zagen over het noodlot dat mij en de mijnen te wachten stond, wisten zij zeiven de schuldigen uit te vinden en door te dreigen, hen alle gunsten te ontzeggen, dwongen zij hen den buit terug te geven, zoodat wij er nog tamelijk goed afkwamen; slechts met het verlies van een gering deel, dat alreeds verteerd was, terwijl de schrik voor mij een bijzonder goede uitwerking heeft gehad. Ik werd er namelijk door afgebracht van het buitensporige leven, waarbij ik zoowel tijd als levenskracht verspilde. Bovendien was ik genaderd tot het punt, waarop ik mij, öf geheel te buigen had onder den last der gewoonten, of wel er een walging van te krijgen. Dit laatste werd nu juist door deze gebeurtenis begunstigd. Ik had de armoede voor oogen gezien — de armoede, waartegen mijn voorgaande levenswijze mij totaal weerloos had gemaakt. Hoe moeilijk zou het mij niet vallen al die kostbare vermaken voortaan te moeten missen. Eensklaps kwamen mij in herinnering de woorden die dé vreemde koopman mij aan het graf van Vajacravas had toegevoegd: „Als ik bij Vajacravas zoo hoog in de gunst stond als u, zou ik in den loop van enkele jaren de rijkste man in Kosambi zijn." Welnu, ik besloot dan de rijkste man in Ujjeni te worden en om dit doel te bereiken, mij met alle krachten aan den karavaanhandel te wijden. Of nu mijn in het hiernamaals ontwaakte vriend en meester, Vajacravas, mij inderdaad persoonlijk heeft bijgestaan bij mijn ondernemingen, durf ik niet te zeggen, hoewel ik het waarlijk dikwijls dacht; maar zeker is het, dat zijn voordrachten mij van zeer groot nut zijn geweest. Want de omstandigheid, dat zijn onderwijs mij vertrouwd had gemaakt met de gewoonten en gebruiken bij de verschillende soorten van roovers; ja, mij zelfs ingewijd had in hun geheime regels, dit alles stelde mij nu in staat, zonder al te groote roekeloosheid, bij mijn ondernemingen door te zetten, wat een ander niet had durven wagen. Dergelijke gelegenheden zocht ik nu voor mij alleen en gaf mij niet meer af met gewone zaken. Wanneer ik dan een groote karavaan naar een stad had gebracht, waar in maanden geen andere had kunnen doordringen, daar juist in dien tijd sterke rooverbenden de streek onveilig maakten, vond ik er de bewoners zoo verlangend naar mijn koopwaar, dat ik ze dikwijls met een tienvoudige winst kon afzetten. En dit was nog niet alles. Een onschatbaar voordeel had ik van mijn kennis: hoe men voor omkooping toegankelijke ambtenaren van hoogeren en lageren rang kan onderscheiden, benevens de berekening van de daartoe passende geldsommen. Wat ik in den loop van enkele jaren door een behendige toepassing van dien wenk verdiend heb, was op zichzelf al reeds een klein vermogen. Op deze wijze ging het eenige jaren door, onder een gezonde afwisseling van de vele genoegens die mijn vroolijke geboortestad aanbood, met gevaarvolle reizen die overigens, ondanks allen ernst, geenszins het aangename element uitsloten. Want in de vreemde steden nam ik bij voorkeur mijn intrek bij een of andere hetaire, bij wie ik gewoonlijk een aanbeveling had van een gemeenschappelijke vriendin te Ujjeni en die bij gelegenheid ook wel eens mijn koopmansaangelegenheden op een voor mij buitengewoon voordeehge wijze wist in te leiden. Op zekeren dag, terwijl het nog vroeg in den voormiddag was, trad mijn vader mijn kamer binnen. Ik was juist bezig mijn lippen met lakverf tepenseelen, terwijl ik tegelijkertijd mijn bediende, die voor mijn venster op het binnenplein bezig was mijn lievelingspaard te zadelen, eenige aanwijzingen gaf. Het opzadelen moest dezen keer met bijzondere nauwkeurigheid geschieden en met behulp van een speciale inrichting moesten er eenige kussens op bevestigd worden, daar ik onder den rit een gazellenoogige voor mij op het zadel zou meenemen. Ik had namelijk met eenige vrienden en vriendinnen afspraak gemaakt gezamenlijk een uitstapje te maken naar een openbaren tuin. • Ik wilde voor mijn vader eenige ververschingen laten brengen, doch hij wenschte niets. En toen ik hem uit mijn gouden doos welriekende mondballen aanbood, sloeg hij ook deze af en nam slechts een weinig betel. Ik besloot hieruit, niet zonder een zekere beMemming, dat hij iets ernstigs voor had. — Ik zie dat je aanstalten maakt voor een pleiziertochtje, mijn zoon, ving hij aan, na zich nedergezet te hebben op den stoel dien ik hem aanbood; dat kan ik geenszins afkeuren, na zoo kort geleden teruggekeerd te zijn van een vermoeiende handelsreis. Waar gaat het vandaag heen, mijn zoon? — Ik zou met eenige vrienden en vriendinnen naar het park der honderd lotusvijvers rijden, lieve vader, en daar willen we ons met het een of ander spel gaan vermaken. — Goed, mijn zoon! Het is een hefehjk, ja betooverend oord, het park der honderd lotusvijvers; de boomen geven er een heerlijke schaduw en het koele water lokt tot langer bhjven. Hoogst prijzenswaardig zijn ook nette en vernuftige spelen; zij zijn heilzaam voor lichaam en geest, zonder te veel van de krachten te vergen. Zijn dezelfde spelen nog in gebruik als die, waarmede wij ons in onze jeugd bezig hielden? Wat denk je, Kamanita, dat er heden gespeeld zal worden? — Dat zal er van afhangen, wiens voorstel wordt aangenomen, lieve vader. Ik weet dat Mimmi het spuitspel zal voorslaan. — Dat ken ik niet, zei mijn vader. — Neen, Mimmi heeft het geleerd in het Zuiden, waar het in de mode is. Men vult een bamboesriet met water en bespuit elkaar daarmede en die het meest nat gespoten wordt, heeft verloren. Het is zeer vermakelijk. Maar Kolgia zal het kadambagevecht voorstellen. Mijn vader schudde het hoofd. — Dat ken ik evenmin. — O, dat is juist nu een zeer geliefd spel De spelenden verdeelen zich in twee partijen, die elkaar moeten bevechten en daarvoor gebruiken ze als wapens takken van den kadambaboom, met hun groote, gele bloemen. Wegens de rijkelijke bloemstof zijn alle treffers duidelijk te zien, waardoor de scheidsrechters daarna kunnen uitmaken welke partij gewonnen heeft. Het is over het geheel een zeer spannend spel en heeft iets sierlijks over zich. Wat mij zelf betreft, zoo zou ik stemmen voor het bruiloftspel. — Dat is een goed, oud spel, zei mijn vader, onder een opvallend welbehagelijk brommen; het verheugt De pelgrim Kamanita 7 mij zeer dat je juist dit wenscht voor te slaan. Van spel tot ernst is de stap niet groot. Bij deze woorden liet hij op nieuw een tevreden gebrom hooren, doch waardoor ik mij geenszins op mijn gemak voelde. — Ja, mijn zoon, vervolgde hij; nu zijn wij juist gekomen tot de zaak, die mij er toegebracht heeft je op te zoeken. Op je verschillende handelsreizen heb je met geluk en handigheid ons vermogen beduidend doen toenemen; de bloei onzer zaken is in Ujjeni formeel tot een spreekwoord geworden. Maar aan den anderen kant heb je ook met volle teugen van de vrijheid der jeugd kunnen genieten. Uit het eerste volgt, dat je nu volkomen in staat bent er een eigen huishouding op na te houden. Uit het tweede, dat nu de tijd daar is, dat je zulks ook doen en er aan denken moet ons geslacht voort te planten. Om je dit nu zoo gemakkelijk mogelijk te maken, mijn lieve zoon, heb ik al reeds zelf een bruid voor je uitgezocht. Het is de oudste dochter van onzen buurman Sanjaja, den voornamen koopman. Je ziet dus, dat ze van een familie is van gelijke geboorte als de onze; eerst onlangs heeft zij den ouderdom bereikt die haar rijp doet zijn voor het huwelijk. Zij stamt uit een zeer welvarende en door haar levenswandel hooggeachte familie en heeft zoowel van vaders als van moederszijde talrijke bloedverwanten — zooals het ook behoort. Haar gestalte is onberispelijk; zij bezit haar, zoo zwart als een bijenzwerm, een gelaat als de maan oogen als van een gazellenlam, een neus als een sesambloem, tanden als paarlen en van haar hppen komt een stem zoo zoet als het gezang van den kokila. Haar dijen verheugen het hart als een paar pisangstammen en bezwaard met haar gevulde heupen heeft zij een gang als van een flamingo. Je kunt dus onmogelijk iets tegen haar in te brengen hebben. Inderdaad, ik had ook niet veel tegen haar in te brengen — of het zou dan moeten zijn, dat haar veelzijdige bekoorlijkheden, die mij op zulk een poëtische wijze waren aangeprezen, mij volkomen koud heten. En ik beken, dat van alle bruiloftsceremoniën de minst bezwaarlijke die was, welke ons voorschreef drie nachten te zamen door te brengen, zonder elkander aan te raken, terwijl wij op den grond sliepen en hethuisvuur moesten onderhouden, zonder in dien tijd iets temogen gebruiken wat scherp of gekruid was. Een echtgenoote, die u onverschillig is, o broeder, maakt het verblijf in huis niet aantrekkelijk en de woning niet gezellig; zoodoende ging ik dan nu nog gewilliger op reis den te voren en hield mij in de Wschenpoozen ijverig bezig met mijn zaken, ten gevolge waarvan mijn rijkdom nog steéds toenam. Inmiddels wilde ik als gezinshoofd en famihevader toch ook van dien rijkdom genieten — mijn vrouw had mij namelijk in den loop der tijden twee dochters geschonken — ook wenschte ik tegenover mijn medeburgers gaarne vertoon te maken. Ik wist daartoe in het bezit te geraken van een groote strook gronds, waar ik een zeldzaam fraai park het aanleggen en te midden daarvan een ruim huis het bouwen, voorzien van marmeren zuilen. Men beschouwde deze bezitting als een van Ujjeni's wonderwerken; zelfs de koning kwam om ze in oogenschouw te nemen. Hier richtte ik nu met de meeste gastvrijheid fabelachtige tuinfeesten aan. Want langzamerhand had ik mij hoe langer hoe meer aan tafelgenoegens overgegeven. De heerlijkste spijzen die in het betreffende jaargetijde voor geld te krijgen waren, moesten geregeld op mijn tafel verschijnen; zelfs bij de dagehjksche maaltijden. Toenmaals was ik niet, zooals gij mij nu ziet, mager en uitgeteerd tengevolge van lange wandelingen en boetedoeningen, maar bezat een welgedaan uiterlijk; ja, ik begon zelfs een buik te krijgen. En het werd, o vreemdehng, te Ujjeni een geliefkoosd gezegde: Men eet daar als bij koopman Kamanita. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Het huwelijk. Op zekeren morgen dat ik vergezeld van mijn eersten tuinman den tuin rondging om aan te geven welke verbeteringen er aangebracht konden worden, kwam mijn vader op zijn ouden ezel den hof binnenrijden. Ik snelde toe om hem bij het afstijgen behulpzaam te zijn en daar ik dacht dat hij kwam om de buitengewone bloemenpracht van den tuin te genieten, wilde ik hem er heen leiden, doch hij verkoos de naaste kamer in te gaan en toen ik een bediende beval ververschingen te brengen, sloeg hij deze ook af. Het was hem te doen om ongestoord met mij te kunnen praten. Met een eenigszins beklemd gevoel, alsof mij een verborgen vijand beloerde, nam ik op een lageren stoel naast hem plaats. — Mijn zoon, ving hij aan op een zeer ernstigen toon; je vrouw heeft je slechts twee dochters geschonken en er is weinig uitzicht op, dat zij nog een zoon ter wereld zal brengen. Nu zegt men, en zeer naar waarheid, dat een man die geen zoon achterlaat, welke bij zijn dood het doodsoffer kan volbrengen, ellendig zal sterven. Ik verwijt je niets, mijn zoon, voegde hij er bij, daar hij wel bemerkte dat ik eenigszins ongerust begon te worden. En ofschoon ik inderdaad niet wist wat mij in deze omstandigheid verweten kon worden, betuigde ik hem toch met gepasten eerbied mijn dank voor zijn toegefelijkheid en kuste hem de hand. — Neen, ik zelf ben het die te laken is, daar ik mij bij de keuze van je vrouw al te veel het verblinden door wereldsche beschouwingen wat betrof familie en vermogen en niet genoeg acht gaf op de teekens. Het meisje dat ik thans als vrouw voor je op het oog heb, behoort wel is waar niet tot een aanzienlijke, nog minder tot een welgestelde familie en evenmin kan men haar roemen voor wat een oppervlakkige beschouwer schoonheid noemt. Maar daar weegt tegen op, dat haar navel zeer diep en naar rechts gedraaid zit; dat zoowel haar handen en voeten het lotus-, kruik- en radmerk hebben; daarbij heeft zij glad haar met slechts twee kleine lokken in den nek, die naar rechts gedraaid zijn. En van een meisje dat al deze teekens bezit, zeggen immers de wijzen dat zij vijf heldenzonen ter wereld zal brengen. Ik verklaarde mijn vader dat ik met dit vooruitzicht volkomen tevreden was, bedankte hem voor de groote goedheid waarmede hij mijn welzijn behartigde en zeide dat ik bereid was het meisje dadelijk in huis te nemen. Want ik dacht: — als het dan toch moet! — Dadelijk? vroeg mijn vader onthutst. Maar, mijn lieve zoon! bedwing je stormend ongeduld! Wij bevinden ons onder de zuidehjke baan van de zon. Wanneer deze godheid in haar noordelijke baan is gekomen en wij de halve maand naderen waarin de maan wassende is, dan eerst kunnen we naar een gunstigen dag uitzien voor deze handeling, maar niet eerder — niet eerder, mijn zoon! Wat zouden anders alle goede eigenschappen der bruid ons helpen? Ik verzocht mijn vader zich daaromtrent niet ongerust te maken; ik zou wel zoo lang wachten en mij in alle opzichten door zijn vaderlijke wijsheid laten leiden. Hierop prees hij mijn gehoorzaamheid, gaf mij zijn zegen en stond toe dat ik ververschingen het brengen. Eindelijk naderde de