■ sa ;;,i]=ï w. -I B f J§1 V f: :■: :■ l -Jp;;' tmm& Cü^ ROT T & R DAM—O BOLL JE SPOORZOEKER L22 DE SPOORZOEKER SCHETSEN EN TOONEELEN UIT DE AMERIKAANSCHE WILDERNIS door GUSTAVE AIMARD UIT HET FRANSCH MET 8 PLATEN van "'flljl CHs. ROCHUSSEN zesde druk Rotterdam — D. BOLLE DE SPOORZOEKER. I. DE VERRASSING. Verplaatsen wij ons, tegen het einde van Mei 1855, in een van de minst bezochte streken der onmetelijke prairiën van het Verre-Westen, op korten afstand van de Rio Colorado-del-Norte, aan welke rivier de Indiaansche stammen, in Kunne beeldrijke taal, den naam hebben gegeven van : Gouden Ool~ vemtroom zonder Einde. Het was diep in den nacht. De maan, die reeds twee derden van hare baan had afgelegd, vertoonde haar bleek gelaat tusschen de takken der hooge cederboomen, terwijl het onzeker schijnsel van hare sidderende stralen, nauwelijks licht genoeg verspreidde, om de verschillende voorwerpen op het rotsachtig en somber terrein te onderscheiden. Geen windje beroerde de lucht, geen enkele ster fonkelde aan den hemel. Doodsche stilte beheerschte de wildernis, een stilte slechts nu en dan, bij lange tusschenpoozen, afgebroken door het korte gekef en gejank der op buit loerende coyote (wolven) of het gehuil van panter en jaguar aan het naaste rivierwed. Gedurende de uren der duisternis, maakt de onbegrensde Amerikaansche savane, waar geenerlei gedruisch van menschen de majesteit van den nacht verstoort, onder het immer wakend oog der Godheid een onweerstaanbaren indruk ook op het hart van den sterksten mensen, en bezielt hem ondanks zichzelven met godvruchtigen eerbied. Eensklaps kraakte er in de struiken een dof geritsel, en werden de dichte takken van een floripondio-boschje voorzichtig uit één geschoven. Uit de gemaakte opening kwam een nieuwsgierig menschenhoofd te voorschijn, met schitterende oogen, als van een wild dier, die in alle richtingen onrustig rondkeken. Na zich eenige seconden onbeweegelijk stil te hebben gehouden, verliet hij het boschje waar hij tot hiertoe verborgen had gezeten, en sprong hij op eens naar buiten. Ofschoon de kleur van zijn door de zon verbrand gezicht bijna het sombere rood van gebakken steen geleek, maakten zyn jagerskostuum en vooral zijn lange blonde haren en sterk sprekende gelaatstrekken, hem terstond kenbaar als een dier stoutmoedige Canadeesche woudloopers, wier ras met iederen dag zeldzamer wordt en geheel dreigt te zullen uitsterven. Hij deed eenige stappen voorwaarts met gevelde buks en de hand aan den trekker, en bespiedde zorgvuldig de tallooze hem omringende kreupelboschjes en rotsholten. Nadat hij zich, zoo het scheen, door de allerwege Aimard. Spoorzoeker. (Se dr. £ heersen ende stilte en eenzaamheid had gerust gesteld, bleef hij staan, zette de buks met de kolf op den grond, boog zich voorover, en bootste op een bedriegelijke wijze het gefluit na van den centzontle, of Amerikaanschen nachtegaal. Nauwelyks had de laatste toon \an dit melodisch vogelgezang de lucht doen trillen, of uit dezelfde struiken, die den eersten jager hadden doorgelaten, kwam een tweede personage te voorschijn. De laatstgenoemde was een Indiaan; hij voegde zich terstond bij den Canadees, en na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, vroeg hij met een stem, die meer gerustheid wilde veinzen dan hij misschien werkehjk bezat: „Wel, hoe is *t ?" . „Alles is stil," antwoordde de jager, „de Cïhuatl kan gerust komen." De Indiaan schudde het hoofd. „Sedert het opkomen der maan is Machsi-Karehde van de Wilde-Roos gescheiden, en hij weet niet, waar zij zich op dit oogenblik bevindt." Een welwillende lach plooide de lippen van den jager. „De Wilde-Roos bemint mijn broeder," zeide hij zachtzinnig, „het kleine vogeltje, dat in het diepst van haar hart zingt, zal haar wel op het spoor van het opperhoofd hebben geleid. Is Machsi-Karehde het fluitje vergeten, waarmede hij haar placht te roepen op zijn wachtplaats, in het stamdorp?" „Het opperhoofd is niets vergeten." „Laat hij haar dan roepen." De Indiaan had geen tweede vermaning noodig, want het geroep van den Walkon deed de stilte weergalmen. Op hetzelfde oogenblik hoorde men eenig geritsel tusschen de takken, een jonge vrouw sprong, als een verschrikte ree, hijgend te voorschijn en vloog den krijgshaftigen Indiaan om den hals, die de armen reeds uitstrekte om haar te ontvangen. De omhelzing duurde niet langer dan een bliksemflits; het opperhoofd schaamde zich blijkbaar, dat hij zich in het bijzijn van een blanke, ofschoon deze zijn vriend was, tot zulk een vertooon van teederheid had laten vervoeren, en hij stiet de jonge vrouw koel van zich af, onder het uiten van eenige woorden, die niet het minste spoor van ontroering of hartstocht te kennen gaven. „Mijn zuster zal zeker moede 'zyn, en op dit oogenblik heeft zij geen gevaar te vreezen; zij kan dus gaan slapen, de krijgslieden zullen haar bewaken." „De Wilde-Roos is een doohter der Comanchen," antwoordde zij met een schroomvallige stem, „haar hart is kloek, zij gehoorzaamt den MachsiKarehde (Vliegende-Arend), daar zij weet, dat zg onder de bescherming van zulk een machtig opperhoofd veilig is." De Indiaan wierp haar een blik van onuitsprekelijke teederheid toe, maar hernam bijna oogenblikkelijk den schijn van norsche ongevoeligheid, dien de Roodhuiden nimmer afleggen. „Terwijl mijn zuster slaapt, zullen de krijgslieden raad houden, zèide hij. De jonge vrouw antwoordde niet, zij maakte voor de beide mannen een eerbiedige buiging, en verwijderde zich, om zich eenige stappen verder op het gras neder te vlijen, waar zij de oogen sloot en insliep, of althans deed alsof zij sliep. De Canadees bepaalde zich alleen bjj een enkelen glimlach, toen hij zag, wat er op zijn gegeven raad aan den krijgsman gevolgd was; en bij het hooren der weinige woorden tusschen de Roodhuiden gewisseld, gaf hg zijn genoegen met een hoofdknik te kennen. Het opperhoofd stond in diep gepeins verzonken en wierp een onbeschrijfelijken blik op de jeugdige, slapende vrouw; eindelijk streek hij zich eenige malen met de hand over het voorhoofd, als zocht hij de wolken te verdrijven, die zyn brein benevelden terwijl hij zich tot den jager wendde. „Mijn broeder met het blanke gezicht heeft rust noodig," zeide hij, „het opperhoofd zal waken." „De wolven keffen niet langer, de maan is achter de heuvels verdwenen, en een grauwe lichtstreep teekent zich aan den horizon," antwoordde de Canadees, „weldra zal het dag worden, de slaap is mijn oogleden ontvloden, het past den mannen zich te beraden." De Indiaan maakte een buiging, maar antwoordde niet; hij legde zijn buks op den grond en verzamelde eenige armen vol dorre takken, die hij naast de slapende vrouw opeenstapelde. De Canadees sloeg vuur; weldra was de houtstapel in brand gestoken, en kleurde de vlam het geboomte met een rooden gloed; daarna hurkten de beide mannen naast elkander op den grond neder, stopten hunne rietpijpen met manachee, of gewijden tabak, en begonnen stilzwijgend te rooken, met die deftigheid en ernst, die de Indianen onder alle omstandigheden aan deze symbolische plichtpleging verbinden. Wij zullen van dit oogenblik rust, dat hel toeval ons aanbiedt, gebruik maken, ten einde den lezer het portret te geven van deze drie personen, die geroepen zijn om in ons verhaal zulk een gewichtige rol te spelen. De Canadees was een man van omtrent vijf en veertig jaren, zes Engelsche voeten lang, rank, mager en gezond van gestel; bijna geheel uit spieren, pezen en zenuwen bestaande, was hij volmaakt geschikt voor zijn ruw- beroep als woudlooper, waartoe noodwendig buitengewone kracht en stoutmoedigheid worden vereischt. Als de meesten zijner landgenooten, droeg de Canadees in zyn gelaat den stempel van het Normandische ras in al zijne zuiverheid; zyn breed voorhoofd, zyn grijze, maar levendige oogen, zijn min of meer gewelfde neus, zyn groote met een dubbele rij prachtige tanden gewapende mond, en de dichte, blonde met enkele grauwe haren vermengde lokken, die welig onder zijn muts van otter-bont uitkwamen en met groote krullen over zijne schouders vielen, dit alles gaf aan den jager een open, eerlijk en trouwhartig voorkomen, dat terstond beviel en reeds bij de eerste ontmoeting belangstelling en vertrouwen inboezemde. Deze ontzagwekkende reus heette eigenlijk Bonnaire, maar was in de prairiën alleen bekend onder den bijnaam van Loer-Yogel, een titel dien hij ten volle rechtvaardigde door de scherpte van zijn blik en de juistheid waarmede hij nesten en holen en allerlei wild, inzonderheid herten en dassen, wist te ontdekken. Hij was geboren in den omtrek van Montreal, maar reeds in zijn vroege jeugd naar de bosschen van Opper-Canada medegenomen, had hy in het leven der wildernis zooveel aantrekkelijks gevonden, dat hij de beschaafde wereld voor altijd vaarwel gezegd en sedert bijna dertig jaren in de onmetelijke vlakten van Noord-Amerika had rondgezworven, slechts nu en dan steden of dorpen bezoekende, wanneer hij er wezen moest, hetzij om de vellen der dieren, die hij geschoten had, te verkoopen, of om zich van een nieuwen voorraad kruit en kogels te voorzien. Zijn makker, de Vliegende-Arend, was een der meest vermaarde opperhoofden van de zoogenaamde Witte-Bisons, een der machtigste en krijgshaftigste volksstammen der Comanchen. Deze woeste en ontembare natie geeft zich, uit overmaat van trots, den hoogdravenden naam van Koningin der Prairiën, een titel, welken geen andere dan zij, zich zou durven toeëigenen. De Vliegende-Arend, hoewel nog. zeer jong, daar hij nauwelijks vijf en twintig jaren telde, had zich reeds in vele gevallen door staaltjes van zulken ongehoorden moed en vermetelheid onderscheiden, dat alleen zijn naam een onweerstaanbaren schrik verspreidde onder de tallooze Indiaansche horden, die de woestijn onophoudelijk in alle richtingen doorkruisen. Groot van gestalte, welgemaakt, en in alle deelen wel geëvenredigd, bezat hy fijne gelaatstrekken, met een paar oogen zoo zwart als de nacht, en welke bij een of andere sterke gemoedsbeweging, een zonderlinge vastheid van uitdrukking aannamen, die onwillekeurig eerbied afdwong; zijne gebaren waren edel, zijn gang en houding gracieus, en vol van die majesteit, welke den Indianen is aangeboren. Het opperhoofd was gekleed in zijn gewonen oorlogsdos. Dit kostuum is merkwaardig genoeg om door ons eenigszins uitvoerig beschreven te worden, Het hoofd van den Vliegenden-Arend was gedekt met den machdkoubhachka, een muts welke slechts door krijgslieden van rang gedragen wordt, die vele vijanden hebben gedood; zy' bestaat uit wit hermelijnen strooken, van achteren in een breeden lap rood laken samengevat, die tot aan de kuiten afhangt; van boven was er een pluim van rechtstandige witte en zwarte adelaarsvederen op vast gehecht, die dicht om het hoofd begon en hooger in een gesloten krans samenliep. Boven het rechter oor zat in zyn haren een roodgeverfd houten mes, ongeveer zoo lang als een mans hand: dit mes was het zinnebeeld van den dolk, waarmede hij het opperhoofd Dacotah had afgemaakt; bovendien droeg hij acht kleine blauwgekleurde en aan de punt met vergulde spijkers voorziene houten spaantjes of stokjes, om het aantal kogels aan te duiden door welke hij gewond was; boven zyn linker oor droeg hij een grooten bos gele aan het uiteinde met rood bestreken uilenvederen, als een teeken van zijn verbod met de Menin-Ochaté, of de bende der Honden ; zijn aangezicht was voor de helft roodgeverfd, en zyn lichaam bruinrood met strepen, waar de verf door een natten vinger was weggewischt. Zijn armen vanaf den schouder tot den pols waren met zeven en twintig gele ringen of banden geteekend, om het getal zyner groote wapenfeiten aan te duiden, en op zijn borst prijkte in blauwe verf de figuur van een menschenhand, die te kennen gaf dat hij menigmaal krijgsgevangenen had gemaakt. Om zyn hals droeg hij een prachtige mato-unknappininde of collier van grauwe berenklauwen, van drie duimen lengte en aan de punten witgemaakt. Zijn schouders waren bedekt met den grooten mihihee of bisonsmantel, die tot op den grond afhing en met verschillende kleuren beschilderd was. Om zijn middel sloot zich met een nauwen band de woupanpihunchi of broek, bestaande uit twee afzonderlijke deelen, een voor elk been, en strekkende tot aan den enkel, waar zij aan de buitenzijde met egels- of stekelvarkens-pennen van verschillende kleuren was bestikt, die in een dichten bos samengevat eindigden en langs den grond sleepten; zijn nokké, een breede strook van wit en zwart gestreept laken, was om zijn heupen gewikkeld, en hing zoowel van voren als van achteren in lange plooien af; zijne hampes, of schoenen van bisonsleder, waren slechts weinig versierd, maar op de wreef met wolvenstaarten vastgemaakt, die hem langs den grond nasleepten, en het aantal der door hem overwonnen vijanden te kennen gaven; aan zijn ichparakehn of gordel, hingen aan de eene zijde een leeren kruitflesch, een kogelzak en scalpeermes, aan de andere een koker van pantervel, met lange van stalen punten voorziene pijlen gevuld, benevens zyn tomahawk (strijdbijl). Zijn erupha, of geweer, lag naast hem op den grond, maar onder zijn bereik voor dadelijk gebruik zoo het noodig mocht zijn. Deze zonderling uitgedoste krijgsman had iets sombers en indrukwekkends, dat reeds op het eerste gezicht schrik inboezemde. Wat de Wilde-Roos betreft, bepalen wij ons voor het oogenblik tot de opmerking, dat zij hoogstens vijftien jaren telde, zeer schoon was voor een Indiaansche en in hare elegante eenvoudigheid de strenge kleederdracht had aangenomen, die bij de vrouwen van haar stam in zwang was. Eindigen wy hiermede deze, misschien te uitvoerige, maar tot kennismaking met de personen die op ons tooneel verschijnen zullen, hoogst noodige beschrijving en vervolgen wy ons verhaal. Sedert geruimen tijd hadden de twee vrienden reeds zitten rooken, zonder een woord samen te wisselen ; eindelijk schudde de Canadees den kop van zyn pijp tegen den duim zijner linkerhand uit, en richtte het woord tot zyn makker. „Is myn broeder voldaan ?" vroeg hij. „Ooah/" antwoordde de Indiaan met een toestemmenden hoofdknik, „myn broeder heeft een vriend." „Goed," hervatte de jager, „maar wat zal het opperhoofd nu doen?" „De Vliegende-Arend zal zich met de Wilde-Roos bij de zijnen voegen en dan terugkomen, om het spoor der Apachen op te zoeken." „Waartoe zou dat dienen ?" „De Vliegende-Arend wil zich wreken." „Met uw verlof, opperhoofd, niet dat ik u wil afraden om uwe plannen door te zetten tegen vijanden, die ook de mijne zijn, maar ik geloof dat gy deze zaak niet uit het rechte oogpunt beschouwt." „Wat wil myn blanke wapenbroeder daarmede zeggen ?" „Ik wil daarmede zeggen dat wij ver van de hutten der Comanchen verwijderd zijn, en eer wij die kunnen bereiken, zullen wy zonder twijfel nog menig verschil met onze vijanden te vereffenen hebben, wier opperhoofd misschien een beetje al te voorbarig meent, dat hij ons reeds van den hals heeft geschoven." De Indiaan haalde hooghartig de schouders op. „De Apachen zijn oude wijven, zwetsers en lafaards," zeide hy, „de Vliegende-Arend veracht hen." ,,'t Is mogelijk," hernam de jager, hoofdschuddend; „naar mijn gevoelen zouden wij echter wijzer gedaan hebben, .onzen weg te vervolgen, totdat de zon opkomt, om hen zoover mogelijk achter ons te krijgen, in plaats van ons hier zoo onvoorzichtig op te houden; wij zyn hier nog tamelijk dicht by het vijandelijke kamp." „Het vuurwater (brandewijn) heeft die honden van Apachen de ooren gestopt en de oogen gesloten, zij liggen thans zoo lang als ze zijn te slapen." „Hm 1 dat zou ik niet denken, integendeel houd ik mij overtuigd dat zij klaar wakker zijn en ons zoeken." Op hetzelfde oogenblik, als had het toeval de vrees van den voorzichtigen jager willen rechtvaardigen, hoorde men meer dan een tiental geweerschoten kort in de nabijheid lossen; een vreeselijke oorlogskreet, dien de Canadees en de Comanch terstond met een kreet van uitdaging beantwoordden, klonk uit het dichtst van het woud, en een dertigtal Indianen van den Apachenstam, rukten huilende op het vuur af, waar bij onze drie avonturiers zich bevonden hadden ; maar deze waren eensklaps als met een tooverslag verdwenen. De Apachen bleven staan en schuimbekten van woede, niet wetende welke richting zij zouden kiezen, om hunne sluwe vijanden terug te vinden. Plotseling vielen drie geweerschoten uit het bosch, even zoovele Apachen tuimelden, in het hart getroffen, op den grond. De Apachen deden opnieuw een woest gehuil hooren, en rukten voorwaarts in de richting, waar de schoten gevallen waren. Op het oogenblik toen zij den rand van het bosch bereikten, trad er een man uit te voorschijn, in zyn hand een bisonshuid zwaaiende ten teeken van vrede. Die man was de Canadees Loer-Vogel. De Apachen bleven min of meer schoorvoetend staan, en hadden blijkbaar niet veel goeds in den zin. De Canadees scheen dit echter niet op te merken en stapte bedaard naar hen toe, 'met den vasten en langzamen tred, dien hij gewoon was. Zoodra de Indianen hem herkenden, drilden zij toornig hunne wapenen en dreigden op hem in te loopen, want zij hadden reden genoeg, den jager een kwaad hart toe te dragen. Hun opperhoofd hield hen echter terug. „Laat mijn kinderen geduld oefenen," zeide hij met een somberen glim lach, „zij zullen niets verliezen met een poosje te wachten." II. DE GAST. Denzelfden dag waarmede ons verhaal begint, op ongeveer drie mijlen van de plek, waar de in ons vorig hoofdstuk vermelde gebeurtenissen plaats grepen, had in een uitgebreide kampplaats, aan den ingang van een onmetelijk woud, welks laatste geboomte tot aan den oever der Rio-Colorado doorliep, een talrijke karavaan met het ondergaan der zon halt gemaakt, om er den nacht door te brengen. Die karavaan kwam uit het zuid-oosten, namelijk uit Mexico, en scheen reeds langen tijd op marsch te zijn geweest, althans voor zoover zich liet opmaken uit den versleten toestand, waarin zich de kleeding der reizigers bevond, alsmede de zadels en tuigen hunner paarden en muilezels. Voor het overige waren de arme lastdieren tot een staat van vermagering en zwakheid vervallen, die afdoende getuigenis gaf van de zware vermoeienissen, welke zij hadden moeten verduren. De karavaan was samengesteld uit omtrent dertig a vijf en dertig personen, allen gekleed in het eigenaardig en schilderachtig kostuum dier half-bloed jagers en gambusinos, die hetzij alleen of in kleine benden van drie of vier op zijn hoogst, de wildernissen van het Verre-Westen afloopen, en het diepst van zijn minst bekende schuilhoeken doorsnuffelen, om er te jagen, strikken te zetten, of de menigvuldige eoudaderen op te sporen, welke het in zijn schoot verbergt. De avonturiers maakten halt, stegen af, koppelden hunne paarden aan piketten en hielden zich onverwijld, met al de vaardigheid en voortvarendheid die de dagelijksche gewoonte hun geleerd had, bezig, om hun kamp voor den nacht in gereedheid te brengen. Over een vrij uitgestrekte ruimte werd het prairiegras uitgerukt; de pakken der muildieren werden in een grooten cirkel er om heen gestapeld, tot een soort van bolwerk om zich desnoods tegen een onverhoedschen aanval der zwervende Indianen te kunnen verweren ; vervolgens werden in den vorm van een Sint-Andnes-kruis de kampvuren aangelegd en ontstoken. Nadat dit werk was afgeloopen, werd door sommige avonturiers een groote tent opgericht, boven een dicht gesloten en door twee- muildieren — een vóór en een achter - gedragen palankijn. Zoodra de tent klaar was, wd de palankijn van de muilezels afgeladen, en vielen de gordijnen der tent er zoo dicht omheen, dat zij geheel en al onzichtbaar werd. Die palankijn was een raadsel voor de gansche karavaan; memand wist wat zij bevatte, ofschoon de algemeene nieuwsgierigheid ter zake van dit onverklaarbaar geheim, vooral in zulke eenzame en woeste streken gedurig wakker bleef en niet zelden hoog gespannen stond; iedereen hield echter zün gissingen en vermoedens zorgvuldig voor zichzelven, inzonderheid sinds dien noodlottigen dag, toen bij het doortrekken van een moeiehjken bergpas, een der jagers, — gebruik makende van de toevallige afwezigheid van den chef der quadrilla, die de palankijn nimmer verliet en haar bewaakte als een woekeraar z«n schat, de gewaagde gelegenheid waarnam, om even het gordijn op ,te heffen en naar binnen te kijken; maar nauwelijks had deze man den tijd gehad om een verholen blik door de gemaakte opening te werpen of de onverwachts terugkeerende chef had hem met een enkelen slag zijner machete het hoofd gekliefd en levenloos ter aarde doen storten. Daarop had de kapitein zich met een waarschuwenden en onverbiddeliiken blik tot de verschrikte omstanders gewend en gezegd: „Is er ook nog iemand onder u, die lust heeft om te ontdekken, wat ik voor allen verkies geheim te houden?" Deze woorden werden op zulk een toon van bittere ironie en woeste boosaardigheid uitgesproken, dat zelfs de stoutsten der rooverbende, meerendeels lieden zonder eer of trouw en gewoon om de grootste gevaren al spottend te trotseeren, verschrikt terugdeinsden en het bloed in hunne aderen voelden verstijven. Deze eerste vermaning was genoeg geweest, en niemand had na dien tijd gewaagd, het geheim van hun kapitein uit te vorschen. De laatste schikkingen voor het kampement waren nauwehjks afgeloopen, of een gedruis van paardenhoeven deed zich hooren, en twee ruiters kwamen in vliegenden galop aarirjjden. „Daar is de kapitein!" zeiden de avonturiers tegen elkander. De nieuw aankomenden stegen af, gaven aan een paar toeschietende bedienden de teugels hunner paarden over en richtten zich met haastige stappen naar de tent. Aldaar gekomen zijnde, bleef de eerste staan en zeide tegen zyn metgezel: 8 „Caballero, ik heet u welkom in ons midden; al zijn wij zeiven arm zullen wij het weinige dat wij hebben volgaarne met u deelen." „Ik zeg u dank" antwoordde de tweede met een lichte buiging maar ik zal van uwe beleefde gastvrijheid geen lang gebruik maken; morgen met het krieken van den dag. zal ik, zoo ik hoop, genoeg rust hebben genoten om myn reis voort te zetten." „Handel naar uw eigen goedvinden; maar schik u in allen geval bij het vuur, dat voor my is gereed gemaakt, terwyl ik mij eenige oogenblikken in deze tent begeef; zoo aanstonds kom ik terug en zal ik de eer hebben u gezelschap te houden." De vreemdeling boog, en trad naar het vuur, dat op korten afstand van de tent brandde, terwijl de kapitein naar binnen ging en het gordyn achter zich vallen liet, dat hem voor de oogen van zijn gast verborg. Laatstgenoemde was een man met scherp geteekende trekken, en zijn korte forsch gespierde ledematen gaven buitengemeene kracht te kennen; ettelyke rimpels op zyn krachtvol gelaat schenen aan te duiden, dat hij den middelbaren leeftijd reeds voorbij was, ofschoon zyn stevig gebouwd lichaam nog geen spoor van verval vertoonde, en geen enkel grijs haar zijn langen dichten haarbos verzilverde, die zoo zwart was als een ravenwiek. Deze man droeg het kostuum der rijke Mexicaansche haciendero's of landedelen, namelyk de manga, de bontgestreepte zarapé, een fluweelen calzoneras, aan de knieën open, en een paar botas vaqueras, of koeherders laarzen; aan den bol van zyn vigonia-wollen met gouden galon omboorden hoed, was een ryke met kostbare diamanten versierde toquilla of kap vastgehecht; een machete zonder scheede hing aan zijn rechter heup in een eenvoudigen ijzeren ring; de loopen van twee zeeschots revolvers blonken in zyn buikriem, en naast hem op het gras lag zijn Amerikaansche prachtig met zilver gedamaskeerde buks. Nadat de kapitein hem alleen had gelaten, nam de onbekende plaats by' het vuur en maakte het zich zoo gemakkely'k mogelijk ; hy spreidde namelyk zyn mantel en zyn wapenen derwijze uit, dat ze hem des noods tot nachtleger konden dienen, en wierp toen een gluipenden blik in 'trond, welks uitdrukking den avonturiers zonder twijfel veel te denken zou hebben gegeven, zoo zij dien hadden kunnen opmerken; maar zy waren thans te druk bezig met zich in het kamp te legeren en hun souper te bereiden; en zy verlieten zich te zeer op de goede trouw der prairiën, om veel acht te slaan op den vreemdeling, die zich aan hun gastvry' vuur kwam nederzetten, om zich een oogenblik te bekommeren over hetgeen hij deed. Na eenige minuten te hebben rondgestaard en nagedacht, stond de onbekende op en trad naar een der verzamelde groepen waar de jagers in levendig gesprek schenen en gesticuleerden met al de drift der rassen van het Zuiden. „Wacht I" riep een van hen, toen hij den vreemdeling zag aankomen, „deze heer zal ons wel met een enkel woord kunnen inlichten." Op deze wyze aangesproken, wendde hij zich oogenblikkelijk tot zijn zegsman. „Waar hebt gij het over, caballeros ?" vroeg hij. „O, lieve hemel, het is een dood onnoozele zaak," antwoordde de avonturier; „uw paard, senor, is een schoon en edel dier, dat moet ik bekennen, maar het wil niet vreten met de onzen; het stampvoet en steigert en laat zijn tanden zien aan de kameraden, die wij het gegeven hebben." „Nu, dat laat zich waarlijk licht begrijpen," merkte een tweede spottenderwijs aan, „dat paard is een „costeno" (kustpaard) hij .zal te gróotsch zijn om met zulke arme „tierras adentro" (binnenlanders) te grazen als de onzen." Op deze zotte aanmerking barstten allen los in een daverend gelach. De onbekende glimlachte schalks. „Misschien is de reden die gij aangeeft de ware," sprak hij zachtzinnig, „maar misschien bestaat er nog een andere voor; in allen geval is er een gemakkelijk middeltje om het geschil op te lossen, hetwelk ik gaarne wil aanwenden." „Ha I" zei de tweede avonturier, „en wat is dat ?" „Ik zal het u dadelijk toonen," hernam de onbekende even bedaard als, te voren. Zich thans tot het paard wendende, dat door twee mannen nauwelijks te houden was, riep hij: „Laat hem los I" „Maar als we dat doen, weet niemand wat er van komen kan. „Laat hem los, ik sta u borg voor de gevolgen, Lelio 1" riep hij nu, „kom hier I" Op het hooren van dezen naam stak het paard fier den edelen kop op, richtte den schranderen blik naar dengene die hem riep, ontrukte zich met een snelle en onweerstaanbare beweging aan de beide mannen, die hem poogdeD te weerhouden, deed hen onder het schaterend gelach hunner kameraden in het gras buitelen, sprong regelrecht naar zijn meester en streek hem met den kop langs de borst, onder vroolijk gehinnik. „Gij ziet het," hervatte de onbekende, terwijl hy het edele dier met de hand streelde, „dat ging al zeer gemakkelijk." „Hm I" antwoordde op gebelgden toon de eerste avonturier, terwijl hij zich oprichtte en den schouder wreef; „dat is een demonio, wien ik niet gaarne myn huid zou toevertrouwen, hoe oud en gerimpeld zij ook zijn mag." „Laat hem maar stilletjes begaan, ik zal wel voor hem zorgen," zei de vreemdeling. „Zoo waar ik Domingo heet, ik heb er al genoeg van," riep de andere; ,,'t is een edel dier, maar hij heeft den duivel in 't lijf 1" De onbekende trok de schouders op maar antwoordde niet en keerde naar het vuur terug, gevolgd door zijn paard, dat stapvoets achter hem liep, zonder den minsten lust te betoonen om zich opnieuw aan de wonderlijke kuren schuldig te maken, die de verbazing der avonturiers zoozeer hadden gaande gemaakt, ofschoon meest allen volleerde meesters waren in de edele paardenkennis. Onze viervoeter was een volbloed van Arabisch ras, die zyn tegenwoordigen bezitter waarschijnlijk een aanzienlijke som had gekost, en wiens schoone vormen wel vreemd moesten voorkomen aan lieden, die geen andere dan Mexicaansche paarden gezien hadden. Zijn meester voorzag hem van het noodige voeder, koppelde hem in zyn nabijheid vast, en hernam zijn vorige plaats by het vuur. Op hetzelfde oogenblik verscheen de kapitein aan den ingang der tent. „Ik vraag u verschooning," zeide hij met die bevallige hoffelijkheid, welke den Spaansch-Amerikanen schijnt aangeboren te zijn, „ik vraag u verschooning, senor caballero, dat ik u zoo lang liet wachten, maar gebiedende plicht / vorderde myn tegenwoordigheid elders; thans ben ik geheel tot uw dienst." De onbekende boog en antwoordde schier even beleefd: „Integendeel, ik ben het, die mij verontschuldigen moet, dat ik zoo zonder complimenten van uwe gastvrijheid gebruik maak." „Geen woord meer hierover, bid ik u, of gij moest mij met noodelooze plichtplegingen willen bezwaren." Met deze woorden zette de kapitein zich naast zyn gast. „Wij zullen wat eten," vervolgde hij ; „het doet my leed dat ik u niets beters kan aanbieden ; maar die te velde trekt moet zich weten te behelpen; ik ben hier op mager rantsoen gezet, gelijk gij zien zult, een stuk tasajo (zoutevleesch) en wat roode boontjes met pepersaus." „Dat laat zich wel gebruiken, en ik zou er zeker de noodige eer aan bewijzen, als ik den minsten eetlust had; maar in deze oogenblikken zou het mij ondoenlijk zijn, om een brok aan den mond te brengen, wat het ook wezen mocht." „Zoo 1" sprak de kapitein, terwijl hij den onbekende een wantrouwenden blik toewierp. Maar op het bedaard en open gelaat van zijn gast vertoonde zich zulk een ongekunstelde glimlach, dat hij zich schaamde over zijn voorbarigen argwaan, en zijn donkere blik terstond de vorige helderheid hernam. „Het spijt mij wel, maar dan zal ik u verlof verzoeken om alleen te mogen eten, want om de waarheid te zeggen, caballero, ik moet u bekennen, dat ik letterlijk raas van den honger." „Het zou mij zeer leed doen, als ik u het minste oponthoud veroorzaakte." „Domingo 1" riep de kapitein, „breng mijn diner I" De knecht — dezelfde, welken het paard van den vreemdeling zoo onzacht had omvergeworpen, liet zich geen oogenblik wachten, al trekbeende hij nog, en bracht in een houten schotel het diner van zyn chef; eenige geroosterde maïskoeken, die hij in de hand droeg, voltooiden den kloosterachtigen maaltijd. Domingo was een Indiaansche mesties van ongunstig voorkomen met hoekige trekken en een norsch gezicht; men zou hem omtrent vijftig jaar oud schatten, indien het mogelijk is, den ouderdom van een Indiaan uit zijn voorkomen op te maken. Sedert zyn ongeval met het paard, droeg Domingo den onbekende een innigen wrok toe. „Con 8U permiso, met uw verlof," zei de kapitein terwijl hij een der maïskoeken doorbrak. „Ik zal intusschen een sigaar rooken, terwijl ik u gezelschap houd," antwoordde de vreemdeling met zijn onverstoorbaren glimlach. De kapitein maakte eene beleefde buiging en viel op zyn sober maal aan met de graagte van iemand, die lang had moeten vasten. Wij zullen ons deze gelegenheid ten nutte maken, om den lezer zyn portret te geven. Don Miguel Ortega, onder welken naam hij bij zyn gezellen bekend was, was een elegant en fraai jonkman, van hoogstens zes en twintig jaar. Zyn door de zon gebronsd gelaat was fijn besneden en zyn levendige oogen schitterden helder en fier onder zijn hoog voorhoofd, terwijl zijn statige gestalte, stevig gespierde leden, en breede hooggewelfde borst een zeldzame kracht aanduidden. Inderdaad zou het moeilijk, zoo niet onmogelijk zyn geweest, om in de gansche uitgestrektheid der voormalige Spaansche koloniën een verleidelijker cavalier te vinden, wien het schilderachtige Amerikaansche kostuum beter stond en meer tot dén hombre de a caballo maakte, terwijl hy tevens in dezelfde mate al de uitwendige bekoorlijkheden in zich vereenigde, die de vrouwen zoo gaarne zien. Ondanks dit alles hadden voor een bevoegd opmerker, de oogen van don Miguel te veel diepte, en fronste bij zijn wenkbrauwen te huichelachtig en bedriegelijk, om niet te vermoeden dat er achter al die verleidelijke uitwendige gaven, een bedorven ziel en slechte hoedanigheden verscholen lagen. Een jagers-maaltijd, die door goeden eetlust gekruid wordt duurt zelden lang; en ook de zijne was spoedig afgeloopen. „Zie zoo," zeide de kapitein, zijn vingers aan een bosje gras afwrijvende; „nu een sigaartje om de spijsverteering te bevorderen, en dan zal ik de eer hebben u goeden avond te wenschen, gij zult toch zeker geen plan hebben om ons te verlaten eer de dag aankomt ?" „Dat zou ik u niet kunnen zeggen," antwoordde de onbekende; „dat zal min of meer afhangen van het weer, dat wij van nacht krijgen; ik heb haast genoeg, en gy' weet caballero, wat onze buren, de Gringos zeggen: tijd is geld." „Gij kent uw eigen zaken beter dan ik, caballero; handel volkomen naar goedvinden ; alleen sta mij toe, eer ik mij verwyder, dat ik u goeden nacht wensch en voorspoed op uwe ondernemingen." » „Ik zeg u dank, caballero." „Nu een enkel woord, of liever één vraag nog eer wij scheiden," „Spreek." „Wel te verstaan, als gij die vraag te onbescheiden mocht vinden, zyt gy' volkomen vrij om haar onbeantwoord te laten." „Dat zou mij zeer verwonderen van een caballero, die zoo wellevend is; verklaar u dus als ik u verzoeken mag." „Ik heet don Miguel Ortega." „En ik don Stefano Gohecho." De kapitein maakte een eerbiedige buiging. „Vergun mij nu op myn beurt dat ik u een vraag doe," hervatte de vreemdeling. „Als ik u verzoeken mag." „Waarom hebt gij mijn naam willen weten ?" „Omdat het in de prairiën altijd goed is, zyn vrienden van zijn vyanden te kunnen onderscheiden." „Dat is zoo, welnu ?" ; „Welnu, thans ben ik overtuigd, dat ik u niet onder de laatsten zal tellen.' ",Quien sabe f Wie weet ?" lachte don Stefano ; „er bestaan zulke wonderbare gevallen." Na eenige woorden op gelijke vriendschappelijke manier te hebben gewisseld, drukten de beide mannen elkander de hand, don Miguel begaf zich naar de tent, en don Stefano, na zijn voeten bij het vuur te hebben uitgestrekt, sliep in, althans sloot de oogen. Een uur later heerschte in het kamp de diepste stilte. De vuren verspreidden slechts een flauwen glans, en de schildwachten, op hunne geweren rustende, gaven zich zelfs aan die vage dommeling over, die wel geen slapen is, maar toch geen waken meer heeten mag. Plotseling liet zich tweemaal achter 'een het sombere gekras hooren van een uil, die waarschijnlijk in een der naastbij staande boomen verscholen zat. Don Stefano opende de oogen. Zonder van plaats te veranderen of zich te verroeren, verzekerde hij zich met een opmerkzamen blik, dat alles rondom hem in rust was; na zich vervolgens overtuigd te hebben, dat zijn machete en zijn revolvers nog op dezelfde plaats lagen, greep hij zijn buks, en bootste op zijn beurt het geschrei van den üil na. Een gelijkluidend geschreeuw gaf oogenblikkelijk antwoord. De vreemdeling, zonder zich op te richten, plooide zijn zarape in een menschelijke gedaante, fluisterde zijn paard eenige zoete woordjes toe, om hem gerust te stellen en geduld te leeren oefenen, en zich thans op den grond uitstrekkende, kroop hij op handen en voeten stilletjes naar een der uitgangen van het kamp; toen hield hij even stil, om zoo scherp mogelijk rond te zien. Alles bleef even kalm als te voren. Tot aan den voet der borstwering genaderd, die door de pakken der muilezels gevormd was, richtte hij zich op, sprong met de vaardigheid van eene boschkat over het bolwerk, en verdween in de prairie. Op hetzelfde oogenblik stond in het kamp een man op, sprong mede over de borstwering en ijlde hem na. Die man was Domingo. III. DE NACHTELIJKE SAMENSPRAAK. Don Stefano Cohecho scheen met de wildernis zeer goed bekend; zoodra hij zich dus in de prairie bevond, en naar hij meende tegen alle lastige nasporing beveiligd was, stak hij moedig het hoofd op; zijn gang werd rustiger en stouter, zijn oog glom met een somberen gloed, en hij trad met snellen stap naar een boschje van palmboomen, wier schrale waaierkruinen bij dag slechts een onvoldoende bescherming tegen de brandende zonnestralen verleenden. Inmiddels verzuimde hij de noodige voorzorgen niet; van tijd tot tijd bleef hij plotseling staan en luisterde naar het minste geritsel, of bespiedde met scherpen blik de donkere diepten der wildernis; en dan weder, na zich verzekerd te hebben, dat alles rondom hem in rust was, vervolgde hij eenige seconden later zijn tocht met denzelfden vasten tred, dien hij had aangenomen, toen hij het kamp verliet. Domingo, om ons van een Indiaansche spreekwijze te bedienen, trad letterlijk in zyn voetsporen, bespiedde en beluisterde al zijn bewegingen met de behendigheid, die den mestiezen bijzonder eigen is, wel zorg dragende, dat de man, welken hij vervolgde, hem niet kon betrappen. De mesties was een van die karakters, welke men in de grensdistricten maar al te veel aantreft, en die evenzeer begaafd met groote talenten als met grove gebreken, gelijkehjk in staat zijn om zoowel goede als slechte zaken te helpen uitvoeren, maar die zich meestal door hunne boosaardige neigingen laten besturen. In deze oogenblikken volgde hij den vreemdeling zonder recht te weten waarom, en zonder voor zich zeiven te hebben uitgemaakt of hij voor of tegen hem zou te werk gaan; dit te beslissen hing af van den loop der omstandigheden, al naar mate hij berekenen kon, hetzij van verraad of van plichtbetrachting het meeste voordeel te zullen trekken; ook vermeed hij zorgvuldig*om zijn tegenwoordigheid te laten blijken, daar hij wel begreep, dat het geheim op welks ontdekking hij uit was, hem groote voordeelen zou kunnen aanbrengen, maar alleen en inzonderheid, wanneer hij het goed wist te gebruiken; steeds weifelend en onzeker, trok hij zich echter niet terug, maar ging derwijze te werk, dat hij de ontdekking van het kostelijk geheim geen oogenblik in de waagschaal stelde. Meer dan een uur lang volgden de beide mannen dezelfde richting, zonder dat don Stefano een oogenblik vermoedde, dat hij werd nagespoord, en dat een der meest geslepen schurken uit de prairie hem dicht op de hielen zat. Na tallooze wegen en omwegen door het hooge gras te hebben gemaakt, kwam don Stefano eindelijk aan den oever der Rio-Colorado, die op dit punt breed en kalm als een meer daarheen vloeide, over een zandige bedding, omzoomd door dichte bóschages van katoenboomen en hooge populieren, wier wortels tot den rand van het water reikten. Aldaar aangekomen, bleef de onbekende een oogenblik staan luisteren, bracht de hand aan den mond en bootste volmaakt het keffen van den coyote (wolf) na; bijna onmiddelhjk weerklonk hetzelfde geluid uit het lage oeverbosch, en vertoonde zich op korten afstand een lichte, van boomschors vervaardigde kaan, die door twee mannen werd geroeid. „Ha I" zei don Stefano met een gedempte stem, „ik wanhoopte reeds u te ontmoeten. „Hebt gij dan ons signaal niet gehoord ?" antwoordde een der roeiers in de kaan. j,Zonder dat zou ik immers niet gekomen zijn. Maar mij dunkt dat gij wel een beetje vóór mij hier hadt kunnen wezen." |"„Dat konden we onmogelijk.'' De kleine prauw zat nu in het oeverzand; de twee mannen sprongen luchtig aan wal, en bevonden zich reeds het volgende oogenblik bij don Stefano. Beiden waren gekleed en gewapend als de jagers in de prairiën. „Hm 1" hervatte don Stefano, „de weg is verduiveld lang van het kamp tot hier, ik vrees dat mén mijn afwezigheid zal ontdekken." „Dat is een gevaar, waar gij niet buiten kunt," antwoordde de vorige spreker, een man van hooge gestalte, gunstig voorkomen en strenge gelaatstrekken, terwijl zijn haren, wit als sneeuw, in lange krullen over zyn schouders golfden. „Enfin, nu gij er eenmaal zijt, zullen wij nader afspreken en vooral kort zyn, want de tijd is kostbaar. Wat hebt gij sedert onze scheiding gedaan?" „Niet veel bijzonders; wij zijn u in de verte gevolgd, dat is alles, om u te kunnen helpen in geval van nood." „Dank u; geen nieuws ?" „Geen het minste ; wie zou het ons gebracht hebben ?" „Dat is waar; en uw vriend Loer-Vogel hebt ge dien ook gezien ?" „Neen." „Cuerpo de Cristo ƒ dat valt ons tegen, want zoo mijn voorgevoel mij niet misleidt, zullen wij weldra onze messen moeten gebruiken." „Men zal er zich van weten te bedienen." „Dat weet ik, Vrij-Kogel*) ik ken uw moed sedert lang; maar gij, uw kameraad Ruperto en ik, wij zijn niet meer dan drie personen, dat is alles." „Geen nood 1" „Hoe zoo, geen nood nu wij tegen dertig of veertig geoefende jagers zullen te strijden hebben ? Waarlijk Vrij-Kogel, gij maakt mij dol met zulke beschouwingen, gij zoudt mij geheel van de wijs helpen. Gij ziet nergens bezwaar in en twijfelt aan niets; denk toch dat wij thans niet met slecht gewapende Indianen te doen hebben, maar met blanken, bandieten en roovers, zooals gij weet, die zich laten doodschieten zonder een duim breed te wijken, en voor wie wij onvermijdelijk zullen moeten onderdoen." „Dat is waar, daar heb ik niet aan gedacht, zij zijn met zoo velen." „Als wij sneuvelen, wat moet er dan van haar worden ?" „Goed, goed," hernam de jager bedenkelijk het hoofd schuddend, „ik herhaal u, dat ik er niet over heb nagedacht." „Gij ziet dus, dat wij ons zonder uitstel met Loer-Vogel moeten verstaan, en met de mannen over welke hij te beschikken heeft." „Ja, alles goed en wel, maar noem mij eens een bepaald punt in de woestijn, waar wij zulk een man als Loer-Vogel moeten zoeken. Wie weet waar hij zich op dit oogenblik bevindt ? Hij kan even goed geen geweerschot ver zijn als vijf honderd mijlen van ons af." „Het is om gek van te worden." „Wel ingezien, zitten wij in' een moielijk parket. Maar weet gij in allen geval zeker, dat gij u niet bedriegt, en dat gij op het rechte spoor zijt ?" „Zeker ben ik tot nog toe van niets, ofschoon alles mij doet geloovén dat ik mij niet bedrieg; doch verlaat u vooreerst op mij, ik zal spoedig weten, waar ik mij aan te houden heb." „Overigens zijn wij nog op hetzelfde spoor, dat wij sedert Monterey gevolgd hebben; er bestaat eenige kans, dat wij op den rechten weg zyn." „ Waartoe zullen wij besluiten ?" „De drommel hale mij, als ik weet I" „Dat is inderdaad niet bemoedigend. Kunt gij mij dan geen middel aan de hand geven ?" „Vooreerst moet ik de noodige zekerheid hebben, en ten tweede hebt gij zelf immers gezegd, dat het een dwaasheid zou zijn om zulk een slag te durven slaan." „Gij hebt gelijk, ik keer naar het kamp terug; den volgenden nacht zien wij elkander weer, en dan zou ik wel zeer ongelukkig zijn als ik niet had uitgevorscht, wat wij beiden zoo vurig verlangen te weten. Ga er intusschen 1) Zie Aimard, Vrij-Kogel, in deze serie bij denzelfdcn uitgever, D. Bolle, verschenen. op uit, zoek en doorzoek de prairie in alle richtingen, help mij en zoo het immer mogelijk is, breng mij dan eenig bericht van Loer-Vogel." „Uw aanbeveling is overbodig, ik zal niet werkeloos blijven." Don Stefano greep de hand van den oudsten jager en drukte die met warmte: „Vrij-Kogel," sprak hij met een ontroerende stem, „ik zal u niets zeggen van onze oude vriendschap of van de goede diensten, die ik meermalen het geluk had u te bewijzen, ik wil u slechts herhalen, wat ik weet dat voor u genoeg is, namelijk dat van het welslagen onzer onderneming mijn levensgeluk afhangt." „Goed, goed, vertrouw op mij, don José, ik ben te oud om in de vriendschap te wankelen; ik weet niet wie in deze zaak ongelijk heeft, en of het recht aan uw zijde is; maar daarmede bemoei ik mij niet; wat er ook gebeure, ik zal toonen, dat ik uw goede en trouwe kameraad ben." „Ik zeg u dank, mijn oude vriend, tot den volgenden nacht 1" Met deze weinige woorden, maakte don Stefano, of hij die zich zoo liet noemen, zich gereed om heen te gaan, maar een onverwachte wenk van Vrij-Kogel hield hem terug. „Wat is er?" vroeg de vreemdeling. • De jager hield den wijsvinger van zijn rechterhand voor zijn mond, ten teeken dat hij zwijgen moest; zich toen tot Ruperto wendende, die er al dien tyd onverschillig en stil bij had gestaan, fluisterde hij met een bijna onhoorbare stem : „Grijp den coyote!" Zonder te antwoorden sprong Ruperto, zoo vlug als een jaguar, de struiken in en verdween in het katoenboomenboschje, dat op korten afstand lag. Eenige oogenblikken later hoorden de beide mannen, die in gebogen houding maar zonder een woord te spreken stonden te luisteren, een krakend geruisch van ritselende bladeren en brekende takken, onmiddellijk gevolgd door het ploffen van een zwaar lichaam dat op den grond viel; verder hoorden zij niets meer. Maar bijna oogenblikkelijk galmde hun de kreet van een nachtuil in de ooren. „Dat is Ruperto die ons roept," zeide Vrij-Kogel, „alles is in orde." „Wat is er dan gebeurd ?" vroeg don Stefano ongerust. „Niets van belang," hernam de jager, hem een wenk gevendé'dat hij volgen zou. ,,'t Was slechts een spion, die u achter de broek zat; dat is al." „Een spion I" „Por dios! gij zult het zien." „O wee I dat ziet er gek uit." „Minder gek dan gij denkt, mits wij hem in handen kunnen krijgen." „Ja, maar dan zullen wij hem immers moeten dooden ?" „Wie weet ? dat hangt waarschijnlijk af van het verhoor, dat wij hem zullen laten ondergaan ; in allen geval zie ik er niet veel kwaad in om zulk ongedierte uit te roeien." Zoo sprekende, waren Vrij-Kogel en zijn metgezel het boschje reeds binnengedrongen. Op den grond lag Domingo, aan handen en voeten gebonden^metjdereata (paardenkoppel) van Ruperto, en te vergeefs worstelende om de koorden te verbreken, die hem in het vleesch drongen. Ruperto stond met de handen kruiselings op de tromp van zijn buks geleund, die met de kolf op den grond rustte, lachend en meesmuilend te luisteren, maar zonder een woord terug te zeggen, naar den stroom van scheldwoorden en vloeken, die de mesties in zijn woede uitbraakte. „Dioa me amparef" (God beware mij) riep deze, terwjjl hij zich kronkelde als een adder. „Verdugo del demonio/" (duivelsche kerel) is dat een behandeling voor een fatsoenlijk mensch I Ben ik een Roodhuid, om mij dus te zien knevelen als een rol tabak, en mij de leden te laten binden als een kalf, dat naar den slachter moet? Als ik u ooit onder myn handen krijg, vervloekte hond, zal ik je die streek betaald zetten, die ge mij gespeeld hebt, reken daarop!" „In plaats van te dreigen, mijn goede man," zei Vrij-Kogeltusschenbeide komende, „moest gij dunkt mij liever ronduit bekennen, dat gij in onze macht zijt en u daarnaar gedragen." De bandiet wendde oogenblikkelijk het hoofd om, het eenigste lid dat hij nog vrij had, en keek den jager 'aan: „Het staat u heel mooi om mij „goede man" te noemen en my xaad te geven, oude vanger van nmskus-rotten 1" riep hij brutaal: „zijt%j een blank mensch of een Indiaan, dat gij op deze wyze een jager behandelt ?" »AJs gij, inplaats van hier te komen afluisteren wat u niet aangaat, waarde senor Domingo, zoo is uw naam immers als ik mij niet bedrieg, liever stilletjes in uw kamp waart blijven slapen, dan zou dit kleine ongeval, waarover gij u zoo beklaagt, u nooit overkomen zyn," zei don Stefano spotachtig. „Ik moet de juistheid van uw redeneering toegeven," hernam de bandiet koddig: „maar wat duivel, kon ik het helpen? Het is altijd mijn zwak geweest om te willen uitvinden, wat anderen voor mij zochten te verbergen." Don Stefano keek hem met verwonderden blik in de oogen. „En hebt gij dat reeds lang gehad, mijn goede vriend ?" vroeg hy. „Van mijn eerste jeugd af," antwoordde Domingo onbeschroomd. „Nu, dan zult gij al vrij wat geheime zaken hebben leeren kennen ?" „O, ontzaglijk veel, waarde heer." Don Stefano wendde zich tot Vry-Kogel, en riep: „Zeg eens vriend, maak zijn banden een weinig los, zijn gezelschap kan ons misschien tot voordeel strekken, ik zou gaarne eenige oogenblikken hooren wat hij te vertellen heeft." De jager bracht stilzwijgend de bekomen order ten uitvoer. De bandiet slaakte een zucht van verlichting, toen hy zich minder beklemd voelde, en ging op het gras overeind zitten. „Cuerpo de Christo 1" riep hij op vroolijken toon, „thans is mijn positie ten minste om uit te houden, zoo kan ik nog praten." „Niet waar ?" „Te weerga ja 1 ik ben geheel tot uw dienst, mijnheer, voor alles wat gij verlangt." „Dan zal ik van uw beleefdheid gebruik maken." „Ga vrij uw gang, mijnheer, en maak er gebruik van; ik kan niet anders dan winnen door met u te praten." „Zoudt gij dat denken ?" „Ik ben er van overtuigd." „Baar kunt gij misschien wel gelijk in hebben ; zeg mij eens, hebt gij behalve uw edele nieuwsgierigheid, die gij zoo ronduit hebt durven bekennen, ook nog andere kleine gebreken ?" De bandiet deed alsof hij drie minuten lang eerlijk in zyn geweten rondzocht, en antwoordde toen zoo bedaard mogelijk: „Op mijn woord van eer, senor, ik zie niets." „Zyt gij daar zeker van ?" „Hm 1 het kan gebeuren, maar toch, ik geloof van neen." „Ha, gij ziet dat ge er niet geheel zeker van zijt." „Eigenlijk gezegd, neen!" riep Domingo met geveinsde openhartigheid; „zooals gij weet, senor, de menschelijke natuur is zoo onvolmaakt." Don Stefano knikte toestemmend. „Als ik u een beetje op weg hielp," zeide hij, „misschien zou ..." „Zouden wij dan wel iets vinden, niet waar, mijnheer ?" viel Domingo hem met drift in de rede. „Welnu, help mij dan een beetje op weg, ik verlang niets liever dan dat." „Zoo, bijvoorbeeld... maar let wel, ik bevestig niets, ik veronderstel het alleen, meer niet." „Caraï! dat weet ik wel; ga uw gang, mijnheer, geneer u niet." „Zoo vraag ik u, zoudt gij niet een zeker zwak hebben voor geld ?" „Voor goud vooral." „Dat wilde ik juist zeggen." „Goud is ook zoo verleidelijk, mijnheer." „Ik reken het u volstrekt niet aan als een misdaad, vriend, ik bepaal mij alleen, om er kennis van te nemen; buitendien is het zulk een algemeene trek ..." Il^^l „Niet waar ?" „Dat gij er natuurlijk mede behebt moet zyn." „Zeer goed, mijnheer, ik beken dat gij het geraden hebt." „Ziet gij nu, dat ik het wel wist ?" „O I goud, eerlijk gewonnen." „Dat spreekt van zelf; gesteld nu eens, dat men u, bijvoorbeeld duizend piasters bood, om het geheim te ontdekken van de palakyn van don Miguel Ortega ?" „Te weerga 1" riep de bandiet, terwijl hij den vreemdeling scherp in de oogen keek, die hem van zijn kant even oplettend gadesloeg. „En als er dan iemand was," vervolgde don Stefano, „die u bovendien, als onderpand van den koop, een ring ten geschenke gaf, zooals deze bijvoorbeeld ?" Bij deze woorden liet hij den mesties een prachtigen diamant in de oogen schitteren. „Dan nam ik het aan, te duivel, ja 1" riep Domingo op een toon van onmiskenbare begeerigheid, „al zou ik mijn hoop op het paradijs er voor in de waagschaal stellen, om achter dat geheim te komen." Don Stefano wendde zich tot Vrij-Kogel. „Maak den man los," zeide hy koeltjes, „wij verstaan elkander." Zoodra de mesties zich vrij gevoelde, sprong hij op van vreugde. „De ring 1" riep hij. „Zie daar I" zei don Stefano, terwijl hij hem dien overhandigde; „is onze koop~nu gesloten?" a Aimaid, Spoorzoeker, 6» dr. Domingo kruiste den duim van zijn rechterhand over dien van zijn linker, richtte fier zijn hoofd op, en sprak met een vaste, nadrukkelijke stem: „Bij het heilige kruis des Verlossers, zweer ik, dat ik alles wat in mijn vermogen is zal aanwenden, om het geheim te ontdekken dat don Miguel Ortega zoo zorgvuldig zoekt te verbergen ; ook zweer ik, dat ik den caballero, met wien ik op dit oogenblik onderhandel, nimmer zal verraden; door dezen eed,, dien ik ten aanhoore van de drie caballeros, hier tegenwoordig, uitspreek, verbind ik mij, om, zoo ik hem ooit mocht breken, zonder mij te beklagen iedere straf, al ware het den dood zelf, te ondergaan, die deze drie caballeros zullen goedvinden mij op te leggen." De eed thans door Domingo uitgesproken, was de zwaarste, die door een Spaansch-Amerikaan kon worden afgelegd; er bestaat geen voorbeeld dat zij dien ooit verbroken hebben. Don Stefano boog dus, ten volle overtuigd, dat de bandiet zijn woord zou gestand doen. Op dit oogenblik knalden er plotseling verscheidene geweerschoten, gevolgd door een vreeselijken oorlogskreet kort in de nabijheid. Vrij-Kogel ontstelde er van. „Don José," zeide hij tegen den vreemdeling, hem de hand op den schouder leggende. „God helpe ons I keer naar het kamp terug; den volgenden nacht zal ik u waarschijnlijk meer nieuws kunnen vertellen." „Maar dat schieten dan ?" „Maak h niet ongerust, ga terug naar het kamp, zeg ik u, en laat mij handelen." „Nu, als gij het zoo wilt, zal ik gaan." „Tot morgen ?" „Ja, tot morgen." „En ik nu ?" riep Domingo, „caratnba I kameraden, als gij met messen gaat spelen, zoudt gij mij dan niet mee kunnen laten doen V' De oude jager keek hem oplettend aan. „Wel I" zeide hij, zich een oogenblik bedacht hebbende, „uw idee is zoo kwaad niet, kom dan maar meê, als gij het verlangt." „Dat komt juist goed, nu heb ik dadelijk een voorwendsel gevonden voor myn afwezigheid." Don Stefado begon te lachen; nadat hij Vrij-Kogel nog eens aan hunne samenkomst voor den volgenden nacht had herinnerd, verliet hij het boschje, en richtte zyn schreden naar het kamp. De beide jagers en de mesties bleven alleen. IV. INDIANEN EN JAGERS. Op de plaats waar zich de drie jagers bevonden, vormde de Rio-Colorado, gelijk wij reeds gezegd hebben, een zeer breeden stroom, welks zilveren wateren zachtens voortkabbelden door een schilderachtige streek. Nu eens, zoowel aan den linker- als rechteroever, verhief zich het terrein eensklaps tot bijna loodrechte rotsen, en bergen van ontzagwekkende schoonheid; dan weder daalde de grond langzaam af in vredige weiden, getooid met het wehgste groen, of in bevallig golvende valleien, bedekt met geboomte van allerlei soort. Het was in een dezer valleien, dat de kleine prauw aan wal was gezet en van alle zijden als door een dicht gordijn van opgaand bosch ingesloten, zouden de jagers zelfs midden op den dag, aan den bespiedenden blik hebben kunnen ontsnappen van iederen nieuwsgierige, die hen had willen verrassen; thans echter, in het vergevorderde uur van den nacht, onder het bleek en schemerend licht der maan, die hare stralen nauwelijks als door een sluier van dicht gebladerte heenboorde, waren zij geheel verborgen, en konden zij zich volkomen veilig rekenen. Door de sterkte zijner strategische stelling gerustgesteld, begon Vrij-Kogel terstond nadat don Stefano hem verlaten had, zijn plannen te ontwikkelen, met het heldere doorzicht van iemand, die zich sedert vele jaren in de ervaringen der woestijn had geoefend. „Kameraad," zeide hij tot den mesties, „zijt gij bekend met de prairie? „Zeker niet zoo goed als gij, oude strikkenzetter," antwoordde Domingo zedig; „maar toch genoeg om u van dienst te zijn in de onderneming, die gij wagen wilt." Die manier van antwoorden bevalt mij, zy bewijst dat gij uw werk goed verlangt te doen ; luister dus met aandacht: de kleur van mijn haren, en de rimpels op mijn aangezicht geven u reden genoeg om te denken, dat ik zekere ondervinding moet bezitten, daar ik mijn gansche leven in de wouden heb .doorgebracht; er is om zoo te zeggen geen grashalm die ik niet ken, geen geluid, waarvan ik geen rekenschap kan geven, geen spoor dat ik niet zou kunnen ontdekken. Eenige minuten geleden vielen er niet ver van ons af verscheidene geweerschoten en weergalmde de oorlogskreet der Indianen; onder de geweerschoten, ben ik zeker de buks te hebben gehoord van een man, voor wien ik de warmste vriendschap koester, die man is op dit oogenblik in gevaar, hij vecht met de Apachen, die hem gewis overrompeld en in zijn slaap hebben aangevallen. Het aantal der schoten doet mij onderstellen dat mijn vriend niet meer dan twee makkers by zich heeft; als wy >hem dus niet te hulp komen is hy verloren, want zijn vijanden zyn talrijk ; de poging, die ik wagen wil, is bijna hopeloos; wy hebben alle kansen tegen - ons; denk er dos over na eer gij my antwoordt. Zijt gij nu nog bereid om met my en Ruperto mede te gaan, in één woord, om uw scalp en uw leven in ons gezelschap te wagen ?" „Bah 1" zei de bandiet onbekommerd, „een mensch sterft maar eens; misschien kryg ik nooit weder zulk een schoone gelegenheid, om een eerlijken dood te sterven. Gij kunt over mij beschikken, oude klemmenzetter, ik ben de uwe met lijf en ziel." „Goed, dat antwoord heb ik wel verwacht. Het was evenwel mijn plicht, om u op het gevaar opmerkzaam te maken, dat gij loopt; thans zullen wy er niet verder over spreken, maar handelen, want de tijd dringt, en iedere minuut, die wij verliezen, is een eeuw, voor hem, dien wij willen redden. Trek mijn moksens1) aan, houd uw oogen en ooren open, wees vooral voorzichtig en doe niets buiten myn orders; laat ons gaan 1" 1) Indiaansche schoenen, van hartsleder, zonder zolen. Na zorgvuldig het slot van zijn buks te hebben nagezien, een voorzorg die door de anderen werd gevolgd, bleef Vrij-Kogel eenige seconden staan om zich niet te vergissen; toen stapte hij, met de instinctmatige vastheid, die bij de jagers schier tot een tweede natuur wordt, snel maar zoo stil mogelijk voort, in de richting van den vermoedelijken strijd, en gaf de twee anderen een wenk om hem te volgen. Het is schier onmogelijk, zelfs in de verte zich een denkbeeld te maken van hetgeen een marsch in de prairie beteekent bij nacht en te voet, te midden van dichte boschages, verward in elkander gegroeide boomen, en reusachtige lianen, die zich allerwege ineenslingeren en in iedere richting de wonderlijkste figuren vormen, welke een eeuwenheugend warbosch kan opleveren. Op marsch in zulk een bosch, op een bodem samengesteld uit den afval, die gedurende vele eeuwen is opgehoopt, nu eens heuvels vormende van verscheidene voeten hoogte, dan weder plotseling doorsneden met diepe onzichtbare kuilen en moerasgronden, — is het niet alleen reeds moeilijk, zich in zulk een verwarde en ondoordringbare wildernis een spoor te banen en den rechten weg te vinden, als men onbekommerd voorttrekt en niet vreest overrompeld te worden; maar deze taak wordt schier onmogelijk, wanneer men verplicht is om er. in roerlooze stilte door te worstelen en geen tak kan doen zwiepen, geen blad doen ritselen, zonder gevaar van den vijand wakker te maken, dien . men tracht te overrompelen. Alleen veeljarig verblijf in zulk een wildernis kan den mensch de noodige bekwaamheid geven, om dit moeilijke werk tot stand te brengen, en deze bekwaamheid bezat Vrij-Kogel in de hoogste mate; hij kende de vele hindernissen die zich bij iederen stap voor hem opdeden, hindernissen, waarvan onder zulke omstandigheden een enkele reeds genoeg zoude zijn geweest, om den stoutmoedigste aan den goeden uitslag te doen wanhopen. De twee andere jagers hadden alleen het spoor te volgen, dat door hunnen gids even behendig als moeilijk werd gebaand. Gelukkigerwijs werden de avonturiers slechts door een kleinen afstand gescheiden van hen, wien zij hulp gingen brengen; zonder dat zou bijna de geheele nacht noodig zijn geweest om bij hen te komen. Zoo Vrij-Kogel zulks gewild had, had hij den rand van het bosch kunnen omtrekken en zich dan alleen door het hooge gras behoeven heen te worstelen, een weg die oneindig gemakkelijker en minder vermoeiend zou zijn geweest; maar met de juistheid van zijn door gewoonte geoefenden blik, begreep hij dat de richting, die hij gekozen had, de eenige was, die hem in staat zou stellen om tot het tooneel van den strijd door te dringen, zonder door de Indianen te worden opgemerkt, die, in weerwil van al hunne geslepenheid, er niét in 't minst op verdacht waren, dat iemand het zou durven wagen, hen langs zulk een weg te naderen. Na een tocht van ongeveer twintig minuten, hield vrij-Kogel stand. De drie jagers waren op het bedoelde terrein. ■ Terwijl zij de struiken zachtjes uiteenschoven, wat zagen zij ? Nauwelijks tien passen voor hen uit was een open ruimte; op deze ledige plek waren drie vuren aangelegd, rondom welke een aantal krijgslieden der Apachen deftig zaten te rooken, terwijl hunne paarden, aan piketten gekoppeld, het jeugdig loof der boomen afknabbelden. Zijn vriend Loer-Vogel stond rustig te midden der opperhoofden, op zijn buks leunende, en nu en dan eenige woorden met hen wisselend. Vrij-Kogel begreep niets van hetgeen hij zag. Al deze lieden schenen op den vriendschappelijksten voet met den jager, die van zijn kant noch door gebaar noch in zijn voorkomen de minste bekommering verried I Om onzen lezers de zonderlinge verhouding, waarin al deze mannen tegenover elkander. waren geplaatst, goed te doen begrijpen, moeten wy eenige stappen in ons verhaal terugtreden. Bij den plotselingen aanval der Indianen hebben wij gezegd, dat Loer-Vogel stout op hen af was gegaan, een bisonsmantel zwaaiend, ten teeken van vrede. De Indianen waren hierop blijven staan, met de hoffelijke bescheidenheid, die zij in al hunne nationale gebruiken in acht nemen, ten einde de opheldering van den jager aan te hooren. Twee der opperhoofden waren hem zelfs te gemoet getreden, om hem beleefd te verzoeken zich nader te verklaren. „Wat verlangt mijn broeder met het blanke gezicht ?" vroeg een der opperhoofden, hem groetende. „Kent mijn roode broeder mij dan niet, en is het noodig, dat ik hem mijn naam noem, om hem te doen weten tot wien hij spreekt ?" antwoordde Loer-Vogel op gebelgden toon. „Het is onnoodig; ik weet dat mijn broeder een groot krijgsman der blanken is; myn ooren zijn geopend, ik wacht de verklaring af, die hij mij geven zal." Loer-Vogel trok minachtend de schouders op. „Zijn de Apachen dan laffe coyoten en plunderaars geworden," zeide hij, „dat zij zich aan benden verzamelen, om in de prairie op roof uit te gaan ? Waarom hebben ze mij aangevallen?" „Mijn broeder weet het wel." „Neen; dan zou ik het u niet vragen. De Antilope-Apachen hadden eens een groot krijgsman tot opperhoofd, de Roode- Wolf genaamd; dat opperhoofd was mijn vriend, met wien ik een verbond had gesloten; maar de RoodeWolf is zonder twijfel dood, en zijn scalp versiert waarschijnlijk de hut van een Comanch, daar dé jonge lieden van zijn stam in weerwil van het tusschen ons bezworen 'vredeverbond, mij zyn komen aanvallen gedurende mijn slaap." Het opperhoofd richtte zich op in zijn volle lengte en fronste de wenkbrauwen. „Het bleeke gezicht heeft, als al zijn landgenooten, een adderentong," zeide hij barsch, „een dikke huid bedekt zijn hart, en de woorden, die zijn borst üitblaast, zijn even trouweloos; de Roode-Wolf is niet dood, en zyn scalp versiert geenszins de hut van een Comanch; hij is nog altoos de eerste sachem der Antilope-Apachen, dat weet de jager zeer goed, daar hij op dit oogenblik tot hem spreekt." „ik acht mij gelukkig, dat mijn broeder zijn naam heeft genoemd, want aan zijn manier van handelen zou ik hem niet hebben herkend." „Ja, er ig onder ons een verrader," hervatte het opperhoofd norsch; „maar die verrader is een blanke, en geen Indiaan!" „Dat mijn broeder zich nader verklare, ik begrijp hem niet, er is een mist voor mijn oogen, myn geest is beneveld : de woorden van het opperhoofd zullen die wolk ongetwijfeld doen verdwijnen." „Dat wensch ik 1 Moge de jager mij met een eerlijke tong en zonder omwegen antwoorden, want zijn stem is een muziek, die mij langen tijd zoet in de ooren klonk en mijn hart verheugde; ik zal mij gelukkig rekenen, als zijn verklaring mij den vriend teruggeeft, dien ik meende verloren te hebben." „Dat mijn broeder mij ondervrage! ik zal zijn vragen beantwoorden." Op een gegeven teeken, hadden de Apachen weldra verscheidene vuren ontstoken en een kamp aangelegd. Ondanks al zijn slimheid, had zich in het hart van den Apachen-chef een heimelijke argwaan gevestigd; hij wilde echter den blanken jager, dien hij zeer vreesde, zooveel mogelijk toonen, dat hij vrijelijk handelde en volstrekt geen kwaad in den zin had. De Apachen, toen zij de goede verstandhouding zagen, die tusschen hun sachem en den jager scheen te heerschen, hadden zich gehaast om de bekomen orders uit te voeren. Elk spoor van strijd of vijandschap was in een oogenblik verdwenen, en het kleine grasveld had al het aanzien van een kampement van vreedzame jagers, die door een vriend werden bezocht. Loer-Vogel moest in zijn binnenste lachen over het gelukken van zijn krijgslist, en over de behendige manier, waarop hij met weinige woorden aan de omstandigheden een geheel andere richting had weten te geven. Intusschen was hij niet volkomen gerust over de ophelderingen, die het opperhoofd hem vragen zou ; hij gevoelde zich als in een wespennest, waaruit hij, althans zonder een of ander gelukkig toeval, geen kans zag zich te redden. De Roode-Wolf had den jager verzocht naast hem bij het vuur te komen zitten, een verzoek waaraan deze zich echter wel wachtte te voldoen, daar hij nog niet wist welken keer de zaken konden nemen, en hij zijn eenigste hoop op behoud niet wilde verzwakken, in geval de verklaring niet goed afliep. „Is de blanke jager gereed om te antwoorden?" vroeg de Roode-Wolf. „Ik wacht op alles, wat mijn broeder mij zal gelieven te vragen I" „Goed 1 dat mijn broeder dan de ooren opene, voor hetgeen een opperhoofd spreekt." „Ik luister 1" „De Roode-Wolf is een beroemd opperhoofd; zijn naam is gevreesd bij de Comanchen, die voor hem vluchten als schroomvallige vrouwen. Op zekeren dag aan de spits zijner jonge helden uitgetrokken, drong de RoodeWolf in een altepeÜ (dorp) der Comanchen; de Bison-Comanchen waren dien dag op de jacht in de prairiën, hunne krijgslieden en jongelingen waren afwezig; de Roode-Wolf verbrandde de hutten en voerde de vrouwen gevankelijk weg; is dit de waarheid?" „Het is de waarheid I" antwoordde de jager zich buigende. „Onder de vróuwen bevond zich er een, voor welke het opperhoofd der Apachen ïijn hart voelde kloppen; deze vrouw was de Cihuatl van den sachem der Bison-Comanchen. De Roode-Wolf voerde haar met zich naar zijn stam, en behandelde haar niet als een gevangene, maar als een welbeminde zuster. Wat deed de blanke jager?" Hier hield het opperhoofd op en vestigde een doordringenden blik op Loer-Vogel; deze echter wendde zijn oogen niet af, en zeide: „Ik wacht tot mijn broeder nnj beschuldige, opdat ik moge weten wat hij mij ten laste legt." De Roode-Wolf vervolgde met min of meer ontroerde stem: „De blanke jager, de vriendschap van het opperhoofd misbruikende, drong door in zijn altepetl, onder voorwendsel van zijn rooden broeder te bezoeken. Daar hij bij allen gekend en geliefd was, liep hij vrij in het dorp rond, doorsnuffelde alles, en toen hij de Wilde-Roos ontdekte, schaakte hij haar in een duisteren nacht en voerde haar weg als een lafhartige verrader!" Bij dit verwijt greep de jager zijn buks met krampachtige hand ; maar bijna oogenblikkelijk zijn koelbloedigheid hernemende, zeide hij: „Het opperhoofd is een groot krijgsman, hij spreekt goed, de woorden vloeien van zijn lippen in bekoorlijken overvloed; ongelukkig echter laat hij zich door zijn hartstocht meeslepen en verhaalt hij de dingen niet zooals zij werkelijk gebeurd zijn." „Ooahf" riep het- opperhoofd, „is de Roode-Wolf dan een leugenaar, dan moet zijn bedriegelijke tong den honden worden toegeworpen." „Ik beb de woorden van het opperhoofd met geduld aangehoord; thans is de beurt aan hem om de mijnen te hooren." „Goed I dat mijn broeder spreke." Op dit oogenblik hoorde men een zacht geblaas, als een bange zucht. De Indianen sloegen er geen acht op, maar de jager ontroerde er van, zyn helder en open oog schoot als een bliksemflits en een zegevierende glimlach plooide zich om zijn lippen. „Ik zal kort zijn, zoo begon hij; ik ben werkelijk in het dorp van myn broeder gekomen, maar vrijmoedig en op een eerlijke wijze, om hem uit naam van Machsi-Karede, den grooten sachem der Bison-Comanchen, de vrouw terug te vragen, ' die de Roode-Wolf hem ontvoerd had; voor die vrouw bood ik een rijken losprijs bestaande in vier eruphas (geweren^ zes huiden van wijfjes bisons, en twee halsketenen van grauwe berenklauwen ; ik deed zulks met het oogmerk om een oorlog tusschen de Bisons-Comanchen en de Antilope-Apachen te verhoeden: mijn broeder de Roode-Wolf, in plaats van mijn vriendelijk aanbod aan te nemen, wees het verachtelijk van de hand ; ik heb hem toen gewaarschuwd, dat de vliegende-Arend, hetzij goedschiks of met geweld, de vrouw zou terug halen, die men verradelijk uit zijn dorp had ontvoerd terwijl hij afwezig was; daarop ben ik weder vertrokken. Welk verwijt kan mijn broeder mij deswege toevoegen ? In welken zin of in welk opzicht heb ik mij jegens hem misdragen ? De Vliegende Arend heeft zijn vrouw teruggehaald: daar heeft hij wel aan gedaan, want hij was in zijn goed recht; de Roode-Wolf kan hier niets op aanmerken, daar hy in gelijke omstandigheden hetzelfde zou gedaan hebben. Ik heb gezegd 1 Dat mijn broeder nu antwoorde, als zijn hart getuigt dat ik kwalijk gehandeld heb." „Goed I" antwoordde het opperhoofd : „mijn broeder is met de Wilde-Roos hier geweest, eenige minuten geleden; hij zegge mij waar zij zich verschuilt, dan zal de Roode-Wolf haar zelf terugnemen, en dan zullen er tusschen den Roode-Wolf en zijn vriend geen wolken meer zijn." ; „Het opperhoofd moet deze vrouw vergeten, die hem niet bemint en die zyn vrouw niet zijn kan; dit is des te meer raadzaam, daar de Vliegende Arend haar nimmer aan hem zal willen afstaan." „De Roode-Wolf heeft krijgslieden om zijn woorden te handhaven," zeide de Indiaan trotsch; „de Vliegende-Arend is slechts alleen, hoe zal hij zich tegen den wil van den sachem kunnen verzetten ?" Loer-Vogel glimlachte. „De Vliegende-Arend heeft talrijke vrienden, " zeide hij ; hij is op dit oogenblik in het kamp der bleek-gezichten gevlucht, welks wachtvuren de Roode-Wolf hier in de verte kan zien schitteren; laat mijn broeder maar even luisteren, ik meen reeds voetstappen in het bosch te hooren." De Indiaan stond verschrikt op. Op hetzelfde oogenblik traden er drie mannen de kampplaats binnen; de drie mannen waren Vrij-Kogel, Ruperto en Domingo. Zoodra zij hen gezien hadden, sprongen de Apachen, die hen zeer goed kenden, onstuimig op, slaakten een kreet van verbazing, om niet te zeggen van angst en ontsteltenis, en grepen terstond naar hunne wapenen. De drie jagers vervolgden echter bedaard hun weg en naderden ongestoord, oogenschijnlijk zonder op deze vijandige vertooning acht te geven. Wij moeten hier met weinige woorden de verschijning der jagers toelichten, teneinde de wijziging, die hunne tusschenkomst waarschijnlijk in den staat van zaken zou te weeg brengen, te kunnen begrijpen. V. WEDERZIJDSCHE OPHELDERINGEN. Vrn-Kogel en zijn twee kameraden hadden, dank zij de gunstige plaats waar zij stonden, niet alleen wat er in het kamp der Apachen omging, kunnen zien, maar tevens zonder een woord er van te missen alles gehoord wat er tusschen Loer-Vogel en den Roode-Wolf gesproken was. Sedert vele jaren reeds waren de twee Canadeesche jagers nauw aan elkander verbonden; menige stoutmoedige onderneming die de woudloopers gewoon zijn tegen de Indianen te wagen, hadden zij samen beraamd of uitgevoerd ; zij hadden voor elkander geen. geheimen; alles was onder hen gemeenschappelijk, hunne vijanden zoowel als hunne vrienden. Vrij-Kogel was dus volmaakt goed op de hoogte van het onderwerp, hetwelk door den Roode-Wolf ter. sprake werd gebracht, en zoo zekere redenen, die wjj later zullen vermelden, het hem niet hadden belet, zou hij waarschijnlijk zijn vriend in het ontvoeren der Wilde-Roos uit de macht van den Apachen-chef hebben bijgestaan. Maar hoe goed hij ook met deze zaak bekend was, bleef er toch altijd één punt duister voor hem, namelijk, de vreedzame tegenwoordigheid van Loer-Vogel in het kamp der Indianen na den strgd, van welken hij de kreten en de geweerschoten had gehoord en die hier in vriendschappelijk gesprek scheen te eindigen. Door welken vreemden samenloop van omstandigheden kwam het, dat Loer-Vogel, de man die de listen der Indianen het best kende en wiens roem van behendigheid en moed algemeen onder de jagers en strikkenzetters van het Westen verspreid was, zich in zulk een gevaarlijke positie bevond, te midden van dertig a veertig Apachen, de meest geslepen, verraderlijkste en wildste Indianen-stam van allen die in de woestijn rondzwierven? Dit was een raadsel, dat de eerlijke jager niet kon oplossen en hem geheel in verwarring bracht. Ondanks het daaraan verbonden gevaar besloot hij om zijn vriend van zijn tegenwoordigheid te verwittigen, door een signaal dat tusschen hen sedert lang was afgesproken, om hem te waarschuwen, dat er in geval van nood, een vriend voor hem waakte. Dit was het zuchtend gefluit geweest dat, gelijk wij straks gezien hebben, den benarden jager van vreugde had doen sidderen. Maar het signaal had nog iets anders ten gevolge, hetwelk Vrij-Kogel wel verre was van te verwachten; de takken van den boom waartegen hij geleund stond, werden schier onmerkbaar uiteengeschoven, en een man die er met beide armen aanhing, viel op eens, geen twee passen van hem verwijderd op den grond, maar zoo zacht en stil, dat de schok niet het minste gedruis maakte. Op het eerste oogenblik reeds had Vrij-Kogel den man, die als uit de lucht scheen te vallen, herkend; en hij had het enkel aan zijn volkomen zelfbeheersching te danken, dat hij de verwondering, welke deze onverwachte verschijning hem baarde, niet met een schreeuw te kennen gaf. De jager zette zijn buks met de kolf op den grond, en zei met gedempten stem terwijl hij de Indiaan met een glimlach groette: „Nul hoofdman dat noem ik een zonderling idee, om zoo laat in den in den nacht op de boomen te wandelen." „De Vliegende-Arend bespiedt de Apachen," antwoordde de Indiaan fluisterend ;„ had myn broeder niet gedacht mij te zien ?" „In de prairie moet men op alles bedacht zijn, hoofdman; ik wil u wel zeggen dat weinig ontmoetingen mij zoo aangenaam geweest zijn als de uwe, vooral in deze oogenblikken." „Is mijn broeder ook op het spoor der Antilope-Apachen ?" „Ik zweer u op mijn woord, hoofdman, dat ik nauwelijks een uur geleden niet wiet dat ik zoo dicht bij hen was; als ik u niet had hooren schieten, lag ik waarschijnlijk op dit oogenblik gerust te slapen in mijn kampement." „Ja, mijn broeder heeft zeker de buks van een vriend hooren knallen en is daarom hier gekomen." „Juist geraden, hoofdman. Maar verklaar u intusschen nader, en zeg mij wat hier te doen is, want ik weet waarlijk van niets." „Heeft mijn blanke broeder dan den Roode-Wolf niet gehoord V' „Woord voor woord, hoofdman ; is er anders niets ?" „Niets; de Vliegende-Arend heeft zijn vrouw weggevoerd, de Apachen hebben hem als lafhartige coyotes vervolgd, en dezen nacht overrompeld bij zyn vuur." „Voortreffelijk I is de Wilde-Roos in veiligheid ?" „De Wilde-Roos is een dochter der Comanchen; zij kent geen vrees." „Dat weet ik, het is een goed schepsel; doch daarover zullen wij thans niet spreken; wat denkt gij te doen ?" „Het gunstig oogenblik afwachten, mijn aanvalskreet aanheffen en deze honden overrompelen." „Hm! • Uw plan is een weinig voorbarig; met uw verlof zal ik er iets aan veranderen." „De wijsheid spreekt uit den mond van den blanken , jager; de VliegendeArend is nog jong; hij zal hem gehoorzamen." „Goed, en des te meer, daar ik alleen in uw eigen belang zal te werk gaan; maar vergun mij thans te luisteren, het gesprek daar ginds schijnt mij toe een voor ons zeer belangrijke wending te nemen." De Indiaan maakt een buiging, en Vrij-Kogel verplaatste zich een weinig om beter te kunnen hooren wat er gesproken werd. Na verloop van een paar minuten hield de jager het waarschijnlijk voor raadzaam om tusschenbeiden te komen, daar hij zich weder tot den VliegendenArend wendde, en hem iets in het oor fluisterde, evenals zij gedurende hun vorige samenspraak reeds gedaan hadden. „Laat mijn broeder mij vergunnen deze zaak alleen af te doen," zeide hij ; „zijn tegenwoordigheid zou thans meer schade dan voordeel aanbrengen; wij kunnen niet zoo vermetel zijn om ons met zulk een groot aantal vijanden te meten, de voorzichtigheid vordert dat wij liever list te baat nemen." „De Apachen zijn honden," mompelde de Comanch bitter. „Dat ben ik met u eens; maar voor het tegenwoordige moeten wij doen alsof wij beter over hen denken. Geloof mij, wij zullen spoedig gelegenheid hebben om ons te wreken; buitendien blijft het voorbeeld aan ons, daar wij hen misleiden." De Vliegende-Arend liet het hoofd hangen. „Belooft het opperhoofd mij, dat hij zich niet zal verroeren, voor dat ik hem een sein geef?" hervatte de jager met nadruk. „De Vliegende-Arend is een Sachem, hij heeft reeds gezegd dat hij het Grijze-hoofd zal gehoorzamen." „Goed, let nu maar goed op, gij zult niet lang behoeven te wachten." Nadat hij hem deze woorden, op den gemengden toon van ernst en spot, die hem eigen was, had ingefluisterd, baande de oude jager zich stoutmoedig een weg door de struiken en stapte met vasten tred het kampement binnen, gevolgd door zijn twee kameraden. Wij hebben reeds gezegd welk een opschudding bunne onverwachte komst onder de Apachen te weeg bracht. De Vliegende-Arend nam zijn schuilplaats boven in den boom weder in, dien hij slechts verlaten had om eenige woorden met den jager te wisselen en hem den hoogst noodigen raad en terechtwijzing te geven. Vrij-Kogel stond nu reeds bij Loer-Vogel. „Vriend," zeide hij in 't Spaansch, welke taal de meeste Indianen verstaan, „uw bevel is ten uitvoer gebracht, de Vliegende-Arend en zijn vrouw zijn thans in het kamp der Gambucinos." „Goed," antwoordde Loer-Vogel, die met een half woord voldoende begreep wat er van waar was; „wie zijn die twee mannen die gij daar bij u hebt?" „Twee jagers, die het opperhoofd der Gambucinos mij heeft medegegeven, ondanks mijn verzekering dat gij u te midden uwer vrienden bevondt; hij zelf komt terstond hier met een dertigtal ruiters." „Keer tot hem terug en zeg hem dat hij zich om mij niet verder behoeft te bekommeren, en de moeite kan sparen... of neen, ik zal liever zelf bij hem gaan, om alle misverstand te voorkomen." Deze woorden, op ongedwongen toon en zonder drift uitgesproken, door een man dien de aanwezige Indianen menigmaal op zijn juiste waarde hadden leeren schatten, maakten op al de aanwezigen een onbeschrijfelijken indruk. Wij hebben in onze vroegere verhalen reeds meer dan eens gezegd, dat de Roodhuiden aan de dolzinnigste vermetelheid steeds de grootste voorzichtigheid paren en nooit een" onderneming zullen wagen, zonder vooraf de kansen op welslagen, die zij aanbiedt, te hebben berekend en, zoodra deze kansen keeren om voor een vermoedelijk nadeelige uitkomst plaats te maken, zullen zij zich niet schamen er van af te zien, om de eenvoudige reden, dat bij hen de eer, zooals wij die in Europa kennen, slechts een-ondergeschikte plaats inneemt, en eerst in aanmerking komt, als de goede uitslag verzekerd is. De Roode-Wolf was ongetwijfeld een dapper man ; in menig gevecht had hij hiervan afdoende proeven gegegeven; intusschen aarzelde hij niet om aan het algemeen belang zijn innigste wenschen op te offeren, en hierin gaf hij, naar ons gevoelen, een sprekend bewijs van dien aangeboren maatschappelijken zin en vaderlandsliefde, die de grootste kracht der Indianen uitmaakt. Hoe geslepen hij ook wezen mocht, liet hij zich thans geheel om den tuin leiden door Vrij-Kogel, wiens onverwachte tusschenkomst en onweerstaanbaar overwicht voldoende zouden zijn geweest om zelfs de inzichten van een schranderder man van 't spoor te helpen, dan den onbeschaafden Indiaan,- met wien hij hier te doen had. De Roode-Wolf koos dadelijk en onvoorwaardelijk partij. Mijn broeder, het Grijze-Hoofd, is welkom aan mijn haard, mijn hart verheugt zich hem als vriend te mogen ontvangen: zijn metgezellen kunnen nevens hem plaats nemen rondom het vuur van den raad, waar de rietpijp van het opperhoofd hun onverwijld zal worden aangeboden." „De Roode-Wolf is een groot opperhoofd," antwoordde Vrijkogel; „ik reken mij gelukkig door de gevoelens van welwillendheid, die hij mij betoont en ik zou zijn aanbod met het meeste genoegen aannemen, zoo dringende redenen mij niet verplichtten om zoo spoedig mogelijk naar mijn blanke broeders - terug te keeren, die mij reeds wachten op korten afstand van het kamp der Antilope-Apachen." „Ik hoop niet dat er een wolk is gerezen tusschen het Grijze-Hoofd en zijn broeder den Roode-Wolf," hervatte de arglistige Indiaan; „twee krijgslieden moeten elkander wederkeerig hoogachten." * Zoo denk ik er ook over, hoofdman, en daarom ben ik alleen en openlijk in uw kamp verschenen, terwijl ik mij gemakkelijk door een talrijk geleide van krijgslieden had kunnen doen vergezellen. Vrij-Kogel wist zeer goed dat de Apachen de Spaansche taal verstonden, en dus niets van hetgeen door hem aan Loer-Vogel gezegd was hun ontgaan kon; maar het was zijn belang en dat van zijn vriend, om te veinzen dat zij er niets van begrepen, en om de arglistige uitnoodigingen van hun opperhoofd voor goede munt aan te nemen. Zijn die blanke vrienden van u zoo dicht in onze nabijheid gelegerd?" hervatte de Roode-Wolf. „Ja," antwoordde Vrij-Kogel, „niet verder dan vier of vijf boogschoten op zijn best genomen, in westelijke richting." Ooah l dat spijt mij," zeide de Indiaan, „ik zou mijn broeders anders gaarne tot aan hun kamp hebben vergezeld ?" „En wat zou u beletten om toch met ons mede te gaan ?" vroeg de oude jager, even rond als politiek ; „vreest gij misschien slecht ontvangen te zullen worden ? „Ooah I wie zou den Roode-Wolf durven ontvangen zonder hem de verschuldigde achting te bewijzen ? hernam de Apache hoogmoedig. „Niemand, voorzeker." De Roode-Wolf wendde zich ongemerkt naar een operhoofd van minderen' rang en fluisterde hem eenige woorden in 't oor; deze stond op en verliet het kamp. De jagers zagen deze manoeuvre niet zonder ongerustheid en wisselden een blik die zooveel te kennen gaf als: Laten wij op onze hoede zijn I Ongedwongen deden zij thans eenige stappen achterwaarts en sloten zich dichter aan elkander om bij het minste teeken van onraad gereed te zijn > zij kenden de trouweloosheid der lieden met welke zij te doen hadden en waren van hun kant op alles verdacht. De Indiaan dien het opperhoofd had weggezonden, kwam spoedig terug; hij was nauwelijks tien minuten weg geweest. „Wel ?" vroeg hem de Roode-Wolf. „Nilijti — het is waar —" antwoordde de Indiaan lakonisch. Het gelaat van den Sachem betrok merkbaar. Hij hield zich thans overtuigd dat Vrij-Kogel hem niet bedrogen had; want de man. door hem buiten het kamp gezonden, was belast geweest om zich te vergewissen of er werkelijk op korten afstand wachtvuren der blanken in 't gezicht waren; het antwoord van zijn veldontdekker bewees, dat het hoogst ongeraden zou zijn den schelm te spelen, en dat hij moest volhouden met de beste gezindheden te veinzen, om op een geschikte wijze van zijn lastige gasten af te komen, die hij anders op een gansch andere manier zou hebben behandeld. Op zijn bevel werden nu de paarden ontkoppeld en toe/i stegen zijn ruiters in den zadel. „De dag is nabij," zeide hij; „de maan is in den grooten berg weggezonken ; ik ga met mijn jongelieden op marsch; moge de Wakondah my'n blanke broeders beschermen 1" „Ik dank u, hoofdman," antwoordde Loer-Vogel; „maar gaat gij dan niet met ons mede ?" „Wij moeten den anderen kant uit," antwoordde de Sachem droogjes, terwijl hy zijn paard den teugel vierde en wegreed. „Dat laat zich begrijpen, verwenschte hond," bromde Vrij-Kogel tusschen de tanden. De gansche bende vertrok met den meesten spoed en verdween in de duisternis; weldra werd het gedruisch van hun draf minder hoorbaar, en smolt in de verte samen met die duizend geheimzinnige geluiden zonder blijkbare oorzaak, die de statige stilte der woestijn onophoudelijk verstoren. De jagers waren alleen gebleven. Evenals de wichelaars van het oude Rome, die elkander niet zonder lachen konden aanzien, weerhielden zij zich nauwelijks om in een schaterend gelach los te barsten over het haastig vertrek der Apachen, die zij zoo fijn hadden beet genomen. Op een sein van Loer-Vogel, voegden de Vliegende-Arend en de Wilde-Roos zich bij hunne vrienden, die reeds weder onbekommerd bij het vuur zaten, vanwaar zij hunne vijanden zoo behendig hadden weten te verdrijven. „Hm I" meesmuilde Vrij-Kogel terwyl hij zijn pijp stopte, „over die grap zal ik lang moeten lachen, zij is bijna zoo fijn als die ik de Pawnies speelde, in 1827, in Opper-Arkansas; ik was toen nog jong en had nauwelijks eenige jaren in de prairiën rondgezworven, en ik was nog niet zoo goed als thans, met al de streken der Indianen bekend ; maar ik herinner mij wel. . ." „Maar zeg mij toch door welk toeval ik u hier ontmoet heb, Vrij-Kogel ?" vroeg zijn vriend, hem haastig in de rede vallende. Loer-Vogel wist maar al te goed, wanneer Vrij-Kogel iets begon te vertellen, er dan niet veel kans bestond om hem in zijn verhaal te stuiten; de eenzame jager had in den loop van zijn lang en avontuurlijk leven, zoo vele buitengewone dingen gezien en ondervonden, dat hem bijna niets overkomen kon, of hij herinnerde zich terstond een of ander geval uit zijn vroegere loopbaan, dat hem aanleiding gaf tot eindlooze verhalen; zijn vrienden bekend met dit zwak, ontzagen zich nooit om hem in de rede te vallen en zoodoende aan zijn wijdloopige vertelzucht te ontsnappen; evenwel moeten wij tot eer van Vrij-Kogel zeggen, dat hij deze stoornis niet kwalijk nam ; met dien verstande echter, dat hij geen tien minuten daarna den draad van zijn verhaal weder opvatte of een ander begon, zoodat zijn vrienden hem op nieuw moesten storen, maar zonder hem ooit boos te kunnen maken. Op de plotselinge vraag van Loer-Vogel antwoordde hij : „Dat zult gij dadelijk vernemen, ik zal het u vertellen." Daarop zich tot Domingo wendende, zeide hij : „Ik zeg u dank voor de hulp die gij ons bewezen hebt; ga naar uw kamp terug en denk om uw belofte, maar verzuim vooral niet om van hetgeen gij gezien hebt verslag te geven aan, gij weet wel wie." „Dat,is afgesproken, oude klemmenzetter. Wees maar gerust. Vaarwel!" „Goed fortuin I" Domingo wierp zijn buks over den schouder, stak zijn pijp aan, en keerde met haastigen tred naar het kamp terug, dat trouwens niet veraf lag en waar hij een uur later binnen kwam. „Zie zoo," zei Loer-Vogel, „nu geloof ik dat u niets meer belet op mijn vraag te antwoorden." „Ja toch, vriend, één ding nog." „En dat is?" „Zooals gij ziet, is de nacht voorbij, hij is voor ons allen zwaar genoeg geweest, zoodat ik meen dat twee of drie uurtjes slaap zoo niet onmisbaar dan toch hoog noodig zullen zijn; daarbij, wij hebben volstrekt geen haast." „Geef mij antwoord op één vraag, en ik laat u slapen zoolang gij wilt." „En wat zal die vraag zijn ?" „Hoe kwaamt ge hier toch zoo prompt op het terrein om ons te helpen ?" „Te duivel! dat is juist wat ik gevreesd had; uw vraag verplicht mij om in bijzonderheden te treden, die veel te omslachtig zijn om u op dit oogenblik te kunnen voldoen.'' .