De Geheimzinnige Uitvinding DOOR iAN FEITH •;"Jf'; postbus..93054. .-£503-AB ƒ dèn haag DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: DE GEHEIMZINNIGE UITVINDING TOOVERMACHT VAN EEN H.B.S.-JONGEN Dr. Stolp stapte uit zijn bed en een fiksche oorveeg kletste klinkend om de ooren van Tobias. DE GEHEIMZINNIGE UITVINDING OF DETOOVERMACHT VAN EEN H.B.S.-JONGEN EEN JONGENSBOEK DOOR JAN FEITH, MET TEEKENINGEN VAN DEN SCHRIJVER EN OMSLAGTEEKENING VAN WILLY SLUITER DERDE DRUK SCHELTENS 6 GILTAY - AMSTERDAM HOOFDSTUK I. WAARIN MET DE DEUR IN HUIS WORDT GEVALLEN, OF M. A. W. WAARIN DE LEZER DADELIJK DE VOLLE GEHEIMZINNIGHEID VAN HET ■ONDERWERP AANSCHOUWELIJK VOORGESTELD KRIJGT. DE TWEE HOOFDPERSONEN UIT HET BOEK — N.Lr DE SCHOOLJONGEN, DIE TOBIAS HEET, EN DE SCHEIKUNDE-LEERAAR, DIE DR. STOLP GENOEMD IS TREFT MEN TE ZAMEN AAN IN HET LABORATORIUM VAN DE HOOGERE BURGERSCHOOL. DAN WORDT BESCHREVEN WAT VOOR IJSELIJKS ÏN HET SCHEI" KUNDE-LOKAAL PLAATS GRIJPT. aanvang van dit bijna ongelooflijke boek moet al dadelijk recht zonderling schijnen; — al is het volstrekt niet zonderling, dat een jongen, die moet schoolblijven, en dan over zijn strafwerk ergerlijk zit te knoeien, een flinken draai om zijn ooren verdient! Die draai heeft hij echter niet gekregen, tenminste niet bij het begin van dit avon¬ tuurlijke boek. Wel ging de straffende hand van den leeraar omhoog, en even zweefde ze boven het schuldige hoofd van den schoolblijver, maar verder kwam ze niet. De hand bleef daar zweven, alsof een toovermacht haar in bedwang hield; de vijf vingers stonden strak gestrekt; de arm bleef zoo kaarsrecht uitgestoken als het halte-bordje van de tram; het lichaam van den leeraar behield onbeweeglijk de dreigende houding, zoodat de romp De Geheimzinnige Uitvinding. 1 een weinig voorover helde, om aan dien oorveeg de noodige kracht bij te zetten; en zelfs het gezicht van den gestrengen meester bleef eensklaps, gelijk het dreigende masker van een Japanschen tooneelspeler, onder die vertoornde, bestraffende uitdrukking verstijfd. De jongen, die den draai om z'n ooren had zien aankomen — trouwens een schooljongen voelt zulke dingen van te voren! — had met een angstig gebaar van beveiliging de schouders omhoog getrokken, en onwillekeurig zijn twee handen ter bescherming tegen de ooren gedrukt. Zoo zat hij op het oogenblik van de ontploffing Want het was een ontploffing, die den aanvang van dit boek,, dat overvol van schijnbaar onwaarschijnlijke gebeurtenissen dreigt te worden, kenmerkt. Het gaf echter geen slag, zooals wij lezen in onze geschiedboeken over de ontploffing van Leiden, of bij het in de lucht springen van Van Speyks oorlogsschip te Antwerpen, of bij de ramp van de kruitfabriek in Muiden. Neen, men zou eerder moeten spreken van een zoo goed als geluidlooze ontploffingHet klonk als een geweldige zucht, als het zachte uiteenspatten, van een reuzen-zeepbel, als het leegsissen van het een of ander opgeblazen ding van gutta-percha. Er waren ook geen felle vlammen, die met vurige tongen omhoog lekten; ook kwam er geen gele zwaveldamp, of een blauwe walm, noch een roetzwarte wolk opdwarrelen. Van dit alles niets! Uit het kolfje, dat de scheikunde-leeraar Dr. Stolp in de hand hield, spoot even een witte damp, heel in het klein gelijkend op de stoomwolken, die poeven uit de schoorsteenpijp van een. locomotief, wanneer ze op een zijspoor zoo gezellig even staat uit te blazen. De witte wolk verspreidde zich in het rond, zoodat de leeraar er even door omhuld was. Maar meteen verhelderde de witte damp en loste vlug op, zonder dat men zou hebben, kunnen zeggen, waar de rook bleef. Dit alles herinnerde de schoolblijvende jongen — die Tobias heet — zich eerst achteraf, toen al deze gebeurtenissen zulk een geweldige beteekenis voor hem begonnen aan te nemen. Nu bemerkte hij er eigenlijk slechts weinig van. Dat kwam, zooals reeds gezegd, door zijn eigenaardige houding, die er meer op berekend was, den dreigenden oorveeg zoo voordeelig mogelijk op te vangen, dan wel om te zien, hoe zijn strenge leeraar de dubbel-en-dwars verdiende straf op hem zou toepassen. Maar toen de slag, — ik bedoel natuurlijk den draai om zijn ooren — niet volgde, waagde het jonge mensen voorzichtig omhoog te kijken. En zoo zag hij nog even de witte wolk, die zijn leeraar omhulde, dan zag hij den damp optrekken en verdwijnen, en ten slotte zag hij daar zijn scheikunde-meester in de reeds genoemde vreemdsoortige houding achter de aanrecht-tafel staan. Tobias was geen oogenblik geschrokken door het eigenaardige zachte geluid van de ontploffing; ook de verdere verschijnselen maakten hem volstrekt niet ongerust. Integendeel! Hij had dit, aan alle jongens welbekende gevoel van ontspannende opluchting gehad, nu de oorveeg, die reeds zóó dichtbij scheen, onverwacht uitbleef. Als hij dan echter den strengen Dr. Stolp onbeweeglijk zag staan, keek hij verwonderd op. De scheikundeleeraar stond er zoo stijf en strak als een marmeren beeld. Niets bewoog aan hem, zelfs niet het pluizige baardje, dat anders rond diens, zenuwachtig vertrekkende kaken voortdurend in dansende beweging was; ook zijn hooge, wilde kuif bewoog niet, noch de fladderende haren, die als de manen van een driesten leeuw zijn schedel met een indrukwekkend aureool van haren omkrulden. Ook de nooit rustige, altijd beweeglijke grijze oogjes stonden nu akelig stil; en de brilleglazen er voor, groot in hun ouderwetsche schildpadden-montuur, rustten nu eindelijk eens uit op dien langen mageren neus, die in het gewone doen zóó brieschen en snuiven en blazen kon, dat de geleerde docent aan zijn elastischen neus op de geheele Hoogere Burgerschool den bijnaam te danken had van den Miereneter. Doch wat den verwonderden Tobias het meest opviel in dit starre beeld van plotselinge onbeweeglijkheid was, dat de altijd prevelende lippen, die een onophoudelijken stroom van moeilijke en geleerde chemische formules doorlieten, nu eensklaps tot roerlooze stilte verstijfd bleven. De jongen durfde zich eerst niet bewegen: hij had even het gevoel gehad, alsof een soortgelijke strakheid, als welke hij daar vlak voor zich bij zijn leeraar zag, ook over hem toog, zoodat het even was alsof zijn gelaat, zijn handen, zijn armen, beenen en romp eensklaps verstijfden, doch dit duurde slechts een ondeelbaar oogenblik, want meteen voelde hij het kille gevoel van verstijving van zich afglijden. " Toen stak hij zijn hoofd weer op uit zijn schouders, waarin hij het nog altijd zoo diep mogelijk in schuldige afwachting van den oorveeg had weggetrokken gehouden; vervolgens stond Tobias op uit zijn schoolbank, waarin hij zijn strafformules had zitten maken. Hij deed dit voorzichtig en langzaam, omdat hij elk oogenblik verwachtte, dat Dr. Stolp tot bezinning zou komen, om zijn gewone overdrukke beweeglijkheid weer aan te nemen, en hem de afstraffing nog toe te dienen. Doch Dr. Stolp stond daar achter de aanrechttafel in zulk fSJ^JP ''if*S8Hf3 een strakke onbuigzame hou- * ^^■MSf'^ffl il e» ding, dat Tobias begreep, dat hier iets heel ongewoons moest gebeurd zijn. Het was weliswaar nog altijd zijn scheikunde-leeraar, die daar voor hem stond, — en toch was het alsof dit menschenbeeld een nagemaakte stijve pop was, geheel overeenkomstig het model van Dr. Stolp vervaardigd, en ook gekleed met diens flodderdasje, wijde boord, slobberjas, opgesjorde broek en groote platte schoenen. „Meneer?", waagde Tobias aarzelend te vragen. Maar de leeraar gaf geen antwoord; geen ademtocht kwam over zijn lippen, en zelfs zijn anders levendig snuivende neus bleef geluidloos. ' Tobias vond dit alles te vreemd, te onverwacht, te zonderling, om zich in-eens volle rekenschap te geven van het geheimzinnig verschijnsel, waar tegenover hij hier stond. — „Meneer!", herhaalde hij dringender. Hij trok hem eerbiedig aan een van de anders in alle richtingen wapperende jaspanden; maar het op die plaats glimmend-versleten laken voelde zoo hard als een stuk ijzer. — „Meneer!!", drong hij luider aan. Meteen vatte Tobias nu moed "en tikte zijn leeraar op den schouder, twee, drie tikken, die hij telkens krachtiger liet neerkomen. Maar het was of hij op een deur tikte, zóó hard voelde de schouder van Dr. Stolp, en zóó hol klónken zijn tikken. Tobias begon te gelooven aan een ongeluk! Hij kende voldoende scheikunde, om te weten, dat er schadelijke' chemische stoffen zijn, die een giftigen aard bezitten. En ook wist hij, hoe de geleerde Dr. Stolp den geheelen dag niets anders deed dan in zijn laboratorium ingewikkelde proeven nemen, waarvoor hij geleerde formules samenstelde, en waarover hij nog geleerder verhandelingen schreef, die door de allergeleerdste scheikundigen om het zeerst geprezen werden. Want Dr Stolp die aan Tobias en diens klasgenooten de beginselen der chemie moest leeren, van de eenvoudigste samenstellingen tot de examen-vraagstukken der hoogste klasse, was meer geleerde dan leermeester, en het ontdekken van vreemde mengsels, waaruit onbekende chemische gassen, nieuwe vloeibare of vaste scheikundige verbindingen te voorschijn komen, was zijn grootste lust, waaraan hij al den tijd, dien de H. B. S.-lessen hem overlieten besteedde. Dus sloot hij zich na schooltijd op in het scheikunde-lokaal, waar hij zijn toestellen en apparaten, zijn potjes en pannetjes, zijn kolven en retorten, zijn zuren en zouten,, zijn logen en gassen, zijn oplossingen en mengsels bijeen had. En dan studeerde en experimenteerde, hevelde en mengde, verhitte en smolt, verbond en scheidde hij, terwijl zijn zenuwachtige vingers de resultaten van de proefnemingen in zijn onoogelijk zakboekje neerkrabbelden^ Dit zakboekje was de glorie van den geleerden chemistl — dat wisten zelfs de domme schooljongens, die met heilig ontzag dachten aan al die onuitwarbare letters cn cijfers, o! wel duizendmaal ingewikkelder dan hun eerste H,0-formule. Zoo hadden Tobias en zijn kornuiten gemerkt, hoe de geleerde Dr. Stolp zich in den laatsten tijd met nog grooter ijver na en lusschen de schooluren in zijn laboratorium opsloot. «Hij is weer aan het ontdekken van 't een of ander!", zeiden de schooljongens onder elkaar; en zij moesten wel gelijk hebben, want hun docent was erger afgetrokken dan ooit, en zijn verfrommeld zakboekje vulde zich snel met de lange reeksen formules, die de onderzoeker voor zijn geheimzinnige proeven samenstelde. Tobias begreep wel, dat de scheikunde-leeraar dezen vrijen Zaterdagmiddag, waarop hij den jongen, wegens zijn chemische achterlijkheid had laten schoolblijven, weer aan zijn onderzoekingen besteedde. Hij had Dr. Stolp met al diens ingewikkelden rommel van chemische apparaten bezig gezien, zonder dat hij eenig begrip had, waarmee zijn docent zich wel-bezig hield; al was hij wel slim genoeg geweest, te begrijpen, dat de verklaarbare prikkelbaarheid van den ontdekker hem zoo vlug in drift had doen ontsteken, zoodat de oorveeg al boven zijn domme schooljongens-hoofd zweefde, toen hij over het allereenvoudigste scheikunde-sommetje zat te hakkelen. Maar nu de oorveeg zwevende bleef, de driftbui eensklaps gestolten was, zijn leeraar ook geen antwoord gaf op zijn dringende vragen en Dr. Stolp er zoo roerloos en hard als een versteend wezen «usschên zijn verzameling van toestellen bleef staan, nu begon Tobias toch te vreezen, dat er een ongeluk gebeurd moet zijn, waardoor de geleerde het slachtoffer van zijn eigen proeven was geworden. Tobias keek daar rond, radeloos wat hij wel doen moest! Zij» leeraar stond er zoo stijf als het standbeeld van Rembrandt op diens plein te Amsterdam. Dat Dr. Stolp zoü omtuimelen scheen niet moge- lijk. Zijn docent met een glas water bij brengen leek hem het meest voor de hand liggend. Doch waar was water? Hij wist geen raad tusschen al die reageerbuizen en fleschjes en glazen! Was dit water, of was het de een of andere chemische vloeistof ? Midden op de tafel zag hij het aanteekenboekje slingeren; vlug wierp hij er een blik in, doch het waren niets dan fijn-gekrabbelde cijfers en letters, en een enkele meer uitvoerige aanteekening; daarmee had hij op dit oogenblik echter niets te maken. Uit de geopende hand van Dr. Stolp was de retort op de aanrechttafel gegleden, op hetzelfde oogenblik, dat de leeraar diens hand omhoog had geheven, om, over zijn apparaten heen, den dommen leerling den draai om diens ooren toe te dienen. Toen moest, waarschijnlijk door den schok — maar dat was nu door Tobias zoo vlug niet uit te maken — de retort gebarsten zijn, want hij zag hoe een scherf uit Het glas was gevallen. Doch in plaats van de vloeistof, die in het kolfje gezeten had, was over de tafel gevloeid een stroom fijne, glinsterend witte stof, dat er uitzag als suiker. Uit den hals van den retort kringelde nog een smal rookbuiltje omhoog. Tobias was te veel van streek, om zoo precies op -al deze bijzonderheden, die hij zich pas later voor oogen terugbracht, te letten. Doch bij zijn tasten tusschen al die chemische toestellen, bij het zoeken naar iets, s wat water kon bevatten, streek hij er met zijn hand langs, en zoo bemerkte hij, dat zijn vingers vol met het witte stof zaten. Hij wist niet wat het was; doch om zijn vingers schoon te maken, stak hij zijn hand — volgens welbekende jongensgewoonte! — vlug in zijn rechterbroekzak. Waar was dan toch water te vinden voor zijn leeraar? Hij keek rond. Naast hem stond Dr. Stolp nog onbeweeglijk. Doch terwijl Tobias naar hem opkeek, zag hij eensklaps hoe achter de groote omcirkelde brillenglazen de oogen öpglinsterden; ze hadden weliswaar niet bewogen, zooals trouwens niets bewoog aan die angstwekkende roerloosheid van den leeraar: maar stellig wist Tobias, dat de oogen van Dr. Stolp leefden. Zijn scheikunde-docent was dus niet dood! En zelfs niet «ens bewusteloos!.... Want zóó konden slechts een paar levende oogen fonkelen! Op dit gezicht werd Tobias echter door zulk een angst aangegrepen, dat hij het daar niet meer uithield 1 Hij was een te verstandige, te nuchtere jongen om aan tooverij te gelooven. En hij was flink genoeg, om zijn ongelukkigen leeraar te helpen en hem in diens onverklaarbaar zonderlingen toestand van geheele verstijving te hulp te komen. Doch nu hij daar dezen versteenden pop, dit onbeweeglijke beeld, dien levenloozen klomp uit de strakke, maar glinsterende en stellig levende oogen hem zag aanstaren, nu werd zijn angst hem te machtig. En zonder zich nog een oogenblik langer te bedenken, keerde hn zich om, was met één sprong achter de aanrechttafel, langs den stijven roerloozen en toch levenden vogelverschrikker, midden in het lokaal terecht gekomen, en zijn) vlugge jongensbeenen opnemend, was hij naar de deur gerend, had die opengerukt, was de gang in gevlogen, na de deur achter zich te hebben dicht getrokken, de lange schoolgang door gestormd, en de straat op gevlucht. Zonder één sekonde zijn vaart te verminderen, was hij zoo naar huis gehold, om daar op zijn kamertje te trachten, weer op adem en op streek te komen. HOOFDSTUK II. WAARIN SPRAKE IS VAN DEN SLAPELOOZEN NACHT VAN DEN VERSCHRIKTEN TOBIAS. DOCH WIJL DE NACHT HEM RAAD BRENGT, BESLUIT HIJ ZIJN LEERAAR TER HULP TE KOMEN. HOE HIJ DIT VOORNEMEN TRACHT TE VOLBRENGEN, DOCH HOE HET DOOR VERSCHILLENDE SPANNENDE BIZONDERHEDEN GEHEEL ANDERS UITKOMT. lIOBIAS zou wel een gewetenlooze, karak™ terlooze kwajongen moeten geweest zijn, wanneer hij dien nacht maar rustig op één oor was gaan liggen slapen, zonder zich in 't minst of geringst te bekommeren over de vreeselijke gebeurtenis, waarvan hij in het laboratorium de eenige getuige was geweest. Tobias was echter een jongen met volstrekt geen kwade inborst; hij was wat je zou noemen een echte, gewone jongen! Volstrekt niet uitblinkend in het een of ander; ook volstrekt niet achterlijk; neen, zoo'n type Hollandsche jongen van wien er geen dertien, noch elf op een- dozijn gaan. Een gewone jongen; gewoon uit de kluiten gewassen, met een rond, open gewoon gezicht, met gewone manieren, met gewone spraak, gewoon in zijn doen en laten, alles gewoon... Maar wat zal ik al die gewone eigenschappen opnoemen, als er toch immers niets óngewoons aan Tobias te bekennen viel! Zoo'n gewoon type echter, zooals jullie je dezen gewonen jon- gen moeten voorstellen, bezit dan gelukkig ook een gewoon normaal hart en een gewoon gezond medelijden. En zonder dat zijn genegenheid voor den meestal afgetrokken, licht opstuivenden scheikunde-ieeraar nu bijster groot mocht heeten, vond Tobias het een ondragelijk denkbeeld, dat de versteende Dr. Stolp daar als het standbeeld van zich zelf nog in het laboratorium stond, stijver dan een Egyptische mummie van twintig eeuwen geleden, onbuigzamer dan een van de houten balken van zijns vaders zolder, en schrikwekkender dan de griezeligste vogelverschrikker. Was echter zijn medegevoel groot voor het ellendig lot, dat zijn leeraar zoo plotseling getroffen had, nog grooter was zijn gevoel van angst! Wat ware toch eenvoudiger geweest dan om hulp te roepen, hetzij in het H. B. S.-gebouw, waar Zaterdagmiddag toch stellig de conciërge zich in een van de lokalen moest bevinden, of waar de directeur zich toch gewoonlijk in zijn kamer ophield ? Waarom op straat de hulp niet ingeroepen van den eersten den besten voorbijganger, of van een agent van politie ? En waarom, thuis gekomen, zijn ouders niet \gewaarschuwd, opdat die dadelijk maatregelen hadden kunnen beramen, teneinde zoo vlug mogelijk afdoende hulp te brengen? Dit alles lag de arme Tobias dien nacht, onrustig in zijn bed woelend, te overdenken. Waarom had hij niets van dit alles gedaan ?... Hij wist het niet o, hij wist het niet! Hij was thuis gekomen, bevend en klappertandend, of hij een plotselingen koortsaanval te doorstaan had. Aan tafel had hij zijn oogen niet van zijn bord durven opslaan, en hij was maar blij, dat zijn vader hem, na een krachtige opmerking: „dat hij zeker weer school had moeten blijven voor zijn achterlijkheid in de scheikunde!", verder ongemoeid had gelaten. Zijn moeder had wel gevonden, dat hij er overstuur en slecht uitzag, maar toen zij bijna geen antwoord ontving op haar zorgelijke vraag, of hem iets scheelde, had zij hem verder niet lastig^ gevallen. Na tafel, op zijn kamertje, was Tobias eindelijk alleen geweest. Doch de kwelling was daar nog ellendiger geworden. Hij liep maar op en neer, als een wild beest in zijn kooi, en telkens meende hij in een hoek van de kamer de verwrongen gestalte en de starende oogen van zijn leeraar te zien. In bed hoopte hij door den slaap afleiding te vinden, maar daar werd het nog veel erger! Zoodra hij de kaars had uitgeblazen, begonnen zijn verhitte hersens met nog koortsiger opwinding te spoken. Alles zag hij nu weer voor zich, veel duidelijker en akeliger dan hij het 's middags in het laboratorium had zien gebeuren! Hij herinnerde zich nu, alsof het alles weer pas voor hem plaats greep, hoe hij daar in zijn schoolbank, dicht bij de aanrechttafel van den scheikunde-leeraar, gezeten had; hoe hij over zijn leerboek heen op Dr. Stolp gelet had, en zooals die daar ijverig en ingespannen aan het proeven nemen was geweest. Hij herinnerde zich nu achteraf, hoe hij den geleerden scheikundige nog nooit zóó vreemd had zien doen; blijkbaar was Dr. Stolp met een moeilijken arbeid bezig, want zijn magere handen beefden van spanning, en zijn beweeglijk gelaat vertrok van zenuwachtigheid, terwijl zijn oogen glinsterden van hoopvolle verwachting. Tobias wist nog, hoe hij bij zichzelf gedacht had: ,,'tZou me niet verwonderen, wanneer Dr. Stolp bezig was, de een of andere geweldige ontdekking tot stand te' brengen!" Toen was de ontploffing gevolgd, de vreemde geluidlooze plof, die hem nü, in dezen gruwelijken koortsnacht, maar niet uit de ooren wilde gaan. Hij leefde dit in zijn verbeelding zóó duidelijk weer mee, dat hij telkens met een ruk zijn laken en deken van zich afschopte, omdat hij het gevóel had, dat zijn ledikant anders uit elkaar zou springen. En telkens als hij zich weer verbeeldde het uiteenspringen van dien luchtbel te hooren, zag hij ook zijn leeraar voor zich staan, als een akelig beeld, in de dreigende houding van een dier afzichtelijke boedhistische schrikgoden, zooals hij die op afbeeldingen wel voor den ingang van Chineesche tempels had zien staan. Het angstwekkendste voor den armen gemartelden jongen was dan juist die onbeweeglijkheid van den anders zoo over-beweeglijken Dr. Stolp. De stijfheid van zijn houding, het strakke gebaar van de armen, de verwrongen strekking van de uitgespreide vingers, de gedraaide stand van de beenen en voeten, dit alles te zamen deed Dr. Stolp gelijken op een slecht gemodelleerde pop uit het Panopticum, terwijl Tobias tóch de overtuiging hield, dat zijn scheikunde-leeraar, hoewel verstijfd gelijk een zoutpilaar, daar lévend voor hem had gestaan, en er nu nog lévend in het laboratorium moest staan. Maar de nachtmerrie werd het hevigst. wanneer Tobias zich weer herinnerde het gevoel, dat hem, onmiddellijk na het springen van den retort, dien Dr. Stolp infde hand had gehouden, bevangen had. Even had hij zich toen voelen verstijven, alsof een ijskoude wind hem omving, zoodat zijn gelaat, zijn handen, zijn armen, beenen en romp eensklaps bevroren waren, onbeweeglijk, verlamd, en toch zóó hard, alsof hij tot een klomp van het hardste marmer versteend werd. Dit had weliswaar slechts een ondeelbaar oogenblik geduurd, want meteen had hij dit kille gevoel van verstijving van zich vóelen afglijden;, doch nu hij daar in den langen slapeloozen nacht al die herin- neringen weer scherp voor zijn geest terugriep, was het voortdurend dit gevoel van verstijving, wat hem weer aangreep. En machteloos lag hij dan op zijn rug in het overhoop gehaalde bed, starend naar den kamerhoek, waar hij het versteende beeld van Dr. Stolp meende te zien staan;... en hij kon zich maar niet bewegen of verroeren;... slechts met geweldige inspanning kon hij zijn lippen bewegen, om dien éénen klank uit te stooten: — „Meneer!... Meneer 1" Toen eindelijk de dag aanbrak, en het licht te schemeren begon achter de grijze gordijnen voor zijn venster, liet de heete opwinding hem eindelijk los. Niet dat hij insliep of kalmer werd; doch zijn hersens konden nu rustiger denken. Tobias begreep, dat het zijn plicht was, den ongelukkigen leeraar te hulp te komen! «Élll Toen hij zich dit eenmaal had voorgenomen, begon hij zich ook kalmer te gevoelen. Hij stond op, trok de gordijn omhoog, en wilde het raam wijd open duwen. Doch dit weigerde. Hij herinnerde zich niet, dat het gisteren of eergisteren geklemd had, want 's morgens was steeds zijn eerste werk, het venster flink open te zetten, om de frissche buitenlucht in zijn kamertje binnen te laten. Tobias spande al zijn krachten in, doch het raam sloot muurvast. Hij dacht er niet verder over na. Doch even verbaasde hij zich daarna, toen hij zijn tanden wilde poetsen, dat de tandenborstel niet van de waschtafel wilde loslaten. Hoe hij trok of rukte, het beenen handvatsel scheen wel vastgeschroefd te zitten. Tobias had het hoofd te vol met andere dingen, om hieraan lang aandacht te kunnen schenken. Even dacht hij bij zichzelf: „Enfin 1 dan poets ik vanmorgen mijn tanden niet I" Maar toen hij, in haast om naar beneden te gaan, hetzelfde paar schoenen wilde aantrekken, dat hij gisteren had aangehad, verloor hij toch bijna het evenwicht, terwijl hij zich bukte, om de rijglaars op te nemen, en deze onwrikbaar vast aan den vloer bleek gehecht te zijn. — „Er zit zeker 'n spijker in de zool!", bromde Tobias hu* meurig; „ik begrijp niet, dat ik daar gisteren niets van gemerkt iieb!" Hij bukte zich opnieuw, greep den lus van de laars, doch lerwijl hij met al zijn jongenskracht rukte om den schoen loste krijgen, scheurde de lus af, zoodat Tobias, zoo lang als hij was, achterover op den grond tuimelde. Hij was kwaad, om die malle buiteling; en niemand zou zich mogen verbazen, dat hij in de overspannen, zenuwachtige stemming, waarin hij zich bevond, het leelijke woord „stik!" tegen zijn weerspanningen schoen zei' Doch de schoen stikte niet, en bleef op de plaats zelve staan, zóó vast aan den vloer geklonken, dat Tobias hef maar opgaf', en uit zijn kleerenkast een ander paar schoenen zocht, om die aan te trekken. — „Jongeneer Tobie," zei het tweede-meisje, toen hij beneden in de ontbijtkamer kwam, „u heeft gisteravond vergeten, uw schoenen buiten te zetten voor 't poetsen!" — „Hm!", bromde Tobias, die heelemaal van streek was na •de gebeurtenissen van gisteren en na zijn slapeloozen nacht vol schrikvoorstellingen. Maar nu kwam ineens zijn jongensleukheid boven, - want hij was en bleef, zelfs te midden van al die nare avonturen, toch 'n gewóne jongen! - en hij antwoordde met een staal gezicht: „Wanneer je m'n schoenen wil poetsen, ■zul je ze boven op mijn kamer vinden. Vooral die eene, midden Dt Oeheiazihaige UitrindUg. 2 op den vloer, moet je extra glimmend poetsen, zul je?... als je daar tenminste kans toe ziet!" — „Die jongeneer Tobie toch 1", gichelde het dienstmeisje, dat niet begreep, wat hij met dien éénen schoen bedoelde. Maar toen zij later op den ochtend boven kwam, en den schoen wilde oprapen, die ër nog midden op den vloer stond, ontwrichtte ze zich een schouder; en aan den tandenborstel, die onwrikbaar aan de waschtafel geketend lag, scheurde zij zich een nagel stuk; en haar vuist sloeg zij bont en blauw tegen het venster zonder het te kunnen open duwen. Deze voorvallen staan echter in dit verhaal, dat zoo vol is van zonderlinge gebeurtenissen, slechts in verwijderd verband tot het gewone verloop, zoodat ik ze moet laten rusten, om er misschien niet, of misschien wel, later op terug te komen. Wat Tobias in het hoofd had, was zeker heel wat belangrijker dan een klemmend venster, of een van het waschtafelblad niet loslatende tandenborstel, of een aan den vloer vastzittende rijglaars t Want hij had zijn ontbijt laten staan, om vlug de deur uit te loopen; het was Zondag en de huisgenooten kwamen toch later dan gewoonlijk beneden, zoodat die het nauwelijks zouden bemerken, als Tobias al zoo vroeg en zonder ontbijt was uitgegaan. Hij had den weg naar school genomen, zooals hij eiken werkdag placht te doen. Voor de volvoering van zijn plan vond hij het gelukkig, dat het geen werkdag was vandaag, maar een stille Zondag. De Hoogere Burgerschool zou dus leeg zijn, geen leeraren en geen jongens waren er nu in het gebouw, en niemand, die hem storen zou bij het moeilijke werk, dat hem wachtte. Hi> wilde dus geen oogenblik langer talmen om zijn leeraar te hulp te komen; en bijna als een lafheid verweet hij zich, dat hij den ongelukkigen docent daar den heelen nacht in zijn verstijfde houding in het laboratorium alleen had laten staan. Hoe eerder hij; Dr. Stolp nu trachtte te bevrijden, hoe vlugger hij zijn verzuim weer goed maakte! Doch terwijl hij, snel aanstappende, het groote gebouw naderde» viel het hem in, dat hij er niet binnen zou kunnen komen. De voordeur, die gedurende de schooluren altijd open stond, moest nu gesloten zijn. Hoe er dus binnen te komen? Maar Tobias zou geen gewone schooljongen geweest zijn, wanneer hij op zoo iets geen raad had geweten! Hij kende op zijn duimpje de ligging van het gebouw, zoodat hij dadelijk besloot, een dwarsstraat in te slaan en zoo in het straatje te komen, dat aan de achterzijde langs de speelplaats liep. De muur, die daar om heen stond, was wel hoog en met prikkeldraad afgezet, maar er was een gedeelte, waar de jongens al meer overgeklommen waren, wanneer hun voetbal te hoog getrapt, en aan den anderen kant van den speelplaatsmuur terecht was gekomen. Op dezen stillen vroegen Zondagochtend lag het achterstraatje nog in rust. In het zijslop ontmoette Tobias niemand; met een wip was hij op den muur geklauterd, liet zich al aan den anderen kant omlaag zakken. Daar stond hij op de leege speelplaats. De hooge ramen van de verschillende klassen keken hier op uit; de drie ramen rechts waren van het chemisch laboratorium; ze waren te hoög boven den grond om er door naar binnen te kunnen kijken. En toch had Tobias, eer hij het gebouw betrad, zoo graag even willen weten, of dat griezelig schouwspel zich nog net zoo aan zijn oogen zou vertoonen, als hij daar gisteren den leeraar had achtergelaten, en of Dr. Stolp er nog precies zoo zou staan, als hij hem den afgeloopen nacht in zijn opgewonden verbeelding voortdurend voor zich had meenen te zien. Maar de jongen vermande zich; hij wilde flink zijn! Hij alleen wist wat voor gruwelijk avontuur zich hier had afgespeeld, en op hèm rustte dus uitsluitend de verantwoordelijkheid, zijn rampzaligen leeraar hulp te bieden. Dus stapte hij zonder aarzelen naar de deur, die van den hoofdgang op de speelplaats uitkwam. Voorzichtig draaide hij de kruk om; de deur was niet gesloten. Hij stond in het gebouw. Tobias had het gevoel, alsof hij daar als een inbreker was binnen gedrongen. Hij voelde zich volstrekt niet op zijn gemak. Het groote uitgestorven schoolgebouw, anders zoo vol leven van drukke jongens, van door het gebouw gaande leeraren, van stemmen en stappen, van bellen, die klepelden, van deuren, die dichtsloegen, — dit alles bleef nu geluidloos; ja, zoo vreemden uitgestorven was het, dat reeds deze stilte den overspannen jongen van streek dreigde te brengen. Maar bovendien wist hij, dat elke stap, dien hij door de breede zijgang zette, hem dichter bracht naar het scheikunde-lokaal. En wat hem daar wachte, hu! daarover kon hij nog maar niet rustig denken, al voelde hij heel hevig in zich den vurigen wensen err het brandend verlangen, dat er tijdens zijn afwezigheid sedert gisteren iets gebeurd mocht zfln, zoodat hij er nu alles weer gewoon mocht terug vinden. Vlak voor de deur stond hij stil, om te luisteren; dit was natuurlijk dwaasheid, want indien alles er weer gewoon was, zou hij niets hooren in het leege lokaal, en indien alles er nog precies zoo was als na de ontploffing, zou hij van den versteenden scheikunde-leeraar immers evenmin eenig geluid opvangen! Wat hij echter wel hoorde was het hamerend tikken van zijn hart. Hij zette dus zijn tanden op elkaar, om dat laffe klapperen te bedwingen. Dan vatte hij den knop beet en drukte zachtjes de deur open. Tobias behoefde slechts één blik naar binnen te werpen, om te zien, dat de toestand geheel onveranderd was gebleven! Aan het eind van het ruime lokaal stond de breede aanrechttafel, beladen met al de chemische toestellen, stopflesschen, retorten en reageerbuizen; daarvoor stond de bank, waarin hij gisteren zijn strafwerk had zitten maken; het boek met al die moeilijke chemische formules lag nog opengeslagen. Dit alles zag hij slechts vluchtig. Waarop zijn blik bleef rusten, dat was het, geheel in dezelfde houding als gisteren, daar nog staande beeld van Dr. Stolp. Die stond er zonder de geringste verandering nog juist zoo! Onbeweeglijk zag hij daar weer zijn strengen scheikunde-leeraar staan. Niets had blijkbaar aan hem bewogen: het pluizige baardje, de zenuwachtige kaken, de hooge, anders wilde kuif, de groote brillenglazen in hun ouderwetsche schildpadden montuur, de lange magere neus. die anders zoo brieschen en snuiven en blazen kon, de prevelende lippen, - alles was van eenzelfde verstarde uitdrukking gebleven. Ook zijn houding was geen millimeter veranderd; want nog stak de dreigende arm met de uitgestrekte vingers vooruit, als om iemand een oorveeg toe te dienen; zijn hchaam boog nog voorover, alsof het was om aan dien oorveeg straks de noodige kracht bij te zetten. Maar zooals Dr. Stolp daar onbeweeglijk stond, was hij nu eigenlijk volstrekt niet meer iets, om hevig van te schrikken! Het leek een gewoon beeld; wel wat eigenaardig, zooals het er stond, ook wat verwrongen van houding; maar je zou geen oogenblik gedacht hebben, dat je hier tegenover een versteend mensen stond, die nog zoo kort geleden vol leven en beweeehjkheid was geweest. Toch, nu Tobias zijn leeraar in het gelaat keek,.... ja dan was het toch weer datzelfde wat hem ook gisteren zoo hevig had doen ontstellen: achter de groote brillenglazen zag hij ineens een vonkje in de oogen van Dr. Stolp even öpglinsteren, weliswaar zonder beweging, maar toch zóó, dat Tobias met de grootste stelligheid de overtuiging weer voelde, dat hij niet tegenover een doode, maar tegenover een levende stond, die echter door de een of andere geheimzinnige oorzaak met algeheele verstijving en roerloosheid was geslagen! Dit zelfde gevoel had Tobias gisteren ook gehad; zijn scheikunde-leeraar stond daar dus nog altijd in levenden lijve voor hem, hoewel tot onverklaarbare onbeweeglijkheid gedoemd. En dit was voldoende voor Tobias, om, zonder langer aarzelen, zijn plan ten uitvoer te brengen. Of eigenlijk, een plan?.... neen, dat had hij niet! Het roesde alles sinds gisteren zóó door zijn overspannen brein, dat hij zijn gedachten niet tot een vast plan kon bepalen. Slechts dit ééne doel had hij zich den geheelen nacht voor oogen gesteld, en dat moest hij nu uitvoeren: hij wilde, hoe dan ook, Dr. Stolp uit het scheikundelokaal verwijderen, hem in de frissche lucht zetten, hem zien bij te brengen, en dan als zijn leeraar wat tot bewustzijn terug gekeerd zou zijn, hem voorzichtig naar diens woning zien te vervoeren, hetzij loopende, hetzij per rijtuig. Dit vooral stond bij Tobias vast, dat hij, zoo eenigszins mogelijk, alles alléén moest trachten tot stand te brengen, omdat hij het gevoel had, dat het zijn docent onaangenaam moest zijn, indien het vreemdsoortige ongeluk, dat hem in zijn laboratorium getroffen had, aan de groote klok werd gehangen. En dit was zoo dom nog niet geredeneerd van den schooljongen, want een chemist wordt eer belachelijk door één mislukte, dan beroemd door tien gelukte proefnemingen. Tusschen het voornemen van Tobias en de uitvoering ervan, lag evenwel een niet gering aantal moeilijkheden. Hij was nu tenminste al zóóver, dat hij ongemerkt in het scheikunde-lokaal van de H. B. S. was doorgedrongen. Wat hij verder te doen had was, zijn leeraar naar buiten brengen. En zonder zich lang te bedenken, stapte hij op Dr. Stolp toe, juist zooals hij hem gisteren genaderd was, om hem toen voorzichtig op den schouder te tikken. Tobias schrok derhalve niet, toen hij de versteende massa van den leeraar onder zijn handen voelde. Hij moest nu flink zijn, zich er zien door te slaan, en dit avontuurlijke geval alleen redderen! Tobias begreep, dat hij al zijn krachten zou moeten inspannen, omdat hij dit beeld, dat er uitzag als van massief steen, slechts met de uiterste kracht van zijn plaats zou kunnen bewegen. Dr. Stolp, die een kleine, tengere man was, mager van hals, van armen en beenen, woog anders volstrekt niet bizonder zwaar. Hij geleek juist op zoo'n schilderspop, gedeeltelijk van hout, opgevuld met zemelen; slechts ontbraken hier de scharnieren om de ledematen in alle richtingen te verzetten; doch al hadden de scharnieren er aan gezeten, het scheen of alles aan Dr. Stolp onwrikbaar vastgeroest zat. Tobias liet zijn verstijfden leeraar voorzichtig achterover hellen, plaatste dan haastig zijn rug onder de lendenen van Dr. Stolp en sjouwde zoo de vracht naar de deur van het lokaal. Het werk viel toch niet mee; maar de jongen was flink uit de kluiten gegroeid en wist wel van wanten met zijn stevige body; en bovendien, als je je wilt inspannen, om iets zwaars tot stand te brengen, dan is iemand al heel wat mansl Zoo sjorde en sjouwde Tobias den versteenden Dr. Stolp de deur van het scheikunde-lokaal uit. In den gang moest de jongen even op adem komen. Tegen den gangmuur zette hij zijn leeraar daarom rechtop, zoo, dat Dr. Stolp met de hakken op den grond stond en met zijn kruin tegen den witgekalkten muur leunde; hij stond er behoorlijk in evenwicht, zoodat er geen gevaar was, dat zijn leeraar uit topzwaarte ten onderste boven zou vallen. DE GEHEIMZINNIGE UITVINDING OF — Tobias sloot voorzichtig de deur van het lokaal achterzich dicht, opdat niemand eenig vermoeden zou hebben, dat hier ietsongewoons was gebeurd. Daarop trad hij op Dr. Stolp toe, om dezen, nu hij weer wat uitgerust was, verder de gang in te sleepen, de vestibule door, en hem zoo in de open lucht van de binnenplaats te dragen; dit zou zijn verstijfden leeraar wel spoedig weer bijbrengen, dacht Tobias. Maar hier werd zijn plan in de war gestuurd! Want terwijl hij voetje voor voetje zijn vrachtje de vestibule door sjouwde, het lichaam van Dr. Stolp achter zich aan sjorrend, hoorde hij eensklaps het geschuifel van pantoffels in de zijgang, die van de portierskamer naar de voordeur van het gebouw leidde. Tobias voelde zijn haren te bergen rijzen!... • Sloffende pantoffels? uit de zijgang bij de voordeur?.... Dat kon slechts Brigges, de conciërge, zijn! Maar als Brigges hem daar zag, dan was hij verloren, dan viel zijn geheele plan in duigen I Tobias probeerde nog met al zijn krachten, Dr. Stolp terug te trekken, doch hij begreep wel, dat hij onmogelijk zoo vlug met zijn zware vracht uit de voeten zou kunnen komen. Dus sjorde hij de stijve pop naar den hoek van de vestibule, waar de kapstokken aangebracht waren, zette hem daar stevig in een hoek, en dook zelf zoo klein mogelijk achter den langen standaard voor parapluus omlaag. Brigges kwam dezen kant uit: dat kon Tobias aan de sloffende passen hooren. Waarschijnlijk maakte de conciërge, met zijn stinkend pijpje tusschen de zwarte tandstompjes, zijn ochtendwandelingetje door het gebouw. Tobias had er op gerekend, dat Brigges den Zondag in rust zou doorbrengen; maar de conciërge bleek een stipt man te zijn. Eén hoop bleef er nog voor Tobias over, nl., dat Brigges de kapstokken-afdeeling voorbij zou gaan. Maar ook dit bleek een ijdele hoop, want steeds duidelijker schuurden de leeren sloffen over den vloer, en ineens drong de scherpe zoete pijplucht tot den weggehurkten Tobias door. Meteen hoorde hij nu ook de stem van de ouden mopperenden conciërge. — „Wel allemaries! bent u 't, meheer Stolp?.... Goeiemorge — Dat is vroeg dag voor u.... Meheer had zeker weer wat te reddere en te exprimenteere in meheers laboretorie.... Maar ik begrijpent niet hoe of dat meheer in 't gebouw is kenne komme zonder dat ik meheer Stolp heb opegeslote!...." Het antwoord van Dr. Stolp bleef natuurlijk uit. Tobias, in weerwil van zijn angst, zat daar toch met stille nieuwsgierigheid af te wachten, hoe deze samenspraak zou eindigen tusschen den conciërge en den leeraar, waarbij de laatste de zwijgende rol vervulde, Brigges, die al 'n dagje ouder werd, had niet zulke heel scherpe oogen; blijkbaar was hij dus nog niet getroffen door de vreemde, schrik-aanjagende houding van den levenden vogelverschrikker. De conciërge bromde door: — „Meheer Stolp is zeker bezig z'n jas en z'n hoed op te hangen — 'k Zie meheer z'n armen uitrekke.... De krammetjes hange wat hoog.... Als ik meneer soms hellepe kan?...." Nu moest Brigges, met z'n kruiperige gedienstigheid tegenover de heeren docenten, — tegen de schooljongens ging hij wel anders te keer! — zijn handen uitsteken, om Dr. Stolp behulpzaam te zijn bij het uittrekken van diens jas. Tobias, achter den paraplu-bak gehurkt, zag wel niets, doch hij kon zich levendig voorstellen wat daar vlak bij hem gebeurde. — „Au!", hoorde hij nu eensklaps den ouden brombeer roepen r „wat weerlag! meheer, u steekt me met uwés vingersin m'n oog!" Vermoedelijk was Brigges tegen de strak-gestrekte vingers van Dr. Stolp aangeloopen. Tobias had bepaald moeite zijn lachen te onderdrukken; doch hij hoopte nog, niet ontdekt te worden, en dus zette hij zijn tanden op elkaar, om zijn kriebelende lachbui in te houden. — „Allemaries! wat heeft u 'n harde knooke en botte, meheer Stolp!"; hoorde de schooljongen den conciërge weer mopperen. Blijkbaar had Brigges nu den leeraar achter in den kraag van diens jas gegrepen, om hem te helpen dien uit te trekken. Tobias had zoo dolgraag even willen 'kijken, hoe dat ging. Maar hij durfde zich- niet verroeren. Trouwens, op het zelfde oogenblik geschiedde, wat noodwendig gebeuren móést. Terwijl Brigges den onbeweeglijken leeraar in den rug greep, •verloor deze laatste het evenwicht, draaide een halven slag om, mepte met zijn uitgespreiden arm den conciërge diens kalotje van het hoofd, en bonsde dan met z'n volle gewicht tegen Brigges aan. — „Help! help!", gilde de conciërge. Er klonk een bons en een slag, alsof er twee zware lichamen ■op den vloer vielen; Dr. Stolp moest in zijn val den conciërge van de beenen hebben geworpen, zoodat beiden op den grond -getuimeld waren. — „Neem u me niet van kwalijk!", hoorde Tobias Brigges zeggen, ,,'t is mirakel goed. afgeloope, want uwé viel op mijn, «n ik ben zacht terecht gekomme Maar hoe kon meheer pardoes zoo tuimele?" Tobias kon het nu niet langer uithouden; de nieuwsgierigheid was hem te sterk; hij wilde even zien, hoe z?jn ongelukkige leeraar terecht was gekomen door de verregaande onhandigheid van Brigges, en ook wilde hij weten, hoe die bokkige conciërge daar onder den scheikunde-leeraar op den grond lag. Doch nog eer hij voorzichtig overeind had kunnen komen, om zijn hoofd boven den paraplustandaard uit te steken, hoorde hij Brigges woedend te keer gaan: — „Wel allemaries! wat 'n gemeene kwajongenstreek hebben ze me daar gebakke! En ik die dacht, dat 't meheer Stolp zélf was! 'nPop is 't! ik voel 't duidelijk hoe die van hout is gemaakt, met de eigeste kleere van meheer Stolp an!" Op dit oogenblik kwam Tobias' gelaat juist over den rand van het schot heenkijken. Maar het was een ongelukkig oogenblik, want de wantrouwende conciërge, die de kwajongens van de H. B. S. wel kende, scharrelde al onder het lichaam van Dr. Stolp uit, om overeind te komen; zoo keek hij pardoes Tobias in diens rood gezicht, dat vertrokken was van den ingehouden lachkramp. — „Wel allemaries!" bulderde Brigges, „daar heb je d'r al een van die sakrementsche deugniete!.... Om d'r me zoo te late inloope 1.... En om daar de vrije Zondag voor uit te kieze!.... Wacht 's effetjes, dat ik je in je lurve pak, jou kwajongeü" Brigges lag nog altijd half onder het zware harde lichaam van den scheikunde-leeraar. Omdat hij niet zoo vlug vrij en overeind kon komen, ging hij daar op den grond als een bezetene te keer. Tobias, die zich toch ontdekt wist, was te voorschijn gekomen. — „Hou je wat stil, Brigges!" riep hij vlug, „schreeuw niet alsof je vermoordt wordt.... Sta op, en ik zal je alles uitleggen, maar hou' in 's hemels naam je mond!'' Nu de conciërge hem en Dr. Stolp overvallen had, begreep Tobias, dat het verstandiger was, Brigges op de hoogte te brengen van hetgeen er gebeurd was; de man kon hem nu zelfs helpen, den verstijfden Dr. Stolp naar buiten te brengen, door een dokter te halen, of een rijtuig te bestellen. ^ Maar Brigges was zóó woedend, omdat hij niet kon opstaan, dat hij niet luisteren wilde naar hetgeen Tobias hem vergeefs probeerde te zeggen. Alsof hij de heele buurt bij elkaar wilde schreeuwen, lag hij daar te gillen op den vloer. — „Luistere naar je?.... Kwaje rekel!.... Help me maar 's overeind komme, en ik sla je al je ribbe stuk.... En rapport zal ik subiet make bij de directeur!.... Jou deugniet!!.... Jou galgebrok!!.... Jou schandaal!!...." Tobias begreep, dat de schreeuwende conciërge in staat zou zijn, den directeur, die in een zijvleugel van het gebouw woonde, te alarmeeren. Dat moest hij vooral zien te voorkomen! Hij moest vóór alles den buikenden conciërge het zwijgen zien op te leggen, want reeds verbeeldde Tobias zich, dat hij aan het eind van de lange gang de deur hoorde piepen, die toegang gaf tot de directeurswoning. — Man, hou' toch even je mond!" riep Tobias in den grootsten angst voor het nieuwe gevaar, dat van dien kant dreigde. — Hellep! hellep!!.... hellep I! 1" Tobias wist geen raad meer. Werkelijk hoorde hij in de verte een deur dichtslaan, terwijl haastige schreden naderbij kwamen. Dat moest de strenge directeur zijnl In zijn angst boog hij zich over den nog machteloos onder het lichaam van den leeraar or> den grond liggenden conciërge en hield hem de hand voor den mond. Meteen zweeg de jammerlik schreeuwende stem van Brigges. De man deed nog blijkbaar pogingen om te gillen, maar het scheen of hij zijn kaken niet meer kon sluiten; hij greep met zijn handen naar zijn hals, naar zijn mond, rukte en duwde aan zijn kin, doch zijn mond bleef half open-gesperd, met het gore pijpje daartusschen geklemd. Tobias zag dit. Hij begreep er niets van! Met zijn armen en beenen ging Brigges nog uitbundig te keer, maar zijn lippen, zijn mond, zijn kaken schenen plotseling onbeweeglijk te zijn geworden; het eenige geluid* dat te voorkwam was een kwaadaardig gebrom. Tobias zag hoe de conciërge zich inspande, om onder Dr. Stolp vrij te komen, hoe hij als een schildpad op zijn buik over den grond schoof, en een hand naar hem uitstak, om hem bij de beenen te grijpen. De haastige voetstappen in de gang kwamen steeds dichterbij; wanneer zij den hoek om zouden zijn, moest de directeur in de vestibule staan — en dan zou de terugtocht hem zijn afgesneden. Het kon hem niet schelen wat er verder gebeurde, hoe het afliep met den ongelukkigen Dr. Stolp, wat er met dien verwenschten Brigges zou plaats hebben. Hij dacht slechts aan vluchten, nu zijn strenge H. B. S.-directeur daar in aantocht was. En zonder één blik te slaan op die verwarde groep in het jassenhoekje, waar de stijve scheikunde-leeraar als een omgevallen standbeeld met verdraaide beenen en gestrekte armen plat op den vloer lag, en de woedende conciërge met zonderling ver- wrongen kaken, maar zonder ander geluid dan zijn verwoed gebrom te geven, rondkroop, nam Tobias zijn beenen op, en rende de vestibule door, de speelplaats over, klauterde boven op den muur, liet zich aan den anderen kant omlaag zakken, en zonder een sekonde zijn vaart te verminderen, holde hij, evenals den vorigen dag, naar huis. Maar toen hij er op zijn kamertje boven neerviel, om op adem te komen, voelde hij zich in een nog oneindig ellendiger toestand dan gisteren! HOOFDSTUK III. ZIJNDE EEN REEKS WONDERBAARLIJKE GEBEURTENISSEN IN HET OUDERLIJK HUIS VAN TOBIAS. voelde zijn haren te bergen rijzen; hij twijfelde geen oogenblik of het was een boodschap van de H. B. School, misschien was het wel Dr. Stolp, of de conciërge, of de directeur, of alle drie tegelijk, om hem ter verantwoording te roepen! Maar tegelijk sprak zijn nuchter verstand dan weer, dat hij toch eigenlijk slechts indirecte schuld had, en dat zonder Dr. Stolps mislukte chemische proef dit alles niet gebeurd zou zijn. Intusschen hield het gebel aan de voordeur zonder ophouden aan; de jongen, onder zijn dekens weggedoken, meende voetstappen over het portaal te hooren en haastig geloop langs de trappen; uit de benedengang klonk de hooge stem van Daatje de keukenmeid. De nieuwsgierigheid werd hem toch te machtig; er moest wel iets bizonders aan de hand zijn, dat het heele huis zoo vroeg in den ochtend op stelten stond. Dus wipte Tobias ?A een gruwelijken nacht van slapeloosheid, die met al zijn verschrikkingen k nog veel erger was dan den vooraf^ gaanden, was Tobias tegen den ochtend W in een onrustigen sluimer gevallen. B. Maar met een nieuwen schrik werd hij daaruit gewekt door een luid geJM^ bel aan de voordeur. De arme jongen haastig het bed uit, terwijl hij zich zelf, onder het vlug aanschieten van zijn kleeren, moed insprak met de redeneering, dat hij toch eigenlijk onmogelijk gevaar kon loopen, bij het drama uit het scheikundelokaal betrokken te worden. Immers, Dr. Stolp moest nog altijd zoo stijf als een steenen standbeeld gebleven zijn; de conciërge was te kippig om hem herkend te kunnen hebben en ook trouwens door zijn plotselinge spraakbelemmering niet in staat eenige nadere uitlegging te geven; en den strengen H. B. S.-directeur had hij nog juist op het nippertje weten te ontloopen, zoodat deze onmogelijk zou kunnen weten, wie van zijn driehonderd scholieren getuige van deze zonderlinge historie was geweest. Toen hij binnen een minuut voldoende aangekleed was om naar beneden te gaan, had het oorverdoovend bel-gerinkel aan de voordeur opgehouden; doch nu klonken er doffe slagen in de benedengang, alsof iemand, die op de stoep stond, met harde schoppen de voordeur aan het bewerken was. Tobias' vader, een driftig, zenuwachtig man, die nog kapitein bij de vroegere schutterij was geweest, en uit dien glorietijd zijn ouden kort-affen commando-toon nog had bewaard, stond in hemdsmouwen op het portaal, over de trapleuning gebogen, en voerde daar met de huilende keukenmeid een heftig gesprek, waarvan Tobias, tusschen het zware bonzen op den voordeur door, het volgende opving. De vader: — „Wat dit en dat! Ik vraag nog eens of jullie stapelgek bent geworden, om ons allemaal 's morgens om half zeven op die manier wakker te maken ?" De keukenmeid: — „Och, meneer!.... maakt u u eigen toch niet zoo driftig, want ik kan d'r warempel niks aan doen.... 't Is de melkboer!" De vader: — „Merkboer "i.... Melkboer!.... Is die kêreL dan heelemaal stapel, om zulk burengerucht bij z'n klanten uit te halen?! Waarom doe je dien kérel dan ook niet open, Daatje ?! De keukenmeid: — „Dat is 't 'm juist, m'neer l.... Ik zou 'm wel open willen doen, maar dat kan ik niet!" De vader: — „Waarom kun je 'm vanmorgen niet openmaken ? Je maakt dien satanschen kérel nu al bijna vijf-entwintig jaar eiken ochtend open".... De keukenmeid: — „De tusschendeur in de benedengang kan ik niet open krijgen, m'neer". De vader riep hierop een woord, dat gelukkig verloren ging door een nieuwen bons op de voordeur; maar het moest een leelijk woord zijn, dat is zeker, want Tobias hoorde hoe zijn vader grommend en brommend de trappen afstoof, en hoe hij zelf aan de tusschendeur in de benedengang begon te rukken. Het was een gewone tochtdeur zonder knop of sleutel, die door een veer van zelf dicht trok; ditmaal scheen de deur te klemmen. Tobias hoorde ten minste hoe zijn vader daar beneden in het onderhuis woedend tegen de deur te keer ging, en van zijn kant dat schuldelooze ding met zijn laarzen ging bewerken. Het hielp evenwel niets. De vader kwam de trap weer op. Tobias keek over de leuning en zag diens rood driftig gelaat. Zijn vader had hem ook gezien. — „Sta daar niet zoo lummelig te kijken, jongen!" riep hij met een stem alsof hij een gelid domme schutters commandeerde. „Je moeder ligt te beven in bed door al dat leven! En je zusters hebben hun kamerdeur afgesloten Steek dus je hoofd uit het raam en schreeuw tegen dien melkboer, dat hij moet ophouden met de verf van onze voordeur af te trappen— dat we de deur niet kunnen openkrijgen,... dat we vandaag geen melk noodig hebben,... en of hij meteen langs een smid wil loopen om de deur te laten open maken. Begrepen?" Tobias had begrepen. Hij liep vlug de trap weer op, ging zijn kamertje binnen, en liep op het raam toe om het te openen; maar hij kon het niet open krijgen. En meteen •herinnerde hij zich, hoe hij gisteren bijna zijn arm uit het lid had getrokken bij zijn vergeefsche pogingen om zijn venster geopend te krijgen. Meteen was hij al weer aan de trap. — „Papa!" galmde hij omlaag, „mijn raam klemt ook al, ik kan 't niet open krijgen!" Beneden hoorde hij de steeds driftiger stem van zijn vader. — „Bliksemsche huurhuizen hier!" foeterde de commandostem; „is dat 'n manier van huizenbouwen, waar je deuren en venster zóó klemmen, dat je ze met geen geweld kunt open krijgen!" . , Daarop verwijderde zich zijn vader, waarschijnlijk om nu zelf in zijn studeerkamer een venster open te schuiven en den ijverigen, plicht-bewusten melkboer, die tevens de officieele functie vervulde van porder van de dienstmeisjes, het standje uit de eerste hand toe te dienen. Maar in zijns vaders kamer herhaalde zich ongeveer hetzelfde tooneel als straks in de benedengangen daarna boven op Tobias' kamertje. Ook de vensters in de studeerkamer schenen dien ochtend te klemmen. Al het woedende rukken van den verbolgen heer des huizes kon ze niet open krijgen, en de zoo kernachtige woorden, die hij daarbij uitte en die bedoeld moesten zijn zoowel aan het adres van den melkboer, als aan dat van het slag hedendaagsche revolutie-bouwers, als ook van het vochtige Hollandsche weer — ze hielpen al evenmin, de hermetisch gesloten ramen te doen openen. Toen rinkelde het in de studeerkamer eensklaps van een aan scherven vallende ruit. En in een hier niet te herhalen woordenvloed klonk door het gebroken raam het bevel aan den melkboer, met zijn gebeuk op de voordeur op te houden en zoo vlug mogelijk een smid te gaan halen. Vroeger dan anders en ook in een onvriendelijker stemming dan anders, zat een kwartier later de familie aan het ontbijt. De kamer was niet behoorlijk gelucht, omdat ook in de huiskamer geen van de ramen geopend kon worden. Aan het ontbijt — wat trouwens geen ontbijt genoemd kon worden, omdat de bakker, evenals de melkboer, vergeefs; hoewel korter, aan de voordeur gebeld had — was er natuurrijk uitsluitend De Geheimzinnige Uitvinding. 3 sprake van het onaangename voorval, dat de familie in den vroegen ochtend zoo verschrikt had doen ontwaken. — „Ik dacht bepaald, dat er brand was!" zei mama, die bleek achter het theeblad zat, en thee zonder melk schonk, welk brouwsel natuurlijk iedereen liet staan. — „Ik dacht dat er dieven waren I" sprak nog ontdaan Cornelia, de oudste dochter, die eiken avond in detective-novellen zat te lezen en daarmee aan haar opvoeding en nachtrust aanzienlijk te kort deed. — „Ik droomde juist van een aardbeving!" griende nog half Fietje, de tweede dochter, die den vorigen avond in de krant het aangrijpend verhaal van een vulkanische uitbarsting had zitten lezen. — „Ik dacht... ik dacht...", stotterde Tobias, die meende, né zijn familieleden, óók zijn indruk te moeten weergeven; maar wat hij gedacht had, durfde hij niet herhalen, want dan zou hij hebben moeten vertellen van al die gruwelen, waarvan hij op de H. B. S. getuige was geweest. Daarom zweeg hij, hetgeen niet opviel, omdat zijn vader, die volstrekt uit zijn humeur was, zijn verkropte boosheid niet voldoende op het oudbakken brood kon koelen, en daarom weer met uitvaren was begonnen tegen lawaaiige melkboeren, onverantwoordelijke huisheeren en vochtige zomers. Zoo verliep het ontbijt in het anders rustige, kalme gezin op onrustige, zenuwachtige wijze, want telkens stond er weer een op, om naar een der ramen te gaan en opnieuw, doch telkens vergeefs, te protieeren of de klemmende vensters ditmaal eindelijk open wilden gaan. De heer des huizes maakte zich daarbij het ergst overstuur. Hij stond om de minuut van zijn stoel op, en liep op een van de ramen toe, om met alle kracht aah de handvatsels te rukken. En telkens wanneer zijn poging weer mislukt was, scheen zijn drift te zijn gestegen, was zijn gezicht rooder gekleurd, lagen de aren dikker op zijn voorhoofd, siste er een krachtiger verwensching door zijn grijze snor. Zijn vrouw en de meisjes keken er verlegen van, en Tobias hoopte maar, dat hij de deur uit kon sluipen, om die dreigende onweersbui te ontloopen. Hij keek naar de klok, maar dat ongelukkige uurwerk scheen niet in orde te zijn, tenminste de wijzers stonden stil. Hij keek op zijn horloge, maar dit stond ook stil. Hij fluisterde zacht naar zijn moeder, terwijl zijn vader weer voor de zooveelste maal met woeste kracht aan het middelste raam stond te rukken: — „Mama, 't wordt mijn/ tijd voor school. Mag ik gaan ?" — „Ja!" wenkte zijn moeder, bleek en ontdaan, want de woorden, die haar man in drift uitte, schênen haar in het geheel niet geschikt voor haar eenigen zoon. Tobias was al bij de deur, maar hij kon die niet openen. De sleutel stak er aan dezen kant in; hij draaide dien om, maar het slot bleek open. Hij greep de kruk stevig vast en gaf een flinken ruk. Maar de deur zat zoo stevig dicht, alsof ze met spijkers was vast-getimmerd. Tobias stond bij de deur en kon er niet uit. Juist had zijn vader de pogingen bij het gesloten raam tijdelijk onderbroken; hij kwam met korte, haastige stappen naar de tafel, om zich na zijn inspanning even met een kop thee te verfrisschen. Er was geen melk in de thee. — „Bah!", riep hij woedend, en keek daarbij over de tafel zijn vrouw aan, alsof deze het helpen kon, dat de melkboer dien ochtend geen melk had kunnen afgeven. Dit scheen hij echter zelf ook te begrijpen en dus keek hij rond, of er niet iemand anders was op wien hij zijn drift kon koelen; bij de deur zag hij den beteuterden Tobias staan. — „Wat sta je daar te lummelen, kwajongen?!... Maak dat je naar school komt, in plaats van daar naar ons te staan kijken met 'n gezicht, of ik met die vervloekte klemramen 'n komedievoorstelling voor je vertoon?" — „Ik kan niet, pa," zei Tobias, zoo bedremmeld, dat zijn vader in een nieuwe driftbui verviel. — „Wat kan je niet, jou sukkel?... Kan je niet eens op jouw leeftijd alleen de deur open krijgen?" Hij was met drie stappen bij de kamerdeur, greep den knop en draaide dien om, terwijl hij meteen een ruk gaf. — „Au!", riep hij nijdig; hij had twee van zijn vingers ontveld aan den deurknop, die niet eens meer omdraaide. Zijn nieuwe uitbarsting van woede drong ditmaal niet tot de verschrikte huisgenooten door, om de afdoende reden, dat het hoofd van het gezin zijn twee bloedende vingers in den mond had gestoken en daardoor gelukkig de verwensching onverstaanbaar maakte, die hij nu naar de deur slingerde. Beneden rinkelde hard de buitenbel. — „De smid!", riep met een soort vreugdekreet de moeder. De twee meisjes zaten beiden zenuwachtig achter haar servetten te snikken na het ongeval, dat aan papa overkomen was bij zijn poging om de deur te openen. De vader stond een oogenblik verslagen; zijn vingers deden hem pijn. Hij scheen wat minder driftig en ook wat voorzichtiger te zijn geworden. Met opgetrokken wenkbrauwen bekeek hij de deur van boven tot onder; hij keek langs de kieren, hij bekeek de scharnieren, hij bukte zich om den riggel te bekijken. Er was niets te zien aan de deur. Daar belde de smid ten tweede male. Uit de benedenverdieping klonk geen geluid. De vader en de moeder keken elkaar aan; ook de twee meisjes keken elkaar over haar servetjes met betraande oogen aan; Tobias keek beurtelings zijn zusters en zijn ouders aan. Iedereen scheen onder den indruk van het ongewone van den toestand. De vader, als oud-kapitein, als verantwoordelijk gezinshoofd, sprak in deze ernstige omstandigheden een kalm woord; zijn drift scheen hij beteugeld te hebben, hij keek bedachtzaam, het voorhoofd gefronsd, minder den indruk makende, alsof deze vreemde staat van zaken hem beangstigde, dan wel, dat hij den ernst van den toestand koel onder de oogen zag. — „We zijn opgesloten in ons eigen huis," sprak hij uiterlijk kalm, al hoorden zijn huisgënooten aan den heeschen klank van zijn stem, dat hij zich zelf niet zoo geheel meester was als anders in moeilijke oogenblikken. „Beneden staat de smid te bellen, maar hij kan er natuurlijk niet in, omdat de gangdeur beneden klemt. Door de gebroken ruit van mijn studeerkamer boven zou ik den man kunnen toeroepen, een ladder te halen en door de bovenverdieping in het huis te komen; maar dat kan niet, omdat ik niet ui+ deze kamer schijn te kunnen. Ik zou nu ook een ruit in deze kamer kunnen stukslaan. Maar wat helpt ons dit ? Wanneer de smid de eene deur heeft opengestoken, zal er misschien weer een andere deur klemmen. Want het schijnt wel, dat alle deuren en vensters in dit huis klemmen. Dus lijkt mij het verstandigst en ook het veiligst — omdat de algemeene toestand in een dergelijk niet bewoonbaar huis onhoudbaar schijnt — dat wij zoo vlug mogelijk onze woning verlaten. De weg door de beneden-voordeur is ons afgesneden; daarom moeten wij onzen weg nemen langs den bovenweg, dus door het dak." Hij had dit alles heel kalm, ingehouden, zonder drift gezegd. En omdat deze ingehouden kalmte na zijn woedebui den indruk maakte van de windstilte, die tusschen twee onweersuitbarstingen heerscht, zoo maakten deze, met veel ernst en diepe overtuiging gesproken woorden een merkbaren indruk op vrouw en kinderen. Zijn vrouw was de eerste, die het woord nam. Ze zei het zenuwachtig, hetgeen in deze omstandigheden te verklaren was, en kort-af, hetgeen onder sommige omstandigheden juist lang genoeg is. — „Maar hoe komen we hier de kamer uit?" De twee meisjes begonnen bij dezen zin weer te schreien achter haar servetjes, want het leek wel, of haar moeder den spijker op den kop had geslagen; feitelijk zaten ze daar opgesloten achter die geheimzinnig gesloten deur, achter de onwrikbaar gesloten ramen. Tobias sprak in het geheel niet, omdat de indrukken van de twee laatste dagen en nachten hem reeds genoeg hadden aangegrepen, zoodat dit nieuwe zonderlinge avontuur hem heelemaal scheen te versuffen. Maar de vader had niet eens noodig gevonden, de vraag van zijn vrouw te beantwoorden. Hij stond daar bij de gesloten deur, alsof hij weer, als voorheen, voor zijn compagnie schutters op Koningins verjaardag pronkte; hij had geen sabel opzij, anders had hij die getrokken; hij had geen sjako op het hoofd, anders had hij zijn glimmende hanenveeren geschud; hij droeg zijn medaille voor ^Va-jarigen dienst niet op de fiere borst, — anders had hij de hand op die plaats tegen zijn hart gedrukt, om daarbij de schoone woorden uit te galmen: „Voor Vaderland en Vorst 1" Omdat hij op dit gewichtig oogenblik al deze uiterlijke teekenen van waardigheid miste, deed hij wat nu volgde daar zónder. Hij hief den rechtervoet op, tilde zijn been ver naar achter, en bracht het daarna snel naar voren, zoodat hij, een harden trap tegen het onderpaneel van de deur gaf. Het hout kraakte, de kanten splinterden, doch het paneel hield nog vast. De meisjes keken minder neerslachtig achter haar schortjes uit; de moeder keek met iets trotschin de oogen naar haar flinken echt¬ genoot; Tobias was wat ter zijde gaan staan en lette met volle belangstelling, hoe zijn vader deze eigenaardige wijze van openen op een deur toepaste. !