ze vóór de volgende reis moesten proeven, spreekt vanzelf. Ieder kreeg een flinken dikken met een lik stroop van wat-ben-je-me. „Als ie op is, dan de rest halen, jongens. Het huis goed nasnuffelen, de deur sluiten en als dat allemaal gedaan is dan " „Aan de pannekoeken," juichten de twee. Zingend trokken ze er weer op los, en of de regen al neerkletterde en de straten glibberig maakte, en of de wind al opstak en als een dolleman door het stadje blies, daar gaven ze geen steek om. maken De hooischelf staat daar ook niet zoo'n beetje in de tocht ; die krijgt het ook kwaad te verantwoorden.... Maar, wat is dat nou?.... De wind is toch Zuid-West en het zwerk drijft al West over.... Stel je voor, dat ie tegen den avond gaat ruimen. Dan kan er een aardig emmertje water de Zuiderzee binnenstroomen. .... Dat wordt van nacht een hoog tij.... 'tls goed, dat we een stevigen dijk hebben — Ofschoon, het is meer gebeurd. Wat kon grootvader niet vertellen over den watervloed van 't jaar '25..,. Maar zoo iets is tegenwoordig onmogelijk. Totaal onmogelijk. Dat is ook iets uit de „ouwe doos".... Hoor me dien storm nou toch e's te keer gaan! 'tls, of ie kwaad is op Jan en alleman." Er begonnen weer regendruppels te vallen en boer Wouters stapte den stal in, na alles op het erf nog eens goed nagekeken te hebben. Hij schopte den keisteen tusschen de kier vandaan, trok de deur achter zich dicht en schoof de grendels er op. Alles kraakte en kreunde, en hoewel de behaaglijke stalwarmte hem weldadig aandeed, gevoelde hij zich toch niet recht op zijn gemak. Hij stak de lantaarn aan en liep op en neer, als iemand, die niet weet, wat hij doen moet. Bij het kalfje, dat van nacht geboren was, bleef hij staan. Dicht tegen de moeder kroop het aan om zich te warmen. De binnendeur ging open. 't Was moeder de vrouw, die het zoo heelemaal alleen in de kamer niet langer kon uithouden. „Ik kom een beetje gezelligheid zoeken, Jan. Wat een storm, hè! Zou 'tgeen kwaad kunnen?" Wouters zei niets. Een vreeselijke rukwind vlaagde als antwoord op moeders vraag over het dak. Het was, of het nu pas meenens werd met den wind. Steeds hooger gilde zijn aanvalskreet, steeds scheller gierde hij om de hoeve, die trilde en kreunde als een overwonnene. De koeien begonnen onrustig te loeien. Sommige, die tot nu toe kalm hadden liggen herkauwen, richtten zich op en keken angstig achterom naar den baas, die ze geruststelde door een bemoedigend woord of een tikje op de schonken. Zoo hier en daar strooide hij wat versch hooi voor ze neer en de arme beesten probeerden door een bekvol eten hun vrees te verdrijven. „We gaan naar binnen, moeder. Hoe laat is het al?" „Tegen half vier, denk ik." „Dan ga ik er zoo meteen van door om de jongens uit school te halen, 't Is te bar om ze alleen op den dijk te laten." „Zou het erg worden, Jan?" herhaalde moeder. „Erg worden? 'tls al zoo erg, als het maar kan en wat het vannacht worden moet, ja, dat wèet geen mensch. Maar, zoolang de dijk het houdt, is er geen gevaar. Het huis zal niet wegwaaien." „De dijk?" vroeg moeder weer. „De dijk? Wat bedoel je? Wat zou er dan kunnen gebeuren?" „We moeten op alles voorbereid wezen, Jans. Als die bezwijkt", en boer Wouters nam de pet van het hoofd, „als die bezwijkt, dan houdt alle menschenverstand op. Dan is er maar één, die helpen kan.... God." Wouters schoot zijn duffel aan, zette zijn pet weer vast en stapte den weg op naar den dijk, voortgeduwd door den storm, die er plezier in scheen te hebben, zoo'n nietig menschenkind zijn volle kracht te doen gevoelen. Of hij wou of niet, loopen moest hij, soms op een draf en het was een heele toer den pas een beetje in te houden, toen hij bij het kleine huisje gekomen, tante Jannek zag staan, die hem wat toeschreeuwde. „Ja mensch, ik zie, dat je wat zegt, maar ik hoor er geen steek van," mompelde Wouters in zich zelf. „Wacht maar even, ik kom bij je." Meteen stapte hij op het huisje toe, eigenlijk al half begrijpend, wat buurvrouw te vertellen had. „Je jongen, hè? Ja, ja, ik zal wel even bij denmandenmaker aanloopen en hem meenemen. Hij is al wel van school, maar gelijk heb je. 'tls nou geen weer om hem alleen in donker langs den dijk te laten gaan. 'tls te bar!.... Is ie van middag ook al niet thuis geweest om te eten? Nou, maar, wat is dat dan?" en Wouters' gezicht begon leelijk te betrekken. Nee, maar zoo erg is het niet", stelde vrouw Blank hem en zich zelf gerust: „Ik denk er geen kwaad van. Hij zal tante Klaar helpen verhuizen.... Klaar Rietveld, je weet wel " „O, ja, nou dan komt het terecht. En nou ga ik er door. Dat boer Wouters niet kon blijven betalen, voor een knecht, die geen werk meer deed, dat begreep ze al heel gauw. En dan het allervreeselükste en daarover tobde ze het meest overal grijnsde de oorlog. Ze waren al aan 't schieten stond er den vierden dag na den oproep in de krant. Er vielen dooden. Er kwamen gekwetsten. Die was een arm kwijt en die een been. Er werd geplunderd, gebrandsticht Zouden ook onze soldaten? Natuurlijk! Waarvoor had men ze anders opgeroepen?.... En ze zag in haar verbeelding Hein al gewond op het slagveld liggen. Zonder hulp. Ze zag hem wegvoeren door den vijand! — Hoe goed was alles nog afgeloopen! De angst voor oorlog was gaandeweg verdwenen. De dagelijksche zorgen was ze steeds te boven gekomen, dank zij de vergoeding van het Rijk, dank zij ook de hulp, die ze overal had ondervonden. Het voorjaar stond nu voor de deur. Een gelukkige tijd zou weldra aanbreken. Haar man kon weer aan 'twerk komen bij buur Wouters. Klaas verdiende al wat bij baas Van Duinen en als zij nu de wasschen uit de stad aanhield, dan moest het al heel raar loopen, wanneer er niet wat overschoot om er nog een stuk of tien eenden en kippen, misschien nog wel een paar varkens bij te koopen Zoo zat moeder met zich zelf te babbelen, en zoo verdiept was ze in haar geluk, dat ze het bulderen van den storm vergat en niet eens hoorde, dat Klaas de deur binnenstapte. „Zoo, ben je daar weer terug, jongen?" vroeg ze. Maar ze schrok toen ze opkeek. Druipend van 't nat, hijgend naar adem, bleek als een doode, met klei aan jas en broek verscheen Klaas aan de kamerdeur. Weg waren eensklaps alle gelukkige gedachten. Ze vloog overeind en ving haar jongen op, die strompelend naar binnen sukkelde. Spreken kon hij niet. Hij zakte op een stoel naast de kachel neer en pas toen hij een beetje bekomen was, barstte hij in tranen los: „O, moeder, moeder! Wat een weer! Ik ben zoo bang De zee! Ik heb de zee gezien met buurman. We zijn tegen den dijk opgekropen. Het water staat bijna tot aan den kruin en groote golven slaan er over heen. Als dat maar goed afloopt. Het land bij de sloot wordt al drassig. Als u het gezien had, moeder! Ik moest buurman vasthouden zoo bang was ik, en terug zijn we gekropen over den grond." Moeder gaf haar jongen, die bij de gloeiende kachel zat te klappertanden van de kou, wat te drinken. Ze trok hem de kleeren uit en weldra lag hij onder de wol. Nu wilde de moedige vrouw zelf nog even buiten kijken, maar toen ze, behalve den woedenden storm, niet veel bijzonders bemerkte, stapte ze haar woninkje weer binnen, sloot de deur en maakte ook toebereidselen om te gaan slapen. Dat het land drassig werd, was eigenlijk met zulk weer geen wonder, en wat de zee betrof,.... zoo'n beetje spatwater zou niet hinderen. De dijk was stevig en als de wind ging liggen, zou het gauw gedaan wezen met het hooge water. Ze had het al zoo vaak meegemaakt. Ook nu zou alles wel weer vanzelf terecht komen. Die jongen zou een mensch heelemaal van streek brengen. Wat deed ie ook eigenlijk bij den dijk.... Neen, neen, ze was in een veel te gelukkige stemming om aan wat leelijks te denken. Ze blies de lamp uit en weldra was het huisje ingedommeld, terwijl de storm met vernieuwde kracht zijn aanvallen op den dijk doorzette. HOOFDSTUK V. IN HET GEWOEL VAN DEN STRIJD. EEN VREESELIJK OOGENBLIK. ER KRUIPT EEN MONSTER NAAR BINNEN, DAT ZICH VERDEELT IN DUIZEND ANDERE MONSTERS. VAN TWEE MOEDIGE JONGENS. Moeder Rietveld was nog heel laat aan 'trommelen en vader maakte zich klaar om nog eens even hoogte te halen, want het weer werd er niet beter op. Hij trok zijn waterlaarzen aan, haalde de veters door de lussen en bond ze stevig om zijn dijen vast. „Ziezoo, nou kan ik er van onderen weer tegen. Nou zullen we den bovenkant ook een beetje verzorgen Je hebt hem zeker in het keukentje gehangen, hè?" Moeder knikte; ja. „Wacht 't is er donker. Ik weet waar ie hangt", en in een wip was ze met de zware oliejas terug." „Vader mag 'k mee?" vroeg Piet. „Jij mee? Hoe kom je daar bij?" „'k Weet niet vader, maar 'k wou zoo graag. Toe maar. U zult geen last van me hebben." „Neen, dat begrijp ik wel Wat denk jij er van Klaar?" Wat zou moeder daar nou van denken! Ze hield haar jongen liever thuis, maar toch was ze blij, dat er durf in hem zat Ja, ja, ze kreeg soms zoo'n angstig gevoel, als ze over haar Piet dacht. Hij met zijn altoos weerkeerend gezeur over die muziek. Ze vond het wel een beetje verontrustend, dat eeuwig