„Ik moet u zeggen, vriend, hoe hartelijk ik ook verlangen zou om eenige dagen bij u te vertoeven, ben ik genoodzaakt om ü reeds met zonsopgang te verlaten." „Komaan, dat is immers onmogelijk ?" „Met uw verlof, ja; ik moet!" „Maar wat dringt u dan zoo ?". „Ik heb mij verbonden als gids bij een karavaan, die ik morgen om twee uren in den namiddag zal ontmoeten aan het veer del Rubio; die ontmoeting is reeds voor meer dan twee maanden afgesproken. En gij weet, voor ons jagers is iedere afspraak heilig, gij zult mij dus niet willen verleiden om myn woord te breken." „By al de bisons die ieder jaar in de prairie gedood worden niet 1 Naar welke streek van het Verre-Westen moet gij die menschen den weg wyzen ?" „Dat zal ik morgen hooren!" „En met welk soort van lieden hebt gij te doen? Zijn het Spanjaarden of Gringos?" „Weet ik het ? ... Mexicanen denk ik: hun kapitein noemde zich als ik het wel onthouden heb, don Miguel Ortega, of zoo iets; enfin, dat zal wel blijken." „He 1" riep Vrij-Kogel uit, terwijl hy opsprong van verrassing; „hoe zegt gy ook weer ?" „Don Miguel Ortega," herhaalde de spoorzoeker; ik diirf er intusschen niet op zweren, het kan zijn dat ik mij vergis, maar ik denk het niet." „Dat's vreemd 1" mompelde de oude jager half in zich zeiven. „Ik zie er niets vreemds in ! die naam komt mij zelfs zeer gewoon voor." „Voor u, dat kan zijn ; en hebt gij met hem accoord gemaakt ?" „Op den besten voet." „Als spoorzoeker." „Ja, duizendmaal ja!" antwoordde Loer-Vogel met drift. „Nu stel u gerust, vriend, en blijf bedaard, wij denken nog langer samen te leven." „Zoudt gy onder zijn bende willen?" „God bewaar mij!" „Dan begrijp ik er niets meer van." Vrij-Kogel scheen eenige oogenblikken ernstig na te denken; zich toen weder tot zijn vriend wendende zeide hij : „Hoor eens, Loer-Vogel, zoo waar als gij een oud vriend van my zyt, zou ik u niet gaarne uit luchthartigheid van het rechte spoor zien dwalen; ik heb u zekere onmisbare opheldering te verschaffen, om u in staat te stellen de door u aangenomen taak behoorlijk te volbrengen; ik zie wel dat wy dezen nacht niet slapen zullen, luster derhalve met aandacht toe; wat gij hooren zult is meer dan de moeite waard " Loer-Vogel was ten hoogste verbaasd over den plechtigen toon dien de oude jager aannam, en zag hem ongerust aan: „Spreek," zeide hy. Vrij-Kogel dacht een oogenblik na en scheen zijn herinnering te ordenen, daarop nam hij het woord en begon een lange geschiedenis die door de aanwezigen met klimmende aandacht en belangstelling werd aangehoord; nooit in hun leven hadden zij zulke buitengewone en vreemdsoortige gebeurtenissen gehoord of gezien. De zon was reeds ver boven de kimmen gerezen toen de oude jager nog sprak. VI. EEN DUISTERE GESCHIEDENIS. Wij geven hier, ontdaan van alle min of meer juiste aanmerkingen, waarmede de wijdloopige spreker haar geliefde op te sieren, de buitengewone geschiedenis die de Canadees aan zijn toehoorders vertelde, en die zoo innig met ons verhaal samenhangt, dat wij ons genoodzaakt zien haar tot in de kleinste bijzonderheden mede te deelen. Slechts weinige steden hebben zulk een bekoorlijk aanzien als Mexico; deze aloude hoofdstad van het Rijk der Azteken strekt zich, als een mollige Creoolsche matrone op haar divan, weelderig en traag uit op een zacht golvenden bodem, half omsluierd door een dicht* gordijn van statige cipressen, die de kanalen en wegen in haren omtrek omzoomen. Op gelijken afstand van de twee Oceanen gelegen, 2280 meters boven hun waterspiegel, d. i. ongeveer op dezelfde hoogte als het bekende hospitaal der monniken op den St. Bernard, 'geniet deze stad een gematigde en verkwikkelijke temperatuur, onder een helderen hemel, tusschen twee prachtige bergen, de Popocatepetl een rookende vulkaan — en de Iztaczehuatl, of de „Witte Vrouw," welks grijze met eeuwige sneeuw bedekte kruin zich in de wolken verliest. De vreemdeling, wanneer hij met zonsondergang Mexico nadert, langs den oostelijken straatweg, — een der vier groote wegen langs welke men den alouden zetel der Azteken bereikt, die zich eenzaam en statig verheft aan den zoom van het meer Tezcuco, — ondervindt bij den aanblik dezer stad een wonderbaren indruk van welken hij zich geen rekenschap kan geven. De Moorsche bouwtrant der paleizen, de schitterende met" lichte kleuren beschilderde muren, de dommen en koepels der tallooze kerken en kloosters, die hoog boven de azotea's (platte huisdaken) uitsteken, en de gansche stad, om zoo te zeggen, met hunne groote gele, blauwe of roode parasols overdekken, besprenkeld met het goud der dalende westerzon en gekust door de lauwe, met geuren bezwangerde avondkoelte, die u van de bergen tegemoet waait en door het dichte loof der bosschen speelt: alles vereenigt zich om Mexico het aanzien te geven eener geheel Oostersche stad, die onze verrukte blikken aantrekt en tegelijk verbaast. Het eerste Mexico, in den tijd door Fernando Cortez verbrand, werd door dezen veroveraar op hare oude grondslagen herbouwd ; hare straten snijden elkander rechthoekig, en loopen uit op de Plaza Major, in vijf hoofdaderen, namelijk de Calle de Tacuba, de Monterilla, de Santo Domingo, de Moneda en de St. Francisco. De Spaansche steden der Nieuwe Wereld zijn alle volgens hetzelfde grondplan gebouwd, en hebben dit met elkander gemeen, dat het hoofdplein op dezelfde wijze is aangelegd. Zoo heeft de Plaza Major te Mexico aan één van hare zijden de kathedraal, en de Sagrario (de heilige kapel); daar tegenover ligt het paleis van den president der republiek, dat de vier ministeriën, de kazernen, de gevangenis enz. bevat; aan de derde zijde heeft men Ayuntamiento (stadhuis); eindelijk aan de vierde zijde bevinden zich twee bazars of groote verkoophuizen — de Parian en de Portal de las Flores. Op den 10 Juli 1854, omstreeks tien uur des avonds, nadat een brandende zonnehitte de inwoners den geheelen dag genoodzaakt had zich in hunne huizen op te sluiten, verhief zich een frissche wind uit de bergen, die de lucht merkelijk afkoelde. Iedereen begaf zich op de met bloemen bedekte, naar hangende tuinen gelijkende azotea's, om er het verkwikkende luchtbad van den Amerikaanschen nacht te genieten, dat als door het heldere blauw des hemels heen, van de sterren op aarde schijnt af te dalen. Oók de straten en pleinen waren met wandelaars opgevuld, allerwege heerschte een gonzend gemompel, een ondoordringbaar gewemel van voetgangers en ruiters, zoo vrouwen als mannen, Indianen zoowel als Spanjaarden, creolen, mestiezen, zwarten en blanken; gescheurde kleeren en lompen, mengden zich op de zonderlingste wijze met zijden, fluweelen en gouden stoffen, onder het geklater van roepstemmen, kwinkslagen of schaterend gelach ; kortom, als een betooverde stad uit de duizend en een nacht, scheen Mexico op het gelui der klok van het oradon eensklaps als uit een eeuwenlangen slaap gewekt, zoo vroolijk straalden er de aangezichten van genot, en zoo gelukkig waren allen dat zij de reine avondlucht met volle teugen konden inademen. Op dit oogenblik kwam er uit de Calle San-Francisco een onderofficier — gemakkelijk te herkennen aan het rottinkje dien hij als kenteeken van zijn rang in de hand had — en mengde zich onder de woelige schaar op de Plaza Major, met dien balanceerenden trippelgang en dat air van onbezorgde schalkerij, dat den militairen lanterfant in alle wereldstreken eigen schijnt. De hier door ons bedoelde was een jong mensch van trotsch uitzicht, tieren blik en een paar fijn gewaste,, koket opgestreken knevels. Na twee of drie keeren het plein te zijn rond geweest, knipoogend tegen de jonge meisjes, en met de elleboogen stootend tegen de mannen, naderde hij, altoos in dezelfde onverschillige houding, een winkeltje, dat tegen een der portalen was aangebouwd en waarin een oud man, met een gezicht als een marmot en met loensche blikken, bij het licht van een smerige lamp, bezig was een stapeltje papier, pennen, enveloppen, ouwels, kortom alle noodige schrijfbehoeften weg te bergen in de lade van zijn met duizend inktvlekken bezoedelde tafel; werkelijk was de oude schobbejak rekest- en briefschrijver van beroep, zooals het bordje boven de deur van zyn pakhuis aanduidde, waarop met witte letters op een zwarten grond gelezen werd : „Juan Bautisto Leporello, Evangelista." De onderofficier loerde eerst eenige oogenblikken door het glazen raampje, dat met allerlei soort .van geschreven stukken pronkte ; en zonder twijfel voldaan over hetgeen hij gezien had, gaf hij met zijn druivenstok drie ferme slagen op de deur. De soldaat hoorde daar binnen een stoel verschuiven, den sleutel in het slot steken, eindelijk ging de deur op een kier open, en kwam het hoofd van den rekestschrijver vreesachtig te voorschijn. „Ha I zijt gij het, don Annibal. Dios me ampare l ik had u nog niet zoo spoedig verwacht," zei de oude, op dien zoetsappigen, slependen toon, waarvan zekere lieden zich bedienen, wanneer zij iemand voor zich zien dien zij vreezen. „Cuerpo de Christo l houd u maar zoo onnoozel niet, oude coyotte," antwoordde de sergeant barsch; „wie anders als ik zou mijn voeten* nog zoo laat in uw vervloekt krot durven zetten I" De evangelista meesmuilde hoofdschuddend en schoof zijn in zilver gevatten bril met ronde glazen, hoog op zijn voorhoofd. „Ho! ho!" riep hij met een geheimzinnig lachje, „er komen brave lieden genoeg in mijn ministerie, mooie „cliérubin d'amour." " ,,'tls mogelijk," hervatte de soldaat, hem zonder plichtpleging terugduwend en het winkeltje binnentredend, „ik beklaag ze allen die onder de greep van zulk een roofvogel komen als gij ; maar dat is eigenlijk de reden niet waarom ik thans hier kom." „Misschien zou het voor u en voor mij beter zjjn, als uwe bezoeken een ander doel hadden dan hetgeen u hier heen trekt," opperde de oude beschroomd. ,. , „Houd op met uwe predikatie, maak de deur dicht, sluit uw blinden, zoodat niemand daarbuiten ons ziet, en laten wij samen praten; wij hebben geen tijd te verliezen." De oude antwoordde niet; hij begon dadelijk, met meer vlugheid dan men van hem zou verwacht hebben, de blinden te sluiten, die zijn pothuis des nachts tegen de rateros (dieven) moesten beschermen; daarop nam hij plaats bij zijn gast, na vooraf zorgvuldig de deur van binnen te hebben gegrendeld. Deze twee mannen, beschenen door het licht van een walmende candU (keukenlamp), maakten met elkander een zonderling contrast: de een jong, schoon, sterk en stoutmoedig, de ander oud en gebrekkig, geveinsd en^gluiperig, wisselden zij ter sluiks blikken van onverklaarbare beteekenis. Onder het masker van vriendschap verschool zich waarschijnlijk een diep gewortelde haat, en terwijl zij met zachte stemmen oor aan oor zaten te praten, geleken zij twee duivels van verschillende soort die op den val van een engel uit waren. De soldaat was de eerste die het woord weder opvatte ; hij sprak zoo zacht, als ware hij bang dat de wanden van het gesloteji pothuis hem zouden hooren. „Hoor eens, Tio Leporello, fluisterde hij, „het wordt tijd dat wij ter zake komen en elkander verstaan, de klok der Sagrario heeft reeds half elf geslagen, spreek dus, wat hebt gij voor nieuws?" „Hm 1" hernam de andere, „niet veel bijzonders." De sergeant wierp hem een argwanenden blik toe, en scheen zich te bezinnen. ,,'t Is waar ook," zeide hij een oogenblik later, „ik dacht er met meer om; waar zijn mijn hersens toch ?" Hij grabbelde in den borstzak van zijn uniformrok, en haalde een wel voorziene' beurs te voorschijn; door de groen zijden mazen zag men een aantal goudstukken blinken van verscheidene onzen zwaarte; vervolgens nam hij een lang knipmes, dat Bij opende en naast zich op de tafel legde. De oude ontroerde op het gezicht van het scherpe mes, welks blauwe staal dreigend glinsterde in de schemering ; thans opende de soldaat zijn beurs en stortte een vroolijk ruischende kaskade van goudstukken voor zich uit op de tafel. De evangelista vergat oogenblikkelijk het mes, om zich met niets anders bezig te houden dan met het goud, welks liefelijke klank hem aantrok als een onweerstaanbare magneet. De soldaat was onder dit alles te werk gegaan met de koelbloedigheid van iemand, die zich bewust is, alles afdoende middelen in handen te hebben. Aimard. Spoorzoakar. 6e dr. 3 „Thans raad ik u om even in uw geheugen te grabbelen, oude duivel," hervatte hij, „of mijn navaja zal u leeren wat het zegt, als gij met mij te doen hebt en uwe zaken vergeet." De evangelista glimlachte vergenoegd, terwijl hij een begeerigen blik op de verleidelijke goudstukken wierp. „Ik weet te goed wat ik u schuldig ben, don Annibal," antwoordde hij, „om u niet te willen dienen met al de middelen waarover ik te beschikken heb." „Zemel toch niet langer met uw schijnheilige beleefdheid, oude aap, en kom ter zake. Neem dit al vast, om u aan te moedigen oprecht te zyn." Hier stelde hij hem eenige onzen goud ter hand, die de evangelista zoo gezwind deed verdwijnen, dat de soldaat onmogelijk had kunnen zeggen waar ze gebleven waren. „Gij zijt edelmoedig, don Annibal, dat zal u geluk geven." „Ter zake, ter zake." „Ik ben er reeds." ' * „Spreek op dan; ik luister." De sergeant plaatste de ellebogen op de tafel in de houding van iemand die zich gereed maakt om een belangrijk verhaal aan te hooren, terwijl de evangelista hoestte, spuwde, en met zekere hem eigen geworden omzichtigheid, nog eerst een onrustigen blik in het rond sloeg. Het woelig gedruisch op de Plazza Major was langzamerhand weggestorven, de menigte had zich in alle richtingen verstrooid en was in de huizen teruggekeerd ; zoowel buiten als binnen heerschte de diepste stilte. Op dit oogenblik bromde het uurwerk der kathedraalkerk langzaam en statig elf slagen ; de beide mannen sidderden onwillekeurig bij het sombere gegalm der kerkklok; de serenos (nachtwachts) zongen het uur met hunne slepende dronkemans-stemmen; dit was alles. „Wilt gij 'spreken, ja of neen ?" riep de soldaat plotseling barsch en op dreigenden toon. De evangelista viel bijna van zijn stoel, en alsof hij uit een droom werd gewekt, streek hij eenige keeren met de hand over het voorhoofd. „Ik begin al," zeide hij met bevende stem. „Dat zou gelukkig wezen," bromde de andere. „Gij moet dan weten," begon hij ,maar," vervolgde hij, op eens weder afbrekende, „moet ik u alles tot in de kleinste bijzonderheden vertellen ?" „Duivels 1" riep de soldaat, kwaad wordende, „maak toch wat voort, ge weet wel dat ik de volledigste berichten hebben moet. €anario$ 1 speel met mij niet als de kat met de muis, oude vrek, wees gewaarschuwd, het zou gevaarlijk spel voor u zijn." De evangelista boog, als begreep hij waar het heen moest, en begon op nieuw: „Dezen morgen dan, zat ik nauwelijks in mijn kantoor, nadat ik myn papieren geschikt ën mijn pennen vermaakt had, of er werd zacht aan de deur geklopt: ik stond op om open te doen; het was, in zoo verre als ik er over kon oordeelen een jonge en schoone vrouw; zij had zich echter zoo dicht in haar zwarten mantel gewikkeld, dat zij niet kenbaar was." „Het' was dus niet dezelfde vrouw die u reeds een maand lang dagelijks bezoekt?" viel de sergeant hem in de rede. „Ja wel, maar zooals gij reeds zult hebben opgemerkt, komt zij bij elk bezoek in een ander kleeding, zonder twijfel om zich daardoor onkenbaar te maken; in weerwil echter van hare voorzorgen, heb ik haar telkens bij den eersten blik uit hare donkere oogen herkend, daar ik te zeer aan de listen der vrouwen gewoon ben om er mij door te laten misleiden. „Zeer goed; ga voort." „Zij bleef een poosje zwijgend voor mij staan, en speelde verlegen met haar waaier; ik bood haar beleefd een stoel aan en hield mij alsof ik haar niet herkende, terwijl ik haar vroeg, waarmede ik haar van dienst kon zyn _ „O |" antwoordde zij mij op vrijpostigen toon, „wat ik van ü verlang is zeer eenvoudig." — „Spreek slechts, senorita," zeide ik, „zoo het iets is dat mijn ministerie aangaat, wees dan verzekerd dat ik het mij als plicht zal rekenen u te gehoorzamen." — „Als het dat niet was zou ik niet bij u gekomen zijn," was haar antwoord: „maar zijt gij wel iemand op wien men vertrouwen kan ?" Terwijl zij dit zeide, keek zij mij met hare groote zwarte oogen, doordringend en uitvorschend aan. Ik hield mij goed en antwoordde haar met de meeste ernst en met de hand op het hart: — Senorita, een evangelista is zoo goed als een biechtvader, al uwe geheimen worden in mijn hart begraven." Hierop haalde zij een geschrift uit den Zak van hare saya (overkleed), keerde het verscheidene malen tusschen hare vingers om, maar eenklaps begon zij te lachen, en riep: „Wat ben ik toch dwaas, dat ik een geheim zoek te maken van niets; voor het overige zijt gij pp dit oogenblik niets meer dan een machine, daar gij zelf niet begrijpen zult wat gij schrijft." Ik boog op goed geluk af, en hield mij weder gereed voor een van die duivelsche kunstgrepen, die zij mij sedert een maand lang dagelijks heeft laten afschrijven." „Houd toch op met uwe beschouwingen 1" viel de sergeant hem in de rede. „Zij overhandigde mij het document," vervolgde de evangelista; „en, zooals tusschen u en mij is afgesproken, nam ik een vel copiëerpapier en legde er het schoone blad op, dat ik beschrijven zou; zooals gij weet, is het copiëerpapier van achteren zwart gemaakt, zoodat de woorden die ik op mijn gewone papier schreef, door middel van het zwart gemaakte, letterlijk werden overgedrukt op een derde vel wit papier, dat er onder lag, zonder dat de arme nina (kind) er iets van bemerkte en zij niet beter wist of alles ging zuiver toe. Behalve dat was de brief niet lang, en bestond slechts uit een paar regels; maar ik mag verdoemd zijn," vervolgde de oude gauwdief, terwijl hij een kruis sloeg, „als ik een syllabe begreep van het duivelsche tooverschrift dat zij mij copieeren liet; ik geloof zeker dat het Arabisch was." „Wat verder ?" „Verder heb ik het papier in den vorm van een brief toegemaakt, en er een adres opgeschreven." „Ah 1" riep de soldaat met levendige belangstelling, „dat is voor het eerst. „Ja, maar met die wetenschap zult gij niet veel verder komen." „Waarom niet? laat zien, wat wafc het adres?" „Z. p. V. 2 Calle S. P. Z." | „Hm!" riep de soldaat peinzend, „dat is zeker alles behalve duidelijk; maar vervolgens?" „Vervolgens is zij vertrokken, nadat zij mij een ons goud had gegeven. „Zij is wel mild." „Povre nina f" (bet arme kind) riep de evangelista, terwjjl hij zich met zijn kromme vingers de droge oogen afwischte. „Houd toch op met dat gehuichel, daar geloof ik toch niets van; is dat alles wat zij u gezegd heeft ?" „Nagenoeg," zeide de oude aarzelend. De sergeant keek den evangelista strak aan. „Er is dus nog iets ?" vroeg hij, hem eenige goudstukken toewerpende, die Tio Leporello dadelijk deed verdwijnen. „Bijna niets." „Spreek op, Leporello, hoe weinig het wezen mag; gij zult zelf wel weten dat de hoofdzaak van een brief gewoonlijk in een post scriptum staat." „Toen zij myn bureau verliet, wenkte de Senorita een providencia *) die juist voorbij reed; het rijtuig hield stil, en ofschoon het jonge meisje zeer zacht sprak, hoorde ik haar tegen den koetsier zeggen: Naar het Bernardijner klooster 1" De sergeant huiverde onmerkbaar. „Hml" riep hij op een toon van meesterlijk gespeelde onverschilligheid, „dat adres beteekent niet veel ; maar geef mij intusschen het overgedrukte blad." De evangelista grabbelde in zijn lade en haalde er een blad wit papier uit te voorschijn, waarop eenige woorden in bijna onleesbare krabbels stonden. Zoodra de sergeant het blad in handen had en met de oogen doorliep, scheen de inhoud hem groot belang in te boezemen, want hij verbleekte zichtbaar en een zenuwachtige rilling liep hem door de leden ; maar hij herstelde zich bijna oogenblikkelijk. ,,'t Is goed," zeide hij, het blad in kleine stukjes scheurende; — „zie daar, dat is voor u," vervolgde hij en wierp den ouden briefschrijver nog een hand vol goudstukken toe. „Dank je, caballero 1" riep Tio Leporello en wierp zich met drift op het kostbare metaal, terwijl hij tevens naar het mes greep. Een spotachtige glimlach plooide zich om de lippen van den soldaat; hij rukte den oude het mes uit de hand en van het oogenblik gebruik makende waarop Leporello bukte om het goud op te rapen, stak hij hem het mes byna tot aan het heft tusschen de beide schouders. De stoot was zoo behendig gemikt en met zulk een vaste hand toegebracht, dat de oude woekeraar als een logge klomp voorover viel, zonder een klacht of zucht te slaken. Don Annibal zag hem een oogenblik koelbloedig en onverschillig aan ; toen door de bewegingloosheid van zijn slachtoffer gerust gesteld, meende hij dat hij dood was. „Komaan," bromde hij, dat is zoo veel beter, nu zal hij ten minste niet klappen." Na deze philosofische lijkrede wischte de moordenaar bedaard het mes af, raapte zijn goud bijeen, blies de lamp uit, opende de deur, sloot die weder achter zich en verwijderde zich met rustigen, ofschoon min of meer versnelden tred, als iemand die te lang is uitgebleven en zich haasten moet om thuis te komen. De Plaza Major was eenzaam en stil. 1) Naam der huurrijtuigen in Mexico. . Zij bleef een poosje zwijgend voor mij staan, bladz. 35. VII. EEN DUISTERE HISTORIE (VERVOLG). Het oude Mexico was met grachten doorsneden, evenals Venetië, of om nauwkeuriger te spreken als vele steden in Holland, want er liep langs de meeste grachten doorgaans een straat tusschen het water en de huizen. Thans, nu alle grachten gedempt, en op een enkele wijk der stad na, in geplaveide straten zyn veranderd, begrijpt men nauwelijks hoe Cervantes in een zijner romans Mexico met Venetië heeft kunnen vergelijken; evenwel ofschoon de grachten voor het oog verdwenen zyn, bestaan zij nog altoos onder den grond; en in zekere lagere gedeelten der stad, waar men hen ra afvoerkanalen of liever in open riolen heeft herschapen, ontwaart men ze dadelijk door den vuilen stank dien zij uitwasemen of liever door de massa fecale stoffen, die zich in hare stilstaande en rottende wateren verzamelt. De sergeant, na zijne rekening met den ongelukkigen evangelista zoo knaphandig te hebben vereffend, was het plein in de volle breedte overgegaan en toen de calle de la Monterilla ingeslagen. Hij stapte bedaard voort in denzelfden pas dien hij bij het verlaten van het winkeltje had aangenomen. Eindelijk na een marsch van ongeveer twintig minuten, door een aantal eenzame straten en donkere steegjes, wier ellendig en armoedig aanzien al dreigend en dreigender werd, hield hy stil voor een huis van meer dan verdacht voorkomen, boven welks deur, achter een retablo des animas bendüas (schilderij der gelukkige zielen) een walmende lamp brandde; de vensters van het huis waren verlicht, en op het platte dak huilden en knorden eenige wachthonden naargeestig tegen de maan. De sergeant sloeg tweemaal op de deur met den druivenstok, dien hij in de hand had. Het duurde tamelijk lang eer hij gehoor kreeg; het schreeuwen en zingen daar binnen hield plotseling op; eindelijk hoorde hij iemand naderen met zwaren stap. De deur werd half geopend, want als overal in Mexico, was zij van binnen met een v ketting gesloten en een grove stem vroeg op dronkenmans toon: „Quien est — Wie is daar?" 9Gente de paz — Goed volk," antwoordde de sergeant. „Hm! het is laat genoeg om te loopen lanterfanten en als een dief binnen te komen 1" riep de andere, die zich scheen te bedenken. „Ik verlang niet om binnen te komen." „Wat duivel verlangt gij dan? Pan y salf por los coballeros errantes (brood en zout voor de dolende ridders)," hernam de soldaat op een gebiedenden toon, terwijl hij zich derwjjze plaatste, dat de maan hem vlak in het gezicht scheen. De portier deinsde terug met den uitroep van verbazing. Valqame dios! Senor don Torribio," riep hij op een toon van diepen eerbied, „wie zou u onder die ellendige plunje hebben herkend 1 Kom binnen, men wacht u met ongeduld." Met deze woorden haastte de man zich, even onderdanig als hy eenige oogenblikken te voren barsch was geweest, om de ketting af te lichten en de deur geheel te openen. ,,'tls niet noodig, Pepito," hernam de soldaat, „ik zeg u nog eens dat ik niet binnen kom I Met hun hoevelen zijn ze?" „Met hun twintigen, Senor." „Gewapend ?" „Ten volle." > , t „Laat hen dan oogenblikkelijk afkomen; ik zal ze hier wachten, mijn zoon, de tijd is kort." „En gij dan Senor ?" . „Breng mij een hoed, een mantel, mijn degen en mijn pistolen, maar gauw wat, haast u.' J . ..... Pepito wachtte niet tot het hem voor de tweede maal gezegd werd; hij liet de deur open en liep op een drafje naar binnen. Eenige minuten later stormden een twintigtal bandieten tot aan de tanden gewapend de trap af en de straat op, suizebollend en tegen elkander tuimelend Toen zij den sergeant in 't oog kregen, groetten zy hem eerbiedig en op zijn wenk bleven zij zwijgend en onbewegelijk staan. Pepito bracht de voorwerpen, gevraagd door den man die zich bij den evangelista don Annibal noemde, maar hier don Torribio heette en die nog wie weet hoeveel andere namen had, doch dien wij vooreerst zijn laatsten naam zullen laten behouden. Ziin de paarden gereed ?" vroeg don Torribio, terwijl hij zijn uniform met den mantel bedekte, een langen degen aangespte, en een paar pistolen met dubbelen loop in zijn gordel stak. Ja, Senor," antwoordde Pepito, met den hoed in de hand. "GÖed mijn zoon; breng ze waar ik u gezegd heb; maar daar het thans nacht en dus verboden is om te paard op straat te verschijnen, zult ge wel doen op de celadores (ijveraars) en serenos (nachtwakers) te letten. De bandieten barstten los in een schaterend gelach, op deze zonderlinge ^aldaar*," zei don Torribio terwijl hij den hoed met breeden rand opzette, dien Pepito hem gebracht had, „dat is klaar: thans kunnen wij vertrekken; luistert aandachtig, caballeros." De leperos en andere gauwdieven uit welke de bende bestond, zich gevleid voelende dat zij als caballeros werden toegesproken, traden dichter bij don Torribio om hem des te beter te kunnen verstaan. Deze vervolgde: . . Wanneer twintig mannen zich in een enkelen troep in de straten vertoonden, zouden zij zeker de aandacht en achterdocht der politieagenten wekken; het is derhalve voor het welslagen der onderneming, waartoe ik u te zamen riep, hoogst noodig dat wij voorzichtiger te werk gaan en vooral de meeste geheimhouding gebruiken; gij zult u dus verspreiden en ieder afzonderlijk u naar de muren van het Bernardijnen-klooster begeven; daar aankomende zult gij u zooveel mogelijk verbergen, een onverschillige houding aannemen, en u niet verroeren buiten mijn orders. Houdt u vooral stil en maakt geen leven of twist; hebt gij mij begrepen ?" ,Ja, Senor," antwoordden de bandieten eenstemmig. „Zeer goed ; vertrekt dan en zorgt dat gij binnen een kwartier bij het klooster zijt." De bandieten verstrooiden zich in alle richtingen, met de snelheid van een troep roofvogels die op buit uitvliegen; twee minuten later waren allen, links of rechts, aan de hoeken der naast bijliggende straten verdwenen. Pepito was alleen overgebleven. „En ik nu, Senor?" vroeg hij eerbiedig aan don Torribo, „zoudt gij niet goed vinden dat ik u vergezel? Ik zou mij zeer vervelen als ik hier alleen achterbleef." „Ik zou niets beter verlangen dan u mede te nemen, Pepito, maar wie zal onze paarden gereed maken, als gij met mij gaat ?" „Dat 's waar, daar dacht ik niet aan." „Maar maak je niet ongerust, mannetje ; als mijne onderneming mag slagen, waaraan ik niet twijfel, zult gij spoedig bij mij komen." Door deze belofte gerust gesteld, groette Pepito eerbiedig den geheimzinnigen man, die zijn chef scheen te zijn, en ging weder in huis, terwijl hij de deur zorgvuldig achter zich sloot. Don Torribio, thans alleen gebleven, stond eenige oogenblikken in diepe gedachten; eindelijk hief hij het hoofd op, trok zich den hoed in de oogen, wikkelde zich dicht in zijn mantel en verwijderde zich met snelle schreden, zacht in zich zeiven prevelende: „Zou ik slagen ?" Deze vraag kon niemand, zoo min als hij zelf, beantwoorden. Het Bernardijnen-klooster ligt in een der schoonste wijken van Mexico, niet ver van de Paseo de Bucarelli, de wandeldreef der beau monde. Het is een uitgestrekt gebouw, geheel van gehouwen steen opgetrokken; het dagteekent van de herbouwing der stad na de verovering door de Spanjaarden, en is door Fernando Cortez zelf gegrondvest. Het geheel maakt een statige en indrukwekkende indruk, als alle Spaansche kloosters. Op zich zelf is het, om zoo te zeggen, een kleine stad in de groote, daar het alles bezit wat noodig is om het leven gemakkelijk en aangenaam te maken: eene kerk, een ziekenzaal, een waschhuis, een groote spijskamer en keuken, een uitgestrekten moestuin, boomgaard een wel aangelegde serre met prachtig geboomte bezet, tot geschikte wandeling voor de nonnen ; bovendien ruime kloostergewelven, met groote schilderyen van goede meesters behangen en tooneelen voorstellende uit het leven der heilige Maagd en van Sint Bernard den patroon van het klooster; deze gewelven met open galerijen omgeven, in welke de cellen der kloosterzusters uitkomen, omsluiten ruime binnenplaatsen, met zand bestrooid en met fonteinen en waterbekkens versierd, wier springende stralen onder liefelijk geklater de lucht verfrisschen en zelfs op het heetst van den dag koel houden. De cellen zijn bekoorlijke optrekjes, waar niets aan ontbreekt wat tot levensgemak dienen kan : een kleine slaapstee, twee stoelen met Spaansch leder bekleed, een bidbankje en een toilettafel in welker lade zicb een spiegel bevindt; eenige schilderyen van heiligen hangen op de geschiktste plaats aan den wand. In een hoek van het kamertje ziet men, tusschen een gitaar en een tuchtroede, een beeltenis der Heilige Maagd van hout of albast, met een krans van witte rozen op het hoofd en een altoos brandende lamp voor zich. Ziedaar het ameublement dat op geringe uitzonderingen na, in de cellen der nonnen voorhanden is Het B rnardf nen-klooster bevatte op het tijdstip van ons verhaal honderd viiftfg nonnen en ongeveer zestig novicen. In dit land van verdraagzaamheid, Xde nonnen zehfen in de kloosters opgesloten; de zusters mogen in de £ ÜYtgaan* en bezoeken geven of ontvangen; de regelorde ismterstzach£ en behalve de dagelijksche godsdienstplichten, die zij met de grootste stiptheid m^^^^^^^ hebben de nonnen, wanneer zij eenmaa in hunne celen Tnteruggekeerd, schier algeheele vrijheid om te doen wat haar behaS, Tnder It iemand er acht op slaat of er zich mede schijnt te b6wf hebben thans de kloostercellen beschreven, die allen volmaakt op elkandergelijken; alleen die der abdis verdient nog een afzonderlijke beschrijving Men zou inderdaad bezwaarlijk een boudoir vinden, waar zooveel weSdsche weelde en gemak, en tevens vroomzinnige luister verzameld zijn rlrhet dagelijksch verblijf der kloostervoogdes. Het was een ruime • u ♦ „«ï • a*n de eene zijde waren twee boogvensters met in looa ^laiS'ap^i g'zVneilige voorstellingen van de schitterendste Eren en me/ meesterhand waren geschilderd. De muren waren met SkTkleurd en gestempeld goudleerbehangsel gedekt; kostbare ^ddenjen de hoofdtrekken uit het leven van den heiligen Bernardus voorstellende, veterden hier en daar de wanden, zonder overlading en met den fijnen sS die men zelden ergens anders dan bij kerkelijke personen aantreft Cchen de twee vensters* hing een prachtige Madonna de Rafael, achter eïn eenvoudig maar keurig bewerkt altaar. Een zilveren lamp met welSenT oÏe gevuld, hing'aan de zoldering voor het altaar dag en nach te branden' het gansche heilige toestel kon door een gordxjn van zwaar damast naar welgevallen worden afgesloten en onzichtbaar gemaakt DemeuoelsTbestonden uit een groot Chineesch kamerschut, achter hetwelk zie? drsïaapstede der abdis verschool, een eenvoudig ledikant van gesneden etkennouen met een wit gazen behangsel, om de muskieten af te weren. Fen vierkante tafel, mede van eikenhout, waarop eenige boeken en een tS iw ^ het midden der kamer geplaatst; in een hoek van ht vSstond een groote boekenkast, geheel gevuld met werken van olsdlSen^rd, wier prachtige/, rijk V^J^^*^ deuren zag blinken; verder stonden eenige stoelen en tabouretten met ge draaide of gebeeldhouwde pooten hier en daar tegen den wand. Till k Lg men er een zilveren met olijvenpitten gevuld reukvat tegen-, ov* Matige mahoniehouten kast, welker lof- en lijstwerk wat snijdt betrofT als een meesterstuk in den styï der -renaissance kon worden be0Ïe°rc£" verspreidde het zonlicht, door de beschilderde glasruiten getemperd ovet al Se voorwerpen een zachten, geheimvollen schemerglans, du, den Cekermet zeker gevoel van eerbied en ingetogenheid bezielde en aan het «,imA vertrek een gestreng, bijna somber aanzien gat. "Op het oogenblik dat w^ den lezer in deze cel binnenleiden - name,^ wehüge minuten voor het tooneel dat wij zoo straks beschreven hebben Z de 3 in een grooten armstoel met recht opstaande leuning, boven welke de kroon der kloostervoogd^ prijkte en welks goudlederen zitting met een dubbele franje van zijde en goud geboord was. De abdis was een kleine, zwaarlijvige vrouw van omtrent zestig jaar; haar gelaatstrekken zouden onbeduidend hebben geschenen, zonder dien helderen doordringenden blik, die als een stroom gloeiende lava uit hare grijze oogen schoot, zoo vaak zij door eene hevig drift bewogen werd. Zy had een opengeslagen boek in de banden en scheen in diepe aandacht verzonken. De deur van haar cel werd zachtjes geopend; een jong meisje, in de kleeding der nieuwelingen, naderde schroomvallig en scheen den ingelegden vloer nauwelijks met haar lichten bedeesden voet te durven aanraken. Dit jonge meisje bleef op eenigen afstand van den stoel, waarop de abdis zat, verlegen staan, en wachtte zwijgend tot deze het oog op haar zou gelieven te richten. ,Ah 1 zijt gij daar, myn kind," zeide de kloostervoogdes eindelijk, toen zy de tegenwoordigheid der proefhon opmerkte; „kom nader." De nieuweling trad nog een paar stappen vooruit. „Waarom zijt gij heden morgen uitgegaan, zonder mij eerst verlof te vragen ?" Op het hooren van deze vraag, ofschoon zij die zeer natuurlijk verwachten moest, geraakte het jonge meisje in verwarring, werd doodsbleek en stotterde eenige onverstaanbare woorden. De abdis hervatte op strengen toon: „Pas op, meisje'; al zijt gy slechts novice en al zult gij den nonnensluier eerst over twee maanden aantrekken, onthoud wel dat gy, even als de andere nonnen, van mij alleen afhangt, en van niemand anders." Deze woorden werden uitgesproken op een toon en met een nadruk die het jonge meisje deden sidderen. „Heilige moeder!" prevelde zy zacht. „Gij waart de vertrouwde vriendin, ja bijna de zuster van het dwaze kind, dat zich voor onzen oppermachtigen wil heeft moet buigen als een riet, en dat dezen morgen gestorven is." „Gelooft gij dan stellig dat zij dood is, moeder?" snikte de nieuwelinge bedeesd. „Wie twijfelt daaraan ?" vroeg de abdis driftig, terwyl zij half van haar stoel opsprong en het arme meisje fixeerde als met den blik eener slang. ,Niemand! mevrouw, niemand 1" gilde het meisje, van schrik terugdeizende. „Hebt gij niet even goed als de andere kloosterlingen hare uitvaart bygewoond ?" vervolgde de abdis met vreeselyken nadruk. „Hebt gij de gebeden dan niet gehoord die over haar kist werden uitgesproken ?" „Dat heb ik, moeder 1" „Hebt gij haar lijk niet in den grafkelder van het convent zien nederdalen, en den steen boven haar graf zien verzegelen, dien alleen de engel des gerichls er zal aflichten op den dag des oordeels? Zeg, hebt gy deze treurige en ontzagwekkende plechtigheid dan niet bijgewoond ? Hoe kunt gij nu nog durven bewerven dat dit alles slechts bedrog is en dat zy nog leeft, dat arm ellendig schepsel, dat door God en zijn toorn plotseling geslagen werd, om haar ten voorbeeld te stellen voor allen die de Satan tot muiterij aanspoort ?" „Vergiffenis! heilige moeder, vergiffenis, ik heb alles gezien wat gij zegt, ik heb de begrafenis van dona Laura bijgewoond; helaas 1 ik kan er niet aan twijfelen, zij is dood." Onder het uiten der laatste woorden kon het meisje zich niet langer bedwingen en liet haar tranen den vrijen loop. De abdis zag haar uitvorschend aan. „Het is goed," zeide zij, „verwijder u, maar ik zeg u nog eens, pas op I Ik weet dat er ook in u een geest van verzet heerscht, die uw hart tot opstand drijft, en ik zal u in 't oog houden." Het jonge meisje groette de kloostervoogdes met een deemoedige buiging, en trad terug om haar bevel te gehoorzamen en heen te gaan. Opeens hoorde men een vreeselijk rumoer; angstkreten doormengd met bedreigingen klonken op de gangen, en driftig loopende voeten, als van een onstuimigen troep volk, schenen snel te naderen. „Wat beteekent dat?" riep de abdis verschrikt; wat is dat voor rumoer ?" Zy vloog ontsteld op en trad met weifelenden tred naar de deur van haar cel, waartegen op dit oogenblik herhaalde malen geklopt werd. „O lieve God 1" prevelde de novice, met een weemoedigen blik naar het Madonnabeeld, dat haar minzaam scheen toe te lachen; „zouden zij ons eindelijk komen verlossen ?" Eer wij hier verder gaan is het noodig dat wij naar don Torribio terugkeeren, dien wy straks verlaten hebben, terwyl hij met zijn kameraden in de richting van het klooster optrok. Volgens de gemaakte afspraak, had don Torribio zich met zijn gansche troep bij de muren van het klooster vereenigd. Om in hun onderneming niet gestoord te worden, hadden de bandieten al gaande weg, naarmate zij het klooster naderden, al de nachtwachts die zij op de straat ontmoetten overrompeld, gebonden, proppen in den mond gestopt en naar het klooster meegenomen. Dank zij deze welberekende manoeuvre, hadden zij ongehinderd het bedoelde punt bereikt. Niet minder dan twaalf serenos waren op deze wijze gevangen genomen en gekneveld. • Toen zy eenmaal bij het klooster waren, had don Torribio order gegeven om de medegesleepte senoros op den grond te leggen, en aan den voet van den muur op elkander te stapelen. Toen een fluweelen halfmasker uit zyn zak halende, bedekte hy er zyn gezicht, mede ; dezelfde voorzorg om zich onkenbaar te maken, werd ook door zijn metgezellen gebruikt; daarop begaven zij zich naar een kleine ellendige hut, op korten afstand, en drongen de zwakke deuren met hun schouders open. De bewoner der hut, op deze wijze onzacht uit zyn slaap gewekt, kwam onthutst en half gekleed te voorschijn, om te zien wie op zulk een ongewone manier op zijn deur klopte; de arme drommel stoof met een kreet van schrik terug, toen hij zulk een schaar van gemaskerden voor zijn deur verzameld zag. Don Torribio had haast en opende het onderhoud onverwijld recht op den man af. „Buenos nochesf goeden avond! Tio Salado," riep hij, „ik ben blyde dat ik u zoo wel zie." De andere antwoordde, maar zonder eigenlijk te weten wat hij zeide: „Ik zeg u dank, caballero, gij zijt te goed." „Maak een beetje voort, neem uw mantel en kom met ons mede." "ik?" riep Salado, blijkbaar ontstellende. „Maar waarin kan ik u van dienst zijn t . Dat zal ik u zeggen: ik weet dat gij met het Bernardijnenklooster op een witten voet staat, vooreerst als pulquero (drankverkooper) en ten tweede als kombre de Men y religioso (fatsoenlijk en vroom man.)" O ho! tot zekere hoogte, ja," antwoordde de pulquero ontwykend. "Geen gemaakte nederigheid, als *t u belieft! ik weet dat gij m het klooster genoeg vertrouwd zijt om u ieder oogenblik de deur te zien openen; en om die reden alleen verzoek ik u ons te vergezellen." „Jesu Maria 1 zoudt gij waarlijk, caballero ..,." riep de arme pulquero verschrikt. „ . ,T . „Geen tegenspraak, verzoek ik u, haast u maar liever, of per Nuestra Senora del Carmen, ik steek uw huis in brand 1" Salado slaakte een hoorbaren zucht, wierp een wanhopigen blik op de zwarte maskers en begon tegen wil en dank te gehoorzamen. Het huis van den pulquero *) lag slechts weinige schreden van het klooster af; deze ruimte was spoedig doorloopen, en don Torribio wendde zich tot zijn gevangene, die meer dood dan levend voor hem stond: ,Kom vriendje," zeide hij op gebiedenden toon, „hier zyn wij ; maak nu maar handig dat de deur van het convent voor ons geopend wordt.' In 's hemels naam 1" riep de pulquero, die een laatste poging aanwendde om'zieh te verzetten: „hoe moet ik het aanleggen? Gij weet wel dat ik geen middel weet om ...." ... Luister," vervolgde don Torribio gebiedend; „gy begrijpt wel dat ik ceen tijd heb om met u te redeneeren ; zorg dus dat wij in het klooster komen en deze beurs, die vijftig onsen goud bevat, is voor u; of weiger het," vervolgde hij, bedaard een pistool uit zijn gordel halende, „en ik jaag u terstond een kogel door den kop." Het koude zweet gutste den pulquero langs de slapen, de bandieten van zijn land waren hem te goed bekend om niet met hunne woorden te spotten. „Nu!" vroeg de ander een oogenblik later, terwijl hij het pistool overhaalde, „hebt gij u bedacht?" „Caspita! caballero, doe dat toch niet, als ik u bidden mag, ik zal beproeven wat ik kan." . fi! „Om u des te beter te doen slagen, neem dit," zei don Torribio, hem de beurs overreikende. De pulquero nam haar aan met al de gretigheid van een armen stakker, en een glans van genoegen straalde uit zijn oog; thans stapte hij langzaam naar de poort van het convent, blijkbaar met zich zelf in beraad hoe hij het aan zou leggen om de aanzienlijke som die hij ontvangen had, zoo eerlijk mogelijk te verdienen, maar zonder het minste gevaar te loopen; een vraagstuk welks oplossing, wij moeten het bekennen, zich niet zoo gemakkelyk liet vinden. 1) Pulque is een bedwelmende drank uit het sap der magney (agave americana, of aloë) bereid; de huizen waar men dien verkoopt heeten pulguenos. VIII. EEN DUISTERE GESCHIEDENIS. (SLOT.) De pulquero scheen eindelijk tot een besluit te zijn gekomen. Op eens schoot hem een gedachte door het brein, en met een glimlach op de lippen greep hij den klopper die voor de deur van het klooster hing. Doch eer hij dien kon laten vallen, hield don Torribio zijn arm tegen. „Wat is het ?" vroeg Salado. „Het is reeds lang over elven, alles in het klooster slaapt of ten. minste behoort te slapen; misschien zou het beter zijn om een ander' middel te gebruiken." „Gij vergist u, caballero," antwoordde de pulquero, „de portierster waakt altjjd." „Weet gij dat zeker ?" „Caramba 1" riep Salado, die eenmaal zyn plan reeds gemaakt had en bang was dat hij het geld zou moeten terug geven, zoo don Torribio misschien van besluit veranderde, „het Bernardijnen-klooster te Mexico is nacht en dag open voor degenen die er medicijnen komen halen voor zieken. Laat mij dus begaan." ' „Volg dan uw plan," antwoordde de chef der onderneming, zijn arm loslatende. Salado liet zich het bevel om voort te gaan geen tweemaal herhalen : hij maakte dus spoed en de klopper viel met een fermen slag op zijn koperen knop. Don Torribio en de zijnen stonden intusschen zoo dicht mogelijk naast de poort tegen de muur gedrongen, om zich niet te laten zien. Eenige oogenblikken later werd de schuif in de deur opgehaald en verscheen het gerimpeld gezicht der portierster voor de opening. „Wie zijt gij, broeder ?" vroeg zij met een bevend en slaperig schapenstemmetje, „wat drijft u nog zoo laat naar het klooster der Bernardijnen ?" „Ave Maria purissima (Ave Maria allerzuiverste)" zei Salado op een toon zoo kwezelachtig mogelijk. „Sin peccado concebida (Zonder zonden ontvangen). Zijt gij ziek, broeder ?" „Ik ben een arme zondaar, gij kent mij wel, zuster; mijn hart is bitter verslagen." „Wie zijt gij dan, broeder ? ik meen waarlijk, dat ik u herken maar de nacht is zoo donker dat ik uw gezicht niet kan zien." „Ik hoop dat gij het nooit zien zult 1" dacht de pulquero; maar hij vervolgde hardop: „Ik ben Senor Templado die in de Calle Plateros woont." „Ah 1 nu ken ik u wel, broeder." „Ik geloof dat het thans gelukken zal," mompelde Salado tegen don Torribio. „Wat wilt gij broeder ? zeg het mij in Jezus naam I haast u een beetje," riep de oude, een kruis slaande, dat Salada haar oogenblikkelijk nadeed; „het is zoo koud vannacht en ik moet nog zooveel paternosters bidden, waarin gij mij juist zijt komen storen." Valga me Deos / zuster, myn vrouw en twee kinderen zyn krank; de pater gardiaan der Franciscanen heeft mij aanbevolen om u drie flesschen wonderwater te vragen." In 't voorbijgaan moeten wy hier aanmerken, dat ieder klooster in Mexico zeker geneesmiddel of wonderwater bezit, dat de kracht heeft om alle kwalen te genezen en waarvan de opbrengst ten voordeele der stichting komt. Omtrent de genezende wonderkracht van dit water zouden wij niets durven zeggen, daar wij het nooit op ons zeiven hebben toegepast, maar dat zulk een algemeen werkend geneesmiddel duur verkocht wordt en aan het klooster groote inkomsten verschaft, laat zich licht begrijpen. „Santé Maria, drie flesschen ?" riep de oude, terwyl hare oogen glinsterden van genoegen by de buitengewone aanvraag van den pulquero, — „drie flesschen I" hernam zy. „Ja, zuster. Ik vraag u tevens verlof om een oogenblik te rusten, daar ik zoover heb moeten loopen; en bovendien de angst over mijn zieke vrouw en kinderen heeft mij zoo ter neergeslagen dat ik nauwelyks op myn beenen kan staan." „Arme ziel," riep de portierster medelijdend. „O, gij zult er mij wezenlijk een dienst mede bewyzen, zuster. „Senor Templado, zie even rond, bid ik u, em u te overtuigen dat er niemand, in de straat is; wij leven in zulk een slechten tyd dat men nooit te voorzichtig kan zijn." • „Er is niemand, zuster," antwoordde de pulquero, terwijl hy de bandieten een wenk gaf om zich gereed te houden. „Dan zal ik u de deur openen." „De hemel zal u loonen, zuster." „Amen!" zei de oude non. Thans hoorde men den sleutel in het slot omdraaien, de grendèls afschuiven, en de deur werd geopend. „Kom gauw binnen, broeder," riep zij. Maar Salado had zich intusschen voorzichtig teruggetrokken, om aan don Torribio zijne plaats in te ruimen. Deze wierp zich terstond op de oude portierster; eer zij tijd had om zich te herstellen, greep hij haar by de keel en kneep die met de beide handen als in een schroef. „Als gij een woord spreekt, oude tooverheks," riep hij haar in 't oor, „draai ik u den hals om." Verbijsterd door dezen onverhoedschen aanval, van iemand wiens gezicht met een zwart masker bedekt was, schrok de oude vrouw zoo geweldig, dat zij op den grond viel en geheel buiten kennis liggen bleef. „Dat duivelsche wijf 1" riep don Torribio, verstoord over de onverwachte gevolgen van zyn woest bedrijf, „wie zal ons nu den weg wijzen ?" In 't eerst beproefde hij de portierster weder tot bewustzijn te brengen; doch weldra ziende dat dit niet gelukken zou, gaf hij twee der zijnen een wenk om haar stevig te binden en een prop in den mond te steken ; vervolgens, na deze twee aan de deur op schildwacht te hebben geplaatst, maakte hij zich van den sleutelbos meester dien de oude non bij zich droeg en drong het klooster in, gevolgd door al zijn kameraden, om het eigenlijke verblijf der nonnen op te sporen. Het ging alles behalve gemakkelijk om in dit eindelooze doolhof van gangen en cellen den weg naar de kamers der abdis te vinden, daar het don Torribio voorloopig slechts te doen was om deze te spreken. Dit scheen voor de bandieten inderdaad een onoverkomenlijk bezwaar, want ofschoon zy zich door list van het gebouw hadden meester gemaakt, waren zij met de inrichting er van volstrekt onbekend. Op het oogenblik echter dat zij de hoop begonnen te verliezen, gebeurde er iets, dat als natuurlijk gevolg hunner onwelkome tegenwoordigheid, hun plan deed gelukken. De bandieten hadden zich namelijk als een losgebroken stroom over de binnenplaatsen en in de gaanderyen verspreid, zonder zich in het minst om de gevolgen van hun woesten inval te bekommeren terwijl zij schreeuwden en raasden als bezetenen ; geen schuilhoek hoe verborgen of heilig ook, lieten zij onbezocht; de eenige regel dien zij hierin eerbiedigden was dat zy te werk gingen volgens het bevel van hun chef. De kloosterzusters, steeds gewoon aan de diepste stilte en rust, werden natuurlijk door het helsche lawaai dat de bandieten maakten uit haar slaap gewekt, en dachten eenige oogenblikken niet anders of er had een aardbeving plaats; op het eerste gerucht verlieten zy hare legersteden en cellen, en namen in alleryl en half gekleed, als een troep verschrikte duiven, schreeuwend en gillend de vlucht naar de kamer der kloostervoogdes. De kloostervoogdes, niet minder verontrust dan hare onderhoorigen en even onbekend met de oorzaak van het nachtelijk alarm, opende terstond hare deur, en verzamelde de verschrikte nonnen rondom zich en zich thans aan het =hoofd van den troep stellende, trok zij onverschrokken naar de binnenplaats waar het ergste rumoer gehoord werd en trad het gevaar moedig tegen, in het volle bewustzijn van hare macht en leunende op haar staf als abdis. Nauwelijks echter ontwaarde zij de bende gemaskerde bandieten, die als duivels, huilend en schreeuwend en met allerlei soort van wapenen zwaaiend rondliepen, of de moed ontzonk haar. Maar eer zij nog een kreet geuit of een woord gesproken had, snelde don Torribio naar haar toe en riep: „Stel u gerust, mevrouw, en maak geen misbaar; wij zijn hier niet om u kwaad te doen; integendeel, wij komen om het kwaad te herstellen dat gy' zelve bedreven hebt." Stom van verbazing en schrik, bij het gezicht, van zoovele gewapende en gemaskerde mannen, stond daar de talryke vrouwenschaar als aan den grond geworteld. , Wat wilt gy van mij ?" vroeg de abdis met bevende stem. „Dat zult gij aanstonds vernemen," antwoordde de chef en zich thans tot een zijner onderhoorigen wendende, zeide hij: „Breng mij de gezwaveld" lonten." De bandiet bracht hem zwijgend wat hy' verlangde. „Hoor mij thans met aandacht, Senora," vervolgde hij. „Gisteren is een der nieuwelingen uit uw convent, die eenige dagen geweigerd bad den sluier aan te nemen, hier plotseling gestorven." De abdis wierp een gebiedenden blik om zich heen, en wendde zich toen tot den spreker. „Ik weet niet wat gij daarmede zeggen wilt," antwoordde zy onverschrokken. „Zeer goed, dat antwoord is juist zoo als ik het van u verwachtte. Ik vervolg dus: die nieuweling, nauwelijks zestien jaar oud, heette dona Laura de Azevedo Real del Monte ; zij behoorde tot een der aanzienlijkste geslachten in Mexico; heden morgen heeft hare uitvaart plaats gehad met al de gebruikelijke plechtigheden in de kapel van dit klooster; vervolgens is haar lijk onder groote praalvertooning, in de voor de lijken der nonnen bestemde grafkelders nedergelaten." Hier hield hij op en richtte van onder zyn masker een doorborenden blik op de abdis. „Ik herhaal nog eens dat ik niet weet wat gij zeggen wilt," antwoordde zij kalm. „Zoo 1 zeer goed; hoor dan ook dit, Senora, en doe er uw voordeel mede, want ik zweer u, gij hebt met mannen te doen die u geen genade zullen bewijzen, en die zich noch door uwe tranen, noch door angstkreten zullen laten bewegen, zoo gij hen noodzaakt tot uitersten over te gaan." „Gij kunt doen wat gij goedvindt," hernam de kloostervoogdes altoos even onverstoorbaar; „ik ben in uwe handen, ik weet dat ik voor het oogenblik van niemand eenige hulp te wachten heb, de hemel zal mij derhalve kracht verleenen om den marteldood te ondergaan." „Mevrouw," hervatte don Torribio meesmuilend, „wat gij daar zegt is Godslastering, het is een doodzonde, die gij willens en wetens begaat; maar dat gaat my niet aan, dat is uw zaak ; de mijne daarentegen is deze ; gij zult mij oogenblikkelyk den ingang der grafkelders aanwijzen en de plaats waar dona Laura de Azevedo rust; ik heb gezworen dat ik haar lijk van hier zou vervoeren tot iederen prijs, ik zal mijn eed houden, wat er ook gebeure. Zoo gij bewilligt in mijn verzoek, dan zullen mijne gezellen en ik ons vergenoegen met het lijk der arme overledene, en ons verwijderen, zonder een speld aan te raken van de onmetelijke rijkdommen die dit klooster bevat." „En zoo ik weiger ?" vroeg zij hooghartig. „Zoo gij weigert," hernam hij, met bijzonderen nadruk op ieder woord, als om het haar des te beter te doen verstaan; „zoo gij weigert dan zal het klooster geplunderd, al deze witte duifjes zullen aan den duivel worden opgeofferd en gij, — gij," vervolgde hij met een grijns die allen deed huiveren, „gij zult aan een foltering onderworpen worden, die u, ik twijfel er niet aan, de tong wel losser zal maken." De abdis glimlachte met minachting. „Begin maar met my," zeide zij. „Dat zal ik ook doen," was het antwoord. „Kom," vervolgde hij met een ruwe stem tegen zijn gezellen, „terstond de handen aan 't werk. Twee mannen traden vooruit om de abdis aan te grijpen ; deze toonde niet de minste neiging om weerstand te bieden, zij bleef onbewegelijk en schijnbaar onverschillig staan, ofschoon een onwillekeurige nauwelijks merkbare samentrekking der wenkbrauwen hare innerlijke ontroering bewees. „Hebt gij uw laatste woord gezegd, Senora ?" vroeg don Torribio. „Doet uw werk, beulen," antwoordde zij met verachting, „beproeft of gij • den wil van een oude vrouw kunt buigen." „Dat zullen wij zien. Welaan, begint!" klonk zijn bevel. De twee bandieten maakten zich gereed om hun kommandant te gehoorzamen. „Houdt op, in 's Hemels naam 1" riep thans een jong meisje, terwijl zij zich onverschrokken voor de abdis stelde en de bandieten terugstiet. Dit meisje was niemand anders dan de nieuweling, met welke de abdis gesproken had, op het oogenblik toen het klooster overrompeld werd. Ér volgde een tweede aarzeling. „Zwijg, ik beveel het u," riep de abdis; „laat mij mijn lot ondergaan. God ziet ons." „Het is juist omdat God ons ziet, dat ik spreken wil," antwoordde het meisje met nadruk. Hij is het die deze mij onbekende mannen herwaarts heeft gezonden, om een groote misdaad te beletten. Volgt mij, caballeros, gij hebt geen oogenblik te verliezen, ik zal u de grafkelders wijzen." „Ongelukkige 1" riep de abdis, terwijl zij zich met geweld aan de handen der bandieten poogde te ontrukken, „ongelukkige, op u zal zich al mijn toorn vereenigen." r , „Dat weet ik," antwoordde de nieuweling treurig, „maar geen gedachte aan zelfbehoud zal mij beletten om een heiligen plicht te vervullen." „Stopt die oude feeks een prop in den mond, en maakt er een einde aan t" riep de commandant. Zijn bevel werd uitgevoerd. Ondanks den wanhopigen weerstand der abdis, was zij binnen weinige minuten tot zwijgen gebracht. „Een van u blyft haar bewaken," vervolgde don Torribio, en by de minste verdachte beweging jaagt gij haar een kogel door het hoofd." Nu van toon veranderende, wendde hij zich tot de nieuwelinge. — „Ik zeg u duizendmaal dank, Senorita," zeide hij met een bewogen Stem, „voleindig wat gij zoo goed begonnen zijt, en geleid ons naar die afschuwelijke 'grafkelders." „Komt, caballeros I" antwoordde zij, zich aan hun hoofd stellende. De bandieten op eens zoo gedwee als lammeren geworden, volgden haar stilzwijgend en met alle teekenen van den diepsten eerbied. Op nadrukkelijk bevel van don Torribio, hadden de overige nonnen, tamelijk gerust over den afloop der omstandigheden, zich reeds verspreid en waren zy naar hare cellen teruggekeerd. Terwyl de bandieten de gangen doortrokken, naderde don Torribio het jonge meisje en fluisterde haar een paar woorden in, die haar deden sidderen. „Vreest niet," voegde hij er bij, „ik heb alleen willen bewijzen dat ik alles wist, Senorita; ik wil niets anders voor u zijn dan uw goede vriend, die u eerbiedigt en zich aan u getrouw zal toonen." Het jonge meisje zuchtte zonder te antwoorden. „Wat zal er voortaan van u worden in dit klooster," vervolgde hy ; „alleen en zonder beschermer en ten prooi aan den haat van deze furie, die niets op de wereld ontziet of heilig acht, zult gij immers weldra de plaats moeten innemen van haar die wij thans gaan verlossen ; zou het dus ' niet beter zijn haar te volgen ?" „Helaas, arme Laura 1" zuchtte zij nauwelijks hoorbaar. „Zoudt gij, die tot hiertoe zoo veel voor haar gedaan hebt, haar in dit oogenblik willen verlaten, nu zij meer dan ooit misschien uwe hulp en troost zal noodig hebben ? Zijt gij niet hare pleegzuster, hare trouwste vriendin ? Wat verhindert u ? Wie zou het u beletten ? Gij zijt wees van uwe eerste kindsheid, af, al uwe liefde heeft zich op Laura samengetrokken, antwoord mij, dona Luisa, ik bezweer het u." Het jonge meisje ontroerde van verbazing, bijna van vrees. „Kent gij mij dus ?" riep zij. „Ik heb u immers gezegd dat ik alles wist ? Kom, mijn kind, al was het niet om u zelve, doe het dan om harentwil; ga met mij mede en dwing mij niet om u hier achter te laten, in handen van vijanden die u met gruwzame straSen bedreigen." „Gy wilt het zoo," stamelde zij treurig. 'Vi'w „Uw vriendin smeekt het u, door mijn mond." „Welnu, het zij dan zoo, het offer wordt gebracht; ik zal u volgen, ofschoon ik niet weet of ik er wel of slecbt aan doe; maar al ken ik u niet en al verbergt uw masker u voor mijn oog, ik wil uw woorden gelooven ; het schijnt mij toe dat gij een edel hart bezit, de Hemel verhoede dat ik hierin dwaal." „Alleen God die goed en barmhartig is kan u dit besluit ingeven, myn arm kind." Dona Luisa liet het hoofd op de borst hangen, zij slaakte een zucht, en dreigde in tranen uit te barsten. 'gtyf De bende was de bewoonde cellen reeds voorbij en doorliep op dit oogenblik de holle gangen en kluizen, die sedert jaren ledig hadden gestaan. „Waar voert gij ons heen, myn kind ?" vroeg don Torribio ; „ik dacht dat de grafkelders in dit klooster, even als in alle anderen, zich onder den vloer der kerk bevonden." Het jonge meisje glimlachte droevig. „Ik geleid u ook niet naar de grafkelders," antwoordde zij met een bevende stem. „ Waarheen dan ?" „Naar het in pace f" Don Torribio smoorde een bittere verwensching. „O 1" mompelde hij. „De doodkist die hedenmorgen voor aller oog in den grafkelder nederdaalde," vervolgde dona Luisa, „bevatte werkelijk het lijk der arme Laura; daar volgens het oude kloostergebruik, de dooden niet anders dan in volle nonnenkleeding met het aangezicht onbedekt mogen begraven worden, kon men hier onmogelijk anders handelen ; maar zoodra was de plechtigheid niet afgeloopen en waren al de nonnen naar hare cellen teruggekeerd, of de kerkdeuren werden voor de toeschouwers gesloten en de abdis gaf bevel om den steen van den grafkelder, die nog niet verzegeld was, weder af te nemen, en het lijk naar het in pace in het meest afgelegen gedeelte van het klooster over te brengen. Maar — hier zyn wij er reeds," riep zij stilstaande, terwijl zij met de hand een groote zerk aanwees, die op den vloer lag, midden in de ruime zaal waar zij thans binnentraden. Het tooneel had iets treurigs en huiveringwekkends: die holle, geheel ledige zaal, die gemaskerde mannen in groepen verzameld rondom het jeugdige, geheel in 't wit gekleede meisje, en alleen verlicht door het roode schijnsel der walmende toortsen, dit alles had een treffende overeenkomst met de geheimzinnige veemgerichten der middeleeuwen, wanneer de vrijmannen zich vergaderden om keizers en koningen te vonnissen. „Neemt die zerk weg," riep don Torribio met doffe stem. Na eenige krachtige pogingen was de steen afgetild, en nu opende zich Aimvd, Spoorzoeker, 8* dl. 4 een donker keldergewelf, waaruit een lauwe walm opsteeg. Don Torribio nam een toorts en bukte om in de opening te zien. „Wat is dat ?" vroeg hij een oogenblik later, „die kelder is geheel ledig." „Ja," antwoordde dona Luisa eenvoudig, „wie gij zoekt ligt nog lager.' „EagerI wat bedoelt gij met lager?" riep hij, terwijl hij zyn ontroering nauwelijks meester bleef. „Deze kelder is niet diep genoeg, men zou die te gemakkelijk ontdekken, of het geschreeuw der gemartelden daar buiten kunnen hooren weergalmen ; er zyn drie kelders van dezelfde grootte als deze, en boven elkander gebouwd. Wanneer de abdis, om een of andere reden, een der zusters wil doen verdwijnen én haar voor altijd van de levenden afzonderen, wordt zulk een non in den ondersten kelder gesloten, die men de hel noemt! Daar smoort ieder gerucht, iedere zucht blijft onbeantwoord, iedere klacht is te vergeefs. O I de inquisitie wist hare zaken wel te overleggen, en daarbij is zij nog te kort geleden in Mexico opgeheven om al hare werktuigen in de kloosters te doen verdwijnen; zoek dus lager, caballero, zoek dieper." Bij deze woorden voelde don Torribio het koude zweet op zijn voorhoofd parelen, hij dacht dat hij aan de nachtmerrie ten prooi was. Terwijl hij met de uiterste inspanning zyn woede bedwong, daalde hij langs een touwladder, die aan een der wanden van het onderaardsch gewelf hing, in den kelder af, door eenigen zijner gezellen gevolgd. Hier vonden zy een tweeden steen, volkomen gelijk aan den vorige. De steen werd opgeheven, en don Torribio stak zyn toorts in de holle spelonk. „Zy is ledig 1" riep hy verschrikt. „Nog lager, zeg ik u I Zoek lager," herhaalde de zwakke stem van dona Luisa, die aan den rand van den bovenkelder stond. „Wat had dit beminnelijke schepsel toch misdreven, dat zij zoo verdiende gemarteld te worden?" brulde don Torribio bijna krankzinnig van smart. „Gouddorst en haat zijn twee helsche raadgevers, antwoordde het jonge meisje; „maar haast u, haast u toch! iedere minuut langer is een eeuw voor haar die ü wacht." Don Torribio, door een ontembare woede aangegrepen, ging terstond aan 't werk om den derden steen af te lichten. Na weinige oogenblikken zag hy zyn arbeid bekroond. Nauwelijks was de steen opgeheven, of zonder op de stiklucht acht te geven, die uit het open graf opsteeg en zyn toorts bijna deed uitgaan, bukte hy voorover in de diepte. Ik zie haar; ik zie haar!" brulde hij met eenn stem die in het holle gewelf meer geleek op die van een tijger, dan van een mensch,, En zonder op antwoord te wachten, of zelfs vooraf de hoogte te meten, sprong hy in den kelder. • # Eenige minuten later klom hij naar boven eu verscheen hij weder in de zaal, met het levenlooze lichaam van dona Laura in zyn armen. „Terug, vrienden! keeren wy' terug!" riep hy zijn metgezellen toe; „blyven wy geen seconde langer dan noodig is, in dit verblijf van wilde dieren in menschelijke gedaante." Op zyn gebiedenden wenk werd ook dona Luisa door een der bandieten ... terwijl zij met de hand een groote zerk aanwees, bladz. 49. opgenomen, en allen verwijderden zich op een draf naar den uitgang van het klooster. Weldra bereikten zij de plaats waar de abdis lag. Zoodra deze hen gewaar werd, deed zij eene geweldige maar vruchtelooze poging om hare banden los te rukken, en kronkelde zich als eene slang, terwijl zij de mannen die haar snoode plannen hadden vernietigd, een blik van machtelooze woede en haat toewierp. „Armzalige I" riep don Torribio, die haar dicht voorbij ging en verachtelijk met den voet schopte, „wees vervloekt, doemwaardige, uw straf begint, daar uw slachtoffer u ontsnapt." Door een dier pogingen, die alleen de haat wanneer hij zijn hoogste toppunt bereikt, mogelijk maakt, gelukte het de abdis haar mondprop een weinig te verschuiven. „Misschien 1" krijschte zij met een gil, die don Torribio als een doodskreet in de ooren klonk. Door deze laatste inspanning uitgeput, zonk zij in flauwte. Vijf minuten daarna, was er in het klooster niemand behalve de gewone bewoners overgebleven. IX. VRIJ-KOGEL EN LOER-VOGEL. Op deze hoogte van zijn verhaal gekomen, hield Vrij-Kogel op en begon hij met een nadenkend gezicht zijn Indiaansche tabakspijp te stoppen. Er volgde een langdurige stilte. Zyn toehoorders, nog geheel onder den indruk dezer ongewone geschiedenis, veroorloofden zich geen enkele aanmerking. Loer-Vogel hief eindelijk het hoofd op. „Dat is wel een zeer levendige en toch zeer treurige historie; maar neem mij niet kwalijk, oude en dierbare kameraad, als ik zoo vrij ben op te merken dat zij in niet het minste verband schijnt te staan met hetgeen er rondom ons gebeurt, noch met de gebeurtenissen in welke wij waarschijnlijk betrokken zullen worden, noch die waarvan wij tenminste belangstellende aanschouwers zullen zijn." „Zeker, zeker," beweerde Ruperto, „wat hebben wij woudloopers met de gebeurtenissen te maken die er in Mexico, of in eenige andere stad in "'.het* binnenland voorvallen'? '! Wij zijn hier in de wildernis om te jagen, strikken jj te zetten, of tegen de Roodhuiden te vechten, alle andere zaken gaan ons volstrekt niet aan." Vrij-Kogel schudde bedenkelijk het hoofd en legde met een air van gewicht werktuigelijk zyn pijp naast zich neer. „Gy vergist u, vrienden," hervatte hij; „meent gij dan dat ik over uw tijd zou hebben beschikt om u zulk een lang verhaal te doen aanhooren^zoojhet voor ons allen inderdaad geen hoogst gewichtige beteekenis had ?" „Verklaar ujdan nader, vriend," zei Loer-Vogel, „want wat mij betreft, moet ik u zeggen dat ik weinig of niets begrijp van al wat gij ons verteld hebt. De oude Canadees hief het hoofd op, en scheen gedurende eenige oogenblikken de hoogte der zon waar te nemen om het uur te berekenen. Het is omtrent half zeven voor den middag," zeide hij : „gij hebt dus nog meer tijd dan noodig is om het veer del Rubio te bereiken, waar de karavaan u wacht die gij den weg moest wijzen; hoor mij dus nog een poosje aan, want mijn verhaal is nog niet teneinde; wat ik u verteld heb bevat wel het geheimzinnige gedeelte der geschiedenis, maar zoo gij lust hebt zal ik u thans melden, wat tot nadere toelichting kan dienen. Spreek op," antwoordde Loer-Vogel op den toon van iemand die, om een ander te believen, goedwillig naar een vertelling luistert welke hem weinig belang inboezemt. .. . . , .. f Zonder veel op de geringe nieuwsgierigheid van zyn vriend te letten, ot zich om zijn gedwongen inschikkelijkheid te bekommeren, nam Vrij-Kogel den draad van zijn verhaal weder op in dezer voege : Het zal uw aandacht niet ontgaan zijn, dat don Torribio de zaken behandeld had met eene voorzichtigheid en beleid die wel m staat schenen om allen argwaan te verwijderen en zijn avontuur met een ondoordrmgbaren sluier te dekken; ongelukkigerwijze echter was de evangelista Leporello niet werkelijk door hem gedood: hij kon niet alleen nog spreken, maar zelfs een duplicaat toonen van de brieven, die hij alle dagen aan den jonkman had ter hand gesteld, — brieven waar deze hem zoo duur voor betaalde en die de oude rekestschrijver, met de aangeboren voorzichtigheid van een Mexicaan, zoo zorgvuldig bewaard had om er desnoods een wapen van te maken tegen don Torribio, of zelfs, wat nog waarschijnlijker was, om zich te kunnen wreken wanneer hij het slachtoffer mocht worden van een of ander verraad. Dit laatste was thans werkelijk gebeurd ; de evangelista, den volgenden morgen door een vroegkomenden cliënt bijna zieltogend in zijn pothuis gevonden, had nog de kracht om een geregelde verklaring voor den Juez de lettras (crimineelen rechter) af te leggen en hem de papieren te overhandigen eer hij stierf. Deze manslag, in verband met de oplichting der nachtwachts en den inval in het Bernardijnen-klooster door een talrijke groep gemaskerden, wees de politie een spoor aan. dat zij met den meesten ijver begon te volgen, des te meer daar de jonge dochter, wier lijk zoo stoutmoedig werd weggeroofd, vermogende ouders had, die, om zekere hun alleen bekende redenen, dezen roof niet ongestraft wilden laten en er goud met volle handen voor over hadden om den misdadiger te vinden. Weldra wist men dat de bandieten het klooster verlatende, paarden hadden genomen, die hun door bestelde personen werden toegevoerd, en toen met geviërden teugel waren weggereden in de richting der presidios. Tevens gelukte het, een der personen te ontdekken, die de paarden geleverd hadden; dat individu, met name Pepito nog meer aangelokt door het goud dat men hem aanbood dan verschrikt door bedreigingen der straf, verklaarde, dat hij ten behoeve van don Torribio Carvajal, vijf en twintig remonte paarden had gekocht af te leveren des morgens ten twee ure onder de muren van het Bernardijnen-klooster; daar deze paarden hem vooruit waren betaald, had Pepito zich niet veel bekommerd over de zonderlinge plaats die men hem aanwees of het nog zonderlinger uur der aflevering. Don Torribio en zijn kameraden waren gezien, dragende twee vrouwen in hunne armen, waarvan de een naar het scheen in onmacht lag, en hadden zich oogenblikkelijk in vollen galop verwijderd. Het spoor der schakers was nagegaan tot aan de presidio van Tubac, waar don Torribio zijn bende eenige dagen had laten uitrusten ; aldaar had hij een gesloten palankijn aangekocht, een groote veldtent en de noodige levensmiddelen voor een langdurige reis in de woestijn. Op zekeren nacht was hij plotseling verdwenen met zijn geheelen troep, die intusschen, uit de presidio door een aantal lieden met dubbelzinnig karakter versterkt en vandaar vertrokken was zonder dat iemand wist te zeggen waarheen. Deze berichten waren zeker onbestemd genoeg, maar toch in zooverre voldoende, dat zij den ouders van het vermiste kind aanleiding gaven om hunne nasporingen voort te zetten." „Ik geloof dat nu ik begin te begrijpen waar gij heen wilt, vriend," viel Loer-Vogel hem in de rede; „maar ga voort met uw verhaal; als gy klaar zijt zal ik eenige opmerkingen maken, waarvan gij, naar ik vertrouw, de juistheid zult moeten erkennen." „Ik verlang niets liever, mijn goede kameraad," antwoordde Vrij-Kogel, en hij vervolgde: „Zeker iemand, die mij twintig jaar geleden een gewichtigen dienst had bewezen en dien ik sinds al dien tijd niet weder ontmoette, zoodat ik hem zelfs niet zou hebben herkend, als hij mij zijn naam niet genoemd en mij eenige bijzonderheden had aangegeven die ik onmogelijk vergeten kon, kwam mij by gelegenheid opzoeken; Ruperto en ik bevonden ons juist aan het presidio de Tubac om eenige tijger- en pantervellen te verkoopen. De man, die ik bedoel, deelde mij alles mede wat ik u thans verteld heb; hij voegde er nog bij dat hij een zeer nauwe bloedverwant van het meisje was, en herinnerde mij toen den dienst dien hij mij eenmaal bewezen had; kortom, hij wist mij zoodanig te bepraten, dat ik mij verbond om hem te helpen zich op zijn vijanden te wreken. Twee dagen later gingen wij samen op weg om de bandieten op te sporen; voor iemand die zoo bedreven is als ik, om het spoor der Indianen te vinden, was het opsporen der bandieten slechts kinderspel, en weldra bracht ik hem tot in de nabijheid der Spaansche karavaan onder commando van don Miguel Ortega." „Maar die andere heette immers don Torribio Carvajal ?" „Kon hij dan zijn naam niet veranderd hebben ?" „Waartoe zou dat dienen in de woestijn ?" „Uit voorzorg, in geval dat men hem wilde vervolgen." „De ouders schijnen dan wel belang te hebben gehad bij die vervolging ?" „Don José verzekerde mij dat hij de oom van het meisje was, en dat hij haar altijd zoo lief had gehad als een vader." „Maar zy was immers doöd, ten minste ik meen dat gy mij dit gezegd hebt, als ik mij niet vergis." Vrij-Kogel krabde zich achter het oor. „Dit is het juist wat de zaak zoo duister maakt," zeide hij; „het schijnt dat zij alles behalve dood is, integendeel...." „Ei ei I" riep Loer-Vogel, „is zij niet dood 1 En die oom, weet dit, en het is dan met zijn toestemming geweest dat men het arme schepsel levend heeft begraven 1 Maar als dat zoo is, dan steekt er een verfoeilijk geheim achter:" „Dat is waarachtig waar ook 1" stotterde de Canadees met een onvaste stem Nu gij het zegt, moet ik bekennen dat gij gelijk hebt, en dat ik er bang" voor begin te worden 1 Intusschen heeft die man my eenmaal een grooten dienst bewezen, ik heb niet de minste reden om hem te verdenken, en .... , , , Loer-Vogel stond op en plaatste zieh vlak voor den jager. Vrii-Kogel," zeide hij op strengen toon, „wy zijn samen landgenooten, wü beminnen elkander als twee broeders; sedert vele jaren is de prairie ons gezamenlijk nachtleger en deelen wij elkanders geluk en ongeluk ; honderdmaal hebben wij elkanders leven gered, hetzy in den strijd met het wild gedierte, hetzij in den oorlog met de Indianen; zeg ik de waarheid, °f TÏs?de waarheid, Loer-Vogel, 'tis de waarheid, en hy die anders sprak zou moeten liegen 1" antwoordde de jager getroffen. Miin vriend en broeder, een groote misdaad is hier begaan of staat op het punt van begaan te worden; laten wy op onze hoede zyn, laten wy waken, zorgvuldig waken; wie weet of de Voorzienigheid ons met als middelen heeft uitverkoren om de schuldigen te ontmaskeren en de onschuldigen te doen zegevieren. Die don José, zegt gij, heeft verlangd dat ik my met u zou vereenigen, ik neem het aan; gy, Ruperto en ik, wy gaan samen naar het veer del Rubio, en wees verzekerd, vriend, nu ik weet wie de schuldige is, zal ik hem ook weten te vinden." Ik heb het liever zoo dan anders," antwoordde de jager ongedwongen. Ik wil u wel zeggen dat de zonderlinge positie, waarin ik my bevond, mij zwaar op het hart woog. Ik ben maar een arme jager die van zulke schandelijke streken uit de steden niets begrijpt" Gij zijt een eerüjk man, Vry-Kogel, uw hart en verstand zitten op de rechte plaats; maar intusschen verloopt onze tyd en ik geloof, nu wy het over de zaken eens zyn geworden en elkander verstaan hebben, wy goed zouden doen, dadelyk op weg te gaan." „Ik zal vertrekken zoodra gy wilt." „Een oogenblik nogl zoudt gy Ruperto een poosje kunnen missen? ,Wel zeker." „Waar is het u om te doen?'' vroeg Ruperto. „Gy kunt my een dienst bewijzen." * Spreek op, Loer-Vogel, ik ben bereid.' "Niemand weet wat er gebeuren kan; misschien hebben wy over een paar dagen bondgenooten noodig op welke wy staat kunnen maken; dte bondgenooten zou het hier aanwezige opperhooofd, zoo wy er bem om vragen ons licht kunnen verschaffen; vergezel hem dus naar zyn dorp, en zoodra gij er hem gebracht hebt, verlaat hem dan om ons spoor te volgen, zonder daarom echter dadelijk by ons te komen, zoo gy maar zorgt dat wy, wanneer het noodig mocht zijn, weten waar wy u vinden kunnen. „Ik heb, u begrepen," zei de jager lakoniek terwyl hy opstond; „stel u ^.Ïoe'r-Vogel wendde zich nu tot den Vliegenden-Arend en legde hem uit wat hij van hem verlangde. , Mijn broeder heeft de Wilde-Roos gered," antwoordde het opperhoofd met edele waardigheid; „de Vliegende-Arend is eén Sachem in.zynjtam; ïwee honderd krasheden zullen op den eersten wenk van 4nyn vader het oorlogspad volgen; de Comanchen zijn mannen, de woorden die hun mond uitblaast komen voort uit hun hart." „Ik -zeg u dank, hoofdman," hernam Loer-Vogel, met warmte de hand drukkende die de Roodhuid hem toestak, „dat de Waconda!: u behoede terwijl gij op weg zijt 1" Na in der haast een stuk gebraden wild genuttigd en een teug pulque gedronken te hebben, van welke laatste alleen de Roodhuid zich onthield, daar hij tot den stam der Comanchen behoorde die geen sterken drank drinken, namen de vier mannen afscheid van elkander; Ruperto en de Vliegende-Arend gingen gingen met de Wilde-Roos in westelijke richting de prairiën in, terwijl Loer-Vogel en Vrij-Kogel, een weinig links afgaande, oostwaarts trokken, om het veer del Rubio te bereiken, waar de eerstgenoemde gewacht werd. „Hm! ik geloof dat wij een moeilijke taak op ons genomen hebben," merkte Vrij-Kogel aan, terwijl hij zijn geweer onder den linkerarm nam en wegging met dien veerkrachtigen stap die den echten woudlooper kenmerkt. „Wie weet, goede vriend," antwoordde Loer-Vogel op min of meer bezorgden toon. „In elk geval - zullen wij een gewichtige waarheid gaan ontdekken." „Zoo denk ik er ook over," zeide de ander. „Een ding- is er wat ik vooral zou willen weten." „En dat is?" „Wat er toch in die dicht gesloten palankijn van don Miguel schuilt." „Pardi! een vrouw, zonder twijfel." „Wie heeft u dat gezegd ?." „Niemand, maar ik vermoed het." „Laten wij niet vooruitloopen, vriend ; met den tijd zal alles zich ophelderen." „God geve het!" „God ziet en weet alles, vriend. Geloof dus maar, als het Hem behaagd heeft in onze harten de vermoedens te wekken, die ons op dit oogenblik verontrusten, dan is het, zooals ik u daar even reeds gezegd heb, omdat Hij ons tot werktuigen zijner gerechtigheid wil maken." „Zijn wil geschiede 1" antwoordde Vrij-Kogel eerbiedig zyn muts afnemende : „Ik ben bereid tot alles wat God van mij eischt." Na deze ernstige gedachtenwisseling volgden de jagers, die tot hiertoe naast elkander waren voortgestapt, de Indiaansche gewoonte en liepen den een achter den ander, om de moeilijkheden van den weg beter te vermijden. Toen zij het bosch door waren en aan het hooge prairie-gras kwamen, bleven zij een oogenblik staan om naar de zon te kijken. „Het is reeds laat," zei Loer-Vogel. „Ja," zei de andere, „het is bij twaalven; volg mij dus, wij moeten den verloren tijd weder zien in te halen." „Hoe zoo ?" „In plaats van te loopen, zouden wij kunnen rijden, wat dunkt u?" „Ja, als wij maar paarden hadden." „Die wilde ik u juist te bezorgen." „Hebt gij dan paarden ?" Ik heb gisteren avond mijn paard en dat van Ruperto hier ergens in den omtrek gelaten, om de plaats te bereiken waar don José mij besproken had, een plaats waar ik niet anders kon komen dan met een prauw. Ei ei 1 die brave beestjes komen ons juist van pas; wat mij aangaat, ik "wil u wel zeggen dat ik doodaf ben; ik heb zoolang in de prairie gemarcheerd, dat mijn beenen mij nauwelijks willeii dragen." „Kom dezen weg; wij zullen ze spoedig vinden." Werkelijk hadden de jagers geen driehonderd schreden m de door VryKocel aangewezen richting gedaan, of zij zagen de twee paarden rustig erazen en peulvruchten of jonge struiken knabbelen. De edele dieren, toen rij het bekende fluitje hoorden, staken de fijne koppen op en galoppeerden de jagers vroolijk hinnikend tegemoet. Volgens de gewoonte in de prairiën waren zij niet gezadeld; alleen hing de bossal (hoofdstel) hun over den hals. De jagers brachten het tuig in orde, stegen te paard en stelden zich in b6W6£tinir« Nu wij ieder een goed paard tusschen de beenen hebben, zijn wy zeker tijdig te zullen aankomen, zei Loer-Vogel; wy hoeven ons zelfs niet te haasten, maar kunnen op ons gemak samen praten: zeg eens, Vrij-Kogel, hebt gij don Miguel Ortega ooit gezien ?" „Nooit, moet ik u zeggen." „Dus kent gy hem niet." • Als ik mij op don José beroepen mag, is hy een schurk; wat my zeiven betreft, daar ik nooit iets met hem te doen heb gehad, zou ik moeilijk een eigen meening, hetzij goed of kwaad, van hem kunnen geven.' „Dat is by my anders, ik ken hem." „Ei!" „Ja, door en door. „Sinds lang reeds?" . „Reeds lang genoeg; ik geloof tenminste dat ik in staat ben hem te beoordeelen." „Zoo; en wat denkt gij wel van hem ?' ' „Veel goeds, maar ook veel kwaads." „Te duivel I" „Waarom verwondert u dit 1" Verkeeren met alle menschen zoo wat ra hetzelfde geval?" „Min of meer, dat stem ik toe." Welnu hij is niet veel beter of slechter dan de meeste anderen ; toen ik dus dezen nacht begreep dat gij my over hem wildet spreken, heb ik u een ontwijkend antwoord gegeven en gezegd dat ik hem te weinig kende, daar ik uw vrijheid van handelen liefst niet wilde belemmeren; maar het is zeer wel mogelijk.dat uw meening te zynen opzichte weldra geheel zal veranderen, en gij u misschien beklagen zult over de huh? die gy tot hiertoe aan dien don José, zoo als gij hem noemt, verleend hebt. / -l „Mag ik ronduit tot u spreken, Loer-Vogel, nu niemand ons hoort dan God alleen ?" .. , , _ „Spreek vry, myn vriend, ik stel er prys op uw gevoelen gansch en al te kennen." « . . j„.„„ Ik dan houd mij overtuigd dat gy van die geschiedenis die gy my dezen nacht verteld hebt, veel meer weet dan gij voorgeeft." „Het kan wel zijn dat gij gelijk hebt, maar waarom denkt gij dat ?" „Om meer dan een reden, en vooreerst om deze„Laat hooren." „Gij schijnt mij veel te verstandig toe, en hebt te veel ondervinding in wereldsche zaken opgedaan, om in goeden ernst de verdediging op u te nemen van iemand, dien gij, volgens de beginsels die wij hier m de prairiën aankleven, veeleer moesten beschouwen — zoo niet als een vijand, dan toch als een van die lieden waarmede men zich niet gaarne bemoeit, en met welke het vaak zeer onaangenaam is in betrekking te staan." Loer-Vogel begon te lachen. » „Er is iets waars in betgeen gij zegt, Vry-Kogel," zeide hg. „Niet waar ? „Ik zal er met u geen doekjes om winden, maar ik zeg u, er bestaan goede redenen waarom ik de verdediging van dien man op mij heb genomen; over die redenen echter kan ik mij thans niet uitlaten ; zij zyn een geheim dat mij alleen in bewaring is gegeven: ik hoop nochtans dat gij spoedig alles weten zult, tot zoolang verzoek ik u in mijn oude vriendschap'te berusten en mij naar eigen goedvinden te laten handelen." „Het zij zoo als gij zegt; intusschen begin ik nu meer licht in de zaak te krijgen, en wat er ook gebeuren mag, gij kunt op mij rekenen." „Ik wist wel, vriend, dat wij het samen eens zouden worden ; maar houd u thans stil en laat niets blijken, wy zijn waar wij wezen moeten. — Te duivel! de Mexicanen hebben zich niet laten wachten, ik zie dat hun kamp reeds aan den oever der rivier is opgeslagen." Werkelijk vertoonde zich op korten afstand een jagerskamp, dat aan de eene zijde tegen de rivier en aan de andere tegen het bosch steunende, in geregelde orde was aangelegd, door een verschansing met balen en gekruiste boomstammen versterkt en het front gericht naar de zijde aan de prairie. , De beide Canadeezen lieten zich door een der schildwachten aanmelden, en kregen zonder moeite verlof om binnen te komen. Don Miguel Ortega was afwezig, de Gambucinos wachtten hem ieder oogenblik. De jagers stegen af, kluisterden hunne paarden en zetten zich rustig neer bij het kampvuur. Don Stefano Cohecho was, zooals hij den vorigen dag gezegd had, des morgens vroeg reeds vertrokken. X. NIEUWE PERSONEN. Tot goed begrip van de volgende feiten, zullen wij, van ons recht als verhalers gebruik makende, ruim veertien dagen in ons verhaal terugtreden, om den lezer op een tooneel te verplaatsen dat met de gewichtigste voor- vallen van dit avontuur in nauw verband staat, al speelt het eenige honderden mijlen ver van de plek waar het toeval onze hoofdpersonen verzameld had. De Cordilleras Andes, een eindelooze bergketen, die onder verschillende benamingen het Amerikaansche vasteland in zijn geheele lengte van het noorden doorloopt, heeft vele uitgestrekte üanos of zoogenaamd tafelland met steden en dorpen en waar een talrijke bevolking leeft op hoogten, waar in Europa alle plantengroei verdwijnt. Als men de Presidio de Tubac — een vooruitgeschoven post der beschaving aan de uiterste grenzen der woestijn — voorbij is en dan het tierra caliente, of warme land, ongeveer honderd mijlen in zuidelijke richting is binnengetrokken, komt men eensklaps en zonder merkbaren overgang aan een der'grootste wouden der wereld, van niet minder dan drie honderd twintig mijlen lengte en ruim tachtig mijlen breedte. Wie is in staat zich van zulk een onmetelijk natuurwoud een voldoende voorstelling te maken 1 De bedrevenste pen is onmachtig om de tallooze wonderen te beschrijven, die dit ondoordringbaar planten-weefsel, dit warbosch van boomen en gewassen in zich bevat; de stoutste schildering schiet te kort om er den indruk van weer te geven, zoo wonderbaar fantastisch en toch zoo majestueus ontzagwekkend als het zich voor de verbaasde oogen des reizigers vertoont. De stoutste verbeelding deinst terug voor de verkwistende weelderigheid dezer ongerepte natuurbosschen, die gestadig als uit hun eigen vernietiging herboren zich steeds met verjongde kracht en nieuwen rijkdom ontwikkelen ; reusachtige lianen, van boom tot boom en van tak tot tak slingerend, dringen zich hier en daar diep in de aarde, om er in voort te kruipen of opnieuw wortel te schieten, en een eind verder zich weder hemelwaarts te verheffen; zoo elkander kruisend in tallooze kronkelingen, vlechten zij zich samen tot een ontoegankelyken doolhof, om een schier onoverkomelijken slagboom te vormen, als ware de natuur jaloersch op haar eigen arbeid en als wilde zy hare geheimen verbergen voor den ongewijden blik of de schendende hand des stervelings, wiens vermetelde voet trouwens onder het somber gewelf dezer wouden slechts zelden en nimmer ongestraft gehoord word. Boomen van allerlei leeftijd en soort, als door de hand des toevals gezaaid, schieten hier op zonder orde of regelmaat, maar zoo dicht als halmen op een korenveld. De jongeren, die slechts enkelijke jaren tellen, rank en spichtig, zoeken te vergeefs een uitweg door het dicht gesloten gewelf der ouderen, wier trotsche kruinen de kracht der stormen en der eeuwen hebben verduurd, en die hunne machtige armen ver in het rond uitbreiden. Onder het schaduwrijk gebladerte murmulen heldere en koele bronnen, die, tusschen de spleten der rotsen ontsprongen, na tallooze wendingen zich verliezen in een of ander onbekend meer of rivier zonder naam wier bruischende stroom of kalme waterspiegel nog nimmer, sinds de ure der schepping, iets anders terugkaatste dan de wolken des hemels of het eenzame bladerdak dat zich geheimzinnig over hen uitbreidt. Daar vermengen zich, in schilderachtige ordeloosheid en in de volle pracht hunner schoone en grootsche vormen, al de voortbrengselen der tropische plantenwereld: de acajou-boom, de palissander, de ebbenhoutboom, de knoestige mahonie, de zwarte-eik, de kurkboom, de ahorn, de zilverbladige mimosa, de tamarinde, de tulpenboomen en catalpa, spreiden hier in alle richtingen hunne takken, bekleed met bloemen, vruchten en bladeren, en vormen een dom van het levend groen, of een dicht gewelf, waar geen zonnestraal in doordringt en waaronder zelfs op den middag een plechtige schemering heerscht. Uiti het diepst dezer nooit betreden wouden galmen van tijd tot tijd onbeschrijfelijke geluiden : gemauw van boschkatten, gehuil van wolven, woest gebrul van panters en leeuwen; snaterende spotkreten, afgewisseld door scherp krassend gefluit; vroolijke gezangen vol melodie, harmonische klaagtonen, of stemmen van toorn, woede en verschrikking van de duizende wilde dieren die er in huisvesten. Heeft men lang genoeg als man tegen man, met dit woeste nimmer ontgonnen natuurwoud gestreden, met de bijl in de eene en de brandfakkel in de andere hand, zich te midden van dezen chaos duim voor duim en voet voor voet een opening gemaakt, dan heeft men eindelijk een pad gevonden dat zich moeilijk laat beschrijven, maar nog moeilijker bewandelen : nu eens kruipende over den duizendjarigen afval van blad, dood hout, rottende boomstammen of vogeldrek, sedert eeuwen opeengehoopt, dan eens springend of klauterend, van tak tot tak en van boom tot boom, alsof men in de lucht wandelde. Wee hem, die een oogenblik verzuimt om te letten op alles wat hem omringt, of het oor sluit voor het onzichtbaar gevaar I Want behalve de hindernissen door het plantenrijk in den weg gelegd, heeft men den vergiftigen beet te vreezen der slang die men in. haar schuilhoek verstoort, of den onverbiddelijken aanval van het wild gedierte dat men verontrust. Bovendien moet men zorgvuldig letten op den kronkelloop van iedere rivier of beek, of verraderlijk moeras, dat zich onkenbaar onder den onveiligen bodem verschuilt ; overdag, zoo de gelegenheid ook dit nog gedoogt, moet men zich richten maar den stand der zon, en bij nacht naar de maan of naar het kompas; want als men ooit in zulk een bosch verdwaald raakte, kwam men er onmogelijk weder uit; geen doolhof van Dedalus zonder een leidraad van Ariadne ware zoo gevaarlijk als dit. Is men ten laatste geslaagd om al deze moeilijkheden en gevaren en duizenden anderen die wij niet konden beschrijven, te doorworstelen, dan komt men aan een ruime vlakte, aan alle zijden door wouden omsloten en in welks midden zich een Indiaansche stad verheft. Met andere woorden, men bevindt zich voor een dier geheimzinnige verblijven, in welke tot hiertoe nog nimmer de voet van een Europeaan was binnengedrongen, wier juiste ligging men zelfs niet wist te bepalen, en waar, volgens de verzekering der Indianen, sedert de verovering van Mexico het laatste overschot van de beschaving der Azteken zich heeft teruggetrokken. De fabelachtige verhalen die door sommige reizigers over de onberekenbare in deze steden begraven schatten werden uitgestrooid, hebben de begeerte van tallooze gelukzoekei s gaande gemaakt, en vele hunner hebben op verschillende tijden beproefd om het verloren pad naar deze koninginnen der prairiën en der Mexicaansche wildernissen terug te vinden. Andere avonturiers, alleen gedreven door de onweerstaanbare nieuwsgierigheid die de zwerfzieke verbeelding van sommige menschen ontvlamt, hebben inzonderheid sedert de laatste vijftig jaren, zich aan het opsporen dezer Indiaansche steden gewaagd, maar zonder dat een dier ondernemingen met goed gevolg werd bekroond. Enkelen zijn geheel terneergeslagen en ontmoedigd van hun vermetele reis naar het onbekende teruggekeerd; maar een groot aantal hebben hun lijken op den bodem van steile rotskloven of in de quebradas (verbrokkelde gronden) aan de roofvogels ten prooi gelaten; nog anderen, wellicht de ongelukkigsten van allen, zijn verdwenen zonder eenig spoor achter te laten, of zonder dat men ooit weder iets van henl heeft gehoord. Door een samenloop van omstandigheden, te lang om hier te vermelden, doch die wij eenmaal hopen openbaar te maken, zijn wij ondanks eigen wil en keus verplicht geweest, in een dezer ontoegankelijke steden verblijf te houden; maar minder rampspoedig dan onze voorgangers, wier verbleekt gebeente wij als sombere gedenkteekenen hier en daar verstrooid hebben gevonden, is het ons gelukt, duizende gevaren te doorworstelen en ons leven, vaak op een wonderbare wijs, te redden. " De beschrijving van het door ons bedoelde oord, die wij hier laten volgen, is dus met de meeste nauwgezetheid opgemaakt en kan door niemand worden gelogenstraft, daar wij spreken nadat wij gezien hebben. Quiepa-Tani, de eerste stad die zich voordoet zoodra men het onmetelijk oer-woud, waarvan wij straks een vluchtige schets gaven, is doorgeworsteld, strekt zich uit in een langwerpig vierkant van het oosten tot het westen. Een vrij breede rivier waarover hier en daar, van boomstammen en hanen, bruggen zijn geslagen van verwonderlijke lichtheid, doorstroomt de stad in haar geheele lengte. Aan iederen hoek van het vierkant verheft zich een verbazend groote rotsmassa, die aan de zyde welke over de vlakte uitziet, loodrecht is afgehouwen en tot een schier onneembare sterkte dient; deze vier citadellen zMn bovendien verbonden door een doorloopenden muur, van veertig voet . dikte Aan de binnen of stadszyde vormt deze'muur een talud of helling, die aan haar basis zestig voet breedte heeft. De muur is gebouwd van inlandsche, uit zandachtige met stroo vermengde klei gebakken bnksteenen, die men adobaa noemt; elke steen is omtrent een meter lang. Een diepe en breede gracht verdubbelt bijna de hoogte van den muur. Door twee poorten komt men de stad binnen. Deze poorten hebben aan weerszijden een ronden toren met zoogenaamde peperbus-spitsen, die aan de oude stedepoorten van het middeleeuwsch Europa doen denken; wat deze gelijkenis nog meer versterkt, is een kleine van planken samengestelde bijzonder smalle brug, die bij het minste onraad kan worden opgehaald of weggenomen, en die het eenige middel uitmaakt om door de poort, naar buiten te komen. ,. , ,, , De huizen zyn laag en loopen uit op terrassen, die met elkander in verband staan; zij zijn allen van riet, met cement bekleed en zeer licht gebouwd, wegens de aardbevingen welke in deze streek niet zeldzaam voorkomen ; maar zij zyn ruim, zeer luchtig en van vele vensters voorzien. Allen hebben slechts êène verdieping en de voorgevels zyn met een schitterend wit vernis besmeerd. Deze vreemdsoortige stad, eensklaps te midden van het hooge P^ne-gras zich verheffende, heeft in de verte gezien een allerzonderlingst en uitlokkend V0Op°zekneren stillen avond in de maand October, traden vijf personen, wier gelaatstrekken en kleeding zich in de schaduw van het geboomte moedyk liet onderscheiden, het boven door ons beschreven bosch uit en hielden eenige oogenblikken stil aan den uitersten rand, onzeker waarheen zy zich verder wenden zouden. Intusschen begonnen zij het terrein op te nemen; recht voor hen uit lag een kleine heuvel, die nog door het geboomte werd ingesloten, en welks kruin, hoe weinig verheven ook, den horizon rechtlijnig sneed en hun het uitzicht belette. Na een korte woordenwisseling, bleven twee van de vijf personen op de plek achter, terwijl de andere drie zich plat op den buik legden om op handen en voeten den heuvel te beklouteren, die vrij steil en met zeer hoog gras bekleed was, dat door hen wel in golvende beweging werd gebracht, maar hun lichaam geheel verborg. Toen zij na een vermoeiende beklimming den top des heuvels bereikten, verloor hun blik zich in de onafzienbare ruimte en deinsden zij terug van verrassing en bewondering. De kruin van den berg waarop zij zich thans bevonden was bijna loodrecht, en ook de hellingen zoowel aan de rechter- als linkerzijde waren bijzonder steil. Voor hen uit, bijna honderd voeten beneden hen, strekte zich een heerlijke vlakte uit, en te midden dier vlakte, namelijk op duizend meters afstand, verhief zich statig en indrukwekkend de geheimzinnige stad Quiepa-Tani *), met haar sterke torens en dikke muren. De aanblik dezer groote stad, te midden der eenzame wildernis, wekte in het gemoed dér drie mannen een gevoel, waarvan zij zich geen rekenschap konden geven en die hen gedurende eenige minuten in stomme verbazing deed wegzinken. Eindelijk richtte een van hen zich op de knieën en ellebogen op, en wendde zich tot zijn kameraden: „Welnu I zijn mijn broeders over mij voldaan ?" vroeg hij met een krakende keelstem, die hem, ofschoon hij Spaansch sprak, terstond als een Indiaan deed kennen; „heeft Addick (het Hert) zijn woord gehouden ?" „Addick is een der eerste krijgslieden van zijn stam, zijn tong is recht, en zijn bloed stroomt helder in zijne aderen," antwoordde een der beide mannen die hij had toegesproken. De Indiaan meesmuilde in stilte, maar antwoordde niet. Zijn glimlach zou zijn twee tochtgenooten ruime stof tot denken hebben gegeven, zoo het niet te donker ware geweest om hem te zien. „Mij dunkt dat het thans te laat is om deze stad binnen te treden," merkte een der mannen aan, die tot hiertoe nog niet gesproken had. „Morgen, zoodra de zon opkomt, zal Addick de beide Leliën naar QuiepaTani geleiden," antwoordde de Indiaan ; „het is van avond reeds te donker." „De krijgsman heeft gelijk," hervatte de tweede spreker, „wij moeten onzen tocht tot morgen uitstellen." „Welaan I keeren wij dan naar ons gezelschap terug; zy zullen wel ongerust zijn dat wij zoo lang wegblijven." Terstond van woorden tot daden overgaande, keerde de spreker zich om, plaatste zich met den rug tegen de steilte en liet zich langs hetzelfde spoor, dat hij bij de opklimming in het hooge gras had achtergelaten, van den heuvel afglijden. Zijn voorbeeld werd door zijne kameraden gevolgd en zoo kwamen zij alle drie weldra aan den ingang van het bosch, waar zij de twee anderen dachten te vinden, die straks beneden waren gebleven. Deze hadden zich echter reeds in het bosch teruggetrokken, zoodat de geheele plek thans eenzaam en verlaten scheen. *) In de taal der Zapoteken letterlijk: quiepa hemel, toni berg, dus in 't Hollandsen: Hemel berg. De stilte die bij dag onder het dichte gewelf van takken en bladeren heerscht, had plaats gemaakt voor de sombere tonen van een woest avondconcert. Het scherpe geschreeuw der nachtvogels, die thans wakker werden en zich gereed maakten om de loeries, de colibrietjes of de laat naar hunne nesten terugkeerende kardinaalvogels te overvallen, vermengde zich met het gebrul der congouars het valsch gehuil der jaguars *) en panters, en het schokkend geblaf der coyotes *) wier echo's akelig weerglamden onder de holle rotsgewelven en spelonken waar deze gevaarlijke gasten zich verscholen hielden. Denzelfdèn weg teruggaande dien zij gekomen waren, kwamen de drie mannen weldra aan een groot vuur van dorre takken, dat te midden van een opene plek in het bosch was aangelegd. Twee vróuwen, of liever twee jonge meisjes, hadden zich er bij neergevlijd en zaten in treurig peinzende houding. Deze twee meisjes telden te zamen nauwelijks dertig jaren, zij waren bijzonder schoon, en hare regelmatige creoolsche vormen . en gelaatstrekken herinnerden aan de bevallige hoofden en gestalten die het meesterlijk penseel van Rafaël in zijne Madonna's heeft uitgedrukt. Op dit oogenblik nochtans schenen zy vermoeid en op hare bleeke gezichten lag een zweem van diepe droefgeestigheid. By het gedruisch der naderende voetstappen, sloegen zij de oogen op en nu kwam er een glans van genoegen, als een vroolyke zonnestraal op haar gelaat. De Indiaan wierp eenige versche rijzen op het vuur, dat reeds begon te verflauwen, terwijl een der jagers zich bezig hield met de paarden, die op korten afstand vastgekoppeld stonden, van erwten en gras te voorzien. „Wel, don Miguel," vroeg een der meisjes, zich tot den jager wendende, die naast haar bij het vuur was komen zitten, „zyn wy haast aan het doel ónzer reis?" „Gij zijt er reeds, Senorita ; morgen, onder geleide van onzen vriend Addick, gaat gij naar de stad; daar zult gij een ontoegankelijk verblyfvinden,waar niemand u zal kunnen vervolgen." „Ach !" riep zij met een verstrooiden blik op het ernstig en onverschillig gelaat van den Indiaan, „zullen wij dan morgen scheiden?" „Het moet, Senorita; de zorg voor uwe veiligheid vordert het.' „Wie zou my in deze onbekende streek durven zoeken ?" '„De haat durft alles te wagen 1 Ik bid u, Senorita, vertrouw op myne ondervinding; mijne gehechtheid aan u is onbegrensd, gij hebt, zoo jong als gij zijt, reeds genoeg geleden. Het is wel noodig dat een gelukkige zonnestraal uw gelaat verheldert en de sombere wolken verdryft die verdriet en nadenken er sinds lang op verspreid hebben." „Helaas l" zeide zij, het hoofd buigende om de tranen te verbergen die haar langs de wangen liepen. Mijn zuster, mijn lieve vriendin, mijn Laura ?" riep het andere meisje, haar omhelzende, „houd moed tot het einde: ik blijf immers bij u ? 01 vrees voor niets," vervolgde zij op vleienden toon: „Ik nëein de helft uwer bekommering op mij, dan zal de last u minder zwaar vallen." „Arme Luisa," mompelde Laura haar wedeerkeerig kussende, „om mijnentwil" zijt gij ongelukkig, hoe zal ik ooit uw trouw kunnen vergelden! 