mm Whm ALGEM.I I1TCEVERS-JVAAATSCHÏ AMSTERDAM D UsUM 7MUND1 DR.G.H JONCKHjpfe Bewaarexemplaar ■ È. ONDER DUITSCHE VLAG GEDRUKT BIJ DE N.V. VOORHEEN IPENBUUR & VAN SELDAM, AMSTERDAM Onder DuitscheVlag AVONTUREN VAN EEN FRANSCHEN JONGEN WERELDOORLOG 1914 door JULES CHANCEL GEAUTHORISEEfDE VERTAXING UIT HET FRANSCH ALGEMEENE T TITGEVERS mAATSCHAPPIJ AMSTERDAM D ÜSUM lYlUNDI Dik. G. H.JONCKHEER ■ EERSTE GEDEELTE. HOOFDSTUK L Moeder en Zoon. „Moeder Moeder ! Kom gauw hier !.. . * Ze komen door de Avenida de Mayo \" „Ja, daar zijn ze !...." „Ziet u zé ?" „Ja, best, Oh, wat heerlijk, nu met den oorlog naar Frankrijk te kunnen gaan ! „En te gaan vechten \" Dit gesprek had plaats tusschen een eenvoudig gekleede dame met een aangenaam uiterlijk en haar zoon van omstreeks vijftien jaar. Het was den 25en Augustus 1914, dus drie weken na het uitbreken van de oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland en daar de gebeurtenis, welke wij beschrijven, plaats vond te Buenos-Aires, was het winter. Onze jonge lezers zullen wel weten, dat aan de andere zijde van den evenaar, d. w. z. bij onze tegenvoeters, de jaargetijden juist omgekeerd vallen en dat het dus daar in de maand Augustus volop winter is. Het was een heerlijken wintermorgen, en onder toezicht der politie trokken twee tot driehonderd mannen de Marseillaise zingende, met de Fransche vlag voorop, door de voornaamste straten van de hoofdstad der Republiek Argentinië. Deze stoet werd gevormd door gemobiliseerde Franschen, die den volgenden dag zouden vertrekken. Terwijl de optocht voorbij trok, stonden moeder en zoon zwijgend op de bank, waarop zij een plaatsje hadden weten te bemachtigen, ten einde niets van het schouwspel te missen. Toen de laatste gemobiliseerde uit het gezicht was, legde de jonge vrouw teeder haar arm om den hals van haar jongen, bijna net zoo groot als zij, en mompelde met vochtige oogen: „Arme jongens ! Wie weet hoevelen van hen, die ons daar, zóó vroolijk, zóó gelukkig, zóó vol leven en geestdrift voorbijgetrokken zijn door de vijandelijke kogels zullen vallen ! Daarna voegde zij, met echt moederlijk egoïsme, er aan toe : !|Ppl „Gelukkig, dat jij Jan, nog te jong bent om ook opgeroepen te kunnen worden". Dit gezegde scheen het kind echter te prikkelen, want hij antwoordde, eenigszins toornig : „Gelukkig ! Gelukkig ! Dat denkt u, moeder, maar zoo denk ik niet.... Als u eens wist, hoe verdrietig ik mij deze laatste veertien dagen gevoeld heb, omdat ik een paar jaar te jong ben en dus niet, zooals zij, naar Frankrijk kan gaan om mijn plicht te doen en mijn leven te wagen voor mijn land !" „Zeker, hernam de moeder, wanneer jij eenige jaren ouder was, zou ik de eerste geweest zijn, om te zeggen: „Ga , maar de hemel zij geloofd, dat je nog te jong bent". "Hij, dien wij hebben hooren aanspreken met „Jan" en wien wij dus in het vervolg zoo zullen blijven noemen, haalde de schouders op en antwoordde : „Dus, omdat ik te jong ben, zullen wij zoolang de oorlog duurt hier moeten blijven ?" De dame keek op en herrlam : „Zijn wij er niet toe .gedwongen, mijn beste jongen ? Je kent onze omstandigheden, je weet dat ik ternauwernood kan leven van het kleine pensioen, dat ik van de maatschappij krijg, waar je arme vader in dienst is geweest. Ik ben zelfs genoodzaakt geweest jou, als leerjongen naar een electro-technische fabriek te zenden.... kunnen wij er in deze omstandigheden aan denken naar Frankrijk terug te gaan ?.... Om wat te doen ?" „Om in Frankrijk te zijn, moeder, hernam de jongen met , nadruk.... Het is niet goed ver var* zijn land te zijn als het misschien in nood is en al zijn menschen noodig heeft". De moeder kon hier niets tegen in brengen. Ze trok het hoofd van haar kind naar zich toe en drukte een vluchtigen kus op zijn voorhoofd. „Mijn dappere jongen !" zeide zij, trotsch op de vaderlandsliefde van haar zoon. Maar hij scheen ongevoelig te zijn voor den lof van zijn moeder, want dritig riep hij uit: „Maar is 't niet natuurlijk om zoo te denken, als men Franschman is en zelfs méér dan Franschman „Elzasser", verbeeldt u eens, moeder, hoe vreeselijk het zou zijn als wij vandaag of morgen het bericht ontvingen dat ons mooie Thann op dit oogenblik misschien reeds door die nare Duitschers bezet is". „Oh! zeide de moeder aangedaan, laten we hopen dat het nooit zoo ver zal komen." Alvorens het gesprek tusschen moeder en zoon verder te volgen, moeten wij eerst nader kennismaken met deze twee personen, waarvan de een, zooals men zeker reeds vermoedt, de held van dit boek zal zijn. In 1912 was mevrouw Robin met haar zoon, toen een jongen van omstreeks twaalf jaar met een gewone landverhuizersboot naar Buenos-Aires gekomen. Zooals de jongen reeds zeide behoorde mevrouw Robin tot een familie die niet alleen sedert de opheffing van het Edict van Nantes in den Elzas gewoond had, maar daar ook zeer gezien was. v De grootvader van mevrouw Robin, de heer Walter, bezat in de omgeving van Thann belangrijke zijdenspinnerijen, doch de oorlog van 1870 had hem bijna geheel geruïneerd. Sedert dien had de familie Walter alles gedaan om haar positie te herstellen. Zij behoorden tot die ongelukkige Franschen die gehecht aan hun geboortegrond, Franschen hadden weten te blijven onder het Duitsch bestuur. Niettegenstaande al hun pogingen en al hun opofferingen was het hun niet voor den wind gegaan. In 1900 huwde hun eenigste dochter, Jeanne, tot hun groote vreugde, een brave jongeman, Robin geheeten, die werkbaas in een der fabrieken in den omtrek was. Het scheen alsof met dit huwelijk het leven voor de f amilie Walter een gunstige wending zou nemen, doch plotseling keerde de kans weer. Op een goeden dag bracht men den werkbaas met een verpletterd hoofd thuis. In de fabriek was een stoomketel gesprongen en hij viel als slachtoffer van zijn plicht, zijn vrouw en kleinen jongen van tien jaar onverzorgd achterlatende. Het was toen, dat de weduwe het besluit nam naar Buenos-Aires te gaan. Door verandering van omgeving hoopte zij haar verdriet gemakkelijker te boven te kunnen komen en bovendien wilde zij haar oude vader en moeder niet ten laste zijn. Zij koos Buenos-Aires, omdat daar een bloedverwante van haar woonde, die in zeer goede doen was. Deze bloedverwant bleek echter van zeer weinig nut voor haar te zijn, maar toch bleef zij in het nieuwe land, daar zij hoopte er later een goede betrekking voor haar jongen te vinden. °* Zoo was het, dat de kleine Elzasser naar Buenos-Aires gekomen op zijn twaalfde jaar, op zijn dertiende een school voor electro-technisch onderwijs bezocht, waar hij uitstekend vakonderwijs ontving. Ongelukkigerwijze raakte de middelen van zijn moeder uitgeput en kon hij zijn studies niet vervolgen. Hierop stelde hijzelf voor dienst te nemen als leerjongen bij een Fransche electro-technische maatschappij, waar, zooals hij bekende, hij zich zou weten te bekwamen, terwijl hij te gelijker tijd wat kon verdienen. Het viel de arme mevrouw Robin zwaar, gedwongen te zijn deze opoffering aan te nemen en zij meende aanvankelijk, dat hierdoor de mooie toekomst, welke zij zich voor haar zoon gedacht had, verloren ging. Maar de brave jongen was zóó werkzaam, zóó ernstig, dat zij langzamerhand was gaan inzien, dat het voor dit zoo begaafd kind toch nog mogelijk zou zijn de mooie, positie, welke zij voor hem^wenschte^te veroveren, niettegenstaande hij slechts als leerjongen begon. Nu wij zoo kort mogelijk de geschiedenis van onzen jongen held hebben geschetst, moeten wij toch ook even zijn portret geven. Dit is vrijwel onvermijdelijk, want om belang in iemand te stellen, moet men hem kennen. Jan Robin dan was eenflinkeuitdekluiten gewassen jongen van vijftien jaar, groot, sterk en flink van postuur. Zijn gezicht was vol uitdrukking en teekende oprechtheid en een goede inborst. Hij had mooie blauwe oogen en zijn moeder had de gewoonte, als zij hem met welgevallen gadesloeg, te zeggen, dat dit het eenigste was, wat hij ooit van haar zou kunnen erven. Hij had een grooten neus, welke echter niet onaardig was. Zijn bovenlip eenigszins omgekruld boven mooie stevige tanden, gaven aan zijn gezicht een lachende uitdrukking, welke zooveel bij jonge Engelschen voorkomt. Verder moeten wij nog aanstippen, dat hij een hoog voorhoofd had, hetwelk als teeken van verstand geldt. Voeg daarbij een prachtigen blonden krullebol en gij hebt een vrij goed gelijkend portret van onzen held. Jan vatte het leven nog al luchtig op en wist daar. ook ten volle van te genieten, maar laten wij er ook tevens bijzeggen, dat hij niet veeleischend was. Het zoo eenvoudige leven, dat hij met zijn moeder leidde, scheen hem prachtig toe. Er bestond voor hem niets mooiers, dan hun bescheiden woning en hij kon bij voorbeeld een gewone aardappelensla met net zooveel genoegen eten, alsof 't een der meest uitgezochtste gerechten was. Hij was niet lui, maar hij was ook niet wat men een harde werker zou noemen. Gelukkig kon hij door zijn vlugheid van begrip bijna spelenderwijze met weinig moeite heel vlug en vlot leeren. Hij had echter een soort gave voor werktuigkunde. Nooit zou men Jan met gefronste wenkbrauwen, zijn handen onder het hoofd over een boek gebogen zien. Neen, wat men noemt blokken, dat deed Jan niet. Inplaats daarvan keek hij, overal waar hij kwam, oplettend rond, zich steeds rekenschap gevende van alles wat hij zag en hoordé. Wij kunnen het best werken van zijn hersenen vergelijken bij een vlinder die van bloem tot bloem vliegt, schijnbaar zonder doel, en niet "volgens een vast plan, maar die toch overal iets meeneemt, zoo hoog noodig voor haa*r voeding. In het begin was mevrouw Robin zeer bezorgd over haar Jan. Zij vond het jammer, dat hij zijn vrije uren niet nuttiger besteedde) hetzij met studeeren, hetzij met het volgen van lessen. Langzamerhand was zij gaan inzien, dat wat zij als verloren tijd beschouwde voor haar jongen geen verloren tijd was. Hij kon op een wandeling uren blijven staan voor éen molen, een pomp, een automobiel, en 'savonds aan de tafel in hun huiskamer gezeten, kon men hem dan zien teekenen, rekenen en knutselen, ten einde te trachten de machines, welke zijn aandacht getrokken hadden, samen te stellen, Andere keeren sneed hij uit een stuk hout, of oude blikken doosjes, aardige stukjes speelgoed voor de kinderen uit de buurt. En dit alles werd gedaan, zonder eenige inspanning, doch eenvoudig bij wijze van vermaak, ja alsof 't een heel natuurlijk iets was van zijn lichaam en geest. Hij behoorde tot diegenen, die altijd opgewekt zijn en altijd vroolijk, kortom 't was een flinke talentvolle jongen. In tegenstelling met zijn moeder zouden wij zeggen, dat men van een dergelijke jongen, heel veel kon verwachten, en wij laten het aan, onze lezers over, die hem van nabij in dit boek zullen leeren kennen, om te beoordeelen of wij ons in hem hebben vergist. Moeder en zoon keerden arm in arm terug naar hun woningN gelegen in een werkmansbuurt, ver van het deftige gedeelte van Buesnos-Aire3, waar zij den optocht van de gemobiliseerden haddfen gezien. De huishuren in Buenos-Aires zijn zeer hoog, en daarom had mevrouw Robin, om een woning in verhouding tot haar bescheiden inkomen te vinden, moeten zoeken onder die schilderachtige huisjes welke aan de buitenwijken van de groote Argentijnsche stad zoo'n eigenaardig voorkomen geven. Deze woningen waren zeer eenvoudig en voor het grootste gedeelte moesten zij door de huurders zelf eenigszins bewoonbaar gemaakt worden. Men trof dan ook hier en daar de meest uiteenloopende en eigenaardigste combinaties aan. Het geheel van deze huisjes, zoo zonder eenige regelmaat of orde neergezet op een groot terrein, is afschuwelijk, maar toch niet geheel van eenige schilderachtigheid ontbloot. Een paar boomen, wat bloemen in iets wat men tuintjes zou kunnen noemen, gaven aan deze leelijke, laten we zeggen, voorstad, een schijn van iets landelijks. Jan en zijn moeder hadden wel is waar een van de mooiste woningen in deze eigenaardige wijk. Hun huis had werkelijke muren, niet van steen, want steen is een ongekende weelde in Argentinië, zelfs in de defstigste straten, maar muren van cement en een dak van lei. Ook was het zoo gunstig mogelijk gelegen, aan een betrekkelijk goed geplaveiden weg, welke naar de haven leidde. Het had slechts, één verdieping, daar ongetwijfeld de eigenaar geen geld genoeg gehad had er een tweede bovenop te zetten. Hoe zijn huis ook was, Jan vond het prachtig en wij zullen straks zien, dat hij er veel toe bijgedragen had het te verfraaien. Dit was misschien ook wel de reden, waarom het hem zoo mooi toescheen. Aangekomen voor de omheining, welke hun tuin omgaf — want ze hadden een tuin — drukte mevrouw Robin op een knopje, verborgen achter een vooruitspringend gedeelte van een stijl. Onmiddellijk ging de deur open, alsof ze door een veer bewogen werd, terwijl op hetzelfde oogenblik een electrische bel weerklonk. De jongen kon niet nalaten, zooals hij "trouwens elke keer wanneer hij thuiskwam deed, met een soort van voldoening dit mechanisme,' waarvan hij de maker was, te bekijken. Vindingrijk als hij was, had hij bijna al zijn vrije uren besteed om hun woning, welke de bewondering van een ieder, die er kwam, opwekte, van allerlei machines te voorzien. De brievenbus gleed langs 4 ijzeren draden van de tuindeur naar het raam van het salon, zoodat men dus de brieven in ontvangst kon nemen zonder naar buiten te moeten gaan. Het electrisch licht en de schellen waren zóó nauwkeurig geregeld, dat zij iederen inbreker, niet volkomen bekend met het huis, op de vlucht zouden jagen. Er was een lift om het hout en de kolen van den kelder naar de keuken te brengen. Een buis handig in elkaar gezet met behulp van allerlei oud metaal, vormde een soort spreëkbuis tusschen zijn kamer en die van zijn moeder, zoodat deze twee personen, die zoo aan elkander gehecht waren, elkaar in hun bed goeden mórgen en goeden avond konden zeggen. I/iet mevrouw Robin het mechanisch vraagstuk aan haar zoon over, het artistieke gedeelte had zij in handen. Zij had uit haar vroegeren rijkdom zooveel goede smaak en behoefte aan gemak en weelde overgehouden, dat zij even vindingrijk als haar zoon, er in geslaagd was met de weinige hulpmiddelen, welke haar ten dienste stonden, van het huisje een echt gezellig nestje te maken. Vóór, slechts twee vertrekken, één dat dienst deed als "salon en huiskamer tegelijk, één ingericht voor keuken. Achter twee kamers en dat was alles. Maar deze kamers waren aardig en gezellig ; behangen met gebloemd cretonne, gemeubeld met goede rieten stoelen, gaven zij den indruk van een Engelsch landhuisje. Eenige mooie kleedjes, smaakvolle gordijnen, twee of drie schilderijen, overblijfselen van vervlogen weelde, waren voldoende om op dit huis van arme menschen een zeker stempel te drukken, welken men niet in vele van de mooiste huizen in het centrum der stad zou kunnen vinden. tm Het was ongeveer zes uur toen Jan en zijn moeder, vermoeid |Van hun langen tocht, in de gemakkelijke stoelen van hun huiskamer neervielén. „Oh ! zeide de jongen vergenoegd, wat is het toch prettig weer thuis te zijn". „Ja, hernam de moeder, en ik vind 't nog veel prettiger weer thuis te komen mét jou, Jan, wanneer ik denk, aan al die moeders, die hun jongens in den oorlog hebben zien trekken". Bij deze woorden betrok het lachende en opgewekte gezicht van Jan eenigszins, een kleine schaduw van verdriet verduisterde het even en hij zeide : „Als u mij een plezier wilt doen, moeder, laten wij dan over het vertrek, dat wij daarnet hebben gezien, niet meer praten'. „Waarom ?" vroeg mevrouw Robin, verbaasd over deze opmerking. „Het zal toch heel lastig zijn geen belang meer te stellen in dezen oorlog, welke over het lot van ons land zal beslissen". De jongen keek op. „Juist, omdat ik er zooveel belang in stel", zeide hij somber, „daarom vraag ik u er niet meer over te spreken".' Bezorgd richtte zij haar blik op haar zoon en keek hem een oogenblik aan, voor hem opnieuw te ondervragen. Het was alsof zij reeds een voorgevoel had van wat hij zou zeggen. „Je hebt er dus heel veel verdriet van", zeide zij langzaam en met nadruk, dat je niet, nu er oorlog is, in Frankrijk kan zijn ?" 4 „Ja," zeide hij, „maar daar ik niet gewoon ben lang verdriet te hebben over iets, wat ik voorkomen kan, benik " Hier hield Jan plotseling op, toen hij het eenigszins angstige en verdrietige gezicht van zijn moeder zag. „Wat wilt je zeggen ?" vroeg zij, „ga door...." „Neen, moeder nog niet.... later wanneer mijn plan rijp is zal er nog tijd genoeg zijn, maar op dit oogenblik is het nog te vaag>J. De moeder kwam naar haar zoon en legde haar arm om hem heen met dezelfde liefkoozende beweging, welke wij reeds van haar op de boulevard zagen. „Toch geen dwaasheden ?" hernam zij met gezag. „Een knaap van jouw leeftijd heeft slechts één plicht zoolang de oorlog duurt, en dat is zijne bezigheden te verrichten zoo goed mogelijk, daar waar onze lieve Heer hem heeft geplaatst". „Neen, moeder !" wierp het kind heftig tegen, „ondanks al den eerbied, welken ik voor u heb, ben ik toch verplicht u tegen te spreken. Het is niet de plicht van een jon- gen., zoo sterk als ik, op ioooo kilometer afstand van zijn land te blijven in een tijd, waarin het lijdt en strijdt „Nu, wat wil je dan ? Naar Frankrijk gaan ?" , Ja r „Dat is dwaasheid, wij hebben geen geld, geen bloedverwanten en geen vrienden. Wat moet er daar van ons tijdens den oorlog worden. Bovendien moet je niet vergeten, dat de vijand nu bij ons is en dat wij er dus niet zullen worden toegelaten. stonden Moeder en Zoon zwijgende op de bank Jan sloeg met zijn vuist op de tafel en riep : „Bij ons, moeder, dat is in Frankrijk, in Marseille, inQuimper, 't doet er niet toe, maar daar waar de Fransche vlag wappert!" „Hoe komen wij daar aan den kost ?" „Met onze handen \" „Hoe zullen wij onze reis bétalen ? Je weet, dat ik ternauwernood vijfhonderd gulden heb overgespaard". „Dat is meer dan wij noodig hebben". Mevrouw Robin haalde de schouders op. „Maar", riep ze uit, „bij dit alles bedenk je in het geheel niet, dat je nog maar een kind bent, een kind van nauwelijks vijftien jaar. Men heeft werkelijk in den oorlog geen behoefte aan kinderen". „Frankrijk heeft al zijn kinderen noodig !" „Je durft toch zeker niet beweren, dat je zonder mijn toestemming zult gaan ?" Bij deze^ laatste woorden begon Jan te lachen, want het was altijd zijn gewoonte om op deze manier een einde aan hun twistgesprekken te maken en hij zeide vroolijk : .„Natuurlijk niet, moeder, ik ga alleen met uwe toestemming, maar wanneer ik uwe toestemming vraag, zult u mij die geven". „Dat nooit!" „Jawel, u zult uwe toestemming geven", hield de jongen aan, want u verlangt ook naar Frankrijk. Wanneer u er niet naar toegaat, doet u het alleen om mij, want u bent bang, dat ik daarginds misschien de een of andere dwaasheid zal doen. Maar ik maak mij heelemaal niet ongerust, want over eenige weken, ja misschien wel enkele dagen, zult u niet meer bij uw besluit blijven. Wanneer wij uit de telegrammen zullen zien, dat de Elzas weder Fransen is geworden, dat onze soldaten zegevierend ons oude Thann zijn binnengetrokken, zult u de eerste zijn om te zeggen : „Pak de koffers, Jan,.... wij gaan". Mevrouw Robin herademde, een weinig gerust gesteld door deze laatste woorden, daar zij aanvankelijk gevreesd had, dat hij het in zijn hoofd gehaald had nu al te gaan. „Welnu, het zij zoo", zeide zij, als het zoover is, dan zullen wij wel verder zien". „U belooft het dus ? Den dag, waarop Thann weer Fransch zal zijn geworden, vertrekken wij ?" „Dat is afgesproken". J Het kind viel zijn moeder om de hals en haar op beide wangen kussende riep hij uit; „Goed ! Ik teeken de overeenkomst : en nu gaan we eten Van nu af zullen wij niet meer over weggaan spreken". , Vroolijk zingende opende Jan het buffet en begon de tafel te dekken, terwijl mevrouw Robin zich naar de keuken spoedde, zeggende : „Ik zal eens zien, wat de pot vandaag schept". Toen een half uur later moeder en zoon tegenover elkander aan tafel zaten, zag mevrouw Robin, dat niettegenstaande Jan alle moeite deed om gewoon te praten, zijn gedachten toch met geheel andere dingen bezig waren. Arme vrouw ! Zij aanbad haar Jan, en zij wist heel goed, dat hij de waarheid gesproken had, toen hij haar bekende te weten, dat het haar onmogelijk zou zijn steeds te blijven weigeren aan zijn verlangen te voldoen. HOOFDSTUK II De gek van Barracas. Wij hebben Jan' Robin een flinken, gehoorzamen jongen genoemd. Wij moéten echter toegeven, dat het voor een jongen met zulk een onafhankelijk karakter, als het zijne, dikwijls heel moeilijk is, altijd datgene te doen, wat zijn moeder van hem verlangt. Dus zult gij denken, dat wil met andere woorden zeggen, dat hij dikwijls jokte en ongehoorzaam was. Neen, volstrekt niet, geduld even. Wij zullen u, zoodra u alle bijzonderheden kent, zelf laten beslissen of hij een dergelijk oordeel in dit onderhavig geval verdient. Op ongeveer 200 Meter afstand van mevrouw Robin's woning stond een somber huis, omringd door een dubbele schutting, welke het geheel afzonderde en het een geheimzinnig aanzien gaf. De geheimzinnigheid hiervan werd zoo algemeen besproken, dat de moeders in de buurt het gebruikte om ondeugende kinderen schrik aan te jagen. Er waren zelfs menschen, die beweerden, dat het een soort werkplaats van valsche munters was en de politie voor den bewoner gewaarschuwd hadden. Toegegeven moet worden, dat de bewoner door zijn zeer zonderlinge gewoonten, dergelijke verdachtmakingen geheel rechtvaardigde. Niemand kon met zekerheid zeggen, hoe deze man aan den kost kwam. Zijn naam was Tolbach, maar men wist niet van waar hij kwam en iedereen, die over hem sprak noemde hem „de geleerde". Of hij arm of rijk was, wist men evenmin. Het eenigste, wat men kon zeggen, was, dat hij noch in de een of andere fabriek noch op een kantoor werkte. Bovendien was bekend, dat hij zich weken achtereen geheel alleen opsloot in zijn huis, waar hij zich met wetenschappelijke werkzaamheden bezighield'. '|f| < Alleen de bakker en de melkboer konden iets vertellen van deze zoo goed gesloten woning, waarin niemand ooit een stap gezet had. Zij zeiden, dat het geheele huis er uitzag als één groot laboratorium,1 vol tekorten, distilleerkolven, chemicaliën, kortom alle mogelijke wetenschappelijke instrumenten en dat de geleerhe dag en nacht bezig was onderzoekingen te doen. Onderzoekingen op welk gebied ? Dat wist men niet. Een bed om op te slapen had hij niet, in plaats daarvan ging hij op een bank liggen, welke in het laboratorium stond. Hij at te midden van zijn chemicaliën in één woord hij leidde het leven van een zonderling. Hij werd in de buurt eenvoudig, zooals het meer gaat met menschen die zich nooit met anderen bemoeien en een kluizenaarsleven leiden, voor gek verklaard. Wanneer men van den gek sprak, wist iedereen wie bedoeld werd. Niettegenstaande hij zich met niemand inliet, werd toch . zijn doen en laten, voor zoover mogelijk, met oplettendheid gadegeslagen. Als men 'è avonds thuiskwam, vroeg men elkander : „Wat zou er toch met den gek gebeurd zijn ? Wij hebben hem in lang niet zien uitgaan". Een ander zou dan schouderophalend antwoorden : „Gisterenavond was het huis tot 's morgens toe helverlicht Wie weet, wat voor duivelsche dingen die man daar uitspookt. Je zult nog zien, dat hij. ons vandaag of morgen in de lucht laat vliegen". Jan was, zooals iedereen, ook eenigszins onder den indruk van de geheimzinnigheid van dezen man gekomen. Ja, hij stelde nog meer belang in hem, daar hij zijn naaste buurman was. Jan s woning was zoo dicht naast die van den zoogenaamden „gek" gelegen, die echter niet zoo gek was, als men wel zou denken, dat hij bij wijze van spreken, vanuit zijn raam in de omheinde tuin van zijn buurman zou kunnen springen. Jan brandde van nieuwsgierigheid en wilde alles in het werk stellen om te weten te komen wat al die geheimzinnigheid te beteekenen had. Hij had dan ook het voornemen opgevat den gek te gaan bezoeken. Toen hij echter op een goeden dag zijn moeder hierover sprak, verzett^zij zich hier 'sterk tegen. Zij verbood hem 'dit uitdrukkelijk zeggende dat de man gevaarlijk was en zeer waarschijnlijk/ tot een of andere wraakneming over zou gaan, wanneer Jan het waagde hem in zijn eenzaamheid te storen. Maar zooals wij reeds vrooeger zeiden de kleine Elzasser het zich niet gauw van zijn stuk brengen. Zijn nieuwsgierigheid was nu eenmaal gaande gemaakt door de geheimzinnigheid, waarmede die man zich omringd had en hij moest en zou het raadsel oplossen. Hij werd onweerstaanbaar aangetrokken tot den geleerde, van wien zooveel praatjes in omloop waren en hij had het in zijn hoofd gehaald te zien op de een of andere manier met hem in aanraking te komen. Zijn moeder was zelfs verplicht een tweede keer tusschenbeide te komen en hem nogmaals eiken omgang met den gek te verbieden. Jan hield erg veel van zijn moeder, bovendien was hij nooit opzettelijk ongehoorzaam, Hij gaf dus zijn plan op en aanvankelijk scheen het, alsof hij zijn geheimzinnigen buurman geheel vergeten was. Een klein voorval echter deed plotseling het verlangen in hem opkomen, om toch met den gek kennis te maken. - In de fabriek, waar hij werkte, was de oorlog natuurlijk ook het onderwerp van vele gesprekken. Er werd over bijna niets anders dan over de verschillende gebeurtenissen gesproken. Eenige werklieden waren Franschen en hadden onlangs afscheid van hun kameraden genomen om onder de wapenen te gaan. Dit vertrek veroorzaakte heel wat opschudding in de werkplaats. De dienstplichtige Franschen, die niet vertrokken waren, werden natuurlijk druk besproken. Onder dezen hoorde Jan den naam van den ingenieur Tolbach noemen. „Wat is dat !" vroeg hij verwonderd, de gek van Baracas is die'een landgenoot van mij ?"■ , „Ik heb alle reden het te veronderstellen', zeide de ingenieur, „want ik heb, toen ik te Parijs studeerde, dien naam hooren noemen en wel in verband met zeer belangrijke ontdekkingen op wetenschappelijk gebied ; zijn signalement beantwoordt volkomen aan dat van den gek van Bajracas. Als ik mij goed herinner, studeerde hij toen ter tijQ in de medicijnen". r jan ging toen niet verder daarop in ; het nieuws had hem echter weer plotseling aan zijn plan doen denken, om te trachten met zijn buurman in aanraking te komen. Toen hij nu met zijn moeder van "de Avenido de Mayo thuis gekomen was, speelde dit alles hem weer door het hoofd, vandaar dat hij zoo onbegrijpelijk afgetrokken was. Na afloop van het middagmaal bleven moeder en zoon nog eenigen tijd babbelen. Toen Mevrouw Robin echter opstond om de tafel af te nemen, gaf Jan voor nog wat te werken te hebben en ging naar zijn kamer. De moeder, verheugd over het goede voornemen van haar jongen, moedigde dit aan ; kuste hem goeden nacht en begaf zich ook naar haar kamer. Jan wachtte ongeveer een uur. Toen trok hij zijn schoenen uit, maakte de deur van zijn kamer zachtjes open om geen leven te maken en bleef even voor de kamer van zijn moeder staan luisteren. „Gelukkig zij slaapt", mompelde hij glimlachend. Daarna sloop hij behoedzaam naar buiten, na eerst het electrisch alarmsignaal buiten werking gesteld te hebben, uit vrees dat dit anders zijn moeder wakker zou maken. Zie zoo, eindelijk was hij buiten. Het was ongeveer tien ^ uur. De straten waren pikdonker, want de enkele lantaarns verlichten de buurt slechts spaarzaam. Jan had maar een paar passen te doen om de schutting, welke het huis van den gek van de buitenwereld afsloot, te bereiken. Voor de schutting gekomen, begon hij zich af te vragen, hoe hij te werk zou gaan. Aanbellen bij den onbekende op dit uur l Dat zou te mal zijn. Hij wist zeer goed, dat alhoewel de vensters van het laboratorium hel verlicht waren, een be- wijs, dat de man thuis was, hij toch niet open gedaan zou worden. De buren hadden dit reeds verscheidene malen beproefd maar de gek deed niemand open. Zelfs de brievenbesteller moest zijn brieven in een nis van de schutting neerleggen. Leveranciers of bedienden hield de zonderling er niet op na, kortom niemand, die hetzij uit nieuwsgierigheid, hetzij met een bepaald doel geprobeerd had bij hem binnen te komen, was het ooit gelukt. Het was dus onnoodig aan te bellen. Wat moest onze vriend Jan dan doen ? Hij schatte met het oog de hoogte van de schutting. Zou hij erover durven klimmen ? De schutting was geen bezwaar, maar hoe Zou hij over het prikkeldraad komen, dat er over gespannen was ? Het praatje ging, dat hierdoor een sterke eledtrische stroom liep. Men beweerde zelfs, dat degene, die het waagde dit ook maar met den top van een vinger aan te raken, otfmiddellijk dood zou neervallen. Maar onze Jan was niet een van de domsten en bovendien was hij electricien. Hij het zch niet zoo gemakkelijk door praatjes uit het veld slaan. Hij wist zeer goed, dat er voor het opwekken van een electrischen stroom van zulk eene hooge spanning een centrale noodig was en nergens in den omtrek was iets te bekennen, dat ook maar eenigszins hierop geleek, noch op het huis noch in de omgeving was een schoorsteen te zien. Van draden, loopende van het huis naar,de schutting, was evenmin een spoor te ontdekken. Terwijl hij zoo stond te overleggen, hoorde hij naast zich een geluid. Hij keek om zich heen en zag bij de schutting een prachtige politiehond loopen. De jongen herkende hierin onmiddellijk Jim, den hond van den gek. Dit dier was inderdaad het eenigste levend wezen, dat de geleerde in zijn nabijheid duldde. Maar de hond was niet zoo'n kluizenaar als zijn meester en hield meer van gezelschap. Herhaalde malen gebeurde het dan ook, dat hij over de schutting sprong en bij de buren bezoeken af kwam leggen. De meesten joegen hem weg, want niemand wilde zich met een dier van zoo'n geheimzinnig wezen afgeven. Jan echter deed dit nooit. Integendeel hij had den hond altijd aangehaald, hem zelfs van tijd tot tijd koekjes en vleesch gegeven en zoodoende was hij langzamerhand goede maatjes met hem geworden. Daarom kwam het beest nu, zoodra hij hem riep, vroolijk, kwispelstaartend naar hem toe. De aanwezigheid van den hond bracht onzen held op een idee. „Jij oude jongen, zult mijn bezoek bij je meester aankondigen", zeide hij. Dadelijk ging hij onder een lantaarnpaal staan, scheurde een velletje uit zijn opschrijfboekje en schreef er met potlood op : „Jan Robin, buurman van een Franschman, die „een groot geleerde schijnt te zijn, verzoekt afscheid „van zijn landgenoot te mogen nemen vóór zijn vertrek naar Frankrijk. Hij wacht buiten". Na dit eigenaardig briefje in vieren gevouwen te hebben, bevestigde hij het met een stukje touw aan den halsband van den hond en beduidde het dier door teekens, dat het naar zijn meester moest teruggaan. Jim, met de schranderheid eigen aan zijn ras scheen dadelijk te begrijpen, wat er van hem werd verwacht. Hij stak zijn neus in den wind, maakte zich voor den sprong gereed en voordat Jan het wist verdween hij achter de schutting*. Jan, die met ingehouden adem luisterde, hoorde het geluid van een open en dichtgaande deur. „Ziezoo", zeide hij, „de gek heeft mijn brief je gekregen, het zal mij benieuwen of bij mij nu open zal doen". In afwachting van hetgeen komen zou, ging hij voor de tuindeur staan. Hij wachtte, een kwartier een half uur, maar tevergeefs, de deur werd niet geopend. Een andere jongen, minder koppig dan onze held, zou zich tevreden hebben gesteld met deze ervaring, op zich zelf reeds vrij gevaarlijk, maar Jan behoorde nu eenmaal tot 'die naturen, die zich niet door moeilijkheden van hun stuk laten brengen. Zijn verlangen, om met dezen gek in aanraking te komen, werd er des te grooter door. „Hij wil mij niet ontvangen", mompelde hij, „welnu dat zullen wij dan eens zien. Ik zal kalm over de schutting klimmen en aan het verlichtte raam kloppen.. Op deze manier zal hij mij wel te woord moeten staan". Zoo gezegd, zoo gedaan. Bijna net zoo vlug als de hond, was hij bovenop de schutting. Hij, net zoo min als Jim, merkte iets van den electrischen stroom door het prikkeldraad. Het kostte hem weliswaar eenige winkelhaken in zijn kleeren, maar hij was zoo vol verlangen om zijn doel te bereiken, dat hij daar niet eens oplette. Boven op dë schutting zijnde, kon hij duidelijk binnen in het verhchte laboratorium kijken. De ruiten waren halverwege met kalk witgemaakt. Niettegenstaande dezen voorzorgsmaatregel zag Jan duidelijk den schaduw van'den geleerde. Deze stond voor een groot fornuis. Hij had een tot aan zijn voeten reikende witte jas aan. Zijn zwarte haren lagen verward over zijn voorhoofd en in zijn hand hield hij een stuk papier, waarop hij met een potlood pnleesbare berekeningen scheen te maken. Aan zijn voeten lag Jim en Jan zag dadelijk, dat het briefje niet meer aan zijn halsband hing. Het gezicht van dien man, verdiept in zijn geheimzinnige bezigheden, stijfde Jan nog meer in zijn voornemen om tot hem door te dringen. Tolbach oefende op den jongen een ware aantrekkingskracht uit. „Nu wat kan het mij ook eigenlijk schelen*', zeide hij tot zichzelf. Ik zal den sprong wagen, per slot van rekening zal die gek mij niet in zijn fornuis stoppen en mocht hij mij kwaad willen doen,, dan zal ik mij weten te verdedigen" . Om op alles voorbereid te zijn, haalde hij zijn groote zakmes te voorschijn, een verjaardagsgeschenk van zijn moeder, en verborg dit geopend in zijn mpuw. Dapper maakte hij zich gereed om naar beneden te springen. Hij zocht een geschikt plekje om neer te komen. Reeds stond hij, bijna rechtop, klaar voor den sprong, toen hij onverwachts een der vensters hoorde openen. Onmiddelijk bukte hij zich, en keek wat er gaande was. Het was het venster van het laboratorium, dat geopend werd en hij ontwaarde de gestalte van den geleerde, welke zich scherp tegen den helverlichte achtergrond atteekende. Het was trouwens ook al te laat. Wat wilde de jongen eigenlijk ? Zou hij den gek aanspreken ? Feitelijk bleef hem niets anders over. „Mijnheer ! Mijnheer \" riep hij van zijn hooge standplaats af Neemt u mij niet kwalijk, dat ik boven op uw schutting geklommen ben, maar ik had u met uw hond Jim een briefje gezonden...( en ik zou graag willen weten, of u dat ontvangen heeft.... '■'•■? Er heerschte een volmaakte stilte ; de geleerde gaf geen antwoord en toch had de jongen zoo hard geschreeuwd dat de eigenaar van het huis elk woord had moeten verstaan. De jongen'wilde zijn toespraak verder vervolgen, maar zag plotsehng den gek zich even van het venster verwijderen en onmiddellijk weer te voorschijn te komen met een voorwerp in zijn hand, dat Jan niet goed kon onderscheidén. Voor zoover hij het echter zien kon, geleek het op een hamer. Hij had echter niet veel tijd om lang te kijken of ook maar iets te zeggen, i Op hetzelfde oogenblik voelde hij zich met een onzichtbare, onweerstaanbare kracht gelijdelijk achteruit duwen. Zoo sterk was die kracht, dat het hem onmogelijk was langer op de schutting te blijven. Zonder eenig geluid te geven gleed Jan, als 't ware naar beneden en kwam aan de andere zijde van den tuin terecht. Was hij gewond ?. Of misschien dood ? Had de gek een revolver op hem afgeschoten ? Maar dat kon niet, want er was geen schot gevallen. Bovendien voelde hij, dat hij geen letsel bekomen had, want nergens had hij pijn, alleen was hij tengevolge van den val verdoofd. Er verhepen eenige oogenblikken, voordat Jan weer zijn volle bewustzijn terugkreeg. Toen stond hij op, betastte zich van alle kanten, en liep zoo vlug als zijn beenen hem dragen konden naar huis. Hij was geheel ontdaan en mompelde onophoudelijk tot zichzelf : „Maar wat was er toch gebeurd ? Wat heeft hij met mij gedaan, wat heeft hij met mij gedaan ?" Het is nu nog niet den tijd deze vraag te beantwoorden. HOOFDSTUK III. Herr von Gloecken. Onze lezers zullen waarschijnlijk verlangend zijn te weten, hoe het verder met onzen jongen held gegaan was, na zijn nachtelijk avontuur en .hoe hij zich hield na de zoo geheimzinnige bestraffing voor zijn onvoorzichtigheid. Wij zullen u daarom mede nemen naar de werkplaats, waar Jan reeds den volgenden dag gewoon zijn werk weder hervatte. Zooals wij reeds gezegd hebben, was de zoon van Mevrouw Robin leerjongen in een electro-technische fabriek. Deze fabriek was tevens met de zorg van een gedeelte der telefonische verbindingen van Buenos-Aires belast. Zijn werk bestond op het oogenblik uit het sorteer en van microfoon onderdeden. Wij moeten echter bekennen, dat hij op dezen bewusten dag net zoo min als zijn kameraden veel lust in het werk had. De oorlog bracht ook hier heel wat gemoederen in beweging en het spreekt van zelf, dat de kleine Franschman nog meer onder den indruk was dan de anderen. De couranten gingen van hand tot hand ; men verslond de telegrammen, welke de eerste overwinningen der Franschen in den Elzas en het bombardement van Luik door de Duitschers meldden. Op dat oogenblik liep het den Franschen nog mee, en Jan trilde van plezier, toen hij deze berichten, welke geheel aan zijn verwachtingen beantwoordden, hoorde. Toen echter alle telegrammen van het begin tot het einde gelezen en besproken waren, verlangde de meesterknecht, dat men weer aan den arbeid zou gaan. Iedere knecht begaf zich naar zijn eigen plaats om te trachten den verloren tijd in te halen. Zoo deed ook onze Jan. Maar gezeten voor zijn tafel, bezaaid met kleine onderdeeltjes, dwaalden zijn gedachten af naar zijn avontuur van den vorigen avond. Hoe meer hij erover nadacht des te onbegrijpelijker werd het. Hoe was de gek er toch in geslaagd hem, vanuit het venster van het laboratorium van de hooge schutting op den grond te gooien en dat eenvoudig door het een of ander onbekend wapen op hem te richten. Hoe Jan ook alle bijzonderheden van zijn avontuur nog eens naging, hij kon er geen verklaring voor vinden. Moest hij nu ook, zooals al de domme menschen uit de buurt aan de bovennatuurlijke macht van dien man gaan gelooven ? Was Jan, als zoovele jongens van zijn leeftijd geweest, dan zou hij zich zeker thans eenvoudig hierbij neergelegd hebben, maar al was hij nog zoo jong, hij kon toch niet zoo gauw aannemen, dat hier iets bovennatuurlijks in het spel was. Hij begreep, dat'er iets anders achter moest zitten. Een oogenbhk dacht hij er zelfs over naar een der Fransche ingenieurs van de fabriek, die hem altijd goedgezind was, te loopeh en hem te vragen of hij er misschien een verklaring voor zou kunnen vinden, Zijn verlangen, om te trachten met den geleerde in aanraking te komen, was. door zijn avontuur in plaats van minder des te sterker geworden en terwijl hij verstrooid de stukken van zijn microfoon bij elkander zocht mompelde hij : „Het kan mij niet schelen, wat hij met mij doet, ik moet en zal dien duivelschen kerel op de een of andere manier te spreken zien te krijgen. De man is toch Franschman, dacht hij verder, en waarom is hij dan ook niet, zooals de anderen naar Frankrijk toe. Waarom sluit hij zich zoo zorgvuldig op in zijn huis en wat doet hij al die avonden in zijn laboratoruim ? Daar steekt iets achter en ik moet zien, dat ik voor al deze geheimzinnigheden een verklaring vind". ' Hier was hij met zijn gedachten gekomen, toen men hem kwam waarschuwen, dat de adjunct-directeur van de telefoon-afdeeling hem op zijn bureau ontbood. Zooals het meer gaat met menschen, die geen zuiver geweten hebben, schrok de jongen van dit ongewoon bevel. Zouden zijn patroons reeds iets gehoord hebben van wat er gisterenavond voorgevallen was ? Zou de geleerde zich zijn komen beklagen over hem ? Hij had weliswaar geen kwade bedoelingen met zijn bezoek gehad, maar zou men hem gelooven ? Zou men niet denken, dat hij getracht had bij den geleerde door te dringen met het plan om te stelen ? Zou men hem gelooven, wanneer hij de eenvoudige maar begrijpelijke verklaring gaf, dat hij alleen uit nieuwsgierigheid gehandeld had ? En dan hij was ongehoorzaam geweest en het was zeker om hem daarvoor te straffen, dat het de geleerde gelukt was hem zoo van de schutting of te gooien. Heelemaal niet op zijn gemak, begaf de jongen zich naar den grooten trap, welke naar het kantoor van den ingenieur, chef van de afdeehng telefoon ,leidde. Uiterlijk kalm trad hij met zijn gewonen glimlach het kantoor binnen. „Zoo, Jan Robin ben je daar", zeide de ingenieur, nadat hij achterover in zijn stoel was gaan zitten, om den jongen beter te kunnen zien. „Ja, mijnheer !" antwoordde de jongen met een onvaste stem, Hier ben ik U heeft naar mij gevraagd ?" „Ja, dat is zoo, ik wil je met een opdracht van vertrouwen belasten". „Ik zal trachten deze naar mijn beste weten uit te voeren". De chef knikte goedkeurend en ging voort; „Zooals je weet is ons werk, tengevolge van het vertrek van verscheidene gemobihseerden wat in de war geloopen. Daarom moeten wij jou, al ben je slechts leerhng, gebruiken om bij een voornamen klant een buitengewoon gevoehg telefoontoestel te plaatsen.... denk jij, dat je dit geheel alleen zou kunnen doen ?" Jan herademde en werd weer geheel zichzelf. „Jawel", zeide hij, „het is niets anders, dan wat ik dagelijks in de fabriek doe. • „Dat is het juist", zeide de ingenieur, „en daarom heb ik "besloten jou naar Herr von Gloecken te zenden". De jongen kon een gevoel van verbazing niet onderdrukken. „Wat zegt u", vroeg hij „Herr von Gloecken ? .... Maar dat is een Duitscher !" De ingenieur ghmlachte. „Ja en nog wel een zeer voorname Duitscher", ging hij vóórt. „Hij is prins, kolonel in het Duitsche leger en militair attaché bij het Duitsche gezantschap in Argentinië. De hooge positie van dezen persoon scheen niet den minsten indruk op Jan te maken. Met ingehouden woede vroeg hij : „Mijnheer is U vergeten, dat ik een Franschman ben, 3a een Elzasser, en dat het dus voor mij onaangenaam is, in aanraking te moeten komen met een vijand van mijn land ?" Op dit gezegde richtte de chef zich kalm op, keek den jongen doordringend aan en zeide eenigszins uit de hoogte: „Mijn beste jongen, wij zijn hier in eefa neutraal land en onze zaken moeten loopen. Jij hebt den dienstplichtigen leeftijd nog niet bereikt en hebt je dus niet bezig te houden met de nationaliteit van de personen, waar je werk je roept. Wat jou alleen aangaat is, of het toestel, dat je moet aanbrengen, goed geplaatst wordt.. .. Ziedaar, het eenigste, waar ik iets mede te maken heb". Maar, daar de jongen scheen te aarzelen en in plaats van te antwoorden zijn pet in de handen verfrommelde, eindigde hij kortaf : „Bovendien, je kunt het doen of je kunt het laten. Als ik "niet op je kan rekenen om het werk, wat je opgedragen wordt, ten uitvoer te brengen, zal ik verplicht zijn je weg te zenden". Bij deze woorden raakte Jan bijna buiten zichzelf. Hij was op het punt te zeggen, dat hij niet van plan was të wachten, totdat men hem wegzond, maar dat hij wel uit zichzelf zou gaan. Toen hij echter dacht aan het verdriet, dat zijn moeder hiervan zou hebben en aan de moeite, welke de arme vrouw had om rond te komen met hun bescheiden inkomen, waarvan de / 75.—,• welke hij maandelijks verdiende een belangrijk deel uitmaakte, hield hij zich in. „U heeft gelijk", zeide hij gedwóngen, „ik zal doen, wat U verlangt. Nog geen soldaat zijnde, ben ik gehoorzaamheid verschuldigd aan mijn chefs en U bent mijn chef. Wanneer mpet ik naar den kolonel ?" PiPf „Van middag." „Ik zal er om één uur zijn." „Je behoeft je niet zoo te haasten", zeide de ingenieur, die nu plotsehng weer minzaam was geworden. „Neem er je tijd voor, maar zorg dat je werk in orde is. Wanneer onze klant tevreden, is zal ik je opslag geven". „Ik ken mijn werk", zeide de jongen fier. De ingenieur gaf nu door een handgebaar aan den leerjongen te kennen, dat hij kon vertrekken, maar om eenigszins zijn hard optreden tegenover den kleinen Franschman te vergoelijken, klopte hij hem vriendelijk op den schouder en zeide : „De beste wijze van zijn plicht te doen tijdens den oorlog is, beste jongen, zijn beroep met ijver en toewijding uit oefenen : hetzij als soldaat, hetzij als'werkman. Jan antwoordde hierop niet, groette en verhet het kantoor. Hij begaf zich naar het schaftlokaal en haalde zijn mand, waarin zijn moeder eiken morgen zijn twaalfuurtje deed, te voorschijn, at zijn boterham vlug op en ging toen naar de werkplaats om zijn zak met gereedschappen te halen. Eenige minuten later was hij op weg naar het paleis van den kolonel von Gloecken. Onder het loopen, dacht hij erover na, welke houding hij, zou moeten aannemen, indien hij in onmiddellijke aanraking met den prins kwam. Het beste zou zijn, om hem niet te laten merken, dat hij Franschman was. Hij kende genoeg Spaansch om zich aan den officier verstaanbaar te maken. Op deze manier zou deze hem voor den een of anderen werkman houden. Ja, het beste deed hij niet te laten blijken van welke nationaliteit hij was. Zoodoende zou een botsing met den vertegenwoordiger van een'land, dat hij verfoeide, vermeden kunnen worden. Na dit besluit genomen te hebben, herkreeg hij weer zijn gewone kalmte en kon hij dan ook op een geheel onverschillige toon aan den zeer gewichtig uitzienden gegalonneerden portier van het paleis uitleggen, waarvoor hij kwam. Toen hij mededeelde, dat het voor de telefoon was, welke de prins besteld had, haastte de cerberus zich hem naar de eerste verdieping te brengen, waar de werkkamer van den Duitschen attaché was. Nu Jan zich in het huis van een vijand bevond, kreeg hij onwillekeurig een onaangenaam gevoel over zich, maar toch kon hij niet nalaten de weelderige inrichting van het 'paleis te bewonderen. Deze weelde was niet zoo onbegrijpelijk, aangezien de bewoner eenige malen millionair was. De werkkamer, waarin men hem had gebracht, was een groot en ruim vertrek. Het bovenste gedeelte der wanden was vol boeken, terwijl het overige gedeelte, tot op ongeveer manshoogte van mooi geschilderd hout was. Deze kamer was door een glazen schuifdeur gescheiden van een ander vertrek, dat eveneens boeken scheen te bevatten. Overal zag men prachtige schilderijen, kostbare tapijten, bronzen beelden, schitterende fauteuils, kortom een interieur, dat van rijkdom getuigde. Op de gang had Jan door een deur in de eetzaal kunnen kijken, waar een groot gezelschap dames en heeren bijeen was, die blijkbaar goed onthaald werden. „Mooi", dacht Jan, „de mof begint reeds stemming te maken voor zijn land !" v •< Daarna zijn schouders ophalende, mompelde hij : Wacht maar, als onze soldaten op dezelfde manier blijven vooruit trekken, dan zal het hem binnen enkele weken niets meer geven". Hij mocht zich echter niet laten afleiden en zette daarom alle gedachten aan den oorlog uit zijn hoofd. Hij vroeg hem de plaats te willen wijzen, waar de telefoon stond en waar men het gevoelige toestel wüde aangebracht hebben. De knecht, wien hij deze vraag in het Spaansch deed, verwijderde zich, zeggende, dat hij het zijn meester zou gaan vragen. Eenige oogenblikken daarna, keerde hij terug, vergezeld van een man met een zeer eigenaardig uiterlijk, in wien Jan dadelijk den prins-kolonel vermoedde. Herr von Gloecken had een van die gezichten, welke men na eenmaal aanschouwd te hebben, niet licht meer vergeet. Hij was leelijk en had iets dierlijks in zijn voorkomen. Men kon uit zijn geheele uiterlijk zien, dat hij met eene beestachtige volharding, ten koste van een iedereen zijn wenschen zou laten eerbiedigen. Hij was een groote sterke man, doch hij had één gebrek ; hij sleepte namelijk iets met het linkerbeen. Een ongemak, dat hij gehouden had uit een val van zijn paard, toen hij in Kameroen gedetacheerd was. Maar wij zouden haast vergeten één van zijn meest typische kenmerken op te noemen, wat voornamelijk die dierlijke uitdrukking aan zijn gelaat gaf en dat was zijn jgroote paarsachtige neus. «iff.V? Zijn blauwgrijze oogen schitterend van leven en sluwheid, namen eenigszins de leelijkheid van zijn gezicht weg, dat overigens toch wel interessant was. Dwars over zijn linkerwang, van zijn oog tot zijn kin toe, had hij drie litteekens. Deze waren overblijfselen van duels uit zijn studententijd. Zooals men weet zijn de Duitschers zeer trotsch op deze mismakingen. De kolonel had een bijna geheel kaal hoofd met alleen eenige grijze haren aan de slapen. Hij droeg een monocle in het linkeroog en had een zware gang, waarbij hij de schouders naar achteren trok en de borst vooruit stak. In één woord het was onmogelijk om in uiterlijk meer Duitscher te zijn, dan deze Duitscher. Daarom voelde Jan een soort van walging, toen hij den kolonel recht'op zich af zag komen. „Zendt de telefoon-maatschappij U om mijn toestel te plaatsen ?" vroeg hij, Jan in het Spaansch aansprekende. „Jawel, mijnheer", antwoordde Jan in dezelfde taal. De officier keek den jongen met eenige minachting aan en zeide eindelijk : „Jij lijkt mij wat erg jong om je vak goed te verstaan". De jongen richtte het hoofd op en keek den leelijken edelman recht in. het gelaat, terwijl hij zeide : „Als ik mijn werk gedaan heb, zult u daarover kunnen oordeelen". Dit trotsche antwoord had eenigen invloed op den Duitscher, die onmiddellijk kalmer vervolgde : „Je hebt gelijk, vriend, kom maar hier, dan zal ik je wijzen, waar het toestel moet worden aangebracht. De kolonel legde hem met een paar woorden uit, wat hij verlangde en het hem toen alleen in het studeervertrek om naar zijn gasten in de eetzaal terug te kunnen keeren, waar hij met vele luidruchtige „Hochs" verwelkomd werd. Zonder tijd te verhezen trok Jan zijn jas uit en zette zich aan het werk met het vaste voornemen dit zoo goed mogelijk te verrichten. Hij. wilde door uitstekend werk te leveren den Duitscher, die zijn vakkennis in twijfel had durven trekken, het bewijs leveren, dat hij ten volle berekend was voor zijn taak. Hij was zoo verdiept in zijn arbeid, dat hij geen begrip van den tijd had. Tegen zes uur was hij nog aan het werk. De kolonel was intusschen met zijn gasten uitgegaan om het laatste nieuws betreffende den oorlog te vernemen. Bij het hcht van slechts één lamp, geplaatst op de schrijftafel, was Jan druk bezig met de verschillende onderdeden van het toestel in elkaar te zetten, toen hij langzamerhand een gevoel over zich kreeg, alsof iemand hem begluurde. Hij kreeg den indruk alsof er iemand met hem in de kamer was en daarom keek hij om zich heen. Hij had zich blijkbaar vergist, hij was alleen en in het paleis heerschte doodsche stilte. Alvorens echter verder te gaan met zijn werk keek hij opnieuw op en vlak voor hem achter de' glazen deur, welke de werkkamer scheidde van het kleine vertrek vol met boeken, meende hij een paar oogen te zien, welke hem strak aankeken. Hij herkeiüe deze onmiddellijk, deze schitterende, eenigszins verwilderde oogen had hij den vorigen avond aan het raam van het laboratorium gezien, die oogen, ja zeker er was geen twijfel het waren die van den gek den gek van Barracas. In het eerst wilde Jan dat niet gelooven. * • „Ik lijk wel gek", mompelde hij „sinds gisterenavond zie ik dien kerel overal". Maar ondanks dit kon hij zijn blik van die oogen achter de glazen deur niet afhouden. Deze bleven hem steeds maar strak aanzien. Een oogenbhk zelfs meende hij de haren van Tolbach te zien en moedig sprong hij naar de deur. Op hezelfde oogenbhk echter vielen de zich achter de deur bevindende gordijnen neer en Jan bleef als vastge- zonder eenig geluid te geven gleed Jan, naar beneden nageld op dezelfde plaats staan. Bang was hij niet, maar hij trilde van machtelooze woede. „Wat is dat toch eigenlijk !" riep hij, zich voor het voorhoofd slaande. „Ben ik gek of was die man werkelijk daar ?" Hij begon zich rekenschap te geven van wat hij gezien had. „Wat zou de gek van Barracas nu in dit huis te maken hebben. Hij, de kluizenaar, die bij niemand kwam ? Neen het was dwaasheid ; maar de gordijnen konden toch niet uit zichzelf naar beneden vallen.... toen ik hier binnenkwam waren ze in de hoogte. Dat weet ik zeker, beslist zeker dus er moet iemand achter die deur geweest zijn en die iemand lijkt op den geleerde zulke oogen heeft niet iedereen en ik zou ze onder duizenden herkend hebben. Gisterenavond heb ik ze gezien en zoo even heb ik ze daar weer gezien'. De jongen had geen zin langer daar te blij ven. Hij voelde zich slecht op zijn gemak in die kamer van den vijand van zijn land, waar hij bovendien de aanwezigheid van den geheimzinnigen man vermoedde. ' Hij pakte zijn gereedschappen bij elkander en ging den schitterenden, met rood tapijt bekleedde trap af. Den in uniform gekleedden portier, die hem met een vriend- , schappelijke glimlach groette, voorbijgaande, vroeg hij : „Is er nog iemand boven? Ik heb laat gewerkt ', "Neen", zeide de man, „de prins dineert van avond bij den gezant en het personeel heeft vrijaf". Jan Robin verwijderde zich meer en meer verbijsterd. Had hij nu werkelijk den gek van Barracas gezien ? Als hij hef geweest was, wat deed die man dan in dat vertrek, waar& hij zich blijkbaar scheen te verbergen ? De drukte op straat en het helle licht deden hem aangenaam aan. "' , * , . ■ „Bah!" zeide hij, terwijl hij trachtte de gedachte van zich af te zetten, „ik ga er morgen weer heen en dan zullen wij eens zien of die vervloekte kerel werkelijk m het huis is." HOOFDSTUK IV. De man wordt bestudeerd. Een week was er verloopen sedert den dag waarop Jan de oogen van Tolbach in de werkkamer van den Duitschen militairen attaché had gezien. Toen hij dien bewusten avond thuis kwam had hem de lust bekropen alles aan zijn moeder te vertellen. Hij had een onweerstaanbaar verlangen om iemand in vertrouwen te nemen. De kwelling van deze onoplosbare geheimzinnigheid voor zich te moeten houden, werd hem bijna te machtig, bovendien aan wie zou hij het beter hebben kunnen toevertrouwen, dan aan zijn moeder, van wie hij zoo dol veel hield en met wie hij tot nu toe altijd zoo openhartig geweest was ? Herhaalde malen als hij zoo gezellig met haar in hun kleine huiskamer zat, was hij op het punt geweest haar alles te zeggen. Maar op het oogenbhk, dat hij van plan was te spreken, was er een soort onzichtbare macht, die hem dit belette. Mevrouw Robin zou geen echte moeder geweest zijn, als zij niet reeds lang begrepen had, dat haar lieveling iets voor haar verborgen hield, maar zij was te trotsch, zij eerbiedigde te veel de vrijheid van gedachte van anderen, zelfs van haar zoon, om door strikvragen hem tot vertrouwelijke mededeelingen te brengen. Zij hoopte en verlangde vurig, dat hij uit zichzelf haar alles zou zeggen, wat hij op het hart had. lederen avond werd zij echter teleurgesteld en elke keer op het gewone uur kusten moeder en zoon elkaar goeden nacht zonder dat het geheim over de lippen van den jongen gekomen was. Sï.-fö Waar was hij toch bang voor? Vreesde hij, dat zijn moeder hem zijn ongehoorzaamheid zou verwijten ? Toch zeker niet; hij kende haar goedertierenheid en hij wist, dat hij erop rekenen kon vergeven te worden. Het was dus niet den angst daarvoor, welke hem weerhield haar in < vertrouwen te nemen. Hij had echter een voorgevoel, dat wanneer hij haar alles opbiechtte, zij te veel zou gaan letten op de gevaren, waaraan hij zichzelf blootstelde. Om zijn gedachten af te leiden gaf hij zich met hart en ziel óver aan zijn werk. .Hij was erin geslaagd het werk bij den kolonel von Gloecken zóó te verrichten, dat zijn patroons/ besloten hadden hem andere nog belangrijkere werkzaamheden toe te vertrouwen. Het betrof het aanleggen van een eigen particuliere telefoonverbinding tusschen het gezantschapsgebouw en de werkkamer aan den Duitschen militairen attaché en een andere zeer gevoelige inrichting, waarvan zelfs degene belast met de installatie het doel niet kende. Om te bewijzen, dat hij het in hem gestelde vertrouwen volkomen waardig was, bracht Jan heele nachten door met het bestudeeren van werken op mechanisch en electrisch gebied. Zijn ijver en toewijding waren op schitterende wijze beloond geworden. De ingenieur had hem namelijk bij het opdragen van deze nieuwe inrichting medegedeeld, dat hij zijn leertijd als geëindigd kon beschouwen. Hij werd dus bevorderd tot werkman met natuurhjk een verhooging van loon. Deze tijding had Mevrouw Robin met vreugde vervuld en zij wenschte haar jongen geluk met dezen vooruitgang. Aangemoedigd door deze waardeering werkte Jan hard, er eer instellende de gewichtige installatie in korter en tijd gereed te maken, dan dien men hem er voor had gesteld. Er bestonden voor hem noch rusttijden, noch feestdagen. Daarom vinden wij onzen jongen held dezen Zondagmorgen in zijn werkpak op een ladder staan in de werkkamer van den militairen attaché, die nu gewoon aan zijn tegenwoordigheid rustig aan zijn schrijftafel zat te werken zonder acht op den jongen te slaan. Terwijl Jan bezig was met zorg de verschillende draden te plaatsen, richtte hij onwillekeurig zijn blik naar den 'spiegel, welke boven den schoorsteenmantel-hing. Plotseling verbleekte hij en zou bijna van de ladder gevallen zijn. In den spiegel zag hij alweer duidelijk den gek van Barracas. Deze keer zag hij niet alleen zijn oogen, maar hij zag hem heelemaal. De man had zich blijkbaar niet in acht genomen voor den jongen, die bovenop de ladder stond met zijn rug naar hem toe. Hij had er niet aan gedacht, dat Jan hem in den spiegel zou kunnen zien. Ook had hij geen enkelen voorzorgsmaatregel genomen om zich voor den jongen te verbergen. Het eenigste, waarop hij scheen te letten was, dat de kolonel hem niet zou zien. Na bekomen te zijn van den eersten schrik, stond Jan op het punt te schreeuwen en den kolonel te roepen, hem den spion te wijzen, die hem in zijn eigen huis bespiedde, ja misschien bestal. Wij weten echter, dat de jongen aan dergelijke opwellingen weerstand wist te bieden, Hij bezat de gave, zoo zelden voorkomende bij jongens van zijn leeftijd, om nooit ondoordacht te handelen. Nadenkende zeide hij bij zichzelf. „Per slot van rekening is de man, bij wien ik werk, een Duitscher, een vijand van mijn land. Wie weet of hij op het oogenblik niet orders en rapporten schrijft, welke tegen Frankrijk gericht zijn. Al die kostbare installaties, waarvan ik niet weet, waarvoor zij moeten dienen, zijn zeer waarschijnlijk ook tegen mijn vaderland gericht. Is de Duitscher niet overal een gevaarlijke vijand voor alles wat niet Duitsch is? Was het dus zijn zaak om den kolonel te verdedigen. Integendeel: zijn plicht als Franschman was, iemand, die den kolonel kwaad wilde doen, te helpen." Dit was de reden, waarom Jan dan ook geen gevolg gaf aan zijn eerste voornemen om zich op den geheimzinnigen man te werpen en diens aanwezigheid aan den kolonel kenbaar te maken. Dit besluit genomen hebbende, bleef de jongen kalm op de ladder staan met zijn rug naar Tolback gekeerd. Oogenschijnhjk scheen hij verdiept in zijn werk. In werkelijkheid echter waren zijn oogen geen oogenbhk van den spiegel af, waarin zich het; beeld van den geleerde duidelijk afteekende en geen enkele zijner bewegingen ontgingen hem. Wat de gek van Barracas deed was zóó dwaas, dat Jan er niets yan begreep. „Ja beslist, dacht hij, de man is eenvoudig een gek, die men wel gauw in het een of andere gekkenhuis zal moeten opsluiten". Erkend moet worden, dat de houding van Tolback den jongen alle reden gaf dit te veronderstellen, want hetgeen de geleerde deed was zeker moeilijk te verklaren. Geen oogenbhk gingen zijn oogen van den kolonel von Gloecken af en het scheen soms, alsof hij bezig was hem uit te teekenen op een stuk papier, dat hij uit zijn zak haalde. Op dit zelfde papiertje maakte hij bij elke beweging van den Duitscher aanteekeningen. Hij trachtte, zooals een tooneelspeler doet, die een rol leert, al zijn bewegingen en eigenaardige aanwendsels na te bootsen. De bespottelijke houding van den gek gadeslaande, kwam het Jan voor, alsof hij bezig was den kolonel van buiten te leeren. Dit alles hield zoowat een half uur aan, toen plotseling de kolonel er een einde aan maakte, door van zijn schrijftafel op te staan. Op deze beweging trok de gek zich dadelijk in een schuilhoek terug. „Al elf uur !" riep de kolonel den jongen toe, die hij nu met groote welwillendheid behandelde, ik ben laat en heb net nog tijd om naar de lunch te gaan, waarvoor ik uitgenoodigd ben". De jongen gaf geen antwoord hierop, want hoe beminnelijk de kolonel ook tegen hem was, Jan bleef altijd min of meer koel tegenover hem. Toen Herr von Gloecken bemerkte, dat de jongen niet op zijn gezegde inging, richtte hij zich meer direct tot hem : „En jij vriendje", zeide hij, „moet jij niet gaan eten ? Het is vandaag toch Zondag en mooi weer bovendien. Kom jongen, je hebt voor vandaag genoeg gewerkt \" Jan, die een ander plan had, bedankte den kolonel beleefd voor zijn vriendelijkheid, rnaar voegde er aan toe, dat hij niet eerder met zijn werk zou ophouden, voordat hij de draden had bevestigd, daar hij anders bang was, dat deze in de war zouden komen. „Zooals je wilt, mijn beste jongen \" zeide de attaché heengaande. Hij verwijderde zich vlug, als iemand, die haast heeft en trok de deur hard achter zich dicht. Nauwelijks zag Jan, dat hij alleen in de werkkamer was of hij sprong van de ladder, vast besloten die geheimzinnige geschiedenis met den gek op te lossen. Nu wilde hij alles weten ! Die man kon gemakkelijk iedereen ontwijken, zich in zijn huis opsluiten, weigeren met wie dan ook in aanraking te komen, dezen keer echter zou hij niet ontsnappen! Hij moest in de kamer met boeken zijn en hij kon deze onmogelijk weer verlaten hebben. • Jan wist zeer goed, dat dit vertrek geen andere uitgang had, dan door de glazen schuifdeur, welke in de werkkamer was. Het kwam geen oogenblik bij hem op, dat hij eenig gevaar liep. Hij gaf zich er geen rekenschap van, dat een man, die blijkbaar met geen goede bedoehngen in het huis was, in staat zou zijn tot alles. Het was immers bijna zeker, dat de man bij een overrompeling zich met het een of andere wapen, hetzij met een mes, hetzij met een revolver, den jongen van het lijf zou weten te houden. Zonder eenige gedachte aan gevaar dusliep Jan moedig naar de portieren, schoof deze op zijde en trad de bibhotheek binnen. Er was niemand te vinden ! De jóngen zocht in alle hoeken en éaatjes van het vertrek, dat toch niet zoo groot was, hij schudde de gordijnen, hij betastte de meubelen, hij zag niets : het vertrek was leeg. „Maar, dat is toch sterk, kon de jongen niet nalaten hardop uit te roepen, gaat die vent door met zijn geheimzinnigheden ? Die man is toch geen duivelskunstenaar, hij kan onmogelijk ontkomen zijn, zonder door de werkkamer te loopen en ik was daar en heb niets gezien". i Terwijl Jan zoo met zichzelf redeneerde, ging hij door met zoeken. Eensklaps zag hij een reusachtigen ouden koffer in den hoek staan. „Hij kan zich daar toch niet in verstopt hebben ?" De jongen ging naar den koffer en trachtte het zware deksel op te lichten. Maar plotseling ging deze vanzelf omhoog en Tolback verscheen in zijn volle lengte. Jan had geen tijd een geluid te geven of een poging te wagen zich dit maal te overtuigen, dat hij werkelijk te doen had met een man van vleesch en bloed. Er was geen tijd om Ook maar één enkele vraag te stellen. Onmiddelhjk richtte de gek, zooals hij dat ook de eerste maal vanuit zijn venster gedaan had, een wapen, dat Jan ook nu niet onderscheiden kon, op den jongen. Hieruit kwamen dikke wolken scherpe verstikkende blauwe rook, welke hem het gezicht op zijn tegenstander geheel benamen.