gekling-klang van zoo'n gezonden jongen. Iets, dat eigenlijk heelemaal niet te pas kwam. En daarom deed het haar goed, dat hij mee wou. Maar „ja" zeggen, daar was ze toch nog niet aan toe. Piet trok dadelijk partij van haar weifelen. „Kijk e's, vader. Je weet nooit wat er gebeuren kan. Stel je no% eens voor, dat u voor dienst verder moet, dan zou moeder zich maar ongerust maken. Ik ga dan naar huis om het haar te vertellen." Dat gaf den doorslag. Moeder zocht zijn jas, een aflegger van vader, die ze handig had omgewerkt in een „schanslooper" voor Piet, zoo'n ding voor bij avond, zie je. — Een dikke wollen doek ging eerst over zijn pet en toen driemaal om zijn hals „Maar op klompen kun je niet mee, hoor." „Dan zijn beste schoenen maar," besliste moeder, „Die andere zijn zoo lek als een mandje" „Nou, Klaar, je weet er alles van, hè? We gaan. De rest hoor je wel van Piet." „Denk er om, Klaas. Wees maar voorzichtig met dat ruwe weer." „Ja zeker, dat zal wel terecht komen. Zeg, als ik jou was, ging ik maar gauw naar bed — Het zal wel laat worden Nou, gedag, hoor." „Dag moeder." „Daaag. Jij denkt er ook om, hé, Piet." Zoo stapte het tweetal de deur uit. Wat was het donker op het grachtje. Geen hand voor oogen kon je zien. Heel in de verte glom een lantaarn op half licht, bij het bruggetje van de gasfabriek. Als op den tast ging het verder, want de weg was hun nog niet zoo heel goed bekend Ze liepen in de luwte van de huizen, maar de vlagen, die om den hoek streken, waren zoo hevig, dat ze oogenblikken hadden, waarop ze al loopende „als een paal bleven staan". Bij de brug kregen ze de volle laag van de vesting en het geloei van den storm, die door de kale boomtakken floot, maakte op Piet den indruk van een klaagzang. ,,'t Is toch mooi, hè, vader. Hoor je dat zingen wel ? En almaar weer die langgerekte bastoon?" „Nou, je mag het gerust zeggen, hoor, maar ik vind er heelemaal niks moois aan. Ik noem het een afgrijselijk gehuil." Ze stapten de brug op, liepen nog even door en sloegen toen weer rechts af, de hoofdstraat in. Hier was het zoo donker niet meer. Achter zich zagen zij het flauwe schijnsel van het dubbele licht bij den speeltoren en vóór den donkeren steenklomp van de kerk. Nog een paar stappen en ze hadden het Waterlandsche huis bereikt, waar de opzichter woonde. Er brandde nog licht. „We zullen niet bellen, jongen. Dat maakt zoo'n opschudding. Wacht maar even." Rietveld stapte de stoep op en tikte aan het raam. Even geluisterd. Een hand duwde het gordijn op zij en een paar harde knokkels gaven aan den binnenkant het kloppen terug. „Dat 's kranig", mompelde Rietveld. „Altijd een man van zijn plicht." Eep oogenblik later verscheen de opzichter, gekleed en wel." , „Zoo, ben jij 't, Rietveld Ja zeker, ik ga mee. Het weer wordt nog slechter. De barometer blijft dalen. Heb je je jongen mee? Nou, je kunt niet weten, waar 't goed voor is en dan, een flink kind, dat naar zijn vader aardt. Hij zit er toch wel warm in, hè?" „Nou en öf", kwam Piet tusschenbeide. „Ik heb geen hinder van de kou, meneer." Ze liepen de Kerkstraat door. Alles was er rustig. Daar had men geen last van het water. 'tKon er niet komen. Bij den toren stapten „de wachts" het lokaal uit. Ze hadden zich even gewarmd en begonnen hun ronde weer. Een paar dijkwerkers stonden op de sluis. De lantaarn bij de peilschaal was het eenige licht. De opzichter nam de hoogte van het water op, en keek bedenkelijk. „Hoe is 't in 't Noordend?" vroeg hij, eigenlijk voor den vorm. Hij wist het al. De mannen trokken een gezicht, dat „goed" en „niet goed" kon beteekenen. „Laten we maar e's kijken." Binnen den dijk was het rustig. Aan den buitenkant hoorde men, dat de menschen aan 'twerk waren, ruimend op plaatsen, waar men anders bij een gewoon hoog tij geen last had. De stegen, die naar de zee afliepen, waren, buitengewoon gekrompen. „Nog een halve meter, Rietveld, dan krijgen we 't water er over. 't Is een klein stukje, maar toch ook weer een heel end. Denk je er om, dat er bij de binnenstegen dadelijk gestopt wordt, als er wat gebeurt." ,,'t Zal in orde komen, meneer." De terugtocht werd aanvaard. Piet keek zijn oogen uit, voelde zich groot en dapper. Een vrouwtje, half gekleed, een omslagdoek om het hoofd, hing over de onderdeur. „Zou 'tnog hooger komen, meneer?" „Reken maar van ja, moeder. Dat is het secuurste. Ik zou maar ruimen, als ik je was." Het moedertje verdween haastig en het groepje stapte door. In het Zuidend stonden de goten al vol. Daar hoefde het geen halven meter meer te rijzen om er over te komen. Bij het dijksmagazijn waren alle wachters op hun post. Het drietal stapte den dijk op. Door niets gestuit bulderde de storm, soms tegen het Noorden aanloopend, over het groote watervlak, dat bonkerig wit beschuimd, tegen de lucht afstak, wanneer een glimpje maanlicht naar beneden schoot Elkaar steunend en vasthoudend op den smallen kruin, die nat en glibberig was van het overspattende water, stapte het drietal voort, heel langzaam zich opwerkend bij den wind, die met hevige rukken over den dijk vlaagde. Voorbij het eerste paaltje maakten ze een bocht. Hier hadden ze het beter. Te goed zelfs, ze moesten zich nu weer schrap zetten om niet vooruit geduwd te worden. » Rechts lag het lage polderland. Dood en zwart. Geen enkel lichtpuntje, dat leven verried. Alles vertrouwde op den dijk; sliep den slaap des rechtvaardigen, onbewust van het dreigend gevaar. „Pas op, jongen, kom hier. Sta vast, Rietveld, daar komt er een aan. Dat gaat er zoo meteen heelemaal over heen. Zet je schrap." Daar vloog het al tegen den dijk op, een geweldig groote golf. Pats! er over heen, vlak achter den opzichter, die haar trachtte te ontloopen. Dadelijk er na weer een en nog een. Een oogenblik stonden ze nu tot de knieën in het water en het was, of ze den dijk voelden beven. „Het wordt benauwd, meneer. Dat kan niet goed afloopen," mompelde Rietveld. Verder gingen ze, voorbij het weggetje, waar tante Jannek woonde. „Zouden ze op zijn, vader?" vroeg Piet. „Ik weet het niet jongen. Zie je geen licht? Jouw oogen zijn scherper dan de mijne." 't Is er pikkedonker, vader. Zou ik ze gaan waarschuwen?" „Zoo meteen dan maar, als we terug gaan." „Ze slapen natuurlijk," zei de opzichter. „Waarom zouden ze opblijven? Ja, als iedereen het zoo zag als wij Pas op, we krijgen den wind op de flank. Houdt je goed." Ze waren nu op een gedeelte van den dijk, dat rechthoekig op den wind stond. Zóó geweldig hadden ze de zee nog niet gezien. Het was, of het water met groote brokken over den kruin geslagen werd. Met donderend geraas kwamen de golven uit de verte aanrollen, opgezweept door den storm, die zijn kracht bij de minuut scheen te verdubbelen. Soms, als de voorgaande golf even wegzakte, kwam er een zwarte kuil in het water, vlak tegen den dijk aan, maar in 't volgend oogenblik zette de vloed weer op en maakte alles gelijk. Dan scheen het, of er een zware moker op den dijk beukte, die trillend en schokkend dreigde te bezwijken. Het was geen water meer, dat er tegen rolde: het leek graniet, dat met donderend geraas op de bazaltbrokken werd neergesmakt. „Terug!" schreeuwde de opzichter. „Terug! Er gebeuren anders ongelukken. De dijk is al gespleten! O God! het is verloren!" Ze drongen tegen elkander aan, namen Piet in 't midden. Even stonden ze stil óm op adem te komen. Hijgend keerden ze zich van den wind af, wankelend om het evenwicht te bewaren. Hun voeten werden als weggerukt door het overslaande water, terwijl hun lichamen zich staande trachtten te houden tegen den bulderenden orkaan. Het was een strijd op leven en dood, die uren scheen te duren, prijsgegeven als ze waren aan de ontketende elementen. Goddank! Even verflauwde de wind. Ze wisten een paar stappen terug te doen, te keeren en den pas er in te houden. Helaas! ze moesten het weer opgeven. Aan een paal op den buitenberm grepen ze zich vast en rustten even uit. Woedend rolden de golven hun voorbij. Hun oogen trachtten de duisternis te doorboren, ze zagen echter niets en, toen ze voldoende op adem waren, besloten ze de gevaarlijke plek te ontvluchten. In draf ging het naar de stad terug en weldra hadden ze het punt bereikt, waar de dijk even omboog. Een zucht van verlichting steeg op. Hier konden ze weer vrij ademhalen. Maar, nu hun eigen leven in veiligheid was, begonnen ze weer belang te stellen in het vreeselijk gebeuren om hen heen. Ze bleven staan en wendden nog eens hun blikken naar het gevaarlijke punt. „Vader! Wat is dat daar?" gilde Piet eensklaps. „Ik zie het water door den dijk heenkomen. Hij breekt door! Vader! De dijk breekt!" en het was of zijn schorre stem den storm trachtte te overschreeuwen. Buiten zich zelf van opwinding greep hij met beide handen vader vast. De mannen, niet zoo scherp meer van gezicht, 'tuurden in de verte en deden werktuigelijk eenige stappen vooruit. Maar plotseling stonden ze weer stil als versteend van schrik. Wat ze daar zagen, ging alle beschrijving te boven; dat was de werkelijkheid. Een breede vloedgolf, als een met