HET HUISJE AAN T WILGENPAD. EEN VERHAAL VOOR MEISJES DOOR MARIE HONIG. SCHRIJFSTER VAN „MIES" - „VAN TWEE MEISJES" „TONNIE BEEKHOUT" - „OM EN BIJ DE SPRENKELOUWE" „DE NICHTJES VAN TANTE DORKAMP", E. A. MET TITELPLAAT. DERDE DRUK. ZUTPHEN. - P. VAN BELKUM Az. HOOFDSTUK I. . Even buiten het stadje aan een smallen, zwarten sintelweg, die naar een weiland voerde, stond een klein, houten huisje, lichtgroen geverfd met witte kozijnen om deur en vensters. De hellende voorgevel mocht er al iets bouwvalligs aan geven, toch zag 't er in 't minst niet vervallen uit. De Kroonses hadden er gewoond van ouder tot ouder; daarom had Dirk Kroonse, de tegenwoordige bewoner, niet willen verhuizen .naar de meer geriefelijk ingerichte arbeiderswoningen in de nieuwe wijken der stad. En Aafje, zijn vrouw, met wie hij op zijn trouwdag bij vader Kroonse was komen inwonen, was al evenzeer aan dit rustige plekje gehecht als hij. Het ouderwetsche houten huisje met het kleine lapje grond en een paar vruchtboomen was hun lief geworden. Na den dood van den ouden Kroonse had Dirk het in huur van zijn zuster, die goed haar brood had, maar erg op de penning was en in zuinigheid en inhaligheid wedijverde met haar man. Zij legde aan onderhoud van het huisje weinig ten koste. Maar Dirk, die niet hebben kon, dat het er vervallen begon uitzien, hield er goed de hand aan; vooral zorgde hij dat het altijd goed in de verf bleef, en daardoor, in weerwil van den hellenden voorgevel en de scheeve deur zag het huisje aan 't Wilgenpad er nog tamelijk welvarend uit. Aan de twee rijen knotwilgen langs den slootkant Marie Honig, Het huisje aan 't Wilgenpad. 3e druk. 1 ontleende het zwarte sintelwegje zijn naam. 't Was er vrij eenzaam. Melkwagens en mestkarren waren de eenige voertuigen, die er langs kwamen en geen andere voorbijgangers zag men dan een boer, die naar 't land ging of de bewoners van een boerenwoning ver in 't land, voor wie het Wilgenpad een kortere weg was naar de stad. Vriendelijk schijnt de voorjaarszon op het lage, groene huisje. Het goedgeschrobde straatje van gele baksteen, het gelijk afgestoken bloemperk met zijn rand van blanke kiezelsteentjes, de witte bloemenhekjes voor de ramen met hun vuurroode geraniums, ja zelfs het omheinde bleekveld, waarboven thans aan een lijn eenig bont-goed, jongensblouses, een rood baaien hemd en een meisjesjurk vroolijk in den wind heen en weer wapperen, alles getuigt van de netheid en den werkzamen geest der bewoners. Midden op het straatje, voor de gesloten onderdeur, staat een kruiwagentje half gevuld met zand, een paar klompjes, blijkbaar door den kleinen eigenaar achteloos uitgeschopt, toen hij naar binnen ging, liggen er naast. Daarbinnen dezelfde netheid, 't Lage voorhuis onder 't schuin afloopende dak, heeft een estrikken vloer; wel zijn de steenen voor een groot deel gebarsten en is de grond wat ongelijk, maar rein is het er ; niet minder dan binnen in de woonkamer, waar het zonlicht op de glimmende meubelen vroolijke glansplekjes toovert. In het hoekje bij 't raam zit Aafje Kroonse en aan 't eind van de tafel haar schoonzuster, juffrouw Willems, de eenige zuster van haar man. Klein Jantje, die het heelemaal niet op tante Ant begrepen heeft, maar bij haar komst toch naar binnen is gestapt, staat met een verlegen gezichtje tegen vaders rieten stoel geleund en houdt onafgebroken de blikken op haar gevestigd. Juffrouw Willems mager oud gezicht, met vooruitstekende onderlip en spitse kin, heeft iets zeer onbehagelijks, wat nog verhoogd wordt door den scherpen blik uit haar draaiende, kleine oogen. „Zoo, dus je neemt Rika de volgende week van school af? Zoo, zoo, en dan?" „Dan? Wel dan zal ze me moeten helpen in 't huishouden," zei vrouw Kroonse. „En dan kan ik haar wat naaien en verstellen leeren." „Zoo, zoo! Dus je denkt er niet aan om een dienstje voor haar te zoeken?" klonk het flemerig. „In een dienst? Nu al? die kleine Riek? maar Ant, hoe kom je er bij! Neen maar, daar zou ik bij Dirk ook niet meemoeten aankomen. Zus al dienen! Later wel, natuurlij k!" „Als ze gaat dienen gaat ze ook verdienen, vergeet dat niet!" ging de ander voort en ze bleef vrouw Kroonse met hoog opgetrokken wenkbrauwen vorschend aanstaren. Deze zweeg, waarom ze vervolgde : „Me dunkt, zoo'n beetje bijverdienste zou hier niet te onpas komen. Dirk zit zoo dikwijls zonder werk, je huishouden gaat gaandeweg meer kosten en ... . ja, zie je, ik zou 't zelf zoo erg niet vinden, maar mijn man zei nog gister: „Dirk en Aaf zijn nog heel wat weken huur ten achter." Vrouw Kroonse steeg het bloed naar de wangen, terwijl ze met een tip van haar boezelaar een denkbeeldig vlekje van de spiegelgladde tafel wreef. Met een zijdelingschen blik uit haar sluwe oogen sloeg juffrouw Willems haar schoonzuster gade. Ziende dat haar woorden waren doorgedrongen, vond ze 't oogenblik gunstig om op dit onderwerp door te gaan. „Ja, we moeten maar net zoo zeggen als 't is, schulden drukken een mensch en 't zou voor jou en je man een groote gerustigheid geven, als je die huur kon afbetalen." Weer wachtte ze, Aafje met haar scherpe oogjes voortdurend aanziende. Vrouw Kroonse slikte een paar maal en zei toen verlegen: „Je weet wel Ant, dat het komt, omdat Dirk van den winter zoo lang zonder werk liep, toen zijn we ten achter gekomen. Maar we betalen toch iedere week wat af, van de achterstallige huur." „Ja, ja, dat is allemaal goed en best, maar als je man nu binnenkort weer eens gedaan krijgt? Ze zeggen, dat er aan de fabriek weer lui ontslagen zullen worden." Vrouw Kroonse schrikte. „God geve, dat Dirk daar niet bij is," zei ze zacht, „'t Is toch een oppassende man, nooit neemt hij een droppel drank! Gelukkig, dat ik nog een kleinigheid verdien met mutsen wasschen en plooien, 't is wel niet veel maar alles helpt." „Ja, maar uit werken gaan is je te min, dat geeft anders goed," hernam juffrouw Willems. „Te min? Nooit is eerlijk werk me te min!" klonk het verontwaardigd van Aafjes trillende lippen. „Maar sedert ik Jantje heb, zijn mijn krachten erg verminderd en daarom wil Dirk niet, dat ik uit werken ga, en bovendien, waar moet ik kleinen broer dan laten ?" Zuster Ant trok snuivend haar neus op, keek onderzoekend het kleine vertrek rond en zei toen scherp : „'t Zou nog wel gaan, als je maar niet zoo erg voor het mooie was. Zoo'n groote rieten stoel bijvoorbeeld, waar is 't noodig voor, kan jouw man niet op een gewonen stoel zitten? en dan nog wel een kussen er op! En daar zoo'n tafeltje voor den bloempot!" „Och Ant, dat tafeltje kost dertig cent, de kinderen hebben het met elkaar opgespaard, om er ons op Sinterklaasavond mee te verrassen. En dien stoel kocht ik verleden jaar voor den rijksdaalder, dien dokter Schepers me gaf voor 't luchten van 't huis, toen ze uit de stad waren. En 't kussen ? dat kost hèelemaal niets, 't zijn overgeschoten lapjes van een deken, die ik zelf overtrokken heb." „Je had wijzer gedaan, als je dien rijksdaalder naar de spaarbank hadt gebracht." „Nou, maar ik heb er dan niks geen spijt van. Als Dirk er dat nog niet eens van hebben mag, is 't al heel erg! 't Komt hem toe, hij werkt hard genoeg voor zijn gezin." Weer hoorde vrouw Kroonse dat sarrende gesnuif van Zuster Ant. In eens was de maat vol, met een driftige beweging schoof Aafje haar stoel achteruit en zei boos: „Maar wat gaat het jou eigenlijk aan, wat we doen of laten, we zijn jou toch geen rekenschap schuldig, en ik bemoei me met jullie huishouden ook niet!" Tranen van spijt sprongen haar in de oogen en ze sprak luid en heftig. Kleine Jan, niet gewend moeder op dien toon te hooren spreken, had haar een oogenblik met zijn groote, blauwe kijkers heel verwonderd aangezien; toen op eens, als begreep hij, wie de oorzaak was van moeders ongewone stemming, liep hij met gefronst voorhoofd naar juffrouw Willems, die bij Aafjes driftige woorden was opgestaan. Met zijn mollige knuistjes tegen haar breede heupen duwende zei hij: „Toute tante Ant weggaan! mag mijn zoete moessie niet drietig maken!" „Ja, ja, tante Ant is hier de kwaje man, dat weet ik al lang!" riep ze nijdig. De kleine vent drukte zich heel dicht tegen moeder aan en sloeg zijn armpjes om haar heen; toen haar tranen ziende, begon hij heel bedrijvig met een punt van zijn schortje haar gelaat af te vegen. „Niet huilen, moessie zoet," troostte hij. Zij boog zich over hem heen en kuste het kind op zijn van verontwaardiging gloeiend gezichtje. In eens was ze nu zich zelf weer meester. „Kom laten we niet kibbelen," zei ze. „Ik was wat driftig, tante Ant meende 't niet zoo kwaad, wel?" „Kwaad meenen — kwaad meenen," bromde juffrouw Willems. „Me dunkt dat jelui genoeg onder- vonden hebt hoe goed we't met je meenen." Zeiegde een bijzonderen nadruk op dat „goed". Aafje had daar nog nooit veel van gemerkt, maar ze wou niet weer beginnen te twisten en zweeg. „Nou ik ga weer eens opstappen, Willems komt zoo thuis. Wees nou niet eigenwijs Aafje en spreek er eens ernstig over met je man om Rika te laten dienen. Och mensch, diensten genoeg en goeie ook. Ik heb heel wat kennis onder de grootheid, zoo je weet." Juffrouw Willems ging vroeger uit bakeren en sprak over de families, waar ze geweest was, altijd of het haar intieme vrienden waren. „Het is wat een prachtige rikkommedatie, als ze hooren, dat het kind een nichtje van mij, van baker Willems is. Ik heb al menige mevrouw aan een meid geholpen." „Och, Riek is nog zoo jong," zei vrouw Kroonse. „Hoe vroeger ze leert om onder anderen te gaan, hoe beter. Mijn hemel, je kan ze toch niet als een jongejuffrouw grootbrengen f „Dat zullen we ook niet, maar 't kind komt nou pas van school, hoe wil ze dan haar diensten aanbieden ?" „Kom, dat is geen bezwaar, ze worden gauw genoeg gedrild, me lieve mensch! Stuur ze waar een groote meid is, nou maar ik zeg je, dat ze dan in korten tijd heel wat leert; mevrouw en de meid zetten haar om 't hardst aan 't werk, dan moet ze wel. Je zal ers zien wat ze gauw een handig ding wordt!" „O, handig is ze genoeg, gelukkig," zei de moeder en zacht liet ze er op volgen : „maar ze is nog zoo klein en nietig en dan nu al zoo hard te moeten werken en sjouwen . . . ." „Welnou mensch, wou jij ze dan den heelen dag op een stoel laten zitten? op dien zeker!" liefzeer met een schamperen lach op volgen, doelende op den rieten stoel, die haar een ergernis scheen. Aafje beet zich op de lippen. Ze wou^ geen bits antwoord geven, maar 't kostte haar moeite. „Natuurlijk zou ik haar wel degelijk aan 't werk zetten; trouwens ze is erg handig en gewillig, ze weet van aanpakken en helpt me nu ook al met allerlei dingen, maar als ze van school af is, zal dat meer geregeld moeten gebeuren." „Dus jij permitteert je voortaan de weelde om er een meid op na te houden," lachte juffrouw Willems spottend, alsof zij met opzet baar schoonzuster door allerlei hatelijkheden wou ergeren. „Nou, ik moet zeggen 't wordt hoe langer hoe mooier!" „Maar Ant," was 't eenige wat vrouw Kroonse op een toon van verwijt durfde uiten. „Ja, 't is wat moois! Och, och, dan heb ik anders moeten aanpakken in mijn leven, geen mensch, die ooit een strootje voor me uit den weg nam en nog niet, alles heb ik altijd zelf moeten doen, geen stuk naaiwerk de deur uit, de wasch altijd zelf en dan nog mijn bakerdiensten, maar — we maakten ook geen schulden!" Ze streek met een zelfvoldaan gezicht over haar breeden, zwarten boezelaar, zette toen de handen in de zij en hernam voortdurend met het hoofd knikkend: „Hoor eens, Aafje, 't is onverantwoord als je zoo'n meisje de deur niet uitstuurt; laat ze dan voor halve dagen gaan, al wat ze verdient is meegenomen en vijf en twintig stuivers of een daalder in de week brengt zoo'n kind al gauw thuis. En dan, als 't een beetje rejaal huishouden is, valt er nog wel eens wat af, een jasje voor de jongens of wel eens een maaltje eten." Ongeduldig wendde Aafje het hoofd af. „Maar, zooals ik zeg, jij en Dirk moeten het natuurlijk zelf weten. Ik bemoei me niet met een andermans zaken, daar hou ik niet van. Nou gedag!" en zonder antwoord af te wachten ging ze heen. Met strakken blik bleef vrouw Kroonse voor zich staren tot een hartgrondig: „Toute tante Ant!" van kleinen Jan haar deed opzien. „Mag je niet zeggen, vent," zei ze goedig en om de'gedachten van het kind af te leiden bracht ze hem bij zijn speelgoed, terwijl zij zelf 't naaiwerk weer opnam, "dat ze onder 't gesprek met zuster Ant op zij had geschoven. . « „Rika dienen, die kleine Riek? zoon echt kind nog; neen, nu nog niet," mompelde ze. „Later natuurlijk wel, maar nu, och neen, eerst een jaartje thuis en haar van alles leeren.". Haar dochterje één jaartje bij zich houden, daar had ze zich altijd zoo op verheugd en Rika zelf ook. 't Zou goed zijn dacht ze voor later als zij groot was en voor goed het huis uit; dan had ze nog altijd een mooie herinnering aan dat jaartje met moeder, zoo thuis, heelemaal thuis. Ze kon dat tegen niemand zoo zeggen. Dirk gaf haar wel gelijk, maar ze zag aan zijn gezicht dat hij haar daarin niet geheel begreep; nu, daar kon haar man zeker ook niet zoo inkomen. Maar Aafje wist het aan zich zelf, hoe ze altijd in haar later leven nog aan t ouderlijk huis had gedacht en hoeveel goede wenken van moeder haar waren bijgebleven uit dien tijd. Een volgend jaar, ja dan zou ze er zelf ook vóór zijn; maar nu dadelijk, zóó van school, dat ging toch niet en bovendien, t was zoo'n tenger kind! Ze moest eerst wat grooter en sterker worden en moeder zou haar zoo graag wat op de hoogte brengen van een en ander. Aafje had zelf eerst als kindermeisje en later als keukenmeid gediend; ze kon in haar eigen eenvoudig huishouden niet alles zoo toepassen, als ze dit m haar diensten had geleerd, maar ze wist nog heel goed, hoe de mevrouws het graag hadden en nu zou ze dat Rika alles netjes leeren. O, zoo'n kostehjken tijd zouden ze tegemoet gaan, die Riek was zoo vroolijk! ■ zij herinnerde haar weer zoo aan haar eigen kinderjaren Dirk lachte er wel eens om als ze met Riek en de jongens aan 't gekheid maken was en zei, dat ze er jonger tegen in werd. Och ja, waarom zouden ze ook niet vroolijk zijn? Die geldzorgen, ja dat drukte dikwijls heel erg, maar anders was er ook^ letterlijk niets; zij en Dirk altijd zoo goed met elkaar en de kinderen gelukkig gezond! Toen haar man den vorigen winter geen werk had, ja toen was 't wel eens heel zorgvol in 't kleine huisje geweest, maar nooit was er één verwijtend woord gevallen. „Als ik maar een klein beetje sterker was, en wat meer kon helpen verdienen," zuchtte ze dan, maar met die klacht hoefde ze bij Dirk nooit aan te komen, ■dan werd hij echt boos. Wat had Ant ook weer gezegd? dat zij zich een meid permitteerde? Och, maar 't was toch niet voor haar eigen gemak, dat ze Rika thuis wou houden. Die Ant ook altijd! en ze deed een nijdigen ruk aan haar draad, zoodat hij brak. Daar klonken vroolijke kinderstemmen. „Moes!" en tusschen de geraniums in 't bloemenhekje kwam het vroolijke, ronde snuitje van Rika te voorschijn. Haar hoed had ze afgezet en 't geelblonde haar hing verward om 't blanke voorhoofd, wel wat ontsierd door de vele sproeten. Een lief innemend, gezichtje had ze, 't aardige kleine mondje met de opgetrokken bovenlip en de heldere kijkers gaven er iets zeer levendigs aan, daar de minste wisseling van haar licht ontvankelijk gemoed aan de uitdrukking van mond en oogen merkbaar was. Nu op dit oogenhlik lachte en straalde alles aan dat vroolijke kindergezichtje. „Dag!" knikte ze met een blijden lach, en wip "een paar seconden later stond ze midden in de kamer, bijna geheel buiten adem. „Toch gewonnen," hijgde ze. „We hebben gedaan, wie 't eerst thuis, daar heb je ze!" en lachend wees ze naar haar broers, Jaap en Piet, die nu binnenkwamen, lang zoo opgewonden niet, als hun zusje. Toen den eenen wijsvinger over den ander strijkend juichte ze overmoedig: „Sliep uit!.sliep uit!" „Zoo, of wij 't niet gewonnen hadden, als Jaaps klomp niet gebroken was," bromde Piet, de jongste van de twee. Moeders gelaat betrok terstond. „Alweer je klomp kapot ? maar jongen, je hebt pas de vorige week nieuwe gehad. Alweer acht stuivers," liet ze er zuchtend op volgen. „Negen," zei Jaap zacht. „Maar ik kon het niet helpen, ik liep hard en in eens vloog de kap er af." „En Japie languit op den grond," lachte Piet, die graag van alles den grappigen kant zocht. „Bezeerd?" vroeg zijn moeder. „Welnee, de knieën van mijn broek dik met modder anders niet." „Dus zus, 't is heelemaal geen roemvolle overwinning!" plaagde Piet, „en'je hadt nog wel den kortsten weg ook, achterom snijdt een heel stuk af." Rika zat bij kleine Jantje op den grond en hielp hem een brug bouwen van leege lucifersdoosjes. „Is 't erg moeder van dien klomp? Ben je er boos om?" fluisterde Jaap. „Neen jongen, boos niet. Maar 't is alweer onkosten waar ik niet op gerekend had". „Vragen aan den smid of die er een bandje om kan leggen?" „Ja, als dat gaat. 't Kost in ieder geval minder." Piet had stoeilust en trok zijn zusje achterover tot groot vermaak van Janneman, die het uitschaterde en dadelijk een werkzaam deel aan de stoeipartij nam. „Goed, dat Ant bijtijds vertrokken is," dacht vrouw Kroonse. „Ze zou zich maar ergeren aan zoo'n thuiskomst en zoo'n leven over huis. Dan had ik zeker weer wat moeten hooren!" Nog onlangs had ze Aafje verweten, dat ze zoo'n zwakke moeder was, ■ dat ze den .kinderen veel te veel toegaf, alles maar goed vond wat ze deden; nu, 't eind zou den last dragen had ze voorspeld. Er zou niet veel van de kinderen terecht komen op die manier. Aafje had zich dit verwijt erg aangetrokken en, wat ze zelden deed na Ants bezoeken, ze had zich er over beklaagd bij Dirk. En 't ergste was geweest, dat hij toen gezegd had, dat er wel wat van aan was. Ze was veel te goed voor de kinderen, hij had het ook al eens gedacht. Toen had ze gehuild, heel erg gehuild. Hoe kon hij dat nu zeggen! Maar gelukkig was Dirk toch gauw weer van meening veranderd. „Als ik onze kinderen verwen, dan doe jij het net zoo goed," had ze geantwoord. „Je gaat nog liever met een leege tabaksdoos naar je werk, als dat je de kinderen wat moet weigeren. En wie stond er van den winter zoo op, dat ik voor Jaap toch een jasje zou koopen, ofschoon jij zelf een wollen vest. al even noodig had?" „En wie heeft haar eigen mantel voor Rika vermaakt?" vroeg Dirk op zijn beurt. En ze hadden elkaar even strak aangekeken, heel even maar, toen waren ze beiden hartelijk gaan lachen. „Wat zijn we toch een paar domme menschen om ons te storen aan praatjes van zuster Ant," riep Dirk uit. „Wat drommel, wat weet zij van kinderen. Ze heeft nooit'langer dan zes weken voor 't zelfde kind gezorgd en wat zijn 't dan nog voor wichten, wat denkt ze wel, dat zij ons de les kan lezen?" „Och, ze zegt het misschien met een goede bedoeling en ik wil wel gelooven, dat wij 't ook juist niet bij 't rechte eind hebben maar, zie je, om te zeggen, dat er van onze kinderen niets terecht zal komen . . . ." hier kreeg moeder Aafje het te kwaad en Dirk vond het -noodig als trooster op te treden. Hij nam haar hoofd tusschen zijn grove werkmanshanden, gaf haar een zoen, die klapte, en zei luchtig: „Laten we maar voortgaan, zooals we begonnen zijn, wijf! Ik vind ons viertal nog zoo kwaad niet." „Nou en ik! 't Is wat een aardig stelletje hooien slecht zullen ze hoop ik niet worden, dat geve de goede God. Als ze zoo eens even ondeugend zijn, dan is het toch nooit uit moedwil. Van Pieterbaas denk ik het soms, maar 't is meer guitigheid, zou je ook niet denken?" „Ja, die jongen zit vol gekheid, hij maakt van alles een grapje." „Behalve, wat hij een paar maanden geleden heeft gedaan. Ik kan me soms nog niet begrijpen dat die luchtige Piet op die gedachte is gekomen," zei Aafje peinzend. Kroonse had al den geheelen winter geen werk gehad, hij verdiende nu en dan eenige stuivers daags bij 't lossen en laden van vrachten, maar er viel niet vast op te rekenen en ze hadden een droevigen wintertijd doorgebracht. De zorgen der ouders konden voor de kinderen niet verborgen blijven, wel deed moeder haar best om 't hoofd boven water te houden, maar toen ten laatste ook de opgespaarde penningen bijna verteerd waren, toen werd het zelfs haar te machtig en de kinderen zagen haar vaak met tranen in de oogen. Op een avond, toen ze allen zoo stil en bedrukt bij elkaar zaten, was Piet stilletjes verdwenen. Later kwam bij zwijgend weer binnen, had Rika een beetje geplaagd door de naalden uit haar breiwerk te willen trekken, had Jaap aan 't lachen willen maken, wat niet gelukte en was toen naar bed getogen. Maar wel driemaal was hij eerst nog weer in de kamer teruggekomen net of hij iets op zijn hart had en 't niet met zich zelf eens was, of hij 't zou zeggen of niet. Den volgenden dag had Kroonse een boodschap gekregen of hij eens bij den burgemeester wou komen. „Dit briefje vond ik in de bus gisteravond; weet je daar van, Kroonse?" vroeg de burgemeester. Neen, daar wist Kroonse niet van, maar toen hij die kromme, scheeve letters zag met potlood geschreven, herkende hij 't krabbelpootje van zijn zoon Piet, en onder 't lezen, voelde hij zijn oogen vochtig worden. Vader het al de heele winter geen werk, burgemeester. Kan burgemeester hem geen werk geven? Hij wil alles wel doen. Wij wouwen het zoo graag. In plaats van een onderteekening stond er onder mijn vader heet Dirk Kroonse en we wonen aan het Wilgenpad. 