1) Amerikaansche leeuw. 2) Tijger. 3) Wolf „Door mij te beminnen gelijk ik u bemin, myn lieve engel, en door weder moed te scheppen." „Over een maand, zoo ik hoop," hervatte don .Miguel, „zal ik uwe vervolgers, buiten de mogelijkheid hebben gebracht om u verder te schaden ; ik speel met hen een vreeselijke party, waarin ik mijn hoofd waag; maar daar geef ik niets om als ik u slechts redden mag. Laat mij dus vertrekken met de verzekering, dat gij, zoo lang als ik afwezig ben, niet pogen zult om de schuilplaats te verlaten die ik voor u hebt opgespoord, en dat gij mijn terugkomst geduldig zult afwachten." „Helaas! cabellero, zooals gij weet is myn leven als door een wonder gered; myn ouders, mijn vrienden, kortom allen die ik lief had, hebben my verlaten, behalve Luisa, mijne pleegzuster, die hare liefde voor mij nooit verloochend heeft, en gij, dien ik niet kende, dien ik nooit gezien had en die mij op eens als een engel des gerichts uit mijn graf zijt komen redden. Sedert dien vreeselyken nacht, toen gij mij in het leven hebt teruggebracht, hebben uwe teedere en verstandige zorgen my omringd, en waart gy in plaats van mijn verraderlijke vrienden, voor mij bijna meer dan een vader." „Senorita 1" riep de jonkman, door deze woorden evenzeer onthutst als gelukkig. „Ik zeg u dit alleen, don Miguel," vervolgde zij met blijkbare ontroering, „om u te bewijzen, dat ik niet ondankbaar ben. Ik weet niet hoe de goede God in zyn wijsheid over mij beschikken zal, maar wees verzekerd dat mijn laatste gebed en mijn laatste gedachten voor u zullen zijn. Gij verlangt dat ik op u wachten zal, ik zal u gehoorzamen; geloof mij vrij," vervolgde zy met een pijnlijken glimlach, „ik beschouw myn leven slechts, als een wanhopige speler zijn laatsten inzet, met zekere nieuwsgierigheid of er nog iets te hopen overblijft; maar ik begrijp zeer wel dat gij geheel vrij moet zijn in uwe handeling bij het moeilijk waagstuk dat gij onderneemt ; vertrek dus zouder vrees, ik stel vertrouwen in u." „Ik zeg u dank, Senorita, die belofte verdubbelt mijn krachten. O I nu ben ik zeker dat ik slagen zal." Intusschen was er door den anderen jager en den Indiaan, voor de dames een soort van rustbed van takken en bladeren gereed gemaakt, waarop zy zich konden nedervlijen. Zij verwijderden zich dus om de welkome rust te gemeten. Ook de jonkman, hoezeer door zorgen en onrust geslingerd, strekte zich, na nog een poos in diepe gedachten te hebben gezeten, bij het vuur uit, terwijl zijne twee kameraden beurtelings zouden waken; en hij verzonk weldra in een diepen slaap. In de wildernis verliest de natuur nimmer hare rechten; de grootste smarten en bekommeringen zelfs zijn er niet in staat om de stoffelijke behoeften van het menschelijk gestel te verdringen of tot zwijgen te brengen. Nauwelijks begonnen de eerste stralen der zon den gezichteinder met bleeke opaaltinten te kleuren, of dc jagers stonden op. De toebereidsels voor hun vertrek waren weldra gemaakt, het oogenblik der scheiding kwam, het vaarwel was somber en stil. De twee jagers hadden de jonge meisjes tot aan den rand van het bosch vergezeld, om des te langer by haar te blyven. Dona Luisa, toen het pad zoo smal werd dat er moeilijk twee naast el- kander konden gaan, maakte van dit gunstig oogenblik gebruik om den jager die don Miguel zou vergezellen, te naderen: „Zou ik u een dienst mogen verzoeken ?" vroeg zy snel met een zachte stem. „Spreek," zei de jager op denzelfden toon. „Die Indiaan boezemt mij niet veel vertrouwen in." „Ten onrechte, Senorita, ik ken hem." Zy schudde met weerzien het hoofd. 't Is mogelijk," zeide zij, „maar wilt gy mij een dienst bewijzen? Zoo niet, dan zal ik het aan don Miguel vragen, ofschoon ik liever had dat hy er niets van wist." „Spreek vrij, zeg ik u." „Geef mij een mes en uw pistolen." De jager keek haar verwonderd aan. „Goed, ik begrijp u," zeide hij een oogenblik later, „gy zyt een moedig meisje, ziedaar wat gij my vraagt." Zonder dat een der anderen er iets van opmerkte, gaf hy haar de voorwerpen die zij van hem verlangde en voegde er twee kleine zakjes bij, een met kruit en een met kogels gevuld. Men kan nooit weten wat er gebeurt," fluisterde hij. „Ik dank u," zeide zij met de ondubbelzinnigste blijken van vreugde. Hiermede was alles gezegd; terstond verborg zij de ontvangen wapenen onder haar kleederen, met zoo veel behendigheid en ernst dat de jager er om glimlachen moest. Vijf minuen later kwamen zij aan den rand van het bosch, „Addick," zei de jager kortaf, „onthoud dat ik u voor deze twee dames verantwoordelijk stel 1" „Addick heeft gezworen!" was het eenige wat de Indiaan antwoordde. Zij namen thans .afscheid; het'zou niet raadzaam zijn geweest om langer op een plaats te blijven waar men ieder oogenblik door de Indianen kon worden ontdekt. De jonge meisjes en de krygsman gingen op weg naar de stad. „Laten wij dien heuvel nog eens beklimmen," zei don Miguel, „om hen voor het laatst te zien." , Dat wilde ik u juist voorslaan," antwoordde de jager naïef. Met dezelfde voorzorg en omzichtigheid beklouterden zy weder de plek die zij den vorigen avond gedurende eenige minuten hadden ingenomen. In de stralen der morgenzon, die luistervol boven de kimmen steeg, had het landschap een inderdaad betooverend aanzien bekomen. De natuur was om zoo te zeggen met nieuw leven bezield, en inplaats van den somberen aanblik der stille eenzaamheid van het vroegere tooneel, hadden zy thans een schouwspel voor zich van de rijkste afwisseling. Uit de poorten der stad, die reeds geopend waren, kwamen eenige troepen Indianen, zoowel te paard als te voet te voorschijn en verspreidden zich in alle richtingen onder vroolijk gelach en gejuich. Talrijke prauwen verschenen op de rivier, de velden bevolkten zich met kudden schapen en paarden, die door de Indianen met lange stokken naar de stad werden gedreven. Wonderlijk gekleede vrouwen droegen groote, met vleesch, ooft of groenten gevulde korven op het hoofd en stapten met kloeken tred naar de markt, onder druk, vroblijk gekout en met dat afgebroken kort schelklinkend gelach, dat der Indiaansche bevolking eigen is en zich nergens beter by laat vergelijken dan bij het rammelen van keisteentjes in een koperen schotel. Onze twee jonge meisjes en hun gids mengden zich weldra onder den bonten hoop, in welken zij spoedig verdwenen waren. Don Miguel slaakte een diepen zucht. „Laat ons vertrekken," mompelde hij met een doffe stem. Zij keerden dus naar het bosch terug, en eenige minuten later waren zy weder op weg. Nadat zij het bosch in de breedte waren doorgetrokken, zeide don Miguel: „Hier zullen wij scheiden, ik moet naar Tubac terug." „En ik," antwoordde de jager, „ik ga een kleinen dienst bewyzen aan een Indiaansch hoofdman." „Gij denkt steeds aan anderen en nooit aan u zelve, brave vnend LoerVogel," riep don Miguel; „moet gy dan altijd bezig zijn om anderen te dienen?" „Elk heeft zijn roeping in deze wereld, don Miguel, het schynt wel dat dit de mijne is." „Ja, ja, zoo is het," antwoordde de jonkman met een gedrukte stem. — „Vaarwel," vervolgde hij een oogenblik later, „denk om onze volgende bijeenkomst." „Wees daar gerust op ; over veertien dagen kom ik aan het veer del Rubio bij u; dat is afgesproken." „Vergeef my mijn stilzwijgen gedurende de laatste dagen die wij samen doorbrachten," zei don Miguel, „het geheim behoort niet aan mij alleen, ik had er geen vrijheid toe om het ruchtbaar te maken, zelfs niet aan zulk een beproefd vriend als gy zijt." „Bewaar uw geheim, vriend, ik ben in 't geheel niet nieuwsgierig.om het te weten; intusschen blijft het bij onze oude afspraak, dat wy elkander niet kennen, niet waar ?" „Ja, dat is van het meeste belang." „Welaan dan, adieu." „Adieu." Na elkander de hand te hebben gedrukt, namen de twee ruiters afscheid en verwyderden zich in tegenovergestelde richting en in vollen galop. XI. HET VEER DEL RUBIO. Het was een donkere nacht, geen ster blonk aan den hemel; de wind blies met kracht door de dichte takken van het eeuwenheugend woud, en liet dat treurig en eentonig geraas hooren, hetwelk den naderenden storm aankondigt; de wolken hingen laag en hunne bijzonder zwarte kleur bewees duidelijk genoeg, dat zij sterk met electriciteit waren bezwangerd ; zy dreven Aimard. Spoonoekar. 6e dr. 5 snel door het luchtruim en bedekten onophoudelijk de flauwe halve maan, wier stralen nu en dan de duisternis schenen te tergen; de dampkring was Jrukkena, allerlei naamlooze geluiden, die als het rommelen van den donder Ï de verte weergalmden, verhieven zich uit het diepst der onbekende moeassen et kreupelbosschen in de prairie; het wild gedierte kulde naargeestig, ïeTwöl de nachtvogels door het ongewone gebulder uit hun slaap gewekt, hunne rauwe kreten aanhieven. ±jttLL In het kamp der Gambucinos was alles rustig; de schildwachten waakten op hunne buksen geleund, of nedergehurkt bij het smeulende vuur, dat weldra geheel zou uitgaan. Te midden van het kamp zaten twee mannen hun Indiaansche pijp te rooken en samen zacht te keuve en. Deze Tee mannen waren Vry-Kogel en Loer-Vogel. Eradehjk Uoj,te VrM-Kogel zijn p«p uit, stak haar in den gordel, smoorde een onwillekeurig gouwen? enJ stond op, vadsig de armen en beenen uitstrekkende om er den hl0%TllTiït^> vroeg Loer-Vogel, terwijl hij zich in aChtelooze houding half naar hem toewendde. „Een weinig slapen," antwoordde de jager. "waaTorniet; het is reeds diep in den nacht, wij zijn zeker de eenigsten die nog waken; het is meer dan waarschijnlijk dat wij don Miguel niet zien zullen eer de zon opkomt; het is dus beter, voor het oogenblik althans, een poosje te gaan slapen, zoo gij er tenmiste mets tegen hebt. Loer-Vogel hield zich den vinger voor den mond, om zijn vriend te beduiden dat hii op zijn hoede moest zjjn. Het is rieds diep in den nacht," zeide hij met een gesmoorde stem, er' b oe t een geducht onweder. Waar of don Miguel toch blnft? Znn lange afwezigheid maakt mij ik weet niet hoe ongerust; hy is de man niet „;VkSl anders dan ^om gewichtige redenen in 't onzekere te laten, het zou wel kunnen zijn...." Hiér zweeg de jager met een bedenkelijk hoofdschudden. CU. voort" zei Vrii-Kogel, „zeg ronduit wat gij denkt. 'Welnu ik WLar al'ie zeer dat hem een ongeluk overkomen i£ O hö oudt g« dat denken? Die don Miguel is toch ten minste naar hetgeen ik van hem gehoord heb, een hombre de a cabaUa, een man van henroefden moed en buitengewone kracht. ,,Dat alle^ kan wel waar zijn," antwoordde Loer-Vogel nog even be- Z°rWel denkt gij dan dat iemand, die zoo goed gewapend is enhet leven de; pra^e zoo door en door kent, niet in staat zou zijn om zich te redden, onder'de oogen zag en een strijd op gelijke kans met hem aanging. goede vriend, maak u toch niet boos om hetgeen ik zeg; ik zie maar al te duidelijk dat gij de gebruiken der woestijn grootendeels vergeten njt. „Hm! dat is geen onverschillige zaak voor een jager, hervatte Vry-Kogel; „en waarin dan, als ik u vragen mag ben ik die vergeten?" . „Pardi! daarin, dat gij niet meer schijnt te weten, vriend, dat op het terrein waar wij ons bevinden, ieder wapen voor geoorloofd wordt gehouden, als het er op aankomt om zich van een vijand te ontslaan." , Nu, dat weet ik even goed als gij vriend, even goed als ik weet dat er geen geduchter wapens zijn dan die zich in de duisternis verschuden. „Sluipmoord namelijk." De Canadees huiverde onwillekeurig. „Vreest gij inderdaad voor sluipmoord?" vroeg hy. „Waar zou ik anders voor vreezen ?" 't Is waar," prevelde de jager, terwijl hij het hoofd liet hangen; maar een oogenblik later vervolgde hij: „Wat kunnen wij voor hem doen ? „Dat is juist wat mij in verlegenheid brengt; ik kan echter onmogelyk langer hier blijven ; het mag gaan zoo het wil, ik moet er het myne van hebben. „Maar hoe zult gij dat aanleggen ?" „Ik weet het niet, God zal het mij ingeven." „Gij hebt toch zeker het een of andere plan ?" „Ja, dat wel." „Wat dan ?" „Gij zult het hooren; ik reken er zelfs op, dat gy het zult helpen uitvoeren." Vry-Kogel drukte hem met warmte de hand. „Gij kunt op mij rekenen; verklaar uw plan." „Het is eenvoudig genoeg: wij zullen dadelijk het kamp verlaten, en het terrein aan den rivierkant in alle richtingen afloopen." „Goed; maar ik moet u doen opmerken dat het onweer niet lang zal uitblijven; het regent reeds met groote droppels." „Een reden te meer om ons te haasten." „Gij hebt gelijk." . „Vergezelt gij mij dan ?" „Mijn hemel twijfelt gy daar nog aan?" „Ik ben een domkop; vergeef mij, broeder, ik zeg u dank voor uw goedheid." „ „Waarom dat? integendeel, ik ben u dank schuldig. „Hoe zoo?" k ,. . Wel \ gij geeft mij gelegenheid om een schoone wandeling te maken. Loer-Vogel antwoordde niet; de komische toon van den Canadees strookte te weinig met de sombere gemoedstemming waarin hij zich op dit oogenblik bevond. Zij zadelden terstond hun paarden, en na hun wapens te hebben nagezien, met al de nauwkeurigheid van mannen die er zich weldra van meenden te moeten bedienen, stegen zij te paard en reden stapvoets naar den uitgang van het kamp. De twee schildwachten die bij den slagboom op post stonden en streng wacht hielden, stelden zich onmiddellyk voor de beide ruiters. Deze waren in 't geheel niet van plan om stil weg te sluipen, daar zy geen reden hadden om hun tocht geheim te houden. „Gaat gy vertrekken ?" vroeg een der schildwachten. „Neen, wij gaan slechts op verkenning uit in den omtrek." „Qp dit uur ?" „Waarom niet ?" „Drommels! mij dunkt dat het in zulk weer beter is om te slapen dan om de prairie af te loopen." „In uw oog schijnt het verkeerd, kameraad, hernam Loer-Vogel op een toon van gezag, „maar onthoud dit; ik ben aan niemand rekenschap van mijn daden schuldig; als ik op dit uur, bij zulk een dreigend onweder uitga, is het wel waarschijnlijk dat ik er mijn goede redenen voor heb; die redenen kan en behoef ik u niet te zeggen; wilt gij mij dus doorlaten, ja of neen? maar weet dan vooraf dat ik u verantwoordelijk stel voor de vertraging die gij in het volvoeren mijner plannen veroorzaakt." De ferme toon dien de jager aansloeg, scheen de twee schildwachten te treffen; zy raadpleegden eenige minuten in stilte; eindelijk schenen zij het eens te zijn geworden en wendde de laatste woordvoerder zich weder tot de beide ruiters, die bedaard den uitslag van hunne overweging stonden af te wachten. „Passeert," zeide hij ; „het staat u vry om te gaan waar gy goedvindt; ik heb mijn plicht gedaan met u te ondervragen, God geef dat gij den uwen doet met op deze wijs uit te gaan." „Gij zult het spoedig genoeg weten. Nog een woord." „Ik luister." „Onze afwezigheid, zoo God wil, zal van korten duur zijn; zoo niet, dan komen wij toch stellig tegen zonsopgang terug; intusschen heb ik u één ding aan te bevelen : wanneer gij driemaal, bij regelmatige tusschenpoozen, een jaguar hoort huilen, stijg dan te paard en kom in der ijl op ons af, en niet alleen gij, maar een tiental van uw kameraden; want als gij dat sein hoort, is uw kapitein in groot gevaar. Hebt gij mij goed begrepen ?" „Zeer goed." „En zult gy doen, wat ik u beveel ?" „Ik zal het doen, omdat ik weet dat gij de gids zijt dien wy verwachten, en omdat ik van uw kant geen verraad kan veronderstellen." „Goed, tot wederziens!" „Goed geluk I" De jagers reden den slagboom door, die onmiddellijk achter hen gesloten werd. Nauwelyks kwamen zij in de prairie, of het onweder, dat sedert zonsondergang gedreigd had, barstte met ontzettend geweld los. Een schitterende bliksemstraal schoot door het luchtruim, bijna onmiddellijk gevolgd door een klaterenden donderslag; de boomen bogen zich onder het geweld van den wind en den regen, die met stroomen begon te vallen. Onder dezen strijd der woedende elementen hadden de avonturiers veel moeite om verder te komen; hunne paarden, door hef flikkeren des bliksems en het geloei van den storm verschrikt, stampvoetten en steigerden by iederen tred. De duisternis nam dermate toe dat de twee ruiters, ofschoon naast elkander rijdende, elkander nauwelyks konden onderscheiden. De boomen, door het geblaas van den stormwind geslingerd, zwiepten, kraakten en huilden als geteisterde Titans, en stemden in ontzettende harmonie samen met het brullen der verschrikte roofdieren, het ratelen der donderslagen en het bulderen der hooggezwollen rivier, wier schuimende golven klotsten en braken tegen den zandigen oever. Vrij-Kogel en Loer-Vogel, onder de ontzettingen der woestijn grijs geworden, schudden moedig het hoofd bij iederen rukwind die hun aangreep en vervolgden onverschrokken hun tocht. Met strakken blik de duisternis doorborend en met gespitste ooren de sombere geluiden beluisterend, die de echo's vertienvoudigd terugkaatsten, bereikten zij, zonder een woord gewisseld te hebben, het veer del Rubio. Daar, als bezielde hen één gedachte, bleven beiden plotseling staan. Del Rubio, een verloren en onbekende bijstroom van de groote Rio Colorado, in welke hy zich na een moeilijken loop van nauwelijks twintig mijlen uitstort, is op gewone tijden slechts een smalle watersprank, die de Indiaansche prauwen met moeite bevaren, maar de paarden des te gemakkelijker doorwaden, daar hef water hun nauwelijks tot aan den buik komt. Op dit oogenblik nochtans was de stille beek opeens in een kokenden vloed veranderd, die met bulderend gedruisch in zijn bedding voortgestuwd, op zijn onstuimige wateren ontwortelde boomstammen en zelfs veenblokken en rotsklompen medesleepte. Om in deze oogenblikken del Rubio te willen oversteken zou het werk van een krankzinnige geweest zijn; wie het had durven wagen zou in weinige minuten door den bruisenden stroom zijn weggesleept, welks drabbige gele watermassa van minuut tot minuut breeder werd. De jagers stonden een poos onbewegelijk onder den stortregen die hen overstelpte, en staarden met peinzende blikken naar het wassende water, terwgl zij ternauwernood hunne paarden inhielden, die gedurig begonnen te steigeren, met dof en angstig gebriesch. De menschelyke geest alleen scheen onbewogen te midden van het woeden der elementen. Twee bronzen standbeelden gelijk, stonden daar die twee mannen, roerloos én onverschrokken, als bespeurden zy niets van den vreeselijken storm die rondom hen huilde, en even kalm van ziel, als zaten zy in een of ander ontoegankelijken schuilhoek by' een vroolijk knappend en koesterend takkenvuur. Zy hadden slechts één gedachte, namelijk hulp te brengen, aan iemand dien zij vreesden dat op dit oogenblik in dreigend gevaar verkeerde. Eensklaps sidderden zij, hieven beiden tegelijk het hoofd op, en vestigden hun vlammende blikken strak voor zich uit; maar de duisternis was te dik, zy' konden onmogelijk iets onderscheiden. Onder de duizend geluiden der natuur, had een enkele kreet beider oor getroffen. . Die kreet was een laatste noodgeschrei, een scherpe, doordringende, langdurige angstkreet, zoo als de sterke mensch, door het nog sterker noodlot overwonnen, uitstoot, wanneer hy' gedwongen wordt te erkennen dat hij onmachtig is, dat alles hem ontzinkt, en dat hij geen andere toevlucht heeft dan God alleen. De beide mannen bogen driftig het hoofd, hielden de handen aan den mond in den vorm van een roeper en slaakten op hun beurt een doorborenden en langdurigen kreet. Ongeveer een minuut later klonk er een tweede noodkreet door het luchtruim, nog doordringender en wanhopiger dan de eerste. „O 1 hoort gij dat ?" riep Loer- Vogel terwijl hij zich hoog in de stijbeugels oprichtte en de vuisten krampachtig samenkneep, „daar is een mensch in doodsgevaar." „Wie het ook wezen mag, wij'moeten hem redden 1" antwoordde Vrij-Kogel. Zij hadden elkander begrepen. Maar hoe zouden zij dien man kunnen redden ? Waar was hy ? Welk gevaar bedreigde hem ? Wie was in staat al deze vragen, die zich onwillekeurig aan hen opdrongen, te beantwoorden ? Voor hen lag het onmogelijke. Op gevaar af van door den stroom te worden medegesleept, dwongen de jagers hunne paarden om in de rivier af te dalen, en schier tot op den hals hunner edele maar angstige dieren gebogen, raadpleegden zij den stand' der wateren. Maar wij hebben reeds gezegd dat de duisternis te dik was om iets te kunnen onderscheiden. ,,'t Is of de hel ons tegen houdt 1" riep Loer-Vogel wanhopig. „Mijn God ! zullen wy dien man moeten laten omkomen zonder hem te hulp te snellen ?" Op dit oogenblik schoot een schitterende bliksemschicht door 't zwerk. Bij dit kortstondige licht zagen de jagers een ruiter hopeloos met den stroom worstelen. „Moed 1 moed I houd moed 1" riepen zij. „Help 1" antwoordde de onbekende met een gesmoorde stem. Er viel hier niet te weifelen, iedere seconde was zoo goed als een eeuw. De onbekende ruiter kampte tegen de overmoedige golven die hem wegsleepten. Oogenblikkelyk hadden de jagers hun besluit genomen. Zij gaven elkander stilzwijgend de hand en drukten gelijktijdig hunne paarden de sporen diep in de flanken; de paarden steigerden met onwillig gebriesch; maar gedwongen om den ijzeren wil en de onverbiddelijke hand van den mensch te gehoorzamen, sprongen zy snuivend en sidderend in de rivier. Plotseling vielen er twee geweerschoten, een kogel floot tusschen de beide jagers door, en een smartelijke noodkreet verhief zich uit het midden der golven. De man die zij ter hulp kwamen was getroffen. Het onweder was nog altijd klimmende, de bliksemflitsen volgden elkander met ongemeene snelheid. De jagers zagen duidelijk dat de onbekende zich aan de teugels van zyn paard vastklemde en zich door hetzelve in het water liet voortsleepen. Tevens bespeurden zij aan den anderen oever een man voorovergebogen, met de buks aan den schouder, en gereed om opnieuw vuur te geven. „Ieder zyn werk!" riep Loer-Vogel lakoniek. „Goed!" was het niet minder korte antwoord van Vrij-Kogel. De Canadees nam den lasso die aan den zadelknop hing, vierde hem in de hand, liet hem over zijn hoofd zwaaien en wachtte den eerst volgenden bliksemstraal af om hem te werpen. Hij behoefde niet lang te wachten, en hoe snel het licht ook voorbij ging, Vrij-Kogel wist zyn oogenblik waar te nemen: het werptouw snorde door de lucht en de loopende knoop slingerde zich om den hals van het zwemmende paard, dat zoo moedig met den stroom kampte. Bij dit kortstondig licht zagen de jagers een ruiter hopeloos met den stroom worstelen, bladz. 70. „Courage I" juichte Vrij-Kogel, „hier heen, toer-Vogel, hierheen !" Thans zyn eigen paard met kracht omwendende, deed hy het op de achterpooten een volte maken, juist op het oogenblik toen het grond dreigde te verliezen en dreef het met vaste hand naar den oever terug. „Hier ben ik 1" antwoordde Loer-Vogel, die de eerste gelegenheid afwachtte om vuur te geven. „Heb even geduld 1 ik kom." Een nieuwe bliksemstraal flikkerde. Gelijktijdig drukte hij af, het schot viel, en van den anderen oever klonk den jagers een kreet van woede en smart in de ooren. „Ik heb hem geraakt 1" riep Loer-Vogel; „morgen zal ik weten wie de kerel is," en hiermede zijn buks-achter den rug werpende, wendde hy zijn paard naar Vrij-Kogel. Zoodra het paard van den onbekende dat door den Canadees gelasseerd was zich voelde helpen en naar den oever slepen, ondersteunde het met instinctmatige schranderheid de pogingen die men aanwendde om het te redden. De beide jagers hadden zich, om zoo te zeggen, voor den lasso gespannen. Door de vereenigde krachten hunner paarden met die van het gelasseerde paard, gelukte het hun den stroom te breken, en na een moedige worsteling van eenige minuten bereikten zij eindelyk den oever. Nauwelyks waren zij behouden aan wal, of de Canadeezen stegen af en ijlden naar het paard van den onbekende. Zoodra het moedige dier voelde dat het vasten grond onder de voeten had, bleef het staan, als scheen het te begrijpen, dat het door verder voort te gaan, gevaar liep zijn meester — die ofschoon geheel bewusteloos, nog altijd de teugels in de gesloten vuist vastklemde, — tegen de rotsklompen te verpletteren. De jagers sneden thans de teugels door, namen den man dien zij zoo wonderbaar gered hadden in hunne armen en droegen hem eenige passen van den rivierkant onder een boom, waar zij hem zacht nederlegden. Beiden bleven met gespannen aandacht bij den gewonden drenkeling gebukt den eersten lichtstraal afwachten, die hun gelegenheid zou geven om hem te herkennen. „O!" riep Loer-Vogel op eens opstaande met een kreet van smart en schrik, „het is don Miguel Ortega 1" XII. DON STEFANO COHECHO. Zooals wij aan het slot van ons derde hoofdstuk gezien hebben, was don Stefano, nadat hij Vrij-Kogel verlaten had, naar het kamp der Gambucinos teruggekeerd zonder door iemand te worden opgemerkt. Eenmaal binnen de verschansing zijnde, had de Mexicaan niets meer te vreezen; hij ging dus weder naar het vuur in welks nabijheid hij zijn paard had vastgemaakt; het edele dier stak den kop op en spitste de ooren toen het zijn meester zag naderen, hij streelde hem met de hand, vlijde zich toen bedaard op den grond neder, wikkelde zich in zijn deken en sliep in, met de gerustheid van iemand die overtuigd was dat alle dingen in volkomen orde waren. Er verliepen verscheidene uren, zonder dat de in het kamp heerschende stilte door het minste gedruisch gestoord werd. Opeens ontwaakte don Stefano, hij sloeg de oogen op, een behoedzame hand was zacht op zyn schouder gelegd. De Mexicaan staarde den man aan, die zijn slaap gestoord had; in het schemerlicht der reeds verbleekende sterren .herkende hij Domingo. Don Stefano stond op en volgde zwijgend den Gambucino, die hem tot de verschansing leidde, waarschijnlijk met het oogmerk om te kunnen praten, zonder door onbescheiden ooren gehoord te worden. „Welnu, 'wat hebt gij mij te vertellen ?" vroeg don Stefano, toen de mesties hem een wenk gaf dat hij spreken kon. Domingo, op bevel van Vrij-Kogel, deelde hem thans beknopt alles mede wat er in de prairie was voorgevallen. Toen don Stefano vernam dat het den Canadees eindelijk gelukt was Loer-Vogel te vinden, popelde hij van vreugde en luisterde hij met klimmende belangstelling naar het verslag van den mesties. Nadat deze geëindigd had, of ten minste eenige oogenblikken zweeg, vroeg deze hem : „Is dat alles ?" „Alles," antwoordde Domingo. Don Stefano haalde zijn beurs voor den dag en nam er eenige goudstukken uit, die hij den Gambucino ter hand stelde; deze ontving ze met blijkbare gretigheid. „Heeft Vrij-Kogel u niet gelast om mij nog iets te zeggen ?" vroeg de Mexicaan. Domingo bedacht zich een oogenhlik. „Ja, wacht 1 dat zou ik bijna vergeten," zeide hij, „de jager heeft mij gelast u te zeggen, Senor, dat gij het kamp niet moest verlaten." „Weet gij ook de reden van die waarschuwing. „O, ja, hij heeft plan om zich heden avond weder bij den karavaan te voegen, aan het veer del Rubio," Op dit bericht fronste de Mexicaan de wenkbrauwen. „Weet gij dat zeker?" vroeg hij. „Hij heeft mij zoo gezegd." Er volgden eenige seconden stilte. „Goed," zeide don Stefano een oogenblik later; „heeft de jager u niets anders gezegd?" „Niets" „Zoo 1" bromde de Mexiaan, „enfin, dat maakt weinig uit;" thans den Gambucino met kracht de hand op den schouder leggende, keek hij hem strak in de oogen. „Nu dan," vervolgde hij met nadruk op ieder woord, „onthoudt dit: Gij kent mij niet, maar wat er ook gebeure, laat u geen woord ontsnappen over hetgeen er tusschen ons in de prairie is voorgevallen." „Gij kunt er op rekenen, Senor." „Ik reken er op, hoor I" herhaalde de Mexicaan met een stem die Domingo, hoe dapper hij ook wezen mocht, inwendig deed sidderen; „denk aan den eed dien gij mij gezworen en de verplichting die gij jegens mij op h genomen hebt." „Ik zal er aan denken." „Zoo gij uw woord houdt en mij getrouw bljjft, zal ik zorgen dat gij voor uw gansche leven gedekt zijt; zoo niet, wees dan op uw hoede 1" De Gambucino haalde minachtend de schouders op en antwoordde min of meer gebelgd : „Gij behoeft mij niet te dreigen, Senor, wat gezegd is, is gezegd, en wat ik beloofd heb, heb ik beloofd." „Dat zullen we zien." „Als gij mij niets anders meer hebt te bevelen, geloof ik dat wij goed zullen, doen met van elkander te gaan. Het begint reeds dag te worden, mijn kameraden zullen spoedig ontwaken, en ik twijfel of het u erg bevallen zou dat zij ons hier samen vonden." „Gij hebt gelijk." Met dit woord gingen zij van elkander; don Stefano keerde naar zijn plaats bij het vuur terug; Domingo strekte zich uit op de eerste plaats de beste, en weldra' waren beiden in slaap, of veinsden althans te slapen. Met den eersten zonnestraal hief don Miguel het gordijn van zijn tent pp en trad naar buiten, recht op zijn gast af, die, zooals men in Frankrijk zegt, sliep met gesloten vuisten. Don Miguel maakte er een gewetenszaak van om zulk een vreedzamen slaap te storen ; hij hurkte dus bij het vuur neder, verzamelde de verstrooide kolen, deed ze opnieuw opvlammen, rolde eene fijne maïs-cigarette en begon bedaard te rooken, tot zijn gast zou ontwaken. Inmiddels kwam het geheele kamp in beweging, de Gambucinos begaven zich elk aan zijn morgentaak, sommigen leidden de paarden naar de rivier om ze een bad te geven, anderen rakelden de vuren op om het ontbijt gereed te maken, kortom, ieder was op zijn manier bezig ten algemeene nutte. Eindelyk vond don Stefano, op wiens gezicht reeds eenige minuten een lastige zonnestraal gespeeld had, het oogenblik geschikt om wakker te worden, hy keerde zich om, rekte zich uit, opende de oogen en geeuwde herhaalde malen. „Garamba !" riep hij, zich oprichtende, „het is reeds dag naar ik zie ; wat gaat zulk een nacht toch spoedig om; het is of ik nog geen uur geleden ben gaan slapen." „Ik zie met genoegen dat gij zoo goed geslapen hebt, carballero," zei don Miguel beleefd. „Ha zoo 1 zijt gij daar, mijn waarde gastheer," riep don Stefano met meesterlijk geveinsde verwondering; „dat belooft mij een gelukkigen dag, daar het eerste wat ik te zien krijg, terwijl ik mijn oogen opsla, het aangezicht is van een vriend." „Ik neem dat vleiende compliment van u aan als een beleefde scherts." „Te drommel neen! ik verzeker u, wat ik zeg is de zuivere uitdrukking van hetgeen ik denk," antwoordde de Mexicaan gemaakt goedhartig; „het zou geheel onmogelijk zijn om de eer der woestijn beter op te houden of de heilige rechten der gastvrijheid beter te begrijpen dan gy gedaan hebt." „Ik zeg u dank voor den goeden dunk die gij voor mij aan den dag legt. Ik hoop dus ook dat gij ens niet spoedig verlaat, maar ten minste eenige dagen bij ons blijft." „Dat zou ik gaarne willen, don Miguel; de hemel weet hoe gelukkig ik mij zou rekenen om uw aangenaam bijzijn nog eenigen tijd te genieten; ongelukkigerwijze is dit totaal onmogelijk." „Kan dat waar zijn?" „Helaas, ja I een dringende plicht gebiedt mij om vandaag nog te vertrekken en, gij moogt gelooven dat mij dit razend spijt, maar tegen de noodzakelijkheid kan men niet op." ,iWelke reden is machtig genoeg om u te dwingen mij 'zoo plotseling te verlaten?" vroeg don Miguel statig. „Mijn hemel I een zeer alledaagsche, om niet te zeggen een gewone reden, die u waarschijnlijk zal doen meesmuilen. Gij moet weten ik ben koopman te Sant-Fé; er zyn eenige dagen geleden te Monteray verscheidene handelshuizen failliet gegaan, waarmede ik loopende zaken heb, en die mij noodzaken cito van huis te gaan, om door mijn persoonlijke tegenwoordigheid nog te redden wat mogelijk is, uit de schipbreuk die mij bedreigt; ik ben zonder iemand te raadplegen of naar den weg te vragen op reis gegaan, en zoodoende kwam ik hier." „Maar," opperde don Miguel, „gij zijt hier nog ver van Monteray." „Duivels 1 dat weet ik wel en dat maakt mij bijna wanhopig; ik ben vreeselijk bang dat ik te laat kom, te meer daar mij gezegd is, dat de lieden met welke wy' te doen hebben schurken zijn; de sommen die zij van my' in handen hebben zyn zeer aanzienlijk, en bedragen, als ik het u zeggen moet, meer dan de helft van myn vermogen." „Caspital als het er zoo mede gelegen is, begrijp ik zeer goed dat gij haast hebt om verder te komen." „Niet waar ?" „Ik heb nooit kunnen denken dat gij zulke ernstige redenen hadt om uw reis te bespoedigen." „Gy ziet dus, gy moogt mij beklagen, don Miguel." Het gesprek tusschen deze twee personen werd met bewonderenswaardige gemakkelijk en meesterlijk gespeelde goedwilligheid gevoerd, zoo wel van de eene als van de andere zyde; en toch waren geen van beiden in staat den anderen om den tuin te leiden. Don Stefano, zoo als het dikwijls gaat, had het al te mooi willen maken en was zoodoende de perken der waarschijnlijkheid te buiten gegaan, door zijn zegsman te zeer van zijn oprechtheid te willen overtuigen. Deze geveinsde oprechtheid had het wantrouwen van don Miguel in tweeërlei opzicht wakker gemaakt; vooreerst, omdat don Stefano, van Sant-Fé naar Monteray reizende, niet alleen op den verkeerden weg was, maar zelfs beide deze steden den rug toekeerde, een dwaling die zijn volslagen onbekendheid met de plaatselyke gesteldheid van het land hem deed begaan, zonder dat hy het zelf wist of vermoedde; de tweede reden was even afdoende : geen handelsman namelijk, hoe gewichtig overigens de aanleiding tot zulk een reis wezen mocht, zou het gewaagd hebben om geheel alleen de woestijn door te trekken, uit vrees voor de Indiaansche J bravos, de bandieten en struikroovers, de wilde dieren en duizend andere gevaren,-die hem bedreigden en aan welke men alleen onmogelijk zou kunnen ontsnappen. Intusschen hield don Miguel zich alsof hy alles voor goede munt aannam wat zyn gast hem verzekerde, en antwoordde hy' op een toon van het volste vertrouwen. Hoe veel genoegen het mij ook zou doen uw aangenaam gezelschap nog eenigen tijd te genieten, wil ik u niet terughouden, caballero; ik begrijp zeer goed dat gy dringende redenen hebt, om u te haasten." Don Stefano boog met een stillen glimlach van triomf. „Ten slotte," vervolgde don Miguel, „wensch ik dat het u gelukken zal uw fortuin uit de klauwen van die schurken te redden; maar in allen geval, caballero, hoop ik dat wij niet scheiden zullen eer wij samen ontbeten hebben. Ik wil u wel bekennen, dat uw weigering, om gisteren avond aan mijn souper deel te nemen, mij pijnlijk heeft aangedaan ...." „O 1" viel don Stefano hem in de rede, „geloof mij, caballero ... ." „Gij hebt u voldoende verontschuldigd, caballero, zoo erg was het niet," riep don Miguel; „maar," vervolgde hij met nadruk, „wij Gambucinos en woudloopers zijn wonderlijke menschen, wij verbeelden ons altoos, hetzij terecht of ten onrechte, dat een gast die weigert met ons te eten, onze vijand is of het ten minste worden zal." Don Stefano onthutste min of meer bij dezen onverwachten aanval. „Kunt gij dat veronderstellen, caballero 1" riep bij ontwijkend. „Niet ik alleen veronderstel het, maar wij allen ; zooals ik u zeg, de lieden van onze soort zijn een wonderlijk volkje; het zijn vooroordeelen, domme ingewortelde wanbegrippen, of hoe gij het noemen wilt," meesmuilde hij met een glimlach, zoo scherp als de punt van een ponjaard; „maar het is nu eenmaal zoo en wij kunnen onzen aard niet veranderen. Ik houd het er dus voor, dat wij samen zullen ontbijten; eerst dan wil ik u goede reis wenschen en nemen wg afscheid." Don Stefano zette een wanhopig gezicht. „Het spijt mij vreeselijk, maar ik kan niet," riep hij schouderophalend. „Hoe daU" „Mijn hemel! ik weet niet hoe ik u zal uitleggen wat er eigenlijk aan de hand is; 't is zoo bespottelijk, dat ik u waarlijk niet durf...." „Spreek ronduit, caballero ; al ben ik slechts een ruw avonturier, misschien zal ik u wel begrijpen." „Het zou u inderdaad ergeren." „In 't geheel niet; gij z\jt immers mijn gast ? Een gast wordt ons door den hemel toegezonden, en is voor nns een heilig persoon." Don Stefano aarzelde. „Kom!" riep don Miguel, „ik zal het ontbijt maar op laten zetten; misschien dat dan uw tong wel losser wordt." „Daar ben ik eigenlijk het meest bevreesd voor," riep de Mexicaan met levendige drift en op zekeren toon van spijt; „en daarom kan ik, in weerwil van mgn verlangen om u genoegen te doen, uw vriendelijke uitnoodiging niet aannemen." De jonkman fronste de wenkbrauwen. „Zoo !" antwoordde hij, met een argwanenden blik op den spreker; „en waarom niet ?" „Dat is het juist wat ik u niet durf bekennen." „Durf 1 durf vrij, caballero; heb ik u niet gezegd dat gij het recht hebt om alles te bekennen ?" „Lieve hemel I als gij er mij dan toe dwingt," sprak hij op een toon die hoe langer hoe benauwder klonk, „verbeeld u eens, dat ik aan Nuestra de los Angelos een gelofte heb gedaan, om zoo lang ik op reis ben, niet te eten voordat de zon onder is." „Ah zoo I riep don Miguel, blijkbaar slechts half overtuigd ; „maar gisteren avond dan, toen ik u vroeg om met mij te soupeeren, was de zon dunkt mij reeds lang genoeg onder." „Wacht even, ik heb nog niet uitgesproken." „Ik luister." „En zelfs dan," hervatte de Mexicaan, „heb ik beloofd om niets anders te eten dan eenige geroosterde maiskorrels, die ik in mijn mantelzak heb medegenomen, nadat ik ze vóór mijn afreis door een priester te Santa-Fé heb laten zegenen; ik begrijp wel dat u alles zeer belachelijk moet toeschijnen, maar wij zijn samen landgenooten, hetzelfde Spaansche bloed stroomt in onze aderen, en dus zult gij, in plaats van mij te bespotten, mij veeleer beklagen." „Caspita 1 met hart en ziel, des te meer daar gij u aan een zeer harde penitentie hebt onderworpen. Ik zal ook niet trachten om u van uw geloof af te brengen, want ik heb het mijne zoo goed als ieder ander; ik geloof dus dat wy wijs zullen doen als wij dit onderwerp verder laten rusten." „Gij neemt het mij dan ten minste niet kwalijk ?" „Ik 1 waarom zou ik het u kwalijk nemen ?" „Dus zyn wij nog altoos goede vrienden ?" „Beter dan ooit," lachte don Miguel. De toon echter, waarop deze woorden werden uitgesproken, was slechts ten halve geschikt om den Mexicaan gerust te stellen; hij wierp den spreker een zijdelingschen blik toe en stond op. „Gaat gij reeds heen?" vroeg hem de jonkman. „Als gij het mij vergunt, ga ik terstond op weg." „Ga uw gang, ga uw gang, caballero." Don Stefano, zonder verder te antwoorden, begon onmiddellijk zyn paard te zadelen. „Gij hebt daar een nobel dier," merkte don Miguel aan. "ja, het is een Arabier van het zuiverste bloed." „Het is voor de eerste maal dat ik een paard van dat kostbare ras te zien krijg." „Beschouw het op uw gemak, caballero. Ik zeg u dank; maar ik vrees dat ik u lang zou ophouden eer ik er my" aan verzadigd had. Hola 1 zadel terstond myn paard," riep hy, zich tot Domingo wendende. Deze bracht hem weldra een krachtvollen mustang van de schoonste soort. De jonkman wipte met een enkelen sprong in den zadel, ook don Stefano steeg te paard. Gaat gij een wandelrit in den omtrek maken?" vroeg deze. "Als gy het mij vergunt, zal ik de eer hebben u een eind te begeleiden, —"ten minste," vervolgde hy, met een spotachtigen lach, „zoo gij geen gelofte gedaan hebt, die het u verbiedt; in dat geval zou ik er van afzien. „Schertst gij ?" riep don Stefano op een toon van verwyt; „gy zyt toch niet boos op mij ?" „O hemel I neen, dat zweer ik u." „Welnu, dan vertrekken wij zoodra gij maar wilt." „Ik ben tot uw orders." Zij vierden hunne paarden den teugel en reden het kamp uit. Nauwelijks echter hadden zy twintig passen gemaakt, of don Miguel hield zyn paard in en Weef staan. „Verlaat gij mij reeds ?" vroeg don Stefano. „Ik ga geen stap verder," antwoordde de jonkman, en nu fier het hoofd opstekende, vervolgde hij met een barsch gezicht en op hooghartigen toon: „Hoor eens, caballero, hier zijt gij niet langer mijn gast, wij zijn buiten mijn kamp en in de woestijn ; ik kan u dus kort en bondig mijn gedachten zeggen en, voto a briot, ik zal het doen ook." De Mexicaan keek hem verbaasd aan. „Ik begrijp u niet," zeide hij. „Dat is wel mogelijk; ik hoop zelf dat het zoo is, maar ik geloof het niet. Zoolang gij mijn gast waart, hield ik mij alsof ik geloof sloeg aan de leugens die gij mij op den mouw speldet; maar thans zijt gjj voor mij niets meer dan ieder ander vreemdeling, ik wil u dus rondweg mijn gevoelen zeggen: welken naam ik op uw aschgrauw gelaat moet toepassen weet ik niet, maar ik ben overtuigd dat gij myn vijand, of althans een spion van mijn vijanden zijt." „Caballero deze taal...." riep don Stefano. „Val mij niet in de rede, vervolgde de jonkman met kracht; „het kan mij weinig schelen wie gij zijt, het is mij genoeg dat ik u ontmaskerd heb; ik zeg u er dank voor dat gij in mijn kamp zijt gekomen; als gij mij thans ooit weder ontmoet, zal ik u ten minste herkennen; maar dit moogt gij gelooven en het is een raad dien ik zoo vrij ben u te geven; schud eer gij mij verlaat het stof van uw schoenen, en kom mij nooit Weder onder de oogen, het zou tot uw ongeluk kunnen zijn !" „Bedreigingen 1" riep de Mexicaan bleek van toorn. „Neem mijn woorden zooals gij verkiest, maar onthoud ze in het belang van uw eigen veiligheid; al ben ik maar een avonturier, geef ik u op dit oogenblik een les van trouw en oprechtheid, die gij wel zult doen u ten nutte te maken; ik zou mij zeer gemakkelijk de bewijzen van uw verraad kunnen verschaffen, zoo ik dat verkoos, want ik heb twintig trouwe kameraden onder mijn bevel, die op een wenk van mij, u duivels leelijk zouden tracteeren, en —" vervolgde hij met een sarkastischen grijns, — „door uw kleederen en uw knapzak te onderzoeken, zonder twijfel onder uwe „gezegende maiskorrels" de reden wel zouden vinden van uw gehouden gedrag sedert gij bij mij zijt; maar gij zijt mijn gast geweest en deze titel is uw vrijbrief, ga dus in vrede, en loop mij nooit weer in den weg." Onder het uitspreken dezer woorden hief hij zijn arm op en gaf met zijn chicote (karawats) het paard van don Stefano zulk een hevigen slag op het kruis, dat de Arabier, weinig aan zulk een behandeling gewoon,'als een pijl van den boog vooruitschoot, in weerwil der krachtige pogingen van zijn berijder om hem tegen te houden. Don Miguel oogde hem een poosje na en keerde toen naar zijn kamp terug, hartelijk lachend over de koddige wijs waarop hij het gesprek beëindigd had. „Komaan, kinderen," zeide hij tegen de Gambucinos. „dadelijk op marsch 1 voor zonsondergang moeten wij aan het veer del Rubio zijn, waar de gids ons wacht." Een half uur daarna was de geheele karavaan reeds op weg. XIII. DE HINDERLAAG. Geen meldenswaardig voorval verstoorde dien dag hun reis. De karavaan trok door een afwisselende landstreek, met ondiepe rivieren doorsneden, met hoog geboomte en dichte katoenbosschen beplant, en met duizenden vogelen van alle soorten, kleuren en stemmen bevolkt; aan den uitersten horizon, vertoonde zich als een geelachtige streep, boven welke een dikke wolk van dampen hing, de aanwezigheid van de Rio Colorado del Norte. Gelijk don Miguel vooraf gezegd had, bereikte men het veer del Rubio eenige minuten voor zonsondergang. Wij willen hier met een paar woorden beschrijven op welke wijze een karavaan zich in de wildernis legert; deze beschrijving is onmisbaar om den lezer te doen begrijpen, hoe het komt dat men zoo gemakkelijk een legerkamp in en uit kan sluipen zonder gezien te worden. De karavaan bestond, behalve het personeel en een troep pakezels, uit een stoet van vijftien met allerlei koopwaren beladen wagens. Zoodra. de plaats voor het kampement gekozen was werden de wagens in een vierkant opgesteld, met een afstand van vijf en dertig voet tusschen de wagens onderling; in deze tusschenruimten werden door zes of acht mannen vuren ontstoken, rondom welke zij zich legerden, om er hunne spyzen te bereiden, te eten, te praten en te slapen. De paarden en muilezels stonden in het midden van het vierkant, niet ver van de geheimzinnige tent die het centrum van het kamp uitmaakte. Men had de helft der paarden den rechter voorpoot aan den linker achterpoot gekluisterd, met een touw van twee a drie voet lengte. Wij moeten hierbij opmerken, dat een op deze wijze gebonden paard zich in het eenst zeer belemmerd gevoelt, maar spoedig genoeg aan zijn toestand gewent, om ten minste langzaam te kunnen voortkomen. Overigens is dit een voorzichtigheidsmaatregel, welke dienen moet om te beletten dat de dieren te ver weg loopen of door de Indianen worden opgevangen. Men bindt gewoonlijk twee paarden aan elkander, het eene op bovengenoemde wijze gekluisterd, en het andere slechts met een lang touw aan zijn kameraad gekoppeld, welke laatste in geval van onraad om zyn makker heenspringt en galoppeert, die hem zoodoende als het ware tot spil dient. De buitenrand der ruimte tusschen de wagens werd met schanskorven, op elkaar gestapelde boomstammen en met de pakken der muildieren opgevuld. Zulk een legerkamp van woudloopers in de prairie levert inderdaad een merkwaardig en zonderling schouwspel. Rondom de vuren ziet men de avonturiers schilderachtig gegroepeerd, staande, zittende of in liggende houding, sommigen bezig met koken, anderen met het verstellen van kleederen, paardentuigen of wagens; nog anderen met poetsen hunner wapenen ; nu en dan verheft zich midden uit de groep een schaterend gelach, om te bewyzen dat de kwinkslagen lustig rond gaan en dat men met vroolyke vertellingen de geleden vermoeienis van den dag weet te verdrijven of zich op die van den volgenden voorbereidt. Ter voltooiing der bonte schilderij, ziet men van afstand tot afstand bij de verschansing schildwachten rustig op post staan, met het geweer in den arm of met den elleboog op den tromp hunner wapenen geleund. Zoo als wij reeds gezegd hebben, bevond zich in het midden de tent van den chef, bewaakt door een opzichter, die tevens het oog over de paarden liet gaan. ' Uit de bovenstaande beschrijving zal men gemakkelijk kunnen opmaken, dat er tusschen de wielen der opgestelde wagens hier en daar openingen overblijven, en er dus voor een vlug mensch gelegenheid genoeg is om weg te sluipen en zoodoende buiten de verschansing te geraken, zoo wel, als er weder binnen te dringen, zonder door de oppassers of door zijn overige kameraden te worden opgemerkt, wier blikken gewoonlijk meer op de vlakte naar buiten zijn gericht, daar zij geen reden hebben om te bespieden wat er in het kamp zelf omgaat. Zoodra alles in orde was en ieder zich zoo gemakkelijk mogelijk had gemaakt, liet don Miguel een versch paard zadelen, dat hij onmiddellijk besteeg, en van waar hij de rondom hem verzamelde kameraden aldus aansprak: „Senores 1" begon hij, „een dringende zaak noopt mij om mij voor eenige uren te verwijderen, houdt gedurende mijn afwezigheid zorgvuldig de wacht, en vooral laat niemand in het kamp doordringen ; wij bevinden ons in een streek waar de meeste waakzaamheid noodig is om ons te hoeden voor verraad of overrompeling, die ons onophoudelijk en van alle kanten bedreigt, en zich onder allerlei gedaanten vermomt om de nalatigen te verschalken. De gids die wij met ongeduld te gemoet zien, zal hier binnen weinige oogenblikken aankomen; die gids is hij velen uwer persoonlijk en aan allen by' goeden geruchte bekend; misschien komt hij alleen, misschien brengt hij nog een ander mede. Deze man, in wien wij het volste vertrouwen kunnen stellen, moet gedurende myn afwezigheid volkomen vrij zijn om te handelen, en kunnen komen en gaan, zonder dat iemand uwer er zich tegen verzetten mag." „Hebt gij mij verstaan ?" vroeg hij, „volgt dan in alles stipt mijn bevelen; overigens herhaal ik u dat ik spoedig terug zal zijn." Na zyn kameraden een laatsten afscheidsgroet te hebben toegeworpen, reed don Miguel het kamp uit in de richting van het veer del Rubio, waar hy spoedig aankwam en dat hij op dit oogenblik zeer gemakkejijk en bijna droogvoets kon oversteken. Wat het opperhoofd der avonturiers zijn kameraden zoo nadrukkelijk ten opzichte van Loer-Vogel had aanbevolen, kon inderdaad als een ingeving des hemels worden beschouwd, want zoo hij hun niet dringend had gelast om den jager in al zijn bewegingen en handelingen vrij te laten, zouden de schildwachten hen waarschijnlijk hebben belet het kamp te verlaten, en zoodoende don Miguel van de schier wonderbare hulp zijn verstoken gebleven, die hem voor een gewissen ondergang bewaarde. Na het veer te zijn overgegaan, vierde don Miguel zyn paard den vollen teugel, en dreef hij het recht voor zich uit. Deze geweldige rit duurde bijna twee uren, eerst door het hooge prairiegras, toen door struiken en kreupel- bosch, dat allengs dichter en dichter werd en eindelijk in een volslagen woud veranderde. Na een tamelijk diepe vallei of bergpas te zijn doorgereden, welks steile kanten met een ontoegangkeujk warbosch waren bedekt, kwam de jonkman aan een soort van kruisweg, waar verscheidene door de wilde, dieren gevormde loopsporen samenliepen, en waar een Indiaan in zijn bonten oorlogsdos, voor een vuurtje van bison-mest en bladrijzen, deftig zyn calumet zat te rooken, terwijl zijn gekluisterd paard op korten afstand aan de takken der jonge boomen stond te knabbelen. Zoodra don Miguel hem in 't oog kreeg, klemde hij de teugels van zijn draver met vaster hand, ten einde den Roodhuid met meer gerustheid te, kunnen naderen. „Goeden avond, hoofdman," riep hij, met een luchtigen sprong van zijn paard stijgend, terwijl hij den krijgsman vriendschappelijk de hand drukte die deze hem toestak. < „ Ooah /" riep de hoofdman, „ik had mijn bleeken broeder niet meer verwacht." „Waarom niet ? Ben ik dan niet gewoon mijn woord te houden ?" „Misschien zou het bleekgezicht beter gedaan hebben met in zyn kamp te blijven; Addick is een krijgsman, hij heeft een spoor ontdekt." „Goed 1 aan sporen ontbreekt het immers niet in de prairie ?" „ Ooah / maar dit is breed en zonder voorzorg getrokken ; het is blijkbaar een spoor van blanken." „Bah ! wat kan mij dat schelen," riep de jonkman onverschillig; „denkt gij dan dat myn troep de eenigste is die op dit oogenbik de wildernis doortrekt ?" De Roodhuid schudde het hoofd. „Een Indiaansch krijgsman vergist zich niet op het oorlogspad. Dat spoor is van mijns broeders vijand." „Waarom zoudt gij dat denken ?" De Indiaan scheen niet genegen zich nader te verklaren; hij liet het hoofd op de borst zakken en antwoordde een poosje later: „Mijn broeder zal het zien." „Ik ben sterk, goed gewapend, en geef weinig om hen die my zouden willen aanranden." „Eén man is minder dan tien," zei de Indiaan met pedanten nadruk. „Wie weet I" hernam de jonkman luchtig; maar dat is op dit oogenblik de vraag niet," vervolgde hij, „ik kom om het nieuws te hooren dat het opperhoofd mij heeft toegezegd." „De belofte van Addick is heilig." „Dat weet ik, hoofdman, en daarom heb ik niet geaarzeld hier te komen ; maar de tijd verloopt, ik heb een langen weg te maken eer ik weder in het kamp ben, er broeit een-onweder, en ik wil u wel bekennen dat ik mij daaraan niet gaarne zou blootgesteld zien op myn terugtocht; wees dus kort en bondig " Het opperhoofd boog toestemmend en wenkte den jonkman om naast hem plaats te nemen. „Goed; begin nu maar terstond, hoofdman, ik ben geheel oor," riep don Miguel zich op den grond nedervleiende, „maar vertel my eerst, hoe het komt dat ik u heden pas vind ?" „Dat komt," herhaalde de Indiaan flegmatiek, „omdat, zooals myn broeder wel weet, de Queche Fitao (Gods stad) hier ver vandaan ligt; een krijgsman is slechts een mensch, en Addick heeft schier het onmogelijke gedaan om zijn bleeken broeder nog heden te ontmoeten." „Het zij zoo , hoofdman, en ik dank er u voor. Komen wy nu ter zake; hoe is het met u gegaan sedert onze scheiding?" „Quiepa-Tani heeft hare poorten voor de twee blanke jonge maagden geopend; zij zijn in veiligheid, in de Quecho, ver buiten het bereik harer vijanden." „En hebben zij u niet gelast om my iets te zeggen." De Indiaan aarzelde een poosje. „Neen," zeide hij eindelijk,"„zij zijn gelukkig en zij wachten." Don Miguel zuchtte. „Dat is vreemd," prevelde hij Het opperhoofd wierp ter sluiks een onrustigen blik in het rond. „Wat zal mijn broeder doen?" vroeg hij. „Ik zal ze spoedig gaan bezoeken." „Mijn broeder zou verkeerd doen, memand weet thans waar zy zyn; waarom zou hij haar schuilhoek openbaar maken?" „Ik zal, zoo ik hoop, weldra in staat zijn om vry' te handelen, zonder voor onbescheiden blikken te vreezen." Een sombere gloed tintelde in het oog van den Roodhuid. Alleen de Wacondah beschikt over den dag van morgen," zeide hy'. „Wat wil de hoofdman daarmede zeggen?" „Niets anders dan hetgeen ik zeg." „Goed. Gaat mijn broeder met mij naar het kamp terug?" „Addick gaat weder naar Quiepa-Tani, om te waken over haar die zyn broeder hem heeft toevertrouwd " „Zal ik u spoedig wederzien ?" „Misschien," antwoordde de Indiaan ontwijkend ; „maar," liet hij er dadelijk op volgen, „heeft mijn broeder niet gezegd dat hy plan bad zich naar de Queche te begeven ?" „Dat heb ik." „Wanneer komt mijn broeder daar ?" „In de eerste dagen der volgende maand, op zijn allerlaatst. Waartoe die vraag?" „Mijn broeder is een bleekgezicht; zoo Addick zelf hem niet in de Queche brengt, zal de blanke hoofdman er niet kunnen komen. „Gij hebt gelijk, ik wacht u dus dien tijd op de plek waar wy elkander het laatst ontmoet hebben.'' „Addick zal er zyn." „Goed, ik reken op u; thans moet ik u verlaten, de nacht daalt snel, da wind steekt met kracht op, ik moet weg." „Vaarwel," antwoordde de Indiaan zonder het minste blyk dat hy hem wilde tegenhouden. „Adieu 1" riep don Miguel. Met dit woord sprong hy in den zadel, gaf zyn paard de sporen en reed weg. Addick staarde hem peinzend na ; zoodra hij hem achter een bosehja had 6 Ainuurd, Spoorioeker, 6e ar. zien verdwijnen, boog hij zich een weinig voorover en bootste tweemaal het fluisterend geblaas na van den cobra capella. Op dit signaal werden op korten afsstand van het vuur de takken van het kreupelbosch voorzichtig uiteengeschoven en trad een man te voorschijn. Na vooraf een bespiedenden blik in 't rond te hebben geworpen, naderde hij den Roodhuid en bleef voor hem staan. Die man was don Stefano Gohecho. „Wel ?" vroeg hy. „Heeft myn vader alles verstaan 1" vroeg Addick op vragenden toon. „Alles." „Dus behoef ik myn vader niets te zeggen ?" „Niets." „Het onweder nadert, wat verlangt mijn vader ?" „Wat tusschen ons is afgesproken. Zyn de krijgslieden van den hoofdman gereed ?" „Ja." „Waar zyn ze ?" „Op de aangewezen plaats." „Goed laat ons vertrekken." „Ja, vertrekken wij." De beide mannen, die elkander sedert lang reeds kenden, hadden niet veel woorden noodig om elkander te begrijpen. ^ „Komt 1" riep don Stefano met luider stem. Op dit geroep kwamen er tien Mexicaansche ruiters te voorschyn. „Ziedaar hulptroepen, ingeval uw krijgslieden te kort schoten," zeide hy, zich naar het opperhoofd wendende. Deze hield zich alsof het hem maar half beviel, hij haalde verachtelijk de schouders op en antwoordde meesmuilend: „Waartoe twintig krijgslieden tegen een eenig man ?" „Hij is een man die honderd waard is I" hernam don Stefano, op een toon van zekerheid, die den Roodhuid ruime stof tot nadenken gaf. Thans reden zij weg. — Inmiddels reed ook don Miguel steeds voort in gestrekten draf. Hy was echter wel verre van te vermoeden dat er in deze oogenblikken een aanslag tegen hem gesmeed werd, en haastte zich geenszins uit vrees voor menschen maar voor den storm die met iedere minuut heviger werd, terwijl de regen, die met groote droppels begon te vallen, hem aanspoorde om zoo spoedig mogelijk een veilige schuilplaats te zoeken. Onder het voortryden dacht hij onwillekeurig na over het korte gesprek dat hij met den Roodhuid had gevoerd, en terwijl hij de tusschen hen gewisselde woorden bedaard overwoog, bekroop hem zekere onbestemde vrees en ongerustheid waarvan hij zich geen rekenschap wist te geven; het was hem alsof er achter de bestudeerde houding van den Indiaan een duister verraad schuilde: hy herrinnerde zich thans dat deze nu en dan geweifeld en dubbelzinnig gesproken had 1 Hy beefde bij de gedachte, dat de meisjes een ongeluk kon overkomen zyn, of dat haar eenig gevaar bedreigde; en zijn ongerustheid klom, naar mate hij minder grond meende te hebben om zich op de trouw van den Indiaan te verlaten. Op eens blonk er een lichtstraal door de duisternis, zyn paard maakte een zijsprong en twee of drie kogels floten dicht langs hem heen. Oogenblikkelijk zette hij zich vaster in den zadel. Hij bevond zich juist midden in den hollen weg dien hij eenige uren te voren was doorgereden; van alle kanten ingesloten, zag hij in de schaduwen rondom hem menschelijke gestalten zich bewegen, maar het was reeds te donker om hen bepaald te kunnen onderscheiden. Op dit oogenblik vielen er op nieuw schoten, een kogel nam zijn hoed weg, en verscheidene pijlen snorden dicht langs hem heen. De jonkman hief stoutmoedig het hoofd op. „Ha! verraders 1" riep hij met een sterke stem. Terwyl hy zijn draver met de knieën aanzette, stoof hij met duizelende vaart voorwaarts, diep over den hals van zijn paard gebogen met de teugels tusschen de tanden en in iedere hana een revolver. Een vreeselijke oorlogskreet liet zich hooren, vermengd met woeste verwenschingen in het Spaansch. Als een wervelwind vloog don Miguel door de hem omringende massa, en loste hij zijn revolvers op den dichten drom zyner onbekende vijanden. Kreten van woede en smart weergalmden, geweerschoten en sissende pijlen vervolgden zijn toomeloos rennend paard, dat den grond niet meer scheen te raken. Achter hem klonk de woedende galop van verscheidene ruiters die hem snel als de wind najaagden. „Verraad I verraad 1" schreeuwde hij uit al zijn macht terwijl hij zijn zwaard trok, zijn paard deed zwenken en woedend met onbeteugelde vaart op de vyanden inreed, die hem aan alle zijden dreigden te omsingelen. Op eens, in het heetst van den strijd, en op het laatste oogenblik, toen hij gevoelde dat zijn krachten hem begonnen te ontzinken, en den ongelijken kamp weldra zou moeten opgeven, knalden er drie schoten van de andere zijde, en werden de lieden die hem aanvielen in de flank aangegrepen en op hunne beurt genoodzaakt zich tegen onzichtbare vijanden te verdedigen. „Wij komen 1" riep een doordringende stem in de verte, „houd stand! houd stand!" Don Miguel beantwoordde dit geroep met een daverenden aanvalskreet en stortte zich met vernieuwde kracht op den vijand. Hij was thans niet langer alleen; wie het ook wezen mocht, die hem te hulp schoot, hij gevoelde dat hij ondersteund werd en hield zich voor gered. Ondanks het onzekere terrein en de heerschende duisternis, troffen zijn slagen doel en werd de dicht opeengedrongen massa der aanvallers, thans van twee rijden bestookt, genoodzaakt zich in twee partijen te scheiden; drie- onbekende ruiters stormden door de hierdoor ontstane opening, en schaarden zich aan de zijde van don Miguel. „Hal" riep deze met een spotachtigen lach, „nu is de strijd ten minste gelijk. Vooruit, mijn kameraden, vooruit 1" Met dezen uitroep wierp hij zich opnieuw op den vijand, onmiddellijk gevolgd door zijn drie dappere helpers. Wie waren deze mannen? van waar kwamen zij? hij wist het niet en dacht er niet aan om het te vragen; trouwens was er geen tijd voor zulke verklaringen; overwinnen of sterven was de leus. „Doodt, doodt hem 1" brulde een der vijandelijke ruiters, die bij herhaling op hem inreed met opgeheven sabel en met al de woede van ingekankerden haat. „O! zijt gij het, don Stefano ?" riep don Miguel, ik dacht wel dat wg elkander ontmoeten zouden, uw stem heeft u verraden." „Dood en verderf I" was het antwoord. De beide mannen stormden thans als ontembare duivels tegen elkander, hunne paarden krijgen een vreeselijken schok en de ruiter, dien de jonkman voor don Stefano hield, tuimelde in 't zand. „Victorie I" juichte don Miguel, terwijl hij onmiddellijk doorsloeg en alles neersabelde wat onder zijn bereik kwam. Zyn altijd nog onbekende vrienden, volgden hem spoorslags en weerden zich niet minder dapper. Tegen hun vereënigden aanval konden de vijanden niet lang stand houden, zij weken weldra terug en kozen in alle richtingen het hazenpad. De bergpas was weder vrij. Thans meende don Miguel niets meer te duchten hebben; hg gaf dus zgn paard de sporen, en reed in gestrekten draf den hollen weg uit naar den rivierkant. Zoodra hg zich • buiten gevaar bevond, haalde hij ruimer adem en keek om zich heen. Zgn onbekende verdedigers waren als door een tooverslag verdwenen. Op hetzelfde oogenblik viel er een schot, en voelde hij aan den linker arm iets dat op een zweepslag geleek. „Wat moet dat beteekenen ?" prevelde hij onwillekeurig. Een geweerkogel had hem getroffen. Deze wond bracht hem tot het besef van zgn tegenwoordigen toestand. Zijn vijanden hadden zich weder vereenigd en zaten hem opnieuw achter de hielen. Voor zich uit hoorde hij de troebele golven der nooggezwollen Rubio bulderen ; de wraak van Goden en menschen scheen samen te spannen om hem te verderven. Bg deze sombere gedachte beving hem een onweerstaanbare vrees, hij achtte zich verloren en slaakte den eersten noodkreet, welke, zooals wij reeds gezien hebben, door de twee jagers gehoord werd. Intusschen begonnen zijn vervolgers snel op hem te winnen; zonder aarzelen of overleggen stortte hij zich in de bruischende Rubio; een twintigtal kogels deden het water rondom hem opspatten ; onverschrokken keerde hg zich op zgn paard om en schoot voor het laatst zgn revolvers af onder het uiten van den tweeden noodkreet, die door de jagers beantwoord werd met: „Moed." Maar de menschelgke natuur heeft hare grenzen, deze laatste poging had het overschot zijner krachten uitgeput, wanhopig en krampachtig omklemde hij de teugels van zijn paard, maar wankelde en stortte bewusteloos in de rivier, onder den wegstervenden uitroep: „Laura 1 Laura!" Twee geweerkogels kruisten zich boven zgn hoofd, afgeschoten door den man die aan den achter hem gelegen oever op hem mikte; de andere door Loer-Vogel. Zgn onbekende vervolger brulde als een aangesloten wild dier, waggelde als een dronken man en verdween in de duisternis, Wie was deze man ? Was hg dood, of alleen gewond ? IX. DE REIZIGERS. ' De geschiedenis die wij ons voorgenomen hebben te beschrijven, is zoo vol afwisseling en wordt zoodanig beheerscht door hetgeen men in het menschelijk leven het toeval noemt, dat wij tot ohs leedwezen ons andermaal gedwongen zien eenige stappen in ons verhaal terug te treden en den lezer naar een tooneel te voeren dat ver van het veer del Rubio plaats had, op denzelfden dag als de in ons vorige hoofdstuk vermelde feiten. Ongeveer een uur na de tarde, — dat is het oogenblik wanneer de zon haar toppunt bereikend, hare stralen loodrecht nederschiet en het op de prairiën zoo brandend heet maakt, dat alles wat leeft en ademt in het diepst der bosschen een schuilplaats zoekt — trokken drie ruiters het veer del Rubio over en reden moedig het pad op, dat don Miguel eenige uren volgen zou. Deze ruiters waren blanken, en wat meer is Mexicanen. Het bleek reeds terstond aan hunne kleeding en houding dat zij niet tot de klasse der avonturiers behoorden, die onder de verschillende benamingen der jagers, strikkenzetters, woudloopers, gambicunos of bandieten in de prairiën van het Westen zich ophouden en haar in alle richtingen doorkruisen. Het kostuum der ruiters was dat der rijke hacienderos of Mexicaansche landlieden, namelijk: de breedgerande vilthoed met goud galon en prachtig met diamanten versierde torquüa (kap), de manga (mouwvest), de fluweelen calzoneras (broek) aan de knieën open, de botas vaqueros (jachtlaarzen), en eene complete wapenrusting, zonder welke niemand zich in de woestijn waagt, bestaande in een geweer, een koppel revolvers, een navajo (dolk) en een machete (korte sabel). Hunne paarden, ofschoon door de brandende hitte i min of meer afgemat, staken thans, door den overtocht over het veer een weinig verfrischt, moedig de koppen op en trappelden zoo luchtig op de fijne pooten, dat zij ondanks hunne vermoeienis weder in staat waren om des noods een verren rit te maken. Een van de drie ruiters scheen de meester, of althans in rang boven de anderen verheven te zijn. Het was een man van ongeveer vijftig jaar, met scherp geteekende gelaatstrekken, maar die het stempel droegen van zeldzame voortvarendheid en groote veerkracht; zijn hooge gestalte was welgevormd en forsch gebouwd en zijn vaste rechtstandige zit in den zadel kenmerkte den ouden soldaat. Zijn beide gezellen behoorden tot de klasse der Indios mansos, een bastaardras waarin het Indiaansche bloed zoodanig met het Spaansche vermengd is, dat men hun geen bijzonder volkskarakter meer kan toekennen. Intusschen bleek het duidelijk genoeg aan hunne rijke kleeding en de gemeenzame wijze waarop zij naast hun meester voortreden, dat zij zyn volle vertrouwen genoten en door hunne sedert lang beproefde trouw veeleer zgn vrienden waren, dan zijn knechten in den gewonen zin des woords. Zooveel zich uit de gelaatstrekken van den Indiaanschen mesties laat opmaken, bij welke de sporen des ouderdoms niet gemakkelijk te ontdekken zijn, hadden deze twee mannen den gemiddelden leeftijd, namelijk veertig a vijftig jaren bereikt. De drie ruiters reden kort achter elkander, en zagen er ernstig en bezorgd uit; van tijd tot tijd wierpen zij sombere blikken in het rond of smoorden een zucht, en vervolgden hun weg met gebogen hoofd, als lieden welke de overtuiging neerdrukt, dat zij een taak boven hunne krachten ondernomen hebben, maar dezen ondanks alles, eershalve en vooral ook uit plichtsbesef, tot iederen prijs wilden vervullen. De tegenwoordigheid ' dezer vreemdelingen aan het veer del Rubio, was een dier buitengewone toevallen, waar niemand een verklaring van zou kunnen geven, en die zeker de jagers of Indianen in deze streek, zoo zij hen bemerkt hadden, wel zeer zou hebben verwonderd. Op het terrein waar zij zich thans bevonden was weinig wild, zij kwamen er dus niet om te jagen. Ook lag het zoo ver buiten de uiterste grenzen der beschaafde wereld, en zoo geheel in de laatste schuilhoeken der woeste Indianen verloren, dat zij geen kooplieden of gewone reizigers konden zgn. Welke reden had hen genoopt om zich zoo diep en in zoo geringe getale in de wildernis te begeven, waar zij in ieder menschelyk wezen dat hen ontmoette een onverzoenüjken vijand moesten verwachten ? Waar gingen zij heen of wat zochten zij ? Op deze tweeledige vraag had niemand kunnen antwoorden, dan zij zeiven. Intusschen waren zij het veer overgetrokken en voor hen uit lag een onvruchtbare zandige streek, uitloopende op de bergengte of holleweg, dien wij vroeger reeds hebben leeren kennen. Op deze dorre vlakte groeide geen enkele grasspriet; de brandende zonnestralen vielen er loodrecht op het gloeiende kiezelzand, dat de hitte zoo mogelijk nog ondragelijker en bijna verstikkend maakte. De oudste der drie ruiters wendde zich om naar zijn kameraden: „Houdt moed, muchachos 1 (jongens)" zeide hy met een zachte stem en een droefgeestigen glimlach, terwijl hy hun op eenige mijlen afstands de eerste boomgroepen aanwees van een uitgestrekt woud, welks welige plantengroei hun een verkwikkende schaduw beloofde; „goeden moed, weldra zullen wij uitrusten." „Laat uwe edelheid zich over ons niet bekommeren," antwoordde een der criados (knechts); „wat gy zonder klagen verdraagt, Senor, kunnen wij ook verdragen." „De hitte is afmattend 1 Ik gevoel dat ik zoo wel als gij eenige uren rust noodig heb." „Als het wezen moest, zouden wij het nog lang genoeg kunnen volhouden," hervatte de bediende, „maar onze paarden kunnen nauwelyks meer voort, de arme dieren zyn bek af." „Ja, menschen en beesten hebben rust noodig. Hoe sterk onze wil ook wezen mag, het menschelyk gestel heeft zyn grenzen waarvoor het zwichten moet; schept moed 1 binnen het uur zyn wy er." „Kom, kom, Senor, denkt niet langer om ons." De eerste reiziger antwoordde niet en zwijgend vervolgden zij hun tocht. Intusschen bereikten zij weldra de ons bekende bergengte, die zij door- trokken, en nu bevonden zg zich te midden van een aantal boomgroepen, die allengs kleiner werden en hen reeds tegen de brandende zon begonnen te dekken. Eer zy echter het punt bereikten, dat de eerste reiziges hun als rustplaats had aangewezen, bleef deze eensklaps staan en wendde zich naar hen om. „Kijk eens!" riep hij, „dunkt u ook niet dat ginds in de struiken een kolom rook opgaat, daar recht voor ons uit, een weinig links aan den rand van het bosch ?" De bedienden zagen uit. „Inderdaad 1" riep de oudste der twee, „er valt niet aan te twgfelen, ofschoon men van hier af zou kunnen denken dat het een nevel was ; de rook is echter te blauw en gaat te steil opwaarts; het is dus zeker dat er een vuur brandt." „Sedert de tien dagen die wij in deze onmetelgke woestijn zwerven, hebben wij geen sterveling gezien; dit vuur moet ons dan zeer welkom zijn, daar het ons de aanwezigheid van menschen aanduidt, mits het slechts vrienden zijn; gaan wij hen terstond te gemoet, misschien zullen wg van hen eenige onschatbare berichten bekomen, aangaande het doel onzer reis." „Met uw verlof, Senor," hervatte de criado met drift, „toen wij de presidio verlieten, hebt gg goedgevonden u door mij te laten geleiden, vergun mij dus een raad te geven die u, naar ik meen, in de tegenwoordige omstandigheden zeer nuttig zal zgn." „Spreek, mijn brave Bermudez, ik verlaat mg ten volle op uwe ondervinding en goede trouw; uw goede raad zal mij zeer welkom zijn." „Ik zeg u wel dank, Senor," antwoordde de man die zoo even Bermudez werd genoemd; „ik heb u jarenlang als vabuero (koeherder) gediend, en in dit vak ben ik dikwijls met Indianen zoowel als jagers in aanraking gekomen, zoodat ik omtrent het leven in de wildernis vrij wat kennis heb opgedaan, die ik mij vaak ten nutte maakte, al ben ik ook nooit zoo diep in de prairiën doorgedrongen als thans. Als ik u dus raden mag, moeten wij ons in deze streek vooral wachten om menschen te ontmoeten en ze niet dan met omzichtigheid naderen, des te meer, daar wij niet weten wie wij hier vinden zullen, of het onze vrienden of vijanden zijn." „Dat is waar, uw aanmerking is zeer gepast, maar ongelukkig komt zij een beetje te laat." „Waarom 1" „Omdat, zoowel als wg den rook van hun vuur hebben opgemerkt, die lieden daar ginds waarschijnlijk ons reeds gezien en al onze bewegingen zullen hebben gade geslagen, zooveel te meer, daar wij ons in geenen deele hebben zoeken te verbergen." „Dat is zeker, dan Mariano, helaas ja I" antwoordde Bermudez het hoofd schuddend. „Maar zoo gij het goed vindt, Senor, wat ik u ter vermijding van alle onaangenaam misverstand durf voorstellen, blijft gij dan hier met Juanito wachten, terwijl ik alleen vooruitrijd om daar ginder bij het vuur den staat van zaken op te nemen." Don Mariano aarzelde met antwoorden, hij stond in beraad of hg zijn ouden bediede wel op deze wijze in gevaar zou brengen. Beslis, Senor," riep Bermudez met drift; „ik weet zeer wel hoe men de Roodhuiden moet toespreken; zij zullen mij waarschijnlijk met een vlucht H pijlen of met een paar kogels begroeten, als ik aankom; maar over het geheel zijn zij slechte scherpschutters; ik ben bijna zeker dat zij mij niet zullen raken, en daarna zal ik gemakkelijk met hen in gesprek komen. Gij ziet dus dat ik zulk een groot gevaar niet loop." „Bermudez heeft gelijk, Senor," drong thans Juanito nader aan — een bescheiden en verstandig man, die zelden anders sprak dan bij groote of dringende aangelegenheden; „gij moet hem laten begaan; wat hij voorstelt is zeker het beste dat wij doen kunnen." „Neen 1" hervatte don Mariano, „ik zal er nooit in bewilligen. God is de Heer van leven en dood. Hij alleen mag er naar welgevallen over beschikken ; zoo mijn armen Bermudez een ongeluk trof, zou ik het mij altoos verwijten; wij zullen samen voortrijden, dan kunnen wij ons tenminste verdedigen, als wij met vijanden te doen krijgen." Bermudez en Juanito waren juist gereed om hun meester te beantwoorden en waarschijnlijk zou de redetwist nog lang hebben geduurd, maar op dit oogenblik weergalmde de hoefslag van een paard, het lange prairiegras stoof uit elkander, en op ongeveer tien passen afstand van het drietal verscheen een ruiter. Het was een blanke, in het gewone kostuum der jagers in de prairie. „Hola 1 caballeros 1" riep hij met de hand wuivend, terwijl hij zijn paard inhield: „komt zonder vrees vooruit, gij zgt welkom; ik heb uw besluiteloosheid opgemerkt en kom herwaarts om u gerust te stellen." De drie mannen wisselden een blik van verrassing. „Komt, en aarzelt niet," riep de jager; „wij zgn vrienden, zeg ik u, gij hebt niets van ons te vreezen." „Ik zeg u dank voor uw hartelijke uitnoodiging," antwoordde don Mariano eindelijk, „en ik neem die volgaarne aan." Thans was alle wantrouwen tusschen hen verdwenen, de vier ruiters reden gezamenlijk naar het vuur, dat zij binnen weinige minuten bereikten. Bij het vuur zaten nog twee personen, een Indiaan en zgn vrouw. De reizigers stegen af, ontdeden de paarden van hun zadel en tuig, en na de vermoeide dieren van voeder te hebben voorzien, zetten zij zich met innige voldaanheid by hunne nieuwe vrienden neder, die met al de hartelijkheid der woestijn hen lieten deelen in de eenvoudige gemakken en soberen voorraad van hun kampement. De lezer zal deze drie nieuwe personen ongetwijfeld reeds hebben herkend, als Ruperto, de Vliegende-Arend en de Wilde-Roos, die wij verheten op weg naar het Indiaansche dorp, waarheen Ruperto, op last van VrgKogel, den Roodhuid zou vergezellen. Don Mariano en zgn tochtgenooten waren niet alleen vermoeid, maar hadden grooten honger, de jager en de Indianen lieten hen dus in alle stilte en ruimschoots hun eetlust voldoen; zoodra zij hen echter hunne papieren sigaren zagen opsteken, volgden zij hun voorbeeld en nam het gesprek een aanvang. Het begon, zooals men zegt, op de gewone krukken; over het weer, de hitte, den overvloed van het wild, maar werd weldra vertrouwelijk, ja zelfs bgzonder ernstig. „Daar onze maaltijd thans geëindigd is, hoofd," zeide Ruperto, „moest gij ons vuur maar uitdooven, wg behoeven onze tegenwoordigheid niet ken- baar te maken aan de vagebonden die zonder twijfel op dit oogenblik in de prairie rondzwerven." Op een wenk van den Vliegenden-Arend doofde de Wilde-Roos het ^„Het is inderdaad de rook van uw vuur die u aan ons heeft verraden," antwoordde don Mariano. O ia I" hervatte Ruperto lachend, „omdat wij «het zoo wilden, anders zouden wy ons vuur wel zoo hebben aangelegd dat gij er niets van had kunnen zien." „Gij wildet dus door ons gezien worden?' „Ja, doch het was een gewaagde zaak." „Dat begrijp ik niet." Wat ik bedoel, schijnt u een raadsel, maar ik zal u zeggen wat er van is " Kijk " vervolgde de jager, zijn arm in de richting der bergengte uitstrekkend, „ziet gij den ruiter die daar ginds in vollen draf nadert? Binnen vijf minuten zal hij dicht bij ons zijn en dank zij de door mij genomen voorzorg, zal hij ons voorbijgaan zonder ons op te merken." Zijt gij bang voor dien ruiter?" „Dat niet; integendeel wy zyn juist hier om hem te hulp te komen. „Gij kent hem dus? „Volstrekt niet." Gij wordt hoe langer hoe raadselachtiger, caballero. "Heb maar geduld," lachtte de jager; ik heb u immers gezegd dat gy het raadsel spoedig weten zoudt ?" .... „Ja, en ik moet u bekennen, gij maakt mijn nieuwsgierigheid derwijze gaande, dat ik de ontknooping met ongeduld tegemoet zie." Intusschen was de ruiter, dien Ruperto don Mariano had aangewezen, tot op korten afstand genaderd, en weldra reed hij slechts weinige passen van het kamp, spoorslags voorbij. Zoodra hy aan de andere zyde in het bosch verdwenen was, nam Ruperto weder het woord op: Een paar uur geleden, hebben wij, het opperhoofd en ik, niet ver van de "plaats waar wij ons op dit oogenblik bevinden, toevalligerwijs een gesprek afgeluisterd, waarvan deze ruiter het onderwerp uitmaakte, en dat niets behelsde dan om hem een strik te spannen en in een verfoeilyke hinderlaag te doen vallen; welke reden de twee mannen, die wij buiten hun weten beluisterden, tot dezen moorddadigen aanslag bewoog, weet ik niet; evenmin weet ik wie deze ruiter is en dat gaat mij ook niet aan; maar ik beb een ingewortelden haat tegen alles wat, hetzij veel of weinig, naar verraad nekt; de hoofdman hier denkt er evenzoo over; wij hebben dus onmiddellijk besloten om den ruiter te redden, zoo ons dat mogelijk is. Dat hij hierlangs moest wisten wij, daar hij een bijeenkomst zou hebben met een der twee individuen, wier gesprek het toeval, of laat ik liever zeggen, de Voorzienigheid ons deed beluisteren. Al waren wij overtuigd dat twee mannen, hoe dapper zij ook wezen mogen, weinig tegen een twintigtal bandieten zouden uitrichten, gaven wij echter den moed niet op, maar besloten wij om, zelfs wanneer de Hemel ons geen medehelpers toezond, met ons beiden alleen den strijd te wagen, des te meer daar de lieden, wier plan wij hadden afgeluisterd, bloeddorstige schurken schenen te zijn. Intusschen had ik op raad van het opperhoofd een vuur aangelegd, om andere reizigers die toevallig hierlangs mochten komen, door den opstijgenden rook tot baken te dienen en hen zoodoende naar ons kampement te lokken: gij ziet, caballero dat deze voorzorg onze hoop niet heeft teleur gesteld, daar gij gekomen zijt." „En ik reken mij gelukkig, dat het zoo is,"antwoordde don Mariano met geestdrift; „ik sluit mij van ganscher harte aan bij uw plan, dat mij in alle opzichten toeschijnt uit een eerlijk en goed hart te zijn voortgesproten." „Maak mij maar niet beter dan ik ben, caballero," hervatte de jager; ik ben niets meer dan een arme duivel van een woudlooper, diep onkundig van alles wat in de steden omgaat, alleen ben ik gewoon in iedere omstandigheid steeds de inspraak van mijn hart te volgen." „Gij hebt gelijk, want die is doorgaans rechtvaardig en goed; gij kunt over mij naar welgevallen beschikken, ik .ben gereed tot alles wat gij gepast zult oordeelen." „Ik zeg u dank; thans zgn wij sterk genoeg, verzeker ik u, om de bandieten, hoe talrijk zij ook wezen mogen, zwaar spel te geven. , Maar wij hebben nog tijd, rust dus uit, en slaap eenige uren; zoodra het geschikte oogenblik daar is, zullen wij nader afspreken over hetgeen ons te doen staat." Don Mariano was te vermoeid om zich deze uitnoodiging tweemaal te laten zeggen ; eenige minuten daarna lagen hij en zijn beide kameraden in een diepen en verkwikkenden slaap. Eerst tegen zonsondergang werden zij door Ruperto gewekt. „Het is tijd," zeide hij. Zij stonden op. Een paar uur rust had hunne krachten geheel hersteld. De noodige schikkingen waren eenvoudig en spoedig beraamd. Wat er het gevolg van was, hebben wij reeds gezien: Addick en don Stefano, zeiven verrast, terwijl zij don Miguel meenden te overvallen, en niet wetende met hoevele vijanden zij te doen hadden, waren evenals hunne metgezellen, na een hardnekkig gevecht ijlings gevlucht. Don Mariano en Ruperto, voldaan dat zij don Miguel gered hadden, waren naar hun kamp teruggekeerd, zoodra rij begrepen dat de afloop geen twijfel meer overliet. Weinige minuten later naar de boorden der Rubio teruggeroepen, door de geweerschoten op het laatste oogenblik tusschen don Miguel en rijn vervolgers gewisseld, hadden zij in de verte een man zien vallen, en waren zij toegesneld om hem, hetzij hulp te brengen, of gevangen te nemen. Die man lag zoo het scheen levenloos. Don Mariano en Ruperto namen hem op en droegen hem naar hun kampement, of liever naar een kleine open plek in het bosch, waar het de Wilde-Roos met veel moeite gelukte een vuur aan te leggen. Nauwelijks echter werd in het schijnsel der vlam het gelaat van den gewonde herkend, of de beide mannen slaakten een kreet van ontsteltenis. „Don Stefano Cohecho I" riep Ruperto uit. „Myn broeder 1" riep don Mariano, op een toon van schrik met droefheid vermengd. Dit was aan deze zijde van het veer del Rubio voorgevallen. Zien wij wat er intusschen aan de overzijde plaats had. XV. DE HERLEVING. Tegen het eerste aanbreken van den morgenstond was het vreeselyk onweder dat den worigen avond begon en bijna den ganschen nacht aanhield allengs tot bedaren gekomen ; de wind had den hemel schoongeveegd en de sombere wolken verstrooid, die thans hier en daar als zwarte plekken op het blauwe azuur aan den gezichteinder schenen te rusten; de zon steeg majestueus boven de kimmen, zich badende als in een zee van licht; het geboomte door den gevallen regen verfrischt, prijkte weder met dat heldergroene kleed, dat den vorigen dag door hitte verwelkt, of door het stuifzand der woestijn ontkleurd en bezoedeld was; de vogels, bij ontelbare duizenden onder het verkwikkende dichte lommerdak der bosschen verscholen, hieven met vollen gorgel het veelstemmig concert aan dat zy iederen schoonen morgen ter eere des allerhoogsten zingen, — die grootste hartverheffende hymne — dat harmonisch lofgezang, welks toonvolle maar kunstelooze melodiën den mensch, in dezen oceaan van gewassen verloren, nog sluimerend of half ontwaakt, zoo zoetelyk doet droomen, en hem onbewust laat omdolen in het tooverland eener hoop, die althans in deze wereld haar verwezenlijking niet vindt. .. Gelijk wij vroeger gezegd hebben, was don Miguel Ortega, dank zy den beproefden moed en tegenwoordigheid van geest der beide woudloopers, van een onvermijdelijken dood gered, en door hen onder een boom nedergelegd. De jonkman lag geheel buiten kennis en de eerste zorg der jagers was om zijn wonden te onderzoeken. Hij had er twee, een aan den linkerarm en een aan het hoofd. Geen van beiden was gevaarlyk. De wond in den arm bloedde sterk; een kogel had het vleesch verscheurd maar zonder ernstig letsel te veroorzzaken ; wat de wond aan bet hoofd betreft, die blijkbaar door een snijdend wapen was toegebracht, het haar had er. zich reeds op vastgeplakt en de bloeding doen ophouden. De flauwte van don Miguel was deels het gevolg van zyn geleden bloedverhes deels van de vreeselijke overspanning en onmetelijke krachtsontwikkeling' in den langdurigen en hardnekkigen strijd, dien hij had moeten doorstaan tegen de talrijke vijanden die hem zoo woest en verraderlyk aanvielen* Wegens hunne «zwervende levenswijs en de tallooze gevaren aan welke rij gedurig bloot staan, zijn de woudloopers uit den aard der zaak verplicht zich eenige practische kennis van de geneeskunde en vooral van de heelkunde eigen te maken. Als leerlingen uit de school der Roodhuiden, speelt de leer der heelkrachtige kruiden in hun stelsel van geneeskunde een groote rol. Vry-Kogel en Loer-Vogel stonden bekend als meesters in het op Indiaansche wys behandelen van wonden. Nadat zy deze zorgvuldig gewasschen en het haar van zijn hoofd gedeeltelyk hadden afgesneden, namen rij oregano-bladeren en maakten met brandewyn en water een soort van pap gereed, die zij door middel van abanijobladeren en aloé-vezels op de gewonde plaats vasthechtten. Daarna gelukte bet hun met de punt van een mes de dichtgeklemde kaken des lijders in zoo verre te openen, dat zij hem eenige druppels in.den mond konden laten vloeien. Na verloop van een paar minuten sloeg don Miguel flauwtjes de oogen op, en kleurde een vluchtig rood zijne verbleekte wangen. De beide jagers stonden op hunne buksen geleund, geduldig te wachten en hielden den lijder nauwlettend in 't oog, om bij de minste verandering zijner gelaatstrekken, den waarschynlyken uitslag gade te slaan der middelen die zij tot zijn herstel hadden aangewend. Wanneer iemand uit een diepe bezwijming ontwaakt, krijgt hij niet dadelijk het volle bewustzijn der hem omringende dingen, noch de herinnering der vroeger plaats gehad hebbende omstandigheden terug. Het plotseling verbroken evenwicht zijner geschokte zenuwen herstelt zich niet dan langzamerhand, naarmate zijne zinnelijke waarneming juister en zijn geheugen helderder worden. Don Miguel wierp eerst een onbestemden, wezenloozen blik in het rond en sloot bijna onmiddellijk de oogen weder, als had deze eerste poging om ze te openen hem vermoeid. „Het zal geen twee uren duren of hij heeft zijne krachten terug, en over drie dagen zal men niet veel ongemak meer aan hem bespeuren," zei VrijKogel met blijkbare ingenomenheid; „bij God I dat is een van die degelijke ijzeren mannen, die ik zoo gaarne zie." „Ja, en dapper is hij ook, dat durf ik zeggen 1 Maar toch, als wij hier niet geweest waren, zou hij er waarschijnlijk slecht af zijn gekomen." „Het had hem het leven gekost, daar is niet aan te twijfelen en dat zou inderdaad jammer zgn geweest." „Zeer jammer! enfin, hij mag van geluk spreken dat hij er zoo goed is afgekomen. Maar zeg, wat zullen wy nu doen ? Het spreekt van zelf dat wij hier niet kunnen blijven en hij is buiten staat een voet te verzetten; wy dienen hem naar zijn kamp terug te brengen. Zijn volk zal zich reeds ongerust maken over zijn afwezigheid, en als die nog langer aanhield, wie weet wat er dan zou gebeuren." „Dat is zeer waar. Maar dat ziet er gek genoeg uit: hem op zyn paard te leggen of in 't zadel te zetten, daaraan is niet te denken; wij zullen er dus iets anders op moeten verzinnen." „Myn hemel I daar zie ik volstrekt geen bezwaar in ; de verdooving waarin hy thans verkeert kan op rijn minst nog twee uren aanhouden, en gedurende dien tijd zal hy nauwelyks besef genoeg hebben om eenige woorden te spreken, of zich nevelachtig te herinneren wat er met hem gebeurd is; het is dus onnoodig dat wij beiden bij hem blijven, een van ons zal voldoende zijn, ik bijvoorbeeld ; gij hebt inmiddels den tijd om naar het kamp terug te rijden en aan de Gambucino's te vertellen wat hier heeft plaats gehad ; hun tè zeggen in welken toestand hun kapitein zich bevindt en hunne hulp in te roepen om hem zoo spoedig mogelijk naar het kamp te vervoeren." „Gy hebt waarachtig gelijk, Vrij-Kogel, uw plan is uitmuntend, ik zal het onmiddellijk gaan uitvoeren; ik denk slechts twee uren op zyn langst weg te blyven ; houd intusschen goed de wacht, men kan nooit weten welke lieden hier in den omtrek rondzwerven en waarschynlyk al onze gangen bespieden." „Stel u daar maar gerust op, Loer-Vogel, ik ben geen man die zich licht laat overrompelen, ik heb niet te vergeefs veertig jaar ondervinding in de woestijn opgedaan. Wat meer is, ik Winner mij juist een avontuur als dit en onder bijna gelijkluidende omstandigheden als de tegenwoordige. Het is 'al wat jaren geleden, in het jaar 1824 namelyk, ik was toen nog jong 60 Loer-Vogel, die het zwak van zijn ouden vriend maar al te goed kende, dacht met schrik dat hij weder een van die eindelooze verhalen zou moeten eanhooren, en haastte zich om hem terstond in de rede te vallen, door te Z6ggTe weerga, jal Vrij-Kogel ik ken u van ouds, en ik weet wel gat gy de "man niet zijt om u te laten foppen, ik ga derhalve gerust heen. Zoo als gij wilt," hervatte Vrij-Kogel, „maar als gij my het uitspreken.... "'tls onnoodig, 'tis onnoodig, vriend; voor iemand van uw aHooi en ondervinding is iedere opheldering overtollig," antwoordde Loer-Vogel kortaf terwijl hij zich met drift in den zadel wierp en met gevierden teugel weg- reVrii-Kogel bleef verbaasd staan en volgde hem een poos met de oogen. Wel wel!" riep hij nadenkend, „de hemel hoort het mij zeggen, maar die" man is een der voortreffelijkste menschen, die er bestaan; ik heb hem zoo lief alsof hij mijn eigen broeder was, het spijt mij alleen dat ik hem niet aan zijn verstand kan brengen, hoe nuttig en noodig het is om alle gewichtige voorvallen die ons overkomen, vast in ons geheugen te prenten, ten einde men zich wete te redden wanneer men onverwachts in een ot andere moeielijkheid komt, die de woestijn • oplevert; enfin, laat hem gaan. op Gods genade." , , . g&£ Hierop hernam hij zijn vorige plaats en wijdde zijne aandacht aan den gewonde, met die verstandige zorg die hij hem tot dusver onverpoosd betoond haEr verliep bijna een 'uur en don Miguel had zich nog niet bewogen sedert het oogenblik dat zijn flauwte van lieverlede in een zwaren onrustigen slaap was overgegaan, waaruit hij niet spoedig scheen te zullen ontwaken. Vrij-Kogel had zich naast hem op het vochtige gras nedergevleid • hij zat met het geweer tusschen zijne knieën, bedaard zijn pijp te rooken, en met al het geduld dat den jagers bijzonder eigen is, het oogenblik af te wachten, waarop een of ander verschijnsel hem bewijzen zou dat de gewonde eindelijk dien staat van gevoelloosheid te boven was, van welke de jager, zoo zij te lang aanhield, zich weinig goeds voorspelde. De oude Canadees begon vurig naar het einde te verlangen en al zou het ook op eene hevige koorts moeten uitloopen, had hij wel gewenscht dat het gestel van den jonkman door een of andere plotselingen schrik getroffen en als met geweld in het 'werkelijke leven ware teruggeworpen; hy hoopte hiertoe op de komst der Gambucinos en staarde menigmaal ongeduldig naar de woestijn, om te zien of hij ze niet reeds in de verte bespeuren kon. Maar hoe hij ook luisterde of keek, hij zag of hoorde niets. Alles rondom hem was eenzaam en stil. , Helaas 1" prevelde hy met een onvoldanen blik op don Miguel, die daar aan zijn voeten nog altijd onbewegelijk lag uitgestrekt, „de schok dien hy geleden heeft is voor hem te hevig geweest, en er schynt thans niets te zullen gebeuren om dit levenlooze lichaam te galvaniseeren en tot bewustzijn terug te roepen." ,MÊk Nadat hij dezen uitroep misschien twintigmaal met klimmende teleurstelling herhaald had, hoorde hij eensklaps, op eenigen afstand een vrij sterk geritsel in de struiken en een gekraak van dorre takken en bladeren. „Ha! wat kan dat zijn ?" riep hij, schielijk het hoofd opstekend en de richting uitkijkende van waar het gedruisch zich hooren liet, om er de oorzaak van te ontdekken. Terstond fonkelde zijn oog van blijdschap en barstte hij los in een hartelijk gelach. „Weergaasch 1" riep hij, „dat is een kolfje naar myn hand, dat buitenkansje zendt mij de hemel om mij uit de verlegenheid te helpen, en ik heet onzen vriend hartelijk welkom." Geen twintig schreden van hem af, op een der hoofdtakken van een ontzaggelijken tulpenboom, zat een prachtige jaguar, die hem met vlammende oogen aankeek, terwijl hij zich van tijd tot tijd met de pooten achter de ooren streek, en al de grimassen maakte die aan het kattengeslacht eigen rijn. Door het onweder van den vorigen avond verjaagd, had hij waarschijnlijk zyn hol niet bijtijds kunnen bereiken en werd hij thans op zyn vlucht derwaarts, door de ontmoeting der twee mannen op een onaangename wijze gestoord. De jaguar of Amerikaansche tijger, wel verre van den mensch te zoeken of uit eigen beweging aan te .vallen, zal hem liever zorgvuldig ontwijken en niet dan in den uitersten nood een strijd met hem wagen; maar dan is hij des te gevaarlijker en volgt er gewoonlijk een strijd op leven en dood, van welke de mensch niet zelden het slachtoffer wordt, zoo hij ten minste geen geoefend jager en met de listen dezer gevaarlijke roofdieren ten volle bekend is. Op hetzelfde oogenblik dat de tijger den jager in het oog kreeg, had ook deze hem gezien; het gevecht was derhalve onvermijdelijk. De beide vijanden bleven elkander eenige minuten lang opnemen, en wisselden blikken als vuurpijlen. „Komaan! beslis dan, luiaard," mompelde Vrij-Kogel. De jaguar antwoordde met een dof gebrom, scherpte eenige seconden zijn nagels aan den boomtak waar hij op zat; zich toen terugbuigend en bijna als een baf ineenrollend, mat hij den vollen afstand en hield zich gereed om met een enkelen sprong op den jager af te komen.' Deze verroerde zich niet, maar stond met de beenen wijd van elkander en vast op den grond geplant, en volgde met welberekenden blik al de bewegingen van zyn kampioen; op het oogenblik toen deze vooruitschoot, gaf de jager vuur. Het schot knalde, de tijger buitelde in de lucht om, en viel met een woest gehuil voor de voeten des jagers neder. De Canadees bukte even om zijn vijand van naderbij te bezien, maar de tijger was dood; de kogel was door het rechteroog ingegaan en had hem de hersens doorboord. Intusschen was don Miguel door het gebrul van den jaguar en het losbranden der buks uit zijn bewusteloosheid gewekt. Hij opende de oogen, en zich eensklaps op den rechter elleboog verheffende, staarde hij met verwilderden blik in het rond; zyn gelaat was zonderling vertrokken, hij scheen even zeer verbaasd als verschrikt en een hooger rood kleurde zyn wangen. Geen twintig schreden van hem af, zat een prachtige jaguar, bladz. 