* Zijn hoofd begon te draaien, de voorwerpen, welke hij zag, begonnen te dansen en hij viel bewusteloos op den grond , mompelende : „Ik sterf Wat den gek betrof, hij stapte kalm over het lichaam heen, opende de deur van de werkkamer en verdween. Hoe lang Jan Robin buiten kennis was geweest, zou hij moeilijk hebben kunnen zeggen. Hij kon zich zelfs niet herinneren, wat er met hem gebeurd was. Met moeite richtte hij zich op. Hij was een beetje duizelig en zijn oogen brandden in zijn hoofd. „Waar ben ik?" vroeg hij zich af, terwijl hij verwonderd de hem geheel onbekend voorkomende bibliotheek rondkeek. Met veel inspanning trachtte hij zijn gedachten te verzamelen. Zijn hoofd deed hem pijn, zijn mond was droog en zijn tong kleefde aan zijn verhemelte, kortom hij had de gewaarwording van iemand, die koorts heeft. Langzaam aan echter voelde hij zich herleven, zijn ademhaling be- gon weer normaal te worden, zijn hersenen begonnen zachtjes aan weer te werken en geleidelijk kon hij de voorwerpen om zich heen weer nauwkeurig onderscheiden. Eindelijk zag hij dien grooten zwaren koffer en dit gezicht deed hem ineens herinneren, wat er gebeurd was. Daarin had die man zich verstopt. Die kerel, die hem nu voor de tweede maal. op een geheimzinnige manier had neergeveld. Zou hij de aanwezigheid van den man bekend maken, zou hij den portier bellen en hem zeggen, dat er een dief in het paleis was ? Terwijl hij bezig was zichzelf deze vraag te stellen, ging de bel van de telefoon op de schrijftafel van den kolonel in de werkkamer. Op het hooren van dit geluid, ontwaakte het instinct van den vakman in hem. Nog wat wankelend liep hij naar de schrijftafel, greep den hoorn en bracht dezen aan zijn oor. Hij was ten zeerste verbaasd de hem zoo wel bekende stem van den kolonel te hooren. Hij kon zijn oor en haast niet gelooven, maar het was toch inderdaad de kolonel, die aan de telefoon was, hij herkende dadelijk het eigenaardige harde accent, waarmede deze het Spaansch sprak. Wat zeide hij ? Neen maar dat was toch sterk, evenals al het andere, dat grensde aan het ongeloofelij ke. „Ik weet, wat er zooeven gebeurd is, mijn jongen, zeide de stem,:... het is je verdiende loon ! Wat deed je ook in mijn kisten te snuffelen...." Op het hooren van deze ontstellende en zoo onverwachte woorden liet Jan den hoorn vallen. De Duitscher wist dus, dat de gek van Barracas in zijn huis was. Wat voor duistere dingen toch spookten deze twee mannen met elkander uit ? Oh ! nu zou hij toch niet langer wachten ! Nu zou hij alles aan zijn moeder, aan iedereen gaan vertellen. Hij zou nooit meer een voet in dit huis zetten. Maar wat is dat, daar gaat de telefoon weer. Voor de tweede maal neemt hij den hoorn in de han' . , Ik heb het probleem, om zonder draden electnsche kracht naar op grooten afstand gelegen plaatsen over te brengen, opgelost. Ik heb het middel gevonden om de magnetische aantrekkingskracht te verhonderdvoudigen kortom, ik heb nog veel meer dingen ontdekt maar het zou mij te lang nemen en het is te ingewikkeld om het je uit te lessen. Dit kan ik je echter wel zeggen, dat toen ik je van mijn schutting naar beneden deed vallen, ik, wanneer ik dat gewild had de macht zou hebben gehad, je te gehjker tijd te ^Begrijp je nu de macht van een man, die een ander op gró'oten afstand kan dooden ?" Dat is verschrikkelijk !" riep Jan angstig uit. "Wil ie een bewijs hebben ?" vroeg de geleerde. Hij opende het venster en wenkte den jongen nader bij te komen. Het was een prachtige, heldere nacht. Na eeni- ge oogenblikken oplettend naar buiten gekeken te hebben, greep de geleerde den jongen bij den arm. „Zie je ongeveer 200 Meter van hier die katten daar op den weg ?" vroeg hij. „Ja, ik zie ze", antwoordde de jongen verschrikt. „Goed, ik zal ze dooden !" „Met een geweer of met een met samengeperste lucht geladen pistool ?" „Neen, eenvoudig door een electrischen stroom, welken ik van hieruit zonder één enkele draad op hen kan overbrengen. ... let maar eens op". Tolbach haalde uit een hoek van zijn laboratorium een klein voorwerp te voorschijn, dat den vorm van een hamer had. Jan herkende het dadelijk, daar het denzelfden hamer was, welken de geleerde op den bewusten avond tegen hem gebruikt had. Nu zag hij dat het van gepolijst staal was en door draden verbonden was met een soort ovalen doos, die op een tafel stond. / De geleerde begon met een kronkeling uit de daden te wringen, daarna schatte hij op het oog den afstand, waarop hij zich van het doel bevond en drukte toen op een veer. Onmiddellijk knetterde de doos, een blauwachtig schijnsel verhchte het vertrek en het gemiauw der katten, dat men eerst hoorde, veranderde in kreten van pijn. Jan snelde naar het raam en zag de katten opspringen, over elkander buitelen en eindelijk dood op den weg neer te vallen. Kalm deed Tolbach het raam dicht. ' v „Heb je het gezien ?" vroeg hij. De knaap stond verstomd nu hij de uitwerking van de geheimzinnige kracht van den geleerde zag. „Ja, nu geloof ik", mompelde hij, „dat U groote dingen ^ult kunnen doen." Zonder iets te zeggen, haalde de geleerde uit een der laden een flesch, waaraan oogenschijnlijk niets bijzonders te zien was en zeide, terwijl hij deze den jongen toonde : „Wanneer ik de stop van deze flesch afneem, ben ik in staat om alle ijzeren en stalen voorwerpen, welke zich op honderden meters afstand van hier bevinden, naar mij toe te trekken kijk maar eens '. De daad bij het woord voegende, nam Tolbach voorzichtig de stop van de flesch en onmiddellijk aanschouwde Jan iets fantastisch, iets om nooit te vergeten. Hij zag wapens, die aan den muur waren opgehangen naar beneden vallen, de knoppen der deuren uit het hout springen en zelfs het zakmes in zijn eigen zak voelde hij bewegen. De stalen ketting van zijn horloge werd met zulk een kracht weggetrokken, dat de knoop van zijn vest gescheurd werd. Maar reeds had de geleerde de flesch weer gesloten. „Als ik doorging", zeide hij, „zouden er hier in de omgeving verschrikkelijke dingen gebeuren Wat ik voor jou gedaan heb, is alleen een laboratoriumproef, maar ik hoop, dat het voldoende is geweest je te overtuigen". Nu en of de knaap overtuigd was. Hij was meer dan overtuigd, hij was opgetogen over hetgeen hij gezien had. Daarom zeide hij dan ook met het volste vertrouwen : „U zult alles wat TJ beloofd heeft doen, mijnheer Tolbach". „Dus, vroeg de laatste, wij zijn vrienden ? ^Ja, vrienden !" antwoordde Jan, de hand van den gek stevig drukkend. „Ik kan dus op je hulp rekenen ?" De jongen keek eenigszins verwonderd op. „Mijn hulp ?" zeide hij, „wat heeft een man als U aan de hulp van een jongen, zooals ik ?" , „Dat zal ik je uitleggen.i.. ik moet in het huis van von Gloecken kunnen komen en moet er minstens een heelen dag blijven. Wil je mij nu hierin helpen ?" „Ja, antwoordde Jan, als U mij zegt, wat U bij dien man wilt doen". „Dat zal gebeuren". „Als ik dat weet, hernam de jongen, dan kan ik gemakkelijk aan uw verlangen voldoen. Ik breng U morgen een stel wèrkmanskleeren van de fabriek, U verkleedt U en gaat met mij mee naar het paleis. Ze zullen dan denken, dat er nu twee werklieden komen in plaats van een voor de installatie, waar ik aan bezig ben. U zult dus ongemoeid binnen kunnen gaan". „Prachtig", zeide Tolbach, „goedkeurend, alhoewel hij toch nog over iets anders scheen na de denken. Wat ik echter wil doen moet geschieden op een tijd, dat de kolonel er niet is". „Oh !" zeide de jongen, „als dat alles is, dan behoeft U niet bang te zijn. Van den kolonel zult U geen last hebben, hij vertelde mij juist gisteren, dat hij voor drie dagen op reis ging. De geleerde kon een kreet van vreugde niet onderdrukken. „Maar dat is schitterend.... beter konden wij het niet treffen". „Maar wat zult U er eigenlijk uitvoeren ?" „Dat zal je later hooren". Jan drong niet verder aan. Al de uitvoerige mededeelingen van Tolbach en de bewijzen, die hij gegeven had van zijn kennis en macht, hadden het wantrouwen, dat de jongen aanvankelijk tegenover dezen man voelde, geheel doen verdwijnen. Zijn nachtehjk bezoek bij den gek in zijn laboratorium had hem doen inzien, dat deze geheimzinnige man in de eerste plaats Franschman, neen nog beter, Elzasser was, zooals hijzelf en dat in de tweede plaats deze Franschman zijn uitgebreide wetenschappelijke kennis in dienst van hun vaderland zou stellen. Toen Jan dan ook den korten afstand naar huis had afgelegd en al het gebeurde van dien nacht nog eens overdacht, zeide hij tot zichzelf : „De gek van Barracas is geen gek ; binnenkort zal hij misschien een held zijn"r Toen hij daarna als een kat naar zijn kamer sloop, om zijn moeder niet wakker te maken, dacht hij erover,, hoe heerlijk het zou zijn als de geleerde hem zou willen toestaan met hem mede te werken om zijn grootsche plannen uit te voeren. HOOFDSTUK VI. Krankzinnig of Geniaal. Jan had den nacht van zijn onderhoud met Tolbach niet veel geslapen. Het was bijna twee uur in den morgen, toen hij op zijn slaapkamertje kwam. Hij was erg bang geweest, dat zijn moeder hem gehoord zou hebben. Want hij wist zeer goed, dat, wanneer zij wakker geworden was, zij hem natuurlijk tekst en uitleg van zijn nachtelijke omzwervingen zou hebben gevraagd. Dit wilde hij nu tot eiken prijs vermijden, daarom had hij alle mogelijke voorzorgsmaatregelen genomen en zich geheel gekleed te bed begeven. Van slapen was echter geen sprake. Alles wat hij had gezien en gehoord, had hem zoo opgewonden, dat hij den slaap maar niet kon vatten. De knaap had, zooals wij weten, een goed helder en logisch verstand en in de stilte van den nacht, alleen in zijn kamer, trachtte hij zich rekenschap te geven van al hetgeen hij met Tolbach bespróken had. ' Hij vroeg zich steeds weer af, of hij werkelijk goed deed met zoo op dezen eigenaardigen man te bouwen. „Per slot van rekening, dacht de jongen, terwijl hij klaar wakker op zijn bed lag, is die man op het oogenblik eenvoudig niets anders dan een deserteur. Hij kan nu wel zeggen : „Ik wil geen soldaat worden; zöoals ieder goed Franschman, omdat ik veel grootere dingen wil doen ; maar ■ als alle dienstplichtigen zoo redeneerden zou ons arm land reeds lang door de Duitschers veroverd zijn. Terwijl hij zoo over al het voorgevallene lag na te denken, kwam hem alles, wat hij eenige uren geleden had medegemaakt weer voor den geest. In zijn verbeelding maakte hij opnieuw die merkwaardige proeven van den geleerde mede. Hij zag Tolbach weer met zijn, aan het bovennatuurlijke grenzende, kracht door middel van zijn geheimzinnig instrument de katten dooden. Hij zag hem weer de stop van zijn tooyerflesch afnemen en in een ommezien alle voorwerpen naar zich toetrekken. Dit alles was geen verbeelding, geen fantasie, maar hij had het met eigen oogen aanschouwd. Toen hij het huis van den gek verliet, had hij de doode katten op den weg zien liggen, terwijl de scheur in zijn vest op de plaats, waar hij zijn ketting droeg, ook een tastbaar bewijs was. Neen, een man in staat zulke buitengewone dingen te bereiken, was beshst geen gewoon mensch. Hij kon eischen, dat hem een kans gegeven werd, en nu hij zich zoo heilig in het bijzijn van Jan verbonden had zijn bijna bovennatuurlijke krachten in het belang van hun land aan te wenden, bleef , er niets anders over dan af te wachten en te zien, hoe hij zijn gelofte zou nakomen. Hij zou hem helpen ook, want hij herinnerde zich, wat Tolbach hem gevraagd had morgen voor hem te doen. Misschien had hij wel wat te gauw dit verzoek ingewilligd. Hij had den geleerde beloofd hem in het huis van den afwezig zijnden kolonel te brengen. Wat zou hij toch in dat huis willen doen ? Omdat de jongen zich geen denkbeeld hiervan kon vormen, ver-, diepte hij zich in alle mogelijke gissingen en trachtte hij* er een verklaring voor te vinden. Handelde hij niet erg onvoorzichtig door den man behulpzaam te zijn bij het doordringen in de woning van Herr von Gloecken? Wie weet of hij hierdoor niet medeplichtig aan een diefstal öf den een of anderen moord zou worden ? „Och", dacht hij, „veel zal hij niet kunnen uitvoeren. Ik ben er toch zelf bij en kan op hem letten. Bij de minste beweging, die mij verdacht voorkomt, zal ik alarm maken en zijn tegenwoordigheid bekend maken". „Bovendien", zeide de jongen tot zichzelf, „ik ben toch niét aangewezen om als beschermer op te treden van dien mof, die hier gekomen is met de bedoehng ten nadeele van mijn land werkzaam te zijn'. Met al deze overwegingen was het dag geworden. Jan hoorde zijn moeder opstaan om zijn twaalfuurtje, dat hij altijd naar de fabriek medenam, klaar te maken. Vlug sprong hij op zijn kousevoeten het bed uit, en om te voorkomen, dat zijn moeder iets van zijn nachtelijken tocht zou kunnen merken, haalde hij het wat om, zoodat het allen schijn had, alsof het beslapen was geworden. Daarna waschte hij zich gauw en ging naar de huiskamer, waar Mevrouw Robin hem met ongeduld wachtte. Dit 'uurtje aan het ontbijt was voor moeder en zoon een der aangenaamste van den dag. Terwijl hij de boterhammen, die zijn moeder voor hem sneed, deed verdwijnen, vertelde hij gewoonlijk, wat zijn plannen voor den dag waren en opgewekt sprak hij dan met haar over alles wat zijn werk betrof. Sinds het uitbreken van den oorlog was het nieuws uit de couranten hoofdzakelijk het onderwerp van deze gesprekken. La Nation en la Prensa, de twee voornaamste Argentijnsche dagbladen wedijverden met elkaar om het eerst met het oorlogsnieuws uit te komen. Helaas ! de eerst zoo hoopvolle telegrammen over den schitterenden intocht der Franschen in den Elzas werden nu dag aan dag gevolgd door minder gunstige tijdingen. Langzamerhand kwamen de berichten binnen-omtrent den inval in België, den korten onverwachten hevigen ' strijd voor de forten van Duik en Antwerpen en eindelijk op een goeden dag kwam het zoo onbegrijpelijke telegram : De Duitschers zijn in Da Fère. i De nadere uitleggingen verzekerden echter, dat het hier slechts een soort krijgslist der Franschen betrof, waarvan de bedoehng was den vijand naar zich toe te lokken om hem gemakkelijker te kunnen verslaan. Jan, van nature geneigd de dingen altijd van den goeden kant te bekijken,'stelde zijn moeder gerust en hun gesprek eindigde altijd met: „Wat boffen die lui, die daar ginds zijn en die nu bun land kunnen verdedigen,.... wanneer gaan wij, Moeder ?" Op deze vraag antwoordde Mevrouw Robin steeds : „Spoedig.... heb maar wat geduld", iets wat den knaap echter niet veel hoop gaf. „Oh !" zeide hij op dezen bewusten morgen schertsenderwijze, „als U nu nog geen besluit kunt nemen, dan zal ik wel alleen moeten gaan". Op deze woorden verbleekte de arme vrouw. „Wat ben je toch een stijfkop", zeide zij, want ze begreep eensklaps wat voor plannen hij had, „maar dat zal je niet doen...." „Weineen, Moeder, weineen\" antwoordde Jan, het was maar een grap. Maar U zult het met mij eens zijn, dat het alles behalve prettig is, wanneer je duizenden kilometers van Frankrijk af bent, te hooren, dat je land in gevaar verkeert." Het gesprek eindigde hiermede en Jan ging naar de fabriek zijn gereedschappen halen, om zich dan naar het huis van den kolonel te begeven. , \, Hij móest, ook volgens zijn pelofte van den vorigen avond, een blauwen werkmanskiel van de werkplaats medenemen om dien naar de afgesproken plaats op den hoek van de Paseo de Julio en van de Callaostraat tebrengen. Zooals overeengekomen, gingen Jan en Tolbach, de laatste gestoken in den blauwen kiel, naar het paleis van den militairen attaché. Het was klokslag negen, toen zij aanbelden. De portier deed hen open en zonder eenig teeken van achterdocht te geven het hij den jongen en zijn metgezel door. Toen beiden goed en wel in de werkkamer van den kolonel, die inderdaad, zooals Jan gezegd had, afwezig was, aangekomen waren, kon Jan zijn ongeduld om achter Me plannen van Tolbach te komen, niet langer verbergen. Hij bestormde dezen met een vloed van vragen. „In de eerste plaats", zeide hij, „moet u mij uitleggen, waarom U vandaag mijn hulp noodig had om in het paleis door te dringen. U bent bier toch reeds meer geweest, want ik heb U zelf op een dag in dien koffer gevonden". Op deze vraag glimlachte de geleerde. In plaats van te antwoorden, liep hij naar het raam, wees den jongen een ter halve hoogte van het naburig huis aangebrachten steiger^waarop eenige metselaars aan het werk waren. Nu", zeide Jan, „wat heeft dat ding er mede te maken ? "üe vorige week", hernam de gek, „was die steiger bijna ter hoogte van de bibliotheek. Ik had mij als metselaar vermomd en ben er zoodoende in geslaagd hier binnen te kunnen komen. Jammer genoeg was het werk zoover opgeschoten, dat men het bovenste gedeelte van den steiger afgebroken heeft; ziedaar, dus waarom ik jouw hulp nu noodig had. Zonder dat zou het niet alleen moeilijk voor mij geweest zijn mijn doel te bereiken, maar zou het ook nog te bezien zijn geweest of ik de gelegenheid zou hebben gekregen rustig het werk, waarvoor ik hier moet zijn te verrichten". k . „Maar wat bent U eigenlijk van plan ? vroeg de jongen. Ik zal het je wel vertellen," antwoordde de geleerde eenigszins ontwijkend, „maar nu moeten wij geen, oogenbhk van den kostbaren tijd verliezen". Reeds wendde hij zich naar de schrijftafel van den kolonel om de laden te openen, toen de knaap zich vast besloten, voor hem plaatste en hem zeide . Mijnheer Tolbach, ik kan niet toestaan, dat U hier iets aanraakt vóór dat U mij heeft medegedeeld, wat U daarmede voor heeft". Er kwam een toornige blik in de oogen van jen gek Hij wilde den jongen op zij duwen om naar de schrijftafel te gaan, maar de knaap bleef kalm voor hem staan en hernam : „Als U mij niet alles zegt zal ik alarm maken en Uw tegenwoordigheid bekend maken". • Je wilt je dus als verdediger opwerpen voor dien Duitscher vroeg de geleerde eenigszins uit de hoogte. Neen" zeide Jan, „ik heb U juist een bewijs gegeven van het tegenovergestelde door U hier in huis te brengen Maar zoo jong als ik ben weet ik toch, dat het mijn plicht is, eerst Uw bedoelingen en plannen te kennen , ik mag mij niet leenen voor daden, welke ik niet ken en misschien niet eens mag aanmoedigen". De toespeling was duidelijk genoeg en de geleerde begreep haar volkomen. „Oh, is het zoo gesteld", zeide hij, „Je houdt mij dus voor een dief ?" Daarna zonder het antwoord af te wachten, vervolgde hij bedaard : „Per slot van rekening heb je gelijk en je moed bevalt mij ; ik ben feitelijk verplicht je alles te zeggen". Jan was bijna trotsch op deze eerste overwinning, die hij nu behaald had op dezen man, aan wiens macht hij zich tot nu toe geheel had onderworpen. „Wat ik doen \&L", kondigde Tolbach aan, „is reusachtig. Het is of giniaal of het is krankzinnige werk : alleen de toekomst zal dit kunnen ui,tmaken. „Mijn plan is het volgende : Ik wil naar Duitschland gaan, want alleen daar kan ik het groote werk, dat ik in mijn hoofd heb, volbrengen. „Gewoon als Franschman kan ik natuurlijk niet gaan, wanneer ik het echter zoo weet in te richten, dat iedereen mij voor een Duitscher zal aanzien, is er geen sprake van, dat ik niet slaag. „Zooals je weet, ben ik evenals jij, Elzasser, en spreek dus vloeiend Duitsch. Bovendien heb ik mij speciaal op de studie van deze taal toegelegd en ben ik in staat het zóó te spreken, dat geen Duitscher iets aan mijn uitspraak zal kunnen hooren. „Het eenigste, wat mij dus te doen staat, is te* trachten mij de noodige papieren te verschaffen, waarmede ik in Duitschland kan komen. Zonder deze zou dit niet mogelijk zijn, want, zooals je weet is de controle op reizigers speciaal in Duitschland in tijd van oorlog zeer streng". „En die papieren wilt u hier vinden ?" vroeg Jan. „Neen, meer nog", zeide de geleerde, „ik wil hier een geheele persoonlijkheid vinden en het zal heel wat moeite kosten om met jouw jongensverstand de ingewikkeldheid van mijn plan te begrijpen. Ik wil den kolonel von Gloecken zelf worden !" Op het hooren van deze woorden kwam dadelijk weer alle twijfel omtrent den geestestoestand van Tolbach bij Jan' boven. Jpfl , . Het is toch wel waar, „dacht hi] bij zichzelf, „de gek van Barracas is werkelijk gek en ik ben een ezel geweest om ook maar één oogenbhk het tegendeel te gelooven . Maar de geleerde had, zooals gewoonlijk, de gedachten van den jongen geraden en hernam dan ook dadelijk, op ieder woord den nadruk leggende : ■' . Ja ik wil den kolonel worden, ik wil mijn uiterlijk zop veranderen, dat ik sprekend op hem zal gelijken, ik wil hier in Duitschland en overal elders voor hem aangezien worden Stel je eens voor de macht, die iemand, en laat staan een Franschman, daarginds |j onze vijanden zal hebben wanneer hij zijn rol goed kaf spelen en dus geheel en al de plaats kan innemen van Vlk een voornamen militairen attaché, die bovendien prins is. „Alle deuren zullen voor hem geopend worden, men zal geen geheimen voor hem hebben en met dat alles zal ik, als Franschman, mijn voordeel weten te doen. „Begrijp je nu mijn plan en wil je nu met toegéyen, dat ik," zonder te veel verwaandheid, kan hopen die reusachtige dingen tot stand te brengen, waarover ik je sprak ? „Is het nu zoo gek om aan te nemen, dat ik fabrieken m de'lucht zal laten vliegen, dat ik generaals^zal dooden, dat, ik, weet ik wat, meer zal kunnen doen ?" .Misschien, bracht de jongen nadenkend in het midden, maar toegegeven, dat U er in slaagt de plaats in te nemen van den-kolonel, dan nog lijkt het mij onmogelijk'. „Waarom ?" „In de eerste plaats, omdat hij er dan toch ook altijd nog is". / Slik „Ik zal hem uit den weg ruimen". „Best, maar dan nog zult U zijn plaats niet. in kunnen nemen, want U lijkt in het geheel niet op hem". „Maar ik zal op hem gaan gelijken trek voor trek er. om dit te bereiken heb ik ternauwernood één maand noodig". k . ' Zonder eenige moeite te doen zijn ongeloovigheid te verbergen, haalde Jan zijn schouders op, maar in plaats van ontmoedigd te zijn door de houding van den jongen, nam de geleerde zijn hand en zeide : „Je zult toch niet ontkennen dat ik je reeds eenige buitengewone dingen heb laten zien, die ik met mijn wetenschappelijke kennis heb bereikt ? Nu ik reken wederom op die kennis om mijn uiterhjk zoodanig te veranderen, dat de gelijkenil met den kolonel zoo zal zijn, dat zelfs zyn vader, zijn vrouw, ja zijn dochter, als hij er een heeft, mij voor hem zullen aanzien". „Maar hoe ?..-.. hoe wilt U zoo iets dergelijks gedaan krijgen ?" De geleerde beduidde door een beweging met zijn hand, dat hij ook dit? zou uitleggen. „Je weet natuurlijk niet de nieuwe methode, die in de medische wereld in den laatsten tijd wordt gebruikt. Ik bedoel die der zoogenaamde menschelijke enting. „Hiermede zijn reeds ware wonderen verricht. Deze methode bestaat in het overbrengen of enten van stukken vleesch van den eenen patiënt op den anderen. Dit vleesch groeit naar verloop van eenigen tijd geheel samen met dat, 1 waarop het geënt is geworden. ' „Sedert verscheidene maanden ben ik bezig deze methode te probeeren en thuis heb ik ahes, wat noodig is voor een dergelijke operatie. Ja ik heb het zelfs reeds met goed gevolg op dieren beproefd". Hier viel Jan Tolbach in de rede : „Ah"! zeide hij, „nu begrijp ik, waarom U dien Zondagmorgen, toen ik U daar in de bibliotheek zag, den kolonel van buiten scheen te leeren". „Ja", hernam de geleerde, „die uitdrukking van buiten leeren is de juiste, ik bestudeerde de kleinste bijzonderheden van zijn zoo eigenaardig gelaat en ik heb al zijn opvallende, zelfs de allerkleinste, trekken genoteerd. „Men zou kunnen zeggen, dat ik zijn geheele doen en laten heb gefotografeerd, tot zelfs zijn stem en zijn uitspraak toe, want zooals je je herinneren zult, heb ik jou daar zelfs mede misleid, toen ik je aan de telefoon riep". Toen begon Tolbach de werkkamer op en neer te loopen met het rechterbeen slepende, volkomen zooals de prins dat deed. Met een zware hand raakte hij de verschillende papieren aan en ging voor de schrijftafel zitten, hard snuivende, met de borst vooruit. Daarna begon hij te spreken en toen Jan de oogen sloot, was het alsof de Duitscher zelfs zich in de kamer bevond. Hij kon dan ook een kreet van bewondering niet onderdrukken en riep opgetogen uit: „Maar dat is schitterend". Deze goedkeuring scheen den geleerde tevreden te stellen en met zijn eigen stem zeide hij : het waren de oogen van den gek van den Barracas. „Ja, ik geloof, dat ik reeds een gedeelte van het uiterlijk van dien mijnheer ken, maar ik moet nog veel meer van hem weten en ziedaar, wat ik hier kom zoeken. Ik ken niets van zijn voorgaand leven ; ik weet niets van de personen, met wie hij vroeger heeft verkeerd, noch van de omstandigheden, waarin hij geleefd heeft. Ik moet op de hoogte zien te komen van al zijn doen en laten, zijn vrienden, kortom' van alles, wat zijn eigen particulier leven betreft. „Om met goed gevolg de plaats van dien Duitscher te kunnen innemen is het beslist noodzakelijk, dat ik naast al de bijzonderheden van zijn uiterlijk en voorkomen ook-die van zijn innerlijk leven ken. „In één woord, ik moet aan allen, die mij hooren en zien, den indruk kunnen geven, dat ik Herr von Gloecken ben. Er moet geen spoor van twijfel zijn en dat is nu juist de grootste moeilijkheid van mijn taak. „Zijn uiterlijk, dat beteekent niets ! slechts één maand en ik zal tegenover de geheele wereld voor hem kunnen doorgaan. De eenige moeilijkheid zou zijn lengte geweest zijn, maar gelukkigerwijze zijn hij en ik,zoowat van de• zelfde grootte. „Zijn lichaamsgewicht is gemakkelijk te bereiken, zijn vreeselijke neus? ook, dat is te overkomen ; en die paar litteekens op zijn wang ook. „Wat nu verder de schittering van zijn oogen betreft, v zoo is die met een paar inspuitingen van atropine eveneens gemakkelijk te krijgen. „Het eenigste, wat ik voor het oogenbhk noodig heb is dus de verschillende bijzonderheden, betreffende het eigenlijke leven van mijn model. Daat mij dus hier in de papieren én stukken snuffelen, om te zien, wat ik er uit kan halen. Ik twijfel er niet aan of mijn zoeken zal niet te vergeefs zijn. Nu had de jongen geen tegenwerpingen meer. „Gaat Uw gang," zeide hij, „maar ik ben bang, dat Herr von Gloecken niet al zijn papieren hier zal hebben en bovendien zullen de laden gesloten zijn". „Dat zullen wij dan eens zien", hernam Tolbach naar de schrijftafel gaande. Zooals de jongen had voorzien, waren de laden inderdaad op slot; maar wij kennen den geleerde genoeg om te weten, dat hij hierop bedacht zou zijn geweest. Hij haalde een bos valsche sleutels uit zijn zak en met de handigheid van een beroepsinbreker, begon hij de laden te openen. Zonder zich verder met den jongen in te laten, vérdiepte hij zich daarna in de studie der boeken en, papieren, welke hij één voor één uit de verschillende vakken te voorschijn haalde. De jongen trachtte intusschen zijn werk te hervatten en door te gaan met het plaatsen der draden : hij was echter verstrooid en zijn gedachten waren meer bij den geleerde dan bij zijn draden. Bovendien moest hij op last van Tolbach zoo dicht mogelijk bij de open deur blijven staan, ten einde onmiddellijk te kunnen hooren of er iemand aan kwam. Deze voorzorgsmaatregel bleek niet onnoodig te zijn geweest want twee malen in den loop van den dag kwam de portier van het paleis den arbeid der werklieden opnemen, i , £ t' Bijtijds gewaarschuwd kon Tolbach van de schrijftafel weg gaan en op handen en voeten op het tapijt gaan liggen zoodat het tijdens de aanwezigheid van den portier leek, alsof hij bezig was langs de plinten de draden te be- vestisen - Zoodra de dwarskijker was vertrokken, ging hij verder door met zijn onderzoek en het maken van zijn aanteeke- ningen. ; .. . » In den loop van den middag hoorde Jan meerdere malen uitroepen van tevredenheid, welke wezen op een ontdekking van het een of ander buitengewoon belangrijk-stuk. Wat heeft U gevonden 7" vroeg de jongen eens. De geleerde toonde hem een reeks van kleine roode aanteekenboekjes, die bijna geheel een door hem ontdekte groote geheime lade vulden. £ Ik "heb juist dat,, waar ik zoo op hoopte, gevonden , antwoordde hij, „Deprins heeft de gewoonte gehad om met een stelselmatigheid, eigen aan iederen Duitscher, m deze aanteekenboekjes zijn leven van dag tot dag neer te schrijven en hier heb ik een verzameling van tien volle jaren. „Het is zelfs meer dan ik noodig heb om precies op de hoogte te komen. /Daarna triomfantelijk een der boekjes m de hoogte houdende, voegde de geheimzinnige man er aan toe : Hier staat alles in. Ik weet, dat Herr von Gloecken tezamen met den oberleutenant Krupp, in Ï910 adjudant bij den staf van den keizer geweest is tijdens de manoeuvres in Pommeren ; ik weet, dat hij den i8en Februari aangezeten heeft aan het diner van de garde ; ik weet dat hij op Nieuwjaar aan zijn neefjes Otto en Fredenk een paardje en een kurassier, die beiden door middel van spiritus in beweging gebracht worden, gegeven heeft. „Ik weet welke opdracht hem bij zijn vertrek naar Ar, gentinië werd toevertrouwd en ik zie ook de namen van de personen, die met hem. aan boord waren. Ik ken zijn familie en zijn vrienden, zijn smaak en zijn liefhebberijen. „Hij houdt van zoete gerechten en zeer zware sigaren, welke zijn dokter, professor Virchow hem verbood, toen hij hem de laatste keer op den i8en Maart 1910 raadpleegde, na het diner, aangeboden door den directeur van de Hamburg-Amerika Dijn". De jongen was een en al bewondering. „Maar U weet alles", zeide hij. „Nog niet, maar ik weet nu, dat ik alles te weten zal komen. In deze laden rechts van mij zijn alle door den prins betaalde rekeningen geborgen. Ik zal de namen van al zijn leveranciers opschrijven en zij zullen mij zeker herkennen, wanneer ik bij hen kom en hen herinner aan mijn. laatste bestelling. „In de andere laden bevinden zich zijn chequeboekjes, zijn rekening met de bank en alle inlichtingen aangaande zijn fortuin. fflÉl „Dat is een aardig bedrag ; er is ongeveer twee milhoen Mark. Maar ik zal er geen cent van aanraken, wanneer ik uit het vel van Herr von Gloecken treed, zullen zijn erven alles in tact vinden. „Hier is de persoonlijke correspondentie van mijn model : zoodra ik er in geslaagd ben zijn handschrift góed na te maken, zal ik die voortzetten. „Ik ken zijn familie op mijn duimpje. God zij dank is hij. vrijgezel, wat mijn werk veel gemakkelijker maakt, maar ik moet er voor zorgen, dat ik mij tegenover de oude tantes, die een kasteel bewonen in den omtrek van Breslau, als den oplettenden neef gedraag en niet vergeet mijn grooten invloed aan te wenden ten gunste van mijn neven en nichten, van wie ik een nauwkeurige lijst heb opgemaakt". Nadat hij op deze wijze het bureau onderste boven gehaald had, begon de geleerde al de voorwerpen van het vertrek aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Plotseling bleet hij voor een, in den muur ingebouwde brandkast staan.^Niettegenstaande al zijn moeite en al de verschillende werktuigen, welke hij erop beproefde, moest 'hij ten laatste bekennen, dat hij onmachtig was haar te ' openen. „Oh I" roep hij woedend uit, zijn vuisten krampachtig ballend, „als ik maar niet bang behoefde te zijn sporen van mijn bezoek hier achter te laten, waardoor de prins argwaan zou gaan koesteren, dan zou ik die deur gemakkelijk openbreken". „Hoe dan?" vroeg de jongen. „Herinner je je dan mijn flesch niet, Jan ?" antwoordde de' geleefde. „Het zou voldoende zijn deze op korten afstand van de kast te openen en dan zou door de magnetische kracht, die zich dan ontwikkelt, de deur uit zijn scharmeren vliegen, alsof ze slechts met een paar spelden vastgehouden werd. Dat is echter onmogelijk, maar ik zal die kast wel op een andere manier, open krijgen. Voor^ vandaag heb ik echter genoeg bijzonderheden gevonden". Zonder verder een woord te spreken bracht de geleerde de rest van den dag door met het sorteeren der papieren, met aanteekeningen in zijn boekje te maken en feiten en data in zich op te nemen. Jan, die hem al werkende gadesloeg, leek het, alsof hij bezig was zich voor een examen voor te bereiden. Het was er bok inderdaad een, waarvoor deze eigenaardige man zich klaarmaakte. Het was echter zulk een verschrikkehjk examen, dat, wanneer hij niet slaagde, het heni zijn leven zou kosten. Een examen, dat dag en nacht zou duren en een, waar van hem geëischt zou worden op alle vragen een goed antwoord te geven. Van zijn volledige kennis, aangaande alles, betrekking hebbende op den man, wiens persoonlijkheid hij zou stelen, hing de goede uitslag van zijn onderneming af. De kleinst mogelijke fout zou hem alles doen verhezen. Hij moest een tooneelspeler zijn ,altijd in zijn rol, altijd klaar met het juiste antwoord. Hij had zich reeds zoo goed in zijn nieuwe rol ingedacht, dat, toen de portier, verwonderd over den grooten ijver der werklieden, die om zeven uur 's avonds nog aan het werk waren, boven kwam om hen te waarschuwen, dat de dag om was en dat hij ging sluiten, hij op het punt was geweest dezen toe te spreken, zooals zijn meester dat deed en hem te gelasten zich te verwijderen. Hij hield zich echter nog bijtijds in en zeide op een gewonen werkmanstoon : „Maar dat is onmogelijk, reeds zeven uur ! Wat vhegt de tijd om als men aan zoo'n karweitje bezig is". Toen zich tot Jan wendende, voegde hij er aan toe : „Vooruit jongen, wij kimnen juist nog op tijd thuis zijn voor het eten, dus laten wij maken, dat wij wegkomen". HOOFDSTUK VII. De menschelijke enting. Al de dagen, die de kolonel afwezig was, werden door Tolbach zoo nuttig mogelijk besteed. lederen dag was hij bezig, zooals wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben, met het snuffelen in de laden, steeds zoekende naar de verschillende bijzonderheden, zoo hoog noodig Voor de rol die hij wilde spelen. Hij stond èrop, dat de jongen, toen Herr von Gloecken weer terug was, hem nog een keer zou helpen in het paleis door te dringen om zijn studie van het uiterlijk van zijn model te kunnen voleindigen. De kolonel scheen bij zijn terugkomst zeer verstrooid. Het leek wel, alsof hij bezig was plannen voor een reis voor te bereiden en tot groote voldoening van onzen held scheen hij niets buitengewoons te bemerken in zijn kamer, die zoo onderste boven gehaald was geworden. Die duivelsche Tolbach was toch een handige kerel, om zoo zijn inbrekers werk te kunnen verrichten, dat zelfs de kolonel niets van al zijn snuffelen kon merken. Herr von Gloecken was erg verlangend te weten, wanneer zijn telefoon gereed zou zijn. Gelukkig had Jan den tijd niet ongebruikt voorbij laten gaan en kon hij den attaché laten zien, dat de afzonderlijke vèrbinding met het gezantschapsgebouw gereed gekomen was en dat het andere gevoelige toestel spoedig klaar zou zijn. \ Dit bericht beviel den prins zoo, dat hij beloofde de chefs van den jongen te zullen melden, dat hij zeer voldaan was over het werk en den korten tijd, waarin dit was verricht. Onze held kon zonder zich verder beangst te maken, zijn werk voltooien, daar Tolbach hem den vorigen dag gezegd had, dat hij niet meer in het huis van Herr von Gloecken behoefde te zijn. Hij had alles gevonden, wat hij noodig had en dus had hij er niets meer te maken. Ook had hij hem aangekondigd, dat hij den volgenden dag zon beginnen met zijn uiterlijk te veranderen en dat hij voor deze operatie opnieuw zijn hulp zou moeten inroepen. Bijna iederen avond, nadat hij er zich van verzekerd had, dat zijn moeder goed en wel sliep, was de jongen naar den geleerde gegaan. Het 'wantrouwen en de vrees, die hij eerst tegenover TolbaCh gekoesterd had, waren in den omgang met hem langzamerhand verdwenen. Hij sprak met zijn nieuwen vriend over bijna niets anders dan het plan, dat hij hoe langer hoe minder onuitvoerbaar begon te beschouwen. Hij ging er zelfs zóó in op, dat het wel leek, alsof hij dit plan, waarbij hij zoo nauw betrokken was, geleidelijk een beetje, als het zijne ging beschouwen. Ja, hoe meer hij over alles nadacht des te onwaarschijnlijker kwam het hem voor, dat de geleerde zijn plan alléén zou ten uitvoer brengen. Het scheen hem toe, alsof hij daarin een werkzaam aandeel zou moeten hebben. Hij was dan ook in het geheel niet verbaasd of verschrikt toen de geleerde hem op een goeden avond opmerkzaam maakte op een verzameling fleschj es en een menigte ontleedmessen, spuitjes en andere hem totaal onbekende chirurgische instrumenten, uitgestald op een tafel in het laboratorium. „Mijn jongen, dezen avond zullen wij gebruiken 'om mijn gelaat de noodige veranderingen te doen ondergaan". „Zoo", zeide Jan eenvoudig, zonder dat hij het woordje „wij" door den geleerde gebezigd, scheen opgemerkt te hebben. Maar de geleerde legde hem onmiddelhjk uit, wat zijn aandeel in de zaak zou zijn. Wij zullen zien, dat dit geen kleinigheid was. „Jan zeide Tolbach bedaard, „ik heb op jou gerekend voor twee dingen. In de eerste plaats moet je mij helpen met de voorbereidselen voor de operatie. Deze is altijd min of meer ingewikkeld, maar nu ik deze zelf op mijn eigen lichaam moet verrichten, is zij niet van gevaar ontbloot. „In de tweede plaats heb ik er op getekend, dat jij mij zult toestaan de enkele centimers vleesch, die ik daarbij noodig heb van een van je bovenarmen af te nemen. „Dit stukje vleesch moet ik hebben om te enten op mijn neus en op mijn wangen, zoodat mijn gelaat op dat van Herr von Gloecken zal gelijken'. Dit geheel onverwachte voorstel zou iederen anderen jongen eenigszins angstig gemaakt hebben, want wat de geleerde vroeg was geen kleinigheid, want niemand geeft toch maar zoo een stuk van zijn huid weg, al is het dan ook voor zijn vaderland. Maar onze kleine Elzasser dacht er anders over. Zooals wij weten, was hij niet zooals andere jongens. Hij was gewoon, alles wat hij deed, zoo goed mogelijk te doen en 'hij het zich niet zoo gauw door moeilijkheden uit het veld S &Hij had langen tijd getwijfeld of hij dezen man zijn vertrouwen zou schenken, maar nu hij dit eenmaal gedaan had, gaf hij zich geheel en al aan Tolbach, zoodat deze een'zeer groote macht over hem had. Hij was vol van de schitterende daad, die Tolbach gezworen had te zullen verrichten. Hij wilde zooveel mogelijk medewerken, om het plan te doen slagen. Ja, hij wilde als het kon zelf aan de uitvoering deelnemen. Zijn aanvankelijk vaag verlangen om ook mee te mogen vechten en zich op te offeren voor zijn vaderland, was nu samengesmolten met het plan van Tolbach. . . Ziedaar, waarom de jongen in het geheel niets buitengewoons zag in het verzoek van den geleerde. Alleen vroeg hij : i „Zult U mij erg veel pijn doen? Zal ik voor mijn moeder de'wond, die.U maken zult bij het wegsnijden van het stukje vleesch, kunnen verbergen ?" ^ >. .....f:.. ^„^ ' 1 ■ i|-Ai-l-Jl . Tolbach stelde hem" hieromtrent'gerust door te zeggen, dat hij niets van de operatie zou voelen, daar hij de plek, waar gesneden moest worden, plaatselijk verdoven zou. Die paar centimeters, welke weggenomen zouden worden, zouden den jongen volstrekt niet hinderen bij zijn dagelijksche bezigheden. Bovendien zou de wond, zijn leeftijd en goede gezondheid in aanmerking genomen, spoedig genezen zijn. r Tolbach was van plan den volgenden avond met de dubbele behandeling een aanvang te maken. Wij zuilenons onthouden van het geven eener juiste beschrijving der operatie, een operatie» die overigens door den geleerde met zulk een vaste hand en zulk een handigheid verricht werd dat een volleerd chirurg hem dit niet zou hebben kunnen verbeteren. Jan liet zonder ook maar één teeken van zwakte te geven het vleesch van het bovenste gedeelte van zijn arm afnemen en zag Tolbach dit op zijn bloedend gelaat plakken. Deze scheen geheel en al gevoelloos voor pijn te zijn. Gezeten voor een spiegel, hel verlicht door twee reflexlampen, geleek hij op een tooneelspeler, die bezig was zich vóór zijn optreden te schminken. De vergehjking was in zooverre juist, dat hij in plaats van wit of rood vet te gebruiken, zich met eén mes in zijn wangen en neus sneed en korf, zonder dat zijn hand ook maar eenigszins beefde. Tegenover deze sterke wilskracht en koelbloedigheid durfde Jan zich niet beklagen- over de bijtende pijn, die hij in zijn arm voelde. Hij keek met ingespannen verbazing naar deze levende modelleering, waaraan de geleerde zichzelf onderwierp. Een vergroot portret van den kolonel, geplaatst op zij van den spiegel, werd als model gebruikt. Veertien dagen lang zette . de geleerde het grimeeren voort. Overdag was zijn hoofd in zwachtels gewikkeld. Geduldig wachtte hij het resultaat van zijn operatie af, terwijl hij. de uitwerking daarvan tot in de kleinste bijzonderheden nauwlettend volgde. Jan's wond was spoedig genezen, zooals de geleerde hem had beloofd. Hij ging dagelijks naar de fabriek, alsof er niets gebeurd was. Ook hij keek met ongeduld uit naar de uitkomst der öperatie van zijn nieuwen vriend. lederen avond vond hij hem met zijn verband en zijn zwachtels en vroeg dan . „Nu gaat het goed ? Bent U tevreden ?" ■ '„Geduld, antwoordde Tolbach. „Wij moeten verder alles aan de natuur overlaten Alleen deze kan mijn werk voltooien. Na verloop van den tijd, noodig voor het helen ■ der wonden, zullen wij samen het resultaat bestudeeren en als dat dan niet bevredigend is, zullen wij samen het schilderij moeten bijwerken. . „Volgens mij", besloot Tolbach ironisch, „is de gelijkenis goed". • ,. Toen Jan een paar dagen later bij zijn buurman binnenkwam, sprong hij verschrikt terug. Een oogenblik stond hij als verlamd van schrik. Het was geen wonder, dat de jongen zoo,schrok, want plotseling bevond hij zich in de gang van Tolbach tegenover niemand anders dan Herr von Gloecken.' Zijn eerste gedachte was : „De Duitsche attaché heeft natuurlijk gemerkt, dat de geleerde in zijn papieren gesnuffeld heeft en nu is hij hier gekomen om dezen opheldering daarvan te vragen". Reeds vroeg hij zichzelf af, welke houding hij zou aannemen, nu hij zich zoo van aangezicht tot aangezicht tegenover zijn terecht gebelgden vijand bevond, toen plotseling - een gebaar hem geruststelde. Het was niet Herr von Gloecken, die voor hem stond, maar het was Tolbach. Deze Tolbach geleek echter zoo sprekend op den Duitscher, dat Jan, die toch van alles op de hoogte was, geen verschil kon zien. De nagemaakte kolonel trok den jongen onder de lamp van het laboratorium en ging tofen onbeweeglijk voor hem staan in de gewone houding van den attaché. Jan keek hem verbluft aan zonder een woord te kunnen uitbrengen, zoo was hij onder den indruk.van de sprekende-gelijkenis. Inderdaad het ongelooflijke was bereikt. De grijze haren om de slapen en dun op de kruin, de violetachtige en groqte neus, de kleine maar levendige oogen niet de monocle, de korte op zijn amerikaansch geknipte snor, tot de drie litteekens op zijn wang toe. Tolbach had zich voor de repetitie gekleed in het uniform van den officier, "dat hij op de een of andere manier, hoe weten wij niet, had bemachtigd. De houding van zijn geheele lichaam geleek zóó op die van den kolonel, dat het scheen, alsof von Gloecken, in hoogst eigen persoon, in de kamer was. Tolbach zelf was échter niet geheel tevreden, want de litteekens waren nog niet naar zijn zin, maar hij hoopte dit binnenkort te kunnen verhelpen. Zijn geheele lichaam was totaal veranderd. Onder de lange uniformjas zag men niet meer de magere beenen van den geleerde^ Zijn borst was breed en gewelfd en zelfs het stijve rechterbeen was schitterend nagebootst. Toen hij vond, dat de jongen hem genoeg bekeken had, richtte hij het woord tot hem in de nauwkeurig nagebootste stem van Herr von Gloecken : „Welnu vriendje, hoe vindt je het portret? Dijkt het ?" Jan kon haast geen woord uitbrengen, doch eindelijk zeide hij met een van ontroering trillende stem : „Het is prachtig, het is nog veel mooier, dan ik ooit zou hebben kunnen verwachten". „Eu het is nog wel een maand te vroeg", hernam Tolbach. „De wonden van mijn operatie hebben maar een maand den tijd gehad om te helen ; nu kun je je eens voorstellen, hoe de verandering zal zijn, als wij wat verder zijn". Nadat Jan den geleerde gelukgewenscht had met het verkregen resultaat, achtte hij het een gunstig oogenbhk om .hem een vraag te stellen, waarmede hij reeds eenigen tijd rondliep, maar tot nu toe niet had durven uitspreken. „Mijnheer Tolbach", zeide hij, ik twijfel niet meer aan het succes van Uw onderneming. Als ik niet beter wist, zou ik denken, dat Herr von Gloecken zelf voor mij stond. „Ongetwijfeld heeft U een prachtig resultaat bereikt; doch ik zou wel graag van U willen weten, hoe U het gedaan zult krijgen om de plaats van dien Duitscher in te nemen. Die man is er toch nog en op het oogenblik, dat U voor hem moet doorgaan, zullen er in Buenos-Aires twee Herr von Gloecken's zijn. „U zult U dan toch slecht voor den prins von Gloecken, den Duitschen militairen attaché kunnen uitgeven". De geleerde luisterde kalm naaf deze zeer\ juiste opmerking van den jongen. Toen Jan uitgesproken had, antwoordde hij zonder van houding te veranderen in de stem van den kolonel: „Om kort te gaan, je wilt dus den geheelen opzet van mijn plan weten ?" De jongen maakte een bevestigend gebaar met zijn nog steeds pijnlijken arm en zeide verder nog : „Ik geloof, dat ik wel een beetje recht heb U deze vraag te stellen". t\ '«.g» De valsche von Gloecken ghmlachte heel even, want zijn gezicht was nog te pijnlijk voor veel beweging en hernam : „Dat is volkomen juist, je hebt met je eigen vleesch het recht, om mijn vertrouwde te zijn, gekocht. Je hebt mij geholpen bet resultaat, dat wij van avond kunnen aanschouwen, te bereiken. Ik ben dus verplicht je van het een en ander op de hoogte te brengen". Jan trotsch erop, dat Tolbach zijn medewerking langzamerhand op prijs was gaan stellen, leunde achterover op de bank, waarop hij was gaan zitten en wachtte bedaard op de beloofde mededeeling. „Je hebt den stand van zaken volkomen juist beoordeeld. Dit is weer een bewijs van je goed doorzicht. Ja, Jan Robin, "■binnenkort zal een van de twee kolonels von Gloecken moeten verdwijnen. Aangezien het niet den kolonel kan zijn, die voor je staat, zal het wel den anderen móeten zijn". „Bent U dan van plan hem te dooden ?" vroeg Jan ontsteld. „Als het noodig is zeer zeker". „Maar", hernam de jongen, „dan wordt U een moordenaar !" „Ik moet alles kunnen doen, wat beslist noodzakelijk is om het doel, dat ik voor oogen heb, te bereiken". Dit bedaard, met den nadruk op ieder woord, gegeven antwoord, maakte een onaangenamen indruk op den jongen. De geleerde, die zeer goed de uitwerking hiervan bemerkt had, begon zijn gedachten verder uit te leggen. „Is die Duitscher een vijand van ons of niet ? Zijn wij in oorlog met zijn land of niet ? Gaat erop het oogenbhk een dag, een minuut voorbij, waarin niet duizenden Franschen vermoord worden door duizenden Duitschers ?" Jan sprong op en met een bewonderenswaardigen moed riep hij uit: Oh ! maar Mijnheer Tolbach, dat is heelemaal niet hetzelfde! Wilt U den eerlijken open strijd op een slagveld tusschen twee soldaten vergehjken met een laffen sluipmoord op een ongewapenden, weerloozen, niets vermoedenden vijand. Als U zoo te werkt gaan wilt, dan kan ik U niet meer van dienst" zijn. WËm . „Ik zal alles vergeten, wat U mij heeft toevertrouwd, maar U zult van nu afaan niet meer op mijn medewerking kunnen rekenen". Na deze woorden gezegd te hebben, maakte Jan aanstalte heen te gaan, hij had reeds eenige schreden in de richting van' de deur van het laboratorium gedaan, maar bleef plotsehng staan, toen de geleerde hem terugriep. „Wacht even", zeide deze, „blijf en luister eerst naar wat ik je verder zal zeggen \" Jan was geheel en al onder den invloed van dezen man, al trachtte hij zich van tijd tot tijd aan de macht, die de geleerde over hem had te onttrekken, één woord was echter voldoende hem terug te houden. „Blijf \" herhaalde de geleerde, „want ik zal rekening houden met het bezwaar, dat jij zoo even geopperd hebt. Uit de mond der kinderen hoort men de waarheid, zegt het spreekwoord en spreekwoorden zijn bijna altijd waar". Toen begon hij zonder acht te slaan op den jongen met groote passen in zijn laboratorium op en neer te loopen, onderwijl hardop in zichzelf sprekend, net alsof hij geheel alleen was : r „Deze moeilijkheid mij van den kolonel te ontdoen, wordt door dit nieuw gezichtspunt, veel lastiger", zeide hij. „Ik had gedacht, dat ik alles voor elkaar had, maar nu moet ik zien een andere oplossing daarvoor te vinden. Wat is eigenlijk mijn doel ? Mijn vaderland een dienst te "bewijzen door een schitterende daad te verrichten en zoodoende er toe mede te werken, dat Frankrijk de overwinning behaalt. . A „Als belooning daarvoor hoop ik weder m eere te worden hersteld. • , , Maar dan is het ook noodig, dat het bezwaar door den iongen zooeven geopperd, op een zoodanige manier overwonnen wordt, dat men mij later niet zal kunnen verwijten, gemeene of oneerlijke middelen gebruikt te hebben om mijn doel te bereiken. Dus moet ik bij voorbaat beginnen eiken oneerlijken zet te vermijden. Ik moet dus dapper vechten als een soldaat en niet als een moordenaar. . Verduiveld, de oplossing, die ik zoek, zal misschien zéér moeilijk te vinden zijn, maar ik voel toch, dat ik voldoende kracht in mij heb, het te doen". Hier hield Tolbach met zijn alleenspraak op. Het leek, alsof hij uit een droom ontwaakte en tot de werkelijkheid terugkeerde. Op Jan, wiens oogen geen oogenbhk van hem af geweest waren, toestappende, zeide hij : j Miin iongen, wat je nu voor mij gedaan hebt, is nog meer dan je vroegere hulp. Geheel verdiept in mijn plannen, ging ik zooals gewoonlijk, recht op mijn doel af. Ik had dat alleen voor oogen en ik heb er met aange• daéht rekening te houden met wat men noemt het oordeel der wereld. \ Jij hebt mij eraan herinnerd, dat ook daarop dient gelet te "worden. Het verrichten van een groote daad is met alles. Maar de manier, waarop het gedaan wordt, is ook van belang. . 1jj , Zijn leven wagen voor zijn land is met voldoende maar mén moet dit doen op een eerlijke wijze. Je hebt in alle opzichten gelijk ; net zoo goed als ik gezworen heb te sterven of vóór 29 Augustus 1915, een schitterende daad te verrichten net zoo goed zweer ik vandaag intsluitend die middelen tóe te passen, die ten alle tijden door iedereen als strikt eerlijk beschouwd zullen worden.... „Kortom, hierdoor wordt de uitvoering van mijn onderneming nog moeilijker ! Daar staat echter tegenover, dat wanneer ik slaag, mijn overwinning nog mooier zal zijn. „Slaag ik niet, welnu mijn dood zal er niet minder zeker om zijn Dus mijn beste jongen, je kunt gerust zijn, ik zal den kolpnel von Gloecken niet vermoorden". „Maar", vroeg den jongen, „hoe zult U het klaarspelen hem te doen verdwijnen ?" „Zooals men zich eerlijk en open van een vijand ontdoet!" Jan wilde verder aandringen om zoodoende meer te weten te komen van Tolbach's nieuwe plannen, maar de geleerde legde hem het zwijgen op door te zeggen : „Vraag mij vandaag niets meer. Ik zou je toch geen antwoord kunnen geven. De omstandigheden en het toeval moeten mij te hulp komen, dat is het eenigste, waarop ik kan rekenen. Wij kunnen dus niets anders doen, dan wachten, uitkijken en nadenken". HOOFDSTUK VIII. De Telefoon in de Grot. In een maand had Jan Robin niets van Tolbach gezien of gehoord. Tevergeefs had hij 's avonds aan zijn deur geklopt, deze was en bleef dicht. Bovendien scheen het huis geheel en al verlaten. De vensters van het laboratorium waren met meer verlicht, zoodat in de buurt al gezegd werd, dat de gek vertrokken was en over het algemeen was men blij van hem at tG Drongen wist niet wat hij van dit plotseling vertrek van Tolbach denken moest. Hij herinnerde zich hun laatste onderhoud dien avond, waarop de geleerde zoo prachtig de persoonlijkheid van den Duitscher had weer gegeven. Hij vroeg zich af of zijn'openhartige woorden van dien avond misschien aanleiding waren geweest voor den geleerde om een einde te maken aan hun prettige verhouding. „Natuurlijk!" dacht de jongen,. „hij Js mij gaan wantrouwen en nu zal hij alles alleen doen". lederen morgen las hij nauwkeurig de couranten van het begin tot het einde door, steeds verwachtende een bericht te vinden over een aanslag gepleegd op den nuhtairen attaché, maar hij vond niets., Eén dag zelfs kon hij het met langer uithouden en ofschoon zijn werk bij den Duitscher a\ reeds lang af was en hrLdus niets te maken had in het paleis van den prins, begaf hij zich toch daarheen, in den hoop daar misschien een spoor van den geleerde te ontdekken.. • Als voorwendsel gaf hij op, dat hij kwam zien of het toestel goed werkte, doch juist, wat hij wilde vermijden, gebeurde. Hij liep den kolonel zelf tegen het lijf. Deze was zeer beminlijk en toonde zich buitengewoon voldaan over het werk, ja, hij wilde zelfs Jan twintig piaster in de hand duwen, iets wat de jongen eenigszins uit de hoogte van de hand wees. De kolonel was dus nog in het land der levenden. De jongen begreep er niets van. Dangzamerhand begon zijn avontuur meer en meer op een dróóm te gelijken, dan op iets wat werkelijk gebeurd was en met den dag werd het vager en vager. Somtijds echter kon hij niet nalaten tot zich zelf te zeggen: „Het is ook geen wonder, dat er niets van gekomen is, het zou te mooi geweest zijn. Wat ben ik toch een domkop geweest ik heb mij het hoofd op hol laten maken door dien man en hem veel te hoog geschat. Wat stom dat ik al die dingen, die hij mij wijsgemaakt heeft, geloofd heb. p$ „Was ik maar niet zoo onvoorzichtig geweest om hem ook nog te helpen bij den kolonel in huis te komen en alles daar te onderzoeken ! Waarschijnlijk is hij niet anders dan een dief...." Toch was hij eenigszins teleurgesteld. „Het is toch wel jammer", zeide hij dan weer, „als die man werkelijk in staat was geweest al die dingen, die hij mij wijsgemaakt heeft te doen, zou ik misschien met hem naar Duitschland gegaan zijn. „Ik .zou hem kalm gevraagd hebben mij mee te nemen .... Wat zou het heerlijk geweest zijn zelf ook iets voor Frankrijk te kunnen doen maar dat zijn allemaal luchtkasteelen, gekkewerk...'. het is uit, laat ik er maar niet meer aan denken !" De jongen voelde echter, dat hij met deze overpeinzingen en avontuurlijke droomen niet verder kwam en daarom probeerde hij deze gedachten van zich af te zetten en zich met ernst toe te leggen op zijn werk, al was zijn leven dan nog zoo kalm en eentonig. , Zijn moeder was blij te zien, dat hij weer de oude Jan was geworden. Zij had natuurlijk bemerkt dat er iets met hem gebeurd was. | Zij zag heel goed, dat hij iets voor haar verborg en zij had zich zonder er iets van aan hem te zeggen, daarover wat ongerust gemaakt. De gewone rustige kalmte was dan ook weer in het kleine huis van Barracas teruggekeerd. Een klein voorval, op zich zelf zeer onbeduidend, kwam deze echter weer op nieuw verstoren. Het was omstreeks één uur in den middag. Jan stond voor de deur van hun tuin heerlijk in het zonnetje een sigaret te rooken, voordat hij naar de fabriek ging. v Eensklaps hoorde hij een hond met zijn poot tegen de deur krabbelen." Dit geluid werd onmiddellijk gevolgd door een zacht geblaf. „Wat is dat", zeide hij, „het is alsof die hond vraagt om hier binnen gelaten te worden". Nieuwsgierig geworden ging hij kijken en herkende dadelijk Jim, den hond van den gek. Zoodra het beest Jan zag, sprong hij vroolijk tegen hem op. „Je bent braaf, Jim, je bent braaf", zeide Jan, terwijl hij met zijn hand over den rug van den hond streek. Eensklaps echter bemerkte hij aan den halsband van het dier, een briefje, dat op dezelfde wijze bevestigd was, als hij dat indertijd gedaan had. „Zoo, zoo !" dacht hij dadelijk, „mijn vriend Tolbach zendt mij bericht". Met koortsachtige haast, waaruit duidelijk bleek, dat niettegenstaande al de moeite, die hij gedaan had om te trachten dezen man te vergeten, zijn belangstelling in hem nog even groot was, maakte hij het briefje los en las het volgende : „M^k dat je vanavond om zes uur in de grot van de Avenue Alvaner bent. Ik heb goed nieuws". Jan verborg het briefje vlug in zijn zak. Overtuigde zich ervan, 'dat zijn moeder druk in huis bezig, niets van dit alles bespeurd had en ging daarop naar de fabriek. De middag scheen hém eindeloos lang. Dit eenvoudig verzoek van Tolbach was voldoende om weer al zijn vroegere nieuwsgierigheid en verwachtingen opnieuw op te wekken.' Tevergeefs vroeg hij zich af, wat de geleerde hem wel te zeggen zou hebben. Die woorden „ik heb goed nieuws" vervulde hem met hoop, terwijl zij hem tevens bewezen, dat zijn vriend zijn plan nog niet had opgegeven. i .Zijn afwezigheid was dus daarmede verklaard en hield blijkbaar verband* met een nieuwen zet, die gelukt scheen te zijn, want hij schreef toch, dat er nieuws was. Maar waarom maakte hij dan zoo'n eigenaardige afspraak en dan nog wel in een grot op een openbare wandelplaats ? Waarom werd hij niet eenvoudig 's avonds bij hem thuis ontboden, waar zij toch rustig met elkaar zouderi kunnen spreken ? Met al deze overpeinzingen vlotte Jan s werk niet al te best. De meesterknecht moest hem tot twee keer toe berispen over zijn onoplettendheid en verstrooidheid. Eindelijk sloeg het langverwachte uur. Zonder ook maar een oogenblik, zooals hij dat gewoonlijk deed, met zijn kameraden te blijven napraten, ging Jan onmiddellijk naar de kleedkamer. Hij gunde zich nauwelijks den tijd zich te verkleeden. Eenmaal op straat sprong hij onmiddellijk op de tram naar de Avenue Alvenar. Hij stapte bij het park, dat aan de linkerzijde van de promenade gelegen is, af. In het midden hiervan is een klein aarden heuveltje van nauwehjks vijf meter hoogte. In dit heuveltje bevindt zich een kunstmatige grot, het grootste vermaak van de jongens der stad. Met voldoening zag Jan bij den ingang van de grot aangekomen, dat er weinig wandelaars in het park waren. Alleen zag hij een politieagent in de buurt, doch slechts de koperen punt van zijn helm was zichtbaar. Voorzichtig als altijd zorgde Jan ervoor, dat de agent hem met de grot zag binnengaan. Hier vond hij Tolbach, gezeten op een steen op hem wachten. Wij zeggen Tolbach, maar het kon net zoo goed iemand anders geweest zijn, ^nt het was zeer moeilijk in de ge- daanter'die zich^daar bevond den geleerde te herkennen. Het hoofd geheel gewikkeld in zwachtels zou-Jan niet ge-' makkelijk uitgevonden hebben, dat het werkelijk Tolbach was, als deze zich niet door gebaren kenbaar gemaakt badTJ bent dus niet dood, mijnheer Tolbach" zeide de iongen schertsenderwijze om zijn zenuwachtigheid wat te verbergen. Ik dacht dat U ons verlaten had en naar Frankrijk was teruggegaan'. 1 *_ Een man, als de geleerde was echter niet vatbaar voor scherts. Hij maakte hieraan onmiddellijk een eind en nam het woord: , , . 1 Mijn beste jongen", zeide hij, „ik heb 3e geen teeken van leven gegeven in deze vier weken, omdat ik mets had om je mede te deelen, maar ik heb den tijd niet ongebruikt laten voorbijgaan. „\ In de eerste plaats kan ik je zeggen, dat mijn gezicht mi geheel in orde is. Om niet de aandacht te vestigen op mijn buitengewoon broote gelijkenis met . den kolonel, moet ik dus, wanneer ik uitga, het hoofd in deze zwachtels wikkelem Ik zie er dan wehswaar als een gewonde uit, maar ik vermijd daardoor het gevaar ontdekt te worden. „Wat nu het nieuws betreft, waarover ik je schreef, kan ik'je het volgende zeggen : „Binnenkort zal ik vertrekken . „Vertrekken ? vroeg Jan opgetogen, „maar hoe en waarheen dan ?" „Naar Duitschland". „En de kolonel dan ?" Ook hij gaat binnenkort.... dat ben ik te weten gekomen, want je begrijpt toch wel, dat ik m die maand al de gangen van dien man heb nagegaan. Ik moest dit trouwens ook wel doen, want er was nog heel veel, dat ik van hem te weten moest komen. Hoe het mij gelukt is al zijn gangen te bespieden, doet er'op het oogenbhk weinig 'toe. In de eerste plaats zou het mij te lang nemen je dit alles uit te leggen en m de tweede plaats is het geheel en al onnoodig. „Het voornaamste is, dat ik van^ijn aanstaand vertrek naar Duitschland gehoord heb en ik zal hem natuurlijk daarheen volgen". „U gaat hem achterna?"> vroeg de jongen, „zonder er iets van te begrijpen". „Ja", antwoordde de geleerde. „Ik ga hem achterna met de bedoehng om in zijn plaats in Duitschland aan te komen". „Best, maar heeft U dan een middel gevonden hem op een eerlijke, ridderlijke wijze, zooals U beloofd heeft, uit den weg te ruimen ?" Als teeken van bevestiging knikte Tolbach twee maal met het hoofd, waarna hij verder zeide : „Juist om je te kunnen toonen, dat ik mijn belofte zal nakomen, heb ik je gevraagd vanavond hier te komen". „Maar nu U alles voor elkaar heeft", vroeg de jongen, „waarom laat U deze samenkomst plaats vinden in de grot en niet thuis bij U ?" „Wacht even vriendje, niet alles tegehjk. Jij, die zulk een handig electricien bent zult de reden daarvan gemakkelijk kunnen begrijpen. Weetje nog waar de lijn, die het huis van den kolonel von Gloecken met het Duitsche gezantschapsgebouw verbindt, langs loopt ?" Na eenigen tijd nagedacht te hebben, zeide hij : „Ja ik ben er, die lijn loopt van de boulevard Callas langs de Paseo, kruist de Avenue Alvear en komt dan uit op de straat Quintana". „Uitstekend !" zeide Tolbach ghmlachend. „Je ziet dus, dat zij hier voorbij loopt en het was dus gemakkelijk voor mij om langs den muur van het naburig klooster een zijlijn aan te leggen, die hier op deze plek uitkomt". Hierop toonde de geleerde den jongen een telefoontoestel, aangebracht in een hoekje van de grot en verborgen achter een steen en een hoopje takken en bladeren. ■ Jan was een en al bewondering voor dit werk, wat hij, die zelf zoo vindingrijk was, ten volle kon waardeeren. „Op deze wijze", vervolgde Tolbach, „kon ik hier verborgen in de grot de verschillende vertrouwelijke gesprekken tusschen den prins en den Duitschen gezant goed afluisteren „Aangezien ik ér uit zie, als een herstellende zieke, viel mijn tegenwoordigheid hier niet al te veel op, maar overigens, zijn hier Js avonds na zes uur weinig wandelaars in de buurt. „De beide heeren waren in het geheel niet bevreesd, dat zij beluisterd zouden worden, want zij onderhielden zich met elkander in een soort geheimtaal. Die taal echter kon ik evengoed verstaan als mijn model. „Ziezoo nu snap je zeker wel, hoe ik het vertrek van den prins heb vernomen. Hij zal een belangrijk rapport, betreffende de houding van Argentinië, ten opzichte van den oorlog, voor den Duitschen rijkskanselier medenemen, terwijl hij bovendien een hjst van voorname Duitschgezinde personen bij zich zal hebben, wier genegenheid voor Duitschland moet aangewakkerd worden. „Ik weet, dat er vanavond om half zeven een zeer belangrijk onderhoud tusschen den prins en den gezant plaats zal hebben en uit alles, wat ik afgeluisterd heb, maak ik op, dat daarbij zeer belangrijke dingen behandeld zullen worden, waawan mijn plannen voor een groot deel afhankelijk zijn'. Na dit- gezegd te hebben bracht de geleerde de hoorn van dën telefoon aan zijn oor en luisterde. Dang behoefde hij niet te wachten, want precies klokslag half zeven zag Jan den geleerde snel het windsel van zijn hoofd afnemen om beter te kunnen hooren, wat men door de telefoon sprak. Steeds met den hoorn aan zijn oor, haalde hij een opschrijfboekje, vol met alle mogelijke aanteekeningen, uit zijn zak en al luisterende raadpleegde hij deze notities. Het gesprek duurde vrij lang en moest belangrijk zijn te oordeelen naar de moeite, die Tolbach zich gaf, geen enkel woord daarvan te verhezen. .^$w§ Plotseling gaf hij den hoorn aan den jongen en zeide hem : „Nu mag je ook eens luisteren.\Zij spreken op het oogenbhk weer gewoon Duitsch". Jan hoorde^met^verbazing duidelijk de stem van den kolonel zeggen: „Dat is dus afgesproken, ik zal mij aanstaanden Dinsdag inschepen op het Hollandsche schip de Frisia. „Ik wensch u goede reis, mijn waarde prins. Ik zal van- daag nog uw Vertrek naar Berlijn telegrafeeren, zooals afgesproken zal ik aan boord komen om u uitgeleide te doen". Jan trachtte verder te luisteren, maar dit was tevergeefs, daar het onderhoud blijkbaar geëindigd was. Intusschen bond Tolbach de zwachtels weer om zijn hoofd. Hij was in verrukking, zijn gezicht gewoonlijk zoo strak was nu opgewekt, alhoewel het feitehjk niet meer zijn eigen gezicht was, het was dat van den kolonel en de jongen kon niet nalaten te glimlachen. Toen Tolbach zijn gelaat geheel onzichtbaar gemaakt had, en met zorg de telefoon achter de steenen verborgen had, stak hij zijn arm door dien van den jongen en verhet met. hem de grot. Nadat zij eenige passen stilzwijgend hadden gedaan, zeide de geleerde op een triomfantelijken toon : „De moeilijkheid, waarvoor je mij een maand geleden geplaatst hebt, is opgelost". „Werkelijk ?" vroeg Jan, zonder er iets van te begrijpen. „Ja, zeker", hernam de geleerde. „Wat zou je tan een man denken, die den aanstoker van een komplot om een schip met vijfhonderd passagiers aan boord, in den grond te boren, neerschiet ?" „Ik geloof", antwoordde de jongen, „dat ik dien man groot gelijk zou geven, wanneer hij zulk een verrader doodde". „Bovenal niet waar, wanneer die verrader een vijand is ?" „Natuurlijk \" „Dus een man, die zoo handelt, begaat geen sluipmoord ?" „Neen zeker niet, integendeel, hij is veel eerder een held!" Tolbach kneep Jan in zijn arm en voldaan riep hij uit: „Welnu, die man, die held wil ik zijn. Door den kolonel te dooden zal ik de Frisia van een wissen ondergang redden. De prins gaat aan boord en ik weet, dat het schip aangehouden zal worden en op een sein van hem in den grond geboord wordt. De bemanning van den kruiser die de Frisia opwacht, heeft de opdracht zich meester te maken van hare kostbare lading goud en katoen. „Deze misdadige samenzwering bestaat, daarvan heb ik'mij kunnen overtuigen, toen ik den kolonel bespiedde. Ik ken haar in alle bijzonderheden. Dag en uur van het vertrek der Frisia zullen draadloos geseind worden aan een Duitsch vaartuig, dat op het oogenblik langs de kust van Brazilië kruist. „Dit vaartuig zal het bericht doorgeven aan de Kaiser Wilhelm, die het Hollandsche schip zal opwachten in de buurt van het eiland San Fernando de Norona op 30 48' Z.B. en 33° 44'W.D. „Het teeken voor den aanval zal een rooden vuurpijl zijn, welke door den kolonel vanuit de patrijspoort van zijn hut zal worden afgeschoten". „Maar dat is verschrikkelijk, dat is afschuwelijk", riep Jan geheel onthutst uit. „Deze misdaad moet verhinderd worden, de gezagvoerder van de Frisia moet gewaarschuwd worden".v „Geen kwestie van !" wierp de geleerde opgewonden tegen. Wij moeten het schip laten vertrekken ; ik zal echter aan boord zijn en zal den prins beletten op het afgesproken tijdstip het sein te geven". y „Door hem dood te schieten ?" „Zeker en ik zou denken, dat ik daar het volste recht toé'heb Evengoed, als ik dan het recht zal hebben, dan zijn plaats in te nemen en naar den vijand te gaan om te trachten mijn land te dienen''. Ditmaal was Jan het volmaakt met de plannen van Tolbach eens. De gedachte, als verdediger en redder van die honderden passagiers te kunnen optreden, daarna vermomd als een ander persoon in het vijandelijke land door te dringen en daar allerlei avonturen mede te maken, lokte hem zoo aan, dat hij buiten zichzelf van vreugde was. Hij kon zijn verrukking en verlangen niet verbergen. „Oh !" zeide hij, „nu begrijp ik alles en ik benijd u, mijnheer Tolbach, wat spijt het mij, dat ik niet met u mee kan gaan ik zou het ook zoo heerlijk vinden mij geheel aan mijn land te kunnen geven ! Maar ik kan niet eens soldaat worden.... ik ben te jong.... ik word woedend als ik er aan denk !" De geleerde had aandachtig naar deze nobele woorden van den jongen geluisterd en na een oogenbhk nagedacht te hebben, zeide hij : „Duister eens Jan, ik zal je een voorstel doen. Als je werkelijk je zinnen erop gezet hebt met mij de zeer groote gevaren, waaraan ik mijzelf ga blootstellen, te deelen, wanneer je vaderlandsliefde zoo sterk is, zou ik je misschien mee kunnen nemen". Op deze woorden bleef Jan staan, ten prooi aan de heftigste ontroering. „Meent u dat, " vroeg hij met een bevende stem. „Wilt u zoo goed zijn.... wilt u mij meenemen naar Duitschland?" „Ja", zeide Tolbach, „en ik wil graag nog meer doen. Ik heb je sedert onze kennismaking nauwlettend gadegeslagen, ik ken je hoedanigheden en ik geloof, dat je mij zelfs bij mijn onderneming van veel nut zal kunnen zijn. Als wij slagen heb ik èr niets op tegen mijn roem met jou te deelen...." „En als wij niet slagen", ging Jan opgewekt voort, „welnu dan zullen wij het met ons leven moeten betalen". Te sterven voor zijn vaderland is in elk geval een schitterende daad". De geleerde knikte goedkeurend met het hoofd. „Dat is goed gesproken", zeide hij. „Dus je bent vast besloten. Denk er nog eens goed over na.:.. je hebt een moeder jongen, vergeet haar niet!" Deze herinnering aan zijn moeder deed de jongen even wijfelen, maar zijn strijdlust, zijn vurige vaderlandsliefde waren sterker dan de genegenheid voor zijn moeder en hij antwoordde: „Het zal voor mijn moeder niet prettig zijn, maar toch zal zij gelukkig en trotsch op mij zijn als wij slagen !" „Ik wil je op geen enkele manier beïnvloeden ; je bent nog een kind, maar wij leven in een tijd, waarin kinderen evengoed kunnen redeneeren als groote menschen. Denk er goed over na en beshs voor jezelf. Morgen is er nog tijd genoeg, ik Wacht morgenavond je antwoord". Maar de jongen was vast besloten en hernam dan ook dadelijk : „Het is onnoodig te wachten, ik kan u nu dadelijk mijn antwoord geven, als ik niet met u meega, zal ik rust noch duur hebben. Ik voel, dat ik niet meer in staat ben, na zoo gehoopt te hebben op een dergelijke, schitterende roemrijke onderneming, mijn eentonig leven van gewoon slecht betaald werkman in een neutraal land verder te leven. „Mijn land is in oorlog, alle Franschen, een paar jaar ouder dan ik , staan aan het front en wagen moedig hun leven. Welnu, ik wil ook het mijne geven, als het zoo uit komt. Ik ben weliswaar pas vijftien jaar, maar de omstandigheden, waarin ik ben opgegroeid hebben mij de kracht en de ervaring van een jongen van twintig, gegeven. „Het zou mij ondraaglijk zijn langer hier in ballingschap te leven. - „Ja, mijnheer Tolbach ik ben vast besloten ; neem mij mee !" „Het zei zoo", zeide de geleerde, hem krachtig de hand drukkende, „ik moet je bekennen, dat ik het prettig vind, je dit besluit genomen hebt, want ik heb voor deze gewaagde onderneming hulp noodig. „Ik zou geen beteren en aangenamer steun kunnen vinden. Zelfs je jeugdigen leeftijd is een voordeel, want dit zal een verblijf in Duitschland gemakkelijker maken. Elzasser zijnde, ken je de taal onzer vijanden evengoed als ik. Ik weet dus niemand, die mij met mijn reusachtige plannen beter zou kunnen helpen". „Dus", besloot de jongen, „dat is afgesproken ; ik ga met U mee.... mag ik het mijn moeder vertehen, ik heb toch geld voor den overtocht noodig ?" „Wees voorzichtig", zeide de geleerde, „niemand, hoorje mij, niemand zelfs je moeder, mag iets van ons geheim weten". „Als het moet", zeide Jan, „zal ik u mijn woord geven, dat ik aan geen levend wezen een woord daarvan zal vertellen". , Tolbach knikte voldaan met zijn verbonden hoofd en hernam : „Wat je reis betreft, daarmede zal ik mij belasten en ik doe dit des te liever, daar ik gedaan zal zien te krijgen, dat de kapitein je als hulp-marconist in dienst neemt. In 'deze betrekkingzaljemij onderwegvan zeergrootnutkunnenzijn". „Prachtig", antwoordde Jan, „maar bent u er zeker van, dat de kapitein mij zal aannemen ï" „Ja," hernam Tolbach, „de kapitein'der Frisia, de heer van der Poot, is een goede vriend van mij. Hij heeft zeer veel verpHchtingen tegenover mij, omdat ik eens in de gelegenheid ben geweest hem een dienst te bewijzen. „Ik zal je een briefje voor hem geven en ik twijfel er niet aan of hij zal je als hulp-marconist aannemen". De jongen had wel willen dansen van pleizier, maar met een zelfbeheersching, welke men van een jongen van zijn leeftijd niet zou hebben verwacht, hield hij zich in en zeide : „Oh ! geeft u mij, als het u bheft, dat briefje voor den kapitein, ik zal het direct morgen bij hem brengen ?" De geleerde haalde zijn opschrijfboekje en potlood uit zijn zak en begon opgetogen den ge vraagden brief te schrijven. „Weet je, dat de Frisia in den grond,geboord zal worden ? Ik moet je daarop nogmaals vóór je aanmonstering wijzen". De jongen haalde de schouders op. Wm „Ik weet dit immers al", zeide hij. „U heeft het mij reeds gezegd. De Frisia moet in den grond geboord worden, nadat een vuurpijl door von Gloecken is afgeschoten! Maar ik weet ook, dat door den militairen attaché te dooden, u hem beletten zult dit sein te geven". De geleerde keek den jongen ernstig aan. „Dat is mijn bedoeling, maar het kan mij niet gelukken". „Bij U slaagt alles", riep de jongen uit met zulk een overtuiging, dat Tolbach er trotsch op was. „Goed", zeide hij, „ik zal mijn best doen een dergelijk vertrouwen waardig te zijn. In elk geval kan je op mij tot in den dood rekenen". „En u op mij ook", voegde Jan er aan toe. „Dan zullen wij ook slagen, mijn jongen, hier is de brief voor van der Poot". Dit zeggende overhandigde de geleerde Jan een enveloppe die hij in zijn zak stak, waarop hij vroolijk zeide : Dank u wel, mijnheer Tolbach.... morgen zal ik dien brief aan den kapitein gaan brengen en Woensdag zal ik aan boord zijn, gereed om het onbekende en den roem tegemoet te gaan". . Het zal niet mijn schuld zijn, wanneer wi] dien met bereiken", vervolgde de geleerde met zulk een ontroering, dat de jongen eenigszins verbaasd hierover was. Terwijl deze belangrijke dingen, die een geheelen ommekeer in het leven van Jan zouden brengen, besproken werden, waren zij op het plein de Majo aangekomen. Hier zeide de geleerde tot den jongen : -t^lh Ik rtioet je nu verlaten, want op het oogenbhk behoor ik'niet tot die menschen, die zich op klaarlichten dag m de bewoonde buurten kunnen bewegen. Nog enkele dagen ben ik met het oog op mijn dubbele persoonlijkheid^ verplicht alle mogehjke geheimzinnigheid en stilzwijgendheid te betrachten. ! ., ,... 1 Ik moet mij verborgen houden om onbescheiden blikken te vermijden dus Jan, ik wensen je goeden avond en laten wij zeggen tot weerziens". . Ik zal u zoo gauw mogelijk het antwoord van den kapitein brengen", zeide Jan de hand van zijn vriend drukkend. Deze verdween in een van de op de haven uitloopende straatjes. Alleen gebleven liep de jongen m gedachten verzonken eenigen tijd door. Eindelijk dus", zeide hij, „is het oogenbhk gekomen, waar ik weken lang op gehoopt heb, Ik kan nu tenminste dit land, dat zoover afligt van het oorlogsterrein verlaten om een heerlijk, avontuurlijk en gevaarlijk leven tegemoet te gaan. Ik zal voor mijn land kunnen gaan vechten. "Oh ! wat zal dat heerlijk zijn", riep Jan luid uit, „wat ben ik toch een, geluksvogel.... maar, wat moet ik met moeder beginnen ?" HOOFDSTUK IX. De kapitein van der Poot. De kapitein van der Poot was een vroolijk, opgewekt mensch. Men had hem voor den oorlog bij de vertrekdagen op het dek van de Frisia bij den valreep moeten zien staan. Gekleed in zijn mooi zwart met goud afgezet uniform, zijn witte1 pet op zijn groot rossig hoofd, was hij het toonbeeld van levenlust. Hij was onuitputtelijk in beleefdheden tegenover zijn passagiers, , die meestal uitgeleide gedaan werden door een menigte van vrienden. Vrienden, voor wie een dergelijk vertrek altijd een dankbare afleiding vormde en die dus 'nooit ontbraken. Deze plichtplegingen waren den kaptein goed toevertrouwd. Die dagen behoorden tot de aangenaamste van zijn leven. Hij zag gaarne dien stroom van rijke eerste klasse passagiers. IP^P Hij hoorde gaarne den helderen klank van tegen elkander stootende champagneglazen op het Oogenbhk van afscheid nemen in de prachtige eetzaal van het schip. Doordat hij gewoon was een wit vest te dragen, liep zijn kleine maar breede gestalte nog meer in het oog en leek het alsof hij overal tegelijk was. Nu eens zag men hem bij den valreep, waar hij den nieuw aangekomenen verwelkomde, dan weer was hij in de luxe hutten, waarheen hij persoonlijk voorname passagiers begeleidde en onderwijl wist hij altijd tijd te vinden zich bij de goed voorziene en smaakvol gedekte tafel te goed te doen aan een paar sandwiches, een koekje of een glas champagne te nuttigen. De goede man was het voorbeeld van wat men zou kunnen noemen een kapitein-höteher. Ben type, dat de Duitschers in de mode gebracht hadden op hun reusachtige pakketbooten en dat de Hollanders, goede kooplui als zij 'zijn, zich gehaast hadden vna te bootsen. Dank zij de voorkomende wijze, waarop de kapitein van de Frisia met zijn passagiers wist om te gaan, en zijn talrijke «relaties, gingen de zaken der maatschappij uitstekend. Er was een ware toevloed van eerste klasse passagiers en van der Poot, stralend van vreugde over dezen voorspoed, deed zich in de twintig dagen van den overtocht te goed aan de uitgebreide maaltijden of hij onderhield zich op de brug opgewekt met de mooie vrouwelijke passagiers. Helaas, de Europeesche oorlog was dit gelukkig bestaan wreed kómen verstoren. Voorbij waren de vroolijke en opgewekte dagen van vertrek, de veelvuldige en weelderige maaltijden waren afgeschaft en ook de schoone vrouwelijke passagiers, bevallig uitgestrekt in hun lange dekstoelen, waren verdwenen. Sedert dien vervloekten oorlog was het varen voor den armen kapitein niet meer een genoegen, maar een zware verantwoordelijkheid. De zee, vroeger zoo rustig, waarop zijn schip zoo veihg was als een trein aan den wal, zooals hij placht te zeggen, was nu niet meer zoo veilig. Sinds de Duitsche oorlogschepen, volgens de rapporten, alle schepen, die zij ontmoetten, zelfs de neutrale, m den grond boorden, verkeerde men voortdurend in angst voor het een of ander onheil. De overtochten waren nu verre van aangenaam voor den armen van der Poot. De reizigers waren norsch, onrustig en weinig mededeelzaam. De meest hunner gingen met voor hun plezier mede, maar aanvaardden, slechts noode onder den drang van de een of andere gebiedende noodzakelijkheid, de reis. Alle denkbare voorzorgsmaatregelen moesten m acnt genomen worden, terwijl des nachts met gedoofde lichten en halve kracht gevaren werd. De plicht van den kapitein eischte, dat hij de brug geen oogenblik verliet, waar hij steeds met zijn kijker de verraderlijke groote zee afzocht, uitkijkende naar een geheimzinnigen'periscoop of naar den ver verwijderden rook van een oorlogschip. De arme kapitein werd mager van dit inspannend leven. „Verbeeldt u eens", zeide hij aan iedereen, „ik heb zelfs geen tijd meer om rustig te eten ; ik kan nauwelijks vijf' onbeduidende maaltijden per dag gebruiken !" Het was overigens de moeite waard te hooren, hoe den goede man den oorlog vervloekte. „Is het niet schandelijk," bromde hij, „de wereld op die manier onderste boven te gooien,en zooveel brave menschen, waaronder zeker verscheidene vroegere of toekomstige passagiers der Frisia zullen zijn, te vermoorden !" Deze morgen omstreeks elf uur liep van der Poot geheel ontmoedigd op het dek van zijn schip, gemeerd aan de kade van Darsena Norte. Men was bezig de lading in te nemen, ten einde binnen drie dagen het anker te kunnen hchten. Terwijl hij toezicht hield op de tremmers, die het ruim vulden met groote hoeveelheden kolen, noodig voor de reusachtige machines, snoof de kapitein met welbehagen de heerlijke geuren op, welke uit de keukens kwamen. Hij genoot van het vooruitzicht binnen een kwartier zich op zijn gemak te goed te kunnen doen aan een heerlijk uitgebreiden maaltijd. In de haven was er tenminste geen gevaar te vreezen en men kon, zoo niet even vroolijk als vroeger, dan toch op zijn gemak eten. Hij had juist voor vandaag een zijner hevelingsgerechten besteld, een op Argentijnsche wijze klaargemaakte patnjzenschotel. Dit kostbaar gerecht zou tegehjk met een van zijn andere hevehngskostjes opgediend worden. Een pracht maaltijd dus. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de vraag, of hij de patrijzen vóór den anderen schotel zou gebruiken of andersom, den braven kapitein heel wat hoofdbrekens kostte. Hij had nog geen oplossing hiervoor gevonden, toen, een matroos naar hem toekwam en hem mededeelde dat er iemand was om hem te spreken. „Iemand ? Wat voor iemand ?" vroeg hij met zijn zware stem Als het iemand voor zaken is, breng hem dan bij den éérsten officier, als het een bekende is, zeg hem dan, dat ik hem uitnoodig met mij aan tafel te gaan . Kapitein', hernam de matroos, „het is een jongen, die mij' niet zijn naam genoemd heeft, maar die een brief van Miinheer Tolbach voor u heeft". Van der Poot zwaaide met zijn kleine korte armpjes en "^Komt dat jongmensen van Tolbach ? Breng hem dan onmiddellijk hier". Daarna zeide hij tot zichzelf : m gr „Ik mag dien man, die mij. zulk een grooten dienst bewezen heeft niets weigeren". Vervolgens liep hij, zoo vlug zijn korte dikke beentjes hem dragen konden, zelf den persoon tegemoet, die zich uit naam van iemand, met wien hij blijkbaar zoo veel scheen op te hebben, aanmeldde. Toen hij echter Jan zag, want hij was het, die het waagde op deze wijze den kapitein te storen juist op het oogenblik, dat deze op het punt stond te gaan genieten van zijn heerlijken maaltijd, was de kapitein eenigszins teleurgesteld een zoo onbeduidend persoon voor zich te zien. Toch stond hij hem vriendelijk te woord : , Kom jij" vroeg hij, „uit naam van den geleerde t "ja kapitein", antwoordde den jongen den zeeman te gehiker tijd den brief van zijn vriend overhandigende. Deze nam het schrijven, zette een zwaar gouden lorgnet op zijn neus en begon te lezen. Daarna den jongen vriendelijk door zijn bril opnemende, vroeg hij hem : Zoo mijn jongen, je wilt dus blijkbaar aan boord van de Frisia komen om zoodoende Frankrijk te bereiken ? Ta kapitein, en indien, zooals Mijnheer Tolbach meende U mij op Uw schip zou kunnen gebruiken, zou ik dat heel prettig Vinden.... Ik zal mijn uiterste best doen om het werk dat u mij opdraagt, zoo goed mogelijk te verrichten Van der Poot scheen na te denken, maar zich plotseling herinnerende, dat het bijna tijd was voor zijn maaltijd, nam hij vlug een besluit: 'WSfc' » ia ui „Ik zou Tolbach niets kunnen weigeren , zeide mj, „hij heeft mij op een van zijn reizen het leven gered door mij te beletten den raad op te volgen van een dommen dokter aan boord, die bezig was mij te vermoorden. „Hij schijnt een alwetend mensch te zijn. Hij is even goed op de hoogte van de geneeskunde, als van de scheepvaart en hij heeft mij zoo uitstekend behandeld, dat ik er weer geheel bovenop gekomen ben. „Na verloop van acht dagen kon ik weer eten als voorheen, ja mijn jongen, geheel als vroeger en dat wil wat zeggen m aanmerking genomen, dat ik mijn eetlust geheel verloren had. Je begrijpt, dat men een dergelijken dienst niet hcht vergeet". Het spreekt vanzelf, dat Jan het volkomen met den kapitein eens was. Na deze verklaring gegeven te hebben, blies de kapitein op een zilveren fluitje. Onmiddellijk verscheen een matroos. „Vraag van Hamel bij mij te komen V' beval hij. Eenige oogenbhkken later kwam deze zich melden. „Van Hamel", zeide de kapitein, „heb je reeds een hulpmarconist gevonden ?" „Nog niet", antwoordde de officier, „maar ik zal vandaag nog eens in de stad gaan kijken". „Dat is niet meer noodig", hernam van der Poot, op Jan wijzende. „Daar is iemand, dien je waarschijnhjk zult kunnen gebruiken". De officier nam den jongen op. „Ben je op - de hoogte van draadlooze telegrafie i'ï vroeg hij Jan. „Neen", antwoordde deze verlegen, vmaar ik ben werkzaam op een electro-technische fabriek en ik heb ook eenige installaties aangelegd". De kapitein keek op zijn horloge. „Dat is meer dan voldoende", zeide hij, „voor een hulptelegrafist, de marconist zelf zal hem wel op de hoogte brengen.... neem den jongen maar, van Hamel". Daarna zich in de richting van de eetzaal verwijderende groette hij Jan met een vriendehjk handgebaar en riep hem toe : „Mijn complimenten aan Tolbach en zeg hem, dat mijn ethist nog altijd goed is, niettegenstaande al de ellende van dien beroerden oorlog". • De iongen bleef alleen achter met den officier. Deze scheen niet bijster ingenomen te zijn met hem en waarschijnlijk alleen om zijn chef te gehoorzamen verklaarde hij Jan, dat hij.hem in dienst zou nemen, echter op een voorwaarde, er zou geen loon uitgekeerd worden voordat de jongen voldoende op de hoogte was, van hetgeen hij d°De?Sen zeide, dat dit niet meer dan billijk was en dat hij bij voorbaat alle voorwaarden zou aannemen „Nu", hernam de officier, „dan kan je het contract teekenen, wanneer je wilt". -/j' « Z-... „Als u er geen bezwaar tegen heeft, dan zou ik dat wel dadelijk willen doen", hernam Jan. Ho l Ho '" zeide de officier, „met zoo haastig.... Je moet eerst met je vader of je moeder komen.. . Dit had Jan in het geheel met verwacht", zoodat hij niet goed wist, wat hij hierop moest zeggen. ^Mijn moeder ?" vroeg hij, „maar wat heeft die er mede teIWefndie moet het contract mede onderteekenen.... Zoölangjenietmeerderjarigbent.moetbijm^^ overeeSomstdooreenvanjeoudersonderteekendword^ Tan geheel uit het veld geslagen, wist met anders te ' antwoorden, dan dat hij morgen met zijn moeder terug zou komen. Hij groette den officier en verbet het schip. "Todra hij echter weer op den wal stond, begon. hij zich af te vragen, wat hij moest doen om uit deze moeilijkheid Zooals met Tolbach afgesproken, had de jongen geen woórdmet zijn moeder gewisseld, aangaande zijn plannen. Tm Argentinië te verlaten. Hij had zelf ook wel begrepen, , dat de arme vrouw zich sterk daar tegen zou verzet hebben. Hij was van plan geweest gewoon weg te gaan en alleen een brief voor haar achter te laten. Hierin zou hij haar uiteengezet hebben, dat hij niet langer weerstand had kunnen bieden aan zijn verlangen om op zijn manier voor zijn land te vechten. Hij zou haar dan tevens mededeelen, dat hij hoopte haar in den Elzas terug te vinden, dat dan waarschijnlijk weer bevrijd zou zijn van het Duitsche juk. Jan was nu echter ten einde raad. Zijn geheele plan was hiermede in duigen gevallen, want nu zou hij toch verplicht zijn de toestemming van zijn moeder te vragen. Hoe hij ook naar een middel zocht om die geschiedenis met het contract uit den weg te ruimen, het mocht hem niet gehikken. Hoe dichter hij bij huis kwam, hoe duidelijker1 het hem leek, haar de zaak uit te leggen. Eindelijk nam hij een besluit. Hij trad de huiskamer binnen, waar mevrouw Robin, zooals gewoonlijk bezig was de tafel te dekken. „Zoo, mijn jongen, ben je daar", zijde zij vroolijk, toen zij haar zoon zag binnenkomen.... „Het hjkt mij, alsof je vandaag vroeger bent dan anders ? Om geen argwaan te wekken begon Jan te vertellen, dat hij een karweitje in de stad had moeten doen, dat echter vlugger klaar was, dan hij gedacht had en daarom was hij nu zoo vroeg thuis. Maar, terwijl hij deze uitlegging gaf, voelde hij zich in het geheel met op zijn gemak. Uit den angstigen blik, van zijn moeder zag hij duidelijk, dat zij met het instinct eener moeder begreep, dat er iets niet in den haak was en hij haar niet de waarheid vertelde, Onder het eten was de stemming gedrukt. Zij spraken over koetjes en kalfjes, over de dagelijksche nieuwtjes, over kleine voorvallen op de fabriek, maar hun beider gedachten waren met geheel andere dingen vervuld. Eindelijk aan het dessert achtte de jongen het oogenbhk .gekomen om te spreken. „Moeder", zeide hij, „zooals U weet loop ik al eenigen tijd met het denkbeeld rond mijn betrekking op de fabriek , op te zeggen, wanneer ik een betere werkkring kan vinden". Mevrouw Robin, die reeds begonnen was de tafel af te nemen, werd plotseling een en al gehoor. Zij ging vlak tegenover den jongen zitten. Jan was erg zenuwachtig en om dit te verbergen roerde hij in zijn koffie en nam ontelbare lepeltjes suiker. „Oh, zeide zij bedaard, „dus je hebt een betere .betrekking gevonden ?" Ja" antwoordde Jan, „en wat het voornaamste is een veel aangenamere.... Het bevalt mij hier met en ik vind het heerhjk, dat men mij de betrekking van hulpmarconist aan boord van de Frisia heeft aangeboden . Zoo en wie heeft je die betrekking aangeboden ? "De kapitein zelf, een alleraardigste man', zeide Jan levendig, direct klaar om met veel ophef uit te wijden over van der Poot. . Maar Mevrouw Robin liet zich met zoo gemakkelijk afleiden en kalm terugkomende op haar vraag, zeide zij met haar zachte prettige stem : j . Mijn heve jongen, wat je mij daar vertelt, is een beetje onwaarschijnlijk. Je bent een te flinke jongen om zonder reden van een zoo groote maatschappij weg te gaan. Bovendien weet je, dat je toekomst daar verzekerd is en'je zult zulk een betrekking toch niet opgeven voor een dergelijken wisselvalhgen werkkring". Tan probeerde iets in het midden te brengen. Neen neen, neen, moeder", zeide hij, „de werkkring is 'zeer góed. Wanneer ik een paar reizen als hulp-marconist heb gemaakt, kan ik, indien ik den leeftijd heb, marconist worden en deze worden uitstekend betaald. Zijn moeder wilde hem niet tegenspreken. Oogenschijnliik scheen zij het met hem eens te zijn. . Het is mogelijk", zeide zij, „dat de positie later erg prettig voor je zal zijn. Je zult echter moeten toegeven, dat het op het oogenbhk met den oorlog, nu de zee zoo onveilig is, niet de tijd is voor jou om in een geheel ander vak over te gaan". |||É . . Jan trachtte zijn moeder te overtuigen, dat hij nu juist in dezen tijd gebruik moest maken van deze aanbieding, want daardoor zou hij het in de toekomst nog beter hebben. Mevrouw Robin het zich echter geen minuut van de wiis brengen door deze ietwat kinderlijke bewering. 4q het ook duidelijk blijken, dat zij zich niet gemakkelijk zou laten bepraten. „Kom", zeide zij, „je zult veel beter doen, mijn jongen, met mij openhartig te bekennen, dat je deze betrekking alleen zult aannemen om een voorwendsel te hebben Argentinië te verlaten, om dichter bij Frankrijk te komen". „En als dat nu eens zoo was ?" besloot Jan. Kunt u mij dit dan kwalijk nemen ? Zooals u weet, hebben wij deze kwestie reeds dikwijls besproken. U heeft zelf erkend, dat wanneer U toegaf aan uw eigen verlangen U ook naar Frankrijk terug zou gaan. Weet U nog wel, wat U mij beloofd heeft twee maanden geleden op den dag van het vertrek der gemobiliseerden ?" . „Ja zeker, ik herinner het mij best", zeide Mevrouw Robin. „Op den dag, dat Thann weer Fransch zou zijn geworden, zouden wij samen naar Frankrijk terugkeeren". „Aha !" riep Jan triomfantelijk uit, „nu is Thann Fransch geworden, zooalsUweet. U moet dus nu Uw woord gestand doen". Op deze woorden scheen het, alsof de arme vrouw niet precies wist, wat zij moest doen. Deze woorden toch drukten dezelfde gedachten uit, waarmede zij reeds verscheidene dagen rondhep. WMi) Wellicht verlangde zij nog meer dan haar zoon naar haar zoo geteisterd vaderland. Misschien had zij veel meer heimwee naar haar weder in Fransche handen zijnden geboortegrond. Het eenigste, wat haar echter weerhield toe te geven aan dit verlangen, was de toekomst van haar jongen. Zij hield niet van Buenos-Aires en sedert den oorlog voelde zij zich er nog minder thuis dan voorheen. Bovendien meende zij, dat zij verkeerd deed met nog langer daar te blijven, ver van haar strijdende en hjdende landgenooten. Tot groote verwondering van den jongen, zeide zijn moeder hem dan ook eensklaps : „Het zij zoo mijn kind ! Je hebt gelijk, ik ben inderdaad verplicht mijn belofte te houden, Je bent zoo flink geweest zelf een middel te vinden om naar Frankrijk te kunnen terugkeeren zonder dat het ons iets behoeft te kosten. „Er blijft mij dus niets anders over dan met je mee te gaan aan boord der Frisia. Ben je nu tevreden ? Binnen een maand zullen wij weer in onzen heerlijken Elzas zijn". De jongen kon zijn ooren haast niet gelooven, toen hij bemerkte, dat hij zijn moeder zoo gemakkelijk had overgehaald. Haar omhelzende riep hij uit: „Of ik tevreden ben, moeder, nu dat zou ik meeneh \" Plotseling herinnerde hij zich het door Tolbach in de grot afgeluisterde telefoongesprek, waaraan hij aanvankelijk in zijn vreugd niet meer had gedacht. De Frisia zou in den grond geboord worden. Had hij wel het recht zijn moeder aan een dergelijke gevaarlijke reis bloot te stellen ? Spoedig stelde hij zich zelf gerust. „Ik ben er toch zelf ook bij", dacht hij, „en Tolbach heeft beloofd te zullen beletten het sein voor de beschieting te geven. Tolbach zal den waren kolonel worden en den geheelen toestand beheerschen". Weder gerustgesteld door deze gedachte kon Jan zich geheel aan zijn vreugde overgeven. Eindelijk zouden zijn lang gekoesterde wenschen vervuld worden. Eindehjk zouden zijn heerhjke droomen verwezenlijkt worden. Hij zou deel nemen aan het avontuurhjk leven, dat zich in Duitschland zou afspelen. \ HOOFDSTUK X. S. O. s. Vijf dagen geleden had de Frisia de naven van BuenosAires verlaten. Aan boord bevonden zich op verschillende plaatsen de voornaamste helden van ons verhaal. Wij vinden er in de eerste plaats onzen vriend Jan in zijn betrekking van hulp-marconist. De hut, ingericht als station voor draadlooze telegrafie, diende hem als logies. Deze stond op het voorste gedeelte der hoogste verdieping van het dek. De luxe hut daarachter was ingericht voor den prins von Gloecken. Gelukkig voor Tolbach reisde de kolonel alleen, aangezien zijn adjudant den dag voor de inscheping ziek geworden was. Onder een groote menigte derde klasse passagiers vinden wij eindehjk Mevrouw Robin en Tolbach. De laatste had nog altijd zijn gezicht in zwachtels gewikkeld en deed hij het voorkomen alsof hij zich bij het verrichten van scheikundige proeven ernstig had verbrand. De meeste passagiers waren in het geheel niet op hun gemak, toen zij aan boord kwamen. Ze waren bang, dat er onderweg iets zou gebeuren. Zij wisten, 'dat men bij het reizen in dezen tijd op alles voorbereid moest zijn, zoodat zij vreesden, dat de Frisia door het een of ander Duitsch oorlogschip aangehouden of misschien in den grond geboord zou worden. Toen echter de eerste vijf dagen heel gewoon verliepen, begon men zich langzamerhand wat geruster te gevoelen. Bovendien droeg het aanboord zijn van den prms von Gloecken, wiens positie gauw genoeg bekend was geworden, er toe bij hen rustiger te stemmen. Het schip zal niet aangevallen worden", zeiden zij tot elkander want de Duitsche mihtaire attaché is aan boord. •Dit zal wel aan de oorlogschepen geseind zijn en zij zullen ons wel met rust laten". . Zoo dacht ook de kapitein. De brave van der Poot had, na zijn onderhoud met zijn voornamen passagier, dien hij natuurlijk zelf naar zijn hut had geleid, bijna zijn vroohjkheid van vóór den oorlog teruggekregen. Hij begon de maaltijden weer langer te rekken en trachtte den tijd aan tafel zoo nuttig mogelijk te besteden. De eenigste voorzorgsmaatregel, welke m acht genomen werd was 's nachts met halve kracht te stoomen terwijl dan overdag de verloren schade werd ingehaald Tan werd geheel in beslag genomen door zijn werkzaamheden als marconist. Hij kon ternauwernood een of twee uur per dag vinden om zijn moeder te gaan opzoeken. Deze had een bescheiden derde klasse hut, eigenlijk meer een slaapzaal, die zij met een twintigtal vrouwen moest deelen. Als hij haar opzocht, wilde hij nooit met haar m de hut bhjven. , l , .. Gewoonlijk nam hij haar naar het dek mede, waar zij zich betrekkelijk afgezonderd, gezellig, zonder onbescheiden blikken, dan met elkaar konden onderhouden. Bij zijn dagelijksche bezoeken aan, de derde klasse ontmoette Jan steeds Tolbach, met wien hij terloops eenige ' woorden sprak. De geleerde leefde aan boord net als aan den wal, op zijn eigenaardige kluizenaarsmanier. „Alles gaat goed", zeide de geheimzinnige man gewoonlijk. , . „Ja, best", antwoordde de jongen dan. ',Heb je nog geen bericht opgevangen ?" "Neen, Mijnheer Tolbach". „Over een paar dagen zal het gebeuren, wij naderen meer en'meer den 34sten lengtegraad." Op zijn beurt vroeg Jan angstig : „Mijnheer Tolbach, U bent er toch zeker van, dat von Gloecken geen tijd zal hebben den vuurpijl op te laten l". „Ja zeker", antwoordde de man, „ik zal op. den loer liggen en kalm mijn tijd afwachten. Je behoeft je niet beangst te maken, ik kan elk oogenblik, wanneer ik zulks wensch in zijn hut doordringen". De kleine marconist herademde : „Oh !" zeide hij, „ik vraag u dit, omdat ik bang ben. Niet voor mijzelf," voegde hij er aan toe, „maar voor mijn arme moeder, die met mij aan boord wilde komen.... U kunt mij dus de verzekering geven, dat zij geen gevaar loopt ?" „Zeer zeker", antwoordde Tolbach, lakoniek. t Op een goeden dag echter was de geleerde iets mededeelzamer. Hij, nam den jongen mede naar een afgelegen plek van het dek en zeide hem : „Jan, het beslissende oogenblik nadert. Je moet voorbereid zijn op alles. Ik ben klaar, maar jij nog niet". „Waarom ben ik niet klaar ?" vroeg de jongen verwonderd. ?M#4 „Dat zal ik je zeggen", hernam Tolbach. „Ik ben nu zoover, dat ik mij gemakkelijk voor een Duitscher zal kunnen uitgeven, maar jij hebt nog geen Duitsche vermomming en wij loopen gevaar daardoor van elkaar af te raken". De jongen begon te lachen. „U bent toch niet van plan op mij ook de menschelijke enting toe te passen ?" vroeg hij. „Neen, dat is niet noodig", hernam de geleerde, terwijl hij een klein boekje uit zijn zak haalde. Zulk een verandering behoef jij niet te ondergaan, omdat ik mij in Buenos-Aires alles verschaft heb, wat jij noodig hebt om voor een Duitscher te kunnen doorgaan". Dit zeggende , overhandigde hij Jan, een militair zakboekje, uitgeschreven op naam van een Duitsch matroos „Otto Becker", stamboek no. 1246, behoorende tot de equipage van de F.H. 39. Te gelijkér tijd deed hij om den pols van den jongen een armband, waarop dezelfde naam en-hetzelfde nummer waren gegraveerd. „Bewaar die dingen zorgvuldig", zeide hij, zij zullen je van dienst zijn, wanneer wij den Duitschen kruiser ontmoeten". ?f>p-i „Wat moet ik er mee doen ?" „Wanneer ik Mijnheer von Gloecken ben geworden, zal ik vragen naar mijn ordonnans Otto Becker". „Oh ! nu begrijp ik het", zeide Jan „Maar vergeet U niet, dat ik dien matroos niet zoo ken, als U Uwen von Gloecken Ik heb hem niet van buiten geleerd " „Dat is ook niet noodig, het is voldoende voor je te weten dat je Duitscher bent en matroos was te Buenos-Aires aan boord van den torpedojager F. H. 39, afkomstig van Hamburg". De jongen haalde zijn schouders op en scheen weinig waarde te hechten aan deze nieuwe gril van den geleerde. „Afgesproken", zeide hij, het boekje in zijn zak stekende, terwijl hij .den identiteitsarmband om zijn pols bekeek, wanneer U von Gloecken bent, zal ik de matroos Otto Becker zijn". Na dit gesprek keerde Jan naar zijn werk terug. Hij zette zich voor zijn toestel en maakte zich gereed alle teekens welke hem van over de zee zouden kunnen bereiken, nauwkeurig op te vangen. Dit was in dezen oorlogstijd een buitengewoon interessant werk. In den'tijd, waarin ons verhaal speelt, waren de Duitschers nog niet begonnen met hun duikbootenoorlóg. Zij traden nog openlijk op. Onder deze omstandigheden was de draadlooze telegrafie het eenige verdedigingsmiddel voor een schip, dat zich op den Oceaan bevond. Met behulp hiervan trachtte men berichten op te vangen, welke kruisers met andere schepen of met den wal wisselden. Ieder schip bleef dus zooveel mogelijk in draadlooze verbindingen met de kusten, vanwaar het zijn instructies van de Engelsche Admirahteit ontving. Engeland beheerschte nog altijd de zee. Zij beschermde met haar talrijke hchte strijdkrachten de schepen der Gealheerden, zoowel als die der neutralen. ■ Onze lezers zullen dus onmiddellijk begrijpen, hoe belangrijk de aan Jan opgedragen arbeid was. Zelf ook door- drongen van de belangrijkheid van zijn taak, zat hij geheele dagen voor zijn toestel, om zog goed mogelijk van de werking daarvan op de hoogte te komen. De buitengewone inspanning vermoeide hem zoodanig, dat hij bij zijn aflossing doodvermoeid op zijn bed neerviel en doorsliep, totdat men hem weer kwam wekken. Naarmate men het vastgestelde punt op den Oceaan naderde, werd Jan hoe langer hoe zenuwachtiger. In een van zijn vrije uren was hij naar de kaartkamer geslopen en had hij den officier gevraagd hem op de kaart het kruispunt ' op den 34sten lengtegraad aan te wijzen. De gemiddelde snelheid, waarmede het schip hep, in aanmerking genomen, zou dit punt volgens de berekening van den jongen dien zelfden avond tegen vier of vijf uur bereikt worden. Jan haastte zich dit bericht aan Tolbach over te brengen. Deze lag kalm op het dek te midden der landverhuizers te rusten en gaf geen enkel teeken van ontroering, toen de jongen hem deze mededeeling deed. Hij zeide hem eenvoudig: „Ik ben klaar Waarschuw mij alleen, wanneer de kruiser zijn tegenwoordigheid draadloos bekend maakt". Jan, gerustgesteld door deze bedaardheid, keerde naar zijn post terug. Nauwelijks was hij echter voor het toestel gezeten en had hij dit in werking gesteld om het hemelruim tekunnenafzoekenof hij werd door een beweging daarvan opmerkzaam gemaakt, dat er ether-trillingen in de lucht waren. Onmiddellijk greep hij potlood en papier om de teekens welke hem bereikten, neer te schrijven. Bij de eerste seinen reeds kon de kleine Elzasser vaststellen, dat het een Duitsch bericht was, dat hij opving. Maar ondanks zijn grondige kennis van deze taal kon hij de beteekenis van deze onsamenhangende boodschap met begrijpen. „Donau Vier, darf zuruck gehen; Wilhelm Grose". Voor dat hij den kapitein dit bericht overbracht, nam hij er een afschrift van. Daarna verliet hij eenige oogenblikkèn zijn post en ging de geleerde op de hoogte brengen van hetgeen gebeurd was. Deze las het' telegram en zeide bedaard : „Geheimtaal maar de sleutel ervan is gemakkelijk te vinden". • „Wat", zeide Jan opgetoogen, „U kunt het ontcijferen? . ".Binnen twee uur zullen wij door een kruiser van 25000 ton, de Kaiser Wilhelm der Grosse aangevallen worden". Het kwam niet bij den jongen op den geleerde te vragen hem uit te leggen, hoe hij er achter gekomen was, dat het bericht zoo gelezen moest worden. Hij dacht alleen aan het dreigende gevaar. j . Twee uur ! binnen twee uur zouden zij door de Duitsche kanonen beschoten wroden ! Zou dat werkelijk gebeuren ? De Frisia was toch een neutraal schip en volgens het internationaal recht mochten zij niet zonder waarschuwing daarop schieten. Zij zouden inzage mogen nemen der scheepspapieren en de lading kon onderzocht worden, meer konden zij echter niet doen. Na dit onderzoek zou men toestemming moeten geven om verder te stoomen. ê Jan had een dergelijk geval reeds verscheidene malen met Tolbach en ook met den chef telegrafist besproken en wist dus precies hoe ver de Duitschers gaan mochten. Toch was hij met het oog op zijn moeder alles behalve gerust. Hij had een voorgevoel van een naderend onheil. Naar zijn post terugkeerende ging hij voorbij den brug en naar den dikken van der Poot kijkende, zag hij deze met een rood opgewonden gezicht met een kijker den horizon afzoeken', terwijl hij zijn officieren op iets wees. Jan, die zeer goed van gezicht was, meende een zwakke rookwolk te zien, die zich flauwtjes in de verte tegen het blauw van den horizon afteekende. Hij had echter geen tijd meer aandacht daaraan te schenken, want hij werd geroepen. „Zeg eens", riep zijn chef, „wil je wel eens maken, dat je'op je post komt, kleine Franschman". Hij haastte zich aan dit bevel te gehoorzamen. Dadelijk toen hij de hut, ingericht voor de draadlooze telegrafie, binnentrad, werd hij met werk overstelpt. Hij moest in de eerste plaats beginnen met de meest gevoeligste draden in te schakelen op het reserve-toestel, daar zich hierop draden beyonden, bijlange niet sterk genoeg alle trillingen op te vangen. Dit was een vrij ingewikkeld werkje, zoodat het bijna een uur in beslag nam. Toen hij" naar het toestel ging, dat door zijn chef bediend werd, om hem mede te deelen, dat hij met zijn arbeid gereed was, vond hij dezen bleek en ontdaan en zeide hij Jan : „Een Duitsche kruiser komt naar ons toe en maakt zich gereed ons den weg te versperren Een der kuststations heeft ons gewaarschuwd". £ »Zoo", zeide de jongen kalm. „Dit bericht schijnt je niet te verrassen". De jongen knikte bevestigend. „Ik verwachtte zoo iets, want zooeven, meende ik aan stuurboord zijde een rookwolk gezien te hebben". „Welnu vriendje, het is zoo", besloot de man, „en er blijft ons niets anders over dan af te wachten en te zien hoe de zaak verder verloopt. Gelukkig hebben wij den .prins' von Gloecken aan boord, maar zonder dat !" Nauwelijks had hij deze woorden gesproken of een roode vuurpijl die van het schip scheen te komen, vloog de lucht in. Niettegenstaande het klaarlichte dag was, kon met dit duidelijk waarnemen. „Wat beteekent dat ?" vroeg de telegrafist. Hij wilde zich verwijderen om een officier, die hardloopende voorbijging, hierover te ondervragen, toen plotseling een kanonschot weerklonk. Een granaat vloog fluitend over het schip en viel nauwelijks een 100 Meter verder in zee neer. „Wat hebben wij nu !" riep de telegrafist verschrikt uit. „Schieten ze toch op ons ?" Als antwoord op deze vraag weerklonken vijf, zes schoten bijna tegehjk en opnieuw floten de granaten over het schip. De schoten waren ditmaal beter gericht, want één daarvan trof het voorschip en sloeg den boegspriet stuk terwijl een ander het midscheeps recht in de machinekamer trof. De Frisia trilde en kraakte maar toch kon zij haar weg nog vervolgen. De grootste verwarring heerschte op het zoo hevig be- schoten en onverwacht aangevallen schip. Jan was van plan geweest zijn post te verlaten om te gaan zien, wat er gebeurde. Doch zijn chef ging voor de deur staan en belette hem dit, terwijl hij uitriep : „Neen, mijn jongen, geen stap verder, wij zijn in gevaar en' hebben dus niet het recht onze toestellen te verlaten, dat zou desertie zijn. Onze plicht gebiedt ons hier te sterven. Bovendien zal men ons spoedig noodig hebben". Nauwelijks had de telegrafist Jan zoo onverbiddelijk op zijn phcht gewezen of de deur werd opengegooid en een officier stormde binnen, uitroepende : „Onmiddellijk ! het noodsein en geen oogenbhk langer wachten, wij zinken !" Zonder verdere uitlegging, rende hij daarna weg. De telegrafist begon onmiddellijk de drie over de geheele wereld bekende letters S.O.S. door het hemelruim te seinen. Iedereen, die deze drie onheilspellende letters opvangt, weet dat er ergens op de onmetelijke zee menschelijke wezens in gevaar verkeeren. Men weet, dat op hetzelfde oogenbhk zij, van wie deze noodkreet komt, strijden voor het behouden van hun leven en reikhalzend uitzien naar hulp. *fm < Dangzamerhand voelde Jan, dat het schip sterk naar achteren overhelde. Papieren, inktkokers, gereedschappen, alles wat op tafel lag, werd op den grond gesmeten en men hoorde den stoom uit de machines ontsnappen. Hij kon het niet langer uithouden en zich tot zijn chef wendende, smeekte hij dezen : • „Mijnheer, ik weet, dat het mijn phcht is hier te blijven, totdat het schip in de diepte verdwijnt " Natuurlijk", antwoordde de telegrafist,- „zoodra ik kom te vallen, zal jij mijn plaats op dezen stoel innemen en zal jij op jouw beurt het noodsein geven". De jongen haalde de schouders op en zeide : „Dat ik sterven moet, vind ik niet zoo erg. Ik zou het zelfs prettig vinden om op mijn post, zittende voor mijn toestel den dood tegemoet te gaan, maar ik zou eerst willen weten of mijn moeder gered wordt". „Ja, dat is waar", zeide de chef, „je moeder is onder de passagiers.... Men zal nu wel bezig zijn hen in de sloepen te laten". „Kunt U mij niet twee minuten geven," smeekte hij „om te gaan zien of zij werkelijk een plaats in de sloepen gekregen heeft.... Ik beloof U, dat ik dadelijk terug zal komen V „Goed, ga dan", zeide de marconist, „maar denk er aan, wanneer je niet terugkomt en je maakt misbruik yan mijn zwakheid, door te trachten jezelf te redden dan zal je een lafaard zijn". „Mijnheer", antwoordde Jan waardig, „TJ vergeet dat ik een Franschman ben". „Het is goed, ga dan maar", antwoordde de Hollander Zijn handen geklemd, om het apparaat, zette hij zijn eentonige regelmatige beweging voort, terwijl zijn lippen v werktuigelijk S.O.S., S.O.S. prevelden. P In«;wee sprongen ^og de jongen den trap naar het dek at. Hij kwam middenin den troep radeloóze landverhuizers terecht. Deze schenen blijkbaar nog veel aan het "leven gehecht te zijn, alhoewel het hun niets dan leed en verdriet gebracht had. Tevergeefs trachtten de officieren en matrozen eenige orde m de redding te brengen en deze menschen, waanzinnig van angst, te kalmeeren. Eén voor één werden de reddingssloepen losgemaakt en volgeladen, .voordat zij gestreken werden „Eerst de vrouwen en kinderen !".... schreeuwden de ! omcieren. Op dit bevel werd echter weinig acht geslagen. Gedreven door een dwazen drang naar zelfbehoud, sloegen de menscnen elkaar en verdrongen zich om elke sloep. De officieren moesten zelfs met hun revolvers dreigen om hen te dwingen hun beurt af te wachten. wxugen Terwijl deze tooneelen zich afspeelden, begon de boot hoe langer hoe meer achterover te hellen en werd het bijna onmogelijk zich op het dek staande te houden. Men moest zich aan alles, wat bereikbaar was, vastgrijpen Jan zocht zijn moeder te midden van die menigte van opgewonden mannen en vrouwen. Na éérst oplettend bij elke groep, die zicb om iedere sloep gevormd had, gekeken te hebben, of zij zich niet daarbij bevond, bedacht hij ten laatste, dat zij waarschijnlijk niet zonder hem het schip had willen verlaten en dus misschien tusschendeks gebleven zou zijn. Op handen en voeten kroop hij naar den trap, welke naar beneden leidde, maar juist op het oogenblik, dat hij dezen bereikt had, hoorde hij tot zijn grooten schrik een stem, waarin hij dadelijk die zijner moeder herkende. „Laat mij met rust", zeide. Mevrouw Robin, tot een officier, die haar met geweld wilde dwingen in een sloep te gaan „Daat mij toch mét rust!.. Ik ga niet van boord zonder mijn zoon !" De officier, omringd door velen, die gaatne in de sloepen wilden, moest deze vrouw, die in tegenstelling met de anderen "niet wilde, wel aan haa|»lot overlaten. «Maar ondanks al haar moeite om op het schip te bhjven werd Mevrouw Robin met de menigte, die zich om de sloepen verdrong, medegesleurd en was het haar onmogelijk weer^ achteruit te gaan. _ Tevergeefs schreeuwde zij, smeekte zij, maar welke moeite zij zich ook gaf te doen begrijpen, dat zij bereid was haar plaats aan een ander af te staan, het baatte haar niet. Haar kreten gingen verloren m het angstig gegil der menigte, in het gebrul der officieren en m het somber gefluit van den ontsnappenden stoom. „Strijk die sloep toch", riep een officier Zij is reeds veel te vol en zal omslaan." Jan woonde dit schouwspel van verre bij. Hij zag zijn moeder, door de menigte meesleepen en ondanks haar smeekbeden in de sloep, zwart van menschen terecht komen. De touwen werden gevierd en een oogenbhk later streek zij op de zee neer. Het was tijd ook, want de Frisia stond nu bijna rechtop. Het voorste gedeelte was zoo goed als geheel in de lucht en men hoorde op de boot voortdurend het rollen van alle mogehjke voorwerpen, die naar achteren gleden, terwijl de menschen ,zich slechts met de grootste moeite staande konden houden. Vastgeklemd aan de leuning van den trap der derde klasse volgde Jan angstig dit tooneel. Met voldoening had hij gezien, hoe zijn moeder, ondanks haarzelf, medegesleept was door de menigte en toen hij de sloep op de zee neer zag komen, meende hij, dat zij gered was. Zijn eenigste gedachte was nu haar een vaarwel te kunnen toeroepen, om dan naar zijn post terug te keeren zooals hij beloofd had. Teneinde dit te bereiken, klom hij op de verschansing. -Dat was echter niet gemakkelijk maar eindelijk was hij er en hoog stak hij boven iedereen uit. Hij hoopte nu door zijn moeder gezien te zuhen worden. Deze klimpartij had bijna een kwartier van den kostbaren tijd gekost, maar hij had nu tenminste een plaats van waar hij de zee kon overzien. Tot driemaal toé verloor h« zijn evenwicht en gleed hij achterwaarts, maar eindelijk gelukte het hem toch en kwam hii er bovenop. ? Zijn blik kon vrij de golven overzien en tot zijn geruststelling zag hij zijn moeder achter in een der sloepen zitten. Hij herkende haar aan den witten doek, welken zii om haar hals droeg. „Moeder ! Moeder \" riep hij, „goede reis en tot weerziens ! Deze kreten werden gehoord. Mevrouw Robin had haar zoon gezien en dadehjk, door een onweerstaanbare macht gedreven, slaagde zij er in, ondanks de tegenstribbehngen van degenen, die naast haar zaten, overeind te komen Zij zette haar voèt op den rand van de sloep en scheen door gebaren haar zoon te willen zeggen ■ „Wacht op mij, ik kom je halen !" maar op hetzelfde oogenbhk weerklonk een ontzettend geschreeuw uit honderd kelen tegelijk. De sloep was overbelast en stond op het punt te zinken. , y Was het de beweging van de moeder, die dit ongeluk veroorzaakte of zonk de sloep eenvoudig, omdat zij te zwaar beladen was ? Hoe het ook zij, Jan zag met ontzetting zijn móeder en haar metgezellen in de diepte verdwijnen. Nu kon hij zich niet langer bedwingen. Hij dacht noch aan zijn chef, die hem op zijn post wachtte, noch aan zijn phcht, noch aan zijn belofte, noch aan zijn eer,, die op het spel stond. Gebood zijn phcht hem niet zijn moeder, die verdronk, te redden ? Zonder zich een oogenblik te bedenken trok hu zijn jas en schoenen uit, kroop naar de plaats waar de touwen voor het strijken der sloepen gebruikt, hingen, greep deze en het zich, zonder te letten op de waarschuwingen der matrozen, daar langs naar beneden glijden. Het touw reikte echter maar tot ongeveer drie meter boven den zeespiegel. Deze kleine afstand beteekende voor Jan, die een goed zwemmer was, niets. Na de hoogte met het 'oog geschat te hebben, het hij zich, zonder aan iets te denken, vallen en kwam in zee terecht. Toen hij, na onder gedoken te zijn, weer boven kwam, begon hij te midden van de rond om hem zwemmende drenkehngén, zijn moeder te zoeken. Eindelijk ontdekte hij haar omringd' door met den dood worstelende passagiers. Het was weer haar witten halsdoek, die hem haar deed herkennen. Bijna geheel uitgeput door de ongewone vermoeienis en de hevige aandoening van deze reeks van angstige gebeurtenissen, wist Jan met inspanning van al zijn kracht bij haar te komen. Hij sloeg zijn arm om haar hoofd en zwom uit alle macht naar de sloep, die, hoewel omgeslagen, hem toch totfeteun zou kunnen dienen. Een tiental mannen, die hier reeds een plaats hadden weten te bemachtigen, trachtten haar drijvende te houden. Met een paar slagen bereikte Jan deze, met den arm, die vrij was, greep hij er naar en trachtte zijn moeder erop te brengen, maar plotseling kreeg hij een slag op het hoofd. Hij voelde een -schok en viel in zee terug. Een der mannen, die reeds op de sloep was, dacht, waanzinnig van angst slechts aan eigen lijfsbehoud. De man wist, dat zijn eenige kans op redding de sloep was en wanneer hij meerdere personen de gelegenheid gaf zich daaraan vast te klampen, zou deze weer opnieuw zinken. Dus greep hij den riem en het dezen met kracht op het ' hoofd van den jongen neerkomen. Jan bewusteloos geworden door dezen slag, het zijn moeder los en dreef met haar op de golven. Dangzaam begon de nacht te vallen over dit verschrikkelijk tooneel. Aan den horizon teekende zich de schim van de Kaïser Wilhelm der Grosse af, die zoo snel haar machtige machines dit toebeten op haar slachtoffers afkwam HOODFSTUK XI. De identiteits-armband. Toen Jan weer tot bewustzijn kwam, lag bij in een goed bed. Zijn hoofd deed hem pijn en met zijn hand daaraan voelende, bemerkte hij, dat het verbonden was. Waar was hij ? Hij wierp een vluchtigen blik om zich heen en zag andere bedden, waar omheen verplegers in witte jassen stonden. Het vertrek had, in plaats van ramen, patrijspoorten. Bhjkbaar bevond hij zich dus in een scheepshospitaal. De .Frisia" was vergaan. Aan boord daarvan kon hij dus niet zijn, dan moest het wel de „Kaiser Wilhelm der Grosse" zijn. . Zonder zich veel te bewegen, ten einde met de aandacht van de verplegers te trekken, trachtte de jongen zich te herinneren, wat er met hem voorgevallen was. Hij "beproef de zijn gedachten te verzamelen en zich rekenschap te geven, wat er gebeurd was, nadat hij dien slag op zijn hoofd gekregen had. Opeens herinnerde hij zich alles weer, maar tegelijkertijd kwam ook weer het Verdriet en zelfverwijt in hem op. Zijn moeder ! Waar was zijn moeder ? Was zij verdronken ; had hij haar nu voor altijd verloren? Hij wist, dat hij haar had moeten loslaten op het oogenblik, dat men hem bewusteloos sloeg. Hij was gered, maar zijn arme moeder was zeker door de golven verzwolgen met zooveel andere passagiers van de „Frisa". ' Oh ! wat had de jongen een spijt, dat hij zooveel ver- trouwen infde beloftenjen verklaringen van den gek had gesteld.H Wat was ( er terecht gekomen van Tolbach's mooie plannen ! Hij zou de plaats van von Gloecken ingenomen hebben, hij zou hem belet hebben den vuurpijl op te laten en in plaats van dat alles was de vuurpijl toch afgeschoten, de „Frisia" was 'in den grond geboord, de passagiers waren verdronken en zijn moeder was ook een der slachtoffers geworden. Het was zijn schuld, hij had zijn moeder niet aan boord van dat noodlottige schip moeten laten gaan. Hij had niet zoo geheel op Tolbach moeten vertrouwen. Hij had moeten begrijpen, dat deze niet in staat zou zijn de plannen der Duitschers te verijdelen. Hoe had hij aan al die bespottelijke verklaringen van den gek geloof kunnen hechten ? Waarom was hij ook zoo dom geweest om te gelooven aan die verandering van persoonlijkheden en aan al die andere krankzinnige dingen? Zijn moeder was het slachtoffer geworden van zijn onnadenkendheid en onnoozelheid. Terwijl al deze sombere gedachten door zijn brein dwarrelden, zag hij tweemaal een verpleger aan zijn bed komen; hij bleef echter stil hggen, voorwendende nog steeds buiten kennis te zijn. De verpleger schikte het verband om zijn hoofd en zeide in het Duitsch tot zijn kameraad : „De kleine matroos is nog niet bij kennis gekomen". „Nu", hernam de andere, „dat zal wel komen hij heeft in elk geval geboft, dat hij er heelhuids afgekomen is.De zee rondom de „Frisia"was bezaaid met hjken. Enkelen hebben zich echter nog in de sloepen kunnen redden". Hierop begon de andere te grijnslachen en zeide : „Ja, eenigen, maar niet veel Ik heb het schouwspel door het raampje van de apotheek gadegeslagen het was afschuwelijk Die ongelukkigen vermoordden elkander ; zij, die in de sloepen waren, maakten hun kameraden, die rondzwommen en trachtten bij hen in de overladen booten te komen, af met de riemen Oh! Franz, wat is die oorlog toch ontzettend!.... Ik zie nog dien ongelukki- gen in het water rondspartelenden gewonde, zijn hoofd was geheel bedekt door een verband, dat hij trachtte los te maken om beter te kunnen zien. Dit mocht hem echter niet gelukken en na de beide armen naar ons uitgestrekt te hebben, alsof hij ons te hulp wilde roepen, verdween hij in de golven". „Ik erken, dat die ongelukkige met zijn verbonden hoofd, wanhopig met den dood worstelende, een diepen indruk op mij gemaakt heeft. Ik wilde probeeren hem te redden, maar toen ik op dek was gekomen met de bedoeling hem een touw of iets anders toe te werpen, waar hij zich aan vast zou kunnen klampen, was er niets meer van hem te zien, hij was evenals de anderen in de diepte verdwenen". „Ja, het is inderdaad ontzettend", besloot de andere verpleger, „maar dat is de oorlog ; misschien komen wij morgen aan de beurt". Na deze samenspraak verwijderden de beide mannen zich. Jan, die dit gesprek oplettend gevolgd had, begon zijn gevolgtrekkingen daaruit te maken. Dus hij bevond zich aan boord van de „Kaiser Wilhelm" maar waarom spraken die menschen over hem als den matroos? Die man met het verbonden hoofd, was dat Tolbach niet ? Zeer waarschijnlijk wel, want hij was de eenige; die zijn hoofd in verband had gehad. Jan had ook gehoord, dat eenige passagiers zich in de sloepen hadden kunnen redden. Misschien bevond zijn moeder zich onder dezen. Hoe onwaarschijnlijk deze veronderstelling ook scheen, zij was voldoende hem eenige hoop te geven. Hierop besloot hij kenbaar te maken, dat hij weer tot bewustzijn gekomen was. Hij begon zich te bewegen en slaagde er in op den rand van zijn bed te gaan zitten. Zich omkeerende bemerkte hij boven zijn hoofd een kaart en las met verbazing het volgende : Otto Becker, stamboek No. 1246. F. H. 39. In het eerst begreep hij er niets van, maar plotseling herinnerde hij zich den identiteitsarmband en het zakboekje, dat Tolbach hem had gegeven. „Wel verduiveld !" dacht hij, „zij hebben mij gered, mijn zakken nagezocht en mij gehouden voor den matroos, , wiens papieren die gekke Tolbach mij heeft gegeven. Zoo komt het, dat ik op dit uur in zoo'n fijn bed op de „Kaiser Wilhelm lig". Jan was verplicht te erkennen, dat, wat hem althans betrof, de geleerde goede voorzorgsmaatregelen genomen had. Hij besloot voorzichtig te werk te gaan, alhoewel hij zich volstrekt niet ontveinsde, dat de omstandigheden moeilijk waren. De verplegers hadden bemerkt, dat de patiënt bijgekomen was en kwamen ghmlachend op het bed toeloopen. „Zoo, zoo", zeiden zij tot hem, „je bent dus weer opgeknapt ? Wij zijn bhj dit te zien". „Sinds hoe lang ben ik hier ?" vroeg de jongen. „Sedert gisterenavond zes uur". Daarna wilden zij, dat hij hun eenige bijzonderheden omtrent zijn avontuur zou mededeelen. Zij vroegen hoe hij van de „Frisia" was afgekomen en hoe hij te water geraakt was. Maar Jan, uit vrees zich te zullen verspreken, gaf voor hoofdpijn te hebben en zeide niets.* „Zeker, zeker, Otto, doe het maar kalmpjes aan", zeiden de verplegers.... „Je hebt gelijk, je mag je niet te veel vermoeien. Wil je misschien eerst wat eten ?" Otto, of beter gezegd Jan, nam met graagte dit aanbod aan, waarop men hem een uitstekend bereide soep met wat brood bracht. Met den grooten eetlust van iemand, die in 24 uur niets gegeten heeft, viel hij op den schotel aan en in minder dan geen tijd was' deze ledig. Daarna vroeg hij of hij zou mogen opstaan. De dienstdoende geneesheer werd geraadpleegd en kwam den jongen onderzoeken. „Geen koorts", zeide hij, „de wond aan het hoofd is een eenvoudige kneuzing, het is een flinke gezonde jongen; men kan hem hu alles laten doen, wat hij wil". De verplegers schenen een bijzondere genegenheid voor hun jeugdigen landgenoot te hebben en zoodra dus dé geneesheer zijn toestemming had gegeven, brachten zij hem een volledige uitrusting van een Duitsch matroos en zeiden hem : „Ziezoo, nu kan je wat gaan rondloopen, mijn jongen, maar denk er om tegen elf uur vodr de soep terug te komen." „Best", zeide Jan, die blij was de barak te kunnen verlaten om bet Duitsche schip, waar hij op zoo'n geheimzinnige wijze aan boord was gekomen te gaan bezichtigen. Hij Hep door het matrozenlogies, dat op dit uur verlaten was en ging den trap op haar.het dek. De „Kaiser Wilhelm der Grosse" was een prachtig schip. ■Vóór den oorlog deed het dienst als passagiersschip tusschen New-York en Hamburg. Bij de mobihsatie werd het bewapend en omgebouwd tot hulpkruiser. Gemakkelijk 22 knoopen per uur loopende, bewees het den Duitschers groote diensten. Het werd hoofdzakelijk gebruikt voor de jacht op Engelsche en Fransche schepen op de kusten van Zuid Amerika en Brazihë. Zooals wij reeds gezien hebben, deinsde men er somtijds niet van terug, met schending van alle zeerechten, neutrale onbewapende schepen, zooals de ongelukkige „Frisia", aan te vallen. Jan kon onmiddellijk vaststellen, dat het schip met volle 'snelheid stoomde, in welke richting kón hij echter niet zeggen. Met belangstelling sloeg hij het schouwspel gade, dat het dek van dit mooie schip opleverde. De' matrozen waren bezig te zwabberen en het schoongemaakte gedeelte werd met zand bestrooid. Anderen poetsten de kanonnen op, welke den vorigen dag zulk schitterend werk verricht hadden door een onbewapend schip verraderhjk in den grond te boren. Niemand scheen op den jongen te letten. Bemoedigd door de veiligheid, welke bhjkbaar zijn kleeding van Duitsch matroos hem verschafte, begon hij langzamerhand het dek op en neer te loopen, nieuwsgierig om zich heen kijkende naar wat er aan boord voorviel. Zijn aandacht viel op een groep officieren in uniform, gezeten in rieten stoelen rondom een tafel vol met glazen bier. Zij onderhielden zich luidruchtig met elkander en hun gesprekken waren even onderhoudend als opgewekt. Jan naderde dit groepje behoedzaam, zich zooveel mogelijk achter de masten verbergende en hij hoorde, dat men de gebeurtenissen van den vorigen dag besprak : den aanval op de „Frisia" en haar vergaan. Plotseling begon hij te beven. In het midden van den • kring officieren herkende hij den kolonel von Gloecken in uniform. „Verduiveld" !, zeide hij, „als hij mij ziet, ben ik verloren ! Hij kent mij, hij heeft mjj genoeg gezien in al die weken, dat ik bij hem in zijn-paleis gewerkt heb en hij zal wel gauw zeggen, dat ik niet Otto Becker ben maar Jan Robin. .... Wat moet ik nu doen Het beste zal zijn maar naar de ziekenbarak terug te gaan. De kolonel zal daar misschien wel niet komen en dan zit er niets anders op dan er te blijven, totdat wij aan land zijn". Na dit voorzichtig besluit genomen te hebben verborg hij zich zoo goed mogehjk achter een sloep, zoodat hij de officieren kon zien en hooren, zonder door hen te worden opgemerkt. Maar wat was dat; hij hoorde een gezaghebbende stem, die hij zeer goed kende, uitroepen : „Het valt niet te ontkennen, Kapitein, dat ondanks de voorzorgsmaatregelen, U mij bij de beschieting van de „Frisia" bijna had laten verdrinken". De aldus aangesproken officier scheen onthutst, en verlegen antwoordde hij von Gloecken: „Oh ! Prins, wat ik U verzoeken mag, herinner mij niet meer aan de zware verantwoordelijkheid, die ik op mij geladen zou hebben, wanneer door mijn bevelen een zoo kostbaar leven als het Uwe voor het vaderland verloren was gegaan. Er is slechts één verontschuldiging voor mij : de vuurpijl, die mij het sein moest geven voor den aanval, was opgelaten". De militaire attaché reikte den officierde hand en zeide: „U heeft gelijk, Commandant, ik heb zelf den vuurpijl opgelaten en U had dus niets anders te doen dan de U gegeven bevelen uit te voeren". De kapitein drukte eerbiedig de hand van zijn meerdere en hernam : „U kunt niet weten, hoe aangenaam het voor mij is dat te hooren. Uw Excellentie weet beter dan iemand anders, dat het de phcht van een zeeman is stipt de hem gegeven bevelen op te volgen. Ik heb den vuurpijl gezien en heb dus geschoten'. „En U heeft zeer goed gehandeld", besloot Herr von • Gloecken. „Het beste bewijs daarvan is, dat ik hier ben". De commandant vervolgde : „Zeker, en gelukkig heeft Uw Excellentie gezond en wel ons schip kunnen bereiken, waar alles voor Uw ontvangst in gereedheid was gebracht. Gelukkig hebben wij het goed en de katoen, dat aan boord van den HoUandschen bodem was, ook kunnen redden. Wij kunnen de voldoening smaken, te weten, dat de geheele lading op het oogenbhk aan boord van ons schitterend schip de „Kaiser Wilhelm" is en op weg naar Duitschland". Hierna stond de Duitsche militaire attaché op en al de officieren verhieven zich eveneens van hun zetels, zooals dat behoort, wanneer men in gezelschap is van een persoon hooger in rang. „Mijne heeren", zeide hij, eind goed, al goed, üeutschland über alles". „Deutschland über alles !" herhaalden de officieren. Daarna bracht Herr von Gloecken het militaire saluut, als bewijs, dat hij het onderhoud als geëindigd beschouwde en ging in de richting van zijn hut, gelegen op het achterste gedeelte van het promenadedek. Nauwelijks had hij tien pas gedaan of hij keerde zich om en een der officieren roepende, vroeg hij : Ja, dat zou ik bijna vergeten !.... Daat U mij eens weten, hoe het met den jongen gaat, die gisteren bij het treffen gered werd en die zich op het oogenbhk m de ziekenbarak hier aan boord bevindt. ... Ik zou hem gaarne willen ondervragen en weten hoe een matroos van den torpedojager F. H. 39 aan boord van de „Frisia" kwam . De commandant bracht een fluitje aan zijn mond en bhes daarop. Onmiddellijk kwam een matroos op hem toegesneld, % . Ga naar de ziekenbarak", zeide de kapitein, „en vraag hoe de matroos van de F. H. 39, die onze matrozen gisteren gêred hebben, het maakt." De nian verwijderde zich snel. Deze samenspraak, welke direct op hem sloeg, was Jan evenmin ontgaan als de voorgaande gesprekken! Een dér officieren in de richting van de ziekenbarak ziende gaan, dacht hij natuurlijk, dat deze de opdracht had gekregen hem namens den prins te gaan ondervragen. Om geen argwaan te wekken vond de jongen het beter, nu men zich zoo met hem bezig hield, niet afwezig te zijn en daarom snelde hij zoo vlug mogelijk de trap, welk naar de ziekenbarak leidde, af. Nauwelijks kwam hij daar binnen of de chef-geneesheer, op zijn dagelijksche ronde zijnde, bemerkte hem en zeide : „Zoo ben jij daar, Otto ? Ik zie met genoegen, dat je weer m orde bent; wees zoo goed en ga naar den prins die je wenscht te spreken '. „Welke prins", vroeg Jan, voorgevende heel verwonderd te zijn. Zonder zich eenige moeite te' geven deze vraag te beantwoorden, gelastte de geneesheer een verpleger den jongen matroos naar Zijn Excellentie te brengen. „Nu ben ik verloren \" dacht Jan. De jongen nam een onverschillige houding aan. „Nu, wat kan het mij ook eigenlijk schelen \" zeide hij, „als ze mij doodmaken, dan zal ik mijn arme moeder terugzien " Enkele minuten later bevond hij zich in het schitterend salon gelegen voor de hut, ingelicht voor Herr von Gloecken Bij zijn binnenkomen zat de militaire attaché voor zijn schrijftafel te schrijven ; hij hief niet eens het hoofd op doch volstond alleen met den man, die Jan. vergezelde' te zeggen : „Jij kunt wel gaan, ik heb jou niet noodig". De verpleger boog en vertrok. Alleen gebleven onder vier oogen met den militairen attaché voelde Jan al zijn moed hem ontzinken Hij twijfelde er met aan of zoodra deze hem aankeek, zou hij onmiddellijk in hem, ondanks zijn matrozenpak, den electncien van Buenos-Aires herkennen, den jongen, met wien hi] zoo dikwijls, toen deze aan zijn telefoon werkte' had gesproken. Maar Herr von Gloecken bleef doorschrijven, schijnbaar zonder te bemerken, dat er iemand met hem in het vertrek was. Jan sloeg den man, van wien op het oogenblik zijn lot afhing, oplettend gade. Hij gaf er zich rekenschap van, dat hij nu voor iemand stond, die aan boord van dit Duitsche schip heer en meester was. Hij.wist zeer goed, dat één woord van dezen man voldoende was over zijn leven te beslissen. Hij herkende dat leehjke gezicht, dien blauwachtigen neus, die litteekens, kortom het zoo eigenaardige gelaat, dat de gek in zijn onmogelijke en stoutmoedige plannen gedacht had te kunnen nabootsen. Oh ! met die schitterende voornemens, hadden zij het niet ver gebracht. Van al die mooie plannen, zoo nauwkeurig in het laboratorium te Barracas uitgewerkt, was niet veel terecht gekomen. Reeds bij het begin was Tolbach door het noodlot ten val gebracht en wie weet of hij op het oogenbhk niet ergens op den bodem van den Oceaan, duizenden meters beneden de zee-oppervlakte rustte. Maar, opgepast! Herr von Gloecken legt zijn schrijfwerk ter zijde. Hij draait zich op zijn stoel om, kijkt den jongen aan en spreekt hem in het Duitsch toe : „Zoo, mijn jongen kom je mij eens even uitleggen; hoe het mogehjk is, dat een matroos van mijn te BuenosAires gestationeérden torpedojager, zich aan boord der „Frisia" kon bevinden?" ■ ■ Jan kon door deze vraag niet meer uit het veld geslagen zijn, dan wanneer de prins hem botweg gezegd had &j „Ik weet wie je bent, je bent de kleine electricien." Hij was er zoo zeker van herkend te zullen worden, dat hij niet goed wist, wat te antwoorden en stamelde daarom eenige onsamenhangende woorden. De prins scheen daaraan echter geen aandacht te schenken, maar ging naar de deur van de hut, opende deze onverwachts en een matroos ziende, snauwde hij hem ruw af met de woorden : „Zeg eens, wat doe je daar ?" „Excellentie", antwoordde de matroos, „ik ben de verpleger, die den gewpnden scheepsjongen bij U gebtacht heeft en ik wacht hiet op hem". „Je hebt niet noodig op hem te wachten; hernam Herr von Gloecken nog luider.... Die jongen was op mijn torpedojager te Buenos-Aires. Hij blijft hier in mijn persoonlijken dienst Maak dus dat je wegkomt!" Zonder een woord te zeggen, salueerde de matroos, maakte rechtsomkeert en verwijderde zich. Na zorgvuldig de deur afgesloten te hebben, ging de prins vervolgens naar de raampjes, welke hij eveneens opende en sloot, zooals hij dat met de deur gedaan had. Achter deze zag hij niemand. Het dek was verlaten, want het gedeelte rondom de statiehut was verboden terrein. Na zorgvuldig deze voorzorgsmaatregelen genomen te hebben, kwam hij bij den jongen terug en zeide hem : „Zie zoo, ik ben er ! Wanneer ik als spion gefusilleerd word, dan zij het zoo ! In dat geval zal ik weten te sterven als een goed Franschman in het gezicht van al die Moffen. Maar ik zal eerst trachten hun te laten zien, waartoe een Franschman in staat is. HOOFDSTUK XII. Het werk van den gek. Jan Robin, bet is ons gelukt !" Op het hooren van deze in zuiver Fransch gesproken woorden in een stem, welke hij in het minst-niet had ver-( wacht, begon de jongen te beven. Hij keek om zich heen en meende te droomen, maar de stem vervolgde : , . Jan Robin, het is ons gelukt!.... Het eerste gedeelte van het programma, dat ik twee maanden geleden met je in het laboratorium te Buenos-Aires heb gemaakt, is ten uitvoer gebracht". Nu was er geen twijfel meer. De jonge Franschman sloeg den man, die hemtoesprak, met stijgen de verbazing gade. Maar hoe hij ook keek, hij kon onmogelijk m hem Tolbach terugvinden, zoo goed was deze er in geslaagd von Gloecken na te bootsen. En toch was het Tolbach, die voor hem stond. Het was zijn stem, die hij hoorde. Hij sprak hem in hun taal toe, en hem nader beschouwende zag hij achter den bril , van den Duitschen officier de zwarte oogen van den geleerde schitteren. Oogen, die hij onder alle omstandigheden zou herkennen, omdat hij vroeger te vergeefs getracht had zich aan hun geheimzinnige macht te Onttrekken. Bent U het werkelijk ?" vroeg hij met bevende stem. ",Nu en of ik het ben', antwoordde de geleerde glimlachend. ]ü' : . Dit lachen van dat vreemd toegetakelde gelaat hennnerde veel meer aan de ruwe vroolijkheid van den Duitscher, dan aan den sarcastischen glimlach van Tolbach Zelfs wanneer hij het wilde kon Tolbach niet meer zichzelf zijn Hij slaagde er echter m den twijfel van den jongen te overwinnen door hem te herinneren aan al de bijzonderheden van hun avontuur, waarvan zij te zamen de toebereidselen gemaakt hadden. „Je ziet dus", zeide hij lachend, „dat de stukjes van jouw huid waarmede je mij van dienst bent geweest, goed gebruikt zijn geworden. Zelfs jij hebt je vergist en kunt niet eens meer je vroegeren vriend herkennen". Jan begon iets meer op zijn gemak te geraken „Maar ik dacht mijnheer", zeide hij, „dat U ook verdronken was; men heeft onder de slachtoffers der , Frisia" een man met een verbonden hoofd opgemerkt en ik geloofde vast, dat U het was". De valsche von Gloecken antwoordde : „Dat bewijst je, mijn beste jongen; dat al mijn maatregelen goed genomen zijn geworden en dat de gek van -Baracas rekemng houdt met alle mogelijkheden". „Maar", vervolgde hij, „ik zal je uitvoerig ajles vertellen wat er gebeurd is sedert de „Kaiser Wilhelm" de jacht op de Frisia begon. Ik vind het noodig, dat je alles in bijzonderheden weet. Je moet volkomen op de hoogte zijn van de manier, waarop ik te werk ben gegaan en je zult moeten toegeven, dat die niet slecht is geweest, daar wij ons beiden op het oogenblik hier aan boord van dit Duitsche schip bevinden en doorgaan voor twee personen, wier identiteit men m het geheel niet in twijfel trekt." „Is dat goed werk geweest of niet, Jan Robin ?" Jan kon niet anders dan een teeken van instemming geven Hierop drukte Tolbach in het volle besef van zijn waardigheid op een electrisch knopje, dat op zijn schrijftafel was aangebracht, nam de huistelefoon op en vroeg met een gezaghebbende stem hem zijn lunch te brengen. Hij had nog te werken en zou in zijn hut den maaltijd gebruiken Fenige minuten later werd er aan de deur geklopt en een n bediende verscheen met een reusachtig blad, waarop zich een koude maaltijd bevond, bestaande uit een keur van gerechten. „Zet het maar even op dat zijtafeltje", gelastte de gewaande von Gloecken, „en ik wensch niet meer gestoord te worden, ik zal wel bellen, wanneer je kunt komen afnemen". „Verlangt Uwe Excellentie niets anders, geen koffie, geen 1 ,Neen,.... dat is , genoeg. Je kunt je gang wel gaan !" Toen zij weer alleen waren, wees Tolbach den jongen op de groote met zorg klaargemaakte schotels en zeide : „Daten wij iéts gaan gebruiken, we kunnen beter aan tafel met elkaar'praten". . „ _ Jan gehoorzaamde, maar zijn nieuwsgierigheid was zoo gaande gemaakt, dat hij er nauwelijks aan dacht te genieten van de heerlijke gerechten, waar de geleerde hem met kwistige hand van bediende. Na eenige plakjes ham verorberd te hebben en een glas bordeaux te hebben gebruikt, begon Tolbach zijn verhaal. „Delaatstekeer, dat ik je aanboord der„Fiasia gezienheb , zeide hij, „was het ongeveer twee uur voordat het bombardement ■ zou beginnen. Volgens mijn eigen berekeningen — want ik bepaalde eiken dag de plaats waar wij ons bevonden — wist ik dat wij den 34sten lengtegraad naderden, het punt waar de Duitsche kruiser ons moest afwachten, om ons als een struikroover te overvallen. Al mijn voorzorgsmaatregelen waren genomen, ik was gereed Als je je goed herinnert, was het vier uur 32 m den namiddag, toen je het eerste draadlooze bericht, waaruit de tegenwoordigheid van den kruiser kon worden opgemaakt, opving. Te vier uur 50 zag men de rookpluimen aan den horizon; dat was het oogenbhk om te handelen. , Ik verliet het dek der derde klasse en het hoofd bedekt door een cape, opdat men het verband niet zou bemerken, sloop ik naar de hut van den prins von Gloecken. Ik wist, dat hij er niet was, daar ik hem op de brug bij den kapitein had gezien. . Zoodra het Duitsche schip gesignaleerd was geworden, had deze hem op de brug geroepen. Het toeval was mi] gunstig Ik vond de deur van de hut open. Was dat met het geval geweest, dan had ik haar moeten openbreken, wat niet van' gevaar ontbloot zou zijn geweest, daar waar- schijnlijk hierdoor de opmerkzaamheid op mij gevestigd zou worden. „Gelukkig was het niet noodig tot dergelijke middelen mijn toevlucht te nemen. Ik trad dus de hut binnen. Bij den eersten oogopslag zag ik bij het venster den vuurpijl, die door den mof gebruikt zou worden voor het geven van het teeken om op ons schip te schieten. „Vijf en twintig minuten moesten er verloopen tusschen het oogenblik waarop de vuurpijl zou worden opgelaten en de eerste losbranding op het schip. „Deze vijf en twintig minuten was de tijd door von Gloecken gevraagd, om in een sloep het schip te kunnen verlaten". „Maar", kon Jan niet nalaten te vragen, „hoe bent U al deze kleine bijzonderheden te weten gekomen ?" De geleerde haalde de schouders op. „Wat nu", zeide hij, „denk je dan, dat het verloren tijd geweest is die maand, waarin je te Buenos-Aires niets van mij gehoord hebt ? „Denk je dan, dat ik voor mijn genoegen die zijlijn op de telefoon m de grot heb aangelegd ? Geloof je dat ik alleen voor tijdverdrijf moeite gedaan heb om den sleutel te vinden op de geheimtaal, waarvan die moffen zich bedienden ? „Wacht en bewaar je verbazingen, want je zult langzamerhand nog heel wat meer hooren van het werk, dat ik in die maand heb verricht. „Maar ik zal mijn verhaal vervolgen", hernam Tolbach na deze uitwijding. „Ik was dus in de hut, waar ik niets anders te doen had dan te wachten op de terugkomst van von Gloecken dié zijn zoo mooi in elkaar gezet plan zou komen ten uit'voér brengen. „Daar hoorde ik een zwaren stap ; de deur werd geopend en daar verscheen hij ! Ik verborg mij in een hoek. „In het eerst zag hij mij niet, maar ik verfoor hem geen oogenblik uit het oog. Ik haalde mijn revolver te voorschijn gereed om hem te bespringen en neer, te schieten vóór hij tijd zou hebben den vuurpijl op, te laten, het teeken dat den dood van al die menschelijke wezens ten gevolge zou hebben. Ik ben zoo kalm als het maar zijn kan, in het geheel niét zenuwachtig, want ik weet, dat wat ik wil doen, rechtvaardig is. . Leunende op zijn schrijftafel raadpleegt de prins een zeekaart. Hij kijkt op zijn horloge en haalt een van die roode opschrijfboekjes, waarvan ik den-inhoud ken, uit ^IlTweet, dat hij de door het gezantschap, in overeenstémming met den commandant van den kruiser, verstrekte voorschriften nagaat. Hij stopt zijn belangrijkste papieren, zijn persoonhjke kostbaarheden m zijn handkoffer, doet een reddingsgordel om, waarvan hij zich blijkbaar heeft kunnen voorzien en kijkt uit het raampje. Hij ziet de rook pluimen van de „Kaiser Wilhelm . Alles gaat goed Er valt niets meer te doen, dan het teeken te geven. Daarna dient hij den tijd, die er verloopen moet tusschen het oplaten van den vuurpijl en de beschieting te gebruiken om den kapitein te gelasten een sloep te laten strijken voor hem en de passagiers, die hij wenscht te redden Vijf uur 30, de avond begint reeds te vallen. De kolonel von Gloecken zet zijn pet op, plaatst zijn handkoffer vlak bij de deur en haalt een lont te voorschijn, waarmede hij den vuurpijl zal doen ontbranden. Op dat oogenblik spring ik, mijn revolver op zijn hoofd gericht, op den schurk toe en roep: , Ik weet welke misdaad je gaat plegen, maar je zult haar niet ten uitvoer brengen, want ik, Tolbach, ben hier om je dat te beletten. Ik moet bekennen, dat die Duitschers rare snaken zijn, want wanneer zij eenmaal van plan zijn kwaad te doen, kan niets hun dat meer beletten. , Ik was echter zoo dom de zwakheid te hebben eenige seconden te wachten, voordat ik schoot. En wil je nu wel gelooven, dat die kerel den durf en de onvergetelijke tegenwoordigheid van geest had in dien korten tijd toch naar den vuurpijl te stappen en dezen aan te steken. Hij vloog de lucht in en mijn poging om haar met mijn voet uit te dooven mislukte. Ik was dus te laat het schip te redden". „Ja", zeide Jan, „want ik heb den vuurpijl werkelijk gezien". Tolbach nam een slokje wijn en vervolgde zijn verhaal. „Ik was dus te laat het schip te redden, maar ik begreep, dat ik, om mijn groote plannen ten uitvoer te brengen, gebruik moest maken van de verwarring, die aan boord Op dat oogenblik spring ik op den schurk toe. zou heerschen, wanneer een regen van granaten op de boot zou neervallen. „De omstandigheden waren mij buitengewoon gunstig en ik moest er profijt van trekken. Zonder een seconde te verliezen ontkleedde ik den kolonel en trok zijn kleeren aan, terwijl ik hem in mijn plunje stak. Ik was echter zoo voorzichtig zijn hoofd te wikkelen in mijn zwachtels, want ik wilde het doen voorkomen, alsof ik dood was. Daarna wierp ik het lichaam van den prins door het raampje van de hut. Dit was gelukkig groot genoeg, anders", voegde de geleerde ijskoud er aan toe, „zou ik genoodzaakt zijn geweest hem in stukken te snijden en dat zou onnoodig oponthoud gegeven hebben. Nauwehjks had ik het hchaam verwijderd of ik hoorde het eerste kanonschot weerklinken. De vijf en twintig minuten waren verstreken. Het tweede schot het met lang op zich wachten. M&F'i . uj Nauwkeuriger gericht dan het eerste trof dit het schip van achteren en de „Frisia'begon reeds water te maken, doch zij werd nog drijvende gehouden door haar waterdichte schotten. -._ ... .. Ik benutte de enkele oogenblikken respijt, welke mij nóg restten om alles wat mij nuttig zou kunnen zijn m de hut van den kolonel bij elkaar te rapen. Oh l niet zijn sieraden, maar alle andere, voorwerpen, we'ïke voor mij van onschatbare waarde zouden zijn fotografieën, aanteekenboeKjes, agenda's, rekeningen, aanteeklningen van het gezantschap, kortom ik pakte m *ijn handkoffer en in een tweede tasch, welke ik medegenomen had, alles wat er in kon. Er wordt aan de deur geklopt. Kolonel! Kolonel! riep de kapitein, „Uw landgenooten beschieten ons. Uw leven, zoowel als het onze ism gevaar. Kunt U niets doen om ons te beschermen ? ïaar dat is verschrikkelijk, zeide ik m de stem en ^ het accent van den kolonel, dat ik reeds zoo lang bestudeerd had Dat zal een misverstand zijn ! Wilt U zoo goed zijn een sloep te laten strijken en ik zal mij aan boord van het ^taS * bevelen uit te -eren en een kwartier daarna betrad ik de valreep van „de Kaïser ^Ïebegrijpt zeker wel, mijn jongen, dat ik toen een angstig oogenblik doormaakte. Zou mijn vermomming niet door oLe vijanden ontdekt worden? Mijn uitspraak mZ houding in één woord zou de verandering van mijn ^ornijkhdd zoo goed zijn, dat ik met ontdekt zou telresultaat overtrof mijn stoutste verwa^ti^ ^Nauwelijks had ik een stap aan boord van het Duitsche schip gezet of men ontving mij er als heer en meester. „Hoe zouden die menschen ook hebben kunnen twijfelen ? „Mijn aanwezigheid aan boord der „Frisia" was hun door het gezantschap bericht. De vuurpijl was opgelaten en ik kwam als bemiddelaar aan boord om de voorwaarden te vernemen, waarop het schip, of hever gezegd de passagiers gered zouden kunnen worden. „Die voorwaarden werden, zooals je wel begrijpen zult, zooveel mogelijk in hun voordeel gesteld. Maar om mijn optreden geheel natuurlijk te doen schijnen moest ik wel eischen, dat het goud en de katoen van de „Frisia" overgebracht zouden worden naar de „Kaiser Wilhelm". „Daar tegenover stond, dat ik kon bedingen, dat de Duitsche sloepen zouden helpen bij het reddingswerk. Ik smaakte dan ook de voldoening bijna alle passagiers te redden. Degenen, die niet aan boord zijn, moeten erin geslaagd zijn de kusten van Brazilië te bereiken, in welke richting de eerste sloepen wegroeiden". Deze woorden vervulden Jan met hoop en vreugde. „Dus", vroeg hij aangedaan, „mijn moeder is misschien ook gered ?" Ipifi De valsche von Gloecken antwoordde : „Ik zou je niet graag met een ijdele hoop willen vleien, maar ik kan je verzekeren, dat er niet meer dan twaalf slachtoffers gevallen zijn, waaronder geen enkele vrouw is. „Er bestaat dus groote kans, dat je moeder zich in een der sloepen bevindt, die naar Brazilië zijn teruggekeerd". „Oh ! Mijnheer !" riep de jongen opgetogen uit, toen hij dit.hoorde, „zou het waar zijn, wat U daar zegt, zou mijn moeder werkelijk gered zijn ?" „In elk geval heb ik alles voor haar gedaan wat ik kon", hernam de zoogenaamde prins. „De sloepen van de „Kaiser Wilhelm" hebben verscheidene mijlen in den omtrek de zee afgezocht. Zoodoende zijn de slachtoffers, die ik zooeven noemde en waaronder jij zelf Ook was gevonden". Gerustgesteld door deze onverwachte tijding luisterde Jan met nog meer aandacht naar Tolbach's verhaal, die voortging : |R$r; ' Ik sloeg zelf vanaf de brug der „Kaiser Wilhelm" het opvisschen der drenkehngen gade. Toen ik jou herkende, liet ik onmiddellijk je identiteit vaststellen ; iets wat dank zij het zakboekje en den armband, die ik je gegeven had, zeer gemakkelijk geschiedde. Het zakboekje en de armband behoorden aan den scheepsjongen van den torpedojager toegevoegd aan het Duitsche gezantschap te BuenosAires'. Heel natuurlijk was het dan ook, dat de militaire attaché van dat gezantschap je herkende. Daarom het ik je ook in de ziekenbarak brengen, waar men je heeft verzorgd en waar je eerst hedenmorgen tot bewustzijn bent gekomen. Ik was bang, dat je zou spreken vóór ik je zou hebben gezien en zou hebben kunnen waarschuwen. . é , Daarom gaf ik ook last mij op de hoogte van ]e toestand te'houden en daarom heb ik je dadelijk, toen je weer op de been was, hier ontboden". . „Oh ! mijnheer Tolbach", zeide Jan vol bewondering, „werkelijk U voorziet in alles !" Dat moet ook", hernam de geleerde bedaard. „Dit is beslist noodig, willen wij onze onderneming goed doen slagen". »\ ; , Nadat Tolbach zijn verhaal geëindigd had en den jongen geheel op de hoogte gebracht had van alles wat sedert de beschieting der „Frisia" had plaats gehad, begon hij hem zijn plannen voor de toekomst te ontvouwen. Jan" zeide hij met voldoening, wat onder de gegeven omstandigheden begrijpelijk was, „Jan, mijn beste jongen, het ergste het moeihjkste is volbracht. Ik ben er m geslaagd ons beiden door onze vijanden te doen erkennen als Duitschers. ■;,•....!'