bovennatuurlijke kracht weggespoten waterstraal, stortte zich het land in. Door de grauwe opening van den dijk scheen een monster te kruipen, gestoken in de witgeschubde metalen rusting van een middeleeuwsch ridder. Een monster met breeden kop en een lang, smal lichaam, dat voorzien scheen van duizenden armen, die, helder afstekend tegen de zwarte aardklonten, om zich heen grepen als reuzenpolypen. Het siste naar beneden en gleed den polder in, wegpersend wat het ontmoette, uitzuigend den veenbodem, die in groote klonten opbolderde. Daar verdeelde het zich in een ontelbaar aantal slangen, die vooruitschietend met de snelheid van den bliksem, allen bezield schenen met dezelfde vernielingswoede van het groote monster, waarvan ze zich hadden losgemaakt. Kronkelend door slooten en greppels baanden ze zich een weg landwaarts in, zoodat het water bruiste en borrelde tegen de kanten der voetpaden en opstoof tot over de weilanden en over de wegen. En steeds hield het monster zijn zelfden vorm, zijn zelfde grootte, en steeds weer scheidden zich kronkelende slangen af, die alles bij mekaar. Tot aan hun middel stonden ze een oogenblik in het water en, was er dadelijk weer zoo'n' zee op gevolgd, ze zouden naar beneden geslagen zijn. „Hè, hè, dat's al weer voorbij," juichte Rietveld. „Zoo'n baas hebben we nog niet gehad. In den looppas maar weer, hè?" en toen even opgelucht door het gevaar, dat voorbij was: „Zou de stad er ook nog last van krijgen?" „Als de dijk wegslaat tot aan den voet, en daar is met zoo'n storm en zoo'n zee veel kans op, als er geen keering overblijft boven peil, dan wel. Ga zelf maar e's na. De dijk ligt zoo ongeveer 3,20 M. boven Amsterdamsen peil. Waterland gaat er onder, zoodat er geen stukje meer van te zien blijft." „En de drooggemaakte meren?" „Weg, allemaal weg. De dijken, die ze moeten beschermen, liggen dertig, veertig, vijftig centimeters beneden A. P. De Noordmeer is nog al hoog, maar wat zal zoo'n binnendijk, als de zware zeedijk bezweken is?" „En de meren zelf?" „Die liggen een meter of drie, vier beneden peil. Het wordt me een toestand, Rietveld, om er bij te huilen. Gek zou je er van worden" „Daar komt iemand aan. HalloI Wie is daar?" Maar de storm overstemde elk ander geluid. Het was de burgemeester, vergezeld van één der wachters. Even werd halt gehouden. „Wel, hoe staat het met den dijk?" „Hij is bezweken, burgemeester. Als een bergstroom schiet het water het land in." „En de gevolgen?" „Die zijn nog niet te overzien, wel te raden." „En?" „Heel Waterland zal morgen blank staan. Diep in het water. Twee derden van de stad zal er door overplast worden." „Wat kan er gedaan worden?" „Gewaarschuwd. Anders niet." De burgemeester vatte den opzichter bij de schouders. „Is alles verloren?" hijgde hij. „Zonder eenige overdrijving?" ,Ja, meneer. De dijk is bezweken. Laten we hopen op het gunstigste. Laten we maatregelen nemen om het ergste te keeren".... Bij het dijksmagazijn bracht de tijding van de doorbraak een hopelooze verwarring. Hoe kalm de burgemeester en de opzichter de zaak ook trachtten te behandelen, er ontstond een ontsteltenis en een opwinding, die door niets tot bedaren kon worden gebracht. „De dijk is door! De dijk is bezweken!" schreeuwde men door elkaar. „Vlucht, menschenl Vlucht!" En als een loopend vuurtje verspreidde zich de ongelukstijding door de straten van het stadje. Ze bracht vrees aan bij ieder, die haar vernam, maar de eigenlijke beteekenis begreep niemand. Wie had er een juist begrip van een doorbraak? Zelfs zij, die bij het dijkwerk waren opgegroeid, konden zich de gevolgen niet juist voorstellen. De burgemeester en de opzichter hadden de dijkwerkers en de ploegbazen om zich heen gegroepeerd. In de luwte van het dijksmagazijn werd beraadslaagd. Het was een schilderachtige, huiveringwekkende groep, die daar over het wel en wee der stad beraadslaagde. Op den grond stonden een paar lantaarns, die een geheimzinnig licht verspreidden. Daar zaten ze neergehurkt, de stoere mannen, de waterlaarzen tot aan de heupen, ruige mutsen of gladde zuidwesters op het hoofd, de oliejassen los om het lichaam geslagen. De harde trekken op het angstgelaat beschenen door het flikkerende kaarsvlammetje. De opzichter gaf zijn bevelen. Jij, Kees, gaat den weg op naar Overleek en naar Ilpendam. Je kunt de Purmer door terugkomen. Den ganschen weg langs maak je de menschen wakker en stelt ze op de hoogte van den toestand." „Goed, meneer. Ik zal m'n fiets meenemen en zien, wat het uithaalt." „En jij, Piet, neemt den Kloosterdijk. Langs het Oudelandsch dijkje keer je terug." „Ik zal zien, dat ik ergens een paard op doe, meneer." „Goed." „En jij, Gerrit, neemt de Monnikmeer en Broek voor je rekening. De anderen blijven hier om onder Rietveld in de stad te waarschuwen en bij de dijkbreuk te herstellen, wat nog hersteld kan worden." De opzichter ging de stad in om met den burgemeester verder te beraadslagen. De dijkgraaf moest gewekt worden; de heemraden bijeen geroepen, opdat er zoo spoedig mogelijk besluiten konden worden genomen. Misschien was de toestand door spoedig handelen nog te verbeteren. Rietveld zou met zijn mannen naar de dijkbreuk. De boeren, die in de stad woonden binnen den dijk, werden wakker gemaakt. Er was heel wat beleid noodig om hun aan het verstand te brengen, wat er gebeurd was en wat plicht hun gebood. Paarden en wagens werden oogenblikkelijk opgeeischt. Zoo gauw mogelijk moest men met materiaal den dijk uit. Rietveld had weldra zijn mannen uitgezocht. Eenige boerenwagens werden vol zandzakken gestapeld, anderen gevuld met planken, palen, touwwerk en zeilen. Voor elke kar spande men twee paarden en voort ging het. De arme beesten huiverden van kou en van angst, toen ze door het water plasten, dat steeds over den dijk heengolfde. Door schreeuwen en met zweepslagen moest men ze gedurig aansporen. De manschappen op de voertuigen konden er zich slechts met moeite ophouden en menigmaal waren ze op het punt weggeslagen te worden. Hagelbuien, afgewisseld door hevige bliksemstralen en ratelende donderslagen deden angstige gedachten rijzen in de hoofden van die eenvoudige mannen, en soms waren ze bevreesd, dat de laatste oordeelsdag was aangebroken, dat de ondergang der wereld nabij was. Rietveld had nog andere zorgen. Zoo nu en dan gleed zijn oog over den dijk naar binnen. Dan dacht hij aan Piet, die daar in dat kleine huisje was, vlak bij het groote gat, waar het water borrelde en kookte als in een hel. Dan streek hij zich met de hand over het voorhoofd, dan kneep hij even de oogen dicht, als om zijn gedachten af te leiden, en kreeg een gevoel over zich, alsof hij plotseling het verstand zou verliezen. Donker en zwart was het langs het wegje. Hoe hij ook tuurde, hij zag geen enkel hoopgevend lichtpuntje, noch op de boerderij, noch in het kleine huisje. Eindelijk hadden de wagens het gat bereikt. De mannen klommen af en kregen meteen zekerheid omtrent het gevolg van den vreeselijken ramp. Hier was niets meer te redden. Hier stonden ze machteloos, even machteloos, als de dokter bij een doode. Wat zouden een paar zakken zand uitwerken in zoo'n hel? Al hadden ze er duizend gehad, ze zouden verzwolgen worden op hetzelfde oogenblik, dat men ze er in wierp. Wat gaven hier palen en planken en zeilen? Een steenen muur. hoe groot en zwaar ook, zou te stutten zijn, maar dezen muur van water tegen te houden, dat was iets bovennatuurlijks. In stomme vertwijfeling hieven ze de handen ten hemel. De ruwe kerels prevelden slechts een gebed. Er waren er bij, die snikten en huilden van angst, wien de tranen uit de oogen sprongen. Er waren er, die dof voor zich uitstaarden zonder een woord te zeggen. Er waren er, die het gezicht vertrokken tot een afgrijselijken lach en het uitschaterden, dat het boven het stormgebulder uitklonk De wagens liet men staan. Men keerde met de paarden terug naar het stadje, verslagen, ten einde raad De mannen zochten een hoekje in het dijksmagazijn en hurkten er neer; Rietveld ging de stad in. Het Zuidend stond blank. Het water borrelde op in de goten en zocht een uitweg door de steegjes, die naar binnen voerden. Het perste tusschen de steenen, spoelde het zand weg en veranderde de klinkerpaadjes in sprankels en sprengen. Bij den Dam stond de lantaarn nog altijd bij de peilschaal. Onrustbarend klotsten de golven tegen de sluisdeuren, er overheen spattend soms. Hier waren nog enkele droge plekken. Bij den toren stond Rietveld stil, wezenloos. Heel hoog hing de noodklok, die het volk kon waarschuwen. Het schoot hem door het hoofd als een sprookje. Zou hij het touw grijpen en trékken? Wie zou het hooren met zoo'n storm? De bewoners van het stadje zouden gewekt worden, misschien. Was dat noodig? Verkeerden die in nood? Hij wist het niet* O, ja, dat gat in den dijk! Maar daar zouden ze hier in de stad geen last van hebben voor morgenmiddag En de menschen in den polder? Die werden gewaarschuwd— Rietveld liep door. Binnen den dijk heerschte rust Heerlijk toch te kunnen rusten, onbewust van alles Hij zou het