|pi> Buiten voor de benedendeur had inmiddels de smid zijn pogingen gestaakt, om de aandacht van de bewoners binnen te trekken ; tenminste hij belde niet meer en bonsde evenmin nog tegen de verf. De brave man had er blijkbaar iets anders op bedacht. En eensklaps konden de huisbewoners zich rekenschap geven van wat. Over de stille gracht hoorden ze paardengetrappel en wagen geratel; daar bovenuit klonk het bekende heldere belletje van de brandweer. De smid, onraad vermoedend toen alles stil bleef in het huis, waar de melkboer hem had heen gestuurd, had de brandweer gewaarschuwd. Drie minuten later stond zij voor de deur. — „Is hier de brand?" vroeg de brandmeester van den bok van den hoogen wagen. — „Nee!" antwoordde de smid; „ik ben hier besteld om de deur open te steken, omdat de menschen in hun huis zitten opgesloten. Maar hoe ik ook bel of tegen de deur trap, ik hoor geen teeken van leven. En toen heb ik bij mezelf geredeneerd, dat 't niet pluis was." — „En toen heb je de brandweer maar gealarmeerd!" zei de brandmeester humeurig, want van elke drie brandalarmen, waarvoor de brandweer moest uitrukken, hadden er twee beslist geen betrekking op brand. Intusschen was hij van den bok afgeklauterd en beval den brandwachts, een ladder tegen de eerste verdieping te plaatsen. Een van de vlugge kerels klom de sporten reeds op; hij keek door de ruiten naar binnen, maar riep omlaag, dat hij niets zag. Hij klauterde nog een verdieping hooger, waar de studeerkamer van den heer des huizes was gelegen. Ook die kamer was leeg; hij riep dit omlaag en rapporteerde er bij, dat er een ruit stuk geslagen was, zoodat hij daardoor naar binnen kon klimmen, als zijn chef het noodig vond. Doch op hetzelfde oogenblik wezen de menschen, die op het vernemen van het brandweer-schelletje op de gracht te hoop waren geloopen, naar omhoog, en riepen, dat er iemand over het dak liep. De brandmeester keek ook naar boven. Werkelijk, daar kwam over den dakrand heen een hoofd te voorschijn. Het was het hoofd van Tobias. De jongen keek volstrekt niet zoo gldnder als anders een jongen pleegt te kijken, die een expeditie over het dak van zijn ouderlijk huis onder- neemt. Maar er was hier ook geen reden toe; want op een grapje leek dit allerminst. Zijn vader bevond zich nog op den zolder, waar hij alle moeite van de wereld had, met zijn vrouw en twee dochters, die het voortdurend op haar zenuwen kregen bij het denkbeeld, dat zij langs de dakgoot het huis zouden moeten verlaten. De verbo lgen vader, die van de eene driftbui in de andere viel, had daarom zijn zoon vooruit gezonden, het vlieringladdertje op, om het dakluik open te stooten en daarna op het dak post te vatten, teneinde van de verheven plaats de omhoog-klimmende vrouwen kalmte in te boezemen. Zoo klauterde Tobias vlug langs het laddertje, dat hij goed genoeg kende, omhoog, deed de knippen van het zolderluik, duwde het zware ding opzij en werkte zich met handen en voeten naar buiten. Eerst zouden zijn zusters volgen. Tobias hoorde hoe zijn vader op de vliering stond te bulderen; de geheele verzameling schuttersvloeken passeerde de revue. Dit scheen te helpen Uit het luik kwam het ontdane gezicht naar buiten kijken van zijn oudste zuster Cornelia. Ze had natte wangen van het huilen en haar onderlip beefde van hét ingehouden snikken. - „Geef me je hand maar," zei Tobias goedig. En meteen sjorde hij zijn zuster naast zich in de dakgoot, waar zij dadelijk haar handen voor de oogen sloeg en zoover mogelijk achteruit tegen de pannen leunde vanwege het griezelige duizelingwekkende gezicht over de gracht omlaag. Toen kon Tobias 'zich voor de tweede maal door het luik buigen om de volgende behulpzaam te zijn. Het was Fietje, die anders praats genoeg had, doch nu door haar vader bijna met geweld omhoog moest worden geduwd. Het meisje spartelde wel niet tegen, maar toch klom ze zeer onwillig het wankelende vlieringtrapje op. Zoodra echter Tobias het hoofd van zijn jongste zuster door het luik zag steken, greep hij een van haar vlechten. ' Dat hielp patent. Het kind gaf een flinken gil, schreeuwde meer van kwaadheid dan van pijn: „Engerd 1"; maar haastte zich intusschen, zoo vlug mogelijk de laatste treedjes van het leertje op te klauteren, om dan met een vuurrood, woedend gezicht naast haar oudste zuster in de dakgoot te gaan zitten. De beurt was nu aan Tobias' moeder. De jongen stak zijn hoofd door het luik, maar hij kon niet zien wat er beneden op de donkere vliering gebeurde. Wel kon hij het hooren. Het was een kort gesprek tusschen zijn jammerende moeder en zijn verbolgen vader. Het kwam den zoon voor, dat de vader zich overdreven boos en dat de moeder zich overdreven angstig maakte. De vader beval met bulderende commando-stem, dat zijn vrouw nu ook omhoog zou klimmen; daartegen in riep de moeder met gillende stem, dat zij nooit in haar leven op een dak was geweest en het nu ook niet zou doen, en dan maar liever in het huis zou doodhongeren. De tweespraak tusschen de beide ouders was zeer levendig, zoodat zelfs heel beneden op straat de menschen het lawaai van de twee stemmen moesten hooren. De belangstelling nam daar tenminste voortdurend toe. Voor het huis stond het al zwart van de menschen; langs de gracht kwamen steeds meer nieuwsgierigen op het relletje af; de buren hadden hun ramen opengeschoven en staken hun hoofden naar buiten. Van dit laatste maakte Tobias haastig gebruik. In het huis van hun naasten buurman was het dakvenster omhoog geschoven en iemand stak zijn hoofd naar buiten. Tobias kroop dadelijk naar den uitersten rand van de dakgoot van zijns vaders huis, zoodat hij dicht bij het raam van den buurman was. Uit het venster keek de buurman toevallig zelf. — „Wat voeren jullie toch uit, jonge man ?" vroeg het hoofd. — „Och, meneer, eigenlijk; is het niets bizonders; de buitendeur knelt wat en nu kunnen we niet beneden door. Daarom wilden we langs den bovenkant uit ons huis gaan, maar mama en mijn zusters vinden dat griezelig, en daarom gaan ze zoo te keer." — „Ja, jullie dakgoot is smal en lang zoo veilig niet als de mijne," sprak het hoofd van den buurman, echter zóó hard, dat de twee meisjes, die zonder een vinger te durven bewegen in de smalle en gevaarlijke dakgoot zaten, dit gehoord hadden. Cornelia begon dus opnieuw te snikken, en Fietje probeerde door het luik weer naar binnen te kruipen. Maar Tobias stond er voor en hield trouw de wacht: hij hield haar tegen en trok haar bij de vlecht weer op haar plaats. Daarna zette hij zijn onderbroken gesprek met het hoofd van den buurman voort: — „Namens papa had ik u juist willen vragen, meneer, of we langs uw dakgoot bij u binnen mochten klimmen, om zoo op straat te kunnen komen?" — ,Wel zeker, jonge man," sprak het hoofd, „we zijn toch in de wereld om elkaar een beetje te helpen, niet waar? Maar één ding: ik waag mijn nek niet op jullie smalle goot. Wanneer de dames dus zoo beleefd willen zijn, tot aan den rand van mijn goot te komen, dan zal ik ze wel verder helpen." Daarmee verdween het hoofd, doch geen minuut later knarste het dakluik van den buurman en kroop hij zelf achter zijn hoofd uit het gat, om voorkomend aan den uitersten rand van zijn goot post te vatten. p|flÉI — „Kom, dames!", riep hij hartelijk; „'n beetje flink zijn en maar niet omlaag kijken, omdat u anders te pletter zoudt kunnen vallen!" Dit laatste was niet handig van hem opgemerkt, om twee zenuwachtige meisjes, die nog nooit in haar leven langs een dakgoot hadden gewandeld, moed in te spreken. Doch zijn bedoeling was goed, en hij stak zóó hulpvaardig de hand uit, dat dit zijn onhandigheid weer geheel goed maakte. Trouwens, nu er een vreemde bij was, durfden de twee zusters ook minder aan haar angst toegeven, al hadden ze het besef, dat zij zich wat "' flinker moesten houden. Fietje gaf ditmaal het voorbeeld; ze greep Tobias stevig bij zijn mouw vast, kneep haar oogen dicht en zei: — „Loop jij vooruit, nare jongen!" Hetgeen Tobias heel voorzichtig en kalm deed, zoodat hij zijn zuster veilig en wel bij den buurman in diens breede en werkelijk veiliger dakgoot kon afleveren. Dit gaf Cornelia natuurlijk moed; zij nam de handen wel niat van haar oogen weg en ook liet ze haar onderlip niet met trillen ophouden, maar toch kwam ze overeind en liet zich zonder verzet door haar broer langs de goot voortduwen, tot de buurman haar in ontvangst , kon nemen. Nu was het dan de beurt aan zijn moeder. Maar terwijl Tobias alle zorgen aan zijn twee zusters wijdde, had zijn vader kans gezien, zijn vrouw op het dak te krijgen. Waarschijnlijk had hij korte wetten gemaakt, haar in zijn armen genomen en haar zoo . het vlieringtrapje opgedragen. Tobias vond tenminste zijn vader met een van inspanning verhit gelaat halverwege uit het luik steken, het onbeweeglijke lichaam van zijn moeder in de armen. — „Ze is flauw gevallen, of zij houdt zich maar zoo!", hijgde zijn vader; ,,'t voornaamste is echter, dat. ze nu niet meer tegenstribbelt ... Help me even haar aan te pakken!" Zoo voorzichtig mogelijk greep Tobias zijn arme moeder beet, trok haar omhoog het nauwe luik door, legde haar toen met behulp van zijn vader, die een sterke man was, languit in de goot. — „Zullen we mama niet eerst bijbrengen?" vroeg Tobias, die zich tot dusver de angst van zijn zusters weinig had aangetrokken, maar het geval ernstiger begon te vinden, nu hij zijn moeder daar zonder beweging zag liggen. — „Nee, nee!" riep zijn vader. „Ben je mal, jongen!... Dan zou al dat spektakel opnieuw beginnen!... We kunnen haar best samen optillen. Vooruit 1"... En reeds had hij zijn vrouw opgenomen en sleepte haar voorzichtig langs de goot. Tobias liep er achter en zorgde er voor, dat zijn moeder zich nergens tegen stootte. Zoo bereikte men zonder eenig ongeval buurmans dakgoot. De beide meisjes waren reeds door den braven man omlaag gebracht, en nu beijverde hij zich, behulpzaam te zijn bij het in zijn huis binnendragen van het nog altijd beweginglooze lichaam der bewustelooze vrouw. Maar zoodra voelde deze niet de treden van de veel steviger en breeder trap van des buurmans zolder onder haar voeten, [of meteen was zij af weer tot zichzelf gekomen; haar flauwte scheen plotseling over te zijn, want vlug klom ze omlaag, sprong snel de trap af, tot ze in de benedengang van het buurhuis was aangekomen, waar ze dan pas naar een stoel rondkeek, om nu meer op haar gemak nieuwe aanstalten te maken, flauw te vallen. Trouwens, deze plaats was daar beter geschikt voor; en bovendien trof zij hier een voorkomende buurdame, die haar achtereenvolgens met eau-de-colognp, vlugzout, azijn, barnsteen, water L é i en hofman-druppelen trachtte bij te brengen, waarbij de twee meisjes, Cornelia en Fietje, beiden ook een deel kregen, omdat zij na den doorgestanen schrik eveneens op haar verhaal gebracht moesten worden. Bij dit tooneel, dat meer ontroerend was dan ontstellend, waren de vader en Tobias niet tegenwoordig. Want zoodra de eerste bemerkt had, dat zijn vrouw zonder zijn hulp en zelfs heel goed alleen de trappen van zijn buurman kon af gaan, had hij zich naar dezen buurman gewend. — „Blikskater!" riep hij, d'r zijn „d'r nog meer in huis!... De twee dienstmeisjes moeten beneden in de keuken opgesloten zitten... Alle deuren bij mij thuis klemmen en ik heb die twee niet meer gehoord!" — „Ja," antwoordde de behulpzame buurman voorzichtig: „kijk 's, ik heb er hoegenaamd geen bezwaar tegen, dat die twee ook over mijn dak binnen komen. Maar u moet met niet kwalijk nemen, wanneer ik er voor bedank ze te gaan halen." — „Dat hoeft ook niet!" zei de vader; „wanneer u ze slechts op uw goot in ontvangst helpt nemen." — „Afgesproken!" knikte de voorzichtige buurman, die zijn eigen goot beter kende en meer vertrouwde dan die van den ander. De vader keerde zich dus om. teneinde denzelfden weg nog eens af te leggen. Maar Tobias was hem ditmaal voor geweest. Hij was reeds vlug langs des buurmans goot en langs die van zijn ouderlijk huis gekropen, omdat hij dien weg immers op zijn duimpje kende. En terwijl hij zich vlug door het luik omlaag liet zakken, riep hij: '%ÊË |§j||; — „Blijft u maar even boven wachten, papa; ik zal ze wel halen!" — „Maar de keukendeur zit ook zoo dicht als een muur!" schreeuwde zijn vader hem na. — „Dat 's niks", wenkte Tobias nog met zijn hand, eer hij verdween. Hij had stevige schouders en een paar sterke jongensbeenen; dus zou hij, evenals zijn vader, wel kans zien, het paneel van de keukendeur in te trappen. Hij liet zich snel langs de trapleuningen omlaag glieren, tot hij in het benedenhuis gekomen was. Hij hoorde niets. Hij tikte' aan de keukendeur. — „Jawel! . . . Kom maar binnen!" hoorde hij de twee stemmen van de keukenmeid en van het tweede-meisje snibbig antwoorden. Tobias probeerde den knop om te draaien en de deur open te duwen; hij was niet weinig verbaasd toen de deur zonder moeite open ging. — „Wat is dat nu?" vroeg hij verwonderd; „en we dachten allemaal, dat jullie in de keuken opgesloten zaten!" — „Als 'tdat maar was!" bromde de keukenmeid met een nijdige stem. — „Kom dan meel" drong Tobias aan. — „Eerst maar kunnen!" zei het tweede-meisje op nijdigen toon. — „Waarom niet?" vroeg Tobias. — „We zitten vast aan onze stoelen!" snauwde de keukenmeid. — „En onze stoelen zitten vast aan den vloer!" snibde het tweede-meisje. — „Jullie ook al!" kon Tobias niet nalaten uit te roepen. Hij schrok er waarlijk van, omdat het hem deed denken aan al die akeligheid van gisteren. Maar gelukkig waren hier deze twee dienstmeisjes niet bewegingloos of sprakeloos, gelijk Dr; Stolp in zijn laboratorium, of zooals de H.B.S.-portier bij de kleerenhangers. Zoo kon hij. er dus zijn gedachten bij houden; en zonder zich al te lang te bedenken, had hij het aardappelen-mes van de tafel genomen en sneed in het vierkant den rok van het tweede-meisje los. if — „Wat 'n zonde van 'tgoeie goed!" riep deze. — „Vooruit!" beval Tobias op een toon, dién hij slechts van zijn vader kon hebben afgeluisterd. Dadelijk stond het dienstmeisje op. Maar ze kleurde hevig, toen zij het vierkante gat zag, dat achter in haar rok was gesneden. — „Zoo kan ik toch de straat niet op, jongeheer," stotterde ze verlegen. Maar Tobias was vindingrijk. — „Dan bindt je je boezelaar maar achterste-voren", zei hij. Dit was zóó eenvoudig en scheen een zóó voor-de-hand-liggende oplossing van de kiesche moeilijkheid, dat zonder een woord ie zeggen net Kleurende dienstmeisje haar boezelaar van den voor- naar den achterkant kant schoof. Haastig liep ze de deur uit, de trap op, naar den. zolder. — „Die zal zich alleen wel redden!", dacht Tobias, terwijl hij met het aardappelmes in de hand op de keukenmeid toe- stapte, om op haar dezelfde operatie toe te passen. Maar die was van een andere meening. — „Je zult 't uit je hart laten, m'n goeie kleeren te verruïneeren, kwajongen!", riep ze nijdig van zich af, en dreigde met haar stevige handen naar Tobias. Deze keek wat beteuterd bij het onverwachte verzet. Hij kon de keukenmeid toch niet zoo aan haar lot overlaten! In eens viel zijn oog op het turfhok; hij wist, dat daar een bijl stond, om brandhout te kloven. Hij had de bijl reeds in zijn hand, was al begonnen de pooten van den stoel weg te hakken. Hij sloeg er op los, dat de splinters er af vlogen I De dikke keukenmeid hield zich aan den tafelrand vast, omdat ze bij eiken stoelpoot, die afgehakt werd, een van haar steunpunten voelde wijken. Toen de vierde poot aan splinters vloog, stond zij evenwel op haar eigen beenen; de zitting van den stoel, de leuning en de vier stompjes van.de afgehakte pooten droeg ze echter nog achter zich. _ „Vooruit!" kommandeerde Tobias andermaal. En als een overgroote slak, die haar vreemdsoortige woning achter zich aandraagt, schommelde de keukenmeid de deur uit, wrong zich met haar zonderlingen last niet zonder moeite de trap op. Tobias kwam achter haar aan. Op de bovenste verdieping kon de keukenmeid moeilijk verder; de trap was daar smaller dan beneden. Doch op zolder kon ze bijna niet voort en bleef met den stoel, die achter haar hing, steken. Tobias duwde haar omhoog met al zijn kracht, maar de stoelleuning en-zitting zaten overal in den weg. Met alle inspanning kwam zij de treedjes op van het vlieringtrapje. Zoo kwam haar hoofd reeds uit het zolderluik te voorschijn; daarna volgde haar bovenlichaam. Doch verder vorderde zij niet; de vier pootstompjes staken achter haar, toch reeds breeden middelomvang te ver uit; in het dakluik bleef zij steken, zonder dat er verwikken of verwegen aan was. Tobias kon nu evenmin verder; de keukenmeid sloot hem den eenigen uitweg naar buiten af. Zelfs verduisterde zij alle licht! Boven zijn hoofd hoorde hij het volgende gesprek: ' Zijn vader l — „Waarom kruip je er niet verder uit ?" De keukenmeid: — „Omdat ik niet kan, m'neer." Zijn vader: — „Wat beteekent dat!" De keukenmeid: - „Ik zit vast in het luik, m'neer." Zijn vader: - „Zoo dik ben je toch niet, dat je daar niet door zou kunnen!" De keukenmeid: - „'t Komt, m'neer, omdat ik mn keukenstoel van beneden heb meegenomen en dat knelt nu." Zijn vader: — „Kun je niet terug?" De keukenmeid: - „Nee, m'neer. Alles schijnt te kleven vandaag; ik zit ten minste zoo vast alsof ik aan het luik gespijkerd Verder hoorde Tobias niet meer; hij ging op het onderste treedje van de vlieringtrap zitten wachten. Maar niet lang zat hij zoo, of boven zijn hoofd klonk een geluid, alsof er iets tegen den muur van het huis werd aangezet: daarop dreunden zware voetstappen in de dakgoot; hij vernam de krachtige slagen van hamers en houweelen tegen het luik. Toen drong ook weer licht tot hem door; hij zag de helmen van brandweermannen, die ijverig in de weer waren, de keukenmeid uit te hakken. Na een kwartier hadden de mannen het geheele luik uit het dak gehaald; want hoe ze ook trokken en rukten, het scheen, dat de stoel daar weer even vast zat als hij straks aan den keukenvloer had bevestigd gestaan. Tobias klauterde door het open gat op het dak, wandelde vlug langs de goot, en keek niet meer achter zich om, eer hij veilig en wel in de breede goot van het huis daar naast was aangeland, waar hij zijn vader benevens den buurman vond, die hem beiden hartelijk ontvingen en om het zeerst prezen wegens zijn moedig, beleidvol optreden bij de redding van de twee dienstmeisjes. Tobias hoorde tot zijn genoegen, hoe het tweede-meisje zich zelf langs de goot in veiligheid had gebracht en door niemand geholpen had willen worden uit vrees, dat iemand zou raken aan haar boezelaar — „die ze in de haast verkeerd had aangebonden!" zooals de buurman goedig lachend opmerkte. Ook mama was geheel in orde, vernam Tobias van zijn vader, dank zij de goede zorgen, die ze bij de vriendelijke buren had' gevonden. En ook de twee zusters schenen de doorgestane angsten reeds vergeten te zijn. Zij stonden ten minste voor de benedenvensters van het huis van den buurman, en keken met niet minder belangstelling dan de redders in de dakgoot en het steeds talrijker geworden publiek op de gracht, hoe de kranige brandweer het nu aanlegde, teneinde de dikke keukenmeid, die behalve de stoeloverblijfsels nu ook nog als een reusachtige schilderijlijst het raamkozijn over haar schouders had te dragen, omlaag te transporteeren. Langs de breede dakgoot van den buurman bleek de aftocht De Geheimzinnige Uitvinding. 4 voor haar niet mogelijk; trouwens, door het dakluik daar had zij met haar vermeerderden omvang nooit het huis binnen gekund. De oranameester, aie inmiddels ook langs de brandladder naar boven was komen klauteren, om zelf het reddingswerk te leiden, had dit met één oogopslag ingezien. Dus liet hij een stevig touw om de lijst slaan, liet een der einden door de katrol aan den gevel steken, en gaf dan zijn manschappen bevel, de zware vracht langzaam en voorzichtig te laten zakken. Zoo daalde dus de dikke keukenmeid statig uit de dakgoot tot op straat omlaag, aangegaapt door de honderden nieuwsgierigen beneden, die maar niet konden begrijpen waartoe al die omslag noodig was, om iemand uit een volstrekt niet brandend huis te redden, terwijl ze op een stoel scheen te zitten en een heel zolderraam om den hals had hangen 1 Maar beneden begreep men het wél, toen de extra hulp van vier knappe timmerlui noodig bleek, die hun gereedschap bot maakten bij de vereende pogingen, om de arme meid uit haar benarden toestand te bevrijden en haar los te zagen uit het knellende luik en van den onbegrijpelijk vasthoudenden keukenstoel. HOOFDSTUK IV. BEVATTEND DE UITVOERIGE BESCHRIJVING VAN EEN RUMOERIGE GYMNASTIEKLES, WAARBIJ DE LEERAAR GEEN ANDERE MANIER WEET OM DE SCHOOLJONGENS TOT BEDAREN TE BRENGEN, DAN ZE TE LATEN MASTKLIMMEN. TOBIAS DOET OOK MEE EN WORDT OP WONDERBAARLIJKE WIJZE KLIM-KAMPIOEN VAN DE H.B.S. onder zijn bedwang krijgen. — „Stilte dan toch eindelijk!", donderde zijn stem; en een roffel van zijn stok begeleidde het bevel. De man had een rood gezicht en aan zijn gebaren was te zien, hoe overspannen hij was. Er was alle reden toe, want hij had nog nooit zoo'n drukken dag gehad als deze Maandag, nu het gebouw van de H.B.S. gesloten was en de jongens, zoo goed en kwaad als het ging, in het ruime gymnastieklokaal ondergebracht waren, zoodat hij tot taak had, de jongens, die onder deze buitengewone omstandigheden rumoeriger dan ooit waren, stil en bezig te houden. E gymnastiek-onderwijzer had nu voor de k derde maal met zijn stok op den houten \ vloer gestampt, en nog altijd stonden ■ de jongens niet behoorlijk in de rij en S schenen de, onder de oefening voorge/ schreven stilte niet te kunnen betrachten. f Er was nog nooit zooveel onrust in de klas geweest als dien ochtend; zelfs de barsche gymnastiekmeester kon hen niet — „Stilte in de gelederen!!", schalde zijn stem, en hij tikte tegelijk zoo hard hij kpn op den planken vloer. Maar de jongens waren nog maar niet uitgepraat over hetgeen zij dien ochtend bij het op school komen uit den mond van den directeur vernomen hadden. Op de stoep van hun gebouw waren zij ontvangen door den onderdirecteur, met twee stevige agenten naast zich, die niemand in het trouwens afgesloten gebouw hadden toegelaten, en die de jongens gezegd had, om te loopen en zich door de achteringang in den tuin te verzamelen. Al de jongens van de H.B.S. waren daar om negen uur bijeen, toen de directeur verscheen, die wat bleek, met een onrustige stem de leerlingen had toegesproken, teneinde hen de mededeeling te doen, dat tot nadere aankondiging het schoolgebouw wegens dringende redenen gesloten moest blijven, en dat, om den loop van het onderwijs niet geheel te verstoren de lessen in het gymnastieklokaal, dat eenige minuten van de H.B.S. gelegen was, gegeven zouden worden. De jongens hadden deze mededeeling als een welkome afleiding beschouwd, want zoo is nu eenmaal het meerendeel van H.B.S.-scholieren, dat zij een afwisseling in den schoolsleur wel aardig vinden. Maar dadelijk had de strenge directeur hun vroolijke stemming bedwongen, want hij had aan zijn mededeeling met harde doordringende stem toegevoegd, dat het beter zou zijn, indien geen van de jongens den genomen maatregel van een al te vroolijken kant beschouwde, aangezien de oorzaak, dien den directeur tot het nemen van zijn besluit geleid had, van volstrekt geen vroolijken aard was. Zonder in bizonderheden af te dalen maakte dan de directeur, met blijkbaar bedwongen aandoening, een toespeling op een zeer betreurenswaardig ongeluk van geheimzinnigen en nog niet ontwarden aard, waarvan een der heeren leeraren en de conciërge de rampzalige slachtoffers waren geworden. De jongens met hun gewone goedhartigheid, waren dadelijk onder den indruk gekomen van hetgeen de directeur hen daar zoo gewichtig had meegedeeld. Maar het nam niet weg, dat, terwijl zij op weg waren naar het gymnastieklokaal, en toen de gymnastiekleraar hen had laten aantreden om met de oefeningen te beginnen, hij met al zijn macht de jongens niet tot de orde kon brengen. — „Stilte 1 voor de allerlaatste keer!", daverde zijn stem boven hun druk geroes uit, en zijn stok bebeukte den vloer. Nog altijd ratelden de jongensstemmen door, zoodat zij zijn bevel zelfs niet schenen verstaan te hebben. Want allen praatten tegelijk, allen voerden tegelijk het woord, allen gaven tegelijk hun meening te kennen! Wat kon er toch wel gebeurd zijn met den leeraar, op wien de directeur met zulke ernstige woorden een toespeling had gemaakt?... Waarom had de directeur niet gezegd welken leeraar iets overkomen was?... En wat voor soort ongeluk had er dan wel plaats gehad, waarvan ook blijkbaar de conciërge een slachtoffer was geworden?... Was het gebouw van de H.B.S.daarom gesloten, met de luiken voor de ramen en zelfs twee agenten ter weerszijden van de stoep ?... Het was alles even raadselachtig en onbegrijpelijk, en het buitengewone van het geval was oorzaak, dat deze extra gymnastiekles, welke anders steeds een welkome afleiding tusschen de ingespannen schooluren vormde, nu een ongeordende, tuchtIooze herrie dreigde te worden. Dan bleek het den gymnastiekleeraar toch te machtig te worden; hij wist zijn gezag anders wel te doen gelden en hij zou zich nu door die drukke jongens evenmin op den kop laten zitten! Doch in plaats van voor de zooveelste maal om stilte te commandeeren en de splinters van zijn stok te slaan, volvoerde hij zijn verstandige denkbeeld, dien opge wondén jongenstroep op een andere wijze te regeeren. Hij schreeuwde dus zijn stem niet heesch en plaatste bedaard zijn stok in het rek. Op het zwarte schoolbord, dat in den hoek stond, schreef hij met krijt in groote duidelijke letters: . HEDEN MASTKLIMMEN OM PRIJZEN! Dat hielp! Alsof een scheepskapitein een vat olie over de onstuimige golven had laten leegloopen, zoo had hij met deze eenvoudige mededeeling plotseling de onrust van al de jongens weten te bedwingen! Mastklimmen?!... Ha, ha!... dat beloofde wat!... En dan om prijzen! Het zouden dus geen orde-oefeningen worden, die wel nuttig zijn, maar wel eens wat taai. En ook geen staaf oefeningen, die altijd beter lijken om er naar te kijken, dan ze zelf uit te voeren. En ook geen verplichte oefeningen aan de werktuigen, die gewoonlijk wel in den smaak vielen, maar waartoe de jongens vandaag te ongedurig waren. Mastklimmen!... Dat was leuk! En ineens voelden al de jongens, dat ze op de een of andere manier aan hun ingenomenheid uiting moesten geven; dus riepen ze allemaal zoo hard als ze konden: „Hiep-hiep-hoeral" — „Stilte!", commandeerde de gymnastiek-leeraar, meer uit gewoonte, dan omdat het nog noodig scheen; want reeds stonden de jongens behoorlijk aangetreden in de rij, terwijl er zelfs na de lawaaiige stemming van zoo even, een opvallende rust in de gelederen heerschte. Van die stilte maakte de leeraar handig gebruik: — „Jongens!", klonk zijn duidelijke, forsche stem, ,,'t is vandaag een wat ongewone dag op school en het schijnt wel, dat jullie van den weeromstuit kriebel in je bloed hebt, zoo onrustig gedragen jullie je. Voor ditmaal wil ik het jullie niet al te kwalijk nemen, omdat ik zelf — eerlijk gezegd — na het geheimzinnige ongeluk, dat aan meneer Stolp in het scheikunde-lokaal schijnt overkomen te zijn, ook wat van streék ben." De jongens mompelden onder elkaar... 't Was dus Dr. Stolp, die door een ongeluk was getroffen ?... En in het laboratorium moest het zijn gebeurd!... — „Stilte!", klonk de harde stem. En dadelijk zwegen dé jongens, want de leeraar vervolgde, en zij hoopten meer bizonderheden van hem te zullen hooren. — „Op hét oogenblik weet ik even weinig van het ongeluk als een van jullie, omdat meneer de directeur een volstrekt stilzwijgen in -acht neemt en, zoolang de gebeurtenis nader onderzocht wordt, er geen woord over kan of mag loslaten." Er was weer onrust onder de verzamelde jongens merkbaar, waaruit de gymnastiek-leeraar begreep, dat hij te veel had gezegd; dadelijk herstelde hij zich dus en riep maar weer met stentorstem „Stilte daar!" En toen dat hielp, vervolgde hij: — „Om de onrust over het gebeurde niet te vergrooten, door jullie naar huis te sturen, zoolang de H.B.S. op last van de overheid en de justitie gesloten moet blijven, heeft de directeur besloten, dat jelui voorloopig in de ochtenduren in het gymnastieklokaal bijeen zouden komen, terwijl er 's middags vrij-af zal zijn." De jongens wilden alweer beginnen Hiep-hiep-hoera! te roepen, doch ditmaal voorkwam de leeraar hen, door meteen met zijn toespraak voort te gaan: — „Het beste lijkt me, in overeenstemming met jullie woeligheid en onrust, voor vanochtend het zoo verheffende mastklimmen te beoefenen. Mastklimmen toch is een van de nuttigste on¬ derdeden van de edele gymnastiek; het ontspant de spieren, kweekt kracht, leenigheid en behendigheid. Daarbij beschouw ik het mastklimmen als een zuiver nationale sport voor al de volkeren, die een gedeelte van hun bestaan op den oceaan, in de scheep- vaart vinden. Door alle eeuwen is het mastklimmen dan ook bij de zeevarende naties beoefend. De groote overwinningen ter zee, die Nederland in zijn bestaan bevochten heeft, zou het zeker niet behaald hebben, indien zijn vloot niet bemand was met een kloek ras Hollandsche zeelieden, die de handen uit de mouwen wisten te steken, en, als het noodig was, als katten het want in konden klimmen, om er de zeilen te reeven en te strijken, soms de eigen vlag omhoog te trekken, of de vijandelijke vlag omlaag te halen. Daarom, jongelui, is het mastklimmen iets wat elke Hollandsche jongen moet kennen. En terwijl ik jelui voorstel, om driemaal „Hoezee!" te roepen ter eere van ons kranig voorgeslacht, wil ik vandaag eens de proef nemen wie van jullie wel de beste mastklimmer is." Zooveel aanmoediging van hun gymnastiekmeester hadden de jongens niet eens noodig. En driemaal herhaald daverde hun uitbundig Hoezee! door het lokaal. — „We gaan beginnen!", riep de leeraar zoodra het gejuich bedaard was, „Hier staat midden in het lokaal de groote mast, in welken top ik eenige uitgezochte fraaie prijzen heb gehangen. Iedere jongen mag slechts éénmaal klimmen, omdat we anders met zooveel deelnemers de volgende week nóg niet klaar zouden zijn. Iedere jongen krijgt één minuut om naar boven te klauteren. De hoofdprijs is een mooie toepasselijke prent, voorstellende „Michiel de Ruijter op den toren van VHssingen", benevens den eeretitel van „Eerste mastklimmer van de H.B.S." De jongens luisterden vol aandacht toe; hun leeraar had ze handig in hun zwakke zijde getast. Hij hield ze nu allen onder appèl, en hij zou ze nu wel tot de orde houden, den heelen verderen dag als het moest. Eer het mastklimmen begon, liet hij den langen dikken mast door een stuk of wat van de sterkste jongens naar beneden halen en op den grond leggen, waarna hij zelf eerst aan alle kanten den geheelen mast dik met groene zeep volsmeerde. Dit be- hoorde er nu eenmaal zoo bij, — al maakte het den wedstrijd wel veel moeilijker. — „Om eerlijk te zijn," deelde de leeraar ten slotte nog mede, „zullen we na elk tiental klimmers den mast opnieuw insmeeren, anders hebben de jongens, die het eerst fclimmen moeten, het 'tmoeilijkste, en die later volgen het zooveel te makkelijker!" Dat was eerlijk! dachten de jongens, al stonden ze nu al uit te rekenen, wie de eersten zouden zijn van elke groep van tien en wie de laatsten, omdat alle kleinigheidjes bij zoo'n belangrijken kamp konden mee- en tegenwerken. Daar stond de mast alweer overeind, zoo glimmend en vet van de groene zeep, dat er heel wat jongens waren, die het als een onmogelijkheid beschouwden, om ooit den onbereikbaar hoogen top te zullen halen. Zij schenen wel gelijk te hebben, want bij de eerste tien, die uit het gelid hadden moeten treden en beurt om beurt naar boven probeerden te klimmen, was er niet één, die een eenigszins draaglijk figuur sloeg. De handigste klauteraars bereikten nauwelijks een hoogte van drie of vier meter; maar daar schenen hun krachten uitgeput, of de mast was zoo glad, dat ze niet hooger vorderden, al klemden ze armen en beenen nog zoo stevig om den dikken paal. De laatsten van het tiental kwamen werkelijk nog het hoogst, omdat zij zich in den aanvang niet zoo hadden behoeven in te spannen als hun voorgangers, die de verraderlijk gladde zeep met handen en kleeren hadden afgewreven; maar boven hen glom er dan weer een nieuwe laag gladdigheid, en al klommen ze iets hooger dan hun voorgangers, — over de helft van den mast kwam van het eerste tiental niet één! Het tweede tiental was al even ongelukkig; niemand, die het er langs den opnieuw ingezeepten mast draaglijk afbracht. En ook het derde tiental, dat aan de beurt kwam, stond al spoedig beschaamd aan den kant. De jongens hadden een dol plezier bij elke mislukte klimpartij. En de stemming steeg, in plaats van te verminderen, ook al omdat eerst de kleine jongens hun beurt hadden gehad, en nu langzamerhand de hoogere klassen en dus de grootere en sterkere jongens voorkwamen. Maar die slaagden er al evenmin in, een wat beter figuur ie maken; misschien klommen ze door hun meerdere kracht een meter of wat hooger, — toch was er niet één bij, die bestand scheen tegen de gladde zeep. En telkens zag men er weer een mistroostig omlaag zakken onder het algemeen joecheetje van de andere jongens. De gymnastiek-leeraar stond er met een ernstig gezicht bij; doch inwendig had hij plezier voor tien! Want hoe handig had hij de lastige jongens niet onder den duim weten te krijgen en hoe eenvoudig hield hij ze niet in bedwang met deze mastklimmerij, terwijl hij wel zeker wist, dat er niemand onder al de jongens was, die kans zou zien, langs het gladde zeepoppervlak den onbereikbaren top te halen, en aldus den prijs te bemachtigen! Op deze wijze hield hij die ongedurige jongensbende stellig den heelen ochtend kalm; en de H.B.S.-directeur, die toch al genoeg over stuur scheen door het gebeurde in het scheikundelokaal, kon niet beter van den gymnastiekleraar verlangen. — „Wie volgt!" riep hij met zijn harde stem boven het gejoel en gelach van de jongens uit. Er was weer een hoogere klas, de derde, aan de beurt; dit waren de grootste jongens, van degenen, die nu in het gymnastieklokaal bij elkaar waren; want de twee hoogste klassen waren hier niet aanwezig. Al de jongens uit de lagere klassen, die reeds hun beurt hadden gehad, stonden zich bij voorbaat van de pret te verkneukelen in het vooruitzicht, dat ook deze grootste jongens een gek figuur zouden slaan bij hun mislukte klimpogingen. Bij het eerste tiental, dat voorkwam, stonden stevige knapen. Ze keken flink uit hun oogen en hun sterke handen wreven ze stroef om straks pootig hou-vast te krijgen. Het gehoon van die kleinere jongens moedigde hun fut aan. Wat! Zouden ze zich laten uitlachen door dat kleine grut, dat pas kwam kijken!... Omdat die ape-jortgens niet hooger konden klimmen dan een manslengte, dachten ze daarom misschien, dat de jongens uit de 3de klas even ongelukkige sukkels waren?... Dat zouden ze 'ns anders laten zien! En de eerste was al uit de rij getreden op bevel van den leeraar. — „Hij heeft 'n mooie kans!", riepen de jongens onder elkaar. De kansen van den eerste van dit tiental schenen er goed voor te staan, omdat de mast al wat stroef begon te worden, en de leeraar uit zuinigheid de laatste maal er wat minder zeep op gesmeerd had. Maar deze eerste bracht het er niet bizonder kranig af! Nu ja, de eerste drie meter klom hij vlug omhoog; maar zoodra hij de vette zeeplaag onder zijn vingers voelde, bleef hij rusten, en zoo, telkens met kleine voorzichtige schokjes, ging hij hooger. — „Hij komt er zoo nooit!", joelden de jongens. En de leeraar, die aan den voet van den mast stond, toeterde door zijn holle hand omhoog: — „Als je dacht, dat je tot morgen den tijd had, dan heb je 't mis. Ieder deelnemer klimt hoogstens één minuut!" Meteen liet de jongen zich met een kwaad gezicht omlaag glijden; hij mompelde zoo iets, dat hij er al bijna geweest zou zijn, wanneer ze hem maar niet van streek hadden gebracht door hem aan den tijd te herinneren; maar al de jongens overstemden zijn protest met hun spotternijen. De volgende jongen was al weer voor getreden en even vlug als zijn voorganger schoot hij omhoog; hij klom iets hooger dan deze, omdat de vorige bij zijn omhelzing van den mast, een flinke dosis zeep had meegenomen. Doch toen ook hij aan het vette gedeelte was aangekomen, schenen zijn handen geen houvast meer te hebben. Met moeite palmde hij zich nog wat hooger, doch ook zijn knieën glibberden langs den mast neer. Hij keek nog even met een wanhopig gezicht naar boven, liet zich toen, te midden van een oorverdoovend gejoel, met een vaartje omlaag zakken. Zoo volgden er nog eenigen. Het waren allen stevige, stoere boys, die hun buis hadden uitgetrokken, hun hemdsmouwen hadden opgestroopt, en hun gespierde bloote armen lieten zien. Maar het hielp hen niets. Geen kracht, geen handigheid, geen vlugheid scheen te baten! Wel klauterden de laatsten telkens iets hooger, en één was er zelfs, die tot op iets minder dan drie meter van den top genaderd was, toen hij zich uitgeput omlaag moest laten glijden, — maar die ellendige zeep, die hoe hooger je kwam steeds vetter werd, bleek een onoverkomelijke hinderpaal tè vormen. De wedstrijd scheen geëindigd. — „Nog iemand?" vroeg de leeraar. — „Ja, meneer, ik nog!" riep een stem. Het was Tobias die geroepen had. Daar was het de beurt van Tobias! Zonder veel geestdrift, doch ook zonder meer hoon dan waarmede de anderen ontvangen waren, werd hij door de jongens begroet. Hij zou de laatste zijn, die zijn geluk beproefde, doch een kans gaf men hem niet. Men kende hem als een gewone jongen, die volstrekt niet gold als een haantje-de-voorste, al was hij evenmin een Jantje-Salie. Maar daarom gaf men hem juist geen kans. Hij was wel niet de zwakste jongen uit zijn klas, maar ook volstrekt niet de sterkste. Bij hun gemeenschappelijke spelen was hij altijd trouw van de partij, en al was hij daarbij nooit de minste, toch herinnerde niemand zich, hem ooit te hebben zien uitblinken. Waarom zou hij nu de eenige zijn, die dat onmogelijke kunststuk kon volbrengen, om in den ellendig-gladden mast te klimmen? Tobias zelf scheen er evenzoo over te denken. Hij had meegelachen om het dwaze figuur, dat al die andere jongens beurt voor beurt gemaakt hadden. Toen zijn klasgenooten voor moesten komen, was hij mee aangetreden, zonder zich met overdreven ijver bij de eersten aan te melden. En zoo kwam het toevallig, dat bij het indeelen in tientallen drie groepen van tien gevormd waren doch dat hij als de een-en-dertïgste over bleef. Ü Ook goed!", had hij bij zich zelf gedacht; „ik heb immers toch geen kans, wanneer al die andere kornuiten van me d t evenmin in slagen. D'r zijn veel pootiger jongens bij dan ik, veel betere gymnasten, veel vluggere mastklimmers ; en a s die net er zoo slecht afbrengen, dan kan ik gerust wel thuis blijven. Zelfs had niemend opgemerkt, dat hij de eenige was, die geen beurt had gekregen. Maar toen nu de gymnastiekleraar nep, of er een van'de jongens was, die nog ^^^^^ het Tobias toch wel wat flauw voor, zich aan zijn plicht te onttrekken, en hij had geroepen: _. „Ja, meneer, ik nog!" Tobias zou dus de laatste zijn. En de jongens drongen dicht om den mast samen, teneinde tot slot nog eens terdege op T letten, hoe de laatste van hen het er af zou brengen. Ze hielden een laatste hoonend joecheetje voor hem gereed, wanneer hij daar zoo dadelijk boven in de zeep zou terecht komen, Tm er evenals al zijn voorgangers zijn laatste krachten in te verglibberen, en uitgeput omlaag zakken. Tobias, die volstrekt geen bizonderen dunk van z etzelf had maar aan den anderen kant,toch een zoo fermmogehjkenindruk Se maken, was dadelijk naar den hoogen mast toege tapt _ Hij ziet er bleek van!" plaagden er al een paar jongens, eigenlijk hadden ze gelijk, want Tobias zag wit en zijn oogen «tonden zelfs hol onder zijn voorhoofd. Maar difwas niet van zenuwachtigheid voor deze mastkhm«*rtH maar wel een gevolg van zekere andere ervanngen, welke SÏTlidagen had doorgemaakt, eerst Zaterdagmiddag en Zondagochtend op school, toen vanmorgen vroeg thuis. Dankbaar fad de arme'jongen zijn gedachten deze rumoerige gymnastiekles, want vanmorgen, toen hij over hTdak Z door het huis van den buurman naar school was glopen en daar dien nieuwen schrik had ondervonden van de voor ieder zoo geheimzinnige, doch voor hem alleen slechts ai te begrijpelijke mededeelingen van den directeur van de H.B.S., toen had hij zich zóó ellendig gevoeld, dat hij meende, dat ieders oogen zich naar hem richtten. Doch zelfs de strenge directeur had niet op hem gelet. En dit laatste had hem wel een pak van het hart genomen, want zoo redeneerde hij: blijkbaar is Dr. Stolp nog altijd verstijfd en heeft hij, hoewel bij leven en bewustzijn, nog geen teeken van leven kunnen geven aan de geneesheeren en pleegzusters, die hem in het ziekenhuis omringen; en ook de conciërge scheen niet te hebben gesproken als gevolg van diens plotselinge kaakverstijving, waarbij de man door zijn bijziendheid ook niet in staat scheen geweest te zijn, den jongen te herkennen, dien hij in de garderobe ontmoet had. De eenige getuige van deze beide raadselachtige verschijnselen, die tot het onmiddellijk sluiten van het gebouw van de H.B.S. van overheidswege hadden doen besluiten, was dus onbekend gebleven; — zoo redeneerde Tobias. Dus was het beste wat hij te doen had, zich zelf niet verraden 1 En met zijn klasgenooten had hij zich naar het gymnastieklokaal begeven; en dankbaar had hij zich laten afleiden door het verzetje, dat hun gymnastiekleeraar had weten te bedenken. Maar in een erg opgewekte stemming, om het er beter dan zijn kameraden af te brengen, was hij niet; en ook de mogelijkheid om aldus de aandacht op zich te vestigen, had hij zelfs liever ontgaan. Nu viel toch de algemeene aandacht van de jongens op zijn - persoon 1 Geen wonder dus, dat hij er op dit oogenblik nu niet zoo bijster fleurig uitzag, zoodat zelfs een paar jongens door zijn bleekheid getroffen waren. En dadelijk waren er al weer anderen, die er een relletje van gingen maken: — „O, kijk Tobias 's pips kijken! . . . Die rekent vast op den prijs 1" Daar klom dan Tobias langzaam, zonder veel vuur, blijkbaar ionder opgewektheid, noch met zelfvertrouwen, dat hij het er goed zou afbrengen, omhoog. Hij klom langzaam, zonder zich te haasten, zijn armen en beenen geklemd om den mast, die langs dit onderste gedeelte zijn zeeplaag al lang op de buizen en broeken van de andere klimmers had achtergelaten. Zoo naderde hij dan het gedeelte, dat nog glom van de vettigheid. Tobias sloeg zijn armen vaster om den mast, zijn beenen klemde hij stevig samen; maar het was duidelijk te zien, dat hij het niet ver zou brengen. De jongens beneden stonden eigenlijk met ondeugende popeling te wachten tot het oogenblik, dat ook hij zijn pogingen zou opgeven en zich naar omlaag moest laten glijden. Het zou niet lang duren, want ook de tijd verstreek en de gymnastiek-leeraar stond onverbiddelijk met zijn horloge in de hand de sekonden te tellen. Doch eensklaps keek de leeraar omhoog en riep met zijn harde stem naar den tobbenden klauteraar: — „Hei, mannetje 1 wacht jij- daar 's eventjes I... Gelijke monniken, gelijke kappen!... we hebben vergeten na den laatsten klimmer den mast met zeep in te smeren !... Op die manier zou jij 't onverdiend makkelijk hebben !... — al geloof ik niet, dat je daardoor méér kans zou hebben gehad om den top te bereiken!", voegde hij er wat spottend aan toe. Dit laatste deed de jongens gieren van het lachen, want Tobias was nu niet zoo goed of zoo kwaad, of hij kon zich weer laten zakken, om straks dezelfde hopelooze onderneming voor de tweede maal te beginnen. Zou hij zich maar niet liever terugtrekken? dacht hij even. Maar zoo'n flauwe jongen was hij gelukkig niet. En wat kon het hem eigenlijk ook schelen, of de jongens ten zijnen koste pret hadden. Hij kon best tegen plagerij. En ook wilde hij niet hebben, dat de jongens hem later zouden voor den gek houden met zijn voordeeltje, dat hij de eenige geweest zou zijn, die als elfde man van zijn groep in een bijna zeeploozen mast naar boven had mogen klauteren. Intusschen maakten de jongens er nu een grap van. Wanneer ze bij de laatste zeep-besmeringen van den mast op bevel van hun leeraar deze bewerking een beetje zuinig hadden moeten doen, ditmaal, nu het de laatste keer was, dat er geklommen zou worden, hoefden ze niet meer op de kleintjes te letten. En met dikke klonters veegden ze met de groene zeep den mast in, zoodat die weldra glom alsof het vet er met olie-straaltjes afdroop. Terwijl ze met hun inzeping bezig waren, stonden de jongens te gieren van de pret. Dat beloofde een onmogelijke vértooning te worden, wanneer nu de laatste klimmer daar aanstonds den dikken vetten mast zou probeeren in te klimmen!... Geen oogenblik zou hij zich kunnen vasthouden!... Geen twee, neen, niet één meter zou hij omhoog komen!... Tobias stond er kalm bij; zijn handen had hij in zijn broekzakken gedompeld, om een onverschillige houding aan te nemen. Voor zijn part mochten ze den mast zoo dik in de zeep zetten, dat het er met straaltjes langs neerdroop; hij had zijn oude schoolbroek aan, die er best tegen kon!... En ze mochten lachen wat ze wilden, daar trok hij zich weinig van aan, en desnoods zou hij, als hij straks langs den gladden mast omlaag gleed, zoo'n langen neus tegen zijn kameraden trekken, dat hij ze bewijzen zou, hoe weinig hij zich hun gejouw en gehoon had aangetrokken. — „Zoo is 'twel genoeg, jongens!" riep de gymnastiekleeraar. „De mast lijkt me zoo glad genoeg, om 'ttot een kranig staaltje van klimkunst te maken, als er nu nog iemand tot den top weet te naderen." De jongens begrepen wel den ondeugenden spot van hun leeraar', en dus juichten ze uitbundig. — „Ben je van plan, het nog eens te ondernemen?" vroeg deze daarop met een strak-gehouden gezicht aan den laatsten klimmer. Tobias wilde zich niet laten kennen, al wist hij wel, dat hij geen ziertje kans had om in dat spiegelgladde ding naar boven De Geheimzinnige Uitvinding. 5 te komen; hij keek den leeraar flink aan en zei zoo duidelijk dat al de jongens het konden verstaan: — „Als-u-blief, meneer!" Tegelijk had hij zijn handen uit zijn zakken getrokken en ze met uitgespreide vingers naar den mast vooruitgestoken ... Maar het was of daar een wonder gebeurde! Want met een ruk scheen Tobias van zijn plaats te springen, en alsof hij omhoog werd geheven, zweefde hij de lucht in, ja zat, zonder de minste inspanning te hebben gedaan, al drie meter hoog van den grond. De jongens, die evenmin als de gymnastiekleeraar, die nog bezig was, zijn horloge voor den dag te halen - scherp hadden opgelet wat er gebeurde, meenden, dat Tobias met een geweldigen sprong tegen den mast omhoog was gevlogen, om op die wijze de onderste zeeplaag te overkomen. Dat was een slimme streek vonden ze. Maar het zou den klimmer toch weinig geven, omdat de heele mast van beneden tot boven overal dik onder de groene zeep zat. En wat zou hem dat eerste begin baten nu de grootste helft hem nog wachtte! Toch nam het niet wég dat door het. brutale begin van Tobias aller aandacht nog meer dan aanvankelijk op hem gevestigd werd. Die van den leeraar niet het minst. En zoo zag dan iedereen tot zijn stomme verbazing, hoe Tobias ongevoelig scheen voor de glibberige massa, waarin al die andere jongens tevergeefs eenig houvast voor hun klimmerij hadden trachten te vinden. Hij sloeg kalm zijn twee handen om den mast boven zijn hoofd en ging dan met een zetje omhoog, alsof hij zich zelf niet eens inspande, maar zich door een onzichtbare macht naar boven het trekken. Het vreemde van het geval was, dat de jongen zelf even verwonderd keek als al zijn kameraden beneden. Niemand sprak een woord, hij zelf ook niet. Met drie maal zijn handen uitsteken was hij al over de helft van den mast-Hier keek hij even omlaag, rustig gezeten, met zijn beenen om den mast gevouwen, zonder inspanning, alsof hij daar kalm op een stoel zat; zijn handen liet hij zelfs los. Geen duim gleed hij omlaag langs den spiegel-gladden mast. Hard-op telde de gymnastiekleeraar de sekonden. De klimmer had niet meer dan vijf sekonden noodig gehad, om de eerste helft van den weg omhoog af te leggen. Nu zat hij daar op zijn dooie gemak rond te kijken, met een gezicht, dat wel verbaasd stond, maar waarop je tegelijk kon lezen, dat hij daar volkomen naar zijn genoegen zat; zoodat hij voor zijn verderen klim-tocht niet scheen te wachten, om op adem te komen, of nieuwe krachten te verzamelen, maar alleen om bij deze klim-partij toch vooral niet meer haast te maken dan volstrekt noodig was. Toen zagen de jongens, hoe hij zijn handen eens wreef, ze omhoog bracht en om den mast boven zijn hoofd sloeg. En meteen zagen zij, hoe hij plotseling omhoog ging, met een zet van wel twee meter. Tobias wachtte weer even, terwijl hij met zijn verwonderd gezicht omlaag staarde vanwaar de niet minder verbaasde jongens naar hem óp keken. Niemand sprak nog een woord. Van al de drukke jongens was er niet één, die een kik gaf. 't Leek wel een onmogelijkheid haast! stonden ze in stomme verwondering bij zich zelf te overleggen, dat Tobias daar, zonder de minste inspanning, langs dien glibber-gladden mast omhoog klom!... Van al de andere jongens was er niemand geweest, die het slechts half zoo ver als deze had gebracht. En daar waren toch bovenste-beste gymnasten bij geweest, terwijl van Tobias, met alle waardeering overigens, niets meer kon gezegd worden dan dat hij een recht middelmatig gymnastiek-beoefenaar, turner en sportman was!... Hoe was het dan in 's hemelsnaam, mogelijk, dat die jongen daar, in nog geen tien sekonden, dit zoo goed als onuitvoerbare kunststuk volbracht? — „Vijftien!", telde de gymnastiek-leeraar, die zelf moeilijk zijn verbazing meester kon blijven over het wonder, dat die jongen hem daar voortooverde. Toen strekte Tobias voor het laatst' zijn handen omhoog en greep den mast, waar deze het vetst van groene zeep droop. Het scheen echter wel, of zijn tien vingers sterke schroeven waren, die dwars door de vette buitenlaag diep in het harde hout doordrongen, en alsof de jongen niet eens de moeite had te doen, zich naar dén. top op te trekken. Van zelf scheen hij naar omhoog te gaan, opgetrokken als het ware door een vreemdsoortige kracht, omhoog gestuwd door een onzichtbare macht. Eer de jongens eigenlijk nog goed en wel van hun eerste verbazing bekomen waren, had Tobias den masttop al bereikt. — „Zestien sekonden!" klonk de moeilijk tot kalmte bedwongen stem van den gymnastiekleeraar beneden. Tobias, die in het nokje van den mast was aangekomen, raakte haast met zijn hoofd de balken van den hoogen zolder van het gymnastieklokaal. Hij scheen volstrekt niet vermoeid door zijn buitengewoon staaltje van klimkunst. Zelfs liet hij nu weer zijn handen los, terwijl hij. onzeker om zich heen tastte, alsof hij zelf niet wist wat er met hem gebeurde. De jongens beneden keken met ontzetting omhoog... Tobias zou toch niet duizelig zijn geworden na zijn bijna bovenmenschelijke opstijging!... Hij zat daar zoo vreemd met de gekruiste beenen om den mast, en hij deed zoo gek met zijn handen, al scheen hij toch even met één hand te wuiven ... — „Kom langzaam naar beneden!" beval de harde stem van den leeraar van omlaag: hij vreesde waarschijnlijk ook, dat er een ongeluk zou kunnen gebeuren. Toen hoorden de jongens in de doodelijke stilte, die in het lokaal heerschte, Tobias' stem heel uit de hoogte; die stem klonk niet overmoedig, als van een gelukkigen overwinnaar, maar benauwd en geknepen als van iemand, die zich niet op zijn gemak gevoelt, al wil hij het niet bekennen: — „Ik kan niet, meneer..." — „Laat je voorzichtig naar omlaag glijden, Tobias!" herhaalde de leeraar met zijn harde stem, die nu echter zenuwachtig klonk, zooals al de jongens hadden opgemerkt. — „Ik zou wel willen, meneer," klonk de benepen stem van den kampioen uit de hanebalken, „maar ik kan heusch niet..." — „Waarom niet?" — „Ik zit vast, meneer," luidde het zonderlinge antwoord; „maar ik zal wel probeeren naar beneden te komen." Het was nog altijd zoo stil onder de verzamelde schooljongens, dat je een speld had kunnen hooren vallen. Maar men hoorde heel iets anders. Het was net of daar boven in den mast iets scheurde. Meteen kwam er beweging in Tobias. Hij daalde langzaam en statig omlaag. Hij keek nog altijd volstrekt niet gelijk een gelukkige overwinnaar, die in de rechtmatige afwachting verkeert van de jubelkreten van zijn bewonderaars; neen, eerlijk gezegd, keek Tobias bij zijn nederdaling te midden van zijn kameraden, die nu hun geestdrift niet meer bedwingen konden, wel een beetje ongelukkig en sip; zelfs scheen hij met zijn figuur verlegen. Terwijl hij langzaam, zonder horten of stooten, doch zacht glierend over de vette zeeplaag naar beneden kwam, barstte nu de oorverdoovende jubel van al die jongens los. Ook de gymnastiekleeraar deed er aan mee; zijn zware stem viel duidelijk te onderscheiden tusschen het eindeloos gejuich ter eere van den khmkamp.oen van de H.B_ S. Maar Tobias was nog niet op den vloer neergekomen of het gejuich ter zijner eere werd vervangen door een onbedaarlijke lachbui van de jongens. Daar stond Tobias in hun midden; hij keek diep verslagenen met een vuur-rooden kop van verlegenheid. Zijn beiden handen hield hij zoo goed mogelijk voor zeker lichaamsdeel, want bij zijn blijkbaar moeilijke poging om uit het topje van den mast^mlaag te zakken, was het niet slechts het geluid geweest van scheurend goed, maar was het geheele zitvlak van Tobias' broek achtergebleven. Boven in den mast hing daar nog een lap van zijn broek als een roemrijke trofée van zijn onovertreflijken klimtochl& beneden stond hij zelf, midden in den dichten lu.druchtigen kring jongens, met een gapende opening in zijn broek... op een plaats, die men niet noemt. HOOFDSTUK V. WAARIN TOBIAS EXPERIMENTEERT EN DE WONDERLIJKSTE RESULTATEN BEREIKT. A den zonderlingen aftocht uit hun huis, waar alle deuren en ramen klemden, na den zenuwachtigen uittocht door het dakvenster,, langs de eigen smalle goot, na den weiwillenden doortocht, dien de buurman hen door zijn huis had verleend, had de familie haar intrek genomen bij tante Dresina. Deze bewoonde een fraai, dubbel huis met ouderwetsch-deftige stoep op een der grachten; zij was ongehuwd, rijk, goedhartig, bemoeiallig en babbelziek. Haar uiteenloopende eigenschappen waren oorzaak, dat haar broer, diens vrouw en kinderen, deze tante Drees — gelijk zij in de wandeling heette — beurtelings allerliefst vonden, of onuitstaanbaar. Want inderdaad waren haar goedhartigheid en roijale vrijgevigheid zonder 'grenzen, al wist ze tegelijkertijd haar bemoeizucht en woordenvloed nooit binnen de perken te houden. Daarom nam de familie tante Drees maar zooals ze was; dat wil zeggen, dat men gaarne gebruik maakte van haar overdadige goede eigenschappen en de minder aangename dan maar op den koop toe aanvaardde. In het groote, mooie huis van tante Drees was de familie altijd welkom; altijd wist men daar de hartelijke zuster en tante bereid te vinden, haar broer en schoonzuster, evenals hun twee dochters en zoon met alles wat er maar te bedenken viel toe testoppen; weliswaar kwam daar dan gewoonlijk de moeilijk te onderdrukken ergernis van de familie bij over tantes hebbelijkheid, om zich het door haar hartelijke goedgeefschheid verworven recht te zien misbruiken, door zich met alles wat de familie aanging te bemoeien, en zich dan in een overvloedigen, nooit te keeren woordenstroom te uiten. Nu het plotselinge onaangename voorval de familie genoodzaakt had het huis ijlings te verlaten, was er geen oogenblik sprake van'geweest, om zich ergens elders te vervoegen dan ten huize van tante Dreslna. Dit sprak eigenlijk zóó van zelf, dat papa en mama, noch de beide meisjes of de zoon, eenig onderling overleg hadden gepleegd, zelfs den naam van tante Drees niet over-enweer hadden uitgesproken, - doch dat men elkaar tien minuten na het verlaten van het klemmende huis weer gezamenlijk in de huiskamer van tante ontmoette, waar ieder op zijn beurt, doch ten slotte natuurlijk allemaal tegelijk, en door elkaar, het spannende verhaal met kleuren en geuren opdischte van hun avontuurüjke vlucht uit het gevaarlijke huis. Ditmaal waren alle betrokkenen zoozeer onder den indruk van hetgeen hen zoo juist was overkomen, dat, zonderling genoeg, tante niet aan het woord kon komen, ia zelfs geen gelegenheid vond, een van haar lange alleenspraken af' te draaien, zoodat het goedhartige mensch met groote verbaasde oogen den een na den ander zat aan te kijken, en niets anders wist te zeggen dan een onophoudelijk herhaald: „Wel! well! Doch toen ieder het verhaal van het gebeurde op zijn eigen manier had verteld, en ieder den ander had aangevuld en verbeterd, en allen tegelijk de geheele gebeurtenis nog eenige malen achtereen oververteld hadden - zooals dit bij soortgelijke ernsttge voorvallen plaats heeft - toen kon tante Drees dan toch eindelijk het woord krijgen. En nadat zij eenmaal het woord had genomen liet zij het niet meer los. Want in een rammelslag, die van het ontbijt - het was nog altijd vrij vroeg in den ochtend en de familie had tante aan het ontbijt opgeschrikt — tot aan den koffiedisch voortduurde, gaf tante een in honderden wisselingen voorgedragen algemeen overzicht van het gebeurde, met haar vele, recht oorspronkelijke toelichtingen daarbij; zoodat, toen men te half een om de koffietafel geschaard zat, en Tobias — die kans had gezien zijn gehavende broek zoo weinig mogelijk te doen opvallen, door zijn beenbekleeding zoo hoog mogelijk aan zijn betels op te sjorren — ook Tobias zijn verhaal wilde doen van het gesloten gebouw van de H.B.S., van de in het gymnastieklokaal verzamelde klassen, en van zijn verrassende overwinning bij het mastklimmer _ jk zeg: dat niemand toen aandacht voor hem overhad, omdat men wel verplicht was, naar tante te luisteren, die in haar overdreven goedhartigheid door de keukenmeid extra had laten uithalen, waartegenover de familie wel verplicht was, naar haar, met een frisch „Wel, wel!" ingezette herhaling van het ochtendlijke avontuur te luisteren, al begon een en ander de betrokkenen eigenlijk al danig de keel uit te hangen. Doch men is soms wel verplicht, vriendelijke aandacht en oprechte belangstelling voor de verhalen van anderen te huichelen, wanneer men tegelijk onthaald wordt op eenige lekkere schoteltjes en smakelijke tractatietjes. Dus luisterde men onder de koffie naar de lange alleenspraak van tante Drees, die zelf slechts weinig meèsmulde, omdat ze zooveel praatte. Doch het goede mensch beëindigde haar alleenspraak niet, alvorens zij haar broer en haar schoonzuster, haar twee nichtjes en ook neefje de verzekering had gegeven, dat, zij bij den zwaren slag, die hen getroffen had, konden rekenen op tante Drees, en dat haar huis voor de familie openstond zoo lang zij dit verlangden. Waarop de geheele familie zich nog eens rijkelijk van het laatste lekkere schoteltje bediende en onder het smakelijke smullen bij zich zelf overlegde, dat het gastvrije tehuis van tante, benevens haar ontelbare groote en kleine zorgen, wel opwogen tegen den overlast van haar hinderlijke praatziekte; men kan nu eenmaal niet het volmaakte verlangen, wanneer men zich behelpen moet! Dadelijk na de koffie stoof echter de familie uit elkaar. Tante had zich in haar breeden armstoel bij het raam gezet en ging er, naar haar gewoonte, voor zitten ,om nu eens wat te gezelse'n", zooals zij haar praatuurtje na de koffie noemde. Maar niemand bleef er in de kamer om tante gezelschap te houden. Haar broer moest er, volgens zijn bewering, dadelijk en dan den heelen langen middag op uit, teneinde met den huisheer te overleggen wat er gedaan moest worden, nu zijn woning Onbewoonbaar scheen, omdat er geen deur noch venster meer in het huis was, die geopend kon worden; hij was dus dadelijk na de koffie opgestaan, had een fijne sigaar, die zijn zuster altijd voor hem in huis bewaarde, opgestoken, en was de deur al uit... Haar schoonzuster had het te druk met het in orde brengen van de weinige kleedingstukken en toilet-artikelen, die zij en haar dochters op de griezelige vlucht over het dak hadden kunnen mee nemen; die liep dus tegelijk met haar man de kamer uit, om zich naar boven te spoeden en niet meer beneden te komen vóór het etens-uur... De beide nichtjes hadden natuurlijk lessen; welopgevoede meisjes van den leeftijd van Cornelia en Fietje hebben altijd lessen. De oudste bekwaamde zich op de kookschool, de tweede was ijverig bezig met zich voor te bereiden voor haar aanstaand sljöd-examen; die twee hadden dus gelijktijdig op haar horloges gekeken, hadden iets gezegd over den bedorven ochtend, die haar èn kookschool èn sljöd-cursus had doen verzuimen, waarna zij haastig van de koffietafel waren opgestaan, om vlug de gang in te dribbelen, haar mantels aan te trekken en hoeden op te zetten, waarna zij, de een rechts en de ander links, de stoep waren af gewipt, om pas vóór tafel thuis te komen. Bleef dus alleen Tobias in de eetkamer bij tante Drees achter. — „Moet je nog niet naar school, m'n kereltje?" vroeg tante gelaten, omdat zij zag aankomen, dat haar gezels-uurtje na de koffie bij gebrek aan eenig gezelschap mislukken zou; tante begreep wijsgeerig, dat men zijn huis niet voor anderen openstelt, noch logées uitnoodigt voor zijn eigen genoegen! — „Nee, tante," zei Tobias, „we hebben vanmiddag geen school." — „Geen school?" vroeg tante; „maar 't is vandaag toch 'n gewone Maandag en jullie hebben op je school toch alleen maar de Woensdag- en Zaterdagmiddagen vrij?" — „Jawel, tante," antwoordde Tobias, „daar is op school iets gebeurd, waardoor de H.B.S. gesloten is, en nu worden al de jongens 's morgens naar de gymnastiek gestuurd en 's middags hebben we vrij, en vanmorgen hebben we onder de gymnastiekles moeten mastklimmen, en toen ..." Maar tante Drees verstond de kunst niet, naar een eenigszins lange toelichting van iemand anders, behalve naar die van zich zelf, te luisteren. Ze liet Tobias dan ook niet verder vertellen, toen deze aan het ongetwijfeld uit zijn mond belangrijke verslag omtrent het mastklimkampioenschap van de H.B.S. wilde beginnen. Tante was zelf beginnen te praten, nadat zij zieh gemakkelijk in haar armstoel bij het raam had gezet. Zij begreep voldoende uit de woorden van haar neefje, dat hij dien middag vrij van school had, en dadelijk vatte zij deze gelegenheid aan als een welkome aanleiding, om Tobias voorloopig in haar gezelschap te houden; hier was er dan tenminste één van de familie, die niet bezet was, die niet dadelijk na de koffie de deur uitmoest, één met wien zij dus wat kon babbelen, of beter gezegd: één, over wien zij haar ratelenden woordenvloed kon laten uitstroomen. Tobias kende zijn tante; hij wist, dat zijn verhalen bij haar geen gehoor vonden, evenmin als die van zijn vader, of moeder, noch die van zijn zusters, omdat het nu eenmaal zoo de gewoonte van tante was, nooit naar anderen, doch alleen naar zichzelf te luisteren. Tobias trok het zich dus niet meer aan dan noodig was, nu het relaas van zijn kranige, hoewel onverwachte overwinning in het gymnastieklokaal hier evenmin tot zijn recht kwam als onder het koffiemaal, toen de geheele familie bijeen was. Hij kende zijn tante daarenboven genoeg om te weten, dat nu zijn andere familieleden de kamer hadden verlaten, hij het zou zijn op wien tante haar ongebreidelde praatgraagte ging bot vieren. En omdat het niet de eerste maal was, dat hij als zoodanig dienst had gedaan, schikte hij zich gelaten in het onvermijdelijke, en liet zijn tante alleen het woord. Antwoord geven op haar eindeloos gepraat behoefde hij niet; wanneer tante praatte dan praatte zij zonder ophouden voort, hetzij zij antwoord kreeg of niet, hetzij men naar haar luisterde, of geen acht op haar sloeg. Tante Drees praatte nu eenmaal om te praten. En aangezien Tobias daaraan reeds lang gewend was, verwonderde hij zich geenszins meer, hoe het menschelijkerwijs mogelijk was» dat iemand, schijnbaar zonder adem te halen, zonder even z^n gedachten te verzamelen, zonder ook slechts één rustpauze te nemen, zoo ononderbroken, onvermoeid, alléén door kon praten, het ééne woord na het andere, de eene zin voor, de andere na, met de eene opmerking de vorige haastig verdringend, het eene verhaal gestapeld op den voorafgaanden stapel. Tante Drees zat dus te praten, — en Tobias deed niet