94. „Help, help 1" schreeuwde hij onwillekeurig met een hol klinkende stem. "Hier ben ik al 1" riep Vrij-Kogel, terwijl hij reeds naar hem toesnelde en hem dwong om weder te gaan liggen. Don Miguel staarde hem verwonderd aan. „Wie zijt gij ?" vroeg hij een poos daarna: „wat wilt gy ? Ik ken u niet!" .., ... , „Daar hebt gij gelyk in," antwoordde de jager bedaard, terwyl hy hem toesprak als een kind; „maar gij zult my spoedig kennen, stel u gerust, en laat het u voor het oogenblik genoeg zijn te vernemen dat ik een vriend van u ben." „Een vriend!" herhaalde de gewonde, die met veel moeite zyn verwarde en benevelde zinnen poogde bijeen te zamelen; „welke vriend zijt gij ?" ' „Mijn hemel!" riep de jager, „ik geloof toch niet dat gij ze met dozijnen kunt tellen; ik ben sedert eenige uren uw vriend, ik heb uw leven gered toen gij op het punt waart van het te verliezen." „Maar dat alles zegt mij nog niets. Hoe kom ik hier? en hoe komt gy hier?" „Gij doet my zoo vele vragen te gelijk, dat ik u onmogelijk kan antwoorden. Gy zijt gewond en uw toestand is van dien aard dat gy niet moogt spreken, wilt gij soms drinken ?" „Ja!" antwoordde don Miguel werktuigelijk. Vrij-Kogel gaf hem zyn kalebas-flesch. „Maar heb ik daar straks soms gedroomd?" vroeg hij een poosje later. „Wie weet ?" „Dat schieten, dat huilen, hetwelk ik gehoord heb ?..." „Heeft niets te beduiden; het was maar een tijger, dien ik eenige passen van hier heb doodgeschoten." Er volgden eenige minuten stilte; don Miguel begon dieper door te denken, er kwam licht in zyn beneveld verstand, zijn geheugen scheen te ontwaken, de jager bespiedde met nauwlettende zorg deze sporen van terugkeerende denkkracht op het gelaat van den jonkman. Eindelijk schitterde er een straal van levendig bewustzijn uit het oog des lijders, en vestigde hij een koortsachtigen blik op den ouden jager. „Hoelang is het wel geleden dat gij mij gered hebt?" vroeg hy'. „Nauwelijks drie uren." „Dus is er sedert de gebeurtenissen die mij hier heen geleid hebben niet meer verloopen dan ..." „Dan een halve nacht," verzekerde hem de jager. „Ja, ja," hervatte de jonkman met een diepe stem, „nu begrijp ik het, een vreeselijke nacht. O I ik dacht dat ik bad moeten sterven." „Gij zijt slechts als door een wonder gered." „Ik zeg u dank." „Ik was niet alleen." „Wie heeft mij dan nog meer geholpen ? Vertel my zijn naam, opdat ik dien voor altijd in mijn geheugen mag bewaren." „Loer-Vogel." „Loer-Vogel!" riep de gewonde blijkbaar getroffen, „alweer hij ! O, dien naam had ik reeds moeten veronderstellen, want die man houdt veel van my. „Dat doet hij." „En gij, hoe heet gij ?" „Vrij-Kogel." De jonkman ontroerde en strekte de hand uit. „Uw hand," riep hij ; „gij hadt reden daar even te zeggen dat gij myn vriend waart, want gij zijt het reeds sedert lang; Loer-Vogel heeft mij dikwijls van u gesproken." „Wij zijn sedert meer dan dertig jaar aan elkander verbonden." „Dat weet ik; maar waar is hij toch, dat ik hem niet zie ?" „Hij is ongeveer twee uren geleden naar het kamp der uwen gegaan om hulp te halen." „Hij denkt aan alles." „Wat mij betreft, ik ben hier gebleven om u op te passen en te waken zoo lang hij weg was; maar hij zal spoedig terugkeeren." „Denkt gij dat ik lang gedwongen zal zijn om mij stil te houden ?" „Neen, uw wonden zijn niet ernstig. Wat u thans het meest neerdrukt, is de zedelijke schok die uw gestel gekregen heeft en vooral het bloed dat gij verloren hebt bij uw tocht over de Rubio." „Deze rivier dus ?..." „Is de Rubio." „Ben ik dan nog altoos op dezelfde plaats waar de strijd eindigde ?" „Ja." „Hoe lang denkt gij wel dat ik in mijn tegenwoordigen toestand blijven zal ?" „Vier of vijf dagen." Thans kwam er weder een poosje stilte in dit moeilijk en afgebroken gesprek. „Gij hebt mij gezegd, dat hetgeen mij het meest nederdrukt, de zedelijke schok is die mijn vermogens getroffen heeft, niet waar, hebt gjj niet?" begon don Miguel opnieuw. „Ja, dat heb ik gezegd." „Denkt gij niet dat ik door een krachtigen en onverzettelijken wil een gunstige verandering in dezen toestand zou kunnen brengen ?" „Dat zou ik wel denken." „Geef mij uw hand." „Ziedaar." „Goed, ondersteun mij een weinig." „Wat wilt gij doen ?" „Opstaan." „Goddank I ik heb het wel gezegd dat gij een man waart. Komaan dan, ik geef u verlof, beproef het." Na eenige vruchtelooze pogingen gelukte het don Miguel eindelijk zich op de beenen te houden. „Eindelyk I" riep hij op een toon van triomf. Maar bij den eersten stap die hij deed, verloor hij het evenwicht en viel op den grond. Vrij-Kogel kwam hem te hulp. „Laat mij begaan," riep don Miguel, „Iaat mij begaan, ik wil mij alleen zien op te heffen." Hij slaagde werkelijk. Ditmaal nam hij zijn maatregelen beter dan de eerste keer, en het gelukte hem om eenige stappen te doen. Vrij-Kogel staarde hem met bewondering aan. O het is de wil die de stof beheerschen moet," hervatte don Miguel, terwijl hij stond te hijgen met saamgetrokken wenkbrauwen en opgezwollen voorhoofdaderen ; ik zal er wel komen." „Gij zult u zeiven dooden." „Neen, want ik moet leven; laat mij eens drinken. Vrij-Kogel overhandigde hem voor de tweede maal zijn kalebas-flescn, die de jonkman gretig aan zijn lippen zette. „Thans," riep hij met een zenuwachtige stem, terwijl hij de flesch aan Vrij-Kogel terug gaf, „dadelijk te paard." „Wat zegt gij ? Te paard ? 1" herhaalde deze met verbazing. „Ja, ik wil vertrekken." „Maar dat is immers een dwaasheid." Laat mij begaan, zeg ik u, ik zal mij wel goed houden; doch daar de wond aan mijn linkerarm mij belet om alleen op te stijgen, verzoek ik u mij een handje te helpen." „Verlangt gij het?" „Ik gebied het u." „Welaan dan, op Gods genade!" £ „Die zal ons beschermen, houdt u daarvan verzekerd. Vrij-Kogel hielp hem voorzichtig in den zadel. Tegen alle verwachting van den jager, hield hij zich rechtop en ferm. „Neemt gij nu %de huid van uw jaguar en laat ons vertrekken. „Waar moeten wij heen?" „Naar het kamp; Loer-Vogel zal zich wel verwonderen als hij mij ziet, daar hij mij reeds voor half dood hield." Vrij-Kogel gehoorzaamde werktuigelijk en volgde den jonkman zonder een woord te spreken: hij gaf het op om dit zonderlinge karakter te willen verklaren. XVI. PLAATSELIJK ONDERZOEK. Ondanks de onverzettelijke wilskracht waarmede don Miguel zijn smarten poogde te beheerschen, veroorzaakte de beweging van zijn paard hem vreeselijke pijnen, die zijn aangezicht krampachtig samentrokken en het koude zweet op zijn voorhoofd deed parelen. Hij werd bleek als een lijk, van tijd tot tijd benevelden zijn oogen, het was of alles rondom hem draaide, hij wankelde soms in den zadel en moest zich aan de manen van zijn paard vastklemmen om er niet af te vallen. „Weerbarstig stof 1" bromde hij met een doffe stem, „zou ik u dan met kunnen overwinnen." * Daarop verdubbelde hij zijn inspanning en om zich met verlegen te toonen, glimlachte hij nu en dan tegen Vrij-Kogel en sprak hem soms luchthartig toe. Aimard. Spoorsoektr. 6e dr. 7 Voor de eerste maal in zijn leven zag de oude jager zich tot zwijgen gebracht; hij zocht in de herinneringen van zijn avontuurlijk leven naar een omstandigheid gelijk aan die waarin hij zich op dit oogenblik bevond; maar tot zijn groot verdriet moest hij bekennen, dat hij nog nooit iets van dien aard gezien had; deze teleurstelling maakte hem tegen wil en dank zoo mistroostig, dat hij met een norsch en ontevreden gezicht naast den jonkman voortreed. Intusschen kwamen zij toch verder; maar op eens hoorden zy" in dezelfde richting die zij volgden en op eenigen afstand voor hen uit een heftig gedruisch van paardenhoeven. „Daar is Loer-Vogel I" riep don Miguel. „Hoogstwaarschijnlijk," zei Vrij-Kogel. „Hij zal wel zeer verwonderd zijn, dat ik de hulp die hij mij brengt reeds halfweg tegemoet kom." „Dat zal hij zeker." „Laten wij wat harder doorrijden." Vrij-Kogel keek hem aan. Gij hebt zeker een eed gedaan om u een hersenontsteking op den hals te halen, niet waar ?" zeide hij kortaf. „Hoe dat?" vroeg de jonkman verwonderd. „Maar mijn God I Dat is immers licht te begrijpen," hervatte de jager op knorrigen toon : „een uur lang begaat gij nu reeds dwaasheid op dwaasheid ; bedrieg toch u-zelven niet, wat gij voor kracht aanziet is niets meer dan koorts ; die alleen houdt u gaande, pas dus op en vermoei u niet langer in een onmogelijken strijd, waaruit gij\ ik voorspel het u, .nooit als overwinnaar komt. Ik heb u stil laten begaan omdat ik er tot hiertoe geen dadelijk gevaar in zag, maar geloof mij, schei er nu mee uit, gij hebt reeds genoeg gedaan om de juiste maat van uw kracht te kennen, en voor u zeiven te bewijzen wat gij in geval van nood zoudt kunnen doen; dat is voldoende, laten wij thans stil houden en wachten." „Ik zeg u dank," antwoordde don Miguel hem hartelijk de hand drukkende, „ik zie dat gij een waar vriend zijt, uw scherpe woorden bewijzen mij dit; ja, ik ben een dwaas, maar wat zal ik anders doen, ik bevind my in een moeilijken toestand, ieder uur dat ik verlies kan mij of anderen op de grootste gevaren te staan komen; ik vrees dat ik bezwijken zal alvorens de taak te hebben volbracht die het ongeluk mij heeft opgelegd." „Gy zult nog veel vroeger bezwijken zoo gy niet verstandig handelt; vier of vijf dagen gaan spoedig genoeg voorbij, en bovendien, wat gy niet kunt doen, zullen uw vrienden voor u doen." ,,'t Is waar, gij doet mij over myzelven blozen, ik ben niet slechts een dwaas maar een ondankbare." „Laten wy er thans niet verder over spreken; het gedruisch komt reeds nader, waarschijnlijk zijn het uw kameraden, evenwel zouden het ook vijanden kunnen zyn, in de wildernis moet men zich op alles voorbereid houden ; gaan wij dus in dit kreupelbosch, wij zullen er geheel onzichtbaar zijn voor de blikken van wie het ook wezen mocht; zoo het Loer-Vogel is, komen wij te voorschyn, zoo niet dan houden wij ons schuil." Don Miguel kon dezen raad niet anders dan ten volle goedkeuren; hij begreep maar al te wel, dat hij bij mogelyken strijd, in zyn tegenwoordigen toestand voor zyn vriend slechts een zeer geringe steun zou kunnen zyn. De beide mannen verdwenen in de struiken die zich achter hen sloten, en wachtten daar met het pistool in de hand de ruiters af, die zg van minuut tot minuut nader hoorden komen. Vrij-Kogel had zich niet bedrogen : werkelijk was het Loer-Vogel, die met een vijftiental Gambucinos terugkeerde. Zoodra zij op weinige passen genaderd waren, kwamen de beide mannen te voorschijn. Loer-Vogel kon nauwelijks zijn oogen gelooven; hij. begreep niet hoe dezelfde man, die nog geen drie uren geleden bewusteloos en zonder teeken van leven, als een lijk op den grond lag uitgestrekt, thans kracht genoeg bezat om hem te gemoet te komen en zich zoo recht en ferm in den zadel te houden. Don Miguel genoot eenige oogenblikken van zijn triomf, door de bewondering die hy den Gambucinos afdwong, lieden welke geen andere meerderheid kennen dan die der stoffelijke kracht; daarop wendde hy zich met een glimlach tot Loer-Vogel. „De hulp die gij mij brengt is mij daarom niet minder welkom, goede vriend," zeide hij met een zachte stem; „die hulp is mij in deze oogenblikken, zoo al niet onmisbaar, dan toch hoogst noodig, want de wil alleen houdt mij te paard in mijn toestand." „Gij moet zoo spoedig mogelijk naar het kamp terug j om alle verdere onheilen te voorkomen, zullen wy er u op een draagbaar laten heen brengen." „Een draagbaar 1" riep don Miguel. „Gij moet; ik verzeker u, het is voor u van het meeste belang dat gy zoo spoedig mogelijk het bevel over uw bende weder op u neemt, verspil dus uw krachten niet in nuttelooze bravades." Don Miguel boog zonder te antwoorden, hij begreep dat hij tegen het beweerde van den jager niet veel kon inbrengen ; nadat hij met behulp der beide Canadeezen van zyn paard was gestegen, gaf hy aan zijn onderhebbenden bevel om terstond een draagbaar samen te stellen. Loer-Vogel stak zijn arm onder dien van don Miguel, wenkte Vry-Kogel om hen te volgen en verwijderde zich een eind ver van den troep, waar hij den jonkman op het gras deed nederzitten. „Daar gij thans in staat zijt mij te antwoorden, zullen wy van het oogenblik gebruik maken om een weinig te praten, terwijl de baar wordt gereed gemaakt," zeide hij ; „gy zult my veel te vertellen hebben." De jonkman zuchtte. „Ondervraag mij slechts," antwoordde hy. „Ja, zoo zal het ook beter gaan; op welke wyze en door wie zijt gij aangevallen ?" „Dat zou ik u niet kunnen zeggen; het is bijster vreemd in zyn werk gegaan, zoo verward zelfs dat het mij met den besten wil van de wereld onmogelijk is om er een juisten uitleg van te geven." „Dat maakt niets uit, zeg ons maar wat er met u gebeurd is; misschien zullen wij, die beter dan gij met de prairiën bekend zijn, wel een draad vinden om u in dit schijnbaar verwarde doolhof den weg te wijzen." Don Miguel vertelde nu zonder zich langer te laten bidden, tot in de kleinste bijzonderheden hoe de zaak zich had toegedragen. Bij den naam van Addick, fronste Loer-Vogel de wenkbrauwen. Toen hij van don Stefano sprak, wisselden de jagers een blik van ver- standhouding; maar toen de jonkman tot de zonderlinge ontknooping genaderd was van het gevecht, waarin hij, op het punt van het onderspit te delven, eensklaps door drie onbekenden werd bijgesprongen, die terstond daarna als met een tooverslag weder verdwenen waren, gaven de jagers teekenen van de grootste verbazing. „Zie daar wat ik weet," vervolgde don Miguel, „van de verfoeilijke hinderlaag waarin ik gevallen was en waarvan ik zeker het slachtoffer zou geworden zijn, zoo gij niet nog in tijds waart toegeschoten om mij te redden. Thans weet gij alles zoo goed als ik, wat dénkt gij er van?" „Hum 1" riep de jager, „dat ziet er al zeer buitengewoon uit, inderdaad er schnilt achter deze historie een samenspanning, die met veel beleid en met duivelsche list en kwaadaardigheid schijnt te zijn aangelegd; het is waarlijk om bang van te' worden. Ik koester zékere vermoedens, die ik vooraf tot klaarheid moet brengen; ik kan u dus niet dadelijk mijn meening zeggen. Inzonderheid moet ik sommige zaken zien op te sporen; laat dat maar gerust aan mij over. Slechts één vraag nog: Die mannen, die u te hulp kwamen, hebt gij die ook gezien? Hebt gij niet met hen gesproken ?" „Gij vergeet," antwoordde don Miguel glimlachend, „dat zij midden in den strijd opdaagden, alsof zij door den storm, die op dat oogenblik hevig woedde, werden aangevoerd. Het zou een ongeschikt oogenblik zijn geweest om een gesprek te beginnen.' „Dat is waar, ik doe een dwaze vraag," zei de jager, „maar," vervolgde hij, met de kolf van zijn geweer op den grond stampende, „het ga zoo het wil, ik moet er het mijne van hebben; ik verzeker u, dat ik, spoedig zal weten wie uwe vijanden zijn, welke voorzorgen zij ook nemen om zich te verbergen." „O, ja, het is ook stellig mijn plan om hen na te zetten, zoodra nujn krachten een weinig hersteld zullen zgn." „Gij, caballero," antwoordde Loer-Vogel droog, „gij gaat stilletjes naar uw kamp om u te laten genezen. Zoodra gij daar zijt, zult gij er u opsluiten als in een vesting, en geen voet verzetten eer gij mij hebt wedergezien. „Hoe zoo. wedergezien ?" herhaalde don Miguel; „denkt gij mg dan te verlaten ?" .. „Voor het oogenblik ja, Vrij-Kogel en ik zullen u verlaten; als wg bij u bleven, zouden wij u van geen nut zijn, terwijl wij u buitenaf groote diensten kunnen bewijzen." „Wat wilt gij gaan doen?" „Als wij terug zijn zult gij alles weten." „Ik. kan bezwaarlijk in zulk een onzekerheid blgven en behalve dat, ik begrijp u niet." .. „Het is toch duidelijk genoeg. Ik wil, met medehulp van Vrg-Kogel, dien don Stefano het masker aflichten, een masker waar mgns inziens een zeer leelgk gezicht achter schuilt; ik moet weten wie die man is en waarom hij. zich tegen u zoo verbitterd toont." „Ik zeg u dank, Loer-Vogel; nu ben ik gerust. Ga heen en doe wat gij" goedvindt, ik ben overtuigd dat alles wat menschelijkerwijs mogelgk is, door u zal gedaan worden; alleen moet gij mij één ding beloven eer gg vertrekt." „Wat ?" „Beloof mij, dat gij al de berichten die gij door uw nasporingen zult opdoen, terstond aan mij zult mededeelen, zonder in het minst iets te ondernemen tegen den man, aan wien ik mij liefst in eigen persoon en op een voorbeeldige wijze verlang te wreken; hebt gij mij verstaan, Loer-Vogel V' „Dat laat ik geheel aan u over; ik zal mij wel wachten in uwe zaken of belangen te treden, ieder heeft zijn taak in deze wereld; die man is uw vijand en geenszins de mijne; zoodra het mij gelukt is hem aan u over te leveren, of tenminste u tegenover elkander te stellen, zult gij doen, wat u goeddunkt, en heb ik met hem niets meer te maken." „Goed; goed 1" bromde don Miguel, „als ik vroeger of later dien duivel in mijn handen heb, gelijk hij mij eens in de zijne gehad heeft, zal ik hem niet laten ontsnappen, dat zweer ik u." „Dat is derhalve afgesproken en wij kunnen vertrekken ?" „Zoodra gij wilt." Vrij-Kogel had het gesprek tusschen deze twee mannen tot dusver kalm en zoo het scheen onverschillig aangehoord, maar op dit woord kwam hij een stap voorwaarts, en Loer-Vogel de hand op den arm leggende, zeide „Wacht even." „Hoezoo, nog langer ? vroeg de jager. „Een enkel woord slechts, maar een woord dat ik in de tegenwoordige omstandigheden van het hoogste gewicht beschouw." „Spreek dan onverwijld." „Gij wilt gaan ontdekken wie die don Stefano is, gelijk hij zich gelieft te noemen, en daar heb ik in zoover niets tegen; maar een zaak is er, die mij nog dringender toeschijnt, en die vooraf door ons ontdekt moet worden." „Welke ?" Vrij-Kogel wendde het hoofd beurtelings rechts en links, stak het bovenlijf een weinig vooruit, liet daarbij zijn stem zoo diep dalen, dat zelfs zij tot wie hij onmiddellijk sprak, moeite hadden hem te verstaan, en begon op strengen toon: „Het leven in de woestijn is geheel ongelijk aan dat in de steden. Daar ginds kennen alle menschen elkander min of meer, hetzij bij naam, hetzij door persoonlijke betrekking; men is er dikwijls door wederkeerige of rechtstreeksche belangen samenverbonden; kortom, er bestaat tusschen de inwoners der steden een gemeenschappelijke band, en zij vormen om zoo te zeggen een groote familie. In de woestijn is dit zoo niet, daar heerschen eigen belang en zelfzucht, de zelfzucht is er de hoogste wet; ieder denkt alleen om zich zeiven, handelt voor zich zeiven, in een woord bemint alleen zich zeiven." „In 's hemels naam 1 maak het toch kort," viel Loer-Vogel hem met ongeduld in de rede; „waar drommel wilt gij anders heen ?" „Heb geduld 1" vervolgde de onverstoorbare Canadees, „geduld slechts, gij zult het spoedig weten. Om dus op het zoo even gezegde terug te komen: in de woestijn, zoo men niet lange jaren met iemand geleefd en samen alle gevaren en genoegens gedeeld en alle lasten of ongelukken gemeenschappelijk gedragen heeft, leeft ieder individu voor zich zei ven, alleen, zonder vrienden, en ziet men in anderen niets dan onverschilligen of vijanden. Bij de overrompeling waarvan don Miguel dezen nacht bijna het slachtoffer werd, heeft hij tweeërlei soort van lieden kunnen opmerken. Die twee soorten van lieden zijn vooreerst verbitterde vijanden, en ten tweede zelfopofferende vrienden. Geloof toch niet," vervolgde de jager met klimmenden nadruk, „dat ik mij in de beteekenis van hetgeen ik u heb willen zeggen bedrieg; daarin zoudt gy u al te zeer vergissen. Of komt het u niet even vreemd voor als my, thans nu gij kalm en bedaard over de zaak nadenkt, komt het u niet vreemd voor, zeg ik, dat er zoo op eens, zonder dat men begrijpen kan waarom of hoe, menschen, als het ware uit den grond zijn opgerezen, om u krachtdadig bij te staan ; en dat die menschen, toen het gevaar bijna geweken was, even plotseling weder verdwenen zijn, zonder een spoor van zich achter te laten en zonder het incognito te verbreken dat hen omhulde ; vindt gy dat niet zeer vreemd ? vraag ik u." „Inderdaad," mompelde Loer-Vogel, „daar had ik nog niet zoo diep over nagedacht; het gedrag van die lieden komt mij hoogst onbegrijpelijk voor." Nu, dat is juist wat ik tot klaarheid moet brengen," riep Vrij-Kogel niet drift; „de prairie is niet dicht genoeg bevolkt, dat er op ieder gegeven punt, onder een vreeselijk onweder, menschen zouden worden gevonden gereed om u te helpen, louter uit plezier om u van dienst te zijn; om zoo te handelen moeten deze lieden geheime redenen hebben gehad, die het voor ons, dringend noodzakelijk zijn om op te sporen. Wie verzekert ons byv. dat zij geen deel uitmaakten van de bende die u aanviel, en dat het geen nieuwe streek was dm u des te gemakkelijker meester te worden, een krijgslist welke alleen door onze onverwachte tegenwoordigheid mislukt is ? Ik verhaal het u, wy moeten vooral en onverwijld deze lieden gaan opzoeken, om te weten wie zy zyn en wat zij willen, in één woord, om ons te verzekeren, olf het onze vrienden dan wel onze vijanden zijn." „Het is dunkt mij wel een beetje laat om thans nog zulk een onderzoek aan te vangen," beweerde don Miguel. De beide jagers glimlachten, en wisselden een veelbeteekenenden blik. Voor u, ja, die den sleutel der woestijn niet bezit, is het zeker laat," antwoordde Vrij-Kogel, maar voor ons is dit een geheel ander geval." „Ja voorzeker," stemde Loer-Vogel hem toe; als wij maar het minste spoor van hun tocht kunnen ontdekken, hetzij een voetstap in het zand of een gebroken tak in de struiken, die ons hunne richting aanwyst, hebben wij genoeg om hen te achterhalen en zullen wij u spoedig weten te zeggen wie de onbekende lieden zijn, wier gedrag, zooals Vrij-Kogel te recht heeft aangemerkt, veel te vreemd en edelmoedig schijnt om er op te vertrouwen." „O, dat ik u niet volgen kan 1" riep don Miguel verdrietig. „Maak eerst dat gy' hersteld zyt; ik ben zeker dat uw rol weldra begint, want éer wij drie dagen verder zijn zullen wij u de vereischte inlichting brengen, zonder welke gij toch niets zoudt kunnen doen." „Gij belooft mij dus dat gij binnen drie dagen terugkomt?" „Ja, binnen drie dagen zyn wy van onze onderneming terug ; maak staat op onze belofte en draag zorg voor u zeiven, zoo dat gy onmiddellijk met ons kunt te velde trekken " „Ik zal gereed zyn." „Welaan, tot wederziens dan; de zon staat reeds hoog, wy' hebben geen minuut te verliezen." „Tot wederziens en veel geluk." De jagers drukten don Miguel met warmte de hand, stegen te paard en verwijderden zich snel in de richting van het veer del Rubio. De kapitein der Gambucinos, op een draagbaar gelegd en zorgvuldig door zijne kameraden vervoerd, hervatte langzaam den tocht naar zyn kamp, waar hij even voor het ondergaan der zon aankwam. XVII. DON MARIANO. Thans zullen wij naar don Stefano Cohecho terugkeeren, dien wg in bewusteloozen toestand bij Ruperto en don Mariano hebben achtergelaten. De dubbele uitroep van den jager en den Mexicaanschen reiziger, toen zij den man herkenden, dien zij aan den oever der rivier hadden opgenomen, bracht de aanwezigen in stomme verwondering. Bermudez kreeg het eerst zijne kalmte terug en nam, zgn meester naderende, het woord op. „Kom mee, Senor," zeide hg, „blijf toch niet hier, het zal wellicht beter zijn dat uw broeder u niet ziet, wanneer hg de oogen weder opent." Don Mariano hield zijn blikken strak op den gekwetste gevestigd. „Hoe is het mogelijk dat ik hem hier wedervind ?" riep hg als in zich zeiven ; „wat doet hg in deze woeste streken ? Hij heeft mij dus voorgelogen, toen hij mij schreef dat hij voor gewichtige zaken naar de Vereenigde Staten moest en naar Orleans zou vertrekken 1" „Uw broeder, Senor don Estevan," antwoordde Bermudez op somberen toon, „is een man van duistere wegen, wiens gedachten* onmogelijk te kennen en wiens daden moeilijk te verklaren zijn. Gij ziet reeds, deze jager geeft hem een naam die hem niet toekomt; met welk doel zoekt hij zich aldus te verbergen? Geloof mij, don Mariano, daaronder schuilt een geheim, dat wij, zoo God wil, zullen zien op te helderen; maar laten wij voorzichtig zgn en aan don Estevan onze tegenwoordigheid niet verraden : het is altijd vroeg genoeg dit te doen, als wij zeker zgn of wij ons vergist hebben, ja dan neen." „Dat is waar, uw raad keur ik goed, ik zal dien volgen; maar laat ik mij, eer ik heenga, van zijn toestand overtuigen; het is mgn broeder, en hoe zwaar hij mij ook mag hebben verongelijkt, zou ik hem niet gaarne onverpleegd laten sterven 1" „Misschien was dat wel het beste," mompelde Bermudez. Don Mariano wierp hem een ontevreden blik toe, en boog zich over den gewonde. Deze lag nog altijd buiten kennis. De "Wilde-Roos besteedde aan hem onvermoeid die teedere en gepaste zorg, waarvan alleen de vrouwen van alle kleuren en natiën het geheim bezitten, maar zij poogde tevergeefs hem in het leven terug te roepen. Geloof mij, Senor," hervatte Bermudez dringend, „gij doet beter u te verwijderen." Don Mariano wierp een laatsten blik op zijn broeder en scheen eenige seconden besluiteloos; daarop als met geweld zich omkeerende, zeide hij tegen Bermudez: „Gaan wij I" Een glans van genoegen deed het gelaat van den ouden knecht ophelderen. „Die man is u aanbevolen," riep don Mariano nog bij het heengaan tegen Ruperto; „draag voor hem al de zorg die zijn toestand en de menschelijkheid vereischen." De jager boog zonder te antwoorden. De Mexicaansche landedelman stapte naar zijn paard, dat met de twee anderen van zijn gevolg op korten afstand aan een jongen ebbenboom was vastgebonden. Hij verwijderde zich niet dan met weerzin, het was alsof een stem in zijn binnenste hem toeriep te blijven. Op het oogenblik toen hij den voet in den stijgbeugel zette, werd hem een hand op den schouder gelegd; hij wendde zich om. Er stond een man voor hem; die man was de Vliegende-Arend. Het opperhoofd had aan de blanken onder zijn commando de zorg toe-, vertrouwd om den gewonde over te brengen. Met het aan zijn ras eigen instinct, was hij naar de plaats der hinderlaag teruggekeerd en nauwkeurig aan 't zoeken gegaan, op iedere plek waar de loop van het gevecht de strijders had heen gevoerd. Zijn oogmerk hiermede was om eenig spoor of teeken te ontdekken, dat op de eene of andere wijze zou kunnen dienen om de belanghebbenden aangaande den strik dien men don Miguel gespannen had voor te lichten. Het toeval had zijn wensch bekroond en hem een bewijs in handen geleverd van onberekenbare waarde dat don Stefano zeker met rijn beste bloed had willen betalen om het terug te koopen en té vernietigen ; ongelukkig slechts was dit bewijs, hoe belangrijk ook, voor den Indiaan als een gesloten boek en van geen de minste kracht, omdat hij er den inhoud niet van kon ontcijferen. De Vliegende-Arend dacht terstond aan don Mariano, die waarschijnlijk het gewicht van zijn geheimzinnige vondst gereedelijk zou kunnen verklaren; na het dus verscheidene malen omgekeerd en bekeken te hebben, borg hij het gevonden voorwerp zorgvuldig op zijn borst en keerde met al den ijver die rijn geslacht kenmerkt, en met snellen tred naar het kamp terug, waar hij zeker was den Mexicaan te zullen aantreffen. „Gaat mijn vader vertrekken ?" vroeg de Roodhuid. „Ja," zei don Mariano, „maar het doet mij genoegen dat ik u nog eens zien mag voor mijn vertrek, hoofdman, om u te kunnen dank zeggen voor uwe gulle gastvrijheid." De Indiaan boog, en vervolgde met de vraag: „Mijn vader kan zeker de boeken der bleekgezichten ontcijferen, niet waar? De blanken bezitten veel kennis en mijn vader is zeker opperhoofd bü zijn volk." Don Mariano keek den Comanch verwonderd aan. „Wat wilt gij daarmede zeggen ? vroeg hij. „Onze Indiaansche vaders hebben ons geleerd om de voornaamste ge- beurtenissen, die van de vroegste tijden af in onze st*mmen zijn voorgevallen, op daartoe opzettelijk bereide dierenvellen aan te teekenen; maar de bleekgezichten weten alles; zij kennen het groote geneesmiddel en ook zij hebben collier» (boeken)." „Ja, wij hebben boeken, in welke wij met vastbepaalde teekens de geschiedenis der volken en zelfs de gedachten der menschen op schrijven." „Goed," zeide de Indiaan blijkbaar verheugd, „mijn vader zal dan die teekens wel kennen, want zijn hoofd is grijs." „Zeker ken ik die, die kennis is zeer eenvoudig; maar hebt gij er eenig belang bij dat ik ze ken ?" De Vliegende-Arend schudde het hoofd. „Neen," zeide hij, „ik niet, maar anderen misschien wel." „Ik begrijp u niet, hoofdman ; wees zoo goed u duidelijker te verklaren, want ik moet hiervan daan voor dat die man daar weder bijkomt." De Indiaan wierp een blik naar den gewonde. „Hij zal in het eerste uur de oogen niet openen, zeide hij, „de vliegende Arend kan dus vrij met zijn vader praten." Onwillekeurig gevoelde don Mariano zgn belangstelling opgewekt om te weten wat de Indiaan hem te zeggen had; hij besloot dus nog te blijven, en gaf hem een wenk dat hij spreken kon. „Dat mijn vader dan hoore," hervatte de hoofdman op ernstigen toon: „de Vliegende-Arend is geen oude vrouw, hij is een beroemd opperhoofd, de woorden die zgn borst uitblaast zgn hem door de Wacondah ingegeven; de Vliegende-Arend houdt van de blanken, omdat zij goed voor hem zgn, en hem in vele omstandigheden groote diensten hebben bewezen. Na den afloop van het gevecht, heeft hij dezen morgen het slachtveld bezocht, dicht bij de plaats waar de man, dien mijn vader hier heen heeft gebracht, gevallen was; en de vliegende-Arend heeft er een zak met geneesmiddelen gevonden, die verscheidene colliers bevatte ; hij heeft die aan alle kanten bekeken, maar heeft ze niet kunnen begrgpen, omdat de Wacondah de oogen van zijn verstand met dien dichten sluier bedekt, die de Roodhuiden belet even helder te zien als de blanken; intusschen dacht de Vliegende-Arend dat deze geheimzinnige zak ofschoon voor hem onbruikbaar, misschien voor mgn vader en zijn vrienden van eenig gewicht kon zgn; daarom verborg hg dien zorgvuldig op zijn borst en kwam hij in der ijl herwaarts om hem aan mijn vader te brengen. Ziedaar is hg," vervolgde de Sachem, terwgl hij uit zijn boezem een portefeuille te voorschijn bracht en aan don Mariano overhandigde; „dat mijn vader dien aanneme." Ofschoon de Indiaan in dit alles zeer natuurlijk te werk ging, en de portefeuille, of wat zg bevatte, voor don Mariano wellicht weinig te beteekenen had, was het toch niet zonder zekere heimelijke angstvalligheid dat de landedelman haar aannam. De Indiaan stond met de armen op de borst gekruist en wachtte met blijkbare zelfvoldoening de gevolgen van zijn bewezen dienst af. Don Mariano beschouwde de portefeulle met verstrooiden blik. Zij was eenvoudig van zwart chagrin leder, zonder verguldsel of andere sieraden, en zoo als reeds dadelijk bleek, meer een voorwerp van dagelgksch gebruik dan van weelde: zij bevatte een aantal brieven en papieren en was met een klein zilver knipje gesloten. Het onderzoek, dat, zooals wij reeds gezegd hebben, met een bedenkelijk gezicht begonnen was, nam opeens een belangwekkender! keer, toen Mariano aan de eene zijde van den omslag, in half uitgesleten gouden letters, de volgende woorden las: „Don Estevan de Real del Monte." Bij het zien van dit opschrift, dat hem op eens den naam van den eigenaar deed kennen, ontstelde hij zichtbaar; hij schoot een donkeren blik naar zijn broeder, die nog bewusteloos lag, en onwillekeurig trok hij de handen krampachtig samen. Door deze geweldige drukking ging de knip waarmede de portefeuille gesloten was los, zij sprong open en verscheidene papieren vielen op den grond. Bermudez bukte terstond om ze op te rapen en aan zijn meester terug te geven. Deze scheen ze werktuigelijk weder in de portefeuille te willen bergen, maar zyn bediende hield hem terug. „Nu de hemel u de middelen in handen geeft om achter de waarheid te komen," zeide hy, „moet gij de gelegenheid niet verzuimen, het zou u later kunnen berouwen." „Het staat mij niet vrij mijns broeders geheimen te schenden,'' bromde don Mariano met blijkbaren weerzin. „Neen," antwoordde Bermudez droogjes, maar wel om te weten hoe hij de uwen in handen heeft gekregen; denk aan de oorzaak van onze reis." „Maar als ik me eens bedroog.... als hij eens niet schuldig was ?" „Zoo veel te beter 1 dan hebt gij er ten minste een afdoend bewijs van." „Gij wilt mij dwingen tot iets dat mij niet vrij staat, ik heb het recht niet om zoo te handelen." „Welnu, Senor, dan zal ik, die maar een arme knecht ben, wiens daden niets beteekenen,mij in uw belang dat recht aanmatigen." En met een behendigen greep had de criado zich reeds van de portefeuille meester gemaakt. „Ongelukkige I wat doet gy' ?" riep don Mariano, „houd op 1 zeg ik u. Wat wilt gy ?" „Haar redden, misschien, die gij lief hebt, daar gij het toch zelf niet durft te doen." „Dat myn vader zyn knecht late begaan, riep thans de Roodhuid tusschenbeide komende, ,,'t is de Wacondah die hem bezielt!" Don Mariano had den moed niet om er zich er langer tegen te verzetten, te minder, daar een onverklaarbaar gevoel in zyn binnenste hem zeide dat hij verkeerd deed en dat Bermudez gelijk had met zoo te handelen. De mesties was intusschen reeds met de meeste kalmte bezig de papieren in te zien, zonder zich te bekommeren of hij zoodoende tegen de etiquette zondigde. „O 1 riep hy opeens uit, „had ik het niet gedacht en heb ik u niet gezegd dat de Voorzienigheid zelve u de bewijzen in handen gaf waar gij zoo lang te vergeefs naar zocht. , Leesl lees zelf en zoo gij kunt, twijfel dan aan het getuigenis van uw eigen oogen, en weiger nog langer aan de trouwelooze schurkerij van uw broeder te gelooven 1" Don Mariano nam thans met koortsachtigen drift de stukken in handen Bermudez bukte terstond om ze op te rapen,'bladz. 106. en liep die met haastige blikken door. Na er twee of drie van gelezen te hebben, hield hij op, sloeg de oogen tén hemel en liet toen het hoofd op de handen zinken, met een uitdrukking van de diepste smart. . „O I riep hij wanhopig, „broeder 1 broeder I" Schep moed," antwoordde Bermudez om hem te doen bedaren. „Moed zal ik hebben!" riep hij, „het uur der gerechtigheid is aangebroken." Er scheen bij hem op eens een schielijke verandering plaats te grijpen. Dezelfde man, die weinige oogenblikken te voren nog zoo schroomvallig was, en wiens aarzeling hem geheel ongeschikt tot handelen scheen te maken, keerde om als een blad ; 't was alsof hij grooter werd, zijn trekken namen een ontzettende strengheid aan en zijn oogen fonkelden van gramschap. „Weg met die kinderachtige vrees 1" riep hij, „niet langer geaarzeld. Er moet gehandeld worden." Zich tot den Vliegenden-Arend wendende, vroeg hij: „Is die man zwaar gewond ?" De Indiaan trad naar don Stefapo om zijn wonden te onderzoeken. Zoolang hij hiermede bezig was, sprak niemand een woord, allen begrepen dat don Mariano eindelijk tot' een krachtig besluit was gekomen en dat hij bet zou ten uitvoer brengen, zonder aarzeling of vrees voor hetgeen er later op volgen mecht. De Vliegende-Arend keerde na verloop van een paar minuten terug. „Wel! hoe bevindt gij hem ?" vroeg don Mariano. „Die man is eigenlijk niet gewond," antwoordde de Indiaan, „hij heeft slechts een ernstige kneuzing aan het hoofd ontvangen, en is daardoor in een soort van verdooving geraakt, die zeker nog wel een uur zal aanhouden." „Zeer goed; maar als hij bijkomt, hoe denkt gij dan dat zijn toestand wezen zal ?" „Hij kan zich misschien zeer zwak gevoelen, maar dat zal langzamerhand overgaan, zoodat hij morgen zeker even welvarend zal zijn als voor dat hij dien slag ontving." Een bittere glimlach bewoog de lippen van don Mariano. „Vraag dien jager, uw vriend daar, of hij eens hier wil komen, ik heb u beiden iets te zeggen en een dienst te verzoeken." Het opperhoofd gehoorzaamde. Hier ben ik, geheel tot uwe orders Senor," zei Ruperto. Wij zullen samen raad beleggen," begon don Mariano; „zoo heet het immers in de woestijn, als men ernstige zaken te bespreken heeft ?" De jager en de Indiaan bogen toestemmend. „Hoort mij aandachtig," vervolgde de Mexicaan met een vaste en nadrukkelijke stem : „die' man daar ginds is mijn broeder, en die man moet sterven; ik wil hem niet dooden, maar hem voor de vierschaar brengen; gij allen die hier tegenwoordig zijt, zult zijn rechters wezen, en ik zal hem aanklagen. Zijt gij genegen mij te helpen een daad te vervullen, niet van wraak, maar van strenge gerechtigheid ? Ik herhaal het u, ik zal hem aanklagen en beschuldigen voor u allen, met de bewijzen die ik in handen heb; uw oordeel en geweten zullen worden voorgelicht ; die man zal zich mogen verdedigen, het zal hem vrijstaan ten uwen aanhoore zich te verkaren, opdat gij des te vrijer, naarmate zijn schuld of onschuld blijkt, hem zult kunnen veroordeelen of vrijspreken. Gij hebt mij begrepen, denkt er over na, ik wacht uw antwoord af." Er volgde een diepe stilte. Na verloop van eenige minuten nam Ruperto het woord op. „In de woestijn," zeide hij, „waar de wereldsche gerechtigheid niet doordringt, moet de Goddelijke wet regeeren; als wij het recht hebben de wilde en schadelijke dieren te dooden, waarom zouden wij dan ook niet het recht hebben om een booswicht te straffen ? Ik aanvaard dus den last dien gij mij opdraagt, omdat ik in mijn hart de overtuiging bezit, dat ik door zoo te handelen mijn plicht volbreng en een dienst bewijs aan de gansche maatschappij, van wier rechten ik als wreker optreed." „Goed," hernam don Mariano, „ik zeg u dank. En gij, hoofdman ?" „Ik neem uw verzoek aan," zei de Comanch kortaf; de schurken moeten gestraft worden, onverschillig tot welk ras zij behooren. De Vliegende-Arend is een opperhoofd, hij heeft het recht om bij het vuur van den raad in de rij der eerste Sachems zitting te nemen en te veroordeelen of vrij te spreken." „En gij nu," hervatte don Mariano, zich tot zijn bedienden wendende, „wat antwoordt gij ?" Bermudez trad een stap vooruit en boog eerbiedig voor don Mariano. „Senor," zeide hij, „wij kennen dien man; als kind heeft hy op onze knieën gesprongen en gespeeld, later was hij onze meester; onze harten zouden zich in zijn tegenwoordigheid niet vrij gevoelen; wij kunnen hem niet vonnissen, wy mogen hem niet veroordeelen, wij zijn alleen geschikt om het vonnis, hoe het ook wezen mag, dat over hem wordt uitgesproken, uit te voeren, zoo wij daartoe bevel ontvangen; vroeger zijn slaven en door de goedheid onzes meesters vrij geworden, zijn wy toch nimmer zijns gelyken." „Ik heb van u geen andere gevoelens verwacht; ik dank u voor uwe vrymoedigheid, mijne kinderen. Het is zoo, gij moogt in deze rechtszaak niet opkomen; maar de Hemel zal ons, zoo ik hoop, twee mannen zenden, trouw van. hart en vast van wil, om zonder schroom of gemoedsbezwaar uw plaats te vervangen en als rechters op te treden." „De hemel heeft u gehoord, caballero," riep op eens een ruwe stem; „hier zyn wy, gij kunt over ons beschikken." Op hetzelfde oogenblik werden de takken van het kreupelbosch in hunne nabijheid met kracht uiteengeschoven en kwamen twee mannen te voorschyn. Zij traden een paar stappen voorwaarts, zetten hunne geweren met de kolf op den grond, en wachtten op antwoord. „Wie zijt gij ?" vroeg don Torribio. „Jagers." „Uw naam?" „Loer-Vogel." „En de uwe ?" „Vrij-Kogel. Sinds meer dan een half uur zaten wy reeds achter deze struiken verscholen; wij hebben alles gehoord wat hier gesproken werd; gij behoeft dus voor ons op uw verklaring in deze zaak niet terug te komen; maar er is nog iemand die de rechtspleging van dezen man moet bywonen." „Nog iemand ! wie dan ?" „De man die door hem zoo verraderlijk werd aangevallen, dien gij in den nood hebt bijgestaan, en dien wij van een gewissen dood hebben gered." „Maar wie zegt ons, waar die man thans te vinden is?" „Wij," zeide Loer-Vogel, „wij die hem een uur geleden verlieten om u op te sporen." „Nu, als dat zoo is, hebt gij gelijk ; dan moet die man er ook by tegenwoordig zijn." „Ongelukkigerwijs is hij zwaar gewond; maar zoo hij niet in staat mocht zgn om hier te komen, zullen wij hem dragen; want ik weet niet hoe, maar ik geloof dat zijn tegenwoordigheid niet slechts noodig is voor ons, maar tevens ter opheldering van sommige zaken, die wij verplicht zyn aan het licht te brengen." „Wat bedoelt gij daarmede ?" „Heb geduld, caballero, gij zult ons weldra beter begrijpen; het kamp van dien man ligt niet ver af, hij kan nog hier zijn eer de zon ondergaat." „Maar wie zal hem waarschuwen ?" „Ik," antwoordde Vrij-Kogel. „Ik zeg u dank voor uw loffelijk aanbod." „Wij hebben wellicht nog meer belang bij de toelichting dezer ingewikkelde zaak dan gij, caballero," verklaarde Loer-Vogel. Op een wenk van zijn vriend, steeg Vrij-Kogel te paard en vertrok met gevierden teugel, terwijl don Mariano hem even belangstellend als onthutst naoogde. „Gij spreekt tot my in raadsels," zeide hij tegen den Canadees, die nog altoos rustig op zijn buks geleund stond. Loer-Vogel schudde het hoofd. „Het is een treurige historie, die zich in al hare somberheid voor u zal ontwikkelen, en van welke gij het begin nog niet weet, ondanks al de bewijzen die gij meent in handen te hebben, caballero." Don Mariano slaakte een zucht, twee groote tranen brandden hem op de wangen, zoo diep was zijn smart. „Schep moed, mi amo,"zeide Bermudez, „God is eindelijk met u." De haciendero drukten zijn trouwen huisbediende de hand en wendde het hoofd af om zijn aandoeningen te verbergen. XVIII. WAT DE RECHTSPLEGING VOORAFGING. Don Stefano verkeerde nog altijd in denzelfden bewusteloozen toestand, die nu reeds verscheidene uren had aangehouden. Na het vertrek van VrijKogel, keerden Loer-Vogel, de Indiaan en Ruperto naar den leider terug, en zetten zich weder in zijne nabijheid, om op het eerste oogenblik van zijn ontwaken te letten. Don Mariano, die thans zijn vorigen schroom en nauwgezetheid geheel had ter zijde gezet, verlangde zeer om de geheime plannen en kuiperijen zijns broeders in al hare kronkelgangen zoo spoedig mogelijk te leeren kennen ten einde de beschuldiging die hij in de zoo onverwachts gespannen vierschaar tegen hem dacht uit te brengen, op des te beter gronden te kunnen bouwen; hij trok zich dus met zijn twee bedienden in een dicht kreupelbosch terug, waar hij onopgemerkt de portefeuille zou kunnen inzien. Hyopende haar met koortsachtig ongeduld en begon met gespannen aandacht de brieven te doorlezen, wier inhoud hem met een gevoel van woede en afgrijzen vervulde, dat hooger klom met iederen nieuwen brief dien hij in handen kreeg. Het tweede doel dat hij met deze verwydering beoogde, was om zijn broeder niets van zyn tegenwoordigheid te laten bemerken voor dat de rechtspleging begonnen was. i Eerst dan, wanneer don Stefano voor zyn rechters stond, dacht hij onverwachts op te treden, om zoodoende diens bekende geslepenheid en tegenwoordigheid van geest te verschalken, door hem zyn koelbloedigheid te doen verliezen. Ziedaar de reden waarom hij zich naar een plaats terugtrok, waar de scherpste blik hem niet kon bespieden, en waar hij plotseling uit te voorschijn zou komen, zoodra het gepaste oogenblik daar zoude zyn. Er verliep nog meer dan een uur zonder dat Stefano zich bewoog of de minste teekenen van leven gaf, ondanks de aanhoudende zorg van de WildeRoos, en hare herhaalde pogingen om hem te doen ontwaken. Gedurende al dien tijd zaten de drie mannen stilzwijgend op kórten afstand bij hem nedergehurkt en verloren zij hem geen oogenblik uit het oog ; zy begrepen ten volle het gewicht der taak die hun was toevertrouwd en verlangden, met dat eerlijk instinct dat alle edele en oprechte zielen eigen is, niets anders, dan dat de man dien zij straks zouden moeten vonnissen, spoedig genoeg tot het volle bezit van zijn verstandelijke vermogens zou terugkeeren om zijn leven met kracht te verdedigen. Op het oogenblik toen de schaduw van het geboomte zich over de vlakte begon te verlengen, en de ten ondérgang neigende zon zich alleen tusschen de benedenste takken als een gloeiende vuurschijf vertoonde, stak de koele avondwind op en streek verkwikkend over het bleek gelaat van den gewonde, die door deze weldadige verfrissching na de overstelpende hitte van den dag nieuw leven scheen in te ademen, en voor de eerste maal daarvan bewijs gaf door het slaken van een diepen zucht. „Nu zal hij aanstonds de oogen openen," fluisterde Loer-Vogel. De Vliegende-Arend wenkte hem met den vinger voor den mond, dat hij zich stil zou houden. Hoe zacht echter de jager ook gesproken mocht hebben, don Stefano had het gehoord, misschien zonder er den zin van te verstaan, maar toch duidelijk genoeg om hem terstond tot het volle besef van zijn toestand te brengen en op zelfbehoud bedacht te maken. Don Stefano was geen gewoon mensch ; als een echte zoon van het verbasterde Mexiscaanche ras, was sluwheid een der meest kenmerkende trekken van zijn karakter: hij was uitgeleerd in de kunst van veinzen, en, gewoon om van personen en zaken steeds het ergste te denken, scheen het wantrouwen hem als aangeboren. De woorden van Loer-Vogel hadden hem gewaarschuwd om op zyn hoede te zyn. Zonder zich te verroeren of de oogen te openen, ten einde zijn terugkeer tot het werkelijk leven niet te verraden, poogde hij zich zoo veel mogelijk te herinneren welke omstandigheden zijn tegenwoordig ongeluk waren voorafgegaan, om zoodoende van stap tot stap te kunnen berekenen in welken toestand hij zich op dit oogenblik bevond, en zoo ten naastenbij te kunnen gissen in welke handen het toeval of het ongeluk hem hadden gebracht. De taak die don Stefano ondernam was niet gemakkelijk, daar de drang der omstandigheden hem noodzaakte zijn krachtigste hulpmiddel, namelijk zijn oogen, ongebruikt te laten, waardoor hij anders de personen die hem omringden dadelijk zou hebben herkend, of althans had kunnen zien of het zijn vrienden dan wel zijn vijanden waren. Hij luisterde daarom des te scherper toe, om zoo mogelijk een woord of gezegde op te vangen dat zijn vermoedens op het spoor kon helpen en hem grond geven om er een stellige berekening op te bouwen; maar hoe slim hij het ook had overlegd, hij bleef in volslagen onzekerheid, daar de jagers, door den Indiaan gewaarschuwd, en op hunne beurt de arglistigheid van don Stefano vreezende, zich wel wachtten een woord te uiten of zelfs het minste gedruisch te maken. Hun langdurig stilzwijgen vermeerderde niet weinig zyn ongerustheid, en bracht hem eindelijk zoodanig in 't nauw, dat hij besloot om het koste wat het wilde, er een einde aan te maken. Zijn voornemen dadelijk ten uitvoer brengende, deed hij een poging om zich op te heffen, opende onverwachts de oogen, en wierp te gelijk een bespiedenden blik om zich heen. „Hoe gevoelt gij u thans V vroeg Loer-Vogel zich tot hem buigende. „Zeer zwak," antwoordde don Stefano met een klagende stem, „ik gevoel een loomheid in al mijn leden, en ik heb een geweldige suizing in de ooren." „Voelt gij ?" zei de jager. „O, maar dat is niet gevaarlyk, dat is altyd zoo, als men een val heeft gedaan." i „Heb ik dan een val gedaan ?" hervatte de gewonde, die, daar hij Ruperto gezien en herkend had, zich meer op zijn gemak begon te gevoelen. „Te duivel! dat zou ik wel denken," riep Loer-Vogel, „wy hebben u op de zandbank gevonden bij het veer del Rubio." „Ah zoo, hebt gij mij daar gevonden ?" „Ja, eenige uren geleden." Ik zeg u dank voor de mij verleende hulp, zonder welke ik waarschijnlijk den dood zou hebben gevonden." „Dat is zeer wel mogelijk ; maar haast u niet te zeer om ons te bedanken." „Waarom ? vroeg don Stefano, terstond de ooren spitsend by deze dubbelzinnige verklaring, die veel had van een vermomde bedreiging. „Weet ik het ?" antwoordde Loer-Vogel goedmoedig, niemand kan immers vooruit zeggen wat er gebeuren zal." Don Stefano, wiens krachten snel wederkeerden en die reeds zyne helderheid van geest terug had bekomen, stond thans plotseling op, en wierp den Canadees een blik toe alsof hij zijne geheimste gedachten wilde doorgronden. „Ik ben toch uw gevangene niet, hoop ik ?" „Hm 1" riep de jager, zonder verder te antwoorden. Dit korte tusschenwerpsel gaf den gewonde veel te denken, en verontrustte hem méér dan de langste verklaring. „Laten wij vrij spreken," zeide hij naar verloop van eenige minuten. „Met al mijn hart," antwoordde de Canadees. „Onder u drieën is er maar een dien ik ken, vervolgde don Stefano, naar Ruperto wijzende, die hem met een toestemmenden wenk beantwoordde ; „en ik weet niet dat ik dien man ooit beleedigd heb, integendeel " „Dat is waar," zeide Ruperto. „Wat u betreft, ik heb u nooit gezien, gij kunt dus tegen mij onmogelyk eenige wrok of vijandschap koesteren." „Inderdaad is dit de eerste maal dat de Voorzienigheid ons tegenover elkander plaatst," zei Loer-Vogel. „Overigens zie ik hier alleen den Indiaanschen krijgsman, die mij even als gij, geheel onbekend is." „Dat alles is juist." „Om welke reden zou ik dan uw krijgsgevangene zijn? Ik kan toch niet denken dat gij roofvogels zijt, van die soort die men bandieten noemt en die hier in de prairie als het ware in 't wild opgroeien." „Wij zijn geen bandieten, maar rechtschapen en eerlijke jagers." „Des te meer reden waarom ik opnieuw de vraag tot u richt: ben ik uw gevangene, ja of neen ?" „De vraag is niet zoo eenvoudig als gij onderstelt; want ofschoon wij, voor ons zeiven u geen enkel persoonlijk verwijt hebben toe te voegen, moet gij zelf het beste weten of gij sedert uw komst in de prairiën niemand buiten ons beleedigd of kwalijk bejegend hebt?" „Ik ?" „Wie anders als gij ? Hebt gij niet in den afgeloopen nacht nog gepoogd een man te vermoorden, door hem in een hinderlaag'af te wachten en onverhoeds op het lijf te vallen ?" „Ja, maar die man is myn vijand." „Goed! doch gesteld nu voor een oogenblik dat wy' vrienden zyn van dien man ?" „Maar dat is zoo niet, dat kan zoo niet zijn." „Waarom niet; wat geeft u grond om dit te veronderstellen ?" Don Stefano haalde verachtelijk de schouders op. „Gij ziet mij dan wel voor zeer onnoozel aan, dat gy u verbeeldt my met zulk een uitvlucht te kunnen afschepen." „Het is intusschen geen uitvlucht, zoo als gij het gelieft te noemen." „Een mooie zaak! Als ik dien man in handen was gevallen, zou hij mij naar zyn kamp hebben laten overbrengen, om zich aan my te wreken, ten overstaan der bandieten die hij onder zijn bevelen heeft, en voor welken myn straf voorzeker al te aangenaam zou geweest zijn om hun dit verrukkend schouwspel te onthouden." De oude spoorzoeker, die tot dusver met een half ernstig half lachend gezicht het woord had gevoerd, veranderde op eens van toon en werd even ernstig en gestreng als hij te voren jolig was. „Luister," zeide hij, „en doe uw voordeel met hetgeen gy hooren zult: gij kunt ons door uwe geveinsde zwakte in 't minst niet verschalken; wy weten zeer goed dat uwe krachten ten naastenbij zijn wedergekeerd ; de raad dien ik u geef is oprecht en heeft ten doel om u in uw eigen belang te waarschuwen: gij zijt wel is waar geenszins onze gevangene, maar gij zijt evenmin vrij." „Ik begrijp u niet recht," antwoordde don Stefano, wiens gelaat ofschoon aanvankelijk opgehelderd, bij de laatste woorden merkelijk donkerder was geworden. „Geen der hier aanwezige mannen," vervolgde Loer-Vogel, „heeft eenig persoonlijk verwijt tegen u; wy weten niet wie ge zijt, ik althans wist niet dat gij bestondt voor dezen dag; maar er is iemand, die tegen u, — niet enkel gevoelens van haat meent te koesteren, dat ware een zaak die misschien tusschen u en hem alleen kon worden afgedaan, maar iemand die een gegronde aanklacht tegen u meent te bezitten, voldoende om u onmiddellijk in rechten te betrekken." „Onmiddellijk in rechten te betrekken!" herhaalde don Stefano geheel uit het veld geslagen ; „maar voor welke rechtbank Wil die man mjj dan doen verschijnen; wij zijn hier immers in de woestijn ?" „Ja, dat zijn wij, en dat schijnt gij geheel te vergeten: in de woestijn is de wet der steden onmachtig den schuldige te bereiken; er bestaat dus een verschrikkelijke, oppermachtige en onverbiddelijke wetgeving, op welke in het belang van allen, ieder die zich beleedigd gevoelt, recht heeft zich te beroepen, wanneer de omstandigheden zulks gebiedend vorderen." „En welke is die wet?" vroeg don Stefano, terwijl zijn gelaat zoo bleek werd als een lijk. „De Lynch-wet." „De Lynch-wet I" „Ja; in naam van deze wet hebben wij, die zoo als gij wel zegt, u niet kennen, ons vereenigd om u te oordeelen. „Mij oordeelen I maar dat is onmogelijk. Welke misdaad heb ik begaan ? wie is de man die mij beschuldigt ?" „Deze vragen kan ik u niet beantwoorden ; welke misdaad men u ten laste legt, weet ik niet; den naam van uw aanklager weet ik evenmin; maar dit verzeker ik u, dat geenerlei haat noch vooroordeel tegen u ons bezielt en dat wij geheel onpartijdig zullen zijn; maak dus uw verdediging gereed, gedurende de korte tijdruimte die u overschiet, en als gij, wanneer het oogenblik daar is, uw onschuld kunt bewijzen door uw beschuldiger te ontmaskeren, dan wensch ik van harte dat het u gelukken mag." Don Stefano liet het hoofd tusschen de beide handen zinken en gaf onmiskenbare blijken van radeloosheid. „Maar hoe wilt gij dat ik mijn verdediging zal voorbereiden, daar ik niet weet welke feiten men mij ten laste legt ? Geef mij licht in deze duistere zaak, hoe weinig het ook wezen mag, zoodat ik er mij naar kan richten en weet waaraan ik mjj te houden heb." „Door te zeggen wat ik u gezegd heb, caballero, voldeed ik aan de inspraak van mijn geweten, dat mij beval u te waarschuwen voor het gevaar dat u bedreigt; u meer zeggen kan ik onmogelijk, daar ik van alles even onkundig ben als gij zelf zegt te zijn." „O, dat is om razend te worden I" riep don Stefano. Op een wenk van Loer-Vogel stonden Ruperto en de Vliegende-Arend op; ook de Wilde-Roos kreeg een wenk om hun voorbeeld te volgen; alle vier verwijderden zich en Stefano bleef alleen achter. De Mexicaan wierp zich ter aarde met de razende woede van iemand die opeens onoverkomenlijke bezwaren heeft zien oprijzen, en nu zich in een Altaard, Spoornwkcr, te.dr. 8 hopelooze stelling bevindende, genoodzaakt is zich over te geven. Aan den hevigsten angst ten prooi en niet wetende hoe hij den storm moest bezweren die reeds boven zijn hoofd loeide, zocht hij te vergeefs naar middelen om aan de handen die hem aan alle zijden vasthielden te ontsnappen. Zijn anders altijd zoo vindingrijke geest verschafte hem geen enkele uitvlucht of list, die hij met goed gevolg zou kunnen aanwenden en volhouden in dezen veegen strijd met een onbekende vijandige macht; vruchteloos putte hij zijn vernuft uit, hij vond niets. Eensklaps stond hij weder op, en met de snelheid der gedachte sloeg hij de hand op de borst. „Ach I" riep hij in vertwijfeling uit, terwijl hy zijn arm opeens machteloos langs zijn lijf liet zinken, „waar is mijn portefeuille ?" Hij zocht haastig om zich heen, maar vond niets. „Als zij die in hun bezit hebben ben ik verloren," vervolgde hy; „wat moet ik beginnen ? wat zal er van mij worden ?" Een dof gedruisch van paardenhoeven klonk op dit oogenblik in de verte en scheen allengs nader te komen. Weldra werd het geluid sterker en kon men gemakkelijk de komst van een talrijke troep ruiters onderscheiden. Eindelijk, na verloop van een kwartier, trok een dertigtal woudloopers onder geleide van Vrij-Kogel het kamp binnen. „Vrij-Kogel onder de bandieten ?" mompelde don Stefano, „wat kan dit beteekenen ?" Zijn onzekerheid duurde niet lang; de nieuw aankomenden droegen in hun midden een man op een baar, welke door don Stefano onmiddellijk werd herkend. „Don Miguel Ortega ? — O ! o I" vervolgde hij een oogenblik later met een bitteren glimlach, „nu ken ik myn aanklager. — Geen nood, geen nood," riep hij in zichzelven, „mijn zaak [staat nog zoo hopeloos niet als ik gevreesd had; het blijkt thans dat deze mannen van niets weten en dat mijn onschatbare papieren, ten minste niet in hun handen zyn geraakt. Ik denk dat die verschrikkelijke Lynchwet voor ditmaal ongelyk zal krijgen en dat ik aan het tegenwoordig gevaar ontsnappen zal, even als aan zoo vele anderen." Don Miguel werd voorbij gedragen zonder don Stefano te zien, of wat waarschijnlijker is, hij hield zich alsof hij hem niet zag. Don Stefano intusschen, daar hij er te veel belang by had om niet de minste bijzonderheid van hetgeen er rondom hem gebeurde onopgemerkt te laten, volgde met oplettenden blik, ofschoon tevens met onverschillige houding, iedere beweging der jagers. Na de draagkoets te hebben nedergezet, aan de andere zijde van het kamp dan die waar don Stefano zich bevond, formeerden de Gambucinos, zonder van hunne paarden te stijgen, een kring rondom het kamp en bleven onbeweeglijk staan, met de karabijn op de dij, door welke manoeuvre iedere poging tot vluchten hem onmogelijk werd. Nadat er een vuur van dorre takken was ontstoken, trad don Miguel uit zijn draagkoets. De bisonsschedels, vijf in getal, en bestemd om tot zetels te dienen, werden er in een halven kring omheen gelegd. Op deze schedels namen vyf mannen onmiddellijk plaats. Deze vijf mannen zaten in de volgende orde: don Miguel Ortega, die den post van president bekleedde, in het midden; Loer-Vogel en de Vliegen de-Arend aan zijn rechter- en VrijKogel met Ruperto aan zijn linkerhand. Deze vierschaar in de open lucht, te midden van het natuurlijke woud en omgeven door een troep ruiters, in hunne bonte kostuums en onbewegelijk als bronzen standbeelden, maakte een even indrukwekkende als zonderlinge vertooning. De vijf mannen, met hunne strenge gezichten, gefronste wenkbrauwen, kalme en onbewegelijke houding, geleken volmaakt op een dier heilige veemgerichten, die in de middeleeuwen aan de oevers van den Rijn de onmachtige rechtspleging der wettige rechtbanken moesten vervangen om de ontelbare misdrijven tegen te gaan, en die hunne vonnissen mede onder den blooten hemel uitspraken onder het gebulder der winden en het geheimzinnig gemurmel der snel afvlietende wateren. Ondanks zijn moedsbetooning, voer don Stefano een huivering van schrik door de leden, toen hij zijn blikken over het kamp liet weiden en al de toebereidselen zag voor dit onverbiddelijk gericht, te midden der eenzame wildernis. „Hm!" prevelde hij in stilte, „ik geloof dat ik er minder gemakkelijk af zal komen en dat ik mij te veel heb gehaast met victorie te kraaien." Op dit oogenblik stegen op een gegeven teeken van don Miguel, twee jagers van hunne paarden en traden naar don Stefano; deze stond van zijn legerstede op; de beide jagers namen hem onder de armen en voerden hem voor het gerechtshof. Hij herstelde zich terstond, kruiste de armen over de borst, en wierp de vijf mannen die daar als rechters zaten een sarcastischen blik toe. „Ha! caballero," zeide hij op spotachtigen toon tot don Miguel, „gij zijt dus mijn beschuldiger?" De kapitein haalde even de schouders op. „Neen," was zijn antwoord, „ik ben uw beschuldiger niet, maar uw rechter." XIX. HET GERECHTELIJK VERHOOR. Na deze woorden volgde er een oogenblik van verwachting, ja bijna van aarzeling. Een doodsche stilte scheen zich over het woud uit te breiden. Don Stefano was de eerste die den indruk van schrik te boven kwam, welke zich onwillekeurig van hem had meester gemaakt. „Welnu," zeide hij met een blik van minachting en een heldere doordringende stem, „zoo gij mijn aanklager niet zijt, waar is hij dan? Verbergt hij zich misschien, nu het beslissende uur gekomen is ? Zou hij ter ugdeinzen voor de verantwoordelijkheid die hij op zich heeft genomen ? Laat hem verschijnen, ik wacht hem af." Don Miguel schudde het hoofd. „Als hij verschijnt, zult gij - misschien vinden dat hij te vroeg komt," antwoordde hij. „Wat wilt gij toch met mij ?" „Dat zult gij zien." Don Miguel was somber en bleek; een droevige glimlach zweefde op zijn bleeke lippen; het was duidelijk aan hem te zien dat hij zich zeer moest inspannen om zijn zwakheid te boven te komen, en zich vast op zijn zetel te houden. Na eenige minuten van beraad, hief hij het hoofd op. „Hoe is uw naam ?" begon hij. „Don Stefano Gohecho," antwoordde de beschuldigde zonder aarzelen. De rechters wisselden een blik. „Waar zijt gij geboren ?" „Te Mazatlan in 1808." „Welk is uw beroep ?" „Koopman te Santa-Fé. „Met welk doel kwaamt gij in de woestijn ?" „Dat heb ik u vroeger zelf reeds gezegd." „Herhaal het hier," hernam don Miguel onverstoord. „Ik moet u onder 't oog brengen dat deze beuzelachtige en voor u nuttelooze vragen mij vermoeien." „Ik vraag u om welke reden gij in de woestijn zijt gekomen ?" „Het failliet van verscheidene mijner correspondenten heeft mij verplicht op reis te gaan, om te zien of ik nog iets van mijn verloren eigendom zou kunnen redden ; ik ben dus alleen in de woestijn om de plaats te bereiken waar ik heen ga, ik weet geen anderen weg." „Waar gaat gij heen ?" „Naar Monterey; gij ziet met hoe veel gedweeheid en gemakkelijkheid ik al uwe vragen beantwoord," zeide hy op een toon van gemeenzame scherts dien hij sedert zijn verhoor had aangenomen. „Ja," hernam don Miguel langzaam en met nadruk op ieder woord, „gij geeft bewijzen van groote gedweeheid en gemakkelijkheid, ik zou om uwentwil wenschen dat gij even oprecht waart." „Wat meent gy met deze woorden ?" vroeg don Stefano op hoogen toon. „Ik meen daarmede, dat gij eiken vraag van my met een leugen beantwoord hebt," zeide de president kort en droog. . Don Stefano fronste de wenkbrauwen en uit zijn oog straalde een vlammende blik. „Caballero 1" riep hij, „zulk een beleediging ...." „Het is geen beleediging," vervolgde de president altijd even bedaard, „het is de waarheid en gij weet het even goed als ik." „Ik zou gaarne willen weten wat dit alles beteekenen moet ?" meesmuilde de Mexicaan. Don Miguel keek hem strak in 't gezicht. Onwillekeurig sloeg don Stefano de oogen neer. „Ik zaf u voldoen, zei de president. „Ik luister." „Op mijn eerste vraag, hebt gij geantwoord dat uw naam is don Stefano Gohecho." „Welnu ?" „Die is valsch; gij heet don Estevan de Real del Monte." Een onmerkbare huivering liep den beschuldigde door de leden. Don Miguel vervolgde: „Op mijn tweede vraag hebt gij geantwoord, dat gij geboren waart te Mazatlan in het jaar 1808; dat is valsch, gij zijt geboren te Guanajuato in 1805." Hier zweeg de president eenige oogenblikken, om den beschuldigde tijd te geven zijn antwoord gereed te maken ; don Estevan — gelijk wij hem voortaan noemen zullen — achtte het echter niet geraden te antwoorden, maar bleef koel en norsch zwijgen. Don Miguel glimlachte minachtend en vervolgde: „Op mijn derde vraag hebt gij geantwoord, dat gij koopman en te SantaFé gevestigd waart; dat is evenzeer onwaar, gij zijt nooit koopman geweest; gjj zijt senateur en woont te Mexico. Eindelijk hebt gij mij gezegd, dat gij de woestijn slechts doortrekt om u naar Monterey te begeven, waar uw handelsbelangen u heenriepen; wat dit laatste betreft, behoef ik de valschheid uwer verklaring niet aan te wijzen, daar zij voldoende uit den samenhang uwer vorige antwoorden blijkt, hierop verwacht ik thans uw repliek, zoo gij nog iets te antwoorden hebt, waaraan ik evenwel twijfel." Don Estevan had intusschen den tijd gehad om zich van den bekomen schok te herstellen ; ook meende hij zeer goed te begrijpen waar deze geduchte aanval vandaan kwam en door welke middelen men zulke juiste berichten tegen hem had in handen gekregen; hij verbeet zich de lippen en antwoordde op uitdagenden toon, met een schamper en spotachtig gezicht: „Gij schijnt te veronderstellen, caballero, dat ik u niet kan antwoorden. Niets is intusschen gemakkelijker, zoo als ik u por Dios ƒ dadelijk zal bewijzen. Omdat gij, terwijl ik in zwijm lag, mijn portefeuille, ik wil niet zeggen mij ontstolen, zoo onbeleefd zal ik niet wezen, maar behendig hebt weten te ontfutselen, en daarin eenige bijzonderheden hebt gevonden, die gij mij thans voor de voeten werpt, denkt gij misschien dat ik geheel uit het veld ben geslagen, daar gij nu al mijn zaken weet. Het lijkt er wat na 1 Gij zijt gek, voor den duivel! Al wat gij van mij vertelt is louter beuzelarij, die niets om het lijf heeft. Ja, ik beken, mijn naam is don Estevan, ik ben geboren te Guanajuato in het jaar 1805, en ik ben senateur; maar wat bewijst dat I Voorwaar 1 schoone bewijzen om een beschuldiging op te gronden tegen een caballero 1 Cuerpo de Christo! ben ik dan de eenigste in de woestijn die een anderen naam draagt dan den zijnen ? Met welk 'recht dénkt gij toch, gij alleen, die onder uw aangenomen bijnaam bekend zijt, met welk recht, zeg ik, denkt gij mij te beletten uw voorbeeld te volgen ? 't Is inderdaad allerbespottelijkst, en zoo gij mij geen degelijker beschuldigingen voor de voeten kunt werpen, laat mij dan maar stil vertrekken en mijn eigen zaken doen." „Wij hebben andere," antwoordde don Miguel met ijzingwekkende kalmte. „Ik ken ze, caballero; gij beschuldigt mij, niet waar, dat ik u, don Miguel, die u soms don Torribio en ook wel don José noemt, gij beschuldigt mij; zeg ik, dat ik u in een hinderlaag heb gelokt, waaruit gij slechts als door een wonder gered zijt; maar dat is een zaak tusschen u en mij, over welke God alleen uitspraak kan doen." „Laat Gods heiligen naam er maar buiten, die komt bij deze zaak slecht te pas; ik heb u reeds gezegd, dat ik geenszins uw aanklager maar uw rechter ben." „Opperbest; geef mij mijn brieftasch terug en laat het daarmede uit wezen, want geloof mij, ik zie in de geheele zaak voor u niet het minste voordeel, of gij moest besloten hebben mij te vermoorden, wat zeer licht het geval kon zijn. Als dat zoo is, ga gerust uw gang, ik heb in 't minst geen plan om tegen de dertig of veertig bandieten te vechten, die ik hier rondom mij zie. Dood my dus, zoo gij het goedvindt, maart maak een einde aan de zaak." Don Estevan sprak deze woorden op een toon van de uiterste minachting, die echter door zijn rechters, daar zij reeds vooraf wisten waaraan zij zich te houden hadden, niet scheen te worden opgemerkt. „Wij hebben u uw brieftasch niet ontstolen," antwoordde don Miguel; „niemand van ons heeft die gezien, veel minder geopend; wij zijn geen bandieten en evenmin willen wij u vermoorden, maar wij zyn hier bijeengeroepen om u te vonnissen of vrij te spreken, volgens den regel der Lynch-wet, en wij zullen dien plicht volbrengen zoo onpartijdig als wij kunnen." „Welnu, maar als dat zoo is, laat dan hy die my beschuldigt voor den dag komen, en ik zal hem vernietigen. Waarom houdt hij zich schuil? Het recht kan niet anders dan in tegenwoordigheid van al de partijen uitgesproken worden. Dat derhalve de man verschijne, die voorwendt my wegens misdaden te vervolgen waarvan ik niets weet; laat hy komen, en ik zal hem bewijzen dat hy een vuige lasteraar is." Nauwelijks had don Estevan deze woorden gesproken, of de takken van het nabyzynd kreupelhout bogen zich uiteen, en er kwam een man tevoorschijn, die den Mexicaan met haastige stappen naderde, en hem onverschrokken de hand op den schouder legde: „Bewijs mij, don Estevan, dat ik niets meer dan een vuige lasteraar ben," zeide hy met een diepe zware stem, terwyl hy hem tevens met een blik van onverbiddelyken haat in de oogen keek. 01" riep don Estevan, „mijn broeder I" en bij dien uitroep waggelde hij als een beschonkene, deed eenige stappen achteruit, met wijdgeopende oogen en een starenden blik terwyl een doodelijk bleek zyn gelaat overtoog. Don Mariano hield hem met een fermen greep vast, om te beletten dat hy op den grond tuimelde, en toen met zyn gezicht bijna rakelings het zijne naderende, zeide hij: „Ik ben uw aanklager, Estevan I zeg mij, wat hebt gy met mijn dochter gedaan ?" Don Estevan antwoordde niet, zyn broeder zag hem een poos aan, met een blik dien wij niet wagen zullen te beschrijven ; daarop stiet hij hem met een gebaar van de uiterste verachting van zich af. De ellendeling wankelde, strekte onwillekeurig de armen uit om zich aan hem vast te houden, maar zyn krachten schoten te kort; hij viel op de knieën en verborg zijn gelaat in de beide handen, met een mengeling van woede en wanhoop die zich onmogelijk laat afschilderen. Al de aanwezigen waren kalm en bedaard gebleven, niemand had zich verroerd of een woord gesproken, maar een heimelijke schrik had hen overmeesterd en zij wisselden blikken, waarin de beschuldigde, als hy ze had kunnen zien, reeds het vonnis zou hebben gelezen dat zij hem in hun hart hadden toegedacht. Don Mariano wenkte zijn bedienden om hem te volgen, en met den een aan zyn rechter en den ander aan zijn linkerhand plaatste hij zich midden in het kamp, tegenover de geïmproviseerde vierschaar, waar hij met een krachtige, heldere en nadrukkelijke stem het woord nam, op de volgende wijze: „Hoort mij, caballeros, en wanneer ik u alles zal gezegd hebben, wat ik u te zeggen heb, over den man, die daar vernederd en verslagen voor u ligt, reeds eer ik nog een woord gesproken heb, zult gij hem zonder haat of zonder wrok oordeelen, volgens de uitspraak van uw geweten. Die man is myn broeder; in zijn jeugd, om een reden die ik hier niet nader zal verklaren, heeft mijn vader hem reeds willen verbannen; ik trad ten zijnen gunste tusschenbeiden, verwierf* voor hem, zoo al niet volkomen begenadiging, dan toch de vrijheid om onder het ouderlijke dak te mogen blijven. Dagen en jaren verliepen er; het kind werd man ; mijn vader, toen hij stierf, liet mij al zijn bezittingen na, met uitsluiting van zijn anderen zoon, dien hij op zijn doodsbed vervloekte; ik verscheurde het testament; riep dezen man tot mij en gaf hem, den armen bedelaar, zyn deel van de erfenis terug, waarvan, naar mijn gevoelen, mijn vader het recht niet had hem te berooven." Hier wendde don Mariano zich tot zijn bedienden. Beiden strekten gelijktijdig den rechterarm uit, legden de linkerhand op de borst en beantwoordden de stomme vraag huns meesters met luider stem. „Wij getuigen dat al het gezegde volkomen waarheid behelst." „Die man had dus alles, zijn fortuin, zijn stand, zijn toekomst, alles aan mij te danken; want door mijn invloed alleen was het hem gelukt raadslid te worden. Zie nu eens hoe hij mijn weldaden vergolden en in welk een mate hij zich erkentelijk heeft getoond. Hij had mij leeren vergeten wat ik als zijn jeugdige afdwalingen beschouwde, en wist mij te overtuigen dat hij geheel tot betere gedachten was gekomen; zijn gedrag scheen onberispelijk: in verscheidene gevallen had hij zelfs een strengheid van beginselen aan „ den dag gelegd, die ik in hem bewonderen moest. Intusschen had hij mij volkomen weten te bedriegen, want hetgeen ik te goeder trouw voor deugd aanzag, was niet anders dan de grootste geveinsdheid, waarmede hij mij den blinddoek geheel over de oogen trok. Gehuwd en vader van twee kinderen, voedde hij ze op met een gestrengheid, die mij het ontwijfelbaar bewijs scheen van zijn verbetering, en menigmaal zeide hij mij met blijkbaren! ernst: „Ik wil dat mijn kinderen anders zullen worden dan ik geweest ben." Kortom, hij had mij misleid en ik werd er het slachtoffer van. Ten gevolge van een dier ontelbare omwentelingen, die ons schoone land verdeelen en ondermijnen, werd ik, ik weet niet door welke geheime intrigues, bij de nieuwe regeering verdacht gemaakt en zag ik mij gedwongen op zekeren dag de vlucht te nemen, om mijn bedreigde leven te redden; ik wist niet aan wien ik mijn vrouw en dochter zou toevertrouwen, die ondanks haar vurig verlangen mij niet konden volgen; nu bood mijn broeder zich aan om voor haar te zorgen; een geheim voorgevoel, — een stem des hemels, die ik niet had moeten veronachtzamen, fluisterde mij in, dien man niet te vertrouwen maar zijn voorstel af te wijzen. De tijd drong, ik moest vertrekken; de soldaten, afgezonden om mij in hechtenis te nemen, klopten reeds aan de deur van mijn hotel; ik gaf het dierbaarste wat ik in de wereld bezat, over aan mijn broeder, den ellendeling dien gij daar ziet, en ik vluchtte. Reeds twee jaren was ik afwezig en gedurende dien tijd schreef ik mijn broeder brief op brief, zonder ooit antwoord te ontvangen ; ik was aan de grootste ongerustheid ten prooi; eindelijk nam ik het wanhopig besluit om my in stilte naar Mexico te begeven, op gevaar af van terstond gevat en doodgeschoten te worden, toen ik, dank zij de. hulp van eenige veelvermogende vrienden, die sterk voor mij ijverden, van de lijst der verbannenen werd geschrapt en vrijheid kreeg om naar mijn vaderland terug te keeren. Geen twee uren na het ontvangen van dit bericht, ging ik op weg; vier dagen later kwam ik te Vera-Cruz aan ; ik gunde mij nauwelijks den tijd om rust te nemen, ik steeg te paard, en in een enkelen rit, zonder den zadel te verlaten, behalve om van paard te verwisselen, legde ik de negentig mijlen af die Vera-Cruz van de hoofdstad scheiden. Ik reed regelrecht naar mijns broeders huis. Hij was afwezig, maar had er een brief achtergelaten, waarin hij mij schreef, dat hij wegens dringende zaken naar Nieuw-Orleans was vertrokken, ofschoon hij hoopte na verloop van een maand terug te zijn, terwijl hij mij tevens verzocht op hem te. wachten; maar geen enkel woord aangaande mijn vrouw of dochter; geen enkel woord van mijn zaken; niets van zoovele dierbare belangen als ik aan zijn zorg had toevertrouwd. Mijn ongerustheid ging in schrik over; ik had het voorgevoel van een vreeselijk ongeluk; half gek van angst ging ik mijns broeders huis uit, ik besteeg het paard weder, dat dampend, met zweet en stof bedekt, en totaal afgereden, nog voor de deur stond, zonder dat iemand er zich mede bemoeid of erj aan gedacht had om het te verzorgen en reed in der ijl naar mijn eigen woning. Daar waren alle deuren en vensters gesloten, dat huis, dat ik vroolijk en vol leven dacht te vinden, was eenzaam en stil als het graf. Ik vertoefde er slechts een oogenblik, en aarzelde zelfs om aan de deur te kloppen ; eindelijk waagde ik het, de werkelijkheid, hoe vreeselijk zij ook wezen mocht, verkiezende boven een onzekerheid die ik niet langer verdragen kon, en die mij inderdaad gek zou hebben gemaakt." Op dit punt van zijn verhaal komende, hield don Mariano op; zijn stem beefde door zijn inwendige ontroering, die hij onmogelijk langer kon bedwingen. Er volgde een poosje stilte. Don Estevan was niet van houding veranderd sedert het oogenblik dat zijn broeder met zijn verhaal aanving; hy scheen in diepe droefheid gedompeld en door wroeging ter neer geslagen. Eenige oogenblikken daarna nam Bermudez, toen hy zag dat zyn meester buiten staat was om voort te gaan, het woord voor hem op. „Ik was het die hem de deur opende," vervolgde de bediende; „God is mijn getuige, dat ik mijn meester lief heb en dat ik voor hem zonder bedenking met lust mijn leven zou opofferen. Helaas! my was de taak beschoren, hem de grootste smart te veroorzaken die een mensch met mogelijkheid lijden kan ; ik was genoodzaakt de vragen te beantwoorden waarmede hy my' overstelpte; ik moest hem bericht geven dat zyn vrouw en dochter eenige weken te voren, beiden in het klooster der Bernardynen overleden waren. De slag was verschrikkelijk, don Mariano stortte neer als door den bliksem getroffen. — Op zekeren avond, toen myn meester, volgens gewoonte na zgn terugkeer, alleen [in zijn slaapkamer zat, met het hoofd tusschen de beide handen, in diepe treurigheid verzonken en met de oogen vol tranen, de portretten beschouwende van haar die hem zoo dierbaar waren en die hij nimmer weder zou zien, meldde zich iemand, in een wijden mantel gewikkeld en met den sombrero diep in de oogen gedrukt, bij ons aan, om Senor de Real del Monte te spreken; op mijn aanmerking, dat zijn edelheid niemand bij zich liet komen, hield deze man onverzettelijk vol, verklaarde, dat hij mijn meester een brief van hoogst gewichtigen inhoud overhandigen moest. Ik weet niet hoe, maar de toon waarop die man sprak, kwam mij zoo oprecht voor, dat ik op eigen gezag, de stellige orders die ik had om niemand binnen te laten, verbrak en hem bij don Mariano binnenleidde Hier verpoosde Bermudez een oogenblik; don Mariano hief het hoofd op en legde zijn ouden knecht de hand op den arm. „Bermudez," zeide hij, „laat mij het overige vervolgen; wat ik er heb b\j te voegen zal kort zijn." Zich thans tot de réchters wendende, die steeds koel en bedaard zaten te luisteren, hervatte hij: „Toen deze man voor mij verscheen, zeide hij mij zonder verdere inleiding : „Senor, gij beweent twee personen die u hoogst dierbaar waren, maar wier lot u geheel onbekend is." Zij zijn dood," antwoordde ik. „Misschien I" riep hy'. „Wat zoudt gij geven aan iemand die u, ik wil niet zeggen goede tijding bracht, maar toch eenige hoop gaf?" „Zonder te antwoorden, stond ik op, ging naar een kast waar ik mijn geld en mijn juweelen in verborgen had: „Houd uw hoed op 1" riep ik; en in een oogenblik was zyn hoed met goud en diamanten gevuld, die de onbekende terstond bij zich stak, en toen tegen my het woord richtende zeide hij : „Myn naam is Pepito; ik doe zoo wat in alle vakken; zeker iemand, wiens naam hier weinig afdoet, heeft my' dit stukje papier gegeven, met bevel om het u ter hand te stellen, zoodra gij te Mexico terug zoudt zijn. Eerst dezen morgen ben ik van uw terugkomst onderricht, en nu haast ik mij dit bevel ten uitvoer te brengen." „Ik rukte hem het papier uit de hand en las het, terwijl Pepito eer hij heenging mij met dankbetuigingen overlaadde, waarnaar ik niet eens luisterde. Het briefje was van den volgenden inhoud:" Hier wenkte don Miguel met de hand, en viel hij don Mariano in de rede, door het woord van hem over te nemen, en met een bevende stem te vervolgen: „Een vriend van de familie de Real del Monte verwittigt don Mariano dat hij op een eerlooze wijze bedrogen is, door den man in wien hij al zyn vertrouwen stelde, en die alles aan hem te danken had. Die man heeft dona Serafina de Real del Monte met vergif om het leven gebracht; terwyl de dochter van don Mariano levend begraven is in een grafkelder van het Bernardijnen-klooster. Zoo de heer de Real del Monte dit helsche gruwelstuk wenscht te onderzoeken, en misschien een der twee mannen hoopt weder te zien, die de man welke hem bedroog voor altijd uit den weg zou hebben geruimd, laat Senor don Mariano dan den inhoud van dit briefje zoo veel mogelijk geheim houden en voortdurend de diepste onkunde veinzen, maar zich tevens gereed maken voor een verre reis, waarvan memand iets mag vermoeden. Op den 5den November aanstaande, tegen zonsondergang, zal aan de Teokali de Quinametzin een man aankomen. Die man zal don Mariano aanspreken en twee namen noemen: die van zijn vrouw en die van rijn dochter; daarop zal hij hem alles vertellen wat hij nog niet weet en wellicht hem een weinig van het geluk terug geven dat hij thans verloren heeft." — Hiermede eindigde het briefje dat niet geteekend was. Don Miguel hield op. Het is volkomen waar," riep don Mariano uiterst verbaasd. „Maar hoe hebt gij al deze bijzonderheden zoo juist kunnen weten, zijt gij het misschien die...." " „ . , „Zoodra de rechte tijd daar is, zal ik uw vraag beantwoorden, zei don Miguel op beslisten toon. „Vervolgt gij het overige." Wat 'zal ik er meer bij'voegen?" hervatte don Mariano; „op den bepaalden tijd vertrok ik naar het zonderling mij aangewezen oord, en voedde in miin hart ik weet niet wat al dwaze verwachtingen. Helaas 1 de mensch is als geschapen om zich vast te klemmen aan alles wat hem van zijn ongeluk schijnt af te helpen. Eerst heden heeft de goede God mij naar zijn genadig welbehagen den man doen ontmoeten, dien ik tot hiertoe mijn broeder noemde; hem te zien wekte bij mij evenzeer verbazing als blijdschap. Hoe kwam hij hier, daar hij mij geschreven had dat hij naar Nieuw-Orleans 'vertrokken was? Een onbestemd voorgevoel, dat ik tot dusver steeds had pogen te onderdrukken, beklemde mij het hart door de onweerstaanbare vrees dat hoe ongeloofelijk het ook schijnen mocht, myn broeder de booswicht was aan wien ik al mijn ongelukken te wijten had. Intusschen bleef ik nog altijd in onzekerheid, ik dobberde tusschen hoop en twyfel, tot deze brieftasch, die door den onverlaat verloren en door het Indiaansch opperhoofd den Vliegende-Arend gevonden werd, op eens den blinddoek, welke tot dusver myn oogen bedekte, wegrukte en mij met tastbare bewijzen de verfoeilijke kunstgrepen en de gruwzame misdaden leerde kennen, door dezen eUendeling, dezen eerloozen broedermoordenaar begaan, met het onwaardige doel om mij van mijn goederen te berooven en er zyn kinderen mede te beschenken. Ziedaar, de portefeuille, doorloop de stukken en brieven die zy bevat en beslis, een iegenlijk van u, tusschen mij en mijn onwaardigen broeder. Dit zeggende gaf hij de brieftasch aan don Miguel over, die haar echter zacht van de hand wees. „Deze bewijzen, don Mariano, rijn voor ons overbodig, zeide hy, „wy hebben er nog sterkere in handen." Wat wilt gij zeggen?" riep don Mariano. "Gij zult mij spoedig begrijpen," antwoordde don Miguel, opstaande. Öp dit oogenblik voer don Estevan een huivering door al zyn leden. Zonder recht -te weten waarom, raadde hij by wijze van voorgevoel, dat de beschuldiging door zijn broeder tegen hem ingebracht, nog niets was by de vlrschrikkellke feiten die don Miguel zich gereed maakte aan het licht te brengen Hü richtte onwillekeurig het hoofd op, boog het lyf voorover als werd hü door de dreigende aankondiging zijns, tegenstanders geketend en wachtte met hijgende borst en open gesperde neusgaten ten prooi aan steeds klimmenden angst, het oogenblik af waarop don Miguel weder het woord zou opvatten. XX. HET VONNIS. Dè zon was verdwenen aan den gezichteinder, de schaduw had het licht vervangen, de duisternis, als uit de aarde opgerezen, had het bosch met een ondoordringbaar doodskleed bedekt. De Gambucinos verzamelden acote-takken, die aan den brandenden houtstapel werden ontstoken en weldra was de boomlooze ruimte waar alles wat wij boven verhaalden voorviel, tooverachtig verlicht door de vlammende houtfakkels, wier roode schijnsel het omliggende geboomte en de mannen die onder de breede takken te paard, of op hunne bisonsschedels rondom het vuur zaten, kleurde met een laaien purpergloed en aan het gansche tooneel een allervreemdst en somber aanzien gaf. Don Miguel, na eerst een blik in het rond te hebben geworpen, om de aandacht te wekken, vatte eindelijk het woord op: „Daar deze portefeuille in uw handen is gevallen, begon hij, „heb ik u niets meer te zeggen, don Mariano. Het was inderdaad uw broeder, die de verschrikkelijke misdaden heeft begaan van welke gij hem beschuldigt; maar gelukkig heeft hij zijn doel slechts ten halve kunnen bereiken; uw vrouw is dood don Mariano, maar uw dochter leeft nog; zij is in veiligheid en ik ben de man die gelukkig genoeg was haar te ontrukken aan hare beulen en haar op te lichten uit het afschuwelijk in pace waar men haar levend begraven had ; uw dochter zult gij wederzien, don Mariano, ik zal u haar teruggeven, even rein en ongedeerd als ik haar uit den grafkelder heb opgenomen." Don Mariano was wel standvastig in de smart, maar had geen krachtom de vreugde te weerstaan; de schok der ontroering die hem beving was zoo hevig, dat hij buiten kennis ter aarde stortte en als een laatste poging alleen de handen kon opsteken, om den hemel te danken voor zooveel heil na zoo veel leed. Zijn bedienden, door verscheidene Gambucinos bijgestaan, schoten naar hem toe, om hem te ondersteunen en al de zorg aan hem te besteden die zijn toestand vereischte. Don Miguel liet aan de opschudding, door den val van don Mariano te weeg gebracht, tijd tot bedaren; toen, na met de hand stilte te hebben bevolen, hervatte hij: „Thans is het pleit tusschen ons, don Estevan 1 Woedend van spijt, dat gij een uwer slachtoffers u zaagt ontsnappen, hebt gij niet geschroomd om mij herwaarts te volgen, wetende dat ik de man was die haar gered had ; daarom hebt gij mij in een hinderlaag gelokt, in de hoop mij te doen sneven; maar het uur is gekomen om onze rekening te vereffenen." Zoodra don Estevan begreep dat hij niet langer tegenover zijn broeder stond, hernam hij al zijn trots en onbeschaamde vrijpostigheid; hij stelde zich koelbloedig partij en staarde den jonkman aan met een spottenden blik. „O, ho I" riep hij schamper, „heer ridder zonder blaam, gij zoudt mij wel gaarne willen vermoorden, is het zoo niet, om mij tot zwijgen te brengen. Of meent gij wellicht dat ik het gelag zal betalen, voor de schoone gevoelens en deugden die gij zoo vriendelijk zijt uit te stallen ? Ja gij hebt mijn * nicht gered, dat beken ik, en zou er u voor dankzeggen wanneer ik u niet evengoed kende als uw zoetsappige snorkerij." Bij deze zonderlinge woorden maakten de toehoorders een gebaar van verrassing dat de aandacht van don Estevan niet ontging; wel voldaan over den indruk dien hij meende gewekt te hebben, vatte hij nieuwen moed. De onverlaat had zijn toestand met één oogopslag begrepen, en ziende dat hij zich niet geheel zou kunnen zuiveren, besloot hij stoutweg over dit bezwaar heen te stappen, hetgeen hij des te gemakkelijker meende te kunnen doen, daar de eenige die hem kon logenstraffen voor het oogenblik buiten staat hem te hooren, en hem dus niet tot zwijgen kon brengen door de feiten in hun ware licht te stellen. Hij vervolgde derhalve met een onbeschaamd gezicht: „Mijn God 1" riep hij met zekeren gemaakten deemoed, „wie onzer is onfeilbaar, wie is er die .ten minste niet eens in zijn leven een misslag begaat? Het zij verre van mij dat ik het bedrijf zou willen vergoelijken waarvan men mij beschuldigt. Ja, ik heb de bezworen trouw eenmaal geschonden ; ik heb mijn broeder misleid, den man aan wien ik alles te danken heb. Gij ziet, caballeros, dat ik mij zeiven niet te hoog stel en dat ik mij geenszins poog te verontschuldigen, maar tusschen dezen misslag en het begaan van een wandaad gaapt een afgrond, en Gode zij dank kan het plegen van moord mij niet worden ten laste gelegd ; ik Iaat mitsdien de verantwoordelijkheid voor dit ontzettend bedrijf voor rekening van hem dien het aangaat." „Maar voor wiens rekening dan?" vroeg don Miguel, minder verbaasd dan verschrikt door de verregaande arglistigheid van dezen man. „Wel t mijn hemel I" hervatte don Estevan met onverstoorbare brutaliteit, „ik laat het ter verantwoording van de voortvarende lieden die altijd veel meer begrijpen dan zij wel moesten, en die hetzij uit begeerlijkheid of om welke andere reden ook, steeds verder gaan dan men verlangt; voorwaar, ik beken dat ik mij van mijns broeders fortuin heb willen meester maken, maar nooit anders dan door geoorloofde en wettige middelen." De Gambucinos, ofschoon allen roovers van beroep en met buitengewone elastieke gewetens begaafd, zoodat zij natuurlijk niet veel bezwaar zouden gevonden hebben om min of meer berispelijke handelingen te verschoonen, stonden echter verbaasd bij het hooren van zulk een rechts-theorie en vroegen zich in stilte af, met de naïeve lichtgeloovigheid die aan zulke halfwilde lieden eigen is, of iemand die zoo durfde redeneeren, inderdaad niet tot hunne soort behoorde. „Begrijpt mij wel, cabelleros," hervatte don Estevan wiens stem van lieverlede krachtiger werd ; „de abdis van het Bernardijnen-klooster is een bloedverwant van mij, en die vrouw draagt mij een onbegrensde liefde toe; toen ik haar dus van mijn aardsche vooruitzichten sprak, vermaande zij mij om in myn plannen te volharden, mij verklarende dat er een onfeilbaar middel bestond om er den goeden uitslag van te verzekeren; ik geloofde des te gereeder aan hare woorden, daar dit middel allergemakkelijkst was in de uitvoering, en enkel bestond in mijn nicht te verplichten den sluier aan te nemen en non te worden; verder dan dit ging mijn bedoeling niet, dat zweer ik u. Het arme lieve kind was mij veel te dierbaar om naar haar dood te verlangen I Alles ging geheel naar mijn wenschen, zonder dat ik mij met iets had te bemoeien; mijn schoonzuster stierf; haar dood kwam mij geheel natuurlijk voor, na de tallooze rampen die zij te verduren had gehad; men beschuldigt mij haar vergiftigd te hebben, dat is valsch ; misschien is zij vergiftigd, ik zal het tegendeel niet beweren; maar in dat geval zou men mijn tante voor dit misdrijf moeten aanklagen, wier doel blijkbaar geweest is om mij het fortuin te verzekeren, dat ik zoozeer begeerde. Ik heb terstond aan mijn broeder geschreven om hem den dood zijner vrouw aan te kondigen, die ook mij zeer getroffen had ; hij heeft mijn brief echter nooit ontvangen; dat is intusschen niet te verwonderen, daar zijn ongedurigheid hem van plaats tot plaats dreef en hij soms geen dag in dezelfde stad vertoefde. Ik ging mijn nicht in het klooster menigmaal t bezoeken; zij scheen bepaald geneigd om den sluier aan te nemen; de abdis, van hare zijde, herhaalde mij telkens dat ik mij over niets behoefde -te verontrusten ; ik liet dus de zaken loopen zoo als ze wilden, zonder er mij mede te bemoeien. Op den dag toen mijn nicht hare gelofte zou doen, begaf ik mij naar het klooster; toen gebeurde er iets dat buitengewoon en zeer ergerlijk was ; op het oogenblik dat het meisje hare gelofte zou afleggen, bedacht zij zich en weigerde den geestelijken staat te omhelzen; ik vertrok, natuurlijk teleurgesteld. Den avond van dien dag kwam er een non aan mijn hotel, om mij te zeggen, dat myn nicht, tengevolge van een hevige scène die er tusschen haar en de abdis was voorgevallen, plotseling een hersenontsteking had gekregen en daaraan reeds overleden was. Deze tijding schokte mij geweldig; ik bleef den geheelen nacht in mijn kamer op en neder stappen, mijn broeder beklagende over het nieuw en onherstelbaar verlies dat hem. getroffen had ; terwijl ik hierover nadacht, rees er een donker vermoeden in mij op; de dood van het jonge meisje kwam mij zeer buitengewoon voor; ik vreesde een of andere misdaad." „Om zekerheid te erlangen, ging ik met het eerste morgenlichten naar het klooster; daar wachtte mij een nieuwe onaangename verrassing; de gansche zusterschap was in rep en roer, schrik en verslagenheid lag op aller aangezicht; gedurende dien nacht was er een troep gewapende mannen in het klooster binnengedrongen, die mijn nicht uit haar graf hadden opgelicht en medegenomen, en. tegelijk een der jonge nieuwelingen weggevoerd. Hierdoor ten volle overtuigd dat ik mij niet vergist en dat er een misdaad moest hebben plaats gehad, sloot ik mij met de abdis op in hare cel, en met kracht van gebeden en bedreigingen gelukte het mij haar de waarheid af te persen ; mijn afgrijzen kende geen grenzen,-toen ik vernam dat mijn nicht werkelijk levend was begraven geworden. Nu schoot mij niets anders over dan het vervullen van een enkele .plicht, namelijk om haar zoo mogelijk op te sporen en na te jagen, en haar in de armen van haar vader terug te voeren; ik zag tegen deze moeilijke taak niet op, twee dagen daarnaljwas ik reeds op reis. Ziedaar de waarheid en de geheele waarheid ; mijn gedrag is, ik beken het, in zooverre berispelijk, ja strafschuldig geweest; maar dit zweer ik, het was geenszins misdadig." De omstanders hadden deze gewaagde verdediging met ijzingwekkende stilte aangehoord, en toen don Estevan eindelijk zweeg, volgde er niet het minste bewijs van goedkeuring dat hem kon doen hopen zijn toehoorders van zijn onschuld te hebben overtuigd. Don Miguel was terstond met zijn antwoord gereed. „Gesteld eens," zeide hij, „dat uw verklaring waarheid was, hetgeen ik niet toegeef, daar er te veel bewijs voor het tegendeel bestaat, waarom hebt gij mij willen vermoorden, mij, die het meisje heb gered, wier ongeluk u ter harte gaat, en dat gij in de armen van haar vader wildet terugvoeren ?" „Begrijpt gij dat nog niet ?" riep don Estevan met geveinsde verwondering, „moet ik u dan alles zeggen 1" „Ja, alles," hernam de jonkman kortaf. „Welnu dan! ja, ik heb u willen vermoorden, omdat men mij aan het presidio de Tubac verzekerde dat gij mijn nicht had opgelicht, met het oogmerk om haar te onteeren; ik heb mij derhalve willen wreken over den hoon, dien ik dacht dat gij haar hadt aangedaan." Bij deze woorden werd don Miguel bleek van verontwaardiging. „Eerlooze schurk !" riep hij met een donderende stem, „durft gij mij zulk een schandelijken laster in 't aangezicht te zeggen ?" De toehoorders hadden over de lage verdachtmaking van don Estevan wraak geroepen, en ondanks zijn vermetele stoutmoedigheid gevoelde hij zich overvleugeld en was hij gedwongen het hoofd te buigen voor de algemeene afkeuring. Thans stond Loer-Vogel op en richtte het woord tot allen. „Caballeros," begon hij, „gij hebt de beschuldiging gehoord tegen dezen man door zijn eigen broeder ingebracht. Gij hebt de houding gezien die de aangeklaagde onder deze beschuldiging heeft aangenomen, gij hebt daarbij ook zijn verdediging gehoord; wij hebben hem de vrijheid gelaten om alles te zeggen, zonder hem in de rede te vallen of hem vrees aan te jagen; thans is het uur gekomen om er uw oordeel over uit te- spreken; het is altijd een hoogst ernstige zaak om over het leven of den dood van een mensch te beslissen; en wie zou niet wenschen dat deze man de laatste boosdoener mocht zijn ? De Lynch-wet, gij weet dit zoo goed als ik, kent geen middenweg ; zij verwijst ter dood of spreekt vrij. Ofschoon wij gekozen zyn om dezen man te vonnissen, willen wij de verantwoordelijkheid voor dit bedrijf niet op ons nemen dan na ernstig beraad ; bedenkt dus ernstig na over de vragen die ik u ga stellen, en bovenal, herinnert u dat van uw uitspraak het leven of het sterven van dezen ongelukkige zal afhangen. Spreekt dus, caballeros, op uw geweten; is deze man schuldig ?" Er volgde een oogenblik van de diepste stilte; aller aangezicht stond ernstig, aller hart klopte hevig. Don Estevan stond met gefronste wenkbrauwen en verbleekt gelaat, maar met de armen op de borst gekruist, in ferme houding, want hij was dapper, en wachtte met een angst dien hij alleen door de kracht van zyn wil wist te beteugelen en voor aller oog te verbergen, zijn lot af. Loer-Vogel, na eenige minuten gezwegen te hebben, vatte het woord weder op en sprak op een langzamen plechtigen toon: „Caballeros, is deze man schuldig ?" „Ja," riepen al de aanwezigen als uit één mond. Inmiddels begon don Mariano, dank zij de zorg zijner bedienden, weder bij te komen en de gewone teekenen van leven te geven die den terugkeer van het bewustzijn voorafgaan. Vrij-Kogel fluisterde zijn vriend Loer-Vogel in 't oor: „Is het wel raadzaam dat wij don Mariano de veroordeeling van zijn broeder laten bijwonen ?" „Voorzeker niet," antwoordde de oude jager met drift, „des te minder daar hij, nu de eerste vlaag van gramschap over is, waarschijnlijk ten gunste van zijn broeder zou tusschenbeide komen ; maar hoe zullen wij hem het best verwijderen ?" „Dat neem ik op mij, ik zal hem naar het jagerskamp vervoeren." „Haast u dan." Vrij-Kogel stond op en trad naar Bermudez, met wien hij fluisterend eenige woorden wisselde; daarop namen de twee bedienden hun meester op en droegen hem naar het kreupelbosch, gevolgd door den jager en de WildeRoos, die Vrij-Kogel een wenk had gegeven om mede te gaan. Door den opgewonden staat waarin de Gambucinos verkeerden ter zake van het vonnis, werd dit vertrek door niemand opgemerkt en zelfs het getrappel der paarden toen zij wegreden niet gehoord. Don Estevan was de eenige die alles gezien had en er de reden van begreep. „Ik ben verloren 1" mompelde hij. Loer-Vogel wenkte met de hand en de stilte herstelde zich als door een toovérslag. „Welke straf heeft de schuldige verdiend ?" „De dood I" riepen allen. 