UITGAVE VAN FBRMA D. BOLLE TE ROTTERDAM HECTOR MALOT ALLEEN OP DE WERELD NAAR HET FRANSCH DOOR GERARD KELLER BEKROOND MET DEN GOUDEN MONTYON-PRIJS VEERTIENDE DRUK GROOTE PRACHTUITGAVE MET 16 KUNSTDRUK-PLATEN INGENAAID f 2.50 IN ROYALEN PRACHTBAND ƒ3.50 (PRIJZEN VRIJBLIJVEND) „Zelden, misschien nooit, las ik een boek, zoo rein en zoo eenvoudig en toch zoo boeiend en vol afwisseling als dit meesterstuk „van Rector Malof'. gebabd keller. „Het boek ademt overal een zochten, humanen geest, stemt den „mensch beter en maakt hem zedelijk krachtiger". het vaderland. „Het is van het begin tot het einde boeiend en vol afwisseling". be gids. „Wij zijn dan ook zelden in de gelegenheid een werk van dien „aard zoo onvotrwaardelijk aan te bevelen". het buisgïziw. UITGAVEN VAN FIRMA D. BOLLE TE ROTTERDAM REIZEN EN AVONTUREN VAN MIJNHEER PRIKKEBEEN EEN WONDERBAARLIIKE EN KLUCHTIGE HISTORIE VOOR lONG N OUD DOOR I I. A. GOEVERNEUR 11e DRUK MET 152 ILLUSTRATIËN VAN RUDOLPH TöPFER IN GEILLUSTREERD OMSLAG MÉ IN PRACHTBAND f 1.50 DE SNAKERIJEN VAN TI]L UILENSPIEGEL VOOR DE 1EUCD BER1IMD DOOR W. J. VAN ZEGGELEN NIEUWE UITGAVE - MET VERRASSEND MOOIE PLATEN ,N GEÏLLUSTREERD OMSLAG f 1.10 KEURIG GEBONDEN fl.75 DE MUIS OF DE t GESTOORDE NACHTRUST EEN VERMAKELIJKE GESCHIEDENIS VOOR IONG EN OUD DOOR BRAGA Jr. MET 12 PLATEN NAAR TEEKENINGEN VAN P. VAN GELDORP IN GEÏLLUSTREERD OMSLAG f 1. - IN PRACHTBAND f 1.50 (PR1IZEN VR1|BL1|VEND) ALLEEN OP DE WERELD VITALIS OPENDE DEN STOET, HECTOR MALOT ALLEEN OP DE WERELD VOLLEDIGE UITGAVE BEWERKT DOOR GERARD KELLER VIJFTIENDE DRUK HERZIEN DOOR J. S. VERBURQ MET 4 PLATEN ROTTERDAM - D. BOLLE. VOORREDE Zelden, misschien nooit, las ik een boek, zoo rein en eenvoudig, en toch zoo boeiend en vol afwisseling, als dit meesterstuk van Hector Malot, door den schrijver aan zijne dochter Lucie opgedragen en zoo terecht met den Montyonp r ij s bekroond. „Alleen op de wereld" is rijk aan afwisselende gebeurtenissen, maar niet minder rijk aan gevoelvolle en ook spannende tafereelen. Het ademt evenveel menschenkennis als menschenliefd'e, en zonder dat de schrijver zich tot hoofddoel gesteld heeft de jeugdige lezers te onderwijzen, zullen deze er toch hunne kennis door vermeerderen. Meer nog dan hun hoofd zal hun hart door de lezing winnen. Voor de vorming daarvan vooral verdient dit zeldzaam voortreffelijke boek algemeen gelezen te worden GERARD KELLER M HET DORP. L He ben een vondeling. waarvan de wys en ook eenige woorden nog niet uit mijn geheugen gewfscht' schouders mede te bedekkeiT ' ] °püIde 0m er mi*a hoffd e* non; , is^van"" a'rZeXhet Sn^ KgSjSr1»"** he« Ch— bodem is slechts met^een dunneK teelaarde bedVf "n hel gdegfn is" De «e krijgen, zou. men hem zmu^^b^^ i^Z^ g°ed,en 00gsl thans men vond er in den tiid waarvan ik , u VIndt dan ook' of al" de akkers, maar overal grSe ^ bebouwken. Waar de heideveldeneindigden^on^n ïUpdhoUt en braa™truihooggelegen moerassen blaas "de fnernenoV wfnV moer™; en over die van de boschjes uit enkele b omen Cl ^ tn ^schrompelt het loof takken her- en derwaartsi uitstrTkkej? C' hUD knoesti8e e° ^omme «o&^ÏÏE fegenXn^td^zljnXichTaan ^Ü*»." de op smalle strooken weilandl grTte kasi^Vhnn^ °eVer d?r .rivierties> ™" Op een vaa die half verZ^ ^ en stevige* eiken groeien, de snelvlietende golfjes il^ya^S in ^ ^0001 V£m een,beek> waar van huis waar ik mifn ierstetv'ensjaren doo^St™" ^ * Iag het mjn'mo'edef geen'w^uwe* ^At^ma™11 * da« «eden. Toch was meeste andere\erkYieden uit deze ^^dtel? ™aakte e,en onuitsprekelijk gevoel van angst zich van mij meester. uc nad hem wel om zijn hals willen vallen, maar zeer zeker zou hij mij met de punt van zijn stok op een afstand gehouden hebben. Waarom? Vrouw Barberin stootte mij nooit van zich af, wanneer ik haar een kus wilde geven- integendeel, zij nam mij dan in haar armen en drukte mij aan haar borst — Zeg eens, ben je bevroren? vroeg hij mij; vooruit! zet de borden op tafel. Ik haastte mij om hem te gehoorzamen. De soep was opgedaan. Vrouw Barberin schepte ze reeds op. Hij verliet zijn hoekje naast den schoorsteen, zette zich aan lafel en begon te eten, zonder daarmede op te houden dan om mii nu en dan eens aan te zien. J Ik was zoo bang en verlegen, dat ik bijna niet eten kon en ik deed dan ook mets anders dan hem van terzijde opnemen, maar ik keek terstond voor mii wanneer ik zijn blik ontmoette. J' T,o7"„Eet h,J.gewoonlijk niet meer? vroeg hij eensklaps, terwijl hij met zijn le- £pin£ l, % yeeSi-7 Ja.Nhij eet goed- - Des te erger; als hij nu nog maar weinig at. Natuurlijk had ik geen lust een woord te spreken en vrouw BarllTJdïfen eve"mln geneigd om het gesprek gaande te houden; zij liep af en aan om haar echtgenoot op zijn wenken te bedienen p h»7 £,1J,h^b,\dUS. ge|" h°nger? vroeg hij mij. - Neen. - Ga dan maar naar bed en zorg terstond m te slapen, want anders word ik boos op je mlr0UfW Barbenn wenkte mij, dat ik zonder tegenspreken moest gehoorzamen. Maar die raad was onnoodig; ik had in het minst geen plan om mii te S 'e£i;?°,oa\m ™le b°erenwoningen, was onze keuken tegelijkertijd slaapkamer. Bij den haard stond alles, wat voor het eten noodig was, de tafel de Si^rt aanrechtbank; in het andere gedeelte stonden de ledekanten- in dal van ^ouw Barberin, in den tegenovergestelden het mijne dat als in een kast was gesloten en waarvoor een rood katoenen gordijn hing Ik z^oaSspoemdig0SerJ 16 ^ bed 16 gaan' *»* *v£ fting neTJn^tZltaTi0i ^ wanneer men slaaP beef. en wan- Ik had thans geen slaap en was ook volstrekt niet rustig. AUerlei gedachten warrelden mq door het hoofd en ik gevoelde mij diep engelukkig geaacü,en Hoe was het mogelijk, dat die man mijn vader wasl Waarom behandelde hij mij dan zoo hardvochtig? Met mijn neus bijna tegen den muur gedrukt, deed ik alle moeite om die akelige gedachten van mij af te ■werpen en in slaap te vallen, zooals hij mij bevolen had; maar het was onmogelijk; de slaap kwam niet; nog nooit was ik zoo helder wakker geweest. Eenigen tijd later, hoeveel later weet ik niet, hoorde ik voetstappen mijn bed naderen. Een langzame, zware tred, die niet van vrouw Barberin wezen kon. Een warme adem streek langs mijn haren. — Slaapt gij? vroeg hij op gesmoorden toon. Ik paste wel op, dat ik geen antwoord gaf, want de vreeselijke woorden „of ik word boos" klonken mij nog in de ooren. — Hij slaapt, zei vrouw Barberin; zoodra hij in bed ligt, slaapt hij; dat is zoo zijn gewoonte; gij kunt gerust hardop spreken. Ik had natuurlijk wel kunnen zeggen, dat ik niet sliep, maar dat durfde ik niet; men had mij gezegd, dat ik moest slapen, en nu kon ik niet slapen en ik sliep dus niet. — Hoe staat het met uw proces? vroeg vrouw Barberin. — Verloren! De rechters hebben uitgemaakt, dat het mijn schuld was, dat ik mij onder de stelling bevond en dat de aannemer mij daarom niets schuldig is. Hij sloeg toen met de vuist op tafel en stortte een vloed van woorden uit zonder slot of zin, meest vloeken. — Het proces verloren, hernam hij; ons geld is verloren; ik ben verminkt, de ellende wacht ons. En alsof dat alles nog niet genoeg was, vind ik hier, bij mijn thuiskomst een kind. Zult gij mij thans eindelijk eens vertellen, waarom gij niet gedaan hebt, wat ik u had bevolen? — Omdat ik het niet heb kunnen doen. — Hadt ge het dan niet naar het vondelingsgesticht kunnen brengen? — Men staat een kind niet zoo gemakkelijk af, dat men zelf gevoed heeft en dat men liefheeft. — Het was uw kind niet. — Eindelijk wilde ik aan uw verlangen voldoen, maar toen wer4 het juist ziek. — Ziek? — Ja ziek; dat was toen immers niet het geschikte oogenblik om het naar een gesticht te brengen, want daar zou het gestorven zijn. — En toen hij beter was? — Hij is niet terstond beter geworden. Na die ziekte kwam er een tweede; hij hoestte zoo erg, dat mijn nart er van ineenkromp. Onze kleine Nicolaas is daaraan ook gestorven en als wij hem naar de stad hadden gebracht, zou hij ook gestorven zijn. — En toen? — Een geruime tijd ging er voorbij. Toen ik zoolang gewacht had kon ik ook nog wel wat langer wachten. — Hoe oud is hij? — Acht jaar. — Welnu, dan zal hij op zijn achtste jaar déérheen gaan, waar hij vroeger naar toe had gezonden moeten worden en dat zal nu niet prettiger voor hem zijn; dat heeft hij er dus mede gewonnen. — O Jéróme, dat zult gij toch niet doen! — Zóu ik dat niet doen? En wie zal mij dat beletten? Meent ge dah, dat wij. hem altijd bij ons kunnen houden? Zij zwegen toen een oogenblik en ik kon even ademhalen; van angst en schrik werd mijn keel als toegeknepen. Vrouw Barberin hervatte weder: — Wat heeft Parijs u veranderd; vóór dien tijd zoudt gij nooit zoo gesproken hebben. — Misschien wel. Maar zeker is het, dat zoo Parijs mij veranderd heeft, het mij ook achteruit heeft doen gaan. Hoe zullen wij voortaan onzen kost verdienen? Ons geld is op. De koe is verkocht. En moeten we dan nog, wanneer we zelf niets meer te eten hebben, aan een vreemd kind den kost geven? — Het is het mijne. — Het is evenmin het uwe als het mijne. Het is geen boerenjongen. Ik zag hem onder het avondeten nog eens aan; het is een fijne, magere knaap, die geen armen of beenen aan zijn lijf heeft. — Het is het mooiste kind uit den ganschen omtrek. — Dat hij niet mooi is, beweer ik ook niet. Maar ferm! Zal zijn mooi gezicht hem te eten geven? Kan men met zulke tengere schoudertjes, als hij heeft, flink werken? Hij is een stadskind en stadskinderen kunnen we hier niet gebruiken. — Ik verzeker u, dat hij een flinke jongen is en hij is zoo slim als een kat en > goedhartig Hij zal wel voor ons werken. — Intusschen moeten wij eerst voor hem werken, en dat kan ik niet meer. — En als zijn ouders hem nu opeischen, wat zult ge dan zeggen? — Zijn ouders. Heeft hij ouders? Als hij ze had, zouden ze hem reeds lang gezocht en in die acht jaar zeker wel gevonden hebben. Bah! wat ben ik dom geweest om te gelooven, dat zijn ouders op een goeden dag te voorschijn zouden komen en ons de moeite, die we aan zijn opvoeding besteed hebben, zouden betalen. Ik ben een domkop, een ezel geweest. Dat hij in fijne luiers gewikkeld lag en kant aan zijn goed had, bewees nog niet, dat zijn ouders hem zoeken zouden. Bovendien zijn zij misschien dood. — En zoo ze dat niet zijn? Als ze hem eens komen opeischen? Ik geloof stellig, dat zij komen zullen. Wat zijn die vrouwen toch koppig! —Nu, als zij komen? — Welnu, dan zenden wij ze naar het gesticht. Maar genoeg hierover; het verveelt mij. Morgen zal ik hem bij den burgemeester brengen. Vanavond ga ik naar Francois. Binnen een uur ben ik terug. De deur ging open en weer toe. Hij was vertrokken. Ik zette mij plotseling overeind en riep vrouw Barberin. — O, moeder! Zij snelde naar mij toe. — Zult gij mij naar het gesticht laten gaan? — Neen, lieve Rémi, neen? Zij gaf mij een kus en drukte mij in haar armeh. Die liefkoozing gaf mij weer een weinig moed en ik begon te weènen. — Gij sliept dus niet? fluisterde zij. — Dat was mijn schuld niet. — Nu, ik beknor u ook niet, dus hebt gij alles gehoord, wat Jéröme zei? — Ja, gij zijt mijn moeder niet, maar hij is ook mijn vader niet. Ik zei dit niet op denzelfden toon, want al speet het mij,/tiat zij mijn moeder niet was, het deed mij toch genoegen; ik was er trotsch op, dat hij mijn vader niet was. Vandaar die tegenstrijdigheid in mijn gevoelens, die in mijn stem lag opgesloten. Maar vrouw Barberin sloeg daar geen acht op. — Misschien had ik u de waarheid reeds vroeger moeten zeggen, maar ik hield zooveel van u, of ge werkelijk mijn eigen'kind waart, zoodat ik, zonder aanleiding er niet toe komen kon, u te zeggen, dat ik uw moeder niet was Uw moeder, lieveling, dat hebt gij gehoord, is niet bekend. Leeft zij, ja of neen. Dat weet men niet. Toen Jéröme op een morgen in Parijs, zich naar zijn werk begaf en door de straat Breteuil ging, een breede straat, die aan beide zijden met boomen beplant is, hoorde hij een kind schreien. Het scheen van achter een deur te komen. Het was in Februari en nog zeer vroeg in den ochtend Hij naderde de deur en zag een kind op den drempel liggen. Juist toen hij iemand wilde roepen, zag hij een man, die zich achter een dikken boom verscholen" nad, hard wegloopen. Ongetwijfeld had die man zich daar verborgen om te zien, of men het kind, dat hij daar had neergelegd, vinden zou. Jéróme wist met wat te doen, daar het kind uit alle macht schreeuwde, alsof het begreep dat er hulp was komen opdagen en het die gelegenheid niet voorbij moest laten gaan. Terwijl Jéróme bij zich zelf overlegde Wat hem te doen stond, voegden zich andere ambachtslieden bij hem en men was het eens, dat hij het kind bij den commissaris brengen moest. Het huilde maar altijd door. Waarschijnlijk had de kleine het koud. Maar, daar het op het bureau van politie zeer warm was en het bleef weenen, meende men dat het honger had en ging men een buurvrouw halen, die hem de borst kon geven. Hij begon terstond te zuigen en scheen uitgehongerd. Men kleedde hem toen bij de kachel uit Het was een flinke jongen, vijf of zes maanden oud, groot, dik en rooskleurig: de kleeren, waarin hij gewikkeld was, gaven duidelijk te kennen, dat hij van aanzienlijke familie moest zijn. Het was dus een kind, dat men gestolen had en thans weer kwijt wilde zijn. Dit ten minste meende de commissaris. Wat zou men er mee doen? Toen hij alles opgeschreven had, wat Jéróme hem had medegedeeld en ook het kind beschreven was, en al de kleeren, die het droeg welke ongemerkt waren, had opgeteekend, zei de commissaris, dat hij het naar het vondelingsgesticht zou zenden, indien niemand onder de aanwezigen er zich mede belasten wilde: het was een mooi, gezond, stevig kind, dat niet moeilijk, groot te brengen zou zijn; de ouders die het eenmaal zouden zoeken, zouden de verzorgers stellig ruim beloonen. Jéróme trad toen naderbij en zei, dat hii het wilde meenemen. Men gaf het hem. Ik had juist een kind van denzelfden leeftijd; maar ik kon er wel twee voeden. En zoo ben ik uw moeder geworden — O, moeder! - Drie maanden later verloor ik mijn eigen kind en ik hechtte mij toen nog meer aan u. Ik vergat, dat gij mijn zoon niet waart. Ongelukkig echter onthield Jéröme dit en toen uw ouders u in drie jaar niet gezocht hadden, ten minste u met gevonden hadden, wilde hij u naar het gesticht brengen. Gij hebt gehoord, waarom ik hem niet heb gehoorzaamd. — O, laat mij niet naar het gesticht gaan, riep ik, terwijl ik mij aan haar vastklemde; och toe, vrouw Barberin, zend mij, bid ik u, niet naar het vondelmgshuis. — Neen, ik beloof u, mijn kind, ge zult niet gaan. Ik zal er voor zorgen. Jéröme is geen slecht mensch, dat zult ge wel zien; hij heeft verdriet en maakt zich over onze toekomst bezorgd." Wij zullen werken en gij immers ook? — Ja, ik zal alles doen, wat gij wilt. Maar zendt mij niet naar het gesticht. — Gij zult niet gaan, op ééne voorwaarde: dat ge nu dadelijk gaat slapen. Wanneer hij thuis komt, moet hij u niet wakker vinden. Zij gaf mij daarop nog een kus en ik ging weer met mijn neus tegen den muur liggen. _ Ik had gaarne willen inslapen; maar ik was te veel van streek, te zenuwachtig om terstond mijn kalmte terug te krijgen en in slaap te vallen. Dus was die goede vrouw Barberin mijn moeder niet! Maar wie was dan eigenlijk mijn moeder? Zou die nog beter, nog liever wezen? Neen, dat was onmogelijk. Maar wat ik begreep, wat ik voelde, was, dat een vader minder ruw, minder wreed zou zijn geweest dan Barberin en mij niet zoo boos, met een opgeheven stok, zou hebben aangezien. Hij wilde mij naar het vondelingsgesticht zenden; zou vrouw Barberin dat kunnen verhinderen? Wat was een vondelingsgesticht? In het dorp waren twee kinderen, die me» „de kinderen van het gesticht" noemde; zij droegen een looden plaatje met een nummer om den hals; zij waren slecht en slordig gekleed: ze kregen zelfs slaag en de kinderen uit de buurt liepen ze dikwijls na, zooals men een hond zonder meester najaagt, ook omdat een hond zonder meester niemand heeft, die hem beschermen kan. O, ik wil niet als die kinderen zijn; ik wil geen nummer om mijn hals dragen; ik wil niet, dat men mij naloopt en mij naroept: „Naar het gesticht! naar het gesticht!" De gedachte daaraan alleen deed mij reeds huiveren en mijn tanden klapperen. En ik sliep niet in. En Barberin zou thuiskomen. Gelukkig kwam hij niet zoo spoedig terug, als hij wel gezegd had en was ik in dien tusschentijd door den slaap overmand. DE TROEP VAN SIGNOR VITALIS. HL Dien nacht sliep ik, door angst en vrees overmeesterd, zeer onrustig, en toen de morgen aanbrak, was bij mijn ontwaken mijn eerste zorg om mijn bed aaa alle kanten te betasten en eens in het rond te zien om mij te overtuigen, dat men mij niet weggebracht had. Den ganschen ochtend sprak Barberin geen woord tot mij en ik meende reeds, dat hij het plan, om mij naar het gesticht te zenden, had opgegeven. Zeker had vrouw Barberin een goed woordje voor mij gedaan en waarschijnlijk had zij hem overgehaald mij bij zich te houden. Maar toen het twaalf vaar sloeg, beval Barberin mij om mijn pet op te zetten en hem te volgen. Verschrikt zag ik vrouw Barberin aan en smeekte haar met mijn blik om hulp. In het voorbijgaan wenkte ze me, dat ik maar gehoorzamen moest; terwijl zij met een beweging van haar hand mij geruststelde, alsof zij zeggen wilde: ge behoeft niet bang te wezen. Zonder tegenspreken volgde ik dus Barberin. Wij woonden ver van het dorp, bijna een uur gaans. Dat geheele uur ging voorbij, zonder dat hij een woord tot mij sprak. Hij liep langzaam vooruit met zijn manken voet, wendde nooit zijn hoofd om, maar bleef van tijd tot tijd stilstaan en keerde zich dan geheel om ten einde zich te overtuigen, dat ik hem nog altijd volgde. Waar bracht hij mij naar toe? Die vraag drong zich gedurig bij mij op, ondanks den geruststellenden wenk van vrouw Barberin, en om aan een gevaar, dat ik voelde naderen, te ontkomen, peinsde ik over een middel om te ontvluchten. Met dit doel trachtte ik achter te blijven; als ik op een verren afstand van hem ben, dacht ik, zal ik in de sloot gaan liggen en dan zal bij mij niet kunnen vinden. Eerst bepaalde hij zich tot het bevel, dat ik vlak achter hem moest bhjve», maar al spoedig scheen hij mijn voornemen te gissen en nam hij mij bij de hand. Ik kon nu wel niet anders dan met hem meegaan en deed dit dan ook. "Wij hadden het . dorp bereikt en ieder, die ons tegenkwam, keerde zich om en staarde ons na, want ik zag er uit als een nijdige hond, dien men aan een touw moet houden. Toen wij voorbij het koffiehuis kwamen, verzocht een man, die op den drempel stond, ons om binnen te treden. Barberin vatte mij bij mijn oor en het mij eerst binnengaan; daarop slóot hij de deur. Ik gevoelde mij een weinig geruster; het koffiehuis leek mij geen gevaarlijke plaats toe; en dit was het koffiehuis, waar ik zoo langen tijd reeds heen had willen gaan. Het koffiehuis en de herberg Notre Dame! Hoe zou het er daar wel uitzien? Dikwijls had ik menschen dit koffiehuis met waggelenden en zwaaienden gang zien verlaten; wanneer ik er voorbijkwam, hoorde ik gewoonlijk schreeuwen en zingen, zóó luid soms, dat de vensters er van rinkelden. | Wat deed men daar? Wat gebeurde er achter die roode gordijnen? Ik zou dat thans te weten komen. Terwijl Barberin zich met den waard aan tafel zette, sloop ik naar een hoek van het vertrek bij den schoorsteen en nam alles om mij eens op. In den hoek tegenover den ingang zat een grijsaard, die een zeer zonderlinge kleeding droeg, zooals ik nog nooit in mijn leven gezien had. Zijn haren, die in lange lokken over zijn schouders vielen, waren voor een gedeelte door een kastoren hoed bedekt, met groene en roode veeren versierd Een schapevacht, waarvan de wol naar binnen was gekeerd, bedekte zijn borst' Deze huid had geen armsmouwen en door twee openingen bij de schouders kwamen een paar armen te voorschijn, die met een soort van fluweelen stof' welke vroeger blauw geweest moest zijn, bedekt waren. Voorts droeg hij lange" slobkousen, die tot aan zijn knieën reikten, met roode banden waren toegebonden en verscheidene malen over zijn beenen gekruist waren. Hij lag op zijn stoel uitgestrekt, terwijl zijn kin in de rechterhand rustte en zijn elleboog op de eenigszins opgetrokken knie steunde. Nog nooit had ik een levend wezen in zulk een kalme houding zien zittenhij leek op één onzer uit hout gesneden heiligen in de kerk. Naast hem lagen drie honden, doodstil en zoo dicht'mogelijk bij elkander om zich te verwarmen: een witte poedel, een zwarte kardoes en een griis schoothondje, met een goedig listig snoetje; de poedel had een oude soldatenmuJs °P.1de,n kpP» die met een leeren bandje om zijn kin was vastgebonden. lerwijji ik den grijsaard met de grootste belangstelling zat aan te kijken spraken Barberin en de herbergier op fluisterenden toon over mij Barberin vertelde hem, dat hij naar het dorp gegaan was om mij bii den burgemeester te brengen en dezen te verzoeken aan het armbestuur een jaargeld te vragen om mij bij zich te houden. Zooveel had vrouw Barberin dus van baar man kunnen verkrijgen en ik begreep terstond, dat zoo Barberin ïT?1!? V00.r(Ieel..er ln z»g om mij bij zich te houden, ik dan niet te vreezen zou üeDben. De grijsaard, zonder daarvan den schijn te hebben, hoorde alles wat fj. gesP™k.en werd; eensklaps stak hij zijn rechterhand naar mij uit en zich tot Barberin wendende, vroeg hij met vreemden tongval. — Is dit het kind, dat u hindert? — Ja, dat is het kind. — En gelooft gij, dat het bestuur der armhuizen u het geld voor zijn onderhoud terug zal geven? 1 ™T„Ye1, daar,hii geen ouders heeft en mij tot last is, moet er toch wel iemand voor hem betalen; dat is toch nogal billijk, geloof ik «^„Ik(ogeefxU daa5in ge,en ongehjk. maar gelooft gij, dat alles wat billijk is, gebeurt? — Neen, dat geloof ik niet. — Welnu, ik ben zeker, dat gij zulk een jaargeld nooit krijgen zult. — Dan breng ik hem naar het vondelingenhuis; er is geen wet, die hem recht geven kan om m mijn huis te blijven, wanneer ik hem er niet langer in S?tnp7nf 7- r°eger, h^ gij er in toegestemd hem bij u te nemen; dat was zoo goed, of gij voor altijd de zorg op u genomen hadt. — Ik verzeker u thans, dat ik hem niet houd en al moest ik hem op straat zetten, ik zou hem wegdoen. v — Misschien zou er wel een middel zijn, om u terstond van hem te bevriiden, zei de oude man, na een oogenblik te hebben nagedacht, en voegde er biimisschien zoudt gij er nog iets bij winnen ook. 8 h — Als ge mij zoo'n middel aan de hand doel^ dan schenk ik u van ganscher harte een flesch. — Bestel de flesch en uw zaak is in orde. — Zeker? — Zeker. De oude man stond van zijn stoel op en ging tegenover Barberin zitten. Toen hij zich oprichtte, werd de schapevacht door een onwillekeurige beweging opgebeurd, en ik meende te bespeuren, dat hij in zijn linkerarm nog een hond droeg. Wat zou hij zeggen? Wat zou er gebeuren? Ik had hem met smeekenden blik gevolgd. — Uw wensch is, niet waar, dat het kind niet langer uw brood eet; of zoo hij dat blijft doen, dat gij er dan ook voor betaald wordt? — Juist; omdat O, welke reden gij daarvoor hebt, kan mij niet schelen; ik behoef die niet te kennen; voor mij is het voldoende te weten, dat gij het kind niet langer bij u wilt houden; als dat zoo is, geef hem mij dan en ik zal verder voor hem zorgen. — Hem aan u geven? — Wilt gij hem niet wegdoen? — Geeft men dan zoo'n kind weg, zbo'n mooi kind, want mooi is hij, zie maar eens. — Ik heb hem reeds gezien. — Rémi, kom hier! Ik ging bevende naar de tafel. — Wees maar niet bang, ventje, zei de grijsaard. l — Zie hem maar eens aan, vervolgde Barberin. — Ik zeg niet, dat hij leelijk is; want als hij leelijk was, zou ik hem niet willen hebben; met monsters houd ik mij niet op. — Kom, als hij een monster met twee hoofden of een dwerg was — — Gij zoudt er dan niet over denken hem naar het gesticht te zenden. Gij weet, dat een monster waarde heeft en men veel voordeel daarvan trekken kan; dat men het verhuurt, of het zelf voor het een of ander gebruikt. Maar hij is geen dwerg en geen monster; hij is geschapen, zooals ieder ander en deugt nergens toe. — Hij kan werken. — Daartoe is hij te zwak. — Hij zwak! kom, onzin en hij is zoo gezond en sterk als een groot mensch; zie maar eens wat een beenen hij heeft. Hebt gij ze ooit rechter gezien? Barberin stroopte mijn broekspijpen op. — Die zijn erg dun, zei de oude man. — En zijn armen? vervolgde Barberin. — De armen zijn evenals de beenen; zij kunnen er mee door, maar zij kunnen aan vermoeienis en ontbering geen weerstand bieden. — Hij niet! maar bevoel hem dan eens van alle kanten, bevoel hem eens. De grijsaard streek met zijn magere hand over mijn beenen, schudde met het hoofd en trok een bedenkelijk gezicht. Ik had reeds een dergelijk tooneel bijgewoond, toen onze koe verkocht werd. Ook die was van alle kanten bevoeld en betast geworden; de kooper zou haar onmogelijk weer hebben*kunnen verkoopen, en toch had hij haar gekocht en ze medegenomen. Zou die vreemde man mij koopen en medenemen? Ach, moeder Barberin, moeder Barberin! Ongelukkig genoeg was zij er niet, om mij te verdedigen. Als ik maar gedurfd had, zou ik gezegd hebben, dat juist de oude Barberin mij mijn zwakte en mijn magere armen en beenen verweten had, maar ik begreep dat, al viel ik hem in de rede, mij dit niets dan een geduchte berisping op den hals zou halen, en ik zweeg dus. — Hij is een kind, zooals er zoovelen zijn, zei de grijsaard, dat is waar, maar hij is een stadskind; het is dus zoo goed als zeker, dat hij nooit in staat zal wezen om op het land te werken; zet hem eens aan den ploeg om de ossen aan te jagen, dan zult ge zien, of dat van langen duur zal zijn. — Tien jaar. — Geen maand. — Maar zie hem dan toch eens aan. — Zie hem zelf maar eens aan. Ik stond aan het einde van de tafel, tusschen Barberin en den grijsaard; de een stootte mij van zich af, de ander wilde mij evenmin hebben. — Nu, zei de oude man eindelijk, ik zal hem dan nemen, zooals hij is. Maar ge moet mij wel verstaan, ik koop hem niet van u; ik huur hem slechts. Ik geef u twintig francs per jaar. — Twintig francs! — Dat is een goede som en ik betaal u zelfs vooruit; gij krijgt vier klinkende achterwielen en ge zijt van het kind af. — Maar als ik hem houd, zal het armbestuur mij meer dan tien francs per maand betalen. — Zeg liever zeven of acht, ik ken de prijzen; maar gij moet hem ook te eten geven. — Hij zal werken. — Als gij meendet, dat hij tot werken in staat was, zoudt gij hem niet van de hand doen. Men neemt geen kinderen van het gesticht op om hun jaargeld, maar alleen om hun werk; men maakt arbeiders van hen, die tfetalen, doch niet betaald worden. Bovendien zoudt ge hem wel bij u houden, als hij u in eenig opzicht van dienst kon wezen. — In ieder geval zou ik dan de tien francs hebben. — En zoo het bestuur hem, in plaats van aan u, aan een ander gaf, dan zoudt gij in het geheel mets hebben; wanneer ik hem neem, loopt gij die kans nietgij behoeft uw hand maar uit te steken. ' Hij stak zijn hand in den zak en haalde een leeren beurs te voorschijn waaruit hij vier zilverstukken nam, die hij rinkelend op tafel wierp ' — Vergeet niet, riep Barberin, dat het kind eenmaal ouders 'hebben zal — Wat doet er dat toe? — Dat het stellig niet onvoprdeelig zal zijn voor hen, die hem opgevoed hebben; als ik daar met op gerekend had, zou ik hem nooit tot mij hebben Benomen. Die woorden van Barberin: „Als ik niet op zijn ouders gerekend had zou ik hem nooit tot mij genomen hebben," boezemden mij nog grooter afkeer voor hem in. Wat een slechte man was hij toch! — En omdat gij thans niet meer op de ouders rekent, hernam de grijsaard zet gij hem op straat. Tot wien zullen de ouders zich dan wenden, wanneer zii komen opdagen? Tot u, niet waar, en niet tot mij, dien zij niet kennen — En als gij ze terugvindt? — Laten we dan afspreken, dat, wanneer die ouders komen, wij de winst samen zullen deelen; dan geef ik u dertig francs. r ~-?tel v.eert.is- - Neen, voor de weinige diensten, die hij mij bewijzen zaL kan ik u die met geven. 1 ' — En welke diensten moet hij u bewijzen? Wat zijn beenen betreft die zijn uitmuntend en zijn armen evenzoo, dus blijf ik bij hetgeen ik gezegd heb. Maar waartoe acht gij hem dan in staat? De oude man zag Barberin eenigszins spottend aan, terwijl hij zijn glas met langzame teugen leegdronk. — Om mij gezelschap te houden, zei hij; ik word oud en 's avonds na een vermoeienden dag, als het slecht weer is, ben ik dikwijls zwaarmoedig; hij zal mij dan eenige afleiding bezorgen. 6 1 — Dat zullen zijn beenen stellig wel kunnen verdragen. — Toch niet lang, want hij zal moeten dansen, springen en loopen en wanneer hij geloopen heeft zal hij weer moeten springen; kortom hij zal deel uitmaken van het gezelschap van signor Vitalis. — En waar is uw gezelschap? t,tlv be-n sigIT Yitalis' zooals se ongetwijfeld reeds geraden zult hebben- h;f™T] dv fmaak.te hlJ zim s 200 firo°t als een gebalde vuist, pikzwart; zijn gelaat en had gele & dr°eg een wipneus met ^d opengespalkte nelsgaten en had gele lippen; maar wat mij het meest van alles trof, waren de beide oogen die zeer dicht bij elkander stonden, groote levendheid vlrtieden en glinsterden als een paar spiegeltjes. n r- O! wat een leelijke aap! riep Barberin uit. Dat woord deed mij van verbazing bekomen, want al had ik nog nooit een vfnP/HZ1fn' lk had er ^ikwijls over hooren sPreken- Het was dus geen zwto kind, dat voor mij stond; het was een aap. Pn7,,r^i/r^6 hoofd.Persoon vai> mijn troep, zei Vitalis, dit is de heer Joli- Zïr„°h-Coeur, mijn jongen, maak voor het publiek uw compliment. h/nH m1" brach'Zljn gesloten hand aa* de lippen en gaf ons elk een kusÏ£V~ ^ een ander, vervolgde Vitalis, terwijl hij zijn hand naar den poedel sZfvoor^eUen1. * ** "* M*en ™ het geachte Pgezd- Op dit bevel richtte de poedel, die tot nogtoe doodstil was gebleven zich plotseling op, zette zich op zijn achterste pooten, kruiste zijn beile vooi^ooten over de borst en maakte toen zulk een diepe buiging voor zijn meester, dat rijn muts bijna den grond raakte. Toen deze plichtpleging volbracht was, keerde hij zich tot zijn makkers en met den eenen poot, terwijl hij den anderen op zijn borst hield, wenkte hij hen, naderbij te komen. De beide honden, die de oogen niet van hem hadden afgewend, stonden eensklaps op en reikten elkander een der voorpooten, evenals men in de wereld elkander de hand drukt; daarop deden zij zes stappen voorwaarts, toen drie achteruit en grootten het gezelschap. — Hem, dien ik Capi noem, vervolgde Vitalis, of in het Italiaansch Capitano, is de chef der honden; hij brengt, daar hij de verstandigste is, al mijn bevelen aan zijn makkers over. Dat bevallige diertje daar ginds, met zijn zwarte haren, is signor Zerbino, dat beteekent bevallige, een naam, dien hij in alle opzichten waardig is. Deze, met haar bescheiden voorkomen, is signora Dolce, een schoone Engelsche, wie haar lieve naam eerlijk toekomt. Met deze merkwaardige personen en hun verschillende titels heb ik het genoegen de wereld door te trekken en zoo goed en kwaad als 't kan den kost te verdienen, al naar het lot mij gezind isl Capi! De poedel kruiste zijn pooten. — Capi, kom hier, vriendje, en wees nu eens vriendelijk, als je blieft — het zijn beschaafde wezens, die ik altijd zoo beleefd mogelijk toespreek — wees thans zoo goed, aan dat jonge mensch, die u met zulke groote oogen aanstaart, te zeggen, hoe laat het is. Capi naderde zijn meester, lichtte de schapevacht op, stak zijn poot in diens vestzak en haalde een groot zilveren horloge te voorschijn, keek op de wijzerplaat en kefte toen zeer duidelijk tot tweemaal toe; daarna herhaalde hij nog drie keer dit keffen, maar veel zachter en onduidelijker. Het was werkelijk kwart vóór drieën. — Goed zoo, zei Vitalis; dank u signor Capi; wees thans zoo vriendelijk signora Dolce te verzoeken, touwtje te springen. Capi stak nu zijn poot in den zak van zijn meesters jas en trok daar een koord uit. Hij wenkte Zerbino en deze plaatste zich snel tegenover hem. Capi wierp hem toen een eind touw toe en beiden begonnen dit met den grootsten ernst te draaien. Toen de beweging zeer gelijkmatig was, wierp Dolce zich in het koord en sprong telkens even op, terwijl zij haar vriendelijke oogen aanhoudend op haar meester gevestigd hield. — Gij ziet, zei deze, dat mijn leerlingen zeer verstandig zijn; maar het verstand wordt dan eerst gewaardeerd, wanneer men het vergelijken kan. Daarom wensch ik dezen knaap aan mijn gezelschap te verbinden; hij zal de rol van een dier spelen en mijn leerlingen zullen des te hooger gewaardeerd worden. — Foei, om hem voor een beest te laten spelen! riep Barberin uit. — Men moet een weinig geest hebben, vervolgde Vitalis, en ik geloof dat het jonge mensch daarvan niet ontbloot zal zijn, wanneer hij eenige lessen heeft gehad. Het overige komt vanzelf. Wij zullen terstond de proef eens met hem nemen. Wanneer hij verstandig is, dan zal hij begrijpen, dat men met signor Vitalis de kans heeft, geheel Frankrijk en nog wel tien andere landen te doorkruisen, een vrij leven te leiden, in plaats van achter de ossen te loopen, en iederen dag op hetzelfde land van den morgen tot den avond te moeten werken. Terwijl, wanneer hij onverstandig is en huilt en schreeuwt signor Vitalis houdt niet van stoute kinderen en dan neemt hij hem niet met zich mede. Dan gaat het ondeugende kind naar het gesticht, waar hij hard werken moet en weinig te eten krijgt. Bi was verstandig genoeg om den zin van deze woorden te vatten, maar tusschen ze te begrijpen en een besluit te nemen was nog een groot verschil. De leerlingen van signor Vitalis waren zeer aardig en vermakelijk en het moest ook wel aangenaam zijn om veel te wandelen; maar om hen te volgen, moest ik vrouw Barberin verlaten, 't Is waar, zoo ik dit weigerde, zou ik misschien toch niet bij haar blijven en zou men mij naar het gesticht zenden. Toen ik daar als vastgenageld bleef staan en de tranen mij in de oogen welden, streek Vitalis zachtkens met zijn hand over mijn wang. — Komaan, zei hij, het kereltje begrijpt mij, want hij huilt niet; hij zal wel verstandig wezen en morgen — Ach mijnheer, riep ik, laat mij bij moeder Barberin als je blieft! Maar vóór ik nog iets had kunnen zeggen werd ik door een heftig geblaf van Capi in de rede gevallen. De hond sprong tegelijkertijd naaf de tafel, waar Joli-Coeur was blijven ritten. Deze had gebruik gemaakt Tan een oogenblik, dat ieders oog op mii gericht was en het volle: wijnglas van zijn meester leeggedronken. Maar Capi, die g°?T 5e 7acht, ?le}A> had deze apenstreek gezien en als een trouw bewaker wilde hy dit verhinderen. - Mijnheer Joli-Coeur, zei Vitalis op strengen toon, gij zijt een lekkerbek en een schelm; ga in den hoek staan met uw neus tegen den muur, en gij Zerbino w0!;1 wP. P,aSSe°; uls hjl ü?h beweegt, geef hem dan maar een flinken klap. Wat u betreft, mijnheer Capi, gij zijt een oppassende hond; laat mii u den poot drukken. Terwijl de aap zacht kermende aan het bevel gehoorzaamde, reikte de hond fier en gelukkig den poot aan zijn meester. — Laten wij thans onze zaken verder behandelen, begon Vitalis Ik geef n dus dertig francs. — Neen veertig. 8 Er volgde nu een zeer levendig gesprek; maar Vitalis brak dat eensklaps af door te zeggen: - De knaap moet zich hier vervelen, laat hij maar wat in den tuin gaan spelen. Hij gaf aan Barberin een wenk. — Ja, dat is goed ga maar naar den tuin, maar kom niet terug, voor ik je roep; anders word ik boos ik kon met anders dan gehoorzamen, wat ik dan ook deed. Ik ging dus naar den tuin, maar tot spelen voelde ik volstrekt geen lust. Ik ging op een stoel zitten en verviel in diep gepeins. Mijn lot zou op dat oogenblik worden beslist. Wat zou het wezen? Ik bibberde van kou en angst. Het onderhoud tusschen Vitalis en Barberin duurde geruimen tiid want meer dan een uur verliep er, vóór de laatste bij mij in den tuin kwam. Einde, lijk zag ik hem; hij was alleen. Kwam hij mij halen om mij aan Vitalis te geven. — Kom, ga mee naar huis, sprak hij. 8 Naar huisl Ik zou vrouw Barberin dus niet verlaten? Ik had het hem gaarne willen vragen maar ik durfde niet, want hij scheen in een kwade luim. Wij spraken onderweg geen woord. Maar even vóór wij de woning bereikten, stond Barberin «til. - Gij begrijpt, zei hij, terwijl hij mij weder bij mijn oor greep, dat als gij een woord vertelt van hetgeen gy vandaag gehoord hebt, dit u duur te staan zal komen; dus opgepast! HET OUDERLIJKE HUIS. IV. meesteTelgeIegdg?Tr°UW Barberin' toen wi* ^ karnen, wat heeft de burge- - Wij hebben hem niet gezien. - Hoe, hebt gij hem niet gezien? a-T-V^ , eemge ^e^en in Notre-Dame aangetroffen en toen vrij daar vandaan kwamen, was het te laat; morgen zullen wij er heengaan Barberin had dus voorgoed afgezien van zijn plan om mij aan den hondenkoopman te verkoopen. Onderweg had ik mezelf gedurig afgevraagd of in dit naar huis gaan niet de een of andere listigéstreek lag opgesloten; maar de hiatste woorden maakten een einde aan den twijfel, dii nog bij mij bestond! ÏSr^ aiFeTel m°lêe? Sa\r h-et dorP zouden terugkeeren om den bu£ gemeester te bezoeken, had Barberin zeker het voorstel van Vitalis van de hand gewezen. Toch zou ik, ondanks de bedreigingen zeker mijn vrees aan vrouw Barbenn hebben medegedeeld, als ik mij slechts een^ogenbnk met haar alleen had bevonden, maar Barberin verliet den ganschen avond1 z n wo- 3w? w ™ lkAegaf *È 'f.bed' zonder dat de gelegenheid, waarop ik wachtte zich had voorgedaan. Ik sliep in met de gedachte, dat ik den anderen morgen mijn hart wel zou kunnen luchten, maar toen ik den volgenden morgen S stond, was vrouw Barberin niet te vinden. "«"«en op- Toen ik haar in den omtrek van het huis zocht, vroeg Barberin, wat ik wilde - Moeder. Zij is naar het dorp en komt eerst van middag terug h.«0Sde-r„te weten waarom, maakte die afwezigheid mij zeer ongirust. Zij had den vorigen avond niet gezegd, dat zij naar het dorp zou gaan. Waarom had zy met op ons gewacht, daar vrij toch ook denzelfden weg gingen?'ZonTri} ■weer thuis zijn, vóór wij vertrokken? Een onbestemde vrees maakte zich van mij meester; zonder mezelf rekenschap te geven van het gevaar dat mij dreigde, gevoelde ik toch, dat mij iets boven het hoofd hing. Barberin zag mij aan met een uitdrukking, die weinig geschikt was om mij gerust te stellen. Daar ik dien blik niet langer kon verdragen, ging ik in den tuin. Die tuin was niet groot, maar voor ons toch van veel waarde, want door hem werden wij gevoed, en behalve brood, kregen wij er bijna alles uit: aardappelen, boonen, kool, wortels en knollen. Geen plekje was dan ook ongebruikt gebleven. Toch had vrouw Barberin mij een stukje grond afgestaan, waarin ik een aantal planten, kruiden en verschillende soorten van mossen geplant had, die ik aan den rand van het bosch, of in de nabijheid der heggen had gezocht, terwijl ik onze koe liet weiden en die ik dan des middags in mijn tuin overplantte. Het was volstrekt geen mooie tuin met fraai onderhouden paden en nette bloemperken, waarin de zeldzaamste bloemen prijkten; zij, die hier voorbijkwamen, zouden niet eens stilstaan om over de heg te gluren; maar zooals bij was, had ik hem lief; hij was van mij; het was mijn grond en mijn werk; ik kon er in doen, wat ik wilde of mij inviel, en wanneer ik er over sprak, wat wel twintigmaal daags gebeurde, dan sprak ik altijd van „mijn" tuin. Den vorigen zomer had ik mijn kweekerij eerst aangelegd; dus eerst tegen de lente zouden de bloemen uitkomen; sommige misschien reeds bij het einde van den winter. Mijn nieuwsgierigheid was dus in de hoogste mate opgewekt. De crocussen vertoonden reeds eenige gele knoppen en de madeliefjes staken even hun kopjes, nog tusschen de bladeren verscholen, boven den grond. Hoe zou dat alles in bloei staan? Daar ging ik iederen dag naar kijken. Maar er was nog een gedeelte van mijn tuin, dat ik eiken dag met nog grooter belangstelling, ja zelfs met een gevoel van spanning bezocht. In dat gedeelte had ik een vrucht geplant, die ik gekregen had en die in ons dorp maar weinig bekend was — aardperen.Men had mij verzekerd, dat zij veel beter knollen kregen dan de aardappelen, en de smaak aangenamer was dan die der artisjokken en knollen en nog vele andere gewassen. Deze voorstelling had mij op de gedachte gebracht om vrouw Barberin een verrassing te bezorgen. Ik vertelde haar niets van dit geschenk; ik plantte de bollen in mijn tuin; toen zij begonnen uit te botten, zei ik, dat het bloemen waren, en wachtte nu tot ik eindelijk op een mooien morgen, wanneer zij rijp waren, van de afwezigheid van vrouw Barberin gebruik zou kunnen maken om ze uit den grond te trekken en ze dan zelf te koken. Hoe? Dat wist ik niet, maar mijn verbeelding bekommerde zich niet over zulk een kleinigheid, en als vrouw Barberin weer thuis zou zijn, wilde ik ze haar bij het avondeten voorzetten. Wat zou ik haar dan verrassen! En wat zou ze in haar schik wezen! Want dan zouden wij een nieuw gerecht hebben, dat onze aardappelen in alle opzichten kon vervangen en vrouw Barberin zou dan niet meer gebukt behoeven te gaan onder den verkoop van onze Roussette. En de ontdekker van dit nieuwe gerecht ^ou ik zijn, ik Remi; ik zou dus ook nuttig wezen. Met zulke plannen in mijn hoofd, was ik, dat valt te begrijpen, bijzonder nieuwsgierig naar mijn bollen; iederen dag ging ik naar het plekje, waar ik ze geplant had, en in mijn oog was het, of zij nooit zouden uitkomen. Ik lag geknield op den grond, met mijn handen onder het hoofd en mijn neus vlak op mijn knollen, toen ik plotseling op ongeduldigen toon mij bij mijn naam hoorde roepen. Het was Barberin's stem. Wat wilde hij van mij? Ik haastte mij om naar huis terug te keeren. Hoe groot was mijn verbazing, toen ik bij den schoorsteenmantel Vitalis en zijn honden zag staan. Ik begreep terstond, wat Barberin van mij wilde. Vitalis kwam mij halen en zeker had Barberin zijn vrouw weggezonden om geheel heer en meester te kunnen zijn. Ik besefte wel, dat Barberin volstrekt geen medelijden met mij hebben zou, noch mij eenige hulp verleenen wilde; ik snelde dus naar Vitalis toe. — Ach mijnheer, riep ik, neem mij, als je blieft, niet mee. En ik barstte In snikken los. — Kom mijn jongen, zei hij vriendelijk, gij zult niet ongelukkig bij mij wezen; ik sla nooit kinderen en bovendien zullen mijn leerlingen u gezelschap houden en zij zijn lang niet onaardig. Wien zoudt gij betreuren? ®; ; •— Vrouw Barberin! vrouw Barberin! .T In e^k. se.Tal zoudt gij toch niet hier blijven, sprak Barberin, terwijl hii mij ruw bij mijn arm greep; gij hebt te kiezen tusschen dezen man en het gesticht. — Neen! vrouw Barberin! — Kom, gij begint mij te vervelen, zei Barberin toornig; als gij wilt, dat ik u hier met stokslagen vandaan jaag, hebt gij het maar te zeggen ~, .Het ^nd wilde liéyer bij zijn moeder Barberin blijven, zei Vitalis; gfi moet hem daarvoor niet slaan; het is een bewijs, dat hij een hart heeft — Als gq hem beklaagt, dan gaat hij nog harder schreeuwen. — Laten wij thans tot onze zaken overgaan R-wT^ hiï dU zei', l^P Vit.alis acht stuken van vijf francs op tafel, die Barberin met een enkele beweging van de hand in zijn zak het glijden — Waar is het pakje? vroeg Vitalis. 6"j"«=u. an7vHier'>,gafJBai'berin ten antwoord, terwijl hij hem een blauwgeruiten zakdoek overhandigde, waarvan de vier hoeken waren saamgeknoopt •™i i7S T te ze l0?«n onderzocht toen alles, wat deze doek bevatte: slechts twee hemden en een broek waren daarin. J^T Meww* A ~r. hebben we niet afgesproken, zei Vitalis; gij moet mij *1 zijn kle¬ dingstukken geven en dit zijn eenige lompen. - Hij hieft niet anoers 1 Ma7r flfJr^JÏ?1 . aap Vroeg' zou hii zeggen' dat het «en leugen is. Maar ik wil daarover met u met twisten. Ik heb geen tijd daartoe Ik mnrt weg. Kom ventje, hoe heet gij? - Rémi. J aaartoe. ik moet — Kom Rémi, neem nu het pakje en ga vooruit, Capi. n«Ti!ïn.eeEt hem e°,daar,°P Barberin mijn handen toe, maar beiden keerden het hoofd om en ik voelde, dat Vitalis mij bij den póls green Ik moest loopen. O, mijn dierbaar huis! Het was mij, toen ik dén drempel overschreed, of ik een gedeelte van mijn leven daar achterliet ^ Ontroerd wierp ik nog een blik om mij heen; mijn oogen vulden zich met tranen, toen ik niemand zag, aan wien ik'hulp kon vragen; niemand op.we? niemand in mijn onmiddellijke nabijheid. Ik riep- »"Ciudnu op weg, — Moeder, moeder Barberin! Maar niemand gaf eenig antwoord op mijn angstkreet, die in een snik eindigde Ik moest Vitalis volgen, die mijn pols niet had losgelaten. — Goede reis, riep Barberin. tsaren. renn-\omgRZT £f huis-..Helaa«' Er viel thans niets meer aan te veranderen. - Kom Kémi, laten wij nu ook gaan, sprak Vitalis. En hij trok mii bii den arm mede. Ik ging toen naast hem loopen. Gelukkig versnelde hii zim pas niet en ik geloof zelfs, dat hij hem naar mijn stap régelde 1 3 Ue weg, dien wij volgen moesten, was bergopwaarts en bij el'ke kronkeling die hij maakte, zag ik het huis van vrouw Barberin, maar telkensa? Helner en kleiner. Menigmaal had ik dit pad beklommen en ik wis dali ook dat ik 5?»Wpn °nSJ?luis nog slechts eenmaal zien zou en zoodra'S de vlakte bereikt hadden, dit geheel uit het oog zou verliezen- ik zou het dan nooit weerzien en'vóór mij strekte zich het onbekendeulT^ achte^ nt^i laS ^m^T^jSi^^ ^ gelukkig g<" ™ ™ ^ ^& to^fai 53-3 ^dï^TSdiasn6111^bereik*n %den — Mag ik een oogenblik rusten? vroeg ik hem v ~a ! »,alle genoegen, mijn jongen. En voor de eerste maal liet hii miin hand los. Maar op hetzelfde oogenblik zag ik, dat hij zijn blikop Capi vestigde en hem een teeken gaf, dat deze scheen te begrijpen. Capi deed ah? een herdershond: hij verliet terstond het hoofd van zijn Tudde en pteatstezich achter mij. Deze beweging was voldoende om mij het teeken te verklarenCapi was mijn bewaker; indien ik een poging deed om te^ontsnappendan nui Tnenllf li8611 ^ .°PsPringen- ^ gingen het gras zittenen Ca^ volgde mij. Toen ik zat, was mijn eerste werk om met zijn betraande oogen het huis foffi Ba^fm te zoeken. Aan onze voeten strekte zich het dfl uit waar! ZJ^v tn- W^lland gander afwisselden, en geheel in de diepte lag mL ouderlijk huis, de woning waarin ik was opgevoed 8 J lieSPTnnw!fiigemakkel?j^tUSSCh1.en het geboomte te onderscheiden, want een Z odnesnoSpCh0°rSteen °P en die W<£ . Was het verbeelding of werkelijkheid? Het was mij, of die rook den geur der eikebladen met zich bracht, die gedroogd waren tusschen de stapels takkenbossen, waarmede wij altijd het vuur aanmaakten; het kwam mij voor, of ik nog in het hoekje bij den haard zat op mijn bankje met mijn Toeten in de asch, terwijl de wind door den schoorsteen gierde en de rook ons in het gelaat sloeg. Ondanks den afstand en de hoogte, waarop ik mij beTond, kon ik alle Toorwerpen duidelijk onderscheiden en hadden zij denzelfden vorm en gedaante, maar eenigszins verkleind, behouden. Op den mesthoop liep onze kip heen en weer, de laatste, die ons was overgebleven; maar zij had niet dezelfde grootte en als ik haar niet zoo goed kende, zou ik haar voor een duif gehouden hebben. Achter het huis zag ik den pereboom met zijn krommen stam, dien ik zoovele jaren tot mijn paard gebruikt had. Verderop, naast de beek, die zich als een zilveren ljjn tusschen het donkere groen kronkelde, zag ik het kanaal, dat tot afleiding Van het water diende en dat ik met zooveel moeite gegraven had om mijn molenrad, dat ik zelf had gemaakt, in beweging te brengen; helaasl het had, ondanks al mijn werk, nooit willen draaien. Alles stond op zijn gewone plaats, mijn kruiwagen en mijn ploeg, die ik van «en knoestigen boomtak gemaakt had en het konijnenhok en mijn tuin, mijn heerlijken tuin! Wie zou nu mijn mooie bloemen zien bloeien? Wie zou mijn aardperen rooien? Barberin zeker, die nare Barberini Nog een stap verder en alles zou voor mijn oogen verdwenen zijn. Eensklaps ontdekte ik op den weg, die van het dorp naar het huis leidde, heel in de verte een witte muts. Zij verdween achter een groep boomèn, maar kwam oogenblikkelijk weer te voorschijn. Zij was op zulk een afstand van mij, dat ik slechts de witte muts onderscheiden kon, die als een vlinder met bleeke kleuren tusschen de boomen fladderde. Maar er zijn oogenblikken in het leven, waarin het hart beter en verder ziet dan de scherpste blik; ik herkende moeder Barberin; zij was het, daar was ik zeker van; ik voelde, dat zij het was. — Kom, zei Vitalis, zullen we verder gaan? — Och, mijnheer, als je blieft, nog niet. — Het is dan toch een leugen, die men mij verteld heeft; gij hebt geen beenen; nu reeds moe te zijn, dat belooft niet veel goeds. Maar ik gaf geen antwoord, ik staarde slechts voor mij. Het was vrouw Barberin, het was haar muts, het was haar blauwe japon, kortom zij was het. Zij liep snel voort, alsof zij haast had om thuis te komen. Toen zij het hek bereikt had, duwde zij het open en liep met groote schreden den tuin door. Ik sprong plotseling van het gras op, zonder op Capi te letten, die eveneens opsprong. Vrouw Barberin bleef niet lang in huis. Zij kwam spoedig weer uit de deur en liep in den tuin heen en weer; zij zocht mij. Ik boog mij voorover en uit alle macht riep ik: — Moeder! Maar mijn stem kon niet tot haar doordringen, noch het kabbelen van de beek overstemmen; zij ging in de lucht verloren. — Wat hebt gij? vroeg Vitalis, ik geloof, dat gij gek wordt. Zonder te antwoorden, hield ik de oogen op vrouw Barberin gevestigd, maar zij wist niet, dat ik zoo dicht bij haar was en zij zag niet naar boven. Zij had nu den tuin ten einde geloopen en liet hakr oogen naar alle kanten gaan. Ik riep nog luider, maar evenals de eerste maal, was het ook thans tevergeefs. Vitalis giste toen de waarheid en beklom ook de helling. Hij bespeurde terstond de witte muts. — Arme jongen, fluisterde hij. — Och, als je blieft, riep ik aangemoedigd door zijn medelijden, laat mn toch teruggaan. Maar hij vatte mij bij de hand en liep den weg op. — Nu zijt gij uitgerust en kunnen we dus verder gaan. Ik wilde mij losrukken, maar hij hield mij stevig vast. — Capi! zei hij, Zerbino! en de beide honden omringden mij. Capi achter mij, Zerbino vooruit. Ik moest Vitalis dus wel volgen. Toen wij eenige schreden gedaan hadden, wendde ik het hoofd om. Wij daalden toen den heuvelrug af en ik kon noch het dal, noch mijn woning meer zien; heel in de verte niets dan de blauwe heuvels, die tot den hemel schenen te reiken; mijn blik verloor zich in de oneindige ruimte. OP REIS. V. Wanneer men voor veertig francs kinderen koopt, ligt hierin nog niet ongesloten, dat men een wildeman is en menschenvleesêh IpdoerL d!t te eten Vitalis wilde mij niet opeten en - een zeldzame uitzonder ng bij een han^ delaar m kinderen - hij was volstrekt geen slecht mensch" ] Hiervan kreeg ik weldra de ondervinding. Het was op de kruin van den berg die de beddingen van de Loire en de Dordogne van elkander scheid? a .^l m",n band gevat had en bijna onmiddellijk begonnen wij langs de zuï fffi mft31 Vuïn J^V* °ngeVeer een k™rtier g^oo^hadde", t Ji i]. V 0 • ~ Nu kunt ge langzaam naast mij voortgaan, maar bedenk 5TÜ£^ fidïï*SSffiï wilt> Capi en Zerbino u spoedig zuil» inbal-™ ,„?a!,heVmij onm°geuïk was om te ontvluchten, besefte ik volkomen en evenknie eenJergf^ P0*»"* 20U wezen om het te beproeven Jien diepe zucht ontglipte me. It^ihi? r H111 U ongelukkig te gevoelen, dat begrijp ik en ik neem het u niet kwalijk. Gij kunt gerust eens uitweenen, als ge daartoe lust hebt Maar er van overtuigd dat ik u niet tot uw ongeluk medeneem Wafzou er van^ u geworden zijn? Waarschijnlijk zoudt ge thans in het gesüchTwezen De men SST'™6 U opgevoed hebben> ziJn uw vader en molder nDie" vrouw% goed voor u geweest, zooals ge zegt, en gij houdt van haar; het spi* u dat g j haar verlaten moet; dat is alles goed en wel; maar bedenk dat/i ? ni« bij zich zou hebben kunnen houden tegen den wil vanhaar™ , nf™™? zoo wreed niet als gij wel meent. Hij is arm?hij s af^ob^ eTkan niet^meer vn±6n « h-J- heeft ingezien> dat hi niet van honger kari omkomenomTte voeden. Begrijp van nu af aan, mijn jongen, dat het leven dftwffls eer^striP is, waann men niet doen kan, wat men wil "Jkwijis een strijd ™ai'J?aj-Z.?keLzeer verstandig gesproken, of liever het getuigde van veel w^ÏT M,aar met, dat aUes was het feit aanwezig, dat melr tot mifn hart sprak dan alle woorden - een scheiding. Ik zou halr, die mifopgevoed had die mij zoo menigmaal had geliefkoosd, die ik beminde, n?et terugzkn - mijn moeder 1 En die gedachte kneep mij als het ware de keel toe Torh ieP.lktnaaSl^tali^ V00rt' telkens bi3' Jezelf de woorderherhalendediï hS gesproken had. Ongetwijfeld was dat alles de zuivere"waarheid- Barberin was mijn vader niet en er bestond geenerlei reden, die hlm X vêrpS oplegde om ter wille van mij armoede te lijden; hij had mH Mi lic?in hu* genomen en mij opgevoed; zoo hij mij thans wegzond, daVw?af dit omda^bii mij niet langer bij zich houden kon. Wanneer ik aan hem dacht moesik rn« Tzijï ÜTUtKSSÜr het geheugen hal-> d' K5 M m ««fcïï ïspïi^fsf o^iS£gronT'w^naalde Vi- v£ h ™Kf6Ü-Vrij Stdle heUil,g waren afgedwaal? hadden we een groote 1J£ dacht al met meer aan ontvluchten. Waar zou ik heen gaan? Bii wi™? danTeio^^ Cr^Td?^ ^ ^S enleairPr- JS^to^S^C^SLSg ste maal, dat ik zulk een verren toch, maak*1^^^^ * f' Alleen op de Wereld, 15e dr. Mijn meester stapte regelmatig en met groote schreden door, terwijl hi] Joli-Coeur op zijn schouder of op zijn reiszak droeg, en naast hem trippelden rustig de honden. Van tijd tot tijd sprak Vitalis hun een vriendelijk woord toe, nu eens in het fransch, dan weer in een taal, die ik niet verstond. Noch hij, noch zij dachten een oogenblik aan moeheid. Maar bij mij was dit wel het geval. Ik was uitgeput. Mijn lichamelijke vermoeidheid gevoegd bij mijn verdriet, had al mijn krachten gevergd. Ik sleepte mijn beenen voort en het kostte mij zelfs groote inspanning om mijn meester te volgen. Toch durfde ik niet vragen om weer uit te rusten. — Uw klompen maken u stellig moe, zei hij; te Ussel zal ik schoenen voor u koopen. Die woorden gaven mij nieuwen moed. Schoenen te bezitten was altijd mijn vurigst verlangen geweest. De zoon van den burgemeester en van den herbergier droegen schoenen, zoodat zij des Zondags, als zij in de mis kwamen, bijna onhoorbaar over den steenen vloer liepen, terwijl wij boeren, met onze klompen een geweldig, leven maakten. — Is Ussel nog ver? .. — Dat is een woord uit uw hart, antwoordde Vitalis lachend; gij wilt ditó gaarne schoenen hebben? Nu, ik beloof je ze, met spijkers in de zolen zelfs. En ge zult ook een fluweelen broek krijgen en een jas en een hoed. Dat zal uw tranen wel doen opdrogen, hoop ik, en u beenen geven, om de overige zes mijlen af te leggen. , Schoenen met spijkers! Dat is heerlijk! Schoenen waren reeds voor mij een wonder, maar toen ik van spijkers hoorde, vergat ik mijn verdriet. Neen, zeker, mijn meester was geen slecht mensch. Zou een slecht mensen er aan'gedacht hebben, dat mijn klompen mij konden hinderen? Schoenen. Schoenen met spijkers! Een fluweelen broek! Een jas! Een hoed! O als vrouw Barberin mij zag, wat zou zij dan in haar schik wezen, wat zou zij trotsch op mij zijn! Hoe jammer, dat Ussel nog zoo veraf was. Ondanks de schoenen en de fluweelen broek, die aan het eind der zes mijlen mijn loon zouden zijn, scheen het mij toch nog een geduchte wandeling toe. Gelukkig kwam het weer mij te hulp. De hemel, die sedert ons vertrek onbewolkt was geweest, begon langzamerhand te betrekken en weldra viel een motregen, die wel met zou ophouden De scbapevacht beschutte Vitalis voldoende en zij kon ook Joli-Coeur beschermen, die bij den eersten droppel terstond zijn schuilplaats had opgezocht Maar de honden en ik, die geen mantel of iets dergelijks hadden, waren weldra druipnat; de dieren konden zich van tijd tot tijd nog eens afschudden maar dit middel stond mij niet ten dienste; ik moest voortloopen onder een'vracht, die mij bijna vèrpletterde en mij ijskoud maakte. — Zijt gij spoedig verkouden? vroeg hij mij. — Dat weet ik niet; ik geloof niet, dat ik ooit verkouden geweest ben. — Goed goed, er is iets goeds in u. Maar ik wil u niet noodeloos blootstellen; wij zullen vandaag niet verder gaan. Daar ginds ligt een dorp en daar zullen wij den nacht doorbrengen. ï Maar er was geen herberg in dat dorp en niemand Wilde een onderkomen geven aan een zwerveling, die een kind en drie vuile honden bij zich had. — Wij hebben geen slaapplaats, zei men, en men wierp de deur voor onzen neus dicht. Wij gingen van het eene huis naar het andere, zonder dat iemand ons opende. Zouden wij dan toch genoodzaakt wezen om zonder even te rusten de vier mijlen af te leggen, die ons nog van Ussel scheiden? Het werd nacht en de regen deed ons verstijven; het was of mijn beenen stokstijf zouden bliiven staan. O, dat heerlijk huis van moeder Barberini Eindelijk wilde een boer, die wat menschlievender was dan de anderen, óns wel een schuur afstaan. Maar voor hij ons binnenliet, stelde hij tot voorwaarde, dat wij geen licht mochten aansteken. — Geef mij uw lucifers, zei hij tot Vitalis, ik zal ze u morgen bij uw vertrek teruggeven. Wij hadden nu tenminste een dak, dat ons beschutten kon en de regen zou niet op ons neervallen. Vitalis was een bedachtzaam man, die (zonder de noodige levensbehoeften nooit op reis zou gaan. In den ransel, dien hii op zijn rug droeg, had hij een groote snede brood, die hij in vier stukken brak. Toen zag ik voor de eerste maal, hoe hij gehoorzaamheid en tucht wist te handhaven. Terwijl wij van de eene deur naar de andere dwaalden, om een nachtverblijf te zoeken, was Zerbino een huis bmnengeloopen, waaruit / wLhc81!?1^ .*eCr 16 voorschijn was gekomen met een korst brood in zijn bek. vitalis bad toen maar één woord gezegd. — Denk er aan, tot vanavond, Zerbino. hiV30^ mei me,er ^ari den diefstal, tot op bet oogenblik, dat mijn meester het brood verdeelde. Zerbino liet den kop hangen. Wij warén op twee bossen naast elkander gezeten met Joli-Coeur tusschen ons de drie honden Sn o^\°tnS7 UKgeSfr,ekt- Capi en Dolce melde° de oogen strak op hun meeste? gericht. Zerbino daarentegen lag met zijn kop op den grond en met nangen£ «3at r6/161 verwijderen, zei Vitalis op bevelenden toon? en in een hoek gaan hggen; hij gaat zonder eten naar bed Zerbino verliet terstond zijn plaats en kroop in een hoek, die zijn meester hem aanwees; hij ging onder een hoop stroo liggen en wi zagen hem niet meer maar hoorden hem telkens zacht kreunen. Toen" dit gebeuldPwaTreik^ Canl ^nnn/L^1 br0od.en *™® ^ het ^ at> deelde hij aan JoTcoeur, L.api en Dolce hun porties uit. ' De laatste maanden was ik bij vrouw Barberin niet verwend, toch scheen deze verandering mij zeer wreed. IUUI scaeen H^°^ bef iijk Was,nel hoekje bii den haard: met welk een genot zou ik on- JVakei}S gekr°Pen ziin, terwijl ik het dek over mijn neus haalde! »05hf" aSl -T k0n g^n sprake zijn van lakens of vaii dek en wij mochten blij wezen, dat wij een ligplaats van stroo hadden. Uitgeput van vermoeienis met voeten a s versteend, rilde ik van kou in mijn nftte kliedert™ Het was nu donker en pacht geworden, maar'ik dacht met aan slapen - Uw tanden klapperen, zei Vitalis, hebt gij het koud? - Een beetje ' Ik hoorde, dat hij een zak opende. "ecije. „Ik. bfzit geen fraaie garderobe, vervolgde bij, maar hier hebt eii een ™°Afemd en een jas, waarin gij u wikkelen kim, wanneer ge u van uw natte kleeren hebt ontdaan; gi moet dan maar onder het stroo kruipen en ik wed, dat gy wel warm zult worden en inslapen zuipen ep nc ioI°Cbt- ^e.rd -k niet z0,° spoedig warm, als Vitalis wel had gemeend- nog: angen tijd lag ik te woelen en mij op mijn stroo om te keeren InTwenX te pijnlijk en te ongelukkig om in slaap te geraken. Zou het voortaan iederen dag zoo wezen? Zonder ooit te rusten, in den regen loopen, ü\een schuur s apen van koude bibberen en tot avondeten niets anders krijgen dan een stukje droog brood, en niemand om mij te beklagen, niemand om mij hef te hebben, geen moeder Barberin? Terwijl ik hierover lag te peinlep met een bezwaard gemoed en de oogen vol tranen, voelde ik eensklaps een warmen adem over mijn ge aat glijden. Ik strekte de hand uit en voelde het kroerige ^ Ta Capl- Was miï stU genaderd en kroop behoedzaam voort ïusschen de varens; hij snoof zachtkens; zijn adem streek mij langs hét gelalt en over mijn haren - Wat wilde hij? Hij strekte zich op het stroo uit en bt gon mijn hand ie likken. Getroffen door deze liefkoozing, richtte ik miiThaM op en drukte hem een kus op zijn kouden neus ] . ^ gaf een onderdrukten kreet en legde toen eensklaps zijn poot in miin hand, zonder zich verder te bewegen. Ik vergat toen mijn veriCidn"*^ * mijn verdriet; mgn toegeknepen keel ontspande zich weder; ikhaalde weer adem; ik was niet meer alleen; ik had eeb vriend aaaiae weer MIJN EERSTE OPTREDEN. VI. Den anderen morgen begaven wij ons reeds vroeg op weg WHeLregeD,!?Vletxmeer;JhetJ was een effen blauwe lucht, en, dank zij den twn Wnd' dle gédurende den nacht was opgestoken, waren de wegen vrij schoon De vogels zongen lustig in het geboomte en de honden sprongen vroo ijk om ons heen Van tijd tot tijd zette Capi zich op «q^^^S en blafte tegen mij; ik begreep zeer goed, wat dit te beduiden had terp°°ten — Houd maar moed, houd maar moed, beteekende het ™ü,ant i. J Was een ze,er verstandige hond, die alles begreep en zich zeer verstaanbaar wist te maken. Dikwijls heb ik hooren beweren, dat hem hel spreken slechts ontbrak. Maar dat heb ik nooit gedacht. In zijn staart Tlleen had hij meer geest en welsprekendheid dan vele menschen in hun tong en oogen. In ieder geval hebben wij nooit aan woorden behoefte gevoeld; van den eersten dag af, hebben wij elkander begrepen. Daar ik nooit mijn dorp verlaten had, was ik zeer nieuwsgierig om een stad te zien. Ik moet evenwel bekennen, dat Ussel mij in het minst niet trof. De oude huizen met hun torentjes, die zeer waarschijnlijk oudheidkundigen in verrukking zouden brengen, lieten mij geheel onverschillig. Het is waar, ik zocht in die huizen ook volstrekt niet het schilderachtige. Eén gedachte bezielde mij: voor niets anders had fk oogen dan voor een schoenmakerswinkel. Mijn schoenen, de schoenen die Vitalis mij beloofd had, zouden thans spoedig aan mijn voeten zijn. Waar was de heerlijke winkel, die ze mij leveren zou. Dien winkel zocht ik: het overige, torens, daken en gevels, niets boezemde mij eenig belang in. Het eenige wat ik mij dan ook van Ussel nog herinner, is die sombere bedompte winkel in de nabijheid van de markt Voor tle deur stonden oude géweren, een jas met zilveren epauletten, eenige lampen en een groote mand met een menigte verroeste sloten en sleutels. Wij moesten drie trapjes afdalen om in den winkel te komen; wij kwamen toen in een groot vertrek, waar het zonlicht stellig nooit was doorgedrongen, sedert het dak op het huis gezet was. Hoe was het mogelijk, dat zulke fraaie dingen als schoenen op zulk een afschuwelijke plaats verkocht werden! Vitalis wist echter best, wat hij deed, toen hij dezen winkel uitkoos en spoedig smaakte ik het genot van schoenen met spijkers te mogen aantrekken, die wel tien maal zoo zwaar wogen als mijn klompen. Hiertoe bepaalde zich de edelmoedigheid van mijn meester niet; hij kocht mij een blauw fluweelen jas, een bombazijnen broek en een kastoren hoed; kortom alles, wat hij mij beloofd had. Ik zou een fluweelen jas krijgen, ik, die tot nu toe niets dan katoen had gedragen, en schoenen, en een hoed! en ik had tot hoofddeksel nooit anders dan mijn haren gehad; hij was bepaald de beste man ter wereld, ongetwijfeld de edelste en de rijkste. Het fluweel was, wel is waar eènigszins vergaan en het bombazijn wat versleten; ook kon men moeilijk de kleur meer onderscheiden van het kastoor, zoozeer had, het door den regen en het stof geleden; maar verblind door zooveel pracht, was ik ongevoelig voor de gebreken, die zich onder den glans verscholen. Ik verlangde vurig om die nieuwe kleeren aan te trékken, maar vóór ik ze aantrok, deed Vitalis ze een verandering ondergaan, die mij innig leed deed. Toen wij in den herberg terugkwamen, haalde hij een schaar uit zijn tasch te voorschijn en knipte de beide pijpen van mijn broek af, ongeveer op de hoogte van de knieën. Terwijl ik hem met verbazing gadesloeg, zei hij: Dit is het eenige middel om u niet op iedereen te doen gelijken. Wij zijn in Frankrijk en nu kleed ik u als een Italiaan; wanneer wij naar Italië gaan, wat zeer wel mogelijk is, dan kleed ik u als een Franschman. Deze uitlegging deed mij niet van mijn verbazing bekomen. — Wat zijn Vflj? Kunstenmakers niet waar? Komediespelers, die door hun uiterlijk de aandacht moeten trekken. Meent gij, dat wanneer wij zoo straks als eerzame burgers gekleed naar de een of andere publieke plaats gaan, iemand voor ons zou blijven stilstaan om ons na te kijken? Neen, niet waar? Weet, dat in dit leven schijn dikwijls noodzakelijk is; 't is jammer, maar wij kunnen er niets aan doen. Zoo veranderde ik dus van een Franschman, die ik 's morgens was,_ des avonds 'in een Italiaan. Mijn broek reikte slechts tot aan mijn knieën; Vitalis bond daaronder mijn kousen vast met roode banden, die verscheidene malen over mijn beenen werden gekruist; ook mijn hoed werd met gekleurd lint en eenige gemaakte bloemen versierd. Ik weet niet, wat anderen over mij gedacht zullen hebben, maar ik moet eerlijk bekennen, dat ik mij zelf prachtig vond; en dat moest ook wel zoo zijn, want mijn vriend Capi, na mij geruimen tijd te hebben opgenomen, reikte mij zeer voldaan een poot. De goedkeuring, welke Capi aan mijn gedaanteverwisseling schonk, deed mij vooral genoegen, omdat Joli-Coeur, terwijl ik mij in mijn pakje stak, vóór mij op den grond was gaan liggen en aanhoudend mijn gebaren in het overdrevene had nagebootst. Toen mijn toilet gemaakt was, zette hij zijn voorpooten in de zijde, wierp zijn kop in den hals en deed telkens een spottend gelach hooren. Ik heb meermalen hooren zeggen, dat het een wetenschappelijk vraagstuk is, of apen kunnen lachen. Ik denk, dat zij, die zulk een vraag gesteld hebben, kamergeleerden waren, die nooit een aap hebben bestudeerd. Ik voor mij, die jarenlang een zeer vertrouwelijken omgang met Joli-Coeur gehad heb, durf gerust beweren, dat hij wel degelijk lachte, dikwijls zelfs op een wijze, die mij geducht ergeren kon. Zijn laeh was wel niet precies dezelfde, als die van een mensen, maar wanneer de een of andere gebeurtenis zijn vroolijkheid opwekte, trok hij de hoeken van zijn mond naar achteren en zijn oogen samen; zijn kaken gingen dan snel op en neer en zijn zwarte oogen schenen vuur te schieten, alsof het doove kooien waren, die men aanblies. Zelfs bemerkte ik al spoedig, dat hij de eigenaardige teekerien van lachen vertoonde, bij gelegenheden, die zeer pijnlijk voor mijn eigenliefde waren. — Nu uw toilet in orde is, sprak Vitalis, terwijl ik mijn hoed opzette, zullen Wij aan het werk gaan, om morgen met den marktdag een groote voorstelling te,geven, waarbij gij voor de eerste maal zult optreden. Ik vroeg wat optreden was, en Vitalis legde mij toen uit dat dit was voor de eerste maal als tooneelspeler in het publiek verschijnen. — Morgen zullen wij onze eerste voorstelling geven, zei hij en daarin zult gij optreden. Gij moet dus de rol, die ik voor « bestemd heb, eerst repeteeren. Mijn verbaasde blik zei hem, dat ik niets van dat alles begreep. — Men verstaat onder een rol. al datgene wat men gedurende een voorstelling te doen heeft. Ik heb u niet medegenomen louter en alleen om u een pleizierige wandeling te bezorgen. Daar ben ik niet rijk genoeg voor. Gij moet werken. En uw werk bestaat daarin, dat gij tooneelvoorstellingen met mijn honden en Joli-Coeur geeft. — Maar ik kan geen komedie spelen! riep ik verschrikt uit. — Juist daarom zal ik het u leeren. Gij begrijpt toch wel, dat Capi niet van nature zoo bevallig op zijn beide achterpooten loopt, evenmin als Dolce voor haar pleizier touwtje sprjngt. Capi heeft geleerd om op zijn achterste pooten te staan en Dolce heeft touwtje leeren springen; zij hebben zelfs hard en lang moeten werken om deze vaardigheden te verkrijgen, evenals om bekwame tooneelspelers te wezen. Welnu, gij moet ook werken, om de verschillende rollen te leeren, die gij met hen te vervullen hebt. Laten we dus beginnen., Ik had in dien tijd zonderlinge begrippen van werken. Ik meende, dat werken bestond m den grond om te spitten, of een boom te kappen, of steenen te bikken en kon mij geen andere bezigheden voorstellen. — Het stuk, dat wij zullen geven, vervolgde Vitalis, heet De knecht van den heer Joli-Coeur, of de domste van de twee is niet dien men denkt. Ik zal u het onderwerp mededeelen: De heer Joli-Coeur' heeft tot nog toe een knecht gehad, ovejr wien hij zeer tevreden was, dat is Capi. Maar Capi wordt oud; en bovendien wil ook de heer Joli-Coeur wel een nieuwen bediende. Capi neemt het op zich om hem een ander te bezorgen Maar het zal geen hond zijn, dien hij hem tot opvolger geeft; het zal een knaap wezen, een boer, Rémi genaamd. — Zooals ik? — Neen, niet zooals gij; maar gij zelf. Gij hebt uw dorp verlaten om in dienst te treden van, Joli-Coeur. — Apen hebben geen bedienden. — In een kómedie wel. Gij meldt u dus aan, maar de heer Joli-Coeur vindt dat ge er te dom uitziet. — Dat is niet prettig. i T^3' doet er dat toe' het is immers gekheid? Stel u dus voor, dat ge werkelijk bq een heer uw dienst komt aanbieden èn dat men u beveelt de tafel te dekken. Hier staat er juist een, die in onze voorstelling gebruikt kan worden Ga dus uw gang. Op die tafel lagen borden, een glas, een vork, een mes en servetten Hoe moest men dat alles leggen? Terwijl ik hierover stond na te dénken en de armen slap langs mijn lijf liet hangen, een weinig voorovergebogen en met half geopenden mond, niet wetende, waarmee te beginnen, klapte mijn meester in de handen en riep lachende uit: * — Bravo! Bravo! dat is uitmuntend. Uw mimiek is uitstekend. De knaap dien ik vóór u had, zette een slim gelaat, dat duidelijk te kennen gaf: Gij zult eens zien, hoe dom ik wezen kan." Gij daarentegen zegt niets en uw ongekunsteld gezicht is bewonderenswaardig. — Ik weet niet, wat ik doen moet. — Juist daarom is uw spel zoo goed. Morgen, binnen weinige dagen, dan zult ge wel weten, wat gij doen moet; maar dan moet gij u de ■verlegenheid herinneren, waarin gij thans verkeert eh veinzen, hetgeen gij dan niet meer gevoelt. Als gij dan deze uitdrukking en houding kunt aannemen, dan voorspel ik u een prachtig succes. Wat moet gij in mijn stuk voorstellen? Een boerenknaap, die niets gezien heeft en niets weel; deze komt bij een aap en hij is veel onhandiger en veel onwetender dan de aap, vandaar de tweede titel: „De domste van de twee is niet, dien men denkt". Dommer te zijn dan Joli Coeur, dat is uw rol. Om die nu goed te vervullen, behoeft ge slechts te wezen, zooals ge thans zijt; maar daar dit op den duur onmogelijk is, moet ge u voor den geest brengen, wat gij geweest zijt en met eenige kunst worden, wat gij van nature niet meer wezen zult. DeknechtVandenheerJol i-C o e u r was geen groot stuk en de voorstelling duurde niet langer dan twintig minuten. Maar voor onze repetitie waren drie uur noodig; Vitalis liet ons twee-, drie-, vier-, ja tienmaal hetzelfde overdoen, zoowel de honden als mij. Deze toch hadden gedeelten van hun rol vergeten en moesten die thans opnieuw leeren. De zachtheid en het geduld, die mijn meester hierbij aan den dag legde, verbaasdén mij ten sterkste. Zoo behandelde men de dieren niet in ons dorp, waar vloeken en slaan het eenige middel was, dat men tot hun opvoeding aanwendde. Hij maakte zich gedurende deze lange repetitie geen enkele maal boos; hij vloekte in het geheel niet. — Laten wij maar weer eens beginnen, zei hij op ernstigen toon, wanneer hetgeen hij gevraagd had, niet gelukt was; dat is niet goed, Joli-Coeur; gij Capi, gij let niet op, ik zal u moeten beknorren. Dat was alles; maar toch was het genoeg. — Welnu, vroeg hij mij, toen de repetitie geëindigd was, gelooft gij, dat gij aan het komedie spelen gewoon zult raken? — Ik weet het niet. — Verveelt het je? — Neen, integendeel.' — Dan zal het wel gelukken; gij hebt geest en wat nog meer waard is, gij zijt oplettend; met oplettendheid en ijver komt men er altijd. Zie mijn honden eens en vergelijk ze met Joli-Coeur. Joli-Coeur is misschien levendiger en verstandiger, maar hij toont geen ijver. Hij neemt gemakkelijk aan, wat men hem leert, maar hij vergeet het even spoedig. Bovendien doet hij het ook i nooit met hart en ziel; gaarne zou hij zich steeds verzetten en altijd wil hij het tegenovergestelde. Dat is zoo zijn natuur en daarom word ik ook nooit boos op hem; de aap heeft niet, zooals de honden, een geweten, dat hem gebiedt zijn plicht te doen, en daarom staat hij veel lager dan zij. Begrijpt gij dat? — Ik geloof het weL — Wees dus oplettend, mijn jongen en ijverig; doe, hetgeen gij doen moet, altijd zoo goed mogelijk. Daarop slechts komt het in het leven aan. Terwijl hij zoo tot mij sprak, waagde ik het hem te zeggen, wat mij het meest onder de repetitie verwonderd had: zijn onuitputtelijk geduld, waarvan hij het bewijs had gegeven, zoowel met Joli-Coeur en de honden als met mij. Hij glimlachte toen even. — Men kan wel zien, dat gij tot nog toe slechts met boeren geleefd hebt, die hun dieren zeer wreed behandelen en die meenen, dat mèn ze slechts met stokslagen regeeren kan. Dat is een zeer groote dwaling; door geweld krijgt men weinig gedaan, terwijl men met zachtheid alles overwint. Ik heb van mijn dieren juist door een zachte behandeling gemaakt, wat ze thans zijn. Als ik ze geslagen had, zouden ze bang voor mij wezen en de vrees benevelt. het verstand. Bovendien zou ik, wanneer ik driftig werd, niet wezen, wie ik ben en ik zou thans niet dat onuitputtelijk geduld bezitten, dat mij uw vertrouwen heeft doen winnen. Hij, die anderen onderwijst, onderwijst tevens zich zelf. Miju honden 'hebben mij evenveel lessen gegeven, als zij van mij ontvangen hebben. Ik heb hun verstand ontwikkeld, zij hebben mijn karakter gevormd. Hetgeen ik hoorde, scheen mij uiterst zonderling toe, en ik kon niet nalaten et om te lachen. — Gij vindt dat zeer'zonderling, niet waar, dat een hond een mensch kan leeren? En toch is het waar. Denk eens na. Neemt gij aan, dat een hond onder den invloed van zijn meester staat? — O, zeer zeker. — Dan zult ge ook begrijpen, dat de meester verplicht is over zich zelf te waken, wanneer hij de opvoeding van een hond op zich neemt. Stel u maar eens voor, dat ik op een oogenblik, terwijl ik Capi onderwijs geef, mij zelf vergeet en driftig wordt. Wat zou Capi doen? Hij zou eveneens driftig en boos worden. Dat wil zeggen, dat hij mijn voorbeeld zou volgen, en hij zou glad bedorven worden. De hond is bijna altijd het evenbeeld van zijn meester; wie den een ziet, ziet den ander. Laat mij uw hond zien, dan zal ik u zeggen, wie ge zijt. De hond van een roover is een nijdig dier; die van een dief steelt; dè domme boer heeft een hond zonder begrip, maar de beschaafde, wellevende man beeft een vriendelijken, verstandigen hond! Mijn makkers, de honden en de aap, hadden dit op mij vooruit, dat zij gewoon waren om voor het publiek op te treden, zoodat zij den anderen dag zonder eenige vrees tegemoet zagen. Voor hen was het niets anders dan iets te doen, wat zij reeds honderdmaal, ja duizendmaal verricht hadden. Maar ik voor mij deelde die heerlijke onbezorgdheid niet. Wat zou Vitalis wel zeggen, als ik slecht speelde? Wat zouden de toeschouwers zeggen? Deze gedachten beletten mij den slaap te vatten en toen ik insliep, zag ik in mijn droom verscheidene menschen, die bijna omvielen van het lachen. Ook gevoelde ik mij den anderen dag zeer zenuwachtig, toen wij de herberg verlieten om naar de markt te gaan waar onze voorstelling zou plaats vinden. Vitalis opende den stoet; met het hoofd fier omhoog, de borst vooruit, gaf hij met zijn armen en beenen den pas aan, terwijl hij een wals speelde op een metalen fluitje. Achter hem liep Capi, op wiens rug de heer Joli-Coeur stond, in het kostuum van een engelsch generaal met een roode broek en rok, welke met goud waren afgezet en een hoed met broeden rand en een witte pluim. Verder op eerbiedigen afstand volgden naast elkander Zerbino en Dolce. Ik sloot den optocht, die, flank zij den afstand, welken de meester ons had aangewezen, een vrij groote lengte in de straat besloeg. Maar hetgeen nog meer de aandacht trok van ons luisterrijk gezelschap, waren de doordringende fonen van de fluit, die tot in het achtergedeelte der huizen de nieuwsgierigheid der bewoners wekten. Men snelde naar de deur om ons te zien en alle gordijnen werden opgetrokken. Eenige kinderen begonnen ons te volgen; verscheidene verbaasde boeren voegden zich bij hen en toen wij de markt hadden bereikt, hadden wij een ganschen troep achter ons. Ons tooneel was spoedig opgeslagen; het bestond slechts uit een touw, dat aan vier hoornen werd vastgemaakt, zoodat het een rechthoek vormde, in welks midden wij ons plaatsten. Het eerste gedeelte der voorstelling bestond uit verschillende toeren door de honden uitgevoerd; maar welke deze toeren waren, zou ik zelf niet weten te zeggen, daar ik te zeer vervuld was met mijn rol en in de grootste onrust verkeerde. • Alles wat ik mij herinner is, dat Vitalis niet meer op zijn fluit speelde, maar die met een viool verwisseld had, waarmee hij de oefeningen der honden begeleidde, en waarop hij nu eens dansmuziek, dan weer lieve, vroolijke deuntjes speelde. De menigte was al spoedig tot aan het koord doorgedrongen, en wanneer ik meer werktuigelijk dan wel met een bepaalde bedoeling om mij heen blikte, dan zag ik dat aller oogen op ons waren gevestigd. Toen het eerste stuk geëindigd was, nam Capi een houten bakje in zijn bek en deed hij op zijn achterste pooten de ronde bij het „geachte publiek." Wanneer er geen centen in het bakje vielen, dan zette hij dit eerst op den grond bulten het bereik der omstanders en legde vervolgens zijn beide pooten op den weerspannigen toeschouwer, blafte eenige malen en klopte zachtjes op diens zak, alsof hij dezen wilde openen. Onder het publiek ging dan een algemeen gelach op en ieder deelde in die vroolijkheid. — Het is een slimme poedel; hij weet wiens zak het best gevuld is. — Kom, steek uw handen in uw zak. — Hij zal wat gevent — Neen hij geeft niets! — Uit de erfenis van uw oom zult gij het terugkrijgen. Eindelijk kwam het geld dan ook te voorschijn uit het alleronderste puntje van den zak. Intusschen hield Vitalis zonder een woord te spreken, aanhoudend zijn blik op het bakje gericht en speelde eenige vroolijke deuntjes op zijn viool, dïe hij op de maat op en neer bewoog. Capi kwam weldra bij zijn meester terug, terwijl hij het bakje zegevierend in de hoogte hield. Nu was de beurt aan Joli-Coeur en mij om op te treden. - Dames en heeren, zei Vitalis, terwijl hij met de eene hand zijn strijkstok zwaaide en met de andere met zijn viool eenige bewegingen maakte, onze voorstelling *al besloten worden door een fraai tooneelstuk, getiteld- De knecht van den heer Joli- Coeur, of de domste van de twee 1 s n 1 e t, d i e n m e n d e n k t. Een man, zooals ik ben, vernedert zich niet om vooruit zijn stukken en zijn tooneelisten te prijzen; ik zeg slechts: ziet goed toe, opent de oogen wijd en maakt uw handen vast klaar om te applaudisseeren. Hetgeen hrj een fraai tooneelstuk noemde, was in werkelijkheid een pantomime; dat wil zeggen een stuk, dat met gebaren en zonder woorden gespeeld wordt. En dat moest ook zoo zijn, daar twee der hoofdpersonen, JoliCoeur en Capi, met konden spreken en de derde, (ik zelf), niet in staat zou geweest zijn twee woorden te uiten. Tot opheldering van het stuk en om het spel der acteurs gemakkelijk te maken, laschte Vitalis van tijd tot tijd een woordje er in, dat een verklaring gaf aan de verschillende toestanden. Zoo ook speelde mj zachtkens een krijgsmarsch bij het optreden van den heer Joli-Coeur als engelsch generaal, die zijn rang en zijn fortuin door een oorlog in Indië verworven had. Tot heden had de heer Joli-Coeur geen anderen knecht dan Capi maar hrj wüde liever een mensch als oppasser, daar zijn middelen hem deze kleine weelde veroorloofden; de dieren zijn lang genoeg de slaven der menschen geweest; het werd dus hoog tijd, dat hij hierin eens verandering bracht Terwijl hij op de komst van dien oppasser wachtte, liep de generaal in rijn kamer op en neer en rookte een sigaar. Men moest eens zien, welke rookwolken hij het pubhek in het gelaat blies. De generaal werd ongeduldig en roïde"' met zijn oogen, als iemand die op het punt is in drift uit te barsten; hij beet op zijn lippen en stampte met zijn pooten op den grond. Toen hij voor de derde maal stampte, moest ik met Capi binnen komen Al zou ik mijn rol vergeten zijn, dan zou de hond mij die wel hebben herinnerd. Op het gegeven oogenblik strekte hij zijn poot naar mij uit en bracht mii bij den generaal. . " Toen deze mij zag, hield hij zijn beide handen wanhopend ten hemel. Wat, moest dat zijn knecht worden? Hij bekeek mij toen nauwkeuriger en liep eeni' ge malen schouderophalend om mij heen. De uitdrukking van zijn gelaat was zoo dwaas, dat het geheele publiek schaterde van lachen; men begreep dat hij mij voor een grooten domkop hield; ook het publiek verkeerde in dien waan Het stuk was er natuurlijk geheel op ingericht om aan het publiek mijn domheid te doen zien; in ieder tooneel moest ik de een of andere onhandigheid begaan, terwijl Joli-Coeur daarentegen telkens gelegenheid moest vinden om zijn verstand en slimheid aan den dag te leggen. Toen hij mij langen tijd had aangestaard, nam de generaal mij uit medelijden m dienst en beval hij mij zijn tafel te dekken. — De generaal gelooft, dat de knaap minder dom zal wezen, als hij wat ge geten heeft, zei Vitalis; wij zullen eens zien, of dit zoo is. Ik plaatste mij aan een tafeltje, waarop alles gereed stond. Wat moest ik met een servet doen? Capi maakte mij duidelijk, dat ik mij bedienen moest. Maar hoe? Toen ik lang er over gedacht had, snoot ik mijn neus er in. De generaal barstte toen in een hartelijken lach los en Capi viel op den grond en spartelde met zijn pooten in de lucht, uit ergernis over mijn domheid. Toen ik zag, dat ik mij vergiste, bekeek ik weer het servet en vroeg mezelf af, op welke wijze ik het gebruiken moest. Eindelijk schoot mij iets te binnen; ik rolde het servet op en bond het als een das om mijn hals. Wederom begon de generaal te lachen en Gapi viel nogmaals op den grond. En zoo vervolgens tot op het oogenblik, dat de generaal wanhopend mij van Wja stoel rukte, op mijn plaats ging zitten ên het eten, dat voor mij bestemd was, opat. O, hij wist wel, wat hij met een servet moest doen. Hoe netjes maakte hij het in het knoopsgat van zijn uniform vast en spreidde hij het over zijn knieën uit. Hoe keurig brak hij zijn brood en dronk hij zijn glas leeg! Maar dan vooral maakten zijn fijne vormen een onweerstaanbaren indruk, wanneer hij na afloop van het dejeuner een tandenstoker vroeg en daarvan een behendig gebruik maakte. Dan barstten van alle kanten de toejuichingen los en de voorstelling eindigde met een waren.triomf. Hoe verstandig was de aap, boe dom de knecht! Toen wij in onze herberg terugkwamen, maakte Vitalis mij zijn compliment en ik was zulk een goed komediant, dat ik trotsch was op zijn lofspraak. IK LEER LEZEN. VIL Ongetwijfeld bestond het gezelschap van den heer Vitalis uit voortreffelijke tooneelspelers, ik spreek hier van zijn honden en den aap - maar zij bezaten geen groote verscheidenheid van. gaven. Wanneer zij drie of vier voorstellingen gegeven hadden, kende men hun gansche repertoire; zij vielen altijd weer in herhaling. Vandaar dat wij niet lang in eenzelfde stad konden' blijven. Drie dagen na onze aankomst in Ussel moesten wij ons weder op weg begeven. Waar zouden wij heengaan? " Ik was vertrouwelijk genoeg met mijn meester geworden om deze vraag tè doen. — Kent gij het land? antwoordde hij mij, terwijl hij mij aanzag. - Neen — Waarom vraagt gij mij dan, waar wij heengaan? — Om het te weten — Wat te weten? Ik wist niet, wat ik zeggen zou en hield het oog gericht op den weg, die zich als een begroeid dal voor mij uitstrekte. — Al vertel ik u, vervolgde hij, dat wij naar Aurillac gaan, om ons vervolgens naar Bordeaux en van Bordeaux naar de Pyreneeën te begeven, wat hebt gij er dan nog aan? — Maar kent u dan het land? — Ik ben er nooit geweest. — En toch weet gij, waar wij heengaan? Hij zag mij weder lang aan, alsof hij in mijn ziel wilde lezen. — Gij kunt niet lezen, nietwaar? zei hij toen. — Neen. — Weet gij wel, wat een boek is? — Ja; men brengt boeken mee in de kerk; ik heb dikwijls mooie boeken gezien met prenten erin en met een leeren omslag. — Goed; gij begrijpt dus, dat men gebeden in een boek kan zetten? — Ja — Men kan er ook andere dingen in zetten. Als gij bidt, spreekt gij woorden die uw moeder u geleerd heeft, en die door uw oor den geest zijn doorgedrongen, en vervolgens op uw tong terugkomen, als gij ze uitspreekt. Welnu, zij die hun gebeden uit boeken opzeggen, ontleenen de woorden, waaruit die geileden zijn samengesteld, niet aan hun geheugen, maar zij zoeken ze met de oogen m de boeken, waarin zij staan; dat is: zij lezen. — Ik heb zien lezen, zei ik, zegevierend als iemand, die geen dier is en die heel goed weet, waarover men spreekt Ui Hetzelfde, wat met de gebeden gebeurt, heeft ook met al het overige Plaats. Wanneer wij ergens uitrusten, dan zal ik u een boek laten zien, waarin -de namen en de geschiedenis staan van het land, dat wij doorreizen. Zii die dit land bewoond of bezocht hebben, teekenden alles, wat zij zagen, in dat boek op; zij hebben dat zoo uitmuntend gedaan, dat ik het slechts behoef te openen om het land te kennen. Het is zoo goed, alsof ik het met eigen oogen aanschouw; ik leer hun geschiedenis, alsof ze mij verteld werd Ik was als het ware in het wild opgevoed en kon mij voistrekt geen denkbeeld vormen van de beschaafde wereld. Zijn woorden waren voor mii een openbaring, die in het eerste oogenblik vaag en onbestemd was, maar mij langzamerhand duidelijker werd. 1 Ik was wei op school geweest, maar niet langer, dan een maand en in dien tijd had men mij geen boek in handen gegeven, noch mij ooit van lezen of schrijven gesproken-; men had mij daar hoegenaamd niets geleerd Men moet hieruit niet opmaken, dat, al gebeurt dit niet altijd op de scholen, hetgeen ik vertel, daarom onmogelijk is. In den tijd, waarvan ik spreek, waren m Frankrijk verscheidene gemeenten, die geen scholen bezaten en al waren er, me ze hadden, dan onderwezen de meesters, welke aan 't hoofd er van geplaatst waren, om de een of andere reden, hetzij, omdat zij zelve niets wisten of omdat zij wat anders te doen hadden, den kinderen, die hun toevertrouwd waren, volstrekt niets. mm Dit was ook het geval met onzep dorpssphoolmeester. Wist hij iets? 't Is best mogelijk en ik wil hem in het geheel niet van domheid beschuldigen maar waar is het, dat hij gedurende al ,den tijd.'dien ik bij hem heb doorgebracht mij noch mijn makkers ooit een enkele les gaf; hij had wel iets anders te doen, daar hij van zijn ambacht klompenmaker was. Hij was altijd met zijn klompen bezig en van den vroegen morgen tot den laten avond zag men de splinters van benke- en noteboomen om hem heen springen. Hij sprak nooit met ons dan om eens naar onze ouders te vragen of te klagen over koude of regen; maar over lezen of rekenen nooit een woord. Dat liet hij aan zijn dochter over, die hem móest vervangen en orde onder ons houden moest. Maar daar deze naaister was, deed zij, zooals haar vader en terwijl hij met zijn mes of zijn beitel werkte, naaide zij ijverig voort. Zij moesten toch aan den kost komen, en daar zijn twaalf leerlingen elke maand ieder vijftig centimes betaalden, was dit nog geen zes francs in de maand, van welk inkomen toch geen twee menschen gedurende dertig dagen leven konden; de klompen en het naaiwerk vulden aan, wat de school te weinig opbracht. Ik had op school dus niets geleerd, zelfs de letters niet. — Is lezen moeilijk? vroeg ik aan Vitalis, nadat ik geruimen tijd, in gepeins verzonken, naast hem had geloopen. — Moeilijk voor hen, die een botten geest hebben en nog moeilijker voor hen, die niet willen. Hebt gij een botten geest? — Dat weet ik niet; maar als gij mij wilt leeren lezen, geloof ik, dat ik mijn best zou doen. — Nu, wij zullen zien, wij hebben nog den tijd daarmede: Tijd! Waarom begonnen wij niet terstond? Ik wist toen niet, hoe lastig het was om te leeren lezen en ik verbeeldde mij, dat als ik een boek opende, ik ook dadelijk weten zou, wat er instond. Den anderen dag, toen wij weer op weg waren, zag ik mijn meester zich bukken en een plankje, dat bijna onder het zand bedolven lag, opnemen. — Hier is het boek, waaruit gij zult leeren lezen, zei hij. Dat plankje, een boek! Ik zag hem aan om mij te overtuigen, dat hij den spot niet met mij dreef. Toen ik bemerkte, dat het hem ernst was, bekeek ik zijn vondst oplettender. Het was een stukje hout afkomstig van een beuk, dat niet langer was dan mijn arm en niet breeder dan mijn beide handen, maar het was mooi glad. Geen krasje was erop te bespeuren. Hoe zou ik op dat plankje kunnen lezen en wat stond erop te lezen? —*Gij denkt over iets, zei Vitalis lachend. — Gij drijft den spot met mij. — Volstrekt niet, beste jongen; spot is goed om een slecht karakter te verbeteren, maar men moet die nooit tegenover onwetendheid aanwenden, dat zou een bewijs van eigen domheid wezen. Wanneer wij dat boschje bereikt hebben, zullen wij een oogenblik uitrusten en zal ik u toonen, hoe men iemand met een stukje hout kan leeren lezen. Spoedig hadden wij de aangewezen plaats bereikt en zetten onze bagage op den grond, terwijl wij ons in het gras, waartusschen de madeliefjes reeds begonnen te ontluiken.neervlijden. Joli-Coeur werd van zijn ketting losgemaakt en gebruikte deze gelegenheid om in een boom te klauteren en eens duchtig aan de takken te schudden, maar tevens om de noten er. af te laten vallen, terwijl de honden, veel kalmer, omdat zij vermoeid waren, zich naast ons te slapen legden. Vitalis haalde toen een mes uit zijn zak en trachtte een zeer dun reepje hout van het plankje af te snijden. Toen hij hierin geslaagd was, wreef hij dit glad en brak,het vervolgens in even groote stukjes, zoodat hij ongeveer vier en twintig blokjes hout had. Ik hield voortdurend mijn blik op hem gevestigd maar ik moet bekennen, dat ik, ondanks mijn vluggen geest, volstrekt niet begreep, hoe men van dat hout een boek maken kon; want hoe onwetend ik ook wezen mocht, wist ik toch, dat een boek uit een zeker aantal bladen papier bestond, waarop zwarte figuren geteekend waren. Waar waren de bladen papier? Waar stonden de zwarte figuren? — Op elk blokje hout zal ik morgen met de punt van mijn mes een letter uit het alphabet snijden. Gij kunt op die wijs gemakkelijk de letters. leeren en wanneer gij die kent, zonder ooit te haperen en ze terstond weet te noemen, dan kunt gij de eene naast de andere leggen en woorden spellen. Als gij dan die woorden weet, die ik zeg, dan kunt gij lezen. Ik had mijn zakken spoedig vol met een aantal van die blokjes en weldra kende ik ook de letters; maar lezen, dat was nog iets anders, dat ging zoo snel niet en er kwam zelfs een oogenblik, waarop het mij berouwde, dat ik het had willen leeren. Ik moet er echter bijvoegen, om me zeiven recht te doen wedervaren, dat , dit niet uit luiheid was, maar wel uit eigenliefde. Vitalis leerde tegelijk met mij aan Capi de letters; daar deze wel de cijfers der uren had kunnen onthouden, zou hij evenzoo in staat wezen de letters in zijn geheugen op te nemen. Wij leerden dus onze lessen te zamen; ik was de schoolmakker van Capi ge. worden, of, zoo men wil, hij de mijne. Capi behoefde de letters niet op te noemen, zooals ik, daar hij niet spreken kon, maar wanneer onze blokjes op het gras uitgespreid lagen, dan moest hij met zijn poot de letters aanwijzen die Vitalis opgaf. In Eet eerst maakte ik grooter vorderingen dan de hond, maar al was ik verstandiger, zijn geheugen was sterker; wanneer hij eenmaal goed iets geleerd had, dan wist hij dit voor zijn leven; hij vergat het nooit, en daar hij geen afleiding had, aarzelde hij zelden en vergiste zich nimmer. Wanneer ik een fout maakte, dan zei onze meester altijd: — Capi zal eerder kunnen lezen, dan Rémi. En de hond, die dit ongetwijfeld begreep, kwispelde zegepralend met zijn staart. — Dommer dan een dier'is goed op bet tooneel, maar in de werkelijkheid is het een schande. Dit hinderde mij geducht en ik legde mij met hart en ziel op mijn studie toe; terwijl de hond niet verder kwam dan zijn naam te leggen, mocht het mij weldra gelukken in een boek te lezen. — Nu gij lezen en schrijven kunt, zei Vitalis, wilt gij zeker ook wel muziek leeren? — Als ik muziek ken, zou ik dan ook kunnen zingen, als gij? — Wilt gij dan zingen, zooals ik? r- O, niet zooals gij, ik weet zeer goed, dat dit onmogelijk is, maar ik wilde gaarne zingen. — Gij luistert dus naar mij, wanneer ik zing? — Ja, het is voor mij een groot genot; een nachtegaal zingt heel mooi, maar ik vind uw stem mooier; en bovendien is dat ook in het geheel niet hetzelfde; wanneer gij zingt, dan kunt ge van me maken, wat ge wilt; ik gevoel dan beurtelings lust tot weenen en lachen en misschien zult gij het dwaas van mij vinden, als ik u zeg, dat, wanneer gij een lief zacht deuntje zingt, het mij is, of ik bij vrouw Barberin ben; dan denk ik aan haar en dan zie ik haar in ons huis; en toch begrijp ik de woorden niet, die ge spreekt, daar het Italiaansch is. Terwijl ik met hem sprak, zag ik hem aan en het scheen mij toe, dat zijn oogen vochtig werden; ik zweeg toen en vroeg, of ik hem leed deed. — Neen, mijn kind, zei hij met bewogen stem, maar gij herinnert mij aan mijn eigen jeugd, aan den goeden ouden tijd. Wees gerust, ik zal u zingen leeren en daar gij zeer gevoelig zijt, zult gij tranen weten op te wekken en zal men u toejuichen; dan zult gij zien Hij zweeg eensklaps en ik meende te begrijpen, dat hij liever niet over dit onderwerp wilde voortspreken. Maar welke reden hij daartoe had, kon ik niet gissen. Later eerst heb ik die vernomen; heel veel later eerst en onder de treurigste omstandigheden, maar die zal ik wel vertellen als mijn verhaal zoover is. Den anderen dag schreef mijn meester muziek voor mij, op dezelfde wijze, als hij de letters voor mij had gemaakt. Ditmaal echter was zijn werk veel moeilijker, want de verschillende teekens die voor de muziek vereischt worden, zijn wel zoo samengesteld, als die van het alphabet. Om mijn zakken niet al te vol te maken, gebruikte hij de blokjes hout aan beide kanten en nadat hij aan elke zijde vijf lijnen getrokken had, die de notenbalken moesten voorstellen, grifte hij op het eene een f- en op het andere een g-sleuteL Toen hij hiermede gereed was, begonnen zijn lessen en ik moet bekennen, dat zij mij niet minder moeilijk vielen dan de vorige. Meer dan eens begon Vitalis, die zoo geduldig met zijn honden was, aan mij te wanhopen. — Wanneer men een dier leert, dan houdt men zich in, want dan weet men dat het een dier is, maar met u is mij dat bijna onmogelijk. Hij hief dan op de meest aandoenlijke wijze de handen ten hemel en het ze vervolgens met een harden slag op zijn dijen neerkomen. Joli-Coeur, die alles altijd herhaalde, wat hij dwaas vond, had ook deze beweging nagebootst, en daar hij altijd bij mijn lessen tegenwoordig was, speet het mij geweldig, wanneer ik mij vergiste en hem zijn armen weder ten hemel zag heffen. — Zelfs Joli-Coeur lacht u uit, riep VitaÉfis. Als ik gedurfd had, zou ik geantwoord hebben, dat hij zoowel den meester als den leerling bespotte, maar uit eerbied" en uit vrees hield ik gelukkig dit gezegde altijd terug; ik stelde mij tevreden met het tegen mezelf te zeggen, wanneer Joli-Coeur met dit gebaar begon en een leelijk gezicht daarbij trok, hetgeen mij toch altijd eenige verlichting gaf. Toen de eerste schreden met min of meer moeite gezet waren, had ik ook de voldoening een deuntje te kunnen neuriën, dat Vitalis op een blad papier geschreven had. Dien dag bleef hij zijn kalmte behouden en tikte zelfs een paar maal vriendschappelijk op mijn wang, terwijl hij er bijvoegde, dat, als ik zoo voortging, ik waarschijnlijk een groot zanger worden zou. Die vorderingen echter, men moet dit wel begrijpen, hadden niet op een enkelen dag plaats; weken en maanden verliepen er, dat ik voortdurend mijn zakken met blokjes hout moest vullén. Ook was mijn werk niet zoo geregeld als bij een schoolkind en het was slechts in verloren oogenblikken, dat mijn meester mij les kon geven. Iederen dag hadden wij onze wandeling, die nu eens kort, dan weer lang was, al naarmate de dorpen ver van elkander verwijderd lagen; overal moesten wij een voorstelling geven, waar wij kans hadden om een voldoende. ontvangst te bekomen; de honden en Joli-Coeur moesten dagelijks hun repetitie houden en wij moesten voor ons ontbijt en middagmaal zorgen. Als dat alles was afgeloopen, kon er eerst aan de muziekles worden gedacht; meestal had ze plaats bij een halt onder een boom, of . wel op een hoop steenen, terwijl dan het gras of de weg gebruikt werd om er mijn blokjes op uit te spreiden. Deze opvoeding geleek in het minst niet op die, welke andere kinderen ontvangen, die niets te doen hebben dan te leeren en zich toch altijd beklagen, dat zij geen tijd hebben om hun plicht te doen. Er is echter iets belangrijkers dan de tijd, dien men met werken doorbrengt, de inspanning, die wij aan het werk wijden; het is niet het uur, dat wij aan onze les geven, om ze in het geheugen te prenten, maar de wil, die men medebrengt, om ze te leeren. Gelukkig was mijn wilskracht zoo groot, dat ik mij nooit liet afleiden door hetgeen om ons voorviel. Wat zou ik geleerd hebben, zoo ik altijd in een kamer had kunnen werken, met mijn handen op mijn ooren en de oogen in de boeken, zooals sommige scholieren! Daar kwam niets van in bij ons, want wij hadden geen kamer, waarin wij ons konden opsluiten en als wij op den grooten weg liepen, moest ik wel goed opletten, waar ik mijn voeten zette, daar ik anders licht zou zijn gestruikeld. Ik leerde toch iets en leerde tevens verre tochten maken, wat niet minder beteekende dan de lessen van Vitalis. Ik was een mager kereltje, toen ik bij vrouw Barberin leefde en de wijze waarop men over mij sprak, duidde dit aan. .,Een stadskind", had Barberin gezegd. „Met te korte beenen en armen" had Vitalis er bijgevoegd. Bij mijn meester en in de buitenlucht werden mijn armen en beenen krachtiger, mijn longen ontwikkelden zich; kortom, ik werd tegen weer en wind gehard en was binnen korten tijd in staat om zoowel koude als warmte, vermoeienis als ontberingen te verdragen. En deze leertijd was mijn geluk, want hij stelde mij in staat weerstand te bieden aan de slagen, die mij meer dan eens zouden treffen, harde en verpletterende beproevingen in mijn jeugd. BERG EN DAL. VIII. Wij hebben het zuidelijk gedeelte van Frankrijk doorkruist: Auvergne, Ve-, Iay, Livarais, Quercy, Rouergue, Cévennes en Languedoc. Onze manier van reizen behoorde tot de eenvoudigste; wij liepen steeds recht toe recht aan; en als wij aan een dorp kwamen, dat ons niet al te armoedig scheen, dan maakten wij de noodige toebereidselen tot een feestelijken iatocht. Ik kleedde de honden aan, maakte het kapsel van Dolce in orde en doste Zerbino zoo fraai mogelijk uit, terwijl ik op Capi s oog een pleister plakte om hem zijn rol van een oude knorrepot te laten spelen en eindelijk dwong ik JoliCoeur om zijn generaalsrok aan te trekken. Dat was nog het moeilijkste gedeelte van mijn taak, want de aap, die zeer goed wist, dat dit kostuum voorafging aan hetgeen hij te verrichten zou hebben, verdedigde zich zoolang mogelijk en bedacht de zonderlingste streken om mij het aankleeden te beletten. Ik riep dan Capi te hulp en door diens handigheid, instinct en slimheid gelukte het mij meestal hem machtig te worden. Wanneer wij allen in groot tenue wa- ren, haalde Vitalis zijn fluit te voorschijn en wij trokken dan in geregelde orde het dorp binnen. Zoodra het aantal nieuwsgierigen voldoende was, gaven wij een voorstelling, maar wanneer dit niet talrijk was om een goede ontvangst te kunnen verwachten, vervolgden wij onzen weg. In de steden echter vertoefden wij eenige dagen en 's morgens mocht ik dan gaan wandelen, als ik daartoe lust gevoelde. Ik nam Capi dan met mij mede en deze — geheel als hond, zonder zijn comediepakje — drentelde met mij door de straten. Vitalis, die mij gewoonlijk niet van zich weg liet gaan, stond mij deze vrijheid gaarne toe. — Daar het toeval u door Frankrijk voert op een leeftijd, dien andere kinderen gewoonlijk op de schoolbanken doorörengen, moet gij trachten alles te zien en te hooren. Wanneer gij u in moeilijkheden bevindt, iets ziet, dat gij met begrijpt, of mij het een of ander te vragen hebt, kom dan gerust bij mij. Misschien kan ik er u niet altijd een antwoord op geven, want ik beweer volstrekt niet, dat ik alles weet, maar het is zeer wel mogelijk, dat ik dikwijls aan uw nieuwsgierigheid voldoen kan. Ik ben niet altijd directeur van een troep gedresseerde honden geweest en ik heb wel wat anders geleerd, dat mij nu te stade komt, om Capi en den heer Joli-Coeur aan het geëerde gezelschap voor te stellen. — Wat dan? — Dat zal ik u la»er wel eens vertellen. Voor het oogenblik behoeft gij slechts te weten, dat een man met geleerde honden wel eens een gansch andere plaats in de wereld kan bekleed hebben. En weet dan tevens, dat, al behoort gij thans tot een der laagste standen in de maatschappij, gij tot een hoogere kunt geraken, wanneer gij wilt. Dit hangt een weinig van het toeval af, maar veel van u zelf. Wanneer gij naar mijn lessen luistert en mijn raad opvolgt, dan zult gij later, als gij ouder zijt, met een gevoel van genegenheid en dankbaarheid terugdenken aan den armen muzikant, die u zooveel schrik aanjoeg, toen hij u van uw pleegmoeder scheiddei ik verbeeld mij, dat onze ontmoeting tot uw geluk leiden moet. Welke kon die stand wezen, waarover mijn meester dikwijls met zekere geheimzinnigheid sprak? Deze vraag wekte telkens mijn nieuwsgierigheid op en hield mijn geest aanhoudend bezig. Indien hij zulk een hooge betrekking in de maatschappij bekleed had, waarom was hij dan tot zulk een lage afgedaald? Hij beweerde, dat ik mijzelf tot een betere positie kon opwerken, zoo ik dat Wilde; ik, die niets was, niets wist, zonder een bloedverwant of iemand om mij te helpen. Waarom was hij dan zelf zoo gedaald? Nadat wij Auvergne verlaten hadden, begaven wij ons naar de golvende vlakte van Quercy. Geen land is armer en treuriger dan dit. En wat bovendien den indruk, dien de reiziger in deze streek ontvangt, nog sterker maakt, is, dat er bijna nergens eenig water te bespeuren is. Geen rivier, noch beekje, noch Vijver. Hier en daar een steenachtige bedding van een stroom, die thans geheel zonder water was. Het water was in de diepte verdwenen en had zich Verborgen onder den grond, om elders op te borrelen en rivieren of bronnen te vormen. Midden in deze vlakte, die op het tijdstip, dat wij haar bezochten, geheel verzengd was door de droogte, ligt het aanzienlijke dorp Bastide-Murat; wij brachten daar den nacht door op de vliering van een herberg. — Hier, zei Vitalis, toen wij 's avonds, "voor we ons naar bed begaven, nog een oogenblik bleven praten, hier is een man geboren, die duizenden soldaten heeft doen sneuvelen, die zijn loopbaan als staljongen begonnen is, en als vorst en koning heeft geëindigd; hij heette Murat; men heeft een held van hem gemaakt en zijn naam aan dit dorp gegeven; ik heb hem gekend en zelf dikwijls gesproken. — Ondanks mij zeiven kon ik een vraag niet terughouden — Toen hij staljongen was? — Neen, zei Vitalis lachend, toen hij koning was. Het is voor de eerste maal, dat ik te Bastide kom en ik heb hem te Napels, te midden zijner hofhouding, gekend. — Hebt gij een koning gekend? Ik vermoed, dat de toon, waarop ik dat uitriep, zeer dwaas was, want mijn meester barstte in lachen uit. Wij zaten op een bank voor den stal, met onzen rug tegen den muur geleund, waarop de warmte van den dag afstraalde. In een boschje eschdoorns ui de nabijheid, zongen de nachtegalen. Vóór ons, hoog boven de daken, steeg de maan zachtkens ten hemel. Deze avond was voor ons des te aangenamer, daar de dag brandend heet was geweest. — Wilt gij gaan slapen, vroeg Vitalis mij, of wil ik u de geschiedenis van koning Murat vertellen? O, ja, de geschiedenis van den koning. Hij verhaalde mij toen diens levensloop en uren lang bleven wij op die bank zitten; hij vertelde steeds voort, terwijl ik als aan zijn lippen hing en zijn gelaat door het bleeke maanlicht beschenen werd. Was dat alles mogelijk? Niet alleen mogelijk, maar waar! Tot op dat oogenblik had ik in het minst geen begrip gehad, wat geschiedenis eigenlijk was. Wie zou ze mij ooit verteld hebben? Vrouw Barberin zeker niet; zij wist het zelf niet. Zij was te Chavanon geboren en zij hoopte daar te sterven. Haar gedachten waren nooit verder gegaan dan haar oogen. En voor haar oogen lag het heelal besloten in het landschap, waar zij de zon zag ondergaan achter den berg Audouze. Mijn meester had een koning gezien; die koning had tot hem gesproken. Wat was mijn meester dan toch in zijn. jeugd geweest? En door welke oorzaak was hij op zijn ouden dag geworden, wat hij thans was? Men zal mij moeten toegeven, dat dit meer dan voldoende was om een kindergeest, zoo vatbaar voor al wat wonderlijk is, bezig te houden. JK ONTMOET EEN REUS MET ZEVENMIJLSLAARZEN. DL Toen wij het dorre en onvruchtbare landschap verlaten hadden, daalden wij naar het schoone en liefelijke dal van de Dordogne, dat wij bij kleine dagreizen doortrokken, want een rijk land bevat welgestelde burgers en daar onze voorstellingen zeer talrijk waren, stroomde het geld in Capi's bakje. Een bevallige brug, die in den nevel ons toescheen aan herfstdraden te hangen, strekt > zich boven een breede rivier uit, welke rustig tusschen haar boorden voortkabbelt; het is de brug van Cubzac en de rivier is de Dordogne. Een oude bouwvallige stad met grachten en wallen, met torens en een klooster, omheind door ingestorte muren, met boschjes waarin de krekel zich onophoudelijk doet hooren — dat is Saint-Emilion. Maar dat alles staat mij slechts onbestemd voor den geest, terwijl een ander schouwspel mij veel meer getroffen heeft, en zulk een diepen iridruk op mij maakte, dat ik het mij nog levendig herinneren kan. Wij hadden den nacht in een zeer arm dorp doorgebracht, dat wij den anderen morgen reeds bij het aanbreken van den dag verlieten. Geruimen tijd hadden Wij een zandweg gevolgd, toen wij plotseling, in plaats van de wingerden, die den weg omzoomden, een open vlakte voor ons zagen, alsof eensklaps, door een tooverstaf, een gordijn was opgetrokken. Een breede rivier kronkelde zich zachtkens om den heuvel, dien wij bestegen, en aan gindsche zijde van die rivier verhieven zich de daken en torens van een groote stad, waarvan de grens met den horizon samensmolt. Wat een huizen! Wat een schoorsteenen! De een al hooger en nauwer dan de ander. Zij stonden daar als pilaren, die een zwarte rookkolom deden opstijgen, prijsgegeven aan de luimen van een licht koeltje, en boven de stad pakte zij zich tot een donkere wolk samen. Midden op die rivier en aan de kade lagen een aantal schepen, die als hoornen van een woud zich verhieven, waarvan tuig en masten, zeilen, en vlaggen in elkander grepen en zich verwarden, wanneer de wind er onder speelde. Men hoorde een dof gedreun, het geluid van jrammelend ijzer en zware hamerslagen, terwijl daar bovenuit onafgebroken het ratelen van rijtuigen klonk, die men in zijn verbeelding over de kade zag rijden. — Dat is Bordeaux, sprak Vitalis. • Voor (een kind, dat een opvoeding genoten had als ik, en tot nog toe slechts arme dorpen of kleine steden had gezien, was het alsof het plotseling in een tooverwereld verplaatst werd. Onwillekeurig bleef ik stilstaan en staarde ik strak voor mij uit. Maar weldra werd mijn blik toch door één punt geboeid: de rivier en de schepen, die haar bedekten. Ik had mij nooit een voorstelling daarvan gemaakt en ik begreep er ook niets van. Schepen met volle zeilen zakten langzaam de rivier af, bevallig overhellend naar de eene zijde, terwijl andere vaartuigen de rivier opvoeren; ook zag ik er sommige, die onbeweeglijk bleven liggen, alsof zij een eiland waren, en nog andere weer, die om zichzelf heendraaiden, zonder dat men bemerken kon waardoor zij deze wendingen maakten; eindelijk waren er ook zonder masten' zelfs zonder zeilen, maar die hadden een schoorsteen, waaruit een dwarrelende' rookkolom ten hemel steeg; deze bewogen zich met groote snelheid in alle richtingen en heten in het gele water voren van wit schuim achter. — Het is thans vloed, zei Vitalis, mij het antwoord gevende, zonder dat ik hem de vraag gedaan had; er zijn daaronder schepen, die uit volle zee komen en een lange reis achter den rug hebben; deze zijn verkleurd en bijna verroest: er zijn andere, die eerst de haven verlaten, in het midden der rivier liggen om zich zelf draaien en met behulp van hun ankers steeds den steven bieden'aan den opkomenden vloed. Die, welke zooveel rook geven, zijn sleepbooten. Welke vreemde woorden waren dit voor mijl Welke nieuwe gedachten rezen voor ■ mijn geest. Toen wij de brug bereikt hadden, die Bastide met Bordeaux verbindt, had Vitalis den tijd nog niet gehad om mij zelfs maar op een honderdste gedeelte van mijn vragen, die ik hem doen wilde, een antwoord te geven. Tot nog toe was ons verblijf in dorpen nooit van langen duur geweest, want door den aard van onze voorstellingen waren wij wel genoodzaakt dagelijks een andere plaats te zoeken, om telkens een nieuw publiek te hebben. Wanneer wij de vier of vijf stukken, waaruit ons repertoire bestond, gespeeld hadden, dan moesten wij weer van voren af beginnen. Maar Bordeaux was een groote stad, waar wij dikwijls van publiek konden verwisselen en gerust drie of vier voorstellingen konden geven, zonder dat de toeschouwers ons zouden uitfluiten. Van Bordeaux zouden wij naar Pau gaan. Ons reisplan voerde ons over het uitgestrekte moeras, dat zich van de>haven van Bordeaux tot aan de Pyreneeën uitstrekt en de Landes heet. Hoewel ik niet de muis uit de fabel ben, die bij alles, wat zij ziet, verbaasd is, of haar verwondering en schrik daarover te kennen geeft, kreeg ik toch den eersten dag een schrik, die mijn meester dikwijls deed lachen en mij tot aan Pau met zijn spot vervolgen deed. Het was zeven of acht dagen geleden, sedert wij Bordeaux verlaten hadden en nadat wij eerst de oevers van de Garonne gevolgd waren, verlieten wij deze en sloegen den weg naar Mont-de-Marsan in, die door de vlakte voerde. Geen wingerden of weilanden waren het thans, die ons oog bekoorden, maar bosschen van pijnboomen én heidevelden. De huizen werden zelfs al spoedig zeldzamer en armer. Daarop bereikten wij een onmetelijke vlakte, die, zoover onze blik reikte, zich zacht-golvend voor ons uitstrekte. Geen bouwland, geen bosch, maar een grijsachtige bodem in de verte, en langs den weg, bedekt met een zacht mos, dorre struiken en door den wind geknakt kreupelhout. — Hier zijn we in de Landes, zei Vitalis; wij moeten thans nog twintig of vijfentwintig mijlen door deze woestenij afleggen. Gij moogt uw beenen dus wel wat moed inspreken. Niet alleen mijn beenen, maar ook mijn hoofd en hart hadden daaraan behoefte; want op dezen weg, die nooit scheen te eindigen, werd men door een onbestemd gevoel van weemoed, ja, van wanhoop aangegrepen. Sedert dien tijd heb ik verscheidene zeereizen gemaakt, en als ik mij midden op den oceaan bevond, zonder een zeil in het gezicht, maakte zich altijd weer diezelfde onbeschrijfelijk zwaarmoedige stemming van mij meester, die ik in deze verlaten streek gevoeld had. Wij hepen steeds voort, zonder dat wij een oogenblik bemerkten, dat wij vorderden. Nu en dan werd onze tocht afgewisseld door een klein groepje boomen, maar deze gaven aan het landschap geen vroolijker karakter. Het waren gewoonlijk pijnboomen, waarvan de takken aan den top waren afgesneden. Over den geheelen bast waren diepe insnijdingen gemaakt en uit die roode wonden droop het witte gekristalliseerde sap. Als de* wind bij vlagen door de takken suisde, veroorzaakte hij een klagend geluid, alsof de arme gepijnigde boomen zelf over hun wonden treurden.1 Vitalis had mij gezegd, dat wij dien avond een dorp zouden bereiken, waar wij een nachtverblijf konden vinden. Maar toen de avond naderde, bespeurden wij niets, dat ons de nabijheid van een dorp deed vermoeden: geen bouwland, noch grazend vee, noch lichten Jfook, die uit een huis opsteeg. Wij hadden een geheelen dag geloopen; ik was doodmoe en een gevoel van uitputting had zich van mij meester gemaakt. Zou dat vurig gewenschte dom aan nooit op dezen Oneindig langen weg verschijnen? Hoe ik ook rondstaarde, ik zag niets anders om mij heen dan de vlakte waar- van het lage kreupelhout al meer en meer verdween in de toenemende duisternis. Het verlangen naar rust had ons den pas doen versnellen en mijn meester zelf, niettegenstaande hij gewend was verre tochten te maken, scheen vermoeid te zijn. Hij wilde zelf een oogenblik aan den kant van den weg gaan rusten. Maar in plaats dat ik mij naast hem zette, beklom ik een kleinen heuvel, die met bremstruiken begroeid was en zich op geringen afstand van ons verhief, om te zien, of ik niet eenig licht kon ontdekken. Ik riep Capi om met mij mee te gaan; maar Capi was ook moe en hij deed, alsof hij niet hoorde, wat zijn gewoonte was tegenover mij, als hij geen lust gevoelde om mij te gehoorzamen. — Zijt gij bang? vroeg Vitalis. Deze woorden deden mij besluiten om niet langer aan te dringen, en ik ging alleen op mijn ontdekkingstocht uit; ik wilde me ook niet langer den spot van mijn meester laten welgevallen, daar ik in het minst geen angst gevoelde. Het was echter geheel donker geworden; de maan scheen niet, maar eenige sterren flikkerden aan het uitspansel en verspreidden een flauw schijnsel, waardoor de lichte nevelen zichtbaar waren. Terwijl ik voortliep en nu eens rechts, dan links blikte, bemerkte ik, dat deze nevelachtige schemering een zonderlingen vorm aan alle dingen gaf. Ik moest er goed over nadenken, eer ik het kreupelhout, de bremstruiken en vooral de lage boomen kon onderscheiden; zij geleken van verre alle op levende wezens, die deel uitmaakten van een tooverwereld. Dat was vreemd, en het scheen, dat in de schemering de vlakte een verandering ondergaan had en zij met geheimzinnige wezens bevolkt was geworden. De gedachte kwam in mij op, waarom weet ik zelf niet, dat een ander m mijn plaats misschien bang zou geworden zijn; dat was zeer wel mogelijk, daar_ Vitafi s mii gevraagd hadfof ik vrees koesterde; toch gevoelde ik voor mezelf n het minM geen vries. Naarmate ik hooger klom, werden de struiken.ook grooter en het hout krachtiger; de toppen der boompjes reikten zelfs dikwijls boven mijn hoofd en ik was vaak genoodzaakt mij te bukken. éaM .. _ , Toch had Xoedig de kruin bereikt. Maar hoe ik ook om mij heen staarde en zocht? ik bespeurde nergens eenig licht. Mijn blik verloor zich in de. duisternis riechts onbestemde vormen, zonderlinge gedaanten, braamstruiken, die hun taklen naa? mij schenen uit te strekken, alsof het lange beweegbare armen waren, soms dansende struiken schenen. Toen ik niets kon ontdekken, dat mij de nabijheid van een of ander dorp deed vermoeden, luisterde ik met ingehouden adem of soms eenig geluid, het loeien i van een koe of het blaffen van een hond, een boerenwoning mocht verraden. Nadat ik geruimen tijd met gespannen aandacht alles had waargenomen, voer plotseling een rilling mij door de leden; de stilte, welke in de Landes heerschte, deed mij huiveren, maakte mij angstig. Waarom? Dat wist ik zelf niet. Zeker was het mijn 'eenzaamheid en het nachtelijk uur. In ieder geval, ik gevoelde, dat ik in gevaar verkeerde. .. Op hetzelfde oogenblik, dat ik in den grootsten angst om mij heen staarde, bemerkte ik dat een lange gedaante, die boven de struiken uitstak, zich snel voortbewoog en tegelijkertijd hoorde ik iets in het kreupelhout ritselen. Ik trachtte mezelf wijs te maken, dat dit het gevolg was van mijn vrees en dat hetgeen ik voor een schim hield, niets anders dan een boom was, die mijn aandacht in het eerst was ontgaan. Maar wat was dan dat gedruisch? Het was volkomen windstil. Zelfs de kleinste takken bewogen zich niet vanzelf; het moest, zoo niet de wind, dan een mensch zijn, die ze heen en weer deed gaan. Een mensch? .. Neen dat groote zwarte lichaam, dat mij naderde, kon geen mensch zijn, een dier eerder, een reusachtige nachtvogel, of een groote spinnekop op Vier pooten waarvan de tengere ledematen zich boven het hout en de struiken verhieven'en tegen den bleeken hemel afstaken. Zeker was het, dat dit dier op ondenkbaar lange pooten meer en meer, met groote sprongen zelfs, mij naderde. Zonder twijfel had het mij gezien en het kwam op mij af. Deze gedachte deed mij mijn krachten herwinnen en mij omkeerende, snelde ik den berg af om mij weder bij Vitalis te voegen. Maar, zonderling, ik daalde minder snel, dan ik gestegen was; ik verwarde mij telkens tusschen het hakhout en verwondde mij gedurig aan de takken, hetgeen mi} noodzaakte bij elke schrede stil te staan. k tLL ■,. Terwijl ik mij in een boschje verschool, wierp ik een bhk achter mij; het dier zelïgelach. Op heten dwongghij mYo£Zn om te keerln ^ meCSter °P ^ Schouder ™ — Het beest zijt gij zelf; zie eens om, als ge durft SjdZe°nTegangSt ^ ™ * ^en staan; den naast mij; de stilte en d^eenzaamhe d's ^. w3\blj mij; ,de honden *<»loren. Ik vatte moed en staarderond * ^ °P ^ Ver' Was het een dier?. Was het een mensch?' ^S&'^X^^^^ en a™- Het had echter Hoewel het süküonZT^lZlk^^nTr^^l bet stond- want deze groote gedaante teeCnrlP^tf 7," ./hed.en loch onderscheiden, den hemel, waar ^e^rt^ ^1^^^^^ **» daante gericht had^tB^^X^^J^n^ woord tot d« geverwijderd zijn? vroeg hij. zeggen, of wij nog ver van een dorp Het was dus een mensch', daar men tot hem spreken kon? Mijn meester ging echter voort met vraeen hetffe*>n it ai* van hem beschouwde, want ieder weet dfaleer onverstandig men zegt, begrijpen, zij toch nóoU kSen^woïfi ^ S°mtljdS' hetgCen «ÜSLS SS^?WAiR^i^ Pooten onlerweg " nU W3t U Z°°Veel schrik hee* aangejaagd? vroeg hij me , ^riSpïa^ ^ t dan reuzen iq * ^? -n^K^ •» de moerassige en baggeren, zich van langetto!