eens Of hij'luisterde. Hij was voor het andere raam gaan staan en keek uit over de gracht! Het was stil buiten; er was eigenlijk niets te zien. De zon scheen op de groote ruit; wat vliegen kropen met vlugge trippelpasjes langs het glas. Terwijl de stem van tante Drees eindeloos doorzeurde, keek Tobias met volle aandacht naar twee vliegen, die altijd maar weer van beneden naar boven wandelden, halverwege de ruit het houvast van haar pooten verloren, zich dan even bij het neervallen driftig maakten, en weer van voren aan naar boven begonnen te klimmen. Tobias, die nog denzelfden ochtend verborgen klim-eigenschappen bij zichzelf ontdekt had, waarvan hij tot dusver nooit geweten had, volgde met kenners-oog de klim-verrichtingen van deze twee vliegenklauteraars. Tante dreinde maar door tegen haar neefje, terwijl Tobias de eene vlieg de voorkeur gaf boven de andere, omdat de eerste met kalmte en overleg den steilen, langen weg langs het gladde glas bedachtzaam aflegde, terwijl' de andere door malle haast en dolle zenuwachtigheid over haar eigen pooten struikelde en daardoor telkens opnieuw moest beginnen. Het leek wel een wedstrijd wie van de beide vliegen het eerst boven zou aankomen. De overhaaste vlieg leek hem ontegenzeggelijk veel vlugger, doch de andere, die het zooveel kalmer opnam, deed geen verkeerden stap, en vorderde dus langzaam en sekuur. „Die wint 't stellig!" dacht Tobias. Het spelletje van de twee wedstrijdende vliegen boeide hem zoozeer, dat hij er geheel in opging. Zijn tante dacht derhalve, dat hij één en al oor was voor haar verhaal, waarom ze onmiddellijk een nieuw gesprek begon. Tobias echter was geheel bezig met den wedstrijd van de twee vliegen; hij had zijn voorkeur gezet op den bedachtzamen klimmer en toen nu de overhaaste klauteraar met zijn driftige trippelpasjes den eerste dreigde in te halen, stak hij een vinger uit om hem in zijn vaart te stuiten. Hij scheen dit echter een weinig onhandig te hebben gedaan, want de rumoerige dribbelende vlieg tuimelde in-eens omlaag op de breede vensterbank en bleef daar liggen. „Ik heb hem zeker te hard aangeraakt," dacht Tobias, „en nu is ie dood; jammer, want 'twas 'n vlugge klimmer!" Na dit grafschrift zachtjes te hebben uitgesproken, wijdde hij zijn aandacht aan de overgebleven tegenpartij, die nog altijd kalm en rustig naar boven wandelde; het diertje was nu bijna aan den bovenkant van het raam aangekomen. Doch die makkelijke overwinning gunde Tobias der vlieg toch niet; zonder tegenpartij een wedstrijd winnen, leek hem geen roem. En daarom wilde hij de vlieg tenminste de moeite geven van een tweeden tocht, nog eens van beneden naar boven. Doch toen hij den wijsvinger vooruitstak, om het beestje tegen te houden, zag hij de vlieg eensklaps onbeweeglijk stil staan. Ditmaal had Tobias zijn hand zoo voorzichtig vooruit gestoken, dat hij de vlieg onmogelijk letsel had kunnen doen; dat wist hij zeker, ja, hij had het diertje nog niet eens aangeraakt. Toch bleef het daar onbeweeglijk tegen het glas zitten. Tobias blies even, om de vlieg weer aan den gang te krijgen; toen probeerde hij voorzichtig, met het puntje van zijn pinknagel de vlieg van haar plaats te duwen. Maar het beestje zat daar roerloos, zonder zijn pootjes of vleugeltjes te bewegen, zelfs zonder dat Tobias het met een zacht duwtje van zijn plaats kon schuiven. — „Wat dóe je toch?" onderbrak tante Drees op dat oogenblik eensklaps haar lange alleenspraak. Maar vóórdat haar neefje naar waarheid had kunnen antwoorden, dat hij een vliegenwedstrijd organiseerde, waarbij de twee deelnemers beiden van verdere deelneming moesten afzien, of, niet naar waarheid, dat hij niets anders deed dan naar het gezelspraatje van zijn tante te luisteren, was zij alweer verder gerateld. Tobias dacht al niet meer aan zijn twee vliegen, die juist bij het spannendste oogenblik van den tweekamp den strijd hadden moeten opgeven. Er waren genoeg andere dingen, om zijn aandacht aan te wijden en dus den tijd te dooden, waarop zijn praatgrage tante vooreerst beslag had gelegd. In de vensterbank lag tante's ruige cypersche poes in het warme zonnetje te snorren. Eerst had de poes, met gelijke belangstelling als Tobias, naar de vliegen gekeken; doch de zeurige stem van zijn meesteres had haar slaperig gemaakt, poes had de oogen een paarmaal dichtgeknepen, had haar pooten netjes onder zich gevouwen, en, na het zich behaaglijk te hebben gemaakt, was ze met snorren begonnen. Tobias keek naar de poes. De jongen was volstrekt niet plaagziek van aard; maar niemand zou het hem kwalijk hebben mogen nemen, dat hij bij het gezeur van tante Drees naar eenige afleiding zocht. Hij moest tegenover haar wel den indruk maken, alsof hij met al zijn aandacht naar haar eindeloos gepraat luisterde; daarom leek hem de beste houding, die hij kon aannemen, na eerst de twee vliegen met zijn belangstelling vereerd te hebben, zich nu wat met de poes bezig te houden. Eerst riep Tobias, zoo zacht mogelijk, — want tante Drees mocht het niet hooren 1 - met gespitste lippen „Pssstll" tegen poes. Maar poes hield haar oogen stijf dicht-geknepen en scheen slechts te 'luisteren naar de drenzige stem van zijn meesteres. Toen dus Tobias eenige malen tevergeefs „Pssst! !" had gefluisterd, gaf hij deze poging op, om de aandacht van poes tot zich te trekken, en begon zachtjes tegen den neus van poes te blazen. Deze kierde nu één oog open om te kijken, van waar de ongewone tocht kwam. Maar zoodra zij bemerkte, dat Tobias haar maar wat tegen den neus stond te blazen, kneep ze het oog weer dicht en hield zich slapend. Tobias stak daarop voorzichtig zijn hand uit, om de poes wat over den rug te kriebelen. Maar deze scheen toch voldoende door de gesloten oogleden te hebben gezien, want in-eens was ze klaar wakker, stond recht op haar pooten, trok een hoogen rug en blies nijdig. — „Wat doe je toch?", vroeg tegelijk tante Drees en onderbrak aldus ten tweede male haar lange alleenspraak. Maar evenals bij de onderbreking met de twee vliegen, wachtte ook ditmaal tante niet eens het antwoord van haar neefje af, want zij was alweer aan het verder ratelen. Tobias antwoordde dus niets; maar bij zich zelf dacht hij: „Wat heeft dat heest'ndikke staart!", en meteen greep hij er brutaal naar. Poes had echter haar Doot opgetild en een sissenden uitval naar Tobias gedaan; een flinke krab kreeg hij over zijn hand. Zonder verder op Tobias te wachten, sprong poes van de vensterbank omlaag; doch toen ze langs de voeten van tante Drees vloog, scheen ze even verward te raken in het haakwerk van het voetkussen, waarop tantes voeten rustten. De poes miauwde zachtjes, hetgeen evenwel tante's juist nieuw aangevangen verhaal niet vermocht te onderbreken; poes rukte en trok, alsof ze vast zat aan het haakwerk. Toen, met één ruk, trok ze eensklaps het voetkussen onder tante's voeten weg, die daardoor met een onverwachten bons op den vloer neerkwamen. Maar tante praatte ratelend door en scheen niet eens op haar poes te letten, die met wilde sprongen onder de kanapé vluchtte, het zware voetkussen bengelend aan haar, nog allijd van ergernis dik-opgezetteh staart. Tobias wist niet, of hij zijn oogen zou uitwrijven van verbazing, of moest uitbarsten in lachen!' Hij deed geen van twee, omdat hii een welopgevoede jongen was en niet den indruk wüde maken alsof hij niet naar zijn tante luisterde Maarhq b greep er niets van, hoe de poes zoo in het dakwerk verward pefaakt kon ziin, dat ze het heele voetkussen onder tantes feenen wegg Jukt had en er mee aan den haal was gegaan, afsof het voetkussen aan 's poesen staart vastgebonden zatl Tante Drees zat intusschen gezellig door te leuteren. _ Lieve hemeltje!", zuchtte Tobias bij zich zelf, „hoe ishet menScheWker^ mogelijk, dat iemand zóó lang achter elkaar ïSISSta. ir bod. hij schikte zichtegdijkberustend Thet onvermijdelijke geval, dat hij, als eenig van zijn familie, tot plicht had, zijn tante ge zeischap te houden, hetgeen hieruit bestond, dat hij haar m de gelegenheid stelde zonder in de rede te worden gevallen, onafgebroken het woord tot h m te richten. Terwijl tante dus doorleuterde was Tob as er op bedacht, naar eenige ^dere tijdpasseering om te zten Tusschen de twee ramen stond de zwaar-vergulde kooi met L^e tante's papegaai, er in. Lorre was een eigenaardige vogel, door de voortdurende zorgen van zijn meesteres menschenschuw was geworden tegenover anderen; hij uitte di op een Senaardige wijze, welke nooit naliet een onaangenamen indruk te ÏS^SSS*^ Daarom had tante Drees dan ook de gewoonte, Lorre in een andere kamer te laten brengen, wanneer er familie of kennissen op visite kwamem Ook vandaag had de goedige tante haar papegaai onder dte W*« de kamer daarnaast laten zetten maar nu * «jj— ^ HannZw^b^ te hebben gelet; trouwens, niet Tobias, maar tante Drees, zijn meesteres, was onafgebroken aan het spreken; en dit scheen den niet op het gezelschap van vreemden gestelden vogel op zijn gemak te brengen. Doch terwijl tante nog onafgebroken doorpraatte, was nu de aandacht van Tobias, die overigens waarlijk niets kwaads in den zin had, op den papepaai gevallen. Het beest had hij eigenlijk nooit goed van dichtbij bekeken, omdat, als hij met zijn familie bij tante Drees op bezoek kwam, de vogel telkens om nooit verklaarde redenen uit hun gezelschap verwijderd was. Lorre was een mooie papegaai, met een dracht bonte veeren in zijn langen staart, een hel roode kuif op den kop, en een brutaalkleurig veerenjasje over den gladden romp. Het beest leek zoo meer op een opgezetten vogel dan op een levende, vond Tobias; hij had zijn oogen stijf dichtgeknepen, alsof hij opzettelijk niet wilde zien, dat er een vreemde in de kamer was. Alleen de harde loodkleurige tong van den vogel, ging zachtjes in zijn krommen bek op-en-neer. „Zou hij kunnen praten?" dacht Tobias; de jongen wist het niet uit ervaring, omdat tante nooit had willen toestaan, dat men haar Lorre zou zien, evenmin, dat hij zijn spreekkunst zou vertoonen. Daarom juist oefende het beest een onbe- De Geheimzinnige Uitvinding. 6 dwingbare nieuwsgierigheid op Tobias uit. Zou tante het merken, wanneer hij de vogelkooi naderde? och, hij deed er toch geen kwaad mee! Eerst probeerde hij van de plaats, waar hij bij het raam stond de opmerkzaamheid van den papegaai te lokken; maar deze bleef rustig op zijn stok zitten, de oogen gesloten, en slechts de harde kromme tong bewoog in zijn bek. — „Lorre!" riep Tobias zoo zachtjes, dat tante het bij haar gepraat niet zou kunnen hooren. Doch de papegaai schonk hem niet de minste aandacht. — „Lorre, zal ik je koppie-krauwen?" vroeg even zacht Tobias. Hij was voorzichtig een schrede van het raam naderbij gekomen, om dichter bij de kooi te zijn. Lorre had de twee ronde schellen van de knikkeroogjes weggetrokken, doch keek Tobias niet aan; de vogel had echter opgehouden met het rammelen van zijn tong in zijn harden hoornen bek. — „Nee" dacht Tobias, „hij kan stellig niet praten, want bonte papegaaien praten nooit en deze is bovendien immers menschenschuw!" Intusschen was hij nog een schrede dichter bij gekomen. Tante zat gemakkelijk achterover geleund in haar breeden armstoel: het hoofd had zij in het mollig kussen gedrukt en met de oogen keek zij naar den. zolder, waarheen ze ook den eindeloozen stroom van haar woorden scheen op te zenden. „Wanneer tante Drees eenmaal op haar praatstoel zit, dan is er niets wat haar kan storen!"; dat wist Tobias wel. En daardoor vatte hij den moed, nóg wat dichter naar de vergulden kooi te sluipen, zoodat hij nu vlak voor de tralies stood. Hij had niets bij zich om den vogel te tracteeren, maar als hij de aandacht van het beest slechts tot zich kon trekken, dan zou hij hem wel door de tralies heen over den kop kriebelen, zooals hij het den papegaaien in „Artis" zoo dikwijls had gedaan. — „Lorre, Lorre, koppie-krauw?" fluisterde hij zachtjes tusschen de tralies door. Hij wilde zijn hand al uitstrekken, om den strakstarenden vogel tegelijk zijn bedoeling te verduidelijken, toen eensklaps een geweldige stem het lijzige gepraat van tante Drees overstemde. — „... Smeerlap, smeerlap!... Schobbejak, schobbejak 1... Kale jakhals, jakhals!... Zuurpruim, zuurpruim!... Halve gare, gare!... Duivelsjong,duivelsjong!... Schelm,schooier,schurk!!".. Deze geweldige dracht scheldwoorden schalde daverend door de kamer! Het getier overtrof aanstonds de zachtjes-zeurende stem van tante! Het was of er een ruwe dronken kerel plotseling binnen getuimeld, en daar nu aan het ruziemaken geslagen was! Tobias was zóó geschrokken, dat hij op zijn beenen stond te beven; maar nergens zag hij iemand in de kamer, en toen begreep hij in-eens, dat Lorre toch wel de menschelijke kunst van spreken verstond. Tante Drees was volstrekt niet geschrokken; men zou zelfs in het midden kunnen laten, of de scheldpartij van den papegaai haar slechts een oogenblik in haar alleenspraak gestoord had, laat staan die zou hebben kunnen onderbreken. Zelfs praatte ze nog vlugger door; met een angstwekkend snelvuur van woorden hoorde Tobias zijn tante hem een schrobbeering toedienen, maar verstaan deed hij haar niet. Hij hoorde wel haar snellen woordenvloed en hij zag ook wel, dat zij hem bestraffend aankeek, terwijl zelfs haar dikke wijsvinger waarschuwend op-en-neer werd bewogen, maar verstaan deed hij haar standje niet, omdat de papegaai de gewoonte van zijn meesteres scheen overgenomen te hebben, om, wanneer hij eenmaal met spreken was aangevangen, vooreerst daarmee niet weer op te houden. Tobias stond nog aan den grond genageld bij de kooi, want de schrik zat hem nog in de beenen; zoo moest hij dus van dichtbij dien storm van verwenschingen aanhooren, want Lorre, met genoegelijk open en dicht knijpen van zijn oogschellen, met één poot zelf zijn bonte kopveeren krauwend, radbraakte de ongehoordste taal: — „Kielhalen moesten ze je!... Een week op het nattestroo!... Éen pak op je donder!... Twaalf slagen met den bullepees!... jou deugniet! jou zeeschuimer! jou schandaal!"... Tobias stond daar nog in dezelfde houding, met zóó'n schuldig gevoel, alsof al die verwenschingen waarlijk voor hem bestemd waren, en alsof hij ze ook verdiend had. Maar toen de vloekende, waarlijk zeer onopgevoede en dus in geen fatsoenlijk gezelschap thuisbehoorende papegaai zijn lesje had opgezegd, en opnieuw wilde beginnen met: „Smeerlap 1 Schobbejak!Schelm!Schooier! Schurk!" werd het den armen jongen toch te machtig. Hij strekte zijn hand naar de tralies uit om dien akeligen vogel, die hem zoo aan het schrikken had gemaakt, te pakken. Hij raakte echter den bonten vloeker niet, doch alleen de vergulde tralies, want de papegaai had wel zorg gedragen, zoo ver mogelijk langs zijn stok achteruit te kruipen. Doch nauwelijks had Tobias zijn dreigende hand laten zakken, of de brutale scheidvogel schoot naar voren en beet met zijn krommen bek naar de reeds buiten zijn tralies teruggetrokken hand. En omdat hij dus niet kon bijten, klemde het beest zijn snavel om de tralies, terwijl nog altijd even ruw en hard zijn tierende scheldstem door de kamer lawaaide. Maar daar, in-eens, even onverwacht als de papegaai uit zijn kalme rust aan het vloeken was geslagen, even plotseling hield zijn onbehouwen kroegtaai op. De vogel had zijn gebogen snavel om een van de tralies geslagen en scheen nü niet meer los te willen laten; zijn ronde, metaalachtige tong rolde even in zijn bek, alsof hij nog eenige vloeken en scheldwoorden wilde uitspreken; toen bewoog de tong niet meer. Het beest rukte en trok met woest vleugelgefladder, zijn roode kuif stond rechtop van woede, zijn lange bonte pluimstaart zwierde door het hok, zijn rukkende pogingen om met zijn snavel op die eene tralie zijn woede te koelen. Het was een vreemd gezicht dezen, als dol te keer gaanden vogel daar aan zijn eigen, krampachtig om de vergulde kooitralie geklemden bek te zien spartelen. Zoodra Lorre zijn gevloek had gestaakt, klonk ook weer de stem van tante. — „Wat doe je toch?" hoorde het neefje zijn tante vragen. Doch ditmaal was het niet meer zoo'n stopwoordje van tante Drees, om dadelijk daarna weer rustig door te praten. Zij scheen niet verbaasd te zijn geweest door den plotselingen, onbehouwen uitval van Lorre, die daar eerst als een dronken, passagierende zeeman te keer was gegaan; doch nu haar papegaai eensklaps zweeg was haar verbazing wèl merkbaar. Zij scheen de gewoonten van haar lievelingsvogel te kennen, om evenals zij — voorloopig van geen ophouden te weten, wanneer hij eenmaal met zijn spreekoefeningen was begonnen,... hetgeen allicht als verklaring zou kunnen gelden, dat zij dit beest liefst uit het.gezelschap van vreemden verwijderd hield. Maar waarom zweeg Lorre nu plotseling? En waarom gedroeg haar papegaai zich zoo vreemd met den krommen snavel om een der tralies van zijn kooi geslagen, alsof . het een haak was, die nu niet meer los wilde laten? Tante Drees kwam langzaam overeind. Zij zweeg even, omdat haar verbazing te groot was. En dit zeldzame verschijnsel van een zwijgende tante Drees joeg Tobias nog grooter ontsteltenis aan dan die onverwachte scheldpartij van haar bonten vogel. Hij keek haar aan. Tante was opgestaan uit haar stoel. Zij keek verschrikt naar het vreemde gedrag van den wanhopig rukkenden papegaai; en boos keek zij tegelijk naar haar neefje, dat daar schuldig naast de vogelkooi stond. Gelukkig begon ze dadelijk weer te praten, waardoor de verontruste Tobias ook dadelijk weer tot bezinning kwam. Zii riep naar hem: — „Allo marsch, ondeugende jongen, ga vlug de kamer uit. Ik wil je vooreerst niet meer zien, nu je mijn armen Lorre zoo plaagt, dat het lieve dier heelemaal van streek is!... Allo marsch! en uit mijn oogen!" De goedige tante Drees sprak deze straffe woorden op zulk een strengen toon, dat zelfs Fik, het hondje, dat altijd in zijn mandje naast haar lag, opsprong en geweldig keffend naar de beenen van Tobias uitschoot. Tante praatte in één stortvloed van zinnen haar troostwoorden tegen den nog altijd woest-fladderenden papegaai I Fik kefte, dat hooren en zien verging; en omdat zijn vertoornde tante hem toch de deur had gewezen, achtte Tobias het raadzaam, zoo vlug mogelijk aan dien wenk gevolg te geven. Hij was al bij de deur, die op een kier stond, trad al in de gang, stapte al naar de voordeur. Maar vóórdat hij de kruk had kunnen omdraaien, was die valsche kleine Fik hem uit de kamer nagesprongen, beet hem woedend in zijn kuit. — „Au!" schreeuwde Tobias van schrik en van pijn; en zoo van-streek als hij was, bukte hij zich vlug omlaag, greep den jankenden kleinen keffer bij het nekvel, schudde het valsche hondje duchtig heen en weer, en mepte het met de vlakke hand om de ooren, op den rug en voor z'n honden-achterste. Na deze afstraffing liet hij Fik los. Maar alsof het hondje door een toeval getroffen, was, tuimelde het onderste-boven op den ganglooper; het draaide zich op zijn rug, deed zijn bek open, of het nog éénmaal naar Tobias had willen bijten, of keffen, lag toen onbeweeglijk met zijn vier pootjes recht en stijf in de lucht. Maar Tobias had zoo lang niet gewacht. De jongen had den glimmend koperen knop al gegrepen, had de zware voordeur opengetrokken, de deur achter zich toegetrokken, en was hinkend van de pijn in zijn kuit de stoep van tante's huis afgestrompeld. HOOFDSTUK VI. BRENGT DE BESCHRIJVING VAN EEN SPELLETJE HOCKEY OP STRAAT, DAT ECHTER EEN ONGELUKKIG SPORTVERLOOP HEEFT, OM TEN SLOTTE WEER, GELIJK ZOO MENIGE GEBEURTENIS IN DIT ZONDERLINGE BOEK, OP ZÉÉR GEHEIMZINNIGE WIJZE TOT EEN OPLOSSING TE KOMEN. jongens van de H.B.S. hadden dus dien middag vrij, omdat hun schoolgebouw van overheidswege gesloten was. — „Mijn bedoeling is niet jullie vacantie te geven", had de directeur tot de verzamelde leerlingen gezegd, „mijn wensch is, dat de leerlingen door eigen studie het te-kort aan lessen zullen bijvullen". Daarbij had de directeur een vreemde beweging met de eene hand gemaakt, welke de jongens niet van hem kenden. De helft van de schooljongens had het juist andersom opgevat, als de directeur het had bedoeld; en zij beschouwden dien middag als een buitenkansje. — „Lekker, jongens, vrij-af!" Dat nam niet weg, dat ze daarom toch niet naar hun voetbalvelden durfden gaan, uit vrees, dat een van de leeraren hen daar eens mocht komen vereeren met een bezoek. En zoo was het een .gesmoezel en gefluister van allerlei clubjes, die onderling afspraken maakten voor dien middag. Er waren er, die samen gingen visschen, anderen die samen een fietstocht gingen maken; er waren er die insecten gingen vangen in het Vondelpark, anderen die wilden gaan botaniseeren langs den Amstelveenschen Weg; er waren er, die samen postzegels gingen verkwanselen of opplakken, anderen die hun verzameling schelpen of naturalia gingen ordenen; ook waren er die gingen tennissen, omdat het reeds te ver in den tijd was om nog te voetballen, anderen die liever wilden cricketten. Er was een troepje jongens, dat zich dadelijk buiten het gymnastieklokaal, waar ze dien ochtend hun hart hadden opgehaald aan mastklimmen, had verzameld rond een van hen — ik geloof, dat hij Kees Bopper heette — en met aandacht naar hem luisterde. De joHgen had een grooten mond en veel praats; hij had oudere broers, die al op kantoor gingen en wier namen telkens in de krant stonden onder de „Sportrubriek". Dit had Kees aan een bizondere sport-reputatie geholpen onder zijn klasgenooten van de H.B.S.; maar eigenlijk Was de jongen een druktemaker, die meer beweerde dan hij ooit zelf tot stand bracht. Toch keken er altijd een stuk of wat jongens naar zijn oogen. „Want" — redeneerden ze — „als je dan toch een broer bent van de Boppers, die telkens in de krant staan, dan moest je zelf toch ook wel een kerel zijn, die wat in zijn mars heeft!" Toen nu Kees Bopper met zijn gewone bombarie eenige kameraden om zich heen geschreeuwd had, vertelde hij hun, hoe zijn broers het thuis druk hadden over hockey: dit was een sport, die zijn sport-broers hoog geprezen en zelfs vergeleken hadden met het populaire voetbal, ook met tennis, zelfs met schermen. Je moest er hard bij loopen, je moest goede longen hebben, om het den geheelen duur van het spel te kunnen uithouden. Een stok, 'dl^aan het einde omgebogen was en twee vlakke kanten had, kreeg ieder speler in z'n hand, waarmee je dan een bal, die iets grooter en wat minder gemeen-hard dan een cricketbal was, slaan moest, zonder ooit den stok hooger dan je schouder te mogen optillen. Je mocht wel den rollenden bal met je hand, of voet, of lichaam stoppen, maar je mocht hem nooit trappen. Overigens waren de regels eigenlijk net zoo'n beetje dezelfde als bij voetbal, omdat je het hockey-spel ook in twee partijen van elf tegenstanders speelde, die evenzoo verdeeld waren in één doelman, twee achter-spelers, drie midden-spelers en vijf voorwaartsen. En een prachtige sport was 't! — zoo stond Kees te schetteren — want zijn broers, de beroemde sport-Boppers, hadden, waar hij, Kees, bij was, elkaar zitten vertellen over reusachtige slagen van wel vijftig meter, hoog door de lucht, en van hockeyspelers, die met één hand den zwaren stok vasthiélden en met kleine vlugge slagen den bal dwars door de vijandelijke linies heen dreven; en van wonderlijke sportverrichtingen had hij gehoord over een vijftal voorhoede-spelers, die zoo ééndrachtiglijk den bal gezamenlijk opbrachten, dat zij als kat en muis met hun tegenstanders spéélden; en dan weer hadden zij hoog zitten opgeven over een stel middenspelers, die onvermoeid de verbinding tusschen voor- en achterspelers tot stand wisten te hoUden, die altijd weer bij de verdediging hun plicht deden, wanneer de vijandelijke partij aanviel, en ook steeds bij den aanval te vinden waren, als hun partij op de terreinhelft van de tegenpartij rondzwermde; en van achterspelers had hij verhalen gehoord, die zóó, in de snorrende vlucht, den vijandelijken bal met hun stok hadden opgevangen en hem met één geweldigen zwaai hoog over de hoofden der aanstormende aanvallers weer terug geslagen hadden; en eindelijk wisten zij nog de roemrijke daden op te sommen van doelverdedigers, die de moeilijkste, de hardste, de meest onverwachte, op hun doel gerichtte ballen op het juiste oogenblik hadden weten te keeren en den gevaarlijken bal, buiten het gebied van hun doelpalen, weer in het veld naar hun partijgenooten terug hadden weten te spelen. — „O! hockey is wat je noemt een fijne sport!" zoo eindigde Kees Bopper zijn drukke uiteenzetting, en ik ben van plan een hockey-club op te richten, als jullie meedoen!" Nu, dat wilden zijn kornuiten wel, want het leek hun dadelijk écht, om onder leiding van een Bopper — al was hij dan maar het jongste broertje! — een nieuwe sport te gaan beoefenen. Kees was nog niet uitgepraat; dat was nooit zoo vlug zijn gewoonte, en dit waren de jongens wel van hem gewend. — „Ik heb al een naam bedacht 1" schreeuwde hij lawaaiig, „we noemen onze club de H.B.S.1... Houen jullie je toet nou!" galmde hij nog harder, toen hij meende, dat een van de jongens ook iets zeggen wilde: — „laten julJie mij nou even uitspreken. H.B.S. heeft een beteekenis, snap jullie?... H. is de eerste letter van Hockey! B. is de eerste letter van Bully; dat heet zoo, als bij het begin van het spel, of na elk punt dat d'r gemaakt wordt, of na de rust, door één speler van elke partij driemaal met den stok op den grond en dan tegen den stok van den ander wordt getikt, daarna mogen ze pas met het spel beginnen. En S. beteekent Sticks; dat noemen ze zoo met 'n Engelsch woord, als onder het spel een van de spelers bij het slaan van den bal z'n stok hooger dan de schouders heeft getild; dan krijgt de tegenpartij van die plaats af een vrijen slag... Allemaal gesnopen?!" Kees Bopper had den naam van een komiekeling te zijn; derhalve maakte hij er werk van, sommige woorden te verdraaien. De jongens, die er om heen stonden, hadden het allen begrepen. Dat nieuwe spel lachte hen wel toe! Waarom zouden ze die nieuwe sport niet eens leeren kennen? Als het hen beviel en indien de sportbroers van Bopper er niet te veel over hadden opgesneden, dan waren ze altijd wel genoeg om onder elkaar het hockey te gaan beoefenen, en desnoods alweer een nieuwe club te stichten. De naam „H.B.S." (Hockey-Bully-Sticks) klonk hen daarbij lang niet kwaad in de ooren! Intusschen had Kees het woord alweer genomen, of eigenlijk had hij zijn mond nog niet gehouden, en schetterde maar door, Hij sprak nu wat geheimzinniger, omdat zijn voorstel lijn-recht indruischte tegen het bevel van den directeur, die bevolen had, dat de H.B.Scholieren dezen noodgedwongen vrijen middag niet als vacantie, doch voor vrije studie hadden te besteden. — „Jongens!", riep Kees Bopper, „ik heb lak aan die vrije studie!... Als de kast (dit was nota bene het fraaie, groote gebouw van de H.B.S.) dicht moet blijven, met zelfs 'n smeris (hiermede bedoelde hij: een agent van politie) er voor, dan lappen wij den directeur aan onze zool!" (Deze onwelvoegelijke uitdrukking had ongeveer tot beteekenis: „Wij volgen het bevel van den directeur niét op.") Daarvoor voelden natuurlijk de meeste jongens wel wat. — „Dus!", riep Kees, „dus we spreken af, dat we mekaar vanmiddag om twee uur aan de Ceintuurbaan bij de Jan Steenstraét vinden. Dat is wel niet het meest geschikte terrein, want eigenlijk heb je voor hockey 'n gelijk grasveld noodig van minstens tachtig bij veertig meter; maar om te beginnen is het daar wel voldoende ... Dan brengt ieder 'n stok, of 'n lat of 'n wandelstok mee. En ik zorg wel voor de doelpalen en voor den bal... Afgesproken?", gilde hij nog eens. — „Jawel," antwoordden de jongens, niet zoo schreeuwerig als Kees Bopper, want diens geschetter was ook niet te overtreffen! Reeds vóór twee uren waren bijna alle klasgenooten van den jongen Bopper op de afgesproken plaats. Kees zelf was er ook, al had hij geen kans gezien te zorgen voor vier behoorlijke doelpalen van 2.13 meter hoog, met een lat van 3.65 meter verbonden, die van vangnetten hadden voorzien moeten zijn; en ook den hockeybal — die eigenlijk 9 tot 10 centimeter middellijn moet meten, 160 tot 170 gram wegen moet en vervaardigd behoort te wezen van met touw omwonden linnen met kapok gevuld — den bal had hij zelf gemaakt, van eenige saamgepropte zakdoeken met een stuk steen er in geknoopt. Dit alles kwam er echter minder op aan, omdat ook het overige spelmateriaal niet geheel naar behooren in orde was. De hockeystokken toch, die de jongens hadden meegebracht, leken al heel weinig op de in de sportmagazijnen verkrijgbare slagstokken, die aan bepaalde voorschriften moeten beantwoorden, bijvoorbeeld geen metalen onderdeden of scherpe kanten mogen hebben, en door een ring met een opening van 5.5 centimeter getrokken moeten kunnen worden. Wat de jongens van huis hadden meegebracht waren stukken hout, in der haast wat bijgesneden planken, verder oude tennis-, rackets en cricketsbats. Alleen Kees Bopper had een behoorlijken hockeystok, waarop hij zich natuurlijk niet weinig liet voorstaan, al had hij dit sportattribuut stiekum van het sportrek van een van zijn beroemde, sportende broers meegenomen. Tobjas, die ook van de partij zou zijn, was het laatst aangekomen, omdat zijn tante hem na de koffie zoo lang had opgehouden voordat zij hem in een booze bui, na het gebeurde met Lorre, de deur had uitgestuurd; hij had nog kans gezien uit den kapstok in tante's vestibule den wandelstok van zijn vader mee te nemen, al wist hij wel, dat hij daarmede iets ongeoorloofds deed, omdat zijn vader bijzonder gehecht was aan dezen stok, die een zeldzaam familiestuk heette te zijn. Al was dan het meerendeel der leden van de „H.B.S.'-club slecht toegerust voor hun nieuwen tak van sport, toch ving men dadelijk met ware spel-opgewektheid en sportlust aan! Kees Bopper was rechtens de spelleider, niet uitsluitend, omdat hij de hardste stem kon opzetten en het langst zijn geschreeuw kon volhouden, maar ook een weinig, omdat hij de broer was van de bekende Boppers, en ook natuurlijk, omdat hij de eenige was, die den jongens kon uitleggen, hoe het nieuwe spel beoefend moest worden. Bovendien was Kees in staat, zijn kameraden het slaan van den bal voor te doen; dat had hij van zijn groote broers afgezien, die juist den vorigen avond een heftig technisch gesprek hadden gevoerd, of men bij het slaan van den bal den stok op de zoogenaamde Engelsche manier, of op de Hollandsche manier diende vast te houden. Kees had daardoor beide manieren kunnen afzien, hetgeen al dadelijk een groot voordeel was voor deze ijverige beginnelingen, omdat zij zich nu hetzij aan de Hollandsche, hetzij aan de Engelsche wijze van slaan konden wijden. Hij zelf sloeg nu eens zus, dan weer zoo. Maar het is zeker, dat van alle jongens Kees Bopper den harden zakdoekprop, welke zoo goed en kwaad als het ging als bal dienst deed, het best raakte. Met hun latten en planken sloegen de meesten er recht onhandig op los; niet zelden gebeurde het zelfs, dat, bij het slaan naar den bal, niet deze, doch de scheen van een der tegenstanders gevoelig werd geraakt. Dit gaf dan wel onaangename opmerkingen over-en-weer, tusschen den onhandigen slaander en den getroffene; doch Kees Bopper, de aanvoerder, was er dan dadelijk bij en wist alle krakeel te sussen door de afdoende opmerking, dat bij het echte hockeyspel soortgelijke misslagen, die raak waren, ook wel voorkwamen. Zoo werd daar de vlugge mooie hockeysport beoefend met de telkens afwisselende kansen, die dit spel onophoudelijk biedt. De partijen waren ongeveer éven sterk, omdat er onder deze beginnelingen in spelkwaliteiten nog geen enkele boven de anderen uit stak, terwijl Kees Bopper, die er het meeste verstand van had, zoo onpartijdig was, zich bij geen der twee partijen aan te sluiten, door dan eens de eene dan weer de andere te helpen. Met zijn zwaren, veerenden stok deelde hij geweldige slagen uit. Niemand kon het tegen hem en zijn stok uithouden. Alleen Tobias, hoewel op zich zelf geen uitblinkende sportjongen, wist hem met zijn ' 'svaders wandelstok soms te evenaren; hij had den stok omgekeerd beet genomen, zoodat hij het ondereind in de hand hield en den bal met den fraai bewerkten ivoren knop trachtte te raken; die knop was flink zwaar en dik, en wanneer hij het geluk had, den bal goed te treffen, dan vloog de harde prop suisend de lucht door. Na zijn buitengewoon succes van dienzelfden ochtend in het gymnastieklokaal bij den wedstrijd in het mastklimmen, en na zijn gelukkig debuut bij het nieuwe hockey-spel, begon dus Tobias waarlijk in de waardeering van zijn makkers te stijgen! Men had hem nooit voor zoo'n bizonderen sporter aangezien, maar nu bleek dan toch, dat hij wel van het4hout scheen, waaruit sportkampioenen gesneden worden. Toen het dan ook na een twintigtal minuten rusttijd was, omdat beide partijen hijgend eh zweetend wel wat op hun verhaal wilden komen, gaf het een relletje, omdat twee van de jongens met elkaar woorden hadden gekregen over de vraag, wie den bal het best raakte, Kees of Tobias. Ineens waren er twee groepen, die beide even talrijk waren, en beide niet overtuigd wilden worden, dat de ander verder sloeg dan hun kampioen. — Laten ze elk toonen wat ze kunnen!", stelde een van de jongens voor. En dat vonden al de spelers dadelijk een uitstekend denkbeeld. . _ Weet je wat?", riep er een, met organiseerend talent; „om d'é beurt moeten ze den bal slaan. Wie het hoogst en.verst slaat is de beste van de twee!" Dit kwam iedereen voor als de meest aangewezen manier om uit te maken, of Tobias dan wel Kees hun beste hockeyspeler was. En ook de twee kampioenen hadden wel zin, de proef eens te nemen wie den bal het best kon raken. — „Begin jij maar!", zei Kees Bopper, die in een onafhankelijke en zelfs aanmatigende houding, die nij van een van zijn beroemde sport-broers moest hebben afgezien, op zijn hockeystok stond te leunen. Tobias vond het goed. De jongens hadden den bal, die veel te lijden had gehad, weer zoo goed mogelijk in zijn ronden vorm gebracht: de steen was in den zakdoek gewikkeld, en een tweede zakdoek werd er nog eens stevig omgeknoopt. Tobias legde de prop voor zich neer, tilde den wandelstok tot aan zijn schouder omhoog, mikte terdege en liet den zwaren knop omlaag dalen. Doch hij had het tè mooi willen doen; hij had slecht gemikt, en niet den bal raakte hij met zijn geweldigen slag, doch een van de straatkeien. Zijn's vaders wandelstok was daartegen natuurlijk niet bestand. Er kraakte wat... En daar huppelde de fraaie ivoren knop over de straat, terwijl hij nog slechts den stok in de hand hield! De jongens gierden van het lachen om dien misslag en het gekke figuur, dat Tobias daar sloeg. Maar Tobias had duchtig het land; hij keek kwaad. Den knop raapte hij op; met een beteuterd gezicht stond hij daar met den knop in de eene en den stok in de andere hand. Zou het te maken zijn ? Als hij met den gebroken wandelstok thuis kwam, zat er een standje op. Hij keek beurtelings naar den knop en naar den stok. En omdat de jongens maar bleven doorlachen, stapte hij boos het trottoir op en ging in een deurportiek zitten om knop en stok weer aan elkaar te passen. Inmiddels was Kees Bopper bij den bal gaan staan; hij was nu zeker van de overwinning, hetgeen niet beletten zou dat hij zijn kameraden eens een geweldigen slag wilde laten zien. Hij tilde den zwaren stok, waarin een balein zat, zoodat het ding heerlijk doorzwiepte, tot den schouder op, hield hem daar even in evenwicht, en telde toen zelf: — „Een!... twee!!... Daar gaat ie!!!" Werkelijk, daar ging ie! De prop had een stevigen slag gekregen, suisde hoog de lucht in! Doch Kees Bopper, die zelf ook pas een beginneling was in de geheimen van het moeilijke hockey-spel, had er niet aan gedacht, den bal in een bepaalde richting te drijven, zoodat de harde prop in plaats van de leege straat in te vliegen, recht op de huizen aanvloog. En eer de jongens nog wisten waar de bal heen gevlogen was, hoorden ze reeds het geluid van een brekende ruit, daarna het onheilspellende gerinkel van op den grond vallende scherven. Wat was dat!? Meteen zagen ze, hoe de groote spiegelruit van den kruidenierswinkel op den hoek aan gruzelementen gesprongen was. Het breken van een ruit maakt op eiken jongen denzelfden indruk. Dat is zoo geweest met onzen grootvaders en met onze vaders; dat zal zoo zijn met onze zoons en kleinzoons. De eerste gewaarwording na het onaangename, valsch-rinkelende geluid is een verlammende: men staat daar met open-gesperden mond en angstig-starende oogen. De tweede is die van een onweerstaanbare begeerte om zich ergens anders te bevinden dan juist m de nabijheid van de gebroken ruit. De derde is een aandrang tot een dolle, overhaaste, onberedeneerde vlucht. Zoo ging het ook met dit heele troepje schooljongens. Eerst stonden ze daar als verlamd door het plotselinge geluid van brekend glas; dan voelden ze den dringenden drang tot vluchten; vervolgens namen ze allen hun beenen op, — zoodat de oprichters en leden van de nieuwe club „H(ockey) B(ully) S(ticks)", als een troep opgejaagde musschen naar alle kanten heenstoven. Toen de kruidenier, die eigenaar was van den comestibelzaak, gevestigd in den hoekwinkel, bekomen was van de eerste ontsteltenis, veroorzaakt door het kletterend geweld van zijn brekende spiegelruit, waarachter hij op dat oogenblik fijne schijfjes ossentong stond af te snijden, en nadat hij zijn marmeren toonbank omgestormd was, de winkeldeur had open gerukt, en op zijn stoep staande, de straat in keek, zag hij nog slechts de hakken van den minst vluggen vluchteling om den versten straathoek verdwijnen. Neen, toch niet! Eén jongen zag hij nog in de deurportiek van het huis van zijn overbuurman zitten. Die jongen — het was niemand anders dan Tobias — keek hem met wijd-opengesperden mond en starende oogen aan; waaruit volgt, dat bij dezen jongen de eerste gewaarwording niet snel genoeg in de tweede was overgegaan, zoodat hij met de derde nu bepaald ten achter was. De kruidenier stapte haastig zijn stoepje af en stak de straat over. Hij herkende den jongen aan den wandelstok, dien deze in zijn bevende handen hield; hij had den knaap daarmee straks aan het vreemde balspel in de straat zien deelnemen; die hoorde er dus bijl — „Kip, ik heb je!", riep hij triomfantelijk; de kruidenier was blij, dat hij er tenminste één te pakken had van den kwajongenstroep, die hem zijn kostbare spiegelruit had ingesmeten. Tobias had in de deurportiek gezeten en had zelfs niet opgelet, hoe, na zijn mislukten slag, Kees Bopper het er af zou brengen. Hij had daar gezeten met den gebroken wandelstok in zijn handen; den knop had hij beetgepakt en den stok had hij er weer probeeren aan te schroeven. Hij was er met al zijn aandacht mee bezig geweest, want het standje, dat hem stellig thuis van zijn vader zou wachten, wanneer hij met het gebroken familiestuk aan zou komen, dreigde hem onaangenaam voor de oogen. Maar, ziet! — terwijl Bopper daar nog met den zwaren hockeystok boven den bal stond te zwaaien, daar hadden knop en stok al hou-vast gekregen! Tobias behoefde de schroef, die uit den gebarsten stok stak, niet eens aan te draaien, want de ivoren knop hield al weer zóó stevig, dat de jongen niet eens kans zag, hem nog vaster aan te draaien. Zelfs aan het gesplinterde hout van den stok was geen barstje meer te zien! Tobias zat daar nog met verbazing naar den zonder eenige moeite weer herstelden wandelstok te kijken, toen ook hij het rinkelen van de gebroken ruit hoorde. Hij was niet zoo vlug geschrokken als zijn speelmakkers, omdat zijn aandacht te veel in beslag werd genomen door zijn 's vaders wandelstok, dien hij daar nu weer plotseling heel en gaaf tusschen zijn handen hield. Maar toen hij opkeek, had hij aan den overkant de verwoesting toch gezien; ook zag hij tegelijk den kruidenier de winkeldeur open rukken. En toen Tobias het met zich zelf eens was, dat het verstandiger zou zijn, nog ijlings het hazenpad te kiezen, zag hij den verbolgen kruidenier de straat reeds oversteken, recht op hem af. Aan vluchten viel niet meer te denken; bovendien had de driftige kruidenier het groote blinkende mes, waarmee hij nog zoo juist achter zijn toonbank de fijne schijfjes ossentong had staan afsnijden, dreigend in de hand. Tobias was onschuldig aan het ongeluk; doch hjj wist bi} De Geheimzinnige Uitvinding;. 7 ondervinding, hoe het gaat bij dergelijke gebeurtenissen. Tevergeefs gebruikte hij het onder zulke omstandigheden steeds hulpelooze zinnetje: — „Ik heb het heusch niet gedaan, meneer!" De kruidenier verwaardigde zich niet eens, op deze stotterendvoorgedragen verontschuldiging in te gaan. — „Ga mee!", beval hij, en wees met het blinkende mes naar den overkant van de stille straat, waar het groote gat in zijn fraai beschilderde spiegelruit spookachtig gaapte. Tobias dacht er niet aan, aan dit strenge bevel niet te gehoorzamen; hij stond bedeesd op, klemde met twee handen den wandelstok tegen zich aan voor het geval, dat hij zijn leven zou moeten verdedigen tegen den zwaar-gewapenden kruidenier, en liep schoorvoetend naar den overkant, op den kruidenierswinkel toe, terwijl vlak achter zijn hielen de snuivende kruidenier stapte. Tobias herinnerde zich achteraf, hoe hij bij deze Schaamtelïjke gevangenneming en overbrenging naar den winkel, toch nog had kunnen letten op de vernielde ruit; de harde prop, die als hockeybal gediend had, was met kracht midden in het glas terecht gekomen, zoodat de barsten als de draden van een spinweb naar alle richtingen liepen; een groot gat zat er in het midden van de ruit, terwijl de scherven naar binnen waren gevallen en daar nu lagen tusschen de verschillende, zoo smakelijk uitgestalde kruideniersartikelen. Terwijl Tobias naar de gebroken ruit keek, was hem zelfs opgevallen, hoe nu de groote wit-geschilderde letters met het glas verdwenen waren; hij kon slechts nog aan weerskanten van het gat spellen: CO IBELS EN KO AREN. hetgeen, ,door de ontbrekende letters, een tweetal woorden vormde, die stellig daar niet zoo bedoeld waren; de overige letters moesten op de scherven in de uitstalkast slingeren, als de dooreenliggende letters van een alphabet. De kruidenier en de jongen waren den winkel binnengestapt. — „We zullen jou erres mores leeren, jongeneer!", bulderde de vertoornde winkelier. „We zullen jullie straatrekels eens een voorbeeld stellen, wat ze vooreerst niet uit het geheugen zal gaan!... Wacht maar 's effetjes!... Terwijl ik om 'n agent van politie telefoneer, die proces-verbaal tegen je zal opmaken, ga jij zoolang in mijn uitstalkast zitten!... Dan ontsnap je me niet, en dan kan meteen iedereen, die hier voorbij wandelt, je eigen schande zien 1" Dit leek een ellendige straf! Doch de kruidenier was zóó verbolgen, dat Tobias niet eens waagde om een minder beschamende straf te vragen. Toen de man met zijn barsche stem: „Allo marsch!" bulderde, haastte de sidderende jongen zich, het bevel op te volgen. Tusschen de bankethammetjes en ossentongen, de blikjes met zalm en kreeft, de potjes met getruffeerd kalfsgehakt en ganzenlever, de doozen met geconfijte vijgen en dadels, de bakken met gedroogde appels en pruimen, de stopflesschen met foelie, de vazen met pepermunt en kandij, daartusschen moest Tobias doorkruipen, tot hij vlak vooraan in de marmeren uitstalkast kwam te zitten. De kruidenier was vlak achter hem en snauwde hem zijn bevelen toe: — „... Pas op voor dat blik thee!... Duw niet tegen dien stapel chocoladetabletten aan!... Voorzichtig met die pyramide van eieren!... Denk aan dat vaatje boter!... Kijk uit voor dien pot met stroop!!" Eigenlijk zat Tobias daar midden-in al de heerlijkheden van den kruideniers-winkel als in Luilekkerland. Maar al die lekkere dingen konden hem op dit oogenblik volstrekt niet bekoren, want hij hoorde, hoe de eigenaar van de zaak de telefoon ter hand had genomen, en hoe hij het politiebureau opbelde met het verzoek, dadelijk een agent te zenden, teneinde proces-verbaal op te maken tegen een jongen,'die zijn groote winkelruit had ingegooid. Tobias voelde inwendig de onrechtvaardigheid, dat hij als dader beschouwd werd van de sport-onhandigheid van Kees Bopper. Evenwel, zijn kameraadschappelijke aard gebood hem, dit on- schuldige martelaarschap te dragen. Want zoo is nu eenmaal de gewoonte onder jongens! Maar intusschen was zijn stemming allesbehalve opgewekt. Hij zat er te schande in de uitstalkast van den winkelier, te pronk tusschen al de kruidenierswaren, ten voorbeeld achter het groote gat in de ruit. Iedereen, die voorbij kwam, moest hem daar zien zitten met zijn arme-zondaars-gezicht . . . Gelukkig was de straat een stille, en was het geen druk uur van den dag. Doch, teneinde zich in zijn verlegenheid een houding te geven, nam Tobias een zoo ongedwongen mogelijke zitplaats in, daardoor een indruk wekkende, dat hij zich opzèttelijk daar in de uitstalkast bevond. Zelfs nam hij een van de grootste scherven van de gebroken ruit op om te lezen wat voor letters daar op geschilderd stonden. Dat zou hem tenminste den tijd helpen dooden tot straks de agent van politie den winkel kwam binnen stappen. Hij keek omhoog en spelde daar de nog onbeschadigde letters: „Co ibels en Ko aren". Dat kon toch de naam niet zijn van den,winkelier, meende Tobias. Wie heette er nu Ibels of Aren? En waarom zou de eene compagnon van de zaak Co met een c, en de andere Ko met een k, heeten? Neen, daar moesten een aantal letters tusschen ontbreken; en ongetwijfeld stonden die letters op de verspreide scherven om hem heen.' Op het stuk glas, dat hij nu in de hand hield, stond met duidelijke letters het woord: mest. Wat kon dit beteekenen? Hij nam een tweede groote scherf op. Défar las hij het woord op:' ale. Wat beduidde dit nu weer? Hij zocht verder tusschen de scherven rond en vond nog meer letters: een losse W, het woord ni, de lettergreep: lo. Hij werd werkelijk nieuwsgierig om te weten wat voor soort legkaart hij daar voor zich had. Wanneer hij de scherven eens naast elkaar legde, ze stuk voor stuk aan elkaar paste, zou hij dan niet op deze wijze het geheele woord, dat op de ruit had gestaan, kunnen samenstellen? Hij nam de twee grootste scherven op en legde ze naast elkaar; een derde scherf paste er juist bij. Dan nam hij weer eenige stukken van de'gebroken ruit en legde die al naar mate hun vorm er tegen aan. Het was geen onaardig spelletje; — hij vergat er tenminste zijn onaangename omstandigheden door! Binnen de vijf minuten had hij al de scherven, die in -de uitstalkast lagen, aan elkaar gepast. Hij las van zijn geïmproviseerde legkaart deze onsamenhangende woorden: MEST EN LONIALE W Hij kon altijd nog maar niet begrijpen wat voor zonderlinge taal de kruidenier op zijn winkelruit had laten schilderen! Wanneer hij nu eens de scherven in de gebroken ruit zelf paste, dan zou hij misschien op die manier de volledige woorden kunnen vormen. Voorzichtig nam hij nu weer een van de scherven op, die hij los voor zich had neergelegd en paste die voorzichtig in het gat. Aan de driehoekige breuk kon hij dadelijk zien, dat dit stuk bovenaan links paste. Daarnaast moest dus de grootste scherf volgen met het in een kruidenierswinkel onsmakelijke woord mest er op. Voorzichtig bracht hij het stuk glas op zn plaats, en zóö precies paste het in het gat, dat het daar bleef staan. Tobias begon bepaald plezier te krijgen in dit onschuldig spelletje. W nam de volgende scherf op en probeerde of die nu weer naast de eerste zou passen. Tot zijn verwondering voelde hi, dat de eerste scherf zóó stevig in het gat van de ruit vast zat dat hij de nieuwe scherf er gerust tegen aan kon zetten; het gtas van de winkelruit was dik en de stukken schenen elkaar in even. wicht te houden. Dus ging de jongen met het voltooien vanzijn ^sTek naar de ruit en hoewel hij de letters - omdat hij zich aan den binnenkant van de winkelruit bevond - natuurlijk omgekeerd moest spellen, las hij nu in-eens het welbekende kruideniers-opschrift: COMESTIBELS EN Wat kon dit en beteekenen? . • Tobias dacht op dit oogenblik aan geen kruidenier meer die achter hem in den winkel weer met het blinkende mes aan het tongsch^s snijden was gegaan; hij dacht aan geen .gen van ooHtie die nu van het politiebureau naar den kruidenierswinkel onder weg moest zijn. Tobias was geheel vervuld met zijn werkje, waarbijTtot zijn verbazing, al de scherven stevig en vast op haar plaa s i, het gat van de gebroken ruit bleven staan Er lagen nog een stuk of wat stukken voor hem, en nu haastte hij zich Sie ooï op hun plaats te zetten. Eerst was het de scherf met het voorl ate, dat hij in den rechter benedenhoek zette ; daarnaast schoof h j de scherf, waarop de lettergreep in stond Beide SLn glas bleven onberispelijk op hun plaats staan, alsof ze nooü gebroken waren geweest. Terwijl Tobias kon hij zelfs de barsten niet meer zien losse scherven. Dit dreef hem nog meer aan, het kleine open gebleven gaatje in de ruit met de laatste scherven te vullen. Hij nam de scherf ter hand, waarop de lettergreep lo stond. Die hoorde nog meer naar rechts. Nu had hij nog slechts één stuk glas over, met een groote W er op geschilderd. En zonder zich een oogenblik te bedekken, omdat het stuk precies paste in het laatste open gat, schoof hij de W tusschen de andere letters in, zoodat hij daar achterste voren voor zich las: KOLONIALE WAREN. Tobias moest inwendig lachen, dat dit gewone opschrift van een kruidenierswinkel: „Comestibles en Koloniale Waren" voor hem eerst zulk een puzzel had gevormd. En nu daar de gebroken ruit weer gemaakt voor hem stond, weer heel, zonder één ontbrekend scherfje, ja, zonder barsten zelfs, kon hij zich niet inhouden hardop te grinniken over dit onbegrijpelijke verschijnsel van de, elk op haar eigen plaats behoorende en blijkbaar stevig passende scherven. i Dit hoorde de kruideniersbaas. De man keek op en zag zijn winkelruit zónder het gapend gat er in. Meteen rinkelde de bel van de voordeur. Een agent van politie stond in den winkel. — „Goeie middag, patroon!", zei de man van het gezag, en hij sloeg met zijn witten handschoen aan den rand van zijn pet. Daarop trok hij langzaam den eenen witten handschoen uit, vervolgens ook den tweede, zooals iemand doet, die kalm en ernstig aan zijn arbeid gaat beginnen, zonder zijn handschoenen daarbij vuil te witten maken. De kruidenier vergat geheel, den agent diens groet terug te brengen; hij keek met verbaasde oogen naar de ruit. Daarom vervolgde de agent zijn alleenspraak: — „D'r was naar bureau getelefoneerd, dat er bij u 'n ruit was ingegooid en dat u een van de daders gepakt had..."{ De agent kreeg Tobias in het oog, die daar nu weer plotseling geheel niet op zijn gemak tusschen de koloniale waren in de uitstalkast ineen kromp. — .„Ha, hal", vervolgde de agent, zijn handschoenen samenvouwend en ze netjes in den achterzak van zijn uniformjas stekende, „daar hebben we den dader 1... Kom jij d'r maar 's uit, mannetje, en nader 's voor 't front met je gebroken..." Doch het woord „ruit" voltooide de agent niet, omdat hij, als voorzichtig ambtenaar van de Justitie, eerst rondzocht naar een gebroken ruit. Hij keek naar de groote winkelruit, doch die was niét gebroken. Daarop keek' hij langzaam den kruidenierswinkel door, doch zag geen andere ruiten; laat staan een gebroken ruit. Hij zei daarop niets. Ook de kruidenier zweeg. Evenzoo Tobias. Er was werkelijk géén gebroken ruit! — „Hoe heb ik 'tnou?", vroeg de agent. „Is d'r hier een ruit ingegooid, of is d'r geen gebroken ruit?" De winkelier was nu in zoover van zijn verbazing bekomen, dat hij zeggen kon: — „Ja, agent 1 die jongeneer hier heeft m'n kostbare spiegelruit met een troep andere kwajongens ingesmeten..." — „Maar waar is dan uw gebroken ruit?", herhaalde de agent. — „Daar!", zei de kruidenier, en hij wees naar de winkelruit met het bekende opschrift. — „Is die gebroken?", vroeg de agent ongeloovig.' — „Aan gruzelementen!", zei de kruidenier, een weinig onvast van stem, na zijn bulderend geluid van een kwartier geleden. — „Hoe heb ik 't nou?", zei de agent onvriendelijk; een politieman houdt er niet van, dat men een loopje met hem tracht te nemen. „Is die ruit heel of kapot, meneer de kruijenier?" — „Kapot!", sprak de kruidenier met zwakke overtuiging. — „Heel!" sprak de agent met beslisten nadruk. Tobias was langs de bankethammetjes, ossentongen, zalm kreeft, kalfsgehakt, ganzenlevers, vijgen, dadels, appels, pruimen, kruidnagels, foelie, pepermunt en kandij gekropen, en stond nu weer gewoon in den winkel. De jongen wist zelf niet wat hij er van moest denken. De kruidenier had gelijk, wanneer hij zeide, dat zijn winkelruit kapot was, maar de agent had eveneens gelijk, wanneer hij zeide, dat de winkelruit heel was. Tobias begreep er zelf eigenlijk niets van, hoe al die losse scherven hielden, en op hun plaats bleven staan. En de agent, èn de kruidenier schenen dus gelijk te hebben: de ruit was heel en tegelijk moest ze kapot zijn! De kruidenier was inmiddels, nadat Tobias uit de uitstalkast was weggekropen, op de toonbank geklommen en in de marmeren uitstalkast gestapt. Hij raakte met een vinger voorzichtig aan de ruit; dan tikte hij er met zijn knokel wat harder tegen; eindelijk bonste hij er met zijn vuist op; de stevige winkelruit gaf een hard, vast geluid. De agent had het voorbeeld van den kruidenier gevolgd; hij was achter hem op de toonbank geklommen en was naast hem in de uitstalkast gestapt. In de stille straat waren nu eindelijk eenige voorbijgangers langs gewandeld, die echter dadelijk nieuwsgierig bleven staan, toen zij het ongewone schouwspel in de uitstalkast van den winkel zagen, hoe de winkelpatroon en een agent van politie samen tusschen al die kruideniersheerlijkheden stonden en om beurten tegen de winkelruit sloegen. Want de agent had óók voorzichtig het glas betast, tikte er dan wat harder met zijn knoken tegen, en bonste er eindelijk, evenals de kruidenier, met zijn gebalde vuist op. Doch de winkelruit kraakte, of barstte niet. — „Hij is heel!" herhaalde de agent nadrukkelijk, — „Maar . . .", stotterde de verbijsterde kruidenier. — „Is hij heel of niet?" drong de agent aan. — „Maar . . .", deed de kruidenier. De agent scheen ongeduldig te worden. Hij fronsde zijn wenkbrauwen. Hij haalde zijn handschoenen weer uit den achterzak van zijn uniformjas. Hij keek den kruidenier met wantrouwigen blik van terzijde aan. Tobias had tot dusver met sprakelooze verbazing het verloop van zijn strafzaak gevolgd. Hij had geluisterd naar het gesprek tusschen den agent, die hem kwam arresteeren, en den kruidenier, die hem tot zoolang gevangen had gehouden. Met de grootste belangstelling had hij den kruidenier in de uitstalkast zien stappen, teneinde de ruit te betasten; daarna had hij den agent hem zien volgen, waarna die twee gezamenlijk met hun vuisten tegen het glas hadden geslagen. Maar de ruit was niet gebroken; de scherven, die hij als een losse legkaart tegen elkaar had gepast, kwamen niet rinkelend naar beneden vallen. De ruit scheen werkelijk niet meer kapot te zijn; ze was heel! Maar hoe was dit mogelijk? Hij had toch zelf den steenen hockeybal van Kees Bopper de ruit zien verbrijzelen ;hij had och zelf het gekletter van het gebroken glas gehoord; hij had toch met zijn eigen oogen de verwoesting van nabij gezien; hj] had zelf toch de stukken glas in zijn handen gehad; hij had zelf toch stuk voor stuk de scherven beet gepakt, om ze één voor één in het open gat te zetten! Hoe kon nu de ruit weer gemaakt zijn, weer uit één stuk, zonder eenig spoor van een scheur of barst, zoo hecht en sterk, dat de kruidenier en de agent er met hun vuisten op beuken konden? Tobias geloofde niet aan wonderen, - al kwam dit hem toch wonderbaarlijk voor! ..««aoitoct Maar nu hij daar den agent en den kruidenier in de uitstalkast zag staan, zonder dat één van de twee er zelfs aan scheen te denken, op hem te letten, nu was zijn jongens-instinct om de vlucht te nemen, toch sterker dan zijn nieuwsgierigheid, om te weten, hoe dat vreemde geval wel zou afloopen. Bovendien wat hield hem hier nog terug? Wanneer de winkelruit me gebroken was, dan behoefde de agent van politie hem ook met naar het bureau mee te nemen! Waarom zou hij dan langer blijven dralen in den zonderlingen kruidenierswinkel? En zonder zich nog te bedenken, was Tobias naar de deur gestapt, die door den agent ten overvloede was opengelaten. De meeste menschen, die buiten stonden, letten niet eens op hem ; ze hadden al hun aandacht over voor het tweetal, dat eerst in de uitstalkast tegen de ruit had staan bonsen, doch dat nu langzamerhand onaangename woorden scheen te krijgen. Tobias stond reeds op de stoep. Zonder dat iemand hem weerhield, of zelfs acht op hem sloeg, stapte hij de twee treden af. Kalm wandelde hij de straat in, met rustigen pas, om niet den indruk te wekken, alsof hij eenige haast had; zijns vaders wandelstok, dien hij vooral niet vergeten had, zwaaide hij zelfs parmantig door de lucht. Zoo kuierde hij de straat uit. Bij de eerste de beste dwarstraat echter meende hij toch, dat de veiligheid hem gebood, links af te slaan, dusdoende zich aan het gezicht onttrekkende. Op dien straathoek was hem evenwel zijn nieuwsgierigheid toch te machtig; de lust om te weten wat er achter hem gebeurde, kon hij niet onderdrukken. En hij zag daar in de uitstalkast van den winkel in „Comestibles en Koloniale Waren", waarvoor het nu reeds zwart van de menschen stond, hoe de agent van politie den tegenstribbelenden kruidenier stevig bij den kraag had gegrepen. HOOFDSTUK VII. HET HUIS VAN TANTE DREES SCHIJNT, GELIJK HIER WORDT BESCHREVEN, DOOR HET NOODLOT TE WORDEN BEZOCHT J DOOR EEN AANTAL VREEMDSOORTIGE VOORVALLEN WORDEN ZOOWEL DE WONING ALS DE BEWONERS ERVAN GETROFFEN. )BIAS keek op zijn horloge. Het was vijf uur. Hij wist niet hoe laat men dien middag bij tante Drees zou eten. Eigenlijk was hij veel liever niet naar het huis van tante gegaan, want de vreemde manier, waarop het gezelschapsuurtje na . de koffie verloopen was, deed den jongen F vreezen, dat hem nog wel een standje wachtte; al kende hij de goedigheid van tante genoeg, om te weten, dat zij nooit lang boos kon blijven, vooral niet, omdat hij eigenlijk aan den vloekenden uitval van haar papegaai geen schuld had. Trouwens, dat voorval was hem eigenlijk al weer uit het hoofd gegaan na zijn geheimzinnig avontuur met de winkelruit van den kruidenierswinkel, die door den hockeybal van Kees Bopper eerst aan scherven was gevlogen, maar onder zijn handen, als door een wonder, weer gemaakt was, zonder het geringste spoor van een barstje na te laten. Zou hij een toovenaar zijn? De winkelier had stom verbaasd gekeken, toen de telefonisch ontboden agent daar in diens winkel binnen was gestapt, om proces-verbaal op te maken wegens het ingooien van dë spiegelruit, ... terwijl er nergens een scherf aan de ruit ontbrak! De kruidenier had er niet eens aan gedacht, den jongen tegen te houden, toen deze, achter zijn rug en dien van den agent om, den winkel was uitgeslopen. De andere jongens, met wien hij hockey had gespeeld, waren al lang gevlogen geweest, toen de winkelier Tobias als den vermoedelijken schuldige in den kraag pakte; die hadden zijn tooverij dus niet gezien. Maar toch begreep hij, dat hij daar zoo juist iets onbegrijpelijks tot stand had gebracht, waarover hij zich zelf wel het meest verbaasde. Wat was dat voor een wonderbaarlijke eigenschap, welke hij bezat, om een gebroken ruit, die aan scherven lag, weer heel te maken?! Tobias keek in stille verbazing naar zijn handen. Er was niets bizonders aan te zien. Hij sliep toch niet? Dit was immers geen droom? Welk een aantal zonderlinge voorvallen maakte hij toch in de laatste dagen mee! Maar toen hij zich zelf eens flink in zijn arm geknepen had «n hij wel degelijk pijn voelde, bemerkte hij toch, dat hij nu klaar wakker was en dat dit alles dus gèèn droom was. Wat kon het dan wel zijn?! Zoo slenterde Tobias naar huis, wat van streek, wat beduusd, zelf volstrekt niet op zijn gemak met deze zonderlinge eigenschap, waarvan hij tot dusver nooit geweten had. Zou hij het zijn ouders vertellen? Zou hij aan tafel het verhaal doen van de gebroken en weer gemaakte winkelruit? Hij was bang, dat men hem niet zou gelooven, omdat men hem thuis kende als een gewone jongen aan wien immers niets bizonders te bekennen viel. Zijn zusters zouden hem zeker uitlachen. En tante Drees... Tante Drees!... Eensklaps herinnerde hij zich het niet heel erg vriendelijke afscheid, dat hij na de koffie van zijn tante en gastvrouw had moeten nemen! Zou tante nog boos op hem zijn? Of zou haar ontstemdheid over den zoo woedend te keer gaanden papegaai al weer gezakt zijn? Tante bleef gelukkig nooit lang boos; daarvoor praatte ze te veell Wanneer hij haar zijn zonderling verhaal eens toevertrouwde ? Dan leidde hij meteen haar aandacht af, indien er nog een beetje humeurigheid bij haar was blijven zitten! Zoo stapte Tobias de stoep van tante's huis op, maar toen hij wilde bellen, zag hij hoe een papier op de deur bevestigd was; en daarop las hij: Deur gesloten zijrtde, verzoeke aan het onderhuis te schellen. Hé, dacht Tobias, waarom zou de bovendeur gesloten zijn? Hij liep de stoep weer af en wandelde de benedengang in, omdat de deur van het onderhuis open stond. De oude meid van tante liep er in de lange gang zenuwachtig heen-en-weer. — „Is er wat aan de hand?" vroeg Tobias. — „O, jongeneer!", begon ze eensklaps te lamenteeren,... „of d'r wat aan de hand is?... 't Huis van de juffrouw wordt door alle booze geesten tegelijk bezeten!"