't Papiertje dat hij er voor gebruikt had, was de helft van een zakje, uit den kruidenierswinkel. De enveloppe zag er vrij behoorlijk uit en Kroonse herinnerde zich een gesprek tusschen zijn twee jongens over een halven cent, waarvoor Piet zijn broer de onmogelijkste dingen had aangeboden. „Ik zou haast denken burgemeester, dat dit het werk is van onzen Piet," zei Kroonse verlegen. „Ik hoop dat mijnheer het niet kwalijk zal nemen." De burgemeester had aan kwalijknemen niet gedacht; nu Kroonse 't zoo opvatte, stelde hij nog meer belang in 't geval, want de vader wist dus blijkbaar van dit schrijven niet af. Vol deelneming had hij hem naar een en ander gevraagd, tot hij hem ten laatste de hand toestak met de woorden: „Ik zal zien Kroonse, wat ik voor je doen kan, intusschen wensch ik je geluk met het bezit van zoo'n bengel, zeg dat ook aan je vrouw. Laat hem nog niet merken, dat je naar aanleiding van zijn brief bij me bent geweest." Toen eenige dagen later vader vast werk aan de gasfabriek kreeg, was er groote blijdschap in het huisje aan 't Wilgenpad. Zoodra Piet met vader en moeder samen was, vroeg hij : „Vader kan de burgemeester er wat aan doen, dat u werk hebt gekregen?" . „Ja jongen, dat heb ik te danken aan den burgemeester en aan nog iemand, een klein iemandje," zei vader terwijl hij zijn jongen eens goed aankeek. Toen was er tusschen vader en moeder en Piet een klein tooneeltje gevolgd, waar zijn schoolmakkers hem misschien om uitgelachen zouden hebben, maar wat bij de ouders meer nog dan bij den jongen een diepen indruk achterliet. Als Kroonse en zijn vrouw daaraan dachten, dan moesten ze erkennen, dat ze zich voorloopig over de slechte gevolgen van hun opvoeding nog niet ongerust behoefden te maken. HOOFDSTUK II. Tante Ant hield er, zooals ze herhaaldelijk beweerde, volstrekt niet van om zich met andermans zaken te bemoeien, maar niemand was beter van het tegendeel overtuigd dan Aafje Kroonse. Na het gesprek met haar schoonzuster besloot juffrouw Willems in den loop van de week de „dames" weer eens toe te spreken. De „dames" waren de moeders, bij wie ze een bakerdienst had waargenomen en volgens bakers eigen verklaring vonden ze het altijd erg aardig, als baker nog eens kwam praten. Dezen keer bracht ze bij haar bezoeken het gesprek op de meiden en op de dagmeisjes in't bijzonder; allicht zou ze op die wijze iets voor het kind van Dirk en Aafje kunnen vinden, 't Was de eenige manier om het geld binnen te krijgen, want wie weet of ze van den winter weer geen nieuwe schuld zouden maken. Juffrouw Willems had al een paar van de dames gesproken zonder het gewenschte gevolg, maar bij mevrouw Veltman ging het beter. „Mevrouw geen licht dagmeisje noodig?" vroeg ze bij 't heengaan. „Wel baker, 't is of je besteedster bent geworden," lachte mevrouw, maar dit scheen baker als een be- leediging op te vatten; ze zette ten minste een ge-, zicht, alsof ze zoo iets ver beneden zich achtte. „Ik heb er gelukkig geen noodig op 't oogenblik," vervolgde mevrouw, „maar als je er soms een weet, bij mijn zuster, mevrouw van Muurten, daar gaat het tweede meisje weg." „Wel zoo, dat is toch al heel toevallig, gaat mevrouws meisje alweer weg? Nou, maar die kan er wat aan." „Ja, zij heeft het den laatsten tijd telkens heel slecht getroffen. En 't is toch een uitstekende dienst, dat zie je aan Ka, die blijft er maar. Zoo'n jong meisje zou er goed wat kunnen leeren, want zooals je weet is mevrouw van Muurten verbazend netjes en goed bij de pinken." „Nou, of ik dat weet, ik heb jongejuffrouw Constance gebakerd, dat weet u toch wel? Die zal nou ongeveer zoo oud wezen als 't dochtertje van mijn broer, en dat meisje had ik nu eigenlijk precies op 't oog. Och ja, 't was wat een lief kindje die Stans, en wat groeit ze knap op, o, ik weet het nog als de dag van gister. Toen dat andere meisje gekomen is, toen was ik bij een ander, dat zal nu, laat er 's kijken, vijf jaar geleden zijn en . . . ." Mevrouw Veltman wist, dat als baker over die dingen begon, er vooreerst geen einde kwam aan 't bezoek; ze bracht daarom het gesprek weer op 't meisje en raadde haar aan er werk van te maken. Ja, dat wou ze dan ook maar dadelijk doen. Met een edelen zwier, ze had altijd een vracht wijd-geplooide rokken aan, die haar een heelen omvang gaven, zwaaide juffrouw Willems schuin de straat over en nam den kortsten weg naar 't Singel; daar stonden eenige villatjes in nieuwen stijl gebouwd. In het eerste woonde de familie van Muurten. Mijnheer was privaat-docent in de oude talen, hij had heel veel lessen en den weinigen vrijen tijd, waarover hij te beschikken had, bracht hij bij voorkeur op zijn studeerkamer door, daar hij een wetenschappelijk werk onderhanden had, waarvan hij zich veel succes voorstelde. De zorg voor het gezin liet hij aan zijn vrouw over, die gewoonlijk alleen met hem te rade ging als ze haar besluit reeds genomen had. Hij toonde steeds een onbegrensde bewondering voor het verstand en 't helder doorzicht van zijn vrouw, zonder zich er ooit in te verdiepen of hetgeen ze deed wel zoo onvoorwaardelijk goed was. Mevrouw van Muurten was ook in eigen oogen een zeer voortreffelijke persoonlijkheid ; 't kwam nooit in haar op, dat ze het een of ander beter zou kunnen doen dan ze deed, en ze had er merkwaardig goed den slag van de aandacht óp haar deugden te vestigen. Werd van iemand een goede hoedanigheid genoemd, dan zei ze met een gezicht of ze zich meende te moeten verontschuldigen: „O, ja, ik ben precies zoo! Ik denk ook altijd het laatst aan me zelf. Ik kan geen leed zien, he? Ja, ik geloof dat ik eigenlijk veel te goed ben." En meer dergelijke lofliederen op een braafheid, die slechts in zeer kleine mate aanwezig was. Op haar naastê omgeving hadden ze evenwel het gewenschte succes, want man en kinderen zagen vol bewondering tot haar op. De groote mate van zelf-ingenomenheid nam echter niet weg, dat ze een zorgzame, liefdevolle vrouw en moeder was, maar verder dan haar eigen kringetje sttaalde dat echt vrouwelijk gevoel geen warmte uit. Leed en kommer van anderen wekten bij haar geen medegevoel. Behalve Stans was er nog een zoon, twee jaar ouder dan zij, en een meisje van vijf jaar, Julie, gewoonlijk Juultje genoemd, die, in alles haar zin werd gegeven, en daardoor al de onhebbelijkheden van een verwend kind kreeg. Nadat juffrouw Willems voor de tweede maal ge- beid had, werd de deur geopend door een lang opgeschoten meisje met verwarde haren, in een groezelige jurk en dito schort en met een verbazend brutaal gezicht. „Is mevrouw thuis?" „Mefrouw!" schreeuwde het kind met een schelle stem door de gang, „daar is een vrouw om u te spreken." Juffrouw Willems sloeg ontzet de handen in elkaar. „Wat een wicht!" mompelde ze in de grootste verontwaardiging; ze was dan ook nog niet van haar verbazing bekomen, toen ze eenige oogenblikken later tegenover mevrouw van Muurten in de kamer zat. „Wat een manieren!" zei ze met een hoofdbeweging naar de gangdeur, waardoor het voorwerp harer verontwaardiging al sloffend verdween. „Ja, ik heb het dezen keer al heel slecht getroffen," zuchtte mevrouw. „Er is totaal mets met het kind aan te vangen, ze is lui, slordig, brutaal, o, van alles! In 't begin heb ik nog al wat door de vingers gezien; je weet baker, ik heb verbazend veel geduld, maar ik geloof nu toch dat het niet goed is, zulk slag van menschen moet men heel anders aanpakken." Juffrouw Willems zat met een ernstig gezicht te hoofdknikken, ze stemde altijd volmondig toe, wat de „dames" beweerden, al stonden die beweringen ook lijnrecht tegen elkaar over. „Ik heb me nu ten minste voorgenomen," vervolgde mevrouw, „om in 't vervolg wat flinker op te treden. Och, die dagmeisjes zijn nog niets meer dan kinderen en zoo moeten ze ook behandeld worden, wil je er wat goeds van maken." „Juist mevrouw, dat zeg ik ook, je kunt ze dan later precies naar je hand zetten." „En dan wil ik er ook geen hebben, of ik moet weten, dat ze uit een fatsoenlijk gezin komt, niet zoo ruw en ongemanierd, kinderen als Juultje nemen zoo licht iets over." Mabib Honig, Het huisje aan 't Wilgenpad. 3e druk. 2 Juffrouw Willems vertelde nu, dat zij een „mirakel net meisje" voor mevrouw wist en ze begon al de deugden van Rika en haar ouders op te sommen; vrouw Kroonse zou zeker verbaasd hebben gestaan als ze gehoord had, hoeveel goeds zuster Ant in haar en de haren ontdekt scheen te hebben. „Maar ze is zoo kersversch van school, dus ze moet nog alles leeren, want u begrijpt, in zoo'n werkmansgezin daar gaat het heel anders toe als hier bij mevrouw; maar ze is wel van aannemen, u zult haar gauw genoeg -dresseeren. Alleen moet ik u dat zeggen, 't is een erg moederskindje, dat zal u wel merken; verwend moet u denken," liet ze er schouderophalend op volgen. „Mevrouw moet daar maar flink tegen in." „Ja, ja, dat is 't minst, dat zullen we er hier gauw genoeg uit krijgen. Weet je wat baker, stuur dat kind eens hier, of kom er zelf mee, dan kan ik zien of 't wat is." Juffrouw Willems gezicht glansde van voldoening. 2e zou Aafje wel zien over te halen, want nu was de zaak al zoo goed als beklonken, ze konden er niet goed meer af en dan met die achterstallige huur, dat zou den doorslag geven. Gekheid, die kinderen zoo grootelui-achtig op te voeden. Dat zaakje had ze nu eens netjes opgeknapt. Maar Dirk en Aafje waren met zuster Ants bemoeiingen lang niet zoo ingenomen, als zij zelf. Dirk vooral was woedend en Aafje had heel wat te doen om hem tot kalmte te brengen. Later, toen ze samen waren, bracht zijn vrouw het nog eens ter sprake. Ze waren den vorigen winter op allerlei manieren ten achter gekomen en hadden een zwaren dobber om de schade in te halen, en Aafje vroeg zich af of het wel veroorloofd was, dat ze deze gelegenheid lieten voorbijgaan; zij voelde zich zoo afhankelijk tegenover haar schoonzuster, zoolang die schuld niet was afbetaald. Dirk was voor de redeneering van zijn vrouw altijd vatbaar, maar nu kon hij toch niet dadelijk toestemmen. „Je weet wel, dat ik haar ook liever nog wat thuis hield, ik wou ze nog zoo graag wat kind laten. Zóó van school, zóó dienen, och hemeltjelief 't is net of ze in eens een groot mensch is; want dat weet ik bij ondervinding, een mevrouw, al is ze nog zoo goed, ze verlangt maar dat zoo'n kind van veertien, vijftien jaar al net zooveel overleg en verstand zal hebben, als iemand van twintig. Anders, voor halve dagen, zou niet zoo heel erg zijn," vervolgde ze wat opgewekter bij de gedachte, dat ze haar Riek dan toch 't andere deel van den dag bij zich zou hebben. „Hm", bromde Dirk met een langen trek aan zijn pijp, „als ik maar wat meer verdienen kon en we dien slechten winter niet hadden gehad, nou, maar dan ging zus er vast nog niet uit! Die Willems en Ant hebben rijk hun brood en wij moeten er maar voor tobben, 't Hindert me genoeg, dat jij ook nog moet helpen verdienen en wat heb je er voor, armoe, niks dan armoe, denk je dat ik niet zie, hoe bleek je er soms uitziet. En nu kan die kleine Riek, zoo jong als ze is, ook nog gaan werken voor mij, gezonde, sterke vent, die ik ben. Neen vrouw, ik wil het niet", hij had zich onder 't spreken hoe langer hoe meer opgewonden en sloeg nu driftig met de vuist op tafel.- „Dan is 't uit, man. Ik ga zelf aan mevrouw van Muurten zeggen, dat ze ons Riekje niet krijgt," klonk thans Aafjes zachte stem. „Maar dat je nu zóó uitvaren kunt!" liet ze er ernstig op volgen. „Laten we toch dankbaar zijn, dat we 't nog zóó hebben, 't kon veel erger." „Goed, maar, als je dan kijkt naar zoo'n Willems en Ant!" „Nou, maar ik zou dan niet graag met die twee willen ruilen. Ik vind ons leventje zóó goed, wel man, als ik al het goede wou opnoemen, kwam ik. in geen dag klaar; ik begon natuurlijk met dien lastigen brombeer van een man, dien ik heb," ze gaf hem bij die woorden een schalksch knipoogje en hij blies haar plagend, als antwoord, een dikke wolk tabaksrook in 't gezicht. „Nou, 't is goed, je zult weer 't laatste woord hebben," zei hij meesmuilend. „En nou heb ik lekkertjes alles gehoord!" klonk onverwacht een helder stemmetje en Rika stond plotseling midden in de kamer. Lachend vestigde ze haar blik beurtelings op vader en moeder en herhaalde vroolijk: „Ja, alles he'k gehoord!" Maar moeder zag aan een lichte trilling om den kleinen mond, dat die vroolijkheid maar voorgewend was. „Dus voor luistervink gespeeld?" zei ze met schertsend verwijt. „Och ja, de deur stond op een wijden kier en ik hoorde, dat u 't over mij hadt en toen . . . ." „Kom, kom, zoo erg is 't niet," zei Kroonse goedig, haar de hand toestekend, „'t Was geen geheim, je mag er zelfs een woordje in meepraten." Toen, haar arm om vaders hals slaande en met een ernstigen blik naar moeder, zei ze: „Ik zou wel graag als dagmeisje willen. Vader denkt, dat het zoo erg is en moeder ook, maar gerust waar, ik zou, graag willen. Jullie doet altijd net of ik nog zoo'n klein kindje ben," pruilde ze. Kroonses gezicht klaarde op. „Zou je er niet erg tegen op zien?" „Neen, zeker niet!" Moeder zag haar eens goed aan. Ze vermoedde de drijfveer van Rika's plotselingen lust om te gaan dienen, niet moeilijk te.raden ook, nu 't bleek dat het kind het gesprek tusschen vader en moeder gehoord had. Toen vrouw Kroonse even de kamer uitging zei Rika zacht: „Toe vader, vind het nou maar goed, Wanj; anders zal je zien, dat moeder nog meer werk gaat doen, wasschen voor andere menschen of zoo en' dat kan toch niet." 't Klonk ouwelijk, zooals ze dat zei, maar 't viel Kroonse niet op. Zijn grof gebaard gelaat plooide zich tot een vriendelijken lach, terwijl hij haar gloeiend ge. zichtje tot zich ophief. „O, o, die vader en zus!" plaagde vrouw Kroonse die juist weer binnenkwam. „Moeder is jaloersch!" lachte Kroonse en de gewone opgewekte stemming was teruggekeerd. Zoodra Rika een oogenblik met moeder alleen was, verzekerde ze zich ook van haar goedkeuring. „Zeg, moes, laten we nou maar gauw op dat dienstje afgaan. Leuk he, als ik ook geld verdien en 's middags ben ik toch thuis en dan kan tante Ant dat geld terugkrijgen, want daar tobt vader zoo over, niet moes?" Zoo babbelde-ze vroegwijs, daar ze, als zooveel kinderen uit den arbeidenden stand, de zorg om het bestaan dagelijks mee maakte. Een paar dagen later ging vrouw Kroonse met haar dochtertje naar mevrouw van Muurten. Dat was juffrouw Willems volstrekt niet naar den zin. Zij zelf had willen gaan. „Je1 moet me niet kwalijk nemen, Aafje, maar dat zaakje zal ik toch beter kunnen opknappen. Ik ben gewend met de dames om te gaan." En toen vrouw Kroonse iets in 't midden wilde brengen, vervolgde ze haastig: „Ja, je wilt zeker zeggen, dat jij bij de groote lui gediend hebt, maar och, dat is al zoo lang geleden! Je moet er slag van hebben om met die lui om te gaan, zie je." „Och wat," zei Aafje, „je doet alsof het menschen zijn van een ander maaksel dan wij. Ik zal heel goed mijn woord kunnen doen." „Nou, mensch, wind je niet zoo op. Ik doe 't om jullie. * is ook maar geen mooie rikkommedatie als „Ik gamtS«n dochtertje naar die mevrouw en niemand anders!" w,,Qtp hni» ulaagde Rika «re rnr—, a ^ - I geiden voor, .« Aafie^^: •thoorde Zoo heelemaal met. taj ^Jjf0^ soontje. Dirk had altud «tak ata zmr £ ,t enkele keer eens uit den. f J., ™4eèn haar schoon„oemde, V™^™JfJ^TtX zuste, De <£*J^^ wou, 2&«^«nSgtasTeïï Ant begon te vertellen, «,««*™5B. In haar zaken bemoeide dan zette' ^XS» nemen. van ™üw Kroonse met w een grooten zwaai van haar wnde rokkenvr* kl6i^e "li' ^mSie wou u hier laten dienen ?" zei Kika, die verten opeen puntte jan ^ g^ —mt™uw,"ze S met groot, maarze kanteeh rurfin'lrd^^rr^taïïsCik haar niet ■^ofïïi, daar zal mevrouw niet over te klagen hebben," zei vrouw Kroonse, die den toon waarop mevrouw dat alles zei, heel onaangenaam vond. „En is ze lief met kinderen, kan ze er goed mee omgaan? Ik heb nog een meisje van vijf jaar." „We hebben thuis een jongetje van drie en Jantje is op dol op zus, dus dat zal wel gaan." „'s Morgens precies om zeven uur moet ze present zijn en dan om half vijf kan ze gaan. Zaterdags den heelen dag en dan mag ze hier eten en gaat ze om zeven uur naar huis. Dat wil zeggen, als ze klaar is; meisjes, die treuzelen moeten maar wat langer blijven, enfin, dat zal aan haar zelf liggen." Mevrouw van Muurten, een groote, forsche vrouw, zat achterover geleund in een hoekje van de sofa en hield, terwijl ze dit alles op koelen, bevelenden toon zei, onafgebroken haar blik op Rika gevestigd, die af en toe een beetje schuw de oogen tot haar opsloeg. Gedachtig aan den wenk van juffrouw Willems voegde mevrouw er bij, zich nu rechtstreeks tot Rika wendend: „Ja kind, zooals bij moeder thuis kun je 't hier niet hebben; flink de handen uit de mouw, daar houden we hier van." \-,. ' Bij deze woorden richtte vrouw Kroonse zich onwillekeurig recht op; ze toonde zoo nietig het tengere vrouwtje in haar eng, ouderwetsch manteltje tegenover die groote, deftige mevrouw van Muurten, die daar in een druk gegarneerde japon zoo breeduit op de sofa zat. Even kreeg ze lust om te zeggen, dat ze toch maar liever van den dienst af zag, maar daar begon mevrouw over 't loon. • 't Viel haar mee voor een beginnende: een gulden vijf en twintig en als ze goed haar best deed over drie maanden opslag. Rika legde haar hand op moeders arm en zag haar zwijgend maar met stralende blikken aan. „O, ja, erg verwend, net als baker zegt," dacht mevrouw van Muurten, toen ze die kleine uiting van hartelijkheid zag en ze zou er iets scherps over gezegd hebben, zoo" niet plotseling haar aandacht was afgeleid, daar de deur met een vaart open werd geworpen, terwijl een vroolijke stem riep: „Ma, ik ga nog even met Hettie fietsen, goed?" In de halfgeopende deur stond een krachtige meisjesgestalte in een donkerblauwe rok met lichte sportblouse. Krullend haar omlijstte een frisch blozend gezicht met donkere, levendige oogen. Ze had iets overmoedigs in haar optreden, wat aan 't brutale grensde, maar niet hinderlijk was door de vriendelijke innemendheid, die van haar persoontje uitging. 't Gelaat van mevrouw kreeg plotseling een veel zachter uitdrukking, nu ze zich tot haar dochtertje wendde, een toonbeeld van gezondheid en levenslust. „Zeker vind ik 't goed," zei ze. „Maar trek een mantel aan, 't is koel." Stans sloeg echter geen acht op moeders woorden, er was iets anders, dat haar aandacht trok. Ze deed een paar schreden naar voren, boog zich om Rika's stoel en riep vroolijk lachend: „Heden mijn tijd, daar hebben we Rika Kroonse! Kom jij bij ons dienen?" Rika had zich omgekeerd en begroette haar met een blij: „Dag Stans!" „We zijn samen op catechisatie bij dominee Brenkhof," wendde Stans zich tot nadere opheldering tot haar moeder, die bij deze ontmoeting de wenkbrauwen had gefronst. Vrouw Kroonse was dit niet ontgaan. „Leuk!" hernam Stans, haar vingers over elkaar wrijvend. Mevrouw vond het blijkbaar volstrekt niet „leuk". Stans was ook altijd dadelijk zoo familiaar met zulke menschen; hoe kwam ze daar toch aan? „Ga nu maar!" drong ze, „anders kom je te laat thuis." En toen zich tot vrouw Kroonse wendend zei ze: „O, ja, dat wou ik u nog zeggen, mijn dochter sprak daar van de catechisatie. Dat is natuurlijk erg lastig. Wanneer is 't ook? Woensdags om twee uur? Ja, dat gaat niet. Zoo midden uit het werk kan ik mijn meid niet missen. Ik heb er onlangs al eens met den dominee over willen spreken of hij voor dienstmeisjes niet een ander uur kan nemen, 's Avonds bijvoorbeeld in haar eigen tijd. Ik kan u niet beloven, dat ze er geregeld heen kan gaan." „Dat zou ons erg spijten mevrouw; we laten de kinderen nooit de catechisatie of de school verzuimen". „Nu ja, maar u moet rekening houden met de omstandigheden; anders zult u het moeten leeren." 't Klonk weer erg uit de hoogte. Meteen stond ze op, ten teeken dat ze 't onderhoud als geëindigd beschouwde. Even aarzelde vrouw Kroonse, toen zei ze: „Zus, ik wou mevrouw nog een oogenblikje alleen spreken," en Rika die den wenk begreep, ging de kamer uit, na mevrouw heel gemoedelijk haar hand te hebben toegestoken, die deze slechts even aanraakte." „Hadt u nog iets te vragen?" vroeg mevrouw-van Muurten, ze was bang dat vrouw Kroonse weer terug zou. krabbelen en ze moest bekennen, dat het meisje haar wel aanstond, nog al bescheiden, vond ze. „Ja, weet u mevrouw, ik ben maar bang, dat Rika nog niet sterk genoeg zal zijn" en toen met iets dringends in haar toon: „U zult toch niet te veel van haar vergen?" O ja, baker had het wel bij 't rechte eind, erg verwend. „Maar vrouw Kroonse, als je zoo bang voor je kinderen bent, moet je ze bij je houden," klonk het koel. „Och ja mevrouw, 't is misschien een beetje overdreven maar u ziet wel, sterk is ze niet, als ik daar uw dochter bij zie, die is heel wat anders." „Ja, die is zeker heel wat anders," zei mevrouw met trots. „Ik weet wel, hoe 't gaat in gezinnen met een groote meid," hernam Aafje, „die laten gewoonlijk nog al veel voor de kleine meid opkomen, maar als mevrouw er dan ..." „Hoor eens, vróuw Kroonse, ik neem geen meid om ze te ontzien, als de dienst haar te zwaar is moet ze liever weer vertrekken. Wil ik u eens opnoemen wat ze te doen heeft: naar de bel gaan, de waschtafels doen, aan de kamers-helpen, dekken, boodschappen doen, Juultje uit de school halen en wel eens met haar wandelen en verder zoo enkele kleinigheden. Zwaar werk dus in geen geval. Ze moet wat vlug ter been zijn en niet vergeetachtig; zegt u haar dat vooral. U moet niet vergeten, dat zoo'n meisje nu voortaan ook betere voeding krijgt, dan ze thuis gewend is." Maar al te goed voelde moeder Aafje de waarheid dezer opmerking, die haar pijnlijk aandeed en een oogenblik 't bloed naar de wangen joeg. Met bezorgdheid dacht ze aan het middageten, dat Rika nu voortaan altijd opgewarmd zou krijgen. En dan, ze wist het nog uit den tijd dat zij zelf voor halve dagen diende, hoe hard het voor een kind is juist weg te moetenals daar de heerlijke geur van gebraden vleesch of ander lekkers in de keuken hangt om dan thuis te komen, waar een pannetje met gort of wat boonen met stroop voor je klaar staat en dat 'zoo dag aan dag. Maar kom, daar zou ze nu ook maar overheen stappen, zus was nog al tevreden van aard. „U zorgt zeker, dat ze in een nette, katoenen jurk verschijnt en dat ze goede schorten heeft? En vooral een mutsje." „Een muts?" Aafje zette groote oogen op en moest toen even lachen bij de gedachte: die kleine Riek al onder de muts! ,,En als dominee Brenkhof 't uur niet verzet, dan mag ze toch geregeld gaan, nietwaar mevrouw?" hernam ze. "„Ik ben er bepaald op gesteld en mijn man ook." „Wat een toon durven zulke lui toch aanslaan," dacht mevrouw, terwijl ze met een koel: „we zullen eens zien" antwoordde. Rika zat op de bank in de vestibule te wachten; haar armen achter zich om de leuning en haar voeten tegen elkaar flappend, telde ze de rozetten aan 't plafond. „Wat nog een echt kind," dacht haar moeder, toen ze haar zoo zag zitten en mevrouw mocht wel hetzelfde gedacht hebben, want ze zei plotseling: „Dus u denkt werkelijk, dat ik het wagen kan?" „We willen het hopen, mevrouw." Rika stak haar arm zoover mogelijk door dien van moeder en huppelde vroolijk aan haar zij naar huis. Ze voelde zich wel tien pond lichter, dan toen ze heenging, zei ze. Maar op mevrouw had ze 't anders niet zoo erg begrepen, op Stans des te meer. „Moedér, vindt u dat nu niet een erg, erg aardig meisje?" vroeg ze opgetogen. „Ik zie haar alle weken op de leering, zij en Hettie Kalbach en dan nog een die heet Lena, dat is een nuf zegt Trijntje Stokman," Trijntje was Rika's schoolvriendin. „Ze zijn altijd met haar drieën, maar Stans is de knapste van de drie en de aardigste denk ik ook. Denk je ook niet moeder?" Vrouw Kroonse moest lachen om die verrukking over Stans, maar ze kon niet ontkennen dat het meisje ook op haar een prettigen indruk had gemaakt. Toen Rika hoorde, dat ze een wit mutsje zou dragen en een blauw katoentje was ze in de wolken. Dat was eerst echt, vond ze. In 't huisje aan 't Wilgenpad was nu ieder vervuld van 't gewichtige feit, dat zus ging dienen, en Jaap rekende het tot op een dag uit, wanneer hij van school zou gaan en bij een baas kon komen. Voorloopig vond hij bakkersknecht 't mooiste wat hij zich denken kon; moeder plaagde hem er wel eens mee en zei, dat liet alleen de geur van versch brood was, die hem zoo aantrok. Piet wist niet wat hij liever wou, koetsier worden of kruidenier en vond het zeer geruststellend, dat hij voorloopig nog niet hoefde te kiezen. „We krijgen de volgende week een nieuw dagmeisje," vertelde mevrouw van Muürten dien middag aan tafel. „Kom, dat doet me genoegen," zei mijnheer, „je raakt dus deze bron van ergernis kwijt?" „Maar man, ben je dan vergeten dat ze drie dagen geleden met een hevige scène al vertrokken is? Ik heb het je toch in geuren en kleuren verteld," riep mevrouw gekrenkt. „Och ja, ja dat is ook zoo. 