door mij niet bijzonder begeerde dag, waarop al de veelbelovende teekens vereenigd waren. De ceremoniën waren dezen keer nog uitgebreider. Ik had een volle veertien dagen noodig gehad om alle spreuken die ik te berde moest brengen, in te studeeren. Maar welke angsten ik tijdens die plechtig- heid in het huis van mijn schoonvader heb moeten doorstaan, is niet met woorden te beschrijven. Dengeheelen tijd beefde ik van angst dat ik het een of andere vers verkeerd zou aanhalen of mij in de daarbij behoorende gebaren zou vergissen, want zoo iets zou mijn vader mij nooit vergeven hebben. En daarbij had ik nog bijna de hoofdzaak vergeten, daar ik, in plaats, van den duim der bruid te grijpen, haar vier vingers wilde nemen, alsof ik wenschte dat zij mij dochters zou schenken — gelukkig had zijzelf de tegenwoordigheid van geest mij haar duim in de hand te duwen. Ik baadde in mijn zweet toen ik eindelijk de stieren kon inspannen die ons naar huis zouden rijden, waarbij mijn bruid aan iederen kant van het juk een tak van een vruchtboom bevestigde. Ik reciteerde onderwijl het daarbij behoorende halve vers, in het troostende bewustzijn dat het ergste nu voorbij was. Doch dit bleek nog geenszins het geval te zijn geweest. Wel naderden wij mijn huis zonder dat onderweg een dier kleine ongevallen plaats had, die bij een dergelijke gelegenheid op de loer hggen. Toen wij voor de deur stilhielden, werd de bruid uit het voertuig getild door drie brahmanenvrouwen van onberispelijken levenswandel, die allen jongens ter wereld hadden gebracht en wier mannen nog in leven waren. Tot dusver was alles goed gegaan. Maar nu kunt u zich mijn schrik voorstellen, o broeder, toen mijn bruid bij het binnentreden van het huis bijna met haar voet den drempel had aangeraakt. Zelfs heden begrijp ik nog niet hoe ik de behendigheid bezat om haar in mijn armen op te nemen en zoodoende te ver- hoeden dat de aanraking werkelijk plaats had. Maar zelfs een dergelijke onregelmatigheid was al slim genoeg en het ongeluk wilde, dat ikzelf daardoor vergat het eerst met mijn rechter voet binnen te treden. Gelukkigerwijze waren allen, en voornamelijk mijn vader, in zulk een ontroering geraakt over de bedreigde aanraking van den drempel, dat, mijn misstap niet opgemerkt werd. Midden in het vertrek namen wij nu plaats op een rood stierenvel, dat met het nekgedeelte naar het oosten en de behaarde zijde naar boven gekeerd lag — ikzelf links van de bruid. Nu had. mijn vader na lang zoeken èn oneindig veel moeite een wonderkind gevonden van het mannelijk geslacht, dat slechts broeders en geen zusters had — ook geen doode — en dat de zoon was van een man die in hetzelfde geval verkeerde van slechts broeders te hebben, hetwelk ook nog gold voor diens vader — dit alles wettig bewezen. Deze jongen zou nu op den schoot van mijn bruid moeten zitten. Naast haar stond reeds het koperen bekken met de in slijk geteelde lotusbloemen, die zij den jongen in de gevouwen handen moest geven — daar was nu dit ongelukskind nergens te vinden. Eerst toen het te laat was, Ontdekte een der bedienden dat de kleine het offerbed tusschen de vuren te verlokkend had gevonden en zich in het zachte gras had neergevleid, totdat hij er geheel in begraven was geworden. Dit offerbed moest natuurlijk opnieuw in gereedheid worden gebracht en daartoe versch kucagras gesneden worden — wat op zichzelf ook al verkeerd was, aangezien dit immers bij zonsopgang moet geschieden en dus het daarbij behoorende vers er niet meer op toepasselijk was. De kroon van het gansche werk moesten we daardoor laten vervallen en ons behelpen met een soort van jongen, die in allerijl gehaald werd en wiens moeder slechts zonen ter wereld had gebracht. Doordien de voorzorgsmaatregel, waarop mijn vader al zijn hoop gevestigd had, nu mislukt was, was hij daardoor in zulk een gemoedsbeweging geraakt, dat ik werkelijk de vrees koesterde dat een beroerte eensklaps een einde aan zijn dierbaar leven zou maken. Waarschijnlijk is hij op dat oógenblik niet dood gegaan, alleen om reden dat hij daarmede aan de ceremoniën de allergrootste afbreuk zou doen. Evenwel toen kwam die troostende gedachte niet bij mij op. Gepijnigd door dien verschrikkehjken angst, moest ik onder het wachten op het plaatsvervangende kind, onafgebroken toepasselijke vedaspreuken opzeggen, totdat er eindelijk een rustpauze zou aanbreken. In dat uur gaf ik mijzelf de vaste belofte, dat wat er ook mocht gebeuren — trouwen zou ik nooit meer. Toen nu eindelijk alles afgeloopen was, moest ik nog twaalf nachten met mijn vrouw doorbrengen in volkomen onthouding, slapende op den kalen vloer. Dezen keer moesten het namelijk twaalf nachten zijn, omdat mijn vader van oordeel was dat wij hever te veel dan te weinig van het goede moesten doen. Daarbij voelde ik het vooral als een pijnlijke ontbering, dat ik mij al dien tijd ■ mijn fijne, gekruide spijzen moest ontzeggen. Inmiddels werd ook deze proef doorstaan en het leven ging weer zijn gewonen gang — doch met een zeer aanmerkelijk verschil. Maar al te spoedig namelijk, zou het zich uitwijzen, dat het geen loos alarm was geweest wat mij had doen huiveren toen mijn vader met zijn nieuwe huwelijksplan voor den dag kwam. Ik had mij toen wel dadehjk getroost met de gedachte, dat als men één vrouw heeft, men er ook wel twee kan hebben; maar ach, hoe had ik mij daaromtrent verrekend! Mijn eerste vrouw had altijd een zacht humeur getoond, dat eerder naar laksheid dan naar opvliegendheid zweemde; ook prees men mijn tweede wegens haar echt vrouwelijke zachtheid. Zoo zijn ook, o broeder, vuur en water in een huishouden twee zeer weldadige dingen, maar wanneer zij op de haardplaat te zamen komen, dan sist het. En zoo heeft het ook sedert dien ongeluksdag steeds in mijn huis gesist. En hoe werd het dan niet toen mijn tweede vrouw mij werkelijk den eerste der vijf heldenzonen schonk! Mijn eerste vrouw beschuldigde mij, dat ik met haar geen zoon had willen hebben en de gewenschte offers niet had gebracht als een voorwendsel, een tweede tot echtgenoote te kunnen nemen; terwijl mijn tweede vrouw, als zij door de eerste gesard werd, het tegenover haar niet aan bittere minachting het ontbreken. Bovendien heerschte er §en voortdurende strijd wie den voorrang moest hebben; mijn eerste vrouw vorderde dien uithoofde harer eigenschap de eerste te zijn geweest; mijn tweede eischte hetzelfde in haar eigenschap als moeder van een zoon. Weldra zou het echter nog erger worden. Op een dag kwam mijn tweede vrouw trillend van verontwaardiging bij mij en verlangde dat ik de eerste zou wegzenden, daar deze mijn zoon wilde vergeven — de jongen had namehjk kramp gekregen omdat hij gesnoept had. Met ahe gestrengheid wees ik haar terecht, maar nauwelijks was ik haar weer kwijt, toen mijn eerste kwam binnenstormen en mij toeriep, dat haar beide zoete lammetjes hun leven geen oógenblik meer zeker waren zoolang die gemeene vrouw in huis bleef — haar mededingster wilde haar dochters uit den weg ruimen om hun medegift niet ten koste van de erfenis van haar zoon te doen zijn. Zoo was er dan onder mijn dak geen vrede meer te vinden.' Indien gij, o broeder, wellicht de woning van den rijken brahmaan zijt voorbijgekomen, niet ver hier vandaan, en gehoord hebt hoe de beide vrouwen van den brahmaan aan het krakeelen waren, hoe zij kijfden en met gillende stemmen elkaar de grofste scheldwoorden naar het hoofd wierpen, dan zijt gij om zoo te zeggen ook mijn huis voorbijgegaan. En het werd helaas, nu te Ujjeni ook een gehefdkoosd gezegde: „Die twee verdragen elkaar als de vrouwen van Kamanita." VIJFTIENDE HOOFDSTUK. De kaalhoofdige monnik. V Zoo waren dan de toestanden in mijn huis, toen ik mij op een voormiddag in het ruime, aan de schaduwzijde gelegen vertrek bevond, dat ik gebruikte om mijn handelsaangelegenheden te behartigen; daarbij kwam het mij zeer te pas dat het uitzag op het voorplein, waardoor ik het oog kon houden op hetgeen daar gebeurde. Vóór mij stond een beproefde dienaar, die mij gedurende een reeks van jaren op al mijn tochten vergezeld had, en ik was doende met hem nauwkeurige aanwijzingen te geven, over het geleiden eener karavaan naar een tamelijk afgelegen stad; over de producten die hij daarvandaan mede te brengen had, welke handelsverbintenissen hij er aanknoopen moest en meer dergelijke zaken — want ik was van plan hem de geheele leiding toe te vertrouwen. Zooals te begrijpen is, was mijn huiselijk leven nu nog minder aanlokkelijk dan ooit, en men zou daarom meenen dat ik met vreugde iedere gelegenheid zou aangrijpen om naar vreemde plaatsen te trekken. Doch ik was begonnen met het mij wat gemakkelijker te maken en daar ik niet weinig verwend was, zag ik tegen een lange reis op; niet slechts wegens de moeiehjkheden onderweg, maar voornamelijk op grond van den karigen kost, waarmede men dan bijna altijd ge- noegen moet nemen. Ja, zelfs al wilde men, in een grootere stad aangekomen, het verzuimde inhalen en zich eens flink te goed doen, dan was het dikwijls toch nog een teleurstelling; in ieder geval at ik nergens zoo goed als aan mijn eigen tafel. Zoodoende was ik er dan toe gekomen mijn karavanen uit te zenden onder vertrouwde aanvoerders, terwijl ikzelf rustig thuis bleef. Terwijl ik nu druk bezig was omstandige en zeer gewichtige aanwijzigen te geven, hoorde ik op het voorplein de schreeuwende en bijzonder luide stemmen mijner beide vrouwen — een woordenvloed, die niet scheen te zullen ophouden. Geërgerd over deze onaangename stoornis, sprong ik ten laatste op en na te vergeefs uit het venster te hebben gekeken, begaf ik mij naar het plein. Ik zag de beide vrouwen dicht bij de ingangspoort staan. Maar ver van hen met elkaar in strijd te vinden — zooals ik verwacht had — trof ik hen daarentegen voor de eerste maal in verstandhouding aan, daar zij zich een gezamenhjken tegenstander uitgekozen hadden, over wien zij hun gemeenschappelijken toorn uitstortten. Deze ongelukkige was een wandelende asceet, die tegen den deurpost geleund stond en den stroom van smaadwoorden kalm over zich heen het gaan. Wat de eigenlijke oorzaak van hun aanval was, ben ik nooit te weten gekomen, maar ik gis, dat het moederhjk instinct, hetwelk bij beiden zeer ontwikkeld was, in dezen onthouder een verrader tegen de heihge zaak der vermeerdering van het menschelijk geslacht hadden ver- moed en een vijand van hun geslacht, en zij daarom onwülekeurig op hem losgestormd waren als een paar ichneumonen op een kobra. — Bah, kale monnik, schaamtelooze bedelaar! — Kijk hem daar staan met zijn afgezakte schouders en neergeslagen oogen! — Vroomheid huichelt hij, de schijnheilige! Hij loert en snuffelt naar den vleeschketel — als een ezel die uit de kar gespannen, naar een hoop afval loert en snuffelt — bah, magere bedelzak, luie bedelaar, kale monnik! Het voorwerp van dergelijke gezegden en scheldnamen, de wandelende asceet, een man van een opvallende hooge gestalte, bleef inmiddels volkomen kalm tegen den deurstijl geleund. Zijn mantel, die van een kanikarabloem gele kleur was, evenals de uwe, viel in schilderachtige plooien van zijn linker schouder naar beneden en liet mij zijn krachtigen lichaamsbouw raden. De slap neerhangende rechter arm was onbedekt en ik kon niet nalaten zijn machtig ontwikkelde spierbundels te bewonderen, die eerder het welverworven bezit van een krijgsman dan het gemakkelijk erfdeel van een asceet schenen te zijn. De van klei gebakken bedelnap kwam mij ook wonderlijk voor in zijn gespierde hand, waar een ijzeren knots beter op haar plaats ware geweest. Hij hield het hoofd gebogen, de oogen naar den grond geslagen en geen spier van zijn gelaat bewoog zich; ja, zoo onbeweeglijk stond hij daar, alsof een bekwaam kunstenaar het beeld van een wandelenden asceet in steen gebeiteld, het beschilderd en bekleed had, en ik het kunstwerk bij mijn poort had laten plaatsen als een bewijs van mijn weldadigheid. Zijn onverstoorbaarheid, die ik voor zachtmoedigheid hield, doch die beide vrouwen aan verachting toeschreven, vuurde hen natuurlijk nog meer aan en het zou ten slotte nog tot handtastelijkheden zijn gekomen, als ik niet tusschenbeiden getreden was, mijn vrouwen had voorgehouden hoe schandelijk zij zich aanstelden en hen in huis had gezonden. Daarop den asceet naderende, boog ik eerbiedig en zeide: — Eerwaardigste! Acht het niet de moeite waard de onbetamelijkheden die deze vrouwen u toegevoegd hebben, ter harte te nemen — hun verstand is immers geen vinger breed! Tref mijn huis niet met uw vernietigenden ascetentoorn, eerwaardigste! Ik wil zelf uw bedelnap vullen met het beste wat het huis kan verschaffen — welk een geluk dat hij nog leeg is! Ik wil hem tot aan den rand vullen, dat er voor geen enkele bete meer ruimte overblijft en geen buurman heden het voorrecht zal genieten u van voedsel te kunnen voorzien. Waarlijk, gij zijt niet aan de verkeerde deur gekomen, eerwaardigste, en ik vermoed dat mijn spijzen u wel zullen smaken, aangezien het hier in Ujjeni toch een gehefkoosd gezegde is: „Men eet bij hem als bij koopman Kamanita" — en die ben ik. Ik smeek u dus, eerwaardigste, over het voorgevallene geen gramschap te gevoelen en mijn huis niet te