. I -, Dank zij het zakboekje van den scheepsjongen van de F H 39 zal het heel natuurlijk voorkomen, 'dat ik den scheepsjongen van mijn torpedojager te,Buenos-Aires in mijn persoonlijken dienst neem. Dus vanaf dit oogenblik ga je niet meer van mij vandaan en ben je dus voorgoed aan mij verbonden. . Wat de toekomst brengen zal, is onmogelijk te zeggen. De reeds verkregen uitkómsten veroorloven mij echter daaromtrent zeer goede verwachtingen te hebben. „Denk er eens aan wat een reusachtige macht een man als ik zal hebben. Mijn kennis en mijn persoonlijke hoedanigheden zijn verdubbeld nu ik de plaats in kan nemen van een zoo hoog geplaatst man als von Gloecken. „Denk er eens aan wat ik te zeggen zal hebben, wanneer wij bij onze vijanden aankomen. Zij zullen mij 'behandelen als een der hunnen, neen, nog meer. Zij zullen mij behandelen als een van hun meest vooraanstaande landgenootèn. Geen deur zal voor mij gesloten blijven. Geen enkel geheim zal er bestaan voor den prins von Gloecken, "militairen attaché en kolonel van het Duitsche leger. „Wat voor voordeel kunnen wij uit deze prachtige omstandigheden trekken voor het welzijn van ons land. Ik weet nog niets, maar ik kan je wet zeggen, dat dit zeer belangrijk zal zijn. ; „Herinner je je nog welke gelofte ik heb afgelegd, toen je mij voor de derde maal in mijn laboratorium bezocht ?v „Dat zou ik denken", antwoordde Jan. „U nam de verplichting op U vóór 29 Augustus 1915 zoo iets groots volbracht te hebben, dat wellicht ons dierbaar vaderland, de overwinning zou kunnen verschaffen, of althans daartoe bijdragen." Trotsch richtte de zoogenaamde kolonel het hoofd op. „Welnu", vroeg hij, „geloof je vandaag, dat ik overdreven heb? Ben ik nu in deze schitterende omstandigheden met m staat een dergelijke groote daad te verrichten ?" „Zeker !" zeide de jongen geheel onder den indruk van de woorden van den man. Tolbach opende het raampje van zijn hut en Jan Robin de zee wijzend*;, welke snel voorbij rolde aan het machtige schip dat met volle kracht stoomde, zeide hij : „Wij zijn op weg naar Duitschland ! De prins von Gloecken en de scheepsjongen van de F H 39 worden daar ginds verwacht. Wij zullen schitterend werk voor Frankrijk doen mijn jongen !" TWEEDE GEDEELTE. HOOFDSTUK I. De valsche Von Gloecken. In de eerste dagen van de maand November van het jaar 1914 was er nog eenig vertier in de haven van Hamburg. Deze havenplaats, vóór den oorlog zoo vol bedrijvigheid, maakte nu een geheel anderen indruk. De talrijke dokken en de uitgestrekte kaden met hun druk verkeer, leverden vroeger een schitterend schouwspel op; thans waren zij bijna geheel uitgestorven. De blokkade der geallieerde mogendheden deed zich, alhoewel zij pas in werking was, reeds terdege gevoelen. Reeds in de eerste maanden van den oorlog was het handelsverkeer in Hamburg sterk achteruit gegaan. Vroeger waren verscherpeningen tot een totaal bedrag van vier en twintig milhoen ton geen zeldzaamheden en was het verkeer van en naar deze haven zoo groot, dat' zij langzamerhand tot een der voornaamste havens van Europa was gaan behooren. Van alle werelddeelen kwamen scheepsladingen binnen ; van Afrika, Marokko, Kameroen, de Devant, Indië en China, zoowel als van Australië. Op de kaden was het een laden en lossen zonder einde. Nu echter waren de aanlegsteigers, die vroeger vol lagen met bergen Russisch of Roemeensch koren, vrijwel geheel verlaten ; ook de pakhuizen, waar de stapels hout, balen Indische rijst, Braziliaansche katoen en koffie opgehoopt werden, geheel uitgestorven. Ei- was nog wel eenig leven in de constructie-werkplaatsen en men kon hier en daar de groote rompen van op stapel hggende schepen zien. Daar werd gewerkt, doch aljeen voor den oorlog. Daten wij eens even de kade, gereserveerd voor de machtige scheepvaartmaatschappij, de Hamburg—AmerikaDijn, nader beschouwen. Deze maatschappij, die met heel veel ophef zich onder de grootste instelhngen der geheele ' wereld rekende, mocht hier inderdaad aanspraak op maken. Aan het einde van deze kade verheft zich het reusachtige gebouw van deze maatschappij. Boven den ingang daarvan bevindt zich het eerzuchtige devies: „Mijn arbeidsveld is de wereld". Den ioen November 1914 scheen het alsof al het verkeer van de geheele haven zich naar de omgeving van dit gebouw had verplaatst. Men verwachtte een schip en te oordeelen naar de menigte officieren in uniform, heeren m zwarte jas en hoogenhoed, moest zich daarop waarschijnlijk een gewichtig persoon bevinden. Aller oogen richtten zich naar den toren van het gebouw, waarop een seinmast was geplaatst. Eensklaps zag men aan den mast het bewuste sein, waaruit de verzamelde menigte kon opmaken, dat het verwachte schip de monding van de Elbe was binnengeloopen. In gewone tijden werd een schip met de zwart-witte vlag in top op het oogenblik, dat het aan de kade meerde, met muziek verwelkomd. Deze luidruchtige fanfares, bij vertrek en aankomst der schepen, waren een van de bijzondere reclamemiddelen door de Duitsche maatschappij gebruikt. • Vandaag echter, waarschijnhjk met het oog op den oorlog, waren de muzikanten met andere werkzaamheden belast althans geen muziek weerklonk. In plaats daarvan hoorde men luidruchtige kreten als : „Hoch en Deutschland über alles". Statig kwam de „Kaiser Wilhelm der Grosse" aanstoomen en met sierlijke wendingen meerde zij aan de kade vol menschen, die haar aankomst met ongeduld verbeidden. De heer Balhn, in hoogst eigen persoon, directeur der maatschappij, vriend van den keizet, behoorde tot degenen, die het eerst aan boord van het schip gingen. Achter hem aan volgden een tiental officieren, de burgemeester van Hamburg en andere notabelen, die zich haastten aan boord te komen van den oorlogsbodem, waarvan de avontuurlijke overtocht reeds algemeen bekend was. Telegrafisch had men reeds de bijzonderheden vernomen van de ontmoeting tusschen de „Kaiser Wilhelm" en de „Frisia"; men wist ook, dat het Duitsche schip er ingeslaagd was de kostbare lading van de „Frisia" te bemachtigen en ook de redding van den prins von Gloecken, den militairen attaché van het Duitsche-gezantschap te BuenosAires, was bekend. Alle Hamburgsche notabelen kwamen den commandant der „Kaiser Wilhelm" gelukwenschen met zijn schitterende overwinning en tevens den prins verwelkomen. Deze stond in groot tenue op de brug naast den kapitein en beantwoordde de eerbewijzen, welke hem werden gebracht, op echt militaire wijze. Wij die weten, wie inderdaad de man is, die de. Hamburgers op deze wijze toejuichten, kunnen eenigszins de spanning begrijpen, waarin hij verkeerde, niettegenstaande hij uiterlijk zoo voldaan scheen. Niet alleen moest Tolbach ervoor zorgen, dat hij zich zóó gedroeg dat allen, die met hem in aanraking kwamen mets konden bemerken van de verandering, maar hij moest er ook op letten, dat hij zich niet op de een of andere wijze versprak. Terwijl hij daar dan ook oogenschijnlijk zoo kalm stond trachtte hij, zooals een acteur vóór zijn optreden, zich alles betreffende het leven van den man, wiens plaats hij innam voor den geest te halen. Met geweld drong hij zich tot kalmte, wel wetende, dat het strikt noodzakehjk was elke dwaling te vermijden, daar dit noodlottig voor hem zou kunnen zijn. Natuurlijk was hij wel wat gehard geworden in die veertien dagen, die hij aan boord van de „Kaiser Wilhelmhad doorgebracht. Alhoewel hij reeds véértien dagen in het vel van von Gloecken was, bgreep hij ten volle, dat de ware moeilijkheden nu eerst zouden beginnen. Zou hij deze vertooning, die hij tot nu toe zoo goed gespeeld had, ook in Duitschland kunnen voortzetten? Zou hij de kracht, de tegenwoordigheid van geest bezitten en voldoende van alle omstandigheden op de hoogte zijn, om tegenover al diegènen, die hem kenden, doch die hij nimmer in zijn levén ontmoet had, de valsche persoonlijkheid te blijven spelen ? Ziedaar de vragen, die Jan zichzelf stelde. Gekleed als Duitsch matroos, stond de jongen bescheiden vofcr de hut van den prins en om zijn onrust te verbergen, deed hij het voorkomen, alsof hij druk bezig was de koffers en tasschen van zijn meester te tellen. Van verre zag hij Tolbach de eerbewijzen en gelukwenschen van al die hooge heeren in ontvangst nemen en hij vroeg zichzelf af : „Zal dit reusachtig bedrog lang kunnen duren ? Zal een woord, een verkeerde beweging met alles doen mislukken ? Wat zou er gebeuren als uit de menigte plotseling iemand naar voren trad onl den brutalen indringer te ontmaskeren ? Wat moest er gedaan worden, wanneer deze uit zou roepen : „Die man daar is met prins von Gloecken 1" Er gebeurde echter niets wat de kleine Franschman, althans voor het-oogenblik, reden tot ongerustheid zou kunnen geven. Integendeel, de geleerde scheen zijn rol met meer en meer volmaaktheid te spelen. Zich schijnbaar alleen om de koffers bekommerende, wist Jan zijn landgenoot te naderen en kon hij juist zien, hoe deze eenige bevelen, hem door een officier van den generalen staf overgebracht, in ontvangst nam. Hij hoorde Tolbach vragen of men eraan gedacht had zijn automobiel in gereedheid te brengen en of zijn trouwe hmsknecht Karl goed op zijn huis in de Jungferestieg gepast had. Al deze vragen werden zoo kalm en op zulk een natuurlijken toon gedaan, dat de jongen, toen Tolbach hem riep om met hem aan wal te gaan, zich veel geruster begon te gevoelen. t . ■ , Eenige minuten later was Jan in een militaire automo- biel gezeten naast den soldaat-chauffeur, die hem allerlei vragen omtrent zijn reis deed en hem vroeg of hij het prettig vond weer in zijn land terug te zijn. Alhoewel de positie van Jan veel minder ingewikkeld was dan die van den valscheh prins, moest hij toch steeds zeer voorzichtig zijn en oppassen zijn mond niet voorbij te praten. Heel slim had Jan ingezien, dat hij het beste deed met zoo weinig mogelijk te spreken, waardoor hij ook geen gevaarlijke fouten zou kunnen maken. Het feit, dat hij maar scheepsjongen was, vergemakkelijkte dit bijzonder, aangezien men niet van hem zou kunnen verwachten, dat hij erg ontwikkeld was. Wanneer hij dus slechts met ja en neen antwoordde op de hem door den mihtair gestelde vragen, kon dit zeker geen argwaan wekken. Toch vond hij het noodig te verzekeren, dat Hamburg een zeer mooie stad leek en dat hij het heerlijk vond deze te zien. Hij kwam van Norderney, een plaatsje aan de Noordzee en had dus niet veel van Duitschland gezien. De chauffeur zeide hem, dat hij geen gelukkig oogenblik uitgekozen had om te. reizen en dat hij Hamburg eigenlijk vóór den oorlog had moeten bezoéken; toen ging het er veel vroohjker toe. Zoo pratende, kwamenzij eindelijk voor eenmooigroot huis, gelegen aan den oever van de Alster. Dit had, zooals alle huizen in deze deftige en mooie buurt van het aristocratiche en weelderige Hamburg, een kleinen tuin vóór aan de straat. ijfeff Èmïm ■ De automobiel stopte en dadelijk kwamen drie personen toegesneld. „Natuurlijk de dienstboden", dacht Jan, Hij haastte zich echter, niet met uitstappen, want hij was eenigszins verlegen met zijn houding en wisf eigenlijk niet goed wat hij doen moest. Gelukkig was Tolbach in het geheel niet uit het veld geslagen. Hij sprong uit de automobiel, sprak den ouden huisbewaarder bij zijn naam aan, en vroeg hem of hij zijn kamer ih gereedheid gebracht had. Naar binnen gaande, gaf hij zijn personeel te kennen, dat men hem met rust moest laten, daar hij vermoeid van de reis was. Hij gaf order zijn lunch in zijn werkkamer te brengen en zeide tevens, dat hij tot den avond niet meer gestoord wenschte te worden. „Uw Excellentie wil dus vandaag geen bezoek ontvangen ?" vroeg de huisknecht zeer verwonderd. „Neen", antwoordde de prins kortaf. „Ik moet een verslag voor den kanseher gereed maken en ik wil niet gestoord worden". s Terwijl hij het huis binnengetreden was, scheen hij alles op te nemen met den blik van iemand, die dingen terug ziet, welke hij in langen tijd niet heeft aanschouwd. Zoo rondloopende, zeide hij tot zijn oud gediende : „Ja Karl, de oorlog heeft heel wat veranderingen hier gebracht; ons Hamburg is niet meer, wat het vroeger was". De oude trouwe dienaar kwam naar zijn meester toe en zeide hem: . . Wat wordt er hier al reeds gerouwd in de stad, het is ontzettend. Het is gelukkig, dat onze troepen zoo snel naar Parijs oprukken, zooals ik hoor". - Ja natuurlijk, natuurlijk'", hernam Tolbach, „het zal wel gauw uit zijn. Die stumperachtige Franschen kunnen het toch niet tegen ons uithouden. Ze worden verpletterd en dan krijgt/ Engeland met zijn ongelukkig klein legertje een flinke beurt. Alles gaat goed, mijn beste Karl. Het kan niet beter, dat verzeker ik je".; De valsche prins was juist van plan de trap naar de eerste verdieping op te loopen, toen hij den eenigszins vragenden blik van den dienstknecht verwonderd op hem gericht zag. Plotseling stond hij stil. „Waarom gaat Uw Excellentie naar boven", vroeg de man U was toch van plan naar uw werkkamer te gaan ? Tolbach voelde, dat hij daar een leelijke fout gemaakt had Hij had echter onmiddellijk uit de bewegingen van Karl begrepen dat het bewuste vertrek zich aan den rechterkant beneden bevond, doch zonder zich ook maar eenigszins bloot te geven, zeide hij bedaard. p „Ik wil eerst een rondgang door het huis maken om te zien of alles in orde is ' . „ , / , Zich eensklaps een kleine bijzonderheid herinnerende, hernam hij. „Is de blauwe zaal weer geheel in orde gebracht na den schoorsteenbrand/ waarover men mij geschreven heeft?" Op deze vraag scheten de geheele houding van den ouden Karl te veranderen. Zijn eerst zoo verwonderd gezicht viel weer in de gewone plooi terug en hij ging achter zijn meester aan om het huis te laten zien. Tolbach begreep, dat hij voorzichtig moest zijn in het bijzijn van dezen hinderlijken getuige, want hij zag heel goed in, dat deze man veel gevaarlijker was dan alle anderen. Hij vreesde, dat de kamerdienaar hem te gauw zou doorzien en om de waarheid te zeggen, voelde hij zich in het geheel niet op zijn gemak, nu hij, vergezeld van dezen ouden onderdanigen dienaar dit huis doorliep, dat zoogenaamd •het zijne was, maar waarvan hij de inrichting in het geheel met kende. Hij maakte nu een veel angstiger oogenbhk door, dan toen hij op de brug stond tegenover al die voorname personen der stad, die hem kwamn verwelkomen. Terwijl de valsche von Gloecken het huis in bezit nam was Jan naar beneden gegaan, waar zich de keukens en de vertrekken van het dienstpersoneel bevonden. Hij ontmoette daar een keukenmeid en den soldaat-chauffeur. Vogr deze twee was hij echter niet beangst, daar hij dadelijk begreep, dat,die beiden pas in dienst waren gekomen. Men wees hem zijn kamer. Eén oogenbhk was Jan even uit het veld geslagen, want hij wist niet goed wat te zeggen toen de chauffeur 'hem vroeg of hij niet meer terug zpu gaan naar de matrozen-opleiding te Kiel. Hij wist zich er echter uit te redden door te antwoorden, dat Herr von Gloecken hem aan boord van den torpedojager te Buenos-Aires in zijn persoonlijken dienst had genomen en dat hij hem ook op de „Wilhelm der Grosse" had bediend, zoodat hij geloofde, dat zijn Excellentie van plan was hem bij zich te houden. „Ja !" riep de chauffeur uit, „als men doorgaat met iedereen onder de wapens te roepen, zooals op het oogenblik gebeurt, dan zal men wel jongens van jouw leeftijd voor bedienden moeten nemen. Waarschijnhjk heeft de prins' daarom jou genomen". „Het is best mogelijk", hernam Jan, die het beter vond om zijn rol van den kleinen, onwetendén, weinig spraakzamen provinciaal te blijven spelen. Maar al sprak hij weinig en al trachtte hij zooveel mogelijk alle vragen te vermijden, hij gaf zijn oogen en ooren goed den kost, vast besloten om ten gunste van Tolbach partij te trekken uit alles, wat hij zag en hoorde. Gezeten in een hoek van de keuken met voor zich een grooten kop koffie, dien hij van de keukenmeid gekregen had, zag hij eensklaps een oude vrouw binnenstormen met den uitroep: „Waar is mijn Fran ? Ik kom heel van Mülheim om hein te zien, want in het Berliner Tageblatt stond, dat hij vandaag uit Amerika terug zou komen Verbeeldt je eens menschen ik heb hem in geen vijf jaar gezien. Ik ben Johanna, zijn oude voedster en ik weet, dat hij erg op mij gesteld is. Als hij last krijgt van rheumatiek aan zijn ongelukkig been kan niemand beter dan ik het voor hem wrijven". De dienstboden begonnen te lachen. Oh!" zeide de keukenmeid, „bent U de voedster van Zijn Excellentie ? Natuurlijk zal hij bhj -zijn U te zien". De oude vrouw luisterde niet verder ; zij liep met\een vlugheid, die inderdaad opmerkelijk was voor iemand van haar leeftijd naar de deur, terwijl zij zeide : „Is hij boven ? Nu dan ga ik naar hem toe Ik weet wel, dat hij bhj zal zijn, zelfs erg bhj ornVij terug te zien !" Geen enkel woord was Jan van dit gesprek ontgaan. Hij begreep dadelijk de moeilijkheid waarin Tolbach zou geraken, wanneer deze opgewonde hem onbekende oude vrouw hem onverwacht op het lijf zou komen vallen en dat nog wel in het bijzijn van Karl, wiens wantrouwende blikken den jongen niet veel goeds voorspelden. Hij wilde tot eiken prijs Tolbach zien te waarschuwen vóór deze lastige voedster tot hem zou kunnen doordringen. Gebruik makende van het oogenblik, dat de keukenmeid bezig was. met het fornuis, sloop hij de keuken uit. De chauffeur was reeds eerder vertrokken, zoodat niemand zijn heengaan opmerkte. Hij vloog de trappen op en bevond zich in minder dan geen tijd in de vestibule, waar hij een uur geleden was binnengekomen. Op de eerste verdieping hoorde hij spreken en herkende den onaangenamen spraak van den ouden huisbewaarder. „Die lamme kerel", dacht hij bij zichzelf, „ik wou, dat ik er iets op wist om dien vent onschadelijk te maken". Plotseling kreeg hij een inval. Hij hep naar de voordeur en trok eenige malen hard aan de bel. „Als die vent nu moet opendoen", zeide hij, „dan heb ik een goede gelegenheid Tolbach ongemerkt te- naderen". Nadat hij dus een paar keer hard gebeld had, hep hij snel de trap op en verborg zich achter een grooten palm, welke op den eersten overloop stond.Zijn hst gelukte,' hij hoorde den zwaren stap van den ouden Karl, die naar beneden kwam en rakehngs langs hem heen hep om zich naar de voordeur te begeven. Nauwehjks echter was de man hem voorbij gegaan, of de jongen vloog naar boven, opende twee of drie deuren en slaagde er ten laatste in Tolbach, die gelukkig geheel alleen was, te vinden. „U moet voorzichtig zijn", zeide hij geheel buiten adem van het harde loopen, „uW oude voedster, Johanna uit Mülheim zal U komen bezoeken ; zij is het, die altijd Uw mismaakt been wrijft, wanneer U last van rheumatiek heeft". „Begrepen", zeide Tolbach kalm, terwijl hij zich haastte naar beneden te gaan, waar Karl in de vestibule op hem wachtte. Deze stond* danig te mopperen over die vervloekte straatjongens, die „Spitzbube", zooals hij ze noemde. Hij» kon niet begrijpen, dat in' dezen oorlogstijd die jongens hieven doorgaan met dat vervelend spelletje. Hij zou er echter een einde aan maken en zich bij de pohtie beklagen. Terwijl de valsche prins zijn knecht tot bedaren trachtte te brengen, verscheen de oude voedster ten tooheele. Met haar provinciale opgewondenheid liep zij op Tolbach toe en deze, gewaarschuwd zijnde, ontving haar met open armen; „Ben je daar, beste Johanna", zeide hij. „Ik dacht, dat je goed en wel in Mülheim zat ? Hoe ben je te weten gekomen, dat ik terug was?" Ww '' ' "* Uit de krant, mijn beste jongen", antwoordde de brave vróuw „Ik lees trouw de krant om te zien of er ook iets van mijn beroemd pleegkind in staat.. gist eren las:Lk dat je vandaag zou aankomen met een schip dat onderweg gevochten heeft met een andere boot.... Ik ben op den trein gesprongen en hier ben ik nu ! Hrffe heel aardig van je, dat je gekomen bent", hernam Tolbach. „Ik vind het altijd prettig te weten, dat je het nog altijd goed maakt. Wat zou ik zonder jou, mijn brave plSg^noedlr moeten beginnen!..., Wie zou dan mijn beroerd mismaakt been moeten wrijven, wanneer ik een aanval van rheumathiek krijg?" De oude dienstknecht volgde dit tooneelmet voldoening. Op aanwijzing van, zijn meester nam hij Johanna naar de kïuktn medeom haar wat te late* eten. Jan, die nog boven aan de trap stond, wachtte op het verdwijnen van Karl om zijn schuilplaats te verlaten. ., Plotseling werd de tuindeur met een vaart open gegooid en een groote grijze Deensche hond kwam de geheele vestibule in opschudding brengen. Kijk" zeide Karl, „daar is Mops, die uit zijn hok ontsnapt is. Ook hij komt Uw Excellentie verweIJcomen Tolbach begon zachtjes te flmten en gmg den hond aansprekende bij den naam, zooeven door den knecht genoemd, naar het beest toe. M Mops, mijn brave Mops, kom eens hier . . kaar de hond scheen niet de minste vreugde aan den dag •te leggen bij het weerzien van zijn meester. Integendeel hij kwam langzaam op den Franschman toeloop, ^ snuffelde hem zacht grommende en verwijderde: z ch toe* zonder eenige aandacht aan de uitroepen van Tolbach te SChWeinwel", zeide de valsche prins glimlachendL, „Mops is mij vergeten. Het is ook niet te verwonderen. Vijf jaar is ook te lang voor een hondengeheugen Daarna maakte hij kort een einde aan deze reeks van gevaarhjke herkenningen, opende de zich aan de rechterzijde van de vestibule bevindende deur en trok zich in zijn werkkamer terug, waar Jan zich spoedig bij hém kwam voegen onder voorwendselvan hem een paar handkoffers te moeten brengen. Het vertrek, waarin onze beide helden zich bevonden, was een groote, eenvoudig gemeubelde kamer met een donkerbruin geschilderden houten vloer, zooals veel in Duitsche huizen voorkomt. Een groen kjeed bedekte gedeeltelijk den vloer. Aan den muur was, te midden van eenige gekleurde platen, een mooi groot portret van Frederik den Groote opgehangen. Dit was zoo geplaatst, dat het onmiddellijk in het oog viel. Verder viel ook dadelijk een fotografie van Frans Jozef van Oostenrijk, te paard gezeten, op. Aan de andere muren hingen verscheidene landkaarten, waaronder een van de Argentijnsche repubhek waarop verschillende plekken nfet krijt rood gemaakt waren. De meubels bestonden uit een groote rustbank en twee schrijftafels. Een groote, geplaatst voor het venster en een andere hooge lessenaar, waarvoor men staande kon schrijven, in het midden der kamer. Door een zeer groot raam keek men op de Alster. In tijd van vrede moest het zeker een aardig uitzicht geweest zijn. Dit gedeelte van de stad toch was vol koffiehuizen, waarvan wel het meest bekende, het restaurant „Fahrhaus" was. Duizenden menschen kwamen hier dagelijks naar de muziek der militaire orkesten luisteren. Het vertrek binnen komende, was Tolbach uitgeput op de rustbank neergevallen. Hij had het gevoel, alsof hij een wandehng van verscheidene kilometers achter den rug had. Hij nam zijn hoofd tusschen zijn handen en zeide tot Jan in het Fransch : „Ik kan niet meer. Die verschrikkelijke inspanning, de voortdurende angst om mij niet te verspreken is zoo ontzettend afmattend, maar niettemin geloof ik, dat het spel gewonnen is Het was wel een warm oogenblik met dien ouden wantrouwenden Karl Ik begon al reeds bang te worden, dat alles mis zou loopen Gelukkig" echter heb jij mij er uitgered en alles is weer goed voor elkaar gekomen'. i „Ja", zeide Jan, „die geschiedenis met de voedster had slecht kunnen afloopen". Ik heb het wel goed ingezien", hernam Tolbach, den iongen zijn van overspanning trillende hand toestekende, ik wist wel, dat jouw hulp heel wat waard zou zijn en ik twijfel er niet ^an of wij zullen slagen.. Ik moet echter uiterst voorzichtig zijn, want er is toch één Duitscher, die mij tot nu toe niet heeft willen erkennen als Herr von Gloecken", vervolgde Tolbach. Wat zegt U ? Maar wie is dat dan", vroeg Jan ontsteld. "Mops de hond", antwoordde Tolbach, „hij is de eemgste die zich niet door mij heeft laten beetnemen. Hieruit kan men de gevolgtrekking maken, dat "beesten veel verstandiger zijn dan menschen of het kan ook wezen, dat, aangezien zij niet weten, wat een leugen is, zij er bijgevolg oók geen geloof aan kunnen hechten. HOOFDSTUK II. De onbeschreven bladzijden. De moeilijkste tijd was voorbij. Met dezen mbeilijken tijd bedoelen wij de eerste twee of drie weken van Tolbach's aankomst in Duitschland en zijn inbezitneming van zijn woning of beter gezegd die van den prins von Gloecken. Dank zij zijn handigheid, zijn volmaakte kennis van het voorgaande leven van den Duitscher, wiens plaats hij had ingenomen, was het hem gelukt allen, die, hetzij van nabij, hetzij van verre, den prins kenden, geheel om den tuin te leiden. „Wat is de kolonel veranderd \" zeiden somtijds eenige van zijn vrienden of vroegere kennissen, en hij schijnt ook yerouderd te zijn, want hij herinnert zich niet eens meer sommige dingen, die toch slechts enkele jaren geleden zijn voorgevallen". „Dat heeft hij zeker aan Argentinië te danken", antwoordden anderen. „Hij schijnt daarginds erg ziek geweest te zijn. Daarbij komt nog, dat hij ruim vijf jaar afwezig geweest is en in dien tijd kan iemand heel wat veranderen". Het praatje van een ernstige ziekte, waardoor hij zijn geheugen verloren had, handig door Tolbach verspreid,, kwam hem zeer goed te pas. Dit gebruikte hij ook als voorwendsel om een maand verlof te krijgen, zoodat hij niet dadelijk met zijn werkzaamheden behoefde te beginnen. Die maand werd door den slimmen Franschman zoo nuttig mogelijk besteed. Hij was nu heer en meester in het huis van den prins; al zijn sleutels, al zijn boeken en papieren waren te zijner beschikking. Hij kon dus veel kalmer dan te Buenos-Aires alle bijzonderheden van Herr von Gloecken bestudeeren en wat hij nog niet wist, aanvullen. Hij vond in de werkkamer allerlei gegevens betreffende het leven van zijn model. Brieven uit zijn jeugd, aanteekeningen betreffende zijn millitaire studies in zijn verschillende garnizoensplaatsen met namen van zijn superieuren* en kameraden. Met behulp van deze waardevolle bijzonderheden kon Tolbach zich dus langzamerhand zonder te veel gevaar te loopen, in verbinding stellen met zijn bloedverwanten. Gelukkig had zijn model niet veel familiebetrekkingen, een paar neven en eenige verre bloedverwanten. Door deze met een menigte kostbare geschenken te overladen wist hij hen van zich verwijderd te houden. Bezoeken van hen zouden al te gevaarlijk geweest zijn. De slimme vos begreep zeer terecht, dat de ouders niet zoo gauw argwaan zouden gaan koesteren tegenover een oom, die hun kinderen met geschenken overlaadde e* dat men'zich niet zou beklagen over de zeldzame bezoeken van iemand die zich op deze wijze niet onbetuigd het. Tolbach zat echter voortdurend voor één persoon m angst en dat was Karl, de oude huisknecht. Die man kon niettegenstaande de eerbiedige wijze, waarop hij zich steeds tegenover zijn meester gedroeg, Tolbach somtijds op zulk een eigenaardige doordringende wijze aanzien, dat de geleerde voelde dat hij iets vermoedde. Tolbach zag aan alles, dat de oude knecht niet alleen argwaan koesterde, maar hem ook anders vond dan -zijn werkehjken meester. Deze vermoedens van den ouden man hadden een vasteren vorm aangenomen, toen de hond „Mopé" tegen den kolonel gegromd had. Om kort te gaan, dit was een voortdurend gevaar en de géleerde wachtte er dan ook niet te lang mede zich van dezen man te ontdoen; Op een morgen, dat Karl de trap naar de keuken afliep met een blad vol leege schalen, stapte hij mis en viel van de eerste verdieping naar beneden. Hij brak zijn been. Natuurlijk toonde de valsche kolonel zeer veel belangstelling voor zijn trouwen dienaar. Hij liet hem naar een ziekenhuis brengen en vergewiste zich er persoonlijk van, dat de man goed verzorgd zou worden. Nadat hij deze regelingen getroffen had, kwam hij veel geruster thuis, want nu was hij van dezen niet veel goeds voorspellenden toeschouwer ontslagen. Jan, die het evenals Tolbach, niet erg op Karl begrepen had, was ook zeer voldaan, dat het gelukt was dezen dwarskijker van het tooneel te doen verdwijnen. „Wat een bof', zeide hij lachend tot den geleerde, „dat die oude mof zijn been op de trap gebroken heeft". De geleerde grijnslachte op dezelfde wijze, zooals de Tolbach van vroeger dit wist te doen. Naar zijn schrijftafel loopende, haalde hij het geheimzinnige stalen voorwerp, den stalen hamer, waarvan Jan de vreeselijke uitwerking in het laboratorium te Barracas reeds had gezien, te voorschijn en zeide eenvoudig : „Er is geen sprake van boffen, dit is het, wat ons geholpen heeft". „Maar dat is niet mogelijk", riep Jan verwonderd uit.... „Heeft U dus den ouden Karl de trap afgegooid ?" „Ja zeker, net als ik jou indertijd van de schutting heb afgegooid en wanneer ik er gelegenheid toe heb. zal ik spoedig anderen, maar op een wat hardhandiger manier, neervellen je bent nog niet voldoende op de hoogte van de onschatbare waarde van dit toestel, mijn jongen. Daten wij hopen, dat zich gauw een gelegenheid zal voordoen om ons er van te kunnen bedienen en dan zal je het eerst recht op prijs leeren stellen". Toen de oude Karl verdwenen was, kreeg onze jonge held een werkelijk benijdenswaardig leventje. In de huize Malta, want zoo was de comfortabel ingerichte woning van den prins genoemd, was hij de eenige geweest, die den geleerde in zijn bewegingen had gehinderd en Jan was altijd verphcht geweest op den uitkijk te staan of beter gezegd op' de loer te liggen, ten einde zijn bewegingen na te gaan. Niet zoodra echter was deze dwarskijker van de baan geschoven of er was geen reden meer zich te verontrusten. De andere bedienden toch waren allen pas in dienst gekomen, zoodat zij geen enkel kwaad vermoeden ten opzichte van hun meester konden hebben, daar zij hem voor het eerst van hun leven aanschouwden. Jan kreeg voldoende geld van Tolbach, daar deze geen gebrek daaraan had. De kolonel bezat immers een fortuin van een paar milhoen Mark dat bij verschillende bankinstellingen te Hamburg en te Berlijn belegd was. De geleerde behoefde slechts de handteekening van von Gloecken onder een cheque, te zetten en hij kon elk bedrag, dat hij wilde, laten ontvangen. .' Chequeboekjes waren in voldoende hoeveelheid te vinden in de schrijftafel van den prins. Eens toen hij bezig was een cheque te onderteekenen, maakte bij de volgende opmerking: .. . , , Zie je Jan hoe gemakkehjk het voor mij is om het noödige geld te krijgen. Ik behoef alleen maar een paar cijfers op dit stukje papier te schrijven en je kunt dat bedrag te allen tijde bij de Duitsche Bank in ontvangst gaan nemen. Ik ben zelf bij de bank geweest, waar de directeur mij als" von Gloecken heeft herkend, wij hebben overleg gepleegd omtrent mijn verschihende beleggingen. Hieruit blijkt dus, dat ik inderdaad rijk ben. Tot op heden zijn al mijn plannen gelukt. t&T' i Ik geloof niet dat ik mij beangst behoef te maken, dat de ware von Gloecken, die op het oogenbhk op den bodem van den oceaan ligt, mij iets in den weg zal kunnen komen leggen. Als ik een gewone dief of misdadiger was, zou ik mij, met hetgeen ik reeds bereikt heb, tevreden stellen en zou ik volop kunnen genieten van het groote fortuin en de schitterende omstandigheden, waarin ik nu verkeer . Bij het hooren van deze woorden was Jan zeer verontwaardigd. . ... Ja maar dat was toch niet Uw bedoehng ? nep hij. "Mocht U er zoo over denken, dan wil ik geen minuut langer de medewerker van een dief blijven \" Tolbach haalde de schouders op. Maar mijn beste jongen", zeide h», „denk je, dat wanneer ik dergelijke plannen gehad had, ik jou meegenomen zou hebben ? Neen, daaromtrent kun je gerust zijn ; het geld, dat mij op deze manier in handen gekomen is, zal ik niet voor mijzelf gebruiken. Het wordt alleen uitgegeven om het doel, dat wij beiden nastreven, te bereiken, dat wil zeggen, om te helpen ons vaderland de overwinning te bezorgen". ■^V' Oh !" zeide Jan gerustgesteld, „dat maakt een groot verschil". Hij greep deze gelegenheid aan, den geleerde naar zijn verdere plannen te vragen. „Wanneer denkt U, dat wij zullen kunnen beginnen voor ons land te werken ? Wanneer zullen wij onzen grooten slag kunnen slaan ?" Tolbach strekte zijn hand uit op dezelfde wijze, als hij dat vroeger placht te doen. Maar Jan kon in deze hand, vol zware gouden ringen, allen eigendom van von Gloecken niet meer de fijne, doorzichtige handen van den geleerde herkennen. „Geduld, mijn jongen ! Geduld !" zeide hij. „Wij moeten met te haastig te werk gaan. Ons succes zal des te- belangrijker zijn, naar mate wij ons beter voorbereiden. Voor het oogenbhk is het van het grootste belang voor jou, zoowel als voor mij, dat wij ons goed in onze rol inleven. „Wij moeten er voor zorgen, dat wij zoo volmaakt één zijn met de personen, waarvoor wij ons uitgeven, dat niemand, nu en ook later niet, den minsten twijfel' daaromtrent kan hebben. „De tijd, dien wij dus bier doorbrengen, is in het geheel met verloren. Ik ben in briefwisseling met mijn chefs die mij met belangrijke opdrachten aan het front willen belasten. „Wanneer ik zoover ben, zal voor ons het oogenbhk gekomen zijn, waarop wij zullen kunnen en zullen moeten handelen. Vóór alles echter, moet ik er voor waken dat ik bij den troep geen enkele fout, hoe klein ook, kan begaan Je zult mij moeten toegeven, dat ik heel wat moet leeren en heel wat moet kennen om in die gevaarlijke omgeving goed te kunnen optreden. • „Voor deze studie heb ik nog minstens veertien dagen noodig, zeer waarschijnlijk zal ik voor dien tijd geen bevel van het algemeen hoofdkwartier ontvangen om te vertrekken ' „Wat duurt het toch lang!" wierp de jongen in het midden. "Volstrekt niet, dat is heelemaal niet lang", hernam de geleerde. „Bovendien moet jij dien tijd ook benutten om je rol goed te leeren spelen. De jouwe is weliswaar niet zoo moeilijk, als de mijne, maar zij moet toch in elk geval bestudeerd worden. Jan ghmlachte. „Oh !" zeide hij, „ik heb sedert wij hier zijn reeds belangrijke vorderingen gemaakt. Ik heb al zoo dikwijls aan iedereen verteld, dat ik een matroos ben, afkomstig uit Norderney en te Buenos-Aires geweest ben op den torpedojager F H 39, dat ik het zelf ook begin te gelooven. „Gisteravond nog sprak ik met een jongen over het leven der scheepsjongens op de school te Kiel en deze voorspelde mij, dat ik spoedig een goed matroos van de vloot des Keizers zou worden". „Prachtig", zeide Tolbach verrukt, „zoo moet je voortgaan". Aan dit gesprek tusschen de twee Franschen werd plotseling een einde gemaakt, door dat er aan de voordeur gebeld'werd. De houding van den valschen prins veranderde onmiddellijk, want hij leefde in voortdurenden angst. Elke keer, wanneer de bel overging, zat hij in spanning. Hij snelde naar het venster en keek naar buiten. Aan het raam waren zoogenaamde spionnetjes bevestigd, iets waarop de Duitsche vrouwen verzot zijn en kon hij dus zien wat er op straat gebeurde, zonder zelf gezien te worden. Tolbach had deze spionnetjes zelf gekocht, en ze eigenhandig aan het venster bevestigd, opdat hij vooruit kon weten welke bezoekers zich bij hem aanmeldden. Zoodoende had hij wat méér tijd zich op dat bezoek voor te bereiden. De bezoeker van heden .ziende, riep hij verschrikt uit: „Een majoor van de garde ! Wat zou die officier van mij moeten hebben ?" „Hij komt U misschien het bevel om te vertrekken brengen". „Misschien", antwoordde de geleerde, „in elk geval zal ik hem moeten ontvangen". Hij verliet het vertrek met een uitdrukking op zijn gekat, als van iemand, die een groot gevaar tegemoet gaat. Jan bleef alleen achter. Om den tijd te dooden ging de jongen voor het venster staan en keek naar de voorbijgangers. In vredestijd biedt het verkeer langs de Alster een aardig schouwspel. De bewoners der verschillende villa's gelegen aan de oevers van, dit water, hebben 'bijna allen roei- of zeilbooten, 's Zor * mers avónds zijn zij meest allen op het water, waar zij elkaar dan ontmoeten om gezamenlijk de mooi verlichte restaurants te bezoeken. Overal weerklinkt dan de vroolijke muziek der verschillende orkesten. De oorlog echter had dit alles veranderd. De aanlegsteigers voor de koffiehuizen waren weggenomen, terwijl de inrichtingen zelf zoo goed als geheel verlaten waren. Van tijd tot tijd zag men enkele wandelaars, die dan gewoonlijk verdiept waren in het lezen der avondbladen, .welke de laatste telegrammen van het Wolff-Bureau bevatten. De koffiehuizen waren schaars verhcht. Het eenige, wat de jongen door den avondnevel heen kon zien, waren de hchten van het Alster Paviljoen, terwijl jj boven de huizen uitstaken de hooge schimmen Van de Nikolaï, Katharina Kircbe, Petri Kirche en de torenpits van het Rathhaus. Hij werd uit zijn overpeinzingen opgeschrikt door het geluid van stemmen, die van het op de eerste verdieping gelegen salon, tot hem doordrongen. Hij opende zachtjes de deur en luisterde angstig naar de blijkbaar mmder gunstige wending, welke het gesprek tusschen den geleefde en den officier had genomen. De harde keelklanken van de Duitsche wóórden, die kort en krachtig werden uitgesproken, kon hij duidelijk verstaan. „Daar zal je het hebben", dacht de jongen, „de officier heeft natuurlijk ontdekt, dat Tolbach niet de ware von Gloecken is ons rijk zal nu wel gauw uit zijn en wij zullen waarschijnlijk in de gevangenis terecht komen . Hij werd echter eenigszins gerustgesteld, toen hij, na wat aandachtiger geluisterd te hebben, hoorde dat het de stem van Tolbach was, die voornamelijk het heftigst klonk, maar toch gezaghebbend en gebiedend. Plotseling hoorde de jongen het geluid van het open en dichtgaan van deuren en een oogenblik later zag hij den geleerde de trap af komen zoo bleek, dat men het zelfs onder zijn gebruinde gelaatstint kon zien. ' Het is met ons gedaan", zeide hij-uitgeput meen der groote leeren leunstoelen neervallende ; „wij zijn verlorcn ^ „Hebben zij ons ontdekt ?" vroeg Jan bevend van ont- r0eDat niet bepaald", antwoordde de valsche prins, maar ons lot zal toch binnen enkele minuten beslist worden Ik heb dien kerel op zijn plaats gezet en hem het zwij: gen opgelegd, daar hij mijn mindere in rang is. Bovendien heb ik hem gelast een kwartier op mij te wachten. Nu is hij boven en binnen dat kwartier zal ik hem met het antwoord kunnen geven, dat hij namens den minister is. komen vragen. Wij zijn verloren". , „Maar waar gaat het dan om ?" vroeg Jan geheel ontdaan. „Wat wil hij van U hebben ?" Tolbach haalde een rood aanteekenboekje uit zijn zak en duwde dit den jongen onder den neus, terwijl hij hem drie onbeschreven bladzijden midden in het boekje wees. Dat is het wat ik hebben moet", zeide hij „Dit is een van de aanteekenboekjes, waarin de prins alles, wat ni] eiken dag deed, opteekende. Met behulp van deze zoo nauwkeurig bijgehouden aanteekeningen ben ik tot nu toe m staat geweest een antwoord te geven op alles, wat men mij vróeg aangaande mijn verblijf te Buenos-Aires^ Tot op heden is alles goed gegaan. Nu echter wordt mij iets gevraagd, waarop ik geen antwoord kan geven. Deze officier ondervraagt mij op een geheimzinnige wijze en wil namens den minister weten, of diens orders, welke mij den 3en September werden gegeven, ten uitvoer zijn gebracht. „Hij spreekt blijkbaar volgens een zekere geheimtaal, waarin het woord „Hannover"een soort van sleutel schijnt te zijn en waarop ik natuurlijk met het daarop sluitende woord moet antwoorden. 1 „Dit beest, in zijn gouden pakje, heeft zich dadelijk hevig opgewonden en mij gedreigd met den minister van mijn onwetendheid in deze zaak op de hoogte te zullen stellen. Zag hij Tolbach de eerbewijzen en gelukwenschen in ontvangst nemen Ik heb hem gelast een kwartier op mijn bevelen te wachten, daar ik hem binnen dien tijd een gewichtig document' betrekking hebbende 'op deze zaak, zal brengen, hetwelk' hij aan den minister zal moeten overhandigen. „Helaas! dat kwartier is nu bijna verstreken en ik weet nog niets, want het bedoelde bevel werd gegeven op een datum waarover ik in het boekje van von Gloecken niets anders vind dan drie onbeschreven bladzijden. „Die ongelukkige prins heeft juist in die dagen om de een of andere reden geen enkele aanteekening gemaakt Het is om dol te worden ! Dat ik, nu ik al die groote moeilijkheden overwonnen heb, toch nog word geplaatst voor een dergelijk onoplosbaar iets". Buiten zichzelf van machtelooze woede, wierp de geleerde met een zenuwachtige beweging het roode boekje op een klein rond tafeltje, waarop een nog bijna vol glas cognac stond, dat hij zich waarschijnlijk na de lunch had ingeschonken en vergeten had leeg te drinken. Jan zag, hoe het boekje het glas omgooide, terwijl het vocht zich over de onbeschreven bladzijden verspreidde. Aan geheel andere dingen denkende, wilde hij mstmktmatig het glas opnemen en haalde reeds zijn zakdoek te voorschijn om het nat geworden boekje af te drogen. Op het oogenbhk, dat hij dit wilde doen, rustten zijn oogen met verbazing op de blanco pagina's .... de onbeschrevene bladzijden waren niet meer onbeschreven. Zij waren beschreven en op sommige plaatsen kwam het blauwe schrift duidelijk te voorschijn. „Oh! kijkt U eens hier", zeide hij, Tolbach het aanteekenboekje aanreikende. . Deze sprong van zijn stoel op, toen hij de verandering aanschouwde. ^i&i • Dus beschreven", mompelde hij, „met onzichtbaren inkt, die op alcohol reageert. Prachtig ! Nu zie ik alles ! Hij las de onsamenhangende woorden hardop : Hannover, Hindenburg.... geven bevelen voor het onbruikbaar maken van Duitsche schepen ten anker in de haven van Buenos-Aires...." Hij behoefde niet verder te lezen.' Nu ben ik er", riep hij uit, „ik weet nu waar het om gaat". Daarna zich naar den jongen keerende, beval hij dezen kortaf : .. > . ..... „Ga den officier, die boven is, zeggen, dat hij onmiddellijk hier bij mij moet komen". „Ik ga dadelijk". Eenige seconden later verscheen een groote man, gekleed in de lange jas van de officieren der garde. Zijn houding was eenigszins strak en afgemeten en terwijl hij de werkkamer binnentrad, kwam geen woord over zijn lippen. Zoodra de valsche prins hem zag, riep hij hem toe : „Hindenburg !" Hannover !" antwoordde de officier, terwijl hij het militair saluut bracht en het scheen, alsof hij door dit eene woordje verstijfd van schrik was. Dadelijk hernam Tolbach op den streng bevelenden toon van -een meerdere : „Majoor Krünen", zeide hij, „indien ik daar boven in mijn salon niet met U heb willen spreken, was het, omdat ik daarvoor mijn gegronde reden had. Ik was er niet zeker van, dat men ons daar niet zou hebben kunnen beluisteren, hier echter kan ik spreken. „U kunt namens mij aan Zijn Excellentie, den minister zeggen, dat hij slechts het rapport K W No. 362 ter hand behoeft te nemen en hij zal hetgeen hij mij heeft laten vragen, vinden. U kunt verder ook nog zeggen, dat alles, wat hij mij heeft gelast door tusschenkomst van den gezant,' is geschied; bovendien zal ik de eer hebben morgenochtend' persoonlijk hem verder verslag te komen uitbrengen. „U kunt nu vertrekken, mijnheer, maar denkt er om U zelf een volgenden keer niet meer zoo te vergeten, als ü nu gedaan heeft. Ongeduld toonen tegenover Uwé superieuren past U niet". „Ik bied Uw Excellentie mijn verontschuldigingen aan, maar ik was zoo verwonderd, toen ik bemerkte, dat Uw .Excellentie mijn vraag niet alleen niet. begreep, maar ook zelfs niet het correspondeerende woord wist te geven". „Ik herhaal nog eens, mijnheer," hernam de valsche prins met stemverheffing, wanneer ik U boven niet geantwoord heb, deed ik dat, omdat ik zulks niet wilde en dat had U moeten begrijpen U kunt nu gaan". De majoor bracht opnieuw het militair saluut en vertrok gehejel ontdaan. „Weer bijtijds gered \" zeide Tolbach, neervallende in een stoel, „maar ik beken, dat ik dezen keer bang was het er niet door te zullen halen." Eenige oogenbhkken was alles stil in de kamer. Na een kort stilzwijgen wendde hij het hoofd naar den jongen en zeide hem : „Je hebt mij alweer er uit gered, mijn brave jongen Jij hebt dadelijk het opkomen van het onzichtbaar schrift gemerkt". „Nu", zeide Jan lachend.,... „dat is zulk een groote I verdienste niet. Het voornaamste is, dat U er uit heeft weten te komen'. . _ • Ta" zeide Tolbach vroolijk, „en gelukkig ook. Wanneer morgen het rapport KW No. 362 door den minister geopend wordt, zal hij weten, dat alle Duitsche schepen, geïnterneerd, te Buenos-Aires, onbruikbaar gemaakt zijn en met m staat zullen zijn zee te kiezen, in geval Argentimë ze m beslag wil nemen". I P* ,„ ' ■ Heeft U dat alles uit die paar regels gelezen ? vroeg Jan verwonderd naar de drie met blauwen inkt beschreven bladzijden kijkende. . Weineen, dwaze jongen, denk eens aan de telefoon in de'grot. Het bevel heb ik afgeluisterd en onderschept . „Maar de schepen dan ?" ... Zijn net zoo min onbruikbaar gemaakt, als jij en ik . "On ! Mijnheer Tolbach", riep de jongen vol bewondering uit, „maar dat op zichzelf is reeds een schitterende daad in het belang van ons land !" De valsche prins begon zachtjes te fluiten. Bah I" zeide hij minachtend, „dat is maar een kleinigheid en heeft zelfs weinig moeite gekost. Binnenkort zal je echter veel grootere dingen beleven". HOOFDSTUK III. Het nachtelijk avontuur met een vliegtuig. „Den kolonel, prins von Gloecken wordt hierbij „bevolen zich binnen vier en twintig uur te begeven „naar het 13e Legercorps en zich daar bij den „staf te melden. Speciale opdracht". Dit bevel ontving Tolbach. Het was in een verzegelde enveloppe en voorzien van het keizerlijk wapen met de letters W. R., waarboven de keizerskroon. Dit stuk werd hem gebracht en persoonlijk aan den valschen kolonel ter hand gesteld. Niet zoodra had hij van den inhoud kennis genomen of hij het Jan bij zich ontbieden om hem hun op handen zijnd vertrek te laten weten. De jongen kwam juist in een opgewekte stemming thuis van een wandeling en was zeer ingenomen met deze mededeehng. • „Patroonzeide hij, „hun beroemde haven is op het oogenbhk haast nog stiller en nog meer uitgestorven". De naam van „Patroon", waaronder Jan, Tolbach langzamerhand was gaan aanspreken, was iets dat hem bijgebleven was uit den tijd, toen hij nog in de fabriek werkzaam was. Zijn bedoeling hiermede was, te laten uitkomen dat hij dezen veel ouderen en knapperen man als zijn chef beschouwde. „Patroon", herhaalde hij, „ik wou, dat U het eens zag. Ik heb met verschihende matrozen en bejaarde kooplui gesproken, allen zijn zeer bedrukt over dezen plotselingen stilstand in het .verkeer. Men'is algemeen van oordeel dat Duitschland binnenkort voor een hongersnood zal komen te staan, terwijl deze tot nu toe zoo bloeiende havenplaats geheel te gronde zal gaan'. Tolbach knikte goedkeurend met het hoofd. De blokkade ter zee begint zijn invloed te doen gevoelen, maar dat is iets, wat ons niet aangaat. Wij hebben andere plichten te vervullen. Het oogenbhk voor ons om te handelen is aangebroken". Deze woorden klonken Jan aangenaam m het oor „Eindelijk!" riep hij uit, „... .eindelijk zal het spel een aanvang nemen.... het werd tijd ook !" De geleerde overhandigde bedaard den jongen het offlcieele stuk: „Lees", zeide hij. Toen hij het bevel, dat zijn meester zoo even ontvangen had doorgelezen had, kon hij een uitroep van vreugde met onderdrukken. Eensklaps echter kwam er een ernstige uitdrukking op zijn gelaat en vroeg hij : Dat is allemaal mooi, maar U zult er toch voor zorgen, dat ik ook van de partij zal kunnen zijn ?...,; L zult mij toch meenemen, want ik wil ook iets voor mijn vaderland doen en mijn leven daarvoor in de waagschaal stellen.... Daarom heb ik met U samengewerkt en daarvoor heb ik Buenos-Aires verlaten". Na een oogenbhk nagedacht te hebben, antwoordde TOlïkheb reeds naar het groote hoofdkwartier geschreven om een pas voor jou en ik twijfel er geen oogenbhk aan of deze zal mij gezonden worden". Tan klapte in de handen van pleizier. . ^ ■> Wat een bof", zeide hij, „wij hebben echter met veel tijd om ons voor het vertrek klaar te maken.... Vier en twintig uur is niet lang". De valsche prins zeide bedaard : Ik ben klaar. Mijn koffers zijn gepakt. Mijn papieren zijn in orde. Alle aanteekeningen uit de verschillende^aanteekenboekjes heb ik bij mij. Vanavond vertrekken wi met den trein/van acht uur. Als wij daarginds evenveel geluk hebben, als wij hier, vanaf het begin van ons optreden hebben gehad, dan hoop ik, dat binnen acht dagen de groote gebeurtenis, waarover ik je gesproken heb, zal hebben plaats gehad". Jan, buiten zich zelf van vreugde over deze zoo hoopvolle woorden, bracht het overige gedeelte van den dag door met zijn spullen bij elkaar te zoeken, terwijl hij verlangend uitkeek naar zijn pas. Zijn veldtenue was geheel gereed, daar hij het uniform dat hij sinds zijn aankomst te Hamburg droeg, zou blijven dragen. Dit was het gewone tenue van een Duitsch matroos, een blauwe broek, met een kiel en een muts in dezelfde kleur. Hij had niet veel bagage, zoodat het pakken daarvan slechts weinig tijd kostte. Spoedig was hij daarmede gereed en ongeduldig als hij was, scheen er volgens hem geen einde aan den langen namiddag te zullen komen. Eindelijk tegen zeven uur kwam een militair wielrijder een enveloppe brengen. Het bevatte den met zooveel ongeduld verbeiden pas waarop stond aangegeven, dat de prins, kolonel von Gloecken, het recht zou hebben binnen de linies van het strijdend leger te reizen met zijn oppasser Otto Becker, scheepsjongen der keizerlijke Marine, behoorende tot de equipage van den torpedojager F. H. 39, op het oogenbhk met verlof. Niets stond het vertrek meer in den weg en om acht uur 's avonds zien wij op het perron van het station den kolonel eenige officieren, die hem uitgeleide kwamen doen, de hand drukken. Daarna stapte hij in een voor hem gereserveerden coupé eerste klasse; terwijl Jan heel bescheiden in de tweede klasse vol met soldaten en onderofficieren kroop. Eenige oogenblikken later snorde de trein in de richting der Fransche grenzen. Jan, evenmin als Tolbach, wist precies, waarheen zij zouden gaan. De valsche kolonel had echter begrepen, dat de staf van het 13e Degercorps zich ergens in de Argonne moest bevinden en dat de kroonprins daar het bevel voerde. 'Den geheelen nacht sliep Jan geen minuut. Dan eens luisterde hij naar de nu reeds minder opgewekte verhalen, der soldaten, die zich beklaagden over de werkeloosheid, waartoe zij ten gevolge van den terugtocht aan de Manie gedoemd waren. Dan weer trachtte hij door de duisternis heen uit te vinden door welke streek zij reden, steeds verlangend uitkijkend naar het oogenbhk, waarop zij m de gevechtslinies van het strijdend leger zouden aan- °Sjn opgewonden brein was vol allerlei gedachten en plannen betreffende al hetgeen zij daarginds zouden verrichten. In zijn verbeelding was hij het eene oogenbhk bezig met den geheimzinnigen hamer van den geleerde heele Duitsche legercorpsen voor zich uit te drijven, het andere oogenblik zag hij de Fransche troepen zegevierend het vijandelijke land binnenrukken, tengevolge van fantastische ontploffingen in de gelederen der Duitschers Hij zag zich zelf aan het hoofd der legers oprukken, want hij verbeeldde zich, dat de commandeerende generaal zijn plaats aan hem had afgestaan als beloomng voor de door hem aan het vaderland bewezen diensten. De eerste schemeringen van een grauwen winterdag kwamen echter al deze droomen verstoren. De trein stopte aan het station Cassel waar Jan juist tijd genoeg had zich naar den gereserveerden coupé van den valschen prins te begeven. Deze verzekerde hem, dat hij in tegenstelling met Jan, heerlijk geslapen had. Ll'.yJ Eindelijk tegen drie uur overschreden zij den Rijn bij Mainz Vanaf dat oogenblik voelde de jongen, dat zij langzamerhand het tooneel van den strijd naderden. Zonder ophouden volgden de militaire treinen elkander op. In velen daarvan waren de deuren zorgvuldig gesloten, terwijl de raampjes ondoorzichtbaar gemaakt' waren. Deze waggons waren vol dooden en gewonden. Twee uur hadden zij noodig om den korten afstand, welke Saarbrücken van Metz scheidt af te leggen., Eindelijk bereikten zij tegen den avond laatstgenoemde plaats. Deze stad was vol bagagewagens en soldaten van allerlei legercorpsen. y , Hier hoorde Jan voor de eerste maal het kanongebulder en zag hij vhegtuigen in de lucht zweven. Na zijn reis- bewijs te hebben laten afstempelen wilde de kolonel zijn reis verder vervolgen. Zooals men hem had medegedeeld moest hij ergens in den omtrek van Verdun zijn. Te Metz bevonden zich talrijke officieren, waaronder verscheidene oude kameraden van von Gloecken. Deze hadden er erg op aangedrongen, dat de kolonel des avonds met hen zou blijven dineeren, doch deze uitnoodiging voor het vriendschappehjke diner werd afgeslagen. Als voorwendsel gaf hij op, dat hij bevel gekregen had zoo vlug mogelijk door te reizen. Vanaf Chambley reisde men verder in mihtaire treinen. Jan s hart begon sneller te kloppen nu hij wist dat hij-zich op Fransch gebied bevond, doch deze vreugde werd eenigszins getemperd bij de gedachte, dat dit gedeelte van Frankrijk door den vijand was bezet. Midden in den nacht stopte de trein plotsehng te Grimaucourt, een klein dorpje, dat in de derde linie der Duitsche troepen lag. 'Hier vernam Jan, die al reeds lang, genoeg begon te krijgen van het in den trein zitten, tot zijn groote voldoening, dat de trein niet.verder ging. De geniesoldaten, die het beheer over den spoorweg hadden, verklaarden dat deze sedert den morgen gebombardeerd werd, zoodat het onmogelijk zou zijn verder te gaan, daar de weg reeds op verscheidene plaatsen onbruikbaar was. De jongen, die zich naar den coupé van zijn meester had begeven om hem te vragen, wat hij doen wilde, trof hem in gesprek met een grooten dikken stationschef en twee officieren van den generalen staf. Deze laatsten deelden Zijn Excellentie mede, dat zij vanuit Metz telegrafisch bericht van zijn komst hadden ontvangén en' dat Z. K. H. de Kroonprins één zijner automobielen gezonden had om hem naar het hoofdkwartier te brengen. Tolbach scheen in het minst niet verwonderd te zijn over deze onderscheiding, welke volmaakt in overeenstemming met zijn hooge positie was. Kalm en waardig verbet hij het station, eerbiedig gegroet door den dikken chef en stapte in de grijze auto, waarop de wimpels van het hoofdkwartier prijkten. Jan viel natuurlijk niet de eer te beurt mede te kunnen rijden in de keizerlijke automobiel. De prins was echter met den officier-commandant van het station overeengekomen, dat de jongen naar het hoofdkwartier zou komen met een der nachtelijke levensmiddelentransporten. „Ik beveel mijn scheepsjongen in Uw goede hoede aan", zeide de valsche prins, toen hij vertrok „Ik ben er zoo gewoon aan, hem om mij heen te hebben, en ik hecht zooveel aan zijn diensten, dat ik wensch, dat hij zich zoo spoedig mogelijk weer bij mij zal kunnen voegen". „Uw Excellentie kan gerust zijn", antwoordde de officier. „Uw oppasser zal mogenochtend met de reveille in het hoofdkwartier zijn". Hierop zette de prinselijke auto zich in beweging en was spoedig uit het gezicht verdwenen, Jan geheel alleen midden in den nacht achterlatende, omringd door Duitsche soldaten, die hem met nieuwsgierige blikken opnamen. Dit was aanvankelijk een allesbehalve aangename positie voor den jongen. Hij was zich langzamerhand geheel op zijn gemak gaan gevoelen. De gedachte, dat Tolbach dicht bij hem was, was een groote geruststelling, terwijl diens tegenwoordigheid van geest, zijn kennis, zijn kracht,.zulk een steun voor hem waren, dat hij het gevaarlijke van de omstandigheden voor een groot gedeelte niet voelde. Het leek hem ondenkbaar, dat een man, die over zulke geheimzinnige krachten beschikte en die zulk een buitengewonen moed aan den dag gelegd' had, niet zou slagen. Hij was er er vast van overtuigd, dat hij uit den strijd, dien hij met den vijand had aangebonden en die tot de overwinning van Frankrijk zou leiden, als. overwinnaar te voorschijn zou komen. De luitenant, aan wiens zorgen de jongen was toevertrouwd, riep hem en geleidde hem naar een kamp op eenige honderden meters afstand van het station. Hier bevonden zich eèn vijftigtal soldaten, belast met de proviandeeringsdiensten van de naburige sectoren. Eenigen van hen zouden dien nacht met hun fourage- wagens vertrekken om vóór het aanbreken van den dag de posten, die zij van proviand moesten voorzien, te kunnen bereiken. De officier vroeg mét luider stem wie van de soldaten naar Hautecourt zouden gaan. Een tiental meldden zich en terwijl zij het militair saluut brachten, zeiden zij : „Tot uw orders, luitenant". „Jullie moet dezen matroos meenemen", zeide de officier kort, „en hem morgenochtend naar het hoofdkwartier geleiden, waar zijn meester hem wacht". Na zich op deze wijze van de zorg voor den jongen ontdaan te hebben, verwijderde mijnheer de officier zich statioen waardig in de richting van het station, waar zoowel zijn gewichtige bezigheden als zijn avondeten hem wachtten. De soldaten, druk bezig met de laatste toebereidselen voor hun vertrek, bekommerden zich heel weinig om Jan. Hij begon wat door het kamp te loopen en hield zich onledig met het kijken naar de automobilisten, die bezig waren hun fouragewagens te laden en naar de voerlieden, die hun paarden verzorgden, welke ingespannen en wel in het midden van het kamp waren vastgebonden. Men bracht hem een eetketeltje, waarvan hij den inhoud in minder dan geen tijd verorberd had, alhoewel de knollensoep en het mager stukje vleesch verre van smakehjk waren. Het uur van vertrek, dat op middernacht was gesteld, was nog niet aangebroken en niet beters te doen hebbendel trachtte Jan hier en daar een praatje aan te knoopen. De soldaten echter schenen in een sombere stemming te zijn, althans zij waren slecht voor een gesprek te vinden. Hij vernam echter wel, dat de proviandeering van dien bepaalden sector niet van gevaar ontbloot was. Slechts enkele kilometers buiten de stad kwam men reeds,onder het bereik der Fransche kanonnen. De vijand had blijkbaar dezen eenigsten verbindingsweg ontdekt en bij zonsondergang werd deze zonder ophouden onder hevig vuur genomen. „Duister maar eens en je zult van hieraf het gebulder van hun kanonnen kunnen hooren". Jan schonk in het geheel geen aandacht aan dit bericht. Het vuren der Franschen liet hem geheel koud. In de eerste plaats had hij geen flaüw besef van het gevaar en in de tweede plaats bezat hij dên aangeboren moed, welke sommige menschen tot heldhaftige soldatenmaakt, zoodat zij zelfs met terugschrikken voor de meest gevaarlijke ondernemingen. „Ben je niet bang, ventje", vroegen de Dnitschers hem, als je de granaten zoo om je heen ziet springen ? " Jan haalde de schouders op en zonder onnoodige snoeverij antwoordde hij : • „ Och ' ik geloof niet, dat ik bang zag zijn . "Best hoor", zeiden de soldaten lachend, „wij zullen .eens zien, hoe je je'gedraagt, als je er voorstaat". Tegen elf uur begaf men zich op weg. De stoet bestond uit zes man en een fouragewagen vol munitie en zakken rijst De wagen werd getrokken door muilezels, want reeds toen hadden de Duitschers voorzien, dat zij gebrek aan benzine zouden krijgen, vandaar dat zij onnoodig verbruik daarvan wilden vermijden. Overal waar zulks dan ook mogelijk was, werden de auto-vrachtwagens vervangen door fouragewagens De zes man dienden als geleide voor het convooi. Het was een donkeren nacht, maar tegen twaalf uur zou de maan opkomen. Raadzaam was het dus zooveel mogehjk zijn voordeel te doen met de beschermende duisternis opdat men het grootste gedeelte van den weg zou kunnen afleggen en indien zulks kon uit de gevaarlijke zone raken, voor de maan het terrein zou komen verlichten. Jan marcheerde bedaard te midden der soldaten, die schik hadden in de kalmte van den jongen. Wacht maar", zeide een van hen, „als wij straks wat verder zijn en hij ziet de kogels om zich heen vallen, dan zal hij heel wat minder kalm zijn". Inderdaad bereikte het kleine troepje na verloop van een half uur een terrein, dat als het ware omgespit scheen te zijn. Bijna bij eWstap moest men uitweken voor de groote granaatkuilen, terwijl aan het gebulder der kanonnen geen einde scheen te zullen komen. Zonder ophouden vielen de kogels, die bij het uit elkaar spatten dit verwoeste en verlaten oord spookachtig ver- lichtten. In tegenstelling met de voorspelling der soldaten scheen Jan zich in het geheel niet ongerust te maken over het gevaar, waarin men verkeerde. Met belangstelling keek hij naar dit voor hem geheel nieuw schouwspel en marcheerde zwijgend maar met een vasten, zekeren gang te midden der soldaten. Tot driemaal toe hadden dezen hem reeds hardhandig op den grond moeten gooien om hem te dwingen beschutting te zoeken voor de naderende granaten, die met een eigenaardig fluitend geluid nauwelijks eenige meters boven hun hoofden vlogen. Telkens stond men weer op en vervolgde zijn weg. Men was een en al verbazing over de kranige houding van den jongen. Hij zeide echter tot zichzelf : „Ik heb niets te vreezen van deze Fransche granaten, omdat ik Franschman ben. Zij zullen mij geen kwaad doen. Voor hen is het geheel anders. Laten zij dus maar op hun buik gaan liggen om er aan te ontkomen". En deze redeneering, hoe kinderlijk zij ook scheen, werd plotseling bewaarheid. Toen men zich ongeveer in het midden der vijandelijke zone bevond vielen twee granaten midden in den troep. De twee muilezels werden op slag gedood en de fouragewagen werd geheel vernield. De stukken Vlogen zelfs twee honderd meter verder. Jan zelf werd op den grond gegooid en bijna bedolven onder het opgeworpen zand. Toen dé eerste schok voorbij was, kwam hij overeind, schudde de aarde van zich af en bemerkte niet zonder verwondering, dat hij ongedeerd was. Hij was alleen door den schok wat verdoofd. . Hij keek om zich heen en het tooneel, dat hij aanschouwde was in één woord ontzettend. Het werd nog verschrikkelijker gemaakt door het eigenaardig maanlicht, dat het bescheen. Aan zijn voeten lagen de twee muilezels dood, met opengereten buik. Een eind verder vlak bij de weinige overblijfselen van den fouragewagen lagen tusschen kisten met patronen en ■ manden met buskruit de vreeselijk verminkte lijken van drie der soldaten, enkele oogenblikken geleden nog zoo flink en gezond. , Waar waren de drie anderen ? De jongen kon er met achter komen. Tevergeefs zocht hij het terrein af, hen uit alle macht bij den naam roepende. Het eenige geluid, dat hij hoorde, was het fluiten der kogels, die m steeds grooter aantal neervielen. De jongen, bemerkende, dat hij geheel alleen was, zette het op een loopen om aan dezen regen van granaten te ontkomen. Hij wilde niets liever dan zoo gauw mogelijk deze plaats des onheils ontvluchten, waar zich in zoo'n korten tijd zulk een vreeselijk drama had afgespeeld. Geruimen tijd liep hij zoo hard zijn beenen hem dragen konden recht uit zonder zich af te vragen of hij in de goede richting ging. Nu eens kwam hij in een granaatkuil terecht, dan weer struikelde hij over een groote kluit aarde, maar steeds vervolgde hij zijn weg. Eindelijk was hij geheel uitgeput beland in een groot veld, dat zoover zijn bhk ging hem * geheel verlaten toescheen. Hier had de regen van ijzer en staal opgehouden. De kanonnen bulderden nog steeds, maar men zag de groote zwarte projectielen hoog in de lucht vliegen om een heel einde verder neer te vallen op de plaats, die hij gezond en wel had weten te ontvluchten. Na dit geruststellend feit te hebben vastgesteld, trachtte de kleine Franschman uit te vinden, waar hij. zich ongeveer bevond Dit was echter geen gemakkelijke taak voor hem. Hij was nooit in het vuur geweest en nu maakte hij het voor het eerst van zijn leven mede, in de gevaarlijke zone tusschen twee vijandelijke linies in het holst van den nacht. Op eenige honderden meters afstand bemerkte hij, te oordeelen naar de zich met geregelde tusschenpoozen opvolgende vlammen, de vurende batterijen. Deze vlammen werden echter van minuut tot minuut zeldzamer, het geluid der kanonnen werd langzamerhand minder om ten laatste geheel op te houden, waarop Jan weder wat herademde. Hij vervolgde zijn weg en met kinderlijke naïviteit zeide hij tot - zichzelf : Per slot van rekening zal ik wel ergens terecht komen, kom ik bij de Franschen, dan zal ik zeggen, wie ik ben. Beland ik bij de moffen, dan zullen ze mij herkennen en mij bij Tolbach terugbrengen. Aan beide zijden loop ik geen gevaar". De jongen liep dus verder door het veld, waarvan de rust en de stilte hem na dien zondvloed van gloeiend ijzer en staal weldadig aandeed. Op deze wijze had hij ongeveer een half uur in de richting, vanwaar hij de vlammen tijdens het vuren had zien komen, doorgeloopen, toen hij in de lucht het geronk van den motor eener vliegmachine meende te hooren. „Mooi zoo," riep hij uit.... nu is de zaak compleet!.... Er ontbrak nog een vliegtuig aan om het schouwspel volmaakt te doen zijn". Hij keek naar boven en kon zeer duidelijk een vliegtoestel zien,'dat met een stilstaanden motor, langzaam maar zeker op de aarde neerstreek. „Wat voor een machine zal het zijn, een Duitsche of een Fransche ?" Hij was niet voldoende op de hoogte om bij den eersten oogopslag, en dat nog wel des nachts, met zekerheid de nationaliteit van het vliegtuig te kunnen vaststellen. Enkele honderden meters van hem af, landde de aviateur. Gedreven door zijn nieuwsgierigheid en het groote verlangen om met het eenig levend wezen, dat zich te zamen met hem op dit eindeloos spookachtig terrein bevond, te kunnen spreken, hep de jongen zonder eenige gedachte 4an gevaar, recht op het vliegtuig toe. Er werd hem echter geen tijd gelaten het toestel dicht te naderen, want hieruit verhief zich bijna onmiddehijk toen het op den grond was, een zwarte in bont gehulde gedaante, die een revolver op hem richtte en in het Fransch uitriep : „Halt! Geen stap verder of ik schiet!" In plaats van door deze, in het Fransch uitgesproken bedreiging verschrikt te zijn, was de jongen verrukt zijn eigen taal te hooren spreken en te weten, dat hij met een landgenoot te doen had. In zijn vreugde begon hij dan ook, alle voorzichtigheid vergetende, te roepen : „Schiet niet!..'. ik ben een Franschman.... een Franschman zooals gij !" Maar niettegenstaande deze verklaring, bleef de aviateur zijn wapen dreigend op den jongen'gericht houden en vroeg : „Waar ben ik dan hier ? Ben ik niet in de Duitsche linies ?" • 4. Jan was verplicht te zeggen, dat bi] er mets van wist. Dit antwoord kwam den vlieger zeer verdacht voor. Hij kwam reèht op den jongen af en hem flink door elkander schuddende, begon hij hem te ondervragen. De jongen vertelde hem zonder te zeggen hoe en waarom hij zich in Duitschland bevond, dat hij op weg was naar het hoofdkwartier van den kroonprins. Hij deelde verder mede, dat de Duitsche soldaten, die hem hadden vergezeld, gedood waren door een granaat en dat hij zelf als door een mirakel gered was geworden. U Ik heb geloopen, wat ik maar kon, maar ik weet met wakr ik mij op het oogenbhk bevind, daar ik geheel den weg kwijt ben !" § : Dit verhaal kwam den aviateur vrij ongelooflijk voor, maar ziende dat hij met een jongen te doen had, die bovendien zuiver Fransch sprak, gaf hij zich geen moeite zich er verder in te verdiepen. Hij had ook geen tijd, dit gesprek langer voort te zetten, dan strikt noodzakelijk was, daar hij in zeer gevaarlijke omstandigheden verkeerde. Eén ding in het verhaal van den jongen had, hem echter getroffen en hij besloot, indien mogelijk, hieruit een belangrijke inlichting te krijgen. Het is goed", zeide hij, zijn revolver opstekende, „je zegt mij dat je Franschman bent, wat ik graag wil gelooven op voorwaarde, dat je mij dit bewijst door mij de volgende vraag te beantwoordden". Als ik dat kan, Mijnheer de Vlieger", hernam Jan, „dan kunt U er zeker van zijn, dat ik dit gaarne zal doen . • Welnu zeg mij dan, waar zich het hoofdkwartier van den kroonprins, waarheen jij op weg bent, gelegen is. In welk dorp en in welk kasteel ?" Jan maakte een beweging van onmacht om zijn spijt uit te drukken, dat hij niet in staat was de gevraagde inlichting te verstrekken. a*'fcifc! „Ik weet het niet!.... Zooals ik U reeds gezegd heb, ben ik gisterenavond van Hamburg gekomen. Ik was met eenige moffen, die mij naar mijn meester in het hoofdkwartier zouden brengen, maar tot mijn groote spijt kan ik U niet zeggen, waar dat is". De aviateur stampte woedend op den grond op het vernemen van dit antwoord. „Verduiveld !" riep hij uit. „Wat is dat jammer !" Daarna begrijpende, dat het onnoodig zou zijn verder aan te dringen, bekommerde hij zich niet meer om den jongen en ging haar zijn toestel terug. Hij begon bij het schijnsel van een klein electrisch zaklantaarntje den motor aan een onderzoek te onderwerpen. Dat duurde niet lang. „Ah !" riep hij' uit. „Ik heb het defect gevonden. Een draad van den magneet is gesprongen, een kleinigheid, dat ik binnen een paar minuten zal kunnen verhelpen". „En zult U daarna weer opstijgen ?" vroeg Jan. „Nu, en wat dacht jij dan", hernam de vliegenier,terwijl hij met zijn motor bezig was, „denk je dat ik van plan ben hier te bhj ven en gevaar te loopen door de moffen met mijn machine geVangen genomen te worden ?" Terwijl de vheger .vlug .zijn motor herstelde, stond Jan in gedachten verzonken. Toen de aviateur ongeveer tien minuten later zich lachend oprichtte, zeggende : „Ziezoo, ik ben er, alles is weer in orde, ik zal hem nu wat gas geven ;" legde den jongen zijn hand op den arm van den man en vroeg op zijn beurt: „Zoudt U heel graag willen weten, waar zich het hoofdkwartier van den kroonprins bevindt ?" Nu en of ik het graag zou willen weten", antwoorde de Franschman. „Zoodra ik het weet, zal ik niet lang wachten met er naar toe te gaan om er vijf of zes bommen op te laten vallen, die daar dan zeker een heel aardige uitwerking zullen hebben". „Nu mijnheer !" hernam de jongen, opgetogen bij de dachte dat hij misschien een Fransch soldaat zou kunnen helpen een dergelijke onderneming ten uitvoer te brengen. „Wat mij van nacht niet bekend is, zal ik U misschien morgenochtend kunnen mededeelen". „Morgen is te laat, vriendje ! Je denkt toch zeker niet, dat ik voor mijn pleizier morgen weer hier zal neerdalen, midden in de Duitsche linies. Ais ik er van nacht heelhuids af kom, zal het toch al een bof zijn !" Wel wat teleurgesteld, drong Jan verder aan. „Maar mijnheer mijnheer " „Noem mij maar adjudant Graveson", viel de aviateur hem in de rede. Maar voor alles zeg vlug, wat je te zeggen hebt, want ik kan niet lang meer hier blijven, ik moet weg"^. „Er moet een middel gevonden worden, adjudant", hernam de jongen, „om U morgen de inlichting, die ik U nu onmogehjk kan verschaffen te verstrekken. Ik wil een oplossing vinden. Het moet \" Nu begon de vliegenier op zijn beurt na te denken.