't Was me ontgaan. Ze had immers gesnoept?" „Och neen, dat was de vorige, je weet er niets meer van. Nu, ik ben blij, dat we dat vuile wicht kwijt zijn en brutaal was ze ook nog. We zullen eens kijken, wat voor product we nu krijgen." „O, ma, zoo'n lief meisje, dat zult u eens zien! zei Stans. „Zoo? jij schijnt op de hoogte," zei haar moeder koeltjes. „Ja, ik zei u immers al, dat ik op catechisatie ben met Rika. We hebben altijd zoo'n schik in haar, omdat ze zoo klein en zoo vlug is." „Ik vind, dat je je anders niet dadelijk zoo familiaar hoeft te maken met zulke meisjes. Je moet ze steeds op een afstand houden, dan zien ze tegen je op en krijg je veel meer van haar gedaan." „Och, mama, die kleine Riek ziet tegen u toch wel op, -denk ik," lachte Stans. „Ik vond ze zoo klein en nietig, toen ze bij u stond, u zoo groot! en zoo. . ." Stans bracht haar schouders naar achter en maakte een breede borst en een onderkin. „Ondeugd," zei mevrouw een beetje gevleid en gaf Stans plagend een kneepje in de wang, luister maar liever naar mijn goeden raad, 't is in je eigen belang." „Ons Stansje hoeft anders het bevelen niet te leeren," verklaarde Anton. „Dat is maar: haal me dit, breng me dat, doe die deur toe. Ze werkt ontzettend met de gebiedende wijs. Bij haar hoeft de meid zich de weelde van een naam niet te veroorlooven, want mejuffrouw Constance vindt het niet noodig haar daarmee ooit aan te spreken." Stans schudde haar korte, dikke krullen van het voorhoofd en zag Anton lachend aan; ze wist wel, dat hij nooit een gelegenheid liet voorbijgaan haar te plagen, maar ze kon er tegen en gaf het hem, als ze er kans toe zag, met woeker terug. Dezen keer ging ze niet op zijn plagerij in, maar zich tot haar moeder wendend zei ze: „Heusch, ma, Rika keek bepaald vreeselijk bij u op, zoo'n beetje angstig deed ze. Ik dacht, och lieve kind, je moest eens weten wat een goeierd die moeder van mij is,, dan zou je zeker niet zoo'n benauwd gezicht zetten." „Ja, dat is mijn gebrek," zuchtte mevrouw van Muurten, „ik ben veel te goed voor dat soort van meisjes en daar maken ze dadelijk misbruik van." „Juist kind, zoo is 't," mengde zich nu ook mijnheer weer in 't gesprek. „Je bent te goed, te toegevendr je ziet te veel door de vingers." „Ja ik heb me nu ook vast voorgenomen eens wat flinker op te treden. Met dat laatste brutale wicht heb ik leergeld betaald. We zullen het met deze zoover niet laten komen." „Och moeder, ga nu niet streng doen tegen die kleine peuter," zei Stans; maar mama hoorde't niet, want pa drukte haar juist met overtuiging op 't hart, dat zij zich voortaan toch niet zoo mocht vermoeien en ze dat nieuwe meisje vooral niet hoefde te ontzien. Neenv dat was zij ook niet van plan en Ka zou het kind wel dadelijk onderhanden nemen. Ka had er slag vam Stans zette bij deze mededeeling een zeer bedenkelijk gezicht. Ma vond Ka nu eenmaal eenig, omdat ze altijd werkte, weinig uitging en nooit scheen weg te willen, maar ze begreep niet goed, waarom ma wou dat die kleine, aardige Riek onder den plak van Ka zou staan: dat gaf haar een onaangenaam gevoel. Lang stond ze er evenwel niet bij stil, dat lag niet in haar aard. HOOFDSTUK III. „Moeder!", riep Rika op gedempten toon, „Moeder!" Ze had al een poosje wakker gelegen en door een reet van 't roodgebloemde gordijn haar moeder gadegeslagen, die onhoorbaar in 't vertrek bezig was. „Vader al weg?" „Ja, je sliep nog en hij wou je niet wakker maken." „Zeg, moes, nu is 't vandaag," zei ze peinzend en toen over den rand van de bedstee leunend om op de klok te kunnen zien: „O, 't is zonde, al over zessen! en u zegt ook maar niets!" En met een vluggen sprong was ze uit haar bed. „Sst, maak Jantje niet wakker." „Netjes, he moeder, die jurk!" zei ze, het lichte katoentje bewonderend, dat vrouw Kroonse zorgvuldig over de leuning van een stoel had uitgespreid. „Ik zal 't goed schoon houden, want ik heb er nog maar een," zei ze, voorzichtig met duim en vinger een paar plooien verschikkend. „Ja zeker, netjes zijn, hoor. De volgende week zal, hoop ik, die andere wel klaar komen." „Veel aan te strijken, moeder." „O, kind, dat is de moeite niet waard; maar kom, kleed je aan en sta daar niet zoo lang op bloote voeten." „Hè, ik ben geloof ik een beetje rilderig. Ik zie er toch wel heel eventjes tegen op. Als 't nu bij mevrouw van dokter was, die is zoo gewoon, maar deze mevrouw . . . ." ze maakte het kleine mondje nog kleiner en schudde haar schouders. „Zoo voornamig, niet moes?" „Och kind, dat zal wel meevallen," zei vrouw Kroonse ontwijkend. Rika kon maar niet klaar komen, ze had veel langer werk dan gewoon. Toen 't half zeven was, moest moeder haar eens even aanzetten. „Kom zus, over een kwartiertje moet je weg." „O, jeminee, ja, en nu heb ik niets voor je gedaan, moeder, en ik had je eerst nog eens goed willen helpen," zei ze bedrukt. „O, dat hoeft ook niet. Kom, laat ik je haar nu maar even opsteken, anders blijft het misschien niet zitten." Aafje draaide 't blonde haar in een stijven wrong en stak er toen een dozijn haarspelden in; 't moest vooral stevig vast zitten. „Net een pasgeschoren schaap", zei Rika teleurgesteld, terwijl zij zich bekeek in het vooroverhellende spiegeltje boven tien schoorsteen. Moeder zei maar niet, dat ze 't ook erg leelijk vond en paste haar even 't mutsje, dat ze met zoo teedere zorg en onder o, zooveel ernstige gedachten had geplooid. Rika vond het prachtig, maar Aafje kreeg een gevoel of zus ineens een grbot mensch was geworden, zoo ouwelijk leek ze met die muts en die lange rokken. „Maar kom, wat kinderachtig om zoo aan 't uiterlijk te hechten", zei ze bij zich zelf. Vlug nu het mutsje en de schorten ingepakt. Daar kwamen de jongens binnen en gaven luid hun goed- en afkeuringen over Rika's uiterlijk ten beste, zoodat klein Jantje in de bedstee wakker werd. „Wat heb je lange rokken!" riep Jaap. „En wat staat dat haar je gek!" verklaarde Piet. „Kom, nu voortgemaakt!" zei vrouw Kroonse, „eet eerst nog een stukje brood, hier is koffie. Daar wel eten? Ja, maar dat kan nog wel een uur of anderhalf duren. Kom!" Rika den mond volgepropt met brood, waar ze nog een slok koffie bij naar binnen wilde werken, stond gebogen om toch vooral geen smetje op haar jurk te krijgen. „Je hebt nog vijf minuten den tijd," zei vrouw Kroonse „eet maar kalm op." „Jika uit? Jika zoo mooi!" riep Jantje die op zijn knietjes in bed zat en al die ongewone drukte eenige oogenblikken met verbazing had aangezien. Hij was niet gewoon, dat er bij zijn ontwaken zoo weinig notitie van hem genomen werd. „Zoo, nu zou ik maar gaan" raadde vrouw Kroonse. Af en toe had Rika de laatste dagen wel eens even, zooals ze 't noemde een „eng gevoel" gekregen, als ze aan haar dienst dacht, hoewel ze er thuis niemand wat van had laten merken. Maar nu 't gewichtig oogenblik was aangebroken, nu zoo ieders aandacht hier in huis op haar gevestigd was, nu kwam dat „enge gevoel" in eens weer op haar aan, en kon ze 't niet langer verbergen. „Neen maar, kijk zus eens beven!" riep Piet, toen ze haar kopje neerzette. „Och jongen, ga heen!" zei ze meteen afwerende armbeweging, maar toen ze 't gelaat naar moeder keerde, zag deze een paar vochtige oogen en een zenuwachtig bevend mondje. „Hier is 't bonte schort en de muts. Zoo, gauw wat! Jongens, let jullie zoolang op Jantje, hij kon wel uit de bedstee vallen. Ja, ventje, ja, ik kom zoo terug. Even Riek tot den hoek brengen. Toe dan, Jaap of Piet, hou hem dan even zoet," zoo, druk pratend, duwde vrouw Kroonse Rika voor zich uit. De jongens hoefden die tranen niet te zien. Buiten op 't straatje tastte Riek naar moeders hand met afgewend gelaat. „Neen, ik loop mee tot aan den hoek, ik moet mijn groote meid eens nakijken," zei moeder en schertsend voegde ze er bij: „Je ziet er maar wat netjes uit, als ik een dagmeisje noodig had, ik nam je hoor!" En Rika, nu ook weervroolijk, streek met welgevallen het hagelwitte schortje glad en verschikte de ruime plooien van het lijfje. Toen ineens op dringenden toon : „Moes?" „Wat is er?" „Ik vind het niet akelig hoor, echt waar niet." Ze waren aan 't eind van 't Wilgenpad en Rika moest nu rechts de Kastanjelaan in. „Moeder, nou heb ik heelemaal vergeten aan de jongens te zeggen, dat ze u goed moeten helpen." „Dat zullen ze wel doen. Dag kind, hou je maar flink hoor! Om drie uur ben je er weer. Dag Riek!" Daar trippelde ze heen. Vrouw Kroonse bleef haar nakijken. Ze keerde haar zonnig gezichtje nog eens naar moeder en wuifde. Nog eens, en nog eens, tot moeder wenkte dat ze doorloopen moest, en 't Wilgenpad opging om haar niet langer op te houden. Maar toen Aafje een tiental schreden had gedaan kon ze niet laten nog even terug te keeren. Ze moest haar nog eens zien. Wat stapte ze er vlug overheen, dat kleine ding. Vriendelijk scheen het zonnetje tusschen de zware stammen der kastanjeboomen en wierp een vroolijk licht op den donkeren, vochtigen grond. Boven in de toppen ruischte zacht het dichte gebladerte onder de aanraking van de frissche morgenkoelte. Alles ademde rust en vrede. Moeder Kroonse stond nog altijd aan 't eind van 't sintelpad, de eene hand op de heup, de ander tegen den kin, en staarde naar het tengere lichtblauwe figuurtje, dat al kleiner, al onduidelijker werd. Zoo, nu was ze uit het gezicht, de brug over en 't Singel op, waar de van Muurtens woonden. Daar klonk het blij gezang van een leeuwerik hoog, hoog Mame Homo, Het huisje aan 't Wilgenpad. 8e druk. 8 in de blauwe lucht, onwillekeurig hief vrouw Kroonse het gelaat omhoog. „Kom ik mag wel gauw gaan," mompelde ze, „om die eene mag ik de anderen niet vergeten!" en ze snelde naar huis. „Moeder, Jantje wil niet stil wezen!" riep Piet, die zich buiten bij de pomp stond te wasschen. „Je bent zoo lang weggebleven," en met zijn druipend hoofd dicht bij haar komend, fluisterde hij: „Vond ze het akelig, moeder? wel he?" „Och, een beetje vreemd den eersten keer," zei ze ontwijkend en haastte zich naar binnen waar Jaap, ten einde raad, Jantje een grooten kom koffie met veel suiker had gegeven; daarvoor had de kleine guit eindelijk zijn verdriet over moeders afwezigheid op zij gezet. „Gelukkig," zei Jaap met een zucht van verlichting, toen hij moeder zag; hij hield veel van Jantje, maar op hem passen vond hij iets verschrikkelijks. „Ja, ik liet jelui ook veel te lang alleen. En wat een rommel is 't hier nog. Ik ben heelemaal uit mijn doen en daar slaat het al zeven uur." „Nou is ze er al," zei Jaap. „Zeg, moeder, ze had lang niet zooveel praatjes als anders." Hij slenterde naar buiten, maar bij de deur keerde hij zich om: „Moeder, kan ik ook wat voor je doen, nou Riek er niet is?" „Ja, de kippen voeren en dan aardappelen schillen en een oogje op Jantje houden, als hij straks buiten komt. Piet kan je best helpen aan de aardappelen." „Aardig van den jongen, om dat uit zich zelf te vragen," dacht vrouw Kroonse, „maar wat zus voor me deed kunnen de jongens toch niet, al is de wil ook nog zoo goed." Werktuigelijk begon ze den kleinen vent aan te kleeden, heelemaal vergetend grapjes met hem te maken zooals anders, en niet eens bemerkend dat hij het restje koffie met dik en al over de tafel had gegoten en daar met zijn kleinen vinger lustig in rondploeterde. Ze was maar steeds met haar gedachten bij haar oudste. Of mevrouw wat vriendelijk tegen haar "zou zijn? Riek kon heelemaal niet tegen een hard woord, en 't was bij haar ook niet noodig, ze was nooit weerspannig of onwillig, nooit! voor een vriendelijk woord deed ze alles. „Och, maar mevrouw heeft zelf ook kinderen," zoo besloot ze haar overpeinzing. „En daar is ze denk ik erg lief voor, ten minste dat zag ik wel met Stans; nu dan zal ze voor mijn kind ook wel goed wezen, ik sta ze toch ook maar zoo aan haar af." Aafje vergeleek ieder moederhart bij 't hare, dat van de warme liefde, waarin haar viertal zich koesterde, zoo graag op anderen in haar omgeving iets overbracht. HOOFDSTUK IV. Rika strekte juist de hand naar den schelknop uit, toen Ka haar hoofd door 't openstaande raam van de voorkamer stak. „Niet bellen, ga maar achterom," klonk het norsch. Enkele oogenblikken later stond zij in de net ingerichte keuken, en blikte met stille bewondering om zich heen. „Ik zeg maar, nieuwe bezems vegen schoon," zei Ka, „daar slaat het buiten pas zeven uur, zal ook wel anders worden!" „Moeder zegt altijd: beter te vroeg dan te laat," zei Rika, een beetje uit het veld geslagen bij deze zonderlinge begroeting en toen met een- blik op het vele glimmende koperwerk: „Wat is 't hier mooi!" „Zoo vind-je dat?" klonk het iets minder grimmig. „Je begrijpt zeker wel, dat er hard gewerkt móet worden om alles zoo schoon en netjes te houden, hé ?" En met een zijdelingschen blik naar Rika's hagelwitte Schort: „Doe eerst een andere boezelaar voor, dan zal ik je zeggen, wat je moet doen." Rika haastte zich om hieraan te voldoen, ze zag even rond, hing haar hoed en den witten boezelaar aan een spijker achter de deur, waar ze nog een schort zag hangen. „Zoo, je gebruikt je oogen ten minste," bromde Ka. Kaatje Winter was een kloeke, forschgebouwde vrouw van even dertig jaar. Ze zette in den regel een heel grimmig gezicht en had zich aangewend op een barschen toon te spreken. Zij was uitstekend voor haar werk, trouwens daar was ze zelf ten volle van overtuigd en ze zou van niemand ook maar de minsteaanmerking daarover verdragen hebben. „Ik laat me door niemand op den kop zitten," beweerde ze altijd; ze hield van krachtsuitdrukkingen en kon dikwijls ruw uitvallen. Voor de dagmeisjes, die met haar in denzelfden dienst waren geweest, was Ka verre van gemakkelijk en sommigen zeiden, dat het ook wel aan haar lag, dat de tweede-meisjes bij van Muurten altijd zoo gauw weer weggingen. Gedienstige geesten hadden zich natuurlijk beijverd vrouw Kroonse hiervan in kennis te stellen, wat haar bezorgdheid om Rika had doen toenemen. Ook Rika zelf had van kennisjes vernomen, dat Ka van Mevrouw van Muurten bekend stond als „kwaje Ka." Op haar had deze mededeeling evenwel weinig indruk gemaakt. Doch nu Ka in al haar overbluffende flinkheid optrad, en zoo bits sprak, sloegfRiekje de schrik om 't hart en herinnerde zij zich wat anderen van Ka hadden gezegd. Op een toon, alsof ze woedend was, begon Ka nu op te sommen, wat Rika achtereenvolgens had te doen. Schoenpoetsen stond nummer één op 't programma. Als dat was afgeloopen moest ze Ka komen helpen aan de kamers. Vrouw Kroonse had waarheid gesproken: Rika was een handig ding. Ka, die haar ongemerkt gadesloeg, merkte dat al spoedig op, vooral toen ze hielp bij 't stof afnemen. ,,'t Valt me mee van dat nietige wicht," dacht ze bij zich zelf. Ze liet echter van haar goedkeuring niets blijken; integendeel, ze vond het noodig haar zoo nu en dan den stofdoek uit de hand te rukken en met nadruk te zeggen: „Zóó moet je doen!" ,,'t Kon geen kwaad" dacht ze, „zulke kinderen denken anders maar 'dadelijk, dat ze alles kurfnen." „Is 't zoo beter?" vroeg Rika heel gedwee, nog lang geen gevaar loopend, een te hoogen dunk van zich zelf te krijgen. De verzoeking was echter te sterk om niet zoo nu en dan eens even rond te kijken; ze zag zooveel, wat ze mooi en vreemd vond; dan stonden een oogenblik de handen stil, maar een krachtig: „asjeblieft!" van Ka, vergezeld van een veelzeggend hoofdgebaar, deden haar onmiddellijk weer aan 't werk gaan. Maar daar kreeg ze een tafeltje met portretten in 't oog. „O, jeminee, dat is Stans!" riep ze in verrukking, en liet terstond stoel en stofdoek in den steek om het portret van Stans op haar gemak te bekijken. „En daar heb je Juultje ook," liet ze er op volgen. „O, zoo, je bent al net als de rest," bromde Ka er overheen. „Maak maar liever voort, je moet nog dekken ook! Ga mee naar de eetkamer dan zal ik je alles wijzen." Rika stond versteld, zooveel als er vast was aan dat dekken. ,,'t Lijkt wel een bruiloftstafel," zei ze, toen 't klaar was en met een verrukt gezichtje de tafel langs keek. Heel even vloog er iets van een glimlach over Ka's norsch gelaat. „Moeder doet het maar op een hoekje van de tafel en als de boterhammen klaar zijn, ruts! dan gaat de broodbak met alles en alles weer in de kast; moeder zegt: anders eten die jongens me nog de oor en van 't hoofd." Ka betrapte nu zich zelf, dat ze met belangstelling naar die kleine babbelaarster stond te luisteren. „Daar belt mevrouw," zei ze, „giet gauw de kan, die op de keukentafel staat, vol warm water en breng die boven. Neer zetten voor de tweede deur rechts. De eerste deur is de kamer van den jongeheer, klop meteen, want die zal nog wel op zijn bed liggen." Rika was nog bezig de kan te vullen, toen een vroolijk: „goeie morgen, kleine Kroonse!" haar tegenklonk. Ze keek op, 't was Stans. „Ho, je giet er over!" lachte deze. Verschrikt zag Rika rond naar een doek om het gemorste op te vegen. Naast den gootsteen-hingen er eenige. Zij nam den eersten den beste. „Och kind, dat is de handdoek! Zie je dat niet?" lachte Stans. „Hier neem deze, zóó!" en handig veegde ze het water van de wit geschuurde tafel. Mevrouw belde voor de tweede maal. „Gauw dan," haastte Stans, „mijn moeder wordt al ongeduldig, weet je den weg?" „Ja, ik zal 't wel vinden," zei Rika in zenuwachtige haast. „Even kloppen en dan voor de deur neerzetten," riep Stans haar na. „Mevrouw tweemaal gebeld," zei Ka hoofdschuddend de keuken binnenkomende. „En wat is dat?" Haar scherpziend oog had de natte plek op de tafel ontdekt. „O, schoon water Ka," zei Stans met de handen op den rug door de keuken drentelend. „O, ja, wat ik zeggen wou Stans, ik vind dat dat kleine ding me wel behoorlijk Kaatje kan noemen, wil je daar asjeblieft om denken." „Dat beloof ik je, mijn onschatbare keukenprinses! Slechts in een heel vertrouwelijk samenzijn zal ik voortaan Ka zeggen, anders altijd — Kaatje!" Met een lachend gezichtje kwam Rika terug. „Heb je den jongeheer geroepen?" vroeg Ka. „Ja, ik heb eerst tweemaal gewoon geklopt, maar hoorde niets, toen heb ik driemaal heel hard met mijn vuist tegen de deur gebomd," zei Rika zegevierend. „O, toen bulderde hij zeker, hé?" vroeg Stans. „Ja", knikte Rika proestend van 't lachen," en hij riep: „Wat scheelt je, Ka?" „Nou, nou, niet zoo familiaar asjeblieft," viel Ka uit. „Ik heet Kaatje, ais je dat nog niet weet." Haar norsche toon bracht Rika in verwarring en haar pret was over. Onder 't ontbijt bracht Stans dadelijk 't gesprek op Rika. „Hebt u ze gezien, ma? leuk ziet ze er uit met dat mutsje en die lange jurk! En zoo schoon allés. Jij ze al gezien?" wendde ze zich tot Anton. „Och, Stans, je doet of 't een belangrijke gebeurtenis is," zei haar moeder droogjes. „O ja, we hebben vandaag weer een nieuw exemplaar," zei Anton. „Dan heeft zij zeker van morgen zoo op mijn deur getrommeld! 't was een formeel bombardement. Ik dacht, dat 't Ka was en begreep er al niets van." „Ik ga ze ook eens kijken," zei Juultje en maakte aanstalten om naar de keuken te gaan. „Neen, blijf maar, kindlief. We zullen Rika wel eens bellen, dan kan ieder ze zien! Laat eens kijken, heeft ze ook iets vergeten op tafel te zetten? Neen, Ka heeft zeker geholpen. Nu we zullen ze toch eens laten komen." Mevrouw belde en een oogenblik later verscheen Rikau een hoogroode kleur en erg verlegen, nu ze zoo de heele familie om de tafel zag zitten en allen haar aankeken. „Vergeet niet om goeden morgen te zeggen," had Ka haar nog nageroepen en nu zei ze, zoodra ze binnenkwam, als een van buiten geleerd lesje: „Gfemorgen meheer, gemorgen mevrouw," en zoo ieder op de beurt, 't was een heel relaas en wekte den lachlust. „Moggen meisje," zei mijnheer van Muurten, zonder van zijn courant op te zien. 't Onderdrukt gelach der anderen trok echter zijn. aandacht en nu nam hij Rika door zijn brilleglazen eens nauwkeurig op. Juultje drukte haar hand tegen den mond en zette allerlei lachgezichten, meer omdat ze zag dat Anton en Stans 't zoo kwaad hadden, dan omdat ze zelf iets grappigs aan 't geval vond. „Wat sta je daar beteuterd!" zei ze, waarop Rika nog meer verlegen werd. In eens was Stans zich zelf meester. Haar lach was over en ze had erg medelijden met die kleine Kroonse. Gelukkig! mama zei dat Rika naar boven moest gaan om de bedden af te halen. Met een schuw omzien ging ze naar de deur. Stans slaakte even een zucht van verlichting, toen ze de kamer weer uit was. „Heel net meisje, dunkt me," zei mijnheer van Muurten tot zijn vrouw. „Maar nog een beetje groen," verklaarde Anton op den hoogen, blufferigen toon, dien hij zich sedert eenigen tijd had aangewend en waarover, hij van zijn zuster nog al eens iets moest hooren. „Och, jongelief," zei ze dan spottend, „dat studentikooze gaat je allertreurigst af, 't doet alleen je onbeholpen jonkheid des te meer uitkomen." Zulke beleedigingen eischten wraak, vond Anton, en gewoonlijk was een hevige stoeipartij het gevolg. Dezen keer echter sloeg Stans in 't minst geen acht, op wat hij zei. Ze staarde strak op één punt en zei half in gedachten met een zachten glimlach: „zoo'n kleine Riek!" „Maar Stansje, niet zoo overdreven!" zei mama waarschuwend, „'t Zal er een zijn als alle anderen. O, ja, ik hoorde je van morgen al vroeg in de keuken, je zult me een groot genoegen doen, als je je zoo min mogelijk met zulke meisjes bemoeit." Stans haalde even de schouders op. Ze liet zich gewoonlijk aan de waarschuwingen van mama weinig gelegen liggen, en deed in de meeste gevallen wat zij goed vond, wel wetende dat 't toch maar bij een waarschuwing bleef. Na 't ontbijt trok mevrouw van Muurten met haar nieuwe gedienstige naar boven, zij zou haar eens wijzen, wat ze op de slaapkamers had te doen. 't Was Rika, of haar handen werden vastgehouden, en ze juist alles verkeerd moest doen, als mevrouw haar zoo onafgebroken op de vingers keek en telkens aanmerking maakte, omdat ze 't niet goed deed. Kaatje was wel wat snauwerig, maar ze wou toch liever voor haar werken dan voor mevrouw, dat wist ze al dadelijk dien eersten morgen. Waarom eigenlijk, begreep ze zelf niet, maar bij Kaatje was 't zoo leuk om eens te laten zien, dat ze 't goed kon. Zoo'n rommel als op de kamers van Stans en van Anton had ze nog nooit gezien. Nu, jongens ruimen nooit wat op, dat zei moeder ook. altijd, maar bij Stans! „O, jeminee wat een herrie!" riep ze uit, maar de bestraffende blik van mevrouw deed begrijpen dat ze haar meening hieromtrent niet behoefde te uiten. „Zoo, nu moet je het hier eens vlug op orde brengen," beval mevrouw. „Die blouses moeten in deze kast. De pantoffels ook." „Ik zie maar één pantoffel," zei Rika naar alle kanten rondziende. „Je moet je oogen goed gebruiken, daar bij 't raam ligt de ander. Nu de boeken keurig netjes opgestapeld. Dat ceintuur oprollen en in dit laadje. Die dasjes op de. toilettafel: Die rok moet mee naar beneden om afgeborsteld te worden." Intusschen werd er nog een paar maal gebeld en Rika, voortgedreven door mevrouws aanhoudend: „vlug een beetje — niet zoo onbeholpen staan kijken — gauw dan" — deed alles in zenuwachtige haast. Ze draafde naar beneden en kwam toen hijgende boven om te vragen, wat er noodig was van den slager. Toen weer naar beneden om 't boekje, dat in de keuken was, wat ze nog niet weten kon. Rika was thuis geen trappen loopen gewoon en in haar haast holde ze er bijna even hard op als af, zoodat ze geheel buiten adem was. Toen de kamers eindelijk in orde waren, moest ze met mevrouw naar den zolder om de wasch uit te zoeken. „Haal eerst eens mijn sleutelmandje van beneden," zei mevrouw op iets minder bevelenden toon; de wijze waarop het kind zich beijverde alles zoo goed mogelijk te doen, bracht haar in een mildere stemming. Toch vond ze het noodig er bij te voegen: „Ik zal eens zien hoe gauw je terug bent!" Zoo'n spoedaanzetting was waarlijk niet noodig. Rika rende de twee trappen af, zoodat Ka, die aan de gang bezig was, bij zich zelf bromde: „mevrouw moet 't nou niet overdrijven, dan houdt dat schaap het hier geen week uit." Mevrouw ging er bij zitten en schreef de waschlijst, terwijl ze Rika haar bevelen gaf bij 't uitzoeken en tellen van de groote wasch. Toen 't afgeloopen was, verklaarde mevrouw, dat ze doodop was van zoo'n vermoeienden ochtend. Zoo'n nieuwe meid te dresseeren-was geen kleinigheid. Alles moest je haar zeggen, daar was geduld voor noodig! Rika, hoorde haar dit alles tegen Ka zeggen, en zag met stille verbazing naar haar mevrouw om. Die doodop? daar begreep ze niets van. „Nu eerst nog een boodschap doen en dan precies om twaalf uur bij de school zijn om Juultje te halen, vooral geen minuut later, 't Kind is geheel van streek als ze wachten moet." Klokslag twaalf was Rika op haar post. De schooldeur stond half open en zij zag, dat er reeds eenige dienstmeisjes in de gang stonden te wachten. Aarzelend, als een die daar nog niet gewend was, stapte ook Rika naar binnen. De anderen namen haar op van top tot teen. „Om wie kom jij?" vroeg er een, die hoog opgekuifd haar had met veel haarspelden en kammen. „Om Juultje van Muurten." „O, hemel, dien je daar? Nou, dat 's een korte vreugd, reken daar maar op." „Waarom?" vroeg Rika nieuwsgierig en met blijkbare teleurstelling. „Och kind, daar hebben ze er drie versleten, binnen 't half jaar," lachte een ander. „Wanneer gekomen ?" vroeg weer de hoog gekuifde, die Bet heette. „Vandaag voor 't eerst." „O, dan is 't nog een nieuwtje. Zal ik je eens wat zeggen, je wordt er gewoon afgejakkerd." „Nou, ze moest mij niet voor hebben. Ik zou 't er wel eens netjes aan haar verstand brengen. Ik durf wel van me af te spreken," zei een ander. „Neen, dan moet je die van mij hebben. Die laat me maar stilletjes begaan. Nou, dat lijkt me. Ik neem het er dan ook van, dat begrijp je." „Wat verdien je?" vroeg er nu een. „Vijf en twintig stuivers," zei Rika bedeesd. Ze voelde zich tusschen dat troepje niet op haar gemak. Moeder had zoo uitdrukkelijk gezegd: „Rika beloof me, dat je niet in winkels of met andere dienstmeisjes over je mevrouw en 't huishouden praat, al is er ook eens wat, dat je niet aanstaat, dat mag je nooit doen." „Natuurlijk niet," had ze luchtig geantwoord, maar nu begreep ze al dadelijk, hoe licht je er toe komen kunt, en gedachtig aan moeders waarschuwing nam zij zich voor om op haar woorden te passen; „Nog al veel voor zoo'n mug, als jij bent." „Ja, karig zijn ze niet bij van Muurten, maar ik zou er niet willen wezen. Die kinderen moeten zooveel in te brengen hebben. Is dat zoo?" vroeg Bet. „Ik heb er niets van gemerkt," zei Rika voorzichtig. Een der meisjes begon een tooneel op te hangen van 't huishouden, waar zij diende, dat mevrouw zoo gierig was, mijnheer wel eens „opspeelde" en de kinderen zoo ondeugend waren. Ze liet bovendien haar verbeelding daarbij vrij spel, zoodat haar verhaal hoe langer hoe meer van de waarheid afweek, maar ze had een belangstellend gehoor, dat was de kleine kwaadspreekster voldoende. Ook Rika stond met open mond te luisteren,, tot een der schoollokalen geopend werd en een stroom van kleine meisjes de gang vulde. Nauwelijks kreeg Juultje haar in 't oog, of ze kwam met drukke beweginkjes naar haar toe. „Hou eens vast die griffeldoos!" En toen Rika haar den hoed wilde opzetten: „Neen, dat kan ik zelf wel," alles kwam er kort en snibbig uit. Maar met het manteltje moest ze helpen. „Instoppen!" klonk het gebiedend; „neen!" en ongeduldig stampte de kleine voet, „zoo moet het niet; och laat maar, ik zal 't zelf wel doen." Rika dacht, dat die Bet toch wel gelijk kon hebben, dat kleine meisje ten minste had al aardig wat te commandeeren. Maar Stans? Ze bedacht in eens, dat Stans nu ook wel dadelijk zou thuiskomen en dat gaf haar een prettig opgewekt gevoel. Stans gulle begroeting van dien morgen klonk haar nog in de ooren. Met vlugge, sierlijke pasjes liep Juultje naast haar; 't lange blonde haar, tot verover 't middel, schudde ze telkens met een vlugge beweging naar achter. Rika keek haar van ter zijde aan en merkte op, dat ze wel een aardig gezichtje had, maar vond haar toch niet lief. Alles kwam er zoo snibbig uit. Heel, heel anders dan bij Stans. „Zoo, ben je daar eindelijk?" mokte Ka toen ze weer binnenkwam. „Eet nou maar eerst je boterham, je zal wel trek hebben." Hoewel 't er stug uitkwam, deden haar woorden Rika toch niet onaangenaam aan.' Nauwelijks had ze een hapje van de boterham genomen of mevrouw belde. „Wat vergeten ?" vroeg Ka, toen ze weer terugkwam. „Neen, Juultje had haar melkbeker