ook wel willen En plotseling overviel hem een moeheid, een uitputting, waaraan hij bijna geen weerstand kon bieden— Zou hij daar op die stoep gaan zitten? Hoor den wind eens bulderen— Een echte hoogwatervlaag. Nu zou de zee weldra weer decimeters opzetten Aan den anderen kant van de hoofdstraat heerschte zoo hier en daar eenige bedrijvigheid. Het was op die plaatsen, waar gewoonlijk het water niet kwam. Daar had men in den vooravond niet geruimd, daar had men er de noodzakelijkheid niet van ingezien. Nu het water bleef wassen, sjouwde men in allerijl den boel naar boven. Angstig stil vond Rietveld het. Net als bij een ziekbed, dat zoo juist door den dokter verlaten was. Flap! daar draaide een deur open— Gelukkig! Dat gaf tenminste even verandering, een kleine afleiding — Een hoofd vertoonde zich en een hartverscheurend hulpgeroep klonk door de stille straat. Het was een meisje van een jaar of acht. Rietveld versnelde den pas. „Wat scheelt er aan, beste meid?" „Het water komt in de kataer en moeder ligt ziek te bed. Help me asjeblieft! Och, help me dan toch!" Met een paar groote stappen loopt Rietveld de gang door. In de kamer staat al een paar voet water. Twee dreumesen van een jaar of vijf, zes, hebben een toevlucht gezocht op de tafel. Ze zitten te huilen, en in het bed ligt moeder. Haar groote, holstarende oogen zijn gericht op het water en bij elke vlaag schijnt ze te berekenen, hoe lang het nog duren zal, voor het de beddeplank bereikt heeft. „Je moet naar boven, moeder. Je houdt het hier niet vol, hoor," klinkt het bemoedigend van Rietvelds lippen. Meteen rolt hij haar in de dekens en draagt haar in zijn sterke armen de trap op naar den zolder. Daarna komen de kinderen aan de beurt en dan het beddegoed. Het oudste meisje heeft heel handig de lamp van den haak gepikt en spoedig is ook daar de zolder veranderd in een tijdelijk verblijf. Als allen goed verzorgd zijn, stapt Rietveld de straat weer op Wat is alles in die enkele oogen- blikken veranderd! De Noqrdwesterbuien hebben het water met geweld opgestuwd. Het begint er in het Noordend bar uit te zien. Bij elke vlaag vliegt het de stegen uit over de straat heen. Golven spoelen naar binnen, alles overplassend. De Wijde Steeg is veranderd in een breeden stroom en de sigarenwinkel op den hoek staat tot de ramen in het water. „Die menschen moeten gewaarschuwd worden," mompelt Rietveld en meteen roffelt zijn sterke vuist op deuren en ramen. Ook in de huizen daarnaast worden de bewoners gewekt. Door- al het droeve gebeuren heen, glijdt er een ondeugende gedachte door Rietvelds hoofd. Zijn neerslachtige bui van daareven is verdwenen Hij stelt zich voor, hoe de menschen, opgeschrikt door zijn roffel, slaapdronken nog, eensklaps zullen worden ontnuchterd. In zijn verbeelding ziet hij den meester het bed uitwippen, zijn pantoffels aanschieten en de kamerdeur openen. Hij ziet hem den eersten stap in de gang doen en terugkeeren met een gezicht, waarop schrik, angst, ongeloof en nog veel meer gemoedsuitingen te lezen zijn. Hij hoort hem als het ware zijn vrouw uitleggen, wat hij zelf niet gelooven kan, en ziet ze daarna als twee kleine kinderen, die niets aannemen zonder tastbare bewijzen, naar de kamerdeur sluipen om te voelen, hoe het water door de gang stroomt naar de keuken. Dan, geheel overtuigd, beginnen ze van den vloer te nemen, wat los is en sjouwen kleedjes en meubels naar boven, jammerend over hun mooi huisraadje, dat totaal bedorven zal worden. Ook in het aangrenzende huis bij den dominé wordt hetzelfde tooneeltje afgespeeld en Rietveld kan het wel op zijn vingers narekenen, wat die wel zal zeggen, wanneer hij tot de ontdekking komt, dat hij op den dijk wonende, zelfs niet veilig is. Even verder bij den manufacturier gaat plotseling de deur open. De baas met de gekleurde slaapmuts op, staat juist midden voor de deuropening, als Rietveld voorbij loopt. Een groote vloedgolf gutst naar binnen en Rietveld kan een schaterlach niet onderdrukken, als hij den manufacturier een sprong ziet maken, en hem ineens languit midden op den toonbank ziet liggen. Buiten zich zelf van schrik j£~S^ stoot hij allerlei vreemde geluiden uit en vraagt ten slotte met het onschuldigste gezicht van de wereld: „Wat is dat nou, Rietveld?" „Zeewater," is het korte bescheid. „Wat moet ik nou beginnen?" „Doe je deur dicht, man," lacht Rietveld. In een wip is de koop¬ man weer van zijn toonbank af, maar hoe hij zijn krachten ook inspant, de deur is met geen mogelijkheid meer dicht te krijgen.... Verder in de straat worden de voordeuren door het binnenstroomende water zonder de minste moeite opengeslagen. Een golf stroomt door de gang, drukt de achterdeur weg en vindt een uitweg naar den tuin. Even later is het water verdwenen om telkens weer op te zetten, als een korte windstoot over het stadje huilt. . . . Rietveld zakt den dijk af, naar de Krim. Even wil hij een kijkje nemen in zijn eigen woninkje. Daar is nog geen water te bespeuren. De gracht er langs verzwelgt het en voert het verder onder de bruggetjes door naar de vest. De voordeur staat open. Dat lijkt hem vreemd. Rietveld schrikt. Zou er toch wat gebeurd zijn? Ongerust stapt hij de gang in. Ook de kamerdeur staat aan en — het bed is leeg Waar is zijn vrouw? „Klaar, waar zit je ?" roept hij, maar antwoord krijgt hij niet Hij steekt de lamp op en nu bemerkt hij, dat zijn vrouw verdwenen is en inderhaast eenige kleedingstukken heeft omgeslagen — Maar, wat moet ze buiten doen in zulk weer? Rietveld kan hier niet blijven: hier heeft hij geen rust. Hij verlaat zijn woning zoo vlug mogelijk. Maar waarheen? Als een razende vliegt hij het grachtje over en plotseling staat hij voor het huis van den opzichter. Hoe hij er gekomen is, weet hij niet en wat hij er moet doen nog minder. Terug maar weer. Naar den toren en dan naar den dijk. Als zijn vrouw buiten is, moet hij haar daar vinden. Zeker heeft ze gehoord, dat Piet bij tante Jannek zit Met het hoofd voorover gebogen slaat hij den hoek bij den toren om en bonst tegen iemand aan. „Neem me niet kwalijk, meneer de burgemeester," verontschuldigt hij zich. „Jij hier, Rietveld? En ze vertelden me zooeven, dat je met den opzichter weer den dijk uit was en tusschen de gaten zat. De menschen, die op straat waren, hadden het gerucht gehoord en er zijn mannen naar het gat om een onderzoek in te stellen. Ik was juist op weg om ze in het Waterlandsche huis te waarschuwen." Rietveld zegt niet veel. Hij gaat in den looppas naar den dijk. Daar vindt hij zijn vrouw, in tranen. De mannen zijn terug gekomen, hebben niets ontdekt. Een luid gejuich stijgt op, nu ze hun ploegbaas levend voor zich zien en moeder Klaar vliegt haar man om den hals, schreiend van vreugde. Het bericht, dat Piet daarginds zit, tempert het geluk, maar als de mannen haar vertellen, dat ze zooeven in het huisje licht hebben zien branden door het zolderluik, dan klaren de gezichten weer op en de tocht naar huis wordt een vreugdetocht, niettegenstaande het water hun soms tot de knieën opbruist Buiten in de polders zwierven de mannen rond, die moesten waarschuwen. De hun opgedragen taak was niet gemakkelijk te vervullen. Den orkaan te trotseeren, midden in de eenzaamheid, met vrees inhet hart, dat het water zoo dadelijk zal komen; met mand zou in hem, als hij zich op z'n Zondagsch had aangekleed, een boerenknecht gezien hebben. Maar, in dienst was hij al weer tien percent flinker geworden. De pet stond hem als geschilderd en, wanneer hij zijn lange kapotjas losjes om het lichaam geslagen, het sigaartje achteloos tusschen de vingers geklemd en het kneveltje opgestreken had, dan zou je hem, als je z'n streepen niet zag, voor een luitenant hebben gehouden. Bij zijn meerderen stond hij goed „in den pas." Z'n kap'tein had veel met hem op en, als hij een gunst te verzoeken had, kon hij er vrij zeker van zijn, dat die ingewüligd werd. Hij diende zonder „warmloopen" gelukkig en „pech" had ie nooit. Alleen op dien Donderdag, toen hij met tweemaal vier en twintig uur verlof naar huis zou gaan, scheen het ongeluk hem op de hielen te zitten. Dood op z'n gemak had hij een boodschap voor z'n kap'tein gedaan. Hij was thuis gekomen, had zich eens lekker verfrischt, kleedde zich, stak een sigaar op, stapte neuriënd naar het bootje, dat hem te Amsterdam zou brengen en — kwam voor den eersten keer van zijn leven te laat. En hij had zijn vrouw nog wel zoo willen verrassen door 's avonds te komen in plaats van den volgenden morgen. Vóór negen uur kon hij nu niet meer in Amsterdam wezen en dan vertrok de laatste tram naar Monnikendam. Wat zou hij doen? „Wel brigges, je gaat met mij mee naar„Groot-Mokum" *). Heel gewoon. Met het volgende bootje. Je logeert vannacht bij mij. Moeder de vrouw zal wel een kooitje *) Amsterdam. voor je in orde maken," zoo sprak een van de kanonniers hem aan. „Nou, ik vind het goed," zei Blank. „Dan ga ik er morgenochtend met de eerste tram vandoor. Je meent het immers?" „Ja, wis en drie, meen tk het. Maak je maar niet ongerust over je nachtverblijf. Dat komt in orde." Zoo kwam korporaal Blank 's avonds laat in Amsterdam, sliep bij zijn dienstkameraad en stapte den volgenden morgen vijf uur de De Wittenstraat door, het Nassauplein over, langs den Haarlemmerdijk naar het Centraalstation, waar het trambootje rookwalmend gereed lag. Het was er koud, zelfs in de kajuit, maar het Y was spoedig overgestoken en toen hij in de lekker verwarmde waggon stapte, zette hij zich gemakkelijk in een hoekje neer en filosofeerde er over, hoe gelukkig hij weldra zou wezen, wanneer hij het militaire pak weer verwisselen kon met zijn boerenkiel. De lente stond voor de deur, er zou dus werk in overvloed zijn. De conducteur kwam zijn kaartje knippen. Hij werd dus even in zijn gedachtengang gestoord en begon een praatje. „Het weer begint een beetje te bedaren, conducteur. Zou het nou uitgebuid wezen?" ,,'t Is maar te hopen, korporaal. Het heeft er van nacht anders aardig wat aan gedaan. Ik hoorde daarnet, dat het in Waterland leelijk gespannen heeft. Het moet „. :\ dienst boek en jeugd J^^^^^^^W^^ DE DIJK BEZWEKEN „Ouwe stumper," mompelde hij en toen luider: „Zal ik de emmers maar van je overnemen, moeder?" (Bladz. 