^ „Zou je mij het een of ander teeken lomnen geven ?" '^Wanneer het moet, kan ik alles doen". >\ „Welnu luister dan : De twee volgende dagen ben ik toegevoegd aan een kabelballon, vals waarnemer en moet ik alles opnemen, wat hier in het veld gebeurt. Ik zal naar je uitkijken en als je werkelijk een Franschman bent, dan verwacht ik, dat je mij de aanwijzing zult geven". „Daar kunt U staat op maken, adjudant", zeide de jongenmet nadruk. „Let goed, op wat er voorvalt. Ik weet nog niet wat voor teeken en op welke wijze, ik U dat zal geven, maar ik moet en zal er iets op vinden", | „Dat is goed, vent. Ik heb vertrouwen in je, zeide de adjudant, terwijl hij zijn machine beklom. „Kun je mij nu helpen om op te stijgen ?" Jan haalde de schouders op. • . \ ,Dat zou ik denken", zeide hij, „ik ben mecanicien . ",Nu vooruit dan en maak dan maar, dat je zoo gaüw mogehjk weg komt". ' ./ , De jongen maakte zich gereed den aviateur bij het opstijgen behulpzaam te zijn en was reeds op het punt den motor aan te zetten, toen hij stil bleef staan en nogmaals vroe§: '.. • -4.1 -1 ■>•> U zult goed naar mijn sein uitkijken t "Dat is afgesproken, ik beloof je, dat ik twee dagen lang opï'ettend naar alle teekens zal uitkijken. Maar maak nu, dat je wegkomt, want anders kom je onder mijn machine . Jan gehoorzaamde en met een korte krachtige beweging bracht hij den motor aan den gang, terwijl hij zich daarna vlug van het toestel verwijderde om niet met de schroef in aanraking te komen. Onmiddellijk sloeg de motor met een vervaarlijk geluid aan. De vliegenier, vreezende dat dit geluid de aandacht der Duitschers zou trekken, zette de kraantjes open, opdat hij zoo spoedig mogehjk met zijn toestel weg zou kunnen komen. Eenige meters hep het vliegtuig over den grond om daarna langzaam en statig op te stijgen. De aviateur groette den jóngen met een vriendelijk handgebaar en verdween in de duisternis, daar het weer geheel donker was, doordat de maan achter eenige wolken verborgen was. Zich opnieuw alleen in dit onherbergzaam oord bevindende, besloot Jan een beschut plekje uit te zoeken om daar het aanbreken van den dag te kunnen afwachten. Hij was niet meer bang en had in het geheel geen haast meer om zijn meester terug te vinden. Slechts één gedachte hield hem voor het oogenblik geheel bezig; hoe zal ik den aviateur het huis, waarin de kroonprins zich bevindt, aanwijzen ? Ja, hoe ? HOOFDSTUK IV. De seinende ploeg. Drie Duitsche divisies waren tusschen Conflans en Etain opeen gehoopt. Alhoewel zich in deze streek ontelbare kleine dorpen bevonden, waren er zoo ontzettend veel soldaten, dat zij onmogelijk allen een onderdak konden vinden, zoodat verscheidene verplicht waren in het open veld te kampeeren. Deze kampen vormden een cirkel rondom drie a vier groote kasteelen en buitens, waarvan het voornaamste. dat van Seigneulles was. j. Een schitterend, in renaissance stijl opgetrokken gebouw, prachtig op een heuvel gelegen, scheen dit kasteel met zijn groote zalen, weelderige inrichting en mooie ligging voorbestemd te zijn, om als huisvesting van den aanvoerder van al deze legers te dienen. Alles wees er dus op, dat deze bezitting gekozen zou worden om als hoofdkwartier dienst te doen. Een sterke, tot aan de tanden gewapende wacht was gelegerd in den tuin van dit kasteel. Op den toren der linkervleugel zag men een reeks telefoon- en telegraafdraden te samen komen. Dag en nacht vlogen een menigte vliegtuigen rond het gebouw, terwijl voortdurend ordonnansen, te paard of per motorfiets, en officieren van alle rangen en regimenten kwamen en gingen. , Om negen uur in den morgen vertoonden zich te midden van deze mengeling van allerlei militairen, een tiental Duitsche soldaten, die een jong matroos begeleidden. Deze matroos was niemand anders dan onze vriend Jan. Daten wij even met een paar woorden uitleggen, hoe de kleine Franschman, die wij midden in den nacht geheel alleen hebben achtergelaten, in het hoofdkwartier terecht was gekomen. Na zijn onderhoud met den vliegenier, besloot de jongen bij het aanbreken van den dag te gaan loopen in tegenovergestelde richting van die, waarin zijn landgenoot zich begeven had om naar de Fransché linie terug te komen. Hij vermoedde, dat hij op deze wijze wel bij de Duitschers terecht zou komen. Zijn vermoeden bleek vollcomen juist te zijn geweest, want heel vroeg in den morgen belandde hij bij de Duitsche voorposten. Hij had geen moeite zich bekend te maken. MetTveel ophef vertelde hij, hoe hij gelukkiger dan de hem begeleidende soldaten, heelhuids aan het vreeselijke bombardement had weten te ontsnappen. Hierna vroeg hij naar zijn meester, den prins, kolonel von Gloecken te worden gebracht. Men willigde zijn verzoek in en opnieuw werd hij aan de hoede van een troep soldaten toevertrouwd, die zich naar het hoofdkwartier zouden begeven. Nauwelijks bemerkte Jan het kasteel, dat wij zoo even beschreven hebben of hij begreep dadelijk, dat hij zich eindelijk op de plaats bevond, waar de kroonprins met zijn gevolg gehuisvest was. Hij vroeg naar den kolonel von Gloecken en een officier antwoordde hem, dat de kolonel niet op het kasteel was, „Maar hij heeft mij toch bevolen", hernam Jan, „mij hier in het hoofdkwartier van Z. K. H. den prins te vervoegen. Is dit dan niet het hoofdkwartier ?" De officier ghmlachte. „Mijn beste jongen", zeide hij, „dit weelderig ingerichte gebouw wordt slechts gebruikt als brigade bureau. Alslje het hoofdkwartier van Z. K. H. wilt vinden, moet je den weg aan je rechterhand inslaan en recht uit loopende zal je op ongeveer 3 K.M. van hier bij den ingang van het dorp een groot huis zien", „En dat is dan het hoofdkwartier ?" vroeg Jan. Nog niet bij dat lmis moet je links afslaan en dan zal je 'aan het einde van het dorp een bescheiden,geheel alleen staand, bijna verlaten wit huis vinden.... daar woont de kroonprins met zijn gevolg", f ütS^È „Nu begrijp ik het," zeide Jan. „Z. K. H. heeft alle mogelijke voorzorgsmaatregelen genomen". Zoo is het, ventje," hernam de officier, „en hij heeft gelijk dat hij zichzelf in acht neemt, Z. K. H. kan zoo tett doen .. maar voor ons gaat dat niet zoo gemakkelijk . Na deze niet van bitterheid ontbloote woorden, keerde de kapitein zich om en liet den jongen verder aan zijn lot ° Zacht neuriënde volgde hij eenige minuten later, den hem door den officier aangegeven weg. Onder het loopen mompelde hij in zichzelf: _. Ah ' onze kroonprins schijnt zich te verbergen. Die geschiedenis met dat kasteel, dat oogenschijnlijk op het hoofdkwartier gelijkt, is natuurlijk alleen in elkaar gezet om onze Fransche vhegers om den tuin t£ leiden. Men denkt natuurlijk dat zij die kasteelen zullen komen bombardeeren en dat zij geen vermoeden zullen hebben op het eenvoudige dorpshuisje, waar Z. H. zich veilig waant. Deze hst mag dan niet erg heldhaftig zijn, dom is zij niet Maar, mijnheer de kroonprins heeft er met op gerekend dat ik nu hier ben. Hij heeft er niet aan gedacht, dat het mogelijk zou zijn voor een kleinen Franschman om op een goeden dag hier te komen. Hij heeit met kunnen weten dat het dien Franschman gelukken zou- een dappere vliegenier van zijn land het leven te redden en ook met dat hij dien aviateur de plaats zal aanwijzen, waar hij zijn bommen moet laten vallen om den erfgenaam van den keizerlijken troon in de lucht te laten vliegen ; den man, die feitelijk in de allereerste plaats verantwoordelijk gesteld nfoet worden, voor dezen verschrikkelijken oorlog . Terwijl hij al deze mooie plannen maakte, vroeg hij zich steeds af,*hoe het hem zou' gelukken den aviateur de verlangde aanwijzingen te geven, aanwijzingen, waar de officier misschien nu reeds met verlangen naar uitkeek, j Eindelijk bereikte Jan het witte huis hem-door den orh- cier uitgeduid. Dit huis had inderdaad een zoo rustig en verlaten voorkomen, dat niettegenstaande hij gewaarschuwd was, hij er nooit aan gedacht zou hebben, dat dit de verblijfplaats van den zoon des keizers zou kunnen zijn. Na eenigen tijd oplettend te hebben uitgekeken, zag hij eindelijk een soldaat, die door een kelderraam uit de aarde scheen te komen. Zich tot den man wendende, vroeg hij hem of zijn meester de prins, kolonel von Gloecken ook daar was. Zonder eenig wantrouwen tegenover den jongen matroos te toonen, antwoordde de soldaat, dat de kolonel den vorigen dag per automobiel was aangekomen". „Mooi !" riep Jan. „Wilt U mij dan bij hem brengen ?" De soldaat krabde zich achter het oor. „Ja", zeide hij, „dat gaat hier zóó maar niet". „Maar als ik U zeg, dat ik de oppasser van den prins '"ben en dat hij mij verwacht. Wanneer U mij niet gelooven wilt, kunt U hem eenvoudig zeggen, dat Otto Becker aangekomen is, die, na gelukkig ontkomen te zijn aan die smerige Franschen, zich komt melden". Eenigszins onder den indruk van deze zoo nauwkeurige inlichtingen bromde de soldaat iets, waaruit de jongen opmaakte, dat hij probeeren zou hem bij den kolonel te brengen. Daarna Wees hij met den vinger naar den ingang van een soort kelder, rechts van het gebouw. „Daar", zeide hij, „komt men naar het gedeelte van het huis, bewoond door den kroonprins en zijn gevolg". „Bah !" zeide Jan, „ze wonen dus in de kelders ?" „Ja", antwoordde de soldaat, „maar ik moet zeggen,dat deze kelders, die geheel onder den heuvel waarop het huis gebouwd is, doorloopen en zeer groot en geriefelijk zijn. De eigenaar was wijnhandelaar en de ruimten dienden hem als opslagplaats voor zijn goederen. Dat is de reden, waarom onze Fritz dit huis voor zichzelf en zijn vrienden heeft gekozen". Daarna hoe langer hoe vertrouwelijker wordende, voegde de man er aan toe : „Nu en zij hebben een fijn leventje daar gisterenavond bijvoorbeeld, waren zij allemaal stom dronken". „Néén, maar dat is niet mogelijk", antwoordde Jan, die hardop begon te lachen. „En was mijn meester ook dro- ken ?" , „Jouw meester, net zoo wel als de anderen, wat dacht jij "dan ?" zeide de man, terwijl hij zijn nieuwen vriend met zulk een vriendelijk gebaar op den schouder klopte, dat het scheen, alsof de braspartij van zijn meerderen, waarover hij sprak, ook bij de minderen had plaats gehad en hij nog niet geheel daarvan bekomen was. De soldaat besloot eindelijk den kolonel von Gloecken op de hoogte te gaan brengen van de aankomst van zijn „bursch" (oppasser). Terwijl Jan op de terugkomst van den man wachtte, keek hij nieuwsgierig om zich heen, ten einde het huis, dat niettegenstaande zijn rustig en bescheiden uiterlijk, den erfgenaam van den Duitschen troon en zijn groote legeraanvoerders herbergde, op te' nemen. . . , -„Oh !" dacht hij bij zichzelf. „Ik moet er iets op vinden, nu"ik dit hol gevonden heb om het Graveson te wijzen". Terwijl hij naar een middel zocht om zijn droom te verwezenlijken, keerde zijn vriend, de soldaat, nog meer opgewonden dan daarnet, lachend terug. Hij vroeg den jongen hem te volgen, daar hij hem naar zijn meester zou geleiden. Blij Tolbach terug te zullen zien en verlangend te vernemen hoe diens ontmoeting met de verschillende militairen afgeloopen was, haastte de jongen zich zijn gids te volgen. Deze bracht hem door een menigte gangen m een groote onderaardsche zaal, welke blijkbaar beurtehngs voor raadzaal en eetzaal gebruikt werd. Hier kwamen de verschillende telefoondraden te zamen, maar op een geheel andere wijze dan dit op het kasteel te Seigneulles het geval was, daar deze hier geheel onder den grond hepen. Toen Jan de zaal binnentrad, zag hij vijf of zes officieren, gezeten in rieten fauteuils, rookende en bier drinkende. Op de tafel, te midden van glazen, flesschen en schalen, lag een stafkaart, bedekt met kleine vlaggetjes, te slingeren. Deze kaart scheen voor het oogenbhk meer dienst te doen als tafellaken, dan als hulpmiddel bij de studie van het terrein. Bij den eersten oogopslag herkende de jongen den kroonprins, wiens mager en slank figuur genoegzaam bekend was geworden door de afbeeldingen in de geillustreerde bladen. Bovendien droeg hij nog het zwarte uniform der Doodskop-Huzaren, terwijl alle officieren van zijn. omgeving in „feldgrau", dat wil zeggen, grijs uniform gekleed waren. De eenigste verandering, welke de troonopvolger in zijn kleeding met het oog op den oorlog gebracht had, was dat hij de eenigszins opzichtige schako van dit regiment, waarop zooals men weet, een doodskop met twee gekruiste beenderen prijkt, vervangen had door een gewone militaire pet. De valsche kolonel, Jan, die onbewegelijk dicht bij de deur was blijven staan, daar hij niet durfde binnenkomen, ziende, stond op en kwam naar den jongen toe. „Zoo ! ben je daar", zeide hij, .„ik begon mij al ongerust te maken ... .hoe komt het, dat je zoo lang werk gehad hebt mij te vinden ?" De jongen antwoordde op gedempten toon, dat deze plaats hem niet geschikt toeleek, om zonder gehoord te worden, te kunnen spreken. De geleerde van oordeel zijnde, dat de jongen gelijk had, zeide hem op den weg aan het einde van het dorp op hem te wachten. Hij zou probeeren onder een of ander voorwendsel den kroonprins te kunnen verlaten en zou hij zich daar dan bij Jan voegen. Inderdaad zag Jan hem ongeveer een half uur later, tot zijn groote voldoening, op de aangegeven plaats komen. Hier konden zij, te zamen loopende, elkaar hun verschillende wederwaardigheden vertellen. Jan begon met de oorzaak van de vertraging in zijn komst uit te leggen. Hij sprak in het kort over de bom, welke midden in de patroulle terecht gekomen was en van zijn geluk er heelhuids te zijn afgekomen. Tolbach luisterde afgetrokken, zonder dat er een woord over zijn lippen kwam, naar hetgeen de jongen hem zeide, daarna begon hij op zijn beurt te spreken. , . Zijn ontmoeting met de officieren, zijn intrede m het militaire leven, had alles een schitterend verloop gehad. Hij had, dank zij zijn grondige voorstudie, verscheidene van zijn vroegere schoolkameraden kunnen herkennen* en was er in geslaagd alle gevaarlijke vragen te ontwijken. ^ De kroonprins is zeer beminlijk tegen mij geweest zeide hij in zijn handen wrijvende, tot den jongen, „en ik heb goede hoop, dat hij mij zal belasten met een zeer belangrijke opdracht, waardoor wij ^de gelegenheid zullen. krijgen onzen grooten slag te slaan". Oh ' Patroon, hernam Jan, ikzelf heb ook iets grootsch op'het oog dat ik echter niet in staat ben geheel alleen ten uitvoer te brengen. U zult wel dadelijk een middel aan de hand kunnen doen". „Zoo, laat mij dan je groot plan eens hooren ? vroeg de geleerde, een weinig irenisch. De jongen begoü den valschen kolonel nu de bijzonderheden te vertellen van zijn nachtelijke ontmoeting met den Franschen aviateur en van zijn belofte dezen den juiste plaats te wijzen, waar zich het hoofdkwartier bevond, opdat dit door de Fransche vliegers zou kunnen worden gebombardeerd. Oh '" riep de geleerde uit, nadat hij het geheele verhaal had gehoord, „maar dit is een buitengewoon belangwekkend". . , Meent U dat ?" vroeg de jongen buiten zichzelf van vréugde.... „Dus U bent bereid mij te helpen? Zult U mij een middel aan de hand doen om onzen landgenoot, die ons sedert van morgen van boven uit zijn ballon gadeslaat, te zeggen, dat het huis, waarin die beroerde kroonprins zit, het witte huis in het dorp is ?" Tolbach scheen inderdaad ingenomen te zijn met het denkbeeld van Jan en deze zag, terwijl zij zwijgend verder liepen met genoegen aan al zijn bewegingen, dat de geleerde bezig was het plan uit te werken. De valsche kolonel was zelfs zoo hierin verdiept, dat hij zichzelf bijna vergeten had. Bijna had hij weer zijn oude gewoonte gevolgd om met groote passen zooals hij dat in zijn laboratorium te Barracas deed, op en neer te loopen, allerhande gebaren makende met zijn armen, zooals alleen hij dat kon. ( p Gelukkig echter bedacht hij zich nog bijtijds, alhoewel een dergelijke fout op het oogenblik hem niet veel kwaad zou hebben kunnen doen. Zijn eerste optreden bij de stafofficieren was' zóó goed geslaagd, dat geen enkele van hen ook maar het minste vermoeden tegen hem koesterde. Integendeel, hij had op zulk een schitterende wijze weten deel te nemen aan de in de omgeving van den kroonprins zoo veelvuldig ' voorkohiende drinkgelagen en hij had den prins zoo aangenaam weten bezig te houden met verschillende anecdotes, aangaande zijn verblijf te BuenosAires, dat hij in dien korten tijd zich zeer bemind had gemaakt. Bijgevolg was zijn positie veel sterker geworden en hij rekende er op spoedig van dit welslagen een goed gebruik te kunnen maken in het belang van zijn land. Al verder loopende waren de twee Franschen ongeveer in de buurt gekomen van het terrein, waar Jan den afgeloopen nacht zijn onderhoud met den vliegenier gehad had. Zonder te weten, maar waarschijnlijk geleid door een soort geheimzinnige macht, had de jongen zijn metgezel inderdaad naar dezelfde plek gebracht. Het eerste, wat Jan boven het terrein zag, was een groote kabelballon, die boven de Fransche linies zweefde en die duidelijk te onderscheiden was. „Kijk, Patroon !" riep-de jongen uit. „Daar is hij !.... Ziet U hem ? Het is mijn vlieger, hij wacht, zooals hij beloofd heeft". Tolbach scheen uit zijn droom te ontwaken, keek oplettend naar hetgeen de jongen hem wees en wendde toen zijn blikken naar de Duitsche stellingen. Toen knikte hij met het hoofd en mompelde : „Dat « zal niet gemakkelijk zijn teekens te wisselen met dien waarnemer, die zelf door de Duitsche uitkijkposten geobserveerd wordt. Wanneer wij het wagen een teeken|te geven zijn wij verloren, want op dit zelfde oogenblik ' zijn aller oogen in de Duitsche loopgraven op ons gericht." „Maar", riep de jongen teleurgesteld uit, „wij kunnen een dergelijke prachtige gelegenheid niet ongebruikt laten vbórbij gaan. U zult er toch wel iets op kunnen vinden, U weet toch immers alles ! Het is bijna onmogelijk, dat U in dit geval geen uitweg zou kunnen vinden". De kolonel richtte het hoofd op : „Dit terrein, dat je den vliegenier gewezen hebt, is heel slecht gelegen, merkte hij op. „Het ligt juist tusschen de loopgraven. Het is de gevaarlijke zóne, waarop iedereen uit de beide kampen onophoudelijk het oog gericht heeft. Wij moeten er niet aan denken, ook maar te probeeren, het minste teeken te geyen. De Duitschers zouden dit onmiddellijk in de gaten krijgen". "* „Wat moeten wij dan doen ?" vroeg de jongen terneergeslagen. ' * '£ Wjï' ; „Wij moeten", hernam Tolbach, „er iets anders op vinden. Wat weet ik niet". De geleerde had juist deze troostlooze woorden uitgesproken, toen op eenige passen afstand van hen het geluid van twistende stemmen tot hen doordrong. Dit geluid kwam van de plaats, gelegen vlak voor den ingang van het verblijf van den officier, heiast met het commando over de voorste loopgraven. De officier had zijn schuilplaats verlaten, was in een twistgesprek gewikkeld met een boer, die vijf of zes soldaten uit de loopgraven gehaald had. Eenige andere soldaten hielden de teugels vast van drie voor den ploeg gespannen paarden. L * ,u u „Wij zullen eens zien, wat daar voorvalt , zeide Tolbach tot Jan. „Maar, Patroon !" zeide de jongen terneergeslagen, „wij verliezen onzen kostbaren tijd, terwijl mijn vliegenier, wanneer hij niets ziet, niet langer zal blijven kijken.... Zeer waarschijnlijk zullen de Duitschers op den ballon gaan vuren". Piffi ' Jan wees met den vinger op eenige kleine witte rookwolkjes rondom den ballon-captif. Deze steeg eenigehonderden meters, maar bleef op zijn plaats. „Vooruit", beval de valsche kolonel, „het is misschien een onbeteekenend iets, wat daar voorvalt, maar wie weet misschien zal ons dat een oplossing geven voor ons probleem". Zonder veel verwachtingen hiervan te hebben, volgde Jan zijn meester, die zich met groote stappen spoedde in de richting van de plaats, waar het twistgesprek tusschen den officier en den boer werd gevoèrd. Toen zij te midden der Duitschers waren aangekomen verborg hij zich onmiddellijk achter zijn meester en nam de houding aan van een goed gediciplineerden oppasser. De groote grijze mantel van von Gloecken, welken hij over zijn arm droeg, gaf hem een goede houding. Bij de nadering van den kolonel gingen alle soldaten op zij, om plaats voor hem te maken. De officier, een kapitein, die den boer ondervroeg, salueerde en bleef onbeweeglijk stram in de houding staan, wachtende, totdat zijn meerdere het woord tot hem zou richten. „Wat gebeurt hier toch", vroeg de valsche von Gloecken. „Deze stomme Fransche boer, Excellentie, weigert te gehoorzamen aan onze bevelen", antwoordde de officier, „ik zal genoodzaakt zijn hem te laten fusilleeren". De man, wien deze bedreiging gold, was een goedaardig uitziende Fransche boer van omstreeks zestig jaar. Hij het ghmlachend deze woorden kalm langs zich heengaan. Alleen schitterden zijn oogen als twee gloeiende vuurkolen en over zijn geheele houding lag een zekere waardigheids „Ik heb hem gelast", vervolgde de kapitein, „met zijn ploeg het land hier om te spitten, opdat wij er aardappelen kunnen pooten. Dit zijn overigens, zooals Uw Excellentie wel weten zult, de bevelen ons door Z. H. den kroonprins gegeven". „Ik ben er geheel van op de hoogte", zeide Tolbach. Daarna zich in het Fransch tot den boer wendende, vroeg hij deze : „Waarom weiger je te gehoorzamen aan de bevelen, welke men je heeft gegeven ?"' „Omdat", hernam de brave man bedaard, „ik geen lust heb mijzelf en mijn beesten te laten doodschieten, ter wille van den koning van Pruisen dit veld is alles behalve veilig het wordt elk oogenbhk beschoten, zoowel door de Franschen als door Uw manschappen". De valsche kolonel keek den ouden boer doordringend aan. Deze sloeg zijn oogen echter niet neer. De kolonel vervolgde. „Als je bang bent voor het gevaar, waaraan je blootstaat, wanneer je dit land gaat omspitten, is je redeneering al heel slecht. Dé granaten, die daar vallen, zullen je niet hinderen, maar de kogels der soldaten, die je zullen moeten fusilleeren, zullen zeer zeker hun doel niet missen". „Nu dan", riep de Oude met vuur uit. „Fusilleer mij als Tj'wilt 'per slot van rekening begin ik er eindelijk genoeg van te krijgen onder dezen druk van vijandelijke legers te blijven voortleven Roep Uw soldaten en zeg mij waar ik moet gaan staan : ik ben gereed om te sterven". . Kranig zonder ook maar één spier van zijn gebruind gelaat te vertrekken, zonder ook maar het minste blijk van ontroering, kruisde de man zijn armen en keek moedig naar zijn vijanden, die niet anders konden doen dan zijn houding met bewondering gadeslaan. Met stijgende belangstelling volgde Jan dit tooneel. Hij kende Tolbach genoeg om te vermoeden, dat deze niet zonder reden hier tusschenbeide gekomen was. Bovendien 1 was hij angstig voor het gevaar, dat zijn landgenoot hep. i Zou hij genoodzaakt zijn te moeten aanzien dat deze brave oude man vermoord zou worden ? Tolbach nam echter den boer ter zijde buiten den kring van soldaten, die om hem gevormd was en deed het voorkomen, alsof hij den man het verkeerde van zijn optreden wilde doen inzien. Jan was hen gevolgd, maar plotseling hoorde hij tusschen twee ruw met luider stem uitgesproken bevelen, dén valschen kolonel zacht tot den Franschman zeggen : „Gehoorzaam en doe wat ik je zeggen zal.... het is voor het welzijn van Frankrijk !" Deze snel uitgesproken woorden, waren onverstaanbaar voor de Duitschers, doch zij waren voldoende om de houding van den boer geheel te doen veranderen. Deze shm en handig, zooals de meeste Fransche boeren, had onmiddellijk begrepen, dat er iets, wat begreep hij niet, voorviel, dat nuttig voor zijn vaderland zou zijn. Dit was voldoende, hij was bereid mede te werken. „Het is goed", besloot hij op knorrigen toon, daar ik niet anders kan, zal ik doen wat men van mij verlangt. Maar, voegde hij er met nadruk aan toe, „wanneer een van mijn beesten door een granaat wordt getroffen, moet men mij de schade vergoeden". 'éjnÈ „Daar is geen bezwaar tegen", zeide de kapitein, bhj te zien, dat hij zijn doel bereikt had en dat hij zijn veld met aardappelen zou krijgen. Terwijl de boer bezig was zijn paarden voor den ploeg te spannen, verwijderde de valsche kolonel zich van den officier. Zonder, dat iemand zulks bemerkte, haalde hij een aanteekenboekje uit zijn zak, trok daarop eenige hjnen, die te samen een soort teekening vormden, i Jan, die alle bewegingen van zijn meester volgde, kon niet'nalaten hem te vragen, wat die teekening, waarmede hij bezig was, te beduiden had. In tegenstelling met zijn gewoonte, het Tolbach hem dit maal niet lang op de gevraagde uitlegging wachten. „Kijk", zeide hij hem, terwijl hij de zooeven gemaakte teekening toonde, „dit stelt een plattegrond van het dorp voor, waarop de verschillende, op het veld uitkomende wegen zijn aangegeven''. „Deze zeer eenvoudige schets, zal voldoende voor je vriend, den aviateur, zijn, om het huis, waarvan hij de ligging wenscht te weten, uit te vinden". „Ja"> riep Jan uit, „deze plattegrond is prachtig". Zonder eenige aarzeling wees hij met den vinger naar het bewuste huis, dat in de teekening gemakkehjk te vinden was, daar alle wegen er heen leidden en de ligging daarvan ten opzichte van den kerktoren duidelijk uitkwam. „Inderdaad de plattegrond is uitstekend, maar hoe kan ik dit aan Graveson, die daarboven zit, duidelijk maken ?" Dit zeggende wees de jongen met een wanhopig gebaar naar den ballon, die steeds daalde en steeg, boven de Fransche hnies. Tolbach sloeg zich voor het voorhoofd. „Ik heb het", zeide hij. „Werkelijk !" ,Heb je mij niet gezegd", vroeg de geleerde, „dat je met den vlieger afgesproken had, dat hij het terrein oplettend gade zou slaan ?"' ja!- , SSli MM „Nu, dan moet je ook in het terrein zelf een voor nem zichtbaar teeken geven, waaruit hij de gevraagdebijzonderheden zal kunnen opmaken". „Ja", herhaalde Jan, „dat ben ik inderdaad met hem overeengekomen'. „Welnu, het eenigste, wat je dus te doen hebt, is om eenvoudig op het terrein dezelfde hjnen, die op dezen plattegrond staan, te trekken". De jongen antwoordde niet en bleef den valschen prins angstig aanzien. Deze oplossing, welke hij voorstelde, was op het eerste gezicht zóó belachehjk en zóó onmogelijk, dat hij opnieuw begon te twijfelen aan het verstand van zijn landgenoot. Deze zonder zich in het minst te laten beïnvloeden door de houding van den jongen, ging door met zijn zooeven geopperd plan, verder uit te werken, net alsof hij bezig was een wiskundig vraagstuk op te* lossen. „Bij het teekenen van dezen plattegrond op het veld, doen zich twee moeilijkheden voor : „Ten eerste, de grootte der teekening moet zoodamg zijn, dat de aviateur haar vanaf den verren afstand, waarop hij zich bevindt, duidelijk genoeg kan zien. Ik schat dat de vereischte grootte voor een projectie op den grond ongeveer 300 Meter in het vierkant moet zijn. „Ten tweede, bevinden wij onsinhet gezichtder Duitschers, wat het noodig maakt het teekenen van den plattegrond te doen plaats vinden, op een niet in het oog loopende wijze . „Ja", wilde Jan in het midden brengen, „dat is nu juist de moeilijkheid !...." „Zwijg", hernam de'geleerde, „en laat mij kalm verder redeneeren. De beide moeilijkheden, betreffende de grootte en het toezicht der Duitschers, zullen kunnen worden opgeheven, wanneerwij ons van dien boer met zijn ploeg bedienen". „Hè !" zeide de jongen, wien nu een Ucht opging, §fj „Jij moet nu onder het een óf ander voorwéndsel, dat ik voor je zal bedenken, de teugels der paarden in handen nemen en deze zóó leiden, dat de ploeg op den grond de lijnen beschrijft in het. groot, die ik hier op den plattegrond heb aangegeven". „Oh ! mijnheer Tolbach ! Mijnheer Tolbach", riep Jan uit, verrukt over dit denkbeeld. „U is een genie.... ik heb het begrepen !.... Ik heb het begrepen !" Terwijl dit gesprek tusschen den valschen prins en zijn oppasser plaats had, was de boer klaar gekomen met het inspannen van zijn paarden. Hij maakte zich gereed zijn arbeid te beginnen, toen Tolbach het oogenblik, waarop hij met zijn bespanning langs hem ging, benutte, om hem zacht te zeggen : „Gaat naar den officier en vraag iemand óm je bij het leiden der paarden behulpzaam te zijn. Er vallen voortdurend granaten in het veld en je kunt niet tegelijk ploegen en de paarden leiden. Heb je mij begrepen ?" Het gefronste en ondoordringbaar gelaat van den oude werd verhelderd door een fijnen glimlach, waarmede hij te kennen wilde geven, dat hij begrepen had, wat men van hem verlangde. Hij het zijn paarden, die begonnen te grazen, staan en begaf zich met een zwareri maar zekeren stap naar de met hout overdekte ruimte, welke als schuilplaats voor den commandeerenden officier der eerste linies dienst deed. Tolbach van zijn kant, begaf zich eveneens, blijkbaar zonder eenig doel en schijnbaar geheel verdiept in het Éerliner Tageblatt, dat een wielrijder van het hoofdkwartier hem zoo juist in het voorbijgaan had gebracht, in de richting van die schuilplaats. Oogenschijnlijk oplettend het nieuws van den dag lezende keek de kolonel aandachtig naar hetgeen tusschen den boer en den officier voorviel. De laatste, wien een soldaat kwam waarschuwen, dat de boer hem' wenschte te spreken, kwam woedend uit zijn schuilplaats te voorschijn, in zijn hemdsmouwen en met een ingezeept gezicht. , ''ÓL „Wat is er ?" riep hij toornig uit, „komt die vervloekte Fransche boer mij alweer lastig vallen ?" Daarna zich gebelgd tot den man, die zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken op hem stond te wachten, wendende, vroeg hij : „Maar wat wil je dan toch ?" , Wat ik wil", hernam de boer, „is dat U mij iemand geê'ft, die, terwijl ik den ploeg bestuur, mijn paarden kan ^„Kan je het dan niet alleen doen, jij schijnheilige kerel", zeide de kapitein. WËM ia Neen" antwoordde de boer bedaard, ;,want het veld is vol nog niet ontplofte granaten en ik moet deze vermijden, dat wil zeggen, dat de paarden aanhoudend van richting moeten veranderen.... Indien U dus wenscht, dat het land beploegd wordt, zult U mij iemand moeten geven . Op deze woorden veranderde het toch al slechte humeur van den officier in groote woede. Qh zoo", bromde hij, „jou vervloekte Franschman, ie wilt'mij dus voor den gek houden ! Ik heb op het oogenblik niemand beschikbaar ; ze zijn allen in de loopgraven en juist daarom heb ik jou .gelast het werk te doen Je kunt doen, wat je wilt, maar ik eisch, dat je vanavond daarmede klaar' komt. Begrijp je mij, ik eisch het". Dat woordje „eisch", beschouwde hij met zijn soldatenverstand als onweerstaanbaar. De kapitein was overigens met zijn van woede verwrongen gezicht, wit met zeep een vrij belachelijke verschijning. Na deze woorden mtgesproken te hebben, keerde hij zich om en kroop weer m zijn schuilplaats Voor hij echter daarin verdwenen was, trad Jan op hem toe en de militaire houding aannemende, salueerde hii en zeide: .„ \ , , „Ik verveel mij en heb niets te doen, ik kan de paarden wel leiden". ., | i . yfe „Als je meester dat goed vindt", zeide de kapitein een ) verlegen blik naar zijn meerdere werpende, „dan heb ik er in het geheel geen bezwaar tegen". De valsche kolonel keek een oogenblik van zijn courant op en zeide : r „Daat den jongen maar werken kapitein, ik heb hem op het oogenbhk niet noodig en iedereen moet werken om ons vaderland de overwinning te bezorgen".';v vielen twee granaten midden in den troep. „Tot Uw orders, Excellentie I zeide de kapitein, verheugd, dat deze kwestie hier mede geregeld was en hij haastte zich verder door te gaan met zich te scheren. Jan opgetogen, dat de hst tot zoover gelukt was, stond in één sprong bij de paarden ea greep hen bij de teugels. In de voering van zijn muts, had hij heel handig den platten grond, dien Tolbach voor hem had gemaakt, verborgen. Zoodoende kon hij dezen raadplegen, zonder dat, degenen die hem bij het werken zouden willen nagaan, dit konden bemerken. Hij behoefde echter niet bang te zijn, dat men veel acht op hem zou slaan. Men had dien morgen wel andere dingen te doen bij de Duitschers. I Voor den namiddag was een generaals-mspectie aangekondigd en geen mensch dacht eraan zijn tijd te verspillen met te letten op de vreemde lijnen, die de Fransche arbeider en zijn hulp, de Duitsche matroos, op het veld trokken. • .. . Geheel op zijn gemak kon Jan dus de paarden zoodanig leidden dat op den grond een vergrooting van den door Tolbach uitgedachten plattegrond geteekend werd. Terwijl hij met dezen eigenaardigen arbeid bezig was, gaf hij enkele uitleggingen aan den ouden boer, die opgetogen was mee te kunnen helpen, die moffen een poets te bakken. „Zie je dien ballon, daar ?" vroeg de jongen, met de teugels der paarden in zijn hand. Jawel" antwoordde de boer, „Men zou zoo zeggen, dat zij ons daarboven in de gaten hebben, het schijnt tenminste, alsof de ballon wat lager komt". Schitterend", riep Jan hoopvol uit, „als men ons gezien heeft, dan wordt het zaakje goed en zal je misschien vanavond nog groot nieuws, hooren". Dat geve de goede God, mijn jongen", antwoordde de oude zwaar op den ploeg leunende, „dat het ons met God s hulp gelukke, die vervloekte moffen zoo gauw mogenjk hier vandaan te jagen". Binnen een uur was Jan gereed met het teekenen van den plattegrond. Toen hij klaar was, zocht hij een grooten witten steen op en plaatste dien op de plek, waar zich op den plattegrond het huis van den kroonprins moest be- ™ Op hetzelfde oogenblik, dat hij dit deed,-werd vanaf den observatie-bollan een rookwolk zichtaar, alsof men hem hiermede wilde beduiden, dat men hem begrepen had. Dadelijk hierop verdween de ballon achter de boomen.De jongen dit voorval bemerkende, kon niet nalaten in zijn handen te klappen en den boer verheugd toe te roepen : „Zij hebben het gezien !-.... ik geloof dat het ons gelukt is. Hij heeft het begrepen !" Hij wachtte ongeveer een half uur. Toen zij er zeker van waren, dat de ballon niet meer terugkwam, leek het hun, dat de veronderstelling van den jongen juist was geweest. Hierop begonnen zij dadelijk, maar dezen keer goed, hét veld om te ploegen, opdat geen enkele spoor van den plattegrond achter zou blijven en de Duitschers dus gêen argwaan zouden kunnen krijgen. Tegen vier uur in den namiddag, gingen Jan en de boer naar den kapitein. „Het werk is klaar," zeide de oude, den officier op het veld wijzende. „Dat is goed", antwoordde deze „kom morgen terug en men zal je de aardappels geven om te poten". Wat Jan betrof, deze keerde naar zijn meester terug, vol spanning de groote gebeurtenis tegemoet ziende, die waarschijnlijk spoedig zou plaats grijpen en waaraan hij een werkzaam deel had gehad. „Oh !" Patroon ! Patroon !" riep hij uit, „verbeeldt U, dat misschien binnen enkele uren door Uw en mijn hulp de Kroonprins en zijn officieren dood zullen zijn, bedolven onder de puinhoopen van hun kelder !.... Eén van onze schitterende daden zal hiermede volbracht zijn !" HOOFDSTUK V. Het ooievaarseskader. Wij bevinden ons op het oogenbhk in de Fransche hnies in de legerplaats van het jachteskader, beroemd onder den naam „ooievaarseskader". Al, onze meest bekende vhegeXrs bevinden zich daar: Gédemer, de koelbloedige en bedaarde held, die eiken morgen zijn Duitechen tegenstander neervelt, alsof hij met een flanbert-bnks op een tortonnen schijf schiet, de leelijke, maar goedaardige Gavane de acrobaat Blachion, de jeugdige Sauvage en eTndehjk Graveson, de vhegehier met het houten been, dat volgens zijn eigen zeggen beter is dan «necht Het is ongeveer tien uur m den morgen en het werk gaat zijn gewonen, regelmatigen gang. Door de geopende deur der groote hangars, zien wij de glms erende wielen en mitrailleuses der jachttoestellen, die trillen bq de bebeweeing hunner machtige motoren. Van het grasveld vertrekken voortdurend patrcmilles die in groepL van drie of vier vliegen achter htm leider manoeuvreerend, als een goed afgericht eskadron. In het bmeau van den commandant zit de kapitein met den hoorn der telefoon aan zijn oor te wachten op de inhchtingen, wdteSPÏan zijn waarnemers boven in de lucht ontvangt Een albatros is gesignaleerd boven heuvel 286, koersende in N.W. richting. „ . . , \,Wie van U moet opstijgen?" vraagt de officier zich wendende tot de aviateurs, die lezende of kaart spelende in het naastgelegen vertrek wachten. „Ik ! Ik ! Ik (" roepen dadelijk tien stemmen tegelijk. Maar de chef raadpleegt een lijst en wijst dengene aan, wiens beurt het is. De gelukkige uitverkorene trekt dadelijk zijn motorjas aan, zet zijn pet op en gaat naar buiten om zijn toestel in gereedheid te brengen. Binnen énkele minuten is hij vertrokken, zonder veel drukte, zonder lawaai, kortom zonder onnoodig vertoon. Allen weten, dat die man alles zal doen, wat menschelijker wijze mogelijk is, om den vijand neer te vellen. Aan gevaar denkt men niet. In deze omgeving is gevaar Men een factor van weinig beteekenis. Men is er aan gewend, moet dit zoo dikwijls trotseeren, dat men het niet meer telt. Tegen elf uur vereenigen zich allen tot een gemeenschappelijken maaltijd en terwijl men met een gezonden eetlust de opgediende gerechten verorbert, zitten al deze jonge krachtige mannen, de ooren gespitst, te luisteren naar het bellen der telefoon en verlangend uit te kijken naar den terugkeer van hen, die opgestegen zijn. Plotseling wordt de deur der voor eetzaal dienende hangar wijd geopend en een kleine donkere man met een o pen eerlijk, rood gezicht en vriendelijken tintelenden oogopslag treedt het vertrek binnen. Hij is geheel in het bont gehuld en heeft een groote das om zijn hals, „Daar is Graveson \" riep iemand uit, den binnenkomende herkennende. „Waar kom jij vandaan ? Wij begonnen ons reeds ongerust over je te maken ".. „Je bent gisterenavond mankeerend gemeld.... Heb je soms een panne gehad onder weg ?" vroeg een ander. De op de'ze wijze aangesproken vlieger begon met zich eerst van zijn bontjas en das te ontdoen, waarna hij met een zuiver zuidelijk accent zeide : „Waar ik geweest ben ? Dat zal ik jullie eens vertellen .... Ik ben in een kabelballon geweest. Nu wat zeg je daarvan ? Deze verklaring werd met een oorverdoovend geschreeuw en gebrul ontvangen. Men sloeg met allerlei voorwerpen op de tafels, kortom er was zulk een helsch lawaai, dat al had de brave Graveson dit gewild, dan zou hij niet aan het woord hebben kunnen komen. Zonder zich er echter iets van aan te trekken, wachtte hij glimlachend, totdat de gemoederen tot rust gekomen waren en nam toen het woord : Jullie zult je waarschijnlijk wel afvragen, wat een vli'égenier, ingedeeld bij een jachteskader, te maken heeft in een kabelballon, niet waar?" NMT „Ja, ja", riepen twintig stemmen tegelijk. „Je had er niets te maken". ''.' « 1 • „Nu bedaard", ging hij voort, „als je alles weet, zal je het beter begrijpen". . Daarna begon Graveson in zijn eigenaardig zuidelijk acent de geschiedenis, welke wij kennen te verhalen: zijn nachtelijke panne in de vijandehjke linies, zijn gelukkige ontmoeting met den kleinen Franschman, die hem gered had en geholpen had zijn motor te herstellen en hem eveneens behulpzaam bij het opstijgen was geweest. Nu jij hebt ook geboft" ! zeide een. ",Die kleine Franschman moet eervol vermeld worden ! stelde een ander voor. Het lawaai werd nog erger dan tevoren, daar men nu met tinnen borden de maat begon te slaan, Toen de gewone stilte weer was teruggekeerd, stond Graveson op en zeide : • • „Jongens, dat is nog niet alles, julhe weet nog met eens het voornaamste van mijn verhaal. Die kleine Franschman heeft zich niet alleen tevreden gesteld met mij het leven te redden, maar hij heeft mij ook beloofd mij een tip" te geven en nu moet je eens hooren, wat voor een „tip . " „Daat hooren je „tip !" riepen in koor alle vliegers. Graveson antwoordde. Als julhe nu zoo goed wilt zijn mij, zonder mij m de rede te vallen met je uitroepen of zonder de borden stuk te slaan, wilt laten uitspreken, zal ik je vertellen, waar het om gaat". j . Op deze woorden volgde een volmaakte stüte, waaruit de adjudant kon zien, dat zijn vrienden begrepen hadden, dat het hier om een werkelijk ernstige zaak ging. Hij kon dan ook, met algemeene oplettendheid gevolgd, zijn verhaal van zijn avontuur beëindigen. Toen. hij sprak over de belofte hem door den jongen gedaan, betreffende het aanwijzen van de juiste plaats, waar zich het hoofdkwartier van den kroonprins bevond, waren aller oogen op hem gericht en vroeg iemand met gedempte stem hem : * „En weet je het nu ?'• „Ja, ik weet het !" hernam Graveson bedaard. Na een oogenblik genoten te hebben van den indruk, welke zijn mededeeling had teweeggebracht, vond hij het in overeenstemming met zijn waardigheid eenige nadere bijzonderheden te geven : „Stel je voor", zeide hij, „die bhksemsche jongen heeft het buitengewoon schitterend denkbeeld gehad om met een ploeg op het terrein, dat hij mij verzocht had te observeeren, een plattegrond van het dorp, waar de zoon .van den keizer gehuisvest is, uit te teekenen. Daarna heeft hij met behulp van een witten steen de juiste plaats, waar zich het huis bevindt en waar de prins zich verborgen houdt, aangeduid". Al de vhegers waren om hun kameraad komen staan en luisterden in ademlooze spanning naar hem : „Het huis," ging hij voort, „is in Haudecourt eh hgt op ongeveer 200 Meter ten zuiden van de kerk. Het is het derde huis op den weg langs de rivier, die door het dorp loopt. Jelui zult het met mij eens zijn, dat deze gegevens voldoende zijn om een tocht daarheen te wagen en een twaalftal vijandelijke vliegtuigen te trotseeren...." „Nou, dat zouden . wij denken !" riepen verscheidene stemmen uit. „Zij zullen ons niet gemakkelijk beletten eenige bommen op dat huis naar beneden te laten vallen", besloot Graveson^ zijn handen op zijn houten been slaande. „Dat zal een mooie tocht zijn", zeide een der vliegers en als het ons lukt, zullen wij een mooien slag slaan". „Als wij slagen", hernam een ander, „dan zou het weieens het einde van den oorlóg kunnen verhaasten". lerwijl Graveson zich naar de deur begaf, zeide hij : Jp* „Wacht even, jongens, ik zal den kapitein verslag gaan uitbrengen van mijn wederwaardigheden en hem op de hoogste stellen van de inlichtingen Hij zal ons de noo- dige bevelen moeten geven en de deelnemers aanwijzen". Nauwelijks een half uur later stonden zes jachtvliegtuigen, vier hchte en twee zware, voor de hangars en werden zorgvuldig door de mecaniciens en de vhegeniers nagekeken. „Gevaarlijke en geheime opdracht", luidde de officieele kantteekening op de werklijst. Men begreep volkomen wat deze aanduiding beteekende. Nog gevaarlijker dan gewoonlijk, iedereen nam dan ook alle mogelijke voorzorgsmaatregelen. De mecaniceins heten geen enkel onderdeel van hun motoren onbeproefd en smeerden elk klein onderdeeltje. De vhegeniers bestudeerden zorgvuldig hun kaarten, waarop Graveson met blauw potlood de van Jan ontvangen aanwijzingen had aangegeven. De ligging van het huis in kwestie was nauwkeurig aangeduid. Niemand zeide iets, maar men kon zien, dat allen eenparig bij het kijken naar het kleine blauwe puntje dachten : „daar moeten wij zien te komen. Juist op dat punt moeten wij onze bommen laten vallen". Voor het vertrek drukten zij elkaar de hand, en Graveson, die natuurlijk ook deel nam aan den raid zeide : „Als die bhksemsche jongen zich maar niet vergist heeft! Oh ! wat zou het heerlijk zijn, als wij slaagden !" Zonder meer te zeggen sprong hij in zijn machine, keek of hij voldoende bommen bij zich had en gaf door een handgebaar het teeken tot vertrek. De vliegtuigen stegen allen tegelijk op en kort daarna kon men in de lij^ht het geluid van zes snorrende motoren hooren, Dangzaam en statig stegen zij hooger en hooger, om eindelijk in de wolken te verdwijnen. Wij zullen hen kalm hun geheimzinnigen weg daarboven in de oneindige wolkenreeks laten vervolgen en terugkeeren naar onze helden Jan Robin en Tolbach, die, nadat zij den rook ui^ den ballon hadden gezien en 'de plotselinge verdwijning van den waarnemer hadden bemerkt, met begrijpelijk ongeduld uitkeken naar het resultaat, dat hun vernuftig uitgedacht plan zou opleveren. Toen de valsche prins zich te zamen met den jongen tegen twaalf uür naar het hoofdkwartier begaf, zeide hij: „Laten wij hopen, dat de aviateurs niet het uur van de lunch zullen uitkiezen voor het werpen van hun bommen, want ik ben vandaag de gast van den kroonprins en ik zie geen kans mij aan deze uitnopdiging te onttrekken. „Verduiveld!" riep Jan uit, „dat is een moeilijke kwestie, het zou wat moois zijn, als wij zelf gedood zouden worden door de bommen, die door ons toedoen op het hoofdkwartier zullen worden geworpen.... dat is de bedoehng niet". Tolbach maakte een van die eigenaardige gebaren, die Jan vroeger, toen hij nog niet kolonel Vón Gloecken was, zoo dikwijls van hem gezien had en antwoordde: „Mijn beste jongen, al de gevaren waaraan wij blootstaan behooren nu eenmaal bij onze zending". „Zeker", hernam Jan, „U weet wel, dat ik niet bang ben, maar het zou toch al te kras zijn dit gevaar, dat wijzelf hebben uitgelokt, niet te kunnen ontloopen". „De eénige manier, om niet door een verkeerden zet onzen geheelen opzet te verknoeien, is kalm het gevaar onder het oog te zien. Het feit, dat wij op het gevaarhjke oogenbhk* aanwezig zijn in het gebombardeerde huis, zal ons niet alleen van dienst zijn in de toekomst, maar zal ons ook de zekerheid geven, dat men ons nooit van eenig kwaad zal kunnen verdenken.... dat is wanneer wij er heelhuids afkomen". De jongen kon tegen deze redeneering niet veel inbrengen en daar zij juist voor het hoofdkwartier waren aangekomen; gingen zij naar binnen om zich ieder naar hun post te begeven. De geleerde ging de officieren van den staf opzoeken in de groote onderaardsche zaal, waar een schitterenden overvloedigen maaltijd werd opgediend. „ Jan begaf zich in overeenstemming met zijn bescheiden rang, naar zijn vriend, den Beierschen soldaat, die hem bij zijn aankomst had ontvangen en naar de andere oppassers. Zoodra de soldaat den scheepsjongen bemerkte, nam hij hem bij den arm, bracht hem naar een kast, opende deze en zeide: „Kijk daar eens vrindje, en zeg mij dan of ik mijn tijd sinds gisterenavond niet nuttig besteed heb". Hierbij wees hij triomfantelijk op een reusachtige voorraad van allerlei eetwaren, netjes opgestapeld op de, planken. y%'B „Ik heb al dat lekkers* handig van de wagens, die van morgen over den Kroonprins zijn aangekomen, weten in te pikken", zeide hij vertrouwelijk tot zijn jongen vriend. „Zooals je ziet, behoeft men in den oorlog geen gebrek te lijden als men een beetje handigheid heeft". In de eetzaal bij de officieren, zoowel als in het vertrek van de oppassers, duurde de uitgebreide maaltijd lang. Terwijl Jan gretig de verschillende keurige gerechten, die zijn vriend op zijn bord ophoopte, verorberde, zeide hij bij bijna eiken hap, dien hij deed, tot zichzelf: „Zoo meteen zal het gebeuren, straks komt het!" Toen de maaltijd dan ook geëindigd was, zonder dat de aviateurs dezen waren komen verstoren, was hij bijna teleurgesteld. Moedig had hij besloten zijn leven op te offeren om het welslagen van deze groote daad te bevorderen en hij verbaasde er zich dan ook eenigszins over, dat hij nog in het land der levenden was. Hij kon daarom niet nalaten zichzelf af te vragen of hij zich misschien niet had vergist en of de aviateur inderdaad den plattegrond, aangegeven door den ploeg, had opgemerkt. ... , Plotseling, echter begon bij gerustgesteld te glimlachen. „Ik ben er", zeide hij, „zij zullen den nacht uitkiezen voor hun bezoek". De veronderstelling was al te kinderlijk, want nooit zouden de vliegers er aan gedacht hebben des nachts bommen te komen wèrpen op een plaats, die zij met vooruit op de een of andere wijze hadden kunnen verkennen. Neen, hun eenige kans was het werk te verrichten bij het volle daglicht, waardoor de Fransche vliegers zich zeker niet zouden laten afschrikken. De dag verliep echter, terwijl Jan in de grootste spanning verkeerde. Toen hij na afloop van den maaltijd hoorde, dat de kroonprins van plan was met zijn staf uit te gaan, schrok hij. De prins had zijn automobiel en die van zijn gevolg besteld met de bedoehng de versterkingen, welke om twee uur aan het station te Etain zouden aankomen, te gaan inspecteeren. „Oh V dacht Jan, „alles is verloren, de vhegers zullen komen, wanneer er niemand thuis is". Al den tijd, waarin de Kroonprins en zijn officieren afwezig waren, had de jongen rust noch duur. Tevergeefs trachtte zijn vriend, de Beier, hem over te halen om een partij kaart te spelen. Jan sloeg deze uitnoodiging af, tot groote verbazing van den soldaat, die niet begreep, hoe iemand onverschillig kon blijven voor een dergelijke heerlijke afleiding. Zijn grootste genot was een kaartje te leggen, bier te drinken en sigaren te röoken. De jongen liep zenuwachtig, als een tijger in zijn hok op en neer in den kleinen tuin gelegen voor de keukens. Hij durfde niet vrij naar boven in de lucht kijken, want hij was bang, dat hij zich hierdoor zou verraden, Tolbach had hem op het hart gedrukt dit vooral niet te doen en hijzelf begreep ook wel, dat dit gevaarlijk was. Hij luisterde oplettend naar elk geluid, dat vanuit de wolken zou kunnen komen. Herhaalde malen meende hij het geluid van een motor te hooren, maar eiken keer bleek het weer, dat hij zich vergist had. Eindelijk tegen vijf uur in den avond keerden de Kroonprins en zijn gevolg terug. De troonopvolger was verrukt, want op zijn inspectie had een voorval plaats gehad, dat hem met groote voldoening vervulde. Bij de oppassers en de chauffeurs der automobielen werd deze gebeurtenis dan ook druk besproken. „Ah!" vertelden zij elkander luid lachend, „dat was nog eens werk!" Toen de'binnenkomende troepen uit den trein waren gestapt stelden zij zich onmiddelijk op het perron op, trotsch er op door den jongen bevelvoerenden generaal te worden geïnspecteerd. Zij waren natuurlijk gestoken in hun spinternieuw grijs tenue. De Kroonprins liep met haastigen tred voorbij zijn soldaten, bijna zonder acht 'op hen te slaan. Toen hij echter den Vuilen, smerigen met slijk bedekten weg zag, commandeerde hij -plotseling : „Diggert!" Vijftienhonderd man heten zich onmiddeüijk zonder de minste aarzehng met hun beste nieuwe uniformen in het ghbberige slijk vallen. Toen wendde de kroonprins zich geheel voldaan tot zijn officieren én zeide: „Ziet, mijnê Heeren, dat is nu de ware Duitsche discipline''. *) Dit optreden van den keizerlijken erfgenaam werd door de oppassers juist druk besproken, toen een verschrikkelijk geluid weerklonk. De ruiten der keukens vlogen in stukken, pannen en borden vielen op den grond, kortom in een ommezien heerschte een ontzettende vèrwarring. Alle bedienden en oppassers riepen tegelijk: „Naar de kelders!" Het huis wordt gebombardeerd! Bergje!" Nu kon Jan zijn hoofd openlijk naar de lucht opheffen en bemerkte hoog boven het huis verscheidene vliegtuigen, die heeruen weer kruisten. Het afweergeschut liet zich niet onbetuigd en de granaten barstten aan alle kanten rondom de vliegers. Terwijl hij de andere bedienden, die hem mee naar de kelders sleepten, volgde, zeide hij lachend tot zichzelf: „Eindelijk zijn zij toch gekomen! Onze dappere vrienden hebben toch woord gehouden Geve God, dat ze slagen!" De schoten weerklonken bijna zonder ophouden, terwijl tegelijkertijd de muren, die los begonnen te raken, IrTft 9.1c ten. In een der nauwelijks verhehte onderaardsche gangen hoorde Jan een woedende stem uitroepen: *) Historisch. „Halt!" Hij gehoorzaamde en ging tegen den muur staan. Een oogenblik later zag hij een treurigen en belachelijken optocht voorbij gaan. De Kroonprins, gedeeltelijk gekleed met een half afhangende broek snelde voorbij, gevolgd door zijn van schrik half waanzinnigen kamerdienaar. De prins was door het bombardement overvallen geworden, juist toen hij bezig was, zich na zijn terugkeer van de revue, > te verkleeden, en nu trachtte hij zoo gauw mogelijk de schuilplaats in de praktisch ingerichte kelders te bereiken. Binnen enkele seconden was de Kroonprins en zijn gevolg uit het gezicht verdwenen. Jan keek wanhopig naar het huis, dat nu geheel zonder doel gebombardeerd werd, daar de man, op wien men het feitelijk gemunt had, erin geslaagd was te ontvluchten. De aanval scheen voorbij te zijn. Langzamerhand stierf het geluid der vallende bommen in de verte weg, waaruit afgeleid kon worden, dat de aviateurs zich verwijderd hadden in de vaste overtuiging hun doel bereikt te hebben. Jan wist helaas beter. Met zijn eigen oogen had hij de bespottelijke overhaaste vlucht van den kroonprins naar de kelders gezien en deze waren in het geheel niet geraakt geworden. Door de openingen in de bijna geheel omgevallen muren van het huis kon de jongen deze tien meter onder den grond liggende kelders in geheel ongeschonden staat aan de andere zijde van den tuin zien. Hij wist, dat, zich daarin de erfgenaam van den keizerlijken troon, bevend van schrik, maar veilig en gezond, bevond. Jammer genoeg was zijn poging om de wereld te verlossen van dezen man geheel mislukt. Zonder zich te bekommeren over de rondom hem neervallende steenen, brokstukken van muren en plafonds, dwaalde Jan teleurgesteld rond, zonder recht te weten, wat hij eigenlijk deed. Zoo kwam hij terecht in het binnenste gedeelte van het huis en hep van kamer tot kamer, verwonderd deze alle ledig en verlaten te zien. In één daarvan echter, een groot vertrek, waarin een Engelsen ijzeren ledikant en eenige gemakkelijke stoelen waren, zag Tan een Duitsch officier: Hffv£ „Zoo",, dacht de jongen,..-., „daar is er toch één, die geen tijd gehad heeft te ontvluchten". Hij hep op den man toe en zag dat het een kolonel was. Bij zijn nadering moffelde deze snel een aanteekenboekje, waarin hij bezig was geweest iets neer te schrijven in zijn zak. Tóen de jongen vlak bij den officier was, herkende hij hem, het was Tolbach. „Ah \" riep deze uit, toen hij zijn landgenoot herkende, „je doet mij schrikken! Ik was al bang, dat iemand mij betrapte, terwijl ik deze portefeuille onderzocht". Zorgvuldig stak de valsche kolonel de bewuste portefeuille weder in den zak van een tuniek, waarop de onderscheidingsteekens van een generaal waren bevestigd en gooide het kleedingstuk daarna op den grond. Nu Jan zich tegenover zijn vriend bevond kon hij niet nalaten uiting te geven aan zijn teleurstelling. „Oh! Patroon! Patroon!" viel hij uit, „wat jammer, dat de geheele geschiedenis mislukt is de Kroonprins heeft zich weten te redden". „Ja", bekende Tolbach, „deze eerste zet is mislukt, maar de tweede zal beter gaan De bommen van vandaag zijn niet tevergeefs gevallen, daar zij mij in de gelegenheid gesteld hebben kennis te nemen van den inhoud van de portefeulle van den Kroonprins". HOOFDSTUK VI. Het papiertje in de revolver. De bornrnèn van den adjudant Graveson hadden den kroonprins niet gedood, maar zij hadden in elk geval groote veranderingen in zijn omgeving teweeg gebracht. Ondanks de prachtige in de nabijheid zijnde kelders had men het toch noodig geoordeeld het hoofdkwartier te verleggen. De zoon van den keizer had besloten eiken dag ih een ander huis te overnachten. Hij hoopte door deze gedurige verplaatsing van zijn hoofdkwartier veiliger te zijn. Vier kasteelen werden in gereedheid gehouden voor zijn ontvangst. In elk daarvan was een adjudant, belast met de regeling van den dienst, voor vast ingekwartierd. Twee gepantserde automobielen stonden dag en nacht gereed voor zijn Keizerlijke, Koninklijke Hoogheid om hem van het eene kasteel naar het andere over te brengen. Op deze manier dacht de Kroonprins den inlichtingsdienst der Franschen te kunnen verschalken. Bovendien was het aantal vliegmachines, belast met de verdediging, verdriedubbeld en onophoudelijk patrouilleerden Duitsche vliegtuigen boven de vier bewuste kasteelen. Een der adjudanten van den kroonprins, de. kolonel von Gerff was als slachtoffer van dezen raid gevallen. Minder gelukkig dan zijn meester was hij onder een neerstortenden muur van het huis gekomen, terwijl een balk op zijn hoofd gevallen was. De valsche kolonel von Gloecken was als zijn opvolger aangewezen en wij behoeven zeker niet te zeggen, dat hij deze bijzondere onderscheiding gretig had aangenomen. Als verblijfplaats was hem het kasteel van Seigneulles aangewezen. In deze prachtige en comfortabel ingerichte woning vinden wij Tolbach en onzen vriend Jan terug. De laatste was zeer ingenomen met zijn waardigheid van oppasser van dezen nieuwen adjudant. De twee Franschen zijn op dit oogenbhk op de eerste verdieping in een klein salon, dat de valsche kolone^ als zijn particuliere werkkamer heeft doen inrichten. Al de gelijkvloers gelegen vertrekken moesten ter beschikking van Z. H. blijven, om door hem tijdens zijn verblijf op het kasteel gebruikt te worden. Vandaag is de Kroonprins niet in het kasteel en maakt Tolbach van deze gelegenheid gebruik om zich aan zijn eigen arbeid te wijden. De ingang tot zijn werkkamer wordt door een schildwacht bewaakt; beneden gaat alles in de verschillende bureaux den normalen gang van de Duitsche mihtaire organisatie. De geleerde weet dat hij op het eerste alarmsignaal gewaarschuwd zal worden en hij voelt zich dan ook zoo geheel veilig, dat hij met behulp van Jan den geheelen inhoud van zijn koffers met al zijn instrumenten op zijn schrijftafel heeft uitgestald. De jongen heeft juist op last van zijn patroon een aantal instrumenten, waarvan hij gaarne zou willen weten, waarvoor zij moeten dienen, uitgepakt. Hij kent echter de, gewoonte van den geleerde, hij weet, dat, wanneer hij hem ronduit vragen stelt, deze niet zullen beantwoord worden. Hij wacht dus geduldig het oogenbhk ^af, waarop Tolbach het noodig zal oordeelen de gewenschte verklaring te geven. Deze schijnt heden neiging te hebben, wat mededeelzamer te zijn dan anders. Hij toont zijn jeugdigen landgenoot een ketting, waaraan een horloge en' een reusachtig kompas zijn bevestigd. „Zie je die dingen?" vroeg de valsche von Gloecken; de voorwerpen met voldoening in zijn handen nemende. „Ja", antwoordde Jan, „dat is een horlogeeneen kompas". De geleerde glimlachte. „Dat schijnt zoo" zeide hij, maar inderdaad zijn dit horloge en dit kompas twee onderdeden van een verplaatsbare telefoon. De elementen daarvan bevinden zich in de doos, die daar staat, waarvan de grootte, zooals je ziet zoo klein mogelijk gehouden is. In één woord ik ben er in geslaagd een manier te ontdekken om een sterke electrische batterij te maken, die slechts een zeer kleine ruimte inneemt". Bij deze verklaring zette Jan groote oogen op; al de kennis van natuurkunde, die hij bezat, moest hij te hulp roepen om den geleerde te kunnen volgen. Er wachtten hem echter nog meer verbazingwekkende onthullingen ; uit een brillenhuisje haalde de geleerde eenige buitengewoon fijn afgewerkte en bijna onzichtbare koperen draden te voorschijn. „Ziehier", zeide hij, „een complete telefonische installatie". De aandacht van den jongen was echter vooral gevestigd op twee voorwerpen, welke op de schrijftafel van den valschen kolonel lagen. Deze boezemden hem meer belangstelling in dan de anderen en hij brandde van verlangen de verklaringen hiervan te hooren. Het waren de flesch met de magnetische vloeistof en .de hamer voor het overbrengen van electrisché kracht pp grooten afstand. Tolbach scheen echter niet genegen meer van zijn geheimen, zelfs aan den jongen, bekend te maken. Hij volstond met Jan te zeggen, dat deze nog niet al de waarde van zijn uitvindingen, kende, maar dat hij binnenkort de uitwerking daarvan zou zien. Dit antwoord was in het geheel, niet naar het genoegen van den jongen. Hij haakte er naar te weten te komen, waaruit de inhoud was samengesteld van de kleine ronde flesch, waarvan hij de merkwaardige werking had gezien op den avond, dat.Tolbach die in zijn laboratorium had geopend. Hij herinnerde zich nog heel goed, hoe er toen een buitengewoon groote magnetische kracht was ontstaan, die een reusachtige aantrekkingskracht had uitgeoefend op alle metalen voorwerpen in het vertrek. Hij kon geen weerstand meer bieden aan zijn verlangen om deze geheimzinnige flesch in zijn hand te nemen en haar te betasten, in afwachting van de verklaring omtrent de reusachtige uitwerking daarvan, toen plotsehng de deur van het vertrek geopend werd en de Kroonprins de werkkamer van zijn adjudant kwam bmnenloopen. Verschrikt door deze onverwachte verschijning bad Tan juist den tijd de flesch in zijn zak te doen ver' awijnen. Tolbach was opgestaan en trachtte de voorwerpen op zijn lessenaar aan den bhk van den Kroonprins te onttrekken door voor zijn schrijftafel te gaan staan. De Kroonprins scheen niet de minste aandacht daaraan te schenken. Hij begon huppelend in de nauwe werkkamer heen en weer te loopen, terwijl hij, zooals zijn gewoonte was, met zijn rijzweep op zijn laarzen sloeg. „Kolonel!" zeide hij, „ik kom vandaag op Seigneulles en dus heeft U den dienst". Tolbach boog en antwoordde: _ Ik ben tot Uw orders, Hoogheid, wanneer Uw Hoogheid zulks verlangt, zal ik naar beneden gaan, naar de bureaux en onmiddellijk in telefonische verbinding treden met de verschillende commando-posten, zoodat ik u rapport kan uitbrengen". Ja", zeide de prins.... „Gaat U naar beneden want er zal vandaag veel te doen te zijn.... jk heb zooeven een zeer belangrijke inlichting ontvangen . Ah'" -zeide de valsche kolonel met voldoening zich in "de handen wrijvende, zooveel te beter! Het zal mij zeer aangenaam zijn mijn nieuwe functies, bij Uw Hoogheid in te wijden met een opdracht, waaruit groote voördeelen voor ons dierbaar vaderland kunnen voort- kOI1God' straffe Engeland", ontwoordde de Kroonprins bedaard de zoo geliefkoosde uitdrukking der Duitschers gebruikende, op dezelfde manier, als men zegt tot iemand, die niest: „God zegene U". Daarna voegde hij er glimlachend aan toe: „Prins, als de dag van heden den Franschen geen 20,000 man kost, dan zal het zijn, omdat wij geen goed gebruik zullen weten te maken van de inlichtingen, welke wij hebben ontvangen...." „Gaat U nu mee?" Even haastig als hij de werkkamer was binnengekomen, verliet hij deze, gevolgd door Tolbach en Jan. In de groote salons van de benedenverdieping was alles in orde, want de komst van den Kroonprins was reeds bekend. De telefonisten waren op hun post, de schrijvers zaten voor hun lessenaars en buiten op de stoep wachtten de automobielen en de officieren van den staf. Jan nam zijn plaats als ordonnans voor de deur in. Deze plaats gaf een goede gelegenheid alles te hooren en te zien, wat er omging in het bureau van den grooten chef, zonder dat er nu bepaald veel voor hem te doen was. De morgen verliep op de gewone wijze, zooals dat bij den staf van elk leger geschiedt. De Kroonprins nam de rapporten der generaals, die bij hem ontboden waren, in ontvangst. Men bestudeerde op een groote kaart, geplaatst op een ezel in het midden van de hall, de stellingen der legercorpsen en de uitwerking der gevechten van den vorigen dag. De prins stond erop persoonlijk eenige gedurende den nacht gevangen genomen Franschen te ondervragen, aangezien hij hoopte eenige nuttige aanwijzingen uit hen te krijgen. De Franschen, waarvan één, een oude grijze sergeant was, zonder twijfel iemand, die vrij willig dienst genomen had, bleken echter niet de personen te zijn om zich gemakkelijk bij den neus te laten nemen. Zij bewaarden een absoluut stilzwijgen, wat de troonopvolger buiten zich zelf van woede bracht. Hij volstond echter met order te geven de gevangenen weg te leiden, doch fluisterde eenige woorden in het oor van een zijner officieren. Jan ving het woord „paal" op. Alhoewel hij op het hooren daarvan in hevige woede ontstak* deed hij toch nauwkeurig zijn phcht, die bestond in het openen en sluiten der deur achter de hooge officieren, die onophoudelijk binnen kwamen. • De valsche von Gloecken was vermoeid door net maken van de verschillende aanteekeningen betreffende de menigte orders, welke de Kroonprins gedurig gaf en die dikwijls in strijd met elkander waren. De Kroonprins scheen buitengewoon zenuwachtig te zijn Tegen elf uur eindelijk, scheen het wat rustiger geworden te zijn, de generaals met uitzondering van die, welke de eer hadden uitgenoodigd te zijn met den Kroonprins te blijven lunchen, waren vertrokken. Tolbach hoopte de gelegenheid te hebben ook even te kunnen uitrusten na dezen voor hem altijd zoo vermoeienden arbeid. ' . De Kroonprins scheen er echter niet aan te denken om te gaan lunchen, in half liggende houding gezeten 00 de groote massief mahoniehouten tafel, geplaatst m het groote salon, waarvan de ramen op den prachtigen tuin van het kasteel uitkwamen, scheen hij na te denken. Van tijd tot tijd haalde hij uit den zak van zijn tuniek een met een soort veer gesloten portefeuille en haalde hieruit een stuk papier te voorschijn dat hij na het ingekeken te hebben, dadelijk weer wegborg Zich plotseling tot den valschen von Gloecken wendende vroeg hij hem: Heeft U misschien ook een officier, waarop U ten alten tijde kunt vertrouwen, bij de hand? Het betreft bier een belangrijke opdracht in verband met de kwestie, waarover ik U zooeven heb gesproken . „Die kwestie, die den Franschen 20000 man moet kosten"? "Welnu Uw Hoogheid, in de eerste plaats ben ik een officier op wien U ten allen tijde kunt vertrouwen . De Kroonprins klopte zijn adjudant vertrouwelijk op den schouder en zeide hem: * Ik ben van Uw toewijding voor ons vaderland en de Keizerlijke familie ten volle overtuigd, mijn waarde Pnns, U heeft daarvan in Argentinië reeds goede bewijzen gegeven; daarom was ik er zoo op gesteld U in mijn nabijheid te hebben. Het lijkt mij echter geen opdracht, die overigens niet van gevaar ontbloot is, waarmede ik U zou kunnen belasten". „Dit spijt mij", hernam de valsche kolonel, want juist omdat het een gevaarlijke belangrijke opdracht betreft, zou ik gaarne daarmede belast willen worden". „Neen", zeide de troonopvolger kortaf. Daarna scheen hij een ingeving te krijgen. „Daat von Gerlich bij mij komen", beval hij, „hem zal ik hiervoor aanwijzen". Zonder verder aan te dringen schreef Tolbach een naam op een stukje papier en wenkte Jan naderbij te komen. Hij beduidde hem, dat hij den officier, wiens naam hij op het stukje papier zou vinden, zou gaan opzoeken. Eenige minuten later kwam een dikke, kleine, gladgeschoren, rossige luitenant van de garde het bureau in paradepas binnen loopen. Met de monocle in zijn oog en het lichaam stijf geperst in de onberispelijke tuniek vormde deze officier een prachtvoorbeeld van de officieren, zooals die in Kladderadatsch en Simplicissimus zijn afgebeeld. „Duitenant", zeide de Kroonprins tot dezen officier, die kaarsrecht in de houding op zes pas afstand van den prins was blijven staan. In deze houding met den' onderdanigen blik in zijn oogen, maakte de man den indruk van een goed opgetuigde machine, maar dan ook niets meer dan een machine. „DuitenaUt"! herhaalde de Kroonprins. „Ik wil U met een buitengewoon belangrijke opdracht belasten. U moet een order overbrengen naar den generaal von Hof her". „Ik ben geheel tot T_Iwe orders Koninklijke Hoogheid"! antwoordde de automaat. Men kan zich voorstellen met hoeveel belangstelling dit toone'el door. Tolbach en Jan gevolgd werd; de laatste stond nog steeds op zijn post voor de deur. Zij waren natuurlijk van plan, indien mogelijk, de uitvoering van dit bevel, dat, zooals de Kroonprins zelf erkend had, de Franschen 20,000 man zou moeten kosten, te beletten. Gii weet, dat sedert gisteren de verbinding met den sector, waarover de generaal het bevel voert, verbroken is. ,Dat is mij bekend, Hoógheid". De Franschen zijn 'bezig Blanchy op een vreesehjke manier te bombardeeren. U zult niettegenstaande dit den generaal zien te bereiken". Dat zal geschieden, Hoogheid". De Kroonprins haalde zijn portefeuille uit zijn zak, opende deze en nam er een in vieren gevouwen stuk papier uit, dat hij den officier overhandigde. Hier is het bevel", zeide hij, „en ik herhaal nog eens, dat het van het allergrootste belang is. U mod verstaat U mij, U moet er zorg voor dragen dat het den generaal bereikt en dat U het hem persoonlijk ter hand stelt vóór vijf uur vijf en veertig, hedenavond.... Gij kunt om sneller Uw doel te bereiken de beschikking krijgen over een mijner automobielen". Ik heb het begrepen", Hoogheid, zeide de officier, dié' reeds zijn hand uitstak om het kostbaar stukje papier in ontvangst te nemen. De troonopvolger echter gaf het hem nog met. Ik moet U er nogmaals op wijzen , zeide hij, „noe buitengewoon veel belang ik er aan hecht, dat het overhandigen van dit bericht persoonlijk aan den generaal vóór vijf uur vijf en veertig geschiedt. Mocht U onderweg gevangen genomen worden, dan moet U er zorg voor 4ragen, dat het onmiddellijk vernietigd wordt, begrepen?" ' „Dat spreekt van zelf, Hoogheid . ^ , ± Na den officier dus genoegzaam van de hem toevertrouwde zending op de hoogte te hebben gebracht, gaf de Kroonprins hem het kostbaar stukje papier, terwijl hij hem vroeg: . Waar zult U het bewaren om er zeker van.te kunnen zijn, dat het U niet ontstolen kan worden? De officier dacht een oogenblik na, daarna glimlachte hij fijntjes, zooals iemand die zeker van zich zelf :is haalde zijn revolver te voorschijn en het het stukje papier behoedzaam in het binnenste van den loop glijden, waarin het geheel verdween. „Goed \" zeide de Kroonprins. Nauwelijks had de laatste deze korte goedkeurende opmerking gemaakt, of er gebeurde in het bureau iets zeer eigenaardigs, waardoor de geheele kamer als het ware1 ondersteboven gehaald werd. Zijn revolver werd den officier uit de handen gerukt en viel op den grond. Te gelijker tijd viel eveneens een rek met wapens, dat stegen den muur opgehangen was, met veel lawaai op den grond. De sabels der officieren, welke in een hoek van de kamer stonden, kwamen ook op den grond terecht; een inktkoker, pennen, kortom alle metalen voorwerpen, welke zich in het bureau bevonden, vielen, na een boog door de lucht beschreven te hebben, op den grond; de kolonel von Gloecken die stalen knoopen aan zijn tuniek had, werd zoo wat heelemaal uitgekleed. Dit alles speelde zich binnen enkele seconden af. Jan raapte snel, zooals het een goed afgerichten oppasser betaamt, de revolver op en overhandigde deze aan den verbaasden officier. Deze nam haar werktuigelijk in ontvangst en terwijl hij de oogen steeds op den Kroonprins gericht hield, borg hij deze weder in zijn etui en wachtte, totdat zijn meester het woord tot hem zou richten. „Wat is er toch gebeurd?" vroeg de Kroonprins aan von Gloecken.... Heeft U niet al die wapenen zien bewegen? Hoe komt het, dat deze voorwerpen op den grond gegooid zijn?" „Ik zou Uw Hoogheid geen verklaring daarvan kunnen geven", antwoordde de valsche kolonel, „misschien is het door een aardschok of wellicht heeft er een lichte aardbeving plaats gehad, tengevolge van het springen van mijnen hier in de buurt". „Ja, er moet ongetwijfeld zoo iets dergelijks'plaats gehad hebben, dat is ten minste ook mijn indruk". In het geheel niet op zijn gemak, ook al met het oog op het bombardement, dat hij eenige dagen van te voren had medegemaakt, kondigde hij dadelijk, eenigzins zenuwachtig, aan: „Ik ga op inspectie Ik zal vandaag hier niet meer terugkomen laat mijn automobiel onmiddelijk voorkomen onmiddelijk ik moet zien te weten te komen, wat voor een natuurverschijnsel dat geweest kan zijn". Op dit bevel had Jan zich haastig naar buiten begeven. Alvorens het vertrek te verlaten, herinnerde de Kroonprins zich toch, 'niettegenstaande zijn hevige gemoedsaandoening, de belangrijke opdracht, welke hij den officier zoo juist had overhandigd. Nogmaals zeide hij dezen: • „U denkt er om, nietwaar Luitenant, dat het bericht vóór vijf uur vijf en veertig in het bezit van den generaal moet zijn, want bereikt hem dit later, dan zal hij er geen gevolg meer aan kunnen geven. „De generaal zal binnen twee uur de opdracht van Uw Hoogheid in zijn bezit hebben of anders zal ik dood zijn" hernam de officier, die na zich er van verzekerd te hebben, dat zijn revolver in zijn gordel stak, rechtsomkeert maakte en zich verwijderde. 4*'5*C Eenige minuten later stapte de Kroonprins, geholpen door von Gloecken, in zijn automobiel, terwijl hij dezen zeide: „Het was toch merkwaardig die plotselinge aardbeving van daarnet. Ik moet den majoor Gornrart bij mij laten komen om mij dit natuurverschijnsel te verklaren.... Tot ziens, mijn waarde kolonel, tot ziens en mocht dat verschijnsel zich herhalen, dan reken ik er op, dat U mij dat onmiddelijk zult laten weten". De automobiel zette zich in beweging en was weldra achter het hek van het kasteel verdwenen. Alleen met Jan achtergebleven snelde Tolbach naar den jongen toe. . „Heb jij de flesch met de magnetische vloeistof geopend?" vroeg hij. Ja", antwoórdde de jongen voldaan. ,',Maar je bent niet wijs, kwajongen! Je hebt biermede misschien alles bedorven". «f\v>: „Het was toch de eenige manier om de order, die den dood aan 20000 Franschen tengevolge zou hebben, te kunnen bemachtigen". „Heb jij dan de order?" vroeg Tolbach stom van verbazing. Jan hchtte met den voet de portière, welke voor de deur hing op en wees den geleerde op een revolver, die op den grond lag. „De order zit daarin", zeide hij triomfantelijk. De kolonel hep onmiddelijk erop toe, raapte het Wapen op, stak een potlood in den loop en haalde het stukje papier, dat hij bij den eersten oogopslag herkende, te voorschijn. „Het is krankzinnigenwerk". „Krankzinnigenwerk", wierp de jongen tegen, „maar het is mij toch gelukt". „Maar welke revolver heb je den officier teruggeven"? „De Uwe, ze zijn toevalbg beide van hetzelfde model". Tolbach ging voor zijn schrijftafel zitten en legde het stuk papier voor zich neer, terwijl hij zeide: „Daten wij vlug kijken, wat hierin staat en daarna zullen wij zien, hoe wij er ons verder uit zullen redden". Met een bekwame hand wist hij de enveloppe zonder deze te beschadigen te openen. fë^V Dit kostte hem slechts eenige minuten en toen vouwde hij het blaadje papier open. Vol ongeduld keek Jan naar het papier, verlangend den inhoud te kennen, maar zoodra hij een vluchtigen blik daarop geworpen had, riep hij teleurgesteld uit: „Cijferschrift! Cijferschrift! We zullen niets kunnen begrijpen van wat daar staat. Oh! het is om woedeud te worden" ! Tolbach stelde hem dadelijk gerust. „Bedaard, ventje, zeide hij, ik ken den steutel van dit cijfersohrift". „U hebt den sleutel", riep Jan op zijn beurt uit, een en al verbazing, ,maar hoe bent U daaraan gekomen?" „Ik heb dezen in de portefeuille van den Kroonprins op den dag van het bombardement gevonden.... niet wetende of deze mij ooit te pas zou kunnen komen, heb ik dezen, toen hij naar de kelder vluchtte overgenomen. Kijk, hier is hij"! Met zijn gewone bedaardheid, haalde de geleerde uit zijn portefeuille een bladzijde van zijn aanteekenboekje, vol geschreven met hieroglyphen, te voorschijn en begon, gedurig dit blaadje raadplegende, onder dè oogen van den opgetogen jongen, de order te ontcijferen. Het- bevel omvatte slechts eenige regels. Het was dus spoedig genoeg door den geleerde ontcijferd, die den vragenden bhk van den jongen met deze laconieke woorden beantwoordde: „Het is al te erg! Al te erg" ! HOOFDSTUK'VII. Vijf uur vijf en veertig. RaPrdKem 21 AiCnDt46 DbRIca52 FqGdCi66 CHID32 RIC72 KdLMd 84 RAN 1286. 5421. 1427. 321. 11. 1555. 24. 671. 1. 42. 