omgegooid." Een oogenblik later werd weer gebeld. „Ik had de jam vergeten op tafel te zetten," zei Rika heel bedeesd. „Ja, dan moet je maar wat beter opletten, mevrouw zal 't je wel duidelijk genoeg gezegd hebben, en als je wat vergeten hebt, dan wordt je er voor gebeld, nou dat is ook de beste manier om 't af te leeren," besloot Ka. Zij had al lang gedaan met eten en was weer druk aan 't werk. Af en toe liet ze met welbehagen, zoo heel ongemerkt, haar blik op Rika rusten; 't was toch heel iets anders dacht ze, deze of die groezelige vuilpoes, die ze niet kon uitstaan hier in haar heldere keuken, waar alles blonk en glom van reinheid. „Hè, hè, dat heeft me lekker gesmaakt!" zei Rika, de kruimels van haar schort vegende. . Even weer kwam er iets, dat naar een glimlach zweemde op Ka's gelaat, maar hard klonk het toen ze zei: „Zoo, dan nou maar weer aan 't werk, er is nog veel te doen. En precies om vier uur moet Juultje gehaald." „Hoeft ze niet gebracht?" „Neen, dat doet Stans, die moet er toch langs." Rika had een heimelijke hoop, dat ze Stans nog wel zien zou, voor ze naar school ging, maar neen, ze hoorde haar vroolijke stem roepen: „Dag ma, dag' pa!" en toen ging de voordeur met een flap dicht. Zij moest nu in de eetkamer de koffieboel afwasschen en mevrouw ging er bij zitten om haar terecht te wijzen, als 't verkeerd ging, wat ieder oogenblik 't geval was. Dan kwam mevrouw en deed het haar zelf voor met de blanke, goedgevormde handen, waaraan een paar kostbare ringen schitterden. Rika's kleine, roode handjes lagen dan zoo onbeholpen op den rand van den afwaschkom. Zij vergat heelemaal te kijken, hoe ze doen moest en zag maar alleen die mooie, blanke vingers en de prachtige ringen, tot een scherp woord van mevrouw haar deed opschrikken. Ze had een gevoel of ze 't domste en onhandigste meisje was, dat er bestond en slaakte een zucht van verlichting, toen de afwasch-geschiedenis eindelijk was afgeloopen. Met gloeiende wangen kwam ze weer in de keuken; wat ze daar nu te doen had ging haar beter af: aardappelen schillen en groente schoonmaken had ze bij moeder zoo dikwijls gedaan. * „Hè, 't ruikt hier lekker!" zei Rika, die nog gewoon was haar indrukken dadelijk in woorden te brengen. „Is daar in?" en nieuwsgierig kwam ze bij 't fornuis staan, waar Ka het deksel van de braadpan nam om het gehakt om te keeren. „Haal jij maar liever een bak met kolen uit het hok " bromde Ka, maar bij zich zelf dacht ze: ,,'t Is een hard gelag voor 't schaap, thuis zal schraalhans wel keukenmeester wezen. Ik weet het immers aan mezelf, toen ik zoo jong was. „Wel drommels!" riep ze in eens, „wil je dien kolenemmer wel eens niet zoo vol doen! dat 's immers veel te zwaar voor zoo'n nietig ding 1" „Ik dacht dan had je tot morgen genoeg," zei Rika. „Wel zoo, dat bevalt me in je, dat je zoo ver denkt, maar gooi toch maar gauw de helft er uit." „Maar ik kan 't echt wel dragen", riep het kind. Bom, daar zette Ka de pan, die ze in haar handen had met kracht op het aanrecht, was in drie groote stappen bij 't kolenhok, rukte Rika den emmer uit de hand en zette hem een oogenblik later met een smak naast het fornuis. Rika stond bedremmeld; zoo kort aangebonden was moeder nooit. Ze nam zich voor om in 't vervolg maar dadelijk te doen, wat Kaatje zei. Hoewel de dag tamelijk gauw was omgegaan, was ze toch blij, dat het haar tijd was om naar huis te gaan. Moeder had de jongens na schooltijd een boodschap laten doen en Jantje was mee; ze verlangde een oogenblikje met Rika samen te zijn, wel wetende, dat ze dan veel vertrouwelijker zouden praten. Toen Rika het groen van 't huisje door de boomen zag schemeren, begon ze harder te loopen en toen ze eindelijk den hoek om was en de zwarte sintels onder haar voeten kraakten, toen kon ze 't niet langer uithouden en -liep op een draf; moeder kwam haar al in de deur te gemoet. „Wel, hoe is 't geweest?" „Wel goed! maar zoo vreemd, alles anders dan bij ons, heel, heel anders." „En deed je 't nog al naar mevrouws zin?" „Lang niet alles," en haar stem daalde. „O, dat zal morgen wel beter gaan, als je eerst maar goed weet, hoe mevrouw het hebben wil. De eerste dag is altijd het ergst. En hoe heb je 't met de keukenmeid gehad?" „Kaatje is erg bazig, hoor! 't Lijkt wel, moes, of ze altijd kwaad is, maar ik weet niet hoe 't komt, toch vind ik ze niet naar. Ik ben alleen maar zoo erg bang, dat ik 't verkeerd doe, want dan denk ik, dat ze kwaad zal zijn, hoor!" En nu volgde het verhaal van den kolenemmer. „Kaatje was natuurlijk bang, dat je te zwaar zoudt dragen en ik ben haar heel dankbaar, dat ze daarom denkt," zei vrouw Kroonse ernstig. Als ze weer zoo iets zegt, moet je niet eigenwijs zijn, Riek." „Moeder, toe mag ik even in vaders stoel ?" vroeg ze, „even maar!" en ze ging achterover geleund in den stoel liggen. „Ben je moe?" klonk het bezorgd. „O, neen, heelemaal niet," en ziende dat moeder haar eten wou klaarzetten: „Neen, neen, blijf toch zitten, moes! dat kan ik zelf wel. Wat hebt u voor me ?" „Bruine boonen met speksaus." „Hé, dat is een traktatie! Je bent toch een eenig moedertje, hoor!" „Vind je 't lekker ? Ja dat wist ik wel." Rika meende te vertellen van 't gehakt, dat zoo lekker rook en van de flensjes, die Kaatje zou bakken en waar zij nog gauw eieren voor had moeten halen; maar ze vertelde het toch maar niet; moeder mocht eens denken, dat ze dat lekkerder vond. En dat was niet zoo. 't Viel haar wat erg mee, ze had gedacht gruttemeel-pap, dat was meestal 's Maandags, als moeder waschdag had. Ze at met smaak, af en toe eens wachtend om haar wedervaren van dien dag te vertellen. „Stans een aardig meisje, moeder!" „Ja, dat geloof ik ook en die kleine?" „Juultje? Och ik weet niet, een beetje kattig denk ik. Neen, maar moeder, die mag alles wat ze vraagt." Ze dacht nu aan de ontmoeting bij de school en vertelde wat men haar gevraagd en gezegd had. Vrouw Kroonse liet de gelegenheid niet voorbij gaan om haar nog eens op 't hart te drukken, toch nooit over 't huishouden van haar mevrouw tegen vreemden te spreken. „Als ik Zaterdagsavonds," zei vrouw Kroonse, „bij Sanders mijn boodschappen doe, dan staat daar een heel regiment dienstmeisjes. En wat je dan te hooren krijgt, van de menschen waar ze dienen en hoe ze over hen spreken, 't is gewoon schande! Ik verbied je om ooit aan zoo iets mee te doen, Rika! En ook niet zoogenaamd in vertrouwen met Trijntje Stokman en die andere schoolvriendinnen spreken over het huishouden van je mevrouw. Reken er maar op, dat het de degelijkste dienstmeisjes niet zijn, die dat doen." Rika had later nog dikwijls gelegenheid moeders wijzen raad in toepassing te brengen. 't Eenvoudig maal was nog niet geëindigd, toen de jongens met veel drukte thuiskwamen. Allen moesten ze nog even meeproeven. Moeder gaf wel een wenk, dat Jaap tenminste wijzer moest zijn, maar Rika was eerlijk aan 't deelen, drie gelijke porties; ze had meer dan genoeg gehad, verklaarde ze met klem en ze dacht aan de boterhammen met kaas en koek, die de jongens niet hadden gehad. Ze overlegde bij zich zelf of ze morgen niet wat voor hen zou kunnen bewaren, maar toen ze 't moeder vertelde, vond die, dat ze dit niet doen moest. 't Was heel goed gemeend, maar dat ging toch niet. HOOFDSTUK V. Rika was nu al veertien dagen in haar dienst. Tot moeders groote voldoening ging ze er iederen dag welgemoed op af. Vóór ze ging, had ze dan altijd al een en ander in 't huishouden gedaan, 't Hielp niet of vrouw Kroonse al zei, dat ze 't niet hebben wou, zij ging toch haar gang. Ze wist, dat moeder dikwijls hoofdpijn had en er veel te doen was. Juffrouw Willems was na een dag of drie al eens komen hooren, hoe Rika het maakte in haar dienst, en veinsde daarbij slechts belangstelling voor haar Mabib Honio, Het huisje aan 't Wilgenpad. 3e druk. 4 nichtje, maar Aafje wist wel beter; 't was louter nieuwsgierigheid; ze probeerde haar op allerlei wijzen uit te vragen, maar dat gelukte slecht. Overpraten deed vrouw Kroonse niet en tante Ant trok af, bij zich zelf de opmerking makende, dat die vrouw van Dirk een vervelend, „achterkousig" mensch was. Wat moeder Aafje aanvankelijk gevreesd had, namelijk dat Ka Winter, van wie ze weinig goeds gehoord had, het haar Rika lastig zou maken, bleek ten slotte juist het tegenovergestelde. Ka verborg onder den schijn van ruwheid meer gevoel, dan wie haar oppervlakkig kende, wel zou vermoed hebben. Zij had een warm hart, dat in zijn sterke behoefte om liefde te geven zich voelde aangetrokken tot al wat teer, klein en hulpbehoevend was. Grootgebracht in een omgeving, waar twist en harde woorden den boventoon voerden, waar zelden een liefdeblijk werd gewisseld, had ze zich aangewend haar innerlijk zijn verborgen te houden. Toen, heel jong reeds, „onder anderen" had ze door haar stuggen aard geen sympathie kunnen wekken en als onbruikbaar had ze 't weggestopt in de meest verborgen schuilhoeken van haar hart, dat mooie echt vrouwelijke in haar. Daar bleef het sluimeren tot de-dagelijksche omgang met een schuchter, klein meisje het wakker had geschud, eer zij zelve het nog wist. Hoe weinig ze 't ook liet blijken, toch scheen Rika als bij ingeving iets van dat verborgen innerlijk van Ka gevoeld te hebben; want in weerwil van de ruwe wijze, waarop ze haar soms vol ongeduld het werk uit de handen nam, haar afsnauwde als ze iets verkeerd deed, zoodat het kleine mondje angstig trilde en de groote kinderoogen schuw tot haar opzagen, in weerwil van dat alles, herhaalde Rika bij moeder, wat ze reeds den eersten dag had gezegd: dat ze toch wel van Kaatje hield, al was ze wat bazig. En dan vertelde ze, hoe nu eens het vleesch, dan weer koek of vruchten van Kaatjes bord naar het hare waren verhuisd en Ka dan altijd zei: „Opeten hoor, is goed voor je." Aafje hoorde met belangstelling al die mededeelingen aan en verheugde zich in stilte erover. En als dan Rika zich op een anderen keer beklaagde, omdat Kaatje haar, toen ze op de plaats sla stond schoon te maken, plotseling bij den arm had genomen en haar een-twee-drie met alles en alles bij de keukentafel had gezet, den rug naar 't raam; enkel en alleen omdat ze even had staan kijken naar de musschen die 't voer van de kippen wegpikten, dan vond ze bij moeder geen troost, maar knikte deze goedkeurend. Zij kende Rika's gewoonte om plotseling haar aandacht bij iets anders te bepalen en haar handen dan te laten rusten; ze had haar er dikwijls om beknord en dat Ka, die een beetje kort aangebonden scheen, haar daarbij wat harder aanpakte, dan zij zelf zou gedaan hebben, dat vond ze niet erg, te meer nu ze wist van die kleine blijken van goedheid jegens 't kind, wat haar dankbaar stemde. Tijd verbeuzelen duldde Ka niet, zij zelf liet geen oogenblik ongebruikt en ze had er den slag van om ook Rika daartoe te dwingen. Nauwelijks was het laatste slablaadje in den emmer of 't was: „Zoo, klaar? Opgeruimd de boel. De emmer onder den kraan en vol tot aan den rand. Maar niet verzetten, ik waarschuw je. 't Zou wat moois wezen, als jij je vertilde, dan hadden we heelemaal niets aan je. Nou die doeken uitwasschen. — Kracht zetten, kom dan, 't is geen echte kant! Zoo, flink, flink, je zult het wel leeren!" Dan straalde Rika's gezichtje en ze spande zich nog eens zoo goed in. „Denk er om, goed schoon opspoelen." „Zoo goed?" klonk even daarna Rika's schuchtere vraag. Met een kennersblik bekeek Ka de doeken, keerde ze om en om. „Ja, heel goed, maar veel te nat uitgewrongen," en met een minachtenden blik op de kleine handjes, rimpelig van 't nat: „'t zijn me ook een paar handen, die jij er op nahoudt." Toen wrong zij ze tusschen haar grove, krachtige vingers, zoodat er tot Rika's groote verbazing nog een dikke straal water uit kwam. „Ziedaar, nou uitslaan en ophangen. Moet die teil daar blijven staan, zeg? Asjeblieft, opruimen, watje "gebruikt hebt. Zoo is 'tgoed! Als ik je moeder spreek, zal ik haar toch eens vertellen, dat je zoo goed je best doet," zei ze soms, zoo heel onverwacht en dan begreep Rika wel, dat al die norsche woorden niet zoo erg gemeend waren. Maar 't liep niet altijd even gemoedelijk af, vooral in de eerste dagen, toen Ka, nog gedachtig aan Rika's voorgangster, een hevig standje nu en dan noodig achtte. Dan kwamen er wel eens groote waterlanders, en een zacht onderdrukt snikken gaf Ka het onaangename gevoel, dat ze te ver was gegaan. „Niks dan kouwe drukte," bromde ze dan bij zichzelf. Maar als 't wat erg liep, kreeg ze toch medelijden met het kleine ding, dat ook nog pas begon te leeren. „Hoor eens," zei ze op zekeren keer, haar de handen van 't betraande gelaat trekkend, „je moet niet zoo kleinzeerig wezen en 't maar dadelijk op een huilen zetten. Dan gaat het met ons nooit goed. Ik ben nu eenmaal zoo'n beetje rechtuit, maar al zeg ik 't ook wat barsch, daarom meen ik het zoo erg nog niet. Je moet toch leeren, sapperloot! dat moeten we allemaal, als we jong bennen. Ik kan daar nou eenmaal niet zoo zoetsappig mee' aankomen. Ik hou van gauw en goed, nou dat kan nog niet, maar 't zal wel leeren! Maar je moet niet dadelijk als een klein kind gaan grienen, begrepen?" Rika lei haar hand vertrouwelijk in die van Ka en schaamde zich, dat ze zoo kinderachtig was geweest, terwijl Ka bij zich zelf 't besluit nam, voortaan een beetje' zachter met dat kleine ding om te gaan. „Ze is zoo heelemaal niet brutaal of eigenwijs, dat zegt wat," dacht ze. „Ja, 't is bepaald een knap huis houden bij die Kroonses, ik ga er toch eens heen. Voortaan zal ik vrouw Kroonse mijn mutsen laten wasschen, ze doet het keurig; ik heb dan meteen een boodschap en kan eens zeggen, dat Rika zoo'n flink meisje is. Want als je mevrouw hoort, zou je denken, dat er nog niks aan deugde. Ja, 't is plezierig, die twee onhebbelijke wichten, waar geen land mee te bezeilen was, daar kon ik den heelen dag mee omspringen en deze, die goed is en best worden zal, die kijkt ze den heelen dag op de vingers en neemt haar in beslag, juist als ze hier in de keuken moest wezen. Over een poosje is het dan: „ja, dat Rika zoo goed is, is mijn werk." Nou, dat kennen we, affijn, 't zal me een zorg wezen. Maar ik vind, dat mevrouw haar eigen kinderen ook wel eens wat meer mocht nagaan, 't Is schande, zooals die Stans alles achter haar rug laat liggen. Geen stuk ruimt ze op en dat een meisje van veertien jaar. Juultje zal net zoo worden, en Anton, och, dat 's een jongen, anders niet kwaad, een beetje opstuiverig, trouwens dat hebben ze alle drie. Maar de twee oudsten mag ik toch wel. Wat waren 't nog een paar kleuters, toen ik hier kwam, acht jaar geleden. Al acht jaar! en in mijn vorigen dienst zes, ja Ka Winter houdt het toch nog al lang uit in haar diensten. Maar vóór dien tijd! och heden, ieder oogenblik stuurden ze mij weg of liep ik weg, ik was bar brutaal en onverschillig ook. Maar — voor mijn werk ben ik goed!" Zoo waren Ka's overdenkingen, toen ze op zekeren morgen het zeil op mevrouws kamer stond te wrijven. Ze had gelijk, zij was goed voor haar werk en mevrouw van Muurten sloeg dan ook de schrik om 't hart als Anton, om te plagen, zoo bij zijn neus langs zei: „Zeg, ma, ik geloof vast, dat die eene tramconducteur, u weet wel die rooie, een oogje op onze Ka heeft." Of op een anderen keer: „Heusch, ma, u zult Ka nu wel gauw kwijt raken, want de nieuwe koetsier van dokter Schepers, neen. maar, ik heb het gemerkt!" Even kwam dan de gedachte bij mevrouw op, dat het toch wel eens waar kon zijn, wat die jongen zoo schertsende zei en ze Ka dan erg zou missen. In 't begin had mevrouw zich aan Ka's brutaal optreden nog al eens geërgerd, maar toen het bleek hoe goed en nauwgezet ze haar werk deed en de belangen van 't gezin behartigde, alsof het de hare waren, toen had mevrouw ze stil haar gang laten gaan, wel wetende, dat het .goed was zooals Ka het deed. Met mevrouw was Rika nog altijd niet op haar gemak. De scherpe, berispende toon, dien zij altijd tegen haar aansloeg, bracht haar telkens weer opnieuw in verwarring. Ze deed dan van verlegenheid alles even links en onhandig. Daarbij kwam, dat ze had opgemerkt hoe mevrouws stem heel anders klonk als ze sprak tot de andere huisgenooten en ook tegen Ka, en nu trok ze het zich nog meer aan, denkende dat mevrouw werkelijk boos op haar was. Dit was iets heel onaangenaams in haar leven, maar er stond toch wat prettigs tegenover, dat was Stans. De stille bewondering, die ze reeds op de catechisatie voor Stans van Muurten had opgevat was, eer ze dat zich zelf bewust was, in groote genegenheid overgegaan, nu ze haar dagelijks zag. Als Stans haar met een vroolijken lach toeknikte of op gullen toon goeden dag zei, kreeg Rika een prettig gevoel. Stans was niet zuinig op een vriendelijk woord. Ze vond Riek nog altijd een leuk kind en vertelde aan Hettie en Lena, dat ze zoo'n snoezig dagmeisje hadden tegenwoordig en ze polste mama en later ook Ka om te weten of Rika wel goed beviel en of ze blijven zou. Als mama Rika in haar tegenwoordigheid beknorde, voelde ze wrevel opkomen en een bijna onbedwingbaren lust om 't voor haar op te nemen. Eens had ze heel erg tegen Juultje uitgevaren, omdat die Rika zoo vinnig afsnauwde en op Anton was ze in ernst boos, toen hij zich vroolijk maakte over Rika's lange rokken en haar spottend een dwergenkind noemde. Toch besloeg het dienstmeisje in Stans hart nog lang niet zoo'n groote plaats als zij in het hare. Rika liet zoo nu en dan haar verbeelding den vrijen teugel; dan stelde zij zich voor, dat zij en Stans vriendinnen waren, die vreeselijk veel voor elkaar over hadden en allerlei gevaren samen trotseerden. Dat ze beiden zoo heel verschillend waren kwam dan niet in aanmerking; ze zou onmogelijk kunnen zeggen of zij dan was als Stans, of Stans als zij, ze wist alleen dat ze in alles gelijk waren. 't Gebeurde nog wel eens, dat Stans slecht geluimd was; dat was als ze haast had en 't haar tegenliep, dan ontzag ze niemand, ook Rika niet. Maar 't was verwonderlijk, bekende ze zelf, als die kleine Kroonse haar dan met de groote, blauwe oogen zoo verbaasd aanzag, had ze dadelijk spijt en zei ze er maar gauw een grapje over heen of diepte uit haar zak een flik of een bonbon op, die ze haar lachend in den mond stopte. Ka bracht haar plan om vrouw Kroonse op te zoeken ten uitvoer, op een Zondag, dat het haar beurt was om uit te gaan en Rika in haar dienst moest wezen om „op de bel te passen." 't Gesprek kwam natuurlijk al heel gauw op Rika, en Aafje kon niet laten te vragen of 't werkelijk niet te druk voor haar was. Ze had opgemerkt, dat het kind er de laatste dagen bleek uitzag en ze zulke donkere kringen om de oogen kreeg, Dirk had ze 't nog niet durven zeggen en Riekje zelf ook niet; ze wou haar niet ziek praten maar toch,-ze kon zoo moe op een stoel neervallen als ze thuiskwam en ze was lang niet zoo vlug als vroeger, toen vader haar wel eens plagend een wip-van-'t-stoeltje noemde. Ka had op de vraag van de bezorgde moeder niet dadelijk geantwoord. Zij zelf was nooit moe en't kwam niet bij haar op, dat Rika het zou zijn, die toch veel minder zwaar werk had te doen. "Maar in eens bedacht ze, hoe het haar de laatste dagen meermalen was opgevallen, dat Rika zoo langzaam in haar bewegingen was; soms vond ze haar in de keuken zitten op een stoel met de beenen recht voor zich uit of hangende met het heele bovenlijf over het aanrecht. Ka had het voor gemakzucht gehouden en was er dadelijk tegen ingegaan. Maar nu ze hetbleeke, tengere moedertje zag, op wie Rika zoo sprekend geleek, nu zag ze ook in eens dat moeë gezichtje voor zich en bedacht ze, dat de frissche, blozende kleur, die ze had, toen ze kwam, bijna geheel verdwenen was. „Den eersten tijd," hernam Aafje, „stond ze vroeg op en deed ze, voor ze naar haar dienst ging, nog al wat, maar dat was veel te erg. Ik laat ze nu maar zoo lang mogelijk slapen." „Zoo?" zei Ka half in gedachten, „dus als ze 's morgens om zeven uur komt, heeft ze al heel wat werk gedaan ?" en zij verweet zich, hoe mevrouw en zij dat tengere kind steeds tot spoed aanzetten, zoodat ze nauwelijks tijd had om rustig haar boterhammen te eten. „U moet niet denken, dat ik me beklaag," zei vrouw Kroonse, „maar och, een moeder maakt zich gauw bezorgd." ,,Ja, ja zeker," stemde Ka toe. „Ik heb daar niet zoo bij gedacht, maar ja, 't kan wel wezen, dat ze den heelen dag wat te veel op de been is. Misschien... ik zal er eens met mevrouw over spreken — misschien kunnen we 't wel wat anders regelen." „O, als dat kon, u zoudt er ons een groot plezier mee doen," zei Aafje. „Gaat het anders nog al, ik bedoel zoo met haar werk?" Ka legde de hand op vrouw Kroonses arm en zei met nadruk: „'t Gaat, heel, heel goed. Ik heb nog nooit zoo'n tweede-meisje gehad." „Hoor je 't man?" zei Aafje met een gelukkig lachje tot Dirk, die zwaar zat te dampen. „Ja, 't is een best meisje, die Riek," bromde hij. „En thuis ook altijd even gewillig, he moeder? en zoo vroolijk!" „Ja, ik miste ze eerst wel erg, maar nu went het wat," zei Aafje. In eens kreeg Ka het een beetje te kwaad, een lang vergeten jeugdherinnering was gewekt. Toen zij uit huis ging, waren 'ze allen blij geweest, zoo als ze trouwens thuis altijd blij waren als er een ging. Ze moest erg snuiten en stond op om heen te gaan. Vrouw Kroonse had graag nog meer willen weten, hoe mevrouw over Rika dacht en zoo meer, maar haar bezoekster scheen plotseling haast te hebben. „Is 't goed, als ik weer eens aankom?" vroeg ze. „O, zeker, graag." „Ik moet zeggen, ze valt mij mee", zei Aafje toen Ka vertrokken was. „Ze hadden me verteld, dat ze zoo'n Xantippe was." „Nou, een katje om zonder handschoenen aan te pakken is ze niet, dat kan je wel zien," meende Dirk. „Dat is zoo, maar ze schijnt toch erg goed te wezen. Zus kan tenminste geen kwaad meer van haar hooren." 't Kan wel, maar ze is mij te bijdehand. Ik hou niet van die manhaftige vrouwen." Aafje lachte. „Zag je wel, dat ze tranen in haar oogen kreeg, toen we 't over onze Riek hadden," zei ze. Neen, daar had Dirk niets van gezien, dat zou z\jn vrouw wel mis hebben, dacht hij. „Wat zou Ka der eigen daar nou van aantrekken?" „Maar wat ik nog zeggen wou, wijf," hernam hij een poosje daarna: „Als zus daar bij van Muurten der eigen overwerkt, moet ze maar thuis komen hoor. Ik wil het niet!" en heftig gooide hij zijn pijp op tafel. > „Maar ik wil het evenmin, dat geloof je toch wel? klonk Aafjes zachte stem. n „O, moeder, wat ging het vandaag toch prettig! zei Rika vroolijk toen ze den volgenden dag thuiskwam. „Ik was veel vroeger klaar dan anders en als dat morgen weer zoo is, mag ik kousen mazen voor mevrouw en daar krijg ik dan extra geld voor. Leuk he? 't Werk is nu anders geregeld, ziet u," vervolgde ze' wijs. „Ik heb het er gemakkelijker door. O, ja nog wat, ik moest bij mevrouw komen, want ze wou me spreken en toen zei ze, dat ik voortaan om half acht mocht komen, want ze had van Kaatje gehoord, dat ik u 's morgens wel eens hielp. Had je dat verteld, moes?" Zij sloeg haar armen om moeders hals eh zag haar lachend aan. „En nou komt nog 't allermooiste," zei ze met een grappig gewichtig gezichtje en fluisterend ging ze voort: „Als de drie maanden om zijn, krijg ik vast een kwartje opslag omdat ik zoo goed mijn best doe; dat is nog het aller-allerleukste, niet?" • „Neen kind, dat is wel heel prettig, maar t allermooiste is 't niet. 