8) DE DIJK BEZWEKEN EEN WARE GESCHIEDENIS VAN TWEE HOLLANDSCHE JONGENS TIJDENS DEN WATERSNOOD VAN 1916 ÖÖÖR H. GRAS MET BANDTEEKENING, VIER GROOTE PLATEN EN VELE PENTEEKENINGETJES VAN WILLY SLUITER SCHELTENS & GILTAY - AMSTERDAM. MEIJER'S Boek- en Handelsdrukkerg - Wormerveer. VOORWOORD. L.S. Bij het verschijnen van dit boek over den watersnood kan ik niet nalaten een woord van dank uit te spreken aan het adres van den heer P. Blankevoort, een der firmanten van het herstellingswerk, die me met de grootste welwillendheid in staat heeft gesteld de gegevens te verzamelen en me zelfs meer dan eens heeft vergezeld naar die plaatsen, waar de vreeselijke ramp in al haar ontzetting op de meest indrukwekkende wijze was te aanschouwen en te voelen. De Schrijver. INHOUD. Hoofdstuk. Bladz. I. Waarin we kennis maken met Piet Riet, den muzikant en met tante Jannek I II. De familie Rietveld verhuist van buiten naar binnen. Klaas Blank kruipt in de hondemand en eet bij Piet Riet pannekoeken met stroop 13 III. De Zuid-Wester in Waterland. Boer Wouters haalt zijn jongens uit school en baas Van Duinen is bang voor hoog water . 24 IV. Monnikendam bij nacht. De dijkwerkers zijn tevreden over hun werk. Het zeewater wordt gniepig en Klaas Blank wordt bang 34 V. In het gewoel van den strijd. Een vreeselijk oogenblik. Er kruipt een monster naar binnen, dat zich verdeelt in duizend andere monsters. Van twee moedige jongens. 49 VI. De opzichter werkt met cijfers. Van een niet te stutten water¬ muur. Rietveld raakt de kluts kwijt, maar vindt zijn vrouw terug. Er is gewaarschuwd 68 VII. Blank gaat als korporaal op reis, maar verandert onderweg in een waterrat. Rietveld heeft nog steeds aanvallen van moedeloosheid, maar de jongens brengen goed nieuws. Van groote ellende en een blij wederzien. 84 VUL Op de vlucht Het Weeshuis is geen weeshuis meer en de kerk verandert in een. koestal. Van een korporaal, die INHOUD. Hoofdstuk. Bladz. eensklaps kap'tein werd. De jongens verrichten verdienstelijk werk en Piet raakt leelijk den tel kwijt 101 IX. Waterland is veranderd in Zeeland. Hoog bezoek. Van een zandschuit, die het land intolt. Er komen wel geen zee-, maar toch waterroovers Ii8 X. Van simpele woorden, die een diepe beteekenis krijgen. Vader Blank verhaalt van zijn dagelijksche tochten en de jongens mogen mee naar de groote stad 131 XL De vrouwen gaan uit wandelen. Het eigenlijke werk begint. Één mandenmaker, twee mandenmakers, veel mandenmakers. Het eerste zinkstuk verdwijnt in de diepte . . . 146 XII. Oost-West, thuis best. Rietveld begint weer leelijk te kijken. Van vier helden, die het stadje redden 161 XIII. Een vreeselijke reis. Februari wordt toch weer „de hoogwater- maand." Het stadje opnieuw bedreigd. Een treurige plechtigheid 171 XIV. Storm of windstilte: de vest moet er in. Rietveld weet geen raad meer. De hulpdijken houden zich goed 184 XV. De vest bezwijkt. Een nood-nacht 194 XVL Klaas en Piet veranderen in dienstmeisjes. Trots alle verwoesting, blijft de hoop levendig 207 XVII. Een gewaagde onderneming, die boven verwachting gelukt . 219 XVÏÏI. Oude Gerritje krijgt bezoek. „Het wordt goed voor de jongens, wat ik je brom" 228 XIX. Slot 236 HOOFDSTUK I. WAARIN WE KENNIS MAKEN MET PIET REET, DEN MUZIKANT, EN MET TANTE JANNEK. Jongen, jongen, dat was me van ochtend in school toch een leelijke wanbof. Ofschoon het liep nog mee. Het had veel erger kunnen wezen. Stel je voor, dat de meester het in de gaten gekregen had, dan zou je wat beleefd hebben. Eerstens de straf en dan, de heele mikmak was natuurlijk de prullenmand in geduikeld en dat zou jammer geweest zijn. Het stelletje begon juist compleet te worden Je kon met die zwarte drie- gaats pennen toch maar van alles uithalen Hoe ie er bij gekomen was, dat wist ie zelf niet, maar als je zoo'n pen met het dikke eind in de naad van je lessenaar goed vastzette en je brak er voorzichtig den eenen poot af, dan kon je op den anderen tjokkelen als op een mandoline. Je kreeg een metaalklank van je reinste. En als je een poosje probeerde en een gelukkige hand had, dan kreeg je een toonladder, waar je ajje liedjes mee kon spelen Vier had ie er gisteren al geplaatst: de lage do, de mi, de sol en de hooge do. De soldatenmopjes had ie dus zoo'n beetje in zijn macht. Vanmorgen was ie aan de tusschenliggende tonen begonnen. De ré was bijna op hoogte, er mankeerde nog maar een greintje aan. Hij moest er nog een haartje dieper in En juist, toen hij met alle macht het ding vast wou drukken, gleed zijn hand uit en stootte onder tegen den inktkoker, die opwipte met een vaart, of er buskruit onder zat en onderstboven op de bank terecht kwam. Een snelstroomende beek van je vuilste zwart schoot langs het schuine tafelblad met stroomversnellingen en meertjes en eilanden, precies of je voor je oogen den dijk zag doorbreken. Een blind toeval was het, dat alles zoo lekker langs en niet over zijn boek ging.... De meester merkte wel, dat er wat aan het handje was, maar toen hij kwam kijken, was de wond eigenlijk al geheeld en had Piet het grootste gedeelte van den troebelströom met zijn zakdoek opgedoopt. Meneer stelde zich tevreden met de gedachte, dat een ongeluk op een klein plaatsje ligt, mopperde een beetje, maar beschouwde het zaakje als afgeloopen. De zakdoek was er slechter aan toe. Die moest het met den dood bekoopen. Om twaalf uur was ie verdonkeremaand en wat moeder betrof, die zou toch ook wel begrijpen, dat een zakdoek niet eeuwig duurt en dat hij, Piet Rietveld er toch eerder op aangewezen was omlijn zakdoek dan zijn neus te verliezen. Veel zou hij zich dus van de heele wanbofgeschiedenis maar niet aantrekken. Het was Woensdag en dus hij had een heertijken vrijen middag voor den boeg. Wie dien uitgevonden had, verdiende de grootste hoogachting van alle schooljongens; zoo er geen standbeeld voor hem werd opgericht, dan was een ridderorde toch wel het minste, wat je hem geven mocht Dat waren de overpeinzingen van Piet Rietveld, kortheidshalve Pietriet genoemd. Pietriet was een deugniet van dertien, die deelde in alle gunsten, welke een gewonen jongen te beurt kunnen vallen. Hij had een paar flinke armen en beenen, en kon dus behoorlijk vechten en voetballen. Vooral het laatste was naar zijn meening een eigenschap, waar je met recht trotscb op mocht wezen. Verder had ie een „Hinken kop". Als hij zich in school ergens op toelegde, dan had hij het heel gauw te pakken, maar in den regel liet hij den meester maar praten en filosofeerde over heel andere dingen. Eigenlijk had hij een hartgrondigen afkeer van alles, wat de school betrof en zat hij liever naar buiten te pinkelen, zelfs wanneer meester voorlas. Hoorde hij een vogel zingen, dan was er heelemaal geen huis — of liever — geen school meer met hem te houden. Dan begonnen zijn oogen te tintelen, dan trilden zijn lippen en spitste hij de ooren evenals een paard, dat de stem van zijn meester hoort. Want muziek, daar hield hij van, daar was hij gek op, daarvoor liet hij alles in den steek. Hoeveel instrumenten hij thuis had, dat was op geen stuk of wat te bepalen. Een fluit, een occarino, een mondorgel, een harmonica, een afgedankte soldatenhoorn, een glazen piano, alles waar geluid uit te halen was, werd zorgvuldig opgeborgen en bij gelegenheid dienstbaar gemaakt aan de muziek. Een oude vioolsnaar werd over een leeg sigarenkistje gespannen en klaar was ie. Eerst even tjok-ke-le-tjok en dan ging ie spelen heen. Wist hij moeders glaswerk te pakken te krijgen, in een wip had hij er een toonladder van gemaakt, dadelijk had hij iets tot hamer gepromoveerd en het geklingel begon. Vanmiddag zou hij echter de muziek laten voor wat ze was. Hij ging er op uit Hij stapte dus de gang door en nam even een kijkje in het voorkamertje, waar moeder aan het rommelen was: ze zou morgen verhuizen en wou alles voor het inpakken nog even een lichte beurt geven. Piet dacht er het zijne van: hij vond zoo'n verhuizing een kostelijk ding, al was het nog midden in den winter. Alles was van zijn plaats, geen stukje te vinden. Je kreeg nu tenminste geen standjes, omdat je alles liet slingeren, doodeenvoudig omdat alles slingerde. Kijk me nou zoo'n vloer e's. 