'f^t Zich thans tot den veroordeelde wendende, hervatte de jager: „Don Estevan de Real del Monte, met misdadige voornemens in de woestijn gekomen, zijt gij gevallen onder de slagen der Lynchwet; de Lynchwet is hier de wet van God: oog om oog, tand om tand, erkent zij geen andere straf dan die der wedervergelding. Het is de eerste wet door de oude wereld aan de menschheid ingegeven. Gij hebt een onschuldig jong meisje veroordeeld om levend begraven te worden en van honger om te komen. Gij zult dus ook levend worden begraven om van honger te sterven; maar opdat gij den dood zoudt kunnen inroepen, eer hij u zelf nadert, zullen wij u de middelen in handen geven om uw lijden te eindigen, wanneer het u aan moed ontbreekt om het langer te verduren. Wij zijn barmhartiger jegens u dan gij jegens uw ongelukkige slachtoffers geweest zijt, want gij zult slechts begraven worden tot onder de okselen, uw linkerarm zal vrij blijven en een pistool zal onder uw bereik worden gelegd, zoodat gij u een kogel door het hoofd kunt jagen wanneer uw lijden onverdraeelijk wordt. Ik heb gezegd. Antwoordt mij: Is dit vonnis rechtvaardig ?" met deze woorden eindigde hij, zich daarbij tot de omstanders richtende. „Ja I" bromden al de aanwezigen, met een doffe eenparige stem: „oog om oog, tand om tand." Don Estevan had de woorden van den ouden jager met ontzetting aangehoord ; de verschrikkelijke straf, waartoe hij veroordeeld werd, deed hem verstommen; want hoezeer hij niets minder dan den dood verwacht had, kwam deze manier van sterven hem zoo afgrijselijk voor, dat hij er in het eerste oogenblik niet aan gelooven kon ; zoodra hij echter zag dat op een wenk van Loer-Vogel de Gambucinos zich gereed maakten om een kuil te graven, rezen zyn haren te berge van schrik en kwam het koude zweet hem op het voorhoofd, terwyl hij, de handen vouwend, met een gesmoorde stem uitriep: „O I niet zulk een barbaarsche straf als ik u bidden mag! Doodt mjj liever opeens." „Gij zijt gevonnist, en gij moet uw straf ondergaan zooals zij is uitgesproken," antwoordde de oude jager droogjes. „O 1 geef mij het pistool dat gij mij beloofd hebt, opdat ik mij opeens voor het hoofd schiete, dan zijt gij gewroken." „Wij wreken ons niet; wij voor ons zeiven hebben niets met u te maken ; dat pistool zal u eerst gegeven worden als wij vertrekken." „O I gij zijt onverbiddelijk," riep hij, zich op den grond werpende, waar hij in machtelooze woede rondkroop. „Wij zijn rechtvaardig," was al wat Loer-Vogel hem antwoordde. Don Estevan, in een aanval van woeste vertwijfeling, vloog eensklaps op, sprong als een tijger ter zijde en liep in dolle vaart met gebukt hoofd naar een boom. met het oogmerk om zich de hersenen tegen den stam te verbrijzelen ; maar de Gambucinos waren er nog bijtijds bij en beletten hem dit wanhopig besluit uit te voeren. Zij maakten zich van hem meester en ondanks zijn hardnekkigen weerstand en Woest geschreeuw, knevelden zij hem zoo onverbiddelijk vast, dat hij niet meer in staat was een lid te bewegen. Nu ging zijn woede in radeloosheid over. „O I" riep hij, „als mijn broeder maar hier ware, zou hij mij nog redden ! O mijn God ! . .. O Mariano ! help mij, help mij I" Loer-Vogel trad naar hem toe. „De kuil is gereed, men zal er u zoo dadelijk neerlaten," zeide hij; „hebt gij nog iets te zeggen of te bestellen ?" „Blijft het dan nog bij die gruwzame straf?" vroeg hij verwilderd. „Wel zeker." „Maar dan zijt gij wilde beesten." „Wij zijn uw rechters." „O, laat mij leven, al was het maar voor één dag." „Gij zijt gevonnist." „Dan vervloek ik u ! gij duivels in menschelijke gedaante. Gij zijt moordenaars 1 Welk recht hebt gij om mij te dooden ?" „Hetzelfde recht dat ieder mensch heeft om een schadelijk dier af te maken. Voor de laatste maal vraag ik u, hebt gij nog iets te belasten ?" Door dezen vruchteloozen kamp afgemat, zweeg Estevan eenige oogenblikken, daarna vloeiden er twee tranen uit zijn koorstachtig brandende oogen, en prevelde hij met een zwakke stem, op roerenden toon: „Ach mijn zoontjes, mijn arme lievelingen, wat zal er van u worden als ik er niet meer ben ?" „Laten wij er een eind aan maken," hervatte de jager. Don Estevan vestigde op hem een verwilderden blik. „Ik heb twee zonen," zeide hij bijna wezenloos, als iemand die in een droom spreekt; „zij hebben niemand dan mü, en ik helaas zal sterven 1 Hoor mij, zoo gij nog niet geheel een wild dier zijt en zweer mij dat gü doen zult wat ik u vraag I" De Canadees werd onwillekeurig bewogen door deze roerende uitdrukking. „Ik zweer het u," zeide hij. De veroordeelde scheen rijn gedachten te verzamelen. „Geef mij papier en een potlood," riep hij met een gebroken stem. Loer-Vogel haalde de brieventasch te voorschijn, die hg nog bg zich had, scheurde er een blad uit en gaf het hem met een potlood. Don Estevan zag met een bitteren grimlach naar zgn portefeuille, hij nam het papier en schreef in der haast een paar regels, waarna hij het blad dichtvouwde en het den jager terug gaf. Er kwam thans op het gelaat van den veroordeelde een merkbare verandering, zjjn trekken werden kalmer, en zijn blikken zacht en smeekend. ,,Ziedaar," zeide hij, „ik reken op uw woord, neem dezen brief, hij is aan mijn broeder gericht, aan hem beveel ik mijn kinderen, het is om zijnentwil dat ik sterven zal. Wat nood 1 zoo zij maar gelukkig zijn, zal ik althans mijn wensch vervuld zien, dit is al wat ik verlang. Mijn broeder is goed, hij zal de ongelukkige weezen niet verlaten die ik hem naliet. Ik bid u, stel hem dit papier ter hand." „Binnen een uur zal het in zijn handen zijn, dat zweer ik u." „Ik zeg u dank; doe thans met mjj wat gij wilt, er is weinig aan gelegen ; ik heb het lot mijner kinderen verzekerd, dat is al wat ik wenschte." De kuil is gedolven. Twee Gambucinos pakten don Estevan aan en tilden hem er in, zonder dat hij de minste poging deed om een nutteloozen weerstand te bieden; toen hij recht op in den kuil stond, kwam de rand hem tot onder de okselen ; zijn rechterarm werd stijf langs zijn lichaam vastgebonden en de linker vrijgelaten ; daarop begon men de kuil te vullen en hoogde men den grond op rondom den levend begravene, die reeds niet meer scheen dan een lijk. Nadat de kuil gevuld was nam een der Gambucinos een sjerp en naderde de veroordeelde. „Wat wilt gjj gaan doen V* vroeg deze met schrik, ofschoon hij wel half raden kon wat er gebeuren zou. „U een doek in den mond stoppen," antwoordde de bandiet barsch. „O I" riep don Estevan. Hij liet zich den mond stoppen, zonder bijna te weten wat men hem deed; hij was geheel machteloos. Loer-Vogel legde nu een geladen pistool onder de krampachtig saamgetrokken linkerhand van den gestraften booswicht, en ontblootte zich het hoofd. „Don Estevan 1" zeide hij met een diepe, ernstige en plechtige stem, „de menschen hebben u veroordeeld; bid God, dat Hij zich over u ontferme; ge hebt althans geen andere hoop meer dan op Hem I" De jagers en de Gambucinos stegen weder te paard, zij bluscbten hunne fakkels, en verdwenen weldra als zwarte schimmen in de schaduw van het geboomte. De veroordeelde bleef alleen in de duisternis, die zgn knagend geweten met akelige spoken vervulde. Met uitgestrekten hals, de oogen wijd open gespalkt en de ooren op het minste geluid gespitst, staarde hij uit, en luisterde. Zoolang hij in de verte het getrappel der paarden kon hooren, die zich langzaam verwijderden, bleef er een dwaze hoop op redding in zijn ziel leven, hij wachtte, hij hoopte. Wat wachtte hij ? wat hoopte hij ? Hij zelf wist het niet, hij had het u niet kunnen zeggen, maar zoo is de mensch. Altaard. Spoormaker. 6a dr. 9 Langzamerhand waren alle geluiden verstomd en eindelijk bevond don Estevan zich alleen, te midden van een onbekende woestijn, zonder dat hy de minste hulp, van wie ook te wachten had. Toen slaakte hij een diepen zucht, sloot de hand om de kolf van zijn pistool, zette zich den kouden tromp op het voorhoofd, stamelde voor het laatst den naam zijner kinderen, en drukte af . . , • Intusschen hadden de Gambucinos zich verwijderd onder geheel andere gewaarwordingen dan zij gekomen waren; zij werden gedrukt door dat onbeschrijfelijk gevoel van onvoldaanheid dat de mensch ondanks zich zeiven bekruipt en hem het hart beklemt, wanneer hij een daad heeft begaan, waarvan hij wel is waar de noodzakelijkheid, ja zelfs de strikte billijkheid erkent, maar van welke hij niet weet of zij wel tot den kring zijner bevoegdheid behoort, en waarbij hij zich vragen moet of hy wel het recht had om er de hand toe te leenen. Geen hunner sprak, allen heten min of meer het hoofd hangen ; somber en nadenkend reden zij naast elkander voort, niet wagend met hun nevenman gedachten te wisselen, en onwillekeurig luisterend naar de geheimzinnige geluiden en stemmen der eenzame wildernis. Nauwelijks hadden zij nog den uitersten rand van het bosch bereikt — waar zij de wateren van de Rubio als een zilveren lint m het flauwe maanlicht zagen glinsteren, en juist waren zij gereed om het veer over te gaan, toen erPlotseling achter hen in de verte een pistoolschot viel dat met een doffen knal terugkaatste tegen den hollen oever aan de overzyde. Onwillekeurig sidderden zij, die mannen anders zoo dapper en onversaagd, en werktuigelijk bleven zij staan onder den indruk der hevigste ontroering, ia bijna van schrik. Er volgde een oogenblik van doodelijke stilte. Loer-Vogel begreep dat hij de noodlettige betoovenng moest breken die de Gambucinos bezwaarde als een gevoel van berouw; en niet zonder eejuge moeite de beklemming onderdrukkende die zyn eigen keel gesloten hield, SP™Mijne bUdersfï gerechtigheid der woestijn is voldaan, de rampzalige die door ons veroordeeld werd, heeft eindelyk zich zeiven gericht. Er is in de menschelijke stem een wonderbare en onbegrijpelijke macht, de weinige woorden door den spoorzoeker uitgesproken waren voldoende om aan al deze mannen hunne vorige veerkracht terug te geven. „Dat God hem genadig zij 1" antwoordde don Miguel. „ïmen!" mompelden de Gambucinos en maakten in alle vroomheid een krVan dit oogenblik af was de looden vracht die hunne zielen bezwaarde opgeheven; de schuldige was dood, de onverbiddelijke logika der feiten gaf ook £ weder den doorslag aan de rechtspraak der ^^«"-^ stemmen der wroeging en der weifeling tot zwijgen die tot h.ertoe hun gTulntetr^vallen was, bestond er voor haar die hij zoo onverbiddeUjk vervolgd had, geen gevaar meer; dit alleen reeds was inde oogen van deze ySfoe mannen voldoende reden om alle deernis met den schuldige ïn hunne harten uit te dooven. , , . Een plotïnge omkeering had in hunne muitzuchtige gemoederen plaats gegrepen; voor een oogenblik ternedergeslagen, verhieven zij zich sterker en onverzoenlijker dan ooit. Op een wenk van den Canadees, hervatte de bende haar tocht, en weldra was zij verdwenen tusschen de zandheuvels aan den oever van het veer del Rubio. De woestijn had een poos weergalmd van het dof getrappel der paardenhoeven op de keien aan den overkant, maar eenige minuten later keerde zij tot hare vorige kalmte en majestueuse stilte terug. XXI. VR IJ- KOGEL. De Canadees, zooals wij gezien hebben, had met behulp der beide knechts van don Mariano, hun nog half bewusteloozen meester opgenomen, te paard geholpen en naar het kamp der Gambucinos vervoerd, om hem het gruwzame gezicht van zijns broeders terechtstelling te besparen. De beweging en de koele nachtlucht hadden medegewerkt om hem spoedig in het leven terug te roepen. Toen hij de oogen weder opende en een bespiedende blik in het rond sloeg, waren zijn eerste woorden: „Waar is mijn broeder ?" Niemand antwoordde, en de jagers die hem wegvoerden vervolgden zelfs hun weg met verdubbelde snelheid. „Houdt op!" riep don Mariano, zich met geweld oprichtende en den teugel van zijn paard uit de hand des jagers rukkende die hem geleidde : „ik zeg, dat gij zult ophouden 1" iJW „Zijt gij dan in staat om zelf uw paard te mennen ?" vroeg Vrij-Kogel. „Ja," antwoordde hij. „Dan zullen wij uw paard teruggeven, maar onder één beding." „Welk ?" „Dat gij u verbindt om ons te volgen." „Ben ik dan uw gevangene ?" „"Wel neen I verre van daar." „Waarom zoekt gij dan mijn wil aan banden te leggen ?" „Dat geschiedt alleen in uw eigen belang." „Hoe kom ik dan hier ?" „Kunt gij dat niet vermoeden ?" „Ik wacht van u de verklaring." nWij hebben niet gewild, dat gij, na uw broeder te hebben aangeklaagd, zijn terechtstelling zoudt bijwonen." Door dit antwoord overstelpt, boog don Mariano treurig het hoofd. „Is hij dood?" vroeg hij met een diepe, half gesmoorde stem en min of meer huiverend. „Nog niet," antwoordde Vrjj-Kogel. De jager sprak op zulk een somberen toon en zijn gelaat stond zoo treurig, dat de Mexicaan ontstelde van schrik. „O gij hebt hem gedood/' prevelde hij. „Neen," hernam Vrij-Kogel koel, „hij zal door zijn eigen hand sterven; hij moet zich zeiven dooden." „O 1 dat is verschrikkelijk ! In 's hemels naam I zeg my alles ; ik verlang de geheele waarheid te hooren, hoe vreeselijk zij ook wezen mag, liever dan die akelige onzekerheid." „Waarom zou ik u dat tooneel omstandig beschrijven, gij zult het maar al te spoedig in al zijn bijzonderheden vernemen." „Het zij dan zoo," hernam don Mariano beslist, terwijl hij zyn paard omwendde, „ik weet wat mij te doen staat." Vrij-Kogel wierp hem een onbeschrijfelijken blik toe, en hem bedaard terughoudende, met de hand op de teugels, zeide hij: „Pas op I senor, dat gij u niet door den eersten onbedachtzamen indruk laat vervoeren, gij zoudt u wellicht eenmaal beklagen over hetgeen gij thans doen wilt." „Maar ik kan mijn broeder toch niet laten sterven," riep hij, „dan ware ik een broedermoorder." „Geenszins, want hij is rechtvaardig veroordeeld; gij zijt alleen het werktuig geweest, waarvan de goddelijke gerechtigheid zich bediende om een schuldige te straffen." „O, maar met zulke spitsvondige redeneeringen zult gij mij niet overtuigen, vriend; heb ik in een oogenblik van toorn en dolzinnige woede, de banden vergeten die mij aan den ongelukkige verbonden, thans begrijp ik maar al te zeer de gruwzaamheid van myn bedrijf, en ik zal herstellen wat ik misdeed." Vry-Kogel hield hem met kracht by' den arm terug en fluisterde hem met een waarschuwenden blik in 't oor: „Stil toch 1 Gij zult hem verliezen door hem te willen redden; het is uw taak niet om dit te beproeven, laat die zorg aan anderen over." Don Mariano keek den jager strak in de oogen, om er zoo mogelijk bet besluit uit te lezen dat deze scheen genomen te hebben, en toen zyn paard den teugel vierende, vervolgde hij zyn tocht met een nadenkend gezicht. Een kwartier later kwamen zy aan het veer del Rubio. Zij hielden stil aan den oever der rivier, die op dit oogenblik geheel in hare bedding besloten, kalm en rustig voortkabbelde. „Gij keert thans naar uw kamp terug," zei Vrij-Kogel, „het is onnoodig dat ik u yerder begeleid. Wat mij betreft, ik ga weder naar de Gambucinos terug," vervolgde hij met een veel beteekenenden blik op don Mariano; „zet 'uw tocht langzaam voort, gij zult uw kamp slechts weinig minuten eerder bereiken dan wy." „Gij staat er dus op om terug te gaan?" vroeg don Mariano. „Ja," antwoordde Vry-Kogel; „adieu I tot straks." „Tot straks dan," hervatte de cabellero hem de hand gevende. Don Mariano liet zijn paard de rivier in stappen en werd door zijn bedienden stilzwijgend gevolgd. Vrij-Kogel, die aan den oever was blyven staan, oogde hen na tot zy de overzijde van het veer hadden bereikt; hy' zag hen aan wal stappen, don Mariano keerde zich om, en wierp hem met de rechterhand nog een groet toe, daarop trokken de drie ruiters het hooge prairiegras in. Zoodra zy onzichtbaar waren geworden, liet Vrij-Kogel zijn paard zwenken en keerde hij spoorslags naar het dicht belommerde bosch terug. De jager scheen groote ontwerpen in 't hoofd te hebben; nauwelijks had hij zeker punt bereikt, of hij hield stand en wierp een bespiedenden blik rondom zich. De diepste stilte en volslagen eenzaamheid heerschten in 't rond. „Het moet gebeuren 1" prevelde de Canadees; door anders te handelen zou ik een laagheid begaan, ja, wat misschien nog erger is, een lafheid. Welaan dan, God moge tusschen ons richten !" Na nogmaals den ganschen omtrek met zorg bespied, en zich. verzekerd te hebben dat alles eenzaam en rustig was, steeg hij van zijn paard, nam het de teugels af om het vrij te laten grazen, deed het een kluister aan, om te beletten dat het te ver wegliep en het des te gemakkelijker te kunnen terugvinden zoodra hy het weder noodig zou hebben; daarop hing hij zijn buks over den schouder, stapte voorzichtig het kreupelbosch in en herhaalde bij zich zeiven de vorige woorden: „Het moet gebeuren I" Vrij-Kogel beraamde zonder twijfel een dier moeilijke plannen, wier uitvoering al de vermogens van den mensch in het spel roept en gespannen houdt, want zijn stap was langzaam en afgemeten; zyn scherp oog poogde gedurig de duisternis te doorboren, met het hoofd voorwaarts gestrekt luisterde hij scherp naar de duizend naamlooze geluiden die de woestijn bezielen ; hy' bleef nu en dan staan wanneer een ongewoon gedruisch of geritsel in de struiken zyn gehoor trof en hem de tegenwoordigheid van een of ander onzichtbaar wezen aankondigde. Plotseling stond hij stil, stond eenige seconden onbéwegelijk, en toen zich zoo klein mogelijk makende, verdween hij geheel en al te midden van een ondoordringbaar warbosch van bladeren, takken slingerplanten, waar niemand hem kon zien of vermoeden. Nauwelijks had hij zich op deze wjjze verscholen, of het dof getrappel van paardenhoeven klonk in de verte onder de dichte bladergewelven van het woud. Van lieverlede kwam het gedruisch naderbij, het getrappel werd duidelijk, en eindelijk verscheen er een troep ruiters, die in gesloten kolonne voortreden. Deze ruiters waren de Gambucinos en jagers, die wy' straks na den afloop van het strafgericht naar het kamp zagen terugkeeren. Hy hoorde Loer-Vogel zacht spreken tegen don Miguel, die op de schouders van twee Mexicanen op een baar gedragen werd, daar hij nog te zwak was om te- paard te stijgen. De kleine troep naderde langzaam, om den gewonde te ontzien, dien zij in hun midden hadden, en trok weder naar het veer del Rubio. Vry-Kogel liet zijn kameraden ongemoeid voorbijtrekken zonder de minste beweging te maken welke zijn tegenwoordigheid had kunnen verraden; blijkbaar was het hem te doen om hen van zy'n terugkeer volkomen onkundig te laten, daar de verantwoording van zyn voorgenomen plan geheel voor zijn rekening kwam, en het beginsel waarnaar hy' te werk ging, een diep geheim moest blijven tusschen zijn geweten en God. Een ding verwonderde hem, namelyk dat hij den Vliegenden-Arend en de Wilde-Roos tevergeefsch onder de Gambucinos zocht. Deze twee Roodhuiden hadden zich dus van de troep afgezonderd! Hunne afwezigheid scheen Vry-Kogel zeer te verontrusten en hem in zyn viije beweging te zullen storen. Intusschen duurde het slechts weinige oogenblikken of zijn gelaat verhelderde weder, en hij haalde de schouders op met de onverschilligheid van iemand die eenmaal zijn besluit had genomen en het zou uitvoeren, zonder zich door onvermijdelijken tegenspoed te laten afschrikken. Toen de Gambucinos verdwenen waren, kwam de jager uit zijn schuilhoek te voorschijn; hij beluisterde nog een poos het gedruisch hunner stappen, dat van oogenblik tot oogenblik zwakker werd en eindelijk geheel in de verte wegstierf. Nu richtte hij zich moedig op. „Goed," mompelde hij met een tevreden gezicht, „thans kan ik weder naar welgevallen handelen, zonder vrees voor stoornis, ten minste zoo de Vliegende-Arend en zijn vrouw niet in den omtrek zijn blijven rondzwerven. Bah 1 dat zullen wij spoedig zien ; zeker 'is het wel niet, daar het opperhoofd te veel haast had om zich weder bij zijn stam te voegen, en geen lust zal hebben om hier zijn tijd te verspillen; gaan wij dus voort." Hierop wierp hij zijn geweer over den schouder en ging met luchtigen tred op weg, zonder nochtans de voorzorgen te verzuimen die in de wildernis steeds noodig waren, want bij nacht weten de woudloopers, dat zij steeds door duizenden onzichtbare vijanden, zoowel menschen als beesten, omgeven zyn. Zoodoende bereikte Vrij-Kogel de boomlooze ruimte waar de belangrijke tooneelen, aan het slot van ons vorig hoofdstuk verhaald, hadden plaats gehad, en te midden waarvan thans niet meer over was dan een ongelukkige, levend begraven, onder den last zyner misdaden zoo wel als onder het moordende zand, en van allen verlaten zonder andere hoop op redding of genade, dan alleen Gods barmhartigheid. De jager staakte zijn tocht, strekte zich op den grond uit en keek rond. Een stilte als die van het graf beheerschte het verlaten kamp; don Estevan, met oogen door schrik vergroot en gezwollen, en de borst beklemd door de aarde die rondom zyn lichaam was opgehoopt en hem telkens zwaarder en zwaarder scheen te drukken, voelde de lucht allengs aan zyn longen ontbreken; zyn slapen klopten alsof zy zouden bersten, het bloed kookte in rijn gezwollen aderen, en groote droppels koud zweet parelden op zyn voorhoofd; weldra trok zich een bloedige sluier voor zijn oogen, hy gevoelde dat hij ging sterven. In dit veege oogenblik, terwyl alles hem begaf, rukte de ellendeling zich met een geweldige poging den doek uit den mond, slaakte een hartverscheurenden kreet; twee groote tranen welden uit zyn brandende oogen en biggelden hem langs de wangen; zijn hand, zoo als wij reeds gezien hebben, klemde zich krampachtig om de kolf van het pistool, dat men onder zijn bereik gelaten had om daarmede zyn lyden te kunnen doen eindigen; hij bracht de tromp aan zijn voorhoofd en mompelde op een toon van onbeschrijfelijke wanhoop: „Myn God ! mijn God I vergeef mij !" Hy bracht den vinger aan den trekker en drukte af. Maar te gelyk werd zyn arm door een onzichtbare hand weggerukt, de kogel ging in de lucht verloren, en hij hoorde eene strenge maar zachte stem zeggen: „God heeft u verhoord, Hij vergeeft u." De ellendeling wendde verbijsterd het hoofd om, en staarde den man, die dus tot hem sprak, verschrikt aan, maar te zwak om de vreeselijke ontroering te weerstaan die hem beving, gaf hij een half gesmoorden gil, en viel in onmacht. De man die op het laatste oogenblik don Estevan van een wissen dood redde, was, zooals de lezer zonder twijfel reeds zal geraden hebben, niemand anders dan Vrij-Kogel. „Waarachtig I" riep deze hoofdschuddend, „het werd hoog tijd dat ik tusschenbeide kwam." Zonder een oogenblik te verliezen, was de eerzame jager er nu op bedacht om den levend begravene uit zijn graf te redden. Dit was werkelijk het doel zijner komst, maar voorzeker geen gemakkelijke taak, vooral door het gemis van de noodige hulpmiddelen en gereedschappen. De Gambucinos hadden hun werk met zoo veel zorg gedaan, en de kuil was zoo handig rondom den veroordeelde gevuld, dat de aarde hem aan alle zijden dicht omsloot. Vrij-Kogel zag zich genoodzaakt om den grond met zijn jachtmes weg te spitten en moest daarbij met de meeste voorzichtigheid te werk gaan, om den man niét te kwetsen. Van tijd tot tijd hield hij even op, om het zweet, dat van zijn aangezicht gutste af te wisschen, en naar den Mexicaan te zien, die bleek als een lijk nog altoos bewusteloos was; na eenige seconden van stille beschouwing, schudde hij een paar keeren bedenkelijk het hoofd en hervatte met nieuwen ijver zijn taak. Het was een vreemde vertooning, deze twee mannen, in de eenzame woestijn en in het bleeke maanlicht 1 Voorzeker, wanneer iemand op dit oogenblik met opinerkzamen blik het kleine grasveld, te midden van een onmetelijk natuurbosch, vol wilde' beesten, die van tijd tot tijd hun heesch gebrul in de duisternis lieten hooren, als protesteerden zij tegen de inbreuk op hun grondgebied, — wanneer iemand dit vreemdsoortig tooneel had kunnen gadeslaan, zou hij voorzeker aan een of andere hekserij of duivelsbegoocheling gedacht hebben en in der ijl verschrikt zijn weggeloopen. Intusschen ging Vrij-Kogel onvermoeid voort met graven, maar naar mate hij dieper in den grond kwam, werden de moeilijkheden gröoter. Een oogenblik zelfs hield hij met zijn arbeid op, en wanhoopte hij den ongelukkige nog te kunnen redden; maar deze vlaag van moedeloosheid duurde slechts een paar seconden, en beschaamd over zijn zwakheid, hervatte de Canadees zijn taak met die koortsachtige onverzettelijkheid, die bij den vastberaden man gewoonlijk op elke voorbijgaande aarzeling volgt en zijn wilskracht verdubbelt. Na ongehoorde moeielijkheden, en na misschien twintig maal afgebroken en twintig maal hervat te zijn, was het werk eindelijk voltooid. De jager slaakte een kreet van triomf toen hij er mede klaar was; en uit den kuil springende, vatte hij don Estevan onder de armen, trok hem met kracht naar zich toe, hief hem uit de groeve en legde hem op den rand neder. Zijn eerste zorg was nu om met zijn mes het touw door te snijden, dat den ongelukkige met honderd strikken en knoopen om het lijf gewikkeld zat; vervolgens maakte hij zijn kleederen los, om zijn longen de noodige ruimte te geven tot het inademen der buitenlucht; daarna vulde hij een halve kalebas, die bij manier van drinkschaal aan zijn zijde hing, met water, en goot het uit op het gezicht van den bewusteloozen don Estevan. De flauwte waarin deze lag, was een gevolg van zijn heftige gemoedsbeweging, daar hij een redder zag opdagen juist op een oogenblik toen hij niet anders dacht dan onherroepelijk te zullen sterven. De plotselinge begieting met het kille water, bracht een heilzame reactie te weeg; de lijder slaakte een zucht en opende de oogen. Het eerste wat deze verdorven man deed toen hij weder tot bewustzijn kwam, was den hemel een uitdagenden blik toe te werpen en tegelijk de hand minzaam naar Vrij-Kogel uit te steken. „Ik dank u," zeide hij De jager deinsde terug zonder de hand die hem aangeboden werd aan te nemen. „Gij hebt mij niet te danken," zeide hij. „Wien dan ?" „God 1" Don Estevan trok de bleeke lippen verachtelijk samen; maar spoedig begrijpende dat hij zyn redder moest bedriegen, zoo hij niet dadelijk zijn bescherming wilde derven, die hij voor het tegenwoordige nog te veel noodig had, vervolgde hy op een toon van geveinsde zachtmoedigheid: ,,'t Is waar, God eerst, en dan u." „Mij I" riep Vrij-Kogel. „Ik heb niets meer dan mijn plicht gedaan en een oude schuld vereffend, thans hebben wy afgerekend. Tien jaren geleden hebt gij mij een gewichtigen dienst bewezen, vandaag heb ik u het leven gered, dat is een leening tegenover een terugbetaling; ik onthef u dus van alle erkentelijkheid, daar ook gij van uw kant mij voor ontslagen moet rekenen; van dit uur af aan kennen wij elkander niét meer en onze wegen loopen uit een." „Zult gij mij dan hier aan mijn lot overlaten?" vroeg hij op een toon van angstige gejaagdheid die hij niet overmeesteren kon. „Wat kan ik meer voor u doen?" „Alles!" „Ik begrijp u niet." * „Gij hadt my liever in dien kuil, waar gij mij eerst in hebt geholpen, moeten laten sterven, dan mij te redden om mij in de woestijn van honger te laten omkomen, of aan de wilde beesten prijs te geven, of aan de roofen moordzucht der Indianen. Gij weet zeer goed, Vrij-Kogel, in de Prairiën is een man zonder wapens een kind des doods; gy hebt mij derhalve niet gered, maar myn doodstrijd des te langer en moeielyker gemaakt, daar zelfs het wapen dat de anderen my gelaten hadden, om myn jammeren te eindigen, zoodra mij de moed des levens ontzonk, mij thans niet meer dienen kan." „Gy' hebt gelyk," prevelde Vry-Kogel. De oude jager liet het hoofd op de borst zakken en dacht eenige oogenblikken ernstig na. Don Estevan bespiedde met angstigen blik de verschillende gewaarwordingen, die zich op het eerlijk en sterkgeteekend gelaat van den Canadees afwisselden. Deze sprak eindelijk. „Ik moet h gelyk geven dat gij 'mij om wapenen vraagt; zoo gy daarvan beroofd blijft, zyt gij binnen weinige uren in een even noodlottigen toestand als die waar ik u uit geholpen heb." „Gevoelt gij het nu ?" „Por Dios! daar valt niet aan te twijfelen." „Kom, wees dan nu zoo edelmoedig en verschaf mij de middelen om mij te verdedigen." De jager schudde het hoofd. „Dat heb ik niet voorzien 1 zeide hij. „Daar wilt gij dus mede zeggen, dat, zoo gij het hadt voorzien, gij mij zoudt hebben laten sterven ?" „Misschien!" Dit woord viel als een mokerslag op het hart van don Estevan; hij schoot den jager een vreeselijken blik toe. „Wat gij mij daar zegt is onbehoorlijk," riep hij. „Wat moest ik u dan antwoorden?" hernam de Canadees; „in mijn oogen waart gij naar verdienste gevonnisd. Ik had dus de gerechtigheid haar vrijen loop moeten laten; maar ik deed dit niet, en misschien heb ik daarin misgetast. Thans, nu ik de vraag kalm overweeg — en erkennen moet dat gij mij te recht om wapenen verzoekt, daar gij die noodig hebt, vooreerst tot zelfverdediging en ten tweede om in uw onderhoud te voorzien, thans zie ik er tegen op om u die te geven." Don Estevan zat dicht bij den jager; zoo het scheen speelde hij achteloos met het afgeschoten pistool en hield hij zich als luisterde hij aandachtig naar hetgeen Vrij-Kogel sprak. „Maar waarom ?'' vroeg hij. „Wel om een zeer eenvoudige reden; ik ken u sedert lang, zoo als u niet onbekend is, don Estevan ; ik weet dat gij de man niet zijt om een beleediging te vergeten; ik ben overtuigd, als ik u uwe wapens teruggeef, dat gij op wraak bedacht zult zijn; dat is juist wat ik vermijden moet." „En daarvoor," riep de Mexicaan met een schamperen lach, „weet gij geen ander middel dan mij van honger te laten sterven. O, ho I wat zonderlinge menschlievendheid I Neen kameraad, gij hebt al een zeer 'wonderlijke manier van zaken/te regelen, voor iemand die op den naam van eerlijk en loyaal gesteld is." „Gij begrijpt mij niet; ik weiger wel is waar om u wapens te geven ; maar ik zal daarom toch den dienst dien ik u bewees niet half gedaan laten." „Zoo 1 en wat wilt gij dan doen om dat doel te bereiken ? Ik ben wel zeer nieuwsgierig om dit te zien," meesmuilde don Estevan. „Ik zal u tot aan de grenzen der Prairiën uitgeleide doen en gedurende de reis tegen alle gevaar beschermen, u verdedigen en voor uw onderhoud zorgen; dat is alles dunkt mij zeer eenvoudig." f',V •• „Zeer eenvoudig, inderdaad. En als ik dan daar ginder ben koop ik wapenen en dan kom ik terug om mij te wreken." „Neen, dat zult ge niet. „Waarom niet?" „Omdat gij mij oogenblikkelijk zweren zult, dat gij alle gevoel van haat tegen uwe vijanden aflegt en nooit weder in de Prairiën terugkomt." „En als ik dat niet verkies te zwéren ?" „Dan zie ik van u af en laat u aan uw lot over; en daar dit geheel door uw eigen schuld is, beschouw ik mijn rekening met u als volkomen vereffend." „O, ho! Maar gesteld eens dat ik de harde voorwaarden die gij mij oplegt aanneem; dan dien ik toch eerst te weten hoe wy te zamen de reis maken zullen; de weg is lang van hier tot aan de bezettingen der blanken, en ik ben niet in staat om zoo ver te voet te gaan." „Dat is waar; maar maak u daar niet ongerust over, ik heb mijn paard niet ver van hier in een boschje bij de Rubio gelaten, dat moogt gij berijden, zoolang tot ik u een ander heb weten te verschaffen." „En gij dan ?" „Ik zal u te voet volgen; wij jagers zijn even goede voetgangers als ruiters ; komaan, beslis nu maar." „Myn God I ik zal wel moeten doen, wat gij zegt, of ik wil of niet." „Ja, ik geloof dat het voor u het beste en zekerste is. Gij zijt derhalve bereid om den eed te zweren dien ik van u vorder?" „Ik zie geen ander middel om mij uit de verlegenheid te helpen. Maar kijk eens!" vervolgde hij op eens, „wat gebeurt daar ginds in de struiken ?" Vrij-Kogel wendde zich terstond om, in de richting die de Mexicaan aanduidde. Deze nam oogenblikkelijk zijn kans waar, en het pistool, waarmede hy tot hiertoe schijnbaar achteloos had zitten spelen, bij den tromp vattende, hief hy het schielijk op en gaf er den jager een slag mede op de hersenpan. De slag was zoo hevig en met zooveel juistheid toegebracht, dat Vrij-Kogel de armen slap uitstrekte, de oogen sloot en met een zwaren kreun op den grond tuimelde. Don Estevan beschouwde hem een poos met een uitdrukking van haat en verachting. „Idioot 1" mompelde hy, hem met den voet schoppende, „gij hadt mij uwe zotte voorwaarden moeten opleggen eer gij mij gered had, nu is het te laat; zelfbehoud gaat voor. Ik ben vrij, cuerpo de Christof en ik zal my wreken." Na het uitspreken dezer wóórden, sloeg hij een uitdagenden blik ten hemel, bukte over den jager, ontnam hem zonder schaamte' of aarzeling al zijn wapenen, en liet hem liggen, zonder zelfs te onderzoeken of hij dood dan alleen gewond was. „Gy zyt het, vervloekte hond 1" riep hij, „die nu van honger moet sterven, of door de wilde, beesten zult worden verscheurd; wat mij betreft, ik vrees thans niets meer, daar ik de middelen in handen heb om mijn wraak te volvoeren." Hiermede verliet de booswicht met gezwinde stappen het grasveld, om het paard van Vrij-Kogel op te sporen, dat hij op eenigen afstand van de rivier hoopte te vinden, en onverwijld dacht te bestijgen. XXII. HET KAMP. Even voor het opgaan der zon bereikten de Gambucinos hun kamp. Gedurende hunne afwezigheid waren de weinige mannen die zij tot bewaking der bolwerken hadden achter gelaten, niet verontrust geworden. Don Mariano wachtte met levendig ongeduld op de terugkomst der Mexicanen, en zoodra hij hen zag naderen, reed hij hen te gemoet. Loer-Vogel zag er droefgeestig uit, en de wijze waarop hij den caballero ontving, hoe welgemeend ook, was tamelijk stuursch. De jager, ofschoon overtuigd dat hij met don Estevan te veroordeelen zyn plicht had gedaan, was slecht gehumeurd en ging gebukt onder den last der verantwoordelijkheid die hij in deze zaak had op zich genomen. Het is toch geheel iets anders, bij wijze van zelfverdediging, in een eerlijk gevecht en onder de hitte van den strijd zijn vijand te dooden, dan om in koele bloede iemand te veroordeelen en af te maken, tegen wien men geen reden heeft van persoonlijken haat of wrok. De oude Canadees was daarbij heimelijk bevreesd voor de verwijten van don Mariano; hij kende het menschelyk hart te goed, om niet te weten dat de caballero het bedrijf waartoe hij de Gambucinos had aangespoord, zoodra hjj het kalm ging beredeneeren, diep verfoeien, en diegenen zou vervloeken die hem al te gereed hadden ten dienste gestaan. Hoe groot ook de misdaad was door don Estevan tegen don Mariano gepleegd, en hoe afschuwelijk zijn gedrag ook geweest moge zijn, het stond zijn broeder niet vrij om de wet der Prairie op hem toe te passen, en vooral niet om zijn dood te eischen voor een vierschaar van hardvochtige mannen, bij welke, ten gevolge van hunne ruwe levenswijze, alle gevoel van barmhartigheid was uitgedoofd. Thans, nu er verscheidene uren sedert de veroordeeling van don Estevan waren verloopen, was bij, Loer-Vogel het nadenken ontwaakt en begon hij dit bedrijf uit een geheel ander oogpunt te beschouwen; hij vroeg zich onwillekeurig af, of hij werkelijk wel het recht had om in deze zaak zoo te handelen, en of hetgeen hij straks nog voor een daad van strenge maar strikte rechtvaardigheid hield, niet veelmeer een maatschappelijke moord en een vermomde wraakoefening was geweest. Tevens verwachtte hij niet anders dan dat don Mariano, zoodra deze hem zag, hem bittere verwijten zou doen en van den dood zijns broeders rekenschap zou vorderen. De jager maakte zich intusschen gereed om de vragen, die don Mariano hem zou kunnen doen, behoorlijk te beantwoorden; zoodra hij dus den caballero van verre ontwaarde, werd zijn door sombere gedachten zoozeer beneveld gelaat nog somberder. Maar hoe dit ook wezen mag, Loer-Vogel bedroog zich; er kwam over de lippen van don Mariano geen woord van verwijt, ja geen enkele toespeling op het gehouden gericht, niet de minste zweem zelfs van ontevredenheid, die den jager kon doen vreezen dat de caballero voornemens was hem op dit teedere punt in 't verhoor te nemen of aan te vallen. De Canadees haalde ruimer adem; slechts nu en dan, gedurende de weinige oogenblikken toen zij naast elkander het kamp binnentrokken, bespiedde hij van ter zijde het gelaat van don Mariano; de caballero was bleek en somber, maar zyn trekken stonden kalm en onbewegelijk. De jager schudde het hoofd. „Hij is zeker met nieuwe plannen bezig," prevelde hij in zich zeiven. Zoodra zij het kamp binnengetrokken en de barrikaden achter de Gambucinos gesloten waren, liet don Miguel schildwachten bij de verschansingen plaatsen; zich toen tot Loer-Vogel en don Mariano wendende, zeide hij : „De zon zal over een uur opkomen; doe mij de eer, cabaleros, van mijn gastvrijheid gebruik te maken en mij in mijn tent te volgen." De beide mannen maakten een buiging. Don Miguel, nog altoos op de baar zittende, wenkte thans zijn dragers om hem tot voor zijn tent të brengen; daar gekomen, stond hij op, geholpen door Loer-Vogel, en trad leunende op den arm des jagers de tent binnen; gevolgd door don Mariano. Het gordijn werd achter hen nedergelaten. De Gambucinos door den nachtmarsch afgemat, haastten zich hunne paarden te ontzadelen en hen van voeder te voorzien; vervolgens, na eenige versche takkebosschen op de vuren geworpen te hebben, om ze weder te doen opvlammen, wikkelden zij zich in hunne fressadas en zarapes en strekten zich op den grond uit, waar zij weldra insliepen. Geen tien minuten na hunne terugkomst, lag de gansche troep in een diepen slaap gedompeld. Slechts drie mannen waakten nog; die drie mannen waren don Miguel, Loer-Vogel en don Mariano, verzameld onder dezelfde tent, waar zij een belangrijk gesprek hielden, dat wij onzen lezers terstond zullen mededeelen. Het inwendige der tent waar don Miguel zijn gasten had binnengeleid, was op het eenvoudigst gemeubeld; in den eenen hoek stond de dicht gesloten palankijn; in den' tegenovergestelden hoek lagen eenige stapels dierenvellen die tot slaapplaats dienden; vier of vijf bisonsschedels dienden tot stoelen; men. zou moeilijk iets kunnen uitdenken dat eenvoudiger en tevens gemakkelijker was. Don Miguel wierp zich op zijn bed, na vooraf zijn gasten met een vriendelijke wenk te hebben uitgenoodigd om op de bisonsschedels plaats te nemen. Loer-Vogel en don Mariano schoven hunne zetels nader bij den gastheer, en zetten zich in stilte neder. Don Miguel nam toen het woord. „Caballeros", zeide hij, „de daadzaken die dezen nacht hebben plaats gehad, daadzaken op welke ik niet zal terugkomen, ■ eischen eenige nadere toelichting, vooral in het vooruitzicht op de waarschijnlijke ontwikkeling der gebeurtenissen die er later op volgen zullen, en aan welke wij, zoo ik hoop, geroepen zijn om binnenkort deel te nemen' Wat ik thans te zeggen heb gaat inzonderheid u aan, don Mariano, en het is dus vooral tot u, dat ik het woord richt. Wat Loer-Vogel betreft, hij weet waaraan hij zich in deze te houden heeft, en zoo ik hem verzoek om het gesprek dat ik met u voeren zal bij te wonen, is het vooreerst uit hoofde der oude vriendschap die tusschen hem en mij bestaat, en ten tweede omdat zyn raad ons altijd van groot nut kan zyn voor de nadere besluiten, die wij in deze zaak nemen zullen." Don Mariano keek den Mexicaan aan met een blik die duidelijk bewees dat hij volstrekt niet begreep waar de spreker met deze lange inleiding heen wilde. „Herinnert gij u niet, senor don Mariano", sprak de Canadees, „wat ik u op weg naar het kamp gezegd heb, namelijk dat het belangrijkste gedeelte van deze historie u nog geheel onbekend was ?" „Dat herinner ik mij inderdaad," antwoordde don Mariano, „maar om u de waarheid te zeggen, heb ik toen aan uw verklaring niet zooveel gewicht gehecht als zij schijnt te verdienen." „Welnu," hervatte de Canadees, „als ik mij niet bedrieg, zal don Miguel u met weinige woorden op de hoogte stellen van het gruwelijk komplot dat hier gesmeed werd." Maar, vervolgde hij, „één ding spijt mij, er ontbreekt hier iemand dien ik er gaarne bij had gezien; het zou van belang zijn geweest dat ook hij de geheele waarheid vernomen had. Sedert onze terugkomst in het kamp heb ik hem echter nog niet ontmoet." „Van wien spreekt gij ?" „Van Vrij-Kogel, dien ik gelast had u herwaarts te vergezellen." „Hij heeft mij werkelijk vergezeld, maar aan den ingang van het kamp, waarschijnlijk daar hij begreep dat ik hem toen niet verder noodig had, heeft hij mij verlaten." „Heeft hij u niet gezegd met welk oogmerk ?" vroeg de jager met een blik op den caballero. Don Mariano ontroerde geweldig bij deze vraag, doch daar hij de oplossing liefst aan Vrij-KogeJ zelf overliet en ongaarne zou hebben bekend dat hij zijn broeder had willen redden, antwoordde hij geenszins verlegen en met zekere kwalijk verborgen aarzeling: „Neen, hij heeft mij niets gezegd; ik dacht dat hjj zich weder bij u zou hebben gevoegd, en zijn afwezigheid verwondert mij evenzeer als u." Loer-Vogel fronste min of meer de wenkbrauwen. „Dat is vreemd I" riep hij ; „met dat al, hij zal waarschijnlijk zoo lang niet wegblijven, en dan zullen wij hooren wat hij gedaan heeft." „Goed," zei don Mariano, die bet gesprek over dit onderwerp niet gaarne langer wilde voortzetten. „Welaan, don Miguel," vervolgde hij, „thans ben ik tot uw orders; spreek op, ik luister met aandacht." „Geef mij mijn waren naam, don Mariano," antwoordde de jonkman ; „die naam zal u misschien eenig vertrouwen inboezemen: ik ben noch don Torribio Carvajal, noch don Miguel Ortega, ik heet don Leo de Torres." „Leo de Torres 1" riep don Mariano, verbaasd oprijzende, „de zoon van myn dierbaarsten vriend I" „Die ben ik," hernam de jonkman kortaf. „Maar dat kan immers niet 1" riep don Mariano. „Basilio de Torres werd, twintig jaren geleden, met zijn gansche familie vermoord door de ApacheIndianen, op de rookende puinhoopen zijner haciënda, die stormenderhand werd veroverd." „Ik ben de zoon van don Basilio de Torres," hernam de avonturier. „Zie nrij eens goed aan, don Mariano, is er geen trek in mijn gezicht die uw geheugen kan te hulp komen ?" De caballero trad nader, legde hem de beide handen op de schouders, en beschouwde hem eenige oogenblikken met de meeste opmerkzaamheid. „Het is zoo," riep hij, overstelpt van aandoening terwijl er een traan in zijn oog blonk, „de gelijkenis is buitengewoon; ja, ja, ik zie het, nu herken ik u." „O," hervatte de jonkman met een glimlach, „ik heb de schriftelijke bewijzen in handen om mijn gelijkenis te bekrachtigen. Maar dat doet nu niets meer ter zake, komen wij dus terug op hetgeen ik u te zeggen had." . „Hoe is het toch mogelijk," viel don Mariano hem in de rede, „dat ik na die verschrikkelijke gebeurtenis, die u tot wees maakte, nooit meer van u heb gehoord, ik, de beste vriend, ja bijna de broeder uws vaders I Ik zou mij zoo gelukkig hebben gerekend voor u te mogen zorgen." Don Leo — want wij zullen hem voortaan bij zijn waren naam noemen — fronste de wenkbrauwen, zijn voorhoofd betrok zichtbaar en hij antwoordde met een sombere, bevende stem: „Ik zeg u dank, don Mariano, voor de vriendschappelijke gevoelens die gij mij betuigt; geloof mij, ik ben die niet onwaardig; maar ik verzoek u thans het geheim van mijn langdurig stilzwijgen in mijn hart te mogen bewaren ; eens, zoo ik hoop, zal het mij vergund zijn te spreken, en dan zult gij alles vernemen." Don Mariano drukte hem de hand. „Doe zooals gij goedvindt," zeide hij met een diep bewogen stem; maar onthoud daarbij een zaak, namelijk dat gij in mij den vader hebt wedergevonden dien gij verloren hadt." De jonkman wendde het hoofd af om de tranen te verbergen die hij in znn oogen voelde opwellen. Er volgde een vrij lange pauze; daarbuiten in de woestijn kon men de wolven hooren keffen, dit was het eenige geluid dat nu en dan de plechtige stilte verstoorde. • Het inwendige der tent werd niet anders verlicht dan door een in den grond gestoken fakkel van ocote- hout, wier flikkerende vlam op het aangezicht der drie mannen allerlei schaduwen en lichten deed spelen en aan het geheel een zonderlinge, spookachtige gedaante gaf. „De hemel begint te grauwen," hervatte don Leo, in het Oosten vertoonen zich heldere witte streepen ; de nachtuilen onder het loof verborgen, begroeten den terugkeerenden dag; de zon zal spoedig verschijnen; het zij mij dus vergund u met weinige woorden mede te deelen wat gij nog niet weet, want als ik mijn voorgevoelens gelooven mag, zullen wij weldra met kracht moeten handelen, om het kwaad te herstellen dat don Estevan bedreven heeft." De beide anderen bogen toestemmend, en don Leo ging voort: „Om zekere redenen, die ik hier niet nader behoef te verklaren, was ik voor eenige maanden naar Mexico teruggekeerd; diezelfde redenen verplichtten mij tot een vrjj zonderlinge levenswijze; ik verkeerde met lieden van de gevaarlijkste soort, en verkeerde naarmate de gelegenheid zich aanbood, in de meest of minst dubbelzinnige kringen, al naar gij mijn woorden nemen wilt. Geloof intusschen niet dat ik mij daarom aan misdadige aanslagen schuldig maakte, dan zoudt gij u zeer vergissen: ik deed alleen wat een groot aantal onzer medeburgers doet, namelijk "zekeren smokkelhandel drijven, die misschien door de commiezen en bewindsmannen met leede oogen wordt aangezien, maar die met dat al op zich zelf weinig berispelijks heeft en voor den staat geen gevaar kan." Loer-Vogel en don Mariano wisselden een veelbeteekenenden blik; zij begrepen, of meenden ten minste dat zij begrepen hadden, wat hij bedoelde. Don Leo de Torres hield zich alsof hij dien blik niet opmerkte, en vervolgde : „Een der plaatsen waar ik mij dagelijks vertoonde was de Plazar Major; daar kwam ik dikwijls bij zekeren evangelista, met name Deporelle, een oud man van ongeveer vijftig jaar, maar een driedubbele schurk, woekeraar, koppelaar en huichelaar tegehjk, die onder den schijn van een eerwaardig uiterlijk, de laagste ploertenziel en het verdorvenste hart verborg; deze aartsschelm was door zijn beroep als schrijver, en door de duizend geheime betrekkingen die hij onderhield, grondig bekend met de geheimen van een groot aantal familiën en stond in verband met al de schandalen en wanbedrijven die dagelijks in de hoofdstad plaats hebben. Op zekeren dag, toen ik mij bij hem in zijn posthuis bevond, kwam er een jong meisje binnen ; dat jonge meisje was beeldschoon en scheen eerlijk te zijn; zij beefde als een riet toen zij het hol van den onverlaat binnentrad; deze begroette haar terstond met zijn innemendsten glimlach en vroeg haar op den zoetsappigsten toon, wat er van haar dienst was. Zij wierp een bedeesden blik in het rond en merkte mij op. Ik weet niet waarom, maar ik kreeg terstond de lucht van een mysterie; met het hoofd op de tafel en het aangezicht op de beide armen geleund, hield ik mij alsof ik sliep. — „Die man ?" vroeg zij, op mij wijzende. — „O I" antwoordde de evangelista, „hij heeft te veel pulque gedronken; 't is een arm onderofficier zonder beteekenis, bovendien slaapt hij." Zij aarzelde een oogenblik; toen op eens haar besluit nemende, haalde zij uit haar boezem een papier te voorschijn. — „Schrijf dat af," zeide zij tegen den evangelista, ik zal er u twee oneen goud voor geven." De oude fielt nam het papier aan en zag het in. — „Maar dat is geen Spaansch 1" riep hij. — „Het is Fransen," antwoordde zij; „maar wat geeft gij daarom ?" — „Ik in het minst niet," was zijn antwoord; hij nam papier en pennen, en copiëerde het stuk zonder verder iets aan te merken. Toen hij er mede klaar was, vergeleek het meisje de beide stukken, scheen er over voldaan te zijn, verscheurde het origineel en vouwde het afschrift in den vorm van een brief, dateerde de evangelista een kort adres, dat hij er op schreef, nam toen den brief, stak dien in hare beurs, en ging heen na vooraf den beloofden prijs betaald te hebben, dien de schrijver met gretigheid aannam, daar hij in weinig minuten meer verdiend had dan hij anders in een maand winnen kon. Zoodra het jonge meisje vertrokken was hief ik het hoofd op, maar de evangelista wenkte mij om dadelijk mijn vorige houding te- hernemen, daar hü het slot van zijn deur weder had hooren omdraaien. Ik gehoorzaamde en niet tot mijn leedwezen, want bijna onmiddellijk trad er een man binnen, die zooals duidelijk bleek, niet bekend wilde zijn, want hij had zich dicht in een wijden mantel gewikkeld, en den rand van zijn sombrero was diep ovérzijn oogen neergeslagen. Terwijl hij binnen kwam gaf hij reeds een bewijs van ontevredenheid. — „Wie is die man ?" vroeg hij op mij wijzende. „Een arme vent, die zijn roes uitslaapt," was het antwoord. — „Er is zoo even een meisje weggegaan." — „Dat kan wel zijn," mompelde Leporello, terstond op zijn hoede bij deze vraag. — „Geen dubbelzinnige praatjes schobbejak," antwoordde de onbekende trotsch, „ik kan u wel en zal u betalen," vervolgde hij, een zware geldbeurs op tafel werpende, „antwoord dus, zeg ik u 1" De oude vrek beefde van genoegen en al zijn bezwaren waren op eens verdwenen, toen hij het goud door de mazen zag. „Een jong meisje is hier zoo even de deur uitgegaan, zeg ik u nog eens." — „Ja." — „Wat heeft zij van u verlangd ?" — „Dat ik een Franschen brief voor haar zou overschrijven." — „Goed, laat mij dien brief zien." — „Zij heeft hem toegevouwen, er een adres op gezet en hem medegenomen." — Dat alles weet ik." — „Wat wilt gij dan meer?" — „Wat meer?" herhaalde de onbekende grinnikend, „houdt u maar niet zoo onnoozel, gij hebt zeker een copie van den brief gehouden, die copie verlang ik te zien." Ik kan niet zeggen waarom, maar de stem van dien man had iets bijzonders, dat mij onwillekeurig trof; en daar hij bijna met den rug naar mij toe gekeerd stond, had ik gelegenheid om den evangelista een teeken te geven, dat hij gelukkig begreep. — „Ik heb er niet aan gedacht," antwoordde hij, en trok bij deze woorden zulk een kwezelachtig onnoozel gezicht dat de onbekende er werkelijk door misleid werd; het was blijkbaar een teleurstelling voor hem. — „Enfin," hervatte hij, zij zal wel terug komen immers ?" — „Dat weet ik niet." — „Dan weet ik het wel; en zoo dikwijls als zij komt, zult gij mij een copie bewaren van ieder stuk dat zij u te schrijven geeft. Maar hoe is het met het antwoord op hare brieven, moet dat ook hier komen? — „Dat zou ik u niet kunnen zeggen." De onbekende haalde de schouders op en zei met nadruk: „Gij zult die niet bestellen voor dat gij ze mij hebt laten zien. Adieu, tot morgen! en als gij uw belang wel begrijpt, wees dan niet zoo onhandig als vandaag." De evangelista grijnsde van genoegen en de onbekende keerde zich om heen te gaan ; maar bij het maken van deze beweging bleef de slip van zijn mantel aan de tafel haken, zoodat de plooien losgingen en ik een oogenblik gelegenheid kreeg om zijn aangezicht te zien; ik had al mijn zelf beheersching noodig om niet te schreeuwen, daar ik hem oogenblikkelijk herkende; die man was don Estevan, uw broeder. Met een gesmoorden vloek trok hij den mantel weder over zijn gezicht en stapte mompelend de deur uit. Nauwelyks was hij weg of ik sprong op, schoof de grendels op de deur, plaatste mij voor Tio Leporello en zei met een barsche stem: „Nu hebt gij met mij te doen 1" Hij sprong verschrikt achteruit; er lag op mijn gelaat zulk een vreeselijke uitdrukking, dat hij tot aan den muur van zijn pothuis terug stoof en krampachtig de goudbeurs omklemde, die hij zeker meende dat ik hem wilde ontrooven. — „Ik ben een arm oud man," riep hij. — „Waar is de copie die gij aan dien man geweigerd hebt?" vroeg ik even kort en bits als te voren. Hij grabbelde terstond in zijn lessenaar, nam de copie en gaf ze mij zonder een woord te zeggen; ik las haar bevend van aandoening, ik begreep alles. — „Ziedaar," zeide ik, hem een once goud in de hand duwend, „van iederen brief dien gij voor het jonge meisje schrijft, zult gij mij de copie ter hand stellen; ik veroorloof u om er ook dien man inzage van te geven; maar onthoudt dit vooral: geen antwoord, door dat individu aan dat meisje geschreven, mag aan haar worden ter hand gesteld, voordat ik het gelezen heb; ik ben niet zoo rijk als die vreemdeling, maar ik zal u toch goed betalen. Gij kent mij. Ik heb u dus niets meer te zeggen, dan: zoo gij mij verraadt, zal ik u behandelen als een hond." Met deze bedreiging ging ik heen. Terwijl de evangelista de deur achter mij sloot, hoorde ik hem mompelen: „Santé Maria 1 in welk een wespennest heb ik mij gewaagd I" — Zie hier verder den sleutel van dit mysterie: het jonge meisje dat ik bij Leporello ontmoette heette dona Luisa en was novice in het Bernardijnen-klooster, waar zich uw dochter bevond. Dona Laura, niemand wetende aan wie zij zich beter zou toevertrouwen, had haar belast om aan don Francisco de Paulo Seranno.... „Mijn schoonbroeder en haar doopvader l" riep don Mariano. „Dezelfde vervolgde don Leo. „Uw dochter, zeg ik, had dona Luisa gelast om aan senor Serrano, door middel van brieven, de misdadige plannen te openbaren die haar oom tegen haar smeedde, en hem als den besten vriend van haar vader, te smeeken haar te hulp te komen en in zijn bescherming te nemen." „Myn arme dochter 1" zuchtte don Mariano. „Don Estevan," hervatte don Leo, „was, ik weet niet op welke wijze, met het voornemen uwer dochter bekend geworden. Om hare voornemens beter te leeren kennen en op het rechte tijdstip te kunnen verijdelen hield hij zich alsof hij van niets wist, liet hare brieven door de novice naar den evangelista brengen, las daar al de copiën en schreef er zelf de antwoorden op, om de eenvoudige reden dat don Francisco de Serrano geen brieven van uw dochter ontving, daar don Estevan diens kamerdienaar had omgekocht, die ze hem allen onopengebroken ter hand stelde, in plaats van ze aan zijn meester te geven. Deze slim overlegde schurkerij zou zeker zyn gelukt, zoo het toeval, of liever de Voorzienigheid mij niet in tijds in het pothuis van Tio Leporello had gevoerd." „O 1" prevelde don Mariano, „die man was een monster." „Neen," hernam don Leo, „dat niet, ten minste niet uit eigen beweging; de omstandigheden schijnen hem gedwongen te hebben om veel verder te gaan dan hij misschien zelf gewild had ; niets ten minste bewijst dat hij den dood van uw dochter wenschte." „Wat kan hij anders gewenscht hebben ?" „Uw bezitting. Door Laura te dwingen den sluier aan te nemen kon hij dit doel bereiken. Ongelukkigerwijs, zoo als het meestal gaat, wanneer men zich eenmaal op het doornige pad begeeft, dat noodwendig op grooter zonde uitloopt, heeft hij bij al zijn berekening op welslagen,, niet kunnen voorzien dat ik in de uitvoering zijner plannen zou in den weg treden, — een tusschenkomst die hem moest doen stil staan of dwingen een misdaad te plegen om zyn einddoel te bereiken. Dona Laura, ten volle overtuigd, dat de bescherming van don Francisco haar niet zou ontbreken, volgde nauwkeurig de raadgevingen die ik haar van tijd tot tijd deed toekomen, in de brieven die ik haar schreef namens den vriend tot welken zij zich had gewend; wat mij betreft, ik hield mij gereed om te handelen zoodra het oogenblik daar zou zijn. Op dit punt zal ik in geen nadere verklaringen komen. Om kort te gaan, dona Laura weigerde, in de kerk zelve, den eed der kloostertucht af te leggen; de daardoor gegeven ergernis was allergeweldigst, de abdis was woedend en besloot er een eind aan te maken. Het ongelukkige meisje, door middel van een slaapdrank van alle bewustzijn beroofd, werd levend in een der diepste grafkelders van het klooster opgesloten, waar zij van honger moest omkomen." „O 1" riepen de beide mannen huiverend van afgrijzen. „Ik herhaal u," vervolgde don Leo, „dat ik don Estevan aan deze barbaarschheid niet schuldig acht; waarschijnlijk was hij er slechts indirect medeplichtig aan. De abdis alleen was de schuldige. Don Estevan nam de gedane zaken zoodanig als zij waren en deed er zijn voordeel mede, meer niet; wij willen dit uit menschelyk oogpunt, liefst gelooven, want anders ware hij een monster geweest. Reeds op den dag zelf van het gebeurde onderricht zijnde, verzamelde ik een bende landloopers en bandieten waarmede ik den volgenden nacht door list in het klooster wist te dringen, en het gelukte mij gewapenderhand uw dochter op te lichten." Almard. Spoorioakar. 6a dr. 10 „Gij I" riep don Mariano met een gebaar van gemengde vreugd en verbazing." „Mijn God I dus is zij gered en in veiligheid." „Ja," zei don Miguel, „in een plaats waar ik zelf, geholpen door LoerVogel, haar verborgen heb." r „Daar zou don Estevan haar niet licht gevonden hebben," meesmuilde de jager met een schalkschen lach. Don Mariano werd door de hevigste aandoeningen geslingerd, en was zich zelve niet langer meester. „Waar is zij ?" riep hij, „ik wil haar zien; zeg mij waar ik haar vinden kan, mijn arm dierbaar kind!" „Gij begrijpt wel," hernam de jonkman," „dat ik haar met bij mij kon houden, ik wist dat de spionnen van don Estevan en uw broeder zelf al myn gangen bespiedden en mij ten bloede toe vervolgden. Na dus dona Laura in veiligheid te hebben gebracht beijverde ik mij om de spionnen van 't spoor te helpen. Ik zal u zeggen hoe mij dit gelukt is. Ziet gy de palankijn," vervolgde hij er met den vinger naar wyzende, „daar werd dona Laura in vervoerd, tot aan het presidio de Tubac, maar verder niet. Gedurende de eerste dagen mijner reis maakte ik er geen geheim van en liet haar met opzet eens of tweemaal zien, meer was er niet noodig om het gerucht te verspreiden dat ik haar altoos bij mij had. Dank zy de voorzorg die ik later gebruikt heb, om de palankijn zoo dicht mogelijk gesloten te houden en door niemand te laten naderen, wist ik uwe vijanden te verlokken mij in de prairie te vervolgen, om hen aldaar te straffen; mijn berekeningen zijn beter uitgekomen dan die van don Estevan en onder Gods zegen met een gelukkig gevolg bekroond; thans, nu de misdadiger gestraft is, en dona Laura niets meer te vreezen heeft, ben ik bereid u hare schuilplaats te doen kennen en u er heen te leiden." „O, genadige hemel 1 gy zyt rechtvaardig en goed," riep don Mariano, schier uitgelaten van blydschap. „God zij gedankt, ik zal mijn kind wederzien, zy is gered." „Neen 1 zij is verloren, als gij u niet haast I" klonk op eens eene hólle stem als uit het graf. De drie mannen keerden zich verschrikt om. Daar stond Vrij-Kogel 1 met een bleek en bebloed gezicht, verscheurde en met bloed bevlekte kleederen, recht op en onbeweeglyk, onder het opgeheven gordijn aan den ingang der tent. XXIII. DE VLIEGENDE AREND. Ten gevolge hunner levenswijs en de opvoeding die zy ontvangen, zyn de Indianen zeer wantrouwend van aard; steeds verplicht om op hunne hoede te zyn tegen alles wat hen omringt en gewoon om zelfs de blijkbaar eerlykste bedoelingen te verdenken, als verschool zich overal list en verraad, bezitten zij een groote mate van doorzicht om de plannen te raden der lieden waarmede het toeval hen in aanraking brengt, en zich voor de strikken te wachten die hunne vijanden hun spannen. Machsi-Karehde, gelijk wij vroeger reeds gezegd hebben, was een bedreven krijgsman, daarbij even wijs in den raad als in den strijd, en ofschoon nog zeer jong, had hjj zich reeds een grooten naam gemaakt bij zijn stam. Zoodra Loer-Vogel de lynch-wet op don Estevan toegepast en het doodvonnis over hem had uitgesproken, was er onder de jagers, zooals het in dergelijke gevallen meestal gaat, een soort van verwarring ontstaan; zy begonnen druk en driftig te redeneeren, en het kordon om het kamp werd voor eenige oogenblikken gebroken. Van deze gelegenheid maakte de Vliegende-Arend in stilte gebruik; terwijl niemand op hem lette gaf hy de Wilde-Roos een wenk, dien de jonge vrouw dadelijk begreep, en beiden slopen door het kreupelbosch weg zonder dat hunne verwydering werd opgemerkt. Na ongeveer twintig minuten door het bosch te zyn voortgegaan, oordeelde het opperhoofd zich ver genoeg verwijderd; hij bleef dus staan en wendde zich naar zijn vrouw, die hem kort op de hielen was gevolgd. „Wij zullen de bleekgezichten hun werk alleen laten afdoen," zeide hij ; „de Vliegende-Arend is een krijgsman der Commanchen, hij behoeft niet langer ten gevalle der blanken tusschenbeide te komen." „Keert het opperhoofd dan naar zijn dorp terug?" vroeg de Wilde-Roos schroomvallig. De Indiaan glimlachte loos. „Alles is nog niet geëindigd," antwoordde hy, „de Vliegende-Arend zal zijn vrienden in 't oog houden." De jonge vrouw neigde het hoofd, en daar zij zag dat de Indiaan was gaan zitten, maakte zij zich gereed om een kampvuur aan te leggen. Het opperhoofd hield haar terug. „De Vliegende-Arend wil niet ontdekt zyn," zeide hy; „laat mijn zuster zich naast my nederzetten en wachten; een onzer vrienden is thans in levensgevaar." Op dit oogenblik liet zich, niet ver van de plaats waar de twee Roodhuiden gezeten waren, een hevig gedruisch van krakende takken in het kreupelbosch hooren. De Indiaan spitste aandachtig de ooren en zat eenige minuten onbeweeglijk in voorovergebogen houding. „De Vliegende-Arend zal even heengaan," zeide hij opstaande. „De Wilde-Roos zal op hem wachten," antwoordde de jonge vrouw met een vriendelijken blik. Het opperhoofd liet bij zijn gezellin de wapens achter, die hem in de uitvoering van zijn oogenblikkelijk opgevat plan hadden kunnen belemmeren, en hield alleen de lasso bij zich, die hij, met de meeste zorg om zijn rechterhand kronkelde, en zich toen tersluiks naar de plek begaf waar het gedruisch van seconde tot seconde sterker werd. Nauwelijks had hij twintig stappen in deze richting gedaan, zich met moeite door het hooge gras en de verwarde lianen een weg banende, of hij zag ongeveer tien ellen van zich af, een heerlijk zwart paard staan, dat met achterover liggende ooren, uitgerekten hals, de pooten ver van elkander; de bloedige neusgaten wijd open gesperd en den muil met schuim bedekt, hinnekend en snuivend, zoodat het bosch er van daverde, hem met de groote schrandere oogen woest en schuw aankeek. „Ooah!', mompelde het opperhoofd terwijl hij plotseling bleef staan en het prachtige dier als een kenner bewonderde. Thans trad hij omzichtig eenige passen nader, om het vreesachtige dier, dat al zijn bewegingen met schuwen blik gade sloeg, niet nog meer te verschrikken, en zoodra het achteruit sprong om te ontsnappen, slingerde hij het met zooveel behendigheid de lasso over den kop, dat de loopende strik tot aan de schouders over den hals viel; de onthutste viervoeter beproefde nu eenige oogenblikken zich aan den strik te ontworstelen en de dierbare vrijheid terug te bekomen, die hem zoo plotseling ontfutseld was; maar weldra ziende dat zijn pogingen nutteloos waren, onderwierp hij zich gedwee aan zijn nieuwen meester en liet den Indiaan ongehinderd nader komen, zonder den nutteloozen strgd een oogenblik te verlengen. Met reden zeggen wij dat hij zich aan zgn nieuwen meester onderwierp, want het was geen paard uit de wildernis, maar de prachtige Arabier van don Estevan, dien hij verloren had toen hij in het gevecht aan de Rubio gewond werd. Het tuig van het paard was gedeeltelijk beschadigd en verscheurd door het kreupelhout, maar toch nog in staat om dienst te doen. De hoofdman, niet weinig in zijn schik met de goede vondst die het toeval hem beschikte, steeg terstond in den zadel en reed stapvoets naar de Wilde-Roos terug, die gehoorzaam en onderdanig als een echt Indiaansche vrouw, zich sedert zijn vertrek nog niet had verroerd. „Ha! de Vliegende-Arend keert thans naar zijn dorp terug, gezeten op een ros dat zulk een groot opperhoofd waardig is I" riep zij even fier als naïef, zoodra zij hem zag. De Indiaan glimlachte. „Ja," antwoordde hij, „al de sachems zijn trotsch op hem." En met de ongekunstelde blijdschap die zoo wel met de oorspronkelijke ruwheid dezer natuur-menschen strookt, begon hij terstond eenige der moeielijkste passen, voltes en courbettes uit te voeren, zoo verheugd als een kind over de bewondering der Wilde-Roos, die hg hartstochtelijk lief had en die met innig welgevallen, ofschoon niet zonder heimelijke vrees zag hoe geraakkelijk en stout hij het prachtige dier behandelde. Eindelijk steeg de hoofdman af en ging naast zgn vrouw zitten, zonder daarom den teugel van zijn paard los te laten. Zoo zaten zij een geruime poos bg elkander zonder een woord te wisselen, de Vliegende-Arend scheen diep in gedachten verzonken, zijn oogen zwierven hier en daar in de duisternis, alof hg ergens in de verte eenig voorwerp had willen onderkennen; gretig luisterde hij naar de duizend geluiden der eenzame wildernis en speelde werktuigelijk met zijn scal peermes. „Daar zgn ze I" klonk op eens zijn uitroep, terwijl hg opstond alsof hg door een ontspannen springveer werd opgeheven. De Wilde-Roos keek hem met verwondering aan. „Hoort mijn zuster niets?" vroeg hij haar. „Ja," zeide zij het volgende oogenblik, „ik hoor duidelijk paarden in het bosch." „Dat zgn de bleekgezichten, die naar hun kamp terugkeeren." „Zullen wij hen daar volgen ?" „De Vliegende-Arend verlaat nooit zonder reden het spoor door zijn mocksens gebaand; en de Witte-Roos zal den krijgsman vergezellen." „Zou mijn vader hier aan twijfelen ?" „Néén, want de Wilde-Roos is een waardige dochter der Comanchen ; zij zal medegaan, zonder murmureeren. Er is op het oogenblik een bleekgezicht in gevaar, een vriend van Machsi-Karehde." „Het opperhoofd zal hem wel redden," riep zij. De Roodhuid glimlachte. „Ja," zeide hij; „of zoo ik te laat mocht komen, zal ik hem ten minste wreken, en dan zal zijn ziel opspringen van vreugd in de Prairiën der gelukzaligen als hij van zijn volk verneemt dat zijn vriend hem niet vergat." „Ik ben bereid het opperhoofd te volgen." „Laten wij dan vertrekken, want het is tijd." De Indiaan was met een sprong in den zadel en de Wilde-Roos hield zich gereed om hem te voet te volgen. De Indiaansche vrouwen bestijgen nimmer het oorlogspaard van hare mannen of broeders. Tengevolge der strenge wetten bij deze volken in zwang, zjjn de vrouwen, als onder een ijzeren juk, gebogen onder de diepste vernedering en gedwongen tot den zwaarsten en moeiehjksten arbeid, dien zij zonder morren verrichten, wel overtuigd dat het zoo wezen moet en dus niets haar zou kunnen onttrekken aan de onverbiddelijke dwinglandij die van hare geboorte tot den dood op haar drukt. De Vliegende-Arend, terwijl hij de vrouw die hij lief had noodzaakte hem te voet te volgen door een natuurwoud en langs een ongebaanden weg, des te moeielijker nog door de nachtelijke duisternis, hield zich volkomen overtuigd dat hij hierin geheel naar behooren te werk ging; de Wilde-Roos, op hare beurt, wist niet beter of dit was iets dat van zelve sprak, en veroorloofde zich niet de minste aanmerking. Zij gingen dus op weg en de rivier den rug toekeerende trokken zij in de richting van het ons reeds bekende open graskamp. Met welk doel keerde nu het opperhoofd terug naar dezelfde plek, die hij pas een uur te voren verlaten had om de Gambucinos te ontwijken ? Dit zullen wij spoedig zien. Op ongeveer honderd ellen van het open kamp hoorden zij het knallen van een vuurwapen. De Vliegende-Arend bleef staan. „Ooah 1" mompelde hij, „wat is dat ? zou ik mij vergist hebben ?" Onmiddellijk afstijgende, gaf hij zijn paard aan de Wilde-Roos ter bewaring en gebood haar om hem in de verte te volgen. Hij sloop zoo snel hij kon door de struiken naar het graskamp, ongerust over het gevallen pistoolschot, dat hij niet wist waaraan toe te schrijven, daar de gedachte dat het door Estevan kon gelost zijn, volstrekt niet bij hem opkwam. Het opperhoofd hield zich overtuigd, dat iemand van zulk een karakter nooit rijn eigen zaak zou laten varen hoe hopeloos zij ook staan mocht. Ofschoon hij zich hierin vergiste, was rijn veronderstelling toch niet zoo geheel bezijden de waarheid. Door bovenstaande denkbeelden bezield en vreezende dat er eenig ongeluk kon gebeurd rijn, haastte de Vliegende-Arend zich om zoo spoedig mogelijk het kleine kamp te bereiken, ten einde de onzekerheid op te helderen, en niet zonder bekommering dat hij zijn vermoeden zou bewaarheid zien. Aan den rand van het grasperk gekomen bleef hij staan, boog de takken voorzichtig uiteen, en keek rond. De duisternis was nog te groot om iets duidelijk genoeg te onderscheiden; er heerschte in dit gedeelte van het bosch een doodelijke stilte. Maar op eens werden de struiken me? kracht bewogen en nu schoot er een man hem rakelings, met een sprong als een jakhals, voorby, en verdween weldra achter hem in de duisternis. Een donker voorgevoel beklemde het hart van den Roodhuid, hy dacht er een oogenblik over na of hij den onbekende zou achtervolgen; maar liet dit denkbeeld terstond weder varen. „Neen," zeide hij, „wij zullen eerst zien wat hier gebeurd is; dien man ben ik zeker dat ik altijd zal wedervinden, zoodra ik maar wil." Hy stapte het grasveld op. De vuren die er een uur te voren gebrand hadden, waren uitgedoofd en verspreidden geen het minste licht meer; alles was stil en duister. Het opperhoofd trad snel voorwaarts en bereikte weldra de plek waar de kuil gedolven was. Zy was ledig en don Estevan nergens te zien; op den rand der glooiing, door de uitgeworpen* aarde gevormd, lag een mensch onbeweeglijk uitgestrekt. De Vliegende-Arend bukte om hem van nabij te bezien. Hij had hem dadelijk herkend. „Heb ik het niet gedacht 1" riep hij in zich zeiven, terwijl hij zich met een grijns oprichtte, „de bleekgezichten zijn lafhartige oude vrouwen, de ondankbaarheid is een ondeugd der blanken, de wraakzucht is een deugd der rooden." Hij stond eenige seconden in beraad met de oogen strak op den gewonde gericht. „Zou ik hem helpen?" vroeg hij zich eindelijk af. „Waartoe zou het dienen? het is immers beter dat die blanke coyotes elkander onderling verscheuren; de roode krijgslieden mogen om hunne woede lachen. Die man daar," vervolgde hy, „was nochtans een der beste onder de plunderzieke bleekgezichten, die ons tot in deze laatste toevluchtsoorden terug< dringen I Bah I maar wat gaat hy mij aan ? onze twee rassen zyn elkanders vijanden; laat de wilde beesten hem verder afmaken, ieder zyn deel van den buit 1" Na deze alleenspraak wilde hy zich verwyderen. Eensklaps echter voelde hij een hand op zijn schouder, en een schroomvallige stem fluisterde hem zacht in het oor. „Die bleeke man was de vriend van den grijskop die den VliegendenArend eenmaal heeft gered; vergeet de Sachem dit ?" Het opperhoofd ontroerde bij deze vraag, die zoo geheel met zijn innigste gedachten overeenkwam; want al poogde hij zichzelven wijs te maken dat er reden bestond om den gewonde aan zijn lot over te laten, gevoelde de Indiaan zeer goed dat zulk een bedrijf onverantwoordelijk was en dat de eer hem gebood den man te helpen die aan zijn voeten lag uitgestrekt. „Kent de Wilde-Roos den jager ?" vroeg de Sachem ontwijkend. ,De Wilde-Roos heeft hem twee dagen geleden voor het eerst gezien, toen hij den vriend van Machsi-Karehde zoo moedig te hulp kwam." „Ooah 1" bromde de Indiaan, „mijn zuster spreekt waarheid, die krijgs- man is dapper, zijn hart is groot, hij is de vriend der Roodhuiden, de Vliegende-Arend is beroemd wegens zijn grootmoedigheid, hij zal dus het bleekgezicht niet aan de wolven ten prooi laten." „Machsi-Karehde is de grootste krijgsman van zijn stam, zijn hoofd is met wijsheid vervuld, en wat hij doet is goed." De Vliegende-Arend glimlachte welgevallig om dit compliment van zijn jonge vrouw. „Laten wij de wonden van dien man onderzoeken," zeide hij. De Wilde-Roos ontstak een ocote fakkel om te kunnen zien; de twee Indianen knielden bij den gewonde neer, die nog altoos onbeweeglijk lag, en begonnen in het schijnsel der harsfakkel hem met nauwlettendheid te onderzoeken. Vrij-Kogel was slechts licht gewond door den slag die hem met het pistool werd toegebracht; wel is waar had die slag een geweldige bloeding veroorzaakt en een lichte hersenschudding gevolgd door bedwelming, maar de wond ging niet veel dieper dan de huid aan het bovenste gedeelte van het voorhoofd tusschen de wenkbrauwen. Blijkbaar had don Estevan den jager op dezelfde manier willen treffen als de matadores te Mexico de stieren kruisten, die er hunne eer in stellen om dit zoo behendig mogelijk te doen, ten einde de bewondering der toeschouwers op het amphitheater te verwerven. Zijn slag, ofschoon met vaste en vaardige hand, was echter met te veel overhaasting en dus niet juist genoeg toegebracht om doodelijk te zyn; evenwel, zoo de Vliegende-Arend hem niet in tijds ware te hulp gekomen,'! zou de jager waarschijnlijk voor het einde van den nacht zgn verslonden|*door de wilde beesten, die in dezen omtrek vrij talrijk rondzwierven. Alle Indianen, wanneer zij op reis gaan, dragen aan een band over den schouder een perkamenten zak met zich, in den vorm van een weitasch, die zij hun medicijn-zak noemen ; deze zak bevat een aantal geneeskrachtige kruiden, waarmede de Roodhuiden gewoon zijn hunne op de jacht of in den krijg bekomen kwetsuren te genezen, alsmede eenige heelkundige instrumenten, en eenige poeders tegen de koorts. Na de wond van Vrij-Kogel nauwkeurig te hebben bezichtigd, schudde de Indiaan tevreden het hoofd, en maakte hij zich onmiddellijk gereed om het eerste verband te leggen. Met een van obsidiaansteen *) vervaardigd werktuig, zoo scherp als een scheermes, begon hij, geholpen door de WildeRoos, rondom de wond het haar weg te scheren; vervolgens grabbelde hij in zyn medicijn-zak en haalde er een handvol oregano bladeren uit, die hij zorgvuldig fijn wreef en met Spaanschen brandewijn, zoogenaamde ref.no vermengde. Wij kunnen hier in 't voorbijgaan aanmerken dat in de geneesmiddelen der Indianen de brandewijn een voorname rol speelt. Bij dit mengsel deed hij een weinig water en zout, en bereidde alles tot een vrij dikke pap, die hij, na de wond eerst met refino en water te hebben gewasschen, er als een verzachtende pleister oplegde, en met behulp van een abanijo blad vasthechtte. Dit eenvoudige middel werkte bijna oogenblikkelijk; na verloop van tien minuten slaakte de jager een zucht, opende de oogen, en richtte zich op, 1) Een soort glas van vulkaanschen oorsprong. naar alle zijden rondziende, als iemand die plotseling uit een diepen slaap wakker wordt ert nog niet volkomen in staat is om de hem omringende voorwerpen te onderscheiden. Intusschen had Vrij-Kogel een te krachtig gestel om lang in dezen staat van half bewustzijn te blijven; weldra kwam er weder orde in zijn denkbeelden, hij herinnerde zich wat er gebeurd was en welken verraderlijken slag hem door den man dien hij gered had was toegebracht. „Ik dank u, brave Roodhuid," zeide hij met een nog zwakke stem, terwijl hij het opperhoofd zijn hand toestak. De Indiaan drukte die hartelijk. „Mijn broeder gevoelt zich nu beter?" zeide hij op vragenden toon. „Ik gevoel mij zoo wel alsof er niets met nrij gebeurd was," antwoordde Vrij-Kogel. „Ooah I dan zal mijn broeder zich op zijn vijand kunnen wreken." „Laat dat maar aan mij over 1 de schurk zal mij niet ontsnappen, zoo waar als ik Vrij-Kogel heet," antwoordde de jager met nadruk. „Goed 1 mijn broeder zal zijn vijand dooden, en zgn haarschedel aan de deur van zijn wigwam ophangen." „Neen, hoofdman, zulk een wraak moge voor een Roodhuid geschikt zijn, maar zij voegt niet aan een man van mijn ras en kleur." „Wat denkt mijn broeder dan te doen ?" De jager glimlachte, zweeg eenige oogenblikken, en hervatte toen het gesprek, zonder de vraag van den Indiaan te beantwoorden. „Sedert hoe lang bevind ik mij hier?" vroeg hij. „Omtrent een uur." „Niet langer?" „Neen." „Goddank I dan kan mijn moordenaar nog niet ver weg zijn." „O! een kwaad geweten is een scherpe prikkel," merkte de Roodhuid verstandig aan. „Dat is waar." „Wat wil man broeder doen?" „Dat weet ik nog niet; mijn positie is bijzonder moeilijk," antwoordde Vrij-Kogel nadenkend ; „door de inspraak van mijn hart en de herinnering aan een lang geleden bewezen dienst gedreven, heb ik een daad gedaan die op velerlei wijze kan worden uitgelegd; ik zie thans dat ik verkeerd heb gehandeld. Intusschen, Roodhuid, wil ik u zeggen dat ik mjj weinig over de verwijten mijner vrienden bekommer; ofschoon het hard is voor iemand van mijn leeftijd en nrijn ondervinding, zich te hooren verwaten dat hij zoo onnoozel heeft gedaan als een kind, en zich aangesteld als een gek." „Gij dient ten minste toch te besluiten." „Dat weet ik zeer goed, maar dat is juist wat mij het moeilijkste valt, te meer nog, omdat don Miguel en don Mariano zoo spoedig mogelijk van het gebeurde onderricht moeten worden, of de gevolgen mijner dwaasheid zijn niet te berekenen." „Hoor eens," zeide de hoofdman, „ik begrijp zeer goed dat gij tegen een onvermijdelijke bekentenis opziet; het is zeker ondragelijk hard, als een grijsaard .het hoofd moet buigen voor verwtttingen, hoe welverdiend zij ook mogen zyn." „Maar wat dan ?" „Als gij er in toestemt, wil ik voor u doen wat u te veel moeite zou kosten. Terwijl gij de Wilde-Roos gezelschap houdt, zal ik naar uw vrienden de bleekgezichten gaan en hun zeggen wat er is voorgevallen; ik zal hen tegen hun vijand waarschuwen en gij zult niets van hun ongenoegen te duchten hebben." Bij dit voorstel van den Indiaan, werd het aangezicht van den ouden jager rood van verontwaardiging. „Neen !" riep hij forsch, „ik zal mijn misslag niet vergrooten door een lafheid, ik moet de gevolgen van mijn dwaze handeling ondergaan ; ik zeg u dank, hoofdman, voor uw goed gemeend voorstel, maar ik kan het niet aannemen." „Mijn broeder is er meester over, hoe hij wil handelen." „Laat ons haast maken," riep de jager, „wg hebben reeds te veel tijd verloren; God weet welke gevolgen mijn misslag heeft en welke onheilen er misschien uit zullen voortvloeien. Als ik ze niet meer kan verhoeden, is het tenminste mijn plicht om ze zooveel mogelijk te verhinderen. Kom meê, hoofdman, volg mij, wij moeten onmiddellijk naar het kamp." Onder het uitspreken dezer woorden stond de jager met koortsachtige drift op. „Ik heb geen wapens," riep hij, „de ellendeling heeft ze mij ontroofd." „Laat mijn broeder zich daarover niet ongerust maken," antwoordde de Indiaan, „in het kamp zal hij wapens genoeg vinden." „Dat is waar; maar waar is mijn paard, dat ik eenige schreden van hier heb laten staan ? Ik moet het dadelijk zoeken." De Indiaan hield hem terug. „Het zou u niets baten," zeide bij. „Waarom niet?" „Die man heeft er zich meester van gemaakt." De jager sloeg zich moedeloos op het voorhoofd. „Wat nu ?" mompelde hij. „Mijn broeder neme mijn paard." „En wat gij dan, hoofdman?" „Ik heb er nog een." „Ah I" riep Viij-Kogel. Op een wenk van den Vliegenden-Arend bracht de Wilde-Roos het andere paard. De beide mannen wierpen zich in den zadel; het opperhoofd liet voor ditmaal, om zooveel mogelijk spoed te maken, zijn vrouw achter hem opzitten en nu reden de twee ruiters, met het hoofd over den hals hunner paarden gebogen en met gevierden teugel in vliegenden galop naar het kamp der Gambucinos, waar zij binnen een uur, zonder nieuwe ongelukken, aankwamen. XXIV. QUIEPA TANI. Thans moeten wij naar twee der voornaamste personen uit onze historie terugkeeren, die wij maar al te lang hebben verwaarloosd. Hiertoe is noodig dat wij eenige stappen achterwaarts doen en ons verhaal weder opvatten van het oogenblik af toen Addick en de beide meisjes, die door Mon Miguel aan zijn zorg waren toevertrouwd, op weg gingen naar de stad QuiepaTani. Een gevoel van nooit gekende weelde doortintelde de borst van den Indiaan, zoodra hij zich met de beide meisjes in het dal bevond, ver verwijderd van de bespiedende blikken van don Miguel en den nog veel scherper blik van Loer-Vogel. Zijn oog glinsterde van genot, terwijl hij het beurtelings nu eens naar dona Laura en dan weder naar dona Luisa Het weiden, zonder te kunnen beslissen wie van deze twee in zijn schatting de voorkeur verdiende. Beiden vond hij zoo schoon, dat hij zich niet verzadigen kon van hun aanblik; ter sluiks beschouwde hij haar met die schier uitzinnige bewondering, waarmede de Indianen gewoon zijn Spaansche vrouwen te begroeten, die zij oneindig schooner vinden dan die van hun eigen stam. Doch terwijl wij onze lezers deze bijzonderheid doen opmerken, moeten wij er bijvoegen dat de Spanjaarden van hun kant even gretig de gunst der Indiaansche schoonheden zoeken, door welker bekoorlijkheden zij onweerstaanbaar worden aangetrokken. Is dit wellicht een gevolg van de wijze beschikking der Voorzienigheid, die daardoor de volkomen samensmelting der twee menschenrassen mogelijk wil maken ? Wie weet dit ? Maar wat men niet kan in twijfel trekken, is, dat er slechts weinig Spanjaarden in de zuidelijke staten van Noord-Amerika worden gevonden die ten minste niet eenige druppels Indiaansen bloed in hunne aderen hebben. Het jonge Indianen opperhoofd, in het bezit zijner twee gevangenen — want als zoodanig beschouwde hij ze van het oogenblik af dat zij onder rijn hoede waren geplaatst, — had eerst gedacht om ze naar rijn eigen stam te voeren, om dan later te beslissen op welke der twee hij zijn keus zou vestigen. Verschillende redenen deden hem echter dit plan terstond weder opgeven. Vooreerst was de afstand tusschen hem en rijn stamdorp zoo groot, dat hij het waarschijnlijk met de twee zwakke en teergevoelige vrouwen niet zou kunnen bereiken, daar zij zeker tegen de tallooze vermoeienissen van zulk een lange reis door de wildernis niet bestand zouden zijn; in de tweede plaats lag de stad Quiepa-Tani slechts een paar mijlen ver van hem af, terwijl hij bovendien in zijn vrije beweging werd belemmerd door de stadwaarts gaande menigte, die gedurig aangroeide, en tevens door de zwarte schimmen der twee jagers, die dreigend boven den heuvel achter hem uitstaken, als tot waarschuwing, dat hij bij de minste verdachte beweging met een paar geduchte vijanden zou te doen krijgen. Aldus van den nood een deugd makende, verborg hij de duistere plannen die in hem woelden zoo diep mogelijk in zijn binnenste, en besloot hij, ten minste oogenschijnlijk, zijn taak stipt te volvoeren, en rechtstreeks naar de stad te trekken. Een ding behield hij zich echter voor, namelijk om de twee jonge dames aan de zorg van zijn zoogbroeder Chicuhcoatl *) den Amantzin van Quiepa-Tani toe te vertrouwen, die in zijn hoedanigheid als opperpriester van den tempel der Zon, bij machte was om ze voor aller oog te verbergen, tot de bestaande bezwaren zouden zijn uit den weg geruimd, en Addick gelegenheid kreeg om naar goedvinden te handelen of zijn schoone gevangenen weder onder zijn eigen toezicht te nemen. De ongelukkige jonge meisjes, door den drang der omstandigheden van hare twee laatste vrienden gescheiden, verkeerden in een staat van diepe neerslachtigheid, die haar het vermogen benam om veel op het aarzelen en draaien van haar ontrouwen gids te letten. Zonder bescherming aan dezen wildeman overgelaten, die zoo het hem beviel haar op allerlei wijze kon mishandelen al was ook zijn trouw haar verzekerd, wisten zij maar al te goed dat zij geen menschelijke hulp te wachten hadden. Zij moesten dus haar lot volkomen in Gods hand stellen, en met christelijke gelatenheid zich overgeven aan de zware beproevingen die zij gedurende haar verblijf onder de heidensche Indianen, zouden te verduren hebben. Onder deze verschillende indrukken trokken onze drie reizigers, te midden der steeds dichter en dichter wordende menigte, stadwaarts en bereikten zij eindelijk den rand der buitengracht, niet zonder bespied te worden door de nieuwsgierige blikken der Indianen, die natuurlijk spoedig hadden opgemerkt dat de beide meisjes Spaanschen' waren. Addick, na zgn gezellinnen een waarschuwenden wenk te hebben gegeven om op hare hoede te zijn, nam daarbij een houding aan zoo onverschillig hem maar eenigszins mogelijk was, ofschoon zijn hart klopte van angst, toen hij zich aan de stadspoort zou vertoonen om te worden binnengelaten. Schijnbaar bedaard stapte hij de brug over en stond weldra voor de poort. Oogenblikkelijk werd er een lans tegen de vreemdelingen geveld, die hun den doortocht versperde. Een man, aan zijn rijk kostuum gemakkelijk als een der aanzienlijkste stadbeambten te herkennen, stond op van de butacca — zitbank — waar hij in achtelooze houding zgn calumet had zitten rooken, en trad met afgemeten stappen naar hen toe. Op korten afstand bleef hij staan, terwijl hij Addick en zgn gezelschap van het hoofd tot de voeten met de grootste aandacht bekeek. De Indiaan schrikte in 't eerst over deze blijkbaar vijandige ontvangst, maar herstelde zich terstond weder. Er blonk een straal van welgevallen uit het woeste oog van den stadsbeambte, hij wendde zich naar den schildwacht en fluisterde hem met onhoorbare stem eenige woorden in 't oor. De roode soldaat hief terstond eerbiedig zijn lans op, trad een stap achteruit en liet de vreemdelingen door. Zij gingen de poort binnen. Addick richtte zich met snelle schreden naar den tempel der Zon, zich in stilte geluk wenschende dat hij zoo gemakkelijk aan het gevaar ontkomen was, dat hem eenige minuten boven het hoofd had'gezweefd. 