S-GRUXS-KRUSEMAN VILLA OORWURM OP-AMELAND GOUDA- GB vanGOOR ZONEN ROBERT MULLER VILLA OORWURM (OP AMELAND) 5GRUy5 - KRUSEMAN HET NOORDZEE-EIIAND B VLIELAND a aOUDA- GBvanGOOR-ZONEN^ Aanbevolen voor o—12 jarigen. Rapport v. d. Comm. v. Kinderlectuur in Het Schoolblad, „Oud en jong'' zal geboeid dit verhaal tot het einde lezen; omdat ons daarin beschreven wordt, een voor de meesten onzer onbekend" oord, en dit op een rustige, alle onnoodige details vermijdende plastische wijze. Een beel aardig en aanbevelenswaardig boek, dat een aanwinst is in het boekenkastje van jeugdige verzamelaars, maar dat ook door ouderen met belangstellend genoegen ter hand zal worden genomen. JSANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWK in De Nieuwe Gids. De aankomst. [blz. 17. VILLA OORWURM (OP AMELAND) EEN VERHAAL VOOR OUD EN JONG DOOR S. GRUYS—KRUSEMAN Schrijfster van Het Noordzee-eiland (Vlieland) Uit m'n mouw geschud, Moes vertelt verder, Met z'n zevenen uit logeeren MET BANDTEEKENING EN PLATEN VAN J. J. MIDDERIGH en B. MIDDERIGH—BOKHORST GOUDA — G. B. VAN GOOR ZONEN Weet je, wat de kinderen verleden jaar zeiden, toen we thuis kwamen van de reis en weer al onze gemakken en gerief hadden ? onze waterleiding en ons gas, onze telefoon en onze piano? Toen zeiden al die kinderen in koor: „Een volgend jaar naar Ameland." En daar alle moeders op den ganschen aardbodem, altoos graag doen, wat haar kinderen prettig vinden, daarom en daarom alleen, zijn we naar Ameland getrokken en wat we daar beleefd hebben en gezien en genoten, daarvan zal ik je in de volgende bladzijden vertellen. „Wie is U dan?" hoor ik jelui al vragen. Wel, ik woon al vele jaren bij Mevrouw Nispen, eerst als kinderjuffrouw, en later, toen de kinderen wat ouder werden en de zorg van een juffrouw minder noodig hadden, als hulp in de huishouding. Slechts voor het jongste kind ben ik inderdaad nog de „kinderjuf'. Een akelig woord; 'tis me altoos net, of ik 't niet eens waard word gekeurd, dat men mij voluit mijn titel geeft. Gelukkig noemt Karei mij „Juffie", dat klinkt prettig en 't doet me bepaald goed, als 't lieve kind mij zoo aanspreekt. Het schijnt wel, of hij me, meer nog dan vroeger, noodig heeft; hij is zoo aanhankelijk en hij is niet van me af te slaan. Dat komt zeker, omdat hij, tegelijk met zijn moeder, hard ziek is geweest van den winter; toen paste ik hem op en verzorgde hem zoo goed ik kon, terwijl Mevrouw Nispen in een ziekenhuis verpleegd werd. Na zijn ziekte is hij nog lange weken achtereen thuis gebleven van school; dan waren wij, zooals vanzelf spreekt, op elkaar aangewezen ; Mevrouw moest zich nog zeer in acht nemen, en vooral zich niet te veel vermoeien; Kareitje daarentegen moest door weer en wind uit, en zooveel hij kon, de buitenlucht genieten. We hebben heel wat afgestapt in die stille, druilige regendagen, die natte gure wintersche dagen zonder vorst, dat verzeker ik je; en zijn vroolijk gebabbel deed mij dikwijls vergeten, hoe pijnlijk mijn voeten werden door 't vele loopen over de hobbelige keien op de buitenwegen van ons Brabantsch stadje. Door zijn langdurige ongesteldheid en zijn langzaam aansterken, en zich-in-acht nemen voor weer-instorten, is hij merkbaar veranderd, want hij durft niet meer zooveel. Hij is wat vreesachtig geworden, vertrouwt niet meer zoo uitsluitend op eigen kracht, terwijl hij wijzer is geworden, zich meer weet te beheerschen en den bijnaam van „het Keffertje" niet meer op hem van toepassing is. Ik houd nog veel meer van hem, dan vroeger, en ik weet heusch niet, wie er blijer is, Mevrouw of ik, dat hij weer zoo gezond en flink is geworden en ons door zijn guitige kwinkslagen doet lachen. Behalve Kareltje, Wim en de twee meisjes, Lina en de dikke Saartje, die Wim soms voor 't gemak enkel maar „dikke' noemt, is er nog een neefje van Mevrouw bij ons komen wonen, Louis geheeten. „Neefje" is eigenlijk niet juist gezegd, want je zoudt allicht meenen, dat hij klein van stuk was! O neen, integendeel, hij meet zonder laarzen, dus: „in zijn sokken" zooals men dat noemt, 1.76 en hij is jonger dan Wim, die wel heel verstandig en knap is, maar wat klein voor zijn leeftijd. Saartje zingt altijd van ze : De jongste is enorm veel langer Dan de oudre die wat dikker is. Ze kunnen gelukkig goed opschieten samen ; dat vervelende geharrewar, dat altoos elkaar vliegen afvangen, dat doen ze niet. De meisjes gaan ook goed met elkaar om, ik heb nogal niet veel last van de Jongelui" zooals Mevrouw en' ik zeggen, als we van de vier H. B. S.'ers spreken. Toen Mevrouw uit het ziekenhuis terug kwam en 't bestuur der huishouding van mij overnam, kreeg ik een mooien vulpenhouder van haar, je weet wel, zoo een met eigen-vulling en ze zei veelbeteekenehd: „Juffrouw Kinderschrijfster, dat is voor je volgend verhaal. Niets is makkelijker, dan met een dik schrift en een vulpen gewapend, ergens rustig te gaan zitten en je wederwaardigheden op te schrijven." Nu, dat heb ik dan ook dikwijls gedaan, en mijn pen heeft al heel wat inktfiguurtjes op 't papier getrokken. Even voor we op reis zouden gaan, sloten zich nog drie personen bij ons aan, twee meisjes van twaalf jaar, tweelingen met hooge, schelle stemmen, die al maar kakelden en lachten, en pret hadden voor zes. Coba en Kris heeten ze; en dan nog de „Baron". Geef 'm de ruimte: Frans Romon de Coquebrunel Wat een lange naam, je kunt 'm bij de el uitmeten; toen we toevallig zagen dat er een kroontje was gedrukt op 't visitekaartje van zijn moeder, hebben wij hem kortheidshalve en voor de eenvoud „Baron" gedoopt. Hij is zoowat even oud als Kareltje en ik hoop dat ze 't goed zullen kunnen vinden met elkaar. ^fïSf De Baron heeft een rood-flanellen broek aan en dikke bloote kuiten; hij eet voor tien en slaapt als een marmot, zoodat hij nog niet erg doet, alsof hij een echte Baron is. In een reisgids, die wij in Leeuwarden kochten, lazen we de volgende beschrijving van onzen overtocht: „Van station Holwerd tot aan de aanlegplaats van de Motorboot leidt een grindweg, overgaande in den zeedijk met zijn net geplaveiden kruin, die U weer brengt tot aan de met cement-beton bevloerde pier, en al ras stapt, ge aan boord van 't ranke bootje, dat U in anderhalf uur over de Wadden Zee naar Nes op Ameland brengt.". Ja zoo ongeveer stond 't er, en zoo lazen wij 't, in een zonnig hoekje in de wachtkamer te Leeuwarden, waar we een poosje moesten wachten op ons lokaaltje. Maar nu de nuchtere werkelijkheid: het schokkend, fluitend, en zuchtend treintje wierp ons minachtend uit, met pak en zak, zoo maar tusschen de rails op een grindpad. En wat voor pakken 1 tien stuks handbagage; 't een al zwaarder dan 't ander. Wim had nog een schop en de tweeling ieder een paraplu, waarmee ze moedwillig aan iedereen een oog trachtten uit te pikken, 't geen, dank zij hun slecht mikken, niet lukte. Daar stonden we in een gierenden, kwaadaardigen Noord-Wester stormwind. En die is niet voor de poes, in 't Noorden van ons land, dat verzeker ik je. Een man met een handkar had onze groote koffers al opgeladen, wij wierpen hem met blijdschap onze tien lievelingen toe, die boven op de koffers schommelend, den tocht begonnen, 't Wandelen langs den grindweg werd een hijgend zwoegen vlak tegen den wind op, zoodat we dankbaar den zeedijk met „keurigonderhouden kruin" begroetten. Nu ging 'tnog al. We hadden wind langs zij en we vorderden snel, te snel voor de boot, want daarvan viel op zee nog niets te bespeuren. In het natte gras werd halt gehouden en onder 't eten en knabbelen van onuitsprekelijk veel apenootjes, die ze in Leeuwarden bizonder-voortreffelijk weten te branden, tijdens dat knabbelen zagen we onze pakketielje aankomen in een kar, waarvoor, schuin op zij, een paard liep. Maar toen: jelui raden 't nooit! toen werden al die koffers plus allerlei stuks huisraad van andere landverhuizers holder-de-bolder over elkaar gesmeten in twee rood-verroeste lorries, die zoo van dichtbij gezien, aller ver vaarlijkste bakken bleken te wezen en dat heele zaakje werd onder oorverdoovend gerammel en geschreeuw, windgebulder en regenvlagen, (want ja wel zeker, 't regende dat 't goot, en de tweeling had de paraplu's op en onder de koffers gesmeten), over een paarzeerroestige rails over de „met cementbeton bevloerde pier" gereden naar de boot. Wij liepen er naast. „Loopen" 1 dat woord is veel te goed voor het treurig gestrompel, geschuifel, gebukt voorwaarts trachten te gaan ; dat krampachtig stappen met doorweekte kleeren, terwijl de hoed, allang van 't hoofd gewaaid, bescherming vond in twee saamgevoegde handen I Want inderdaad: cement-beton zal 't wel geweest zijn, maar cement-beton heeft klaarblijkelijk veel herstelling noodig en nu scheen, bij den aanvang van 't badseizoen, ook juist het oogenblik gekomen, aan die herstelling duchtig te werken; althans 't wemelde van arbeidskrachten op de pier en het wemelde bovendien van puntige brokken en opengehakte plekken, die weer aaneen gevoegd moesten worden. feS^ Vóór ons liep een jonge dame met scheefgezakte, door de voile op één oor vastgehouden hoed; ze had vier kindertjes bij zich, van wie ze er twee vasthield, de andere twee zouden zeker van de pier geslagen zijn, als wij ze niet op sleeptouw hadden genomen. Gelukkig aan 't einde der lange, lange pier lag 't bootje als een veilige schuilplaats na dat afmattend gesjouw en werden de lorries ontpakt. Als de werklui ze hadden kunnen omkiepen, hadden ze het zeker gedaan; nu ging het schuins, scheef, onderst-boven, kortom meedoogenloos ruw en voor een netten koffer, die op zijn fatsoen is gesteld, om wanhopig te worden. We bleven boven op het dek, waar één vaste bank en eenige klapstoeltjes waren. De boot was met ons groot gezelschap en onze voorraad koffers al meer dan vol, plus wat er als gewoon dagelijks vervoer bijkwam. Van ons clubje wilde niemand naar beneden, we zaten op 't dek en kregen telkens zeetjes over! Heerlijk voor de jongens! De regen kletste onophoudelijk neer op onze doornatte schouders en hoofden; drie kleine kinderen zochten hun heil onder een bruin dekzeil dat over den postzak en andere voorwerpen van waarde werd uitgespreid. Wat een tocht! en toch hoe heerlijk voor al wat jong was! En die aankomst! nooit zal ik vergeten hoe we daar op dien Amelander steiger stonden, ditmaal zoo glad en zoo netjes dat 't glibberig, .ja werkelijk gevaarlijk-glibberig was! „Mama met den schee- ven hoed" tobde met een groot, slapend kind in de armen, en klampte een soldaat aan, om 't kind van haar over te nemen, we hielpen ook maar weer, en sjouwden aan de eene hand met een vreemd kind, in de andere de treurige resten, van wat eens een hoed met veeren geweest was! Zoo kwamen wij aan wal; Mevrouw Scheef hoed verdween in een rijtuig, dat klaar stond, de gelukkige! Haar dank zijn we nog te wachten. Ze reed ons voorbij en wij mochten, doorweekt als we van boven waren, stappen langs onbeschrijfelijk-soppige weien en paadjes, langs allerlei kleine onooglijke huisjes, die daar moe en verweerd stonden met droevige erfjes er om heen, langs een alleen staan den toren met een — o wonder hier in Ameland — mooien naar vier kanten wijzenden klok, die, zooals burgemeester ons later met gepasten trots vertelde, onlangs was afgezonden door de beroemde klokkengieterij te Asten in Brabant. Dicht bij dien toren stond onze villa. Misschien denken jelui nu aan een bevallig, sierlijk wit Villa Oorwurm. 2 gepleisterd huisje met balcons en geurende bloemen, met een keurige met dikke matten belegde gang en fijn gemeubelde kamers! Neen hoorl Villa Oorwurm had slechts van één soort „overdaad" en dat was van oorwurmen; voor de rest was er een tekort in alles. Te weinig huisraad, „veel te weinig zelfs", zeide Trientje, de keukenmeid, die de leege keuken ontzet aanstaarde; te weinig servies, zoodat we al gauw een paar groote schelpen zochten en die tot zoutvaatjes verhieven, te weinig van alles wat een verfijnd stadsmensch meent noodig te. hebben voor zijn dagelijksch gebruik. Maar kom aan, we wisten immers wel, dat we niet in het Koninklijk paleis logeeren zouden ; van de nood werd een deugd gemaakt. Een lange houten tuinbank van den timmerman stond alras als buffet, tevens als boekenkast in de eetkamer ; een koffer met een kleedje er over diende als: „dressoir" of als je wilt, als theetafel, en de rest zou wel gauw komen, zei de juffrouw van't huis, maar op een eiland moest je altijd afwachten wat ze je zonden. Kwam het op tijd, dan was 't een meevallertje, maar meestal kwam alles te laat. Voorloopig was er een groot tekort, vooral van meubels die je dagelijks noodig hebt. Zoo o. a. waschtafels. Dat was me ook een zonderlinge bestelling 1 5 éénpersoonswaschtafels, twee waschtafels voor twee personen en zeven waschkommen. En wat antwoordde juffrouw Foppe, toen wij daarover klaagden: „Maar menschen dan toch, wat wil je nou ; 't komt precies uit, bij de dubbele waschtafels passen dubbelzoo groote kommen, kijk maar, er zijn twee heel-groote kommen bij. En of wij nu al betoogden, dat één groote waschtafel wel 't zelfde is als twee kleinen, maar dat één groote waschkom volstrekt niet gelijk staat aan twee kleineren, 't hielp ons niets. „Dubbel is twee" zei ze op haar norsche, onaangename wijze van spreken, 't was of ze ons de woorden toesmeet, zooals ze een straathond een afgekloven been zou toewerpen „dubbel is twee en een dubbele kom geldt voor twee kommen." Er was dus gebrek aan waschgerei, aan ledikanten, aan kookgerei, aan wat niet al! „Hadden we toch ons eigen fornuis meegenomen!" klaagde Trientje. En wel mocht ze dit zeggen, want nu waren we aangewezen op twee of drie petroleumstellen, terwijl al ras bleek, dat er in die eerste week geen „bronolie" op 't eiland te krijgen was. Kook nu eens, als er zelfs geen zon schijnt, om met behulp van een brandglas een vingerhoed water aan den kook te krijgen! We werden „gefopt" door de heele Foppenfamilie, maar Trientje stapte kordaat naar de woning van onzen weiwillenden huisbaas en redeneerde en betoogde net zoolang, tot ze de beschikking kreeg over een zekere hoeveelheid petroleum uit 's timmerman's opgeslagen vat van dit onontbeerlijk goedje. De slager woonde aan den vasten wal, groente was er niet te krijgen op het eiland, kortom: 't vereischte bizondere zeemanskunst om, trots alle bezwaren, ons huishoudelijk schip in veilige haven te loodsen. Maar we hadden een paar goede kennissen in Nes wonen, en die boden ons gul en hartelijk als ze waren, meer kroppen sla dan we op konden eten, meer aardappels dan we noodig hadden, zoodat de bezwaren verminderden, en de dagelijksche ergernissen van Trientje niet meer zoo talrijk waren. Wel leek 't niet bepaald op Luilekkerland, en raadde mevrouw iedereen aan „de lekkere tand maar uit te trekken". Ja, 't was en bleef een eigenaardig huishouden; niet alleen tekort aan meubels en huisraad, maar ook aan allerlei etenswaren, zelfs aan melk, die door bijna alle boeren kortaf geweigerd werd. „Neen hoor", zeiden ze, „je hoeft niet weêrom te komen; we hebben je liever niet als .wel en op melk hoef je voortaan niet meer te rekenen." Alleen de Amelander kippen bleken gul en gastvrij en ze kakelden bemoedigend, alsof ze zeggen wilden: „nou, nou, zoon vaart zal 't niet loopen, de bakkers en wij zullen zorgen dat jelui niet verhongeren." Inderdaad, we hadden 't optrekje ook „Huize Eilust" kunnen noemen, maar we vonden „Villa Oorwurm" toch beter. Want die ontdekten we overal; in je theekopje en in je kous, in je beurs en in het gordijn. We poogden ze uit te roeien en we trapten ze fijn, maar aan opruimen van 't opdringerig goedje viel niet te denken. Hoe we per slot aten, bleef een raadsel voor iedereen, maar we hebben er heusch drie a viermaal daags bizonder smakelijk