't Leek de markt wel Hier een zoutstelletje; daar een theelichtje. Even verder een hoop kopjes en schoteltjes. Daar weer een paar flesschen en in den hoek het olie- en azijnstel. De theebus, half geopend nog wel, heel gezellig naast de sauskom en daar bovenop warempel de suikerpot. Verder weer de broodtrommel en de messenbak, omringd door allerlei snuisterijen, de moeite van het schoonmaken niet waard, en midden in die rommelzooi stond moeder achter een borstwering van oude kranten met spons en lap te manouvreeren, dat het je wee om je hart werd. „Nou, moeder, 't is me hier te rommelig. Ik ga er maar van door." Moeder keek op. Ze lachte. Ja, jongen, dat 's goed. 'tls hier niks gedaan voor jou. Wat een herrie, hè? Dat ben jij niet gewend. Hoe noem je 't ook weer? O, ja, een onharmonische warboel, niet? Ja, ja, je moeder begint ook al thuis te raken in die vreemde muziekwoorden — Nou, ga jij de lucht maar e's in. Het is prachtig lenteweer. Ik zal er vanmiddag zelf de muziek wel bij maken. Je komt niet te laat thuis, hè? En als je den dijk uitgaat, doe je tante Jannek de complimenten maar en je vertelt haar, dat we morgen om dezen tijd in de Krim zitten in 't huisje van den postlooper, dan weet zij het wel." „'k Zal het haar zeggen. Tenminste, als ik dien kant uitkom. Daaag!" Moeder ging weer aan 't werk en Piet slenterde, een deuntje fluitend, want de muziek liet hem geen oogenblik in den steek, het Zuidend in, waar hij al sedert jaren woonde. „Den dijk uit", had moeder gezegd. Jawel, maar eerst wou hij even een kijkje op de vesting nemen. Het was nog wel geen lente, maar je kon met dien zachten winter toch al duidelijk verandering in de natuur bespeuren. In de tuintjes achter de huizen staken de crocusjes de groene blaadjes al boven den grond en in de grasperken langs het stille grachtje trippelden warempel al een paar spreeuwen heen en weer, schitterend in het zonnetje, wanneer dit even achter de bonkerige wolken naar beneden tuurde. Ze verzamelden strootjes en veertjes, of krabbelden luchtigjes de rulle aarde om, zoekend naar kevers en wormen. Langs de vest, die het stadje Monnikendam omringde, tooverden de zwellende knoppen al een bruinachtigen gloed over de dorre takken van de pude olmboomen, en het heestergewas op het kerkhof, heerlijk beschut tegen den guren wind en den heelen dag bereikbaar voor de zonnestralen, die hun best al deden om een klein beetje warmte te verspreiden, vertoonde reeds enkele fijn groene puntjes, die zich langzaam ontplooiden en op blaadjes begonnen te lijken. Op de weilanden kon je al kleurverandering bespeu- ren: het doffe grauw maakte plaats voor een frisscher tint, al mocht je nog niet van groen spreken, en hier en daar keek reeds een speenkruidblaadje brutaal tusschen het gras rond, wuivend tegen een madelieveplantje, dat de blaadjes nog niet goed durfde ontplooien. Langs den zuidkant van den dijkberm zochten de meisjes naar sneeuwklokjes, terwijl de jongens langs de sloot liepen, turend naar groene rietpuntjes, waarop ze konden piepen als muizen. Nog een goeie veertien dagen en ze zouden de stad weer door kunnen, zingend en joelend met bossen vol van het groene goedje in de hand: „Wie wil „scharreboozen" koopen? 'k Heb zoo diep in de modder geloopen. Tien voor een speld, Twintig voor een naald, Honderd voor een duit, Zoo trekken wij de stad weer uit." Uit het kleine huisje, dat beneden aan den binnenkant van den dijk stond, kwam oude Gerritje te voorschijn, met moeite haar vrachtje naar boven zeulend, twee emmers vol eendenvoer. Hijgend en steunend sjokte ze langs de trap naar boven en toen ze den kruin bereikt had, zette ze de zware emmers neer en rustte een oogenblikje uit. Piet hield den pas in. „Ouwe stumper," mompelde hij en toen luider: „Zal ik de emmers maar van je overnemen, moeder? Naar het verste hok, hè? Ja, ja, ik weet het wel." Gerritje keek haar ridder aan, een beetje wantrouwend eerst, maar weldra klaarde haar gezicht op. „O ben jij het? Pietriet, hè? De muzikant. Wel ja, draag jij de emmers maar e's voor het ouwe mensen. Hoe is het met je moeder? Ze gaat verhuizen, hoor ik? Gelijk- het ze. 't Is buiten den dijk niks gedaan. Nou zijn we er al een paar jaar vrij van gebleven, maar het is me je anders een bezoeking zoo'n anderhalf el water in je huis te krijgen. En het komt nooit in Juli. Altijd maar weer in den koudsten tijd van 'tjaar. Ener is niks niemendal aan te doen. De zee is de zee, hè? Maar ouwe Gerritje lacht die buitenwoners allemaal lekker uit. Ik zeg maar: die binnen binnen, binnen binnen. Waar kom jelui eigenlijk te wonen?" „In de Krim, in het huisje van den postlooper." „Zoo, in de Krim. Nou, daar zal jelui geen last van 't hooge water hebben." „Neen, dat geloof ik ook niet, Maar dezen winter zal het buiten ook wel weer rondloopen. Het is heelemaal geen weer voor hoog water." „Tuut, tuut, tuut. Wat zou zoo'n kleine jongen daar nou toch van weten. We hebben pas half Januari. Er komen nog drie leelijke maanden: Februari Maart en— Ho, jongen, wacht even. Daar schiet me weer zoo'n scheut „rimmetiek" door mijn been om er naar van te worden. Dat wijst op slecht weer, Piet; wat ik je zeg! Zoo, nou gaat het weer Hoor je ze al ? Wil je wel gelooven, dat die stomme dieren me kennen?" De stomme dieren, die het puntje van haar muts hadden gezien, waggelden het hok door, alsof ze wild van den honger waren en maakten een spektakel, dat je hooren en zien verging. „Ja, ja, hou jelui je gemak maar, hongerlijders. Dat loopt maar te kwek-kwekken met die groote bekken, of ze in geen week wat gehad hebben Nou jongeheer, dank je wel, hoor! Nou red ik het zelf wel weer... Hè, daar krijg ik weer zoo'n gnieperigen steek Dat wordt regen en wind, regen en wind, wat ik je brom." Gerritje stapte het hok in en begon haar hongerlijders van het noodige te voorzien, terwijl Piet welgemoed den dijk verder opging. „Slecht weer?" lachte hij in zich zelf. „Regen en wind? Hoe komt ze er bij ? Als je naar de zee kijkt, zou je denken, dat het Juni was; zoo glad als een spiegel. Je loopt er voor je plezier naar te kijken — Je zou niet zeggen, dat ie bij stormweer zoo leelijk kon doen.... Dan is ie voor geen halven cent te vertrouwen. Als het Hemmeland er onder zit en Marken en als de Noordwester op zijn poot gaat spelen, nou, berg je dan maar. Dan ziet het er een beetje anders uit. Dan is het maar wat goed, dat er een flinke dijk omheen ligt Wat zou er anders van al dat land terecht komen?" en Piet tuurde Waterland in en telde de torentjes, die hij zag en die hij niet zag: „Zuiderwoude, Broek, Uitdam, Holysloot, Ransdorp, Zunderdorp, Durgerdam, Schellingwoude, Buiksloot — Geen wonder, dat ze elk jaar een aardig sommetje aan den dijk verwerkten. Vader was er lekker mee. Die had er vast werk door Nou, weggegooid geld was het niet— Heel Waterland profiteerde er van.... Hé, wat een meeuwen onder de kust! Zou Gerritje toch gelijk hebben met haar regen en wind? Wat krijschten die beesten! Niet erg muzikaal. Zou daar nou ook nog een toonladdertje inzitten?" en Piet lachte. Even stond hij stil en luisterde met alle aandacht Maar weldra gaf hij het op. Hij zakte de „Gouw" in, die naar Zuiderwoude liep. Daar woonde tante Jannek, nog geen vijf minuten van den dijk af. Ze was aan het strijken, maar dat verhinderde haar niet een babbeltje met Piet te maken. „Je komt me zeker vertellen, dat jelui verhuizen gaat? Dat wist ik al lang, malle jongen. En stuurt je moeder je daarvoor naar me toe? 't Is mooi! Dan heeft ze je toch ook leelijk te pakken, zeg? Wat deed ze? Rommelen? O, dan wou ze je kwijt— Kom jelui in de Krim te wonen?