... Ze had haar boezelaar voor haar oogen gedrukt, zoodat Tobias niet verstaan kon wat zij verder snikkend vertelde. — „Waarom is de bovendeur dicht?", vroeg Tobias. — „Omdat die zóó klemt, dat ie onmogelijk is open te krijgen!", jammerde de oude meid. — „Hier ook al!", dacht Tobias verwonderd. Langs haar heen loopend, kwam Tobias voorbij de overdekte binnenplaats en daar zag hij tot zijn verbazing een vreemden heer, dien hij nooit in het huis van zijn tante ontmoet had; die heer had zijn jas uitgetrokken en in zijn hemdsmouwen was hij druk in de weer met iets, wat op een kleedje op den grond lag. Het tweede dienstmeisje van tante stond er bij met rood-behuilde oogen; ze had haar handen vol met een azijnkruikje, een spons, een glas water, een flesch eau-de-cologne, en nog een hoop andere dingen. Tobias was te nieuwsgierig, om niet even naderbij te komen; hij kon niet zien wat die vreemde heer uitvoerde, maar hij hoorde hem zeggen: — „Het raadselachtigste van het geval is, dat hij niet dood is!... Neen,' hij is stellig niet dood, want ik voel zijn hart slaan ... En een verlamming is het ook niet. want al zijn spieren zijn zoo onbuigzaam en hard als ijzer... Ik heb zoo'n geval nog nooit meegemaakt, zoolang ik dieren behandel!" Daar ging Tobias een licht op: die meneer moest een veearts zijn. Doch waartoe was hij hier in het huis van tante ontboden? En waarom stond het dienstmeisje daar zoo te huilen? Hij deed nog een stap nader, zoodat hij naast de groep stond van den veearts en het tweede-meisje, die beiden vol zorg gebogen waren over . . . tante's hondje Fik, dezelfde Fik, die hem een paar uur geleden zoo gemeen in zijn kuit had gebeten, op het oogenblik dat hij door de gang liep, nadat tante hem de huiskamer had uitgestuurd! Wat was er met Fik? . . . Tobias kwam nog wat dichter bij. Daar zag hij het hondje liggen, op z'n rug, de vier pooten stokstijf in de lucht, de oogen geopend, maar zóó strak en onbewegelijk, dat er geen leven meer in het beest scheen te bekennen. Toch had Tobias de woorden van den veearts opgevangen, dat Fik niet dood was. Op hetzelfde oogenblik, dat Tobias dichter bij gekomen was, en zich evenals de twee anderen over het hondje heen boog, slaakte de veearts een kreet van verbazing: — „Zie je wel, dat het diertje leeft!" riep hij uit; „kijk nu naar zijn onbewegelijke oogen, daar glinsterde plotseling iets levends in, toen de jonge meneer dichterbij kwam!" Tobias, die over het hondje gebogen stond, had dit eveneens gezien. Het was een klein, kort flikkerinkje geweest, maar toch zóó levendig, dat er geen twijfel mogelijk was, of, hoe onbewegelijk en roerloos, strak en stijf tante's Fik daar ook met de vier pooten in de lucht lag, het hondje niet dood kon zijn. En eensklaps herinnerde Tobias zich, dat hij dezelfde gewaarwording had gehad, slechts kort geleden, toen hij met eenzelfde aangrijpend gevoel gestaan had bij iemand, van wien hij toen angstig vreesde, dat het geen levende meer was, terwijl hij dan in-eens het sterk-overtuigend bewustzijn gekregen had, dat eenzelfde glinsteringetje in diens oogen het bewijs leverde, dat het géén doode was. Tobias zag op dit oogenblik plotseling weer voor zich het starre beeld van zijn scheikunde-leeraar, zooals deze daar roerloos en strak achter de toonbank in het laboratorium gestaan had, een onbeweeglijke stijve mummie gelijk; maar hoe hij toen, tot zijn doodelijke ontsteltenis, twee levende lichtjes achter de brillenglazen van Dr. Stolp had zien glinsteren. Hij herinnerde zich, hoe hij daar in-eens de overtuiging gekregen had, dat zijn leeraar een ongeluk overkomen moest zijn, doch dat de man niet dood was, doch wel degelijk levend, en zelfs bij bewustzijn, al kon hij geen lid verroeren. Trouwens, het ongeluk aan Dr. Stolp overkomen, was in den loop van dezen dag reeds uitgelekt, en in een ochtendkrant had een van de jongens al een kort berichtje gelezen, vermeldend, „hoe Zaterdag te voren een bekend geleerde te dezer stede bij het nemen van scheikundige proeven door een ernstig ongeval was getroffen, dat wel niet den dood, doch ernstige nadeelen ten gevolge had gehad, waaromtrent de geneesheeren in het Gasthuis, waarheen hij vervoerd was, zich voorloopig nog niet konden uitspreken." Tobias had dadelijk aan dit glinsteren van Dr. Stolps oogen instinctief gevoeld, dat zijn scheikunde-leeraar nog leefde en zich zelfs volkomen bewust was van wat er rondom hem plaats greep, al was de leeraar dan door een onverklaarbare verstijving niet bij machte, het geringste gebaar te maken, of slechts eenig geluid te uiten. En hetzelfde had nu hier weer plaats bij Fik, het hondje, dat daar roerloos op zijn rug lag uitgestrekt, stijf en hard, maar toch levend; want kwaadaardig en valsch had het even in zijn twee strakke open oogen gevonkt, toen Tobias zich nu was komen voegen bij de groep van veearts en dienstmeisje, die al hun vergeefsche zorgen aan tante's lievelings-hondje besteedden. — „Zonderling! zonderling!", mompelde de veearts, terwijl hij opstond en zijn jas weer aantrok. Blijkbaar wist de man geen raad met dit geval. — „Wat moeten we met Fik doen, meneer de dokter?" snikte het nog hevig ontroerde tweede-meisje. — „Niets aan doen!" antwoordde peinzend de hondendokter. „Kalm zoo laten liggen. Morgen kom ik terug. En als de toestand dan ongewijzigd is, zal ik de juffrouw vragen, of ik het beestje mag opzenden naar de Veeartsenijschool in Utrecht, om dit uiterst zeldzame geval, evenals dat van den papegaai, wetenschappelijk te onderzoeken." — „Papegaai?!" schrok Tobias zachtjes. „Wat was er met Lorre ? . . . Zou dat beest nog altijd zoo zonderling te keer gaan, als toen hij eenige uren geleden de kamer had verlaten?" Tobias wachtte niet wat er verder met Fik zou gebeuren. Hij was nieuwsgierig, te weten, hoe het met den papegaai ging. Vlug liep hij de trap op. Boven op de eerste verdieping was alles stil. De jongen had gedacht, het driftige gefladder van den papegaai te zullen hooren, of tenminste de paaiende, troostende stem van tante Drees tegen haar lieven Lorre. De deur van de huiskamer stond open. Voorzichtig sloop hij er binnen. Tante's stoel stond daar nog net zoo bij het raam; tante zelf zat er ook nog zoo. Zij had haar uitgangshoed op het hoofd, zoodat zij blijkbaar was uitgeweest. Doch zij praatte nu niet; zij scheen te slapen. Haar oogen waren dicht, haar mond hing wat open, alsof zoo juist nog een laatste woord over haar lippen was gegleden. Tobias wilde haar volstrekt niet wakker maken. Hij keek naar de vergulde kooi, die daar nog net zoo tusschen de twee ramen stond. En daar zag hij, .nog juist zoo, Lorre. Zijn krommen snavel hield de vogel nog altijd om een van de tralies geklemd, maar zijn vleugels hingen nu slap neer, blijkbaar van vermoeidheid na zijn woeste fladderende pogingen De Geheimzinnige Uitvinding 3 om zich los te rukken. De papegaai moest hem gezien hebben; zijn vuur-roode kuif richtte de vogel tenminste met inspanning op, alsof hij er mee dreigen wilde. Ook dacht Tobias een oogenblik, dat Lorre weer zijn schandalige taal ging uitbraken; hij zag hoe de vogel slikte en de harde tong probeerde te bewegen, maar gelukkig scheen hij niet bij machte te zijn, een onbetamelijk scheldwoord uit te spreken. Besluiteloos keek Tobias door de huiskamer rond. Zijn tante wakker maken durfde hij om tweeërlei reden niet; ten eerste was hij bang, dat haar humeur, hoe goedig zij anders ook was, ernstig moest hebben geleden door de schokkende gebeurtenissen in haar vredige, kalme woning, waarvan de oude keukenmeid, die jammerend door de benedengang rondliep, lamenteerde dat het „drie bezoekingen" waren, welke hen tegelijk getroffen hadden (dat moesten dus zijn: de voordeur, die niet open kon; dan Fik, die door een toeval getroffen was; en Lorre, die met zijn snavel tusschen de tralies van zijn kooi vast was geraakt); en ten tweede was Tobias er weinig op gesteld, nu wéér het vermoeiende gebabbel van zijn praatgrage tante Drees te moeten aanhooren. Toch had hij wel graag zijn tante deelgenoot willen maken van het bovennatuurlijke avontuur met de gebroken spiegelruit. Jammer, dat hij het haar niet vertellen kon, want, aangenomen de mogelijkheid, dat zij haar neefje de gelegenheid zou hebben gegund, óók iets te vertellen, dan was hij zeker, dat hij zijn tante onuitputtelijke stof zou hebben gegeven, om er in haar eigen ellenlange verhalen van over te vertellen. Tobias keek rond en wist niet, hoe hij den tijd zou dooden vóóf het klokje van zessen, het uur, dat zijn vader en moeder, benevens zijn twee zusters tegen het "middagmaal voor den dag zouden komen; blijkbaar bleef zijn familie opzettelijk wat lang uit de buurt van tante's verhalen. En terwijl de jongen daar met zijn handen in de zakken stond, kwam plotseling een onweerstaanbare lust bij hem op, om het wonder te herhalen, dat hij straks onbewust in den kruidenierswinkel had tot stand gebracht. Toen had hij slechts de glasscherven op te nemen gehad, verder er even met een vinger langs gestreken, om ze weer aan elkaar hT laten hechten. Stuk voor stuk had hij ze daar opgenomen, aan-een gepast, en alsof het een groote legkaart was, had hij de geheele ruit weer in-elkaar gezet, zonder dat er één barst, zelfs geen scheurtje of krasje meer te zien was geweest. Zou hij zoo iets hier opnieuw kunnen doen? Die vraag drong zich nu popelend aan hem op! Als hij de proef eens herhaalde? Hij kon geen weerstand bieden aan zijn verlangen. Het was hem te machtig I Maar de groote ruiten van de huiskanter durfde hij niet aan scherven slaan. Als het eens mislukte! Men zou denken, dat hij niet goed wijs was, om zonder eenige reden, dood kalm zoo'n kostbare spiegelruit kapot te slaan. Ook zou tante wakker worden van het gerinkel. En de voorbijgangers op straat zouden aan een ernstig ongeval kunnen denken. Tobias keek de kamer rond, of er niets anders was, waarmee hij een minder gevaarlijke proef zou kunnen nemen. Hij zag tot zijn verwondering, dat de koffietafel nog altijd niet was afgenomen; en zoo iets 's middags om half zes, in het ordelijke, stipte huishouden van tante Drees. Stellig was het geheele huis in de war gebracht door hetgeen de oude keukenmeid als „de drie bezoekingen" had aangeduid! Tobias was zachtjes op zijn teenen naar de gedekte tafel geloopen; hij had toch wel het gevoel, dat hij kattekwaad ging uitvoeren. Maar zijn nieuwsgierigheid was te sterk, om nu te weten, of hij voor de tweede keer weer in staat zou zijn, de scherven van een gebroken voorwerp zoo maar aan elkaar te tooveren. Het eerste, waar zijn oog op viel, was een tafelbord. Tante gebruikte een kostbaar, oud chineesch eetservies, dat in de familie beroemd was. Maar Tobias had geen verstand van porcelein; ja, zelfs als hij dat had gehad, dan zou hij zich eenvoudig toch niet hebben laten afschrikken van zijn voornemen. Hij had het blauw-beschilderde bord van de tafel genomen en hield het in zijn hand. Nu moest hij het zoo trachten te breken, dat tante het niet hoorde. Tobias legde het bord op een stoel en ging er met zijn volle gewicht op zitten. Hij hoorde hoe er onder hem zachtjes iets kraakte en meteen voelde hij ook, hoe hij reeds op de scherven zat. Hij sprong verheugd op. Het breken was best gegaan. De scherven lagen op den stoel. Hij nam de grootste scherf ter hand en streek voorzichtig met zijn wijsvinger langs de breuk. Daarop nam hij een scherf, die er aan scheen te passen, hield die tegen de eerste aan. Het hield waarachtig 1 Stuk voor stuk volgden de andere "scherven. Hij hoefde de breuk slechts even aan te raken en dit scheen reeds voldoende, de stukken van het bord weer aan-een te doen hechten. In nog geen tien sekonden was het bord weer heel! Tobias was te verbaasd, om zijn vreugde te kunnen uiten. Hij begreep er zelf niets van! Van zulk een toovermacht had hij nooit gehoord, zelfs in geen van zijn boeken ooit iets dergelijks gelezen! Wat nu? . Hij keek reeds weer de kamer rond. Het kwam hem eigenlijk kinderachtig voor, zijn geheimzinnige kunst op zoo'n eenvoudig tafelbord te probeeren! Was hier niets anders, iets grooters, iets belangrijkers, waaraan hij zijn krachten kon meten? Tobias was alles om zich heen vergeten. Hij dacht aan geen slapende tante Drees meer. Geheel en al was hij vervuld met deze wonderbaarlijke eigenschap van zich zelf, die hem zoo maar de kapotte scherven aan elkaar kon doen hechten. Daar stond in een hoek van de kamer een groote Japansche vaas. Hij had er dikwijls zijn vader over hooren spreken als over een kostbaar kunststuk van groote waarde. De vaas was bijna zoo hoog als Tobias zelf. Als hij die eens aan gruzelementen liet vallen? Dit zou het schitterendste bewijs van zijn tooverkunst zijn, wanneer hij daarvan de scherven weer in elkaar zette zonder dat er iets van het breken te zien zou zijn! Hij was reeds naar den kamerhoek gegaan. De vaas was zwaar. Hij zag geen kans, haar omhoog te tillen en dan op den grond te laten vallen. Maar hij greep den hals beet, liet het gevaarte overhellen, en wierp het toen met een harden duw tegen den grond. Het gaf een slag van belang; de hals was er afgebroken, de scherven spatten in het rond. De buik van de vaas was echter nog heel. Komaan 1 dacht Tobias, die moet er ook aan gelooven 1 En met den hak van zijn laars begon hij als een dolle op het porceleinen kunstwerk te trappen, zoodat alles kraakte en barstte, kletterde en rinkeldel Tante Drees schrok er van op. Zij had niet geslapen, het goede mensen. Wat Tobias voor haar dutje had aangezien, was een flauwte geweest, waarin zijn tante gevallen was bij het aanschouwen van de laatste pogingen van den armen Lorre, die zijn snavel zóó vast om de vergulde tralies van zijn kooi geslagen had, dat hij zijn krommen bek niet weer kon losmaken. Zij was niet flauw gevallen na den plotselingen schrik, toen Fik, haar hondje, daar voor dood in de gang lag; ze was niet flauw gevallen toen het dienstmeisje tevergeefs getracht had, den ontboden veearts, die aan de bovendeur belde, daar binnen te laten, zoodat men afle pogingen door het onverzettelijk klemmen van de deur had moeten opgeven. Zij was eerst flauw gevallen, nadat zij, in haar stoel gezeten, haar armen Lorre in zijn wanhopigen toestand had willen troosten en hem met haar liefste woordjes tenminste aan het praten had trachten te krijgen. Toen haar papegaai echter weigerde te antwoorden, zelfs geen onvriendelijkseheldwoord voor zijn meesteres over had, toen was tante Drees achterover in haar stoel gezakt, overmand door al die emoties en was zij daar in die flauwte blijven liggen — tot de geweldige slag van de aan scherven brekende vaas haar deed opschrikken. Zij wreef haar oogen uit . . . Waar was ze? . . . Wat was er met haar gebeurd? . . . Was ze ziek geweest? ... had ze geslapen? . . . was ze van haar stokje gevallen? . . . Daar zag ze de vergulde vogelkooi voor zich staan, de arme Lorre daarin, uitgeput bengelend tegen de tralies, die hij met zijn snavel maar niet los scheen te kunnen laten! . . . Ook zag ze vlak bij zich haar neefje Tobias, dien kwajongen, die wel geen directe schuld had aan al deze ellende, maar die dan toch den papegaai had opgehitst; die dan toch Fiks dr» zoo zeer had opgewekt, dat het beest het met een gevaarlijken ziekte-aanval had moeten bekoopen; die dan toch zoo hard de voordeur achter zich had toegetrokken, dat de deur niet meer te verwikken of te verwegen was! Daar zag ze hem in de kamer . . . Wat had hij nu weer uitgevoerd? . . • Tante was nog wat troebel in het hoofd na haar bewusteloosheid, nog wat zwaar van hetsens na de zenuwschokken op dien éénen middag . ï i Tante streek nog even met de dikke hand over de vermoeide oogen . . . Wat was dat? . . . Wat waren dat voor scherven! . . . Wat stond haar neefje daar met de hakken van zijn laarzen aan gruzelementen te vertrappen!! — „Tobias!!" riep tante Drees met een hooge, ontstelde stem. Maar Tobias schrok ditmaal volstrekt niet. Hij was zich te wel bewust van de gevolgen van zijn schijnbaar ruwe daad. Hij wilde tante daar nu eens even verbazen, hoe hij de scherven van de vaas in een wip weer in elkaar kon zetten! Slechts verontrustte het hem even, dat tante zijn herstellingswerk in de war zou kunnen sturen door hem niet ongestoord te laten begaan. Zelfs voorzag de jongen een nieuwen woordenstroom, die hem stellig bij zijn arbeid zou hinderen. Toen tante Drees dus met haar schelle stem zijn naam had geroepen, hield hij op met het verder vernielen van wat er van de prachtige vaas nog over was, om zich snel te bedenken wat hij doen zou, teneinde tante gerust te stellen over het onzinnige wat hij daar scheen uit te voeren. Hij liep vlug op haar stoel toe, knikte zijn tante met zijn vriendelijksten lach toe, en vóór dat' zij verder nog iets had kunnen zeggen, was hij op haar breeden schoot geklauterd, had met zijn vlakke hand tante's mond gesloten, en zei zoo snel en zoo aardig mogelijk: - „Schrikt u maar niet, tante Drees!... De Japansche vaas heb ik opzettelijk stuk gegooid, alleen om u te laten zien, hoe ik dat ding heel kan maken!... Kijkt u dus maar goed toe, en houdt u even uw mond, tantetje-lief!" Waarlijk, tante Drees, hield haar mond gesloten. Of liever gezegd: ze hield haar mond open; want in haar poging om Tobias, dien zij voor plotseling onwijs geworden aanzag, tot reden en orde te roepen, had zij haar kaken vaneen gesperd, om, zoo al geen lang vertoog, dan tenminste een doordringend herhaald „To-bi-as!" te laten hooren. De stem stokte haar echter in de keel, geen geluid kwam over haar lippen. Haar neefje had doodbedaard zijn voet weer opgetild, liet zijn hak neerkomen op de eenige groote scherf, waaraan nog eenigszins de vorm van de oorspronkelijke vaas te herkennen viel. Tobias lette niet meer op zijn tante. Hij had zich op de knieën, tusschen de scherven laten vallen en greep links en rechts. Hij wilde zijn werk vlug en netjes voltooid hebben, eer tante nog van haar verbazing zou hebben kunnen bekomen. Maar hij had vergeten, met één omstandigheid rekening te houden. De Friesche klok in de gang sloeg zes uur. En alsof zijn familieleden op het uiterste etens-klokje gewacht hadden, om zich naar de huiskamer te begeven, Hoorde hij daar de stemmen van zijn vader en moeder, en ook van zijn zusters^ van !de beneden- en boventrap komende, elkaar in de vesütöt* ontmoetten en dadelijk in een druk gesprek schenen gewikkeld te zijn over de gebeurtenissen, sedert het vreedzame koffiemaal daar in huis voorgevallen. De stemmen kwamen nader. De deur ging open. — „Wel deksels!", hoorde hij de militaire stem van zijn vader in de opening der deur Kroon omhoog hief, welk sieraad eeuwen geleden door Keizer Maximiliaan aan de stad verleend werd; van de driehoekige kappen aan voor- en achtergevel wist hij hoe de voorkant met zijn verschillende meer dan levensgroote beelden de Amsterdamsche Stedenmaagd verbeeldde, met de keizerlijke kroon op het hoofd, een olijftak in de rechter-, en een op de knie rustend wapenschild in de linkerhand houdende, terwijl op de lijst drie metalen beelden zich verhieven, twaalf voet hoog, voorstellende den Vrede met een palmtak, Mercurius met een slangenstaf, de Voorzienigheid en de Rechtvaardigheid; hij kende ook de beteekenis van den wereldbol-torsenden reus Atlas aan den achterkant van het gebouw. Hoe nu, zou het gewicht van meer dan drie eeuwen het oude, roemruchtige gebouw te zwaar zijn geworden, zoodat het, ten spijt van dezen Atlas, den toren met het kunstig uurwerk en welluidend klokkenspel niet meer vermocht te blijven torsen? Doch dit zou een onherstelbare ramp zijn! En sedert wanneer stond de, op nog slechts één punt balanceerende koepel er zoo? Dit kon nog niet lang zijn, meende Tobias; want den heelen middag was hij langs de straat geweest, hij zou dus stellig wel iets gehoord hebben over een dreigend ongeluk met zulke onberekenbare gevolgen. En hoewel hij door zijn vader naar zijn kamertje was verbannen, begreep de jongen toch wel, dat deze geheele avond, dien hij hier boven in afzondering had doorgebracht, niet zoo rustig verloopen zou zijn, indien daar, eenige grachten en straten van zijn tante's huis verwijderd, zulk een instorting dreigde. Bovendien vernam de jongen geen enkel geluid buiten; het was een rustige, stille avond; in het huis van tante moest iedereen na den bewogen dag reeds ter ruste zijn;.doch ook op straat bleef het stil. Tobias herinnerde zich, hoe hij in den loop van den avond, dien hij hier in gepeins had doorgebracht, het welbekende carillon van het Paleis op den Dam een van zijn gewone, vroolijke klok- kenwijsjes had hooren spelen; zelfs herinnerde hij zich, hoe, hij nog niet lang geleden in zijn verwilderde gedachten was opgeschrikt door de langzame, dreunende slagen van het heele uur, en hoe hij toen uit gewoonte de bómmende tonen had mee geneuried, en tot elf had geteld. Hetgeen hij daar voor zich zag, het scheuren van den Paleiskoepel, moest dus pas kort geleden gebeurd zijn! Vol angst in het hart bleef Tobias ingespannen kijken naar dien scheven, achter-over hellenden koepel. Wat zou er gebeuren? — vroeg hij zich andermaal af. Zouden de late voorbijgangers op straat het onheil reeds bemerkt hebben ? Of zouden de wandelaars daar nog argeloos voorbij het Paleis gaan, de late trams nog daar langs glijden, de onverschilige schildwacht er voor het gebouw op-en-neer slenteren? Doch misschien had dit akelig schouwspel reeds honderden te zamen doen stroomen! Het was wel laat in den avond, doch Amsterdam is 'savonds of 'snachts nooit uitgestorven; wellicht dromden de angstige burgers aan het einde van den Dam bijeen, wachtend op het ontzettende oogenblik, als de koepel met oorverdoovend geraas omlaag zou storten! Wat zou de politie doen?... Zouden de agenten alle toegangsstraten, die op den Dam uitkomen, afzetten, teneinde zooveel mogelijk te beletten, dat onvoorzichtigen het zwaarbedreigde gebouw naderden, en aanstonds, wanneer het onafwendbare onheil ging gebeuren, onder de brokken steen vermorseld mochten worden? Of zou de brandweer gealarmeerd zijn, om in dezen hoogsten nood redding te brengen? Maar, wat zou de kranige Amsterdamsche brandweer tegenover zulk een dreigement vermogen uit te richten? De kolossale koepel liet zich maar niet zoo schragen, of schoren met eenige stutten en balken! Het was maar niet zoo een karweitje, waarvoor men „Sincks" toestel liet ontbieden; noch waarbij men met een paar kabels en katrollen het gevaarte weer recht kon zetten! Bovendien, hoe scherp Tobias ook keek. hij zag geen brand- weermannen, geen werkvolk, geen politieagenten op het hooge dak van het Paleis. Zou dus de kantelende koepel nog niet zijn opgemerkt? Of zou men alle pogingen, om hier nog redding te bieden, als geheel vruchteloos hebben opgegeven? Het waren alle vragen, waarop Tobias zelf geen antwoord kon geven. Hij stond daar verslagen naar dit vreemde verschijnsel te kijken, en wist niet wat te doen! Het gevoel had hij, dat hij wel gaarne de straat.had willen opsnellen, om zich zoo haastig mogelijk naar het bedreigde punt te begeven. Doch wat zou hij daar moeten doen? Hier had hij een kijkplaats, zooals hij geen betere kon wenschen; zijn kamertje lag hoog, over de huizen heen zag hij den breeden, donkeren rug van het Paleisdak, en daarboven den op één kant balanceerenden koepel. Wanneer straks het evenwicht verbroken zou raken, en het toren-gevaarte omlaag zou vallen, dan had hij er hier uit de hoogte het beste gezicht op, terwijl alle gevaar buitengesloten was, dat hij door neerstortende stukken'puin kon worden getroffen. Maar tegelijk had Tobias het gevoel, dat hij geen aanspraak mocht maken op deze veilige uitzichtplaats, vanwaar hij, zonder eenige kans op gevaar, rustig kon toezien naar de dingen, die zouden gaan gebeuren! Neen, Tobias begreep, dat, al was hij slechts een jongen, het zijn plicht was mee te helpen, iets te doen, iets te probeeren, teneinde dit afschuwelijke onheil nog af te wenden, indien het mogelijk was. Of die mogelijkheid bestond, — dat liet hij in het midden. Doch hier rustig uit zijn dakkamertje toe zien — neen! dat kon hij niet over zich verkrijgen! En dan, — moest hij zijn vader, en de andere huisgenooten, niet op de hoogte stellen van het onheil, dat daar straks, zoo dicht bij hen in de buurt, ging plaats grijpen? Zou hij hen waarschuwen? Zou hij het geheele huis op stelten zetten? Even schrikte Tobias daarvoor terug. Hij voelde zich een weinig schuldig aan al de ongelukken, waardoor deze dag zoo levendig gekenmerkt was. Hij begreep wel. dat al de angst, al de schrik, al de boosheid, al de verontwaardiging op hem verhaald zouden worden, — zelfs al wist tot nu toe niemand welk voornaam aandeel hij inderdaad daaraan gehad had, al wist tot hier toe niemand, dat hij de onbewuste schuldige was, als drager van de geheimzinnige kleefstof... De kleefstof!... Eensklaps kreeg Tobias een ingeving! Wanneer die kleefstof werkelijk van zulk een wonderbaarlijke kracht, van zulk een onmetelijke macht was, dan moest zij hem in dit buitengewone geval van dienst kunnen zijn!... Wanneer de kleefstof in staat was te hechten, te binden, te kleven, te plakken, zoodat er geen verwikken noch verwegen meer aan was, dan moest zij hier hulp kunnen brengen!... Wanneer die kleefstof deuren deed klemmen, ramen grendelde, scherven hechtte, levende wezens verstijfde, los en vast samen-ketende, dan was dit de eenige redding, om het Paleis op den Dam daarmede voor zijn volslagen ondergang te bewaren! Tóbias aarzelde geen oogenblik. Hij had zulk een vast vertrouwen in zijn geheimzinnig middel, waarvan hij in de laatste dagen reeds zulke wonderen had beleefd, dat hij er zelfs geen sekonde aan twijfelde, of zijn kleefmiddel moest ook de steenen van de Paleistoren weer hecht en sterk aan elkaar binden. Slechts even bedacht hij zich, of de hoeveelheid van het chemische product, dat hij in zijn bezit had, wel voldoende zou zijn, om dat reuzen-gevaarte van een koepel weer op zijn plaats te zetten? Doch daarover wilde hij liever niet eens nadenken! Hij meende, dat het zijn plicht was, te doen wat mogelijk was, om het dreigende onheil nog te verijdelen. Hij mocht niet langer dralen! Wie wist, of niet elke minuut uitstel noodlottig kon zijn; of elke aarzeling hem niet te laat kon doen komen! Hij had zijn broek, waarvan de zitting zoo erbarmelijk gescheurd was, dien dag aangehouden, omdat er bij de vlucht uit zijn het spreken te beletten, toen hij de proef wilde nemen, of de scherven van haar Japansche vaas weer aan elkaar wilden hechten; de gevaarlijke kleefstof had toen blijkbaar haar kaken, haar tong, haar mondspieren verstijfd I Tobias daalde heel zacht de trappen van de tweede verdieping af- hij wist hoe daar 's nachts Fik de hond en Peter de poes en Lorre de papegaai eendrachtelijk in de zijkamer sliepen, waarvan de deur steeds veiligheidshalve door Tante werd opengelaten. Doch Tobias hoorde geen enkel geluid. Hij moest onwillekeurig even glimlachen, — al had hij overigens innig medelfléen met de arme dieren, die hij onbewust in zulk een ellendigen toestand gebracht had! dat èn hond èn poes èn papegaai hem, door de verstijfde machteloosheid, waarin zij zich bevonden, nu niet konden verraden! . Hij wist dat de buitendeur in de vestibule klemde en met meer open kon; dus sloop hij de trap af naar het benedenhuis lichtte de ketting van de onderdeur, draaide den sleutel tweemaal om en trad de straat op, na eerst den sleutel aan den buitenkant in het slot gestoken en de deur zachtjes achter zich gesloten te hebben. Er liep op dit stille nachtelijk uur niemand op de gracht. Zouden de menschen op straat het dus nog niet weten?... of moest deze leegte wellicht verklaard worden door het feit, dat iedereen, die zich op straat bevond, naar den Dam was gevlogen, om er getuige te zijn van het onherstelbaar ongeluk, dat het Paleis, dat Amsterdam, dat het Vaderland zoo dadelijk zou gaan treffen door de vernieling van het schoonste monument, hetwelk de natie bezat i Ook in de Raadhuis-straat, door welke Tobias zijn weg nam, was niemand te zien. Een dronken kerel liep er zwaaiend over het trottoir in de richting van den Jordaan. Tobias was zoo nieuwsgierig, dat hij zich niet kon bedwingen, den man aan te spreken. — „Pardon, u komt immers van den kant van den Dam? - „Natuur-h-lijk!", hikte de dronkaard. „W-h-aar zou 'n goeie Amster-h-ammer anders vandaan k-h-omen?" — „Heeft u ook iets gemerkt, dat er wat aan het Paleis op den Dam mankeerde?" vroeg Tobias dringend. — „Wat mank-heerde?", herhaalde de andere met een dikke tong; „ik zou zoo zeggen, hik, dat alles in h-orde was, toen ik d'r zoo h-juist langs scharrelde." —! „Stond er niets scheef?" vroeg Tobias nog angstiger. — „Scheef?", herhaalde de ander met uitvoerige dronkemansomslachtigheid ;... „scheef? ... wel ja, d'r was wat sch-h-eef, nu je d'r toch over pra-h-aat, jongen 1" — „Wat dan?", drong Tobias aan. — „Eigenlijk stond alles sch-h-eef!". lachte de dronken kerel grinnikend;... „toen ik daar op die goeie, ouwe Dam stond, toen d-h-acht ik bij mezelf: Kijk nou's an, nou d-h-raait alles om me heen, en alles staat sch-h-eef... behalve h-i-k... ik draai alleen niet, en ik sta alleen recht, hik!" Tobias begreep, dat het noodeloos was, dien dronkaard verder te vragen; doch hij was tè nieuwgierig, en dus vroeg hij nog: — „En de koepel op het Paleis?" — „Die staat óók sch-h-eef!", lalde de aangeschoten man grinnikend van domme pret; „en als je hard genoeg h-loopt dan kan je 'm weer recht zetten ... maar ik ga naar h-huis, want strakkies slaat 't twaalf uur, hik!... Ajusies mejongen!" En de dronken kerel zwaaide bazelend en zingend de stille straat door in de richting van z'n Jordaan, waar hij den boel nog even op stelten zou zetten, eer hij goed en wel thuis was aangeland. Tobias haastte zich verder. Op den dronke-mans-praat van dien kerel kon hij natuurlijk niet aan. Want zelfs indien de man den koepel scheef had zien staan, had deze er, in den kennelijken staat, waarin hij zich bevond, geen acht op geslagen, omdat — zooals hij zelf zeer juist had opgemerkt — in zijn onzekere oogen alles scheef scheen te staan. Hoe dichter Tobias het paleis naderde, hoe meer hij overtuigd werd,* dat de op-zij-hellende koepel nog niet kon zijn opgemerkt door het publiek; want het bleef overal even kalm. Van den kant van Raadhuisstraat en N.Z. Voorburgwal kon hij door de hoogte van het gebouw den koepel niet zien; wel zag hij tegen de lichte nachtlucht "de onder het gewicht van den aardbol gebogen gestalte van den torsenden Atlas. Doch deze stond onberispelijk recht en scheen daar nog altijd, na vier eeuwen op zijn verheven standplaats, onvermoeid te zijn. Tobias haastte zich dus de nauwe Paleisstraat door. Het Damplein scheen geheel uitgestorven; hij zag op dat oogenblik geen levend wezen op het ruime plein, dat er doodsch, vreemd en leeg in het bleeke maanlicht lag. Aan den huizenkant staande, in de zware schaduw van het kleerengebouw, hief hij zenuwachtig het hoofd omhoog, om den Paleis-koepel te ontwaren. O! Het was geen spel der verbeelding geweest! Hij zag nu, staande dicht aan den voet van het reusachtige Paleis, hoe de slanke geweldige koepelbouw angstvallig achterover helde. Het scheen wel alsof met een scherp voorwerp de koepel in één rechte snede van het dak was gescheiden. Hij zag tenminste geen brokkelige muur en geen gehavende pilaren. De koepel scheen in het minst niet geleden te hebben door de onverklaarbare breuk; maar het geheele stuk bouwwerk stond hopeloos scheef, helde zwaar terzijde; het scheen te balanceeren op nog slechts één steunpunt, zoodat slechts het geringste stootje voldoende moest zijn, dit gevaarte het evenwicht te doen verliezen en omlaag te laten storten. Het was echter een stille en windlooze nacht, geen gerucht kwam van de straat, en het zou dus geen windstoot zijn, evenmin de trilling van den een of anderen zwaren vrachtwagen, die het noodlottige ongeluk konden verhaasten. Toch begreep Tobias, dat hij niet mocht dralen, en dat, hoe grooter haast hij maakte, het des te beter zou zijn. Maar zou hij er kans toe zien, op het dak van het Paleis te komen? Hij was met zijn klasgenooten wel eens ih het statige gebouw geweest. Door de benedenverdieping kende hij den weg. En ook de weg naar de zolders van het Paleis zou wel te vinden Aan den anderen kant van de kamer kon Tobias een deur ontwaren; hij trad er op af, op de teenen loopend, en zonder gerucht te maken draaide hij de kruk om, opende de deur en stond in een ruime, doch lage vestibule, die schemerig verlicht werd door slechts één lichtje. Dit 'was echter voldoende om den insluiper den weg te wijzen naar de steenen trap, die tot de eerste verdieping leidde. En hier aangekomen scheen Tobias zich dadelijk meer thuis te gevoelen. Hij kende den breeden corridor en ook herinnerde hij zich door zijn vroeger bezoek de ligging der verschillende vertrekken en zalen. Hij begreep, dat de trappen naar de hoogere verdiepingen aan den anderen kant van het gebouw gelegen moesten zijn, en dat hij daarom door de groote middenzaal naar de achterzijde moest gaan. Het was nergens volslagen donker. De heldere maan scheen door de ramen der zalen en gaf voldoende licht. Tobias had wel geen aandacht voor de indrukwekkende pracht van de Burgerzaal, waardoor hij nu sloop, maar angst voelde hij toch hoegenaamd niet, omdat hij geen oogenblik de gedachte van zich kon afzetten, dat hij dezen geheimzinnigen tocht slechts volbracht voor de vervulling van een goed en nuttig werk. De zaal, met haar afmetingen van honderd twintig voet lengte, zeven-en-vijftig breedte en een hoogte van honderd voet, lag er in stille, indrukwekkende majesteit onder het zachte zilveren maanlicht, dat door de twintig dubbele ramen, die op beide binnenplaatsen uitkomen, binnengleed. In dit zachte licht zag Tobias de omtrekken van het prachtige beitelwerk, dat in deze zaal zoo overvloedig aangebracht is, zooals: de Amsterdamsche Stedemaagd boven de hoofddeur, een palmtak in de eene hand, een olijftak in de andere, het hoofd omkranst met de muurkroon, waarboven een arend, met keizerlijken wrong getooid; naast haar twee leeuwen, voorstellende de Nijverheid en de Kracht; de achtergrond ingenomen door de vier verpersoonlijkte elementen Licht, Lucht, Vuur en Water, die hun steenen wieken naar haar schijnen uit te strekken. Van de vlaggen-trofeeën, die deze Burgerzaal tot zulk een roemruchtige versiering dienen, wist hij, dat de Fransche vlaggen buit gemaakt waren in de veldslagen van Ramillies en Oudenaarden in den oorlog van 1702—1713, maar vooral bij Malplaquet, waar Johan Willem Friso de Hollandsche troepen ter overwinning voerde; de Portugeesche vlaggen moesten zijn van onze tochten naar Brazilië in 1624 en 1625; de Russische vaandels dagteekenden uit den slag bij Bergen op 19 September 1799; terwijl de overige eereteekenen in hoofdzaak door Wtylem van Braam van Oostersche vorsten afhandig waren gemaakt. Doch Tobias had ditmaal volstrekt geen tijd en ook geen lust, zich hier over te geven aan fiere geschiedkundige herinneringen. Hij was door de groote Burgerzaal geslopen zonder zich op te houden met een onderzoek van de hemelglobe, die, onder den lateren houten vlóer, in den marmeren vloer is ingelegd met een halfrond van den aardbol, waarin de kusten door gekleurde lijnen, de middagcirkel, de zonsweg, de evennachtslijn en andere kringen door geelkoper zijn aangegeven. Hij had deze zaal reeds verlaten en was, de galerij volgend, aan de oude Burgemeesterskamer gekomen, welker bestemming door verschillende zinspelingen in beeld- en schilderwerk aangeduid is; zoo de schoorsteenmantel, gedragen door marmeren pilaren, op welker fries de zegetocht van den Romeinschen veldheer Quintus Fabius Maximus uitgehouwen staat; dan de zoldering met de geslachtswapens der tijdens de inwijding van dit waarlijk Amsterdamsche Stadhuis regeerende burgemeesters. Doch om hier te verwijlen had de ongelukkige Tobias evenmin tijd! Boven de deuren van de daaraan-grenzende Vierschaarzaal wierp hij een vluchtigen blik op de zacht door het blanke maanlicht beschenen engeltjes, die Jacob de Witt daar zoo bedriegelijk als marmergroep schilderde. Doch nu sloeg hij de gang in, aan welker eind een smalle diensttrap naar de hooge verdiepingen leidde. Hier ondervond hij geen enkelen hinderpaal; de deuren waren geen van alle gesloten, sommige stonden zelfs open. Hij wist, dat niemand zoo hoog in het gebouw woonde, tenzij de Koningin Dit was het uurwerk van de Paleisklok, het reusachtige toestel, dat hoog op den Paleiskoepel de wijzers van de uurwerkplaat in beweging brengt, opdat dagelijks de duizenden en duizenden, die van den Dam daarheen omhoog kijken, kunnen zien hoe laat de Damklok den tijd aanwijst. Doch door het onverklaarbare ongeluk, dat dep koepel had doen afscheuren van zijn grondvlak, moesten ook de verbindingsdraden, de stangen en ijzers afgeknapt zijn, die dit uurwerk m de torenkamer met de wijzers en de wijzerplaat van den koepel verbonden. De paleisklok moest dus op dit oogenblik stilstaan, al liep het uurwerk hier beneden onverstoorbaar voort. Het kon omstreeks twaalf uur 's nachts zijn, doch de klok had nognietgeslagen. Tobias wilde hier geen sekonde langer blijven dan noodig was. Wanneer hij door de open zoldering kon klauteren, zou hij zich op het dak bevinden, dadelijk onder den koepel zelf, die, evenals de deksel van een doos, open stond en naar achter geslagen was. Er waren hier zóóvele stangen en zware ijzeren kettingen en ankers, dat het voor Tobias niet veel te beteekenen had, omhoog te klimmen. Langs het rustig voort-tikkend reuzenuurwerk klom hij naar'boven, tot hij zijn hoofd uit het torenkamertje naar buiten kon steken, omdat de geschonden koepel daar met één snede van zijn ondervlak gescheiden was. Tobias was zoo vervuld met zijn plan, dat hij geen oogenblik dacht aan het gevaar, dat hij hier liep, nu hij zich vlak onder het angstig achterover hellende koepel-gevaarte bevond. Toch was hij zoo voorzichtig, zoo vlug mogelijk over den torenmuur te klauteren, waarop de koepel nog gedeeltelijk steunde, en op het dak zelf te kruipen. Hij keek rond. Even slechts. Beneden hem lag de stille stad, schemerig verlicht door de maan. Het was een onduidelijk gewarrel van naar alle zijden op-spitsende daknokjes, met zilverachtige pannen-daakjes, en fijn-geteekende schoorsteentjes, een verwarrend gelijn van gevel-venstertjes, met het geflikker van maanlicht op al die dwerg-achtige ruitjes. Maar nog altijd gunde de jongen zich geen tijd, zich met iets anders bezig te houden dan dat waarmee hij zoo geheel vervuld wasl Hij wist, dat hij van dit hooge punt, boven van het dak van het hooge gebouw, midden in het hart van Amsterdam, een onmetelijk uitzicht moest genieten in dezen klaren nacht, over het scheeprijke Y, de schilderachtige dorpen van Noord-Holland aan den eenen kant, den Amstel met zijn heerlijke weiden aan den anderen kant, de Noord- en Zuiderzee met haar blonde duinzoomen in het verschiet. Doch slechts deze vraag hield hem hier bezig: „Hoe zet ik den koepel weer recht?" Nu hij tot de uitvoering van zijn moedig plan genaderd was, scheen hij te weifelen. Het kwam hem nu onmogelijk voor, dat de kleefstof kracht genoeg zou ontwikkelen, om deze geweldige massa, waaruit de koepel bestond, uit haar scheyen stand weer recht te zetten. Toch moest hij het probeeren. Hij was te ver gegaan, om, nu het tot het nemen van de groote proef zou aankomen, te aarzelen, of niet te durven! Doch zijn vertrouwen in de wondermacht van de geheimzinnige stof scheen niet zóó hecht, dat hij nu overtuigd was, dat hij in zijn poging slagen zou. Tobias was over het platte dak gewandeld naar een van de groote vierkante schoorsteenen — zocals er zich daar achttien verheffen; hij klauterde langs de uitgehouwen bloemenslingers, die den top er van zoo sierlijk omkransen, en vond er op het breede vlak van zwaren metselsteenen een gemakkelijke plaats om zich daar rustig neer te zetten. Hij keek nog even rond eer hij de hand in zijn rechter broekzak ging dompelen; hij zag van zijn hooge waarnemingsplaats, hoe de Kalverstraat zich nauw en bochtig door de huizen wrong, hoe de Nieuwendijk als een smalle barst tusschen de van alle kanten samendringende huizen lag; de N. Z. Voorburgwal was als een wollig begroeid plekje verzilverde boomen; en hier en daar zag hij ook nog even een boomdotje van de begroeide grachten tusschen de huizen-drommen uitsteken. De Dam zelf l^g als een diepe leege put; hij zag het plein aan zijn voeten liggen, terwijl hij doorkeek tusschen de in het bleeke maanlicht spookachtige reuzenlijven van de frontbeelden aan den voorkant van het paleisdak. Verder viel er in de groote stad niets te herkennen ; het was een eindeloos gewemel van steile huisnokken en warrelige lichtpuntjes van spitse daakjes, waarboven dan hier dan daar een slanke kerktoren, of verder, naar den buitensten rand van de stad, wat schoorsteenen uitstaken. Zoo leek dan Amsterdam, van dit hooge middelpunt gezien, een vreemde uitgestorven stad, zonder leven, zonder menschen, een stad, die dood was, of eene die sliep, gedompeld in een zwaren, rustigen, zorgeloozen slaap, zonder voorgevoel van de schrikkelijke ramp, die haar daar boven van het Dampaleis bedreigde! Tobias aarzelde nu niet laHger, Geen oogenblik wilde hij meer verloren laten gaan. Zijn hand had hij in den zak gestoken; even had hij zijn vingers er in rond laten graaien, opdat hij zooveel mogelijk van het witte poeder aan zijn vingers kon verzamelen. Toen trok hij de hand te voorschijn en strekte zijn arm vooruit in de richting van den achter-overhellenden koepel. En meteen gebeurde het wonderbaarlijke! Als door een reuzenkracht opgetild kwam er beweging in het gevaarte. Langzaam, rustig, zonder rukken of stooten, zonder barsten of kraken, zonder buigen of breken, zonder dat één splintertje uitstak, een steentje viel, of een schilvertje kalk losliet, hief zich de geheele koepel naar voren, herstelde zich weer, strekte zich weer recht, stond weer op zijn plaats, precies op het grondvlak van zijn onderbouw, midden boven het Paleis op den Dam, zonder dat er één centimeter afwijking te bespeuren viel. Tobias zelf had met strakke oogen van verbazing toegezien naar dit wonder, waaraan hij zelf bijna niet kon gelooven. Hij vertrouwde zijn eigen oogen niet, omdat dit ongelooflijk scheen! Toch stond daar vlak voor hem het hooge steenen bouwsel van den slanken, bijna twintig meter hoogen koepel, zóó fier, zóó stevig, zóó hecht, alsof er, sedert de beroemde bouwmeester Jacob Van Campen drie eeuwen geleden met deze kroon zijn gebouw bekroonde, nooit de geringste herstelling aan noodig was geweest. En het grootste wonder was wellicht, dat op het oogenblik, nu de pilaren van den koepel den torenmuur daaronder weer aanraakten, ook de verbinding tusschen den onder- en bovenbouw weer geheel hersteld was, zoodat, op hetzelfde oogenblik en door dezelfde kleefstof al die stangen en draden, koorden en touwen, kettingen en ijzers, welke afgebroken waren geweest, weer vast aan-een gesmeed schenen. Want op-eens dreunde een geweldige galm van omhoog, alsof een zware hamerslag op een reuzen aambeeld neer-gemokerd werd. De slag gongde met golvenden klank in het rond, om dadelijk gevolgd te worden door nieuwe hamerslagen, die bonkend neerkwamen op de koepelklokken, groot en klein; telkens dreven daar tusschen de hooge pilaren nieuwe klanken uit, zoodat het golfde en zweefde, bimde en bamde uit al de open klokkenmonden van het Paleis-carillon, te zamen één breede stroom van geluiden vormende. Nadat alle klokken dan gebeierd hadden, tot haar geluiden zich in een langzame melodie aaneen klankten, en even was het dan stil gebleven, met slechts een zacht nabeven van klokkengalm, denderde de grootste hamer van alle daarboven, mokerend neer op de gapende klok, hooggehangen tusschen al de klokken en klokjes rondom; met geweldige dreunen donderde zijn klokkenklank met vaste slagen omlaag: Een... Twee 1... Drie 1.. • Tot twaalf toe, telde Tobias de zware slagen van het middernachtelijk uur, die uit den hoogen, gaven, weer herstelden Paleiskoepel over den leegen Dam neer-beierden. Op den stillen Dam, die daar in den klaren maannacht tusschen zijn hooge, ommurende huizen als een uitgestorven diep plein lag, stonden in de duistere schaduw van de Industrieele Club de drie aanzienlijke heeren, van wien het beter is hier geen aanduiding te geven omtrent hun naam noch betrekking, omdat — zooals reeds hiervoren gezegd — aan deze merkwaardige gebeurtenis, behalve dan in dit boek, nooit ruchtbaarheid gegeven werd, weshalve aan dit drietal ongenoemde hooge heeren de onaangenaamheid bespaard wordt, hun namen en officieele betrekkingen in het onderhavige verband in gedrukten vorm vermeld te zien, hetgeen ons als een plicht der kieschheid wil voorkomen. Het dus ongenoemde drietal, dat blijkbaar dit laat-nachtelijk uur had uitgekozen, teneinde ongestoord, ongezien en ongehinderd op deze plek het Paleis-vraagstuk van dichtbij onder de oogen te zien, stond daar nog besluiteloos. De een had voorgesteld de hulp in te roepen van: „De brandweer 1" De ander had gezucht: „De politie!" „De hurgerij moet gewaarschuwd!" had de derde opgewonden uitgeroepen. Doch op hetzelfde oogenblik, dat zij alarm wiidèn maken, en dus elk van deze drie uitvoering wilde gaan geven aan hetgeen hij onder deze omstandigheden als het meest voor de hand liggende beschouwde, op hetzelfde oogenblik had zich het verontrustend verschijnsel hersteld! Aan den overkant van den Dam, waar het monumentale Paleis zich als een duistere wand tegen den stillen lichten maannacht zwaar en donker afteekende, daar waar het wonderbaarlijk verschijnsel van den achter-over-hellenden koepel op het dak hen met schrik geslagen had, daar was nu ineens niéts, maar dan ook volstrekt niets ongewoons meer waar te nemen. De eerste zag het, de tweede zag het, de derde zag het! Eerst durfden zij het elkaar wederom niet zeggen. Elk hunner wreef zich even de oogen uit, of zij wel waakten, en of het niet in slapenden toestand was, dat zij daar dit ongelooflijk visioen voor zich gezien hadden. Ieder hunner kneep zich zelf eens flink in den arm, omdat zelfs de meest verstandelijke lieden zulks wel plegen te doen, indien zij niet de volle zekerheid hebben omtrent de juistheid van hun waarnemingen. Daarna keken zij elkaar met van verbazing opengespalkte oogen aan; en evenals daarvóór: — „Maar...!", stamelde de een. — „Wel...!", hakkelde de ander. — „Wat...!", stotterde de derde. Toen zij daar eikaars stemmen weer vernamen, scheen er dus geen twijfel meer te bestaan, of hetgeen zij hier voor zich zagen, geen verbeelding was. Inderdaad zou ieder ander in hun plaats ook getwijfeld hebben aan zijn eigen waarnemingsvermogen. — „Maar dit is géén ramp!", mompelde de een aarzelend. — „Het is een gezichtsbedrog geweest!", herademde de andere. — „Het is ons gewóne Paleis op den Dam!", lachte de derde wat onzeker. J||ö Daarbij bleven de drie heeren zich zelf geheel meester, tenminste naar hun uiterlijk te oordeelen; het waren immers drie mannen,.die in hun hooge betrekkingen gewend waren, dat op elk hunner woorden en gebaren acht werd geslagen, en die dus de gewoonte hadden weten aan te nemen, zich onder alle omstandigheden te beheerschen. Ditmaal waren zij bijna hun uiterlijke statigheid tegenover elkaar kwijt geweest, omdat het schouwspel, dat eerst zoo ontstellend ongewoon was geweest, zich daar nu zoo nuchter en gewoon aan hun verbaasde oogen vertoonde. Op dit gewichtig oogenblik sloeg de Paleisklok haar statige twaalf slagen van het middernachtelijk uur. Gelukkig bleven de drie heeren zich zelf ook nu volkomen meester. Zij staarden zelfs niet meer naar den Paleis-koepel, die hen daar juist zoo hevig had doen ontroeren. Want ook in dit geval, waarbij mannen van hun aanzien en gewicht eikaars raad en hulp noodig kunnen hebben, spraken zij ongeveer gelijktijdig de woorden, welke het koel verstand bij zulke gelegenheden weet te vinden. — „De klok slaat zelfs I", mompelde de een. — ,,'tls twaalf uur!", bromde de ander. — „We kunnen wel naar huis gaan!", mopperde de derde. En aldus deden deze drie heeren. Zoodat na hun vertrek de rustige Dam er geheel verlaten lag, het oude, eerwaardige Paleis-gebouw kloek en onaantastbaar, de zware koepel, die het sierlijk kroonde, als een statige, onwrikbare kroon op zijn massieve dak, hechter, steviger en vaster dan ooit te' voren, — dank zij het wonder, dat een gewone jongen, die inmiddels even ongemerkt als hij gekomen was, weer naar huis terug was geslopen, had weten te verrichten! HOOFDSTUK IX. TOBIAS, DIE ZICH NU BEWUST IS GEWORDEN VAN DE MACHT, WELKE DE KLEEFSTOF HEM SCHENKT, BEGINT GEVAARLIJKE PROEVEN UIT TE HALEN, WELKE NIET ZONDER BEDENKELIJKE GEVOLGEN DREIGEN TE WORDEN, EN GEHEEL AMSTERDAM IN REP EN ROER BRENGEN. e Kalverstraat was het van een Zaterdagsche drukte. Het was middag en de Beurs was juist uitgegaan. De meeste kooplieden wandelden, zoo zij het eenigszins konden overeen-brengen met den weg naar hun kantoren, door onze goede, kromme, oude, smalle Amsterdamsche hoofdstraat. Doch aangezien het den volgenden dag Zondag zou zijn, was de drukke winkelstraat ook vol met inkoopen-doende dames. En omdat het Zatermiddag was hadden de scholen vrij, zoodat er ook heel wat jongens en meisjes langs de straat gingen. In de Kalverstraat gaat het op zoo'n vollen Zaterdagmiddag dan voetje voor voetje. Het lijkt wel een optocht! Er zitten zelfs den heelen middag menschen naar te kijken. De koffiehuizen in het begin van de straat zitten boorde-vol met rustende en drinkende menschen; ieder, die er gezeten is, en vooral degenen, die een goed plaatsje aan de geopende straatramen hebben weten te bemachtigen, blijven langer zitten dan hun moeheid of dorst duurt, om slechts te blijven uitkijken naar dien eindeloozen stroom voorbijgangers, die langzaam, zonder haast, half in koop-, en half in luier-stemming de pantoffelparade daar mee-maken. Heel Amsterdam komt er dan ook voorbij; vqn deftige Beursmeneeren tot slampampers uit de volksbuurten, van sjofele burgermoedertjes tot de kleurigst opgedirkte dames. De menschen kijken naar de uitstallingen in de winkels, en zij kijken naar elkaar; zij turen voor de platen-winkels, monsteren de winkels met „uitverkoop", verrukken zich over de winkels van kostbaarheden, dringen saam voor de winkels met „koopjes", watertanden voor de snoepwinkels. Daar slenteren oude heeren en oude dames, daar wandelen vaders en moeders met hun heele gezinnen, daar dringen zich tusschen door troepen jongens en meisjes. Een enkele agent houdt er rustig toezicht — wat bijna «iet noodig is; een kruier brult een enkel maal zijn dreigend „hei!" om ruimte maken voor zijn handkar: soms gaat er stapvoets een rijtuig door de nauwe, overvolle straat, en vreemdelingen zitten daarin, verbaasd rondkijkend naar deze eigenaardige, kalme drukte in zulk een belachelijk-smalle hoofdstraat voor een der voornaamste steden van de wereld. Het is niet doenlijk, in het algemeen te zeggen wie op zoo'n drukken Zaterdagmiddag eigenlijk wel, en wie niet door de Amsterdamsche» Kalverstraat loopt! Maar één groepje was er dézen Zaterdag, waarop hier in het bizonder de aandacht gevestigd wordt. Het was een heele familie van vader en moeder, twee dochters, een zoon, en nog een kleintje in jurk, waarvan nog niet te zeggen viel, of het was een dochtertje of een zoontje. Dit hoorde alles bij elkaar; want allen liepen daar even poes-poes-mooi. Het moest een familie zijn van welgestelde menschen; maar hun welgesteldheid tot hun goeden smaak stond niet in een juiste verhouding. Pronkerig, opzichtig, duur — dien indruk maakten ze, stuk voor stuk. De vader had een te kleurig vest aan en een nog kleuriger das met groote, waarschijnlijke valsche dasspeld; de moeder torste een onmogelijk grooten hoed, die zoo vol van de bontste bloemen zat, dat het wel een verplaatsbaar bloemperk leek; de twee dochters waren zeer opzichtig gekleed, de een in hel geel, de ander in framboze rood, terwijl beiden groen-garen handschoenen droegen, waarbij ze haar samen twintig vingers angstvallig uitgestrekt hielden; de zoon was in een poenig-geruit sportpakje gestoken, met een te groot hoofddeksel over zijn ooren, een wandelstok met vergulden knop in de hand en glimmende kaplaarzen aan; en het jongste kind eindelijk kon zich moeilijk voorwaarts bewegen, zoo overdadig was het in zijn gesteven jurkje van kant gesloten; één pijp van zijn onderbroekje zakte af, en die was ook van kant. Deze familie gedroeg zich luidruchtig; de vader sprak met lawaaiige stem; de moeder had gillerige lachbuien; de twee meisjes snibden voortdurend onaardige opmerkingen tegen elkaar; de jongen was drenzig gehumeurd en liep te huilen; het jongste kraaide aanhalig tegen iederen voorbijganger: „da-da!" Bepaald opvallend was deze familiegroep daarom toch niet in de overdrukke Kalverstraat. Er liepen zoovele menschen; er liepen méér heeren met gekleurde vesten, ook dames met reuzenhoeden, vele nuffige meisjes, ettelijke opgedirkte jongens, en meer schreeuwende kleintjes. Men zou toevallig zijn aandacht op zoo'n familie moeten hebben laten vallen, om er iets bizonders aan te zien. De vader riep met zijn harde, dikke stem telkens zijn opmer- kingen over de winkels, de koffiehuizen, de voorbijgangers naar z$n vrouw, en bij elk van zijn grappen gierde deze het dan uit in een lawaaiige lachbui; de twee meisjes ergerden zich aan eikaars opzichtige jurken, want de een vond framboze:rood en de andere hei-geel een leelijke kleur, waarin beiden gelijk hadden; de drenzige jongen had het jongste kind in den arm geknepen om het pijn te doen, en dit kanten kind kraaide daarna niet meer zijn uitbundigen groet naar de voorbijgangers, maar was begonnen erbarmelijk te gillen. De jongen grinnikte plagerig, de meisje* keken sip naar het schreeuwende kind, de moeder nam het sussend op, en de vader mikte een schop naar zijn zoon. — „Wat hê-je dat arme schaap te pijnige ?", troostte de moeder. — „Ik ben zoo moe," zeurde de jongen als uitvlucht. — „Ik mos je 'nkink om je kop verkoope!", dreigde de vader. — „Ik wou wat ruste," dreinde de jongen. — ,,'tls zoo'n genieperd!", blies het eene meisje. — „Zoo'n engerd!", siste ha're zuster. — „Ik Wou wat drinke," jengelde de jongen. Er was niemand, die in de drukke Kalverstraat op dezen familie-twist lette. — „Laten we effe wat gaan zitte," stelde de moeder voor. De jongen hield op met huilen. — „Alle café's zitte zoo vol," zei het eene meisje nuffig. _ „'tls immers altijd vol met Zaterdag," zei het andere snibbig. . . — „In „Polen" is d'r altijd wel 'n plaatste, as je dringt, opperde de jongen. — „Wat plaats!", galmde de lawaaiige vader, „as ik toch geld geef om te betale, zullen ze m'n vrouw en m'n kinders niet laten versmachte midden-in de Kalverstraat!" — „Drinke!.. drinke!", schaterde het jongste kind al. De menigte in de Kalverstraat stroomde hotsend en botsend langs dit groepje menschen. — „Magge we citroen-lemonade ?", vroeg het meisje in geel. — „Nee, rooie!", drong het meisje in framboze aan. — „'n Portie vanilje-ijs!", grinnikte de jongen hebberig. — „Drinke!... drinke!", krijschte het kleine kind. — „We moesten taretjes gaan ete," stelde de moeder voor, terwijl ze schuin keek naar de verleidelijke uitstalling achter de ramen van den „Lunchroom". — „Och," riep de vader er lawaaiig boven uit, „motte we hier gaan stemme op straat waar we binnen gaan zulle?...wat we bestelle zulle an de kellner?" En omdat hij het gezinshoofd was, meende hij te moeten beslissen: „Dan gane me met z'n alle bij „Suisse" zitte, en we bestelle voor elk 'n glas avekaat met 'n warm zwezerik-broodje d'r bij!" Café „Suisse" lag daar vlak bij, en het plan bleek aannemelijk genoeg. Maar niemand van de familie scheen te kunnen besluiten, zich om te draaien, teneinde het trottoir op te stappen, en het groote koffiehuis binnen te gaan. — „Ga jij voor met 't kind," beval de vader. De moeder bukte zich gedwee, om het jongste kind op te tillen; maar tot haar verbazing kon zij haar luidruchtigen kleuter niet opheffen van de straat. — „Wat ben je zwaar, Davidje!", hijgde ze; „kan ikm'neige kind niet meer beure?" De twee snibbige meisjes, die eenige passen van haar stonden, keken elkaar verwoed aan; ze rukten alsof iemand haar vanachter vasthield bij haar gele en framboze jurken. — „Laat je los, engerd!... Blijf met je hande van m'n kleere, nare!", riepen ze nijdig naar haar broertje. Maar deze was ditmaal geheel onschuldig. Hij stond aan den anderen kant, en zelf scheen hij op dit oogenblik alle mogelijke moeite te doen, zijn splinternieuwe, brutaal-glimmende kaplaarzen van den grond los te trekken. — „Wat voere jullie toch uit voor gebbetjes!", riep de vader. „Waarom gane jullie niet uitzoeken 't beste plaatsie voor de rame van „Suisse"?" i:-$k'& Oe Geheimzinnige Uitvinding. 