^dte van d°°r hel sli* te waarop zij hun voeten bevestigen DeCUenen' dle van een beugel voorzien zijn en Op deze wijze worden zij voor bange kinderen reuzen met zevenmijls laarzen. TOOR DEN RECHTER. X. Toch »« dit niet de oor*,* dat wij, to'strtjd ma o.ze gewoome, „clan. Alleen op de Wereld, 15e dr. op een zelfde plaats bleven; het was een andere, zeer overwegende reden, namelijk — de overvloedige opbrengst van onze voorstellingen. "Wij hadden gedurende den winter steeds een talrijk kinderpubliek, dat ons repertoire nooit moede scheen te zijn en nooit uitriep: „Is het alweer hetzelfde." Voor het grootste gedeelte waren het Engelsche kinderen; opgeschoten knapen met roode wangen en kleine meisjes met groote oogen, die bijna even mooi waren als die van Dolce. Bij die gelegenheid leerde ik de Albert's, de Huntley's en andere lekkernijen kennen, waarmede zij, vóór dat ze naar de voorstelling gingen, altijd hun zakken vulden om ze dan met milde hand tusschen Joli-Coeur, de honden en mij te verdeelen. Toen de lente zich door eenige warme dagen aankondigde, werd ons publiek minder talrijk en na de voorstelling kwamen de kinderen ons bezoeken; zij kwamen nu afscheid van ons nemen, want den anderen dag zouden zij vertrekken. Weldra stonden wij weer geheel alleen op de pleinen en moesten wij er ook weer aan gaan denken andere plaatsen op te zoeken. Op een morgen begaven wij ons op weg en weldra hadden wij de stad geheel uit het gezicht verloren. Ons zwervend leven had opnieuw een aanvang genomen en wij volgden weder den groeten weg. Geruimen tijd, hoeveel dagen en weken weet ik niet, liepen wij steeds recht toe, recht aan, nu eens een dal doortrekkende, dan weder een heuvel beklimmende, terwijl aan onze rechterzijde de blauwe toppen der Pyreneeën zich verhieven. Eindelijk bereikten wij op een avond een groote stad, die aan den oever van een rivier gelegen was, en door de vruchtbaarste velden was omringd; de huizen waren meerendeels zeer leelijk' en geheel uit roode steen gebouwd; de straten waren belegd met puntige keien, welke erg veel pijn deden aan de voeten van reizigers, welke dien dag reeds een twaalftal mijlen per dag hadden afgelegd. , . Vitalis zei mij, dat het Toulouse was en dat wij daar lang zouden vertoeven. Zooals gewoonlijk, was den anderen dag ons eerste werk om te zorgen, dat wij een geschikte plaats voor onze voorstellingen hadden. Wij vonden er verscheidene, want Toulouse heeft een aantal pleinen, vooral in de nabijheid van den Dierentuin, en reeds bij onze eerste voorstelling hadden wij een talrijk publiek. Ongelukkig echter keurde een agent van politie onze voorstelling 'zeer af en hetzij hij niet van honden hield, of dat wij hem zijn dienst er moeilijker door maakten, of om welke andere reden dan ook, hij wilde ons deze plaats doen verlaten. . ... Misschien was het van ons verstandiger geweest om m deze plagerij te berusten want in een strijd tusschen arme zwervers, zooals wij, en een politieagent,' staan de partijen niet gelijk; maar mijn meester was van een andere meening Hoewel hij slechts honden en apen vertoonde, bezat hij toch een zeker ' gevoel van trots, of liever zijn gevoel van recht was sterk bij hem ontwikkeld; daarom gaf hij als zijn overtuiging te kennen, zooals hij zelf verklaarde, dat hij beschermd moest worden, zoolang hii niets deed, wat met de wet of met de politieverordening in strijd was. Hij weigerde dus om aan den agent te gehoorzamen, toen deze ons van het plein wilde wegjagen Als mijn meester zich niet door zijn drift wilde laten beheerschen, of wel lust voelde om een zaak in een bespottelijk daglicht te stellen - hetgeen hem dikwijls overkwam -, dan overdreef hij de ItaHaansche beleefdheid in de hoogste mate en ook thans zou men bijna meenen, als men hem hoorde spreken, dat hij het Woord tot een der aanzienlijkste overheidspersonen richtte. — Vertegenwoordiger der overheid, zei hij, terwijl hij met zijn hoed in de hand den agent antwoordde, kunt gij mij een verordening toonen, welke van die overheid is uitgegaan en waarbij het aan tooneelspelers, zooals wij, verboden is, hun weinig winstgevende zaak op publieke pleinen te drijven? De agent gaf hierop ten antwoord, dat hier niet te twisten, maar te gehoor- Za—donder twijfel, sprak Vitalis, en dat begrijp ik ook zeer goed; ik beloof u ook mij geheel volgens uw bevelen te gedragen, zoodra gij mij de voorschriften daaromtrent hebt getoond. . . Dien dag keerde de agent ons den rug toe, terwijl mijn meester, met zijn hoed in de hand, den arm in de zijde en in eenigszins voorovergebogen houdmg hem lachend een eind vergezelde. - Maar den anderen morgen kwam hij terug, stapte over het touw heen, waar- mede ons terrein was afgesloten en stoorde ons midden in onze voorstelling ~ m°et^UW h°n„?n mui">anden, zei hij op barschen toon tot Vitalis g> - Mijn honden muilbanden? v««uis. - Er bestaat een politieverordening; dat moest gij weten. staan entzij™erimd ^ ^ toeschouwers <*» gemompel van afkeuring ont- - Stoor hem niet! - Laat eerst de voorstelling eindigen! Maar met een enkele beweging van de hand beval Vitalis stilte Hii /pup daarop zijn hoed die met pluimen versierd was, af, en^boonnSanig voor het publiek, naderde den agent met drie diepe buigingen en zei toenmoltmuilCrn°?rdlger ^ °WheM' hebt ^ze^dat ik mijLTomedianten - Ja, uw honden en zoo spoedig mogelijk WÈ - Muilbanden! Capi Zerbino en Dolce! riep Vitalis, meer tot het Dubliek dan tot den agent, maar u kunt dat niet meenen! Hoe zou de geleerd! dokier Cao? tX wf^ldberoemd 1S> zijn geneesmiddelen kunnen voorschrijven, ojden knik! ker uit de maag van den heer Joli-Coeur te verwijderen, wanneer de hier Canï een muilkorf voor zijn neus droeg? Het zou nog gaanw^eer heeen ander toestel ware, dat meer in overstemming was met zijn vak/maL dat volsS met voor een menschenneus geplaatst wordt voistreKt Deze woorden wekten zeer den lachlust van het publiek op Vitalis aangemoedigd door deze toejuichingen, vervolgde- .n^PlTPnHhpf/r °nZe beki)0rliike Dolee, onze ziekenoppassers, aan haar welsprekendheid kunnen voldoen, en op haar bevallige wiize onze ^iett£,,nVw», overreden, zijn ingewanden te laten schoonmakentodterz« Mn°?niT?M haar neus het toestel droeg, dat de vertegenwoordiger deOverheid haar wil geven? Ik vraag het geëerde publiek om dit te beslissen? 0Veraeia haar wI Het geëerde publiek, welks hulp aldus werd ingeroepen gaf niet terstond I ™rf' maar hCt lachen was reeds voldoende; men gaVitfahs gekik en be TnH Pn dCn. aigemi en ï°°ral schePle men behagen in de dwaze gfzichten die Uoli-Coeur trek achter den rug van den vertegenwoordiger dér overheid n„hffplgTd dï°rJe W°°rJd.en van Vitalis- wanhopend *er het Lchen van het fS^S^^ 016 mCt t0t dC geduldi* -nschen schee^hoo* Maar hij ontdekte toen den aap, die met zijn hand in de zijde als een kamn vechter stond; eemge seconden lang bleven de man en het dier tegenoTr Sn-" ttX^Tne^Z^ ^ in afwachting ^ vSen^et Het uitbundig gelach maakte een einde aan dit tooneel vnTT.V. h0.nden niet gemuilband zijn, riep de agent, terwijl hij ons met de vuist dreigde, dan maak ik proces-verbaal opf meer zeg ik niet — Tot morgen, signor, tot morgen, zei Vitalis En terwijl de agent zich met groote schreden verwijderde, bleef Vitalis al, Zr7^ZnleTT^ Z0° .?erbiedig mogelijk staan; daarop werd[ d^ voorstelling vervolgd. Ik dacht dat mijn meester de muilkorven voor zijn honden zou S koopen; maar hij deed het dien avond niet en sprak zelfs in heigeheel niet over den twist met den agent ëeneei met Ik verstoutte mij toen om dat onderwerp ter sprake te brengen £.5 i U 7 ' dat Capl morgen gedurende de voorstelling rijn muilkorf niet S&St^^Ptf» ^ tC V°ren Wd 66118 HTzK dan' ~~ Jf-ent gf d5n' d,at ik ze zoo'n ijzeren masker zal opzetten? - Mij dunkt, dat die agent veel lust heeft om u in mogelijkheden te brengen nnm,Gi Zf maaI een boei:enknaap, en evenals alle boeren ÏXVZ§dé Politie en de gendarmes. Maar stel u gerust; ik zal morgen wel forgdra Jen rit? hij geen proces-verbaal kan opmaken en tévens èvoo'Vake ditnffieer hngen zich niet al te ongelukkig gevoelen ' aat mim ieer«.w? dC nanderen kan» zal ik ook trachten het publiek eenig genoegen te ver schaffen. Die agent moet ons een goede ontvangst bezorgen el een dwaze rol spelen m het stuk, dat ik gereedmaak; dat zal nog eenige afwissen'n«r in11 l Ken ab.Wgen Cn TS ZelV6-n Cenig voordee'fm^ morgen alleen naar het terrein met Joli-Coeur; gij moet de koorden ™„„?1J en een stukje op de harp spelen; wanneer gij u omringd ziet van een gr^ot pu bliek en de agent er is, dan zal ik met mijn honden komen. Dan eerst neemt de voorstelling een aanvang. * . ui - Ik vond het niets prettig om alleen deze toebereidselen voor de voorstelling te gaan maken; maar ik begon mijn meester reeds een weinig te leeren kennen en wist in welke gevallen ik hem weerstand kon bieden. Het was meer dan waarschijnlijk dat, in de gegeven omstandigheden, er voor mij weinig kans bestond om hem zijn plan te doen opgeven; ik besloot dus hem te gehoorzamen. Den anderen dag begaf ik mij naar het plein en spaftide het touw. Nauwelijks had ik eenige akkoorden aangeslagen of van alle kanten snelde men toe. In den laatsten tijd, vooral gedurende ons verblijf te Pau, had mijn meester mij dikwijls op de harp laten spelen en ik kende thans eenige stukjes van buiten. Vooral had ik een napolitaansch lied, dat ik met zang begeleidde en dat mij den algemeenen bijval van het publiek deed verwerven. Ik was in zeker opzicht reeds een kunstenaar in mijn hart, want ik geloofde, dat als onze troep veel succes had, dit ook aan mijn talent moest worden toegeschreven; toch was ik dien morgen verstandig genoeg om de talrijke opkomst van het publiek niet met mijn lied in verband te brengen. Zij die den vorigen avond bij den twist tusschen den agent en mijn meester tegenwoordig waren geweest, kwamen -thans terug en hadden zelfs hun vrienden medegebracht. De agenten van politie waren bij de inwoners van Toulouse, evenals in de meeste andere steden, niet gezien, en men was nieuwsgierig hoe de oude Italiaan zich van deze zaak zou afmaken en met zijn vijand zou omspringen. Hoewel Vitalis niets anders gezegd had, dan: „tot morgeh, signor, had toch iedereen begrepen, dat die woorden de aankondiging waren van een groote voorstelling, waarbij men in de gelegenheid zou worden gesteld te» koste van anderen te lachen. Vandaar de talrijke opkomst van het publiek. ....... . ,. Toen zij mij dus alleen met Joli-Coeur zagen, stoorde men mij bij herhaling in mijn spel, om mij te vragen waar de „Italiaan" bleef. — Hij komt zoo straks. En ik vervolgde mijn canzonetta. x) ' ; Niet mijn meester, maar de agent van politie kwam. Joli-Coeur zag hem het eerst en zette terstond de hand weer in de zijde, en, terwijl hij het hoofd in den nek wierp, liep hij statig ons terrein op en neer. Het publiek barstte los in een schaterlach en juichte hem van alle kanten toe. De agent raakte eenigszins van zijn stuk en wierp mij een woedenden bhk toe. Dit wekte nog meer den lachlust van het publiek op. Ik zelf gevoelde lust om hem te bespotten, maar toch was ik mets op mijn gemak Wat zou hiervan het gevolg wezen? Als Vitalis er nu maar was, dan zo» hii den agent ten minste te woord kunnen staan. Maar ik was geheel alleen ca ik moet eerlijk bekennen, dat ik niet weten zou wat ik den agent antwoorden moest, wanneer bij mij aansprak. ||$;'* Het voorkomen van den agent stelde mij volstrekt niet gerust; hij zag er kwaad uit en het scheen, dat hij zeer driftig was. .. Hij liep langs het touw heen en weer en zoo vaak hij dicht, bij mij kwam, zag hii mii aan met een paar oogen, die niet veel goeds voorspelden. Joli-Coeur, die volstrekt het ernstige van dezen toestand niet inzag, schept* behagen in de houding van den agent en bootste hem getrouw m alles na. Ik wilde de wanhoop van den agent niet tot het uiterste drijven en nep JoliCoeur bij mij, maar deze wilde niet gehoorzamen en ontsnapte mij telkens, wanneer ik op het punt was hem machtig te worden. Ik weet niet hoe het kwam, maar de agent wiens drift hem scheen te verblinden dacht juist, dat ik den aap aanhitste en stapte over het touw heen. In twee sprongen stond hij voor mij en ik werd bijna omver geworpen door een geduchten oorveeg. Toen ik weder opstond en mijn oogen opende, stond Vitalis tusschen mij en den agent, dien hij bij zijn kraag vasthield. — Ik verbied u dit kind te slaan, zei hij; wat gij gedaan hebt is een laagheid. De agent wilde zijn hand losmaken, maar Vitalis drukte deze in de zijne. Gedurende eenige minuten zagen de beide mannen elkander strak aan. l) Liedje. De agent vras buiten zich zelf van woede. Mijn meester had een schoon, voornaam voorkomen, zijn indrukwekkend grijs hoofd hield hij steeds recht opgeheven en op zijn gelaat stond de hoogste verontwaardiging te lezen. Het was mij, alsof hij den agent met zijn blik in den grond wilde boren, maar dat gebeurde niet; eensklaps rukte deze zijn hand los, greep mijn meester bij den kraag en wierp hem op zijde. Vitalis viel bijna op den grond, met zooveel kracht stootte de agent hem van zich af; maar hij bleef nog juist staan en gaf met de rechterhand zijn vijand een geduchten slag. Mijn meester was wel is waar een krachtig gebouwd man, maar hij was een grijsaard; de agent een jeugdig man, in den bloei des levens en de strijd tusschen hen kon dus niet van langen duur zijn. Maar er was geen strijd. — Wat wilt gij? vroeg Vitalis. — Ik neem u in hechtenis; volg mij naar het bureau. — Waarom hebt gij dit kind geslagen? — Geen praatjes, volg mij. Vitalis gaf geen antwoord, maar wendde zich tot mij. — Keer naar de herberg terug, blijf daar met de honden, ik zal u wel nader bericht zenden. Hij kon niets meer zeggen; de agent trok hem mede. - Zoo eindigde op een zeer treurige wijze de voorstelling, welke mijn meester aardig had willen maken. De honden wilden eerst hun baas volgen, maar toen ik hun beval bij mij te blijven, kwamen zij, gewoon om te gehoorzamen, terug Ik zag toen dat zij gemuilband waren, maar in plaats dat hun neus in een ijzeren toestel of een netwerk besloten was, droegen zij slechts een zijden lapje dat met een lint om hun snoet gebonden was. Capi, die wit was, had een roóden doek, Zerbino, zwart van haar, een witten; de grijze Dolce was met een blauwen lap getooid. Het waren muilkorven, die voor het tooneel waren bestemd en ongetwijfeld had Vitalis de honden zoo uitgedost, om den agent een poets te spelen. Het publiek was terstond uiteengegaan; eenige toeschouwers waren nog Wijven staan om het gebeurde met elkaar te bepraten. — De oude had gelijk. — Hij had ongelijk. — Waarom heeft de agent het kind geslagen, dat hem niets gezegd, noch gedaan had? oo» e> — Het is een leelijk geval; de oude zal er niet zonder gevangenisstraf afkomen, als de agent hem van oproerige bedoelingen beschuldigt Ik keerde zeer bedroefd en in de grootste onrust naar de herberg terug Vitalis boezemde mij geen vrees meer in, en eerlijk gezegd had dat gevoel ook maar zeer kort bij mij geduurd. Al spoedig had ik mij aan hem gehecht en mijn genegenheid voor hem was met den dag sterker geworden. Wij leidden hetzelfde leven, waren van den morgen tot den avond samen en dikwijls deelden wij denzelfden stroozak. Een vader zou niet beter voor zijn kind hebben kunnen zorgen, dan hij voor mij. Hij had mij lezen, zingen, schrijven en rekenen geleerd. Op onze lange wandelingen had hij mij onderweg altijd iets geleerd wat betrekking had op hetgeen wij zagen of ondervonden. Bij koud weer had hij zijn dek met mij gedeeld; wanneer het zeer warm was, had hij mij altijd geholpen in het dragen van de vele dingen, waarmee ik beladen was. Van het eten gaf hij mij nooit het slechtste en zich zelf het beste. Nu en dan trok hij mii wel eens bij mijn ooren en gaf hij mij soms een schop, die wat harder aankwam dan die een vader zou gegeven hebben; maar al die kleine bestraffingen deden mij toch nooit zijn zorgen vergeten; noch zijn goede woorden of bewijzen van genegenheid een oogenblik minder waardeeren. Hij hield van mij en ik van hem. Deze scheiding deed mij dus innig leed. Wanneer zouden wij elkander weerzien? Ik had over de gevangenis hooren spreken. Hoelang zou die straf Irannen duren? Wat zou ik in dien tijd doen? Hoe en waarvan zou ik moeten Mijn meester droeg steeds al zijn geld bij zich en vóórdat hij zich door den a6TeinVa ,at1n medevoeren> bad hij geen tijd gehad mij geld te ?even. Ik had slechts eenige centen in mijn zak; zouden die voldoende wezen om Joh-Coeur, de honden en mij te voeden? Twee dagen brachten wij in den grootsten angst door, zonder dat ik de herberg durfde verlaten, en hield mij aanhoudend met Jqli-Coeur en de honden oezig, die eveneens in de grootste onrust verkeerden. Eindelijk, den derden dag, bracht een man mij een brief van Vitalis. In dien brief deelde mijn meester mij mede, dat men hem gevangen hield om den volgenden Zaterdag voor de correctioneele rechtbank te verschijnen be- schuldigd van wederspannigheid tegen een ambtenaar der openbare macht en feitelijk verzet tegen dezen gepleegd. „Ut heb zeer verkeerd gedaan, dat ik mij heb laten meesleepen door mijn drift" voegde hij er bij, „een fout, die mij duur te staan zal komen. Maar het is te laat om deze te herstellen. Kom op de zitting; gij kunt er altijd wat \eeren." Hij gaf mij toen nog eenigen raad, hoe ik mij te gedragen had en eindigde' zijn brief met een hartelijk'woord, terwijl hij mij verzocht Capi, Joli-Coeur, Dolce en Zerbino eens voor hem te liefkoozen. Terwijl fk dezen brief las, was Capi naderbij gekomen en hield zijn blik op het papier gevestigd; aan zijn kwispelstaarten en zijn snuiven bemerkte ik, dat hij door den reuk wist, dat dit papier van zijn meester kwam; sedert drie dagen was dit het eerste teeken van leven en vroolijkheid, dat hij gaf. Ik vroeg eenige inlichtingen en vernam, dat de zitting om tien uur s morgens begon. Tegen negen uur stond ik dien Zaterdagochtend reeds tegen den post van de deur geleund en ik was de eerste, die het lokaal binnentrad. Langzamerhand vulde zich de zaal en ik herkende vele personen, die bij de voorstelling tegenwoordig geweest waren. Ik wist niet, wat een rechtbank was, maar uit instinct boezemde zij mij vrees in- het kwam mij voor, dat, al betrof het hier mijn meester, ik zelf toch ook m gevaar verkeerde, ik verschool mij achter een groote kachel, en, terwijl ik mij tegen den muur drukte, maakte ik mij hoe langer hoe kleiner. Mijn meester stond niet het eerst terecht; hem vooraf gingen dieven en twistzoekers, die beweerden onschuldig te zijn, doch allen veroordeeld werden. Eindelijk kwam Vitalis op de bank zitten, tusschen twee gendarmen in. Wat er in hot begin gesproken werd, wat men hem vroeg en wat hij antwoordde, daar hoorde ik allemaal niets van; ik was te aangedaan om dat te hooren, of liever, om het te begrijpen. Ik dacht er dan ook niet aan om te luisteren; ik staarde slechts voor mij. .. ... Ik keek naar mijn meester, die recht overeind stond met zijn grijze haren naar achteren geworpen in de houding van een man, die beschaamd en vernederd was; ik zag naar den rechter, die hem ondervroeg. — Alzoo, zei deze, erkent gij, dat ge slagen hebt toegebracht aan den agent, die u in hechtenis heeft genomen? — Geen slagen, mijnheer de rechter, maar een slag; toen ik op de plaats kwam, waar onze voorstelling zou plaats hebben, zag ik den agent het kmd, dat mij vergezelde, een oorveeg geven. — Dat is uw kind niet 1 — Neen, mijnheer de rechter, maar ik ken hem, alsof héTmnn eigen zoon is. Toen ik hem een klap zag geven, liet ik mij door mijn drift meesleepen. Ik vatte de hand van den agent om hem te verhinderen, het kind een tweeden slag toe te brengen. — Hebt gij zelf ook den agent geslagen? . — Dat is te zeggen, toen deze mij bij «rjjn kraag vatte, vergat ik, wie de man was, die mij aangreep; ik zag in hem slechts den aanvaller en met den agent en ik kon mezelf niet beheerschen. — Op uw leeftijd moet men zich zelf weten meester te blijven. — Men moest zich zelf beheerschen; maar men doet helaas! niet altijd wat men moet; dat voel ik thans ook. — Wij zullen nu den agent hooren. Deze vertelde de feiten, zooals ze gebeurd waren, maar trachtte meer de aandacht te laten vallen op den spot, dien men met zijn persoon gedreven had, dan dat hij van den slag sprak, dien hij ontvangen had. Bij deze verklaring zag Vitalis, in plaats van aandachtig te luisteren, de zaal rond. Ik begreep, dat hu mn zocht. Ik besloot toen mijn schuilplaats te verlaten en terwijl ik door de menigte voortschoof, gelukte het mij een plaats vooraan te krijgen. Hij ontdekte mij en op zijn zwaarmoedig gelaat kwam een blijde trek te voorschijn; ik gevoelde, dat hij gelukkig was mij te zien en ondanks mezelf, vulden mijn oogen zich met tranen. , , — Is dat al, wat gij tot uw verdediging hebt in te brengen? vroeg de rechter eindelijk. ^ ^ ^ yoegen maar yoor het kmd, waarvan ik houd en dat nu alleen overblijft, voor hem roep ik de toegevendheid der rech, ters in en smeek hen ons zoo kort mogelijk van elkander te scheiden. Ik dacht, dat men mijn meester in vrijheid zou stellen. Maar daar gebeurde niets van. Een ander rechter sprak nog eenige minuten; daarop zei de president met een ernstige stem, dat Vitalis veroordeeld was tot twee maanden gevangenisstraf en eene boete van vijftig gulden. Twee maanden gevangenisstraf. Door mijn tranen heen zag ik Vitalis door dezelfde deur, waardoor hij was binnengetreden, de zaal verlaten; een gendarme volgde hem en de deur werd weder gesloten. Twee maanden zouden wij van elkander gescheiden zijn. Waar moest ik heen? OP HET SCHIP. XL Toen ik met een bezwaard hart en betraande oogen in de herberg terugkeerde, zag de waard, die in de gang stond, mij strak aan. Ik wilde haastig doorloopen om naar de honden te gaan, toen hij mij tegenhield. — En wat zei uw meester? vroeg hij mij. — Hij is veroordeeld. — Tot hoelang? — Tot twee maanden gevangenisstraf. — En tot hoeveel boete? — Tot vijftig gulden. — Twee maanden, vijftig gulden, herhaalde hij drie of vier keer. Ik wilde doorgaan; opnieuw hield hij mij terug. — En wat wilt gij gedurende die twee maanden uitvoeren? — Ik weet het niet, mijnheer. — Wat, weet ge dat niet? Ge hebt toch zeker geld genoeg om van te leven en voedsel aan uw dieren te geven, denk ik? — Neen mijnheer. — Rekent gij er dan op, dat ik u al dien tijd huisvesting zal geven? — O neen, mijnheer, ik reken op niets. Ik sprak de zuivere waarheid; ik rekende op niemand. — Welnu, kereltje, vervolgde de herbergier, daar hebt ge gelijk in; uw meester is mij reeds een aanzienlijke som schuldig; ik kan u twee maanden lana geen crediet geven, zonder te weten, of ik op stuk van zaken betaald zal worden. Gij moet hier dus vandaan. — Hier vandaan — maar, waar moet ik dan heen, mijnheer? — Dat is mijn zaak niet; ik ben uw vader niet, evenmin uw meester. Waarom zou ik voor u zorgen? Ik bleef een oogenblik verstomd staan. Wat zou ik hem antwoorden? De man had gelijk; waarom zou hij mij bij zich nemen? ik zou hem slechts tot last Wezen. — Vooruit, jongetje, haal uw honden en aap, zoo gauw mógelijk. Gij laat de reistasch van uw meester bij mij, dat spreekt vanzelf, en als hij uit de gevangenis komt, zal hij haar stellig opeischen en dan kunnen wij tevens onze rekening vereffenen. Deze woorden brachten mij op een denkbeeld; ik meende een middel gevonden te hebben om in deze herberg te blijven. — Daar gij er zeker van zijt, dat alles u dan betaald zal worden, houd mii dan zoolang bij u en gij kunt dan mijn uitgaven bij die van mijn meester optellen. — Gelooft gij dat, ventje? Uw meester zal mij wel voor eenige dagen, maar niet voor twee maanden kunnen betalen. — Ik zal heel weinig eten, indien ge dat toestaat. — En uw dieren dan? Neen, gij ziet wel, dat gij vertrekken moet! Gij vindt in het een of ander dorp wel voldoende werk waarmee gij den kost kunt verdienen. — Maar mijnbeer, waar moet mijn meester mij dan zoeken, wanneer hij uit de gevangenis komt? Hij zal mij ongetwijfeld hier komen halen. — Gij kunt dien dag dan terugkomen. Gij kunt van hier uit een tocht maken van twee maanden en de badplaatsen bezoeken, waar gij stellig veel geld zult verdienen. — En als mijn meester mij schrijft? — Ik zal al zijn brieven bewaren. — Maar dan kan ik hem niet antwoorden. — Och, je verveelt mij met al die vragen. Ik heb je gezegd dat je vertrekken moet en wel zoo spoedig mogelijk; ik geef je vijf minuten om je gereed te maken; en zoo ik je hier nog vind, als ik terugkom, krijg je met mij te doen. Ik gevoelde wel dat langer bij hem aan te houden, mij niets zou baten. Zoom ade1waard zei> moest ik „hier vandaan." Ik begaf mij naar den stal, en toen ik de honden en Joli-Coeur bij elkander geroepen had, mijn tasch gesloten en die met mijn harp over mijn schouders gehangen had, verliet ik de herberg. De waard stond op den drempel mij op te wachten. — Als er een brief komt, riep hij mij nog na, zal ik hem voor je bewaren. Ik haastte mij om de stad te verlaten, want mijn honden hadden geen muilbanden voor. Wat zou ik antwoorden, als 'mij een agent van politie tegenkwam? Dat ik geen geld had om muilbanden te betalen? Dat was de waarheid; want als ik al mijn geld optelde, kon ik niet meer bij elkander krijgen, dan elf stuivers. En dat was niet genoeg voor zulk een toestel. Zou hij mij dan ook niet in hechtenis nemen? Als mijn meester en ik beiden in de gevangenis waren, wat zou er dan van de honden en van Joli-Coeur worden! Ik, die geheel alleen op de wereld stond, die vader noch moeder bezat, was op dit oogenblik directeur van een tooneelgezelschap en hoofd van een gezin en ik gevoelde dus de groote verantwoordelijkheid, die op mij rustte. Terwijl wij haastig voortliepen, hieven de honden telkens hun kopjes op en zagen mij met een smeekenden blik aan, alsof zij zeggen wilden: wij hebben honger. Joli-Coeur, die op mijn reiszak zat, trok mij van tijd tot tijd aan mijn oor, om mij te dwingen naar hem om te zien. Hij wreef dan over zijn maag, hetgeen niet minder duidelijk zijn bedoeling te kennen gaf dan de blik der honden. Ik had hun ook wel kunnen vertellen, dat ik honger had, want ik had evenmin als zij ontbeten, maar wat zou dat geholpen hebben? Mijn elf stuivers konden ons geen ontbijt en een middagmaal verschaffen; wij moesten ons dus met één maal tevreden stellen, dat wij midden op den dag zouden gebruiken en dat voor twee gelden moest. Daar de herberg, die wij verlaten hadden, op den weg naar Montpellier gelegen was, volgden wij natuurlijk die richting. In mijn haast om een stad te verlaten, waarin wij gevaar hepen een agent van politie te ontmoeten, had ik mezelf geen rekenschap gegeven, waarheen de weg leidde; ik wilde niets liever dan mij zoo ver mogelijk van Toulouse verwijderen; al het overige was mij onverschillig. Naar welk land ik heenging boezemde mij weinig belang in; overal waar ik at en sliep zou men geld van mij eischen; de vraag waar ik een onderkomen zou vinden, was voor mij ook wel van het minste gewicht: het was in het hartje van den zomer en wij konden dus wel onder den blooten hemel slapen. Maar eten? Ik geloof, dat ik wel twee uur lang, zonder ophouden, voortliep, niettegenstaande de honden mij telkens smeekend aanzagen en Joli-Coeur mij aan het oor trok en hoe langer hoe harder zijn maag wreef. Eindelijk achtte ik mij ver genoeg van Toulouse verwijderd om niet bevreesd te zijn, dat ik mijn honden zou moeten muilbanden en ik trad den eersten den besten bakkerswinkel binnen. Ik vroeg om een brood van anderhalf pond. — Gij moogt er wel een van twee pond nemen, zei de bakkersvrouw; daar zult gij met uw menagerie niet eens te veel aan hebben, want de arme dieren moogt ge wel goed voeden. De vrouw had gelijk, want al nam ik een brood van twee pond, dan zouden we elk nog maar een half pond krijgen, maar helaas, dat was mij te duur. Het brood kostte vijf stuivers het pond en als ik er twee nam, dan zou mij dat tien stuivers kosten, zoodat ik van mijn elf stuivers nog slechts een stuiver zou overhouden. Ik durfde niet tot zulk een groote uitgave overgaan, zonder dat ik wist, wat ik den anderen dag verdienen kon. Ik zou, wanneer ik nu slechts anderhalf pond kocht, morgen altijd nog genoeg over hebben om niet van honger om te komen en naar een gelegenheid om wat geld te verdienen uit te zien. Spoedig had ik deze berekening gemaakt en ik zei op geruststellenden toon tot de bakkersvrouw, dat anderhalf pond wel genoeg was en zij niet meer moest afwegen. — Goed, goed, gaf zij ten antwoord. En zij sneed mij van een groot brood, dat wij gemakkelijk geheel hadden kunnen opeten, de hoeveelheid af en legde die op de weegschaal, waartegen zij even duwde. • — Dat is wat te veel, zei zij, nu, dat zullen we dan voor die twee centen rekenen. En zij liet de acht stuivers in haar laatje glijden. Ik heb wel eens gezien, dat menschen, de centen, die zij ontvingen, teruggaven met de woorden, dat zij niet wisten, wat daarinede te doen; ik zou zeker die, welke mij toekwamen, niet hebben afgestaan; toch durfde ik ze niet ierugeischen en verliet ik zonder een woord te zeggen den winkel met mijn brood onder den arm. Be honden waren uitgelaten van vreugde en deden niets dan tegen mii opspringen' te™nl Joh-Coeur mij onophoudelijk aan de haren trok Wh hepen nu niet ver meer. Bij den eersten 'boom aan den weg legde ik mijn harp en tasch op den grond en strekte ik mij op het gras uit; de honden gingen tegenover mij zitten, Capi F ne,t m.1.dd,enJ.en aan weerskanten van hem Zerbino en Dolce; wat Joli-Coeur Betrof, hij bleef staan, daar hij niet vermoeid was, om de stukjes brood op een onverwacht oogenblik weg te nemen. ™ Het verdeelen Van het brood was nog een zeer moeilijke zaak; ik maakte vijf zooveel mogelijk gelijke deelen, en opdat er geen kruimeltje zou verloren gaan, sneed ik die weder in kleine stukjes; ieder kreeg dus op zijn beurt een snede. Joh-Coeur, die minder voedsel noodig had dan wij, had nog de beste partij, want hij had geen trek meer, toen wij nog uitgehongerd waren. Ik nam van zijn deel drie stukjes, die ik in mijn reistasch opborg om ze voor de honden te bewaren. mSn^w* leeA fe*stmaal was, waarbij toosten geslagen moesten worden, meende ik toch, dat het een geschikt oogenblik was om een enkel woord tot mijn makkers te spreken. Ik beschouwde mij zelf natuurlijk als het hoofd, maar ik geloofde me toch niet genoeg boven hen verheven om hen geen deelg^°°J !f^a. ^r van..d« emstige omstandigheden, waarin wij ons bevonden, hiji strak op"rmTgericït g6Vat' WaiU verstandige oogen hield fcuTr", vrienden> ik beb u een slechte tijding mede te deelen: onze meester Janft twee maanden van ons weg. — Waf! blafte Capi. - Dat is/in de eerste plaats voor hem zeer treurig'en ook voor ons. Want hij verdiende den kost voor ons en gedurende zijn afwezigheid zullen we ons in een zeer ellendigen toestand bevinden. Wij hebben geen geld Brj deze woorden, die hrj zeer goed verstond, stond Capi plotseling op ziin r^T^T^ T h-ep,hij inJ ,rond °P de wijze' als h'j ^et zijn bakje de rende deed bij het geëerde pubhek. J ML Gi] ^lt^dat ^ onze voorstellingen zullen voortzetten; dat is zeker een goede raad, dien gij geeft; maar zullen wij daarmede iets verdienen? Daarop SL™ waan- }S nlet Slagen' dan bestaat ons geheele fortuin uit drie stuivers. Wij moeten dan onze magen maar sluiten. Daar de zaken zoo staan 7Z0L,i gl] f1* lnzien' jn.welke droevige omstandigheden wij verkeeren ea dat gij al uw krachten zult inspannen om de gunst van het publiek te winnen. Ik vraag slechts gehoorzaamheid, matigheid en moed. Laten wij elkander bijstaan en rekent gij op mij, evenals ik op u reken. Ik durf met beweren, dat mijn makkers den schoonen vorm van miin rede. voering vatten, maar zeker is het, dat zij den algemeenen zin ervan begrepen &ij wisten, dat door afwezigheid van mijn meester er iets van het grootste ge^feurd was en zij verwachtten van mij een verklaring. Indien zij niet alles begrepen, wat ik zei, zij waren ten minste voldaan over de wijze, waarop ik handelde, en zij toonden mij hun tevredenheid door zeer oplettend te Hjn Wanneer ik van hun oplettendheid spreek, dan bedoel ik hiermede de honden, want wat Joh-Coeur aangaat, deze kon onmogelijk zijn geest lang met ^^de/"^werp be^^ het eerste gedeelte vin mijn redf had hij met de grootste belangstelling! geluisterd; maar toen ik twintig woorden 22£° !" ' 7lS 1 m d,en b00m gekIauterd, onder welks schaduw wij rustten en hij vond het nu veel aangenamer om heen en weer te schommelen "SZSinS tenAn t3k ^P den ande.ren ,e springen. Als Capi mij een dergelijke ^ng,had aangedaan, zou hij mij gekrenkt hebben, maar van Joli-Coéur verwonderde mij nooit iets; hij was onbezonnen en gedachteloos; en wel beschouwd, was het ook zeer natuurlijk, dat hij eenige afleiding zocht. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik gaarne hetzelfde zou hebben gedaan en dat ik met het grootste genot mij zou hebben heen en weer geschommeld, maar de gewichtige rol, die ik thans speelde, veroorloofde mij dergelijk genoegen niet. Toen wij eenige oogenblikken hadden uitgerust, gaf ik het sein tot vértrekKen; wij moesten ons nachtverblijf opzoeken en in elk geval zorgen voor het •ntbijt van den anderen morgen, nadat wij, zooals wel waarschijnlijk was ons hadden beholpen met den blauwen hemel tot dak. Na een wandeling van ongeveer een uur kwamen wij aan een dorp, dat me geschikt toescheen voor de verwezenlijking van mijn plan Van verre zag het er nogal erg arm uit en wij hadden dus niet veel kans om er goede zaken te doen; maar dit ontnam mij den moed niet. Of ik veel of weinig ontving, was voor mij niet de hoofdzaak; maar hoe kleiner het dorp was, zooveel te minder gevaar liepen wij om er politieagenten te ontmoeten. Ik kleedde dus mijn personeel aan en zoo ordelijk mogelijk trokken wij het dorp binnen. Jammer maar, dat wij Vitalis niet hadden om de fluit te bespelen en door zijn voorkomen, evenals een tamboer-majoor, de aandacht te trekken. Ik had het geluk niet om zoo lang te zijn als hij en ik miste ook zijn fraaie hoofd; mijn gestalte was eer klein dan middelmatig; bovendien was ik vrij mager en op mijn gelaat stond meer angst dan zelfvertrouwen te lezen. Onder het voortgaan wierp ik tersluiks rechts en links een blik, om te zien, welken indruk wij maakten. Maar die was niet bijzonder groot; men keek eens even op en terstond weer vóór zich en niemand volgde ons. In het midden van het dorp was een plein met een fontein, die door platanen omringd was. Hier zette ik mijn harp neer en begon een wals te spelen. De muziek was vroolijk; mijn vingers waren vlug, al was mijn hart ook nog zoo treurig gestemd, en het was of een loodzware last op mijn schouders drukte. Ik deed Zerbino en Dolce dansen; zij gehoorzaamden dadelijk en begonnen op de maat rond te springen. Maar niemand gaf zich de moeite om naar ons te komen kijken en toch zag ik voor verscheidene huizen vrouwen, die breiden en met elkander praatten. Ik speelde maar altijd voort en Zerbino en Dolce bleven dansen. Misschien zou er eindelijk wel iemand naar ons komen kijken, en als er een was, zou wel een tweede volgen en dan tien en daarna twintig. Maar of ik al speelde en Zerbino en Dolce al dansten, de menschen bleven, waar zij waren en keken zelfs niet naar de plek, waar wij stonden. Het was om wanhopig te worden. Toch gaf ik den moed niet op; ik speelde nog lustiger voort, zoodat de snaren bijna sprongen. Eindelijk kwam er een kind uit een der huizen. Het was zoo klein, dat men haast zeggen zou, dat het voor 't eerst liep. Langzaam naderde het ons. Zeker zou nu zijn moeder ook wel komen en na de moeder een buurvrouw; wij zouden publiek krijgen en dan ook zeker wel wat ontvangen. Ik speelde nu wat minder hard, om het kind niet bang te maken en het spoedig bij ons te doen komen. Met de armpjes uitgestrekt en waggelend op zijn beentjes naderde het langzaam. Het kwam al dichter en dichter bij; nog enkele schreden en het was bij ons. Zijn moeder keek op, verwonderd zeker en ongerust misschien, dat het niet bij haar was. Daar zag zij haar kind. Maar in plaats van het na te loopen, zooals ik ge-» hoopt had, riep zij het terug en he't gehoorzame kind keerde dadelijk om. Misschien hielden die menschen niet van dansen. Dat was ook mogelijk. Ik beval Zerbino en Dolce te gaan liggen en begon mijn cansonetta te zingen. Nooit deed ik zóó mijn best erop. Ik hief het tweede couplet aan, toen ik een man met een jas en een vuilen hoed naar mij toe zag komen. Eindelijk! Ik zong nog lustiger. — Zeg eens! riep hij, wat doe-jij hier, kwajongen! Ik hield eensklaps op, onthutst door die vraag en bleef hem met open mond aanstaren, terwijl hij nog dichterbij kwam, — Komaan, krijg ik haast antwoord? — Ik zing, mijnheer. — Heb-je permissie om in onze gemeente te zingen? — Neen, mijnheer. — Maak dan dat je wegkomt, als je niet wilt, dat ik proces-verbaal tegen je opmaak. — Maar mijnheer — Noem mij geen mijnheer, maar veldwachter, en ruk uit, luie bedelaar. Een veldwachter! Ik wist door hetgeen mijn meester overkomen was, wat men te Wachten heeft, als men zich tegen politieagenten en veldwachters verzet. Dus liet ik^net mij geen tweemaal zeggen! Ik ging heen, zooals mij gelast was langs denzelfden weg, dien ik was gekomen. Bedelaar! — Neen, dat woord was niet verdiend. Ik had niet gebedeld; ik had gezongen; ik had gedanst; dat was mijn manier van werken, en welk kwaad had ilr'daarmede gedaan? Binnen vijf minuten was ik buiten het zoo weinig gastvrije, maar zoo goed bewaakte dorp. Mijn honden volgden mij met hangenden kop; zeker begrepen zij, hoe slecht wij van de reis waren gekomen. Capi liep mij nu en dan vooruit en zag mij met zijn verstandige oogen nieuwsgierig aan. Ieder ander in zijn plaats zou mij allerlei vragen hebben gedaan, maar Capi was te goed opgevoed, te goed gedrild, om zich een onbescheiden vraag te veroorlooven. Hij bepaalde er zich toe zijn nieuwsgierigheid aan den dag te leggen, en ik zag hoe zijn kaken beefden, door de pogingen, die hij deed, om zijn geblaf te onderdrukken. Toen wij ver genoeg van het dorp waren verwijderd om zeker te zijn, dat de booze veldwachter niet meer komen zou, gaf ik een teeken met mijn hand en dadelijk vormden de drie honden een kring om mij; Capi stond in het midden en hield onbeweeglijk de oogen op mij gevestigd. Het oogenblik was gekomen om hun de uitlegging te geven, die ze wachtten. — Daar wij geen permissie hadden om te spelen, zei Ik, jaagt men ons weg — En nu? vroeg Capi, met een beweging van zijn kop. — Nu gaan vrij slapen onder den blooten hemel en avondeten hebben wij niet. Ui] het woord avondeten lieten allen een dof gebrom hooren. Ik liet mijn drie stuivers zien. — Ge weet, dat dit alles is, wat we bezitten; geven wij vanavond onze drie stuivers uit, dan hebben wij niets voor ons ontbijt van morgen. Daar wij vandaag gegeten hebben, komt het mij verstandiger voor aan den dag van morgen te denken. Ik stak de drie stuivers in mijn zak. Capi en Dolce bogen onderworpen den kop, maar Zerbino, die niet altijd in zijn humeur was en bovendien een lekkerbek, ging voort met brommen Na een strengen blik, die hem echter niet tot zwijgen bracht, zei ik tot Capi: — Verklaar eens aan Zerbino, wat hij niet schijnt te kunnen begrijpen. Wij moeten ons vandaag getroosten niet meer te eten, als wij morgen iets willen hebben. Dadelijk gaf Capi Zerbino een slag met zijn poot en een gedachtenwisseling tusschen hen volgde. Dat woord gedachtenwjsseling vindt men misschien niet zeer juist, omdat het hier honden geldt; maar zeker is het toch, dat alle dieren een eigen manier hebben om elkaar iets mede te deelen. Als men in een huis gewoond heeft onder welks daklijst en kozijnen de zwaluwen nestelen, krijgt men al zeer spoedig de overtuiging, dat de vogeltjes niet enkel fluiten om een wijsje te doen hooren, wanneer zij, bij het aanbreken van den dag, zoo druk met elkander bezig zijn. Het zijn bepaalde gesprekken, die zij met elkander voeren; ernstige zaken, waarin woorden vol teederheid worden gewisseld, behandelen zij. hn de mieren van denzelfden stam kruisen, als zij elkander ontmoeten hun voelsprietjes. Moet men ook daaruit niet opmaken, dat zij elkaar het een of ander mededeelen, wat voor haar van belang is? Wat de honden betreft deze kunnen niet alleen spreken, maar ook lezen. Zie maar eens, hoe zij met hun neus in de lucht, of met den kop vlak op den grond de steenen en planten beruiken en dan eensklaps een oogenblik stilstaan bij een struik, of voor een mu.ur- wij menschen zien niets op die muren, maar de hond leest daarop allerlei bijzondere dingen in een geheimzinnig schrift, dat door ons zelfs niet wordt opgemerkt. Wat Capi aan Zerbino meedeelde, verstond ik niet; want, zoo de honden al de taal der menschen verstaan, de menschen kennen die der dieren niet; ik zag alleen, dat Zerbino niet naar rede wilde luisteren en erop aandrong dat de drie stuivers vandaag nog zouden worden uitgegeven! Capi moest eindelijk wel boos worden en eerst toen hij zijn tanden had laten zien, gaf Zerbino, die met heel dapper was, toe. De vraag omtrent het avondeten was dus beslist, maar die van het nachtverblijf moest nog behandeld worden. Gelukkig was het mooi weer; het was een warme dag geweest en in dezen tijd van 't jaar onder den blooten hemel te slapen, was zoo erg niet. Alleen moest men zijn slaapstee zoodanig inrichten, dat men geen last kon hebben van de wolven, zoo die er waren in dezen omtrek en — wat mij nog grooter gevaar scheen — van de veldwachters,-want voor ons waren die menschen nog meer te vreezen dan de wilde dieren. Wij moesten dus maar doorloopen den weg volgende, tot wij een goede schuilplaats hadden gevonden. Het was een lange weg; de eene mijl volgde op de andere en de laatste rooskleurige gloed der ondergaande zon was reeds verdwenen, zonder dat wij nog een schuilplaats gevonden hadden. Er moest een besluit worden genomen. Toen ik stilstond om op de plek, waar wij waren, den nacht door te brengen, bevonden wij ons in een bosch, waarin hier en daar eenige open vlakken waren, in het midden waarvan zich groote rotsklompen verhieven De plaats was zeer somber en verlaten, maar wij hadden geen keus en ik meende dat wij tusschen die granietblokken wel tegen de nachtelijke koude beschermd zouden zijn. Ik zeg „wij" en bedoel hiermede Joli-Coeur en mij zeiven, want wat de honden betreft, om hen behoefde ik mij zoo zwaar niet te bekommeren; zij zouden er de koorts niet van krijgen, of zij al een nachtje buiten sliepen. Maar voor me zeiven moest ik oppassen, want ik besefte al de verantwoordelijkheid, die op mij rustte. Wat zou er van mijn troep terechtkomen, als ik ziek werd? Wat zou ik beginnen, als ik Joli-Coeur moest verzorgen? Wij sloegen nu terzijde van den weg af en volgden de opening tusschen de steenen, totdat ik vóór mij een groot rotsblok zag, zoodanig gevormd, dat er onder een soort van grot was en het bovengedeelte als een gewelf erover uitstak. In riie grot had de wind een groote massa verdorde dennenaalden bijeengedreven. Beter konden wij niet- verlangen; er was een matras om ons op uit te strekken, een dak om ons te beschutten; er ontbrak ons niets dan een stuk brood tot avondeten. Maar men moest maar trachten daar niet aan te denken. Het spreekwoord zegt terecht: wie Slaapt, voelt geen honger. Vóór ik insliep, deelde ik aan Capi mee, dat wij op zijn waakzaamheid rekenden en in plaats van zich, evenals wij, op de dennenaalden neer te leggen, bleef het goede dier buiten onze grot om de wacht te houden. Ik kon nu gerust zijn, overtuigd, dat niemand bij ons zou komen, vóór ik gewaarschuwd was. Hoewel hieromtrent gerustgesteld, kon ik toch niet maar zoo dadelijk op mijn matras van dennenaalden inslapen bij Joli-Coeur, die in mijn jas gewikkeld naast mij lag, en met Zerbino en Dolce aan mijn voeten. Mijn bezorgdheid was grooter dan mijn vermoeienis. Deze eerste dag van mijn reis was slecht geweest; wat zou de dag van morgen opleveren? Ik had honger en dorst en ik bezat niet meer dan drie stuivers. Of ik ze al omkeerde en nog eens omkeerde in mijn zak, er bleven er altijd maar drie;' ik kwam niet boven dat getal. Hoe zou ik mijn troepje in het leven houden en hoe mij zeiven, als ik morgen en de volgende dagen geen gelegenheid had om voorstellingen te geven? Muilbanden, een permissie om te zingen — hoe zou ik die bekomend Moesten wij dan allen van honger omkomen in een bosch? Sterven onder de struiken? Terwijl ik over die treurige dingen dacht, keek ik naar de sterren, die boven mij aan den donkeren hemel flonkerden. Geen windje woei er. Overal doodelijke stilte; geen blaadje ritselde; geen vogel deed zich hooren; geen wiel kraakte op den weg; zoo ver mijn blik in die blauwe diepte reikte, was alles stil en ledig; eenzaam en verlaten waren wij. Ik voelde de tranen in mijn oogen komen; opeens begon ik te weenen. Arme vrouw Barberin! Arme Vitalis! Ik lag voorover en liet mijn tranen in mijn handen vloeien, zonder dat ik ze kon tegenhouden. Daar voelde ik een warmen adem in -mijn haren; ijlings richtte ik mij op, een groote tong zacht en warm, lekte mijn wangen. Het was Capi, die mij had hooren weenen en mij kwam troosten, zooals hij mij ook tehulp was gekomen den eersten nacht, dat wij op reis waren. Ik sloeg mijn beide armen om zijn hals en drukte een kus op zijn vochtigen snuit. Toen onderdrukte hij twee- of driemaal een zacht gekreun en het scheen, dat hij met mij weende. Toen ik wakker werd, was het helder dag; Capi zat tegenover me en keek mij aan. De vogels zongen in het gebladerte; in de verte, heel in de verte, hoorde ik het Angelus kleppen. De zon, die reeds hoog aan den hemel stond, wierp haar stralen uit, die warmte en kracht gaven, zoowel aan de grot als aan ons lichaam. Ons morgentoilet was spoedig gemaakt en wij begaven ons op weg in de richting, waar we het Angelus hoorden luiden. Daar was een dorp en zeker ook een bakker. Als men zonder eten is gaan slapen, doet de honger zich spoedig gevoelen. Ik had mijn besluit genomen. Mijn drie stuivers zou ik uitgeven en daarna zouden wij zien. Toen ik in het dorp kwam, behoefde ik niet te vragen, waar de bakker woonde; ik rook zijn winkel reeds van verre; mijn reukorgaan was bijna even fijn als dat van de honden, zoodat reeds op een afstand de lucht van het warme brood door mij werd waargenomen. Als het brood vijf stuivers per pond kost, heeft men niet veel voor drie stuivers; ieder kreeg een klein stukje, zoodat ons ontbijt 'spoedig afgeloopen was. Nu was het oogenblik daar om te bedenken, hoe wij aan den kost moesten komen. Ik liep het dorp door, om te zien waar de gunstigste gelegenheid was voor een voorstelling en ook om de gezichten der menschen gade te slaan, teneinde daar uit te ontdekken, of ze ons al of niet gezind zouden wezen Mijn Plan was met em terstond met de voorstelling te beginnen, want daarvoor was bet uur met bijzonder geschikt, maar om de beste plaats uit te kiezen en dan tegen het midden van den dag daar terug te komen en de kans te wagen Met die plannen was ik geheel vervuld, toen ik opeens achter mij hoorde roepen; ik keek om en zag Zerbino, die door een oude vrouw werd nagezet Het duurde niet lang, of ik begreep, wat er gaande was; de hond had bemerkt' dat ik m gepeins was verzonken; hij had mij verlaten en was een huis binnengeloopen, waar hij een stuk vleesch gestolen had, dat hij in den bek droeg — Houdt den dief! houdt den dief! riep de vrouw. Toen ik die woorden hoorde, voelde ik, dat ik schuldig was, tenminste verantwoordelijk voor de daad van mijn hond, en begon ik ook hard te loopen Wat moest ik zeggen, als de oude vrouw mij den prijs vroeg van het stuk' vleesch, dat de hond gestolen had? Hoe zou ik het betalen? Als ik eens genakt werd, zou men mij dan niet gevangen houden? Toen ze me hard zagen wegloopen, bleven ook Capi en Dolce niet achter- ik voelde ze op mijn hielen, terwijl Joli-Coeur, dien ik op mijn schouder droeg zijn poot om mijn hals sloeg om niet te vallen. Ik behoefde niet bang te zijn, dat men ons zou inhalen, maar men zou ons kunnen tegenhouden en dit scheen mij het plan van twee of drie menschen die van de andere zijde kwamen. Gelukkig lag er tusschen ons een dwars-' straat; die sloeg ik m, gevolgd door mijn honden, en weldra waren wij weder m het open veld. Toch bleef ik niet staan, voordat ik geheel buiten adem was, en toen had ik zeker twee kilometer geloopen. Eerst durfde ik nog niet omzien, maar toen ik eindelijk een blik achter mij wierp, bemerkte ik, dat niemand ons volgde. Capi en Dolce waren altijd nog op mijn hielen. Zerbino volgde op een afstand; hij had onderweg zeker stilgestaan om zijn stuk vleesch op te eten. Ik riep hem, maar Zerbino begreep, dat hij een strenge kastijding te wachten had en bleef eerst staan; daarop keerde hij zich om en liep heen zoo snel hij kon. K Slechts uit honger had Zerbino het vleesch gestolen. Maar dit was voor mij geen reden van verontschuldiging. Hij had gestolen en de schuldige moest gestraft worden, of het was uit met de tucht onder mijn troep. In het volgende dorp zou Dolce -het voorbeeld Van ,zijn makker volgen en Capi zelf zou eindelijk bezwijken voor de verzoeking. Dus moest Zerbino voorbeeldig gestraft worden. Maar daarvoor moest ik hem binnen mijn bereik hebben en dat waSi zoo gemakkelijk met. Ik nam mijn toevlucht tot Capi. — Haal Zerbino, zei ik. Dadelijk rende hij weg, om den last, dien ik hem opdroeg, te volbrengen Het scheen mij evenwel toe, dat hij die zaak minder gewillig op zich nam dan' anders en uit den blik, dien hij op mij wierp, vóór hij heenging, meende ik te bespeuren, dat hij liever de advocaat van Zerbino wezen zou dan de gendarme, die hem oppakte. Ik moest thans de terugkomst van Capi en zijn gevangene afwachten wat vrij lang kon duren, daar Zerbino zeker niet zoo dadelijk zou terugkeeren Dat wachten vond ik evenwel zoo onaangenaam niet. Ik was ver genoeg van het dorp om van die zijde iets te vreezen, en daarbij was ik zoo vermoeid dat ik gaarne een poos wilde uitrusten. Bovendien, waarom zou ik mij haasten? Ik wist met, waar ik heen moest gaan, of wat ik doen moest. De plek waar ik stil had gestaan, was tevens uitmuntend geschikt om er een poos te vertoeven. Zonder te weten, waarheen ik mij in mijn doUen loop gericht had, was ik aan een kanaal gekomen en na de zandige vlakte te hebben doorkruist, die zich in de omstreken van Toulouse uitstrekt, was ik nu in een weelderig, vruchtbaar land gekomen: water, boomen, gras, en een kleine beek, die tusschen de spleten vloeide van een dichtbegroeide rots, en telkens kleine watervallen vormde Het was hier aUerbekoorlijkst en uitnemend geschikt om de terugkomst der honden af te wachten. Een uur ging er voorbij, doch geen van beide keerde terug. Reeds begon ik mij ongerust te maken, toen Capi verscheen met hangenden kop. — "Waar is Zerbino? Capi legde zich in vreesachtige houding voor mij neder en ik zag nu dat een van zijn ooren bloedde. Meer was niet noodig om mij te doen begrijpen, wat er gebeurd was Zerhino had zich tegen den gendarme verzet; hij had weerstand geboden aan Capi, die misschien zelf maar met tegenzin gehoorzaamd had aan het bevel, dat ook hij te streng achtte en hij had zich laten overwinnen. Moest ik hem beknorren en ook straffen. Daartoe had ik den moed niet; ik was niet in een stemming om anderen te kwellen; ik had al genoeg aan mijn eigen verdriet. Daar Capi niet in zijn taak geslaagd was, bleef mij niet anders over dan af te wachten, of Zerbino ook terug zou willen komen. Ik kende hem genoeg om te weten, dat na een eerste vlaag van verzet, hij zich zou onderwerpen aan de straf en dat ik hem dus weldra berouwvol voor mij zou zien. Ik strekte*mij onder een boom uit; Joli-Coeur had ik vastgemaakt, want ik was bang, dat hij lust zou krijgen om Zerbino te gaan opzoeken. Capi en Dolce lagen aan mijn voeten. De tijd ging voorbij. Zerbino keerde nog maar niet terug. Onwillekeurig maakte de slaap zich van mij meester en ik sliep in. Toen ik wakker werd, stond de zon recht boven ons; uren waren er voorbijgegaan. Maar de zon behoefde mij niet te «eggen, dat de tijd voortgegaan was; mijn maag vertelde me, dat er uren waren verstreken sedert ik mijn stukje brood gegeten had. Van hun kant gaven ook de twee honden en Joli-Coeur mij op de duidelijkste wijze te kennen, dat zij honger hadden. Capi en Dolce door hun beklaaglijk voorkomen; Joli-Coeur door zijn dwaze sprongen. Zerbino was nog altijd niet terug. Ik riep, ik floot, maar alles tevergeefs; hij verscheen niet; hij had goed ontbeten en rustte nu waarschijnlijk uit onder een struik. Mijn toestand werd moeielijk. Als ik wegging, zou hij ons uit het oog verliezen en nooit meer terugkomen; als ik bleef, miste ik de gelegenheid om eenige stuivers te verdienen voor een middagmaal. En de behoefte aan dat middagmaal werd hoe langer hoe grooter. De oogen van de honden waren wanhopend op de mijne gevestigd en Joli-Coeur wreef zijn buik en liet nu en dan een nijdig gebrom hooren. Daar de tijd voorbijging en Zerbino niet kwam, zond ik Capi er nogmaals op uit om zijn kameraad te halen, maar na verloop van een half uur kwam hij weer alleen terug en deed mij begrijpen, dat hij hem niet gevonden had. Wat nu te doen? Hoewel Zerbino straf verdiende en ons door zijn schuld in een alleronaangenaamsten toestand had gebracht, kon ik het niet over mij verkrijgen om hem te verlaten. Wat zou mijn meester zeggen, als ik hem zijn drie honden niet terugbracht. En dan ik hield van dien schelm van een Zerbino. Ik' besloot te wachten tot den avond, maar het was onmogelijk al dien tijd werkeloos te blijven met zulke hongerige magen, want de honger liet zich nog meer gelden, nu eroiiets was, dat ons eenige afleiding geven kon. Er moest iets gevonden worden, dat ons alle vier eenige afleiding schonk. Als wij maar vergeten konden, dat wij honger hadden, zouden wij hem in deze uren van eenzame verlatenheid veel minder voelen. Maar waarmee ons bezig te houden? Toen ik daarover nadacht, herinnerde ik mij, hoe Vitalis mij eens verteld had, dat in den oorlog, als een regiment vermoeid was door een langen marsch, men muziek maakte, en bij die vroolijke, meesleepende melodieën vergaten de soldaten hun vermoeidheid. Als ik nu ook eens een vroolijk deuntje speelde, zouden wij misschien ook onzen honger vergeten In ieder geval, als ik muziek maakte en de honden liet dansen met Joli-Coeur, zou de tijd spoediger voorbijgaan. Ik nam mijn harp, die tegen een boom stond en, met mijn rug naar het kanaal gekeerd, begon ik, na mijn personeel in orde te hebben gebracht, een wals te spelen. Eerst schenen mijn acteurs niet zeer geneigd om te dansen. Het was duidelijk, dat een stuk brood meer in hun smaak zou zijn gevallen, maar langzamerhand kwam er meer leven bij hen; de muziek had haar gewone uitwerking; wij vergaten het stuk brood, dat wij niet hadden en ik dacht aan niets anders dan aan de muziek en zij aan het dansen. Eensklaps hoorde ik achter mij een heldere kinderstem, die „bravo!" riep. Ik keerde mij ijlings om. Een scheepje voer door het kanaal, met den steven gericht naar den oever, waar ik stond; de twee paarden, die het voorttrokken, liepen op den anderen oever. Het was een vreemdsoortig schip, zooals ik er nog nooit een gezien had, het was veel korter dan de pramen, welke gewoonlijk gebezigd worden voor de vaart op het kanaal en op het dek, dat slechts even boven het water uitstak, was een soort van glazen huisje gebouwd. Op de voorplecht was een veranda aangebracht, die met slingerplanten was bedekt, waarvan de stengels, die hier en daar zich aan het glazen dak hadden gehecht, als beken van groen nedervielen Onder die veranda zag ik twee personen: een nog jeugdige dame met een edel, eenigszins droevig voorkomen, en een knaap van mijn leeftijd ongeveer en die mij toescheen te liggen, terwijl de dame stond. Zeker was het de knaap geweest, die bravo had geroepen. Spoedig was ik van mijn verrassing bekomen, want er was niets in die verschijning, dat mij bang maakte; ik nam mijn hoed af om te bedanken voor de toejuiching. — Speelt ge voor uw pleizier? vroeg de dame mij in een vreemden tongval. — Ik deed het om mijn troepje te oefenen en ook om mij eenige afleiding te bezorgen. De knaap wenkte de dame, die zich over hem heen boog. — Wilt ge nog wat spelen? vroeg de dame, het hoofd opheffende. Of ik nog wat wilde spelen! Spelen voor een publiek, dat mij zoo juist van pas kwam. Ik liet mij niet bidden. — Wil u een dans of een comedie? vroeg ik. — O, een comedie! riep de knaap. Maar de dame zei, dat zij liever een dans wilde zien. — Een dans duurt zoo kort, zei de knaap. — Na den dans kunnen wij verscheidene toeren verrichten, zooals die in het paarden spel te Parijs vertoond worden, indien het geëerde publiek dit verlangt, zei ik. Dit was een uitdukking van mijn patroon en ik trachtte die met evenveel waardigheid te uiten. Bij nader inzien was ik blij, dat men de comedie niet verlangd had, want ik zou vrij wat moeite hebben gehad om ze behoorlijk van stapel te doen loopen, vooreerst omdat Zerbino er niet was en ook, omdat ik de costumes en hetgeen er verder bijhoorde, miste. Ik nam dus mijn harp en begon een wals te spelen. Dadelijk sloeg Capi zijn twee pooten om het lijf van Dolce en zij begonnen rond te draaien op de maat Daarop deed Joli-Coeur een dans alleen. Toen volgden de andere stukken, die wij konden uitvoeren en wij voelden onze moeheid niet meer. Wat mijn acteurs betrof, die begrepen zeker, dat zij voor al hun moeite een goed maal zouden krijgen en zij deden evengoed hun best als ik. Opeens, te midden van een der kunstverrichtingen, zag ik Zerbino uit het kreupelhout te voorschijn komen, en toen zijn kameraden in zijn nabijheid waren, nam hij te midden van hen plaats en vervulde zijn roL Terwijl ik speelde en op mijn troepje lette, wierp ik nu en dan een blik naar den knaap, die zonderling genoeg, hoewel hij veel vermaak schepte in de vertooning, zich niet verroerde. Hij bleef uitgestrekt liggen zonder zich te bewegen; nu en dan klapte hij in de handen. Was hij lam? Hij scheen op een plank vastgebonden. Intusschen was het schip tegen den oever komen liggen, waar ik stond en ik zag nu den jongen, alsof ik zelf op de schuit had gestaan. Hij had blonde haren en zijn gelaat was zeer bleek, zód bleek, dat men de blauwe aderen van zijn voorhoofd onder zijn doorschijnend vel zien kon. Zijn gelaat had iets treurigs en pijnlijks als van een zieke. — Hoeveel kost een plaats bij uw vertooning? vroeg de dame. — Men betaalt naarmate het genoegen, dat ze gegeven heeft. — Dan moet u heel veel betalen, mama, zei de knaap, en hij voegde er' toen iets bij in een taal, die ik niet verstond. — Arthur wil uw diertjes van dichterbij zien. Ik gaf Capi een teeken, die terstond zijn loop nam en in de boot sprong — En de anderen! riep Arthur. — Zerbino en Dolce volgden hun makker. — En de aap! — Ook Joli-Coeur kon gemakkelijk den sprong doen; maar als hij eens aan boord was, kon hij zich wel eens vrijheden veroorloven die niet in den smaak der dame vielen. — Is hij nijdig? vroeg zij. ,~. 0 n**11' mevrouw, maar hij is niet altijd gehoorzaam en ik ben bang, dat hij iets doet, dat niet goed is. — Welnu, kom zelf dan maar met hem mede. Bij die woorden gaf zij een wenk aan een man, die bij het roer stond' en deze kwam terstond naar de plecht met een plank, waarvan hij het uiteinde op den kant legde. Over deze brug kon ik nu op het schip komen zonder den gevaarlijken sprong te wagen en ik liep er met waardigheid overheen met mijn harp over den schouder en mijn aap in de hand. — O, de aap! de aap! riep Arthur. Ik naderde den knaap en terwijl hij hem streelde, kon ik hem op mijn gemak gadeslaan. Ik zag nu, dat hij inderdaad op een plank was vastgebonden, zooals ik terstond reeds had meenen te bemerken. — Je hebt een vader, niet waar jongenlief? vroeg de dame. — Ja, maar thans ben ik alleen. — Voor hoe lang? — Voor twee maanden. — Twee maanden? Arme jongen. Hoe komt gij zoo alleen op uw leeftijd? — Ik moet wel, mevrouw. — Uw meester dwingt u vast om na twee maanden hem een bepaalde som geld te geven? — Neen, mevrouw, hij dwong mij tot niets. Als ik maar met mijn troepja leven kan, is dit genoeg. — En hebt ge tot dusver kunnen leven? Ik aarzelde met mijn antwoord. Nooit bad ik een dame gezien, die mij zooveel ontzag inboezemde als zij, die mij thans ondervroeg. Toch sprak zij zo» minzaam tegen mij, haar stem was zoo zacht, haar blik zoo vriendelijk, zoe bemoedigend, dat ik er eindelijk maar toe besloot de waarheid te vertellen. Waarom zou ik ook zwijgen? Ik verhaalde haar dus, waarom ik van Vitalis had moeten scheiden, die tot gevangenisstraf was veroordeeld, omdat hij mij verdedigd had en hoe ik, sedert ik Toulouse had verlaten, niets had verdiend. Terwijl ik sprak, speelde Arthur met de honden, maar hij luisterde toch toe en hoorde wat ik zei. — Wat zult ge dan allen honger hebben! riep hij uit Op dat woord, dat ze allen verstonden, begonnen de honden te blaffen en Joli-Coeur wreef zijn buik. — Hè, mama! zei Arthur. De dame begreep zijn bedoeling. Zij sprak eenige woorden in een vreemde taal tot een vrouw, wier hoofd te voorschijn kwam door een half-geopende deur en bijna onmiddellijk daarna bracht deze een tafeltje met allerlei spijzen. — Ga zitten, mijn jongen, sprak de dame. Ik liet mij niet tweemaal noodigen, zette mijn harp neer en nard aanstonds plaats aan tafel. De honden schaarden zich om mij en Joh-Coeur ging op mijn knieën zitten. .... — Eten uw honden brood? vroeg Arthur. — Of ze brood aten; ik gaf hun elk een stuk, dat zij onmiddellijk verslonden. — En de aap? vroeg Arthur weer. Maar hij behoefde dit niet eens te vragen, want terwijl ik de honden bediende, had hij zich meester gemaakt van een korst, waarin hij onder tafel bijna stikte. Op mijn beurt nam ik een sneedje brood en zoo ik er al niet bijna in stikte, zooals Joh-Coeur, at ik het toch even gulzig op, als hij. — Arm kind! sprak de dame, terwijl zij mijn glas vulde. Arthur zei niets, maar sloeg ons gade met wijd geopende oogen Hij verbaasde zich zeker over onzen eetlust, want de een was al hongeriger dan de. ander; zelfs Zerbino, die toch meer of minder verzadigd moest zijn van het vleesch, dat hij gestolen had. — En waar zoudt gij vandaag gegeten hebben, als wij u met ontmoet hadden? vroeg Arthur. — Ik denk, dat wij dan niet zouden gegeten hebben. — En waar zult gij morgen van eten? — Misschien zullen wij morgen den een of ander ontmoeten, die zoo goed is>, als u. f . , .. Arthur sprak niet meer tot mij. Hij wendde zich tot zijn moeder en zrj spraken langen tijd met elkander in de vreemde taal, die ik reeds van hen gehoord had. Hij scheen iets te vragen, wat zij niet geneigd was toe te staan tenminste, waartegen zij veel bezwaar had. Opeens wendde hij zijn hoofd weer naar mij toe, want zijn lichaam verroerde zich niet. — Wilt gij bij ons blijven? vroeg hij. Ik zag hem aan, maar ik kon geen antwoord geven, zoo verrast was ik deor die vraag. — Mijn zoon vraagt, of gij bij ons wilt blijven. — Op dit schip? — Ja, op dit schip. Mijn zoontje is ziek; de geneesheeren hebben voorgeschreven, dat hij op een plank moest worden vastgebonden, zooals gij ziet Opdat hij zich niet zal vervelen, doe ik tochtjes met hem op het water. Gij blijft bij ons. Uw honden en uw aap zullen voorstellingen geven voor Arthur, die uw publiek zal uitmaken. En gij, beste jongen, zult voor ons op uw harp spelen. Itearmede bewijst gij ons een dienst en wij kunnen u misschien v»„ Eenige oogenblikken nadenken deden mij al het geluk beseffen dat i„ a;0 «5SSJ----^^^ geachte1:' aUeS °Pmerkte' W3t Cr °m W «ebSS^lSSSïJ mijn Fn^L^6*' S^046?' ten teeken, dat de paarden weer kunnen voorteaan mfk»n«?i«>t verwijderde zich dan ook van den oever en doSefdl het kal" me kanaal, door de paarden voortgetrokken Het water lX« X lifi weerszijden schenen de boomen ons voorin! e ^ verlicht dnnr^! schuine stralen van de ondergaande.«au - Wilgij sSen? v^oeï Aur h£ï \^Xg ?an ziïn h00fd 2iin moederbij zichroerande^am Mi «?,tthani en ^ldd die de 2ijne gedurende al den tijd, ,ia° ^ verscMllendi stukken, die mijn meester mij geleerd had, speelde verschillende MIJN EERSTE VRIEND. XH. De moeder van Arthur was een Engelsche. Zij heette mevrouw Millican 7« vvas weduwe en Arthur was haar eenig kind -althans S SSk ï? veXenen* ^ ^ 0UdSten Z°°n gehad> die V*£Z^*h£ Toen het zes maanden oud was, was dit kind gestolen, en nooit had men er een spoor van kunnen ontdekken. In den tijd, waarin diioïaaJs had ^th»f kon mevrouw Milligan dan ook niet het noodiIê^denï>£ £te^gïW ken&'i38 ?°fD ?P SterV€n en zeU ^ zwaar S zoodat zTbSten kennis lag en met wist, wat er om haar heen gebeurde. Toen zii weder her steld was, was haar man gestorven en haar zoon verdwenen Het onderzoek vvas ingesteld door haar schoonbroeder, James MiUigan MaaMn dn onderzoek WnS«r fHTreemdS' °md,at d?-heer James MM»* belangen had diéMSrecS ten stnjd waren met die zijner schoonzuster!Immers, stierf'zijnbrwder zonJSiM^l?™1 WaS1?ij d,iens erfgenaam. Zijn nasporingen leiE tot ge£ rierlei ontdekking: in Engeland, Frankrijk, België, DuitscManden Ialléi I ' "tST W^ietSJvai1 het verdwenen kind te ontdekken mLnL,™a aa hatt james M^gan niet van zijn broeder, want weinige *f,r m11 DaJden d00d van dezen was er een nieuwe erfgenaam- de kleineA? fcn h" d3t tenger en ziekelijk kind kon niet lang lefeS, zdden de genee^I df 1 1 m°eSt TeAie sterven 01 na ziJn dood zou James MmigaÊf divSch de erfgenaam worden van den titel en het fortuin vai zijn ouderen broeder De wetten, betreffende de nalatenschappen, zijn niet deSBde £^ alle landen' en m Engeland kan zich het geval voordóen dat een oom erft ten nadSle rW T T£L*T- Het ui?zicht van den neer James Müligan we?d dus beS door de geboorte van zin neef; maar geheel weggenomen werdl het nie? Hii behoefde slechts te wachten; en hij wachtte. e«c,lomcn wera net niet Hij Alleen op de Wereld, 15e dr. De voorspelling Van de geneesheeren werd echter niet verwezenlijkt. Arthur bleef wel zwak en ziekelijk, maar hij stierf niet, zooals men voorspeld had. De zorgvuldige verpleging van zijn moeder hield hem in het leven. Dit is een wonder, dat, den hemel zij dank, zeer dikwijls plaats heeft. Twintigmaal meende men, dat hij bezwijken zou; achtereenvolgens, ja somtijds twee te gelijk, had hij alle ziekten gehad, waaraan kinderen bloot staan. In den laatsten tijd had zich een treurige kwaal van hem meester gemaakt; een verlamming in de heupen. Als geneesmiddel had men hem zwavelbaden voorgeschreven, en mevrouw Milligan was met hem naar de Pyreneën gereisd. Na daar vruchteloos de baden te hebben gebruikt, had men een andere kuur aangeraden: de knaap moest het lichaam gestrekt houden en niet op zijn voeten rusten. Toen had zijn moeder de boot laten inrichten, waarop ik de reis meemaakte. fÊÉËxlkï- Zij kon er niet toe besluiten haar zoon in huis opgesloten te houden; dan zou hij gestorven zijn van verveling en gebrek aan lucht Daar Arthur zelf * niet loopen kon, liet zij een huis voor hem maken, dat zich kon verplaatsen De boot was dan ook geheel als een drijvende woning ingericht, met huiskamer, keuken, salon en veranda. In de salon of onder de veranda bracht Arthur den dag door van des morgens tot des avonds met zijn moeder aan zijn zijde, en de landschappen trokken hem voorbij; hij behoefde de oogen maar te openen. 1 , „ Een maand geleden hadden zij Bordeaux verlaten en na de Garonne te zijn opgevaren, hadden zij nu het Zuider-kanaal bereikt. Dit bracht hen in de vijvers en kanalen naar de Middellandsche Zee, vanwaar zij de Rhöne zouden opvaren en daarna de Saöne; van deze rivier zouden zij in de Loire komen en dan te Briaire de Seine nemen om den loop dezer rivier te volgen tot Rouaan, waar zij een grooter schip zouden huren om naar Engeland terug te keeren. Natuurlijk vernam ik al deze bijzonderheden omtrent mevrouw Milligan en haar zoon niet den dag, waarop ik aankwam. Ik vernam ze eerst geleidelijk, een voor een en voeg ze hier slechts in volgorde samen, om mijn verhaal duidelijker te maken. Op den eersten dag maakte ik kennis met het vertrek, dat ik op D e Z w a a n — zoo heette het schip — bewonen zou. Het was heel klem, • twee el lang en een el breed, het was het aardigste huisje, dat de verbeelding van een kind zich kan voorstellen. De meubels bestonden uit een enkele kast, maar die geleek wel op een tooverflesch van een goochelaar: er kwam van alles uit Het bovenste gedeelte was er niet vast op bevestigd, maar kon opgelicht worden en dan had men een volledig bed: matras, hoofdkussen en dek. Natuurlijk was het niet heel groot, maar toch groot genoeg voor mi] om er lekker in te liggen. Onder dat bed was een lade, waarin men alle voorwerpen vond die men voor zijn toilet noodig heeft en daaronder was een andere lade met ' verschillende afdeelingen voor ondergoed en bovenkleeren. Tafels en stoelen waren er niet; althans niet in den gewonen vorm, maar aan het hoofdeinde van het bed was tegen den wand een plankje, dat men kon neerslaan en dat dan een tafel vormde en tegen den aangrenzenden wand een andere plank, welke neergeslagen, als stoel kon worden gebruikt. Een rond gat, dat met een glas kon worden afgesloten, diende om lucht en licht te geven aan deze kamer. i'i,. Nooit had ik zoo iets aardigs en nets gezien. Alles was van eikenhout eD gevernist en op den grond lag een verlakt zeildoek met witte en zwarte ruiten. Maar niet mijn oogen alleen genoten hier. Toen ik mij had uitgekleed en op het bed neergevleid, ondervond ik een gevoel, dat geheel nieuw voor mij was. Voor de eerste maal streelden de lakens mijn huid in plaats van ze open te riiten Bij vrouw Barberin sliep ik in ruwe lakens van hennep gesponnen; met Vitalis had ik gewoonlijk stroo of hooi onder mij, maar geen dek op me en wanneer we dit al eens in de logementen kregen, gebruikten we ze wel zoolief niet Wat waren die, waarin ik me nu wikkelde, fijn en zachtl en wat roken zij'lekker 1 En die* matras scheen wel dons in vergelijking met de dennenaalden, waarop ik den vorigen nacht doorgebracht had. .... De stilte van den nacht had niets meer, dat mij vrees aanjoeg; de duisternis ; was niet meer met schimmen bevolkt en de sterren, die ik door het ronde venster zag, spraken mij slechts woorden in van moed en hoop. Hoe lekker ik ook in mijn bedje lag, ik stond den anderen morgen reeds tijdig op, Want ik was ongerust, hoe mijn acteurs den nacht doorgebracht hadden Ik vond mijn Sal^e tr0ep]e' waarf lk..het den vorigen avond had doen nederlagen en allen sliepen zoo gerust of zij reeds maanden op het schip haddenIlw^nd BH mu\Ztrmë WCrden dC h0nden wakker ^ kwamen vroolijknaafn^toé om mij goeden morgen te wenschen. Alleen Joli-Coeur verroerdrzi^niet- hH Mern.WfHene °0gi 0pen' maar ^ beaon »e snorken als een troS)öne J Men behoefde met lang te gissen, om te begrijpen wat dit te beteekenen had wanneer ik met hem aan wal. ging, hij mij misschien lergeven zou D> schhï per dien ik den vorigen dag aan het roeV had zien staan was reeds bezig het dek schoon te maken. Hij was zoo goed om M riT^l^ waarover ik met mijn troepje aan wal ging P 'eggen, Al spelend met mijn honden en Joli-Coeur, springend en loonend en in d* i-uner op net jaagpad, hen klap met de zweep was voldoende om hen »p rW„ voortgaan. Spoedig waren wij in het schip en eenige Si ktert het touw waaraan de boot gemeerd lag, losgemaakt; de sctoner nam J^ï^ffi «e^wSg^vo^S rde^^ trlZn w™^6 met het rinkelen der schellen. die de paardefo^m den £b droegen. Wij gleden voorwaarts en op den oever zag ik de pomüieren die in ^Lma.1SMae graS, geworteld> zich fier verhieven en wiernooft^Sende Wa rïeks n reerhr,der,den T*'611 adem Van den morgenwind HuTelnSlooze d!rl rechte hjn langs den oever geplant, vormde een dicht groen gordHn dat de schuinsche stralen der zon opving en slechts llr, Zr w « i?i S ] ' getemperd licht doorliet. (*_i«nnrf^^^ plant.bij mij gebracht was. Zijn moeder stond aan zijn zijde. P J TV W^mge go^ge^apen? vroeg hij-. Beter dan onder den blooten hemel? Ik kwam naderbij en antwoordde, naar beleefde woorden zoekende om zön wel Arthur, als zijn moeder mijn dank te betuigen ^eKende, om zoo- — En de honden? zei hij. * voorstelling zouden geven. Maar dien morgen was er geen sprake vTn ™ zTchTaK^^^ h3d haar Z°°n Mten de -ngePpS,tVenn £S ga7n werken dC ^ dCn aap wegbrengen? vroeg zij, dan kunnen wij Mafr vdóor weZlinerirahg-He CD g]ng met miïn troePie naar den voorsteven. Maar voor welken arbeid was die arme zieke knaap geschikt? Zijn moeder verbeterde zijn fouten met zachtheid, maar toch met ernst. — Gij kent uw fabel niet, zei ze. Het trof mij, dat een moeder tot haar kind u zei, want ik wist toen nog niet, dat dit in Engeland de gewoonte was. — Ach moeder, sprak hij op treurigen toon. — Gij maakt vandaag veel meer fouten dan gistere». — Ik heb toch mijn best gedaan om te leeren. — En gij hebt niet geleerd. — Ik kon niet. — Waarom niet? — Ik weet het niet; omdat ik niet kon — ik ben ziek. — Gij zijt niet ziek van hoofd. Ik zal nooit gedoogen, dat gij niets leert, e» dat gij, onder voorwendsel, dat gij ziek zijt, in onkunde opgroeit Mevrouw Milligan scheen mij zeer streng toe, maar zij sprak toch zonder drift en met een vriendelijke stem. — Waarom doet gij mij zoo'n verdriet aan, door uw lessen niet te leeren? — Ik kan niet, mama; ik verzeker u, dat ik niet kan. En Arthur begon te weenen. Maar mevrouw Milligan het zich door die tranen niet van haar stuk brengen, ofschoon zij aangedaan was en bedroefd, zooals zij zelf had gezegd. — Ik had u vanmorgen met Rémi en de honden willen laten spelen, ging zij voort; maar gij mOogt niet spelen, vóór gij uw fabel zonder fouten opzegt. Met die woorden gaf zij aan Arthur zijn boek en verwijderde zich eenige schreden, alsof zij naar beneden wilde gaan, terwijl zij haar zoontje op zijn plank alleen liet liggen. Hij snikte van droefheid en waar ik stond, kon ik duidelijk hooren, hoe zijn stem stokte. Hoe kon mevrouw Milligan zoo streng zijn voor haar armen kleinen jongen, dien zij zoo innig lief scheen te hebben? Als hij zijn les niet kon leeren, was het zijn schuld niet, maar de schuld van zijn ziekte zeker. Zou zij dan heengaan zonder hem een vriendelijk woord toe te voegen? Maar zij ging niet heen; in plaats van in het benedengedeelte van het schip te verdwijnen, kwam zij bij haar zoontje terug. — Willen we het samen nog eens beproeven? vroeg zij. — O ja, mama, samen. Toen ging zij bij hem zitten en nam het boek weer op en begon langzaam de fabel te lezen van „de wolf en het lammetje." Arthur herhaalde eiken volzin, woord voor woord. Toen hij dit driemaal gedaan had, gaf zij het boek aan i Arthur en zei, dat hij nu maar alleen verder moest leeren. Daarop ging zij naar beneden. Arthur begon dadelijk te leeren en van de plaats, waar ik was blijven staan, kon ik duidelijk zijn lippen zien bewegen. Het scheen dat hij met aandacht leerde. Maar die aandacht duurde niet lang. Weldra sloeg hij zijn oogen op; zijn lippen bewogèn zich minder snel, en opeens zweeg hij geheel. Hij las niet meer; hij herhaalde niet meer. Zijn oogen, die nu her- dan derwaarts dwaalden, ontmoetten de mijne. Met mijn hand wenkte ik hem, dat hij voort zou gaan met leeren. Hij glimlachte vriendelijk, alsof hij mij wilde bedanken voor mijn waarschuwing en zijn oogen vestigden zich opnieuw op zijn boek. Maar weldra sloeg hij ze weer op en zij doolden van den eenen naar den anderen oever. Daar hij niet in de richting zag, waar ik mij bevond, stond ik op om zijn aandacht te trekken en wees hem toen op zijn boek. Hij begon weer, half beschaamd, te lezen. I Ongelukkigerwijze schoot een oogenblik daarna een ijsvogel pijlsnel over het water, vlak voor het schip en liet slechts een blauwe straal achter zich. Arthur hief het hoofd op om hem te volgen Toen de vogel verdwenen was, vestigde hij zijn blik op mij. Daarop sprak hij mij aan. — Ik kan niet, zei hij, en toch zou ik zoo gaarne. Ik kwam bij hem. — Die fabel is toch zoo moeilijk niet, zei ik. — O, dat is ze wel. Heel moeielijk. — Ze scheen me zoo gemakkelijk, en toen ik ze uw moeder hoorde voorlezen, dacht ik ze al te kennen Hij glimlachte ongeloovig. — Wil ik ze eens voor u opzeggen? — Maar dat is onmogelijk. — Dat is volstrekt niet onmogelijk. Wil ik het eens probeeren? Neem het boek maar. „, i , Hij nam het boek en ik begon het vers op te zeggen. Slechts een paar maal 3 ehoefde hij mij te helpen. . ... — Maar hoe is 't mogelijk, dat ge ze kent! riep hij verbaasd uit. — Ik ken ze nog niet heel goed, maar nu geloof ik wel, dat ik ze zonder feuten zou kunnen opzeggen. — Hoe hebt gij ze dan geleerd? — Ik heb ze uw mama hooren voorlezen, maar ik heb aandachtig geluisterd zonder te letten op hetgeen er om mij gebeurde. Hij bloosde en wendde het gelaat af. Na een oogenblik van schaamte, vervolgde hij: — Ik begrijp, hoe gij geluisterd hebt, en ik zal trachten te luisteren, zooals grj. Maar hoe hebt gij het toch aangelegd, om al die woorden uit elkaar te houden, die in mijn geheugen zich met elkander verwarren. Hoe ik dat had aangelegd, wist ik zelf niet juist; want ik had er niet over nagedacht. Toch trachtte ik het hem uit te leggen en daardoor tevens mn zelf rekenschap ervan te geven. — Waarover loopt eigenlijk die fabel? vroeg ik. Over een lammetje? Nu begon ik te denken aan lammeren. Dan denk ik aan hetgeen zij doen. „De lammetjes waren zoo veilig in 't park." Ik zie de lammeren neergevlijd en slapen m hun park, omdat zij daar veilig zijn, en nu ik ze eens gezien heb, vergeet ik ze niet meer. —.° Ja» zei bij; nu zie ik ze ook „De lammetjes waren zoo veilig in 't park." Ik zie witte en zwarte; ik zie de schapen en haar lammeren. Ik zie ook het park met de boomen. — Dus zult gij 't niet meer vergeten? — O, neen. — Wie waakt er gewoonlijk over de schapen! — Honden. — Als ze niet op de schapen behoeven te passen, omdat deze veilig zijn, wat doen dan de honden? — Dan hebben ze niets te doen. — Dus kunnen zij slapen. Daarom zegt de fabel: „De honden sliepen." — O ja, nu wordt het gemakkelijk. — Niet waar? 