gegeten, al was dan 't servies met pannetjes aangevuld en al had de tweeling wel eens wat aan te merken. De Amelander boer is stug en weinig toe- schietelijk en misschien laat dit zich verklaren doordat hij steeds moet kampen en strijden met de elementen, en hij dus, het met moeite verworven bezit, verdedigt en er niet van scheiden wil. Ameland leeft van den kleinen landbouw; ieder 'heeft een stukje grond, wat aardappels» wat rogge en boonen, een paar koetjes of zoo men welgesteld is, een paar paarden en een achttal melkkoeien. De armsten hebben melkgeiten, iedereen heeft een paar kippen loopen, een hok met konijnen, soms eenden, kortom, ieder zorgt, dat hij gedekt is en voor zich en zijn gezin 't noodige heeft; komt nu de ruwe winter, die zoo lange maanden achtereen huishoudt, dan kruipt ieder in zijn holletje en leeft er als een mol, tevreden met 't weinige, dat hij zich gespaard heeft. Er heerscht geen rijkdom op 't eiland, maar ook geen armoede, ieder zorgt voor zich zelf en trekt zich van de rest niets aan. Hoe ze nu echter meenen, dat de badgasten dit alles zullen verdragen, terwijl ze wenschen, dat hun eiland steeds meer gasten moge trekken, hierop moet ik 't antwoord schuldig blijven. Nes is een oud verweerd dorpje, met o zoo weinig aantrekkelijks. Een paar zeer oude geveltjes vragen de aandacht, alsook een huisje in de dorpsstraat, dat geheel omrankt is van klimop. Overigens niets dan ouwe moeie huisjes met groote, zware, neerhangende daken gedekt, en van één, soms twee, ach zoo kleine venstertjes voorzien, die wel licht maar nooit lucht toelaten, immers de meesten kunnen niet worden geopend. Al die hutjes en kotjes zijn hier en daar neergegooid, zooals de suikertjes op den grond liggen, als er gestrooid wordt, en de landwegen langs die huisjes zijn dikwijls onbegaanbaar, doordat de stalgier er overheen stroomt, en zeker geheel onbegaanbaar, als ze na overvloedigen regen als slijkerige soppige ruimten daar liggen en ge tevergeefs naar een steen zoekt om als steun te dienen voor uw voet, die wegzinkt in den modder, 't Heele eiland over wordt bebouwd; tot dicht bij 't breede strand van de Noordzee zien we rogge en haver, aardappels, gerst, tarwevelden, ook laat-bloeiende boonen en erwten, en eenmaal rijp en gemaaid, wordt alles, door de twee molens op 't eigen eiland gemalen. En hooiland! O zoo veel. Weet je, wat ik zag? Een met flinke paarden, van 't echte Amelander ras, bespannen, groote hoog-opgetaste hooiwagen, reed een open deur van de deel in met paard en al, terwijl de jongen, die boven op 't hooi lag, er juist bijtijds afgleed om niet tegen de zoldering gekraakt te worden! Wat een deur I Wat een troostelooze groengeverfde lap hout om den heelen dag op te kijken als ze toe is Maar nu, goddank, staat ze open en ze hapt welwillend al die vrachtjes hooi naar binnen ! Ook de oude smid, die tegenover ons woont, effecten heeft, en van zijn rente kan leven, die den lieven langen dag niets anders doet, dan over zijn onderdeur hangen, — want de deuren zijn hier nog op zijn ouderwetsch in twee helften, ook al om de kou en den wind buiten te houden, — ook de oude smid heeft gemaaid; ik hoorde op een zonnigen morgen zijn zeis, uren lang. Dan zit hij op den rand van den regenput uitterusten en vertelt aan ieder, die 't hooren wil, dat 't „nu eens mooi weertje is." Ja, dat weêr, dat weet wat als je uit bent! Ten slotte werd iedereen die 't woord „regen" uitsprak, beboet met een cent. Wat al zuurtjes zijn er ingekocht, met die boete-centjes! Er waren er onder ons, Kris en Louis in het eerste gelid, die met voorbedachte rade het woord „regen" uitspraken, lou- ter en alleen om 't boete-potje te spekken! Hoe dan ook: het opleggen der boete, het eten der zuurtjes, het lachen over de vele slachtoffers, alles scheen mede te helpen, om den regen te nopen voorloopig „wolk" te blijven. De zon begon te schijnen en wij oudjes, mevrouw, Trientje en ik, begonnen schik te krijgen in 't geval. De jongelui „Onze matrozen," hadden allang plezier, die vonden 't „gewoon zalig" daar op ons noordelijk eiland, maar nu kregen ook de schipper en de stuurlui een vroolijken kijk op 't vacantiereisje en werkelijk ik vroeg me dikwijls af: „Hoe kon ik toch zoo mopperen in 't begin ?" Kan nu werkelijk een paar natte, koude voeten, en een vuilen modderrand aan je japon, je zoodanig ontstemmen, dat je humeur er onder lijdt? Hoe ondankbaar, juist van mij, die zoo naar mijn zin gehuisvest was, op het liefste zolderkamertje, dat je je denken kunt! Ik deelde m'n vertrekje met Kareltje, die na zijn ziekte nog extra zorgen behoefde, terwijl naast ons in een volgend kamertje Louis woonde met den Baron! Wat konden die snurken, je hoorde ze slapen, uren lang I. En als ze wakker werden, begonnen ze aanstonds te redekavelen over maansverduistering, vloedgolf, springvloed, altemaal van die geleerde onderwerpen, die je alleen dan durft te behandelen, als je extra frisch en goed uitgeslapen bent. Kar eitje en ik luisterden met ontzag en eerbied naar zooveel wijsheid! Louis was meer aan 't woord dan de Baron, die deed er veelal 't zwijgen toe, ik denk, dat hij 't niet altoos heel precies begreep. Dikwijls echter, zooals nu, was ik eerder op dan de jongens, en dan trok ik mijn rapier, mijn vulpen, die strijdvaardig als immer, er op belust scheen de witte blaren van mijn dikke schrift te overrompelen met haar inkt-uitvallen. Als ik voor mijn raam aan jelui zit te pennen, dan zie ik schuin vóór mij, over een hoog-opgetasten hooiberg heen, een glimpje van de Wadden-zee, de Zuiderzee, die telkens droog loopt en met laag getij geen diepgang geeft voor de motorboot. Eiken dag vaart die dan ook op een ander uur af, en iederen dag komt de postbode op een heel anderen tijd zijn pakje brieven afgeven, onder luid gejuich van de tweeling, die erg bedorven worden door hun vader en steeds pakjes krijgen met vruchten en snoep. Vlak over ons, woont de oude smid en de ouwe Mets (metselaar). De jonge smid is al op en er op uit, maar de strandjutter, die één deurtje verder woont, is blijkbaar opgestaan, althans ik hoor de deur opengaan, en zijn klompen worden op de stoep gezet, om daar den ganschen dag te blijven staan, tot hij ze buitenshuis noodig heeft. Of hij zich aankleedt en wascht, of wel, dat hij zoowat het zelfde aantal boezeroenen en velletjes draagt overdag als 's nachts, — ik denk het laatste — weet ik niet. Hij komt al heel gauw te voorschijn, schuift zijn voeten in de klompen, doet de onderdeur, daarna de bovendeur behoedzaam dicht en gewapend met een langen stok vertrekt hij naar het strand, 't Is zes uur en Zondagochtend, maar blijkbaar valt er wat te verdienen. Hij loopt o zoo langzaam; komt hij er vandaag niet, dan komt hij er morgen; het strand en de zee loopen niet weg en de aangespoelde voorwerpen wachten hem wel. Nu worden ook de zwaluwen rumoerig; 't is vijf uur vogelentijd moet je denken. Ze zwieren af en aan, en strijken telkens even op het buitenkozijn van mijn vriendelijk zolderkamertje. Ik tel er vijf en ze vliegen zoo onrustig en ze kwetteren zoo, net of ze elkaar ophitsen en aanvuren. Ik steek mijn hoofd uit 't raam; jawel zeker, daar heb je 't al! De ouwe baas, vlak naast ons, is ook naar buiten gekomen en door de open onderdeur sluipt de bonte kat naar buiten. Dat hebben de vijf zwaluwen gezien en nu wordt het een gesar en geplaag, telkens schieten ze op haar af, vliegen tot bijkans op haar rug, 't is zelfs van boven gezien of ze haar pikken in haar oranje-witzwart harenvel, de witte vogelborstjes fladderen op en neer langs mijn raam en ik zou er uren lang naar kunnen kijken, hoe eindelijk de kat zich gewonnen geeft en grommend en sissend 't donkere huisje binnen sluipt. Dadelijk komen de vogels tot rust, én gaan nu aan hun eigen dagtaak voort; maar die katl die zat ze dwars, die moest eerst van de baan! En wat doet onze buurman nu toch op zoo een stillen Zondagochtend; dat moet ik toch ook even bespieden. O, maar mijn lieve tijd, dat is zeker een van de landelijke gewoonten, en we moeten 't nemen zoo als 't is! Hij draagt de emmer uit het privaat naar buiten, hij gooit den inhoud in een omheind vuilnisbeltje, doet er wat afgemaaid gras overheen, blijkbaar exprès daarvoor gereedliggend gras, spoelt den emmer om, gooit 't omspoelsel op 't gras, dat 't goed nat is en niet verwaait, en keert terug naar zijn kluis. „Frissche morgen, ieder zijn neus vol" denk ik en wat doet hij nu ? Hij woont blijkbaar alleen, want nu gaat hij aan dewasch. Ik moet even toezien, het geval is te merkwaardig". Hij wascht en wringt uit, met forsche, langzame handgrepen: één wollen hemd, één dito broek, één boezeroen, één rood-katoenen zakdoek. Zie- zoo; hij peutert en scharrelt in den wijden broekzak en haalt er zes klampjes uit, bevestigt stevig de natte kleeren aan 't touwtje en klaar is Kees. Eenvoudiger kan 't al niet, vanavond is het goed droog, t wordt ingehaald, en de klampjes weer in den Zondagschen broekzak gestopt tot de andere week. „Dat zijn dus zooal des buurmans Zondags-geneugten," peins ik, „maar kom aan, voort gemaakt." Als straks Kareltje wakker wordt, moet mijn pen opgeborgen en 't vroolijk kereltje in de kleeren geholpen. Nu komt de jonge smid thuis, misschien van de vroegmis, want er zijn hier zoowel Katholieken als Protestanten, er is één pastoor en, naar ik meen, vier dominees op het eiland, zoowel gereformeerd als doopsgezind. Hij wringt zich uit zijn blauwe trui, hangt die aan een spijker buiten de deur, schuift de voeten uit de klompen, gaat binnen en blijft óver de onderdeur hangen. Zoo dikwijls ik op kijk van mijn werk, zoo dikwijls zie ik den jongen smid hangen over de onderdeur. Waar zoo'n deur al niet goed voor isl 's Winters om de kou te weren, honden en katten misschien ook, en zomers om je gemak te nemen. Nou, dat kan de jonge smid goed, hij is liever lui dan moe. Zeker effecten te erven, van oomlief, den ouwen smid! Nu worden de koeien naar 't land gebracht en die te ver van huis weiden, om 's nachts op stal te staan, wachten in de weide op de melkers, die met een juk en dubbel stel emmers naar ze toestappen. Zooveel vee en melkgevende beesten, en zoo weinig melk te krijgen! Alles gaat naar de boterfabrieken: er zijn er twee, zoo niet meer op 't eiland; daar verkoopen ze liever hun melk aan, dan aan particulieren. Het is te begrijpen, al is het voor een badgast met dorstige kinderen niet al te plezierig! En daar komt waarlijk het kleine Liesje van den schoenmaker al te voorschijn, lief blond snoesje van twee jaar, keurig uitgedost in haar Zondagsche jurk: lederen dag komt ze het hekje van Villa „Oorwurm" binnen om twee koekjes te halen. Daar is ze op geabonneerd, zoolang we hier zijn. Straks ga ik naar beneden om de Villa Oorwurm. 3 vele broodjes te smeren, die meegaan op onzen tocht naar Hollum, maar eerst vertel ik jelui nog effentjes van onze avondwandeling, gisteren ondernomen. Je moet weten, we deelen deze kostelijke huizinge met een friesche familie, die onmiddellijk na aankomst, de friesche vlagheeft geheschen, schuine witte en schuine lichtblauwe banen met roode figuren er op gehecht. „Hier wonen echte Friezen" zeiden ze, „de Amelanders is maar half soort." Ze wandelen veel en men ziet ze al van verre, doordat de drie jongens evenals onze baron in het rood-baai gebroekt zijn. Gisteren avond waren we allemaal gewandeld naar 't Stormsein, je ziet 't op 't plaatje weergegeven. Eerst door de weilanden, waar de baron goede diensten deed als hekkensluiter, want al mag men vrijelijk overal loopen, men is gehouden de hekken voor den neus van het vee te sluiten. „Da's nog al wiedes" zei de jonge smid laatst en ik bemerkte, dat dit liefelijk woord, in zijn veel omvattende beteekenis, al burgerrecht had verkregen, zelfs op dit eiland. De weiden staan vol schapebloempjes, dat is: roode en witte klaver, o zulke dikke, volle bloemen en ook vol kattedoorn, dat staat wel mooi, al dat zachte roze, maar dat verraadt den armen zandgrond, waarom de Amelander boer er dan ook reeds lang toe is overgegaan met kunstmest té werken. „Maar die oorlog" brommen ze nu, „we kunnen onze Chili haast niet krijgen." Nu, dat weten wij ook wel, want jelui lezen net zoo trouw de krant als ik. (Maar nu jok ik, hoor, ik heb er geen tijd voor en geen lust in. En jelui?) Langs de wei komen we in de binnenduinen en al gauw in een nieuwe aanplanting van dennenhout. O, wat stoven we hier lékker warm èn wat zingen de vogels hier! We hooren Steeds leeuwerikken boven ons hoofd en zien ze ook wel al dwarrelend dalen, net als een sneeuwvlokje doen kan, dat zoo genoegelijk van uit den hooge een plaatsje komt zoeken op onze morsige straten. Er zijn ook roodborstjes, grasmusschen en zwaluwen, laatst zag de tweeling in 't duin twee sperwers opvliegen; ze zochten naar het nest, maar vonden niets. Dat gebeurt wel eens meer; „zoeken" beteekent - nog niet altoos: „vinden," vooral als je een naald in 't duinzand verliest! En vliegen dat er waren in die aanplanting! geweldig, ze zaten op je warmen neus en kleverig voorhoofd; we deden onze zakdoeken met vier knoopen er in, op ons hoofd, maar het hielp niet veel. Het was in dat dennenbosch een beeld van het leven; voor- en tegenspoed, de lusten en lasten wogen tegen elkaar op. Ha, daar zijn we er uit; dankbaar voor 't genotene, scheiden we met genoegen; hier op 't duin waait 't heerlijk, de vliegen blijven knusjes achter, in de luwte en wij stormen het hooge duin op, waar het Stormsein is geplant. Daar zijn waarlijk onze roodbroekjes ons voor, de heele familie van de Noordzijde, zooals onze bakker zegt, in tegenstelling van ons gezin, dat aan „de Zuid" woont, de heele friesche familie is er al. Praatjes, gelach en gestoei; de jongens klimmen op de „Bellevédère" zal ik 't maar noemen en springen er onvervaard af! Ik hijsch er me ook op, langs een stijl trapje; jongens, jongens, wat wordt een mensch stijf, als hij oud wordt! Ik mag 't wel niet laten merken, wat heb je aan een oude kinderjuf! en ik moet trachten mijn roep op te houden van: „de aardigste juffrouw, die we ooit gehad hebben" te zijn. Prachtig is 't uitzicht, daar bovenop! De Noordzee, 't heele eiland, al de dorpjes met de stevige vierkante kerktorens, het groepje boomen om en bij de huizen en de hoeven en hutjes in de rondte, Hollum, Ballum, Nes en Buren, je kent ze op een prik natuurlijk en anders laat je je schoolgeld maar weerom halen; de Wadden Zee, de kust van Friesland. O, voor zoo'n uitkijkje, mijn heele leven, zou ik willen teekenen! Wat voelen wij ons klein en nietig en wat is de zee een reus, vergeleken bij ons, nietige aardbewoners. Kijk, dat denkt onze friesche roodbroek ook; hij is te klein, hij zal vlug eens in den paal van 't Stormsein klauteren langs de klampen, die er voor de voeten op zijn aangebracht ; hij klimt al hooger en hooger, tot hij zich. hijscht op de lat die er schrijlings op is gezet. Kijk maar naar de plaat, dan weet je wat ik bedoel. „Groote goedheid, jongen hou je vast," gilde mevrouw opeens, die de klimpartij niet had bemerkt. Ze had met haar rug naar de Noord-Westerkant gestaan. „Jongen, dan toch! o man, hoe komt hij er af? Blijf zitten, blijf zitten." Neen, zei de vader, maar hij was doodsbleek en beefde van angst. „Neen, als hij blijft zitten, wordt hij dui- zelig en dan is 't ergste te vreezen. Kom er af, Dirk, direct en wees voorzichtig. Vlug en toch goed voelen of je den steun beneden je met den voet raakt, eer je je zakken laat." Hij talmde nog wat, riep dat 't zoo mooi was daarboven en dat hij Engeland haast kon zien. Mevrouw zag niet op, hield haar mans hand vast en snikte in haar zakdoek. „Kom er nu gauw af, jongen," vermaande vader, „doe wat ik zeg, later zul je Engeland wel leeren