11 Maar hij volvoerde nauwelijks zijn zin; want eensklaps onderbrak hij zich zelf. — „Owaail", riep hij luid, „wat gebeurt me nou?... m'n voete stane vast aan de asfalt van de Kalverstraat!" Het was zoo. Met een rooden kop, die hevig kleurde boven zijn bonte vest en opzichtige das, stond de vader zich daar midden in de Kalverstraat te wringen en te draaien, alsof iemand hem achter in zijn kraag vasthield en hij zich nu los trachtte te rukken. — ,,'t Kind zit ook vast aan de grond!", schreeuwde de moeder. „En m'n eige beene wege zoo zwaar as lood!" — „Vader!... moeder!", gilden de twee scherpe stemmen van de beide meisjes. „Onze voeten zitte vast!" De jongen stond te huilen, dat het daverde in het rond. „Dat komp van die nieuwe kaplaarze!", brulde hij; „nou willen ze niet meer loslate!" — „Laat losl... laat je los!", schreeuwde de vader met zijn dikke stem. Alleen het jongste kind trok zich van het zonderlinge verschijnsel niets aan; het zat rustig op den grond en bleef maar vroolijk kraaien: „Drinke!... drinke!" Het was intusschen zulk een luidruchtige groep geworden van het lamenteerende ouderpaar met hun viertal hevig te keer gaande kinderen, dat het wel de opmerkzaamheid van het voorbij-wandelende publiek moest trekken. Een oud heer, met gekleede jas aan, een hoogen hoed op, had zich naar de twee meisjes gebogen en vroeg belangstellend, waarom zij zoo schreeuwden. Twee vrouwen, die met een waschraand tusschen zich in sjouwden, hadden haar vracht neergezet en trachtten de moeder te helpen, die nog steeds aan het kanten jurkje van het kindje trok, om het te laten opstaan, maar ziende, dat zij ook in nood verkeerde, begonnen zij aan de moeder zelf te trekken. Een matroos, die daar langs, gekuierd kwam, had zijn stevige knuisten uitgestoken naar den huilenden jongen, om hem eens door elkaar te schudden. £n de lawaaiig roepende vader, had kans gezien in elke hand een voorbijganger beet te pakken, zijnde een kruier en een kereltje uit een oud-mannen-huis, en trachtte nu met hun hulp van zijn plaats te komen. Alle pogingen waren vergeefs. Neen, het was nog veel erger, want ook de andere menschen ondergingen plotseling de gewaarwording, dat zij hun voeten niet meer konden optillen. Hoe ze ook trokken en rukten, zij konden hun beenen niet bewegen. En daar vingen ook zij aan te jammeren en te schreeuwen, alsof ze door de hevigste ramp waren getroffen 1 De twee vrouwen met de waschmand lamenteerden, dat hooren en zien iemand zou vergaan; de oude deftige heer stond kwaadaardig te foeteren, de zeeman vloekte er ongemakkelijk op los, en de kruier en het gestichts-mannetje sloegen wild met hun armen om zich heen, alsof ze zich ontworstelen wilden aan de greep van den steeds luider roependen vader. Op al dit geschreeuw kwamen natuurlijk nog meer menschen toesnellen. Men begreep niet wat er gebeurde. Wel zag men een drukke groep menschen bijeen staan, die onbedaarlijk schreeuwden en kermden; maar nergens viel één druppeltje bloed te bekennen, en niemand scheen daar flauw gevallen, en ook geen ruzie scheen het te wezen, en geen zakkenroller hield men vast, en geen dronkeman ging er te keer. Zoo stroomden van alle kanten de nieuwsgierigen aanl Doch onmogelijk valt te beschrijven de verschrikkelijke verwarring, die hiervan het gevolg was. Zoodra een nieuwe voorbijganger zich bij de groep gevoegd had en begonnen was mee te trekken, om de in wanhoop wringende menschen te helpen zich los te maken, vertoonde hij dezelfde verschijnselen als de anderen, die hij te hulp was gesneld. Daar zag men nu mannen, vrouwen, kinderen in een wild gedrang, maar toch allen meedoogenloos gebonden aan de plek, waar zij stonden. Elke nieuwe helper, die zich voegde bij de dichte troep, die langzamerhand de geheele straat dreigde te versperren, scheen zich daarvan niet meer te kunnen scheiden. Uit de winkels waren hulpvaardige bedienden toegeschoten, uit de koffiehuizen kwamen de gasten en de kellners aangesneld, van de hoofdwacht op den Dam waren soldaten naderbij geijld, eenige tramconducteurs waren komen aanhollen. Doch al dezen schenen, zoodra zij de dichte middengroep genaderd waren, aan de straat genageld te staan, zoodat zij hun voeten en beenen niet meer bewegen konden. Er stond daar nu een troep van stellig wel een honderdtal menschen, die woedend te keer gingen, jammerend hun angst uitgillend, en intusschen met wanhopige popingen trachtten zich loste wringen. De nauwe Kalverstraat was er geheel mee volgepropt. Van den Damkant en van de Kalverstraat-zijde naderde eindelijkeen tweetal agenten van politie. Zij stapten niet te haastig, eenigszins bedaard kwamen zij aangewandeld, de hooge petten op het hoofd, de nette uniformen behaaglijk gedragen, de witte handschoenen onberispelijk aan, alsof zij op dien drukken Zaterdagmiddag als pronk behoorden bij de Kalverstraat-parade. — „Help!... politie!... help!", klonk het verward gejoel uit de massa, die daar één woelige, onuitwarbare menschenkluit vormde. — „Wat is dat hier?", vroegen de agenten, die elk van zijn kant de groep genaderd was. Doch eer zij antwoord hadden kunnen krijgen, hadden zij reeds dezelfde gewaarwording ondergaan als al die anderen. Zij voelden hoe hun schoenen eensklaps aan het asfalt van de straat vast schenen te kleven, hoe zij hun voeten niet meer konden optillen, hoe zij, zelfs niet met inspanning van alle kracht, hun beenen konden opheffen, verzetten, verschuiven. Op dit gezicht van de twee verwoed wringende agenten, begon toch het overige publiek, dat nog altijd bleef toestroomen, te begrijpen, dat hier iets buitengewoons voorviel. Zelfs de overmoedigsten deinsden terug! Een onbedwingbare angst greep hen aan! En in plaats van toe te snellen, om zoo mogelijk redding te bieden, maakten zij rechts-om-keert, holden weg in alle richtingen onder luid waarschuwend gegil van: „Pas op! pas op!... Niet naderbij komen!" Op eerbiedigen afstand stonden de menschen eerst stil, na zich voorzichtig overtuigd te hebben, dat de bodem onder hun voeten wel veilig was. Daar bleven zij staan, aan den Dam-ingang van de Kalverstraat, achter in de straat zelf, wel honderd meter verwijderd van de aan hun plaats gevangen troep voor „Polen" en „Suisse"; zij wachtten, ver teruggedrongen in de zijstegen naar den N.Z. Voorburgwal en het Rokin. En zenuwachtig, van streek, vragend en roepend, rumoerden de menschen daar, zonder zich eenig begrip te kunnen vormen van het vreemde voorval, dat de ongelukkigen vasthield op de plotseling onveilig geworden plek in de Kalverstraat. Nog geen tien minuten later waren reeds het hoofdbureau van politie, de brandweer, de burgemeester, de geneeskundige dienst gewaarschuwd. Daarvóór hadden reeds eenige, altijd op hun redactie-bureau gereed staande verslaggevers, onraad geroken; van de voornaamste dagbladen, die daar overal in de buurt hun gebouwen hebben, waren de reporters reeds komen toesnellen. Het publiek moest hen met geweld tegenhouden, toeri zij door de menschen wilden heen dringen, om van dichtbij zich op de hoogte te stellen van hetgeen daar in het hartje van de Kalverstraat voor zonderlings plaats greep. Slechts één hunner wist toch door de dichte menigte zich heen te worstelen; zonder aarzelen stapte hij op de open ruimte aan, en trad op den tierenden troep toe, die wanhopig worstelend nog maar steeds aan dezelfde plaats scheen geklonken. Maar de ongelukkige onderging onmiddellijk denzelfden onverklaarbaren invloed, als die, waarvan al deze andere menschen het slachtoffer geweest waren: ook zijn schoenen schenen eensklaps aan den bodem onontrukbaar vastgehecht; hij kon zijn voeten niet meer verzetten; zijn beenen konden zich niet meer voortbewegen. Doch met heldhaftige kalmte nam hij zijn aanteekenboekje uil den zak, draaide zijn vulpenhouder open, en begon kalm en ernstig ter plaatse zelf zijn verslag te schrijven over dit ongehoorde ongeluk in Amsterdam. Het is een reuzenarbeid, een beeld te willen geven van de gevolgen, welke deze gebeurtenis had! En de schrijver van dit boek ziet daarvan af, omdat zelfs de poging hem te ver zou afvoeren van het verloop van het verhaal zelf. Doch wel moet hier toch eenigszins een indruk worden gegeven van de ontsteltenis, welke zich van de menschen meester maakte. Gelijk een loopend vuurtje had zich het gerucht door de stad verspreid, hoe in de Kalverstraat een eigenaardig soort ongeluk moest hebben plaats gehad. Het juiste wist niemand te vertellen, omdat na de afzetting van het ongeluksterrein niemand dichter dan twee honderd meter daarvan kon doordringen. En toen de menschen vernomen hadden, hoe iedereen, die de plek naderde, blijkbaar zelf werd aangetast door hetzelfde onverklaarbare verschijnsel, dat de daar vertoevende ongelukkigen onverbreekbaar aan hun plaats gekluisterd hield, toen begon een onweerstaanbare ongerustheid zich van het publiek meester te maken. Een uur na de ramp geleek het deftige Amsterdam op een mierenhoop, waarin bij ongeluk of bij opzet iemand den voet heeft gezet. Eerst wilde iedereen Dam-waarts snellen, om zich zelf van dichtbij te overtuigen, dat de ongelooflijke geruchten, die men zoo hier en daar had opgevangen, op waarheid berustten. Doch hoe meer men de Kalverstraat naderde, hoe verontrustender de berichten werden. Men vernam van menschen met verwilderde gezichten, i dat daar, tusschen de bekende koffiehuizen „Polen' en „Suisse", een groote menigte Zaterdagmiddag-wandelaars op het onverwachtst op het asfalt was blijven vaststaan;... hoe geen van deze ongelukkigen in staat was, een voet te verroeren;... hoe elke poging van onversaagde lieden om de menschen redding te brengen, onverbiddelijk gestraft was met een gelijk lot!... En als men zoo langzamerhand zich een voorstelling, al was het een vage, was gaan maken, van dit bovennatuurlijke ongeluk in de Kalverstraat, dan maakten de meeste menschen rechts-omkeert. Langs de straten begonnen de menschen hard weg te loopen in tegenovergestelde richting; de trams reden boordevol met passagiers van den Dam weg; de „aapjes" renden met woest gehol van de magere paarden over de keien; de „ataxen" toeterden zich een weg door de vluchtende menschen. En wanneer de menigte eindelijk buiten adem tot staan kwam, of zij meende vergenoeg te zijn buiten het bereik van de gevaarlijke sfeer, dan vormden zich overal .zenuwachtige, ordelooze groepen, die druk jammerend het onheil bespraken. ibis-.! Telkens werden zij opgeschrikt door afdeelingen politie, die met al haar beschikbare manschappen Damwaarts oprukten; de hoofdcommissaris bevond zich daar in eigen persoon, om zelf de hoog-noodige afzetting te regelen, en maatregelen te kunnen beramen om de ongelukkige groep in de Kalverstraat te ontzetten. Behalve de bereden politie was ook de cavalerie uit de kazerne ontboden; doch veel werk was er voor deze flinke bereden manschappen eigenlijk niet te doen, omdat na den eersten aandrang van nieuwsgierigen het publiek overhaast op de vlucht was geslagen, zoodat er niet anders meer over waren, dan een aantal bloedverwanten van de Kalverstraat-groep, die overspannen van wanhoop dreigden de politie-cordons door te breken, om hun beklagenswaardige familieleden ter hulp te snellen — waarbij ongetwijfeld een zelfde lot hun deel zou zijn geworden. Inmiddels was natuurlijk ook de brandweer gewaarschuwd. En alsof het een zwaren uitslaanden brand gold, rukte dit keurcorps met al zijn beschikbaar materiaal naar het bedreigde stadsgedeelte. Van alle kanten hoorde men het driftige klingelen van de brandweer-bellen, het waarschuwend toeteren van de auto-horens. Op den Dam verzamelde de brandweer-commandant, die zich dadelijk zelf daarheen had gespoed, zijn geheele reddings-brigade. Doch hij begreep, onmiddellijk nadat hij zich van de ramp op de hoogte had laten brengen, dat hier met de grootste voorzichtigheid moest worden opgetreden. De hoofdbeambten van de Amsterdamsche bouwpolitie waren daar intusschen ook verschenen. Hoewel men niet wist, welken omvang dit zonderling verschijnsel zou aannemen, hadden politie en brandweer begrepen, dat men verstandig zou doen het advies der opzichters van het bouwtoezicht in te winnen. En dit bleek goed te zijn ingezien, want deze vakmenschen gaven den raad, dat de huizen in den omtrek onmiddellijk ontruimd moesten worden. De politie, die dit bevel kreeg uit te voeren, had echter een gemakkelijke opdracht, omdat alle huizen in de Kalverstraat, die daar in de buurt stonden, reeds verlaten waren door de bewoners, op de vlucht gedreven door het erbarmelijk gejammer van de gevangen gehouden menschen, die hun hartbrekend, oorverscheurend, zenuwschokkend hulpgeschrei bleven volhouden. Ook de Geneeskundige Dienst had zich dadelijk na het eerste alarm naar de plaats des onheils begeven; doch aanstonds bleek, dat deze afdeeling slechts weinig tot stand zou kunnen brengen, zoolang de voorzichtigheid gebood, de noodlottige plek niet te dicht te naderen. Evenwel, dit konden de aanwezige geneesheeren reeds vaststellen, dat men hier voor de ongelukkigen geen onmiddellqk- levensgevaar te duchten had. Blijkbaar verkeerden de menschen daar in de afgezette Kalverstraat wel in de grootste angst, zooals uit hun luide kreten viel op te maken; doch zij schenen niet bewusteloos, niet ziek, niet gewond, en, op een afstand gezien nog spring-levend en gezond van lijf en leden te zijn. Dit deed natuurlijk weinig af aan den hoogen ernst van den toestand; doch voorloopig konden de heeren doktoren en de verpleegsters niet anders doen dan hun intrek nemen in „De Groote Club", welke sociëteit zoo goed mogelijk werd ingericht als tijdelijk hospitaal, om er later de ongelukkigen te herbergen en onmiddellijk te kunnen verplegen, indien men er in mocht slagen, hen uit hun benarden toestand te redden. Want daaraan twijfelde geen van de aanwezige autoriteiten, of men zou er in slagen, de ongelukkige lieden hulp te bieden, ja; hen zelfs weten te verlossen. Doch de manier, waarop men daarin zou slagen, stond op dit oogenblik nog niemand voor oogen. De eerste poging, welke men ondernam, mislukte; een van de brandwachts, die vroeger zeeman moest zijn geweest, had kans gezien een lang touw, dat hij bij wijze van lasso opgerold had, naar de groep te slingeren. Toevallig had de matroos, die zich daarbij bevond, het touw-uiteinde weten op te vangen en zonder zich te bedenken had deze matroos de lus over zijn hoofd gehaald. Doch hoewel tien man van de brandweer dadelijk gereed waren, het touw aan te trekken, om den matroos van zijn plaats te sleepen, moest men ook deze poging opgeven, omdat de ongelukkige zeeman zoo hecht aan het asfalt verbonden bleek, dat men hem nog eerder in twee stukken zou getrokken hebben, dan hem zijn voeten te doen loslaten. Inmiddels waren ook de redacties der voornaamste Amsterdamsche kranten op hun bureaux geweldig opgeschrikt bij het vernemen van het eerste alarm. Men kan daarover een weinig oordeelen, wanneer men even het oog slaat op eenige opmerkelijke artikelen, welke, nog geen uur na het bekend worden van het gebeurde in de Kalverstraat, reeds in de avondbladen verschenen. Het artikel, dat dien avond in het „Algemeen Handelsblad" verscheen, op de eerste kolom van het eerste blad, luidde woordelijk als volgt: Amsterdam in ernstig gevaar. Bij het ter perse gaan van dit nummer kunnen wij nog niet in haar vollen omvang overzien de ramp, welke onze stad getroffen heeft. Wij moeten onze zelfbeheersching alle geweld aandoen, om in kalme bewoordingen het verslag samen te stellen van een ongeluk, waarvan op dit oogenblik de ontzettende gevolgen nog niet zijn na te gaan. En rekening houdende met de bijna onoverkomelijke moeilijkheden, waarmede onze inlichtingendienst, onze overigens voor niets terug- deinzende verslaggevers, te worstelen hebben, komt het ons voor, dat wij voorloopig slechts in staat zullen zijn, op zeer gebrekkige wijze een juist, betrouwbaar overzicht samen te stellen van het hedenmiddag in de Kalverstraat gebeurde. Bij het lezen van het hieronder volgende verslag zal men bijna zijn oogen niet gelooven! De inderhaast verzamelde aanteekeningen over dit aangrijpende ongeluk toch geven zulk een zonderlingen indruk, dat men eerder geneigd zou zijn, te gelooven aan een verzinsel, een tooverspel, een gebeurtenis van hoogere, onbekende machten, dan aan een plaatselijk verschijnsel, dat ons allen met angst vervult, zoolang geen redding gebracht is, zoolang men de oorzaak ervan niet heeft kunnen opsporen. Want hoe schokt het ons gevoel van rustige veiligheid niet, wanneer wij daar plotseling opgeschrikt worden door een bericht, dat in het midden van onze stad, op klaar-lichten dag, op het drukste uur van den Zaterdagmiddag, in de levendigste onzer winkelstraten, de vredig daar wandelende menigte op het onverwachtst getroffen is door een ramp, waarvoor wij, in onze heugenis, tevergeefs zoeken naar een tweede voorbeeld! Hierop volgden eenige bijzonderheden, zooals ze hiervoren vermeld werden, waarbij stellig het merkwaardigste was, dat boven een deel van het eigenlijke verslag gedrukt kon worden „Van onzen eigen berichtgever ter plaatse", omdat de, tot de ongelukkige groep behoorende verslaggever kans had gezien, eenige haastige aanteekeningen op de blaadjes van zijn zakboekje neer te schrijven, die tot een prop saam te frommelen, de prop zoo ver mogelijk weg te werpen, terwijl een van zijn collega's, achter het politie-cordon staande, met een langen stok deze kopij naar zich toe had gehaald! Het artikel, dat dien zelfden avond in het „Nieuws van den Dag" verscheen, gaf niet minder den indruk, dat zijn'redactie diep getroffen was door het gebeurde. Het artikel ving aldus aan: Een ontzettend ongeluk in Amsterdam! Een honderdtal onschuldige, vroohjke, brave burgers van onze hoofd- stad verkeeren, — op het oogenblik, dat wij deze regels haastig neerschrijven, opdat onze persen ze aanstonds over heel ons land en tot over de grenzen zullen bekend maken — in een toestand, die gelijk staat aan de hevigste kwelling, welke men zich uit de donkere eeuwen, dat de martelingen nog werden toegepast, herinneren kan. En ons stokt de adem in de keel, ons bonst het hart, en ons siddert de pen in de hand, wanneer wij bedenken, dat het bijna tot de onmogelijkheden schijnt te behooren, de ongelukkigen, die door een onbegrijpelijken samenloop van omstandigheden aan den bodem van de Kalverstraat vast-gekluisterd staan, redding te bieden. Want erger dan pestleiders heeft men de nabijheid van deze dieprampzalige groep, die daar nu in het hartje van de stad hulpeloos aan haar ontzettend lot moeten worden overgelaten, te schuwen. Men moet de Kalverstraat mijden, men heeft dit gedeelte van onze hoofdstad afgezet, men heeft het hart van de hoofdstad moeten isoleeren, omdat het naderen ervan voor ieder, wien het gevaar op een zelfde lot niet bekend mocht zijn, noodlottig zou wezen. En wij roepen in waarlijk grooten angst uit: Wat is dit voor een gebeurtenis?... door welken vreeselijken rampspoed wordt ons dierbaar Amsterdam getroffen?... welke zullen de verdere gevolgen zijn van dit afgrijselijke ongeluk, waarvan niemand vooralsnog bij machte is, in de toekomst den omvang te voorspellen? Loopt de geheele Kalverstraat gevaar ? Wordt geheel Amsterdam met een zelfde lot bedreigd? Wij weten het niet! En jammerend kunnen wij slechts de handen door het haar woelen, terwijl wij radeloos naar eenige uitkomst uitzien! Daarop volgde, zoo goed als men er in geslaagd was, zich een voorstelling te maken van het gebeurde, een uitvoerig overzicht. Het merkwaardigste verslag bevatte echter het dagblad „De Telegraaf", dat nog dienzelfden avond in staat was in zijn laatste editie in te lasschen een „Interview met een der ongelukkigen in de Kalverstraat! Want, het voorbeeld volgende van de brandweermannen, had dit blad door eenige electriciens een telefoon-toestelletje in de groep omlaag weten te laten zakken; en, daarop de verbinding tot stand brengend met het eigen bureau, kon de redactie op haar gemak dit telefonisch interview voeren. Toevallig werd het belangrijke onderhoud gevoerd met den man, die het eerst door het ongeluk getroffen was, namelijk met den ongelukkigen vader, die er dien middag met vrouw en vier kinders zoo druk en opzichtig door de Kalverstraat had gewandeld. — „Hallo!", werd op het redactiebureau door het toestel geroepen. — „Hellep!... hellep 1", klonk een heesche, uitgeputte stem onduidelijk terug. De redacteur zette zich schrap, schikte papier en potlood netjes voor zich, en wilde zijn vragenlijstje beginnen; — „Mag ik allereerst uw naam, leeftijd en beroep vernemen?", vroeg hij plichtmatig. Doch het antwoord was een opeenvolgende reeks jammerkreten: — „O, wee!... Ai!..Hellep!.. . Vlug!... Redt ons!.." — „Met wien spreek ik ?", drong de journalist aan. — „Met 'n ongelukkige, die vast zit aan de asfalt!", klonk het jammerend terug. — „Ha, ha", dacht de journalist; hij vroeg: „En hoe is dat gebeurd?" — „Weet ik veel!", huilde de stem: „me liepe same door de Kalverstraat, mijn vrouw, en mijn kindere!... In-eens, wille we 'n café binnengaan, kan m'n jongste kind niet van z'n plaats!... M'n vrouw wil 't optille; kan ze 't niet!... Wil ik er bij komme; kan ik niet van m'n plaats!... Willen m'n twee meissies naar 't trottoir stappe; kanne ze niet!... Wil m'n zoon met z'n nieuwe glimmende kaplaarze de straat over gaan; kan die arme jonge niet 1... Zijn d'r mensche kome toeloope, omdat 't jongste kind zoo te keer ging, omdat m'n vrouw zoo riep; zijn ze ook aan de grond vastgenageld blijve staan... Heb ik zelf geroepe om hulp; hebbe m'n twee meissies geroepe „help"; heeft m'n zoon geschreeuwd om redding.. .Zijn er van alle kanten kome aanloope mensche, goeie ziele, om ons te bevrijde uit de angst 1... Zijn ze allemaal blijve staan op de plaats, waar ze stonde!... Zijn er zelfs twee agente blijve vast staan!... O, wee, o, wee!... wie hejlept ons!" De redacteur had dit woordelijk gestenografeerd. Hij vroeg inmiddels verder: — „En welke verklaring meent u van dit verschijnsel te moeten geven?" — „Een verklaring!... Vraagt u me om 'nverklaring!", riep de heesche stem door het telefoontoestel terug. „Vraagt u 'n verklaring als u in 't water leit te verdrinke ?... als u onder 'n bierbrouwerskar rolt?... als 'n balk op uw hoofd valt?!" — „Welk gevoel heeft u op het oogenblik?", vroeg de redacteur rustig door. — „Gevoel! gevoel! gevoel!... o, heerem'ntijd! wie denkt er aan z'n gevoel, als ie van angst staat te besterve... Vraagt u naar zijn gevoel aan 'n man, die aan de strop hangt?... aan 'n schaap, dat geslacht wordt?... aan 'n vlieg, die op'n strooppot kleeft?!" De journalist vertrouwde dit alles stipteiijk aan zijn papier toe. Maar vóórdat hij nog meer kon vragen, hoorde hij de jammerende stem van den geïnterviewde door den telefoon op zijn beurt vragen: — „Maar met wie spreek ik toch?" — „U spreekt met de redactie van..." Doch eer de redacteur nog den naam van zijn blad had kunnen noemen, schreeuwde de ander woedend: — „Wat!... Redactie!... Wat heb ik aan 'n redactie!... Zal 'n redactie m'n vrouw en m'n kindere verlosse uit hun nood ?... Wat help mij 'n redactie als m'n twee voete als wortels vastzitte aan de grond!"... Tevergeefs probeerde de journalist de drift van den ongelukkigen man te sussen; hij kon geen antwoord meer krijgen. Eerst hoorde hij nog een aantal jammerkreten; daarna scheen de verbinding verbroken. Later bleek, dat de man, die in de Kalverstraat zich in het midden van de worstelende groep bevond, in wanhoop getracht had, zich op te trekken aan den telefoondraad, teneinde aldus uit zijn neteligen toestand verlost te geraken. De poging was echter mislukt, omdat zijn voeten te vaststonden; — en de dunne draad was dan pok afgebroken. Doch op hetzelfde oogenblik had de schrijvende redacteur een driftige beweging gemaakt: zijn pennehouder zat zoo vast tusschen zijn duim en wijsvinger geklemd, dat hij hem niet meer kon loslaten. HOOFDSTUK X. DE OVERHEID ZET EEN UITGEBREID EN NAUWKEURIG ONDERZOEK OP TOUW. DE POLITIE BEMOEIT ZICH IJVERIG MET HET ERNSTIGE GEVAL. EEN VAN DE BEKWAAMSTE RECHERCHEURS SLAAGT ER IN, DE OORZAAK OP TE SPOREN. HIERDOOR GERAAKT DE HOOFDPERSOON VAN ONS VERHAAL NIÉT WEINIG IN DEN KNEL. Alles stond nu op stelten in Amsterdam! De avond was gevallen; doch daarmede was geenszins de rust wedergekeerd. Wie kon er aan slapen denken, terwijl daar in de Kalverstraat een honderdtal burgers met hun vreeslijk lot worstelden ! Alle pogingen, die tot dusver waren aangewend, moesten vruchteloos blijven. Hoogstens had men een verbinding kunnen tot stand brengen met de rampzalige groep, zoodat men hen voorzien kon van levensmiddelen en van hetgeen, waaraan zij de dringendste behoefte konden hebben. Doch hen los te maken van den grond, waaraan zij onwrikbaar vastgesnoerd schenen, was niet mogelijk gebleken! Een paar moedige brandweerlieden waren er in geslaagd, langs touwladders van de daknokken der huizen in de Kalverstraat omlaag te klimmen; doch toen een hunner de onvoorzichtigheid gehad had, even den hak van zijn laars op den bodem te zetten, was ook hij blijven kleven. En de autoriteiten hadden daarop ten strengste bevel gegeven, dat alle pogingen tot redding voorloopig gestaakt moesten worden, totdat men te weten zou zijn gekomen aan welke oorzaken men deze ramp had toe te schrijven. Zoo had er tot diep in den nacht ten stadhuize een bijeenkomst plaats, waar alle overheidspersonen bijeen waren en waar ook eenige hoogleeraren genoodigd werden, teneinde den aard van het onverklaarbare Kalverstraat-verschijnsel te kunnen vaststellen. Alle noodige maatregelen werden daar genomen, teneinde bij mogelijke uitbreiding van het gevaarlijke terrein, op alles voorbereid te zijn. Het politiecordon was verbubbeld en met militairen versterkt; in een omtrek van twee honderd meter waren nu alle huizen ontruimd, terwijl een aanvang werd gemaakt met de ontvolking van de geheele Kalverstraat en alle daarop uitkomende zijstraten; van de verschillende stations reden den geheelen nacht extra-treinen, om alle ingezetenen van Amsterdam, die zulks wenschten, in de gelegenheid te stellen, de bedreigde stad te verlaten; een comité was reeds in wording, teneinde ondersteuning te bieden aan de familieleden der aldus gevangen gehouden ongelukkigen. De hooge politie-autoriteiten waren met de voornaamste beamhten der justitie in onafgebroken bespreking over de vraag, waaraan de ramp moest worden toegeschreven, teneinde daarna uit te maken, in welke richting hulp kon en moest worden verleend. Het was bij deze besprekingen, dat men eenige der bekendste geleerden kon opmerken, teneinde van advies te dienen bij alle onopgeloste vragen, die zich telkens voordeden bij het opmaken van het procesverbaal van het gebeurde. Was er ooit in Amsterdam een soortgelijk ongeluk voorgekomen? Was deze plaats in de Kalverstraat in vroeger jaren, in vorige eeuwen, op de een of andere wijze ooit als zoodanig berucht geweest? Waren er gevallen in het binnen- of buitenland bekend, dat menschen, dieren, voorwerpen op een zelfde raadselachtige manier aan het aardoppervlak waren blijven vastzitten? Waren hier oorzaken in het spel, die in eenig verband stonden tot electriciteuvmagnetisme, of andere natuurkundige verschijnselen ? Waren er cosmische, atmosferische, astrologische invloeden aan te geven, die als een verklaring konden gelden voor het gebeurde? Deze en dergelijke wetenschappelijke vragen werden geopperd. doch de geleerdste raadgevers en vakmannen wisten er niet op te antwoorden! En toch moest de overheid een draad in handen hebben, om tot de gewenschte oplossing te komen van dit onverklaarbaar, beangstigend, geheimzinnig mysterie! Eerst diende men de oorzaak van het ongeluk te kennen, wilde men er al de mogelijke gevolgen van kunnen wegnemen, wilde men met zekerheid besluiten, hoe men het reeds veroorzaakte onheil op de snelste en beste wijze ongedaan kon maken. Men overlegde, beraadslaagde, opperde de eene veronderstelling voor, de andere na, zonder iets wijzer te worden, zonder dat de zaak voortgang scheen te krijgen. Het eenige gevolg was, dat de oïnge rustheid steeds toenam, de spanning steeds steeg, dat zelfs de meeste bedachtzame, kalme autoriteiten de handen wrongen en geen uitkomst meer schenen te weten. Want wanneer de mannen van de wetenschap in dit geval geen raad wisten, wie zou dan wèl kunnen helpen! Zoo stonden de zaken er voor, zoo was men nog even ver met de beraadslagingen, toen in de overspannen, drukke vergadering van al deze hooge heeren een der politiebeambten met een korte opmerking de onderlinge besprekingen onderbrak. — „Mijneheeren!", zei hij in het korte oogenblik van stilte; „het komt mij in alle bescheidenheid voor, dat de eenige weg, om tot de oplossing van het dringende vraagstuk te komen, zal zijn, een eenvoudig beroep te doen op de praktijk der dingen. Er is hier als voornaamste vraag ter tafel gebracht: „Hoe verlossen wij dit honderdtal ongelukkigen, die daar in de Kalverstraat aan den grond vast zitten?" — doch naar mijn meening is de voornaamste vraag: „Hoe komen wij er achter, waarom deze menschen daar vast zitten?' En wanneer de vergadering mij daartoe verlof zou kunnen geven, wilde ik toestemming vragen, in die richting een onderzoek te mogen openen." Er werd van verschillende kanten geglimlacht; men trok de schouders op; men keek wat minachtend in de richting van dezen De Geheimzinnige Uitvinding. 12 laatsten spreker. Hij had een flinke, breede figuur, was eenvoudig en netjes gekleed, vertoonde een stug, streng gelaat, met kortgeknipten snor, de sterke vierkante kaken glad geschoren; deze man in de kracht van zijn leven maakte den indruk van een kerel, die wel wist wat hij wilde. Hij had langzaam, doch met overtuiging gesproken; in zijn heldere oogen scheen men te lezen, dat hij zijn doel voor zich zag. Doch de meeste heeren van het gezelschap meesmuilden spottend: — „Hoe!... Deze politie-beambte in burgerkleeren wilde het raadsel oplossen 1... Hij wilde de oorzaak opsporen van het geheim, terwijl de knapste bollen geen antwoord wisten te geven ?... Hij wilde uit de gevolgen de oorzaak aantoonen?" Men dacht hier te doen te hebben met iemand, die de volle waarde van zijn woorden niet begreep, die de zaak te luchtig opnam, die met voortvarendheid meende te kunnen bereiken, wat al die anderen na ernstige beredeneering niet hadden weten uit te vinden. Doch waarom zou men den laatsten spreker de gevraagde vrijheid niet geven 1 Volgens de tot dusver gevolgde manier scheen men toch niet tot het gewenschte resultaat te komen. Dus kon er geen bezwaar bestaan, dezen ondernemenden man het op zijn wijze te laten beproeven. En met enkele woorden, waarin men echter den twijfel aan zijn welslagen niet kon onderdrukken, gaf men hem verlof, de vergadering te verlaten. Met een moeilijk onderdrukt gelach liet men hem gaan, om daarna het overblijvende gedeelte van den nacht door te brengen met het ampel en breed bespreken van steeds weer nieuwe denkbeelden en veronderstellingen, voorstellen en plannen, waarvan echter alle aanwezigen — behalve telkens degeen, die er mee te berde kwam! — moesten erkennen, dat ze even onpractisch en onuitvoerbaar waren als de overige. Intusschen had de politie-inspecteur Speurmans het Stadhuis verlaten. Hij had daar voldoende gegevens opgevangen, om een indruk te krijgen van de zaak: hij had wel begrepen, dat op deze wijdloopige manier, met al die autoriteiten en specialiteiten vooreerst geen oplossing zou gevonden worden. En aan het eind van zijn geduld — want hij was een kort-aangebonden man, een, die hield van doen, inplaats van praten, een die toegreep zonder ooit te aarzelen — had hij zich niet langer kunnen bedwingen, en vergunning gevraagd, de bijeenkomst te mogen verlaten, teneinde op zijn eigen houtje naar een oplossing van het Kalverstraatgeheim te zoeken. - Nu hij daarbuiten voortstapte, den frisschen nacht om hem heen, nu voelde hij zich beter in staat, scherp door te denken, dan in de bedompte atmosfeer van de vergaderzaal ten Stadhuize. Het was niet de eerste maal, dat hij een ingewikkelde zaak tot klaarheid had gebracht; en altijd was het dan de wandeling in de frissche lucht, die hem in staat had gesteld, rustig en scherp door te denken, en aldus de puzzel, die hem bezig hield, te ontwarren. Doch in dit geval scheen een oplossing van het raadsel hem moeilijker dan ooitl Alles wat men wist was: dat daar in de Kalverstraat op klaarlichten dag een familie aan het asfalt was blijven vastzitten, terwijf andere wandelaars, die hulp hadden willen bieden, hetzelfde lot hadden moeten ondergaan. Kleefde de Kalverstraat? — Neen, antwoordde de inspecteur Speurmans; hij kende Amsterdam en dus ook de Kalverstraat op zijn duim. Hij had nooit gehoord van asfalt, dat kleefde, noch van zulk een plakkende eigenschap van den Amsterdamschen bodem. Hadden de menschen, die daar gevangen gehouden werden, dé een of andere klevende eigenschap? — Neen, antwoordde de inspecteur Speurmans; hij wist, dat zij gewone burgers, kalme Zaterdagmiddag-wandelaars waren, die tot verschillende klassen der burgerij behoorden; er waren ambachtslieden en winkeliers bij, er waren ambtenaren en kleine-renteniers onder, er behoorden Beurs-heeren en provincialen toe, vrouwen, kinderen, jong en oud vormden de bestanddeelen van de groep. Men kon dus niet aannemen, dat al deze, geheel uiteen-loopende lieden, die daarvóór steeds in hun eigen maatschappelijke kringen verkeerd hadden, daar nu op hetzelfde oogenblik, de gelijke eigenschap vertoonden, dat hun voeten aan den grond bleven vastkleven. Bestond er dan wellicht een onbekende invloed, welke, onafhankelijk van de asfaltbedekking der Kalverstraat en van de schoeisels dezer gewone voorbijgangers, de onverbreekbare verbinding tot stand had gebracht?... Op deze vraag meende de inspecteur Speurmans niet zoo dadelijk ontkennend te mogen antwoorden. Want het telkens onweerstaanbaar zich bij hem opdringende woord kleven, liet hem niet meer los. En in-eens flitste het hem nu door zijn gedachte, dat hij in den laatsten tijd méér getroffen was, door wat hij nu samenvatte als kleef-gebeurtenissen, zonder dat ze hem tot dusver bepaald getroffen hadden. Nu hij met deze gedachte vervuld was, liet ze hem niet meer losl — „Ja, ja! ', redeneerde hij, al voortstappende door de vreemdleege straten, die anders, in gewone omstandigheden nog vol van het drukke stadsleven bleven; „men mag nooit verzuimen, bij het nagaan van schijnbaar raadselachtige omstandigheden, alles wat er slechts in het verste verband mee staat, daarmee samen te brengen." En nu herinnerde hij zich stuk voor stuk, hoe hij in de laatste dagen, hetzij bij het lezen van de dagbladen, hetzij bij het lezen van de uitvoerige politie-rapporten, eenige malen zich verbaasd had over toen blijkbaar onbelangrijke voorvallen, doch die hem nü, in verband met deze laatste raadselachtige Kalverstraat-gebeurtenis, van meer belang .voorkwamen. Wat was dat bijvoorbeeld geweest wat zijn chef, de hoofdcommissaris van politie, hem half-lachend, half-gekscherend had meegedeeld van een onverklaarbaar verschijnsel, dat de burgemeester eenige avonden geleden op den Dam had waargenomen? Hoewel het verhaal volstrekt ongelooflijk klonk, had hij toch be- grepen, dat er wellicht een schijn van werkelijkheid moest bestaan, na de besliste verklaringen van de drie ongenoemde getuigen van het verschijnsel, hoe daar de groote klokkentoren van het Paleis op den Dam naar één kant was overgeheld, en hoe, voordat de drie ooggetuigen alarm hadden kunnen maken, het reusachtige gevaarte langzaam maar zeker, alsof een reuzenkracht het voorover trok, weer op zijn gewone plaats terecht was gekomen. De politie was niet in deze zaak betrokken geweest, omdat een onderzoek, ter plaatse ingesteld, den volgenden ochtend had aangetoond, dat er hoegenaamd niets ongewoons aan den Paleistoren te bekennen viel. Doch het verhaaltje, hoewel door niemand als ernstig opgenomen, had toch zijn weg hier en daar gevonden. Ook de inspecteur Speurmans had het zonderlinge vertelsel vernomen. Hij had hartelijk gelachen om het Dampaleis, dat daar eerst het slechte voorbeeld van de scheurende Beurs ging volgen, maar door een geheimzinnige toovermacht nog juist bijtijds weer recht zou zijn gezet! Hij had het een prachtig bedenksel gevonden voor een tip-top nieuwerwetschen, gloeiend-boeienden jongensroman; — maar voor de nuchtere werkelijkheid had hij zooiets natuurlijk onmogelijk geacht. Nu daar echter in de Kalverstraat een verschijnsel zich had voorgedaan, dat nog veel raadselachtiger en geheimzinniger was, nu kwam den politie-inspecteur de geschiedenis van de omgevallen en vanzelf recht gezette Paleistoren weer in de gedachten. Waarlijk, daar kon eenig verband bestaan tusschen het zich weer vasthechten van den Paleistoren en tusschen dit hardnekkige vastkleven van de menschengroep in de Kalverstraat! Waarom niet? De inspecteur Speurmans had in zijn lange dienstjaren als politie-beambte wel afgeleerd, zich over iets te verbazen! Na het ongelooflijke feit in de Kalverstraat, scheen het omvallen en recht zetten van de Dam-klokketoren ook niet meer tot het rijk der onmogelijkheden te behooren. En zelfs scheen het zoo onwaarschijnlijk niet, dat er eenige overeenkomst bestond tusschen de eene gebeurtenis en de andere! Doch inspecteur Speurmans herinnerde zich al voortwandelend nog een ander geval, dat hij zonder eenige aarzeling in verband bracht met deze gebeurtenissen. Het was nog geen week geleden, dat hij in opdracht had gehad, eenige politie-agenten voor het gebouw van de Hoogere Burgerschool op pest te zetten, met het strenge bevel, om memaH*» wien ook, in het gebouw toe te laten. Hij had zelf die opdracht uitgevoerd en daarbij had hij toen terloops vernomen, hoe de sluiting van het gebouw in verband stond met een ernstig ongeluk, dat in het scheikunde-lokaal moest hebben plaats gegrepen. Een van de heeren leeraren was daar aan het nemen van chemische proeven geweest en door een tot dusver onverklaarbare omstandigheid had men den scheikunde-leeraar, den welbekenden en geleerden Dr. Stolp, in de vestibule van het schoolgebouw gevonden, geheel verstijfd, een standbeeld gelijk, roerloos, bewegingloos; zoo was hij gevonden door den directeur van de HBS. zelf. De oude conciërge van het gebouw, die den ongelukkigen leeraar blijkbaar het eerst ontdekt had, was dientengevolge sprakeloos gebleven van schrik. En de directeur had bij zijn pogingen om den geheel verstijfden, hoewel nog levenden leeraar bij te brengen, een spieraandoening in de vingers gekregen, zoodat hij die niet meer gebruiken kon, wijl een van zijn handen geheel verstijfd was. Ook een geneesheer, die ontboden was. en een verpleger van het Ziekenhuis, die het lichaam van Dr. Stolp had aangeraakt bij de overbrenging naar het Gasthuis, hadden zich onder behandeling moeten stellen wegens plotseling verstijving bij het aanvatten van den onbeweeglijken scheikunde-leeraar. In medische kringen hadden deze raadselachtige gevallen groot opzien verwekt, naar de inspecteur had vernomen. En met het oog op het gevaarlijke van dezen toestand van hevige verslijvingsbesmetting had men den verstarden Dr. Stolp in een isoleerbarak van het Gasthuis geplaatst, terwijl men hem slechts met de uiterste voorzorgsmaataegeten durfde naderen, waarbij door den gasthuisdirecteur een bepaald verbod, hem aan te raken, was uitgevaardigd. Ook de directeur van de H.B.S. met zijn verstijfde hand, de nog steeds sprakelooze conciërge, de geneesheer en de ziekenverpleger werden zooveel mogelijk afgezonderd gehouden, nadat gebleken was, dat ook van hen, al was het in geringer mate, dezelfde besmetting uitging, zoodat ieder, die met hen in aanraking kwam, onmiddellijk soortgelijke verstijvingsverschijnselen vertoonde. Doch zelfs het gebouw van de H.B.S. had men sedertdien gesloten en verzegeld, omdat men ontdekt had, dat de school eveneens besmet was door deze onbekende, nog nooit in de geschiedenis der geneeskunde voorgekomen kleefbesmetting. Want toen men getracht had, in het scheikundig laboratorium door te dringen, was een van hen, die vooruit was gegaan, met de hand dusdanig aan den knop van de deur blijven kleven, dat men den man slechts had kunnen bevrijden door den geheelen deurknop af te vijlen. Het geval was zoo goed mogelijk geheim gehouden, teneinde de ouders der H.B.S.-leerlingen niet te verontrusten. Doch nu schoot dit alles den inspecteur Speurmans te binnen, omdat hij plotseling ook in het gebeurde in het schoolgebouw, punten van overeenstemming meende te ontdekken met deze nieuwe verschijnselen van verstijving en vastkleving! In de Kalverstraat kleefden de menschen aan den grond; op het dak van het Paleis op den Dam kleefde de omgevallen toren weer vast; in het H.B.S.-gebouw kleefden de directeur, de conciërge, een van de leeraars, een dokter, een ziekenverpleger! En scherp doordenkend viel den politie-inspecteur nu ook te binnen het wonderlijke geval op een van de grachten, waar eenige dagen geleden de brandweer geroepen was, om een gêzin uit een huis te verlossen, waarin het, door het klemmen van deuren en ramen, opgesloten zat. Een van de dienstboden was daar zelfs zoo beklemd geraakt in de opening van een dakvenster, dat men haar had moeten uitzagen, met raamluik en al omlaag had moeten laten zakken. Ook in die woning dus een bijna even raadselachtig verschijnsel van geheimzinnige kleverigheid, die deuren en vensters hermetisch deed sluiten, en tot zelfs de keukenmeid aan haar stoel deed plakken! De inspecteur Speurmans begon steeds meer te begrijpen, dat dit allemaal gevallen waren, die in eenig verband tot elkaar gebracht konden worden. Al was hem nog niet recht duidelijk, welk dit verband kon zijn. Toch ten overvloede herinnerde hij zich nu in-eens het ongelooflijke verhaal, dat een van zijn ondergeschikten hem dezer dagen was komen vertellen: een van zijn kalmste, meest geloofwaardige politie-agenten had hem gerapporteerd, hoe hij op een telefonische aanvraag naar den winkel van een kruidenier ineen van de nieuwe stadsbuurten was gegaan, om daar proces-verbaal op te maken tegen een kwajongen, die met een steen een ruit zou hebben stuk geworpen; maar toen de agent in den winkel gekomen was, had hij geen gebroken ruit gezien, al bezwoer de kruidenier bij kris en kras, dat nog geen kwartier geleden zijn uitstalkast vol glasscherven had gelegen. Toen de winkelier, die geheel van streek scheen, tegen den agent was gaan opspelen, had deze laatste den kruidenier bij den kraag genomen en hem naar het politie-bureau overgebracht, waar de onthutste winkelier een onsamenhangend verhaal gedaan had van een steen-gooien den jongen, dien hij in de uitstalkast te pronk had gezet, en hoe die jongen, op een aan tooverij grenzende wijze, de scherven van het gebroken glas aan elkaar had gepast, totdat de ruit er weer heel, zonder een naadje of barstje, gestaan had. Op het politiebureau had men den kruidenier daarna maar weer weggestuurd, ■*. omdat men meende, dat de man niet wel bij het hoofd was met zijn dwaze praatjes. Doch nu drong de beteekenis daarvan bij den inspecteur Speurmans plotseling door! Dat was klaarblijkelijk wéér een geval van het geheimzinnige kleefverschijnsel, zooals daar al de gruzelementen van een groote winkelruit stuk voor stuk weer aan elkaar gehecht waren, zonder dat er eenig spoor was achtergebleven van gebroken glas! Na het Kalverstraat-geheim, na het Damtoren-wonder, na het H.B.S.-gevaar, na de klemmende woning op een van de grachten, — was dit het vijfde vreemdsoortige, onverklaarbare geval; zoodat de inspecteur nu geen oogenblik langer aarzelde, ze met elkaar in verband te brengen 1 Wat nu? Inspecteur Speurmans begreep, dat hij zich op den goeden weg bevond, om het geheimzinnige mysterie op te lossen. Daar kleefde iets in al deze gevallen! Den eenen keer kleefde het de menschen zelf, den anderen keer kleefde het hun tong, of hun kaken, hun handen of hun voeten; weer een ander maal kleefde het de scherven glas, of de deuren en vensters, of een deurknop, of een geheel torengevaarte. Dit alles kleefde. Doch hoe kleefde het? En wat was het, dat dit alles deed kleven ? Dit was de groote kleefvraag! Lang dacht inspecteur Speurmans er niet over na. Hij was immers de man van de praktijk, de man van de daad! En even zijn onafgebroken wandeling door het uitgestorven Amsterdam onderbrekend, bleef hij bij een lantaren staan, om bij het licht ervan in zijn zakboekje na te kijken de korte aanteekeningen, die hij daarin opschreef van elke gebeurtenis, die hem trof. Hij vond dadelijk wat hij zocht: de adressen van den winkelier in de nieuwe stadsbuurt en het adres van het huis op een van de grachten. De inspecteur keek rond; hij bevond zich niet ver van het eerste adres. Na eenige minuten stond hij reeds voor den winkel, op welks ruit met groote duidelijke letters de woorden geschreven stonden: COMESTIBELS EN KOLONIALE WAREN. Inspecteur Speurmans bekeek de ruit aandachtig. Hij kon geen schilvertje ontdekken, geen barstje in het glas, geen scherfje, dat ontbrak. De winkelruit was zóó glad, zóó gelijk, zóó gaaf dat het hem bijna onmogelijk voorkwam, dat dit glas gebroken zou zijn geweest, of in stukken in de uitstalkast zou hebben gelegen. Hij onderdrukte echter zijn twijfel en trok aan de bel. Dadelijk schoof een van de bovenramen open en een hoofd met een slaapmuts stak over het kozijn naar buiten. — „U bent vlug bij de hand!", riep de inspecteur naar boven. — «Dacht je dat ik kon slapen, na wat ik heb doorgemaakt!", riep de kruidenier naar beneden. — „U bedoelt met die gebroken ruit ?", vroeg de inspecteur. — „Ja, natuurlijk 1 waar zou ik andera mee vervuld zijn 1" antwoordde de kruidenier. — ,,'tls niet meer te zien." — „Maar tóch is m'n ruit aan gruzelementen geweest!" — „ t Is niet te gelooven , aarzelde de inspecteur. — „Niemand gelooft 't ook!", snauwde de kruidenter terug. „Maar kom je me daarom in 't holst van den nacht opbellen?" — „Ik kwam n vragen naar den naam en het adres van dien jongen, die in uw uitstalkast heeft gezeten!" — „Hij is weggeloopen zonder zijn visitekaartje achter te laten," antwoordde d« kruidenier wat vriendelijker; „maar als ik 't goed heb verstaan, dan hoorde hij bij een troepje jongens van de Burgerschool, en noemden z'n kornuiten hem Töbiafl." — „Dank u," zei de inspecteur. Het raam schoof weer dicht. Inspecteur Speurmans wandelde de straat uit. Hij was niet veel wijzer geworden. De een of andere kwajongen had de reit bij een spelletje sport ingeworpen. Wat kon zoo'n jongen overigens hebben uit te staan met het eigenlijk geval van de kleef verschijnselen ? De inspecteur besloot zijn onderzoek voort te zetten door het adres op te zoeken van de woning op een van de grachten, waar alle deuren en vensters zóó hecht gesloten bleven, dat men ze met geen gereedschappen meer kon openbreken. Na ongeveer twintig minuten stond hij- bij het in zijn zakboekje genoteerde huisnummer; het was een niet al te groote, onopvallende, doch deftige woning. Er was uiterlijk niets aan het huis te zien. Op de deur stond de naam geschilderd van den bewoner, een naam, dien de inspecteur wel kende, als te behooren aan een bekend kapitein van de vroegere schutterij, onder wiens bevelen hij als luitenant nog gediend had. Hij herinnerde zich, hoe zijn vroegere kapitein een kordaat, flink militair was, die voor geen klem geruchtje vervaard scheen. Wanneer die dus de hulp van de brandweer had moeten inroepen, om zien zelf en zijn gezin uit den nood te redden, dan moest het wel ernstig geweest zijn. Onder het naamplaatje was een papier op de deur bevestigd, waarop de inspecteur van politie bij het licht van den reeds aanbrekenden dag kon lezen: Gedwongen door buitengewone omstandigheden heeft de familie JU huis moeten verlate»! Verzoeke brieven en boodschappen te bezorgen op de ... gracht N°... Inspecteur Speurmans bleef dus niet langer voor de gesloten en ontoegankelijke woning stil staan, doch stapte meteen verder naar het hier opgegeven adres. Het was niet ver. Het begon reeds licht te worden. Maar de stille grachten bleven op dit vroege uur nog uitgestorven. In de verte hoorde de inspecteur slechts een rijtuig haastig over de keien ratelen; het kwam hem achterop, reed hem voorbij, bieef halverwege de gracht stii staan voor een groot dubbel huis. Het was hetzelfde huis, waarheen de politieman zich begaf. Uit het rijtuig had hij een heer zien stappen, die even scheen te aarzelen bij het opgaan van de stoep. Indien tusschentijd had inspecteur Speurmans zich reeds bij hem gevoegd; hij begreep dadelijk wien hij voor zich had. — „Wel, meneer de dokter!", zei hij, „u is reeds vroeg op uw ochtendrit." — „Hm!", bromde de dokter — want het bleek werkelijk een geneesheer te zijn — „ernstig geval!... En het onaangename is, dat ik eigenlijk het huis niet eens durf binnen te gaan." — „Waarom niet?", vroeg de inspecteur verbaasd. — „Omdat de voordeur knelt, omdat de gangdeur klemt, omdat het heele huis van boven tot beneden wel op een grooten lijmpot of magneet lijkt, zoo zit alles er vast!" — „Zonderling!", mompelde de inspecteur. Hij was de stoep opgestapt en had aan de bel getrokken; doch dadelijk hoorde hij een stem achter de voordeur, die hem angstig toeriep: — „U moet beneden door; hier boven zit de deur immers vast!" — „Ziet u wel!", riep de dokter, die beneden was gebleven; „ik ben zelfs verbaasd, dat die benedendeur nog open kan!" Het bleek, dat de toegangsdeur onder de stoep op een kier stond. — „Weet u," sprak een dienstmeisje met beverige, zenuwachtige stem; „we hebben op raad van meneer de deur niet gesloten, om de kans niet te loopen, dat die ook niet meer open zou gaan." Inspecteur Speurmans fronsde de wenkbrauwen. Welk een toevallige samenloop van omstandigheden was dit nu weer, dat hij, komend van de eene woning, die onbewoonbaar was geworden door het klemmen van deuren en vensters, hier te land kwam in een tweede woning, waar blijkbaar een soortgelijk verschijnsel zich voordeed. Stonden deze beide gevallen met elkaar in verband? En was er verband tusschen de ramp in de Kalverstraat, tusschen het onbruikbare gebouw van de H.B.S., tusschen de gebroken winkelruit zelfs, en dit nieuwe vreemdsoortige geval? — „Waaraan schrijft u dit verschijnsel toe ?", vroeg de inspecteur aan den dokter, terwijl zij samen het benedenhuis binnen traden. — „Aan de vochtigheid op de grachten," zei de geneesheer uiterlijk bedaard. „U is zeker iemand van de bouwpolitie?" — „Neen," antwoordde de inspecteur, „van de gewone politie." — „O?", zei de dokter verwonderd, „dan denk ik dat uw werk hier even vruchteloos zal zijn als het mijne, omdat wij beiden tegenover een raadsel staan. Want evenmin als u staat tegenover een misdaad, evenmin sta ik tegenover een ziektegeval." — „Komt u voor een zieke?", vroeg de inspecteur. — „Het geheele huis zit hier vol overspannen lieden," sprak de dokter ernstig; „en daartoe is alle reden, want de geheele familie schijnt aangetast door een tot nu toe onbekende ziekte, die... — „En welke is die?", vroeg de inspecteur dringend, omdat de geneesheer niet verder sprak. — „Onze kennis staat hier machteloos," vervolgde de geneesheer. „De medische wetenschap weet veel, doch bij lange na nog niet alles; en voor dit geval van geheele of gedeeltelijke verstijving staat onze geleerdheid volkomen machteloos!" — „Maar...", wilde de verraste inspecteur van politie uitroepen, omdat hij plotseling weer getroffen werd door de raadselachtige ziektegevallen, waarvan ook al die anderen het slachtoffer geworden. waren, als de scheikunde-leeraar, de directeur, de conciërge, de gasthuisdokter, de verpleger. Doch de geneesheer liet hem geen tijd, zijn uitroep te voltooien; immers, de dokter meende, dat de politie-inspecteur twijfel wilde uitspreken aangaande zijn woorden. Hij was hem voorgegaan, de benedengang door, de ondertrap op. Van boven klonken voetstappen. — „Is de dokter daar?", klonk een bevende stem. Tegelijk kwam een jong meisje, bleek, met betraande oogen, de boventrap af; achter haar kwam hinkend een tweede jonge juffrouw aan. — „Hoe gaat het met de dames?", vroeg de dokter zoo opgewekt mogelijk. — „O, o!", snikten beide meisjes. „O, dokter, 't is hier nog veel erger dan gisteravond. Nu is 't met mama óók gebeurd!" — „En u zelf?", vroeg de dokter meewarig. — „Mijn been is nog even stijf," huilde het eene meisje. De dokter schudde het hoofd, alsof hij niet wist wat van dit, hem onbekende ziektegeval te denken. Maar de inspecteur stelde een vraag: — „Hoe is het gebeurd?", vroeg hij kort-af. — „Ik heb gisteren de kooi van Lorre naar de achterkamer gedragen en sedert dat oogenblik is mijn eene been zoo hard alsof het van hout is," weende het arme kind. — „Lorre is de papegaai," verklaarde de geneesheer, „dat beest vertoont de vreemdsoortigste verschijnselen van vogel-razernij; het heeft zijn snavel om een van de tralies van zijn kooi geslagen en wil die niet meer loslaten." — „En wat is de kwaal van de andere jonge dame!?", vroeg de inspecteur onverstoorbaar verder. — „Laat uw hand eens zien," zei de dokter. Het andere weenende meisje stak de rechterhand, die zij verborgen op den rug had gehouden, aarzelend vooruit. Een groot stuk scherf, dat afkomstig scheen van het een of andere porceleinen sier-voorwerp hield zij in de hand. — „Wat is dat?', vroeg de inspecteur nieuwsgierig. — „Het is een stuk van een groote Japansche vaas," legde de dokter uit „Gisteren is die vaas aan scherven gevallen en toen deze jongejuffrouw de stukken wilde opruimen, is dit groote stuk aan haar hand blijven vastzitten, maar zóó stevig, dat het er met geen mogelijkheid van is los te maken, of het vel zou van haar vingers gescheurd moeten worden." Uit de zijkamer riep een driftige stem: — „Wie is daar!'' taspectear Speurmans herkende onmiddellijk de stem; het was het geluid van zqn ouden schutterij-kapitein. — „O!", riepen beide meisjes tegelijk; „o, papa is heelemaal óp van drift; hij is in de voorkamer bij onze arme mama." De dokter was tegehjk met den inspecteur van politie de kamer binnengetreden. Door de geopende deur sprong sissend een groote zwarte kater, een voetkussen achter zijn staart sjeepend. Men vond in de kamer een zonderlinge groep: Voor het raam, dat op de gracht uitkeek, stond een dame met omhoog geheven armen, de beide handen uitgespreid tegen de ruit gedrukt; naast haar stond een heer, met opgeheven arm en een wandelstok in zijn gebalde vuist. — „Wat is dat nu?", riep de ontstelde dokter. — „Het heele huis is hier door die vervloekte plaag bezocht!", bulderde de heer, die niemand anders was dan de echtgenoot van de dame, die in zulk een vreemde houding bij het raam stond. „Ik ben zelf uitgeput van moeheid door eeuwig m'n arm in deze zelfde houding omhoog te houden 1... Maar dat beteekent nog niets, donder en bliksem! bij het lot, dat mijn ongelukkige vrouw heeft getroffen !... Ze heeft de gordijnen voor het raam willen dichtdoen, even heeft ze het vensterglas aangeraakt... En kijk ze daar nu eens gevangen staan, zonder haar twee handen van de ruit te kunnen loslaten!" Het was waarlijk een bedroevend gezicht! De arme vrouw scheen der wanhoop nabij; zij scheen geheel uitgeput en zou stellig in-een zijn gezakt, indien ze niet met geweld werd opgehouden door haar handen, die de ruit niet konden loslaten. De inspecteur Speurmans keek scherp toe, daar zijn gewoonte, om onder alle omstandigheden op alles te letten, hem tot een tweede natuur was geworden. Op de ruit zag hij onbeweeglijk twee vliegen zitten. — „Wat is dit?", vroeg hij, minder op de ongelukkige vrouw lettende dan op de vliegen. — „Voorzichtig!", riep de dokter naar den inspecteur, die met den vinger naar de beide vliegen op de ruit had gewezen. Doch het was reeds te laat! Inspecteur Speurmans had tegenover deze twee onbeweeglijke beestjes zijn gewone voorzichtigheid uit het oog verloren: met den wijsvinger had hij de eene vlieg even tegen een der stijve vleugeltjes getikt. Meteen voelde hij hoe zijn vinger verstijfde. Hij trok haastig zijn hand terug, doch het fijne vleugeltje van de vlieg kleefde reeds op zijn nagel. Hij trachtte den gestrekten vinger te buigen, doch dit was hem onmogelijk. De inspecteur bleef volkomen koelbloedig en liet niets blijken van hetgeen hem zoo juist overkomen was. De dokter had het niet gemerkt; evenmin een van de andere aanwezigen. — „Het scheelde geen haar!", sprak de geneesheer gejaagd; „ik had vergeten u te waarschuwen, hier in huis geen enkel voorwerp, zelfs geen der patiënten aan te raken, omdat wij hier blijkbaar staan tegenover een allerkwaadaardigste besmetting, die oogenblikkelijk aansteekt." — „Ik zal terdege oppassen," antwoordde kalm de inspecteur, terwijl hij zijn stijven vinger ongemerkt van terzijde eens bekeek: er was niets aan te zien, de vliegevleugel zat nog op zijn nagel, doch de vinger was niet meer te buigen. — „Wij hebben hier nóg een geval in huis," vervolgde de dokter met bezorgde stem; „dat is de juffrouw zelf; ze ligt boven in bed met een volslagen kaakverstijving en verharding van de tong- en spreekspieren, zoodat ze in de totale onmogelijkheid verkeert, ook slechts één woord te spreken. Wilt u haar zien, meneer de inspecteur van politie?" — „Neen, dank ui", antwoordde inspecteur Speurmans. Hij stond daar midden in de kamer met al die ontdane, overspannen, snikkende menschen om zich heen. Zoodra deze gehoord hadden, hoe de huisdokter hem aangesproken had met „meneer de inspecteur van politie" hadden zij vol vertrouwen naar hem opgekeken. Zou hij hen uitkomst kunnen brengen in deze ontzettende omstandigheden ?... Zou hij hen kunnen verlossen van hun angsten, hun kwalen, hun verstijvingen?... Zou hij hen kunnen helpen, waar de geneeskunst geen raad meer wist? Allen keken dezen vertegenwoordiger der politie smeekend aan. De man bij het raam hield zijn stok in den gestrekten arm wel drëigend boven het hoofd, doch de toorn op zijn gelaat had nu plaats gemaakt voor een hulpbehoevende uitdrukking; zijn vrouw, hangend tegen de ruit met de uitgespreide armen, had het uitgeputte gelaat naar hem toegekeerd, keek hem met een blik aan, waarmee zij hem om hulp scheen te bidden; de twee dochters hadden even opgehouden met schreien; de oudste stond, zwaar geleund op haar verstijfd been, alsof het een houten kruk was, naar hem voorover gebogen; de jongste strekte wanhopig de hand naar hem uit, waaraan het stuk van de porceleinen vaas nog vast zat; de eene dienstbode maakte smeekende gebaren met haar armen, waarvan de eene verstijfd was; en de oude keukenmeid grijnsde hem toe met haar tot een knipoog vertrokken gelaat. Zelfs de dokter, hoewel zich zelf nog beheerschend, keek hem aan, alsof hij verwachtte, dat in dit wanhopige geval, waarbij zijn wetenschap geen hulp kon brengen, de eenige kans op uitkomst van dezen vertegenwoordiger van de politie moest komen. Doch inspecteur Speurmans scheen geheel onbewogen bij het hart-roerend tooneel van deze zoo zwaar beproefde menschen. Hij had^ de zware wenkbrauwen saamgeknepen en scheen ingespannen te denken. Vlug liet hij al deze versch ontvangen indrukken nog eens aan zich voorbij gaan. Hij zocht naar een oplossing voor dit schijnbaar ondoorgrondelijk raadsel der plotselinge besmetting, die boven Amsterdam was neergekomen,... eri tegelijk stond hij midden in het raadsel zelf, ja, had het zelfs met den nagel van den wijsvinger reeds aangeraakt 1 Was de oplossing van de vraag, waarvan hij zich de beantwoording tot zijn plicht had gesteld, hiér te vinden? Alle kans scheen daarop te bestaan! En plotseling stelde hij deze, door niemand van de aanwezigen verwachte vraag: — „Bevindt zich hier in huis een jongmensch, dat den naam draagt van Tobias?" De Geheimzinnige Uitvinding. 13 — „Ja!", riepen bijna allen tegelijk. — „Waar is hij?" vroeg de inspecteur van politie verder. — „Boven!... Op zijn zolderkamertje I", klonken de antwoorden. — »En is ook hij aangetast tioor deze zeKde kleefziekte ?", vervolgde de inspecteur. — „Neen!... neen!.... hij alleen niet!", kwamen verward de stemmen. Inspecteur Speurmans fronsde nog zwaarder zijn wenkbrauwen. Zonder een woord te spreken draaide hij zich om, trad op de geopende deur toe, en stapte de gang in, om met langzame, vaste schreden de trap op te gaan. De politie-man meende op het rechte spoor te zijn! Wie was deze Tobias, de H.BScholier ? Hij wilde het weten, omdat slechts deze jongen hem het geheim scheen te kunnen ontraadselen! Terwijl hij de trappen opklom, die hem naar het bovenkamertje voerden, bracht hij vlug al deze omstandigheden met elkaar in verband: van de gebroken ruit, die in den kruidenierswinkel was ingegooid, doch tegelijk weer als een wonder was gemaakt door een jongen van de H.B.S-, die Tobias heette; vandaar was de inspecteur van politie naar het onbewoonbare huis van den vader van dien jongen gewandeld; van dit huis had hij zich begeven naar de nieuwe woning, waarin het ongelukkige gezin onder dak was gebracht; en hier had hij een herhaling gevonden van de lange reeks rampen, die bekroond schenen te worden door het ontzettende onheil in de Kalverstraat Doch tegelijk was hem hierbij nu opgevallen, hoe in dit gezin juist die onbekende Tobias ongedeerd, niet verstijfd, ongekleefd was gebleven 1 . Deze zelfde Tobias was het, die leerling moest zijn van de Hoogere Burger School, welke haar deuren gesloten hield, omdathet ernstige gevaar van kleving elkeen bedreigde, die het gebouw betrad. Kleefde dan alles in de omgeving van dezen knaap, behalve de jongen zelf? Was niet diens scheikunde-leeraar gekleefd? Was niet de conciërge sprakeloos geworden met zijn strakke kaken? Had de directeur niet een stijve hand ? En waren in het ouderlijk huis van dien jongen deuren en ramen niet gaan klemmen? Knelde niet, in het andere huis, de bovendeur? Kleefde ook hier niet alles vast? Was de inspecteur ook niet hier getroffen geworden, hoe ieder, die met den knaap in aanraking was gekomen, mensch of dier, levend voorwerp of dood, door de kleefbesmetting was aangetast? De inspecteur twijfelde niet langer! Hij was op de bovenverdieping van het huis en stapte recht af op een deur. Hij wilde aantikken, doch zijn wijsvinger kon hij niet buigen. Een weinig onhandig trachtte hij den deurknop om te draaien. Een jongensstem klonk van binnen. — „Doe maar geen moeite!", hoorde hij roepen na zijn gerommel aan de deur; „die deur klemt helaas ook al!" De inspecteur begreep, dat de jongen daarbinnen gelijk moest hebben, omdat ook diens eigen kamerdeur was gaan klemmen. — „Ben jij 't, Tobias?", vroeg inspecteur Speurmans met barsche stem vlak voor de deur. — „Jawel meneer!", klonk een beleefde, onderdanige stem terug. — „Ik kom eens vragen wie de toren van het Paleis op den Dam recht heeft gezet?", riep de inspecteur tegen de deur. Hij kreeg geen antwoord. — „En dan kom ik ook eeHS onderzoeken wie de dader is van die kleefgeschiedenis in de Kalverstraat!", schalde de stem van den inspecteur van politie. — „Mijn hemeltje!", klonk een angstige jongensstem. — „In naam der wet doe open de deurl", beval inspecteur Speurmans. Doch de deur ging niet open. Het was geen onwil van den jongen daarbinnen; — blijkbaar was hij zelf niet bij machte, zqn eigen kamerdeur te ontsluiten. De inspecteur van politie begreep dit zelf ook. Hij peinsde op «en middel, om, in weerwil van de gesloten deur, toch binnen te komen en dan de hand op den schouder van zijn arrestant te leggen. — «Wanneer je niet vrijwillig de deur opent, trap ik het paneel in!", dreigde hij met zijn strengste stem. — „Nee, nee l", klonk op angstigen toon het antwoord van den jongen; „doet u dat niet! u zou zelf in de deuropening vast blijven zitten!" De inspecteur begreep dat de jongen waarheid sprak, en dat zulk een gevaar hem ernstig bedreigde. Wel kende hij geen vrees, doch wanneer de arrestatie van den knaap werkelijk ten gevolge zou moeten hebben, dat de veroorzaakte onheilen weer ten goede werden gekeerd, dan diende hij met beleid en overleg zijn gevangene te naderen en te ondervragen. Intusschen, de jongen kon niet uit het kamertje, en de inspecteur van politie kon er niet in! Op deze manier kwam de vertegenwoordiger der wet niet verder. Hij peinsde op een middel om zijn doel te bereiken. De jongen had geen gelegenheid tot ontvluchten. De inspecteur besloot dus langs den achterkant van het huis, door het raam naar binnen te dringen. Doch hij begreep dadelijk, dat dit op onoverkomelijke moeilijkheden zou stuiten, omdat er nergens een ladder bij de hand was, lang genoeg, om van 4en grond tot de vierde verdieping te reiken. Inspecteur Speurmans kende echter geen moeilijkheden, geen bezwaren, geen belemmeringen. Kortom, kwam hij er niet van beneden binnen, dan zou hij er van boven in komen! En zonder veel tijd te verliezen met het overleggen van de uitvoerbaarheid van zijn plan, was hij reeds het portaal over gestapt en klom de krakende zoldertrap op. Over den zolder begaf hij zich naar den achterkant van het huis; doch één blik op het zolderraampje schonk hem de overtuiging, dat hij te vierkant en te zwaar was, om zich daar door te wringen. Dadelijk had hij een nieuwe ingevingI Hij bevond zich hier vlak boven het kamertje van den jongen, dien hij wilde gevangennemen. De vloer was van planken; hij zou door de zoldering van het kamertje, dat onder hem lag, binnen dringen. Hij zocht rond en vond een stuk ijzer, dat hij handig tusschen de naden van twee planken stootte, om aldus een opening te maken. Met rukken en wringen kon hij de eene plank wat los krijgen; hij greep het uiteinde beet en tilde de plank op. De inspecteur was een sterke man; toen hij eenmaal een bres had weten te maken, kon hij ook de volgende plank losrukken; de derde plank hield het stevigst, doch hij verzamelde al zijn krachten en het hout splinterde onder zijn handen af. Het gat leek nu groot genoeg, zich er door te wringen. Met zijn voeten trapte hij het riet en de kalk van den zolder van het benedenkamertje los. Nu kon hij omlaag kijken door het gat in den zoldervloer. Hij hoorde geen geluid, ook zag hij niemand. De jongen was ongetwijfeld in een hoek van de kamer gekropen, om niet getroffen te worden door het neervallende puin van den zolder. De inspecteur riep daarom nog eens omlaag: — „In naam der wet, je bent mijn ar/estantl" Hij kreeg geen antwoord. Trouwens, daar wachtte hij ook niet op. De inspecteur liet zijn beenen door het gat bengelen, liet zich daarop aan de handen omlaag zakken. Hij behoefde zich niet te laten vallen, omdat er een tafel onder het gat stond. Inspecteur Speurmans sprong op den grond en keek vlug rond, waar zijn gevangene zich bevond. Het kamertje was leeg. De deur was gesloten; er waren geen kasten; onder het bed lag niemand. Het raam was echter wagenwijd opengeschoven. Daardoor moest de jongen ontvlucht zijn! Maar hoe? De flinke inspecteur zag zich zijn arrestant ontglippen. Toch, hij begreep, dat de jongen niet ver weg kon zijn. Bovendien kon hij den zelfden weg nemen als de vluchteling gekozen had. Hij trad op het raam toe en keek naar buiten. Omlaag kon de jongen zich niet hebben laten zakken; naar boven liep dichtbij dit venster een dikke afvoerbuis voor het dakwater. De jongen moest dus naar omhoog zijn geklauterd, het dak op. Tegelijk was de inspec- teur reeds op het kozijn gesprongen en had met beide handen de regenbuis omklemd. Zijn stijve wijsvinger hinderde hem wel bij deze gymnastische beweging, maar hij was een onversaagd, vasthoudend man, die tot gewoonte had, zich door niets te laten afschrikken, wanneer hij op zijn doel afging. Hij trok zich dus langs de gevaarlijke goot hand voor hand omhoog, en trachtte met zijn voeten zoo goed mogelijk houvast te zoeken tusschen de voegen van de muursteenen. Zoo klom hij langzaam naar boven. Reeds kon hij bijna een hand uitstrekken naar de daklijst boven zijn hoofd, toen hij eensklaps het gevoel had, dat iemand hem bij zijn been vasthield. Hij trachtte zijn been op te tillen, doch zijn linkervoet werd stevig vastgehouden. Hij keek, in weerwil van de moeilijke houding, waarin hij zich bevond, over zijn schouder omlaag, in de verwachting dat hij daar misschien dien gevaarlijken jongen zou zien, die hem aldus naar beneden wilde laten storten, hem misschien te pletter wilde doen vallen. Doch de inspecteur zag niemand, — en toch kon hij zijn voet niet bewegen... Eensklaps begreep hij, dat hij hier slachtoffer moest zijn van het kleefgeheim. Onder gewone omstandigheden kende hij geen angst, noch vrees of gevaar, doch nu brak het koude zweet hem uit, voelde hij van ontzetting zijn haar ten berge rijzen. Hij hing hier tusschen hemel en aarde, aan een regenpijp, waarom hij met moeite de handen geklemd hield, en intusschen zat zijn voet aan den muur gekleefd, waarlangs de, louter ongelukken verwekkende, jeugdige boosdoener ontvlucht was, terwijl hij hier natuurlijk weer een van zijn onheilsporen had achtergelaten! De inspecteur van politie begreep, dat zijn lot hopeloos was, indien hij daar in deze houding moest blijven, als een reusachtig insekt tegen den muur van het huis gekleefd. Hij verzamelde al zijn wilskracht en deed een wanhopige greep naar de daklijst, die niet ver boven zijn hoofd uitstak. Daaraan had hij tenminste een flink hou-vast. Zijn andere hand, met den verstijfden vinger, strekte hij ook zoover mogelijk omhoog. Zoo hing hij met twee handen aan de daklijst. Zijn rechtervoet was nog vrij. Hij boog dus de knie, om zich goed te kunnen afzetten. En toen, .met inspanning van al zijn werkelijk meer dan middelmatige lichaamskracht, gaf hij zich zelf een geweldigen ruk. Hij voelde hoe er iets scheurde onder aan zijn schoen. Doch tegelijk voelde hij zich ook vrij. En met de knieën tegen den muur opklauterend, wist hij zich tot aan de daklijst op te werken, en, zich als een gymnast aan twee handen opzettend, leunde hij over de breede dakgoot, waarin hij zich voorover liet neervallen. Even bleef hij daar zonder beweging liggen, half bewusteloos van den doorgestanen angst en door de geweldige inspanning. Doch al heel spoedig krabbelde de inspecteur weer op, rekte zich even uit, keek naar zijn linkervoet, waaraan de zool en de hak ontbraken, wreef zich den stijven wijsvinger, en sprong al weer recht over-eind, om zijn achtervolging voort te zetten. Hij kon den weg, dien de vluchteling had genomen, gemakkelijk volgen; de goot stond vol water en de jongen had over het dak van het aangrenzende huis de natte sporen van zijn modderschoenen achtergelaten. Hij behoefde die slechts na te gaan. De tocht ging eerst over de hooge daken van de grachthuizen; doch daarna was de jongen door een der zijstraten verhinderd geweest, verder in die richting te vluchten, en hij was rechts afgeslagen. Het was een kleine, nauwe straat, die aan het uiteinde dood liep op een hoog gebouw, de Hoogere Burger School. De inspecteur van politie begreep wel, dat de vluchteling dezen weg moest kennen. Doch tevens begreep hij, hoe op deze manier de achtervolgde in den val moest loopen, aangezien hij aan het eind van het straatje niet verder zou kunnen. De huizen waren