't Is heel gemakkelijk. Nu denken we aan iets anders. Wie bewaken de schapen nog meer dan de honden. — Een herder. — Als de schapen veilig zijn en de herder niets te doen heeft, waar brengt hij dan zijn tijd mee door? — Met op de fluit spelen. — Ziet ge hem? — Ja. — Waar is hij? Onder de schaduw van een grooten olmboom. — Is hij alleen? — Neen, met andere herders uit den omtrek. — Welnu, als gij de schapen ziet, het park, de honden, den herder, kunt, gij dan niet zonder fouten het begin van uw fabel opzeggen? — Dat geloof ik ook. — Probeer het eens. — Toen hij mij zoo hoorde praten en hem uitleggen, hoe hij gemakkelijk een les kon leeren, die hem eerst zoo moeilijk toescheen, zag Arthur mij met ontzag en zelfs eenigszins vreesachtig aan, alsof hij nog niet overtuigd was van de waarheid, van hetgeen ik zei. Na eenig oogenblikken van aarzeling was hij echter gereed. De lammetjes waren zoo veilig in het park; de honden sliepen en de herder, onder de schaduw van een grooten olmboom, speelde op de fluit met andere herders uit de buurt. Toen klapte hij in de handen. — Maar ik ken ze! riep hij: ik heb geen enkele fout gemaakt — Wilt ge het overige gedeelte van de fabel op dezelfde wijze leeren? — O, met u ben ik zeker dat ik ze zal kennen.Wat zal mama in haar schik zijn. En hij leerde de rest van de fabel, zooals hij het eerste gedeelte geleerd had. In minder dan een kwartier kende hij ze woordelijk en hij was juist bezig om ze op te zeggen, toen zijn moeder bij ons kwam. Eerst keek ze een weinig knorrig, dat ze ons bij elkander zag, want zij dacht, dat wij samen speelden, maar Arthur liet haar den tijd niet om een woord te zeggen. — Ik ken ze! riep hij en Rémi heeft 2e mij geleerd. Mevrouw Milligan zag mij eenigszins verwonderd aan, en zij zou mij zeker iets gevraagd hebben, toen Arthur, zonder dat zij het hem vroeg, de fabel van „de wolf en het lammetje" begon op te zegggen. Hij deed dit opgewonden en vroohjk, zonder een oogenblik te haperen en zonder een enkele fout Onderdehand keek ik mevrouw Milligan aan, ik zag een glimlach op haar schoon gelaat, en toen meende ik haar oogen vochtig te zien worden, maar daar zij op dat oogenblik zich over haar zoon heenboog en hem teeder met beide armen omhelsde, kon ik niet zien, of zij weende. — Die woorden, och! zei Arthur, die beteekenen niets; men moet de dingen zien en Rémi heeft mij den herder laten zien met zijn fluit. Als ik onder het leeren de oogen opsloeg, dacht ik niet meer aan 't geen om mij was; ik zag de fluit van den herder en hoorde, wat hij speelde. Wil ik u eens voorzingen, wat hij speelde, mama? En hij zong in het engelsch een droefgeestig lied. Nu weende mevrouw Milligan bepaald, en toen zij zich ophief, zag ik haar tranen op de wangen van haar kind. Toen kwam ze bij mij, nam mijn hand en drukte die zoo innig, dat ik ervan ontroerde. — Gij zijt een goede jongen, zei ze. Als ik deze kleine geschiedenis wat uitvoerig verteld heb, is het om de verandering te doen begrijpen, die van dat oogenblik af in mijn toestand plaats had. Den vorigen dag had men mij aangezien voor een knaap, die honden kunstjes het maken en voor niets deugde, als om met zijn dieren den menschen een oogenblik van vermaak te bezorgen en nu juist van pas kwam, om een ziek kind wat afleiding' te geven; maar deze les scheidde mij geheel van mijn honden en mijn aap; ik werd een makker, bijna een vriend. Ik moet hier al dadelijk bijvoegen, wat ik eerst later vernam, dat mevrouw Milligan zeer verdrietig was, dat haar zoon niet leerde, of liever niet kon leeren Al was hij ziek, zij wilde, dat hij werken zou, en juist omdat die ziekte van langen duur kon wezen, wilde zij van nu af aan zijn geest de vorming geven, die hem in de gelegenheid stelde om, als hij genezen zou zijn, zijn schade in te halen. Tot hiertoe was zij daarin niet geslaagd; al had Arthur geen tegenzin in het werken, hij had geen aandacht en vlijtig was hij ook niet. Zonder tegenstand nam hij het boek, dat men hem in de handen gaf, en hij nam het zelfs gretig aan, maar al deed hij zijn boek open, zijn geest opende zich niet en slechts werktuiglijk herhaalde hij zoo goed en zoo kwaad als 't ging, de woorden, die men met moeite hem inpompte. Dit deed zijn moeder innig verdriet en zij werd er bijna wanhopend onder. Maar zooveel te blijder was zij, toen zij hem de fabel hoorde opzeggen, die hij m een half uur van mij geleerd had, en die zij verscheidene dagen lang vruchteloos getracht had hem te doen onthouden. Als ik nu aan de dagen denk op de boot doorgebracht met mevrouw Milligan en Arthur, komen zij mij nog voor, de gelukkigste van mijn jeugd te zijn geweest. Arthur had een innige genegenheid voor mij opgevat, en van mijn zijde gal ik toe, zonder erover na te denken, aan hun sympathie en beschouwde hem als mijn broeder. Nooit hadden wij den geringsten twist; van zijn zijde gaf hij nooit eenig blijk, dat hij zich boven mij verheven achtte, en ik was nooit verlegen voor hem; ik dacht er zelfs niet aan, dat ik verlegen kon zijn. Dit lag waarschijnlijk aan mijn jaren, aan mijn onbekendheid met het maatschappelijk leven, maar zeker nog veel meer aan de kieschheid en goedhartigheid van mevrouw Milligan, die mij vaak toesprak, of ik haar kind was. En dan — die reis in een boot was voor mij zoo rijk aan allerlei vreemde dingen. Geen oogenblik verveelde ik mij, of voelde ik mij vermoeid. Van den morgen tot den avond konden wij onzen tijd besteden. . Sedert men spoorwegen heeft aangelegd, reist men met meer door het Zuiderkanaal; men kent het zelfs niet meer; toch is het een der merkwaardigheden van Frankrijk. Het is een van de meest belangrijke gedeelten van t land, dat het doorsnijdt, en van de mooiste tevens. Als wij een van de schoonste partijen bereikt hadden, legden wij maar enkele mijlen per dag af; was daarentegen de streek eentoonig, dan vorderden wij wat sneller. De weg zelf besliste, of wij zouden blijven of verder gaan Geen van die lastige bemoeiingen, waarmee andere reizigers zich bezig hebben te houden, werden van ons gevergd. Wij hadden geen lange dagreizen te maken om een geschikt logetaent te vinden waar wij zeker zouden zijn een goede tafel en een goed logies te bekomen. Op de daarvoor vastgestelde uren werd de tafel voor ons aangericht omter de veranda, en terwijl wij van den maaltijd gebruik maakten, volgden wij kal» de oevers, die voor ons voorbijschoven. Als de zon onderging, hielden wij stil, waar de duisternis inviel, en wij bleven daar tot het weer dag werd. Daar wij altijd thuis waren, kenden wij die eindelooze, vervelende avonauren niet, welke den reizigers zoo zwaar vallen. Die avonduren waren integendeel voor ons nog te kort, en de tijd om ons ter ruste te begeven overviel ons, vóór dat wij nog aan slapen dachten. Als de boot stü lag en het koud was, bleven wij in het salon, waar een vuurtje werd aangelegd om het vocht en de nachtlucht te verdrijven, die voor een zieke zoo nadeelig zijn. Er werden lampen ontstoken en Arthur werd mj cte tafel geschoven; ik ging bij hem zitten en mevrouw Milligan het ons boeken met platen of photografieën zien. Evenals het schip, waarop wij waren, ingericht was voor dezen bijzonderen tocht, zoo waren ook de boeken en platen met het oog op de reis gekozen. Waren wij moe van het kijken, dan las mevrouw er het een en ander uit voor, dat wij begrijpen konden en dat ons belang inboezemde. Soms borg zij ook de platen weg en sloot de boeken en verhaalde ons de legenden, de gebeurtenissen, die plaats gevonden hadden in de streken, waar wij ons bevonden. Onder het vertellen keek zij haar zoontje steeds aan en het was aandoenlijk te zien, hoeveel moeite zij zich gaf om zóó, te vertellen, dat hij haar volkomen begreep. Wat mij betreft, als het mooi weer was, had ik ook mijn taak. Dan nam ik mijn harp, ging aan land en op eenigen afstand zette ik mij onder een boom, waarvan de schaduw mij verborg en zong en speelde dan alle liederen, die ik kende. Voor Arthur was het een groot genot in de stilte van den nacht muziek te hooren, zonder te zien, wie speelde. Dikwijls riep hij: „Nog eens!" en dan speelde of zong ik het lied ten tweeden male. Dat was een kalm en gelukkig leven voor een knaap als ik, die de hut van vrouw Barberin verlaten had om rond te zwerven met signor Vitalis. Welk een verschil tusschen den schotel aardappelen met zout van mijn arme pleegmoeder en de heerlijke vruchtentaarten, de geleien en de pasteitjes uit de keuken van mevrouw Milligan. Welk een onderscheid tusschen de lange tochten te voet, door slijk en in den regen, of onder een verzengende zon achter mijn meester, en deze spelevaart door de kalme wateren. Maar om mijzelf recht te doen wedervaren moet ik erkennen, dat ik nog gevoeliger was voor het zedelijk genot van dit nieuwe leven, dan voor de stoffelijke voordeden, die het mij gaf. Ja, zij waren lekker, die pasteitjes van mevrouw Milligan; het was een genot geen honger meer te hebben, of niet meer te lijden van koude en hitte, maar! hoeveel beter en aangenamer waren voor mij die gedachten en gevoelens, die mijn hart troffen en vervulden. Tot tweemalen toe had ik de banden zien verbreken, welke mij hechtten aan hen, die ik liefhad; de eerste maal, toen ik aan vrouw Barbèrin werd ontrukt; de tweede maal, toen ik gescheiden werd van Vitalis; tot tweemaal toe had ik alleen gestaan op de wereld, zonder steun, zonder hulp, met mijn dieren tot eenige vrienden en levensgezellen. En nu had ik in mijn verlatenheid en mijn wanhopigen toestand iemand gevonden, die mij liefde had betoond en die ik lief kon hebben: een vrouw, een scboone, aanzienlijke dame, zacht minzaam en teeder, en een knaap van mijn leeftijd, die mij behandelde, alsof ik zijn broeder was. Welk een genot, welk een geluk voor een hart als het mijne, dat zooveel behoefte had aan liefde. Als ik Arthur aanzag, die bleek en roerloos op zijn plank lag uitgestrekt, hoe dikwijls had ik hem dan zijn geluk benijd, ik, die zoo gezond en sterk was. Niet de weelde, waarin hij leefde, benijdde ik hem, noch zijn boeken, noch zijn fraai speelgoed, noch zijn schip, maar de liefde, die zijn moeder hem betoonde. Wat moest hij gelukkig zijn, zóó bemind, te worden; tien-, twintigmaal een kus te krijgen van die schoone dame en zelf een kus te mogen geven aan die edele vrouw, wier hand ik nauwelijks durfde aanraken, als ze mij die toestak. En dan zei ik treurig tot mijzelf, dat ik nooit een moeder zou hebben*, die mij zou kussen en die ik zou mogen kussen. Misschien zou ik nog eens mijn pleegmoeder, vrouw Barbarin, terugzien, en dan zou ik mij gelukkig achten, maar dan zou ik haar niet meer moeder kunnen noemen, want ik wist nu, dat zij mijn moeder met was. Alleen! Altijd zou ik alleen zijn op de wereld! Die gedachte deed mij dan ook zooveel te hooger het genot waardeeren, dat ik smaakte, als mevrouw Milligan en Arthur mij vriendelijk behandelden. Ik mocht niet te veel, vergen voor mijn geluk, en daar ik nooit een moeder, een broer of familie op de wereld zou kunnen bezitten, moeat ik al tevreden zijn, als ik vrienden vond. Ik moest gelukkig zijn en dit was ik ook volkomen. ' Nochtans, hoe aangenaam voor mij dit nieuwe leven ook was, weldra moest ik er mede breken en tot mijn vroeger bestaan terugkeeren. . DE VONDELING. xni. Gedurende deze reis was de tijd zeer snel omgegaan en de dag was bijna aangebroken, waarop mijn meester de gevangenis zou verlaten. . Naarmate wij ons meer en meer van Toulouse verwijderden, werd de gedachte voor mij kwellender. Het was zoo heerlijk op een schip te zijn, zoo geheel zonder zorg of kommer; maar ik moest terugkeeren en den weg, dien ik op het water had afgelegd, moest ik te voet. terugmaken. Dat zou minder prettig wezen; ik zou dan geen zacht bed meer hebben, geen melk drinken of taartjes eten en den avond niet meer in zulk een gezelligen kring doorbrengen. Maar het meest speet het mij toch, dat ik Arthur en mevrouw Milligan zou moeten verlaten; ik zou_hun liefde niet langer ondervinden en ook hen verliezen, evenals ik vrouw Barbarin reeds verloren had. Zou ik dan altijd, wanneer ik van iemand hield, op zulk een wreede wijze gescheiden worden van hen, met wie ik mijn gansche leven zou willen doorbrengen? Be moet bekennen, dat dit de eenige sombere gedachte was, die in deze gelukkige dagen bij mij opwelde. Eindelijk op een morgen, besloot ik mijn verdriet aan mevrouw ^Milligan te vertellen en haar te vragen, in hoeveel tijd ik naar Toulouse zou kunnen terugkeeren, want ik wilde gaarne voor de deur van de gevangenis staan, als mijn meester die zou verlaten. Toen ik van vertrekken^jjjprak, begon Arthur te weenen. — Rémi mag niet vertrekken! riep hij. Ik gaf hem ten antwoord, dat ik mijn eigen baas niet was, dat ik aan mijn meester behoorde, aan wien mijn ouders mij verhuurd hadden en dat ik weer bij hem in dienst moest gaan, zoodra hij mij noodig had. Ik sprak van mijn ouders, zonder te zeggen, dat zij mijn vader en mijn moeder niet waren, want dan zou ik tevens hebben moeten bekennen, dat ik slechts een vondeling was; en die schande te vertellen, kon ik niet over mij verkrijgen, daar ik altijd onnoemlijk veel geleden had, als ik zag, hoe de kinderen uit het gesticht in ons dorp behandeld werden. Een vondeling! Het scheen mij toe, dat erheen ellendiger wezens op deze wereld waren. Mijn meester wist, dat ik een vondeling was, maar hij was mijn meester, en toch zou ik liever op de plaats dood zijn neergevallen, dan aan mevrouw Milligan en Arthur, die mij in hun kring hadden opgenomen, békend td hebben, dat ik een vondeling was. Zouden zij mij niet met afkeer van zich hebben gestooten? — Mama, gij moet Rémi hier houden, vervolgde Arthur, die als het niet zijn werk betrof, het meest te zeggen had en alles van haar verkreeg, wat hij verlangde. — Ik zou Rémi gaarne bij mij doen blijven, antwoordde Mevrouw Milligan, gij houdt veel van hem en ook ik ben hem zeer genegen; maar om hem bij ons te houden, moeten wij het omtrent twee voorwaarden eens zijn, die van u noch van mij afhankelijk zijn. In de eerste plaats: wil Rémi bij ons blijven — O, Rémi wil wel, viel Arthur haar in de rede; niet waar Rémi, gij wilt lie~ ver niet naar Toulouse terugkeeren? — Ten tweede, vervolgde Mevrouw Milligan, zonder mijn antwoord af te wachten, moet zijn meester eerst van de rechten, die hij op hem heeft, afstand doen. — Rémi, Rémi! in de eerste plaats, viel Arthur haar in de rede. Vitalis was ontegenzeggelijk een goed meester voor mij geweest en ik was hem ook oprecht dankbaar voor zijn lessen, maar er was geen vergelijking te maken tusschen het leven, dat ik bij hem leidde en dat, hetwelk mevrouw Milligan mij aanbood; ook zou ik moeilijk een vergelijking kunnen maken tusschen de genegenheid, welke ik voor Vitalis gevoelde en die, welke mevrouw Milligan en Arthur mij inboezemden. Als ik daaraan dacht, dan zei ik wel tot mezelf, dat het slecht van mij was om die vreemde menschen boven mijn meester te stellen, maar het was de* waarheid; ik hield innig veel van mevrouw Milligan en Arthur. — Voordat Rémi hierop antwoordt, vervolgde zij, moet hij goed bedenken, dat het geen leven van louter plezier is, dat ik hem aanbied, maar dat hij wel degelijk moet werken; hij moet studeeren en Arthur in al zijn lessen volgen; hij moet dit wel in overweging nemen en vergelijken met zijn vorige vrijheid. — Dit kan niet tegen elkander opwegen, mevrouw, dat verzeker ik u e» ik gevoel volkomen, welk een waarde uw voorstel voor mij heeft. — Ziet ge nu wel mama! riep Arthur, Rémi wil wel. En hij klapte in zijn handen van genoegen. Rlijkbaar had ik hem uit de ongerustheid geholpen, want toen zijn moeder van werken en boeken sprak, had zijn gelaat een angstiger uitdrukking aangenomen. Als ik eens weigerde! En deze vrees moet zeer groot bij hem geweest zijn, daar hij een afkeer had van boeken. Gelukkig echter koesterde ik niet denzelfden angst en in plaats dat ik een afkeer van boeken had, trokken zij mij veeleer aan. Wel is waar, had ik er nog niet veel gelezen, maar de boeken, welke men mij gegeven had, hadden mij altijd meer genot dan verdriet verschaft. Het aanbod van mevrouw Milligan maakte mij dan ook zeer gelukkig en ik meende het oprecht, toen ik haar bedankte voor haar edelmoedigheid. Ik behoefde dus De Zwaan niet te verlaten en van dit heerlijk leven zou ik geen afscheid nemen; ik behoefde van Arthur en zijn/moeder niet te scheiden. — Wij hebben nu nog slechts de toestemming van zijn meester noodig, ging mevrouw Milligan voort; ik zal hem schrijven en zeggen, dat hij ons te Cette vinden kan, daar wij niet meer naar Toulouse kunnen terugkeeren; ik zal hem de reiskosten overmaken en wanneer ik hem uitgelegd heb, waarom wij niet met den trein kunnen gaan, dan hoop jk, dat hij mijn uitnoodiging zal aannemen. Als hij mijn voorstel goedkeurt, dan behoef ik het nog maar met Rémi's ouders eens te worden, want ook zij moeten hierin geraadpleegd worden. Tot nogtoe was het gesprek voor mij geheel naaifewensch geloopen; het was alsof een goede fee mij met haar staf had aangeraakt; maar deze laatste woorden brachten mij op een wreede wijze tot de werkelijkheid terug. Mijn ouders raadplegen! Ongetwijfeld zouden deze alles vertellen, wat ik verzwijgen wilde. De waarheid zou aan het licht komen. Een vondeling! Dan zou Arthur noch zijn moeder mij meer willen kénnen; dan zou de ge-1 ntgenheid, die zij voor mij hadden opgevat, geheel verdwijnen; de herinnering aan mij zou hun zelfs onaangenaam worden. Arthur zou met geen vondeling gespeeld hebben; deze zou nooit zijn makker, zijn vriend, bijna zijn broer zijn geweest. Ik stond als vastgenageld aan den grond. Mevrouw Milligan zag mij uiterst verbaasd aan. Zij wilde, dat ik spreken zou, maar ik durfde haar vragen niet beantwoorden; toen meende zij echter zeker, dat de gedachte aan de naderende komst van mijn meester mij zoo aandeed, want zij drong niet langer bij mij aan. Gelukkig vond dit gesprek 's avonds plaats, weinige uren vóór dat wij ons ter ruste begaven; ik kon mij dus spoedig aan de nieuwsgierige blikken van Arthur onttrekken en mij in mijn hut met mijn angsten en zorgen opsluiten. Dat was mijn eerste slapelooze nacht, dien ikopDeZwaan doorbracht. Wat zou ik zeggen? Wat moest ik doen? Ik vond geen uitkomst. En nadat ik honderdmaal van gedachten veranderd was, de meest tegenstrijdige denkbeelden elkander waren opgevolgd, kwam ik eindelijk tot het besluit niets te doen en niets te zeggen. Ik zou alles zijn gewonen loop laten gaan en mij aan mijn lot onderwerpen, wat er ook gebeuren mocht. Misschien wilde Vitalis geen afstand van mij doen en dan zou de waarheid ook nooit bekend worden. En zoozeer vreesde ik, dat de waarheid aan het licht zou komen, dat ik zelfs begon te hopen, dat Vitalis het voorstel van mevrouw Milligan niet aannemen zoii. Ik moest van Arthur en zijn moeder scheiden, om ze nooit weer te zien, maar in elk geval mochten zij geen onaangename herinneringen aan mij houden. Drie dagen later ontving mevrouw Milligan een brief van mijn meester, dat hij den daaropvolgenden Zaterdag met den trein van twee uur te Cette zou komen. Ik vroeg aan mevrouw Milligan verlof om naar het station te gaan en de honden en Joli-Coeur met mij mee te nemen, om onzen meester op te wachen. De honden waren onrustig, alsof zij eenig vermoeden hadden van hetgeen gebeuren zou. Joli-Coeur was onverschillig en ik zelf voelde mij geducht zenuwachtig. Er zou thans een beslissing over mijn leven genomen worden. O, als ik maar gedurfd had, hoe gaarne zou ik Vitalis gesmeekt hebben, niet te vertellen, dat ik een vondeling was. Ik was in een hoekje van het station gaan staan. Met mijn drie honden aan een touw naast mij en Joli-Coeur onder mijn jas, wachtte ik hem daar op, zonder acht te slaan op hetgeen om mij heen gebeurde. De honden waarschuwden mij, dat de trein aangekomen was, en zij onzen meester geroken hadden. Plotseling voelde ik mij voorttrekken en daar ik met op mijn hoede was, ontsnapten de honden mij. Zij sprongen op Vitalis toe en dezen zag ik eensklaps voor mij in zijn bekend gewaad. Capi was reeds in zijn armen gesprongen en Zerbino en Dolce klauterden tegen zijn beenen op. Ik ging thans op mijn beurt naar hem toe, en toen Vitalis Capi op den grond had gezet, drukte hij mij in zijn armen. Dit deed hij voor de eerste maal en hij prevelde herhaaldelijk: — Buondi, provero caro! l) Mijn meester had mij nooit mishandeld, maar hij was toch ook nooit bijzonder zacht tegen mij geweest en ik was dergelijke ontboezemingen niet van hem gewoon; zij troffen mij dus te sterker en de tranen stonden in mijn oogen, want ik was in een toestand, waarin het hart zich spoedig ontsluit. Ik zag hem aan en ik bespeurde, dat hij in de gevangenis veel verouderd was; hij ging lang zoo recht niet meer; zijn houding was gebogen; de blos was van zijn wangen verdwenen en zijn lippen waren kleurloos. — Gij vindt mij veranderd, niet waar? De gevangenis is een ongezond verblijf en de verveling een kwade ziekte; maar dat zal nu allemaal wel overgaan. Hij veranderde toen plotseling van onderwerp en vroeg: — Hoe hebt ge die dame leeren kennen, die mij geschreven heeft? Toen vertelde ik hem mijn ontmoeting met De Zwaan en hoe ik sedert dien tijd bij Mevrouw Milligan en Arthur geleefd had, wat wij gezien «n gedaan hadden Mijn verhaal duurde zeer lang, daar ik bang was om aan het einde te komen en onderweg te spreken over hetgeen mij zooveel angst aanjoeg; want ik zou nooit aan mijn meester durven zeggen, dat ik hem verlaten wilde om bij mevrouw en Arthur te blijven. Maar ik behoefde hem deze bekentenis nooit te doen, want wij waren het hotel genaderd, waar mevrouw Milligan haar intrek genomen had, vóór dat ik mijn verhaal had geëindigd. Vitalis sprak mij bovendien in het geheel 'niet van den brief, dien hij had ontvangen, evenmin als van het voorstel* dat zij hem waarschijnlijk daarin gedaan had. — En die dame wacht mij? vroeg hij, toen wij het hotel binnentraden. — Ja, ik zal u naar haar kamer brengen. — Dat is onnoodig, zeg mij het nummer maar; dan kunt gij hier met JoliCoeur en de honden op mij wachten. Als mijn meester iets zei, dan was ik niet gewoon hem tegen te spreken; toch waagde ik een opmerking en verzocht hem opnieuw, hem naar mevrouw Milligan te mogen vergezellen, wat mij niet meer dan billijk en natuurlijk toescheen; maar met een wenk, legde hij mij het zwijgen op en ik moest hem wel gehoorzamen. Ik bleef in de gang, met de honden bij mij op een bank wachten. Zij wilden hem ook volgen, maar zij durfden evenmin zich verzetten als ik; Vitalis wist gehoorzaamd te worden. Waarom wilde hij niet, dat ik tegenwoordig zou zijn bij het onderhoud, dat hij met mevrouw Milligan hebben zou? Dit vroeg ik mezelf gedurig af en beschouwde deze vraag van alle zijden. Ik had zelfs nog geen antwoord daarop gevonden, toen ik hem reeds zag terugkomen. — Ga van deze dame afscheid nemen, zei hij; ik wacht u hier, binnen tien minuten zijn wij vertrokken. Ik was buiten mezelf van schrik.. — Welnu, hervatte hij na een oogenblik, begrijpt gij mij niet? Gij blijft daar staan, alsof ge stom zijt; haast u! Het was zijn gewoonte niet om mij op zulk een harden toon toe te spreken, en zoolang ik bij hem was, had hij nog nooit zoo iets tegen mij gezegd. Ik stond op om werktuiglijk, zonder hem te begrijpen, hem te gehoorzamen Maar toen ik eenige schreden gedaan had, vroeg ik hem: — Gij hebt dus gezegd. ... — Ik heb gezegd, dat gij mij van dienst waart en dat ik u van het hoogste nut was; dus, dat ik niet van plan was, om van mijn rechten afstand te doen; ga en kom spoedig terug. 1) Goeden dag, arme vriend. Dit gaf mij ■weder eenigen moed, want ik verkeerde geheel onder den invloed van het besef een vondeling te zijn en verbeeldde mij, dat, indien wij binnen tien minuten vertrekken moesten, het was, omdat mijn meester mijn geboorte had verteld. Toen ik binnentrad, vond ik Arthur in tranen badende, terwijl mevrouw Milligan zich over hend heenboog, om hem te troosten — Gij gaat immers niet vertrekken, Rémi, riep Arthur uit. Mevrouw Milligan antwoordde hem in mijn plaats en vertelde hem, dat ik gehoorzamen moest. — Ik heb uw meester verzocht u bij ons te mogen houden, zei zij, op een toon, die mij de tranen in de oogen deed komen, maar hij wilde er niet in toestemmen en niets heeft hem van zijn besluit kunnen afbrengen. — Het is een slechte man! riep Arthur. — Neen, het is geen slechte man, sprak zijn moeder; gij zijt hem van dienst en ik geloof bovendien, dat hij veel van u houdt. Uit zijn" spreken kan men opmaken, dat hij een fatsoenlijk man is en dat hij het vroeger stellig beter gehad heeft. Om mij zijn weigering te verklaren, zei hij: „Ik houd van dat kind en hij van mij; het leven, dat hij bij mij leidt, is hem van meer nut dan de dienstbaarheid, waarin hij, ondanks u zelf, bij u verkeert. Gij zoudt hem laten leeren en een rijke opvoeding geven; gij zoudt zijn geest vormen, maar niet zijn karakter. Hij kan uw zoon niet wezen; hij zal de mijne zijn; dat is beter voor hem, dan dat hij een speelbal van uw ziek kind is, en hoe goed en braaf deze knaap mij ook schijnt, zal ik hem toch een opvoeding weten te geven." — Maar hij is toch de vader niet van Rémi! riep Arthur. — Hij is zijn vader niet, daar hebt gij gelijk in, maar hij is zijn meester en Rémi behoort hem toe, daar zijn ouders hem verhuurd hebben. Voor het oogenblik moet Rémi hem gehoorzamen. — Rémi mag niet vertrekken. — Hij moet zijn meester volgen, maar ik hoop slechts voor korten tijd. "Wij zullen aan zijn ouders schrijven en ik zal het met hen wel in orde brengen. — O, neen! riep ik uit. — Wat, niet? — O, neen, als het u belieft, niet! — Dat is toch het eenige middel, mijn jongen. — Och, doe dat niet! Zeker zou mijn afscheid langer geduurd hebben dan tien minuten zoo mevrouw Milligan niet van mijn ouders gesproken had. Zij wonen te Chavenon, niet waar? vervolgde zij. Zonder haar te antwoorden, trad ik naar Arthur toe en kuste hem herhaaldelijk en in mijn kus lag de broederlijke genegenheid, die ik voor hem gevoelde. Ik rukte mij toen uit zijn omhelzing los en naar zijn moeder keerende, knielde ik voor haar neder en drukte een kus op haar hand. — Arme jongen, stamelde zij, terwijl zij zich over mij heenboog, en ook zij gaf mij een kus op het voorhoofd. Ik richtte mij toen plotseling op en snelde naar de deur. — Arthur, ik zal altijd van u blijven houden, zei ik snikkend, en u mevrouw, nooit zal ik u vergeten — Rémi! Rémi! steunde Arthur. Maar ik hoorde niets meer; ik was verdwenen en had de deur achter mij gesloten. Een oogenblik later stond ik naast mijn meester.^- — En nu vooruit! zei hij. Wij verheten Cette en sloegen den weg naar Frontig#&n in. Zoo verliet ik mijn eersten vriend en tal van lotgevallen werden mijn deeL waarvoor ik anders gespaard zou zijn gebleven, indien ik niet het slachtoffer van een afschuwelijk vooroordeel ware geweest;*» mij niet door een dwaze vrees had laten beheerschen. SNEEUW EN WOLVEN. XIV. Ik moest voortaan weer achter mijn meester loopen, met het koord van de harp over mijn schouder geslagen, en verre tochten door regen en wind, warmte en koude met hem afleggen. Het zou weer mijn lot zijn om mij op pleinen en markten zoo dom mogelijk voor te doen en het geëerde pubhek te doen lachen of weenen. De overgang was wreed, want niets went zoo spoedig als een gemakkelijk en gelukkig leven. Ik gevoelde mij dikwijls vermoeid en uitgeput, ergerde of verveelde mij gedurig, en ondervond allerlei gewaarwordingen, die vroeger nooit door mij gevoeld werden. Gedurende onze wandelingen bleef ik dikwijls ver achter, om aan Arthur, aan mevrouw Milligan enDeZwaante kunnen denken, en in mijn herinnering leefde ik dan weer in het verleden. O, wat een goede tijd was dat! En als wij 's avonds in een vuile kamer van de eene of andere herberg sliepen, dan dacht ik aan de hut, die ik in d e Z w a a n had, en hoe ruw vond ik dan mijn beddelakens. Ik zou niet meer met Arthur spelen; ik zou nooit die lieve, vriendelijke stem van mevrouw Milligan meer hooren! Gelukkig echter troostte mij één ding in mijn zeer groot en voortdurend verdriet: mijn meester was voor mij veel minzamer — hartelijker zelfs, zoo deze uitdrukking van toepassing kon zijn op Vitalis, — dan hij ooit geweest was! Zijn karakter of liever zijn omgang met mij, had in dit opzicht een groote verandering ondergaan en dit althans gaf mij de kracht om mijn leed te dragen en mijn tranen te bedwingen, wanneer de gedachte aan Arthur mij het hart vervulde. Ik gevoelde dan, dat ik niet alleen op de wereld was en dat Vitalis méér voor mij was dan een meester. Dikwijls zelfs, wanneer ik slechts gedurfd had, gevoelde ik een onweerstaanbaren lust, om hem een kus te geven; zulk een behoefte had ik om aan de genegenheid, die ik hem toedroeg, lucht te geven, maar ik had den moed niet, want Vitalis was er de man niet naar, tegenover wien men vertrouwelijk kon zijn. In het begin en ook gedurende de eerste jaren, was het een zekere vrees, die mij op een afstand van hem hield; thans was het een gevoel van eerbied, dien hij in mij opwekte. Toen ik mijn dorp verliet, was Vitalis in mijn oog een mensch, zooals alle anderen, want ik was toen nog niet in staat om eenig onderscheid te maken; maar mijn verblijf bij mevrouw Milligan had mij tot op zekere hoogte de oogen geopend en zonderling, wanneer ik Vitalis soms aandachtig gadesloeg, dan scheen het mij toe, alsof hij in zijn houding, zijn manieren en alles eenige overeenkomst had met mevrouw Milligan. Ik zei dan tot mezelf, dat dit onmogelijk was, daar mijn meester slechts honden en apen vertoonde, en mevrouw Milligan een aanzienlijke dame was. Maar al zei mijn verstand mij dit, mijn oogen moesten toch gelooven, wat zij aanhoudend zagen; als Vitalis het wilde, dan was zijn voorkomen even voornaam als dat vari mevrouw Milligan; het eenige onderscheid tusschen hen was, dat mevrouw Milligan altijd een dame was, terwijl mijn meester slechts in enkele omstandigheden zich als een heer voordeed; maar hij was het dan ook zoo volkomen, dat hij zoowel den stoutmoedigste als den onbeschaamdste ontzag zou hebben ingeboezemd. Maar daar ik noch stoutmoedig, noch onbeschaamd was, gevoelde ik mij wel onder dien invloed, maar toch durfde ik mijn hart geen lucht geven, al lokte hij dit ook door eenige vriendelijke woorden uit. Nadat wij Cette verheten, hadden wij verscheidene dagen lang niet over mevrouw Milligan en mijn verblijf op De Zwaan gesproken, maar langzamerhand was dit het onderwerp van onze gesprekken geworden en mijn meester was altijd de eerste, die het aanroerde, en weldra verliep er geen dag, zonder dat de naam van mevrouw Milligan door ons uitgesproken werd. — Gij hieldt veel van die dame? vroeg Vitalis mij eerst; ja, ik begrijp het; zij was goed, zeer goed zelfs voor u; gij moet dan ook altijd met dankbaarheid aan haar denken. Hij voegde er dan ook dikwijls bij: — Het moest! Wat moest? In 't eerst begreep ik dat niet; maar langzamerhand kwam ik tot de overtuiging, dat hetgeen zoo moest zijn, betrekking had op het voorstel, dat mevrouw Milligan had gedaan, om mij bij haar te houden. Dat beteekende het zeker, wanneer mijn meester zeide: „het moest;" en het kwam mij voor, dat die enkele woorden eenig berouw verrieden; hij had mij wel bij Arthur willen laten, maar dat was onmogelijk geweest. En in mijn hart was ik hem dankbaar voor dit berouw; hoewel ik niet gissen kon, waarom hij het aanbod van mevrouw Milligan had moeten afslaan, de uitlegging, welke door deze herhaaldelijk aan mij gegeven was, scheen mij niet zeer duidelijk toe. — Misschien zou hij later het voorstel aannemen. En dit gaf mij weer eenige hoop. — Waarom ook zouden wij De Zwaan niet weder ontmoeten? Zij moest de Rhöne opvaren en wij volgden den oever van dezelfde rivier. Onder het wandelen wendde ik dan ook dikwijls den blik naar het water, dat aan beide zijden door vruchtbare oevers begrensd werd. Zoodra wij in een stad kwamen, in Arles, Tarascon, Montélimart, Valence, Tournon en Vienne, begaf ik mij altijd het eerst naar de kaden of naar de bruggen: ik zocht De Zwaan, en als ik van verre een boot, die half in een nevel gehuld was, ontdekte, dan bleef ik altijd een poos wachten, om te zien of het De Zwaan ook wezen zou. Maar zij was het nooit Soms verstoutte ik mij om het aan een schipper te vragen en ik beschreef hem dan de boot, die ik zocht, maar zij hadden haar nooit voorbij zien varen. Nu mijn meester besloten had om mij aan mevrouw Milligan af te staan — ten minste ik verbeeldde mij dit — zou ik ook niet langer bevreesd behoeven te zijn, dat men mij naar mijn geboorte zou vragen, of aan vrouw Barberin schrijven zou; alles zou tusschen mijn meester en mevrouw Milligan kunnen afgehandeld worden; zoo stelde ik het mij althans voor en ik had alles reeds geschikt; mevrouw Milligan verlangde mij tot zich te nemen, mijn meester stond haar zijn rechten op mij af, en meer zou er niet toe noodig wezen. Wij bleven verscheidene weken in Lyon, en zoodra ik vrij was, ging ik naar de oevers van de Rhöne en de Saöne; ik wist evengoed als een inwoner van Lyon, waar de brug van Aunay, van Tilsit, van Guülotière en die bij het gasthuis gelegen was. Maar hoe ik ook zocht, D e Z w a a n vond ik nooit Wij moesten Lyon weder verlaten en ons naar Dyon begeven; toen verloor ik alle hoop om ooit mevrouw Milligan en Arthur terug te zien, want in Lyon had ik alle mogelijke kaarten van Frankrijk, die ik op de boekenstalletjes had kunnen vinden, bestudeerd en ik wist, dat het kanaal, dat De Zwaan zou opvaren, om de Loire te bereiken, bij Chalons zich van de Saóne scheidt. Wij kwamen te Chalons en verheten de stad zonder De Zwaan te hebben gezien; er viel dus niets meer aan te doen; ik moest mijn droom opgeven.. Dit kostte mij échter veel moeite. En om mijn wanhoop nog grooter fe maken, begon het weer ondragelijk te worden; de winter naderde met rassche schreden en onze tochten door weer en wind werden hoe langer hoe onaangenamer. Wanneer wij 's avonds een armoedige herberg of een schuur tot nachtverblijf hadden gevonden en ik uitgeput van vermoeienis, tot op mijn hemd toe nat en tot over mijn enkels beslijkt was, dan begaf ik mij met met de gelukkigste gedachten ter ruste. Toen wij Dijon'verlaten hadden, en de heuvels van Cóte-d'Or overtrokken, werden wij plotseling door een hevige koude overvallen, die al onze ledematen deed verstijven en Joh-Coeur nog treuriger en knorriger stemde dan mij. Mijn meester was van plan om Parijs binnen den kortst mogelijken tijd te bereiken; eerst te Parijs zou er voor ons kans bestaan om gedurende den winter eenige voorstellingen te geven, maar hetzij hij geen geld genoeg h&A om dezen af stand, met den trein af te leggen, of om welke andere reden ook wij moesten te voet den weg volgen, die Dijon van Parijs scheidt Als het weer het ons toestond, dan gaven wij een korte voorstelling in de steden of dorpen, die wij doortrokken, en wanneer deze ons dan eenig geld opbrachten, zetten wij onze reis weder voort. Tot Chatillon toe ging alles zijn gewonen gang, hoewel wij altijd veel van de koude en de vochtigheid te lijden hadden; maar toen wij deze stad hadden verlaten, werd het weder droog en draaide de wind naar het noorden. In het eerst was ons dit zeer welkom, hoewel het lang geen aangenaam gevoel is, als de noordenwind ons vlak in het gelaat waait, maar toch was in elk geval aan dezen scherpen wind nog de voorkeur te schenken boven den regen en den mist, die in de laatste weken zonder ophouden gevallen was. Ongelukkig echter hielden wij het met dezen wind ook niet droog; donkere wolken pakten zich aan den hemel samen; de zon scheen niet meer en aan alles kon men zien, dat er weldra sneeuw zou vallen Waarschijnlijk zouden wij vóór het vallen van de eerste sneeuw een groot dorp hebben kunnen bereiken, maar het plan van mijn meester scheen, zoo snel mogelijk te Troyes te zijn, omdat Troyes een groote stad is, waar wij ver- scheidene 'voorstellingen zouden kunnen geven, als het slechte weer ons dwong, om daar geruimen tijd te vertoeven. — Ga spoedig naar bed, zei hij, toen wij in onze herberg waren aangekomen; • morgenochtend gaan wij reeds vroeg op reis; maar ik vrees, dat de sneeuw ons zal overvallen. Hijzelf begaf zich echter niet zoo spoedig ter ruste, maar hij bleef bij de kachel zitten om eerst Joli-Coeur nog wat te verwarmen, die dien dag veel van de koude had geleden en aanhoudend gesteund en gekermd had ondanks alle voorzorgen om hem in de noodige dekens te wikkelen. Den anderen morgen stond ik bij het aanbreken van den dag op, zooals hij mij bevolen had; het was nog donker en aan den zwarten hemel flikkerde geen enkele ster; het was alsof een groot, zwart deksel op de aarde was neergedaald en deze zou verpletteren. Als men de deur opende, joeg een scherpe wind door den schoorsteen, die de sintels aanblies, welke men den vorigen avond onder de asch had ingerekend. — Als ik in uw plaats was, sprak de waardin tot mijn meester, dan zou ik niet vertrekken; het begint zoo straks te sneeuwen. — Ik heb haast, antwoordde Vitalis en ik hoop Troyes te bereiken, vóór dat het begint te sneeuwen. — Dertig mijlen legt men niet gemakkelijk in een paar uur af. Toch begaven wij ons op reis. Vitalis stopte Joli-Coeur onder zijn jas, om hem wat van zijn eigen warmte te geven, en de honden, welke blij waren met dit droge weder, liepen voor ons uit. Mijn meester had te Dijon een schapenvacht voor mij gekocht, waarvan ik de wol naar binnen gekeerd had en waarmede ik mijn gelaat bedekte, zoodat de wind, die ons in het gezicht blies, alleen mijn lichaam trof. Het was niet prettig den mond te moeten openen; wij liepen dus zwijgend naast elkander voort en stapten zoo snel mogelijk door, zoowel om spoediger ons doel te bereiken, als om ons te verwarmen. Hoewel het uur reeds lang was aangebroken, waarop de zon opging, werd het toch mets lichter om ons heen. Eindelijk brak in het Oosten een witte streep door de duisternis, maar de zon vertoonde zich niet; het was geen nacht meer, maar ik zou toch zeer overdrijven, als ik beweerde, dat het dag was. Toch kon men de voorwerpen op het veld reeds duidelijker onderscheiden; het witte waas, dat over de aarde verspreid lag, en van het oosten uitging, als uit een oven, die op den grond was geplaatst, deed ons het geboomte zien, ontdaan van zijn reusachtig lommer en hier en daar de heggen, waaraan nog verdorde bladeren hingen, die een dof geluid maakten door den wind, welke ze telkens deed ruischen. In den geheelen omtrek was geen schepsel te ontdekken; noch het rollen van een rijtuig, noch het klappen met de zweep trof ons oor; de eenige levende wezens, die men hoorde, maar niet zag, waren de vogels, die zich tusschen de takken verscholen; alleen de eksters sprongen over den weg; met opgeheven staart en de kop in de lucht, vlogen zij ijlings op, wanneer wij naderden, om zich boven in een boom te zetten, vanwaar zij ons vervolgden met hun gekras, dat den indruk maakte van scheldwoorden, of onheilspellende waarschuwingen. Plotseling vertoonde zich in het Noorden een wit puntje aan den hemel, het nam zeer snel in grootte toe, terwijl het ons naderde en wij hoorden een zonderlinge mengeling van onsamenstemmende geluiden, het moesten wilde eenden of zwanen zijn, die van het Noorden naar het Zuiden trokken. Zij vlogen boven ons hoofd en zij waren reeds een eind ver, toen wij nog eenig dons en veertjes door de lucht zagen dwarrelen, waarvan de witheid scherp afstak tegen den donkeren hemel Het landschap dat wij doortrokken, was zeer somber en verspreidde over al wat ons omringde een droevige eentonige tint; zoover onze blik reikte, zagen wij kale velden, stille heuvels en dorre boomen. Do wind was een weinig naar het noordwesten gedraaid; de horizon had aan dien kant een koperkleurige tint, hij was zwaar en laag, alsof hij op de toppen der boomen rustte. Het duurde ook niet lang, of eenige vlokken sneeuw, die zoo groot waren als vlinders, begonnen te vallen, zij stoven op en neer, en dwarrelden dooreen zonder ooit den grond te raken. Wij hadden nog niet lang voortgeloopen, of het scheen mij reeds onmogelijk toe om Troyes, vóór dat het sneeuwde, te bereiken; daarover inaakte ik mij echter niet bezorgd, en ik dacht zelfs, dat wanneer het begon te sneeuwen, die noordenwind zou ophouden en de koude zou afnemen. Maar ik kende geen sneeuwstorm; spoedig zou ik ondervinden, wat die was, en wel op een wijze om het nooit te vergeten. De wolken, die uit het noordwesten al nader en nader gekomen waren en den hemel als met een wit schijnsel verlichtten, waren van elkander gespleten en groote sneeuwvlokken begonnen te vallen. Het waren nu geen vlokken, die voor ons uit warrelden, het was een regen van sneeuw, die op ons neerviel. Het stond zeker geschreven, dat wij Troyes niet mochten hereiken, sprak Vitalis; wij moeten dus een schuilplaats zoeken in de eerste woning de beste. Dat waren woorden, die mijn hart goed deden; maar waar zouden wij gastvrije menschen vinden? Voordat de sneeuw ons nog in zijn sneeuwwit kleed had gehuld, had ik een onderzoekenden blik over het geheele landschap geworpen, maar geen huis in den omtrek ontdekt, dat ons de nabijheid van een dorp kon aankondigen. Wij stonden integendeel op het punt een bosch binnen te treden, welks sombere diepten van alle kanten met het oneindige samensmolten. Wij moesten dus niet al te vast op die woning rekenen; maar misschien zou de sneeuw spoedig ophouden. Zij bleef echter vallen en veel erger dan in het begin. In weinige oogenblikken had zij den weg bedekt of liever alles wat zich op den weg bevond; de steenhoopen, het gras aan de zijden van den weg, de struiken en heggen langs de slooten; want door den wind voortgedreven, die niet was gaan liggen, stoof zij over den grond verder, om zich vast te zetten op alles, wat haar tegenstand bood. Het lastigste voor ons was, dat ook wij behoorden tot de hinderpalen op haren weg. Als de vlokken ons troffen, gleden zij over het gladde heen, maar in elke plooi of opening drongen zij binnen als stof en smolten daar. Ik voelde, hoe ze als koud water langs mijn hals afdropen en mijn meester., die de schapevacht had opgelicht om Joli-Coeur lucht te verschaffen, was niet beter beschut. Toch gingen wij verder tegen wind en sneeuw in. Wij spraken geen woord, maar keerden ons van tijd tot tijd om, ten einde weer eens adem te scheppen. De honden gingen niet meer vooruit; zij volgden ons vlak op de hielen en schenen ons een schuilplaats te vragen, die wij hun niet konden geven. Slechts langzaam kwamen wij vooruit en met moeite; halfblind, door en door nat en verstijfd; ofschoon wij reeds geruimen tijd in het bosch waren, vonden wij nergens eenige beschutting, daar deze weg geheel aan den wind was blootgesteld. Gelukkig — moet ik wel gelukkig zeggen? — ging de wind, uie eerst zoo heftig was, langzamerhand liggen, maar toen begon het harder te sneeuwen en in plaats van zich als stof te verspreiden, viel zij nu in dichte zware vlokken neder. In korten tijd was de weg bedekt met een dikke sneeuwlaag, waarover wij onhoorbaar voortliepen. Van tijd tot tijd zag ik, hoe mijn meester naar de linkerzijde keek, alsof hij daar iets zocht, maar men ontdekte daar niets dan een open vak, waarin men in het afgeloopen voorjaar het hout had geveld en waar nu de jeugdige boompjes met hun buigzame takken bijna bezweken onder de vracht sneeuw. Wat hoopte hij daar te vinden? Ik voor mij keek maar recht voor mij naar den weg, die zich daar uitstrekte en zocht, of dan dat bosch nooit zou eindigen en of wij niet ten laatste aan een huis zouden komen! Maar het was een vruchtelooze poging om door dien witten sneeuwmuur te willen doordringen. Reeds op weinige ellen afstand verloren de voorwerpen hun vormen en vóór ons zagen wij niets dan sneeuw, die in steeds dichter vlokken neerviel en ons omringde als in de mazen van een onmetelijk net. De toestand was niet opbeurend, want ik heb het nooit zien sneeuwen, — zelfs niet als ik voor de ramen stond in een goed verwarmde kamer, — zonder dat zich een zeker weemoedig gevoel van mij meester maakte, en hier waren wij alles behalve in een goed verwarmde kamer. Toch moesten wij maar voortloopen en den moed niet opgeven, want onze voeten zakten hoe langer hop dieper in de sneeuwlaag, die weldra tot onze knieën reikte, terwijl bovendien de sneeuwvracht, die wij op onze hoeden en kleeren droegen, hoe langer hoe zwaarder werd. Op eens zag ik Vitalis de hand naar de linkerzijde uitstrekken, als om mijn aandacht in die richting te vestigen. Ik keek en het scheen mij toe, dat ik op de open vlakte den onbest em den vorm van een hutje zag, uit boomstammen samengesteld. Ik vroeg geen uitleg, want ik begreep, dat mijn meester mij niet op dat hutje opmerkzaam maakte, om het effect te bewonderen, dat het in dit landschap teweegbracht. Het kwam er maar op aan den weg te vinden, die erheen leidde. Dat was moeilijk, want de sneeuw lag al hoog genoeg om elk spoor van een weg of een pad te doen verdwijnen. Intusschen aan het uiteinde van het open vak, op de plaats, waar het hooge kreupelhout weer aanving, scheen het mij, dat de sloot langs den grooten weg eindigde. Daar begon zonder twijfel de weg, die naar de hut leidde. Die onderstelling was juist; de sneeuw bezweek niet onder onze voeten, toen wij in de gracht afdaalden en weldra waren wij bij de houten loods. Deze bestond uit takkenbossen en boomstammen, waarboven takken in den vorm van een dak waren gelegd. Dat dak was dicht genoeg, zoodat de sneeuw er niet had kunnen doordringen. Deze schuilplaats was zoo goed als een huis. De honden schenen nog meer haast te hebben, of vlugger te zijn dan wij, want zij waren dadelijk in de hut en zij rolden zicb over den drogen grond en iri het stof, terwijl zij luid en blijde keften. Onze blijdschap was niet minder dan de hunne, maar wij legden ze op een andere wijze aan den dag dan door ons in het stof te wentelen, al was dit misschien ook zoo kwaad niet geweest om ons te drogen. — Ik dacht wel, zei Vitalis, dat bij dit pas gekapte hout ergens een houthakkershut moest zijn. Nu kan de sneeuw vallen, wat mij betreft. — Ja, laat ze maar vallen, zei ik op uitdagenden toon. En ik ging naar de deur, om de sneeuw van mijn huis en mijn hoed te schudden, opdat ons vertrek niet natter werd dan noodig was. Dat vertrek was zeer eenvoudig, zoowel wat zijn inrichting betrof als zijn meubels. Deze bestonden slechts uit een bank van klei en eenige steenen, die tot zitplaatsen konden dienen. Maar wat in de gegeven omstandigheden voor ons nog van het meeste belang was, waren de vijf of zes gebakken steenen, die in een hoek lagen gerangschikt en een haard vormden. Vuur! "Wij konden dus vuur maken, 't Is waar, dat een haard alleen niet voldoende is om vuur te maken en dat men ook hout moet hebben om te branden. In een huis als wij nu betrokken hadden, was hout echter niet moeilijk te vinden. Wij konden het van het dak en van de wanden nemen; wij behoefden namelijk slechts de takken uit te trekken, zoo we maar oppasten, dat wij de muren niet ineen deden storten. Dit was spoedig gedaan en weldra vlamde een flikkerend vuur lustig op in onzen haard. Een vuurtje! Een heerlijk vuurtje! Wel is waar maakte het veel rook; en daar er geen schoorsteen was, ver* spreidde deze zich door de hut; maar wat bekommerden wij ons daarover; wij hadden vuur en het was ons om de warmte te doen. Terwijl ik op mijn beide handen leunende het vuur aanblies, hadden de honden zich om den haard geschaard en ernstig zaten ze daar nu op hun staart, met uitgestrekten hals, zóó dat zij op hun natten, verstijfden buik de vlammen lieten spelen. Weldra verliet ook Joli-Coeur de vacht van zijn meester en heel voorzichtig zijn neus naar buiten stekend, keek hij eens om zich heen om te zien, waar hij zich bevond. Het onderzoek stelde hem gerust en hij sprong vlug op den grond, nam de beste plaats bij den haard in, en stak zijn kleine sidderende pootjes naar de vlammen uit. Wij waren thans zeker, dat wij niet van koude zouden omkomen; maar hoe wij aan eten zouden komen, wisten wij niet. In die gastvrije hut was geen broodkast en stonden geen pannen op het vuur. Gelukkig was mijn meester een man van ervaring, die steeds zijn voorzorgen nam. Voordat wij dien morgen op weg waren gegaan, had hij reeds voor levensbehoeften gezorgd: een half brood en een stuk kaas. Veel was het niet, maar het was waarlijk het oogenblik niet om veel te eischen en aarimerkingen te maken op hetgeen wij kregen: toen dan ook het halve brood te voorschijn kwam, voelden wij allen een gewaarwording van innige tevredenheid. VITALIS GAF ZIJN VIJAND EEN GEDUCHTEN SLAG. Ongelukkig waren de stukken niet heel groot en voor mij was de teleurstelling nog sterker, want mijn verwachting, dat wij al het brood zouden krijèen, werd met verwezenlijkt; mijn meester gal ons niet meer dan de helft — Ik ken hier den weg niet, zei hij in antwoord op den vragenden blik waarmee ik hem aanzag, en ik weet niet, of wij vóór Troyes nog wel een herberg zullen[voorbijkomen. Bovendien ben ik ook in dit bosch niet bekend. Al-, leen weet ik, dat er zeer veel bosschen in dit land zijn en dat het eene zich aaö het andere aansluit. Misschien zijn wij vele mijlen van elke woning verwijderd, en t is ook mogelijk, dat wij langen tijd in deze hut opgesloten Wijven Het eten moeten wij dus bewaren voor ons middagmaal. I001"^ den gestand heel goed, nu Vitahs mij dien uitlegde, £2L« lD Mei br°°d in den zak zasen wegbergen, terwijl hun hon¬ ger nog verre van gestild was, staken zij de pooten naar hun meester uit krab- a . & a i vertoonaen een geheele pantomime om hem te beduiden, tigd bidden m°eSl openmaken' waarop zij onafgebroken de "oogen gevesMaar hun smeeken t*n MpfUnnran uroc j_ 'é ké!jÜ tt^ „ . _/ , . : , r^j."— uc za& meei gesloten. Hoe schraal mtusschen ook het maal geweest was, het had ons weer kracht gegeven; wij waren beschut tegen het weer; dank zij het vuur, doortintelde ons een aangename warmte; wij konden wachten, tot het ophield met sneeuwen In die hut te bhjyen vond ik volstrekt niet naar; vooral niet, omdat ik er niet teVechtvaard'igen VitaliS voorgesPieeeld °m »jn zuinigheid wpInt^eS * mttS WaS 3i '1leiden' dat het sPoedig zou ophouden te sneen'Jïït n opening van de hut zagen wij de vlokken dicht en snel naar beneden vallen Daar het niet meer woei, vielen zij bijna loodrecht naar beneden en de eene volgde de andere, zonder tusschenpoozen. Men zag den hemel niets en het licht viel niet van boven, maar steeg van bededen op; van de schitterende witte vlakte, die den grond bedekte. De honden hadden zich geschikt in dit gedwongen oponthoud. Alle drie laïm^rZT he.' ™r mlgestrekt; d« «en in elkaar gedraaid, de andere op z jn zijde, Capi met zijn neus in de asch. Alle drie sliepen. Ik kwam op de gedachte om te doen als zij; ik was al vroeg oDgestaan en ik vond het veel pleizieriger in het land der droomen rond te zweden dZ hliï f^Vt kfeiL * Weet niel' hoe lane ik sUeP> ^ * wlkklr werd" ,hel„°Peehouden met sneeuwen; ik zag naar buiten; de sneeuw lag nog rrh,T joor onze hut; als vrij ons op weg begaven, zou ik er zeker tot over de knieën zijn ingezonken. laSten^Hd0^^!^1^626117 ft k°.n hel met aan Vilalis ™&»> want in den • " hadden. wij maar weinig verdiend, zoodat hetgeen hij in de gehfif? nLn f °°r- T pr0Ce^ verl°ren had, niet was aangevuld. Daarom had hij te Dijon, teneinde een schapevacht en eenige andere voorwerpen voor mij te kunnen aanschaffen, zijn horloge moeten verkoopen, het groote zilveren horloge, waarop Capi nog gezien had, hoe laat het was, toen zijn meester mö wn ons Ür n£T ^ dDS aan den das rien' welk uurhefwls daa? wij ons horloge niet meer bezaten. Maar niets daarbuiten kon mij eenig antwoord geven. Op den grond lag wn,T«fr„n*a 'e Wi"e laaS s^uw; daarboven hing een donkere mist* de lucht ■ i( „fll )S f,".111,61' T da.lr vert0°nde zich slechts een flauwe gele streep. d.n i " aUes.¥n, lk opmaken, hoe laat het was. Mijn ooren vertej- ftihp ÏÏJT? WClmg ,als miin °°gen' wam alom heerschte een doodsche zween „ ' U " ™gel Werd s,3St00rd' noch door het klappen van een dlze dag V3n Wagen; geen nacbt was ooit 200 stil geweest # top^n«ndiiei? S?' allCi °m 0ns benen r°erloos stil. De sneeuw scheen alle beweging te hebben gedood, alles te hebben versteend. Slechts van tijd lót tiid ™Lmen nÜ een. bljna onhoorbaar kraken den tak van een denneboom zich be6 V,raï.bt' <Üe hij torste' was hij langzamerhand tot den grond doorgebogen, en als hij te schuin hing, was de sneeuw eraf gevallen, In de ch Plotsehng weer verheven. Zijn donkergroen loof vormde dan een KentfnTiJ" ^a sneeuwkleed, dat de andere boomen van den top tot, den voet omhulde zoodat men op een afstand meende een zwarte opening te zien m een witte lijkwade. «pening Alleen op de Wereld, 15e dr. 5 5 Terwijl ik tegen den post der deur geleund stond, opgetogen over dit schouwspel; hoorde ik mijn meester mij roepen. — Heb gij lust om weer op weg te gaan? — Ik weet het met, het is mij alles onverschillig; ik zal alles doen, wat u verlangt. — Welnu, dan komt het mij voor, dat we maar hier moesten blijven; wij zijn hier ten minste beschut en wij hebben vuur. Ek voegde er in mijn gedachten bij, dat wij niets te eten hadden, maar ik hield die opmerking voor me. V — Ik denk, dat het spoedig weer zal gaan sneeuwen, ging Vitalis voort, Wij moeten ons niet op weg begeven, zonder dat wij weten op welken afstand we znn van bewoonde huizen; de nacht zou niet heel aangenaam wezen te midden van die sneeuw; 't is beter dat wij hem hier doorbrengen; hier hebben wij ten minste droge voeten Als ik de vraag, hoe en wat wij eten zouden er buiten liet, had dit besluit niets onaangenaams voor me; maar al gingen wij dadelijk weer op weg, dan was het nog volstrekt zoo zeker niet, dat wij vóór den avond een herberg zouden bereiken, en daar ons maal zouden kunnen vinden; wel wachtte ons daarentegen op de wegen een dikke laag sneeuw, die nog niet was platgetreden en waardoor wij slechts met moeite zouden voortkomen Men moest dus maar niet aan eten denken; dat was alles wat ons overschoot. Wat ik verwacht had gebeurde; voor ons middagmaal kregen wij niets anders dan het overschot van de mik, dat Vitalis in zessen verdeelde. Veel was dit niet en spoedig was het op, niettegenstaande wij de stukjes zoo klein mogelijk maakten, om ze langer te doen duren. Na afloop van ons kort en zeer sober maal, dacht ik, dat de honden de vertooning van dien morgen zouden herhalen, want het was duidelijk, dat zij nog geduchten honger moesten hebben. Niets ervan had evenwel plaats, en ik zag alweer, welke verstandige dieren zij waren. Toen Vitalis het mes in zijn broekzak had gestoken, wat te kennen gaf, dat ons middagmaal was afgeloopen stond Capi op en na een teeken te hebben gegeven aan zijn twee makkers, besnuffelde hij den zak, waarin gewoonlijk onze voorraad geborgen was. Tevens legde hij even zijn poot op den zak om dien te betasten. Na dit tweeledig onderzoek was hij overtuigd, dat er niets meer te eten was. Toen zette hij zich weder op zijn oude plaats bij het vuur en na een nieuwen wenk met den kop aan Dolce en Zerbino, ging hij languit liggen, en slaakte een zucht van berusting. Er is niets meer; dus behoeven we ook niet te vragen. Dit gaf hij zoo duidelijk te kennen, alsof hij het met even zoovele woorden zei. Zijn makkers begrepen die taal en legden zich toen ook bij het vuur neer, eveneens een zucht slakende, maar die van hen was niet zoo onderworpen, want aan goeden eetlust paarde Zerbino een bijzondere neiging voor hetgeen lekker was, en het gemis was voor hem dus erger dan voor de anderen. . f Het sneeuwde opnieuw geruimen tijd en de sneeuw viel weer hardnekkig in dichte vlokken neder. Van uur tot uur zag men de laag, die zij op den grond vormde, al hooger en hooger tegen de boomstammen rijzen, waarvan alleen de takken nog uitstaken boven de witte zee, die ze weldra zou verzwelgen. Maar na het eten kon men al minder en minder duidelijk zien, wat er om de hut plaats had, want deze sombere dag was nog vroeger dan andere winterdagen geëindigd. De duisternis bracht evenwel geen verandering teweeg; de sneeuw Weef onafgebroken uit den donkeren hemel op de witte aarde vallen Daar wij hier moesten overnachten, was het maar het beste zoo spoedig mogelijk in te slapen Ik volgde dus het voorbeeld van de honden, wikkelde mij in mijn schapevacht, die ik voor het vuur had gehangen en die nu nagenoeg droog was, en strekte mij bij het vuur uit, met het hoofd op een platten steen, die mij tot oorkussen diende. Ö .. , i — Slaap maar, zei Vitalis, ik zal u wakker maken, als ik op mijn beurt ook slapen wuS want ofschoon wij in deze hut niets te vreezen hebben van dieren of menschen, moeten wij toch een van beiden wakker blijven om het vuur te onderhouden Wij moeten onze voorzorgsmaatregelen nemen tegen de kou, die vrij vinnig zal wezen, als de sneeuw opgehouden heeft. Ik het mij dit geen tweemaal zeggen en sliep in. Toen mijn meester mij wakker maakte, moest het in 't holle van den nacht wezen; tenminste du verbeeldde ik mij. De sneeuw had opgehouden; ons vuur brandde nog altijd. — Thans is het uw beurt, zei Vitalis; gij moet maar van tijd tot tijd wat hout op den haard werpen; gij ziet dat ik nog genoeg voor u heb klaargelegd. Ik zag inderdaad een hoogen stapel takkenbosschen, die binnen het bereik van mijn arm lag. Mijn meester, die een veel lichteren slaap over zich had dan ik, had willen voorkomen, dat ik hem wakker maakte, zoo dikwijls ik een takkenbos van den muur zou halen; daarom had hij dezen stapel gemaakt, waarvan ik bijna zonder gedruisch te veroorzaken, het hout kon afnemen. Dit was een verstandige voorzorg van Vitahs, maar ze had, helaas! de gevolgen niet, die hij ervan verwachtte. Toen hij zag, dat ik wakker was en gereed om mijn post waar te nemen, was hij op zijn beurt bij het vuur gaan liggen met Joh-Coeur tegen zich aan. Hij had zich in zijn deken gewikkeld en weldra verkondigde zijn zware regelmatige ademhaling, dat hij was ingeslapen. Op mijn teenen sloop ik toen naar de deur om eens te zien, hoe het buiten was gesteld. De sneeuw had alles bedolven; over de planten, de struiken, de boomen, zoo ver mijn oog kon ontwaren, lag een ongelijke, maar overal even witte sneeuwlaag; de hemel was bezaaid met schitterende sterren, maar hoe helder haar glans ook was, het landschap werd eigenlijk verlicht door de sneeuw. Het was koud geworden en daar buiten moest het vriezen, want de lucht, die in onze hut doordrong, was ijskoud. In de akelige stilte van den nacht hoorde men soms een zacht gekraak, hetwelk aanduidde, dat de oppervlakte van de'sneeuw bevroor. Het was inderdaad een geluk geweest, dat wij deze hut hadden ontdekt, want wat zou er van ons geworden zijn in 't midden van het bosch, onder die sneeuw en met die koude? Hoe weinig gedruisch ik met mijn opstaan ook gemaakt had, waren de honden toch wakker geworden, en Zerbino was eveneens opgestaan om met mij naar de deur te gaan. Daar hij niet met dezelfde gewaarwording als ik de wondervolle schoonheid van den nacht gadesloeg, begon hij zich spoedig te vervelen en wilde hij naar buiten. Met de hand wenkte ik hem, dat hij naar binnen zou gaan. Wat een idee om met die koude eèn wandeling te gaan maken! Was het niet veel beter om bij het vuur te blijven dan te gaan zwerven? Hij gehoorzaamde, maar hij bleef met zijn neus naar de deur gekeerd, als een koppige hond, die zijn plan niet wilde opgeven. Nog eenige oogenblikken bleef ik naar de sneeuw kijken, want hoewel dit schouwspel mij zeer treurig stemde, schepte ik er toch zeker genot in; het bracht mij in een stemming om te weenen en hoewel het me zeer gemakkelijk zou vallen om het niet meer te zien — ik behoefde daartoe slechts de oogen te sluiten of weer naar het vuur te gaan — verroerde ik mij niet Eindelijk keerde ik naar het vuur terug, legde eenige takken kruiselings over elkander, en meende mij gerust te kunnen neerzetten op den steen, die mij tot oorkussen had gediend. Mijn meester sliep kalm voort; de honden en Joh-Coeur sliepen eveneens; en van het herlevende vuur stegen prachtige vlammen op, die dwarrelend tot het dak rezen en heldere vonken van zich deden afspatten. Dit was het eenige geluid, dat men hoorde in den stillen nacht. Een poos lang hield ik mij bezig met naar die vonken te kijken, maar langzamerhand overviel mij de moeheid, die mij verstijven deed, zonder dat ik er mij van bewust was. Als ik me met mijn houtvoorraad had moeten bezighouden, zou ik opgestaan zijn en door in de hut heen en weer te loopen, wakker zijn gebleven; maar daar. ik moest blijven zitten en geen andere beweging had te maken dan de hand uit te strekken om takken op het vuur te werpen, gaf ik toe aan mijn slaperigheid, overtuigd, dat ik wakker bleef, maar toch inslapende. Eensklaps werd ik gewekt door luid geblaf. Het was donker; zeker had ik lang geslapen en het vuur was uitgegaan; althans de vlammen verlichtten de hut niet meer. Het blaffen hield aan; het was de stem van Capi, maar vreemd genoeg, Zerbino, zoomin als Dolce, antwoordden op zijn stem. — Wel? wat is er? vroeg Vitalis, eveneens wakker wordende. Wat gebeurt er? — Ik weet het niet — Je hebt geslapen en het vuur gaat uit. Capi was naar de deur geloopen, maar niet naar buiten gegaan. Hq stond er vóór te blaffen. De vraag, die mijn meester gedaan had, deed ik nu ook aan me zeiven. Wat gebeurde er? Het blaffen van Capi werd beantwoord door een twee- of drie- maal herhaald klagend geluid, waarin ik de stem van Dolce herkende. Dat geluid kwam van achter onze hut en op vrij korten afstand. Ik wilde naar buiten gaan; mijn meester hield mij terug, door de hand op mijn schouder te leggen. — Werp eerst wat hout op het vuur, beval hij. En terwijl ik gehoorzaamde nam hij een smeulenden tak, waarop hij blies om hem te doen gloeien. In plaats van den tak weer op het vudr te werpen, toen die vlam had gevat, hield hij hem in de hand. — Wij zullen eens gaan zien, zei hij; blijf achter me. Vooruit Capi! Op het oogenblik, dat wij de, deur wilden uitgaan, hoorden wij een luid gebrul en Capi. drong zich verschrikt tusschen onze beenen terug. — Het zijn wolven. Waar zijn Zerbino en Dolce? Op die vraag kon ik geen aniwoord geven. Zeker waren de twee honden weggeloopen, terwijl ik sliep. Zerbino had aan den lust toegegeven, dïen ik had getracht in hem te bedwingen, en Dolce was zijn makker gevolgd. Hadden de wolven hen meegesleurd? De toon, waarop mijn meester 'gevraagd had, waar zij waren, scheen die vrees te verraden. — Neem ook een brandenden tak, zei hij, en laten we hen helpen. In mijn dorp had ik allerlei akelige verhalen omtrent wolven gehoord; toch aarzelde ik niet; ik wapende mij met een tak en volgde mijn meester. Maar toen wij op de open vlakte kwamen, zagen wij honden noch wolven. Wij bespeurden in de sneeuw slechts de afdrukken der pooten van de twee honden. Wij volgden die; zij liepen om de hut, maar een 'weinig verder kwamen wij bij een plek, waar wij ondanks de duisternis, konden zien, dat zich dieren daarin hadden gewenteld. — Zoek! zoek! Capi! sprak mijn meester, en tegelijk floot hij om Zerbino e» Dolce te roepen. Maar geen geblaf antwoordde, geen enkel geluid verstoorde de doodsche stilte, van het bosch en Capi, inplaats van te gaan zoeken, drong rich tegen onze beenen aan, de duidelijkste bewijzen gevende van vrees en angst, terwijl hij anders gewoonlijk zoo gehoorzaam en dapper was. De afstraling van de sneeuw gaf niet genoeg licht om ons in staat te stellen het spoor te volgen, en op korten afstand verloor zich onze blik in de dichte duisternis. Opnieuw floot Vitalis en riep met krachtige stem Zerbino en Dolce. Wij luisterden; alles bleef stil; mijn hart kromp ineen. Arme Zerbino! arme Dolce! Vitalis bevestigde mijn vrees. — De wolven hebben hen meegesleurd, zei hij. Waarom hebt gij hen ook naar buiten laten gaan? Ja, waarom? Daarop was het me onmogelijk een antwoord te geven. — Wij moeten ze gaan zoeken, zei ik en liep vooruit, maar Vitalis hield mij terug. — Waar woudt gij ze gaan zoeken? —.Ik weet het niet; overaL — Hoe zouden we onzen weg vinden in die duisternis en door de sneeuw? Dat was inderdaad niet gemakkelijk; de sneeuw reikte tot onze knieën en met onze smeulende takken konden wij geen licht brengen in die duisternis. — Daar zij niet geantwoord hebben op mijn roepen, moeten zij ver weg zijn, sprak hij. Bovendien moeten wij ons niet blootstellen aan het gevaar, dat de wolven ook ons aanvallen Wij hebben niets om ons te verdedigen. Het was vreeselijk om de twee arme dieren, die twee makkers, die twee vrienden, prijs te geven; voor mij vooral, die aansprakelijk was voor hun leven; als ik niet geslapen had, zouden zij niet weggeloopen zijn. Mijn meester was weer naar de hut gegaan en ik was hem gevolgd, telkens nog omziende en luisterend, maar ik zag niets dan de sneeuw en ik hoorde niets dan het kraken van de vorst. In de hut wachtte ons een nieuwe verrassing; terwijl wij afwezig waren, hadden de takken, die ik op het vuur had geworpen, vlam gevat en verlichten de donkerste hoeken van de loods. Ik zag Joli-Coeur niet. Zijn dek lag voor het vuur, maar het was plat; de aap lag er niet onder. Ik riep hem; Vitalis riep hem ook; hij kwam niet te voorschijn. Wat was er van hem geworden? Vitalis zei me, dat hij het diér bij zijn ontwaken naast hem had gevoeld; het moest dus verdwenen zijn, terwijl wij buiten waren. Had het ons willen volgen? Wij namen eenige brandende takken en gingen naar buiten, ons over den grond bukkende, om in de sneeuw de sporen van Joli-Coeur te ontdekken. Wrj vonden ze niet; wel is waar hadden de pooten van de honden en onze eigene voetstappen de sneeuw hier en daar platgedrukt, maar toch niet in die mate, of wij moesten de afdrukken van den aap kunnen bespeuren. Hij was dus niet buiten. Wij keerden weer naar de loods terug, om te zien of hij zich niet onder een takkebos had verscholen. Langen tijd bleven wij zoeken; wel tienmaal kwamen wij op dezelfde plek en in denzelfden hoek. Ik ging op de schouders van Vitaüs staan om tusschen «e takken te zoeken, die het dak vormden; maar alles tevergeefs. iWi ,• 3 Jj licfc" WJJ UCIU weer, maar er Kwam geen antwoord. Vitalis was radeloos, terwijl ik zelf innig bedroefd was. Arme Joli-Coeur | Toen ik aan mijn meester vroeg, of hij dacht, dat de wolven ook den aap hadden medegenomen, antwoordde hij: •~^Ne^n' de wolyen hebben niet in de hut durven komen; ik geloof wel, dat zij Zerbino en Dolce hebben aangevallen, toen deze buiten waren, maar hier binnen zijn zij niet geweest. Het is waarschijnlijk, dat Joh-Coeur zich hier of daar heeft verborgen, terwijl wij buiten waren en dit deed mij juist zoo ongerust over hem zijn, want met zulk weer moet hij kou vatten en dat is doodeliik voor hem. I ' — Laten wij dan nog maar eens zoeken. En opnieuw hervatten wij onze nasporingen, maar wij waren niet gelukkiger dan de eerste maal. — Wij moeten den dag afwachten, zei Vitalis. — Wanneer zal die aanbreken? — Over twee of drie uren, denk ik. En hij zette zich bij het vuur, met het hoofd op de handen geleund Ik durfde hem niet storen. Onbeweeglijk bleef ik bij hem zitten en verroerde mij alleen om nu en dan een tak op het vuur te werpen. Van tijd tot tijd stond hij op en ging naar de deur; dan keek hij naar den hemel en boog zich naar buiten om te luisteren; daarop nam hij zijn plaats weer in Ik geloof, dat ik liever gewild had, dat hij mij beknord'had, dan hem zoo somber en neerslachtig te zien. De drie uren waarvan hij gesproken had gingen zeer langzaam voorbij. Het scheen, dat de nacht nooit zou eindigen. Eindelijk echter begonnen de sterren te verbleeken en de lucht werd wif dat was de dageraad; weldra zou het licht worden. Maar met het aanbreken van den dag werd de koude scherper; de lucht die aoor de deur binnendrong, was ijzig koud. Als wij Joli-Coeur terugvonden, zou hij dan nog leven? Maar welke redelijke grond bestond er voor de hoop, dat wij hem terug zouden vinden' Wie wist of met het doorbreken van den dag ook niet de sneeuwbuien zouden terugkeeren? Hoe zouden wij hem dan zoeken? Gelukkig was dit niet het^eval; inplaats dat wolken weer den hemel verduisterden nam hij een lichtrooden gloed aan, die een mooien dag voorspelde. Zoodra het koude morgenlicht aan boomen en struiken hun gewoon voorko»men had gegeven, gingen wij naar buiten Vitalis had zich met 'n dikken knuppel gewapend en ik volgde zijn voorbeeld Capi scheen niet meer onder den indruk van de vrees, die hem des nachts Bevangen had; met de oogen op zijn meester gericht, wachtte hij op diens wenk om vooruit te gaan. ■ Terwijl wij nog op den grond de sporen van Joli-Coeur zochten, hief Capi den kop omhoog en begon vroolijk te blaffen; dit deed ons aanstonds begrijpen, dat wij boven ons en niet op den grond moesten zoeken. Wij zagen dan ook, dat de sneeuw, die onze hut bedekte, bier en daar was |omgewoeld tot aan een dikken tak, die boven het dak zich uitstrekte | Dien tak volgende met de oogen, bespeurden wij boven in den grooten eikeboom, waartoe hij behoorde, tusschen een pa*r twijgen een kleine donkerKleurige massa. Het was Joli-Coeur en wat er gebeurd was, het zich nu wel gissen. JohCoeur was bang geworden door het huilen der wolven en het blaffen en janken w»rh^n V? £n?laat,S,Van bij het TUnr te bliiven, was hij, tijdens onze afwezigheid, op het dak geklauterd en vandaar in den boom, waar hij wist dat hii veilig was; daarom was hij er gebleven, ondanks ons roepen, waarop hii niet had geantwoord. Het arme, teere diertje moest bevroren rijn Mijn meester riep hem vriendelijk, maar hij bewoog zich niet, lüj scheen dood te wezen. Eenige minuten lang bleef Vitalis roepen, maar Joli-Coeur gaf geen teeken van leven. Thans was 't mijn plicht om mijn zorgeloosheid van'den nacht goed te maken. — Als gij 't goedvindt, zal ik hem gaan halen, zei ik. — Je zult je hals breken. — Geen nood. Dat was niet zoo geheel waar; er was wel degelijk gevaar; bovendien was het zeer moeilijk, wat ik ondernam. De boom was dik, en de gedeelten van den stam en de takken, welke aan den wind waren blootgesteld, waren met sneeuw bedekt. Gelukkig had ik van mijn jeugd af in de boomen leeren klimmen en bad ik in die kunst een zeer groote bedrevenheid gekregen. Hier en daar waren kleine takken uit den stam gesproten; deze dienden mij tot steunpunten voor mijn voeten, en niettegenstaande ik half blind' was door de sneeuw, die ik door aan den boom te schudden naar beneden deed vallen, had ik toch spoedig den zwaren tak bereikt. Daar werd het verder klimmen gemakkelijker; ik moest maar oppassen, dat ik niet op de sneeuw uitgleed. Onder het klimmen sprak ik gedurig vriendelijk tot Joli-Coeur, die zich niet verroerde, maar mij met zijn schitterende oogen aanstaarde. Ik was op het punt hem te bereiken en strekte mijn hand reeds uit om hem te vatten, toen hij plotseling met 'n enkelen sprong een anderen tak bereikt had. Ook daar volgde ik hem, maar ongelukkig zijn menschen, ja zelfs jongens, in het klimmen op verre na niet opgewassen tegen apen. "Waarschijnlijk zou ik dan ook nooit Joli-Coeur bereikt hebben, zoo de sneeuw de takken niet had bedekt, want daar die sneeuw zijn pooten nat maakte, was hij weldra het vluchten moede. Daarom liet hij zich van tak tot tak naar beneden vallen en stond weldra met één sprong op de schouders van zijn meester en verborg zich onder diens jas. Het was reeds veel, dat wij Joh-Coeur hadden teruggevonden, maar het was nog niet alles. Wij moesten nu ook de honden opsporen. Weinige schreden verder kwamen wij op de plek, waar wij dien nacht geweest waren en de sneeuw omgewoeld hadden gevonden. Thans was het dag, en het viel ons niet moeielijk te gissen, wat er had plaats gegrepen; de uithollingen in de sneeuw verhaalden de geschiedenis van den dood der honden Nadat zij de hut hadden verlaten, achter elkander voortloopende, waren zij langs een stapel takkenbossen gegaan en wij konden duidelijk over een lengte van twintig el hun spoor volgen. Daarop verdween dit eensklaps in de omgewoelde sneeuw en zagen wij het spoor van andere dieren; aan den eenen kant die, welke aanwezen, hoe 'de wolven in eenige lange sprongen zich op de honden hadden geworpen; aan den anderen kant die, waaruit bleek, hoe zij ze hadden meegesleurd, toen zij ze verpletterd in hun bek hadden gegrepen. Van de honden zelf was geen spoor meer te bekennen, behalve de bloeddroppels, die hier en daar de sneeuw kleurden. Wij behoefden nu onze nasporingen niet verder voort te zetten; de beide honden waren hier gedood en medegesleurd, om rustig opgevreten te worden in eenig kreupelhout. Bovendien moesten wij ons -thans bezighouden met Joli-Coeur en dezen zoo spoedig mogelijk verwarmen. Wij traden de hut weer binnen. Terwijl Vitalis de handen en voeten van het dier vóór het vuur hield,' zooals men dit met kleine kinderen doet, warmde ik zijn deken, waarin wij hem vervolgens wikkelden Maar hij had niet slechts een warme deken noodig, doch ook een goed verwarmd bed, en vooral een warmen drank. Noch het een, noch het ander was echter binnen ons bereik. Het was al wel, dat wij vuur hadden. Wij zaten bij den haard, mijn meester en ik, zonder een woord te spreken en wij bleven daar onbeweeglijk zitten, starende in de vlammen^ Wij hadden ook geen woorden noodig, wij behoefden elkander zelfs niet aan te zien om te zeggen, Vat er in ons hart omging. — Arme Zerbino! Arme Dolle! Arme vrienden! Dit waren de eenige woorden die wij nu en dan lieten hooren, of althans de gedachten, die ons bezielden. Zij waren onze makkers geweest, onze lotgenooten in goede en kwade tijden; en voor mij, in de dagen van droefheid, mijn vrienden, ja schier mijn kinderen. En ik was oorzaak van hun'dood! Want ik kon mij zeiven niet van schuld vrijpleiten; als ik goed de wacht had gehouden bij het vuur, zooals ik had moeten doen, zou ik niet in slaap zijn gevallen en zouden zij niet weggeloopen zijn; de wolven zouden dan niet naar onze hut zijn gekomen om hen te verslinden, maar uit vrees voor het vuur op een afstand zijn gebleven. Ik had gewenscht dat Vitalis mij beknorde; ik had' hem bijna kunnen smeeken, dat hij mij sloeg. Maar hij zei niets, hij zag mij zelfs niet aan; hij bleef met het hoofd voorover bij den haard zitten. Zeker dacht hij aan hetgeen ons lot moest worden, wanneer wij geen honden meer hadden. Hoe zouden wij «zonder hen voorstellingen kunnen geven. Hoe zouden wij aan den kost komen. MIJNHEER JOLI-COEUR. XV. wk "Wat de doorbrekende dag had aangekondigd, werd vervuld. De zon schitterde aan den wolkenloozen hemel en haar zwakke stralen werden weerkaatst door de vlekkelooze sneeuw. Het bosch, den vorigen dag zoo treurig en somber, schitterde thans van een glans, die de oogen verblindde. Van tijd tot tijd stak Vitalis de hand onder de deken om naar Joli-Coeur te voelen; maar deze werd niet warmer en toen ik mij over hem heenboog, hoorde ik hem klappertanden. Weldra kregen wij de overtuiging, dat wij op deze wijze het bloed in zijn aderen niet konden verwarmen. — Wij moeten het een of ander dorp zien te bereiken, zei Vitalis opstaande, anders gaat Joli-Coeur hier dood. Het zal nog een geluk wezen, wanneer hij niet sterft onderweg. Komt, laat ons op weg gaan. De deken werd nog eens goed verwarmd en vervolgens de aap er in gewikkeld; mijn meester nam hem toen onder zijn jas en wij waren gereed om heen te gaan. . j — Dat is een herberg, die ons de gastvrijheid, welke ze ons bood, duur heeft laten betalen, sprak Vitalis. Hij zei dit met bevende stem. Hij ging vooruit en ik volgde hem op den voet. Wij moesten Capi rbepen, die op den drempel van de hut was blijven staan, met zijn neus in de richting van de plek, waar zijn makkers waren overvallen. Tien minuten, nadat wij weer op den grooten weg waren gekomen, ontmoetten wij een wagen, waarvan de voerman ons mededeelde, dat wij na een uur gaans aan een dorp zouden komen. Dit deed ons met moed onzen tocht vervolgen, want het gaan was even moeilijk als pijnlijk door de sneeuw, waarin ik halverlijf wegzonk. Van tijd tot tijd vroeg ik aan Vitalis, hoe het met den aap ging, en hij antwoordde, dat hij hem nog altijd voelde rillen. Eindelijk zagen wij aan den voet van een berg de witte daken van een groot dorp. Nog een laatste poging en dan waren wij er. Wij plachten niet in de voornaamste herbergen onzen intrek te nemen, in die, welke door haar welvarend voorkomen een goede ligging en een goede tafel beloofden. Integendeel; gewoonlijk zochten wij een onderkomen in de eerste huizen van het dorp of in een buitenwijk, bij voorkeur in een armehjke woning, waar men ons niet zou afwijzen en ook niet te veel geld zou vragen. Ditmaal echter weken wij van onze gewoonte af; inplaats van in het begin van het dorp stil te houden, ging Vitalis naar een herberg, waarvoor een fraai verguld uithangbord heen en weer bengelde. Door de keukendeur, die wagenwijd openstond, zag men een tafel bedekt met vleeschschotels en op een breed fornuis ontwaarde men een aantal pannen van rood koper, die allerverleidelijkst pruttelden en kleine witte wolkjes naar boven zonden. Reeds op straat rook men den lekkeren geur van de soep, die onze magen alleraangenaamst aandeed. Mijn meester, die zijn voorkomen van een heer hier aannam, trad de keuken binnen met den hoed op en het hoofd in den nek, Hij verlangde een goede kamer met vuur. ' Eerst had de eigenaar der herberg, die er zeer welvarend uitzag, ons niet eens met een blik verwaardigd, maar de voorname manieren van mijn meester maakten toch indruk op hem en hij gaf aan een dienstmeisje last om ons een kamer te wijzen. — Gauw, kruip in bed, zei Vitahs, terwijl het dienstmeisje de kachel aanmaakte. Een oogenblik stond ik verwonderd; waarom moest ik gaan slapen? Ik had veel meer trek mij aan tafel te zetten dan in mijn bed te gaan liggen. — Gauw! herhaalde Vitahs. Ik gehoorzaamde. Er lag een donzen dekbed op het ledikant; Vitalis stopte mij tot mijn neus daaronder. — Doe je best zoo warm mogelijk te worden, zei bij; hoe warmer hoe beter. Het kwam mij voor, dat Joli-Coeur veel meer behoefte aan warmte had dan ik, want ik was volstrekt niet koud. Terwijl ik onbeweeglijk onder het dekbed lag en trachtte warm te worden, wentelde Vitalis, tot groote verbazing van het dienstmeisje, Joli-Coeur om-en-om, alsof hij hem wilde roosteren. — Heb je 't warm? vroeg hij mij na eenige oogenblikken. — Ik stik bijna. — Dat is juist, wat ik wensen. Toen kwam hij bij mij, legde Joli-Coeur in mijn bed en beval nrij, hem zoo dicht mogelijk tegen mijn lijf te houden. Het arme dier, dat anders zoo weerbarstig was, wanneer men iets met hem deed, dat niet naar zijn zin was, onderwierp zich nu aan alles. Hij drukte zich tegen mij aan zonder een enkele poging om zich te verzetten. Hij was niet koud meer; zijn lichaam brandde. Mijn meester was naar de keuken gegaan en kwam weldra met een groote kom warmen wijn met suiker terug. Hij wilde Joli-Coeur eenige lepels van dien drank ingeven, maar het dier kon zijn bek niet openen Met zijn schitterende oogen zag hij ons treurig aan, als smeekte hij ons, dat wij hem met langer zouden plagen. Tegelijk stak hij een van zijn pooten uit bed en strekte die naar ons uit. Ik begreep de beweging niet, die het dier telkens herhaalde, maar Vitahs gaf mij er de verklaring van. Voor ik deel uitmaakte van het gezelschap, had Joli-Coeur een bloedspuwing gehad en men had hem adergelaten. Thans voelde hij zich wederom ziek en stak ons een arm toe, om hem nogmaals ader te laten en te genezen, zoo als de eerste maal. Was dit niet aandoenlijk? Vitahs werd er dan ook niet alleen door aangedaan, maar het verontrustte hem ook. Blijkbaar was de arme Joh-Coeur ziek en hij moest zich dan ook wel ziek gevoelen, dat hij den zoeten wijn weigerde, waarvan hij anders zooveel hield. — Drink den wijn uit, zei Vitahs, en blijf in bed; ik ga een dokter halen. Ik moet bekennen, dat ik veel van warmen zoeten wijn hield en dat ik een geduchten honger had. Ik het het mij dan ook geen tweemaal zeggen, en na de kom te hebben uitgedronken, kroop ik weer onder het dekbed, waaronder ik nu, ook tengevolge van den wijn, bijna stikte. Mijn meester bleef niet lang uit, weldra kwam bij terug met een heer met een gouden bril; dat was de dokter. Daar hij vreesde, dat zulk een gewichtig man niet zou komen, als het maar voor een aap was, had Vitalis hem niet gezegd voor welken zieke hij hem kwam roepen; toen hij mij dan ook op het bed zag liggen zoo rood als een pioenroos, kwam de dokter bij me en terwijl hij zijn hand op mijn voorhoofd legde, zei hij: congestie, waarbij hij het hoofd schudde op een wijze, die allesbehalve geruststellend was. Het /was tijd, dot ik hem uit de dwaling hielp, anders zou hij op mij misschien ook een aderlating hebben toegepast. — Ik ben,.niet ziek, zei ik. — Niet ziek? herhaalde de dokter. De knaap ijlt. Zonder te antwoorden sloeg ik het dek een weinig op en wees op Joli-Coeur, die zijn poot om mijn hals had geslagen. — Dat is de zfieke, zei ik De dokter deed twee stappen achteruit en wendde zich tot Vitalis. — Een aap, riep hij uit. Is het voor een aap, dat gij mij met zulk een weer uit mijn huis hebt gehaald? Ik dacht, dat hij verontwaardigd zou wegloopen. Maar mijn meester was een slim man, die nïet licht van zijn stuk was te brengen. Zeer beleefd en met de voornaamheid hem eigen, wist hij den dokter te bewegen om te blijven. Eerst bracht hij hem op de hoogte van den toestand; hoe wij overvallen waren door de sneeuw en Joli-Coeur, uit vrees voor de wolven in een boom was geklauterd en daar kou had gevat. I— 't Is waar, de zieke was maar een aap, maar welk een geniale aap! Bovendien was hij een makker, een vriend van ons. Hoe zou men zulk een merk* waardig dier, dat zoo voortreffelijk komedie speelde, aan de behandeling van een eenvoudig veearts toevertrouwen. Iedereen wist, dat de dorpsveeartsen groote domooren waren; terwijl iedereen ook wist, dat alle geneesheeren, ofschoon in verschillende mate, wetenschappelijke mannen zijn, zoodat men zelfs in het kleinste dorp zeker kon wezen, dat men de hulp van een edelmoedig en bekwaam man bekomt, wanneer men maar bij een dokter aanschelt. Bovendien, ofschoon de aap slechts een dier is, volgens de natuurkundigen, komt hij een mensch zoo nabij, dat hij ook de ziekten van een mensch heeft. Was het niet van belang, ook uit een wetenschappelijk oogpunt, om na te gaan in hoeverre die ziekten met de menschelijke ziekten overeenstemmen, of daarvan afwijken? De Italianen bezitten grooten tact om 'te vleien en de dokter kwam eindelijk bij het bed. Terwijl mijn meester sprak, had Joli-Coeur, die zeker geraden had, dat die heer met zijn bril een dokter was, wel tien keer zijn pootje nitge| stoken om gelaten te worden — Zie nu eens, hoe verstandig die aap is; hij begrijpt, dat u een dokter is en hij steekt zijn poot uit, om zijn pols te laten voelen. Dit gaf voor den dokter den doorslag. — In ieder geval, zei hij, is de zaak misschien niet van belang ontbloot. Voor ons was die zaak echter hoogst treurig en verontrustend; de arme Joli-Coeur werd aoor een bloedspuwing bedreigd. Het pootje, dat hij zoo dikwijls had uitgestoken, nam de dokter in z^n hand en met zijn lancet opende hij een ader, zonder dat het dier een kreet slaakte. Hij wist dat dit het middel was om te genezen. Na de aderlating kwamen de pappen en de drankjes. Natuurlijk bleef ik niet in bed; ik werd de ziekenoppasser, onder leiding van Vitalis. De arme Joli-Coeur wilde gaarne door mij verpleegd worden en hij beloon\ de me met zijn vriendelijksten glimlach; zijn blik had iets erg menschelijks. Hij, anders zoo vroolijk, zoo dartel, zoo weerbarstig en altijd er op uit om ! ons een streek te spelen, was thans de rust en gehoorzaamheid zelve. Het scheen, dat hij behoefte had, dat men hem vriendschap betoonde; hij ' vroeg die zelfs van Capi, dien hij zoo vaak geplaagd had. Als een bedorven kind wilde hij ons allen bij zich hebben en hij was boos, ' als een van ons de kamer verliet. Zijn ziekte had den gewonen loop, dien alle borstaandoeningen hebben; wel1; dra begon hij te hoesten en die hoest matte hem af door de gestadige schokken, waaraan zijn lichaam was blootgesteld. De vijf stuivers, die mijn geheele bezitting uitmaakten, besteedde ik om suiII kererwtjes voor Joli-Coeur te koopen. Ongelukkigerwijze werd hij daardoor ! erger in plaats van beter. Aan zijn gewone opmerkzaamheid toch ontging het f niet, dat ik hem suikererwtjes gaf, zoo dikwijls hij hoestte. Van die opmerking maakte hij gebruik om elk oogenblik te hoesten, tenein!. de zooveel te vaker het geneesmiddel te krijgen, dat hij zoo lekker vond, zoo\. dat hem dit, in plaats van te genezen, erger maakte. Toen ik zijn list had begrepen, hield ik mijn suikererwtjes terug, maar dit |, ontmoedigde hem-niet; hij begon.mij met smeekende oogen aan te zien en, als t dit niet baatte, ging hij op zijn kussen zitten, en, in tweeën gevouwen, met zijn 1 hand op zijn buik, hoestte hij .zoo erg, als hij maar kon; zijn gelaat werd rood; j de aderen van zijn voorhoofd zwollen op; de tranen liepen hem over de wan| 1 gen en hij eindigde met bijna te stikken; thans was het geen comediespel meer, maar volkomen ernst. Mijn meester , had mij nooit inzage in zijn zaken gegeven en slechts door een toevallige omstandigheid had ik vernomen, dat hij zijn horloge had moeten verkoopen, om mij een schapevacht te bezorgen. In de moeilijke omstandiger héden, welke wij nu beleefden, meende hij van den regel te moeten afwijken. Op een morgen, dat hij van het ontbijt terugkwam, terwijl ik bij Joli-Coeur ! was gebleven, dien wij niet alleen lieten, deelde hij me mede, dat de herbergier ] betaling gevraagd had voor hetgeen wij hem schuldig waren en dat wij na de voldoening van diens rekening slechts een gulden overhielden. Wat nu te doen? Natuurlijk wist ik geen antwoord op die vraag. Hij zelf wist ook geen ander antwoord, dan dat wij nog dienzelfden avond j. een voorstelling zouden geven. Een voorstelling zonder Zerbino, zonder, Dolce, zonder Joli-Coeur! Dit scheen me onmogelijk. Maar wij waren niet in een toestand om ons zelfs door het onmogelijke te f laten weerhouden. Wij moesten, wat het ook kosten mocht, Joli-Coeur versi Vplegen en redden; de dokter, de medicijnen, het vuur, de kamer, alles eischte dat wij onmiddellijk tenminste twintig gulden bijeenbrachten, teneinde den 1 herbergier te betalen, die, als hij maar ééns geld van ons gezien had, ons wel i langer krediet zou geven. Twintig gulden in dit dorp, met dit koude weer en de middelen, die. ons ten dienste stonden — het zou wel een wonder zijn, als wij daarin slaagden. Inplaats dat mijn meester daarover bleef peinzen, nam hij terstond maatregelen om hetgeen hij verlangde te verwezenlijken. Terwijl ik onzen zieke verpleegde, zocht hij een plaats, waar wij een voorstelling konden geven op de overdekte markt, want in de open lucht was het niet mogelijk bij zulk een koude. Hij maakte een tooneel met behulp van eenige planken en besteedde den gulden om kaarsen te koopen, die hij half doorsneed om het aantal lichtjes dubbel zoo groot te maken Uit het raam van onze kamer zag ik hem heen en weer in de sneeuw loopen; bij herhaling de herberg voorbijgaande en niet zonder angst vroeg ik mijzelven af, waaruit de voorstelling van dien avond bestaan zou. Weldra kwam ik ook dit te vernemen: de tamboer van het dorp. met zijn roode soldatenmuts op het hoofd hield voor de herberg stil, en na een prachtigen langen roffel las hij het programma voor. Hoe dit was samengesteld, laat zich wel denken. Vitalis -had de buitensperigste dingen beloofd: er was sprake van een „kunstenaar door het gansche heelal beroemd," — dat was Capi — en van een jeugdigen zanger, die een „wonderkind" was. Dat wonderkind was ik. Maar het belangrijkste gedeelte van dit programma was de slotbepaling: men behoefde niets te betalen; wat men geven wilde liet Vitahs geheel over aan de mildheid van het geacbte publiek, dat eerst zijn giften zou offeren na gehoord, gezien en toegejuicht te hebben Dit scheen me nogal gewaagd toe, want het was zeer de vraag, óf men ons zou toejuichen. Capi verdiende werkelijk beroemd te worden genoemd; maar ik voor mij was volstrekt niet overtuigd, dat ik een wonderkind was. Toen hij den tafaiboer hoorde, had Capi vroolijk geblaft en Joli-Coeur had zich half opgericht, ofschoon hij op dat oogenblik erg ziek was; beiden hadden begrepen, dat het een voorstelling gold. Dit idee, dat ook bij mij opkwam, werd spoedig bevestigd door een pantomime van Joli-Coeur, die volstrekt wilde opstaan, en ik kon hem met geen geweld terughouden; hij verlangde zijn generaals-uniform, zijn rooden rok en breek met goud en zijn steek met pluimen. Hij vouwde de handen en wierp zich op de knieën om mij te smeeken. Toen hij zag, dat hij door smeeken niets verkreeg, werd hij boos en eindelijk barstte hij in tranen uit. Het leed geen twijfel, of wij zouden groote moeite hebben om hem te bewegen afstand te doen van zijn plan om dien avond een rol te vervullen en ik ,dacht, dat het onder deze omstandigheden het best was, om ons vertrek voor hem geheim te houden. Ongelukkig hoorde hij het bevel van Vitalis, die niet wist wat er gedurende zijn afwezigheid had plaats gegrepen, dat ik mijn harp en alles wat voor een voorstelling noodig was in gereedheid zou brengen. Bij die woorden, die JoliCoeur maar al te goed begreep, begon hij opnieuw te smeeken, maar nu wendde hij zich tot onzen meester. Al had hij kunnen spreken, dan had hij zeker zijn wensch niet beter kunnen uitdrukken, dan hij nu deed door de verechifclende geluiden, welke hij maakte, door het vertrekken van zijn gelaatsspieren en de beweging van zijn geheele lichaam. Het waren echte tranen, die langs zijn wangen biggelden en echte kussen, die hij op de handen van Vitalis drukte. — Wil-je meespelen? vroeg deze. — Ja, ja, gaf Joli-Coeur met zijn gansche lichaam te kennen. — Maar je bent ziek, arme Joli-Coeur. — Ik ben niet meer ziek, antwoordde hij met; zijn sprekende gebaren. Het was roerend om te zien,' hoe de arme, kleine zieke, die slechts met moeite ademhaalde, bad en smeekte en de grimassen, die hij maakte, en de houdingen, die hij aannam, om ons te bewegen; maar toe te staan, wat hij vroeg, ware zijn doodvonnis geweest. Het oogenblik was gekomen, dat wij ons naar de markt moesten begeven; ik maakte een lekker vuur aan met eenige beukenblokken, die lang konden branden. Toen wikkelde ik hem in zijn dekens en de arme, kleine Joli-Coeur weende heete tranen en omhelsde mij keer op keer. Toen gingen wij heen. Terwijl wij over de sneeuw voortschreden, vertelde mij Vitalis, wat ik doen moest. Er kon natuurlijk geen sprake wezen van onze gewone voorstellingen, daar onze voornaamste acteurs ontbraken; maar Capi en ik moesten nu ook al ons talent ten beste geven. Het was volstrekt noodig, dat wij twintig gulden ontvingen. Twintig gulden! Dat was een heele som. Mes wafdoor Vitalis in orde gemaakt; wij behoefden nog maar de kaarsen aan te sTelren maar'dat was een weelde, waartoe wij eerst zouden overgaan als de zaal najoeg gevuld was; immers, wij moesten, zórgen, dat het lteht n et uitging vóór hef einde van de voorstelling. Terwijl wij ons tooneel m be7i namen ging de tamboer nogmaals voor het laatst trommelend de straten door eTwifhogorden den roffelfnu eens van verre, dan van dtchterhn, naarmate de straten verder of minder ver van ons verwijderd lagen. Nadat ik Capi en mijzelven had aangekleed, vatte ik pbst achter een pilaar, om t ï zien wie er Cam. Weldra naderde de tamboer weer en wi] hoorden een onbestemdgedruisch op straat; het was een gedreun van een twintigtal straationgens die in den pas liepen, en den tamboer volgden. Zonderm e t'zi n roffel ofte houden, zette de tamboer zich tusschen een paar lichten neer, die aan den ingang van ons tooneel waren geplaatst en het pubhek behoefde slechts plaats te nemen, in afwachting, dat de voorstelling.beginnen zou Helaas! het kwam slechts zeer traag op en nochtans ging de tamW voor? aarden ingang zijn ram-plan-plan te doen hooren. Al de Straatjongens hadden plaate genomen maar van hen hadden wij geen twintig gnlden te wachten; wij moeiten gezeten burgers hebben met goed gevulde beurzer en geneigd om ai.e te openen. Eindelijk besloot mijn meester de voorstelling[te doen beginnen, hoewel de zaal op verre na niet gevuld was. Maar wij konden niet'langer wachten, daar de kaarsen waren aangestoken. .. He eerst moest ik zelf op het tooneel komen. Ik zong twee liederen, mij met mijn ha^accompagneerende. Openhartig moet ik erkennen, dat de toejui- *^SÏÏ*%^£^** gehad als acteur, maar in deze omstandigheden deed mij die koelheid van, het publiek zeer veel leed. Immers nu ik niet ?oegelukht werd, was er niet veel kans op een ruime ontvangst Het was waarHk niet om dé eer, dat ik zong; 't was voor mijn armeni Joh-Coeur O, hoe gaarne had ik dat publiek willen behagen, .neen, in verrukking Je,« geestdrift vervullen; maar voor zoover ik zien kon m dit gewelf door aUertei fonderiinge schaduwen gevuld, scheen het mij toe, .dat men m mij volstrekt geCan7w\dsegelukkiger; men juichte hem bij herhaling en luide toe DePv0r^ voort; dank zij Capi eindigde zij onder luide^bravos; niPf cipphts klapte men in de handen, maar men trapte zelfs met de veeten. Het Sissende^ oogenblik was gekémen. Terwijl ik, door Vitalis geaccom pagneerd éln spaanschen dans uitvoerde, ging Capi met het bakje m zqn bek aUIk was buiten alnScïdanfte ik nog altijd voort, want ik mocht niet ophoudén vóór dat Capi was teruggekomen; hi haastte zich niet en als hij mets kreVg tikte hij met zijn pootje op den zak van hen, die mets wilden geven EindelHk zag ik hem terugkomen en ik was op het punt mijn dans te eindigen toen Vitalis mii een wenk gaf, dat ik voort zou gaan. Ik danste dus voort en bij Capi komende, zag ik dat het bakje op verre na nietgSdf was. VUalis zelf had met een oogopslag het bedrag van het entvan- fc^^ge»nKd*?lSri mogen verklaren dat wij ons programma zijn nagekomen; evenwel, daar de kaarsen n?g branden zal ik met goed- if vinden van het geëerde publiek, nog een paar liederen voordragen. Capi zal dan noveen inzameling houden en de heeren en dames, welke den oegang tot hufzak nogniet konden vinden bij zijn eersten omgang, zullen nnsschien ditmaal gelukkiger en handiger zijn. Ik verzoek hun zich alvast ge reed te maken Ofschoon Vitalis mijn onderwijzer in het zingen was geweest, had ik hem zeh eigenlijk nog nooit hooren zingen en althans niet, zopals dien avond. Hif koos twee liederen, die iedereen kende, maar die voor mij toen nog vreemd waren Ik was toen nog te jong om te kunnen beslissen of hq mooi of . teehik zong; met of zonder kunst, maar dit mag ik zeggen, dat de f^arwordTnf wdke zijn manier van zingen in mij opwekte, mij in tranen deed uitbarsten terwijl ik op een uithoek van het tooneel naar hem luisterde. Door den nevel heen, die mijn oogen verduisterde, zag ik een jonge dame «L*™!, . rang hem mll se.estdrift toejuichen. Ik had haar vroeger al opgemerkt, want ze was geen boerin, zooals de andere vrouwen onder hit publiek. Zq was een wezenlijke dame, schoon en, naar ik opmaakte uit haar bont en mantel, die rijkste van het dorp. Naast haar zat een knaapje, dat ook bijzonder toejuichte, als Capi zijn kunstjes deed. Het was zeker haar kind want hij geleek sprekend qp haar. Na het eerste liedfadjCapi weer zijn inzameling gehouden en met verbaS!? a«a\ % r"ke dame. m*s °P h^ bakje legde. Toen mijn meester zijn bed geëindigd had, wenkte zq mq met de hand. Ik ging naar haar toe < — Ik wenschte uw meester te spreken, zei ze Het verwonderde mij wel eenigszins, dat die aanzienlijke dame mijn meester wilde spreken. Zq had, dacht mq, beter gedaan met haar gift op het bakje te leggen; maar ik deelde aan Vitalis hakr wensch mede, terwijl Capi onderwijl bq ons kwam De tweede inzameling had nog minder opgebracht dan de eerste. — Wat wil de dame van mq? vroeg Vitalis. — Zij wil u spreken. — Ik heb haar niets te zeggen. — Zij heeft niets gegeven aan Capi; misschien wü ze het hem nu geven. — Dan moet Capi naar haar toe gaan en niet ik. Nochtans ging hij en nam Capi met zich. Ik volgde hem In dien tusschentijd was een bediende met een lantaarn en een reisdeken gekomen en had achter de dame en de knaap postgevat. Vitalis was haar genaderd en had gegroet, maar zeer koel. — Ik vraag u verschooning, dat ik u lastig val, maar ik wilde u mijn compliment maken. — Vitahs boog zonder te antwoorden. — Ik beoefen de muziek, ging zij voort, en dit zal wel voldoende zijn om u te doen beseffen, dat ik gevoelig ben voor zulk een groot talent als het uwe ben groot talent; en dat zou Vitalis bezitten, een straatzanger, een man met gedresseerde honden! Ik was buiten mijzelven van verbazing. — Een oud alledaagsch man als ik heeft geen talent, zei Vitalis. Geloof niet, dat onbescheiden nieuwsgierigheid mij beweegt, sprak de dame — ik zou anders zeer bereid zijn die nieuwsgierigheid te bevredigen Gii waart verwonderd een man met gedresseerde honden te hooren zingen of althans te doen, of hij zong? — Verrukt zelfs. — 't Is evenwel doodeenvoudig; ik ben niet altijd geweest, wat ik nu ben Voorheen, in mijn jeugd - dat is dus lang geleden - ben ik.... ja ben ik de bediende van een groot zanger geweest, en uit zucht tot nabootsing heb ik, als een papagaai, de stukken nagezongen, die mijn meester instudeerde. Dat is de heele zaak. De dame antwoordde niet, maar zij vestigde langen tijd haar blik op Vitahs die m verlegen houding voor haar bleef staan. — Tot weerziens, mijnheer, sprak zij, den klemtoon op dit laatste woord leggende, dat zq op een bijzonderen toon uitsprak.'— Tot weerziens, en ontvang nogmaals mqn dank voor het genot, dat gij mij geschonken hebt Daarop boog zij zich tot Capi en legde een goudstuk in zijn bakje. Ik dacht, dat Vitahs deze dame naar haar plaats zou terugbrengen, maar hij deed het niet, en toen zij zich verwijderd had, hoorde ik hem eenige Italiaansche vloeken mompelen. — Maar zij heeft aan Capi een goudstuk gegeven, zei ik Ik dacht, dat ik 'n klap zou krijgen; hij trok echter zijn opgeheven hand terug. — Een goudstuk, zei hij, alsof bij uit den droom ontwaakte, o ja, het is waararme Joh-Coeur, ik vergat hem; kom, laten we naar hem toegaan. Onze zaken waren spoedig geborgen en wij keerden naar de herberg terug. Ik ging het eerst de trap op en trad de kamer snel binnen; het vuur was niet uitgedoofd, maar toch zag men geen enkele vlam meer. Ik stak haastig een kaars aan en zocht naar Joli-Coeur, daar ik hem niet hoorde. " Hij lag op zijn mat uitgestrekt in zijn generaalsuniform en scheen te slapen Ik bakte mij over hem heen en vatte hem bij een poot, om hem wakker te maken. Zijn poot was koud. Op «t oogenblik trad Vitahs binnen. Ik wendde mij tot hem. — Joh-Coeur is koud. Vitahs knielde naast mij neder. — Helaas, sprak hij, hij is dood! Dat moest gebeuren. Ziet gij Rémi, het was verkeerd van mij, dat ik u niet bij mevrouw Milligan liet. Ik ben er voor gestraft. Zerbino, Dolce, en thans Joli-Coeur. En daarmede is het nog niet gedaan. AANKOMST TE PARIJS. XVI. Wij waren nog een geducht eind van Parijs verwijderd. Aanhoudend moesten wij wegen volgen, waarop de sneeuw hoog lag opgestapeld en van den morgen tot den laten avond woei een scherpe wind ons in het gelaat Hoe akehg waren die lange wandelingen! Vitalis liep altijd voorop, terwijl ik hem volgde, en Capi weer vlak achter mij. Zoo hepen wij in een rij, zonder dat we, uren lang, .een woord met elkander wisselden, met een gelaat blauw van koude, natte voeten en leege maag; en de menschen, die wij tegenkwamen, stonden stil om ons voorbij te zien trekken. T"Blijkbaar maakten wij een zonderhngen indruk op hen en zij vroege» zichzélf af, waarheen brengt deze grijsaard dien knaap en dien hond? Die stilte was mij ondraaghjk; ik bad groote behoefte om te spreken en mijn hart eens lucht te geven, maar Vitahs gaf mij altijd een kort antwoord op mijn vragen en keerde zich nooit naar mij om. Gelukkig was Capi hartelijker, en dikwijls voelde ik, onder het loopen, zijn natte, warme tong op mijn band; Capi likte deze, alsof hij daarmede zeggen wilde: ippÉ — Gij weet toch wel, dat ik, uw vriend Capi, er nog ben Ik streelde dan even zijn kop, zonder stil te staan. Hij scheen met dit bewijs van mijn genegenheid zeer in zijn schik, evenals ik met het zijne; wij begrepen elkander; wij hielden van elkaar. Voor mij was hij een steUn en ik wee* zeker, dat ik dit ook voor hem was; het hart van een hond is niet minder gevoelig, dan dat van een kind. Deze liefkoozingen schonken Capi veel troost, zoodat zij hem wel eenigszins den dood van zijn makkers deden vergeten; de kracht der gewoonte behaalde ook de overhand op hem en dikwijls stond hij eensklaps stil, om, evenals vroeger, toen hij nog korporaal over zijn troep was, dezen in oogenschouw te nemen. Maar dat duurde ook slechts kort; spoedig kwam zijn geheugen hem te hulp en herinnerde hij zich, waarom zijn troep niet volgde. Hij snelde ons dan voorbij en keek Vitahs aan, alsof hij hem wilde laten zien, dat hij er nog was; zoo Dolce en Zerbino niet kwamen, was het, omdat zij niet konden komen Hij vertelde hem dit met zulke welsprekende blikken, die van zooveel verstand en smart getuigden, dat wij medelijden met hem kregen. Dit maakte onze wandeling ook niet vroolijker en toch hadden wij groote behoefte aan eenige afleiding; ik tenminste. Over het geheele landschap lag een bed van sneeuw gespreid; het was een grauwe, gure dag, waarover de zon haar stralen niet zou werpen; op het veld was niet de minste beweging te ontdekken; geen enkele boer was aan zijn werk. Noch het hinniken van een paard, noch het loeien van een koe trof ons oor; slechts het gekras der raven, die in de hoogste toppen der kale boomen zaten en van honger piepten, daar zij geen enkele plaats op den grond zagen, waar zij een wormpje zouden kunnen vinden; in de dorpen waren alle huizen gesloten, alles was stil en verlaten; de koude was vinnig, een ieder bleef bij het hoekje van den haard, of men arbeidde op de zolders en in de schuren. En wij hepen steeds voort op den gladden en hobbeligen weg, zonder een oogenblik stil te staan en zonder eenige andere rust genoten te hebben, dan onze nachtrust in een stal of schaapskooi. Met een klein stuk brood moesten wij ons 's avonds tevreden stellen, en dat brood gold ook voor ons middagmaal. Als wij het geluk slechts hadden in een schaapskooi een onderkomen te vinden, dan werden wij tenminste door de warmte der schapen voor de koude bewaard; ook was het juist tijd, dat de schapen hun jongen zoogden ea dikwijls kregen wij verlof om een schaap te melken; wij zeiden wel niet, dat we bijna van honger omkwamen, maar Vitahs vertelde met zijn gewone slimheid, F „dat het kereltje zooveel van schapenmelk hield, daar hij als kind gewend' was geweest die te drinken en het hem aan zijn land herinnerde." Dit verhaal gelukte niet altijd. Maar het was een heerlijke avond, wanneer het geloofd werd. Ik hield werkelijk veel van schapemelk en wanneer ik ze gedronken had, dan gevoelde ik mij den volgenden dag veel krachtiger en beter tot loopen instaat. Mijlen en uren volgden elkander op en de eene wandeling kwam na de andere; meer en meer naderden wij Parijs en als de boomen, die langs den weg geplant stonden, mij niet gewaarschuwd hadden, dan zou ik het toch reeds bemerkt jj hebben aan het grooter vertier op de wegen en ook aan de kleur der sneeuw, die hier lang zoo helder wit niet meer zag als op de vlakten van Champagne. Het verbaasde mij ten hoogste, maar het landschap werd niet fraaier en de dorpen werden niet mooier dan die, welke wij vroeger bezochten. Ik had zoo dikwijls over de wonderen van Parijs hooren spreken, dat ik in mijn onwetendheid mij voorgesteld had, dat deze wonderen reeds van verre door het een of ander buitengewoons zich zouden toonen. Ik wist niet recht, wat ik eigenlijk verwachtte en durfde het ook niet vragen; ik bleef dus op een wonder hopen: gouden appelen, straten met marmeren paleizen en wandelaars geheel in fluweel en satijn gedost; dat zou ik alles zeer natuurlijk gevonden hebben. i Hoewel ik geen oog had, dan voor de gouden boomen, die ik zocht, bemerk-' te ik toch wel, dat de voorbijgangers ons niet meer nastaarden; waarschijnlijk hadden zij te veel haast, of zij waren gewend aan nog treuriger tafereelèn, j dan wij thans aanboden. Dat stelde mij niet zeer gerust. Wat zouden wij te Parijs doen? En vooral in den ellendigen toestand, waarin wij ons bevonden? Dit vroeg ik mezelf dikwijls af en gedurende de verre tochten hield dit meestal mijn geest geheel bezig. Gaarne zou ik het eens aan Vitalis gevraagd hebben, maar ik durfde niet, want hij zag er zoo treurig uit en gaf mij altijd een zeer kort antwoord. Eens echter ging hij naast mij zitten en uit de wijze, waarop bij mq aanzag, begreep ik, dat ik thans zou vernemen, wat ik reeds zoolang gewenscht had te weten. Het was nog vroeg in den ochtend; wij hadden den nacht in een boerderij doorgebracht, die niet ver van een groot dorp verwijderd lag, dat BoissySaint-Léger heette. Wij hadden ons bij het aanbreken van den morgen op weg begeven, en nadat wij geruimen tijd den muur van een park gevolgd waren en het dorp in zijn geheele lengte hadden doorloopen, waren we op een hoogte gekomen, vanwaar wij een zwarten rook boven een groote stad zagen opstijgen, maar waarvan wij slechts eenige hooge gebouwen konden onderscheiden. Ik deed mijn oogen wijd open om tusschen dat tal van daken, klokken en torens, die zich in den nevel en den rook verloren, op mijn verhaal te komen, toen Vitalis plotseling langzamer ging loopen en naast mij kwam zitten. — Uw leven is thans veranderd, zei hij tot mij, alsof hij een gesprek voortzette; binnen vier uur zijn wij te Parijs. — O, is dat Parijs, dat daar vóór ons ligt? — Ja. Op het oogenblik zelf, toen Vitalis mij zei, dat het Parijs was, brak een lichtstraal door den grijzen hemel, die plotseling, als een bliksemstraal, een gouden kleed over alles verspreidde. Ik had mij dus niet vergist; ik zou daar gouden boomen vinden. Vitalis vervolgde: — In Parijs moeten wij van elkander scheiden. Plotseling echtef viel de duisternis in en ik zag de gouden boomen niet meer. Ik zag Vitalis aan; ook hij hield den blik op mij gericht en de bleekheid van mijn gelaat, het trillen mijner lippen zeiden hem, wat er in mij omging. — Gij zijt bang, en het doet u ook verdriet, ik geloof het best. — Moeten wij scheiden! riep ik, toen het eerste oogenblik van schrik v:€l-' ... ., . .„ Nog geen viif minuten hing mijn harp aan den spijker, terwijl ik nog bezig was mijn lotgevallen te vertellen, of wij hoorden krabben tegen de deur en een klagend geblaf. — Dat is Capi! zei ik opstaande. Maar Lize was mij reeds voor, zij snelde naar de deur en opende ae. De arme Capi was in één sprong bij mij en, toen ik hem in mijn armen druk- te, lette hij mijn gezicht en gaf door een zacht janken zijn blijdschap te ken:.<-ii; hij beefde oyer zijn geheele lichaam. Mijn Traag werd goed verstaan — Wel, Capi blijft bij u. Het was of hij het begreep, want hij sprong op den grond en terwïl hn den rechterpoot op zijn hart legde, maakte hrj een buiging. Hierin hadden de kinderen groot pleizier en vooral Lize, maar toen ik Capi een stuk van zijn repertoir wilde laten spelen, weigerde hij mij te gehoorzamen en sprong weder op mijn knieën om mij te lekken; daarop begon hii mM aam de mouw van mijn jas te trekken — Hij wil dat ik zal uitgaan. — Om u bij uw meester te brengen De politie, die Vitahs had medegenomen, had gezegd, dat zij m« een Terhoor zou doen ondergaan en in den loop Tan den dag zou terugkomen De tijd viel mij lang. Ik Terlangde naar eenige tijding Tan Vitalis. Misschien was hii niet dood, zooals men meende. Ik was ook niet dood. Hij kon, eTenals ik, uit ziin bewusteloosheid ontwaakt zqm De Tader giste mijn bezorgdheid en nam mij naar het bureau Tan politie mede, waar men mij de eene Traag na de andere stelde, die ik eerst beantwoordde, toen men mij Terzekerd had, dat Vitalis dood was. Hetgeen ik wist was zeer weinig en m korte woorden te Tertellen Maar de commissaris wilde meer weten en ondervroeg mij geruimen tijd naar alles, wat betrekking had op Vitalia en mrj. Wat mezelf betrof kon ik hem antwoorden, dat ik geen ouders had en dat Vitahs rnn voor een som geld, die hij aan den echtgenoot van mijn voedster had gegeven, gehuurd had. ' 1 — En wat gaat gij nu doen? Troeg de commissaris. Acquin antwoordde hem hierop Toor mij. — Daarvoor zullen wij zorgen, indien gij hem aan ons wilt toevertrouwen. Niet alleen stemde de commissaris hierin toe, maar hij prees den tuinman zelfs voor deze goede daad. Ik moest nu alles Tertellen, wat ik Tan Vitahs wist: dat Tiel mij moeielnk. want ik wist mets of bijna niets Tan hem. J ' Toch was er een geheimzinnig punt, dat ik zou hebben kunnen aanhalenhetgeen bij onze laatste Toorstelhng had plaats gehad, toen het zingen Tan Vitahs zoozeer de bewondering en Terbazing Tan die dame had opgewekt; eTenzoo. de bedreigingen welke Garofoli hem had toegeToegd; maar ik Troeg mii af. oi ik met beter deed, dit Toor mijzelf te houden ' Wat mijn meester bij zijn leTen zoo zorgruldig bewaard had, mocht toch aa zijn dood niet openbaar worden gemaakt. ' Maar een kind kan moeielijk Toor een commissaris Tan politie iets verzwijfekennen ^ mamer ota 200 te Trasen' dat ieder spoedig alles moet Dat gebeurde ook met mij. Eer er vijf minuten verloopen waren, had de commissaris mü alles laten Tertellen, wat ik hem juist Terbergen wilde. — Het beste is om hem bij Garofoli te brengen, zeide hij tot een agent- wanneer hij in de straat Lourcine is, dan zal hij het huis wel herkennen; gij moet ■ 3iLmaar met hem naar boven gaan en dien Garofoli ondervragen Wij begaTen ons alle drie op weg; de agent, de Tader en ik Zooals de commissaris Termoed had, zou ik spoedig het huis herkennen en wm gingen naar de Tierde Terdieping. Ik zag Mattia niet, die was waarschnnl*k reeds naar het gasthuis gebracht. Toen Garofoh den agent zag en mii herkende, Terbleekte hij: zeker was hij bang. Maar spoedig werd bij gerustgesteld, toen hij de reden Tan ons bezoek Ternam. — Zoo, is de arme oude dood? — Kendet gij hem? — Ja, zeer goed. — Welnu, zeg mij dan alles, wat gij van hem weet. — Dat is heel eenvoudig. Hij heette niet Vitahs; zijn naam was Carlo Balzaal, en zoo grj een dertig of Teertig jaar geleden in Italië geleefd had, zoudt gij weten, wie deze persoon was, naar wien gij thans onderzoek doet. In dien tijd was Balzam de beroemdste zanger en oogstte op het tooneel vele lauweren; hij , Bwnrugv.ii, ic i-.ajjcm, iwmc, «maan, veneue, jpiorence, .bonden, an Alleen op de Wereld. 