't Allermooiste is, dat ze zoo goed over je tevreden zijn," zei vrouw Kroonse ernstig. ,Nou ja," zei Riek die dat niet zoo dadelijk inzag. En toen heel opgewekt: „Ze was toch zoo vriendelijk, mevrouw ziet u. Ze klopte me op mijn schouder. Kijk zoo!" HOOFDSTUK VI. Juultje verscheen met een betraand gezichtje aan de koffietafel; in plaats van de eerste, zooals gewoonlijk, was ze de laatste. Al snikkend vertelde ze, dat ze haar griffeldoos had vergeten en daarvoor had moeten nablijven. Anton schudde bedenkelijk het hoofd en zei op een toon, alsof hij 't meende, dat dergelijke vergrijpen nooit streng genoeg gestraft konden worden, Zoo ontzet staarde zijn zusje, tot wie alleen de woorden „streng gestraft" waren doorgedrongen hem aan, dat Stans in een hartelijken lach uitbarstte. „Wat ben je toch een plaaggeest!" zei ze. Maar mama streek haarkleine lieveling troostend over 't lange, blonde- haar, kuste haar en zei dat het heelemaal niet erg was en Juultje 't niet kon helpen, 't Was natuurlijk de schuld van Rika, die had moeten zorgen, dat al wat ze noodig had 's morgens in haar tasch was. En daar Rika juist binnenkwam, kreeg die onverwijld een scherpe berisping, die ze verlegen en met hoogroode kleur van schaamte aanhoorde. Nauwelijks echter was zij de kamer uit of Stans stoof op. „Dat is onrecht! groot onrecht!" riep ze heftig, „dat u Rika daarvoor een standje geeft, 't is haar schuld toch niet! Daar had dat kind toch zelf wel voor kunnen zorgen. Ze is nu al lang genoeg op school om te weten, wat ze er noodig heeft." Snel en op gejaagden toon stiet ze de woorden uit terwijl een toornige gloed in haar oogen lichtte. „Maar kind, wind jij je niet zoo op!" zei mevrouw van Muurten kalmeerend. „Nu ja, ik kan het ook niet uitstaan, dat Riek eeuwig en altijd de schuld van alles krijgt." „Stansje, Stansje!" suste haar pa en mevrouw, met een harde uitdrukking op 't gelaat, hernam: „Wou je mij de les lezen?" Stans schrikte van dien toon, maar ze kon nog niet zwijgen en begon: „Ik vind, dat . ... . ." „'t Doet er niets toe, wat jij vindt. Ik verzoekje te zwijgen." Stans begreep, dat ze te ver was gegaan, toen ze den strengen blik van haar moeder ontmoette. Ze kampte met haar tranen en werkte zwijgend haar boterham naar binnen. Haar drift was gauw bedaard, dat was gewoonlijk het geval. Ze had het land, dat ze mama had boosgemaakt en vond het ten slotte erg dom, om zich zoo warm te maken voor die Rika Kroonse. Wat kon 't haar ook eigenlijk schelen? Toen ze echter kort daarop naar boven wilde gaan naar haar kamertje, kon ze de verzoeking niet weerstaan even door te loopen naar de keuken; wat ze daar wou doen, wist ze zelf niet, ze had maar zoo'n behoefte Rika even te zien. Ka was er niet, maar Rika zat op een stoel voor 't raam aardappelen te schillen, een grooten bak had ze tusschen haar knieën. Stans draalde even in de deuropening en bedacht toen, dat ze haar handen kon gaan wasschen bij den gootsteen. In 't voorbijgaan keek ze om naar Rika, die met een erg behuild gezicht zat te schillen. Stans had vreeselijk lang werk om haar handen af te drogen, telkens tersluiks ziende naar 't kleine figuurtje bij 't raam. „Riek", zei ze zacht en met een uithaal. Even zag het kind op, toen in eens snikte ze t uit. „Kom, moet je daar nu zoo om huilen," klonk het goedig. - ,. Ik ik krijg .... ook altijd zooveel standjes, den heelen dag door ... en ... . van moeder nooit," stotterde Rika met afgewend hoofd, de oogen met den rug van haar hand afwisschend. Och kom," zei Stans troostend, ze wist mets anders te zeggen, ze had haar anders wel graag willen toefluisteren, dat zij vond dat ze dit ten minste heelemaal niet verdiend had, maar ze dacht aan mama en ... . nu ja, mama zou toch misschien wel gelijk hebben, maar medelijden had ze toch. Aarzelend ging ze naar Rika toe, nog steeds haar handen afdrogend. „Ma, is erg precies, doe dan ook wat meer je best," zei ze. „Helpt niets .... ik krijg tóch standje op standje," klaagde Rika; ze maakte een beweging om haar zakdoek te krijgen, want de tranen begonnen opnieuw te vloeien, maar door die beweging gleed de groote; houten bak van haar schoot en vroolijk hupten en rolden de aardappelen over den vloer. Eén oogenblikje zagen de beide meisjes elkaar ver schrikt aan, toen barstten ze plotseling gelijk in lachen uit, Rika nog met een paar groote tranen op de wangen. Doch dadelijk daarop wendde ze schuw het hoofd naar de deur, als vreesde ze overvallen te worden. Stans, die 't opmerkte, voelde eensklaps weer datzelfde wat haar straks aan tafel zoo had doen opstuiven. Haastig begon Rika nu de aardappelen weer in den bak te verzamelen en Stans hielp mee; daarop veegde Rika handig den vloer aan, om de laatste sporen van t ongeval te doen verdwijnen. Even daarna zat ze weer op den stoel, de voeten op een hoogen stoof, en de bak op de knieën vlijtig te schillen, af en toe nog eens snikkend hoewel haar gezichtje vroolijker stond dan te voren. „Ziezoo, dat hebben we alweer gehad," zei Stans voldaan. „Nu niet meer huilen, Riek! mijn moedertje is heel goed, hoor, maar jij bent ook zoo bang, geloof ik. En dan doe je van bangigheid de dingen verkeerd." Ja, zoo was 't, dat vond Rika ook en ze knikte ten bewijze, dat ze 't er mee eens was. „Je kunt toch wel begrijpen, dat ma dan onge- duldig wordt," zei Stans met zacht verwijt en toen Eika beschermend op den schouder kloppend ging ze heen. 't Was Woensdagmiddag; om twee uur had ze gymnastiekles. Ze moest zich nog verkleeden, doch ging niet terstond naar haar kamer. Zij slenterde den tuin door langs de ramen van de eetkamer, ja, mama was er nog, alleen, dat trof! Ze kon het denkbeeld niet verdragen dat mama boos op haar was, wat zoo hoogst zelden gebeurde. Een oogenblik later voelde mevrouw van Muurten een paar armen om zich heen en Stans zachte stem vleide: „Toe, wees maar niet meer boos, ik zal niet meer zoo tegen u uitvaren." Een hartelijke zoen was 't antwoord. Mevrouw zag in Stans woorden een bekentenis van haar ongelijk en dit bracht haar terstond in een milde stemming. Bovendien had ze in stilte iets van bewondering gevoeld voor haar dochtertje, dat zoo dapper was opgekomen voor zoo'n keukenkind. 't Kon wel eens heel lastig zijn en ze moest het tegengaan, maar er lag toch iets goeds in, vond ze. „Ik zal nooit meer zoo iets tegen u zeggen, vervolgde Stans, „maar och ma, weest u dan ook een beetje goediger tegen haar ; en zacht liet ze er op volgen: „zooals tegen ons." „Maar kind, ik weet niet wat je aan die Rika gezien hebt," klonk het nu in eens weer koel. ,Och niets, ma," en Stans drong zich tegen haar móéder aan, „maar ik vind het zoo zielig, ze doet zoo erg haar best, veel meer dan die anderen en ze krijgt toch zooveel aanmerkingen." „Begin je nu weer?" Ja, werkelijk Stans merkte, dat ze weer denzelfden weg opging. .. „ „Ka zal, denk ik, ook geen gemakkelijke zijn, mompelde ze nu. „Jij hebt goed praten, Stans," vervolgde mevrouw met een zucht. „Je weet niet wat een ergernis die dienstboden kunnen geven. Zooals Ka, ja, dat is een bijzonder geval; maar anders, 't is een ware geduldproef! Pa zegt dikwijls, ik begrijp niet hoe je 't uithoudt. Niets kan men aan zoo'n meisje als Rika overlaten, in alles moet je ze nagaan, 't Is van jou wel erg lief, dat je 't zoo voor haar opneemt, maar werkelijk kind je medelijden is misplaatst. Ze heeft het hier goed, veel beter dan thuis. Een poosje geleden zag ze er wat bleekjes uit en sedert krijgt ze geregeld twee glazen melk. Neen, laat die dingen maar aan mij over, juffertje neuswijs. We zullen eens zien, als je later zelf een huishouden hebt, of je dan ook zoo redeneert als nu. Wat zeg jij, Anton!" zoo wendde mevrouw zich thans tot haar zoon, die juist was binnengekomen. „Als ik trouw," zei Stans beslist, „neem ik Rika voor meid." „'t Is de vraag of ze dan nog te krijgen is," lachte Anton en toen tot zijn moeder: „Wil ik u eens wat zeggen: Als Stans een huishouden heeft verandert ze om de acht dagen van dienstpersoneel en eindigt met in'een pension te gaan. Niet zus?" „Och jij, als je officier bent, verslijt je zooveel oppassers, als er manschappen in 't leger zijn." „Een voorspelling, die geen steek kan houden en waaruit blijkt je totale onkunde op dat gebied," zei hij met een minachtend gebaar. „Stans, denk aan de gymnastiek-les." „Ja, ma, ik wou me nog even verkleeden. Om drie uur naar de catechisatie, Rika ook, ma denkt u er om? Ze kwam verleden week alweer te laat, dominee was een beetje boos." Mevrouw van Muurten zag haar dochtertje met koelen blik aan en zei kort: „Wat waren we afgesproken ?" Een donkere blos steeg Stans naar 't gelaat en beschaamd sloeg ze de oogen neer. Zonder verder iets te zeggen, ging ze de kamer uit. In een wip had ze een andere jurk aangetrokken; * ze besteedde nooit veel tijd aan haar toilet. Toen ze klaar was en heengaan wou, viel 't haar op, dat ze in dat oogenblikje een vreeselijke rommel had gemaakt. Daar lag de rok waar ze zoo was uitgestapt, daar een witte kraag, daar een paar blouses, die ze in haast uit de kast had gehaald omdat ze er anders niet bij kon, de lampetkan midden op den vloer, daar een vuile zakdoek straks zou Rika dat allemaal weer moeten wegbergen. Kan ik toch eigenlijk ook wel doen, mompelde ze." Handig begon ze op te ruimen, en in een ommezien had ze alles behoorlijk weggeborgen. Zoo nu ziet het er ten minste weer fatsoenlijk uit" De waschkom ook nog maar even leegmaken. Zoo' klaar is 'tl" Voldaan keek ze rond en dacht, dat zal ons Riekje meevallen. Eigenlijk kon ik 't hier 's morgens ook wel een beetje beter opruimen. Ik geloof, dat het soms een wanhopige herrie is. Ik denk er nooit zoo bij, maar 't is net als Hettie zegt: de meid kan toch niet alles doen. Hettie is m dat opzicht een voorbeeldig kind, maar ze hebben ook één meid en een groot huishouden. Rika heeft anders ook nog genoeg te doen. Ze moet maar voor ons allemaal klaar staan en ze is altijd even gewillig, ik weet niet of ik wel zoo gedienstig zou zuil Sedert vond Rika de kamer van Stans met meer zoo overhoop als vroeger, en was ze daar veel gauwer klaar. Toen ze dat eens tegen Stans zei, lachte deze en zei achteloos: „Och, ik denk dat je aan de kamers van Anton en Juultje a ruim je handen vol hebt." Natuurlijk vertelde Rika t aan moeder en ook wat Stans gezegd had en vrouw Kroonse, hoewel ze Stans niet kende, kreeg opnieuw de overtuiging dat die jongejuffrouw van Muurten een lief meisje moest zijn. Met Juultje kon Rika maar niet op een goeden voet komen; ze hield veel van kinderen en had zich dit heel anders voorgesteld. Zij vond de kinderen van mevrouw Veltman, Hans en Bete, die wel eens bij Juultje kwamen spelen, veel aardiger. Dan deed ze spelletjes met hen en hadden ze allen den grooteten schik. Maar als ze met Juultje samen was, werd het kind altijd lastig en kribbig. „Den jongeheer" daar had ze eerst erg tegen op gezien. Hij was altijd zoo kortaf, vond ze, en ze had steeds een gevoel, of hij haar uitlachte als ze in de kamer kwam, maar als Juultje zoo kribbig wat zei, dan deed hij net als Stans, dan zei hij, dat ze 't wel vriendelijker kon vragen, dat Rika het dan nog veel gauwer zou doen. Eens had ze hem erg akelig gevonden, maar dat was in 't begin. Ze was in zijn kamer om stof af te nemen en was juist bezig de boeken, die als een wanordelijke massa op tafel lagen, netjes op te stapelen, toen Anton binnenkwam. „Blijf toch van die boeken af, meid," snauwde hij, haar ruw op zij duwende, terwijl hij haar een harden tik op de hand gaf. „Je gooit me de heele boel door elkaar." Rika was door die onverwachte ruwheid een oogenblik uit het veld geslagen, schuw week ze achteruit en zag angstig naar den langen knaap, die driftig zijn boeken door elkaar smeet en haar met geen blik verwaardigde. Doch ineens overwon ze haar beschroomdheid en begon dapper van zich af te spreken. Nu eens zei ze „jij" tegen hem dan weer „u" maar nu ze boos was kon het met jij wel toe, vond ze. „Je ma bromt op me als ik 't niet netjes opruim en jij bromt, als ik 't wel doe;" 't kwam er ferm uit, maar toen ze 't gezegd had, kreeg ze een kleur en sloeg bedeesd de oogen neer. Maeie Honig, Het huisje aan 't Wilgenpad. 3e druk. 5 't Was met Anton als met Stans; ook zijn drift was altijd slechts van korten duur. Hij had intusschen zijn boek gevonden en zag met een spottend lachje naar het kleine ding, dat zich zoo dapper verdedigde. Maar daar viel zijn blik op 't kleine handje, dat den stofdoek vasthield, 't was heelemaal rood van den klap, en in eens begreep hij, dat 't laf was, wat hij gedaan had. Dat zou hij Stans of een van haar kennisjes toch nooit doen en waarom deze wel! omdat ze zoo'n klein schuchter dagmeisje was? nu maar 't was toch een minne streek, vond hij. „Wat is er, heb ik je aan 't schrikken gemaakt?" vroeg hij goedig. „Ik weet ook niet, wat ik .moet doen, zei Rika zacht en een heetje verongelijkt. „Je mag hier op mijn kamer poetsen en wrijven, zooveel als mama wil, maar laten we afspreken, dat je mijn boeken niet aanraakt," stelde hij voor. „En 't stof dan, dat er op ligt en de asch en de verbrande lucifers," bracht Rika met een bezwaard gemoed hiertegen in. Hij moest lachen om den bezorgden toon, waarop ze dit zei, en antwoordde luchtig: „Kom, dat blaas je er maar af!" Maar nu zag ze hem met zulke verwijtende blikken aan, dat hij moeite had niet in lachen uit te barsten. „O, kan dat niet?" vroeg hij met een mislukte poging om ernstig te schijnen. „Neen, dat gaat niet," hernam ze beslist. „Maar ik zal het wel heel voorzichtig doen en al die boeken net zoo slordig laten liggen." Vorschend zag hij haar een oogenblik aan; er flikkerde opnieuw iets van toorn in zijn oogen. Was dat een hatelijkheid ? Maar neen, ze sloeg zoo argeloos de oogen tot hem op. Blijkbaar had ze er niets kwaads mee bedoeld. • „Afgesproken dus?" „Ja, als mevrouw 't goed vindt," besloot Rika, en ging weer voort met stof afnemen. Drommels wat zag dat kleine handje nog rood. Dat hij nu ook zoo driftig was geweest! Hij aarzelde nog even, bladerde voor de leus in 't boek en wierp tersluiks een blik op Rika die, alsof er niets gebeurd was, weer haar werk deed. „Ik zal 't wel zelf aan mama zeggen," zei hij. „Als je 't dan maar niet vergeet," zei ze, weinig vleiend voor zijn geheugen. Ze is vermakelijk oprecht, dacht hij, deed het boek dicht en wilde gaan. Maar weifelend bleef hij staan. Nog iets zeggen? 't Goedmaken? Och. neen, maar niet doen. Voortaan maar een beetje vriendelijker zijn, een goed kind, Stans heeft gelijk, zoo besloot hij en ging heen. HOOFDSTUK VII. Vrouw Kroonse zette aan 't einde van de tafel 't eten voor Rika klaar, aardappelen en wortels door elkaar. Ze zocht er in met den ijzeren vork' en diepte een paar stukjes spek op. „Kijk," zei ze tevreden, „lekker mager spek, dat zal je bevallen, niet?" „Hè, 't ruikt heerlijk, moes, mijn neus gaat te gast. Wat zal ik smullen! En zoo veel!" Ze zei altijd zoo iets, dat moeder goeddeed. Zoo'n voldoening had je er altijd van als je Riek een plezier wou doen. De jongens waren anders; die aten maar tot 't op was en vroegen dan soms: krijgen we nog niet wat ? Ze keken ook wel eens ontevreden als 't een keer wat heel zuinig toe kwam. Och, ze begrepen dat nog niet zoo, 't zou wel veranderen als ze ouder werden, Jaap ten minste die begon al meer zooals Riek. Haar linkerarm op de tafel geleund, 't bovenlijf er tegenaan gedrukt, zoo ver mogelijk over haar bord heen, zat Rika te eten," te smullen volgens haar beweren. De vork hield ze stevig omvat, alsof ze er een ontzettend vaste massa mee moest bewerken. „Bij mevrouw zitten ze heel anders te eten, moeder," zei ze in eens. „Kijk, zoo F Ze greep een mes, ging kaarsrecht zitten en probeerde met mes en vork te eten zooals ze dat van Stans had gezien. „Neen, 't gaat niet," lachte ze, „ik zal maar doen, zooals ik het gewend ben. Erg lekker is 't! Bij mevrouw eten ze vandaag peulen en o, zoo'n groot stuk vleesch bracht de slager, 't was een vracht hoor! De laatste dagen krijg ik om twaalf uur bijna altijd warm eten van Kaatje, dat mag van mevrouw, ze warmt het dan voor me op van den vorigen dag." „Ik vind, dat Kaatje maar wat goed voor je zorgt." „Ja, maar moeder, dan hoef ik toch eigenlijk thuis niet weer te eten," stelde Rika voor. „'t Is goed voor je," zei vrouw Kroonse terwijl ze haar kind met welgevallen gadesloeg. Zij zag er den laatsten tijd veel beter uit, lang niet zoo afgetobd als de eerste weken. Aafje begreep wel, dat ze dit in hoofdzaak te danken had aan Kaatje Winter; ze moest er zeker met mevrouw over gesproken hebben, want ook deze was in veel opzichten veranderd. Zij stond er op, dat Rika vooral veel melk zou drinken en had er vrede mee, als Ka het werk in de keuken zoo regelde, dat Rika het er wat minder druk door had. • „Als we er niet voor zorgen, wordt het kind zwak en ziek en dan begint de tobberij weer van voren af," had Ka grimmig gezegd en daarmee had ze mevrouw voldoende overtuigd en vrijheid van handelen gekregen. „Opperdepop! Lekker geweest!" zei Rika, terwijl ze haar mond met den rug van haar hand afveegde. „Afnemen, Rika!" bootste ze mevrouw van Muurten na en met één greep deed ze bord en schaal verdwijnen. „Wij doen dat hier aan 't Wilgenpad vlugger dan bij mevrouw, wat zeg jij moeder? Ik weet het nu wel precies, maar in 't begin, o jeminee wie kon dat allemaal onthouden." Ze schudde het hoofd en zei wijs, „neen maar, daar is wat aan vast, eer die menschen gaan eten. Zal ik eens opnoemen? Eerst het tafellaken, keurig leggen anders kreukt het, het midden precies onder de lamp en alle kanten gelijk overhangend. Dan de borden, soms twee op elkaar. Messenleggers bij de borden en 't mes met een heel klein puntje er op, vork en lepel er naast. Een kleine lepel en vork boven 't bord. Zie je moeder, voor als ze wat toe-eten. Weet u 't nog van toen u diende? G-lazen kommetjes bij de borden en water er in, weet je waarvoor, moes? kijk, daarvoor" en met vlugge beweging bracht ze beurtelings haar vijf vingertoppen in den mond. „Begrijpt u? voor je vingers af te spoelen, 't Is heelemaal niet netjes, zie je, om ze af te likken." Aafje had schik als Rika zoo aan 't vertellen was. „O, maar we zijn er nog lang niet," begon ze weer. „Steentjes onder de schalen en tafelkomforen, glazen bij de borden, de wijn bij 't bord van mijnheer, de waterkaraf aan 't andere eind van de tafel. Olie- en azijnstel, o jeminee, een tafel vol en nog niets te eten. O, o wat heb ik in 't begin dikwijls wat vergeten. Maar moeder 't is toch wel aardig, he, als de tafel er dan zoo netjes uitziet? Maar zoo kan 't ook wel", en met een oolijk lachje: „Ik vind het hier bij mijn moeder toch veel eeniger." „Wel kind, jij babbelt wat af," zei vrouw Kroonse hoofdschuddend, terwijl ze bezig was een paar nieuwe knieën in haar mans broek te zetten. 's Avonds toen Piet en Jantje naar bed waren en vader met Jaap op de bank voor 't huis zat, haalde Rika moeder over om samen een eindje op te loopen. Ze stak haar arm heel ver door die van moeder en zoo liepen ze de kastanjelaan in; dat was zoo de geliefkoosde wandeling 's zomersavonds. „Mooi is 't hier, he moeder?" zei Rika zacht onder den indruk van de plechtige avondstilte. Maar 's morgens vind ik de laan toch nog mooier, dan hoor je al die vogels zoo prachtig zingen. He, moeder wat is muziek toch mooi," zei ze plotseling. „Hoe kom je daar zoo ineens aan," vroeg vrouw Kroonse. „Och, ik dacht aan Stans, die zingt zóó prachtig en dan speelt ze er bij op de piano. Hè, zoo mooi. Van middag, ja u moet eens hooren. Ik moest de krant binnenbrengen ziet u, maar toen ik in de gang was hoorde ik dat ze zong, zóó mooi! Ik bleef stilletjes bij de deur staan luisteren, maar in eens, hé ik schrikte er van, daar stond de jongeheer, nu ja u weet wel Anton, vlak bij me. Ik had hem niet hooren komen, zoo luisterde ik naar Stans. Ik kreeg er een kleur van, dat ik daar zoo stond te luistervinken. „Wat doe je hier," vroeg hij. „Luisteren" zei ik. En in eens doet hij de kamerdeur open, duwt me zachtjes naar binnen, doet de deur dicht, neemt me bij mijn schouders en zet me pardoes midden op de canapé. Ik denk, dat ik een vreeselijk benauwd gezicht zette, want ik wist niet wat me overkwam; eerst wou ik weer opstaan, maar hij lei zijn vinger op zijn mond en beduidde, dat ik luisteren moest. U hadt mijnheer en mevrouw eens moeten zien kijken en mevrouw Veltman was er ook, maar die lachte eventjes naar me. Van den schrik had ik heelemaal vergeten te luisteren, maar toen in eens daar hoorde ik 't weer, hé toch zoo mooi, ik kan niet zeggen hoe mooi wel. 't Was geen Hollandsch moeder, maar ik kon toch wel wat begrijpen, 't was van vogels, en een sterrennacht en van een koelen avond; zoo van natuur ziet u " Rika zweeg, ze was met haar gedachten weer bij hetgeen ze dien middag gehoord had. „En toen 't uit was," vroeg haar moeder, „wat deed je toen?" „O, ja, toen 't uit was, zoo heel langzaam ging 't, net of 't geluid al maar verder, verder wegging; toen in eens, wip! daar zat Stans precies andersom voor de piano. Maar nu keken ze allemaal naar mij, want mevrouw zei in eens: „Wat moet Rika hier?" Ik durfde niet op te kijken, dat begrijpt u, gelukkig hoefde ik niets te zeggen want Anton zei: „Och, die kleine stond met alle aandacht in den gang naar Stans te luisteren, toen heb ik ze maar mee naar binnen genomen." „Vond je 't mooi, Riek?" vroeg Stans. „Prachtig," zei ik en in eens bedacht ik, dat ik de krant nog in mijn hand had en dat ik daar niet langer zoo moest blijven zitten. Ik gaf mijnheer de krant en maakte, dat ik gauw de kamer uitkwam." Met belangstelling had vrouw Kroonse het verhaal gevolgd. Ze vreesde dat Anton haar kind belachelijk had willen maken. Hiermee deed ze hem echter onrecht. Hoewel hij er anders nog al van hield iemand er te laten „inloopen", was dit hier toch niet het geval. Zoo ze zijn gemoedelijken toon had gehoord, zou ze daaromtrent terstond gerust gesteld zijn. Mevrouw van Muurten had, toen Rika weg was, bedenkelijk het hoofd geschud, „'t Is gewoon bespottelijk," zei ze daarop tot haar zuster, „zooals dat keukenkind hier verwend wordt." „Maar 't is ook een alleraardigst ding. Ik vind ze alleen nog wat klein, zoo'n kind nog; als ik ze had, zou ik er toe komen om ze maar den heelen dag met mijn twee kleuters te laten spelen." „Ze is al veertien." „Ja, dat heeft ze me onlangs, toen ik er naar vroeg, met een triomfantelijk lachje verteld." „'t Kind heeft hier een uitstekenden dienst," besloot Rika's mevrouw. „Nu nog 't Wilgenpad een eindje op, moe?" vleide Riekje toen ze weer voor 't huisje stonden. „Nou even dan, 't is ook eigenlijk nog veel te warm om in huis te gaan," meende Aafje. „Bij avond is 't hier 't mooiste, moeder. Kijk es wat een dauw over 't land! 't Is of die hooge boomen daar ginds bij 't kerkhof half in 't water staan en kijk dat boerenhuis, alleen het dak kun je maar zien!" „En kijk es hoe aardig die koeien, met haar ruggen boven de damp uitkomen," zei vrouw Kroonse. „'t Is een prachtige avond." „Hè," snoof Rika, „haal es op, moeder; dat zijn muurbloemen, zeker hiernaast op de bloemisterij. Gaf Zaadman ons er maar wat. Staat zoo gezellig in een vaasje. Bij mevrouw ook altijd overal bloemen. Zal ik eens vragen? Zaadman loopt daar." Neen, dat vond moeder niet goed, nooit om zoo iets vragen. „In cns tuintje staat ook nog genoeg," zei ze. „Ja, en dat is eigen gezaaid, eigenlijk ook niet noodig om te vragen," besloot Rika. 't Was een warme ochtend en 't beloofde een nog warmer dag te worden. Rika kon nog niet besluiten 't lijf van haar jurk aan te trekken en zat in haar onderlijfje haar kopje koffie te genieten, dat ze altijd van moeder kreeg, voor ze wegging, „'t Zal warmpjes worden vandaag," had vader gezegd, toen hij naar zijn werk ging en Jaap en Piet voerden een levendig gesprek of het 80° zou worden of niet. Jaap beweerde van wel, maar voegde er spijtig bij, dat hun onderwijzer er toch niets van voelde, en de school dus toch niet eerder uitging. „Nou, maar de onze wel, die had het gister al zoo warm," vertelde Piet, „iedere vijf minuten stond hij op den thermometer te turen." „Kamerdag vandaag," zuchtte Rika, warmpjes wezen, boor!" „En wat denk je, dat moeder straks gaat doen?" vroeg vrouw Kroonse. „Strijken misschien? Ja?" raadde Rika. „Och moeder stel dat maar tot morgen uit, 't is veel te erg." „Neen, dat gaat niet, morgen is er weer ander werk". „Stans heeft al vacantie, die is goed af," zei' Rika opstaande. „Kom 't is tijd, ik ga vandaag maar een beetje vroeg, omdat het zoo'n drukke dag is." Vroolijk neuriënd stapte ze kort daarop door de breede, lommerrijke laan. Daar klonk luid en aanhoudend 't gebel van een fiets, en haastig wilde ze op zij gaan toen een vriendelijk: „Goeie morgen, Riekje!" haar begroette. 't Was Stans, die met een vluggen sprong van de fiets ging en naast haar kwam loopen. „Dat dacht je niet, hè, dat ik ook wel vroeg kon opstaan ?" lachte ze. „Ben je er al op uit geweest? Ver?" „Och neen, ik zou met Lena een tochtje maken, maar ze had zich verslapen, flauw kind! nu ben ik alleen maar een eindje omgegaan." Rika liep met haastige trippelpasjes om Stans bij te houden, die rustig in haar bewegingen met vasten tred naast haar fiets ging. Haar hoed hing aan 't stuur te bengelen en telkens wierp ze met een snelle, achtelooze hoofdbeweging de donkere lokken naar achteren. Haar slanke krachtige gestalte kwam voordeelig uit in de elegante zomerjurk met den vierkant uitgesneden hals. Ze was zoo'n heel andere verschijning, als die tengere Riek met haar gladgetrokken haar en het simpele, nauwsluitende katoentje, dat haar ouder deed schijnen dan ze was. Riek lachte genoeglijk, ze vond het prettig dat Stans naast haar liep. 