kennen. Voorzichtig-aan „vooruit". O jongens, dat oogenblik vergeet ik m'n leven niet, daar stond hij, wel twintig, dertig meter in de lucht. Zoo'n klein,, ijl figuurtje op één beentje, terwijl zijn voet ongeduldig voelde beneden zich, naar een lageren steun. „Meer rechts, Dirk," beval Papa, die zijn stem goed in bedwang had, „meer rechts en nog wat doorzakken, zoetjes aan maar." Daar ging hij eerst langzaam, toen als een echte branie al sneller en sneller. Ha! daar was hij beneden; daar stond ook de vader hem op te wachten en daar kreeg hij me toch een pak voor zijn rood-broekje, stoer en stevig, echt friesch hoor! „Da's voor den schrik, stoute bengel," zei Papa, „kijk Moeder huilt er van." Dirk huilde mee, en toen werd hij weer gezoend en aangehaald, 't was een heele opschudding. Ja, je beleeft wat, als je op zoo'n eiland zit! Denk toch eens dat Kareltje zoo iets deed: dat hij daar boven aan de wolken hing! Mijn lieve manneke, met zijn aardig lachend bekje. „Ik heb een gat in mijn deken," zei hij gisteravond laat, toen ik me uit stond te kleeden, „een gat in mijn deken. Kijk maar." Zijn voetjes waren bloot geschopt, en ik stopte hem lachend in. Zoo is hij nu altijd! Een echt leuk jong. „Juf, ik geloof dat je nooit boos kan worden," zegt hij, en dat vind ik den hoogsten lof, dien een levenslustig kind aan zijn kinderjuffrouw kan geven. De broodjes zijn gesmeerd en belegd met allerlei heerlijkheden, in een groote „bollen trommel" geborgen, die we van de bakkersvrouw hebben te leen gekregen, de wandelaars, zes in getal, zijn al een uur geleden vertrokken en we wachten op onze Amelandsche huifkar, bespannen met twee bovenstbeste Amelander rossinanten. Het huis wordt alleen gelaten, het eten kookt vanzelf in den stoomkoker en de taart, die we zullen toe-eten vanmiddag als we thuis komen, heb ik zelve veilig opgeborgen, zoodat niemand er de lucht van krijgt, alleen Kareltje weet er van, omdat Papa hem geschreven had: „bestel met Juf een groote taart voor elf man, omdat jelui allemaal door je examen bent, althans in een andere klasse over gegaan." De voerman had ons gezegd, dat de wandelaars om negen uur moesten op wandelen; hij had even goed kunnen zeggen „alvast baggeren door het mulle zand". Want die wegen hier op het eiland! die zijn uit den tijd der Batavieren en Kanninefaten en ik denk dat de laatsten menig hartig konijntje hebben verschalkt, gaande langs deze zelfde paden. Als er een schoolmeester onder jullie is, die het beter weet, moet je 't maar zeggen, dan herstel ik de fout bij gelegenheid. Daar zaten we hoor; ik op het achterste bankje, heelemaal omhuifd door de linnen kap, die over de kar was gespannen. Mevrouw had gezegd: „Laten wïj nu eerst rijden, dan kunnen de kinders terug rijden, als ze moe geloopen en moe-gekeken zijn. We kunnen er ook onderweg een paar oppikken en van zitplaatsen omruilen". Daar zaten we dan, met een trommel en een mandje sina's-appels tusschen ons in en daar we heel vroeg in de weer waren geweest, om alles klaar te krijgen, eer dat groote gezin uit kon trekken, eer 't huis alleen gelaten en er toch bij thuiskomst zou kunnen worden gegeten en geslapen, zoo werd de inhoud van den trommel al na een half uurtje onderzocht, en 't leek vrijwel, alsof er minder in was, na dat zorgvuldig onderzoek. De wandelaars hadden heusch niet zooveel vroeger behoeven weg te gaan, de paarden deden al hun best, vooral de bruine trok met bovenpaardelijke kracht, maar een smal karre- spoor is en blijft een smal karrespoor, en als dat zich uren ver uitstrekt, moet de inzittende in de huifkar berusten in 't geval en zich schokkend en botsend laten voortwerken, onderwijl de krant lezend zoo goed en zoo kwaad als 't gaat. Dat deden we dan ook, mevrouw en ik, terwijl de kinders redeneerden met den voerman, over de prikkeldraadafrasteringen, en hoe die van rijkswege waren aangebracht, maar voor hen geen belemmering behoefden te zijn om over 't duin te kuieren. We gingen Ballum voorbij, een klein nietig gehuchtje, alles even laag en somber en we reden over de eenige brug, die er op 't eiland is. Nog steeds geen voetgangers, heelemaal niets op den muilen zandweg als vliegen en zand, en dan 't karrespoor, dik, los, omwoeld duinzand. Eindelijk: 't werd half een, daar kwamen we aan de uitspanning „De Zwaan" in 't verste en grootste dorp „Hollum". Of 't nu kwam, dat de zon niet meer scheen, dan wel, dat ik honger had, dan wel, dat het ons speet de zes wandelaars een uur en langer te hebben doen wachten in 't zand, kortom ik zal je maar eerlijk vertellen, dat Ballum zoowel als Hollum me niet erg bevielen. Net zoo moe en verweerd als de boerderijtjes in Nes, zoo zien ze ook in deze dorpjes er uit. Somber en stroef met die dreigend-overhangende daken, staan de huisjes in de rondte. Een paar straten, een enkele kerk, de school, nog een school en dan is er niets meer, dat je oog trekt. We gingen een der huisjes binnen; mevrouw en ik, terwijl de jeugd naar zee liep. Een vroegere bakkerij nu als woonhuis betrokken, met een luifel voor de deur en tegels aan den wand, zoowel roode als blauwe. Een mooi geverfd frieschbankje, een prachtige hangklok, uitgespaarde kleine kastjes met glas er voor in den muur, alles in hel-blauwe verf gezet alsof 't een slechte nabootsing van 't hemel blauw moet verbeelden! Toch leek het mij geen hemel op aarde, dat huisje, waarin den gevel 1625 gemerkt stond! Al dien tijd heeft 't huis storm en regenvlagen getrotseerd, maar de tand des tijds (zeg ik dat niet mooi) heeft er nog niet noemenswaard aan geknaagd. Hoeveel eeuwen zou 't nog zoo staan, stevig geplant op 't steen-harde duinzand, dat geen heipaal of fundeering behoeft? Hoeveel geslachten zouden nog na dit tegenwoordig geslacht hier in Hollum geboren worden, leven en sterven? Jongens, ik was op eens zoo blij, dat mijn grootvader hier nooit gewoond had, dat zijn voorvaders geen Groenlandvaarders waren geweest en dat 't Eskimo beentje en 't nagebootst scheepje dat er nog te pronk hangt, dien dag door mij voor 't eerst, maar ook voor 't laatst werden bekeken! Ik ben en blijf een pure Amsterdamsche, al houd ik ook veel van buiten. Alles op zijn tijd, wat jij? De herbergier bracht ons in een zeer groot vertrek, een kamer, vierkant, zeker 8 bij 8, een balzaal waar niets anders ontbrak dan muziek en dansende paren. Nu stond er in 't midden een lange houten tafel, er hing aan den wand een portret van onze koningin, toen ze verloofd was, 't leek me wat uit den tijd, maar 't was goed bedoeld. Op de tafel, voor ons van meer belang, stonden koppen, heel groot formaat hoor, om eerbied af te dwingen, gevuld met dampende koffie, die goed smaakte, en na al dat zand, er in gleed als balsem voor een dorstige keel. We aten onzen mondvoorraad op, bestaande uit 50 broodjes, verminderd met idem zooveel, die onderweg waren opgegeten, vermeerderd met 12 nieuwe, indrukwekkend van grootte (vooral nu we gewend zijn aan de bakkersbroodjes uit groote steden van den laatsten duren tijd) door de vrouwelijke trawanten van den herbergier met boter en kaas belegd en modieus opgediend op een vloeipapier-vingerdoekje. Ja, ja, hij deed niet onder voor een collega in Maastricht of Purraerend, of welke wereldstad je* maar noemen wilt. Al gauw kwam de voerman zich melden: ,,'t is tijd om op te breken, anders kunnen we niet langs 't strand terugrijden." Kareltje en Frans mochten helpen inspannen, ook een der meisjes hielp mee, omdat ze zoo veel van paarden hield, en daar de Baron absoluut mennen wilde en die kunst bij de vele paarden uit den adellijken stal al menigmaal beoefend had en" dus een vertrouwd koetsier mocht worden genoemd, daarom stapte hij in, evenals Saartje, die 't zoo „zalig" vond dat gedoe met de paarden, Trientje, ons dienstmeisje, en de tweeling. De rest liep liever; schoon gelijk! 't Was een prachtig grastapijt, waarover we liepen, door en langs de schapenweide, langs de glooiing der duinen tot aan den „slag" die de bespannen voertuigen naar 't strand brengt. Hier werd 't weer sjouwen en ploeteren, maar toen eenmaal 't strand be- reikt was, liepen we als op vleugelen in 't harde zand van 't eb-strand. Wat een breed strand heeft Ameland, nergens zag ik zoo iets en ik heb nog al ervaring op dat gebied. Noch bij Ostende, noch in Torquay, niet in de zeeplaatsen van de Corniche, noch in Katwijk. Neen hoor, Ameland overtreft ze allen! Eere wien eere toekomt! Daar gingen de kousen en schoenen uit, en flodderden onze kinders lekker en behagelijk verder. Kareltje, m'n lieve grappige Kareltje, bleef onvermoeid; eerst die morgen-karrewei, en nu weer dat draven op de bloote pootjes! Na een uurtje wenkte mevrouw me, of we niet In den wagen zouden stappen, inplaats van steeds er naast, en welja, waarom ook niet? „MoetKarei niet mee?" „Och, hij is zoo'n eind achter. Als we den slag bij Nes weer opgaan, zullen we hem opwachten." Zonderling doet 't aan, te rijden op een boerekar langs den Zeezoom, zoo dicht bij zee, dat de paarden telkens in 't schuimende opkomende water staan. Het werd vloed, hoogwater, we moesten maken dat we van 't strand kwamen I Kijk ze eens trekken, zie ze draven, al is 't dan ook op de korte baan, ze doen hun best. „Van rheumatiek geen spoor in een paardepoot," zei de koetsier, „maar ik heb er wel last van, al zit ik op den bok." Aan den slag wachtten wij een poosje tot Kareltje, die nu wel heel moe was en aan de hand liep van zijn oudste zusje, in de kar werd gezet en we stapvoets den slag opreden, een even mul zandpad als het eerste, naar huis toe. Nog even een grapje: die eerste weg heet: Villa Oorwurm. ^ „de Steenweg". Ik moet der waarheid getrouw er bij vertellen, dat een aantal straatsteenen opgestapeld liggen aan de kant en dat 't praatje op 't eiland gaat, dat er een steenweg komt van dorp tot dorp, verbindend 't kleine Buren, met Nes, Ballum en Hollum. 't Is best mogelijk en ik heb geen reden ger aan te twijfelen, maar toch doet die naam „Steenweg" ietwat zonderling aan. We kwamen thuis en wie schetst onze verbazing toen we de huisdeur open zagen staan? „Toch ingebroken," zei mevrouw, „en ik die zoo gebouwd had op de eerlijkheid van den eilandbewoner." Daar kwam 't lachend gezicht van Mia, de oudste, voor 't raam; de wandelaars hadden 't ons afgesnoept. Zoo'n auto-tocht gaat je niet licht uit 't geheugen! Het eten was voortreffelijk en smaakte ons wondergoed, maar toen de verrassing op tafel zou komen en Kareltje me ongeduldig aanporde om de taart op tafel te zetten, toen, toen — ja laat ik het eerlijk bekennen, ik zocht overal, ik had haar toch heusch zoo goed weggestopt. Wel alle duinflora! waar was ze gebleven ? Niet in de vliegenkast, waar iedereen haar had kunnen zien staan, want daar we geen kelder hadden, stond de vliegenkast heel gemoedelijk en warm in de keuken. Niet in de kouden oven, want we hadden geen fornuis, niet in de keukenkast, want die was muf en rook vies, niet in het bijkeukentje omdat de zwartbonte kat van buurman daar zoo vaak haar neus instak. „Och Juffie, natuurlijk boven op je lieflijk zolderkamertje, in je koffer" zei Kareltje, die mij naliep als een jong veulen, „Nee kind" riep ik verheugd, „niet op zolder maar toch in een koffer. Da's waar ook, hoe kan ik nu onzen theetafel vergeten!" „Mevrouw", riep ik, „laat ze eens even allemaal de oogen stijf dichtdoen" en Kareltje gilde: „Oogen toe een, twee, vijf!" Tegenspartelen van den Baron, die nooit een grapje begreep en beweerde, dat 't „een, twee, drie" moest zijn. „Zeur niet", bromde Wim „als je je oogen niet toe doet, krijgen we niets. Dicht die lampjes, of ik houd m'n hand er voor". Dit scheen indruk te maken op den Baron althans mond en oogen gingen stijf dicht. Kareltje pakte trekpot, melkkan en komfoor; ik nam 't reusachtig theeblad met 't dozijn kopjes, Karei trok 't kleedje weg, ik liet 't slot openspringen van den ouden koffer met zijn vele Indische jaren. „Da's valsch" riep Kareltje, „de Baron kijkt". Frans zeer verbolgen kneep de oogen nog harder toe. Ik lichtte voorzichtig de taart uit den koffer, we zetten haar op tafel, gingen zitten en bevalen tegelijk: „Oogen open". En daar gingen ook de monden open en een gejuich barstte los, zooals alleen hongerige, gezonde kinderen aan 't zeestrand kunnen doen hooren. In vijf minuten was. hij soldaat gemaakt. „Jammer dat 't geen generaal was" vond Kareltje, daar hadden ze nog langer van gesmuld Dat was me vandaag een vroege aardigheid en wat een schrik om dien stouten Frans. De baron Romon de Coquebrune had zijn bezoek aangekondigd, om eens te komen zien hoe zijn zoontje, 't jeugdig Baronnetje 't maakte. En omdat 't zulk prachtig stil weer was, zoo heerlijk kalm op 't water, mocht Frans met de veerboot over naar Holwerd, om zijn vader aan vasten wal af te halen. Wat een leuk plan, en hij vond 't heerlijk, en verzocht of er twee van de meisjes met hem mee mochten. Dat was goed; de boot ging om half acht, er moest ontbeten voor dien tijd, een half uur gewandeld naar den steiger, dus de wekker werd op zes uur gezet en 't was een algemeene opstand, zelfs Kareltje keek over den rand van zijn bed met zijn vroolijke oogjes en zijn stemmetje klonk: „Juffie is 't mooi weer vandaag, ga je mee om ze naar de boot te brengen?" „Ja, vent, da's goed, sta dan maar gauw op, ik heb den Baron al geroepen, en ik moet zelve gauw naar beneden, om de jongens, die vanochtend heel vroeg willen baden, een kopje thee te schenken." „Juffie krijgen ze geen boterhammen mee ? ik heb zoo'n geduchten honger, als zijlui nu ook eens zoo'n trek hadden als ik, dan gingen ze dood, Juf, onderweg". Daar moest ik een beetje om lachen; zoo gauw gaat een stevige jongen niet dood. ,',Maar kindje lief, ik geef hun een paar fiksche boterhammen mee, om na 't zeebad op te peuzelen, je weet toch wel,- dat je met een vollen maag niet moogt baden. Ik zal maken dat ze geen honger lijden, al rammelt hun maag een beetje harder dan anders, eer ze op't strand zijn." Ik haastte me naar beneden, sneed eenige stevige pillen, zette thee en riep den jongens toe, dat alles klaar stond voor de baders. Toen naar de meisjeskamer, om „wal" jurken uit te zoeken, ze zouden piek-fijn uitgedost naar Holwerd en terug varen, alles ter eere van den Baron in duplo. Toen weer naar boven, Kareltje's haar schuieren, bedden af halen, Kareltje's dasje strikken, toen naar beneden, onderwijl aan den Baron roepend, dat hij zich reppen moest, want hij was toch zoo'n treuzel met eten ! Een kleine ontbijttafel, van de elf waren er vier gaan baden, en wie geen extra-vroege ochtendplannen had, bleef nog onzichtbaar en ontbeet na. „Waar Frans toch blijft? toe Kareltje, ga eens naar boven en ramei op de deur". „De vogel is gevlogen," riep Kareltje van boven en we hoorden van den ouwen smid, die al trouw over de onderdeur hing: „De roodbroek is ook mee naar zee, hij rende achter de andere heeren aan." Ziezoo, daar zaten we, afwachten en geduld oefenen, was 't eenige, dat we konden doen. Op 't allerallerlaatste nippertje, nog twintig minuten voor den tijd kwam hij door 't duin aanslenteren. Ik had de meisjes met Kareltje vooruit gezonden en ik stond aan den voet van 't duin in het weiland en riep hem toe, haast te maken. Geen tijd zelfs voor beknorren, dat hield hij nog te goed. Ik pakte hem aan den arm en samen hijgden, renden, bliezen we, zonder een woord te spreken richting steiger. De plank was al ingetrokken, maar op verzoek van de meisjes nog even teruggelegd. „Ach de Baron" riepen ze wanhopig, „en dan de andere Baron, die den Baron niet ziet!" Al dat adellijk gedoe maakte zichtbaren indruk op den schipper, althans hij salueerde toen Frans buiten adem op een bank op het dek neerplofte. Kareltje stond te trippelen van angst en gaf me z'n handje; o zijn warm, kleverig