15e dr. Parijs. Maar eens brak de dag aan, waarop hij zijn stem verloor; toen was hij niet langer de koning der zangers; hij wilde niet, dat zijn roem zou verminderen door in schouwburgen van minder rang op te treden. Hij deed afstand van den naam Carlo Balzani en is Vitalis geworden; voor een ieder die hem in zijn goeden tijd gekend had, hield hij zich verborgen. Hij moest echter leven, maar is nooit kunnen slagen, wat hij ook beproefd heeft, zoodat hij steeds lager en lager zonk en eindelijk met dieren ging rondreizen. Maar hoe ellendig zijn toestand ook was, zijn trots behield hij, en hij zou van schaamte gestorven zijn, zoo het publiek te weten ware gekomen dat de gevierde Carlo Balzani de arme Vitalis geworden was. Een toeval heeft mij dit geheim verraden. Dit was dus het geheim, dat mij altijd zooveel belang had ingeboezemd. Arme Carlo Balzani, goede, beste Vitahs! XX. DE TUINMAN. Den anderen dag zou mijn meester begraven worden en Acquin had mij beloofd, dat ik daarbij tegenwoordig mocht wezen. Maar den anderen morgen was ik niet in staat mij op te richten, want dien nacht had ik een hevige koorts gekregen, die met een rilling begon en in een bad van zweet eindigde; het was mij, of een stuk vuur op mijn borst brandde en ik gevoelde mij zeker even ziek als Joli-Coeur, toen hij een nacht in een boom en in de sneeuw had geslapen. Ik had een heftige longontsteking, veroorzaakt door de koude, welke ik in den nacht, waarin mijn meester gestorven was, doorstaan had. Deze ziekte deed mij nog meer de goedheid van de familie Acquin op prijs stellen, en vooral bleek mij toen welk een zorgvolle huishoudster Martha was. Hoewel men bij minder gegoede huisgezinnen niet spoedig de hulp van een dokfer inroept, deden zich bij deze ziekte zulke onrustbarende verschijnselen voor, dat men voor mij een uitzondering maken moest op dezen regel, die even natuurlijk als algemeen is. De geneesheer behoefde mij niet lang te onderzoeken om een volledig verslag van mijn ongesteldheid te geven; hij verklaarde terstond, dat men mij naar het gasthuis brengen moest. Dit was inderdaad het eenvoudigste en gemakkelijkste, wat men doen kon. Toch weigerde de tuinman dezen raad op te volgen. — Daar hij voor onze deur is gevallen en niet voor die van het gasthuis, moeten wij hem ook bij ons houden! De geneesheer trachtte op allerlei wijzen hem van dit denkbeeld af te brengen, maar niets mocht baten. Men wilde mij houden en men hield mij bij zich. En bij al haar drukke bezigheden nam Martha nog de rol van ziekenverpleegster op zich; zij verzorgde mij liefderijk, geheel volgens het voorschrift, evenals de zusters dat in het gasthuis doen, zonder ooit eenig ongeduld daarbij aan den dag te leggen. Als zij mij een oogenbhk verlaten moest om haar huishouden te besturen, nam Lize haar plaats in en dikwijls zag ik deze in mijn koorts, aan het voeteneinde van mijn bed, terwijl zij haar groote oogen aanhoudend op mij gevestigd hield. In mijn verward brein meende ik, dat zij mijn beschermengel was en ik sprak haar toe, zooals men tot een engel spreekt, aan wien men zijn wenschen en verlangen vertelt. Sedert dien tijd gewende ik mij, haar als een ideaal wezen te beschouwen, dat door een soort van stralenkrans omgeven was en ik kon nooit mijn verbazing bedwingen, wanneer ik haar zag deelnemen aan het gewone huiselijke leven, juist wanneer ik meende, dat zij haar groote witte vleugels zou uitspreiden. Ik leed; veel gedurende mijn lange ziekte; telkens stortte ik weder in, zoodat bloedverwanten misschien den moed zouden hebben opgegeven. Maar Martha verloor haar geduld niet en bleef mij trouw oppassen. Nachten achtereen moest er bij mij gewaakt worden, want ik had dikwijls zulke benauwdheden, dat men bevreesd was, dat ik er in stikken zou. Alexis en Benjamin waakten beurtelings bij mij. Eindelijk vertoonde zich eenige beterschap; maar daar ik nu eens erger dan weder wat beter was, moest ik wachten tot het voorjaar aanbrak en de velden dij üe Waciere met een groen waas overtogen waren. Lize, die niet werkte, nam weder de plaats van Martha in. Met ha-r wandelde ik langs de oevers van TTe Bièvres. Tegen den middag, als de zon hoog aan den hemel stond, begaven we ons samen hand aan hand op weg, door Cara gevolgd. Het was een mooi en zacht voorjaar, tenminste ik heb dien liefelriken indruk ervan behouden, hetgeen toch eigenlijk op hetzelfde neerkomt. Dageliiks bezochten wij het dal, dat niet ver van onze woning verwijderd lag Natuurlijk sprak Lize onderweg nooit, maar zonderling genoeg, wii hadden ook geen woorden noodig, want als wij elkander zagen, lazen wii in eikaars blik, hetgeen we wilden zeggen, zoodat ik zelf meestal ook zweeg Langzamerhand kreeg ik mijn krachten terug en zou ik in den' tuin kunnen arbeiden; ik zag dien tijd met ongeduld tegemoet, want ik verlangde er naar om voor de anderen te doen, hetgeen zij voor mij gedaan hadden: voor hen te werken en naarmate mijn krachten het vergunden, terug te geven hetgeen ze mij gegeven hadden. Ik had nooit gewerkt, want boe vermoeiend verre tochten ook zijn mochten, zij zijn niet te vergelijken met den bestendigen arbeid die veel goeden wil en ijver eischt; maar het scheen, dat ik goed werkte tenminste dat ik met lust het voorbeeld van hen, die mij omringden volgde' Het was de tijd waarop de viooltjes naar de markt te Parijs gebracht werden en vader Acquin had aan deze bloemen al zijn zorg gewijd; in onzen tuin stonden er van allerlei soprt en kleur en 's avonds, vóór dat de ramen gesloten werden, was de lucht met den geur van deze bloemen vervuld Dé taak, die men mij had opgedragen, was in evenredigheid met miin krachten; zij bestond voornamelijk erin om 's morgens de ramen van de 'broeikas^ sen af te lichten, wanneer de vorst voorbij was, en ze 's avonds daarmede weder te bedekken, voor dat deze inviel; overdag moest ik zorgen, dat zii m»t rietmatten gedekt werden, wanneer de zon soms al te fel scheen Dat was moeilijk noch zwaar maar het duurde toch lang, daar ik wel een paar honderd ramen tweemaal daags verleggen moest en aanhoudend had te zorgen dat het te warm noch te koud werd. 6 ' 1 Gedurende dien tijd bleef Lize altijd bij het toestel, dat diende om het water voor de besproeiing op te pompen, en als de oude Coco, wiens oogen met een leeren kap waren geblinddoekt, vermoeid van het rondloopen, wilde stilstaan dan klapte zij met haar kleine zweep; een van haar broeders stortte de emmers uit, die gevuld opgehaald werden en de ander hielp zijn vader; zoo had iedereen zijn werk en niemand liet tijd verloren gaan. . In miin dorp had ik de boeren menigmaal aan het werk gezien, maar ik had in het minst geen denkbeeld van de moeite en inspanning, welke de arbeid' van de tuinlieden m den omtrek van Parijs vereischt, die 's morgens nog vóór het opkomen der zon reeds moeten opstaan, en eerst laat in den avond zich ter ruste kunnen begeven, zich geheel aan hun werk wijden en daarvoor hun beste krachten inspannen; ik had ook het land zien bebouwen, maar ik wist niet hoeveel schatten du kon voortbrengen, indien men het voortdurend bewerkte-' Ik was in een goede leer bij vader Acquin. Ook werd ik niet altijd in de broeikassen gebruikt; toen ik weder geheel hersteld was, mocht ik ook bloemen planten en smaakte ik het genot, die te zien groeien; dat was mijn werk, mijn eigendom, mijn schepping en dat maakte mij trotsch; ik was dus tot iets geschikt en ik gaf hiervan de bewijzen. Maar wat mij nog gelukkiger maakte, was, dat ik zelf gevoelde, dat ik het goed deed^ hetgeen de moeite dubbel loont; dit verzeker ik u. Ondanks de vermoeienissen, die dit nieuwe leven voor mij medebracht' gewende ik mij toch spoedig aan al deze werkzaamheden, die zoo weinig geleken op mijn vorig zwervend leven. Inplaats van vrij rond te loopen, zooals vroeger, steeds den grooten weg te volgen, moest ik mij thans tusschen vier muren van een tuin opsluiten en van den morgen tot den avond hard werken terwijl het hemd mij aan het lijf kleefde, met de gieters aan mijn arm en miin voeten m beslijkte schoenen; maar iedereen werkte zoo hard; de gieters van den vader waren nog zwaarder dan de mijne en zijn schoenen niet minder vuil. Het doet ons goed, als wij, wanneer ons iets moeite kost, zieii, dat ande- ren hetzelfde lot met ons deelen. Bovendien had ik hier vrat ik met dacht, dat ik ooft genieten zou: het leven in een huiselijken kring. Ik was met langer aleen ik vvas niet meer het verlaten kind; ik had een eigen bed; ik had een maats aan de tafel, waaraan wij ons altijd vereenigden. Zoo Alexis of Benjamin nu e£ dan eens met mij vochten, spoedig hadden we onze twisten weder vereetenen's avonds, als we de soep aten, waren wij weer de beste vrienden Om de waarheid te zeggen, moet ik bekennen, dat we niet altnd werkten en ons vermSn; wij hadden ook onze uren van rust en uitspanning; zn waren wp! kort maar daarom juist des te prettiger. . Des Zondagsmiddags kwamen wij allen in een met wingerd begroeid prieel bilander; ik nam dan mijn harp van den muur, die de gansche week daaraanJlaCen 'bleef, en het de kinderen dansen. Geen van allen had dansen geleerdT maL de jongens hadden eens een bal bijgewoond en hun geheugen kwam hen bij die gelegenheid te hulp. Wanneer zij het dansen moe waren, verzochten zH mij om iets voor hen te zingen en..wanneer ik mijn Napoh7aansch hed zong, dan kwamen altijd, evenals de eerste maal, de tranen in l!ize's oogen. Óm haar dan eebige afleiding te geven, liet ik terstond een vrooUik stukie volgen waarbij Capi kon optreden. Voor hem waren die Zondagen ook feesdagenfz^erinnerden hem aan het verleden en wanneer hij zijn rol «föpsnpeld had zou hij die gaarne weer van voren begonnen fijn. Twee aren gingen^r op 'deze wijs voorbij, en daar de tuinman mij dikwijl„ÏXSSaB ol soms ook wel naar de andere tuinlieden, bij wie X^^ï^SSwa, begon ik langzamerhand[Parijs te.toerenjennen en Je besriinen dat het geen stad van marmer en goud was, gehjk ik mij vroeger yJb^^^rdMhet evenmin slechts vuil en slijk was, wat men er zag, Zah o^d den avond, toen wij voor de eerste maal haar straten doorkruisten II zaïprTallrawn en monumenten, ik wandelde langs de kaden over de. . l* ,rV hPt t uxembourö *) de Tuilerieên *) en de Champs Elysées »). vendig%a gewaen om te lezen en te studeeren. Verscheidene jaren had hg ■•SS^dfvïJSdïS^on» dan bij den haard; de oude boeken werden *ï Het Luxembourg Is een paleis, dat in 1615 gebouwd werd = Srieën, een reusacetig paleis, werd in 1564 gebouwd. In 1871 werd het gebouw grootendeels door brand vermeld p, . rf men da Iioulogne gaan. hij aan het toeval over en dikwijls zelfs ging hij aUeen op de titels af; in elk geval, het waren boeken en al mochten zij mijn geest een weinig in de war brengen, met den tijd zou dat wel in orde komen en ontegenzeggelijk is mij veel goeds daarvan bijgebleven. . Lize kon niet lezen, maar toen zfj mfj, zoodra ik een uur vrij had, in een boek verdiept zag, verlangde zij te weten, wat mij zooveel belangstelling inboezemde. In het eerst wilde zij mij altijd de boeken afnemen, die mij beletten om met haar te spelen; maar toen zij zag, dat ik, ondanks aUes, toch altijd weer naar mijn boeken terugkeerde, verzocht zij mij haar te vertellen, wat erht stond! Een nieuwe band vormde zich daardoor tusschen ons. Daar zij vaak in zichzelf gekeerd was en haar verstand goed ontwikkeld was, zonder dat zij} ooit kon deelnemen aan beuzelachtige of onbeduidende gesprekken, moest zij een groote vergoeding in het lezen vinden, hetgeen zij er dan ook werkelijk in vond: eeh afleiding voor haar geest. Hoeveel uren hebben wij niet samen doorgebracht; zij naast mij, geen oogenblik haar oogen van mij afwendende, terwijl ik verdiept was in een boek. Dikwijls hield ik even op, als ik een woord of een zin niet begreep, en dan zag ik haar aan. Langen tijd zochten wij dan, en Wanneer wij het niet te weten kwamen, dan beduidde zij mg met een gebaar, dat ik maar moest voortgaan, alsof zij zeggen wilde: ,,later." Ik leerde haar ook teekenen, dat wil zeggen, zooals ik teekenen kon. Dit duurde echter lang en was veel moeilijker, maar het gelukte mij toch. Ik was zelf geen groot meester, maar wanneer meester en leerling het met elkaar eens zijn, is het dikwijls meer waard dan talent. Wat een vreugde was het, toen zij eenige lijnen kon zetten, waaruit men kon opmaken, wat zij voorstellen wilde! Tader Acquin drukte mij toen een kus op het voorhoofd. Ik had wel een grooter domheid in mijn leven kunnen begaan dan u in huis te nemen, zei hij. Lize zal u er later wel voor betalen Later, dat wil zeggen, wanneer zij weder spreken kon, want men had de hoop nog niet opgegeven, dat zij eenmaal haar spraak zou terugkrijgen; de dokters hadden echter gezegd, dat zij voor het oogenblik er niets aan doen konden en zij de crisis moesten afwachten. „Later" beteekende pok een treurig schudden met haar hoofd, wanneer ik een van mijn liedjes voor haar gezongen had. Zij had ook de harp willen leeren spelen en al spoedig liet zij even vlug als ik haar vingers over dat instrument glijden Maar natuurlijk kon ik haar .niet leeren zingen en dat speet haar. Dikwijls zag ik tranen in haar oogen, die mij het bewijs waren, hoeveel zij er onder leed. Maar bij zulk een goed en zacht karakter duurt het verdriet niet lang; zij wischte haar tranen af en met oen glimlach beduidde zij mij, dat het „later" wel gèbeuren z*u. 'M; Door vader Acquin als kind aangenomen en door zijn zoons als een broeder beschouwd, zou ik waarschijnlijk mijn levenlang op de Glacière gebleven zijn, zoo er niet een gebeurtenis plaats had gegrepen, die plotseling weder een verandering in mijn leven bracht; want het stond geschreven, dat ik niet lang gelukkig zou kunnen zijn, en dat juist, wanneer ik meende het zekerst van mijn rust te zijn, het oogenblik was aangebroken, waarop ik weder, door omstandigheden onafhankelijk van mijn wil, tot een leven vol avonturen en zonderlinge lotgevallen zou terugkeeren XXI. HET HUISGEZIN WORDT OPGEBROKEN. Als ik alleen zat, dacht ik dikwijls bij mezelf: „Gij zijt te gelukkig, jongen; dat zal niet lang meer duren." Welk ongeluk mij overkomen moest, dat kon ik niet voorzien, maar ik was bijna zeker, dat het, van welken kant ook, zou komen opdagen. Dit stemde mij dikwijls treurig, maar toch had het in één opzicht veel goeds, daar ik in alles zooveel mogelijk mijn best deed om het ongeluk te vermijden, en mij verbeeldde, dat het mijn eigen schuld zou zijn, wanneer ik weer door een ramp getroffen werd. Het was echter niet door mijn toedoen; maar als ik mij niet bedrieg, besefte ik het ongeluk in zijn geheelen omvang. Ik zei reeds, dat vader Acquin hoofdzakelijk viooltjes teelde. Deze zijn zeer gemakkelijk te kweeken en de tuinlieden, die in den omtrek van Parijs wonen, slagen er in wonderen daarvan voort te brengen, getuige de groote planten, die van boven tot onder met bloemen beladen zijn en die zij in de maanden April en Mei naai- de markt brengen. De tuinman, die van viooltjes zijn werk maakt, moet er slechts op letten, dat hij de dubbele planten uitkiest, omdat de dames evenveel dubbele als enkele planten doen ontkiemen, is het van het grootste belang, dat men slechts de dubbele behoudt, want anders loopt men gevaar, dat men met de grootste zorg vijftig op de honderd planten kweekt, die men moet wegwerpen, wanneer zij beginnen te bloeien, dat wil zeggen, een jaar nadat zij gezaaid zijn. Wanneer zij, die viooltjes telen, die dubbele van de enkele moeten uitzoeken, dan wenden zij zich tot andere tuinlieden, die met het geheim bekend zijn en deze gaan naar de stad, om, evenals de dokters of deskundigen, een consult te houden. Vader Acquin behoorde onder de knapste bloemkweekerS van Parijs; wanneer de tijd was aangebroken, waarop de e viooltjes uitgezocht moesten worden, was hij den ganschen dag bezig. Dan was het voor ons, en vooral voor Martha, een slechte tijd; want als vrienden bij elkaar komen, wordt er in den regel menig glas gedronken en als hij dan na zulk een dag thuis kwam, had hij een hooge kleur, kon moeilijk uit zijn woorden komen en dikwijls beefden zijn handen. Martha ging niet naar bed, voordat hij thuis was, hoe laat in den nacht dit ook wezen mocht. Als ik dan nog wakker was, of door het gedruisch, dat hij veroorzaakte, ontwaakte, hoorde ik van uit mijn kamer, wat zij spraken — Waarom zijt ge niet naar bed gegaan? vroeg de vader. — Omdat ik wilde zien, of gij soms nog iets noodig mocht hebben. — Dat wil zooveel zeggen, als dat gij mij bespiedt. t- Als ik niet meer wakker was, tot wien zoudt u dan spreken? — Gij wilt zien, of ik nog goed kan loopen; zie nu maar,, of ik niet heel goed tot aan gindsche deur kan gaan zonder een dogenblik van de streep af te wijken. Ik hoorde hem in de keuken eenige ongeregelde schreden doen; daarop volgde er een stilte. — Gaat het met Lize goed? — Ja, zij slaapt, wilt gij zorgen, dat gij geen leven maakt. — Ik maak geen leven; ik loop recht voor mij uit; ik moet wel recht voor mij uitloopen, daar de dochters anders haar vader beschuldigen. Wat zei ze wel, toen ze mij niet bij het avondeten zag. — Niets; zij heeft aanhoudend naar uw plaats gekeken — O, zag zij naar mijn plaats? — Ja. — Dikwijls? Zag zij er dikwijls naar? — DikWijls. , — En wat zei ze? — Haar oog zei, dat gij daar niet zat. — Toen vroeg zij u zeker, waarom ik er niet was en gij hebt haar toen verteld, dat ik bij mijn vrienden was? — Neen, zij vroeg mij niets en ik heb haar ook niets verteld, zij wist wel, waar gij waart. — Zij wist het, zij wist, dat Is zij spoedig gaan slapen? — Neen; eerst een kwartier geleden heeft zij den slaap kunnen vatten; zij wilde op u wachten. — En wat wildet gij? — Ik wilde niet hebben, dat zij u thuis zag komen. . Nu een oogenblik stilte. — Martha gij zijt een goede dochter; luister eens: morgen ga ik naar Louisot, ik beloof u plechtig, dat ik dan bijtijds terug zal wezen; ik wil niet, dat gij zoolang op mij moet wachten; ik wil niet, dat Lize ongerust gaat slapen. Maar die beloften Werden gewoonlijk niet nagekomen en dikwijls kwam hij weer even laat thuis. In huis was Lize almachtig, buitenshuis werd zij vergeten. Weet ge, men drinkt zonder er bij te denken, omdat men het zijn vrienden niet weigeren wil; men drinkt de tweede maal, omdat men de eerste maal gedronken heeft en men is dan vast besloten om geen derden keer te drinken; maar drinken geeft nadorst. De wijn stijgt dan naar het hoofd; men weet, dat, als men een goed glas gebruikt heeft, men de zorgen vergeet, men denkt niet langer aan schuldeischers; alles ziet men van de zonnige zijde; het is of men in een andere wereld komt, in die wereld, waarin men zoo gaarne zou willen zijn. En men blijft voortdrinken; daar schuilt het gevaar. Ik moet eerlijk zeggen, dat het niet dikwijls gebeurde. Bovendien duurde die tijd niet lang en als deze voorbij was, dan had vader Acquin ook geen reden om van huis te gaan. Hij was geen man, die uit luiheid of om zijn tijd zoek te brengen naar kroegen of herbergen liep. Toen de viooltjes uitgebloeid waren, gingen we onze zorg aan andere planten wijden, want een tuinman mag nooit een plekje in zijn tuin onbebouwd laten; zoodra de eene plant verkocht is, moet er een andere voor in de plaats komen. De kunst van den tuinman, die zijn bloemen naar de markt brengt, bestaat hoofdzakelijk daarin, dat hij het juiste oogenblik weet te kiezen, dat de marktprijzen het hoogst staan, en vader Acquin vergiste zich daarin zelden. De maand Augustus beloofde veel goeds, alle planten stonden zoo voordeelig mogelijk en hij zei dikwijls tot zijn zoons, terwijl hij vergenoegd de handen wreef: — Alles staat prachtig. En bij zichzelf rekende hij reeds uit, hoeveel de bloemen hem zouden opbrengen. Er was hard gewerkt om het zoover te brengen; wij hadden geen uur vrijaf gehad en zelfs Zondags was ons geen rust gegund. Alles was thans ook in orde en, tot belooning van ons werken, zouden wij op een Zondag bij een vriend van Lize's vader gaan eten; Capi zelfs mocht van de partij zijn. Wij zouden tot een uur of drie werken en dan zou alles gereed zijn en mochten we het huis sluiten en ons op weg begeven; wij zouden echter niet laat terugkeeren, daar wij vroeg naar bed moesten gaan, om den anderen morgen bijtijds den arbeid te kunnen hervatten. Wat waren wij in onzen schik. Alles bleef zoo afgesproken, en eenige minuten vóór vieren draaide Ac hoord, dat glazen ramen zeer kostbaar zijn en ik begreep dus, dat, zoo er vijfaf zeshonderd braken, wij een aanzienlijke som verliezen zouden, zonder nog de verwoesting te rekenen, die het onweder in de serres en onder de bloemen had aangericht. Ik had gaarne aan Martha willen vragen, hoe zij er over gedacht, maar wij konden elkander nauwelijks verstaan en Martha scheen ook geen lust te gevoelen om met mij te praten; ik keek met zulk een wanhopend gelaat naar deze hagelsteenen, als menschen naar hun woning zien, wanneer die afbrandt. Die vreeselijke hagelbui duurde niet langer dan een minuut of vijf, zes en zij hield even plotseling op, als zij gevallen was; de wolken trokken af en spoedig konden wij onze schuilplaats verlaten. In de straten rolden de harde en ronde hagelsteenen onder onze voeten als de schelpen, die uit de zee worden opgeworpen en vormden weldra zulk een dikke laag,'zoodat wij er tot over de enkels inzonken. Lize kon met haar linnen schoentjes niet over deze bevroren hagelsteenen loopen en ik nam haar op mijn rug; op haar gezichtje, dat in het gaan zoo vroolijk.en opgeruimd was geweest, lag nu een droeve trek, terwijl tranen haar langs de wangen biggelden. Spoedig bereikten wij ons huis, waarvan de deur open was blijven staan; Onmiddellijk begaven we ons naar den tuin. Welk een tooneel! alles was verbrijzeld en lag in stukken over den grond verspreid: pannen, bloemen, glas en hagelsteenen vormden een verwarde massa, waarin niets meer te herkennen viel; de tuin, welkevdien morgen nog zoo fraai was en zoo vol bloemen stond, was thans in een puinhoop veranderd. Waar was vader? Wij zochten hem overal, maar zagen hem nergens; toen wij bij de groote broeikas kwamen, waarvan ook geen enkel glas heel was gebleven, vonden wij hem op een bankje zitten, te midden van de treurige overblijfselen, welke den grond bedekten, terwijl Benjamin en Alexis onbeweeglijk naast hem stonden. — O, mijn arme kinderen! riep hij, het hoofd opheffende, toen hij ons hoorde naderen, doordat wij het glas, dat onder onze voeten kwam, stuk trapten. O, mijn arme kinderen! ■ Toen hij Lize in de armen drukte, begon hij te weenen, zonder een woord meer te spreken. Wat zou hij ook gezegd hebben? Het was een ramp, zóó groot dat wij nauwelijks erover durfden nadenken; maar nog vreeselijker waren de gevolgen, welke zij na zich sleepte. Spoedig vernam ik door Martha en de jongens, dat hun vaders wanhoop zeer. te verklaren was. Tien jaar geleden had Acquin dezen tuin gekocht en er zelf het huis naast gebouwd. De persoon, die hem den grond had afgestaan, had hem ook geld geleend, om hem in staat te stellen, zich de noodige gereedschappen aan te schaffen, die hij voor zijn arbeid noodig mocht hebben. Alles zou binnen de vijftien jaar worden betaald door een jaarlijksche aflossing Tot nog toe had hij jaarlijks deze aflossing kunnen betalen, door ijverig te werken . en zeer zuinig te leven. Die geregelde aflossing was vooral onvermijdelijk, daar zijn schuldeischer de eerste de beste gelegenheid zou aangrijpen, om den grond en het huis terug te nemen en natuurlijk ook de tien aflossingen, die hit reeds ontvangen had. tevens te behouden; het scheen zelfs een speculatie van hem te zijn en daar hij overtuigd was, dat in vijftien jaren wel ééns een dag zou aanbreken, waarop Acquin zijn schuld niet zou kunnen voldoen, had hl deze speculatie durven wagen, zonder bevreesd te zijn daarbij te verliezen — terwijl zijn schuldenaar daarentegen altijd gebonden bleef. Eindelijk was dan die dag gekomen, dank zij den hagelslag. Wat zou er nu gebeuren? Niet lang verkeerden wij hieromtrent in onzekerheid, want den anderen dag móest de tuinman juist een gedeelte weder aflossen met de opbrengst van zijn planten. Wij zagen toen een in het zwart gekleed heer binnentreden, die er niet heel beleefd uitzag en ons een verzegeld papier overhandigde, waarop hij eenige woorden schreef op een oningevulden regel Het was een deurwaarder. 6 ' Tan dien dag af bezocht hH ons dagehjks en eindelijk leerde hij zelfs onze namen kennen. - Dag Rémi, zei hij, hoe maakt het Alexis, en hoe gaat het jnffrouw Martha? ° Hij gaf ons dan lachend het verzegeld papier, alsof wJ| de beste vrienden met hem waren. — Tot weerziens, jongens. «SI — Loop naar den drommel! Acquin bleef niet meer thuis; hij ging dagelijks naar de stad. Waar ging hS heen? Dat wisten wij geen van allen, want al vertelde hij ons vroeger alles thans zweeg hij meestal. Hij ging naar advocaten, misschien ook naar da rechtbank. De gedachte daaraan alleen deed mij huiveren; Vitalis was ook voor de rechtbank verschenen en ik wist nog al te goed, wat het gevolg geweest was. . Bij hem duurde het veel langer, eer hij den uitslag vernam; de gansche winter verliep er zelfs mede. Daar wij niet in staat geweest waren om onze serres te herstellen, begonnen we in den tuin groenten en bloemen te planten die onder den blooten hemel gekweekt konden worden; deze brachten echter niet veel op, maar in elk geval was het toch een kleine verdienste en bezorgde het ons werk Op een avond kwam Lize's vader tehuis, treuriger gestemd dan ooit — Kinderen, sprak hij, het is met ons gedaan Ik wilde mij verwijderen, want ik begreep, dat iets gewichtigs zou gebeuren daar hij uitsluitend tot zijn kinderen sprak en ik meende, dat ik onbescheiden handelde, als ik daarbij bleef. — Maar hij wenkte mij te blijven. — Behoort gij ook niet tot mijn gezin? vroeg hij. Hoewel gij nog niet oud genoeg zijt om hetgeen ik u ga mededeelen te begrijpen, zijt gij reeds meermalen door het ongeluk beproefd geworden om mijn bedoelingen te vatten Kinderen, ik ga u verlaten. Deze woorden werden door een uitroep en een kreet van smart beantwoord Lize wierp zich snikkend fn zijn armen. .r.9' Sij begrijpt, dat ik niet vrijwillig besluit om zulke goede kinderen als grj zijt te verlaten en mijn lieve Lize niet meer te zien. Hij drukte Lize met kracht tegen de borst. — Maar men heeft mij tot betalen veroordeeld en daar ik geen geld heb gaat men hjfer alles verkoopen en waarschijnlijk'zal dit zelfs niet toereikend zijn en zal ik naar de gevangenis moeten gaan, waarin ik dan vijf jaren blijven moet; daar ik het niet met mijn geld doen kan, zal ik mijn schuld met miin lichaam, met mijn vrijheid moeten aflossen. Wij begonnen allen te weenen. — Ja, dat is heel treurig, maar er valt tegen de wet niets te doen en het is de wet; vroeger was deze nog strenger, zei mij een advocaat; als toen een schuldenaar zijn schuldeischers niet betalen kon. dan hadden deze het recht zijn lichaam in stukken te snijden en het tusschen elkander in zooveel deelen te verdeelen, als zij maar wilden; mij zet men eenvoudig in de gevangenis; binnen •weinige dagen zal dat -waarschijnlijk gebeuren. Wat zal er in die vijf jaren van u -worden? Dat is het ergste. Hij zweeg toen; ik weet niet welke gedachten deze stilte bij de anderen teweegbracht, maar voor mij was zij een van de vreeselijkste uit mijn leven. — Gij kunt wel nagaan, dat ik hierover veel nagedacht heb en ik zal u mijn besluit mededeelen, waardoor gij dan niet, nadat ik u verlaten heb, alleen zult behoeven achter te blijven. Ik kreeg weer eenige hoop. — Rémi zal aan mijn zuster Catherina Suriot schrijven; zij is een zeer verstandige vrouw en zal ons, wanneer zij hier is, stellig ten beste raden. Het was voor de eerste maal, dat ik een brief schreef; het was een moeilijke en zware taak, die mij werd opgelegd. Hoewel, na alles wat Acquin ons had medegedeeld, voor ons niet veel overschoot, waarop wij konden rekenen, behielden we toch nog eenige hoop en in den toestand, waarin wij verkeerden, was deze hoop van veel waarde voor ons. Wat hoopten wij? Dat wisten we zelf niet; maar wij hoopten; Catherina zou bij ons komen en zij was een vrouw, die verstand van zaken had, dat was voor onwetende en eenvoudige kinderen, zooals wij waren, reeds voldoende. Zij kwam echter niet zoo spoedig, als wij ons hadden voorgesteld en de deurwaarder en/le justitie verschenen eerder dan zij. Vader Acquin wilde zich juist naar een zijner vrienden begeven, toen hij, Zijn huis verlatende, plotseling tegenover de agenten stond; ik vergezelde hem en in een oogwenk waren wij aUen om hem heen. Maar hij wilde niet vluchten. Ik zag hem verbleeken en met een zwakke stem vroeg hij den agenten verlof, zijn kinderen vaarwel te mogen zeggen. — Gij moet er niet zoo wanhopig onder zijn, vriendlief; wanneer men voor schulden in de gevangenis gaat, is het nog zoo erg niet. Wij keerden in huis terug, door de agenten gevolgd. Ik ging de jongens uit den tuin roepen. Toen wij weer bij hun vader kwamen, hield deze Lize in zijn armen, die luid weende. Een van de agenten fluisterde hem toen iets in, wat ik niet verstaan kon. — Ja, gij hebt gelijk; het moet, antwoordde Acquin. Hij richtte zich eensklaps op, zette Lize op den grond, die zich echter aan hem vastklemde en zijn hand niet wilde loslaten. Hij drukte toen Martha, Alexis en Benjamin een kus op het voorhoofd. Ik had mij in een hoekje teruggetrokken om ongestoord mijn tranen te kunnen laten vloeien, hij riep mij: — En gij Rémi! komt gij mij niet goedendag zeggen? Zijt gij ook geen kmd van mij? , Wij waren buiten ons zelf van smart. — Blijft, beval Acquin, ik beveel het u. En haastig vertrok hij, nadat hij Lize's hand in die van Martha gelegd had. Ik wilde hem volgen en begaf mij reeds naar de deur, toen Martha mij terughield. Waar zou ik zijn heengegaan en wat zou ik gedaan hebben? Wij bleven allen geheel verbijsterd en terneergeslagen in de keuken staan; wij weenden allen en geen van ons kon een woord spreken. Wat zouden wij ook gezegd hebben? Wij wisten allen, dat eenmaal de dag zou aanbreken, waarop hij gevangen zou genomen worden, maar wij hadden gedacht, dat Catherina er dan geweest zou zijn en Catherina, meenden wij, zou ons weten te verdedigen. Maar Catherina was er niet. Zij verscheen echter ongeveer een uur, nadat vader Acquin in hechtenis was genomen en vond ons allen zwijgend bij elkaar in de keuken. Zij, die ons tot nogtoe altijd tot steun en raad was geweest, stond nu op haar beurt sprakeloos; Martha, die zoo krachtig was, alles altijd moedig had gedragen, was thans even zwak als wij; zij sprak ons geen moed in, en al haar wilskracht scheen verdwenen; ternauwernood was zij in staat zich een oogenblik te beheerschen cm Lize te troosten. De loods was in zee gevallen en de kinderen waren zonder stuurman, zonder baak om hun den weg te wijzen, zonder eehig hulpmiddel, dat hen veihg de haven kon binnenvoeren; zonder zelfs te weten of er een haven voor hen bestond, bleven zij als versteend, midden in den levensoceaan staan, aan de willekeur van den wind overgelaten, onbekwaam om iejs te doen of te denken, radeloos van schrik en met de wanhoop in het hart. Tante Catherina was een flinke vrouw, die gewend was te handelen en haar Wil door te drijven; zij had te Parijs tien jaar lang als vkindermeid gediend; zij vvas met de moeilijkheden des levens bekend geworden en, zooals zij zelve zei zij wist ermee om te springen. J ' Het was een groote uitkomst voor ons toen wij haar eenige bevelen'hoorden den'en'LvniH16 m°eS-ten °PV°lgen; w« hadden V ^eer een wegwipg°evo„-. den en gevoelden ons in staat om op onze beenen te staan Voor een boerin zonder opvoeding en zonder geld, zou'zulk een gebeurtenis een zeer groote verantwoordelijkheid hebben medegebracht, waardoor de moei digsten zelfs in verlegenheid zouden zijn geraakt; te zorgen voor eenige ZeeTen waarvan de oudste zestien jaar telde en de jongste stom was. Wat zou Smet die kinderen aanvangen? Hoe zich er mede te belasten, wanneer men zeL ve moeite heeft om aan den kost te komen? 61 a™ljwd Wj ee^- notaris geiend en dezen ging zij raadplegen, wat zii met onszou beginnen. Diens raadgevingen beslisten over ons lot Zij bègaf zich daaroj naar de gevangenis, waar zij een onderhoud met den tuinman had enachtda f?l%LhaaT M ,?/arijs1' zonder ons 00it baar plannen\n herwegingen te hebben medegedeeld, maakte zij.ons haar besluit bekend 'wegingen JJaar wij te jong waren om alleen te werken, zou ieder k'ind in huis komen bij een oom of tante, die het wilde opnemen 0^e/°U "9 tanïe CathTerrina blijven in Br etagne., Alexis zou naar een oom gaan, die mijnwerker te Varses in de Cevennes wak Benjamin naar enT oeren oom, die tuinman was te Saint-Quentin ze^te EsrnandbIeen.tanle' ^ gehÜWd Was te Drente, aan den oever van de. Ik luisterde naar al deze schikkingen, terwijl ik wachtte, totdat de beurt aan 1J k^aom™M,aar. daar tante Catherina zweeg, vroeg ik: - En ik» - Gij? Wel gij behoort niet tot dit gezin. - Ik zal voor u werken. - Gij behoort niet tot dit gezin - Vraag het aan Alexis, aan Benjamin, of ik niet vlijtig werk - Ja, en ook goed soep eet, niet waar? - Ja ja, hij behoort wel tot ons gezin! riepen allen uit één'mond. Lize trad naar haar tante en vouwde smeekend de handjes, hetgeen meer zeggen wilde dan een vloed van woorden. \ J ' ' geen meer - Arme kleine, zei tante Catharina, ik begrijp u; gij zoudt willen dat hii met n medeging; maar, weet gij, in het leven doet men niet, wat men'gaarne wü 2tó mim mc^e 6?. al.s w« thuis tornen en mijn man zich er tegen verklad of bevreesd is, dat wij niet zullen uitkomen, dan kan ik altijd antwoorden- zi ï-n ^t0L°n/\famili,e 6n W!f anders kan zich haar lo* aantrekkln dan wij? ™»r g ^i?°k m? de anderen- Men neemt zijn bloedverwanten op ï^de^ee^erï^ ^ W ^ ^ ^ ™ " ^den, maTr w«J£!YOdde-We1, dat ik hi,ertegen niets kon inbrengen, niets kon antwoorden. Hetgeen ze zei, was maar al te waar: „ik behoord* niet tot de familküTk kon £ÏÏÏeni alS lk1^et%vroeg' dan bedelde ik. En toch zou ik nie meer van hen hebben kunnen houden, dan wanneer ik tot hun gezin behoord had Waren z,j niet mijn broeders? Waren Martha èn Lize geen zusters voor m^ Htold flexie en BenjlminT ™ hen? En U^ ^ ™»el ™ »* als ™ Tante Catherina stelde het nooit lang uit om een eenmaal genomen besluit W £n£tC br-Tn; Zij de,eldè ons mede> dat w« den anderen dag van elkaar zouden scheiden en zond ons daarop naar bed Tlv°od~a w" m onze ka™er waren, kwamen zij allemaal naar mij toe en viel Lize m,j weenend om den hals. Ik begreep toen, dat ondanks he smarieliYke van deze scheiding, z,j meer aan mij dachten en mij beklaagden en Ik gevoe de lnderdaad een broeder van hen was. Plotseling schoot mij toen een ge-' dachte te binnen, of liever - want ik moet zoowel het goede als het kwade zeggen - een stem des harten drong tot mijn geest door r- Luister, zei ik tot hen; ik zie wel, dat uw bloedverwanten niets van mii willen weten, maar gij neemt mij toch tot uw familie aan? — Ja, zeiden zij allen drie; gij zult altijd een broeder van ons ziin de oogenaanz'ag ^ 1 d™kte mij de hand' te™& z« mi3 m« tranen in — Welnu, ik zal het zijn en zal het u bewijzen. — Waar zult gij een betrekking zoeken? vroeg Benjamin. — Bij Pernuit is de dienst open; zal ik morgen voor u daar heengaan? vroeg M—'ik'wil niet in een betrekking gaan; wanneer ik dat deed, dan zou ik u niet »eer zien, want dan zou ik te Parijs moeten blijven. Ik hang mijn schapevacht wede/ om de schouders, neem mijn harp en bezoek u dan beurtelings, en zoo zult gij voor mij dan altijd te zamen zijn Dt ken mijn liedjes en wijsjes niet vergeten en zal mijn kost wel verdienen Op ieders gelaat kwam terstond een trek van voldoening en ik zag, dat dit plan geheel met hun bedoelingen overeenkwam; in al mijn verdriet gevoelde ik mij toch gelukkig. Nog geruimen tijd spraken wij over ons plan over de scheiding en wanneer wij elkander zouden terugzien, over ons verleden en over de toekomst. Martha zei toen, dat wij naar bed moesten gaan, maar geen van allen deden we dien nacht een oog dicht. Bij het aanbreken van den morgen nam Lize mij meda naar den tuin en ik begreep toen, dat zij mij iets te zeggen had. — Hebt «ij mij iets te zeggen? Zij knikte toestemmend. .... — Het spijt u, dat wij van elkander moeten scheiden; gij behoeft mij dat niet te zeggen, ik lees het in uw oogen en mijn hart zegt het mij. — Over veertien dagen kom ik te Dreuzy. Zij schudde het hoofd. — Wilt gij niet, dat ik naar Dreuzy ga? Om elkander te begrijpen, deed ik gewoonlik verscheidene vragen, die zq door een knikje met het hoofd beantwoordde. Ze zei mij, dat zij gaarne wilde, dat ik te Dreuzy zou komen; maar — zn wees met haar hand in drie verschillende richtingen - waarmede zij bedoelde, dat ik eerst haar broeders en zusters moest bezoeken. — Gij wilt, dat ik eerst naar Varses, Esnandes en Saint-Quentin ga — Waarom? Ik wilde juist u het eerst zien. Zij beduidde mij toen, waarom atj dit wenschte. Ik zal het u mededeelen. — Daar ik gaarne eenige tijding van Martha, Alexis en Benjamin zou willen hebben, zoo moet gij met hen beginnen; daarop bezoekt gij ma te Dreuzy en gij kunt mij dan alles van hen vertellen. Lieve, goede Lize! Zii moesten dien dag om acht uur vertrekken en tante Catherina had een «root rijtuig besteld waarmede zij eerst naar hun vader zou raden en daarop elk, met hun eigen pakje kleeren, naar den trein zou brengen, die hen naar de plaats hunner bestemming zou voeren. Tegen zeven uur nam Martha mij mee naar den turn. ' — WS zullen over een uur elkaar verlaten, zei ze; ik wilde u gaarne een herinnering geven; neem dit: het is een naaitaschje, gij zult daarin eenig garen naalden en ook een schaar vinden, die mijn peet mij gegeven heeft; op uw reizen zult gij dat alles noodig hebben, want ik ben er dan met om uw kleeren te verstellen, of een knoop voor u aan te zetten Wanneer gij dit gebruikt, dan kunt gij aan ons denken. . . .„ .»„.. Gedurende dit gesprek was Alexis ook in den tuin gekomen en zoodra Martha in huis teruggekeerd was, naderde hij mij. — Ik heb twee twee-franc-stukken, zei hij, en gij zoudt mn veel genoegea doen, een daarvan aan te nemen. „ Van ons vijven was Alexis de eenige, die iets voor geld gevoelde en wij plaagden hem steeds met zijn gierigheid, hij bespaarde altijd elke centime en Mj was niet weinig in zijn schik, wanneer hij er zooveel bij elkander had, dat 0* zevo^r zilvergeld kon inwisselen. Zijn aanbod trof mij daarom des te dieper; ik wilde weigeren, maar hij drong er zoo op aan. en eindelijk het ha er een van in mijn hand glijden. Ik besefte toen, hoe sterk de genegenheid was, dia hii voor mii gevoelde, daar deze hem afstand van zijn schat deed doen. Benjamin vergat mij evenmin; hij wilde mij ook een geschenk geven, maar eischte in ruil daarvan een stuiver, „daar een mes de vriendschap afsnndt Het uur ging snel voorbij; nog een kwartier en vijf minuten, en dan zouden wij van elkaar moeten scheiden; zou Lize niet aan mij denken? Toen wij het rijtuig over den weg hoorden rollen, kwam zij uit de kamer van tante Catherina en beduidde mij, haar in den turn te volgen. — Lize! riep tante Catherina. Maar Lize gaf geen antwoord en liep snel voort. Bloemisten en moezeniers gebruiken altijd elk plekje van hun tuin zoo nat- tig Mogelijk; toch groeide in onzen tuin een prachtige bengaalsche stamroos, die in een verloren hoekje was blijven staan. Lize begaf zich daarheen en sneed een tak van deze roos af; zij keerde zich daarop tot mij, verdeelde het takje, waaraan twee knoppen zaten, die bijna uitliepen en gaf er mij een van. O, hoe welsprekend waren haar stomme lippen en wat lag er niet in haar blik te lezenl Hoe koud en onverschillg zijn woorden, vergeleken bij dien blik! — Lize! Lize! riep tante. Alle pakjes waren reeds in het rijtuig gezet. Ik nam mijn harp en riep Capi, die, toen bij mijn instrument en mijn vroegere kleederdracht weer zag, die niets vreeselijks voor hem hadden, vroolijk om mij heen sprong, daar hij be-. greep, dat wij weer op reis zouden gaan en hij zijn vrijheid daarmee herkreeg, wat voor hem wel zoo verkieselijk was. Het oogenblik van scheiding was aangebroken Tante Catherina zorgde, dat het van korten duur zou wezen; zij liet Martha, Alexis en Benjamin instijgen en beval mij, Lize op haar schoot te zetten. Toen ik geheel terneergeslagen bleef staan, duwde zij mij een weinig weg en sloot het portier. — Vooruit! zei ze. En het rijtuig reed weg. Door mijn tranen heen zag ik Lize's gezichtje nog even uit het rijtuig steken en wuifde zij met de hand. Een oogenblik later sloeg het rijtuig een boek om en zag ik niets dan een grijze stofwolk. Alles was voorbij. Op mijn harp geleund, met Capi aan mijn voeten, bleef ik gedachteloos voor mij .uitstaren en het stof gadeslaan, dat op straat neerviel. Een buurman zou ons huis sluiten en des leutels voor den eigenaar bevvaren;. hij stoorde mij in mijn overpeinzing en bracht mij in de werkelijkheid terug., — Blijft gij hier? vroeg hij. — Neen, ik vertrek. — Waar gaat gij heen? — Recht toe, recht aan. . Waarschijnlijk gevoelde hij medelijden met mij, want hij reikte mij de hand. — Als gij hier wilt blijven, kunt gij bij mij komen, maar zonder iets te verdienen; want gij zijt niet sterk genoeg; later misschien weL Ik bedankte hem. — Zoo gij wilt, het was voor uw bestwil, goede reis! En hij verwijderde ach. Het rijtuig was vertrokken; het huis gesloten Ik hing mijn harp over den schouder; dit had ik vroeger zoo menigmaal gedaan; het trok thans Capi's aandacht; bij richtte zich op en keek mij met zijn glinsterende oogen aan. — Kom Capi! Hij begreep dit en sprong blaffend tegen mij op. Ik wendde mijn oogen van het huis af, waarin ik twee jaar lang gelukkig had mogen zijn en waarin ik wel altijd had willen blijven De zag recht voor mij uit. De zon stond hoog aan den hemel; het was een heldere lucht en zeer warm; het had niets van dien kouden nacht, waarin ik uitgeput van vermoeienis voor deze deur nederviel. Die twee jaren waren slechts een oponthoud geweest en thans was ik weer genoodzaakt mijn weg te hervatten Maar dit oponthoud had weldadig op nnj gewerkt. Het had mij krachtiger gemaakt. En hetgeen nog dubbel zooveel voor mij waard was, ik gevoelde, dat ik vrienden had gekregen. Ik was niet meer alleen op de wereld. Ik had voortaan een doel in mijn leven; hun die van mij hielden en van wie ik hield, nuttig te ,zijn en genoegen te geven. Een nieuw laven opende zich voor mij. Voorwaarts! VOORWAARTS. XXII. Voorwaarts! De wijde wereld lag daar voor mij open, het deed er niet toe, naar welken kant ik mijn schreden richtte, het kwam er niet op aan, of ik naar het noorden of het zuiden, het oosten of het westen ging; ik was . geheel vrij. Hoewel nog maar een knaap, was ik geheel mijn eigen meester. Helaas! juist dit was het meest treurige van mijn toestand. Er zijn kinderen, die dikwijls bij zichzelf zeggen: „O, kon ik maar doen, wat ik gaarne wilde!" en die met verlangen den dag tegemoet zien, waarop zij van hun vrijheid kunnen gebruik maken om dwaasheden te begaan. Ik dacht bij mezelf: „Och had ik toch maar iemand, die mij kon raden en leiden" Tusschen die kinderen en mij was er dus een treurig onderscheid. Wanneer zij een dwaasheid begaan, dan hebben zij altijd iemand in hun nabijheid, die hun de hand reikt, wanneer zij struikelen, of om hen op te beuren, als zij gevallen zijn, terwijl ik niemand had. Als ik struikelde zou ik moeten vallen en beproeven alleen op te staan, zoo ik althans nog in i staat was om op te staan. Ik had genoeg, ondervinding om te begrijpen, dat dit mijn toestand wezen kon — wat mij, ik moet het bekennen, wel eenigen angst aanjoeg. Hoewel nog zeer jong, was ik reeds vaak door het ongeluk getroffen en ik was er dus op bedacht voorzichtiger te zijn dan andere kinderen van mijn leeftijd; maar dat voordeel had ik duur moeten koopen. Vóór ik den weg, die voor mij openlag, betrad, wilde ik eerst hem, die dfe laatste jaren een vader voor mij geweest was, bezoeken. Daar tante Catherina mij met met de kinderen had medegenomen om hem vaarwel te zeggen, moest ik wel alleen afscheid van hem gaan nemen. Zonder ooit, zelfs voor schuld, in hechtenis te zijn genomen, had ik er toch genoeg over hooren spreken om zeker te zijn, dat ik hem in de gevangenis zou vinden. Ik volgde den weg naar de Madeleine, dien ik zeer goed kende. Daar tante Catherina en de kinderen bij hem waren toegelaten, zou men ook mij niet weigeren. Ik was immers ook zijn kind, of liever ik was zijn kind geweest, want hij had mij liefgehadl Ik durfde, met Capi op mijn hielen, mij niet in alle straten van Parijs wagen. Wat zou ik den agenten van politie hebben moeten antwoorden, als zij mij aanhielden? Voor hen was ik het meest bevreesd geworden, want ik had niet vergeten, wat er te Toulouse gebeurd was. Ik bond Capi dus een touw om den hals, wat hem zeer in zijn eigenliefde scheen te kwetsen, en daarop begaven wij ons naar de gevangenis van Clichy. Er zijn in de wereld dikwijls zeer treurige dingen, die, als wij ze zien, ons in somber gepeins doen vervallen; ik ken er geen droever en onaangenamer dan de deur van een gevangenis; die maakt ons koud om het harte, meer nog dan de ingang van een grafkelder; de dooden, waarop een steen rust, gevoelen die niet; de gevangenen zijn levend begraven. Ik bleef een oogenblik stilstaan vóór ik de gevangenis van Clichy durfde binnentreden; zoo bekroop mij de angst, dat men er mij zou houden, en dat de deur, die zware deur, zich nooit weer voor mij zou openen Ik verbeeldde mij, dat het zeer moeilijk was om een gevangenis te verlaten, maar ik wist niet, dat er ook heelwat zwarigheden te overwinnen waren, eer men ze kon binnentreden. Ik ondervond dit thans. Eindelijk echter gelukte het mij, daar ik mij niet liet afschrikken cf terugzenden, om te worden toegelaten bij hem, dien ik zien wilde. Men liet mij in een spreekkamer, waar geen tralies voor de vensters waren, zooals ik dacht, dat er zijn zouden, en vader Acquin trad ongeboeid binnen. — Ik verwachtte u, mijn beste Rémi, zei hij, en ik heb Catherina beknord, dat zij u niet met de kinderen medegebracht had. Dien geheelen morgen was ik zeer neerslachtig geweest; zijn woorden beurden mij eenigszins op. — Tante Catherina wilde mij niet medenemen. — Dat was ook onmogelijk, beste jongen; men doet in deze wereld niet alles, wat men wil. Ik ben ervan overtuigd, dat gij hard zoudt gewerkt hebben om uw kost te verdienen, maar mijn zwager Suriot zou u geen werk hebben kunnen verschaffen. Hij is sluiswachter aan het kanaal van Nivernais en de sluiswachters, dat weet ge, kunnen geen tuinlieden gebruiken. De kinderen hebben mij verteld, dat gij weder wilt gaan zingen. Gij zijt dus vergeten, dat gij bijna van koude en honger zijt omgekomen. — Neen, dat bij ik niet vergeten. Toen waart gij niet alleen, toen hadt gij iemand, die u leiden kon; op uw leeftijd, mijn jongen, is het een gewaagde stap om geheel alleen zulke verre tochten af te leggen. — Ik heb Capi nog. Wanneer Capi zijn naam hoorde noemen, begon hij altijd te blaffen, alsof hij daarmede zeggen wilde: „Ik ben er nog, als gij mij noodig hebt, hier sta ik." — Ja, Capi is een goede hond, maar hij is slechts een hond. Hoe zult gij uw kost verdienen? — Met zingen en door Capi comedie te laten spelen. — Capi kan toch alleen geen comedie spelen. — Ik zal hem kunstjes leeren, nietwaar Capi, gij wilt immers alles leeren, wat ik wil? Hij legde zijn poot op de borst. — Geloof rmj, mijn jongen, als gij verstandig doet, moet ge een dienst zoetten; gij zijt een goed werkman en daarmede kunt gij verder komen dan met langs den weg te loopen; dat is toch eigenlijk maar goed voor luiaards — Ik ben met lui, dat weet ge wel en ik heb me ook nooit beklaagd, dat ik te veel werk had. Bij u zou ik zooveel gewerkt hebben, als ik kon, en ik zou altijd hij u gebleven zijn, maar ik wil niet bij een ander in dienst gaan. Ik zei deze woorden zeker op zonderlingen toon, want vader Acquin zag mii aan zonder te antwoorden. — Gij hebt ons dikwijls verteld, begon hij eindelijk, dat gij niet wist, wie Vitahs was, en dat gij bij u zelf dikwijls verwonderd waart over de wijze, waarop hij de menschen aanzag, en over zijn voorname manieren, waarmede hii ze behandelde; maar weet gij wel, dat ook gij die manieren hebt en men u naar uw voorkomen te oordeelen, ook niet voor een armen drommel zou houden? Gij wilt niet bij anderen gaan dienen. Nu misschien hebt gij gelijk en wat ik u daareven zei was voor uw bestwil, voor niets anders, geloof dat maar Ik meende, dat het mijn plicht was, om zoo tot u te spreken. Maar gij zfit 'uw eigen meester, daar gij geen ouders hebt en ik voortaan uw vader niet meer zijn kan. Een arme ongelukkige, zooals ik ben, heeft geen recht van spreken Zijn woorden hadden mij diep getroffen, vooral daar ik dit ongeveer lot mezelf ook reeds gezegd had. Ja, het was gewaagd om geheel alleen langs de groote wegen te loopen; ik gevoelde dat, ik zag het zelf ook in, en wanneer men, zooals ik, reeds een zwervend leven geleid had, als men nachten had moeten doorbrengen als die, toen onze honden door de wolven verslonden werden, of "die als in de steengroeven van Gentilly; wanneer men het eene dorp na het andere wordt uitgejaagd, zonder een stuiver te verdienen, zooals mii overkomen was, toen Vitalis in de gevangenis zat. dan wist men ook aan welke gevaren men zich blootstelde, en welk een ellende zulk een zwervend leven medebrengt en men nooit zeker kan zijn van den dag, die volgen moet als men zelfs niet zeker is van het oogenblik. m Maar zoo ik dit leven varen liet, dan schoot mij slechts één ding over - wat vader Acquin mij ook aan de hand gedaan had - een dienst zoeken, en ik wilde niet in dienst gaan. Misschien was het een zeer verkeerde trots van mii vooral m mijn toestand; maar ik had een meester gehad, aan wien ik verkocht was geworden, en hoewel deze zeer goed voor mij was geweest wenschte ik thans toch geen ander, dat stond bij mij vast. Wat mij nog eer besluiten deed, bij mijn voornemen te blijven om een vrii leven te leiden, was de belofte, die ik aan de kinderen van Acquin had gedaan want dan zou ik ze aan hun lot moeten overlaten, 't Is waar zij- konden zeer' goed buiten mij, want zij zouden elkander kunnen schrijven;'maar Lize» Lize met, want zij kon met schrijven en tante Catherina evenmin. Lize zou dus voor ons verloren zijn, als ik haar niet bezocht. Wat zou zij van mij denken? Zii kon met anders gelooven, dan dat ik niet meer van haar hield, van haar die altiid niet mo elik ^ g6WeeSt WaS' die mi]' steeds Selukkig had gemaakt. Dat was - Wilt gij dan niet, dat ik u nu en dan eenige tijding van hen breng? vroeg »tc hem. - Zij hebben mij daar iets van verteld; maar ik dicht ook niet aan ons, toen ik u aanried om van uw muziek-leven af te zien; men moet niet eerst aan zich zelf denken en dan aan anderen. - Juist, vader; gij ziet dus, dat gij mij zelf aanwijst, wat mij te doen staat; wanneer ik van mijn voornemen afzie, uit vrees voor de gevaren, waarvan gij «preekt, dan zou ik aan mezelf denken en niet aan u en aan Lize *Ja1} fg Wee£ aan'J maar nu, nog lan§er; daar°P vatte hij eensklaps mijn heide handen. - Voor die woorden moet ik je danken, mijn jongen; gii hebt een hart en dat krijgt men niet met de jaren. Wij waren alleen in de spreekkamer en zaten naast elkander op een bank. Zijn woorden deden mij goed en ik was er trotsch op hem te hooren zeggen ■dat ik een hart had. 68 „„7 ZCg nietS me-er_' Slin j°neen> hervatte hij dan: God behoede u. Een oogenblik zwegen wij beiden; de tijd was bijna verstreken en wij moesten scheiden. Plotseling fetak hij de hand in zijn vestzak en haalde een groot rilvei^rife horloge daaruit te voorschijn, dat met een koord aan een. knoop van zijn Jtmis bevestigd was. v J - Wij mogen niet van elkander scheiden, zonder dat ge een aandenken van mii hebt Hier hebt ge mijn horloge. Het heeft niet veel waarde, want ge begint dat ft het anders verkocht zou hebben. Het loopt evenmin goed en nu en dan moet ge er maar eens een duwtje aan geven. Maar het is al wat ft op he oofienblft bezit; daarom geef ft het u. Dit zeggende, legde hij het in mijn hand; win ft « mij tegen verzette om zulk een geschenk van hem aan te nemen, ^ bSfig dTS&Tet'nehoef te weten, hoe laat het is; de tijd duurt hier toch maar al te lang; ik zou er van sterven, al* ft de uren tellen moest. Vaarwel, goede Rémi, geef mij nog een kus; ga z»t een brave jongen; zorg dai ^ïkVetoo^da^t hij mij toen bij de hand nam om mij naar de deur te brengen; maar wat toen tusschen ons voorviel, wat wij toen tot elkander zeiden, dat herinner ft mij niet meer; ft was te aangedaan. Als ft nog aan deze scheiding denk, als ik ze mij weer m het geheugen terueioen dan maakt zich weer dezelfde verslagenheid van ma meester. < Ik geloof dat ft geruimen tijd voor de deur van de gevangenis staan bleef, ronder er 'toe te kunnen komen om rechts of, links te gaan en Tinsschien zou ftTavonds daar nog gestaan hebben, als mijn hand niet toevallig in mijn zak pen rond en hard voorwerp gevoeld had. , , „, Werktuigehjk en zonder te weten wat ft deed, stamelde ft: „Mijn hor oge Voor he? oogenblik vergat ik al mijn verdriet en kommer; ft dacht slecnis aan mijn horloge. Ik had een horloge, een eigen horloge m mijn zak. waarop ik zien kon, hoe laat het was; het stond op twaalf uur. Dat was voor mij echter volstrekt van geen belang; mij was twaalf, tien of twee uur even onverschillig 2 toch wasik blij, dat hit twaalf uur was. Waarom? ft zou het moeilijk bobben kunnen zeggen maar het was zoo. O, twaalf uur, gelukkig reeas twaalf uur! Het scheen mij toe, alsof een horloge een vertrouwd vriend, was, aan • wien men raad vraagt en met wien men een gesprek voert. - Hoe laat is het, mijn vriend? - Twaalf uur beste Rémi. - O twaalf uur, dan moet ft dit of dat gaan doen. - Zeker. - Gij hadt gelijk, dat ge er mij aan herinnerdet want zonder u zou ft hei vergeten hebben. - Ik ben er immers om het u te helpen herinneren? Met Cani en miin horloge kon ik dus voortaan spreken. M§n horlogerDat waren een paar heerlijke woorden om uit te spreken. Ik hadaltiid naar een horloge verlangd en ik was er steeds van overtuigd gewéést dat ft er nooit een bezitten zou. En toch had ik er nu een m mijn zak, een dat voortdurend tikte. Het liep niet erg goed, had vader Acquin gezegd. Het heP en dat was voldoende. Nu en dan moest ik eens aan de wijzers duwen Dat zou ik van tijd tot tijd doen en als dat niet hielp, zou ik het zelf wel eens Sen Da zoueerst prettig zijn; ik zou bet van binnen bekijken en zien hoe bet liep Het moest goed loopen en ik zou er zeer zorgvuldig mee omgaan Ik had mj zoo geheel door mijn vreugde laten meeslepen, dat ft niet eens de bliidsXp van Capi bemerkte; hij sprong tegen mijn beenen op en 1 et van tijd lot tijd1 een lacht geblaf hoorên. Eindelijk gelukte het hem, om mij in mijn go- PHH keer^^da^rft^eïnlet terstond begreep, richtte hij zich op en legde zhn poot op mijn zak, waarin ik het horloge bewaarde. Hij wilde weten hoe laat het wasdom het aan het geëerde publiek te kunnen zeggen, evenals toen hii nog bn Vitalis was. Ik het het hem zien; een poos bleef hij er op staren, a-sof hij zich iets wilde herinneren; daarop kwispelde hij met zijn staart en Se twaalf maal: hij had het niet vergeten. Wat een geld zouden wij al met met dit horloge verdienen! Dat was nog een kunstverrichting, waarop ik met ^DfaTdüanemaal op straat gebeurde, juist tegenover de deur van de gevansenis bleven verscheidene menschen stilstaan om ons gade te slaan. g Als'ft gedurfd had, zou ik onmiddellijk een voorstelling gegeven hebben maar uit vrees voor de politie, stelde ft het voorloopig uit Het was bovendien twaalf uur en iuist een geschikte tijd om op weg te gaan. Voorwaarts! Ik wierp een laatsten blik, een laatst vaarwel naar de gevangeris achTer wïr mure/de ongelukkige Acquin zat opgesloten, terwijl ft vrij was en gaan kon, waarheen ik wilde. Wij vertrokken '. Waf S op mijn reizen het meest van pas kon komen, was een kaa*t van Frankrijk; ik wist, waar ik die koop-u kon en begaf mq allereerst daarheen. l'oen ik een plein overstak, viel mijn oog op de wijzerplaat van den toren der Tuileriën *) en gevoelde ik lust om te zien, of de klok en mijn horloge gelijk gingen. Mijn horloge stond op half één en de klok wees één uur. Wie van beide liep dus te langzaam of te snel? Ik gevoelde grooten lust om mijn horloge wat vooruit te zetten, maar na een oogenblik nadenken zag ik hiervan af; het was volstrekt niet zeker, dat mijn horloge verkeerd liep; het kon zeer wel zijn, dat üe klok slecht ging. Ik borg dus mijn horloge weer in mijn zak en zei tot mezelf, dat voor hetgeen ik te doen had, dit juist de geschikste tijd was. Het duurde lang eer ik een kaart had, tenminste zoo'n kaart als ik wenschie te hebben, namelijk een, die op linnen geplakt was en dichtgevouwen kon worden, niet duurder dan twee francs, wat voor mij al zeer veel was. Gelukkig vond ik er een, die geel was geworden en die Ut voor een prijsje kon koopen. Nu kon ik Parijs verlaten, wat ik dan ook besloot zoo spoedig mogelijk te doen. Tusschen twee wegen kon ik kiezen; dien van Fontainebleau naar de grenzen van Italië of dien van Orléans over Montrouge; de een was mij even onverschillig als de ander en het toeval wilde, dat ik dien van Fontainebleau koos. Toen ik op een bordje den naanvvan de straat Mouffetard las, kwamen tal van herinneringen bij mij op: Garofoli, Mattia, Ricardo de knaap met zijn marmotjes, de zweep en Vitahs, mijn goede meester, die gestorven was, omdat hij mij niet verhuurd had aan den p a d r o n e in de straat Lourcine; ik meende zelfs bij den ingang van de naburige kerk in een knaap Mattia te herkennen; hij had hétzelfde groote hoofd, dezelfde starende oogen en sprekende trekken, kortom, zijn gansche voorkomen deed mij aan hem denken; maar zonderling, bij was in dien tusschentijd niet gegroeid. Ik naderde hem om mezelf te overtuigen; er viel niet meer te twijfelen; hij was het. Ook hij herkende mij, want op zijn bleek gelaat kwam een glimlach. — Gij zijt immers met dien ouden man bij Garofoh, geweest juist toen ik op het punt stond om naar bet hospitaal te gaan? O wat had ik' toen eeii hoofdpijn! — En is Garofoli nog altijd uw meester? Hij wierp eerst een blik om zich heen, vóór dat hij mij antwoordde. , —,?aï°foli is in de gevangenis; men heeft hem in hechtenis genomen, omdat hij Orlando doodgeslagen heeft. Het deed mij genoegen, dat Garofoh in de gevangenis zat en voor de eerste maal in mijn leven kwam de gedachte bij mij op, dat de gevangenissen, die mij gewoonlijk zooveel afschuw inboezemden, toch ook haar nut hadden. — En de jongens? vroeg ik. — O, dat weet ik niet; ik was niet bij Garofoli's inhechtenisneming tegenwoordig. Toen ik het gasthuis verliet, zag Garofoli in, dat ik niet geschikt was om geslagen te worden, daar ik er altijd ziek van werd; hij besloot toen om mij weg te zenden en verhuurde mij voor twee jaar met vooruitbetaling aan bet paardenspel van Gassot. Kent gij het paardenspel van Gassot niet? Het is met heel groot, maar het is er toch een. Zij hadden daar een knaap noodig om bij den ingang te staan en Garofoli verhuurde mij aan Gassot. Bij dezen ben ik tot verleden Maandag gebleven; toen heeft hij mij weggezonden, omdat miin hoofd te groot is om achter het loketje te zitten Ik heb Gisors, waar bet circus was opgeslagen, verlaten om weer bij Garofoli te komen, maar deze was nergens te vinden; het huis was gesloten, en een buurman heeft mij verteld, dat Garofoh in de gevangenis zat. Ik ben toen daarheen gegaan, daar ik niet wist wat te doen, of waarheen mij te begeven. ■ — Waarom zijt gij met naar Gisors teruggekeerd? — Omdat dienzelfden dag, toen ik het paardenspel verliet, dit naar Rouaan vertrok en hoe zou ik te Rouaan komen? Het is veel te ver en ik heb geen geldsedert gisterenmiddag heb ik niets gegeten. Ik was niet rijk, maar ik had toch geld genoeg om dit ongelukkige kind niet van honger te laten omkomen; hoe dankbaar zou ik niet geweest zijn, als men mij op weg naar Toulouse, toen ik even hongerig was als Mattia op dit oogenblik, een stukje brood gegeven had. — Wacht mij hier, zei ik. Ik hep zoo gauw ik kon naar een bakker, die op een hoek van de straat woonde en keerde met een stuk brood, dat ik hem aanbood, terug; hij brak het klein en begon er met gulzigheid van te eten. — En wat wilt gij nu gaan doen? vroeg ik. — Dat weet ik niet. *) De Tuileriën, een voormalig vorstelijk paleis te Parijs. Alleen op de Wereld. 15e dr. B — Gij moet toch iets gaan beginnen. — Ik wilde juist mijn viool gaan verkoppen, toen gij mij aanspraakt en zeker zou ik ze reeds verkocht hebben, als het mij met zooveel kostte om ervan te scheiden. Het is mijn eenig genot en troost. Als ik mij erg treurig gevoel, dan zonder ik me af en speel voor mezelf eenigen tijd en dan zie ik allerlei mooie dingen in den hemel, veel mooier nog dan in mijn droomen; dat spreekt. — Waarom speelt gij dan niet op straat op uw viool? — Ik heb erop gespeeld, maar niemand heeft mij er iets voor gegeven. Ik wist, hoe onaangenaam het was, als niemand eraan dacht om zijn hand m den zak te steken. — En gij? vroeg Mattia, wat gaat gij thans doen? Ik weet niet waarom, maar door een gevoel van ijdelheid gedreven, zei ik: — Wel ik ben het hoofd van een troep. Het was de waarheid, dat ik een troep bezat, want Capi maakte er een deel van uit, maar toch grensden mijn woorden zeer nauw aan een leugen. — O, als gij dan wilt begon Mattia. — Wat? — Mij bij uw troep opnemen.' Toen werd ik weer oprecht. — Hier hebt gij mijn heelen troep, zei ik, op Capi wijzende. — Welnu( wat doet er dat toe, dan zijn we met ons drieën. Ik bid u, laat mij niet aan mijn lot over; wat zou er van mij worden? Waarschijnlijk zou ik van honger sterven. Van honger sterven! Allen, die dezen kreet hooren, zullen er niet denzelfden zin aan hechten en menigeen zal hem zelfs met begrijpen. Mq sneed hij door de ziel; ik wist wat het zeggen wüde, van honger te sjerven» — Ik Kan werken, vervolgde Mattia; ik speel viool, ik kan koorddansen, door een hoepel springen en zingen; gij zult zien, li zal alles doen, wat gij wilt; ik zal uw knecht zijn, ik zal u gehoorzamen; ik behoef geen geld, maar slechts voedsel; als ik iets verkeerds doe, dan kunt gij mij slaan; maar gij moet mij niet op mijn hoofd slaan, dat moet gij mij beloven, want mijn hoofd is zeer gevoelig, daar Garofoh mij zoo dikwijls erop geslagen heeft. Toen ik dien armen Mattia zoo hoorde spreken, voelde ik dat er tranen in mijn oogen welden. Het\ zou mij onmogehjk zijn geweest hem zijn verzoek niet in te wilhgen. Van honger sterven! Maar had hij met mij daar niet evenveel kans op, als wanneer hij alleen bleef? Ik maakte hem daarop opmerkzaam, maar hij wüde er mets van hooren. — Neen, antwoordde hij, met zijn beiden sterft men niet van honger; men steunt en helpt elkander; die iets heeft, geeft aan den ander een deel van 't zijne. Deze woorden maakten een eind aan mijn aarzeling; daar hij niets had, moest ik hem helpen. — Nu, sla dan toe, zei ik. Hij vatte mijn hand en kuste die, en dit trof mij zoo, dat ik niet langer mijn tranen bedwingen kon. — Ga met mij mede, zei ik, maar niet als mijn knecht, doch als mijn makker. Ik hing toen mijn harp weer over den schouder. — Voorwaarts! sprak ik. Een kwartier later hadden wij Parijs verlaten. De voorjaarszon had de wegen gedroogd en de grond was zelfs hard, zoodat wij gemakkelijk konden voortloopen. Het was zoel in de lucht en cTe Aprilzon stond aan den blauwen, onbewolkten hemel. Wat een verschil met den dag, toen ik voor de eerste maal Parijs binnentrad, waarnaar ik zoo vurig had verlangd, alsof Parijs het beloofde land was. Langs de slooten zag men hier en daar reeds eenige grassprieten, en een madeliefje of crocus kwam van afstand tot afstand uit de aarde te voorschijtt;4 Als wij voorbij tuinen kwamen, zagen wij de takjes der seringen tusschen het groen, dat door een zacht koeltje bewogen werd en soms viel de bloesem van een vroeg bloeienden boom ons op het hoofd. In de tuinen, in het kreupelhout langs den weg, in de hooge boomen, overal hoorden wij het tjilpen der vogels en voor ons uit scheerden van tijd tot tijd de zwaluwen langs den weg, om het een of ander onzichtbaar mugje te vervolgen. _ Onze reis begon goed, en vol vertrouwen stapte ik voort; Capi, die nu van zijn touw bevrijd was, sprong om ons heen en blafte alle rijtuigen en steenhoopen aan, blafte tegen alles en niets, uit louter pleizier om te blaffen, wat voor de honden waarschijnlijk een even groot genot moet zijn als voor de menschen om te zingen. Mattia hep zwijgend naast mij voort; ongetwijfeld dacht hij over alles na en ik zei ook niets, daar ik hem niet wüde storen en ik zelf ook tot nadenken wüde komen. Waarheen gingen wij met ïzulk -een vastberaden tred? Eerlijk gezegd wist ik het zelf niet goed, of liever in bet geheel niet. VoorwaartsTMaar dan?' Ik had aan Lize beloofd, dat ik eerst Martha en haar broeders zou gaan zien vóór ik haar bezoeken zou; maar verder had ik geen afspraak gemaakt; het was dus hetzelfde met wien ik begon, of ik eerst naar Cevennes, naar Charente of naar Picardie ging. Daar ik Parijs in een zuidelijke richting verlaten had, sprak het vanzelf, dat .Benjamin niet m de termen van een bezoek viel, maar dat ik tusschen Alexis en Martha Kiezen moest! Met zonder reden had ik Parijs aan die zijde verlaten, want ik had een onbestemd verlangen om vrouw Barberin terug te zien. Al heb ik in lang niet over haar gesproken, men moet daaruit niet opmaken dat ik haar als een ondankbare vergeten had. Evenmin moet men mij voor ondankbaar houden omdat ik haar nooit had geschreven in al dien tijd, dat ik van haar gescheiden was geweest Hoe dikwijls kwam de gedachte niet bij mij op om aan haar te schrijven en haar te zeggen ,Jk denk aan u en ik houd nog aüijd veel van u"; maar daar ik hang was voor Barberin, zag ik telkens van dit plan at Als Barberin mij eens door middel van mijn brief terugvond, en mii dan weer bij zich nam; als hij mij nogmaals aan een anderen Vitalis verkocht, die met als mijn oude Vitalis zou zijn? Ongetwijfeld had hij daartoe het recht. En deze gedachte deed mij telkens besluiten, hever van ondankbaarheid1 beschuldigd te worden, dan gevaar te loopen weer in Barberins macht te vallen hetzij hij daarvan gebruik maakte om mij te verkoopen, hetzij hij mij onder ziin opzicht zou laten werken. Liever zou ik sterven - desnoods van honger ster™, -..dan aan ?.en dergelijk gevaar te worden blootgesteld, waarvan het denkbeeld alleen, mij reeds schrik aanjoeg. Maar zoo ik niet aan vrouw Barberin had durven schrijven, scheen het mij toch toe, dat ik vrij was om te gaan, waar ik wilde, en ik kon tenminste beproeven haar te zien. Zelfs sedert ¥■ll,»,attla blJ miJnT,troep bad opgenomen, zei ik tot mezelf, dat het zeer gemakkelijk gaan zou. Ik zou Mattia vooruitzenden, terwijl ik uit voorzichtigheid achter zou blijven; hij zou bij vrouw Barberin binnengaan en haar onder het «en of ander voorwendsel laten praten; als zij alleen was, zou hij haar de waarheid, zeggen, mij komen waarschuwen en ik zou den drempel van het huis weder betreden, waar ik als kind gewoond had en mij in de armen werpen van haar, die mij in mijn eerste jeugd had verzorgd; maar als Barberin thuis was, dan zou Mattia vrouw Barberin verzoeken op een bepaalde plaats te komen, en daar zou ik haar dan komen omhelzen Terwijl ik voortliep,' bouwde ik deze luchtkasteelen en dit maakte mij stil, ] want ik had al mijn gedachten en al mijn overleg wel noodig om zulk een belangrijk punt vast te stellen. Jk moest niet alleen de, gelegenheid vinden om vrouw Barberin op te zoeken, maar ik moest ook mezelf overtuigen dat wii door steden en dorpen zouden trekken, die ons een voldoende opbrengst zouden geven. Daarvoor moest ik eerst mijn kaart raadplegen Wij waren nu geheel buiten en wij konden zeer goed een oogenblik uitrusten, zonder dat we bevreesd behoefden te zijn om gestoord te worden , g/i het goedvindt, zei ik tot Mattia, dan zullen we hier wat uitrusten vindt ge het goed, dat we nu eens praten? — Hebt gij mij iets te zeggen? — Ja. Ik haalde uit mijn reiszak de kaart te voorschijn en spreidde die op het gras uit Het duurde lang, eer ik mij goed op de hoogte gesteld had, maar eindelijk gelukte het mij toch mijn weg af te bakenen: Corbeil, Fontainebleau, Montargis, dien, Bourges, Saint-Amand, Montlucon. Wij konden dus zeer goed naar ^navanon gaan en als het ons nu wat meeüep, dan zouden we op weg geen honger behoeven te lijden. 8 — Wat iS dat? vroeg Mattia, op de kaart wijzende. Ik legde hem toen uit, wat dat was en waartoe dat diende, met ongeveer dezelfde woorden, als Vitahs gebruikt had, toen hij mij de eerste les in de aardrijkskunde gaf. Hij luisterde aandachtig, terwijl hij mij strak aanzag — Maar dan moet men kunnen lezen. - Zeker; kunt gij dan niet lezen? — Neen. — Wilt gij het leeren? — Kan men dan op de kaart den weg van Givors naar Parijs vinden — Zeker, zeer gemakkelijk zelfs. En ik wees hem dien op de kaart. In het eerst wilde hij het niet gelooven, wat ik hem vertelde, terwijl ik met mijn vinger den weg op de kaart volgde. Ik legde hem toen zoo i^osd mogelijk hoewe! niet zeer duidelijk, uit, op welke wijze de afstanden op de kaart worden aangewezen; hij luisterde wel naar mij, maar scheen' niet zeer veel vertrouwen in mijn wetenschap te stellen. Toen ik mijn zak geopend had, kwam ik op de gedachte om hem eens nader te onderzoeken en ik was ook blij, dat ik al mijn schatten aan Mattia kon laten zien. Ik legde ze alle op het gras. Ik bezat drie linnen hemden, drie paar kousen, vijf zakdoeken; alles was zeer goed in orde, behalve een paar halfversleten schoenen. Mattia stond als verstomd. — En wat hebt gij? vroeg. — Ik heb mijn viool en die draag ik altijd bij mij. — Welnu, zei ik, wij zullen deelen, zooals dat onder makkers behoort; gij krijgt twee hemden, twee paar kousen en drie zakdoeken; daar wij alles eer-^ hjk moeten deelen, zullen wij beurtelings elk een uur lang de reistasch dragen. Mattia weigerde eerst dit aanbod aan te nemen, maar ik was reeds gewend om bevelen te geven, wat ik zeer prettig vond — dat moet ik bekennen — en ik verbood hem dus zich hiertegen langer te verzetten. Op mijn hemden had ik het werktaschje van Martha uitgestald en het doosje van Lize daarnaast gelegd; hij wilde dit openen, maar dat stond ik hem met toe; ik legde het daarom weer in de tasch, zonder het zelf te openen. — Zoo ge mij pleizier wilt doen, zei ik, dan zult ge nooit aan dit doosje komen; dat is een geschenk. — Goed, hernam hij, ik beloof het u. Sedert ik weer mijn schapevacht en miin harp had omgehangen, had ik toch iets, dat mij hinderde — het was mijn broek. Ik meende dat een kunstenaar geen lange broek moest dragen. Als men in het publiek optrad, moest men korte broeken dragen met kousen, waarover gekleurde schoenlinten kruiselings gebonden waren. Een lange broek was goed voor een tuinman, maar niet voor mij, die nu kunstenaar was!.... Als men zich eenmaal iets in het hoofd gesteld heeft en meester over zijn eigen daden is, dan wacht men niet lang om.zijn wil ten uitvoer te brengen. Ik opende Martha's werktaschje en haalde de schaar eruit te voorschijn. — Terwijl ik mijn broek in orde maak, zei ik tot Mattia, moet gij mij in dien tijd eens laten hooren, hoe gij op de viool speelt. — O, dat is goed. Hij nam daarop de viool en begon te spelen. In dien tusschentijd zette ik dapper de punt der schaar in de stof van mijn broer, even boven de knie en begon er de beenen af te knippen. Het was een goede broek van grijs laken, evenals mijn jas en vest, en toen vader Acquin hem mij gegeven had, was ik er erg mee in mijn schik geweest; maar het kwam niet bij mij op, dat ik hem geheel vernielde door er een stuk af te knippen; integendeel. In het eerst had ik onder het knippen naar Mattia geluisterd, maar al spoedig had ik de schaar opzij gelegd en was ik geheel gehoor; Mattia speelde bijna even mooi als Vitahs. — En wie heeft u viool leeren spelen? vroeg ik, in de handen klappend. — Niemand, of liever iedereen, en vooral mezelf, door mij veel te oefenen. — En wie heeft u muziek geleerd? -;-'■! — Dat weet ik niet; ik speel wat ik heb hooren spelen. — Kent gij de noten? — Neen. — Ik zal ze u leeren. — Gij kent dus alles? — Dat moet wel, daar ik directeur van een tooneelgezelschap ben. Men is geen kunstenaar zonder eigenwaan; ik wilde aan Mattia toonen, dat ik ook musicus was. Ik nam mijn harp, en zonder eenige inleiding begon ik mijn beroemd hed: „Fenesta vasciale patrona crudete." En zooals het onder artisten behoort, betaalde Mattia mijn spel met dezelfde loftuitingen als ik het zijne; hij had veel talent, maar ook ik had talent eD wij waren elkander waardig. Maar toch konden wij daar niet blijven zitten en elkaar tal van complimenten maken; wij moesten, na voor ons zeiven en ons eigen genot muziek te hebben gemaakt, muziek rukken voer een avondmaal en een slaapplaats. Ik sloot mijn reiszak weer, dien Mattia thans over zijn schouders hing. En nu voorwaarts over den bestoven weg; nu moesten wij in het eerste dorp. waar wij aankwamen, blijven en daar een voorstelling geven; (,eerste optreden van het gezelschap Rémi." — Leer mij uw lied, zei Mattia, wij zullen het samen zingen en ik denk, dat ik het wel spoedig met de viool zal kunnen begeleiden; dat moet zeer mooi zijn. Dat zou zeer zeker mooi zijn en het „geëerde publiek" zou wel een hart van steen moeten hebben om ons niet ruimschoots daarvoor te beloonen. De studie werd ons echter bespaard. Toen wij een dorp bereikten en wij bezig waren een geschikte plaats voor onze voorstelling uit te zoeken, kwamen wij voorbij een boerderij, waar tal van menschen, gedost in hun zondagsche kleederen met bloemen en linten versierd bij elkander waren; men behoefde niet heel slim te zijn om te raden, dat dit een bruiloft was. Plotseling viel het mij in, dat deze menschen het misschien wel préttig zouden vinden, als wij muziek maakten om hen te laten, dansen; ik liep de plaats dus op, gevolgd door Mattia en Capi, en met mijn hoed in de hand en een diepe buiging — de deftige buiging van Vitalis — deed ik aan den eersten persoon dien ik tegenkwam, dit voorstel. Het was een groote jonge man, wiens rood gelaat door een paar stijve hooge boorden, die tot aan de ooren reikten, was ingesloten; hij zag er goedhartig en bedaard uit. Hij gaf mij geen antwoord; maar zich geheel omkeerende tot eenige bruiloftsgasten — want zijn fonkelnieuwe jas scheen hem in zijn bewegingen te hinderen, — stak hij twee vingers in den mond, en liet daarop een schel gefluit hooren, waarvan zelfs Capi schrikte. — Heilo, ho! vrienden! riep hij; w'at dunkt u van een stukje muziek? Hier komen juist eenige muzikanten. — O ja, ja! muziek, muziek! riepen allen als uit één mond. — Ruimte voor een quadrille. En binnen weinige minuten hadden de dansers een kring gevormd en waren alle kippen en vogels, die rondliepen', op de vlucht geslagen. — Hebt gij wel eens een quadrille gespeeld? vroeg ik Mattia fluisterend in het Italiaansch, want ik gevoelde mij in het geheel niet gerust. — Ja. En hij begon er een te spelen, toevallig kende ik de wijs. Wij waren dus gered. Er werd een karretje uit den stal gehaald en de boomen op den grond gelegd, zoodat wij er konden instijgen. Hoewel we nooit samen gespeeld hadden, bleef onze quadrille toch goed in de maat. Het is waar, ons publiek was niet zeer fijn aangelegd, noch aan veel gewend. — Kan een van u op den waldhoren blazen? vroeg de groote man. — Ja, ik, antwoordde Mattia, maar ik bezit er geen. — Ik zal er een gaan halen, want ik vind een viool wel heel mooi, maar ijselijk pieperig. — Speelt gij dan ook op den waldhoren? vroeg ik in het Italiaansch aan Mattia. — Ook op de schuiftrompet en de fluit. Mattia was ongetwijfeld een groote aanwinst voor mij. De waldhoren was spoedig gehaald en weer begonnen wij quadrilles, polka's en walsen te spelen. Wij speelden, zonder een oogenblik op te houden, tot aan den nacht toe door; dat was voor mij niet heel erg, maar wel voor Mattia, want hij had de zwaarste partij, daar hij bovendien vermoeid was van de reis en de ontberingen. Van tijd tot tijd zag ik hem bleek worden, maar hij speelde toch door, en blies zoo hard hij kon door den horen. Gelukkig was ik niet de eenige, die zijn bleekheid opmerkte; de bruid zag het eveneens. Nu is het genoeg, sprak zij, de kleine jongen kan het niet langer volhouden; nu moet ieder zijn beurs openen voor de muzikanten. — Als gij het goedvindt, zei ik, terwijl ik uit den wagen sprong, dan zal onze kassier met hel bakje rondgaan. Ik wierp Capi mijn hoed toe, dien hij in zijn bek opving. Allen bewonderden om strijd de bevallige buiging, die hij maakte, als men hem iets gegeven had, maar wat voor ons nog wel het meeste waard was, hij haalde veel op; daar ik hem met de oogen volgde, kon ik telkens een stuk zilver zien glinsteren; bij de bruid kwam hij het laatst en deze legde er een vijffrancstuk in. Wat een schat! En daarmede was het nog niet gedaan. Men noodigde ons in de keuken en zorgde in een schuur voor een slaapplaats. Als wij den anderen morgen deze gastvrije woning verlieten, zouden wij minstens dertig francs bezitten. — Dat hebben we aan u te danken, Mattia, zei ik tot'mijn makker; alleen zou ik nooit zoo'n orkest hebben kunnen samenstellen. Toen ik dit zei, schoten mij plotsehng de woorden van vader Acquin te binnen, toen ik begonnen was met Lize les te geven. Weer had ik een bewijs, dat men beloond wordt voor het goede, dat men doet. — Ik had een dwazer streek kunnen begaan, dan u in mijn troep op te nemen. Met dertig francs in onzen zak waren wij rijk, en toen wij te Corbeil kwamen, durfde ik, zonder al te onvoorzichtig te zijn, eenige noodzakelijke inkoopen doen; in de eerste plaats een waldhoren, die ons bij een oudroest drie francs kostte; hij was wel niet nieuw, maar toch tamelijk onderhouden en zeker zou hij ons goed te stade komen; voorts kocht ik rood lint voor onze kousen en een versleten ransel voor Mattia, want het was minder vermoeiend om altijd een lichten zak, dan nu én dan een zwaren op den rug te dragen. Wij zouden, wat wij dragen moesten, eerlijk verdeelen en op die wijze veel vlugger kunnen loopen. Toen wij Corbeil verlieten, waren wij werkelijk goed in-' gespannen; al onze inkoopen waren betaald, en wij hadden nog acht en twintig francs over, daar onze voorstellingen zeer veel hadden opgebracht. Ons répertoire hadden we zóó samengesteld, dat we verscheidene dagen achtereen in dezelfde streek konden blijven, zonder dat we te veel in herhalingen behoefden te vervallen; gelukkig konden Mattia en ik het uitmuntend met elkaar vinden en waren wij als broeders voor elkander. — Gij begrijpt toch wel^ dat het al te mooi is, dat de chef van een troep nooit slaat, zei hij dikwijls, lachende. — Gij zijt dus tevreden? — Of ik tevreden ben! Voor het eerst van mijn leven, sedert ik mijn land verlaten heb, verlang ik niet naar bet ziekenhuis. Deze gunstige toestand prikkelde mijn eerzucht. Toen wij Corbeil verlaten hadden, begaven we ons naar Montargis, welke stad in dezelfde richting ligt als het dorp van vrouw Barberin. Als ik moeder Barberin ging opzoeken, kweet ik mij tevens van mijn schuld; toch kon ik haar maar zeer weinig en lang niet voldoende mijn dank bewijzen. Als ik eens iets voor haar medebracht Nu ik rijk was, mocht ik haar ook wel een geschenk aanbieden. Wat zou ik haar geven? Lang zou ik, niet behoeven te zoeken. Eén ding zou haar overgelukkig maken, niet alleen voor het oogenblik, maar zelfs op haar ouden dag, — een koe, die de plaats van de arme Rousette zou kunnen intiemen. Hoe blij zou vrouw Barberin zijn als ik haar een koe gaf, maar welk een genot zou dit ook voor mij zijn! Vóór dat wij te Chavanon kwamen, zou ik een koe koopen en Mattia zou hem dan aan een touw het hek van vrouw Barberin binnenleiden — tenminste als Barberin er niet was. Vrouw Barberin, zou Mattia zeggen, hier breng ik u een koe. — Een koe! gij zijt verkeerd, mijn jongen. — En zij zou zuchten. — Neen vrouwtje, ik ben niet verkeerd, want gij zijt immers vrouw Barberin uit Chavanon? Welnu, bij vrouw Barberin heeft de prins — evenals in de sprookjes — gezegd, dat ik deze koe brengen moest. — Welke prins? — Ik zou dan te voorschijn komen en mij in de armen van mijn pleegmoeder werpen, en als we elkaar dan alles verteld hadden, zouden we wafels gaan bakken, die wij drieën — en niet Barberin — zouden eten, zooals op dien Woensdag, toen hij teruggekomen was en onze pan omgeworpen en de boter voor zijn uiensoep gebruikt had. Welk een héérlijke droom! Maar om dien te verwezenlijken moest ik een koe kunnen koopen. Mj«B Wat zou een koe wel kosten? Daar had ik volstrekt geen begrip van; zeker zeer duur; maar hoe duur dan wel? Ik wilde geen groote en geen zware koe. Want in de éérste plaats, hoe zwaarder ze weegt, hoe duurder zij is en bovendien, hoe vetter een koe is, hoe meer zij eet, en ik wilde niet, dat mijn geschenk vrouw Barberin in verlegenheid zou brengen. Voor het oogenblik moest ik dus slechts den prijs der koeien weten, of liever van een koe, zooals ik er een verlangde. Gelukkig was dit niet zeer moeilijk voor mij, en onderweg of 's avonds in de herberg, kwamen wij dikwijls in aanraking met koeiendrijvers of veekoopers. Niets was dus eenvoudiger dan hun naar den prijs te vragen. Maar de eerste maal, dat ik deze vraag aan een ossendrijver, wiens eerlijk gelaat mij had aangetrokken, deed, lachte hij mij in mijn gezicht uit. De man sloeg met zijn vuist op de tafel, terwijl hij zijn rug in zijn stoel wierp; daarop riep hij de waardin. — Weet ge, wat mij die kleine muzikant vraagt? Wat een koe kost, geen groote en geen zware, maar toch een goede koe. Moet zij misschien kunstjes leeren? En wederom begon hij te lachen, maar ik liet mij niet van mijn stuk brengen — Zij moet veel melk geven en niet veel eten. — Moet zij misschien evenals uw hond aan een touw langs den weg loopen? Toen hij eindelijk uitgelachen had en zijn spotternijen ophielden, was hij wel geneigd mij een ernstig antwoord te geven en begon hij zelfs een gesprek met mij. Hij had juist, wat ik verlangde, een goede koe, die veel melk gaf, melk zoo dik als room, en bijna niets at; als ik hem twee honderd francs gaf, dan kreeg ik de koe. Hoeveel moeite het mij gekost had om hem tot spreken te krijgen, het viel mij nog zwaardër om hem te doen zwijgen, toen hij eenmaal begonnen was. Eindelijk konden wij naar bed gaan en ik had alle gelegenheid om over zijn woorden na te denken. Twee honderd francs, zoo'n som zou ik nog in langen tijd niet bij elkander hebben. Zou ik die kunnen verdienen? Het scheen mij onmogelijk toe en toch, als het ons nu evenzoo bleef meeloopen als in de eerste dagen het geval was, dan zou ik er misschien kunnen komen. Maar ik moest er den tijd voor hebben. Ik kwam toen op een andere gedachte: als wij inplaats van naar 'Chavanon te gaan, eerst Varses bezochten; daarmede zouden wij dan tevens tijd winnen", dar het een omweg was. We moesten dus eerst naar Varses trekken en vrouw Barberin op onzen terugweg bezoeken; ik zou dan zeker mijn honderd gulden hebben en wij konden ons tooneelstuk ,,De koe van den Prins" Vertoonen Den anderen dag maakte ik Mattia met mijn plan bekend, en deze verzette er zich volstrekt niet tegen. — Laten wij naar Varses gaan, zei hij; de mijnen zijn zeer belangrijk, vooral daar ik er hooit een gezien heb. EEN ZWARTE STAD. XXIIL Het is een lange weg van Montargis naar Varses, dat in het midden van de Cevennes ïigt, op de helling van den berg, die zich naar de Middellandsche Zee buigt; vijf- of zeshonderd mijl recht toe recht aan. Voor ons was hij zelfs wel duizend mijl, daar wij genoodzaakt waren verscheidene omwegen te maken, om onze levenswijs te kunnen voortzetten Wij moesten heel wat steden en dorpen bezoeken om een goede som te verdienen. Bijna drie maanden hadden wij noodig om den weg af te leggen, maar toen wij in de nabijheid van Varses kwamen, mocht ik dan ook, nadat ik mijn geld had nageteld, de voldoening smaken, mijn tijd goed besteed te hebben; in mijn leeren beurs had ik honderd zeventig francs, die ik bespaard had op mijn uitgaven; ik kwam dus nog dertig francs te kort voor de koe, die ik voor vrouw Barberin koopen wilde. Mattia was hierover bijna even blij als ik, en hij was er niet weinig trotsch op, dat hij er van zijn kant ook veel toe bijgebracht had om zulk een aanzienlijke som bij een te garen. Zijn aandeel was dan ook werkelijk groot, want zonder hem, en vooral zonder zijn waldhoren, zouden Capi en ik nooit honderd zeventig francs bijeengezameld hebben. Van Varses naar Chavanon zou het ons stellig wel gelukken om de dertig francs, die ons nog ontbraken te verdienen. Varses, waar wij het eerst aankwamen, was honderd jaar geleden een arm dorp, dat als in de bergen verloren lag en slechts bekend was door de kinderen van God, die onder leiding stonden van Jean Cavalier. Zijn ligging, midden in de bergen, was vooral zeer belangrijk wegens de vervolging der Camisards, maar die ligging was tevens juist oorzaak van de armoede, welke er beerschte. Omstreeks 1750 ontdekte een bejaard edelman, die een manie voor opgravingen had, verscheidene kolenmijnen te Varses en sedert dien tijd voorzag.deze stad met Alais en Saint-Gervais het zuiden van Frankrijk van steenkolen en wel in zulk een hoeveelheid, dat ze aan de Engelschen het kolendebiet in de Middellandsche Zee betwistten. Toen de edelman met zijn nasporin- gen begonnen was, werd hij van alle zijden bespot, en toen hij tot op een diepte van honderdvijftig meter had gegraven, zonder nog iets gevonden te hebben, nam men zelfs maatregelen om hem als krankzinnige in een gesticht op te sluiten, daar zijn gansche fortuin met deze opgravingen geheel te gronde zou gaan. Varses bezat, naar men vroeger beweerd had, ijzermijnen; men vond ze niet; men zou er ook nooit steenkolen vinden. Zonder hierop te antwoorden en om zich aan de spotternijen te onttrekken, sloot hij zich in zijn groeve op en ver-r liet deze niet eer; hij at en sliep daar en niemand dan rijn werklieden konden zijn beweren in twijfel trekken; bij eiken slag, dien zij met het houweel deden, haalden zij de schouders op, maar aangespoord door de overtuiging van bun meester, volhardden zij bij hun arbeid en de groeven werden dieper. Toen zij tweehonderd meter diep gegraven hadden, vonden zij een steenkolenlaag; de bejaarde edelman was niet langer een krankzinnige; hij was toen een geniaal man; in één dag was de verandering volkomen. Tegenwoordig telt Varses 12.000 inwoners, en gaat het een groote toekomst voor zijn nijverheid tegemoet, daar 't op het oogenblik met Alais en Bességes de hoop van het Zuiden is. "Wat Varses' fortuin maakt en maken zal is juist hetgeen zich onder en niet boven den grond bevindt. Het levert een treurig en verlaten tafereel op; alles is even onvruchtbaar; men ziet er geen boomen, dan hier en daar een kastanje, een moerbeziënboom of eenige kwijnende olijfboomen; maar de grond voedt de planten niet; alom aanschouwt men grijze en witte steenen; slechts daar waar de aarde eenige diepte heeft en de regen erin wordt opgenomen, ontwikkelt zich een weelderige plantenwereld, die een lieflijk verschil oplevert met de naakte bergen. Uit de onvruchtbaarheid ontstonden zware overstroomingen, want als hetj regent, loopt het water langs de steile hellingen, als over een geplaveide straat en de beken, die gewoonlijk droog zijn, zwellen dan weer in die mate, dat de rivieren, welke zij voeden, buiten haar oevers treden en de dalen overstroomen. In weinige minuten stijgt het peil van de bedding, drie, vier, vijf el en soms meer. Varses ligt op de beide oevers van een der rivieren, de Divonne, die in de stad zelve twee kleine, maar krachtige stroompjes in zich opneemt: de Truyère en de Saint-Andéol. Het is geen fraaie stad, niet zeer zindelijk en zeer onregelmatig. De wagens met ijzererts of met steenkolen beladen, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat over de rails loopen, welke dwars door de straten zijn aangelegd, laten daar onophoudelijk een roode en zwarte stof achter, die oj> regenachtige dagen een dikke slijklaag vormt, en den grond in een moeras herschept. Als "daarentegen de zon schijnt en de wind waait, stijgen en dwarrelen wolken op, die zich tot boven de huizen verheffen. Van boven tot onder zijn de huizen zwart, zwart door slijk en stof, die tot aan de daken oprijst; zwart door den rook der ovens en fornuizen, welke uit de schoorsteenen neerslaat tot op de straat; alles is zwart, de grond, de lucht, tot zelfs het water in de Divonne. Nochtans zijn de menschen op straat nog zwarter dan hun omgeving; de zwarte paarden, de zwarte wagens, de bladeren der zwarte boomen; nu en dan verkrijgt men den indruk, dat een wolk van roet op de stad is neergedaald, of dat een overstrooming van modderig water de huizen tot aan den nok heeft omspoeld. De straten zijn niet aangelegd voor wagens en ook niet voor voetgangers, maar voor spoortreinen en karren uit de mijnen; de bodem is geheel bedekt met rails, door wissels met elkander verbonden; boven de hoofden zijn hangende bruggen gemaakt, ziet men drijfriemen loopen of kettingen, die met een oorverdoovend gedruisch lasten ophijschen of aflaten; de uitgestrekte gebouwen, die men voorbijgaat, dreunen tot op hun grondvesten en wanneer men door de deuren of vensters naar binnen ziet, ontwaar^ men smeltende massa's, die als reusachtige dieren over den grond voortkruipen; stoomhamers, die een vuur van vonken om zich verspreiden en overal en altijd de zuigers der stoomwerktuigen, die regelmatig rijzen en dalen. Geen monumenten, geen tuinen, geen beelden op de pleinen; alles gelijkt op elkander en is naar hetzelfde model gebouwd: log en vierkant. De kerk en het gerechtshof en de school, alle zijn kubieke blokken met meer of minder ramen, naarmate hun bestemming medebrengt. Toen wij in de nabijheid van Varses kwamen, was het ongeveer drie uren in den namiddag en de zon schitterde aan den effen hemel; maar .naarmate wij dichterbij kwamen, werd de lucht somberder; tusschen hemel en aarde hing een dichte wolk van rook, die zich langzaam voortbewoog en zich bij de hooge schoorsteenen verdeelde. Sedert een uur hoorden wij een dreunend zuchten, een zwaar geruisch als dat eener onstuimige zee met zware slagen vermengdL Dit dreunen werd veroorzaakt door de wentelende assen, de slagen door de hamers en zuigers. Ik wist, dat de oom van Alexis in de mijnen van Varses werkte en wel in die van jTruyère, maar meer ook niet. Of hij in Varses zelf woonde of in den omtrek, was mij onbekend. Toen ik in de stad kwam, vroeg ik, waar ik de mijn van Truyère kon vinden en men wees mij een weg in de richting van den linkeroever der Divonne, een kleine vallei door een beek doorsneden, welke haar naam aan de mijn gegeven heeft. Zoo het uiterlijk der stad weinig bekoorlijk is, de vallei zelve ziet er akelig en somber uit; een kring van naakte rotsen, waarop boom noch plant ; groeit, is bedekt met een laag grijsachtig puin, waardoor hier en daar de roo| de bodem zichtbaar is. Aan den ingang der vallei zijn de gebouwen, die voor ' de exploitatie der mijn dienen, bergplaatsen voor karren, stallen, magazijnen, i kantoren en de schoorsteenen der stoommachines. Daaromheen lagen hooge | stapels steenkolen en steenen. Toen wij de gebouwen genaderd waren, trad een jonge vrouw met een ver- twilderd' voorkomen en loshangende haren ons tegemoet; zij sleepte een klein kind met zich voort; zij hield ons staande en vroeg mij: — Weet'gij een koelen weg? Ik zag haar verwonderd aan. r— ua, ecu weg, waarup ouomen staan, waar net lommerrijK is en waarlangs een beekje kabbelt en waar de vogels tjilpen. En zij begon zachtkens te fluiten. — Zijt gij niet langs dien weg gekomen? vervolgde zij, toen ik haar geen antI woord gaf; maar zonder, naar het scheen, mijn verbazing op te merken; dat I spijt mij. Hij is dus zeker nog ver. Is hij rechts of links? Wees zoo vriendelijk | het mij te zeggen, mijn jongen, want ik zoek hem en kan hem niet vinden. Zij sprak zeer snel, terwijl zij onophoudelijk met haar eene hand wuifde en met de andere over het hoofd van het kind streek. — Ik vraag u naar dien weg, want ik weet zeker, dat ik Marius daar vinden \ zal. Hebt gij Marius gekend? Niet? Welnu, hij is de vader van mijn kind. Toen bet mijngas zich ontwikkelde, vluchtte hij naar dien koelen weg; hij wandelt I nu slechts op de koele wegen, daar die goed zijn voor zijn brandwonden. Hij I weet ze te vinden, maar ik niet; daarom heb ik hem al in geen half jaar ge; zien. Een half jaar is lang, wanneer men elkaar lief heeft. Een half jaar, zes f maanden! — Zij keerde zich naar de gebouwen der mijn en wees toen met een onstuimige beweging naar de schoorsteenen van de machine, waaruit dikke rookkolommen omhoog stegen. — Werken der duisternis zijn duivels werken! riep zij uit. Hel, geef mij mijn vader en mijn broeder en Marius terug; vervloekt zijt gij! Daarop keerde zij zich weer tot mij. — Gij zijt hier niet vandaan, nietwaar? Uw schapevacht en uw hoed zeggen mij, dat gij van verre komt; ga naar het kerkhof, tel een, twee, drie, een, twee, drie, allen zijn in de mijn omgekomen. Daarop greep zij haar, kind en drukte het in haar armen. Wi. _ Gij krijgt mijn kleinen Pierre niet, nooit! het water is zoet, het water |l is frisch. Waar is de weg? Daar gij het niet weet, zijt ge dus even dom als de ï auuerai, uie mij uiuacnen. waarom nouat grj mij aan staande7 Marius wacht mij. Zij keerde mij den rug toe en snelde voort, terwijl zij weer begon te fluiten. Ik begreep, dat zij krankzinnig was en haar echtgenoot had verloren dooi • een mijnontploffing, en dit gevaar en de ontmoeting met deze ongelukkige I vrouw, die van smart krankzinnig was geworden, bij den ingang van de mijn, in dit verlaten land, onder dien somberen hemel, stemde ons zeer treurig. Men wees ons het huis van oom Gaspard; hij woonde op een kleinen afstand • van de mijn, in 'n nauwe en steile straat, die naar den heuvel bij de rivier voerde. Toen ik naar hem vroeg, gaf een vrouw, die tegen de deur geleund stond en met een harer buurvrouwen in gesprek was, mij ten antwoord, dat hij eerst tegen zes uur van zijn werk terugkeerde. — Wat wilt gij van hem hebben? vroeg zij. — Ik wilde Alexis bezoeken. Zij nam mij toen van het hoofd tot de voeten op en wierp' vervolgens een blik op Capi. — Zijt gij dan Rémi? Alexis heeft ons veel van u verteld; hij wachtte u. Maar wie is hij? Zij wees op Mattia. — Dat is mijn makker. Het was de tante van Alexis. Ik dacht, dat zij ons zou uitnoodigen binnen te treden en wat uit te russen, want wij waren doodmoe en verlangden erg naar rust; maar daar kwam niets van in; zij herhaalde slechts, dat ik, tegen zes uur terugkomende, Alexis zou vinden, die nu in de mijn werkte. Ik durfde niet vragen, wat men mij niet aanbood; ik bedankte haar en wij begaven ons weer op weg om een bakker t$ zoeken, want wij hadden ergen honger, daar wij den geheelen dag nog niets gehad hadden dan een korstje brood, dat wij van den vorigen avond hadden overgehouden. Ik schaamde mij zelfs over deze ontvangst; want ik gevoelde, dat Mattia bij zichzelven vroeg, wat dit beteekende. Hadden wij daarom zooveel mijlen geloopen? Ik meende, dat Mattia al een zeer slechte gedachte van mijn vrienden zou krijgen en dat, als ik hem weer over Lize sprak, hij niet met dezelfde aandacht naar mij luisteren zou. En ik was er bijzonder op gesteld, dat hij vooruit reeds van haar zou houden. De wijze, waarop wij ontvangen waren, spoorde mij niet aan om weer naar die woning terug te keeren en wij besloten Alexis bij den uitgang van de mijn op te wachten. Men haalt de kolen uit de mijn Truyère door drie schachten: de Saint-Julien, Saint-Alphonsine en Saint-Pancrace; wij vatten post bij een van deze schachten om Alexis op te wachten. Eenige minuten vóór zessen, zag ik in de diepten van die duistere gangen lichtjes flikkeren, die al spoedig grooter werden. Het waren de mijnwerkers, die, met hun lampje in de hand, weer in het daglicht terugkeerden, nadat hun arbeid volbracht was. Zij naderden langzaam met zwaren tred, alsof zij pijn Jn de knieën hadden, wat ik mij later zeer goed begrijpen kon, toert ik zelf verscheidene trappen en ladders, die tot de onderste gangen leiden, was afgedaald; hun gelaat was even zwart als dat van de schoorsteenvegers en hun kleeren en hoeden waren met een laag stof en moddervlekken bedekt. Toen zij voorbij de plaats kwamen, waar de lampen bewaard werden, hing elk zijn lamp aan een spijker. Hoewel ik zeer oplettend toekeek, zag ik Alexis er toch niet uitkomen, en ais hij mij niet om den hals gevallen was, zou ik hem zeker voorbij hebben laten gaan, zonder hem te herkennen, zoo weinig geleek hij thans, nu hij met stof en roet bedekt was, op mijn makker, die in den tuin met ons speelde in zijn hagelwit hemd en zijn lagen kraag, waaruit zijn blanke borst te voorschijn kwam. — Dat is Rémi, zei hij tot een man van omstreeks veertig jaar, die naast hem liep en een open) goedhartig gelaat had, evenals vader Acquin, wat ook niét te verwonderen was, daar zij broeders waren. Ik begreep, dat het oom Gaspard moest zijn. — Wij'wachtten u reeds lang, zei hij vriendelijk. — Het is een lange weg van Parijs naar Varses. — En uw beenen zijn kort, hernam hij lachend. Capi, die blijde was, dat hij Alexis terugzag, sprong aanhoudend tegen hem op en beet nu eens in* zijn mouw, dan weder in- zijn broek. Intusschen vertelde ik aan oom Gaspard, dat Mattia mijn vriend en metgezel was, een goede jongen, dien ik reeds vroeger had gekend en dien ik thans weergevonden had en die mooier dan iemand anders op den waldhoren blazen kon. — En dat is Capi? vroeg oom Gaspard. Morgen is het Zondag en als gij dan uitgerust zijt, kunt ge ons dus een voorstelling geven. Alexis zegt, dat deze hond verstandiger is dan een schoolmeester of een tooneelspeler. Zoo weinig als ik mij in tegenwoordigheid van tante Gaspard op mijn gemak gevoeld had, zoo weinig verlegen was ik in het bijzijn van haar echtgenoot; hij was werkelijk de waardige broeder van vader Acquin. — Ga nu maar met elkander vooruit, want gij zult elkaar wel veel te vertellen'hebben; ik zal mij bezig houden met dit jonge mènsch, dat zoo mooi op den waldhoren blaast. Wij zouden stof voor een gansche week gehad hebben, en dan zelfs zouden wij nog niet uitgepraat zijn. Alexis wilde alles van mijn reis weten en ik, van mijn kant, wenschte te vernemen, hoe hem dit nieuwe leven aanstond; op die wijze deden 'wij elkaar zooveel vragen, dat we geen van beiden aan antwoorden dachten. Wij liepen langzaam en alle werklieden, die zich naar huis begaven haalden ons in; het was een lange rij, die bijna de geheele straat besloeg en allen waren even zwart en met hetzelfde stof overdekt, dat op den grond in een dikke laag lag verspreid. Toen wij het huis genaderd waren, voegde oom Gaspard zich bij ons. — Jongens, gij blijft bij ons eten. Nooit heeft een uitnoodiging mij meer genoegen gedaan, want terwijl wij voortliepen, had ik mezelf reeds afgevraagd, of wij, wanneer we de deur bereikt hadden, van elkander zouden moeten scheiden, daar de wijze, waarop Unte ons ontvangen had, niet veel goeds beloofde. | — Daar is Rémi, zei hij het huis binnentredende, en zijn vriend. — Ik heb ze daar straks reeds gezien. — Des te beter, dan is de kennis al gemaakt; zij blijven bij ons eten. Ik vond het heerlijk om met Alexis te eten, dat is te zeggen, om den geheelen avond bij hem te kunnen zijn, maar eerlijk gezegd, vond ik het ook prettig, dat ik een middagmaal kreeg. Sedert wij Parijs verlaten, hadden, was onze maaltijd er steeds bij ingeschoten, nu en dan een korstje brood of een stuk spek, maar nooit een wezenlijk middagmaal, aan een tafel, met een bord en vork. Onze verdiensten stelden ons wel in staat een beter leven te leiden, maar wij moesten zooveel mogelijk bezuinigen om een koe te koopen en Mattia was zoo goedhartig, dat hij het bijna even gaarne deed als ik, bij de gedachte aan die koe. Dien avond echter zouden wij niet het genot van een maaltijd smaken; ik zette mij aan tafel op een stoel, maar wij kregen geen soep. Tante had den geheelen dag verpraat, eerst op het laatste oogenblik had zij aan het eten voor haar man gedacht, met dit- gevolg, dat wij koffie en varkensvleesch kregen. Oom Gaspard was spoedig tevreden, want hij hield veel van rust; hij at zijn spek en beklaagde zich niet, of, zoo hij zich al een opmerking veroorloofde, dan deed hij dit zeer kalm en bescheiden. — Zoo ik geen drinker word, zei hij, zijn glas met water vullende, dan is het, omdat ik er te braaf voor ben; tracht ons morgen dus soep te geven. — Als er tijd voor is. — Gaat de tijd dan boven de aarde sneller voorbij dan daaronder? — En wie zal uw goed verstellen? Gij verslijt alles. Hij wierp toen een blik op zijn gescheurde kleederen. — Wij zijn werkelijk gekleed als prinsen. Onze maaltijd duurde niet lang. — Gij kunt bij Alexis slapen, mijn jongen. Daarop keerde hij zich tot Mattia. — En voor jou zal ik een bed van stroo maken. De avond en een groot gedeelte van den nacht werden door Alexis en mij wakend doorgebracht. Oom Gaspard moest de steenkolen met het houweel losmaken, terwijl zijn neef tot taak had de blokken op het wagentje, dat op rails liep, weg te rijden naar de plaats, waar het' werd opgehaald. Hoewel hij nog sedert kort mijnwerker was, hield Alexis toch reeds veel van zijn mijn en was hij trotsch op haar; zij was de mooiste en de belangrijkste uit het land; hij sprak er over, zooals een reiziger, die uit een onbekende streek komt en nieuwsgierige ooren gevonden heeft. Eerst volgt men een gang, die in de rots is uitgehouwen en als men tien minuten daarin geloopen heeft, komt men aan een rechte en steile trap; onderaan die trap bevindt zich een houten ladder, daarna nog een ladder en weer een ladder, dan heeit men de eerste laag bereikt, die tot een diepte van vijftig meter gegraven is. Om tot de tweede laag te komen, die op negentig meter en de derde, welke zich op tweehonderd meter bevindt, is hetzelfde laddersysteem aangebracht. In die derde laag werkte Alexis en om tot zijn werkplaats door te dringen, had hij een driemaal langer weg af te leggen dan zij, die de torens van de kerk N o t r e-D a m e te Parijs beklimmen. Maar terwijl de trappen van de N o t f e-D a m e gemakkelijk op en af zijn te gaan, daar zij recht gebouwd en goed verlicht zijn. is dit in de mijn niet het geval, omdat de treden, in verband met het gehalte van de rots, nu eens verder van elkander verwijderd, dan weer dichter bij elkander zijn. Geen ander licht schijnt hier dan het lampje, dat men in de hand draagt en de grond is bedekt met vette aarde, die aanhoudend door het druppelsgewijs dooorsijpelend water vochtig wordt gehouden en dikwijls ijskoud op het gelaat valt. Tweehonderd el te dalen, dat is veel, maar nog niet alles; men moest dan door gangen naar de verschillende trappen gaan om: zich naar de werkplaats te begeven; de gangen in de mijn la Truyère hadden een gezamenlijke lengte van 30 a 40 mijlen. Natuurlijk behoeft men die 40 mijlen niet af te leggen, maar somtijds was het een vermoeiende tocht, want men liep in het water dat voort- durend door de rots sijpelde en midden op den weg zich tot een beek vormde en tot aan de groeven stroomde, waar de machines het opzogen om het buiten de mijn te brengen. "Waar deze garfgen door harde rotsen loopen, zijn het slechts onderaardsche gewelven, maar als zij in een broze en deels afgebrokkelde steenlaag zich bevinden, worden zij van boven beschoten met een houten dak, dat door dennehouten palen wordt beschut, omdat door het uitzagen, het spoedig tot verrotting overgaat. Hoewel de boomstammen zoo gesteld waren, dat zij aan drukking van.het gewelf weerstand konden bieden, is deze soms zoo sterk, dat de palen ombuigen de gangen smaller worden, of zoo laag, dat men er slechts op handen en voeten door kan kruipen. Op dit hout ontwikkelden zich paddestoelen en witte, wolachtige vlokjes, waarvan de witheid zonderling afstak bij den zwarten grond; de gisting der boomen deed een sterken geur ontstaan, en op de champignons, op de onbekende planten, op het witte mos, zag men vliegen, spinnekoppen en vlinders, die niet op de soorten geleken, welke men bóven den grond ziet. Ook ratten kropen door deze holen en vleermuizen hangen aan de palen met de koppen naar beneden. Deze gangen kruisten elkander op verschillende punten, evenals in Parijs de pleinen en straten; er waren mooie en groote, zooals de boulevards, nauwe en lage, zooals de onaanzienlijke straten in de achterbuurten; deze onderaardsche stad was echter veel slechter verlicht dan de straten zelfs bij nacht, want hier waren geen lantarens of gaspitten, maar slechts de lampjes, welke de mijnwerkers bij zich dragen. Al was het zeer donker, toch hoorde men aan het leven, dat er heerschte, dat men niet onder de dooden toefde; in de werkplaatsen vernam men de ontploffingen van het kruit, waarvan de lucht en de rook tot den arbeider doordrongen; in de gangen hoorde men het rollen van de wagens; in de schachten het wrijven tegen de touwen van de korven, waarmede menschen en kolen opgehaald en neergelaten werden; en daar bovenuit het dreunen der stoommachine, die op de tweede verdieping was gesteld. Vooral echter was men van een zonderling schouwspel getuige in de gangen, die den loop der helling volgden. Daar zag men de halfnaakte mijnwerkers, op hun zijde liggende of op hun knieën de kolen uithouwen, die naar de benedengangen afrolden en vandaar naar de schacht, waaruit zij werden opgeheschen. Zoo zag de mijn er uit op de dagen, dat er gewerkt werd, maar er waren ook dagen, dat er buitengewone, helaas! altijd treurige gebeurtenissen plaats grepen. Veertien dagen na zijn komst te Varses was Alexis van een dier rampen getuige geweest, en bijna was hij zelf het slachtoffer geworden. Er had een ontploffing van mijngas plaats gehad. Het mijngas ontwikkelt zich vanzelf in de mijnen en ontploft zoodra het met een vlam in aanraking komt. Niets is vreeselijker dan zulk een ontploffing, waardoor alles verbrand en vernield wordt, wat het gas op zijn weg ontmoet. Het is niet beter te vergelijken dan met - de ontploffing van een kruitmagazijn. Zoodra de vlam van een lamp of van een lucifer in aanraking komt met het mijngas ontploft dit eensklaps in alle gangen en verwoest alles in de mijn, zelfs in de schacht tot toegang en luchtverversching dienende, waarvan zij vaak de houten loods, die er boven gebouwd is. uiteenslaat. De hitte is somtijds ^oo groot, dat de steenkolen in de miin in cokes worden veranderd. Zulk een mijn ontploffing had zes weken geleden aan een tiental arbeiders het leven gekost, en de weduwe van een dier werklieden was tengevolge daarvan krankzinnig geworden; ik begreep, dat dit de vrouw met haar kind was, welke ik bij mijn aankomst had ontmoet en die een lommerrijken weg zocht. Tegen de ontploffingen werden alle voorzorgsmaatregelen genomen. Het was verboden te rooken en dikwijls waren de ingenieurs, wanneer zij de ronde deden, verplicht den adem der mijnwerkers te ruiken, om te ontdekken of zij ook het verbod overtreden hadden. Om die noodlottige ontploffingen te voorkomen, maakt men gebruik van de Davy-lampen; waarvan de vlam met dicht ijzergaas is omgeven, zoodat zij niet in aanraking kan komen met het -gas; in dien ontplofbaren dampkring ontbrandt het gas wel in de lamp, maar de vlam deelt zich niet aan de lucht daarbuiten mede. Alles wat Alexis mij vertelde, wekte in hooge mate mijn nieuwsgierigheid op, die toch reeds bij mijn komst te Varses vrij groot was en versterkte mijn lust om in de mijnen te gaan; maar toen ik den anderen morgen oom Gaspard daarover sprak, gal hij mij ten antwoord, dat dit onmogelijk was, omdat rie» mand anders in de mijnen mocht komen dan zij, die er in werkten. — Als ge mijnwerker wilt Worden, voegde hij er lachend bij, — en dat kost' niet veel moeite — kunt gij gemakkelijk uw zin krijgen. Trouwens dit vak is niet slechter dan eenig ander, en als ge bang zijt voor regen of onweer is dit juist het baantje, dat u lijken zou. In ieder geval is het beter dan straatzanger. Gij blijft dan bij Alexis. Wat denkt ge ervan, jongen? Voor Mattia zal ook wél iets gevonden worden om aan den kost te komen, maar niet door op zijn horen te blazen. Maar ik was niet te Varses gekomen om daar te blijven; ik had inij een andere taak gesteld, een ander doel dan den ganschen dag kolenwagens voort te duwen in de onderaardsche gangen der Truyère. Ik moest dus mijn begeerte, om mijn nieuwsgierigheid te voldoen, laten varen en dacht, dat ik de stad verlaten zou zonder iets meer van de mijnen te leeren kennen dan hetgeen Alexis er mij van verteld had, of door mij kon opgemaakt worden uit de antwoorden, welke ik oom Gaspard ontlokte, totdat geheel onverwachts toevallige omstandigheden mij de gevaren, waaraan de mijnwerkers zijn blootgesteld, in al hun vreeselijkheid deden kennen. OPPERMAN. XXIV. Het leven van een mijnwerker is niet ongezond en behalve nu en dan een kleine ongesteldheid, die het gevolg is van gebrek aan licht en lucht, welke I bloedarmoede veroorzaakt, is de mijnwerker even gezond als de boer, die op i het land woont; hij heeft zelfs nog dit boven dezen voor, dat hij niet blootgesteld is aan de guurheden van het klimaat, aan regen, koude of groote warmte. Voor hem echter bestaat het groote gevaar in mijninstortingen, ontp!ofP.ngpn en overstroomingen, en