't Was nu zoo of 't echt was, dat ze vriendinnen waren, zooals ze zich soms in haar verbeelding voorstelde. „Kon Hettie dan niet met je gaan?" vroeg ze belangstellend.. „Neen, Hettie, maakt zich in haar vacanties alt\jd nuttig." Rika begreep haar niet goed en zag haar vragend aan. „Ik bedoel, dat ze dan haar ma en haar oudere zuster helpt in 't huishouden," legde Stans uit. En dadelijk het ze er op volgen, „die is braver dan ik, hè? Ja, ik luier maar zoo'n beetje als ik vacantie heb. Wat lezen, wat pianospelen, zoo komt de tijd wel om." „O, Stans wat was dat mooi gister, dat zingen en die piano!" riep Rika opgetogen. „Vond je 't heusch zoo mooi? Hou je veel van muziek?" „Ja, ik hoor 't graag, maar niet zooals je soms doet al maar 't zelfde; hé, dan denk ik: zou ze dat •nu zelf ook niet vervelend vinden?" „O, je bedoelt zeker die vingeroefeningen. Maar dat moet, Riek, anders kom ik er niet. Later wil ik heel ver in de muziek komen. Dan ga ik naar Keulen of Brussel om 't goed te leeren, bijzonder goed, zie je, vooral piano." „Hé, ik dacht dat het zoo al mooi * genoeg was,' zei Rika op bedrukten toon. Stans zoo ver weg, was iets wat haar volstrekt niet aanstond. „Gauw al?" vroeg ze. „Ander jaar misschien, dat is nog niet bepaald, maar 't gebeurt wel. Pa en ma hebben 't goedgevonden." Ze waren nu 't huis genaderd. „Foei, wat heb ik 't warm," zuchtte Stans, „ik ga wat in 't prieel zitten. Zeg Riek, breng jij me daar een glas melk met een paar beschuiten, want ik heb honger als een paard en 't duurt nog wat, eer we gaan ontbijten." Een paar minuten later bracht Rika haar het gevraagde. „Zet maar neer," zei Stans achteloos; ze lag achterover in een rieten stoel, de oogen half dicht, dommelig van 't ongewoon vroege opstaan. Even gleed er een wolkje over Rika's vriendelijk gezichtje, 't Gebeurde wel meer, dat Stans plotseling zoo kortaf was; ze deed dat zonder er bij te denken, in 't minst niet vermoedend, dat Rika het zich aantrok, want nooit was zij in haar gedachten vervuld van Rika, zooals Rika van haar. HOOFDSTUK VIII. In de keuken werd Rika in weerwil van de groote warmte door Kaatje tot spoed aangezet. Ze was dat wel gewend; op „grooten kamerdag" was Kaatje altijd een beetje kort aangebonden, en vergat wel eens, wat ze anders tegenwoordig dikwijls bij zich zelf zei: „je 'kunt toch van zoo'n klein ding niet hetzelfde verlangen als van een, zooals ik ben." Rika vond het erg gewichtig als ze mee mocht helpen aan de kamer, maar ieder oogenblik moest ze iets anders doen, dan werd er gebeld, dan riep mevrouw, dan moest ze Juultje bij 't een of ander helpen; ze had den heelen morgen al heen en weer gedraafd en menig zweetdropje was gevallen. 't Was na den middag, drukkend heet was 't en geen koeltje aan de lucht. Stans lag te lezen in een gemakkelijken stoel in de schaduw van den grooten beuk naast 't huis; ze lag zoo ver mogelijk achterover de voeten op een laag stoeltje, echt op haar gemak. „Zalig is 't hier," dacht ze. „Gelukkig vooreerst niet naar school, ik zal het er eens fijn van nemen. Straks nog wat studeeren? Als 't zoo warm blijft, ge- loof ik niet, dat ik 't doe. Niets geen zin." Mevrouw van Muurten ging door de tuindeur naar de voorkamer. „O, ma, wat is 't warm," riep Stans haar toe. „Verschrikkelijk!" zuchtte mevrouw. „Komt u ook hier in de schaduw! 't is hier goddelijk." „Neen kindlief, nog piet, ik moet eerst eens zien hoe Rika het maakt." Rika was bezig de zware eikenhouten stoelen van de veranda naar binnen te dragen. „Zoo, helpt ze goed?" vroeg mevrouw aan Ka, die met forsche armstrekking haar wrijfdoek over de spiegelgladde tafel wreef. Mevrouw van Muurten achtte het niet overbodig het tweede-meisje nu en dan eens te laten merken, dat er in huis nog iemand anders regeerde behalve Ka. Zij vond dat het kind „Kaatje" wel wat al te veel naar de oogen keek. „Ik ben best tevreden, mevrouw," antwoordde Ka. „Dat kleine tafeltje heeft ze nu heelemaal alleen gewreven, vindt mevrouw niet, dat het mooi glimt?" Rika's gezicht straalde van genot als ze zoo'n pluimpje kreeg. „Hé, ma, daar bedenk ik, dat ik nog naar Hettie moet, een boek brengen, dat ik haar gister beloofd heb," zei Stans geeuwend, de armen boven haar hoofd uitstrekkend. „Niets geen zin; 't is zoo warm!" „Ik zou 't ook niet doen, 't is snikheet. Laat Rika het straks maar brengen. Kan 't nog een half uurtje wachten?" „O, ja dat kan wel." zei Stans met een zucht van verlichting, en blij, dat ze met die warmte rustig kon blijven, waar ze was, strekte ze zich nog eens behagelijk uit en verdiepte zich opnieuw in haar lectuur. Saïdja en Adinda las ze; zoo dikwijls had ze 't al gelezen, dat ze precies wist wat er komen moest. Altijd vond ze 't weer even mooi. Bons! — Stans wendde 't hoofd om; 't was Rika die de zware crapaud naar binnen wou dragen en gestruikeld was. In een wip was ze weer overeind en lachte naar Stans, die bij zich zelf dacht: „Wat ziet ze er warm uit, die Riek. Och, nu wordt ze nog beknord omdat ze zoo onhandig is. Kijk ze eens warm zijn, 't zweet parelt op haar gezicht Stans gelaat betrok, en een donkere blos steeg haar naar de wangen; ze ging plotseling recht overeind zitten en strak voor zich uit kijkend, mompelde ze: „En nu straks nog heel naar Hettie omdat ik 't te warm vind en liever hier in de schaduw blijf zitten." Met een ruk stond ze op, en ging naar binnen om het boek te halen. „Ik breng het toch maar even zelf, ma," riep ze in 't voorbijgaan haar moeder toe, die nog in de voorkamer was. „Stans!" riep mevrouw van Muurten dringenden toen ze langzaam terugkwam om te hooren wat ma nog te zeggen had, was V. „Wees nu wijzer, ga dien zonnigen straatweg toch niet op, 't is om te bezwijken. Laat zij maar gaan." „Zou zij dan niet bezwijken?" zei Stans met een mislukte poging om 't schertsend te zeggen. „Och, ze moet toch nog een boodschap doen, naar Zaadman." „Wat moet ze daar doen?" „Vragen of hij morgen nieuwe hangplantjes voor de serre wil brengen." „O, dan kan ik die boodschap meteen doen, dan is Riek vrij," zei Stans zeer beslist. „Dwaas kind," knorde mevrouw, „een ander zou blij zijn, dat ze op zoo'n warmen dag 't er eens goed van nemen kon." Stans hoorde 't niet, ze was op haar fiets gewipt en reed weg over de krakende kiezelsteentjes, maar even toch keek ze om met een onderzoekenden blik op haar moeder. Zou ma boos zijn, omdat ze haar zin doordreef? Och neen, dat deed ze immers toch meestal. Ma nam het niet zoo precies. „Eenig goed moedertoe," mompelde ze. „Altijd zoo bezorgd en zoo lief. Stel je voor, dat we een van drieën eens ziek waren, o, neen, maar ma werd zelf ziek van angst." Langzaam reed ze verder. Ja, 't was vreeselijk warm. Toen ze niet meer onder de boomen was en vrij rond kon zien, viel 't haar op dat zich in 't zuiden groote donderkoppen samenpakten. „Daar komt bepaald nog onweer van avond," dacht ze. „Hu, wat een zonnebrand! en ze begon wat harder te trappen om eerder dat zonnige eind achter zich te hebben. Bij Hettie hield ze zich niet lang op; mevrouw Kaltbach had de naaister en Hettie moest de drie jongste kinderen bezighouden. „Die hebben nu nooit eens tijd," dacht Stans ongeduldig, niet bedenkende dat in een gezin met zeven kinderen, en maar één dienstbode ook veel te doen is. Ze ging nu naar den bloemenwinkel. „Foei, foei, wat een warmte!" Ze kwam tot de overtuiging dat het onder den grooten beuk naast hun huis wèl zoo aangenaam was, als hier in de stad in die zonnige straten en tusschen die hooge huizen. Zaadman was in de bloemisterij, zei zijn vrouw, als de jongejuffrouw hem soms liever zelf. wilde spreken, moest ze maar even doorloopen. De tuin was tamelijk groot en liep gedeeltelijk achter 't Wilgenpad om. Stans was er al eens meer geweest en wist den weg. Spoedig had ze den bloemist gevonden; zé zocht een paar hangplanten uit, die ze dacht dat naar mama's zin zouden zijn, en wilde toen weer heengaan, want de bui kwam reeds met verbazenden spoed opzetten. Maar Zaadman liet haar zoo gauw niet los, hij had druivenkassen van een nieuw systeem en die moest de jongejuffrouw toch eens even zien. Zij liet zich gemakkelijk overhalen, want ze stelde in zulke dingen veel belang. Ze bewonderde de groote kassen en hoorde met aandacht naar de bijzonderheden, die hij haar daarbij meedeelde. „Maar 't is hier niet om uit te houden van de warmte," zei ze, „laten we er asjeblieft gauw uitgaan." Toen ze buiten kwamen, flikkerde een felle lichtstraal uit de loodgrijze lucht. „Drommels, ze zetten er gang achter daar boven," lachte Zaadman. „Dat 's niet vóór de bui thuis, jufne. Wilt u hier in de loods wachten?" Neen, dank u, ik ga maar liever naar huis. Ik heb mijn flets bij me en ben er in een wip. Ze liep naar de schutting, waar ze haar flets had gezet. „Als u wilt kan ik u een korteren weg wijzen, dat snijdt een heel stuk af. Kijk, u loopt den tuin door; daar bij dien scheven wilg is een opening in den aarden wal, daar ligt een plank over de beek. De knechts gaan daar altijd over." „O, dan kom ik uit bij 't huisje van Kroonse?" „ Juist 1 Als u 't vraagt laten ze u wel over 't erf loopen, dat bekort den weg nog meer." „O, dank u, nu kan ik 't wel vinden," riep Stans terwijl zij zich haastte om weg te komen, want weer flitste een felle bliksemstraal, onmiddellijk gevolgd door een zwaren donderslag; meteen begon het te regenen. 't Ging niet zoo heel gemakkelijk om met de fiets over die smalle, glibberige loopplank te gaan en toen ze er goed en wel over was had ze spijt, dat ze toch maar niet liever den gewonen weg was gegaan, want dat smalle voetpad achter den aarden wal was een ware modderpoel. De regen begon intusschen bij stroomen te vallen. Stans kon slechts met moeite voortkomen, haar lage schoenen bleven bijna in den kleverigen, drassigen grond vastzitten. Zaadman had haar een slechten raad gegeven, vond ze. Ze zou maar zien zoo gauw mogelijk over het tweede beekje te komen, wat niet veel meer was dan een modderige greppel, dan kwam ze op 't erf van Kroonse en kon ze zoo 't Wilgenpad bereiken. Daar zag ze een soort dammetje vlak achter 't groene huisje; 't zag er vrij drassig uit, maar Stans besloot toch maar te wagen er over te gaan. Haar ééne voet zakte er tot den enkel toe in; ze wilde de fiets oplichten, maar nu gleed ze uit, een oogenblik wist ze niet wat te doen, toen wierp ze haar fiets neer en probeerde overeind te komen, 't Regende, dat het goot en ze was reeds doornat. „Wacht maar, ik zal je wel helpen," klonk het reddend boven 't gegons van den regen. En Jaap Kroonse, de pet diep over de ooren, en 't hoofd in de schouders kwam in vollen vaart het erf overdraven. „Eerst de kar maar, anders kan ik er niet bij," zei hij met een forschen ruk de fiets naar zich toetrekkend. Toen stak hij Stans de hand toe en hielp haar overeind. „Je ziet er mooi uit," zei hij, haar van top tot teen opnemend. „O kijk, daar komt moeder ook al aan I" Vrouw Kroonse kwam buiten met den rok over 't hoofd. „Kom maar gauw binnen," riep ze. ,,'t Is noodweer!" Dreigend joegen donkere wolkgevaarten door 't luchtruim, waaruit onophoudelijk felle bliksemschichten flitsen. „Ik zie er zoo vreeselijk uit," aarzelde Stans, toen ze Jaap tot aan de achterdeur gevolgd was, waar hij haar fiets onder 't afdak zette. „Kom, kom, dat hindert niet. TJ kunt daar toch niet blijven staan." Weer een verblindend licht, onmiddellijk gevolgd door een zwaren dreunenden slag. Vrouw Kroonse duwde Stans naar binnen, die met haar dik bemodderde schoenen op de mat bleef staan. „Ziezoo, nu maar gauw de schoenen uit, dan zal ik ze wat opknappen en den rok ook." „Kijk mijn kousen," zei Stans, haar voet vooruit- stekende, waarbij een paar dik beslijkte enkels te zien kwamen. „O, natte voeten ook," zei vrouw Kroonse, haar hand onderzoekend om Stans voetzool leggend, „'t Is niets, ik haal gauw een paar droge kousen van Riek." En toen tot de jongens, die alle drie met open mond Stans stonden aan te staren, „kom, jullie naar binnen!" „Isse Tans! Tans van zus," zei klein Jantje, terwijl hij zeer tegen zijn zin door moeder aan de hand werd meegetrokken, steeds omkijkend naar Stans, die zich in haar natte, bemodderde plunje alleronbehagelijkst voelde. „Ziezoo, hier zijn droge kousen," zei vrouw Kroonse een oogenblik later. „Ze zijn wat grof en nog nieuw, geen prettig gevoel, maar 't is toch beter dan met natte voeten te blijven zitten." Ja, dat vond Stans ook en ze was vróuw Kroonse dankbaar voor haar goede zorgen. „Wil u nu ook dien rok niet even uittrekken? dan spons ik hem wat af. Je kan er zoo toch niet goed mee over straat." „Maar ik bezorg u zooveel moeite!'.' „O, lieve kind, dat is niets. We zijn in de wereld om mekaar te helpen, zeg ik altijd maar." Stans dacht aan Rika, die altijd bereid was, als haar iets gevraagd werd en 't gaf haar een voldaan gevoel, dat zij toch maar die boodschap had gedaan in plaats van Riek; ze zag weer dat moeë, bezweet© gezichtje en — zich zelf zoo lui liggend in de schaduw. „Jongen, jongen wat een weer! Als Riek er maar niet in is. 't Is zoowat haar tijdje," zei vrouw Kroonse terwijl ze den rok van Stans voor den ijzeren vuurpot hing om te laten drogen. „Ma zal haar natuurlijk niet laten gaan met dit weer," sprak Stans geruststellend. „Kijk ers, 't giet!" „Ja, je kan onmogelijk er door, ga maar binnen Maeie Honig, Het huisje aan *i Wilgenpad. 3e druk. 6 zoolang," en Aafje liet haar in 't eenvoudige, maar keurig nette vertrek. „Gezellig is 't hier," zei Stans rondziende, „en zoo netjes!" „Nou, daar mankeert wel wat aan, maar met drie zulke bengels komt er ook wat kijken!" Het drukke gesprek der jongens staakte even, toen Stans binnenkwam, maar ze begon dadelijk op ongedwongen toon tot Jaap: „Jij bent mijn redder, hoor!" Hij moest hartelijk lachen en zei: „Moeder zag je 't eerst, toen ze 't raampje in 't achterhuis dicht wou doen voor den regen." En nieuwsgierig vroeg hij: „hoe kwam je daar eigenlijk?" Stans vertelde nu, dat de bloemist haar een korteren weg had willen wijzen. „Zou uw mama niet ongerust zijn?" vroeg Aafje. „Och, ma zal natuurlijk denken, dat ik bij mevrouw Kaltbach ben gebleven of bij Zaadman om de bui af te wachten." „'t Onweer bedaart, Jaap moet aanstonds maar even naar uw huis gaan om te zeggen, dat u hier bent." „Wel neen, vrouw Kroonse, dat wil ik niet. Kijk eens, hoe 't regent, 't Stroomt gewoon; kijk, uw heele tuintje staat blank!" Telkens keek vrouw Kroonse naar buiten, 't Wilgenpad langs. Ze hoopte zoo dat Riek nog niet onderweg was. „Moeder, daar is zus!" riep Jantje en ja, daar stond ze voor 't raam, onder een druipende paraplu en met een cape over den arm. „Ik zoek Stans!" riep ze een beetje ontdaan, maar op eens teekende haar gelaat blijde verrassing, toen Stans voor 't raam kwam en ze haar gewaar werd. Ze liep gauw achterom, want zoo druipend nat de voordeur binnengaan kwam niet bij haar op. In een oogenblik was Stans, die nog altijd op kousen liep en in haar onderrok, bij haar. „Ik ben eerst naar mevrouw Kaltbach geweest," hijgde Rika, „daar was je niet; toen naar Zaadman, wasje ook niet, maar je was achterom gegaan, zeiden ze. „Proestend van 't lachen wees ze naar den rok, die bij 't vuur hing. „Of»je in 't water hebt gelegen!" zei ze. „Nog erger, in de modder !" verkondigde Piet met een glorieus gezicht. „Echt waar?" Intusschen had vrouw Kroonse Rika eens goed opgenomen. „Jij bent ook nat, doornat!"'zei ze. „Ja, ik heb de heele bui gehad. Wat lichtte het, hé moeder? Heb je 't ook gezien?" 't Anders zoo vriendelijk gelaat van Aafje Kroonse stond strak en er lag iets bitters in haar toon, toen ze zei: „lk had hoop, dat je zoolang bij mevrouw gebleven zou zijn." „Neen, mevrouw was zoo verschrikkelijk ongerust om Stans. Ze had geen paraplu, geen cape, niets en 't onweerde zoo erg. Mevrouw zei, je moet maar gauw gaan kijken of je ze vinden kunt en zeggen, dat ze hier of daar de bui moet afwachten." Rika zei 't argeloos, niet vermoedend de scherpe tegenstelling, die haar moeder zoo pijnlijk aandeed: mevrouw van Muurten had het kind dus bevolen er door te gaan, terwijl Aafje geen oogenblik geaarzeld had mevrouws dochtertje in dat hevige weer een schuilplaats te geven. Maar tot Stans was het doorgedrongen, terstond, en ze voelde zich klein tegenover het eenvoudige moedertje, dat ze zooveel moeite veroorzaakt had. ,,'t Is schande, schande," klonk 't in haar en ze klemde vast de lippen op elkaar om niet haar verontwaardiging in harde woorden uit te stooten. Zwijgend trök ze haar schoenen aan, die bij den vuurpot stonden en nam den rok, die, dank zei vrouw Kroonses behandeling, er nu weer toonbaar uitzag." „Gaat u al? 't regent nog," zei vrouw Kroonse stroef. „O, dat is niets, ik heb nu immers een'cape en een paraplu," antwoordde Stans met een bitter lachje en toen in eens, terwijl ze haar hand op Rika's schouder legde: „Och, kind wat ben je nat!" 't kwam er zoo warm, zoo hartelijk uit, dat vrouw Kroonse plotseling weer zachter werd gestemd en bij zich zelf overlegde, dat Stans er toch ook geen schuld aan had. „Of ik nat ben! Kijk es!" lachte Rika en met een zegevierend gezichtje wrong ze haar rok van onderen uit. „Ik dank u wel, vrouw Kroonse," zei Stans zacht, haar gul de hand toestekende. Aafje trof de ernstige blik uit die donkere oogen. „Laat Jaap morgen de fiets thuisbrengen, ze is zoo vuil," zei vrouw Kroonse. „Neen, dank u, ik kan ze best meenemen," zei Stans beslist. „Maar 't is klare modder, dat gaat toch niet," en Aafje veegde in der haast het ergste er af. „Hij is kapot, dat 's erger," zei Jaap met een kennersgezicht. „Ja, dat heb ik ook gemerkt," hernam Stans onverschillig, en toen, na een vluchtigen groet en een half schertsend, tegen Jaap: „Dank je nog wel, edele redder," ging ze haastig heen. Toen ze 't lage, witte poortje achter zich dichttrok, keek ze onwillekeurig nog eens naar 't vriendelijke huisje, dat er na de regenbui uitzag of 't zoo even versch geschilderd was. Drie vroolijke jongenssnuitjes verdrongen zich voor het venster en lachten haar vertrouwelijk toe. Langzaam met onverschilligen tred sloeg ze den weg naar huis in. Nu en dan wierp ze het hoofd fier in den nek en schudde driftig de verwarde lokken naar achter. In haar kampten twee tegenstrijdige gevoelens: verontwaardiging, woede bijna over mama's handelwijze en een warm weldadig gevoel, want dat mama aan het kleine Riekje niet gedacht had, kwam voort uit hartelijke bezorgdheid voor haar eigen kind. Dit laatste stemde haar zachter en deed haar het onrecht vergeten, tot ze zich weer herinnerde de angstige blikken, waarmee vrouw Kroonse telkens naar buiten had gekeken en de hoop uitte, dat haar Rika toch niet onderweg mocht zijn. De regen had intusschen opgehouden, 't Was stil in de laan, niets dan 't geheimzinnig getik van 't traag afdruipende water, dat het breede kastanjeloof een oogenblik deed trillen, tot een zacht, bijna onmerkbaar koeltje door de toppen der boomen ruischte, waarop het gansche looverdak ritselend haar natte vracht afschudde. Hoog in de lucht joegen groote, donkere wolkenmassa's in woeste vaart voort, door een onzichtbare kracht opgestuwd, om dan plotseling vaneengescheurd te worden en een diep-blauwen achtergrond te vertoonen, helder afstekend tegen 't sombere grauw der grijze wolkenflarden. Een ongeduldig zonnestraaltje, reeds veel te lang naar haar zin overwolkt, baande zich een weg naar omlaag en drong nieuwsgierig tusschen 't natte, glimmende loof, dat met duizenden lichtplekjes haar beeld weerkaatste. Reeds kwam een enkele vogel uit zijn schuilhoek te voorschijn, voorzichtig zich wagend van tak tot tak, schuchter zijn korte toontjes uitstootend, tot een, stoutmoediger dan de anderen, plotseling vröölijk-luid zijn lied uitgalmde; dat was het sein, en van alle kanten verhief zich nu het juichend vogelgeschal. „Heerlijk is 't nu," zei Stans, terwijl ze een oogenblik stil stond en de zachte geur opsnoof, die na den verfrisschenden regen de lucht vervulde. „Wat een verschil bij straks." Zij keerde zich om en peinzend bleef haar blik rusten op een klein plekje lichtgroen, dat ginds tusschen de knoestige wilgen doorschemerde. „Goed mensch, die vrouw Kroonse. Wat lijkt Riek op haar moeder, ook zoo bedrijvig .... Wat moederde ze over me, dadelijk voelen of ik natte voeten had . . . . zoo hartelijk ....!" In eens maakte Stans een ongeduldige beweging met den schouder, als schudde ze iets onaangenaams van zich af; toen keerde zij zich om en stapte vast beraden op huis af. Bedenkende, dat ma ongerust zou zijn, verhaastte zij haar schreden. Mevrouw van Muurten stond voor 't hoekraam naar haar dochtertje uit te zien. En met een verheugd: „Ha, daar is ze!" snelde ze naar de deur om haar open te doen. „Ik was toch zóó angstig om je!" riep ze haar toe. „Ja, dat zal wel; Rika's moeder was ook zoo ongerust," zei Stans droogjes. „Rika's moeder. Hoe kom je daar bij?" „Wel, daar heb ik de bui afgewacht en vrouw Kroonse was zoo goed me te helpen, want ik was in de modder gevallen. Nu, u hoeft niet zoo'n angstig gezicht te zetten," voegde ze er lachend bij, ziende hoe mama ontstelde. „Maar heeft Rika je dan niet gevonden?" „Zeker, nadat ze in al dat weer de halve stad heeft afgedraafd om me te zoeken, is ze eindelijk zonder een droge draad aan haar 'lijf naar huis gegaan," vertelde Stans, in haar verontwaardiging de zaak overdrijvend. „Naar haar huis?" n „Ja, en dat was heel verstandig, want daar was ik. „Bij Kroonse?" „Ja, Rika's moeder is zoo vriendelijk geweest om mijn vuilen rommel op te knappen en ik heb daar de bui mogen afwachten." 't Kwam er uitdagend uit en een oogenblik vestigde ze een donkeren blik op haar moeder, die dit echter nietr scheen te merken en haar beklaagde, dat Rika haar zoo was misgeloopen. „Je zult wel doodmoe zijn," zei mevrouw van Muurten en'haar een hartelijken zoen gevende: „ik ben blij, dat je thuis bent. Met zulk weer heb ik mijn volkje maar liefst om me heen." „Ja, dat vond Rika's moeder ook," zei ze norsch. Wou mama 't dan niet begrijpen ? „Ga nu eerst een andere jurk aantrekken, maar gauw, want 't is al wat laat geworden met eten," vermaande, mevrouw. Zwijgend gehoorzaamde Stans, onverschillig viel ze op een stoel neer en begon haar schoenen uit te trekken. Toen ze de grove van sajet gebreide kousen zag, die haar zoo'n eigenaardig jeukerig gevoel gaven, schoot ze even in een lach, heel even slechts, want in eens sloeg ze de handen voor 't gelaat en barstte in tranen uit. 't Gebeurde zelden, dat Stans op deze wijze aan haar gevoel lucht gaf en eigenlijk kon zij het zich ook op dit oogenblik niet verklaren. Was 't om Rika? was 't om mama? of was 't misschien om haarzelf, zich maar al te goed bewust zijnde dat haar houding tegenover mama zeer ongepast was. Ze wist het niet, ze voelde maar alleen, dat er iets in en om haar was dat niet was, zooals 't moest zijn. Telkens en telkens weer hoorde ze die zachte stem van vrouw Kroonse, die zoo vriendelijk drong toch binnen te komen en dan weer zag ze in haar verbeelding die kleine Riek met opgetipt rokje, de cape over den arm over straat tippelen in dien vreeselijken plasregen, even stilstaand als een fel licht in de loodgrijze lucht flikkerde, — die kleine Riek — er uitgestuurd door mama ... ! Men riep om te komen eten en ze was nog niets verder. Haastig maakte zij zich klaar; voor ze naar beneden ging, veegde ze zich nog eens goed de oogen af. „Gekke tran^i ook!" bromde ze. „Jij hebt gehuild! ik zie het," zei Juultje toen ze aan tafel kwam. „Dat zou een interressant geval zijn", plaagde Anton, en zich naar haar overbuigend: „laat eens kijken!" „Och, hou op," zei Stans bits, maar meteen sprongen er weer zoo'n paar verraderlijke waterlanders naar voren. Anton zag vragend naar zijn moeder. „Maar wat heeft ze dan, mama?" „Och niets, ze is wat overstuur," troostte mevrouw terwijl ze Stans naar zich toetrok en haar de haren uit het gelaat streek. Ze is door de bui overvallen en heeft een buiteling in de modder gemaakt." „En je kar?" vroeg Anton belangstellend. „Kapot," klonk het onverschillig. „Dat 's erger," vond haar broer en denkende dat dit de reden van haar droefheid was, zei hij goedig; „ik zal straks wel eens zien, of er niets aan te doen is." Om Stans af te leiden bracht mama nu met tact 't gesprek op iets anders. De vacantie was begonnen» en er hingen allerlei plannetjes in de lucht: van uit de stad gaan en logés ontvangen; dus gelegenheid genoeg om de gedachten op een ander onderwerp te brengen. 