1) „Acht-slangen," van Meuk acht, en coatl slang. De jonge meisjes volgden hem met de gelatenheid der wanhoop, die zoo licht voor gedweeheid of onderwerping wordt aangezien, maar inderdaad niets anders is dan de erkende onmogelijkheid om zich aan een gevreesd maar onvermijdelijk lot te onttrekken. Terwijl onze personages de straten der stad door trekken om de plaats hunner bestemming te bereiken, zullen wij met weinige woorden QuiepaTani trachten te beschrijven, dat onzen lezers nog slechts uitwendig bekend is. " De nauwe, maar lynrechte en elkander rechthoekig snijdende straten, loopen alle uit op een, juist in het midden der „Brengen wij thans de prauw weder te water en dan goed geluk er mee. „Geve God 1 dat gij het arme kind moogt redden," zei de oude huisbediende, op een toon die bewees dat hij zijn gevoel nauwelijks meester was, „ik zou gaarne mijn leven voor haar opofferen." „Ga gerust heen, vriend," antwoordde Loer-Vogel wederkeerig getroffen, „het mijne heb ik reeds voor haar op het spel gezet." Allen gingen de grot uit, maar niet zonder vooraf te hebben rond gezien of er ook eenig gevaar bestond. In het dicht belommerde bosch heerschte de diepste stilte. Thans namen zij de prauw op hunne schouders en droegen haar naar den rivierkant, nadat zij er eerst eenige levensmiddelen voor hun kameraad in gelegd hadden. "Weldra schommelde de boot zachtkens op het water. Bermudez nam voor 't laatst afscheid van zijn meester; zich toen met moeite omwendende, sprong hij in de prauw, greep de riemen en stak van wal. „Tot wederziens !" riep don Mariano hem aangedaan na. „Tot spoedig, zoo God wil." antwoordde Bermudez. „Amen 1" mompelden allen blijkbaar getroffen. Loer-Vogel volgde de wegvarende prauw een tijdlang met de oogen; zich toen plotseling tot zijn kameraden wendende, mompelde hij half in zich zeiven : ,,'t I& een trouwe ziel; — maar zou hij slagen ?" „God zal hem behoeden/' zei don Mariano. „Dat is waar," hervatte de jager, terwijl hij zich met de hand over het voorhoofd streek; „ik ben inderdaad dwaas dat ik zoo spreek, ja wat meer is, ondankbaar jegens de Voorzienigheid, die tot hiertoe met zoo veel zorg over ons waakte." „Goed gesproken, vriend," riep don Mariano; „ik heb de beste verwachtingen dat wij slagen zullen." „Ja, als ik het ronduit zeggen moet," zei de jager opgeruimd, „ik eveneens; voorwaarts dus." De Vliegende-Arend legde hem thans de hand op den schouder: „Eer Wij vertrekken, broeder, zou ik gaarne met u willen beraadslagen, de zaak is ernstig." „Gij hebt gelijk, hoofdman; keeren wij naar de grot terug; onze maatregelen moeten met het meeste beleid overwogen en vastgesteld worden, om, wanneer het oogenblik daar is, geen fout te begaan die den uitslag van onze onderneming in gevaar zou brengen." De Comanch boog toestemmend en ging zyn kameraden vooruit naar de grot. Het vuur was nog niet geheel uitgedoofd, maar smeulde onder de asch; in weinige oogenblikken vlamde het weder op; en de vier personen hurkten er met deftigen ernst omheen. Nu nam het opperhoofd de calumet uit zyn gordel, stopte haar met gewyde tabak, stak haar aan, en gaf haar toen, na eerst zelf eenige trekjes gedaan te hebben, aan Loer-Vogel. Zoo ging de pijp eenige keeren rond, zonder dat er een woord gesproken werd, zoolang tot de tabak geheel was opgebrand. Toen er niets meer overbleef dan de asch, klopte de Sachem haar uit in het vuur, stak haar weder in zijn gordel en wendde zich tot den jager. „Een opperhoofd verlangt te spreken," zeide hij. „Dat mijn broeder spreke," antwoordde de jager met een buiging, „wij luisteren" De Sachem, na zijn vrouw met een gebiedenden wenk bevolen te hebben den kring te verlaten en zich buiten bet bereik zijner stem te begeven, waaraan zij volgens de Indiaansche gebruiken terstond gehoorzaamde, boog eerbiedig en nam het woord. XXIX. DE RAAD. Sedert het begin van den tocht, aan welken hy vrijwillig deelnam, had de Vliegende-Arend steeds een lijdelijke rol gespeeld, zonder aanmerking of tegenspraak de plannen van Loer-Vogel gevolgd, onbekommerd en getrouw diens bevelen uitgevoerd, in één woord, geheel en al de rol vervuld van een ondergeschikte, wiens plicht het medebrengt om zijn chef voor hem te laten denken. De houding, thans zoo plotseling door den Sachem aangenomen, had den Canadees dan ook niet weinig verwonderd, daar deze niet wist wat hy hij hiervan denken moest, en heimelijk begon te vreezen dat de Comanch voornemens was, hem in het tegenwoordige kritieke oogenblik aan zyn lot over te laten en zich aan hem te 'onttrekken, misschien wel om hem te dwarsboomen en wie weet welke hindernissen in den weg te leggen. Hij wachtte dus met een levendig ongeduld op de verklaring van het opperhoofd, ter opheldering van diens zonderling gedrag. De Vliegende-Arend, even kalm en bedaard als altijd, was opgestaan, en na een statige buiging te hebben gemaakt, nam hij eindelijk het woord „Bleekgezichten, mijn waarde broeders," begon hij met zijn gewone scherpe maar sentimenteel sleepende keelstem, „sedert een maand reeds zyn wij vereenigd op hetzelfde oorlogspad, deelend in elkanders vermoeienissen, slapend aan elkanders zijde, etend van hetgeen onze gezamenlijke jacht oplevert, zonder dat het den Sachem, dien gij in uw gevaren en arbeid liet deelen, tot hiertoe vergund werd om dat openhartig vertrouwen te genieten, waarop een vriend met recht aanspraak heeft. Uw hart is steeds voor hem gesloten gebleven en als met een dichte wolk omhuld; uw plannen zijn hem even onbekend als op den eersten dag van ons vertrek; de woorden die uw borst uitblaast zijn en blijven voor hem onoplosbare raadsels. Is dit zooals het behoort? Is dit rechtvaardig? Geenszins, zeg ik. Waarom hebt gij mij .geroepen, waarom hebt gij mij verzocht u té vergezellen, zoo ik altoos voor u moet zijn als een vreemdeling ? Tot op dit uur heb ik den tegenzin die uw ergerlijk gedrag mij veroorzaakt in mijn boezem besloten ; geen klacht is uit mijn hart naar mijn lippen gestegen, over een behandeling die zoo weinig overeenkomt met mijn rang en met de goede betrekking waarin ik met ulieden tot dusver sta; en op dit oogenblik zelfs, zou ik nog de stilte bewaren, zoo mijn vriendschap voor u niet sterker was dan de wrevel die uw onedelmoedig gedrag te mijnen opzichte mij inboezemt. Wij zijn hier op het gewijde gebied der Indianen, de grond dien wij betreden is ons heilig; de gevaren die ons omringen, de tallooze strikken en hinderlagen die van alle zijden voor onze voeten worden gespannen, — hoe zou ik in staat zijn die te bezweren, als uw ontwerpen mij nog langer verholen blijven, in een woord, als ik niet weet of het pad,dat wij volgen werkelijk het pad des oorlogs is, of alleen der jacht ? Spreekt derhalve ronduit, rukt de huid van uw hart gelijk ik die van het mijne heb gedaan en verklaart u omtrent het voornemen dat gij koestert en de plannen die gij volgen wilt, opdat ik in staat ben daar waar zulks noodig is, u met mijn goeden raad te helpen en, als een getrouw bondgenoot, niet langer buiten uw beraadslagingen blijve, hetgeen inderdaad even schandelijk zou zijn voor de natie waartoe ik de eer heb te behooren, als onwaardig aan den hoogen krijgsmansrang dien ik onder de Comanchen bekleed. Ik heb gesproken, mijn broeders, en ik wacht op uw antwoord, dat, hiervan houd ik mij verzekerd, zoodanig zijn zal als voegt aan krijgslieden van uw wijsheid en van uw ondervinding." Gedurende de lange redevoering van den Comanch, had Loer-Vogel meer dan eens blijken van ongeduld gegeven, en zoo hij niet gevreesd had tegen de regelen der Indiaansche etiquette te zondigen, zou hij hem zeker in de rede zijn gevallen; niet dan met de grootste moeite was het hem gelukt zich te bedwingen en een voor de gelegenheid passende houding te bewaren; zoodra dus het opperhoofd weder was gaan zitten, stond de jager op, en na een hoofdknik tegen de aanwezigen, nam hij met een vasté stem het woord en sprak in dezer voege: „De Wacondah is groot; hij houdt in zijn rechterhand het hart van alle menschen, van welke stam of kleur ook; hij alleen kent hun voornemens en leest in hun ziel de gedachten en bedoelingen. De verwijten die gij mij toevoegt, hoofdman, hebben een schijn van billijkheid die ik u niet zal betwisten ; gij hebt uit het gedrag dat de dmstandigheden tot hiertoe mij gedwongen hebben jegens u in acht te nemen, kunnen en moeten opmaken, dat ik in u niet zooveel vertrouwen stelde als gij met recht verdient, maar dit is zoo niet; ik wachtte alleen, tot het uur van spreken zou gekomen zijn, niet slechts om u mijn plannen bloot te leggen, maar ook om uw hulp en tusschenkomst in te roepen. Gij verlangt thans dat ik mij oogenblikkehjk verklaar, en ik zal het doen, ofschoon het wellicht beter ware geweest, dat ik gezwegen had tot wij dit bosch geheel zullen zijn doorgetrokken." „Ik mag hier mijn broeder doen opmerken," hervatte het opperhoofd, „dat ik niets van hem heb geëischt, ik heb alleen gemeend hem eenige aanmerkingen te moeten maken ; vindt hij die ongepast, ik weet zijn hart is goed, en bij zal mij vergeven, als hij bedenkt dat ik slechts een arme Indiaan ben, wiens verstand in een wolk is gehuld, en dat ik geenszins het voornemen had hem te beleedigen." „Neen, neen, hoofdman," hervatte de jager met drift, „nu wij eenmaal dit punt hebben aangeroerd, is het beter om het terstond toe te lichten, dan er later op terug te komen, ten einde voortaan alle misverstand tusschen ons te voorkomen." „Mijn broeder kan over mij beschikken, ik- ben gereed hem aan te hooren, als het hem behaagt te spreken ; ook zal ik gaarne wachten, als hij dit noodig keurt." „Ik zeg u dank, hoofdman, maar ik houd mij thans aan mijn eerste besluit, ik wil u liever , alles zeggen." De Comanch begon schalks te glimlachen. „Heeft mijn broeder waarlijk besloten te spreken?" vroeg hij. „Ja." „Goed; dan behoeft mijn broeder er geen woord bij te voegen, alles wat hij mij te zeggen heeft weet ik reeds. Hij zou mij niets kunnen vertellen, dan hetgeen ik zelf heb geraden." De jager weerhield nauwelijks een uitroep van verbazing. „O, ho!" mompelde hij, „wat beteekent dat hoofdman ? Waarom hebt gij mij dan zulke ernstige verwijten gedaan ?" „Omdat ik mijn broeder heb willen doen voelen, dat de eene vriend niets voor den anderen verborgen mag houden, vooral niet, wanneer die vriend sinds jaren lang beproefd en getrouw bevonden is, en als men weet dat men op hem zoo goed als op zich zeiven zou kunnen rekenen." De jager begon even te lachen, maar herstelde zich dadelijk. „Ik dank u voor de les die gij mij geeft, hoofdman," zeide hij, hem hartelijk de hand toestekende ; ik heb die verdiend door mijn gebrek aan vertrouwen; de dienst dien ik van u verwacht is zoo( gewichtig, dat ik van dag tot dag verschoven heb er u om te verzoeken, en ondanks mij zeiven bekennen moet, dat ik er waarschijnlijk niet voor het laatste- oogenblik toe zou besloten hebben." „Ik weet het," antwoordde de Comanch op een toon van goedwilligheid, die Loer-Vogel geheel gerust stelde. „Intusschen," hervatte de jager, „hoezeer gij mij verzekert mijn plannen te kennen, zal het toch beter zijn dat ik u met eenige bijzonderheden bekend maak, die gij waarschijnlijk niet weet." „Ik herhaal mijn bleeken broeder, dat ik alles weet; de Vliegende-Arend is een der eerste Sachems van zijn stam, hij heeft een fijn gehoor en een doordringend oog; het is nu bijna twee maanden reeds dat hij den grooten jager der blanken ter zijde staat; gedurende dat tijdsverloop zijn er vele dingen gebeurd, en vele woorden in zijn tegenwoordigheid gesproken ; het opperhoofd heeft alles gehoord en gezien, en alles staat hem zoo klaar voor den geest, als waren deze dingen in een van die colliers — boeken — geschreven, die de blanken zoo goed weten te maken, en die ik wel eens in handen van de-hoofden des gebeds heb gezien." „Hoe scherp ook uw doorzicht wezen mag, hoofdman," hervatte de jager met nadruk, „kan ik mij toch moeilijk voorstellen dat gij zoo juist van mijn ontwerpen zijt ingelicht als gij misschien denkt." „Niet alzoo. Ik ken niet alleen de ontwerpen mijns broeders, maar ik weet welken dienst hij van mij verwacht." „Te weerga I hoofdman," sprak de jager, „dan zal het my aangenaam zijn dit uit uw eigen mond te vernemen; niet dat ik een oogenblik «»nuw doorzicht twijfel, want de Roodhuiden zijn wegens hun scherpzinnigheid beroemd, maar dit komt mij zoo buitengewoon voor, dat ik er gaarne uw opinie over zou willen hooren, al was het slechts om mij persoonlijk te overtuigen en tevens ieder die ons hier aanhoort te bewijzen, hoezeer wij, blanken, ons vergissen, door ons te verbeelden dat wij u in schranderheid overtreffen, terwijl wij integendeel ver bij u ten achter zijn." „Hm 1" mompelde Domingo, „wat gij daar zegt is wel een beetje kras, oude jager; het is maar al, te bekend dat de Indianen lompe beesten zijn. „Dat ben ik niet met u eens," merkte don Mariano hierop aan ; „ofschoon ik de Roodhuiden slechts weinig ken en voor de laatste maand nooit met hen in aanraking ben geweest, heb ik hen sedert mijn komst in deze streek zulke verbazende dingen zien volbrengen, dat het mij geenszins verwonderen zou of de hoofdman is, zoo als hij verzekert, volkomen met uw plannen bekend." „Dat geloof ik ook," hernam de jager. „Maar hoe dit wezen mag, wij zullen het weldra zien. Spreek op, hoofdman, laten wij zoo spoedig mogelijk hooren wat er is van dat doorzicht waarop gij u zoozeer durft beroemen. „De Vliegende-Arend is geen pochhans of klapachtige oude vrouw, dat hij zich zou willen beroemen op iets dat hij niet bezit, hij is een Sachem die zijn woorden en daden wel overweegt; hij vermeet zich niet verstandiger te willen zijn dan zijn broeders de bleekgezichten; alleen de ervaring die hjj heeft opgedaan is zijn wijsheid en helpt hem verklaren wat hij ziet of hoort." „Het is genoeg, hoofdman, ik weet dat gij een dapper en beroemd krijgsman zijt; onze ooren staan geheel open, wij zijn gereed u aan te hooren met al de aandacht die gij verdient." ' „Welnu, luister dan: Mijn broeder de groote jager der blanken, wil zich naar Quiepa-Tani begeven, waar twee jonge blanke vrouwen zijn heen gevlucht, een van welke de dochter is van het opperhoofd met den grijzen baard ; die twee jonge vrouwen werden gesteld onder toezicht van een hoofdman der Apachen met name Addick; mijn broeder de jager verlangt zoo spoedig mogelijk naar Quiepa-Tani te komen, daar hij vreest door het opperhoofd der Apachen verraden te zijn, en niet zonder reden vermoedt dat deze zich met een ander man verbonden heeft — denzelfden die onlangs door de bleekgezichten gevonnisd werd — en nu met hem de twee vrouwen wil oplichten en uit den weg ruimen. Ik heb gezegd. Heb ik de plannen van mijn broeder goed begrepen ? of heb ik mij hierin bedrogen ?" De toehoorders staarden elkander verbaasd aan; de Vliegende-Arend genoot eenige oogenblikken zijn triomf, maar begon weldra opnieuw: „Thans zal ik u zeggen welken dienst de jager van zijn broeder den Sachem der Comanchen verlangt." 13 Almard. Spoorjoeker. 6a dr. „Bij God I hoofdman," riep Loer-Vogel, „ik moet bekennen dat alles wat gij gezegd hebt waarheid is 1 Maar hoe zijt gij dat te weten gekomen ? Ik begrijp het niet, ofschoon er, strikt genomen, over die zaken genoeg in uw bijzijn gesproken is om er eindelijk iets van te kunnen raden; maar wat den dienst aangaat dien ik van u verlang, zoo gij mij dat kunt zeggen, dan beschouw ik u waarachtig als den grootsten...." „Dat mijn broeder zich niet te ver uitlate," viel het opperhoofd hem glimlachend in de rede, „alsof hij mij voor een ingewijde hield in de groote geneeskunst, — een toovenaar. — „Hm 1" mompelde de jager ernstig, „ik zou niet durven zweren dat er niets van aan was." „Ooah! dat mijn broeder oordeele. Geen der bleekgezichten was het tot hiertoe vergund om Quiepa-Tani binnen te treden; intusschen verlangt mijn broeder er tot iederen prijs binnen te dringen, ten einde zekere berichten te krijgen aangaande de twee jonge blanke meisjes. Ongelukkigerwijs echter ziet mijn broeder geen kans om mijn plan ten uitvoer te brengen, noch hoe hij het aan zal leggen om de jonge maagden te redden, wanneer zij in gevaar verkeeren. Ziedaar de reden die hem aan den Vliegende-Arend deed denken. Hij overwoog bij zich zeiven dat zijn roode broeder een Sachem was, dat hij zeker te Quiepa-Tani vrienden of bloedverwanten moest hebben, en dat de poort der Tzinco — stad, — wier toegang hem als blanke ontzegd is, dit niet zou zijn voor een Sachem der Comanchen, en dat dus de narichten die hij zelf niet zou kunnen inwinnen, gemakkelijk konden verkregen worden door tusschenkomst van zijn broeder den VliegendeArend." „Ja; juist zoo heb ik gedacht, hoofdman; waarom zou ik het u nog verbergen ? Heb ik mij in u bedrogen ? Zoudt gij dat niet voor mij willen doen ?" „Ik zal meer doen, en beter dan dat," antwoordde de Indiaan ; „dat mijn broeder slechts luistere. De Wilde-Roos is een vrouw, niemand zal acht op haar slaan; zij zal de Tzinco ongemerkt binnenkomen en, veel beter, dan ik, in staat zijn om de noodige bijzonderheden te vernemen die mijn broeder verlangt; wanneer later het oogenblik van handelen komt, zal het opperhoofd den jager helpen." „Gij hebt waarachtig gelijk, hoofdman, uw plan is beter dan het mijne; het is in allen opzichte verkieslijker dat de Wilde-Roos op verkenning uitgaat, een vrouw kan geen argwaan verwekken en, wat meer zegt, zij zal ons de beste berichten brengen. Gaan wij dus dadelijk op marsch, zoodra wij het bosch door zijn, komen wij aan de stad." De Vliegende-Arend schudde het hoofd, en hield den jager bij den arm terug, daar hij reeds was opgestaan om zich voor den afmarsch gereed te maken. „Mijn broeder is te driftig," zeide hij: „dat hij mij vergunne, hem nog een paar woorden te zeggen. „Laat hooren. " „De Wilde-Roos moet vooruit gaan, en mijn broeder zal des te eer bericht ontvangen." Don Mariano stond op, en drukte den Comanch met warmte de hand. „Ik zeg u dank voor het gelukkige plan dat gü voor ons hebt uitgedacht, hoofdman," zeide hij, „gij bezit fijn overleg en kieschheid, uw hart is edel,^ gij begrijpt wat het zegt vadersmart te gevoelen; ik zeg u nogmaals dank." De Indiaan wendde zich af om de lichte sporen van aandoening te verbergen, die onwillekeurig op zijn gelaat zichtbaar werden, want in zijn schatting was het beneden de waardigheid van een opperhoofd om, onder welke omstandigheden ook, zijn kalmte te verliezen. „Inderdaad," hervatte Loer-Vogel, „wat de Sachem voorstelt, zal ons een kostbaren tijd doen uitwinnen; zijn idee is uitmuntend." De Vliegende-Arend gaf de Wilde-Roos een gebiedenden wenk om te naderen. De jonge vrouw gehoorzaamde. Nu verklaarde haar de Sachem in zijn eigen taal wat zij te doen had, terwijl zij bedeesd voor hem stond en hem met bevallige gedweeheid aanhoorde. Toen hij haar zijn bevelen tot in de kleinste bijzonderheden had medegedeeld en zij in allen deele van hare taak doordrongen was, wendde zij zich met zekere natuurlijke gratie naar don Mariano en Loer-Vogel, en zeide hen met een zoeten lach en een welluidende stem: „De "Wilde-Roos zal het weten." Deze weinige woorden vervulden het hart van den treurenden vader met vreugde en hoop. „Wees gezegend, jonge vrouw," zeide hij, „wees gezegend, om de weldaad die gij mij op dit oogenblik bewijst, en om die welke gij voornemens zijt te bewijzen." Het afscheid tusschen man en vrouw was zoo als het van Indianen te verwachten was, namelijk ernstig en koel; hoe veel liefde de VliegendeArend zijn wederhelft ook toedroeg, zou hij zich toch in hèt bijzijn van vreemden, en vooral van blanken, geschaamd hebben, om er zelfs het minste van te laten blijken. Na een buiging voor Don Mariano en Loer-Vogel, als laatste teeken van afscheid, verwijderde de Wilde-Roos zich snel, met dien elastieken en verheven tred, die den Indianen eigen is en hen tot de beste wandelaars van de wereld maakt. Wat den Sachem betreft, hoe groot zijn stoïcijnsche koelheid ook wezen mocht, vohjde hij zijn jeugdige vrouw met de oogen, tot zij eindelijk tusschen het geboomte verdween. Daar de avonturiers thans zooveel haast niet meer behoefden te maken, lieten zij de grootste hitte van den dag eerst voorbijgaan, en begaven zij zich niet op weg, voordat de zon reeds ver in het westen was gedaald, en als een vuurroode bal gloeide in den opkomenden avondnevel, gereed om aan den uitersten gezichteinder weg te zinken. Hun tocht ging langzaam genoeg, door de tallooze bezwaren die zij te overwinnen hadden, om zich in het dichte kreupelbosch en de warrige slingergewassen een pad te banen, daar zij er zich soms met de bijl in de hand stap voor stap doorheen moesten werken. Eindelijk, na een tocht van vier dagen en ongehoorde vermoeienissen, zagen zij het geboomte voor hen uit ijler worden, de grond was nu minder met laag hout bezet, en tusschen het hoog geboomte bespeurden zij van tijd tot tijd een lagen en geheel open horizon. Ofschoon de avonturiers zich in een zoogenaamd ongerept natuurbosch bevonden, en dus naar alle waarschijnlijkheid op hun tocht geen sterveling zouden ontmoeten, verzuimden zij toch geen enkele voorzorg en trokken zij met de grootste omzichtigheid voort, de Indiaansche linie in acht nemende, met de hand aan hunne buks, en met open oog en oor; want zoo dicht in de nabijheid der heilige Indiaansche steden, waren zij, vooral na de heftige schermutseling van eenige dagen vroeger, niet zonder eenige reden beducht, dat er spionnen in het rond zouden loeren om op hunne bewegingen te letten. Tegen den avond van den vierden, dag, op het oogenblik toen zij zich gereed maakten om voor den nacht te kampeeren, op een vrn ruim open veld aan den oever van een beek zonder naam, zooals men er ontelbaar veel in deze bosschen ontmoet, hield Loer-Vogel, die de voorste was, eensklaps stil en ging plat op den bodem liggen, onder allerlei teeken van onrust en verbazing. „Wat is er," vroeg don Mariano oogenblikkehjk. De jager antwoordde niet, maar wendde zich tot den Indiaan en zeide hem met zekere ongerustheid: ' „Zie gij zelf eens, hoofdman, hier is iets dat mij onbegrijpelijk voorkomt. De Vliegende-Arend bukte op zijn beurt dicht bij den grond, en beschouwde vrij lang en met aandacht de sporen die den ouden jager zooveel belang inboezemden. Eindelijk stond hij weder op. „Wel?" vroeg hem Loer-Vogel. „Hier moet een troep ruiters gepasseerd zijn, nog op dezen dag," was zijn antwoord. „Ja," prevelde de jager; „maar wat zijn dat voor ruiters? waar komen zij vandaan? Dat zou ik gaarne weten." De Indiaan hervatte zijn onderzoek, met nog meer nauwkeurigheid dan te voren. „Het zijn bleekgezichten," zeide hij. „Wat! bleekgezichten I" riep de jager, terwijl hij zijn stem voorzichtigheidshalve aanmerkelijk liet dalen, „dat is onmogeujk; bedenk waar we zijn; geen blanke, behalve ik, is tot hiertoe in deze streek doorgedrongen. „Het zijn bleekgezichten," herhaalde de Vliegende-Arend. „Zie slechts; hier heeft er een stil gehouden. Hij is van zijn paard afgestegen; kijk maar, daar is het spoor van zijn stappen, hier heeft zijn voet het gras gekneusd, en hier heeft een spijker van zijn schoen een zwarte kras op dezen „Het is waar," mompelde Loer-Vogel, „de Indianen dragen geen schoenen met spijkers, hunne moeksens laten zulke indrukken niet achter. Maar wie kunnen deze mannen zijn ? Hoe kwamen ze hier ? Welke richting zijn zij gevolgd om herwaats te komen ?" Terwijl de jager zich deze reeks van vragen stelde en te vergeefs naar de oplossing zocht van iets dat hem onverklaarbaar scheen, was de VliegendeArend eenige stappen verder gegaan, om de voetsporen te volgen, die hier en daar in het gras zichtbaar waren. „Wel, hoofdman?" vroeg de jager, toen hij hem zag terugkomen, „hebt gij iets gevonden dat dat ons nader op weg kan helpen ?" „Ooah/" riep de Indiaan hoofdschuddend, „het spoor is nog versch, de ruiters kunnen niet veraf zijn." „Weet gij dit zeker, hoofdman ? Bedenk van hoeveel belang het voor ons is te weten welke lieden wij in onze nabuurschap hebben." De Comanch zweeg een poos en verdiepte zich blijkbaar in ernstige beschouwingen ; toen het hoofd schielijk opheffende, zeide hij : „De Vliegende-Arend zal zijn broeder trachten te voldoen. Laat de bleekgezichten hier blijven tot hij terugkomt; de hoofdman zal het ontdekte spoor volgen, weldra zal hij den jager weten te zeggen of die mannen vrienden of vijanden zijn." „Sakkerloot 1 ik ga met u, hoofdman," riep Loer-Yogel met drift; „men moet nooit kunnen zeggen dat wij om ons zeiven te dienen, u aan ernstig gevaar hebben blootgesteld, zonder u een vriend mede te geven, die u in geval van nood had kunnen bijstaan." „Neen," zeide de Indiaan, „mijn broeder moet hier blijven, één krijgsman is genoeg." De jager wist wel, dat wanneer het opperhoofd eenmaal iets besloten had, men hem niet van zijn plan kon afbrengen; hij drong er dus niet verder op aan. „Ga dan," zeide hij en handel naar welgewallen; ik weet dat hetgeen gij doei wel gedaan zal zijn." De Comanch wierp zijn geweer over den schouder, ging op de knieën liggen en kroop als een slang tusschen de struiken, waarin hij weldra verdween. „En wij nu," vroeg don Mariano, wat moeten wij doen ?" „Wachten tot de Sachem terugkomt," zeide Loer-Yogel, „en intusschen ons avondmaal gereed maken, waarnaar gij, dunkt mij, even als ik, wel zeer verlangen zult." De avonturiers kampeerden zich zoo goed of zoo kwaad zij konden op het kleine maar welgelegen grasperk, en maakten, zooals de jager gezegd had, hun souper klaar, tegen dat de veldontdekker terug zoude zijn, die intusschen veel langer wegbleef dan zij verwacht hadden, want de nacht was reeds een geruimen poos gedaald en nog was hij niet terug. XXX. HET TWEEDE DETACHEMENT. Gelijk wij in ons vorige hoofdstuk gezien hebben, was de Vliegende-Arend er op uitgegaan, om het spoor der ruiters te volgen dat Loer-Yogel het eerst ontdekt had. De Indiaan was inderdaad een der geslepenste spoorzoekers van zijn stam ; want ofschoon de nacht hem snel overviel en weldra belette om de indruksels te herkennen, die hem in zijn onderzoek moesten leiden, vervolgde hij desniettemin zijn pad even zeker en gerust' als bevond hij zich op een der groote wegen, die gedurende de Spaansche heerschappij werden aangelegd, en welker overblijfsels nog hier en daar in de nabijheid der groote SpaanschAmerikaansche steden te zien zijn. Ongeveer tien minuten nadat hij zijn kameraden verlaten had, was het opperhoofd weder opgestaan, zonder, zoo het scheen, verder acht te geven op de sporen in het gras, en had hij zijn weg vervolgd, zich vergenoegende met nu en dan een blik te werpen op de heesters en struiken in het rond. Zoo stapte de Vliegende-Arend ruim een uur lang voort, zonder te aarzelen of te verpoozen, tot hij eindelijk aan een plek kwam, waar het geboomte dunner werd en een ruimen doortocht vormde; blijkbaar kruisten zich hier een aantal sporen van wilde beesten. Het opperhoofd bleef een oogenblik staan. Hij wierp een opmerkzamen blik in het rond, greep naar zijn buks, die tot dusver achteloos op zijn rug had gehangen, keek naar het percussieslot en zich nu een weinig voorover buigende, zoodat zijn schouder met de koppen van het hooge gras gelyk kwam, stapte hij langzaam en voorzichtig naar een dicht kreupelboschje, welks takken hij zacht uiteenboog en waarin hij weldra verdween. Zoodra hij zich in dit warbosch van takken en struiken geheel verborgen zag ging de Comanch op de eene knie liggen, opende langzamerhand het dichte bladgordijn dat hem het uitzicht belette, en keek rond. Op eens, als werd hij door een electrischen schok opgeschrikt, rees hij overeind, bracht zijn geweer in rust, dat hij weder achter zich hing, en verliet ijlings met een glimlach om de lippen het kreupelhout. Wat had hij ontdekt? In het midden van een ruim grasveld, door dne of vier houtvuren verlicht was een twintigtal mannen gekampeerd, die schilderachtig rondom hun vuren zaten en met ijver bezig waren om hun avondmaal te bereiden, terwijl' hunne paarden half onttuigd en gekluisterd, hun voorraad erwten verorberden of hier en daar aan de jonge struiken knabbelden. De Vliegende-Arend had de ruiters bij den eersten oogopslag herkend. Het waren don Leo de Torres, Vrij-Kogel en de Gambucinos, sedert veertien dagen op weg om don Estevan te zoeken. De Indiaan naderde het vuur, waar don Leo en de jager zich bevonden, en bleef voor hen staan. „Dat de Wacondah mijn broeders bescherme," zeide hij met een statigen groet; „een vriend komt hen bezoeken." ' ... „Hij is ons welkom," antwoordde don Miguel beleefd, hem de hand toesteken yoeg^ „vrij-Kogel er bij, „duizendmaal welkom! Zijn tegenwoordigheid te dezer plaatse is ons een aangename verrassing.' De Sachem boog en nam plaats tusschen de beide blanken. Hoe komt het, dat w« u hier zoo ontmoeten ?" vroeg de jager. "ik maakte mij juist gereed om mijn broeder dezelfde vraag te doen, antwoordde de Indiaan. „Hoe dat?" vroeg don Leo. _ "Mijn broeder schijnt dan niet te weten, waar hij zich op dit oogenblik bevindt?" hernam de Vliegende-Arend. £ In geenen deele; sedert wij van elkander gingen, zijn wij steeds het spoor van onzen vijand gevolgd, zonder hem ooit te kunnen achterhalen; het spoor heeft ons door streken gevoerd die zelfs aan Vnj-Kogel onbe- ^.Datamoet ik bekennen," riep de jager met drift, „het is nu de tweede maal dat mij zoo iets gebeurt, en dat wel nagenoeg onder dezelfde om- standigheden ; de eerste keer, als ik mij wel herinner, was in het jaar 1843, ik was toen te ...." „Maar," viel de Vliegende-Arend hem stout in de rede, „al is mijn broeder de jager met dit oord niet bekend, dan zal toch mijn broeder de krijgsman het wel kennen." „Ik ?" riep don Leo, „in het minst niet, hoofdman; ik kan u verzekeren dat ik thans voor het eerst in deze streek kom." „Mijn broeder vergist zich," zei de Indiaan; „hij is er reeds geweest; maar, zoo als het met alle blanke mannen gaat, het geheugen van mijn broeder is kort, hij is het vergeten." „Neen, neen, hoofdman; ik ben te zeer met de wildernis vertrouwd, om niet op het eerste gezicht een plaats te herkennen, waar ik reeds eenmaal geweest ben." De Indiaan begon te lachen bij deze voorbarige bewering van don Leo. „Dat is intusschen thans met mijn broeder het geval," zeide hij, „ofschoon er op zijn langst drie maanden verloopen zijn, sedert hij met den blanken jager, onzen vriend Loer-Vogel, deze streek bezocht." De avonturier richtte zich zelf half overeind, blijkbaar was hij ten zeerste getroffen. „Wat wilt gij mij zeggen, in 's hemels naam Roodhuid ?" riep hij heftig ontroerd. „Ik wil u zeggen dat Quiepa-Tani daar ginder ligt," hernam de Indiaan, zijn arm in zuidwestelijke richting uitstrekkende; „wij zijn er niet verder af dan een halven dagmarsch." „Is het mogelijk ?" riep don Leo. „Een Sachem liegt nooit." „O 1" riep de jonkman met kracht terwijl hij schielijk opstond, „bij den hemel! ik dank u, hoofdman, voor dat goede nieuws." „Wat gaat gij doen ?" vroeg hem Vrij-Kogel. „Wat ik doen ga ? kunt gij dat nog vragen ? Zijn dan zij, die wij moeten redden, niet op weinige uren afstands van ons?" „Ik vraag het u alleen uit vrees, dat gij door uw onstuimige drift het welgelukken onzer onderneming in de waagschaal zoudt stellen." „Wat gij zegt is hard, oude jager," zei don Leo; „maar ik vergeef het u, omdat gij met begrijpt, wat ik op dit oogenblik gevoel." „Misschien wel, misschien niet, caballero; maar geloof mij, in een zaak als de onze, kan ons niets anders baten dan list." „Naar den duivel met list en al wie ze mij aanraadt 1" riep de jonge man met drift. „Ik moet de arme meisjes redden, die ik door mijn dwaze vertrouwen in deze vossen val heb gebracht." „En die gij nu door een tweede dwaasheid voor altijd in het verderf wilt storten; geloof toch aan de ondervinding van iemand, die tienmaal zoo veel jaren in de woestijn heeft geleefd als gij maanden. Zijt gij dan vergeten dat, sedert wij don Estevan op het spoor zijn, een sterke bende Indianen zich bij hem gevoegd heeft ? Ziet gij kans om op twee mijlen afstands van een sterk bevolkte heilige stad, met uw vijftien Gambucinos tegen eenige duizenden dappere en geoefende Roodhuiden te vechten ? Het zou een aardige grap zijn om zich in koelen bloede te laten vermoorden. Dat don Estevan zich naar deze streek heeft begeven, blijkt duidelijk genoeg, en bewijst thans dat hij, even goed als wij, weet dat de jonge dames zich in Quiepa-Tani bevinden. Laten wij toch niet ondoordacht te werk gaan, maar de bewegingen van onzen vijand zorgvuldig waarnemen, zonder onze tegenwoordigheid te verraden en hem te laten vermoeden, dat wij zoo dicht in zijn nabijheid zijn. Van deze taktiek alleen hangt ons welslagen af, daar vérbeur ik mijn hoofd onder." De jonkman had deze woorden met de meeste aandacht aangehoord, loen Vrij-Kogel zweeg, drukte hij hem getroffen de hand en nam zijn vorige plaats nevens hem weder in. Ik zeg u dank, nrijn oude vriend," zeide hij, „ik dank u oprecht voor de "les die gij my gaaft. Gij hebt mij weer tot bezinning gebracht, ik was dwaas. Maar," vervolgde bij bijna oogenblikkelijk, „wat zullen wy dan doen? Hoe moeten wij die ongelukkige kinderen redden?" De Vliegende-Arend, die gedurende het voorgaande gesprek bedaard en zwijgend zyn calumet had zitten rooken, gevoelde, nu hij don Leo zoo hoorde spreken, dat het tijd werd om tusschenbeide te komen. Dat de blanke krijgsman moed houde," zeide hij; de Wilde-Roos der wouden is te Quiepa-Tani; morgen tegen de endit-ha — zonsopgang — zullen wij van de blanke maagden tijding ontvangen." O! o I" riep de jonkman verheugd. „Zoodra als uw vrouw uit dat duivelsnest terugkomt, hoofdman, beloof ik haar het schoonste paar armbanden, en de schoonste oorhangers, die ooit door een Indiaansche ctthuaU gedragen werden." .. , De Wilde-Roos wacht geen belooning voor den dienst dien zy aan goede vrienden bewijst." . „Dat weet ik, hoofdman, maar gij zult mij toch het genoegen met weigeren om"haar dit kleine bewijs myner erkentenis te schenken?" „Myn broeder is vrij." „Maar zeg mijl" opperde Vrij-Kogel op eens, „welk toeval bracht u dezen avond toch in ons kampement?" Begrijpt gij dat niet?" ... , . •• j- u* „Te duivel 1 neen, dat beken ik; wij dachten allerminst dat gy zoo dicht in onze nabijheid waart." .. .. „Dat is waar," zeide don Miguel; daar wij weten waar wy zyn, is de zaak zoo duister toch niet." , j\ „Goed; maar dat verklaart ons nog niet hoe de Sachem ons hier zoo knap heeft kunnen vinden." WÊSi , , ,_. , . , „Wy hadden uw spoor ontdekt," antwoordde de Vliegende-Arend, „op den weg dien wy volgen." „Dat kan zijn; en toen hebt gij ons willen verkennen l Het opperhoofd knikte toestemmend. Ziin onze vrienden ver van hier gelegerd?" vroeg de jager. Neen," antwoordde de Indiaan; „ik denk nu dadelijk naar hen terug te keeren, om hun te vertellen welke lieden ik hier gevonden heb. Ik ben reeds vrij lang uitgeweest; de bleekgezichten zullen zich wel ongerust maken. Ik,,Eeneowenbhk nog," riep Vrij-Kogel. „Daar het toeval ons bij elkander bracht, moesten wij, dunkt my, niet weder scheiden; wy zullen elkander wellicht spoedig 'noodig hebben." „Inderdaad, hoofdman," zei don Miguel, „hoe denkt gij er over? Zou het beter zijn, dat wij ons in het kamp bij u voegden, of komt gij liever bij ons 1" „Wij zullen hier komen." „Haast u dan, want ik brand van verlangen om te weten, wat er gebeurd is sedert onze scheiding aan het veer del Rubio." „De Vliegende-Arend is een goed payatzin — looper, —" antwoordde het opperhoofd, „maar hij heeft slechts de beenen van een mensch." „Dat is waar; waarom kwaamt gij niet liever te paard ?" „Wij hebben onze paarden in het kamp aan de groote rivier gelaten; een spoor laat zich beter volgen te voet." „Dat is licht te verhelpen. Met hoevelen zijt gij ?" „Met ons vieren." „Hoe 1 vier ? Er zijn er toch meer geweest, dunkt mij." „Ja, maar de bleeke jager zal u wel vertellen, waarom twee onzer kameraden ons verlaten hebben." „Goed, dan ga ik met u mede." Don Leo gaf onmiddellijk bevel om vier paarden gereed te maken, droeg aan Vrij-Kogel de taak op om gedurende zijn afwezigheid voor het kamp te waken, zette zich toen in den zadel, welk voorbeeld terstond door den Sachem gevolgd werd, en beiden reden weg, de twee andere paarden bij den teugel met zich voerende. De beide ruiters hadden nauwelijks twintig minuten noodig om den weg af te leggen, waarvoor de Vliegende-Arend een vol uur had noodig gehad, uit hoofde der voorzorgen die hij had moeten nemen, om het onzekere spoor niet uit het oog te verliezen, dat hem even goed naar een troep vijanden als naar een troep vrienden had kunnen voeren. Zij vonden don Mariano en Loer-Vogel met gevelde buksen, en in volle waakzaamheid op den uitkijk. Door het lang wegblijven van den VliegendenArend, waren zij een poos geleden in slaap geraakt; maar het getrappel der paarden had hen weder doen ontwaken, en niet wetende wat het wezen kon, hielden zij zich gereed op zelfverdediging. Bij hun ontwaken wachtte hen echter een onaangename verrassing; in plaats van drie waren zij slechts met hun tweeën. Domingo was verdwenen. Zoodra zij nu don Miguel en den Indiaan hadden herkend, riep Loer-Vogel met drift: . „Stijgt af, stijgt af I caballeros, wij moeten allen op de jacht 1 „Hoe dat 1 op de jacht, en op dit uur ?" vroeg don Miguel; „zijt gij gek, oude jager?" Ik ben alles behalve gek," antwoordde de Canadees schielijk; „maar ik zeg u nogmaals, stijg af en op de jacht 1 wij zijn verraden." „Hoe dat verraden 1" riep don Miguel, verwonderd opkijkende, „en door wie in 's hemels naam ?" „Door Domingo 1 de schelm is gevlucht terwijl wij even sliepen. Ja, ik heb dat koperen gezicht niet zonder reden zoo vaak gewantrouwd." „Domingo gevlucht? hij een verrader? Gij bedriegt u." „Ik bedrieg mij niet. Wij moeten hem nazetten, zeg ik u; in naam van haar die gij gezworen hebt te redden, bezweer ik het u." Meer was er niet noodig om den jonkman woedend te maken, hij sprong oogenblikkelijk van zijn paard, en greep zijn geweer. „Wat moet er gedaan worden ?" vroeg hij. „Laten wij het terrein tusschen ons vieren verdeelen," antwoordde de jager schielijk; „gaan wij ieder een anderen kant uit, en moge God onze nasporingen bekroonen, wij hebben reeds te veel kostbaren tijd verloren." Zonder verder een woord te wisselen, trokken de vier mannen langs vier verschillende wegen het bosch in. Maar de duisternis was te sterk ; onder het geboomte dat op den vollen dag nauwelijks de zonnestralen doorliet, kon men in zulk een donkeren nacht, daar dé maan nog niet op was, geen twee passen ver om zich heen zien; zoo dus de Gambucino, in plaats van te vluchten, zich misschien zekerheidshalve hier of daar in den omtrek verscholen had, zouden de jagers hem waarschijnljjk onopgemerkt voorbijgaan. Hun nasporingen werden lang genoeg voortgezet, daar de jagers begrepen van hoeveel belang het voor hen was^ om den vluchteling terug te vinden. In weerwil echter van hun behendigheid bleven al hun pogingen vergeefs en zagen zij niets. Loer-Vogel, don Mariano en don Miguel waren reeds sinds eenige minuten terug en zaten weder bij hun haardvuur, tamelijk ontmoedigd elkander den ongunstigen uitslag van hun onderzoek mede te deelen, toen er op eens een schitterend licht in het bosch gezien en een geweerschot gehoord werd, bijna onmiddellijk door een tweede gevolgd. „Daar moeten wij op af, Loer-Vogel 1 De Vliegende-Arend heeft zeker den schelm in den val gekregen; nooit heeft een speurhond beter zijn wild nagezeten dan hij." De drie mannen vlogen op en liepen andermaal het bosch in, in de richting waar zij de schoten hadden hooren vallen. Terwijl zij er dichter bij kwamen, voorzagen zij een hardnekkigen kamp ; de bekende oorlogskreet der Comanchen, door den Vliegenden-Arend met donderende stem aangeheven, liet deswege geen twijfel meer over. Eindelijk bereikten zij het tooneel van den strijd. De Vliegende-Arend, met den voet op de borst van een man, die voor hem op den grond als een slang lag te kronkelen, om zich aan den benauwden druk te ontwringen, stond met den rug tegen een eikenstam geleund en verdedigde zich met zijn strijdbijl, als een woedende leeuw, tegen vijf of zes Indianen die hem tegelijk aanvielen. De drie blanken grepen terstond hun geweren bij de trompen en sloegen er met de kolven als beukhamers op in, onder vervaarlijk geschreeuw zich mengende in den hachelijken kamp. Het onmiddellijk gevolg dezer afleiding was beslissend. De roodhuiden zetten het terstond op een loopen en verstrooiden zich in alle richtingen als een drom zwarte spoken. „Zet hen na! zet hen na 1" brulde don Miguel voortijlende. „Houd op 1" schreeuwde Loer-Vogel, hem bij den arm terughoudende; „wie zou een wolk naloopen die de wind wegdrijft ? Laat die ellendigen vrij ontsnappen, wij zullen ze later wel vinden, daar sta ik u borg voor." De jonkman begreep nu dat op dit oogenblik een vervolging in de duisternis, aan de Roodhuiden, die waarschijnlijk sterker in getal, en daarbij beter dan hij met de plaatselijke gesteldheid bekend waren, een aanmerkelijk voordeel zou geven; hij bleef dus staan, met een zucht van teleurstelling. De Sachem werd thans met zijn schoone verdediging geluk gewenscht. Hij ontving dit kompliment met zijn gewone nederigheid en kalmte. „Ooah!" antwoordde hij, „die Apachen zijn lafhartige oude vrouwen; één krijgsman der GdVnanchen is genoeg om er zesmaal tien van hen te dooden, en nog twintig bovendien." Intusschen was het geluk den dapperen Indiaan zoo wonderbaar gunstig geweest, dat hij er slechts met een paar onbeduidende schrammen was afgekomen, die hij ondanks al den aandrang zijner vrienden, niet anders wilde verplegen dan ze met een weinig koud water af te wasschen. „Maar," riep Loer-Vogel op eens, terwijl hij bukte en naar den grond wees, „wat hebben we daar ? Ha ha ! onze vluchteling, als ik het wel heb." Werkelijk was het Domingo. De arme duivel lag met een gebroken dij; en daar hij wel begreep welk lot hij na het gepleegde verraad te wachten had — huilde hij van pijn, zonder verder te willen antwoorden. „Het zou een weldaad voor hem zijn," zei don Mariano, „als wij dien ellendeling een kogel door den kop jaagden, om hem op eens uit zijn lijden te helpen." „Niet al te voortvarend," opperde de onverbiddelijke jager, „alles op zijn tijd; laat de Vliegende-Arend ons eerst uitleggen hoe hij aan hem gekomen is." „Ja, dat is van het hoogste belang," stemde don Miguel hem toe. „De Wacondah zelf heeft dien man in mijn handen geleverd," antwoordde het opperhofod met nadruk. „Ik had het bosch zoo zorgvuldig doorzocht als de duisternis mij toeliet; vermoeid door bijna twee uren van vergeefsche nasporingen, wilde ik reeds naar u terugkeeren, toen ik juist op een oogenblik dat ik er het minst op verdacht was, door meer dan tien Apachen werd aangevallen. Deze man hier was aan het hoofd der bende ; hij schoot zijn erupha — geweer — op mij af, doch hij raakte mij gelukkig niet; ik antwoordde hem op dezelfde wijze, en het gelukte mij beter, want hij viel; ik zette hem onmiddellijk den voet op de borst, uit vrees dat hij mij nog ontsnappen zou, en verdedigde mij zoo goed ik kon tegen mijn vijanden, om u gelegenheid te geven mij te hulp te komen. Zoo is het gebeurd. Ik heb gezegd." „Bij den hemel 1 dat moet gezegd worden," riep de jager vol geestdrift uit, „gij zijt een dapper krijgsman 1 wat gij gedaan hebt is schoon I De ellendeling heeft zich zeker, nadat hij ons verlaten had, met een troep van die wilde roofvogels vereenigd en kwam zonder twijfel terug met het oogmerk om ons te overvallen terwijl wij sliepen. „Het zij zoo 't wil," zeide don Mariano, „hij is nu weder terug gevonden en alles is goed afgeloopen." De gewonde deed een hopelooze poging om zich op te richten, en, zooveel mogelijk op zyn rechterhand geleund, riep hij met een akeligen grijnslach om de lippen: „Ja, ja, ik weet dat ik sterven zal; maar ik zal niet ongewroken blijven." „Wat zegt gij daar, ellendige ?" riep don Mariano. „Ik zeg dat uw broeder alles weet, oude heer, en dat hij uwe plannen zal weten te verijdelen." „Monster! wat heb ik u gedaan, dat gij mij aldus behandelt." „Gij hebt mij mets gedaan," antwoordde Domingo met een duivelschen lach; „maar die kerel daar!" vervolgde hij, naar don Miguel wijzende, „hem haat ik sedert lang." „Welaan, sterf dan, booswicht 1 riep de jonkman woedend, terwijl hij hem de kille tromp van zijn buks op het voorhoofd zette. De Vliegende-Arend keerde het wapen af. „Die man behoort mij, broeder 1" zeide hij. Don Miguel trok langzaam zijn buks terug en zich thans tot den Sachem wendende, zeide hij : „Dat stem ik u toe, maar op voorwaarde dat hij sterven zal." Een sombere, onheilspellende glimlach deed de dunne lippen van den Indiaan een oogenblik trillen. „Ja," was het antwoord, „maar hij sterve den dood van een Apache." Daarop, zonder verder een woord te spreken, ontspande hij den boog, die naast zijn pantervellen pijlkokér over zijn schouder hing, sloeg het koord om den schedel van den Gambucino, stak er een pijl door en draaide het stevig dicht; hem toen de knie tusschen de schouder zettende, greep hij zijn hoofdhaar met de rechterhand, trok het met de huid en al af, en skalpeerde hem dus op de meest folterende wijze die men zich verbeelden kan, daar hij, in plaats van eerst met zijn mes een insnijding te maken, de huid letterlijk met het koord afschilde. De bandiet, met zijn bloedigen schedel, en misvormde gelaatstrekken, vouwde de handen stuipachtig samen en brulde met een onbeschrijfelijke stem: „Dood mij l O, uit medelijden, dood mij I" WiÊ® De Comanch boog zich met een woest gezicht over den bandiet. „Men doodt geen schurken," mompelde hij; en hem bij de keel grijpende, stak hij hem zijn jachtmes tusschen de tanden, brak hem den mond open en rukte hem de tong uit, die hij met afschuw weg wierp. „Sterf als een hond," zeide hij ten slótte; „uw leugensprekende tong zal niemand meer verraden." Domingo stiet zulk een vreeselijken folterkreet uit, dat al de omstanders er van sidderden, en tuimelde toen bewusteloos op den grond 1). De Vliegende-Arend schopte den zieltogenden bandiet verachtelijk met den voet en wendde zich naar zijn kameraden: „Laten wij vertrekken," zeide hij. De anderen volgden hem stilzwijgend, geheel terneergeslagen en overstelpt van afgrijzen, door het barbaarsch tooneel, waarvan zij getuigen waren gewéést en waarbij zij den Indiaan in al zijn woestheid gezien hadden. Een uur later waren zij bij Vrijkogel in het kamp terug. Met het opgaan der zon trad de Vliegende-Arend naar Loer-Vogel en drukte hem zacht de hand op den schouder. „Wat wilt gij ?" vroeg de jager ontwakende. „De Sachem gaat de Wilde-Roos tegemoet," antwoordde de Indiaan kortaf. En hij ging terstond heen. „Er is toch iets zonderlings in die ruwe natuurmenschen," mompelde de jager, terwijl hij hem naoogde. 1) Het tooneel dezer strafoefening is letterlijk historisch, de schrijver heeft het door een Apache op een Noord-Amerikaan zien toepassen. XXXI. DE TLACATEOTZIN.1) Twee uren na zonsopgang kwam de Vliegende-Arend in het kamp terug, vergezeld van de Wilde-Roos. Er werd onmiddellijk raad belegd, om het nieuws te vernemen. De jonge Indiaansche had niet veel te vertellen. Alles kwam op het volgende neder: Dè twee Mexicaansche dames bevonden zich nog in de stad. Addick was afwezig, maar werd ieder oogenblik terug verwacht. Dit nieuws, hoe kort het ook wezen mocht, was echter gunstig; want ofschoon de bijzonderheden ontbraken, wisten de jagers nu toch dat hunne vijanden nog geen tijd hadden gehad om tot een besluit te komen. Het kwam er dus op aan om hen voor te zijn, en de jonge meisjes op te lichten, eer de Indianen in staat waren, er zich tegen te verzetten. Maar, om de jonge meisjes op te lichten en weg te voeren, zou men de stad moeten binnendringen, daarin lag het grootste bezwaar 1 Een bezwaar, dat voorshands onoverkomelijk scheen. In deze moeielijke omstandigheid wendde zich aller oog naar den VliegendeArend. Het opperhoofd glimlachte. Aan de angstige uitdrukking die op aller gelaat te lezen was, kon de Indiaan lichtelijk gissen wat men van hem verwachtte. „Het uur is gekomen," zei hij ; „mijn blanke broeders eischen van mij de grootste opoffering die men van een Sachem zou kunnen vorderen, namelijk dat hij hun de poorten zal openen van een der laatste bolwerken van den Indiaanschen Zonnedienst, het voornaamste heiligdom waar de wet van Hhuicamitls) den grootsten, den machtigsten en den ongelukkigsten van al de vorsten, die immer het land van Hanahuca8) beheerschten, nog ongeschonden bewaard wordt. Evenwel, om mijne bleeke broeders te bewijzen, hoe eerlijk en trouw het roode bloed in mijne aderen vloeit, en hoe zuiver en onbevlekt mijn hart is, zal ik voor hen doen wat ik hun beloofd heb." Op deze verzekering van den Vliegenden-Arend, wiens plechtig gegèven woord niet kon worden in twijfel getrokken, helderde aller aangezicht op. Het opperhoofd vervolgde: „De Vliegende-Arend heeft geen dubbele tong; wat hij zegt doet hij; hij zal den grooten jager der blanken in Quiepa-Tani binnenleiden, onder één voorwaarde echter, namelijk: mijn broeders moeten vergeten dat zij krijgslieden en dapperen zijn; de list alleen kan hen doen triomfeeren. Heeft de 11 Dit woord beteekent letterlijk Godsman, van üacatl,nan en teotl God.";Dezen titel geven de Comanchen aan hen die de geneeskunst uitoefenen. 2) Bijnaam van Moctecuzoma I; letterlijk: .die pijlen tot aan den hemel schiet, van Ilhuicatt, hemel, en miü schicht; het hieroglyf van dezen koning is werkelijk een pijl die den hemel treft. 3) Mexico. ,,, ,. groote jager der bleekgezichten de woorden van het opperhoofd begrepen ? Is hij bereid zich op diens beleid en ondervinding te verlaten ?" „Ik zal alleen handelen op uw aanwijzing, hoofdman," antwoordde LoerVogel, die wel begreep, dat de Comanch hem bedoeld had ; „ik beloof u dat ik mij geheel door u zal laten leiden." • „ Ooah I" hervatte de Indiaan glimlachend, „dan is alles in orde; „over twee uren is mijn broeder in Quiepa-Tani." „God geve dat het zoo zijn mag, en dat mijn kind gered worde 1" mompelde don Mariano. „Ik ben sinds lang gewoon om de Indianen met list te bestrijden," antwoordde de jager; „tot hiertoe heb ik mij, Gode zij dank, altoos in mijn ontmoetingen met hen weten te redden; ook ditmaal hoop ik goed te zullen slagen." „Wij zullen ons gereed houden, om u te hulp te komen zoo het noodig mocht zijn," zeide don Miguel. „Draag vooral zorg dat uw spoor verborgen blijft; gij weet dat de verrader Domingo uw vijanden reeds heeft wakker gemaakt." „Laat dat gerust aan mij over, Loer-Vogel," zeide Vrij-Kogel; „ik weet wat het zegt met de Indianen schuilvinkje te spelen; het is niet voor de eerste maal dat mij zoo iets overkomt, en ik herinner mjj wel dat ik in het jaar 1845, toen ik nog..." „Dat weet ik» dat weet ik," viel de Canadees hem in de rede, „gij zijt de man niet om u te laten overrompelen, vriend, en dat is voor mij genoeg; alleenlijk wees op uw hoede en zorg dat gij op het eerste signaal gereed zijt." * „En welk signaal zal dat zijn ?" vroeg de jager; „want wij moeten goed afspreken, om ieder misverstand te voorkomen, dat in de tegenwoordige omstandigheden ernstige en treurige gevolgen na zich zou kunnen slepen." „Gij hebt gelijk; zoodra gij dus het geschreeuw van den watersperwer driemaal, met gelijkmatige tusschenpoozen zult hooren moet gij terstond krachtdadig te hulp schieten." „Begrepen," antwoordde Vrij-Kogel, „gij kunt op ons rekenen." „Ik ben gereed," zei Loer-Vogel tegen het opperhoofd; „wat heb ik nu te doen ?" „Vooreerst moet gij u kleeden," antwoordde de Vliegende-Arend. „Waarom mij kleeden?" riep de jager met een blik van verwondering ep zijn eigen persoon. „Ooah 1 denkt mijn broeder dat hij Quiepa-Tani kan binnentreden in het gewaad van een blanke ?" „Gij hebt gelijk; een vermomming als Indiaan is volstrekt noodig; wacht maar even." De gedaanteverwisseling kostte niet veel tijd. De Wilde-Roos had zich intusschen uit zedigheid in een floripondioboschje teruggetrokken, om den jager niet te storen in het maken van zijn nieuw toilet. Binnen weinige minuten had Loer-Vogel met een scheermes zich knevels en baard afgeschoren. Inmiddels was de Indiaan zekere kruiden gaan verzamelen, die overvloedig in het bosch groeiden. Na er het sap uitgeperst te hebben, hielp de Vliegende-Arend den Canadees, die zich geheel had ontkleed, zijn lichaam en vooral zijn aangezicht te verven ; vervolgens schilderde hij hem zoo goed mogelijk een ayotl of gewijden schildpad op de borst, verzeld van eenige symbolische figuren, die niets oorlogszuchtigs hadden en welke hij tevens op zijn aangezicht herhaalde. Toen kleurde hij de haren van den jager, die . nog bijna geheel zwart waren, met een wit poeder, om hem een hoog bejaard voorkomen te geven, daar men weet dat de Roodhuiden niet vroeg grijs worden; hij bond die in een bos achter op het hoofd samen, op de manier der Ywmas, de meest rondzwervende Roodhuiden, die men kent, en om hem des te meer het uitzicht van een vreedzaam man te geven, stak hij er aan den linker kant een papagallo-veer in, in plaats van midden op de kuif, zooals de krijgslieden gewoonlijk doen. Nadat deze toebereidselen eindelijk afgeloopen waren, vroeg de VliegendeArend aan de Europeanen, die met gespannen nieuwsgierigheid de verschillende stappen van gedaanteverwisseling hadden nagegaan, hoe zij vonden xlat hun kameraad er thans uitzag. „Op mijn woord," riep Vrij-Kogel naïef, als ik deze herschepping niet met eigen oogen had bijgewoond, zou ik hem niet meer herkennen; en om u de waarheid te zeggen, herinner ik mij een' dergelijk zeer zonderling geval, dat mij gebeurde in het jaar 4836. Verbeeld u.. ." „En wat zegt gij er van ?" hervatte de Indiaan, terwijl hij den Canadees onbarmhartig het woord ontnam en zich tot don Miguel wendde. Deze kon zijn lach nauwelijks bedwingen toen hij den jager aankeek. „Mijn hemel I" riep hij, „ik vind hem afschuwelijk; hij gelijkt zoo volmaakt op een leelijken Roodhuid, dat hij gerust den tocht wagen kan." „Ooahl de Indianen zijn zoo geslepen," mompelde het opperhoofd ; „maar evenwel, op deze wijze vermomd, geloof ik dat mijn broeder, als hij zich in den geest van den persoon dien hij voorstelt maar goed weet te verplaatsen, van dien kant niets te vreezen heeft." „Ik verlang niets beter; alleen moet ik aanmerken, hoofdman, dat ik nog niet weet welke persoon gij wilt dat ik zal voorstellen." „Mijn broeder zal een tlacateotzin zijn, een groote Ymeesche dokter." „Te weergaa 1 dat is een kapitaal idee, in die rol kan ik overal toegang krijgen." De Comanch begon te lachen en boog toestemmend. „Ik zou al zeer onhandig moeten zijn, als ik niet slaag," vervolgde de jager ; „maar terwijl ik een dokter ben, moet ik niet vergeten geneesmiddelen mede te nemen " Loer-Vogel grabbelde thans in zijn weitasch en haalde er alles uit wat hem zou kunnen verraden, er niets anders in latende dan zijn reisfoedraal en een kleine doos met medicijnen, die hij steeds bij zich droeg, en van welke onschatbare bagage hij bij menige gelegenheid goeden dienst had gehad. Daarop maakte hij zijn knapzak weder dicht, slingerde hem over zijn rug en wendde zich tot het opperhoofd. „Ik ben gereed," zeide hij. „Goed; de "Wilde-Roos en ik zullen vooruitgaan, om u den toegang gemakkelijk te maken." De Tlacateotzin boog toestemmend. De Indiaan riep zyn vrouw; beiden namen afscheid van de avonturiers en verwijderden zich. Zoodra het opperhoofd verdwenen was zei ook Loer-Vogel zijn vrienden vaarwel. Het was wellicht voor het laatst dat hij hen zag. Wie toch kon het lot vooruitzien dat hem verbeidde, te midden der woeste Indianen, aan wier handen hij zich zonder verdediging ging toevertrouwen ? „Ik zal met u gaan tot aan den rand van het bosch," zei don Miguel, „om te zien welke maatregelen ik zal moeten nemen om u op het eerste Sein te hulp te snellen." „Kom," antwoordde de jager kortaf. Zij gingen heen, gevolgd door de goede wenschen van al hunne kameraden, die Loer-Vogel niet zonder leedwezen en met een onuitsprekelijk gevoel van angst en bezorgdheid zagen vertrekken. De beide mannen stapten nevens elkander voort, zonder een woord te wisselen; de Canadees was in diep gepeins verzonken ; don Miguel zelf scheen ten prooi aan een ontroering, die hij niet kon onderdrukken. Zoo kwamen zij tot aan de laatste boomen van het woud. De jager bleef staan. „Hier moeten wij elkander verlaten," zeide hij. „Dat is waar," zeide de jonkman, terwijl hij treurig rondkeek; verder sprak hij niet. De Canadees wachtte een oogenblik, en toen hij zag dat don Miguel bleef zwijgen, zeide hij : „Hebt gij mij niets te zeggen?" „Waarom vraagt gij mij dat ?" antwoordde de jonkman met een onwillekeurige huivering. „Omdat ik niet geloof, dat gij enkel om mij nog een poos langer gezelschap te houden zijt mede gegaan, don Leo; gij moet mij zeker iets te zeggen hebben." „Ja, 'tis waar," zei hij met blijkbare inspanning, „uw vermoeden is juist; ik heb u nog iets te zeggen; maar ik weet niet hoe het komt, 't is alsof mij de keel wordt toegenepen, ik kan geen woorden vinden om uit te spreken wat ik gevoel. O, als ik uw ondervinding en uw kennis van de taal der Indianen had, Loer-Vogel, ik verzeker u, niemand anders zou naar QuiepaTani gegaan zijn dan ik." „Ja, dat laat zich begrijpen, dat kan niet anders zijn," prevelde de jager, meer in zich zeiven, dan in antwoord op hetgeen zijn vriend gezegd had : „en waarom zou het ook anders zijn ?" vervolgde hij; „de liefde is de zonneglans der jeugd, alles bemint in deze wereld; waarom zouden twee schoone, welgemaakte jonge menschen, de eenige schepsels op aarde zijn, die voor elkander ongevoelig en zonder liefde bleven ?" „Wat wilt gij dat ik haar voor u zeg?" liet hij er driftig op volgen. „O 1" riep de jonkman. „Weet gij dan dat ik haar bemin ? Dit geheim, dat ik nauwelijks voor mij zeiven durfde bekennen, is dus in uw hand I" „Heb daarom maar geen vrees, goede vriend, dat geheim is even veilig in mijn hart als in het uwe." „Helaas, vriend, de woorden die ik haar te zeggen heb, zou ik alleen kunnen uitspreken, wanneer ik hoop had dat zij hare ooren konden bereiken. Zeg haar liever niets van mij, dat zal beter zijn; verzeker haar slechts, wat gij weet, dat ik hier ben om voor haar behoud te waken en dat ik mijn leven veil heb, haar in de armen haars vaders terug te voeren." „Dat alles zal ik haar zeggen, mijn vriend." „En dan," hervatte don Miguel, terwijl hij met min of meer bevende hand een stalen ketting, waaraan een klein zwart fluweelen zakje hing, van zijn hals deed en aan Loer-Vogel gaf, „neem dit amulet; — het is alles wat ik van mijn moeder bezit," vervolgde hij met een zucht, „het heeft aan mijn hals gehangen sedert den dag mijner geboorte; in dat zakje is een heilige reliek — een splinter van het heilig kruis, gezegend door den Paus. Geef haar dat, en laat zij het zorgvuldig bewaren ; dit amulet heeft mij reeds uit menig gevaar gered, 't Is het eenige dat ik op dit oogenblik voor haar doen kan. Ga, mijn vriend, red haar, daar ik mij gedoemd zie om niets dan onvruchtbare wenschen voor haar behoud te koesteren. Gij houdt van mij, Loer-Vogel, ik zal er geen woord meer bijvoegen, dan dit eene : van den uitslag uwer edele poging in dit uur hangt mijn leven af. Vaarwel I Vaarwel 1" Met zenuwachtige drift greep hij de forsche hand van den jager en drukte die bij herhaling met kracht. Zich toen schielijk omkeerende, om zijn opwellende tranen niet te laten zien, trad hij met haastigen tred in het woud terug, waar hij spoedig verdween, nadat hij zijn vriend, die hem met verwondering naoogde, een laatsten groet met de hand had toegeworpen. Toen don Miguel zich verwijderd had, stond de Canadees een poosje somber te peinzen, ten prooi aan een onverklaarbare droefgeestigheid. „Arme jonkman," mompelde hij met een diepen zucht, „is dit nu wat men verliefd noemt ?" Maar terstond onderdrukte hij de zonderlinge vlaag van ontroering, die hem een oogenblik het hart had beklemd, en moedig het hoofd opheffende,zeide hij : „Welnu 1 het lot is geworpen : voorwaarts 1" Thans de kalmte en onverschillige houding van een Indiaan aannemende, stapte hij met langzamen tred naar de vlakte, terwijl hij de blikken zorgvuldig liet rondgaan om het terrein zooveel mogelijk te verkennen. In de schitterende stralen der zon, die helder en glansrijk was opgegaan, had het groene veld, dat de Canadees doortrok, een inderdaad allerbekoorlijkst aanzien. Even als toen hij voor de eerste maal deze landstreek in oogenschouw nam, was alles rondom hem in drukke beweging. Dank zij zijn nieuw uitwendig voorkomen, kon hij alles wat er omging op zijn gemak opnemen, en beschouwde hij het levendig tooneel met belangstellende nieuwsgierigheid; maar wat reeds dadelijk zijn bijzondere aandacht trok, was een troep ruiters, gekleed of liever geschilderd in hun vollen oorlogsdos en gewapend met die lange werpspiesen en pijlen met weerhaken, die de Indanen met zooveel behendigheid weten te gebruiken en welker wonden zoo gevaarlijk zijn. De meesten droegen bovendien nog een buks aan een band over den schouder en een reata, of lasso, aan den gordel. In geregelde orde en matigen draf, reden zij naar de stad, van een tegenovergestel den kant komende als de jager. De menigte voetgangers op het veld en langs den weg bleven staan om hen in oogenschouw te nemen; Loer-Vogel maakte van deze gelegenheid gebruik en versnelde zijn stap om zich onder den nieuwsgierigen hoop te mengen, in welks midden hij, zoo als hij verlangde, weldra verdween, terwijl niemand er aan dacht om bijzonder op hem te letten. De ruiters trokken steeds in gelijken draf voort, \zonder zich "2 met de Almard. Spooraoakar. Sa dr. 1* nieuwsgierige menigte te bemoeien, tot op veertig passen van de hoofdpoort, waar zij halt maakten. Op hetzelfde oogenblik zag men drie ruiters in galop uit de stad- komen, en met een paar sprongen de houten brug oversteken, om den nieuw aangekomen troep te ontvangen. Van deze laatsten zonderden zich thans mede drie ruiters af, en reden de vorige drie te gemoet. Na een korte woordenwisseling, voegden de zes ruiters zich nu gezamenlijk bij den troep, die onbewegelijk achteraf was blijven staan, stelden rich aan het hoofd en trokken in geregelde orde de stad binnen. Loer-Vogel, die hen van nabij was gevolgd, bereikte juist de brug toen de laatste ruiters in de stadspoort verdwenen. De jager begreep wel dat thans het geschikte oogenblik daar was om een stouten stap te wagen; hij nam dus, ofschoon zijn hart bijna hoorbaar klopte, een houding aan zoo onverschillig als mogelijk was, en meldde rich aan om op zijn beurt te worden binnen gelaten. Op eenigen afstand had hij den Vliegende-Arend en zijn vrouw opgemerkt, in gesprek met een Indiaan, die een zekeren rang scheen te bekleeden. Dit gezicht verdubbelde den moed van den vermetelen Canadees. Hij stapte stoutweg de brug over en kwam zoo het scheen ongehinderd aan de poort. A Hier echter werd er een lans geveld, die hem den doortocht belette. Op een wenk van den Vliegende-Arend, verwijderde zich, de Indiaan met wien hij gesproken had en richtte zijn schreden naar de poort. Het was een reeds bejaard krijgsman van hooge gestalte, wiens grijzende haren en sterk gerimpeld gelaat aan zijn voorkomen zekere mengeling gaven van zachtheid, schranderheid en majesteit. Hij sprak een paar woorden tot den schildwacht, die zich tegen het binnenkomen van Loer-Vogel had willen, verzetten, maar nu terstond zijn lans ophief, en met een eerbiedige buiging een paar passen terugtrad. De oude Indaan wenkte thans den Canadees dat hij binnen kon komen. „Ik heet mijn broeder welkom te Quiepa-Tani," zeide hij terwijl hij den jager beleefd groette; „mijn broeder heeft hier vrienden.". Door zijn veeljarig verblijf in de Prairiën en zijn gedurigen omgang met de Roodhuiden, sprak Loer-Vogel verscheidene Indiaansche dialecten met evenveel gemak als zijn eigen moedertaal. Op de toespraak van den ouden Indiaan, begreep hij dat men hem voorthielp; hij kreeg dus de noodige fermiteit om zijn rol goed te spelen, en vroeg: „Is mijn broeder een opperhoofd ?" „Ik ben een opperhoofd." „Ooah 1 dat mijn broeder mij ondervrage, en Ometochtli zal antwoorden." Daar de jager, om zoo te zeggen, zijn persoonlijkheid veranderd had, meende hij tevens een anderen naam te moeten aannemen; na eenige mislukte pogingen, had hij zich eindelijk bepaald bij dien van Ometochtli, als het best strookende met het karakter dat hij moest voorstellen; want hoe vervaarlijk dit woord in onze ooren ook klinken mag, beteekent het eenvoudig' Twee Konijnen, *) zonder twijfel een zeer vreedzamen naam 1) Ometochtli is samengeteld uit om twee, en tochüi,, konijn. en geheel in overeenstemming met de rol die de jager spelen zou. „Ik heb mijn broeder niet te ondervragen," hernam het opperhoofd beleefd, „daar ik weet van waar hij komt; m*jn broeder is een der ingewijden in de groote geneeskunst van den wijzen stam der Yumas." „De Sachem is goed onderricht," antwoordde de jager; „ik zie dat hij met den Vliegende-Arend gesproken heeft." „Is het reeds lang dat mijn broeder zijn volk verlaten heeft ?" „Het zal zeven manen zijn, sedert het uitbotten der eerste bladeren, dat ik de mocksens aandeed om op reis te gaan." „Ooah!" hervatte de Sachem op zekeren toon van eerbied, „waarliggen dan de jachtgronden van mijns broeders stam ?" „Aan de oevers van het onbegrensde zoutmeer (de zee)." „Wenscht mijn broeder de gróote geneeskunst te Quiepa-Tani uit te oefenen ?" „Het is alleen met dat doel dat ik hier kom, en tevens om den Wacondah te aanbidden, in den heerlijken tempel, dien het vrome Indiaansche volk hem in deze heilige stad heeft gesticht." Zeer goed; mijn broeder is een wijze; rijn volk is vreedzaam; maar ik," vervolgde hij, het hoofd verheffend en zich fier in zjjn .volle lengte oprichtende : „ik ben een krijgsman en mijn naam is Atoyac.'.' Door een zonderlingen samenloop van omstandigheden, was de eerste Indiaan met welken Loer-Vogel in betrekking kwam, dezelfde die ook Addick ontvangen had, en wiens vrouw door den opperpriester werd uitgekozen, om als vertolkster tusschen hem en de jonge meisjes te dienen; deze omstandigheden waren echter den jager geheel onbekend. „Dan is mijn broeder een machtig opperhoofd," antwoordde hij op de grootspraak van den Indiaan. Deze boog met statige zedigheid voor zulk een vleiend compliment. „Ik ben een zoon van den heiligen stam aan welken de tempelwacht is opgedragen, zeide hij. „Moge de Wacondah het geslacht van mijn broeder zegenen !" „De Sachem raakte nu meer en meer opgewonden, door de vleiende complimenten van den jager, die hem geheel als betooverden. „Dat myn broeder Twee-Konijnen mjj gelieve te volgen; wij Villen eerst onze vrienden gaan zien, die ons reeds wachten; vervolgens begeven wij ons naar mijn caUi (hut), die ik hem in het bezit geef zoolang hij zich te Quiepa-Tani bevindt. Loer-Vogel maakte een eerbiedige buiging. „Mijn broeder is goed," zeide hij, „ik ben niet waardig met het stof mijner mocksens zijn drempel te bezoedelen." „De Wacondah zegent hen die de gastvrijheid beoefenen; mijn broeder Twee-Konijnen is de gast van het opperhoofd; dat hij mij dus volge." „Ik zal mijn broeder volgen, omdat hij het verlangt." En zonder verderen tegenstand stapte Loer-Vogel achter den Sachem de stad in, innig tevreden dat hij deze eerste proef zoo goed was doorgekomen. Gelijk wij vroeger gezien hebben, stonden de Vliegende-Arend en de WildeRoos eenige passen verder in de poort, en sloten deze zich weldra bij hen aan. Alle vier begaven rich nu, zonder een woord te spreken, gezamenlijk naar het huis van den ouden Sachem, dat aan het andere einde der stad gelegen was. Op deze lange wandeling had de jager gelegenheid om de straten die hij doortrok te bezichtigen, en ofschoon oppervlakkig, met Quiepa-Tani kennis te maken. Eindelijk hadden zij de calli van het opperhoofd bereikt. Huitlotl — de Duif — de vrouw van Atoyac, zat met de beenen onder zich gekruist, op een mat van maïs-stroo tortillas te bakken, waarschijnlijk bestemd voor het diner van haar echtgenoot. Niet ver van haar af zaten drie of vier slavinnen, behoorende tot dat ras van bastaard-Indianen, die wij hiervoor reeds gelegenheid hadden te beschrijven, en waarop men met recht den titel van wilden mag toepassen. Op het oogenblik dat de Sachem mei zijn gasten binnentrad, sloegen de Duif en hare slavinnen nieuwsgierig de oogen op. „Huitlotl," zeide Atoyac met deftige waardigheid, „ik breng u deze vreemdelingen ; de eerste is de grootste en beroemde Sachem der Comanchen, dien gij reeds kent zoowel als zijn vrouw." „De Vliegende-Arend en de Wilde-Roos zijn welkom in de calli van Atoyac," antwoordde zij. De Comanch maakte een lichte buiging, maar sprak niet. „Déze man hier," vervolgde de Sachem, naar den jager wijzende, „is een vermaarde tlacateotzin der Yumas, zijn naam is Twee-Konijnen; ook hij zal bij ons zijn intrek nemen." „De woorden die ik aan den Sachem der Comanchen heb toegevoegd, herhaal ik voor den grooten medicijnmeester der Yumas," zeide zij met zekeren minzamen glimlach ; „de Duif is zijn slavin." „Mijn broeder zal mij veroorlooven haar de voeten te kussen," antwoordde de Canadees zoo galant als een Indiaan. „Mijn broeder zal mij op de wangen kussen," hervatte de wederhelft van Atoyac, terwijl zij de rechterwang aan Loer-Vogel toekeerde,, die hij eerbiedig met de lippen aanroerde. „Mijn broeders zullen een beker pulque der welkomst drinken," vervolgde de Duif; „de weg is lang en stofferig en de stralen der zon zijn heet." „De pulque laaft de dorre lippen der dorstige reizigers," antwoordde Loer-Vogel voor rich en zijn gezellen. Hiermede was de voorstelling afgeloopen. De slavinnen brachten eenige butaccas (legbedden) waarop de reizigers zich uitstrekten; vervolgens eenige roodaarden kruiken, zeer gelijkende naar de Spaansche alcaforas, met pulque gevuld, het Indiaansche bier, dat de meesteres van het huis in hoornen bekers schonk, en den vreemdelingen aanbood, met die bevallige en gulle gastvrijheid die den Indianen zoo bijzonder eigen is, en waarvan zij alleen het geheim schijnen te bezitten. XXXII. EERSTE ONTDEKKINGEN IN DE STAD. Terwijl hij deed alsof hij zich alleen bezig hield met de gulle beleefdheden van zijn gastvrouw te beantwoorden, beschouwde de Canadees aandachtig het inwendige der calli waar hy zich bevond, om zich hierdoor op de hoogte te stellen van de andere woningen in de stad, daar hy met reden veronderstelde, dat de inrichting, ten minste grootendeels, met die der overigen zou overeenstemmen. Het vertrek waar Atoyac zijn gasten had binnengelaten, was een vry' groote vierkante kamer, welker witte, met kalk bestreken muren onder anderen met eenige menschelijke haarschedels en een aantal krijgswapenen pronkten, die allen bijzonder net en zindelijk werden gehouden. Eenige stapels vellen van tijgers en ecoloÜ (boschkatten) benevens mantels en fressades, lagen in een soort van kribben, of groote bakken opgehoopt, waarschijnlijk om tot bedden te dienen. Buttacas (rustbanken) en andere, houten, maar bijzonder lage stoelen meubelden dit vertrek; in het midden stond een plompe, vierkante tafel van niet meer dan vier palmen hoogte boven den vloer. Zooals men ziet, was deze inboedel wel eenvoudig; overigens is hij in alle Indiaansche callis, die gewoonlyk uit zes vertrekken bestaan, genoegzaam dezelfde. Het eerste vertrek, hierboven door ons beschreven, dient tot dagelyksche huiskamer voor het gezin. Het tweede is bestemd voor de kinderen. Het derde dient tot slaapkamer. Het vierde bevat de getouwen om zarapes (mantels) te weven, waarin de Indianen onovertrefbaar zyn; de getouwen zyn van bamboes en met bewonderenswaardige eenvoudigheid samengesteld. Het vyfde vertrek bevat allerlei soorten van levensmiddelen voor het regengetij, wanneer de jacht onmogelijk wordt. Eindelijk het zesde vertrek, dat voor de slaven bestemd is. Wat de keuken betreft, deze bestaat eigenlijk niet, daar zy hun spijzen gewoonlyk in den coral, dat is in de open lucht bereiden. Het gebruik van schoorsteenen is er geheel onbekend; bij nacht- of winterkoude brandt er in iedere kamer een groote steenen test met komfoor. De zorg voor de orde en zindelykheid in de vertrekken is aan de slaven of de slavinnen toevertrouwd, die onder toezicht van de vrouw des huizes arbeiden. Deze slaven zyn niet allen zoogenaamde wilden; de Indianen betalen niet zelden met woeker de wreedheden terug, die zij van de blanken ondergaan, en menig ongelukkige Spanjaard, hetzij in den oorlog krijgsgevangen gemaakt, of gevallen in de listige strikken en hinderlagen hem door de Roodhuiden gespannen, wordt hier tot harde slaverny gedoemd. Het lot dezer ongelukkigen is nog treuriger dan dat van hun roode medeslaven, daar zij het vooruitzicht missen ooit hun vrijheid terug te zullen bekomen ; integendeel moeten zij zich niets anders voorstellen dan om eenmaal het slachtoffer te worden van den haat hunner wreede meesters, die zich onverbiddelijk aan hen wreken over de duizende kwellingen, door het tyranniek en vernederend regeeringsstelsel der Spanjaarden in Mexico uitgeoefend. Men kan dus op deze harde slavernij ten volle de treurige zinspreuk toepassen, die de vermaarde Dante Alighieri boven de poorten van zijn Hel schreef: Lasciate ogni speranza (Vaarwel, alle hoop). Atoyac, bij wien het toeval den Canadees zoo goedgunstig had binnen geleid, was een der meest geëerbiedigde Sachems onder de krijgslieden van Quiepa-Tani. In zijn jeugd had hij lang onder de Europeanen gewoond, en de grootere ondervinding, door hem gedurende zijn verre reizen opgedaan, had zijii verstand buitengewoon ontwikkeld, menig vooroordeel zijner kaste bjj hem uitgewischt en hem veel gezelliger en beschaafder gemaakt dan de meeste zijner stamgenooten. Terwijl hij met kleine teugjes zijn geliefkoosde pulque zat te lepperen, zooals iedere echte fijnproever, die de waarde van zijn drank op prys stelt, behoort te doen. praatte hij gedurig met den jager, en werd hij, hetzij door den verzachtenden invloed der pulqUe, hetzij door het vertrouwen dat de Canadees hem inboezemde, van lieverlede mededeelzamer en openhartiger. Gelijk het in zulke gevallen gewoonlijk gaat, begon hij zijn eigen zaken te vertellen en trad hij daarbij in al de bijzonderheden van zyn familie; hy verhaalde den jager dat hij vader was van vier zonen, allen beroemde krijgslieden, wier grootste genot was om invallen en strooptochten op Spaansch grondgebied te maken, om landhoeven te verbranden, oogsten te vernielen, en gevangenen op te lichten; verder sprak hy over de verre reizen die hij gedaan, had, en scheen hij aan dokter Twee-Konynen te wülen bewyzen, dat zijn ondervinding en bekwaamheid als krygsoverste hem geenszins beletten, om het nut en den edelen invloed der andere wetenschappen "te waardeeren; hy gaf hem zelfs te kennen, dat hij, ofschoon een aanzienlijk Sachem, zich nu en dan verwaardigde zijn strfdiën aan de kruidkunde te wijden en de geheimen der groote geneeskunst na te sporen, met welke de Wacondahi in zyn hoogste goedheid, sommige uitstekende menschen zoo genadig begiftigd had, om de kwalen van het overige menschdom te verlichten en te genezen. Loer-Vogel hield zich als ware hy door de achting, die de machtige Sachem aan het beroep dat hy uitoefende toedroeg, levendig getroffen; en hij besloot zich van deze gelukkige stemming des opperhoofds te bedienen, om hem onder de hand te polsen over hetgeen hij zoo gaarne weten wilde, namelyk in welken toestand de jonge Spaansche meisjes zich bevonden en in welken hoek der stad zy opgesloten waren. Daar echter de argwaan der Indianen zoo licht wakker wordt, was het hoog noodig hierin met de meeste omzichtigheid te werk te gaan, en liet de jager niets van zyn ware bedoelingen blyken, maar wachtte hy geduldig tot de Sachem hem zelf gelegenheid zou geven om hem hierover de noodige vragen te doen. , Het gesprek was intusschen nagenoeg algemeen geworden, efl er was reeds meer dan een uur verloopen, zonder dat het den jager, ofschoon hierin door den Vliegende-Arend getrouw bijgestaan, gelukt was om de vraag rechtstreeks op het tapijt te brengen, toen zich op eens een Indiaan aan de deur der calli vertoonde. „De Wacondah verheugt zich I" zei de nieuw aangekomene, met een statige en eerbiedige buiging; „ik heb een boodschap voor mijn vader." „Mijn vriend is welkom," antwoordde het opperhoofd; „mijn ooren zijn geopend." „De groote raad der Sachems onzes volks is vergaderd," zei de Indiaan ; „men wacht alleen op mijn vader Atoyac." „ Wat is er dan voor nieuws aan de hand ?" „De Roode-Wolf is met zijn krijgslieden gekomen; zijn hart is vervuld met bitterheid, hij wenscht met den raad te spreken. Addick vergezelt hem." De Vliegende-Arend en de jager wisselden een blik van verstandhouding. „Zijn de Roode-Wolf en Addick terug ?" riep Atoyac met verwondering; „dat is vreemd 1 wat heeft hen zoo spoedig, en vooral zoo gelijktijdig herwaarts kunnen brengen ?" „Dat weet ik niet; maar zij zijn nauwelijks een uur geleden in de stad gekomen." „Het was dus de Roode-Wolf, onder wiens bevel heden morgen die bende ruiters de stad is binnengerukt?" „Niemand anders dan hij. Mijn vader moet hem gezien hebben daar hij hem voorbij reed. Wat moet ik den opperhoofden antwoorden ?" „Dat ik onmiddellijk in den raad kom." De Indiaan boog en vertrok. De grijsaard stond op met kwalijk verborgen ontroering en maakte zich gereed om heen te gaan. De Vliegende-Arend weerhield hem. „Mijn vader schijnt ontsteld, een wolk bedekt zijn geest." „Ja" antwoordde de Sachem onbewimpeld, „ik ben treurig." „Wat kan de reden zijn dat mijn vader treurig is ?" „Broeder," zei de oude Sachem met bitterheid, „er zijn zoovele maanden verloopen, sedert gij voor het laatst Quiepa-Tani hebt bezocht." „De mensch is de speelbal der gebeurtenissen, hij kan slechts zelden zijn plannen ongestoord uitvoeren." „Dat is waar. Misschien zou het voor u en voor ons allen beter rijn geweest als gij niet zoo lang waart uitgebleven." „Dikwijls, zeer dikwijls heb ik verlangd hier te komen, maar steeds heeft het noodlot mij dit belet." „Ja, ja, dat moet wel zoo zijn; zonder dat zouden wij u zeker hebben gezien; en vele dingen, die thans zijn gebeurd, zouden dan misschien niet hebben plaats gehad." „Wat wilt gij hiermede zeggen ?" „Het zou te lang duren om u dat te verklaren, op dit oogenblik ontbreekt mij daartoe den tijd; ik moet onverwijld naar den raad, waar men op mij wacht; laat het u genoeg zijn te vernemen, dat sinds eenigen tijd een booze geest onder de Sachems van den grooten raad verdeeldheid heeft geblazen; twee mannen hebben beproefd, en het is hun maar al te zeer gelukt;' om een heilloozen invloed op de beraadslagingen uit te oefenen en met hun denkbeelden al de andere opperhoofden te beheerschen."' „En wie zijn die twee mannen?" „Gij kent hen maar al te goed." „Hoe heeten zij dan ?" „De Roode-Wolf en Addick." „Ooah 1" .riep de Vliegende-Arend, „wees op uw hoede; de eerzucht dezer twee mannen, zoo gij er geen acht op slaat, kan u groote onheilen berokkenen." „Dat weet ik; maar kan ik mij daartegen verzetten ? Ben ik alleen sterk genoeg om bun invloed te keeren en de voorstellen te doen verwerpen, die zij aan den raad willen opdringen ?" „Dat is zoo," antwoordde de Comanch peinzend; maar hoe zou men dat kunnen beletten ? ... " „Er zou misschien een middel op zijn," riep Atoyac op slependen toon, na een poosje zwijgens. „Welk ?" „Het is zeer eenvoudig. Gij zijt een der eerste en beroemdste Sachems van uw volk ?" „Wat meer?" „Gij hebt als zoodanig, naar ik meen, het recht om in den raad zitting te nemen." „Dat heb ik." „Waarom zoudt gij er dan geen zitting in nemen ?" De Vliegende-Arend wierp thans een vragenden blik naar den Canadees, die dit gesprek met een onverschillig gericht had aangehoord, ofschoon zijn hart klopte van belangstelling; want met zijn gewone instinctmatige scherpzinnigheid vermoedde hij, dat de tegenwoordige in den raad hangende geschillen voor hem van bet grootste gewicht waren. Op de stilzwijgende vraag van den Vliegenden-Arend, begreep hij, dat wanneer hij rich langer aan het gesprek bleef onttrekken, dit in de oogen van zyn gastheer licht een laakbare onverschilligheid voor de belangen der stad kon verraden, welke deze hem zeer ten kwade zou kunnen duiden. Hij nam dus het woord op en zeide: „Als ik zulk een groot opperhoofd was als de Vliegende-Arend, zou ik niet aarzelen mij in den raad te vertoonen; het geldt hier toch niet.de belangen van deze of gene natie in het bijzonder, maar veeleer de gewichtigste levensvragen voor het roode ras in 't algemeen ; door rich in dergelijke omstandigheden aan de beraadslagingen te onttrekken zou men, naar mijn gevoelen, aan de vijanden der orde en rust in de stad een bewijs van zwakheid geven, dat dezen zonder twijfel zich zouden ten nutte maken, om hun plannen door te drijven en regeeringloosheid te bevorderen." „Zoudt gij dat denken ?" vroeg de Vliegende-Arend, die rich hield alsof hij aarzelde. „Mijn broeder Twee-Konijnen heeft goed gesproken," hervatte Atoyac met drift, „hij is een verstandig man. Mijn broeder moet zijn raad volgen, en dat zooveel te meer, daar zijn tegenwoordigheid hier ter stede algemeen bekend is, en derhalve zyn wegblijven uit den raad zeer zeker een verkeerden indruk zou maken." „Wanneer het er zoo mede gelegen is," antwoordde de Comanch, „verzet ik mij niet verder tegen uw verlangen, maar ben ik gereed u aanstonds te volgen." „Ja," voegde de jager en met voordacht bij, „ga terstond naar den raad; wellicht dat uw onverwachte tegenwoordigheid genoeg zal zijn, om zekere verkeerde plannen omver te werpen en groote onheilen te voorkomen." „Ik zal mij derwijze gedragen, dat onze vijanden met schrik zullen terugdeinzen," antwoordde de Comanch schijnbaar verstrooid, en alsof hij het woord tegen zijn gastheer richtte, maar eigenlijk ter geruststelling van den jager. „Laat ons vertrekken," zei Atoyac. De Vliegende-Arend hoog stilzwijgend. Zij gingen heen. Loer-Vogel bleef alleen in de calli met de twee vrouwen. De Duif had gedurende de bovenvermelde redewisseling in stilte met de Wilde-Roos zitten praten ; zoodra de krijgslieden vertrokken waren, stonden de beide vrouwen op en maakten zich gereed om heen te gaan. De Wilde-Roos sprak niet, maar hield zich den vinger voor den monden zag daarbij den jager veelbeteekenend aan; deze wikkelde zich in zijn bisonsmantel en zei toen tegen de vrouw van Atoyac: „Ik zou mijn zuster niet gaarne storen terwijl de opperhoofden naar den raad zijn, ik zal mij dus deze gelegenheid ten nutte maken om een wandeling in de stad te doen en met meer aandacht den prachtigen tempel te beschouwen, dien ik bij mijn aankomst herwaarts maar in 't voorbijgaan gezien heb." „Mijn vader heeft gelijk," antwoordde Huitlotl, „te meer daar ik op mijn beurt met de Wilde-Roos uit moet, en het ons spijten zou onzen gast alleen in de calli te laten." De Wilde-Roos Jachte minzaam, schudde haar bevallig hoofd en gaf den jager een veelbeduidenden wenk. Deze vermoedde terstond dat de vrouw van den Vliegende-Arend, onder het gesprek met hare vriendin, reeds ontdekt zou hebben waar de jonge meisjes zich bevonden, en dat hare begeerte om hem van huis te verwijderen geen ander oogmerk had, dan dienaangaande nog meerdere inlichtingen op te doen; hij maakte dus geen bezwaar om heen te gaan, trad langzaam de calli uit en de straat op, met al het gewicht en de majesteit van den hoogwijzen persoon dien hij voorstelde. Overigens was de Canadees er niet rouwig om, dat hij eenigen tijd alleen kon zijn, ten einde over de meest geschikte middelen na te denken om met de Spaansche dames in betrekking te komen, een onderneming die hem alles behalve gemakkelijk scheen. Aan den anderen kant, meende hij zich van de hem gegeven vrijheid te bedienen, om een wandeling door de stad te maken, ten einde de vereischte plaatselijke kennis te verzamelen, die hij voor zijn doel noodig achtte. Niet wetende hoe het met zijn verblijf in de stad kon afloopen en op welke wijze hij er weder uit zou komen, beijverde bij zich, om op goed geluk af, de best mogelijke aanwijzingen omtrent de richting der straten en de ligging der voornaamste gebouwen op te doen, in het dubbele vooruitzicht op een aanval of een veiligen aftocht. De jager wist zijn aangezicht met een . ondoordringbaar masker van onverschilligheid en zelfgenoegzaamheid te bedekken, zjjn vragen werden daarbij zoo rustig en onbewimpeld gedaan, dat het bij niemand, tot wien hij zich wendde, opkwam om hem een oogenblik te verdenken, en zoo kreeg hij, dank zij zijn behendigheid, de meest nauwkeurige berichten aangaande de zwakke punten der stad ; bijv. hoe men na het sluiten der poorten naar buiten en weder binnen kon komen, zonder gezien te worden en meer andere even onschatbare inlichtingen, die de jager zorgvuldig in zijn geheugen bewaarde, en die hij zich in stilte voornam, om op het oogenblik tot zijn voordeel te gebruiken. Te Quiepa-Tani, even als in iedere groote stad, was een aantal lediggangers, die hun leven versleten met van den eenen hoek naar den anderen te slenteren om hunne verveling te verdrijven. Het was inzonderheid deze soort van lieden, die Loer-Yogel op zijn langdurige wandeling door de stad aanklampte, en wier omslachtige meestal weinig beduidende vertelsels hij beluisterde, om zyn voordeel mede te doen ; wanneer hij dan begreep alles gehoord te hebben wat hij van hen te weten kon komen, liet hij hen aan zich zeiven over, om een eind verder dezelfde taktiek met anderen te hervatten. Loer-Yogel was bijna drie uren uit geweest, toen hij de calli weder binnen trad, Atoyac en de Vliegende-Arend waren nog niet terug; maar de beide yrouwen zaten, op matten nedergehurkt, vertrouwelijk en met zekere geestdrift samen te keuvelen. Zoodra de Wilde-Roos hem gewaar werd, wierp zij hem een verstandhoudenden blik toe. De jager vlijde zich op een butacca neder, nam de calumet uit zijn gordel, vulde haar met gewijden tabak en begon te rooken. Intusschen hadden de vrouwen na den gewaanden geneesheer stilzwijgend gegroet te hebben, haar gesprek hervat. „Worden dan de gevangenen, die men op de blanken maakt, altijd hier heen gebracht ?" vroeg de WilderRoos. „Ja," antwoordde de Duif. „Dat verwondert mij," vervolgde de jonge vrouw; „want als het nu een van hen gelukte te ontsnappen, zou de verborgen ligging en juiste inrichting der stad aan de Gachupines hekend worden, en dan zou men deze zonder twijfel spoedig in de vlakte zien verschijnen." „Dat is zoo; maar mijn zuster vergeet, dat men uit Quiepa-Tani niet ontsnappen kan." De Wilde-Roos schudde bedenkelijk het hoofd. „O," zeide zij, „de blanken zijn zoo slim, meer dan gij denkt; maar hoe dit ook wezen mag, de jonge meisjes, die wjj zoo even gezien hebben, zullen zeker niet ontsnappen ; daartoe worden zij te streng bewaakt; ik weet niet waarom, maar ik gevoel diep medelijden met haar." „Zoo gaat het mij ook, zuster. Die arme kinderen, zoo jong, zoo lief, en zoo voor altijd verwijderd van allen die haar dierbaar zyn; haar lot is treurig." „Ja wel treurig I Maar wat kunnen wij er aan doen ? Zij zijn het eigendom van Addick; dat opperhoofd zal hen nooit weder in vrijheid willen stellen." „Wij zullen ze nog eens gaan zien, niet waar'zuster ?" „Wanneer ?" „Morgen, zoo gij wilt." „Dank u, zuster; dat zal mij gelukkig maken, ik verzeker u." Deze laatste gezegden vooral troffen den jager. Bij de plotselinge opheldering die hij bekwam, had hij zijn zelfbeheersching noodig om zijn ontroering te verbergen en te zorgen dat de Duif niets van zijn onrust bemerkte. Op dat oogenblik kwamen juist Atoyac en de Vliegende-Arend terug; zij zagen er zeer gejaagd uit en schenen aan een gramschap ten prooi die, hoezeer door Indiaansche deftigheid in tóóm gehouden, daarom niet minder verschrikkelijk was. Atoyac kwam recht op den jager af, die intusschen reeds opstond om hein te ontvangen. Toen Loer-Vogel de verbolgenheid zag, die op het gelaat van den Sachem lag uitgedrukt, vreesde • hij dat er wellicht iets ten zijnen opzichte was ruchtbaar geworden ; hij wachtte dus met pijnlijk ongeduld de mededeeling af, die zijn gastheer hem scheen te willen doen. „Mijn vader is immers wel een ingewijde in de groote geneeskunst ?" vroeg Atoyac, terwijl hij hem met een uitvorschenden blik gadesloeg. „Heb ik dat niet aan mijn broeder gezegd ?" was de wedervraag van den jager, die reeds meende dat hij ernstig bedreigd werd en den VliegendeArend een twijfelmoedigen wenk gaf. Laatstgenoemde glimlachte. Dit stelde den Canadees aanvankelijk gerust; het was toch niet denkbaar dat de Comanch, als er eenig gevaar had bestaan, zeo kalm zou zyn gebleven. „Laat mijn broeder dan terstond met mij gaan, en zijn heelkundige instrumenten medenemen," riep Atoyac tamelijk barsch. Het zou weinig takt hebben verraden als hij dit verzoek, hoe onstuimig ook gedaan, had willen weigeren ; overigens bewees het hem dat de gastheer geen booze voornemens met hem had. Hij nam het dus aan. „Dat mijn broeder mij voorga, en ik zal hem volgen," was al wat hij er op antwoordde. „Spreekt myn vader de taal der barbaarsche Gachupines ?" vroeg Atoyac. „Mijn volk woont aan de oevers van het onbegrensde zoute meer; de bleekgezichten zijn onze naaste buren, ik versta en spreek dus min of meer hunne taal," zei Loer-Vogel. „Zooveel te beter." „Zal ik dan een blanke moeten genezen ?" vroeg de Canadees, die gaarne vooraf verlangde te weten wat men van hem Vorderde. „Neen," antwoordde Atoyac; „maar een van de grootste opperhoofden der Apachen heeft eenige maanden geleden twee jonge blanke vrouwen hier gebracht ; die vrouwen zyn ziek; de booze geest heeft zich van haar meester gemaakt, en op dit oogenblik zweeft de dood reeds boven hare legerstede." Loer-Vogel sidderde inwendig bij dit onverwachte nieuws, zijn hart dreigde hem te ontzinken, een onwillekeurige huivering liep hem over het lijf; hij had schier bovenmenschelyke kracht noodig om de diepe ontroering te beteugelen die in zyn hart kookte, en om met een bedaarde stem te kunnen zeggen: „Ik ben tot mijns broeders dienst, zoo ver myn plicht dit vereischt." „Vetrokken wij dan," antwoordde de Indiaan. Loer-Vogel kreeg zyn medicijnen-kist, nam haar'zorgvuldig onder den arm, ging met den Sachem de cali uit, en beiden begaven zich met haastige stappen naar het paleis der Zonnemaagden, vergezeld of liever op eenigen afstand bewaakt door den Vliegende-Arend, die hen op de hielen volgde en hen geen oogenblik uit het oog verloor. XXXIII. OPHELDERINGEN. Wij zijn weder verplicht eenige stappen in ons verhaal terug te treden, tot toelichting van sommige feiten en bijzonderheden, die wij opzettelijk in het duister hadden gelaten, maar die thans dringend vorderen door onze lezers te worden gekend. In een vorig hoofdstuk hebben wij gezien hoe gemakkelijk don Estevan, Addick en de Roode-Wolf zich met elkander hadden verstaan, om gezamenlijk wraak te oefenen. Doch zooals het gewoonlijk met dergelijke verbintenissen gaat, had ieder voor zich reeds dadelijk zijn eigen belang in het oog gehouden, en was don Estevan ongelukkig de eenige van de drie, die van dit verbond de minste voordeelen zou trekken. Slechts weinige blanken kunnen, wat geslepenheid in het onderhandelen betreft, zich met de Roodhuiden meten. De Indianen, evenals alle overwonnen volken sinds eeuwen onder een vernederend juk gebogen, hebben slechts een wapen onder hun bereik, een doodelijk wapen nochtans, waarmede zij meestal met goed gevolg hunne gelukkiger vijanden weten te bestrijden. Dit wapen is de list, het wapen der lafhartigen of der zwakken, de verdediging van den slaaf tegen zijn meester. De voorwaarden door de twee Indianen-hoofden aan don Estevan gesteld, waren eenvoudig en duidelijk omschreven. De opperhoofden zouden door middel van gewapende krijgslieden, onder hunne aanvoering, den Mexicaan in staat stellen zijn vijanden in handen te krijgen en zich aan hen te wreken; daarentegen zag don Estevan er van af om zijn nicht en het andere meisje, beiden te Quiepa-Tani gevangen, weder te zien en gaf hij deze in vollen eigendom over aan de twee opperhoofden, die dan met haar konden handelen naar goedvinden, zonder dat hij, don Estevan, op eenige manier, hoe het ook met de gevangenen gaan mocht, trachten zou ten haren behoeve tusschenbeide te treden. Deze voorwaarden werden wederzijds zonder aanmerking aangenomen, en de Indiaansche opperhoofden maakten zich gereed om de bepalingen van het verdrag zoo spoedig mogelijk ten uitvoer te brengen. De Roode-Wolf koesterde sedert lang tegen de beide jagers en don Miguel een doodelijken haat, omdat hij in zijn verschillende ontmoetingen met deze drie mannen steeds het onderspit had gedolven. Hij greep met ijver de gelegenheid aan, die zich thans opdeed, om zich te wreken, en meende voor ditmaal van zijn zaak zeker te zijn, en zijn gehaten vijanden al de vernederingen en al het kwaad, dat zij hem hadden doen ondergaan, met woeker terug te zullen betalen. In minder dan drie dagen tijds waren Addick en de Roode-Wolf er in geslaagd om een troep van honderd vijftig uitgelezen ruiters te verzamelen, allen verbitterde vijanden der blanken, voor welke dus de beraamde onderneming, om het zoo eens te noemen, een ware pleiziertocht zou zijn. Toen don Estevan zag dat hij zich aan het hoofd van zulk een talrijke en onverschrokken bende kon stellen, sprong zijn hart op van vreugde en achtte hij zich reeds zeker van den goeden uitslag der onderneming. Wat toch zou don Miguel tegen hem kunnen beproeven of uitrichten, met de weinige mannen waarover hij te beschikken had? De weg om naar Quiepa-Tani te komen was lang en bijna onbruikbaar; hij moest over steile rotsheuvels, door ontoegankelijke wouden en onmetelijke wildernissen; en gesteld al eens dat het den avonturier met zijn Gambucinos gelukte om al deze hindernissen te overwinnen en de stad te bereiken, wat zouden zij er kunnen doen ? Konden zij er aan denken om haar te veroveren ? Zouden zij het wagen om met een dertigtal mannen een stad te bestormen die meer dan twintig duizend zielen bevatte, bovendien 3 versterkt was door hechte poorten en muren, omgeven door een breede gracht en verdedigd door een uitgelezen garnizoen van drie duizend der beroemdste krijgslieden, die uit "al de Indiaansche stammen bijeengebracht, bijzonder belast waren met het bewaken der heilige stad, en vast besloten hadden om haar tot den laatsten man te Verdedigen, liever dan zich over te geven ? Zoo iets te veronderstellen viel buiten alle berekening en was inderdaad zoo dwaas, dat don Estevan er geen minuut lang bij zou, hebben stilgestaan. De eerste zorg der Indiaansche opperhoofden was dus, te onderzoeken waar zich hun vijanden bevonden. Ongelukkig echter hadden de jagers hun maatregelen zoo behendig weten te kiezen, dat de Roodhuiden genoodzaakt waren hun vijanden langs drie verschillende sporen te volgen en dus hun bende in even zoo vele afdeelingen te splitsen, om de Gambucinos van alle zijden in 't oog te houden. In deze omstandigheid openbaarde zich het eerste bezwaar tusschen de drie saamverbondenen. Addick en de Roode-Wolf, toen het er op aankwam om hun krachten te verdeelen, wilden natuurlijk elk het commando over een afzonderlijk korps op zich nemen, een regeling die don Estevan reeds dadelijk minder beviel en waaraan hij stellig weigerde toe te geven, door hun niet zonder reden te doen opmerken, dat in de tegenwoordige onderneming alles van de overeenstemming der opperhoofden afhing; dat de krijgslieden daarom niets anders te doen hadden dan de beweging des vijands in 't oog te houden terwijl de drie opperhoofden bij elkander behoorden te blijven en de noodige wijzigingen in hun oorlogsplannen gezamenlijk te overwegen, om bij de eerste gunstige (gelegenheid die rich aanbood met kracht te kunnen handelen. De ware grond van deze eigenzinnigheid was, dat don Estevan, ofschoon door de omstandigheden gedwongen rich met de twee Sachems te vereeni- gen, in deze geëerde bondgenooten geen het minste vertrouwen stelde; hij verachte hen evenzeer, als hij op zijn beurt door hen veracht werd, en meende zich verzekerd te moeten houden dat, wanneer hij hun om welke reden ook vergunde, zich van hem te scheiden, hij hen nooit weder zou zien, en dat zij hem zonder het minste bezwaar in den steek zouden laten om hem zijn zaken in de Prairie alleen te laten afdoen. De Indianen begrepen zeer goed wat hun bondgenoot bedoelde en hoe hij over de zaak dacht; maar te leep om hem te laten blijken dat zij zün . bedoelingen doorgrondden, hielden zij zich alsof zij de redenen, die hjj hun opgaf, goedkeurden en er al het gepaste van erkenden. De drie bevelhebbers bleven dus vereenigd en trokken met hun staf, een twintigtal mannen sterk, voorwaarts, na de overigen in twee troepen te hebben gesplitst om de Gambucinos te bewaken. Don Estevan maakte allen spoed om Quiepa-Tani te bereiken, teneinde de twee jonge dames in de stad op te lichten en in handen te krijgen, om door hare tegenwoordigheid den ijyer zijner bondgenooten aan te vuren. Zij trokken op weg. Bij deze gelegenheid had er een zeer zonderlinge verwikkeling plaats, namelijk dat zes verschillende detachementen krijgslieden elkander op het speor zaten, en elke troep gedurende meer dan een -maand lang, met gelijke drift en nauwkeurigheid, afzonderlijk voortrukte in de voetstappen van de troep die haar vooruit was, terwijl geen van haar wist dat zij op hare beurt werd nagezet door een troep die haar volgde. Zoo liepen de zaken zonder tot een ontmoeting te leiden, voor dien nacht toen Domingo in het woud verdween. Hoe dit kwam, zullen wij thans nader doen zien. Loer-Vogel hield den Gambucino niet zonder reden verdacht yan den schelm te spelen. Daarom had hij hem niet van zich willen scheiden om hem des te beter in ïtoog te kunnen houden. Ongelukkig echter was er ondanks Loer-Vogels onafgebroken waakzaamheid, sedert hun vertrek van het veer del Rubio, meer dan een maandlang niets gebeurd dat den jager in zijn vermoedens kon versterken. Domingo had niet de minste verdachte beweging gemaakt en zoo het scheen stipten getrouw zijn plicht gedaan. Als er gekampeerd werd, en de kleine beschikkingen voor den nacht waren gemaakt, en de maaltijd geëindigd was, was Domingo altijd een der eersten die zich in zijn zarapê wikkelde, zich op den grond uitstrekte en onder voorwending van vermoeidheid insliep. Kortom, de bandiet had zijn gedrag zoodanig weten in te richten, dat de jager, hoe slim hij ook wezen mocht, zich door hem liet verschalken. Van lieverlede begon dus zijn achterdocht te verminderen en z«n waakzaamheid te verslappen, en ofschoon hij den Oambucino niet licht een post van belang zou hebben toevertrouwd, hield hij hem echter minder scherp in het oog dan gedurende de eerste dagen. Zoo waren zij meer dan een maand lang op weg geweest en bevonden zich de avonturiers op een geheel onbekend terrein; het scheen b\jna onmogelijk dat Domingo, die weinig van het leven in de wildernis wist, zijn kameraden zou durven verlaten en zich alléén in de woestijn zou wagen, waar hij waarschijnlijk spoedig verdwalen en na verloop van weinige kommervolle dagen van honger en gebrek zou moeten omkomen. Deze nalatigheid .van Loer-Vogel bewees slechts een zaak, namelijk dat de jager zijn man niet goed kende, en niet volkomen op de hoogte was van de hardnekkigheid waarmede de Mexicaansche mestiezen een eenmaal opgevat plan volhouden. Domingo haatte den jager uit grond van zijn hart, omdat deze hem eenmaal ontmaskerd had, en wachtte met al het geduld dat het basterdras waartoe hg behoorde kenmerkt, het oogenblik af om zich aan hem te wreken, wel wetende, dat in de tegenwoordige omstandigheden, de gelegenheid daartoe den een of anderen) dag zeker komen zou. Intusschen wachtte, loerde en luisterde hij. Niemand verborg iets voor hem of ontzag zich om in zijn bgzgn vrijuit over dé zaken te spreken, om de eenvoudige reden, dat Loer-Vogel zgn kameraden niet voor den mesties had willen waarschuwen daar dit te zeer met het loyaal karakter van den jager in strijd was Door deze vertrouwelijkheid werd Domingo in de gelegenheid gesteld om aangaande de onderneming, van welke hij tegen zgn zin deel uitmaakte, vele bijzonderheden te vernemen die hg anders nooit zou zgn te weten gekomen, en die hij zorgvuldig verzamelde om ze later tot eigen voordeel, zoo duur mogelgk aan de lieden die er belang bij hadden te verkoopen, zoodra het toeval hen in zijn tegenwoordigheid zou brengen. Op denzelfden avond toen Loer-Vogel het spoor ontdekte dat hem zooveel belang inboezemde, had de Gambucino, die op zijn beurt rondsnuffelde, te midden van een kreupelboschje eene vondst gedaan, die hg zich wel wachtte aan zgn kameraden mede te deelen. Deze vondst bestond in een tabakszak, klein van omvang, maar rgk met goud geborduurd, zooals de groote heeren in Mexico gewoon zijn te dragen. Domingo herinnerde zich zeer wel dien vroeger in handen van don Etsevan te hebben gezien. Dit zakje moest derhalve door hem verloren zijn. Hij stak het voorloopig aan zgn borst, zich voorbehoudende om het later nader te onderzoeken, wanneer hg geen gevaar liep door zijn makkers te worden overvallen. De Vliegende-Arend, zooals wij vroeger gezien hebben, was dien avond op verkenning uitgegaan, en zijn vrienden, na een vuur ontstoken, hun maal bereid en eenige mondvollen er van gegeten te hebben, zaten op zijn terugkomst te wachten. Het was op dien dag afmattend heet geweest. De Indiaan liet zich bgzonder lang wachten; Loer-Vogel en don Mariano, na een geruime poos met elkander te hebben zitten praten, voelden hunne oogen bezwaard, zij begonnen te knikkebollen, kortom, zij bezweken voor de vermoeienis, lieten zich op den molligen bodem neervallen en waren weldra in een diepen slaap gedompeld; wat Domingo betreft, deze had naar het scheen reeds sedert een uur zoo vast geslapen alsof hg nooit weder moest ontwaken. Intusschen gebeurde er iets zeer zonderlings; nauwelgks toch hadden Loer-Vogel en don Mariano hunne oogen gesloten of Domingo opende de rijne, en dat wel zoo gezwind en zoo juist van pas, dat men niet anders kon veronderstellen of hij had slechts geveinsd te slapen, ja was nooit beter wakker geweest dan toen hij deed alsof hij sliep. Eerst wierp hij een bespiedenden blik om zich heen en hield zich onbewegelijk stil; maar na verloop van een paar minuten door de diepe en geregelde ademhaling zijner kameraden gerust gesteld, kwam hg" zacht over- . eind. Hü aarzelde nog eenige minuten, en haalde toen uit zijn borst den tabakszak te voorschijn, om hem in het schijnsel der brandende takkebossen te bezichtigen. Het zakje had op zich zelve niets buitengewoons, alleen merkte de slimme mesties er een kleine bijzonderheid aan, het was namelijk ongeveer half met tabak gevuld — en die tabak was verseh. Het kon dus onmogelijk lang geleden zijn dat don Estevan het verloren had, ja wellicht een paar uren slechts; zoo dit waar was, gelijk hij alle reden had om te gelooven, kon de eigenaar niet ver verwijderd zijn, en moest hij zich niet veel nqeer dan een paar mijlen van het jagerskamp bevinden. Deze redeneering was logisch; ook trok de mesties er dit'gevolg uit, dat de gelegenheid die hij sedert zoo lang had tegemoet gezien, eindelijk gekomen was, en dat hij, het kostte wat het wilde, er zijn voordeel mede moest doen. Toen hij dit besluit eenmaal had genomen, liet het overige zich gemakkelijk berekenen. De Gambucino stond op, sloop als een slang door de struiken, en verdween in de duisternis om don Estevan te zoeken. Het toeval dat de wereldsche- zaken beheerscht en in de regeling der menschelijke handelingen, vooral van schurken en intriganten vaak zulk een gewichtige rol speelt, schijnt er soms behagen in te vinden om door een wonderlijken samenloop van omstandigheden, tegen alle waarschijnlijkheid in, de boosaardigste plannen te doen gelukken; dit bleek ook hier weder het geval te zijn. Nauwelijks had de Gambucino een vol uur in het bosch rondgezworven, en in de duisternis, die hem omgaf als een lijkkleed, zoo goed mogelijk zijn weg gezocht, of op een oogenblik toen hij zulks het minst verwachtte zag hij aan den uitersten rand van het woud een vuur branden. Hij stapte onmiddellijk naar den lichtenden gloed, die hem tot baken diende, bij instinct overtuigd dat hij er den man zou vinden dien hij sedert een uur zocht. Zijn vermoedens hadden hem niet bedrogen ; het bereikte kamp was werkelijk'dat van don Estevan en zijn medegenooten, die zeker niet wisten dat zij zich zoo dicht bij hun vijanden bevonden, anders zouden zij zonder twijfel de gewone in de woestijn gebruikelijke voorzorgen wel hebben in acht genomen om hun tegenwoordigheid te verbergen. De plotselinge verschijning van den mesties binnen den lichtkring van het helder brandende vuur, veroorzaakte een buitengewone opschudding. De Indianen en zelfs don Estevan waren zoo weinig verdacht op de komst van dezen man, dat er oogenblikkelijk een vreeselijk tumult door ontstond, gedurende hetwelk de Gambucino gevat, op den grond geworpen en gekneveld werd, eer hij nog een woord tot zelfverdediging had kunnen uitbrengen. De krngslieden grepen hun wapenen en verspreidden zich in den omtrek, om zich te verzekeren of het individu dat in hun handen was gevallen alleen was, dan of men nog anderen te vreezen had. Eindelijk begon deze opschudding een weinig te bedaren en kwamen de gemoederen in zoo verre tot rust, dat men den gevangene in 't verhoor kon nemen. Deze verlangde niets liever, en dit was juist wat hij sedert het oogenblik zijner overrompeling dringend had verzocht. Men bracht hem dus voor de drie opperhoofden, en daar — wij behoeven het nauwelijks te zeggen — werd hij door don Estevan dadelijk herkend. „Ha!" zeide de Mexicaan, „dat is onze oude vriend Domingo. Hoe duivel komt gij hier, mijn brave kameraad ?" „Dat zult gij hooren, Senor, want ik kom hier alleen om u van dienst te zijn," antwoordde de bandiet met zijn gewone vrijpostigheid. „Daarom verzoek ik u mij te laten ontbinden, als het wezen kon ; die touwen knellen zoo sterk en doen mij zoo vreeselijk zeer, dat ik onmogelijk een woord uit kan brengen als ik er niet van ontslagen word." Nadat men aan zijn verzoek had voldaan, begon hij zonder zich verder te laten bidden, in alle bijzonderheden te vertellen wat hij vernomen had en wat ook wij reeds gedeeltelijk weten. De openbaringen van den bandiet gaven zijn hoorders ruime stof tot denken,- en zij vroegen hem nu, hoe hij te weten was gekomen dat zij zoo dicht in de nabijheid waren. Domingo begon opnieuw, en voltooide thans zijn verslag met de verklaring, hoe hij den tabakszak gevonden en, nadat zijn beide kameraden don Mariano en Loer-Vogel waren ingeslapen, zich verwijderd had om don Estevan op te zoeken. Er was in het verslag van den Gambucino een bijzonderheid die don Estevan bovenal levendig trof, namelijk, dat twee zijner grootste vijanden zich zoo dicht in zijn nabijheid bevonden en dat zij alleen waren. Hij gaf den Rooden-Wolf terstond een wenk en fluisterde hem een paar woorden in 't oor, die door den Indiaan met een onheilspellenden lach werden beantwoord. >• j£-."