vervloeken. De asceet gaf mij ten antwoord, doch op geen onvriendehjken toon: — Hoe kan ik wel, o huisvader, gramschap gevoelen over dergehjke scheldwoorden, daar ik toch nog dank- baar moest zijn voor een grovere behandeling. Want eenmaal, o huisvader, begaf ik mij vroeg in den morgen, gehuld in mijn mantel en voorzien van mijn bedelnap, naar een zekere stad om mijn voedsel op te halen. Maar in deze stad had Mara, de Booze, kort te voren de brahmanen en de huisvaders opgehitst tegen de Heilige orde: „O, deze brave, deugdzame asceten! bestrijdt hen, hoont hen, verjaagt hen, vervolgt hen." En zoo geschiedde het dan, o huisvader, dat terwijl ik door de straten liep, ik weldra een steen tegen het hoofd kreeg, daarna een potscherf mij in het aangezicht trol en een stok mijn arm bijna stuk sloeg. Toen ik nu terugkwam bij den meester met een gewond, bloedend hoofd, gebroken nap en gescheurden mantel, zeide hij mij! — Wees geduldig, asceet, draag het zachtmoedig! Handelingen, waarvoor gij langen tijd pijnigingen in de hel zoudt moeten uitstaan, deze worden u reeds bij uw leven vergolden." Reeds bij den eersten klank zijner stem werd ik als verstijfd van schrik en bij ieder zijner woorden werd mijn hchaam hoe langer hoe meer doordrongen van eèn ijskoud gevoel. Want, o broeder, het was de stem van den roover Angulimala — hoe zou ik het bij mogelijkheid kunnen betwijfelen? En toen ik een krampachtigen blik op zijn gelaat vestigde, herkende ik ook dit, ofschoon zijn baard hem thans tot bijna in de oogen was gegroeid en zijn haar hem tot diep op het voorhoofd hing, terwijl zijn kruin kaal en gladgeschoren was. Slechts al te goed kende ik deze oogen onder de dichte, saamgegroeide wenkbrauwen, hoewel zij mij thans niet, als destijds, toornige bliksems toezonden, maar mij eerder met kunstig gehuichelde vriendelijkheid aankeken. Zijn pezige vingers, die den bedelnap omspanden, waren blijkbaar dezelfden, die eenmaal als duivelsklauwen mijn keel hadden omspannen. — Hoe zou ik wel, o huisvader — sprak mijn onheilspellende gast verder — hoe zou ik wel in toorn kunnen geraken over scheldwoorden? Heeft de meester niet gezegd: „Zelfs indien roovers en moordenaars u, discipelen, met een zaag de ledematen van het lichaam scheidden, zoo zou hij die daarover in razernij geraakte, niet mijn gebod opvolgen." Bij het vernemen, o broeder, van deze woorden, met hun zoo duivelsch verborgen en voor mij toch zoo duidelijke bedreiging, begonnen mijn knieën zoodanig te beven, dat ik mij tegen den muur moest steunen om niet ter neer te slaan. Slechts met de grootste inspanning wist ik mij zooveel te beheerschen, dat ik eerder door middel van gebaren dan met stamelende woorden den als asceet verkleeden roover te verstaan kon geven of hij zoolang geduld wilde hebben, tot ik hem de noodige spijs kon verschaffen. Daarop snelde ik, zoo haastig mijn wankelende beenen mij konden dragen, dwars over het voorplein naar de groote keuken, waar het juist in alle potten en pannen siste en kookte, daar men bezig was het middagmaal voor mijn familie en mijn geheele huishouding te bereiden. Hier koos ik met evenveel zorg als haast het beste en smakelijkste uit. Gewapend met een gouden lepel en gevolgd door een schaar van bedienden met De Pelgrim Kamanita. 8 schotels, stormde ik weder het plein op om mijn gevreesden gast te bedienen en — zoo mogehjk — te verzoenen. Maar Angulimala was verdwenen. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Tot den aanval bereid. Half bewusteloos het ik mij op een bank neervallen. Toch begonnen mijn gedachten dadehjk te werken. Angulimala was hier geweest, daar was geen twijfel aan en ook de reden zijner komst stond mij maar al te duidelijk voor oogen. Hoevele verhalen had ik niet hooren doen over zijn onverzoenlijkheid en zijn dorst naar wraak! En ik had het ongeluk gehad zijn besten vriend te dooden! Tijdens mijn verbhjf onder de roovers was het mij opgevalle^ dat vriendschap onder hen niet minder gold dan onder waardige burgers; ja, misschien wel meer. Doch toen ik zijn gevangene was, kon Angulimala mij niet dooden zonder zich tegen de regels der afzenders te bezondigen, en desniettegenstaande was hij er twee keer na aan toe geweest, hetgeen echter een onuitwischbare vlek op zijn rooverseer ten gevolge zou hebben gehad. En nu was hij eindelijk in deze stad gekomen, ver verwijderd van de streek waar hij zich gewoonlijk ophield, blijk- baar met het doel het verzuimde in te halen. Verkleed als een asceet, had hij gemakkelijk de plaats kunnen verkennen en ongetwijfeld zou hij nog dezen nacht zijn slag slaan. En zelfs indien hij bemerkt had dat ik hem herkende, zou hij er niet mede dralen, aangezien deze nacht de laatste was in de donkere helft der maanden om zijn voornemen in de lichte helft uit te voeren, zou zulk een zondigen zijn tegen de heilige wetten, dat hij zich daarmede de wrekende toorn der schrikaanjagende godin Kali op den hals zou halen. Ik liet onmiddelijk mijn beste paard zadelen en reed de stad door naar het koninklijk paleis. Hier zou ik met weinig moeite toegang hebben verkregen tot den koning maar tot mijn teleurstelling moest ik vernemen dat hij zich ophield in een zijner jachtsloten. Nu was ik dus genoodzaakt mij tot den minister te wenden en deze was juist de man, die als gezant naar Kosambi gezonden, mij gedurende die reis onder zijn bescherming had genomen — zooals u zich wel herinneren zult — doch met wien ik niet teruggekeerd was. Sedert den dag dat ik geweigerd had hem op zijn terugreis te vergezellen, was hij mij ver van gunstig gestemd geweest, hetgeen ik meer dan eens, wanneer ik hem ontmoette, duidelijk had kunnen merken; evenals ik ook wist dat hij zich meermalen ongunstig over mijn levenswandel had uitgelaten. Het was mij dus niet zeer aangenaam juist hem de zaak te moeten voorleggen, doch het bericht, ja het belangrijke er van was zoo in het oogvallend, dat er hier — zooals mij voorkwam — weinig speelruimte was voor persoonlijke luimen. Ik deelde hem dan zoo kort en duidelijk als mogelijk was mede, wat er in mijn woning had plaats gehad en voegde er het als van zelf sprekende verzoek aan toe, gedurende den nacht in mijn huis en tuin een afdeeling soldaten te mogen hebben, ten einde mijn eigendom te beschermen tegen een rooveraanval die niet zou uitblijven, en waarbij zooveel • mogelijk gevangenen zouden worden gemaakt. Zwijgend en met een ondoorgrondelijken ghmlach op het gelaat hoorde de minister mij aan. Daarop zeide hij: — Mijn waarde Kamanita, ik weet niet of je vandaag al reeds een krachtigen morgendronk genoten hebt, of dat je nog onder den invloed bent van je beroemde nachtelijke drinkgelagen, of dat je wellicht met je even beroemde, scherpgekruide lekkernijen je maag zoodanig in de war hebt gebracht dat je niet alleen des nachts maar ook over dag aan benauwde droomen onderhevig bent. Want als zoodanig kan ik slechts je interessant verhaal opnemen, daar we weten dat Aiigulimala niet meer tot de levenden behoort. — Het was een valsch gerucht, zooals nu blijkt, riep ik ongeduldig uit. — Ik zie dit in het geheel niet in, vervolgde hij op een scherperen toon. Er kan hier geen sprake zijn van een valsch gerucht, aangezien nog kort nadat het had plaats gehad, Satagira mijzelf in Kosambi verteld heeft, dat Angulimala gestorven was door de folterwerktuigen in de onderaardsche gewelven van het paleis van den minister; zijn hoofd heb ik met eigen oogen op de oostehjke stadspoort tentoongesteld gezien. — Ik weet niet wiens hoofd het was, dat u gezien hebt, maar wel weet ik, dat ik een uur geleden dat van Angulimala ongedeerd op zijn schouders heb gezien; ik heb dus geenszins uw spotternij verdiend — integendeel, u moest mij dankbaar zijn dat u door mij in de gelegenheid komt — — Om een dood man onschadehjk te maken en mijzelf tot een dwaas. Vriendelijk dank! — Zoo verzoek ik u dan tenminste in aanmerking te nemen dat het hier niet te doen is om het eerste het beste eigendom, maar om een huis en een tuinaanleg, die onder de wonderwerken van Ujjeni gerekend worden, zoodat het zelfs onzen allergenadigsten koning behaagd heeft, het met de grootste bewondering in oogenschouw te hebben genomen. Hij zal u niet dankbaar zijn, als Angulimala een van de merkwaardigheden zijner hoofdstad verwoest zal hebben. — O, daar behoef ik mij geen zorg over te maken, gaf de onbeschaamde lachend ten antwoord. Volg mijn raad: ga naar huis, kalmeer je door een slaapje en verontrust je er niet langer over. Bovendien, het is alles een gevolg van het feit, dat je je te Kosambi in een galant avontuur hebt gestoken en dwaas genoeg waart om niet te willen luisteren naar wat ik je voorhield aangaande de terugreis. Indien je toen mijn raad gevolgd had, zou je nooit in Angulimalas handen zijn gevallen en bijgevolg nu niet geplaagd worden door een noodelooze vrees. Ook heeft je omgang met dit rooverpak geen bijzonder gunstigen invloed gehad op je zedelijk gedrag; wat iedereen hier in Ujjeni genoeg heeft kunnen waarnemen. Na nog eenige zedenpreeken van de armoedigste soort hieraan toegevoegd te hebben, het hij mij gaan. Alreeds onderweg bepeinsde ik wat mij nu te doen stond, daar ik thans op mijzelven aangewezen was. Onmiddehjk na mijn tehuiskomst het ik alle voorwerpen van waarde te voorschijn halen en op karren laden om ze in de stad in veib'gheid te brengen. Gehjktijdig voorzag ik al mijn bedienden van wapenen — ten gevolge van de voorgenomen karavaanreis waren er wapenen en karren genoeg. Doch met deze voorzorgsmaatregelen stelde ik mij niet tevreden. Het eerste wat mij nu te doen stond, was, vertrouwde bedienden de stad in te zenden ten einde aldaar eenige moedige en met de wapens bekende mannen voor den nacht te werven, onder belofte van een aanzienlijk loon. Voor ieder ander zou dit voorzeker een gevaarlijk waagstuk zijn geweest, want hoe licht kon dergelijk volk op het beshssende oógenblik niet gemeene zaak maken met de aanvallers! Maar ik rekende op zekere vriendinnen, die mijn bedienden wel eenige vechtersbazen aan de hand zouden kunnen doen, op wie men vertrouwen kon; namelijk dezulken, die wel tot alles in staat zijn, doch voor wie toch de afgelegde eed en de aangenomen handpenningen nog heilig zijn. En daar ik met dat soort van lieden bekend was, wist ik wat ik deed. Aangezien ik onder deze voorbereidselen zelf geen tijd had om mijn beide vrouwen te gaan opzoeken, zond ik ieder hunner een bediende om te zeggen, dat zij zich gereed moesten houden nog dienzelfden dag naar het vaderlijk huis te kunnen vertrekken — de eerste met haar beide dochters, de tweede met haar zoon. Dat het slechts voor één nacht zou zijn, het ik hun niet mededeelen, uithoofde ik wijsehjk bedacht dat, als zij eenmaal daar waren, zij er even goed een week of twee weken konden blijven, wat mij — natuurlijk in de vooronderstelling dat het mij gelukken zou den aanval af te slaan — een ongekende rust zou doen genieten. Evenmin het ik hen weten waarvoor deze maatregel diende, daar men in het algemeen tegenover de langharigen zich nooit op redenen beroepen moet. Juist was ik aangevangen tot mijn bewapende bedienden een aanmoedigende toespraak te houden, iets, wat 'ik altijd en met goed gevolg op mijn karavaanreizen had gedaan wanneer ons gevaar bedreigde, of daar kwamen tegelijk, alsof ze het afgesproken haddèn, mijn beide vrouwen uit twee verschillende deuren, met verhitte gezichten en luid schreeuwende het voorplein opstormen, waardoor alien omkeken en ik mijn juist aangevangen toespraak moest afbreken. De eene trok haar zoon, de andere haar beide dochters achter zich aan. In mijn nabijheid gekomen, wees de een op de ander en beiden gilden: — Zoo is het dan eindelijk dat kwade wijf gelukt je hart tegen mij te keeren, zoodat je mij verstoot en mij, je trouwe echtgenoote de schande aandoet, me naar het vaderlijk huis terug te zenden met je onschuldige dochtertjes — (je zoontje). Hun doldriftige gramschap, gevoed door hun aangeboren bekrompen verstand, waren oorzaak dat geen van beiden bemerkte hoe de ander haar juist beschul- digde van hetgeen zij zelf de andere ten laste lei, en zij beiden zich over hetzelfde lot beklaagden, zoodat er toch in ieder geval een vergissing moest hebben plaats gehad. Maar verre van zulks in te zien, schreeuwden en gilden ze maar steeds door, totdat zij tenslotte elkaar in de haren vlogen en met gebalde vuisten er op insloegen, onder 'een vloed van scheldwoorden tegen de veronderstelde zegevierende mededingster — waarbij zij in grofheden verder gingen dan ik ooit in de omgeving van beruchte vrouwen gehoord had. Eindelijk gelukte het mij, zelf aan het woord te komen. Hoewel het veel moeite kostte, wist ik hen ten slotte toch te doen begrijpen, dat zij de bedienden geheel verkeerd begrepen hadden; dat geen van beiden teruggezonden werd naar haar ouders, maar dat zij beiden gebracht zouden worden naar het huis van mijn ouders, en niet voor straf of als een bewijs van mijn ongenade, maar alleen ten behoeve van de veiligheid der kinderen. En toen ik zag dat zij mij nu geheel begrepen hadden, kon ik niet nalaten hen het volgende onder het oog te brengen: 'r_ "V — Dat heb je nu voor je ongepastheid! Leert nu