's Avonds zei mevrouw, dat ze van plan was morgen zelf even naar vrouw Kroonse te gaan om te bedanken voor de moeite. „Dat 's eenig van u moes," juichte Stans. „Doet u 't heusch?" „Ja, natuurlijk." En even later: „Rika heeft immers nog een klein broertje of zusje?" „Een broertje! Een schatterig ventje!" „Nu, dan zullen we dien eens blij maken met wat chocolaadjes". Stans had een vaag gevoel, dat daarmee het onrecht niet goed was te maken; maar 't was toch echt lief van mama, vond ze, om zelf naar Rika's moeder te gaan, en ze had vreeselijken spijt, dat ze een oogenblik minder goed over haar lief moedertje had gedacht. Mevrouw van Muurten trok den volgenden dag, nadat ze een paar visites in de stad gemaakt had, naar 't huisje aan 't Wilgenpad. Aafje had een berg witte tule voor zich op tafel liggen en zat ijverig mutsenstrookjes te plooien toen „Rika's mevrouw" bij haar binnenkwam. Verbaasd over dit onverwacht bezoek stond vrouw Kroonse op om haar te begroeten. Haar bescheiden persoontje in het simpele afgedragen japonnetje scheen weer erg onbeduidend tegenover die statige dame in haar elegant toilet. „Wel vrouw Kroonse, ik kwam u eens even bedanken voor uw moeite," klonk mevrouws stem, die op dit oogen blik bijzonder welluidend was. ,,'t Spijt me, dat mijn dochtertje u zoo verschrikkelijk veel moeite heeft veroorzaakt." „Och, mevrouw, dat was niet erg," zei Aafje stroef. Doch beleefd liet ze er op volgen, terwijl ze haar een stoel aanbood: „Wilt u niet gaan zitten?" „O, neen, dank u," gaf mevrouw van Muurten ten antwoord. En toen zich tot Jantje wendend die, de armen om moeders rokken geslagen, zich schuw tegen deze aandrong, nam ze uit een sierlijk taschje een -rol chocolade in glanzend rood papier. „Kijk eens, kleine man, zou je dat wel lusten?" Begeerig stak het ventje zijn handje uit, maar hield met het andere moeders rokken stevig omklemd. „Een aardig kereltje, hoe oud is hij?" „Drie jaar." „Ferme jongen. Nu dag vrouw Kroonse, nog wel bedankt," een vluchtig drukje van de gehandschoende hand, een knikje naar den kleinen Jan en mevrouw van Muurten was verdwenen. Aafje volgde haar bezoekster naar de deur; ze had nog iets willen vragen over Rika, maar ze kon haar woorden niet vinden, ze was overbluft. Toen ze weer binnenkwam, viel ze op een stoel neer en bleef dof voor zich staren. „Moetje open maken?" vroeg Jantje, met zijn kleine vingertjes beproevend het pakje chocola te openen. „Moetje?" Maar moetje hoorde hem niet. Ze was te veel in haar gedachten verdiept. „Dat is nu natuurlijk een groote vriendelijkheid, zoo'n bezoek moet je nog wel op prijs stellen," mompelde ze voor zich heen. „Maar geen woord over Riek. Natuurlijk niet, dat telt niet mee," liet ze er bitter op volgen. „Als ik nu flink was geweest, had ik eens goed van me moeten afspreken, maar ik heb me laten overbluffen. Dirk zou kwaad wezen, als hij 't hoorde. Ik zal 't hem maar niet zoo haarfijn vertellen, die goeie man maakt zijn eigen maar driftig en wat geeft het? Maar heelemaal stil houden kan ik het toch niet. Nou, maar dan was mijn mevrouw anders, waar ik diende, toen ik een jaar of zestien was. O, mensenlief, heel anders, hoor." Vrouw Kroonse zou zeker nog lang op dit onderwerp zijn doorgegaan met een weinig vleiend oordeel over Rika's mevrouw, zoo niet Jantje haar aandacht had afgeleid. „O, moetje!" riep hij en rutsch, daar rolden al de chocolaadjes over den grond; hij had zich zelf trachten te helpen en 't roode omhulsel eindelijk losgepeuterd. „Hindert niet," zei Aafje onverschillig, die chocola was haar een ergernis. „Hinnet wel!" pruilde Jantje, met een wanhopig gezichtje de chocolaadjes nakijkend, die naar alle kanten heenrolden. Toen in eens bedenkend, dat ze verstandig moest zijn en niet mocht toegeven aan die bittere stemming, hielp ze hem oprapen, stopte den guit lachend een paar stukjes in den mond, deed de andere in een doosje, knipte van 't roode papier een mooie ster, die ze op zijn schortje hechtte en had in enkele minuten van zijn bedroefd snuitje weer een vroolijk lachebekje gemaakt. — Stans voelde een onweerstaanbaren lust om, voor ze uit de stad ging, nog eens even een praatje te gaan maken bij vrouw Kroonse. Op een Zaterdagmorgen, ongeschikter oogenblik had ze al niet kunnen bedenken, maar daar verdiepte ze zich niet in, richtte ze haar schreden naar 't Wilgenpad. Ze keek eens voor 't raam maar zag niets, rammelde toen aan de deur, die gesloten was, en besloot daarop achterom te gaan, waar ze Aafje aan 't glazenwasschen vond. „Goeie morgen, vrouw Kroonse, ik dacht, dat u niet thuis was!" klonk het vroolijk. Aafje wendde het hoofd om en zag Stans voor zich staan. „Wel, is u daar?" zei ze verrast. „Nou ik zie er mooi uit, zoo midden in mijn werk." „Kom ik ongelegen?" „Neen, mijn kamer is aan kant, die Riek heeft me van morgen zoo goed geholpen, vóór ze wegging." „Leuk kind, die Riek," zei Stans, „en wat lijkt ze op u, vrouw Kroonse." , „Ja, dat zeggen ze meer. Maar ze is heel wat kleuriger dan haar moeder," voegde ze er bij. Zij had haar handen, aan een tip van haar boezelaar afgedroogd en de deur wat verder open duwend zei ze: „Kom, gaat u binnen." „Neen, neen, u is zoo druk aan 't werk en om twaalf uur moet het eten klaar zijn, waar of niet?" „Ja, dat is zoo. Hoe weet u dat zoo goed?" „Van Riek natuurlijk. Zeg, vrouw Kroonse, vindt ze 't prettig bij .... ik bedoel, vindt ze 't prettig om te dienen?" „Ze gaat er altijd even opgewekt heen. Nu ja, er is wel eens wat, maar volmaakt kan het ook niet wezen." „Och, waarom eigenlijk niet," zei Stans afgetrokken. Aafje lette niet op haar woorden, maar vervolgde: „Ka schijnt ook nog al met Rika ingenomen, daar ben ik zoo blij om." „Ka zal anders niet gauw iemand prijzen," lachte Stans. „De menschen vinden haar wel eens bazig, maar dat valt erg mee, als je ze goed kent. Ik geloof, dat Riek beste maatjes met haar is. We hebben ook zoo'n gezellig dagmeisje tegenwoordig, vind ik," liet ze er met schoolmeisjesachtige verrukking op volgen. „Voor ieder in huis staat ze altijd klaar." „Och ja, voor een vriendelijk woord doet men veel," zei vrouw Kroonse. Stans dacht, dat het lang niet altijd vriendelijke woorden waren, die Riekje te hooren kreeg. Anton bijvoorbeeld, maar neen ze kon zich toch niet her•inneren, dat zij van hem den laatsten tijd dien bevelenden toon tegen Riek gehoord had. Maar zij zelf voelde zich niet vrij van schuld. Ze kon wel eens heel onaardig zijn, als 't haar niet naar den zin ging. Maar gek, als een ander wat hard was tegen Riek, werd ze er boos om. „Zou mevrouw nog al tevreden zijn?" vroeg vrouw Kroonse aarzelend. „O, ja, mama vindt haar uitstekend," verklaarde Stans beslist, op gevaar af, dat ze niet geheel waar was. Maar ja, ma was toch ook erg goed voor Riek; zoo'n enkelen keer, nu ja. „Nu ga ik." zei ze, „ik heb u mooi opgehouden!" Ze stak haar hand toe en zei met nadruk: „nog wel bedankt voor uw goede zorgen; daar kwam ik eigenlijk voor." „Maar dat hoeft anders niet. U doet ons Riekje zoo dikwijls een pleizier. Ik ben blij, dat ik iets voor u doen kon." „Och kom," zei Stans de schouders ophalende. Ze meende, dat vrouw Kroonse dit zei met het oog op de boeken, die ze Rika leende, en omdat ze haar wel eens, zoo in 't voorbijgaan in de gang, gauw een stuk chocolade of andere snoeperij in de hand stopte; dat ze veel meer nog deed door haar vriendelijke belangstelling, die zich uitte op allerlei manieren, dat was zij zich nauwelijks bewust, omdat het, als iets van zelfsprekends, voortkwam uit haar warm hart zoo ontvankelijk voor indrukken, vooral waar het leed van anderen gold. HOOFDSTUK IX ,,'t ls toch zoo vreemd, moeder, nu Stans uit logeeren is," zei Rika. ,,'t Is of ik iederen keer haar stem hoor, of haar zal zien binnenkomen en dan is 't niet zoo, wat gek toch!" Moeder vond dit niet zoo gek. Ze wist hoe Rika altijd van Stans vervuld was, en haar dus nu wel zou missen. Toen Stans weer thuis was, kwamen er dadelijk logées; dat was een drukke tijd, waarvan vooral ook Rika ruimschoots haar deel kreeg. Maar de tweeJaatste weken van den vacantietijd zou de familie op reis gaan en werd het huis gesloten, dan had zij ook vacantie en ze verheugde zich er op, weer eens zoo heelemaal thuis bij moeder te kunnen zijn. Stans ging de eerste dagen geheel op in haar logées; niet alleen kwam ze niet, zooals anders, een praatje maken met Rika, maar ze scheen haar ternauwernood op te merken. En deze had zich in stilte nog wel zoo op de thuiskomst van Stans verheugd. Er-was echter maar een kleinigheid noodig om Stans haar verzuim te doen inzien. 't Was een regenachtige Zondag. Ka was uit en Rika had „de oppas", zooals ze gewichtig zei. Na de koffie had ze niets te doen en mocht ze boven-voor gaan zitten lezen, altijd een genotuurtje voor haar, wat het vervelende van den oppasdag vergoedde; maar daar riep Juultje met haar hoog schreeuwstemmetje aan de trap, dat ze beneden moest komen, want de meisjes wilden wat gaan bakken. Dat gaf weer drukte en beweging; die riep om dit, die om dat en 't fornuis moest aangemaakt worden. Rika had geen handen genoeg om aan alle wenschen te voldoen, want ieder wilde het eerst geholpen zijn. Behalve Lena Westhof, die er ook was. Die voelde niets voor de kookkunst, liep er maar zoo'n beetje bij om en 'keek minachtend naar de bedrijvigheid der anderen, 't Boezemde haar echter niet het minste belang in en ze zocht andere afleiding. Achter Rika's rug maakte ze tegen Juultje allerlei gekke grimassen; Juultje vond dit allervermakelijkst en drukte haar beide handjes tegen den mond van 't lachen. Rika merkte heel goéd, dat men haar uitlachte en denkende, dat er iets aan haar jurk niet in orde was, trachtte 2ij zich van achteren te bekijken, wat de lachlust der twee meisjes nog meer gaande maakte en Rika geheel in verwarring bracht 't Onderdrukt gegiegel van Lena en Juultje trok Stans' aandacht en nu begreep ze dadelijk, wat er aan de hand was, vooral toen ze Rika's verlegen hoogrood gezichtje zag. Zij kende Lena's manier om zich vroolijk te maken ten koste van anderen. Dat wekte altijd haar ergernis, maar nu 't Riek gold, kon ze het heelemaal niet uitstaan. „Hè, wat flauw!" zei ze minachtend, en in haar behoefte de ander wat vriendelijks te zeggen: „Riek, vind je 't niet akelig, dat we je keuken zoo rommelig maken? Je waart denk ik, wel liever boven gebleven, niet?" Ze vroeg het vriendelijk, op den toon, die Rika altijd zoo prettig aandeed; dadelijk was deze dan ook het stil geplaag der anderen vergeten en een zonnig lachje gleed over haar gelaat. * „Als dè koekjes klaar zijn, krijg je ook je deel hoor! voegde Stans er bij. „Mijn ma zegt altijd," zei een der logeetjes, „ik beklaag de meiden als jelui zoo'n bak- of kookwoede hebt, want zij hebben er per slot van rekening den meesten last van. En gewoonlijk op Zondag!" „Ja, eigenlijk is dat ook zoo," beaamde Stans, en op het aanrecht wijzend: „Kijk nu eens even wat een rommel! Je zult heel wat af te wasschen hebben, Riek!" „O, dat is niets. Ik heb al water opgezet," antwoordde ze bedrijvig. „Wij moeten thuis altijd alles zelf opruimen," zei 't logeetje. „Nu, laten wij dat dan ook doen, 't is ook eigenlijk niet meer dan billijk," besliste Stans, en ziende dat Lena over dit besluit den neus optrok: „Neen, Leentje, jij hebt niets vuil gemaakt, we geven jou dus kwijtschelding." „Maar jelui hoeft me niet te helpen, ik kan het immers wel alleen," meende Rika. Stans echter stond er op en liet zich door haar inlichten, waar dit, waar dat moest staan. Rika voelde zich daarbij erg gewichtig en had ten slotte net zoo'n prettig middagje gehad als de anderen; dat van Lena en Juultje was ze alweer lang vergeten, ze onthield maar alleen, dat Stans weer zoo echt gewoon tegen haar was geweest. De koekjes waren, toen Rika naar huis ging, nog niet klaar, maar Stans zorgde, dat er eenige voor haar bewaard bleven, die ze haar den volgenden dag toen ze naar huis ging, meegaf. „Kan je je moeder ook eens laten proeven, want 't is jouw werk toch ook," voegde ze er bij. Intusschen naderde de tijd, dat de familie uit de stad zou gaan. Rika telde de dagen, maar Ka zag heimelijk tegen dien gedwongen verloftijd op. Zij was gewoon dan altijd „met kostgeld" naar haar getrouwden broer te gaan, maar plezierig vond ze 't niet. Ze kon met haar schoonzuster slecht overweg en 't gevolg was dat ze daarna geregeld eenigen tijd op voet van oorlog met elkaar stonden. Een verjaardag van de kinderen, waarbij Ka's goede hart natuurlijk bovenkwam, was dan gewoonlijk weer het sein tot den vrede. „Je gaat zeker ook uit de stad, tante Ka?" had Aafje gevraagd. „Tante Ka" was een benaming waar- mee klein Jantje 't eerst was begonnen en die al de huisgenooten hadden overgenomen, ook Rika, ofschoon ze in haar dienst nog altijd plechtig Kaatje bleef zeggen. ,,'t Kan geen kwaad," meende deze, „ruspektmoet er wezen." Nu „ruspekt" had ze genoeg, 't kleine ding. „Of ik uit de stad ga?" zuchtte Ka, „och als ik mijn zin" deed, bleef ik net zoo lief thuis. Ik zou dan alle kamers en kasten eens een goeie beurt geven. Wat geef ik om uitgaan." Onverschillig kwam 't er uit, maar Aafje begreep het en liet met deelneming den blik op haar rusten. Ka was na dien eersten keer dikwijls bij haar geweest en 't zachte, zorgende huismoedertje was gaandeweg de vertrouwde geworden; voor haar legde ze, als zij samen waren, haar innerlijk voelen bloot. Ze vertelde van haar jeugd, hoe ruw het thuis toeging, hoe daar ieder gewoon was alleen voor zich zelf te zorgen en hoe ze, door haar brutaal optreden, het den eersten tijd in geen enkelen dienst kon uithouden; een vriendin had ze nooit gehad, haar bazigheid had ieder afgeschrikt. Maar vrouw Kroonsè had zich door Kas korte, ruwe uitvallen niet laten misleiden. Rika had door haar eenvoudige verhalen moeders oogen voor Ka's goede hoedanigheden geopend, nog eer ze haar zelf gesproken had. Door den herhaalden omgang met vrouw Kroonse had Ka langzamerhand iets van haar barsche manieren afgelegd; ze voelde, zonder er zich rekenschap van te geven, dat haar groote woorden, haar harde toon met thuis hoorden in Aafje Kroonses omgeving. „Hè tante Ka, kom bij ons," zei Rika in eens. „Hoor zoo'n kind, je zoudt een mensch lekker maken, lachte Ka. „ ,Nou, de jongens gaan toch uit voor twee volle weken, u kunt hier best slapen, waar moeder? Och kind, tante Ka zou 't hier misschien niet plezierig vinden/' zei vrouw Kroonse, die met zorg bedacht, hoe goed Ka het gewend was. „Niet plezierig! mensch, praat er niet van! In zoo'n huishouden als hier, nou!" en Ka zette een gezicht dat zooveel zeggen wou, als dat ze zich onmogelijk iets plezierigers kon denken. „Meen je 't?" zei vrouw Kroonse levendig, ,,'t Zou best gaan. Maar de jongens zullen het niet aardig vinden, dat ze juist uit zijn als tante Ka hier komt. 't Is grappig hé, zooals ze allemaal op je gesteld zijn hier in huis." „Och, lieve mensch, je moet me eerst maar zoo van den ochtend tot den avond bij je hebben, dan zal je eerst goed merken hoe ik ben. Zij weet het wel," zei ze met een hoofdbeweging naar den tuin, waar moeder Rika had heengestuurd, omdat ze even met Ka alleen wou zijn. „Och Aafje," hernam ze, „sedert ik hier het huishouden ken, begrijp ik best, waarom dat kleine ding me den eersten tijd zoo wonderlijk schuw aankeek, als ik zoo opstoof. Ze was thuis zoo iets niet gewend." „Maar wij verwennen onze kinderen immers, zooals zuster Ant zegt," zei Aafje met een knipoogje. „Als verwende kinderen zoo zijn, laat dan ieder zijn kinderen maar verwennen van mijn part," bromde Ka, en in eens op geheel anderen toon: „Is 't waar, mogen de jongens me ook nog al?" „Ieder vindt het prettig, als je komt," bevestigde Aafje en ze dacht aan wat haar man den laatsten keer zei: „Toch een goed mensch, vrouw; ik vind ze lang niet meer zoo'n bij-de-hande als vroeger, en ze is vroolijker ook." Als Aafje er dan nu werkelijk niets tegen had, zou Ka wel willen voorstellen om bij hun te komen en daar het kostgeld te verteren, dat mevrouw haar gaf. Natuurlijk wilde vrouw Kroonse eerst weten, hoe haar man er over dacht, maar ze wist vrij zeker, dat die 't goed vond. Mabie Honig, Het huisje aan 't Wilgenpad. 3e druk. 1 Toen Rika even daarna weer binnenkwam, trok moeder haar naar zich toe en zei: „nu zus, tante Ka komt denkelijk bij ons, als mevrouw uitgaat!" „Ja? echt waar?" en Rika's stralend gezichtje gaf Ka een ongekend gevoel van geluk. Maar toen Ka later in haar eentje er nog eens over nadacht, zag ze er toch een weinig tegen op. Zij begon steeds meer bewondering te koesteren voor het zwakke, tengere vrouwtje dat zonder eenigendwang, onder haar huisgenooten den goeden toon wist te bewaren. Zij vond zich zelf zoo weinig passend in dat gezin, want zich haar opvliegendheid bewust zijnde, vreesde ze dat zij zich niet altijd in bedwang zou kunnen houden, en voor niets ter wereld toch zou ze die goede Aafje willen krenken. 't Viel echter buitengewoon mee. 't Waren prettige, vroolijke dagen die zij in 't huisje aan 't Wilgenpad doorbracht. ,,'t Is of ik vacantie heb," verklaarde Aafje, want Ka" en Rika staken beiden de handen uit de mouwen en Riek beweerde lachend, dat haar moeder nu ook eens twee meiden had. 't Werk was al vroeg gedaan en dan zaten ze buiten te naaien of liepen een straatje om. Ja, zij veroorloofden zich zelfs de weelde om een dagje naar buiten te gaan met hun vieren. Ka stond er op om de tram voor haar rekening te nemen en moeder zorgde voor de proviand. Juffrouw Willems, die alles te weten kwam, hoewel ze er geen voet over den drempel zette, zoolang Ka er was, noemde het een schandelijke verkwisting, die voor een werkmansvrouw niet te pas kwam. Haar verwijten troffen Aafje eerst later, toen ze het prettige dagje al gehad had en nog telkens van de herinnering genoot. „ „Ik wou, dat je maar eens meer zoo kon genieten, zei" Dirk, toen ze 's avonds wel wat moe maar erg voldaan thuiskwamen. „Je kon toch met Jantje wel eens meer een middagje uitgaan, naar 't bosch of zoo. Dat hoeft toch niet zooveel te kosten. Altijd maar werken, hard werken, is toch ook niet noodig." „Och je komt er niet toe, als je een huishouden hebt. Zie je, dat wil die man nou maar niet begrijpen, tante Ka," en lachend verliet ze 't vertrek. „Ze is niet sterk," zei Kroonse peinzend. „Neen, dat is ze net niet. Ze zal zich heel goed moeten voeden," meende Ka. „Ja, maar dat begrijp je, 't is alles voor vader en de kinderen. Altijd maar bang, dat wij niet genoeg krijgen, zij komt altijd nommertje laatst. En praat er maar eens tegen . . . ." „O, spreekt hij weer kwaad van zijn vrouw?" klonk Aafjes stem, „ja, ik zie 't aan zijn gezicht. Kijk es!" zei ze, een bord met spekpannekoeken op tafel zettend, „voor jou vader, omdat je van middag je eigen potje hebt moeten koken." Dat Aafje een heel zwak vrouwtje was, had Ka al lang gemerkt. lederen winter had ze eenigen tijd met koortsen te kampen, vertelde Kroonse en ze kon daarna zoo moeilijk weer op krachten komen. Hij kon zich daarover wel eens ernstig ongerust maken, 't was of ze maar steeds magerder werd. Maar als hij haar dan weer zoo druk in de weer zag, altijd even opgewekt, dan dacht hij, dat het toch wel gaan zou. Ka peinsde, hoe ze 't zou aanleggen om haar wat versterkende middelen te doen gebruiken. Geregeld een paar eieren daags zou goed en noodig zijn; maar de weinige eieren, die zij van hun eigen kippen kregen, gebruikte Aafje voor 't gezin; ze was niet te bewegen die voor zich zelf te houden. Ka raadde haar ernstig aan, toch vooral zorg te dragen voor haar eigen gezondheid, ze was 't aan haar man en kinderen verplicht; „maar ik begrijp heel goed," voegde ze er bij, „dat het bezwaarlijk gaat, want er komt zooveel kijken in een huisgezin, daarom had ik een vriendelijk verzoek: laat mij eens voor eieren zorgen. Ik verdien genoeg en zelf heb ik niet veel noodig." Aafje wou hier eerst niet van hooren, maar Ka liet zich door een weigering niet afschrikken. „Hoor eens," zei ze, „als je me lijden mag, zooals je altijd zegt, dan neem je dat van me aan, want 't is je van harte gegund. Je doet er mij ook een plezier meé; waar moet het heen, als van den winter die koorts weer komt en je bent nog niet eens op je verhaal van de vorige ziekte? Kom, doe het maar, je weet wel, dat ik 't voor niemand zóó van harte overheb als voor jou. Wat ik jou te danken heb, kan ik je toch niet vergoeden." 't Einde was, dat Aafje het vriendelijke aanbod aannam. Sedert zorgde Ka, dat Rika driemaal per week versche eieren voor moeder mee kreeg naar huis. De jongens, tot zelfs de kleine Jan, wisten, dat ze voor moeder waren en met den besten wil kon Aafje aan geen van allen er een kwijt raken. Jantje was dol op eieren, maar sedert vader hem aan 't verstand had gebracht, dat die eieren moeder sterk moesten maken en ze anders wel eens weer ziek kon worden, was hij niet te bewegen er van te proeven. Mevrouw van Muurten maakte de opmerking, dat Ka, sedert ze uit de stad waren geweest, veel bedaarder was geworden. „Ja, vrouwtje, nu je 't zegt heb ik ook al eens gedacht, wat is 't veel rustiger dan vroeger", zei mijnheer. „Ik hoor niet meer dien zwaren stap als ze door huis gaat en dat gooien met deuren, wat me altijd zoo hinderlijk is, als ik op mijn kamer zit." „O, 't is bepaald opvallend," vond mevrouw. „Zoo nu en dan komt de oude gewoonte nog wel eens boven, maar ze schijnt het dan zelf op te merken. Ik zeg maar niets, want dan zou ze dadelijk opstuiven en ik heb eerbied voor Kaatjes grooten mond." „Ka heeft toch zoo'n prettigen tijd gehad b$ Kroonse", zei Stans. „Die heeft natuurlijk weer eens in de keuken geconverseerd," plaagde haar moeder en spottend voegde zij er bij: „Wie weer of Ka die goede manieren niet bij moeder Kroonse heeft opgedaan." „Hè, ma," zei Stans geërgerd; 't hinderde haar dat mama op dien toon over dat goede vrouwtje sprak. Ka zelf was zich de verandering zeer goed bewust, al kon ze 't zich ook bijna niet begrijpen, dat een mensch in zoo'n korten tijd zoo anders kon worden. De genegenheid, die-ze voor Aafje Kroonse had opgevat, was in die twee weken nog sterk toegenomen. Ze vond het alleen maar jammer, dat ze die vrouw niet eerder had leeren kennen. „Door Riek is 't toch gekomen," dat ze, anders . . . nu ja, ze wou er maar niet aan denken, ze wou maar liever dankbaar zijn, dat het nu was zooals het was! „Kind, wat heb jij een beste moeder!" zei ze op een middag, toen Rika klaar stond om naar huis te gaan. 't Kwam er met zoo'n nadruk uit en ze zag Rika daarbij met zoo'n ernstigen blik aan, dat het kind haar vol verbazing aanstaarde. Natuurlijk vond ook zij moeder erg best, maar dat sprak van zelf, meende ze. „Was jou moeder dan niet goed, Kaatje?" vroeg ze met een bedeesd stemmetje. „Mijn moeder?" Met strakken blik bleef Ka voor zich staren, tot ze het hoofd omwendende Rika's heldere kijkers met een ernstigen blik op zich gevestigd zag; toen zei ze met iets weeks in haar stem, wat het kind wonderlijk aandeed: „Och kindlief, ik kan je dat niet zoo zeggen, maar bij ons thuis — was 't niet zooals bij jullie, heelemaal niet — en zie je, daarom ben ik ook zeker, die ik ben." Bij die laatste woorden klonk haar stem weer koud en hard; met een forsche beweging zette ze den emmer in den gootsteen en draaide de kraan wijd open, zoodat het water er met een breede, bruisende straal inschuimde. Toen ze klaar was, en Rika daar nog in dezelfde houding zag staan, zei ze heel gewoon: „Kom, 't is je tijd, ga gauw naar huis. Hier, vergeet de eieren niet." „Dag tante Ka," zei Rika aarzelend, nog onder den indruk van hetgeen ze zooeven gehoord had. Doch plotseling trok Ka het kleine ding naar zich toe en gaf haar een hartelijken zoen. „Zal je moeder hartelijk groeten en nog eens bedanken 'voor alles," zei ze zacht. Het mandje met eieren kwam een oogenblik in gevaar, maar Rika bracht het in veiligheid, sloeg toen haar armpjes om Ka's forsche gestalte en fluisterde haar toe, als begreep ze wat haar ontbrak : „Je moet maar veel bij ons komen, tante Ka." Den groet bracht Rika woordelijk over, zoodra ze thuiskwam; maar later, toen ze samen waren, kwam ze heel dicht bij moeder staan en vroeg zacht: „Zou tante Ka geen lieve moeder gehad hebben?" Vrouw Kroonse zag haar dochtertje een oogenblik vorschend aan, want de vraag verraste haar. „Hoe kom je daarbij, Riek?" En nu-vertelde ze, wat Ka gezegd had. Toen sloeg moeder den arm om haar heen en bleet haar ernstig aanzien; iets in die vragende oogen van haar kind deed haar inzien, dat Riekje, die zij en Dirk nog maar altijd als zoo'n heel klein meisje beschouwden op weg was een groot meisje te worden met veel diep gevoel en veel ernstig nadenken. Daarom schroomde ze dan ook niet haar vraag te beantwoorden, wel wetende, dat ze in staat was haar te begrijpen, 't Was tevens een gelegenheid om het kind te wijzen op wat er goeds was in haar leven. Ze vertelde nu, dat het niet in alle huisgezinnen zoo vredig en genoegelijk toeging als bij hun. Dat Rika niet ontevreden moest zijn, als 't eens wat zuinig was en zij zich wat moois, wat lekkers of een genoegen moest ontzeggen, maar dan moest denken aan tante Ka, die had heel iets ergers gemist toen ze jong was-; en voor zoover ze dacht dat het onder Rika's begrip viel, vertelde ze van de treurige huiselijke omgeving, die Ka had gehad. Toen Rika hoorde van booze woorden en heftige verwijten der huisgenooten, zei ze in eens met een vreeselijk schuldig gezicht: „Met de jongens heb ik ook wel es gekibbeld." „Ja, meer dan me lief is," zei haar moeder, „maar gewoonlijk is dat weer heel gauw voorbij en jelui houdt toch gelukkig veel van elkaar." Haastig knikte Rika om dit te bevestigen. „Tante Ka zegt, dat we zoo'n erg beste moeder hebben," hernam Rika peinzend. „Vergeet vader niet," haastte Aafje zich te zeggen. ,,'t Is zoo'n groot geluk, zie je, dat vader nooit, zooals zooveel anderen, naar de herberg loopt. O kind, als dat zoo was, zou 't hier heel, heel anders wezen." Ze zweeg en staarde peinzend voor zich, tot plotseling een paar groote tranen haar over de wangen rolden. „Nou, dat 's ook wat!" riep Rika, „u hoeft toch niet te huilen, 't is immers niet zoo. Kinderachtig moedertje," zei ze met een koddig gezichtje de schouders ophalend. „Maar hoor eens, moes, als je nou deedt, zooals die moeder van tante Ka, misschien . . . . misschien zou vader dan wel .... Of niet?" Aafje lachte door haar tranen heen. „Nou ja, gister toen de jongens, zoo zaten te harrewarren, zei vader in eens: „Als jelui zoo kibbelt, loop ik er uit, dat is geen uithouden!" Ja, echt waar, dat zei vader!" „Ja, natuurlijk,' als jelui gaat kijven, loop ik weg!" klonk in eens de stem van Kroonse, die bij de halfopenstaande deur Rika's laatste woorden had gehoord en zijn vrouw gewenkt had niets te laten merken. ,,Hè, u is een luistervink," riep Rika. „Goed, maar nou weet ik ook eens, hoe 't hier toegaat als ik er niet ben," plaagde hij. „Nog geen koffie klaar, wil ik wedden!" „Ja, de koffie is klaar," zei Aafje, „ruik je ze dan niet? Maar we hebben toch echt onzen tijd verpraat, want Riek moet de melk nog halen. Gauw!" „Druk gehad moeder?" vroeg Kroonse, hij vond dat zijn vrouw er slecht uitzag. „Weineen, heelemaal niet!" klonk het opgewekt en weer trachtte hij zich zelf wijs te maken, dat het misschien maar verbeelding van hem was. |HOOFDSTUK X. 