tevens in de ongelukken, die met zijn arbeid gepaard vgaan en het gevolg zijn van onvoorzichtigheid of onhandigheid. Den avond vóór mijn vertrek keerde Alexis huiswaarts met een gekneusden arm, daar een zwaar brok steenkool op hem was nedergevallen; een van zijn vingers was bijna geheel verbrijzeld en de geheele hand gekwetst. De geneesheer kwam hem verbinden en deze verklaarde, dat zijn toestand 1 niet gevaarlijk was, dat zijn hand en vinger ongetwijfeld genezen zouden, maar I dat rust een eerste vereischte was. Oom Gaspard had de gewoonte om het leI ven te nemen, zooals het viel, zonder ooit verdrietig of moedeloos er onder te I worden; slechts één ding was in staat hem zijn goed humeur te doen verlie! zen: een tijdelijke verhindering om te werken. Toen hij hoorde, dat Alexis gedwongen was om verscheidene dagen rust te nouaen, was nrj zeer Knorrig; wie zou nu net wagentje voortrollen? Hij had niemand, die het werk van Alexis kon waarnemen; wanneer het voor ' vast was, dan zou hij wel iemand vinden, maar voor enkele dagen slechts was het op dit oogenblik zelfs onmogelijk; er bestond gebrek aan mannen en vooral aan kinderen. Hij stelde wel pogingen in het werk om er een op te sporen, maar keerde onverrichterzake huiswaarts. Hij begon toen weer te klagen en te jammeren; 't was waarlijk om wanhopig te worden, want hij zou nu ook genoodzaakt worden zijn werk te laten rusten, en hiertoe stelde zijn beurs hem niet in staat. Toen ik dit zag en de reden van zijn wanhoop "Begreep, gevoelde ik, dat het bijna, mijn plicht was om in zulke omstandigheden hem de mij betoonde gastvrijheid te betalen; ik vroeg hem, of het moeilijk was om die betrekking té vervullen. — Niets is gemakkelijker; men behoeft slechts een wagen voort te duwen,, die over rails loopt. — Is die wagen zwaar? t- Niet erg zwaar, daar Alexis hem kan voortduwen. B Welnu, als Alexis het kan, dan zou ik het ook Wel kunnen. — Gij? £ En hij begon hartelijk te lachen, maar werd spoedig weer ernstig. — 't Is waar, gij zoudt het kunnen, zoo ge wildet. . — Ik wil het, daar ik u dan van dienst kan zijn. — Gij zijt een goede jongen en het blijft afgesproken; morgen gaat gij met I mij naar de mijn; gij zult mij daar werkelijk van dienst kunnen wezen; misschien is het voor u zelf ook wel nuttig. Als ge lust moogt gevoelen Mijnwerker te worden, was dat stellig wel zoo goed, dan langs den weg te loopen. In de mijnen behoeft men voor wolven niet bevreesd te zijn. Wat zou Mattia doen, terwijl ik in de mijn was? Hij kon oom Gaspard toch niet tot overlast zijn? ik vroeg hem, of hij alleen met Capi voorstellingen in den omtrek wilde geven, waarin hij terstond toestemde. — Ik ben blij, dat ik nu aUeen geld voor de koe kan verdienen, zei hij lachende. Sedert de drie maanden, dat wij samen in de open lucht leefden, geleek Mattia volstrekt niet meer op het ziekelijke, bleeke kind, dat ik bij de kerk, bijna van honger stervende, gevonden had en nog minder op den mismaakten knaap, dien ik voor het eerst op den zolder van Garofoh ontmoette, bezig diens soep te koken en die van tijd tot tijd zijn gezwollen hoofd in de handen moest laten rusten. Hij had thans geen hoofdpijn meer; hij had geen verdriet en voelde zich nooit ziek; de straat Lourcine maakte hem zoo treurig; de zon cn dej lucht schonken hem zijn gezondheid en zijn vroolfjkheid terug. Gedurende onze reis was hij zeer opgewekt geweest en beschouwde hij alles altijd van de goede zijde, schepte in alles behagen, was met een kleinigheid gelukkig en trachtte steeds in het slechte het goede te erkennen. Wat zou er zonder hem van mij geworden zijn? Hoe menigmaal maakten vermoeidheid en zwaarmoedigheid mij niet wanhopend? Dit verschil tusschen ons kwam ongetwijfeld door ons karakter en onze natuur, maar ook door de verscheidenheid van afkomst en ras. Hij was Itahaan en bezat een zorgeloosheid, een gemakkelijkheid om zich in alle moeilijkheden zonder morren of klagen te schikken, hetgeen mijn landgenooten niet kunnen, daar zij meer tot verzet en strijd geneigd zijn. — Wat is dan uw land? ;zult gij vragen, hebt gij dan een land? Dat zal ik eerst later beantwoorden; voor het oogenblik bedoel ik hiermede slechts dat Mattia en ik niets op elkander geleken, waaraan juist onze goede verstandhouding moet toegeschreven worden, die zelfs dan niet minder werd wanneer ik hem de noten en letters leerde. De muziekles leverde volstrekt geen bezwaren op, maar met het lezen was dit wel het geval geweest en licht had er een twist tusschen ons kunnen ontstaan, daar ik niet het geduld en de toegevendheid bezat van hen, die gewoon zijn kinderen te onderwijzen. Gelukkig kwam het nooit tot een uitbarsting tusschen ons, en zelfs wanneer ik onrechtvaardig handelde, hetgeen meermalen gebeurde, werd Mattia niet boos. Wij besloten dus, dat, terwijl ik in de mijn werkte, Mattia eenige voorsteHingen zou geven, om ons inkomen te vermeerderen en Capi, dien ik met deze schikking bekend maakte, scheen het evenzoo te begrijpen. Den anderen morgen gaf men mij het werkpas van Alexis. Nadat ik Mattia en Capi nogmaas op het hart gedrukt had om toch vooral voorzichtig te wezen, volgde ik oom Gaspard. — Pas op, zei hij, terwijl hij mij het licht overhandigde, volg mijn schreden en als gij de ladder afdaalt, laat dan nooit de eene trede los, vóór dat gij een andere vasthebt. We verdwenen in de gangen, hij vooruit en ik hem op de hielen volgende. — Als gij op de ladder uitglijdt, vervolgde hij, laat u dan nooit vallen, maar houd u tegen, want de bodem is diep en hard. Ik had zijn waarschuwingen niet noodig om ontroerd te wezen; ik was uit mezelven reeds ontroerd genoeg, want niet zonder een zeker gevoel van angst verlaat men het daglicht, om den nacht tegemoet te treden, de oppervlakte van de aarde te verwisselen met haar peillooze diepten. Onwillekeurig keerde ik mij om, maar wij waren reeds te ver in de gang gevorderd en het daghcht in dien langen donkeren koker was niet meer dan een witte schijf, evenals de maan, wanneer ze aan een donkeren hemel zonder sterren schijnt. Ik schaamde mij over deze werktuigelijke beweging, die slechts een oogenblik duurde en vervolgde terstond zijn schreden. — De trap, zei hij weldra; Wij bevonden ons voor een donker gat, in welks, voor mij bodemlóoze. diepte tallooze Jichtjes flikkerden, die bij den ingang vrij groot waren, maar slechts puntjes werden, naarmate zij meer van ons verwijderd waren. Het waren de lampen der mijnwerkers, die vóór ons de mijn waren binnengegaan; het geluid hunner stemmen drong als een dof gemurmel tot ons door, voortgedragen door een zwoele lucht, die ons in het gelaat woei; de lucht had een geur, dien ik voor het eerst in mijn leven rook; hij was echter met iets aromatisch ver- mengel. Na de trap volgden de ladders en na de ladders een andere trap. — Nu hebben we de eerste laag bereikt, zei hij. • Wij waren in een gewelfde gang met rechte wanden, waarvan de muren waren gemetseld. Het gewelf was niet hooger dan een manslengte, maar op enkele plaatsen moest men zich bukken om erdoor te gaan, hetzij omdat het gewelf gezakt was, of omdat de grond hooger was geworden. — Dat is het gevolg van de verschuiving van het terrein, sprak Gaspard. Daar de berg overal doorgraven is en zich telkens holten vormen, zakt de aarde en wanneer zij te zwaar drukt, dan worden de gangen saamgeperst. Op den grond lagen spoorwegrails en naast de gang stroomde een beekje. — Deze beek vereenigt zich met andere, die, evenals zij, het doorgesijpelde water in zich opnemen; zij stortten zich allen in een put. Duizend of twaalfhonderd kubieke meter water moet de machine dagelijks in de Divonne werpen. Wanneer zij stilstond, zou er onmiddellijk een overstrooming volgen. Op dit oogenblik bevinden we ons juist onder de Divonne. Toen ik een onwillekeurige beweging maakte, begon hij hartelijk te lachen. — Op vijftig meter diepte bestaat er volstrekt geen gevaar, dat zij in uw hals zal vallen. — Als ze een gat boorde? — O ja, een gat. Wel tien gangen loopen onder de rivier; er zijn mijnen, waarin men voor overstroomingen bevreesd is, maar dat is bij deze het geval niet; hier hebben we genoeg aan ontploffingen van 't mijngas en de instortingen. Toen we onze werkplaats genaderd waren, legde Gaspard mij uit, wat ik te verrichten had, en toen onze wagen vol steenkolen geladen was, duwde hij hem voort om mij te wijzen, hoe ik hem naar den put moest rollen en wat ik doen moest, als ik een anderen wagen tegenkwam. Hij had gelijk, toen hij zei, dat het geen moeilijk werk was, en al was ik binnen weinige uren geen bekwaam arbeider, ik kon hem toch voldoende bijstaan. Wel had ik er nog den slag niet van en was ik nog niet handig, eri Wanneer men He»e hoirle oiMnd^/m,'» A< „1 „, __, j ■ °' , „_ —. „v^v. «v.i^vj u6wiowiaj>j.wi uuai, viau aiaagi inca iciueu ui een van. IK ;; was dus genoodzaakt om mij meer in te spannen, waarvan langzamer werken ten grooter vermoeidheid het gevolg was. Gelukkig was ik bestand tegen dergepSfke vermoeienissen door mijn levenswijze en vooral door de laatste reis; ik beklaagde mij dus niet en oom Gaspard verklaarde, dat ik een flinke jongen Maar had ik grooten lust gevoeld om in de niijn af te dalen; ik had weinig jzin om er in te blijven; mijn nieuwsgierigheid had mij er toe doen besluiten maar toch gevoelde ik voor het mijnwerken niet de minste roeping. I Om onder den grond te leven moet men bijzondere hoedanigheden bezitten, die ik miste; men moet van stilte en eenzaamheid en een in-zich-zelf gekeerd leven houden. Meft moet urenlang, geheele dagen, verdiept in eigen mijmeringen, zonder ooit met iemand een woord te kunnen wisselen, noch zich eenige «(leiding te kunnen verschaffen, in de mijn doorbrengen. En tot zulk een bestaan was ik ten eenemale ongeschikt, daar ik te veel gewend was aan een zwervend leven, waarbij ik zingen en loopen kon zooveel ik wilde; ik gevoalde mij al dien tijd, dat ik het wagentje door die donkere gangen voortrolde, treurig en droefgeestig gestemd; het flauwe hcht, dat uit mijn lampje straalde, het geluid van het rollen der andere wagens in de verte, het kletteren van het water in de beek en nu en dan de kruitontploffingen in.de mijn, die in deze dooPehjke stilte nog akeliger en zwaarder klonken — dat alles viel niet in mijn geest. Daar het reeds een zwaar werk is, om de mijn binnen te gaan of ze te iperlaten, blijft men den ganschen dag, die twaalf uren duurt, er in en men komt biet boven om te eten; men gebruikt het middagmaal onder den grond. In de mijn van oom Gaspard was een opperman werkzaam, die inplaats van een kind te zijn, zooals ik en de anderen, integendeel een oud man 'was met een witten baard. Als ik zeg met een witten baard, moet men daarbij wel in aanmerking nemen, dat die slechts des Zondags wit was, wanneer de man zich fBS™ had eewassclien> want in de week begon hij des Maandags met grijs te zijn, om des Zaterdags geheel zwart te wezen. De man was ongeveer zestig Jaar oud. In zijn jeugd was hij tuinman geweest; daarna moest hij zorgen voor het onderhoud van het hout, dat in de gangen aangebracht was; maar bij een instorting waren drie vingers verbrijzeld, zoodat hij zijn taak niet langer had > «tinnen volhouden. De maatschappij, in wier dienst hij was, had hem een klein jaargeld verstrekt, want deze ramp had hem getroffen, terwijl hij drie zijner makkers redde. Gedurende eenige jaren had hij van dit jaargeld geleefd. De maatschappij was toen failliet gegaan, en hij verloor daarbij zijn pensioen en was wel genoodzaakt om als opperman in de mijn van Truyère te gaan werken. Men noemde hem den schoolmeester, omdat hij veel wist, wat de andere mijnwerkers niet wisten, en omdat hij gaarne daarvan vertelde en trotsch was op zijn wetenschap. In de schafturen maakte ik kennis met hem en spoedig had hij een groote genegenheid voor mij opgevat; ik was een onvermoeid vrager en hij een onvermoeid prater. Wij werden zelfs onafscheidelijk. In de mijn spreekt men gewoonlijk weinig en men noemde ons dan ook de babbelaars. Alexis had mij niet alles verteld, wat ik weten wilde, en evenmin hadden de antwoorden, die' oom Gaspard mij gaf, mij kunnen voldoen, want als ik hem vroeg: „Wat is steenkool?" gaf hij ten antwoord: „Dat zijn kolen, die men in den grond vindt." Zulke antwoorden konden mij niet bevredigen, daar Vitalis mij geleerd had om mij niet zoo spoedig tevreden te stellen. Toen ik dezelfde vraag herhaalde aan den schoolmeester, kreeg ik de bekende verklaringen, dat steenkolen gevormd waren door de versteening van geheele levende bosschen. — Wij hebben thans geen tijd om veel te praten, maar morgen is het Zondag, kom dan maar eens bij mij, dan zal ik u allerlei soort van steenkolen laten zien. Zij noemen mij den schoolmeester, maar ge zult zien, dat de schoolmeester toch tot iets deugt. De mensch heeft zijn leven niet alleen in zijn hand, maar ook in zijn hoofd. Evenals gij, stelde ik op uw leeftijd in veel dingen belang; ik leefde in de mijn en ik wilde alles, wat ik iederen dag in mijn omgeving zag, kennen; ik heb veel van de ingenieurs geleerd, wanneer deze mij iets wilden mededeelen en ik heb veel gelezen Na mijn ongeluk heb ik veel vrijen tijd gehad en dien heb ik nuttig besteed; als men oogen heeft om te zien, en als men op die oogen de bril zet, die de boeken u geven, dan eindigt men met veel op te merken. Nu heb ik niet veel tijd tot lezen, en ik bezit geen geld om boeken te koopen, maar ik heb nog oogen en die houd ik open. Kom morgen bij mij, dan zal ik u een massa dingen laten zien. Maar weet niet welk zaad een woord kan doen ontkiemen, dat in een vruchtbaar oor gevallen is. Ik ben naar de mijnen te Bessèges een geleerd man, Brourguiart genaamd, gevolgd en van dezen heb ik gedurende zijn onderzoekingen veel gehoord, wat mij op het denkbeeld bracht zelf te gaan leeren en dat is oorzaak,' waarom ik thans wat meer weet dan mijn makkers. Tot morgen. Den volgenden dag zei ik aan oom Gaspard, dat ik den schoolmeester een bezoek ging brengen. — O zoo, zei hij lachend, hij heeft eindelijk een geduldig oor gevonden; ga mijn jongen, daar uw hart het u ingeeft; gij zult toch wel gelooven, wat ge zelf wilt. Wanneer gij echter iets van hem leert, wees er dan niet zoo ijdel op; als de schoolmeester niet zoo pedant was, zou bij een beste kerel zijn. De schoolmeester woonde niet, evenals zijn makkers in de kom van de gemeente, maar op een kleinen afstand in een zeer onaanzienlijk en armoedig gedeelte. Hij woonde bij een oude vrouw, de weduwe van een mijnwerker, die bij een ontploffing het leven verloren had. Zij verhuurde hem een soort kelder, waarin hij op de droogste plek zijn bed geplaatst had, die echter zoo droog niet was of er groeiden nog paddestoelen onder. Maar voor een mijnwerker, die gewend is met de voeten in het water te staan en den ganschen dag water op zijn lijf voelt druppelen, was dit iets van weinig belang. Hij had deze woning gekozen, omdat hij dan in de nabijheid der kolenlagen zou zijn, en daarin zijn nasporingen kon voortzetten en vooral 'omdat hij hier naar welbehagen over steenkolen met afdrukken, fossielen enz. voor zijn verzameling kon beschikken. Hij kwam mij halverwege tegemoet, toen ik binnentrad en op vroolijken toon zei hij: J — Ik heb ook voor een lekker kostje gezorgd, want evengoed als de jeugd ooren en oogen heeft, heeft zij een maag en die moet ook gevuld worden; men voldoet dan aan alle eischen. Het lekkere kostje bestond uit gebraden kastanjes, die in witten wijn gedoopt worden, wat men in de Cevennes voor een groote iekkernij houdt, — Als we dat op hebben, 'vervolgde de schoolmeester, dan zal ik u mijn verzameling eens laten zien. Hij sprak het woord ,,m ij n verzameling" op een toon, die het verwet: van zijn makkers volkomen rechtvaardigde en ongetwijfeld kon een conserva- £f It een museum er met trotscher op zijn. Boyendien scheen mij de collectie zeer r«k toe^ tenminste Toor zoover ik er over oordeelen kon, en zii nam bijna zijn geheele kamer in beslag, daar de kleine stukken op de stoelen 3en dl taiel waren uitgestald en de grootere op den grond lagen. Twintig faren lang had hu aües verzameld, wat hij bij zijn werk vond en wel de moeite waard ?™ h w"* « bTare\^ daar de m«nen ™» Cèr« «^Divonne"eer rij znn iC 1!St°,Öen' ^'J1* ^erdaad zeldzame stukken, die een natuur^rsche? of een geoloog gelukkig gemaakt zouden hebben. Hij verlangde evenzeer om e spreken, als ik om te luisteren; wij hadden dus in zeerbotten^tijd onze kas^ tenjes naar binnen gewerkt. Hij vertelde mij toen alles, watik gaarne weten wilde terwijl h, imj de verschillende namen zijner steenen opnoemde De avond begon reeds te vallen, eer hij hiermede geëindigd was mLr ik Was toen wel gedwongen, om naar de woning van oom Gaspard terug te keeren DE OVERSTROOMING. XXV. Den anderen morgen vroeg begaven wij ons weder naar de mijn ™7 a ZT°eg 00m GasPard aan den schoolmeester, zijt gij gisteren tevreden over den knaap geweest? . s»ieieu levreaen ~ wJ^' Mj h6eft °°reii' €Tilk ho°P dat hii spoedig ook oogen zal hebben - Het voornaamste is dat hij armen heeft, antwoordde oom Gaspard Hij gaf mij een houweel, om hem behulpzaam te wezen in het afhakken van steenkof1- waai7an m het benedengedeelte onderhanden had ' de opperman moet den arbeider soms in het werk bijstaan. ' ï i . ve maal het wa«entje naar den put Saint-Alphonsine rolde, hoorde ik plotseling een oorverdoovend geraas, een vreeselijk gewelT zooals' i°hiT" gC Krrd hanne geboord, laten wij ons redden. - Laat mij met rust — Luister dan zelf hut flï!' °P ZTÜi™n angstigen toon, dat oom Gaspard zijn werk een oogenblik staakte om te luisteren; hetzelfde geluid was het, maar nogT veelsterker - Water w de mp! liep oom Gaspard hem toe nuerzoeicen. ~ vJ? ,T*DRe heeit een gat geboord! voegde lk ev bO. - mt ge dwaa*! - Redt u! riep de schoolmeester. * ' g awaasI De oppervlakte van het water was spoedig in de gang gestegen en reiW bnna tot onze knieën, wat ons het voortgaan zeer belimmerde. Alleen op de Wereld. 15e dr. De schoolmeester liep met ons mede en alle drie snelden -wij yoort, terwijl wij bij elke werkplaats riepen: — Redt u! het water is in de mijn! Het water steeg met een ontzettende snelheid; gelukkig waren wij niet Ter yan de ladders verwijderd, daar wij deze anders nooit zouden hebben bereikt. De schoolmeester was de eerste, maar hij wachtte. — Ga maar vooruit, ik ben de oudste en ik heb een gerust geweten. Het was hier de plaats niet om beleefdheden met elkander te wisselen; oom Gaspard klom het eerst naar boven, ik volgde hem en de schoolmeester achter mij en na dezen, maar een heel eind achter hem, eenige werklieden die zich bij ons gevoegd hadden. Nooit waren de veertig meters, welke de eerste van de tweede laag scheidden, met grootere snelheid afgelegd. Maar vóór dat wij de laatste trede bereikt hadden, viel een stroom water ons op het hoofd, waardoor onze lampen uitdoofden. Het was een waterval. — Houdt je goed vast! riep oom Gaspard. }* Wij klemden ons alle drie zoo vast mogelijk aan de sporten om het water weerstand te bieden, maar zij, die achter ons kwamen, werden medegesleurd, en ongetwijfeld zouden wij, wanneer we nog een tiental sporten moesten stijgen, evenals zij, in de diepte gestort zijn, want de waterval was een stortvloed geworden. Toen wij de eerste laag bereikt hadden, waren wij nog niet gered, want nog een vijftig el hadden wij af te leggen, eer we bij den uitgang waren, en ook in de gaanderij bevond zich het water; wij hadden geen licht, nu onze lampen waren uitgedoofd. — Wij zijn verloren, zei de schoolmeester; beveel uw ziel aan God, Rémi. Maar op hetzelfde oogenblik verschenen in de gang zeven of acht lampen, die ons tegemoet snelden; het water reikte tot aan onze knieën en zonder óns te bukken, raakten wij het met de hand aan. Het was geen kalm stroomend water, het was een vloed, een draaikolk, die aües medevoerde, wat hij op zijn weg vond en stukken hout als veertjes draaien deed. De mannen, die ons te hulp schoten en wier lampen wij bespeurden, wilden de gang volgen en op deze wijze de trappen en de ladders, die zich in de nabijheid bevonden, bereiken; maar tegen zulk een stroom waren zij niet opgèv wassen; hoe dezeri te stuiten, hoe weerstand te bieden aan zijn kracht en aan het hout, dat hij met zich voortsleurde? Ook hun ontsnapte dezelfde uitroep, dien de schoolmeester zich had laten ontvallen: — Wij zijn verloren! Zij waren ons thans genaderd. — Dien kant! riep de schoolmeester, die de eenige scheen, welke zijn tegenwoordigheid van geest behouden had; ons eenige toevluchtsoord zijn de oude werken. De oude werken waren een gedeelte van de mijn, waarin sedert langen tijd niet meer gearbeid werd en waar niemand ooit kwam; maar de schoolmeester had ze dikwijls bezocht, als hij merkwaardige steenen voor zijn collectie zocht. — Keert terug! riep hij, en geef mij een lamp, dan zal ik u daarheen brengen. Gewoonlijk lachte men om hetgeen hij zei, of keerde men hem schouderophalend den rug toe; maar de sterksten hadden thans zelf hun kracht verloren, waarop zij zoo trotsch plachten te zijn en een ieder volgde het bevel op, dat uit den mond van den man kwam, dien men vijf minuten geleden nog bespotte; werktuigelijk reikte elk hem zijn lampje. Haastig greep hij er een met de eene hand, en vatte hij mij met de andere vast, terwijl hij zich aan het hoofd van den troep stelde. Daar wij nu dezelfde richting als de stroom volgden, liepen wij veel sneller. Ik wist niet, waarheen wij ons begaven, maar mijn hoop was teruggekeerd. r?adat wij de gang eenige minuten lang gevolgd hadden — ik weet niet of het minuten, dan wel seconden waren, want wij hadden geen besef meer van den tijd — bleef hij stilstaan. — Wij zullen daartoe geen tijd meer hebben! riep hrj, want het water stijgt met te groote snelheid. Werkehjk rees de spiegel al hooger en hooger; van mijn knieën was het tot aan mijn heupen gekomen en van de heupen tot aan mijn 'borst. — Wij moeten de wijk nemen naar een der zijgangen, die naar boven loopt, zei de schoolmeester. — En dan? — De zijgang leidt nergens heen. Een zijgang in te slaan was de laatste kans op redding, want deze zijgangen hebben geen uitgang; maar het was hier kiezen of deelen; wij moesten óf de zijgang nemen en daardoor eenige minuten tijd winnen, dat is te zeggen, daar- «ede de uitkomst op redding vermeerderen, óf de gang volgen met de zekerheid van binnen weinige^ogenblikken verzwolgen te worden door de golven d,n^ T"eI YOerdS °nS d?S naar de zitéan«- Twee o^er makkers wilden de gaanderij doorwaden en hen hebben wij nooit teruggezien Toen wij de gang hadden bereikt en weder tot bewustzijn kwamen, hoorden wij een donderend geraas, dat alles overstemde. Dat geluid was reeds ontstaan vóór dat wij vluchtten maar wij hadden er niet op gelet. Het werd veroorzaak" door de instortingen, het doorbreken van het water, het neerploffen in de koTfj;n' het uiteenrukken van het houtwerk en de losbarstingen van de saamgeperste lucht Dit alles deed in de mijn een ontzaglijk gedruisch ontstaan 8 — Het is de zondvloed. — Het einde van de wereld — Groote God, heb medelijden met ons! Sedert wij ons in de zijgang bevonden, had de schoolmeester geen woord gesproken, want zijn krachtige geest was verheven boven ijdel klagen. — Kinderen, zei h«, wij moeten ons niet vermoeien; wanneer wij onze handen en voeten zoo vastgeklemd houden, dan verliezen wij onze krachten- wii moeten rustpunten uithouwen in de wandehl 1 J Deze raad was van het grootste belang, maar zeer moeilijk om ten uitvoer gebracht te worden, want niemand had zijn houweel medegenomen; wii hadden alleen onze lamp, maar geen van ons zijn gereedschap — Met de haken van onze lampen, zei de schoolmeester^' En wij begonnen allen den grond met de haken van de lampen uit te houwen- ^LZTJZ ZWaar Werk' Want de ziiganS was zeer sleü en d* wanden waren zeer glad. Maar wanneer men weet, dat, als men uitglijdt, men den dood in de oiepte vindt, dan is men krachtig en behendig. Binnen weinige minuten hadden wij elk een holte uitgehouwen, waarin wii onze voeten konden doen steunen. ' Wct *lmten ons «V* Tan anfist> staarden wij elkander aan en trachtten m elkanders blik een verklaring te lezen, die het verstand ons niet aangaf — Het is de zondvloed, sprak de een. — De wereld vergaat ' pEen aardieving. - De genius der mijn, die vertoornd is'en zich wreken WIL - ben overstrooming, die door een opeenhooping van het water in de oude werken veroorzaakt. - Een gat. dat de Divonne heeft geboord Deze opmerking kwam van mij, want ik hield vol, dat het niets anders zijn kon De schoolmeester zei niets en zag ons beurtelings aan, terwijl hij de schouders ophaalde, alsof op klaarlichten dag deze vraag besproken werd, onderhet lommer van een moerbezieboom, bij 't genot van de een of andere lekkernij. ,„-.7 ,1S een °'?erstr00IÏ"ng. zei hij ten laatste, toen ieder zijn meefflng had uitgesproken. - Door een aardbeving veroorzaakt ë werken°°r ^ b°°Zen 86681 ™U d6 mijn gezonden- - Zij tornt van de oude — Het is een gat, dat de Divonne in den weg geslagen heeft, leder herhaalde zijn meening. — Het is een overstrooming, vervolgde de schoolmeester. -- En verder? Waar komt ze vandaan? vroegen verscheidene stemmen — Dat weet ik niet, maar wat den boozen geest van de mijn betreft dat is de oude werken aangaat, dat is onmogelijk; het zou alleen waar kunnen zijn, wanneer de derde laag slechts overstroomd was, maar de tweede en de eerste is het ook; gij weet wel, dat het water niet stijgt, maar altijd zakt — ten gat. — Zulke gaten kunnen niet geboord worden — Hen aardbeving. — Dat weet ik niet. — a's gij het niet weet, zeg het dan ook niet. „.:",^!J•weet, T3' een, overstr°oming is, mi dai beteekent al iets, een overstroonung cue van boven komt. — Dat zien we a.'temaal. want ze is ons gevolgd. Daar we nu droog stonden, keerde meer en meet- onze bedaardheid terug en daar het water niet langer steeg, wilde men niet meer naar den schoolmeester luisteren. — Doe maar niet, of ge een geleerde zijt, want gij weet het evenmin als wij. Dc overmacht, die hij door zijn moed had verkregen, toen wij in gevaar verkeerden, had hij wederom verloren. Hij zweeg oogenblikkelijk. Om het geraas te overstemmen, spraken wij zoo luid mogelijk en toch klonk onze stem nog dof. — Zeg eens wat? — "Wat zal ik zeggen? — Alles wat ge wilt, zeg maar wat, het eerste wat u invalt. Ik sprak eenige woorden. — Goed, nu wat zachter. Juist goed. — Hebt ge uw verstand verloren, zeg schoolmeester? vroeg er een. — "Wordt ge krankzinnig van angst? — Denkt gij, dat ge dood zijt? — Ik geloof, dat hier het water ons niet zal kunnen bereiken en dat, al mochten wij hier omkomen, wij niet rullen verdrinken. — Dat beduidt .... — Kijk eens naar uw lamp. — "Wek zij brandt. — Zooals altijd? — Neen, de vlam is sterker, maar kleiner. — Is hier dan mijngas? — Neen, antwoordde de schoolmeester, daarvoor behoeven wij ook niet bevreesd te zijn; het mijngas dreigt ons evenmin, als thans het water, dat geen voet meer stijgt. •/. '$'*Sj&£jt. — Doe maar niet, of ge een toovenaar zijt. — Dat is mijn plan ook niet; wij bevinden ons als onder een stolp, waar de lucht niet in doordringt en juist daardoor wordt het water belet er in op te stijgen; de zijgang, die aan het einde afgesloten is, is thans voor ons, wat een duikerklok voor een duiker is: de lucht die door het water is opgedrongen, is in deze gang samengeperst, biedt aan den stroom weerstand en dringt dien terug. Toen wij den schoolmeester hoorden uitleggen, dat wij ons in een soort van duikerklok bevonden, waarin het water ons niet kon bereiken, daar het door de lucht tegengehouden werd, hoorde men van verschillende zijden halfluide opmerkingen, die getuigden, dat niemand er geloof aan sloeg. — "Wat een onzin 1 Heeft het water dan niet de meeste kracht? — Ja, wanneer het buiten, geheel in vrijheid stroomt; maar als ge een glas het onderstboven in een emmer dompelt, dan zult gij zien, dat het water niet tot boven in uw glas doordringt. Een gedeelte blijft ledig, welnu, in die ledige ruimte bevindt zich de iucbt. Hier heeft thans hetzelfde plaats; wij zijn bovei in het glas, het water zal niet tot ons komen. — Dat begrijp ik, hernam oom Gaspard, en nu zie ik in, dat gij allen ongelijk hebt om den schoolmeester te bespotten; hij weet dingen, die wij niet verstaan. — Wij zijn dus gered? — Gered? dat zeg ik niet. Wij zullen niet verdrinken, dat beloof ik u. Wij zijn gered, doordat dé zijgang gesloten was en de lucht niet ontsnappen kon; maar juist wat 'ons nu redt, kan ons het leven kosten; de lucht kan er niet uit, ze is opgesloten. Maar wfj zijn ook opgesloen en wij kunnen de gang niet verlaten — Als het water gaat dalen — Zal hel dalen? dat weet ik niet; om dat te weten, moeten wij eerst bekend zijn met de oorzaak der stijging, en wie kan dat zeggen? — En gij zegt, dat het een overstrooming is? — Welnu, wat dan nog? Het is een overstrooming, dat is zeker, maar waar komt ze vandaan? Is de Divonne buiten haar oevers getreden en heeft zij de putten doen volloopen; is het een stortregen, een bron, die den omtrek overstroomd heeft, of is het een aardbeving? Wij zouden boven moeten zijn om dat te kunnen beo'ordeelen en ongelukkig zijn we beneden. — Misschien is de stad weggespoeld? — Misschien.... Een oogenblik heerschte er een diepe stilte en waren we allen hevig ontsteld. Het ruïschen van het water had opgehouden; van tijd tot tijd hoorde men nog slechts een dof gerommel en nu en dan voelde men een schok — De mijn moet vol zijn, sprak de schoolmeester, het water dringt er niet langer in door. — En Marius! riep een der werklieden, wanhopend. Marius was zijn zoon en, evenals hij houwer, die in de derde laag in de mijn werkte. Tot op dit oogenblik had de zorg voor eigen veihgheid, die altijd het krachtigst spreekt, hem belet om aan zijn zoon te denken; maar toen de schoolmeester zei, da de mijn gevuld was, begon bij aan zijn kind te denken. — Marius! Marius! riep hij op hartverscheurenden toon; Marius! Maar hij kreeg geen antwoord, zelfs de echo weerkaatste de stem niet, die binnen de wanden van de gang besloten bleet — Hij zal ook een zijgang hebben opgezocht, hernam de schoolmeester; honderdvijftig menschen zullen toch niet verdrinken; dat zou vreeselijk zijn. Dit echter sprak hij niet óp denzelfden overtuigenden toon. Honderdvijftig menschen minstens waren 's morgens de mijn ingegaan; hoeveel hadden haar door de schacht kunnen verlaten of een schuilplaats kunnen opzoeken, zooals wij? Al onze makkers omgekomen, verdronken, doodl Niemand durfde een woord spreken. Maar in een toestand als de onze, wordt het hart niet blijvend door medehjden of sympathie beheerscht — En wij dan? vroeg een ander, na een pooa gezwegen te hebben, wat zullen wij doen? — Wat wilt gij doen? — Er schiet ons niets anders over dan geduldig af te wachten, hernam de schoolmeester. — Wat afwachten? — Wachten; want zoudt gij dan die veertig of vijftig meters, die ons van het daglicht scheiden, met het haakje van uw lamp willen doorboren? — Maar wij zullen van honger sterven — Dat is niet het grootste gevaar, dat ons bedreigt. — Kom, meester, zeg ons wat gij ervan denkt, gij maakt ons waarlijk bang; ■waar schuilt dan het gevaar, het grootste gevaar? — Aan den honger kan men weerstand bieden; ik heb wel eens gelezen, dat mijnwerkers, die, evenals wij, door het water overvallen waren, vier-en-twintig dagen zonder eten gebleven zijn; het is vele jaren geleden, het gebeurde tijdens de godsdienstoorlogen, maar al was het gisteren gebeurd, dan zou dit hetzelfde wezen' Neen, ik ben voor den hongerdood niet bang. — Waarvoor zijt ge dan bevreesd, daar ge zelf beweert, dat het water niet meer stijgt — Voelt gij u niet zwaar in het hoofd, geen kloppen of bonzen? Haalt gij gemakkelijk adem? — Ik niet. — Ik heb hoofdpijn — Ik voel mij, of ik in zwijm zal vallen. — Mijn slapen bonzen geducht. — Ik ben krachteloos. — Juist, daarin schuilt het gevaar. Hoelang kunnen wij in deze lucht leven? Dat weet ik niet Als ik een geleerde, inplaats van een domkop was, dan zou ik het u zeggen Thans weet ik het niet. Wij bevinden ons een veertig el onder den grond; waarschijnlijk hebben wij vijf-en-dertig of veertig meter boven ons; dat beteekent, dat de lucht een drukking van vier of vijf atmosferen ondergaat Hoe lang kan men in zulke samengeperste lucht leven? Dat moeten wij in de eerste plaats weten en misschien zullen wij het ten koste van ons eigen leven te weten komen. Ik kon mij in het minst geen denkbeeld vormen van wat samengeperste lucht was en dit was misschien de oorzaak, dat de woorden van den schoolmeester mij zoo hevig ontstelden; mijn makkers schenen ook niet minder verschrikt dan ik; zij wisten het evenmin en op hen, evenals op mij, maakte het onbekende diepen indruk. De schoolmeester verloor geen oogenblik zijn tegenwoordig van geest in dezen wanhopigen toestand, en hoewel hij zeer goed het hachelijke van de zaak inzag, dacht hij slechts aan de middelen, die hij tot ons behoud kon aanwenden. — Het voornaamste is thans om ons hier zóó in te richten, dat wij niet door het water meegesleept worden. — Wij hebben holten gemaakt — Gelooft gij, dat ge ook niet vermoeid zult worden door voortdurend Tn dezalfde houding te moeten blijven? — Denkt gij dan, dat we hier lang moeten blijven? — Weet ik dat? — Men zal ons zeker hulp zenden ? — Zeker, maar om ons hulp te verleenen, moet men daartoe in staat zijn. Hoelang zal het duren, eer men in onze redding slaagt? Zij, die boven den grond zijn, weten dat alleen. Wij, die er onder zqn, moeten ons zoo goed mogelijk inrichten, want indien een van ons uitglijdt, dan is hij verloren — Wij moeten ons aan elkander vastmaken. — En de touwen? — Wij moeten elkander een hand geven — Ik geloof, dat we het best doen, door treden uit te houwen, en een trap te maken; wij zijn met ons zevenen, op twee treden kunnen we dus allen gemakkelijk staan: vier op de eerste, drie op de tweede. — Waarmede zullen we ze uithouwen? — Wij hebben geen houweelen. — Met onze lampehaken in het zachte gedeelte, met onze messen in het harde. — Daarin zullen we nooit slagen. — Zeg dat toch niet. Pagés; in onzen toestand kan men alles, als het op zelfbehoud aankomt; als op dit oogenbhk één van ons door den slaap overvallen wordt, dan is hij verloren. Door zijn koelbloedigheid en vastberadenheid had de schoolmeester weder zijn heerschappij over ons verkregen, die hoe langer hoe machtiger werd; wij beseften allen, dat zijn zedelijke moed grooter was dan de onze en allen verwachtten hulp van deze kracht Wij begonnen te werken, want blijkbaar was het uithouwen dier treden hef eerste wat wij doen moesten; wij moesten trachten ons zoo goed mogelijk in te richten, tenminste zoo, dat wij niet konden uitglijden in de diepte, die zich onder onze voeten uitstrekte. Vier lampen waren aangestoken en deze verspreidden voldoende licht om ons bij het werk te leiden t — Laten we een plaats uitzoeken, die het best geschikt is voor het uithouwen, hernam de meester. — Luistert, sprak oom Gaspard, ik heb u een voorstel te doen; als iemand van ons goed zijn verstand heeft, dan- is het de schoolmeester; toen wij half waanzinnig van angst waren, bebield hij zijn kalmte; hij is een man, en hij heeft bovendien een goed hart. Hij is evenals wij trouw geweest en hij weet van heel veel dingen meer dan wij. Laat hij ons thans leiden en het werk verdeelen. — De schoolmeester! viel een der anderen in, waarom ik niet? Ik ben even goed opperman als hij. — Hij is geen opperman; hij is een man en nog wel de dapperste van ons allen. — Gisteren zeidet gij dat ook niet. — Gisteren was ik even dom als gij; ik dreef, even als gij, den spot met hem en wilde zijn meerderheid niet erkennen. Vandaag verzoek ik hem over ons te bevelen. Kom meester, zeg maar, wat ik doen moet! Ik heb sterke armen, dat weet gij. En wat zegt gij? — Kom, meester, wij gehoorzamen u. En wij zuUen u gehoorzamen. — Luistert, sprak hij; daar gij wilt, dat ik mij aan het hoofd zal stellen, stem ik daarin toe, maar op die voorwaarde, dat gij alles doet, wat ik u zeg. Wij kunnen hier lang blijven, verscheidene dagen; ik weet niet wat er gebeuren zal; wij zijn hier schipbreukelingen "op een wrak in den hachelijksten toestand, want op een wrak heeft men lucht en Hcht, men ademt en kan naar redding uitzien; wat er ook gebeuren moge, als ik uw leidsman ben, moet gij mij gehoorzamen — Men zal u gehoorzamen! riepen allen. — Als gij gelooft, dat alles wat ik verzoek biUijk is, ja, dan zult gij gehoorzamen; maar wanneer gij het niet gelooft? — Wij zullen het gelooven. — Men weet, dat gij Qen verstandig man zijt, meester.— En een moedig man. — En een man van ondervinding. — Gij moet ons het spotten vergeven, meester. Ik bezat toen nog niet de ondervinding, die ik op later leeftijd verkreeg, en ik was verbaasd, hoe zij, die eenige uren geleden nog duchtig den spot met hem dreven thans al zijn goede hoedanigheden erkenden Ik wist toen niet, hoezeer de omstandigheden de meeningen en gevoelens van sommige menschen kunnen doen veranderen. — Gij zweert het mij dus? sprak de schoolmeester. — Wij zweren, antwoordden allen tegelijk. Wij begonnen toen te werken; wij hadden allen een mes in onzen zak, goede, stevige messen, die veel konden verdragen — Drie moeten de zijgang onder handen nemen: de drie sterksten; en de zwaksten, waaronder Rémi en ik behooren, zullen de uitgehouwen stee.neö wegwerpen. — Neen, gij moet niet werken, zei een krachtige kerel, gij zijt niet sterk genoeg; de ingenieurs bevelen, maar werken zelf niet En ieder stemde hierin toe; men gevoelde van hoeveel nut hij ons was in het gevaar, zoodat men wel alles had willen aanwenden om hem voor verdere ongelukken of rampen te bewaren; hij was onze loods. Het werk, dat wij moesten verrichten, was zeer eenvoudig geweest, zoo we onze gereedschappen gehad hadden, maar met messen duurde bet langer en was het moeilijker. Wij moesten twee treden in den wand uitgraven, en opdat wij geen gevaar zouden loopen om in den afgrond te storten, moesten die treden vrij breed zijn en er voor drie of vier personen plaats op wezen. De opzichter sloeg ons werk met de grootste aandacht gade. Terwijl wij groeven, vonden wij onder het zand eenige stukjes hout, die ons van zeer veel nut waren om te beletten, dat de uitgehouwen steenen weggleden. Toen wij drie uren gewerkt hadden, zonder een oogenblik te rusten hadden wij een vloer uitgehouwen, waarop wij konden zitten. — Voor het oogenblik is het genoeg, beval de schoolmeester; later zullen wij den houten vloer verbreeden, zoodat wij er op kunnen liggen; wij moeten onze krachten niet noodeloos verspuien, want we zullen ze nog te veel moeten gebruiken. Wij namen plaats; vier op de benedenste en drie op de bovenste trede. — Wij moeten ook zuinig met ons licht zijn, waarschuwde de meester, laten we de lampen dus, op een na, uitdooven. . ' Deze bevelen werden terstond opgevolgd. De lampen zouden uitgedraaid worden, maar plotseling wenkte hij, dat men hiermede niet moest voortgaan. — Wacht even, hernam hij, een tocht kan ons hcht uitdooven; het is niet waarschijnlijk, maar wij moeten zooveel mogelijk op alles rekenen; wie heeft er lucifers bij zich? Hoewel het streng verboden was om in de mijn licht aan te steken, hadden bijna alle werklieden lucifers in den zak en daar de opzichter niet tegenwoordig was om deze inbreuk op de wet te straffen, antwoordden vier stemmen op deze vraag: Ik. — Ik heb ze' ook, vervolgde de meester, maar zij zijn vochtig. Dit was met de anderen eveneens het geval, want ieder had de lucifers in zijn broekzak en wij waren tot aan de borst of de schouders in 't water geweest. Een der arbeiders, Carrory, sprak toen: — Ik heb ze ook. — Vochtig? — Dat weet ik niet, ze zijn in mijn muts. — Geef dan uw muts hier. > Inplaats van zijn muts te geven, zooals men hem verzocht, een zwartbonte muts, reikte hij ons zijn lucifersdoosje; dank zij de goede bewaarplaats waren deze tenminste niet vochtig geworden. — Blaast nu de lampen uit, beval de schoolmeester. Eén lamp bleef nog branden, maar deze verlichtte terauwernood onze steenen stolp. WË^ , IN DE ZIJGANG. XXVI. Diepe stilte heerschte er in de mijn, geen geluid drong meer tot ons door; het water lag onbeweeglijk aan onze voeten, zonder dat een "rimpel het plooide of het minste gekabbel werd gehoord; de mijn was vol, zooals de meester gezegd had, en het water, nadat het alle gangen van boven tot onder had gevuld, sloot ons in onze gevangenis steviger en hermetischer dan een steenen muur dit had kunnen doen. Die loodzware, ondoordringbare stilte, die doodsche kalmte was vreeselijker en kwellender, dan het helsche leven, dat wij gehoord hadden bij het binnendringen van het water; wij waren in'een graf, levend begraven onder dertig of veertig meter aarde. Het werk hield den geest bezig en gaf ons afleiding; de rust deed ons den toestand, waarin wij verkeerden, beseffen en van allen, zelfs van den meester, maakte zich een soort van bedwelming meester. Eensklaps voelde ik op mijn hand warme droppels vallen. Een der arbeiders weende in stilte. Op hetzelfde oogenblik hoorden wij op de bovenste trede een diepen zucht slaken en op klagenden toon roepen: — Marras! Marius! De vader dacht aan zijn zoon Met moeite slechts ademden wij de lucht in; ik gevoelde mij bedrukt en aanhoudend suisde het in mijn ooren. Misschien verkeerde de meester in een minder bewusteloozen toestand dan wn, of wilde hij daartegen strijden en ons beletten om er ons aan over te geven; althans hij was de eerste, die de stilte verbrak: — Nu, zei hij, moéten wij eens zien hoe groot onze voorraad eetwaren is. — Gelooft gij dan, dat wij lang zullen opgesloten blijven? viel Gaspar* hem m de rede, — Neen, maar wij moeten onze voorzorgen nemen; wie heeft er brood bii zich? — Niemand gaf antwoord. — ü, zei ik, ik heb een korstje brood in mijn zak. — In welken zak? — In mijn broekzak. — Dan zal het wel doorweekt zijn; maar laat het ons toch eens zien. Ik stak mijn hand in den zak, waarin ik dien morgen een snede yersch brood bewaard had; ik haalde een stuk deeg te voorschijn, dat ik op het punt was om teleurgesteld weg te werpen, toen de meester mij weerhield. — Bewaar het nog, hoe slecht het ook is, gij zult het spoedig genoeg lekker vinden Dat was geen geruststellende waarschuwing, maar wij sloegen er geen acht op; later eerst kwamen die woorden mij weer in het geheugen en bewezen mij toen, dat de meester van het eerste oogenblik af het volle bewustzijn van onzen toestand had, en al zag hij nu juist niet in, welk een gebrek aan voedsel ons te wachten zou staan, en hoe vreeselijk wij daaronder zouden lijden, hij begreep toch ten volle met welke moeilijkheden onze redding zou gepaard' gaan. — Heeft nog iemand van.u brood? vroeg hij. Men gaf geen antwoord. — Dat is jammer, vervolgde hij. — Hebt ge dan honger? vroeg er een. — Ik spreek niet voor mezelf, maar voor Rémi en Carrory; het brood zou voor hen zijn. — En waarom zouden wij het niet onder elkander verdeden? vroeg Bergonhoux; dat zou onbillijk zijn, de honger is voor ons allen hétzelfde. — Dus als er brood was, dan zouden we twist gekregen hebben Gij hebt beloofd, mij te zullen gehoorzamen; maar ik zie, dat gij mij met gehoorzaamt, dan na uw misnoegen te kennen gegeven, en met elkander uitgemaakt te hebben, of ik rechtvaardig handelde. — Bergounhoux zou gehoorzamen. — Er zou misschien een twist uit ontstaan, en twisten mogen wij niet; ik zal u dus zeggen, waarom Rémi en Carrory het brood zouden gehad hebben. Niet ik heb dat zoo bepaald, maar de wet: ,,De wet heeft gezegd, dat wanneer bij een algemeene ramp verscheidene personen omkomen, de oudste beneden de zestig jaren geacht zal worden, de anderen te hebben overleefd," waarin opgesloten ligt, dat Rémi en Carrory, uithoofde van hun jeugd, minder weerstand aan den dood zullen bieden dan Pages en Compayrou. — Gij zijt toch ook ouder dan zestig jaar. — O, ik tel niet miede; bovendien ben ik gewoon mij zeer matig te voeden. — Dus zou het brood, als ik het gehad had, toch voor mij. wezen? vroeg Carrory. — Voor u en Rémi. — Als ik het met had willen geven? — Dan zou men het u hebben afgenomen; gij hebt gezworen te gehoorzamen Hij zweeg geruimen tijd; eensklaps haalde hij iets uit zijn muts te voorschijn — Daar hebt gij een stuk, — Die muts van Carrory was dus onuitputtelijk Carrory spande alle krachten in om zijn muts te behouden, maar hij moest voor de overmacht zwichten en de muts werd aan den meester overhandigd. Deze verzocht om de lamp en wierp toen een blik tusschen de voering van het hoofddeksel. Hoewel wij niet in een zeer vroolijken toestand waren, werd dit onderzoek met vreugdegejuich begroet. De muts bevatte: een pijp tabak, een sleutel, een stukje worst, een perzikpit waarvan een fluitje was gemaakt, afgekloven schapecoteletten, drie versche noten en een ui. Zij was dus provisiekast en kleedingstuk tevens. — Het brood en de worst zullen we tusschen Rémi en u verdeelen. — Maar ik heb reeds honger, hernam Carrory op smeekenden toon. — Van avond zult ge nog meer honger hebben. — Hoe jammer, dat hij geen horloge ook in zijn pet heeft! "Wij zouden nu weten hoe laat het was; het mijne staat stiL — Het mijne ook. De gedachte aan een horloge bracht ons tot de werkelijkheid terug. Hoe laat was het? Hoe lang bevonden wij ohs in de gang? Wij wisselden daarover van gedachten, maar konden het niet eens worden. De een meende dat het twaalf uur in den morgen was; de ander, dat het zes uur *s avonds was. Hiermede bedoelde deze, dat wij reeds tien uren en de anderen, dat wij pas vijf uren waren opgesloten. Dit was het eerste verschil van gevoelen, dat zich openbaarde, een verschil, dat ook later hij herhaling bleek én een groote verwijdering teweegbracht. Wij waren niet in een stemming om te spreken, alleen om ie,s te zeggen. Toen de gedachtenwisseling over den tijd geëindigd was, zwe- o„T c" 1CUC' ai-uecu zicii aan zijn eigen mijmeringen over te geven. Waarover lienen de miimerfnopn -ran mii™ t,omn.»j„„i n. . t _• ._ ir,— -- ——j p— »auigiaucui jui. weet net niet; maar als ik ze beoordeel naar de mijne, dan waren ze verre van opbeurend Ondanks den beslissenden invloed van den meester, was ik nog volstrekt zoo zeker niet, dat we gered zouden worden. Ik was bang voor het water bang voor de duisternis, bang voor den dood. Die stilte drukte me loodzwaar; die donkere wanden van .de gang schenejci mij toe met al hun zwaarte op miin lichaam te rusten. Zou ik dan nooit Lize terugzien, noch Martha, noch Alexis noch Benjamin? Zou ik dan Arthur niet meer weerzien, noch mevrouw Milligan, noch Mattia? Zon men ooit aan Lize kunnen doen begrijpen, dat ik dood voor haar was? En moeder Barberin, arme moeder Barberin! Mijn gedachten werden hoe langer hoe treuriger; en wanneer ik tot eenige afleiding een blik wierp op mijn makkers, zag ik, dat zij even droevig gestemd waren als ik en gal ik mij| weer aan mijn zwaarmoedig gepeins over. Zij echter waren aan het leven in de mijn gewend en daardoor gevoelden zij minder behoefte aan versche lucht, licht en zonneschijn; de aarde woog hun niet zoo zwaar Plotsehng maakte de stem van oom Gaspard een einde aan deze stilte. — Ik denk, dat men niets voor onze redding beproeft. uciuvi ëij uair — wij nooren niets. — De stad is verwoest, het was een aardbeving. • ~ Of,men meent, dat wij aUen verloren zijn en dat er niets voor ons te doen is. — Men heeft ons dus vergeten? - ~. Wa.ar.°,m denkt eii dat Tan uw makkers? viel de meester in de rede; het IS nipt hlllvilr Tan 11 nm tc ,o K„«„-,l „„1 /-•;• . , , . ' . ".- ~ Jr —.. „ V ucuuluccrcu' «ij weet wei, aat ais een ramp ' de mijnwerkers treft, zij elkander altijd bijstaan; en dat twintig, ja honde-Ti ; mannen zich eer zullen laten dooden, dan dat zij één makker niet te hulp zou- — ais aat waar is, waarom meent gij dan dat men ons zou vergeten' — Wij hooren niets. a ~« Set *S W^ar' wij Q00rcn niets. Maar kunnen wij hier hooren? Wie weet dat.' Ik met. En zoo wij al konden hooren en daardoor een bliik kresen daï rnpn nipt wpt-Ha ic Abt t,^« k«.„ü„ j_x j. . ° i iSri.^ a ' ™' ucwija, uai men ons aan ons lot overlaat? < Weten wij de oorzaak van deze ramp? Als het een aardbeving is, dan moeten ; zij, die daaraan ontsnapt zijn, de stad eerst helpen. Als het slechts een over' strooming is, zooals ik onderstel, moet men eerst weten in welk een toestand ; de schachten zich bevinden. Misschien zijn zij ineengezakt.sDe plaats, waar de ; lampen bewaard worden, is misschien ingestort. Het kan dus lang duren eer | men iets tot onze redding kan aanbrengen. Ik zeg niet dat wij gered zullen worden, maar ik ben ervan verzekerd, dat men iets tot onze redding in het > werk stelt. Hij zei dit met zulk een nadruk, dat het de ongeloovigsten moest ^overtuigen. Bergounhoux echter hernam: En als men meent, dat wij allen dood ;zijn.' - Dan werkt men toch; maar als gij daarvoor bang zijt', laat ons hun dan een bewijs geven, dat we nog leven; laten we zoo hard mogelijk tegen den >wand slaan; gij weet hoe het geluid zich voortplant door de aarde- als men jons hoort, dan weet men, dat men zich haasten moet, en onze geluiden zullen ihen op het spoor brengen bij welk punt zij hun onderzoek moeten aanvangen. I ^nder verder iets te zeggen, begon Bergounhoux, die zware schoenen aan;«aa, met alle kracht tegen den wand te schoppen om de mijnwerkers aan ons :te herinneren en dit geraas, vooral de gedachte, die het bij ons opwekte deed ons uit den toestand van verdooving ontwaken. Zou men ons hooren? ! — Wat zou men doen, meester, als men ons hoort; zal men ons te hulp ko- men?„— Er znn twee middelen, en de ingenieurs zullen ze beiden gebruiken; zij zullen zoolang horen, tot zij ons bereikt hebben en dan het water uitpompen — O, een schacht boren! — Het water uitpompen! 4"Pime-rklngen brachten den meester niet van zijn meening terug/ — Wij bevinden ons 40 meter onder den grond, nietwaar? Als men 6 of 8 meter eiken dag boort, dan zal men binnen 7 of 8 dagen ons bereikt hebben — Men kan geen acht meter daags boren. — Als men gewoon werkt niet, maar als men zijn makkers moet redden kan men zoo veeL — Wij kunnen hier geen acht dagen leven; denk eens meester, acht heele dagen. — En dan het water? hoe moet dat uitgepompt worden? — Het water, dat weet ik niet; eerst zou ik moeten weten, hoeveel water er in de mijn is: 200,000 kubieke meter of 300,000 misschien; dat kan ik niet beslissen. Maar om tot ons door te dringen, behoeft men niet aUes eerst uit te pompen; wij bevinden ons in de bovenste laag en daar men de drie putten tegelijk met twee tonnen zal uitloozen; zullen zes tonnen elk 25 hectoliter water putten; dus 150 hectoliter zullen tegelijk worden uittgepompt. Gij ziet dus, dat het vrij snel in zijn werk kan gaan. Men begon toen te overleggen, welke maatregelen het best waren; ik voor mij begreep uit dit gesprek alleen dat, alles van de gunstige zijde bezien, wij minstens acht dagen lang levend begraven zouden blijven. "Acht dagen! De meester had gesproken van werklieden, die 24 dagen opgesloten waren geweest, maar dat was een verhaal en wij verkeerden in de werkelijkheid. Toen deze gedachte bii mij had post gevat, luisterde ik niet meer naar het gesprek! Ik weet niet, hoe lang deze gedachte mij bezig bjjeld, Toén zij allen zwegen. — Luister, sprak Carrory, ih wien, juist omdat hij zoo weinig beschaafd was, de dierlijke eigenschappen meer ontwikkeld waren dan bij ons. — Waarnaar? — Ik hoorde iets in het water. — Gij zult een steen hebben laten .vallen — Neen, het is een dof geluid. Wij luisterden Ik had een zeer fijn gehoor, maar slechts voor die geluiden, welke men in het leven op de wereld waarneemt; hier hoorde ik niets. Mijn makkers, die gewoon waren aan de geluiden in de mijn, waren/ gelukkiger dan ik. — Ja, antwoordde de meester; er gebeurt iets in het water. — Wat, meester? — Dat weet ik niet. — Het water valt. — Neen het geluid is niet aanhoudend; het is telkens een geregelde schok. — Geregeld schokken! dan zijn wij gered, kinderen! Hét is het uitpompen van het water met de tonnen. — Het uitpompen van het water Allen tegelijk en op denzelfden toon herhaalden wij deze woorden en als door een electrische vonk getroffen, richtten wij ons op. Wij waren slechts veertig meter onder den grond; de lucht was niet meer drukkend; de wanden wogen niet loodzwaar meer op ons hoofd; het gesuis in onze ooren had opgehouden; wij haalden vrij adem en ons hart klopte weer in onze borst Carrory greep mijn hand en drukte deze krachtig: — Ge zijt een beste jongen, zei hij. — Wel neen, gij zijt het. — Ik zeg, dat gij het zijt. — Gij hebt het eerst de tonnen gehoord. Maar hij wilde met alle geweld, dat ik een beste jongen was; hij deed denken aan de vriendschapsbetuiging van een dronken man en inderdaad, wij waren dan ook dronken; dronken van hoop. Helaas! deze hoop zou niet spoedig verwezenlijkt worden; voor geen van ons. Vóór wij het warme zonlicht zouden terugzien, vóór wij het ruischen van den wind door de bladeren zouden hooren, zouden wij nog vele lange en treurige dagen hier moeten doorbrengen, allerlei leed en kwellingen moeten doorstaan, ons zelf en elkander telkens afvragende, of wij wel ooit het daglicht zouden terugzien, en of wij wel ooit dat geruisch in de boomen weer zouden hooren. Maar om die vreeselijke ramp, welke de mijnen van Truyère getroffen heeft, te verhalen, zooals zij gebeurd is, moet; ik thans de oorzaak ervan mededeelen en welke middelen de ingenieurs tot onze redding hadden aangewend. Toen wij aien Maandagmorgen in de mijn waren nedergedaald, was de hemel bedekt en gevoelde men het naderen van een onweder. Tegen zeven uur was dit onweder losgebarsten en ging het met een waren zondvloed gepaard; de wolken, die zeer laag hingen, hadden zich in de kronkelende vallei der Divonne ontlast en toen zij eenmaal tusschen die heuvelring besloten waren, hadden zij zich er niet boven kunnen verheffen; zij hadden den ganschen voorraad water in het dal uitgestort; het was geen overstrooming, geen waterval, het was een wolkbreuk, een zondvloed geweest. In een oogenbhk was de Divonne en haar zrjTakken boordevol geloopen, wat zeer natuurlijk was, daar dé' steenen bodem het water niet in zich opneemt, jnaar dit de helhng van het terrein volgt om zich in de rivier te storten. Onmiddellijk was de steile bedding der rivier gevuld geraakt en de Saint-Anéol en de Truyère waren buiten haar oevers getreden. Door den was der Divonne teruggehouden, had het water uit de bedding der Truyère geen uitloozing kunnen krijgen en zich verspreid over net terrein, waaronder de mijn gelegen is. De overstrooming was plot¬ seling geweest, maar de werkliedeni. die buiten arbeidden en op dat oogenblik bezig waren met het wasschen van het erts en genoodzaakt om een schuilplaats -op te zoeken, hadden geen gevaar geloopen. Het was de eerste maal niet, dat de Truyère een overstrooming ontstaan deed, en daar de openingen der drie schachten zoo hoog boven den grond waren, dat het water er zich niet kon instorten, had men geen andere maatregelen genomen, dan het hout weg te halen, hetwelk gereed lag om tot wanden in de mijningangen gebruikt te worden. Het was met dezen a/rbeid, dat de ingenieur der mijnen bezig was, toen hij eensklaps ontdekte, dat het water een draaikolk vormde, en zich in een spleet stortte, die het zelf had uitgehold. Die spleet mondde uit in een opening van de mijn. Men behoeft niet diep na te denken om te begrijpen, wat er plaats gegrepen had; het water stortte zich in de mijn door de gangen. Daar buiten daalde het peil, maar de mijn werd overstroomd en zou weldra geheel met water gevuld zijn, zoodat de arbeiders moesten verdrinken. De ingenieur snelde naar de schacht Saint-Julien en gaf bevel, dat men hem in'de ton zou neerlaten; maar toen hij zijn voet daarin zette, gaf hij een teeken, ast men wacnten zou. uaaronaer noorae men een ontzaglijk gedruisch. — Ga er niet in, riepen de arbeiders en wilden hem terughouden; maar/hij rukte zich los en zijn horloge uit den zak nemende gaf hij dit met de woorden: — Dit is voor mijn dochter, als ik niet terugkom. Daarop wendde hij zich tot de mannen, die de windas hanteerden en gaf toen bevel, hem te laten zakken. De ton daalde; toen hief hij het hoofd op en riep den arbeider toe, wien hij zijn horloge gegeven had. — Zeg haar, dat haar vader haar in gedachten omhelst. De ton is beneden De ingenieur roept; viif mijnwerkers komen tot hem: hii ; laat hen plaats nemen in de ton. Terwijl zij opgeheschen worden, roept hij op¬ nieuw, maar tevergeeis; zijn stem worat niet genoora aoor net gearuiscn van het water en het instorten der gangen van den grond. Intusschen dringt het water door in de gaanderij en op dat oogenblik ontwaart de ingenieur eenige lampen. Hij begeeft zich in die richting, tot over de knieën door het water wadende en brengt nog drie man bij den ton, die rniddelerwijl weer is neergelaten. Hij i doet hen daarin plaats nemen en wil zich naar de andere lampen begeven, I die hij gezien heeft. Maar de mannen, die hij heeft gered, houden hem met ge| weid tegen en,trekken hem in den ton, terwijl zij het signaal tot ophijschen ge1 ven. Het was tijd; het water had alles overstroomd. Dit redmiddel was dus I verder onmogelijk. Men moest een ander zoeken, maar welk? Hij stond bijna 1 geheel alleen; honderd-vijftig arbeiders waren in de mijn neergedaald, want | honderd-vijftig lampen waren dien morgen uitgereikt. Slechts dertig lampen (waren teruggeuracnt, aizoo moesten er nonaera-twintig man in ae mzjn wezen. "Waren zij omgekomen? Leefden zij nog? Hadden zij een schuilplaats weten te vinden? Die vragen rezen ^bij hem op en vervulden hem met vrees en angst. Op het oogenblik, dat de ingenieur zich overtuigde, dat er honderd-twintig 'man in de miin ongesloten waren, hadden er buiten verschillende ontnlnffin- | gen plaats; reusachtige steenblokken werden in de hoogte geworpen; de huizen f sidderden, alsof zij door een aardbeving heen en weer geschud werden. Dit 'verschijnsel verklaarde de ingenieur aldus: het gas en de lucht, die door het iwater teruggedrongen werden, hadden zich in de zijgangen, die geen uitganI gen hebben, saamgehoopt en daar, waar de aardlaag te zwak was boven de J spleten, hadden zij de aardkorst doen barsten als de wanden van een ketel. De ■Min was vol: de ramn was geschied. In dien tusschentiid was het ffehp.urde. in Varses bekend geworden; van alle kanten daagde de menigte op: werklieden, inieuwsgierigen, vrouwen en kinderen der bedolven arbeiders kwamen foe- I snellen. Dezen vroegen, anderen zochten. En daar men hun niets kon antwoor¬ den, verkeerde hun smart in toorn. Men hield de waarheid geheim. Dat was de schuld van den ingenieur! En men maakte zich gereed om de bureau's binnen te dringen, waar de ingenieur over zijn plan gebogen zat, niets van de eischers hoorde, de plaatsen berekenende, waar de arbeiders een schuilplaats hadden gezocht en waar de redding het eerst moest begonnen worden. Gelukkig waren de ingenieurs5? van de naburige mijnen met hun werklieden toegesneld. Men kon de menigte tegenhouden, tot haar spreken. Maar wat kon men tot haar zeggen? Honderd-twintig man ontbreken nog. Waar zijn zij? — Mijn vader. — Waar is mijn man? — Geef mijn zoon terug! De stemmen hebben geen klank, de vragen worden door snikken afgebroken Wat dien kinderen, vrouwen en moeders te ant- ' woorden? Eén woord slechts: de ingenieurs zijn met elkander in overleg. — Wij zullen zoeken, wij zullen het onmogelijke beproeven. Vooruit! De middelen welke tot redding moesten aangewend worden, waren die, welke de meester ook voorzien had. De tonnen, die het water moesten uitpompen, waren reeds in de drie putten gebracht, en zij zouden dag noch nacht met werken eindigen, totdat het oogenblik gekomen was, waarop de laatste droppel in de Divonne geloosd zou zijn Gelijktijdig zou men met het uithouwen der gangen een aanvang maken. Waarom boorde men in die en niet in eene andere richting? Dat wist men zelf niet. Voor een gedeelte moest men 't aan het toeval overlaten; maar men werkte. De ingenieurs konden het niet eens worden, welk nut het had om de gangen, zonder eenige zekerheid in welken toestand de nog levende mijnwerkers verkeerden, te onderzoeken; maar de mijningenieur hoopte, dat de arbeiders in de oude werken een schuilplaats zouden gevonden hebben, waar de overstrooming hen niet had kunnen bereiken, en hij wilde, dat men beginnen zou met die plaats te doorboren, al zou men niemand redden. De opening, welke voor deze doorboring noodig was, zou men zoo klein mogelijk maken, om alles in den kortst mogelijken tijd te laten geschieden. Zonder zich dag of nacht een oogenblik rust te gunnen, zou men met dezen arbeid voortgaan; aanhoudend zou men pompen eh boren tegelijk. Al duurde het iang voor hen, die buiten de mijn tot onze bevrijding werkten, hoeveel langzamer moest de tijd omgaan voor ons, die machteloos en gevangen waren, die verplicht waren te wachten, zonder eenige zekerheid, of men nog bijtijds zou komen om ons te redden. Het pompen deed ons niet lang in dienzelfden opgewonden toestand blijven, waarin het ons eerst gebracht had. Door nadenken geraakten wij in een andere stemming. Wij waren niet vergeten; men had alles tot onze redding in het werk gesteld; onze hoop zou dus niet ij del zijn; maar zou het uitpompen spoedig genoeg voortgaan? Dit maakte ons angstig. Bij het lijden van den geest voegden zich thans de kwellingen van het lichaam. De houding, waarin wij verplicht waren op den uitgehouwen bodem te blijven staan, werd hoe langer hoe afmattender; wij konden ons niet bewegen om onzen strammen leden weer lenigheid te geven en onze hoofdpijn werd erger en hinderlijker. Carrory was het minst aangedaan. De schoolmeester gaf ons brood. — Het is niet genoeg, zei Carrory. — Het stukje brood moet langer duren De anderen zouden gaarne deelgenomen hebben aan onzen maaltijd, maar zij hadden gezworen te gehoorzamen en zij hielden hun eed. — Al is ons het eten verboden, drinken mogen wij, zooveel wij lusten. — Zooveel ge wilt; wij hebben water in overvloed. Drink de gang maar leeg. Pagés wilde naar beneden gaan, maar de meester veroorloofde dit niet. — Gij zult den wand doen instorten; Rémi is lichter en vlugger, hij zal naar beneden gaan en ons het water aanreiken. — Waarin? — In mijn schoen Men gaf mij een schoen en ik maakte mij gereed om naar beneden te glijden. Wacht even, sprak de meester, laat ik u een hand geven. — Wees maar niet bang; als ik val dan is het nog niets, want ik kan zwemmen. — Ik wil u een hand geven Op het oogenblik, dat de meester zich vooroverboog, gleed hij vooruit en, hetzij hij zijn beweging slecht had berekend, of wel zijn lichaam stijf was geworden door den langen tijd van rust, of het hout hem niet meer kon torsen, hij gleed langs de helling van den zijgang en verdween voorover in den duisteren afgrond. De lamp, die hij vasthield, om mij bij te lichten, viel eveneens. Er heerschte thans volslagen duisternis en uit aller borst ontsnapte een angstkreet. Gelukkig was ik op het punt om neer te dalen en ik het mij langs mijn rug afglijden, zoodat ik een seconde na den meester mij in het water bevond.'~ Gedurende mijn reizen met Vitalis had ik genoeg zwemmen geleerd, om mij even goed op mijn gepiak te gevoelen in het water als op den vasten grond; maar hoe zou ik mij in dat donkere hol bewegen? Daaraan had ik niet gedacht, toen ik mij naar beneden liet Tallen; ik had slechts aan den meester gedacht, die zou Terdrinken, en met het instinct Tan een nieuwfoundlander had ik mij in het water geworpen- "Waar te zoeken? In welke richting zou ik mija arm uitstrekken? Dit oTerlegde ik bij mezelf, toen ik mij krampachtig bij den schouder Toélde grijpen en in het water getrokken werd. Een flinke stoot met mijn Toet deed mij weder boTen komen; de hand had mij niet losgelaten — Houd mij Tast, meester, terwijl gij uw hoofd omhoog houdt; dan zijt gij gered. Gered! wij waren het geen Tan beiden, want ik wist niet in welke richting ik zwemmen moest; plotseling viel mij iets in. — Zeg eens iets, riep ik mijn makkers toe. — Waar rijt gij, Rémi? Het was de stem Tan oom Gaspard; zij duidde mij dé richting aan; ik moest naar de linkerzijde zwemmen. — Steek een lamp aan Oogenblikkelijk zag ik eenig licht; ik behoefde mijn arm slechts uit te strekken om den oeTer te bereiken en klemde mij aan een stuk steen vast, terwijl ik den meester naar mij toetrok. Het werd hoog tijd, want hij had al reeds veel water ingeslikt en hij begon bijna te stikken; ik trachtte zijn hoofd boven wéter te houden en hij kwam spoedig weder tot zich zelf. Oom Gaspard en Carrory bogen zich voorover en reikten ons de Hand, terwijl Pagés op onze trede was komen staan en ons met zijn lamp bijlichtte. Oom Gaspard vatte den meester bij de eene hand en Carrory bij de andere, waarop beidén hem toen omhoog heschen, terwijl ik hem van achter steunde. Toen hij boTen was, klom ik ook de trap op. Hij was weer geheel bij kennis gekomen. — Eom hier, zei hij, ik moet u aan mijn hart drukken; gij hebt mif gered. — Gij hebt ons aller leTen gered. — Met dat al, hernam Carrory, die zich nooit door zijn geToel liet meesleepen, heb ik mijn schoen Terloren. — Re zal uw schoen gaan halen. Maar men hield mij tegen. — Ik Terbied het u, sprak de meester. Geef mij dan een anderen, dan zal ik tenminste wat water om te drinken halen. — Ik heb geen dorst meer, antwoordde Compayrou. • ; Laten wij op de gezondheid Tan den meester drinken En ik liet mij Toor de tweede maal naar beneden glijden, maar minder snel en met meer behoedzaamheid dan de eerste keer. Wel waren wij niet Terdronken, maar door-en-door nat. In het eerst hadden wij niet gedacht aan de geTolgen, maar de koude Tan onze natte kleeren herinnerde er'ons spoedig aan. Men moet een jas aan Rémi afstaan, zei de meester. Maar niemand gaf eenig antwoord op dit Verzoek, daar het tot allen tegelijk gericht was, en dus niemand gedwongen werd. — Niemand spreekt? — Ik heb het ook koud, antwoordde Carrory. — Hebben wij het met onze natte kleeren dan warm? — Gij behoeft niet in tru \\a er te Tallen. — Als het zoo gesteld Is, hernam de meester, dan zal hier het lot moeten beslissen, wie een gedeelte Tan zijn kleederen zal afstaan. Ik kan wel zonder jas, maar thans eisch ik gclikheid. Daar niemand van ons droge kleeren meer aanhad en de meesten tot aan de heupen in het water hadden gestaan, was het verwisselen van jas niet Tan zoo heel Teel belang;_ maar de meester wilde deze Terandering en, toen het lot beslist had, trok ik de jas aan Tan Compayrou, en daar de beenen van dezen wel zoo lang waren als mijn geheele lichaam, was zijn jas droog. Toen ik daarin gewikkeld was, werd ik terstond warm. Na dit onaangename voorval, dat ons een oogenblik uit onzen dommeligen toestand gewekt had, vervielen wij weer in den staat van halve bedwelming, en maakte de gedachte aan den naderenden dood zich opnieuw van ons mees* ter. Ongetwijfeld drukte die gedachte zwaarder op mijn makkers dan Op mij, want terwijl zij wakker bleven In een toestand van wezenloosheid, raakte ik in slaap. Daarvoor was mijn plaats intusschen niet zeer gunstig en elk oogenblik liejp ik gevaar ïn het water te Tallen. De meester zag dit en nam mijn hoofd onder zijn arm Hij knelde mij wel niet tegen zich aan, maar toch hield hij mi} stevig genoeg vast om te voorkomen,, dat ik rieL Hij was als een moeder, die haar kind op den schoot houdt. Niet alleen had de meester een krach- tigen geest, hij bezat ook een goed hart. Eerst toén ik hall ontwaakte, gaf hij een andere houding aan zijn arm, die verstijfd was, maar toen bleef hij weer onbeweeglijk en fluisterde mij toe: — Slaap maar, mijn jongen, ik heb u goed vast; slaap gerust door. En ik sliep door zonder vrees, want ik gevoelde wel, dat hij mij niet los zou laten. De tijd ging voort en altijd hoorden wij het neerploffen en ophalen der tonnen. DE REDDING. XXVII. "Wij konden het bijna op die nieuwe trap niet langer uithouden; wij besloten dus om de treden te verbreeden en ieder toog aan het werk. Met onze messen begonnen wij den muur uit te houwen en de steenkolen, op die wijs verkregen, weg te ruimen. Daar wij nu een vast steunpunt hadden bekomen, werd onze arbeid ook veel gemakkelijker en eindelijk gelukte het ons diep genoeg in de aarde door te dringen om onze gevangenis een aanzienlijk stuk te verwijden. Het gaf ons een gevoel van rust, toen wij ons in onze volle lengte honden uitstrekken en niet langer met schommelende beenen behoefden te zitten. Hoewel wij een zeer klein gedeelte van Carrory's brood hadden gekregen, was hét toch reeds op. Het laatste stuk had men ons juist bijtijds gegeven om weer tot ons zelf te komen. "Want toen de meester het ons gaf, was het licht tebegrijpen, — te oordeelen naar den blik, dien de houwers er op wierpen — dat zij een tweede verdeeling niet dulden zouden, zonder er ook om te vragen, en zoo men het hun niet gaf, zelf hun deel te nemen. Het was zelfs zoover tusschen ons gekomen, dat wij niets meer tegen elkander zeiden, en zoo spraakzaam, als wij in het begin van onze gevangenschap geweest waren, zoo stil waren wij, toen deze voortduurde. Ons gesprek kwam altijd op dezelfde onderwerpen terug en wij behandelden steeds dezelfde vraag: welke middelen men zou aanwenden om tot ons door te dringen en hoe lang wij opgesloten zouden blijven. Maar deze gesprekken werden niet met dezelfde belangstelling gevoerd als in het begin; als een van ons iets zei, dan werd daarop dikwijls geen acht geslagen, of zoo dit al gebeurde, dan was het slechts met een enkel woord; de dag kon in nacht verkeeren, wit in zwart, zonder dat dit een oogenblik onze belangstelling kon opwekken, of ons tot eenige gedachtenwissehng aanleiding gaf. — Het is goed; wij zullen zien, was het eenige antwoord. Waren we twee of zes dagen levend begraven? Men zou zich, hiervan eerst kunnen overtuigen, wanneer wij weder bevrijd waren. Maar zou dat oogenblik aanbreken? Ik voor mij begon er aan te twijfelen. Ik was niet de eenige en dikwijls lieten ook mijn makkers zich een opmerking ontvallen, die voldoende bewees, dat zij niet vrij^van twijfel waren. — Eén troost is het, zei Borgounhoux, dat, als ik hier mocht blijven, d*e maatschappij aan mijn vrouw en kinderen een jaarlijksch inkomen zal geven; zij zullen tenminste niet aan het armbestuur vervallen Ongetwijfeld had de meester, toen hij ziin waardigheid van bevelhebber op zich nam, bij zich zelf besloten, ons niet alleen te beschermen voor de onheilen, welke deze ramp ten gevolge kon hebben, maar ons ook tegen ons zeiven te verdedigen, en wanneer een van ons zijn zelfvertrouwen verloor, hem moed in te spreken. — Gij zult hier evenmin blijven als wij;'de tonnen werken, het water daalt. — Waar daalt het? — In de putten. — En in de gang? — Dat zal wel gebeuren; geduld slechts. — Zeg, Bergounhoux, viel Carrory hem in de rede, met de tegenwoordigheid van geest, en de gevatheid, die alles kenmerkte, wat hij deed, — als de maatschappij failliet gaat, zooals die van den meester, dan heeft uw vrouw niets. — wilt gij wel eens zwijgen, domkop, de maatschappij is rijk. — Zij was rijk, zoolang ze de mijn bezat; maar nu de mijn onder water staat, niet meer. In'elk geval zou ik, als ik boven was, inplaats van hier, wel zoo in mijn schik zijn. — Omdat ? — Waarom waren die directeuren en ingenieurs zoo trotsch? Dit 'zal hun tot een les zijn. Als de ingenieur eens naar beneden gegaan was.... dat zou dwaas zijn, nietwaar, zulk een heer! — Als de ingenieur naar beneden gegaan was, dan zoudt gij hier blijven en wij ook. — O gij, gij weet, dat gij u om niets behoeft te bekommeren, maar ik heb wel iets anders te doen; mijn kastanjes, wie zal ze drogen? Ik verzoek dus den ingenieur om weer naar boven te gaan; het is om te lachen. Goedendag, mijnheer de ingenieur! Behalve de meester, die zijn gevoel wist te verbergen en Carrory, die niet veel gevoerhad, spraken wij niet meer over onze bevrijding, maar slechts de woorden dood en honger kwamen over onze lippen. — Gij hebt mooi praten, meester, de tonnen kunnen nooit genoeg water ophalen, co. f — Ik heb het u al wel twintigmaal voorgerekend; een weinig geduld nog. — Dat rekenen zal ér ons niet uitredden. Deze opmerking werd door Pagés geuit. — Wie dan? TI.7~ ^e 8*oede God- Deze heeft gedoogd, dat wij hier onze toevlucht zochten. Hij zal ook redding geven. — Zoo God ons hier gebracht heeft, dan is het zeker geschied, omdat er onder ons zijn, die Hij straffen wilde. Deze opmerking ging gepaard met een zijdelingschen blik op Bergounhoux. In plaats van heftig daartegen op te komen, bevestigde deze de woorden van zijn aanklager. — Ik ben overtuigd, begon hij, dat God mij straffen wil, omdat ik m den laatsten tijd geen goed christen ben geweest; ik smeek Hem thans, uit het diepst mijner ziel vergiffenis. Hij viel op zijn knieën en sloeg zich verscheidene malen op de borst. — Ik voor mij durf ook niet beweren, dat ik geheel zonder zonde ben en lk Wil ook gaarne de mijne belijden; maar Onze Lieve Heer weet, dat ik ze niet uit moedwil bedreven heb; ik heb nooit iemand opzettelijk iets misdaan sprak Pagés. , i Ik weet niet, of die donkere gevangenis eenigen invloed op mij oefende oï dat het de vrees voor den dood was, of wel, dat wij door den honger verzwakt waren, of het geheimzinnige schijnsel van de lamp, die nauwelijks eenig licht over ons wierp, maar ook ik gevoelde mij diep ontroerd, terwijl ik naar de belijdenis der zonden van de anderen luisterde, en ook ik stond op het punt om, evenals Pagés en Bergounhoux, mij op de knieën te werpen en mijn feilen te biechten. Plotseling hoorde ik achter mij luid snikken en toen ik mij omwendde, zag ik den grooten Compayrou op den grond liggen. — De schuldige, riep hij, is noch Pagés noch Bergounhoux, ik ben het De goede God straft mij, maar ik heb berouw, oprecht berouw. Ik zal u de zuivere waarheid vertellen, als wij gered worden, dan zweer ik, dat ik mijn misdaad zal herstellen. Een jaar geleden werd Rouquette tot vijf jaren tuchthuisstraf ,veroordeeld, omdat hij een horloge bij vrouw Vidal gestolen had. Hij is onschuldig. Ik heb die misdaad gepleegd. Het horloge ligt onder mijn bed, als men de derde plank hnks opbeurt, zal men het vinden. — Gooi hem in het water! Gooi hem in het water! riepen Pagés en Bergounhoux als uit één mond. Ongetwijfeld zouden zij den misdadiger in den afgrond geworpen hebben, maar vóór dat zij biertoe nog konden overgaan, was de meester reeds tusschen beiden getreden. — Wilt gij dan, dat hij voor God verschijnen zal met die misdaad op zijn geweten, riep hij; laat hem eerst tot zichzelf inkeeren. I — Ik heb berouw, oprecht berouw, herhaalde Compayrou op zulk een zwakken toon, alsof hij een kind was, inplaats van een forschen kerel. — Gooi hem in het water, herhaalde men. — Neen, riep de meester. Hij begon hen toen op kalmen toon toe te spreken, en bracht hun onder het oog, dat wij rechtvaardig en verstandig handelen moesten. Maar zij wilden niets daarvan hooren, en dreigden hem in de diepten te zullen werpen. — Geef mij uw hand, zei de meester, terwijl hij Compayrou naderde. — Verdedig hem niet, meester. — Ik zal hem verdedigen; als gij hem in het water wilt werpen, dan moet gij mij er ook inwerpen. — Welnu, neen dan! zeiden zij eindelijk; wij zullen hem niet in het water gooien, maar op één voorwaarde; gij moet hem in gindschen hoek laten hg- gen en niemand mag een woord tot hem spreken; niemand moet zich met hem bemoeien. — Dat is billijk, hernam de meester, dat is zijn Terdiende loon. — Toen de meester dit gezegd had, hetgeen voor Compayrou als een vonnis gold, schoven oom Gaspard, de meester en ik dichter naar elkander toe en lieten wij den ongelukkige op ^en grond aan zijn lot over. Verscheidene •uren achtereen bleef hij daar overstelpt van droefheid liggen, J zonder zich te verroeren, en van tijd tot tijd herhalende: — ik heb berouw. Bergounhoux of Pagès riepen hem dan toe: — Het is te laat, gij hebt berouw, omdat gij bang zijt, lafaard. Al een halfjaar, al een jaar lang, hadt gij berouw kunnen gevoelen. Hij haalde met moeite adem en zonder hun bepaald te antwoorden, kermde | hij: — Ik heb berouw, oprecht berouw. Hij had de koorts gekregen, want hij sidderde over zijn geheele lichaam, I terwijl hij klappertandde. — Ik heb dorst, zei hij, geef mii den schoen. ^ | Er was geen water mêer in den schoen; ik stond op om dit vóór hem te ha- ; len; maar Pagès, die het bemerkte, riep mij toe, dat ik dit niet doen mocht en I ook oom Gaspard hield mij ervan terug. — Men heeft gezworen hem aan zijn lot over te laten Eenige oogenbhkken lang riep hij nog om water, maar toen hij zag, dat wij hem dit niet wilden geven^ richtte hij zich ojj, om het zelf te halen — Hij sleept de steenkolendam mee! riep Pagès. — Laat hem tenminste zijn vrijheid behouden, antwoordde de meester. Hij had gezien dat ik mq langs den rug naar beneden had laten glijden en wilde dit ook beproeven; maar ik was licht en hij zeer zwaar; ik vlug eri behendig, en hij een log wezen. Nauwelijks lag hij dan ook op zijn rug, of de I steenkolen gleden onder hem weg en zonder zich een oogenblik tegen te kun- • nen houden, verdween hij in den donkeren afgrond. Het water plaste ons in liet gelaat, maar kabbelde een minuut later weder rustig voort. Ik boog mij voorover, maar oom Gaspard en de meester hielden mij elk bij een arm terug. — Wij zijn gered! riepen Bergounhoux en Pagès; wij zullen hieruit komen 1 Bevende van schrik, wierp ik mij, achterover; ik was ijskoud, bijna halfdood van angst. — Hij was geen braaf man, zei oom Gaspard. De meester sprak niet, maar mompelde een oogenbhk later: — In elk geval verminderde hij de hoeveelheid zuurstof, die wij hadden. Dit woord, dat ik voor het eerst hoorde, trof mij en nadat ik een poos had ; nagedacht, vroeg ik den meester, wat hij zei. — Iets onbillnTks en egoïstisch, jongenlief, en ik heb er berouw over. — Wat bedoelt gij? — Wij leven van brood en lucht. Brood hadden wij niet, ook van lucht waren wij niet ruim voorzien, want de lucht, die wij inadem- I den, knnnen wij niet voor de tweede maal gebruiken-, toen ik hem zag verdwijnen, zei ik, dat hij nu niet meer zijn deel aan de lucht zou eischen, en over die woorden zal ik mijn leven lang berouw hebben — Kom, kom, zei oom Gaspard, hij heeft wat hem toekomt. — Nu zal alles goedgaan, zei Pagès, terwijl hij met beide voeten tegen den wand schopte. Als alles nu niet spoedig goedging, zooals Pagès het hoopte, dan I was het niet de schuld van de ingenieurs en de werklieden, die voor onze red-1 ding werkten. Aan den put, dien men begonnen was te graven, werd zonder ophouden gearbeid. Maar het was een moeilijk werk. De steenkolen, waardoor men een gang moest maken, waren zeer hard en daar maar één houwer m de nauwe gang kon werken, was men genoodzaakt hem telkens te vervangen, i vooral daar allen om strijd aan de redding wilden arbeiden Bovendien was de luchtverversching in deze gang zeer slecht; men had van* afstand tot afstand blikken pijpen aangebracht, die met klei aan elkander waren gevoegd; maar ofschoon een krachtige ventilator de lucht door die piipenf joeg, brandden de lampen niet dan in de onmiddellijke nabijheid van de_ope- ; ning. Dit alles was een belemmering bij het boren en den zevenden dag, nadat* wij waren bedolven, was men nog slechts twintig meter gevorderd. Onder ge-| wone omstandigheden zou men meer dan een maand noodig gehad hebben om» tot die diepte te komen, maar in verhouding tot de middelen, welke men ter! beschikking had en den Ijver, waarmede men arbeidde, was dit zeer weinig. $ Bovendien moest men de edele volharding bezitten van den ingenieur, om aezen aroeia voorr xe zeueii, w*m -vuigciia un rom>aiiB 6.-. -~ —*~ VAN ALLE KANTEN DAAGDE DE MENIGTE OP. werkers was kij geheel nutteloos. Allen, die in de mijn waren, moesten omge- ÏEï ?en h8d Me,S anders meer le doen' dan het uhhoozen°dïor middel Tan de tonnen en men zou dan later wel de lijken Tinden. Welk nuï stak er dus in dat men deze eenige uren Troeger of later ontdekte" ' Dat was de meening, zoowel Tan de mijnwerkers als Tan het publiek- de WoedTerwanten, de Trouwen, ja zelfs de moeders hadden den rouw reeds aaï genomen. Niemand zou meer Wend uit de Truyère komen. Zonder de mthoozing te doen staken, welke onrerpoosd Toortgezet werd en waarmede men alleen ophield, wanneer aan de toestellen e dg was ^ komen, werd Op last Tan den ingenieur, trots alle opmerkingen Tan het pubufk van zijn ambtgenooten en Tan zijn Trienden, met de boring8 Toortgegaan Wne/aJdnekilg^eid'- d e aa,n Colu^s eenmaal een nieuwe werelci^ntdekken deed, was ook zijn karaktertrek umaea ,1-07^é^da! 1]°^^' Trienden. zei hij tot de werklieden, en als wij morgen mets ontdekt héSben, dan zullen wij erran afzien; ik Traag Toor uw kameraden, wat ik Tragen zou Toor u, indien gij in hun plaats waart i*T T3Si ?eloof deeide zich ook mede aan de harten der mijnwerkers die u,t de stad komende, den twijfel Tan allen deelden, maar door hem wldl'r een andere OTertuigmg waren gebracht. vnneJndraChtig' m6t elkander, wedijverend in vlijt, bleven zij Toonwerken Van den anderen kant moest de gaanderij, waar de lampen bewaard worden d,Ll"TerSC^1Tde P™teri7as ineengestort, uitgehoosd Worden, en door alfê mogelijke middelen trachtte hij aan de mijn haar slachtoffers te onu-ukken zoo deze nog in leTen mochten zijn. ' '£UO Den zeTenden dag meende de opperman, die bij een afwisseling Tan nosten £n'^v 6* MOeSt we8halen' een geluid té hooren, dat veel op een Jachfkloppen geleek; inplaats van met zijn houweel te hakken, hield hij dit m de hoogte ZiUff^ aandacMg, °f hij het geraas ook kon ónderscheiden. H? meende wel dat hu zich vergiste, maar riep toch één van zijn makkers om met hem te Z MldCn ^Uk,en zich1met ingehouden adem voorover, en een pala¬ ter herhaalde zich zeer regelmatig dat kloppen en tikken Deze tijding ging £P°aedl« 7an m°nd. «°« ™ond en zonder dat het door iemand geloo d werd* kwam bet den ingenieur ter oore, die onmiddellijk naar de gang snelde ' zeSd^dTondeïw^deL^ ** * de >4 ™< ^nde we- ^SS^Z^'S^ Z^^^ut = ovel zijn gansche lichaam, dat hij niet in staat was te luisteren — Ik hoor niets, zei hij wanhopend. u ~~ ?kJSi ,de miinoeest, antwoordde een werkman, hij wil óns een trek spelen en hij klopt om ons te misleiden P ™f df- b6ide hoüweJJ> die het eerst het geluid gehoord hadden, hielden worden met hadden Tergist en dat h"n kIoPPen beantwoord was ge- XnrH^ W -6n mann,en Tan ondervinding, die in de mijnen oud waren geworden, en wier woorden gezag hadden. De ingenieur verwijderde allen d.™8eJ.0lgd ^aren- ?" de Safig. ^ Tan de werklieden, die een keten S den gemaakt om de steenkolen weg te dragen, behield hij er slechts twee Daarop het hij door een herhaaldelijk geregeld kloppen de gevangenen rTvee^T*' 7aar0p ^ tCikenS Weer met ingehouden adem luistfrdeTf rif ook eenig sein terugzonden. Na een oogenblik wachtens hoorden zij'zeer in de vr,e^M i!!ghf1 w' eG.n zach* klopben, waarvan de slagen elkander snel opvolgden en hun tot antwoord dienden. p ■h.T^A n°gjnaals en met groote tusschenpoozen, om ons te overtuigen, dat het niet de echo van ons kloppen is. 8 ' De houwers klopten, en o ogenblikkelijk hoorden zij denzelfden klop, die als antwoord der mijnwerken gelden moest. Alle twijfel was thans opgeheven; zij leefden nog en men kon hen redden Het nieuws verspreidde zich met bliksemsnelheid door de stad en een no* £ t™*™ vg ontroer,d.er, menigte dan den dag Tan het ongeTal, snelde naar nftj71 • Vro™en. kinderen en moeders. aUe bloedverwanten der slachtoffers kwamen^bevende van angst of toI hoop, in diepen rouw gedompeld Zllti%^9JeSTheïli- Horeel.b3efden er nog? Vel^n misschier!. dTS ongetwijfeld, maar de mijne misschien Alleen op de Wereld. 15e dr. 10 Men had den ingenieur wel om den hals willen Tallen. Maar hij behield onder de uitgelaten vreugde evenzeer zijn bedaardheid als hij kalm gebleven was onder spot en twijfel; hij dacht slechts aan de redding en, om zoowel de belangstellenden als de bloedverwanten te verwijderen, beval bij den soldaten om de gang af te zetten en te zorgen, dat de arbeiders een voldoende ruimte behielden. Het kloppen was zoo zwak, dat men onmogelijk de juiste plaats bepalen kon, vanwaar het kwam. Toch was de aanwijzing duidelijk genoeg om zich te overtuigen, dat de arbeiders, die aan de overstrooming ontsnapt waren, zich in één van de drie zijgangen der oude werken bevonden. Niet één put, maar drie zou men moeten graven, om de gevangenen te kunnen bereiken Als men meer gevorderd was en men daardoor beter zou kunnen lu.i ren, koi men altijd een der schachten, die niet meer noodig waren, prijs geven, om alle krachten aan de goede aan te wenden. Het werk werd met meer ijver nog dan te voren hervat, en de maatschappijen uit den omtrek zonden om strijd hun beste werklieden naar de Truyère. De hoop, die weer bij een ieder onder het graven levendig was geworden, nam toe, naarmate men de gang naderde en het water in de putten daalde. Toen wij in onze zijgang het kloppen van den ingenieur hoorden, maakte zich dezelfde gewaarwording van ons meester, als toen wij het water boorden uitpompen. — Geredl Het was een vreugdekreet, die ons aller borst ontsnapte en zonder verder na te denken, meenden wij, dat men ons weldra de hand zou reiken. Daarop maakte weer, evenals na het uithoozen van het water, deze blijdschap Voor diepe wanhoop plaats. Uit het houwen en graven maakten wij spoedig op, dat de arbeiders nog ver verwijderd waren. Misschien nog tien, mogéïïjk wel twintig meter. Hoeveel tijd was er noodig om die dikke'steenlaag te doorboren? Onze berekeningen waren zeer verschillend: een maand, een week minstens zes dagen. Hoe zouden wij het nog een maand, een week, zes dagen kunnen uithouden? Wie van ons zou er nog zes dagen leven? Hoe lang waren wij reeds zonder eten geweest? De meester was de eenige, die nog eenige blijken van moed gaf, maar op den langen duur begon ook bij in onze neerslachtigheid te deelen en verminderde langzamerhand zijn vertrouwen. Zooveel wij wilden, konden wij drinken, maar eten niet, en de honger kwelde ons zoo vreeselijk, dat we eindelijk besloten waren om vermolmd, in water geweekt hout, te eten Carrory, die het meest van ons allen uitgehongerd was, had zijn laars in stukken gesneden en kauwde voortdurend op een stuk leer. Toen ik zag waartoe mijn makkers, door den honger gedreven, Instaat waren, moest ik bekennen, dat zich een gevoel van angst van mij meester maakte, en dit, gevoegd bij de vrees, die ik reeds koesterde, mij weinig gerust stelde. Ik had Vitahs dikwijls van een schipbreuk hooren vertellen, want hij had menige zeereis gemaakt, en onder die verhalen was er één, dat, sedert de honger mij pijnigde mij onophoudelijk voor den geest kwam. Het was de geschiedenis van matrozen, die op een zandbank waren geworpen, waar geen voedsel voor hen te vinden was, en toen den kajuitsjongen gedood hadden om hun honger te stillen. Ik vroeg mezelf af, terwijl ik mijn makkers van honger hoorde kermen, of mij niet een zelfde lot beschoren was, en of ik op onze kolenbank niet gedood en opgegeten zou worden Ik was zeker, dat de meester en oom Gaspard mij tot het laatst toe zouden verdedigen; maar Pagès, Bergounhoux en Carroryl Carrory vooral, met zijn groote witte tanden, die aanhoudend op zijn stuk leer knabbelde, boezemde mij volstrekt geen vertrouwen in. Ongetwijfeld was mijn vrees zeer dwaas; maar in den toestand, waarin wij verkeerden, werd onze geest noch onze verbeelding door het koele, gezonde verstand geleid. Onze angst werd vooral vermeerderd, omdat wij geen licht hadden. De lampen waren achtereenvolgens uitgebrand bij gebrek aan olie. En toen wij er niet meer dan twee over hadden, had de meester besloten, dat zij niet eer aangestoken zouden worden, voordat zij noodzakelijk zouden zijn. Wij bleven dus' voortdurend in de duisternis zitten. Dit was niet slechts onverdraaglijk, maar bovendien gevaarlijk, want, als wij ons maar even onbedachtzaam bewogen, hadden wij kans in het water te storten. Sedert den dood van Compayrou, lagen op elke trede drie werkheden waar- door wij dan ook een weinig meer plaats kregen; oom Gaspard rustte in een hoek, de meester in een anderen en ik lag in het midden. Op een gegeven oogenblik, terwijl ik half was ingedommeld, hoorde ik tot mijn verbazing den meester op zachten toon, alsof hij hardop droomde, eenige woorden stamelen. Ik ontwaakte en luisterde. — Daar zijn wolken, zei hij, hoe mooi zijn die wolken toch. Er zijn menschen, die er niet van houden; ik vind ze wel schoon. O, wij krijgen Wind, des te beter, ik houd ook -van wind. Droomde hij? Ik trok hem bij den arm, maar hij vervolgde. — Wilt ge mij een eierstruif geven van zes en niet van acht eieren; snijdt hem maar in twaalven; dan zal ik hem opeten, als ik thuis kom, — Hoort gij hem, oom Gaspard? — Ja, hij droomt. — Weineen, hij is wakker. — Hij praat onzin. — Ik verzeker u, dat hij wakker is. — Hola, meester! — Wilt gij mede eten, Gaspard? Kom dan, maar ik zeg u, dat wij wind krijgen. — Hij weet niet, wat hij zegt, hernam oom Gaspard; het is de honger en de koorts. — Neen, hij is dood, zei Bergounhoux, zijn ziel spreekt; gij ziet wel, dat hij elders vertoeft. Waar is de wind, meester, is hij noordwest? — Er is geen noordwestenwind in de hel, riep Pagès, en de meester is in de hel; gij wildet mij niet/gelooven, toen ik zei, dat wij daarheen gaan. Wat bezielde hen? Hadden zij allen hun verstand verloren? Werden zij krankzinnig? Maar dan zouden zij twist krijgen en gaan vechten en elkaar misschien doodslaan. — Wat zou ik doen? — Wilt gij drinken, meester? — Neen dank u, ik zal wel drinken, als ik mijn eierstruif eet. Geruimen tijd spraken zij met hun drieën, zonder elkander te antwoorden, en te midden van hun onsamenhangende woorden, hoorden wij altijd „eten, uitgaan, hemel, wind." Op eens kwam ik op de gedachte om een lamp aan te steken. Zij stond naast den meester, met de lucifers erbij, en ik stak ze aan. Zoodra er licht was zwegen allen. Na een oogenblik stilte vroegen zij elkaar af, wat er eigenlijk gebeurde, alsof zij uit een droom ontwaakten. — Gij hebt geijld, antwoordde'oom Gaspard. — Wie? — Gij zelf meester, en ook Pagès en Bergounhoux; gij zeidet, dat gij buiten waart en dat het woei. Van tijd tot tijd klopten wij tegen den muur, om onzen redders te laten weten, dat wij nog leefden, en wij hoorden dan hun houweelen zonder ophouden op de steenen vallen. Maar de slagen werden niet veel harder, wat ons duidelijk te kennen gat) dat zij nog ver van ons verwijderd waren. Toen de lamp aangestoken was, liet ik mij afglijden om water te halen in de schoen, en het scheen mij toe dat het water eenige centimeters gezakt was. — Het water daalt. — Groote God! En een oogenblik keerde in aller harten de hoop terug. Men wilde de Tamp aangestoken laten om te zien, hoever het water gezakt was, maar de meester verzette zich hiertegen. Ik dacht, dat er toen een opstand zou losbreken Maar de meester had altijd een goede reden voor hetgeen hij verzocht. — WTij zullen later de lampen veel meer noodig hebben; als wij ze nu voor niets gebruiken, wat zullen we dan later doen, als we ze noodig hebben? En denkt gij niet, dat ge van ongeduld zoudt sterven, wanneer gij het water bijna onmerkbaar zaagf dalen? Want gij moet niet verwachten, dat het plotseling zakt. Wij zullen gered worden, houdt dus goeden moed. Wij bezitten nog dertien lucifers. Wij zullen die, telkens als gij het verlangt, aansteken. De lamp werd uitgedoofd. Wij hadden allen naar hartelust gedronken; gëen van ons begon nu. meer te ijlen. En vele uren, misschien verscheidene dagen lang, bleven wij roerloos liggen, zonder door iets anders aan het leven herinnerd te worden, dan door het' tikken der houweelen, die een put groeven en het uithoozen der tonnen. Geleidelijk werden nu de slagen luider en luider; het water daalde en men naderde ons. Maar zou men ons bijtijds bereiken? Vorderden onze redders in hun werk met reuzenschreden? Zouden onze krachten, die voortdurend afnamen, dan nog toereikend wezen? Wij waren zwak naar lichaam en geest. Sedert den dag van de overstrooming hadden mijn makkers geen voedsel gebruikt. Maar wat nog erger was, wij hadden Tan dat oogenblik af geen versche lucht ingeademd en deze was hoe langer hoe vunziger geworden. Gelukkig was de luchtdrukking Terminderd, naarmate het water daalde, want ware de waterstand gebleTen, zooals hij in het eerst was, dan zouden wij ongetwijfeld gestikt zijn. |V J Op welke wijze wij ook gered werden, wi] hadden dit te danken aan den ijver en de juistheid, waarmede de ingenieur den arbeid leidde. Het geluid der tonnen en der houweelen ging met de grootste gelijkmatigheid alsof het de slinger Tan een klok was en bij iedere postafwisseling gevoelden 'wij een koortsachtige aandoening. Zag men Tan de redding af, of onderTond men onoTerkomelijke bezwaren? Gedurende het uitpompen Tan het water hoorden wij eensklaps een oordoovend geraas, een schel gefluit. — Het water Talt in de mijn, riep Carrory. — Het is niet het water, hernam de meester. — Wat is het dan? — Ik weet het niet; maar het is niet het water. Hoewel de meester ons verscheidene malen bewijzen gegeven had van zijn doorzicht en gezond Terstand, hechtte men geen geloof aan hetgeen hij zei dan £ wanneer hij dit door bewijzen staafde. Hij erkende, dat hij met wist waaraan dit geluid was toe te schrijTen — later Ternamen wij, dat het ontstond door de kettingen Tan een Tentilator, die men gebruike om Tersche lucht aan de werklieden te verschaffen — en nu maakte zich een dolle Trees Tan ons meester, bij de gedachte aan een oTerstrooming. — Steek de lamp aan. — Fat is niet noodig. — Steek aan, steek aan! Hii moest wel gehoorzamen, want allen waren het hieroTer eens. Bii het schijnsel Tan de lamp konden wij zien dat het water niet gerezen was, maar dat het eer daalde. - Gij ziet, dat ik gelijk heb, sprak de meester. —■ Het stijgt en thans zullen wij verdrinken. . — Welnu hoe eer hoe beter dan maar, wïtntdk kan 't niet langer uithouden. Geef de lamp, meester, ik wil op een stukje papier aan mijn vrouw en kinderen schrijven. — Schrijf voor mij ook. - Voor mij ook. , ( . „ Bergounhoux had gevraagd om de lamp aan te steken, teneinde, voordat hfl stierf nog aan zijn vrouw'en kinderen te schrijven; hij had m zijn zak een stukiè papier en een potlood en maakte zich tot schrijven gereed. — Luister, dit zal ik schrijven: „Gaspard, Pagès, de schoolmeester, Carrory en Rémi zijn in de zijgang opgesloten en zullen daarin omkomen. , Ik, Bergounhoux, smeek God, om een man voor de weduwe en een Tader „Vóór de weezen te zijn; ik geef hun mijn zegen." — Gij Gaspard? „Gaspard geeft alles, wat hij bezit aan zijn neef Alexis. „Pagès draagt zijn vrouw en kinderen aan God, de Heihge Maagd en de maatschappij op." — Gij meester. . .. ' *' - Ik heb niemand, antwoordde de meester op droeven toon, niemand zal mij beÜeGij Carrory. - Ik, riep Carrory, ik verlang, dat mijn kastanjes verkocht zullen worden, voordat zij gedroogd zijn .