eindelijk eens je behoorlijk te gedragen! En met je „kale monnik!" Wie denk je wel dat het was? Het was Angulimala, de roover, de verschrikkelijke, die de menschen dood slaat en hun duimen om zijn hals hangt. Hij is het, die je uitgescholden hebt, aangehitst hebt. Een waar wonder dat hij je met zijn bedelnap niet de hersens ingeslagen heeft. Wij anderen — als we in zijn handen mochten komen te vallen — wij zullen er voor moeten boeten en wie weet of je zelf in mijn ouderlijk huis wel veilig voor hem zult zijn! Niet zoodra was hun de beteekenis dezer woorden duidelijk geworden, of beiden begonnen te gillen alsof zij het mes al op de keel voelden en wilden onmiddelijk met de kinderen de poort uitsnellen. Ik liet hen echter tegenhouden en verklaarde hen dat er voorloopig nog in het geheel geen gevaar was, ten minste niet voor middernacht, daar Angulimala, zooals ik wel wist, in geen geval vóór dien tijd zou aanvallen. Ik beval hen dan ook weer in huis te gaan en datgene in te pakken, wat zij en de kinderen, zoolang zij wegens het rooversgevaar in de stad zouden moeten bhjven, noodig konden hebben. Hieraan voldeden zij nu gewillig genoeg. Maar ik had niet bedacht welke uitwerking deze woorden op mijn bedienden zouden uitoefenen. En het bleek al dadelijk een weinig heilzame te zijn. Want zoodra zij vernamen dat het de verschrikkelijke Angulimala was geweest, dien men dood waande, welke mijn huis bespied had om het in den nacht te overvallen, zoo maakte eerst één en daarna een ander zich heimehjk uit de voeten, totdat ten slotte allen hun wapens op een hoop wierpen en verklaarden dat zij het met zulk een duivel niet verkozen aan te binden — zoo iets was van hen niet te verlangen. Op hetzelfde oógenblik kwamen nu ook de eersten der. in de stad aangeworvenen aan, en toen ook zij vernamen hoe de zaak stond, beweerden ze, dat dit de bedoeling niet was geweest; zij wierpen hun handgeld neer en hepen weg. Slechts een tiental van ,mijn .eigen menschen, met mijn braven huishofmeester aan de spits, verklaarden, dat zij mij niet zouden verlaten, maar bhjven standhouden, daar zij er van overtuigd waren, dat ik voornemens was deze heerlijke bezitting, waar mijn hart zoo aan hing, niet te zullen prijsgeven zonder, indien het moest, mijn laatsten bloeddroppel er aan op te offeren en er zelf mede te gronde te gaan. Verscheidene flinke kerels uit de stad, welke het vooruitzicht van een duchtig gevecht nog bijna meer aanlokte dan het geld, en die niet bang waren voor den naam van Angulimala — ja, zich zelfs voorspiegelden dat, zoo zij braaf hadden gevochten en gevangengenomen mochten worden, dan wellicht in de bende zouden worden ingelijfd — verscheidenen dezer onverschillige knapen sloten zich bij ons aan, zoodat ik ten slotte nog de beschikking kreeg over ongeveer veertig goedbewapende en dappere mannen. Intusschen was het nu bijna avond geworden en de wagen waarmede mijn vrouwen zouden vertrekken, reed voor. Zij kwamen met de kinderen naar buiten en waren thans weer eenigszins gerustgesteld. Maar zoodra zij bemerkten dat ik niet met hen mede zou rijden en niet voornemens was het huis te verlaten, ontstond er weder een luid geschreeuw. Zij wierpen zich voor mij op de knieën, grepen mijn mantel en bezwoeren mij onder een stroom van tranen, met hen te vluchten: „Onze beschermer, verlaat ons nietl Stort je niet inde kaken des doods!" • Ik verklaarde hen, dat als ik mijn post verliet, ons huis zeker een prooi der vlammen en van plunderende handen zou worden, en dat mijn zoon dan het voornaamste van zijn erfdeel zou moeten missen, terwijl, indien wij dapper stand hielden, het mogelijk nog te redden zou zijn. Of Angulimala ons niet onverwacht zou aanvallen, wisten we echter nog niet. — Ach, wee ons! Onze heer en beschermer verlaat ons! De verschrikkelijke Angulimala zal hem ombrengen en zijn duimen aan zijn halsketen hangen! In zijn geduchten toorn zal hij onzen huisheer doodmartelen en het zal onze schuld wezen! Wegens onze scheldwoorden zal onze echtgenoot moeten lijden en dan zal het ons slecht gaan in de hel! Ik trachtte hen zoo goed mogelijk gerust te stéllen en toen zij zagen dat ik niet te vermurwen was, moesten zij eindelijk besluiten in den wagen te stijgen, doch nauwehjks hadden zij hun plaatsen ingenomen, of zij begonnen elkaar beschuldigingen naar het hoofd te werpen: . — Jij bent begonnen. — Neen, 'was het —jij maakte me opmerkzaam op hem, toen hij bij de poort stond. Jawel — juist daar — je wees hem met den vinger aan. — En jij hebt naar hem gespuugd — rood spuug — ik had nog geen betel gekauwd; dat doe ik 's morgens nooit. — Ja, maar jij noemde hem een landlooper, een luie bedelaar! — En jij noemde hem een kale monnik En zoo ging het verder. Maar het knarsen der raden, toen de ossen nu aantrokken, smoorde hun stemmen. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. In den vreemde. Welk een ongekende rust omgaf mij nu, o broeder, toen ik, na de mannen hun posten aangewezen te hebben, mij weder in huis begaf! Niet alleen hoorde/ik de stemmen mijner vrouwen niet meer — dit was nog niet alles, maar dat ik ze de poort had hooren uitgaan — dat er geen mogelijkheid meer bestond een dezer beide stemmen uit den een of anderen hoek te voorschijn te hooren komen, of hen elkaar sarrend zich tot een scheidduet Jte hooren vereenigen: dit was het, wat mijn huis een bijna onbegrijpelijke en onbeschrijfelijk weldadige stilte verleende. Zoo kwam mijn paleis en uitgestrekte parkaanleg mij nu heerhjker voor dan ooit te voren en ik rilde bij de gedachte, dat deze heerlijkheid in enkele uren door misdadige roovershanden verwoest zou kunnen worden. Het gevaar voor mijn eigen leven beangstigde mij veel minder dan de levendige voorstelling hoe deze welverzorgde lanen vernield zouden worden, de kunstvaardig gebeeldhouwde marmeren zuilen in elkaar storten en alles wat mij zooveel inspanning had gekost en zooveel vreugde had gegeven, nog eer de zon opging, een puinhoop zou kunnen zijn. Want ik kende maar al te goed Anguhmalas manieren. Intusschen viel er voor mij op het oógenblik niets anders te doen dan te wachten en eer het middernacht werd, moesten er nog verscheidene uren verloopen. Tot nu toe had ik geleefd in zulk een voortdurende afwisseling van vermaken en bezigheden, dat ik eigenlijk nimmer tot bezinning was gekomen. En toen ik mij nu hier alleen bevond, in een vertrek met uitzicht op de zuilenhal en den tuin, zonder het geringste te doen te hebben, alleen te midden van het doodstille paleis: — toen beleefde ik voor het eerst uren, die sedert mijn vroegste jeugd geheel mijzelf toebehoorden. Zoo begonnen dan ook mijn vrijgekomen gedachten zich voor het eerst op mijzelven te richten; mijn gansche leven trok mij voorbij. En terwijl ik het zoodoende als een vreemde aanschouwde, kon ik er geenszins behagen in hebben. Eenige malen moest ik deze beschouwingen onderbreken om door huis en tuin een ronde te doen, ten einde mij te overtuigen dat het volk waakte, Toen ik nu voor den derden of vierden keer de zuilengang weder betrad, ontdekten mijn oogen, die gedurende de menigvuldige karavaanreizen de ervaring daartoe hadden gekregen, uit den stand der sterren, dat het nog slechts een half uur voor middernacht was. Ik haastte mij de posten weder rond te gaan om mijn mannen tot de uiterste waakzaamheid aan te sporen. Zelf voelde ik mijn bloed hameren in al mijn aderen, terwijl mijn keel van angstige spanning werd toegeknepen. Teruggekeerd in mijn kamer, zette ik mij neder als te voren. Doch geen gedachte kon ik meer vasthouden; ik voelde een drukking op de borst en weldra was het mij alsof ik zou stikken. Ik sprong op en ging tusschen de zuilen om wat frissche lucht in te ademen. Een zacht koeltje woei mij eensklaps tegen en önmiddelijk daarop klonk het geschreeuw van een uü; tegelijkertijd kwam er van int de vijvers een sterke geur van nachtlotussen. Om nogmaals den tijd na te gaan, vestigde ik mijn blik op den sterrenhemel; over het diepblauwe gedeelte van den hemel dat boven de donkere boomkruinen zichtbaar was, strekte zich de zachtlichtende baan van den Melkweg uit. De hemelsche „Ganga", prevelde ik onwillekeurig. En nu was het mij plotseling alsof die drukking op de borst zich oploste als een warme goh en opsteeg om zich ten slotte als een tranenstroom door mijn oogen vrij te maken. Wel had ik te voren, toen mijn leven voorbij mij heentrok, aan Vasitthi en aan mijn hefde gedacht — maar meer als iets ververwijderds en vreemds, dat mij bijna voorkwam als een zonderlinge droom. Maar nu dacht ik er niet meer aan — neen, ik beleefde het opnieuw; ik was tegelijk mijzelf van toenmaals en van het oógenblik en met een waren schrik werd mij op eens het groote verschil duidelijk. Destijds bezat ik niets, behalve mijzelf — en mijn hefde; hoe waren deze te scheiden? Nu daarentegen — o, wat bezat ik nu al niet! Vrouwen en kinderen; olifanten, paarden en ossen; bedienden en slaven, rijk gevulde voorraadschuren; goud en juweelen; een paleis en een park dat mijn medeburgers mij benijdden — dat alles bezat ik, maar wat was er van mijzelf geworden? Als een mislukte vrucht was de kern-verdroogd en het geheel was een leeg omhulsel geworden Ik keek om mij heen als iemand die plotseling ontwaakt. Het uitgestrekte^ park, waarvan de donkere boomkruinen tegen het sterrenbezaaide donkerblauw des hemels uitkwamen en de trotsche hal, waar albasten lampen te midden der zuilen straalden — dit alles vertoonde zich nu in een voor mij geheel ander hcht. Nu omringden zij mij vijandig en dreigend; als prachtige vampieren, die reeds nagenoeg al mijn hartebloed hadden uitgezogen en nog begeerig hun kaken openden om zich te vergasten aan de laatste droppelen, en het dorre overblijfsel van een mislukt menschenleven slechts achter te laten. Ik werd opgeschrikt door een verwijderd, onbestemd geraas. Het scheen mij toe het geluid van stemmen of voetstappen te zijn. Met ontbloot zwaard snelde ik eenige treden af en bleef toen staan om te luisteren. Roovers! — Doch neen! Alles was stil; alles bleef stil; noch van nabij, noch in de verte roerde zich iets. Het was slechts een dier in de nachtelijke stilte voorkomende, onbestemde geluiden geweest, die mij zoo menigmalen onder een karavaanreis van het wachtvuur hadden opgejaagd. Er was niets bijzonders. Maar wat was dat in mijzelf? Het was niet langer angst, die thans het bloed in mijn slapen deed kloppen; evenmin was het de moed der vertwijfeling; het was een vreugdekreet: — Welkom roovers! Kom hierheen Angulimala! Verwoest, brand neder! Het zijn mijn doodsvijanden die gij vernietigt! Gij ontneemt mij slechts wat mij wil onderdrukken en verstikken. Kom hierheen! Dompel uw zwaard in mijn bloed! Het is mijn ergste vijand dien gij door- boort; dit lichaam, dat overgegeven is aan wellust, vervallen tot vraatzucht! Het is mijn ergste bezitting, dit leven, dat gij mij ontnemen wilt. Welkom, roovers, goede vrienden, oude kameraden! Nu kon het toch niet lang meer duren; middernacht was voorbij. En hoe verheugde ik mij niet op het gevecht. Angulimala zou mij zoeken. „Ik wil toch eens zien of hij mij ook dezen keer het zwaard uit de hand kan slaan. O, hoe zoet moet het zijn, te sterven na eerst hem doorstoken te hebben — hem, die de schuld draagt van al mijn leed." „Het kan toch niet lang meer duren!" Hoe dikwijls heb ik in deze nachtehjke uren die vertroosting niet herhaald. Nu eindelijk! Neen, het was slechts het suizen van het gebladerte, dat in de verte verstierf en dan opnieuw weer naderde. Het was een geluid alsof een groot dier met een dikken pels zich schudde. Telkens herhaalde, het zich; eenmaal klonk een korte schreeuw van een of anderen vogel. Was dit niet een teeken dat de dageraad op handen was? Ik rilde van schrik. Zou het mogelijk zijn dat ik nog teleurgesteld werd? — Ja, thans huiverde ik bij de gedachte dat de roovers misschien in het geheel niet zouden komen. Hoe scheen het einde van alles piet als voor het grijpen te zijn: een kort, woedend gevecht en dan de dood, dien ik nauwelijks bemerken zou. Niets scheen mij nu zoo troosteloos toe, als het vooruitzicht heel gewoon hier in den morgen aangetroffen te worden in de oude omgeving; ik zelf nog de oude, veroordeeld tot het oude leven. Zou het werkelijk zoo gaan? Ben ik dan misschien toch nog het offer geweest van zelfbedrog, van zinsverbijstering, toen ik in dien asceet Anguhmala meende te herkennen? Telkens en telkens deed ik mij deze vraag weder en toch kon ik niet gelooven dat dit het geval was geweest. Maar dan moest hij ook nog komen — zonder bedoeling "was hij mij toch niet komen opzoeken in die bedriegelijke verspiederskleeding, om plotseling daarna weer te verdwijnen alsof hem de aarde verzwolgen had. Want ik had een onderzoek laten doen en was daardoor te weten gekomen dat hij nergens anders spijs had opgehaald. Het slaapdronken gekraai van een jongen haan wekte mij uit mijn overpeinzingen. Het sterrenbeeld dat ik zocht, was nauwelijks meer te onderscheiden; de meeste sterren hadden reeds opgehouden te fonkelen en slechts de grootste was nog zichtbaar. Er viel niet langer meer te twijfelen — de dageraad naderde en een overvalling van Angulimala was dus