32667. Zóó zag het bericht eruit, dat Jan geheel verbluft bekeek, terwijl hij Zich afvroeg, hoe het Tolbach gelukt was, er achter te komen deze onmogelijke samenstelling van letters en cijfers, in goed leesbaar schrift om te zetten. Deze echter scheen niet in het minst uit het veld geslagen te zijn. Hij had het stukje papier voor zich uitgespreid en terwijl hij de aanteekeningen uit zijn portefeuille raadpleegde, gaf hij de volgende verklaring: ,,Dit bericht is met behulp van twee zeer bekende geheimschriften samengesteld n.1. dat van Scott en dat wat bij de marine gebruikt wordt. ,,Bij Scott's methode geeft het aantal hoofdletters, die de gewone letters voorafgaan het cijfer aan Van den sleutel, waaronder men de werkelijke letter kan vinden. De cijfergroepen hebben betrekking op een letter, die mij bekend is, het is dus gemakkelijk". ... Zijn ongeduld niet langer kunnende verbergen, viel de jongen deze beschouwing over de kennis van het geheimschrift in de rede en .vroeg : „Dus, Patroon, U weet wat er op dit stuk papier staat?" „Ja, zeker, het is mij geheel duidelijk", antwoordde Tolbach, nogmaals zijn op tafel naast het bericht liggende aanteekeningen raadplegende. „Nu, wat staat er dan?" Alsof het hier een gewoon telegram betrof, las de geleerde : Bevel voor den commandeerenden generaal van het elfde leger, om een geconcentreerd vuur" van alle te zijner beschikking staande batterijen te richten op de terreinstrook, gelegen tusschen hoogte 87 ten Westen van het Bosch van Grurie en Aire, een ruimte vanongeveer 1 K.M.2, dat zonder ophouden den I4den Maart van 6 uur 30 tot 6 uur 55 min. moet worden beschoten. Op dien dag en dat uur, zal een belangrijke samentrekking van Fransche troepen op het aangegeven punt plaats vinden. Er moet acht gegeven worden op het feit, dat het vuren precies om 6 uur 55 min, gestaakt wordt, aangezien vanaf dat tijdstip, het niet alleen nutteloos zal zijn, maar ook gevaarlijk' Geteekend: WILHELM. Op het hooren van deze woorden, richtte Jan instinctmatig zijn oogen naar de op den schoorsteen geplaatste pendule, en zeide: „Het is vier uur!" Ja", antwoordde Tolbach, „het is vier uur. De officier, wien jij dit bericht afhandig gemaakt hebt, moet op dit oogenblik bij den generaal zijn, aan wien hij het moest overhandigen. Hij zal natuurlijk den diefstal, .waarvan hij het slachtoffer geworden is, bemerken". Jan uitte een kreet van vreugde. „Wat kan ons, dat schelen", zeide - hij, „de Franschen zijn gered, er zal geen last tot vuren worden gegeven". Tolbach scheen hier niet zoo gerust over te zijn, en antwoordde: „Tenminste, wanneer de luitenant niet den tijd heeft hier terug te keeren en dan weer vóór het vastgestelde uur, naar den generaal terug te gaan. Alles hangt af van den afstand, waarop zich de staf van den bevelvoerenden generaal van het elfde leger bevindt". „Weet U niet ongeveer waar die generaal moet zijn ?" vroeg Jan bevend van angst bij de gedachte, dat zijn zóó handige maar onvoorzichtige daad misschien nog tevergeefs •zou zijn. „Neen", zeide de geleerde, „dat is mij niet bekend. Ik geloof echter, wanneer ik uit andere mij bekende bijzonderheden een schatting maak, dat zijn hoofdkwartier minstens een 50-tal K.M. van hier verwijderd is". De jongen sloeg van vreugde met zijn vuist op de tafel. „Nu", riep hij uit, „dan zijn -wij er.... 50 KM.! zelfs met de snelst loopende automobiel, kan deze afstand niet in minder dan een uur afgelegd worden". Tolbach knikte goedkeurend. „Ja, je hebt gelijk, vooral nu de wegen, welke bereden moeten worden in zulk een slechten staat verkeeren". „Dus", hield de jongen aan, „zijnde Franschen gered?" „Ik hoop het". Nauwelijks had Tolbach deze woorden uitgesproken of een geluid, komende van de anti-chambre, gelegen naast de werkkamer, drong tot hen door. Onmiddellijk op zijn hoede, stond Tolbach op, beduidde den jongen geen beweging te maken en luisterde met zijn oor tegen de deur. Reeds bij de eerste woorden, die hij opving, verbleekte hij en zonder verder te luisteren, was hij met één sprong weer bij zijn schrijftafel, pakte het bericht, dat daar nog altijd lag, op, maakte er snel een rol van op dezelfde wijze, als toen het in den loop van de revolver was gestoken, en zeide Jan daarna: „Vlug! vlug! geef mij de revolver!" De jongen haastte zich aan dit bevel te gehoorzamen. Hij greep het wapen, dat hij op een tafel had neergelegd en reikte het den geleerde. Deze liet snel het opgerolde papiertje in den loop glijden en borg daarna het wapen in zijn zak. Ternauwernood was de revolver op deze wijze verdwenen of er werd haastig drie keer op de deur geklopt. Bijna vóór hij, nog had kunnen roepen : „Binnen!" kwam een officier zoo bleek als een lijk het vertrek binnen stormen, nadat hij den hem begeleidenden soldaat op zijde gedrongen had. Jan verborg zich achter een voor het venster geplaatsten grooten ezel, waarop een kaart stond. Vol schrik, had hij den officier van den revolver herkend. Er viel niet meer te twijfelen, hij had den diefstal ontdekt. Wat zou er gebeuren? De luitenant kwam recht op Tolbach af en met een van opwinding verstikte stem, zeide hij: „Ik moet Uwe Excellentie mijn verontschuldiging aanbieden voor het feit, dat ik hier onaangediend binnentreed, maar het betreft een ernstige, zeer ernstige zaak". De valsche kolenel had weder plaats genomen. Waardig en met de kalmte, behoorende bij zijn rang, zeide hij zijn mindere, dat diens ongewoon optreden verontschuldigd zou worden en vroeg: „Waarover gaat het, Duitenant" ?' „Kolonel", zeide deze kortaf, „er is hier verraad in het spel". „Verraad ? en tyie zou dat dan gepleegd hebben" ? „Dat weet ik niet, maar er gebeurt hier iets verschrikkelijks. Men heeffS mij de belangrijke order onrstolen, die ik in Uw bijzijn van Z. K. H. den Kroonprins heb ontvangen". Op deze woorden nam het gelaat van den valschen von Gloecken onmiddellijk een harde uitdrukking aan en op een scherpen, ijskouden toon, antwoordde hij: „Mijnheer, een ordonnans-officier mag zich een dergelijk gewichtig stuk, dat hem toevertrouwd is geworden, niet laten ontstelen. U bént er aansprakelijk voor en het verbaast mij dan ook, dat U zich in deze omstandigheden bij mij komt melden, zonder Uw zending volbracht te hebben". Bij deze onheilspellende woorden van zijn meerdere, stond de luitenant te trillen op zijn beenen. Jan, die het tooneel aandachtig volgde, meende dat de man zou neervallen, maar de officier wist zich met bovenmensche inspanning te herstellen en ging voort: een ordonnans-officier mag zich dergelijk stut niet laten ontstelen. „Ik moet Uw Excellentie doen opmerken, dat de tijd voor het overhandigen der order nog niet verstreken is. Ik heb dus nog het recht alles te doen, wat menschelijker wijze mogelijk is, om weder in het bezit te komen van de order, opdat ik deze nog bijtijds zal kunnen afleveren. Dat is ook de reden, Waarom ik hier ben". Een blik op de pendule werpende, zeide Tolbach : „Het is vijf minuten over vijven". „Juist, Excellentie, ik heb dus precies drie kwartier den tijd de order op te zoeken en naar het hoofdkwartier van het el§de legercorps te gaan".. „Hoe ver. is het hoofdkwartier van hier?" vroeg.de valsche von Gloecken hierop. „Zes en dertig kilometer; maar vcor de deur staan twee automobielen, een om ingeval de eerste niet verder kan, deze te vervangen, ik heb dus nog eenige kans op tijd te zullen komen". „Ik betwijfel het, mijnheer!" zeide de valsche von Gloecken, den officier streng aankijkende, „maar U bent in elk geval verplicht niets onbeproefd te laten. Zeg mij op welke manier ik U van dienst kan zijn?" Met inspanning van al zijn krachten gelukte het den luitenant zichzelf te bedwingen en na eenige oogönblikken stamelde hij: „Kolonel, toen ik een paar kilometer van hier was, wilde ik mij er van overtuigen, dat de mij toevertrouwde order nog goed en wel in den loop van mijn revolver zat. Zooals U zich herinneren zult werd de order in Uw tegenwoordigheid door mij op die wijze verborgen, helaas ik bemerkte, dat de loop ledig was". „Misschien is het papier er uit gevallen en op den weg terecht gekomen". „Dat is onmogelijk". „Maar wat wilt U dan?" ' „Ik heb goede reden om aan te nemen," hernam de luitenant met nadruk, dat het mij in het bijzijn van den Kroonprins ontstolen is op het oogenblik van de verwarring, die hier heerschte, toen alle wapenen op den grond vielen en ook mijn revolver mij uit de hand werd gerukt". iMm De valsche von Gloecken haalde zijn schouders op. ,Dat is al een heel slechte verontschuldiging", zeide hij" streng. „U heeft toch zelf dadelijk Uw revolver opgeraapt, niet waar?" „Neen", antwoordde de luitenant, „men heeft d«ze voor mij opgeraapt". „Wie ?" „Dë kleine matroos bij de deur". Tolbach glimlachte met een op bewonderenswaardige wijze voorgewende minachting. „U bent toch niet van plan' , zeide hij, „de zware verantwoordelijkheid, die op uw schouders rust, op den jongen te schuiven, door hem van zoo iets te verdenken?" De officier stond te stampvoeten van ongeduld. Geen oogenblik waren zijn oogen Van de pendule af, waarvan de wijzers gedurende dit gesprek onverbiddelijk bleven doorloopen. „Ik verdenk niemand", zeide hij, „maar ik weet zeker, dat ik het slachtoffer ben van een handig in elkaar gezetten diefstal. ... Ik smeek U prins, help mij. Ik heb op het oogenblik geën tijd langer over deze zaak uit te weiden, mijn minuten zijn geteld, maar ik bid U laat .onmiddelijk den kleinen matroos hier komen en stel mij m de gelegenheid hem te ondervragen". Toen Jan deze woorden hoorde, was hij op het punt zijn schuilplaats te verlaten en naar den officier te gaan, maar een blik uit Tolbach's oogen maakte, dat hij als vastgenageld achter den ezel bleef staan. „Duitenant"! zeide de valsche kolonel. „Ik wil met U mede gaan •haar de kaartkamer, waarin het tooneel, waarop U gezinspeeld heeft is voorgevallen. Ik zal mijn matroos laten halen en wij zullen zien of er eenige kans bestaat de order terug te 'vinden". „Daten wij dan dadelijk gaan"! zeide de van ongeduld kokende officier. Zij verheten het vertrek zonder dat de luitenant de aanwezigheid van den zich zorgvuldig achter den ezel schuil houdenden jongen had bemerkt. In zijn kwaliteit van commandant van het* kasteel droeg de valsche kolonel den sleutel van de kaartkamer in zijn zak. Persoonlijk opende hij de deur van het vertrek en wankelend als een ter dood veroordeelde hep de officier, de kamer binnen. Zich tot den man wendende, zeide Tolbach bedaard: „Zoek, waar gij wilt, ik zal den matroos gaan halen, want het is niet noodig, dat nog meer personen in deze zaak gemengd »worden". „Oh, Prins! Oh, Prins '! zeide de ongelukkige luitenant, elk verschil in rang uit het oog verliezende in zijn vreeselijken angst, „Prins, * haast U, ik heb nog maar dertig minuten." De valsehe kolonel maakte met de armen een teeken van onmacht en verliet het vertrek, de deur zorgvuldig achter zich sluitende. Hij vond Jan in de gang op hem wachten. „Wij moeten nog een kwartier uitwinnen", zeide hij. „Wat moet ik hem antwoorden, wanneer hij mij naar de revolver vraagt, die ik voor hem opgeraapt heb"? vroeg de jongen. Je moet doen, alsof je niets van de geheele geschiedenis af weet en hem zeggen, dat je de revolver, toen je deze voor zijn voeten zag vallen, hebt opgeraapt. Je hebt hem deze dadelijk daarop overhandigd. Meer behoefje niet te zeggen, maar onder geen beding moet je iets anders zeggen". „Begrepen", zeide Jan. mËk> Zoodra hij je ondervraagd,heeft, ga je naar beneden en" wanneer je kunt moet je de magneten van de beide av-tmiobielen onklaar zien te maken". De jongen keek uit het venster en zag dat de chalteur zich op betrekkelijk grooten afstand van de wagens bij een vuur stonden te warmen. „Dat zal gemakkelijk gaan", zeide hij. ^ "Goed laten wij dan naar binnen gaan". Zij betraden het vertrek en vonden den officier op zijn knieën op den grond liggen, met koortsachtige haast alle hoeken en gaatjes afzoekende. Zoodra hij zijn chef en den kleinen matroos bemerkte, sprong hij overeind, snelde naar den jongen toe en vroeg hem ruw: - „Wat heb je met het papier gedaan, wat m den loop van deze revolver was"? Gewaarschuwd zijnde, liet Jan zich geen seconde van ""de wijs brengen. „Welk papier"? vroeg hij met het onschuldigste gezicht van de wereld, ik heb geen papier gezien". , „Er was toch een stuk papier in de revolver . „Dat wist ik niet". \ „Waarom heb je dat ding opgeraapt"? „Omdat U het liet vallen en daar men mij op de school te Kiel heeft geleerd, dat men beleefd tegenover een officier moet zijn, heb ik het ding opgeraapt". Tolbach maakte kortaf een einde aan deze ondervraging. „Ik heb het U wel gezegd", zeide hij, zijn schouders ophalend, „de jongen weet van niets. U verhest Uw kostbaren tijd. U doet veel beter nog eens te zoeken". De luitenant kon een kreet van wanhoop niet onderdrukken. „Ik zie niets", zeide hij, „niets en ik heb reeds overal gekeken". „U moet bedaard blijven", hernam de valsche kolonel, U verkeert in een toestand, waarin U onmogelijk oplettend kunt rondkijken. Ik zal eens voor U kijken". „Prins, het is tien minuten over vijf". Tolbach maakte een gebaar, alsof hij zeggen wilde: Wat kan ik daar nu aan doen? Daarna begon hij, nauwlettend rondkijkende, het groote vertrek af te zoeken, er voor zorgende, dat hij aan den tegenovergestelden kant van het raam begon, want hij herinnerde zich, dat op het oogenblik, waarop de revolver uit de handen van den luitenant gerukt werd, deze in de buurt van het raam had gestaan. Terwijl Tolbach nauwlettend rondkeek, stond de ongelukkige officier te stampvoeten van onmachtige woede, onophoudelijk richtten zijn oogen zich op de wijzers der pendule, waaraan hij meer aandacht scheen te schenken, dan aan den valschen kolonel, die elk meubelstuk van zijn plaats schoof om* te zien of het kostbaar stukje papier niet daar onder of er achter terecht gekomen was. Wat Jan aanging, deze was, zoodra de ondervraging was geëindigd, met bekwamen spoed verdwenen. Hij draaide om de voor de stoep staande wagens -heen, wachtende op een gunstig oogenbhk om de hem door. zijn meester gegeven opdracht ten uitvoer te brengen. Kwart over vijven; en von Gloecken was nog steeds zoekende. Vijf en twintig minuten over vijf, en hij slaakte een kreet, bukte zich snel achter een van de gordijnen voor het venster en richtte zich weder op, terwijl hij een revolver in de lucht hield. „Hé! wat is dat?" De officier, die, als in een droom geheel verdiept m zijn eigen gedachten, de bewegingen van Tolbach gevolgd had, keerde tot de werkelijkheid terug op het hooren van' dezen kreet. In één sprong stond hij naast zijn chef. „Ziet," zeide deze, „dit wapen vind ik zoo even achter dat gordijn". - • Met een ruwe beweging rukte de luitenant de revolver nit zijn handen en keek in den loop. „De order!" zeide hij met een zwakke stem, „ik zie het papier!" Hij nam een potlood van de tafel en haalde uit net wapen het opgerolde blad papier te voorschijn, dat hij dadelijk herkende. Wi Dat is de brief van den Kroonprins , zeide hij, met van ontroering trillende beenen in een stoel neervallende. Hierop zeide de valsche 'kolonel: Daar, nu ziet U het zelf, Mijnheer, het was dus een domme fout, veroorzaakt door Uw slordigheid. De jongen heeft zich bij het oprapen van uw revolver vergist, hij * heeft U een andere gegeven en U heeft dat met eens bemerkt. Wat de Uwe betreft, deze is hier met zijn inhoud achter het gordijn blijven liggen." De luitenant stond vlug op en hep met zijn revolver in de hand naar de deur, zeggende: „Ik zal er heen gaan misschien kom ik nog op tijd misschien " ' Ga Mijnheer", zeide de valsche kolonel vriendelijk, maar 'wanneer U te laat komt, weet dan wat U te doen staat". De officier richtte den loop van zijn revolver op zqn slaap én zeide eenvoudig: „Ik weet het, Excellentie!" Daarna liep hij hard weg, echter niet alvorens hij het militair saluut gebracht had, zooals dat een onberispelijk ordonnans betaamt. Vanuit het venster zag Tolbach hem in zijn auto springen, welke onmiddellijk in beweging kwam. „Wat is dat!'' zeide hij een weinig verbaasd tot zich" zelf, „zou die bliksemsche kleine Jan er niet in geslaagd zijn,den wagen onklaar te maken Nu, eigenlijk komt het er ook niet meer op aan. Het is toch al reeds te laat!" Dit zeggende keek hij met voldoening naar de wijzers der pendule, die twintig minuten over zessen aanwezen. Juist op dit oogenbhk trad Jan Robin triomfantelijk het vertrek binnen. „Dus"-, vroeg hij, „hij is dan toch nog vertrokken" ? „Ja", antwoordde Tolbach ghmlachend, „hij heeft zijn revolver met de order achter het gordijn bij het venster gevonden, maar hij zal er niet meer op tijd komen". „Vooral", voegde Jan, in lachen uitbarstende, er aan toe, „nu ik de carburateurs met water gevuld heb geen twee kilometers van hier zal hij een panne hebben". Tolbach reikte den jongen de hand, en zeide: „Bravo Jan, ik wist wel, dat ik op jou zou kunnen rekenen". „Dat zou ik ook zeggen"! zeide de jongen bedaard. Daarna in een gemakkehjke houding op een stoel piaats nemende, vlak tegenover de pendule, waarvan de wijzers - juist het uur van hun overwinning aanwezen, riep hij uit: „De 20,000 Franschen zijn gered. Dit is een schitterende dag voor ons, Patroon! Dezen kunnen wij in ons credit boeken". HOOFDSTUK VIII, Het paddestoelenbed. Men zou kunnen veronderstellen, dat Jan na het bombardement van het hoofdkwartier van den Kroonprins en de onderschepte order voldaan zou zijn. Iedereen zou toch, na zulke schitterende resultaten bereikt te hebben, eenigen tijd op zijn lauweren gaan rusten en zich met opnieuw aan andere gevaren gaan blootstellen of nieuwe avonturen gaan zoeken. . Dit was echter niet het geval met onzen jongen held. Dagelijks viel hij Tolbach lastig met allerlei vragen, en drong hij er steeds op aan, dat er iets nieuws op touw zou worden gezet; want, zooals hij beweerde, waren zij toch niet bij de Duitschers gekomen om zich te vervelen en gelaten aan te zien, hoe deze de Franschen bestreden. Hij verlangde er na de groote daad ten uitvoer te brengen. . :. De geleerde trachtte te vergeefs den jeugdigen ijver van zijn landgenoot te temperen. Hij trachtte hem uit te leggen, dat om met goede kans iets grootsch tot stand te brengen, begonnen moest worden niet de meest mogelijke voorzichtigheid in acht te nemen. Met het op touw zetten van een enkele onbelangrijke onderneming zouden zij meer gevaar loopen ontdekt te worden en hun land zou daarmede nog veel minder gebaat zijn. , Bedenk eens", zeide de valsche kolonel hem, hoe wij'ternauwernood aan ontdekking zijn ontsnapt met die geschiedenis van de order. Gelukkig heeft de luitenantkoerier zich uit wanhoop doodgeschoten, omdat zijn opdracht mislukt was, anders zouden wij een leelijken gevaarlijken getuige in hem gehad hebben. Indien hij teruggekomen was en eraan gedacht had, die kwestie van de beide revolvers, die panne met de automobielen en het verschijnsel veroorzaakt door de magnetische vloeistof, openbaar te maken, dan zouden wij in groote moeilijkheden geraakt zijn. Je begrijpt toch wel, dat zware vermoedens tegen ons gerezen zouden zijn bij een zoo eigenaardigeh samenloop van! omstandigheden. We zouden groot gevaar geloopen hebben van ontdekt te worden". „Het is best mogelijk", bracht de jongen onverschillig in het midden, „maar wij hebben nu niets meer te vreezen, aangezien de man dood is." Ten laatste gelukte het Tolbach van zijn jongen vriend enkele dagen uitstel te krijgen teneinde naar een gunstige gelegenheid, om handelend te kunnen optreden, uit te kijken. Deze tijd van wachten en niets doen viel den jongen echter zwaar. Hij had het wel is waar best, want al de Duitschers behandelden hem goed ën dank zij zijn dienst bij den kolonel was hij bijna volmaakt vrij in al zijn bewegingen. Niettegenstaande dat, verveelde hij zich doodelijk gedurende die lange dagen van werkeloosheid, die hij met de andere oppassers van den staf doorbracht. Het gezelschap van deze wéinig ontwikkelde menschen was hem ondragelijk en hun eeuwigdurend gesprekken over -de voeding, en over de ontberingen, -welke hun famihebetrekkingen, veraf in het vaderland, moesten doorstaan, boezemden hem in het geheel geen belang in. Hij dacht aan Frankrijk, en aan zijne moeder, die hij niet als verloren wilde beschouwen, alhoewel hij haar in de golven had zien verdwijnen. Had Tolbach hem niet verzekerd, dat zij niet bij de opgevischte omgekomen drenkelingen was gevonden éh had hij niet van andere kanten gehoord, dat bijna alle sloepen met verscheidene passagiers de kusten van Brazilië hadden weten te bereiken ? Waarom zou zijn moeder zich niet onder deze geredden bevinden? Oh! als zij nu maar die eene groote daad konden verrichten, waarnaar zij zóó verlangden. Het moest echter iets grootsch zijn en zóó belangrijk, dat zij met opgeheven hoofden naar Frankrijk konden terugkeeren en zeggen: „Ziet, dat hebben wij tot stand gebracht". Op een morgen, dat Jan als gewoonlijk tegen 8 uur zich bij Tolbach .vervoegde, vond hij deze gekleed in groot tenue, bezig eene mededeeling, welke hem zoo even door eén estafette was overhandigd, door te lezen. „Nu, Patroon!" vroeg hij dadelijk, „is er eindelijk nieuws' Ik vind het hier niets prettig, weet U, daarbij ben ik niet van mijn arme moeder weggegaan om hier mijn tijd zoek te brengen met de beroerde soep te drinken van die vervloekte Duitschers". De valsche kolonel begon te lachen. „Je behoeft niet meer te klagen", zeide hij, „ik zal de "helft van de gerechten, welke men mij voorzet, aan jou afstaan en ik vermoed, dat je dan zult moeten toestemmen, dat een moffenkolonel lang niet slecht gevoed wordt...', heb je gisterenavond dan niet een heerlijk boutje van een hert gehad, dat door onze mannen m het naburige bosch geschoten werd? Sapristi! Jongen, je begint vervelend te worden". De jongen verklaarde trotsch, dat hij zich met beklaagde over de wijze, waarop hij gevoed werd, dat was per slot van rekening niet het voornaamste wat hem bezig hield. • Ik ben gaarne bereid," zeide hij, „acht dagen lang niets anders te eten, dan K.K. brood, als ik er zeker van ben, dat na verloop van dien tijd, wij opmeuw onze vijanden op de een of andere manier een poets gebakken hebben." Daarna zich steeds meer opwindende, voegde hij er aan toe: , j 1 „Dat is toch ook geen werk voor een geleerde, zooals U. Weken achtereen heeft U nu al de plaats ingenomen van een groot man. U bent in het bezit van reusachtige sterke magneten, van geheimzinnige stalen hamers, die menschen op honderden meters afstand kunnen dooden, terwijl U nog een hoop andere merkwaardige machines te uwer beschikking heeft en U brengt Uw tijd door met niets doen". „Tolbach, gewoon aan deze ongeduldigheid, maakte zich niet boos over dezen woordenvloed en volstond alleen met de kaart, welke hij zooeven ontvangen had, in de hoogte te houden en te zeggen: „Bedaar toch, mijn jongen, misschien zal er binnenkort nieuws voor je zijn". yy^'t „Heusch !" riep Jan verlangd uit.... „Oh! zegt U het mij dadelijk!" Tolbach legde den jongen toen uit, dat niettegenstaande hij door hem heschuldigd werd van laksheid en, werkeloosheid, hij steeds voor de goede zaak werkzaam was en dat hij met zijn gewone voorzichtigheid bezig was iets op touw te zetten, wat beslissend zou kunnen zijn. De Duitschers kennen het bestaan" van een ohderaardsche gang, een oud verlaten paddestoelenbed, waarvan de dichtgevallen toegang voor den dag is gekomen. Als, zooals zij veronderstellen, dat paddenstoelenbed met zijn gang zoo ver reikt, dat het onder de Fransche loopgraven doorloopt, zijn zij van plan twee ondernemingen tegelijk te beproeven. Deze zullen hier in bestaan, dat men door middel van mijnen een gedeelte der loopgraven in de lucht zal laten vliegen, terwijl tegelijkertijd troepen door de onderaardsche gang zullen worden geleid om midden in de vijandelijke linies te kunnen vallen. Wanneer deze overval gelukt zal hij kunnen leiden tot niets minder dan de inneming van Verdun. „Oh! Oh!" riep Jan, op het hooren van dit nieuws, dat is nu eens iets, wat de moeite waard is, om te beletten. ... wij moeten zien de Franschen te waarschuwen. Ik zal er iets op weten te vinden om bij hen te komen. De geleerde was in het geheel niet te spreken over deze voortvarendheid. „Neen", zeide hij, „op die manier moeten wij niet te' werk gaan. Voordat je nu verder gaat met het m#ken van ondoordachte plannen, laat mij eerst uitspreken Op de laatste bijeenkomst, gepresideerd door den Kroonprins werd besloten een Duitsch officier aan te wijzen, die de onderaardsche gang zou gaan onderzoeken, om zoodoende te weten te komen, waar deze precies uitkomt' . „En die officier ?" vroeg de jongen, wien nu een licht opging. „Zal ik zijn Ziehier, de mededeehng, waarin staat, dat ik mij nog hedenmorgen bij het hoofdkwartier moet melden om met deze opdracht belast te worden". Opgetogen van vreugde en bewondering kon Jan haast geen woord uitbrengen. Hij greep de hand van den geleerde en terwijl hij deze hartelijk drukte mompelde hij: „Maar dat is iets buitengewoons, dat is schitterend! dat is reusachtig!" - Je ziet, mijn jongen", besloot Tóblack bedaard, „dat het- in de 'omstandigheden, waarin wij verkeeren, noodig is zijn tijd af te wachten. Trouwens in alle gevallen en wat men ook doet, is het niet goed al te overhaast te werk te gaan. De tijd kan ons gewoonlijk goede diensten bewijzen, dat is te zeggen wanneer men dien goed weet te besteden' . Na Jan dit lesje gegeven te hebben, nam de valsche von Gloecken zijn pet, gooide zijn groote grijze cape om en eindigde met de woorden: Zie je, Jan, men kan heel veel bereiken, wanneer men logisch alles wat men ziet beredeneert. Zelfs uit de kleuren der uniformen zou men vooruit hebben kunnen opmaken, waarop de oorlog tusschen de Duitschers en de Franschen gevoerd zou worden. In het begin gingen onze troepen heldhaftig een wissen do'ód tegemoet, gekleed in hun roode uniformen, bedekt met koper en glinsterend goud, dat alles wijst op het Fransche karakter. „In dien tijd kwamen de Duitschers bij massa's uit hun kazernes in hun grijze uniformen, waarvan de kleur overeenkwam met die van den grond der loopgraven, waarin zij zouden verdwijnen en waartegen zij niet zouden kunnen afsteken, „Aan dezen kant dus geen drang naar hoogere dingen, doch slechts voorzichtigheid en organisatie; dat alles wijst op het Duitsch karakter". „U heeft gelijk", viel de jongen hem in de rede. „Wacht toch", hernam Tolbach, „je ^ult nog meer hooren". Wijzer geworden door de harde lessen der ervaring gingen de Franschen toen hun schitterende uiiformen veranderen. Zij wilden die van hen, die, dank zij hun voorbereiding, hen hadden weten te overwinnen, nabootsen, maar zij konden nog niet besluiten, zooals de anderen, een sombere, aardachtige, leelijke kleur te kiezjen, om de eenvoudige reden, dat deze te veel zekerheid gaf. Welke kleur, denk je, dat zij aannamen ? Het hemelsch blauw. Zij verlangden toch nog wat schoonheid, iets wat op een hoogeren drang geleek, iets van den hemel zelf in hun voorzichtigheid". Een haastigen blik werpende op de pendule, deed Tolbach zien, dat hij op het oogenbhk iets anders te doen had, dan zich aan een dergelijke wijsgeerige beschouwing over te geven en hij verwijderde zich snel, terwijl hij Jan toeriep : „Tot straks.... Wacht op mij en ga niet weg, want ik zal je dadelijk wel noodig hebben". Men kan zich voorstellen, dat de jongen er geen oogenbhk aan dacht, deze order niet op te volgen. Het geheim, dat hem zooeven ontvouwd was geworden, was voldoende, hem zijn vroeger enthousiasme eng oed humeur terug te geven. Toen hij dan ook terugging naar het lokaal, waar de andere officiersoppassers vereenigd waren, bemerkten dezen dadelijk aan den trek van voldoening, welke over zijn gelaat lag en zijn lichten opgewekten gang, die een sterke tegenstelling vormden met zijn trieste houding van de laatste paar dagen, dat er iets bijzonders aan de hand was. „Mein Gott !" riep de dikke Carl, oppasser van den generaal, op Jan wijzende uit: „onze matroos ziet er vanmorgen heel opgewekt uit". Daarna familiaar den jongen op den schouder kloppende, vroeg hij : „Heb je soms van je meester goed nieuws gehoord ? Zullen wij spoedig die vervloekte Franschen flink te lijf gaan ? Ik moet bekennen, dat ik er niet rouwig om zal zijn, want ik begin knapjes naar huis te verlangen". Jan*glimlachte geheimzinnig en zeide : \ „Ja, jongens, ik geloof, dat wij binnenkort goed nieuws zullen hooren : onze troepen zullen gauw in Verdun zijn". Deze vertrouwelijke mededeeling werd met geestdrift ontvangen door alle oppassers en om den jongen daarvoor te bedanken bracht de kok hem een grooten kop heerbjke dampende koffie. Na vlug zijn ontbijt gebruikt te hebben, hep Jan, om den tijd, welke er verloopen moest vóór TolbaCh van het hoofdkwartier terugkwam, te dooden, in de richting van het station. Daar had hij tenminste de kans het een of ander belangwekkende schouwspel te zien. Verscheidene malen reeds was hij daar geweest op het oogenbhk, dat groepjes Fransche gevangenen voorbijtrokken en hij was dikwijls in de gelegenheid geweest zijn landgenooten wat te eten te geven, want deze ongelukkigen 'stierven bijna van honger. Juist toen hij het perron van het kleine station opliep, vertelden de Duitsche soldaten, die daar op wacht stonden, dat er zooeven een trein met Russische krijgsgevangenen was aangekomen. , Een hunner voegde er z"elfs met een grijnslach aan toe : „Als je je vermaken wilt, kleine matroos, dan moet je eens langs de loodsen gaan loopen en je zult kunnen zien, hoe wij die „moujiks" laten dansen". ' In de hoop, die ongelukkige gevangenen een dienst te kunnen bewijzen, volgde Jan dezen raad op. Hij behoefde niet ver te gaan, want achter een der loodsen ontvouwde zich een afschuwelijk tooneel aan zijn oog. Een honderdtal' ongelukkige Russische soldaten met niets anders aan dan een broek liepen rillend van koude en koorts heen en weer voor de loodsen, waarin zij 24 uur opgesloten waren geweest. Een eind verder zag hij drie van die arme kerels, die blijkbaar zich verzet hadden tegen de slechte behandeling, waaraan zij onderworpen waren geweest, een barbaarsche bestraffing ondergaan. Twee Feldwebels dwongen hen, naakt tot op het middel, overeind te gaan staan, met een steen in iedere hand. Bij de minste beweging kwam een regen van stokslagen neer op de ongelukkigen, die zich geweld aandeden, waardig deze tuchtiging te doorstaan. Rondom hen stonden de schildwachten te lachen, terwijl zij uitriepen, dat het jammer was, niet eenige Engelschen bij de hand te hebben met wien men zich dan op dezelfde wijze zou kunnen vermaken. De jongen kon dit schandehjk optreden niet aanzien. Een oogenbhk was hij op het punt zich te verraden, door een uiting te geven aan zijn verontwaardiging en deze beulen, verkleed als soldaten, op de een of andere manier te beleedigen. Het uur, waarop hij zich bij zijn meester moest ver9 voegen, was bijna aangebroken, zoodat hij zich snel verwijderde, terwijl hij tot zichzelf zeide : „Oh ! ik mpet zien, dat ik deze ongelukkige gevangenen wreek [" Bij zijn terugkomst begroette Tolbach hem met de woorden : „Wij zijn er.... ik'ben aangewezen de onder aar dsche gang te onderzoeken. Maak alles in orde. We vertrekken oogenbhkkelij k''. Dit bericht maakte Jan zoo blij, dat hij het wel had willen uitschreeuwen van plezier, maar zelfs in zijn opgewondenheid bleef hij voorzichtig. Vandaar dat hij uit alle macht in het Duitsch uitriep : „Hoch, Hoch ! Für Herr von Gloecken !" Opgelucht door dezen op zichzelf geheel onschuldigen uitroep, keek hij bedaard naar de toebereidselen van zijn meester. Deze maakte een handkoffer open en begon dezen onder de nieuwsgierige en vragende blikken van den jongen te pakken. . Hij deed er eerst een uniform van een Fransch officier der infanterie in. Met ontroering keek Jan naar deze kleedingstukken. „Patroon", zeide hij, „hoe bent U aan die uniform gekomen ? Wat moeten wij ermee doen ?" Tolbach antwoordde echter niet en ging voort met stelselmatig allerlei voorwerpen in den koffer te pakken. Hierbij waren onder meer twee langwerpige vrij zware doozen. In de zakken van zijn tuniek deed hij het horloge en het brillenhuisje, dat Jan onnücldellijk herkende, als de verplaatsbare telefoon met vijftienhonderd meter telefoon. draad. , „En de hamer ?" vroeg Jan, „en de magnetische vloeistof, neemt U die niet mee ?" De jongen was blijkbaar van oordeel, dat zij niet genoeg hulpmiddelen zouden kunnen medenemen. Tolbach echter, véél voorzichtiger, was niet van dezelfde gedachte. Hij gebruikte alleen dan zijn uitvindingen wanneer hij er zeker van was, dat zij goed tot hun recht zouden komen. „Neen", zeide hij, „de telefoon zal dezen k^eer voldoende i zijn". Gezeten in de automobiel, die hen naar de plaats, waar zich een der toegangen tot het paddestoelenbed bevond, zou brengen, trachtte Jan te weten te komen op welke wijze zij te werk zouden gaan. Hij wilde met alle geweld weten, hoe zijn meester van plan was zich in verbinding te stellen met de Franschen. Tolbach echter antwoordde niet op zijn veelvuldige vragen. Zwijgend, gedoken in een hoek van de automobiel, zat hij te peinzen, ja het leek zelfs, alsof hij sliep. De jongen echter zag, achter de glazen van den gouden bril, zijn zwarte, uitdagende oogen schitteren, oogen, waarvan hij wist, dat ze altijd zoekende waren, maar ook altijd wisten te vinden. „Eindelijk", dacht Jan gerustgesteld bij zichzelf, „eindelijk zullen wij weer die Duitschers een poets gaan bakken". HOOFDSTUK IX. Aan het einde van den draad. Een wacht van tien man, gecommandeerd door een onderofficier, stond op post voor den ingang van het onderaardsche gewelf. De soldaten traden onmiddellijk in het gelid, toen de kolonel, gevolgd door zijn oppasser, die zijn koffer droeg, uit de automobiel stapte. „Ga je commandant zeggen, dat de prins von Gloecken hier is", gelastte Tolbach. Een der mannen verwijderde zich vlug om dat bevel ten uitvoer te brengen, terwijl de valsche kolonel, gevolgd door Jan, de grot inging. De ingang van de grot bevond zich op zij van een heuvel en was door rotsen, boómen en planten geheel onzichtbaar. De opening, waardoor men het gewelf betrad, was 10 Mr. groot, terwijl, naar mate men verder doordrong, de gang nauwer werd. Kon men dicht bij den ingang, die den indruk maakte van een soort anti-chambre, nog vrij goed zien, hoe verder men zich echter daarvan verwijderde des te donkerder werd het, zoodat men 'zich weldra in volmaakte duisternis bevond. De kolonel haalde een electrisch lantaarntje uit zijn zak en na een plattegrond geraadpleegd te hebben, begon hij de gang in te loopen, maar spoedig daarop keerde hij terug en mompelde : „Het is juist, zooals men ons gezegd heeft". Jan volgde nieuwsgierig al de bewegingen van zijn meester en wachtte geduldig totdat deze eindelijk besluiten zou het. woord tot hem te richten. Toen hij zich ervan overtuigd had, dat zij ver genoeg van de soldaten der wacht verwijderd waren, zoodat de onderofficier hun gesprek niet zou kunnen hooren, oordeelde Tolbach het geschikte oogenbhk gekomen, zijn metgezel zijn bedoehngen mede te deelen". „Ik zal je hier achterlaten bij den ingang van de grot'y, zeide hij, „de telefoon en de batterijen moeten achter dezen pilaar begraven worden". Met den vinger wees de geleerde den jongen op een der steenen zuilen, welke zich dicht bij dèn ingang bevonden. „Best", zeide Jan, „maar wat moet ik daarna doen ?" Den hoorn van de telefoon aan je oor nemen zonder dat de soldaten der wacht dit bemerken en antwoorden op de vragen, die ik je zal doen, terwijl ik den draad langs den grond leg. Het is mijn bedoehng dezen draad te leiden tot aan de Fransche linies. Je moet mij op de hoogte houden van wat hier gedurende mijn afwezigheid voorvalt, troepenbewegingen en zoo voort, zoodat ik de Franschen kan inlichten". „Begrepen", zeide de jongen. Tolbach ging voort met nauwkeurig alle boeken en gaatjes van de grot op te nemen, opdat geen enkele bijzonderheid aan zijn doordringend oog zou kunnen ontgaan en vervolgde : „Dat zal geen gemakkelijk werk voor je zijn en heel wat moeite kosten. Je moet, ik herhaal het nog eens, geen oogenbhk met je oor van de telefoon af zijn en er vooral voor zorgen, dat de soldaten er niets van bemerken. Je hebt mij dus goed begrepen ?" drong de geleerde aan en terwijl hij op ieder woord den nadruk legde, zeide hij nogmaals : „zonder dat zij er iets van bemerken". „Zonder dat zij er iets van bemerken", herhaalde Jan, „dat heb ik goed begrepen ; maar waar is nu de hoorn van de telefoon ?" „Die is ook ingegraven, maar wanneer je hier aan den voet van den pilaar gaat liggen, kun je net je oor erop leggen". „Best, maar bent U er nu zeker van, dat, wanneer TJ weg bent, zij mij hier zoo rustig bij de zuil zullen laten liggen en kan ik hier blijven zonder dat het de aandacht trekt ?" „Dat is nu juist de moeilijkheid, waarvoor ik een oplossing zoek", antwoordde de geleerde nadenkend. * Dit gesprek werd eensklaps onderbroken door iets, dat plaats greep bij den ingang van de grot. De korte bevelen van den Feldwebel en de houding der manschappen wezen op de aankomst van een meerdere. „Dat' zal generaal von Kautnitz zijn", zeide Tolbach tot zijn metgezel, terwijl hij dezen hooggeplaatsten officier die met uitgestoken hand op hem toetrad, tegemoet ging. „Prins !" zeide de laatste. „Ik weet, wat U hier komt doen en ik bewonder Uw toewijding". Ik doe het voor ons land en onzen Keizer, hernam de vaïsche kolonel, met prachtig voorgewenden eenvoud, waarover Jan zich verkneuterde. „Ja, ja", mompelde de matroos tot zichzelf, terwijl hij onbewegelijk naast de twee groote mannen stond, „het is voor het vaderland ; maar niet voor het zijne, er is maar één vaderland op de wereld en dat is het onze, dat is Frankrijk". „ S . Nu onderhield de generaal zich met Tolbach op gedempten toon. De beide mannen hadden zich een weinig dieper in de grot begeven en de generaal scheen den valschen kolonel aanwijzingen te geven, welke de laatste met groote oplettendheid, steeds «aanteekeningen makende op den plattegrond, welken hij in zijn hand had, scheen aan te hooren. t In zijn ongeduld scheen het Jan, alsof aan het gesprek geen einde zou komen. Eindelijk zeide de generaal, na von Gloecken flink de hand gedrukt te hebben * „Nu, kolonel, ik hoop, dat U zult slagen en ik wensch U 'veel' succes toe ! Met ongeduld zie ik Uw terugkomst tegemoet, want van de inlichtingen, die gij zult. medebrengen, zal misschien het lot van Verdun afhangen . „Ik vertrek onmiddellijk, Generaal", hernam Tolbach en hoop^vanavond terug te zijn". „Heeft U nog iets noodig ?" De geleerde wees met zijn vinger naar den koffer, dien' Jan op eenige passen afstand staande, nog altijd in zijn hand had. „Ik heb alles, wat ik noodig zou kunnen hebben, medegebracht, Generaal". „God behoede U". Von Kautnitz verbet langzaam de grot, in het voorbijgaan de aangetreden wacht inspecteerende. Zoodra de meerdere zich verwijderd had, wenkte Tolbach den Feldwebel naderbij te komen en zeide hem : „Gaat met Uw manschappen een eindje verder staan. Wanneer ik U roep, kunt U weer terugkomen. Zorg er echter voor, dat U niet al te ver hier vandaan gaat". „Tot Uw orders, Excellentie", y; Eenige minuten later waren de valsche kolonel en Jan alleen in de grot. Dadelijk opende de geleerde den handkoffer en haalde de langwerpige doozen te voorschijn en zeide den jongen : „Graaf bij den voet van den pilaar een gat, opdat ik deze doozen daarin kan verbergen". Binnen enkele minuten had de jongen met behulp van zijn mes en een potlepel, welke door de wacht gebruikt werd, op de aangewezen plaats een gat gegraven, groot genoeg voor de doozen. Tolbach plaatste deze daarna in het gat, bevestigde de telefoondraden, die hij uit het brihenhuisje te voorschijn haalde er aan en maakte eindelijk het kleine doosje in den vorm van een horloge daaraan vast. Op deze wijze zou het onmogelijk zijn voor een oningewijde te kunnen zien, dat hier een telefoon was opgesteld. Tolbach, gewoon aan alles te denken, brak een paar takken van een der kleine boompjes dicht bij den ingang af en maskeerde hiermede bovendien nog de plaats zooveel mogelijk. * „Met behulp hiervan", zeide hij, „kun je altijd de plaats terug vinden, waar de telefoon zich bevindt. Geef mij nu de Fransche7 uniform, want die moet ik aantrekken". Jan was behulpzaam bij de verandering van den Duit- schen kolonel in een Fransch kapitein. De geleerde was 'gekleed in de korte hemelsblauwe broek met tuniek eh droeg de kepi met de drie onzichtbaar gemaakte galons. Hierma ging hij op een steen zitten, terwijl de jongen de beenwindsels voor hem vastmaakte. Toen hij geheel uitgerust was, stak hij het overige gedeelte van de telefoon, waaraan hij het ahdere uiteinde der draden bevestigd had in zijn zak, zoodat hij al loopende den draad uit kon laten rollen. Hierop plaatste hij zich met de lantaarn in zijn hand bij het begin van de onderaardsche gang en zeide toen tot Jan : „Ga den Feldwebel zeggen, dat hij met zijn mannen weer terug kan komen". Maar", vroeg de jongen, alvorens dit bevel op te volgen, U heeft 'mij nog niet gezegd, hoe U het mij mogelijk zult maken al dien tijd, dien U weg bent, hier bij de telefoon te kunnen blijven". Dat is volkomen juist", zeide de geleerde. „Maar ga nu" eerst, zooals ik je gezegd heb, de soldaten halen, als zij hier zijn, zul je alles begrijpen". Gewoon zijn meester te gehoorzamen, verwijderde Jan zich en keerde enkele minuten later met de wacht .terug. Toen de Feldwebel en zijn mannen de grot binnenkwamen, zagen zij bij het begin van de onderaardsche gang een Fransch officier in vol uniform staan. Zij waren eerst hoogst verbaasd en bleven 'als vastgenageld op de plaats staan, aanvankelijk niet goed wetende, wat zij moesten doen. . 'A'ïl De onderofficier, die den kolonel herkende en de Duitsche uniform op den grond zag hggen, ghmlachte fijntjes. ,tTot Uw orders, Excellentie \" riep hij bedaard uit om te 'toonen, dat hij het begrepen had. Von Gloecken glimlachte eveneens en salueerde. Daar door het Duitsche leger zooveel spionnagewerk verricht wordt, waren de soldaten van den Keizer m het geheel niet verbaasd over deze verandering van uniform. Jan, die het tooneel met genoegen had gadegeslagen trachtte zichzelf een houding te geven, door te doen alsof hij druk bezig was de Duitsche uniform van zijn meester op te rapen. Groot was echter zijn schrik, toen hij langs Tolbach loopende, deze ineens woedend hoorde uitroepen: „Zeg eens ! Wat doe je doar, vervloekte jongen", brulde hij, „kun je niet wat voorzichtiger zijn. Zie je dan niet, dat je mijn pantalon verkeerd opvouwt". Jan begreep er niets van en stamelde : „Maar...." „En durf je mij nu nog tegenspreken ook !" vervolgde de valsche kolonel. „Het is goed ik begin nu langzamerhand genoeg te krijgen van jouw kletspraatjes ik zal je straffen". Daarna wendde hij zich zonder zijn plaats bij het begin der onderaardsche gang te verlaten, want hij was bang den telefoondraad in de war te maken, tot den commandant van de wacht en beval deze : „Feldwebel, U moet op dezen matroos hier letten. Hij mag zich niet van dezen pilaar verwijderen. Hij blijft daar onder arrest, totdat ik terugkom. Ik'zal hem rapporteeren en hem een paar dagen politiekamer geven ! Begrepen ?" „Jawel, Excellentie !" antwoordde de onderofficier. Ook Jan had deze handig gebruikte aanmerking van den geleerde begrepen. Hij zou dus hierdoor in staat zijn op zijn plaats bij de telefoon te blijven. Goed in zijn rol blijvende, viel hij met een woedend gezicht op den grond doch zoo, dat hij juist met zijn oor bij de telefoon kwam! Tolbach hep de onderaardsche gang in en de jongen volgde het bevende licht van zijn electrische lantaarn, dat langzamerhand flauwer en flauwer 'werd, om eindelijk geheel te verdwijnen. Zoodra de soldaten er zeker van waren, dat hun chef uit gezicht was, begonnen zij vrijuit met elkaar te spreken, zooals men dat doet, wanneer men niet meer de dreigende blikken van een despotischen meerdere op zich gericht voelt. „Het is toch een kranig stukje, dat de kolonel daar doet"' zeide een van hen. „Hij is niet bang uitgevallen om in die officiersuniform ndar de Franschen te gaan". „Ik weet wel, dat wanneer ik kolonel was, ik niet op die manier mijn leven zou wagen", wierp een tweede in het midden. Daarna dachten zij ineens aan den kleinen matroos, die daar zwijgend op 'den grond lag en scheen te slapen. „Hé ! zeg jongen !" riep de Feldwebel, „die baas van jou lijkt mij geen gemakkelijk heer legt hij je dikwijls dergelijke straffen op ?" Op deze woorden keerde Jan zich naar de soldaten, en voorwendende boos te zijn, antwoordde hij : „Hij is een lamme vent, die baas van mij ! Je kunt het hem nooit naar den zin maken ik wou dat ik maar van dit baantje af kon en naar de school te Kiel terug kon gaan.. „Maar waarom vraag je het hem niet ?" De jongen maakte een beweging van onmacht. „Ik heb sinds mijn terugkomst uit Argentinië alles geprobeerd, om het gedaan te krijgen, maar tot nu toe is het mij niet gelukt. Hij zegt naar, dat hij geen enkele soldaat aan het leger wil onttrekken en daarom gebruikt hij mij als oppasser,... Oh ! jongens, als julhe eens wisten, hoe beroerd of ik het heb !" De geveinsde wanhoop van den jongen was zóó natuurlijk en hetgeen hij zeide was zoo begrijpelijk, dat al de soldaten der wacht dadelijk met den jongen meevoelden en medelijden met hem kregen. De Feldwebel kwam hem op den schouder kloppen en zeide troostend : „Ik zal je straf zooveel mogelijk probeeren te verzachten. Je krijgt om te beginnen van mij straks een lekker keteltje soep". „Dank 'u wel !" zeide de jongen. „Zal ik je een beetje stroo geven om op te liggen ?" „Doet U dat maar niet", antwoordde hij angstig, „want als de kolonel onverwacht terugkomt en hij ziet dat, zullen U en ik beiden tegen de lamp loopen". „Ah !" zeide een der mannen, terwijl hij zijn groote porseleinen pijp opstak, dat soldaatje spelen is niet altijd prettig en daarbij komt nog, dat er aan dien vervloekten oorlog geen einde schijnt te komen". De onderofficier meende dat het zijn „phcht was om onmiddellijk een einde aan het gevaarlijk gesprek te maken. „Genoeg Frantz", riep hij ruw uit. „Maak je klaar, het is jouw beurt om te schilderen". Zonder verder iets te zeggen, gehoorzaamde de soldaat, hij sprong van de tafel, waarop hij zat. Schoorvoetend ging hij zijn geweer, dat tegen den mut* van de grot stond, halen. Op dit oogenbhk voegden zich twee mannen bij de wacht. „Heb julhe het nieuws niet gehoord ?" zeide een van hen, zich van zijn ransel en wapens ontdoende „Nè*en !" „Een wagen beladen met Schnaps (brandewijn) is ongeveer vijfhonderd meter van hier bhj ven steken. Een van de wielen is gebroken". Bij deze woorden hfef de Feldwebel, die in een stuk courant zat te lezen, belangstellend het hoofd^ op. „Wat zeg je, een wagen met Schnaps? Waarom heb je niet eenige fiesschen meegebracht ?" „Daar was /geen kijk op ! De voerman moest er niets van hebben ". „Je bent een ezel \" zeide de onderofficier zonder verder aan te dringen. Maar aangemoedigd door dit gezegde kwam de man op den Feldwebel toe en zeide glimlachend : „Op het oogenbhk is de voerman weg om hulp te gaan halen, zoodat niemand bij den wagen is. Wanneer U wilt kan iemand een paar flesscheh gaan halen " De Feldwebel deed alsof hij zeer verent waar digd was. „Het schijnt wel of je gek bent, kerel", zeide hij. Stel je voor, dat juist op dat oogenbhk een officier de ronde komt doen. Hij zal natuurlijk de manschappen tellen en dadelijk zien dat er één mankeert. Wie gaat er dan de doos in, denk je ? Ik natuurlijk". Na deze verklaring van den onderofficier, waarvan iedereen wist, dat zij volkomen juist was, volgde een stilte. Zij wisten, dat de discipline stipt gehandhaafd werd en het voortdurend toezicht van een eindelooze reeks van meerderen op de wachten maakte, de zaak gevaarlijk. De verleiding was echter buitengewoon groot en het vooruitzicht zich te goed te kunnen doen aan den brande- wijn was onweerstaanbaar. Iedereen zon op een middel om zonder te veel te wagen, tocb eenige flesschen van bet kostbare vocht te bemachtigen. Het was de sergeant, die dit vond. „Waarom" ^reide hij eenige oogenblikken later, „zouden wij'den matroos niet zenden ? Hij behoort niet tot de wacht en als de ronde komt zal niemand bemerken, dat er iemand van de wacht mankeert". Dit denkbeeld vond algemeen ingang bij de soldaten. Jan alleen was er niet mede ingenomen. Hij wilde tdt geen Zeg eens jongen : riep hij un. enkelen prijs zijn telefoon verlaten. Hij deed dan ook, alsof hij niets gehoord had. Hij deed het voorkomen, alsof hij vast in slaap was en lag met gesloten oogen, zijn armen gekruist, zoodat de telefoon, waardoor hij de stem van Tolbach zou hooren, geheel onzichtbaar was. De Feldwebel kwam hem zelf wakker maken en met zijn voet schudde hij hem ruw door elkaar. • „Zeg eens, jongen !" riep hij, „sta op en loop hier den weg op, die langs de grot gaat en haal daar van den wagen, die op ongeveer 500 Meter van hier staat, een paar flesschen Schnaps voor ons". De jongen richtte zich op zijn elleboog op, wreef zich de oogen uit, doch scheen niet bereid te gehoorzamen". „Zeg, hoor je me niet en ben je van plan het te doen, ja of neen I" hield de onderofficier aan. „Ik heb U zeer goed gehoord !" wierp de matroos tegen, „maar ik durf niet van mijn plaats weg te gaan, daar zooals U weet ik op last van mijn meester hier moet blijven". „Maar ik gelast jé die Schnaps te gaan halen", hernam de Feldwebel luid toegejuicht door allen. „Als je mij niet gehoorzaamt, dan zal ik een mooi rapportje schrijven en dit je kolonel, wamïeer hij terugkomt, ter hand stellen. . Jan dacht even na, zijn positie was niet benijdenswaardig. Van de telefoon weggaan zou gevaarlijk zijn ; maar aan den anderen kant zou het toch ook niet verstandig zijn deri onderofficier van de wacht tegen zich in te nemen. ? Hij berekende, dat zijn meester nauwelijks een half uur onderweg was. Waarschijnlijk zou hij niet binnen een of twee uur telefoneer en. Dus was er genoeg tijd om hardloopende de opgedragen boodschap te doen en zou hij dan hierdoor in een goed blaadje bij de soldaten komen. „Het is goed", zeide hij na eenige oogenbhkken van aarzeling, terwijl bij in één sprong opstond. „Ik zal gaan". Met algemeene instemming werd dit besluit van den matroos begroet. „Je bent een beste jongen", zeiden de soldaten. Zij wezen hem den weg, dien hij volgen moest, terwijl zij hem allerlei kruiken en potjes mede gaven, zoodat hij zooveel mogelijk brandewijn mede terug zou kunnen brengen. De jongen verwijderde zich zoo hard hij loopen kon in de aangegeven richting. Voor hem was het hoofdzaak in den kortst mogelijken tijd op zijn post terug te zijn. Hij vond den gebroken wagen, vulde de verschillende kruiken en'potjes en alhoewel het een zware vracht was, kwam hij tot groote vreugde der soldaten nauwelijks een half uur, nadat hij vertrokken was, in de grot terug. Zijn eerste blik richtte zich naar de telefoon. Groot was zijn schrik, toen hij bemerkte, dat juist vlak bij den tak, die de plaats aangaf, waar het toestel aan den voet van den pilaar begraven was, een Duitsch soldaat lag te slapen. „Als die beroerde vent maar niets gehoord heeft of den boel stuk gemaakt \" dacht Jan. Hij wilde dadelijk zijn plaats weer innemen, doch de Feldwebel, opgetogen over den rijken buit, dien hij had medegebracht, zeide hem, dat hij zich vrij mocht bewegen. Het werd hem zelfs toegestaan met de andere soldaten te eten en te drinken. Deze vriendelijkheid kwam den jongen slecht te pas. Het eenige, waar hij aan dacht, was bij den pilaar te komen om de telefoon Veer aan zijn oor te kunnen nemen. Alles zou in de war gestuurd worden, wanneer TolbacU juist in dien tijd, dat hij hem niet hooren kon, zou spreken. De uitdeehng van de soep en den brandewijn nam dadelijk een aanvang. Uit de wijze, waarop de soldaten zich om de kruiken alcohol verdrongen, begreep Jan, dat zij heel gauw stomdronken zouden zijn. De Feldwebel zelf dronk den brandewijn, alsof het gewoon water was. In minder dan een kwartier heerschte de grootste wanorde op de wacht. Aan het zingen en dansen kwam geen einde. Alleen de Feldwebel wist zich een weimg te beheerschen. Met een dikke tong sprekende, gelastte hij een der mannen op den uitkijk te gaan staan en te waarschuwen als een officier de ronde kwam doen. Alles zou dus prachtig geloopen zijn voor Jan, als de man, die op de telefoon was gaan hggen maar van plaats veranderd was. Dit was echter niet geschied. Zijn kameraden hadden hem op de plaats waar hij lag, een kruik brandewijn gebracht, en deze had hij gulzig leeggedronken. Daarna was hij weer achterover op den grond gerold en had geen teeken van leven meer gegeven. Hij was smoordronken. Jan beproefde alles met den man. Hij trok hem bij zijn jas, hij kietelde hem, hij schopte hem ,maar al zijn pogingen waren te vergeefs. De soldaat snurkte als een os en was niet van de telefoon weg te krijgen, Buiten zichzelf van woede sprongen Jan de tranen in de oogen. Ten einde raad berekende hij, dat er nu ongeveer twee uur waren verloopen sedert het vertrek van Tolbach. Hij moest reeds getelefoneerd hebben. Oh ! Wat kon hij doen ? Maar plotseling, te midden van het gezang en de kreten, die hoe langer hoe luider in de onderaardsche gang, weerklonken, zag de wanhopige jongen den man, die bij de telefocn lag te slapen met één sprong opstuiven en als een gek heen en weer springen, terwijl hij brulde : „De Franschen, de Franschen, te wapen, te wapen". De Feldwebel, door dit gebrul bijna nuchter geworden, stelde de soldaten spoedig gerust, zeggende : „Die stomme Friedrich is zoo dronken als een tol en ziet ze vliegen. Hij weet niet meer, wat hij zegt". De soldaat echter gaf met een dikke tong de volgende uitlegging. „Ja, ik ben dronken, maar ik heb toch duidelijk Fransch hooren spreken. Ja ik weet het zeker, daar ginds bij den pilaar..*".. Men zeide...." Gelukkig kon hij niet verder gaan. Hij viel bewusteloos neer. Niemand sloeg^acht op deze dronkenmanstaal. Overigens hadden de soldaten zooveel gedronken, dat ieder genoeg aan zichzelf had. Jan alleen had al zijn positieven bij elkaar. Onmiddellijk nam hij de plaats in, die de dronken man was ontvlucht en ging met zijn oor op de telefoon liggen luisteren. De soldaat had gelijk : er werd Fransch gesproken. HOOFDSTUK X. „Werda V', ■ „Vriend !" „Kom naderbij !" Gevolg gevende aan het bevel van den schildwac.it snelde de valsche kolonel door de open ruimte, die de uitgang van de onderaardsche gang sdheidde van de vooruitgeschoven posten der eerste Fransche linies. Een sergeant *en eenige manschappen wachtten hem daar wantrouwend op. Aangezien het hier een uit de vijandelijke zone komenden onbekende betrof, moesten 'zij op alles voorbereid zijn, vandaar dat de noodige voorzorgmaatregelen genomen werden. De Franschen waren geheel uit het veld geslagen, toen zij een kapitein van het Fransche leger in hun midden zagen. De sergeant fluisterde zijn manschappen echter m : • „Omsingel hem in elk geval en blinddoek hem". Daarna zich tot Tolbacht wendende, zeide de onderofficier : „U neemt mij niet kwalijk, kapitein, dat ik de Voorzorgsmaatregelen neem, welke mijn consignes mij voorschrijven". „Ga je gang", zeide de geleerde, „en breng mij zoo spoedig mogelijk naar Uw kolonel of generaal, ik breng zeer belangrijk nieuws". Vervolgens op den telefoondraad, welke achter hem aansleepte en die niet eens door de soldaten was opgemerkt, wijzende, voegde hij eraan toe : „Ik verzoek je echter onderweg erop te letten, dat die draad niet beschadigd wordt, straks zul je de reden hiervoor hooren". Twee soldaten traden met een ouden halsdoek vooruit en met den eerbied verschuldigd aan een kapitein, blinddoekten zij hem. Nadat dit was geschied, plaatsten zich vier mannen met de bajonet op het geweer rondom Tolbach. De sergeant nam hem bij den arm en zij traden de loopgraaf, waarin zij de wacht hadden, binnen. Een man werd met de zorg van den telefoondraad belast, die zich, naarmate men verder ging, uitrolde. „Waarheen brengt gij mij ?" vroeg de geleerde, terwijl hij strompelende en struikelende over de oneffenheden van den grond verder ging. . „Naar den kolonel",i antwoordde de sergeant, „wij hebben hem telefonisch' van Uw komst verwittigd en zonder twijfel zal hij in zijn kwartier zijn, dat ongeveer 1500 Meter van hier ligt". Zonder verder te spreken het Tolbach zich verder voeren dóór het doolhof van gangen, nu eens open dan weer diep onder den grond. Geblinddoekt zijnde en doordat de weg, dien zij moes,ten afleggen, vol oneffenheden was, duurde het bijna een half uur, voordat zij de aangegeven plaats bereikt hadden. Eindelijk bemerkte Tolbach tot zijn groote voldoening, dat men hem in een vertrek bracht waar verscheidene personen bijeen waren. Toen hij werd binnengelaten, werd het onmiddellijk stil; hierop hoorde hij een stem zeggen : „Neem den doek van zijn oogen". ÉÉill De geleerde keek om zich heen. Hij bevond zich in een onderaardsch gewelf, waarin blijkbaar een kamer was ingeruimd voor den commandant. Weelderig was dit vertrek niet ingericht. Een groote tafel, een kachel en een paar ruwe houten stoelen waren de eenigste luxe voorwerpen. Achter de tafel waren twee officieren gezeten : een kolonel en een kapitein. Twee schrijvers zaten in een hoek van het vertrek te schrijven. „Kolonel !" zeide Tolbach, na even met de oogen geknipt te hebben, ten einde beter te kunnen zien, „ik verzoek U beleefd iedereen weg te zenden, daar ik U belangrijke inhchtingen kan verschaffen". De kapitein gaf een teeken en de schrijvers verlieten het vertrek, maar hij fluisterde den sergeant iets in het oor, waarop deze zich met zijn manschappen achter de deur van het vertrek opstelde. De deur werd gesloten en de kolonel begon met zijn ondervraging. „Wie zijt gij ?" „Francois Tolbach, Franschman". „Kapitein van het 146ste infanterie-regiment, ten minste te oordeelen naar Uw uniform ?" „Neen, eenvoudig soldaat-deserteur !" Dit antwoord bracht terstond een verandering teweeg op het gelaat van de beide officieren, die verdachte blikken met elkaar wisselden ; hierop werd "de ondervraging vervolgd : „Venwaar komt gij ?" „Van de Duitschers en wel van het hoofdkwartier van den Kroonprins. Ik kom U waarschuwen, dat er een plan beraamd wordt voer een overval op U". „Wanneer zal die plaats hebben ?" „Wanneer ik daar last toe geef". De kolonel glimlachte verachtelijk. „Ik begrijp het", zeide hij. „U wilt mij doen gelooven, dat U zich bezighoudt met contra-spionnage.... Wij kennen dat, dit middeltje is al zoo dikwijls toegepast, dat wij er heusch niet meer invliegen". Tolbach trok den telefoondraad, welke achter hem aansleepte naar voren en dit den kolonel toonende, antwoordde hij : „Gelukkig heb ik hier iets,waarmede ik kan bewijzen, dat Uw vermoedens niet juist zi^n". De kolcnel scheen niettegenstaande de verzekering van den deserteur weinig genegen hem zijn vertrouwen te schenken, „Komaan \" zeide hij ongeduldig. „U moet vlug, openlijk en eerlijk Uw zaak uitleggen, want wij hebben hier geen tijd te verliezen. U heeft mij gezegd, dat U mij een belangrijke mededeeling te doen had, welnu vertel mij, wat U te zeggen hebt, maar ik waarschuw U vooruit, dat ik U als verdacht beschouw. De geleerde haalde de schouders op. „Het zou ook dwaasheid van Uw kant zijn om een onbekende, die in een valsche kwaliteit van den vijand tot U komt niet als een verdachte te beschouwen. Als U zoo goed wilt zijn naar mij te luisteren, dan zult U tot de ontdêkking komen, dat hier een Franschman voor U staat, die op zijn manier voor zijn land vecht". „Goed !" zeide de officier, toch eenigszins onder den indruk gekomen zijnde van deze flinke en gematigde woorden. „Spreek, ik luister". • Tolbach vertelde toen vlug zijn onwaarschijnlijke geschiedenis. Hij sprak over zijn vertrek uit Argentinië en het aannemen van de persoonlijkheid van een Duitsch officier. Hij deelde mede, hoe hij erin geslaagd was iedereen bij den vijand een rad voor de oogen te draaien en hoe hij ten laatste bij den staf van den Kroonprins was terecht gekomen. In deze functie was hij bekend geraakt met den in voorbereiding zijnden aanval. Hij voegde eraan toe, dat hij belast was geworden met het terrein vooruit te verkennen. „Ziedaar", besloot hij, „waarom ik U zooeven zeide, kolonel, dat de bewuste aanval niet eerder zal plaats hebben, dan nadat ik daartoe het bevel gegeven heb". Niettegenstaande het. verhaal vrij ongelooflijk klonk, maakte het toch eenigen indruk op de officieren. Na fluisterend in een hoek van het vertrek met elkaar gesproken te hebben, kwam de kolonel, op Tolbach toeloopen en zeide hem : „U zegbmij, dat U in staat bent bewijzen te geven, die Uw verhaal kunnen bevestigen. Welnu laat ons deze hooren.... Wat beteekent die telefoondraad, dien U meegebracht heeft!" Alvorens te antwoorden haalde de geleerde den hoorn van de telefoon, dien hij in zijn zak had, te voorschijnen vroeg: U staat mij toe, dat ik telefoneer ?" „Met wien ?" „Met een kleinen Franschman, die aan hetand ere einde van den draad mijn bevelen afwacht. Hij zal U de bevestiging van mijn verhaal kunnen geven'. „Die kleine Franschman kan een medeplichtige zijn. Dat wil dus voor ons niets zeggen, het kan een handig in elkaar gezet complot zijn. Wij weten, dat de Duitschers meesters in het spionneeren zijn en voor letterlijk niets terugdeinzen". Tolbach. begon zijn geduld te verhezen. „Maar", riep hij uit, „wat voor gevaar schuilt er voor U in, wanneer U mij gelooft ? Ik zou, wanneer ik werkelijk een spion was, toch niet hier bij U komen en XJ waarschuwen voor een aanval, die tegen U gericht is. Ik kom om U te zeggen, dat op welk uur U ook wil drie Duitsche regimenten in de onderaardsche gang, waarvan ik hier een plattegrond heb, zullen zijn en ik zal U tevens aangeven hoe U deze regimenten kunt vernietigen". „Wat vraagt U in ruil voor dezen dienst ?" "Eenvoudig, weer als Franschman erkend te zullen worden. Op het oogenbhk sta ik geboekt als deserteur. Het eenige, wat ik verlang is, wanneer ik, slaag den bewusten aanval te doen veranderen in een overwinning voor de Franschen, dat men bij mijn naam het woord „deserteur" doorschrapt en daarvoor in de plaats zet „belast met'een speciale zending". De kolonel aarzelde een oogenblik en hernam : . „Als de zaak zoo verloopt, als U mij voorspiegelt, dan beloof ik U, dat de door U gevraagde verandering zal plaats hebben en telefoneer nu, maar hardop, zoodat ik het hooren kan. Daarna moet U mij den hoorn overgeven, opdat ik kan hooren, wat men antwoordt". . „Dat is juist wat ik van plan was te doen". De geleerde haastte zich de telefoon ter hand te nemen om te kunnen spreken. Hij brandde van verlangen om te weten hoe Jan daarginds gevaren was, maar daar hij door de Franschen als gevangene behandeld werd, had hij tot. nu toe niet durven telefoneeren. „Hallo \" zeide hij met luider stem, zooals de kolonel bevolen had. „Hallo Jan.... ben je daar ?