handje, na al de doorgestane opwinding en we keerden moe en boos op den . Baron terug. Nu ik er van schrijf, word ik er opnieuw boos en moe van! Hoe kan zoo'n jongen toch zoo vervelend wezen, je kunt toch niet twee pretjes tegelijk naloopen ? Thuis wachtte me weer een verrassing; ons keukenmeisje kwam me al halverwege den toren tegen, en vertelde dat ze geen brood en eieren kon krijgen. „Nu is het heelemaal uit" zei ik „en mevrouw dan, die iederen dag een eitje moet hebben, het goede mensch eet toch al bijna niets." „Ja, dat heb ik ook al gezegd." Maar mevrouw vond dat niet zoo heel erg, „het brood was het slimste," zei ze, „omdat de kinderen zulk een verscheurenden honger hebben." „Moesje zal ziek worden" zei Kareltje bedrukt, „en wie komt me dan toedekken ?" „Juf zei Mia de oudste, die thuis was gebleven om een beetje engelsen te vossen, want daar was ze zwak in. „Juf, laten wij nu eens gaan fourageeren in Buren, wie weerkrijgen we daar geen eieren los." Zoo ge- ' zegd, zoo gedaan, Mia, Kareltje en ik togen er op uit, Mia ging bij den eenen boer vragen of er niet een paar eieren te koop waren voor een zieke : (want dat moeder ziek zou worden, stond bij Kareltje vast, en ons leek dit meteen een goed voorwendsel) en ik trok een stapje verder naar een andere boerderij. Zoo bedelden wij achttien schoone eieren bij elkander. Niet eens duur, voor zes cent het stuk. Eén boerin kon niet rekenen en wilde met alle geweld voor acht stuks nog zes cent boven de achtenveertig cent hebben, die we haar betaald hadden. Ze zond ons haar dochtertje achterna, maar het hoefde niet;ze kreeg niet één centje meer. Als zij dan niet rekenen kon, wij wel! En nu naar den bakker! Ja die had nog brood, d. w. z. roggebrood en kadetjes van den vorigen dag. Ook al goed, geef maar op, straks weer elf hongerige magen te voeden ! Hoe dat gaan moet, als in Augustus nog meer badgasten komen! De twee hotels zijn nu al tjok vol en die slokken alle mondvoorraad op. Het grootste hotel behoeft iederen dag driehonderd eieren; het wittebrood, dat hier uitsluitend gebakken wordt, en dat in het geheel niet voedt, wordt bij tien stuks tegelijk gekocht en verorberd, zoodoende kunnen ze aan de vraag naar dagelijksche versche waar, niet voldoen en schepen je maar af met: „vandaag heb ik het niet, morgen misschien wel." O, dat tergende vriendelijke gezicht en die lieve stem, waarmede, ze je zoo onverschillig mogelijk aan den weg laten staan! Maar vandaag hebben wij wat, hoor, vandaag behoeven ze mij niet af te schepen. Welk een zonderling leventje leiden we hier! Wat al werkjes doen we hier, waarvoor we thuis den neus zouden optrekken! Ieder veegt, poetst, haalt af, zoowel peulen als bedden, schuiert, put water, wascht, want ook de waschvrouw wei- Een boerin kon niet rekenen. gert nog meer werk op haar schouders te nemen en laat ons onze eigen plunje wassehen, strijkt op den keukentafel, met een blijmoedig gezicht en lauwe strijkijzers! We eten en drinken wat Ameland en postpakketten uit Tilburg ons schaffen, we zijn verrukt als een Amelander zoo goedgunstig is, ons twee pond sjalotjes te verkoopen en eten die gestoofd, als een heerlijke zomergroente! Vruchten komen er iederen dag, maar het zijn meestal gedroogde of in den vorm van ananaszuurtjes; de rauwe vruchten, die ons van den vasten wal werden toegezonden, waren telkens bedorven op reis, en dus nemen we 't nu maar zooals 't valt, en we kijken niet zuur al is 't maar een zuurtje. We gaan vroeg naar bed en dank zij den zomertijd, hebben we nog geen lamp aangestoken. Het is hier een frisch, vroolijk, genoegelijk leven op de Villa, je zoudt ook kunnen zeggen: „kampeeren in de Keet," want dat is de naam, op 't eiland aan 't huis in de duinen gegeven. Vanavond ging ik nog even met Kareltje een paar boodschappen doen. De schooldeur stond open en een jongen slenterde er voor. „Vacantie?" vroeg ik. „Jawel Juffer, den 2isten Juli hebben we vacantie gekregen." „Wat is dat in de gang, dat hok, met al die vierkante bakjes?" „Dat is voor onze klompen, we moeten altoos op kousenvoeten het lokaal in." ,,'s Winters ook?" „Ja zeker, zomer en winter, maar we hebben allemaal een voetenbank onder de voeten." „Een lat," verbeterde Kareltje. „Nee hoor," zei de jongen, „een voetenbank, en wat een breede, die loopt langs alle banken." Daar we nog tijd hadden, liepen we, voor Karel's plezier, nog eens langs het huis met het lage rieten dak gedekt, waar in 't riet het jaartal gewerkt was. 1670 stond eF. Kareltje kon het niet uitspreken, maar hij las de cijfers van achter naar voren op en vond 't prachtig. „Een heel groot schoolbord," zei hij. De kleine ramen aan den achterkant van de boerderij waren maar namaak; er was een glimmende zwart-groene tegel in 't eene kozijntje en in het andere een plankje, geschilderd in allerlei tintjes die glas moesten verbeelden. In sommige huizen stond de regenbak binnenshuis, achter de voordeur, met een deksel erop, wel makkelijk in den winter. Wij kwamen ook den omroeper tegen met een houten been; hij riep: „hoort en hoort, de rijksontvanger houdt morgen-middag zitting van vier tot zeven." Zeker om hun belasting-centjes te betalen, dacht ik. Wat gaat dat op een eiland toch anders dan in een groote stad! Ik zit weer boven op mijn lief zolderkamertje, mevrouw is met de kinderen naar 't strand en gaf mij „schrijfverlof." Nu daar maak ik gebruik van; ik wipte gauw weer naar boven, deed alle zolderraampjes tegen elkaar open, zoodat de frissche zeewind al huilend zich aankondigend, langs mij henen glijdt, want die verliest door zijn tocht langs al die kieren en ramen veel van zijn kracht. Zoo is het lekker frisch, de zon stooft de ramen, maar geen nood, we zijn in ons landje altijd blij, als we een zonnestraal opvangen en we laten ons willig aan een kant roosteren, door dat fornuis van 't heelal als 't moet. En nu vertel ik jelui graag van gisteren, hoe het goed begon, somber eindigde en vanmorgen weer in majeur inzette. Ik hoop dat jelui alle genoeg muziektermen kent om te begrijpen wat ik bedoel. Kareltje zou zeggen op z'n Fransch: „Snappez-vous?" We hadden weer bezoek, ditmaal een vriendin van Mia, die omdat ze zulke aardige schuin geplaatste oogjes heeft: Madame Chrysanthème wordt genoemd. Een heele mond vol! prettig als je dien naam eens in Chocolade-létters krijgt! Ze was door 't geheele gezin van de boot gehaald, en al in optocht mee naar het strand geweest, ze had gebaad en bij ons gemiddagmaald. Nu stond er een tocht naar Buren op 't programma. Maar veel lust om mee te gaan, was er niet bij de jongelui. Dat is niet te verwonderen; de zee maakt lui, we hebben hier allemaal veel meer slaap noodig dan thuis, en door 't vroege opstaan, komen we zooveel uurtjes tekort, dat we 's middags heusch wel onze schade mogen inhalen, en graag een poosje gaan uitrusten. Het lukt niet altoos; soms ben je juist op 't punt in te dutten, in een heerlijk, rustig duinpannetje, dan komt er een ander je schuilplaats deelen, en zegt dan liefst met een verheugd gezicht: „Ha, da's aardig, zit je hier ook, nu kunnen we 't ons gezellig maken." Alsof je om uit te rusten, gezelschap noodig hadt! Of wel, je gaat naar een der slaapkamers en ligt wat op je bed, als plotseling met groot geraas de deur Villa Oorwurm. wordt open gegooid en er twee al proestende, om een onschuldig grapje binnenstormen. Voor de rest van den middag lig je dan mee te lachen om die gekheid en van slapen is geen sprake meer. Dien middag verlangde ieder naar rust en niemand was te bewegen een wandeling te gaan doen, ofschoon Mia ons trachtte te lijmen met 't vooruitzicht mooie blauwe distels te gaan plukken, die hier op 't eiland in menigte staan, terwijl we ze in Vlieland tevergeefs zochten. Eindelijk gaf Saartje gehoor aan de smeekbede; onze lieve dikke Saartje, die we soms, wel eens den bijnaam van „de Baker" gaven, omdat ze zoo iets moederlijks en vriendelijks had, zoo gewillig was, om allerlei huishoudelijke werkjes te dqen, en zoo geduldig met de kleine jongens; daarbij kwam ze zoo deftig binnen en ging zoo breed-uit zitten, dat ze meer dan den naam met de onsterfelijke Saartje de baker gemeen had. Maar ze hield niet van haar bijnaam, en 'twas ook maar een hoogst-enkele keer, dat die aan onze lippen ontsnapte, enkel als ze zoo heel veel op een baker leek, anders vermeden we 't zooveel mogelijk. Saartje ging dus mee met onze gast, Madame Chrysanthème, en met Mia, terwijl de rest om half vier voor een extra-fijn kopje thee zou zorgen. Een buitenkansje, dat ons met, . 't vroege eten niet altoos gebeurde! Wat hebben we toen de duinen in den omtrek afgezocht, om een goed, glad terrein te vinden, dat windvrij was. Maar dat bleek onvindbaar, we kwamen na veel ijdele pogingen,, veel lachen en stoeien terug. We namen de keukentafel, die overal goed voor is, dan als eetkamertafel, dan als waschtafel en dan als theetafel en zetten onze ouwe getrouwe aan de luwe kant, ditmaal de Zuid-Oostkant, achter het huis, we brachten handwerkjes en boeken buiten en zaten in afwachting van de dingen, die komen zouden. Allereerst Trientje met een grooten buil koekjes; met gejuich begroet; daarna optreden van de clowns Kareltje en „de Baron", die krijgertje speelden op en over 't hek, nergens honk en klimmen maar! Klouter je niet, dan heb je niet! Onder daverenden bijval werd dit nummer afgewerkt. Toen kreeg zoowaar Wim, de oudste jongen die al zeventien is, naar ik meen, 't in zijn hoofd om Omkijkertje te spelen. „Juf doe mee" zei hij. En toen ik schudde van neen, herhaalde hij: „Juf, je doet mee, je hebt je roep op te houden van de aardigste juf, die we tot nu toe hadden en dus" „Vooruit dan maar" riep ik en legde mijn maaskous op zij. Rouwig was ik daar juist niet om, Kareltje is een beste jongen, een lieve leuke vent, maar ik wou dat hij altijd zonder kousen liep! Gelukkig doet hij 't nu ook, sinds 't weer verbeterd is, en de zon zijn teentjes stooft. Wij stonden op een rijtje en Louis zou „UM" zijn. Daar moet je eens op letten; bij een spel, je kunt 't zoo gek niet verzinnen, is er altijd iemand „UM". De onbekende, de voornaamste, de gene om wien alles draait, „UM." Louis was „UM" en al gauw beval hij aan drie Haantjes de Voorsten, om weer terug te gaan naar het begin-hek. Jelui kent toch allen dit leuke spel? Een begin-hek, een eindpaal, „UM" en de groote rest, die den eindpaal ongezien door UM wil bereiken I Wat we gelachen hebben; die bespottelijke houdingen, waarmee je stokstijf moest blijven staan, als UM om kijkt, als of je op de plaats vastgenageld bent, op straffe van, wegens vooruit-trachten-te-komen terug gezonden te worden naar 't hek. En wat heb ik m'n best gedaan! Dan een sprongetje: op de plaats rust; dan een sluipstap, eentje maar, en weer kaarsrecht en „bladstil". Soms drie, vier stappen, tot vlak achter den rug van UM. Ik ben viermaal terug gezonden, de moed ontzonk me, ik dacht nooit te slagen, ik voelde me als afgewezen bij m'n examen voor de nuttige handwerken, dat ik ook driemaal heb geprobeerd en waarin ik nooit het einddoel mocht halen! En toch de beste Juf op aarde! En bij mij zakken alle nuttige handwerkcommissies als een baksteen; van mijn vak verstaan zij, niets, niet met al. Louis, groote slungel van een Louis, je kunt me van een duin af laten rollen, jij kunt een raam openschuiven, als ik er de kracht niet toe heb, maar ik kan jou verschalken, als jij „UM" bent en ik won 't dan ook lekker en werd op mijn beurt „UM", totdat de drie meisjes uit Buren terugkwamen. Ditmaal geen eieren te krijgen. Er waren onlangs badgasten geweest, om eieren voor een zieke en voor hen wilden zij ze bewaren! O zoo, daar kregen we onze streken thuis, zie je wel, eerlijk duurt 't langst! Blauwe distels hadden ze volop en zulke prachtige, van een rijk, diep blauw, alsof 't hemelblauw er op en in was gegroeid! We gingen naar binnen, om aan onze lange tafel nog verlengd met — hoe kan 't haast anders — met de keukentafel, ons middagbrood te gebruiken. Kareltje telde de neuzen, zoowaar nog twee meer dan anders! Onze gast en ons Friesch buurmeisje, dat zich zoo dikwijls bij ons aansloot en dat ons al meermalen uit den nood had geholpen, door met een kopje of een bordje te komen aandragen, als we meer neuzen dan koffiekopjes hadden. Toen we goed en wel zaten, zei Wim bij ongeluk „Zeg Ba.... maar een' waarschuwende blik van mama deed hem schrikken en aanstonds. slikte hij 't ongewenschte woord „Baker" in om te vragen: „Ja, wat ik zeggen wou, zeg Badmuts-dragende Saartje, ga je morgen in zee? „Natuurlijk ga ik" zei Saartje argeloos, waarop iedereen lachte. Saartje keek verwonderd om zich heen en de Baron troostte haar, dat hij 't ook niet begreep, en meelachte voor den grap. Toen Louis ontelbaar veel boterhammen op had, draaide hij zijn stoel op één poot van den tafel af, werkte zich uit 't gelid, stond op en riep, terwijl hij eerst zijn rechter- en toen zijn linkerbeen bekeek : „Ziezoo, nu heb ik wandelbeentjes en wie gaat er mee ?" Iedereen had lust. Daar gingen we met ons allen, en hoewel Kris betoogde, dat met z'n twaalven wandelen, gekkenwerk was en er net elf te veel waren, stapten we den plankenweg langs, naar 't strand. Zeide ik jelui al, dat er twee wegen naar 't strand leidden ? Een door het duin, maar mooi en aantrekkelijk en een moderner weg, meer zweemend naar een asphaltvloer, namelijk twee planken, evenwijdig naast elkaar gelegd als een vlakken ondergrond voor linker en rechter voet, af en toe afwisselend met een eindje groen-begraste-hoogvlakte, immers als een groene breede laan strekte de duinweg zich uit. Helaas zeer kort duurde die vreugd, dan begonnen de planken weer. Hoe wonder mooi is 't duinlandschap bij lagen zonnestand ! Het golvend terrein, die wisselende tinten van fijn groen en grijs, de duinen soms geheel paars of geel gekleurd door den rijken bloei der walstroobloemen en kattedoorn, 't is een lust voor de oogen en onze avondwandeling verveelt ons nooit. Eiken dag zorgt de natuur voor afwisseling, dan met jagende wolken, dan gouden zonneschijn, dan met een fijn grijs regenfloers 'of met de dichte nevelen, die uit zee opdagen en als spoken ijlen op je af, je omvatten en je heelemaal van hun zilten adem doortrek- ken! Op 't strand stond een verlaten vesting- O van andere badgastkinderen. Die werd eens eventjes door óns tiental onderhanden genomen; de jongens zouden verdedigen, de meisjes veroveren. De kamp bleef onbeslist, moed en volharding genoeg, maar zooals het meer gaat bij een spiegelgevecht, het sein tot staken van den stormloop werd gegeven, voor 't beslissend einde, en we gingen met wind in den rug 't strand langs tot den slag (zandweg voor bereden voertuigen) naar 't stormsein. Prachtig is 't panorama daar! Gladde breede graslanen brengen je alras van den slag naar boven naar het Stormsein. Daar werd ons tiental wild. Alsof hij paardevleesch gegeten had, wenschte Louis dat Juf „bokkie" zou staan. En Juf was inderdaad zoo goed, al vond zij 't zelf al te mal. Het Foepspringen of bok-sta-vast of hoe dit onsterfelijk spel bij jelui moge heeten, nam een aanvang, 't ging holder de bolder, van voren en van op zij, net zoo 't viel, Juf was Bokkie, Louis was Bokkie en Chrysanthème schaterde het uit, omdat de Baron steeds riep: „wacht, nu kom ik" maar altoos kwam, als 't te laat was, en dus ook geen sprong gewaagd heeft. Toen Kopje-buitelen; de meisjes kenden 't ook al, de jongens zelfs achterom, die vouwden zich driedubbel op en doken aan de rechterzijde weer te voorschijn. „Net de zeehond, die vanochtend bij het baden in zee was" vond Kareltje en hij probeerde ook zoo achterom, maar het lukte slechts half en hij gaf 't maar op. De Baron moest 't nog leeren, hij -beweerde, dat hij er ziek van werd, maar daar merkten wij niets van en hij moest, op hoog bevel, driemaal per dag oefening houden. Trientje was boven op den uitkijk gekropen, en Kareltje plaagde haar en riep „Aaltje zat op 't paaltje, wip zei 't paaltje, weg was Aaltje", ze bleef echter zitten turen en riep op eens: „Ik zie twee Zeppelins", „Ja zeker, ik vier" riep Wim ongeloovig. Maar Trientje had gelijk, daar kwamen ze statig aan, zoo dicht bij, dat sommige sperwersoogen het schuitje konden zien. Daarna nog een en nog twee, ten slotte, wel een tien minuten later, nog twee, in het geheel dus zeven! Dat was voor ieder, maar het meest voor Chrysanthème een buitenkansje, ze had 't nog nooit mee gemaakt en er wel op gevlast, eer ze afreisde naar Ameland, zonder veel hoop trouwens. En ziet, nu zelfs zeven! Je moest er maar niet aan denken» welk afschuwelijk werk, de inzittenden op 't oog hadden en hoe vernieling hun eenig doel was! Genieten alleen van het statig zich voortbewegen der luchtgevaarten en in bewondering staren, naar het kunstig werk van menschenhanden. 