volkomen uitgesloten. Maar van al het zonderlinge dat ik dien nacht beleefd had, kwam nu het allerzonderlingste. Deze erkenning ging niet gepaard met teleurstelling, nog minder met eenige verhchting dat alle gevaar nu buitengesloten was. Doch een geheel nieuwe gedachte kwam bij mij op en vervulde mij geheel: — „Waartoe heb ik die roovers ook noodig? Ik verlangde hun fakkels en-pekkransen om mij te bevrijden van den last, die deze prachtige bezitting mij op de schouders legt. Maar er bestaan immers mannen die De pelgrim Kamanita 9 vrijwillig al hun eigendommen opgeven en als pelgrim uittrekken. Evenals een vogel, die, waar hij ook heenvliegt, slechts voorzien is van zijn vleugels, zoo is ook de pelgrim tevreden met den mantel die zijn lichaam bedekt en met de spijzen die hij ophaalt om zijn leven te onderhouden. Ik heb hen hooren zeggen: „Een gevangenis, een onzindelijk krot is een tehuis; de pelgrimstocht is de vrije hemel." En ik had het zwaard der roovers te hulp geroepen om dit hchaam te dooden. Maar wanneer dit hchaam tot stof wordt, ontstaat er immers een nieuw en uit dit leven komt er een ander als de vrucht daarvan. Maar welk een leven zou er wel ontstaan uit het mijne? Wel is waar hadden Vasitthi en ik bij den hemelschen Ganga, wiens zilveren golven de lotusvijvers in het westelijke paradijs Vullen, elkaar gezworen dat wij elkander aldaar, in'de velden der zahgen, terug zouden vinden — en bij dien eed was er immers, zooals zij zeide, voor ieder onzer in het heilige, kristalheldere meer een lotusknop ontloken. Bij iedere reine gedachte, bij iedere goede daad zal die knop groeien, maar al wat slecht en onwaardig is, zal er aan knagen als een worm. Ach, reeds lang moet de mijne doorknaagd zijn! Ik heb mijn leven immers nagegaan. Onwaardig is het geweest, onwaardig zal dat wezen, wat er uit ontstaan zal. Wat zou ik dan kunnen winnen door die verwisseling? Doch er zijn immers mannen die alreeds in dit leven alle aardsche wedergeboorte te niet doen, en zich de zekerheid van een eeuwige zaligheid weten te verwerven. En zij zijn het die, na alles te hebben verlaten, als pelgrims rondwandelen. Wat behoef ik dan de brandfakkels der roovers? Waarvoor hun zwaarden? En ik, die eerst gesidderd had voor de roovers en die later ongeduldig naar hen verlangde — nu vreesde ik hen niet meer, noch verlangde iets van hen. Bevrijd van angst en verlangen, gevoelde ik thans een groote kalmte. Deze kalmte kwam mij voor, een voorsmaak te zijn van de zaligheid die het lot wordt van hen, die het einddoel van den pelgrimstocht hebben bereikt, want zooals ik nu dacht over de roovers, moesten ook de pelgrims denken over de aardsche machten: noch hen vreezen, noch van hen iets verlangen, maar in vrede hun weg gaan. En ik, die vier en twintig uur geleden nog opzag tegen een onbeduidende reis, uithoofde van de vermoeienissen en den karigen kost onderweg — nu nam ik, zonder mij een oógenblik te bedenken, het besluit om tot het einde mijner dagen te voet rond te dolen en mijn leven te onderhouden zooals het viel. Zonder nog eenmaal het huis in te gaan, begaf ik mij regelrecht naar een schuur, die tusschen den tuin en het voorplein lag en waar allerlei gereedschap werd bewaard. Hier nam ik een ossendrijversstok, waar ik de punt afsneed om dien als wandelstaf te gebruiken, en aan een riem hing ik een flesch, vervaardigd van een uitgeholde kalebas, zooals tuinlieden en veldarbeiders gewoonlijk bij zich dragen. Aan de bron vulde ik de flesch. Op dat oógenblik kwam de huishofmeester naar mij toe: — — Angulimala en zijn roovers zullen wel niet .meer komen, heer? — Neen, Kolita; zij komen niet. — Maar hoe, o heer? Gaat u reeds uit? — Ja, Kolita; ik ga uit. En ik wilde je dit juist komen zeggen. Ik zal een weg gaan, die men den langsten weg der trekvogels noemt. Van dezen weg, Kolita, is er voor hem die het kan uithouden geen terugkeer. Geen terugkeer na den dood in deze wereld, hoeveel te minder gedurende het leven naar zijn huis. Dit huis stel ik onder je hoede; je hebt bewezen mij trouw te willen zijn tot in den dood. Bestuur huis en vermogen totdat mijn zoon den mannelijken leeftijd zal hebben bereikt. Groet mijn vader en mijn vrouwen, en mocht het je wel gaan! Na dit gezegd te hebben en mijn hand, die de goede Kolita met kussen bedekte, te hebben vrijgemaakt, ging ik de poort uit. En toen ik de deurpost voorbijkwam, dacht ik: Indien de gelijkenis van dien bedelaar met Angulimala slechts oogverbhnding en een waarschuwingsteeken is geweest, zoo heb ik dit teeken echter goed begrepen. Haastig, zonder om te zien, ging ik de voorstad met haar tuinen door en bij de eerste stralen der morgenzon strekte zich voor mij uit — als uitloopend in de oneindigheid: — de kale landweg. En zoodoende, eerwaardigste, ben ik den vreemde ingetrokken. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. In de voorhal van den pottenbakker. Nadat de pelgrim Kamanita met deze woorden zijn verhaal geëindigd had, zweeg hij en beschouwde peinzend het landschap. Ook de Volmaakte zweeg en beschouwde peinzend het landschap. Reusachtige boomen zag men van hier; dichtbij en in de verte, sommigen bij elkaar als groote schaduwmassa's, anderen met tusschenniimten als donkere gedaanten of zich nevelachtig in de verte oplossende. De maan stond boven het dak, doch haar schijnsel drong door tot in het voorste gedeelte der hal, waar het op den gladden leemen vloer drie lichte plekken deed ontstaan, als drie witte lakens op een bleekveld, terwijl de pilaren aan de linkerzijde ghnsterden alsof zij met zilver beslagen waren. In de diepe stilte hoorde men in de nabijheid een buffel met korte, regelmatige rukken grazen. En de Volmaakte dacht bij zichzelf: Zal ik dezen pelgrim zeggen wat ik van Vasitthi weet? Hoe trouw zij hem was, hoe zij alleen ten gevolge van een laaghartig bedrog er toe gebracht werd Satagira te huwen ? Hoe zij het was, die Angulimala naar Ujjeni zond en zoodoende de oorzaak werd dat Kamanita zich nu op den pelgrimsweg bevindt, in plaats van ten onder te gaan door een nietswaardig weeldeleven? Zal ik hem zeggen welk een zielestrijd Vasitthi te bekampen heeft en op welken weg zij zich thans bevindt? En de Volmaakte werd het met zichzelven eens, dat hiertoe de tijd nog niet gekomen was en dat een dergelijke mededeeling Kamanita nu niet ten zegen zou zijn. Na verloop van eenige oogenblikken sprak de Volmaakte : — Gescheiden te zijn van wat men hefheeft, is hjden; vereenigd te zijn met wat men niet hefheeft, is lijden. Toen dit gezegd werd^ werd het niet zonder reden gezegd. — O, hoe waar! riep Kamanita bewogen uit — hoe zeldzaam diep en waar! Wie, o vreemdeling, heeft wel deze voortreffelijke uitspraak gedaan? — — Wie ze gedaan heeft, o pelgrim, doet niets ter zake, indien gij slechts de waarheid er van erkent en gevoelt. K 'zf — Hoe zou ik dit niet doen? In deze enkele woorden is al de ellende van mijn leven samengevat. Indien ik mij niet reeds een meester gekozen had, zou ik niemand anders willen gaan zoeken dan den voortreffelijke van wien deze woorden uitgingen. — Zoo hebt gij dus, o pelgrim, een meester, wiens leer gij toegedaan zijt, in wiens naam gij zijt uitgetrokken ? — Voorzeker ben ik niet uitgetrokken in iemands naam, eerwaardigste. Integendeel, destijds was mijn voornemen om alleen naar het doel te streven. En wanneer ik op den dag uitrustte in de nabijheid van een dorp, aan den voet van een boom of te midden van het woud, dan gaf ik mij over aan het diepste denken. En ik stelde mij dan de volgende vragen: — Wat is de ziel? Wat is de wereld? Is de wereld eeuwig? Is de ziel eeuwig? Is de wereld vergankelijk? Is de ziel vergankelijk? Is de wereld eeuwig en de ziel vergankelijk? Is de ziel eeuwig en de wereld vergankelijk? Of: Met welk doel heeft de hoogste Brahma de wereld geschapen? En wanneer de hoogste Brahma een volkomen zaligheid is, hoe komt het dan dat de door hem geschapen wereld onvolkomen en aan lijden onderhevig is? En wanneer ik, eerwaardigste, over dergelijke vragen nadacht, kon ik er maar geen verklaring voor vinden die mij bevredigde; integendeel, voortdurend kwam nieuwe twijfel bij mij op, en het doel waarvoor edele zonen hun huis verlaten om in den vreemde te gaan — dit doel scheen mij geen schrede nader te komen. — Evenals, o pelgrim, iemand naar den horizon zou willen loopen: „O, dat ik toch vandaag of morgen den horizon mocht bereiken" — evenzoo vlucht het doel voor hem, die dergelijke vragen najaagt. De pelgrim schudde nadenkend het hoofd en vervolgde: — Op zekeren dag, de schaduwen der boomen begonnen reeds lang te worden, gebeurde het mij dat ik aan een open plek in een bosch kwam, alwaar zich een brahmanenschool bevond. Ik zag daar verscheidene in het wit gekleede jonge mannen, waarvan eenigen bezig waren koeien te melken, anderen met het kloven van brandhout en weer anderen vaatwerk uitspoelden aan de bron. Op een mat vóór de hal, zat een oude brahmaan bij wien deze jonge mannen blijkbaar vedazangen en vedataal leerden. Hij groette mij vriendelijk en ofschoon het, naar aijn zeggen, slechts een uur gaans was naar het naaste dorp, noodigde hij mij evenwel uit den maaltijd met hen te deelen en te blijven overnachten. Ik nam zijn aanbod gaarne aan en eer ik mij ter ruste begaf, had ik menig goed en wijs woord gehoord. Toen ik den volgenden dag mijn tocht wilde vervolgen, vroeg mij de brahmaan: — Wie, o pelgrim, is de meester in wiens naam gij uitgetrokken zijt? Ik gaf hem hetzelfde antwoord dat ik ook u gaf. Daarop zeide de brahmaan: — Hoe wilt gij, o pelgrim, het hooge doel bereiken, als gij evenals een neushoorn alleen wandelt, inplaats van den verstandigen olifant in een kudde na te volgen en u door een kundig wegwijzer den weg te laten aangeven. Bij het woord „kudde" keek hij welwillend naar de ons omringende jonge mannen en bij het woord „wegwijzer" scheen hij welbenagelijk in zichzelf te lachen. — Want, vervolgde hij, al te hoog is dit voor eigen nadenken en zonder leermeester is het onmogelijk er in door te dringen. Zoo zegt ook de Veda bij het onderricht aan Cvetaketus: „Evenals, o dierbare, een man, die men van het land der Gandharen geblinddoekt weggevoerd en in de woestijn losgelaten had, naar oost, noord of zuid zou trekken, omdat hij geblinddoekt daarheen gebracht en geblinddoekt weer losgelaten werd; doch wanneer men hem den blinddoek van de oogen nam en men zei hem: „in die richting wonen de Gand- haren, in die richting moet gij gaan," dan zou hij door van dorp tot dorp verder te vragen, onderricht en met beleid het land der Gandharen weder bereiken: — zoo is ook de man, die hier op aarde een leeraar gevonden heeft, zich ten volle bewust: Ik zal deze wereld slechts zoo lang toebehooren totdat ik verlost ben en dan wil ik huiswaarts gaan." Nu had ik zeer goed bemerkt dat het dezen brahmaan te doen was om mij tot zijn leerling te krijgen, doch juist deze begeerigheid gaf mij geen vertrouwen. Echter trokken mij de aangehaalde woorden uit de Veda bijzonder aan en mijn weg vervolgende, herhaalde ik ze bij mij zelf om ze in het geheugen te prenten. Tegelijkertijd herinnerde ik mij wat ik eenmaal over een meester had hooren zeggen: „de Volmaakte heeft geen begeerte naar discipelen, doch de discipelen hebben begeerte naar den Volmaakte." Dit moet dus een geheel ander man wezen dan de brahmaan uit het bosch, dacht ik, en, eerwaardigste, er kwam een sterk verlangen bij mij op naar dien niet-begeerigen meester. — Wie was die meester, dien gij zoo hebt hooren prijzen en hoe noemt hij zich? — Dat is, o broeder, de asceet Gautama, de Sakyerzoon, die afgezien heeft van de erfenis der Sakyers. Deze Gautama wordt overal begroet met den blijden uitroep: Hij is de Verhevene, de Heilige, de in weten en wandel beproefde, de meester van goden en menschen, de volkomen ontwaakte, de volmaakte Buddha. En in den naam van den Volmaakte wandel ik nu en zijn leer wil ik volgen. — Hebt gij dan, o pelgrim, den Volmaakte reeds gezien? En zoudt ge hem kennen als gij hem zaagt? — Neen, broeder; ik heb den Volmaakte nog niet gezien en wanneer ik hem zag, zou ik hem niet kennen. — Waar, pelgrim, bevindt hij zich thans, de Verhevene, de volkomen ontwaakte? — In het noorden van het rijk van Kosala, o broeder, ligt een stad, Savatthi geheeten, en buiten die stad bevindt zich het boschrijke park Jetavana, een park met zware, schaduwrijke boomen, onder welke men kan zitten en peinzen; met heldere, koele vijvers, smaragdgroene grasperken en tallooze bloemen in alle mogelijke kleuren. Dit park heeft de rijke koopman Anathapindika reeds verscheidene jaren geleden gekocht van prins Jeta, voor zoovele goudstukken als den geheelen bodem konden bedekken en daarna heeft hij het Buddha geschonken. Daar in Jetavana, in het liefelijke, door wijze mannen bezochte park, heeft de Verhevene, de volkomen ontwaakte Buddha, op het oógenblik zijn verblijf. En na verloop van vier weken hoop ik door onvermoeid door te wandelen den afstand van hier tot Savatthi te hebben afgelegd en %aan de voeten te zitten van den Volmaakte. Toen zeide de Volmaakte tot zichzelf: Ter wille van mij wandelt deze pelgrim ten einde mijn leer'deelachtig te worden. Zou ik hem er thans niet mede bekend maken ? En Buddha wendde zich tot Kamanita en zeide: — De maan staat nog boven het dak; wij zijn dus nog niet ver in den nacht en een lange slaap is niet goed voor den geest Welnu, indien het u schikt, zoo wil ik u als wedergave voor uw vertelling Buddha's leer verklaren. — Het schikt mij volkomen, o broeder, en ik bid u zulks te doen. — Zoo luister dan, pelgrim, en geef wel acht op mijn woorden. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. De meester. En Buddha sprak: De Volmaakte, broeder, de volkomen ontwaakte, heeft te Benares, bij den Zienersteen in het Gazellenbosch, zijn leer de wereld ingezonden. En zich daartegen te verzetten vermag geen asceet en geen priester, geen god en geen duivel, geen enkel wezen in de geheele wereld. Het is de ontsluiering, de openbaring van de vier heilige waarheden. Welke vier? De heilige waarheid omtrent het lijden, de heilige waarheid omtrent het ontstaan van het lijden, deheihge waarheid omtrent de verlossing van het hjden, de heihge waarheid omtrent den weg die leidt tot de verlossing van het hjden. Wat is dan, broeder, de heilige waarheid omtrent het lijden? Geboorte is lijden, ouderdom is hjden, ziekte is hjden, de dood is lijden; kommer, jammer, smart, hartzeer en vertwijfeling is lijden. Gescheiden te zijn van wat men liefheeft is hjden; vereenigd te zijn met wat men niet hel heeft, is lijden; niet te bereiken wat men begeert, is lijden. Kortom, de verschillende vormen waarin men vastkleeft aan het leven, is lijden. Dit, broeder, noemt men de heilige waarheid omtrent het lijden. Wat, broeder, is dan de heilige waarheid omtrent het ontstaan van het lijden? Dat is de dorst, die van wedergeboorte tot wedergeboorte voert, die vergezeld gaat van lusten en hartstochten, die zich overal wil verzadigen; het is de dorst naar wellust, de dorst naar het leven, de dorst naar ijdelheden Dit noemt men, broeder, de heilige waarheid omtrent het ontstaan van het hjden. Wat is dan, broeder, de heilige waarheid omtrent de verlossing van het hjden? Dat is het volkomen rustelooze streven naar ontkoming van dien dorst; de bevrijding, de verlossing er van. Dit noemt men, broeder, de heilige waarheid omtrent de verlossing van het hjden. Wat is dan, broeder, de heilige waarheid omtrent den weg die leidt tot de verlossing van het hjden? Dat is de heihge, achtvoudige weg, die bestaat uit: de juiste erkenning, het juiste besluit, de juiste spraak, het juiste handelen, den juisten wandel, het juiste streven, het juiste denken, het juiste zelfonderzoek. Dit noemt men, broeder, de heilige waarheid omtrent den weg die leidt tot de verlossing van het hjden. Nadat nu de meester op deze wijze de vier hoeksteenen der leer had geplaatst, begon hij het gansche gebouw op te richten om het te maken tot een ruim tehuis voor de gedachten en neigingen van zijn discipel. Hij verklaarde iederen zin, evenals men iederen steen met den beitel bewerkt en passend maakt en evenals men den eenen steen op den anderen plaatst, verklaarde hij ook den eenen zin na den anderen, daarbij nauwkeurig de bedoeling van ieder verduidelijkende en in elkaar passende. Naast de zuil der lijdensgedachte plaatste hij die der vergankelijkheidsgedachte en vervolgens beiden als door een boog met elkaar verbindende, sloot hij daarbij aan, de alleszeggende gedachte omtrent de schijnbare vernietiging. Na dit grootsche portaal te zijn binnengetreden, steeg hij, daarbij behoedzaam zijn discipel bij de hand geleidende, verscheidene malen de goed in elkaar passende treden der hoofdwet op en af, telkens iedere trede bevestigende èn voltooiende. En evenals een bekwaam bouwmeester bij de uitvoering van een prachtbouwwerk op de daartoe geeigende plaatsen beeldhouwwerk aanbrengt, niet alleen voor sieraad maar ook tot versterking van het geheel, zoo gebruikte ook de Volmaakte gedurig een of andere zinrijke gelijkenis, daar dikwijls een diepzinnige gedachte verduidelijkt kan worden door het bezigen van een passende gelijkenis. Tot besluit bekroonde hij het werk door er als het ware een ver zichtbaren koepel op te plaatsen en zeide : — Als men aan het leven blijft hangen, komt men tot wedergeboorte; indien men het niet doet, komt men niet tot wedergeboorte. Een monnik, die zich aan niets heeft vastgehecht, zal in zijn onverstoorbare gemoedsrust tot de volgende wijsheid komen: mijn verlossing is verzekerd; dit is mijn laatste geboorte geweest; voor mij bestaat er geen wereld meer. Hij, die onderworpen was geweest aan geboorte, ouderdom en dood, hij heeft nu, na de ellende dezer natuurwetten te hebben ingezien, de zekerheid verkregen dat er voor hem geen geboorte, ouderdom of dood meer zal bestaan. Hij, die onderworpen is geweest aan ziekte, gemeenheid en zonde, hij heeft nu de onvergankelijke, reine en heihge zekerheid verkregen: In den verloste is de verlossing; de levensboom is uitgedroogd; voor mij bestaat er geen wereld meer. Zulk een, o pelgrim, wordt genoemd „de teneinde brenger", want hij heeft het hjden teneinde gebracht. Zulk een, o pelgrim, wordt genoemd „de verdelger", want hij heeft de verkeerde voorstelling van het ikzijn verdelgd. Zulk een, o pelgrim, wordt genoemd „de vernietiger", want hij heeft de aandrift om te leven vernietigd, benevens haar kiem, zoodat geen leven er meer uit te voorschijn kan spruiten. Zulk een, o pelgrim, — zoolang hij in het lichaam is, zien menschen en goden hem, maar zoodra het lichaam zich oplost in den dood, zien menschen noch goden hem langer. En evenmin de natuur, de alziende; ook deze ziet hem niet meer. Hij heeft het oog der natuur geblinddoekt; hij is aan het kwade ontkomen. Hij heeft den stroom van het ontstaan doorkruist en is het eiland genaderd, het eenige dat aan geene zijde van ouderdom en dood ligt, Nirwana. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Het onverstandige kind. Nadat de Volmaakte aldus zijn leer had verkondigd, bleef de pelgrim Kamanita een geruimen tijd zwijgend en onbewegelijk zitten, zichtbaar in tegenstrijdige gedachten verwikkeld. Eindelijk zei hij: — Gij hebt mij, eerwaardigste, veel er over verteld, hoe de monnik reeds/bij zijn leven een einde aan het hjden maakt, maar gif hebt mij nog niet gezegd wat er van hem wordt als zijn hchaam zich oplost in den dood en terugkeert tot de elementen — behalve, dat menschen, goden en zelfs de natuur hem dan niet langer meer zien kunnen. Maar over een eeuwig leven, over de hoogste vreugde, over de hemelsche zaligheid, heb ik nog niets vernomen. Heeft de Volmaakte daaromtrent niets geopenbaard? — Zoo is het, o broeder. De Volmaakte heeft niets daaromtrent geopenbaard. — Dat wil dan zeker zeggen, dat de Volmaakte van deze allergewichtigste zaak niet meer weet dan ikzelf, antwoordde Kamanita geërgerd. — Meent gij ? Zoo luister dan, pelgrim. In het Sinsapabosch bij Kosambi, waar gij en Vasitthi elkaar eeuwige trouw en een wederzien in het Westelijke paradijs hebt gezworen, daar toefde ook eenmaal de Volmaakte. En de Volmaakte kwam het bosch uit met een handvol sinsapabladeren en zeide tot zijn discipelen: „wat dunkt u, discipelen, dat het talrijkst zijn: deze sinsapabladeren die ik hier in de hand heb, of de bladeren daar in het bosch?" — „De bladeren, die de Volmaakte in de hand heeft, zijn slechts weinigen en veel talrijker zijn de bladeren in gindsch sinsapabosch." — „Zoo is ook, discipelen, hetgeen ik erkend en u niet verkondigd heb, veel meer dan wat ik u verkondigd heb. En waarom, discipelen, heb ik u dat niet verkondigd? Omdat het niet heilzaam, niet dienstig is voor asceeten, omdat het niet leidt tot bekeering, tot bevrijding, tot ontwaking — omdat het niet leidt tot Nirwana." — Wanneer de Verhevene in het sinsapabosch bij Kosambi op die wijze gesproken heeft, antwoordde Kamanita, dan moet de zaak nog slimmer zijn. Want in dat geval is hij blijkbaar aangaande dit punt gesloten gebleven, om zijn discipelen niet moedeloos te maken, of uit vrees hen wellicht af te schrikken indien hij hun de laatste waarheid, namelijk het geheel te niet gaan, had geopenbaard. En dit te niet gaan schijnt mij toch, na alles wat gij mij verklaard hebt, het noodzakelijk gevolg te zijn. Want daar alle bestaande dingen voor de vijf zinnen en voor de gedachte zijn aangeduid als ijdel en daarom ook hjden, zoo kblijft er dan niets over waaraan men zich zou kunnen hechten. En als zoodanig begrijp ik ook, eerwaardigste, de door u verklaarde leer, dat de monnik, die alle onreinheid te boven gekomen is, wanneer zijn hchaam wordt opgelost, geheel tot niets zal worden, dat hij vergaat, dat hij aan gene zijde van den dood ook niets meer zijn zal. — Hebt gij mij niet verteld, pelgrim, vroeg Buddha toen, dat gij binnen den tijd van een maand aan de voeten van den Volmaakte hoopt te zitten, in het park Tatavana bij Savatthi? — Dat hoop ik zeker te doen, eerwaardigste. Waarom vraagt u me dat? — Wanneer gij aan de voeten van den Volmaakte zult zitten, wat meent gij dan, mijn vriend — de lichaamsvorm, dien gij ziet en met handen beroert, is dat de Volmaakte? Zijt gij van dien meening? — Dat ben ik niet, eerwaardigste. — Wanneer Buddha dan met u spreekt — het bewustzijn, dat zich uit, door zijn gevoelens, waarnemingen en voorstellingen, is dat dan de Volmaakte? Zijt gij van die meening? — Dat ben ik niet, eerwaardigste. — Zoo maken dan wel hchaam en bewustzijn te zamen gevat den Volmaakte uit? — Evenmin is dit mijn meening, eerwaardigste. — Is de Volmaakte dan gescheiden van het hchaam? Of van het bewustzijn ? Of van beiden ? Is dit uw meening ? — Hij is er in zooverre van gescheiden, dat zijn bestaan nog niet kan worden aangetoond door deze aanwijzingen. — Welke aanwijzingen wilt gij dan nog bovendien, De pelgrim Kamanita ]0 behalve die, welke behooren tot het hchaam met al zijn zinnelijke eigenschappen en tot het bewustzijn met al zijn gevoelens, waarnemingen en voorstellingen — welke aanwijzingen behalve deze hebt gij dan nog noodig, dat gij met hun hulp in het wezen van den Volmaakte dat zoudt kunnen aantoonen, wat met behulp van geenen niet mogelijk was? — Zoodanige andere aanwijzingen, eerwaardigste, heb ik voorzeker niet. — Zoo zijt gij dan, Kamanita, alreeds hier, in de zinnelijke wereld, niet in staat den Volmaakte in waarheid en wezenlijkheid aan te toonen. Hebt gij dan het recht te zeggen dat de Volmaakte — of de monnik die alle onreinheid te boven is — wanneer zijn hchaam wordt opgelost, te niet gaat, dat hij niet meer bestaat na den dood? Alleen omdat gij geen middelen bezit hem in waarheid en wezenlijkheid aan te toonen? Op deze wijze ondervraagd, bleef de pelgrim Kamanita een tijdlang zwijzend, met gebogen hoofd zitten. — Zelfs indien ik niet het recht had zulks te beweren, zei hij eindelijk, zoo schijnt mij toch duidelijk genoeg uit de stilzwijgendheid van den Volmaakte te volgen, dat dit zoo zal zijn. Want voorzeker zou hij niet hebben gezwegen indien hij iets hoopvols mede te deelen had; wat het geval zou zijn als hij wist dat een monnik, aan het einde van zijn hjden gekomen, na zijn dood geenszins te niet ging, maar genaderd was aan een eeuwig en zalig leven. Een dergelijke mededeeling zou meer kans hebben de discipelen aan te sporen en hen tot het ware streven te voeren. — Zoudt gij dat meenen, vriend? Maar hoe nu, indien de Volmaakte de verlossing van het hjden niet als uiterste doel had gesteld — al heeft hij ook datzelfde lijden als uitgangspunt genomen — maar daar voorbij had gewezen op een eeuwig zalig leven aan gene zijde van den dood? En als zijn discipelen dan behagen hadden gevonden aan deze voorstelling, zich er aan hadden vastgeklampt en met een hartstochtelijke begeerte die alle rustig denken had verlamd, naar dien toestand hadden uitgezien: — zouden zij zich dan niet opnieuw, zonder het zeiven te bemerken, hebben laten verstrikken in het geduchte net der levensvreugden? En indien zij hoopten op een hiernamaals en om het zich te kunnen uitschüderen, noodzakelijk de kleuren moesten nemen van het hierbestaande, zouden zij dan niet, hoe meer hun verlangens waren naar het hiernamaals, zich des te meer vasthechten aan het hier bestaande. Evenals een waakhond, die aan een vasten paal gebonden, zich in een kring om dien paal heendraait, hopende er van vrij te komen, evenzoo zouden die discipelen uit afkeer van het hierbestaande leven, zich in een kring om dat leven heenbewegen. — Als ik ook moet toegeven dat zulk een gevaar zou bestaan, antwoordde Kamanita, zoo zie ik toch een veel grooter gevaar in de onzekerheid, die door het zwijgen van den Volmaakte ontstaan is; deze moet dan toch van het begin af aan den ijver doen verlammen. Want hoe zou een discipel moedig en vastberaden, met al zijn krachten er naar kunnen streven, aan het einde van zijn hjden te komen, indien hij niet weet wat er verder volgt — of het een eewig zijn of nietzijn zal worden ? — Wat dunkt u mijn vriend, wanneer een huis in brand was geraakt en de bediende ging zijn heer wekken: „Sta op, heer; vlucht! Het huis brandt. De balken vlammen alreeds; het dak zal instorten." Zou dan die heer antwoorden: „Ga eens zien, mijn vriend, of "het buiten regent of stormt, of dat het een hefehjke maneschijnnacht is; in het laatste geval zullen we ons