|f Nauwelijks had hij echter deze woorden uitgesproken öf hij het de telefoon met een wanhopig gebaar uit zijn handen vallen. In plaats van de stem van den jongen hoorde hij niets dan een zwaar gesnork. „Oh l" riep hij uit, er moet daarginds iets onbegrijpelijks voorgevallen zijn". De kolonel nam den hoorn onmiddellijk op. Ter nauwernood had hij dezen aan zijn' oor gebracht of hij riep rood van woede uit : „Maar men spreekt Duitsch ! Ik hoor niets anders dan : „niein Gott, mein Gott. Wat beteekent deze aardigheid, mijnheer \" • Tolbach luisterde op zijn beurt. „Ik begrijp er niets van", zeide hij angstig, „ik moet wel aannemen, dat de jongen, die door mij aan het andere einde van den draad achtergelaten werd, op de een of andere wijze genoodzaakt is geworden van het toestel weg te gaan". De kolonel nam weder een strenge houding aan. „Nu", zeide hij, „als dat al de bewijzen zijn, die U mij kunt geven om mijn vertrouwen te winnen, dan is het niet veel bijzonders. Ik zie in U slechts een deserteur, die van den vijand komt, gekleed als Fransch officier, want ook Uw verhaal omtrent de gestolen persoonlijkheid is weinig geloofwaardig. U is niets anders dan een spion, wiens opzet mislukt is Wij zullen U dan ook als zoodanig behandelen". De geleerde had zijn bedaardheid herkregen en zonder eenige Vrees te toonen voor de bedreigingen van den officier antwoordde hij kalm : „Het zij zoo ! Doet met mij, wat U wilt; ik heb mijn phcht willen doen, maar ben helaas niet geslaagd. Ik geef U echter in overweging, kolonel, om U in acht te nemen voor die onderaardsche gang, de ingang daarvan bevindt zich op ongeveer 300 Meter van hier achter den grooten eik en laat mij nu maar fusilleeren, wanneer U denkt dat het van eenig nut .voor U zal kunnen zijn". De kolonel en de 'kapitein schenen besluiteloos. Het verhaal van dezen man was zoo goed in elkaar gezet, dat ze onder den indruk daarvan waren gekomen, niettegenstaande hij geen overtuigend bewijs daarvoor had kunnen geven. Nadat zij eenige oogenblikken fluisterend met elkaar gesproken hadden nam de kolonel dan ook weer het woord: „U bent er niet in geslaagd ons op deze wijze te overtuigen, maar ik ben niet ongenegen U in de gelegenheid te stellen ons een ander bewijs te leveren. Bent U bereid ons te laten zien, dat de onderaardsche gang, waarvan U gesproken heeft, werkelijk bestaat ?" „Zeer zeker", hernam Tolbach, „ik herhaal, dat ik U zal kunnen laten zien, dat een der uitgangen zich op ongeveer 3C0 Meter van hier bevindt". Plotseling scheen hij een ingeving te krijgen, vandaar dat hij vervolgde : „Ik wil U het volgende voorstellen, kolonel. Geef mij vier geniesoldaten en het kruit noodig voor de lading van een mijn. Ik zal die mijn zelf onder Uw toezicht leggen op een mij bekende plaats. Deze mijn zal door een draad verbonden worden met Uw bureau en wanneer de Duitsche troepen zich in de onderaardsche gang bevinden, zult U haar kunnen doen springen. Ik geef U de verzekering, dat U hierdoor drie vijandelijke regimenten in de lucht zult laten vliegen". ■ De officier aarzelde en scheen zich af te vragen aan welk gevaar hij zijn manschappen zou blootstellen, wanneer hij dit oogenschijnlijk zoo verleidelijke voorstel zou aannemen. Terwijl hij zich met den kapitein onderhield, was Tolbach op de tafel toegeloopen en had de telefoon weer ter hand genomen om opnieuw te probeeren verbinding met Jan te krijgen. „Hallo! Jan, Hallo! Jan, ben je daar ?" vroeg hij. Plotseling slaakte hij een kreet van vreugde, hij herkende de stem van den jongen. „Je bent eindelijk teruggekomen ?" zeide hij. „Waarom was je niet aan de telefoon ? Wat gebeurt daar ?" Duidelijk hoorde hij de antwoorden op deze vragen. „Ik kan geheel vrij met U spreken", zeide Jan, „want alle manschappen van de wacht zijn stomdronken, zij hebben mij uitgezonden om drank te halen en daarom heeft U geen gehoor kunnen krijgen". Tolbach wist genoeg. Hij riep den kolonel en hem den hoorn overhandigende, zeide hij : „Wilt U nu luisteren, kolonel en U zult hooren, dat ik U niet misleid heb". De ufficier gaf gevolg aan dit verzoek en hoorde de volgende woorden : „Patroon, de heele bende is zoo dronken als een tol. Bah! wat een misselijke kerels. Bent U bij dè Franschen U bent toch niet van plan daar te blijven " De stem van den jongen werd zachter en op gedempten toon ging hij voort: „De Feldwebel wordt wakker. Er schijnt een patrouille op komst te zijn. Een menigte manschappen en materiaal wordt voor de grot bijeengebracht. Er worden zelfs rails en wagens aangevoerd voor een veldtrein. Iedereen spreekt van een op handen zijnden aanval door de onderaardsche gang. Men wacht op U Ik moet hier eindigen, de generaal met zijn officieren zijn aangekomen U moet zoo gauw mogelijk terugkomen". Men hoorde niets meer door het toestel, maar dit was pok niet noodig, De proef was geslaagd en het bewijs geleverd. Den hoorn op de tafel leggende, begon de kolonel den deserteur op een geheel anderen toon dan hij tot dusverre gedaan had, te ondervragen : „Zonder twijfel", zeide hij, „was er een Fransche jongen aan het andere einde van de telefoon. Zijn woorden schij- ' nen overeen te komen met hetgeen U mij heeft verteld. Ik ben dus niet ongenegen aan Uw verlangen tegemoet te komen". „U wilt mij dus alle hulpmiddelen verschaffen om een mijn te leggen ?" „Ja, onder toezicht van een officier, die al Uw bewegingen niét geladen revolver zal gadeslaan". £ Wanneer U mij dat wilt toestaan, kolonel , zeide de kapitein, „zal ik hem voor mijn rekening nemen en zal ik met hem medegaan". » _ „Dank U, kapitein", zeide de kolonel. „Ik kan U dit< ook het beste toevertrouwen". ^p\, Tolbach was buiten zichzelf van vreugde. Kolonel", zeide hij, „binnen een uur zal de mijn gelegd zijn Ik heb ongeveer een uur noodig om weer bij de Duitschers terug te komen. Volgens de inlichtingen van den jongen die zoo juist aan de telefoon was, zijn de troepen gereed'en voor de onderaardsche gang bijeen gebracht. Men wacht slechts mijn bevelen om tot den aanval over te gaan. Hoe laat wenscht U, dat de . aanval zal plaats hebben ?" De kolonel dacht even na. Het gewone uur voor een overval is m het algemeen' vóór zonsopgang. Kunt gij uw mannen op dat uur er heen brengen ?' y . Dat geloof ikjwel", antwoordde Tolbach, „als tenminste de''inlichtingen, die de jongen mij door de telefoon gaf juist zijn en alle troepen in de buurt van de grotvereemgd zijn. Ik ken den jongen echter en weet, dat men op zijn woorden staat kan maken". „Welnu, wanneer dat het geval is", hernam de kolonel, „dan zal ik de mijn om vier uur 's morgens laten springen". De geleerde knikte toestemmend. Ik zal den opmarsch van mijn troepen zóó regelen", zeide hij, „dat zij op het door U vastgestelde uur allen opeengehoopt zullen zijn in de onderaardsche gang op de aangewezen plaats". ' Dit zeggende spreidde de deserteur een plattegrond over de tafel uit en zeide verder l Ik zal de mijn hier aanbrengen. Onderaan bij een groote rots waarvan ik de ligging met een rood kruisje dat U daar ziet, heb aangegeven. Die rots zal voldoende zijn om achter mijn manschappen de onderaardsche gang geheel te versperren, zoodat zij niet weder naar hun linies terug kunnen keeren. Zij zullen dan verplicht zijn verder door te loopen en Komen dan uit op de plaats waarik vanmorgen zelf de grot verlaten heb, dat is bij den grooten eik". „En wij zullen daar zijn", besloot de kolonel, „om hen naar behooren te ontvangen". „Het doet mij genoegen", hernam Tolbach, den plattegrond opvouwende, „dat U eindelijk mijn plan begrepen hebt. Wanneer de onderneming slaagt zal het den vijand 2000 man kosten eh hem tevens voor goed genezen van zijn plannen pm overvallen te doen door deze onderaardsche gang". „Mijnheer", hernam de kolonel, „wanneer de onderneming een dergelijk verloop heeft, ziüt U zich terecht zeer verdienstelijk voor het vaderland gemaakt hebben". „En men zal de aanteekening bij mijn naam veranderen?" „Dat niet alleen, men zal de volgende legerorder erbij schrijven : Is door zijn toewijding en dapperheid erin geslaagd een vijandelijken overval, die zeer ernstig voor ons had kunnen zijn, te verijdelen en heeft den vijand een verües van een geheel regiment toegebracht". Tolbach richtte het hoofd op en riep geestdriftig uit : „Oh ! kolonel.... Dat is meer dan ik ooit in mijn stoutste droomen had verwacht !" De officier knikte eenvoudig met het hoofd en zeide: „Tot morgen, Mijnheer, wanneer ik U uit naam van Frankrijk hoop te bedanken". Alles verliep zooals overeengekomen was tusschen den deserteur en den kolonel. Onder toezicht van den kapitein die ten hoogste verbaasd was over de handigheid en kennis van den man, liet Tolbach de geniesoldaten op de aangegeven plaats de mijn leggen. Toen dit werk vlug en nauwkeurig verricht was, trokken de geniesoldaten zich terug. Alleen met Tolbach achtergebleven bij den uitgang van het onderaardsche gewelf, zeide de kapitein eenvoudig : „Mijnheer, U bent vrij.... U kunt terugkeeren naar de Duitschers. Voor het geval U ons Verraden wilt, hebben wij onze voorzorgsmaatregelen genomen, wanneer U ons echter helpt, dan verzeker ik U, dat Frankrijk U dankbaar zal zijn". De deserteur scheen geen acht te slaan op deze bedekte bedreiging. Hij zeide : „U kunt de mijn morgen om vier uur laten springen". „Dat zal geschieden". Alvorens den kapitein te verlaten stak de valsche Duitscher instinctmatig zijn hand uit, zooals landgenoten gewoon zijn dat te doen voor den aanvang van den strijd, maar de officier drukte deze niet. „Morgen", zeide hij, „wanneer gij Uwe belofte gehouden zult hebben, dan zal ik U niet alleen de hand drukken, maar zal U met open armen ontvangen". „Welnu het zij zoo, tot morgen !" En vastberaden tilde Tolbach den steen, die den toegang van het onderaardsche gewelf verborg op en verdween in de geheimzinnige diepte. HOOFDSTUK XI. De slachting. Men kan zich de vreugde van Jan voorstellen, toen hij tegen vijf uur in den avond, de commandant van de wacht „In 't geweer" hoorde roepen, op het oogenblik dat deze den kolonel van Gloecken uit de onderaardsche gang zag komen. In de eindeloos lange uren, die hij op den grond liggende, bij den pilaar had moeten doorbrengen met den hoorn van de telefoon aan zijn oor, ingespannen luisterende naar het geluid van de stem van zijn meester, waren allerlei angstige gedachten bij hem opgekomen. Als Tolbach eens niet terugkwam, als de Franschen hem niet weer los zouden willen laten, wat zou er dan van hem worden, alleen, zonder beschermer, bij de Duitschers ?" Zoodra hij niet meer op de macht van den valschen kolonel zou kunnen rekenen, om elk gevaar, waarin hij verkeerde, af te wenden, zouden de Duitschers natuurlijk heel gauw achter zijn ware persoonlijkheid komen. Zij zouden hem natuurlijk dadelijk laten fusileeren of misschien wel in de gevangenis brengen, wat per slot van rekening veel erger zou zijn. Wat zou er dan terecht komen van al zijn heerlijke droomen over zijn terugkeer naar Frankrijk en de roemrijke daden, die hij ten uitvoer had willen brengen. Hij was er ten volle van bewust, dat hij alleen tot niets in staat zou zijn. Maar, gelukkig, daar kwam hij terug. Trotsch en fier stond hij in zijn uniform van Fransch kapitein voor die aangetreden leelijke onbeweeglijke soldaten. De eerste gedachte van Jan was, naar Tolbach,toe te loopen en hem te vragen, hoe de Franschen hem hadden ontvangen. Bijtijds wist hü/zich echter te bedwingen, want een dergelijk optreden zou in het bijzijn van de soldaten der wacht' méér dan onvoorzichtig zijn geweest. Hij herinnerde zich, dat hij bij de Duitschers moest doorgaan voor den kleinen ongelukkigen bediende, die slecht door zijn meester behandeld werd. Net als zij, nam hij de militaire houding aan, en wachtte totdat de valsche kolonel een voorwendsel gevonden zou hebben, om met hem mede te gaan naar een plaats, waar zij vrijuit met elkaar zouden kunnen spreken, ver genoeg verwijderd, om niet door onbescheiden ooren gehoord te worden. Tolbach, die geen spier van zijn gelaat vertrok, wachtte dan ook niet lang met hem dit voorwendsel te geven Hij liet de wacht inrukken en gelastte één der soldaten een automobiel voor hem te gaan halen. Daarna op zijn oppasser toeloopende, vroeg hij den sergeant: „Heeft mijn ordonnans mijn bevelen opgevolgd ?" „Jawel, Excellentie, hij is niet van de plaats weggeweest, zooals U hem bevolen had". „Goed !" Zich toen tot den matroos wendende, zeide hij : „Ik hoop dat dit een goede les voor je is geweest en dat je een volgenden keer beter op je tellenzultpassen, ventje !" Ruw gooide hij Jan zijn kapotjas toe, terwijl hij er streng aan toevoegde :' „Pak mijn koffertje op en volg mij". De jongen gehoorzaamde, maar alhoewel hij brandde van verlangen om het verhaal van Tolbach te hooren, wist hij toch zijn gewone tegenwoordigheid van geest te bewaren. Gebruik makende van de duisternis achter den pilaar en doende alsof hij druk bezig was de jas van zijn meester op te vouwen, rukte hij handig de telefoon en de draden uit den grond en stopte deze met de jas in deri handkoffer, zonder dat de soldaten, die niet meer op hem letten, er iets van bemerkt hadden. Toen hij hiermede gereed gekomen was, voegde hij zich bij Tolbach, die het deed voorkomen alsof hij met ongeduld op den weg de komst van de automobiel, waar hij om gezonden, had afwachtte. Eindelijk buiten het gehoor der soldaten zijnde, kon de jongen zijn nieuwsgierigheid den vrijen loop laten. Hij bestormde Tolbach met allerlei vragen als : „Hoe heeft U het gehad ? Bent U geslaagd ? Wat hebben de Franschen gezegd ? Wanneer zullen wij dien troep Duitschers naaf de andere wereld helpen ?" GHmlachend hoorde Tolbach dezen stortvloed van vragen aan en toen de jongen uitgesproken was,' nam hij het woord. In eenige korte zinnen bracht hij Jan volkomen op de hoogte van den toestand. Alles was tot nu toe prachtig geslaagd. Alleen moesten zij nog het laatste gedeelte van hun plan ten uitvoer brengen. „Ik ga nu", zeide hij „naar het hoofdkwartier om verslag uit te brengen van mijn bevindingen en om de machtiging te verkrijgen van nacht met de troepen af te kunnen marcheeren ! Ik heb hoop, dat morgenochtend om vier uur de onderaafdsche gang het graf zal zijn van tweeduizend Duitschers. Ik acht het uitgesloten dat men van dezen kant niet op mijn voorstel zou ingaan". „Oh ! Patroon ! Patroon !" reip de jongen bewonderend uit. „Wat bent U toch een groot man I De Franschen zullen U zeker goed ontvangen hebben? Zij hebben U zeker met de onderscheiding behandeld, die U toekomt ?" Vertel mij toch, wat zij U allemaal gezegd hebben ?" De geleerde haalde de schouders op. „Maar daar vergis je je toch in. Zij waren van plan mij te fusileerenJ" „Neen, dat is toch niet mogelijk ?" „Ja zeker, en je kunt er op aan, dat het mij heel wat moeite gekost heeft hen te bewijzen, dat ik'geen spion was. Zonder de telefoon zouden zij mij zeker op staanden voet hebben doodgeschoten.... Gelukkig, dat ik mijn maatregelen genomen had". Jan's eigenliefde was niet weinig gestreeld bij de gedachte dat ook hij, al was 't slechts op bescheiden wijze, een rol hierin gespeeld had. Oh ! wat ben ik blij", riep hij uit, „dat ik, door nauw-^ keurig Uw orders op te volgen, U van dienst heb kunnen zijn ! Ook ik heb moeilijkheden ondervonden met het telefoneeren. Hadden die flesschen daar geen uitkomst gebracht, dan zou ik ongetwijfeld dat niet hebben kunnen doen". Op zijn beurt vertelde de jongen zijn meester uitvoerig, wat er gedurende zijn afwezigheid bij de wacht plaats gehad had. Hij sprak van den angst, dien hij doorstaaft had, toen hij den Duitschen soldaat op zijn telefoon vond liggen en van zijn wanhopige pogingen om hem daar vandaan te krijgen. „Oh !" riep Tolbach lachend uit. „Nu begrijp ik de uitroepen „Mein Gott", die de kolonel aan de telefoon hoorde Je afwezigheid was mij bijna duur te staan gekomen ! Gelukkig, dat alles nog goed verloopen is". Nadat zij elkander geheel op de hoogte gebracht hadden van wat er voorgevallen was, nam Tolbach het woord : „Mijn beste jongen", zeide hij ernstig, „ik mag je niet verhelen, dat onze ondernenhng van hedenavond buitengewoon belangrijk is". „Nu, dat,zou ik denken", antwoordde de jongen. „Wij moeten ons op alles voorbereiden", ging de gelerede voort, „zelfs op de mogelijkheid, dat ik kom te vallen". „Als U sterft, Patroon", zeide hij, „dan zal ook ik den dood vinden". „Men kan nooit weten", ging Tolbach voort; „maar als ik onverhoopt bij deze onderneming den dood mocht vinden, dan wil ik hebben, dat je weet, wat je na mijn heengaan te doen hebt". De jongen wilde zijn meester met tegenspreken maar antwoordde hem, dat dood of levend, hij niets liever wenschte dan hem bhndehngs te gehoorzamen. „Ik ben verantwoordelijk voor je leven, beste jongen, en ik wil niets hever dan te weten, dat jij naar Frankrijk terug kunt keeren, om naar je moeder te gaan, zelfs wanneer ik er niet meer zal zijn ". „En, wat zal ik dan in dat geval moeten doen 7" vroeg de jongen ironisch. „Je moet", antwoordde Tolbach, -„in de geheime afdeeling van mijn groenen koffer kijken.... je kent toch mijn reiskoffer met de gouden sluitingen?" „Welnu, die koffer heeft een geheime afdeeling, die je gemakkelijk kunt vinden door te drukken op het derde kroontje, dat de middelste afdeehng versiert. Zul je dit goed onthouden 7" „Ja !" zeide de jongen. „Nu, daarin zul je in geval ik sterf mijn testament vinden en hoe je'verder te handelen hebt om weer naar Frankrijk terug te kunnen gaan. Vandaag is er geen gelegenheid je meer hieromtrent te vertellen, maar wanneer het noodig mocht zijn, vergeet dan niet, wat ik je zooeven heb medegedeeld". „Ik beloof het U, Patroon", zeide Jan, „dat ik Üw wenschen zal eerbiedigen. Ik herhaal echter, dat, aangezien ik niet van plan ben van nacht een oogenbhk van U weg te gaan, het zeer waarschijnlijk is, dat wannneer U sterft, ik ook zal omkomen. Ik geloof dus niet, dat ik Uw groenen reiskoffer noodig zal hebben". Dit gesprek werd onderbroken door de komst van de door den valschen kolonel bestelde automobiel. Tolbach haastte zich in te stappen en terwijl hij den chauffeur toeriep : „Zoo vlug mogelijk naar het hoofdkwartier", beduidde hij Jan, dat hij met zijn koffer voorop naast den chauffeur moest plaats nemen. Binnen een half uur hield de wagen stil voor een huis bewaakt door een schildwacht met op zijn bajonet den wimpel met het zwarte kruis, het teeken van een legeraanvoerder. Vijf of zes stafofficieren schenen op de stoep de komst van den kolonel af te wachten. Deze werd bij het uitstappen met alle mogelijke onderscheiding ontvangen en spoedig verdween hij met de officieren in hét huis. Toen de chauffeur alleen achtergbleven was met Jan, vroeg deze angstig : „Zeg kameraad, weet jij ook of die officier lang daarbinnen zal blijven! Ik zou drommels graag mijn bord soep gaan eten en daar hij mij niets gezegd heeft, ben ik wel genoodzaakt op hem te wachten". „Ja, vriend", antwoordde Jan, „ik verkeer in precies hetzelfde geval. Ik moet ook op den kolonel wachten, wat ik alles behalve prettig vind". Zooals de chauffeur had voorzien moesten zij geruimen tijd wachten. Om te ontkomen aan het gezeur van den man, die niet ophield over zijn soep te spreken, was Jan van den wagen gesprongen en rondom het huis gaan loopen. Dadelijk bemerkte hij, dat er binnen iets bijzonders gaande was. Bik oogenbhk kwam een stafofficier naar buiten snellen. Aanhoudend vertrokken motorwielrijders in alle richtingen, terwijl boven, achter de verlichter amen van een zaal op de eerste verdieping de jongen duidelijk de schim van zijn meester kon zien. Deze scheen in druk gesprek te zijn met verscheidene schaduwen, welke om hem heenstonden. „Als hij maar slaagt", zeide Jan telkens tot zich zelf. Zóó was hij verdiept in deze gedachte, dat hij niet lette op den tijd, die verstreek noch op de koude, die langzamerhand toenam. Hij trachtte er achter te komen, wat de gebaren beduidden van de schaduwen, die langs de verlichte vensters van de eerste verdieping gleden. Hij zocht naar een verklaring voor dat haastige gaan en komen der wielrijders en officieren en luisterde zelfs ingespannen om te probeeren eenige woorden op te vangen van de gesprekken, die zij met elkander voerden. Het geluid van het aanzetten van een motor deed hem naar de automobiel teruggaan en hij zag zijn meester op de stoep staan in gezelschap van een generaal. Von Gloecken had zijn uniform van Fransch officier verwisseld voor dat van het veldtenue van Duitsch infanterie-kolonel. Hij had de „feldgrau" jas van grof laken aangetrokken, welke de officieren in het gecht over hun uniform dragen, om zoo min mogelijk bij de soldaten af te steken. Hij was geheel uitgerust voor een expeditie ; gasmasker, patroontasch, revolver, enz., enz., alles had hij bij zich. Opgetogen bij het zien van deze uitrusting nam Jan stil zijn plaats haast den chauffeur in. Op het oogenbhk, dat Tolbaeh instapte hoorde hij den generaal zeggen : „Veel succes, kolonel, Z.M. de Keizer is sinds gisteren op de hoogte gebracht van Uw schitterend gedrag en van de toewijding, waarvan U het bewijs geeft, door zelf het bevel over deze expeditie te nemen.... God zij met U". „En met onze dappere soldaten", voegde Tolbach er ernstig aan toe, terwijl hij den generaal en de hem begeleidende officieren de hand drukte. Daarna op het oogenbhk, dat de automobiel op het punt stond te vertrekken, zich naar den generaal toebuigende, fluisterde hij dezen in het oor : „Ik hoop, dat de troepen van Z. M. morgen het eerste verdedigingsfort van Verdun zullen bezetten". Met het oog op den chauffeur kon Jan gedurende den geheelen rit geen enkel woord met zijn meester wisselen. Deze had echter ongemerkt door twee stooten in zijn rug hem beduid, dat alles goed ging. Had hij overigens niet gehoord, wat de generaal gezegd had? De expeditie was voor denzelfden nacht vastgesteld juist zooals die duivelsche Tolbach dat wilde. Bij deze gedachte kon Jan zijn ongeduld haast niet verbergen. Plotseling echter schoot hem iets verschrikkelijks te binnen. Zou Tolbach hem mee kunnen nemen ? Zou hij deel uit kunnen maken van deze expeditie naar de Fransche linies ? Hij was geen soldaat, hij was de oppasser van den kolonel, dus een bediende en hij wist, dat de officieren nooit hun oppassers mee ten strijde namen. Hij stelde zich echter gerust, toen hij aan de handigheid van zijn meester dacht. Deze had toch sinds hij bij het leger was zich een buitengewone macht weten te verwerven en ook ditmaal zou het hém waarschijnlijk wel gelukken er iets op te vinden, zoodat Jan mede zou kunnen gaan. Het zou toch al te gek zijn, wanneer Tolbach alleen naar de Franschen ging. Wie weet of deze gelegenheid niet de eenige zou zijn, die zij zouden krijgen om voor goed in hun vaderland te blijven. Zou, wanneer de expeditie slaagde, zooals de geleerde hoopte, hiermede niet de groote daad, die hij sinds zoolang voorbereidde verricht zijn ? Zou hij niet het recht hebben met roem overladen naar zijn land terug te keeren en te zeggen : „ik heb mijn phcht gedaan ?" Met vreugde dacht Jan aan zijn terugkeer in Frankrijk. Hij zou dienst nemen ; hij had weliswaar nog niet den leeftijd ervoor, maar wellicht zou men met hem een uitzondering maken. Al was hij nog te jong, een FranschDan, die echter uit Duitschland kwam, deelgenomen had aan de expeditie in de onderaardsche gang, die den aviateur Graveson gered had, die bovendien nog aanwijzingen gegeven had om den Kroonprins in zijn kwartier te Etain in de lucht te laten vhegen en die ook nog 20000 Franschen gered had door de revolver van den officier te verwisselen, kon toch aanspraak maken op eenige onderscheiding. Hij was één en al opwinding. Morgenochtend zou hij misschien in Frankrijk zijn ! Verdiept in deze gedachten lette Jan niet op de weeklachten van den chauffeur. Deze hield niet op, met zich er over te beklagen, dat hij niet gegeten had. Bovendien zat hij erover te mopperen, dat hij op dezen weg vol soldaten zonder hcht moest rijden. Inderdaad viel het Jan op, dat ondanks het vallen van den avond aan alle kanten van den weg zwijgende soldaten stonden opgesteld. Daar zijn ze ! Daar zijn ze ! Bij het flauwe schijnsel van het maanlicht, dat door de wolken heen scheen, zag de jongen nu in de buurt van den ingang der onderaardsche gang, groote massa's troepen. Hij bemerkte munitiewagens, mitrailleuses, roode kruiswagens, in één woord alles wat noodig is voor een leger, dat ten strijde trekt. Een tiental hoofdofficieren staan bijeen in de ruimte voor den ingang van de grotten al rookende of met hun electrische zaklantaarns de kaarten bestudeerende, wachten zij op hun aanvoerder. Voor de onderaardsche gang zijn een menigte rails opgestapeld, terwijl eveneens een twintigtal kleine wagens aanwezig zijn. Jan begrijpt onmiddellijk, dat de Duitschers van plan zijn den troep te laten volgen door een peloton geniesoldaten die achter hem aan een spoorweg zullen aanleggen, die gebruikt zal worden voor zijn proviandeering. Alles scheen dus voorbereid te zijn met dezelfde zorg als waarmede de Duitschers al hun expedities Uitrusten. „Aan alles hebben ze gedacht", zeide Jan ironisch tot zichzelf, „maar aan ons niet". En met wélgevallen die menigte zwijgend wachtende soldaten opnemende, dacht hij : - „Al die mannen zullen binnen eenige uren dood zijn, begraven in de onderaardsche gang". Maar de automobiel stond stil en langzaam stap te .Tolbach uit. Voordat echter de officieren hem hadden kunnen naderen, was Jan op hem toegeloopen en schijnbaar het portier voor hem openende, mompelde hij halfluid : „Gaat alles góed ?" „Ja zeker". „U zult mij toch meenemen ?" „Natuurlijk", zeide de valsche kolonel, die geen tijd had meer te zeggen, daar de officieren salueerende op hem, afkwamen, in afwachting van zijn bevelen. Deze werden kortaf gegeven. „Wij vertrekken om 2 uur in gelederen van vier. Aan het hoofd twaalf geniesoldaten met bijlen en houweelen om op bepaalde nauwe plaatsen den weg te kunnen banen. Per compagnie een man met een acetyleenlamp. Er mag niet gesproken of het minste gehiid gemaakt worden. Om vier uur in den morgen zullen wij aanvallen. De Pruisen gaan aan het hoofd. Dat is alles, mijne Heeren, dank U !... ." De officieren salueerden en iedereen begaf zich naar zijn post om de gegeven bevelen, ten uitvoer te brengen. De valsche kolonel gevolgd door twee majoors trad de grot binnen en zichzelf op een veldbed werpende, zeide hij : ♦ . „Mijne Heeren, ik ben moe en zal binnenkort al mijn krachten noodig hebben. Ik wil dus die twee uren, die mij nog resten, benutten om wat te slapen. Daarna riep hij : „-Jan, mijn deken". De jongen ging het gevraagde uit de automobiel halen en bracht het bij zijn meester. Toen hij zich hier ingewikkeld had, zeide hij, zóó dat de andere aanwezigen dit konden hooren : „Matroos, je gaat met ons mee.,.. jij zult zorgen voor de verbinding met de, achterhoede het zal altijd één man meer geven niet waar, Mijne Heeren ?" De aldus geraadpleegde officieren konden niets anders dan daarmede instemmen. Toen alles geregeld was, trok Tolbach de deken over zijn hoofd, strekte zich op het kampbed uit en bewoog zich niet mêer. Op deze wijze behoefde hij niet deel te nemen aan de vervelende en onaangename gesprekken der officieren maar het maakte bovendien een gunstigen indruk op hen,x want Jan hoorde hen zeggen, terwijl zij op zijn meester wezen: „Wat een man ! Met zulk een gevaarlijke onderneming in het vooruitzicht slaapt hij \" „Zooals Turenne", wierp een ander in het midden. De twee uren verliepen voor Jan langzaam. Hij dacht niet aan slapen maar gebruikte zijn tijd om naar de laatste toebereidselen te kijken. Hij was nu weer gerustgesteld ; hij wist, dat hij aan de expeditie deel zou kunnen nemen en deze gedachte maakte hem zóó blij, dat hij wel van plezier zou hebben willen dansen, maar hij wist zich te beheerschen en zijn ontroering te verbergen. De onderofficieren deelden onder hun mannen koffie vermengd met brandewijn uit, zooals gewoonlijk geshiedde vóór men ten strijde trok. De veldkeukens waren op de open ruimten voor den ingang opgesteld en men kon in den nacht het schijnsel der vuren duidelijk waarnemen. Men bracht ook hem zijn kop koffie, die hij op dronk. Het was afschuwelijk, maar het was lekker warm, want hij stond te klappertanden. Of het van de koude of van de ontroering kwam, zou hij niet hebben kunnen zeggen. Eindelijk was het uur van vertrek aangebroken. Tolbach wasjDpgestaan en nam zijn plaats aan het hoofd der colonne in- .. - i Hij drong dieper in de ternauwernood door de enkele acetyleenlampen verlichte grot door, gevolgd door de sol' daten, die in gelederen van vier op den vochtigen en ongelijken grand achter hem marcheerden. Vóór hij echter het teeken voor den afmarsch gaf, had de kolonel Jan aan de zorgen van een onderofficier toevertrouwd. „Hij moet zich ophouden tusschen het derde en vierde bataljon, gereed de orders die men hem zal geven naar de achterhoede te brengen". De jongen was - allesbehalve tevreden met die plaats, want daardoor kon hij zijn meester slechts van verre zien. Deze loopt met den plattegrond in de eene hand en zijn horloge in de andere aan het hoofd van het eerste bataljon om den opmarsch van de colonne te kunnen regelen. Het heele welslagen van zijn plan is een kwestie van tijd ; neen van minuten. Zooals wij weten was hij met de Franschen overeengekomen, dat de persoonlijk door hem gelegde mijn, die de colonne den pas af moest snijden om vier uur precies zou springen. Het was dus van het grootste belang, dat de geheele troep op dat juiste oogenblik, het op zijn plattegrond aangegeven punt voorbij zou zijn. Hij had de mijn onder een reusachtige rots opgesteld, zoodat deze, wanneer de mijn tot springen werd gebracht, omhoog zou komen, en dan de gang geheel versperren. Wanneer de terugtocht op deze wijze afgesneden was zou het verder werk aan de Franschen worden overgelaten. Om zijn plan ten uitvoer te kunnen brengen hep Tolbach behoedzaam voort, nu eens wat vlugger, dan weer wat langzamer, ja soms stond hij zelfs geheel stil. Het geluid van den zich op deze wijze voortbewegenden troep mannen, wier voetstappen dreunend weerklonken in de onderaardsche gang, maakte een somberen indruk. Aanhoudend trapten zij elkaar op de hielen maar deze soldaten, slaven der krijgstucht, dachten er niet aan, al was het dan ook- fluisterend, een kreet van ongeduld te laten ^durende het overige gedeelte van den nacht werd doorgeloopen ; de mannen sliepen al marcheerende, alleen dc Feldwebels zorgden er voor, dat zij in den pas bleven en j wanneer dat niet het geval was, werden zij door een duw m hun rug daar opmerkzaam op gemaakt. Half vier ! Jan wist, dat de groote gebeurtenis om vier uur plaats zou hebben. Hij telde de minuten en trachtte zijn meester te naderen, in afwachting van een teeken of een wenk van hem. . , . De valsche kolonel echter scheen zich met met hem bezig te houden. Alleen wees hij den Feldwebel er nogmaals op dat hij er voor waken moest, dat de kleine matroos met de hem aangegeven plaats verliet. Ot. deze wfze was reeds twee derden van de onderaardsche gang doorloopen en bevond men zich op een lats waar deze nauwer werd. Eerst was men verplicht geweest in tweeën te marcheeren, maar nu moest men een voor één achter elkaar verder gaan. I v rt In eens echter kwam men door de smalle gang m een groote open ruimte. Hier het Tolbach om zijn manschappen te verzamelen halt houden. Steeds met zijn horloge in de hand, zond de valsche kolo. nei zl[n officieren uit om het verzamelen zooveel mogelijk tC W^alhü, „vlug !.. • .Daat de gelederen sluitenr Ën altijd door kwamen de mannen aanstroomen, voortgedreven door de officieren. Op sommige plaatsen waren ze zelfs als haringen in een ton opeen■ l h * Elf minuten voor vieren", zeide Tolbach op zijn noj l0ÖÏÏn hij zich ongerust te maken ^ J^JJg geefs had hij bevel gegeven den jongen bij hem te laten k0nWaar is de matroos, de kleine matroos van den kolonel?" DJoffic eren vroegen dit en het werd van man tot man heSiaald e ndelijk hoorde men, dat het bataljon waarvan ' ^TJerui^naakte, verlaat was, doordat ten gevolge van het weigeren van een acetyleenlamp, een verkeerden weg was ingeslagen. Het bataljon was echter op komst en zou zich dadelijk bij de anderen voegen. Toen de valsche kolonel deze verklaring kreeg, scheen hij allesbehalve hiermede ingenomen te zijn. Deze anders zoo kalme man maakte zich zenuwachtig hierover en was woedend op zijn officieren. „Worden mijn bevelen op deze wijze" opgevolgd V' riep hij nit. „Ik wil dien matroos onmiddellijk hier hebben en dat bataljon, datte laatis, moet gehaald worden. Vlug! Vlug!" Opnieuw snelden de officieren door de nauwe ruimte, geheel versperd door de dicht op elkaar staande mannen, zoodat er haast geen doorkomen aan was. Maar Jan verscheen nog altijd niet. I^É? Tolbach kon zijn ongerustheid niet langer verbergen. Drie minuten voor vieren. Binnen drie minuten zou de mijn springen, wanneer de Franschen precies op tijd waren. De rots zou in de gang vallen en de verbinding tusschen de troepen en den ingang van het gewelf aan de Duitsche zijde verbreken. Wat de uitgang aan de Fransche zijde betrof, zoo zou men daar waarschijnhjk met een regen van kogels ontvangen worden. Het oogenblik is gekomen, waarop Tolbach nog maar één minuut den tijd heeft om aan den kogelregen en aan de vernietiging, welke de door hem aangevoerde troepen tegemoet-gaan, te ontkomen. Volgens het door hem opgemaakte plan moet hij op hetzelfde oogenblik zich met Jan verbergen in een zijgang, die hij ontdekt had en die hij zooeven, onder voorwendsel van naar den weg te zoeken, teruggevonden heeft. Hij kan echter den jongen niet alleen laten in dit gevaarlijke gedeelte. De groote rots, die den terugtocht voor de opeengehoopte soldaten moet afsnijden zöu, wanneer Jan niet spoedig kwam, ook voor hem den weg versperren. ,",Oh ! dat is verschrikkelijk !" mompelde Tolbach tot zichzelf. Hij was zóó zenuwachtig, dat hij deze woorden zelfs in het Fransch sprak. „Arme jongen, wat móet er van hem worden, alleen bij de Duitschers, als hij tenminste niet gedood wordt bij de ontploffing ? Wat moet ik doen 1" Tot groote verbazing der officieren en zelfs van de soldaten hep de aanvoerder zelf naar de gang, de mannen die hem in den weg stonden op zij duwende, en riep uit alle macht: „Jan ! Jan !" Maar niemand antwoordde op dit wanhopig geroep. Het eenige, wat men hoorde, was de echo van zijn stem. Heel in de verte was echter een hcht te zien ; daar zijn zij, daar is het verdwaalde bataljon, waarbij de jongen zich bevindt. Zou hij op tijd komen ? Het licht komt naderbij. Reeds kan men het stappen der manschappen hooren, het is'echter vier uur. „Jan \" roept Tolbach nog eens. Het was alsof deze kreet het sein was geweest voor een verschrikkelijke gebeurtenis. Op hetzelfde oogenbhk weerklonk een oorverdoovend geluid. De grond scheen in de hoogte te komen om weer neer te vallen op de soldaten, die als het ware verpletterd werden. De rots, de groote rots werd in de hoogte gegooid en kwam juist terecht op het punt, dat Tolbach gewild had, dat wil zeggen, precies in het midden van de gang, die daardoor geheel werd afgefloten. £ De mannen, verrast door dezen geweldigen schok, schreeuwden van angst en pijn, want een regen van steenen en aarde kwam op hen neer, waardoor ze levend begraven werden. -"'v*' Het geheele gewelf van de groote ruimte, waann zij opgepakt waren stortte omlaag. Zij, die niet verpletterd werden, vlogen naar den uitgang en kwamen voor de rots te staan, die hun den weg versperde. Deze ongelukkigen schreeuwden, smeekten, maar ten slotte hepen zij zich te pletter tegen de wanden der gangen. De lampen waren uitgedoofd en in een bijna volmaakte duisternis speelden zich deze afgrijselijke tooneelen af. De kreten van pijn en woede vulden de geheele onderaardsche gang. Een twintigtal soldaten, die hun koelbloedigheid hadden weten te bewaren, ontdekten een gang, de eenige, die nog open was: het was die, welke uitkwam op de Fransche linies. Zij snelden daarheen en de geheele troep volgde hen. Eén voor één ontvluchtten de mannen zoo vlug mogelijk deze hel. Toen echter hoorde men het knetteren der mitrailleuses en het fluiten der 75 c.M. granaten. Een ware regen van kogels kwam op deze menschenmassa neer. Weer bègon het gehuil en het gekerm, maar geleidelijk , verstomde dit, naar mate de lijken zich op den grond ophoopten. Eenige gasbommen kwamen het werk voltooien. In minder dan een half uur was de belofte van Tolbach bewaarheid geworden. De onderaardsche gang was het graf van twee duizend Duitschers geworden. Alleen de weinige soldaten,, verlaat door het weigeren der lamp, waren gered, daar de rots hen belet had verder te gaan en zij dus zoodoende verhinderd waren geworden de slachting tegemoet te gaan. WÊm Onder hen bevond zich, zooals wij weten, Jan Robin, die nu weliswaar aan den dood ontkomen was, maar die voortaan geheel alleen bij de Duitschers zou zijn. Wat Tolbach betrof, deze moest zeker ergens in de gang zijn, dood of vermorzeld door de lijken van dé Duitschers, die hij had gedood; of misschien gevallen door een Franschen kogel. Toen eenige uren later de Fransche kapitein, die in het vorige hoofdstuk,met den geleerde mee was gegaan naar den ingang van het onderaardsch gewelf, kwam om de uitwerking van zijn mijn en kanonnen in oogenschouw te nemen, zag hij die stapels lijken en zeidé : „Alles is goed gegaan !.... Geen enkele is ontkomen !" „Dus", vroeg een officier, „de deserteur van gisteren heeft zijn woord gehouden ?" „Ja", antwoordde de kapitein. „Waarschijnlijk bevindt hij zich ook daarbij Indien dat zoo is, Mijne Heeren, laten wij hem dan in naam van Frankrijk dank zeggen". DERDE GEDEELTE. HOOFDSTUK I. Het testament van Tolbach. De fabriek Esshausen te Saarbrücken is1 een filiaal van het huis Krupp. De Keizer, van oordeel zijnde, dat de reeds zoo reusachtige productie van het hoofdkantoor te Essen nog niet voldoende was, werkte reeds vóór den oorlog het stichten van talrijke filialen in de hand. Gelegen aan den rand van een klein Dotharingsch dorpje op eenige kilometers afstand van Metz, vlak bij de Fransche grens had Esshausen, geheel modern ingericht en toegerust met de laatste machines, reeds van den aanvang van den oorlog af een aanmerkelijke uitbreiding ondergaan. Buiten haar groote hoogovens, waarvan de productie 500 ton per dag bedroeg, had zij ook een inrichting voor het maken van vliegtuigmotoren en voor het fabriceer en van ontplofbare stoffen, waarin de Duitschers het zoover gebracht hadden. X. iffi; Het is twaalf uur van een snikheeten zomermiddag. Een gedeelte der zesduizend werklieden van de fabriek zijn gaan schaften, terwijl eenige, die hun twaalfuurtje in de fabriek zelf gebruiken, deze kostbare rustpoozen benutten, om wat te slapen. , Hun gezichten zijn zwart van stof en roet, zoodat men hun gewone gelaatskleur niet meer kan onderscheiden. De geheele atmosfeer was doordrongen met kolendamp. In een van deze ateliers en wel in dat, waar de motoren voor de vliegtuigen worden gemaakt, vinden wij Jan Robin terug. Er is ongeveer' een maand verloopen sinds de gebeurtenissen, welke wij reeds beschreven hebben en die, zooals bekend, geleid hadden tot de vernietiging der twee regimenten van den Keizer in de onderaardsche gang te Etain. Ja, onze jonge held was werkman geworden in een Duitsche oorlogswerkplaats. Onze jeugdige lezers zullen zich waarschijnlijk met verbazing afvragen of dit nu het resultaat was van alle grootsche plannen. Helaas, ja en om te kunnen verklaren hoe Jan Robin in deze omgeving terecht gekomen was, moeten wij twee maanden teruggaan naar den dag, waarop de mislukte aanval in de onderaardsche gang heeft plaats gehad. De weinige soldaten, die aan den vreeselijken dood waren ontkomen, hadden in de grootste wanorde de Duitsche hnies weten te bereiken. Hier brachten zij de tijding van het onheil. De generaal had dadelijk mannen, voorzien van schoppen en houweelen, gezonden om den ingang van de onderaardsche gang aan de Duitsche zijde te ontruimen en hulp te bieden aan de gewonden. Men zal zich herinneren, dat Jan, dank zij het gelukkige toeval van de uitgedoofde lamp, zich onder de dertig of veertig, soldaten van de sectie had bevonden, die door de neervallende rots afgesneden waren geworden en zoodoende heelhuids hadden weten te ontsnappen. Wat Tolbach betreft, hij was onder de dooden. Na lang zoeken had men zijn met talrijke wonden overdekt hchaam gevonden op de plaats, waar een aanvoerder behoort te zijn, namelijk aan het hoofd van zijn troep. De Duitschers konden er niet aan denken al de lijken van hun tweeduizend kameraden, die al reeds gedeeltelijk in deze sombere onderaardsche gang waren begraven, weg te halen. Het hchaam van den kolonel von Gloecken, die deze ongelukkige expeditie zoo roemrijk met zijp leven betaald had, werd echter naar het algemeen hoofdkwartier vervoerd. M\ Alvorens hem een plechtige begrafenis te geven zocht men zijn zakken na 'en vond daarin een enveloppe, waarop geschreven stond : „Dit is mijn testament". Deze enveloppe moest naar den burgemeester van Hamburg gezonden worden. Vóór zijn vertrek had de prins hem van het een en .ander op de hoogte gesteld en werd deze met de uitvoering van zijn laatste wilsbeschikking belast. Daar de overledene geen naaste familiebetrekkingen had, vermaakte hij zijn geheele fortuin, dat vrij aanzienlijk was en twee millioen Mark bedroeg, aan verschillende hefdadige instellingen van zijn geboorteplaats. Er waren echter eenige legaten voor kleine bedragen aan zijn neven, zijn bedienden en zijn oude voedster Johanna. Een speciale bepaling in het testament was gewijd aan den kleinen scheepsjongen, Otto Becker, voor wien hij, zooals het luidde, een groote genegenheid had en wiens toekomst hij wilde verzekeren. Daarom verzocht hij den bevel voerenden generaal van het legercorps te Etain ziclvhet lot van den jongen aan te trekken. De overledene had bemerkt, dat de jongen een specialen aanleg had voor werktuigkunde. 'fef^i De clausule betrekking hebbende op den matroos luidde : „Ten einde den kleinen scheepsjongen in de gelegenheid te stellen een schitterende carrière te maken bij den Duitschen vhegdienst, vraag ik hem onmiddeUijk bij mijn overlijden te plaatsen in de fabriek Esshausen. De directeur is een vriend van mij en ik ben ervan overtuigd, dat hij gaarne bereid zal zijn de vakopleiding, zoowel als de moreele opvoeding te leiden van Otto Becker, wiens vurig verlangen het is het vaderland als vhegenier te kunnen dienen. Een bedrag van 2000 Mark moet hem bij zijn meerderjarigheid worden ter hand gesteld. Bovendien machtig ik hem mijn groenen reiskoffer met de gekroonde G., die zich op mijn kamer in het hoofdkwartier bevindt, in bezit te nemen, alsmede de kist No. 123, die laboratorium-toestellen bevat. Deze zijn van geen waarde voor anderen, maar wel voor hem, aangezien ik hem, toen hij aan boord van mijn torpedojager te Buenos-Aires was de werking daarvan heb gewezen". Het is onnoodig te zeggen, dat de laatste wilsbeschikking van den grooten aanvoerder, gevallen in dienst van het vaderland, letterlijk werd uitgevoerd. Denzelfden avond van de begrafenis van von Gloecken liet de generaal Otto Becker, in werkelijkheid Jan Robin, bij zich komen. Na hem te hebben gelukgewenscht met het feit, dat hij een zoo levendige belangstelling bij een held, als de kolonel, had weten 'op te wekken, zeide hij hem : „Otto Becker, vanavond ga je naar de fariek Esshausen in 'overeenstemming met het verlangen van den overleden prins. Een van mijn officieren zal je daarheen begeleiden en je bij den directeur aanbevelen. Ik hoop, dat je zult toonen deze gunst waardig te zijn en dat je door je werk en goed gedrag spoedig het brevet van vliegenier, waarnaar je zoo verlangt, zult behalen." Op dit gezegde antwoordde Jan niets. Hij maakte rechtsomkeert en wilde zich verwijderen, toen de generaal hem terug riep s „Wacht eens even", zeide hij, „dat zou ik haast vergeten: voor je vertrek kun je op de kamer van je meester die voorwerpen welke hij je vermaakt heeft, weghalen, dat wil zeggen, de kist No. 123 met zijn waardeloozen inhoud en de groen lederen reiskoffer, gemerkt G". Toen de kleine Franschman den generaal hoorde spreken van den groenen koffer, had hij bijna een kreet van vreugde geuit, maar hij'wist zich echter te bedwingen. Hij herinnerde zich het gesprek, dat hij met Tolbach gehad had op den dag van de gebeurtenis te Etain. Zooals wij weten had de geleerde hem bij die gelegenheid medegedeeld, dat wanneer hij het ongeluk zou hebben te vallen, de jongen in den, valschen bodem van dezen koffer aanwijzingen zou vinden van wat hem te doen stond en ook de verklarende beschrijving omtrent de werking van de geheimzinnige toestellen : de magnetische vloeistof in de flesch en den hamer gebruikt voor het overbrengen van electrische krachten op grooten afstand. De wonderbaarlijke man had dus in alles voorzien. Zelfs na zijn dood had hij een middel gevonden om over Jan te waken en hem het geheim zijner uitvindingen toe te ver- trouwen. Oh ! Wat verlangde Jan er naar in het bezit te komen van dien befaamden groenen koffer. Sinds hij zijn meester begraven had, voelde de arme jongen zich eenzaam en verlaten. Tot 'aan de begrafenis toe had hij nog altijd aan zijn dood getwijfeld, hij wilde het niet gelooveri. Het leek hem onmogelijk, dat een zoo sterke en zoo machtige man werkelijk voor altijd verdwenen was. Deze bijna bovennatuurlijke man had hem altijd onsterfelijk toegeschenen en zoolang de jongen wist, dat hij met de overweldigende macht van een door allen geëerbiedigden chef naast hem stond, had hij nooit de minste vrees gekend. Hij zou welke dwaasheid ook hebben durven ondernemen, wanneer zijn meester hem dit had gelast. En nu was Tolbach er niet meer ; hij was alleen, geheel alleen in dit vijandelijk land. Met schrik vroeg hij zich dan ook af, of het hem ooit gelukken zou weg te komen. Gelukkig zou hij in den groenen koffer de oplossing van ddit beangstigden vraagstuk vinden. Van deng eneraal komende, haastte Jan zich naar het naburig huis, waarin de valsche kolonel zijn kamer had, te snellen. Hij brandde van ongeduld den inhoud van dezen befaamden koffer te leeren kennen en tevens de laatste gedachten en raadgevingen van den geleerde te weten te komen. Een sergeant bewaakte de deur, maar deze had bhjkbaar opdracht gekregen den jongen binnen te laten ; want zoodra hij zijn naam noemde werd hem gezegd : „Je kunt naar binnen gaan en de dingen, die je toekomen, gaan halen". De kleine Franschman trad niet zonder ontroering het vertrek binnen, waar hij gedurende een maand met Tolbach als het ware gewoond had. Hier hadden zij met elkaar hun plannen besproken voor de toekomst en hoe zij na het volbrengen van hun roemrijke daad naar Frankrijk zouden terugkeeren. De kleeren van zijn meester lagen nog onverschillig over de ruggen der stoelen. In een hoek zag hij de kist No. 123, die zooals hij wist, den stalen hamer, de flesch met de magnetische vloeistof en een menigte andere merkwaardige voorwerpen, waarvan hij de werking niet kende, bevatte. Zag hij op het eerste gezicht deze kist, de groene reiskoffer echter was nergens te vinden. Hij begon toen overal te zoeken, in de kasten/ in de koffers, de groene reiskoffer was en bleef onvindbaar. Toen wendde hij zich tot den Feldwebel Voor de deur. Deze was allesbehalve vriendelijk toen hem over de verdwijning van dit kostbaar voorwerp gesproken werd. „Mijn beste jongen", zeide de onderofficier. „Wat je mij daar vertelt omtrent het verdwijnen van dien koffer is onmogelijk. Sinds ik hier,op wacht sta, is niemand de kamer binnen gegaan en ik kan dan ook niet toegeven, dat, zooals jij mij zegt, er iets weggenomen is". * |f Opnieuw onderzocht Jan het vertrek van boven tot onder maar zonder den bewusten groenen koffer te kunnen vinden. Teleurgesteld en woedend verliet hij het huis en wilde zich gaan beklagen over den diefstal, waarvan hij het slachtoffer geworden was. De meerderen bij wien hij zich vervoegde, schonken weinig aandacht aan de klachten van dezen gewonen matroos, vooral ook omdat zijn beschermer niet meer aanwezig was. Men stuurde hem kalm weg. Jan wilde zich tot den generaal zelf wenden, maar een eenvoudige kleine scheepsjongen wordt niet zoo gemakkelijk bij een Duitsch generaal toegelaten. Reeds bij het binnentreden in het hoofdkwartier werd hij teruggewezen; maar daar hij bleef aandringen, wist men zich van hem te ontdoen, door te zeggen, dat de generaal voor drie dagen op inspectie was gegaan. Hierop verklaarde hij, dat hij 's avonds niet zou, vertrekken J hij wilde niet heengaan zonder den koffer van zijn meester. Al zijn klachten waren echter te vergeefs. De officier, die opdracht ontvangen had, hem naar de fabriek te brengen, zeide hem, dat zijn chef hem bevolen had met den trein van 6.50 af te reizen en zij zouden dus vertrekken. „Denk je dat het voor mij zoo prettig is", bromde de officier, „mijn goddelijken tijd te verknoeien door met een jongen, zooals jij, te reizen? Verduiveld! ik ben geen kindermeid.... Zorg er vooral voor, dat je straks op het uur van vertrek aan den trein bent of anders zal ik je door twee mannen van de wacht met de bajonet op bet geweer laten halen". Jan begreep, dat zijn belangen het niet mede brachten om te trachten in opstand te komen tegen de verschrikkelijke Duitsche krijgstucht. Als hij bleef aandringen, zou hij gevaar loopen onaangename gebeurtenissen ui tte lokken. Men zou misschien kunnen ontdekken, wie hij inderdaad was. Bovendien zou hij, door te veel de aandacht te vestigen op zijn verlangen om in het bezit te komen van dezen koffer, de belangstelling gaande kunnen maken van een meerdere en misschien zou men dan in den valschen bodem de compromitteerende stukken, die hij zoo graag wilde hebben, vinden. Bovendien was het uur van vertrek aangebroken. Men beloofde hem, dat men den koffer zou opzoeken en hem dan toezenden. Jan geheel ontwapend, maar toch woedend, waarvan hij echter niets durfde laten blijken, was verplicht met den officier te vertrekken. Deze had erg veel haast zich van hem te ontdoen. In dezen gemoedstoestand was de jongen op de fabriek Esshausen aangekomen, waar hij aan de zorgen van den directeur werd toevertrouwd. Deze was streng en uit de hoogte, een goed voortreed van den verwaanden Duitschen officier. Hij had verklaard, dat hij zijn best zou doen aan het verlangen van den betreurden kolonel von Gloecken te voldoen, want inderdaad had bij hem vroeger gekend. Er werd echter aan toegevoegd, dat de jongen meer op zijn werk moest vertrouwen dan op zijn voorspraak. Bij wijze van groot voorrecht, stemde hjj,.er'in toe, ondanks den jeugdigen leeftijd van Jan, hem in de werkplaats van vliegtuig-motoren toe te laten. Wanneer mén daar tevreden over hem was, zou men zien hem over eenigen tijd naar een school voor vhegeniers te zenden. Zoo was Jan reeds drie weken, als het ware, gevangen in deze fabriek, waar het werk zwaar was en waar vrijheid onbekend scheen te zijn. Matroos zijnde, stond hij onder militair gezag en moest hij werken onder toezicht van twee onderofficieren-meesterknechts, die hem het leven zuur maakten. Daarom ddcht hij slechts aanN één ding : zoo spoedig mogelijk deze inrichting voor dwangarbeid te kunnen verlaten. Maar hoe ? Hoe zou hij zichzelf alleen in een vijandelijk land kunnen redden ? Hij wist zeer goed, dat hij geen drie kilometer zou kunnen afleggen zonder als deserteur te worden gevangen genomen. - Bovendien hep hij door zijn eigenaardige omstandigheden sterk in het oog, zoodat hij streng bewaakt kon worden. Oh ! als hij maar te weten kon komen, wat Tolbach hem mededeelde in den brief, verborgen in den valschen bodem van den groenen reiskoffer. Niettegenstaande de belofte hem indertijd gedaan, had hij den bef aamden koffer niet ontvangen. Dadelijk na zijn aankomst op de fabriek had hij hierovereenrequestgezonden naar den generaal, maar al zijn pogingen bleven vruchteloos. Hij beefde van angst, wanneer hij er aan dacht, dat het den dief op een goeden dag misschien zou gelukken, den valschen bodem te ontdekken en kennis te nemen van den inhoud ! Wat zou er dan gebeuren? Ziedaar, waarom wij onzen vriend Jan treurig en zorgelijk terug vinden in de fabriek, waar hij juist zijn twaalfuurtje heeft verorberd. _ _ Jan Robin lijdt erg onder.deze opsluiting. Hij treurt over zijn meester en ook over de groote daad, die hi] gedacht had met behulp van dien sterken, machtigen en gemalen man te kunnen verrichten. Wat kon hij nu geheel alleen opgesloten tusschen vier muren van deze gevangenis doen voor zijn land ? Hoe zou het mogelijk zijn naar Frankrijk fe kunnen teruggaan ? Alleen de groene koffer kon hem antwoord op deze vragen Deze zou hem in de stem van Tolbach van de andere zijde van het graf zijn raadgevingen en zoo belangrijke opdrachten brengen. Hij moest tot eiken prijs dien groenen koffer terug zien te vinden. „Morgen", zoo besloot hij, „zal ik den directeur drie dagen verlof gaan vragen. Ik zal hem het geval uitleggen en hij zal mij toch zeker toestaan, datgene, wat mij toebehoort en mij per testament door mijn meester werd vermaakt persoonlijk te gaan opzoeken. Zelfs zonder te weten, dat deze koffer de voor mij zoo belangrijke papieren bevalt zal men begrijpen, dat mij er véél aan gelegen is dezen terug te vinden". Na dit besluit genomen te hebben, stond Jan op om zijn werk te gaan hervatten. Alvorens dit echter te doen„ ging hij den meesterknecht waarschuwen, dat hij verlof zou vragen. „Nu al reeds", zeide deze, ten hoogste verbaasd over deze vraag. „Maar je bent hier nauwelijks". „Dat doet er niet toe", zeide de matroos. „Het is voor familiezaken". ifllll De onderofficier stemde er in toe het verzoek door te zenden en Jan nu wat kalmer geworden, vatte zijn zvvaren arbeid weder op in de verstikkende afmosfeer van rook en benzinewalm. De gedachte, dat hij zijn groenen koffer weer terug zou vinden, was vpldoende om zijn sombere stemming "te verdrijven en hem met nieuwe hoop te vervullen. Hoop om er in te slagen geheel alleen de groote daad ten uitvoer te brengen en dan naar zijn dierbaar vaderland te künnen terugkeeren. • HOOFDSTUK II. De Groene Koffer. 4".;,^ De directeur van de fabriek had het gevraagde verlof toegestaan en den volgenden morgen stapte Jan in een mihtairen trein, die hem in den namiddag te Etain zou brengen. De reis in die waggons vol vermoeide soldaten was allesbehalve aangenaam, maar de jongen merkte niets van deze ongemakken. ><'4 Het was een groote vreugde voor hem drie dagen van de fabriek, waar hij als het ware gevangen zat, weg te kunnen gaan. Ook de gedachte, den groenen koffer, dien hij verloren waande, terug te zullen vinden, maakte zijn stemming' veel opgewekter. Dien koffer moest hij hebben want hij bevatte het geheim van zijn bevrijding. Men zal begrijpen, dat de kleine zoogenaamde matroos, verdiept in dergelijke ernstige gedachten, zich weinig bemoeide met zijn reisgenooten. Hij luisterde zelfs niet naar hun grove aardigheden, hun klachten over het voedsel, dat steeds schaarscher werd en de vermoeienissen van de oneindige reizen, waartoe zij gedwongen werden. Sommigen van deze soldaten kwamen van het Russische front en gingen nu vechten met de troepen, die men in groote massa's voor Verdun had samengetrokken. De aanvallen op deze plaats waren een veertien dagen geleden begonnen en de Duitschers spraken op gedempten toon met elkander over de ontzettende slachting, die daar plaats had. Aan de stations passeerde men lange treinen met gewonden en zij die van daarginds kwamen, spraken met hun kameraden, die er heengingen, over den vreeselijken slag, die er geleverd werd. „Het is een hel 1*1 werd gezegd. „Dat en dat regiment werd totaal vernietigd voor de vesting Douaumont, niemand van julhe zal er levend-van terugkomen!!". Deze verschrikkehjke berichten gingen in den trein van mond tot mond, de ongelukkige soldaten, die reeds zooveel geleden hadden aan het Russische front en uitge- die als het ware verpletterd werden. put waren van de lange spoorreis, met schrik vervullende. Dat woord ;, Verdun", dat zij als "Verdoune" uitspraken, scheen hun een tooverwoord te zijn. Onophoudelijk herhaalden zij dit, maar zoo zacht, dat het niet door de officieren gehoord kon worden, want deze hielden streng toezicht en trachtten alle ontmoedigende gesprekken te verhinderen. En de trein vorderde slechts langzaam. Uren lang bleef men midden in een weiland staan, om te wachten op andere treinen, die dan aan de eerste werden vastgehaakt. Zoo werd een oneindig lange trein gevormd, die slechts stapvoets vooruit ging. De wagons waren propvol met soldaten waarvan verscheidene zelfs op de treeplanken moesten plaats nemen. Deze sombere en gedweeë menschenmenigte maakte den indruk van ten troep slachtvee, dat naar het abattoir gebracht werd. De kleine Franschman keek met voldoening naar deze tooneelen. Oh! als het hem maar gelukte dien groenen kofier van Tolbach terug te vinden, dan zou hij wel een middel weten, om naar Frankrijk terug te gaan en om ook mede te helpen de overwinning te behalen. Het gezicht van deze uitgeputte ontmoedigde troepen, deed hem nog meer geloof stellen in de overwinning van zijn land. Eindelijk tegen vijf uur in den avond, bereikte men het station van Etain. Jan, die gedurende zijn lange reis zorgvuldig overdacht had, hoe hij te werk zou gaan, begaf zich regelrecht naar het hoofdkwartier en vroeg moedig den hoogsten chef, aangaande het testament van den prms von Gloecken, te mogen spreken. Hij werd ontvangen door een ordonnans-officier, die zeer verwonderd was den matroos tegenover zich te zien. „Wat beteekent dat?" vroeg hij rood van woede „Komt men mij voor een kwajongen, zooals jij storen ? Ben jij het die hier durft te komen, in naam van von Gloecken, onzen betreurden kolonel 7" De kleine Franschman het zich door deze ontvangst niet uit het veld slaan, hij had langzamerhand de Duitschers genoeg leeren kennen, om te weten, dat wanneer men zich angstig tegenover hen betoonde, zij uit alle macht zouden razen, terwijl, wanneer men waardig en trotsch optrad, zij gemakkehjker zouden toegeven. Ja " antwoordde Jan, „ik kom mij beklagen over een diefstal, waarvan ik het slachtoffer ben geworden. Ik zou gaarne willen, dat de generaal te weten kwam, dat ik den koffer, dien mijn betreurden meester mij per testament heeft 'vermaakt en die mij vóór mijn vertrek naar Esshausen zou overhandigd worden, nooit gekregen heb". De officier begon bij deze woorden na te denken. Hij vreesde, dat wanneer deze geschiedenis den chef ter oore zou komen, hier weieens een heel onaangename kwestie uit voort zou kunnen komen. Daarom zeide hij bedaard : „Ik herinner mij inderdaad de clausule van het testament, waarbij de kolonel enkele voorwerpen aan zijn kleinen oppasser vermaakte". „Juist", ging Jan voort, „die kleine oppasser ben ik en nu weigert men mij, dezen koffer, de laatste nagedachtenis van mijn armen meester, te geven. De luitenant luisterde niet verder. De verontwaardigde toon van den kleinen matroos en zijn zoo goed voorbereid verhaal, hadden hem overtuigd. „Het is goed", zeide hij, „ik zal last geven, dat de koffer opgezocht wordt en ik zal zorgen dat deze je ter hand wordt gesteld". • Jan was echter niet tevreden met dit resultaat. „De generaal heeft mij op den dag van mijn vertrek reeds gezegd", hernam hij, „en toen ik naar mijn koffer vroeg, heeft men mij met een kluitje in het riet gestuurd. Ik wil niet, dat dezen keer weer hetzelfde gebeurt". De stafofficier begon te lachen, geheel gewonnen door het flinke optreden van den kleinen matroos, die per slot van rekening gehjk had, datgene op te eischen, waarop hij recht had. „Nu dan", hernam hij, „wat wil je hebben, dat ik voor je doe. ? Moet ik soms zélf je koffer gaan zoeken ?" „Neen", antwoordde Jan, „maar wanneer de luitenant zoo goed wil zijn, mij een door den generaal onderteekende order te geven, waarin vermeld staat, dat men mij den koffer moet uitleveren, zal ik hem zelf gaan zoeken". Dit voorstel was een goede oplossing en de officier, verheugd hierdoor een onderzoek van den generaal, die natuurlijk boos zou zijn, dat zijn bevelen niet waren opgevolgd, te kunnen vermijden, haastte hij zich Jan te zeggen: „Ik zal je dat bevel geven, mijn jongen". „Geteekend door den generaal ?" „Ja, natuurlijk, bhksemsche jongen, wacht maar even". Eenige minuten later kwam hij terug met een stuk papier in zijn hand, dat behoorlijk afgeteekend was en voorzien van het zegel der divisie. Het was een bevel, waarin stond, dat iedereen m het bezit van een groenen koffer, gemerkt met de letter G, waarboven een kroon, verplicht was dat voorwerp mt te leveren, ; aan den houder van die order. Ben je nu tevreden, vent ?" vroeg de officier. "Dank U wel, luitenant", zeide Jan bedaard, terwijl hij het kostbaar stuk papier in zijn portefeuille borg ; daarna salueerde bij, maakte rechtsomkeert en vertrok. Dat is een matroos, die zijn weg wel zal vinden , dacht de'officier, toen hij den jongen zoo zelfbewust zag heengaan. ... „als zijn koffer nu maar niet verdwenen is ! Hij is best in staat, hiervan heel wat drukte te maken". Toen de kleine Franschman het hoofdkwartier verlaten had begaf hij zich naaj het huis, dat Tolbach en hij bewoond hadden. Hij wist zeer goed, dat hij er den koffer niet meer zou vinden, maar hij hoopte er tenminste inlichtingen te krijgen, die hem in staat zouden stellen, te weten te komen, wie zich 'ervan meester had gemaakt Hij had zich flink gehouden, toen hij tegenover den officier stond, nu hij in het bezit van de order was, zou hij zich nog beter weten te doen gelden. _ Zonder iets te zeggen aan de wacht voor het huis, hep hij den tuin door en ging naar de eerste verdieping, waar zich de kamer van Tolbach bevond. De deur was niet op slot, zoodat hij ongehinderd binnen kon gaan Het vertrek leverde een schouwspel van volmaakte wanorde op; de kasten stonden open, maar waren ledig; op , den grond lagen papieren en allerlei prullen; er was mets meer te vinden, men had blijkbaar de kamer leeggeplunderd. Het is juist zooals ik vreesde \" mompelde Jan toornig, „zij hebben alles weggehaald ; het linnengeod, de uitrusting, alles is weg ". Toen riep hij : „Juffrouw Hermann 1" . Een oude huishoudster kwam naar boven en bleef sprakeloos staan, toen zij den kleinen bediende van den vroegeren bewoner herkende. „Zoo", zeide zij na eenige oogenblikken, „ben jij het Otto Becker ? Ik dacht, dat je niet meer hier was". Jan was echter niet in de stemming voor een praatje. „Wat is er geworden", vroeg hij, „van al de dingen, die mijn meester hier achter gelaten heeft. Waar zijn al de kleeren, waar is de groene reiskoffer ?" De oude vrouw maakte een wanhopig gebaar met haar armen. „Oh ! arme jongen", zeide zij „alles is nu weg.... drie dagen na de begrafenis van den armen kolonel, zijn hier soldaten, zoowel als officieren gekomen, die mij zeiden, dat htm kameraad hun alles had nagelaten. Ik had geen opdracht gekregen en daar het mijn gewoonte is de officieren niet tegen te spreken, vooral niet in tijd van oorlog.... je begrijpt, niet waar, mijn jongen ? Het is mijn belang.... dus hebben zij alles onder elkaar verdeeld en meegenomen". „Maar, dien groenen reiskoffer", hield Jan aan. „U kent dien toch, niet waar, wie heeft dien meegenomen ?" De oude vrouw scheen zich een oogenblik te bedenken, schoof haar bril op haar voorhoofd en zeide eindelijk : „Ja, ik herinner mij dien koffer, het was een mooie koffer, hè ! Hij is mij indertijd opgevallen door de sloten, die schijnbaar van goud waren eh ook de kroontjes, die boven de letters waren bevestigd". ^Jls „Ja, juist, maar waar is die mooie koffer nu ?" „Friedrich heeft hem meegenomen". • Jan stond te stampvoeten van woede. Friedrich was de chauffeur van den kolonel en nu zou hij dus Friedrich moeten gaan zoeken. Haastig bedankte hij de oude vrouw, die overbluft was door de drift van den jongen en verliet het huis. Den weg opsneliende, hield hij den eersten den besten soldaat, dien hij tegen kwam, staande en vroeg hem : „Weet jij, waar Friedrich, de chauffeur van de 20ste sectie is ?" | Twintig keer en aan twintig verschillende soldaten, moest hij deze vraag doen. Sommige heten hem gewoon staan, anderen antwoordden met een grapje, maar eindelijk kreeg hij een aanwijzing. De chauffeur Friedrich moest zich op- houden in de garage van automobielen, die de verbinding met de eerste loopgravenhnie aan den kant van Consentvoye ondèrhielden. Dadehjk toog de kleine Franschman op weg. Hij wist dat het een wandeling van ongeveer tien kilometer was, maar niets kon hem weerhouden te gaan. Hij moest en zou den koffer terugvinden. Het geluk was hem gunstig, want nauwelijks was hij op weg of eenige op een fouragewagen gezeten soldaten kwamen hem achterop rijden en in het voorbijgaan herkenden zij hem. „Wel wat zullen wij nu belevenrdaar is de kleine matroos van den in de onderaardsche gang gesneuvelden kolonel", riepen zij uit. „Waar ga jij zoo naar toe, jongen ?" „Naar Cónsentvoye". „Nu dan kun je met ons meerijden". Hij klom op den wagen en onderweg kreeg hij tot zijn groote vreugde de bevestiging van de inlichting, die men hem had verstrekt. Friedrich was inderdaad bij den automobieldienst ingedeeld. „In de garage aangekomen zag hij tot zfjn voldoening, dat alle wagens juist gereed stonden om op weg te gaan met een transport en was het dus heel gemakkelijk den man dien hij zocht te vinden. ; Zoodra hij hem boven op den wagen zag zitten, begon hij hem luidkeels te ondervragen : „Zeg, Friedrich-!.. 'K. Waar héb je mijn groenen koffer, dien je uit de kamer van den kolonel gestolen hebt ?" Bij deze woorden scheen de soldaat niet bijster op zijn gemak te zijn. Hij wilde trachten met zijn wagen weg te komen om zoodoende een gesprek, dat op deze minder aangename wijze aanving, te vermijden. Jan het zich echter niet zoo gemakkelijk van zijn stuk brengen. Dapper sprong hij op de treeplank, klom naast den bestuurder en zeide hem: „Je zult onmiddellijk stoppen". De man begon zich boos te maken. „Kom ga weg ! Je bent gek, Otto !" riep bij uit, den jongen ruw op zij duwende, „Daat mij mijn dienst doen, ik moet vertrekken en je zult maken, dat ik straf oploop". De kleine Franschman echter wilde zijn prooi niét laten ontsnappen. Kalm zette hij zijn voet op de voetrem, waardoor de wagen tot staan werd gebracht. Dit tooneel had de aandacht getrokken van een onderofficier, belast met de regeling van het vertrek der automobielen. Deze kwam woedend toesnellen en begon tegen den jongen uit te varen. De matroos echter toonde hem het bevelschrift"; terwijl hij zeide : „Friedrich heeft mijn koffer gestolen. Hij moet mij dezen terug geven, anders zal ik mij bij den officier gaan beklagen". Verstijfd van schrik op het zien van de> handteekening van den generaal beval de Feldwebel den chauffeur uit te stappen en de zaak te verklaren. Na heel veel heen en weer gepraat eindigde de vroegere kameraad van den kleinen matroos met deemoedig te bekennen. , „Je was er niet", zeide hij.... „Men had mij gezegd, dat alles wat de kolonel achtergelaten had, aan niemand behoorde. Iedereen kwam wat weghalen en ik heb den groenen koffer meegenomen". „En wat heb je daarmee gedaan", vroeg Jan met een van aandoening trillende stem. „Ik heb hem voor vijftig Mark verkocht om wat eten te koopen, want zooals je weet laat de voeding in den laatsten tijd veel te wenschen over". „Goed, goed !" viel/de matroos hem in de rede. „Maar aan wie heb je hem verkocht ?" „Aan den vliegenier von Stein. Alleen die menschen kunnen voor dergelijke prullen zooveel geld betalen". De jonge Franschman raakte buiten zich zelf, maar hij wist zich te herstellen en besloot zijn onderzoek tot aan het bittere einde te vervolgen. „Waar is de vliegenier von Stein ?" „Hij maakt deel uit van het eskader R en ik geloof, dat dit zich op het cogenblik bevindt bij de troepen, die voor Verdun staan". Jan kon niets meer uit dezen man krijgen. Nadat hij hem nogmaals gezegd had, dat hij niets anders was dan een dief . sprong de jongen van den wagen, die onnüddellijk zijn plaats in het convooi weer innam en zich snel verwijderde. In gedachten verzonken Hep onze jonge held langzaam den weg op. 'ftp, Hoe zou hij den vliegenier te midden van al die soldaten kunnen vinden ? Zou men hem in de tweede linie laten doordringen ? Zou hij niet aangehouden worden door een gendarme ? Als eenige vrijgeleide beschikte hij over het bevelschrift en de jongen was niet zoo naïef en zoo onbekend met oorlogszaken om te veronderstellen, dat de gendarmes, belast met de pohtiediensten op de wegen zich tevreden zouden stellen met zijn verklaring, dat bij zijn koffer verloren had en dat hij dezen op het slagveld ging zoeken. ( Toch wlide hij zich niet laten ontmoedigen. Hij moest trachten een middel uit te vinden om den man te bereiken, die in het bezit was van den voor hem zoo kostbaren koffer. Gelukkig kon hij met-het oog op zijn leeftijd,' zijn matrozen-uniform en zijn positie van leerjongen in de fabriek te Esshausen zich gemakkelijk zonder de aandacht op zich te vestigen onder de troepen bewegen. Maar hoe eenzaam en verlaten voelde de jongen zich te midden van deze drukte. Rondom hem was niets anders te zien dan een lange rij van soldaten, die de wegen geheel in beslag namen. Infanterie, artillerie en transporten stroomden voorbij als een rivier zonder einde. Hij begreep dat het dwaasheid zou zijn, om op goed geluk af met hen mee te wandelen ; bovendien zou de tijd verloopen. Hij was reeds een dag en een nacht van de fabriek weg ; zijn verlof was dus voor de helft om. Hij moest tot eiken prijs een gids, een middel van vervoer zien te vinden. Hij had grooten lust elke automobiel, die snel voorbijreed en waarin officieren in gemakkelijke houding zaten, aan te toepen en hun te zeggen : „Neem mij mee, ik moet tot eiken prijs den aviateur von Stein zien te vinden \" Hij zag echter dadehjk in, dat dit optreden al te gek zou zijn. Hij liep.... liep altijd maar door, zonder aandacht te schenken aan de uitroepen en opmerkingen van de soldaten die hij voorbijging. „Zeg eens, matroos ! Ben je je schip kwijt ?.... Weet je, dat je hier niet in de richting van de Noordzee loopt ?" Vervuld met slechts één gedachte, zijn koffer terug té vinden, liep Jan steeds verder. Als hij in het midden van een troep terecht\kwam, dacht niemand eraan hem tegen te houden. Op deze wijze ging hij van dorp tot dorp, niet eens acht slaande op de namen ervan. Hij volgde de soldaten, die naar Verdun gingen, want daar, had men hem gezegd, hield zich de man op, die in het bezit was van zijn koffer. Hij voelde noch vermoeienis noch honger. Sinds hij uit den trein gestapt was, had hij nog niets gebruikt, maar zich herinnerende, dat hij nog een stukje brood in zijn zak had, at hij dit al loopende op. Een zwaar dof geluid, dat zonder ophouden aanhield was voldoende hem moed te geven. Het was het gedreun van kanonnen ! Hoe meer hij vorderde, hoe duidelijker hij dit kon hooren. Na een uur voortgeloopen te hebben, kon hij niet meer. Hij ging aan den kant van den weg op een omgevallen boomstam zitten. Hij bleef steeds oplettend om zich heen kijken, naar -wat wist hij niet, in de hoop, dat er zich iets zou voordoen, dat eèn einde zou komen maken aan dezen jammerlijken tocht. En er deed zich inderdaad een gelegenheid voor in den vorm van een motor wielrijder, die door een panne niet verder kon. Juist op de plek waar Jan zich bevond, stond de man stil. Hij was belast met het. overbrengen van een spoedorder en terwijl hij den motor na ging zien, om de storing op te zoeken, begon hij vreeselijk te vloeken. Onwillekeurig liep Jan naar den man, dit in hetzelfde geval verkeerde als hij en begon een praatje over de storing in de machine. Zooals wij weten Was de jongen een goed mechanicien. Vlug onderzocht hij de machine en zag onmiddellijk dat de bougie eenigszins beschadigd was. Hij stelde den soldaat voor, hem bij het herstellen behulpzaam te zijn. Deze nam dit aanbod gretig aan en in minder dan een kwartier Hep de machine weer uitstekend. „Ik moet zeggen", zei de wielrijder verbaasd, „dat jullie bij de marine handig bent Daarna zijn pijp opstekende vroeg hij : „Wat doe je toch eigenlijk hier ?" Jan had deze vraag voorzien. Hij zeide, dat hij met verlof van de fabriek Esshausen gekomen was en opdracht had den vHegenier von Stein eenige reservestukken voor zijn toestel te bengen. „En waar is die aviateur ?" vroeg de man. „Eskader R voor Verdun". p^K* „Dat is nogal vaag en denk je daar te voet naar toe te gaan ?" „Ja, dat is beroerd genoeg, maar ik kan niet zooals jij over een machine beschikken". De wielrijder rekende een oogenbhk uit en zeide eindelijk : „Duister eens, ik ga ook' naar het 5de Degèrcorps om een order voor de batterijen, die Douaumont beschieten, te brengen. Die aviateur van jou moet daar ook zijn. Wil je met mij meerijden ?" „Nuwat graag", antwoordde Jan, verheugd over het voor-^ stel, „maar hoe kan ik meerijden op je machine ?" „Ga achter op de step staan en leg je handen op mijn schouders. Het zal wel niet gemakkelijk gaan, maar in elk geval kunnen wij zoo een aardig eindje afleggen". De kleine Franschman Het zich dit geen twee keer zeggen. Hij sprong zwijgend op de motorfiets, die snel met zijn dubbelen last door de wagens en mannen, waarmede de weg bezaaid was, doorreed. Het was lang geen gemakkelijke houding voor onzen jongen held. Zijn been was, indie twee uren dat hij zoo moest doorbrengen, stijf van kramp, terwijl zijn voet bijna afviel door de zware drukking op het smaUe stukje ijzer. Toch moest hij zich staande houden temidden van al die drukte, die hen onophoudelijk den weg versperde en waardoor t zij genoodzaakt waren elk oogenbhk te stoppen, om, ! zoodra er weer een opening kwam met razende snelheid verder te gaan. De jongen kon niet meer. Hij huilde van vermoeienis en van pijn. Toch hield hij zich krampachtig vast aan den rijder, die hem naar het doel, dat hij wilde bereiken, zou voeren. Hij leed ondragelijke pijnen maar hij wist, dat hij steeds dichter bij zijn doel kwam. zij waren reeds de transporten voorbijgegaan en waren nu in de buurt der loopgraven ekomen. Overal was de aarde omgespit en zag men houten paaltjes en ijzeren draden. De kanonnen heten aanhoudend hun somber gedreun hooren. „Dat zijn die vervloekte 75 c.M.'s, die aan het schieten zijn", zeide de sodaat hem. En vanaf dat oogenblik scheen deze muziek den jongen, heerlijk in de 00ren te khnken. Dank zij zijn geleide, dacht niemand er aan hem aan te houden of hem te ondervragen. Aan het einde van een in puin geschoten dorp vroeg een gendarme echter den wielrijder naar zijri papieren. De laatste wees op den jongen en zeide, dat is een werkman van Esshausen, die reservestukken brengt naar een aviateur van het eskader R. Zonder argwaan te koesteren, knikte de gendarme met het hoofd en gaf te kennen, dat zij verder konden gaan. Op het oogenblik, dat de motor aansloeg om zijn weg te vervolgen, voegde hij eraan toe : „De hangars van het eskader R bevinden zich op 300 Meter van hier, bij die tenten, die je daar ginds kunt zien". «UVf* Op het hooren van deze woorden was Jan buiten zichzelf van vreugde. Nu was hij eindelijk aan het einde van deze verschrikkelijke reis. Het werd tijd ook, want zijn krachten raakten uitgeput en hij voelde dat hij niet veel verder zou kunnen gaan. Zijn kameraad was ook vermoeid van het gewicht, dat op zijn schouders rustte en het was dan ook met een zucht van verlichting, dat hij zeide : „Het spijt me niets, kameraad, dat je er bent je moet dien kant uit" en hij legde hem Uit hoe hij de hangars moest bereiken. De kleine Franschman had nauwelijks de kracht zijn redder te bedanken. Toen hij afstapte, of beter neerviel van de machine, bleef hij een oogenblik bijna geheel uitgeput, als verlamd op den grond staan. Na echter een half uur uitgerust te hebben, kon hij weer opstaan en de enkele honderd meters afstand naar de hangars afleggen. Toen hij hier aankwam, werd hij door den schildwacht aangehouden: „Werda?" „Ik kom van de fabriek Esshausen", zeide hij, zijn bevelschrift te voorschijn halende, „en ik wil den aviateur von Stein spreken". Toen de soldaat het zegel van den generaal en het hoofd van den staf gezien had, het hij hem door. Jan bevond zich nu in het vliegkamp en zag de toestellen voor de geopende deuren der hangars wachten. Hij kon den hoofdpost zien, waarin de telefoon zich bevond. En iets verderop de houten barakken, die waarschijnlijk dienst moesten doen als cantine voor de aviateurs, want verscheidene van hen stonden daar in de buurt te praten en te rooken, terwijl zij in de lucht keken. * De jongen richtte brutaal zijn schreden naar deze groep én salueerende vroeg hij den bediende beleefd : „Is de luitenant von Stein ook hier ? Ik heb een belangrijke boodschap voor hem". De aviateurs keken met verwondering naar den matroos, die zoo ineens in de vuurlinie was beland. Zij begrepen niet hoe en van waar hij zoo ineens was gekomen en begonnen hem daarom te ondervragen : „Waar kom je vandaan ? Hoe ben je tot hier kunnen doordringen ?" , Ma*ar Jan was niet bereid deze talrijke vragen te beantwoorden. Hij volstond met te herhalen : „Ik moet luitenant von Stein hebben". Toen besloot een der jonge mannen den jongen in te lichten. „Von Stein ?" zeide hij, zijn pijp opstekende, „die is gisteren voor een maand naar de fabriek Esshausen gegaan, waar hij proeftochten met nieuwe toestellen moet doen". Nauwelijks was deze zin uitgesproken of de aviateurs zagen den kleinen matroos in elkaar zakken en bijna bewusteloos op/den grond vallen. Dit teleurstellend bericht te zamen met alle andere tegenslagen en de vermoeienissen van de laatste twee dagen waren te veel voor den jongen geweest. Hij voelde zijn hoofd ronddraaien en zijn oorén begonnen te suizen. Toen hij trachtte op te staan, weigerden zijn beenen hun dienst en hij bleef op de trappen van het gebouw zitten, terwijl dikke tranen langs zijn wangen stroomden. Het was ook inderdaad te veel tegenspoed. Het scheen, alsof het noodlot hem achtervolgde en hem belette zijn doel te bereiken. Ten koste van hoeveel moeite, vermoeienis, en inspanning was hij niet hier gekomen. En ziet, op het oogenbhk dat hij aankomt en gelooft den man, dien hij zoekt te hebben gevonden, hoort hij, dat deze juist vertrokken is naar de fabriek waar hij zelf vandaan is gekomen. Hij gaat na, dat het eenige wat hem te doen staat is, terug te gaan, dien eindeloozen weg opnieuw af te leggen, weer in dien vollen trein te gaan zitten om eindelijk terug te keeren naar Esshausen. Zal hij daar nu eindelijk den bezitter van den groenen koffer vinden ? Zal die man dan niet weer opnieuw vertrokken zijn naar een andere onbekende bestemming, waarheen hij hem niet zal kunnen volgen ?" De vliegeniers hadden echter medelijden met den jongen en een van hen vroeg hem of hij gewond was, waarop Jan slechts antwoordde : , „Ik heb alleen maar honger sedert gisterenmorgen heb ik niets gegeten". Men bracht hem een bord soep, dat hij gretig opdronk, wat hem weer êenige kracht gaf. Toen stond hij op en zeide : „Ik dank U zeer, Heeren. Er blijft mij niets anders over dan terug te gaan. Nu von Stein op de fabriek is zal ik hem daar ginds vinden". „Maar", riep een der vhegeniers uit, „wat wil je toch eigenlijk van von Stein ?" Jan wilde antwoorden : „Mijn groenen reiskoffer van hem opeischen"*. Maar begrijpende, dat deze geschiedenis verdacht zou kunnenTijken en misschien onaangename vragen voor hem daaruit voort zouden kunnen komen, stelde hij zich tevreden met te zeggen : „Ik kom hem juist een brief brengen van een officier van Esshausen, maar daar hijzelf daarginds is, is mijn bezoek overbodig". De officieren goedendag zeggende, verliet Jan treurig het vliegkamp. Ginds op den weg bij het vallen van den avond ging de stroom van troepen op weg naar Verdun zonderophcuden voort. • HOOFDSTUK III. De stalen Hamer. Het is nauwelijks vier uur in den morgen. Achter de hoogè muren, die de fabriek Esshausen omringen, komt de zon in de verte op, de hooge vensters van het lange sombere gebouw, zwart van rook, verlichtende. ' In de fabriek gaat het leven en het werk steeds zonder ophouden door. De machines draaien dag en nacht. In de slaapzaal, ingericht voor een tiental werklieden, is Jan Robin de eenige, die wakker is en met ongeduld het aanbreken van dan dag afwacht. Deze slaapzaal heeft het aanzien van een chambree eenef kazerne en is op de bovenste verdieping onder de dakpannen gelegen. Zij biedt een weinig comfortabel aanzien. De ijzeren ledikanten staan dicht op elkaar langs de muren, ter zijde van ieder bed staat een houten kist, waarin de werklieden hun persoonlijke eigendommen kunnen leggen. Onze vriend Jan is klaar wakker. Hij richt zich op in zijn bed en werpt een onrustigen blik om zich heen. Met voldoening ziende, dat alle mannen in diepe rust zijn, opent hij voorzichtig zijn kist en haalt een vrij groot voorwerp te voorschijn. Dat voorwerp is de groene reiskoffer, de koffer met de gouden sluitingen, waarop de initialen met de kroon zich bevinden. De jongen bekijkt een oogenblik voldaan den befaamden koffer, dien hij terug heeft weten te vinden, op welke manier zullen wij straks zien. Toen hij na het einde van zijn verlof in de fabriek terugkwam, was zijn eerste werk geweest om te kijken of de aviateur von Stein werkelijk te Esshausen was, zooals men hem aan het front te Verdun had gezegd. Hij hoorde, dat inderdaad een luitenant-vliegenier van dien naam tijdens zijn afwezigheid in de fabriek was gekomen en dat deze proeftochten maakte met de nieuwe machines, welke juist gereed gekomen waren. * Overtuigd van zijn goed recht en zich sterk voelende met het bevelschrift, dat hij in zijn zak bad, ging Jan regelrecht naar den aviateur om zijn eigendom op te eischen. Deze begon met een hoogen toon aan te slaan. Hij dreigde zelfs dezen brutalen matroos, die het waagde zoo vrij te spreken tot een zoo hoog personage, als een Duitsch officier en dan nog wel een officier-vliegenier, drager van de orde Pour le Mérite, in de gevangenis te laten zetten. Maar Jan was niet van plan zich op deze manier zijn koffer, dien hij ten koste van zooveel moeite eindelijk op het spoor was gekomen, té laten afhandig maken. Beleefd maar met aandrang eischte hij, het bevelschrift van den generaal onder den neus van von1 Stein düwende, zijn eigendom op. De