't Was half tien eer we „huis toe" gingen, veel te laat voor die kleine menschjes. Maar wat wil je, 't is zomer; de dagen zijn lang en licht, ze slapen overdag, je kunt ze gewoon niet naar bed krijgen. Toen ik al rustig in mijn geliefd kamertje was, hoorde ik door 't beschot fluisteren : „Juf, luister eens, ik ben m'n horloge kwijt". „Groote goedheid, Louis" zei ik, „hoe kan dat?" „Met dat Foepspringen natuurlijk, wie bedenkt er ook zoo'n onmogelijk spel". Ik zei maar niet, wie 't bedacht had, antwoord- de alleen: „Wil ik je morgen-vroeg helpen zoeken ?" „Toe ja Juf, 't is het aandenken van grootpapa; ik zou het zoo ellendig vinden, 'om 't kwijt te raken." „Goed dan ; ik roep je om half vijf, dan gaan we om vijf uur op weg. Maar zacht dan om de anderen." „Ja, ja" bromde Louis, „toe maar, wel te rusten." Wij er op uit, om vijf uur als dieven, op kousen door 't huis geslopen en langs de achterdeur er uit. „He, wat is dat lekker, zoo vroeg op. Dat moesten we alle dagen doen," zei Louis. „Ja da's goed praten, ik zou mijn pols wel uit het lid kunnen schudden, als ik jou iederen dag om half 5 moest wakker porren." We liepen zwijgend en keken maar, we zochten en zochten, het werd 6 uur, het werd half 7. „Louis, ik moet naar huis, Kareltje zal wakker worden, en mevrouw zal niet weten, waar ik ben." „Gaat U dan maar, ik blijf zoeken," zei Louis en begon weer op nieuw op ieder grasveld te speuren, waar we „foep" hadden gespeeld. Ik ging naar huis, al even neerslachtig als Louis ; ik kleedde Kareltje aan, zorg- de voor de boterhammen en keek al maar uit 't raam den weg af. „Hé, daar loopt Louis," riep Kareltje, „hij heeft iets in zijn opgeheven hand, hij^ zwaait er mee." „Hoera", schreeuwde Louis „ik heb het hoor, vlak bij huis; om zoo te zeggen, voor mijn voeten, daar lag mijn horloge." „Gunst Louis, hadt je dat verloren, jongen dan toch" zei mevrouw. „Ja tante; ik heb gezocht en gezocht en eindelijk, daar had ik het." „En ben je toen uitgescheden met zoeken ?" vroeg de baron onnoozel. „Nee hoor," zei Louis, „ik zoek nog." Hoe langer ik hier ben, hoe prettiger ik het vind, we doen hier toch zulke mooie tochten! 't Eiland is groot naar 't Westen en Oosten, beide kanten uit, uren lang gaans en bij een langen tocht is 't dus geraden een voertuig mee te nemen. We zouden ditmaal naar de steile zandduinen van het Oerd, het oude gehucht, dat eertijds door robbenvangers bewoond, reeds eeuwen geleden verlaten werd en geheel onderge- stoven is. Een wilg, een klein triestig schamel boompje, gebogen door den meedoogenloozen wind staat er nog, als eenig zichtbaar teeken van wat menschen handen hebben gebouwd en geplant. We zouden gaan met ons twaalven; ditmaal was Puckie er bij, de logee van een bevriende familie uit 't dorp. Puckie, die nooit aan zee was geweest, vond alles even vreemd, en zette groote oogen op, toen de landdouwer, die ze verwacht had, bleek te zijn de open boerekar van Michiel, onzen braven voerman. De ouwe smid zei van hem dat hij vroolijk was, de vroolijkste voerman uit 't dorp maar hij meende zeker „spraakzaam". We hebben hem op al onze tochten nooit zien lachen, maar zijn gesprekken waren onderhoudend en leerzaam en veel hebben we van hem geleerd over het verleden en heden, van Ameland en zijn bevolking. Hij is trotsch op zijn zoons, de een Hoofd van een school op Hollum, de ander eerste stuurman op de groote vaart, de derde in 't bedrijf van vader en de vierde in dienst en al korporaal, en hij is trotsch op zijn paarden, de Bruine oud zestien jaar en Snuf van 6 jaar, die wel niet altoos gewillig, toch maar even de zweep behoefde te voelen, om gedwee mee aan te trekken in 't touwen gareel te zamen met de volijverige Bruine. „Ze werken den heelen dag" zegt Michiel, „en ze werken Zondags ook. 't Zijn mijn beste vrinden, 't zijn goeie beesten, ze doen gewillig 't zwaarste werk." In de kar werd weer onze oude beproefde broodtrommel geheschen, 52 broodjes en 12 dub- bele roggesneden met kaas, ook nog koekjes,Kwattarepen, klapbessen en voor den dorst bier, limonadestroop, aan te mengen met zuiver putwater, dat daar wel zou zijn en koude thee. Michiel zei dat het „veuls te veul" was, maar ik dien, der waarheid getrouw, te vertellen, dat er alleen leege flesschen en trommels overbleven. Op 't laatst kwam Mia ons vertellen, dat je daar een vuurtje kon stoken en thee kon zetten, en dit hoorende, pakte Trientje, die van krasse maatregelen hield, een heel pond suiker in een zakje, een half pond thee in een busje en nam ze het kleine kook-keteltje uit' Tilburg, dat op al onze reizen ons trouw, in een der koffers gepakt, vergezelde, onder den arm en stapte er vastberaden mee, langs het wiel, op de kar, zoodat ze een groote wagensmeerlik op haar schoone schort kreeg. Ik reed ook mee, mevrouw had liever eerst de volwassenen op de kar en later vermoeide kinderen, dan zaten ze van zelf stiller. Wijs beleid was dat van mevrouw, en ze kwam ook nooit bedrogen uit. Kareltje zat bij mij, die liep als ik liep, die zat wanneer ik zat, dat lieve kind hoorde om zoo te zeggen bij mij en dikwijls heb ik gewenscht dat hij altijd, altijd bij mij zou blijven. Maar dan ook altijd even lief en altoos even jong; ik vrees echter of dit mogelijk zou zijn. Hoe dan ook, zooals hij nu was, nog een beetje zwak enteer na zijn ziekte, zoo was hij een snoes; hij snapte maar door, over de. peerden en de kar en als wij een andere boerekar langs reden riep hij j „goeie nacht samen" en dat vonden wij heel aardig en dan lachten wij samen. De loopers liepen iets voor ons uit; we hadden nu tolgeld betaald en wisten dat vlugge jongensvoeten best twee trekkende, in stap loopende paarden, konden bijhouden, vooral als ze telkens een stuk van den breeden rijweg konden afsnijden. Eerst volgden we, tot halverwege 't dorpje Buren, de nauwe zandwegen van Nes, langs de groote boerenhofsteden, die er in den morgenzon op zijn best uitzagen. Daar draaide Michiel een hek door en reden we het hooiland in alsof Villa Oorwurm. ' _ we evenals de vele karren vóór ons, een vracht hooi naar huis moesten halen. „Wat doe je nu Michiel, rijden door de weilanden, die pas gemaaid zijn?" „Ja" zei Michiel bedachtzaam met zijn luide stem, die gewend was, om door te klinken onder 't rijden door, tot op de derde bank van de kar, terwijl de voerman zonder zich tot de vragers te wenden, strak bleef kijken naar de paarden: „Ja zie je, als het nu zoo heel zanderig is bij den weg, dan is het ook zoo heel zanderig en dan is het over de hooilanden beter rijden." Nu, dat zou waar wezen,, een weg door het gemaaide hooiland, veerend op het korte gras, dat wat plat getreden en vast gereden was, temidden der opgetaste hooischelven, temidden der jubelende leeuwerikken, met dien schitterenden kijk op het glinsterend wad, wie zou dat niet verkiezen boven den hoofdweg naar B.uren die zoo „erg zanderig" was! Hei, daar komt een hooiwagen met dubbel span ervoor, langs iedere zij van de lustig dravende merrie's dartelt een vroolijk veulen. Gaande aan iedere zij: een lakei. En wat voor een lakei I dartel, levenslustig en sierlijk in elke beweging. „Hoe moet dat nu Michiel, straks gaan ze over den . dam, die is toch te smal voor vier paarden ?" „O, dat weten de veulens wel, "die kennen dat kunstje, kijk maar" en ja, vlak voor den dam gingen ze beide in het ondiepe water, ter rechter en ter linker plasten ze even zich de hoeven nat, en sprongen toen weer terug aan moeder's zijde! Dat menschen-kindertjes ook immer zoo gehoorzaam in rei en gelid mochten meestappen op een groote wandeling! Lang duurde die rit over de hooilanden met den geur der klaverbloemen overal om ons heen, maar ons leek dit uur niet lang! De weelde van een zacht pad onder de wielen van onze kar met de harde planken, waarop houtwol kussens als zitbanken, kon ons nooit te lang duren ! Maar we draaiden al naar een hek en daar stond zoowaar uit den grond gerezen, „een hekkensluiter," een vies onoogelijk joggie met zwarte voeten en zwarte beenen van de natte zeeklei en 't zand als een deeg om zijn kuiten gewreven om er nooit, maar ook nooit af te gaan. Daar stond hij, bij het reeds geopende hek en Michiel bromde van voor op den bodem der kar, waar hij als voerman zat, met zijn voet tegen den dissel: „Heeft iemand ook een cent, anders zal de voerman het wel betalen, dat hoort zoo datje dien jongen een cent geeft." Wij gaven hem willig een heele cent, voor dien koe-jongen wellicht een schat, voor ons geen noemenswaard verlies. Een eindje door Buren, waar een nieuwe verrassing ons wachtte. Straat\ steenen op den weg, een ruw-geplaveide straat- JOE HEK.KEM'öljUI IEKj weg, hoewel dik met zand bestrooid. Immers de paarden hier op het eiland zijn niet beslagen, waarvoor zou het dienen, ze rijden op zand, gras of duinen en hebben geen beslag van noóde! Zoodra wij het laatste huisje, dat waarlijk wel het oudste is, dat we hier ooit zagen, dateerend van 1570, voorbij rijden, slaan wij een jammerlijk brok weide in vol kuilen, gaten, afgestoken plaggen en slecht gras. „De gemeente weide" wordt ons door Michiel aangekondigd. „Iedereen, die een jaar in Buren gewoond heeft, mag hier ten allen tijde zijn vee laten weiden." De een werpt een dam op tegen 't Zuiderzeewater, de ander steekt wat zoden voor een plaggenhut, niemand bekommert zich over dit brok land, dat toch een reusachtig-groote zeeweide kon worden, mits onder behoorlijk beheer staande. „En beste grond, je vindt er geen beter op heel het eiland!" Toen hebben we gehost en geschud en zijn door elkaar gerammenast, daar was het eind van weg! De wandelaars waren nu ook naast en bij ons en hadden er plezier in, als ik Louis in zijn sportriem vastgreep, „als een reddingsboei" opdat ik niet van mijn plank af zou slaan ! Over bruggen, van planken gelegd over de drassige „slenken" d.w.z. kreeken uit het wad, langs drinkplaatsen voor het vee, dat altoos bij heele kudden tegelijk komt drinken op vaste uren, en dan gemoedelijk met de pooten in zijn drinkensbakje staat. Hopsa, heisa, hier is het goed zijn, in dit eiland van melk en hooi, van bouw- en weiland, met al zijn vee en paarden en schapen! „Hou je vast Kareltje, pas op joggie!" Trientje zat achter op, met de lange beenen bengelend uit de kar en het grijs kookketeltje op de knieën. Ze had nooit veel gereden, het goede kind, ze genoot, dat nu eens een ander stel beenen voor haar liep! Wel dikwijls stónden de paarden stil en verwisselden wij de levende have binnen in de kar. Dan liep ik met Kareltje, die bloemen en veeren van de zeemeeuwen zocht, bruin en wit gevlekte of zilver grijze. Kijk, daar vloog een heele zwerm vogels op. „Zijn ze bang voor ons Michiel?" „Nee," sprak Michiel hardop voor zich uit en tuurde in de verte, „nee dat juist niet, der is een aalreiger, kiek daar vliegt ie over het wad." De meeuwen dwarrelden door de lucht als zilveren loovertjes van een tooverboom geschud, als dikke sneeuwvlokken, die even door een Maartschen zon worden beschenen, eer ze tot slijk verworden op de straatsteenen. Ze piepten en kirden, ze fladderden om weldra weer in een groote kolonie neer te strijken, daar waar ze blijkbaar hun broedplaatsen hadden! Telkens en telkens kwamen we zulke groote zwermen tegen ,,'t Is twaalf uur, Michiel, moet je soms een potje bier!" „Nog niet, eerst moeten we rijden tot waar we wezen moeten. Hier is de Eendenkooi, kijk, wat een boomen. Ja hier willen de eenden best zich vangen laten, beter dan in het Westen van het eiland." „Mag je dat zien, zoo'n kooi ?" „Neen, dat mag niet, dat verstoort de eenden, ze worden hier gelokt door tamme eenden en voer, ze zwemmen tot ze den uitweg niet meer terug vinden kunnen, ze blijven dan ge- vangen en worden naar Duitschland, Engeland en overal, heen gezonden. Als jullui erbij zouden komen, zou de vangst gestoord worden." Voor- ' uit dan maar weer langs een heel zanderig duin, dat geel-glinstert in het zonnelicht. „Het kooiduin" schalt voerman's stem. Hij is een uitstekende gids, wat kent hij zijn eiland goed en wat weet hij veel te vertellen van de gebruiken en gewoonten. „Michiel waarom is er altijd midden in de pannen daken een stuk riet ingevoegd als een bonte lap op een broek?" „Omdat het hooi koel zal blijven dat er onder opgetast is. Je kunt het overal zien." Mooi zoo, je bent toch nooit te oud om te leeren. Nu rijden we vlak aan het wad, kijk hoe de kleuren wisselen op het spiegelend water, dan groen, dan grijs. De kust van. Friesland zie je en de bochtige kust van ons eigen eiland, ha daar zwemt een zeehond, hoe lustig patst hij met zijn korte zwempootjes of moet ik zeggen „zwemvliezen", hoe snuift hij met zijn oolijk snoetje in de rondte! „Wat nu Michiel?" „Ja, nou moet ik een om- weg maken van wel een half uur. Dit is de grootste slenk, die er is en die vreet wel een half uur gaans in het weiland. Je zoudt er over een poosje wel door kunnen waden, maar de paarden met kar en al, die waag ik er niet aan." Wij rijden dus landinwaarts, met het zicht op het Oerd, het einddoel van onzen tocht. De Baron gaat op avontuur uit en probeert met een vinger hoe het brakke zeewater smaakt. „Wat is dat, Michiel?" vraagt hij, en wijst op hoopen zwarten rommel. „Dat is gedroogde koemest, die opgestapeld wordt en als brandstof wordt gebruikt. Dat is een .„eau de colognestokerij," zegt Louis, die een grappikus is. Het lijkt mij ook niet bijster geurig, die brandstof en ik beklaag de menschen, die ( bij dat rookerig vuur, in die benauwde keukentjes zonder licht en lucht moeten zitten. „Gaan we er nu over?" vraagt onze Baron, als de slenk ten einde is en wij er omheen draaien naar de duinen. „Dat zie je," bromt Louis, „dat noemt men vragen naar den bekenden weg". „Ik ben hier niet be- kend," verweert de Baron zich en hij begrijpt niet, waarom iedereen lacht. „Laat ze maar, Frans," zegt Trientje. „Niemand kan zoo goed boodschappen loopen als jij. Ieder bij zijn vak. Laat ze maar lachen, wij weten 't wel samen". „Zie zoo, .wij zijn er," zegt Michiel. Hij spant de paarden af, bindt een touw tusschen kop en voorpooten van Snuf en laat ze vrij grazen in de onafzienbare ruimte. De goede Bruin loopt niet weg. „Die blijft, zoolang ze de kar ziet" zegt Michiel en voert beide een homp roggebrood. Dan doet hij de jas uit en zit neêr in zijn bombazijnen broek en geruit overhemd. „Michiel waar is nou dat heldere bronwater?" zegt Mia, die denkt aan de aan-te-lengen limonadestroop. „Ja, dat moet ik zoeken, ga maar met." Hij kruipt onder eindeloos veel prikkeldraad, want even als over gansch 't eiland, is 't Rijksprikkeldraad hier in dit afgelegen eindje van de wereld bezig, té verworden, na gediend te hebben tot beveiliging van de helm der duinen tegen het vee. Hij kruipt door en langs al dat draad, tot hij komt aan een plas waar geen vee uit drinkt, of drinken zal, of ooit gedronken heeft. „En zie je," zei hij aanmoedigend, „al springt er nu eens een kikker uit, da's minder. Als er maar geen vee uit drinkt, dat deugt niet voor een mensch." In een regenput zit ook wel eens een kikker, wat zou dat nou? Dies werd het keteltje gevuld door Mia en Michiel en meegenomen naar het hooge duin, dat zou dienen als kofïie-taiel voor de vroolijke bende. Nu bleek het, dat zelfs Michiel wel eens ongelijk kon hebben, want in minder dan geen tijd waren alle broodjes op, evenals alles wat verder voor de voeding was meegebracht voor mensch en dier. „Behalve," zei Michiel, „nog een roggebrood. Want daarmee moet ik straks de Bruine en Snuf lokken. Kijk nou eens, hoe vol de wei loopt met paarden van allerlei slag! 