ï Tien minuten later was het vuur gedoofd; de Apachen, tot aan de tanden gewapend en onder geleide van Domingo, slopen als boschkatten het woud in en richtten zich naar de plek, waar dé jager en de caballero gerust sliepen, zonder iets te vermoeden van het gevaar dat hen bedreigde of het verraad waar zij de slachtoffers van konden worden. Wij hebben vroeger reeds gezien hoe deze onderneming mislukte, en hoe jammerlijk Domingo voor zijn laaghartige misdaad werd gestraft. Ongelukkig echter was hij in de gelegenheid geweest om te klappen, en zijn woorden waren maar al te zorgvuldig aangehoord. Zoodra echter de Apachen overtuigd waren dat zij met een sterker partij te dóen hadden dan zij in 'teerst vermoedden, en dat de vijand, wel verre van te slapen, zich gereed hield om hen te ontvangen, trokken zij in der haast terug, ten einde nader te overwegen welk plan zij volgen zouden om hun vijanden voor te komen en te verschalken. Die beraadslaging duurde veel korter dan de Indianen gewoon waren. In weerwil van de nachtelijke duisternis, stegen zij te paard en reden zoo snel mogelijk naar Quiepa-Tani, om reeds vroeg in de stad te zijn en hun vrienden in tijds voor te bereiden om hen in den op handen zijnden strijd te ondersteunen. Ondanks zijn bedenkingen, werd don Estevan met slechts enkele ruiters aan den rand van het bosch achtergelaten. De opperhoofden, hoe machtig en aanzienlijk ook, durfden de wetten der Indianen niet openlijk te schenden, door een blanke anders dan als gevangene in de stad te brengen; een voor- Almud. Spoorzoeker. 6e dr. 15 waarde, waaraan don Estevan zich natuurlijk niet wilde onderwerpen, zoodat hij genoodzaakt was achter te blijven en hun terugkomst af te wachten. Maar, zoo de Indianen er geen gras over hadden laten groeien, ook de jagers van hun kant, hadden niet stil gezeten, en zoo als wij reeds gezien hebben, hun tijd zoo wel besteed, dat Loer-Vogel, als een geneesheer uit Yuma vermomd, te gelijk met hen in Quiepa-Tani was binnen gekomen. Terwijl de Roode-Wolf er terstond zijn werk van maakte om den grooten raad der opperhoofden bijeen te roepen, scheidde Addick zich van hem af en reed hij met allen spoed naar het huis van zijn vriend Chicuhcoatt — Acht-Slangen — den Amantzin of opper-priester der heilige stad Quiepa-Tani. Deze intusschen, toen hij de terugkomst van het jonge opperhoofd vernam, had zich terstond met de vrouw van Atoyac verstaan, die hem juist in gezelschap van de Wilde-Roos was komen bezoeken. Hij had haar van de terugkomst van Addick onderricht — die haar trouwens reeds bekend was — en haar ten strengste aanbevolen, om het werkdadig aandeel dat zij in het afzweringsplan der jonge meisjes genomen had, stipt geheim te houden. De Duif, die inmiddels door de Wilde-Roos was ingelicht, had zich verbonden om te zwijgen en tevens den opperpriester verwittigd, dat er te Quiepa-Tani een groot geneesheer uit Yuma was aangekomen, Ometochtli genaamd, wiens kunde zeer nuttig zou kunnen zijn tot herstel van de verzwakte gezondheid der twee gevangenen van Addick. De Amantzin had haar plechtig bedankt voor haar mededeeling en haar gezegd dat hij Atoyac waarschijnlijk wel in den raad zou zien, en dan niet in gebreke zou blijven hem te verzoeken den wonderarts bij hem te brengen. Hierdoor voor het oogenblik gerustgesteld, liet de opperpriester de beide vrouwen vertrekken en begaf hij zich naar Addick, wel voorbereid om hem te ontvangen. Op de eerste vraag de beste, waarmede de jonge Sachem hem zijn verlangen te kennen gaf om de jonge meisjes te zien, antwoordde de Amantzin, dat hij, ten einde de beide dames des te strenger te kunnen bewaken en haar aan de hinderlijke nieuwsgierigheid der talrijke lediggangers in de stad, die haar gedurig met hun bezoeken lastig vielen, te onttrekken, zich verplicht had gezien haar in het paleis der Zonne-maagden over te brengen, tot tijd en wijle zij haar wettigen eigenaar konden worden teruggegeven. Addick was zeer gevoelig voor de goede zorg waarmede zijn vriend zich van de hem opgelegde taak scheen te kwijten, en overstelpte den opperpriester met dankbetuigingen, welke deze met geveinsde zedigheid aannam, ofschoon niet zonder zekeren dubbelzinnigen glimlach, die het jonge opperhoofd ruime stof tot nadenken gaf. Derhalve besloot hij om zijn plannen niet langer te bewimpelen, maar stoutweg met zjjn verzoek voor den dag te komen. XXXIV. EEN GESPREK. De beide mannen stonden eenige minuten tegenover elkander, met gefronste wenkbrauwen, gesloten lippen en doorborende blikken, elkander van het hoofd tot de voeten metende, als twee duellisten, die met gekruiste degens gereed zijn om den eersten stoot te geven. Het was inderdaad een tweegevecht dat zij zouden aanvangen, des te geduchtiger en hardvochtiger misschien, omdat hier geen andere wapens werden gebezigd dan list en geveinsdheid. De macht der Indiaansche priesters is schier onbegrensd, en des te geduchter, daar zij, ook in wereldsche zaken, geen ander gezag boven zich erkennen dan den God dien zij vereeren en wiens tusschenkomst zij overal waar zij zulks noodig achten, weten aan te wenden tot bevordering van eigen inzichten en belangen. Geen volk is misschien bijgelooviger dan de Roodhuiden; voor hen ligt de godsdienst geheel buiten de moraal; zij weten van leerstelsel noch gebod, en slaan liever blindelings geloof aan de ongerijmdheden die hun priesters hun verkoopen, dan zich een oogenblik de moeite te geven om na te denken over geheimenissen, die zij toch nooit zouden begrijpen en waarover zij zich ook zeer weinig bekommeren. Wij hebben reeds gezegd dat de opperpriester van Quiepa-Tani een man was van buitengewone schranderheid, dat hij voortdurend in de stad zijn verblijf hield, van alle geheime zaken kennis droeg, en bij gevolg het vertrouwen der meeste famïliën bezat; zyn gezag en populariteit waren op de stevigste en bijna onwrikbare grondslagen gevestigd. Addick wist dit zeer goed; meermalen had hij zich op den veelvermogenden invloed van den geestelijke beroepen, en begreep dus hoe gevaarlijk het voor hem zyn kon om met zulk een man in onmin te geraken. Ghicuhcoatl stond, de armen op de borst gekruist, met een strak en hardvochtig gezicht voor den jeugdigen hoofdman, wiens oogen vlammen schoten en wiens gelaatstrekken de hevigste gramschap teekenden. Nochtans was Addick, na eenige minuten van ongehoorde inspanning en door het onverzettelijk te willen, er in geslaagd om het vuur zy'ner blikken te verzachten; zijn woest gelaat helderde dus weder op en hij reikte den priester de hand, terwijl hij hem toesprak met een zachte, verzoenende stem, in welke geen spoor van zijn inwendige verbolgenheid was overgebleven. „Mijn vader bemint my," zeide hij; „wat hij deed is goed, en ik zeg er hem dank voor." De Amantzin boog wellevend en raakte even met de toppen zijner magere vingers de hand aan, die de jonge Sachem hem toestak. „De Wacondah heeft mij bezield," antwoordde hij op schijnheiligen toon. „De heilige naam van Wacondah zij gezegend I" hernam de Sachem. „Zal mijn vader mij de gevangenen niet laten zien ?" vroeg hij. „Dat zou ik gaarne doen; maar ongelukkigerwijs is dit onmogelijk." „Hoedat I" riep de jonkman met een zweem van ongeduld, dien hij niet geheel kon verbergen. „De wet luidt stellig: „de toegang tot het paleis der Zonnemaagden is den mannen verboden." „Dat is wel zoo; maar deze jonge meisjes behooren geenszins tot de maagden der Zon; zij zijn niets meer dan vrouwen der bleekgezichten die ik hier heen heb gebracht." „Dat weet ik; wat mijn zoon zegt is juist." „Welnu, zoo als mijn vader dan ziet, is er ook geen reden waarom mij de .gevangenen niet zouden worden teruggegeven." „Mijn zoon vergist zich; haar verblijf onder de Zonnemaagden heeft haar uit den aard der zaak onder de tucht der wet geplaatst Gedwongen door gebiedende omstandigheden, heb ik in het eerste oogenblik, toen ik haar naar het paleis liet overbrengen, daaraan niet gedacht. Ik heb mij alleen naar de aanbeveling van mijn zoon geregeld en zijn gevangenen tot iederen prijs zoeken te redden. Nu spijt het mij zeer dat ik zoo gehandeld heb, maar hét is te laat; al zou ik het willen veranderen, ik kan niet." Addick gevoelde een schier ontembaren lust om den noodlottigen geestelijken kwakzalver, die hem op zijn huichelachtige en zoetsappige manier zoo onbeschaamd durfde bespotten, met zijn strijdkolf den kop te verbrijzelen. Gelukkig echter voor den priester — en waarschijnlijk ook voor hem zeiven, want hoe welverdiend ook, zou deze wraakneming niet ongestraft zijn gebleven — weerhield hij zich. „Maar ik bid u er om," hervatte hij een oogenblik daarna, „mijn vader is goed, en hy zal mij toch niet tot wanhoop willen vervoeren; zou er dan geen middel zijn om dit schijnbaar onoverkomelijk bezwaar op te heffen ?" De opperpriester scheen te aarzelen. Addick doorboorde hem met zijn blikken en wachtte zijn antwoord af. „Ja," hervatte hij eindelijk, „er is misschien een middel." ' „Welk ?" riep de jongeman verheugd; „laat mijn vader het noemen; spreek." • „Het is dit," antwoordde de grijsaard met klemmenden nadruk op ieder woord, en met schijnbaren tegenzin; „gij zoudt van den grooten raad een volmacht moeten bekomen om de gevangenen uit het paleis terug te nemen." Ooahf daar heb ik niet aan gedacht. Inderdaad, de groote raad kan mg die volmacht verleenen; ik zeg mijn vader dank. Dat verlof zal mij zeker niet worden geweigerd." „Ik help het u wenschen," zei de priester, op een toon die den jongeman veel stof tot nadenken gaf. „Veronderstelt mijn vader dan, dat de groote raad mij zou willen krenken, door mij zulk een gering verzoek te weigeren?" vroeg hij. „Ik veronderstel niets, mijn zoon. De Wacondah heeft de harten der opperhoofden in zijn rechterhand. Hij alleen kan die te uwen gunste neigen." „Mijn vader heeft gelijk. Ik ga onmiddellijk naar den raad, hij moet op dit oogenblik juist bijeenzijn." „Dat is zoo," hernam de Amantzin, „de eerste hachesto (heraut) der machtige Sachems is mij'komen dagvaarden, eenige oogenblikken voordat ik het genoegen had mijn zoon te zien. „Mijn vader gaat dus ook naar den raad 1" „Ik zal myn zoon vergezellen, zoo hij er niets tegen heeft." „Het zal mjj een eer zijn. Ik kan zeker op de stem van mijn vader rekenen, niet waar ?" „Heeft die stem ooit aan Addick ontbroken ?" „Nooit. Intusschen is het vooral heden, dat ik van de ondersteuning mijns vaders zeker wensch te zijn." „Mijn zoon weet dat ik hem bemin, ik zal handelen volgens mijn plicht," antwoordde de opper-priester ontwijkend. Tot zijn verdriet, was Addick genoodzaakt zich met dit dubbelzinnig antwoord te vergenoegen. De beide mannen traden nu het huis van den opper-priester uit, en gingen het plein over naar het paleis der Sachems, waar de raad vereenigd was. Een talrijke menigte Indianen, uit nieuwsgierigheid saamgevloeid, vulde het anders zoo eenzame plein en begroette de meest beroemde Sachems" in 't voorbijgaan met luide toejuiching. Toen de opper-priester verscheen, vergezeld van den jeugdigen Addick, deinsden de Indianen met een mengeling van eerbied en vrees voor hen terug en groetten hen stilzwijgend. Chicuhcoatl werd door het volk meer gevreesd dan bemind, zoo als gewoonlijk het geval is met personen die een schier onbegrensde macht bezitten. De Amantzin scheen echter de opschudding die zijn tegenwoordigheid veroorzaakte en de vreesachtige fluisteringen die zijn pad vergezelden niet op te merken. Met neergeslagen oogen, zedige, ja zelfs nederige houding, stapte hij het paleis binnen, achter den jongen Sachem, wiens brutale en hoogmoedige blikken een treffend contrast maakten met den gemaakten deemoed van den opper-priester. De plaats waar de groote raad vergaderde, was een ruwe, vierkante, maar overigens zeer eenvoudige zaal, die zich van het noorden naar het zuiden uitstrekte; achter in de zaal, op den witgekalkten muur, hing een soort van tapijt, uit de slagpennen en donsvederen van zeldzame vogels samengestikt, op welks midden eveneens met behulp van schitterend gekleurde vederen, de vereerde beeltenis der zon was voorgesteld, stralende boven de goore heilige Schildpad, het symbool of zinnebeeld der wereld. Onder dit tapijt, ondersteund door vier gekruiste en op den vloer rustende speren, lag «de heilige calumet, of vredespijp, die nooit bezoedeld mocht worden door met de aarde in aanraking te komen. Deze pijp, welker roode kop van zekere kostbare, alleen in Opper-Missouri voorkomende klei is gebakken, had een roer van tien voeten lang en was geheel met bonte vederen, kralen en gouden schelletjes versierd, en aan het einde hing een kleine medicijnzak van elandsvel en met hieroglyphische figuren bezaaid. In het midden der zaal, in den vloer, was een ovaalronde opening of haard, waar een kunstmatig opgestapelde hoop hout gereed lag, die tot het heilige vuur van den raad moest dienen en alleen door den opper-priester mocht worden ontstoken. De zaal werd verlicht door twaalf hooge, met zware vigonia wollen gordijnen behangen vensters, die slechts een somber en schemerachtig halflicht doorlieten, geheel in overeenstemming met den plechtvollen indruk van het ruime en statige vertrek. Op het oogenblik dat de Amantzin en Addick de vergaderzaal bereikten, waren de overige leden van den raad reeds allen bijeen en wandelden zij bij groepjes de zaal op en neder, zacht samen pratende om de twee nog ontbrekende raadsheeren af te wachten. Zoodra de opper-priester was binnengetreden, verzamelden allen zich in het midden der zaal en nam ieder zijn plaats rondom den haard, hierin voorgegaan door den oudsten Sachem. Deze Sachem was een hoogbejaard man, die door twee krijgslieden onder de armen moest ondersteund worden. Wat een vreemde zaak is onder de Indianen, hij had een langen sneeuwwitten baard, die als een zilveren stroom op zijn borst afvloeide; zijn trekken teekenden buitengewone majesteit; overigens betoonden de andere opperhoofden hem den diepsten eerbied en ontzag. De - oude, eerwaardige Sachem heette Axayacatl, dat zooveel wil zeggen "als „het gelaat des waters"'); hij beweerde af te stammen van de aloude Incas die het land van Anahuac') regeerden voor de verovering door de Spanjaarden; en even als zgn naamgenoot, de achtste koning van Mexico, was het teeken dat hij voor zgn naam plaatste, een waterbaar. Wat zijn bewering scheen te bevestigen, was dat zijn gelaat niet die hoog roode tint als nieuw koper had, die de Indiaansche rassen onderscheidt, en ook in edelheid van vorm meer de Europeesche type naderde. Wat er van deze afstamming ook wezen mag, zooveel is zeker, dat hij in zijn jeugd een der dapperste en meest beroemde krijgslieden was geweest der Comanchen, die ontembare en hoogmoedige natie, die zich den naam van Koningin der Prairiën geeft, en beweren durft dat zij alleen het recht heeft om de woestijn te beheerschen en ongestraft te doorkruisen. Toen de gevorderde jaren van Axayacatl en zijn talrijke kwetsuren hem beletten om langer aan den oorlog deel te nemen, hadden de Indianen, door welke hg algemeen geliefd en geëerbiedigd werd, hem eenstemmig tot opperbevelhebber van Quiepa-Tani verkozen. Sedert meer dan twintig jaren oefende hg deze macht uit tot genoegen van al de Indiaansche natiën. Na zich met een oogopslag te hebben overtuigd dat al de opperhoofden rondom den haard gezeten waren, nam de grijze Sachem uit handen van den hachesto, die naast hem overeind stond, een brandende harsfakkel en plaatste die op den houtstapel welke voor het heilige raadvuur was aangelegd, sprekende daarbij met een zwakke, maar nochtans duidelijke stem de volgende woorden: „Wacondah I uw kinderen vereenigen zich om over gewichtige belangen te beraadslagen, geef dat de vlam, die uw wezen is, hun harte ontsteke en naar hun lippen wijze woorden doe oprijzen, die uwer waardig zgn." Het hout, dat waarschijnlijk met harsachtige stoffen bestreken was, vatte bgna onmiddellgk vuur, zoodra de Sachem er den brand instak, en vlamde binnen weinige oogenblikken helder flikkerend omhoog naar het gewelf der zaal. 1) Axayacatl is samengesteld uit alt, water, en axaya, vlak. 2) Anahuac beteekent letterlijk: land tusschen de wateren, (de twee zeeën). Terwijl de Sachem de bovengemelde woorden uitsprak, hadden twee ondergeschikte priesters de heilige calumet van den standaard genomen, haar met den afzonderlijk voor deze plechtigheid bereiden tabak gevuld, haar toen op de schouders naar den Amantzin gedragen en eerbiedig aangeboden. De opperpriester nam daarop met een zilveren spatel, — of toovertangetje, — om de kwade voorteekens te bezweren, een stukje gloeiende boutskool van den haard' en stak de pijp aan, onder het uitspreken der volgende aanroepingen : „Wacondah ! verheven en onbekend wezen, gij dien de wereld niet kan omvatten en wiens aldoordringend oog het kleinste insekt bespiedt dat zich onder het gras verschuilt, wij roepen u aan, u dien geen sterveling begrijpt. Gebied gij der Zon, uw zichtbare vertegenwoordigster, dat zij ons gunstig zij en den heiligen rook dien wij haar uit de groote calumet opdragen, niet van zich verdrijve." De Amantzin, die den kop der pijp steeds in zijn hand hield presenteerde het roer beurt om beurt aan al de opperhoofden, beginnende met den oudste, namelijk uit Axayacatl. De Sachems deden elk een paar trekjes uit de calumet, met inachtneming van den gepasten ernst en bet decorum dat de plechtigheid vereischte, namelijk met de blikken eerbiedig ter aarde gericht en den rechterarm op het hart. Toen het mondstuk der calumet eindelijk bij den opper-priester terugkwam, liet deze den kop door een zijner acolyten vasthouden en rookte zelf zoo lang tot al de tabak in den pijp was verteerd. Toen naderde opnieuw de hacheto, en schudde de asch in een kleinen zak van elandsvel, dien hij toebond en vervolgens in het vuur wierp, onder het uitspreken, met luide en nadrukkelijke stem, der volgende woorden: „Wacondah 1 de afstammelingen der zonen van Atzlan x) smeeken om uw gunst; doe gij uw lichtende stralen schijnen in hunne harten, opdat zij als wijze mannen spreken mogen." Daarna namen de twee dienende priesters de calumet eerbiedig terug en plaatsten haar weder op de stelling onder het beeld der zon. De oude Sachem vatte nu het woord weder op. „De raad is vergaderd," begon hij; twee vermaarde opper-hoofden zijn eerst dezen morgen van een verre reis te Quiepa-Tani aangekomen, en zeggen dat zij aan den raad gewichtige zaken hebben mede te deelen; laat hen derhalve spreken ; onze ooren zijn geopend. Wij zullen hier geenszins in een uitvoerige beschrijving treden van de debatten die gedurende deze raadzitting gevoerd werden, evenmin als wij verslag zullen geven van de listige redevoeringen, gehouden door den RoodeWolf en door Addick; dit zou ons te veel afleiden en bovendien voor den lezer allicht vervelend worden. Het zij dus voldoende te zeggen dat, hoewel de hartstochten niet buiten het spel bleven en de behendig door de twee Sachems in het midden geworpen twistappel, aanleiding gaf tot levendige aanvallen, die door niet minder levendige tegenwerpingen werden beantwoord, alles desniettemin toeging met de gewone welvoegelijkheid en orde die de vergaderingen der Indianen kenmerkt; terwyl wij den uitslag der 1) De plaats waar de Mexicanen zeggen dat zij uit afkomstig zijn; deze naam komt van aztatl, reiger. debatten kunnen samentrekken in de verklaring, dat de plannen van den, Roode-Wolf en Addick volkomen schipbreuk leden door het gezond verstand, of liever den onwil der meeste Sachems, die tot bereiking van hun baat-' zuchtig doel niet verkozen mede te werken. De ^opperpriester ging hierbij met bij zonderen takt te werk; zich houdende alsof hij voor Addick partij koos, wist hij de kwestie derwijze te verwikkelen, dat de raad eenparig verklaarde: dat de jonge blanke dames, thans in het paleis der Zonnemaagden opgesloten, niet moesten worden beschouwd als kostgangsters van den Sachem die haar in de stad had gebracht, maar als gevangenen van het geheele bondgenootschap, en dat zij als zoodanig onder toezicht des opperpriesters zouden blijven, aan wien men nadrukkelijk opdroeg, om ze met de grootste zorg te bewaken en onder geen voorwendsel te gedoogen dat de jonge Sachem bij haar toegang kreeg. Chicuhcoatl, toen hij Addick aanspoorde om zich den raad te wenden, wist vooraf zeer goed wat de uitslag van dezen stap zijn zou; doch daar hij zich het jonge opperhoofd ongaarne tot vijand wilde maken, door hem zijn verzoek botaf te weigeren, had hij de verantwoordelijkheid dezer weigering zich behendig van den hals geschoven, door haai' op de schouders van den geheelen raad te leggen, en dank zij dezen maatregel, Addick buiten de mogelijkheid gesteld om hem te eeniger tijd rekenschap te vragen van dit dubbelzinnig gedrag te zijnen opzichte. De Roode-Wolf was met zijn voorstel bij den raad gelukkiger geweest; de reden hiervan is eenvoudig genoeg, daar zijn verzoek, de belangen der stad zelve betrof. Hij had namelijk verzocht, dat er eene bende van vijfhonderd krijgslieden, onder bevel van een beroemd opperhoofd, zou worden in dienst gesteld, om voor de veiligheid der stad te waken, daar deze thans ernstig bedreigd werd, door de verschijning, in den omtrek van Quiepa-Tani, van een veertigtal gewapende blanken, wier oogmerk blijkbaar geen ander was, dan de stad te overrompelen en zich van haar meester te maken. De Sachems stonden den Rooden-Wolf niet alleen toe wat hij verzocht, maar zelfs meer dan hij ooit had durven hopen: in plaats van vijfhonderd strijders, bepaalde men dat er duizend zouden worden opgeroepen; dat de helft dezer krijgslieden, onder kommando van Atoyac, het land in alle richtingen zouden doorkruisen, om den naderenden vijand in 't eog te houden, terwijl de andere helft, onder onmiddellijk bevel van den gouverneur, in de stad zelve de wacht zou houden. ,f, ,4; Na deze besluiten ging de raad uiteen. De opperpriester naderde thans Atoyac, en vroeg hem of hij werkelijk zulk een beroemd tlacateotzin bij zich had. Deze antwoordde, dat er dien zelfden dag een vermaard geneesheer uit Yuma te Quiepa-Tani was aangekomen, en dat hij hem gastvrijheid had verleend in zijn eigen calli. De Vliegende-Arend voegde zich thans bij Atoyac, om den opperpriester te verzekeren, dat deze geneesmeester, dien hij sinds jaren kende, met recht onder de Indianen een grooten naam had verworven, en dat hij zelf hem de wonderbaarste geneeskuren had zien uitvoeren. De Amantzin, die volstrekt geen reden had om den Vliegende-Arend te wantrouwen, sloeg natuurlijk aan zijn woorden het volste geloof, en verzocht Atoyac, nog staande de raadzitting, om den tlacateotzin zonder verwijl naar het paieis der Zonnemaagden te geleiden, ten einde zijn kunst te beproeven aan de twee jonge blanke meisjes die door den grooten volksraad onder zyn bijzondere voogdij waren gesteld, en wier gezondheidstoestand hem sinds eenige dagen ernstige bezorgdheid inboezemde. Addick had deze laatste woorden, «die met luider stem werden uitgesproken, gehoord, en trad dus snel naar den opperpriester. „Wat zegt mijn vader daar?" riep hij met levendige belangstelling. „Ik zeg," antwoordde de Amantzin op zijn gewonen zoetsappigen, 'maar hoogdravenden toon, „dat de twee blanke maagden, die mijn zoon aan mijn bewaring toevertrouwde, door den Wacondah met een ernstige krankheid zijn bezocht geworden." „Zou haar leven in gevaar zijn ?" vroeg de jonge Sachem met blijkbaren angst. „De Wacondah alleen beeft hét leven zijner schepselen in handen ; ik geloof echter dat het gevaar nog wel te bezweren zal zyn; wat meer zegt, gelijk myn zoon gewis zelf reeds zal hebben gehoord, is er een doorluchtige tlacateotzin der Yumas van de oevers der onbegrensde zoutzee herwaarts gekomen, die met behulp zijner wetenschap, zonder twijfel nieuwe kracht en gezondheid zal kunnen geven aan de schoone gevangenen, welke myn zoon op de Spaansche barbaren heeft veroverd." Bij dit ongunstige nieuws, kon Addick zijn spijt en teleurstelling niet onderdrukken, en gaf zijn houding den opperpriester duidelijk genoeg te kennen, dat bij zich niet geheel om den tuin liet leiden, en min of meer de richtige toedracht der zaken in twyfel trok. Uit eerbied echter, of uit vrees dat hij zich zou kunnen bedriegen, of misschien ook omdat de plaats, waar hij zich thans bevond, hem niet gunstig scheen voor nadere verklaringen tusschen hem en den opperpriester, hield Addick zich in, en vergenoegde hij zich met den grijsaard te verzoeken om toch niets te verzuimen wat tot behoud der gevangenen strekken kon, er bijvoegende, dat hij zich dankbaar zou toonen voor de zorg die hij aan haar besteedde. Daarop het gesprek kort afbrekende, maakte hij voor den opperpriester een lichte buiging, keerde hem den rug toe, en stapte de zaal uit, onder zacht maar levendig gesprek met den Roode-Wolf, die op eenige schreden afstands had staan wachten. De Amantzin volgde den jonkman eenige seconden met een onbeschrijfelyken blik ; toen zijn gesprek met Atoyac en den Vliegende-Arend vervolgende, verzocht hy hun om den geneesheer uit Yuma zoo mogelijk nog dienzelfden avond bij hem te zenden, hetgeen zij hem beloofden; daarop verlieten zij hem om naar hunne calli terug te keeren, waar de tlacateotzin zonder twyfel op hen wachtte." ÈsÈÊtë Intusschen had al hetgeen er in den raad was gebeurd, den VliegendeArend ruime stof tot nadenken gegeven, en hem doen inzien, dat de twee Apachen-opperhoofden grootendeels met het geheim van Loer-Vogel bekend waren, zoodat deze, wanneer hij wilde slagen, geen oogenblik moest verliezen om aan zijn taak te beginnen, daar zij anders onherroepelijk schipbreuk zou lijden. Na een wandeling van tien minuten bereikten zij eindelijk de calli, waar zy|Loer-Vogel aantroffen. De jager, zoo als wij straks reeds gezegd hebben, maakte volstrekt geen zwarigheid om aan het verzoek, dat Atoyac hem namens den opperpriester gebracht had, onmiddellijk gehoor te geven ; hij nam zyn kistje met geneesmiddelen onder den arm en haastte zich om hem te volgen. XXXV. DE SAMENKOMST. Loer-Vogel volgde Atoyac naar het paleis der Zonnemaagden. In weerwil van zijn gewonen moed, gevoelde hij zich toch min of meer beklemd, bij de gedachte aan den moeilijken toestand in welken hij zou kunnen geraken, en aan de schrikkelijke gevolgen, die de altoos mogelijke ontdekking zijner ware persoonlijkheid door de Indianen, voor hem onvermijdelijk zou na zich slepen. Intusschen verzette hij zich tegen de ontroering die hem inwendig bewoog, en gelukte het hem spoedig zijn zoo noodige zelfbeheersching te hernemen, en uitwendig een kalme onverschilligheid te bewaren, die hij wel verre was van te bezitten. De beide mannen traden zwijgend naast elkander voort; de jager, vreezende dat deze óngewone stilte, wanneer zij te lang aanhield, bjj zijn gids licht eénige vermoedens, van welken aard ook, zou kunnen opwekken, zocht hem ongemerkt aan 't spreken te krijgen, om zoodoende aan zijn gedachten een andere wending te geven. „Heeft mijn broeder veel gereisd ?" begon hij bij wijze van inleiding. „Welke krijgsman van onzen stam, heeft zijn leven niet in verre tochten zien voorbijgaan ?" was de bedachtzame wedervraag van den Indiaan. „Onze broeders, de bleekgezichten, — mijn vader weet het even goed als ik, — vervolgen ons als wilde dieren en noodzaken ons onophoudelijk om voorden aandrang hunner verovering terug te trekken. Dat is waar," zei de jager, zwaarmoedig het hoofd schuddende. „Wijs mij" toch in de onbekende woestijn een plek, waar het ons vergund wordt om het gebeente onzer vaderen te verbergen, met de zekerheid dat de ploeg der blanken er niet ten eenigen dage komen zal, om er onverbiddelijk zijn voren te trekken, ze te verbrijzelen en in alle winden te verstrooien ?" Helaas 1" hervatte Atoyac, „het roode geslacht is vervloekt; eens komt de dag wanneer men ons te Vergeefs zal zoeken in de onmetelijke vlakten, waar wij voorheen talrijker waren dan de sterren die aan het gewelf des hemels schitterefl; ons volk schijnt onherroepelijk veroordeeld om van den aardbodem te verdwijnen ; de bleekgezichten zijn slechts de verschrikkelijke werktuigen in de hand van den Wacondah, om zijn onverzoenlijke gramschap over het roode geslacht te voltrekken." „Mijn broeder spreekt maar al te veel waarheid; voorheen was ons ras alvermogend, thans is het lager gedaald dan de laagste slaven, zonder dat het zelfs de hoop behield om zich »ooit weder op te heffen." Wat is er geworden van de machtige keizers van Anahuac die eens de geheele wereld beheerschten ? Van de ontelbare steden, voormaals door hen gebouwd, zijn er thans slechts vijf in het land van Tlapallanx) overgebleven, 1) Letterlijk „het Roode land" van üapalli, rood* 't zyn de laatste toevluchtsoorden der kinderen van Quetzalcotatl*>), die er zich moeten verbergen als schuwe en vervolgde herten, in plaats van stoutmoedig den grond te betreden door hunne voorvaderen bezeten in oude dagen." „Maar dank zy den Wacondah I wiens macht oneindig is, die vijf steden liggen buiten het bereik van de schendende hand der Gachupinen." Atoyac schudde treurig het hoofd. „Mijn vader bedriegt zich," zeide hy ; „waar is een onbekend oord daar de bleekgezichten niet binnendringen ?" „Dat kan wel zijn, zij schijpen overal hun doel te bereiken; maar tot nu toe is nog geen bleekgezicht tot Quiepa-Tani doorgedrongen ; zij hebben de bergen niet kunnen overtrekken en in de woestijnen niet kunnen doordringen achter welke de heilige stad zich kalm en vreedzaam verheft, en met de vergeefsche pogingen spot, door hare vijanden beproefd te ontdekken." „Nauwelijks twee zonen vroeger zou ik zoo hebben gesproken en, evenals mijn vader, over de ontwetendheid der blanken mij verheugd hebben; maar helaas 1 nu is dit niet langer mogelijk." „Hoe dat? Wat is er dan sedert die korte tijdruimte gebeurd, dat mijn broeder noopt om zoo schielijk van gedachte te veranderen ?" vroeg de jager op eens vol belangstelling, daar hij vreesde een of ander kwaad nieuws te zullen vernemen. „De bleekgezichten zyn in de nabijheid der stad; men heeft hen gezien, zij zyn talrijk en wel gewapend." „Dat is zoo niet: myn broeder bedriegt zich ; alleen lafhartigen of oude vrouwen, die voor hun eigen schaduw beven, hebben dit gerucht uitgestrooid," hernam de Canadees, terwijl hij inwendig huiverde van schrik. „Zij die deze tijding hebben aangebracht zijn geenszins lafhartigen of praatzieke oude vrouwen," hervatte Atoyac, „maar het zyn beroemde opperhoofden ; nog dezen dag hebben zij in onze groote raadsvergadering verzekerd dat een sterke troep bleekgezichten zich in de bosschen verschuilt wier schaduwrijke geboomten ons tot hiertoe voor de doordringende blikken onzer vijanden verborgen hielden." „Die lieden, hoe talrijk zij ook wezen mogen, zoo zij geen geregelde legermacht uitmaken, zullen niet wagen om zulk een welversterkte stad als de onze aan te tasten, die binnen hare dikke muren een aanzienlijk getal uitgelezen krijgslieden bevat." ,,'t Is mogelyk, wie weet het ? Maar in ieder geval, zoo de bleekgezichten ons niet aanvallen, zullen wy het hun doen; niet een van hen moet het land der blanken wederzien; daarin alleen berust onze veiligheid in de toekomst." „Ja, zoo moet het ook gaan; maar zijt gij wel zeker, dat de opperhoofden waar gy van spreekt en wier namen ik niet ken, u niet bedrogen hebben en geen verraders zyn ?" Atoyac wierp den Canadees een doorborenden blik toe, dien deze met een bedaard en onbewegelijk gezicht doorstond. „Neen", riep hy een oogenblik later, „de Roode-Wolf en Adick zyn geen verraders ?" 1) De beschaver van Mexico: zijn naam komt van quetzalli, veer, en coatL en beteekend «gevederde slang." De jager scheen zich een poosje te bedenken, en riep toen op een stelligen toon, die blijkbaar op den Indiaan indruk maakte: „Neen, dat is ook zoo, deze twee Sachems zijn geen verraders, maar zij staan op het punt van het te worden; al de gevaren die ons bedreigen, hebben zij ons op den hals gehaald, door hun onverzadelijken hartstocht en dorst naar wraak." „Dat mijn broeder zich nader verklare," riep de Sachem geheel buiten zich zelve van verbazing, „zijn woorden zijn al te ernstig." „Ik deed verkeerd die te uiten," antwoordde de jager met geveinsde zedigheid. „Ik ben maar een vredelievend man, aan wien .de Wacondah de taak opdroeg om, naar de kennis die hij bezit, ongelukkigen te helpen en het lijden der menschheid te verzachten; ik ben maar een zwakke boom, die niet pogen mag den ouden krachtvollen eik te ontwortelen, wiens gewicht in zijn val genoeg zou zijn om mij te verpletteren. Dat mijn broeder mij vergeve, ik heb mij onverantwoordelijk en al te onvoorzichtig door mijn gevoel laten wegslepen." „Neen, neen," riep de Sachem, hem met kracht bij den arm grijpende, „dat kan zoo niet zijn nu mijn vader eenmaal begonnen is te spreken moet hij voortgaan en mij alles zeggen." Met de hem eigen snelbesloten kalmte had de jager spoedig een geheel plan beraamd, volkomen berekend op het wantrouwig karakter der Indianen ; hij veinsde dus de dringende nieuwsgierigheid van het opperhoofd te wederstaan en niet verder in de bijzonderheden te willen komen; maar hoe meer de gewaande geneesheer weigerde iets te zeggen, hoe sterker het opperhoofd aanhield om hem aan 't spreken te krijgen. Eindelijk hield zich de Canadees alsof hij zich door de — soms met gebeden gemengde — bedreigingen van zijn gastheer liet vervaard maken, en onder menige betuiging van vrees, dat hij zich den haat der twee bedoelde opperhoofden zou op den bals halen, stemde hij tenslotte toe en gaf hij al de inlichtingen die Atoyac zoo dringend verlangde. „Zie hier wat er van de zaak is," zeide hij: „ik zal mijn broeder de feiten opgeven, zooals die tot mijn kennis zijn gekomen; alleen verzoek ik mijn broeder zich plechtig te verbinden, dat hij na alles gehoord te hebben, mij, vreedzaam en vreesachtig mensch, niet in deze zaak zal betrekken, zoo 'zelfs dat mijn naam niet zal worden genoemd en de opperhoofden, wier gedrag ik ga ontmaskeren, niet zullen weten dat ik te Quiepa-Tani ben," „Dat mijn vader vrijuit en in het volste vertrouwen spreke," zei Atoyac; Ik zweer hem bij den grooten naam van den Wacondah en bij den grooten Ayotl, — schildpad — dat, wat er ook moge gebeuren, zijn naam in deze zaak niet zal worden genoemd, niemand zal ooit vernemen op welke wijze ik de berichten verkregen heb die hij mij geeft. Atoyac is een der voornaamste Sachems te Quiepa-Tani; als het hem behaagt iets te zeggen, hebben zijn woorden geen nadere bevestiging noodig dan zijn eigen'getuigenis." Gelijk in dergelijke omstandigheden meestal gebeurt, was het opperhoofd, behalve de onrust die de geveinsde terughouding bij hem had opgewekt, niet rouwig over den invloed dien hij rich door zulke belangrijke mededeelingen verschaffen, en de gewichtige rol die hij waarschijnlijk bij de daaruit volgende gebeurtenissen spelen zou. „Ooah/" hervatte de jager met een wenk van tevredenheid, als het er zoo mede staat, zal ik spreken". Nu begon de Canadees voor zijn inschikkelijken en lichtgeloovigen toehoorder een lange ingewikkelde historie, in welke waarheid en schijn zoo behendig door elkander waren gemengd, dat de scherpzinnigste mensch niet in staat zou zijn geweest de een van den ander te onderscheiden; maar waaruit Atoyac ten slotte kon opmaken, dat, zoo de blanken tot binnen den omtrek der stad waren doorgedrongen, dit alleen te wijten was aan de bende van Addick en den Roode-Wolf, die hun den weg hadden gewezen, door hunne voetstappen, niet zorgvuldig genoeg uit te wisschen en er juist zooveel zichtbaar te laten als noodig was om de blanken op het spoor te helpen. De Canadees had de gezamenlijke feiten zoo bekwaam weten te groepeeren, dat de twee bedoelde opperhoofden, wanneer zij ernstig werden ondervraagd, in dit kunstige net van leugen en waarheid zouden verwarren en ontegenzeggelijk van verraad worden overtuigd, juist zooals de schrandere Loer-Vogel het verwachtte en, wij mogen dit niet verzwijgen, inwendig hoopte. „Ik zal mij geen aanmerkingen veroorlooven," verzekerde hij ten slotte: „mijn broeder is zulk een wijs opperhoofd en beproefd krijgsman, dat hij de zaken veel beter zal kunnen beoordeelen en er al het gewicht van beseffen dan ik, arme worm; alleen bid ik hem nogmaals, zich wel te herinneren wat hij mij gezworen heeft." „Atoyac heeft slechts één woord," antwoordde de Sachem, „dat mijn vader daarom gerust zij; maar wat ik vernomen heb is van het hoogste gewicht; laten wij geen tijd verliezen; ik moet er oogenblikkelijk het eerste opperhoofd der stad over spreken." 't Is mogelijk," hervatte de jager sluw, „dat de twee Sachems de «bleekgezichten met de beste bedoelingen herwaarts hebben gelókt; misschien hoopten zij hen daardoor des te gemakkelijker te zullen meester worden." „Neen," antwoordde Atoyac met een somberen blik, „hun doel kan niet anders dan trouweloos zijn; wij moeten hunne listige aanslagen zoo spoedig mogelijk verschalken ; zonder dat zouden de grootste onheilen kunnen gebeuren, vooral daar de raad heeft beslist, dat de Roode-Wolf onder toezicht van den gouverneur, over de krijgsmacht in de stad het bevel zal voeren." „ Gelukkig voor den Canadees, was Atoyac een persoonlijk vijand van den Roode-Wolf en Addick, en verhinderde deze oude wrok den Sachem de slimme takt op te merken waarmede de jager hem had overgehaald zijn verhaal aan te hooren. De beide mannen hervatten thans met verdubbelden spoed hun afgebroken wandeling, en bereikten binnen weinige minuten het paleis der Zonnemaagden. Na een korte woordenwisseling met den krijgsman, die als wachter bij de groote poort stond, werd de voorgewende geneesheer met zijn geleider binnengelaten. De opperpriester trad de langverwachte gasten haastig tegemoet; hij bespiedde den jager met wantrouwende scherpe blikken, en liet hem ongeveer hetzelfde verhoor ondergaan als hij dien morgen bij Atoyac had moeten doorstaan. Zijn antwoorden waren echter te wel bedacht en schenen den Amantzin volkomen te hebben overtuigd. Reeds na verloop van een paar minuten, voerde Chicuhcoatl den wonderarts, gevolgd door den Sachem, naar de verboden vertrekken van het paleis, om den gezondheidstoestand der jonge meisjes te onderzoeken. Het hart van den Canadees klopte, voor hem tenminste, met ongewone slagen, en het zweet parelde met groote droppels op zijn voorhoofd. Trouwens, zijn positie was kritiek genoeg om zelfs den stoutste vervaard te maken. Wat hij vooreerst duchtte, was, dat hij tegenover de jonge meisjes zijn kalmte niet zou kunnen bewaren; hij had er te veel belang bij om zich niet te verraden door zich zeiven meester te blijven; maar wat hem nog erger verontrustte, was de uitwerking die zijn komst op de lijderessen kon te weeg brengen, zoo zij hem ondanks zijn volkomen vermomming reeds op het eerste gezicht mochten herkennen, of ook wanneer hij zich ten slotte aan haar bekend maakte; want voor het welslagen van zijn ingewikkeld plan, was het onvermijdelijk, dat ook de dames in het geheim werden betrokken en wisten met wien zij te doen hadden, eer zij vrijmoedig de rol konden op zich nemen die baar in dit gevaarlijke comediespel was toebedacht. Al deze beschouwingen en nog vele andere die den jager bestormden, brachten hem tegen wil en dank in een zeer ernstige stemming en drukten op zijn gelaat een stempel van gestrengheid, dat hem intusschen in de oogen zijner geleiders volstrekt niet benadeelde. Eindelijk kwamen zij aan den ingang der geheime vertrekken, en op een wenk van den Amantzin werden de deuren terstond wijd geopend. Nauwelijks echter waren zij in de ruime voorzaal, die veel had van een vestibule, daar zij geheel ledig was, of de Amantzin wendde zich tot Atoyac en wenkte hem gebiedend daar te blijven wachten, terwijl hij zelf den wonderarts bij de gevangenen bracht. Gelijk wij vroeger reeds gezegd hebben was de toegang tot het verblijf der Zonnemaagden aan alle mannen, behalve den opperpriester, strikt verboden. In enkele gevallen echter werd hierop een uitzondering gemaakt, bij voorbeeld voor den geneesheer, in welke hoedanigheid, zooals de lezer weet, Loer-Vogel hier werd binnengelaten. Atoyac was te wel met de strenge wetten van het paleis bekend, om zich de minste aanmerking te veroorlooven; alleen hield hij den opperpriester, toen deze zich gereed maakte om hem te verlaten, eerbiedig bij den slip van zijn mantel vast en hem den mond aan het oor brengende, zeide hij met een zachte stem: * „Laat mijn vader onverwijld terugkomen, ik heb hem belangrijk nieuws mede te deelen." „Belangrjjk nieuws!" herhaalde de opperpriester en keek den spreker met een vragenden blik aan. „Ja,'' zei Atoyac. ?§ï"ff5 „Iets dat mij aangaat?" vervolgde de opperpriester langzaam. Atoyac glimlachte vertrouwelijk. Dat zou ik wel denken; het heeft betrekking op den Roode-Wolf en Addick." De Amantzin huiverde onmerkbaar. „Ik ben oogenblikkelijk terug," zeide hij met een statigen wenk; zich toen naar den jager wendende, die onbewegelijk en zoo het scheen onverschillig voor hetgeen er tusschen de twee anderen omging, op eenigen afstand was blijven staan, vervolgde bij : „Kom, tlacateotzin." De jager boog en volgde den opperpriester. Deze bracht hem over een ruime binnenplaats geheel met briksteen in cement geplaveid, en leidde hem zes trappen van blauw en groen geaderd marmer op, tot aan een klein paviljoen volkomen afgezonderd van het hoofdgebouw waar de zonnemaagden gehuisvest waren. De opperpriester sloot de deur, door welke hij het paviljoen was binnengekomen, zorgvuldig achter zich dicht.. Nu gingen zij .door een soort van antichambre en hier een dik gordijn wegschuivende, dat voor een vrij smalle fleur hing, leide hij den vermeenden arts m een prachtige op Indiaansche wijze gemeubelde zaal. De opperpriester, om de jonge dames zooveel mogelijk te doen vergeten dat zij opgesloten waren, had hare gevangenis met de uiterste zorg laten vergulden en er alles doen aanbrengen wat haar gemak of genoegen kon geven. Het vertrek was geheel zonder vensters en werd alleen verlicht door vier ocofe-fakkels, die in gouden in den muur vastgeslagen ringen waren gestoken, en wier flikkerend schijnsel een somber en zwak licht in 't rond verspreidde. Daar zat met de armen op de borst gekruist en de oogen vol tranen, dona Luisa, de vriendin, of liever de zuster in lijdenssmart en trouwe gehechtheid. De toestand van verslagenheid waarin dona Luisa zich bevond, bewees dat ook zij, ondanks de meerdëre sterkte van haar karakter, sedert eenigen tijd, alle hoop om eenmaal uit hare gevangenis verlost te worden, had opgegeven en dat dezelfde kwaal van hare vriendin ook haar bedreigde. Naast haar in een elegante van palmbladeren gevlochten en geheel met vederen versierde hangmat, ongeveer vijftig duimen boven den grond verheven, lag een jonge vrouw, wier aangezicht, hoezeer uitstekend schoon, bijzonder bleek was en duidelijke sporen droeg van diepe droefheid, zoowel als van ernstige ongesteldheid. Deze jonge vrouw was dona Laura de Real del Monte. Zoodra dona Luisa de twee mannen zag binnenkomen, scheen zij te schrikken en bedekte zij haar gelaat met beide handen. De jager begreep terecht dat hij de ontknooping van het tooneel stout moest beginnen, hij wendde zich derhalve tot zijn gids, en sprak met een nadrukkelijke stem: - „De Wacondah is machtig; de AyoÜ — schildpad — draagt de wereld op zijn schild. Zijn geest is het die mij bezielt, ik moet met de zieken alleen worden gelaten, om den aard der kranke die haar foltert op haar aangezicht te kunnen lezen." De opperpriester aarzelde; hij schoot den thacateotzin een doorborenden blik toe, als wilde hij zijn geheimste gedachten doorgronden; maar hoezeer ook sedert jaren gewoon om zijn medeburgers door fanatieke huichelarij te bedriegen, was hij echter te veel Indiaan, en in deze hoedanigheid even vatbaar voor bijgeloovige vrees als zijn misleide landgenooten; hij aarzelde dus. „Ik ben Amantzin," zeide' hij op eerbiedigen toon, „de Wacondah zal dus mijn tegenwoordigheid hier met welgevallen opmerken." „Dat mijn vader dan blijve, zoo hem dit behaagt; ik kan hem niet dwingen om zich te verwijderen," antwoordde de Canadees kordaat, daar hij er tot iederen prijs een einde aan wenschte te maken; „maar in dit geval sta ik niet in voor de verschrikkelijke gevolgen zijner ongehoorzaam- heid; de geest die mij bezielt is ijverzuchtig, hij wil gehoorzaamd worden; mijn vader bedenke dit." De opperpriester boog deemoedig het hoofd. „Ik zal heengaan," zeide hij; „mijn broeder vergeve mij mijn dringend verzoek." En hij ging de zaal uit. De Canadees vergezelde hem stilzwijgend tot aan de deur der vestibule, sloot die zorgvuldig achter hem dicht en keerde snel naar de jonge dames terug. Dezen zagen hem met angst naderen, en krompen weg van schrik. „Vreest niet," zeide hij met bewogen stem; „ik ben een vriend." „Een vriend!" riep dona Luisa, die reeds bevend in een hoek van de kamer zat. „Ja," antwoordde hij schielijk, „ik ben de Canadeesche jager Loer-Vogel, de vriend en metgezel van don Miguel." Dona Laura kwam in haar hangmat overeind, en een half gesmoorde kreet van blijde verrassing ontsnapte aan haar boezem. „Stilte I" riep de jager, „men zou ons misschien hooren." Dona Luisa staarde met verwezen blik op dit tooneel, waar zij niets van begreep. „Gij I de Canadeesche jager !" riep eindelijk don aLaura op een aarzelenden en twijfelachtigen toon, die zich moeilijk laat beschrijven. „O I kunnen wij dan nog gered worden 1 zgn wij dan nog niet van allen verlaten 1" Zij liet zich zacht op den grond afglijden, knielde vroom neder, vouwde de handen en smeekte, terwijl zij in tranen baadde: „O! mijn God! genade 1 genade 1 Vergeef mij, dat ik ooit aan uw goedheid heb getwijfeld." Toen met drift opstaande, greep zij den jager bij de handen en drukte die met kracht. „En don Miguel," riep zij, waar is hij?" „Hier dicht bij, hij wacht u. Maar wat ik u bidden mag, wees voorzichtig en luister, want onze oogenblikken zijn kostbaar." „O, Caballero, voer ons weg 1 voer ons toch spoedig weg 1" riep dona Luisa, eindelijk geheel van hare bedwelming en verbazing herstellende. „Weldra 1" „Ja I ja I red ons 1" riep dona Laura, „mijn vader zal u er voor beloonen." Loer-Vogel glimlachte. „Uw vader zal bovenmate gelukkig zijn als hg u wederziet." Dona Laura sloeg haar schoone oogen, die schitterden van blijdschap, naar hem op. „Mijn vader!" riep zij, „waar is hij ?" toen hervatte zg : „Neen, dien kan ik zoo spoedig niet wederzien, hg is te ver van hier, veel te ver I" „Hij is bij don Miguel in het bosch; stel u maar gerust." „Mijn God !" riep het jonge meisje, „dat is te veel geluk." Op dit oogenblik hoorde men de zware voetstappen van een man den marmeren trap opkomen. „Daar komt iemand," zei de jager schielijk; „wees op uw hoede." Deze jonge vrouw was dona Laura de Real del Monte, bladz. 239. „Maar wat moet ik doen ?" vroeg dona Laura zacht." „Wachten en geduld hebben." „Wat 1 wilt gij vertrekken ?" „Gaat gij ons reeds weder verlaten?" riepen beiden tegelijk met schrik. „Ik kom terug; laat da£ aan mij over; nog eens, hoopt het geduld." „O 1 als gy ons verlaat en ons niet redt," riep Laura geheel ontroostbaar, „dan moeten wij zeker sterven." „Ach, heb medelijden met ons 1" prevelde dona Luisa. „Verlaat u op mij, arme kinderen," antwoordde de jager, sterker bewogen dan hem lief was, door deze ongekunstelde blijken van angst en droefheid. „Onthoudt dit, en rekent er op: wat er ook gebeure, wat men u ook zegge, welk gerucht u ook ter oore kome, verlaat u op mij, en op mij alleen, want ik waak voor u, ik heb gezworen u te redden, en ik zal u redden." „Heb dank I" riepen beiden. De vroeger gehoorde voetstappen waren intusschen genaderd en hielden voor de deur stil. Loer-Vogel wenkte de jonge meisjes om op hare hoede te zijn, zette zijn gezicht in een ernstige plooi, en rukte driftig de deur open ; oogenblikkelijk stapte hij zonder een woord te spreken den opperpriester voorbij, hield zich alsof hy dezen niet zag en stormde, met onbegrijpelijke gebaren en allerlei teekenen van de uiterste geestvervoering, naar de voorzaal waar hij Atoyac gelaten had. De Amantzin, bleef stom van verbazing staan en keek hem na; een oogenblik later sloot hy' de deur, die de jager achter zich had opengelaten, en volgde toen, daar hy' werkelijk bang voor hem was, den vermeenden toovenaar op een eerbiedigen afstand. De jonge meisjes wisten niet beter of het gebeurde was een droom. ^ Zoodra zij zich weder alleen bevonden, vielen zy' elkander in de armen en "barstten in tranen uit. XXXVI. EEN ONTMOETING. Het Indiaansch opperhoofd sidderde onwillekeurig en deed eenige stappen achteruit, toen hij den jager zoo onverwacht zag aankomen. Laatstgenoemde stond midden in de zaal plotseling stil, liet het hoofd op de borst hangen en scheen in diepe gedachten verzonken. De opperpriester, zich bij Atoyac voegende, vertelde hem in weinige woorden op welk een ontstuimige wijze de tlacateotzin de kamer verlaten had. De twee Indianen bleven vol bijgeloovige vrees op eenige passen afstand van hem af, eerbiedig staan wachten, tot het den wonderdokter behagen zou hen aan te spreken. Deze scheen intusschen langzamerhand zijn natuurlijk verstand terug te bekomen, hij werd kalmer en bedaarder, streek zich met de hand over het voorhoofd en haalde diep adem, als iemand die eindelijk van een druk- Aimard. Spoorzoeker. 6e dr. 46 kenden last ontheven is. De Indianen oordeelden thans het oogenblik gunstig om hem te naderen en hem eenige vragen te doen, die zij vurig verlangden beantwoord te zien. „Hoe is het, vader?" vroegen beiden. „Spreek," vervolgde de opperpriester; „wat schort u ?" De jager wierp «ie oogen woest in het rond, zuchtte nogmaals en prevelde met een zachte, haperende stem: „De geest bezit mij, hij verteert het merg in mgn gebeente." De Indianen wisselden een vreesachtigen blik en traden met schrik eenige passen terug. „O, Wacondah I" hervatte de Canadees, „waarom hebt gij aan uw dienaar deze noodlottige kennis geschonken ?" Bij deze sombere woorden voelden de twee Roodhuiden het bloed als in hun aderen stollen, een huivering van angst vóer hun door de leden en zg stonden met knikkende knieën te klappertanden. Loer-Vogel trad langzaam naar hen toe; zij zagen hem naderen, maar durfden hem niet te ontwijken; de jager legde zijn rechterhand op den schouder des opperpriesters, zag hem met een doorborenden blik aan en sprak met een sombere stem : „Dat de zonen van den gewijden Ayotl zich wapenen met moed 1" „Wat bedoelt mijn vader?" mompelde de bevende grijsaard. „Een booze geest heeft zich van die twee blanke meisjes meester gemaakt," vervolgde de jager; „die booze geest zal vanaf dezen avond al degenen doodslaan die het wagen haar te naderen, want door de ontzaggelijke wetenschap waarmede de Wacondah mij begiftigde, is het mg gelukt de boosaardige invloeden te leeren kennen die zich van haar hadden meester gemaakt." De beide Indianen, lichtgeloovig als al hun stamgenooten, deden een stap achteruit. De jager, om zgn gezegde nog meer te bevestigen, veinsde daarop een nieuwen aanval te krijgen en deed alsof hg kampte tegen den boozen geest die hem bevangen had. „Maar wat moet er gedaan worden om haar van die noodlottige macht te verlossen ?" vroeg Atoyac schroomvallig. „Iedere kracht en wijsheid komt van den Wacondah,' antwoordde de Canadees; „ik zal dus aan mijn vader den Amantzin verzoeken of ik dezen nacht met gebeden mag doorbrengen in den tempel der Zon." De Indianen wisselden een blik van diepe bewondering. „Dat mijn vader handele naar goedvinden," antwoordde de opperpriester met een buiging; „zgn wenschen zullen voor mg bevelen zgn." „Draag vooral zorg," hervatte de jager, „dat tusschen heden en morgen niemand bij de blanke meisjes worde toegelaten; wellicht zal de Wacondah mijn gebeden verhoören en mg de middelen aanwgzen van welke ik mij bedienen moet." De Amantzin boog weder, ten bewijze van toestemming. „Het zal geschieden. Mijn vader gelieve mg slechts te volgen en ik zal hem in den tempel binnenleiden." „Neen," antwoordde Loer-Vogel, „dat kan niet, ik moet het heiligdom alleen binnentreden; laat mijn vader mij maar zeggen hoe ik de deur moet openen." . . ' De opperpriester gehoorzaamde, en beduidde hem hoe hg den sluitboom en de grendels moest wegschuiven die den tempel afsloten. „Goed," riep de jager; „morgen met de endit'ha — zonsopgang — zal ik mijn vader den wil van den Wacondah te kennen geven en hem weten te zeggen of er hoop is om de kranken te redden." „Ik zal mijn zoon afwachten," zei de grijsaard. De twee Indianen bogen eerbiedig voor den gewaanden dokter en gingen toen samen naar buiten. De jager verwonderde zich hierover en vroeg bij zich zeiven, waar deze mannen op zulk een laat uur nog heen konden gaan. Intusschen was hun vertrek op dit oogenblik een onmiddellijk gevolg van de vertrouwelijke mededeelingen van Loer-Vogel aan Atoyac; de Amantzin en het opperhoofd begaven zich in allerijl naar den voornaamsten Sachem der stad, om zich met hem onverwijld te verstaan over hetgeen zij aangaande de vermoedelijke plannen van den Roode-Wolf en Addick gehoord hadden. Om deze groote belangstelling in de los daarheen geworpen gezegden van den jager nader op te helderen, moeten wij den lezer herinneren aan hetgeen wij reeds vroeger gezegd hebben, namelijk dat er ook in deze streken, evenals bij alle onbeschaafde volken, waarzeggers en toovenaars bestaan, die voor bijzondere gunstelingen der godheid worden gehouden en als bekleed met een onbegrensde geheimzinnige macht. Daar nu bij de Roodhuiden de geneeskunde nauw met tooverij en waarzeggen verband houdt, en grootendeels niets anders is dan een mengsel van heidensche dweepzucht en bespottelijke mommerijen of listige kunstgrepen, staan hare beoefenaars natuurlijk in hooge achting en worden zij ook als duivelbanners en waarzeggers geëerbiedigd. Men denke hier niet dat alleen het gemeene volk met dit bijgeloof behebt is, ook de opperhoofden, krijgslieden en priesters deelen er in, en al schrijven deze aan de toovenaars wellicht niet zulk een onbegrensde macht toe, erkennen zij toch hun bepaalde meerderheid in kennis en doorzicht. Intusschen was onder bovenvermelde bedrijven de nacht volkomen gedaald; — maar het was een nacht zooals alleen Amerika die oplevert, kalm, zacht, vol verfrisschende koelte en opwekkende geuren; een zwak en teeder licht regende als van de sterren neder, wier ontelbare legermacht aan den diep blauwen bemel schitterde met ongemeenen glans, de maan zag er zoo vroolijk uit als verlustigde zij zich in den kristalhelderen ether en schoot hare zilveren stralen over de slapende stad, alle voorwerpen dompelende in een fantastische schemering; een diepe, bijna godsdienstige stilte heerSchte in de eenzame straten. Loer-Vogel volgde met de oogen de beide mannen, zoo lang hij hen zien kon; toen werd het ook voor hem tijd en trad hij langzaam het plein over om zich naar den tempel te begeven. De dag was voor den Canadees zwaar en moeilijk geweest; hij had ieder oogenblik nieuwe proeven van zelf beheersching en tegenwoordigheid van geest moeten geven; hij had listig en fijn moeten spelen, tegen mannen die de scherpziende blikken onophoudelijk op hem gevestigd hielden, en meermalen op het punt waren den wolf te ontdekken die onder de schaapsvacht verscholen zat; intusschen had hij zich dapper geweerd en zich uit iedere verlegenheid weten te redden, en zoo als de zaken thans stonden, had hij alle reden zich te mogen verheugen dat het hem gelukken zou de jonge meisjes te verlossen. De eerzame jager moest half in zichzelven lachen over de manier waarop hij de Indianen had verschalkt; hij nam zich voor om zgn rol dapper vol te houden en ten einde toe uit te spelen. Toen hij den tempel bereikte, maakte hij den sluitboom en de grendels los en trad binnen, zich vergenoegende met de deur achter zich ongesloten te laten, wel overtuigd dat niemand hem zou durven storen, vooreerst wegens de heiligheid der plaats, en ten tweede uit hoofde der bijgeloovige vrees die hij den Roodhuiden had weten in te boezemen. Met zijn verzoek aan den opperpriester om den nacht in het heiligdom te mogen doorbrengen, had de jager geen ander doel, dan om de maatregelen, die hij tot bevrijding der jonge meisjes noodig achtte, met den mantel van den godsdienst te bedekken, en tevens eenige vrije uren te vinden, om zonder door de lastige welwillendheid der familie en' vrienden van zijn gastheer te worden gehinderd, zijn beraamd plan tot bevrijding der jeugdige gevangenen nader te kunnen overwegen. Het inwendige des tempels was zeer somber; de eenige lamp die voor de offertafel brandde, verspreidde slechts een flauw en schemerachtig licht, te zwak om de duisternis te verdrijven. Loer-Yogel trok zich achter in den donkersten hoek des tempels terug, hurkte op den grond neder, haalde de pistolen uit zijn borstzak en legde die onder zijn bereik om ze desnoods te kunnen gebruiken; na zich toen met een scherpen blik in de hem omgevende duisternis verzekerd te hebben dat alles eenzaam en stil was, begon hij over zyn zaken na te denken. Intusschen voelde hij langzamerhand, hetzij door vermoeienis, hetzij deor den indruk der plaats waar hij zich bevond, in weerwil van zijn aangewende pogingen om wakker te blijven, zijn oogleden zwaarder worden en zich onwillekeurig sluiten; eindelijk zonk hy' in de armen van den slaap, die hem onweerstaanbaar overmeesterde. Hoe lang heeft hy' wel geslapen ? Hij zelf had het u niet kunnen zeggen, toen een licht gedruisch, niet ver van hem af, hem plotseling de oogen deed openen. Evenals alle menschen die gewoon zijn aan een onrustig en gevaarvol leven in de wildernis, waar men gedurig op zyn hoede moet zyn, bezat de jager zulk een scherpte van gehoor en snelle gewaarwording, dat hij, hoe zwaar ook vermoeid, op het minste geritsel wakker werd; en vooral wanneer hij wist dat hy' zich in een gevaarlijke positie bevond, was zyn slaap nog lichter dan die van een kind. Nauwelijks was Loer-Yogel ontwaakt, of hij keek rond, maar wachtte zich wel om de minste beweging te maken, waardoor hij zou hebben verraden dat hij niet meer sliep. Hij zag intusschen niets; het was nog altijd nacht, en wat erger is, het was stik donker, want de maan was op dit oogenblik achter de wolken en de lamp uitgedaan. Hy' begreep dus terstond dat er iemand in den tempel moest zijn gekomen, waarschijnlijk om hem te bespieden. Maar wie had aldus den gewijden tempel durven' overschrijden ? Slechts tweeërlei soort van lieden konden dit hebben gewaagd, namelijk vrienden, of vijanden. Vrienden ? Hij had er maar een in de stad, namelyk de Vliegende-Arend, en zoo deze hier was geweest, zou hij gewis, als een krijgsman betaamt, vrij en frank zijn te werk gegaan, maar niet als een dief in en uit zyn geslopen, op gevaar af van zich een kogel door den kop te zien jagen. Het moest dus een vijand zijn geweest. Maar wie ? Die hij er van verdenken kon, namelijk Addick of de Roode-Wolf, kenden hem niet, en bovendien zouden zy' hem toch niet hebben herkend door zijn vermomming, waarmede hij reeds vrij wat scherper oogen had misleid dan de hunne; overigens had hij gedurende den loop van den dag de beide Sachems geen enkele maal ontmoet, zij konden het derhalve niet geweest zijn. Maar wie dan ? Dit was een vraag die de jager, ondanks al zijn geslepenheid, niet in staat was op te lossen. In deze onzekerheid, om niet onverhoeds overrompeld te worden, strekte hij met een schier onmerkbare beweging den arm uit, tot zijn hand de pistolen bereikte; hij greep die, nam er in iedere hand een, richtte zich half op en met de oogen geopend en de ooren op het minste geluid gespitst, hield hij zien gereed om iederen vijand, wie het ook wezen mocht, moedig het hoofd te bieden. Intusschen had het gedruisch dat hem had doen ontwaken zich niet herhaald, en alles bleef roerloos en stil. Tevergeefs zocht de jager een schim in de duisternis: niet de minste schaduw of geluid liet zich vernemen noch stoorde de stilte des heiligdoms. En toch had Loer-Vogel zich niet vergist; hij had maar al te duidelijk sluipende voeten bedeesd over den marmeren tempelvloer hooren schuiven. Men moet zich eenmaal zelf in dergelijken toestand als die van den jager hebben bevonden, om er al het verschrikkelijke van te kunnen beseffen; zoo dicht in uw nabijheid, misschien geen twee passen van u af, een vijand te gevoelen die u beloert, wiens woeste blik onverbiddelijk op u gericht is; te weten dat hy er is, hem te gevoelen met het onfeilbaar instinct dat God den mensch inschiep om hem voor onzichtbaar gevaar te behoeden, en dan zich niet te durven verroeren, uit vrees dat de minste beweging zou verraden dat gij hem afwacht. Zulk een toestand, even als die van het arme vogeltje, dat door een ratelslang verbijsterd, zijn lot niet ontgaan kan, is allerpijnlijkst en wordt, zoo hij eenige minuten aanhoudt, gruwzamer dan de dood zelf. Voorzeker was Loer--Vogel een man van beproefden moed. Het waagstuk reeds dat hij op dit oogenblik ondernam, bewees in hem een vermetelheid, die, ik zal niet zeggen den dood trotseerde, dit zou het ergste niet geweest zijn, maar het vooruitzicht op de wreedaardige folteringen, die de Roodhuiden zoo spitsvondig weten te verzinnen, om hunne slachtoffers het vleesch te doen lillen en hun het leven als het ware droppel voor droppel uit het verscheurde lichaam te tappen. Na een kwartier de vreeselijkste verwachtingen moedig te hebben volgehouden, voelde hij zich de haren te bergen rijzen, en gutste hem het koude zweet van de slapen. „Duizend duivels 1" mompelde hij in zich zeiven, „moet ik mij dan zoo laten worgen ? Genadige hemel I wat er ook gebeure, ik moet weten wat er is." Oogenblikkelyk, als door een springveer opgestooten, stond hy op de beenen, met een pistool in iedere hand. Terstond kwam er van achter een der pilaren, een donkeren schaduw te voorschijn, en sprong als een tijger op hem af; de jager, door een onzichtbare hand bij de keel gegrepen, tuimelde reeds op den grond eer hij nog den ty'd had om een schreeuw te geven ; een zware voet werd hem op de borst gezet, en als door een zwarte wolk zag hij een grimmig gezicht hem woest aangrijnzen. Loer-Vogel was alleen, zonder hulp; het was gedaan met hem, niets kon hem meer redden; hy' slaakte een half gesmoorden zucht en sloot de oogen, gelaten zyn lot afwachtend. Op dit oogenblik echter dat hy den doodeUjken slag meende te zullen ontvangen, voelde hy' de hand, die hem by de keel hield zich ontsluiten, en sprak een schertsende stem.: „Sta op, machtige Tlacateotzin; ik heb u alleen willen bewyzen dat gij in myn macht zyt." De jager stond op, gekneusd en bedremmeld als hij was door zulk een woesten aanval. De andere vervolgde: „Wat wilt gij geven om het gevaar te ontkomen dat u dreigt, enom^vrij en ongestoord naar de calli van Atoyac terug te mogen keeren ?" Maar de jager, die inmiddels tijd had gevonden om van zijn schrik te bekomen, stelde zich reeds in postuur; zoodra Hïj zijn pistolen weder voelde, was er geen schaduw van vrees meer in zijn hart; hy wist dat hij zich slechts tegen een enkelen vijand te verdedigen had; die vijand, na hem een oogenblik onder zijn voeten te hebben geworpen, was onvoorzichtig genoeg geweest om hem zijn vrije beweging terug te geven; de kans tusschen hen stond dus plotseling weder gelijk. „Ik geef u niets, Roode-Wolf," antwoordde hij kordaat; „waarom hebt gij mij niet liever gedood, toen ik weerloos ter aarde lag?" De Sachem, want het was niemand anders dan hij, sprong onwillekeurig terug van verbazing, toen hij zich zoo gemakkelyk herkend zag. „Waarom ik u niet gedood heb, hond ?" was zijn wedervraag, „is omdat ik medelijden met u had." „Neen, omdat gij bevreesd waart, Sachem 1" hervatte de jager onverschrokken ; „het is toch geheel iets anders om een vyand op het slagveld te dooden, dan om een adept van de groote geneeskunde te vermoorden in den tempel van den Wacondah, waar diens almachtige hand hem beschermt; Gy waart bang, zeg ik u." De jager had niet misgeraden; het was juist deze bygeloovige vrees, die den Roodhuid zyn hand zoo schielyk deed terughouden, toen hy de macht had en gereed was om den doodelijken slag toe te brengen. „Ik zal u dit niet betwisten," antwoordde de Roode-Wolf; „maar zeg mij toch hoe gij zoo spoedig mijn naam hebt geraden, want ik ken u niet." „Maar ik ken u, ik," riep Loer-Vogel; „de Wacondah gaf mij uw tegenwoordigheid te kennen; ik wachtte u reeds af, en dat ik uw aanval niet verhinderde, was alleen omdat ik heb willen zien of gij in uw goddeloosheid zoo ver zoudt durven gaan om het heiligdom rijns tempels te bezoedelen." De Indiaan meesmuilde. „Gij gaat te ver, toovenaar," zeide hij spotachtig; „zonder een oogenblik van zwakheid, die ik my zeiven verwyt, waart gij een kind des doods geweest I" „Misschien 1 maar wat wilt gij van my ?" „Weet gij dat niet? gij, voor wien, zoo als gij zegt, niets verborgen is." „Ik weet om welke reden gij hier zijt; gij zoudt het mij vruchteloos zoeken te verbergen. Dat ik u die vraag doe is omdat ik weten wil of gij durft liegen." De Roode-Wolf dacht een oogenblik na, en hervatte toen op vasten toon: „Hoor eens, toovenaar, öf gy rijt een bedrieger, dat ik wel geloof, óf gij rijt inderdaad wat gij voorgeeft, een groot geneesmeester, bemind door den Wacondah en door hem bezield; in den een of anderen zin wil ik myn twyfel opgelost zien. Wee u 1 zoo gij mij zoekt te bedriegen, dan dood ik u als een hond en dan zal uw huid, u aan riemen van het lyf gesneden, de teugels van mijn paard versieren;'daarentegen, zoo gy waarheid spreekt, zult gij geen trouwer vriend of gewilliger dienaar hebben dan my." „tk veracht uwen haat, en ik verlang uw vriendschap niet, Roode-Wolf," antwoordde de jager op plechtigen toon; „uw machtelooze bedreigingen verschrikken mij niet, maar om u de uitgestrektheid mijner wetenschap te doen beseffen, neem ik aan te doen wat gij mij vraagt en u te zeggen welke reden u aandreef om mij hier te komen zoeken." Doe dat, toovenaar, en dan, wat er ook op volgen mag, zal de RoodeWolf de uwe zijn." De jager glimlachte en haalde minachtend de schouders op. „Alsof het zoo moeilijk is, te raden wat een man des bloeds wil," hervatte Loer-Vogel. „Gij en uw waardige medegenoot Addick, gij hebt u verbonden met een nietswaardigen hond, het uitvaagsel der bleekgezichten, om hier twee arme schuldelooze meisjes, die aan de zorg van uw medeplichtige waren toevertrouwd, op te lichten. Op heden hebt gij de twee anderen, met wie gij zijt saamgespannen, pogen te bedriegen, om de gevangenen alleen voor u zeiven te behouden. Bij den oppersten Sachem aangeklaagd door Atoyac, aan wien al uwe handelingen en kuiperijen ten volle bekend zgn en die, wat erger is, weet dat gij u bovendien van de hoogste macht zoekt meester te maken, om u tot gouverneur en chef van QuiepaTani te doen benoemen, zit gij thans in 't nauw en hebt gij u zeiven verloren gevoeld. Door den nood gedrongen, zijt gij bij mij gekomen, om te zien, of gij mij zoudt kunnen omkoopen, om u met de macht die mjj ten dienste staat de schoone gevangene te helpen bemachtigen, die gij zoo vurig begeert, ten einde met haar te vluchten, eer men een middel heeft gevonden om u in hechtenis te nemen. Is dit alles ? Heb ik ook de een of andere bijzonderheid vergeten ? Of heb ik inderdaad uw gansche gedachten geraden ? Antwoord mij, hoofdman, en logenstraf mij, zoo gij durft I" De Sachem had deze lange reeks van beschuldigingen met klimmende ontroering aangehoord; de afwisselende aandoeningen op zijn gelaat, terwijl hij naar den toovenaar luisterde, zouden een studie waard zijn geweest voor ieder leerling van Lavater, en toen Loer-Vogel eindelijk zweeg, boog de Roode-Wolf het hoofd, en stotterde met nauwelijks hoorbare stem: „Mijn vader is inderdaad een tlacateotzin, de Wacondah openbaart hem alles, zijn wetenschap is onbeperkt I Waar is dus de man die voor hem iets zou kunnen verbergen ? Zijn oog, doordringender dan dat van den arend, doorgrondt de harten." **$Sp!''4 „Thans hebt gij mijn antwoord, Roode-Wolf," hervatte de jager, „ga nu heen en stoor niet langer de stille afzondering in welke ik mij hier had teruggetrokken." „Zou mijn vader dan niets voor mij willen doen ?" vroeg de Sachem schroomvallig en op deemoedigen toon. „Wel zeker, ik doe reeds veel voor u." „Wat doet mijn vader?" „Ik laat u in vrede vertrekken, terwijl het mij slechts een wenk zou kosten om u dood aan mijn voeten te doen nederstorten." De Indiaan deed twee of drie stappen voorwaarts om nader bij den jager te komen, dien hij thans bijna met de hand kon aanraken. Loer-Vogel intusschen, wiens altijd waakzaam oor in de verte voetstappen hoorde naderen, lette niet op deze beweging van den Roode-Wolf, daar al zijn aandacht gericht was op hetgeen elders omging. Weldra echter scheen de jager de oorzaak van het nieuwe gedruisch begrepen te hebben, zijn gefronste wenkbrauwen ontplooiden zich en met een glimlach vervolgde hij tegen den Sachem: „Welnu, waarom blijft de Roode-Wolf langer hier, heb ik hem niet duidelijk genoeg gezegd dat hij zich moest verwijderen ?" „Ja, maar ik hoop nog altijd dat ik mijn vader tot betere gedachten jegens mij zal kunnen bewegen." „Mijn gevoelens voor den hoofdman zijn zoo als zij behooren; ik kan noch wil er iets aan veranderen." » „Ooah I maar mijn vader is zoo goed, hij zal den Roode-Wolf wel willen helpen." „Neen, zeg ik u." „Wil mijn vader mij dan geen dienst bewijzen ?" „Ik wil het niet. „Is dit mijns vaders laatste woord ?" „Mijn laatste woord." „Welaan, sterf dan als een hond, want gij zijt niet beter waard I" riep de Roode-Wolf, terwijl hij met opgeheven arm en met het mes in de hand woest vooruitdrong en een enkel seconde dreigend voor den jager staan bleef. Deze had den Inidaan sedert de laatste oogenblikken scherp in het oog gehouden en op al zijn bewegingen nauwkeurig gelet. Hij kende het listig en verraderlijk karakter der Apachen te goed, om zich door de katachtige manieren en geveinsde zoetsappigheid van den Roodhuid te laten verschalken ; hij voorzag dus duidelijk wat deze in den zin had en met welke ontknooping hij de gespeelde komedie dacht te eindigen. Ondanks dit alles verroerde hij zich niet om den dreigenden stoot te ontwijken, maar keek hij zijn moordenaar strak in de oogen, met de armen op de borst gekruist, het hoofd hoog in den nek en een onverstoorbaar gelaat. De moorddolk, ofschoon dreigend tegen den jager opgeheven, kon intusschen niet op hem nederdalen; eensklaps schoot er uit een der donkerste hoeken des tempels een man te voorschijn, die zich van achteren op de Roode-Wolf wierp, hem forsch bij den arm greep en dien met zooveel kracht uit het lid wrong, dat de verlamde hand genoodzaakt was het mes los te laten ; daarop verdween de onbekende gestalte even schielijk als zij verschenen was, zoodat het den verschrikten moordenaar zelfs aan tijd ontbrak, om te zien of hij met een mensch, dan wel met een geest te doen had gehad. De arm van den Roode-Wolf viel hem machteloos langs het lijf, maar hij slaakte geen kreet, en poogde zich niet te wreken; zijn gelaatstrekken veranderden, zyn oogen rolden wild in hunne kassen, een stuipachtige beweging deed zijn geheele lichaam trillen,hij stortte voor Loer-Yogel op de knieën en prevelde met een door angst gebroken stem: „Vergeving 1 vader 1 vergeving!" De jager deinsde een stap terug, alsof hij weigerde met den onreinen boeteling, die voor hem geknield lag, in aanraking te komen, en het mes met blijkbaren afschuw van zich afschoppende, riep hij op.een toon van de uiterste minachting: „Raap uw wapen op, moordenaar I" Tot eenig antwoord wees het opperhoofd op zijn ontwrichten arm, die hem machteloos langs het lijf hing. „Gij hebt het zelf zoo gewild," hernam de jager; „had ik u niet gezegd dat de hand van Wacondah met mij was en mij beschermde ? Ga heen, keer naar uw calli terug, bewaar het diepste stilzwijgen over hetgeen hier gebeurd is en maak dat gij den volgenden avond tegen zonsondergang met uw prauw aan den oever der rivier zijt, beneden de brug; daar zal ik bij u komen, en misschien u genezen, zoo gij het bevel dat ik u geef stipt nakomt ; maar voor alle dingen, zorg dat gij alleen zijt. Vertrek nu." „Ik zal myn vader gehoorzamen; mijn mond zal geen woord spreken zonder zijn verlof. Maar hoe kan ik zonder zijn hulp hier vandaan ? De geesten, die mijn vader beschermen, zullen mij immers dooden, wanneer ik niet meer in zijn tegenwoordigheid ben ?" „Dat is zoo. Gij zijt genoeg gestraft; sta op en leun op mijn schouder, ik zal u geleiden tot aan de deur van het heiligdom." De Roode-Wolf stond op zonder een woord te uiten ; zijn muitzieke geest was gebroken, de ruwe. les welke hij ontvangen had, boezemde hem voor den wonderdokter zulk een bjjgeloovige vrees in, dat hij zich liet behandelen als een kind. De jager geleidde hem zacht den tempel uit en de marmeren trap af en bracht hem tot aan de uiterste straat. Daar komende, onderzocht hij zorgvuldig den verrekten arm, om zich te overtuigen dat hij niet gebroken was, en gaf hem toen zijn afscheid. „Dank den Wacondah, dat hij u zoo genadig behandelde," sprak hij op een toon van gemengde goedaardigheid «n gestrengheid; „binnen weinige dagen zal uw arm genezen zijn, doch maak u deze les ten nutte, ongelukkige, morgenavond zult gij mij wederzien; ga nu, mijn hulp is hier niet langer noodig, gij kunt wel alleen uw calli bereiken." „Ik zal het beproeven," antwoordde de Sachem deemoedig. Op een tweeden wenk van Loer-Vogel, begon hij langzaam zijn wandeling naar huis. Loer-Vogel volgde hem een poos met de oogen, trad tóen weder in den tempel en sloot dezen keer de deur zorgvuldig achter zich dicht. Op het oogenblik toen de jager in den duisteren tempel verdween, liet geschrei van den nachtuil zich hooren, om aan te kondigen dat de zon niet langer toeven zou te verschijnen. XXXVII. VERWIKKELINGEN. Terwijl de boven door ons verhaalde gebeurtenissen te Quiepa-Tani plaats hadden, vielen er in het kamp der Gambucinos andere voor, die wij thans zullen gaan vermelden. Don Miguel, nadat hij Loer-Vogel aan den uitersten rand van het woud had vaarwel gezegd, keerde in diep gepeins naar het kamp terug, waar zijn kameraden hem met ongeduld wachtten. Blijkbaar was de stoutmoedige avonturier slecht over zich zeiven voldaan en over de wending die de zaken thans genomen hadden. Hij peinsde over een of ander wanhopig plan om de jonge meisjes nader te komen, die hij zoo vurig verlangde weder te zien. Hij had verscheidene uren doorgebracht op den top van een eenzamen heuvel, van waar hij de gansche streek kon overzien," en daar, achteloos op het gras uitgestrekt, had hij de ligging der Indiaansche stad met zorg bestudeerd. Het was wel te denken dat deze jonkman, met zijn vurig gestel en onstuimige hartstochten zich niet dan met grooten weerzin zou schikken om de tweede rol te spelen in een onderneming, waarin hij tot dusver altoos de eerste man geweest was. Zijn fierheid kwam er tegen op, dat hij verplicht werd zich in te toornen en eens anders bevelen te gehoorzamen, al was die andere ook zijn vertrouwde vriend en al kon hij op hem rekenen, zoogoed als op zich zeiven. Hy maakte het zich tot een bitter verwijt, dat hij Loer-Vogel dus alleen liet handelen en zich aan gevaren bloot stellen voor een zaak die hij geheel als de zijne beschouwde. De ware reden nochtans, die hij zich zelve niet durfde bekennen, maar die hem met vreugde de grootste gevaren, ja den dood zelfs zou hebben doen trotseeren om zijn vriendinnen te redden, — de reden die hem thans norsch en verdrietig tegen de voorzichtigheid van Loer-Vogel in opstand bracht, en hem eindelijk noopte om, het mocht gaan zoo het wilde, werkdadig aandeel te nemen in de uitvoering van het tusschen hem en den jager overeengekomen plan, deze reden, zeg ik, was geen andere, dan dat hy dona Laura de Real del Monte beminde. Hij beminde haar met die alvermogende, onverwinbare liefde waar alleen uitgelezen karakters vatbaar voor zijn, een liefde die tegen alle hindernissen opgroeit, en die wanneer zij eenmaal in het hart van een man, als don Leo heeft post gevat, hem tot de vermetelste daden, zelfs tot de grootste dwaas. heden drijft. Deze liefde was te dieper by hem geworteld, naarmate hy er zich minder van bewust was en niet anders dacht of hij handelde, te haren opzichte, alleen uit ridderlyk gevoel van genegenheid voor het zwakkere geslacht, en -onder den indruk van het medelyden dat haar ongeluk hem inboezemde. Zoo waar dit geweest moge zijn in het begin, toen hij Laura nog niet kende en haar in zyn armen uit haar levend graf had gedragen, even waar was het, dat zyn betrekking met haar sedert dien tijd een geheele verandering had ondergaan. Geen jong mensch van don Leo;s karakter, zal ooit met een beminnelyk jong meisje een geheele maand lang op reis gaan, haar dagelijks zien, met haar spreken, met haar lijden, met haar hopen en wenschen zonder zich aan haar te hechten. Sommige jonge meisjes, inzonderheid edele, stille ingetogene, in een woord, beminnelijke karakters, bezitten bovendien iets betooverends, dat men vergeefs zou willen verklaren, maar dat als uit haar innigst wezen afstraalt, zich aan alles wat haar omgeeft mededeelt en tegen wil en dank de sterkste mannen meesleept en als onder voogdy brengt. Al was het maar het Schuifelend geritsel van haar satijnen robe, de mollige zwier van hare gestalte, die luchtige beweging van haar tred, de opwekkende geur van hare golvende lokken, de zuivere klaarheid van haar oog, terwijl de peinzende blik zich ten hemel heft, zich hier of daar vestigt zonder iets te zien, of schijnt te gissen naar het onbekende, alles in een woord bij deze onbegrijpelijke en betooverende wezens, dwingt onwillekeurig eerbied af en roept het strengste hart tot beminnen. Dona Laura was een van deze, en zij bezat vooral dien magnetisch boeienden blik gepaard met de onschuldige zachtheid van een man of meer kinderlijk eenvoudigen glimlach, die den onwil zoowel als den moedwil vernietigt. Als zij hare groote, blauwe, met lange zwarte wimpers beschaduwde oogen goedwillig op den jonkman liet rusten, en hem daarbij soms met een peinzend gelaat aankeek, voelde hij zich inwendig ontroerd ; dan weigerde zijn tong hem bijna haar dienst en wenschte hij heimelijk te sterven, aan de voeten van baar, die voor hem zonder wederga op aarde, ja veeleer een engel scheen. Gedurende zijn afwisselenden levensloop, had de jonge avonturier de vrouwen niet anders leeren kennen dan naar hetgeen de bedorven en ontaarde beschaving van Mexico er hem van voorspiegelde, namelyk den hatelijken en afstootenden kant. Toen dus het toeval bem. op eens in aanraking bracht met een jong, rein en eenvoudig meisje, dat hij zelf van den dood had gered was er in zijn denkbeelden een volslagen omwenteling ontstaan, en had hij leeren inzien, dat de vrouw, zoo als zij volgens hare oorspronkelijke bestemming den man tot levensgezellin geschapen werd, hem tot hiertoe geheel onbekend was gebleven. Ook had hij zich van lieverlede aan de betoovering, die hem onweerstaanbaar kluisterde, ongemerkt overgegeven en was hij Laura gaan beminnen met al de kracht zijner ziel, zonder zich ooit te vragen, wat bet nieuwe gevoel dat hem overmeesterde eigenlijk was, zich gelukkig rekenende voor het tegenwoordige, en onbezorgd voor een toekomst die voor hem misschien nimmer komen zou. Onbezorgdheid voor het toekomende is een kenmerkende trek van alle verliefden; zij zien niet verder dan het heden, dat hun geheel bezig houdt en bezielt, waarmede zij lijden of gelukkig zijn, in één woord, waarin en waardoor zij leven. Het kan zijn dat don Leo gedurende de weinige dagen die hij met de door hem geredde jonkvrouw in het hartje der wildernis doorbracht, zich een enkel maal met de zoete hoop vleide haar voor altijd de zijne te zien en het geluk des levens met haar te genieten, ver van het gewoel der steden en de zwijmel vreugd eener verbasterde maatschappij ; maar deze gedachte, zoo zij hem ooit heeft toegelachen, was op eens onherroepelijk verdwenen, door zijn toevallige en wonderbare ontmoeting met don Mariano; de verschijning toch van den vader van dona Laura, den schatrijken, stijfhoofdigen landedelman, moest zyn luchtkasteelen voor altijd vernietigen. De slag was zwaar voor den jonkman; maar dank zij zijn ijzeren wil, hij stond dien moedig door, terwijl hij meende dat het hem niet moeilijk zou vallen in den maalstroom van zijn avontuurlijk leven de jonge schoone dame te vergeten. Ongelukkig ging het don Leo gelijk het zoo velen van zijn soort gegaan is, en deelde hij in den algemeenen regel; zijn hartstocht nam. toe in rechtstreeksche verhouding met de onverkomelijke bezwaren die er zich eensklaps tegen schenen te verheffen; en het was juist toen hij begon in te zien dat verschil van fortuin en teedere familiebelangen tusschen hem en zijn beminde een onoverkomelijken slagboom stelden, dat hij tevens de onmogelijkheid begreep van te kunnen leven zonder haar te bezitten. Van toen af poogde hij de ongeneeslijke wond, die zijn hart deed bloeden, niet langer te heelen, integendeel gaf hij zich gedachteloos over aan het zoete gevoel der liefde, die zijn leven was, en droomde slechts van een zaak, nameliyk te sterven in hare redding, om misschien in zyn laatste uur van de lippen zijner geliefde een woord van erkentenis te hooren, en wederkeerig een treurige maar zoete herinnering in het diepst van hare ziel achter te laten. Onder zulke omstandigheden is het licht te begrijpen, dat don Leo, wat er ook gebeurde, volstrekt wilde medewerken om het lieve jonge meisje te bevrijden ; ook was hij sedert het oogenblik dat hij van zijn vriend gescheiden werd, onafgebroken op middelen bedacht om dit doel te bereiken, zich naar de Indiaansche stad te begeven, en dona Laura te zien. Het was onder deze beschouwingen dat hij in het jagerskamp terugkeerde. Don Mariano was treurig; Vrij-Kogel zelf scheen uit zijn humeur ; kortom, alles liep samen om hem in de somberste droefgeestigheid te dompelen. Er verliepen verscheidene uren zonder dat de avonturiers een woord met elkander wisselden. Omstreeks twee uren na den middag, op het heetst van den dag, seinden de schildwachten de nadering van een troep ruiters. Iedereen greep naar de wapenen. Weldra echter herkende men in de nieuw aankomenden Ruperto en zgn detachement, dat de bedienden van don Mariano verzameld hadden en thans met zich naar het kamp voerden. 