aviateur durfde met het oog op het bevelschrift van zijn^chef zich niet verder verzetten. Bleek van woede eindigde hij met iemand naar zijn kamer te zenden om den koffer te halen en wierp dezen den jongen ruw in het gezicht, terwijl hij zeide : „Wij zullen elkaar wel vinden, vriendje. Je zult wel meer van deze geschiedenis xhooren". Wat kon Jan deze bedreiging schelen. Eindelijk, eindelijk was hij in het bezit van den begeerden koffer. Hij wist, dat deze in den bodem iets bevatte, nog kostbaarder dan de grootste schatten, namelijk de aanwijzing, hoe hij weer in vrijheid zou kunnen komen. En daarom vinden wij hem dezen morgen in de slaapzaal bezig de geheime afdeeling van den koffer te openen. Gebruik makende van de weinige oogenbhkken, die hij alleen is of ten minste met zijn slapende kameraden, leest hij de raadgevingen hem door Tolbach nagelaten. Deze raadgevingen moesten zeer belangrijk zijn, want naarmate de jongen de beschreven pagina's doorloopt, verheldert zijn gelaat en beginnen zijn oogen te schitteren. Men zou in hem niet den neerslachtigen, moedel oozen jongen herkennen, die gewoonlijk treurig door de sombere, rookerige fabriek dwaalde. Na den langen brief gelezen te hebben, plaatste hij dezen weder in het binnenste gedeelte van den koffer en drukte op een veér, die zoo goed verborgen was, dat men deze zelfs met de scherpste oogen niet zou hebben kunnen zien. Daarna begon hij schriften vol met aanteekeningen en formules door te bladeren. Het was alsof hij zich voor een examen voorbereidde. Toen hij ongeveer een uur oplettend had gelezen en alles, weer weggeborgen, haalde hij een kistje te voorschijn, het kistje No. 123, dat zooals wij weten de geheimzinnige instrumenten van Tolbach bevatte, den stalen hamer, de flesch met de magnetische vloeistof, de verplaatsbare telefoon, enz. De kleine Franschman hield zich dezen morgen speciaal bezig met den stalen hamer, waarvan hij de werking aan de hand van de door den geleerde nagelaten beschrijving bestudeerde. Hij werkte ruim twee uur door en was zóó in zijn arbeid verdiept, dat hij alle begrip van tijd verloren had. Plotseling sprong hij, opgeschrikt door het geluid van een sirene, op. „Verduiveld !" bromde hij, „de reveille !" Teleurgesteld maar snel borg hij de voorwerpen in zijn kist, opdat zijn kameraden, die wakker begonnen te worden, deze niet zouden kunnen zien. Een gegaap en gesnuif liet zich hooren en op alle bedden zag men de behaarde gezichten van werklui zich norsch oprichten, terwijl zij er zich over beklaagden, dat zij verplicht waren nu al op te staan. Jan was handig weer in zijn bed gekropen en veinsde te slapen, opdat niemand zou kunnen vermoeden, dat hij reeds vanaf het aanbreken van den dag gewerkt had. Dë ruwe stem van den meesterknecht, die de ronde maakte, deed hem het bed uitspringen. Vlug kleedde hij zich aan en toen hij de slaapzaal verhet, moffelde hij den stalen hamer met de draden er om gewikkeld onder zijn kiel. Hij was allesbehalve op zijn gemak, toen hij op het appel stond in de vliegtuigenwerkplaats, waar hij werkte, want de hamer, dien hij medegenomen had, was vrij groot. De hamer op zichzelf was niets en kon gemakkelijk verborgen worden. Anders was het echter met de doos, de eigenlijke uitvinding van den geleerde, waarin zich de groote, tot nu toe in geen enkel land bekende, bijzonderheid bevond: de overbrenging van electrische kracht op grooten afstand zonder draad. Jan alleen was in het bezit van dit geheim, dat wanneer het bekend was een ommekeer in de industrie van de geheele wereld zou hebben gebracht. Gelukkig was het donker in de fabriek en men bemerkte dus niet, dat de jongen iets onder zijn kiel verborgen had. Hij maakte handig gebruik van de drukte, die er heerschte na afloop van het appel en verborg het toestel onder een groote freesmachine, die buiten werking gesteld was. Daarna voegde hij zich bij zijn ploeg en was druk bezig met jdjn werk, toen een meesterknecht hem riep : „Jongen ! neem een ohekan en ga met mij mee". Hij gehoorzaamde en volgde den man, die uit de fabriek ging en naar het veld voor de hangars liep, waar zich twee nieuwe vliegtuigen bevonden, welke gereed stonden om beproefd te worden. De kleine Franschman merkte dadelijk de aanwezigheid op van von Stein, die bij de groep personen was, die rondom de toestellen stonden. De officier was in vliegtenue gekleed en dat bestond uit een jekker afgezet met bont en castoren broek, wat een smaakvol geheel vormde. Met veel ophef legde de aviateur aan de omstanders de schitterende voordeden van het toestel, dat hij beproeven zou, uit. „Met deze machine", zeide hij, „ben ik er zeker van eiken keer, dat ik opstijg een Franschman te kunnen doen dalen. Bovendien heb ik een onweerstaanbare tactiek. Binnen dertig seconden kan ik een hoogte van duizend Meter bereiken, strijk dan neer op den vijand, die bang wordt voor zulk een brutalen val en zorg aan de rechterzijde van mijn prooi te komen. Met deze uitstekende mitrailleuse, die gij" hier ziet en die het voordeel heeft, dat zij in alle richtingen gedraaid kan worden, verschiet ikin minder tijd, dan ik noodig heb, om het U hier te zeggen mijn stel patronen en zoo is er weer één vervloekte Franschman minder". De jongen luisterde met de oliekan in zijn hand schijnbaar aandachtig naar deze opsnijderij, maar kookte inwendig van woede. De meesterknecht riep hem ruw : „Zeg eens matroos, kom je vandaag nog ? Je ziet toch, dat de luitenant wacht !" Jan sprong op de treeplank en wilde de machine gaan smeren, toen von Stein, die hem herkende, toornig naderbij trad. „Ben je fm heelemaal mal geworden, Herman", riep hij uit, „om die jongen bij mijn toestel te laten". De op deze wijze aangesproken meesterknecht begreep de oorzaak van deze woede niet. „Mag ik LT doen opmerken, Duitenant", mompelde hij, dat ik van plan was zelf het toestel te smeren.:., de matroos houdt alleen de oliekan vast". „Het doet er niet toe", hernam de officier. „Ik wil niet, dat die matroos zijn handen aan dit toestel zet.' Ik ken hem en ik weet, dat hij zoo onhandig en stom is, dat hij in staat is mij de geheele boel in de war te sturen". Daarna vervolgde hij te fniden van een afgemeene stilte, waarin aller oogen op Jan gericht waren : „Het is wat moois, dat men in een oorlogswerkplaats dergelijke kwajongens gebruikt, die eigenlijk op de schoolbanken thuis hooren Zoodra ik terug kom, zal ik er met den directeur over gaan spreken... , ïk wil dien jongen hier niet meer zien Wij wagen ons leven en ik zou zoo zeggen, dat wij het recht hebben alle voorzorgsmaatregelen te nemen". Onderdanig en kruiperig, zooals elke volbloed Duitscher tegenover zijn meerdere is, vond de meesterknecht het noodig in -te stemmen met den vheger en zeide : „De luitenant heeft gelijk. Ik weet niet waarom men ons dergelijke leerjongens zendt. Hij is hier bij voorspraak gekomen, geloof 'ik, maar hij zal er niet lang blij ven . Nu laat dat maar aan mij over", zeide vpn Stem bedaard in zijn toestel stappende. „Ik zal wel^ zorgen, dat hij hier vandaan komt en nog wel vanavond". Een meester in het vliegen, zooals U bent, Lmtenant, kan zich veroorloven luid zijn meening te verkondigen', zeide de meesterknecht. „Maar wij hebben slechts te gehoorzamen", si Ik, zal dat zaakje wel opknappen , zeide de aviateur nogmaals, terwijl hij een dreigend gebaar maakte m de richting vanjan, waarmede hij blijkbaar zeggen wilde: Ik zal het je wel afkeren, jouw kwajongen, om van een man, zooals ik ben een kostbaren koffer, die heelemaal niet bij jou past, te durven opeischen". | Daarna tevreden, dat hij zich in het openbaar op den jongen gewroken had, nam hij plaats in zijn toestel, probeerde den motor, onderzocht de mitrailleuse en keek of hij voldoende munitie bij zich had. Toen de werklieden het aanslaan van den motor hoorden, kwamen zij met de gewone nieuwsgierigheid van de samenstellers van het toestel' naar buiten loopen, om de eerste opstüging daarvan bij te wonen. Wat Jan betrof, deze had zich verwijderd en was m de naburige werkplaats gegaan om op zijn gemak uiting te kunnen geven aan zijn woede. s Oh i dat kanalje !" bromde hij, „hij zal mij uit de fabriek laten zetten.... maar dat zal niet gebeuren.... dat moet ik zien te verhinderen.... Wanneer zij mij naar een andere afdeeling verplaatsen zal ik geen vliegenier kunnen worden en dus niet de raadgevingen van Tolbach kunnén opvolgen.... daarmede is dan ook alle kans om hier vandaan te komen verkeken.... het is verschrikkelijk.... ik moet mij verdedigen tegen dat beest, hem beletten mij te benadeelen. Ja, maar hoe ? Hoe ?" Verdiept in deze sombere overpeinzingen was de jongen op een draaibank gaan zitten. Eensklaps echter verhelderde zijn gelaat en zijn oogen bleven op één punt staren. „Den stalen hamer", riep hij uit. „Ik geloof dat ik weet, hoe hij gebruikt moet worden.... ik zal den stalen hamer beproeven". Buiten liep de motor van het vliégtuig met volle snelheid ; vóór het toestel te laten opstijgen werd de motor in rust beproefd. Na een blik geworpen te hebben op het veld en in de verlaten werkplaats mompelde de kleine Franschman : „Hoe zal ik nu te werk gaan ?" Hij hep naar het instrument, dat hij onder de freesmachine had neergezet, pakte het vlug uit, ontrolde de draden,en de twee uiteinden grijpende, hep hij naar den hoek van het gebouw, waar de toestellen stonden voor het laden der accumulatoren. „Gelukkig de draden pasten precies ; de doos knetterde als bewijs dat de stroom erdoor hep. Toen zich de verschillende handelingen voor de bediening Van! het instrument welke hij juist 's morgens had bestudeerd, weer voor den geest halende, draaide hij het contact aan. Hij schatte den afstand van het punt, dat hij wilde bereiken op ongeveer 20 Meter, daarna verborg hij zich achter de deur en wachtte met den hamer in zijn hand. Vóór hem lag het vbegveld en in het toestel zat von Stein, bijna geheel onzichtbaar door de beschermingen, welke rondom de zitplaats waren aangebracht, gereed pm op te stijgen. De motor stond juist stil, maar op zij van het vliegtuig stond een werkman te wachten op een teeken van den vheger om hem opnieuw aan te zetten. Iedereen keek, belangstellend izich afvragende, hqe het nieuwe toestel de proef zou doorstaan. Von Stein stak zijn arm in de hoogte ; dadeljjk werd het toestel losgelaten en zette zich in beweging. Het gleed langs den oneffen, grond, terwijl de werklieden de omwentelingen van de wielen telden, want een van de bijzonderheden van dezen oorlogsvogel bestond hierin, dat hij met de meest mogelijke snelheid kon opstijgen. Terwijl men oplettend toekeek begcn het zich reeds op vier of vijf Meter los te maken van den grond en te stijgen ; op nauwehjks tien meter afstand was het reeds in de lucht.... de werklieden klapten in hun handen.... Juist op dit oogenblik richtte Jan, die achter de deur zijn gelegenheid stond af te wachten, zijn hamer op en mikte op zijn vijand. Toen hij dezen goed in het vizier had, drukte hij op de veer aan de linkerzijde van den hamer aangebracht en onmiddellijk gebeurde er iets ongegrijpelijks, iets om nooit meer te vergeten. Het vliegtuig dook plotseling en werd ondersteboven gegooid. Uit aller kelen klonk een kreet. Men snelde naar de plaats waar de stalen vogel met al de kracht van zijn motor, welke steeds door bleef werken, was neergesmakt. Te midden van de verwarring, veroorzaakt door het onverklaarbaar ongeluk was het gemakkelijk voor Jan de draden los te maken en den stalen hamer, waarvan hij zich met zulk een goed resultaat had bediend, weg te stoppen. Toen snelde ook hij naar de groep, die het gevallen toestel omringde. Men probeerde met alle mogelijke zorg von Stein op te heffen, want ongetwijfeld was de vliegenier zwaar gewond. De motor was op zijn rug terecht gekomen. Na een kwartier bezig geweest te zijn, slaagde men er in hem van zijn zitplaats, die vreeselijk gehavend was, op te tillen. De werklieden legden den bewusteloozen gewonde voorzichtig op een brancard en brachten hem naar het hospitaal. Toen Jan het lichaam van den man, die zich erop be-' roemd had eiken dag een Franschman te kunnen neervellen, voorbij zich zag gaan, kon hij een gevoel van voldoening niet onderdrukken. Hij, Jan Robin, had nu dien man zoo handig neergeveld. Zachtjes zeide hij tot zichzelf : „Vanavond zal je mij nog niet hier vandaan kunnen krijgen, Duitenant von Stein, kofferdief'. Rondom het verwoeste toestel stonden de werklieden met de ingenieurs intusschen het geval te bespreken. Niemand kon begrijpen, wat er gebeurd was. Dit ongeval was iets wat nog nooit was voorgekomen. Geen enkel stuk scheen niet in orde te zijn, terwijl de motor goed werkte. Maar hoe kwam het dan, dat het toestel op deze wijze onderste boven naar beneden was gevallen, alsof het blijkbaar een gew%ldigèn schok gekregen had? Het was inderdaad onbegrijpelijk. Toen dev meesterknecht een oogenbhk later met de andere werklieden terugkwam en hij den jongen bedaard aan het werk vond, kon hij niet nalaten te zeggen : „Nu, de matroos schijnt ook niet erg onder den indruk van het ongeluk met den luitenant te zijn....Ja, maar julhe waren ook geen dikke vrienden l" Zonder van zijn werk op te kijken, antwoordde de jongen: „Het is jammer voor het vaderland, dat de luitenant gewond is, maar overigens kan het mij niets schelen, want...." y^SÉ- En hij maakte een dreigend gebaar met een stuk ijzer, dat hij in zijn hand had. „Vooruit aan het werk \" riep de meesterknecht. En in dezen menschelijken bijenkorf begon opnieuw de arbeid voor de zegepraal van een nog grooter Duitschland. HOOFDSTUK IV. Langs een bliksemafleider. Sedert Jan zoo gelukkig geweest was zich van zijn vijand te ontdoen, ging zijn leven in de fabriek weer gewoon zijn gang. Het was zeker niet aangenaam, maar het was er tenminste rustig en kalm. Niemand had iets tegen hem dan dé vheger, men het hem op zijn gemak droomen, wanneer hij er tenminste voor zorgde, dat zijn taak goed gedaan werd. Jan of liever Otto, daar dit de naam was, waaronder men hem kende, scheen geheel en al in beslag genomen te worden door de een of andere gedachte. Hij sprak zeer weinig met zijn kameraden en deze zeidén van hem : „De kleine matroos is geen kwade jongen, maar je begrijpt niet, waarover hij altijd zit na te denken". Het was inderdaad zoo. Dag en nacht zonder op te houden dacht de jongen aan de opdracht van Tolbach, die hij in de geheime afdeeling -van den groenen koffer gevonden had. Hij dacht aan niets anders, dan aan de grootsche daad, die hij geheel alleen wilde verrichten. En hij hoopte, dat hij dan naar Frankrijk terug zou kunnen gaan, trotsch op hetgeen hij voor zijn land gedaan bad. De geleerde had hem aanwijzingen gegeven, hoe hij zijn verblijf in Duitschland door een ongekend schitterende daad zou kunnen beëindigen. Het beste van alles, dat hij echter voor Jan gedaan had, was, dat hij ook aangeduid had, hoe hij haar Frankrijk terug kon komen en met dit geniale plan was de "Jongen dag en nacht bezig, steeds al het voor en tegen wikkende, net zooals hij zijn meester had zien doen. We hebben hem aan het werk gezien in de slaapzaal en hedenmorgen vinden wij hem zwijgend zitten met zijn kroes van geperst papier — sedert 1914 werden in Duitschland geen metalen voorwerpen meer gebruikt — zwijgend zeggen zij, dat hij uit zijn kroes van geperst papier de slechte soep te drinken, waarvan bij den naren smaak niet eens proefde. Het kon hem niets schelen, wat hij te eten kreeg, mits hij maar niet van honger stierf en genoeg kreeg om zichzelf in het leven te houden om de taak, die Tolbach,hem gesteld had, te kunnen verrichten, meer verlangde hij niet, Deze opdracht was belangrijk, op het eerste gezicht zelfs overmoedig, zóoals trouwens al1e plannen van den geleerde. En toch zou hij het probeeren. Het betrof niet minder dan het in de lucht laten vliegen van een gedeelte van deze oorlogsfabriek, waarin hij op het oogenblik vertoefde. Op eenige meters afstand van hem, achter de muren bevonden zich de inrichting voor het maken van bedwelmende en vergiftige gassen, kortom de plaats, waar die monsterachtige producten van het wreede Duitsche genie werden gemaakt. '''V\'' Kij kende naar de Feuergaz-Fabrik met zijn hooge muren en zijn verdedigingsmiddelen, zag hij de bescherming tegen luchtaanvallen, benevens den grooten bliksemafleider, welke daarboven was aangebracht. Oh !" dacht hij, „als ik die schandelijke inrichting in de lucht zou kunnen laten vliegen, met dezelfde gassen, die daar gemaakt worden,.... als ik dat eens kon". Een hand werd op zijn schouder gelegd. Naast hem aan de tafel werkte een mismaakte, magere man, Mittel gebeeten, die, om zoogenaamd op zijn verhaal te komen, in deze afdeeling geplaatst was, en ziende in welke richting de jongen keek, zeide hij hem : „Wat is dat hoog, hé ?" „Nu wat denk je, dat het mij kan schelen", bromde de jongen, angstig, dat de Duitscher misschien zijn gedachte gelezen zou hebben. Maar de arme kerel vervolgde : „Te denken", zeide hij, meer tot zichzelf, „dat ik straks die ijzeren ladder, die juist van hieruit zichtbaar is, zal moeten beklimmen.... ik zie er geen kans toe; en die lamme kerel daar wil mij geen ander werk geven". Zonder zichzelf af te vragen waarom, maar gedreven door een van zijn eigenaardige voorgevoelens, was Jan plotseling een en al belangstelling voor het gesprek van Mittel geworden. „Maar wat moet je daar boven doen ?" vroeg hij op een anderen toon. „Ik ben belast met het nazien van den bliksemafleider der fabriek", zeide de Duitscher. „Het is een prachtbaantje ....zij weten hun mannetjes wel te kiezen, de bazen hier ! Je kunt jè wel begrijpen hoe prettig zoo iets is voor een man als ik, die nauwelijks twee treedjes op kan gaan zonder duizelig te worden ik weet zeker, dat het mij vandaag of morgen mijn leven zal kosten én speciaal vandaag heb ik een voorgevoel, dat mij iets zal overkomen. „Is het erg moeilijk werk, wat je daar boven moet doen?" ging Jan voort. , „Weineen ! ik moet alleen maar zien of de kabel, die van den bliksemafleider naar beneden loopt, nog intact is en wanneer het noodig is, elke beschadiging daaraan herstellen". „Maar dat is geen heksenwerk", zeide de jongen, die eensklaps hierin een oplossing zag van de vraag, die hij zich sedert het begin van den dag vergeefs gesteld had. „Wat zou je ervan zeggen, kameraad", stelde de jongen voor, „als ik voor vandaag je plaats eens innam en als ik daar naar boven ging. Ik heb rust, totdat de nachtploeg aankomt en het lijkt mij wel aardig ik heb geen last van duizehngen en de gedachte om dat mooie uitzicht, dat je daar boven moet hebben te zien, lokt mij wel aan". Mittel keek zijn kameraad, op het hooren van deze woorden, met zijn blauwgrijze oogen stom van verbazing aan. „Durf jij dat aan !" riep hij bewonderend uit. „Waarom, niet, als je mij maar uitlegt, wat ik doen moet". Onze jonge lezers zullen, naar ik hoop, wel weten, wat een bliksemafleider is. Het is een stalen, magnetisch gemaakte punt, bestemd om den bliksem aan te trekken, die dan door een ijzeren kabel, uitkomende in een put met water, diep onder den grond, wordt geleid en zoodoende onschadelijk gemaakt. Na deze kleine uitweiding zullen wij terugkeeren naar onze twee werklieden, Otto en Mittel, die met elkaar staan te praten als twee trouwe kameraden; de laatste is bezig Jan uit te leggen, wat hij moet doen, om zijn plaats in te nemen. „De trap kun je door de kleine lage deur, die in den muur is aangebracht, bereiken. Hier is de sleutel daarvoor. Deze deur "doorgaande kom je in een lage nauwe gang, waarop uitkomen het magazijn voor gasbommen en een keldertje waar mijnen in geborgen worden, heelemaal aan het einde daarvan zul je de trap naar den bliksemafleider vinden.... begrepen ?" „Ja", zeide Jan. „Nu, ga dan, als je toch wilt; hier is mijn doos met gereedschap, welke alles bevat wat je noodig hebt en er is ook een rol draad voor herstelling in.... Tracht je erdoor te slaan en wees voorzichtig, dat men je niet ziet". Jan was geen woord van de verklaring ontgaan. Hij had nauwkeurig de beschrijving gevolgd van de plaats daarboven, waar hij nu eindelijk zou kunnen doordringen, juist op het oogenblik, dat hij eraan wanhoopte er toch te zullen komen. Het geluk was hem dan ook inderdaad gunstig. Nu zou hij wel slagen. De werkman stelde voor met hem mede te gaan tot aan de trap, maar de jongen sloeg dit aanbod van de hand, zeggende : „Dank je wel, want wij zullen gevaar loopen, dat men ons snapt, wanneer wij met zijn tweeën op dat karweitje uitgaan. Zorg jij maar liever dat je buiten het gezicfit blijft F , , ë Zoo trok de jongen er op af en vond volgens de gegeven aanwijzingen de gang, waarvan Mittel gesproken had. Zonder iemand ontmoet te hebben, ging hij voorbij het magazijn van de gasbommen, maar voor de bergruimte van de mijnen gekomen, moest hij plotseling blijven staan. Hier waren eenige mannen bezig, voorzichtig een wagentje te laden met grijsachtige voorwerpen die op groote meloenen geleken. De jongen vond het niet noodig, zich te laten zien en bleef onbeweeglijk achter de grfjze deur staan. Vanuit het binnenste der ruimte hoorde hij stemmen. Een der.werklieden zeide brommend tot den andere : „Wees voorzichtig met die dingen, Branz, oude jongen, die mijnen zijn alle geladen, weet je, en als je per ongeluk op het slagpennetje drukt, lpopen wij kans, allemaal in de ducht te vliegen". „Wat zou dat verschrikkehjk zijn !" „Verbeeldt je eens, dat een Franschman 'hier was, hij zou mooi werk kunnen doen. Brrrr ! Ik word er koud van, als ik er aan denk". En de man lachte luidkeels: Jan hield zijn adem in, terwijl hij achter de deur verborgen stond. Waarop wachtte hij toch ? Hij zou zelf hierop geen antwoord hebben kunnen geven, maar hij wachtte op die eene vluchtige kans, welke handige menschen weten te grijpen, wanneer deze zich voordoet. Vóór hem, op geen armlengte afstand, bvond zich de wagen, beladen met mijnen. Een mijn was het juist wat hij noodig had om zijn geraffineerd en goed in elkaar gezet plan ten uitvoer te brengen. Hij behoefde slechts zijn arm uit te strekken, om er een te grijpen, die zooals de meesterknecht gezegd had, boyendien geheel geladen was. Maar zij zouden ongetwijfeld wel zorgvuldig geteld zijn, men zou natuurlijk dadelijk bemerken, dat er een weg was en dan zou alles in duigen vallen. , \Gaat eens kijken, hoeveel of wij er reeds hebben, Frantz hernam de stem van den meesterknecht uit den kelder. Op die woorden, die zoo klaar als de dag waren, namj an vlug een der mijnen weg en plaatste deze in zijn gereed- schapskist, nadat hij ze eerst zorgvuldig in zijn kiel gewikkeld had. „Ik tel er negen", hernam de werkman, die gelukkig zonder Jan te zien, op eenige decimeters afstand van hem bij den wagen stond. Jan ziende, dat zijn zet gelukt was viel een pak van het hart. Hij had wel willen huilen en lachen van pleizier, want hij begreep, dat zijn diefstal niet bemerkt zou worden. De meesterknecht had de mijnen niet geteld. Hij verstijfde bijna van schrik toen hij eraan dacht, dat, wanneer de werklieden klaar waren met hun werk, zij de deur zouden sluiten en hem dan zouden zien. De gang was weliswaar donker maar de mannen hadden mijnlampen aan bun gordels en zij zouden hem zeker bemerken. De eenige kans was om te zien zachtjes weg te sluipen en zonder geluid te maken naar de deur te gaan, waardoor hij binnengekomen was. Dit moest bovendien met het oog op de mijn in zijn gereedschapskist zeer voorzichtig geschieden. Geen andere oplossing wetende, besloot hij dit te beproeven. Als een kat sloop hij door de gang, zonder dat zich ook maar een kiezelsteentje bewoog, krampachtig zijn gereedschapskist vasthoudende, totdat hij eindelijk de deur bereikte, waarachter hij onbeweeglijk ging stan. Zouden de werklieden die vlak langs hem heen moesten met hun wagen, hem zien? Weldra hoorde hij het geluid van het rollen van den wagen over de rails en den zwaren stap van de mannen, die haar voorttrokken. Hun lampen flikkerden in de gang, .juist dit licht was iets wat hun belette hem te zien, want de mannen keken in de richting van het hcht en dachten er niet over in de schaduw daarvan te zoeken. Zij gingen rakelings langs hem heen, raakten hem bijna aan, maar zagen niets. Zij verwijderden zich, het geluid van het voortrollende wagent je werd minder en minder en eindelijk was Jan alleen in de gang, vrij om te doen, wat hij wilde. Bedaard loopt hij de trap op de gereedschapskist op zijn rug en in zijn handen houdt hij voorzichtig ,de mijn. Wederom zijn we verplicht om onze jeugdige lezers een uitlegging te geven van de samenstelling van de mijnen, waarvan Jan er één zal gaan gebruiken. De Duitschers, helaas volleerde meesters in het verwoesten, gébruikten deze instrumenten om huizen en bruggen in de lucht te laten vliegen op het oogenbhk, dat zij ,terugtrokken. Bij het offensief aan de Somme in Februari 1917 heette het zoogenaamd, dat de terugtocht der Duitschers geschiedde met strategische bedoelingen en ingevolge den wenseh van den generaal Hindenburg. Bij dezen terugtocht werd het geheele land stelselmatig verwoest en om deze verwoestingen in den kortst mogelijken tijd te kunnen doen geschieden, gingen zij als volgt te werk. Mijnen, zooals Jan er een bezat, werden in de kelders geplaatst, onder de brugpeilers en midden in sommige straten, dicht bij de oudste .en mooiste gebouwen. Deze mijnen waren met elkaar verbonden door electrische draden, die uitkwamen op een zeker punt, dicht in'het bereik van den aanvoerder, die erop stond zelf het sein te geven voor deze groote vernieling. Hij behoefde slechts op den knop te drukken en op hetzelfde oogenbhk hep een stroom door de draden, die in het binnenste van de mijn uitkomende, de ontploffing te weeg bracht, f* Jan, electricien zijnde, was geheel op de-hoogte van de werking van deze projectielen, waarvan hij zich nu voor de eerste maal zou gaan bedienen om zijn plannen van wraak ten uitvoer te kunnen brengen. Zijn bedoehng was om de bom onderaan in den put van den bliksemafleider te plaatsen, dat wil zeggen onder de fabriek van „feuergaz" en deze door twee draden te verbinden met den kabel van den bhksemafleider, terwijl ergens* op een willekeurig punt in de draden een slaghoedje zou worden aangebracht. Wanneer dit geschied was behoefde hij alleen maar een goeden slag op het slaghoedje te geven en alles zou in de lucht vliegen. Toen de mijn eenmaal geplaatst was in den put, ver genoeg van het water, dat zich daar bevond, en Jan het slaghoedje in zijn gereedschapsdoos had, begon hij de trap naar den bhksemafleider te bekhmmen. Van duizeligheid was geen sprake, de vretigde gaf hem vleugels en hij steeg en klom al hooger en hooger, te druk bezig met zijoa gedachten om ook maar één blik te werpen op die reusachtige fabriek, die hij bezig was ter dood te veroordeelen. De bescherming tegen de luchtaanvallen passeerende , kon hij niet nalaten te lachen over dezen voortaan nutteloozen voorzorgsmaatregel. Boven gekomen, waar hij voor de omstanders niet meer dan een stip moest schijnen, bevestigde hij de draden van het slaghoedje aan den kabel en ging daarna naar beneden om het slaghoedje onder een vooruitspringenden steen van den hoogen muur te plaatsen. „Daar zullen ze het nooit zien", mompelde hij voldaan over zijn werk. Daarna ging hij naar beneden. Mittel wachte hem daar met een angstig gezicht op. „Wat ben je lang weggeweest", prevelde hij, „waren er zulke belangrijke herstellingen te doen 1" „Dat zou ik denken", hernam de kleine Franschman, „ik heb een heele nieuwe verbinding daarboven moeten maken". „Gelukkig, dat jij in mijn plaats gegaan bent,..., ik zou het nooit hebben kunnen doen en ze zouden mij natuurlijk een gedeelte van mijn eten ingehouden hebben!" Daarna den jongén de hand drukkende voegde hij eraan toe : . „Vanaf dit oogenbhk, kameraad, zijn wij vrienden tot in den dood". „Ja", grijnslachte Jan, „vooral tot in den dood". En de arme duivel wist niet welke verschrikkelijke bedreiging dat gezegde van zijn nieuwen vriend inhield. Zij gingen van elkaar af. Mittel om heerlijk te gaan slapen en van zijn aandoening te bekomen. Jan om zijn voorbereidselen te gaan voleindigen. Eerst de volgende week zou hij weer overdag kunnen gaan rusten en hij wilde gebruik maken van zijn tijd, om de batterij geheel in orde te maken. Hetgeen hij nu nog moest doen was kinderspel vergeleken bij hetgeen hij zoo juist had volbracht. Wat moest hij nog doen ? Niets anders dan een middel zoekenom het slaghoedje te doen ontbranden. Het kleine doosje kon hij daar nauwelijks vijf a zes meter hoog op den muur zien zitten. Bezat hij niet dat merkwaardige toestel, den stalen hamer waarvan hij reeds een zoo goed gebruik had gemaakt ? De stalen hamer, die zonder draad electrische kracht kon overbrengen naar elk punt, dat men wilde ? Het zou dus voldoende voor hem zijn het werktuig in te stellen op den gewenschten afstand van het slaghoedje daarna de stroom door de doos te leiden en de schok zou door den hamer teweeg gebracht kunnen worden. Was het gevaarlijk geweest van den jongen om te werken in een geheime plaats, zooals de onderaardschen gang van den bhksemafleider, hier in zijn eigen werkplaats, gelegen naast den muur ging dat veel gemakkelijker. Schijnbaar onverschilhg, fluitende in de werkplaats heen en weer loopende, koppelde hij de draden van de doos aan de dynamo, die de electrische drijfkracht voor de werkplaats leverde. Zoodra deze dus in werking gesteld werd, zou de vereischte stroom door de doos loopen. Hij had nu een plaats gevonden voor de doos, maar waar zou hij den stalen hamer opstellen? Dat vereischte eenig nadenken, want het was noodig, dat, deze in een rechten hoek op den muur gericht was, niet ver van de batterij af en zoo, dat de draden niet opgemerkt zouden worden door de werklieden, die 's avonds in de werkplaats zouden komen. Al deze vraagstukken werden vlug genoeg opgelost en op het oogenblik, dat de sirene de nachtploeg in de werkplaats riep, zag Jan, die het eerste binnen was, met voldoening het 'kleine stukje vernikkeld staal schitteren, bovenop de richel van het ronde venster, waarvan hij zekerheidshalve de ruit had stukgeslagen. De kleine leerjongen verraste dien nacht iedereen door den ijver waarmede hij zijn arbeid verrichtte. Hij, die men gewoon was zoo gesloten en vol zorgen te zien, lachte, maakte grapjes, zong, kortom gaf den indruk van een jongen, die volmaakt gelukkig is. Wij moeten bekennen, dat hij reden genoeg had tevreden te zijn. In enkele uren was hij erin geslaagd een plan ten uitvoer te brengen, dat 's morgens nog vaag en onzeker in zijn brein dwarrelde. Hij had tot in de kleinste bijzonderheden toe, dat duivel sche, maar vernuftige instrument opgesteld en op elk oogenbhk en op elk gewenscht tijdstip zou dit dood en verderf zaaien in de misdadige werkplaats. Hij had de laatste toebereidselen voor zijn terugkeer naar Frankrijk gemaakt en nu bleef hem alleen maar over te zoeken naar een geschikte gelegenheid om heen te kunnen gaan. Het is zeer begrijpelijk, dat hij met zoo iets in het vooruitzicht, bijna waanzinnig' van vreugde was. En deze vreugde werd nog grooter, toen de meesterknecht voorbijkomende, hem een papier in de hand duwde, terwijl hij zeide : „Otto, je hebt morgenochtend dienst op het vliegveld". „De ezels !" bromde de kleine Franschman in zichzelf, „zij voorkomen al mijn wenschen.... Morgén ! Morgen !" verscheidene malen herhaalde hij dit woord, zoo vol hoop, bij zichzelf. „Morgen zal het groote werk gedaan worden." Morgen zou hij in Frankrijk zijn.... of dood". HOOFDSTUK V. De groote slag. In den koffer van Tolbach was een revolver, een revolver en het middel, waarvan hij zich moest bedienen om te vluchten. Hoe zou de jongen met een eenvoudige revolver bij zichzijn moeilijke ontvluchting ten uitvoer kunnen brengen ? Het is inderdaad weinig, vooral wanneer de omstandigheden, waarin dit wapen dienst moest doen, niet gunstig zijn. Wij weten, dat het genie van den geleerde juist bestond in hét voorzien van alle omstandigheden, tot in de kleinste bijzonderheden toe, om dan, nadat hij deze had uitgelokt op het juiste oogenbhk zonder aarzeling te handelen. Een plan op deze wijze in elkaar gezet, zullen wij Jan nu ten uitvoer zien brengen. Den morgen, waarop hij volgens de bevelen van den meesterknecht dienst zou doen op het vhegveld, had hij deze revolver, waarvan hij zich dien dag hoopte te kunnen bedienen, zorgvuldig in zijn gordel verborgen. • Het was den 25sten Juni 1916. Sinds vijf maanden leefde de kleine Franschman bij de Duitschers onder den valschen naam van den matroos Otto Becker. Sedert den dood van Tolbach was zijn positie niet alleen onaangenaam, maar ook gevaarlijk geworden. Hij kon het dus'niet lang meer volhouden. . > Ingedeeld bij de geregelde sterkte van eén oorlogsf abnek stond hij geheel onder de militaire autoriteiten. Hij kon morgen teruggeroepen worden naar de matrozen-opleiding te Kiel en zijn bedrog zou dan zeker ontdekt worden. Bovendien had Tolbach in zijn testament voorgeschreven dat hij moest zorgen, Esshaussen te kunnen ontvluchten binnen twee maanden, nadat hij daar aangekomen was. . Zes weken reeds was hij in deze afschuwehjke fabriek gevangen. Hij moest er dus een einde aan maken of er zijn leven laten, zooals de dappere jongen kalm bij zichzelf bedacht. Alles liet zich dezen dag oogenschijnhjk gunstig aanzien. Was hij er den vorigen dag niet in geslaagd de moeilijke voorbereidselen voor den grooten slag gereed te krijgen ? De stalen hamer was op zijn plaats, recht tegenover het slaghoedje, dat handig "in de draden loopende naar den bliksemafleider was aangebracht. De draden voor het overbrengen der electriciteit waren bevestigd. Wiskundig zeker wist hij, dat zoodra de ploeg, eenige minuten nadat de sirene zich had laten hooren, 's avonds om zes uur in de werkplaats kwam, de meesterknecht den hefboom zou omgooien en dat dan de electrische stroom, noodig voor alle machines in de werkplaats, door de draden zou loopen. De dikke Muller zelf zou dus, dacht Jan voldaan bij zichzelf, persoonlijk de groote ramp brengen over de fabriek Esshausen, want bij het verlaten van de werkplaats had hij de draden van de doos ingeschakeld. De bhndelings gehoorzamende stroom zou op hetzelfde oogenbhk, dat zij door de andere draden hep, ook gaan door die, welke aan de tooverdoos van den stalen hamer zaten. De geheime overbrenging, uitgedacht door het genie van Tolbach zou plaats hebben en de hamer, waarvan de punt gericht stond op het slaghoedje in den biksemafleider geplaatst, zou den schok vereischt om het te doen ontbranden te weeg brengen. Dadelijk gou de vonk overgebracht worden naar de bom in den put en dan.... dan.... Zelfs Jan kon zich geen juist denkbeeld vormen van de ontzettende verwoesting/ Het geheele reservoir vol met samengeperste „Feuergaz" zou in de lucht springen en het vuur en de vergiftigde gassen over al de gebouwen der fabriek verspreiden. Waarschijnlijk zou dan ook, wanneer dit onheil plaats vond, de stroom van vuur zich eveneens uitstrekken tot de reusachtige hoeveelheid opgeslagen buskruit en alle andere springstoffen. Dit zou eerst recht een groote ramp zijn, dit was de ware grootsche daad. Maar, dacht de jongen met angst, als de hamer nu maar werkt, als men mijn draden maar niet gezien heeft, als de verbindingen, die ik zoo vlug langs den bhksemafleider gemaakt heb, maar voldoende zijn en als de mijn nu maar goed geladen is...." Een ruwe gebiedende stem riep hem: „Hé daar ! Otto Becker, denk je soms, dat je hier op het vhegveld gekomen bentom te staan slapen, op die manier zal je nooit een beroemden vlieger worden". Degenen die hem op déze wijze toesprak was een oude kapitein, die belast was met de leiding vandenvhegdienst te Esshausen en aan wien de jongen dikwijls zijn verlangen te kennen gegeven had, om iets in dit vak tot stand te kunnen brengen. Hij had hem verteld van zijn betreurden meester, den held von Gloecken en de officier had hem beloofd, ook uit eerbied voor de nagedachtenis van den kolonel, hem daarbij behulpzaam te zijn. Jan maakte van de gelegenheid gebruik zijn chef aan zijn belofte te herinneren en antwoordde schijnbaar onderdanig: „Ik wacht, dat men mij zal mededeelen, waarvoor ik hier van morgen moest komen en ik hoop, dat de kapitein zoo goed zal zijn mij zoo spoedig mogelijk met mijn studies van leerhng-vliegenier te laten beginnen". De oude officier was dien dag in een uitstekende stemming. Het dagehjksche communiqué had hem zoo juist bereikt en had hij daarin gelezen, dat de onoverwinnelijke troepen zich den vorigen dag meester gemaakt hadden van het fort Douaumont. De val van Verdun wa(s dus slechts een kwestie van dagen en dan zou een nieuwe zegevierende opmarsch door het verwoeste Frankrijk beginnen. Zoo jongen", zeide hij. „Ik mag dezen grooten ijver wel, maar je moet niet denken, dat iedereen een Duitsch vlieger kan wórden ; om dit te kunnen bereiken moet je bijzondere eigenschappen bezitten'. „De majoor heeft mij een examen afgenomen", wierp de valsche Otto tegen, „en heeft mij een diploma uitgereikt". „Ja, ik heb je diploma gezien, maar natuurkundige kennis is niet voldoende, je moet ook kalmte en tegenwoordigheid van geest hebben". „Bah!" zeide de matroos. „Ik weet, dat ik al die hoedanigheden bezit". „Ben je daar zeker van ?" „Ja, kapitein, ik weet het zeker". „Nu dan zullen wij dat dadelijk eens zien", zeide de chef, zich vergenoegd in de handen wrijvende bij de gedachte aan de leelijke grap, die hij zou uithalen met dezen jongen; die zoo verwaand was, zonder baron of graaf te zijn, zonder zelfs dat kleine woordje „von" voor zijn naam te kunnen plaatsen, om te veronderstellen, dat hij Duitsch vhegenier zou kunnen worden. Daarna het vliegvêld overloopende, gevolgd door den matroos, ging hij voort: „Dater wanneer je een beroemd vlieger bent geworden, zul je aan de kranten zeggen, dat het de oude kapitein von Dinden geweest is, die jou ontdekt heeft". „En ik zal dan tevens zeggen, dat ik alles aan Uw Excellentie te danken heb, hernam Jan verheugd orer den loop, welken de gebeurtenissen namen. Toen zij op het midden van het veld aangekomen waren stonden daar twee toestellen klaar voor het vertrek. Een was het mooie toestel, waarmede von Stein gevallen was en dat men had weten te herstellen ; het andere was een oude zware maar stevig gebouwde albatros, die alleen nog dienst kon doen bij bombardementen. In het laatste toestel had men juist een zitplaats voor twee personen aangebracht, terwijl een mitrailleuse van het laatste model er in geplaatst was. Twee vliegers stonden ieder bij hun toestel te wachten op het bevel van den kapitein om op te stijgen. De vlieger, die de opvolger van von Stein was, scheen een hooge persoonlijkheid te zijn en het geheele personeel van het kamp stond met grooten eerbied om hem heen, want deze vliegenier was een Koninklijke Hoogheid: het was Prins Karl. De andere scheen geheel in het niet te zinken naast zijn schitterenden collega en toch verdiende hij Wel, dat men hem met onderscheiding behandelde, want hij was een van de beroemdste Duitsche vliegers, het was de luitenant Hilmans. Hij kon erop bogen meer dan twintig Fransche vliegers te hebben neergeveld '•;.... maar hij was de zoon van een eenvoudig koopman uit Frankfort. De kapitein stapte op den laatsten toe en zeide hem : „Duitenant Hilmans, daar U een passagier noodig heeft om de dubbele zitplaats te ^beproeven, zal ik U den kleinen matroos medegeven ". De officier bleef correct en antwoordde niets ; maar de bh'k, dien hij vol verwondering op den jongen wierp, liet duidelijk zien, dat hij alles behalve ingenomen was met zijn passagier. De kapitein begreep wat er in zijn ondergeschikte omging, daarom nam hij hem vriendschappelijk bij den arm en wat terzijde tredende, legde hij hem uit, dat de jongen een gunsteling van den held von Gloecken was, die op het veld van eer gevallen was. Hij wilde de bekwaamheden van den jongen op de proef stellen om te weten te komen of hij inderdaad geschikt was vliegenier te worden. „De jongen is vlug van begrip. Hij heeft reeds zijn diploma als mecanicien, maar voordat hij naar de school voor leerling-vhegeniers gaat wil ik weten of hij de noodige tegenwoordigheid van geest en zelfbeheersching bezit. Neemt hem dus op Uw proeftocht mee, die tocht zal overigens weinig belangrijk zijn, daar U de Fransche linies niet zult overschrijden en laat mij bij Uw terugkomst weten, hoe de jongen zich gehouden heeft, opdat ik kan oordeelen of hij zijn studies kan vervolgen". Hilmans grijnslachte. I „Ik geloof", zeide hij bitter, „dat de Duitsche vliegdienst genoeg adellijke heeren in zijn gelederen heeft, zoodat het niet noodig is deze aan te vullen met leerlingen, als deze matroos, van gewone familie. Maar daar het hier een gunsteling van"onzen betreurden prins von Gloeken betreft, ben ik bereid de bevelen van U, kapitein, op te volgen en den jongen mee te nemen op den proeftocht". Jan, die een weinig terzijde stond, wachtte angstig het resultaat af van deze bespreking, want hij begreep, dat het welslagen van -zijn geheele plan daarvan afhing. Toen hij het antwoord van Hilmans hoorde, was hij buiten zich zelf van vreugde. De gebeurtenissen liepen gehéél, zooals hij dat wenschte. Op den dag en bijna juist op het door hem vastgestelde uur zou hij in een vliegtuig opstijgen. Het lag dus aan hem pm,gedurende den tocht de kroon op zijn werk te zetten of beter gezegd op het werk van Tolbach) die dit punt voor punt nauwkeurig had aangegeven en indien hij slaagde zou hij vanavond1 bij de Franschen zijn. Hoe verheugd was de jcngen bij deze gedachte ! Hij bekommerde zich niet om de gevaren, die hij liep, hij was vast besloten te handelen met dienzelfden moed en wilskracht, die hij van zijn meester gezien, had. Heimans riep hem. Hij liep in den paradepas naar den officier en ging stram in de houding voor dezen staan, hopende door zijn optreden als modelsoldaat den officier voor zich te winnen en hem niet in de verleiding te brengen terug te komen op de toezegging, die hij den kapitein gedaan had. „Matroos !" zeide de officier uit de hoogte, „ik zal je vandaag meenemen als passagier op mijn proeftocht. Ben je in staat dezen tocht méde te maken ?" „Jawel Luitenant, ik voel mij daartoe in staat". „Ik wil je vooruit waarschuwen", voegde de vhegenier eraan toe, dat wij wat kromme sprongen zuilen maken, wanneer ik voel, dat het toestel goed werkt". „Hoe zou ik bang kunnen zijn", hernam Jan dadelijk, „wanneer ik de eer genieten zal met den grootsten Duitschen vlieger te vhegen ?" Hilmans wierp een onrustigen blik naar zijn huurman, den doorluchtigen prins en zeide : „Zwijg, wij hebben hier niet het recht om een groot vhegenier te zijn, wanneer men een eenvoudig burger is ; dat zal je later wel merken.... ten minste wanneer de omstandigheden in Duitschland niet veranderen " Daarna vervolgde hij op een strengen gebiedenden toon : „Ik ga wat eten en daarna vertrekken wij onmiddellijk. Kijk den motor na en zorg dat hij goed gesmeerd is". Hierop ging Hilmans eerbiedig naar de groep, die met den prins om het tweede toestel stond. De laatste reikte zijn kameraad minzaam zijn goed verzorgde hand en wisselde eenige woorden met hem. De wind was gunstig en het was schitterend weer voor een proeftocht. Overigens trok hij zich weinig van het weer aan, want hij had op het Russische front gevlogen in ontzettende stormen bij een koude van 40 °. Hij maakte van deze gelegenheid gebruik om zijn omgeving zijn handschoenen en laarzen, van een zoodanige stof gemaakt, dat deze door den motor verwarmd kori worden, te laten zien. Hij had ook een jekker aan, die gevoerd was met zwanendons, dien hij, zooals hij met veel ophef vertelde, van een voorname dame aan het hof gekregen had en die wel 5000 Mark waard was. Deze kletspraatjes werden met een goedkeurend glimlachen begroet door de opgetogen omstanders, die den nobelen prins op alle mogelijke wijzen vleiden, omdat hij zijn zoo kostbaar leven waagde voor het vaderland. Eenige minuten later vertrok de prins, met als waarnemer een eenvoudige mecanicien van de werkplaats, want er waren geen officieren aanwezig. Het vliegtuig steeg goed omhoog. Op den reglementair vastgestelden afstand van drie Meter raakte het los van den grond en steeg kaarsrecht boven het veld op, waar het twee of drie cirkels beschreef, voordat het verder het land inging. De dag, dat de nobele prins zijn kostbaren met zwanendons ge voerden jekker aan de Fransche mitrailleusekogels zou gaan blootstellen, was nog niet aangebroken. Toen de prins eenmaal vertrokken was, begon men meer aandacht te schenken aan het tweede toestel. Het nieuws, dat de kleine matroos de eer zou hebben met Hilmans te vliegen, had zich in de hangars en werkplaatsen verspreid. Iedereen kwam den jongen gelukwenschen met deze groote gunst, wat zijn aanstaande toelating op de school voor vliegeniers beteekende. Men gaf hem alle mogehjke raad en aanmoedigingen. Hij, die eenige weken vroeger na den uitbrander van von Stein door het geheele vliegercorps met minachting werd aangekeken, was plotseling het middelpunt van aller belangstelling geworden, nu hij in de gunst van de groote chefs stond. „Je moet óns van boven toewuiven, kleine matroos", zeide een oude mecanicien ,Raak je hoofd niet kwijt met Hilmans behoef je niet bang te zijn". „Neem eerst een flinken borrel", stelde een ander voor. f,Ik heb een heele flesch achter een oliekan in de werkplaats verborgen.... dat zal je een beetje moed geven en dan kunnen wij meteen op je toekomst als aanstaand Duitsch vhegenier drinken". Iedereen bood hem kleeren of andere voorwerpen noodig voor zijn tocht te leen,' de een bracht hem een vliegerskap, de andere een leeren buis. Ondanks deze algemeene beminlijkheid duurde de tijd van den .maaltijd van den officier den kleinen Franschman lang. Nu hij zoo dicht bij zijn doel was, vreesde hij, dat er plotseling iets tusschenbeide zou konien. Vriendelijk op alle aanbiedingen antwoordende, bleven zijn oogen steeds gericht op de voor officierscantine ingerichte houten barak, waar Hilmans op het oogenblik zijn eindeloos langen maaltijd gebruikte. De jcngen verbeeldde zich, dat er elk oogenbhk een bevel van hooger hand zou komen, dat hem beletten zou mee op te stijgen in de reddende vliegmachine. Naar elke beweging op het vliegveld, eiken wiehij der, eiken boodschapper naar de afdeeling administratie keek hij met schrik, vreezende, dat men met een bericht omtrent hem kwam of dat men zijn plan had ontdekt. In één woord, het leek hem of al het leven pp het veld en zelfs in de fabriek Esshausen alleen zijn nietigen persoon betrof. Gelukkig gebeurde er niets en behalve de werklieden, direct betrokken bij den proeftocht, was er niets buitengewoons te zien. In de onmetelijke fabriek ging alles zijn gewonen dagelijkschen gang. En toch hing dreigend de stalen hamer boven deze menschenmassa en die machtige imichting. Het was twee uur in den namiddag, nog nauwelijks vier uur en de sirene zou weerldirlken waarop de werkplaats No. 4 zou volstroomen met werklieden. Muller zou den hefboom aanzetten, de stroom zou door de draden gaan loopen en op hetzelfde oogenbhk < „Otto! Otto! daar komt Hilmans uit dë cantine". Öp dit geroep snelde de kleine Franschman naar het toestel, dat geheel gereed, stond te wachten voor de hangars. Alleen op het groote uitgestrekte verlaten vliegveld maakte de reusachtigé albatros met ,zijn geschilderde vleugels, waarop de sombere, zwarte Pruisische kruisen afstaken, een uitstekenden indruk. Zooals Jan bevolen was, had hij den motor goed gesmeerd en alles nagezien. Op de zitplaats voor den waarnemer lag zorgvuldig opgevouwen zijn jekker, niet zoo opvallend als dien van zijn begeleider, die zwart van het buskruit was en vol olievlekken. De kleine Franschman stond geheel uitgerust, kranig en onbewegelijk bij het toestel, wachtende op den aviateur, die bedaard een cigaret rookende, naderbij kwam. Terwijl Jan hem zag, mompelde hij : „Het is tóch jammer, dat hij het is ! Ik zou veel liever gewild hebben, dat het dat kanalje von Stein of dié ezel van zooeven, die man van den met zwanendons gevoerden jekker, was^geweest. Het spijt mij voor Hilmans". Maar dadelijk kwam' hij weer tot andere gedachten. „Jammer voor de Duitschers, maar goed, uitstekend voor de Franschen Medelijden met die menschen is misplaatst. Per slot van rekening zijn ze allemaal moffen!" - . Na uitgestegen te zijn onderwierp de vliegenier op zijn beurt het vhegtoestel aan een nauwkeurig onderzoek. Met een vluchtigen toch niets voorbijzienden bhk overtuigde hij zich er van, dat alles in orde was. Toen wendde hij zich tot den jongen, die nog altijd in de houding stond en zeide hem : „Alles is in orde matroos, wij zullen vertrekken en den kant van Metz uitgaan. Wij zullen tegen zes uur terug- komen, nu opgelet en luister goed naar wat ik je zeggen zal". „De luitenant kan er van overtuigd zijn, dat ik letterlijk zal doen, wat hij zegt". „In de eerste plaats", vervolgde de officier, „kalm, heel kalm blijven, ik waarschuw je vooruit, dat het geen bedaarde tocht zal zijn, want ik ben van plan het toestel ernstig té beproeven". „Met U ben ik niet bang". „Goed! Daar er twee stuurinrichtingen zijn, moet gij er een vasthouden, maar niet te stijf. Als je om de een of andere reden voelt, dat je geen macht meer over jezelf hebt, laat dan dadelijk alles los, want anders zul je mij in mijn bewegingen hinderen". „Ik heb alles goed begrepen, Duitenant". „Vooruit", besloot deze, „dan vertrekken wij !" Dadelijk dit lang verbeide bevel gehoorzamende, sprong Jan op de treeplank en nam plaats op het bankje, dat naast de zitplaats van den vlieger was aangebracht. Hilmans maakte hem nog even opmerkzaam op de spreekbuis, die bij zijn mond en zijn ooren uitkwam, door middel waarvan hij tijdens het vliegen met den officier eenige woorden zou kunnen wisselen. Daarna hief hij zijn arm op. De mecanicien, dié opdit teeken wachtte, ging bij het toestel staan om bij het opstijgen behulpzaam te zijn. Voor de tweede maal stak de vhegenier zijn hand op. „Los !" De motor sloeg aan en de schroef begon te draaien. Eenige seconden luisterde de aviateur oplettend of alles normaal werkte. Voldaan stak hij zijn hoofd buiten het toestel. Men had hem begrepen. De mannen, die krampachtig het toestel vasthielden, lieten los en de machine begon over den ongelijken grond te rollen. Ploteeling voelde men niets meer, geen trilling, geen schuddifg, niets. De grond was verlaten, men vloog, men ging steeds omhoog. Jan herademde opgelucht. Nu hing de rest van hem en van zijn vermetelheid af. Hij zou niet te kort schieten. Hij nam zijn revolver, de revolver vanJTolbach uit zijn gordel en deed deze kalm in zijn zak ; dicht bij zijn hand. Reeds waren zij een duizendtal meters boven de hangars; links bedekt met een dikke zwarte rookwolk teekenden zich de reusachtige gebouwen der fabriek Esshausen af, die op deze hoogte meer op kinderspeelgoed geleken. Het toestel steeg snel. De kleine Franschman voelde de handvatten van de stuurinrichting trillen in zijn hand, maar zonder ze te stijf vast te houden, hield hij ze goed omklemd, zooals hem bevolen was. De machine helde naar één zijde over. Te denken, dat men zou neervallen op den grond heel in de diepte.... Maar spoedig herstelde het toestel zich weer en recht vloog men vooruit, de fabriek ver achter zich latende. „We loopen prachtig", zeide een stem, die hij door de spreekbuis hoorde. Zoo vloog men zonder eenig bijzonder voorval bijna een half uur voort. Jan voelde zich kalm en gelukkig. Zijn oogen waren strak gericht op de klok, die juist recht tegenover hem stond en 'hij bepaalde zich er toe vol vertrouwen het oogenbhk af te wachten, waarop hij zou moeten handelen. De vhegenier had aangekondigd, dat men om zes uur zou terugkeeren. Het eenige waarover de jongen zich ongerust maakte, was dat de vhegenier om de een of andere reden zou besluiten den tocht te verkorten. De kans hiervoor was niet erg groot, daar hij gezegd had ,het voornemen te hebben de machine aan een volledige proef te onderwerpen. Hij zou dus verplicht zijn op te nemen, hoe lang hij met gevuld reservoir zou ki nnen vliegen Hij moest dus wel den aangekendigden tijd in de lucht blijven en om zes uur zou men zich boven de fabriek of althans in de omgeving daarvan bedden. Op dat oogenblik, maar alleen op dat oogenblik zcfi moeten worden gehandeld. Nu echter genoot de kleine Franschmzn volop van dezen vliegtocht, alsof het een eenvoudige wandeling was. * Nu eens zag hij bosschen en velden beneden voorbij rollen, dan vertoonden zich de vierkante kleurenschakeermgen van bebouwde akkers aan zijn oog, dan weer de grijsachtige tinten van braakliggende gronden. Daarna vlogen zij over dorpen, die hun witte kubussen, die op dominosteenen geleken en eindelijk ontwaarde men een groote massa regelmatige lijnen, dat waren de vestingwerken. „Metz \" werd door de spreekbuis geroepen. De klok wees vijt minuten over vijf. „Het gaat goed", mompelde de jongen tot~ zichzelf, „wij kunnen niet vroeger te Esshausen terug zijn,J. Maar, wat is dat, het toestel daalt verschrikkelijk snel, helt zelfs heelemaal voorover % .. zou er iets gebeuren ? Oh, Heer, ik bid U, als het U beheft nog niet! Kalm herstelt het toestel zich weer. De vhegenier heeft deze beweging uitgevoerd om een goeden indruk op de soldaten van het garnizoen te maken. Zij bevonden zich nu dicht bij de citadel. Jan kon duidelijk de wallen, de forten, de koepels bedekt met soldaten .onderscheiden. Voor een laatste maal glijdt het toestel op zijn vleugels en begint weer te stijgen. De handles goed in bedwang hebbende, beschrijft Hilmans een grooten cirkel en stevent daarna naar het Westen. Ze gaan terug. Op dit oogenblik voelt Jan zijn hart iets harder kloppen, zijn tong kleeft tegen zijn verhemelte, hij klemt zijn bibberende tanden opeen : het beslissend oogenbhk nadert. Een half uur vloog men rechtuit, en reeds verschenen duidelijk opnieuw de wolken van zwarten rook boven de gebouwen van Esshausen. Tien minuten voor zessen wees de klok aan. Jan angstig, bleek, maar vastbesloten alles te wagen, wacht met zijn hand krampachtig om zijn revolver geklemd. Nog eenige minuten verloopen. Plotseling weerklinkt in de verte een zwak'maar toch duidelijk hoorbaar geluid, dat juist tot zijn ooren kan doordringen. Hevig ontroerd mompelt hij : „De sirene ! de sirene ! Mijn God, wat zat er gebeuren !." Zij vlogen op nauwelijks drie- a vierhonderd meter hoogte. Reeds zocht de aviateur een geschikte plaats uit om te landen, toen een ontzettend dof geluid, gevolgd door een ander, daarna nog een, tot de inzittenden van het vliegtuig doordrong. "jan hield zijn adem in en terwijl hij zich afvroeg of zijn onderneming werkehjk geslaagd was, zag hij den vliegenier zich zijdelings oprichten en onrustig naar beneden, in de richting van de fabriek, kijken, i Op zijn beurt durfde hij ook kijken en het schouwspel, dat zich aan hun oogen ontvouwde was zóó ontzettend, dat de vhegenier radeloos een beweging van schrik maakte, die het toestel bijna deed kantelen. Gedreven door den drang naar zelfbehoud, herstelde hij zich spoedig, maar Jan bleef kijken. Hij keek naar zijn werk, het verschrikkelijk onheil, dat hij, zoo jong als hij was, had weten te weeg te brengen. Hij zag het „Feuergaz" gebouw, gemakkelijk te herkennen aan den ingestorten koepel, hij zag de weggerukte muren van het kruitmagazijn, hij zag de muren één voor één naar benaden storten en de wolken brandgassen zich verspreiden door de straten der fabriek. Hij zag kleine zwarte schimmen, die menschen waren, radeloos in alle richtingen wegsnellen en anderen op den grond heen en weer rollen. En al door weerklonken nieuwe ontploffingen, het was ontzettend, het was verschrikkelijk, het was'meer dan hij ooit had durven hopen. De grootsche daad was volbracht! Dank! Tolbach, dank namens Frankrijk. HOOFDSTUK VI. Frankrijk. Jan doorleefde eenige onvergetelijke oogenblikken, oogenblikken, die het einde van een menschelijkleven schijnen aan te duiden en toch moest hij zich uit de soort van verdooving, die zich van hem meester gemaakt had, losrukken, want nu moest hij handelen. Nu was zijn taak volbracht, hij had roemrijk het werk van Tolbach voleindigd en moest nu trachten naar Frankrijk terug te keeren. Als hij niet slaagde.... welnu, in godsnaam ! Hij was bereid deze vaderlandslievende daad met zijn leven te betalen. Er waren weinige van zijn landgenooten, zelfs ouderen en knapperen, die er op konden bogen, zulk een volmaakt onheil bij den vijand veroorzaakt te hebben. De gebeurtenis werd nog belangrijker, daar zij als het ware door kinderhanden was tot stand gebracht. Hij mocht zich echter niet langer aan deze overpeinzingen overgeven. Hilmans, evenals hij geheel van zijn stuk gebracht door het onheil, dat hij aanschouwd had, daalde recht op het vhegveld af, waarvan zij nog slechts eenige honderden meters verwijderd waren. Toen nam Jan een besluit. Hij sprong op en richtte zijn revolver op het hoofd van den officier : „Duitenant Hilmans, ik heb de fabriek in de lucht laten vliegen en zal U dadelijk neerschieten, wanneer U mij niet onmiddellijk naar Frankrijk brengt". Deze woorden hoorende en het wapen op zijn hoofd gericht ziende, meende de vhegenier eerst te droomen en te lijden aan hallucinaties, zooals dikwijls voorkomt bij vliegers wanneer zij lange vluchten op groote hoogte moeten maken. Even liet hij het stuur los, streek met zijn hand over zijn * gezicht, schoof zijn bril op, om zich er rekenschap van te geven of dat wat plaats vond werkelijkheid was. De kleine matroos echter herhaalde zijn woorden en riep uit alle macht; „Keer om onmiddellijk, keer om, of ik zal U dooden \" • Hilmans was moedig. Hij probeerde tegen te stribbelen ; met de eene hand bestuurde hij het toestel, met de andere hand wilde hij den jongen de revolver uit zijn hand slaan, maar, met een kracht verdubbeld door de zenuwachtige spanning waarin hij sedert eenige uren verkeerde, rukte Jan zijn arm los en schoot zijn revolver af in de richting van den vliegenier (want hij wilde hem niet dooden), hij schoot nog een keer en nog een keer. Gewond viel de vliegenier achterover op zijn zitplaats, die weldra rood gekleurd werd door het bloed en het toestel schoot met de punt naar beneden, viel bijna. De positie was verschrikkelijk voor Jan. Hij hadnognoiot een vliegtuig bestuurd. Wel had hij eenige lessen gehad, maar zijn ervaring was zeer gering. Zou hij het toestel, dat steeds bleef dalen, weer kunnen doen stijgen ? Zou hij in staat zijn, het in westelijke richting te sturen en het die enkele kilometers, die hem van de Fransche hnies scheidden, te doen afleggen ? Dadelijk vatte hij het stuur, gooide dat om en verzette den hefboom. Gelukkig, het toestel begon te stijgen, de motor werkte regelmatig. / Tot zin groote verbazing zag hij, dat het vliegtuig bleef vliegen in de goede richting, dat wil zeggen naar Frankrijk. Al hooger en hooger steeg de machine en hij wist niet hoe hij dit stijgen moest stoppen. Daar is hij boven de Duitsche loopgraven. Hij herkent duidelijk de lichte lijnen van het omgewoeld zand en de donkere massa's die zich daar tegen afsteken, dat zijn de troepen. Maar spoedig is hij ook aan deze voorbij gesneld, terwijl witte rookwolkjes om het toestel beginnen te dwarrelen. Een plotselinge uitbarsting weerklinkt, die gelijkt op het springen van een vioolsnaar. Hij begrijpt wat er gebeurt, men schiet op hem. Die rookwolkjes zijn Fransche granaten/ die losbrandingen hadden hem moeten dooden, het zijn Fransche schoten, die vallen. „Bah! er is niets te vreezen", mompelde hij.,... „ze zullen mij wel herkennen". Maar daar gebeurt plotseling iets onverwachts, Hilmans is niet dood, na eenige oogenblikken bewusteloos geweest te zijn, opent hij de oogen en ziet het gevaar, waarin zij verkeeren. : Hij wil liever gevangen genomen wprden dan een wissen dood tegemoet gaan. Met wanhopige inspanning richt hij zich weer op en prevelt met een stervende stem, zoodat Jan het haast niet boven het geluid van den motor kon hooren : „Blijf af ! Wij gaan naar de Franschen". Jan heeft het begrepen, maar voor alle zekerheid blijft hij de stuurinrichting stevig vast houden, gereed om te handelen op de eerste de beste verdachte beweging van den Duitscher; Overtuigd, dat hij alles gedaan heeft, wat zijn phcht hem voorschrijft, besluit hij, zich neer te leggen bij de wenschen van dezen vijand, die hem gewond heeft en hem, wanneer hij zulks wenscht, kan dooden. Hij denkt er slechts aan, datgene van zijn leven te redden, wat nog te redden valt, meer uit zucht naar zelfbehoud, dan om welke reden ook. Met ontzetting denkt hij aan den verschrikkelij ken dood door een val met een geheel ontredderd toestel. Hij ziet de ontploffingen der Fransche granaten, die over hun hoofden fluiten, steeds nader en nader komen. Er is slechts één kans ; de snelheid opvoeren en stijgen om buiten het bereik ,der batterijen te komen en dan dalen, dalen, verloren in de vijandelijke linies, waar gevangenschap hem wacht; maar gevangenschap in Frankrij k is, zooals gezegd werd, niet zwaar! En de gewonde herkrijgt bij deze gedacht^ voldoende krachten om de bewegingen, die onmogelijk door den onervaren kleinen matroos zouden kunnen worden verricht, uit te voeren. De jongen bekommerde zich weinig om de granaten, hij keek slechts of het toestel steeg of daalde, hij wilde alleen weten of men in de goede richting vloog of niet. De donkere massa's waarover men vloog, schenen de forten van Verdun te zijn. Maar, stil! Zij dalen opnieuw. Reeds grijpt hij den hefboom,-als de zwakke stem van den officier tot hem doordringt, die hem met den vinger naar een punt wijst en zegt! „Daar is Frankrijk". En inderdaad het land, dat men naderde, was werkehjk Frankrijk. Nu waren het geen bommen meer, die op hen afgeschoten werden, maar geweerkogels, dit was het bewijs voor den jongen, dat de vhegenier hem niet bedroog. Hij zag duidelijk soldaten met hun geweer op hen schieten. Deze soldaten waren echter niet zóó gekleed, als hij had gedacht. Hij zag niet de roode broeken met de blauwe jassen. Jan was niet op de hoogte van de veranderingen, welke de oorlog in het tenue der soldaten had gebracht. Die blauwachtige schimmen bevreemdden hem, maar het waren toch landgenooten, want zij vuurden lustig op het toestel met zijn ijzeren kruis. Ping, pang.... deze kogelregen kon niet zonder uitwerking blijven. Zij daalden steeds" verder en dit dalen werd nog verhaast toen een kogel het benzine-reservoir trof. Het dalen ging toen over in een val. Met een vreeselijk geluid van neervallend ijzer, kwam het toestel op den grond terecht. Onmiddellijk waren twintig, dertig soldaten rondom Jan, die ongedeerd onder het toestel te voorschijn kwam. De Franschen met hun revolver in de hand, richtteh dreigend hun wapen op den jongen, maar toen zij den eigenaardigen vhegenier zagen, die uit het toestel sprong, kon een van hen niet nalaten uit te roepen : „Wel verduiveld, een jongen !.... hebben de moffen tegenwoordig kinderen in den kost 7" Oh ! wat klonken deze woorden Jan aangenaam in de ooren, hij kon geen weerstand bieden aan den krankzinnigen aandrang en viel den verbaasden man om denhals, terwijl hij uitriep : „Jongen! jongens, ik ben Franschman.... ik ben Franschman \" Maar sedert de twee jaren, dat zij tegen de Duitschers vochten, hadden de soldaten hun streken leeren kennen. Jongens! ik ben Franschman, Zij wisten dat de vijand alle middelen gebruikte, om hen te bedriegen of hen te bespieden onwillekeurig wantrouwden zij alles wat bij hen neerdaalde onder den dekmantel van het ijzeren kruis. „Goed ! goed, zooals je zegt ben je Franschman, daar zullen wij straks wel eens over praten. En je kameraad, is die ook Franschman ? Nu, eigenlijk komt het er niet op aan of hij van Berlijn of van God weet waar komt, want ik geloof, dat hij dood is". Hilmans, gevaarlijk gewond door Jan's revolver, was niet zoo schitterend als de kleine matroos aan den vreeselijken schok van den val ontkomen. Hij was bewusteloos op den grond neergegleden, terwijl hij het beetje bloed wat hij nog had, daarbij verloor. „Neem hem op en verzorg hem goed", beval de jongen den soldaten, die verbaasd waren over de brutaliteit van, dezen knaap, „het is een mof, maar een dappere". „Breng den gewonde maar naar de ambulance", zeide een sergeant; „en jij jongen moet met mij naar den commandant om daar de noodige uitlegging te geven". s , | „Ik wil niets liever dan dat!" antwoordde Jan verheugd, zich zonder aarzelen plaatsende tusschen de vier mannen, die met de bajonet op het geweer hem zouden begeleiden. Terwijl hij zoo te midden der Franschen marcheerde, voelde hij zich zóó gelukkig, dat hij niet kon nalaten ieder een, die hem met verwondering voorbijging, toe te roepen. Plotseling herkent , hij. iemand, die langs de loopgraven gaat. „Maar!", riep hij verheugd uit, „dat is adjudant Graveson !" <%r-<'J « ' ■ ... „Ken je hem dan ?" vroeg de sergeant, die hem begeleidde. "Én of ik hem ken !.... vraag hem eens of hij zich niet den jongen herinnert, die acht maanden geleden den ploeg te Etain heeft geleid". De aviateur kwam, evenals iedereen, door nieuwsgierigheid gedreven toesnellen om het resultaat der beschieting van het Duitsche vhegtoestel te zien. „Dag Graveson !" schreeuwde de jongen. „Wat is dat, daar is zoowaar de jongen van den ploeg neen, maar nu wordt het goed !" Triomfantelijk wendde Jan zich naar den sergeant en vroeg hem : t) Dat valt je niet mee, mijn waarde ? De manschappen, die het geleide uitmaakten, konden •niet nalaten te lachen. AJs die jongen een spion' was, dan was hij vrij brutaal. Bovendien sprak hij uitstekend Fransch. Maar de vhegenier kwam naar den jongen toe en nam hem bij den arm, terwijl hij uitlegde, dat dit de jongen was, die hem het leven gered had in den nacht, toen hij een panne gehad had in de Duitsche hnies. Nog beter, hij was het geweest, die hem zoo vindingrijk door middel van de lijnen getrokken met,den ploeg, het verblijf van den Kroonprins gewezen had. „Zeg, je moet mij toch eens zeggen," vroeg hij, „of wij die vervloekten Kroonprins geraakt hebben ? Als wij hem gedood hadden, zouden wij dit reeds gehoord hebben ' Jan vertelde, wat er plaats gevonden had in het hoof d kwartier, tijdens het bombardement. Hij sprak over de bespottelijke vlucht van den erfgenaam des Keizers en de wonderbaarlijke wijze, waarop hij zich had weten te redden, door in dé kelders te kruipen. „Dat het mij ook niet gelukt is"; bromde Graveson met zijn zuidelijk accent, „ik die er zoo op gerekend had, daarmede een lintje te verdienen!.... Maar, gelukkig valt er nog genoeg té doen !" Daarna deelde hij mede, dat hij zich met de verdere zorg voor den jongen zou belasten. Hij zou hem zelf naar den kolonel brengen, om bij zijn chef te kunnen getuigen van datgene, wat de jongen voor hem gedaan had. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat met een dergelijken steun, het niet moeilijk was voor Jan om het geval uit te leggen. Twee uur na zijn aankomst werd de kleine Franschman, wiens buitegewoon avontuur reeds druk besproken werd in alle loopgraven en op alle posten, per automobiel gebracht naar den generaal, die gevraagd had dezen jongen held bij hem te brengen. Dienzelfden avond zat hij aan tafel met den grooten man, omringd van zijn officieren en men vroeg hem zijn buitengewone geschiedenis nogeens te verhalen. Tegen de gewoonte in, begaf men zich dien avond in het hoofdkwartier van het ioe Degercörps laat ter ruste, want niemand werd moede van den kleinen Franschman te hooren spreken over zijn daden en die van Tolbach. Deze avonturen vervulden die mannen met bewondering. Niemand twijfelde ook maar één oogenblik aaö de woorden van den jongen, want verscheidene van zijn daden waren reeds bekend. Het verhaal van de onderaardsche gang te Etain was reeds lang het onderwerp van de gesprekken in de loopgraven. ;v Aan het dessert kwam een telegrafist: hij bracht den generaal een Duitsch draadloos bericht, dat opgevangen was aan een der stations. Dit bericht lüidde als volgt : „Een zeer ernstige ontploffing heeft hedennamiddag plaats gehad in de fabriek Esshausen.JDe gebouwen der Feuergaz Fabrïk zijn totaal verwoest en de ontbrandbare gassen hebben de andere omliggende gebouwen eveneens doen ontbranden. Men is er in geslaagd het vuur meester te worden. Er zijn weinig slachtoffers, maar er is aanzienlijke materieele schade aangericht. Dit was de officieele bevestiging van het verschrikkelijke onheil, dat de jongen zweven had medegedeeld. Toen verhieven al deze mannen, waaronder verscheidene met grijze haren zich spontaan van hun zetels en juichten den jongen held toe. Maar deze kon die eerbewijzen niet beantwoorden. De ontzettende spanning, waarin hij den geheelen dag had verkeerd en de beschieting, die hij in het vliegtuig had moeten meemaken, waren te veel voor hem geweest. Zijn beenen weigerden hun dienst en op het toppunt van vreugde zijnde, viel hij bewusteloos neer. Een majoor, die vlak bij hem was, haastte zich hem op te nemen. Men legde hem op een rustbank en toen hij weer bijgekomen was, kwamen alle officieren te beginnen met den generaal met hem klinken. „Op de gezondheid van den jeugdigen held, Jan Robin !" zeide de chef plechtig. „Morgen gaat mijn rapport over hem naar het groote hoofdkwartier. Hij zal de belooning, die hij verdient, krijgen en hij zal met roem overladen naar Thann, dat op het oogenbhk in ons bezit is, kunnen gaan". Op zijn beurt zeide Jan : „Op de nagedachtenis van mijn meester Tolbach, den deserteur. Alleen zijn hulp heeft mij in staat gesteld, dat alles voor ons dierbaar vaderland te doen. Helaas is hij op het «veld van eer gevallen". „Op den roem van den Franschman Tolbach, gevallen op "het veld van eer", herhaalde twintig mannenstemmen bevend van ^aandoening. NASCHRIFT. In het kleine, mooie stadje Thann, weder in het bezit der Franschen, bewoont Jan Robin met zijn moeder hun vroeger huis, dat de militaire autoriteiten weer te hunner beschikking hebben gesteld. Men kan zich de vreugde voorstellen van onzen jongen held, bij het terugvinden van zijn moeder, die gelukkig gered was geworden bij de schipbreuk van de Frisia. Men kan zich voorstellen, hoe verheugd Mevrouw Robin was te hooren van de grootsche daden door haar zoon verricht, waarover de couranten schreven. Jan s opvoeding wordt door den Staat bekostigd. Zijneenige verdriet is, dat hij geen dienst heeft kunnen nemen in het leger ; maar men heeft hem ervan kunnen overtuigen, dat hij eerst andere plichten te vervullen heeft. De overwinning is nu zeker. De vijand trekt langzaam, maar zeker terug ; bijna de geheele wereld staat aan de zijde der geallieerden, en er is dus geen sprake meer van, dat Recht, Vrijheid en Rechtvaardigheid niet zullen zegevieren over Bruut geweld, Autocratie en Onbetrouwbaarheid. INHOUD. Eerste Gedeelte. blz. Hoofdstuk I. Moeder en Zoon 7 „ II. De Gek van Barracas 19 „ III. Herr von Gloecken 27 ,, IV. De man wordt bestudeerd 37 ,, V. Het Laboratorium van den Gek 45 VI. Krankzinnig of geniaal ' 58 „ VII. De Menschelijke enting • • • • 72 „ VIII. De Telefoon in de grot 82 „ IX. De Kapitein van der Poot 95 X. S. O. S 105 „ XI. De Indentiteits-armband 118 „ XII. Het werk van den Gek , , 128 Tweede Gedeelte. Hoofdstuk I. De valsche von Gloecken 139 „ II. De onbeschreven bladzijde ' 151 „ III. "Het nachtelijk avontuur met een vliegtuig.. 163 ,, IV. De seinende ploeg 178 „ V. Het ooievaars eskader 196 ,, VI. ,Het papiertje in de revolver 207 ,, VII. Vijf uur vijf en veertig 219 „ VIII,Het Paddestoelen-bed 230 blz. Hoofdstuk IX. Aan het einde van den draad ... 240 X. Bij de Franschen 252 XL De Slachting 263 Derde Gedeelte. Hoofdstuk I. Het Testament van Tolbach 279 II. De Groene Koffer. 288 III De Stalen Hamer' 3»3 IV. Langs een bliksemafleider 312 ,, V. De groote slag 322 VI. Frankrijk • ..:. .. 335