't Is of ze kennis komen maken met de zusjes uit Nes. 'tZou best kunnen wezen, dat ze straks geen zin hebben aangespannen te worden en daarom bewaar ik dit roggemikje voor aanstonds." Nu kwamen ook al de koeien, meestal jong vee, naar de drinkplaats, die vlak voor ons gelegen was, dicht bij 't vervallen houten hutje, waarin 't vieze roestige potkacheltje. Tot voor kort hadden ze in 't Wad gestaan, dom kijkend om zich heen, blij dat in 't brakke water, de vliegen hen niet achtervolgden, maar nu was 't drinkenstijd en dus kwamen ze aangestapt, o, zoo voorzichtig en langzaam wadend met de pooten in 't nat, als of ze wisten, dat 't anders troebel zou worden en modderig. De jongens gingen een vuurtje stoken, na eenige moeite lukte het en was er genoeg rook, om iedereen aan 't hoesten te brengen. Daarna van 't duin afrollen en hoog op den steilsten top het Oostelijk deel van Ameland overzien, daar, waar Noordzee en Waddenzee samensmelten om 't Hon, de oostelijkste punt van het eiland. Wat een verschil die twee zeeën, zoowel van deining en golven, als van kleur, de een 't groen en blauwe water telkens tot schuim opzweepend, de ander zilver-glanzend als een laag kwikzilver, loom neerliggend. Mevrouw deed een dutje, Michiel rookte een pijpje en keek naar zijn eigen vee, dat onder 't andere vee gemengd, door hem werd herkend en nageoogd. Waarom zou ik ook niet mijn gemak nemen ? En zoo sloot ik dan de oogen en hoorde vagelijk 't bruisen van de zee en 't klagen van de schapen, 't loeien van de kalveren, 't fluiten van de vogels en 't hinniken der paarden. Alles bij elkaar genoeg geluid, en toch een volmaakt slaapliedje voor een moe-gekeken en moe-gestoeid mensch. En zoo lagen we dan heel genoegelijk op 't warme zand tot dat Michiel met zijn roggebroodje de paarden verschalkte en ze weer in de touwen-leidsels bond. Nu ging het naar 't strand, langs 't steile duin tot bij den Slag en zoo met een forschen trek van de uitgeruste paarden, op 't strand, dat breeder was naar Amelander schatting, dan welk strand ook. De paarden hadden 't kwaad ; 't mulle zand eerst en nu 't weeke sponsachtige zand, dat de vloed zoo pas verlaten had. Alleen mevrouw mocht er op blijven, de rest moest zelf maar zien hoe ze op de derde zandbank terecht kwamen. Floep, daar gingen de kousen en schoenen al, en de kar ontfermde zich over al dat voetomhulsel. Waden door 't zwin en loopen op 't harde zand was, met bloote voeten, een groot genot, en slechts met moeite werd een der tweelingen, Saartje, de Baron en Louis overreed, om op te stijgen. Maar 't was heerlijk, hoor, zoo hoog op die open kar tusschen lucht en water in; ik bleef er op, ik genoot ervan en zag hoe Kareltje met zijn voetjes in 't zeewater plaste, 't Zou nog mooier worden, want op een goed oogenblik sloeg Michiel weer landwaarts in, een anderen slag door, ditmaal die van Buren en nauwelijks op het zeeduin gekomen, bleef hij op een breeden weg, tusschen de hoogste toppen door, een weg van hard gestampt gras en helm, met kar en paarden voortstappen. Dat werd een rit, alsof je in de bergen reedt, het liet denken aan een rijweg op een hoogvlakte in Zwitserland, alleen met dit voordeel, dat we telkens een glimp opvingen dan van de Noordzee, dan van het Wad. De weg liep geleidelijk omlaag tusschen aardige dennebosschen, door zilversparren en „Kerstboo- • men" zooals Kareltje beweerde, die toen hij moe begon te worden, lekker achter op de kar was gesprongen. Dan weer een lichting in het bosch en het schoone duinpanorama ontrolde zich voor ons, dan weer een dennelaan, geurig en frisch alsof we op de Veluwe waren. Konijntjes sprongen over den weg, vogels zongen, 't leek een tooverboschje, te midden der kale duinen. Op het duin overal de grijs-blauwe distel, die we in Vlieland zoo noode hadden gemist. Jammer, jammer, dat het niet eindeloos zoo duren kon ! • Maar neen, we kwamen op een, ons wel zeer bekenden weg, n.1. langs't tarweveld en de aardappelenteelt van buurman Molenaar, de onvriendelijke Amelander boer, die zelfs een onschuldig partijtje croquet verbood op het vlakke duin achter zijn huis, zeggend dat 't hooi-weide was; we reden door en zagen onze villa vóór ons, waarin, door het opengebleven raam, de postbode een pakje brieven had gestoken, als welkom thuis. „Kareltje," zei ik op een zonnigen, stillen ochtend, „Kareltje, we zullen wat stroop moeten halen, ik heb niets meer voor de roggemikjes." „Och juffie, laat de Baron het doen, die doet 't zoo graag en die loopt met zijn ziel onder zijn arm." Ja, dat was waar; de Baron was een van de eersten, die uit zijn slaapkamer verscheen, en dan drentelde hij voor tijdverdrijf boven op 't hek, wiegend op en neer om zijn evenwicht te houden. Hij oefende zich eiken ochtend, bij weer en wind, en hij kon 't al heel aardig. „Baron, wil jij even gaan ?" riep ik uit mijn zolderraam, waar ik hem zag wibbelen op 't hek, terwijl Piet al lang over zijn onderdeur hing en zwijgend toeschouwer was. „Nou als je blieft Juf, misschien krijg ik wel een koekje." Daar onze Baron, zoolang we in Ameland waren, leed aan een nooit te verzadigen honger, bracht hij aanstonds verband tusschen een boodschap en een koekje. „Voor wat, hoort wat," dacht hij. Hij kreeg zelden iets maar altoos ging hij weer met dezelfde gedachte bezield: „misschien krijg ik een koekje." Hoe dan ook, koekje of niet, hij vertrok met 't leege potje en kwam weldra terug met een kannetje vol stroop. Hij had geen koekje gehad. Maar even later, toen Trientje melk ging halen — wantje moet weten, dat niets wordt thuisgebracht en datje alles aan den winkel moet gaan halen — even later kwam Trientje terug met de mededeeling, dat mevrouw van Dominee, die juist achter de vitrages stond, gezien had, hoe onze Baron, na links en rechts gekeken te hebben, zijn vinger, zoo ver hij kon, in de kleverige massa dompelde en die lekker aflikte! En toen hij aan 't ontbijt, daarvoor eens flink werd beknord en uitgelachen, verdedigde hij zich door te zeggen: „Ik heb 'theusch maar eens „gedaan. "Zoo'n vuilpoes! We zouden dien ochtend gaan zeilen met een groote vrachtboot, die een extra Zaterdag- Villa Oorwurm. sche beurt had gekregen, eer die levende goederen aan boord kwamen. Op het Wad, jongens, echter kon 't al niet! En mevrouw, die om half acht al buiten met den Schipper stond te praten en 't weer, evenals de schipper, er heel goed voor vond, mevrouw riep door huis heen, zoodat alle meisjes 't hooren konden: „Wollen jurken aantrekken, meisjes, we gaan om iouur zeilen!" 't Duurde lang, eer de meisjes-stoet afkwam zakken. Maar toen leek 't wel een vlinderwolk, die neêr kwam strijken. De een was al luchtiger gekleed dan de ander, van die neteldoeksche en gaze vodjes, die ze vzomertoiletten" gelieven te noemen, van die tulle kleedjes, waar je de bloote armen en halzen door zag schijnen. En moet ik 't zeggen, of zal ik't zwijgen ? Zelfs de baker, onze lieve verstandige Saartje had een wit luchtig pakje aan, als een dik wit onweerskopje zag ze er uit, een van die wolken, die zich op een zomerschen achtermiddag wel eens aan den horizont samenpakken. De tweeling, Chrysanthème, Mia, Saartje, daar stoven ze binnen en ze zagen er bekoorlijk en allerliefst uit. Maar eer ze nog hun lekker-opgetast ontbijtbordje bereikt hadden, eer ze zelfs een slok van de koudwordende thee hadden gedronken, klonk Mevrouw's stem: „Afgemarcheerd, en in wollen jurken terug." Ik moest haar gelijk geven, wat doe je nu met vijf vlindertjes in een vrachtboot op de Zuiderzee. Maar ik had toch meelij met ze! Ze waren zoo blij en zoo ijdel en ze hadden zoo hun best gedaan, om zich op te dirken! Terugkwamen ze, maar hoe! Als in den rouw over hun vervlogen droomen, sloopen| ze naar hun plaats. Lange lijzige jurken, met uitgegroeide mouwen, lage boordjes, zonder een zweem van wit, noch van kraagje aan den hals, noch van manchetten aan de polsen! Als sombere Parzen, die 't Noodlot zouden, voorspellen, slopen ze zwijgend om de ontbijttafel naar hun plaats heen. Mevrouw zat te schudden van 't lachen, Kareltje kikkerde, en de Baron hikte en verslikte zich, ik kon me ook niet goed houden. De kleêren maken den man! daareven: een vijftal allerbekoorlijkste wezentjes en nu: 5 sombere spoken die in den zwarten nacht gekomen waren om onheil te zaaien 1 Maar de boterhammen gingen er goed in, 't tweede kop thee was heet en opbeurend en de stemming kwam er langzamerhand weer in. Om tien uur werd afgemarcheerd, aan den steiger zou worden ingestapt. De Baron had weliswaar gevraagd of het schip 's avonds niet aan wal werd gesjord, maar daarop kreeg hij zelfs geen antwoord, alleen Kareltje zei nijdig: „Schepen gaan niet naar bed." Aan den steiger lag ook de Motorboot gereed om bij hoogwater naar den vasten wal te gaan en niet zoodra was de veerboot klaar om weg te stoomeh, toen ook de schipper maande: »Allez, we gaan hoor, Mevrouw, kom maar." Zoodat de twee schepen precies tegelijk afvoeren, onder groot gejuich van beide kanten, want er waren kennissen aan boord. We zaten op 't dek, d. w. z. op de luiken, die de lading, in 't ruim geborgen, afdekken. Op die luiken had de schipper een paar latjes gelegd, om er niet al te gauw af te glijden en we hadden dus als zitplaats een stuk luik tusschen twee latten en een lager geplaatst latje als voetenbank. Als 't schip helde, dan schoven onze latjes onder ons naar beneden en dan duwden wij met ons tienen tegen het boord om in de houding te blijven. Want één ding had de schipper van te voren gezegd: „ 't Kan me niet schelen, hoeveel kinderen er meegaan, maar ze motten zitten blieven." Chrysanthème had zich een mooi plaatsje veroverd; die lag iets hooger op, met haar voeten tegen onze zit-lat en haar hoofd en rug gesteund op een stootkussen van touw; ze beweerde dat 't z^cht was, als grootmoeders oude canapé, maar dat werd betwijfeld. De bemanning bestond uit den schipper, die heel den tocht aan 't roer zat, en onafgebroken bevelen uitschreeuwde, Piet, welzeker onze eigen overbuurman Piet; den jongen smid, die tijdens de mobilisatie schippersknecht speelde en een bootsjongen Jacob, die als mond een scheur had van 't eene oor tot het andere. Jé, wat. ging dat er van door. Kiek we loopen geliek met den motoor," (nadruk op de laatste lettergreep) zei Piet en werkelijk scheen het, of wij gelijk op zouden blijven koersen. Maar weldra verminderde onze vaart, of was het dat de „motoor" meer kracht ontwikkelde? Piet bromde zooiets van: „We zouen geliek geloopen hebben, als niet Ja juist, Piet, dat was 't „als niet." Wanneer dat niet bestond in de wereld, dan zou 't er gauw een boel gunstiger uitzien voor menigeen. Wij zeilden „lekkertjes voor den wind, voor den wind," zooals Wagenaar zingt en we laveerden tegen wind op, al naar 't den schipper in den zin kwam. Dan-riep hij met vervaarlijk geluid: „Koppen neer" en dan bogen wij ons achterover en lagen plat op 't luik, tot het zeil met een stevigen ruk over onze hoofden flapte naar den overkant en we opeens overstag gingen, zoodat we in een allervreemdste houding kwamen te liggen. „Piet, moet je een reep kwatta?" vroeg er een, die zijn eigen noodrantsoen, kadetje met chocolade, al aangesproken had. „Lust geen zoetigheid", bromde Piet, „geef maar aan den jongen." Jacob bleek nog niet oud genoeg om een man, die geen zoet lustte, te zijn; hij hield nog van zoetigheid en hij verwaardigde zich, de reep in den scheur te stoppen, die zich tusschen zijn ooren bevond. Hij grinnikte en glunderde daarbij alsof 't hem lief was, dat hij de jongste was. En heeft niet diezelfde Piet, 's avonds, toen ik met een opengebarsten zak koekjes van den bakker huiswaarts keerde en langs hem stapte, daar hij op ons hek zat te „herkauwen," heeft niet diezelfde Piet, zonder eenige aarzeling, twee koekjes in zijn mond gestopt, en zeide ik toen niet: „Piet, je houdt wel niet van zoetigheid, hier zijn twee koekjes voor je?" Ja, maar toen was er niemand in de buurt, de wijde stille duinen en wolken waren alleen getuigen van deze, zijne zoete daad, en hoe kon hij vermoeden, dat .ik hem in het openbaar, nog wel in een boek gedrukt, te schande zou maken! Oolijke Piet, je kunt goed luieren, dat vak versta je meesterlijk, maar ook kun je — als het moet, goed letten op de bevelen van den schipper en goed werken, want al dien tijd, dat we aan boord waren, hebben die twee bootslui zich kranig geweerd. Wel menigmaal kregen we het witte schuim als poeder over onze hoofden heengestoven en Wim riep lachend: „Ik zit bij den kapper, ik word bespoten met zoo'n spuitje!" Ja, Wim, maar dit spuitje gaf onvervalschte waar, echt natuurlijk zeewater, dat je opfrischte en onder welk badje monter te voorschijn kwam. „Kiek, een onderzeeër!" riep Piet onder de bedrijven van sjorren en opwinden en zeil vastmaken door. „Waar, waar," riep de baron, „o, berg je leven, hij zal schieten. Mij ziet hij 't eerst, met mijn roode broek aan!" Het was slechts een zeehond en een vaste grap van Piet, als hij met badgasten uit zeilen was. „Nou," vroeg hij .onschuldig, „is dat dan soms geen onderzeeër, hij kent 't beter dan een van die Duitschers hoor." „Koppen neer," brulde de schipper. En wij lagen weer plat achterover en zagen 't indrukwekkend groote zeil, dat zoo keurig geboord was met een vinger-dik touw, over onze rompen scheren. ,,'t Wordt kwaad weer," bromde de schipper, „we gaan naar huis, de boel zou stuk waaien, we krijgen nog averij. Daar is geen aardigheid meer aan." Inderdaad de wind was opgestoken, de zon ging schuil, donkere wolken kliefden door 't luchtruim, ,,'t'Werd koud," zei Kareltje en hij kroop met zijn bloote beentjes onder moeders rokken. O, Chrysanthème, en gij, geliefde tweeling, ook gij, zachte, zoete baker, Mia en Trientje, hoe zoudt ge nu gevaren zijn met uw vlindertooi? Zoudt ge dan niet het jammerlijk beeld hebben getoond van het vlindertje, dat te vroeg uitvloog, gelokt door 't voorjaarszonnetje en dat 's avonds verschrompeld en vernietigd terneer lag? Zoudt ge niet met bronchitus en longontsteking, met verkoudheid of catarrh, om niet te spreken van de mazelen en den bof zijn teruggekeerd van dien zeiltocht, terwijl ge er nu zoovroolijk en opgewekt bijzat of bijlag, al naar den wensch des schippers, als ware er geen vuiltje aan de lucht ? Alweer proefondervindelijk bewezen, dat ouders meer ervaring en doorzicht hebben dan kinderen. O zoo! Toen we aan den steiger wilden landen, gooide Jacob, misschien nog onder den invloed der zoetigheid, mis, en daardoor schoten wij een eind te ver door. Jacob had veel te doen om dien eenen misworp te boeten, hij klampte een roeibootje aan met een langen haak, sprong er in en met den tros in de boot roeide hij, wat nog lastig genoeg was, want 't Wad stond hol (dat is ook een zee op zijn tijd hoor, en lang niet voor de poes, dat zeewater, als 't er spookt), naar den dukdalf, sloeg er een lus om en nu werden wij met alle kracht naar den steiger getrokken, doordat èn schipper èn Piet aan 't touw trokken en 't met den windas nog dichter „Koppen neer!' bijsleurden. „Leg dat rooster, jong," zei de schipper tegen Jacob. 