'W-MË^ Juanito had, volgens de uitdrukkelijke bepalingen hem door Loer-Vogel voorgeschreven, Ruperto willen verplichten om rich met zgn ruiters in den grot aan den oever der rivier op te sluiten; maar de jager was hiertoe niet te bewegen en had ronduit gezegd, dat, daar zgn kameraden op het gebied der Indianen dieper waren voortgerukt dan ooit een blanke zich gewaagd had, en waar zij ieder oogenblik gevaar liepen om door een overmacht van Roodhuiden overrompeld en afgemaakt te worden, hij hen dus in zulk een hachelijke stelling niet wilde laten, zonder hen te hulp te komen, en ondanks alle verzet van Juanito was de stijfhoofdige jager onverwijld verder getrokken, tot hij eindelijk het kamp van don Miguel bereikte. Twee of driemalen gedurende dezen tocht was hij door zwervende Indianen verontrust en aangevallen, maar deze lichte schermutselingen, wel verre van zgn gver te verzwakken, hadden geen andere uitwerking gehad dan dat zij den jager dwongen zgn marsch te verhaasten; want nu de Roodhuiden eenmaal wisten dat er benden bleekgezichten in den omtrek van hunne kampementen rondzwierven, zouden rij zich naar alle waarschijnlijkheid in grooter getale vereenigen, om een gewissen slag te slaan en rich van hunne vermetele vijanden in eens te ontdoen. De avonturiers werden door hunne kameraden met vreugde ontvangen. Ruperto was inzonderheid welkom bij don Miguel, die rich gelukkig rekende op dit oogenblik een versterking van dappere mannen te bekomen, waarop hg niet had durven hopen. De werkeloosheid der Gambucinos maakte thans plaats voor de grootste bedrijvigheid; nadat onderscheidene bemoeiingen, waartoe de komst hunner kameraden aanleiding gaf, waren afgeloopen, verdeelden zij zich in verschillende groepen en begonnen zij drukke gesprekken, met al de levendigheid en praatzucht die aan de zuidelijke rassen eigen is. Ruperto achtte zich meer dan gelukkig dat hg op de gedachte was gekomen om voorwaarts te trekken, toen hij hoorde dat de Roodhuiden niet alleen kampementen in den omtrek hadden, maar dat zelfs een van hunne vijf heilige steden kort in de nabijheid lag. „Canarios 1" riep hij, „wij zullen wel doen door waakzaam te zgn, zoo wij eerstdaags onze haarschedels niet willen verliezen; die roode duivels zullen ons niet lang ongemoeid hun gewijden grond laten betreden." „Ja," antwoordde don Miguel, „ik geloof dat wij alle reden hebben om op te passen en ons niet te laten overrompelen." „Hm I" sprak Vrij-Kogel, „het zou geen aangename ontmoeting zijn, als wij een troep Roodhuiden op onzen rug kregen; gij kunt u niet verbeelden hoe goed die kerels vechten, als zij sterk genoeg in getal zijn. Zoo herinner ik mij nog in het jaar 1836 — ik was destijds..." „En die er het ergste aan zou zijn is Loer-Vogel," zei don Leo, den jager het woord ontnemende, zoodat hij met open mond Weef zitten. „Ik verwijt mij zeiven nog steeds dat ik hem alleen heb laten vertrekken." „Hij is niet alleen," hernam de Canadees; gij weet toch, don Miguel, dat hij den Vliegende-Arend en zijn cihuatl, of hoe noemen zij de vrouwen, bij zich heeft. Don Miguel keek den jager scherp aan. „Stelt gg zooveel vertrouwen in de Roodhuiden, Vrij-Kogel ?" vroeg hij. „Hm I" grinnikte deze, zich achter het oor krabbend, „dat kan er naar wezen, maar als ge mij in 't algemeen naar de waarheid vraagt, moet ik u zeggen, dat ik ze geen zier vertrouw." „Gij ziet dus wel dat hij alleen is. Wie weet wat hem in die vervloekte stad reeds overkomen is, te midden van die bloeddorstige duivels? Ik wil u bekennen dat ik er mij zeer ongerust over maak en een of ander vreeselijk onheil ducht." „Zijn vermomming was niettemin volmaakt." „Dat laat ik daar ; Loer-Vogel kent bovendien de zeden der Indianen door en door, hij spreekt hunne taal zoo goed als zijn eigen moedertaal; maar wat zegt dat, als hij het slachtoffer wordt van verraad ?" „Hei wat!" riep Vrij-Kogel, „verraad 1 wien noemt gij een verrader!" „Wel, wien anders dan den Vliegende-Arend, carambo I of zgn vrouw, want dat zijn de eenigste twee die hem kennen." „Hoor eens, don Miguel," hervatte thans Vrg-Kogel met ernst, „vergun mij u even rondborstig te zeggen hoe ik er over denk ; gij hebt ongelijk met zoo onbezonnen te spreken als op dit oogenblik." „Ik !" riep de jonkman barsch. „Wel en waarom dat, zoo 't u blieft 1" „Omdat gij de lieden, die gij met een eerloozen naam durft betitelen, slechts zeer weinig en dat alleen bij geruchte hebt leeren kennen. Wat mij betreft, ik ken den Vliegende-Arend sedert vele jaren reeds; hij was nog maar een kind toen ik hem voor de eerste maal zag, en ik heb zijn eerlijkheid en trouw altoos proefhoudend bevonden. Zoolang hij nu in ons ge- zeischap is, heeft hij ons goede diensten bewezen, of althans zoeken le bewijzen; kortom, om alles in eens te zeggen, wij allen, en gij in 't bijzonder, zijn hem grootelijks verplicht. Het zou de zwartste ondankbaarheid zijn als wij dit konden vergeten." De eerzame jager had deze verdediging van zijn vriend met een vuur en een fermiteit uitgesproken, die op don Miguel merkbaar indruk maakten. „Vergeef mij dan, oude vriend," zeide deze op verzoenenden toon; „ik beken dat ik ongelijk had, maar omringd als wij zijn door duizend vijanden en bedreigd om ieder oogenblik het slachtoffer te worden van verraad, het voorbeeld van Domingo kan dit ten overvloede bewijzen, heb ik mij licht laten vervoeren tot de vermoedens...." „Elk vermoeden dat de eer Van den Vliegende-Arend te na komt," viel Vrij-Kogel hem met drift in de reden, „is uit den aard der zaak valsch. Wie weet of hij niet juist op dit oogenblik, terwyl wij hier samen spreken, zijn leven voor het onze waagt ?" Deze woorden brachten bij zijn gehoor zekere ontroering te weeg, en er volgde een poos stilte, die de Canadees echter onmiddellijk verbrak door opnieuw het woord te nemen. „Denk echter niet dat ik u iets heb te verwijten," vervolgde hij, „gij zijt jong en alleen daardoor loopt uw tong vaak uw gedachten vooruit; maar als ik u raden mag, wees dan op uw hoede, want het zou u den een of anderen keer groote schade kunnen berokkenen. Doch genoeg hiervan ; om u dit nader te bevestigen, zou ik u een aardig geval kunnen vertellen dat mij gebeurd is in 1851. Ik kwam destijds juist van. ..." „Nu ik er ernstig over nadenk," viel don Leo hem in de reden, „moet ik u geheele voldoening geven; ik heb inderdaad ongelijk gehad." „Ik acht mij gelukkig dat gij dit zoe ridderlijk bekent." „Laten wij er dan niet meer over spreken." „Ik verlang niets liever; om dus op ons eerste punt terug te komen, moet ik u op mijn beurt bekennen, dat ik mij zeer ongerust maak over Loer-Vogel." „Ha! daar hebt gij het al." „Ja, maar om gansch andere redenen dan die gy hebt aangevoerd." „Zeg my om welke ?" „O, myn hemel 1 die zijn zeer eenvoudig, Loer-Vogel is een handig en dapper jager, die al de streken der Indianen op zyn duimpje kent, maar hij heeft niemand die hem ter zijde staat; ingeval van tegenspoed zou de Vliegende-Arend hem weinig kunnen helpen; als hij ontdekt werd, zou de brave hoofdman niet anders kunnen doen dan zich naast hem te laten ombrengen, en dat zal hij gewis, daar ben ik van overtuigd." „En ik ook; maar wat zou dit hem of ons baten ? Hoe zouden wij na zulk een ongeluk nog in staat zijn om de jonge meisjes te redden ?" Vrij-Kogel schudde het hoofd. „Ja, dat is juist de groote zwarigheid, daar zit hem de knoop. Ongelukkig zou het hoogst moeilijk zyn om in dat geval te voorzien, dat ik hoop nooit te zien gebeuren." „Wij willen er niet aan twijfelen; maar als het eens gebeurde, wat zouden wij dan doen ?" „Wat wy doen zouden ?" „Ja." • „Hm I dat is een vraag, don Miguel, die ik nauwelyks kan beantwoorden." „Enfin, maar gesteld dat het zoo was, dan zullen wij toch een middel moeten uitdenken om ons uit de valsche positie te helpen, waarin wy ons bevinden." „Dat zeker; wij zouden wel moeten." „Maar hoe dan ?" „Hoe dan ? Ja, ik weet werkelijk niet wat ik doen zou. Kyk, ik bén geen maft die zoo ver vooruit kan zien. Als er een ongeluk gebeurt, is het altoos tijds genoeg om het te verhelpen, zonder zich by voorbaat reeds het hoofd te breken met er aan te denken. Al wat ik u zeggen kan, caballero, is, dat ik voor het oogenblik, in plaats van hier te blijven zitten als een flamingo die men een vleugel heeft afgeschoten, al heel wat zou willen geven om, in die vervloekte stad te zijn en mijn ouden makker van nabij te kunnen beschermen." „Spreekt gij de waarheid ? Zoudt gij werkelijk moed hebben om zoo iets te wagen ?" riep don Miguel verheugd. De jager zag hem verwonderd aan. „Twijfelt gij daaraan ?" vroeg hij. „Hebt gij mij dan ooit op iets hooren zwetsen, dat ik niet in staat was te doen ?" „Maak u niet boos, oude vriend," hernam don. Miguel met drift: „uw verklaring deed mij zooveel genoegen, dat ik er niet dadelijk aan durfde gelooven." „Gij moet altijd gelooven aan hetgeen ik zeg, jongmensen," antwoordde de jager nadrukkelijk. „Heb maar geen vrees," riep don Miguel glimlachend; „ik beloof u, in het vervolg zal ik er nooit weer aan twyfelen." „Zooveel te beter, wij willen het hopen." „Hoor eens, als gij het goed vindt, zullen wij samen de zaak ondernemen." „Om in de stad te gaan ?" „Ja 1" „Waarachtig I nu, dat noem ik een plan I" riep Vrij-Kogel verrukt. „Vindt gij niet ?" „Zeker; maar hoe komen wij er in ?" „Laat dat maar aan mij over." „Goed 1 dan bemoei ik er mij niet mede; maai* er is nog iets anders." „En dat is?" „Dat wij ons niet kunnen vertoonen zoo als wij hier zijn," zei de jager, met een koddigen lach op zijn eigen kostuum en dat van don Miguel wijzende; „ik zou des noods, als ik mijn gezicht en mijn handen een weinig beschilder, misschien nog voor een Roodhuid kunnen passeeren; maar voor u is het een onmogelijkheid." „Dat is maar al te waar. Maar, laat mij begaan; ik zal mij een Indiaansch kostuum weten te maken, waarop gij niets zult kunnen aanmerken. Vermomt gij u intusschen zooals gij goedvindt." „Dan zal ik er spoedig mee klaar zijn." „En ik ook." De mannen stonden beiden vroolijk op, maar waarschijnlijk om zeer verschillende redenen. Vrij-Kogel gevoelde zich gelukkig dat hij zijn vriend kon helpen, terwijl don Miguel aan niets anders dacht dan aan dona Laura, die hij hoopte weder te zien. Toen zij opstonden, hield don Mariano hen tegen. „Is het u waarlijk ernst, caballeros 1" vroeg hij. „Wel zeker, Senor don Mariano," antwoordden zij, zoo ernstig als ooit." „Dan vind ik het zeer goed, en ik ga met u." „Loop heen 1" riep don Miguel verbaasd terugdeinzend; „zijt gij dwaas, don Mariano ? wat zoudt gij met ons mee doen ? gij die niets van de Indianen weet, die geen woord van hun taal kent, zoudt gij u in dat wespennest wagen ? Gij loopt moedwillig in den dood I" „Neen," antwoordde de grijsaard vastberaden, „ik verlang mijn kind weder te zien!" Don "Miguel had den moed niet om zulk een ferm uitgesproken besluit tegen te gaan; hij boog het hoofd zonder te antwoorden. Vrij-Kogel beschouwde de zaak uit een ander oogpunt. Volmaakt koelzinnig en bij gevolg ver ziende, en juist van blik, begreep hij de noodlottige gevolgen die de tegenwoordigheid van don Mariano voor hun onderneming na zich zou sleepen. „Neem mij niet kwalijk, caballero," zeide hij, .„maar als ik u dit zeggen mag, schijnt gij over uw tegenwoordig besluit niet rijpelijk te hebben nagedacht." „Caballero, een vader bedenkt zich niet lang, als het te doen is om zijn kind weder te zien, dat hij reeds verloren achtte' en dat hij nooit dacht te zullen omarmen." „Dat stem ik toe; maar ik moet u onder het oog brengen, dat hetgeen gij thans wenscht te doen, in plaats van uw kind u terug te geven, het u voor altijd zou kunnen doen verliezen." „Wat zegt gij daar ?" „Niets dan de eenvoudige waarheid; don Miguel en ik, wij gaan ons onder de Indianen wagen, die wij nauwelijks hopen te zullen misleiden, ofschoon wij hen door en door kennen; wat zal nu het gevolg zijn, als gij met ons mede gaat ? wat anders, dan dat de Roodhuiden dadelijk zullen zien dat gij een blanke zijt ? en dus begrijpt gij, zeer goed dat gij uw leven verbeurt, zoowel als wij het onze. Evenwel, zoo gij er op staat, ga dan, en ik ben bereid u te volgen; een mensch sterft maar eens, en of dat vandaag of morgen gebeurt, is mij tamelijk onverschillig." Don Mariano slaakte een zucht. „Ik was dwaas," mompelde hij, „ik wist niet wat ik zeide; vergeef mg, ik was te haastig om mijn kind te willen wederzien." „Verlaat u op ons, arme vader," hervatte don Miguel edelaardig; „uit hetgeen wij reeds gedaan hebben, moogt gij afleiden wat wij verder doen zullen; wij zyn bereid het onmogelijke te beproeven om u het pand terug te geven dat u zoo dierbaar is." Don Mariano, gebogen onder de aandoening die hem overmeesterde, had de kracht niet om te antwoorden; met de oogen vol tranen drukte hij den jonkman de hand en zonk machteloos op den grond. De beide avonturiers maakten zich thans gereed voor den vermetelen tocht dien zij voornemens waren te wagen, en begonnen zich te vermommen. Dank zij hunne bekendheid met de Indiaansche gebruiken, viel het hun niet moeielijk om hun Costuums in overeenstemming te brengen met de rol die zij spelen zouden, en kwamen zij weldra als volmaakte Indianen te voorschijn. Toen al de noodige toebereidselen waren afgeloopen, stelde don Miguel het commando der quadrilla in handen van Ruperto, beval hem de meeste waakzaamheid aan om zich niet te laten verrassen, en maakte hem bekend met het signaal dat tusschen hem en Loer-Vogel was afgesproken. Met een handdruk aan don Mariano, die nog altoos in diepe treurigheid verzonken zat, namen de beide avonturiers van hun kameraden afscheid, schouderden hun buksen, die zij liefst wilden medenemen en trokken op weg naar Quiepa-Tani, vergezeld van eenige Gambucinos, die hen tot aan de grenzen van het bosch uitgeleide zouden doen, en tevens van Ruperto, die het niet overbodig achtte om bij deze gelegenheid, al was het ook in de verte, de ligging der stad op te nemen, ten einde te weten hoe hij het best zijn plan van aanval zou regelen en zijn mannen plaatsen, om op het eerste sein hun vrienden ter hulp te kunnen snellen. XXXVIII. EEN NACHTELIJKE VERKENNING. De zon was juist aan het ondergaan op het oogenblik dat de Gambucinos den rand van het woud en de uiterste grens van het kreupelbosch bereikten. Een kleinen heuvel bestijgende, zagen zij voor rich uit, op ongeveer anderhalf uur afstands, de stad te midden der groene vlakte, die haar omringde als een kalme zee van kruiden en bloemen. De nacht daalde snel; de duisternis nam van minuut tot minuut toe, en smolt alles weldra tot een sombere massa te zamen; het uur was bijzonder goed geschikt om den vermetelen aanslag dien zij in zin hadden, te wagen. Don Miguel en Vrij-Kogel zeiden hunne geleiders voor het laatst vaarwel en stapten moedig het hooge gras en kreupelhout in, waar zij spoedig verdwenen. Gelukkig hadden de waaghalzen, die zonder dat in de duisternis moeielijk den weg zouden gevonden hebben, de breede loopsporen slechts te volgen, sedert lang gebaand door de ruiters en voetgangers, die gedurig naar de stad gaan of er van daan kwamen, en welke voetpaden, allen op een der poorten uitliepen. De beide mannen traden een geruimen tijd stil naast elkander voort, ieder voor zich ernstig nadenkende over den waarschijnlijken uitslag hunner schier hopelooze onderneming. In het eerste oogenblik der geestdrift, hadden zij weinig gedacht aan de tallooze moeielijkheden die zij op hun weg ontmoetten en de hindernissen die als bij iederen stap voor hen zouden oprijzen. Al Ainuurd. Spoorzoeker. 6* dr. Zij hadden alleen hun doel in 't oog gehouden. Thans echter, nu zij in koelen bloede nadachten, stuitten zij op menige zwarigheid, die zij vroeger niet hadden willen of kunnen vermoeden, en begonnen zij, gelijk het gewoonlijk gaat, hunne onderneming uit een geheel ander oogpunt te beschouwen. Het scheen hun bijna onmogelijk hun doel te bereiken, terwyl de gevaren en moeilijkheden zichtbaar grooter werden. Ongelukkigerwijs kwamen deze verstandige inzichten te laat; het was nu geen tijd meer om terug te treden ; zij moesten vooruit, het ging hoe het ging. Voor het overige was alles rustig en stil: geen briesje in de lucht, geen geluid in de prairie en naarmate de sterren aan den hemel te voorschijn kwamen, scheen de duisternis minder tastbaar en werden de oogen der avonturiers van lieverleede gewend aan de heldere nachtschemering. Nu begonnen zij genoeg te kunnen zien om verder voort te gaan en den omtrek tot op zekeren afstand te onderscheiden. Vrij-Kogel kon zich maar half schikken naar de hardnekkige stilzwijgendheid van zijn metgezel, de eerzame jager hield veel van praten, vooral in omstandigheden als die van het tegenwoordige oogenblik; hij besloot dus met zijn kameraad een gesprek aan te vangen, vooreerst om een menschelijke stem te hooren — een reden die misschien onbegrijpelijk zal voorkomen aan menschen wier leven gelukkig in stille huiselijkheid is omgegaan en vrij van de gemoedsbewegingen die voor sommige karakters zooveel bekoorlijks hebben ; de tweede reden was niet minder dringend dan de eerste, daar de jager, nu hij zich eenmaal aan de hopelooze onderneming had gewaagd, gaarne van don Miguel eenige nadere aanwijzing zou vernemen aangaande het plan dat deze dacht te volgen en de gedragslijn die hij zich had voorgeschreven. ■ Intusschen liepen de avonturiers, zelfs dicht bij de stad en op een geheel open terrein weinig gevaar van ontdekt te worden; de eenige lieden die zij konden ontmoeten waren enkele boschloopers en spionnen, in het weinig waarschijnlijke geval, dat de Indianen, tegen hunne gewoonte om gedurende den nacht geen beweging te maken, het noodig mochten hebben geacht' eenige mannen uit te'zenden om den omtrek te bewaken. De beide mannen konden dus zonder vrees voor ontdekking rustig samen praten, zoo zij slechts zorg droegen hunne stem niet te zeer te verheffen en hunne oogen en ooren gestadig open te houden, om ieder gevaar te ontdekken, zoodra het zich opdeed. Vry-Kogel begon dus, na eerst even gehoest te hebben om de aandacht van zijn kameraad te wekken, terwyl hy' een voldanen blik in het rond wierp, op eens de volgende aanmerking: „Wel I wel I de lucht is sedert een paar minuten verbazend opgehelderd, de nacht is veel minder donker dan ik gedacht had; als de maan maar niet opkomt voordat wij zijn waar wij wezen moeten dat ware erger." „Wij hebben nog twee uren tijd eer de maan opkomt," antwoordde don Miguel, „dat is meer dan noodig is." „Gij denkt dus dat twee uren genoeg zal zyn." „Dat weet ik zeker." „Nu, zooveel te beter, want op die nachtwandelingen heb ik het niet erg begrepen." „Dat is maar omdat gij er niet aan gewoon zijt." „Wel mogelijk, want sedert de veertig jaar dat ik nu de woestijn in alle richtingen doorkruis, is dit de tweede maal dat ik op een nachtelijke expeditie uitga." „Kom!" 't Is op mijn woord van eer waar 1" riep de jager; „de eerste keer was merkwaardig genoeg en verdient inderdaad een nadere beschrijving." „Hoe zoo ?" vroeg don Miguel min of meer verstrooid. „Wel omdat de omstandigheden bijna letterlijk de zelfde waren; toen was het ons ook te doen om een jong meisje te redden, dat door de Indianen was opgelicht. Het was in het jaar 1835 ; ik was destijds in dienst van de Pelterijen-Maatschappij. De Zwart-Voet-Indianen, om zich te wreken over een kleine streek hun door een der ambtenaren gespeeld, wisten er niets anders op te verzinnen dan een nicht van den kommandant op het fort Mackensie*) te schaken; maar " „Luister I" riep don Miguel, hem opeens bij den arm vattend, „hoort gij niets ?" De Canadees, ofschoon plotseling in. zijn verhaal gestoord, dat hij voor dezen keer zoo gelukkig meende te kunnen voortzetten, toonde zich echter volstrekt niet gebelgd, daarvoor was hij te zeer aan dergelijke wederwaardigheden gewoon; hij bleef een oogenblik staan, ging daarna plat op zijn buik liggen en hield het oor gedurende twee of drie minuten aan den grond, om met gespannen aandacht te luisteren; toen stond hij op en schudde luchtig het hoofd. „Het zijn eenige wolven, die een damhert nazitten," zeide hij. „Weet gij het zeker ?" „Gij zult zoo aanstonds hunne stemmen wel hooren." Werkelijk had de jager dit nauwelijks gezegd, of het herhaalde gekef der coyotes klonk op korten afstand. „Ziet gij?" zeide de Canadees droogjes. „Inderdaad," antwoordde don Miguel. En zij hervatten de wandeling die zij een poosje hadden gestaakt. „Apropo I" begon Vrij-Kogel weder, „gij weet wat wij samen hebben afgesproken, don Miguel; ik verlaat mij geheel op u om de stad binnen te komen, want hoe wij het moeten aanleggen weet ik volstrekt niet." „Ik zelf weet het evenmin," antwoordde de jonkman; „maar ik heb mij heden morgen een geruimen tijd bezig gehouden met de stadsmuren nauwkeurig op te nemen, en ik meen toch een enkel punt te hebben ontdekt, waar ik geloof dat wij er met eenige moeite wel over kunnen." „Hm!" zeide Vrij-Kogel, „uw plan schijnt mij toe alles behalve uitvoerbaar te rijn, kameraad; het zal waarschijnlijk op gebroken beenen uitloopen." „Daar hebben wij kans op." „Niet onaardig; maar zonder u een aanmerking te maken, zou ik het liever anders willen, wanneer het mogelijk was." „Dat vooruitzicht schrikt u dan ten minste niet af?" „Mij — in het minst niet. Ik ben vast overtuigd dat de Indianen mij 1) Zie Vrij-Kogel. niet dooden kunnen, anders zou het zeker reeds lang gebeurd zijn in het tal van jaren dat ik in de woestijn rondzwierf." Don Miguel moest onwillekeurig lachen over de koelbloedigheid waarmede de oude jager deze zonderlinge meening uitsprak. „Welnu, wat kunt gij er ten slotte dan tegen hebben om mijn plan te volgen ?" „Omdat het niet deugt," zei Vrij-Kogel; „dat de Indianen mij niet kunnen doodschieten, is nog geen bewijs dat zij mjj niet kunnen raken. Geloof mij, don Miguel, wij moeten voorzichtig zijn; als een van ons beiden reeds dadelijk buiten gevecht werd gesteld, wat zou er dan van den andere worden ?" „Dat is waar, maar kunt gij mij dan een beter plan voorstellen ?" „Ik denk wel van ja." „Welnu, laat dan hooren; als het goed is, zal ik het aannemen; ik ben volstrekt niet naijverig op een beter oordeel." „Goed ; kunt gij zwemmen ?" „Waarom vraagt gij dat ?" „Eerst antwoorden, dan zult gij het dadelijk weten." „Ik zwem als een visch." „En ik als een otter; wij zijn dus in voortrefïelijken staat. Let thans op hetgeen ik u zeggen zal." „Ga door." „Gij ziet die rivier daar wel, niet waar ? een weinig rechts." „Welzeker 1" „Goed ; die rivier loopt midden door de stad, die zij in tweeën snijdt, is het zoo niet ?" „Ja!" „Gesteld nu eens dat de Roodhuiden wisten dat wij ons hier in den omtrek bevinden, van welken kant zouden zij dan een aanval wachten ?" „Van den kant der vlakte, dat spreekt van zelf." „Al beter en beter; — waar dus de muren bezet zijn met schildwachten, die de vlakte in alle richtingen bewaken, terwijl de rivier, van welken kant zij geen gevaar vermoeden, volkomen verlaten zal zijn." „Maar al te waar I" riep don Miguel zich voor het hoofd slaande ; „dat ik daaraan niet gedacht heb I" „Men kan niet aan alles denken," antwoordde Vrij-Kogel zoo bedaard mogelijk. „Beste vriend, ik zeg u dank voor dat uitnemend idee ; thans zijn wy ten minste zeker dat Wij in de stad zullen komen." „Laten wij de huid van den beer niet verkoopen, voordat vrij hem... gij kent het oude spreekwoord. Evenwel, niets belet ons om het te beproeven." Zij gingen terstond rechts af, om de rivier te naderen, die zij een kwartier later bereikten. De oevers waren eenzaam; de rivier, zoo effen en kalm als een spiegel, lag aan hun voeten en had veel van een zilveren lint. „Thans," hervatte Vrij-Kogel, „moeten wij ons niet te veel haasten ; al kunnen wij zwemmen, zullen wij die kunst liever voor het laatst bewaren, als wij geen ander redmiddel meer weten. Doorzoek gy nu eerst al de boschjes aan den eenen kant, terwyl ik een anderen kant opga; want ik zou mij zeer bedriegen, als wy niet hier of daar een prauw vonden." In deze verwachting had de jager zich niet bedrogen; na eenige minuten zoekens, vonden zij werkelijk een bootje, onder een hoop bladeren verborgen, te midden van dichte boschjes linzen en floripondio's; de pagaaien lagen eenige passen verder. Wij hebben den lezer vroeger reeds gezegd op welke wijze de Indianen deze vaartuigen samenstellen, die onder anderen ook deze deugd bezitten dat zij zeer licht zijn. Vrij-Kogel droeg de pagaaien, don Miguel nam de prauw op zgn schouder, en binnen weinige minuten was zij te water. „Ga gij nu scheep," zei Vrij-Kogel. „Wacht een oogenblik," riep don Miguel, „wij zullen de pagaaien omwoelen om leven te vermijden." Vrij-Kogel haalde de schouders op. „Wij moeten niet al te slim willen zijn, dat zou verkeerd uitkomen. Als er soms Indianen in de nabijheid waren en zij zagen ons met de prauw op de rivier, zonder dat zij het geluid van de pagaaien hoorden, zouden zij terstond onraad vermoeden en zich van de waarheid willen overtuigen. Neen vriend, laat mij liever begaan; gij moet u op den bodem der boot nederleggen, die ik gemakkelijk alleen kan roeien; zij is klein, en dat is gelukkig voor ons, daar de Roodhuiden nooit zullen denken dat zulk een gering, door een enkel man geroeid bootje, stout genoeg zou zijn om een aanslag op de stad te wagen; want om u de waarheid te zeggen ligt de betrekkelijke veiligheid onzer onderneming alleen in hare dolle vermetelheid ; men moet inderdaad tot de bleekgezichten behooren om zulk hachelijke ideeën in 't hoofd te krijgen. Ik herinner mjj nog wel, in het jaar 1835, daar ik u zoo even van sprak ..." „Laten wij gaan, gauw maar," riep don Miguel terstond in de boot springende, op wier bodem hij, volgens den raad van zijn. metgezel, zich dadelijk zoo lang als hij was uitstrekte. De Canadees volgde hem hoofdschuddend, greep de pagaaien en begon te roeien, maar met zekere gemaakte onverschilligheid, zoodat het vaartuig niet dan langzaam en afgemeten voortstevende. „Ziet gij," fluisterde de jager, \,op deze manier behandeld, zullen de roode duivels, zoo er hier of daar soms een op den uitkijk staat, mij gewis voor een van hun stadgenooten aanzien, die nog laat van het visschen komt en naar zijn calli terugkeert." Intusschen versnelde de jager allengs en onmerkbaar zyn vaart, derwijze, dat de prauw na vérloop van een half uur een betrekkelijk goeden gang maakte, ofschoon altoos bedaard genoeg om geen argwaan te wekken. Nu stevenden zij meer dan een uur ongehinderd voort en kwamen eindelijk binnen de stad. Zoo zij echter gemeend hadden hun ontscheping even onopgemerkt te kunnen volbrengen, werden zij in deze verwachting teleurgesteld. In de nabijheid der brug — de plaats waar de Indianen gewoonlijk aan land stapten, hetgeen duidelijk genoeg bleek uit het aantal bootjes die daar aan wal lagen, — ontdekte Vrij Kogel in de verte een Indiaanschen schildwacht, die op zijn lans stond te leunen, en de prauw niet uit het oog verloor. De Canadees bespiedde met snellen blik den geheelen omtrek en overtuigde zich dat de schildwacht alleen was, „Die kerel t" bromde hij in zich zeiven, , ja, als er niemand anders is dan hij, zullen wij hem spoedig uit den weg ruimen." Hij bukte in de prauw en gaf don Miguel verslag van hetgeen er omging , deze antwoordde hem met een paar woorden. „Goed 1 Hét is waar," zeide de jager zich oprichtende, „er is geen ander middel op." Hij stuurde thans de prauw recht op den schildwacht aan. Zoodra de Canadees onder het bereik zijner stem kwam, riep de Indiaan hem toe. „Ooah ƒ mijn broeder komt wel laat in Quiepa-Tani, alles slaapt reeds op dit uur." „Dat is zoo," antwoordde Vrij-Kogel in dezelfde taal als die van den schildwacht; „maar ik breng ook een goede vracht visch mede." „Ei I" riep de krijgsman nieuwsgierig, „mag ik die even zien ?" „Mijn broeder mag ze niet alleen zien," hernam de Canadees beleefd, „maar ik geef hem zelfs verlof om er de mooiste uit te zoeken." „Ooah / mijn broeder heeft een milde hand, de Wacondah zal die nooit ledig laten; ik neem uw aanbod aan." „Hm 1" zei Vrij-Kogel; „die arme stakker, 't is wonderlijk zoo gauw als hij toehapt: hij begrijpt niet dat hij zelf de visch is die hier gevangen zal worden," en met deze philosofische aanmerking roeide hij nader aan wal. Weldra stootte de prauw op het oeverzand. De Indiaan, door het bedriegelijk aanbod van den Canadees Verschalkt, wilde voor hem in beleefdheid niet onderdoen; hij greep het bootje bij de voorplecht, om het op het droge te halen. „Ooah/" riep hij, „inderdaad ik geloof dat mijn broeder een goede vangst heeft gehad, want de boot is zwaar." Dit zeggende bukte hij, om aan zijn pogingen meer kracht bij te zetten en de prauw des te spoediger aan wal te krijgen; maar hij had er den tijd niet toe, daar don Miguel er eensklaps uitsprong en den ongelukkigen Indiaan onverhoeds zulk een slag met de kolf van zijn geweer toebracht, dat deze bewusteloos op het zand neertuimelde. „Ha 1" zei Vrij-Kogel, terwijl hij op zijn beurt aan land stapte, „die zal ons tenminste vooreerst niet verraden." „Daar dienen wij zeker van te zijn," zei don Miguel, „wij moeten ons van hem ontdoen." „Dat is gemakkelijk genoeg." De onverbiddelijke jager nam den Indiaan op, wierp hem in de prauw en gaf deze met de pagaai zulk een geweldigen stoot, dat zij op eens midden in den stroom lag en snel de rivier afdreef, om eenige oogenblikken later buiten de stad te verdwijnen. De avonturiers waren nu gereed om zich te verwijderen. Maar thans begonnen eerst de grootste bezwaren der onderneming; hoe zouden zy te midden der duisternis terecht komen, in een stad die hun geheel onbekend was? Waar en hoe zouden zij Loer-Vogel of den Vliegenden-Arend vinden ? Ziedaar twee vragen, die beiden even onmogelijk schenen om op te lossen. „Bah !" riep Vrij-Kogel, „het eene spoor is niet moeielijker te vinden dan het andere; in de stad of in de wildernis, dat maakt weinig verschil, laten wij zien." „Het voornaamste is, dat wij ons zoo spoedig mogelijk van hier verwijderen." „Ja, hier is het voor ons niet veilig; maar, ik bedenk iets, laten wij het groote plein trachten te bereiken, daar zullen wij nog het best inlichtingen kunnen bekomen." „Op dit uurl dat zal dunkt mij vrij moeielijk gaan." „Integendeel. Wij zullen er ons vooreerst schuil houden, tot de dag aanbreekt ; de eerste Roodhuid de beste die onder ons bereik komt, zal zich verplicht rekenen ons het nieuws van den dag te vertellen en dus van onzen vriend Loer-Vogel bericht doen — den grooten wonderdokter uit Yuma, die moet hier ten minste reeds bekend zijn, te duivel I ja, vervolgde hij lachende, een vroolijkheid waarin don Miguel met geheel zijn hart deelde. Het was zonderling, zoo goed als deze twee mannen hunne onbezorgdheid en luchthartigheid behielden, te midden eener stad, waar zij in ieder burger een vijand moesten verwachten en waar duizend gevaren hen van alle zijden bedreigden ; ondanks dit alles waren zij evenzeer op hun gemak, als bevonden zij zich te midden hunner vrienden. Zij lachten en schertsten alsof hun toestand de aangenaamste van de wereld ware geweest. „Wel, het is hier een aardig doolhof!" hervatte Vrij-Kogel; „vindt gij ook niet dat het hier sterk naar gebroken beenen riekt ?" „Wie weetl misschien komen wy er nog beter af dan wij denken." „Een ding is zeker, namelijk, dat wij het spoedig weten zullen." „Laten wij deze straat ingaan, die schijnt ten minste lang en breed genoeg; het komt mij voor, als waren wij hier op den rechten weg." „Ik help het u wenschen I Welaan, de eene straat is hier zoo goed als de andere." De avonturiers gingen de straat in die voor hen lag, en van de brug naar dé binnenstad liep. Het toeval had hen wel gediend; na tien minuten langzaam te zyn voortgewandeld, bevonden zy zich reeds op het groote plein. „Ziedaar I" riep Vrij-Kogel op een toon van verrassing, „wat zegt gij nu; hebben wij ons te beklagen ? Het geluk schijnt ons te dienen ; maar dat moet ook wel 1" vervolgde hij, „want de fortuin dient de gekken, en wat mij betreft, hebben wij alle aanspraak op hare sympathie." „Stil I" riep don Miguel schielijk, „daar komt iemand." „Waar ?" De jonkman wees met de hand in de richting van den Zonnetempel. „Daar 1" antwoordde hij. „Inderdaad !" mompelde Vrij-Kogel; „maar mij dunkt, die man doet net als wij. Hij schijnt op zijn hoede te zijn, en ziet er uit alsof hij iets zoekt. Wat reden kan hij hebben om zoo laat nog te spoken ?" Na een korte woordenwisseling waren de avonturiers het eens; zij scheidden van elkander en naderden den nachtwandelaar, van twee verschillende kanten, met sluipenden tred, terwijl zij zich zoo veel mogelijk in de schaduw hielden; hetgeen echter niet zoo gemakkelijk ging, daar de maan juist, was opgekomen, die wel is waar nog niet veel licht verspreidde, maar toch genoeg om de voorwerpen op vrij verren afstand te onderscheiden. De onbekende bleek intusschen niet van plaats te veranderen, maar bleef altyd op hetzelfde punt waar zij hem het eerst ontdekt hadden; hij stond eenigszins voorover gebogen, met het oor tegen de deurtempel en scheen met alle aandacht te luisteren. Don Miguel en Vry-Kogel waren geen twintig passen meer van hem verwijderd en maakten zich gereed om op hem aan te loopen, toen hij zich eenklaps oprichtte. Zij smoorden nauwelijks een luiden kreet van verrassing. „De Vliegende-Arend 1" mompelden beiden. Maar hoe zacht zij ook gesproken hadden, de Sachem had hen gehoord; zijn doordringend oog merkte hen dadelijk op. „Ooah I riep hij zoodra hij hen zag, en kwam onmiddellijk naar hen toe. De avonturiers traden thans buiten de schaduw, die hen tot hiertoe onkenbaar had gemaakt en wachtte tot de Indiaan bijna vlak voor hen stond. „Ik ben het I" riep dón Miguel. „En ik I" vervolgde Vrg-Kogel. Het opperhoofd der Comanchen deinsde vol verbazing terug. „Het grijze hoofd hier I" riep hij uit op een toon van verrassing die zich moeielijk laat beschrijven. XXXIX. HET GROOTE GENEESMIDDEL. Wij hebben vroeger gezien hoe Loer-Vogel, na den Roode-Wolf tot aan de tempeldeur gebracht en naar huis te hebben gezonden, in het heiligdom was terug gegaan en de deur zorgvuldig achter zich gesloten had. Even te voren echter, terwijl hij den vernederden Sachem den marmeren trap afhielp en hem een eind ver naar zyn huis geleidde, waren don Miguel en Vrij-Kogel in den tempel gekomen, waar de Vliegende-Arend hun een schuilplaats verleende tot de morgen zou aanbreken. De trouwe Comanch stond thans, met de schouders tegen den muur geleund en de armen kruiselings op de borst, de terugkomst van Loer-Vogel af te wachten. „Ik zeg u dank voor uw hulp, hoofdman," zeide deze zoodra hij hem zag; „zonder u zou ik verloren zgn geweest." „Een geruimen tijd reeds," antwoordde de Indiaan, „was de VliegendeArend onzichtbaar getuige van het gesprek zijns broeders met den RoodeWolf." ,,'t Is gelukkig dat wij van hem ontslagen zgn, voor langen tijd zoo ikt hoop," zeide Loer-Vogel; „nu twijfel ik niet of onze plannen zullen wel slagen." De krijgsman schudde bedenkelijk het hoofd. „Twijfelt gij nog, hoofdman?" vroeg de jager. „Ik twijfel sterker dan ooit." „Hoedat I nu alles naar wensch gaat, en alle bezwaren voor ons uit den weg treden ?" „Ooah! sommige bezwaren gaan uit den weg, maar andere, veel grooter en moeieUjker te overwinnen, komen er terstond voor in de plaats." „Ik begrijp u niet, hoofdman ; of hebt gij misschien slecht nieuws te vertellen ? Spreek dan onverwijld, want onze tijd is kostbaar." „Myn broeder zal zien," antwoordde het opperhoofd. Zich thans half omkeerende klapte hij tweemaal in de handen. Op dit eenvoudig signaal, als had het de macht om geesten op te roepen, kwamen er op eens twee mannen uit de schaduw te voorschijn en traden den verwonderden jager tegemoet.' Deze had hen dadelijk herkend, hij sloeg de handen in een en zei vol verbazing: „Vrij-Kogel en don Miguel hier 1 Barmhartige hemel 1 Wat moet er nu van ons worden ?" „Moet gij ons op zulk een wijze ontvangen, oude vriend ?" riep don Miguel getroffen. „Maar wat doet gij in 's Hemels naam hier ?" vroeg de jager. „Welke verkeerde inval heeft u bewogen om bij mij te komen, nu alles zoo goed staat, dat ons succes om zoo te zeggen verzekerd is ?" „Wij zijn volstrekt niet hier om uw plannen in den weg te staan; integendeel, uit ongerustheid over u, omdat gij u te midden van al die roode duivels zoo alleen bevondt, hebben wij u willen volgen om u zoo mogelijk te kunnen bijstaan." „Ik zeg u wel hartelijk dank voor uw goede bedoeling; ongelukkig echter is zij in de tegenwoordige omstandigheden veeleer nadeelig dan nuttig. Maar hoe is het u toch gelukt in de stad te komen ?" „O, zeer gemakkelijk," antwoordde Vrij-Kogel, en nu verhaalde hy' in korte woorden alles, wat wij gezien hebben dat er tot dusver met hen gebeurd was. De jager schudde het hoofd. „Het is een stout bestaan, en ik moet bekennen dat het goed is aangelegd. Doch waar zal het toe dienen, dat gij zulke groote gevaren getrotseerd hebt ? Veel grootere wachten u hier, zonder noodzaak en zonder nut voor ons allen." „Dat kan wel zijn I" antwoordde don Miguel ferm; maar wat er ook gebeure, gij begrijpt wel dat ik mij niet uit louter pleizier aan al die gevaren heb blootgesteld of zonder voldoende reden." „Dat wil ik wel gelooven, ofschoon ik vruchteloos poog te.gissen welke die reden kan zijn." „Gis er maar niet langer na, ik zal het u wel zeggen." „Spreek." „Ik hoop, oude vriend, dat gij mij begrijpen zult," hervatte don Leo met nadruk op ieder woord; „ik wil en zal dona Laura zien." „Dona Laura zien ? dat is onmogelijk 1" riep Loer-Vogel. „Ik weet niet of het onmogelijk is, maar ik weet dat ik haar zien zal." „Gij zijt dwaas I don Miguel, het is een onmogelijkheid, zeg ik u." De avonturier haalde de schouders op. „Ik zeg u nogmaals, dat ik haar zien zal!" riep hij standvastig; „zelfs al zou ik door een bloedbad moeten waden, om dit doel te bereiken, ik wil en ik zal het." „Maar hoe zult gij het aanleggen?". „Dat weet ik niet; dat kan mij ook weinig schelen. En als gij weigert mij te helpen, goed, dan zullen Vrij-Kogel en ik er wel een middel op vinden. Zullen wij niet, oude kameraad ?" „Zooveel is zeker, don Miguel," antwoordde de jager op zijn gewonen kortswijligen toon, „dat ik u niet verlaten zal. Een middel vinden om tot de gevangenen door te dringen, dat zullen wij wel. Maar of het goed en bruikbaar zal zijn, daar sta ik geenszins borg voor." Er volgde een vrij langdurige stilte. Loer-Vogel scheen door het voornemen van don Miguel als verplet; hij begreep volstrekt niet hoe deze tot zulk een besluit gekomen was. Intusschen begon hij nauwkeurig al de kansen te berekenen, die de noodlottige komst des jonkmans tegen het welslagen van zijn eigen plan opleverde. Eindelijk nam hij het woord weder op: „Ik zal niet langer beproeven, don Miguel, uw vermetel plan om de jonge meisjes te gaan zien, u af te raden," zeide hij *, „ik ken u te goed om niet te weten, dat dit éen vergeefsche poging zou zijn, en dat mijn redeneeringen u misschien tot een of andere onherstelbare dwaasheid zouden vervoeren'; ik neem zelfs op mij om u in de tegenwoordigheid van dona Laura te brengen." „Belooft gij mij dat I" riep de jonkman met drift. „Ja, maar op een voorwaarde." „Spreek, wat het ook zij, ik neem het aan." „Goed ; als het1 oogenblik daar is, zal ik het u zeggen; maar wat ik u bidden mag, laat de Vliegende-Arend toch uw vermomming beter in orde brengen. Als gij en Vrij-Kogel niet behoorlijk gekleed in de stad komt, zult gij 'geen stap kunnen doen zonder herkend te worden. Thans verlaat ik u; het is dag geworden, ik moet naar den opperpriester, en dus laat ik u onder toezicht van den Vliegende-Arend; volgt in alles zijn raad, uw leven is er mede gemoeid, en niet alleen het uwe, maar ook dat van haar die gij redden wilt." De jonkman huiverde min of meer. „Ik zal u gehoorzamen." antwoordde hij, „maar houdt gij ook uwe belofte." „Die zal ik houden, zelfs heden nog." Na eenige minuten zacht met den Vliegende-Arend gesproken te hebben, ging Loer-Vogel heen en liet de drie mannen in den tempel achter. Toen de jager in het paleis kwam, was de Amantzin juist gereed om rich naar den tempel te begeven. Atoyac, nieuwsgierig als alle echte Indianen, had den opperpriester sedert den vorigen dag niet verlaten, om ook het tweede bezoek van den wonderarts te kunnen bijwonen, een bezoek dat zoo hij meende, volgens hetgeen hij van het eerste gezien had, zeer belangrijk zou zijn. ' Vergezeld van den Amantzin, die hem volgde als zijn schaduw, begaf Loer-Vogel zich thans onmiddellijk naar het paleis der Zonnemaagden, om de zieken te bezoeken. Hier kwam hij weldra tot de zekerheid, dat dona Laura zonder hinder het paleis zou kunnen verlaten, en tegen de vermoeienissen van een reis wel bestand zou zgn. Het jonge meisje, door de hoop op een spoedige bevrijding gesterkt, bad haar jeugdige krachten herkregen, en de zielekwaal die haar heimelijk ondermijnde, was als door een tooverslag geweken. Wat dona Luisa betreft, daar zij meer verstand en ondervinding bezat, was zij wantrouwiger; toen dus de Amantzin zich verwgderd had — want de jager had bepaald gevorderd om met de üjderessen alleen te worden gelaten — zeide zij tegen den Canadees: „Wij zijn gereed u te volgen, Loer-Vogel, zoodra gij het ons bevelen zult; maar onder één voorwaarde slechts." „Hoedat, onder één voorwaarde ?" riep de jager en prevelde in zichzelven: „Wat heeft dit te beteekenen ? Moet ik dan van alle zijden tegenkanting ontmoeten? — Spreek," vervolgde hij, „ik zal u aanhooren." „Vergeef mij, als mijn woorden u hard en ondankbaar schijnen; wn twyfelen geenszins aan uw trouw, dat verhoede God 1 maar...." „Gij wantrouwt mij," viel de jager haar met een mismoedige stem in de rede; „maar hoe dit ook zij, ik moest ,dit verwachten, gij kent my te weinig om mij te vertrouwen." „Helaas I" riep dona Laura, „onze toestand is ongelukkig van dien aard, dat wij vreezen moeten overal verraden te zullen worden." „Die verfoeilijke Addick, aan wien don Miguel ons toevertrouwde," voegde dona Louise er bij, „hoe heeft die ons niet bedrogen?" „Dat is waar 1 gij kunt niet anders spreken ; maar wat kan ik doen om u ontwijfelbaar te bewijzen dat ik uw volle vertrouwen verdien?" De beide meisjes kregen een blos en zagen elkander verlegen aan. „Wacht I" riep de jager goedig, „ik zal al uw twijfel uit den weg ruimen. Heden avond kom ik weder en dan breng ik u een man mede, die, zoo ik geloof, wel in staat zal zijn u te overtuigen." „Van wien spreekt gij dan?" vroeg dona Laura levendig. „Van don Miguel." „Komt hij ?" riepen de beide meisjes te gelijk. Heden avond, verzeker ik u ; zie hier een alumet, dat hy mij gaf om u ter hand te stellen." De twee kinderen vlogen elkander om den hals, om hare verlegenheid en schuchter blozen te verbergen. De jager, na deze bevallige groep een oogenblik met bewondering te hebben aangestaard, verwijderde zich en riep heengaande met een zachte stem: „Tot van avond!" In de voorzaal van het paleis hadden de Amantzin en Atoyac met sterk verlangen den uitslag van het bezoek des wonderdokters afgewacht. Toen de jager in hun midden verscheen en de opperpriester hem met belangstelling naar den toestand der kranken gevraagd had, bleef de jager een oogenblik staan, als om zich te bedenken en na de hevige inspanning der voorgewende geneeskuur zijn gedachten te verzamelen ; daarop sprak hij met diepen ernst: „Mijn-vader de opperpriester is een wijs man, niets evenaart zijn kennis; laat zijn hart zich verheugen, want nu zullen zijn gevangenen weldra verlost zijn van den boozen geest die haar bezielt." „Spreekt mijn vader de waarheid ?" vroeg de Amantzin met ongewone levendigheid, en met een blik, als zocht hij op het gelaat van den wonderarts de mate van vertrouwen te lezen die hij hem schuldig was. Maar de gewaande dokter was ondoorgrondelijk. „Hoor!" antwoordde hij, „en verneem wat dezen nacht de groote geest my openbaarde : Er is op dit oogenblik een tlacateotzin van een verwyderden stam in de stad gekomen; ik ken hem niet, en vóór dezen dag heb ik nooit van hem gehoord, maar' hij is de groote man die my' helpen zal om de zieken te redden. Hij alleen weet welke middelen haar moeten worden toegediend." „Zoo 1" riep de opperpriester op een toon van kwalijk bedekte achterdocht ; „maar mijn vader heeft zulke doorslaande bewijzen van zgn onbegrensde kunde gegeven, waarom zou hij dan niet alleen voleindigen, wat hij zoo wel begonnen is ?" „Ik ben maar een eenvoudig man, wiens kracht alleen berust in de bescherming des hemels; de Wacondah heeft mij het middel aangewezen om de gezondheid der lijderessen te herstellen, ik moet gehoorzamen." Op deze verzekering boog de opperpriester zonder verdere tegenspraak, en hij verzocht thans den jager, om hem zijn volgende plannen toe te vertrouwen. „Die zal myn vader vernemen, zoodra de onbekende tlacateotzin zijn gevangenen bezocht heeft," antwoordde Loer-Vogel; „maar hij zal niet lang behoeven te wachten, want ik voel den godsman reeds naderen. Dat myn vader hem terstond binnenleide." Juist op dit oogenblik werd er herhaalde malen aan de buitendeur geklopt. De Amantzin, tegen wil en dank door de verzekering van Loer-Vogel gedreven, haastte zich om open te doen. Don Miguel trad binnen; dank rij de voorzorg van den Vliegende-Arend, was hij geheel onkenbaar. Wij behoeven den lezer niet te zeggen, dat dit tooneel vooruit door den Canadees en den Comanch was afgesproken en voorbereid gedurende de korte woordenwisseling die zij vroeger gehouden hadden, eer zij den Zonnnetempel verlieten. Don Miguel wierp een vragenden blik in het rond. „Waar zijn de zieken, die ik op bevel van den Wacondah van den boozen geest moet verlossen ?" vroeg hij met een ernstige stem. De opperpriester en de jager wisselden een blik van verstandhouding. De beide Indianen stonden verbaasd; de komst van dien man, zoo duidelijk door Loer-Vogel voorzegd, scheen hun bijna een wonder. Wij zullen hier het gesprek niet vermelden, tusschen de lijderessen en don Miguel gevoerd, toen Loer-Vogel den nieuwen wonderdokter in hare tegenwoordigheid bracht, en bepalen ons bij de verklaring, dat het den jager eerst na verloop van bijna twee uren, die den jongelieden slechts zoovele minuten schenen, gelukte er een eind aan te maken en met den jongen avonturier naar den opperpriester terug te keeren, wiens argwaan hij niet langer durfde trotseeren en die hunne komst met ongeduld verbeidde. „Moed gehouden!" riep de Canadees schielijk maar zacht, gedurende den korten overstap; „alles gaat naar wensch, laat de rest nu aan mij over." „Wel ?" vroeg de opperpriester, zoodra zij weder in de voorzaal kwamen. Loer-Vogel richtte zich op in zijn volle reusachtige lengte, nam een houding aan even majestueus als gestreng, en sprak met een welluidende stem, op ontzagwekkenden toon: „Hoort gij, machtige opperpriester en Sachem, de woorden die de groote Wacondah mij inblaast en op de lippen legt, en verneem wat deze wonderman, hier tegenwoordig, gezegd heeft. De twee eerstvolgende zonnen rijn tertzauh — van kwade beduidenis — maar op den avond van den derden dag, zoodra de mezteli — de maan — haar weldadig licht verspreidt, moet mijn zoon de Sachem Atoyac in den grooten tempel' der Zon een vigonia ram bereiden, dien de Amantzin van Quiepa-Tani voor dien' tijd zal zegenen en dooden in den naam van Teotl x); daarna zal Atoyac de huid van den vigonia nemen en haar uitspreiden op een kleinen berg buiten de stad, om te beletten dat de booze geest, wanneer hij de lichamen der gevangenen verlaat, zich van een der inwoners van de stad meester maakt. Vervolgens zal hij de gevangenen zelve naar den heuvel geleiden." „Maar," merkte de opperpriester aan, „een der gevangenen is te zwak om het bed waar zij op rust te verlaten." „Er is wijsheid in ieder woord dat mijn zoon spreekt, maar hij verontruste zich niet, de Wacondah zal aan haar, die hij redden wil, de noodige kracht verleenen." De Amantzin kon niet anders doen dan eerbiedig buigen voor dit ontegenzeggelijk bewijs. „Wanneer hetgeen ik mijn vader gezegd heb, gedaan zal zijn," vervolgde de onverstoorbare Canadees, „zal hij vier der dapperste krijslieden zijns volks uitkiezen om de gevangenen des nachts te bewaken, en alsdan, nadat ik den machtigen Amantzin en allen die met hem zijn* een drank zal hebben laten drinken, dien ik zal bereiden om hem en de zijnen tegen alle booze invloeden te beveiligen, zal mijn broeder, de onbekende tlacateotzin hier tegenwoordig, den boozen geest uitdrijven, die thans de gevangenen nog kwelt." „De opperpriester en de Sachem hoorden hem stilzwijgend aan, en schenen na te denken, hetgeen de Canadees niet onopgemerkt liet; hij haastte zich dus om er bij te voegen: „Ofschoon de Wacondah ons helpt en macht geeft om te triomfeeren, moeten mijn broeder de Amantzin en de vier uitgelezen krijgslieden die hij er toe bestemmeen zal, den nacht, die de groote geneeskuur voorafgaat, met mij in den heiligen Zonnetempel doorbrengen, terwijl Atoyac aan den wijzen Amantzin twintig jonge merriën leveren zal, om aan den Wacondah te offeren. Kan mijn broeder dit doen ?" „Hm!" meesmuilde de Indiaan, weinig ingenomen met dezen kostbaren eerepost; „maar wat krijg ik daar voor ?" Loer-Vogel keek hem strak aan. „De vervulling, voor het einde der tweede volgende maan, van een wensch dien Atoyac sedert lang in stilte heeft gekoesterd." Dit zeide de jager'op goed geluk af; intusschen scheen hij zijn doel juist getroffen te hebben, want de Sachem antwoordde met een verlegen gelaat en met zekere gejaagdheid: "Goed, ik doe het." „Mijn vader is een wijze," riep de opperpriester, wiens voorhoofd aanmerkelijk was opgehelderd, toen hij den jager van het offer der merriën hoorde spreken; „de Wacondah is met hem." ^Mijn zoon is goed," was al wat de Canadees antwoordde, en hierop nam hij van de twee mannen afscheid. Op het plein stonden de Vliegende-Arend en Vrij-Kogel de twee avonturiers af te wachten. Terwijl zij samen naar de calli van Atoyac terugkeerden, deelde LoerVogel aan zijn kameraden al de bijzonderheden van zijn plan mede. Inder- 1) De onbekende Oodheid. daad was het zoo eenvoudig mogelijk, en bestond alleen in het ontvoeren der gevangenen zoodra deze zich op den bewusten heuvel zouden bevinden. Dit was de eenige redelijke kans op welslagen; want om haar met geweld uit het paleis der Zonnemaagden op te lichten, daaraan viel -niet te denken. Het uitstel van drie dagen voor het volvoeren van zyn plan, had LoerVogel noodzakelijk gekeurd, om den Vliegende-Arend naar zijn stam te kunnen afzenden en versterking te halen, die men wel noodig zou hebben om de karavaan op den terugtocht naar het kamp en verder naar Mexico te beschermen, daar zij zonder twijfel door de Indianen zouden worden vervolgd. Ook Vrij-Kogel zou zich intusschen uit de stad moeten verwijderen, om de Gambucinos te waarschuwen tegen den dag waarop de redding moest plaats hebben, ten einde alle noodlottig misverstand te verhoeden en de jagers in goede hinderlagen te posteeren. Nog dienzelfden avond gingen de Vliegende-Arend, de "Wilde-Roos en Vry-Kogel scheep, zooals reeds vroeger was afgesproken, in de prauw waarmede de Roode-Wolf. volgens het bevel van Loer-Vogel hen aan de brug afwachtte. De Wilde-Roos zou zoolang in het jagerskamp achterblijven, tot de Vliegende-Arend met den uitmuntenden Arabier van don Estevan, een gezwinden tocht heen en weer naar zijn stam had gemaakt. Nadat Loer-Vogel en don Miguel hunne vrienden, terwijl deze met de prauw de rivier afzakten, een poosje hadden nageoogd, keerden zij naar de calli van Atoyac terug. De eerwaarde Sachem, ofschoon in een alles behalve vriendelyke stemming, wegens de levering der twintig merriën, die de groote geneeskuur hem kosten zou, ontving hem nochtans naar zijn beste vermogen, te meer daar hij ten aanzien van zulke machtige mannen als de twee wonderartsen, de heilige wetten der gastvrijheid niet durfde schenden. Terwyl zij samen zaten te praten en te rooken, vertelde hy hun, dat Addick en de Roode-Wolf plotseling uit de stad verdwénen waren, zonder dat iemand wist wat er van hen gewerden was. Wat de Roode-Wolf betreft, hiervan waren de jagers niet onkundig, en zyn vertrek baarde hun geen ongerustheid; met Addick intusschen was dit anders, daar hun gastheer verzekerde dat hij met een sterke troep ruiters in vollen oorlogsdos was weggereden. Zij vermoedden dat de jonge hoofdman, zich bij don Estevan was gaan voegen, hetgeen hen aanspoorde om hun waakzaamheid te verdubbelen, daar zij van den kant dezer trouwelooze mannen, gewis eeA verraderlijken aanval konden verwachten. De drie dagen, die er verloopen moesten eer de beslissende dag kwam, werden met bezoeken aan de lijderessen én met offeranden in den tempel doorgebracht. Intusschen scheen de tijd wel langzaam voort te gaan voor don Miguel en de jonge dames, die altijd in stillen angst verkeerden dat een of ander onverwacht onheil, het tot dusver zoo gelukkig geslaagde plan harer verlossing zou verstoren. Op den laatsten dag bevonden Loer-Vogel en don Miguel, volgens gewoonte, zich weder in gesprek met dona Laura en dona Luisa, haar aanbevelende om zich in alles lijdelijk te gedragen en hun voorschriften strikt na te komen, toen zij een zacht geschoffel buiten de deur van het aangrenzend vertrek meenden te hooren. De voorzichtige jager zijn gelaat in de vereischte plooi zettende, haastte hy zich om de deur te openen en stond nu onverwacht tegenover den Amantzin, die verlegen terugdeinsde met de drift van iemand die op eene onbescheidene nieuwsgierigheid werd betrapt. Zou hij ook hebben staan luisteren ? zou hij wellicht gehoord hebben wat er tusschen de jonge lieden en den jager besproken was ? Na rijpe overweging, dacht Loer-Vogel van neen; hij oordeelde het echter noodig zyn kameraden aan te bevelen op hun hoede te zijn. De vervelende dag daalde eindelijk ten avond, de zon ging onder en de nacht kwam. Alles was gereed om te vertrekken. De gevangenen, elk in een hangmat geplaatst, en op de schouders van vier sterke slaven gedragen, werden naar den heuvel, die voor de geneeskuur was aangewezen, vervoerd, en zachtjes op de vigonia huid neergelegd, die men op het gras had uitgespreid. Volgens order van den tlacateotzin zette de opperpriester de vier door hem medegebrachte krijgslieden, in de vier windstreken, als schildwachten op post. Loer-Vogel 'sprak nu eenige geheimzinnige woorden die door don Miguel zacht mompelend werden beantwoord; daarop^ brandde hij eenige handvollen welriekend gras en beval den Amantzin, zoowel als den overigen Indianen,' om neder te knielen en de gunst van Teotl in te roepen. Don Miguel wierp onder deze bedrijven een bespiedenden bjik naar de stad, om te zien of aan die zijde nog iets bijzonders gebeurde, maar alles was kalm en de diepste stilte heerschte in de vallei. De twee jagers, die ook een poosje nedergeknield waren, stonden weder op. „Dat mijn broeders hun gebeden verdubbelen," zeide don Miguel meteen sombere stem, „ik ga den boozen 'geest noodzaken om het lichaam der gevangenen te verlaten." Onwillekeurig huiverden de jonge dames van schrik bij deze woorden. Don Miguel scheen dit niet op te merken en gaf Loer-Vogel een wenk. „Dat mijn broeders nader treden 1" klonk zijn bevel. Daarop naderden de vier schildwachten, met een schroomvalligheid^die bij de minste verdachte beweging der wonderdokters tot vrees dreigde over te slaan. Don Miguel nam thans het woord weder op. „Mijn broeder en ik," zeide hij, „zullen thans tot bidden overgaan; maar om te beletten dat de booze geest als hij. de gevangenen verlaat zich van u meester make, zal mijn broeder Twee-Konijnen voor ieder van u een drinkhoorn geprepareerd vuurwater inschenken, daar de Wacondah de kracht aan heeft verleend, om hen die het drinken, voor den boozen geest onvatbaar te maken." De schildwachten waren Apachen, groote liefhebbers van sterken drank; zoodra zij dus het woord vuurwater hoorden, schitterden hun oogen van verlangen. Loer-Vogel vulde hun ieder ongeveer een halven kalabas vol brandewijn, met een goede dosis opium gemengd, die zij in een enkelen teug en met onmiskenbare blijken van genot verzwelgden. Alleen de opperpriester scheen een oogenblik te aarzelen; maar eindelijk kwam hij tot een besluit en ledigde moedig zijn beker, tot groote verlichting der "avonturiers, die zich over zijn aarzeling zeer ongerust hadden gemaakt. „Nu allen op de knieën 1" riep de Canadees met een barsche stem. De Apachen gehoorzaamden. Don Miguel deed hetzelfde. Loer-Vogel was de eenige die staan bleef, terwijl don Miguel met den rechterarm naar het noorden uitgestrekt, den boozen geest scheen te bevelen zich te verwyderen. De Canadees begon nu snel rond te draaien onder het prevelen van eenige woorden zonder samenhang, die door don Miguel werden herhaald. Laatstgenoemde stond daarna op en sprak een soort van bezwering uit. Hiermede verliepen twintig minuten. Gedurende dit tijdsverloop was een der Indianen zacht voorover gezakt, alsof hij zich uit ootmoed ter aarde boog. Weldra deed een tweede het zelfde, toen een derde, toen nog een, en eindelijk viel ook de opperpriester op den grond. De vijf Indianen gaven geen teekenen van leven meer. Loer-Vogel, om zich van hun volkomen bewusteloosheid te verzekeren, prikte een van hen die het dichtst bij hem lag eventjes met de punt van zyn dolk. De arme drommel verroerde zich niet; de opium had zoo krachtig op hem en zijn kameraden gewerkt, dat men hen alle vijf aan riemen had kunnen snijden, zonder dat zij er van ontwaakten. Don Miguel wendde zich thans tot de jonge meisjes, die met klimmende ongerustheid de ontknooping van dit zonderling tooneel afwachtten. „Laat ons vluchten," zeide hij, „het is om ons leven te doen." Hij nam dona Laura in zijn armen, tilde haar op zijn schouder, nam in de linkerhand een pistool en liep zoo snel mogelijk den heuvel af. Loer-Vogel, bedaarder dan de jonkman, begon met driemaal op verschillende wijzen het geschreeuw van den watersperwer na te bootsen; dit was het tusschen hem en zijn kameraden afgesproken signaal. Na verloop van een minuut, die hem een eeuw scheen, werd dezelfde schreeuw in de verte beantwoord. „God zy geloofd!" riep de jager, „wij zijn gered." Hy naderde thans het andere meisje, en wilde haar in zijn armen nemen. „Neen," zeide zij glimlachend, „dat is niet noodig, ik ben sterk genoeg, ik kan loopen." „Kom dan mede, in 's hemels naam !" Dona Luisa stond op. „Ga," zeide zij, „ik zal u volgen. Denk slechts om u zeiven, ik zou mij wel weten te verdedigen." Zij liet den jager de twee pistolen zien, die hy' haar vier maanden geleden gegeven had. „Braaf meisje," riep de jager. „Maar dat is nu onnoodig; blijf slechts bij mij 1" Hij dwong haar thans om vooruit te gaan, en beiden stapten eindelijk den heuvel af. Eer zij echter het bosch halfweg bereikt hadden, waren de avonturiers genoodzaakt om stil te houden, daar de meisjes, door vermoeienis en aandoening overstelpt, gevoelden datzy' niet verder voort konden. Op eens hoorden zy' paardengetrappel, en een talrijke troep ruiters, met don Mariano, Vrij-Kogel en Ruperto aan het hoofd, kwam in galop uit het bosch te voorschijn en reed recht op hen af. „Ha 1" riep don Miguel uitgelaten van vreugd, „ik, heb haar dus eindelijk gered." De beide meisjes bestegen nu de paarden, die reeds by voorraad voor haar gereed waren gemaakt, en werden in het midden van het detachement geplaatst. „Myn dochter, mijn dierbare dochter 1" riep don Mariano bij herhaling, terwyl hij haar teeder omhelsde en met kussen als bedekte. De avonturier eerbiedigde een poos deze teedere uitlatingen van vreugde* tusschen een vader en een dochter, die zoo lang waren gescheiden geweest, en niet meer durfden hopen elkander ooit weer te zien. Twee heete tranen, die hij niet kon weerhouden, liepen hem langs de gebruinde wangen, en by het zien van z.ulk een onverdeeld geluk, vergat hij voor eenige minuten, dat er van nu af aan tusschen hem en het voorwerp zijner liefde een onoverkomenlijke slagboom was opgerezen. Weldra echter hervatte hij zyn tegenwoordigheid van geest en begreep hy hoe noodzakelyk het was om zich te haasten „Op marsch I op marsch 1" klonk zijn commando, „laten zy ons niet overrompelen." Plotseling blonk er een bliksemschicht in de verte, men hoorde een scherp gefluit, en een geweerkogel, bijna te zwak om doodelyk te treffen, drukte zich plat tegen het voorhoofd van een der Gambucinos, dien hij levenloos van zijn paard deed tuimelen, twee passen achter don Miguel. Weldra verhief zich met verschrikkelijk gehuil, de woeste oorlogskreet der Apachen. „Achterwaarts I achterwaarts 1" schreeuwde Loer-Vogel, „daar zijn de Roodhuiden." De Gambucinos zwenkten ter zijde af, gaven hun paarden de sporen, en reden met duizelingwekkende Snelheid weg. XL. DE LAATSTE STORM. Loer-Vogel had zich niet bedrogen; werkelijk waren het de Roodhuiden, die onder aanvoering van Addick en don Estevan aan de eene, en van Atoyac aan de andere zijde, de Gambucinos nazetten. Wij zullen den lezer deze plotselinge, zoo het scheen onverklaarbare vereeniging van Addick en Atoyac met weinige woorden ophelderen. In het vorige hoofdstuk hebben wij gezien dat Loer-Vogel, den Amantzin verraste, terwijl deze aan de deur stond te luisteren. Ofschoon de opperpriester geen woord Spaansch verstond en er bijgevolg weinig of niets van begreep, had hy toch een zekere levendigheid in het gesprek opgemerkt, die hem verdacht voorkwam; intusschen durfde de Amantzin zich tegen de plechtige ceremonie der groote geneeskuur, welke den zélfden avond zou plaats grypen, niet openlijk verzetten, en gaf hij zijn vermoedens alleen in stilte aan Atoyac te kennen. Deze, ofschoon voor zich zeiven reeds weinig met de vreemdelingen ingenomen, toonde zich zeer verwonderd over den plotselingen argwaan van den opperpriester en hield dien in 't eerst voor louter inbeelding. Later echter, toen hij zag hoe sterk de grijsaard overtuigd scheen dat er achter de handeling der gewaande wonderartsen een of ander bedrog verscholen was, eindigde Atoyac met de bedenkingen van zyn ouden vriend in te stemmen, en besloot hij om den aangewezen heuvel met een welgewapende bende 18 AimarrL Spoorzoeker. 6e dr. te bewaken en den Amantzin onmiddellijk te hulp te komen, zoo deze het slachtoffer mocht worden van heimelijk verraad. Dit alles tusschen de twee broeders heimelijk afgesproken zijnde, was Atoyac zoodra de stoet der gevangenen Quiepa-Tani verlaten had, haar met een troep uitgelezen krijgslieden gevolgd; aan den voet van den heuvel gekomen, had Atoyac zijn ruiters in een hinderlaag op wacht gezet, terwijl hg zelf de hoogte halverwege beklauterde, om tusschen het hooge gras verscholen, alles te beluisteren en te bespieden wat er omging. Toen Atoyac de gebeden der vijf mannen hoorde, kreeg hij bijna berouw dat hij gekomen was. Weldra echter hield het geluid der stemmen op en hoorde hij niets meer. Thans begon hij te veronderstellen dat er op de gebeden met luider stem, stille gebeden waren gevolgd, en hij bleef nog een geruimen tijd luisteren. Maar het bleef stil en hij hoorde inderdaad niets meer. Het opperhoofd besloot nu den heuvel op te klauteren ; maar hoe stond hij verbaasd, toen hij op den top komende, niemand zag dan den Amantzin en de vier krijgslieden, bewegingloos op den grond uitgestrekt. In het eerste oogenblik dacht hij dat zij dood waren, en riep hij zijn kameraden, die onder aan den. heuvel waren gebleven. Deze klauterden terstond naar boven, en liepen naar de slapers, die zij met alle kracht schudden, maar niet konden doen ontwaken. Atoyac vermoedde toen reeds gedeeltelijk de waarheid; het driemaal herhaald geschreeuw van den watersperwer, dat hij even te voren gehoord had, kwam hem in de gedachten; hü twijfelde niet of de vluchtelingen waren naar den kant van het bosch ontsnapt. Hü steeg dus weder te paard en stormde met de zijnen in deze richting, om de vluchtelingen onder een huilenden oorlogskreet, te vervolgen. Atoyac was de eerste die haar in 't oog kreeg en die ook het geweerschot loste dat een der Gambucinos doodelijk trof. Maar de stelling der blanken werd inderdaad zeer hachelijk, want toen zij den rand van het bosch bereikten, werden zij* plotseling tegengehouden door de bende van Addick en don Estevan, die hen verwoed aanviel. De jonge meisjes werden in het midden der Gambucinos door don Mariano en Vrij-Kogel beschermd, en bevonden zich betrekkelijk in veiligheid. Terwijl Loer-Vogel en Ruperto zwenkten, om den aanval der krijgslieden van Atoyac af te keeren en den aftocht te dekken, wapende don Miguel zich met de knots die een der gekwetste Apachen had laten vallen, en stortte zich als een losgebroken tijger in het dichtst van den strijd. De strijders, te veel op elkander gedrongen om van hun vuurwapenen gebruik te kunnen maken, doodden elkander met mes- en lanssteken, of verpletterden elkander met de knotsen en met de kolven der geweren en buksen. Dit gruwzame bloedbad duurde ongeveer tien minuten, onder de huilende oorlogskreten der Indianen en het niet minder woeste krijgsgeschrei der Gambucinos. Eindelgk gelukte het don Miguel met eenige der dapperste jagers den menschendam te verbreken die hem den doortocht belette, en nu stortte hü zich door de bres die hij ten koste van tien zijner moedigste, kameraden geopend had. Terwijl hij aan Loer-Vogel de taak overliet om zich tegen de laatste pogingen der Roodhuiden te verzetten, verzamelde don Miguel zgn volk rondom zich en stormde in vollen galop naar het diepste der bosschen, waar zij spoedig verdwenen. Met het opgaan der zon bereikten de avonturiers de grot, die vroeger tot schuilplaats voor Ruperto en de zijnen gediend had, hier gaf don Miguel' order om stil te houden. Het werd tijd ; de paarden hijgden van vermoeienis en konden nauwelijks meer voort; bovendien hadden de avonturiers, hoe veel haast de Apachen ook mochten maken, een ganschen nachtmarsch op hen vooruit; zij konden derhalve veilig eenige uren uitrusten. Loer-Vogel, die een weinig later met de achterhoede aankwam, bevestigde de vermoedens van don Miguel. De Roodhuiden hadden, volgens bericht van den jager, plotseling de teugels gewend en waren in de richting der stad afgetrokken. Deze tijding verzekerde, althans voorloopig de veiligheid der avonturiers. Terwijl de Gambucinos, in kleine groepen verdeeld, hunne wonden zaten te verbinden of den maaltijd gereed maakten, en de jonge meisjes, in het diepste der grot, op een rustbed van. bladeren en zarapes insliepen, begaven don Miguel en de beide Canadeezen zich naar de rivier, om een bad te nemen en de Indiaansche kleuren van hun huid te wasschen; vervolgens trokken z« hun gewone kleederen weder aan en keerden naar de grot terug om mede eenige oogenblikken rust te nemen. Don Miguel kwam het eerst en alleen in de grot. De Wilde Roos zat aan de voeten der Spaansche meisjes, en wiegde haar in slaap, door het zingen van een Indiaansen lied op zacht klagenden toon. Don Mariano sliep niet ver van zijn dochter. De jonkman bedankte de vrouw van den Sachem met een vriendelijken lach, strekte zich dwars voor den ingang der grot uit, en sliep gerust in, na zich vooraf verzekerd te hebben dat de schildwachten voor de veiligheid van allen zouden waken. De eerste woorden der jonge meisjes, toen zjj ontwaakten, waren de vurige dankbetuigingen jegens hare verlossers, Don Mariano hield niet op zijne dochter van tijd tot tijd te kussen en te liefkozen ; de grijsaard wist niet hoe hg don Miguel genoeg danken zou. Dona Laura, met de natuurlijke vrijmoedigheid van een jeugdig hart dat nog niet van kunsten weet, Vond geen woorden krachtig genoeg om don Miguel de blijdschap uit te drukken die hare ziel thans vervulde. Alleen dona Luisa bleef somber en nadenkend. Alles wat zij van don Miguel gezien had : de belanglooze en ridderlijke trouw waarmede hij baar gediend, en bij herhaling zijn leven had gewaagd, boezemde het meisje een hoogen dunk in van het edele karakter en den waren adeldom des avonturiers; ongemerkt was de liefde in haar hart binnengeslopen, een liefde des te heviger, daar hy die er het voorwerp van was, er niets van scheen te bemerken. De liefde die men zelf gevoelt, maakt scherpzinnig voor de liefde van anderen. Dona Luisa begreep weldra waarom hare vriendin de edele hoedanigheden van haar jeugdigen bevrijder gedurig prees, en raadde de hartstocht, dien de beide jonge lieden voor elkander koesterden. Bij deze ontdekking poogde zg vruchteloos den angel eener hevige jaloezie uit haar hart te rukken, want zij gevoelde dat don Miguel nooit de hare zou zijn. Intusschen gaf het arme kind zich onwillekeurig over aan de hopelooze begeerte, om hem te zien en te hooren voor wien zy gaarne haar leven zou hebben opgeofferd. Wat don Miguel betreft, hij zag of hoorde niets van dat alles, hij was als bedwelmd van genot en smaakte met volle teugen het zoete geluk waarmede de enkele tegenwoordigheid van dona Laura hem overstelpte, wanneer zy daar zoo vrij en onbekommerd tusschen hem en haar vader gezeten was. Gelukkig dat Loer-Vogel niet van een verliefde geaardheid was en zijn oog steeds geopend bleef voor de gevaren hunner positie. Hy riep dus eene vergadering bijeen, samengesteld, behalve hij, uit don Miguel, Ruperto, don Mariano en Vry-Kogel, in welke besloten werd, dat men zich onverwijld naar de naaste Mexicaansche grenzen zou begeven, ten einde de jonge dames zoo spoedig mogelijk buiten alle gevaar te brengen, en tevens, daar dit niet onwaarschijnlijk was, zich aan een vernieuwden aanval der Roodhuiden te onttrekken. Vooral moest men zich daarom des te meer haasten om, thuis te komen, daar juist de ongelukkige tijd des jaars op handen was, dien de Roodhuiden de „Mexicaansche maan" noemen, waarin zy gewoon zyn hunne jaarlyksche strooptochten over de grenzen van dit jammerlyk regeeringloos land te ondernemen. Loer-Vogel maakte zich sterk om het koloniale terrein binnen vier dagen te zullen bereiken langs wegen die, zoo hij dacht, alleen aan hem bekend waren. Men ging dus op weg. De avonturiers werden op hunne snelle vlucht niet verontrust, en juist zoo als Loer-Vogel voorspeld had, gingen zij in den namiddag van den vierden over het veer del Rio-Gila en trokken het district Sonora binnen. N Intusschen, naarmate men het Mexicaansche grondgebied naderde, werd het gelaat van Loer-Vogel somberder, zijn zware wenkbrauwen trokken zich onrustig samen en de blikken die hij gedurig aan alle zijden rondsloeg, teekenden diepe bezorgdheid. De reden hiervan was, dat het omliggende land, dat anders in dit getijde des jaars zulk een welig en rijk aanzien had, er thans zoo ontvolkt en eenzaam uitzag, dat men koud werd van het aan te zien. Verwoeste velden en door paardenhoeven vertrappelde oogsten, hier en daar ruïnen van verbrande hutten, en aschhoopen waar zich anders groote korenmolens verhieven, dit alles bewees dat de geesel des oorlogs met al zyn verschrikkingen er overheen gegaan was. Aan den verren horizon echter, op twee mijlen ver voor hen uit, zag men de witte huizen van een versterkte pueblo — burcht — in de zonnestralen schitteren. Alles in den omtrek scheen rustig, maar het was een kalmte des grafs. Geen menschelyk wezen vertoonde zich; geen manade kudde — verscheen er op de verwoeste velden, geen reeuos — troepen — van muildieren, met hunne rinkelende nenas — bellen — lieten zich zien of hooren; overal heerschte een looderf stilte en een sombere rust, die zwaar op het landschap drukten, en thans, in den vroolijken zonneschyn, aan het gansche tooneel een des te treuriger aanzien gaven. Eensklaps maakte het paard van Vry-Kogel, die steeds een weinig vooruit reed, een zijsprong, die hem bijna uit den zadel wierp; hij wendde zich om met een kreet van ontsteltenis. Don Miguel en Loer-Vogel snelden terstond toe. Een afgryselyk schouwspel vertoonde zich aan hunne oogen. On£er een schutting, ter zyde van den weg, lag een hoop lijken van Spanjaarden, verward dooreengeworpen, vreeselijk verminkt en van hunne haarschedels beroofd. Don Miguel liet terstond halt maken, niet wetende of hy vooruit of terug moest trekken; geen wonder dat hy aarzelde, in een geval zoo moeüyk als het tegenwoordige. Zou hy voortrukken tot aan de presidio ? Misschien was hij ledig; misschien zelfs waren de Roodhuiden er meester. Intusschen moest hij spoedig tot een besluit komen, hoedanig het ook wezen mocht. Terwijl hij den omtrek tot aan den versten horizon bespiedde, zag hij op ongeveer twee mijlen afstand een verwoeste haciënda. Ofschoon altoos zorgelijk, was het beter aldaar een schuilplaats te zoeken, dan in het open veld te kampeeren. De avonturiers gaven dus hun paarden de sporen, en twintig minuten later kwamen zy aan de landhoeve. De haciënda droeg alle teekenen van brand en verwoesting; de gescheurde muren waren zwart van den rook, de deuren en vensters verbroken; te midden der puinhoopen lagen verscheidene üjken, zoowel van vrouwen als mannen, half verbrand en hier en daar op het patio — voorplein — geworpen. Don Miguel geleidde de bevende meisjes naar een der kamers, waar men eerst de verbroken meubelen, die den toegang versperden, moest wegruimen; na haar aldaar in veiligheid gebracht en ten sterkste aanbevolen te hebben om de kamer niet te verlaten, voegde hij zich weder bij zijn kameraden, die onder opzicht van Vry-Kogel zich zoo goed mogelijk in de haciënda legerden. Loer-Vogel was intusschen met Ruperto op verkenning uitgereden. Don Mariano, door vaderliefde aangevuurd, ageerde als vestingbouwer, en hield zich, door een tiental Gambucinos geholpen, bezig met het huis zoo goed mogelijk te versterken. Als alle Mexicaansche haciendas aan de grenzen, was zij door een gekreneleerden muur omgeven. Don Miguel liet den ingang versperren; daarop weder in huis gaande, liet hij de deuren en vensters herstellen, overal schietgaten maken, en schildwachten plaatsen, zoowel op het voorplein als op het azotea — dak. Toen stelde hij twaalf van de dapperste mannen onder commando van Vrij-Kogel en beval hem, om met deze kleine troep, zich achter een kleinen met hout bewassen heuvel, op twee honderd ellen afstand van de haciënda te verbergen. Vervolgens telde hij zyn eigen troep, die met inbegrip van don Mariano en zijn twee bedienden, niet meer dan een en twintig koppen telde; maar deze mannen waren avonturiers, vast besloten, om zich veeleer tot den laatsten man te laten dooden, dan zich over te geven. Don Miguel gaf alle hoop nog niet verloren. Eindelyk, na al deze voorzorgen genomen te hebben, wachtte hij de terugkomst van Ruperto af, die weldra verscheen; zyn berichten waren niet geruststellend. De Roodhuiden hadden zich van de presido bij verrassing meester gemaakt ; de burcht was geheel uitgeplunderd en daarna weder verlaten. Talrijke benden Apachen liepen het omliggende land in alle richtingen af, en het bleek duidelijk dat de avonturiers zich geen uur ver buiten de haciënda zouden kunnen wagen, zonder op een hinderlaag te stooten. Eindelijk kwam ook Loer-Vogel terug; hij bracht een versterking van omtrent veertig Mexicaansche soldaten en boeren mede, die sedert twee dagen hadden rondgezworven, ieder oogenblik in gevaar van door de Roodhuiden te worden aangevallen, daar deze al de blanken, welke zy in handen kregen, om hals brachten. Don Miguel ontving met blijdschap deze onverwachte hulp; een versterking van veertig man was niet te versmaden, te minder daar allen gewapend en dus in staat waren goeden dienst te bewijzen. Loer-Vogel, als een goed fouragemeester, bracht tevens verscheidene muilezels met levensmiddelen mede. De schrandere Canadees was op alles bedacht en zorgde voor alles. Nadat de manschappen op de meest geschikte punten waren verdeeld, beklommen don Miguel en Loer-Vogel de azotea, om bet oog te laten rondgaan. Niets was veranderd; het veld was nog altijd eenzaam. Deze stilte voorspelde weinig goeds. De zon ging in een gloed van roode dampen onder, het licht nam snel af en de nacht was daar met zijn duisternis en wie weet met welke verschrikkingen. !"*ƒ>• I"'! Don Miguel, terwijl hij den Canadees alleen boven liet, ging naar de kamer waar de drie vrouwen bijeen waren. Zij zaten rustig en stil bij elkander. Toen hij binnen trad kwam de Wilde-Roos naar hem toe. „Wat wil mijn zuster ?" vroeg de jonkman. „De Wilde-Roos wil vertrekken," antwoordde zij met haar zachte stem. „Hoedat I vertrekken !" riep hij verwonderd ; „dat is onmogelijk ; de nacht is donker; mijn zuster zou te veel gevaar leopen alleen; de calli's van haar stam zijn te ver in de Prairie." De Wilde-Roos sprak op haar bevallige wijze en schudde ontkennend het hoofd. „De Wilde-Roos verlangt te vertrekken," herhaalde zij ongeduldig, „mijn broeder moet haar een paard geven; zij moet naar den Vliegende-Arend." „Helaas 1 arm kind, de Vliegende-Arend is op dit oogenblik veel te ver af, naar ik vrees; gij zoudt hem niet vinden." De jonge vrouw stak schielijk het hoofd op. „De Vliegende-Arend verlaat zijn vrienden niet," zeide zij ; „hij is een groot opperhoofd ; de Wilde-Roos is er trotsch op zyn vrouw te zijn. Dat mijn broeder haar laat vertrekken; in het hart der Wilde-Roos zingt een vogeltje, dat haar zegt waar de Sachem zich bevindt." Don Miguel zat in geen geringe verlegenheid, hij kon niet besluiten om het verzoek der Indiaansche in te willigen; hij zag er tegen op om de jeugdige vrouw die, sedert zij bij hen was, zoovele bewijzen van trouw gegeven had, in gevaar te brengen. Op dit oogenblik voelde hy' zich op den schouder tikken; hij keerde zich om ; het was Loer-Vogel. „Laat haar begaan," zeide deze; „zij weet beter dan wy wat haar beweegt ; de Roodhuiden doen nooit iets zonder dat zy weten waarom. Kom, lief kind, ik zal u naar de poort geleiden en u een paard laten geven." „Welaan dan," zeide don Miguel; maar onthoud dat gij tegen myn zin ons verlaten hebt." De Indiaansche glimlachte; zij omhelsde de twee jonge meisjes en sprak alleen dit woord: „Houd moed l" Hierop ging zij met Loer-Vogel heen. „Het arme goede schepsel," zei don Miguel, „zij wil ons zeker nog den een of anderen dienst bewijzen, daar ben ik van overtuigd. Zich thans naar de jonge dames wendende, vervolgde hij : „Ninas, schept nieuwen moed; wij zijn sterk in getal, morgenochtend met het krieken van den dag gaan wij weder op weg, zonder vrees van door de Indianen verontrust te worden." „Don Miguel," antwoordde dona Laura met een treurig lachje, „gij poogt ons te vergeefs gerust te stellen; wij hebben gehoord wat de mannen onder elkander gezegd hebben ; zij verwachten een aanval." „Waarom spreekt gij tot ons niet ronduit, don Miguel ?" vervolgde dona Luisa. „Het is veel beter dat wij in eens onzen toestand kennen en weten wat wij te vreezen hebben." „Lieve God! dan moest ik het zelf eerst weten," riep hij ; „ik heb alle voorzorgen genomen om de haciënda tot het uiterste té verdedigen; maar ik vlei mij steeds dat de Roodhuiden ons spoor niet ontdekken zullen." „Gij zoekt ons al weder te misleiden, don Miguel," zeide Laura op een toon van verwyt, zoo ernstig, dat de jonkman er diep door getroffen werd. „Voor het overige," vervolgde hij, zonder het gezegde van zijn beminde rechtstreeks te beantwoorden, „stel u gerust, Senoritas, wij allen, mijn kameraden zoo wel als ik, moeten vallen tot den laatsten man,'eer een der Apachen den voet in dit vertrek zet." „De Apachen I herbaalden de beide meisjes, wien de herinnering van het gebeurde te Quiepa-Tani nog zoo versch in 't geheugen lag, en die beefden bij de gedachte van op nieuw in hun handen te zullen vallen. Haar onrustige stemming duurde echter niet lang; het gelaat van dona Laura helderde weder op en hernam weldra de uitdrukking van engelachtige kalmte die haar gewoon was, en met een zachte heldere stem zeide zij tegen don Miguel: „Wij stellen vertrouwen in u; wij weten dat gij om ons te redden alles doen zult wat menschelijkerwijs mogelijk is; wij danken u voor uw trouw; ons lot is in Gods hand, op Hem is onze hoop gevestigd. Handel als man en bekommer u niet langer om ons, don Miguel; maar een ding bid ik u, waak over mijn vader." „Ja" liet dona Luisa er op volgen, „doe moedig uw plicht, wij van onzen kant zullen den onzen doen." Don Miguel keek haar aan, maar begreep haar niet. Zij glimlachte blozend ; maar sprak niet verder. De jonkman scheen nog iets te willen zeggen, maar na een oogenblik aarzelens groette hij de meisjes eerbiedig en verwijderde zich. Laura en Luisa wierpen zich in elkanders armen en omhelsden elkander met diepe ontroering. Toen don Miguel op de patio kwam, trad Loer-Vogel naar hem toe en wees hem in de verte eenige donkere plekken op. de vlakte, die in de richting der haciënda schenen voort te kruipen. „Zie eens," zeide hij droog. „Dat zijn de Roodhuiden!" riep don Miguel. „Ik heb ze reeds tien minuten in 't oog gehouden,'' hernam de jager; „maar wij hebben den tijd nog, om ons op een warme ontvangst voor te bereiden; zij zullen eerst over een uur hier komen." Werkelijk verliep er een uur van bange verwachting. Plotseling vertoonde zich het afschuwelijk hoofd van een Apache boven de poort en wierp een woesten blik op de patio. „Dat weet niemand, hoe brutaal die Indianen wezen kunnen," mompelde Loer-Vogel, en meteen zijn strijdbijl nemende gaf hij den Apache een slag, dat he,t lichaam naar buiten en het hoofd, nog grijnzend, voor de voeten van don Miguel rolde. Verscheidene pogingen op de zelfde wjjze op andere punten van den ringmuur beproefd, werden met gelijk gevolg afgeslagen. Toen dus de Apachen begrepen hadden, dat zij de blanken niet in hun slaap konden overrompelen, maar integendeel zeer slecht ontvangen zouden worden, verhieven zy hun oorlogskreet en rezen in massa van den grond op, waar zij tot hiertoe ongemerkt waren voortgekropen, en bestormden als razenden den muur, dien zij op alle punten tegelijk poogden te beklimmen. Eën reeks van losbrandingen, omringde thans de gansche haciënda met vlammen en kruitdamp, en een hagelbui van kogels regende op de Apachen, maar zonder de drift der aanvallers te verslappen. Een nieuwe losbranding, schier op armslengte, was even onvermogend om hen terug te drijven, ofschoon zü zware verliezen leden. Weldra vochten bestormers en bestormden man tegen man. Het werd een allerbloedigste worstelstrijd, een tooneel van moord en verbittering, waarin niemand losliet zonder te sneuvelen, ja den verwonnene in zijn val vaak den overwinnaar medesleepte, om hem nog in zyn laatsten; doodstuip af te maken. Gedurende langer dan een kwartiers was het onmogelijk elkander te onderkennen; de geweerschoten, de lanssteken, de snorrende pijlen en dreunende knotslagen knalden, kletterden en beukten met een verbijsterende snelheid. Cindelijk weken de Apachen terug. Zij hadden den muur niet kunnen overklimmen. Maar de wapenstilstand duurde slechts kort, daar de Roodhuiden onmiddellijk den stormaanval hervatten, de strijd opnieuw begon, zoo mogelijk nog met verdubbelde woede. Ditmaal zagen de Mexicanen, ofschoon wonderen van dapperheid verrichtende, door de massa der vijanden, die hen van alle kanten besprongen, zich genoodzaakt te wijken en al vechtende in het huis terug te trekken, hun grond voet voor voet verdedigende. De weerstand zou echter niet lang meer kunnen duren. Op eens lieten zich in den rug der Indianen nieuwe alarmkreten hooren, en Vrij-Kogel overviel hen aan het hoofd van zyn troep als een rollende sneeuwval. De verschrikte Roodhuiden, door dezen onverhoedschen aanval verbijsterd, trokken in wanorde terug en verstrooiden zich over de velden. Don Miguel reed nu aan het hoofd van een twintigtal dapperen naar buiten om zijn bondgenoot te ondersteunen en de nederlaag des vijands te voltooien. Een groot aantal Indianen was reeds nedergesabeld, en de avonturiers wilden hen nog verder nazetten, toen don Miguel plotseling een kreet van schrik en woede uitstiet. Terwijl hy rich te ver door de vluchtende Apachen liet afleiden, was een andere troep Indianen op het verlaten terrein verschenen en in dolle vaart op de haciënda aangevallen. De Gambucinos wendden onmiddellijk hun paarden en renden in gestrekten draf terug. Het was te laat. Het was te laat 1 de haciënda was reeds ingenomen. Thans werd de stryd een verschrikkelijk bloedbad, een slachting zonder naam. Te midden der Apachen, schenen Atoyac, Addick en don Estevan rich te vermenigvuldigen, zoo dicht en snel vielen hun slagen. Op den bovensten trap van het bordes, dat naar het inwendige van het huis geleidde, had don Mariano zich met eenige Gambucinos vereenigd en hield hij een wanhopigen strijd vol tegen de herhaalde aanvallen der Indianen. Op eens echter dekte als een bloedige nevel de starende blikken van don Miguel, die thans de poort binnenreed, en een koud zweet gutste hem van het aangericht : de Apachen hadden den ingang overweldigd en stormden het huis in. i „Vooruit! vooruit I" krijschte don Leo, terwijl hij zich als een wanhopige in den strijd mengde. „Vooruit I" herhaalden Vry-Kogel en Loer-Vogel. Op dit oogenblik verschenen de jonge meisjes aan het venster, vervolgd door de Roodhuiden, die haar aangrepen en ondanks haar wanhopigen tegenstand wegdroegen. Alles was verloren 1 * Maar op dit laatste oogenblik klonk de oorlogskreet der Comanchen en deed het luchtruim daveren — een wolk van krijgers, met den VliegendenArend aan het hoofd, viel als een donderbui op de Apachen, die zich reeds overwinnaars waanden. Aan alle zijden omsingeld, waren dezen eindelijk genoodzaakt te wijken, en in een overhaasten aftocht hun behoud te zoeken. De Mexicanen zagen zich gered, op het oogenblik toen zij dachten dat hun niets meer overbleef dan zich man voor man te laten afmaken, om hun vijanden niet. levend in handen te vallen.' BESLUIT. Twee uren later verbleekte het flauwe maanlicht en bescheen de opgaande zon het akelige tooneel der haciënda, waar zulk een hardnekkige en bloedige worsteling bad plaats gehad. De avonturiers en de strijdhaftige Comanchen, die zoo gelukkig nog in tijds waren aangekomen om hun ondergang te verhoeden, hadden reeds zooveel mogelijk de sporen van het gevecht doen verdwijnen. In een verwyderden hoek van het voorplein, lagen de verminkte lijken van hen die in den strijd waren gevallen, opeengehoopt en zoo goed mogelijk met stroo bedekt. De Comanchen hielden een twintigtal gevangen Apachen in bewaring, terwijl de avonturiers bezig waren, sommigen hun wonden te verbinden, anderen met groote kuilen te delven om er de dooden in te begraven. Onder de verandah van het hoofdgebouw, op eenige bossen stroo met zarapes bedekt, lagen twee mannen en een vrouw uitgestrekt. De vrouw was dood, het was dona Luisa. Het arme kind, wier gansche leven een aaneenschakeling van opoffering en zelfverloochening geweest was, had zich vol moed laten dooden door don Estevan, op het oogenblik toen zij zelve Addick een kogel door het hoofd joeg, daar hij dona Laura wilde wegvoeren. De twee mannen waren don Mariano en Vrij-Kogel. Don Miguel en Laura zaten aan weerszijden van den grijsaard, en bewaakten in stilte het oogenblik wanneer hij de oogen weder zou openen. Loer-Vogel, treurig en met een bleek gezicht, was bij zyn ouden vriend nedergehurkt, die welhaast sterven zou. „Schep moed t myn broeder, schep moed 1" zeide hij, „het is niets." De Canadees poogde nog te glimlachen. „Hm I mompelde hy met een gebroken stem, „ik weet wel hoe het met mij is; ik heb nog tien minuten te leven, op zyn langst, en dan, dan..." Hier zweeg hij een poos en scheen iets te bedenken. „Zeg, Loer-Vogel," hervatte hij, „zoudt gij denken dat God mjj vergeven zal ?" „Ja, ja, beste vriend, want gij waart altoos dapper en goed 1" „Ik heb altijd gedaan wat ik dacht dat goed was," zei Vrij-Kogel: „maar ik heb dikwijls gedwaald. Enfin, men zegt dat Góds barmhartigheid oneindig is; ik hoop op Zijne genade." „Hoop vrij, vriend, hoop 1" „Ja, ja," hervatte hij een oogenblik later: „ik wist wel dat dë Indianen mij niet dooden zouden, zooals gij ziet, het was den Estevan die mjj trof; maar ik heb dien moordenaar van jonge meisjes den kop ingeslagen. Die ellendeling! Had ik hem maar in zijn kuil laten sterven, als een Wolf in een knip." Hier werd zgn stem zwakker en onduidelijker, zijn blik glasachtiger, zgn leven begon snel af te nemen. „Vergeef hem ook; hij is dood en hij zal geen kwaad meer doen," zei Loer-Vogel. „Is hij dood I Goddank, ik heb dien slang mogen verpletteren I Adieu, Loer-Vogel, mijn oude kameraad 1 Wij zullen niet meer samen jagen op herten of bisons in de prairie; wij zullen onzen oorlogskreet niet meer aanheffen tegen de Apachen Waar is de Vliegende-Arend ?" „Hij vervolgt de Roodhuiden.1 „O 1 hij is een dappere ziel; ik heb hem als kind reeds gekend in 1845, ik herinner mij nog, ik kwam van. .." Hij zweeg. Loer-Vogel, die zich over hem had gebogen om de laatste woorden, die al zwakker en onduidelijker werden, als uit zgn mond op te vangen, zag hem aan. Hij was dood. De eerzame jager had zgn ziel in Gods hand gegeven, zonder een langen doodstrijd te ondervinden. Zijn trouwe vriend drukte hem de oogen toe, knielde bij hem neer en het bleeke hoofd buigende, bad hij voor zgn ouden kameraad. Intusschen lag don Mariano nog altijd in denzelfden staat van gevoelloosheid. De beide jongelieden, die elk een zijner handen hielden, voelden hem met bezorgdheid den pols. Terwijl zgn twee oude bedienden stil in een hoek van het vertrek zaten te weenen. Op eens slaakte don Mariano een diepen zucht, een helder rood kleurde zijn aangezicht, hij opende de oogen; eenige seconden poogde hij zgn gedachten te verzamelen, reeds verstrooid door den naderenden doodstrijd. Eindelijk overmande hij zich, richtte zich half op zijn leger overeind, en staarde beurtelings met een uitdrukking van onbeschrijfelijke goedheid naar de beide jongelieden, die voor hem geknield lagen, trok hunne handen naar zich toe en vouwde die op zijn hart seinen. „Don Miguel," zeide hij mei een luide stem, „zorg voor haar 1 Laura, gij bemint hem, wees gelukkig ! Ik zegen u, mijn kinderen 1 O, God I vergeef naar uwe barmhartigheid hem, die de oorzaak was van al onze ongelukken, Hemelsche Vader ! ontvang mij in uw schoot. Mijn kinderen, mijn kinderen 1 tot weerziens I" Thans werd zijn lichaam krampachtig bewogen, zijn trekken veranderden zichtbaar, hij viel achterover met een laatsten snik. Hij was dood 1 Na zijn ouden kameraad de laatste eer bewezen te hebben, voegde LoerVogel zich bij den Vliegende-Arend. Sedert dien tijd heeft men niets meer van hem gehoord. De dood van Vrij-Kogel had het hart gebroken van dien man, zoo vol kracht, beleid, goeden wil en voortvarendheid. Misschien sleept hij het overschot van zijn kommervol bestaan nog voort te midden der Indianen, onder welke hij besloten had te leven en te sterven. Alle pogingen, later door don Leo de Torres, na zjjn huwelijksverbintenis met dona Laura de Real del Monte aangewend om hem op te sporen, bleven vruchteloos; de jonkman moest het tot zijn verdriet eindelijk opgeven, om den eenvoudigen en tegelijk grootmoedigen man weder te vinden, aan wien hij zooveel te danken had. INHOUD. Bladz. 4. De Verrassing * 2. De Gast. ' 6 3. De Nachtelijk*! Samenspraak 12 4. Indianen en Jagers 18 5. Wederzudsche Ophelderingen 24 6. Een Duistere Geschiedenis 34 7. Een Duistere Geschiedenis (vervolg) 37 8. Een Duistere Geschiedenis (slot) 44 9. Vrij-Kogel en Loer-Vogel Rl 10. Nieuwe Personages 57 44. Het Veer Del -Rubio 65 42. Don Stefano Cohecho '* 43. De Hinderlaag 44. De Reizigers ' ™ 45. De Herleving 91 46. Plaatselijk Onderzoek «j* 17. Don Mariano JjjJ i 48. Wat de Rechtspleging voorafging 109 49. Het Gerechtelijk Verhoor 20. Het Vonnis *** 24. Vrij-Kogel jjj 22. Het Kamp "° «3. De Vliegende-Arend. . V, ;™ 24. Quiepa-Tani. ™4 25. Een Drietal Schurken ™u 26. Een Jacht in de Prairiën ™' 27. Een Jacht in de Prairiën (vervolg) . . , -j™ 28. Blank-huiden en Rood-huiden Ij™ 29. De Raad V?l 30. Het tweede Detachement ™' 31. De Tlacateotzin * 32. Eerste Ontdekkingen in de Stad 33. Ophelderingen • • • • _ 34. Een Gesprek 35. De Samenkomst 36. Een Ontmoeting • • • ' ^ 37. Verwikkelingen ' 38. Een Nachtelijke Verkenning -m - •**»• 39. Het Groote Geneesmiddel 273 40. De Laatste Storm • ^ Besluit