-M- — Op ons papier schrijven we niet zulken onzin. — Het Is geen onzin. — Wilt gij niemand vaarwel zeggen? Uw moeder? — Miin moeder zal van mij erven. — En gij Rémi? ,Rémi geeft aan Mattia en Capi zijn harp; hij groet Alexis enjerzoekthe» om naar Lize te gaan, en wanneer hij haar zijn groeten overbrengt, haar tevens een gedroogde roos te geven, die hij in zijn jaszak bewaart — Wij zullen allen onze handteekening er onder zetten — Ik zet een kruis, sprak Pagès. m — Nu zei Bergounhoux, toen wij allen onzen naam gezet hadden, vraag ik nieTs móer dan dat men mij rustig sterven laat, zonder iets meer tegen mij te zeggen Vaarwel, makkers. Hij verliet daarop zijn trede en begaf zich naar de onze om van ons drieën afscheid te nemen. Daarop klom hij weder naar de zhné omhelsde Pagès en Carrory, en maakte toen van steenen en vermolmd hout'eenhoogte, Waarop hij met zijn hoofd kon rusten en strekte zich vervolgens in zijn gehèele lengte uit, zonder zich verder meer te Terroeren. g De aandoeningen, welke deze brief bij ons teweeggebracht had, en de gelatenheid Tan Bergounhoux maakten ons niet moediger S;'L&. woe Intusschen was het kloppen veel duidelijker geworden en ongetwijfeld was • men ons reeds zoover genaderd, dat men ons spoedig zou kunnen bereiken. Hiermede troostte ons de meester, teneinde zoodoende een weinig kracht te geven. — Als men zoo dicht bij ons is, als gij meent, dan zouden wij hen kunnen hooren schreeuwen en wij. hooren hen niet, evenmin als men ons hoort. — Al waren zij slechts weinige meters van ons verwijderd, dan zouden wij hen nog niet kunnen hooren; dit hangt geheel af van het gehalte der aardkorst, die zij doorboren moeten. — Of van den afstand. Het water daalde echter voortdurend en weldra kregen wij het bewijs, dat bet de daken der gangen niet meer bereikte. Wij hoorden tegen den wand van de zijgang eenig gedruisch en het water klotste, alsof er stukjes steenkool invielen. Men stak een lamp aan en wij zagen verscheidene ratten beneden in de zijgang loopen. Zij hadden, evenals wij, een schuilplaats in een duikerklok gevonden en toen het water gedaald was, hadden zij haar toevluchtsoord verlaten om eenig voedsel te zoeken. Als zij ons hadden kunnen bereiken, dan was dit, omdat het water de gangen niet meer geheel vulde. Deze ratten waren voor onze gevangenis, wat de duif voor de ark van Noach was; het einde van den Zondvloed. — Bergounhoux, sprak de meester, terwijl hfj xich tot aan de bovenste trede oprichtte, vat maar weer moed. En bij bracht hem toen aan het verstand, dat de ratten onze naderende bevrijding aankondigden. Maar Bergounhoux liet zich niet overtuigen. — Als de hoop weer voor wanhoop moet plaats maken, dan wil ik liever in het geheel geen hoop meer koesteren; Ik wacht den dood; als er redding komt, dan zij God geloofd. Ik wilde onze treden verlaten, om me zelf te overtuigen, of het water inderdaad daalde. Het zakte aanmerkelijk en er was een groote ruimte gekomen tusschen het water en het bovenste gedeelte van de gaanderij. — Vang eenige ratten, dan kunnen we ze opeten, riep Carrory. Maar om de ratten te vangen, moest men vlugger zijn, dan ik thans was. De hoop op redding evenwel had mij weer kracht gegeven en het zien van de raimte deed mij besluiten een denkbeeld ten uitvoer te "brengen, dat mij reeds lang gekweld had. Ik klom weer naar onze trede. — Meester, ik weet iets; daar de ratten in de gang loopen, bewijst dit, dat men er door kan gaan; ik zal. zwemmende de ladders bereiken en daar om hulp roepen; men zal ons komen zoeken, dat zal eerder kunnen gebeuren dan door de schacht — Ik verbied u dat. — Maar, meester, ik zwem even goed, als gij loopt en als een paling schiet ik door het water. — En de slechte lucht. — Als de ratten er door komen, dan is de lucht niet slechter voor mij dan voor haar. — Ga, Rémi! riep Pagès, ik zal u mijn horloge geven. — Wat zegt gij ervan, Gaspard? vroeg de meester. — Niets; als hij denkt, dat hij de ladders bereiken kan, laat hij dan gaan, ik beb het recht niet hem dit te beletten. — En als hij verdrinkt? — En als hij zich redt, inplaats van hier wachtende om te komen? Een oogenblik peinsde de meester hierover na; daarop vatte hij mij bij de band. — Gij zijt een brave knaap, mijn jongen, doe zooals gij wilt; ik geloof, dat gij het onmogelijke wilt beproeven, maar het zou niet voor de eerste maal zijn, dat gij in het onmogelijke slaagdet. Neem van ons allen afscheid. Ik zei allen vaarwel en nadat ik mijn kleeren had uitgetrokken, liet ik mij in het water glijden. — Gij moet aanhoudend luid spreken, zei ik, voordat ik begon te zwemmen; uw stem aal mij leiden. Welke ruimte was er tusschen het dak en de gang? Was ze groot genoeg om mij vrij daarin te kunnen bewegen? Dat was de vraag. Nadat ik eenige slagen gedaan had, bemerkte ik, dat ik zeer langzaam zwemmen moest, daar ik anders misschien mijn hoofd zou stooten; het waagstuk, dat ik wilde ondernemen, was alzoo mogelijk. Zou het einde de bevrijding of de dood zijn? Ik wendde mij om en zag het schijnsel van de lampen in den donkeren afgrond weerkaatsen; dit was mijn vuurtoren. — Gaat het goed? riep de meester. — Ja. En met behoedzaamheid ging ik voorwaarts. De grootste moeilijkheid om Tan de zijgang naar de ladders te komen, bestond hoofdzakelijk hierin om de goede richting te houden, want ik wist dat op een bepaald punt, waarvan ik niet ver verwijderd was, de gangen in elkaar liepen. Ik moest mij dus niet door de duisternis laten misleiden want dan zou mijn tocht tevergeefs zijn. Het dak en de wanden van de gaanderij waren dus geen voldoende gidsen voor mij, maar op den grond had ik een veel beter leidsman in de rails. Als ik die volgde, dan was ik zeker, dat ik de trappen bereiken zou. Van tijd tot tijd raakte ik even met mijn voelen op den grond en als ik dan een rail voelde, liet ik mij weer langzaam boven komen. De rails onder mij, de stemmen van mijn makkers achter mij, ik kon dus onmogelijk verdwalen. Het voortdurend afnemen van het geluid der stemmen en het steeds toenemend geraas, dat het uithoozen van het water veroorzaakte, gaven mij de overtuiging, dat ik vorderde. Eindelijk zou ik dus weer het daglicht aanschouwen en door mij zouden mijn kameraden gered worden. Dat schonk mij kracht. Ik hield altijd het midden van de gang en behoefde slechts even te duiken om een rail aan te raken, wat ik meestal met de punt van mijn voet deed. Toen ik dit weer beproefde en haar niet met mijn voet vinden kon, dook ik geheel onder cm er met mijn hand naar te zoeken, maar dit was tevergeefs; ik zwom van de eene zijde naar de andere,_maar vond niets. Had ik mij bedrogen? Ik bleef een oogenblik onbeweeglijk liggen om over mijn toestand na te denken; de stemmen van mijn makkers drongen slechts zeer flauw, als een Zacht, bijna onhoorbaar gemompel tot mij door. Toen ik weder adem gehaald en een goede hoeveelheid lucht in mij opgenomen had, dook ik geheel onder, maar zonder een gelukkiger uitslag dan de eerste maal. Geen rails. Ik was de verkeerde gang ingeslagen, zonder het te bemerken, en moest dus omkeeren. Maar hoe? Mijn makkers riepen niet langer, of wat hetzelfde was, ik kon ze niet meer hooren. Een oogenblik gevoelde ik mij als verlamd en een diepe smart overweldigde mij, toen ik niet wist in welke richting ik zwemmen zou. Ik was dus verdwaald in dien duisteren afgrond, onder dien zwarten steenklomp en in dat ijskoude water. Maar eensklaps drong weer het geluid van stemmen tot mij door en ik wist daardoor, in welke richting ik mij bewegen moest. Toen ik eenige slagen achterwaarts gedaan had, dook ik opnieuw en raakte met mijn voet een rail. Op dit punt liepen de gangen dus te zamen. Ik zocht naar de metalen plaat op den muur; ik vond die niet; ik zocht naar de openingen en vond ze evenmin; rechts en links tastte ik altijd tegen den müur. Waar lag de rail? Ik volgde ze tot aan het einde, maar plotseling hield zij op. Ik begreep toen, dat de spoorbaan weggespoeld was door den stortvloed van het water en dat ik mijn gids verloren had. Door deze omstandigheid werd het mij onmogelijk gemaakt om mijn plan ten uitvoer te brengen en schoot mij niets anders over dan terug te keeren. Ik had dien weg reeds eenmaal afgelegd en wist, dat ik hier buiten gevaar verkeerde; ik zwom dus met groote snelheid voort om de zijgang te bereiken; de stemmen leidden mij. Naarmate ik onze schuilplaats naderde, scheen het mij toe, dat de stemmen duidelijker werden, alsof mijn makkers nieuwe krachten verzameld hadden. Spoedig bevond ik mij aan het begin van de gang en riep ook. — Kom, kom spoedig, riep de meester. — Ik heb de schacht niet gevonden. — Dat doet er niet toe; de opening vordert; zij hooren ons roepen en wij hen; weldra zullen wij met elkander kunnen spieken. Snel beklom ik de trede en luisterde met ingehouden adem. De slagen waren werkelijk veel harder; de stemmen van hen, die tot onze bevrijding werkten, waren nog wel zwak, maar toch vrij duidelijk. Toen de eerste opwelling van vreugde voorbij was, voelde ik, dat ik half bevroren was, en daar er geen warme kleeren waren om mij af te drogen, begroef men mij tot het hoofd onder de steenkolen, die altijd een zekere warmte behouden en oom Gaspard met den meester drukten zich tegen mij aan. Ik vertelde hun toen mijn onderzoekingstocht en hoe ik een oogenblik vjrdwaald was geraakt. — Hebt gij durven duiken? — Waarom niet? Ongelukkig heb ik niets kunnen vinden. Maar zooals de meester ook gezegd had, dat deed er nu weinig toe; want, al waren wii niet door de gang gered, het zou door een schacht gebeuren Het geroep werd duidelijker en duidelijker, zoodat wij alle boop hadden SDoedig de stemmen te kunnen onderscheiden. . Eenige minuten later hoorden wij deze woorden langzaam uitspreken. ÖomeGaTparrhadleZsterksge stem van ons allen Hij zou dus antwoorden. — Zes! — Er heerschte een poos een diepe stilte. Waarschijnlijk hadden zij boven op een grooter aantal gerekend. — Haast - u, riep oom Gaspard, wij - kunnen - het - hier — niet — langer — uithouden. ï&j'-i — Uw namen. Hij noemde onze namen: . r„ — Bergounhoux - Pagès - de Schoolmeester - Carrory - Rémi - Gaspard Gedurende onze redding was dit het vreeselijkste ongeluk voor hen, die boven waren. Toen men vernam, dat men weldra eenige woorden met ons zou kunnen wisselen, waren alle mijnwerkers, alle bloedverwanten en vrienden komen toesnellen en de soldaten hadden groote moeite om hun te belenen de gang binnen te dringen. Toen de ingenieur mededeelde, dat wij slechts met ons zessen waren, heerschte er algemeene teleurstelling maar toch bleef een ieder voor zichzelf nog eenige hoop koesteren, daar onder die zes zich juist een persoon bevinden kon, dien men wachtte. Hij herhaalde onze namen. Helaas' op honderd en twintig moeders of vrouwen, waren er slechts vier, wier hoop verwezenlijkt zou worden. Welk een groote smart was dat voor de anderen en hoeveel tranen werden er niet gestort! Ook wij van onzen kant dachten aan hen, die gered hadden kunnen worden. — Hoeveel zijn er gered? vroeg oom Gaspard. Men antwoordde met. — Vraag waar Marius is, zei Pagès. De vraag werd gedaan; maar bleef evenals de eerste onbeantwoord. — Zij hebben het niet gehoord. — Zeg liever, dat zij niet willen antwoorden. Ik brandde van verlangen om een vraag te doen. — Vraag eens, hoe lang wij hier reeds zijn opgesloten. - Veertien - dagen. Veertien dagen! Bij onze hoogste berekening waren wij op vijf of zes dagen gekomen. . ■■ . w;4,,0n _ Gii - behoeft - er - nu - niet - lang - meer - m - te - blijven. Houdt - goeden - moed. Laten - wij - nu - zwijgen - anders - kunnen — wii — niet — voortwerken. Nog — slechts — weinige — uren. . Deze duurden geloof ik, het langst van onze geheele gevangenschap; in elk geval behoorden zij onder de smartelijkste. Bij iederen hamerslag, die er viel, dachten wij, dat het de laatste was; maar altijd werd hij door een anderen en weer een anderen gevolgd. Van tijd tot tijd werd er een vraag gedaan. — Hebt - gij - honger? — Ja - zeer - veel. — Kunt - gii — wachten? — Als — gij - te — zwak — zijt, dan — zal — men - een - gat - boren - en - daarin - bouillon - gieten - maar — dat - zal - uw - bevrijding - vertragen - als - gij - nog - wachten kunt - dan - zult - gij - eerder - uw - vrijheid - terug - krijgen. - _ _ zullen — wachten — haast — u — dan — ook. De tonnen waren voortdurend in werking gebleven en het water zakte aanhoudend en geregeld. - Zeg dat het water zakt, zei de meester. _ wij — weten - het - zoowel - door - de - schacht — als - door — de — gang — men — zal — u — spoedig — bereiken — zeer — spoedig. De slagen klonken minder krachtig. ... , Blijkbaar stond men op het punt om een opening te boren, en daar wij medegedeeld hadden, in welken toestand wij verkeerden, vreesde men een instorting teweeg te brengen, die op ons hoofd zou neerkomen en ons kwetsen ot I wellicht dooden zou. of in het water doen storten. .. , De meester legde ons toen ook uit, dat het zeer wel mogelijk kon zijn, dat men bevreesd was voor de luchtdrukking, waardoor, zoodra er een gat ge- boord was, de lucht ontsnappen zou als de kogel uit een kanon en alles in puin doen storten. - Wij moeten dus op onze hoede zijn en evenals de opzichters over ons zelf waken. De schokken aan den bodem toegebracht door de houweelen waren oorzaak geweest, dat de steenkool in de zijgang had losgelaten en tal van brokstukken in het watervielen. Zonderling hoe meer het oogenblik van onze bevrijding naderde, hoe zwakV. w^ k m-J" krach,en waren «i'gepu» en onder de «teenkolen begraL£ r"? met m s1taa'mun arm OP te tfflen; ik beefde over miin gan¬ sche lichaam, zonder het koud te hebben. * * Eindelijk rolden grootere stukken tusschen ons; de opening was boven in de zijgang aangebracht; wij waren als verblind door het licht der lampen. Maar onmiddellijk was alles om ons weer in het duister gehuld; de tocht een vreeselnke tocht, een windvlaag, die verscheidene stukken steenkool met zich voerde, vloog ons in het gelaat. - Dat komt van den tocht, stel u gerust, men zal de lampen spoedig weer aansteken. Hebt slechts even geduld. - Wachten! Alweer wachten' Maar op hetzelfde oogenblik hoorden wij in de gang een vreeselijk geraas, en toen ik mij omkeerde, zag ik dat een helder licht zich over het water verspreidde. — Moed! Moed! riep men ons toe. En terwijl men door de opening aan de mannen, die zich op de bovenste trede bevohden, de hand reikte, naderde men ons door de gaanderij De mgemeur had zich aan het hoofd gesteld; hij was de eerste die op de trede stapte en ik lag in zijn armen, vóór ik nog een woord had kunnen uiten, Het was hoog tijd, want mijn hart klopte bijna niet meer. Toch besefte ik, dat men mij wegdroeg, en dat, toen wij buitep de gang waren, men mij in dekens wikkelde. Ik sloot de oogen, maar een oogenblik daarop werd ik als verblind, zoodat ik genoodzaakt was ze weder te openen Het was dag, wij' bevonden ons in de open lucht. Op hetzelfde oogenblik wierp zich een wit lichaam op m3: het was Capi die met één sprong op den arm van den ingenieur zat en mijn gelaat lekte Ook voelde ik, dat men mijn rechterhand vatte en die kuste. Rémi — fluisterde een stem, — net was Mattia. Ik wierp een blik om mij heen en ik ontdekte toen een talrijke memgte, die zich in twee rijen geschaard had, zonder den doortocht te belemmeren. Er heerschte een diepe stilte onder de memgte, want men had ieder gewaarschuwd ons door tranen noch klachten nieuwe 'aandoeningen te bezorgen; maar de houding en de blikken van allen spraken meer "dan de stomme lippen. In de eerste rij zag ik witte, met gouden versierselen bedekte gewaden die in de zon schitterden. Het was de geestelijkheid van Varses, die zich naar 'den ingang van de mijn begeven had om daar voor onze bevrijding te bidden. Toen wij te voorschijn traden, knielden zij in het stof, want gedurende veertien dagen was de bodem die door stortregens door-en-door nat was geworden, gedroogd. Twintig armen strekten zich uit om mij aan te nemen, maar de ingenieur wilde mij niet afstaan en trotsch op zijn overwinning, gelukkig en fier bracht hij mij naar het kantoor, waar men eenige bedden gespreid had om ons daarop neer te leggen. Twee dagen later wandelde ik door de straten van Varses, gevolgd door Mattia, Alexis en Capi, en ieder, dien wij tegenkwamen, bleef stilstaan om ons na te staren. Sommigen zelfs kwamen naar mij toe en drukten mij de hand, met tranen in de oogen. Anderen weer wendden het hoofd van mij af. Dezen waren in rouw gedompeld en vroegen zich af, waarom dit kind, dat alleen op de wereld was, gered was geworden, terwijl een huisvader of een zoon zich nog in de mijn bevonden, en nu met verminkte lichamen door het water werden verteerd. Maar onder hen, die mij staande hielden, waren er velen, die het mij lastig maakten, daar zij volstrekt wilden, dat ik met hen zou eten of naar een koffiehuis gaan. — Gij moet alles eens aan ons vertellen, zelden zij. Ik bedankte altijd voor dergelijke uitnoodigingen, want ik gevoelde in het minst geen lust mijn lotgevallen mede te deelen aan hen, die mij met een middagmaal of een glas bier wilden betalen Ik luisterde bovendien ook liever, dan dat ik zelf vertelde en hoorde met genoegen naar Alexis en Mattia, die mij alles verhaalden, wat er gebeurd was, terwijl wij ons onder den grond bevonden. — Als ik dacht, dat gij door mijn toedoen gestorven waart, zei Alexis, dan was het, of mijn armen en beenen afvielen want ik geloofde, dat gij dood waart. — Ik heb het nooit gedacht, sprak Mattia; ik wist niet, dat gij levend uit de mijn komen zoudt en of men wel bijtijds zou komen, om u te redden; maar ik geloofde geen oogenblik, dat gij verdronken zoudt zijn, zoodat, als het uithoozen maar snel genoeg gebeurde, men u ergens vinden zou. En terwijl Alexis klaagde en weende, herhaalde ik altijd bij mezelf: hij is nog niet dood, maar misschien zal hij sterven. En een ieder vroeg ik naar zijn meening. Hoe iang kan men zonder eten leven? Wanneer zou het water uitgepompt zijn? Wanneer zal men. de gang hebben doorgeboord? Maar niemand gaf mij het gewenschte antwoord. Toen men uw namen gevraagd had, en de ingenieur na Carrory, Rémi riep, ben ik weenend op den grond gevallen, en nadat men over mij heengeloopen had, ben ik opgestaan, zonder iets hiervan te hebben bemerkt, zoo gelukkig was ik. Ik was er recht trotsch op, dat Mattia zooveel vertrouwen in mij stelde, zoo zelfs, dat hij niet had willen gelooven, dat ik sterven zou. EEN MUZIEKLES. XXVIIL Ik had mij in de mijn vrienden gemaak; zulk een leed te zamen gedragen, brengt de harten nader tot elkander; men lijdt te zamen, men koesterde dezelfde hoop, men maakt één geheel uit. Zoowel oom Gaspard als de meester waren mij bijzonder genegen; en hoewel de ingenieur onze gevangenschap niet gedeeld had, had hij zich aan mij gehecht, zooals men onwillekeurig doet aan een kind, dat men van een wissen dood gered heeft; hij had mij bij zich genoodigd en ik moest aan zijn dochter een uitvoerig verhaal geven van alles, wat gedurende onze opsluiting had plaats gevonden. Iedereen in Varses wilde mij zien. — Ik zal een plaats als werkman voor u zoeken, zei oom Gaspard, en dan blijft gij bij ons. — Als gij op een onzer kantoren wilt zijn, zei de ingenieur, dan zal ik daarvoor zorgen. Oom Gaspard vond het zeer natuurlijk, dat ik naar de mijn terugkeerde, waarin ook hij spoedig zou neerdalen, met die onbezorgdheid van hen die gewend zijn iederen dag het gevaar te trotseeren; maar ik, die zijn zorgeloosheid noch zijn moed bezat, ik was volstrekt niet geneigd om mijn tijdelijk beroep van mijnwerker weder te aanvaarden. Een mijn was heel mooi en belangrijk en ik was blij, dat ik er een gezien had, maar ik had er genoeg van gezien en ik gevoelde niet den minsten lust om naar de zijgang terug te keeren Die gedachte alleen joeg mij reeds schrik aan Ik was bepaald niet geschikt voor onderaardschen arbeid; het leven in de open lucht, met de zon of zelfs een bedekte lucht boven mijn hoofd, stonden mij meer aan. Dit trachtte ik ook o.om Gaspard en den meester aan het verstand te brengen, waarover.de een zeer verbaasd scheen, terwijl de ander zich beklaagde, dat ik zoo weinig lust gtvoelde om mijnwerker te worden. Carrory, dien ik ontmoette, noemde mij een domkop. Den ingenieur kon ik natuurlijk niet antwoorden, dat ik niet onder den grond wilde werken daar hij mij een plaats in' zijn bureau aanbood en mij onderwijs wilde doen geven; ik deelde hem dus liever de geheele waarheid mede. 7— Gij stelt dus meer prijs op een zwervend leven en uw vrijheid; ik heb het recht niet u dit te beletten, mijn jongen, volg uw eigen zin. Het was waar, ik hield van een zwervend leven; ik had dit nooit zoo gevoeld als gedurende mijn gevangenschap in de zijgang; niet voor niets gewent men zich, om te gaan waarheen, en te doen, wat men wil en zijn eigen meester te blijven. Zoolang men alles in het Werk stelde om mij te Varses te houden, was Mattia al dien tijd treurig en afgetrokken geweest. Jk vroeg hem naar de oorzaak hiervan; hij had mij steeds ten antwoord gegeven, dat hij altijd zoo was; eerst toen ik hem vertelde, dat wij binnen drie dagen zouden vertrekken, bekende hij mij de reden van zijn zwaarmoedigheid, terwijl hij mij met tranen in de oogen de hand drukte. — Gij zult mij dus niet aan mijn lot overlaten! riep hij uit. Toen hij dit zei, gaf ik hem een hinken duw om hem te leeren, dat hij niet aan mij twijfelen mocht en ook om voor hem de aandoening te verbergen, die bij mij opwelde, toen ik deze ontboezeming hoorde. Dien kreet had hij geslaakt uit vriendschap en niet uit eigen belang. Mattia had mij niet noodig om aan den kost te komen; hij was in staat dien alleen te verdienen. Inderdaad had hij aangeboren talenten, die ik in de verste verte niet bezat Hij was in de eerste plaats veel bekwamer in het bespelen van verscheidene muziekinstrumenten, in het zingen en dansen en om allerlei rollen te vervullen. Bovendien was hij veel beter geschikt dan ik om het „geëerde gezelschap", zooals Vitalis altijd zei, de hand in den zak te doen steken. Zijn glimlach alleen, zijn vriendelijke blik, zijn witte tanden en gul gelaat trof zelfs hen, die niet mild van aard waren, en zonder te vragen, deed hij bij het publiek de neiging ontwaken om iets te geven; men schepte er behagen in hem genoegen ie doen. Dit was zóó waar, dat, gedurende zijn korte uitstapjes met Capi, hij in de gelegenheid was geweest twintig francs bij elkaar te zamelen, wat voor ons een belangrijke som was. Honderd dertig francs hadden wij in kas en de twintig, welke Mattia er bij verdiend had, maakten een totaal van honderd vijftig francs; dus slechts weinige francs ontbraken ons nog maar om de koe te koopen. Hoewel ik niet in de mijnen wilde werken, speet het mij toch, dat ik Varses verlaten moest, want ik moest dan ook van Alexis, oom Gaspard en den meester scheiden; maar het lag eenmaal in mijn bestemming te moeten scheiden van hen, die ik lief had en die mij vriendschap bewezen. Voorwaarts! Met de harp over den schouder en den ransel op den rug, betraden wij weder den grooten weg, met Capi vroolijk voor ons uitspringende. Ik moet eerlijk bekennen, dat zich een aangenaam gevoel van mij meester maakte, toen ik Varses achter mij had; en toen ik met mijn voet op den harden weg stapte, deze geheel anders klonk dan de slijkerige grond der mijn, terwijl ik de zon en de boomen boven mij zag. Vóór ons vertrek hadden Mattia en ik ons reisplan vastgesteld, want ik had hem op de kaart leeren zien en hij verbeeldde zich niet meer, dat de afstanden even lang waren voor een paar beenen, die ze moesten afleggen, als voor een vinger, die van .de eene stad naar de andere wijst. Na geruimen tijd het vóór en tegen overwogen te hebben, hadden wij besloten, in plaats van ons regelrecht naar Ussel te begeven en van daar naar Chavanon, dat wij over Clermont zouden gaan, daar dit een niet al te groote omweg was en wij daarbij de gelegenheid hadden om de badplaatsen te bezoeken, waar zich in dezen tijd veel zieken ophielden: Saint-Nectaire, Mont-Doré, Royat en Bourboule. Terwijl ik in de mijn arbeidde, had Mattia op zijn tochten met een berenleider kennis gemaakt, die eveneens de badplaatsen ging bezoeken, waar men volgens zijn meening veel geld kon verdienen. En Mattia wilde veel geld verdienen, daar hij honderd vijftig francs niet genoeg vond om een koe te koopen. Hoe meer geld wij hadden, hoe mooier koe wij koopen konden en hoe blijder vrouw Barberin wezen zou. En hoe blijder vrouw Barberin was, des te gelukkiger zouden wij zijn. Wij moesten de richting van Clermont volgen. Op onze reis van Parijs naar Varses, was ik begonnen Mattia onderwijs te geven; ik had hem lezen geleerd en ook de beginselen der muziek, en op de wandeling tusschen Varses en Clermont zette ik mijn lessen voort. Hetzij mijn manier van onderwijzen niet deugde, — wat zeer wel mogelijk was — of Mattia geen vlugge leerling — wat ook mogelijk was — in het lézen maakte hij weinig vorderingen, zooals ik reeds gezegd heb. Hoe hij ook in zijn boek staarde en op de letters tuurde, hij las altijd iets anders dan er stond, wat zijn verbeelding meer dan zijn oplettendheid eer aandeed. Dikwijls werd ik dan ongeduldig, en terwijl ik driftig op het boek sloeg, zei ik in mijn boosheid, dat zijn hersens gesloten waren. Zonder zich hierover gekrenkt te gevoelen, zag hij mij lachend aan. t— Het is waar, gaf hij ten antwoord, eerst als men mij slaat, gaan mijn hersens open; Garofoh was zoo dom niet, want hij bemerkte dit terstond. Hoe zou ik lang boos kunnen blijven na zulk een antwoord? Ik begon te lachen en onze les werd weer voortgezet. Maar bij de muziek hadden zich niet dezelfde moeielijkheden voorgedaan en sedert zijn eerste optreden had Mattia geduchte vorderingen gemaakt, zoo zelfs, dat hij al spoedig mij door zijn vragen verbaasde. Mijn verwondering veranderde in verlegenheid en eindelijk was het zoo ver gekomen, dat ik hem mijn onwetendheid had moeten bekennen. Ik moet verklaren, dat mij dit hinderde en ergerde; ik nam mijn rol van onderwijzer zeer ernstig op en vond het vernederend voor mezelf, dat mijn leer- ling mij vragen deed, waarop ik geen antwoord wist te geven; het scheen mij toe, dat ik hem in zeker opzicht bedroog. En mijn leerling bespaarde mij geen enkele vraag. — Waarom zet men voor alle muziek niet denzelfden sleutel? — Waarom gebruikt men de kruisen, als men hooger spelen moet en mollen wanneer het lager is? — Waarom heeft de eerste en laatste maat van een stuk niet hetzelfde tempo? — Waarom kan men zijn viool niet op alle noten stemmen. Op deze laatste vraag kon ik met waardigheid antwoorden, dat een viool mijn instrument niet was en ik nooit de moeite genomen had om te weten, hoe zij wèl of hoe zij niet gestemd moest worden, en Mattia had hierop niets weten te antwoorden. Maar ik had mij niet op dezelfde wijze uit de verlegenheid kunnen redden, toen hij mij vragen deed over de mollen en de maatverdeeling; dat had geheei betrekking op de muziek in 't algemeen, op de theorie van de muziek; ik was muziekonderwijzer en ik moest dus antwoorden, of ik verloor mijn macht en mijn invloed. Dit besefte ik en ik was er bijzonder op gesteld beide te behouden. Als ik dan niet wist wat er op te antwoorden, redde ik mij uit mijn verlegenheid door het voorbeeld van oom Gaspard te volgen, die, toen ik hem vroeg, wat steenkolen waren, mij op overtuigenden toon antwoordde: „Dat zijn kolen, die men onder de steenen vindt." Met niet minder zekerheid antwoordde ik aan Mattia, wanneer ik niet wist wat te zeggen: — Dat is zoo, omdat net zoo zijn moet; het is een wet. Mattia had geen Karakter, aat zien tegen ae wet verzetten zou; mj zag mij dan slechts aan met groote oogen en half-ontsloten mond, wat niet zeer geschikt was om voldaan over mezelf te zijn. Drie dagen was het geleden, sedert wij Varses verlaten hadden, toen hij mij een dergelijke vraag stelde en inplaats van op zijn „waarom" te antwoorden: „Ik weet niet," zei ik toen met zekere waardigheid: „Omdat het zoo is." Hij werd toen afgetrokken en in zichzelf gekeerd, en den geheelen dag kon ;k geen woord meer uit hem krijgen, wat ik niet van hem gewoon was, daar hij altijd bereid was om te babbelen en te lachen. Eindelijk gelukte het mij hem tot spreken te krijgen. — Gij zijt een goed onderwijzer en ik ben ervan overtuigd, dat niemand mij nllpo wot IV VioK nnorl 7An VipTVhon lriinnpn ftnpn hprfriinpn fnf-Tl Hij zweeg. — Wat toch? — Toen zijn er misscnien aingen, aie gij niet weet; aat overitomt uen wijsten ' misschien wel, nietwaar? Als gij mij dan antwoordt: „dat is, omdat het zoo is," dan zijn er misschien wel andere redenen, die gij niet zegt, omdat gij ze zelf niet weet. Wanneer gij dan zoo redeneert, heb ik altijd tot mezelf gezegd, dat, ' als gij wildet, wij misschien wel heel goedkoop ons een boekje konden aanschaffen, waarin de regelen voor de muziek staan. B — Daar hebt gij gelijk in. ■j — Nietwaar? Ik meende ook, dat dit goed zou zijn, want gij kunt toch niet alles, wat er in de boeken staat, weten, daar gij niet uit boeken geleerd hebt. ;.. — Een goed meester is meer waard dan het beste boek. — Wat gij daar zegt, brengt mij nog iets anders in de gedachte: als gij het I goedvindt, zou ik aan een echten meester een les vragen,1 één les ook maar, en ï dan kon hij alles vertellen, wat ik niet weet. & _ Waarom hebt ge zoo'n les bij een echten meester niet genomen, toen gij 1 alleen waart? — omdat echte meesters_4uur betaald worden en ik wilde die ï som niet van uw geld afnemen. p- Ik nam het Mattia kwalijk, dat hij zoo over een wezenlijken meester dacht, Ipaaar mijn dwaze ijdelheid was tegen zijn laatste woorden niet bestand. . — Gij zijt een veel te goede jongen, gaf ik hem ten antwoord; mijn geld is > uw geld, daar gij het, evenals ik, verdient, meer en beter zelfs dan ik; gij kunt zooveel lessen nemen, als gij wilt en ik zal het ook doen. Ik voegde er toen bij, hem moedig mijn onwetendheid bekennende: . ' — Dan kan ik ook leeren, wat ik niet weet. De meester, de ware meester, dien wij voor ons wenschten, was geen ketellapper uit een of ander dorp, maar een artist, een groot kunstenaar, zooals men die in voorname steden vindt. Op de kaart zag ik, dat vóór wij Clermont bereikten, de grootste stad, die op onzen weg lag, Mende heette. Maar was Mende inderdaad een aanzienlijke stad? Dat wist ik niet, maar, daar de letters, waarmede de naam Tan de stad geschreven was, op de kaart vrij groot waren, moest ik mijn kaart wel gelooTen. Wij besloten daarom in Mende de groote uitgave van een muziekles te bekostigen, want hoewel onze Terdiensten zeer weinig beteekenden, wilde ik toch het genoegen, dat Mattia wachtte, niet langer uitstellen. Nadat wij in zijn gansche uitgestrektheid de Tlakte Tan Méjan doorgetrokken waren, die de ellendigste en onvruchtbaarste streek ter wereld is, waar water noch bosschen zijn te zien, en handel noch landbouw wordt uitgeoefend, waar men dorpen noch bewoners Tindt, kortom, waar men niet aan het leven wordt herinnerd en voortdurend omringd is door eenzame oorden, die slechts behoorlijkheid bezitten Toor hen, die ze in een rijtuig Toorbijsnellen, bereikten wij eindelijk Mende. Daar de aTond reeds was gevallen, konden wij dien dag aan ons Toornemen geen gevolg geTen om nog een les te nemen; boTendien walen wij uitgeput Tan Termoeienis. Mattia was echter zoo Terlangend om te weten, of Mende, dat hem Tolstrekt niet zulk een belangrijke stad toescheen, als ik hem gezegd had, een muziekonderwijzer bezat, dat ik onder ons aTondeten aan de waardin Troeg, of zij niet een goed onderwijzer kende, die muziekles gaf. Zij antwoordde, dat onze vraag haar ten hoogste verwonderde; kenden wij dan den heer Espinassous niet. — Wij komen uit een zeer ver verwijderde stad, zei ik. I — Heel ver dus? — Uit Itahë, antwoordde Mattia. Haar verbazing week, toen zij dit hoorde en zij begreep, dat, als we van zóóver kwamen, wij den heer Espinassous niet kenden, maar, zoo wij uit Lyon of Marseille afkomstig waren, zou zij ons stellig niet langer geantwoord hebben, daar wij al*" een zeer slechte opvoeding moesten hebben genoten om nooit van dezen beroemden man te hebben gehoord. — Ik hoop, dat wij in goede handen zijn gevallen, zei Mattia in 't Italiaansch. En de oogen van mijn reisgezel schitterden van blijdschap. Ongetwijfeld zou de heer Espinassous onmiddellijk al onze vragen beantwoorden; hij zou niet verlegen staan om ons alle redenen op te sommen, waarom de mallen de tonen verlagen en de kruisen die verhoogen Eén vrees bekroop mij echter; zou zulk een beroemd kunstenaar er ooit in toestemmen om ons, armen drommels, les te geven. — Heeft mijnheer Espinassous veel lessen? vroeg ik. — O ja, ik geloof, dat hij er heel veel heeft; waarom zou hij met? — Denkt gij, dat hij ons morgenochtend zou willen ontvangen? — Zeker; hij ontvangt iedereen, als men maar geld heeft; dat spreekt vanzelf. Daar wij dit ook begrepen, waren wij gerustgesteld en TÓór dat wij insliepen, bespraken wij nog lang en breed, ondanks onze Termoeienis, alle Tragen, die door ons den anderen dag onderworpen konden worden aan dezen beroemden onderwijzer. Nadat wij ons met de uiterste zorg gekleed hadden, of lieTer schoon goed hadden aangetrokken, de eqnige weelde, die wij ons konden veroorloTen, daar wij geen andere kleederen bezaten dan die, welke wij op onzèn rug droegen, namen wij ons muziekinstrument, Mattia zijn -viool en ik mij» harp, en we begaven ons op weg naar den heer Espinassous. Capi had, zooals gewoonlijk, met ons mede willen gaan, maar wij hadden hem in den stal van de herberg Tastgelegd, daar wij het niet passend achtten om met een hond den beroemden musicus uit Mende op te zoeken Toen wij de woning bereikt hadden, wélke men ons als die Tan den onderwijzer had aangewezen, meenden wij, dat men zich Tergist had, want aan de deur Tan dit huis bengelden twee koperen bekkens, wat nooit het uithangbord Tan een muziekonderwijzer zijn kon. Terwijl wij dit uithangbord, dat gewoonlijk door een barbier gebruikt wordt, gadesloegen, trad ons juist een man Toorbij, aan wien wij de woning Tan den beer Espinassous vroegen. — Daar binnen, gaf hij ten antwoord, op den barbierswinkel wijzende. Waarom zou een muziekonderwijzer ook niet in dezelfde woning als een barbier gehuisvest zijn? Wij traden binnen; de winkel was in twee gelijke deelen verdeeld; aan de rechterzijde lagen op eenige planken: borstels, kammen, potjes pommade en zeep; aan de linkerzijde hingen tegen den muur verscheidene muziekinstrumenten. — Is mijnheer Espinassous tehuis? vroeg Mattia. Een klein levendig mannetje, die luchtig heen-en-weer zweefde, vvas bezig •en boer te scheren en antwoordde met een zware basstem: — Die ben ik. Ik wierp Mattia een blik toe om hem aan het verstand te brengen, dat deze I muzikant-barbier niet de geschiktste persoon was, om les te geven en dat het I geld in 't water gegooid zou zijn, om ons tot hem te richten; maar inplaats I van mij te begrijpen en te gehoorzamen, ging Mattia op een stoel zitten en zei hij op vastberaden toon: — Wilt gij mijn haar knippen, als gij dezen heer geschoren hebt? — Zeker, jongmensch, en ik zal u ook scheren, indien gij dat verlangt. — Dank u, zei Mattia, vandaag niet; als ik terugkom. Ik was verbaasd over deze kalme vastberadenheid, welke Mattia aan den dag legde; hij gaf mij in het voorbijgaan een knipoogje, om mij te waarschuwen, dat ik mij nog niet boos moest maken. Espinassous was spoedig gereed met het scheren van den boer en met het ! servet in de hand, maakte hij zich gereed om Mattia's haar te knippen — Mijnheer, zei Mattia, terwijl het servet hem om den hals gebonden werd, mijn vriend en ik waren het daareven niet met elkander eens en daar wij we- > ten, dat gij een beroemd musicus zijt, meenden wij, dat gij ons wel met urw raad zoudt willen bijstaan. — Vertel mij maar, waarover gij het niet eens worden kondt, jongelui. \ Ik begreep nu welk doel Mattia had: in de eerste plaats wilde hij weten of £ deze musicus wel in staat was onze vragen te beantwoorden en dan, zoo zijn I antwoorden ons voldeden, of hij ons een muziekles wilde geven voor denzelf| den prijs als men haar snijdt; Mattia was slim. — Waarom, vroeg Mattia, stemt men de viool altijd op dezelfde noten? ■Ik dacht, dat de kapper, die juist op het punt stond om de kam door het I lange haar van Mattia te halen, een soortgelijk antwoord als ik wilde geven ! en ik lachte reeds in mijn vuistje, toen hij eensklaps het woord nam: — De tweede snaar aan den linkerkant van het instrument moet de 1 a van | den normalen toon aangeven; de andere snaren moeten zóó gestemd worden, i dat zij van quint tot quint de noten aangeven, dat is te zeggen, de sol, vierde f anaar; ré, derde snaar; 1 a, tweede snaar; mi, eerste snaar. Ik begon niet te lachen, maar Mattia barstte in een schaterlach los; dreef hij I den spot met mijn verbaasd gelaat? Of was het slechts blijdschap, dat hij ver>' nam, wat hij te weten wilde komen? In elk geval, dat is zeker, dat hij schateI rond lachte. Ik bleef met opèn mond den haarsnijder gadeslaan, die, terwijl hij zich om | Mattia keerde en wendde en met zijn schaar knipte zooveel wijsheid uitkraamde. — Welnu, zei hij, plotseling voor mij stilstaande, ik geloof, dat mijn kleine f klant geen ongelijk had. Gedurende het knippen van zijn haar, raakte Mattia niet uitgeput in vragen en overal gaf de barbier een antwoord op met dezelfde gemakkelijkheid en zeI kerheid. Maar toen hij zijn antwoord gegeven had, begon hij zelf te vragen en | spoedig wist hij, met welk doel wij hem hadden opgezocht. Hij barstte toen zelf in een schaterlach los. — Je bent een paar flinke jongens, zei hij, maar hoe dwaas van jelui. Daarop wilde hij, dat Mattia, die nog wél zoo dwaas was als ik, hem een stukje zou voorspelen; Mattia nam dapper zijn viool en begon te spelen. — En gij kent geen noot muziek; riep de kapper, in de handen klappende. ! Ik heb reeds verteld, dat er verscheidene instrumenten tegen den muur hin- I'l ;gen, waaronder zich ook een klarinet bevond, die Mattia loshaakte en begon te bespelen. — Ik speel ook op de klarinet en de trompet, zei hij. — Speel dan maar voort! riep Espinassous. E En Mattia speelde op elk instrument een stukje. — Je bent een wonderkind! riep de barbier; als gij bij mij blijven wilt, dan I zal ik een groot muzikant van je maken! 's Morgens helpt gij mij in het scheren |' en den verderen dag moogt gij met mij werken. Meen niet, dat ik u geen goed enderwijs zou geven, omdat ik barbier ben; men moet^ léven, eten, drinken, ! slapen en daarvoor zorgt mijn scheermes; al zorg ik voor een ieders baard, I daarom ben ik nog geen slecht musicus. ïoen ik dit hoorde, zag ik Mattia bezorgd aan. Wat zou hij antwoorden? Zou ik mijn vriend, mijn makker, mijn broeder verliezen, zooals ik achtereen- volgens allen, die ik liefhad, verloren had? Mijn hart kromp ineen. Toch wilde ik aan mijn gevoel niet'toegeven. De toestand waarin wij ons bevonden, geleek zeer veel op dien, waarin ik met Vitalis verkeerd had, toen mevrouw Milligan mij bij zich wilde houden; ik wilde mij niet dezelfde verwijten doen, die Vitalis zich gedaan had. — Denk slechts aan u zelf, Mattia,, zei ik op ontroerden toon. Maar hij wendde zich eensklaps tot mij, terwijl hij mijn hand vatte. — Mijn vriend verlaten! dat zou mij niet mogelijk zijn. ïk dank u zeer, mijnheer. Espinassous bleef echter bij hem aandringen en' beweerde, dat, als Mattia zijn eerste opvoeding bij hem genoten had, men wel een middel zou vinden, om hem naar Toulouse te zenden en vandaar haar het conservatoire te Parijs; maar Mattia antwoordde onveranderlijk: — Nooit zal ik Rémi verlaten. — Welnu, mijn jongen, ik wil toch iets voor u doen, zei Espinassous; ik zal u een boek geven, waaruit gij alles kunt leeren, wat gij niet weet. Hij begon toen in zijn laden te zoeken; na geruimen tijd vond hij een boek, dat een titel droeg: Theorie der muziek; het was een oud versleten boek, maar dat deed er niets toe. Daarna nam hij een pen en schreef op de eerste bladzijde: „Een geschenk aan een kind, dat, als het eenmaal een kunstenaar geworden is, zich den kapper van Ménde herinneren zal." Ik weet niet, of zich in dien tijd andere muziekonderwijzers in Mende bevonden dan de barbier Espinassous, maar dezen hebben wij gekend en wij hebben hem nooit vergeten. DE KOE VAN DEN PRINS. XXIX. De hield veel van Mattia, toen wij te Mende kwamen; maar toen wij de stad verlieten, hield ik nog veel meer van hem. Niets maakt de vriendschap inniger dan de zekerheid, dat zij wederkeerig is. Geen grooter bewijs voor zijn genegenheid kon Mattia mij gevén dan, zooals hij nu gedaan had, het voorstel van Espinassous te weigeren. Want daarmede deed hij af.-land van een rustig, veilig leven met welvaart en rijkdom in het verschiet en van. de gelegenheid om onderwijs te genieten, terwijl hij mijn avontuurlijk en onzeker bestaan zou deelen, dat hem geenerlei Waarborg opleverde voor de toekomst, ja niet eens voor den dag van morgen. In tegenwoordigheid van Espinassous kon ik hem niet zeggen, welk een indruk die woorden „mijn vriend verlaten" op mij hadden gemaakt; maar toen wij alleen waren, drukte ik hem met aandoening de hand en zei: — Van dit oogenblik af zijn wij tot aan den dood toe aan elkander verbonden. Hij zag mij met zijn groote oogen glimlachend aan. — Dat wist ik vroeger ook al, zei hij. Mattia, die tot dusverre zich heel weinig met boeken had beziggehouden, maakte zeer groote vordéringen van het oogenblik af, dat hij de theorie der muziek, van Kuhn las. Ongelukkig kon ik hem niet zoo laten werken, als ik wel gewild had en als hij zelf zou hebben verlangd, want wij moesten van 's morgens tot 's avonds loopen en legden groote afstanden af om zoo spoedig mogelijk Lozère en Auvergne achter den rug te hebben, daar beide niet veel opleverden voor reizende zangers en muzikanten. In dit arme land verdient de landbouwer weinig en is hij dus niet zeer bereid om in zijn zak te tasten; doodkalm hoort hij toe, maar als hij bemerkt, dat men hem geld komt vragen, keert hij zich om en sluit zijn deur. Over Saint-Flour en Issoire kwamen wij eindelijk aan de kleine badplaatsen, die het doel van onze reis waren, en het bleek nu, dat de berenleider ons goed had ingelicht; te Bourboule en vooral te Mont-Doré deden wij voordeellge zaken. Ik moet eerlijk bekennen, dat wij dit vooral aan Mattia te danken hadden, aan zijn slimheid en aan zijn tact. Wat mij betreft, zoodra ik eenige menschen bijeen zag, nam ik mijn harp en begon zoo goed mogelijk te spelen, maar altijd min of meer onverschillig. Mattia kweet zich beter van zijn taak; het was voor hem niet genoeg dat er eenige menschen samen waren om dan terstond te gaan spelen; vóór hij zijn viool of trompet nam, sloeg hij zijn publiek aandachtig gade, en dan wist hij al zeer spoedig, of hij al of niet moest spelen; en ook, "wat hij spelen moest. In de school van Garofoli, die op groote schaal van de publieke weldadigheid partij trok, had hij in alle bijzonderheden de zoo moeilijke kunst geleerd om de mildheid of de sympathie van het publiek op te wekken, en de eerste maal, dat ik hem ontmoette op den zolder in de rue Lourcine, had hij mijn bewondering gaande gemaakt, toen hij mij uitlegde, hoe men de menschen tot geven bewegen kon; 'maar ik bewonderde hem nog veel meer, toen ik hem aan het werk zag. In de badplaatsen vooral gaf hij bewijzen van zijn talent; in de eerste plaats tegenover de Parijzenaars, zijn vroeger publiek, dat hij kende en hier terugvond. — Opgepast, zei hij, toen wij een jonge dame in den rouw door de Capucijnerlaan zagen komen; wij moeten iets treurigs spelen; wij moeten trachten haar te doen denken aan den dierbaren afgestorvene, dien zij verloren heeft; als zij weent, is ons fortuin gemaakt. En dan speelden wij zoo weemoedig en langzaam, dat het hart ervan breken zou. Op de wandelingen in de omstreken van Mont-Doré zijn er plekjes, die men salons noemt; het zijn groepen boomen, kleine boschjes, in wier lommer de badgasten eenige uren in de open lucht doorbrengen; Mattia sloeg het publiek van die salons aandachtig gade en naar gelang van den indruk, dien het op bem maakte, koos hij zijn stukken. Als wij een zieke zagen, die zwaarmoedig op een stoel was neergezonken, bleek, met glazige oogen en uitgeteerde wangen, dan wachtten wij ons wel in zijn onmiddellijke nabijheid te gaan spelen en hem in zijn treurige overpeinzingen te storen. Wij plaatsten ons op een afstand, alsof wij muziek maakten voor ons zeiven, maar wij speelden zoo goed mogelijk; nu en dan wierp hij een schuinschen blik op ons; als hij ons boos aanzag, gingen wij heen; als hij met genoegen naar ons scheen te luisteren, kwamen wij langzamerhand nader en Capi kon dan gerust zijn bakje ophouden; hij behoefde niet bang te zijn, dat hij een schop kreeg. Maar vooral bij de kinderen maakte Mattia opgang; met zijn strijkstok scheen •hij veerkracht aan hun beenen te geven en wekte hij den lust tot dansen in hen op; als hij glimlachte, begonnen zij ook te lachen, zelfs als zij uit hun humeur Waren. Hoe deed hij dat? Ik weet het niet; maar toch was het zoo; men schepte behagen in hem; men hield van hem. De verdienste op onze reis overtrof verre onze verwachtingen; nadat wij alle verteringen betaald hadden, bezaten wij na korten tijd zeventig francs. Zeventig francs met de honderd veertig, die wij in kas hadden, maakte tweehonderd tien; nu was de tijd gekomen om zoo spoedig mogelijk naar Chavanon te reizen over Ussel, waar, naar men ons had medegedeeld, in dezen tijd een groote beestenmarkt werd gehouden, die met een kermis gepaard ging. Een kermis, dat was juist iets voor ons; en eindelijk zouden wij dan die koe kunnen koopen, waarover wij zoo dikwijls hadden gesproken en waarvoor wij zoo lang hadden gespaard. Tot dusverre hadden wij ons slechts gelukkig gevoeld door dit vooruitzicht en hadden wij die koe zoo mooi gemaakt, als onze verbeelding ze maken kon; het zou een witte koe zijn, daar stond Mattia bepaald op; zij zou lichtrood zijn, dat was mijn verlangen, ontstaan uit de herinnering aan Rousette van vrouw Rarberin. Zij zou heel mak zijn en eiken dag emmers melk geven. Het was meer dan heerlijk, wat wij ons voorstelden. Maar nu zouden al die droomen verwezenlijkt worden, en thans begonnen wij min of meer met de zaak verlegen te zijn. Hoe zouden wij bij de keus van een koe de zekerheid hebben, dat zij al de eigenschappen bezat, die wij in haar wenschten'? Dat was een zaak van gewicht! Welk een verantwoordelijkheid rustte op ons: Ik wist niet, hoe men een goede koe kon onderscheiden van een lalechte en Mattia wist er niet veel meer van dan ik. , Wat ons nog ongeruster maakte, waren de zonderlinge verhalen, die wij in de herbergen hadden gehoord, sinds wij ons in het hoofd gesteld hadden om een koe te koopen. Paardenkoopers en ossenkoopers waren allen bedriegers en schurken. Al die verhalen waren ons bijgebleven en maakten ons bevreesd voor de verwezenlijking van ons plan. Een boer koopt op de markt een koe,, die den mooisten staart heeft, dien ooit een koe heeft bezeten; met zoo'n staart kon zij haar neus zelfs afvegen, wat, zooals men weet, een gewichtige eigenschap is; hij komt zeer tevreden thuis, want hij heeft niet te veel betaald voor dit merkwaardige dier. Den anderen morgen gaat hij eens naar zijn beestje Kijken: het heeft volstrekt geen staart meer; die, welke zij scheen te hebben, was er aangeplakt, 't was een valsche staart. Een ander had een koe gekocht met yalsche horens; een derde bespeurde, dat de uier was opgeblazen en dat zij niet meer dan een paar glazen mèlk gaf in de vier-en-twintig uren. Als wij eens op die wijze bedrogen werden I Voor een valschen staart is Mattia niet hang; hij zal met zijn volle gewicht gaan hangen aan den staart van alle koeien, die hij plan heeft te koopen; en hij zal zoo hard trekken, dat de staart, als hij valsch is, wel in zijn handen zal blijven Voor de opgeblazen uier heeft hij ook een middel; hij zal er met een speld in prikken. * Dit waren middelen, die ontegenzeggelijk doeltreifend zouden wezen, als da staart valsch is, of de uier opgeblazen is; maar als de staart echt is, zal dan de koe geen geweldigen trap tegen den buik of het hoofd geven van hem, die eraan trekt, en zou zij hetzelfde niet doen, als men haar met een speld in het lichaam prikt? De kans op zulk een trap bracht eenige kalmte in de plannen van Mattia en wij bleven aan dezelfde onzekerheid ten prooi; het zou een vreeselijke zaak zijn aan vrouw Barberin een koe te geven, die geen melk gaf -of geen horens had. Onder de verhalen, die men ons had verteld, was er één, waarbij een veearts een strenge rol speelde, althans tegenover een ossenkooper. Als wij een veearts in den arm namen, zou ons dit ongetwijfeld wel wat kosten, maar wij zouden dan zeker zijn van onze zaak. In onze verlegenheid besloten wij tot het laatste, wat ons, in alle opzichten nog het verstandigst voorkwam, en wij zefc ten vroolijk en tevreden onze reis voort. Mont-Doré en Ussel liggen niet ver van elkander; wij legden dien afstand in twee dagen af en kwamen vrij vroeg in Ussel aan Ik was hier in zekeren zin in mijn eigen land; te Ussel was ik voor het eerst in het publiek opgetreden als de knecht van den heer Jol i-C o e u r of de domste is niet hij, dien men er voor houdt. Te Ussel was het ook dat Vitalis mij mijn eerste paar schoenen had gekocht, die schoenen met Spijkers, die mij zoo gelukkig gemaakt hadden. Arme Joli-Coeur; hij was er' niet meer met zijn mooie roode uniform van engelsche admiraal, en Zerbino en de bevallige Dolce waren er ook niet meer. Arme Vitalis; ook hem had ik verloren en nooit zou ik hem meer zien, zooals hij met opgeheven hoofd en met zijn breede borst vooruitstapte, terwijl hij met zijn armen en beenen de maat aangaf, een wals spelende op zijn schelle fluit. Van ons zestal waren er maar twee meer overgebleven: Capi en ik. Geen wonder, dat ik treurig te moede was, toen ik te Ussel kwam; onwillekeurig, verbeeldde ik mij, dat ik zoo straks den grijzen hoed van Vitalis zou zien wanneer ik den hoek eener straat omsloeg, en dat ik weer die bekende woorden zou hooren, die mij zoo vaak in de ooren klonken: ..Voorwaarts!" De winkel van den oudkleerkoop, waarheen Vitalis mij gebracht had om een kunstenaars voorkomen aan mij te geven, verdreef gelukkig die sombere gedachten; ik vond dien nog evenzoo als ik hem de eerste maal gezien had, toen ik de drie ghbberige trappen afging. Voor de deur hing nog dezelfde rok met galons op de naden, die mij toen met bewondering had vervuld; en in de uitstalkast zag ik dezelfde oude geweren en dezelfde oude lompen. , Ik wilde ook de plaats terugzien, waar ik het eerst was, opgetreden, toen ik de rol vervulde van ,,de knecht van den heer Joli-Coeur", namelijk van den, domste der twee. Capi herkende eveneens de plek en'kwispelstaartte. Nadat wij onze reiszakken en instrumenten in de herberg hadden gebracht, waar ik met Vitalis had gelogeerd, gingen wij een veearts zoeken. Toen deze vernam, wat wij van hem vroegen, begon hij ons hartelijk uit te lachen. — Maar er zijn geen geleerde koeien in dit land, zei hij. — Wij willen ook geen koe hebben, die kunsten maakt, maar die goede melk geeft, ÏÏÈ — En die een heuschelijken staart heeft, voegde Mattia er bij, wien de gedachte aan een valschen staart bijzonder kwelde. — In één woord, mijnheer de veearts, wij komen uw hulp en kennis vragen om te voorkomen, dat wij door beestenkoopers worden bedrogen. Ik zei dat op een voornamen toon, zooals Vitahs aannam, als hij de menschen wilde overbluffen — En wat drommel woudt ge met een koe doen? vroeg de veearts. In weinige woorden had ik hem uitgelegd, wat mijn doel was. — Je bent een paar góede jongens; morgenochtend zal ik met je naar de markt gaan, en ik beloof je, dat de koe, die ik koopen zal, geen valschen staart zal hebben. — En ook geen valsche horens? zei Mattia. — Ook geen valsche horens. — En geen opgeblazen uier' hebben? ^ ^ m°°ie' g°ede k°6 ZiiD' maai" °m 26 16 kooPen' moet men geld Als eenig antwoord knoopte ik mijn zakdoek los, waarin wij onzen schat bewaarden. - In orde; komt mij morgenochtend om zeven unr maar afhalen. — En hoeveel zijn we u schuldig, mijnheer de veearts? — Niemendal; denkt ge dat ik geld zou aannemen van zulke flinke jongens! had ee'n'ife' ^ *°U °m °nZ6n dank te betui«en; naar Mattia — Houdt u van muziek, mijnheer? vroeg hij. - Heel veeL beste Tongen — iin u_gaat vroeg naar bed? — Met het slaan van negenen. ' — Nogmaals dank, mijnheer. Morgen om zeven uren zullen wij bij u ziin Ik begreep wat Mattia van plan was. J ' — Je wüt een concert aan den veearts geven, zei ik. varvdUeiSmenhoudenad€' ^ ^ bed g3at; dat d°et men T00r menscb*en. — Dat is een goed idee; laten we nu naar onze herberg teruggaan en' voor cns concert gaan zorgen; voor de menschen, die betalen, doet het er zooveel niet toe, maar als men zich zelvenjbetaalt, dan zorgt men, dat het goed is Drie minuten voor negenen stonden wij voor het huis van den veearts- Mattia met zijn viool en ik met mijn harp; de straat was donker, want de maan te "ege.n "ren ?P e,n men had goedgevonden om de lantarens niet aan meer op 'sS1J ^ 31 gesl0ten Waren- Men zag biina &™ ^nsch Met den eersten slag van negenen begonnen wij. In die enge stille straat klonken onze instrumenten als m de beste zaal; men opende de vensters en wii zagen een aantal hoofden met doeken, petten en mutsen daaruit te voorschijn komen; men riep elkander uit het eene venster naar het andere toe Onze vriend de veearts woonde in een huis, dat op een zijner* hoeken een kleinen bevalhgen toren had. Een der vensters van het torentje werd geopend en hij stak zijn hoofd naar buiten om te zien, wie er speelde" Zeker herkende hij ons en hij begreep onze bedoeling, want hij wenkte met de hand, dat wij niet voort zouden gaan — Ik zal de deur openen, zei hij, dan kunt gij in dén tuin spelen Bijna op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend. — Gij zijt goede jongens, sprak hij, terwijl hij ons beiden hartelijk de hand drukte maar ge zijt dwaas; hebt ge er dan niet aan gedacht, dat een agent van politie u zou kunnen oppakken wegens straatgerucht! Wij zetten ons concert voort in den tuin, die niet zeer groot was maar zeer netjes, aangelegd, met een prieel, dat met slingerplanten was begroeid De veearts was gehuwd en had verscheidene kinderen; wij hadden dus spoe>(lig een ganschen kring van toehoorders om ons heen; men stak kaarsen aan m het priëel en wij speelden tot tien uur. Als er een stukje uit was, juichte men ons toe en vroeg men een ander. Als de veearts ons niet eindelijk schertsend weggejaagd had, zouden wij den halven nacht hebben voortgespeeld — Komt jongens, zei hij, maakt nu, dat je wegkomt, want morgenochtend om zeven uren moet ge weer hier zijn. Maar hij liet ons niet gaan, zonder ons een goed maal voor te zetten dat ons recht naar den zin was. Om hem onze dankbaarheid te bewijzen, liet ik Capi nog eenige van zijn mooiste kunsten vertoonen, wat vooral bijzonder in den smaak der kinderen viel. 't Was bijna middernacht, toen wij heengingen In het stadje Ussel, dat des avonds zoo kalm en rustig was, heerschte' den anderen morgen groote drukte en getier. Vóór de zon nog aan den hemel was hoorden wij m onze kamer onophoudelijk het geratel van wagens op de steenen en het hinneken van paarden, het loeien van koeien en het blaten van schapen, vermengd met het praten en schreeuwen van de boeren, die ter markt gingen, loen wij beneden kwamen, was het plein achter de herberg vol wagens, terwijl uit de rijtuigen, die stilhielden, boeren in hun zondagsche kleeren stegen, die hun vrouwen in de armen namen en op den grond zetten Als ze daar stonden, schudden en rekten allen zich uit en streken de vrouwen haar gekreukte rokken glad. In de straat vormden de menschen een breeden strotm die naar het marktplein golfde, en daar het nog geen zes uren was, gingen-, , Alieen op de Wereld. 15e druk. ' nnk wii er heen om de koeien te zien, die reeds aangevoerd waren en een keuze te llen Wetachtige koeien waren er bij! Men had er van aherlei kleur en van al erlei grootte; er waren vette en magere; sommige met.haar kalveren andere metzware uiers; op het marktplein waren pok paarden die hinniSen merrtes die haar veulens lekten; vette varkens die kuilen in den grond eroevenspeenvarkens, die schreeuwden, of zi gevild werden; voorts schaden om die allen bekommerden wij ons met; wij had- I den alleen maaf oogen voor de koeien, die ons onderzoek doorstonden terwijl I zrmet haa? groote oogen knipten en langzaam met haar onderkaak heen-enweer^ schoven haar laatsten maaltijd herkauwend zonder eraan te denken, da, zij nooU meer het gras zouden eten van de weiden, waar zij werden groot- . geNraaeen halfuur te hebben rondgedoold, hadden wij er zeventien gevonden, he™ nardrmST°e™lÓndOTeg -.er,elde» >»ii hem nogmaals, «elke - Wat moet gij voor die koe hebben? vroeg de veearts. iZ:g7^^l^^^^ ^etden veearts; hij : ^TS^frLs, ^™^rg£&& onze hoop weer be- Maar toen de onderhandeling zóó yas wending De veearts begon de koe gon te herleven, nam zij opeens eeri andere w8as te kort; lens nauwkeurig op te nemen; zij J^d te ^alfto Q gevormd, de horens waren te lang; 3 ^*^Xd Tan koelen hadden, hg de koe De boer zei. damnar *l™™*^^ omdat zij in goede handen ITJToeitre^ei wf of, eenTeen heimelijk^ angst dat de koe met deugde. T^S BffiWS l^o^^A: Zoo kwam hij ten Jrop^ee tó^rifï dtefb^nShet kwaad, De veearts stoottemij ,ersluiks ^n om^nij tdoenbegrge ^ vaTztv^^^^ Maar twee honderd tien -ff jffisï^ — *de kTk Jrttftï 23* ffT?^ -ar de boer het , niet los. pÉlgtlpiÉ vatten, maar de boer hield mij tegen. - Ge hebt geen halster, zei hij; ik verkoop wel de koe, maar niet den halster Daar ik zijn vriend was, wilde hij mij echter wel den halster overdoen Met anderhalven franc was hij tevreden; dat was niet duur Een halster hadden wij noodig om onze koe te leiden, en ik stemde er dus m toe. Ik hield toch nog altijd een franc over. - Waar is je touw? vroeg hij. Ik heb u den halster verkocht, maar niet het touw. Het touw kostte ons een franc"; dat was onze laatste S?"nud!fJbetaald Was," werd ons de koe afgeleverd met haar halster en touw Wij hadden nu een koe> maar geen stuiver meer om haar te voeden of in' ons eigen onderhoud te voorzien. — Dan gaan we maar weer aan het werk, zei Mattia; de herbergen ziin vol menschen en van avond zullen wij met een goede som thuiskomen? Wij brachten onze koe in den stal van onze herberg, waar wij haar vastmaakten. Daarop gingen wij de stad in en toen wij 's avonds onze rekening opmaakten, bleek het, dat Mattia vier en een halven franc en ik drie francs had ontvangen. Zeven en een halven franc hadden wij weer: wij waren rijk Maar het genot, dat wij zeven en een halven franc hadden verdiend beteekende niets vergeleken met onze vreugde, dat wij er twee honderd veertien hadden uitgegeven. Wij wisten de keukenmeid over te halen, dat zij onze koe zou melken wii dronken des avonds haar melk; nooit hadden wij zulk een lekkere melk gedronken. Mattia verzekerde, dat er suiker in was en dat zij, naar oranjebloesem smaakte. Zij was nog beter dan de melk, die hij in het gasthuis had gedronken In onze opgetogen blijdschap gingen wij naar den stal en kusten onze koe op haar zwarten snuit; blijkbaar was zij gevoelig voor deze liefkoozing, want zij lekte onze wangen met haar ruwe tong. — Ze zoent me, riep Mattia, builen zich zeiven van opgetogenheid Het genot de koe te liefkoozen en door haar geliefkoosd te worden zal men beter begrijpen, als men weet dat Mattia noch ik in dit opzicht verwend waren; wij behoorden niet tot die gelukkige kinderen, die door hun moeders zóó overladen worden, dat zij er zich zelfs tegen verzetten. Beiden gevoelden wij dot wij gaarne dat genot zouden hebben gesmaakt. Den anderen morgen stonden wij op met het krieken van den dag en begaven ons terstond op weg naar Chavanon. Daar ik Mattia dankbaar was voor de hulp, die hij mij had verleend — want zonder hem zou ik nooit die som van twee honderd veertien francs bijeen hebben gekregen — gaf ik hem het genoegen onze koe te leiden en hij was recht gelukkig, dat hij bet touw mocht vasthouden, terwijl ik er achter liep Eerst toen wij buiten de stad waren gekomen, ging ik naast hem loopen, oni als gewoonlijk met hem te praten, maar vooral om onze koe te zien. Nooit had ik zoo'n mooie koe ontmoet. Zij zag er dan ook heel goed uit; langzaam stapte zij voort, met haar kop buigende, als een dier, dat volkomen zijn waarde beseft. Thans behoefde ik niet onophoudelijk mijn kaart te raadplegen, zooals ik deed sedert wij Parijs verlaten hadden; ik wist waar ik heenging; en ofschoon er reeds vele jaren verloopen waren, sinds ik met Vitalis dien weg had afgelegd, herkende iK toch alle bijzonderheden. Ten einde onze koe niet te vermoeien en om niet te laat in den avond te Chavanon te komen was mijn plan, te overnachten in het dorp, waar ik den eersten nacht met Vitalis had doorgebracht, op het varen bed waar de goede Capi, toen hij mijn verdriet had bemerkt, zich naast mij uitstrekte en zijn poot in mijn hand legde om mij te kennen te geven, dat hij mijn vriend wilde zijn. Van daar begaven wij ons den anderen morgen op weg, om reeds bijtijds bij moeder Barberin te komen. Maar het lot, dat ons tot hiertoe zoo gunstig was geweest, werkte ons thans tegen en deed ons vari plan veranderen. Wij hadden bepaald, dat wij onzen tocht in tweeën zouden verdeden en tegen het midden van den dag ons ontbijt zouden gebruiken, vooral ook om onze koe te laten eten van het gras, dat langs den weg groeide. Tegen tien uur vonden wij een plek, waar het gras welig en malsch was: daar legden wij onze zakken neer en lieten onze koe in de greppel afdalen. Eerst wilde ik haar aan het touw vasthouden, maar zij was zoo rustig en zoo gewoon om te grazen, dat ik haar het touw om de horens wond en bij haar ging zitten om mijn boterham te eten. Natuurlijk waren wij Teel spoediger daarmede gereed dan de koe. Toen wij haar een poos lang bewonderd hadden, gingen wij om den tijd te dooden, me: cns beiden knikkeren, want men moet niet gelooven, dat wij een paar brave, ernstige, oude mannetjes, waren die alleen maar dachten aan geld Terdienen. Al leidden wij ook een leven, zooals knapen op onze jaren niet gewoon zijn, toch waren wij in ons hart nog jongens; van denzelfden aard als anderen en speelden wij gaarne. Geen dag ging er voorbij, dat wij niet een uurtje knikkerden, met den bal speelden, of haasje-over sprongen. Dikwijls gebeurde het, dat Mattia mij zonder aanleiding opeens vroeg: „Willen wij wat spelen? En dan wierpen wij onmiddellijk onze zakken en onze instrumenten neder en midden op den weg begonnen wij dan ons spel. Als ik geen horloge gehad hed dat mij zei hoe laat het was, zouden wij tot 's avonds hebben doorgespeeld. Maar dan ontwaakte het besef in mij, dat ik aan het hoofd van den troep stond en dat wij werken moesten om het geld te verdienen, dat wrj noodig hadden. Dan legde ik den riem van mijn harp over den schouder en voorwaarts ging het dan weer. Wii waren klaar met spelen, vóórdat de koe klaar was met grazen, en toen zii ons naar zich toe zag komen, begon zij groote plukken gras met haar tong af te rukken, alsof zij ons zeggen wilde, dat zij nog lang niet gereed was. — Laten wij nog maar een oogenblik wachten, zei Mattia. — Weet ge dan niet, dat een koe den ganschen dag kan eten? — Een oogenbhkje maar. Al wachtende namen wij onze zakken en instrumenten weer op. — Als ik eens een deuntje op mijn horen voor haar speelde? zei Mattia, die niet werkeloos kon zijn. Wij hadden in het paardenspel van Gassot een koe, die veel van muziek hield. Zonder miin antwoord af te wachten, maakte Mattia. een fanfare Bii de eerste tonen lichtte onze koe den kop op, maar eensklaps, vóór ik haar I nog bij de horens had kunnen grijpen, om het touw te vatten rende zii in galop 1 voort. Wij renden haar na en liepen zoo hard als wij konden, uit alle macht haar terugroepende. . . . Ik riep Capi toe, dat hij ze zou tegenhouden; maar men kar. met alle f.aenten tegelijk bezitten. Een hond van een koeherder zou haar tegen den neus zim gesprongen, maar Capi. die een geleerde hond was sprong tegen haar pooten op. Di hield haar'natuurlijk niet tegen; zij rende voort en wij haar achterna Onder het loopen riep ik tot Mattia: „Stommerik!" En hi] antwoordde, eveneens voortdravende: ■ M" . , — Je moogt me een pak slaag geven; ik heb het verdiend. . Wij hadden ons neergezet om te ontbijten op een half uur afstand van een eroot dorp; daarheen rende nu onze koe en zi kwam er natuurlijk veel eerder Lmdan wij De weg was recht en wij zagen nu, niettegenstaande wij nog op verren afstand waren, dat men haar tegenhield en zich van haar meester maZtoe Toen liepen wij minder snel; wij behoefden haar slechts te vragen vand"goede Schen, die haar hadden vastgehouden, en die zouden ze ons wel teruggeven. Naarmate wij dichterbij kwamen was het aantal omstanders wefienomerTen toen we eindelijk naast haar stoiiden. zagen wij ons omringd door een twimigtal mannen, vrouwen en kinderen die het zeer druk over ons haddeh Ik had gedacht, dat ik mijn koe maar behoefde te vragen om ze te Sgen'maar irfflaats daarvan, deed men ons van alle kanten allerlei vragen: ™ar wrTvandaan kwamen en hoe die koe in ons bezit was gekomen? ; O^ze LIwoorden waren even eenvoudig als gemakkelijk, maar zij overtuig-, den die menschen volstrekt niet en twee of drie stemmen gingen er op die ons toeriepen dat wij de koe, die ons ontloopen was gestolen hadden; dat wu raar d" gevangenis moesten gebracht worden, in afwachting dat de zaak WDadt ^SSwoord „gevangenis" joeg mij een killen schrik op het lijf; ik raakt "erwSfen dat wis ons8 ongeluk; ik verbleekte?, begon, testotteren en daar ik door het harde loopen mijn adem verloren had, was ik buiten staat te, antwoorden Middelerwijl vvas er een gendarme gekomen; met een paar woor^ den vertelde men hem onze geschiedenis, en daar ze hem niet in orde. scheen, zri h\j dat onze koe zou worden gestald en hij ons naar de gevangenis brengen zou Ik wüde mij er tegen verzetten; Mattia wilde ook wat zeggen, maar op ffrenge~n toon legde de gendarme ons het stilzwi gen op. en daar ik mij her- innerde, wat er met Vitalis te Toulouse was gebeurd, zei ik tot Mattia, dat wij maar moesten zwijgen en den gendarme volgen. Het ganscbe dorp liep ons na tot bet raadhuis, waar de gevangenen bewaard werden. Men omringde ons van alle zijden; men duwde ons; men schold ons uit en als de gendarme er niet bij geweest was, zou men ons met steenen hebben geworpen, misschien nog wel erger, alsof wij de grootste misdadigers, moordenaars of brandstichters waren. Toch hadden wij volstrekt geen kwaad gedaan. Maar zoo is nu de menigte; zij vindt er genot in ongelukkigen te mishandelen, zonder te weten wat zij gedaan hebben, ja zelfs zonder te weten of zij schuldig zijn. Aan de gevangenis gekomen, had ik nog een oogenblik hoop; do portier van het raadhuis, die tevens cipier was en veldwachter bovendien, wilde ons eerst niet toelaten. Ik zei al bij mij zeiven, dat dit ten minste een braaf man was. Maar toen de gendarme aanhield, gaf hij eindelijk toe. Voor ons uitgaande, opende hij een groote deur, die van buiten met een zwaar slot en twee stevige grendels was gesloten Toen eerst bemerkte ik, waarom hij eerst moeilijkheid had gemaakt om ons te ontvangen: hij had namelijk het vertrek, dat tot gevangenis diende, tot bewaarplaats voor zijn uien ingerièht en daarmee lag dan ook de grond bedekt. Terwijl men onze zakken doorzocht, onze messen en lucifers, enz. afnam, veegde de cipier zijn uien in een hoek bijeen. Toen sloot men de deur en het gedruisch, dat het omdraaien van 'den sleutel en het dichtschuiven van de grendels maakten, klonk verschrikkelijk akelig. Wij zaten dus in de'gevangenis. Voor hoe lang? Toen ik mezelyen die vraag deed, kwam Mattia voor mij staan en zei, terwijl hij zijn hoofd voor mij boog: — Geef me maar een geducht pak slaag; sla nu maar goed raak; je kunt me niet zwaar genoeg straffen voor mijn domheid. — Je hebt een dommen streek begaan en ik heb ze toegelaten; ik "ben even dom geweest als gij. — Ik zou liever hebben, dat je mij een pak slaag gaaft; dan zou ik minder verdriet hebben; onze koe! onze arme koe! de koe van den prins! Hij begon bitter te schreien Toen was het mijn beurt om hem te troosten en hem aan het verstand te brengen, dat onze toestand zoo erg niet was. Wij hadden geen kwaad gedaan en het zou ons niet moeilijk vallen te bewijzen, dat wij onze koe gekocht hadden; de goede veearts uit Ussel zou onze getuige wezen — En als men ons beschuldigt, dat wij het geld gestolen hebben, waarvoor wij de koe hebben gekocht, hoe zullen wij dan bewijzen, dat, wij het eerlijk hebben verdiend? Je ziet toch wel, dat ongelukkigen van alles worden verdacht en beschuldigd. Mattia had gelijk; ik wist maar al te goed, dat men hardvochtig is voor ongelukkigen; de kreten, waarmede men ons vervolgd had tot voor de deur der gevangenis, bewezen het immers maar al te goed. — En dan, zei Mattia, ndg altijd weenende, als wij uit de gevangenis ontslagen worden en onze koe terugkrijgen, zullen wij dan vrouw Barberin vinden? — Waarom zouden wij haar niet vinden? — Zij is mogelijk gestorven in den tijd, dat gij haar niet gezien hebt. Die vrees sloeg ook mij om 't hart. Het was inderdaad heel goed mogelijk, dat vrouw Barberin gestorven was; want hoewel ik nog niet op den leeftijd was, waarop men aan den dood denkt, wist ik toch, dat men verhezen kan, wien men lief heeft. Had ik Vitahs niet verloren? Hoe kwam het, dat ik zelf daaraan niet reeds vroeger had gedacht? — Waarom hebt ge me dat niet eerder gezegd? vroeg ik. — Heel eenvoudig; als ik gelukkig ben, heb ik slechts prettige dingen in mijn hersens, en als ik ongelukkig ben, alleen treurige. En ik was zoo gelukkig bfj de gedachte, een koe thuis te brengen bij vrouw Barberin, dat ik haar alleen maar voor me had, blijde en lachend over haar koe en ook enkel onze blijdschap zag. Dat vervulde me zoo met vroolijke gedachten, dat ik voor niets anders gevoel had. — Uw hoofd is niet dommer dan het mijne, beste Mattia, want ik heb evenmin als gij aan iets anders gedacht Evenals gij, had ik voor niets gevoel dan voor dat ééne oogenblik, waarop wij vrouw Barberin haar koe zouden geven. — Och, och! die koe van den prins! riep Mattia schreiend uit, 't is een mooie prins! Plotseling stond hij op en met heftige gebaren riep hij uit: — Als vrouw Barberin eens dood was en die ellendeling van een Barberin nog leefde en onze koe ons afnam en misschien u zeiven ook nog hield! Zeker was het de invloed van de gevangenis, die zulke zwaarmoe"dige gedachten bij ons deed oprijzen; het was het geschreeuw van de menigte; het was de gendarme; het was het gedruisch van het slot en de grendels, die men achter ons had gesloten.. Maar Mattia dacht niet slechts aan ons, maar ook aan onze koe. — Wat zal men ze te eten geven? Wie zal haar melken? Het eene uur na het andere verstreek, terwijl wij ons aan die treurige overpeinzingen overgaven, en hoe langer het duurde, zooveel te zwaarmoediger werden wij. Ik trachtte Mattia op te beuren door hem te zeggen, dat men ons in ieder geval toch verhooren zou. — En wat zullen wij dan zeggen? — De waarheid. — Maar dan zullen zij ons aan Barberin overgeven, of, als vrouw Barberin alleen thuis is, zal men haar ondervragen om te zien, of wij niet liegen, en dan zullen we haar niet meer kunnen verrassen. Eindelijk werd de deur met groot geweld geopend en wij zagen een ouden heer binnenkomen, wiens open gelaat terstond onze hoop herleven deed. < — Alloh! kwajongens, staat op, zei de cipier, en antwoordt op hetgeen mijnheer de vrederechter je vragen zal. — 't Is goed, 't is goed, sprak de vrederechter, terwijl hij den cipier een wenk gaf om hem alleen te laten; ik zal eerst dien knaap in verhoor nemen — daarbij wees hij met den vinger naar mij, breng den anderen zoolang weg en bewaar hem goed; ik zal later met hem spreken. v" Ik achtte het noodig in de gegeven omstandigheden Mattia te waarschuwen, hoe hij antwoorden moest en zei: „Evenals ik mijnheer de vrederechter, zal hij u de waarheid en niets meer dan de waarheid zeggen." — Dat is goed, dat is goed, sprak de vrederechter weer kortaf, alsof hij voorkomen wilde, dat ik nog meer zei. Mattia werd weggebracht, maar hij had toch nog gelegenheid om mij door ten blik te kennen te geven, dat hij mij begrepen had. — Men beschuldigt u een koe te hebben gestolen, zei de vrederechter. Ik antwoordde, dat wij die koe gekocht hadden te Ussel en ik noemde den naam van den veearts, die ons bij het koopen geholpen had. — Dat zal kunnen blijken. — Dat hoop ik, want daardoor alleen kan onze onschuld aan 't licht komen. — En met welk doel hebt gij die koe gekocht? — Om ze naar Chavanon te brengen en ze present te geven aan een vrouw, die mijn min is geweest en die ik nu mijn dankbaarheid wilde betoonen voor haar zorgen en een bewijs van genegenheid wilde geven. — Hoe heet die vrouw? — Barberin. • — Is dat de vrouw van een metselaar, die eenige jaren geleden te Parijs een ongeluk kreeg? — Ja mijnheer. — Ook dat zal kunnen blijken. Op die woorden antwoordde ik niet, zooals ik gedaan had, toén het den veearts te Ussel gold. Toen hij mijn verlegenheid bespeurde, deed de vrederechter mij allerlei vragen en eindelijk bekende ik de reden van mijn zwijgen; als hij bij vrouw Barberin een onderzoek instelde, zou ons plan geheel verijdeld zijn; wij zouden haar dan niet meer kunnen verrassen. ( Ondanks mijn verlegenheid, maakte zich toch een gevoel van gerustheid van mij meester nu de vrederechter vrouw Barberin kende en inlichtingen bij haar wilde inwinnen, om te weten, of ik waarheid had gesproken, was dit een bewijs, dat zij nog in leven was. Maar nog meer genoegen deed het mij, uit hetgeen de vrederechter verder sprak, te kunnen, opmaken, dat Barberin voor eenigen tijd weder naar Parijs was teruggekeerd. Dit maakte mij zóó gelukkig, dat ik hem wist over te halen om zich tot het onderzoek bij den veearts te bepalen, daar dit toch voldoende was om te bewijzen, dat wij onze koe niet hadden gestolen. — En hoe zijt gij aan zooveel geld gekomen, om een koe te kunnen koopen? Dat was de vraag, waarover Mattia zich zoo ongerust maakte, toen hij voorzag, dat zij ons zou worden gedaan. — Dat hebben wij verdiend. — Waar en hoe? Ik vertelde hem toen, hoe wij van Parijs naar Varses en van Varses tot MontDoré, stuiver voor stuiver hadden verdiend en bewaard. ÉlllB — En wat ging-je te Varses doen? Die vraag noodzaakte mij opnieuw een heel verhaal te geven van mijn lotgevallen Toen de vrederechter hoorde, dat ik in de mijn van Truyère Begraven was geweest, viel hij mij in de rede, en op veel zachteren, bijna vriendehjken toon vroeg hij: — Wie van u beiden is Rémi? — Die ben ik, mijnheer. — Hoe bewijst gij mij dat? Gij hebt geen papieren, zooals de gendarme mij gezegd heeft. — Neen, die heb ik niet. 'Mrv ..' , . T1 — Vertel mij dan eens, hoe dat ongeluk te Varses in zijn werk is gegaan Ut heb het verhaal daarvan in de couranten gelezen, en als gij de wezenlijke Remi niet zijt, kunt gij mij niet misleiden. Ik luister; pas dus goed op. De vriendelijke toon van den vrederechter gaf mij moed; ik zag duidelijk,, dat hij ons niet vijandig gezind was. Toen ik mijn verhaal had geëindigd, zag de vrederechter mij een poos lang aan en op zijn gelaat was hartelijkheid en deelneming te lezen. Ik verbeeldde me, dat hij mij nu terstond in vrijheid zou stellen- maar dat gebeurde niet. Zonder een woord verder te spreken, het hij mij alleen. Zeker ging hij thans Mattia in verhoor nemen, om te zien of onze twee verhalen overeenstemden. . Geruimen tijd bleef ik aan mijn eigen overdenkingen overgelaten; eindelijk kwam de vrederechter terug met Mattia. — Ik zal inlichtingen inwinnen te Ussel, zei hij, en als die, zooals ik hoop, bevestigen, wat gij mij verteld hebt, dan zal ik u morgen in vrijheid stellen. — En onze koe? vroeg Mattia. — Die krijgt ge dan terug. — Dat bedoel ik niet, hernam Mattia, maar wie zal ze te eten geven en melken? — Maak je daar maar niet ongerust over, vriendje. Mattia was door die woorden geheel gerustgesteld. — Als men onze koe melkt, zei hij met een glimlach, zou men ons dan de melk niet kunnen bezorgen? Dat zou heerlijk zijn voor ons avondeten. Zoodra de vrederechter vertrokken was, deelde ik aan Mama de twee gewichtige tijdingen mede, die me bijna deden vergeten, dat ik m de gevangenis was- vrouw Barberin leefde en Rarberin zelf was te Parijs. i * — De koe van den prins zal dan een luisterrijken intocht houden, zei Mattia. En in zijn vreugde begon hij te dansen en te zingen; ik greep zijn twee handen, door zijn vroolijkheid meegesleept, en Capi die tot hiertoe treurig en onrustig in zijn hoek had gelegen, ging op zijn achterpooten tusschen ons beiden instaan. Toen begonnen wij zoo lustig en levendig te dansen, dat de cipier ongerust werd — waarschijnlijk om zijn uien — en kwam zien, wat wij uitvoerden. Hij verzocht ons wat bedaard te zijn; maar hij sprak nu niet zoo ruw, als toen hij de eerste maal met den vrederechter binnenkwam. Ook daaruit leidden wij af, dat onze toestand zoo erg niet was en spoedig ontvingen we het bewijs, dat we ons hierin niet bedrogen; want weldra kwam hij terug met een groote terrine vol melk — melk van onze koe! Maar dat was nóg niet alles; hij gaf ons ook een groot stuk wittebrood met een stuk koud kalfsvleesch, dat, zooals hij zei, van den vrederechter kwam. Nooit werden gevangenen zoo-goed behandeld; toen ik mijn kalfsvleesch at en mijn melk erbij dronk, kreeg ik een veel betere meening omtrent gevangenissen; zij waren blijkbaar veel aangenamer dan ik mij ooit had voorgesteld. Dat was ook het oordeel van Mattia. . — Eten en slapen zonder dat het iets kost, zei hij; dat is een buitenkansje. Ik wilde hem bang maken en zei: — Als nu de veearts eens plotseling gestorven was, wie zou dan vóór ons getuigen? — Zulke dingen denkt men alleen maar, als men ongelukkig is, antwoordde hij, zonder boos te worden, en dat zijn wij op dit oogenblik niet. VROUW BARBERIN. XXX. Onze nacht op een kermisbed was niet al te slecht; we hadden er wel slechter doorgebracht, als wij onder den blooten hemel moesten slapen. — Ik heb gedroomd, dat onze koe haar intocht hield, zei Mattia, toen hij ontwaakte. — Ik ook. Te acht uren werd onze deur geopend en wij zagen den vrederechter nn- nenkomen, gevolgd door onzen vriend den veearts, die ons zelf in vrijheid had willen stellen. Wat den vrederechter betreft, zijn belangstelling voor twee onschuldige gevangenen bepaalde zich niet tot het eten, dat hij ons den vorigen avond had gezonden; hij gaf mij een groot vel papier met een zegel er op. • — Gij zijt een paar domme jongens, sprak hij minzaam, dar gij zoo maar op weg gaat; hier hebt gij een paspoort, dat ik door den burgemeester in orde heb doen maken, en dat zal u voortaan voor moeilijkheden bewaren. Goede reis, jongens! Toen gaf hij elk van ons de hand en de veearts drukte die eveneens recht hartelijk. Op schandelijke wijze waren wij het dorp binnengekomen; zegepralend mochten wij het thans verlaten; wij hadden onze koe aan het touw en stapten voort met opgeheven hoofd; met fiere blikken de dorpelingen aanziende, die zich voor hun woning vertoonden. — Eén ding spijt mij maar, zei Mattia: dat wij den gendarme niet tegenkomen, die ons naar de gevangenis heeft gebracht. — De gendarme bad ongelijk, maar wij hadden ook ongelijk, toen wij geloofden, dat zij, die ongelukkig zijn, ook niets goeds hebben te wachten. | — Omdat wij met heelemaal ongelukkig waren, hebben wij nog wat goeds ondervonden; als men vijf francs op zak heeft, is 'men nog niet heelemaal ongelukkig. — Gisteren mocht gij dat nog zeggen, maar vandaag niet meer; je hebt toch gezien, dat er nog brave menschen in de wereld zijn Wij hadden een te goede les gehad om weer het touw van onze toe los te laten; zij was heel goedig, dat is waar, maar zij was ook geducht schichtig. Weldra hadden wij het dorp bereikt, waar ik den eersten nacht met Vitalis doorgebracht had. Van daar hadden wij nog slechts een vlakte door te trekken om aan den heuvel te komen, aan welks voet het dorpje Chavanon ligt. Toen ik de straat doorging van het, dorp, juist vóór het huis, waar Zerbino een korst brood had gestolen kwam er een gedachte bij mij op, die ik terstond aan Mattia mededeelde. — Je weet wel, dat ik je beloofd heb, dat wij wafels bij vrouw Barberin zouden eten; daar is boter voor noodig en bloem en eieren. — Dat zal dan wel lekker smaken. — Nu, dat zou ik denken! Maar gij zult het zelf proeven; het smelt in je mond. Maar misschien heeft vrouw Barberin geen boter en geen bloem. Wat zoudt ge er van denken, als Wij dat eens voor haar medebrachten? — Dat is een voortreffelijk idee. — Houd dan de koe eens vast, maar laat ze vooral niet los; ik ga in dien kruidenierswinkel wat bloem en boter koopen Wat de eieren betreft, als vrouw Barberin ze niet heeft, zal ze die wel leenen; wij zouden ze maar breken onderweg. Ik irad den winkel binnen, waar Zerbino zijn korst brood gestolen had en kocht een pond boter en twee kop meel. Toen zetten wij de reis voort. Ik wilde onze koe niet hard laten loopen, maar had onwillekeurig zooveel haast, dat ik mijn pas versnelde. Nog tien mijlen! nog acht; nog zes! zonderling; de weg naar vrouw Barberin scheen mij veel langer dan toen ik haar verlaten had en toch viel er dien dag een slagregen, welken ik mij thans nog herinnerde. Maar ik was zoo ontroerd; ik had de koorts van verlangen, elk oogenblik keek ik op mijn horloge. — Is dit geen mooi land? vroeg ik aan Mattia. — Ten minste de boomen beletten het uitzicht niet. — Als wij de helling van den berg afdalen naar Chavanon, zult ge een menigte boomen zien en mooie ook: eiken en kastanjeboomen. — Met kastanjes er aan? — Dat beloof ik je! En in den tuin van vrouw Barberin is een kromme pereboom, waarin men ruiter te paard kan zitten. Daar groeien groote peren aan en lekkere ook; dat zult gij zien. En bij al wat ik hem vertelde, eindigde ik met te zeggen: dat zult gij zien. Voor mezelven geloofde ik inderdaad, dat ik Mattia in het land der wonderen bracht. Maar dat was het dan ook voor mij. Daar hadden mijn oogen het eerste licht gezien; daar had ik het leven leeren kennen; daar was ik zoo gelukkig geweest; daar had men mij lief gehad. En al die lieflijke gewaarwordingen van mijn eerste jeugd werden nog aangenamer door de herinnering aan al het leed, dat ik op mijn zwerftochten had doorstaan, en drongen zich nu alle aan mijn hoofd en mijn hart op, naarmate wij het dorp meer naderden. - Het was of die lucht van mijn geboorterond mij bedwelmde; alles vond ik even mooi. Het gevoel dat mij beheerschte, werkte aanstekelijk en ook Mattia keerde — helaas! slechts in zijn verbeelding — terug naar het land, waar hij geboren was. — Als ge eens te Lucca kwaamt, zei bij, zou ik u ook wat Drachtigs vertoonen; dat zoudt gij zien. 6 . — Maar wij zullen naar Lucca gaan als wij Martha, Lize en Benjamin hebhen opgezocht. — Zoudt gij wel eens te Lucca willen zijn? — Gij zijt met mij naar vrouw Barberin medegegaan, ik ga met u mee naar uw moeder en uw zusje Christina, dat. ik op mijn arm zal dragen als zii er al niet te groot voor is; ze zal mijn zusje ook zijn. — O Rémi! Auu ci geen woora meer Bijvoegen, zoo aangedaan was hij. y±j 1UU piddncu, stapten wij aitija stevig door en wei-dra waren wii fin f!P bpllln lm Tl Har» lianvnl J„ „ 1 _1 • , . J r -~ " . uc wes «egon, aie met vele Kronkelingen naar f.nnvnnrvn on onrto hn> m„ ~ t> i • , ° _ • *""aa Yau uuuw Daiuerm ïeiaae. Nog eenige stappen, dan waren wij op de plek, waar ik aan Vitalis verlof had gevraagd, op den rand van den weg te gaan zitten om het huis nog eens te zien van Barberin, waar ik nooit meer dacht terug te komen. — Houd het touw vast, zei ik tot Mattia. En met één sprong was ik op den dijk langs den weg. Niets was er in onze vallei veranderd; zij zag er nog juist uit als voorheen; tusschen de twee groepen hoornen ontdekte ik het huis van vrouw Barberin. — Wat hebt gij toch? vroeg Mattia. — Daar! daar! Hij kwam bij mij staan, maar zonder op dat dijkje te klimmen, waarvan onze koe het gras at. — Volg mijn hand eens; daar is het huis van vrouw Barberin • daar staat de pereboom; dat was mijn tuin. Mattia, wiens oog niet, zooals het mijne, geleid werd door zijn herinneringen, zag er niet veel van; maar hij zei mij dit niet. Op dat oogenblik steeg een dunne gele rookkolom uit den schoorsteen en daar er geen wind was rooi -rM ir,«H«™ j„ u_nj , ■ rp ° . ; ~ -- ' ;— ,r j y—ii iciuga uc ucuiug van uen neuvei. loen voelde ik, hoe plotseling tranen mijn oogen verduisterden; ik sprong i van het dijkje en omhelsde Mattia. Capi sprong tegen mij op en ik nam hem i. m mijn armen en kuste hem. — Nu gauw naar beneden. — Als vrouw Barberin thuis is, hoe zullen we haar dan met de koe verraslisen? vroeg Mattia. — Gij gaat alleen naar binnen en vertelt haar, dat ge een koe brengt van den prins en als zij vraagt: van welken prins? dan Kom ik te voorschijn. — Hoe jammer, dat wij onzen intocht niet kunnen maken met muziek dat 1 zou eerst aardig zijn! — Mattia, geen gekheid! I — Wees maar niet bang; ik heb geen plan om dezelfde domheid nog eens te |*egaan; maar dat is toch zeker, als die vrouw veel van muziek houdt, zou een iptanfare hier recht op zijn plaats wezen. I Toen wij aan een bocht van den weg kwamen, juist boven het huis van I vrouw Barberin; zagen wij een witte muts in den tuin te voorschijn komeni dat was vrouw Barberin; rij opende het bek en ging den weg op naar den kant van het dorp Ik vertelde aan Mattia, dat dit vrouw Barberin was en wij inleven een oogenblik stilstaan. 1 | — Zij gaat uit. Hoe doen wij nu met onze verrassing? — Wij zullen een andere verzinnen. — Welke? ■■ — Dat weet ik nog niet. — Zoudt gij ze nie» roepen' l De verleiding was groot, maar ik weerstond haar toch; maanden lang had Ijk er mij een feest van gemaakt, dat ik vrouw Barberin verrassen zou en daarï,van kon ik nu niet zoo opeens afstand doen. Spoedig stonden wij aan het hek -voor miJn voormalig huis en ik trad binnen, zooals voorheen IJPa He,"df de gewoonte ™n vrouw Barberin en ik Wist, dat de deur slechts 1 °P de kh1nk zat en wij dus gemakkelijk in huis konden komen; maar eerst moest | ik onze koe op stal brengen. Ik ging dus eens zien in welken toestand die stal | verkeerde en ik zag, dat hij nog precies was als voorheen, behalve dat er eenif ge takkenbossen in lagen. Ik riep Mattia en nadat wij de koe hadden vastge|maakt, begonnen wij met ijver de takkenbosschen op zijde te leggen; daarme«de waren we spoedig gereed, want heel veel hout had vrouw Barberin niet < opgedaan. : ~ En nu> zei ik tot Mattia, gaan wij naar binnen; ik ga in 't hoekje bij den haard zitten, waar vrouw Barberin mij dan kan vinden. Daar het hek op de hengsels knarst, als het geopend wordt, hebt ge al den tijd, als ze terugkomt, om u met Capi achter het ledikant te verschuilen. Dan zal ze mij alleen zien..... wat zal ze opkijkenl 3 Toen wij dit afgesproken hadden, gingen wij in huis en zette ik mij bij den haard neder op het plaatsje, waar ik zoo menigen winteravond had doorgebracht. Daar ik mijn lange haren niet kon afknippen, verbórg ik ze onder den kraag van mijn jas en ik kroop zooveel mogelijk in elkander, om nog meer te gelijken op den „kleinen Rémi", die vrouw Barberin moeder noemde. Van de plek, waar ik zat, kon ik het hek zien en wij behoefden dus niet bang te wezen, dat vrouw Barberin ons plotseling overvallen zou. Ik keek eens rond, en het scheen mij toe, dat ik eerst gisteren het huis had verlaten. Niets was veranderd; alles stond nog op zijn zelfde plaats; ja zelfs het papier, waarmede de ruit was beplakt, die ik eens gebroken had, was nog altijd hetzelfde; het was alleen maar erg geel en berookt geworden. Als ik mijn plaats had durven verlaten, zou ik graag elk voorwerp eens van nabij hebben bekeken; maar ieder oogenblik kon vrouw Barberin terugkomen en ik moest dus op den uitkijk blijven. Opeens zag ik een witte muts en tegelijk knarste het hengsel van het hek. — Gauw, kruip weg! riep ik tot Mattia. Ik maakte mij nu nog kleiner. De deur ging open; op den drempel reeds ontdekte mij vrouw Barberin. — Wie is daar? vroeg zij. Ik zag haar aan zonder antwoord te geven, en ook zij zag mij aan. Eensklaps begon zij over haar geheele üchaam te beven; sidderend stak zij haar handen uit. — Groote God! prevelde zij Goede God! is het mogelijk! Rémi! i Ik stond op en vloog in haar armen — Moeder! — Mijn jongen! 't Is mijn jongen! Het duurde eenige minuten, eer wij tot ons zeiven kwamen en onze tranen hadden bedwongen. * — Dat is zeker, zei ze, als ik niet altijd aan je gedacht had, zou ik je nu ook niet herkend hebben. Wat ben je veranderd! En zoo groot geworden! En zoo breed! Een onderdrukt kuchje herinnerde mij, dat Mattia achter het ledikant verborgen was. Ik riep hem en hij kwam te voorschijn. — Dat is Mattia, mijn broer. — O, hebt gij dan uw ouders gevonden? riep vrouw 'Barberin uit. — Neen; hij is mijn makker, mijn vriend; en daar is Capi, ook een makker en vriend van mij. Maak je kompliment eens voor de moeder van je baas, Capi. Capi ging op zijn achter pooten staan en legde zijn eenen poot op zijn hart, terwijl hij een diepe buiging maakte. Vrouw Barberin moest er hartelijk om lachen en wischte hare tranen af. Mattia, die niet, zooals ik, door aandoening overstelpt was, gaf mij een wenk, dat ik aan onze verrassing zou denken. — Als ge 't goedvindt, gaan wij nu eens naar den tuin om den krommen perehcom te zien, waarvan ik Mattia zooveel verteld heb. — Uw tuin kunnen wij dan ook gaan zien, want dien heb ik gelaten, zooals gij hem hebt aangelegd, opdat je hem terug zoudt vinden, als gij weer hier kwaamt; want dat je terug zoudt komen, heb ik altijd en tegen ieder volgehouden. — En de peerappelen, die ik geplant heb, waren ze lekker? — Dus heb jij mij die verrassing bezorgd? Ik heb het wel gedacht; je woudt me altijd verrassen. — Nu was het oogenblik gekomen. — En de koestal, vroeg ik, is die veel veranderd sedert Roussette heenging? Die arme Roussette; die wilde ook niet gaan, evenmin als ik. — De stal is ook dezelfde gebleven, behalve dat ik er nu mijn brandhout in berg. — Daar wij juist voor den stal waren gekomen, deed vrouw Barberin de deur open en op hetzelfde oogenblik begon onze koe, die honger had, en f.eker dacht dat men haar eten kwam brengen, luid te loeien. — Een koe! een koe op stal! riep vrouw Barberin. Toen konden wij ons niet meer inhouden, en Mattia en ik begonnen hartelijk te lachen. Vrouw Barberin zag ons verbaasd aan, maar het was zoo iets onmogelijks, dat er een koe op haar stal stond, dat zij, in weerwil van het lachen, niets ervan begreep. — 't Is een verrassing) zei ik, een verrassing, die wij u bezorgen en die zeker wel opweegt tegen die van de peerappels. — Ken verrassing, nernaaiae zn. een verrassing goed was voor naar Kleinen Jttemi, net veriaten Kina; toen nen ik eens nagedacht, wat u van het meeste nut zou kunnen zijn, en ik meende, dat een koe, die de plaats innam van Roussette, u het liefst zou wezen. Op de beestenmarkt te Ussel hebben wij toen de koe gekocht voor het geld, dat Mattia en ik verdiend hebben. — Och, die goede jongenl Die lieve jongen! riep vrouw Barberin uit, terwijl ze mij opnieuw in de armen drukte. Toen gingen wij den stal binnen, opdat vrouw Barberin onze koe eens zou helHiVpn Hip nu haar Tfnp was. Bii alles wat zii aan de koe voor eoeds ont- — Wat een mooie Koe. JiensKiaps stona zij stu en vroeg, terwijl zij mij aanzag: — Maar dan ben je rijk geworden? — Dat zou ik ook denken, antwoordde Mattia; wij hebben nog drie francs. En vrouw Barberin herhaalde alweder, maar nu eenig'szins gewijzigd: — Die goede jongens! Het deed me goed, dat zij ook aan Mattia dacht, en ons in haar hart vereenigde. — Onze koe bleef intusschen maar voortloeien. — Zij wil gemolken worden, zei Mattia. Oogenblikkelijk liep ik naar huis om den netgeschuurden blikken emmer te halen, waarin vroeger Roussette werd gemolken en dien ik op zijn gewone plaats had zien hangen, hoewel het al heel lang geleden was, sedert vrouw Barberin een koe op stal had. In het teruggaan vulde ik den emmer met water, zoodat vrouw Barberin de uiers kon wasschen, die vol stof waren. "Welk een genot voor de goede vrouw, toen zij haar emmer voor driekwart gevuld zag met prachtige schuimende melk. — Ik geloof, dat zij meer melk geeft dan Roussette, zei ze. — En wat lekkere melk, zei Mattia; ze riekt naar oranjebloesem. Vrouw Rarberin zag Mattia vragend aan; zeker wilde zij te weten komen, wat oranjebloesem was. — Dat is iets heel lekkers, dat men in het hospitaal krijgt, als men ziek is, zei Mattia, die graag vertelde, wat hij wist. Toen de koe gemolken was, brachten wij haar op 't grasveld om daar te grazen, en wij gingen in huis, waar ik, toen ik den emmer haalde, onze boter en bloem midden op de tafel had gezet. Toen vrouw Barberin de nieuwe verrassing zag, slaakte zij opnieuw allerlei kreten van verbazing, maar toen meende ik. dat het maar beter was openhartig te zijn en ik viel baar in de rede: — Dat is eigenlijk even goed voor ons als voor u; wij hebben allebei een geweldigen honger en wij zouden zoo graag pannekoeken eten. Weet ge nog wel hoe, den voorlaatsten avond toen ik hier was. onze wafels niet klaar kwa¬ men en üe ooter, aie u ervoor geieena naa, aienae om uien in ae pan te Danken; dezen keer zullen wij niet gestoord worden. — Weet-je dan, dat Barberin te Parijs is? vroeg zij. — Ja. — En weet je ook, wat hij te Parijs is gaan doen? — Neen. — Het heeft betrekking op jou. — Op mij? vroeg i1r. verschrikt. Voor zij verder ging, zag vrouw Barberin Mattia aan, als vreesde zij, dat ze in zijn bijzijn te veel zou zeggen. v — O, u kunt gerust spreken, waar Mattia bij is, zei ik; ik heb u verteld, dat hij een broer voor mij is; al wat mij betreft, gaat ook hem ter harte. — 't Is nog al lang om te vertellen, zei ze. Ik bespeurde, dat zij er tegen opzag, om te spreken, en nu wilde ik in het bijzijn van Mattia er niet langer op aandringen, omdat, zoo zij weigerde, dat hem leed zou doen. Ik besloot dus maar liever te wachten tot een geschikter oogenblik. om te vernemen, wat Barberin fe Parijs was gaan doen. — Zou Barberin spoedig terugkomen? vroeg ik. — O, zeker niet. — Dan hebben wij geen haast; laten wij dan maar over de pannekoeken praten; later hoor ik dan wel eens van u, wat er voor mij aan die Parijsche reis is gelegen; daar hij vanavond zijn uien niet in onze koekepan zal komen fruiten, hebben wij al den tijd aan ons. Hebt ge eieren? — Neen, ik houd geen kippen meer. — Wij hebben geen eieren meegebracht, omdat wij bang waren, dat zij onderweg zouden breken. Kunt ge ze ergens leenen? Die vraag bracht haar ki verlegenheid en ik begreep, dat zij bij niemand meer durfde aankloppen. — Dan is het beste maar, dat ik ze zelf ga koopen, zei ik en in dien tusschen-1 tijd maakt u het beslag klaar met de melk. Soquet is er immers nog? Dan loop ik er gauw heen. Zeg aan Mattia, dat hij het hout klooft, dat kan hij best. Bij Soquet kocht ik niet alleen eieren, maar ook een stukje spek. Toen ik terugkwam, was de bloem al met de melk aangemaakt en alleen de eieren behoefden nog maar in het beslag te worden geroerd, 't Is waar, er was geen tijd om het deeg te doen rijzen, maar wij hadden te veel honger om daarop te wachten. Mochten de pannekoeken al wat zwaar uitvallen, onze magen waren stevig genoeg om het te kunnen dragen. — Maar Vertel me nu eens, zei vrouw Barberin, terwijl zij het deeg besloeg, hoe komt het toch, dat zoo'n goede jongen als jij me nooit iets van zich heeft doen hooren? Weet je wel, dat ik dikwijls dacht, dat je dood waart, want, zei ik bij mezelf, als Rémi nog leefde, zou hij zeker wel aan Zijn moeder Barberin iets hebben doen weten. — Die moeder Barberin was niet alleen, bij haar woonde een vader Barberin, die heer des huizes was en die ook getoond heeft dat te zijn, door mij voor twintig gulden aan een ouden muzikant te verkoopen. — Daar moet ge met meer van spreken, beste Rémi. — Ik beklaag er mij niet over, maar ik zeg het alleen "om u te doen begrijpen, waarom ik u niet schreef. Ik was bang, dat hij mij weer zou verkoopen, als hij ontdekte, waar ik was, en ik wüde niet verkocht worden. Daarom heb ik u ook niet geschreven, toen ik mijn armen ouden meester verloor, die een goed man was. — Ach, is hij dood, die oude muzikant? — Ja, en ik heb hem oprecht betreurd, want als ik iets ben op 't oogenblik en in staat ben mijn eigen kost te verdienen, dan heb ik het aan hem te danken. Na zijn dood heb ik goede menschen gevonden, die mij in huis opnamen en voor wie ik gewerkt heb. Maar als ik geschreven had: ik ben tuinman bij de Glacière, dan zon men mii komen halen, of men zou aan die goede menschen geld gevraagd hebben. Ik wüde het een zoo min als het ander. — Ja, ja, dat kan ik wel begrijpen. — Maar dit heeft niet belet, dat ik altijd aan u dacht, en als ik heel ongelukkig was, is 't mij wel gebeurd, dat ik moeder Barberin riep om te helpen. Zoodra ik vrij was om te doen wat ik wüde, ben ik naar haar toe gekomen, maar niet zoo dadelijk, dat is waar; men kan niet altijd doen wat itten wil en ik had een plan, dat niet zoo gemakkelijk ten uitvoer was te brengen. Wij moesten onze koe verdienen, vóór dat we u die konden thuis bezorgen, en dat geld kwam niet bij rijksdaalders in. Wij hebben heel wat stukjes moeten spelen, dag aan dag, overal, vroolijke en treurige; wij moesten maar loepen, ons inspannen in 't zweet óns aanschijns, en ons aüerlei ontbering getroosten. Maar hoe moeilijker het viel, zooveel te meer genot hadden wij, nietwaar Mattia? — Eiken avond telden wij ons geld, niet enkel wat wij dien dag verdiend hadden, maar ook hetgeen wij al hadden, om te zien, of 't niet verdubbeld was. — Die goede jongens, die béste jongensI Al pratende bleef vrouw Barberin het deeg voor onze koeken beslaan en Mattia zorgde voor het hout, en ik zette de borden gereed en de vorken en de glazen, waarna ik een kruik versch water aan den waterput ging halen. Toen ik terugkwam, stond er een volle terrine met geelachtig beslag; vrouw Barberin schuurde met een bosje stroo de koekepan schoon en onder den schoorsteen vlamde een hoog vuur, dat Mattia onderhield door er voortdurend stukken hout op te werpen. In een hoek naast de haard gezeten, sloeg Capi aT die voorbereidende werkzaamheden gade, en daar hij half verschroeide, lichtte hij nu den eenen en dan weer den anderen poot op, even jankend. De heldere vlam verlichtte de uiterste hoeken van het vertrek en ik zag de figuren op de katoenen gordijnen van het ledikant dansen, gelijk voorheen, toen zij mij zoo dikwijls angst aanjoegen, als ik bij maneschijn wakker werd. Vrouw Barberin zette de pan op het vuur, nam toen een stukje boter met de punt van het mes en het dit in de pan glijden, waar het dadehjk smolt. — Dat ruikt heerlijk! riep Mattia, die zijn neus boven het vuur hield zonder vrees, dat hij zich branden zou. De boter begon te sissen — Zij zingt, riep Mattia; ik zal ze accompagneeren Voor Mattia, loste zich alles op in muziek. Hij nam zijn viool en begon zachtjes te spelen en volgde op de snaren het sissen van de boter, en vrouw Barberin lachte, dat de tranen haar over de wangen liepen Maar het oogenblik was te gewichtig om zich aan luidruchtige vroolijkheid I ever te geven; met haar pollepel had vrouw Barberin in de terrine geroerd - en schepte er het beslag uit, dat in dikke stralen neerviel; toen goot zij het in I de pan en de boter, die terugvloeide bij den stroom van deeg, vormde er een rossen kring om. Op mijn beurt boog ik mij voorover; vrouw Barberin gaf een tik op den steel van de pan en deed toen den pannekoek omdraaien tot grool ten schrik van Mattia; maar het kon geen kwaad; na een eind in de hoogte in den schoorsteen te zijn gevlogen, viel de pannekoek weer omgekeerd in de pan en met zijn gebakken zijde boven. Ik nam spoedig een bord en de pannekoek gleed er in. Hij was voor Mattia, die zijn vingers, zijn lippen, zijn tong en zijn keel brandJ de, maar dat kwam er niet op aan; hij dacht er niet aan, dat hij zich brandde. — He, hoe lekker! riep hij met vollen mond. Toen was het mijn beurt om ■ mij te branden, en evenmin als Mattia voelde ik iets van de pijn. De derde pannekoek was gaar en Mattia stak de hand uit, maar nu begon | Capi geducht te blaffen; het was zijn beurt, hij had er recht op en Mattia gaf | hem dan ook den pannekoek tot groote verontwaardiging van vrouw BarbeI rin, die voor beesten het gevoel had, dat de boeren er in 't algemeen voor koesE teren: zii heffreen niet. dat men aan een hond ..het eten van een rhrisfen- I monocli" act firn >>qqt- «DTrodon *» cfollcn 701 ÏTr rlol flam oon «looirl» Wnnd li was en dat hij bovendien een deel van de koe had verdiend; bovendien was hij onze kameraad en had hij recht om te eten, wat wij kregen, en tegelijk met ons, daar zij gezegd had zelve niet te zullen eten vóór onze ergste honger was gestild. Het duurde lang, eer het zoover was en toen wij geen honger meer hadden, lustten wij ze toch nog even graag. Maar eindelijk kwam er toch een [ oogenblik, dat wij beiden verklaarden geen pannekoek meer te zullen eten, i vóór dat vrouw Barberin zelve er een paar genuttigd had. Toen wilden wij zelf pannekoeken bakken. Eerst mocht ik het probeeren en j daarna Mattia; boter in de pan te leggen en dan het beslag erop te gieten was | vrij gemakkelijk, maar niet om de pannekoek te keeren; de mijne kwam in de asch terecht; die van Mattia viel op zijn handen. Eindelijk was de pot leeg, en ! | daar Mattia zeer goed bemerkt had, dat vrouw Barberin, zoolang hij erbij was, ' niet wilde spreken over hetgeen mij betrof, zei hij, dat hij nog eens naar de koe wilde gaan kijken en liet vrouw Barberin en mij alleen De had tot nu toe gewacht op hetgeen zij mij te vertellen had, maar ik kon 5 niet zeggen, dat ik met bijzonder groot ongeduld gewacht had, want het bak, ' ken van de pannekoeken had mijn aandacht zoo geheel-en-al beziggehouden, I: dat ik aan andere dingen niet had gedacht. Barberin was, meende ik, alleen naar Parijs gegaan om Vitalis op te zoeken en het jaargeld te krijgen, waarvoor hij mij had verhuurd. Daarmede had t ik f niets te maken. Vitalis was dood en hij kon dus niet betalen, en van'mij zou | men het geld toch wel in de laatste plaats kunnen vragen Maar zoo Barberin | al geen geld van mij krijgen kon, zou hij misschien beslag kunnen leggen op. \ mijzelven, en dan zou hij mij kunnen plaatsen, waar hij wilde, als men maar voor mij betaalde. En dat boezemde mij belang in, war;t ik had vast besloten |; het uiterste te beproeven, voor ik mij onderwierp aan het gezag van dien na| ren Barberin. Als het moest, zou ik uit Frankrijk vluchten en met Mattia naar |' Italië gaan, of naar het einde der wereld. Met die gedachte vervuld, had ik mij K voorgenomen, zeer voorzichtig te zijn in mijn woorden, als ik met vrouw Bar|| berin sprak; voor die goede vrouw zelve behoefde ik mij niet in acht te nemen, j want ik wist, dat zij veel van mij hield en alles voor mij over had; maar zij was 1 bang voor haar man, dat had ik gezien; en als ik te veel zei, zou zij het wel \ eens aan haar man kunnen oververtellen en op die wijze aan Barberin het mid| del in de hand geven, om mij op te sporen en zich weer meester van mij te raaI ken. Als dit gebeuren mocht, moest het ten minste niet aan mijzelven worden K:toegeschreven, en daarom was ik op mijn hoede. Toen Mattia de deur uit was, zei.ik tot vrouw Barberin: — Nu zijn wij alleen; kunt gij mij nu ook zeggen, wat Barberin voor mij te I Parijs is gaan doen? — "Welzeker, mijn jongen, en met veel genoegen. Met veel genoegen! Ik stond verstomd. Vóór zij verder ging, wierp vrouw Barberin een blik naar de deur. Opdat niemand ons hooren zou, kwam zij dichter bij me en met een glimI lach op 't gelaat sprak ze: — Het schijnt, dat uw familie u zoekt. — Mijn familie? — Ja, uw fainilie, Rémi. — Heb ik dan familie? Ik? Ik, het kind dat te vondeling werd gelegd? — Het schijnt, dat men u niet opzettelijk heeft verlaten, want thans zoekt mén u. — Wie zoekt mij? O, spreek, vrouw Barberin, spreek, ik bid u. Opeens scheen het me, dat ik krankzinnig zou worden en riep uit: —. Maar dót is niet mogelijk! Neen, Barberin zoekt mij. — Dat doet hij ook, maar voor uw familie. — Neen, voor hem zeiven, om mij weer te kunnen verkoopen, maar hij zal mij niet hebben. Si 3 — Och, Rémi, hoe kunt gij denken, dat ik tot zoo iets de hand zou willen leenen! — Hij wil ook u bedriegen, moeder Barberin. — Maar jongen, wees toch verstandig, luister naar hetgeen ik u zeggen zal, dan zult gij mij wel gelooven. Aanstaanden Maandag is het juist een maand geleden, dat ik op de deel aan 't wérk was, toen een man, of liever een heerj het huis binnentrad, waar Barberin op dat oogenblik zich bevond. „Heet gij Barberin?" vroeg de heer, die met een eenigszins vreemden tongval sprak. „Ja," zei Jéröme, „zoo heet ik." — „Zijt gij het, die een kind gevonden hebt in de Avenue de Bréteul en de taak op u nam om het groot te brengen?" — „Ja." — „Mag ik u dan vragen, waar dat kind nu is?" — „Mag ik u vragen, wat u dat aangaat?" antwoordde Jéróme met een wedervraag. Mocht ik al getwijfeld hebben aan de oprechtheid van vrouw Barberin, aan dat brutale antwoord van haar man bemerkte ik dadelijk, dat zij goed geluisterd had. — Gij weet, ging zij voort, dat men op de deel alles kan hooren, wat hier gezegd wordt en bovendien, nu er sprake was van u, had ik een onweerstaanbaren lust om te luisteren, 'ik deed dus een paar stappen nader, maar daarbij trapte ik op een tak, die kraakte. — „Zijn wij niet alleen?" vroeg de heer. — „Dat is mijn vrouw," antwoordde Jéróme. „Het is hier erg warm," ging de heer voort „laat ons liever buiten gaan om daar te, praten." ,Zij gingen toen samen naar buiten en eerst drie of vier uur later kwam Jéróme alleen terug. Gij kunt begrijpen, hoe nieuwsgierig ik was om te weten, wat er was behandeld tusschen mijn man en dien heer, die misschien uw vader was, maar op al mijn vragen gaf Jéróme geen antwoord. Hij zei mij alleen, dat die heer niet uw vader was, maar dat hij op verzoek 'van de familie onderzoek naar u deed. — En waar is mijn familie? Wie is ze? Heb ik een vader? een moeder? — Dat heb ik, evenals gij nu, ook aan Jéróme gevraagd. Hij zei, dat hij er niets van wist. Toen vertelde hij, dat hij naar Parijs ging om den muzikant op te zoeken aan wien hij u verhuurd had en die hem zijn adres, had gegeven in de rue LÓurcine bij een anderen muzikant, Garofoli. Die beide namen heb ik onthouden; onthoud ze ook. — Ik ken die namen al, wees gerust. En heeft Barberin na zijn vertrek niets meer van zich doen hooren? — Neen; zeker zoekt hij u nog altijd: de heer heeft hem vijftig gulden m goud gegeven en na dien tijd heeft hij hem zeker nog meer geld gezonden. Dat alles en ook de mooie luiers, waarin gij gewikkeld waart, toen men u vond, is hét bewijs dat uw ouders vermogende menschen zijn. Toen ik u daar in den hoek van dén haard zag zitten, dacht ik, dat gij ze teruggevonden had en daarom meende Ik, dat uw makker uw broeder was. Op dit oogenblik ging Mattia juist voorbij; ik riep hem. — Mattia, mijn ouders roeken mij ik heb een familie, een wezenlijke familie! Vreemd genoeg scheen Mattia mijn vreugde en opgewondenheid met te deelen. Toen vertelde ik hem, wat vrouw Barberin mij had medegedeeld. HET OUDE EN NIEUWE GEZIN. XXXL Ik sliep dien nacht weinig; en hoe dikwijls had ik. in den laatsten tijd verlangd naar het genot, dat ik smaken zou, als ik weer in het bed zou slapen, waarin ik zoo menigen nacht als kind gelegen had, zonder ooit wakker te worden, in een hoekje gedokan met de dekens tot aan mijn kih; hoe dikwijl^ ook als ik onder den blooten hemel lag, had ik met weemoed aan dat warme . dek gedacht, als ik half-bevroren door de nachtvorst of door en door nat van den ochtenddauw ontwaakte uit een bangen droom. Zoodra ik in bed lag, was \ ik ingeslapen, want ik was dien dag zeer vermoeid geweest en ook verlangde ik, na dien nacht in de gevangenis, naar rust; maar zoodra ik even was ingedommeld werd ik van schrik weer wakker, toen was het mij onmogelijk den slaap weer te vatten; ik was daartoe veel te zenuwachtig en te koortsig. Mijn familie! Toen ik weer insliep, dacht ik aan die familie, en gedurende dien tijd, dïen ik slapende doorbracht, droomde ik van haar, van mijn vader, mijn moeder, mijn broeders en zusters; die korte oogenblikken had ik met hen geleefd, die ik nog niet kende, en die ik slechts voor het eerst zag; zonderling, Mattia, Lize, vrouw Barberin, mevrouw Milligan en Arthur behoorden allen tot mijn familie en Vitalis was mijn vader; hij was weer levend geworden en thans zeer rijk; terwijl wij van elkaar gescheiden waren geweest, had hij Zerbino en Dolce teruggevonden, die niet door de wolven opgegeten waren zooals wij gemeend hadden Iedereen heeft, geloof ik, zulke visioenen gehad, waarin hij in den kortst mogelijken tijd een aantal jaren doorleeft, of wel de onoverkomelijEste I bezwaren overwint; iedereen weet ook, dat men bij zijn ontwaken zich alles nog levendig voorstelt, wat men ondervonden heeft. Toen ik ontwaakte, zag ik allen voor mij, van wie ik gedroomd had, alsof ik den avond met hen had doorgebracht, en natuurlijk was het mij onmogelijj? den slaap weer te vatten. Langzamerhand echter werden deze beelden minder duidelijk^ 'maar de werkelijkheid drong zich met zooveel kracht aan mijn geest op, dat mij dit nog meer den slaap benam. Mijn familie zocht mij, maar om ze [ weer te vinden, moest ik mij tot Barberin wenden Deze gedachte alleen was voldoende om mijn vreugde aanmerkelijk te matigen. Het kwelde mij, dat Barberin bij mijn geluk betrokken was. Ik had niet |j vergeten, wat hij tot Vitalis gezegd had, toen hij mij aan dezen verkocht, en \ dikwijls had ik het bij mezelf herhaald: „zij, die dit kind hebben opgevoed, ' zullen er het voordeel van genieten; als ik daarop niet gerekend had, dan zou f ik mij nooit met die zorg belast hebben!" Deze woorden waren van dat oogenblik af oorzaak geweest, dat ik weinig hart voor Barberin gevoelde. Barberin had mij niet uit medelijden van de straat opgeraapt, en evenmin had hij uit medelijden zich met de zorg voor mij belast; het was alleen, omdat S ik in fraaie kleederen gewikkeld was,i en omdat hij vroeg of laat voordeel van I mij halen zou, als hij mij aan mijn ouders teruggaf. Die tijd was echter niet \ zoo spoedig aangebroken, als hij wel had gewenscht; hij had mij daarom aan |; Vitalis verkocht; nu zou hij mij aan mijn vader verkoopen. | | Welk een onderscheid tusschen die vrouw en haar man; zij had mij niet om mijn geld bemind, die goede moeder Barberin! O, wat zou ik gaarne een midI del gevonden hebben om haar dat voordeel te bezorgen en niet Barberin! Maar hoe ik ook peinsde en mij in mijn bed keerde en wendde, ik kon er | geen bedenken en altijd kwam de wanhopige gedachte mij weer voor den geest, dat Barberin mij bij mijn ouders terugbrengen zou en dat hij bedankt en 't beloond zou worden. Ik moest mij dit in elk geval laten welgevallen, daar het onmogelijk anders f kon, en mij voorloopig troosten met de gedachte, later, als ik rijk was geworj den te toonen welk onderscheid ik tusschen den man en de vrouw maakte, als ik in de gelegenheid was haar te bedanken en te beloonen. Voor het oogen( blik moest ik mij slechts met Barberin bezighouden, of liever ik moest hem (, zoeken en vinden, want hij behoorde niet tot die echtgenooten, die geen stap i doen zonder hun vrouwen daarvan vooraf kennis te geven en haar te zeggen, waar zij te vinden zijn, indien zij hem noodig hebben. Alles wat moeder BarS berin wist, was, dat haar echtgenoot zich te Parijs bevond. Sedert zijn vertrek had hij haar niet geschreven, evenmin had hij iets van zich laten hooren door tusschenkomst van een buurman of landgenoot; het was zijn gewoonte niet om [ zich aan dergelijke vriendschapsbetuigingen schuldig te maken. Waar was hij? Waar vertoefde hij op het oogenblik? Zij wist het niet juist genoeg om hem een brief te zenden; men kon nergens anders zoeken dan bij twee of drie logementhouders, wier namen zij kende en bij wie men hem zonder twijfel vinden zou. Ik moest dus maar naar Parijs gaan en hehi zelf opzoeken. Mijn blijdschap was zeer groot, dat ik mijn familie zou terugzien, maar j toch ging zij met een gevoel van weerzin, zelfs van verdriet gepaard. Ik had gehoopt, dat ik eenige rustige, gelukkige dagen bij moeder Barberin zou doorbrengen, mijn kinderspeelgoed met Mattia -voor den dag zou halen en zie, nu moesten wij ons den anderen dag weer op weg begeven. Als wij vrouw Barberin verheten, was ons plan geweest den zeekant langs te reizen om Martha te bezoeken — wij moesten van deze reis dus afzien en ik zou die goede Martha, die zoo lief voor mij geweest was, vooreerst niet weerzien. Van daar zouden wij naar Lize gegaan zijn, om haar de groeten van haar broeder en zuster over te brengen — ook dit genoegen moest ik mij ontzeggen., Terwijl deze gedachten mijn geest doorkruisten, was de nacht voorbijgegaan zonder dat ik voor mezelf had kunnen beslissen, of ik Lize en Martha niet eerst moest gaan bezoeken, of dat het verstandiger zou wezen mij zonder oponthoud naar Parijs te begeven. Ik süep eindelijk in zonder een besluit genomen te hebben en dien nacht, dien ik mij voorgesteld had, dat de heerlijkste uit mijn leven zou zijn, was de woeligste en onrustigste, dien ik mij herinneren kon. „ „ Toen wij den anderen morgen weer alle drie bij elkander waren, én bi] ïïe kachel zaten waarop de melk van onze koe kookte, bespraken wij, wat ons te doen stond. Wat moest ik doen? Ik vertelde hun, wat mij dien nacht zoo gekweld had en hoe besluiteloos ik was geweest — Gij moet terstond naar Parijs gaan, antwoordde moeder Barberin; uw ouders zoeken u, en gij moet zoo spoedig mogelijk hun verlangen naar u trachten te bevredigen. ££J5£È , Zij voegde hierbij nog tal van redenen, waarom een onmiddellijk, vertrek wenschelijk was en ik was eindelijk volkomen overtuigd, dat zij groot gelijk had. — Laten wij nu naar Parijs gaan, zei ik; dit is dus afgesproken. Maar Mattia stemde dit volstrekt niet toe, integendeel. — Gij vindt, dat wij niet naar Parijs moeten gaan, gaf ik hem ten antwoord. Waarom geeft gij dan geen betere reden op dan moeder Barberin? Hij schudde het hoofd. — Waarom helpt gij mij niet, als ge ziet, hoe moeilïïk het mij valt een besluit te nemen. — Ik vind, begOTi hij, dat de nieuwe vrienden de oude niet mogen doen verbeten; tot nu toe behoorden Lize, Martha, Alexis en Benjamin tot uw familie; , zij' rijn als broeders en zusters voor u geweest en hielden veel van u; maar nu een nieuwe familie voor u opdaagt, die gij niet kent, die niets anders voor u gedaan heeft dan u op straat te leggen, nu verlaat gij hen, die goed voor u geweest zijn, terwille van anderen, die u slechts kwaad berokkend hebben; ik vind, dat dit niet billijk is. . — Gij moet niet zeggen, dat zijn ouders Rémi verlaten hebben, viel moeder Barberin hem in de rede; misschien hebben ze hun het kind ontstolen en betreuren zij het verlies nog altijd en zoeken zij hem voortdurend. — Ik weet het niet, maar wel weet ik, dat de tuinman Acquin Rémi halfdood1 heeft opgenomen en hem als zijn eigen kind heeft verzorgd en zijn kinderen; als broers en zusters van hem hielden; en ik meen, dat zij, die zich zoo jegenshem gedragen hebben, evenveel recht op zijn vriendschap hebben, als zij, die. wiüens of onwillens, hem aan zijn lot hebben overgelaten. Bij vader Acquin hebben zij hem uit eigen beweging zooveel vriendschap betoond; zij waren dit volstrekt niet verplicht. , Mattia zei dit op een toon, alsof hij boos op mij was, want hij verwaardigdemij, noch vrouw Barberin met een blik. Dit deed mij leed, maar het pijnlijke van het verwijt belette niet, dat ik toch de juistheid ervan geheel gevoelde, Bovendien verkeerde ik in dien toestand, waarin besluitelooze menschen zich dikwijls aan de zijde scharen van hen, die het laatst gesproken hebben. — Mattia beeft gelijk, hernam ik, en het heeft mij dan ook niet weinig moeite gekost, om tot een ■besluit te komen, naar Parijs te gaan, vóór dat ik Martha en Lize bezocht had. — Maar uw ouders! herhaalde moeder Barberin. Ik moest nu voor mijn meening uitkomen en tevens allen tevreden stellen. — Wij zullen niet naar Martha gaan, zei ik, omdat dit een te groote omweg zou zijn; zij kan ook lezen en schrijven; wij kunnen haar dus door een brief van alles op de hoogte stellen; maar voor wij naar Parijs gaan, kunnen wij.ons naar Dreuzy begeven, om Lize te bezoeken; al kost dit wat meer tijd, dan maakt het toch niet zoo'n groot verschil uit, en Lize kan niet schrijven of lezen.: Vooral ook om harentwille besloot ik mijn reis op deze wijs te maken; ik zal haar alles van Alexis vertellen, en aan Martha wil ik verzoeken mii een brief te schrijven, dien ik haar dan zal voorlezen. — Goed, antwoordde Mattia glimlachend. Wij kwamen daarop overeen, dat wij den anderen morgen vertrekken zouden, en een gedeelte van den dag gebruikte ik om aan Martha te schrijven én haar mede te deelen, waarom ik haar niet, zooals mijn voornemen was kwam aezoeken. En den anderen morgen moest ik andermaal al het smartelijke van een afscheid ondervinden; maar nu ten minste verliet ik Chavanon niet zooals den vorigen keer met Vitalis; ik mocht moeder Barberin thans een afscheidskus geven, en haar beloven, dat ik zoo spoedig mogelijk met mijn ouders bii haar zou terugkomen. Den avond voor ons vertrek spraken wij nog geruimen tijd over het geschenk, dat ik haar geven zou; niets zou te mooi en te goed voor haar zijn; ik zou immers rijk worden? — Niets heeft voor mij zooveel waarde als de koe mijn beste Rémi zei ze en met al uw rijkdom kunt gij mij niet gelukkiger maken dan gij gedaan hebt! toen grj arm waart. Wij moesten ook onze lieve kleine koe verlaten. Mattia drukte herhaaldelijk een kus op haar snuit, wat zij zeer prettig scheen te vinden, want bij eiken kus stak zij haar tong uit. Wij bevonden ons thans weer op den grooten weg, met onzen ransel op den rug en Capi naast ons. Wij hepen met haastigen tred, of liever — van tijd tot ^TOd zonder te weten, wat ik deed, zette ik het op een drafje, zoo groot waa mijn verlangen om Parijs te bereiken. Maar Mattia, die mij een korte r-os bijgehouden had waarschuwde mij, dat zoo ik op deze wijze bleef loopen, mijn klachten spoedig zouden zijn uitgeput: ik volgde zijn raad, om een oogenblik daarna weer denzeJden tred ie nemen — Wat hebt gij een haast! zei Mattia op verdrietigen toon. t ~Pat ^eb ^ ook> en ik vmd, dat gij die ook wel mocht hebben, want miin familie zal ook uw familie zijn. Hij schudde het hoofd. Deze beweging, die ik reeds meer had opgemerkt als er van mijn familie sprake was, ergerde mij en deed mij leed. — Wij zijn immers broeders? — O, dat zijn wij voor elkander, daar twijfel ik niet aan; ik ben heden uw broeder en zal dat morgen ook zijn, dat geloof ik zeer goed, dat voel ik zelf. — Welnu dan? — Welnu? Meent gij dan dat ik een broeder zijn zou van uw broeders en zusters, zoo gij die hebt, de zoon van uw vader en moeder? — Als wij naar Lucca zouden gegaan zijn, was ik dan niet de broeder geworden van uw zuster Christina? — O ja, zeer zeker. — Waarom zoudt gij dan niet de broeder worden van mijn broeders en zusters, zoo ik die heb? — Omdat dit niet hetzelfde is, volstrekt niet hetzelfde. — Waarom niet? — Ik ben niet ir zulk fijn linnen gewikkeld geweest, ahtwoordde Mattia. — Wat doet er dat toe? — Dat doet er zeer veel toe; dat doet er alles toe; dat weet gij even goed als ik. Gij zoudt in Lucca gekomen zijn — en ik zie thans zeer goed dat gij nooit daarheen zult gaan — en aaar nooit door arme menschen zijn ontvangen, die ; mijn ouders waren en die u niets te verwijten haddén, omdat zij veel armer zijn dan gij. Maar als het uitkomt, zooals het fijne linnen voorspelt, zooals moeder Barberin denkt en zooals werkelijk het geval zal zijn, dan zijn uw ouders rijk; misschien behooren zij zelfs tot de aanzienlijkste menschen! Hoe zouden zij dan zulk een kleinen armen knaap, als ik ben. kunnen ontvangen? — Ben ik dan zelf iets meer? — Op het oogenblik niet, maar morsen zijt gij hun zoon en ik zal altijd dezelfde arme knaap blijven, die ik be.i; men zal u naar de academie zenden; men zal u meesters geven, terwijl ik altijd aüeen in de wereld zal blijven en mijn eigen weg zal moeten vinden, om dan aan u te denken, zooals ik hoop, dat gij ook aan mij zult doen. — O, mijn goede, beste Mattia! hoe kunt gij zoo spreken? — Ik spreek, zooals ik denk, o m i o c a r o r,, en daarom kan ik mij niet in uw geluk verheugen; daarom, daérom alleen ook, omdat wij van elkander zullen moeten scheiden; en ik meende, ik verbeeldde mij, dikwijls zelfs heb ik dat *) O, mijn waarde. Alleen op de Wereld, lgt dr. i2 gedroomd, dat wii altijd bij elkander zouden blijven, zooals thans. Maar niet geheel en al zooals nu, niet als arme straatmuzikanten; wij zouden samen gewerkt hebben, wij zouden groote artisten worden en voor een muzikaal publiek optreden, en elkander nooit verlaten. j _n Z Maar dat zal allemaal gebeuren, mijn goede Mattia; als mijn ouders rijk ziin dan zullen zij dat even goed voor u zijn als voor mij; als ik naar de academie ga, gaat gij met mij mede; wij zullen elkander niet meer verlaten; wij zullen samen werken, samen opgroeien en leven, zooals gij dat verlangt en zooals ik het ook wensch; dat verzeker ik u. . — Ik weet wel, dat gij het wenscht. maar gij zult dan met meer uw eigen meester ziin, gelijk thans. ... ... - Luister eens: als mijn ouders mij zoeken, dan is dit een bewns met waar. dat zii belang in mij stellen, dat zij mij herhebben, of mij zullen hef hebben. In Sa geval zullen zijVij niets weigeren. En ik verlang slechts dat zij hen gelutkig maken, die goed voor mij geweest zijn, die mij hef gehad hebben, toen ik a leen op de wereld was, zooals moeder Barberin vader Acquin, dien zij zeker uit de gevangenis zullen bevrijden, Martha, Alexis, Benjamin, Lize en gn- Lize zullen zij bij zich nemen, laten genezen en leeren en u zullen ze met nüi' naar de academie zenden, zoo ik daarheen moet gaan. Geloof mij zoo zal de z"ak zfcli toedragen, als mijn ouders rijk zijn en gij weet, dat ik het heerlijk zou vinden, als zij het waren. — En ik zou het prettig vinden, als zij arm waren. Hoe doml — Misschien. , , .., En zonder meer te spreken, riep Mattia Capi; het was langzamerhand tijd geworden om iets te eten; hijWden hond in den arm en sprak tegen hem, alsof net een mensch was, die hem verstaan en begrijpen kon. alsol ne ^n , ^ ^ ü ymd als de ouders van Rémi arm waren. Toen CaPi mijn naam hoorde, begon hij, zooals altijd, te blaffen en hij legde den rechterpoot op zijn hart. .. . , , „„ . _ - Als zijn ouders arm waren, dan behielden wij dit vrije leven dan.kon*;H wij gaan, waarheen wij wilden, en wij behoefden slechts e zorgen dat het »eëerde gezelschap" tevreden over ons was. — Waf! Wal! "%zünOuders rijk zijn, gebeurt juist het tegenovergestelde; Capi krijgt een groot hok op een plein en wordt aan een blinkenden ijzeren ketting gelegd m fik geval aan een-ketting, omdat de honden niet in de huizen van rijke ui moIn komen mgenliik was ik boos op Mattia nu hij wenschte, dat ik arme ouders zou hebben, in plaats van hetzelfde droombeeld als ik te koesteren maar aan den anderen kant was ik blij, dat ik de oorzaak van zijn verdriet kende- - het sproot voort uit zijn vriendschap, uit zijn VTees van mij gescheiden 'e wordèn;Pik kon hem hiervan dus geen verwijt maken, daar het een beSs wasvanzijn genegenheid en gehechtheid. Hij had mij hef en daar hij slecht aan onze wfderkeerige genegenheid dacht, wilde hij met, dat men ons vanelkan^rscheidde. Zoo wij niet verplicht waren geweest te zamen ons daleUiksch brood te verdienen, zou ik, ondanks Mattia, met dezelfde snelheid ffin blüven^voortloopen; maar wij moesten in de groote dorpen voorstellingen gevenen in afwachïing dat mijn rijke ouders hun rijkdom met ons zouden dellen moesten wij ons met de weinige stuivers vergenoegen die wij toevalligenWgroouTmoeite hier en daar ophaalden. Wij waren dus wel genoodzagakMa^ger onderweg te blijven dan oorspronkelijk ons plan was geweest en lianen over Aubusson, Montlucon, Moulins en Decize. A„„«_ tlTn was er nog een andere reden dan het verdienen van ons dagehiEch brood die ons bfsluhen deed om zooveel mogelijk geld met onze voorSfngen op te halen. Ik was de woorden van vrouw Barberin met vergeten toen zfimii verzekerde, dat met al mijn rijkdom ik haar niet gelukkiger maken kon dan ik gldaan had t0en ik arm wa£ en ik wilde, dat mijn Ueine Lize even eelukkig ziin zou als vrouw Barberin. Lize zou natuurlijk mijn rijkdom deelen; dat leid^gTn twijfel; maar vóórdat ik nog rijk was. wilde ik Lize een geschenk geven dagt ik mei mijn eigen verdiend geld voor haar gekocht had - een ge- "Cw?kochteï?e ™zedeeen pop voor haar, die gelukkig niet zoo duur was als de^oeVan Decize' nZi Dreuly konden wij ons met de meeste haast voorhoeden naar de plaats onzer bestemming; want de dorpen, die wij moesten A^rirA^^nSe even arm en de bewoners zeiven konden nauwelijks «™,„ê? v r^dieaent' duVeel minder waren zij in staat mild jegens ons te .ijn. Van Chatillon af volgden wij de oevers van het kanaal en de boschrqke dreven, het zacht kabbelende water en de scheepjes die langzaam door de paarden werden voortgetrokken, brachten mij de gelukkige dagen weer ia herinnering, die li op De Zwaan met mevrouw Milligan en Arthur had mogen doorbrengen toen ik op het water dobberde. Waar bevond zich thans De Z w a a n ? Hoe dikwijls had ik, als wij een rivier overstaken of langs een kanaal hepen, mij zelf afgevraagd, of men niet het een of ander pleizierbootje had zien voorbijstoomen, dat, door zijn dek en smaakvolle versierselen met geen ander verward kon worden. Mevrouw Milligan was ongetwijfeld weer naar Engeland teruggekeerd en Arthur zou zeker genezen zijn. D^t was het meest waarschijnlijke en het verstandigste om te gelooven en toch, meer dan eens, als wij langs dat kanaal hepen, dacht ik bij mezelf, als ik in de verte een boot zag naderen, of dat niet De Zwaan was. die ons tegemoet stevende Het was mtussehen herfst geworden; de dagen waren korter dan in den zomer; wij zorgden er steeds voor de dorpen te bereiken, vóór het heelemaal donker was. Hoewel wij onzen pas ook versneld hadden, was het dien dair toch reeds laat in den avond, toen wij te Dreuzy aankwamen i„de Tning, Van Lize's tante te bereiken, hadden wij slechts het kanaal •Jj daald,.e -man van tante Catherina, die sluiswachter was, in de onmiddellijke nabijheid van de sluis woonde. Dit bespaarde ons veel tijd en spoedig hadden wij de woning gevonden, die aan het einde van het dorp' was gelegen, omringd door hooge boomen, wier takken in den nevel schenen te wiegelen. Mijn hart klopte onstuimig, toen wij dit huis naderden, waarvan het venster verlicht werd door het schijnsel van een groot vuur, dat onder den schoorsteen brandde en nu en dan een rood licht over onzen weg wierp Toen wij zeer dicht bij het huis waren gekomen, zag ik dat de deur en het venster gesloten waren maar door het venster, dat blinden noch gordijnen t -'fZ,aAlk Llzeutvoor de tafel zi«en> naast haar tante, terwijl een min, ongetwijfeld haar echtgenoot, naast haar zat, met den rug naar haar toegekeerd oogenblik1JI1 avondeten> merkte Mattia op; het is juist het geschiktste Maar ik hield hem terug en wenkte Capi om stil achter ons te blijven Daarop gespte ik de harp los en maakte mij gereed om er op te spelen. — O ja, fluisterde Mattia, een serenade, dat is een goede inval — Neen, gij niet, ik alleen. En ik begon de eerste noten te spelen van mijn napolitaansch hed, maar zonder te zingen, zoodat mijn stem mij niet kon verraden. Terwijl ik speelde, hield ïrffi. I °£tVZ6 ge/rhl; Zï hlef Plotseling het hoofd op en uit haar oogen straalde een flikkerend licht. Ik begon te zingen. Zij sprong toen van haar stoel en snelde naar de deur; ik had slechts den tijd om mijn harp aan Mattia te geven, want Lize hing reeds om mijn hals. Men het ons binnen en toen tante Catherina mij goedendag gezegd had zette zij twee borden op tafel. 