't Rooster, zoo'n houten mat met gaatjes, werd hoog opgezet tegen boord en de haak, die op een schip overal goed voor is, net als bij ons, dames, een haarspeld, de haak werd als leuning, vastgehouden aan de uiteinden door Piet en Jacob beide. Toen een stevige handdruk van den schipper als steun en stut op je aardsche pad en daar stonden we op den steiger. Meen echter niet dat die steiger, evenals twee uur geleden, droog was. O jé nee! de golven sloegen er over. Kareltje hield mij stevig vast, de tweeling, ach die heldenfiguren, de tweeling klampte Trientje beet en de Baron liep schoorvoetend vlak naast Mia. We werden goed nat; de voeten, onze laarzen en kousen, kletsnat en de rest van onze kleeren voor zoover elke nijdige golf, die oversloeg, ons kon raken. Net als een woedende straatjongen, die zijn aanrander heeft „onder" gekregen en hem een klap geeft met een heimelijke vreugde en dan zegt: „Daar heb je er een en nog een." Zoo sloegen de golven ons onbarmhartig nat. Maar wij, beproefde zeevaarders, wij lachten er om, en toen we thuis kwamen, deden we andere schoenen aan, en lieten de rokken drogen. We lachten nog toen we onze dikke boterhammen opaten en we lachten weer, mevrouw en ik ditmaal alleen, toen we dachten aan die neteldoeksche gewaden van 's ochtends. Een visioen van louter ragfijne heerlijkheid, maar evenals alle visioenen, gauw verdwenen! En toen we al die pillen van boterhammen zagen verdwijnen, dachten we aan onzen goeden dokter, die als recept voor allen had meegegeven: „Zoolang ze Uw zeepillen gebruiken, mevrouw, kunnen ze mijn pillen laten staan." Iedereen kwam er goed af, niemand werd verkouden, en 't tochtje smaakte naar meer. Wie weet? Misschien doen we 't nog eens. Plannen genoeg. Gisteren croquet-wedstrijd, daar was veel voor te doen. Mevrouw had een prijs uitgeloofd en ik liep op de duinen om bloemen te plukken, teneinde den noodigen luister bij te zetten, 't Mandje met etenswaren, dat mevrouw in een gullen bui beloofd heeft, is hier in Ameland nog niet zoo makkelijk te vullen. We hebben langzamerhand al met alle producten van den bakkerswinkel kennis gemaakt, maar veel keus is er niet. Een taart, anders een kostelijke prijs en zóó makkelijk, om tevens de vrijgevige mededeelzaamheid te bevorderen, een taart moet drie dagen van te voren worden besteld. Koekjes uit blik zijn er, nu ja, maar niet veel zaaks en zoo droog! Gelukkig kwam ter rechter tijd een soliede pakje Deventer koek, een bestelling die we niet zoo vroeg verwacht hadden. Dit en sina's appels, een dag te voren ontvangen en listiglijk achtergehouden, vormden het stevigste deel van den inhoud, omkranst, als ik dat zoo noemen mag, door lekkernijen van mindere waarde, als daar zijn: zuurtjes, pepermuntjes (voor na het zeebad : onschatbaar bezit), hopjes, flikjes. Over dit geheel spréidde ik, want nu kwam mijn bescheiden aandeel aan 't geschenk : spreide ik een hoop geurig walstroo en gele liefelijke paardebloemen; en nadat de winner begroet zou zijn en gelukgewenscht, zou Kareltje het mandje met een kniebuiging overhandigen. Wat een rustige ochtend overigens! Nog nooit was de jolige bende zoo vlug uit de veeren, nog nooit waren de dagelijksche lichte bezigheden zoo vlug beëindigd, nog nooit ging de stoet zoo vroeg strandwaarts als dezen gedenkwaardigen morgen van den croquetwedstrijd! Iedereen, die strandleven heeft meegemaakt, begrijpt dit allang, maar voor de oningewijden zij gezegd, dat wanneer de vloed opkomt, het spelen op het strand uit is en dat men dus afhankelijk is van eb en vloed, wanneer men op het strand croquet speelt. Welnu tot tien uur kon er heden gespeeld, en als je je dan alsjeblieft nog eens wilt herinneren, dat we een slordig-half-uurtje van het strand af wonen, dat hamers, hoepeltjes en ballen, moeten worden meegesjouwd door het dikke duinzand, dan begrijp je zeker volkomen, dat de bende om 8 uur al lang onder weg was. Na afloop van den eersten „match" zou er gebaad worden, dan naar huis om te eten, en daarna „bij huis blijven", want Chrysanthème moest met de middagboot weg. Helaas voor Chrysanthème, ze had niets geen ,zin en probeerde zelfs met een telegram, van haar eigen zakduitjes betaald, 's vaders hart te vermurwen. Maar nul op het verzoek; „thuiskomen" seinde vader, en dus de koffer werd gepakt en buiten de deur gezet zooals Amelander gewoonte is. Komt deboerekar dan aansjokken, die de dorpsdienst van het veer onderhoudt, dan behoeven ze niet te wachten. Het leven gaat hier zoo snel! We zaten op 't duin en zagen, hoe Kareltje aan den voerman den koffer aanwees; Kareltje, die niet scheiden kon van zijn geliefd croquet en die maar vast op 't bleekveldje vóór VillaOorwurm een partijtje in zijn eentje speelde. Villa Oorwurm. g Binnen was Madame Chrysanthème nog bezig de laatste hand te leggen aan haar stadskleeding, haar voile bleek verkreukeld, haar handschoenen getornd. Onderwijl gaf zij haar oogjes de kost, en keek wat ze kijken kon, alle kamers van de Villa nog eens tot afscheid door. Badend in den zonneschijn met den steeds-om-een-hoekje-loerenden Noordenwind in nek en rug, juist genoeg om je aangenaam koel te houden en niet te laten aanbranden, zaten wij, tot de wijzers van den torenklok, die wonder boven wonder, na drie weken pal op de plaats rust te hebben gehouden, weer aan 't wandelen over de wijzerplaat waren gegaan, den tijd van vertrek aanwezen. „Kom meisje" riepen we. „We gaan weg, we gaan weg, Chrysanthème, waar zit je toch zoo lang?" „Ik wou nog een elastiekje van mijn hoed tornen, dat staat zoo gek aan wal" zei Chrysanthème en nu werd haar verzocht, haast te maken en haar ijdelheid tot later te bewaren. De een droeg haar paraplu, de ander haar stormhoed, de derde haar reistasch, de vierde 't on- misbaar damestaschje, een vijfde gaf haar een arm, kortom; 't was een onbeschrijfelijk-hartelijk geleide, dat al pratend en lachend, zich voort bewoog langs de bekende zanderige hoofdstraten en verder langs 't planken kippenloopje van 't Hotel, tot gerief der gasten naar den steiger aangelegd. Het was immers nog tijd genoeg, alleen leek 't mij, dat de aardappelschillende en boonendoppende Amelandervrouwen van uit de keuken in 't Hotel, ons met eenig leedvermaak nazagen. En eindelijk riep er een : „Haast je maar niet, de boot gaat vandaag vroeg." En ja waarlijk: juist hadden wij 't op een draf gezet, Chrysanthème aan twee vriendinnen-armen wild-hobbelend, immers alle drie uit den pas naast elkaar, of we zagen de boot van wal steken. Toen we ten laatste ademloos op den steiger stonden, en vroegen, wat dit beduidde, zei een der voerlui bedaard: „Wel mensch, je kunt toch lezen? Heb je dan geen briefje?daar staat toch op, dat de boot vijftien minuten vroeger gaat?" „En hadt je zulks niet eens even Op Villa-Oorwurm kunnen zeggen, toen je den koffer haaldet?" „Ik" zei de man, „welzeker, nou nog mooier, je kunt toch lezen?" Nu stond er, en 't zal, als jelui dit leest, nog welzoo zijn, nu stond er een kruisje bij 't vertrekuur van de boot, en onderaan de lijst de mededeeling, dat bij'zeer hoog water,'t weieens mogelijk was „den tijd van vertrek 15 minuten tetyervroegen." Bij navraag bleek, wat wij ook wel heel goed wisten, dat van hoog water geen sprake was, maar dat men deze mededeeling in dier voege moest uitleggen: „Deze vertrekuren zijn altijd vroeger gesteld, tenzij 't door den waterstand onmogelijk kan, opdat de hotelgasten desnoods de voortrein halen kunnen I" De hotelgasten wisten dit ook zeer goed, ook de dorpsbewoners kenden dezen uitleg van de zaak en voegden erbij: „De veerdienst doet maar zoo hij wil, je moet er altijd maar vroeg bij zijn. Er is immers altijd wel wat te zien op den steiger; ga maar vroeg, dan verspeel je hem nooit." „O, vriendelijk, lieftallig dorp met uwe hulp- De dorpsweg of straat. vaardige, gedienstige bevolking, gij zult mij nimmer wederzien! Op uwe gastvrijen bodem hoop ik geen voetstap meer te zetten, ge onthoudt mij de melk van uw koeien, de groenten uit uw tuintjes, kortom... „Hela", zei Louis, die mij op deze alleenspraak betrapte. „Juf, als je nu met geweld hardop wilt praten, loop dan niet te brommen op de dorpsbewoners. U weet heel goed, dat wij niet doen, zooals een badgast behoort te doen; we hadden öf in een der hotels onzen intrek moeten nemen, öf wanneer die overvol waren, moeten trachten als „slapers" uitbesteed te worden. Iedereen, die hier buiten 't hotel slaapt, prijst de groote zindelijkheid van de bedden en prijst eveneens de uitstekende tafel in 't hótel, maar nu wij tegen den draad in zijn, en zoo zelfstandig willen huishouden, nu moeten we ook maar hebben wat er bij staat." „Ja, ja, Louis, ik beken ongelijk, mijn booze bui is alweer over." Onze gast is heelemaal niet rouwig om dit extra-dagje in Ameland, kijk ze eens ronddraaien met de tweeling, alsof ze dansles hadden!" „Hoezee", riep Kris, „nu kan de croquet wedstrijd doorgaan, laten we die vervelende boot gauw vergeten en één, twee, drie gaan spelen." Dat was nog eens heerlijk; en inplaats van spelbreker te zijn, kon onze aardige logée scheidsrechter blijven en de wedstrijd tot een goed einde brengen onder haar beproefde leiding. Louis en Kris waren de prijswinners. 't Mandje werd door Kareltje overhandigd, terwijl hij boog als een knipmes, 's Avonds waren we 't er allen over eens, dat we den Kaptein van de boot gewoonweg een snoes vonden, omdat hij te vroeg was uitgevaren. „En nu naar bed," riep ik, ,,en drommels gauw ook, morgen ochtend moet er om vier uur worden opgestaan, ze moet met de ochtendboot weg, nu is er geen pardon meer." Toen de wekker om 3.45 afliep, sloop ik naar beneden om de meisjes te roepen. Kris was in 't geheel niet te vinden, haar kleine hoofdje was geheel onder de dekens gegleden, ze keek me slaapdronken aan, toen ik eindelijk haar gezicht gevonden had en terwijl ik meende dat ze wakker was, kroop ze er lekkertjes nog een eind verder onder. Ze werd letterlijk met geweld uit de wollen dekens getrokken, die zich zoo beschermend over haar heen gevleid hadden, als lag ze heelemaal in de watten. „O, o," riep Chrysanthème, „o, o, wat heb ik een slaap! reuzenslaap gewoon," en ze wreef zich krachtdadig de oogen, in de hoop, dat ze dan open zouden blijven staan. Trientje, 't vroege opstaan van kindsaf gewoon, was al in de kleeren en bezig thee te zetten. Gelukkig om half 5, toen 't buiten al aardig licht werd, en de kaarsen en 't hanglampje in de gang uitgeblazen konden worden, om half 5 was ze gepakt en gezakt en nam nog eens afscheid. Door de drie meisjes begeleid, wandelde ze naar den steiger, zonder verdere ongelukken of avonturen. Ik ging mijn bed weer in, wat zou ik in 't stille huis rondloopen en allerlei bezigheden verrichten, die de rust der slapers zouden verstoren? Ik keek nog eens naar mijn slapend Kareltje, dat daar zoo grappig neerlag, heelemaal als een nikker zoo verbrand, behalve zijn oogleden, die nu als witte pleisters over zijn oogen lagen, en ik ging in bed. Maar ach, van rust zou niet veel komen; nauwelijks dacht ik in te dutten, of de jonge kalveren, die in de wei naast onze Villa graasden, begonnen hun klagelijk geblèr, geloei als je wilt, maar 't leek er nog niet veel op. En al veel te vlug naar mijn zin, kwam 't drietal lachend en snaterend van hun vroege ochtendwandeling terug en was er een leven in huis, dat 't ons geraden leek maar één, twee, drie op te staan en naar de huiskamer te stappen. De tweeling kwam met ■t voorstel, nu ze toch zoo vroeg waren, alsjeblieft heel gauw naar 't strand te mogen en té baden voor het ontbijt. Ha, dat was een kolfje naar hun hand! Ze plaagden en sarden de zachtaardige Saartje en de lieve Mia net zoo lang, tot die, der wanhoop ten prooi, ook maar besloten om mee te gaan. Daar kwam Louis en even later Wim ook al beneden, en stapte 't zestal welgemoed zeewaarts. Mevrouw sliep nog, en gelukkig Kareltje en de Baron ook, en daar Trientje en ik nu toch eenmaal zoo vroeg waren, deden we onze huishoudelijke plichten af, zorgden voor slaapkamers en het middageten en maakten we een plannetje dat Trientje met de twee kleintjes naar het strand zou gaan, zoodra zij klaar was, met boterhammen op zak, om er den heelen dag te blijven en aan de groote vesting te werken, die Kareltje uit angst voor wegspoelen, zoover naar 't duin had begonnen, dat slechts een springvloed haar zou kunnen bereiken. Dat was iets voor onze jongens! De Baron juichte al onder 't aankleeden en had visioenen van ettelijke glazen limonade, terwijl Kareltje het meer hield op melk. Trientje lachte en schoof vele, vele boterhammen in haar taschje, want ze kende de snaken wel; aan de vesting zouden ze wel graven, maar eten zouden ze nog veel meer, en daar ze alle drie wilden baden, zou de etenstrek zich meer dan ooit doen gevoelen. Toen ze tegen vier uur terug kwamen, moe en warm, maar o! zooveel plezier gehad, zag ik al dadelijk, dat Trientje iets heel gewichtigs had mede te deelen. En nauwelijks waren de twee kinders buiten bereik van haar stem, of ze zeide: „De pachter van 't paviljoen zegt, dat de zee lichten zal vanavond, we mogen toch zeker wel gaan?" „Ja, ik denk 't wel, mevrouw heeft 't al verscheidene keeren beloofd, en gezegd dat zij thuis zou blijven met de kleintjes." De groote jongens werden in 't geheim betrokken, en keken de lampions na, die exprès voor dergelijke tochten waren meegebracht in de koffers, en toen de kinders alle twee, zonder eenig vermoeden van 't avondpretje, moe en slaperig naar bed togen en onmiddellijk onder zeil gingen, toen voegden zioh nog een paar kennissen uit 't dorp bij ons, en trokken wij, met ons tienen naar 't strand. Prachtig is zoo'n avondwandeling met den dalenden zon voor oogen, met de roode en roze wolken, welke kleuren tot een teeder grijs wegsmelten, wanneer 't later en donkerder wordt. Als we omkeken zagen we de maan, die zich bepaald deftig voelde, daar zoo alleen in dien wijden hemel te mogen troonen, maar 't duurde niet lang of we zagen ook sterren in 't duister flikkeren en stralen, We hebben gezongen op het strand en pand verbeurd, we hebben een hinkepark gemaakt en van alles gedaan, om den tijd te korten. Want slechts bij pikdonkeren nacht, kon je de zee goed zien lichten, en 't duurt lang, eer 't bij zomertijd donker wordt in Augustus. Het paviljoen was nog open, de lampen brandden, er werd piano gespeeld en wij werden netjes bp 't strand bediend door des pachters zoon met kopjes warme chocolade, 't Smaakte best, 't was eigenlijk een beetje koud geworden, al wilde niemand 't ronduit bekennen en 't leek net of er een floers om de maan kwam. Eindelijk, 't werd half elf, begon de zee iets te lichten, niet veel, och zoo'n pover beetje, als je weet hoe mooi 't kan zijn! Er waren er, die het schitterend vonden en „reuze mooi" — geliefde mode-uit- drukking, — maar op mij en op anderen, die 't veel mooier gezien hadden, maakte 't niet den minsten indruk. „Kom laten we gaan jongens, 't is al zoo laat, en eer we thuis zijn misschien middernacht." Lampions werden aangestoken, neuzen geteld en weldra trokken we met ons tienen dorpwaarts. Twee fakeldragers voorop, dan vier lichtloozen, dan weer twee lichten en als hekkesluiters eveneens twee lichtdragers. Een allergezelligst troepje; alleen zoo koud en zoo vochtig. En o, toen we de zeeduinen overgeklommen waren en den langen duinweg vóór ons hadden, toen zagen we, hoe beneden ons alles wel drie meter hoog, in een ijzigen witten nevel gehuld was. De maan geheel omfloersd, alle omtrekken weggedoezeld, 't wasofjeineen reusachtige kom met melk en