hier vrij wat minder statig dan die van de grachten; hun daken waren in overeenstemming daarmee. De klimtocht werd er niet gemakkelijker door. Dan was het weer een smalle dakgoot, dan weer een puntige daknok; hier versperde een dikke schoorsteen den weg en daar gaapte weer een diepe spleet tusschen twee smalle huisjes. Doch waar de jongen was gegaan, daar kon de politieman, die aan dergelijke achtervolgingen over de daken wel gewend was, hem volgen. Hij moest den vluchteling nu dicht op de hielen zitten. Achter eiken daknis of uitbouw kon hij zich wellicht verschuilen. En eensklaps meende hij achter een opengeslagen dak- luik een in-een-gedrongen gestalte zien hurken. De inspecteur moest echter om het dak heenkruipen, wilde hij daar komen. Hij meende eerst den jongen te moeten overtuigen, dat alle verdere pogingen tot vluchten vruchteloos waren. Aan den rand van het dak staande riep hij dus met zijn vervaarlijke stem: — „Halt 1" De in-een-gedrongen gestalte bewoog niet. — „Kom te voorschijn!", riep de inspecteur. De jongen bewoog zich nog altijd niet in zijn schuilplaats. Toen haalde de inspecteur zijn revolver uit den zak en den haan koelbloedig overhalend, sprak hij dreigend : — „Wanneer je niet onmiddellijk voor den dag komt, schiet ik op je!" Dit scheen te helpen. De gehurkte figuur achter het dakluik bewoog zich langzaam, kwam overeind, en om het houten luik heen keek een doodsbleek, van angst vertrokken jongensgezicht. — „Geef je je over ?", vroeg de inspecteur. — „Ja, meneer", kwam het bevende antwoord. — „Wacht me daar dan op dat platte dakje!", beval de inspecteur, en hij wees den jongen naar een lager gelegen platje tusschen al dien rommel van huizen en daken, van gevels en schoorsteenen. De jongen volgde gehoorzaam dit bevel op. Hij kroop achter het, oude luik te voorschijn, liet zich op een lager dak zakken, klauterde over den daknok van het daarop volgende huisje en zich aan een schoorsteen vasthoudende klom hij op het platje, dat de inspecteur hem aanwees. Toen de jongen daar, was aangekomen, keek de ander rond, hoe hij er op zijn beurt zou kunnen komen. Met één sprong was hij over de gaping tusschen twee oude muren heen, deed drie stappen over een plat dak en liet zich aan een schoorsteen, die met een houten geraamte omtimmerd was, omlaag zakken, tot op een lager gelegen huis. Hij volgde den rechten daknok, waarover hij handig balanceerend voortwandelde. En zonder zich een oogenblik te bedenken, greep hij den schoorsteen beet, die tegen het platje aanstond, werkte zich omhoog en stapte op het platte dakje, dat veilig tusschen de huizen ingesloten lag, en waarop de sidderende jongen hem stond af te wachten. De vluchteling maakte zoo volstrekt niet den indruk van een gevaarlijk misdadiger, van een jongen boef, van een jeugdig schurkentype. De inspecteur van politie keek in een goedig, vriendelijk jongensgezicht, dat eerder gewend scheen te lachen dan ernstig te kijken. Maar de ronde wangen waren nu akelig bleek en stonden strak, de lippen beefden, de kaken klapperden. En de anders wilde krullenkop stond nu verward boven het angstige voorhoofd, waarop dikke zweetdroppels parelden. — „Allo!", zei niettemin de inspecteur met barsche'stem, „daar hebben we je eindelijk, mannetje!... Je hebt heel wat op je geweten!... Je hebt kans gezien, als een volleerd inbreker de vlucht te nemen!... Het schijnt dus wel, dat je je zelf heel schuldig voelt... Biecht maar eens op ?... Wat beteekent dit alles met die kleverij?" — „Och, meneer van de politie I", stotterde de arme jongen, die geheel van streek was; „ik weet het zelf eigenlijk niet goed... Ik weet zelf niet, hoe 't komt, dat alles zoo kleeft P — „Dus je geeft toe, dat het ]ouw schuld is, dat in de laatste dagen alles vast blijft zitten, waarmee je in aanraking komt ?" — „Ja, meneer, maar ik kan 'ttoch heusch niet helpen." — „Die praatjes kennen we!", glimlachte de strenge politieman. „Vertel maar de heele historie, van het begin af." — „Hoe bedoelt u?", vroeg de jongen, die nog geheel ontdaan was, zooals bij daar als een misdadiger verhoord werd. — „Ik zal je wel eens op weg helpen," zei de strenge politieman, nog altijd even grimmig. „Antwoordt me maar." Hij stond vlak voor den onthutsten jongen, dien hij doordringend aankeek. — „Wie was er tegenwoordig bij de ontploffing in het scheikunde-lokaal van de Hooger Burger School?" — „Ik, meneer." — „Wie was er tegenwoordig bij het sprakeloos worden van den conciërge van dat gebouw?" — „Ik, meneer." — „Wie bevond zich in het huis, waarvan alle deuren en ramen klemden?" — „Ik, meneer." — „Wie zat er in de winkelkast, waarvan de gebroken ruit weer gemaakt werd?" — „Ik, meneer." — „Wie was er in de kamer van het huis, waar de bewoonster een totale verstijving kreeg, waar de hond versteend werd, waar de papegaai verstomde, waar de vliegen kleefden, waar de poes aan een voetkussen bleef vast zitten, waar de keukenmeid een stijve arm, de werkmeid een stijf been opliepen?" — „Ik, meneer." — „Wie was er tegenwoordig bij het omkantelen van de toren van het Paleis op den Dam, en wie zette dien koepel weer recht?" — „Ik, meneer." — „Ten slotte: wie is de oorzaak van het vastkleven in de Kalverstraat van al die menschen?" — „Ik, meneer," zei de jongen, en zijn knieën knikten. — „Dat dacht ik wel," zei de inspecteur. „Je bent een ontzettend gevaar voor je omgeving, jongmenschl Je bent een gevaar voor de menschen, die met je in aanraking komen l Je bent een gevaar voor de stad, waarin je woont! Je bent een gevaar voor de maatschappij, waarin je leeft!... Dus is het mijn plicht als inspecteur van politie, je gevangen te nemen en je aan de justitie over te leveren... Tobias, je bent mijn arrestant!" En inspecteur Speurmans had zijn revolver voor den dag gehaald, om aan die strenge woorden allen ernst en gewicht bij te zetten. De ongelukkige jongen had elk woord van den politieman als een slag op het hoofd voelen aankomen. Toen hij den loop van de revolver nu op zich gericht zag, hield hij het niet meer uit. Zijn bevende beenen konden hem niet meer dragen; hij zakte in-een op de knieën en vouwde zijn twee handen, omdat hij niet anders dacht, of die barsche man tegenover hem ging hem neerschieten. — „Genade!... genade!", snikte hij. — „Haal je zakken leeg," beval op zijn zelfden barschen toon de inspecteur van politie. „Ik vertrouw je geen haar! Ik weet nog altijd niet met wat voor toovermiddel je al die onheilen hebt uitgehaald, en daarom moet je me eerst alles laten zien wat je in je zakken hebt zitten, eer ik je de handboeien aanschroef. De verbijsterde jongen had niets in zijn zakken zitten. Gehoorzaam stak hij de handen in de zakken om den grimmigen inspecteur van politie te overtuigen, dat hij toch waarlijk geen helsche werktuigen bij zich droeg. De politieman volgde elk van zijn bewegin¬ gen en geen oogenblik hield hij den dreigenden revolverloop van den weerloozen knaap af. Deze laatste had zijn broekzakken binnenste-buiten gekeerd, om den inspecteur te overtuigen, dat hij daarin werkelijk niets verborgen had. Uit den rechter broekzak vielen slechts eenige korreltjes op het dakplatje. — „Wat is dat?", vroeg de politie-man, aan wiens scherpen blik niets scheen te ontgaan. De doodelijk beangstigde jongen dacht er niet aan, iets verborgen te houden voor dezen vertegenwoordiger van het gezag; zonder aarzelen antwoordde hij dus op deze vraag met een stamelend uitgebracht: — ,Dat is 't, meneer!" — „Wat?", vroeg de meedoogenlooze stem van den ander. De jongen stak zijn hand vooruit, om den inspecteur het witte poeder te laten zien, waarvan een weinig aan zijn hand was blijven kleven. Doch op ditzelfde oogenblik stond inspecteur Speurmans daar als door den bliksem getroffen! Zijn hand met de gevaarlijke revolver erin stak nog omhoog, doch de loop van het wapen mikte recht de lucht in; de gestrekte arm bleef daar zweven, ahjof een toovermacht hem in bedwang hield, zoo kaarsrecht uitgestoken als het halte-bordje van de tram; het lichaam van den politie-man behield onbeweeghjk de dreigende houding, zoodat de romp een weinig achter-over helde, alsof hij steunde op den wandelstok, dien hij als teeken van zijn waardigheid op het platje uit zijn diepen jaszak voor den dag had gehaald. Zelfs het gelaat van den gestrengen inspecteur bleef eenklaps onder zijn vertoornde, bestraffende uitdrukking, verstijfd. Toen de jongen, die uit zijn knielende houding was opgestaan, den inspecteur daar onbeweeglijk zag staan, keek hij toch even verwonderd. De politie-man stond er zoo stijf en strak als een marmeren beeld. Niets bewoog aan hem; zelfs de kwaadaardig rollende oogen stonden nu akelig stil. En ook de geopende lippen, waaruit de verpletterende woorden van beschuldiging zoo juist waren gekomen, waren wel blijven openstaan, doch geen geluid lieten zij meer door; ze schenen eensklaps tot roerlooze stilte verstijfd. De jongen durfde zich eerst niet bewegen, doch dan trad hij voorzichtig een stap nader, alsof hij elk oogenblik verwachtte, dat de inspecteur weer tot bezinning zou komen, en de revolver weer op hem zou richten. Doch de politieman stond op het platje in zulk een Strakke, onbuigzame houding vóór hem, dat Tobias begreep, dat hier iets heel ongewoons moest gebeurd zijn. Het was weliswaar nog altijd de inspecteur Speurmans, die daar tegenover hem stond, — en toch was het alsof dit menschenbeeld een nagemaakte stijve pop was, geheel overeenkom¬ stig het model van den inspecteur vervaardigd. — „Meneer?", waagde de jongen aarzelend te vragen. Doch de ander gaf geen antwoord; geen ademtocht kwam over zijn lippen. De jongen vatte moed, omdat hij zich in-eens herinnerde, reeds een soortgelijke gebeurtenis te hebben meegemaakt; en hij tikte den politieman op den schouder. Hij kende dit gevoel; het was of hij op een deur tikte, zóó hard voelde het lichaam van den inspecteur en zóó hol klonken zijn tikken. De jongen begreep, dat hij hier opnieuw stond voor een slachtoffer van zijn kleefstof. En terwijl hij naar hem opkeek, zag ntj eensklaps hoe de dreigende harde oogen van den politie-mspecteur öp-glinsterden, nu hij hem aanstaarde. Die oogen hadden stellig niet bewogen, zooals trouwens niets bewoog aan die angstwek- kende roerloosheid van den man; maar beslist wist de jongen, dat de oogen van den inspecteur leefden. Inspecteur Speurmans was dus niet dood, en zelfs niet eens bewusteloos; want zóó konden slechts levende oogen fonkelen! Op dit gezicht wist de jongen niet wat hij doen moest: schrikken óf zich verheugen. Hij ging aan den rand van het platte dak zitten, zijn rug leunend tegen den hoogen zwaren schoorsteen, die daar stond. Hij krabde zich achter het oor. De aanwezigheid van het strakke beeld daar vóór hem, boezemde hem nu eigenlijk geen angst meer in, integendeel; hij vond het rustig, dat hij daar iemand bij zich had, die hem kon zien en hooren, — al kon deze met geen gebaar daarvan blijk geven. En met dezen stillen getuige vlak bij zich, begon Tobias hard-op aldus te spreken; HOOFDSTUK XI. WAT BEGINT MET EEN ALLEENSPRAAK VAN TOBIAS, WAARBIJ DE JONGEN ZICHZELF VOORPRAAT, DAT ER NU TOCH EENS EEN EIND MOET KOMEN AAN AL ZIJN KLEEFAVONTUREN; WAARVAN DAN HET GEVOLG IS, DAT HU DEN TOCHT NAAR HET SCHEIKUNDE-LOKAAL IN DE H.B.S. WEDER AANVAARDT, TENEINDE EEN REDDINGSMIDDEL TE ZOEKEN. 900 heb ik dus alwéér een slachtoffer gemaakt!... Overal waar ik kom, waar ik ga, waar ik sta, schijn ik een spoor van mijn aanwezigheid achter te laten... Overal kleeft het, lijmt het, hecht het, plakt het, klemt het, verstijft het... Ik begin mijzelf langzamerhand te beschouwen als een gevaarlijk mensen... En toch heb ik in traan pnlrpl Vütl al deze gevallen kwaad willen doen!... De politie zit mij op de hielen, een revolver wordt onder mijn neus gehouden, alsof ik een van uc gevaat lijkste boeven ben... En eigenlijk ben ik zelf nog; banger voor de ellendige gevolgen van die geheimzinnige kleefstof dan iemand anders... Hoeveel deuren heb ik al laten klemmen? hoeveel ramen heb ik al voor goed gesloten? hoeveel huizen heb ik al onbewoonbaar gemaakt? ... Hoeveel onschuldige slachtoffers heb ik nu, helaas! al op mijn "^nuig?... Mq« arme ouders heb ik ongelukkig gemaakt!... Mijn zusters hebik onwillekeurig gekleefd! Mijn lieve tante Drees heb ik doen verstommen! De dienstboden bij mijn ouders en bij mijn tante heö ik in het ongeluk gestort! Mijn knappe scheikunde-leeraar heb ik tot een mummie gemaakt! Mijn H.B.S.-directeur bezorgde ik een hand verstijving, den conciërge een kaakverharding!... En de hemel weet! welke ongelukken ik, zonder het zelf te weten, nog meer heb veroorzaakt!... „Ik heb een oogenblik geloofd, dat ik een gelukkig mensch zou zijn met mijn geheim toovermiddel. Heerlijk was het, toen ik daar op het dak van het Paleis op den Dam het dreigende gevaar kon afwenden en den bijna omgevallen koepel weer hecht en sterk kon recht zetten ... Maar den dag daarop heb ik al weer onbewust een onheil veroorzaakt, dat in zijn gevolgen nog erger dreigt te zullen zijn, dan het behoud van den Paleistoren. Want niemand anders dan ik kan de schuldige zijn van het groote ongeluk in de Kalverstraat!... Tenminste, ik herinner me, dat ik even op den Dam ben gaan kijken, om te zien of de koepel den volgenden dag nog recht stond, en dat ik toen door de Kalverstraat naar huis gewandeld ben. Ik heb toen, voor de aardigheid, zonder kwaad opzet, even mijn hand in mijn zak gestoken om te voelen, of er nog iets van dat witte poeder was overgebleven... 't Was bijna niets meer... Toen heb ik dat heel klein beetje poeder op straat gestrooid, om te zien wat er bij die. Zaterdagdrukte in de Kalverstraat zou gebeuren... Maar als eerst die poenige man bleef lijmen, en toen zijn poesmooie vrouw bleef kleven, en waarna de opgedirkte kinderen allen bleven vast staan aan het asfalt, o, toen ben ik maar hard weggeloopen ... Dat geschreeuw hoorde ik nog in mijn ooren, nadat ik al ^straten ver weg was!... En de brandweerwagens ratelden over de keien, en de bereden politieagenten kwamen aangaloppeeren. 's Avonds stonden de kranten vol van het vreeselijk ongeluk, waarvan wel honderd menschen het slachtoffer waren geworden!... Alles mijn schuld, mijn schuld, mijn schuld!" Tobias had dit ongelukkig relaas van al de gebeurtenissen, waarbij hij zelf de onwillekeurige hoofdrol had vervuld, half mijmerend, half hard-op gesproken. Hij had het gedaan, terwijl daar De Geheimzinnige Uitvinding. 14 vlak bij hem de beweginglooze figuur stond van den onverbiddellijk-strengen politieman. Het leek wel, of Tobias zijn hart tegenover hem had willen uitstorten. De inspecteur kon hem nu niet meer bedreigen, richtte nu niet meer den gevaarlijken loop van de revolver op hem, sprak hem nu niet meer met zijn barsche stem toe. Maar juist omdat zijn achtervolger daar nu weerloos stond, machteloos, niet in staat een lid van zijn pink te bewegen, had de jongen een soort aandrang gevoeld, om tegenover dezen man zijn geheele hart uit te storten en hem deelgenoot te maken van het geheim, dat hem hoe langer hoe meer was gaan kwellen. Toch wist Tobias, dat hij van dezen roerloozen, sprakeloozen man, die er gelijk een marmeren beeld stond, geen hulp noch steun, geen raad noch troost, zelfs geen geluid als antwoord op zijn bekentenis zou ontvangen. Slechts aan het schitteren van de oogen van den verstijfden inspecteur van politie kon Tobias zien, hoe deze hem woord voor woord had verstaan, ja, zelfs, hoe hij hem scheen begrepen te hebben na deze openhartig afgelegde verklaring. — „Kon u me maar een goeden raad geven, wat ik doen moet, om een eind te maken aan die wanhopige reeks ongelukken!... Ik durf niet meer naar huis terug gaan! Ik durf niet meer de straat op! Overal ben ik bang nieuwe slachtoffers te zullen maken, of weer andere huizen te laten klemmen en knellen. Want alles in mijn buurt is onveilig! De stoel, waarop ik zit, de kamer waar ik slaap, het huis, waar ik woon, de straat, waarlik loop, de stad, waarin ik woon, — alles kleeft, kleeft, kleeft!"... Tobias keek werkelijk in de grootste wanhoop om zich heen. Hij was maar dankbaar, dat hij hier alleen zat, alleen op het plat van een huis, tusschen de muren en daken van een stille dwarsstraat. Hier zou tenminste geen mensch of dier bij hem komen. Hier kon hij geen kwaad! Want hij voelde zich zoo ongeveer, als iemand, die zijn omgeving moet schuwen, omdat hij voor iedereen van het allergrootste gevaar was l Terwijl hij daar in cliep neerslachtige stemming tegen den schoorsteen geleund zat, viel zijn oog op den hoogen achtermuur van het gebouw van de H.B.S. En dit bracht hem op weer andere» doch even sombere gedachten. Door zijn toedoen jmmers lag het gebouw daar verlaten; het was gesloten, zelfs hielden politieagenten de wacht voor den hoofdingang, omdat men het voor een ieder als gevaarlijk beschouwde, daar binnen te gaan. Want werkelijk, de H.B.S. was een hoogst gevaarlijke plaats geworden, en niemand die dit beter kon weten dan Tobias. Ja, eigenlijk hij' alleen wist, hoe daar in het scheikundig laboratorium de stuk gesprongen retort van Dr. Stolp nog op de aanrechttafel aan scherven lag, en hoe de witte poeder, de gevaarlijke, onweerstaanbare kleefstof, er nog achteloos lag neergestrooid. Tobias schrok reeds bij de gedachte eraan 1 Wanneer slechts één korreltje zulke onberekenbare gevolgen na zich kon sleepen, welk een verschrikkelijk gevaar baarde dan niet het hoopje kleef poeder, dat daar op tafel lagl Wanneer het weinige poeder, dat de jongen aan zijn vingers had gekregen, wat hij aan den binnenkant van zijn broekzak had afgeveegd, reeds in staat was, heel Amsterdam in rep en roer te brengen, welke zouden dan niet de gevolgen moeten zijn van het witte hoopje, dat er nog in het scheikundelokaal lag. Tobias begreep, dat het handje-vol wat daar zoo onschuldig in het laboratorium was achtergebleven, ongetwijfeld in staat móest zijn, heel Amsterdam, heel Nederland, heel Europa, misschien de heele wereld, ja! waarom niet het Heel-al vast te kleven, te verstijven, te stremmen! Aan dit gevaar had de ongelukkige jongen in het geheel nog niet gedacht! Zoo lang dit poeder daar in de H.B.S. open en bloot in een van de lokalen lag, scheen alles door een onberekenbaar gevaar bedreigd! Hoe kon het worden afgewend ? . . . Hoe kon voorkomen worden, dat de reeds veroorzaakte rampen in nog veel grooter omvang zich zouden gaan uitbreiden? .. . Hoe kon belet worden, dat dit verschrikkelijke poeder zijn wereld-schokkende ellende zou gaan voortzetten? Tobias voelde zijn volle verantwoordelijkheid, omdat hij de eenige was, die dit geheim kende. Een dezer dagen, morgen misschien, wellicht nog vandaag, zou men van overheidswege een onderzoek in het gesloten gebouw gaan instellen;... men zou, argeloos voor het gevaar, daar binnen treden;... men zou doordringen in het laboratorium;... en men zou er het witte, zoo onschuldig uitziende poeder vinden... Doch dan was het immers te laat 1 De kleefstof van Dr. Stolp zou zijn verschrikkelijke uitwerking stellig gaan uitoefenen... De een voor, de ander na, zou blijven kleven 1... De geheimzinnige kracht van de kleefstof zou zich verspreiden, buiten het scheikunde-lokaal, buiten het schoolgebouw; over de geheele stad zou zij haar rampspoeden uitstrekken; daarna over het geheele land; vervolgens over de grenzen van Nederland; dan over Europa; eindelijk over de andere werehldeelen!... En deze kleine aardbol, een reusachtige gombal gelijk, zou over de planeten en kometen, over manen en zonnen over het hemelstelsel zijn kleefmacht uitstrekken... Heel de wereld zou kleven, kleven, kleven 1 Tobias sprong overeind. Hij moest trachten, dit onoverzienbare onheil af te wenden, eer het te laat was. Het statige, groote gebouw van de H.B.S. stond daar vóór hem, zoo gevaarlijk alsof het een kruithuis, een dynamietfabriek was, waarin slechts één vonkje behoefde te vallen, om een ongeluk te veroorzaken, zóó ontzettend, dat de weerga ervan ondenkbaar was. ^« De schooljongen begreep niet, hoe het mogelijk was, dat hij niet eer aan dit dreigend gevaar had gedacht 1 Maar al die kleine schrikjes, angstjes en ontroerinkjes van de laatste dagen, op school en in huis en op straat, hadden waarschijnlijk zijn gedachten zoo zeer in beslag genomen, dat hij geen oogenblik gedacht had aan de zooveel ernstiger gevolgen, die zijn geheimzinnige kleefstof na zich zou kunnen sleepen. Wellicht was het nog niet te laat. Op de een of andere manier moest hij trachten het witte poeder te doen verdwijnen. Hoe hij dat zou doen, wist hij nu nog niet. Hij zou dit later wel beoordeelen. Zelf liep hij geen gevaar; dat had hij reeds duidelijk genoeg bemerkt. Tobias immers scheen nu eenmaal onaantastbaar voor de kleefstof. Hij kon dus zonder eenigen angst het gesloten gebouw binnengegaan, in het scheikunde-lokaal treden, het witte poeder verwijderen, vernietigen, uitroeien, zoodat er niet het geringste spoor meer van zou zijn overgebleven. Doch hij begreep tevens, dat hij dit op een even omzichtige wijze moest tot stand brengen, als hij tot nu toe had gehandeld. Het geheim van de kleefstof was van hem, van niemand anders. En het moest van hem blijven, van niemand anders, omdat ieder ander zich slechts noodeloos in gevaar zou brengen, wanneer hij in eenige directe of indirecte aanraking met de kleefstof kwam. Hij moest dus, in weerwil van de politie-afzetting, ongemerkt in het gebouw zien door te dringen. Tobias was er hier niet ver vandaan. Het straatje, over welks huizen hij, al vluchtend voor den politie-inspecteur Speurmans, Zijn weg had genomen, liep uit op den zijkant van de H.B.S. Hij moest dus slechts probeeren, hoe hij van deze zijde aan den achterkant in het gebouw zou kunnen komen. En zonder zich een oogenblik te bedenken, greep hij den schoorsteen beet, om zich daarlangs naar boven te kunnen werken en langs de volgende dakgoot over de andere daken het gebouw te bereiken. Het zou nog een heele klauterpartij worden. Maar tot zijn niet geringe verbazing voelde Tobias echter eensklaps, hoe hij, evenals bij het mastklimmen in de gymnastiekles, zonder eenige moeite tegen den steilen schoorsteen opschoof! Hij behoefde zijn hand slechts omhoog te steken naar een uitstekenden steen, naar het een of andere dwarshout, en dadelijk voelde hij zich als van zelf omhoog zweven, trekken, stijgen. Ditmaal begreep Tobias wel de verklaring van wat hem bij zijn mastklimmerij als een wonder was voorgekomen: het was natuurlijk nog iets van het kleefstof-poeder, dat aan zijn handen was blijven kleven, en hem nu als met wonderkracht omhoog trok. Maar de arme jongen verheugde zich er volstrekt niet over! In plaats van verrukt, verblijd te zijn met zijn tooverachtige klautergave, verwenschte hij alles wat met die geheimzinnige macht in verband stond. En met een mistroostig, ongelukkig, neerslachtig gezicht wipte hij daar, zoo vlug en sierlijk als een van tak tot tak springend boomkruipertje, tegen den hoogen schoorsteen omhoog, om binnen drie tellen in de goot te staan van het daaraan grenzende hooge huis. Hij keek nog even omlaag, achter zich, naar het platje, waar hij zoo juist het avontuur beleefd had met den politieman; hij zag daar nog inspecteur Speurmans in zijn stijve, onbeweeglijke houding staan, een beeld gelijk. Maar de oogen van den politieinspecteur zag hij duidelijk schitteren. Die oogen leefden, die oogen hadden hem gezien; ze hadden hem gevolgd op deze vlugge klimpartij tegen den kaarsrechten schoorsteen op. i Tobias keek daarna niet meer om. Hij wandelde voorzichtig langs den smallen dakrand, stapte over op het volgende dak en langs een diepe goot naderde hij den zijmuur van de H.B.S. Het was een gebouw van vier verdiepingen hoog. Hoe zou de jongen naar beneden komen, en afdalen tot de binnenplaats? En weer deed zich de vraag voor: hoe zou hij ditmaal in het gebouw binnendringen, nu de deuren ongetwijfeld door directeur of conciërge gesloten moesten zijn, alvorens zij het gebouw hadden ontruimd? Doch niet lang bedacht Tobias zich. Hij had nu langzamerhand voldoende vertrouwen in zijn kleefstof gekregen, om zich geheel aan zijn wonderlijke toovermacht te durven overlaten. Wanneer het weinigje poeder, dat hij nog aan zijn handen had, voldoende geweest was, hem tegen den schoorsteen te helpen opklimmen, dan zou het ook wel in staat zijn, hem langs den muur te doen omlaag dalen 1 En zich over den gootrand buigend, drukte Tobias zijn tien uitgespreide vingers tegen den glad-gekalkten muur. Hij voelde dadelijk, hoe hij hou-vast had. Alsof zijn handen zuignappen waren, zoo vast zogen zij zich tegen den muur. Tobias kende geen oogenblik een gevoel van onveiligheid. Het eigenaardige was, dat hij volstrekt geen moeite had om zijn handen weer los te laten. Dit leek hem bij deze vreemde afdaling wel de wonderlfitete eigenschap van zijn kleefstof 1 Zoo kroop hij daar vlug en lenig langs den rechten muur neer; en overal waar hij zijn handen slechts plaatste tegen het pleister, kon hij zich zonder eenige moeite vasthouden. Doch inderdaad' genieten van deze verticale wijze van zich verplaatsen, deed de jongen niet. Hij was te veel vervuld met al de ellende, die de kleefstof hem reeds berokkend had, om zich te kunnen verheugen over deze waarlijk góéde eigenschappen ervan. En dan werden zijn gedachten ook slechts door dat ééne beziggehouden: zoo snel mogelijk het scheikunde-lokaal bereiken, en, hoe dan ook, het onbeschrijflijk gevaarlijke hoopje wit poeder verwijderen! Vóórdat hij eigenlijk zelf begrepen had hoe, bevond hij zich reeds ter hoogte van de groote ramen van de eerste verdieping. Het scheikunde-lokaal was in het midden van de H.B.S. gelegen. Waarom zou hij probeeren door de achterdeur van het gebouw binnen te komen? Die deur moest stellig gesloten zijn. En het was ongetwijfeld vergeefsche moeite, haar te willen openen. Tobias begreep, dat hij veel verstandiger deed, gebruik te maken van zijn kleef-gave door langs den muur van het gebouw te kruipen tot bij de vensters van het lokaal, waar hij wilde wezen. Hij wist, hoe al de ramen van boven open gingen. Op deze wijze zou hij het eenvoudigst binnen kunnen komen. Als een reuzenvlieg wandelde hij op handen en voeten den muur langs tot hij bij het raam gekomen was van het ongelukkige laboratorium., Hij hield vlak daar boven stil, teneinde eerst naar binnen te kunnen kijken. Zooals hij wel gedacht had, was daar niets veranderd. Alles stond er nog op dezelfde plaats als hij het er gelaten had na zijn tweede bezoek, om er Dr. Stolp, zijn verstijfden scheikundeleeraar, vandaan te halen. De aanrechttafel stond er nog onaangeroerd. In het midden daarvan zag hij door het vensterglas hèt kleine, glinsterend-witte hoopje poeder liggen, tusschen de scherven van de gesprongen retort. Het bovenraam stond open; dat was een bof! Hij liet zich aan de raamsponhing omlaag zakken — en stond in het leege scheikunde-lokaal. Zijn eerste zorg was, naar de deur te sluipen, om te zien, of deze behoorlijk gesloten was. Wel wist hij, dat het geheele gebouw van de H.B.S. gesloten was en dat zelfs, op bevel van de politie, het binnengaan in het gebouw ten strengste verboden was, maar toch wilde hij de zekerheid hebben, dat hij hier zoo rustig en ongestoord mogelijk zou kunnen overleggen wat hij met dat handjevol poeder met zijn onweerstaanbare kleefmacht zou uitvoeren. Bij de deur gekomen, greep Tobias den knop. Doch deze wilde niet omdraaien, hoe hij er zijn krachten bij inspande. Eensklaps viel hem te binnen, dat ook dit een van de gevolgen moest zijn van de kleefstof, want was hij het niet zelf geweest, die bij het verlaten van het lokaal de deur zorgvuldig achter zich gesloten had? De deur was daarna natuurlijk ook gaan vastzitten; zij had geklemd, evenals zoovele deuren, die de ongelukkige jongen met zijn hinderlijke toovermacht in den laatsten tijd achter zich gebarricadeerd had. En zoo begreep hij nu ook, dat het déze deur moest geweest zijn, die men op bevel van den directeur van de H.B.S. van den gangkant had willen openen, doch waarbij toen een der lieden met de hand aan den deurknop was blijven vast zitten, zoodat men den knop aan dien kant van de deur had moeten afvijlen. Zooveel begreep Tobias wel, dat vooreerst niemand meer het gebouw zou binnen treden, en dat niemand er voorloopig aan zou denken, de gevaarlijke nabijheid van deze geheimzinnige deur van het laboratorium te naderen. Hij kon er dus zeker van zijn, dat hij door geen mensch, door niemand lastig gevallen, door geen levend wezen opgemerkt zou worden. Voor het eerst haalde Tobias dus weer vrij adem. Hij was alleen. Niemand kon hem tot overlast zijn — en ook hij leverde hier voor niemand gevaar op! Wat stond hem nu te doen? Daar lag voor hem op de tafel het witte poeder 1 Zoo onschuldig zag het er uit, alsof het een hoopje suiker was, uit een zakje gemorst, en achteloos op de tafel uitgestrooid. En toch, welk een ontzettende kracht lag hier voor hem! Hij wist hoe één korreltje, een weinig schraapsel slechts, één wit-bepoeierde vinger, reeds voldoende was, om een levend mensch tot een onbeweeglijke mummie te verstijven,... een geheel huis onbewoonbaar te maken,... een geheelen toren weer recht te zetten,... een menschenmenigte aan den grond te kluisteren,... een gansche stad in rep en roer te brengen! Welke onberekenbare gevolgen moesten dan niet kunnen voortvloeien uit dit hoopje kleefpoeder, dat — al was het niet meer dan een handje-vol — stellig een hoeveelheid uitmaakte eenige duizenden malen zoo groot, als het weinige wat hij in zijn broekzak had gehad. Tobias wist wel, dat hij zelf geen gevaar liep voor de ontzettende macht van deze kleefstof, maar toch keek hij met de grootste ontzetting naar dit allergewoonste, onopvallende hoopje wit poeder. Zou het zijn tooverkracht nog bezitten? vroeg hij zich af. Hij keek met jongens-nieuwsgierigheid rond, of er niet het een of ander was, waarop hij een proef kon nemen. Er was echter in het half leege lokaal niets wat de moeite van het kleven waard scheen. Maar plotseling hoorde Tobias achter zich een zacht geritsel, en een kleine grijze muis zag hij schichtig tusschen de schoolbanken doorwippen. Meteen had Tobias zijn vinger over het hoopje poeder gestreken en zijn hand in de richting van de muis uitgestrekt. Tegelijk zag hij het dier onbeweeglijk als een opgeprikte vlinder tegen het blad van den achtersten lessenaar zitten, vanwaar het zoo juist met een laatsten sprong in zijn holletje achter het behangsel had willen vluchten. Het sierlijke kleine diertje zat daar onbeweeglijk, alsof het niet anders dan een smaakvol nagemaakt inktlapje was. Maar toen Tobias een paar stappen dichterbij trad — even toch weer verbaasd, over de, telkens raadselachtige uitwerking van de kleefstof — zag hij toch, hoe de groote, ronde oogen van het muisje angstig opengesperd stonden, alsof het, hoewel schijnbaar levenloos, nu in doodsangst verkeerde, omdat het daar zoo plotseling in zijn vlucht verlamd was, en de jongen het zou gaan grijpen. Tobias wist genoeg: de kleefstof had niets van zijn macht verloren, al bleek het wel, dat iemand de geweldige krachten van het poeder moest opwekken, eer zijn kleefeigenschappen gaande werden gemaakt. Wat was dit dan toch voor een geheimzinnig product? dacht weer Tobias, terwijl hij daar bij de aanrechttafel stond en maar niet wist wat hij wel moest doen, om dit handje-vol poeder te doen verdwijnen. Want deze schooljongen had wel genoeg verstand, te begrijpen, dat het er hier niet om te doen was, het handje-vol witte poeder ergens weg te werpen, bijvoorbeeld het in een vuilnisbak, een prullemand, een goot, een riool, een gracht, of waar dan ook te doen verdwijnen. Maar dat het vernietigd moest worden, dat het geheel en al moest verdwijnen, wilden zijn schandelijke, schrikkelijke gevolgen niet ten eeuwige dage een gevaar blijven opleveren! Doch, bijna even moeilijk als het voor Dr. Stolp geweest moest zijn, dit wonderbaarlijk kleefmiddel te voorschijn te brengen, even moeilijk kwam het Tobias nu voor, de kleefstof weer te doen verdwijnen. Zou hij het in water kunnen oplossen? Zou hij het kunnen doen ontbranden? Zou hij het langs chemischen weg kunnen laten verdwijnen? Deze H.B.-Scholier kende genoeg de gevaren, aan zekere scheikundige stoffen verbonden, dan dat hij een van deze middelen zou durven beproeven! Welke gevolgen zouden er niet mogelijk zijn, wanneer hij dit witte poeder, waarvan hij in de verste verte de samenstelling niet kende, in aanraking ging brengen met water, of met vuur, of met de eene of andere chemische stof? Tobias wist waarlijk niet wat hij doen moest. Zijn kennis van scheikunde was helaas! zóó gering, dat zelfs de toepassing van de eenvoudigste scheikundige formule hem reeds op het strafbankje in het scheikunde-lokaal had gebracht. Hoe zou hij zich dus vermeten, te trachten het werk van den allergeleerdsten scheikundige Dr. Stolp ongedaan te maken! En toch was dit de eenige oplossing van deze anders onoverkomelijke moeilijkheid. Was er hier dan niets wat hem zou kunnen helpen? Hij keek daar nog altijd ongelukkig rond, en alleen de twee glinsterende verschrikte oogjes van het roerlooze muisje schenen zijn onhandige gebaren te volgen. Daar viel Tobias' blik op het aanteekenboekje van Dr. Stolp, dat nog altijd op dezelfde plaats op de aanrechttafel opengeslagen lag. O! Tobias kende het wel, dit boekje! Hij wist hoe Dr. Stolp er de resultaten van zijn ingewikkelde proeven in neerschreef, hoe hij in dit onooglijk kladboekje krabbelde de moeilijke formules, die hij samenstelde, hoe de geleerde scheikundige daaruit dan de verhandelingen opteekende, welke door de allerberoemdste scheikundigen in binnen- en buitenland om het zeerst geprezen werden. Hij wist — al was hij zelf maar een ongelukkige brekebeen, zelfs in de beginselen der scheikunde ! — welk een groot geleerde zijn leeraar was, die, terwijl hij aan Tobias en diens klasgenooten de beginselen der chemie moest inpompen, zelf voortdurend vervuld was met het ontdekken van vreemde mengels, waaruit onbekende gassen, nieuwe vloeibare of vaste stoffen te voorschijn kwamen. Al hetgeen Dr. Stolp daar dan in het laboratorium toebereidde in zijn toestellen en apparaten, in zijn potjes en pannetjes, in zijn kolven en retorten, met zijn zuren en zouten, uit zijn logen en gassen, — dit alles werd haastig, zenuwachtig, rusteloos neergekrabbeld, zoodat alles wat hij studeerde en experimenteerde, hevelde en mengde, verhitte en smolt, verbond en weer scheidde, aldus op de verfrommelde blaadjes bewaard werd. Het zakboekje van Dr. Stolp, de glorie van den geleerden chemist, met welk een diep ontzag had het altijd Tobias en diens klasgenooten vervuld, die als iets heiligs, iets bovennatuurlijks beschouwd hadden al die onuitwarbare letters en cijfers, ol wel duizendmaal ingewikkelder dan hun gemakkelijkste H80-formule. Daar lag nu dit opschrijfboekje opengeslagen, de slordige blaadjes volgekrabbeld met de fijne lettertjes en cijfertjes en met een enkele meer uitvoerige aanteekening. Tobias begreep wel, dat dit zelfde boekje het raadsel moest bevatten van de geheimzinnige kleefstof, en ook dat het tevens bevatte de oplossing daarvan! Hij wilde het boekje naar zich toe halen. Het scheen echter vast te liggen;... ja, ook het boekje lag voor goed gehecht aan de aanrechttafel... Tobias wilde er in bladeren;,., doch de blaadjes waren zoo hard als steen geworden ... Toen keek Tobias wat daar geschreven stond op de twee openliggende bladzijden. Hij kende wel het handschrift van zijn scheikunde-leeraar, diens kleine, doch duidelijke letters, de haastige, doch fijne cijfertjes. Op deze laatste sloeg hij geen acht; hij had immers toch geen verstand van die moeilijke, ingewikkelde chemische cijferformules. Wel las hij allerlei woorden, die hem zoo onbekend niet voorkwamen, als: bijenwas, schellak, stijfsel, lijm, kamfer, spiritus, mastiek, salmiak; doch daarnaast spelde hij ook moeielijke, voor hem onbekende woorden als: „gomma mastrix",... „kolophonium",,.. „stikstof-vrije gelatine1',... „fecabse",... „celluloid",... „kollodiam",... Al deze vreemde woorden stonden door elkaar gekrabbeld. Maar dan stond er met forsche letters, duidelijk geschreven, eenige malen onderstreept en met een aantal uitroepteekens er achter STOLPULOSE!!!! Ha, ha! dacht Tobias, dit is dus de uitvinding van dien ongelukkigen Dr. Stolp! Zoo heeft hij dus zelf, met zijn eigen naam, de geheimzinnige kleefstof willen betitelen! Met een gevoel van innig medelijden bedacht de schooljongen, hoe zijn scheikunde-leeraar in plaats van den roem te genieten voor zijn schitterende uitvinding, er het eerste slachtoffer van was geworden!... Arme, geleerde Dr. Stolp! Intusschen bracht dit alles hem niet verder. Hij keek nu wat op het andere blaadje geschreven stond. Ook dit was volgekrabbeld met geleerde namen, met onbegrijpelijke cijfers en formules. Hij snapte er niets van. Doch plotseling las hij daar onder aan het verfrommelde, nu als marmer zoo hard geworden blaadje, geschreven met even forsche letters, ook blijkbaar opzettelijk duidelijk, eveneens eenige malen onderstreept, ook met een aantal uitroepteekens er achter ANTI-STOLPULOSE ! 1! I Ho, ho! dacht Tobias, ook dit behoort dus blijkbaar tot de uitvinding van Dr. Stolp! Want tegelijk dat hij zijn „Stolpulose" samenstelde, heeft hij als tegenmiddel de „Anti-Stolpulose" ontdekt! Zóó slim was deze schooljongen wel, om dadelijk te begrijpen welke belangrijke ontdekking hij daar nu op zijn beurt deed!... Op het eene blaadje van het aanteekenboekje vond hij de geleerde samenstelling van de geheimzinnige kleefstof; doch op het andere blaadje van het opschrijfboekje vond hij tegelijk de even geleerde samenstelling van het tegenmiddel. Wat was dit echter ? Waar zou hij de „Anti-Stolpulose" vinden ? Hij hoefde geen oogenblik te zoeken. Voor zich zag hij het kleine hoopje wit poeder liggen, dat na de ontploffing uit den gebarsten retort op de aanrechttafel was gestort. En daarnaast zag hij een langwerpig glazen reageerbuisje staan, gevuld met een bijna gelijke hoeveelheid zwart poeder. Dit moest het zijn! Hij had wel willen juichen van plezier! Doch hij bedwong zich, omdat hij voor zichzelf eerst de stellige overtuiging wilde hebben, dat hij zich niet vergiste. Wanneer de „Stolpulose" dus de geheimzinnige stof was, die alles wat los en vast was verbond, hechtte en kleefde, — dan moest immers de „Anti-Stolpulose" de geheimzinnige stof zijn, die alles weer ontbond, los maakte, ontkleefde! Kon hij geen proef nemen? Hij keek, evenals daar vóór, met zijn klimmënde jongensnieuwsgierigheid rond, of er niet het een of ander was, waarop hij deze belangrijke proef kon nemen. Er was hier echter in het laboratorium niets, om te ontkleven. Maar plotseling zag Tobias daar weer de kleine, grijze muis, die nog roerloos op den achter- sten lessenaar gezeten was, schijnbaar levenloos, maar toch met de groote, ronde oogen angstig opengesperd, nog altijd naar den jongen loerend, alsof het diertje in doodsnood verkeerde over zijn toekomstig lot. Tobias had de reageerbuis van de aanrechttafel opgenomen; deze kleefde tenminste niet vast, hetgeen hem reeds als een gelukkig verschijnsel voorkwam. Even doopte hij een vinger in het zwarte poeder; toen wees hij er mee in de richting van de muis. En in-eens was het als schrikte het diertje, als leefde het weer op.... En met één vluggen sprong was het van den lessenaar in zijn holletje achter het behang verdwenen. De „Anti-Stolpulose" werkte even overweldigend als de „Stolpulose" ! -Daarop strekte Tobias de hand uit naar het onverbreekbaar op de aanrechttafel gehechte kladboekje. Dadelijk wapperden de beduimelde blaadjes weer om en tegelijk kon de jongen het boekje opnemen. Hij klapte het dicht, stopte het diep weg in de veiligheid van zijn broekzak. Wat nu ? Hij hield de reageerbuis nog in de hand. Zonder zich te bedenken schudde hij den zwarten inhoud leeg over het hoopje wit poeder. Even schrok hij... Er had een ontploffing plaats gegrepen 1 Het had echter geen slag gegeven. Neen, men zou eerder moeten spreken van een zoo goed als geluidlooze ontploffing. Het klonk als een zucht, als het zachte uiteenspatten van een reuzen-zeepbel, als het leegsissen van het een of ander opgeblazen ding van gutta-percha. Er waren daarbij ook geen felle vlammen, die met vurige tongen omhoog lekten; ook sloeg er geen gele zwaveldamp uit, geen blauwe walm. Slechts een dichte zwarte wolk verspreidde zich boven de aanrechttafel. Maar meteen verhelderde de zwarte damp zich en loste vlug op, zonder dat men zou hebben kunnen zeggen, waar hij bleef. Tobias was slechts een weinig geschrokken. Hij had even het gevoel gehad, of een kil gevoel over hem gleed, dat langszij» gelaat, zijn handen, zijn armen, zijn beenen en romp streek. Het was slechts een ondeelbaar oogenblik geweest. Hij wist wat er gebeurd was, wat dit zonderlinge gevoel te beteekenen had. .. Hij herinnerde zich de soortgelijke ontploffing, toen hij hier het laatst gezeten had, in gezelschap van Dr. Stolp, hij strafwerk makend, zijn scheikunde-leeraar druk bezig met het nemen van proeven. Toen had hij even een zelfde kil gevoel van verstijving gehad, dat hij echter dadelijk van zich had voelen afglijden. Het was toen het oogenblik geweest, waarop Dr. Stolp de uitvinding van zijn geheimzinnige witte kleefstof tot stand had gebracht, om er zelf het eerste slachtoffer van te worden terwijl hij - Tobias - door de geheimzinnige wonderkracht van hetzelfde poeder er onaantastbaar voor geworden was. De wolk was nu opgetrokken en verdwenen. Op de aanrechttafel was geen spoor meer overgebleven van het witte, noch van het zwarte poeder. De „Anti-stolpulose" had de „Stolpulose" vernietigd! Tobias had zijn doel bereikt De gevaarlijke, onweerstaanbare, tooverachtige kleefstof bestond niet meer. Met de onheilen van de geheimzinnige uitvinding zou het voortaan gedaan zijn! De Geheimzinnige Uitvinding. 15 HOOFDSTUK XII. ZIJNDE HET LAATSTE HOOFDSTUK, DOCH, ZOOALS DIT BEHOORT, TEVENS HET VOORNAAMSTE, OMDAT TOBIAS ZICH, ALS DE HOOFDPERSOON VAN DIT BOEK, VAN DE RECHTE ZIJDE LAAT KENNEN, EN MET ANGSTVALLIGE ZORGVULDIGHEID ALLE DOOR HEM VEROORZAAKTE KLEEF-ONHEILEN WEER IN ORDE BRENGT, ZOODAT DIT HOOFDSTUK EN DUS OOK HET BOEK NAAR ALLER GENOEGEN EINDIGT. ERWIJL hij het kalotje diep over zijn ooren getrokken had, zat Brigges, de conciërge van de Hoogere Burger-School, nu al een week lang met zijn handen over elkaar, zonder dat zijn pijp nog uit zijn mond was geweest. Hij zat daar in zijn conciergekamertje als een automaat, — maar als een automaat, waarin slechts heel weinig mekaniek huist; naar suffig in zijn stoel zitten; hij sprak want Brigges bleef er maar suing m zijn siuci «^u, m »r— geen woord, hij maakte bijna geen beweging. In de eerste^dagen, na het ongeluk, dat hem en zijn pijp aan elkaar gekleefd had, was er veel belangstelling geweest voor den ouden Brigges. Men had hem naar het gasthuis gebracht; een aantal doktoren hadden hem behandeld; een professor met een stoet studenten hadden hem onderzocht. Maar toen na eenige dagen bleek, dat er niets aan Brigges scheelde, behalve dat zijn pijp muurvast aan zijn tanden was gehecht, had men hem beduid, dat men in het ziekenhuis geen raad met hem wist en dat hij wel weer naar huis terug kon gaan; hetgeen de conciërge dan ook deed. Hij mocht zijn kamertje gelukkig weer binnengaan, al gold overigens voor het geheele gebouw van de H.B.S. het strenge sluitingsbevel; maar het conciërge-kamertje had een afzonderlijken ingang van de straat, en zoo had de politie er geen bezwaar in gezien, dat Brigges zijn kamertje weer betrok. Daar zat hij nu al een heele week zoo. Niemand keek naar hem om, want hij zorgde altijd wel voor zich zelf. Dus dacht eigenlijk niemand meer aan Brigges. De ouwe brommige portier van de H.B.S. zat daar den geheelen langen dag in zijn stoel, omdat er niets te doen was in het gesloten gebouw, en rookte' het eene pijpje na het ander. Indien men wat nauwkeuriger op hem had acht geslagen, zou men hoogstens hebben, opgemerkt, hoe zonderling het was, dat Brigges in al dien tijd zijn doorrookt, zwart-gebrand pijpje niet uit den mond had genomen; maar eigenlijk lette de ouwe conciërge daarop zelf al niet meerl De twee dagen die hij in het ziekenhuis had moeten blijven voor de vergeefsche behandeling van zijn plotseling verstijfde kaken, was hét hem natuurlijk streng verboden geweest, zijn pijp te rooken. Doch dadelijk na zijn ontslag en bij de terugkomst op zijn kamertje, had hij rond gekeken naar zijn onmisbaren tabakspot, en zich zijn ongeluk volstrekt niet aantrekkend, had hij zijn trouwe, ouwe pijp flink met apenhaar vol gestopt, om er dan eens lekker den brand in te steken. Toen zijn pijpje na eenige uren schoon leeg gerookt was, en hij het mondstuk immers toch niet kon los laten, omdat het ijzersterk aan zijn zwarte stompjes van tanden vastzat, had hij zelfs zachtjes voor zich heen gegrinnikt! Hij was een hartstochtelijke rooker! Zijn pijp was hem alles! Wat deerde het, of hij voortaan zijn neuswarmertje niet meer uit den mond zou kunnen leggen? Hij zou kalm zijn pijpje aanhouden. Was de eene pijp leeggerookt, dan zou hij ze weer vullen en een tweede pijp aansteken. En na de tweede pijp zou hij een derde pijp stoppen. En zoo voort! En zoo voort! Daar zat dan Brigges en gebruikte de gedwongen vacantie om den heelen dag pijpjes te rooken. Wanneer hij 's middags zijn eigen pannetje eten had toebereid, hield hij onder het nuttigen van het middagmaal zijn pijp in den mond; wanneer hij 'savonds in de bedstee kroop, hield hij zijn pijp in den mond; wanneer hij den volgenden morgen zijn kamertje aanveegde en het ochtend-kopje koffie zette, hield hij zijn pijp in den mond. Brigges en zijn pijp waren waarlijk één geworden. Geen oogenblik betreurde de ouwe nukkige conciërge het vreemde voorval bij den jassenkapstok; want een week van zeven vrije dagen had hij er aan te danken gehad. En één lange heerlijkheid was die tijd geweest van onafgebroken pijpjes-rooken, zonder dat hij zelfs zijn pijp één oogenblik uit den mond had behoeven te leggenl Zoo zat daar dus Brigges, de conciërge van de H.B.S , met de pijp stevig tusschen de tandstompjes en het kalotje diep over de ooren getrokken. Maar zoo diep had hij dit laatste kleedingstuk niet over artjn ooren getrokken, of hij kon nog wel hooren. Brigges had altijd een scherp gehoor gehad. Wanneer hij niet zulke goede ooren gehad had, zou hij reeds lang als conciërge van de drukke H.B.S. gepensionneerd zijn geweest, want hij was reeds oud en niet zoo heel erg flink meer, zijn oogen waren heel slecht, en nu was hij ook zijn stem kwijt. Maar daarentegen had hij een paar onversleten jonge, goedhoorende ooren. En hij wist er een degeüjk gebruik van te maken! De H.B.S.-concierge liet alles op zijn ooren aankomen: hij herkende den directeur op het gehoor, hij kende de heeren leeraren aan hun stem, hij kende al de jongens, bijna stuk voor stuk, aan hun loopen, schreeuwen, lachen. Op deze wijze was hij een uiterst bruikbare conciërge gebleven. Zelfs nu, terwijl hij daar rustig te pijpjes-rooken zat, de handen over elkaar gestrengeld, schijnbaar wat suffig in zijn stoel, waren zijn ooren wakker. Hij meende iets gehoord te hebben. Hij kwam overeind in zijn stoel. Ja, hij had duidelijk stappen gehoord in de gang van het gebouw. Hij vertrouwde volstrekt op zijn ooren; hij kon zich daarmee niet vergissen!... Maar wie kon er in het gebouw loopen? De voordeur was gesloten; die werd zelfs streng bewaakt door een dubbele politiepost; langs dien kant kon er niemand binnen komen! En de achterdeur was door hem zelf gegrendeld. Ook de deuren van de verschillende lokalen waren afgesloten. Hij begreep werkelijk niet, wie er nu in het gebouw kon loopen! Hij luisterde scherper toe. De voetstappen kwamen van de zijgang, die uitliep op het scheikunde-lokaal; maar ook van dien kant was het onmogelijk, dat iemand in het gebouw binnenkwam. Misschien dat een> van de bovenramen van het laboratorium had open gestaan. Doch zelfs als iemand daardoor binnen had willen komen, dan zou hij toch niet verder dan het lokaal gekund hebben, omdat de deur van de scheikunde-klasse immers hermetisch gesloten was, zoodat men zelfs den deurknop had moeten afvijlen, toen men van overheidswege een poging gedaan had, in dit gevaarlijke lokaal binnen te dringen. Toch konden de scherpe ooren van Brigges hem niet bedriegen. Hij was conciërge van de H.B.S.; het was dus zijn plicht te gaaii kijken, wie er in het gesloten en voor iedereen streng verboden gebouw rondwandelde. Aan de manier van loopen meende de conciërge te hooren, dat het een van de scholieren moest zijn. Doch er werd voorzichtig, aarzelend rondgeslopen, en zoo was het zelfs voor den fijn-hoorenden Brigges onmogelijk, op zijn ooren afgaande, te weten wie van de driehonderd jongens het wel kon zijn. Hij opende de deur van zijn kamertje. En dadelijk hielden de voetstappen op. Brigges liet zich daardoor niet van de wijs brengen. Hij wist wat hij gehoord had; hij begreep uit welke richting het geluid gekomen was. En zonder zich te bedenken, slofte hij in de richting van het vertrekje, waar de kapstokken zich bevonden. Het was juist een week geleden, dat hij hier op dezelfde manier heengesloft was, ook afgaande op zijn ooren, die hem opmerkzaam hadden gemaakt op een zonderling geluid, alsof iemand met veel moeite en inspanning een zwaar lichaam achter zich voortsleepte. Maar Brigges dacht nu niet over dezen toevalligen samenloop van tijdstippen. Hij slofferde het jassenkamertje binnen, om te kijken, of hij er ook iemand zou zien. Hij zag niemand, maar toch meende hij een ongewoon geritsel te hooren achter den paraplu-bak. Hij keek wat scherper toe... En waarlijk daar meende hij een in elkaar gehurkte jongens-gedaante te zien. Onder gewone omstandigheden zou hij zoo'n kiekeboe-spelenden kwajongen wel even op zijn nummer hebben gezet met een paar krachtige woorden en verwenschingen, zooals zijn stopwoord: „Wel allemaries!" Doch de omstandigheden waren nu niet gewoon; want ten eerste was het zoo goed als onmogelijk, dat een schooljongen in het gesloten gebouw van de H.B.S. was doorgedrongen, en in de tweede plaats had Brigges geen vrije beschikking over zijn stem, doordat de pijp hem wel een beetje in den weg zat. Trouwens, de oude conciërge zou waarschijnlijk den tijd met gehad hebben, iets te zeggen; want toen hij zich over den paraplubak heen boog, was de gebogen gedaante vlug overeind gesprongen, om langs den conciërge weg te vluchten. Maar Brigges had reeds toegegrepen. Hij kreeg echter een duw en tuimelde ten onderste boven; maar hij hield nog altijd iets vast: een hand van den jongen, die zoo raadselachtig in het gebouw was binnengedrongen. De jongen trok en rukte uit alle macht om los te komen. Maar Brigges hield stevig vast, al lag hij lang-uit op den grond. Hij zou nooit hebben losgelaten, als er niet eensklaps iets gebeurd was, dat hem zóó deed verschrikken, dat hij een oogenblik volstrekt niet meer dacht aan den jongen, dien hij vasthield, zoodat deze zich haastig kon losrukken, de deur van het jassenkamertje kon uitstormen en de zijgang van het scheikunde-lokaal binnen rennen, waarna Brigges het dichtslaan van de deur daar meende te hooren, al was dit bijna onmogelijk, omdat de laboratorium-deur immers open noch dicht kon! Waarvan Brigges zoo geschrokken was? Terwijl hij nog worstelde met den onbekenden schooljongen, had deze hem, waarschijnlijk bij ongeluk, met de hand tegen zijn pijp gestooten. En de pijp, die daar reeds een week lang muurvast in zijn mond zat, vastgeklemd tusschen de tanden, geklonken aan zijn onbeweeglijk verstijfde kaken, — de onafscheidelijke pijp, waarvan hij in de laatste week bij dag noch bij nacht afscheid nam, zoodat hij en zijn pijp één geworden waren, diezelfde pijp was hem eensklaps uit den mond gevallen. Dit was een wonder! En Brigges was er zóó van ontdaan, dat hij geheel den vreemden indringer vergat. Hij krabbelde weer overeind, raapte zijn pijp op, hield het ding vlak bij zijn oogen; doch er was niets aan te zien. Zonderling! dacht Brigges. Dit had hem verbaasd, evenals een week geleden, toen de pijp niet meer uit zijn mond had willen loslaten. Maar nu de pijp, louter door de aanraking met dien gevluchten jongen, weer van zelf uit zijn mond was gevallen, schrok hij er toch wel even van! En in-eens had de conciërge het gevoel, dat zijn plicht hem voorschreef, omtrent het gebeurde rapport te gaan uitbrengen aan zijn chef, den directeur van de Hoogere Burger School. Brigges was zóó van streek, dat hij er geen oogenblik aan dacht, dat het gevaarlijk zou kunnen zijn, het streng verboden terrein van het gesloten gebouw te betreden, en zich door de lange gang naar den tegenovergeslelden vleugel te begeven, waar de woning van den directeur was gelegen. Trouwens, die vreemde, helaas, niet door den conciërge herkende jongen had zonder ongeval door de gang kunnen loopen, dus kon hij het even goed wagen. En zoo haastte Brigges zich op zijn afgetrapte sloffen de gang in, om aan het eind daarvan aan de deur van de directeurskamer te tikken. — „Binnen!", riep een verwonderde stem. De conciërge, zijn kalotje in de eene hand, zijn pijp in de andere, stond voor den directeur van de H.B.S., die hem met de grootste verwondering aankeek. Inderdaad had de directeur alle reden om verbaasd te zijn! Hij wist toch, hoe het grbouw gesloten was, hoe de hoofddeur zelfs door de politie bewaakt werd, omdat het binnentreden van het gebouw voor iedereen, die zich erbinnen waagde, na het ongeluk aan den scheikunde-leeraar in diens laboratorium overkomen, hoogst gevaarlijk moest zijn. Hij zelf had het niet eens gewaagd het gebouw te betreden, nadat hij tot zijn niet geringe ontsteltenis getuige was geweest van het vastklemmen van de laboratorium-deur en van het vastkleven van de hand van een politie-agent aan den deurknop ervan 1 En ook ondervond hij zelf nog steeds de zoo lastige gevolgen van zijn pogingen om den verstijfden Dr. Stolp te hulp te komen, welke poging hem op een totaal verstijfde rechterhand was komen te staan 1 De directeur zat daar nu in zijn studeerkamer voor het breede bureau dag in dag uit voor zich uit te staren. Arbeiden kon hij niet, omdat zijn geheel stijve hand hem belette te schrijven, en zoo zat hij dan zijn hersens af te martelen, welk noodlot toch op het H.B.S.-gebouw kon rusten, en welke maatregelen hij wel moest nemen, om aan dezen angstig raadselachtigen toestand een eind te maken. Zijn voorhoofd was diep gefronsd, omdat hij den toestand hoogst ernstig achtte. Zijn ongelukkige scheikunde-docent verkeerde nog steeds in denzelfden staat van verstijving; uit de kranten had hij het alarmeerend bericht gelezen over de ramp in de Kalverstraat; op de vergadering ten stadhuize was hij tegenwoordig geweest, om ook als man van wetenschap zijn licht te laten schijnen over het gevaar, dat Amsterdam bedreigde. Dezen ochtend zat hij nu weer te denken en te peinzen over hetgeen in de toekomst uit dat alles wel moest voortkomen. En met zijn helderen geest was hij van het eene denkbeeld tot het andere gekomen, totdat hij plotseling het verband was gaan ontdekken tusschen het ongeluk, dat zijn H.B45.-gebouw getroffen had en dat in de Kalverstraat. O, stellig! .er moest overeenstemming zijn tusschen die twee gebeurtenissen! En zoo voortpeinzend en redeneerend, was hij juist bezig in zijn gedachtengang de zonderlinge omstandigheden na te gaan, onder welke hij een week geleden den verstijfden Dr. Stolp en den sprakeloozen conciërge in het jassenkamertje had aangetroffen, toen er aan de deur, die uitkwam op de gang van het verlaten schoolgebouw, getikt werd. Kon zich dan iemand in het gebouw bevinden? Wie waagde zich hier in het gevaarlijke gebouw, welks toegang ten strengste verboden was? Met verbazing had hij geroepen: „Binnen ff. En toen de deur dan was opengegaan, had hij stom verwonderd den ouden conciërge voor zich zien staan, die hem geheel ontdaan aankeek. De arme man was echter sprakeloos, geen geluid kon meer over zijn lippen komen, want in het ziekenhuis hadden de knapste doktoren zijn zonderling geval zelfs hopeloos genoemd. De directeur wist dit alles, al richtte hij, door verbazing niet geheel meester van zichzelf, de volgende vragen tot zijn conciërge: — „Wel, Brigges, ben jij 't?... Wat doe je daar?... Hoe durf jij door het gesloten gebouw te loopen ?" Hij verwachtte stellig geen duidelijk antwoord te zullen ontvangen van den door de kaakverstijving niet verstaanbaren man. Doch Brigges rekte zijn stijve kaken ver van-een, alsof hij eens lekker wilde uitgapen, en tegelijk klonk de oude, welbekende, grommige stem van den conciërge: — „Wel allemaries, m'neer de directeur, m'n pijp..." — „Wat is er met je pijp ?", riep de directeur in de grootste verbazing. — „Allemaries, m'neer 1", stotterde de niet minder verbaasde conciërge, „dat kom ik u juist repporteere!" De directeur begreep er niets van. Hij verheugde zich voor Brigges, dat deze zijn pijp plotseling weer kwijt was geraakt, en opstaande van zijn bureau kon hij zich als hartelijk man niet weerhouden, op den ouden conciërge toe te stappen en dezen de hand toe te steken. Brigges aarzelde even de hand van den directeur te drukken; hij hield zijn pijp nog in zijn rechterhand. Daarom zette hij het kalotje op, dat hij in de linkerhand hield, liet zijn onafscheidelijke pijp van zijn rechterhand naar zijn linker verhuizen, en greep de hartelijk vooruit-gestoken hand. Doch nauwelijks had hij de hand van den directeur aange¬ raakt. Hij liet de hand van den conciërge haastig los, keek naar zijn vijf uitgespreide vingers; voorzichtig bewoog hij beurtelings eiken vinger, kneep de vingers samen tot een vuist, bewoog zijn hand weer lenig op-en-neer. — „Mijn hand!", riep de verheugde directeur. — „Wel allemaries, m'neer!", riep de ontstelde conciërge, „uwes hand beweegt weer!" — „'t Lijkt wel een wonder!", stotterde de directeur, die even verbaasd was over het teruggekeerde spraakvermogen van zijn stommen conciërge, als over het weergekeerde gebruik, dat hij van zijn verstijfde hand kon maken. Wat was er toch plotseling gebeurd ? De directeur overstelpte den conciërge met vragen. En Brigges, zoo goed en kwaad, als het ging, vertelde den raakt, of deze slaakte een kreet. Niet van pijn, maar van verrassing. Eensklaps was de ongelukkige, stijve, onbruikbare hand van den H.B.S.