maar buiten begeven?" — Hoe zou die heer zulk een antwoord kunnen geven, eerwaardige? De bediende heeft hem immers vol angst toegeroepen: „Vlucht heer, het huis- brandJ De balken vlammen reeds en het dak zal neerstorten." — Zeer zeker heeft de bediende hem dit toegeroepen, maar als die heer nu evenwel antwoordde: „Ga eens zien, mijn vriend, of het regent of stormt, of dat het een hefehjke maneschijn-nacht is" — zoudt ge daar dan niet uit besluiten dat de heer niet gehoord had wat de trouwe bediende riep, en dat niet tot hem doorgedrongen was, welk doodelijk gevaar hem boven het hoofd zweefde? — Voorzeker, eerwaardigste, zou ik tot dat besluit moeten komen, daar het ondenkbaar is, dat de man anders zulk een dwaas antwoord had kunnen geven. — Ook gij, pelgrim,^ wandelt alsof uw hoofd omringd was door vlammen! Want het huis brandt. En welk huis? De wereld. Welk vuur verteert haar? Het vuur van begeeren, van boosheid, van verblinding. De geheele wereld wordt door vlammen verteerd; de ge- heele wereld is in rook gehuld; de geheele wereld wankelt. Toen hij op deze wijze werd toegesproken, begon de pelgrim Kamanita zich te beangstigen als een jonge buffel, die voor het eerst van uit het kreupelhout het gebrul van den leeuw hoort. Een tijdlang zat hij zwijgend, voorovergebogen, met hangend hoofd en het gelaat overdekt met een gloeiend rood. Daarop zei hij met een misnoegde en eenigszins bevende stem: — Het behaagt mij evenwel niet, dat de Volmaakte, indien hij iets hoopsvol had kunnen mededeelen, niets daaromtrent geopenbaard heeft. Maar indien hij gezwegen heeft omdat het iets mistroostigs of afschrikwekkends was, of wellicht ook omdat hem er niets van bekend was, zoo behaagt mij dat evenmin. Want het menschehjké denken en trachten gaat toch uit van vreugde en zaligheid, zooals ook de natuur aangeeft en zooals het ook niet anders zijn kan. Ook heb ik de brahmaansche priesters hooren verkondigen: „Onderstel dat een jonge man, een flinke jongeman, de vlugste en sterkste van alle jongemannen, de geheele wereld met al haar rijkdommen bezat: zoo zou dit een menschehjké gelukzaligheid zijn. Maar honderden menschehjké gelukzaligheden is ée'n gelukzaligheid voor de hemelsche genieën. En honderden gelukzaligheden voor de hemelsche genieën is e'én gelukzaligheid voor de drie en dertig goden. Maar honderden gelukzaligheden voor de drie en dertig goden is één gelukzaligheid voor Indra en honderden Indra-gelukzahgheden is één Brahma-gelukzahgheid. — Dit is de hoogste geluk- zaligheid; hier gaat de weg naar de hoogste gelukzaligheid." — O, jonge man; indien er eens een onervaren kind was, niet in staat tot verstandig nadenken. Dit kind voelde nu in een tand een brandende, stekende, borende pijn. En het kind ging naar een kundig en beproefd geneesheer en klaagde hem zijn nood. „Kunt u, eerwaardigste, niet door uw kunst bewerken dat ik in dezen tand inplaats van pijn, een gevoel van genot en welbehagen ondervind?" En de geneesheer antwoordde: „Kindlief, mijn kunst reikt slechts tot het stillen van pijn." Maar het onverstandige kind begon te klagen: „Ik heb reeds zoo lang een brandende, stekende en borende pijn in dezen tand uitgestaan, het zou toch billijk zijn als ik nu tot vergoeding een aangenaam gevoel, een zoet genot kon hebben. En ook heb ik gehoord dat er kundige, beproefde heelmeesters zijn, wier kunst zoover gaat; daarom dacht ik dat u een van hen waart." Hierop ging dit onverstandige kind naar een wonderdokter uit het land der Gandharen, een marktschreeuwer, die door een openbaar uitroeper op de hoeken der straten met tromgeroffel en hoorngeschal het verkondigen: Gezondheid is het hoogste goed; gezondheid is het doel der menschheid! Bloeiende, blakende gezondheid, welzijn in alle ledematen, in alle aderen en in alle zenuwen, - zooals de zalige goden genieten, kunnen ook de zwaarst zieken tegen een geringe offergave bij mij vinden!" Tot dezen wonderdokter begaf zich nu het kind en klaagde hem zijn nood: „Kunt u niet, eerwaardigste, door uw kunst bewerken dat ik in dezen tand inplaats van pijn een gevoel van genot en welbehagen ondervind?" En de wonderdokter antwoordde: „Kindlief, juist daarin bestaat mijn kunst." En na het geld bij zich gestoken te hehben, raakte hij op een geheimzinnige wijze den tand met zijn vinger aan en deed het kind gelooven dat een gevoel van genot en welbehagen de pijn verjaagd had, waarop het onverstandige kind vroolijk en gelukkig naar huis liep. Doch al zeer spoedig was het gevoel van welbehagen verdwenen en de pijn weder in de plaats getreden. En waarom ? Omdat de oorzaak van de pijn niet weggenomen was. Maar een verstandig man, o pelgrim, voelde in een tand een brandende, stekende, borende pijn. En hij ging naar een kundigen, beproefden geneesheer en klaagde hem zijn nood. „Kunt u, eerwaardigste, door uw kunst mij van deze pijn bevrijden?" En de geneesheer antwoordde : „Als u, mijn waarde, niet meer van mij verlangt» dan vertrouw ik mijn kunst toe, dit te kunnen verrichten. „Wat zou ik meer kunnen verlangen?" vroeg de verstandige man. De geneesheer onderzocht den tand en vond als oorzaak van de pijn een ontsteking bij den wortel. „Ga naar huis, mijn beste man, en laat u op die plek een bloedzuiger zetten. Wanneer deze zich volgezogen heeft en zich loslaat, leg deze kruiden dan op de opening. Gij zult daardoor den etter in het ongezonde bloed kwijtraken en de pijn zal ophouden." De verstandige man ging naar huis en deed wat de geneesheer hem gezegd had. En de pijn hield op en kwam niet meer terug. En waarom niet? Omdat de oorzaak van het kwaad was weggenomen. — Toen nu de Volmaakte, na deze gehjkenis gebezigd te hebben, zweeg, bleef de pelgrim Kamanita stom en verbijsterd met voorovergebogen lichaam en hangend hoofd zitten. Zijn gelaat was overdekt met een gloeiend rood en het angstzweet parelde hem op het voorhoofd. Hij voelde zich vergeleken en gelijkgesteld met een onverstandig kind. En toen hij, ondanks alle inspanning geen antwoord kon vinden, was hij er na aan toe in tranen uit te barsten. Nadat hij eindehjk de macht over zijn stem weer terug had gekregen, vroeg hij moedeloos: — Hebt u, eerwaardigste, dit alles uit den mond van den volmaakten Buddha zelf? Het gebeurt zelden dat een Buddha glimlacht. Doch bij deze vraag zweefde er een glimlach om den mond van den Volmaakte. — Dat wel niet, broeder. Zoodra de pelgrim Kamanita dit hoorde, richtte hij zich verheugd uit zijn gebogen houding op; zijn oogen begonnen te glinsteren_-en met een heldere, opgewekte stem zeide hij: — Dat kon ik wel denken! O, ik wist wel dat dit niet de leer van den Volmaakte zelf kon zijn, maar dat het uw eigen verkeerd opgevatte, kleingeestige uitlegging er van was. Want men zegt immers dat de leer van Buddha van het begin tot het einde een zaligmakende is. En hoe zou men dit kunnen beweren van een leer, die niet het uitzicht geeft op een eeuwig leven en de hoogste zaligheid? Nu, over enkele weken hoop ik aan de voeten van den Volmaakte te zitten en de leer der verlossing van zijn eigen lippen te vernemen, als een kind dat zijn heerlijk voedsel uit de moederborst zuigt. Ook gij moest daarheen gaan om de juiste opvatting te vernemen en tot het inzicht te komen, hoe verkeerd de uwe is geweest. Maar zie: het schijnsel der maan heeft zich teruggetrokken van den drempel der hal,'wij moeten dus reeds ver in den nacht zijn. Laten wij óns dan thans te slapen leggen. — Zoo als u belieft, broeder, antwoordde de Volmaakte vriendelijk. En terwijl hij zich dichter in zijn mantel hulde, strekte Buddha zich uit op zijn mat in de houding van een rustenden leeuw, zich steunende op den rechterarm en met de linkervoet bp de rechter liggende. Met de gedachte aan het uur van ontwaken, sliep de Volmaakte dadehjk in. • EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Halfweg het doel. Toen bij de eerste morgenschemering de Volmaakte ontwaakte, zag hij hoe de pelgrim Kamanita in groote haast zijn mat oprolde en zijn veldflesch omhing, waarna hij naar zijn staf zocht, dien hij, daar deze in den hoek omgevallen was, niet dadehjk vond. Al zijn bewegingen gaven den indruk van iemand die de grootste haast heef t. De Volmaakte richtte zich op zijn mat op en begroette hem vriendelijk. — Gaat gij reeds op weg, broeder? — Ja, zeer zeker, riep Kamanita opgewonden uit. Stel u voor — men zou het waarlijk niet gelooven — het is bijna om te lachen en toch zoo wonderlijk — een waar geluk! Voor eenige minuten ontwaakte ik en daar door het vele spreken van heden nacht mijn keel droog was geworden, stond ik dadehjk op en begaf mij naar de bron onder de tamarinde, aan de overzijde van den weg. Daar trof ik een jong meisje aan, bezig haar kruik te vullen". En wat denkt^gij wel dat ik van haar vernam? De Volmaakte bevindt zich geenszins te Savatthi! En waar denkt gij dat hij dan wel vertoeft? Gisteren is hij hier te Rajagaha aangekomen, vergezeld van driehonderd monniken en nu houdt hij zich op in zijn Mangobosch, aan gene zijde van de stad. Over een uur zal ik hem hebben gezien — ik, die nog vier weken meende te moeten wandelen. Het is slechts een goed halfuur gaans, vertelde het meisje mij, wanneer men niet de hoofdstraten volgt, maar door de kleinere straten schuin naar de westelijke poort loopt ik kan het nog bijna niet begrijpen — de grond brandt mij onder de voeten — vaarwel, broeder! Gij hebt het goed met mij voor gehad en ik zal niet nalaten u ook naar den Volmaakte te brengen, maar thans kan ik mij waarlijk geen oógenblik langer ophouden. En de pelgrim Kamanita snelde de hal uit en hep zoo vlug als zijn beenen hem wilden dragen de straten der voorstad door. Maar genaderd aan Rajagaha's stads- poort, vond hij deze nog gesloten en moest er^us een tijdlang w,achten, wat hem een eeuwigheid toescheen en zijn ongeduld tot het kookpunt deed stijgen. Inmiddels gebruikte hij deze gedwongen rust om zich nauwkeurig te laten inlichten omtrent den weg dien hij nemen moest. Een oude vrouw, die met haar groenten eveneens wachten moest, verklaarde hem bereidwillig door welke straatjes hij moest gaan: rechts langs dien en dien kleinenv tempel, vervolgens langs die en die bron en vooral moest hij niet vergeten steeds den toren in het oog te bhjven houden; op deze wijze zou hij binnen de stadsmuren den tijd kunnen inhalen dien hij er buiten verloren had. Zoodra de poort geopend werd, ijlde hij zonder zich verder op te houden in de aangewezen richting voort. Meer dan eens hep hij een kind omver; bonsde tegen een vrouw aan, die bezig was vaatwerk uit te spoelen waardoor een schaal uit haar handen viel en brak en zoo hep hij ook nog tegen een waterdrager aan. Doch de scheldwoorden die hem achterna werden gezonden, bereikten slechts een paar doove ooren, zóó was hij vervuld van de eenige gedachte: zoo spoedig mogehjk in de nabijheid van Buddha te komen. — Welk een geluk! zei hij bij zichzelf, — hoevele geslachten leven er niet zonder dat er een Buddha op aarde is! En zelfs het tegenwoordige geslacht; o, hoe uiterst weinigen zijn er maar die hem te zien krijgen! Dit geluk is mij nu verzekerd! Ik heb steèds gevreesd dat op mijn langen, gevaarvollen weg, wilde dieren of roovers mij dit geluk onmogelijk zouden maken, maar nu kan niemand het mij meer ontnemen! Terwijl hij aldus dacht, was hij een zeer smal straatje ingebogen. Door zijn ongeduldig voorwaartsstormen zag hij niet dat een koe, die uit een of andere oorzaak schuw was geworden, van het andere einde van het straatje regelrecht op hem af kwam. Evenmin lette hij er op hoe eenige menschen haastig een huis invluchtten of zich achter een vooruitspringend stuk muur vérschuilden en zoo hoorde hij dan ook niet, hoe een vrouw boven van een galerij hem toeriep en hem trachtte te waarschuwen; — hij hield zijn blikken slechts gevestigd op den toren, die hem aangeven moest of hij ook verkeerd hep. Eerst toen het te laat was om uit te wijken, ontdekte hij tot zijn grooten schrik vlak voor zich de dampende neusgaten én de met bloed doorloopen oogen en bijna op hetzelfde oógenblik voelde hij de ghmmende horens der koe diep in zijn zijde dringen. Met een luiden kreet zakte hij tegen den muur in elkaar. De koe rende door en verdween in een zijstraatje. Menschen snelden op hem toe; sommigen uit nieuwsgierigheid, anderen om hulp te bieden. De vrouw die hem had trachten te waarschuwen, bracht water om zijn wond te reinigen. Men scheurde zijn mantel aan stukken om hem te verbinden en om het bloed, dat als een fontein te voorschijn spoot, zooveel mogelijk te stelpen. Kamanita had geen oógenblik zijn bewustzijn verloren. Hij begreep al dadehjk dat het zijn dood was. Maar noch dit vooruitzicht, noch zijn pijnen veroorzaakten hem zooveel smart, als de vrees dat hij nu Buddha niet te zien zou krijgen. Met bewogen stem smeekte hij de omstanders hem naar het Mangobosch van Buddha te dragen: — — Beste menschen, ik ben zoo ver komen loopen; ik was zoo dicht bij het doel! O, hebt medehjden met mij! Draalt niet met mij er heen te dragen. Denkt niet aan mijn pijnen, vreest evenmin dat ik er onder zal bezwijken ! Ik wil niet sterven alvorens ik mij voor de voeten van den Volmaakte heb laten brengen en dan zal ik zalig sterven en