— Dat wist ik ook al lang. Dat heeft me de postlooper verteld, en die zal het toch wel weten, he?" Dat geloofde Piet ook wel. „Hoe Klaas het maakt bij zijn baas? O, jongen, schei uit Die doet den heelen avond niet anders dan man- denmaken. Hij praat er van een eendenhok te vlechten en een kippenren, een varkenshok en een koestal. Misschien komt hij nog wel aan een heel huis toe." Piet moest er om lachen. ,,'t Wordt weer net, als bij de Batavieren, tante. Maar ik geloof, dat u aardig aan 't doorslaan bent — Vertelt u me liever maar eens, wanneer oom zijn soldatenpakje weer uittrekt" „Nou, malle jongen, eiken avond, als hij naar bed gaat." „Ja. dat weet ik ook wel. Maar wanneer komt ie weer thuis?" „Dat weet ik niet. Ik dacht, dat jij me dat e's vertellen zou. Zoo'n stadsjongeheer moest eigenlijk alles weten Maar mis hoor, 't is niks gedaan met je, Piet Ik weet nog een nieuwtje — Een uurtje geleden is je vader hier voorbij gekomen. Hij moest naar den Pereboom." „Naar den Pereboom?" „Ja, weet je ook al weer niet, waar die is, hè?" „Jawel, daarginds bij die boerenplaats." ,,'t Valt me mee." „Komt hij hier nog aan, op de terugreis?" ,,'k Zou het niet denken." Dan zal ik een oogje in 't zeil houden," en meteen stapte Piet de deur uit. „Ik zie hem al aankomen, tante. Nou ga ik er maar meteen van door." „Goed, jongen. Zeg maar tegen moeder, dat ik haar gauw eens kom opzoeken. De complimenten, hoor!" Piet draafde het weggetje langs en had weldra den dijk te pakken, waar hij vader opwachtte. Samen liepen ze in gezwinden pas naar stad, want het zonnetje was schuil gegaan achter donkere wolken en niet lang duurde het, of een vieze motregen sijpelde op hen neer, die alle mooiweer-gedachten in een oogenblik verbande. Toen ze thuis kwamen, was moeder door den rommel heen; kant en klaar om morgen vroeg over te gaan. Piet zou een heerlijken dag hebben: hij mocht van den meester vrij om de kar te duwen; dat was in elk geval beter dan naar school gaan. Vader moest tot 's avonds laat den dijk uit. Die was dus ook blij. „Ik sta liever zes voet in de modder, dan in een huis, dat niet aan kant is," zei hij. „Dan zullen we zorgen, dat we op stel zijn, als je morgenavond thuis komt, hè, Piet? Vader krijgt een briefje mee met het nieuwe adres, anders loopt ie nog verkeerd. Ja, ja, die mannen, die mannen, ze hebben niks anders dan zorg " Vader zei niemendal. Die lachte maar. En Piet haalde zijn „trekpiano" uit de kast en speelde een afscheidslied op het oude huis. HOOFDSTUK II. DE FAMILIE RIETVELD VERHUIST VAN BUITEN NAAR BINNEN. KLAAS BLANK KRUIPT IN DE HONDEMAND EN EET BIJ PIET RIET PANNEKOEKEN MET STROOP. Den volgenden dag al vroeg was de verhuizing in vollen gang. Piet had schik voor zes en werkte als een paard. Hij sjouwde maar af en aan en stopte alles, wat hem voor de hand kwam de kar in. Moeder regelde zoo goed ze kon. Ze nam hem het aardewerk soms uit de handen, voor hij het neergezet had, bang, dat hij door hardhandigheid diggels zou maken. Dan holde hij het gangetje weer in en zocht in het kleine keukentje naar vuilnisbak of stoffer en blik, naar zeeppot of melkkan en danste weer naar buiten zingend van: „We gaan verhuizen Wie gaat er mee?", zoodat ook moeder de vroolijkheid te pakken kreeg en meelolde en grappen maakte. Drie vrachtjes waren er al overgebracht en als deze kar leeg was, zou moeder in 't nieuwe huis blijven, terwijl Piet zijn best zou doen een kameraad op te scharrelen, om hem aan de kastjes en het kippenhok te helpen. Zwaar werk was het wel niet, maar erg onhandig en hij zag er geen kans toe om ze alleen op de kar te krijgen. „Gerritje heeft het toch wel geraden, hè, moeder. Ze zei gister, dat we slecht weer zouden krijgen. Kijk die wolken e's wild [door de lucht zeilen. Als het nou nog maar een uurtje droog blijft, dan zijn we er mee klaar." Moeder keek met een angstig gezicht naar boven. „Ik ben blij, dat het beddegoed over is. Als de kastjes nou ook nog droog blijven, dan is de zaak in orde. Nattigheid op de meubels, bè., ik weet niet akeliger." „Vooruit, moeder, we gaan er weer vandoor," en voor de vierde maal ratelde de kar het Zuidend in. Moeder had in de eene hand de petroleumlamp en in de andere de oude hang- klok. Die konden het stooten van de kar niet verdragen. Piet had een heelen toer om tegen den Dam op te komen, maar moeder had ook de handen vol. „Ik wou, dat ik je helpen kon, jongen," zei ze, „maar ik zie er geen kans toe." „Zal ik de lamp dan even vasthouden? En de klok?" en meteen nam hij het moeder uit de handen, die heelemaal zonder erg den boel gewillig overgaf. „En wat nou?" vroeg ze ineens. Piet schaterde het uit „Nou heb ik mijn handen vol. U wou me immers helpen? Hoe is ie?" „Wel leelijke jongen, die je bent. Ik had er heelemaal geen erg in, dat je me zoo te pakken zou nemen. Ik bedank voor de kar, hoor. Geef mij mijn zoodje maar weer hier. Of kan je 't niet redden alleen?" ,,'t Zal wel gaan moeder. Hierzoo, aanpakken dan maar," en in draf ging het de hoogte op. Toen hij midden op de Damsluis stond, moest hij even rusten. De kruk van de kar was zijn stoel en fluitend keek hij de haven in. „Wat is het water laag, hè. 't Zou me niks verwonderen, als het vanavond met geweld kwam opzetten. Dan waren we er net bijtijds uit, hè moeder?" Moeder lachte. Het was toch wel een heerlijk idee, dat je maling had aan hoog water. Ze had het nog nooit zoo gevoeld als nu. Ze kon zich eigenlijk niet begrijpen, dat ze 't zoo lang uitgehouden had buiten den dijk te wonen, 't Was toch wel een kruis, hoor, eiken winter één of tweemaal het water in de kamer. Dat ze niet eerder op de gedachte gekomen was om binnen te gaan wonen. Als ze nu den boel op stel had, dan mocht het hoog water worden zoo vaak het maar wou, zij zou er geen last van hebben. Piet was uitgerust. De kar zwenkte bij den toren den hoek om, het Noordend in, dan liet Piet haar de Wijde Steeg doorrollen en weldra stonden ze voor het nieuwe huis in de Krim. De kar leegmaken was het werk van een oogenblik. „Weet u, wat ik ga doen? Ik rijd even bij de mandenmakerij langs. Ik zal vragen, of Klaas me een uurtje mag helpen. Als dat lukt, zijn wij voor twaalven over. Ja, dat zal ik doen. Nou, moeder, tot straks." In de mandenmakerij van Van Duinen stond Klaas Blank met open mond naar zijn baas te kijken, die de laatste hand legde aan een reusachtig groote hondemand. De twijgen, die nog over den rand heenstaken, werden op maat afgesneden, eventjes omgebogen en daarna met den ijzeren priem vast tusschen het vlechtwerk gedreven. Toen de laatste er in zat, stond baas Van Duinen op, veegde met zijn grooten, rooden zakdoek de zweetdroppels weg, die hem als parels over zijn voorhoofd liepen en zei: „Ziezoo, Klaas, dat 's klaar. Nou kun jij je gang gaan Hè, hè, zoo'n karweitje heb ik nog nooit bij de hand gehad. Is me dat een mand! Je kan er wel met je heele familie in. 't Lijkt wel een woonhuis. Maar de machinist moet het weten. Als hij dien grooten hond nou met alle geweld in zoo'n ding wil weg sturen, vooruit dan maar. Ik verdien er mijn centen aan Zeg, jij kunt ook wel e's meebabbelen. Je hebt je mond toch niet gekregen om er niks anders mee te doen dan te eten, hoop ik!" ,,'t Is een groote baas." „Wat? Je mond?" „Neen, baas, de mand." „O." „Maar er moet ook een kokkerd van een hond in. Een mooi beest en een goeie lobbes. Hij eet uit je hand. „Zoo." Baas Van Duinen bekeek zijn wonderproduct. Hij zette de handen in de lenden en rekte zich eens flink uit „Hè, hè, je zou er stijf van worden. Aflijn, dat zet ik ook maar op de rekening. Het kantoor is goed, maar, al zeg ik het zelf de mand ook. En hij zit stevig in mekaar. Ik was eerst bang, dat ie toch nog te slap zou worden. Maar het valt mee," en hij duwde eens met zijn knie tegen den wand en tegen den bodem. ,,'t Valt erg mee Als daar nou een mat of een kleed in komt, dan heeft me die hond een reisgelegenheid als een prins Zeg je weer niks, Klaas?" „Nee, baas." „Nou, maar je moet niet alles aan mij overlaten, hoor. Ik heb je niet alleen voor het werk genomen, 't Is hoofdzakelijk voor de gezelligheid. Dat snap je toch ook wel, hè?" „Ja, baas." „Toe, kruip jij er nou e's in. Dan kan ik zien, of ie goed is." Klaas lachte en — lag weldra, netjes opgerold in de mand, die de baas zoo handig in mekaar getooverd had, dat Klaas er stil van geworden was. Dat mandenmaken leek hem dan toch maar een leuk werkje. Je begon met een stuk of wat stevige takken. De baas sprak altijd, écht op zijn Monnikendamsch van „tienen". Die lei je voor 't eéne deel Oost-West en WestOost en voor 't andere Noord-Zuid en Zuid-Noord en dan begon je maar te vlechten, onder langs en boven over. Rond werd de bodem van zelf. Daar ontkwam geen mensen aan. Was hij op maat, dan stak je zoo hier en daar maar wat stevige takken tusschen het vlechtwerk, boog ze rechthoekig om en je vlocht maar weer door, tot je de hoogte had. Dan de rand er om en klaar was je. Zoo lag Klaas fe filosofeeren in de hondemand. „Nou, leit ie goed?" vroeg de baas. „Waf, waf, waf!" blafte Klaas. „Goed zoo, nou begin ik schik in je te krijgen. Och, we zullen het wel met mekaar vinden op den duur! Nou, ik schei er uit en zal e's kijken of de koffie klaar is. Snoei jij hem maar een beetje bij. Van buiten hoor! Niet van binnen. En als je dan den bdel wat opgeruimd hebt, dan zal het wel schafttijd wezen. Dan maar op een draf naar moeder. Een beetje warm eten gaat er met zulk weer wel in. Ik geloof, dat het aardig begint te waaien." De baas stak een versche pijp op en schoofde mandenmakerij uit, de binnenplaats over naar huis. Klaas ging zitten, nam zijn snoeimes, probeerde het even op zijn duim en, toen hij over de snee tevreden was, rolde hij de mand tusschen zijn beenen, drukte zijn knieën er stijf tegen aan en begon. Met zijn linkerhand greep hij de fijne puntjes van de takken, die er buiten uitstaken beet en sneed ze zoo dicht mogelijk bij de mand af. Je hoefde ze maar heel eventjes aan te raken. Drukken, had de baas gezegd, mocht je niet. Dan zou je heel licht in het hout van de mand snijden Ze staken er zoo leuk uit, al die fijne takjes. Allemaal naar denzelfden kant. Langzaam draaide hij de mand tusschen zijn