-directeur, die hij, zonder er bij te denken, den den conciërge --' had toegestoken, het strakke, harde onbuigzame gevoel kwijt ge- directeur wat er gebeurd was. Hij verteide alles, te beginnnen met de, door zijn spraakbelemmering verzwegen bijzonderheden van de vorige week, tot de ontmoeting met den indringer van dezen ochtend. De directeur luisterde in de hoogste spanning, aandachtig naar het onsamenhangend verhaal. Doch toen de conciërge hem verteld had, hoe hij gemeend had te hooren — „en allemaries, z'n oore benne best in orde!" — hoe de jongen, met wien hij geworsteld had, de zijgang in gevlucht was en hoe de deur van het scheikunde-lokaal achter dezen was dicht geslagen, toen greep de directeur hem haastig bij den arm, rukte hem de leege gang in van het verlaten gebouw, en riep zenuwachtig: — „Het laboratorium!... Ik dacht het wel!... Daar moet het geheim te vinden zij'n van al deze ondoorgrondelijke gebeurtenissen !" En meteen was de directeur de gang doorgesneld, terwijl de oude conciërge hem zoo snel mogelijk achterna slofte. Voor de deur van het scheikunde-lokaal hielden beiden even stil. Slechts even aarzelde de directeur, de gevaarlijke deur aan te raken. Er was geen knop meer, dien hij kon omdraaien. Hij zette zijn schouders tegen de deur; Brigges duwde mee met al zijn kracht. En de hermetisch gesloten deur vloog eensklaps open. Het scheikunde-lokaal was leeg; de schoolbanken stonden op hun gewone plaats; op de aanrechttafel wat glazen, retorten, reageerbuizen en fleschjes, waaraan niets bizonders te zien was, behalve dat er één gebroken lag. In het lokaal was hoegenaamd niets buitengewoons te bespeuren. Een van de bovenramen stond open. De directeur trad er op af; er was een weinig verf van de vensterbank gekrast; wellicht kdn iemand, die vlug en handig was, een niet volwassen man, een schooljongen, er door naar buiten zijn geklommen. Op dit oogenblik zag de directeur van de H.B.S. aan den achterkant van het gebouw, hoe boven den steenen muur, die de open speelplaats omsloot, een jongen haastig wegklauterde; hij zag diens beenen over den muur verdwijnen; toen zag hij het gelaat, een verschrikt vuurrood jongensgezicht, met een verwarden krullenbol. Daarna verdween het hoofd haastig, zonder dat hij of Brigges hadden kunnen herkennen, wie het geweest was. Toen zij opgewonden naar de hoofddeur van het gebouw snelden, de directeur onophoudelijk wuivende met zijn weer bruikbare hand, de conciërge voortdurend zijn grommige stem latende klinken met het eene „Allemaries!" na het andere, vonden zij daar nog de twee politieagenten op wacht staan, humeurig, omdat hun inspecteur Speurmans nog altijd niet was komen opdagen, teneinde hen, zooals dagelijks zijn gewoonte was, te korsen aflossen. Maar toen de directeur hen beduid had, dat ze den geheimzinnigen indringer achterna moesten, was het al te laat. De vogel was gevlogen! * * Tobias — want het was natuurlijk Tobias geweest! — holde in één vaart door in de richting van den Dam. Er was nog zoo veel goed te maken, op zoovele plaatsen moest hij de kwade gevolgen herstellen, die hij met zijn geheimzinnige kleefstof veroorzaakt had. Doch het eerst meende hij nu de ongelukkigen, die daar in de Kalverstraat aan den grond gekleefd stonden, te moeten verlossen. Terwijl Tobias den Dam naderde, kwam het hem voor, dat Amsterdam een uitgestorven stad was. Hij zag bijna geen menschen op straat loopen; de huizen schenen verlaten; soms achter de zorgvuldig gesloten gehouden ramen zag hij hier en daar een verschrikt gelaat, dat hem verbaasd scheen na te kijken, hoe zoo'n jongen het waagde, frank en vrij over straat te loopen. De enkele voorbijgangers slopen schuw langs de huizen; zij keken angstig, en bij eiken stap, dien zij zetten, tilden ze hoog hun voeten op, alsof ze op spijkers liepen. Een paar maal had Tobias zich al met een bevende stem hooren toevoegen: „U mag wel niet zoo onvoorzichtig loopen, jongeheer!... Straks overkomt u nog hetzelfde als al die stakkerds daarginds 1", — en daarbij wezen ze angstig achter zich in de richting van de Kalverstraat. Tobias stoorde zich begrijpelijkerwijze weinig aan deze, voor hèm stellig niet geldende, waarschuwingen. Zoo naderde hij den Dam. Maar Tobias, die tot dusver de eenige was, die van het kleefstof-geheim wist, was niet van plan, met eenigen ophef zijn antikieefmiddel in de Kalverstraat te gaan toepassen. Hij wilde probeeren, de daar aangerichte ramp te herstellen zonder dat iemand er iets van bemerkte. Hoe hij dit tot stand zou brengen, wist hij nog niet! Doch hij meende wel een manier te zullen vinden, ongemerkt de gekleefde menschengroep te naderen, en ze te bevrijden, zonder dat zij daarbij iets bemerkten van zijn invloed. Toen hij evenwel den Dam bereikt had, begreep hij dat de uitvoering van zijn plan nog op heel wat moeilijkheden zou stuiten. Want het groote plein leek wel een militair kamp. Het was een drukte en beweging, alsof Amsterdam in staat van beleg verkeerde. Er waren daar slechts weinige burgers te zien; voor den Kalverstraat-ingang stond het twee of drie gelederen dik, doch het dubbele cordon soldaten en agenten had volstrekt geen moeite, dit troepje nieuwsgierigen terug te houden. Aan den anderen kant van de nauwe Kalverstraat had de overheid eenvoudig een soort barricade laten opwerpen met eenige schildwachten er op, om de nieuwsgierigen aan dien kant tegen te houden, terwijl de zijstégen. die links en rechts op de Kalverstraat uitkwamen, door eenige bereden manschappen van de politie of door huzaren versperd waren. Eigenlijk waren al die voorzorgsmaatregelen overbodig, omdat het aantal menschen, dat daar bijeen was, om een kijkje te krijgen van het honderdtal vastgekleefde ongelukkigen, al heel weinig talrijk was. Uit de kranten had de burgerij van Amsterdam reeds den vorigen avond en ook dezen ochtend uitvoerig te lezen gekregen omtren de Kalverstraat-ramp; doch tevens was daarbij geven, noch zou weten te zeggen waartoe dit alles leiden moest! Zoo waren zelfs de onverschrokkensten, de nieuwsgierigsten afgeschrikt, zich in de nabijheid te wagen van dit dreigend gevaar. En die zich daar bevonden waren in hoofdzaak bloedverwanten van de beklagenswaardige slachtoffers van het ongeluk, verder eenige belangstellende studenten, die langs wetenschappelijken weg dit raadsel wilden trachten te verklaren, en dan een aantal journalisten, die wel plichtmatig waren aangewezen, zich op te houden in de omgeving van de onheilspellende plaats, teneinde het publiek zoo uitvoerig mogelijk op de hoogte te houden omtrent hetgeen in de Kalverstraat van uur tot uur plaats^ greep. De aanwezigheid van een neuswijzen school-jongen öp zulk een dreigende plek zou dus wellicht de aandacht hebben kunnen trekken, indien niet al die menschen geheel vervuld waren geweest met heel iets anders dan met juist op hem te letten. En zoo kon Tobias onopgemerkt achter het ijle gelid kijkers aan den met allen mogelijken nadruk vermeld, hoe gevaarlijk dit onverklaarbaar onheil in zijn gevolgen voor de stad en haar inwoners zou kunnen zijn, omdat niemand vooralsnog een verklaring daarvan kon ingang van de smalle Kalverstraat een goed plaatsje vinden, om te zien welk akelig schouwspel zich op een afstand, van nog geen honderd meter van hem verwijderd, vertoonde. Daar stond de menschengroep nog in dezelfde houding als den middag te voren, toen de eerste kleefverschijnselen zich vertoond hadden bij het in opgedirkt Zaterdagmiddag-toilet wandelende gezin van vader, moeder, twee dochters, een zoon en nog hef na-komertje daarbij. Deze ongelukkigen waren met moeite te onderscheiden in het midden van de groep; men zag nauwelijks het pronkig-gebloemde vest van den vader; ook de reusachtigbeveerde hoed van de moeder wuifde haast niet meer, de stijfgestijfselde jurkjes van de meisjes leken wel slap en groezel te zijn geworden, zelfs de kaplaarzen van den drenzigen jongen glommen niet meer, en het jongste blèrende kindje kon al lang geen geluid meer geven. Ook de andere menschen, die tot de groep behoorden, waren na hun wanhopig hulpgeschrei van den vorigen avond uitgeput; de lange, slapeloos doorgebrachte nacht had het laatste beetje leven er schier uitgehaald. Het scheen nu een zwijgende, levenlooze groep uit het een of ander kijkspul, alsof het een panopticum was, een opstelling van een met komieke bedoeling nagebootst stukje Amsterdamsen straatleven. Maar het komieke was er al lang af! Het was te aangrijpend. De menschen, die hun voeten, hun beenen niet konden optillen van het asfalt, leunden zoo goed en kwaad als het ging tegen elkaar aan. Sommigen schenen staande te slapen, hun oogen gesloten, de monden open. Anderen gebruikten den rug van hun gedwongen buurman om tenminste een rustpunt te vinden voor hun vermoeide lichamen. Het oude heertje was geheel en al in elkaar gezakt; hij lag op een deken, die men hem van een der daken had toegeworpen, «n scheen nu niet meer in staat overeind te komen, daar hij van het hoofd tot de voeten aan den bodem gehecht was. De juffrouwen met de waschmand waren er het minst slecht aan toe; in een eenigszins gedraaide houding hadden-zij kans gezien, plaats te nemen op den rand van hun rieten mand. En de lieden, die zich het dichtst in haar buurt bevonden, hadden aan den anderen kant plaats genomen. De menschen, die te ver van de waschmand af stonden, om er profijt van te trekken, hadden echter op hun beurt weer plaats genomen op de knieën van de op den waschmandrand zittenden. Er waren evenwel verschillende personen, die niet zoo gelukkig waren geweest, in deze buurt terecht te komen; en deze menschen waren eigenlijk het meest te beklagen. Zoo was er een troepje heeren, die den vorigen middag van de Beurs komende, door het ongeval getroffen waremZij hadden zich den tijd trachten te korten met het bespreken van verschillende zaken; doch door een onhandigheid van een hunner was men over de effecten-noteeringen van dien dag gaan spreken, en dientengevolge waren er harde woorden, onaangename opmerkingen, onvriendelijke toespelingen gewisseld. En juist dit was het pijnlijke van den toestand, dat deze heeren wel genoodzaakt waren eikaars gezelschap te dulden, terwijl zij, onder gewone omstandigheden, elkaar den rug zouden hebben toegekeerd, om aldus een eind te maken aan het scherpe meeningsverschil over één-zestiende percent van den aandeelen-koers van een rubberaanplanting in het binnenland van Borneo. In tegenstelling met deze Beursheeren onderscheidden zich waarlijk gunstig het meerendeel der overigen. De meesten stonden daar hprnctonH nsMlgmn —— uutv.uu, T^iüiagtu, zwijgend, weliswaar de wanhoop op het gelaat geteekend, doch zonder jammeren, schreeuwen of schreien. Sommigen gaven zelfs een uitstekend voorbeeld. Eenige aardige meisjes van I een naaischool hadden na den ' eindeloozen nacht, bij den aanvang van den nieuwen langen I aag, een handwerkte voor den dag gehaald en stonden nu ijverig aan een haakwerkje te knutselen. De brievenbesteller, die toevallig in haar buurt beland was, had zijn dienstpet weer recht geschoven en om zichzelf en de menschen in zijn omgeving den tragen tijd te helpen dooden, had hij uit zijn brieventasch een aantal prentbriefkaarten genomen, die hij te bestellen had, en liet die van hand tot hand rond gaan. Men vermaakte zich er waarlijk mee! Ook de twee agenten, ieder aan een kant van de groep als op schildwacht geplaatst, hadden geen oogenblik vergeten welke verantwoordelijke plicht in deze ernstige omstandigheden op hun schouders rustte; onafgebroken hadden zij de lamenteerende menschen trachten te bedaren, hen moed insprekend, de lawaaiïgsten tot orde en rust vermanend, doch ook de meest moedeloozen met een flink woord opbeurend en steunend. Daar was ook de matroos; — die had er de vroolijkheid in zijn buurt wel in weten te houden! Hij had een hinken vollen De Geheimzinnige Uitvinding. jg zak tabak bij zich, en zoolang hij nog van z'n pruimpje smullen kon v«loor hij zijn goed humeur niet. Nadat de eerste verslagenheid en angst en wanhoop wat bedaard waren had hi, dien „acht de meest vertwijfelende lieden met zijn kwinkslagen weten on te vroolijken. Hij noemde het de gewoonste zaak van de w'reld om ht te moeten blijven staan: aan boord had hij ook we eens een dubbelen nacht de „hondenwacht" gehad omdat de wei een!, cc aflossen zich verslapen KaïUCiaau, u»w ^ .... w::j b» mof anrlprc had en dan was t toen nog aunu ucci , of ie aan boord van zoo'n slingerend schip, in ie eentje in regen en wind op je zelfde plaatsje moest blijven staan, of dat je hier in een talrijk gezelschap, in het hartje van Amsterdam, op visite wasl Zoo stond hier dus den ochtend na dien ongeluks-Zaterdagmiddag deze groep van sjjririg- levende, doch roenoos aan nu» & burgers in de Amsterdamsche Kalverstraat. „~rr T«v,i« zé daar hangen en knikke- ~ rtlUUb zag , — ~ bollen, snikken en ^^^^^ diec^ medêli den, dat al deze menschen daar sedert den vongen rniddaTon^ dezelfde plaats onbeweeglijk hadden moeten blijven S^^gïflk een «ant.1 boomen met de wortels vastgegroeid frWÜ. en hij voelde ^ ZiV^^^ ^ #Cen Irgeven haar weer tot leven te brengen, te doen ontkleven, en S den verlammenden angst, die boven heel Amsterdam hing, met één gebaar weg te nemen. Hoe zou hij daarbij echter te werk gaan? Hij kende de wonderwerking van de Anti-Stolpuiose, welk anti-kleefmiddel hij, evenals indertijd de oorspronkelijke kleefstof achteloos in een van zijn broekzakken had zitten. Hij begreep evenwel, dat het cordon agenten en militairen hem met geweld beletten zou, het afgezette gedeelte van de Kalverstraat te betreden. En allerminst wenschte hij, dat ook slechts eenigszins de aandacht op zijn nietige jongens-persoontje zou vallen, omdat de gevolgen, die een en ander wellicht dan voor hem zou kunnen hebben, hem in geen enkel opzicht toelachten! Tobias overlegde dus, hoe hij er in zou kunnen slagen, deze groep te naderen zonder dat iemand iets van zijn aanwezigheid bemerkte. Hij stond daar nog tusschen de toeschouwers; en plotseling ving hij eenige woorden op, die hem op een gelukkig denkbeeld brachten. Een moeder had tegen haar kind gezegd: „Huil nu maar niet meer, Wimpie, want vader heeft ten minste geen honger of dorst. Strakjes zal de brandweer weer op het dak klimmen om gesmeerde broodjes en fleschjes limonade naar beneden te laten zakken." Dit was dus de manier, waarop men de ongelukkige menschen van levensmiddelen voorzag, begreep Tobias. En tegelijk had hij ook slim zijn plan gereed. De brandweer zou door de huizen tot aan den voorkant van de Kalverstraat klauteren en waarschijnlijk langs touwen het proviand, bestemd om de ongelukkigen in leven te houden, omlaag laten zakken. Tobias had dus niets anders te doen dan den voorraad levensmiddelen met wat Antistolpulose te bestrooien. Zonder twijfel zouden de heilzame gevolgen daarvan niet uitblijven. Waar zou hij echter deze levensmiddelen kunnen vinden? Die vraag was niet moeilijk te beantwoorden voor iemand, die Amsterdam slechts een weinig kende, en Tobias kende de stad op zijn duimpje. Vlak tegenover het „Poolsche Koffiehuis" en grenzend aan het „Café Suisse", stond de welbekende „Lunchroom". Wat was er natuurlijker dan dat men daar de kadetjes gereed maakte, die voor de groep vast-gekleefden bestemd waren? Tobias wilde daarom probeeren, tot de bakkerij van den „Lunchroom" door te dringen. Langs den Kalverstraatkant was dit door de scherpe bewaking onmogelijk. Doch wanneer hij omliep door de Paleisstraat, zou hij wellicht door de Jonge-Roeien-steeg zijn doel kunnen bereiken. Tobias liet er geen gras over groeien. Hij liep de Paleisstraat door, sloeg bij den N.Z. Voorburgwal links af. Aan het eind van de steeg zag hij de helmen van politieagenten, de geweren van soldaten. Doch zoover behoefde hij niet te wezen. Halverwege het nauwe steegje bevond zich de zij-ingang van de bakkerij. Er stonden wat menschen, die zich angstig en zenuwachtig verdrongen, huiverig, te ver door te dringen, maar toch nieuwsgierig om te willen weten wat er in die rampzalige Kalverstraat gebeurde. De deur van den „Lunchroom" stond open. Tobias zag daar binnen eenige bakkersgezellen in hun witte pakken, die druk bezig waren, een grooten korf te vullen met allerhanden smakelijke broodjes, belegd met verschillende vleeschwaren, worstsoorten, schijfjes ei, kaas en andere smakelijke dingen; ook werden er taartjes, dikke berliner bollen,gebakjes met vruchten en slagroom netjes ingelegd. Zonder aarzelen stapte Tobias binnen. Niemand lette op hem, zoo druk was het personeel er bezig met het in orde maken van het overvloedige, smakelijke ontbijt voor de zoo beklagenswaardige slachtoffers in de Kalverstraat. De jongen deed, of hij hier argeloos binnen stapte, om er voor zich zelf een krentenbroodje of snoeperijtje te koopen. Zoo kon hip den korf naderen. Hij had vlug zijn hand in den broekzak gestoken, daarin flink rondgetast om zooveel mogelijk van de anti-kleefstof aan zijn vingers te krijgen; toen haalde hij zijn hand te voorschijn, strekte de uitgespreide vingers boven den vollen korf uit, liet er wat van het poeder in vallen. Doch meteen hoorde hij een zware stem achter zich: — „Kwajongen, wou je kadetjes gappen!... Maak datje den winkel uitkomt!" die^idl Sl** ,1CVer; hii Zage£n dikken bakkersknecht, die uit de bakkerij kwam aandragen met een blad vol versche roomtaartjes, en die woedend naar hem keek; gelukkig had de man bede handen vol, anders had hij misschien geprobeerd den vreemden indringer een afstraffing toe te dienen voor diens vermeende kadetjes-kaperij. Maar Tobias was den winkel al weer uit. In de steeg liep hii tegen eenige stevige brandweermannen aan, die zonder op hem te letten den winkel binnen stapten, om samen den korf op Z nemen en dien de trappen op naar boven te dragen, en zoo van het dak het ontbijt in de Kalverstraat te laten afzakken rPI?c Sr e,de StCeg Uit' sl0eS °P den N.Z. Voorburgwal oTJ1? e,Pa,eisstraat weer in-Hij haastte zich ™* Doch h" t J g mge, WHde Zij'" Van hef8een er nu gebe«™ ging Doch hij kwam reeds te Iaat! Want nog had hij zijn plaats niet ingenomen achter het eelid nTan/T^ "? " aa" dCn Damkant ™ *» KalverstSat- vTditl™!' gCWe,dig l3Waai dron& tot hem d°or- Het was ditmaal geen jammerkreet van de honderd ongelukkige ™e;chten'dle wanhTg schreeuwden om hulp en bevrijding meï hartbrekende „ach!"'s en „weel-s. Neen, dit was een onbe- iThefl /ar bli]dSChap e" VrCUgde' 200 h"d en krachtig, da het als een fontein van klank scheen te spuiten uit den nauwen Kalverstraat-trechter en heel den Dam er vol van was! mneL t °°genbIik hadden de PoHtie-agenten en soldaten alle moeite in te spannen, de toeschouwers terug te dringen; want in hun opgewondenheid wilden dezen voorwaarts ijlen, de Kalverstraat in snellen, op de groep toe, die daar sedert den vorieen doch „gu re'Tr81^ ^ ^ 3SfaIt V3Stgekleefd ha<' S doch nu eensklaps een geheel ander beeld opleverde bevrijdT,ng' d°°r W°nder' bij tooverslag schenen allen me?^ert«nïeStel,er e" de matr°°S dansten a,s do1 j« "et rond met de juffertjes van de naaischool. De twee agenten strekten hun stijf geworden beenen recht en maanden de opgewonden menigte zich zooveel als doenlijk was te beheerschen Doch niemand scheen te luisteren. De twistende Beursheeren konden zich eindelijk op hun hielen omdraaien en elkaar den rug toekeeren. Het oude heertje was vlug overeind gesprongen en huppelde opgewonden in het rond. De menschen. die tegen elkaar geleund hadden gestaan, omarmden mekaar van blijdschap. De heden, die op de khieên gezeten hadden van de juffrouwen, die weer op den rand van de waschmand gehurkt hadden, sprongen overeind, dankten de waschvrouwen hartelijk voor het makkelijke zitplaatsje; de vrouwen zeiven probeerden of haar waschmand los wilde laten, en toen dit het geval bleek, tilden zij haar vrachtje gezamenlijk op en liepen op een drafje weg. Alleen de naarstige verslaggever van het dagblad krabbelde nog eenige slotzinnen, overloopende van opgewondenheid en dankbaarheid, onder zijn uitvoerig relaas, om dan eveneens zijn beenen op te nemen en zoo vlug mogelijk zijn aanteekeningen naar de zetterij van de krant te brengen, opdat zoo aanstonds iedereen, die het lezen wilde «ie ter plaatse zelf verzamelde aanteekeningen in al haarkleuren ,en geuren zou kunnen genieten. .-.'■J-k ^ sfechts bleven daar nog talmen op die akelige ongeluksplek ; in de Kalverstraat de lawaaiige vader van het opgedirkte gezin, . die met allerlei onnoodige poeha en bombarie e keer ging; en met een overvloed van „Oweef's en „Owaai! s een drukke Tabet Lhting begon te houden over al de hj£ zijn arme vrouw I en zijn arme bloedjes van kinderen 1 te door *Maa^ in de algemeene opgewonden ontspan- ^T£tJZ&~* onverklaarbare ^eurt^isl Want even raadselachtig als den vorigen middag al die Zater dagsche Kalverstraat-wandelaars aan den bodem waren blijven J3£T^«- wonderbaarlijk ™"m™£*S& Het was juist gebeurd op het oogenblik, toen de wakkere handige brandweerlieden van het dak van een der Kalverstraathuizen den korf met levensmiddelen omlaag hadden laten zakken. Want nauwelijks had iéder dezer beklagenswaardige slachtoffers een broodje of een taartje naar den mond willen brengen, of ziet!... daar meteen was het gebeurd, waren ze weer losgeraakt, hadden ze hun beenen weer kunnen bewegen, hadden ze hun voeten weer kunnen optillen, waren ze niet meer gevangen, waren ze weer vrij geweest! En boven heel de stad barstte, als één groote zucht van verlichting, na den kwellenden angst, een vreugde-jubel los over deze even heerlijke als onbegrijpelijke bevrijding! Naar alle kanten plantte het opgewonden gejuich zich voort. Straat na straat nam het over. Langs de grachten schalde het uit. In de deftige woning van Tante Drees drong het lawaai door. Doch het werd niet overgenomen; het bleef er doodstil, alsof er een ernstige zieke in huis verpleegd werd. Feitelijk was er een zieke; doch niet één, aangezien eigenlijk het geheele huis als een groote ziekenverpleging beschouwd moest worden. Geen van al de huisgenooten was meer normaal: ieder hunner had de een of andere verstijvingskwaal; en bovendien was er geen deur, die meer open of dicht kon, geen voorwerp, dat meer van zijn plaats bewoog, geen raam, dat dichtschoof, als men het sluiten wilde, of naar boven kon, als men het wilde openen. Onder deze verontrustende omstandigheden had zelfs de huisdokter geweigerd, hier nog één stap over den vloer te zetten. Al deze verschijnselen waren te ernstig en te bedenkelijk! De eenige, die zich nog met zijn laatste wilskracht tegen al deze ellende trachtte te verzetten, was de man en vader. Want hij voelde, als oud-schutterij-officier, al het gewicht van zijn verantwoordelijkheid. Wanneer ook hij bij de pakken ging neerzitten, dan zou aan zijn ongelukkige huisgenooten hun laatste steun ontvallen. En, tegen dezen samenloop van onverklaarbare rampspoeden in, behield hij daarom zijn uiterlijke flinkheid, zoodat men hem hoorde razen en foeteren door het groote angstige huis, waar het aan alle kanten bleef dreigen van telkens nieuwe akeligheden. Het ontstellende van het geval was echter, dat zijn stem van de bovenste verdieping klonk en dat, door de een of andere onverklaarbare reden, hij daarboven scheen te worden bezig gehouden. Er was natuurlijk geen van de huisgenooten, die er slechts een oogenblik aan dacht, zich zelf naar de zolderverdieping te begeven, teneinde ter plaatse een onderzoek te gaan instellen, waarom de man en vader daar boven bleef, terwijl hij blijkbaar niet bij machte was, weer naar beneden te komen. Het eenige wat men veronderstellen kon, was, dat hij, nadat inspecteur Speurmans naar boven was gegaan, om Tobias op te zoeken, denzelfden weg als de politieman had willen volgen. En evenmin als men iets van Tobias noch den inspecteur van politie meer vernomen had, evenmin kon men zich nu een verklaring geven van het wegblijven van den vader. Maar terwijl de stemmen van Tobias en inspecteur Speurmans reeds lang zwegen, kon men duidelijk door het huis van Tante Drees de bulderende stem van den heer des huizes hooren. Hij scheen daarboven geweldig te keer te gaan; men hoorde hem rommelen en stommelen ; harde slagen klonken, alsof hij met den wandelstok, dien hij nog altijd in de hand vast hield, ergens met geweld tegen aan sloeg. Wat hij echter daar boven op het kamertje van Tobias uitvoerde en tegen wien hij zoo te keer ging, dat begreep niemand in huis. Men liet hém dus daarboven alleen. Wat had iemand van de huisgenooten ook kunnen doen, om hem te hulp te komen, indien hij al waarlijk hulp mocht noodig hebben ? Niemand in huis was in staat, behoorlijk voor zichzelf te zorgen; niemand durfde zich bewegen van de plaats, waar men zich bevond ; niemand durfde eigenlijk zelfs een gebaar maken. Want wie kon zeggen, of in deze geheimzinnige omgeving, waar alles kleefde, verstijfde, roerloos en hard werd, het lot van den een of ander zoo dadelijk niet zou zijn, óók slachtoffer te woTden? In deze hoogst ernstige omstandigheden dacht niemand hier meer aan zijn naaste, omdat ieder te veel met zichzelf vervuld was. Elk der familieleden had zich in zijn eigen kamer terug getrokken, feitelijk gevangen, omdat er nu geen enkele deur meer was, die open ging. Beneden in de onder-verdieping bevonden zich de sidderende dienstboden, de een opgesloten in het waschhokje, de ander gevangen in de mangelkamer. En weenen, of snikken, gillen of jammeren deden die ongelukkige, doodelijk beangstigde vrouwen daar in huis niet meer, omdat zij daartoe de kracht niet meer bezaten, ook omdat alle redding uitgesloten scheen, nu zelfs de eenige mannelijke persoon in huis niet meer van den zolder terugkeerde. De twee zusters, Cornelia en Fietje, lagen naast elkaar op een bed uitgestrekt, haar kleeren nog aan, omdat zij door de verstijving van armen en beenen onmogelijk bij machte waren geweest haar nachttoilet te maken. Trouwens, zij hadden niet gedacht aan slapen! Om beurten zouden zij de wacht hebben gehouden — zoo hadden ze afgesproken - de een bij Tante Drees, die er nog altijd even akelig sprakeloos te bed lag, de ander bij haar mama, die in haar gedwongen houding voor het raam van de voorkamer vastgekluisterd stond. Maar tot haar onuitsprekelijken angst hadden ze eensklaps bemerkt, hoe de deur van haar eigen kamer niet meer open ging. Hoe ze gebeukt en geduwd hadden, de deur wilde niet wijken. En toen zij in wanhoop haar vader te hulp hadden geroepen, was slechts een onderdrukt gebrul van den zolder tot haar doorgedrongen, waaruit zij meenden te moeten afleiden dat zelfs haar vader niet meer in staat was, haar hulp te bieden. Toen waren ze zonder tranen, zonder jammeren op het bed neergevallen, vast besloten, zich niet langer te verzetten tegen deze vreeselijke, geheimzinnige macht, die haar achtervolgde. Zoo wilden ze desnoods dood gaan... opgesloten .., eenzaam ... wanneer toch niemand haar redding kon brengen 1... En de wee meisjes duwden het hoofd diep in de kussens van het bed, gelaten en toch wanhopig. Op dit oogenblik hoorden ze, hoe aan de deur van haar kamer gemorreld werd. — „Doen jullie 'sopen?", vroeg een stem. Fietje, die de jongste was, doch de flinkste, hief zwak he hoofd uit haar kussen op. Zij had de stem flauw gehoord. He was of het Tobias was, die daar achter de deur stond. Doch zij vertrouwde haar ooren niet goed; alles was immers even geheimzinning 1 Zij fluisterde zacht naar haar zuster: — „Cornelia!... Cornelia!" Maar Cornelia wilde niet antwoorden. — „Er is iemand aan de deur," drong Fietje aan. — Laat mïj maar," klonk zoo zwak als een zucht de stem van Cornelia terug. Die was altijd een beetje aanstellerig, en ze overdreef altijd heel veel. Daarom was het lang zoo erg niet, toen zij, als met een laatste krachtsinspanning, er aan toevoegde: „ik ben toch al bijna dood..." Buiten klonk nu duidelijk de stem van Tobias: — „Draai den sleutel oml" De deur was echter niet op slot. Fietje was overeind op het bed gaan zitten, en zelfs Cornelia had het moede hoofd met een theatralen ruk terzijde geworpen. — „Er zit geen sleutel op onze deur, Tobias," riep Fietje zoo flink mogelijk: „je weet immers wel, dat alles hier vast zit in huis!" — „O," klonk de jongensstem aan den buitenkant van de deur, „dat is waar! Ik wist echter niet, dat jullie ook al kleefden!... Dan zal ik je wel vlug even bevrijden." Op het vernemen van deze woorden had Cornelia haar hoofd met een gebaar van prachtig bestudeerde wanhoop achterover laten vallen; geen tooneelspeelster, die het haar verbeterd zou hebben. En ook Fietje, die meende, dat Tobias den spot met zijn zusters dreef, had nog een paar laatste tranen over, die nu langs haar bleeke wangen liepen, terwijl zij voor haar ontaarden broer niets anders over had dan een minachtend: „Foei!" Doch beider ontsteltenis was hevig, toen de deur van haar kamer daar in-eens als van zelf open ging. — „Liggen jullie nog in bed?", vroeg Tobias. „En nog wel aangekleed 1" De twee zusters staarden hun broer aan, alsof hij een geestverschijning was. Maar Tobias trok een onschuldig gezicht en trachtte zoo ongedwongen mogelijk te doen. Hij stak zijn hand voortdurend in zijn zak, haalde ze er weer uit, en spreidde dan op een zonderlinge manier zijn vingers van-een, alsof hij iets rondstrooide. — „Sta jullie toch op!", riep Tobias. „Alles is even stil hier in huis. Waar is Mama, waar is Papa? Hoe is 't met Tante Drees? Is het hondje nog schijndood? En is de papegaai nog zoo van streek?" Hij kreeg geen antwoord op zijn vragen. Toen keek Tobias scherper naar zijn twee zusters, die daar nog altijd lang uitgestrekt op het bed lagen. — „Ben jullie ziek?", vroeg Tobias meewarig. — „Natuurlijk!", viel nu Fietje uit, „iedereen hier in huis is ziek, bijna dood!" Dit maakte slechts weinig indruk op haar broer, die de overdreven manieren van zijn zusters wel scheen te kennen. — „Wat mankeert jullie dan ?", vroeg hij een beetje onverschillig. — «Mijn armen zijn allebei verstijfd!", zuchte Fietje zwak. — „Mijn beide beenen zijn verlamd!", zuchtte Cornelia. Tobias was reeds op zijn zusters toegetreden. De twee meisjes lagen daar beiden met gesloten oogen, zoo akelig en naar, dat iemand, die de aanstellerige maniertjes van deze beide jongejuffrouwen niet kende, gemeend zou hebben, dat daar twee uitgeputte, doodzieke wezentjes lagen. Maar allebei keken ze op dit oogenblik onder haar oogleden door. En zoo zagen ze, hoe haar broer zijn hand weer in den zak stak, haar weer te voorschijn haalde, en met gespreide vingers iets over hen scheen uit te strooien. Toch zagen beiden, dat zijn hand leeg was, zoodat de twee zusters eigenlijk overtuigd waren, dat hun broer daar maar zoo'n beetje in de lucht stond te goochelen. Tobias had zich reeds omgedraaid en stapte op de deur toe. Maar vóór hij de kamer verlaten had, hoorde hij twee zwakke gilletjes achter zich. Zijn twee zusters hadden elk een gilletje geslaakt, want Fietje had eensklaps haar eenen arm weer kunnen optillen en ook haar anderen arm had ze kunnen bewegen, en Cornelia had in-eens haar eene been kunnen opbeuren en ook haar andere been had ze kunnen bewegen. En daarvan wafen de twee zusters toch zóó geschrikt, dat ze van louter ontsteltenis de dekens over haar hoofden hadden getrokken en allebei, gelijktijdig, even erg verschrikt, even aanstellerig, beiden een hoog kreetje, half van angst, half van blijdschap hadden uitgegild. In de kamer daarnaast, waar haar mama den geheelen nacht eveneens wakend had doorgebracht, was evenwel het geluid van dit twee-stemmige gilletje doorgedrongen. Doch veel indruk had het op de ongelukkige vrouw niet gemaakt. Zij was te uitgeput, om zich nog ongerust te maken over deze nieuwe uiting van angst, die zij in de stemmen van haar beide dochters meende te hooren. Haar eigen lot was vreeslijk genoeg, en het ergste leek haar wel, dat zij zich niet verplaatsen kon, geketend als zij wel scheen in de eigenaardige houding, waarin zij zich bevond. O, pijn had zij niet, volstrekt niet! Haar omhoog geheven armen schenen gesteund te worden door een geheimzinnige macht, haar handen schenen van zelf vast te houden zonder dat zij ereeniee inspanning voor behoefde te doen; doch telkens, wanneer zij een poging wilde wagen, zich uit deze vreemde houding los te maken in welke zij zich sedert gisteren bevond, dan voelde zij hoe een onverklaarbare kracht haar dwong in deze zelfde houding te blijven staan. Zij had derhalve van alle pogingen afgezien, zich zelf te verlossen en toen ook de huisdokter, na dien eenen nacht vier maal ontboden te zijn, tenslotte geweigerd had terug te keeren, omdat hij ook aan zichzelf de zoo gevaarlijke verstijvings-verschijnselen al meende te gaan bespeuren, toen had zij zonder een kreet te slaken in haar ongelukkig lot berust. Bij het hooren van den tweestemmigen angstkreet van haar dochters was zij uit den dommel, waarin zii & staande houding geraakt was, even opgeschrikt. Haar moederhart deed pijn, dat haar kinderen gilden zonder dat zij bij machte was, haar dochters ter hulp te komen. Doch op hetzelfde oogenblik werden een paar stevige armen om haar hals geslagen, haar hoofd werd achterover getrokken en....een stevigen jongenszoen voelde zij op haar wangen. Het moest Tobias zijn! Waar had die arme jongen toch gezeten, nadat de inspecteur Speurmans zoo geheimzinnig naar hem was komen informeeren en naar boven gegaan was, om haar zoon te zoeken? De beklagenswaardige moeder had daarvoor geen verklaring weten te geven. Dit was al even raadselachtig als zooveel andere gebeurtenissen in haar omgeving! Maar nu zij hier Tobias weer in haar nabijheid wist, gezond en wel de eenige van hen allen, die tot dusver voor devreesemTverstyv ng blijkbaar gespaard was gebleven, kwam al haar moede liefde boven en wilde zij haar armen om haar zoon he nTan en den jongen aan haar hart drukken. Doch eer zij zich nog rekenschap1 had kunnen geven, dat zulk een blijk van hartefflttS In de gegeven omstandigheden onmogelijk was omdat halid armen onbeweeglijk omhoog geheven moesten blijven - op hetzelfde oogenblik had zij reeds haar zoon omarmd «et haar beide armen hem stevig omvat en hem vrij en onbelemmerd zijn ochtendkus teruggegeven. lichaam Toen keek zij vreemd rond, liet de armen langi het hchaam handen hief ze weer op. Neen, het was geen verbeelding Zij S ich w e boegen! Zij keek naar de ruit, waartegen zi, den g e len nacht onbeweeglijk gekleefd had gestaan.J^d o zich hoe zij om de traagkruipende uren te dooden^gelet had^op twéé vliegen, die daar vlak voor haar onbeweeglijk op de ruit Sen todden. De diertjes waren niet dood, want ze zaten EeTnet vensterglas, alsof ze zoo dadelijk langs de ruit naar boven 'ouden gaan dribbelen. Doch tot haar verwondering Ïaddën de twee vliegen het eene uur voor, het andere uur na, n ets anders gedaan* dan zich de twee^ achterpoc^ terwijl de vier voorpootjes onbeweeglijk op het glas waren blNVunzifearnin dit oogenblik van haar plotselinge bevrijding onwmekeïrig naar keek zag ze, hoe de twee vliegen hun wandeling Cat todden, de een wat trager dan de ander, doch beide be«etkleine drukke vliegenpasjes dribbelend langs he S alsoTL alle tWee blij waren, dat ze zich, na zulk een lange gedwongen rustpoos, weer bewegen konden 1 Ct wïs echte' ^^'^^^TS'^^ aan deze vliegen, want dadelijk snelde zn reeds de deur uit. naar de tomer van haar beide dochters, die even zenuwachtig, gefckklg verbaar^zij zelf was, haar tegemoet vlc^ en weer !^lo* «W meeAerstijfd, in haar armen vielen, om dan alle drie — zooals dit er wel eenigszins bij behoorde — uit te barsten in tranen, tranen van blijdschap ditmaal I Op de tweede verdieping, aan den voorkant van het huis was de slaapkamer van Tante Drees gelegen. De trap daarheen was breed; dan lag er een portaaltje, waar een rij bloempotten stond achter een wit hekje van latwerk. Daarachter was het donker. De dienstmeisjes van Tante Drees klaagden wel eens, dat er een muizennest achter lag. Daarom zat de poes er ook gewoonlijk op dit portaaltje te loeren. Maar ditmaal was ze er niet. Tobias, die de trap opging, zag wel hoe een van de voetkussens uit de benedenkamer hier lag. Hij kende de orde in tante's nette huis, en goed gemanierd, gelijk hij zelf was, stak hij een voet uit om het kussen, dat vlak voor het witgelakte hekwerkje lag, weg te schuiven. Hij wist niet, dat het zoo zwaar was; het scheen wel, of het kussen vast zat. Dan hoorde hij een nijdig gesis, en ook zag hij, dat er iets als een dik koord aan het kussen vastzat, dat tusschen twee peilers van het bloempottenhekje verborgen was. Hij stak een hand uit, om aan dit koord te trekken; het was harig en dik. Meteen liet het kussen los en hield hij 'nog alleen het dikke koord in zijn hand. Maar een scherpe pijn voelde Tobias aan zijn hand; tegelijk liet hij het koord los, want twee vurige oogen keken hem uit het donker achter de bloempotten aan en een woedend sissende zwarte kat schoot hem tusschen de . beenen door, de trap op, de open deur van Tante Drees' slaapkamer binnen. Tobias schrok slechts even; toen lachte hij zachtjes. Hij had de poes herkend! Vlug liep hij nu ook de boventrap op, om zachtjes op de teenen het stille vertrek binnen te gaan, waar hij in het schemerlicht van de kamer het groote ledikant van Tante Drees meende te zien staan, geheel verborgen achter de zware groen-saaien gor-dijnen. Hij tastte met vooruitgestoken handen de kamer rond. Eerst wilde hij wat licht maken en de luiken openen; zoo goed kende hij hier den weg niet. Daarbij struikelde hij bijna over iets, dat midden in de kamer op den grond stond. Wat was dat? Tobias bukte zich, en voelde voorzichtig wat het kon zijn. Het leek wel een mandje. Wat deed dat hier echter? Hij stak voorzichtig zijn hand uit. Toen voelde hij iets hards en stijfs; het scheen wel, of dit het een of ander opgezette dier was, wat er in lag. Hij voelde duidelijk een kort staartje, dan vier rechte pootjes, die stijf in de lucht staken. Hij tastte verder met zijn hand. Dit moest de kop van het opgezette beest zijn.. Maar meteen trok hij met een sehreeuw van schrik en pijn zijn uitgestoken hand terug, want een nijdigen beet had hij in zijn vinger gevoeld. En tegelijk was er beweging gekomen in de mand; het opgezette beest scheen te leven 1 Het gromde en bromde; in-eens sprong het met een verwoeden blaf over-eind, en rende jankend de kamer rond, om onder het groote donkere bed van Tante Drees te verdwijnen. Tobias had zijn pijnlijken vinger in den mond gestoken, maar toch moest hij weer lachen. Hij had aan het nijdig gegrom, aan het scherpe gekef Fidel herkend. Hij was overeind gekomen en stond vlak bij de ramen. Hij zocht naar een klink om de zware vensterluiken te openen. Werkelijk voelde hij in het donker een soort handvat; hij tilde dit op, en stak zijn hand vooruit. Maar op het zelfde oogenblik deinsde hij van schrik achteruit, want een ruwe, groffe, zware stem liet een stroom van de gemeenste verwenschingen, scheldwoorden en vloeken over hem uitstorten. Tobias was er even geheel door van streek. — „Rakker 1... Smeerlap 1!... Galgenbrok 11!... Ik draai je je nek om!... Deugniet 1... Ellendeling II!... Verrader 11!... Ik breek je je armen en beenen 1... Schandaal! Schurk 11 Schoelje!!!... Jk zal je vierendeelen!!..." Zoo klonk op een onbeschaafden, rauwen, verwoeden toon deze stroom van allergemeenste scheldwoorden. Maar dadelijk had Tobias zich. hersteld; want tegelijk had hij een driftig gefladder vernomen, alsof een groote vogel zijn vleugels tegen de tralies van een kooi uitsloeg. De jongen was al weer van zijn schrik bekomen. Hij stond daar in het donker te schudden van het lachen. Hij had Lorre, den onopgevoeden papegaai van zijn tante, herkend! Nu had hij echter ook het luik opengestooten; de kamer was vol licht. En zonder zich lang te beraden, trad Tobias op de zware gordijnen toe, die het ledikant van Tante Drees omhulden. Voorzichtig schoof hij ze open. Daar sliep zijn goeie brave tante, zoo rustig en kalm, alsof zij in den diepsten, meest zorgeloozen slaap gedompeld lag. Tobias wist, dat hij slechts zijn hand had uit te steken, daarmede tante even had aan te raken, en dat zijn toovermiddel, de Anti-Stolpulose, ook hier zijn wonderbaarlijke gevolgen zou doen gelden. Toch aarzelde de jongen nog even. Zijn tante^lag daar zoo rustig. Kalm lag zij te ademen, met een vredigen glimlach op het gelaat, den mond een weinig geopend. Tobias wist, dat als hij zijn tante zoo dadelijk ging bevrijden van haar spraakbeklemming, die lippen zich weer geheel zouden kunnen openen, dat de mond van Tante Drees weer open en dicht zou gaan, eindeloos open en dicht, om dien niet meer te stuiten woordenvloed door te laten van nooit verstommende spraakzaamheid. Toch begreep de jongen, dat hij het recht niet had, zijn tante nog langer het zwijgen op te leggen. Zij had reeds gedurende een geheel etmaal gezwegen! Het was nu zijn plicht, haar het spraakvermogen terug te geven. En langzaam dompelde hij de hand in zijn broekzak, en streek even zijn vingers over het vriendelijke gelaat van Tante Drees. — „Hè, hè!", geeuwde tegelijk haar stem, „wat heb ik lekker geslapen!... Ik droomde van Peter m'n poes, en van Fidelm'n troetelhondje, en van Lorre m'n papegaai. En ik droomde ook heel akelig, dat ik nooit meer zou kunnen praten!.,. Maar dat valt al weer mee!... En wie staat daar bij m'n ledikant?... , De Geheimzinnige Uitvinding. 17 Wel! wel! Is 't mijn neefje Tobias, die z'n Tante Drees komt wakker maken? Dat is aardig van je, mijn jongen. Dan kunnen we even wat gezelligjes samen afbabbelen onder het aankleeden. Maar even moet Tobias de kamer uit, terwijl Tante Drees uit haar bed stapt. Ga dus even op de gang, mijn jongen, en ik zal je dadelijk roepen als ik mijn peignoir heb aangeschoten... Dan zal ik je alles eens gezellig en uitvoerig vertellen wat Tante Drees allemaal al zoo heeft gedroomd!..." Tobias was de kamer van zijn tante al uit. De deur deed hij behoorlijk-achter zich dicht, ten einde Tante Drees gelegenheid te geven, uit haar ledikant te stappen. Doch wachten bleef hij daar niet achter haar slaapkamerdeur tot ze hem weer binnen zou roepen! Hij was immers nog niet gereed met zijn taak. Nog andere slachtoffers van zijn kleefstof wachtten op hun verlossing! Op het slaapkamertje boven op zolder vond Tobias zijn vader. Het was eigenlijk om te lachen, maar de jongen lachte volstrekt niet. De zoon zag daar zijn vader in zulk een vreemdsoortige houding, dat hij er even ontdaan naar bleef kijken. — „Help me opstaan!", riep de vertoornde vader op zijn bekenden ouden commando-toon. Hij lag met het zitvlak op den vloer, zijn beenen had hij over de vensterbank gestoken en zijn voeten staken buiten het raam. Er was geen twijfel aan, of de vader van Tobias lag daar, machteloos om zelf op te staan, on¬ verbreekbaar vastgehouden door de verschrikkelijke kleefstof aan den vloer, terwijl zijn beenen onbeweeglijk gekleefd waren aan de vensterbank, waarop Tobias zelf gestaan had, toen hij eenige uren geleden door het raam de vlucht had genomen voor zijn achtervolger. — „Allo, allo!", lag zijn vader driftig te tieren; hij bevond zich daar ook werkelijk in een zeer dwaze houding, en het gevoel van machteloosheid scheen zijn onbedaarlijke drift slechts heviger te prikkelen, zoodat hij met den wandelstok, dien hij nog altijd niet had kunnen loslaten, woedend om zich heen lag te zwaaien. — „Als u even ophoudt met dien stok naar me te mikken, dan zal ik u «phelpen, papa," sprak Tobias op den onderdanigen toon, die hem tegen zijn vader paste. De vader scheen zich nog altijd geen rekenschap te hebben gegeven, dat al deze kleef-verschijnselen met elkaar in verband stonden en dat zijn zoon de schuldige aanleiding van de vele rampen moest zijn, waardoor hij hier nu zelf als slachtoffer aan grond en vensterbank gekleefd lag. Maar Tobias wachtte zich wel, zijn akelig geheim te verklappen; hij had onwillekeurig, onbewust, in zijn onschuld al die ongelukken veroorzaakt, — nu wilde hij liefst ook dit alles herstellen zonder dat hij er zelf door in opspraak geraakte. En die paar tikken met den wandelstok, waarmede zijn vader hem in diens overspannen drift bedreigde, leken hem een zeer zachte straf, die in volstrekt geen verhouding stond tot de grootte van al zijn kleef-misdrijven. Tobias naderde dus van terzijde, zooveel mogelijk buiten het bereik van den wandelstok blijvende, den op den grond liggenden man; ongemerkt had hij zijn hand in den zak gestoken en even had hij van zijn uitgespreide vingers wat van het donkere poeder over zijn vader gestrooid. Dadelijk werkte ook hier de anti-kleefstof! De vader kon zijn voeten weer binnen het raam trekken; zijn beenen trok hij over de vensterbank in de kamer. Een weinig stijf nog van het in zulk een gedwongen houding liggen, kroop hij daarna overeind. Tot zijn niet geringe verwondering echter liet op hetzelfde oogenblik ook zijn wandelstok, waarom onbeweeglijk zijn vuist geklemd had gezeten, los, en viel de stok naast hem op den grond. De vader stond daar weer rechtop, streng en barsch. En zich tot zijn, in een onderdanige houding voor hem staanden zoon wendend, zei hij: — „Ik weet nog niet, kwajongen, wat je hebt uit te staan met al deze duivelsche goochelarijen, maar toch zal ik maar eens beginnen, je een kleine afstraffing toe te dienen!" Tobias verzette geen stap, teneinde zijn straf te ontgaan. Hij zag, hoe zijn vader zich bukte om den wandelstok weer op te rapen; hij zag, hoe deze den ivoren knop beet pakte. Maar toen zag hij ook, hoe de knop van den stok losliet. De jongen schrok er van. Ook dit was zijn schuld! Hij herinnerde zich maar al te goed, hoe hij bij het hockey-spelen zijns vaders wandelstok gebruikt had, hoe hij toen dien stok door een onhandigen slag bij den knop in tweeën had gebroken, doch daarna tot zijn verbazing de twee gebroken stukken weer aan elkaar had kunnen laten hechten. Dit was toen natuurlijk ook een van de wonderbaarlijke gevolgen geweest van de Stolpulose Dóch hier liet zich de even wonderbaarlijke Anti-Stolpulose gelden Want even hecht als de kleefstof de twee stukken aaneen gehouden had, even vlug had de anti-kleefstof de twee stukken van den wandelstok weer gescheiden. De vertoornde vader hield slechts den knop van zijn wandelstok m de hand! Dit gezicht deed Tobias meer ontstellen dan hij ooit daarvóór door de gevolgen van de kleefstok geschrikt was Dus leverde zijn Anti-Stolpulose een gevaar op, waaraan hij nog met gedacht had! En dit nam Tobias zich in dit oogenblik plechtig voor, dat hij zijn leven lang niet meer op het dak van het Paleis op den Dam zou klimmen. De gevolgen zouden wellcht niet te overzien zijn geweest! Intusschen stond zijn vader geheel onthutst te kijken, hoe de wandelstok nu, zonder dat hij er eenige daad van geweld mee had uitgehaald, gewoon bij het optillen van den grond, gebroken was Wat beteekende dit nu weer? Hij lette in dit oogenblik volstrekt met op zijn zoon; hij zag niet hoe de jongen met angstig gezicht de kamer rondkeek, loerende op een kans om aan zijns vaders gramschap te ontsnappen. Hij hield in de eene hand den knop, in de andere den stok: beide stukken waren door een ruwe breuk van elkaar gescheiden. Doch hoe was dit mogelijk? Hij had den geheelen nacht den zwaren stok in zijn hand vastgehouden; hij had er mee gezwaaid, teneinde den stok uit zijn hand los te doen laten; hij had er mee om zich heen geslagen in woede, dat die vervloekte toovenarij hem dat ding in zijn vuist liet vastklemmen. Toen had hij er immers niets van gemerkt dat die wandelstok al in tweeën lag'? Daarna had hij da ellendige avontuur gehad, nadat hij, het spoor van zijn zoon volgend, aan de vensterbank en den vloer was blijven vastkleven, fcn als dan zijn zoon hem op onverklaarbare wijze verlost had uit zijn benauwde positie, daar had toen ook meteen den stok uit zijn hand losgelaten. Was de stok op dit zelfde oogenblik in tweeën gebroken? Een andere veronderstelling was niet goed mogelijkI Maar dan moest Tobias er meer van weten 1 Wanneer de kwajongen, die den laatsten tijd zoo geheimzinnig deed, door het een of andere maniertje zijn vader kon helpen ontkleven, dan moest die kwajongen ook wel iets meer weten omtrent het raadselachtige breken van den wandelstok, waardoor hij het pak rammel, dat hem juist zou worden toegediend, op het nippertje ontliep. Hij zou zijn zoontje eens even mores leeren 1 De vader draaide zich dus om. Maar geen zoon was er in het kamertje meer te zien. Waar was die jongen gevlogen? De deur was nog gesloten; er gaapte wel een gat in den zolder, maar daar had die rekel niet zoo vlug door gekund: het raam stond open... De vader was vlug naar de gevaarlijke vensterbank getreden, doch ditmaal scheen deze hem niet meer vast te houden. Hij stak het hoofd naar buiten om te kijken of hij zijn zoon ook ergens kon zien. Maar nauwelijks had hij zijn hoofd buiten het raam gestoken, of hij kreeg een gevoeligen slag op zijn kruin. Hij greep naar zijn schedel, omdat daar iets op gevallen was. In zijn hand hield hij de zool en den hak van een mannelaars, die boven van het dak naar beneden moest zijn gevallen, juist op het oogenblik, dat hij zijn hoofd naar buiten stak. De vader zei een heel leelijk woord, dat zich hier niet herhalen laat. Hij wreef zijn achterhoofd, wanWiet had pijn gedaan. Daarop stak hij de zool in zijn zak, om tenminste, in plaats van den wandelstok, iets bij de hand te hebben, wanneer hij straks metzijn zoon, dien hij ook van déze streek verdacht, eindelijk eens zou afrekenen. Zoo kwam hij in een alles behalve genietelijke stemming de zoldertrap af, daalde ook langs de volgende trap verder naar beneden, waar zijn ongelukkige vrouw, kinderen, zuster en dienstboden overal als slachtoffers van al die geheimzinnigheid ter rleer lagen. Maar in de kamer van zijn zuster Drees hoorde hij een scheldende ruwe stem, die hij onmiddellijk herkende als die van den papegaai; en tegelijk hoorde hij de ratelende stem van zijn zuster zonder ophouden daar tegen in rammelen; en toen hij even een kiertje van de deur opende, schoot het verwoed keffende hondje van Tante Drees verraderlijk naar zijn beenen. Meteen zag hij zijn vrouw de trappen op komen en ook zijn twee dochters; het drietal zag er vroolijk uit, opgewekt, lachend door hun tranen heen; zijn vrouw hield haar armen niet meer zoo kaarsrecht boven haar hoofd, en zijn oudste dochter had geen stijf been meer, en zijn tweede dochter kon haar verstijfde ledematen weer bewegen. Toen hoorde hij ook in het onderhuis de deuren weer open en dichtslaan, en de oude gister nog verstramde keukenmeid kwam vlug de trap op stommelen met de boodschap, aan de weer open voordeur aangenomen, dat „komplimenten van den di¬ recteur van de Burgerschool de jongenheer vandaag weer op school werd verwacht." De vader kon zijn oogen en ooren niet ge¬ looven ! Had hij gedroomd? had hij geslapen? had hij een akelige nachtmerrie gehad? Neen, neen, dit alles had hij zich niet verbeeld; het moest alles waar zijn gebeurd. Maar welk raadselachtig geheim hield dit alles toch omhuld? En weer dacht hij aan zijn zoon, den eenige, die hier een oplossing zou kunnen geven. — „Waar is Tobias?", riep de vader met gefronsde wenkbrauwen, want hij verlangde ditmaal klaarheid te brengen in al deze geheimzinnigheden. — „Waar is Tobias?", herhaalde zijn vrouw, en zij hief haar armen op, alsof zij daarmee aan het hart wilde drukken den zoon, die haar met een hartelijken kus op de wang bevrijd had uit de vreeselijke houding, waarin zij den geheelen nacht had moeten doorbrengen. — „Waar is Tobias?", riep Cornelia, zijn oudste zuster; ze was anders nooit bijster vriendelijk voor haar broer, doch nu kon zij niet ontkennen, dat van het oogenblik, toen hij in haar kamer was binnengetreden, waar zij stervensbereid ter neder had gelegen, de verstijving van -haar beenen was verdwenen. —- „Waar is Tobias?", riep ook Fietje; en zóó opgewonden was deze, dat ze voortdurend met haar weer lenige armen in het rond zwaaide. — „O, waar is die goeie, brave, trouwe, hartelijke, lieve Tobias?", klonk de stem van Tante Drees uit haar kamer. En meteen ratelde ze in één haastigen woordenvloed voort, hoe ze geslapen had, zóó vast, en gedroomd had, zóó vreemd, en dat het was, of haar tong verlamd was geweest, en dat, wat ze ook zei of riep, niemand haar verstaan, of hooren, of begrijpen kon, — tot die groeie, brave, trouwe, hartelijke jongen haar was komen wekken en haar uit dien zwaren slaap had helpen ontwaken. Maar waar was Tobias nu? En tegelijk begon de poes te sissen als een stoommachinetje, en Fidel kefte zonder ophouden, alsof hij zijn schade wilde inhalen, en Lorre braakte een verzameling scheldwoorden uit, welke in één woord ergerlijk was. — „Waar is Tobias?", herhaalden allen. Waar was Tobias toch! * * Tobias was langs de regenpijp, die langs den achtergevel van het huis van Tante Drees liep, weer in de dakgoot geklommen, juist zooals hij dit reeds denzelfden ochtend had gedaan, toen de inspecteur van politie hem achterna zat. Hij vluchtte nu minder overhaast dan toen, want al was het hem er wel om te doen, zijns vaders driftbui te ontloopen, toch meende de jongen, dat het nu van meer belang was, ook den verstijfden politie^inspecteur te gaan bevrijden. Eigenlijk zag Tobias hier erg tegen op. Die inspecteur Speurmans met zijn streng gezicht, zijn gebiedende vragen, zijn dreigende revolver, hadden hem een bijna onoverkomenlijken schrik bezorgd. Doch het was Tobias' overtuiging, dat hij al deze kleeframpen onwillekeurig, ja, de meeste zelfs onbewust had veroorzaakt. En ook begreep de jongen wel, dat hij, door al die onheilen te herstellen, het kwaad, dat hij buiten zijn schuld veroorzaakt had, weer geheel' ten goede keerde. Den barschen politieman wilde hij dus eveneens gaan ontzetten, — al volbracht hij dezen tocht met looden schoenen. Hij klauterde omhoog, maar zag daar eensklaps een zool met hak tegen den muur zitten. Hij begreep dadelijk wat het was. De inspecteur van politie was hem dien ochtend achterna geklommen, doch door de Stolpulose, welke Tobias overal als een spoor achter zich liet, was de politieman daar aan den muur blijven kleven, tusschen hemel en aarde hangende; met de kracht der wanhoop moest hij zijn voet losgerukt hebben, echter zijn zool achterlatend. Tobias dacht er, bij het stappen in de dakgoot, niet aan, dat alleen reeds zijn aanwezigheid hier, voldoende' moest zijn, de zool weer los te doen laten. Zoodat dit onderstuk van inspecteur Speurmans' schoen terecht kwam boven op een hoofd, dat juist beneden uit het raam van een zolderkamertje werd gestoken. Tobias had niet meer achter zich gekeken. Hij maakte denzelfden tocht over al deze daken en nokken, langs goten en schoorsteenen, over platjes en langs dakvensters, die hij pas eenige uren geleden volbracHt had; maar tóén in een stemming vol dollen angst, opgejaagd en achtervolgd door een rechercheur van politie, — nu in eert stemming van vrij wat meer opgewektheid, omdat hij dien zelfden politieman zou kunnen verlossen. Zoo klauterde hij de hooge daken van de gracht langs en liet zich omlaag zakken op de lagere daken in de zijstraat, welke uitliep op het gebouw van de H.B.S. Op dit zelfde oogenblik zag hij boven den top van den gevel van zijn welbekende school de vlag wapperen. O, hij wist wat dit te beteekenen had: na elke vacantie liet de directeur ter eere van den eersten nieuwen schooldag de vlag hijschen, om de heropening van de school weer aan te kondigen. Vandaag werd dus de H.B.S. weer geopend! Tobias begreep daaruit, hoe na zijn laatste bezoek aan het gebouw elk gevaar daar verdwenen moest zijn. Hij kende reeds te goed de heilzame werking van de anti-kleefstof, om niet te weten, dat niet slechts Brigges, de oude conciërge, zijn pijpje weer uit zijn mond zou kunnen nemen, maar dat ook de deuren weer geopend, dat het scheikundelokaal weer gebruikt, dat het onderwijs er weer op de gewone wijze gegeven zouden kunnen worden. Hij keek op zijn horloge; het was pas halfnegen. In dit half uur vóór den schoolaanvang kon hij nog wel gemakkelijk zijn Wk volbrengen door het laatste slachtoffer van de kleefstof te bevrijden, en dan om negen uur tegelijk met de andere jongens de H.B.S. weer binnenstappen, zoo kalm, zoo rustig, zoo gewoon, alsof er in dien gedwongen schoolvacantie-tijd hoegenaamd niets gebeurd was! Hij was nu het dak genaderd, waar hij den inspecteur had achtergelaten. Tobias stapte een plat dak over, liet zich aan het houten timmerwerk van den schoorsteen op een lageren daknok zakken, kroop daarna tegen een ouden verweerden schoorsteen op, tot zijn hoofd boven den rand uitstak van het platje, waar inspecteur Speurmans zich moest bevinden. Werkelijk zag Tobias daar den onbeweeglijken man staan! Hij scheen geen haar-breed bewogen te hebben. Met den rug leunde hij tegen een blinden huismuur; den wandelstok had hij in een hand, alsof hij er op steunde, den rechterarm hield hij strak omhoog gericht, de gevaarlijke revolver daarin, doch met den loop gelukkig mikkend in de richting van den hoogen blauwen hemel, waarin op dit oogenblik slechts één donzig wolkje als eenig 'doelwit dreef. Het zonderlinge van deze vreemde vertooning van den onbeweeglijken man, die er als een minderwaardig standbeeld weggestopt scheen op dit verloren plekje tusschen de daken van het volkrijke buurtje, was dat twee vogeltjes hem hadden uitgekozen als rustplaats. Het waren twee musschen, een jonge en een oude; de een zat op den rand van zijn hoed, de andere was tot aan het uiteinde van den revolverloop gehupt; en nu zaten ze elkaar maar toe te tsjilpen in een druk gesprek, dat Tobias zeer tot zijn leedwezen moest onderbreken. Zoodra de jongen zijn hoofd wat verder achter den schoorsteen te voorschijn bracht, vlogen de twee musschen haastig weg; ze waren blijkbaar niet op hun gemak in de nabijheid van menschen. Tobias stond nu op het plekje, vlak voor den roerloozen man. De jongen aarzelde wat hij doen moest. Zou die strenge, onhandelbare poli¬ tieman hem gelooven, wanneer hij hem alles eerlijk opbiechtte: hoe hij de onschuldig schuldige was geweest van al die kleverijen, maar ook hoe hij nu juist alles weer in het reine had gebracht? Tobias aarzelde, vooral bij het weerzien van die kleine, gevaarlijke revolver! Wanneer de inspecteur van politie dat ding eens afschoot, hetzij omdat hij den jongen als iets gevaarlijks beschouwde, dan wel om hem schrik aan te jagen ?! Gelukkig kreeg Tobias een inval. Hij trad op de stijve pop toe, waarvan de oogen, hoewel onbeweeglijk staande, hem toch met iets vriendelijks, iets dankbaars schenen toe te lachen. Tobias ging op zijn teenen staan en greep de revolver; het was hem natuurlijk onmogelijk het wapen uit de steenharde vuist van het standbeeld los te maken. Doch hij kon den haan in rust zetten, de laadkamer openen, en één voor één kon hij er de patronen uit halen. Hij had zes kogeltjes in zijn hand. Ziezoo! het ergste gevaar had hij dus bezworen. Nu had hij nog slechts den verstijfden man te ontdooien. Maar Tobias durfde niet! Hij stond daar besluiteloos tegenover den gevaarlijken inspecteur Speurmans, die nu nog machteloos was, maar zoo dadelijk als de wrekende gerechtigheid voor hem zou staan. Doch de arme jongen behoefde ditmaal gelukkig niet zelf te beslissen. Want even onwillekeurig als hij den politieman daar had doen verstijven, zoo was het eveneens buiten zijn schuld, dat de rechercheur weer zichzelf werd. Tobias had zorgvuldig de zes revolverpatronen in zijn zak gestoken ; hij stak ze er diep in, uit vrees voor dit allergevaarlijkste goedje. Maar aldus was zijn hand in aanraking gekomen met het laatste wat er in zijn broekzak nog aan anti-kleefstof over was. Het was niet meer dan één laatste kruimeltje, een bijna onzichtbaar korreltje van de zwarte wonderstof. Het was nog juist voldoende! Want nauwelijks had de jongen zijn hand uit den zak te voorschijn gebracht, of de groote man tegenover hem knipte even met de oogen, vertrok zijn gelaat tot een glimlach, rekte zich eens uit, liet den omhoog geheven arm zakken, en begon te spreken: — „Je bent 'n brave jongen!", zei inspecteur Speurmans; „je mag me later in het diepste geheim die heele geschiedenis wel eens vertellen, al weet ik er eigenlijk al alles van. Ik heb de vlag op je Hoogere Burgerschool zien wapperen; — dat is jouw werk geweest! Ik heb, toen ik hier onbeweeglijk stond, het gejuich gehoord uit de richting van de Kalverstraat; — dat is jouw werk geweest! En uit je zelf ben je me nu komen bevrijden; — dat is ook jouw werk!" Toen rekte hij zich nog eens terdege uit en zich dan in-eens tot Tobias wendend, sprak hij, nu wat strenger: — „Maar een gevaar lijkt mij toch, dat een gewone school- jongen, een H.B.