zalig opstaan. Eenigen gingen nu om draagstokken en een matras te halen. Een vrouw kwam aan met een versterkenden drank, waar Kamanita eenige lepels van gebruikte. De mannen waren het niet eens, welke weg de kortste was naar de verzamelhal in het Mangobosch, daar het hier op enkele schreden kon aankomen. Aan alles was het namehjk duidelijk, dat het met den pelgrim ten einde hep. — Daar komen discipelen van den Volmaakte aan, riep er een, waarbij hij naar het andere einde der straat wees — zij zullen het ons het beste kunnen zeggen. Inderdaad naderden er eenige monniken van de orde van Buddha. Ieder van hen droeg een gelen mantel die den rechter arm vrijliet, terwijl zij in de rechterhand den bedelnap hielden. De meesten waren nog jonge mannen, doch vooraan liepen twee eerwaardige gedaanten: een grijsaard, wiens ernstig, eenigszins streng gelaat met de doordringende oogen en de krachtige kin onwillekeurig de opmerkzaamheid moest trekken, en naast hem, een man van middelbaren leeftijd, uit wiens trekken zulk een innemende welwillendheid straalde, dat het hem bijna het voorkomen van een jongeling gaf. Zoowel uit zijn houding als uit zijn krachtige bewegingen, alsmede uit zijn gloedvollen oogopslag zou een ervaren opmerker gemakkelijk de onmiskenbare kenteekenen der krijgshedenkaste hebben opgemaakt, terwijl de waardige kalmte van den oudste niet kon doen twijfelen, in hem den geboren brahmaan aan te treffen. Beiden waren van een hooge gestalte en in hun vorstelijke houding waren zij eikaars gelijken. Zoodra deze monniken bleven standhouden bij de groep die zich om den gewonde verzameld had, waren er onmiddehjk een aantal praatzieke tongen, die hun mededeelden wat er voorgevallen was en hoe men nu op het punt stond om door middel van een baar — die juist gebracht werd — dezen zwaargewonden pelgrim naar het Mangobosch te brengen bij Buddha, ten einde zoodoende aan den vurigen wensch van den ongelukkige te voldoen; of nu niet een der jonge monniken met hen terug wilde gaan om hen langs den kortsten weg te geleiden naar de plaats waar de Volmaakte zich op het oógenblik bevond? — De Volmaakte, antwoordde de grijsaard met het gestrenge voorkomen, is niet in het Mangobosch en wij weten zelf niet waar hij zich ophoudt. Bij dit antwoord kwam een wanhopig steunen uit Kamanitas gewonde borst. Doch stellig kan hij niet ver hier vandaan zijn, voegde de monnik met het welwillende uiterlijk er aan toe. Gisteren heeft de Volmaakte de monniken vooruit ge- zonden en is zelf alleen komen wandelen. Vermoedelijk heeft hij zich verlaat en is hier of daar binnengegaan; misschien wel in de voorstad, wij waren juist onderweg om hem te zoeken. — O, zoekt ijverig, vindt hem! — Zelfs indien wij wisten waar de Volmaakte zich bevond, zou het toch niet aangaan den gewonden man tot hem te brengen, meende de grijsaard. Het schudden onderweg zou zijn toestand snel doen verergeren, en zelfs indien hij het uithield, zou hij stervende aankomen en zijn geest zou niet meer in staat zijn de woorden van den Volmaakte op te vangen. Wanneer hij zich daarentegen nu rustig houdt en door een kundig heelmeester behandeld en met zorg verpleegd wordt, is er hoop dat hij in zoover weer tot kracht komt, dat hij Buddhas taal zal kunnen aanhooren. Doch Kamanita wees ongeduldig op de baar. — Geen tijd — sterven — neemt mij mede — hem alleen maar zien — aanraken — zalig sterven. De grijsaard trok zijn schouders op en keerde zich tot de jongere monniken: — Deze arme man beschouwt den zegerijken Volmaakte als een godsbeeld, bij wiens aanraking de zonden worden geboet. Hij heeft in den Volmaakte zijn vertrouwen gesteld, Sariputta, al heeft hij er nog geen begrip van, zeide de andere monnik, waarbij hij zich over den gewonde heen boog om te onderzoeken hoe ver zijn krachten nog gingen. Wellicht kon men het toch wagen ; het doet mij leed voor den armen man en ik geloof dat men hem geen beteren dienst kan bewijzen, dan het te beproeven. Een dankbare blik van den pelgrim beloonde hem. — Zooals u dunkt, Ananda, antwoordde Sariputta vriendelijk. Op dit oógenblik kwam een pottenbakker van den kant waar Kamanita ook vandaan was gekomen. Op zijn rug droeg hij een mand met verschillende pottenbakkerswaren. Den pelgrim Kamanita ontwarende, die juist op de baar werd gelegd, hetwelk hem niettegenstaande de uiterste voorzichtigheid zichtbaar de hevigste pijnen veroorzaakte, bleef de pottenbakker verschrikt staan — en wel zoo plotseling, dat de toren van schalen die hij ook nog op het hoofd droeg, op den grond en in stukken viel. — O goden! Wat is hier gebeurd? Dit is immers de vrome pelgrim die mij de eer bewezen heeft in mijn hal te overnachten. Ja, hij heeft bij mij overnacht, richtte hij zich tot de omstaanders — in gezelschap van een monnik, die dezelfde kleeding droeg als deze eerwaardigen. — Was deze monnik een man op leeftijd, van een hooge gestalte? vroeg Sariputta. — Voorzeker, eerwaardigste, en het komt mij voor, dat hij u niet ongelijk is. Nu wisten de monniken dat zij niet langer behoefden te zoeken en dat de Volmaakte in het huis van den pottenbakker was. Want Sariputta noemde men immers „de discipel die den meester gelijkt." — Is het mogelijk! riep Ananda uit, terwijl hij op- keek van den gewonde, die door de pijnen veroorzaakt door het oplichten bijna bewusteloos was geworden en de aankomst van den pottenbakker in het geheel niet bemerkt had. — Is het mogelijk! Den geheelen nacht zou deze arme man, zonder er eenig voorgevoel van te hebben gehad, het geluk deelachtig zijn geworden waarnaar hij zoo smartelijk verlangt! — Het lijkt wel krankzinnigheid, merkte Sariputta op. Maar laat ons gaan. Hij kan er nu heen gebracht worden. — Wacht nog een oogenbhk, riep Ananda. De pijnen hebben hem overweldigd. Kamanitas wezenlooze blik toonde inderdaad aan, dat hij nauwelijks meer wist wat er om hem heen plaats had. Het werd hem zwart voor de oogen. Doch de lange streep morgenhemel, die boven de hooge muren van het smalle straatje zichtbaar was, drong tot zijn bewustzijn door en deed ze hem aanzien voor den Melkweg, die den nachtelijken hemel doorkruist. Zijn lippen bewogen zich. — Ganga! prevelde hij. — Zijn verstand begeeft hem, zei Ananda. Doch de naastbijstaanden, die Kamanitas woorden hadden opgevangen, duidden ze anders uit : Nu wil hij dat men hem naar den Ganga zal brengen, opdat hij zijn zonden in de heilige golven zou kunnen afspoelen. Maar moeder Ganga is hier vele mijlen van daan. Wie zou hem daarheen kunnen brengen? . — Eerst 'Buddha, toen Ganga! mompelde Sariputta, met het eenigszins verachtelijke medelijden van den De pelgrim Kamanita 11 wijze tegenover den dwaas, die reddingloos van het eene bijgeloof in het andere vervalt. Eensklaps begonnen Kamanitas oogen verwonderlijk te schitteren; een zalige glimlach verhelderde zijn trekken; hij scheen zich te willen oprichten. Ananda ondersteunde hem. — De hemelsche Ganga, fluisterde Kamanita met een zwakke, doch vreugdevolle stem, waarbij zijn rechterhand naar de streep lucht wees — de hemelsche Ganga! Bij zijn golven zwoeren wij — Vasitthi. Zijn geheele lichaam trilde, het bloed kwam hem uit den mond stroomen en in Anandas armen bhes hij den laatsten adem uit. Ongeveer een half uur later traden Sariputta en Ananda, gevolgd door de monniken de hal van den pottenbakker binnen, begroetten eerbiedig den Verhevene en zetten zich aan zijn zijde neder. — Nu, mijn waarde Sariputta? vroeg de Volmaakte, na hen vriendelijk teruggegroet te hebben — hebben de jonge monniken onder uw leiding de vermoeienissen van de wandeling goed en zonder onheilen doorstaan? Hebt ge geen gebrek aan voedsel gehad of aan geneesmiddelen voor de zieken? Schrijden de discipelen blijmoedig en vlijtig voorwaarts op den weg ter verlossing? — Ik ben gelukkig, eerwaardigste, u te kunnen zeggen dat het ons aan niets ontbroken heeft en dat deze jonge monniken blijmoedig en vol vertrouwen voor het aangezicht van den Volmaakte kunnen verschijnen. Deze edele jongelingen, kenners van het woord, navol- gers van de leer, heb ik medegebracht om hen reeds nu aan den meester voor te stellen. Bij deze woorden rezen drie jonge monniken op en groetten den Volmaakte met de handen over de borst gekruist. — Heil den Verhevene, den volkomen verhchten Buddha! — Zijt mij welkom! zeide de Volmaakte ennoodigde hen door een handbeweging uit wéder plaats te nemen. — En is ook de Verhevene na de wandeling van gisteren in goeden welstand hier aangekomen, zonder oververmoeidheid of andere nadeelige gevolgen? vroeg Ananda. Heeft de Volmaakte een goeden nacht doorgebracht in deze hal? — Zoo is het, broeder. In de schemering ben ik hier gekomen, weliswaar zeer vermoeid, doch zonder nadeelige gevolgen van de wandeling. En in gezelschap van een vreemden pelgrim heb ik hier den nacht zeer goed doorgebracht. — Deze pelgrim, nam Sariputta het woord, is in de straten van Rajagaha doodgestoken door een koe. — En zonder er eenig voorgevoel van te hebben gehad met wien hij hier den nacht had doorgebracht — voegde Ananda er bij: Zijn vurige wensch was, voor de voeten van den Volmaakte te worden gelegd. — Even daarna echter, verlangde hij naar den Ganga te worden gedragen, verklaarde Sariputta. — O neen, broeder Sariputta, bracht Ananda er tegen in; hij sprak over den hemelschen Ganga. Met stralenden blik herinnerde hij zich een plechtigen eed en noemde een vrouwennaam — Vasiki, meen ik — en zoo stierf hij. — Met een vrouwennaam op de lippen stierf hij, zeide Sariputta; waar zou hij nu wel wedergeboren zijn? — Dwaas, discipelen, was de pelgrim Kamanita — te vergelijken met een onverstandig kind. Want deze pelgrim, discipelen, die in mijn naam wandelde en de leer van Buddha wilde volgen, hem heb ik uitvoerig die leer blootgelegd; niettemin heeft hij er aanstoot in gevonden. Zijn denken en streven waren gericht naar een hooger leven, naar zaligheid en hemelsche vreugde. De pelgrim Kamanita, discipelen, is wedergeboren in het Westelijke paradijs, om daar vele duizenden jaren hemelsche genietingen te smaken. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. In het Westelijke paradijs. Terwijl de Volmaakte in de hal van den pottenbakker te Rajagaha deze woorden uitsprak, ontwaakte de pelgrim Kamanita in het Westelijke paradijs. Hij vond zichzelf met gekruiste beenen zittende op een buitengewoon groote roode lotusroos, gehuld in een mantel van dezelfde kleur, die zacht en glanzig als een bloemblad in rijke plooien neerviel. Op de uitgestrekte watervlakte dreven overal diergelijke lotusbloemen rond; roode, blauwe en witte; enkelen nog als knoppen, anderen reeds tamelijk ontwikkeld doch nog gesloten, maar ook ontelbaren waren geopend, evenals de zijne, en bijna op ieder dezer bevond zich een menschehjké gedaante wier plooienrijke mantel als uit de bloembladen scheen voortgekomen te zijn. De hellende oevers, van het groenste gras, spreidden een bloemenpracht ten toon, die den indruk gaf, alsof alle edelsteenen der aarde hier in de gedaante \an bloemen herboren waren; alsof zij hun glans en doorschijnend kleurenspel hadden bewaard, doch het harde pantser dat zij op aarde gedragen hadden, hadden verwisseld tegen een zacht, buigzaam en levend plantenomhulsel. Zoo was ook de geur die zij uitstraalden, krachtiger dan de heerlijkste essens die ooit in een kristallen flesch besloten was geweest, zonder echter de aangename frischheid der natuurlijke bloemengeur te missen. Van dien schitterenden bloemenkrans zwierven de verrukte blikken verder tusschen hooge boomen door, met breede kruinen en smaragdgroen loof, vol juweelachtige bloemen. Eenigen dezer boomen stonden op zichzelf, anderen in groepen en vormden dan schaduwrijke boschjes, terwijl als achtergrond een schitterende bergketen zichtbaar werd, wier afzonderlijke toppen uit marmer, kristal of albast schenen te bestaan; enkele dezer hoogten waren begroeid met dicht kreupelhout, of verborgen onder een we|riekenden bloementooi. Op een zeker punt scheidden kreupelhout en bergketen zich van elkaar, om plaats te maken voor een schitterenden stroom, die stil in het meer uitvloeide, als een stroom van sterrenlicht. Over den geheelen omtrek welfde zich een hemel, welks ultramarijn-blauw naar den horizon toe lichter werd en onder dezen koepel zweefden er witte, kleine wolkjes, waarop schoone hemelsche genieën vertoefden, wier instrumenten de geheele ruimte met hun betooverende klanken vulden. Geen zon was er aan dezen hemel te zien, hetgeen ook niet noodig was, daar van de wolken en de hemelsche genieën, van bergen en bloemen, van water en lotussen, van de kleederen der zaligen, maar nog meer van hun gelaat een wonderbaar hcht straalde. En evenals dit hcht de grootst mogelijke helderheid gaf, zonder in het minst te verblinden, zoo ook werd de zachte, met geuren bezwangerde warmte voortdurend verfrischt door de uitstraling van het water; deze lucht in te ademen was alleen reeds een genot, wat door niets op aarde geëvenaard kon worden. Toen Kamanita den eersten indruk dezer heerlijkheden zoover te boven was, dat hij er niet langer meer door overweldigd werd, maar ze als zijn natuurlijke omgeving begon te beschouwen, vestigde hij zijn opmerkzaamheid op