knieën rond, net zoo lang tot de buitenkant zoo glad was als een flesch. Geen houtje stak er meer uit Zie zoo, als hij nu den rommel wat bijveegde, was hij klaar. Daar had je warempel den baas al weer. Dat was gauwer dan hij dacht. „Ik heb het nog niet opgeruimd," zei Klaas, bang, dat hij een standje zou krijgen. „U bent ook zoo gauw weerom." „Dat hindert niet, jö. Kijk, een brief voor je moeder. De postlooper heeft hem maar hier gebracht. Die had zeker niet veel zin om met dat mooie weer den dijk uit te gaan. Nou, heelemaal ongelijk heeft ie niet.... Hij is zeker van je vader, hè?" „O, ja, ik zie het al aan het schrift. Misschien staat er wel in, wanneer hij thuis komt." „Die zal ook blij wezen, zeg, als ie zijn soldatenpakje aan den kapstok kan hangen, 'tls al anderhalfjaar, hè?" „Ja, baas." „Waar zit ie eigenlijk?" „In 't fort Waver, aan den Amstel. Hij is korporaal, ja." „Zoo!.... Kijk ik heb je „halfelfie" maar meegebracht. Ik had zoo gedacht: Onderwijl jij je koffie opdrinkt, snoei ik de mand van binnen en als ie klaar is, neem jij hem maar mee naar den machinist. Je moet er toch zoowat langs, hè?" „Goed, baas." Klaas begon zijn „halfelfie" soldaat te maken: een grooten kop koffie met een stuk Groninger koek, en de baas snoeide den binnenkant van de hondemand. Dat was nog wat anders, dan de buitenste takjes er af snijden. Je had er ook een heel ander mes voor noodig. Eigenlijk moest je de dikke takken, die te ver uitstaken, er afdrukken en oppassen, dat je geen ongelukken maakte. Het was een zwaar werk en Klaas had er nog geen „verstajem" van. Een oogenblikje later was de mand in orde. „Veeg jij nou de snippers van den grond en stop ze in de kachel. Vanmiddag zullen we wel verder zien. Ga dan maar meteen op stap en neem de mand mee Is er iemand aan de poort? Ik geloof het warempel.... Nou, kom er maar in! Ja, ja, aan het touwtje trekken, net als bij Roodkapje — Zeker een vreemdeling Ha, daar hebben we hem: Piet Riet in levende lijve Kom je ons éen beetje opvroolijken?" Het was onze Piet. „Neen, baas, ik kwam vragen, of Klaas me een half uurtje mocht helpen. Ik ben aan 't verhuizen, ziet u en het zware goed kan ik alleen niet mannen." „Nou, dat weet ik nog zoo net niet. 't Komt wel een beetje gek uit," en toen tegen Klaas: ,Je zou immers de mand meenemen?" „Och, baas, die kan ik van avond toch ook wel brengen." „Nou, dan moet het maar. Laat e's kijken, 'tls nou half twaalf. Tot een uur of twee dan? Maar dan kom je me gauw helpen den boel opruimen, hoor!" „Zeker baas, en de mand halen. Dag baas!" klonk het uit twee monden en de jongens stormden de plaats op en het poortje uit, of ze een gevangenis ontsnapten. van rechts naar links en de voorbijgangers schudden de hoofden, bang voor een ongeluk. Maar daar kwamen ze gelukkig niet aan toe. Heel en wel bereikten ze het oude huis, laadden als kalme jongens de groote stukken op de kar en leverden die aan moeder af, die bij een groot petroleumstel pannekoeken stond te bakken. Dat Voor de deur stond de kar. „Ik spring er in, hoepla!" en Piet zat al. „Dan zal ik maar rijden," zei Klaas. „Anders zijn we om twee uur nog niet eens begonnen." Op een drafje ging het de straat in, met veel „bombarie". De wagen slingerde HOOFDSTUK III. DE ZUID-WESTER IN WATERLAND. BOER WOUTERS HAALT ZIJN JONGENS UIT SCHOOL EN BAAS VAN DUINEN IS BANG VOOR HOOG WATER. Erger dan in het kleine stadje spookte de wind daar buiten. Het was er echt guur Januari-weer. Bulderend als een bezetene vlaagde de venijnige Zuidwester over het lage polderland, het water uit slooten en tochten voor zich opstuwend tegen de dammetjes, waar het schuim zich als een dikke, vuilgele pap tot aan de hekpalen ophoopte. Als een ondeugende straatbengel hield hij soms even den adem in om, öaar het scheen, zegevierend rond te blikken. Dan, eensklaps, blies hij weer schaterend van de pret in het witte schuim en proestte de groote vlokken uiteen, die als kleine pluisjes in het luchtruim verdwenen. Op de breekjes en plassen van het vlakke Waterland gevoelde hij zich pas recht in zijn element. Daar joeg hij de golven wild over elkander, beukte ze tegen de schoeiïngen en deed de melkschuitjes en mestpramen op en neer dansen als notedoppen- in een waschtobbe. Over het „Booze Water", dat nu zijn naam met recht droeg, streek hij het groen-grauwe weiland weer in en bracht op het smalle weggetje, waar tante Jannek woonde, schrik en ontsteltenis. De kleine heestertjes, die zich met hun nog kale takken spookachtig tegen den donkeren hemel afteekenden, kraakten en kreunden bij elke vlaag, die er doorheen zwiepte, terwijl de kraaien angstig krijschend de lucht inschoten, luwer plekjes zoekend, waar ze tegen den feilen wind beter beschut zouden zijn. De afgevallen bladeren en geknakte rietpluimpjes, tot spichtige en vormlooze propjes verdroogd, stoven in wilde dwarreling hoog op, rikketikten tegen de deuren en vensters van de kleine huisjes langs den weg om eindelijk na een wilden rondedans, waarbij de luimige wind zijn eentonig lied zong, opgehoopt te worden in gaten en goten, waar ze gedoemd werden den weg te gaan van alles, wat tot stof moet wederkeere% De eenden, anders bedrijvig voortschietend door het smalle slootje, elkaar elke versnapering voor den snavel weggrissend, staakten hun luidruchtig gekwaak en schoolden angstig bijeen, zich keerend naar eiken windstoot, die hun tusschen de veeren trachtte te blazen. Zelfs de kleine huisjes schenen niet ongevoelig voor den ruwen bulderbast, die over hen heen floot. De zwakke rookwolkjes, getuigend van leven en gezelligheid daarbinnen, werden door den woesteling aangegrepen nog vóór ze den schoorsteen hadden verlaten, uiteengerafeld en weggeproest tot een ijl niets. De ramen klepperden tegen de kozijnen; de deuren flapten open en dicht en de kippen werden het nachthok ingeduwd mopper-kakelend met verfonfaaide veeren. Klompen schuifelden over de klinkerpaadjes, voortrollend tot ze steun vonden. Emmers werden van de rekken geblazen. Mestvorken, achteloos tegen muren en schuttingen gezet, moesten het zelfs ontgelden en ieder, die zijn neus buiten de deur stak, kreeg zoo leelijk den wind van voren, dat hij zijn pogingen om naar buiten te komen, heel gauw maar weer opgaf. Boer Wouters echter scheen niet veel zin te hebben om binnen te blijven. De scheefhangende staldeur zette hij met een grooten keisteen vast. Daarna verdween hij in de donkere deuropening, kwam even later weer te voorschijn en sukkelde op zijn groote klompen, waar het hooi in lange slierten uitsleepte, langs het steenen paadje. Zuchtend en „stennend" duwde hij den mestwagen voor zich uit, die in erbarmelijke tonen een klaagzang zong, soms boven het gieren van den wind uit. Hortend en stootend bolderde de wagen over de ongelijke steenen, tot Wouters met een scherpe bocht naar het vastgetrapte paadje zwenkte, dat voorzien van diepe wagensporen, naar de mestpraam voerde. Vlak bij den kant zette hij den wagen neer en, toen het wiel steun gevonden had tegen de houten schoeiïng, tilde hij de beide handvatten hoog op, zoodat de wagen kantelde en de inhoud met een doffen smak terecht kwam in de schuit, die trillend door den schok, groote kringen op het water deed rimpelen. Even stond Wouters stil, de lucht bekijkend en, terwijl hij een paar forsche trekken aan zijn neuswarmertje deed, mompelde hij: „Jongen, jongen, wat is me dat opeens een boos weertje geworden, 't Lijkt wel weer een storm uit „de ouwe doos". Kijk me die wolken e's jagen Neen, maar die is goed! Wou je mijn pet hebben, om er een beetje mee te spelen? — Heelemaal niet noodig, hoor," en meteen greep ons boertje de klep beet en duwde het hoofddeksel tot aan de ooren vast op zijn hoofd. „Ziezoo, nou kunnen we weer kijken, waar we willen, 'tls goed, dat ik verleden week de pannen eens nagezien heb. Het zou me wat worden, als het dak boven je hoofd weggeblazen werd Of de schoorsteen! Die zou ook een leelijke buiteling weer op een drafje vandoor, zin of geen zin, daar wordt niet naar gevraagd. Doe je deur maar gauw dicht, buurvrouw, anders komt ie er nog in, de praatsmaker." Buurvrouw verdween weer en Wouters had weldra den dijk te pakken. Langs den onderkant tornde hij nu tegen den storm op, die al aardig naar het NoordWesten begon te loopen, en na een klein halfuurtje had hij het stadje bereikt, waar hij tusschen de huizen een beetje op adem kon komen. Hij haalde de jongens uit school, bond ze de petten met een touwtje goed vast en stapte naar den mandenmaker om Klaas te halen Klokke twee precies was die teruggekomen. „Zoo, ben je daar weer?" had baas Van Duinen gezegd. „Nou, je hebt goed op je tijd gepast, dat moet ik zeggen. Als we nu gauw den boel aan kant maken, dan heb je nog een vroegertje ook." De messen, de priemen, de manden, de takkenbossen, ja zelfs de houten beunen, waar de manden op stonden, alles werd opgeruimd en kreeg zoowaar een plaatsje op den zolder. Na een paar uurtjes was de mandenmakerij totaal leeg. Klaas begreep er niemendal van. „Zeg je weer niks, jongen?" Klaas lachte en