-scholier als jij, met zulk een toovermacht rondloopt. Ik verzoek je dus dringend, in het belang van jezelf en van ons allemaal, die geheimzinnige uitvinding, die nog in je zak moet zitten, er uit te halen." — „O! meneer de inspecteur!" riep Tobias, en zijn stem klonk zoo blij, dat de politie-man den jongen wel moest gelooven; „ik vcrzener u, aai ik geen kruimpje kleefstof en geen korreltje anti-kleefstof meer in mijn zak heb zitten." En om aan zijn woorden kracht bij te zetten, stak Tobias zijn beide handen in zijn broekzakken en keerde ze binnenste buiten. Uit den rechterbroekzak vielen de zes revoiverpatronen, uit den linkerbroekzak viel een klein onooglijk opschrijfboekje. Naar de revolverkogeltjes keek de inspecteur van politie niet eens. Wel naar het klad boekje. — „Wat is dat?' vroeg hij. — „Het opschrijfboekje van Dr. Stolp," antwoordde Tobias. — „Wat staat er in?", vroeg de inspecteur, die de cijfers en krabbels zag staan op de blaadjes. — „Het is de formule van de Stolpulose en van de Anti-Stolpulose," antwoordde Tobias met alle geheimzinnigheid, die hij in zijn stem kon leggen. — „Verscheur 't, mijn jongen!", sprak inspecteur Speurmans kalm. Doch daartoe kon Tobias zoo maar niet besluiten. Hij keek den politieman aan, of deze misschien weer met zijn nu gelukkig leege revolver op hem mikte. De inspecteur stond echter volstrekt niet in een dreigende houding; blijkbaar vond hij het beter, dat de jongen het opschrijfboekje, dat uit een van diens gevaarlijke jongenszakken te voorschijn was gekomen, zélf vernietigde. Vermoedelijk had de voorzichtige, bedachtzame rechercheur eenig ontzag gekregen voor de geheimzinnige toovermacht, welke daar in die donkere broekzakken verborgen zat! Tobias echter aarzelde. En daartoe was alle reden. Het aanteekenboekje, dat hij nu in de hand hield, was niet zijn eigen opschrijfboekje; het behoorde aan iemand anders.Hij had het toevallig gevonden, toen hij was binnen gedrongen in het scheikunde-lokaal, en toen hij er in had gekeken, had hij door een gelukkig toeval de formule en den naam gelezen van het anti-kleefmiddel. In dit kleine, onoogelijke, boekje, op deze blaadjes, met bijna onleesbare, haastige krabbels volgeschreven, daar stonden de geheimzinnige formules, de reeksen- chemische teekens, de aan^ wijzingen van zouten en zuren, de toelichtingen tot de te nemen proeven, eindelijk de slot-cijfers zelve, waaruit de „Stolpulose" en de „Anti-Stolpulose" samengesteld waren! Dit boekje bevatte het geheele geheim van de geweldige uitvinding, het ontzettende kleefmiddel, en tegelijk van het tegenmiddel daarnaast Dit waren niet eenige eenvoudige getalletjes; doch cijfer-reeksen en formule-groepen waren het, blaadje na blaadje, van boven tot beneden dicht beschreven, om eindelijk, op het laatste blaadje,! tot het prachtige resultaat te komen van de beroemde uitvinding En nu verlangde de inspecteur van politie, dat hij, Tobias, dit boekje verscheuren zou! De jongen keek dan inspecteur smeekend aan. Doch deze fronsde reeds weer de wenkbrauwen. — „Waarom aarzel je?", hoorde Tobias hem vragen. „Je bent nu zoo'n flinke jongen geweest, door uit eigen beweging je slachtoffers te bevrijden uit den toestand van verstijving, waarin je ze gebracht had. En nu ik van je vraag, de laatste overblijfsels van de toovermacht, die je nog in je broekzakken verborgen mocht hebben, te vernietigen, opdat noch jij zelf, noch iemand anders er voortaan overlast van zal ondervinden, nu wil je mijn bevel niet opvolgen." Tobias begreep heel goed, dat de inspecteur van politie van zijn kant verstandig redeneerde. Tobias zelf verlangde niets liever, verlost te worden van alles wat met die ellendige kleefgeschiedenis in verband stond. Maar toch had hij het gevoel, dat dit boekje van een onschatbare waarde moest zijn voor den bezitter er van. — „Het boekje is niet van mij," waagde hij aarzelend te zeggen. — „Het komt er immers niet op aan van wien het is!" antwoordde de inspecteur, en zijn stem klonk steeds strenger. „Het is hier alleen de vraag, of het boekje een voor de gemeenschap gevaarlijk voorwerp is. En daar ik gezien, en zelf ondervonden heb, hoe van die twee zakken van je, de een al gevaarlijker is dan de ander, zoo is het mijn plicht als politie-beambte, te zorgen, dat in den vervolge geen nieuwe onheilen het gevolg zullen zijn van het geheimzinnig toovermiddel, waarover je schijnt te beschikken. Derhalve beveel ik je, voor mijn oogen alles te vernietigen wat er nog in je zakken mocht zitten." — „Ik heb niets anders meer dan dit boekje," stotterde de jongen. — .Verscheur 't dan!", herhaalde de inspecteur Speurmans met meer klem. Tobias begreep wel, dat hij te gehoorzamen had. De politieinspecteur keek hem doordringend aan, terwijl hij vervolgde: — „Het lijkt mij bovendien in je eigen belang, indien er niet het minste spoor overblijft van dit geheele vreemdsoortige avontuur, waarin je, naar het schijnt, onwillekeurig de hoofdrol hebt gespeeld. Het zou dus sterk in je voordeel zijn, wanneer deze geschiedenis niet aan de groote klok werd gehangen... Doch dan dient er ook niets over te blijven wat er aan zou kunnen herinneren!... Ik stel je dus voor de laatste maal in de gelegenheid, deze herinnering er aan te doen verdwijnen!" Tobias had het opschrijfboekje reeds opgeraapt van het platje, waarop het was gevallen. Het was nu weer een gewoon aan- teekenboekje; de blaadjes waren weer verfrommeld, met losse ezelsooren, het papier, hier en daar wat vettig, kreukelde weer, het kaftje was weer buigzaam en soepel geworden, — alles tengevolge van de anti-kleefstof. Toen scheurde Tobias langzaam het ongelukkige boekje in tweeën, en beide helften op elkaar leggend scheurde hij de blaadjes van boven naar beneden nogmaals midden-door. Inspecteur Speurmans stond nog altijd met zijn strenge oogen, zonder één blik van hem af te wenden, toe te zien, hoe de jongen het boekje vernietigde: hij scheen nog niet tevreden. En Tobias scheurde de blaadjes nog eens door, en dan nog eens, en nog eens; tot hij niet anders dan een handvol kleine papiersnippers over had. Hij keek den politie-beambte vragend aan. Deze had zijn plan reeds gemaakt. Hij wees naar den schoorsteen, waarlangs de jongen zoo juist op het verhoogde platje was geklommen. Er kringelde een fijn rook-spiraaltje uit. Thobias begreep de bedoeling. Hij draaide zich om en stapte op den zwaren schoorsteen toe, waaromheen een houten latwerk was aangebracht, ten dienste van schoorsteenvegers, wanneer zij daarlangs op hun jaarlijksche veegpartij naar boven moeten klauteren. Tobias klom op dezelfde manier naar boven. Hij keek dan achter zich; de inspecteur volgde onafgebroken elk van zijn bewegingen; blijkbaar was hij met dezen jongen nog uiterst op zijn hoede. Hij maakte weer een duidelijk gebaar. Daarop bracht Tobias zijn hand boven de opening van den schoorsteen, waaruit de rook opsteeg, en liet de snippertjes papier, die hij nog in de hand hield, in het zwarte roetgat omlaag dwarrelen. Dadelijk hadden de papiertjes vlam gevat. En luchtigjes omhoog gedragen door den zwaren rook, dansten de kleine brandende snippers de lucht in, als een vreemde zwerm vlammende vlinders. Zoo dansten ze brandende weg. Eenige oogenblikken duurde het slechts. Want binnen weinige sekonden waren ze reeds opgebrand, verteerd door hun eigen vlam. En als kleine verschrompelde stukjes asch dreven ze nog even mee op de zwarte rookwolk uit den schoorsteen, om dan plotseling uiteen te stuiven, als om den hoek van het dak de wind er even door streek; zoodat van het verbrande aanteekenboekje geen snippertje meer overgebleven was. En toen Tobias daar de laatste herinnering zag verdwijnen aan het zonderlinge avontuur met de geheimzinnige kleefstof, toen... toen schoot hem in-eens te binnen, dat hij nog één persoon aan de kleefgeschiedenis vergeten had! En den voornaamste nog wel! Zijn ongelukkigen leeraar! Dr. Stolp 1! Tobias moest dit laatste verstijfde slachtoffer nog verlossen. Hoe? Hij wist het niet!' Doch in elk geval wilde hij er heen. Hij zat nog boven op den schoorsteen en beneden hem stond de inspecteur van politie met de ongeladen revolver in de hand. De jongen had lot dusver het bevel van den politieman stipt opgevolgd. Hij hoefde nu geen verdere bevelen .meer af te wachten. Tenminste, dit was hij niet van plan, vooral niet nu zijn ongelukkige scheikunde-leeraar daar in het ziekenhuis nogaltijdroerlooslaguitgestrekt Tobias voelde zich in de nabijheid van dien strengen rechercheur echter volstrekt niet op zijn gemak; en met één blik had hij den toestand overzien. Hij zat hier boven op den hoogen schoorsteen, buiten het bereik van den politieman; bovendien was het zware-gevaarte breed genoeg, dat hij er zich gemakkelfik achter verbergen kon. — „Kom nu weer omlaag!", klonk de bevelende stem van den inspecteur van politie. Doch Tobias kl0/n| integendeel omhoog! Hij zat nu aan den achterkant van den schoorsteen, en de rechercheur kon onmogelijk zien, hoe Tobias zich van het latwerk op het schuine dak daarachter liet zakken. De Geheimzinnige Uitvinding. ]g — „Kom hier!", klonk de stem van den strengen politieman bevelender. '. Maar Tobias zat er al weer in zijn welbekende dakgoot, en haastte zich de daken langs, naar het hooge dak van het huis van Tante Drees. En terwijl inspecteur Speurmans met steeds dreigender stem zijn bevelen riep tegen den hoogen schoorsteen, waarachter, naar hij meende, die gevaarlijke jongen nog altijd bezig was, de laatste gevaarlijke snippers uit diens gevaarlijken broekzak te verbranden, daar klauterde Tobias reeds zijn dakkamertje binnen, en sloop de jongen de trappen al af van Tante Drees' woning, waar uit alle kamers de vroolijke blijde stemmen klonken van zijn tante, zijn ouders, zijn zusters, de dienstboden, en waarbij Tobias meende te verstaan, hoe allen door elkaar zijn naam riepen. Doch ditmaal klonk dit niet op een strengen, driftigen, verbiedenden, noch verwijtenden toon, doch hartelijk en vriendelijk, aanhalend en vleiend. Tobias!... Tobias!!.., Tobias!! I Maar Tobias zelf haastte zich de deur uit; de stoep sprong hij af, de grachten holde hij langs, de straten rende hij door, — tot hij eindelijk voor het ziekenhuis stond, waarheen men een week geleden met duizend voorzorgen Dr. Stolp had overgebracht. * * * De aanwezigheid van den schijnbaar levenloozen en toch levenden Dr. Stolp in het ziekenhuis gaf aanleiding tot heel wat wetenschappelijke drukte. De laatste dagen waren er reeds eenige van de beroemdste professoren uit het binnenland op consult geweest, en dezen dag verwachtte men den grooten geleerde Davidoff van het Instituut Pasteur te Parijs. Het geval van den plotseling algeheel verstijfden scheikundige had. niet weinig ontroering en belangstelling gewekt in wetenschappelijke kringen. Reeds was een eerste vlugschrift verschenen, gedicteerd door den geneesheer, die hem van den aanvang af behandeld had, doch die daaraan dan ook de verstijving van rechterhand en arm te danken had. Deze had, zonder zich te laten verleiden tot het zoeken naar een bepaalden naam voor de ziekte van Dr Stolp zeer nauwkeurig van alle verschijnselen aanteekening gehouden Vele waren deze verschijnselen niet geweest, aangezien de ongelukk.ge scheikundige sedert het oogenblik, dat hij aan de ontploffmg had blootgestaan, tot heden toe, geen spier verroerd hadHij lag daar op zijn bed in geheel dezelfde houding als men hem er op gelegd had, en ook deze houding was op een haar na geheel dezelfde als die, welke men zich nog wel uit het scheikunde-lokaal in de H.B.S. zal herinneren. Dat wil zeggen, dat indien men nem weer recht-op tegen de aanrechttafel in evenwicht had gezet hij er weer net zoo gestaan zou hebben. Nu lag hij daar op het gasthuisbed. Hij lag er met zijn kleeren en schoenen aan. Niet eens een deken of laken had men over hem heen gelegd. Maar dit kwam, omdat niemand hem had kunnen of mogen naderen Zijn aanwezigheid leverde een beslist gevaar op. Men had een bordje voor zijn bed geplaatst, waarop wel niet de aard van zijn ziekte vermeld stond, doch slechts een aanwijziging vermeld was dat hij gevaarlijk was en dat men hem niet mocht aanraken. En daar men dit nog niet voldoende achtte, had men de ziekenbarak waarheen hij vervoerd was, geheel door de andere zieken laten ontruimen en had men de strengste bevelen voor ziekenverplegers, pleegzusters en doktoren gegeven, het gevaarlijk gebouwtje niet te betreden. Slechts met de uiterste voorzorgsmaatregelen durfde men de barak te naderen, wanneer de hem behandelende dokter zijn dagehjksch bezoek kwam brengen. En nadat deze jonge geneesheer er een verstijfde hand bij had opgeloopen, had men deze voorzorgsmaatregelen nog meer uitgebreid; doch ook dit had niet kunnen beletten, dat hij een volgend bezoek met een verstijving van den geheelen arm had moeten bekoopen. En daarop was door den directeur van het ziekenhuis het bevel gegeven, dat niemand het gebouwtje zelfs meer mocht binnengaan. Wanneer het dagelijksch consult werd gehouden, bleef men buiten staan en keek door de dubbele ramen naar binnen. En daar zag men dan Dr. Stolp liggen. Het was volstrekt geen akelig of weerzinwekkend gezicht. Men kon zich slechts met moeite voorstellen, dat dit een levend mensch was. Hij had wel kleeren aan, als van een gewoon mensch; hij had wel een gewoon menschelijk gezicht, en ook zijn handen en beenen en voeten waren wel die van een mensch; doch dit alles bleef zóó onbeweeglijk, zóó volstrekt roerloos, de armen waren zóó zonderling stakerig uitgestrekt, de beenen waren zóó vreemd verwrongen en de armen en voeten maakten zulke onnatuurlijk verwrongen gebaren, dat men eerder aan een verkleede pop, aan een menschelijk toegetakelden vogelverschrikker, aan een aangekleed beeld zou denken, dan aan een levend op zijn bed neergelegd mensch! Toch had de wetenschap kunnen vaststellen, dat Dr. Stolp leefde; ja, niet slechts leefde, doch volstrekt bij zijn zinnen was en geen oogenblik zijn bewustzijn verloor, behalve dan misschien 's nachts, wanneer hij in een diepen gezonden slaap gedompeld scheen. Op een geheel oorspronkelijke wijze voedde men hem, namelijk door sterke bouillonoplossingen in de kamer te laten druppelen, zoodat de verstijfde man bij zijn onmerkbare ademhaling deze van voedsel doortrokken lucht naar binnen kreeg. Op dezelfde manier diende men den roerloozen scheikundige bij eiken bouillon-maaltijd een half fleschje rooden wijn toe, welke vloeistof men in de kamer spoot met behulp van een vernuftig bedacht toestel van syphons, geplaatst voor een opening in het raam, waaronder het bed van den zieke stond. Op deze wijze was men er zeker van, Dr. Stolp in het leven te kunnen houden. Zelfs meende men, dat deze bewegingloos daar liggende man bij gebrek aan eenige beweging volstrekt niet zou slijten. Zoodat men in wetenschappelijke kringen reeds eenige belangrijke opmerkingen had kunnen vernemen over dit onslijtbaar menschelijk exemplaar. Dus waren reeds van verschillende kanten geleerden van naam hierheen gekomen, teneinde met eigen oogen dit zonderling ver- schijnsel waar te nemen van een gewoon, volkomen normaal mensch, die door een tot dusver verborgen gebleven ramp in zijn laboratorium geheel verstijfd was, zelfs zijn naaste omgeving k door zijn verstijving dreigde te besmetten, doch overigens geen enkel ziekteverschijnsel vertoonde. De geleerde bezoekers droegen wel angstvallig zorg, zich niet te dicht m de buurt van den verpleegde te wagen. Zij naderden voorzichtig, gewikkeld in gesteriliseerde jassen, de barak en beschouwden door het veilige dubbele vensterglas den roerloozen man, die daar in zijn zonderlinge verwrongen houding op het bed lag uitgestrekt. Doch veel verder kwamen zij op die wijze met hun waarnemingen niet. Dezen dag verwachtte men echter een wereldberoemden geleerde uit Parijs, die reeds van te voren zijn voornemen had aangekondigd, zich langs electrisch-magnetischen weg met den verstijfden Dr. Stolp in verbinding te willen stellen; door het toepassen van een bijzonder soort wisselstroom verwachtte deze geleerde met behulp van een door hem uitgevonden hersen-meter, de gedachten van den roerloozen man te kunnen aflezen. En zonder twijfel zou er langs dezen weg eenig meerder licht in dit tot dusver nog zoo duistere geval gebracht kunnen worden. Een groote moeilijkheid bleek echter te bestaan in het tot stand brengen van de verbinding tusschen de buitenwereld en het inwendige van de ziekenbarak. Want hoe knap deze buitenlandsche geleerde ook was, hij bleek niet van plan, zich zelf noodeloos in gevaar te brengen. Zoo stond daar dus in den grooten tuin van het ziekenhuis een drukke groep te overleggen, zonder dat men tot een resultaat scheen te kunnen komen. Er was niemand, die de draden met de twee ebonietplaatjes aan de uiteinden ervan, binnen het gebouwtje durfde brengen, om ze den verslijfden patiënt tegen het hoofd te bevestigen. En toch was dit de eenige manier, den wisselstroom te kunnen laten werken en den geleerden professor uit Parijs met Dr. Stolp in verbinding te brengen. Op dit oogenblik kroop aan den achterkant van de barak een jongen uit de struiken te voorschijn. Er stond aan dien kanteen portier, die er uitsluitend op post was gezet, om te beletten, dat iemand het gebouw dichter dan tien meter naderde. — „Hei!.,, zeg!... wat moet dat?'', riep hij op een verbiedenden toon naar den jongen. Het was Tobias, die zonder veel moeite door den hoofdingang in het ziekenhuis was binnengekomen, tegelijk met de talrijke andere bezoekers, en die al gauw wist, waar zijn ongelukkige scheikunde-leeraar te vinden zou zijn; toen hij de drukke groep aan den voorkant van het gebouw gezien had, was hij er voorzichtig op af geloopen, en zoo druk was men aan het beraadslagen, dat niemand op den jongen gelet had. Maar Tobias had juist genoeg verstaan, om te weten, dat ze het over Dr. Stolp hadden en dat een van de heeren, een Franschman, het hoogste woord voerde. De jongen meende, dat hij het best zou doen, rond te loopen, en te trachten onopgemerkt langs den achterkant het gebouwtje binnen te dringen. Wel zag hij overal om de barak bordjes met afschrikwekkende opschriften, als: GEVAARLIJK 1 ! STRENO VERBODEN TE NADEREN I I BLIJF UIT DEZE BUURT ! 11 Maar Tobias wist wel, dat zulke waarschuwingen niet voor hem golden, omdat hij nu eenmaal onaantastbaar was voor elk kleefgevaar. Op de aanwezigheid van den bewaker aan den achterkant van de ziekenbarak had hij niet gerekend. Hij schrok er wel even van. Maar toch stapte hij kalm verder, alsof hij niets gehoord had. De portier keek daardoor op zijn beurt verwonderd. Had dat jongmensch al die waarschuwingsborden niet gelezen? Had die jongen niet gehoord, hoe hij hem riep? Was die dan niet bang voor het dreigend gevaar? In-eens meende de bewaker te begrijpen I Die jonge man verstond geen Hollandsen; hij behoorde zeker bij den Franschen professor, en hij zou aan dezen kant probeeren het gebouwtje binnen te ga an, om het electrische toestel van den professor er in te brengen I En meteen had de portier - hij was waarschijnlijk een oudgediende — de hand aan zijn dienstpet geslagen en riep hij Tobias in het beste Fransch, dat hij kende, deze woorden na: — „Allez votre corridor". Door de achterdeur kwam Tobias de barak binnen. Hij werd dadelijk getroffen door een sterke lucht van bouillon en wijn Er was een kleine gang met een deur aan het einde daarvan' Een groot papier was er met eenige spijkers op vast gemaaktdaar stond met groote letters op geschreven: Buitengewoon geval van verstijving// Verboden toegang voor iedereen!// Tobiaff begreep, dat dit de kamer moest zijn, waar zijn leeraar zich bevond. Hij tikte uit beleefdheid en uit gewoonte. Doch kreeg geen antwoord. Toen draaide hij den deurknop om. Het eerste wat hij zag was een bed, dat bij het raam stond. Daarvoor zag hij weer een bord staan met dit opschrift: „Gevaarlijk! Niet aanraken V Op het bed lag Dr. Stolp. De scheikunde-leeraar was hoegenaamd niet veranderd. Tobias was niet bang voor dezen beweegloozen, roerloozen man. Hij trad op het bed toe. Hij herkende dadelijk de vreemde houding van de armen, die hem de eerste maal onwillekeurig had doen denken aan het halte-bordje van de electrische tram; hij zag de flodderbroek, de onbehouwen laarzen. Toen lette hij op het gelaat van Dr. Stolp. En Tobias zag daar weer de verwarde wilde haren die altijd ongekamd en ongeborsteld het kapsel van dezen leeraar op een ragebol deden gelijken; hij herkende den scherpen neus. waarvan anders de zenuwachtige neusvleugels konden blazen en brieschen, zoodat de jongens van de H.B.S. hun docent den bijnaam van „miereneter" hadden gegeven. Tobias zag ook het slordige, onverzorgde baardje en kneveltje, die Dr. Stolp zulk zoodat deze daar nu lag, alsof hij waarlijk een versteende mummie was, waarvan de etiquette op het voorhoofd was bevestigd. Doch het was slechts even, dat de beweginglooze pop dezen indruk maakte. Want nauwelijks had het snippertje papier zijn voorhoofd geraakt, of het roerlooze beeld maakte een bijna onmerkbare beweging, zooals iemand doet, die langzaam uit een diepen slaap ontwaakt. Eerst openden zich langzaam de lippen en tusschen de stoppelige haren van het verwarde baardje en kneveltje kwam een lange zucht te voorschijn. Meteen sperden zich onrustig de beide neusvleugels vaneen en begonnen zenuwachtig te brieschen en te blazen. De scherpe neus kwam in beweging en scheen zich lang-uit te rekken, zoodat de zware ouderwetsche bril van zijn onbeweeglijke plaats verschoof en de twee groote ronde glazen in hun montuur van schildpad voor de twee levendige oogjes op-en-neer dmsten. Dan kwam er beweging in den romp; het hoofd hief zich op uit het kussen, de armen rekten zich uit en vouwden zich samen, de beenen werden opgetrokken en vervolgens buiten het bed gestoken. INHOUD. HOOFDSTUK I. BteWaarin met de deur in huis wordt gevallen, of m a w waarin leni,eher dadÊIijk de vol,e geheimzinn^heidvan het ondeTwero aanschouweluk voorgesteld krijgt. De twee hoofdpersonenfutthS leeraar die ft/^ljongen, die. Tobias heet> en descheikunde- schreven wat voor ijselijks in het scheikunde-lokaalI plïï g^t 1 HOOFDSTUK II. ♦on^ïi" sPrake is van den slapeloozen nacht van den verschrik, en Tobias Doch wi l de nacht hem raad brengt besluThH zKn MeFtJ^utëSj* Ü00t. verschi"ende «Pa-nende bizonder- ' HOOFDSTUK III. lijkt* vin ToIdasrbaarliike^^«^^en in het ouder- ^ HOOFDSTUK IV. nastiSle? wmAhW86 beschriJving van een rumoerigen gymoTu"er ' waarbiJ. de leeraar geen andere manier weet om de men0,SeansS £ rtSTmï brV^da" ze " WeTMü£ !K:iJ^ickdv£ de H. I's6" W°rdt °P onverk,aa'ba'e wijze 52 HOOFDSTUK V. bereikt™ T°b'aS exPerimenteert en de wonderlijkste resultaten • • * 71 HOOFDSTUK VI. erhl^Lt* *,ew*riiT.fa« van een spelletje hockey op straat, dat ech er een ongelukkig sportvertoon heeft, om ten slotte we/r fhfnLZ0°- me1ig.e g^'tenis in dit zonder inge ^$£$£1 zinnige wijze tot een oplossing te komen . . . . . . 87 INHOUD. Blz. HOOFDSTUK VII. Het huis van tante Drees schijnt, gelijk hier wordt beschreven, door het noodlot te worden bezocht; door een aantal vreemdsoortige voorvallen worden zoowel de woning als de bewoners ervan getroffen 108 HOOFDFTUK VIII. Met de beschrijving van waarschijnlijk het zonderlingste van alle wonderbaarlijke gebeurtenissen uit dit boek -, met een beschouwing over het Amsterdamsche Dam-vraagstuk, en iets over het PaletsRaadhuis op den Dam; met een ernstig avontuur, waarvan de gevolgen niet te overzien geweest zouden zijn, indien Tobias ergeen belangrijke rol in gespeeld had, welke het onheil weer in orde brengt. 1Z3 HOOFDSTUK IX. Tobias, die zich nu bewust isgeworden van de macht, welke de kleefstof hem schenkt, begint gevaarlijke proeven uit te halen, welke niet zonder bedenkHjke gevolgen dreigen te worden, en geneei Amsterdam in rep en roer brengen 101 HOOFDSTUK X. De overheid zet een uitgebreid en nauwkeurig onderzoek op touw. De politie bemoeit zich ijverig met het ernstige gevai. Een van de bekwaamste rechercheurs slaagt er in, de oorzaaK op te sporen. Hierdoor geraakt de hoofdpersoon van ons ver- haal niet weinig in den knel HOOFDSTUK XI. Wat begint met een alleenspraak van Tobias, waarbfi de iongen zichzelf voorpraat, dat er nu toch eens een eind moet komen aan al die Weeravonturen; waarvan dan het gevolg is, dat mj den tocht naar het scheikunde-lokaal in de H.B.S. weder aanvaardt, teneinde een reddingsmiddel te zoeken HOOFDSTUK XII. Zijnde het laatste hoofdstuk, doch, zooals dit behoort, zijnde het voornaamste, omdat Tobias zich, als de hoofdpersoon van dit boek, van de rechte zijde laat kennen, en met angstvallige zorgvuldigheid alle door hem veroorzaakte kleef-onheilen weer in orde brengt, zoodat het hoofdstuk en dus ook dit boek naar aller genoegen eindigt £a* ! Meteen voelde hij een krachtige hand, die hem achter in den kraag van zijn buis greep; hij werd omhoog getild,omgedraaid, weer op zijn eigen voeten gezet. Hij keek van vlakbij in het vertoornde gelaat van zijn vader. — „Wie heeft deze vaas gebroken?" hoorde hij diens stem. — „Ik," zei Tobias, zonder zich een oogenblik te bedenken. — „Hoe is dat gebeurd?" vroeg zijn vader verder. — „Ik heb 'texpres gedaan!" zei de zoon triomfantelijk. Zijn vader keek hem even aan, alsof hij niet goed verstaan had. Maar dadelijk daarna werd Tobias door den sterken arm van zijn vader de gang in gesleurd. Uit den kapstok greep de vader naar zijn wandelstok — dien de zoon daar nog wel zorgvuldig zelf had neergezet — en Tobias hoorde hoe het familiestuk suizend omhoog ging. In het volgende oogenblik dacht hij de afstraffing al te voelen. Maar hij voelde niets. Zelfs liet zijn vader zijn kraag los. Toen Tobias zich omkeerende, teneinde te zien, waarom het pak slaag uit bleef, zag hij zijn vader, die midden in de gang stond, vruchtelooze pogingen aanwendende, den wandelstok uit zijn gebalde vuist los te maken. — „Wat weerga!" riep zijn vader, „wat is dat nu weer? . . . Daar kan ik mijn eigen wandelstok niet meer loslaten!" De vader deed daarbij zóó vreemd bij zijn rukken en trekken met de linkerhand aan den stok, waarom zijn rechterhand geklemd scheen, dat de zoon onwillekeurig in een lachbui schoot. — „Maak dat je uit m'n oogen komt!" schreeuwde de vader in een bui van machtelooze drift; de man was niet eens in staat, zijn eigen zoon een straf aan den lijve toe te dienen . . . „Naar je kamer boven en kom er vooreerst niet af, eer ik je roep!" bulderde zijn vervaarlijke commando-stem. De moeder van Tobias verscheen met bleek gelaat in de open deur van de huiskamer. — „Tante Drees ligt bewusteloos!" sprak ze met een toonlooze Stem, „we kunnen haar niet bijbrengen." Achter haar kon men in de kamer kijken, waar de keukenmeid druk met de bewustelooze bezig was. De twee dochters bevonden zich ook in de kamer. Doch toen ze den toestand zagen, waarin hun vader zich bevond, snelden zij de gang in, en begonnen dadelijk haar vader te helpen door aan het uiteinde van den stok te gaan trekken. Het tweede dienstmeisje was op het rumoer de benedentrappen opgevlogen met haar armen nog vol met al het gerei, waarmee zij tevergeefs getracht had, Fik bij te brengen. Zij begon dadelijk weer te gillen, toen zij de worstelende groep in de vestibule zag. — „Help 1 help!" riep ze. Achter haar kwam de hondendokter, die nog in zijn hemdsmouwen was, de trap opgestormd. — „Kan ik helpen?" riep deze, flink en voorkomend; „ikben veearts I" — „Waar ziet u me voor aan ?" snauwde de razende ex-kapitein van de schutterij hem tegen. „Ik heb geen veearts, maar een timmerman noodig, die me dien vervloekten wandelstok uit mijn handen zaagt!" Op dat oogenblik verscheen de oude keukenmeid ook ten tooneele; ze kwam uit de voorkamer, waar tante Drees nog in den armstoel bij het raam gezeten was. — „'n Menschendokter, of'n beestendokter! als't maar'n dokter is!" jammerde ze luid boven al het lawaai uit; „juffrouw Drees is weer bijgekomen, maar ... o! o! ... 't is te vreeselijk om te zeggen ... ze kan niet meer praten!" Inderderdaad dit was het ontstellendst van alles! Het was het laatste wat Tobias hoorde, die de trap was opgeslopen naar zijn kamer. Hij trok de deur achter zich dicht, liet zich verslagen bij de tafel in een stoel neervallen. HOOFDSTUK VIII. MET DE BESCHRIJVING VAN WAARSCHIJNLIJK HET ZONDERLINGSTE VAN ALLE WONDERBAARLIJKE GEBEURTENISSEN UlT DIT BOEK; MET EEN BESCHOUWING OVER HET AMSTERDAMSCHE DAM-VRAAGSTUK, IETS OVER HET PALEIS-RAADHUIS OP DEN DAM; MET EEN ERNSTIG AVONTUUR, WAARVAN DE GEVOLGEN NIET TE OVERZIEN GEWEEST ZOUDEN ZIJN, INDIEN TOBIAS ER GEEN BELANGRIJKE ROL IN GESPEELD HAD. WELKE HET ONHEIL WEER IN ORDE BRENGT. ET was in deze dagen, dat men in verschillende Amsterdamsche kringen druk in de weer was met de hangende plannen, om van het beroemde paleis m op den Dam weer het Amsterdamsche Stadhuis te maken, voor welks doel dit prachtige gebouw door den oorspronkelijken bouwmeester Jacob van Campen in 1670 bestemd was. De gemeenteraad van Amsterdam had zich in meer dan één vergadering met de kwestie bezig gehouden, hoe men voor de hoofdstad des lands toch een behoorlijk stadhuis, met ruime vergaderzaal, ook een feestzaal, waar men aanzienlijke gasten ontvangen kon, noodig had. Burgemeester en Wethouders hadden voorgesteld, een commissie in het leven te roepen, waarin zoowel kunstenaars en geschiedkundigen, als mannen van de praktijk zitting zouden hebben, ten einde verslag uit te brengen over de bruikbaarheid van het beroemde, oude, monumentale bouwwerk als hedendaagsch raadhuis. Doch ook de burgerij, in haar uiteenloopende samenstelling, toonde een levendige belangstelling in de verschillende plannen, en het scheen wel of de meerderheid ervan veel voelde voor het weer in gebruik nemen van het gebouw, dat in de laatste eeuw daar in het hart van de drukke stad ongezellig leeg stond, slechts tot verblijfplaats dienende van een troepje lummelende soldaten, die den tijd zoek brachten met een onwetenden vreemdeling of een plaagzieken straatjongen van de kleine steentjes te weren. Doch ook de kunstgenootschappen bemoeiden zich met de zaak; zij hadden deftige en heftige, betuigende en overtuigende verzoekschriften ingediend, om aan Amsterdam zijn eigen stadhuis terug te geven, en daar niet dit doode, leege paleis een-en-vijftig weken in den dommel te laten staan, om het slechts één week per jaar met koninklijken luister te vullen, doch het weer te verheffen tot zijn eigen bestemming van te zijn het glorierijke stadhuis van 'slands eerste stad. Omdat de aangelegenheid in deze dagen, waarin ons verhaal speelt, werkelijk sterk aan de orde was, kon men — bij oplettende waarneming - voortdurend belangstellenden zien, terwijl zij meer dan gewone opmerkzaamheid aan het Paleis op den Dam wijdden. De eene keer was het een groepje gemeenteraadsleden, die, met het oog op het ter agenda van de eerstvolgende raadsvergadering te verschijnen punt van bespreking, er blijkbaar prijs op stelden, zich ter plaatse nog eens op de hoogte te brengen omtrent den stand van zaken. Een andermaal waren het een aantal leden van het een of ander bouwkundig genootschap, die druk bewerend daar op den Dam bijeen gekomen waren en elkaar met technische opmerkingen al de voortreffelijkheden van hun argumenten voorhielden. Of wel eenige hooggeplaatste ambtenaren waren het, die geheimzinnig het groote plein betraden, ernstig naar het gebouw keken, eenige malen wandelden over het slordige mozaïkwerk, waaruit de vloer bestaat van den Dam; om dan ijverig aan- teekeningen neer te krabbelen op groote papieren, die zij in deftige portefeuilles weer wegvouwden. Of het waren groepjes vreemdelingen, die door een onverschilligen gids door Amsterdam werden rondgesleept en nu voor het Dam-paleis het lesje hoorden afdreunen, dat dit gebouw het achtste wereldwonder heette en hoe het op 13659 heipalen rustte. In dit geval waren er altijd eenige echt-Amsterdamsche nietsdoeners, die zich met het geval bemoeiden door een soort eerewacht te vormen bij het vreemdelingen-troepje en met domme gezichten mee te luisteren naar het lusteloos afgedraaide verhaaltje van den beroepsgids, die zijn gehoor vooral de mededeeling niet onthield, dat de waarschijnlijkheid bestond, Van Campens Raadhuis mettertijd weer aan zijn oorspronkelijke bestemming terug te geven. Doch dit alles, lezers van dit boek, staat slechts in een overver-verwijderd verband tot het eigenlijke verhaal; hetgeen niet wegneemt, dat de beschrijver van al deze zonderlinge voorvallen er melding van dient te maken, om te kunnen komen tot de ge» beurtenis, die een belangrijk onderdeel van deze geheele geheimzinnige geschiedenis vormt. De zaak is deze, dat op den laten avond van denzelfden dag, toen de samenloop van zonderlinge narigheden in de woning van tante Drees plaats greep, de Dam daar eenigszins verlaten lag. De menschen schenen bijna allen van het plein verdwenen; er reden geen trams meer, want het was al bijna middernacht; en in het schijnsel van de bleeke maan, die haar mat licht op het door de hooge huizen ommuurde plein wierp, leek de Dam daar uitgestorven te liggen. Er stond evenwel aan den kant van de „Bijenkorf" een kleine groep van drie heeren, van wie het niet moeilijk zou vallen zoowel den naam als de hooge stedelijke ambten aan te duiden, hetgeen hier echter opzettelijk wordt nagelaten, omdat aan de zaak in kwestie — behalve in dit boek — geen ruchtbaarheid gegeven behoort te worden, en deze drie aanzienlijke burgers van Amsterdam het wellicht onaangenaam zouden kunnen vinden, hun namen en officieele betrekkingen in verband met de allervreemdste gebeurtenis, welke hier aanstonds uitvoerig beschreven zal worden, in gedrukten vorm vermeld te zien; kieschheidshalve worden deze dus verzwegen. Het ongenoemde drietal had blijkbaar dit laat-nachtelijk uur uitgekozen, teneinde ongestoord, ongezien en ongehinderd het Paleis-vraagstuk ter plaatse zelf onder de oogen te kunnen zien. De drie hooge heeren hadden zich opgesteld in de schaduw van het groote winkelgebouw om van daar, als wijze, verstandige mannen, nog eens voor het laatst hun blikken rustig op het eerwaardig gebouw te vestigen en zich zoodoende nog eens sterk onder den indruk te laten brengen van hetgeen zij in werkelijkheid voor oogen hadden. Doch, terwijl zij hier de werkelijkheid voor zich hadden, kwam het hun voor, alsof het een booze droom moest zijn, waaronder zij verkeerden! De een zag het, de tweede zag het, de derde zag het! Eerst durfden zij het elkaar niet zeggen. Ieder keek er naar als ware het een ontstellende verschijning! Elk hunner wreef zich even de oogen uit, of hij wel waakte, en of het niet in slapenden toestand was, dat hij daar dit ongelooflijk visioen voor zich zag. Ieder hunner kneep zich zelf eens flink in den arm, hetgeen zelfs de meest verstandige lieden wel plegen te doen, wanneer zij niet de volle zekerheid hebben omtrent de juistheid van hun waarnemingen. Daarna keken zij elkaar met van verbazing open-gespalkte oogen aan. — „Maar . . .!", stamelde de een. — „Wel . . .1", hakkelde de ander. — „Wat . . .!", stotterde de derde. Toen zij eikaars stemmen vernamen, scheen er geen twijfel meer, dat wat zij daar voor zich zagen géén verbeelding was. Inderdaad zou ieder ander in hun plaats eveneens getwijfeld hebben aan zijn eigen waarnemingsvermogen. — "DjfMs een ramp!", zuchtte de eene ontroerd. — „Het is verschrikkelijk!", stootte de ander uit.* — „Het is onherstelbaar!", hijgde de derde. Toch bleven de drie heeren zichzelf geheel meester; tenminste naar hun uiterlijk te oordeelen. Het waren drie mannen, die in hun hooge betrekkingen gewend waren, dat op elk hunner woorden en gebaren acht werd geslagen, die dus de gewoonte hadden weten aan te nemen, zich onder alle omstandigheden te beheerschen. Ditmaal waren zij tegenover elkaar even hun statigheid kwijt geraakt. Doch het schouwspel was waarlijk ook te ongewoon! Aanstonds waren de drie heeren zich zelf echter weer meester. Zij staarden niet meer naar het verschijnsel, dat hen daar juist zoo hevig had doen ontroeren; doch in eikaars nabijheid zochten zij den steun en de kracht, welke onder sommige omstandigheden den eenzamen mensch dreigen te ontzinken. In dit geval hadden deze drie mannen van aanzien en gewicht eikaars raad en hulp noodig. En bijna gelijktijdig spraken zij de woorden, die het koele verstand zelfs bij zulke gelegenheden weet te vinden. — „De brandweer moet geroepen!", zei de eene haastig. — „De politie moet gealarmeerd!", zei de ander zenuwachtig. — „De burgerij moet gewaarschuwd!", zei de derde opgewonden. Toch was het wonderbaarlijk verschijnsel, dat zich daar aan hun verbaasde oogen vertoonde, aan den overkant van den Dam, waar het monumentale Paleis zich als een donkere wand tegen den stillen, lichten maannacht zwaar en donker afteekende, van een dergelijken aard, dat noch brandweer, noch politie, noch burgerij hier hulp zouden hebben kunnen bieden! Ongeveer terzelfder tijd zat de hoofdpersoon van dit boek, Tobias, • in het huis van Tante Drees op zijn logeerkamertje, waarheen hij door zijn hevig vertoornden vader gestuurd was. De jongen had de deur achter zich dichtgetrokken; verslagen was hij bij de tafel op een stoel neergevallen. De twee handen had hij voor zijn oogen geslagen, en zonder in tranen uit te barsten, zat hij daar aan de treurigste, akeligste gedachten ten prooi. De arme jongen had zeker alle aanleiding, zich wanhopig te gevoelen! Was er wel iemand ter wereld, die in zulk een kort tijdsverloop van zooveel rampspoeden getuige was geweest? Al de herinneringen van de laatste dagen stapelden zich angstwekkend rondom hem op! Het was begonnen met de ontploffing in het chemisch laboratorium op de Hoogere Burger School. Daar had Tobias bijgewoond het ongeluk, dat den scheikunde-leeraar Dr. Stolp getroffen had. Na den ellendigen slapeloozen nacht had de jongen zijn hopeloosverstijfden leeraar te hulp willen komen, doch terwijl hij met de uitvoering van dit waarlijk moedig voornemen bezig was geweest, hadden de conciërge en de directeur van de H.B.S. hem overvallen. Daarna was door de politie de sluiting van de geheele school bevolen. Over de geheimzinnige opneming van den ongelukkigen leeraar in het Ziekenhuis werd reeds gemompeld onder de schooljongens. Wat Tobias zelf aanging, scheen hiermede de reeks akeligheden pas aan te vangen! Het zonderlinge avontuur in het gymnastieklokaal zonderde hij uit; want hoewel het hem onverklaarbaar voorkwam, hoe hij, die volstrekt geen bolleboos in de gymnastiek was, daar zulk een schitterend figuur had geslagen met mastklimmen, toch had de hulde, die alle jongens hém toen hadden gebracht, hem pleizier gedaan. Doch daarna 1 Eerst die onverklaarbare gebeurtenissen in het ouderlijk huis, waar plotseling alles was gaan kleven, te beginnen met zijn rijglaarzen op den vloer van zijn slaapkamertje, — tot de deuren en vensters in het geheele huis; zoodat zijn ouders, zusters en de beide dienstboden zich zelfs door een dakraam hadden moeten redden. Daarmede was al dit onheil volstrekt nog niet ten einde. Want ten huize van tante Drees was het kleef-verschijnsel eerst recht begonnen. Tobias herinnerde zich, hoe dien dag letterlijk alles, waarmede hij in aanraking was gekomen, plotseling en geheimzinnig in verstijfden toestand was overgegaan! Het was begonnen met de vliegen op de ruit in de huiskamer; daarna was Lorre de papegaai gevolgd; de poes van Tante had met een voetkussen aan zijn staart de vlucht moeten nemen, en Fik, tante's schoothondje, was in weerwil van de goede zorgen van den veearts star en strak gebleven, met de vier pootjes stijf in de lucht. Maar ook de voordeur van tante's huis had niet meer open gekund, en zelfs tante's eeuwigé spraakzaamheid was op onverklaarbare wijze gestremd geworden! Terwijl Tobias dit alles weer ophaalde uit zijn verwarde hersens, zag hij ook weer voor zich zijns vaders wandelstok, die zóó stevig in de hand van zijn vader geklemd zat, dat deze den stok niet meer had kunnen loslaten. En ook daarvóór, het breken van den stok zelf, herinnerde de ongelukkige jongen zich, evenals zijn verbazing, dat de wandelstokknop als van zelf weer op het hout was blijven vast zitten! Dan was er dat allervreemdste avontuur met den kruidenier geweest, met de door zijn hockey-spelende kameraden stuk geworpen winkelruit, en hoe hij daar onschuldig in den kraag was gepakt om te schande gezet te worden in de uitstalkast tusschen al die comestibles en koloniale waren. Maar toen had hij de De Geheimzinnige Uitvinding. 9 scherven der ruit opgenomen en ze stuk voor stuk aan elkaar gepast, zoodat daar tot zijn eigen verwondering de winkelruit weer heel was geweest, en de telefonisch ontboden politieagent niet beter , had weten te doen dan niet hem, Tobias, doch den kruidenier te arresteeren! Na dit op toovenarij gelijkende wonder, om die gebroken winkelruit weer onzichtbaar te herstellen, had Tobias de proef genomen met het breken van het bordje; ook hiervan had hij de scherven weer aan elkaar laten hechten. Toen hij dan eindelijk de proef op de som had willen nemen door de scherven van de kostbare Japansche vaas van Tante Drees weer aan-een te laten hechten, was zijn strenge vader hem midden in zijn succesvollen arbeid overvallen; — zonder welke ontijdige tusschenkomst de jongen de stellige overtuiging had, dat hij zeker geslaagd zou zijn, ook die vaas weer zóó te herstellen, dat er zelfs geen spoor van een barstje zou zijn overgebleven. — „Maar ben ik dan een toovenaar, of ben ik misschien begaafd met een wondermacht?", zoo zat Tobias daar op het kamertje zijn overspannen hersens om te woelen. Hij moest het haast zelf gelooven, — indien hij niet te verstandig geweest ware, om aan het bestaan van zulke geheimzinnige machten te gelooven! Daarmee echter was hij niettoteenoplossinggekomenvandevraag. Er hadden in de laatste dagen telkens onverklaarbare gebeurtenissen plaats, en bij elk van die gebeurtenissen had hij, Tobias, op de een of andere wijze, een rol gespeeld. Dit moest hem toch te denken geven! Bovendien vertoonden al deze wonderlijke verschijnselen zich van denzelfden aard: óf de personen uit zijn omgeving verstijfden geheel, soms gedeeltelijk, óf de voorwepen, waarmede hij in aanraking kwam, kleefden zóó hecht, dat er geen verwikken noch verwegen aan was. Die geheimzinnige invloed — zoo redeneerde de jongen verder — kon slechts van hem zelf uitgaan. Sedert wanneer openbaarde zich echter deze invloed? En het antwoord, dat hij zich zelf op die vraag gaf, kon slechts luiden: Sedert de ontploffing in het chemisch laboratorium van de H.B.S.1 Tobias was eigenlijk verbaasd, dat hij er niet eerder toe gekomen was, dit geheele samenstel van zonderlinge feiten op zulke nuchtere, klare wijze onder de oogen te zien. Bovendien verbaasde hij zich nu, dat hij niet eerder op het denkbeeld gekomen was, dat juist in de ontploffing van Dr. Stolps retortje de oplossing van al deze geheimzinnigheden gelegen kon zijn! Wat zou het glazen buisje, dat de geleerde scheikunde-leeraar op dat oogenblik in de hand had gehad, echter wel bevat kunnen hebben? Tobias kon er naar raden, zooveel hij wilde; doch een aannemelijk antwoord geven was hem onmogelijk. Als schooljongen, die al geen held was in de allereerste beginselen van de gewone scheikunde, behoefde hij zijn hoofd niet te pijnigen met het zoeken naar een oplossing van deze ongetwijfeld alleringewikkeldste scheikundige formule, waaraan de als bij uitstek geleerd bekend staande Dr. Stolp reeds zoo menig van zijn vrije studie-uren besteed moest hebben. Doch zooveel begreep deze jongen er achter-af toch wel van, dat hij dien bewusten middag de eenige en de onbewuste getuige was geweest van een buitengewoon belangrijke ontdekking op scheikundig gebied, het resultaat van een ongetwijfeld eindelooze reeks geleerde proeven en waarnemingen van een zoo kundig man als Dr. Stolp, de eindelijke bereiking door den scheikundigegeleerde van een lang vergeefs door hem gezocht chemisch product. Die geheimzinnige stof — Tobias twijfelde er nu geen oogenblik meer aan! — het was een kleefmiddel van ongekende sterkte, een scheikundig procédé van buitengewoon krachtigen magnetischen invloed, een samenstel van daarvóór onbekende bestanddeelen, die niet slechts onverbreekbaar hechtende, voegende en bindende elementen vertegenwoordigden, doch die de allerge- vaarlijkste eigenschappen bezat, om, zonder weliswaar te dooden, levende organismen tot een staat te brengen van verstijving en verharding, die menschen en dieren, hetzij geheel of wel gedeeltelijk, tot volkomen machteloosheid, weerloosheid en onbeweeglijkheid bracht. Welk een tooverachtig, gevaarlijk goedje dit was, — daarvan . had Tobias de ondervinding kunnen opdoen, nadat de ongelukkige uitvinder, de geleerde scheikundige Dr. Stolp, er helaas! de allereerste gevolgen van ondergaan had! Tobias was blij, dat hij er zélf zoo onbegrijpelijk goed was af gekomen; want als hij zich dit alles weer scherp in zijn gedachten terugriep, herinnerde hij zich nu wel het onaangename gevoel, dat hem dadelijk na de ontploffing overvallen was, zoodat het hem had toegeschenen, of zijn gelaat, zijn handen, zijn armen, beenen en romp eensklaps verstijfden; doch dit toen onverklaarbare gevoel had slechts een ondeelbaar oogenblik geduurd, want meteen had hij de kille gewaarwording van verstijving als het ware van zich voelen afglijden. Na deze eerste gewaarwording, had hij geen enkele maal meer iets bemerkt van de gevaarlijke eigenschappen der geheimzinnige stof. Hij scheen er dus zélf onaantastbaar voor te zijn geworden! Doch niet de menschen en de voorwerpen uit zijn omgeving! Die schenen voor de geringste aanraking, soms zelfs reeds voor de nabijheid van Tobias, gevoelig te zijn. En Tobias begreep nu langzamerhand, zoo duidelijk als iets, hoe al deze vreemde gebeurtenissen moesten hebben plaats gehad. Terwijl hij zelf onaantastbaar geworden was voor de gevaarlijke chemische kleefstof, leverde zijn aanwezigheid een voortdurend gevaar op voor iedereen met wie hij in aanraking kwam. Hij bleef scherp nadenken, en nu herinnerde hij zich wel, hoe hij na de ontploffing in het scheikunde-lokaal, terwijl hij tevergeefs trachtte, Dr. Stolp weer tot leven te brengen, met zijn hand had gestreken over de groote aanrechttafel, die daar in het laboratorium voor het nemen van proeven stond. Hij had toen bemerkt, dat hij van het witte glinsterende poeder, dat uit het kapot gesprongen retort over de tafel was gestort, een weinig aan zijn vingers had gekregen, zoodat hij — naar gangbare jongensgewoonte — de hand in zijn broekzak had gestopt, teneinde op deze wijze zijn vingers weer schoon te maken. Die broekzak moest dus de bron zijn van al het sedertdien gevolgde kwaad! Die broekzak moest dus bevatten het gevaarlijke chemische product! Die broekzak was dus de geheimzinnige tooverdoos, waaruitTobias zijn onbewuste, geheimzinnige machtgeputhad! Daaruit waren dus de onnoozele korreltjes te voorschijn gekomen, die elke deur, elk venster in het huis van zijn ouders hadden laten klemmen!... Met één zoo'n fijn onzichtbaar poeder-deeltje had hij Tante Drees de kaken verstijfd en den H.B.S.-concierge diens pijpje in den mond vastgezet!... Met één zoo'n kleefdeeltje had hij dus de gebroken winkelruit, den wandelstok van zijn vader, het Chineesche bord gelijmd 1... Met één zoo'n stofje had hij dus de vliegen, den hond, de poes, den papegaai tot roerlooze wassenbeelden gemaakt! Met één zoo'n korreltje kon hij wat los was — vastmaken; wat gebroken was — herstellen; wat beweeglijk was — roerloos maken; wat levend was — tijdelijk in een dood beeld veranderen! Doch dit was immers veel meer dan toovermacht!! In dien broekzak, waar de geheimzinnige kleefstof nog in voldoende hoeveelheid verzameld was, bezat hij immers een Almacht, waarvan de gevolgen zich zoo vlug niet lieten overzien! En in plaats van daar nog langer ter neer te zitten met de handen voor het gelaat, als een vernederde, verbannen, ondeugende kwajongen, sprong Tobias overeind als een overmoedige, durvige, triomfeerende held! — „Leve de kleefstof!", zou hij wel hebben willen juichen,... indien hij niet aanstonds begrepen had, dat in dit huis vol rampspoeden zulk een vreugdekreet zeer van onpas geweest zou zijn! Toch liep hij nu met groote passen door zijn kamertje op-en- neer. En zijn verwarde hersenen, die hij al zoo moeilijk tot redelijk denken had weten in te spannen, kon hij nu niet meer bedwingen, zoodat het door zijn jongenshoofd stormde van het eene dolzinnige plan op het andere. Hij stond daar voor het raam van het logeerkamertje en keek uit over den reeds avond-donkeren tuin, over de daken van de huizen van de andere gracht, tot nog veel verder over de stille rustige stad, waarboven de inmiddeis reeds opgekomen maan haar vredig, zilveren licht liet schijnen. Tobias had hier meer gestaan, omdat hij van dit verre uitzicht door het venster van het hooge dakkamertje in Tante's huis, zoo veel hield. Hij kon van hier zelfs zien tot het Paleis op den Dam, waarvan hij den hoogen, statigen koepel als een donker, fijn-uitgesneden silhouet tegen den nachthemel duidelijk zag uitkomen. Hij keek er nu ook weer, naar, maar zonder aandacht, omdat zijn hoofd nu vol was met de onsamenhangendste plannen. ... Maar wat was dat?... Tobias was eensklaps tot de werkelijkheid teruggekeerd door hetgeen hij daar voor zich zag! De groote koepel van het Paleis op den Dam, die daar anders als een groote hooge diadeem zoo prachtig den zwaren onderbouw van het paleis kroonde, dat fraai-geteekende, indrukwekkende en toch luchtige koepeldak op zijn slanke pilaren, dat kunstige klokkenwerk met den sierlijken windwijzer in den vorm van het Amsterdamsche Koggeschip, dat wonderlijke samenstel van carillonklokken, dat heele gevaarte... het stond scheef! Het stond zóó scheef en helde zóó angstig opzij, dat het Tobias in het eerste oogenblik voorkwam, of hij daar in de verte een scheepsromp zag zonder masten of tuigage, in de branding van een stormachtige zee over stag gevallen. Doch de avond was wind-stil en Tobias behoefde zijn verbeeldingskracht met te laten werken, om zich den koepel als een ontredderd schip voor te stellen. Hij mocht geen oogenblik twijfelen, of hetgeen hij daar in de verte voor zich zag de hooge uitbouw was boven het Paleis op den Dam, welks koepel echter, door de een of andere onverklaarbare, doch verschrikkelijke oorzaak, op het punt stond neer te storten, in zijn val het Paleisgebouw vernielend, wellicht de Nieuwe Kerk, of wel de „Groote Club", om niet te denken aan de onberekenbare gevolgen voor de omwonenden, voor de late voorbijgangers, voor allen 1 Tobias stond daar eenige oogenblikken roerloos aan het venster van zijn kamertje. Hij keek naar den achterover-hellenden koepel met wijd opengesperde oogen van ontzetting. Hij stond er eigenlijk te wachten tot de topzware koepel nog iets verder achterover zou hellen, om dan met donderend geweld naar beneden te storten, alles met zijn reuzengewicht meesleepend en onder zijn puin verpletterend en bedelvend. Doch er gebeurde niets! De jongen had daar stellig eenige minuten in roerlooze, maar hevige opwinding gestaan! Evenwel, de koepel scheen niet te bewegen 1 Het geheele gevaarte leek bij den voet afgesneden en leunde nu, gelijk de deksel van een doos, achterover. En hoewel nog slechts op een klein gedeelte van zijn grondvlak steunende, scheen het wel of de koepel daar in onberispelijk evenwicht stond, zonder ook slechts een centimeter af te wijken. Wat kon er gebeurd zijn, om dit onbegrijpelijke verschijnsel mogelijk te maken?, vroeg Tobias zich af. Hij bracht het onmiddellijk in verband met de scheuren, die men vroeger in de Koopmans-Beurs op het Damrak had waargenomen. Hij herinnerde zich, hoe indertijd iedereen vervuld was met angst over het gevaar, dat dit groote, nieuwe gebouw, bestemd voorde dagelijksche bijeenkomsten der Amsterdamsche kooplieden, bedreigde. Doch na de noodige herstellingen had de Beurs daar weer opgelapt, hecht en sterk aan het Damrak gestaan, zoodat niemand er nu nog over sprak, hetzij als over een eertijds, doch gelukkig bijtijds afgewend gevaar. Dit ongeluk wat de jongen daar voor zich zag — Tobias begreep het aanstonds — was evenwel van veel ernstiger aard! Het Paleis op den Dam was niet slechts het voornaamste gebouw van Amsterdam, doch afs sieraad van geheel Nederland stond het er, als een historisch monument, zoodat het hier in de hoofdstad van Nederland in de hoogste eere werd gehouden, en als een van de schoonste bouwwerken ter wereld aan landgenoot en vreemdeling werd vertoond. O, Tobias kende de geschiedenis van het Paleis op den Dam op zijn duimpje, want juist de vorige week was het gebouw door den leeraar in de geschiedenis uitvoerig in de klas behandeld, naar aanleiding van de voor later beraamde plannen, om het gebouw, dat sedert zijn bouw, in het midden der zeventiende eeuw door den beroemden bouwmeester Jacob van Campen, als Raadhuis van Amsterdam had gediend, doch in 1808 tot Koninklijk Paleis was ingericht, weer volgens zijn bestemming als Stadhuis aan de hoofdstad terug te geven. Tobias wist welk een belangrijk stuk geschiedenis en bouwkunst hier in het hart van Amsterdam bewaard werd. Hij wist uit zijn hoofd de afmetingen van 80 meter lengte en 63 meter breedte met een hoogte van 33 meter, terwijl de top van den koepel zich 51 meter boven den Dam verhief. Hij had terdege onthouden, hoe de zeven onaanzienlijke toegangen aan den voorkant naar het oosten een zinspeling bedoelden te zijn op de Zeven Nederlandsche Gewesten; hoe op de vier sluithoeken van het dak, waarboven zich achttien met bloemslingers omkranste schoorsteenen verheffen, zich de door vier adelaars gedragen Keizerlijke ouderlijk huis, geen gelegenheid was geweest, iets mee te nemen naar de gastvrije woning van Tante Drees; daarenboven loopen er wel meer jongens bij den weg met gescheurde broeken; en ten overvloede droeg Tobias een buis, dat gelukkig lang genoeg was, om het ontbrekende deel van zijn beenbekleeding te bedekken. In deze broek zat de zak, en in den rechterzak bevonden zich de korreltjes en kruimpjes van de geheimzinnige kleefstof! Dit was immers het eenige wat hij op zijn nachtelijken tocht noodig had. Hij begreep, dat het onder deze omstandigheden beter was, dat zijn huisgenooten niet wakker werden. Hij wilde zijn zonderling geheim volstrekt niet verklappen, en een andere verklaring geven voor zijn reddingspoging aan het benarde Paleis op den Dam had hij zoo vlug niet bij de hand. Hij droeg, nu hij de gevaarlijke gevolgen kende van de kleefstof, wel zorg, dat hij zijn hand niet in zijn zak stak; hij had hier in huis reeds onheil genoeg gesticht; er kleefde overal reeds genoeg! Nu hij de macht van de kleefstof kende, nam hij zich wel voor, er uiterst voorzichtig mee om te gaan. Behoedzaam draaide hij de kruk van de deur van zijn kamertje om, sloot zoo zachtjes mogelijk de deur weer achter zich. Op zijn teenen sloop hij de trap af, stapje voor stapje gleed hij over het portaal van de slaapkamer-verdieping. Onder de deur van tante Drees' kamer zag hij een felle lichtlijn; daar moest het licht nog op zijn. Terwijl hij langs haar kamer ging, hoorde hij stemmen; eerst die van zijn vader: — „Is er gevaar, dokter?" en daarop een vreemde stem, die antwoordde: — „De juffrouw is volkomen normaal; alleen schijnt ze door een plotselinge spraakbelemmering getroffen te zijn!" Tobias wist reeds genoeg; hij wist ook wel welke de verklaring was van deze plotselinge spraakbelemmering: een gevolg moest het zijn van de nabijheid van zijn hand, die hij dien middag even voor tante Drees' mond had gehouden, om haar spelenderwijs zijn.-Doch hoe drong hij in het gebouw zelf door? De achterkant, waar de intendant van het gebouw woonde, met den portier en eenige bedienden, was gesloten; aan den kant van de Paleisstraat bevond zich het deurtje, dat toegang gaf tot het bureau van den „Plaatselijke Commandant van de Stelling Amsterdam"; doch dit zou 's nachts stellig gesloten zijn. Door den voorkant? dacht Tobias. Daar bevond zich de wachtkamer voor de soldaten van de hoofdwacht. Deze zouden tegen het middernachtelijk uur stellig slapen. Bleef dus alleen over de schildwacht. Hij moest trachten diens aandacht af te leiden. Maar hoe? Eensklaps had hij een inval, zoo'n echte, brutale ingeving, zooals overmoedigejongenszesomszoo heerlijk onverwacht kunnen hebben 1 Tobias wandelde naar den schildwacht toe, die, niet klaar wakker, in zijn schildwachthuisje leunde; hij riep hem zachtjes aan: — „Pst! soldaat! schildwacht!"... — „Ja!", schrok deze plotseling wakker; hij dacht stellig,dat het de sergeant-van-de-wacht was, die hem kwam inspecteeren. Toen hij zag, dat het een gewone jongen was, bromde hij dadelijk knorrig: — „Wat mot je, hè?" Tobias liet zich niet afschrikken. — „Schildwacht!", zei hij, „daar aan den anderen kant van het Paleis staat iemand op de kleine steentjes!" Men moet Amsterdammer zijn, om te weten wat het beteekent, den overschrokken durf te hebben van te staan of te gaan op „de kleine steentjes", zijnde het gedeelte voor het Paleis aan de Damzijde, waar door klinkers een soort heilig, onbetwistbaar gebied is aangegeven, hetwelk geen burger het recht, noch den moed heeft, met één voet te betreden. De overlevering wil, dat deze strook vóór het Paleis in vroeger tijden door een hek was omgeven en dat de overheid op deze wijze het volk wilde beletten te dicht tot het Raadhuis te naderen. O, er bestaan meer lezingen van historischen aard over „de kleine steentjes" van De Geheimzinnige Uitvinding. tO het Paleis op den Dam. Doch welke ook de juiste verklaring moge zijn, tot den huidigen dag weet elk Amsterdammer, dat er een ongeschreven, doch hooger gezag bestaat, hetwelk eenieder verbiedt, deze gewijde plek gronds te betreden, zoodat, bij overtreding van het historisch verbod, de onmiddellijke, smadelijke verwijdering door de daartoe bevoegde overheid zijn lot zou zijn. Vandaar dan ook, in hoofdzaak, de taak van de militaire bezetting der hoofdwacht in het onbewoonde Paleis op den Dam, van toe te zien en te voorkomen, dat iemand een voet zal zetten op de kleine steentjes! Toen dan ook door Tobias deze grove overtreding aan den schildwacht was meegedeeld, had deze dadelijk het geweer opgenomen, om met afgemeten, gewichtige, groote schreden zich naar de plaats der overtreding te begeven en den overtreder met al de gestrengheid, welke zijn consigne hem voorschreef, te verwijderen van het verboden terrein. Hierop had Tobias gerekend. Er was niemand op den Dam te bekennen, en niemand was er, die daar in het nachtelijk uur de kleine steentjes zou hebben ontheiligd! Maar de schildwacht moest minstens honderd passen doen, eer hij aan den verstverwijderden vleugel van het gebouw was gekomen, en in dien tusschentijd moest Tobias zijn kans waarnemen, de open deur van het lokaal van de wacht binnen te sluipen. Zoodra dus de schildwacht met het geweer op den schouder zich op z'n hielen had omgedraaid en wegmarcheerde, wipte de jongen de deur binnen. Er brandde licht in het wachtlokaal, doch het was raag gedraaid; hij hoorde vervaarlijk snurken, waaruit hij opmaakte, dat hij zich niet vergist had, toen hij er op rekende, dat de soldaten van de wacht in diepen slaap zouden liggen. Door een tweede deur kwam hij in de kamer van den sergeant; ook hier brandde voldoende licht, om te zien, hoe deze militaire bevelhebber van het Dam-paleis de dienstpet op tafel had gelegd, de twee armen onder het hoofd had gevouwen en over zijn krant in diepen slaap was gevallen. op haar voorjaars-bezoek een week in het oude paleis haar intreknam, zoodat het geheele gebouw dan slechts vol leven en beweging was. Nu bevond hij zich op de reusachtige zolders, waar de geweldig zware eiken balken het dak dragen. Tobias zocht er naar de torentrap, die hem uit het midden van het gebouw naar het dak moest voeren. Volgens zijn berekening moest hij zich ergens in de buurt van de torenkamer bevinden, waarin hij wist, dat zich het toestel bevond, nog dagteekenend van 250 jaar her, toen de beroemde Amsterdamsche klokkenmakers Leeghwater en Van Sprakel er het klokkenwerk hadden gebouwd. Daar was een kleine deur, diep ingemetseld in den zwaren steenen muur; hij opende haar. En eensklaps stond hij in een helder-verlichte ruimte; de maan scheen vrij door den geheel open zolder naar binnen. Tobias bevond zich hier vlak onder het dak van het gebouw, reeds hoog in den torenbouw, daar waar de eigenlijke voet was van den koepel; het kamertje, dat hier was afgeschoten, zoo ruim als de torenmuren het slechts toelieten, was geheel gevuld met een geweldig toestel van zware wielen en tandige raderen, dikke wind-assen en logge stangen. De vloer rustte op balken, zwaar in het vierkant, die zelf weer steunden op schrijlings geschoorde balken. Het toestel, dat er de geheele ruimte innam, leek bij het eerste gezicht op een machine. Doch Tobias ontwaarde toch vlug, dat het dit niet was; hij rook geen vetten machinestank; in plaats van de warme, vieze ketellucht rook hij slechts de kille atmosfeer van donkere, dikke muren en van het zware, oude eikenhout; en vooral miste hij dat eentonig gestamp van den zuigerslag, het wentelend gewroem van een vliegwiel, het zachte snorren van een motor. Zoo leek dit hoogstens op een afgedankte, buiten gebruik gestelde machine. Slechts een drogen tik hoorde hij, zoo regelmatig, zoo kortaf, dat het hoe langer hoe sterker, met steeds harder slagen in zijn ooren klonk, een met elke sekonde weerkaatste slag tegen de strakke balken van den zolder, tegen de balken van den massieven houten vloer. een verwilderd uiterlijk schonken, zooals die stoppelige haren om den beweeglijken mond op en neer dansten, tegelijk met het open en dicht gaan van de beweeglijke kaken, of het onophoudelijk geprevel van de lippen, als ze den geleerden stroom van chemische formules doorlieten. Op den scherpen neus van Dr. Stolp rustte nog de ouwerwetsche bril, met de twee rond geslepen glazen in hun zware schildpadden montuur. En achter die brillenglazen... o, ja, daar glinsterden nog altijd die levendige twee oogen! De oogen van Dr. Stolp hadden niet bewogen, en toch had Tobias hun plotselinge opflikkering gezien, nu hij aan het bed van zijn machteloozen leeraar getreden was, en deze hem zonder eenigen twijfel moest herkend hebben. Want scherp schitterden de twee lichtjes in die oogen en hoewel het gezicht geheel in denzelfden strakken plooi bleef, toch meende de jongen uit den blik van zijn scheikunde-leeraar een plotselinge driftbui, een niet te onderdrukken kwaadheid, van onverwachten wrevel te moeten lezen. Dit schrikte hem evenwel niet af. Hij wist immers, dat Dr. Stolp spring-Ievend was. Hij zag nu weer aan het flikkeren van diens oogen, hoe zijn leeraar volkomen bij zijn bewustzijn was. En zoo liet hij zich niet afleiden van zijn voornemen, om nu eindelijk dit aller-eerste slachtoffer van de kleefstof te bevrijden. Echter — hoe moest hij het aanleggen? De kleefstof zelf bestond niet meer. Maar ook de anti-kleefstof was tegelijk opgelost, zoodat het korreltje, dat den inspecteur Speurmans weer ontstijfd had, het laatste restje was geweest van de anti-kleefstof, Tobias wist, dat hij niets meer in zijn zakken had zitten. En toch was hij met geweld hierheen gedreven, al was het dan alleen maar, om tegenover dit ongelukkige slachtoffer, dat tot roerloosheid gedoemd was, doch wel hooren kon, dit alles te biechten. Doch wat hielp dit? Wat voor hulp zou het Dr. Stolp brengen, wanneer hij den jongen berouwvol diens hart hoorde uitstorten? Wat kon het den onbeweeglijken leeraar schelen, het geheele relaas aan te hooren van al hetgeen er, sedert zijn eigen verstijving, met de kleefstof, zijn beroemde, doch zoo ongelukkige uitvinding, gebeurd was? Tobias begreep met zijn nuchter jongensverstand wel, dat er slechts één ding was, waarnaar deze, reeds een week roerloos daar ter neer liggende man verlangde: — dat was naar zijn vrijheid!.. Dat er slechts één ding was, waarnaar hij moest liggen te reikhalzen, te popelen, te snakken, onder het uiterlijk mom van onbeweeglijkheid: — dat was naar het verdwijnen van zijn stijfheid, het wijken van die vreeselijke strakheid, het weer levendworden na dezen éénweekschen schijndood I Maar radeloos stond Tobias voor het bed van Dr. Stolp. Zijn twee broekzakken had hij binnenste-buiten gekeerd; met zijn vingers had hij rond gewroet tot in de diepste diepten van zijn zakken; met zijn handen had hij reeds over het gelaat, het lichaam, de armen en beenen van zijn leeraar gestreken ... Dit alles hielp niets! Hij wist immers zelf maar al te goed, dat zijn zakken leeg waren, dat er geen kriezeltje kleefstof of anti-kleefstof meer te vinden was, om de eenvoudige reden, dat deze twee tegen-middelen elkaar geheel-en-al vernietigd hadden, elkaar langs scheikundigen weg hadden doen verdwijnen, dat de een den ander tot niets had teruggebracht. En zoo volkomen waren alle sporen verdwenen van het bestaan van deze twee chemische producten, dat zelfs het boekje, waarin hun formules hadden geschreven gestaan, niet meer bestond, verscheurd tot honderd kleine snippertjes, die verbrand waren, daarna als asch door den wind meegevoerd. Neen, niets was er meer over van deze wonderbaarlijke uitvinding!... niets! niets! niets! En het schriklijkste was, dat de uitvinder zelf, na het eerste slachtoffer te zijn geweest van zijn kleefstof, bij gebreke aan de even wonderbaarlijke anti-kleefstof, nu voorbeschikt scheen te zijn, ten eeuwigen dage het slachtoffer van zijn eigen genie te moeten blijven! Wie zou er ooit bij machte zijn, het geheim op te lossen van dè kleefstof, en daarnaast tegelijk de anti-kleefstof kunnen stellen als eenig afdoend tegenmiddel? Handenwringend stond Tobias daar bij het bed van den dieprampzaligen scheikunde-leeraar, terwijl hij volkomen zijn onmacht voelde, dezen verstijfden man slechts één lid van zijn pink te doen bewegen. Terwijl hij daar stond met dat wanhopig gevoel van volslagen hulpeloosheid,,.. daar dwarrelde een snippertje papier uit een van zijn mouwen op den grond. Eigenlijk lette hij er niet op. Doch in-eens herinnerde hij zich, dat het een snippertje moest zijn van het opschrijfboekje, dat de inspecteur van politie hem had bevolen te verscheuren, te verbranden, te vernietigen, opdat er niet het geringste spoor van zou overblijven. Blijkbaar was er toch één snippertje in zijn mouw gegleden. Tobias bukte zich en raapte het kleine stukje papier op. Op het papiertje, dat hij hier tusschen de vingers hield, een snippertje, nauwelijks iets grooter dan zijn nagel, stonden nog wat letters gekriebeld. Het geheele geheimzinnige aanteekenboekje van den geleerden Dr. Stolp had vol gestaan met zulke kriebeltjes en krabbeltjes, de eene ingewikkelde formule voor, de andere na. Wat stond er op dit laatste overblijfsel uit het vernietigde boekje? Tobias tuurde er naar; hij hield het in alle richtingen voor zich; het waren cijfers en teekens en letters. Dan draaide hij het papiertje om; kijk! het scheen een geheel woord te zijn. En eensklaps kon de jongen een kreet van ontroering niet weerhouden, want op dit snippertje papier las hij dit ééne woord: „ Anti-Stolpulose". — „Arme Dr. Stolp!", sprak hij hard-op, „ik kan niets voor u doen, al ben ik de eenige, die uw geheim kent! Wanneer ik misschien wat knapper in uw scheikunde-vak geweest was, zou ik u hebben kunnen verlossen. Doch ik ben altijd heel achterlijk in de chemie geweest!... Arme meneer Stolp, het eenige wat ik voor u doen kan, is, dit weinige wat er van uw beroemde uitvinding overgebleven is, aan u terug te geven!";.. Tobias had deze woorden plechtig gesproken. Dr. Stolp moest ze verstaan en begrepen hebben. Want zijn oogen hadden eerst geglinsterd, toen de jongen hem toegesproken had over zijn geheimzinnige uitvinding; daarna hadden de oogen driftig gevonkt toen de jongen van zijn eigen achterlijkheid in de scheikunde had gesproken; eindelijk hadden ze met iets vroolijks en verblijds geglommen, toen Tobias, onder het plechtig uitspreken van zijn laatste woorden, met het snippertje in de hand op het bed was toegetreden. Tobias nam het papiertje, en, daarmede een laatste hulde bedoelende aan den even geleerden als ongelukkigen scheikundige, plaatste hij voorzichtig het snippertje met het ééne veel-beteekenende woord er op geschreven op het voorhoofd van Dr. Stolp, Daar zat Dr. Stolp reeds recht-op. Tobias had dit alles sprakeloos van verbazing aangezien. Was dit een nieuw wonder? O, neen. Het moest een laatste uiting zijn van de geheimzinnige uitvinding! Het snippertje papier was het laatste wat er was overgebleven van het aanteekenboekje: dit boekje had in zijn linkerzak gezeten, in den zelfden broekzak, waarin hij de anti-kleefstof had bewaard! En dit laatste overblijfsel van het aanteekenboek, juist het snippertje, waarop de naam van de anti-kleefstof, slechts het woord „Anti-Stolpulose" geschreven stond, had nog voldoende kracht gehad, Dr. Stolp te verlossen van de vreeslijke gevolgen van zijn „Stolpulose." Tobias staarde zijn herleefden scheikunde-leeraar aan, zonder een woord te kunnen zeggen. Toch begreep de jongen, dat er iets moest gebeuren! Hij zag het aan de oogen van Dr. Stolp, waarvan hij de telkens wisselende uitdrukking wel goed kende. Hij had die oogen zien glinsteren van vroolijke blijdschap, toen de verstijfde geleerde daar weer los en lenig overeind was gekomen in zijn bed; hij had daarna de oogen zien verduisteren, alsof de scheikundeleeraar zich plotseling iets herinnerde. — „Dat is waar ook!", klonk de wei-bekende stem van Dr. Stolp. Tobias had een onwillekeurige beweging gemaakt, die aan schooljongens eigen is, wanneer zij zich schuldbewust voelen; hij had de schouders hoog opgetrokken, een hand hief hij haastig op ter bescherming van zijn ooren. Maar dit kon hem niet meer helpen. De rechtvaardige hand van den scheikunde-leeraar zweefde reeds boven het schuldige hoofd van den H.B.-scholier, die, als straf voor zijn achterlijkheid in de scheikunde, had moeten schoolblijven, en toen zoo ergerlijk had zitten knoeien. En de kastijding, die Dr. Stolp reeds bij den aanvang van dit boek aan Tobias had willen toedienen, kreeg de jongen dus nu, aan het eind van het boek. Een fiksche oorveeg kletste klinkend om zijn ooren!