8 8Cic«u Uiu< Ik verzocht haar toen om er nog een derde naast te plaatsen. ÏT £ &1J • g°edvlndt> bren8 ik nog een derden makker mede. r kUlt £ÏT r.eistas.ch de POP te voorschijn, die ik op een stoel naast Lize zette. Den blik, dien Lize mij toewierp, zal ik nooit vergeten en dikwijl* voel ik hem nog op mij gericht. % H BARBERIN. XXXIII. Als ik niet zulk een haast had gehad om Parijs te bereiken, dan zou ik ongetwijfeld nog zeer lang bij Lize gebleven zijn; wij hadden elkander zooveel te vertellen, en wij konden elkaar, met de taal, waartoe wij onze toevlucht moesten nemen, zoo weinig zeggen Lize moest mij toch haar komst te Dreuzy vertellen, hoe lief en goed haar oom en tante voor haar waren, die van de vijf kinderen, welke zij gehad hadden, geen meer hadden overgehouden; een ramp, die vele gezinnen treft daar de moeders haar eigen kinderen dikwijls verlaten, om als voedsters naar Pa- rijs te gaan. Hoe zij haar behandelden, alsof zij hun eigen dochter was, wat zq in de huishouding verrichtte en welke bezigheden en genoegens men haar gaf , mervisschen, roeien en wandelen bracht zij bijna al haar tijd door daar zij 35 naar school kon gaan. En ik wilde, van mijn kant haar ook alles vertelfen wat gebeurd was, sedert wij elkander verlaten hadden en hoe ik bijna omSomen was in de mijn, waarin Alexis werkte en hoe ik toen ik bij moeder Barberin kwam, vernam, dat mijn familie mij zocht en daardoor verhinderd was geworden, om Martha te bezoeken. % 'MlkÈ NaSjk speelde mijn famihe een groote rol in mijn verhalen en _vooral mijn rijke familie. Ik herhaalde aan Lize, wat ik Mattia reeds gezegd had em sp?ak vooral over het vooruitzicht op een groot fortuin, en als wij dat hadden^ zouden wij allen gelukkig kunnen worden: haar vader, haar zuster, haar b UzeS ^jt^e^^&kOA was als Mattia en die, gelukkig voor haar nie de ondervinding had van de school der leerhngen van Garofoh, was zVer geneigd ?Tgelooven,dat zij, die rijk waren, niet anders dan gelukkig op aarde konden zijn en dat de fortuin een talisman was, die, evenals in da sprookjes? onmtfdéllijk alles verschafte, wat men maar verlangen kon. Immers haar vadèr was alleJn in de gevangenis gezet, omdat hij arm was en z jn armoede was de oorzaak, dat zijn gezin wijd en zijd was verspreid. Of ik rijk was of rif was volkomen hetzelfde; althans hetzelfde wat de gevolgen betro wh zouden beiden gelukkig zijn en om het overige bekommerde zij zich met; wii zouden allen weder gelukkig worden en gelukkig leven. Wirbrachten onzen tijd niet door met bij de sluis te staan praten bij het iiu^chen van het water, dat door de deuren stroomde, maar wij maakten ook met ons drieën! Lize, Mattia en ik. groote wandelingen. Eigenlijk waren wn met ons vijven want Capi was altijd van het gezelschap, evenals de pop, die ^Stó^ffiSW -et Vitalis gedurende eenige jaren en mei MaS gedurende de laatste maanden hadden mij bekend gemaakt met een groot dlel van het land; maar ik had geen merkwaardiger oord gezien aan fat waarin ik mij thans bevond: onmetelijke bosschen, schoone weilandeS rotsen heuvels, spelonken, schuimende watervallen kalme vijvers enge dalen met stille^rotswanden laAgs den stroom, die zich door de streek kron£e de Het was prachtig in alle* opzichten; men hoorde slechts het ruischen van herwater, het gezang der vogels of het suizen van den wind in de hooge boomen Tk móet erkennen dat ik ook eenige jaren geleden de vallei van de Bièvrl zeer schoon had gevonden; men behoeft mij dus met zoo onbepaald op mhn woord te gelooven, maar dit kan ik verzekeren, dat overal, waar ik met Uze bewandeld heb en waar wij te zamen speelden het land mij voorkwam eèn sKnhrid en bekoorlijkheid te bezitten, die andere streken, welkmen beweert datchooner zijn, in mijn oog niet bezaten: ik heb dat. land gezien meT uzê en daaraan is mij een herinnering gebleven, die beschenen wordt ^^^«f te nfft^Sffig was, zetten wij ons voor de deur der woning neder of was de nevel te zwfar, bij den haard, en ik speelde voor Lize od de narp waarvan zij zooveel hield. Ook Mattia speelde op de viool of den waldhoor^^'Jaar Lize gaf de voorkeur aan de harp, wat mijn eigenliefde niet we nï sïreekle Als^ het oogenblik gekomen was om ons ter rust te begeven, vroeg Li^mM altijd nog eels het napolitaansche lied en dat zong ik dan voor KK^dSik kwam de dag, waarop ik haar verlaten en weer op weg ""wat minjetreft het heengaan viel mij zoo zwaar niet; ik had zoo dikwijls gedacht lin den^ rijkdom? die mij wachtte, dat ik niet alleen geloo de, dat ik fenmTal riik zou worden, maar dat ik al rijk was, en dat alles, wat ik wemchte WnneXer korten tijd kon verwezenlijkt worden, ja misschien wel dadeiiïk mm^laatste woord ot Lize, wat ik evenwel niet uitsprak, maar duidelijk fkeÏÏen gaf^ kan beter dan door uitvoerige bespiegeling doen begrijpen, hoe Ust miin overtuiging was omtrent mijn toekomstigen rijkdom. - & u komen afhalen met een rijtuig met vier paarden, zei ik. En ^j geloofde me en met haar hand wees zij, hoe zij de zweep zoul klappen «nk zü zag zeker het rijtuig met vier paarden, evengoed als ik het zag Vóór Lgevenwel in een rijtuig met vier paarden den weg van Parijs naar Dreuzy aflegde, moest ik te voet van Dreuzy naar Parijs. Ware Mattia niet bii mij geweest, dan zou ik steeds zeer groote afstanden afgelegd hebben en mii Bepaald hebben om slechts zooveel te verdienen als wij voor ons onderhoud volstrekt noodig hadden. Waarom zouden wij ons zooveel moeite geven? Wï Behoefden geen koe en geen pop meer te koopen; als wij ons dagelijksch brood dus maar hadden, was het voldoende, want aan mijn ouders behoefde ik waarlijk geen geld te brengen. ' Maar Mattia het zich volstrekt niet overtuigen door de redenen, die ik voor de verdediging van mijn meening aangaf. — Laten wij maar verdienen, wat WH krijgen kunnei-, zei hij, terwijl hij mij noodzaakte mijn harp te bespelen. Wie weet, of wij Barberin wel zoo spoedig zu'len vinden. — Als wij hem om twaalf uren niet mochten vinden, zullen wij hem zeker om twee uren ontmoeten; de rue Mouffetard is zoo groot niet. — En als hij nu eens niet in de rue Mouffetard woont? — Dan zullen wij gaan daar, waar hij elders woont. WW$Ê — En als hij naar Chavanon is teruggekeerd, zullen wij hem moeten schrijven en op zijn antwoord moeten wachten. Waar zullen wij in dien tusschentijd van leven, als wij niets in onzen zak hebben? Men zou wezenlijk zeggen dat gij Parijs met kent Hebt gij dan de groeven 'van Gentilly vergeten? — Néén — Welnu, ik voor mij heb den muur van de kerk Saint-Médard ook niet vergeten, waartegen ik leunde om niet te vallen, toen ik dacht van honger om te komen. Ik wil geen honger meer lijden in Parijs. » — Des te beter zullen wij eten, als we bij onze ouders aankomen. — Nu eet ik toch, al heb ik goed ontbeten, maar als ik niet ontbeten en niet gegeten heb, dan ben ik niet, zooals ik wezen moet; en dat bevalt mij volstrekt met Laten wij dus maar werken, alsof wij ook voor uw ouders een koe moesten koopen. Dat was een zeer verstandige raad; ik moet evenwel bekennen dat ik niet meer zoo zong, als toen wij stuiver voor stuiver moesten verdienen om een koe voor vrouw Barberin en een pop voor Lize te koopen — Wat zult ge lui wezen, als ge rijk zijt, zei Mattia. Van Corbeil af volgden wij den weg, dien wij zes maanden geleden hadden afgelegd, toen wij Parijs hadden verlaten om naar Chavanon te gaan, en vóór wij te Villejuif kwamen, traden wij dezelfde hoeve binnen, waar wij ons eerste concert hadden gegeven, toen wij voor de eerste maal samen speelden en de bruiloftsgasten heten dansen. Het jonge echtpaar herkende ons en zij verzochten, dat wij hen nogmaals zouden laten dansen. Men gaf ons een goed avondmaal en het ons in de schuur slapen. Van daar vertrokken wij den anderen morgen om onzen intocht in Parijs te houden. Er waren juist zes maanden en veertien dagen ver loopen, sinds wij Parijs verlaten hadden Maar de dag, waarop wij terugkwamen, verschilde geheel met dien, waarop wij de stad verheten; het was nevelachtig en koud; de zon scheen niet; bloemen waren er niet meer en ook geen gras langs den weg; de zomerzon had haar taak volbracht; toen was de eerste herfstnevel gekomen — thans vielen geen seringen meer op ons neder van de muren, maar verdorde bladeren die zich langzaam losmaakten van de droge takken. Maar wat deerde ons dat treurige weerl Ons hart klopte van vi ugde en wii behoefden niet meer door onze omgeving tot vroolijkheid te worden gestemd! Als ik zeg wij, dan druk ik mij niet geheel juist uit; eigenlijk was ik het slechts, die zich zoo opgeruimd gevoelde. Wat Mattia betrof — naarmate wij Parijs meer naderden, werd hij treuriger gestemd en soms liep hij uren lang zonder een woord te spreken. Nooit had hij mij de oorzaak van die treurigheid verteld en ik voor mij schreef ze slechts toe aan zijn vrees, dat v.jj zouden scheiden, en daarom wüde ik met herhalen, wat ik hem reeds zoo dikwijls had gezegd, dat mijn ouders er volstrekt met aan zouden denken om ons van elkander te doen gaan Eerst toen wij halt hielden om te ontbijten, vóór wij aan de buitenwijken kwamen, vertelde hij mij, terwijl hij op een steen zat, wat hem bezighield — Weet ge aan wien ik denk, nu ik weer te Parijs kom? — Aan dien dan* — Aan wien? Wel, aan Garofoh. Als hij weer eens uit de gevangenis was? loen men mij vertelde, dat hij in de gevangenis zat, heb ik niet gevraagd voor hoelang? Misschien is hij dus weer op vrije voeten en zit hij weer in de rue Lourcine. In de rue Mouffetard moeten wij Barberin zoeken, dus in dezelfde wijk waarin Garofoli woont, in de onmiddellijke nabijheid van zijn woning Wat zal er gebeuren, als hij ons eens toevallig tegenkwam? Hij is mijn meester, hij is mijn oom. Hij kan mij dus weer bij zich nemen en onmogelijk zou ik hem weer kunnen ontsnappen. Gij waart bang nogmaals in de handen te vallen van Barberin; ge begrijpt dus, hoe ik te moede ben bij het vooruitzicht, dat ik weer in de handen van Garofoli vallen zal. O! mijn arm hoofd! En och, die klappen beteekenen nog niets, als ik denk aan een scheiding. Wij zullen niet meer bij elkander zijn en, die scheiding door mijn familie teweeggebracht zon nog erger zijn dan die, welke uw familie vorderde. Zeker zou Garofoh ookJi wel bij zich willen nemen en u dezelfde opvoeding willen geven als aan zijn andere jongens: de opleiding met de zweep; maar gij zoudt met bij hem willen zijn en ik zou het ook niet wenschen, dat gij dan bij me bleeft. Gij hebt ■ooit zooveel slaag gehad. r Ik was zoo geheel met mijn eigen vooruitzichten vervuld, dat ik niet aan fcarofoli had gedacht; maar al wat Mattia mij vertelde, was mogelijk en ik had geen nadere toehchting meer noodig om te begrijpen aan welke gevaren Wl) waren blootgesteld. . .. , — Wat wilt ge dan? vroeg ik. Willen wij dan maar niet naar Parus gaan/ — Als ik maar niet naar de rue Mouffetard ga, zal ik de kans niet loopen Garofoli te ontmoeten. — Welnu, ga dan niet naar de rue Mouffetard; ik zal er alleen heengaan en wij zullen van avond te zeven uren hier of daar elkander vinden. Mattia en ik spraken toen af, dat wij elkaar aan het einde van de brug de 1'Archevêche zouden wachten, aan den kant der Notre-Dame, en toen dit bepaald was, gingen wij Parijs binnen. t ■taLfc-d Toen wij op de Place d'Italie kwamen, namen wrj van elkander afscheid. WS waren beiden zoo aangedaan, of wij elkaar nooit meer zouden terugzien en terwijl Mattia en Capi den kant gingen van den plantentuin, sloeg ik de richting in van de rue Mouffetard, die niet ver verwijderd was. Dit was voor de eerste maal in de laatste zes maanden, dat ik nu alleen was, zonder Mattia en Capi bij mij, en nog wel in dat groote Parijs. Dit greep mii nog sterker aan. Maar ik mocht mij niet aan mijn gewaarwordingen overaeven Ik zou immers Barberin ontmoeten en door hem mijn familie. On een stuk papier had ik de namen en woonplaatsen geschreven van de menscheh bij wie ik Barberin zou kunnen vinden; maar dat was een noodeIooze voorzorg want ik had noch de namen noch de adressen vergeten en ik behoefde mijn papier niet in te zien om te weten, dat ik bij Pajot, Barrabaud of Chapinet moest wezen. , «„.„„.i ,•„ Het eerst kwam ik aan het huis van Pajot, toen in de rue Mouffetard insloeg Moedig stapte ik het huis binnen, waarvan Pajot het ondergedeelte bewoonde; toch beefde mijn stem een weinig, toen ik naar Barberin vroeg. - Wat voor een Barberin bedoelt ge? - Barberin uit Chavanon. En ik beschreef het voorkomen van Barberin, ten minste zooals ik hem gezien had op dien avond, toen hij uit Parijs kwam; stug gelaat, norsche mtdnTkking, met het hoofd eenigszins naar den rechterschouder overhellend. - Die is hier niet, dien kennen wij niet. Ik bedankte en ging verder naar Barrabaud. Deze verhuurde gemeubileerde kamers en hield een, fruitwinkel. Opnieuw vroeg ik naar Barbenn Eerst kostte het me moeite om mi n vraag aan den man te brengen, want Barrabaud en zijn vrouw waren samen bezig: de een om een. groenen klomp doorTe hakken met een soort van troffel; het was spinazie, zei hij; de andere vvas aan 't kijven met een klant over een stuiver, dien deze beweerde, dat nn « weinig terugontvangen had. Toen ik tot driemaal toe mijn vraag herhaald bad krees ik eindelijk antwoord. . 3y „,„,„,,„„ - O ja, Barberin; die woonde indertijd hier, zoowat vier jWr g^den - Vijf, zei de vrouw, en hij is ons nog een week schuldig. Waar zit die kerel nu? — Dat was het juist, wat ik wilde weten. . . Teleurgesteld en min of meer ongerust ging ik verder. Chapinet alleen bleef nog ow Tot wien zou ik mij wenden, als die ook niet wist, waar Barberin "^S^^dSk^^ een eethuis, en toen ik het vertrek binn»irad waar hii kookte en tevens zijn bezoekers bediende, zag ik aan de tafalHes VerXilline0ÏÏnschen. - Barberin is niet «eer Mer antwoordde h«. _ Waar is hrj dan? vroeg ik bevend. - Dat weet ik met. Het was, of ik een duizeling kreeg; de potten en pannen dansten mij Toor de oogen. — Waar kan ik hem zoeken? — Hij heeft zijn adres niet achtergelaten. Zeker drukte mijn gelaat op welsprekende en treffende wijze mijn teleurstelling uit, want een der mannen, die aan een tafeltje bij het fornuis zat te eten, richtte het woord tot mij. — Wat wilt ge van Barberin? vroeg hij. Het viel mij onmogelijk hem openhartig te antwoorden en mijn geschiedenis te vertellen. — Ik kom uit zijn land, uit Chavanon, en ik kom hem tijding brengen van zijn vrouw. Zij had me gezegd, dat ik hem hier zou vinden. — Als ge weet, waar Barberin is, sprak Chapinet, zich tot den man wendende, die tot me gesproken had, kunt gij het wel aan dien jongen vertellen; die zal hem geen kwaad doen; is 't wel, vriendje? — O, neen, mijnheer. Ik kreeg weder hoop. — Barberin moet thans in het logement van Cantal wonen, in de passage d'Austerlitz, daar was hij tenminste drie weken geleden. Ik betuigde mijn dank, maar vóór ik naar de passage d'Austerlitz ging, die meende ik, aan het andere einde Van de brug van Austerlitz lag, wilde ik iets omtrent Garofoli vernemen, om Mattia op de hoogte te brengen van diens toestand. Ik was vlak bij de rue de Lourcine en ik had maar weinige schreden te doen om het huis te vinden, waar ik eens met Vitalis geweest was. Evenals de eerste maal toen ik die woning binnentrad, was een oud mannetje, hetzelfde als toen, bezig met behulp van een stok met een haak oude lorren tegen een groenachtigen muur te hangen. Men zou gezegd hebben, dat hij in al dien tijd niets anders had gedaan. — Is baas Garofoli al terug? vroeg ik. Het oude mannetje zag mij eens aan en begon te hoesten. Het scheen mij toe, dat ik hem moest doen begrijpen, dat ik wist, waar Garofoli was en zonder dit van den voddenraper niets te weten zou. komen. — Zit hij nog altijd? vroeg ik met een blik'van verstandhouding. Dan zal hij zich wel vervelen. — Misschien; maar de tijd gaat toch om. — Toch niet zoo gauw voor hem als voor u. Het mannetje lachte om die aardigheid en begon toen geweldig te hoesten. — Weet ge ook, wanneer hij terug moet komen? vroeg ik, toen zijn hoest wat bedaard was. — Over drie maanden. Garofoli moest dus nog drie maanden zitten. Mattia kon alzoo veilig ademhalen; binnen drie maanden zouden mijn ouders wel het middel gevonden hebben om dien vreeselijken padrone in de onmogelijkheid te stellen iets tegen zijn neef te ondernemen Had ik bij Chapinet mij een oogenblik diep ongelukkig gevoeld, thans was ik weer vol hoop en ik ging Barberin zoeken in het logement van Cantal. Zonder dralen begaf ik mij naar de passage d'Austerlitz, Vol hoop en vreugd; en bezield met die gewaarwordingen, was ik zeer welwillend jegens Barberin gestemd. Wel beschouwd was hij dan ook zoo kwaad niet, als hij er uitzag. Zonder hem zou ik hoogst waarschijnlijk van honger en koude zijn omgekomen in de Avenue de Bréteuil. Wel had hij mij van vrouw Barberin afgenomen, om mij aan Vitalis te verkoopen, maar hij kende mij niet'en hij kon dus geen liefde koesteren voor een kind, dat hij nooit gezien had. Bovendien leed hij armoede en uit armoede doet men zooveel, dat verkeerd is. Thans zocht hij mij en hij was voor mij werkzaam, en als ik mijn ouders- terugvond, zou ik dit aan hem te danken hebben. Die gedachten spraken luider in mij dan het gevoel van afkeer, dat ik jegens hem koesterde van het oogenblik af, dat ik Cha-. vanon verlaten had en Vitalis mijn pols in zijn hand omklemde. Ook tegenover hem zou ik mijn dankbaarheid toonen; al was dat niet uit genegenheid en liefde, zooals voor vrouw Barberin, dan was het toch uit plichtsbesef. Als men den plantentuin doorgaat, is de afstand van de rue de Lourcine tot de passage d'Austerlitz zoo groot niet en weldra was ik dan ook aan het logement van Cantal, dat van een logement niet anders had dan den naam, want in werkelijkheid was het een ellendig huis met slecht gemeubileerde kamers. De eigenares was een oude vrouw, wier hoofd onophoudelijk trilde en die erg hardhoorend was. Toen ik ook haar dezelfde vraag 'ïad gedaan als aan de anderen, bracht zij haar hand achter haar muts a' het oor en verzocht mij Kog eens mijn vraag te herhalen. — Ik ben een beetje doof, zei ze. i^WëÊ. — Ik wenschte Barberin te spreken, Barberin uit Chavanon Die woont bij n niai waar? Zij gaf geen antwoord, maar hief haar handen omhoog, met zulk een plotselinge beweging, dat de kat, die op haar schoot lag te slapen, plotseling verschrikt op den grond sprong. — Och hemel! Och hemel! riep zij. Toen keek ze mij aan, terwijl haar hoofd nog erger begon te trillen en vroeg: — Zijt gij dat jongetje? — Welk jongetje? — Dat hij zocht. I Dat hij zocht! Toen ik dat hoorde begon mijn hart hevig te bonzen. — Barberin! riep ik uit. — Wijlen Barberin, moet ge zeggen. Wijlen Barberin. " Ik hield mij aan mijn harp vast. — Is hij dan dood? riep ik, hard genoeg om verstaan te worden, en met een stem, heesch van aandoening. — Acht dagen geleden gestorven in het gasthuis van Saint-Antoine. Ik stond verplet. Barberin dood! Hoe zou ik thans mijn familie zoeken te ■vinden? — Dus zijt gij het jongske, ging de oude vrouw voort, dat hij zocht om aan zijn rijke ouders terug te geven. iPSm Ik kreeg weer hoop en klampte mij aian die woorden vast. — Wist gij dan ? begon ik. — Ik wist, wat hij vertelde, die arme man; hij had een kind gevonden en groot gebracht, dat nu de familie wilde terug hebben en dat hij te Parijs zocht. — Maar de familie? vroeg ik met hijgende stem, mijn familie? — Dus gij zijt het jongske? Gij, gij! Zijt gij 't wezenlijk. En met trillend hoofd zag zij mij strak aan. Maar ik maakte spoedig een einde aan haar onderzoek. — Vertel mij toch spoedig, wat gij weet. — Maar ik weet niets meer dan ik w nu verteld heb, beste jongen ik wil zeggen, jongeheer. — Wat heeft Barberin u omtrent mijn familie verteld? O! zie dan toch hoe ontroerd ik ben; ik sterf van verlangen iets te Weten. Zonder mij te antwoorden, hief zij weer de handen in de hoogte en zei: — Dat is me een geschiedenis! Op dat oogenblik kwam een vrouw binnen, die geheel bet voorkomen had van een dienstbode. De eigenares van 't logement Cantal wendde zich tot deze: — Dat is me een geschiedenis! Dat jongetje, die jongenheer, die je daar ziet, is de, knaap, van wien Barberin altijd sprak; en nu komt hij en Barberin is er niet meer? Dat is me een geschiedenis! — Heeft Barberin u dan nooit over mijn familie gesproken? — Wel twintig keer! wel honderd keer! 't Is een rijke familie. — En waar woont ze? Hoe heet ze? , — Ja, zie je, dat heeft Barberin me nooit verteld. Ge begrijpt, dat hij dit vóór zich hield. Hij wilde de belooning alleen hebben; en dat is billijk ook. Hij was slim genoeg om die niet te verspelen. Ik begreep het, en ik begreep maar al te goed de beteekenis van hetgeen die vrouw mij vertelde: Barberin had zijn geheim, het geheim .mijner geboorte, met zich in/t graf genomen. Ik was dus slechts zóó ver mijn doel genaderd om voor altijd de kans te verhezen, het te bereiken. Verijdeld waren mijn schoone droomen en mijn wenschen. — En kent gij niemand, aan wien Barberin misschien iets meer kan hebben verteld dan aan u? — Zoo dom was Barberin niet, dat hij aan iemand zijn vertrouwen schonk. Hij wantrouwde iedereen. , — En hebt gij nooit iemand van mijn familie gezien, die mij zocht. — Nooit — Had hij misschien vrienden, met wie hij over mijn familie kan hebben gesproken? — Hij had geen vrienden. Ik drukte beide handen tegen het hoofd; maar of ik al dacht en nog eens dacht, niets was er, dat mij den weg kon wijzen. Bovendien was ik zoo ontroerd, zoo onthutst, dat ik onmogelijk mijn gedachten kon verzamelen. — Eens heeft hij een brief gekregen, zei de oude vrouw, na lang te hebben nagedacht; een aangeteekenden brief. — Waar kwam die vandaan? — Dat weet ik niet; de brievenbesteller gaf den brief aan hem zelf en ik heb het poststempel niet gezien. — Dien brief kan men toch wel terugvinden? — Toen hij gestorven was, hebben wij alles doorzocht, wat hij had nagelaten. Niet uit nieuwsgierigheid, dat verzeker ik u, maar om zijn vrouw bericht.,, te zenden. Maar wij hebben niets gevonden. En in 't hospitaal evenmin. In geen van zijn kleeren vond men een letter schrift, en als hij niet gezegd had, dat hij uit Chavanon was, zou men nooit zijn vrouw de tijding van zijn dood hebben kunnen zenden. — Dus weet vrouw Barberin, dat hij dood is? — Wis en zeker. Geruimen tijd bleef ik sprakeloos tegenover de vrouw staan. Wat zou ik zeggen? Wat zou ik vragen? De menschen hadden mij alles verteld, wat zij wisten; en zij wisten niets. En zeer zeker hadden zij alles beproefd om van Barberin te weten te komen, wat hij voor hen verborgen wilde houden. — Ik bedankte dus voor hetgeen zij gezegd hadden en ging naar de deur. — Waar ga-je nu naar toe? vroeg de oude vrouw. — Ik ga mijn kameraad opzoeken, — Zoo; hebt ge een kameraad? — Ja zeker. — Woont die te Parijs? — Wij zijn van morgen eerst samen te Parijs gekomen. — Welnu, hoor eens, als je geen onderkomen hebt, kunt ge hier uw intrek nemen. Ge zult hier goed zijn, dat durf ik gerust zeggen en in een fatsoenlijk huis. Vergeet ook niet, dat als je familie je zoekt, wanneer zij niets meer van Barberin hoort, zij het, eerst hier zal komen en niet ergens anders. Dan zijt gij er zelf om haar te helpen. Dat is al één voordeel. Waar zouden ze je vinden, als je niet hier waart? Ik zeg het alleen maar in je eigen belang. Hoe oud is je kameraad? — Hij is iets jonger dan ik. — Denk eens aan! Zoo'n paar kleine jongens in dat groote Parijs. Je zoudt slechte kennissen kunnen treffen; er zijn huizen, waar kwaad volk komt. 't Is niet zooals hier. waar men rustig en kalm leeft. Maar dat brengt deze wijk ook mede. Ik was niet zoo bepaald overtuigd, dat deze wijk zoo rustig en kalm was en bovendien was dit logement Cantal een van de vuilste en ellendigste huizen, die men zich denken kon en op al mijn omzwervingen had ik nooit zoo'n jammerlijk logement ontmoet. Maar wat die vrouw zei, verdiende toch wel overweging. In elk geval was het nu geen zaak om al 'te kieskeurig te zijn en ik had mijn familie niet, mijn rijke familie, om met deze een van die mooie hotels aan de boulevards te betrekken, of in haar eigen huis, als zij te Parijs woonde. In het logement Cantal zouden wij ivn duur zijn, en thans kwam het er op aan om zoo zuinig mogelijk te leven. Mattia had wel gelijk gehad, toen hij er op aandrong, dat wij op onzen tocht van Dreuze naar Parijs geld moesten verdienen. Wat zouden wij begonnen zijn, als wij nu geen acht gulden op zak gehad hadden! — Voor hoeveel verhuurt ge aan mij en mijn vriend een kamertje? vroeg ik. — Een halven francs daags. Is dat te duur? — Dan kom ik van avond met mijn kameraad hier. — Kom niet te laat; in Parijs is het 's avonds niet veilig. Vóór ik hier mijn intrek nam, moest ik Mattia gaan opzoeken en er moesten nog vele uren voorbijgaan, eer de tijd daar was, waarop wij elkander zouden vinden. Daar ik niet wist, wat ik in dien tijd moest doen, ging ik in treurige stemming naar den Plantentuin en zette mij daar op een eenzame plek op een bank. Mijn beenen konden niet meer voort en mijn hart was gebroken. De slag was zoo fel, -zoo -onverwacht, zoo verpletterend. Moest ik dan alle ""gelukken ondervinden, het een na het ander? Zoo dikwijls ik de hand uitstak om vast te grijpen, brak de tak, dien ik vatte, in mijn' handen en viel ik neer! Zoo ging het altijd. Was het niet het noodlot zelf, dat Barberin juist moest sterven op het oogenblik, dat ik behoefte aan hem had, en dat hij uit winzucht den naam en de woonplaats had verborgen van den persoon — zeker mijn vader — die hem opgedragen had om mij op te sporen? Terwijl ik in zwaarmoedig gepeins verzonken zat en de tranen mij over de wangen biggelden, kwamen een heer en dame, door een kind gevolgd, den lommerrijken boom voorbij, in wiens schaduw ik mij had neergezet. Het kind trok een wagentje achter zich voort en bleef bij mij stilstaan. De heer en dame zetten zich op een bank en riepen den kleine bij zich, die toen zijn wagentje het staan en met open armen naar hen toeliep. Zijn vader nam hem op, kuste zijn blonden krullebol en gaf hem toen aan zijn moeder, die hem ook met kussen overdekte op dezelfde plaats en op dezelfde wijze, terwijl de knaap schaterde van 't lachen en de wangen van zijn ouders met zijn dikke, molhge handjes bedekte. Toen ik dit. zag, dat geluk en die vroolijkheid van het kind, begon ik, ondanks mij zeiven, bitter te weenen. Zoo was ik nog nooit geliefkoosd. Mocht ik thans nog hopen, dat dit geluk ook eenmaal mijn deel zou zijn? Daar kwam ik op de gedachte, om voor het kind wat te spelen. Ik nam mijn harp en tokkelde langzaam een wals, terwijl de knaap de maat trappelde met ' zijn voetjes. De heer kwam naar mij toe en gaf mij een stuk zilvergeld, maar ik weigerde beleefd. — Och neen, mijnheer, zei ik, gun mij het genoegen, dat I ik voor uw kind speel, 't Is zoo'n hef kind! Hij zag mij aandachtig aan, maar op dat oogenbhk verscheen er een agent van politie, die, ondanks de tegenkanting van den heer, mij gelastte me zoo spoedig mogelijk uit de voeten te maken, als ik niet opgepakt wilde worden, omdat ik in den tuin muziek had gemaakt. Ik sloeg den band van mijn harp weer over den schouder en ging heen, maar nog dikwijls zag ik om naar den ; heer en de dame, die mij met een medelijdenden blik nastaarden. Daar het nog geen tijd was om naar de brug de 1'Archevêché te gaan en Mattia op te zoeken, doolde ik langs de kade en zag naar de stroomende rivier. De avond begon te vallen; men stak de gaslichten aan. Toen richtte ik mij I naar de kerk Nótre-Dame, waarvan de twee torens als donkere massa's afstaken tegen den purperen hemel. Niet ver van de kerk vond ik een bank, waarop ik mij kon neerzetten en dat deed mij goed, want mijn beenen waren als lood, alsof ik uren lang geloopen had, en daar gaf ik mij weer aan mijn treurige overpeinzingen over. Nooit had ik mij zoo afgemat en moe gevoeld. In mij I en om mij was alles even somber; in dat groote Parijs, zoo vol licht en leven en beweging voelde ik mij eenzamer dan te midden van de velden en bosschen De menschen, die voorbijgingen, keerden zich somtijds om en zagen mij aan; maar wat raakte mij hun nieuwsgierigheid of hun medelijden; op de belangstelling van vreemde menschen was mijn hoop niet gebouwd. De eenige afleiding, die ik had, was de uren te tellen, die de torenklok aangaf. Ik berekende dan hoeveel tijd ik nóg wachten moest, om weer kracht en moed te putten uit de vriendschap van Mattia. Wat een troost gaf mij dat voornitzicht, weer die trouwhartige, vroolijke oogen te zien! Kort vóór zeven uren hoorde ik een luidruchtig geblaf, en bijna terstond daarop zag ik in de duisternis een witte gedaante mij naderen. Vóór ik het zelf wist, was Capi op mijn knieën gesprongen en likte mijn handen; ik drukte hem in de armen en kuste hem op zijn snuit. Mattia was ook weldra bij me. — Hoe is het? riep hij mij reeds van verre toe. — Barberin is dood. Hij liep nog harder, om spoedig bij mij te zijn. In weinig woorden had ik hem in hoofdzaak mijn wedervaren verteld en wat ik vernomen had. Ook hij was bedroefd over mijn teleurstelling en dat deed mij goed. Ik voelde, hoewel hij voor zichzelven alles van mijn familie vreesde, dat hij niettemin,* ' om mijnentwil, oprecht verlangde, dat ik ze terug mocht vinden. Door zijn goede, hartelijke woorden trachtte hij mij te troosten en vooral de hoop in mij te wekken, dat niet alles verloren was. — Uw ouders, zei hij, hebben Barberin wel weten te vinden, en wanneer zij niets meer van hem hooren, zullen zij zeker onderzoeken, wat er van hem geworden is. Natuurlijk zullen' zij dan in het logement van Cantal komen. Laten we dus naar dat logement gaan; het is maar een uitstel van een paar dagen; meer niet. j Dat had die oude vrouw met haar schuddend hoofd mi] ook gezegd, maar in den mond van Mattia kregen die woorden voor mij een geheel andere beteekenis; ontegenzeggelijk was het maar een uitstel van een paar dagen. Hoe dom en onnoozel van mij, dadelijk alle hoop en moed op te geven. . Toen ik weer wat kalmer was geworden, vertelde ik aan Mattia, wat ik omtrent Garofoli had vernomen. — Dus nog drie maanden! riep hij uit En hij begon midden op de straat te dansen en te zingen Plotseling stond hij stil en kwam naar mij toe. — De familie van den een is toch heel anders dan de familie van den ander,, zei hij. Gij waart wanhopig, omdat ge uw familie niet hadt gevonden, en « ben dol blij, dat ik de mijne'verloren heb. , ■ • — Een oom, dat is geen familie; ten minste een oom als Garofoh; als je je zuster Christina verloren hadt, zou-je dan ook dansen? — O, zeg dat niet! — Zie-je-wel! Wij volgden de kade en kwamen zoo aan de passage d Austerlitz, en daar mijn oogen nu niet met tranen waren gevuld, kon ik zien, hoe prachtig ^cte Seine des avonds is, wanneer zij verlicht wordt dóór de volle maan, die hier en daar een zilveren gloed vrerpt op de golven, welke een onmetelijken golvenden spiegel vormen. Het logement van Cantal mocht een fatsoenlijk huis zijn, mooi was het volstrekt niet; en toen wii een kleine berookte kamer onrler rtnVnnnnpn had¬ den betrokken, die zoo eng was, dat de een op het bed moest gaan zitten als de ander overeind wilde staan, kon ik niet nalaten bij mij zeiven te denken, «at het een geheel andere kamer was, waarin ik gehoopt had te slapen. En de lakens van ongebleekt katoen geleken in het geheel niet op het prachtige lijnwaad, waarvan vrouw Barberin mij had verteld. Het stuk brood met schapekaas besmeerd, dat wij voor ons avondeten kregen, had ook niets van het feestmaal, dat ik mii voorgesteld had aan Mattia te kunnen aanbieden Maar alles was toch nog niet verloren; het was maar een uitstel. Met die gedachte viel ik in slaap. NASPORINGEN. XXXIII. 9cn anderen morgen was het mijn eerste werk aan vrouw Barberin te schrijve» om haar mede te deelen, wat ik had vernomen, en dat was een heel werk voor me. Hoe kon ik haar zoo maar botweg vertellen, dat haar man dood was? Zij hield van haar Jéróme; zij hadden jarenlang samen geleefd, en het zou haar leed doen, als ik niet in haar droefheid deelde. Zoo goed als het ging en met herhaalde betuigingen van genegenheid, was ik ten slotte aan het einde van mijn brief. Natuurlijk sprak ik haar over mijn teleurstelling en de verijdeling van mijn vurigste hoop. Eigenlijk was dit wel het voornaamste, waarover ik schreef. Ingeval mijn familie zich tot haar wendde, ten einde iets omtrent Barberin te vernemen, verzocht ik haar mij onmiddellijk te waarschuwen en vooral om mij het adres te zenden, dat men haar mocht aangeven; mij kon men altijd in het logement van Cantal vinden. Toen ik die taak had volbracht, rustte er nog een andere op me tegenover den vader van Lize, en ook die laak was zwaar, althans tot op zekere hoogte. Toen ik aan Lize te Dreuze beloofd had, om de eerste maal, dat ik in Parijs zou uitgaan, aan haar vader een bezoek te brengen, had ik haar gezegd, dat als mijn ouders rijk waren, gelijk ik hoopte, ik van hen de som zou vragen, die haar vader schuldig was, zoodat ik slechts naar de gevangenis zou gaan om hem in vrijheid te doen stellen. Dat was een van de nummers van mijn programma van de goede dingen, die ik genieten zou. Eerst vader Acquin, dan moeder Barberin, vervolgens Lize, na haar Martha en Alexis en eindelijk Benjamin. "Wat Mattia betreft, men zou voor hem hetzelfde doen als voor mij en hij was gelukkig, als ik gelukkig was. Welk een teleurstelling dus voor me, om toet leege handen naar de gevangenis te gaan en vader Acmiin te hpznplrpn voor wien ik thans even weinig doen kon, als bij mijn vertrek, om hem de schuld mijner dankbaarheid te betalen. Gelukkig kon ik hem goede tijding .brengen en de groeten van Lize en Alexis. en zijn blijdschap over hetgeen hij jjpmtrent zijn kinderen vernam, zou ten minste eenigermate vergoeden, dat ik zijn vrijheid niet medebracht. Ik had dus altijd het bewustzijn iets goeds voor hem te kunnen doen, al was dit dan ook nog het voornaamste niet. Mattia, die erg verlangde om eens een gevangenis te zien, ging met mij mede; bovendien stelde ik er prijs op, dat hij den man zou leeren kennen, die twee jaren lang zulk een goed vader voor mij geweest was. Ik kende thans het middel om tot de gevangenis van Clichy te worden toegelaten en wij bleven nu niet zoo lang voor de groote poort wachten, als toen ik de eerste maal Acquin wilde bezoeken. Men liet ons in een spreekvertrek en weldra verscheen vader Acquin. Reeds «p den drempel opende hij zijn armen voor me. — O, wat een goede jongen ben je toch, Rémi. Je bent een beste jongen! riep hij uit. Ik vertelde hem dadelijk, alles wat ik wist van Lize en Alexis en toen ik hem wilde uitleggen, waarom ik niet bij Martha was geweest, viel hij mij in de ; rede met de vraag: — En je ouders? — Waet ge dan, dat die mij zoeken. Toen deelde hij mij mede, dat veertien dagen geleden Barberin bij hem was geweest. — Die is dood, zei ik. — Dat is eerst een ongeluk! Toen verhaalde hij mij, hoe Barberin bij hem geweest was om te vernemen, wat er van mij was geworden. Toen hij te Parijs was geweest, had Barberin zich naar Garofoli begeven, maar dien had hij natuurlijk niet gevonden; toen was hij hem gaan opzoeken in de provincie, heel ver van Parijs, waar Garofoh zijn straftijd doorbracht, en deze had hem verteld, dat ik na den dood van Vitalis opgenomen was bij zekeren tuinman Acquin. Barberin was toen teruggekeerd en had zich aan de Glacière vervoegd en daar vernomen, dat die tuinman in Clichy gevangen zat. Hij was daarop naar de gevangenis gegaan en Acquin had hem meegedeeld, dat ik rondzwierf in Frankrijk, zoodat het met geen mogelijkheid was te zeggen, waar ik mij op dit oogenblik bevond; maar hij was zeker, dat ik den een of anderen dag bij een van zijn kinderen zou komen. Toen had hij zelf naar Dreuze, naar Varses, Esnandes en Saint-QuentinJ geschreven. Zoo ik den brief niet te Dreuze gevonden had, was het, omdat' ik al vertrokken was vóór die daar was aangekomen. En wat heeft Barberin..u van mijn familie verteld? vroeg ik. — Niets, of althans heel weinig. Uw ouders hadden bij den commissaris van poütie in de wijk des Invalides vernomen, dat het kind, hetwelk in de Avenue de Bréteuil was neergelegd, gevonden was door een metselaar uit Chavanon, zekeren Barberin, en toen zijn zij u bij hem komen opvragen. Toen ze u niet vonden, hadden zij hem verzocht hen behulpzaam te zijn bij hun nasporingen. — Heeft hij u hun naam niet gezegd? Heeft hij niet verteld, waar zij woonden. — Toen ik hem die vragen deed, antwoordde hij, dat hij mij dit later wel zeggen zou. Toen heb ik et niet op aangedrongen, daar ik wel begreep, dat hij den naam van uw ouders geheim hield, om niet minder geld van hen te trekken, dan hij gehoopt had te zullen krijgen. Daar ik een poos lang ook uw vader was geweest, verbeeldde die Barberin zich, dat ik mij daarvoor wüde laten betalen. Toen heb ik me niet meer met hem bemoeid en hij is ook niet teruggekomen; maar dat hij dood was, wist ik niet. Alzoo, jongenlief, hebt ge uw ouders niet en weet gij door die inhaligheid van den ouden schraper ook niet, wie of waar zij zijn. Ik vertelde hem, wat Wij hoopten en hij versterkte die hoop door tal van goede redenen. — Daar uw ouders dien Barberin wel te Chavanon hebben weten te vinden en die Barberin Garofoli en zelfs mij heeft weten te ontdekken, zal men u ook in het logement van Cantal wel weten op te sporen. Daar kunt gij zeker van zijn. Die woorden deden mij bepaald goed en maakten mij weder vroolijk en opgeruimd. Den overigen tijd brachten wij door met over Lize en Alexis te spreken en over mijn ongeluk in de mijn. — Wat een vreeselijk vak! zei hij, toen ik aan het slot van mijn vérhaal was; en dat is nu het leven van mijn armen Alexis? Och, hoeveel gelukkiger was het, toen hij in mijn tuin bloemen kon kweeken. — Die tijd zal wel weer komen, antwoordde ik. — God geve, dat dit gebeure, beste Rémi. Het brandde mij op de lippen om hem te zeggen, dat mijn ouders hem wel spoedig uit de gevangenis zouden halen, maar bijtijds bedacht ik, dat het toch niet paste om te pochen op het genot, dat men later iemand doen zou, en ik bepaalde mij dus tot de verzekering, dat hij wel spoedig weer zijn vrijheid zou herkrijgen en al zijn kinderen bij zich hebben zou. — Ën in afwachting van dat gelukkig oogenblik, zei Mattia, toen wij buiten waren gekomen, moeten wij geen tijd laten voorbijgaan om geld te verdienen. — Als wij minder tijd hadden besteed om geld te verdienen op den weg van Chavanon naar Dreuze en van Dreuze naar Parijs, zouden wij nog bijtijds gekomen zijn om Barberin in leven te vinden. — Dat is waar, en ik heb er me zeiven ook al een verwijt van gemaakt, dat Wij ons zoolang hebben opgehouden; waarlijk, gij kunt er niet knorriger om zijn dan ik. — O, ik verwijt het je niet, mijn goede Mattia, dat verzeker ik u. Zonder u zou ik aan Lize haar pop niet hebben kunnen geven en zonder u zouden wij thans in Parijs zijn zonder een stuiver op zak, om in ons-onderhoud te voorzien. — Welnu, als ik gelijk had, dat ik er op aandrong om geld te verdienen, laten wii dan doen. of ik ook nu eeliik heb. Bovendien snhip» «na nioio ho(nM dan te zingen en te spelen; later zullen wij den tijd wel hebben om uit te rusten, als wij in uw rijtuig kunnen zitten. Te Parijs ben ik thuis en ik ken de goede plekjes. Hij kende die plekjes zoo goed, de groote pleinen, de binnenplaatsen, de koffiehuizen, enz., dat wij dien avond toen wij naar bed gingen, bijna vijftien francs hadden opgehaald. Toen ik mij ter ruste legde, herhaalde ik bij mijzelven een woord, dat ik dikwijls gehoord had van Vitalis: slechts hun, die het niet noodig hebben, is de fortuin gunstig. Zeker was die ruime verdienste een zeker bewijs, dat opeens mijn ouders vóór mij zouden staan. Ik was zoo overtuigd van de waarheid van mijn voorgevoel, dat ik den anderen dag gaarne in het logement zou zijn gebleven; maar Mattia dwong me om met hem uit te gaan, en hij dwong mij ook om te spelen en te zingen en dien dag ontvingen wij wederom tusschen de tien en elf francs. — Als uw ouders ons niet spoedig rijk maken, zei Mattia lachend, dan zullen wij het wel zonder hen ook worden. Dat zou nog wel zoo aardig zijn. Drie dagen gingen er op die wijze voorbij, zonder dat er iets nieuws gebeurde en zonder dat de eigenares van het logement op mijn vragen, die altijd dezelfde waren, iets anders antwoordde dan: niemand is naar Barberin komen vragen en ik heb ook seen brief voor u of voor Rarhp rin nntvanopn FIpt, vierden dag echter gaf zij mij een brief. Het was een antwoord van vrouw Barberin, of liever een antwoord, dat zij aan mij had laten schrijven, want zelf kon zij evenmin schrijven als lezen. Zij meldde mij, dat zij de tijding had ontvangen van Barberin's dood en dat zij kort te voren een brief van hem had gekregen, dien zij hierbij voegde, in de hoop, dat die mij van dienst kon zijn, daar hij eenige bijzonderheden omtrent mijn famihe bevatte. — Gauw, gauw! riep Mattia uit, laten wij dadelijk den brief van Barberin lezen. Met bevende hand en kloppend hart opende ik den brief. Hij luidde: Lieve Vrouw, Ik lig in het gasthuis zoo ziek, dat ik niet geloof, dat ik ervan op zal komen. Als ik er de kracht toe had, zou ik u vertellen, hoe het gekomen is, dat ik zoo ziek ben geworden; maar dat kan tot niets leiden: liever deel ik u mede, wat van meer belang is. Als ik er niet van opkom, schrijf dan aan Greth en Gallay, Green-Square, Lincoln's Inn te Londen. Dai zijn rechtsgeleerden, die belast zijn met de taak om Rémi op te sporen. Sr-hrijf hun, dat gij alleen inlichtingen omtrent het kind kunt gevsn en zorg, dat ge u voor die inlichtingen goed laat betalen. Dat geld moet strekken om n een rustigen oudéndag te bezorgen. Gij zult vernemen, wat er van Rémi geworden is, als gij schrijft aan zekeren Acquin, vroeger tuinier, thans in de gevangenis Clichy te Parijs. Laat al de brieven door den pastoor schrijven, want in deze zaak moet gij aan niemand uw vertrouwen schenken. Doe evenwel niets, vóór gij zeker weet, dat ik dood ben Wees voor de laatste maal gegroet van BARRERIN. Ik had bet laatste woord van den brief nog niet gelezen, toen Mattia opsprong met den kreet: — Wij gaan naar Londen? E Ik was zoo verbaasd over heteeen ik celezen had. daf ilr Manie *ar,,r,a _„„_ der juist te begrijpen, wat hij zei. — Daar Barberin schrijft, dat het Engelsche advocaten zijn, wien de taak is Opgedragen om u op te sporen, ging hij voort, ligt daarin opgesloten, dat uw ouders Engelschen zijn. — Maar — Gij vindt het niet prettig een Engelschman te wezen, niet waar? — Ik zou van hetzelfde land willen zijn, als Lize en de kinderen. — Ik had liever gehad, dat gij een Italiaan waart. — Als ik een Engelschman ben, behoor ik tot hetzelfde land als Arthur en mevrouw Milligan. — Als gij een Engelschman zijt? Maar dat is zeker: als uw ouders Franschen waren, zouden zij toch geen Engelsche advocaten belasten om in FranlrriiV h*t kind op te sporen, dat zij verloren hebben. Nu gij een Engelschman zijt, moet gij naar Engeland gaan. Dat is het beste middel om bij uw ouders te komen — Als ik eens aan die advocaten schreef? — "Waarom zoudt ge dat doen? Men kan veel verder komen met praten, dan met schrijven. Toen wij te Parijs kwamen, hadden wij zeventien francs; toen hebben wij vijftien francs gemaakt, vervolgens tien en twaalf, daarna tien: dk maakt zoowat te zamen vijftig francs; vier francs hebben wij uitgegeven, dus I hebben wij nog ruim Veertig francs, en dat is meer dan wij noodig hebben om naar Londen te gaan. Men gaat te Boulogne op de boot naar Londen en dat kost niet veel geld. — Ben je wel eens te Londen geweest? — Dat weet ge wel beter; maar wij hadden in het paardenspel van Gassot I twee clowns, die Engelschen waren, en deze hebben mij dikwijls van Londen ? gesproken en zij hebben mij een paar Engelsche woorden geleerd om met elkander te kunnen praten, zonder dat de vrouw van Gassot, die verbazend nieuwsgierig was, kon verstaan, wat wij zeiden. "Wat hebben we haar in t Engelsch gekheden in het gezicht gezegd, zonder dat zij er iets van begreep!. Ik zal je naar Londen brengen. — Ik heb bij Vitalis ook Engelsch geleerd. — Dat wil ik wel gelooven; maar in die drie jaren hebt ge 't wel moeten vergeten, terwijl ik het nog ken; dat zult gij zien. Bovendien, 't is niet alleen,; omdat ik je in Londen van dienst zal kunnen zijn, dat ik met je naar Engeland j wil gaan, maar, om je de waarheid te zeggen, heb ik nog een andere reden. — En die is? 1111» • L .. . . . — Als je ouders je te Parijs kwamen halen, zouden zij mij misschien met met je meenemen; maar ben ik eens in Engeland, dan zullen zij mij met terugzenden. Zulk een onderstelling scheen? mij een beleediging toe voor mijn ouders, maar zoo volstrekt onmogelijk was het echter niet en 't was dus een geldige reden. Al was er maar één kans, dat mijn reis gelukken kon, dan moest ik die eenige kans wagen en aan het idee van Mattia gevolg geven, om dadelijk met hem naar Engeland te gaan. — Laten wij dan maar gaan, zei ik. — Wilt ge? In twee minuten waren onze reiszakken gepakt en wij gingen naar beneden, geheel gereed om te vertrekken. Toen zij ons met onze reiszakken zag, riep de logementhoudster vol verbazing uit: - Gaat de jongeheer — die jongeheer was ik - vertrekken? Wacht hij zijn ouders niet af? Dat zou toch wel zoo verstandig zijn; en dan zouden zijn ouders eens kunnen zien, hoe goed hij het hier heeft. Maar door zulke,mooie woorden liet ik mij met weerhouden. Nadat ik öetaald had, wat wij schuldig waren, wilde ik naar buiten gaan, waar Mattia en Capi mij reeds wachtten. — En uw adres? vroeg de oude vrouw. Zij had gelijk; het was verstandig haar mijn adres achter te laten. Ik schreef dit dus in haar boek. mj^jL i,D-i« — Naar Londen! riep zij uit. Zoo'n paar knapen naar Londen! Zoo n neete reis, en dan over zee! 2 , ... „ _„ Vóór wij ons naar Boulogne begaven, moest ik nog afscheid nemen van va-, der Acquin. Dat afscheid was niet treurig. Ook hij was zeer blij, dat ik mijn. ouders zou terugvinden en het was mij een genot hem nogmaals te verzekeren, dat ik spoedig zou terugkomen met mijn ouders, om hem onzen dank te betuigen - Tot weersziens dan, beste jongen, en veel geluk. Zoo ge met zoospoedig mocht terugkomen, als ge u voorstelt, schrijf mij dan. - Ik kom terug. Dien dag reisden wij, zonder ons ergens op te houden, voort tot Moisselles, waar wij den nacht doorbrachten op een hoeve, want wij moesten zuinig op -ons gefd zijn, teneinde onzen overtocht te kunnen betalen. Mattia had wel gezegd, dat het niet duur was, maar wat noemde hij duur Onder het wandelen leerde Mattia mij eenige Engelsche woorden, want ik was geheel vervuld met een zelfde gedachte, die mij al mijn genot benam, zouden mijn ouders fransch of italiaansch spreken? Hoe ^uden wijlpet elkander kunnen praten, als zij niets anders dan engelsch verstonden? Wat zou dit lastig ziin. Hoe zou ik met mijn broers en zusters omgaan, als ik die had? Zon ik geen vreemdeling voor hen blijven, zoolang ik mij niet met hen onderhouden Ln? Hoe dikwijls ik mij voorgesteld had bij hen thuis te komen - en zeer dikwijls had ik mij dit, na mijn vertrek uit Chavanon, voorgesteld - nooit had ik Sen denken da ik op zulk een bezwaar zou kunnen stuiten. Hoelang Sch zon he! kunnen duren, eer ik het engelsch, dat mij een «er m^ihjke taal toescheen meester was. Acht dagen hadden wij noodig om van Parijs naar So£™«Tkomen, want in de froote steden, die wij doortrokken, Beauvais, AJAeville en Montreuil-sur-Mer, hielden wij ons eenigen tijd o» om voorstelhagen te geven, teneinde ons kapitaal aan te vullen. P v°orstel~ &£T5r " J j ""ui"S"c ddiiKwamen, naaaen wij nog drie en dertig francs in vee meer dan wij noodig hadden om onzenoverXte^betalen Mattia had nooit de zee gezien en onze eerste wandeling was dus naar de kade. Een tijdlang stond hij met wijd opengesperde oogen en sTaarde naar den : £eï^ Dit gaf aanleiding tot een klein geschil tusschen ons, want wij hadden dikwijls over de zee gesproken, en ik had hem altijd gezégd, dat dit het mooiste was dat men ooit kon zien. Ik hield dus ook nu mijn meening vol - Misschien hebt ge gelijk, als de zee zoo blauw is, zooals tl Cette eeliik se mrj verhaald hebt, zei Mattia; maar als zij er uitziet'als deze zee?" 00 geel In groen, met die grijze lucht en die donkere .wolken er boven, dan is zii leelift heel leelijk en ik heb volstrekt geen lust in een zeereis 1 3t In den regel waren Mattia en ik het volkomen eens; hij vereenigde zich met mnn meening of ik gaf de zijne toe; maar in dit geval hield ik vol? da Tk glh k had en ik beweerde zelfs, dat die groene zee met haar geheimzinnige diepte en die donkere wolken, welke de wind door elkander jo^g ne zoo mooi was als een blauwe zee onder een blauwen hemel - Dat zegt ge maar, omdat ge een Engelschman zijt, antwoordde Maffia on ge houdt vanrde leelijke zee, omdat zij aan uw land behooVt ' ^ \ ,,°ï naar Londe.n vertrok den anderen morgen vroeg, te vier uren- tegen halfvier waren wij aan boord en wij zochten een plaats achter eenige'kisten, waar wij tegen den wind beschermd waren, die uit het noorden woei en W h« T Ug,W,T Bij be'jchijnsel van eenige doffe lantaarns zagen w? ; hoe het schip geladen werd; de katrollen piepten; de kisten, die men in he ruim neerliet, kraakten; en de matrozen, die van tijd tot tijd eenige woorden met elkander wisse den, hadden ruwe stemmen; maar boven al hef gldruisch hoorden wij het geluid van den stoom, die in kleine witte wolkjes door den schoorsteen opsteeg. De bel luidde; de touwen werden losgemaakt7wirwareS op reis, op reis naar mijn land. J Wdren Dikwijls had ik aan Mattia verteld, dat er niets zoo prettig was als een tocht op een boot; men gleed zachtkens over het water zonder te bemerken dat men | T00rtgmg; het was prachtig - het was als een droom Demericen' dat men Als ik dit vertelde, dacht ik aan D e Z w a a n, en aan onze reis op het kanaal m het zuiden maar de zee had niets van een kanaal. NauwelijkT waren wil van wal gestoken, of de boot scheen in de zee te willen verzinken danrees^M weer od om nns dipnor in n»t ™,o.o,. a 1 ,.' ..1 .l lees ZH zaten. Bij die schokken kwamen de rookwolken met een snerpend Md uh den schoorsteen, en dan ontstond er een oogenblik van stilte en men hoorde slechts het klotsen van het water tegen de raderen, nu eens aan de eene dan weer aan de andere zijde, naarmate het schip rechts of links overhelde - Nu, zei Mattia, dat glijdep over het water laat wel wat te wensche'n over Ik kon hem me veel daarop antwoorden, want ik wist niet, wa ' eerTbran- eer sombere dag zonder zon, waren wii tg het gezicht van de hooge krijtrotsen e- hier en daar zag men onbeweegli^e schenen zonder jc$\m T anovam»^^^ . a i... f, """v.weegnjKe „—«nu iici scuomraeien minder en ons schip gleed over bet rustige water even zacht als in het kanaal. "Wij waren I niet meer in zee en aan beide zijden, geheel in de verte, zag men de begroeide I 1 - f II „„..„„J Xmrtvnan man Aat A Q •> T- mflPStPn. WH Fit Oft Kusten, 01 liever gctcgu i/cgitcp m^m "j t—^ p ochtendnevel belette ze te zien. Wij waren op de Theems. — Wij zijn in Engeland, zei ik tot Mattia. ui—„ Ata r,noAa »;;rHr,o mQüifA open aancenamen indruk od hem. Hu strekte zich in "zijn volle lengte op het dek uit en zei: — Laat mij slapen. Daar ik op reis geen last van zeeziekte gehad had, gevoelde ik geen behoefte aan slaap. Ik legde Mattia zoo gemakkelijk mogelijk, en op een paar kisten klimmende, plaatste ik mij zoo hoog als ik kon met Capi naast mq. i I Ik overzag nu de geheele rivier en volgde aan beide zijden en voor en achter haar geheelen loop. Rechts strekte zich een groote zandbank uit, waaraan hi» chnim ppn hrep.de franie van kantwerk scheen te vlechten; links scheen het, dat men weer in volle zee kwam. Maar dit was slechts in schijn; de blauwe oevers naderden elkander weldra | weer en bleken toen geel en moerassig te zijn. In het midden van den stroom | lag een vloot van schepen voor anker, in wier midden zich stoomschepen bewogen, die een zwarte rookwolk achter zich lieten. Wat een menigte schepen; wat een zeilenl Ik had mij nooit kunnen voor- , stellen dat een rivier zoo bevolkt kon wezen, en zoo de Garonne mij verbaasd had de Theems maakte een overweldigenden indruk op me. Verscheidene schépen lagen gereed om te vertrekken; in het tuig zag men de matrozen op I en afkhmmen langs de touwen ladders, die op een afstand zoo dun waren als I draden van een spinneweb. . , . , , } Ons schip liet een schuimende voor achter zich m het gele water, waarop | overblijfselen van allerlei aard dreven: planken, blokken hout, dik gezwollen... Jjfiken van dieren, stroowisschen en planten; van tijd tot tijd schoot een vogel met breede vleugels op die krengen neer en vloog dan met een schellen kreet; | weer op zijn prooi in den bek houdend. Waarom wilde Mattia liever slapen? Hij zou beter doen met wakker te worden en ook te komen kijken; wam het was een schouwspel, dat wel verdiende gezien te worden Naarmate onze boot verder de rivier cpstoomde, werd dat schouwspel merkwaardiger en mooier. Het waren niet aheei- zeilschepen en stoombooten meer, ■ die men met de oogen kon volgen: groots driemasters, reusachtige stoomschep, pen die van ver verwijderde landen kwamen, pikzwarte kofschepen, vaaiv , tuigen hoog beladen met hooi of stroo en die hooischelven schenen welke door den stroom waren medegesleept, groote roode witte °* ™e *°n™*: die de stroom deed rond draaien; maar ook op de beide oevers kon men du*. K al erlei dingen zien, ook huizen met levendige kleuren beschilderd, groene weüLden boomln, die nog nooit waren gesnoeid en hier en daar landings, plaatsendie in het donkere water uitstaken, seinpalen voor den waterstand "jJSïrSal^ met wijd geopende oogen en dacht ™ de Theems zich al meer^ en, meerkarnen Hakker, in lange* roode rijen en de lucht werd al somber-, der^n somberder! Rook en mistf zonder dat men zeggen kon, wie de boventandThan^e de mist of de'rook vermengden ziph; inplaats jan boomen of vee in de weidé, zag ik een bosch van masten vóór mij verrijzen; de scherft kon behanger meer uithouden; ik klauterde naar beneden om Mattia te halen- hii werdwakker en daar zijn zeeziekte voorbij was, was ook zijn knSfg 'hu^meur geweken, zoodat hij er niets tegen had om met mij op mijn Si Enen Ook h j was verbijsterd door het schouwspel en wreef zijn SS uitfhTer en daar doorsneden de kanalen de weilanden en stortten zich dan in de rivier uit, hun vracht van schepen met zich voerende. Ongelukldg werdén de rook en de mist nog dikker; men zag slechts nu en. dan ieVs om zich heen en hoe verder men kwam, zooveel te donkerder werd het" Eindehjk verminderde onze boot haar vaart; de machine stond stil; de iouvven werden naar den oever geworpen; wij waren te Londen en stapten aan wal te midden van menschen, die ons aanstaarden, maar zonder een wrd tot onTte spreken. - Nu is het oogenblik gekomen, dat ge van uw En¬ gelsch partij kunt tremten, mama, Vfiend. Eindelijk kwam hij t^-Tl^hS^^Lv^, e-n".1S Van mi n wij behoeven maar den loopvaf'de Tneems te vtZn^ t f*™>?^ - Maar er zijn geen kad'en ,e ronden"? ie^rijwa'ren fr'niS ïnlfen en^enTb^^ niet denzelfden indruk als de Theems g C gCmaakte Londen °P «ns ver^L^ of wij nog poort moesten doorgaan ^tZaZI ? en.' dat ^ onder een groote scheen mij zeervrelmd 'toT maar * ^rf£m- T1 Volgden' versperde! Dit bij zich vergiste. Hy vergde rich dan ook „Ipw* Z^gfn' dat ik Vreesde' dat vormige poSrt, die zich met 1 °\"6t en W1J kwamen aan een boogwas Timpje Bar'Opnieuv!"vromen wfoen'd'f ^ moesten afslaan. Toen bevonden wij ons nieTlfnlpr^n k '/at mj rechts liepen en i„ dezen doolhof „iel S^arnen *"J 2C" m e«" k™8 ">"*■ mee of drie persfien"o™^ÏSÏSh «SLÏ en dal zich had g.rieh,, !t„nd op en o^nK^n^ur "" ™" ^afl'a ««heiden? bl.nwe JSL"^ SJ^^SlS hTn, fn^™^ «.pTeo'ïw'a.r h0°r,i,! SPrek»' ™el4e ik ^ " «™ernsler ,» it deed een Dat ben ik. TriiinhpeT- W„„_ 4. Ti x. . „ — Die is dood, mijnheer. Alleen op de Wereld 15e dr. 13 De beide heeren zagen elkander een oogenblik aan; toen ging hij, die de pruik op bad, heen, de zakken met zich nemende. — Hoe ben je dan hier gekomen? vervolgde de heer, die begonnen was me* °I^_tXe voeTToTBoulogne en van Boulogne naar Londen met een stoomboot; wij zijn pas aangekomen. - Heeft Barberin u geld gegeven? — Wü hebben Barberin niet gezien — Maar hoe wist gij dan, dat gij Hier moest wezen? , „ , „j„ Bi vertelde hem zoo kort mogehjk, wat hij verlangde te weten. Ik verlangde op mijn beurt eenige vragen te doen, die mij op de lippen brandden, maar ik kreeg er den tijd niet toe. . , Ik moest vertellen, hoe ik grootgebracht was door Barberin. hoe ik door dezen aan Vitahs was verkocht, hoe ik, na den dood van mijn meester, door de familie Acquin was opgevoed, hoe de vader in de gevangenis was gebracht wegens schuld en hoe ik daarop mijn bedrijf als rondreizend muzikant weer had voortgezet. Terwijl ik vertelde, maakte de heer eenige aanteekemngen en zag hij mij aan op een wijze, die mij hinderde; hij had dan ook een stug voorkomen en iets schurkachtigs in zijn glimlach. — En wie is die jongen? vroeg hij, naar Mattia wijzend met de punt van zijn stalen pen, alsof hij hem die als een spies naar het hoofd wüde werpen — Een vriend een makker, een broeder. — Heel goed; 'dus maar een kennis, onderweg opgedaan, met waar7 — Neen, de beste, de innigste broederlijke vriend. — O, daar twijfel ik niet aan. Het oogenblik scheen mij nu gekomen om eindelijk ook de vraag te doen, die mij van het begin van het gesprek af op de lippen had gelegen. — Woont mijn familie in Engeland, mijnheer? — Zeker; ze woont in Londen, tenminste voor het oogenblik. — Dus zal ik haar zien? .. g , . . — Over e^rige oogenbhkken zult gij bij haar zijn Ik zal er u heen laten brengen - Hij schelde. — Nog een enkel woord, als ik mag: Heb ik een vader? Slecht' met moeite kon ik dit woord uitspreken. — Niet alleen een vader maar een moeder, broers en zusters. — O mijnheer... — Maar de deur ging open en dit maakte, dat ik mijn gevoel moest bedwingen- ik kon slechts met betraande oogen Mattia aanzien. De heer zei in het engelsch iets tot den binnenkomende en ik meende eruit tl begrijpen, dat hij dezen last gaf om ons te begeleiden. Ik was opgestaan. — O, ik vergat het u nog te zeggen, sprak de heer; uw naam is Dnscoü; zoo heet uw vader. , , . ., Ondanks zijn stug voorkomen had ik hem wel om den hals kunnen vallen, als hij er mij de gelegenheid toe gelaten had, maar hij wees met de hand naar de deur en wij gingen heen. DE FAMILIE DRISCOLL. XXXIV. De klerk, die mij bij mijn ouders zou brengen, was een mager mannetje met een perkamentachtig gerimpeld gezicht, in een zwarten herstelden rok gekleed, die .glom van ouderdom, en met een witte das. Toen wij buiten waren «ekomen wreef hij zich zoo hartstochtelijk in de handen, dat zijn vingers en polsen kraakten. Toen zette hij zijn beenen uit of hij zijn gelapte laarzen wilde wegwerpen en den neus in de lucht stekend, ademde hij met kracht en herhaaldelijk de mistige lucht in met het zalig gevoel van iemand, die opgesloten 1S-eHif vindt dat die lucht lekker ruikt, zei Mattia in het italiaansch. Het mannetje zag ons aan en zonder een woord te spreken, riep hij ,,Fst!. Pst!" alsof wij een paar honden waren, en dit beteekende, dat wij hem op de hielen moesten volgen en hem niet uit het oog moesten verliezen. Weldra waren wij in een groote straat gekomen, waar het wemelde van vernarn ik dat t^S^» ^^ ***** den ^ 2at" Later een-oXl'nden^ka'p8 ^t^X^,**** ? d°°r rp-alen sprak hij het woord B e thn af(?p^n d*n>°«aer. Verscheidene was van de w jk, waar mijn udm t™ * dacht, dat dit de naam gelsch groen betéekende Tn dit deed me tSoS^h' ?a- ^ £ het en" boomen was beplant, wat me recht aprfoprll 'r,dat dle wnk met fraaie ders zijn, dan die ïeeiyke Tombeïe straten yan LondSf* d-^eel ietS an" komst doorkruist hadden. Het wazeker ell inooi Lit* ™J blJ °-nze aan" . omringd door boomen 001 hms °P een ruim plein, klimmen om door d^oïSnï te dï. n™ T b,°k s.chem K betgeen men hem aanduidde MuSFil\ ÏJa> ,oIa"'c.kl "kts hegreep yan iroJken me, Capi «^S^tJ^\^^^ Z' hij weer zijn vingers kraken en ÏZ *«Jn.lo?Sen °Pd.oen en nu en dan deed ' maakt bij de gedachte, dat ik zoo stralsg'over een paa" ^mitL^^^ ■ttD^"£^S%i.ï/^J» SSn^^Zeïe^SS daar en kinderen in lompen zaten op ^n drempel bespeurde ik, Onze geleider sprak hem aan en at^aJe^ p00rten en kronkelende gaan door den pohce-man; ^p ^fe°iM^h^% het punt wa«n r S 5—S SS» 3 SrSein, waarvan hPet midden, vak uit een moeras bestond. — Red lion court, zei de agent van politie. woorden, welke ik reeds verscheidene malen gehoord had beteekendenhet Roode-Leeuwplein, zooals Mattia mij vertaalde neteeicenaen. Waarom stonden wij stil? Onmogelijk konden Wij reeds te Bethnal-Green /Mn; woonden m dit huis mijn ouders? Maar.dan! ... Ik had geen Hd om %l\rï:VZgen; d'e in mijn onnJsiis bart oprezen, na te denken, üè agent lalPt l kl°Pte..°P de deur ^n een soort van houten loods, en onze geleider bedankte hem; wij waren dus, waar wij wezen moesten geJemer Mattia die mijn hand niet losgelaten had, drukte die en ik drukte weHe-Vee 3 ts^^z^^' «• -* ™ MS?sssr £^„7We„ï *£S2£ is ï-Xsratfa jas getreden waren m het groote vertrek, dat verlicht werd door een lamp en een S^k°JenVUUr °P een fornuis' heb ik mÜn herinnering behouden P Vóór dat vuur in een matten stoel, die den vorm had van een nis waarin ik we eens heihgen-beelden had gezien, zat onbeweeglijk Lf grusaard mS een witten baard en een zwarte muts op het hoofd tegmoveM de andere zijde van de tafel, waren een man en een vrouw gezeTen de man ^IVaZ™ Vemig jaar z«n; hii droe'S een grijs fluweelen ja! en hij had een f'MaaJ vooJ.komen- Z«" vrouw was vijf of zes jaar jonger- zM had lange, blonde haren die neerhingen op een wit en zwart geruiten dóek dien zij omgeknoopt had. Haar oogen hadden geen uitdrukking en onvers °hil bgheid of lusteloosheid lag zoowel op haar gelaat da vroeger schoo;6^" zijn geweest, als m haar houding. Er waren.vier kinderen in-het vmrek^wee Ken| fn *wee meisjes, allen blond, van hetzelfde vlasblond aIs hun moeder De oudste knaap kon ongeveer elf of twaalf jaar zijn; het jongste der twee tIT^T °?, Zijn beSt drie ^"aar; het kroop meer dan betJliel He m i d" areS ?el een enkelen oogopslag overzien, vóór dat onze geleider de klerk van Greth and Gallay, nog had uitgesproken 8 T ' Wat vertelde hij? Ik hoorde het ternauwernood en ik begreep het volstrekt met; alleen de naam van Driscoll, mijn naam, trof miin oor 4 keJ geriisa°Sgrd Heftlef "f* °P ^atlia en miJ> zel*s «fc van den onbeweeglijaan Capi meisïe was de eenige, die baar aandacht schonk we™]™ ™ ***** ^ Rémi? Tr°eg in het fransch de ma" in de grijs fluIk deed een stap vooruit. — Ik, zei ik. — Omhels dan uw vader, mijn jongen Zoo dikwijls ik aan dat oogenblik bad gedacht, had ik mii voorgesteld dat een hevige ontroering mij zou aangrijPen%n da ik mijn vadlr om de'hals zou zijn gevlogen; maar niets van die aandoening voelde ik in mii Toch eins ik naar hem toe en omhelsde hem. - En nu, ging hij voor dat rim uw groot8 vader, uw moeder, uw broers en uw zusters 1 g auZI1 giDg iki naar mijn moeder en omhelsde haar met beide armen- zii liet n t bigreep1" ieeiTLT''/* ™ ee" Paar morden loTme', dl 2 Sijf mfisTam ^ aan nw grootvader, zei mijn vader, maar voor- Ëlï saf.ook.een hand aan mijn twee broers en mijn oudste zusje- ik wilde de SfnielsTn ^Z^' * ™ ^ ^ °m ^ t wJ-?T1]1 lk.van den een naar den ander ging, was ik inwendig verontwaar tt gl7v-imi]--elrn-.1?0e Was het mogelijk? dat ik volstrekt niet! Jevoelde nu ik eindelijk mijn fam,lie gevonden had! Ik had een vader, een moedlr bróers en zusters en zelfs een grootvader; ik was in hun middener ik MeeIkcvê en IfefZS^lfr kr-tSa-Chlig YeJlangen had ik di! oogenblflc egernoe, gezien, ik was half krankzinnig van bii dschap geweest bij de «edachff> fat lt hebbeennteehnU1d,Z0U ^^"i ouder\die * WliefhebberSnidlf ^ïüdfn liefhebben, en daar stond ik nu verlegen en keek hen allen nieuwsgierig ™ SS zusters te hebben? Als ik mijn'oudcrïinleen'pa gevonde°n t'd tafi^S J° Zulk cen sfulP' zo» ik da» «iel voor hen die teedfrheid hebben gevoeld, die \ ■vroeger mijn hart vervulde bij de gedachte aan een vader en een moeder, die ik niet kende, een liefde, die ik niet aan den dag kon leggen tegen den vader en de moeder, die ik zag? Die gedachte deed mij bijna blozen van schaamte. Ik ging weer naar mijn moeder toe, omhelsde haar opnieuw en kuste haar vurig. Zeker begreep zij niet, waaraan zij die opwening moest toeschrijven, want inplaats van mijn kussen te beantwoorden, zag zij mij met haar onverschilligen blik aan en zei toen iets tot haar man, mijn vader, waarbij zij even de schouders ophaalde. Zij sprak iets, dat ik niet verstond, maar dat hem deed lachen. Die onverschilligheid van de eene en dat lachen van den ander deden mijn hart bijna breken; ik meende dat die teederheid van mijn kant toch niet verdiende zóó beantwoord te worden. Maar men liet mij geen tijd om lang aan mijn indrukken toe te geven. — En die daar, vroeg mijn vader, naar Mattia wijzend, wie is dat? Ik vertelde hem, welke banden mij aan Mattia hechtten en ik trachtte in/ mijn woorden iets in te lasschen van de vriendschap, die ik van hem ondervond en de dankbaarheid, die ik hem verschuldigd was. ' — Jawel, zei mijn vader, hij heeft de wereld eens willen zien. Ik wilde antwoorden, maar Mattia voorkwam me. — Juist, dat is het, zei hij. — En Barberin? vroeg mijn vader. Waarom is die niet meegekomen? Ik vertelde hem, dat Barberin dood was en welk een teleurstelling dit voor mij was, toen wij te Parijs waren gekomen, omdat wij te Chavanon van vrouw Barberin hadden gehoord, dat mijn ouders mij zochten. Mijn vader vertaalde toen voor mijn moeder, wat ik gezegd had en ik meende te verstaan, dat zij zei, dat dit heel goed en wel was; althans zij gebruikte bij herhaling de woorden w e 11 en g o o d, die ik kende. Waarom was het goed en wel, dat Barberin dood was? Dat vroeg ik me telkens af, zonder dat ik een antwoord op die vraag kon vinden — Ge kent geen engelsch? vroeg mijn vader. — Neen, ik ken alleen fransch en ook italiaansch; dat heb ik geleerd van den patroon, aan wien Barberin mij verhuurd had. — Vitalis. — Wist gij dan . — Barberin heeft me zijn naam meegedeeld, toep ik voor eenigen tijd in Frankrijk was om u te zoeken. Maar ge zult wel nieuwsgierig zijn om te weten, waarom wij dertien jaar lang geen nasporingen naar u gedaan hebben en plotseling op het denkbeeld zijn gekomen om Barberin op te zoeken. — Ja. heel nieuwsgierig, dat verzeker ik u, erg nieuwsgierig. — Ga dan bij het vuur zitten, dan zal ik het u vertellen. Bij het binnenkomen had ik mijn harp tegen den wand gezet; ik legde nu ook mijn reiszak neer en zette mij op de aangewezen plaats. Maar toen ik mijn beslijkte en natte voeten bij het vuur uitstrekte, spuwde miin grootvader in die richting zonder een woord te spreken, maar als een oude kat, die nijdig wordt. Dit was genoeg om mij te doen begrijpen, öat Ut i hem hinderde en ik trok mijn voeten terug. . — Doe maar. of gij 't niet merkt, zei mijn vader; de oude heeft met graag, dat men zich bij zijn vuur zet, maar als ge 't koud hebt, warm u dan. Met hem behoeft men zooveel omslag niet te maken. Het trof me hem zoo te hooren spreken over een oud man met grijze haren; ik dacht, dat, zoo men voor iemand ontzag moet hebben, dit wel was voor iemand als deze; ik hield dus mijn beenen onder mijn stoel. — Gii zijt onze oudste zoon, zei mijn vader, en ge werdt geboren een jaar, radat ik met uw moeder gehuwd was. Toen ik haar trouwde was er een meisje dat meende, dat ik haar ten huwelijk zou vragen en die woedend was toen k een andere nam. en een doodelijken haat opvatte jegens haar, die ze als haar 4dedingster beschouwde. Om zich te wreken stal zi u juist op den dag dat , gf zes maanden oud waart en bracht u naar Frankrijk, naar Parijs, waar zij u te vondeling legde. Wij deden alle mogelijke nasporingen, maar wij gingen niet mm Parijs, want wi konden niet denken, dat zij zoover met u was heengetrokken Wij vonden u dus niet en meenden, dat gij dood en voor altijd voor ons verforen waart, toen drie maanden geleden die vrouw door een doodehjke ziekte aangetast, op haar sterfbed de waarheid mededeelde. Onverwijld begaf ik mij naar Frankrijk, naar den commissaris van politie van de wijk, waarin gij te vondeling waart gelegd. Van hem vernam ik, dat gij door een metselaar uit Chavanon waart gevonden en ik reisde naar Chavanon. Barberin deelde mij mede, dat hij u aan een reizenden muzikant, Vitalis, had verhuurd en dat gij met dezen door Frankrijk zwierft. Daar ik niet in Frankrijk kon blijven en Vitahs opzoeken, droeg ik aan Barberin die taak op en gaf hem het geld dat hij noodig had om naar Parijs te komen. Tevens verzocht ik hem, den rechtsgeleerden, aan wie ik mijn zaken in handen had gegeven, den heeren Greth and Gallay, kennis te geven, als hij u gevonden had Mijn eigen adres gaf ik hem niet, omdat wij alleen 's winters in Londen wonen. Des zomers doorkruisen wij Engeland en Schotland voor onzen handel, want wij zijn reizende kooplui en nemen onze wagens en ons gezin mede. Nu weet ge, hoe gij teruggevonden zijt en hoe gij, na dertien jaar, weer uw plaats in ons gezin inneemt. Ik begrijp best, dat gij er u nog niet geheel thuis gevoelt, want gij kent ons nog niet, en gij verstaat niet, wat wij zeggen, evenmin als mijn vrouw en kinderen u kunnen verstaan; maar ik vertrouw, dat dit wel spoedig zal komen en gij u hier weldra op je gemak gevoelen zult. Zonder twijfel zou ik spoedig wennen Dat was dan ook natuurlijk, want ik was nu bij mijn familie en zij, met wie ik voortaan leven zou, waren mijn vader, moeder, broers en zusters. Die mooie luiers waren dus bedrog; voor vrouw Barberin, voor Lize, voor vader Acquin en voor allen, die mij geholpen hadden, was dit echt ongelukkig Ik kon voor hen met doen, wat ik mij altijd had voorgesteld, want reizende kooplui, vooral zij, die in zulk een stulp woonden, zijn geen rijke menschen; maar voor mij zeiven was dit een vrij onverschillige zaaic. Ik had een familie en het was een dwaze kinderdroom van mij geweest te meenen, dat ik mijn ouders vindende, rijk zou worden. Liefde is meer dan rijkdom en aan riikdota had ik geen behoefte, maar wel aan liefde. Terwijl ik naar het verhaal van mijn vader luisterde en slechts ooren en oogen had voor hem, had men de tafels gedekt: borden met blauwe bloemen, en op een tinnen schotel een groot stuk gebraden ossenvleesch met aardappelen er omheen. — Hebt ge honger, jongens? vroeg mijn vader aan Mattia en mij. Mattia zef niets, maar het zijn witte tanden zien Laten we dan aan tafel gaan. Vóór hij zitten ging, schoof hij den stoel van grootvader aan; toen zette hij zich met den rug naar 't vuur en begon het vleesch te snijden en gaf ons elk een snee met aardappelen. HoeWel ik 'niet zoo geheel in de vormen was opgevoed, of liever, ofschoon ik in het geheel niet was opgevoed, merkte ik toch op, dat mijn broers en mijn oudste zuster meest met de handen aten, dat ze de vingers in de saus doopten en ze aflikten, zonder dat mijn vader en moeder dit schenen op te merken Wat mijn grootvader betrof, de hand, die hij tot zijn dienst had» ging onophoudelijk van zijn bord naar zijn mond. Toen hij een stukje uit de bevende vingers liet vallen, begonnen mijn broers om hem te lachen Toen het avondeten was gebruikt, dacht ik, dat wij den avond bij het vuur zouden doorbrengen; mijn vader zei, dat hij menschen wachtte en dat wij naar bed moesten gaan. Toen nam hij een kaars en bracht ons in een stal, die grensde aan het vertrek, waar wij gegeten hadden. Daar stonden twee wagens, zooals gewoonlijk reizende kooplui gebruiken. Hij opende de deur van een dier wagens en wij zagen daarin twee heerlijke bedden. — Daar kunt ge slapen; rust wel. Dat was de ontvangst bij mijn familie — de familie DriscolL EERT UW VADER EN UWE MOEDER. XXXV. Bij het heengaan had mijn vader de kaars achtergelaten, maar hij had de deur van den wagen gesloten. Er bleef ons dus niets anders over dan te gaan slapen. En dat deden wij ook, maar zoo spoedig mogelijk, zonder te blijven pralen, gelijk wij 's avonds gewoon waren en zonder elkander den 'indruk mede te deelen, dat het gebeurde van den dag op ons gemaakt had. — Rust wel, Rémi, zei Mattia. — Rust wel, Mattia. Mattia had niet meer lust om te spreken dan ik zelf, en het deed mij genoegen, dat hij zweeg. Maar al heeft men geen lust om te praten, dan heeft men nog niet altijd lust om te gaan slapen. Toen het licht was uitgegaan, was het mij onmogelijk de oogen te sluiten; ik begon na te denken over al hetgeen er had plaats gehad, en legde mij nu eens op de eene dan op de andere zijde. Terwijl ik lag te peinzen, hoorde ik Mattia, die de slaapplaats boven de mijne innam, eveneens zich telkens omkeeren; ook hij sliep dus niet. — Slaap je? vroeg ik op gedempten toon. — Nog niet. — Gij hebt toch niets? — Neen, uiets; ik voel me integendeel heel wel, maar alles draait om me heen; 't is of ik nog op zee ben en de wagen op en neer gaat als de golven. Zouden het alleen de golven van zeeziekte zijn, die Mattia beletten te slapen? Waren de gedachten, die hem vervulden, niet dezelfde als de mijne? Hij hield genoeg van me en wij waren eens genoeg van geest, zoowel als van hart, om te gevoelen, wat ik gevoelde. De slaap kwam maar niet en naarmate de tijd voorbijging, vermeerderde mijn onbestemde angst. Eerst had ik niet juist den indruk beseft, die alles overheerschte, wat er in mijn hoofd verward en nevelachtig omging; maar nu begon ik te gevoelen, dat het vrees was. Vrees voor wat? Ik wist bet niet, maar vrees was het. Maar ik was niet bang, omdat ik in dien wagen lag te midden van die ellendige wijk Bethnal-Green. Hoe menigen nacht had ik in mijn leven reeds doorgebracht, waarin ik niet zoo veilig was als hier. Ik was mij Bewust, dat geen gevaar mij bedreigde en toch was ik beangst: hoe meer ik er mij tegen verzètte, zooveel te minder slaagde ik erin mij gerust te stellen. Het eene uur na het andere ging voorbij, zonder dat ik mij rekenschap kon geven van den tijd, want er waren in den omtrek geen klokken, die sloegen. Op eens hoorde ik een groot gedruisch aan de staldeur, die in een andere straat uitkram als De Roode Leeuw, en na een herhaald geroep met gelijkmatige tusschenpoozen, drong het schijnsel van een licht in onzen wagen door. Verrast zag ik om mij, terwijl Capi, die tegen mijn legerstede lag te slapen, oprees en begon te knorren. Ik zag toen, dat het schijnsel tot ons doordrong door een raampje in den wand van onzen wagen, waartegen onze slaapplaatsen waren gemaakt en dat ik bij het naar bed gaan niet gezien had, omdat er een gordijn voor hing. Een gedeelte van het raampje kwam uit in de slaapstede van Mattia; het andere gedeelte in de mijne. Daar ik niet wilde, dat Capi het geheele huis in opschudding zou brengen, legde ik de hand op zijn bek en keek naar buiten. Mijn vader was het, die in den stal was gekomen en met kracht, maar zonder gedruisch, de straatdeur had geopend en vervolgens op dezelfde wijze gesloten, nadat hij twee mannen had ingelaten, die elk een grooten zwaren zak droegen. Hij legde een vinger op zijn mond en wees met de andere band, waarin hij een dievenlantaarn hield, naar den wagen, waarin wij lagen. Dit beteekende waarschijnlijk, dat men geen gedruisch moest maken, daar wij anders wakker zouden worden. Die bezorgdheid voor ons deed mij goed en ik was op het punt hem toe te roepen, dat men zich niet behoefde te ontzien, want dat ik niet sliep, maar daar dan ook Mattia wakker zou worden, die, naar ik meende, in diepen slaap was gedompeld, hield ik mij stil. Miin vader hielp de mannen hun zakken afleggen en ging toen een oogenblik heen om met mijn moeder terug te komen. Terwijl hii weg was, hadden de mannen hun zakken geopend; de een was vol manufacturen; in den andoren was bontwerk, gebreid goed, onderbroeken, kousen, handschoenen, enz. Toen begreep ik, wat mij eerst had verwonderd; de mannen waren kooplui, die hun waar aan mijn ouders kwamen brengen. Mijn vader nam alles stuk voor stuk in handen e'n bekeek het bij zijn lantaarn, terwijl .mijn moeder met een schaar de aangehechte papiertjes er afknipte en die in haar zak stak. Dit kwam mij vreemd voor, evenals het uur, waarop die verkoop plaats had, mij verwonderde. Gedurende het onderzoek zei mijn vader nu en dan • op fluisterenden toon een paar woorden tot de mannen, die de zakken hadden gebracht. Als ik engelsch had gekend, zou ik die woorden misschien verstaan hebben, maar men verstaat slecht, wat men niet begrijpt. Alleen het woord p o 1 i c e-m a n. dat bij herhaling werd gebruikt, trof mijn oor. Nadat de inhoud van de zakken zorgvuldig was bekeken, verheten mijn tevergeefs. Na verloof van eenfgen lijdTzag "kNS Ü'ÏMi^S'Z TV. £en bezem opzijde schoof, werd welfra een' £ Sa^M^ra™6* Wi1t«„r?Jobr0er\Z-ei ^attia' die ons bevrijden kwam, hij is al weg ook schoon, terwijl mijn oudste broer, Allen het vertrek aanveeg ^ Huï SW^fe 3 te" a^wooTdïn^^T ^ voort met ^ïeeTwa^ zal ^ - ik tot Mattia. ku^e^S^andet dag « * d-^^SL^en dat wij ^dJ^-jSSiï^daar miJ dit veel korter Mattia scheen een weinig verlegen ~ ikPD™*.f. niet' of ik het andere wel goed heb begrepen. - Zeg mij maar, wat ge begrepen hebt. - He, kwam me voor, dat hij zei, dat, als wij onze kans konden waarnemen in de stad, wij die niet voorbij moesten laten gaan en toen voegde hij er bij en dit weet ik zeker — ..onthoud dit: men moet leven ten koste van de onnoozelen." Zeker giste mijn grootvader, wat Mattia mij uitlegde, want bij die laatste woorden maakte hij met de hand, die niet lam was, een beweging, alsof hij iets in zijn zak stak en hij knipte daarbij met de oogen. — Laat ons heengaan, zei ik tot Mattia. '-$4$ Twee of drie uren lang zwierven wij in den 'omtrek van de Roode Leeuw; 1 wij durfden ons niet ver verwijderen, uit vrees, dat wij den weg niet meer zouden vinden. Bij daglicht scheen Bethnal-Green mij nog vreeselijker toe, dan ï toen wij bet in de schemering hadden gezien; de huizen, zoowel als de menschen hadden een allerellendigst voorkomen. Wij keken Mattia zoowel als ik, maar wij zeiden niets tegen elkander. Telkens langs denzelfden weg terugkeerende, kwamen wij eindelijk weer op I het pleintje voor De Roode Leeuw, en traden in huis. Mijn moeder had haar I kamer verlaten; op den drempel zag ik haar reeds met het hoofd rustend op de tafel. Ik verbeeldde mij, dat zij ziek was, en ik ging naar haar toe om haar een kus te geven, want met haar praten kon ik niet. Ik sloeg mijn armen om haar hals; zij richtte het hoofd op, dat op haar ; schouders bengelde en zag mij aan, maar blijkbaar zonder mij te zien; toen rook ik de lucht van jenever, die haar adem mij in het gezicht blies. Ik deinsde terug en zij liet het hoofd weer zinken op haar armen, die op tafel lagen ( uitgestrekt. - Gin O. zei mijn grootvader. \mM . | En hij zag mij grinnekend aan. terwijl hij eenige woorden sprak, die ik niet verstond. Eerst bleef ik onbeweeglijk, als versteend staan; toeh wierp ik een blik op Mattia, wien eveneens de tranen in de oogen stonden Ik gaf een wenk en weer gingen wij heen. Langen tijd liepen wij naast elkander voort, elkanders hand vasthoudende, maar zonder een woord te spreken en zonder te weten, waar wij heengingen-I — Waar wilt ge naar toe? vroeg Mattia met zekere onrust. — Ik weet het niet, naar de eene of andere plek, waar wij samen kunnen I praten. Ik heb u iets te zeggen en hier, onder al die menschen, kan ik het niet ? doen Toen ik nog over velden en door bosschen zwierf, had ik dan Ook, op het voorbeeld van Vitalis, mij gewend, om nooit iets van eenig belang te zeg- H»gen wanneer wij ons in een straat van een stad of dorp bevonden; als ik men- I schen om mij heen zag, kon ik nooit goed mijn gedachten bij elkander houden; nu wilde ik met Mattia ernstig spreken en wel weten, wat ik zei. Op het oogenbhk, dat Mattia mij de vraag deed, waren wij in een straat gekomen breeder dan de stegen, waar wij tot hiertoe hadden rondgedoold; ik meende aan het einde van die straat boomen te bespeuren. Misschien was'; daar wel de vrije natuur. Wij volgden die richting. Het was de vrije natuurI niet maar een zeer groot park met uitgestrekte grasvelden en hier en daar groepjes jonge boomen. Hier waren wij, waar wij wezen moesten om samen te praten Mijn besluit was genomen en ik wist, wat ik zeggen wilde. — Ge weet dat ik veel van u houd, mijn beste Mattia, zei ik tot mijn makker, zoodra wij op een afgelegen schaduwrijk plekje ons hadden neergezet, en ge weet ook wel, dat ik uit vriendschap u gevraagd heb om met me naar mijn ouders te gaan. Je zult dus niet aan mijn vriendschap twijfelen, wat ik u ook vragen mocht. , .. . , — Wat een domme vraag! zei hij, terwijl hij poogde te glimlachen — Je wilt lachen opdat ik niet bedroefd zou zijn, maar het doet er niet toe, of ik bedroefd ben;' bij wien kan ik weenen, als het niet bij u is? . En mijn armen om Mattia heenslaande, barstte ik in tranen los; nooit had ik mii zoo ongelukkig gevoeld, toen ik alleen was, als thans te midden van die groote, woelige wereld. Toen ik uitgeweend had, trachtte ik weer bedaard te worden; ik had Mattia niet in dit park gebracht om mij door hem te doen be-, klagen; het was niet voor mij, maar voor hem, dat ik er heengegaan was. — Mattia, zei ik, gij moet heengaan; gij moet naar Frankrijk terugkeeren. I — U verlaten? Nooit. — Ik wist vooruit, dat ik dit antwoord van je krijgen zou en ik ben gelukkig, dit verzeker ik je, dat ge mij nooit wüt verlaten, maar, i) Gin = jenever. WmÊ ^^AVi&^SiïS** °f Daar ItaÜë °f ergens been- _ n\ li nlTu^Z-- ' glJ heensaan? Waar zullen wij samen heengaan? Ik>,.moe.t. hier blijTen, te Londen, bij mijn familie. Het is immere miin veriék0m J miJn °UderS 16 bUjVen? Neem het geld, dat wij oyerTeb^r?en : t^-SS&Si?*'' ^ CT iGmand heen moet **™> *™ -jt gij het onge- ' mi7n S^Je^V^ *** I M ^ Wendde de °ogen af voor va^a^fn^esTa^ « z°»d- -es; ge heb, HlJTV1t}Lde-°'?gen afjagen en met gedempte stem zei hij: — Ik sliep niet. — Wat hebt gij gezien? J — Alles. — En wat hebt gij begrepen? ,^nDatimen/°|d bracht' dat men niet gekocht had. Uw vader heeft die menschen beknord, dat zij aan den stal geklopt hadden, ihplaats van ot ziin hihs Shhe t07TPtZeffpden M',dai Zij in bet 002 werden geholden door agentenvan politie. - Ziet ge nu wel, dat ge hier vandaan moet? go7dAais tordenlderm°et' m°et *» °°k WGg' Het is ™r den een evenmin Ro7i,T06n ik.u,—eg om met mij mee te gaan, meende ik, naar hetgeen vrouw Barberin m.j had gezegd en ook naar mijn voorgevoel, dat nihn Sre onl ^"^^Vl^^^l^^ dr°°m- WaS een , ~ Luister.< Mama begrijp mij goed, en maak mij niet ongelukkiger dan ik S™nW? 16 PaJijs GarofoU had(Jen ontmoet en deze hadlu"weer bh rich 12 n CS dan ZOudt ge niet gewild hebben, dat ik bij u bleef nietwaar? En Wa',,k*aBnS t0t U Zeg' ,ZOudt & dan tot mij gezegd hebben En Hij gaf geen antwoord. — Is het waar of niet? Na een oogenblik te hebben nagedacht, zei hij aan,mij. zeiven gedacht; ik dacht bij mezelven dat als gij bróerfof zusS 1 J;c?J dle,.zoudt hefhebben als mij en meer misschien dan mh' riike broerl en zusters, die goed waren opgevoed, veel wisten, mooie ohgeheeren en ion ge uffrouwen; ik was jaloersch op hen. Dat moet gij weten; dat "de waa?" d^^^^Wt^^ * Tergiffenis «* gil zulie^echrS- — O Mattia! — Zeg, dat ge mij vergeeft. he7u naietgkwahjkr * ™ Verdriét wel «Pgemerkt, maar ik neem ^^mdvat ge z°o'n goed hart hebt; ge moet over hen, die slecht ziin niet zoo goed denken; ik ben slecht geweest. Maar als ge mij vergeeft omdat gè goed dieJ^6^ .mij zelf nog niet, omdat ik slecht ben, Gij wéét nogniet file! Ik dacht bij mezelven; ik ga met hem naar Engeland, omdat ik het land'wel eens de?e^ofte^Ö?d^V,1 Zijn! ^ g6lukkig' dan ga ik hefnTn zoninplaats van ri k en &X£S * na,ar Lucca' °,T Christina te omhelzen. Maar Sm nil riik en 8tffi,* W- #?00*den. da» gij worden zoudt, zijt | wp«aa?om ifitti & oiÉ W^t&rTe^' ^ *S mL * ge4^LSi;TÏt Met die woorden greep 'hij mijn hand, terwijl tranen in ziin oosen welden maar zij waren nog heeter en bitterder dan de tranen" Se k gestort had ri?