water stapte! En koud! nee maar, afschuwelijk koud. De mantels werden tot over de ooren opgetrokken, handen in de zakken gestoken, de tweeling, die bovendien bang bleken te zijn, hingen zich aan weerszij van mijn arm en trokken mij verschrik- kelijk, zoodat ik bij iederen stap van dat nare planken weggetje afsukkelde! Af aan toe doemde vlak bij ons, neus aan neus haast, een koebeest op, dat in dien meiknevel den nacht moest doorbrengen, of een schaap blaatte vlak bij ons, eer wij zijn tegenwoordigheid bemerkt hadden. Na een poosje zoo zwijgend en worstelend met mist, nevel of zee vlam, of hoe dat akelige vochtige goedje heeten mocht, te hebben voortgetobd, verklaarden de fakkeldragers, dat ze afgedwaald waren en het hekje van de gemeentewei niet konden vinden! Toen verspreidden zich de lichtgevenden om te zoeken en de lichtloozen drongen als een huiverende kudde schapen angstig bijeen. „Moeten we vannacht hier blijven, Juf?" vroeg er een en 't leek me dat ze schreide. „Wel nee, kind, wees wijzer, 't is nog niet eens twaalf uur; we zullen best thuis komen, hoor." Maar ik was er zoo sekuur niet op, pakte zelve een lampion en ging aan den zoek naar het reddende hekje. Immers in pikdonker over prikkeldraad klimmen, is slechts in de uiterste noodzakelijkheid aan te bevelen! „Middernacht," galmde Wim, „ik zie een spook." Werkelijk porde hij met een stok op een dik, log lichaam. Dat loeide terug en bleek een koe te zijn. Wat waren onze meisjes bang, 't huilen stond ze nader dan 't lachen! „Hier is 't hek," riep ik eindelijk. „Komt nu allen gauw hier en dan weer met fiinken pas vooruit." Zoo gezegd zoo gedaan, de stoet vormde zich en vport ging het in de natte pap, die zich koud en klam om onze leden sloot. „Nou, das me ook een tocht, ik wou da'k in mijn bed lag," bromde Trientje, die over haar slaap heen was en daardoor erg uit haar humeur. „Mensch, wat praat je toch," zei ik, „je hebt 't zelve gewild. Niemand heeft je gezegd, dat je gaan moest." Dat was zoo, ze bromde nog een beetje en zakte naar 't eind van den stoet af. Later vertelde ze mij, dat ze nog wel driemaal gestruikeld was en dat ze 't een afschuwelijken tocht had gevonden! Geen wonder, we waren allemaal dolblij, toen we van verre 't lichtje van de villa zagen. Zelfs de oorwurmen zouden ons, als ze ons waren tegemoet gekomen, als welkome boden van huis hebben toegeschenen! Tn de gang brandde de lamp, om den hoek der slaapkamers stonden de blakers en voor ieder lag op 't kussen een reep Kwatta! Welkom, welkom, gauw in huis en onder de wol en sluit de deur voor dien akeligen ziektebrengenden damp! 't Was of we onze mevrouw die woorden hoorden zeggen, ze lag gelukkig al te bed, maar haar goede zorgen hadden ons toch deze thuiskomst bereid. We volgden snel haar stilzwijgende raadgeving Villa Oorwurm. n en nooit heb ik zoo de weelde van een eigen bed gewaardeerd als toenl M'n laatste Zondagje zit er op en over eenige dagen keeren we huiswaarts. We zouden graag nog wat blijven, maar toch zijn er onder ons, die liever naar huis gaan. Trientje in de eerste plaats; die mist hier alles, wat een deftige keukenmeid noodig heeft. Geen schalen om 't eten „op" te doen, geen vergiet, geen schuimspaan, niets van dat al! Louis verlangt ook, maar meer omdat hij naar lekkeren biefstuk en gebraden en gebakken lekkernijen, dan dat hij naar zijn boeken en zijn school verlangt. We hebben geen kookkachel en dus gebakken flensjes en gebraden haantjes gaan onzen neus voorbij. Onze tweeling verlangt ook erg naar huis, die popelen om alles te vertellen aan de vriendinnen. Ze hebben lange brieven geschreven, en zeker wel zestig prentbriefkaarten verzonden, maar ze verlangen er vurig naar, met zes of zeven vrien- dinnetjes thee te gaan drinken en allemaal tegelijk aan elkaar te vertellen, hoe leuk 't was en hoe heerlijk. Ze zullen niet luisteren naar de andere meisjes, maak je maar niet bezorgd, en de vriendinnen zullen niet naar hun verhalen luisteren. Als ze maar in staat worden gesteld af te rammelen en af te ratelen, waar hun 't hart vol van is, meer vragen ze niet. Mevrouw verlangt naar haar dagelijksch gerief, haar bediening, haar telefoon, haar tijdschriften en wat niet al, en ik — — nu, om je de waarheid te zeggen, ik mag 't leventje op Villa Oorwurm wel; al had ik van ochtend weer twee van die suikerlustigen in den koektrommel en al vond ik er drie in mijn rechterkous. Weet je wat hier zoo heerlijk is: dat vrije leventje, los van alles. Wil je laat opstaan, goed, wil je voor dag en dauw opstaan, ook al best. De huisdeur staat op een kier, die kan niet goed heelemaal toe, je kunt er op uittrekken als je wilt, je kunt de zon zien opgaan, zonder dat er een haan naar kraait. Dat is heusch waar, de hanen kraaien hier later en niet zooveel als aan den wal. Daar hebben ze zeker meer aanleiding of afleiding, wie zal 't zeggen? Wil je gaan baden? ook al goed, zorg alleen niet al te kort na 't eten te baden. Daar is echter niet veel kans voor, want we wonen veel te ver van zee, dan dat zulks gevaar zou opleveren. Eer je er bent, is 't voedsel al wel verwerkt, zou ik denken. Wil je lezen ? prachtig. Je grijpt maar naar onzen boekenschat op onze eenige boekenplank, je kunt een kinderboek nemen, een boek over duinflora, de Amelander gids, of zwaarder •kost, Dickens of Thackeray, de Max Havelaar, of een Grieksch woordenboek. Ja warempel: we hebben hier allemans gading! Wil je een extra fijn zitplaatsje om te lezen? Welnu; je gaat de duinen in en zit er op 't geurige gras te midden van de vele bloemetjes als een roosje of. als een koning, al naar dien je uitzicht en je aanleg is. Wil je eindelijk „eten", want dat is en blijft hier een hoofdbezigheid, welnu op die zelfde boekenplank, die we nu Buffetbank herdoopen, vindt je altijd wat, 't zij chocolaad, hetzij koekjes, hetzij beschuit. Alleen, en nu komt er een heel zwak punt: alleen als je drinken wilt: dan ga je aan den zoek! Koude thee is een van de weinige maar zeer gezochte dranken; echter nooit in genoegzame hoeveelheid voorhanden; regenwater uit den put, nu meer dan ooit, nu de put bijna leeg is en de bodem allerlei zonderlinge zaken blijkt te herbergen, niet aan te bevelen, slechts voor tanden-poetsen te gebruiken. Een filter, zoo onmisbaar in iedere Eiland-Villa, ontbreekt hier natuurlijk en wij hebben 't dus zonder moeten stellen. Limonade-, stroop is daardoor evenmin aan te wenden en spuitwater wordt buiten de Hotels niet geleverd. Rest melk, maar daar weet je alles van: vingerhoeds-maat voor ieder, rest thee, en koffie in reusachtige hoeveelheden „gelebberd" mag ik wel zeggen, aangelengd met veel suiker en veel melk, rest bier voor de grooteren, dat echter af en toe ondrinkbaar is, doordat ze er pomade of parfum door hebben gekneed. Ik kan van mij zelve getuigen, dat ik vrijwel alles eet en drink wat de Kok schaft; dat leer je heusch wel op den hobbeligen weg, dien een kinderjuffrouw heeft af te leggen, maar deze afschuwelijke drank, door een soort zalf vergeven, kan ik niet naar binnen krijgen. Als je eenmaal over je dorst heen bent, is 't best te dragen en als je ons troepje aanziet, dan schijnen ze er wel bij te varen. Beenen, armen en handen donkerbruin, en de hoofden, ja tot zelfs de scheidingen in 't haar zijn donker getint. Dat heeft de zee en de zon op 't geweten, lang zullen ze leven tot in eeuwigheid! Zondagochtend ben ik in mijn eentje (wat een weelde voor een „juf" die er altijd minstens drie aan den arm heeft) naar den steiger geweest. Ik zou mijn neef afhalen die als nieuwbenoemd hoofd eener school op Hollum, een kijkje kwam nemen op 't eiland. Ik was te vroeg en ging zitten op een paaltje en tuurde over dé Waddenzee, die door den Oostenwind hoog stond en er zoo glinsterend en schitterend uitzag. Wat al scheepjes lagen er op 't anders zoo verlaten water! Ik telde er acht, behalve twee bootjes, die de zeilen hadden opgezet en lustig op en neer scheerden over 't water. Allerlei dorpelingen kwamen aangeslenterd. „Je hebt altijd wat te kieken aan den steiger" dacht ik, en ze hebben gelijk. De wandeling van uit 't dorp naar de aanlegplaats der booten is wel niet mooi maar toch licht te doen. Wat zal je al anders doen, op een mooien lichten Augustusmorgen, op een vergeten uithoek van Nederland ? Thuis gekomen doen ze de kinderen hun mooie jurkjes weer uit, ze eten een stukje, ze zitten plat op 't gras, met z'n drieën of vieren, ze gaan eerts naar den haven kijken of naar de gemaaide rogge, ze schudden 't wijze hoofd en kijken naar de te strakke lucht, of er haast geen regen komt, die hard noodig is voor „waschwater" en voor de aardappels, ze rooken een pijpje, zitten weer neer, eten een stukje, staan dan aan den Westkant der huisjes bijeen, om naar den zonsondergang te kijken, waarin ze blijkbaar veel smaak hebben, en sluiten weldra deur en luiken na dezen vredig-volbrachten dag! In zoo'n dagver- deeling is de wandeling naar 't aanleghoofd het glanspunt, 't hoofdnummer! Terwijl ik zoo voortpeinsde, gleed de motor aan en begroette ik mijn neef en nicht die in hun schik waren een wegwijzer te hebben. Want wel waren ze een „verdek"») te wachten uit Hollum, maar op den steiger bevond zich alleen een boerekar zonder paarden (die waren er nog niet) van 't veer, de „Van Gend en Loosdienst", zal ik maar zeggen. Ik ried hun aan, op te wandelen, en dat deden we dan ook, tevergeefs uitkijkend naar iemand, die genegen was eenige pakken te helpen dragen. Jongetjes genoeg „maar te klein en te Zondags" vond mijn neef, en hij verkoos dus zelf met de valiezen te slepen, 't geen niet meevalt, eerst langs den steiger, dan langs den eenigen steenen weg, dan langs 't planken paadje naar „Hotel Hofker," waar we 't verdek zagen staan. „Waarom kwam je niet tot aan den steiger met je rijtuig?" vroeg mijn neef. „Ja da' weet ik niet, we doen 't i) Nette boerekar voor kerk en visite te gebruiken. altied zoo en nooit anders" luidde 't antwoord. Ik vertelde hun, terwijl ze op eenige broodjes met ham stonden te wachten, die ze in het rijtuig zouden opeten, ik vertelde hun, dat 't „verdek" eigenlijk een ar is die op een as met wielen gezet wordt en waarover een zwarte huif, met raampjes-erin, wordt getrokken. Ook vertelde ik hun, want we hadden veel tijd — dat er zoo druk geard wordt 's winters. Er ligt in November dikwijls al overvloedig sneeuw en het arren over de bevroren aardkluiten is dan een verfijnd genot, na dat bedroefde stapvoets gaan der viervoeters in den zomer. Soms ligt het wad dicht, en eens hebben ze een nieuwen burgemeester met de ar van vasten wal gehaald. Hoe het dien heer wel te moede is geweest toen hij zijn domein in winter-getijde binnen arde! 1 Ziezoo, de broodjes waren er en de voerman, die onderwijl wel zeven vrachtjes in den vorm van vervaarlijke manden en tasschen van minder fortuinlijke Hollum-gangers had geladen, vertrok met mijn familieleden, die daar wel zeer warm en broeierig in zaten en met wie ik groote deernis had. Gelukkig was de wind gedraaid en kregen ze althans iets van den westen wind naar binnen. Maar al die pakken en manden en voerman's rug beletten den vrijen doortocht I Zij liever dan ik. Ze mochten nu nog twee volle uren stapvoetsrijden door het mulle zand tenzij zij verkozen te stappen door het mulle zand naast het rijtuig gaande. Ik keerde terug en was blij de koffietafel keurig aangericht te vinden door de trouwe zorgen van Mia en Saartje, mijn twee lieve oudste meisjes. Ik miste Kareltje ! die had van mijn afwezigheid gebruik gemaakt, door net zoolang aan te houden tot zijn moeder hem verlof gaf, zijn koffiemaaltje te zamen met Trientje op het Paviljoen te gaan nuttigen. Noch de een, noch de ander had ooit Fosco geproefd en daar al de menschen op 't Paviljoen niets anders bestelden dan glazen vol Fosco, was hun grootste wensch, daar nu ook eens neer te zitten, hun meegebracht brood te nuttigen en daarbij Fosco te drinken. Het hoort ook eigenlijk zoo; ieder rechtgeaarde Friesche badgast, of hij nu in Vlie of in Nes of in Hollum logeert, misschien ook die van Schiermonnikoog, neemt zijn twee broodjes gesmeerd en wel in een vloeipapiertje mee, dost zich uit in zijn strandcostuum, d. w. z. doet een doek om 't hoofd, tegen den straffen wind, den onafscheidelijken regenmantel aan of over den arm en blijft van tien tot vijf aan 't strand. Ons leek dit altijd te veel van het goede en wij waren iederen dag verrukt van onze eigen villa, waar wij ongestoord konden uitrusten en waar we per slot meer onze „draai" hadden, dan aan 't eigenlijke strand. Nu Kareltje toch uit was, en de overige kinders mij niet noodig hadden, ging ik een paar afscheidsbezoekjes af leggen, bij de weinige menschen, met wie ik vriendschap had gesloten. Allereerst bij Michiel onzen vriendelijken voerman, die echter uit was met andere badgasten, toen naar een stelletje echte Amelander oudjes, die achter het groote Hotel in een laag huisje wonen, dat er van binnen net uitzag als een roefje van een schuit. En zoo donker ! Er waren wel geteld vier ramen in dat kamertje, maar och, zoo behangen met vitrages en overgordijnen, zoo aangevuld met hooge potten roode geraniums die alle licht benamen. De vriendelijke oudjes, die ik met moeite versta als ze hun boérenfriesch babbelen, zaten te praten met een robbenvanger en ik moest daar gauw eens 't mijne van weten. Ziehier wat ik vernam : deze jager was den dag te voren uit Terschelling vertrokken, had gedurende de lagewaterstanden twee maal ergens op een zandplaat in 't Wad vast gelegen en had daar kans gezien, van de robben die zich bovenop dien zandplaat komen koesteren in den zon, er twee te schieten. Die verkocht hij nu aan den echten robbenjager die er zijn baantje van maakt voor vijf gulden per stuk. Hij was meer liefhebber jager, de andere deed het voor zijn brood. De brood-robbenjager krijgt drie gulden van den Staat der Nederlanden voor eiken dooden rob, dien hij aanbrengt, terwijl het glanzend vel, dat afgestroopt wordt en gereed wordt gemaakt om als vloerkleedje te dienen hem wel twee gulden opbrengt, en de traan die men van de robben krijgt en die als levertraan dienst doet, hem eveneens een duitje opbrengt ; zoodoende kan hij den ander er best vijf gulden voor betalen. We scheidden als de beste vrienden en ik beloofde bij leven en welzijn een volgend jaar ook eens mee te zeilen en ter robbenvangst uit te gaan, maar ik denk dat het nog lang zal duren, eer ik me rijk ge-„ ki n derjufd" heb en voor mijn plezier zeiltochtjes kan gaan maken! Toen naar de schoenmakersvrouw, de moeder van blonde Liesje die iederen dag zoo herhaaldelijk het hek kwam binnen stappen, altijd weer vroeg naar „Juf, Juf, Juffie" en met haar warme handje in de mijne de schatten op onze beroemde bank nazocht of daar ook iets van haar gading was, 't zij dominéspel of prentenboek, waarmee ze dan zoet op een stoof ging zitten spelen. De schoenmakersjuffrouw noodde mij binnen en we zaten samen heel gezellig te keuvelen. Als je ze eenmaal kent, zijn ze zoo kwaad nog niet, alleen zoo stug en afwerend, dat je in die paar vacantie-weken den tijd niet hebt, over die stugheid heen te komen. Ik bood haar van onze soda aan, wat hier op 't eiland al in geen jaar meer te krijgen was en dankbaar werd aanvaard. Zij gaf ons in ruil eenige emmers goed drinkwater, want we zagen allang den viezen bodem van onzen regenput. Liesje kreeg een hondje op wieltjes als aandenken en zoo liepen mijn bezoekjes ten einde. Nog twee dagen van oppakken en onze verschillende zaakjes van 't strand halen, onze badpakken en handdoeken, onze schoppen en schelpenzakjes en daar gingen we „huis" toe, dankbaar en voldaan, en toen Louis me plagend vroeg: „juf, gaat U nog eens mee?" zei ik uit volle borst: „Ja hoor, dol graag."