™5p,daifn lk'--°k W3S' mijn besluit lie* ik daarom niet varen ,oeVen3^ hAeen;.glJ moet naar Frankrijk terugkeeren, om daar Lize te bedoeken, vader Acquin en vrouw Barberin, en al mijn vrienden en hun rnfet ïïnM heTr™ ^ul* d°e' Wat ik wüde, 'waf ik mi/voorstelde^Twa"un beloofd heb. Gij zult hun zeggen, dat mijn ouders niet rijk zijn, zooals wij ge- loofd hadden en dit zal voldoende zijn voor mijn verontschuldiging. Ge begrijpt het nu, nietwaar? Zij zijn niet rijk; dat verklaart alles; het is geen schan- | de niet rijk te zijn. — Het is niet, omdat zij niet rijk zijn, dat gij mij wilt doen heen gaan; daarom ga ik dan ook niet heen. . ... — Mattia, ik smeek u, vermeerder mijn verdriet met; gi] ziet, hoe groot het I reeds is. — O ik wil u niet dwingen om mij iets te zeggen, waarover gij u schaamt. Ü ben niet slim; ik ben niet verstandig; maar zoo ik al niet begrijp, wat tot miin hersens moest kunnen doordringen, ik gevoel toch, wat mij h 1 e r treft — hii legde bij die woorden zijn hand op het hart. - t Is niet, omdat uw ouders arm zijn, dat gij mij wilt doen vertrekken; 't is met, omdat zij mij niet kunnen voeden, want ik zou hun niet tot last zijn, ik zou voor hen werken, maar, 't is, omdat - na hetgeen gij vannacht gezien hebt - gij bang voor nuj ziit. — Mattia, zeg dat niet. . | — Gii ziit bang, dat ook ik de briefjes zal moeten afknippen van de waren, die niet gekocht zijn. - O, zwijg toch, Mattia; mijn beste Mattia, zwijg toch. En ik bedekte met beide handen mijn gelaat, dat rood was van schaamte. _ Welnu, zoo gii niet bang voor mij zijt, ging Mattia voort, ik ben bang voor U en daarom zeg ik, laten wij samen heengaan, laat ons naar Frankrijk terugkeken om vrouw Barberin en Lize en uw vrienden op te zoeken. — Dat is onmogelijk; mijn ouders zijn voor u niets; gij zijt hun niets verschuldigd; maar voor mij zijn zij mijn ouders en ik moet bij hen blijven. _ Uw öuders! Die oude, lamme man, uw grootvader! Die vrouw, die over de tafel lag uw moeder! , .. ,, . Ik sprong op, en bevende riep ik op bevelenden toon uit: - Zwijg, Mattia, spreek zoo niet; ik verbied het u, 't is mijn grootvader; 't is mijn moeder, van wie gij spreekt. Ik moet eerbied en liefde voor hen hebben. — Dat moet ge als zij werkelijk uw ouders waren; maar als het noch uw grootvader, noch'uw vader, noch uw moeder is, dan behoeft gij hen met te eeren en lief te hebben. — Hebt gij dan het verhaal van mijn vader met gehoord? — Wat bewijst dat verhaal? Zij hebben een kind verloren van uw leeftijd, | -zij hebben het laten zoeken en zij hebben er een gevonden van denzelfden ouderdom, als zij verloren hadden; dat is al. — Gii vergeet dat heb kind, hetwelk men hun ontstolen heeft, te vondeling is gelegd in de Avenue de Bréteuil en dat ik in dezelfde straat op denzelfden dag gevonden werd, als dat kind werd verloren. — Waarom zouden niet twèe kinderen op denzelfden dag m dezelfde straa te vondeling zijn gelegd? Waarom zou de commissaris van politie zich niet vergist kunnen hebben? toen hij Driscoll naar Chavanon zond? Dat is mogelijk. Dat is al te dwaas. _ .. ... „ — Misschien; wat ik zeg, wat ik tracht te betoogen, schijnt misschien onmogelijk maar alleen, omdat ik het verkeerd zeg en verkeerd uitleg, omdat ik een dom schepsel ben; een ander zou het beter weten uit te leggen en> dan zou . het zeer verklaarbaar zijn. Ik ben dwaas, maar niet mijn denkbeeld. Dat is al. — Helaas! neen; dat is n i e t ah — Dan moet gij ook in aanmerking nemen, dat gij noch op uw vader, noch op uw moeder gelijkt en dat gij geen blonde haren hebt, zooals uw broers en zusters die allen, zonder uitzondering, dezelfde kleur van haar hebben Waarom zoudt gij dan niet zulk haar hebben? Bovendien is er nog een zeer zonderlinge zaak; hoe hebben menschen, die nietVijk zijn zoovee geld kunnen ui gelen om hun kind terug te vinden? Om al deze redenen zijt gij, naar mfin èSiging geen Driscoll Ik weet wel, dat ik dom ben; dat heeft men ÏÏüfd ge^dfmaar dat is,de schuld van mijn hoofd. G« zijt geen Driscoll en ei moet niet bij de Driscoll's blijven; Als gij nochtans bij hen blijven wilt, dan b if ik b u. Maar gij moet aan vrouw Barberin verzoeken ons te schrijven,, . hoi uw luiers er precies uitzagen; ab wij haar brief ontvangen zuhen hebben, kunt gij hem, die zich uw vader noemt, ondervragen en dan zullen wij wat meer licht krijgen in deze zaak. Tot zoolang verlaat ik u niet en blijf ik bij u, ondanks u zelven. Als er gewerkt moet worden zullen wij samen werken — Maar als men Mattia weer eens op zijn hoofd sloeg? Hij lachte treurig. — Dat zou zooveel pijn niet doen; men voelt de klappen I niet, die men ter wille van een vriend bekomt. CAPI OP DEN SLECHTEN "WEG. XXXVI. * Eerst tegen het vallen van den avond keerden wij in De Roode Leeuw terug; den geheelen dag bleven wij in het fraaie park wandelen en praten, nadat wij ontbeten hadden met een stuk brood, dat we hadden gekocht. Mijn vader was thuis gekomen en mijn moeder stond overeind. Hij noch zij maakte eenige opmerkingen over onze lange wandeling; eerst na het avondeten zei mijn vader, dat hij*een woord met ons beiden, Mattia en mij, wilde | spreken en hij liet ons bij den grooten schoorsteen komen, waarop de oude I man begon te brommen, daar hij blijkbaar aan zijn plaats bij den haard geI becht was. — Vertel me nu eens, hoe ge in Frankrijk aan den kost zijt geko|' men, sprak mijn vader. Ik vertelde hem, wat hij vroeg. — Dus zijt gij nooit bang geweest, dat gij van honger zoudt omkomen? — Nooit; niet alleen hebben wij in ons onderhoud kunnen voorzien, maar 1 wij hebben ook nog zooveel overgehouden, dat wij een koe konden koopen, I zei Mattia vrijmoedig, en op zijn beurt vertelde hij, hoe wij aan onze koe ge-» |; komen waren. I — Dus hebt gij wezenlijk talent? vroeg mijn vader. Laat me eens hooren,, ; wat gij kunt. Ik nam mijn harp en speelde een lied, maar niet het napohtaansche. — Heel goed, heel goed; en wat kan Mattia? Deze speelde eerst een deuntje op de viool en daarna op den horen. IDit verwierf vooral den bijval der kinderen, die, in een kring om ons heen,, geschaard, naar ons stonden te luisteren. — ün (JapiV vroeg mijn vaaer, waar speen aie op / ik aenK niet, aat gij alleen voor uw pleizier dien hond met u meeneemt. Hij moet minstens in staat zijn, om zijn eigen kost te verdienen. Ik was trotsch op de talenten van Capi, niet alleen om hem zeiven, maarook om Vitalis; ik liet hem eenige kunstjes doen en als gewoonlijk vonden de \ kinderen dit weer alleraardigst en werd hij luide toegejuicht. — Maar die hond is een fortuin, zei mijn vader. Ik beantwoordde dat compliment met een lofrede op Capi en verzekerde hem, dat hij in korten tijd alles kon leeren, wat men wilde, ook dingen, die men gewoonlijk niet van een hond ziet. Mijn vader vertaalde die woorden in het engelsch en hij scheen er eenige woorden bij te voegen, die ik niet verstond, maar die allen deden lachen, mijn moeder, zoowel als de kinderen en ook mijn grootvader, die bij herhaling met de oogen knipte en uitriep: ,,a ■fin e d o g," wat beteekende: een mooie hond. Maar Capi was er niet trotsch op. — Nu dit het geval is, vervolgde mijn vader, wil ik u een voorstel doen. Maar eerst moet ik weten, of Mattia in Engeland wil blijven en of hij bij ons ' zijn intrek wil nemen. — Ik wensch bij Rémi te blijven, antwoordde M\attia, die veel slimmer was,. aan nrj wei scneen en ook aan nij zen wei wist. waar nemi gaat, aaar ga ik ook. Mijn vader, die niet gissen kon, wat er met dat antwoord bedoeld werd, I scheen ermee tevreden. — Als de zaken zoo gesteld zijn, kom ik op mijn voorstel terug. Wij zijn niet rijk en wij werken allen om aan den kost te komen: Des zomers doorkruisen wij Engeland en mijn kinderen gaan onze koopwaar aanbieden aan de men-schen, die zich de moeite niet willen geven om tot ons te komen, maar 's win- ' ters hebben Wij niet veel te doen. Zoolang wij te Londen zijn, zuUen Rémi en 'I Mattia muziek maken op straat en ik twijfel er niet aan, of zij zullen goed geld verdienen, vooral tegen Kersttijd bij de zoogenaamde w a i t s Maar daar- i wij niets moeten verloren laten gaan, zal Capi voorstellingen geven met Allen; i) Waits zijn troepjes muzikanten, die met Kerstmis serenades brengen. en Ned — Capi kan alleen zijn kunstjes vertoonen met ons, zei ik levendig, want het beviel me volstrekt niet. dat ik van hem zou moeten scheiden. ' - Hij zal 't wel leeren met AÜen en Ned; wees maar gerust hernam zijn vader en door ons zoo te verdeelen, verdienen wij veel meer. I - Maar ik verzeker u, dat hij niets goeds zal doen, en bovendien zullen I Mattif en ik mLTer verdienen; Vt Capi bij ons zullen wij vee1 beter zaken | maken. - 't Is genoeg, zei mijn vader; als ik eens iets gezegd heb, moet dit terstond gebeuren, dat is zoo de regel van mijn huis, en ik verlang, dat ge u d,ïïMÏÏe^^ « tt^ooTnle* meer. maar ik dacht bij me \ zelve™ da mijn mooie dfoomen voor Capi even treurig zouden eindigen, als , vooTmij zeiven. Wij zouden dus gescheiden worden! Welk een treurig lot voor hem en voor mij. Wij gingen nu naar onzen wagen om ons ter ruste te , heceven maar thans sloot mijn vader de deur met al. ' Toen'ikndT te rusten legde kwam Mattia, die langer bezig was geweest om rich te ontkleeden, bij mij en fluisterde me op gedempten toon toe: _ Ge merkt! da hi, die zich uw vader noemt, niet alleen kinderen wil hebfeen die voor hem werken, maar ook honden; kan dat nu uw oogen nog met ., nnp'npn? Morgen schriiven wij aan vrouw Barberin. ... PMaar den fnderen dag moest ik Capi zijn les leeren; ik nam hem in mijn armen en zacltjeMerwJ ik hem liefkoosde en kuste vooral op zijn snuit, vertóde hc hem wat ik vanhem verwachtte. Het arme dier keek nujaanenlui^Jerde aandachtig toe. Toen ik het touw aan Allen in de hand gaf, herhaalde ik; piefen CaiVwts zoo verstandig, zoo leerzaam, dat hij mijn twee broers 3de wel heel neerslachtig, maar toch zonder zich te verzet en. Wa?' Mattia e^nS betref mijn vader wüde zelf ons in een gedeelte der stad breien waar w^j kans nadden goede zaken te doen, en wij doorkruisten neel I nnTn om in een wijk te komen, waar fraaie huizen stonden met groo- . ,h1^°"IZh"en metminen voor de gebouwen. In die prachtige straten rag mérgeTn arme menschen meer in lompen gehuld en met hongerige geri&ten rnaar schoone dames met prachtige toiletten, rijtuigen met bescbJl■derde portieren, die blonken als spiegels en mooie paarden, die gemend werj.. Annr dikke groote koetsiers met gepoederde pruiken. Fe«t laat keeVden wij in De Roode Leeuw terug, want de a stand is groot t^enX^ienLümBl^reen. en ik was recht blij Capi weer te zien,. WfkTJfoFfn m^sfhik^oen Huweer zag, dat ik hem terstond met ? Toi hand afwreef, hem in mijn schapevacht wikkelde en m mijn bed Se wfe de gelukkiïsfe van ons beiden was, hij of ik, zou ik moeilijk kunne? zeggen lof leefden wij eenige dagen; des morgens vroeg gingen wij ui e^ defa8vonds laat keerden we terug, na al onze stukjes te hebben gespeeld,; mi eens in de eene buurt dan in de andere, terwijl van zijn kant Capi voorTehinger ging geven onder leiding van Allen en Ned; maar «P een avond zei S vader, dat ik den volgenden morgen Capi met mij zou kunnen nemen, .Haar hii Allpn en Ned thuis zou houden 4 .. ,. , , Dat deed ons veel pleizier en Mattia en ik namen ons voor dat wij dien dag zuhk e^ goedrsomge ds zouden thuis brengen, dat men hem ons voor aan S zou meegeven Wij moesten Capi weer voor ons winnen en wij zouden dus aee™ moei* ontzien Des morgens maakten wij hem dus zoo mooi moge- i) fog = zware mist te gissen, weli een dienst hij een oogenblik later aan ons alle drie bewijzen zou. Wij stapten stevig door en hielden Capi vlak achter ons; een woord, dat ik hem van tijd tot tijd toevoegde, was daartoe meer voldoende dan de stevigste ketting. Zoo kwamen wij in Holborn, dat, zooals men weet, een van de drukste deelen van Londen is( waarin men de meeste winkels vindt; opeens ontdekte ik, dat Capi ons niet meer volgde. Wat was I er met hem gebeurd? Dit was iets heel buitengewoons. Ik stond stil om hem op te wachten, vatte post op den hoek van een dwarsstraat en floot zachtjes, want ik kon niet ver van mij afzien. Ik was al bang, dat hij gestolen zou zijn, toen hij plotseling bij mij stond met een paar wollen kousen in zijn bek. Hij zette kwispelstaartend de pooten tegen mijn knieën, bood mij de kousen aan en scheen me te verzoeken, dat ik die zou aannemen. Hij scheen er zeer mee in zijn schik, alsof hij een zijner mooiste toeren had vertoond, en nu mijn goedkeuring verwachtte. Dit had slechts een oogenblik geduurd, toen eensklaps Mattia de kousen met de eene band greep en met de andere mij voorttrok. — Laten we gauw voortgaan, maar zonder hard te loopen, fluisterde hij. Eerst na eenige minuten gaf hij mij de verklaring van die vlucht. — Evenals gij, zei hij, vroeg ik me af, waar dat paar kousen vandaan kwam toen ik een man hoorde uitroepen: „Waar is de dief?" De dief, dit vat ge, was Capi. Als er niet zoo'n zware mist hing, zouden wij als dieven zijn gepakt. \ Ik begreep het nog niet best; een oogenblik stond ik als verbijsterd; zij hadden een dief gemaakt van mijn goeden, eerlijken Capi! — Laten wij naar huis gaan, zei ik tot Mattia, en bond Capi aan een touw. Mattia zei geen woord en wij keerden zoo snel mogelijk naar De Roode Leeuw terug. Vader, moeder en de kinderen zaten om de tafel en waren bezig de manufacturen uit te vouwen. Ik wierp het paar kousen op tafel, waarover Allen en Ned hartelijk begonnen te lachen. — Daar is een paar kousen, zei ik, dat Capi gestolen heeft, want men heeft een dief van hem gemaakt. Ik hoop, dat het maar voor de aardigheid was. Ik beefde, terwijl ik dit zei, maar nooit had ik me zoo vastberaden gevoeld. — En als het niet eens voor de aardigheid was, zei mijn vader wat zoudt ge dan doen? Zeg dat eens. — Dan zou ik Capi een touw om den hals binden en hem in de Theems verdrinken. Ik wil niet, dat Capi een dief wordt, evenmin als ik zelf een dief worden wil. Als ik dacht, dat dit me overkomen moest, zou ik me tegelijk met hem gaan verdrinken Mijn vader zag mij dreigend aan en maakte een beweging, of hij me wilde vermoorden, zijn oogen kwamen bijna uit de kassen; maar ik sloeg de mijne met neer; langzamerhand nam zijn gelaat weer de gewone uitdrukking aan. — Ge hebt gelijk, zei hij; 't was maai- voor de aardigheid. Opdat het met meer gebeure, zal Capi voortaan alleen met u uitgaan. DE MOOIE LUIERS WAREN BEDROG. XXXVII. Wat ik ook gedaan had om goede vrienden met mijn broeders Ned en Allen te worden, zij hadden mij altijd nijdig van zich gestooten en alles wat ik voor hen had willen doen, hadden zij geweigerd; blijkbaar was ik in hun oog geen broer van hen. Na het gebeurde met Capi werd onze verhouding zuiverder aangegeven. Wel niet met woorden — want ik kon mij niet gemakkelijk in het engelsch uitdrukken — maar door eenige duidelijke gebaren, waarbij mijn vuisten een voorname rol speelden, gaf ik hun te kennen, dat, zoo zij het minste tegen Capi ondernamen, ze met mij te doen zouden hebben om hem te verdedigen of te wreken. Nu ik geen broers had, wilde ik toch zusters hebben; maar Annie, de oudste, betoonde mij al niet meer genegenheid dan haar broeders; evenals deze beantwoordde zij elke poging tot toenadering met stuurschheid en geen dag ging er voorbij, zonder dat zij mij eenige streek speelde, waarin zij — dit moet *k erkennen — zeer ver was. Afgestooten door Allen en Ned en afgestooten *ok door Annie, bleef mij niets over dan de kleine Kate, die pas drie jaar oud was en dus te jong om met haar broers en zusters samen te spannen. Zij lieS zich dan ook door mij liefkoozen, eerst omdat ik Capi kunstjes voor haar liet doen en later, toen ik Capi weer terugkreeg, omdat ik baar koekjes, sinaasappelen en andere lekkernijen gaf, die ik kreeg van de kinderen als ze met een heel voornaam gezichtje riepen: „voor den hond." Sinaasappelen aan een hond te geven was niet heel verstandig, maar ik nam ze dankbaar aan, want op die wijze kon ik de liefde winnen van Kate. Dus was er van het geheele gezin, waarvoor ik zooveel hef de gevoelde toen ik in Engeland aan wal stapte, slechts een enkel lid, de kleine Kate, die ik mocht liefhebben. Mijn grootvader ging nog maar altijd voort met te spuwen naar mijn kant, als ik dicht bij hem kwam, mijn vader bemoeide zich niet met me behalve des avonds om het geld te ontvangen dat wij hadden verdiend, moeder was in den regel buiten westen. Allen, Ned en Annie hadden een hekel aan mij; Kate alleen, liet zich aanhalen, en nog maar alleen, omdat ik mijn zakken vol lekkers had. Welk een teleurstelling! , , In miin droefheid zei ik dan ook bij mij zeiven, niettegenstaande ik de onderstelling van Mattia in het eerst had afgewezen, dat, zoo ik werkelijk het kind was van die familie, men mij andere gevoelens zou toedragen dan mij nu zoo onbewimpeld werden betoond, terwijl ik. van mijn kant, niets gedaan , had om die onverschilligheid en die hardheid te verdienen. Toen Mattia mij onder den indruk zag van die treurige overpeinzing, begreep hij zeer goed, wal er de oorzaak van was, en alsof hij tot zchzelven sprak, zei hij: — Ik ben erg nieuwsgierig, wat vrouw Barberin zal antwoorden. Teneinde den brief te bekomen, die mij „poste restante" zou worden toegezonden waren wij van onzen gewonen tocht afgeweken en inplaats van naar SoraTe gaan begaven wij ons over West-Smith-Field naar het postkanioon Z^er dikwijls deden wij dien tocht tevergeefs, maar eindelijk werd de brief, dien wij met zooveel ongeduld verwachtten, mij ter hand gesteld. Het groo e gebouw van het postkantoor was niet bijzonder geschikt om brieyen te fezen Wij zochten daarom een gang op in een naburige straat, wat mij tevens den tijd gaf om mijn ontroering eenigszins meester te worden. Daar kon ik eindelijk den brief van vrouw Barberin, of liever van den pastoor van Chavanon, open maken. Hij luidde: Mijn lieve Rémi. Ik ben zeer verwonderd en ontstemd over hetgeen in uw brief te lezen staat, want naar hetgeen mijn goede Barberin mij alti d gezegd had, zoowel nadat hij u ui"de Avenue dé Bréteuil had gevonden als nadat hij met den persoon «esproken had, die u zocht, moesten uw ouders bemiddelde, ja zelfs vermo- ^TndrmeenlngTérd ik versterkt door de wijze, waarop gij gekleed waart, toen Barberin ute Chavanon bracht. Uit de kleeren, die gij toen aanhadt, bleek Maar dat zij tot den luiermand behoorden van een rijk kmd. Gij verzoekt mii u duidelijk te beschrijven, hoe de kleertjes er uitzagen, waarin men uhTdTewikke d Ik:kan dit des te gemakkelijker doen omdat ik al die voor-: werpen iTeb beWaard daar zij eenmaal misschien strekken konden om u te S herten^n als men u mocht opvorderen, wat volgens mij zeker moest Seurer^ Maar Vooral moet ik u zeggen, dat gij eigenlijk geen luiers hadt; als ik daar^an^ soms gesproken mocht hebben, was dit uit gewoonte, omdat de kinderel bij ons luiers dragen. Gij hadt die niet; integendeel; ziehier, hoe gij -waart aangekleed en welke dingen ik bij u heb gevonden: een kanten mutsje, dat rieTbyzonders had, behalve dat het zeer fraai en kostbaar was; een nauwsluitend hemdje van fijn linnen met een kantje aan den hals en aan de Xln eeirflanellen hemdji; witte wollen kousjes; gebreide witte schoentje^; e^n mante tie met een kap van wit cachemir met zi de gevoerd en fraai gebor-, duürd Gii hadt een wollen luier aan, die tot denzelfden luiermand behoorde, maar 'bij den commissaris-van politie had men u een andere aangedaan een bewonen doek Ik moet er ten slotte nog bijvoegen, dat geen van die kleertjes bemerkt waren, maar de wollen luier en het hemdje moeten gemerkt zijntjM we^st want de hoeken, waarop gewoonlijk het merk staat, waren afgeknipt, waarüi™oeg bhjkt? dat meii alle voorzorgen had genomen om nasporingen vruchteloos te maken. «n^&T'^fT Rémi' •atUes..wJat ik u vertellen kan. Als gij meent die dingen noodig te hebben, schrijf mij dan maar; dan zal ik ze u zenden Laat het u maar niet spijten kindlief, dat gij mij de mooie presenten niet geven kunt, die gij mi hebt beloofd; de koe, waarvoor gij het geld uit uw V°°r mij roieT dan het kostbaarste geschenk. Ik kan u tot mijn blijdschap zeggen, dat zij nog altijd gezond is; zij blijft evenveel melk geven en door haar heb ik nu alle! wat ik noodig heb en leef ik hï overvloed. Zoo dikwijls ik ze zie, denk ik aan u en aan uw^riendfe Mattia Gril zult mn genoegen doen als oii ;„.„ .. , J lUl1' het altijd iets goeds zijn. Gij'zijt zoo lief \^^^t^^^ hén rnnoïc rr,r,^i„„: ' " iuucuer' "roers en zusters, die u liefheb- Vaarwel, miin lief ln » — — — h-uja ju gcuacmeii. Wb/iiitito BADT3I7ÜTXT Het slot van den brief deed mijn hart kloppen; arme vrouw Barberin- wat was zij goed voor mij. Dat was, omdat zij mij lief had en zij zichT verbééldde dat iedereen mij moest liefhebben, zooals zij. J verneeidde, . oT '*..Is een g°ede vrouw, zei Mattia, zij heeft aan mij ook gedacht; maar al had zij mij vergeten, dan zou ik haar toch dankbaar zijn voor haar ™m dfe ïï^o^S^fc * ffiï"*»? niet Wse/aL Tij t _ „ -r » — e\i ««"iiaui, luen uien u stal. — Hij kan ze vergeten hebben. - Zeg dat nu niet; zou men de kleeren kunnen vergeten van het kind dat STe vfnd^' " ^ Z°Uden juist het middel zijn he! nn7QZ?°nang mijn vader mij nog niet geantwoord heeft, moet gij niet zulke onderstellingen maken, als ik e verzoeken mag. - Welnu wii lullen ziin Het was geen gemakkelijke zaak om aan mijn vader te vragen hoeikbekleed was toen ik gestolen werd. Als ik hem heel argeloos! zonder'bSdach^t die vraag kon doen, zou niets eenvoudiger zijn geweest; maar Z was zoo n^ eE«S toen £ biïoedaChte' mij ^^oomd'en a^elT^kT' fcindehjk, toen een ijskoude regen ons eens op een avond vroeger naar hui* 5elfdrTn da-n gewöonlijk> vatte ik moed en bracht het glsprfk op het on derwerp, dat mij zoo onophoudelijk kwelde s^ure* op net on- J 6lrSte W.0ord zag vader "ij strak aan en trachtte met ziin blik mijn gedachten uit te vorschen, zooals hi gewoon was te doen wanneer hH zich gekrenkt gevoelde door hetgeen ik zei, maar ik doorston^ zijn blik beter dan ik op dat oogenblik gemeend had te kunnen doen 1 Ik dacht, dat hij ontzettend boos zou worden en wierp een angstigen blik naar Mattia, die naar ons luisterde, zonder den schijn er vin aan tekernen om hem getuige te doen zijn van de onhandigheid, die hij ml" had doenTegaa™ hif^e tv fb^urde meM loen de eerste aanval van drift vooTbijwasbegon' h«~^at- mij het me^' geholPe" heeft, om u terug te vinden zei hii was de beschrijving van de kleeren, die gij aanhadt den dag, dat menu^Tstolen flane i kam^n mutsje, een linnen hemdje met kant geboerd een fuier en iWel^C^r ^ tei^^h0e^> -n cachemirê^gebo^a gemerkt was F n c ' • fs■ sc"""pt uat ae letters, waarmee uw goed l|emerkt was, F. D. — Francis Driscoll, want zoo is uw naam, - mii on het spoor zouden brengen; maar dat merk is afgeknipt door haar die u gestólen j heeft en daardoor meende zij te beletten, dat men u ooit omdekte ik moest uw geboorte-akte overleggen, die ik in de parochie gelicht had deze heef men mij gegeven en ik moet ze nog hebben , Toen ni3 dit z,ei. zoo vriendelijk als hij nooit sprak, ging hij zoeken in een lade en weldra^am hij met een groot stuk papier niet ver^hihend klakken dat hij mij overreikte. Ik wijdde een laatste poging aan Verscü,Uende Iakken> - Als gij t goedvindt, zei ik, zal Mattia het voor mij vertalen — Met genoegen. J Alleen op de Wereld I5e dr. tolpïriS'LnS SeLeSi koopman en Marg.m 0™t°.W en°™n' EErs g^SSgSorln^^ f "?k hS&Lr»oïS»?^M.ttta ™>jOin «ün b,d geklomme». DE OOM VAN ARTHUR: JAMES MILLIGAN. XXXVII. ^^or,.^*" SJ^^5E^ » ^ -0,er",e denken als Mattia- . J^^^S^ En toen Mattia mij zijn twijfel wüde mee- Sl!ienSla0^taar°^^1^3^!* word boos, maar luiste, En toen moest ÜVwel luieren nnYaClichtblond haar, terwijl het "^^ÏSnto^L^ die niet rijk waren, hun kinderen kleeren met m.d. "^"SliL-rf. Ha, hii hel niet beantwoorden ton. Maar toch gal hij.ïich MMtta w«^^Y^^Soi kan geren op »w rraag, zei hij met, omdat ik niet slim ben. - Zeg dat toch niet; g zijt ^tegendeel hed slm. _ Als ik dat was, zou | u weten uit te leggen, wat ücmi met g^ gij zijt geen kind Tan de faimlie DnscoU; Dat zal^^f1^ helderen ve£ daar ben ik zeker van; maar het oogenHik, *JJ^^jpPwel, dat gij u ^Car wat wüt gij dan, dat wij doen zuüen? — Naar Frankrijk terugkeeren. — Onmogelijk. 1 — Omdat uw plicht u noopt bij uw familie te blijven; maar als het uwe familie met is wat weerhoudt u dan? Niets is erger dan twijfel. En hoewel ik niet wilde twijfelen, twijfelde ik toch. Was die vader mijn vader? Was die moeder mijn moeder? Waren die kinderen mijn broers en zusters? Het was vreeselijk dit te moeten erkennen; ik had nog minder smart en gevoelde mij nog minder ongelukkig, toen ik alleen was. Wie zou ooit gedacht hebben, toen ik in eenzaamheid weende, omdat ik geen familie had, dat ik nog rampzaliger wezen zou, als ik er wèl een had? Hoe zou ik licht vinden? Hoe zou ik ooit de waarheid vernemen? voor die vragen slond ik stil,, onder het drukkend besef van mijn onmacht en ik zei tot nr.jzelver., dat ik vruchteloos mijn leven lang met het hoofd zou bonzen op die i muur, die geen uitgang, aanbood. Toch moest ik zingen, deuntjes spelen, waarop men dansen kon, en aardig zijn terwijl ik m mijn hart zoo diep bedroefd was. De Zondagen waren miin gelukkigste dagen, omdat er des Zondags te Londen geen muziek op straat mag worden gemaakt; dan kon ik mij ongestoord aan mijn droefheid overgeven, als ik wandelde met Mattia en Capi. Hoe weinig was er in mij nog over van den knaap, die ik eenige maanden geleden was! Op een van die Zondagen, toen ik mij gereedmaakte om met Mattia uit te gaan, hield mijn vader mij thuis en zei, dat ik hem dien dag behulpzaam moest wezen. Hij het Mattia alleen uitgaan. Mijn grootvader was nog niet benedenrijn moeder was uitgegaan met Kate en Annie en mijn broers hepen op straat' mijn vader en ik waren dus alleen thuis. Een uur lang waren wij aüeen geweest, toen men aan de deur klopte; miin vader ging openen en keerde terug met een heer, die niets geleek op de vrienden, welke hij gewoonlijk ontving; dit was inderdaad een heer, iemand, dien men m Engeland een gentleman noemt. Hij was netjes gekleed en Mi had een voornaam voorkomen en een trotsch gelaat, met eenigszins vermoeide trekken. Hij moest ongeveer vijftig jaar zijn Wat mij het meest in hem trof was zijn ghmlach; dan openden zich zijn hppen en vertoonden zich twee riien puntige tanden als van een jongen hond. Dit maakte een eigenaardigen indruk en ik vroeg mij af, of het eigenlijk wel een glimlach was, dan wel een beweging om te: bijten Terwijl hij met mijn vader Engelsch sprak wierp hii telkens een bhk naar mij; maar als hij den mijnen ontmoette, wendde hij de oogen terstond af. J Nadat hij een poos lang met mijn vader gesproken had, wisselde hij het Engelsch voor het Fransch, dat hij vloeiend en bijna zuiver sprak — Is dat de knaap, waarvan ge me gesproken hebt? zei hij tot miin vader met den vinger naar mij wijzend. Hij schijnt een gezonde jongen te zijn — Ben je gezond? vroeg de voorname heer. — Ja, mijnheer — Ben je nooit ziek geweest? — Ik heb eens een bloedspuwing gehad — Zoo, zoo hoe kwam. dat? — Ik had 's nachts in de sneeuw geslapen; mijn meester is dien nacht van koude gestorven; ik heb er maar een bloedspuwing van gekregen — Is dit lang geleden? — Drie jaar. ' — En heb je later nooit gevolgen van die ziekte ondervonden? — Neen — Geen vermoeidheid, geen afgemat gevoel? Zweette je 's nachts erg? — Neen nooit; als ik mij moe gevoelde, was het, omdat ik lang geloopen had; maar ziek was ik er niet Van. - ^ — En kunt ge goed tegen vermoeienis? — Dat moet ik wel Hij stond op en kwam naar mij toe; hij voelde mijn armen, legde toen zijn hand op mijn hart en vervolgens tegen mijn borst en beval mij diep adem te halen, alsof ik hard had geloopen; toen liet hij mij ook hoesten Toen dit afgeloopen was, zag hij mij aandachtig aan en toen' vooral kwam de gedachte bij mij op, dat hij bijten wilde, zoo dreigend was zijn ghmlach Zonder verder iets te zeggen, zette hij in het Engelsch het gesprek met miin naarrdel°stai; °P glngen zij samen heen> naar de straatdeur maar Toen ik alleen was vroeg ik mijzelven af, wat al die vragen van den voornamen heer beteekenden? Wüde hij mij in zijn dienst nemen? Maar dan moest ik scheiden van Mattia en Capi! Bovendien had ik het vaste besluit genomen Wmmmm met een heer in den stal en * zeide beer , tién anderen zouden dood ^n-M^neet SS ïlbloe^w^ai gekregen.» Toen begreep zijn gegaan; hij heeft er maar eein mu p ^ s gesprek nam een andere ik, dat men over u sprak en luisterde^ maar ■«« ï _ ^ zal ooren spitste, toen ik dien naam hoorde »Jr« ne«lev het 00gen. ging uvf vader voort, zijn al ™ j^^^g?^ aannemen, dat Ar- blik missehl^'nabhTfr dat'zou een vvönder zijn en wonderen zijn er niet thur in het leven blijft, dat zou een j opdaagt en meer; maar als hi sterft, moet ik zeker zijn, dat er geenanuei p e moet ik, James Milligan, de eenige «f™™*^ breken op u " zei ï vader, „dat zal gebeuren; daar ^.^\yooAra \ niei'juist begreep, maar dat gentleman. En hij voegde er nog iets bij, dat ^ me^ul V ^ * doen mij S^Cn ^ShflhS &Te^^^ -arhuis te gaan om aanstaat." Toen ging hi] heen. Mijn eerste g a„en teneinde iets te vernemijn vader het adres van den heer Milhgan te J^age dwaasheid men omtrent Arthur en jnoeder maar ik zag in dat ^ was zou zijn; een man, die met ongeduld °P «°dV J .gen- Van den t^iSS^^^£^S^ aaiden heer Milligan te zeg- tta&s^ g°ede i^ding ™j ai genot §enoeg- DE KERSTNACHT. XXXIX. ken? Waar hen vinden Mmi had ons 0p een denkbeeld gebracht Het bezoek van den heer James ^|am ^ „\J.eT moest gelukken. Daar en een plan doen vormen, .da^pnaar0^\m^7^as geweest kolden wij zeker de heer Milhgan eenmaal in De Roode Leeuw^was gew deed zijn, dat hij er nog wel een.tweede\neen derde maal zou *0 ^ immers zaken met mijn vader? Als hij .^^^"^ken; hij zou zijn* hij niet kende, hem volgen; hij zou dar diens woning om ^ j brengen. i bedienden aan 't praten brengen, en misschierJ0 onmogelijk toe. Waarom.niet? DU scheerl onsm »^d«'0^f*SSnffcq, dat wij ArthJ te^nden, ^Tok^en ander^dat reeds dadelijk een einde maakte aan A%^lSiLlrr^ &ben0nnda het antwoord van vrouw Barberin, hield Maitia niet op in allerlei ,vorm mij toe te voegen: „Laten wij naar Frankrijk terugkeeren." Dat liedje zong hij eiken dag op een nieuwe wijs. Maar ik stelde er altijd een ander tegenover, dat ook steeds hetzelfde was. „Ik mag mijn ouders niet verlaten." Omtrent de vraag, wat in dit geval mijn plicht gebood, konden wij het niet eens worden, en hoe lang wij erover praatten, het bracht ons niet verder, want ieder bleef bij zijn meening. „Gij moet heengaan." — „Ik moet blijven." Toen ik op mijn onveranderlijk antwoord' volgen liet: „om Arthur terug te vinden," had Mattia niets meer te zeggen; hij kon geen partij kiezen tegen Aptbur: en moest ook niet mevrouw Milligan met de plannen van haar schoonbroeder bekend worden gemaakt? Als wij op den beer James Milligan hadden willen wachten, terwijl wij dagelijks van den morgen tot den avond uitgingen, gelijk wij sedert onze komst te Londen hadden gedaan, zou dit niet heel verstandig zijn geweest, maar de tijd naderde, dat wij inplaats van overdag op straat muziek te maken, dit 's nachts zouden gaan doen; want 't is midden in den nacht, dat de zoogenaamde waits, de kerstserenades, plaats hebben Dan zouden wij overdag thuis blijven, een van ons zou de wacht houden en zeker zouden wij dan den oom van Arthur wel snappen. Als gij eens wist, hoe ik er naar verlang, dat gij 'mevrouw Milligan terugvindt, zei Mattia eens. — Waarom? Hij aarzelde geruimen tijd en zei eindelijk: — Omdat zij zoo goed voor u is geweest. 'i A» Toen voegde hij erbij: En omdat zij u misschien behulpzaam zou kunnen zijn om uw ouders terug te vinden. Mattia. — Gij wilt dat niet van me hooren; ik verzeker u, dat het mijn schuld niet is; maar 't is me onmogelijk een oogenblik aan te nemen, dat gij tot de familie Driscoll behoort. — Zie al de leden van dat gezin eens aan en vergelijk u zeiven dan met hen. Ik spreek nu niet eens van hun vlasbollen, maar hebt ge die eigenaardige beweging van zijn hand en dien glimlach van uw grootvader gezien? — Zijt gij ooit op de gedachte gekomen om manufacturen bij lamplicht te bekijken, zooals Driscoll? Is het ooit gebeurd, dat gij met uw armen op tafel in slaap zijt gevallen? En hebt gij ooit, als Allen en Ned, aan Capi de kunst geleerd om wollen kousen te apporteeren, die niet verloren waren? Neen, duizendmaal neen. Men heeft altijd eenige karaktertrekken met zijn familie gemeen; en als gij een Driscpll waart geweest, zoudt gij niet geaarzeld hebben om u op die manier wollen kousen te verschaffen, als gij ze noodig en geen geld in uw zak hadt, wat u meer dan eens overkomen is. Wat hebt gij gedaan, toen Vitalis in de gevangenis zat? Denkt ge, dat een Driscoll toen zonder eten naar bed zou zijn gegaan? En als ik de zoon van mijn vader niet was, zou ik dan op den horen kunnen blazen en op de klarinet of de trombone of op welk instrument men maar wil, zonder dat ik het ooit geleerd heb? Mijn vader was muzikant en ik ben het daarom ook. Dat is heel natuurlijk; even natuurlijk is het, dat gij een heer zijt en dat zult gij ook worden, zoodra gij mevrouw Milligan hebt teruggevonden. — En hoe dan? — Ik heb mijn plan. — Wilt gij mij uw plan zeggen? — Neen, zeker niet. — Waarom niet? — Omdat het te dom is. — Zeg het toch maar. — Het zou al te dom zijn, als het niet gelukte; en men moet zich niet verheugen over dingen, die niet gebeuren. Wat wij ondervonden hebben, toen wij meenden dat Bethnal-Green een lommerrijk plekje was, moet ons wijzer hebben gemaakt. Hebben wij toen ook geen groene velden gezien in onze verbeelding en in werkelijkheid slechts modderpoelen gevonden? Ik drong er niet verder op aan, want ook ik had mijn plan. Het was wel heel vaag en nevelachtig, veel onnoozeler en veel dommer dan dat van Mattia zijn zou, dacht ik, maar juist daarom durfde ik er niet op aandringen, dat Mattia mij zijn plan zou mededeelen. Wat zou ik geantwoord hebben, als dit hetzelfde was, als hetgeen mij als een droom voor den geest zweefde? Dan zou ik het in woorden hebben moeten omschrijven en het met hem durven bespreken. Wij moesten maar wachten en wij wachtten. Al w achtende doorkruisten wij Londen, want wij behoorden niet tot die be- voorrechte muzikanten, die bezit nemen van een geheele wijk en daar, om zoo te zeggen, hun eigen pubhek hebben. Wij waren nog maar knapen en nog te nieuw in het vak om zooveel aanspraken te maken, en wij moesten het veld ruimen voor hen, die hun eigendomsrechten konden doen gelden door middelen, waartegen wij niet waren opgewassen. - Hoe dikwijls was het gebeurd, dat wij, op het punt om rond te gaan met net bakje, na onze mooiste stukken te hebben gespeeld, verpücht waren zoo spoedig mogelijk ons uit de voeten te maken voor eenige reusachtige Schotten met bloote beenen en bontgeruite rokken, plaids en mutsen met een Veer, die, zoodra wij maar hun doedelzak hoorden, ons de vlucht deden nemen! Met zijn hoorn had Mattia hun doedelzakken wel kunnen overstemmen, maar tegen de mannen, die de doedelzakken bliezen, waren wij niet bestand. Evenmin konden wij het uithouden tegen de benden neger-muzikanten, de nigger-melodits, die de straten doorkruisten. Voor die valsche negers, die zich zoo potsierlijk uitdosten met rokken met lange smalle panden en groote witte boorden, waarin hun hoofd omvat is als -een ruiker door een stuk napier waren wij nog banger dan voor de schotsche zangers. Zoodra wij hen zagen aankomen of maar hun ban jo hoorden, zwegen wij eerbiedig en gingen wii naar een andere wijk, waar wij hoopten geen van die beiden te ontmoeten; of wel, wij schaarden ons onder de omstanders en wachtten tot zij \un kattemüziek geëindigd hadden. Eens dat wij hier in den kring stonden, die zich om hen had gevormd zag ik een van hen, den potsierlijkste van den troep, Mattia toewenken. Eerst dacht ik. dat hii den gek met ons stak en het publiek wilde onthalen op het een of ander dwaas tafereel, waarbij wij de lijdende rol vervullen zouden;; maar tot mijn groote verwondering zag ik, dat Mattia hem vriendschappelijk toeknikte. — Kent gij dien man? vroeg ik. — 't Is Bob. — Wie is Bob? , . — Miin vriend Bob uit het paardenspel van Gassot, een van de twee clowns, van wien ik u wel eens gesproken heb; hij is het, van wien ik het beetje engelsch heb geleerd, dat ik ken — Hadt ge hent dan niet dadelijk herkend? .. — Hoe zou ik hem herkend hebben! Bij Gassot maakte hij zijn hoofd wit met mepl- hier smeert hii er schoensmeer op. .... g Toen de Voorstelling van de nigger-melodits geëindigdwas, kwam Bob bii ons en uit de wijze, waarop hij Mattia aansprak en de hand drukte Si? hoeveel men van mijn vriendje moest hebben gehouden; bijeen broer had niet zooveel blijdschap uit de oogen en de stem kunnen spreken als bïj dien voormaligen clown, die om de dure tijden, zooals hij zei, reizend muzikant had moeten worden Maar wij moesten al spoedig scheiden; om niet 7i1n troep mee te gaan, wij om een buurt op te zoeken, waar zij niet waren. De twee vrienden spraken af den volgenden Zondag elkander te zullen ontmoeten, om dan eens te verteüen, wat zij beiden ondervonden hadden, sedert zij waren gescheiden Uh vriendschap voor Mattia, was Bob ook voor mij zeer vrienff en weldra hadden w/een vriend, die. door zijn rijpere ervaring het verblijf in Londen ons veel aangenamer maakte dan het tot nui toe voor ons gewéést was. Hij vatte ook een groote genegenheid op voor Capi en dikwiüs zei M dat als hij een hond had als deze, zijn fortuin spoedig zou gemaakt ziin Meer dan eens deed hij ons ook het voorstel om met ons drieën, of hever met on^s rieren, bij elkander te blijven: hij, Mattia, Capi en ik; maar zoo Sn"2X niet verlaten wilde om naar Frankrijk terug te J^renenD^ en mijn vroegere vrienden te zien, nog veel minder, wilde ik met . Bob bnge- laZoodna£deevóor ons het kerstfeest. In plaats van des morgens De Roode Leeuw te verlaten, gingen wij eiken avond tegen acht of negen uur op pad en hpffaven ons naar de buurten, die wij gekozen hadden. Hel eem begonnen wij op de meer afgelegen pleinen en straten, waar de riSger^warefveTdwenin; het moest stü zijn. wilde onze muziek door de deuregn en ramen doordringen en de kinderen doen ontwaken om£ °£ ,die dan me' belangstelhnlu helpen zal' £ jttóinheCT.11331" Dalphen; ^ na3m ™h ge Wel onlhoud«n. nietwaar? Ik stond tegen het portier geleund, waarvan het glas was neergelaten TV vroeg hem verlof om bet land te zien, dat wij doorreisden endaan i zich winSenr--nhwWilde ve™Ten> z« Hij. dat ik kon kijken, zooveeTik wild? Wat had hij ook te vreezen? De trein was in voüe vaart! vP^i,S'.di-ei,d00r ïf* 0pen. raamPj« binnendrong, was ijskoud en Dalphen verwijderde zich van het portier om midden m de coupé plaats te nemen Ik voor mij voelde geen tocht; ongemerkt stak ik mijn arm natr 5„ en draaide met mijn rechterhand den knop om, maar Meld het portier dicht hJ/?. 3 ,gmg v?orb31b de locomotief floot en verminderde terstond in snelheid; eensklaps duwde ik het portier open en sprong zoover ik kon. Ik werd in de greppel geworpen; gelukkig hield ik de handen voor mii uit en green ik in het gras van den spoordijk. Toch was de schok zoo hevig, dat ik naar beneden stortte en m zwijm viel. Toen ik tot mij zeiven kwamT meende ik nog in den spoortrein te zitten; want ik voelde, dat ik snel voortbewoog en ik hoorde het rollen van wielen. Ik lag op een bos stroo. ^Z?vnd^Ung'i,mijiï g^?cht was nal en °P "fi11 wangen en mijn voorhoofd voeldeik een zachte streehng en een warme adem. Ik opende de oogenfeen hond een leehjke gele hond, lag voor mij en likte mij ' Mijn oogen ontmoetten die van Mattia, die naast mij op zijn knieën lag Gij zijt gerat, zei Irij, terwijl hij den hond opzij duwde en m?Jo\nhelsde — Waar zijn wij? — In een rijtuig. Bob ment. — Hoe gaat het ermee? vroeg Bob, zich omkeerende — Ik weet niet, ik geloof goed. — Beweeg uw armen en beenen eens! riep Bob. Ik lag op het stroo uitgestrekt en deed Wat h$ zei. — 't Is in orde, zei Mattia? Er is niets gebroken. — Maar wat is er dan gebeurd? — G^ rijt uit den trein gesprongen, zooals wij u geraden hadden Maar de schok was zoo erg, dat g» gevallen rijt en in de greppel tereehtgetomenToen het paard ▼asthield en bij heeft u naar boven geSragen. Wij daeb en da,rij J&^I^SEtó1^ Wat waren ™roetil Maap» * 8 — Hn reist verder met dén trein, dié niet stilstond. Nu wist ik het voornaamste. Ik wierp een blik om mij heen, en bespeurde nu een gelen hond, die mij vriendehjk aanzag met oogen, -welke op die van Capi geleken. Maar het was Capi niet, want Capi was wit. — En Capi? vroeg ik, waar is die? ifssk'.' | Vóór dat Mattia geantwoord had, was de gele hond op mij gesprongen en hkte mij, terwijl hij een zacht gejank deed hooren. i — Maar dat is Capi; wij hebben hem laten verven. Ik beantwoordde de liefkoozingen van Capi, en drukte hem in mijn armen. - — Waarom hebt gij hem laten verven? vroeg ik. — Dat is een heele geschiedenis. Ik zal ze u vertehen. Maar Bob wilde niet, dat Mattia dit verhaal thans deed. Neem de teugels, zei hij tot Mattia en houd ze stevig vast; dan zal ik den wagen zóó in orde brengen, dat men'hem aan de barrière niet herkent. Het was een wagen met 'een witte huif overspannen, die op hoepels rustte. Hii legde de hoepels er in, vouwde de huif in vieren en bedekte mij daarmede. Toen moest Mattia de teugels loslaten en zich ook onder de huif verbergen. Hierdoor kreeg de wagen een geheel ander voorkomen. Zij had geen huif meer en ihplaats van drie personen, zat er maar één man in. Als men ons nazette, zou de beschrijving, dié men van ons rijtuig gaf, geheel anders wezen dan ze voor een halfuur zou zijn geweest, en dit zou dus onze vervolgers op een dwaalspoor brengen. .. — Waar gaan wij heen? vroeg ik aan MatUa, toen hij naast mij lag. — Naar Littlehampton; dat is een kleine zeehaven, waar Bob een broer heeft die schipper is op een bootje, dat op Frankrijk vaart, en te Isignym Normandië boter en eieren haalt. Als wi gered worden - en wij zullen gered wortien - zullen wij het aan Bob te danken hebben. Die heeft alles gedaan. Wat had ik voor u kunnen doen, ik arme, domme knaap! Bob is op het denkbeeld gekomen om u uit den trein te doen springen, en mijn briefje door een bLaspIp u toe te werpen, en hij is het, die zijn kameraads bewogen heeft om hemTt paard te leenen. Hij h> het ook, die ons een schip zal bezorgen om naar Frankrijk over te steken, want ge begrijpt wel, dat, zoo we op een stoomboot plaats namen, gij weer in hechtenis zoudt worden genomen. — Fn wie is op de goede gedachte gekomen om Capi mee te nemen> — Ik maar Bob heeft hem geel doen verven om hem niet kenbaar te maken toén wij hem aan den agent Jerry hadden ontstolen - dien shmmen JerS zooals de rechter hem noemde, die nu toch volstrekt niet slim is geweest, want hii heeft zich den hond afhandig laten maken zonder er iets van te beSeïfrouwens, toen Capi ntij geroken had heeh gedaan en bovendien Kent dou ai uc ivuumjco .«^ ^ voet? Die is genezen, of ten minste zoo goed als genezen; ik heb geen tijd gehad Oo de wegen in Engeland zijn tollen, die bovendien strekken om toezicht te houden op hen" die erdoorrijden. Als wij bij zulk een tol kwamen, waarschuwde Bob ons dat wij niet moesten spreken of ons verroeren; hij betaalde en de folgaarder 'zag skchts één man. Bob zei de een of andere aardigheid; men lichte en het riituig reed door. Hii had als clown een groot talent gekregen om zijn gezicht een ander voorkomen te geven eTnugefeek hij precies een boer en zelfs zij, die hem kenden, 7onden nooit gedacht hebben, dat die boer Bob was. --^m Wii reden zier snel, want het was een flink paard en Bob een goed koetsier. Nu en dan moesten wij echter halt houden, om het d er te laten ^blazen en het w^t te eTen te geven. Maar daarvoor legden wij niet bij een herberg aan: Bob hield stil te midden van een bosch, maakte dan de teugels los en hing het oaard een zak met haver om den kop, dien hi uit den wagen haalde. Het was donlere nacht en wij liepen niet veel gevaar om ontdekt te worden Ik, kol S nalaten om mij \ot Bob te wenden en hem mijn dank te betuigen, maar hij het mij geen tijd om alles te zeggen, wat ik op het hart had. - Gii hebt mij een dienst gedaan, zei hij, terwijl hij mij een hartelijken handdnik gaf en nu doe ik u efn dienst; elk op zijn beurt. Bovendien, ge zijl. een broer foor Mattia en voor zoo'n goeden jongen als hij wil men wel wat doen ik vroeg hem, of wij nog ver van Littlehampton waren. Hij antwoordde me, dat wij nog ruim een paar uren hadden te rijden en dat wij ons haasten moes- Mn, omdat de boot van zijn broer eiken Zaterdag naar Insignv vertrok en dat naar hij meende, de vloed zeer vroeg inviel. Hef wasVrijdSaS^ ' ?aZf plaalS weer.in °P het str°° °nder de oM^ou^en huif en het paard, dat uitgerust was, liep in gestrekten draf voort ' " ™1Z f Hl ■ T Ja en neen' ^ ben bang, dat men mij weer vatten /al Al* «en vlucht, is dit dan geen bewijs, dat men schuld heef ? Da)vooral hindert me; wat zou ik tot mijn verdediging kunnen uitvoeren? * w{7„ii ar hehhen we ook wel aan gedacht; maar Bob was van oordeel dat schifnen! ^V^f* °™ ^ voorkomen> dat 8Ü ™or het gerecht moes 'verf™£ï i? 1 nfr20,0 t.reun8 daar geweest te zijn, zelfs al wordt men vriise ïïfcSÏÏ: ^ Zdf h6b durVCn zeggen' omdal * ^oten had n naar Ski S geSvIn?emen 611 d" T00rnemen miJ mi«chien een slechten raad zou het — Gij hebt wèl gedaan, ik zal u altijd dankbaar zijn — ür zal mets gebeuren, wees daar gerust op. Als de trein stilstaat zal agent zijn rapport hebben gemaakt, maar vóórmen de SrelelénOgenomen 5hpln^U hP Je Sp°^n' ^ er een heele tijd zijn verstreken en wThfbbTin draf gereden. Bovendien kan men onmogelijk weten, dat wii naar Littlehampton zijn gereden om ons daar in te schepen. ] w£7a,? f »r« dat' z0? men ons niet °P het spoor was, er heel veel kans bestond dat wij ons zouden kunnen inschepen, zonder dat wij ontdekriaren Maar ik was zoo zeker niet als Mattia, dat de politieagent bij zhnfankoms, aan het station zooveel tijd zou hebben verloren laten gaan om ons na te zet ten Dat was het gevaar en dit kon zeer groot zijn Ons paard, dat flink gemend werd door Bob, legde intusschen in vliegenden v«ndh" eenzamen W,eg af. Van tijd tot tijd slechts8reden wij eenSe rluiSn voorbij maar geen een haalde ons in. In de dorpen, die wij doorreden vtnt 'Lt1^ rUSt e»sleChfS Zeer enkele vensterswaren verlicht. Alken gal Z££ nde» nu en dan' door aan te slaan- bIiik. dat zij onzen snellen rfc „Z tfnl Z1) veiToIgden ons nog l«ng met hun geblaf. Als na een ste K T /aard 00«enMik inhield om het te laten uitblazen, klommen wij even uit den wagen en legden wij het oor op den grond om te En mt ™ ^'Jle-lTeT h°°rde dan Ternam geenerlei verdacht geMd Het was dan ook met meer om ons te verbergen, dat wij onder de huif lagen maar om ons te beschermen tegen de koude, want er woei een snerpende wind. Als wij met onze tong over de hppen streken, proefden wijlout- een bewijs, dat wij de zee naderden. Weldra^gen wij een licht dat meT tuss°hent poozen verdween, om dan weer te voorschijn te komen: hét was de baak. ,wb H-ld in.e° "et het stappen, nadat hij een zijweg was inge¬ slagen. Hier het hij ons uit den wagen klimmen en zei dat wij of hét paard moesten passen. Hij zelf ging zien, of zijn broer nog niet vertrokken was e%of wij zonder gevaar ons op zijn boot konden inschepen. ■m w°-6t bek1ennen' dat de tijd, dien Bob wegbleef, mij lang, ontzaglijk lang viel Wij spraken niet; wij hoorden op korten afstand de golven breken on af Sen ™g aeiesniieentomgheid' 016 on*e ontroering nog verhoogde. Mattia beefde - 't Is van de kou, zei hij op fluisterenden toon. Was dat waar? Zeker was het, dat als een koe of een schaap in de weide ™ n?.0"2/ we|.ll|P,..fl^een aanraakte of langs de heg schoof, wij nog ™f fntr°erKen- Einde,hjk hoorden wij voetstappen aan de zijde van den weg dien Bob was gevolgd. Hij moest het wezen; mijn lot zou worden beshs" Bob was met alleen Toen hij naderbij kwam, zagen wij, dat er iemand bij hem was. Een man met een geoliede overjas en een wollen muts J - Dat is mijn broer zei Bob. Hij wil u wel aan boord nemen; wij moeten scheiden; want men behoeft met te weten, dat ik hier geweest ben. ik wilde Bob bedanken, maar hij viel mij in de rede en zei- - Laten wij daarover niet praten; men moet elkander helpen; wii zullen elkaar nog wel eens weerzien. Het doet me pleizier. dat ik Mattia van dienst neb kunnen zijn. ' 1 Wij volgden den broer van Bob en weldra waren wij in de eenzame straten van het stadje. Na eenige omwegen, hadden wij de kade bereikt Zonder een woord te spreken, wees ons Bobs broer naar een vaartuig dat gereed lag om te vertrekken Wij begrepen, dat dit het zijne was, en in weini- ge minuten waren wij aan boord; toen zond hij ons naar een kleine kajuit. — Ik vertrek pas over een paar uur, zei hij; blijf daar en maak geen gedruisch. Toen hij de deur van de kajuit op slot had gedaan, sloop Mattia onhoorbaar naar mij toe en drukte mij in zijn armen. Thans beefde hq niet meer. DE ZWAAN. W '''< XLIL Toen Bobs broer heengegaan was, bleef het scheepje nog eenigen tijd rustig liggen en wij hoorden slechts het loeien van den wind door het tuig en het lekken van de golven tegen de kiel; maar langzamerhand kwam er meer beweging; wij onderscheidden voetstappen op het dek; men liet trossen vallen; spillen knarsten; kettingen wérden op- en afgewonden; men wentelde den kaapstander; er werd een zeil geheschen; het roer kraakte en eensklaps wierp het schip ziclrop de linkerzijde, het schommelen begon — wn waren va zee. ik was gered. Eerst langzaam en zacht, werd het slingeren al sneller en sterker, het schip daalde en rees en weldra sloegen de golven nu eens tegen de eene dan tegen de andere zijde. ... . ; — Arme Mattia! zei ik, terwijl ik zijn hand greep. _ — Dat doet er niets toe, zei hij; gij zijt gered; bovendien ik wist wel dat het zoo ziin zou; toen wij in het rijtuig zaten, zag ik, hoe de wind de boomen deed heen en weer gaan en ik zei bij mij zeiven, dat wij op zee ook zoo dansen zouden. Op dat oogenblik werd de deur van de kajuit geopend. — Als gij op het dek wilt komen, zei de broer van Bob, kunt gij het doen, er is geen gevaar meer. . — Wanneer voelt men het minst van de zeeziekte? vroeg Mattia. — Als men ligt. — Dank u; dan blijf ik liggen En hij strekte zich in zijn volle lengte op den grond uit. — Dé iongen zal u geven, wat gij noodig hebt, zei de kapitein. — Dank u; als hij maar niet te lang weg blijft, zal 't mij aangenaam zijn, antwoordde Mattia. — Nu al? — 't Is al lang geleden begonnen Ik Sude bij hem Wijven maar bij zond mij naar het dek en herhaalde nog _ T Is niemendal; gij zijt gered; het komt er niets op aan; ik heb mij nooit vnnreesteld dat het prettig zou rijn óm zeeziek te wezen. On het dek gekomen, kon ik mij slechts staande houden door mij aan de dan ™ntó l in denVevelachtigen hemel en toen ik ze flauwer zag worden en veriSS* was het? of 1Ten gevoel van vérhchting zich van mij meester maak- de kapiteinzuüen wij vanavond niet laat E^het deed hem pfezier zeeziek te zijn! Maar de dag ging toch om en ik bracht mijn Üjddoormet Van dé kajuit naar het dek en van het dek naar de. kaMf tógaan Eens dat ik met den kapitein stond te praten, zei hij terwijlhij met de hand wees: Barfleur. In het zuidwesten zag ik toen een hooge witte kolom die op een donkeren achtergrond ach afteekende. Ik iieT zoo snel ik kon de trappen af om aan Mattia de goede tijding te brengen Wii waren in het gezicht van Frankrijk. Maar het is nog een heele Sdvan Isigny scheidt en men moet het geheele schiereiland Cotentin omzeilen, vóór men in de Vire en de Aure komt Daar het vrij laat was, toen de Eclips de kade van Isigny aandeed, gaf de ka?nem ons wlof om aan boord te blijven slapen en eerst den anderen morgen scheidden wij van hem, na hem hartelijk bedankt te hebben ë - Alf gÜ naar Engeland mocht willen terugkeeren. zei hij, terwijl hij ons een sferigenhanddruk gaf, zorg dan maar op een Dinsdag " *jn; eiken IMnsda?gaat de Eclips naar Engeland Zij is tot uw beschikking. Dat was een recht vriendelijk aanbod, maar dat wij volstrekt geen lust hadden aan te nemen, want beiden, Mattia zoowel als ik, hadden een bepaalde reden om met meer naar Engeland te gaan. F Toen wij in Frankrijk aan wal stapten, bezaten wij niets anders dan onze TnlZT eD onze pstrumenten, want Mattia had gezorgd, dat hij mijn harp had medegenomen, die ik in de tent van Bob achtergelaten had in den nacht dat ik naar de herberg De Eikenboom ging. Wat onze reiszakken betrof, die'waren met al wat zij bevatten in den wagen van de familie Driscoll gebleven Dit hracht ons wel in eenige ongelegenheid, want wij konden ons zwervend leven met hervatten zonder hemd en zonder kousen en vooral zonder kaart Mattla zes gulden opgespaard en wij hadden bovendien ons aandeel in de ontvangst, welke Bob en zijn makkers hadden gemaakt op den &Zaa^ a W1] meLhen sPeelden> en dit bedroeg ruim veertien gulden. Wij ïe?i M^Sa ÏZ f£wn/a^nbijna twin^ 8ulden, en voor ons was dit heel 3ww'W g?W wlU*S §even m mindering van de kosten, die mijn JKL^ veroorzaakt maar Bob had geantwoord, dat vriendschapsdiensten niet werden betaald en hij wilde niets aannemen. Ons eerste werk, nadat wij fle ü clips verlaten hadden, was een ouden soldatenransel en een paar hemden te koopen; voorts twee paar kousen, een stuk zeep, een kam, garen, knoopen, naalden en vooral iets, wat ons nog onmisbaarder was daiPal die dingen hoe wittig ze voor ons ook waren: een kaart van Frankrijk. ' Waar moesten wij dan ook heen nu wij eenmaal in Frankrijk waren? Welken weg moesten wri inslaan? Welke richting volgen? Dat was de vraag die wij overwogen, terwijl wij van Isigny den weg naar Bayeux aflegden. «JI» i mi] ^e.reft' zei Mattia' tt heb geen keus> ik »en even bereid om rechts als om lmks te gaan. Ik verlang maar één ding. ik'hebeenWel- ^ ™j ^ l0°P 6ener °f Van een kanaal volgen'want Daar ik aan Mattia niet vroeg, welk idee hij had, ging hij voort~ »?e,wel> dat tt ¥l u moet vertellen. Toen Arthur ziek was, heeft mevrouw Milligan op een boot Frankrijk met hem doorkruist en daardoor hebt gij hem op D e Z w a a n ontmoet — Hij is niet ziek meer n^Zpat 1S 1a zeggen: hij wordt beter; hij is erg ziek geweest en hij is slechts door deJ°rg z"ner moeder. Nu is mijn vaste overtuiging, dat om hem geheel en al te doen genezen, mevrouw Milligan hem weer op een boot de stroomen, rivieren en kanalen laat volgen, die De Zwaan bevaren kant Wanneer wn ons dus aan den loop eener rivier houden, dan hebben wij kans dat wij D e Z w a a n ontmoeten. ' ' — Wie zegt u, dat De Z wa an in Frankrijk is? -Niemand; maar daar De Zwaan geen zee kan bouwen, is het toch waarschijnlijk dat zij in Frankrijk is, en wij hebben alle kans haar aan te treffen 5£ ™aitbeSt°nd G£ ^ ? één kans' zi* «1 het dan niet met mij eens! d a t wti die moeten wagen? Ik wil mevrouw Milligan vinden en ik meen, dat wii alles moeten doen, om daarm te slagen. J — Maar Lize, Alexis, Benjamin, Martha! — Die zullen wij vinden, terwijl wij mevrouw Milligan zoeken. Wij moeten naSjliel*vfö5£ÏÏ8£? ^ * " de ^ hf* meest in de ~ ™e\aa laten wil dan de Seine opzoeken - De Seine loopt door Parijs — Wat doet er dat toe? 1 m™ w veeL,Ikheb..VttaUs hooren zeggen, dat als men iemand vinden wüde, der?dfe»i *?„ lPrn]S Tl ZOeke?ï- ^s de «ngelsche politie mij zocht om den diefstalm de George-kerk, zou ik niet gaarne door haar gevonden worden; daarvoor behoefden wij waarlijk Engeland niet te ontvluchten — Kan de engelsche politie u dan in Frankrijk vervolgen? — Dat weet ik niet, maar als dit zoo is, moeten wij niet naar Parijs gaan — Kan men de Seme niet volgen tot aan de omstreken van Parijs en ze dan verlaten, om ze een eind verder weer op te zoeken? Ik zou ook niet gaarne irarofoli terugzien — Dat kan ik denken Welnu, laten wij dan dit doen: alle varensgezellen en bewoners van den oever langs de geheele rivier ondervragen en daar er maar één Zwaan is met een veranda en geen ander schip haar gelijkt zal men haar wel hebben opgemerkt op de Seine. Als wij ze op de Seine niet vinden zuUen wij haar zoeken op de Loire, op de Garonne, op al de rivieren van Frankrijk en eindelijk zullen wij haar wel vinden. . A C„;„Q Tegen dat idee van Mattia kon ik niets inbrengen. Wij besloten dus de Seine op te zoeken en den oever er van te volgen. Nadat wi] voor ons zeiven hadden gezorgd, was het tijd om ook aan Capi te denken whten Zoolang hij geel was geverfd, was hi] voor mij mijn Capi met Wij kochten zachte zeep en in het eerste water, dat wij tegenkwamen, waschten wij hem flink af elkander aflossende, als wij moe waren. Maar de verf van onzen vriend Bob was van een uitstekende hoedanigheid; wrj moesten den hond een langen tijd baden en bij herhaling met zeep insmeren. Toch zouden er weken en maanden verloopen, eer Capi zijn oorspronkeliikë kleur terug had. Gelukkig is Normandië het land van het water en eiken dag konden w? Capi onderhanden nemen. Over Bayeux Caen, Pont-l'Eveque en Pont-Audemer kwamen wij aan de Seine bij La Bouille. Toen wii van de boschrijke hoogten, waarheen een lommerrijke holle weg leidde, na den geheelen dag geloopen te hebben, opeens de Seine vóór ons zagen die een breede bocht beschreef, waarvan onze heuvel het middelpunt uitmaakte! en op wier kalme, machtige golven tal van schepen witte zetten en stoombooten, wier rook tot ons opsteeg, statig voortdreven riep Matia uit dat dit schouwspel hem geheel met het water verzoende en da. hij volkomen begreep, hoe men er een genot in vinden kon, op die kalme rivier te glijden, langs die welige landerijen en bouwlanden en sombere bosschen, die haar °e-TGTkmTtvnzekeT van zijn, dat mevrouw Milligan met haar zieken zoon opde Seine^aef v€rnemerl; ais wij de menschen in de dorpen uit- hooren Ik wist toen niet hoe moeilijk het was de Nc-rmandiers aan het praten teTrijgen Zij antwoorden nooit rechtstreeks en ondervragen integendeel diegenen die trachten iets van hen te weten te komen. k 8 _ Is 't schip uit Havre of een schip uit Rouaan, waarnaar gij vraagt? Is het ppn boot? Een zeilvaartuig? Een aak? Een praam? * Toen we op al dte vragen, die men ons dééd, geantwoord hadden, waren wij zoo goed als zeker, dat D e Z w a a n nooit te La Bouille was geweest, of zoo z^ef^ geweest was, zii des nachts moest gepasseerd zijn, zoodat niemand haar hadgkunnen zien. Van La Bouille kwamen wrj te nieuw nasporingen deden, maar met niet veel beter gevolg. Te Elbeuf kon men ons ook niets van D e Z w a a n vertellen. Te Poses, waar er sluizen waren en men dus alle schepen die voorbij varen, wel m o e s t zien, kregen wij hetzelf- %Vifïa^ern den moed nochtans niet op, maar bleven altijd maar vragen zonder veil hoop evenwel, want De Zwaan was met van de eene of andere plaats in neTnüdden van de rivier kunnen vertrekken. Dat mev™w l^gan en Arthur te Quillebeuf of C&udebec waren ingescheept, was te begnjpen, maar te Rouaan nog waarschijnlijker; maar daar wij geen spoor van hen ontdekten moe^^^^^ wij tot Parijs gaan, of liever voorbi Parijs. Daar wij met alleen wandeSen om verder te komen, maar bovendien eiken dag ons, brooj moesten verdienen, hadden wij vijf weken noodig om van Isigny Chareriton teDaarkde^d zich de vraag voor, of wij de Seine dan wel de Marne moesten volgen Dte vraag had ik mezelven al dikwijls gedaan, terwijl ik mijn kaart beSeerde, maar zonder een enkele reden te vinden, waarom wij aan de eene I rivteVde voorkeur zouden geven boven de andere. Gelukkig behoefden wi.h te Charenton gekomen, niet tl aarzelen, want op onze vraag antwoordde men voorde eerfte maal, dat men een vaartuig gezien had, hetwelk op D e Z w a an «eleek: het was een pleizierboot en had eeu veranda. T?p„M0n» 8 Mattia was zoo in zijn schik, dat hij begon te dansen op de kade Eenklaps hield hij met dansen op; hij greep zijn viool en speelde zijn triomfmarsch zoo hartstochteliik. als ik ooit van hem gehoord had. IntussXn ging ik voort met aan den varensgezekdie zoo goed was geweest o^ons te antwoorden, nieuwe vragen te doen. Twijfelen was niet langer mogelijk: het was De Zwaan, die ongeveer twee maanden geleden Charenton was gepasseerd, de Seine opvarende. Twee maanden! Dus was zij ons een ontzaglijk eind vooruit. Maar wat deed er dat toe! Altijd voortgaande, zouden wij haar toch eenmaal moeten inhalen, al waren wij maar te voet, terwijl het vaartuig met een paar flinke paarden was bespannen. Of er wat korter of langer tijd voor noodig was, deed niets ter zake, de voornaamste, buitengewoonste, merkwaardigste zaak was, dat De Zwaan was gevonden. — Wie heeft er gelijk gehad? vroeg Mattia. Als ik gedurfd had, zou ik hebben bekend, dat ik evenveel hoop gehad had als hij, maar niet durfde zeggen, zelfs voor mij zeiven, welke gedachten en dwaasheden die in mijn verbeelding had doen oprijzen. Wij behoefden ons niet op te houden om de menschen te ondervragen: D e Zwaan voer voor ons uit; wij behoefden de Seine maar te volgen. Maar te Moret valt de Loing in de Seine, en nu moesten wij opnieuw inlichtingen inwinnen. De Zwaan was de Seine opgevaren. Te Montereau moesten wij weer gaan vragen. Hier vernamen wij, dat D e Zwaan de Seine verlaten had voor de Yonne. Meer dan twee maanden geleden was zij Montereau gepasseerd. Aan boord was een engelsche dame met een knaap, die op bed lag uitgestrekt. Wij kwamen dichter bij Lize, en terwijl wij De Zwaan volgden, klopte mijn hart sneller, terwijl ik, mijn kaart bestudeerende, mij afvroeg of na Joigny mevrouw Milligan het kanaal van Bourgogne of dat van Nivernais had gevolgd. Wij kwamen aan het punt, waar de Yonne en de Armancon samenvloeien. De Zwaan was de Yonne blijven volgen; wij gingen dus door Dreuzy en zouden Lize kunnen zien. Zij zou ons kunnen verhalen van mevrouw Milligan en Arthur. Sedert wij De Zwaan volgden, hadden wij niet veel tijd gegeven aan onze concerten en voorstellingen en Capi, die een nauwgezet kunstenaar was, begreep onze haast niet; waarom stonden wij hem niet meer toe met het bakje in zijn bek zich voor het „geëerde publiek" te plaatsen, dat niet te vlug was om met de hand in den zak te tasten? Men moet zijn tijd nemen. Maar wij gaven ons den tijd niet meer; de ontvangsten werden dan ook geringer; terwijl tevens het overschot van onze twintig gulden met den dag kleiner werd. Wel verre van geld over te leggen, teerden wij ons kapitaal in. — Laten wij ons haasten om bij D e Z w a a n te komen, zei Mattia. En ik zei met hem: laten wij ons haasten. Des avonds klaagden wij nooit over moeheid, hoe ver de tocht ook was geweest; integendeel wij waren het altijd, volkomen eens, om den anderen morgen maar weer zeer vroeg op weg te gaan. — Roep me toch bijtijds, zei Mattia, die veel van slapen hield. En als ik hem geroepen had, duurde het nooit lang, of hij was op en reisvaardig. Om geld te besparen, hadden wij onze uitgaven verminderd en daar het zeer warm was, had Mattia verklaard geen vleesch meer te willen eten, want des zomers was vleesch ongezond. Wij stelden ons tevreden met een stuk brood en een hard ei, dat we samen deelden of wel een stukje boter; en ofschoon wij in het wijnland waren, dronken wij niets dan water. Wat kwam het er ook op aan! Soms echter had Mattia grooten trek in iets lekkers. — Ik zou wel willen, dat mevrouw Milligan nog die keukenmeid had, die zulke lekkere confituurtaarten voor u kon klaarmaken, zei hij. Dat zou heerlijk zijn, vooral abrikozentaarten! — Heb je die nooit gegeten! — Ik heb appelkoeken gegeten, maar nooit abrikozentaarten; maar ik heb ze wel eens gezien. Wat zijn dat voor kleine witte dingen, die op de confituren zijn 'geplakt? — Amandelen. — O, zoo. En Mattia zette zijn mond wijd open, of hij een geheele taart ineens zou doorslikken. Daar de Yonne tusschen Joigny en Auxerre vele bochten maakt, haalden wij door den grooten weg te volgen De Zwaan een weinig in; maar van Auxerre af verloren wij weer, want zij had het kanaal van Nivernais gevolgd en ging snel vooruit op het kalme water. Bij elke sluis kregen wij nieuwe inlichtingen, want op dit kanaal, waar geen druk verkeer bestaat, had iedereen het vaartuig opgemerkt, dat volstrekt niet op de vaartuigen geleek, die men gewoonlijk zag. Niet slechts sprak men ons van De Zwaan, maar ook van mevrouw Milligan, „een goedhartige, engelsche dame" en van Arthur, een knaap, die bijna altijd op een bedje lag, dat op het dek voor hem was gespreid onder een glazen dak met groen en bloemen, maar die nu en dan toch opstond. Arthur was dus beter. Wij naderden Dreuzy; nog twee dagen; nog een; nog maar eenige uren. Eindelijk zagen wij de bosschen, waarin ik den vorigen herfst met Lize had gespeeld en wij zagen ook de sluis met het huisje van vrouw Katherina. Zonder daaromtrent eenige afspraak te maken, maar elk uit eigen beweging, hadden Mattia en ik onzen pas versneld en wij wandelden niet meer; wij hepen op een drafje. Capi werd weer geheel, wat hij vroeger geweest was en rende in galop vooruit. Hij gaat Lize zeggen, dat wij in aantocht zijn, zij zal ons tegemoet komen. Maar het was Lize niet, die wij uit het huisje te voorschijn zagen komen, maar Capi, die er uitholde, of hij weggejaagd was. Onmiddellijk bleven wij beidén stilstaan en wij vroegen ons af, wat dit te beteekenen had. Maar die vraag deden wij aan elkander niet, en wij volgden zwijgend onzen weg. Capi was bij ons gekomen en liep nu druipstaartend achter ons. Een man was bezig een der deuren van de sluis te openen. Hij was de oom van Lize niet. Wij gingen tot aan het huis; een vrouw, die wij niet kenden, ging op en neer in de keuken. — Is vrouw Suriot niet hier? vroegen wij. Zij zag ons een oogenblik aan, zonder antwoord te geven, alsof wij haar de onzinnigste vraag hadden gedaan. — Zij is niet meer hier, zei ze eindelijk. — Waar is zij ? — In Egypte. Mattia en ik zagen elkander onthutst aan. In Egypte? Wij wisten niet juist wat Egypte was en waar dat land lag; maar een onbestemd gevoel zei on , dat het ver, zeer ver af was; zoowat aan de overzijde van de zee, — En Lize? Kent gij Lize? — Of ik die ken? Lize is met een engelsche dame op een schip vertrokken. Lize op De Zwaan. Was het geen droom? De vrouw gaf een antwoord waaruit bleek, dat wij niet droomden — Zijt gij Rémi? vroeg zij. — Ja. — Zoo, nu dan zal het u niet onverschillig zijn te weten, dat Suriot verdronken is. — Verdronken! — Ja, verdronken in de sluis. Je moet weten, dat Suriot in het water is gevallen en dat hij onder een der sluisdeuren doorgaande, aan een spijker is blijven hangen. Dat gebeurt meer in zijn vak. Toen hij verdronken was, zat Katharina erg in de verlegenheid, ofschoon zij een kranige vrouw is. Maar wat zal ik je-zeggen; als er geen geld is, valt het heel moeilijk om te leven. En geld was er niet. Men deed aan Katharina het voorstel om naar Egypte te gaan en daar de kinderen groot te brengen van een dame, bij wie ze min was geweest; maar haar nichtje zat haar in den weg. Toen zij nog met zich zelve overlegde, wat haar te doen stond, hield op een avond een schip voor de sluis stil, waarop zich een engelsche dame bevond, die met haar zieke zoontje de rivier opvoer. Men kwam met elkander aan het praten en de engelsche dame, die een kind zocht om met haar zoontje te spelen, dat zich verveelde op zijn schip, verzocht, dat men haar Lize zou afstaan en beloofde voor haar te zullen zorgen, haar te doen genezen en haar ook in de toekomst niet aan haar lot over te laten. Zij was een brave vrouw, heel minzaam en zacht voor arme menschen. Katharina nam het voorstel aan, en terwijl Lize aan boord ging van het schip der engelsche dame, pakte Katharina haar boeltje om naar Egypte te gaan. Thans is mijn man in de plaats van Suriot aangesteld. Vóór dat zij vertrok, beduidde Lize — die nog niet spreken kon, maar naar de dokters zeggen eenmaal wel haar spraak zal terugkrijgen — aan haar tante, dat zij mij alles zou vertellen, wat ik u moest meedeelen, als gij haar kwaamt bezoeken. En dat heb ik nu gedaan. Ik Was zoo verwonderd en verbaasd, dat ik geen woorden kon vinden om te antwoorden; maar Mattia bleef zich zelf beter meester. — En waar is de engelsche dame heengegaan, vroeg hij. — Naar het Zuiden van Frankrijk of naar Zwitserland; Lize zou mij schrijven, om u haar adres te geven, maar ik heb nog geen brief van haar ontvangen. DE MOOIE LUIERS HEBBEN WAARHEID GESPROKEN. XLIH. Nog altijd stond ik sprakeloos, maar Mattia deed, wat ik geheel Tergat. — Wij bedanken n wel juffrouw, zei hij. En hij duwde mij zachtkens naar buiten, de keuken uit. — En nu op weg; vooruit! zei hij. Wij moeten nu niet alleen mevrouw Milligan en Arthur opsporen, maar ook Lize moeten wij inhalen. Wat komt dat uitstekendi Wij zouden te Dreuzy onzen tijd maar verloren hebben; en nu kunnen wij onzen weg vervolgen. Wij hebben al zooveel teleurstellingen gehad, nu loopt het ons mee; de wind is veranderd. Wie weet, welk geluk ons nog wacht! En wij vervolgden zonder tijd te verliezen onzen weg om De Zwaan in te halen en bleven overal lang genoeg om te slapen en eenige stuivers te verdienen Te Decize, waar het kanaal van Nivernais uitmondt in de Loire, woegen wij naar De Zwaan. Zij was het zijkanaal ingevaren en dit volgden wij dus ook tot Digoin; daar namen wij het kanaal, dat naar Chalon leidt. Mijn kaart wees mij aan, dat zoo ik over Charolles ging naar Macon, die ons een omweg en verscheidene dagmarschen zou uitsparen; maar dit was een stout besluit, waarvan wij de verantwoordelijkheid geen van beiden op ons wilden nemen, nadat wij het vóór en tegen hadden overwogen; De Zwaan toch had zich onderweg kunnen ophouden, en dan zouden wij haar vóór zijn. Wij volgden de Saóne van Chalon tot Lyon. Daar stuitten wij op een groote moeilijkheid: was De Zwaan de Rhöne op- of afgevaren? Met andere woorden: was mevrouw Milligan naar het Zuiden van Frankrijk of naar Zwitserland gegaan. Wij vroegen inlichtingen aan de varensgezellen en aUe menschen, die op de kaden hun bezigheden hadden; eindelijk kregen wij de zekerheid, dat mevrouw Milligan naar Zwitserland was gegaan. Wij volgden dus den loop der Rhóne naar den oorsprong. — Door Zwitserland gaat men naar Italië, zei Mattia. Als wij mevrouw Milligan nareizende, eens te Lucca kwamen, wat zou Christina blij zijn! ArmÜ' g,oede Mattia! Hij hielp mijt zoeken naar hen, die mij dierbaar waren en ik deed mets om hem in de gelegenheid te stellen zijn zusje weer te zien. Van Lyon af wonnen wij eiken dag op D e Z w a a n, want de Rhöne heeft zulk een sterken golfslag, dat men ze niet zoo gemakkelijk opvaart als de Seine. Te Culoz was zij niet meer dan zes weken vooruit; intusschen, als ik de ïalïL raadPleegde> moest ik het betwijfelen of wij haar wel zouden ingehaald hebben vóór zij in Zwitserland was, want het was mij onbekend, dat de Rhóne met verder bevaarbaar is dan tot Genève, en wij verbeeldden ons, dat mevrouw Milligan met De Zwaan Zwitserland wilde bezoeken. Wij kwamen te Seyssel, een stad die in tweeën gedeeld wordt door de rivier, waarover eene hangende brug is geslagen en wij volgden den oever der rivier. Hoe verrast was ik, toen ik in de verte D e Z w a a n meende te herkennen. Wij zetten het op een drafje; ja, het was haar vorm; ze was het; en toch zag zij er uit als een verlaten vaartuig. Zij was stevig vastgemeerd achter een soort van kade, die haar beschermde en aan boord was alles gesloten Wat was er gebeurd? Was Arthur iets overkomen. Wij stonden stil; ons hart klopte ternauwernood. Een man, aan wien wij inlichtingen vroegen, was wel zoo goed ons te antwoorden; hij was juist de persoon, die met het bewaken van D e Z w a a n belast was. De engelsche dame, die met haar twee kinderen aan boord was — een lam knaapje en een klein stom meisje — bevond zich in Zwitserland. Zij had haar schip achtergelaten, omdat zij er de Rhöne niet verder mee kon opvaren Zn waren met een rijtuig weggereden; de bedienden waren gevolgd met de bagage. In het najaar zouden zij terugkomen, om zich weer op De Zwaan in 'e schepen en de Rhöne af te zakken tot aan zee, om den winter in het zuiden door te brengen Wij haalden weer adem; de vrees, die wij gekoesterd hadden, was dus ongegrond; wij moesten ons dan ook liever het goede dan het kwade hebben voorgesteld. — En waar is die dame thans? vroeg Mattia. — Zij is vertrokken om een villa ie huren aan den oever van het meer van Genève, in den omtrek van Vevey; waar ze den zomer zou doorbrengen. Dan maar op weg naar Vevey! Te Genève zouden wij een kaart van Zwitserland koopen en die stad of dat dorp zouden wij wel vinden. Nu De Zwaan niet meer vóór ons uitvoer en mevrouw Milligan den zomer op haar ville doorbracht, waren wij zeker haar te zullen vinden. Wij behoefden haar maar te zoeken Vier dagen nadat wij Seyssel verlaten hadden, waren wij reeds te Vevey, te midden der talrijke villa's, die van het meer met zijn blauwe golven af zoo' bevallig achter elkander zich verheffen op de groene en boschrijke hellingen van den berg. Waar was nu het buitenverblijf, dat mevrouw Milligan met Arthur en Lize bewoonde? Eindelijk waren wij, waar wij wezen moesten. Het was tijd: drie stuivers was onze eenige bezitting en onze schoenen hadden geen zolen meer. Maar Vevey is geen dorpje, zooals wij ons eerst hadden voorgesteld; het is een stad en zelfs geen gewone stad, want tot Villeneuve toe strekken zich een/ reeks van dorpen of voorsteden uit, die met Vevey een geheel vormen, Blonay Corsier, Tour-de-Peilz, Clarens, Chernet, Montreux, Veyteaux, Chillon. Of wij al vroegen naar mevrouw Milligan, of liever naar een engelsche dame met haar zieken zoon en een stom meisje, het bleek ons een nutteloos onderzoek te zijn: Vevey en de oevers van het meer worden bewoond door vele engelsche heeren en dames, en men kent hen evenmin als in de omstreken van Londen. Het best was dus zelf te zoeken en ons naar alle huizen te begeven, waar vreemdelingen konden wonen. Dit was dan ook eigenlijk niet zoo moeilijk; wij behoefden maar in alle straten onze bekende melodieën te spelen. Op één dag hadden wij een aanzienlijke som gebeurd; vroeger, toen wij geld wenschten voor onze koe of de pop van Lize, zou ons dit een gelukkigen avond hebben bezorgd, maar thans was het ons niet meer om het geld te doen. Nergens vonden wij de geringste aanwijzing omtrent het verblijf van mevrouw Milligan. Den anderen morgen zetten wij onze nasporingen in den omtrek van Vevey voort en gingen maar altijd verder, voor alle ramen spelende van de huizen, die er voornaam uitzagen, of die ramen al open of gesloten waren. Maar des avonds keerden wij terug, zooals wij den vorigen dag waren teruggekeerd. Toch waren wij van het meer naar den berg en van den berg naar het meer gegaan, overal rondziende, nu en dan vragen richtende aan menschen, die er welwillend uitzagen, zoodat wij hopen mochten, dat zij ons zouden te woord staan. ' . . Dien dag wekte men een valsche hoop bij ons op door ons te zeggen, dat men de dame, waarover wij spraken, zeer goed kende; men zond ons eerst naar een landhuis in het gebergte en daarna verzekerde men ons, dat zij aan den oever van het meer woonde. Het waren ook engelsche dames, die aan het meer in het gebergte woonden, maar het was niet mevrouw Milligan. Na zoo nauwkeurig mogelijk de omstreken van Vevey doorzocht te hebben, verwijderden wij ons in de richting van Clarens en Montreux, zeer ontevreden over den slechten uitslag onzer nasporingen, maar volstrekt niet ontmoedigd Nu eens volgden wij wegen aan weerszijden door muren begrensd, dan weer paden dwars door wijn- en boomgaarden, of door lommerrijke bosschen van reusachtige kastanjeboomen, waarvan het dichte loof lucht en hcht onderschepte en waaronder slechts fluweelachtig mos groeide. Bij elke schrede op die wegen en paden zag men door het geopende traliehek of de houten deur, net onderhouden lanen, die zich om grasperken slingerden of door dichte boschjes van bloemen en struiken; en in groen verscholen lag daar een fraai huis of een bevahige villa met slingerplanten bedekt. En voor al die woningen had men door het geboomte uitzichten gehouwen op het meer en zijn omlijsting van bergen. Die tuinen brachten ons soms tot wanhoop, want daar zij ons op een afstand van de huizen hielden, konden wij ons niet doen hooren door de bewoners, als wij niet zoo luid mogelijk speelden en zongen, wat zeer vermoeiend is. wanneer men van den vroegen morgen tot den laten avond daartoe verplicht is. . . Op een namiddag gaven wij een concert op straat; vóór ons was er slechts een hek en achter ons een muur, waarop wij geen acht sloegen. Ik had het eerste couplet gezongen van mijn napohtaansch lied en zou het tweede couplet beginnen, toen wij achter ons hoorden zingen, aan gene zijde van den muur, maar met een onbekende stem. Van wie kon die stem zijn? — Van Arthur? vroeg Mattia. Neen, het was van Arthur niet; ik herkende die stem niet; en toch liet Capi een gesmoord blaffen hooren en gaf alle teekenen van blijdschap. Ik was met m staat mij langer te bedwingen, maar riep: - Wie zingt daar? En de stem antwoordde: Rémi. 6 Mijn naam, in plaats van een antwoord, Mattia en ik zagen elkander onthutst aan. Terwijl wij elkander sprakeloos stonden aan te staren, zag ik achter Mattia een witten zakdoek in den wind fladderen; wij snelden naar die ziide heen. Eerst toen wij aan de heg daar ter plaatse kwamen, zagen wij de persoon aan wie de arm toebehoorde, die met den zakdoek had gezwaaid Het was Lize. Maar wie had gezongen? Dat was de vraag, die wij haar gelijktijdig deden, Mattia zoowel als ik, zooara wij in staat waren een woord te uiten. — Ik, zei zij. — Lize zong! Lize sprak! Wel is waar had ik tallooze malen hooren verzekeren, dat Lize eenmaal haar stem zou terugkrijgen, maar ik had nooit kunnen gelooven dat dit mogelijk zou zijn. En toch was het gebeurd; zij sprak; het wonder was geschied en liet was, toen zij mij had hooren zingen en mij bij haar zag komen terwiil ze meende me voor altijd verloren te hebben, dat zij die heftige gemoedsaandoening ondervonden had. Ik werd zoo ontroerd, dat ik mij met de hand aan een boomtak moest vasthouden Maar het was nu de tijd niet om zich door aandoeningen te laten overstelpen. ö — Waar is mevrouw Milligan? zei ik. Waar is Arthur? Lize bewoog de lippen om te antwoorden, maar ze kon slechts geluiden uitbrengen. Ongeduldig nam zij weer haar toevlucht tot haar gebarentaal om zich spoediger te doen begrijpen; haar tong en haar geest waren nog niet bedreven genoeg. Terwijl ik met de oogen haar taal volgde, die Mattia niet verstond, zag ik achter in den tuin een wagentje, dat door een knecht werd voortgeduwd- in dat wagentje lag Arthur uitgestrekt, en achter hem ging zijn moeder en' ik boog mij voorover om beter te zien.... de heer James Milligan. Onmiddellijk bukte ik, en nep Mattia op gejaagden toon toe. dat hij hetzelfde zou doen zonder te bedenken dat James Milligan Mattia niet kende. Toen de eerste beweging van schrik voorbij, was, besefte ik, dat Lize niets van ons wegkruipen zou begrijpen. Ik nchtte mij daarom een weinig op en zei: — Mijnheer James Milligan moet mij niet zien; hij zou mij naar Engeland tf.rug doen gaan. a ~.Ver,roer U niet. zei ik; morgenochtend negen uren zullen wij op deze zelfde plek komen. Tracht dan alleen te zijn en ga nu heen. Zij aarzelde. — Ga heen, bid ik u, en stort mij niet in het ongeluk. legehjkertijd verdwenen wij achter den muur en bereikten wij, zoo hard mogelijk loopende, de wijngaarden, die ons geheel verborgen. Daar konden wij, na aan onze blijdschap den vollen teugel te hebben gevierd, rustig met elkander praten. 6 — Gij begrijpt, zei Mattia, dat ik niet van plan ben tot morgen te wachten cm met mevrouw Milligan te spreken. In dien tijd zou James Milligan Arhur om t leven kunnen brengen. Ik ga dadelijk mevrouw Milligan opzoeken. Daar mijnheer Milligan mij niet kent, behoef ik niet bang te zijn, dat hij aan u en aan de familie Driscoll zal denken. Mevrouw Milligan kan beslissen wat er gedaan moet worden. Blijkbaar was hetgeen Mattia voorstelde zeer verstandig tic het hem dus gaan en maakte met hem de afspraak, dat wij elkander zouden vinden m een kastanjeboschje op eenigen afstand. Zeer lang wachtte ik, uitgestrekt op het mos, de terugkomst van Mattia af. bjindehjk zag ik hem aankomen, vergezeld van mevrouw Milligan. Ik snelde hen tegemoet en greep de hand, die zij mij toestak en kuste die, maar zij sloot mij in haar armen en kuste mij teeder op het voorhoofd Dat was de tweede maal, dat zij mij kuste, maar het kwam mij voor, dat zij de eerste maal mij niet zoo hartelijk in haar armen had gedrukt — Arm, lief kind! zei ze. En met zachte vingeren streek zij mijn haar op zij om mij in 't gelaat te zien — Ja.... ja prevelde zij. Die woorden antwoordden zeker op een vraag, die zij in haar gemoed gedaan had, maar in mijn ontroering was ik buiten staat, die gedachte te gissen Ik. vóelde slechts de teederheid van den blik, die zq op mq rusten het — Kindhei, zei ze, uw makker heeft mij zeer gewichtige dingen verteld. Wilt gij me nu ook eens alles mededeelen, wat met uw komst bq de familie Driscoll In met het bezoek van den heer James Milligan in verband staat? Ik verhaalde haar alles en mevrouw Milligan viel mq slechts in de rede, om eenige bijzonderheden omtrent enkele punten te vragen. Nooit had men met zooveel aandacht naar mij geluisterd; haar oogen verheten de imijne: niet Toen ik uitgesproken had, bleef zij geruimen tijd zwijgen. Eindelijk sprak zii — Dit alles is van zeer veel gewicht voor u, voor ons allen; wij moeten daarom zeer voorzichtig te werk gaan en eerst menschen raadplegen, die; ons raad kunnen geven. Maar tot zoolang moet gij u beschouwen als de makker, als de vriendf als de broeder van Arthur en van nu af aan moet gq en uw vriendje dit ongelukkig leven eindigen. Over een paar uur moet gij u te> Ier, ritet vervoegen in het Hotel des Alpes, waarheen ik een vertrouwd persoon zal zenden om kamers voor u te bestellen. Daar zullen wij elkander weerzien, want thans moet ik u verlaten. Nogmaals omhelsde zij mij, en na Mattia de hand te hebben gegeven, verwijderde zij zich met rassche schreden. — Wat hebt gij aan mevrouw Milligan verteld? vroeg ik aan Mattia. — Alles wat zij u verhaald heeft en nog 't een en ander Ik eins voort met Mattia te ondervragen, maar hq gaf ontwijkende antwoorden of wel zoo, dat ik maar de helft er van begreep. Toen spraken wq over verschillende dingen tot op het oogenblik, waarop wq ons, zooals mevrouw Milligan ons had gezegd, aan het Hotel des Alpes aanmelden. Ofschoon w« nog onte armelijke kleeren van straatmuzikanten droegen, werden wij zeer beleefd ontvangen door een knecht met een zwarten rok met een witte das, die ons naar onze kamer bracht. Wat was dat een mooie kamer! Er stonden twee ledikanten met hagelwit beddegoed; de ramen kwamen uit op een veranda met het uitzicht op het meer. Toen wq van de veranda weer in onze kamer terugkeerden, stoncf daar nog altijd de knecht, die op onze bevelen wachtte. Hij vroeg ons, wat wij voor ons middagmaal verlangden. — HeM ge taart? vroeg Mattia. — Pruimentaart, aardbeziën-taart, aalbessen-taart. — Nu geef ons dan maar van die taarten. — En wat dan eerst? welk vleesch, welke groente? Bii al wat de knecht zei, zette Mattia groote oogen op, maar hij werd volstrekt niet verlegen. - Ik geloof, zei Mattia, dat wij hier beter zullen eten dan b Dra ÏÏSe^morgen kwam mevrouw Milligan; zij bracht een kleermaker en een linnennaaister mee, die ons de maat namen voor kleeren en ondergoed^ Zij vertelde ons, dat Lize nog altijd voortging met zich m het spreken te oefenen en dat de dokter verklaard had, dat zq thans genezen was. Nadat zq een uur bij ons was geweest, ging zij heen en kuste mq weer en gal Mattia dehand. Zij kwam vier dagen achtereen en eiken dag was zq liever en teeder- ^DeTvhfden dag kwam de kamenier, die ik op De Zw*an had gezien, in haarplaats Zij zei ons, dat mevrouw Milligan ons op haar villa wachtte en dabmteneen rijtuig stond. Het was een open calèche, waarin Mattia plaats nam zonder eenige verwondering te doen blijken en op een wijze, of hq er Sin gereden had Ook Capi legde zich zonder aarzelen op een kussen neer. DeStwf*S ver; hij duurde al te kort, want het was voor mij, of ik droomde; mijn hoofd was vol van allerlei dwaze gedachten Men liet ons in een zaal, waar zich mevrouw Milhgan bevond en Arthur, alsmede Lke Arthur strekte beide armen naar mij uit; ik snelde naar hem toe omhem aan' mijn borst te drukken; ik omhelsde ook Lize, maar mevrouw "üfind°e^ftmoigenblik gekomen, dat gij de plaats moogt innemen die u toekomt En toen iklaar aanzag om'haar een verklaring van die woorden te ragen, opende zij een deur en ik zag vrouw Barberin binnenkomen di* kinderkleêren droeg: een manteltje, een kanten mutsje en gebreide kousje». hS[ ternauwernood den tijd om die kleeren op tafef te leggen, toen ik haar ''uwJ^iJ^?** rhHkdHgeSl0te?; uterWF ik haar omhelsde, zei mevrouw lk hoorde den naam van James -Gij hebt mets te vreezen; integendeel, kom hier en leg uw hand in de miine laSLd3 Tn0^--111 gmg dG deUr °Pen en verscheen' de heer Milhgan *lmeen grijns 1 *"* Zag' VerdweCn die glimlach> om Plaats * malen voor Mevrouw Milligan liet hem den tijd niet om te spreken ™,7* U d0en roePen' sprak zij, terwijl haar stem licht beefde om u miin oudsten zoon voor te stellen, dien ik het geluk heb gehad eindelijk tf ontdek ken - hier is hij. Maar gij kent hem reed!; gij hebt hem bezocht bii denmlZ "Zfft'1 °m naar Z«n S^oAdhiid een onderSin^te steUen - De m2, 5fe I 7^ de heer James MilUgan' met een ontLld gelaat „„ ii ' ?lei nu m. de gevangenis zit wegens diefstal in een kerk heeft ^«YoUHdlge, beke?tenis afgelegd. Hier is een brief, waaruit*fflt büikt HH 0r?aenh!ffrJameS MiUi8an. stond een oogenblik sprakeloos; misschien dacht hii deu^'manr1J A°n\mar ,Diet verworgen zou. Eensklaps ging nij naar dl deur , maar yóor hij de kamer uit was, keerde hij zich om J ondeSchoven kmd ^ h0e de r6Chters zullen 00rdeelen over een mijn eci^ -r mij zal nooit den broer van m£!Ld€Ur glng aphter mijn oom dicht; toen kon ik mij in de armen miiner Zfdf Sn11' * VUrig m 1 ^ drUkte en die ik «oTdïïïSteïïïï Toen onze ontroering een weinig bedaard was, kwam Mattia naar ons toe 13 o^M?^ LlZC CD MatÜa - mCt hen die U ^ad "ebbenen XLIV. MET DE MIJNEN. merrijk bosch, ondanks de nabijheid van de zee. Het is gebouwd op een terras, ooor de natuur zelve gevormd; het heeft de gedaante van een kubus en op eiken hoek staaf een zware ronde toren. De twee gevels naar het zuiden en westenTgekeerd zijn bedekt met slingerplanten en klimmende rozen; die van tóïXÏiSta met klimop, met stammen zoo dik als een mensch, die geUüTnvan zijn hoogen ouderdom. Al de zorgen van de tuinlieden zijn noooS om te* verhoeden, clat zijn weelderige groei door het donker loof de arabef ken en andere ornamenten bedekt, die zoo kunstig gebouwen zijn in den Sen steen? welke de vensters en deuren omlijst. Het is door een uitgestrekt oark omringd Daarin groeien oude boomen, die nooit gesnoeid zijn en beken, wSe SSeffiacnt schenken aan altijd groene grasperken, stroomen er doorheen In een bosch van hoog opgaand hout nestelen oude kraaien die eiken nacht door haar gekras het begüiTen het einde van den dag verkondigen. Op dit oude kasteel van Milligan-Park woon ik nu met mijn familie: mijn ^wfz'ijn1daaT sedert zefmlaXn gevestigd. Vele uren heb ik reeds doorg£ bracht in de bibliotheek, waarin de oude archieven, de eigendomtitels en de femnienLieren bewaard worden. Ik zit daar aan een groote eikenhouten tafel, zTar^ van ouderdcl, en schrijf. Maar het zijn niet de archieven of famüiepapteren, welke ik zoo nauwkeurig naga, maar het boek mijner eigen geschiedenis dat ik doorblader en in orde breng. WM zullen ons eerste kind laten doopen onzen kiemen Mattia, en bij gelecenheid van dien doop, die op het kasteel mijner vaderen allen vereenigen zal, die miinvrienden wfren indagen van tegenspoed, wil ik het verhaal geven Jan m in Weva^len? waarin zij een rol hebben gespeeld, als een bewijs mijner dankbaaVS^ de hulp, die zij mij hebben verleend, of voor de liefde, die zr^he^arme verloren kind hebben aan den dag gelegd. Als ik een hoofds uk af had zond ik het naar Dorchester, naar den lithograaf en enkele, dagen later ontving ik de gesteendrukte kopieën van mijn handschrift om aan ieder dei gasten er één te geven. Die bijeenkomst is een verrassing, die ik hun heb berekil ook voor mbn vrouw, die dan haar vader zal weerzien en haar zuster, en haar brolrfen haar tante, welke zij niet verwacht; alleen mijn moeder en miin" broer rijn in het geheim. Als er niets tusschenbeide komt zullen a ten dezen avond onder mijn dak doorbrengen en ik zal het genot smaken hen allen ^ëentketVal ïan dat feest ontbreken, want hoeveel men ook me.f geld kan dnen het kan 't leven niet teruggeven aan hen, die niet meer zijn. Arme, dierbare Se meester! Wat zou ik gelukkig geweest zijn, als ik o een rustigen ouden dag had kunnen bezorgen! Gij zoudt u kunnen ontdaan hebben van uw p i v a uw schapevacht en uw fluweelen buis; gij zoudt niet meer het „vooru kinderen^' geroepen hebben. Een ouderdom door allen geëerbiedigd zou u zi n geschonken gH zoudt uw indrukwekkend grijs hoofd met fierheid kunnen onheffenurnuTvroegeren naam weer kunnen aannemen. Vitalis, de oude zwervehn?zou wier Carlo Balzani, de beroemde zanger, zijn. Maar wat de onverMddeliike dood[ u niet vergund heeft, heb ik althans voor uw nagedachtenis gedaantParijs opTet kerkhof Montmartre is de naam gebeiteld op het gedenkteeken damijnmoeder op mijn verzoek voor u heeft opgericht; en uw borstbeeld te brons naar de portretten uit den tijd van uw roem herinnert uw naam aan hen die u hebben toegejuicht; een afbeeldsel van uw borstbee d is voor rnhgeaoten het staat daar voor mij, en terwijl ik het verhaal schrijf van mijn eersteteren van beproeving, toen de loop der gebeurtenissen zich begon te onSkK bebbeTmijn ooV vaak de 4e ^r^f^^S^ ik zal u nooit vergeten, wees daar zeker van; indien ik in dat gevaaiiijK uju ^ van een aaniltehzelf overgelaten kind, nooit gestruikeld of gevallen ben, ffirhTarnVerschiüSigd. aan uw lessen, aan uw voorbeeld mijn dferbare oude meester! en op elk feest zal uw plaats in eere worden gehou 'MkaTdafr klfmV moeder do" de zaal met de familieportretten; de jaren; hebbed haa\ schoonheid niet doen verwelken, en zij is in mijn oog nog dezelfde,;, ate toen ik haar voor de eerste maal aanschouwde, onder de veranda van De Z w a an met haar edel gelaat, zoo zacht en schoon; maar dat waas van zwaarmoedigheid, dat het toen overtoog, is geheel verdwenen Zij leunt op den arm van Arthur, want thans is het de moeder met meer, die haar zwakken zoon ondersteunt, maar de zoon, die een schoon en krachtig jongeling is geworden, bedreven in alle lichaamsoefeningen, bevallig ruiter, flink roeier, onverschrokken jager, die met innige teederheid zijn arm biedt aan zijn moeder; want in strijd met de voorstelling van mijn oom, James Milligan, is het wonder gebeurd: Arthur is in leven gebleven en hij zal blijven leven. Op eenigen afstand achter hen, zie ik een oude vrouw komen, gekleed in do dracht der Fransche boerinnen. Zij heeft een kindje op den arm met een wit cachemieren manteltje om; de oude boerin is vrouw Barberin en dat kind is het mijne; het is mijn zoon, de kleine Mattia. Nadat ik mijn moeder teruggevonden had, wilde ik, dat vrouw Barberin bij ons zou blijven, maar zij nam dit niet aan. , — Neen, zei ze, mijn beste Rémi, mijn plaats is thans niet bij uw moeder, p öij moet thans werken om knap te worden en door uw kennis een heer te worden, zooals gij door uw geboorte reeds zijt. Wat zóu ik bij u doen? Mijn plaats is niet in het huis uwer wezenlijke moeder. Laat mij naar Chavanon terugkeeren. Maar onze scheiding zal niet voor altijd wezen. Gij wordt grooter; gij zult trouwen en kinderen krijgen. Dan eerst, als ge wilt en ik nog in leven ben, zal ik bij u komen om uw kinderen te verzorgen; ik kan hun min niet zijn, zooals ik uw min geweest ben, maar mijn leeftijd zal mij niet beletten, dat ik goed op uw kinderen pas; ik ben een vrouw van ervaring, en oude menschen hebben niet veel behoefte aan slaap. Bovendien zal ik uw kinderen liefhebben, en ge kunt er zeker van zijn, dat ik mij de kleinen niet zal laten ontstelen, zooals men u gestolen heeft. Wat vrouw Barberin verlangde is gebeurd; korten tijd voor de geboorte van ons kind, is men haar te Chavanon gaan halen en zij heeft alles verlaten, haar dorp, haar gewoonten, haar vrienden, de koe, die uit onze koe was geboren, om in Engeland bij ons te komen; onze kleine Mattia wordt gezoogd door zijn meoder maar hij wordt verzorgd, gedragen, beziggehouden en geliefkoosd door „moeder" Barberin, die verzekert, dat dit het mooiste kind is, dat zij ooit heeft gezien. Arthur heeft een nummer van The Times in de hand; hij legt dit op mijn schrijftafel en vraagt me, of ik het gelezen heb. Op mijn ontkennend antwoord, wijst hij me op een brief uit Weenen, die ik hier laat volgen. „Weldra zult gij te Londen het bezoek krijgen van Mattia; ondanks den ongelooflijken bijval, die zijn reeks concerten alhier verwierven, verlaat hij ons, daar hij naar Engeland moet vertrekken wegens een verbintenis, die hij niet verbreken kan. Ik heb u reeds van die concerten gesproken; zij hebben den grootsten opgang gemaakt, zoowel door de mate als door de oorspronkelijkheid van zijn talent, en door zijn gave als componist. In één woord, Mattia is een Chopin op de viool." Ik heb dat artikel niet noodig om te weten, dat de kleine straatmuzikant, mijn makker en leerling, een groot kunstenaar is geworden. Ik heb Mattia zien ontwikkelen en opgroeien; en zoo hij al in den tijd, waarin hij onder leiding van denzelfden onderwijzer als Arthur en ik, geen groote vorderingen maakte in het latijn en grieksch, des te meer vorderde hij m de muziek bij de onderwijzers, die mijn moeder hem gaf, en het was gemakkelijk te voorzien, dat de voorspelling van Espinassous, den kapper-musicus te Mende, eenmaal bewaarheid zou worden. Toch vervulde mij de brief uit Weenen met trots en vreugd; het was, of ik zelf deelde in de toejuichingen, waarvan hij de weerklank was. Maar was dit ook niet zoo? Was Mattia niet mijn tweede ik, mijn makker, mijn vriend, mijn broeder? Zijn roem was de zijne, evenals zijn geluk het mijne was. Op dat oogenblik bracht de bediende een telegram, dat juist was aangekomen. „Het is misschien de kortste weg, maar zeker niet de aangenaamste; maar is er wel één aangename? Hoe dit zij, ik ben zoo zeeziek geweest, dat ik eerst te Red-Hill de kracht had om u bericht te zenden. Te Parijs heb ik Christina gehaald; wij zullen te Chegford te vier uur tien minuten zijn; zend ons daar een rijtuig. „Mattia." Toen ik den naam van Christina las, had ik Arthur aangezien, maar hij had den blik afgewend; eerst bij het slot van het telegram sloeg hij de oogen weer Alleen op de Wereld. 15e dr. 16 op. _ ik heb wel zin om zelf naar Chegford te gaan, zei hij; ik zal den landauer laten inspannen. — Dat is een goed idéé; in het terugrijden zult gij over Christina zitten. Hij gaf geen antwoord, maar verliet terstond de kamer; toen wendde ik mij tot mijn moeder. KSjÉI — Ü ziet, dat Arthur het niet verbergt, dat hij naar haar verlangt; dat beteekent iets. — Dat beteekent zeer veel. * Het kwam mij voor, dat in den toon van die woorden een zweem van ontevredenheid doorstraalde. Ik stond op en zette mij naast mijn moeder, en terwijl ik haar handen greep, die ik kuste, zei ik in het Fransch, de taal, waarvan ik mij altijd bediende als ik met innigheid, als haar kind, tot haar spreken wlde. — Lieve moeder, het moet u geen zorg baren, dat Arthur Christina bemint. | Is waar, dat zal hem beletten een goed huwelijk te sluiten en een goed huweHjk is in het oog der menschen een huwelijk, dat geboorte en rijkdom yereenigt. Maar bewijst mijn voorbeeld niet genoeg, dat men gelukkig kan zijn,' zoo gelukkig mogelijk, zonder dat de vrouw met wie men trouwt van aanzienlijke afkomst en rijk is? Zoudt gij Arthur niet even gelukkig willen zien als mij? De zwakheid die gij gehad hebt voor mij, omdat gij niets weigeren woudt aan het kind, dat gij dertien jaar lang had betreurd, zoudt gij die ook niet voor uw anderen zoon willen hebben? Zoudt gij toegeeflijker zijn voor den een dan voor den ander? Zij streek de hand over het voorhoofd en omhelsde mij. Gij zijt een goed kind en een liefhebbende broeder. Welk een schat van liefde bewaart gij in uw hart! — Omdat ik dien vroeger heb opgespaard; maar 't is niet over mij, dat wij nu spreken, maar over Arthur. Zeg mij eens, of gij een bekoorlijker vrouwtje zoudt kunnen vinden dan Christina. Is dat niet de mooiste vrouw, die gij kent? En de opvoeding, die zij genoten heeft sedert wij haar te Lucca zijn gaan halen, stelt die haar niet in staat een plaats te bekleeden in de meest eischende kringen? — Gij ziet in Christina de zuster van uw vriend Mattia. — Dat is zoo, en ik beken rondweg, dat ik van ganscher harte een huwelijk verlang, waardoor Mattia in onze familie zou komen. — Heeft Arthur u gesproken van zijn genegenheid en van zijn wenschen? — Ja, beste moeder, zei ik glimlachend, en hij heeft zich tot mij gewend als hoofd van de familie. — En het hoofd van de familie? — Heeft hen zijn steun beloofd. Mijn moeder viel mij hier in de rede. — Daar is uw vrouw, zei ze; over Arthur zullen wij later spreken. Mijn vrouw — gij hebt het reeds geraden en ik behoef het u niet te zegge* nietwaar? — mijn vrouw is het meisje met die groote verwonderde oogen en het sprekend gelaat, dat gij reeds kent. Lize, de kleine, tengere, fijngevormde Lize. Zij is niet stom meer, maar zij heeft gelukkig de slankheid en tengerheid behouden, die aan haar schoonheid iets hemelsch geven. Lize heeft mijn moeder niet verlaten, die haar onder haar leiding heeft doen opvoeden en onderwijzen, en zij is een schoone jonge maagd geworden, voor mij begaafd met de volmaakste eigenschappen en de grootste deugden— want ik heb haar lief. Ik heb aan mijn moeder gevraagd mij haar tot vrouw te geven, en na een levendige tegenkanting, die vooral gegrond was op het verschil in maatschappelijken stand, kon mijn moeder toch niet blijven weigeren. Eenige onzer bloedverwanten waren er zeer boos en geërgerd over; maar van de vier, die het afkeurden, zijn er drie reeds teruggekomen op hun oordeel: zij bezweken voor de lieftalligheid van Lize, en de vierde wacht ook slechts om zich te bekeeren, tot wij hem een bezoek zullen gebracht hebben, waarin wij hem Onze verontschuldiging maken, dat wij nog gelukkig zijn. En dat bezoek is o» morgen bepaald. — Wel, zei Lieze, toen zij binnenkwam, wat is er toch gaande? Men verbergt zich voor mij; men spreekt in het geheim; Arthur is naar het station van Chegford gereden; de break is naar Ferry gezonden. Wat is er toch voor een geheim? Wij glimlachten, maar gaven haar geen antwoord. Toen sloeg zij haar sra om den hals mijner moeder en terwijl zij ze teeder omhelsde, sprak zij: — Nu u in 't geheim is, moederlief, ben ik niet ongerust meer; ik ben van te voren zeker, als altijd, dat gij voor ons geluk werkzaam zijt geweest. Maar dat maakt mij niet minder nieuwsgierig. De tijd ging voort en de break, die ik naar Ferry had gezonden om de familie van Lize te halen, kon elk oogenblik aankomen. Om haar nieuwsgierigheid niet te lang op de proef te stellen, nam ik mijn verrekijker, dien wij gebruikten om de schepen, welke voorbijvoeren te zien, maar inplaats van hem naar de zee te richten, wendde ik hem naar den weg, vanwaar de break moest komen. — Zie eens door dien kijker, zei ik, en uw nieuwsgierigheid zal bevredigd zijn.. Zij keek, maar zag niets anders dan den witten weg, want er was nog geen rijtuig te zien. Toen bracht ik op mijn beurt mijn oog voor het glas. — Hoe is 't, hebt gij niets door dien kijker gezien? vroeg ik op den toon van Vitalis, als hij zich tot het geëerde publiek wendde. Het is toch een wonaerkijker: ik zie er een aardig huisje door, te Sceaux, ik zie daar een man met grijze haren, die de hand drukt van twee vrouwen, welke naast hem zijn '*&'#im' »Haast-je toch," zegt hij, „anders missen wij den trein en ik zal niet bijtijds in Ehgland zijn voor den doop van mijn kleinzoon. Katberina, haast u wat, als ik u verzoeken mag; sedert tien jaar, dat wij samen wonen, zijt gij altijd te laat geweest Wat is er? Wat wilt ge, Martha? Speelt ge weer voor gendarme? Wat ik aan Katherina zeg, is in vrede en vriendschap. Ik weet zeer gred, dat Katherina de beste zuster is, zooals gq, Martha, de beste dochter zijt. Waar vindt men een meisje zoo lief als gij, die niet trouwt alleen om haar ouden vader op te passen en die de taak van beschermengel blijft vervullen, gelijk zij die eenmaal vervulde voor haar broers en haar zusje? Nu geeft hij, vóór hij heengaat, nog eenige bevelen, vooral om te zorgen voo^zijn bloemen, zoolang hij afwezig is. Vergeet vooral niet, dat ik tuinman geweest ben — zegt hij tot zijn knecht — en dat ik verstand heb van dat werk. Ik veranderde de richting van den kijker alsof ik naar een anderen kant wilde uitzien. — En nu zie ik een stoomboot, een groote stoomboot, die terugkeert van de Antilies en Havre nadert. Aan boord is een jongmensch, die een botanischen onderzoekingstocht heeft gedaan langs de oevers van den Amazone. Men zegt, dat hij planten en bloemen medebrengt, die in Europa nog onbekend zijn en/het eerste gedeelte van zijn reis, dat in de dagbladen werd opgenomen, is zeer belangwekkend: de naam van Benjamin Acquin is reeds beroemd; slechts één ding maakt hem bezorgd, dat hij niet tijdig genoeg te Havre zal komen om de boot te halen naar Southampton, die hem bij zijn familie op Milligan-Park zal brengen. Mijn kijker is zoo uitstekend, dat ik hem volgen kan, hij heeft de boot van Southampton gehaald; weldra zal hij hier zijn. Wederom richt ik mijn kijker naar een andere zijde, en ga voort: — Niet alleen kan ik nu zien, maar zelfs hooren; twee mannen zitten in den trein, een oude en een jonge. „Wat zal dit een belangrijke reis voor ons zijn, zegt de oude. — Heel belangrijk, meester. — „Niet alleen beste Alexis, zult gij uw familie weerzien en kunt gij de hand drukken van uw vriend Rémi, die ons niet vergeten heeft, maar wij zullen ook een bezoek kunnen brengen aan de mijnen van Wales; daar zult gij merkwaardige dingen zien, en als gij teruggekeerd zijt, zult gij te Truyères verbeteringen kunnen invoeren, wat meer gezag zal bijzetten aan de betrekking, die gij door uw arbeid wist te verwerven. Ik voor mij zal eenige stukken steenkool vandaar kunnen meebrengen en die bij mijn verzameling voegen, die de stad Varses wel heeft willen aannemen. Hoe ongelukkig, dat je oom Gaspard niet mee kon gaan!" Ik wilde voortgaan, maar Lize was bij me gekomen; zij nam mijn hoofd tusschen haar beide handen en door deze liefkoozing belette zij me te spreken. — O, wat een verrassing!" zei ze, met een stem die trilde van ontroering. — Daar moet gij mij niet voor bedanken, maar mijn moeder, die allen om zich wilde vereenigen, welke goed geweest waren voor haar verlaten kind; als gij mij den mond niet gesloten hadt zoudt gij gehoord hebben, dat wij ook dien braven Bob hier wachten, die nu een der voornaamste ondernemers van publieke vermakelijkheden van gansch Engeland is geworden, alsmede zijn broer, die nog altijd het bevel voert over de E c 1 i p s e. Op dat oogenblik drong het geratel van een rijtuig tot ons door, en bijna terstond daarop dat van een tweede. Wij snellen naar het venster en zien de break, waarin Lize haar vader herkent, met haar tante Katherina, haar zuster Martha en haar broeders Alexis en Benjamin; naast Alexis zit een grijsaard met witte haren en gebogen gestalte; het is de schoolmeester. Van den anderen kant komt tegelijk de open landauer, waarin Mattia e* Christina zijn gezeten, die ons toewuiven met de hand. En achter den landauer volgt een cabriolet, waarvan Bob zelf het paard ment. Bob ziet er uit als een voornaam heer en zijn broer is nog altijd de ruwe zeeman, die ons naar Isigny bracht. Wij snellen ijlings de trap af, om onze gasten beneden aan het bordes te ontvangen. Het diner vereenigde ons allen en natuurlijk spraken wij over het verleden. Onlangs zei Mattia, heb ik in de speelzaal te Baden een Engelsch heer ontmoet met witte puntige tanden, die bijna altijd glimlachte, ondanks zijn tegenspoed in het spel; hij heeft mij niet herkend, en mij de eer bewezen een gulden van mij te leenen om dien zóó op te zetten, dat hij zeker winnen moest; het was een zeer vernuftige berekening, maar dien avond gelukte zij niet; de heer James Milligan verloor. — Waarom vertelt gij dat, nu Rémi er bij is, mijn beste Mattia? vroeg mnn moeder; hij is in staat om zijn oom onderstand te zenden. — Zeker, mama. — Waarin zou dan zijn boete bestaan, vroeg mijn moeder. — Hierin, dat mijn oom, die alles heeft opgeofferd, om fortuin te krijgen, zijn onderstand zal verschuldigd zijn aan hem, dien hij vervolgd heeft en getracht heeft te doen omkomen. ' — Ik heb nog 't een en ander vernomen omtrent zijn medeplichtigen, zet Bob. |i . — Omtrent dien afschuwelijken Driscoll? vroeg Mattia. i — Niet van Driscoll zelf, die nog altijd aan de overzijde van den Oceaan is, maar van de familie Driscoll. Vrouw Driscoll is verbrand, eens dat zij op den haard was gaan liggen, inplaats. van op tafel en Allen en Ned zijn veroordeeld om hun gansche leven in eene strafkolonie door te brengen; zij vinden daar hun vader. — En Kate? . _ — De kleine Kate past haar grootvader op, die nog altijd leeft; zq wonen in Do Roode Leeuw: de oude heeft geld; zij zijn niet ongelukkig. — Als ze kouwelijk is; zei Mattia lachend, dan beklaag ik haar, want de oude heeft niet graag, dat men te dicht bij den haard komt. Bij die herinneringen aan het verleden had ieder wat te vertellen; hadden wij niet allen gebeurtenissen te herdenken, waarbij ieder onzer van meer of minder naderbij betrokken was en waarover wij allen gaarne spraken, want zij vormden den band, die ons samen bond. Toen het diner afgeloopen was, trok Mattia mij terzijde bij een der ramen — Ik heb een idee, zei hij; wij hebben dikwijls muziek gemaakt voor on verschilligen; thans moeten wij wel wat muziek maken voor hen', die ons dierbaar zijn. — Is er dan voor u geen genot zonder muzitk? Altijd, overal en in alle ombtandigheden muziek; denk eens aan de koe, die er zoo bang voor was. — Wilt gij het napolitaansche lied eens spelen? — Met genoegen; want dat heeft ook Lize haar spraak teruggegeven. Wij namen onze instrumenten. In een fraaie, met fluweel bekleede kist had Mattia een oude viool, die misschien wel een duizend gulden zou opbrengen, als wij haar verkochten, en ik haalde de oude harp, waarvan het hout onder de tallooze regenbuien zijn oorspronkelijke kleur had teruggekregen. Men vormde een kring om ons, maar op dit oogenblik kwam er een hond, een poedel, binnen. Hij is erg oud geworden, die goede Capi; hij is doof, maar zijn gezicht is nog goed. Op het kussen liggende, waarop hij zijn laatste dagen doorbrengt, heeft hij de harp herkend en hij komt hinkend naderbij, om de „voorstelling7'. Hij heeft een bakje in zijn bek; hij wil de ronde doen bij het „geëerd publiek", op zijn achterpooten loopende; maar de krachten ontbreken hem; hij zet zich neer en groet het deftig gezelschap met een poot op zijn hart Toen ons lied uit was, stond Capi op, zoo goed en zoo kwaad als het ging. Ieder legde zijne gift in het bakje en Capi, getroffen door de milde giften, bracht het bij mij. Het was de mooiste inzameling, die hij ooit gedaan had; or lag slechts zilver en goud op: tachtig gulden. Bc kuste hem op zijn snuit, zooals voorheen, toen hij mij troostte en de armoede myner kindsheid deed een denkbeeld bij mij oprijzen/dat ik terstond 1uitte- - JJie som zal de eerste bijdrage zijn voor een verplegings- en toevluchtsoord voor kleine straatmuzikanten; mijn moeder en ik zullen het overige «even *Tpn wV? mam?' t2?1 Matüa terwijl hij de hand kustte mijner moeder,'ma* ft een klein aandeel in dat goede werk dragen? ' 8 Als gij het toestemt zal de opbrengst van mijn eerste concert te Londem «>voegd worden bij hetgeen Capi ontvangen heeft: EINDE INHOUD. mm I. In hbt »»kp • • 1 II. Een pleegvabbb * III. De troep tan Signob Vitalis 8 IV. Het oudeblijke huis • *3 V. Op beis . . . .-Mi. % ' ' ' ê VI. Mijn eebste optbeden I9 VII. Ik leer lezen .• 25 VIII. Berg en dal 24 IX. Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaabzen ... 3* X. Voor den rechter . 38 XI. Op het schd? .-^ÉsllM.. • • XII. Mijn eerste vriend XIII. DE vondeling 5€ XIV. Sneeuw en wolven 69 XV. Mijnheer Joli-Coeur ' • * 71 XVI. Aankomst te parijs 77 XVII. Een padrone uit de straat Loubcine . . Mjjt • • *1 XVIII. De steengboeve van Gentillt 88 XIX. Lize 92 XX. De tuinman XXI. Het huisgezin wobdt opgebroken 101 XXII. Voorwaarts 1 109 XXIH. Een zwarte stad I19 XXIV. Opperman 126 XXV. De overstrooming **S XXVI. In de zijgang •' W: • 156 XXVII. De redding . . . MÉ • ♦ 1*8 XXVIII. Een muziekles . . im. 163 XXIX. De koe van den prins >St' 1 XXX. Vbouw Baebebin 'jjfe • • • •«'• 167 XXXI. Het oude en nieuwe gezin I7* XXXH. XXXIII. XXXIV. XXXV. XXXVI. XXXVII. XXXVIII. XXXIX. XL. XLI. XLII. XLIH. XLIV. Kade BaBBEBIN j^g Naspobingen 187 De familie Dbiscoll 194 Eebt uw vadeb en uwe mobdbb 199 Capi op den slechten weg ...... 205 De^ooie luiebs waben bedbog . . . . [ 207 De oom van Arthub : James Milligan . . . . . 210 De kebstnachten 212 De angst van Mattia. ... ... 215 *0B ' ■