't Was op een morgen in den herfst, dat Rika met een zeer bedrukt gezichtje het Wilgenpad afkwam om naar haar dienst te gaan. Jantje had '-s nachts een harde koorts gehad en tegen den morgen was die nog niet afgeloopen. Toen vader naar zijn werk ging, had hij met moeder afgesproken om, als 't niet veranderde Jaap, als hij naar school ging, bij dokter Schepers aan te sturen. „O, o wat zou ik graag thuis blijven," zuchtte Rika. Jantje was zoo onrustig, en hij riep telkens om drinken, den heelen nacht was dat al zoo gegaan. Moeder zou 't druk hebben. Zij was dien dag erg stil en 't werk vlotte lang niet zoo goed als anders. Ka begreep het best en zag maar wat door de vingers. 's Middags kwam dokter Schepers om mevrouw te spreken. Rika liet hem in de voorkamer Ze had zoo graag eens willen vragen, of dokter nog bij Jantje was geweest en hoe 't ging, maar ze durfde niet. Ze troostte zich, dat ze over een uurtje toch naar huis ging, dan zou ze 't dus wel hooren. Misschien was hij wel beter en zat hij in zijn nachtponnetje bij de tafel. Maar zoodra de dokter weg was, het mevrouw Rika bij zich komen. „Je broertje is ziek, hé ? dat heb je me niet verteld." „Is hij erger?" vroeg Rika verschrikt, die er geen oogenblik over had gedacht het aan mevrouw te vertellen. „Neen, erger, niet, maar hij heeft roodvonk en je kunt dus niet naar huis gaan." „Roodvonk? niet naar huis?" stamelde het kind, ■dat op dit oogenblik niet had kunnen zeggen, welke van die twee tijdingen ze het verschrikkelijkst vond. „Je kunt nu hier blijven slapen." „O, neen," zei ze met een mengeling van angst en vastberadenheid. „Maar kind, je weet toch wel, dat roodvonk besmettelijk is? Je zoudt het ook kunnen krijgen als je naar huis gaat en mocht dan bovendien met niemand in aanraking komen." Rika dacht, dat ze dit niet zoo erg zou vinden als ze maar thuis bij vader en moeder mocht zijn. Maar ze zei niets, ze had een akelig dik gevoel in de keel. „Dokter heeft het met je moeder afgesproken," hernam mevrouw, „en was zoo vriendelijk mij dit zelf te komen zeggen. Zij zal heel blij zijn, dat ik het Zoo «chikken wil." „En Jaap en Piet?" bracht Rika met moeite uit -„Bedoel je je broers? O, die zijn bij je tante." Rika zette groote oogen op. „Bij tante Ant?" „Ja, of ze tante Ant of tante Kee heet, dat weet ik niet," zei mevrouw met een schamper lachje. „Kom, ga 't groote nieuws nu maar aan Ka ver-' tellen, dan zullen we straks op den zolder een slaapgelegenheid voor je in orde brengen." Rika sloeg de groote, blauwe oogen smeekend tot mevrouw op. „Nu moet moeder alles alleen doen," prevelde ze. Of het die smeekende oogen waren of de bezorgdheid om moeder, die mevrouw ontroerde, wist zij zelf niet, maar plotseling had ze behoefte, om 't arme kind^ iets troostends te zeggen. „Ja, maar je moeder heeft nu ook minder te doen, als jelui niet thuis bent. Kom, een flink meisje wezen, 't Zal nu zijn of je ook voor dag en nacht dient, zooals Ka." Rika luisterde maar half naar hetgeen mevrouw zei, maar die ongewone vriendelijkheid bracht haar tot kalmte. „Zou mijn broertje erg ziek zijn?" vroeg ze. „Neen, heel erg is 't niet," zegt dokter, ,,'t is ook maar pas- in 't begin. Kom, nu naar de keuken," en ze gaf Rika een vertrouwelijk tikje op de wang. 't Was een warme blik, dien mevrouw van Muurten op dat oogenblik opving uit die betraande kinderoogen. „Och, 't is toch wel stumperig," zei ze, toen Rika weg was, tot haar man, die achter zijn courant 't gesprek had aangehoord. „Ja, ja, zeker," bevestigde hij haastig. „Maar 't is een groot geluk voor 't kind, dat jij direct de moeite wilt doen haar hier te houden." „Ja wat zal je doen? Naar huis kan ze niet en die" tante schijnt geen plaats te hebben. Och, ik heb, al zeg ik het zelf, nog al veel voor anderen over. Ja, dat beaamde mijnheer van Muurten ten volle. Hij kende dan ook niemand, die-zóó aardig met de meiden omging als zijn vrouw. „Nu, die kleine begint onder mijn leiding ten minste uitstekend te worden, 't Is goed, dat ik er nog voortdurend de hand aan houd. Anders liep het toch weer mis," zei mevrouw en zette daarbij een zeer voldaan gezicht. Op een afgeschoten gedeelte van den zolder, naast het kamertje van Ka, werd voor Rika een ledikant gezet, met een waschtafeltje en een stoel. „Kijk eens aan, dat ziet er maar wat aardig uit," zei mevrouw, toen Ka het volgens haar aanwijzing in orde had gebracht. „Hier is nog een gordijn, hang dat voor de deuropening. Zoo kan het wel. Kom eens kijken, Stans." „Hè, precies een cel," verklaarde Stans de bovenlip verachtelijk optrekkend, terwijl ze terstond een onderzoekenden blik over den zolder liet gaan of daar niet iets was te ontdekken, wat 't geheel een gezelliger aanzien kon geven. „Dat kleine tafeltje, moeder?" vroeg ze aarzelend, „en dan een foto of zoo er op?" „Och, ga je gang," en mevrouw haalde de schouders op. „Er staat anders alles, wat ze noodig heeft." „Nu ja, ik vind het toch wel leuk 't nog een beetje op te sieren." „Als je 't maar niet overdrijft." Stans knikte tevreden en terwijl mama en Ka weer naar beneden gingen, mompelde ze: „Ja, al wat ze noodig heeft is er en dus zal mademoiselle Constance nu eens voor de onnoodige dingen gaan zorgen. Eerst dat tafeltje in dien hoek, zoo'n beetje schuin, en op zij dit spiegeltje. Hm, 't is een beetje verweerd, daarom staat het hier zeker bij de oudheden, toch maar ophangen, 't staat vroolijker. Riekje moet toch kunnen zien of haar muts recht staat. Ze heeft eigenlijk een snoezig gezichtje, ik wed dat ze 't niet eens weet. Ze is nog zoo onnoozel Wat keek ze me gister verwonderd aan, toen ik zei dat ma niets van het briefje mocht weten, dat Henk haar voor mij gegeven had. Ze vatte er blijkbaar geen steek van. Eigenlijk is ze geen betrouwbare postillon, ze zou me in haar onnoozelheid kunnen verraden. Ik zal Henk maar waarschuwen. Ziezoo, nu eens in die kist snuffelen, wie weet welke schatten mijn moeder daar bewaart. Een Japansche waaier! die kan dienst doen, en ook nog een paar kleintjes'.Bloemenhanger, wandversieringen, alles van de veranda, neen, dat maar niet! Ze sloot de kist en nu viel haar oog op een kleerbak met schoon goed, bovenop lag een gehaakt kleedje. „O, dat kan dienen voor over 't tafeltje, want dat is 'wat verveloos, 't Is geloof ik een spreitje van Juultjes poppenwagen." Stans gaf alles een plaatsje en knikte voldaan, toen ging ze in drie sprongen de trap af naar haar kamer en kwam een oogenblik later terug met een paar gekleurde platen, eenige prentbriefkaarten, een foto en een handvol punaises. 't Werd al wat schemerig en ze moest zich haasten. „Ziezoo," zei ze tevreden toen 't klaar was, „'t lijkt nu toch wat minder op een cel. Als ma 't maar niet te erg vindt. Maar ik haal 't niet meer weg, hoor ! Die foto een beetje zóó zetten, dan kan Riek ze uit haar bed zien-" 't Was de bekende voorstelling van 't kleine ventje dat den hond vraagt of hij spreken kan. „Lena zou zeggen, wat slooft Stans zich weer uit voor dat keukenkind. Nu goed, waarom voor haar niet even goed als voor een andere logee? Ze zal het erg genoeg vinden, dat ze niet naar huis kan. Die Rika heeft zoo iets aparts, vind ik. Hettie zegt: „je krijgt altijd als je ze ziet of hoort zoo'n zin om lief voor haar te zijn." maar dat is ook eigenlijk zoo. Anton vindt haar ook leuk, een beetje eigenzinnig beweert hij, maar dat geloof ik niet. Maar ja, soms lijkt het me of ik ze zoo'n beetje beschermen moet en dan weer kan ze zoo zelfbewust iets zeggen, precies of ze ouder en wijzer is dan ik. Maar ik ben toch de oudste, Riekje 1 en ... . de wijste ook wel, denk ik." Ze lachte fijntjes en begon te neuriën: „Ich weiss nicht was soll es bedeuten." Ze werd ten laatste in haar overdenkingen gestoord door Rika, die aan de trap riep of ze beneden kwam. „Zeg Riekje," riep ze terug. „Heb je je logeerkamer al gezien? Kom eens boven!" „O, wat gezellig, mag ik daar slapen ?" Met innig genot sloeg Stans haar verrukking gade. „O, wat lief, net Jantje," zei Rika, op de foto wijzende, maar nu kon zij zich in eens niet meer goed houden en ze had er den hèelen middag toch zoo dapper tegen gevochten. „Kom, hij zal wel weer gauw beter worden," troostte Stans. Ze had vreeselijk meêlijden met Riek en dacht, hoe erg 't zou zijn als Juultje eens ziek werd of Anton of ma of pa. O, ze kon er niet aan denken! Precies om half negen stuurde Ka Rika naar bed. „Slaap is goed voor je," zei ze, „en morgen moet je weer vroeg op." Even dacht ze er over, mee te gaan naar boven, zoo voor 't eerst! Maar in 't bewijzen van hartelijkheid was Ka het nooit met zich zelf eens. 't Ging haar zoo slecht af, vond ze en ze vreesde altijd, dat ze overdreef. „Voorzichtig met het licht!" riep ze haar na, toen Rika naar boven ging en ze mompelde voor zich heen: „Twee trappen hoog, en thuis is alles zoo vlak bij elkaar, wat zal ze 't vreemd vinden, die zus!" Onwillekeurig gebruikte ze daar den naam, waarbij Aafje en Dirk hun meisje dikwijls noemden. Een half uur later ging Stans naar bed. Toen ze klaar was om er in te stappen aarzelde ze, liep naar 't venster en keek naar buiten ;• 't was guur, onstuimig weer, de wind huilde om 't huis en de regen kletterde tegen de ruiten, 't Licht der lantarens weerkaatste flikkerend op de natte straatsteenen. Stans huiverde. „Hoe zou Riek het hebben daarboven?" dacht ze. In eens viel het haar in, dat ze nog wel naar den zolder kon gaan om een blouse te -halen, die Ka gister gewasschen had. Ze nam den blaker, maar bij de deur keerde ze zich nog even om, deed een goeden greep uit een doos met bonbons, die op de tafel stond en ging toen de trap op naar den zolder. De blouse hing op de drooglijn vlak bij de trap; achteloos trok Stans die er af, en nam ze over den arm, toen, want dat was 't eigenlijke doel van haar tocht, al wilde ze het zich zelf niet bekennen, ging ze naar 't kamertje van Rika. Voorzichtig schoof ze 't gordijn op zij en de vlam van de kaars met de hand beschuttend, zei ze zacht: „Slaap je al?" Neen nog niet," klonk het zacht terug en m eens zag Rika het kamertje verlicht en in de deuropenmg Stans in een lange, witte nachtjapon met breede geborduurde strooken. 't Flikkerend schijnsel van de kaars viel op haar frisch, vriendelijk gelaat, m Rika s oogen vriendelijker dan ooit. 't Glanzige haar, nu niet zooals anders door een lint bijeen gehouden, golfde breed uit langs hals en schouders. Stans deed een paar stappen naar voren en liet het volle licht op Rika's gezicht vallen. Toen, haar oogen vochtig ziende: „Dacht ik het niet? Flauw kind, om ie ooren moest je hebben," zei ze met iets heel liefs in haar stem, terwijl ze de kaars op de waschtafel zette en vlak bij 't bed kwam. Rika deed al haar best de tranen te doen verdwijnen, maar 't hielp niet. „Je vindt het zeker zoo vreemd, hier, hé? zei ze "deelnemend, „ik dacht het wel." „Ik kan niet helpen, dat ik zoo om huis moet denken," zei Rika met trillende lippen. Nu hoor, ik zou het ook doen in jouw plaats, zei" Stans meevoelend, en haar blik bleef peinzend rusten op het tengere blondje in 't smalle ledikant, die ze nu zoo heel iemand anders vond, als t dagmeisje met de eigenwijze witte muts en 't katoenen jurkje. „Je hebt net zulke ponnen als ik gehad heb," riep Stans op eens. „Is ook van jou," lachte Rika door haar tranen heen. „Je ma heeft me die gegeven, want ik had er geen bij me. Ik mag hem houden, zegt mevrouw." Stans lachte; dat die Riek zoo blij kon zijn met een nachtpon! „Hier," zei ze, „ik heb wat voor je meegebracht," en ze stopte Rika een groote fondant in den mond, terwijl ze de andere onder haar bereik op den hoek van de waschtafel legde. „Maar nu gauw gaan slapen," ze duwde Rika's hoofd in 't kussen, trok de dekens over haar heen en toen met den vinger dreigend: „Pas op hoor, als ik weer merk, dat je hier een deuntje ligt te huilen." Rika draaide zich om, om haar na te kijken en dacht bij zich zelf, dat Stans toch wel het liefste meisje was, dat er bestond. Voor 't oogenblik waren haar sombere gedachten verdwenen en ze viel weldra in slaap. Heel zachtjes sloop Stans weer naar haar kamer; aan de blouse had ze niet meer gedacht. Toen Ka naar bed ging, bleef ze eerst bij 't kamertje van Rika even luisteren, trok toen het gordijn 'voorzichtig open en boog zich over de slapende heen. Even liet ze 't licht op haar schijnen, zag een lachenden trek om den kleinen mond en in strijd daarmee een paar heldere tranen aan de lange wimpers, wat tante Ka te denken gaf. Zich omkeerend om heen te gaan zag ze over de stoelleuning, slordig in elkaar de blouse hangen, die ze dien middag met zooveel zorg had gestreken. Ter- . stond veranderde de uitdrukking van Ka's gelaat. Onderzoekend begon ze de blouse te bekijken, streek ze glad, legde ze toen luchtigjes over den arm en wilde gaan, doch nu ontdekte ze ook de fondants op de waschtafel. Een paar groote oogen zette ze op, tot ze m eens begreep 't verband tusschen de blouse en dat lekkers. ,,'t Zal wel 't werk van ons Stansje zijn," zei ze bij" zich zelf. „Niets geen eer van mijn strijken, en 'k heb er nog wel zoo'n werk aan gehad met die plooitjes." Even nog een blik op Rika, en heel stil, om het kind niet wakker te maken, ging Ka heen; ondanks de weinige waardeering voor haar strijkkunst, vervuld van zeer vriendelijke gedachten jegens Stans. HOOFDSTUK XI. Geheel uit zichzelf ging Stans 's morgens als ze uit school kwam even naar 't Wilgenpad om te vragen hoe het met den zieke ging; een kleine attentie, waarvoor Rika haar hartelijk dankbaar was. Mevrouw van Muurten, die haar vrees voor besmetting zeer ver dreef, was er eerst bepaald tegen, maar toen ze dokter Schepers raadpleegde en deze haar zei dat, als Stans maar niet naar binnen ging, er met het minste gevaar bestond, was ze gerust gesteld. „Dan zou u Rika ook wel eens kunnen laten gaan, stelde Ka voor. O neen, dat valt me niet in," verklaarde mevrouw; het kind zou natuurlijk de verzoeking niet kunnen weerstaan om even naar binnen te wippen, en stel je voor dat ze de besmetting hier overbracht." Ka wist wel zeker, dat vrouw Kroonse met zoo lichtzinnig zou handelen, maar ze wist ook, dat er met mevrouw op dit punt niet viel te redeneeren. t Speet haar intusschen om Rika en om Aafje, want ze begreep hoe beiden zouden verlangen elkaar eens te spreken. Daar kreeg ze een inval. „Als ik nu met het kind naar 't Wilgenpad ga, vindt u dat goed? vroeg ze. Mevrouw wist, dat ze op Ka kon vertrouwen; even aarzelde ze, toen gaf ze haar toestemming en zoo trokken de groote meid en de kleine meid van mevrouw van Muurten er op zekeren middag samen op uit. En dat nog wel Ka, die altijd beweerde dat je op een gewonen dag in de week onmogelijk uit je werk kon loopen, als je ten minste hart voor je werk hadt. En dat gebeurde nu niet ééns, maar geregeld om den anderen dag. 't Viel haar zelf mee, dat het zoo goed geschikt kon worden en mocht het haar al in enkele opzichten lastig zijn, ze vond daarvoor ruimschoots belooning in de gelukkige gezichten van moeder en dochter, als die voor 't raam eenige oogenblikken samen konden praten. Jantje kregen ze den eersten tijd niet te zien, die moest met zijn gloeiend rood gezichtje in de warmte blijven. „Als ik maar zeker kan zijn, dat je 't niet zelf aan die vrouw geeft, zou ik wel wat voor dat zieke jongetje kunnen meegeven," zei mevrouw. Ka herhaalde, dat mevrouw daar gerust op aan kon en sedert brachten ze geregeld het een of ander mee, als ze naar 't Wilgenpad gingen. „Van mevrouw, moeder!" riep Rika dan door 't raam," ik zal 't wel achter bij de deur zetten." „Maar Jantje gebruikt nog zoo weinig," riep Aafje terug. „Hindeit niet, voor jou is 't ook goed," verklaarde Ka. „Heb je 't erg druk, moes?" vroeg Rika dan, „kan je alles wel alleen af?" 't Klonk wijs uit dat kindermondje, maar vader had nog onlangs gezegd, toen hij met haar samen was: „Moeder is zwak kind, we moeten maar zooveel voor haar uit den weg nemen als we kunnen." Vader had het heel ernstig gezegd en Rika had het goed onthouden. Gelukkig was Jantjes ziekte niet van zoo ernstigen aard, dat men voor zijn leven moest vreezen; maar hij vereischte heel wat zorg, want een gemakkelijke zieke was hij niet. Nu Rika moeder iedereri keer kon spreken, al was het ook maar kort, vond ze de scheiding niet zoo vreeselijk, als zij zich die in 't eerst had voorgesteld. „Ik denk, dat de jongens 't bij tante Ant wel niet Marie Homo, Het buisje aan 't Wilgenpad. 3e druk. 8 zoo goed hebben, als ik hier," zei ze dan ook op een avond, toen ze bij Ka in de keuken met alle aandacht een zoom in een frieschbont boezelaar vouwde. Zij had die van haar'eigen geld gekocht voor een welkom-thuisje voor moeder. „Zoo, dus je hebt het hier nog al naar je zin? vroeg Ka. „Ja, maar ik ben toch liever thuis, veel en veel liever," zei ze in alle oprechtheid. Een groot genot vond Rika het als Stans 's avonds piano speelde. „Hoor! ze begint weer," zei ze dan met opgeheven vinger. ; Ka kon zich niet begrijpen dat iemand in verrukking kon raken over dat getjingel. ,,'t Verveelt mij al lang," bromde ze. „Hoeveel tijd of dat kind we) aan die piano verdoet! 't Is bar!" ,Maar Kaatje, Stans wil er ook heel erg verschrikkelijk knap in worden, heeft ze me zelf verteld. Misschien nog wel knapper dan die menschen, waar zij 't nu van leert." Ja, daar praat mevrouw ook van,' hernam Ka, „ze gaat geloof ik 't volgend jaar naar Amsterdam of zoo." „En later heel naar een ander land, naar een ... . ia "zoo'n raar, lang woord ik weet het niet meer, maar ze heeft het me gezegd; en dan kan ze prachtig spelen als ze terugkomt." Op zekeren middag, toen Rika op den zolder bezig was eenig waschgoed op te hangen, kon ze de verzoeking niet weerstaan eens even uit het hooge dakvenster te kijken; daar zou je wel heel ver kunnen zien dacht ze. Met behulp van een omgekeerde kist, die ze ook gebruikte om aan den bovensten droogstok te reiken, kon ze er juist bij. Leuk vond ze 't, om zoo over alles heen te kunnen zien Ze zag de boomen van 't Wilgenpad en 't roode dak van hun huisje; 't was mooi, helder weer en een klein rookkolommetje teekende zich af, tegen de blauwe lucht. Misschien stond moeder nu bij den haard en stookte het vuur op. Wat een verlangen kreeg ze in eens om thuis te zijn. „Maar niet aan denken," zei ze dapper. Nu eens naar 't raampje, aan de andere zij, daar zou 't ook wel een mooi gezicht zijn, en bedrijvig sjouwde ze met de kist over den zolder, heelemaal vergetend, dat de wasch nog niet was opgehangen. Aardig, die landweg tusschen de weilanden en daarginds 't sparrenbosch; kijk, daar liep die lange jongen van den ontvanger, die haar al twee maal een briefje voor Stans had gegeven. Dat korte, dikke jongetje, zijn vriend zeker, was er ook weer bij. Ze bleven ieder oogenblik staan. Hé, daar kwam Stans uit een zijlaantje met Lena. Rika rekte zich wat uit, om beter te kunnen zien. Was het Stans wel? 't Kon haast niet. Ze had haar immers tegen mevrouw hooren zeggen: „Ma, ik kom wat later thuis, we gaan eerst nog wat tennissen." 't Tennisveld was toch niet daar, maar heel aan den anderen kant van de stad. Ze was het toch. Rika zag' het aan den lichten mantel en aan haar gang, ze kende Stans van Muurten uit duizenden. En die andere met dien vuurrooden hoed, dat moest Lena Westhof zijn. Terwijl zij dit alles daarboven voor 't dakvenster stond te overleggen, waren de twee jongens de meisjes te gemoet geloopen en Henk, want Rika had goed gezien, hij was 't, voegde zich terstond bij Stans, ze liepen langzaam samen op, terwijl Lena met den ander op eenigen afstand volgden. Weldra sloegen ze alle vier een der smalle zijpaden in. Peinzend bleef Rika naar de plek staren, waar. ze verdwenen waren. Ze had een vaag vermoeden, dat er op dit oogenblik iets niet was zooals 't behoorde met Stans, haar Stans, bij wie ze altijd met een zekere vereering opzag en van wie ze niets anders dan goeds zou willen gelooven. „Welzoo," hoorde ze in eens de koele stem van mevrouw achter zich, „daarom duurt het dus zoolang, eer die wasch hangt!" Met een kleur van schaamte sprong ze van de kist en begon dadelijk verder het goed op te hangen. Zonder een enkel woord tegen te spreken, hoorde ze mevrouws strenge verwijten aan, ten volle overtuigd, dat zij die verdiend had. In haar verontwaardiging deelde mevrouw het plichtverzuim, waarop ze haar betrapt had, terstond aan Ka mee, en ook van die zijde werd ze op een berisping onthaald. Door dat alles was, hetgeen ze door het dakvenster had gezien bij haar op den achtergrond geraakt. Maar 's avonds op bed begon ze er weer over te denken. Waarom had Stans aan haar ma gezegd, dat ze zou gaan tennissen, als ze, in plaats daarvan in 't sparrenbosch ging wandelen? Rika herinnerde zich nu het wachten van die twee jongens, en hun schuw omkijken en alles kwam haar even zonderling voor. Zij dacht aan het briefje van Henk, dat Stans zoo haastig tusschen haar blouse had gestopt, toen mevrouw binnenkwam, en aan 't tweede briefje, dat ze maar tusschen de boeken van Stans moest leggen, zooals die Henk gezegd had. Waarom kon hij niet zelf naar haar toe zijn gegaan, als hij een boodschap had, 't was maar even om den hoek, dat hij 't briefje had gegeven. Ze kon de gedachte niet van zich zetten dat Stans iets deed, wat verkeerd was, en toch wou ze het van haar niet gelooven. 't Kon toch ook best dat de anderen niet wilden tennissen en ze daarom maar was gaan wandelen. Met die geruststellende gedachte sliep ze in, want ze had niet gehoord, dat Stans op haar moeders vraag: „Prettig getennisd vanmiddag? met schijnbare onverschilligheid antwoordde: „O, ja ma, heerlijk, 't Ging zoo goed!" Maar al wou Rika zich ook opdringen, dat Stans onmogelijk haar moeder zou kunnen bedriegen, ze zou weldra tot de overtuiging komen, dat ze haar in dit opzicht voor beter had gehouden, dan ze was. 't Was Woensdagmiddag en Stans en Rika waren samen naar de catechisatie gegaan. Om er een einde aan te maken, dat Rika altijd te laat kwam, had Stans ingevoerd, dat ze voortaan gelijk er heen gingen. Wel had dominee Brenkhof er Rika geen verwijt van gemaakt, maar Stans had toch altijd vreeselijk meelijden als Riekje met zoo'n hoogroode kleur, erg verlegen en gejaagd binnenkwam en daarom had ze op zekeren dag beslist gezegd: „Kom, Riek, maak wat voort, ik wacht op je." „Ja, maar ik ben nog niet klaar," was het aarzelend antwoord; „ik moet eerst nog een boodschap doen." „Kan dat na dien tijd dan niet?" „Dat durf ik niet te vragen." „Och wat," zei Stans, en keerde zich met een ongeduldig beweging om, „dan zal ik het wel gaan vragen." Mevrouw schikte het, „voor dezen éénen keer," voegde ze er bij; maar Stans wist het door te zetten, dat Riekje in het vervolg altijd gelijk met haar kon gaan. Rika hoorde, dat Stans bij 't heengaan tegen haar moeder zei, dat ze onmogelijk mee boodschappen zou kunnen doen, zooals eerst de afspraak was, want dat ze beloofd had bij Lena te komen om samen geschiedenis te repeteeren. Uit de catechisatie komend ging Stans met Lena mee, die haar buiten stond op te wachten; en Rika, die door bemiddeling van Ka permissie had gekregen om een uurtje naar tante Ant te gaan, omdat ze in zoo lang de jongens niet had gesproken, liep mee met Trijntje Stokman, haar zoogenaamde vriendin; ze spraken elkaar echter maar hoogst zelden meer en dan altijd nog maar vluchtig. „Ik mag tot half vijf uitblijven," zei Rika verheugd. „Nou, nou, ze begint lief te worden." „Wie bedoel je?" Wel, die dikke madam van jou," klonk het spottend. ",Je hoeft niet zoo leelijk van mijn mevrouw te spreken," zei Rika gekrenkt. „Ze is wat goed voor mijn zieke broertje, ze stuurt hem allerlei lekker eten. „Kijk, kijk! en heeft ze niet meer zooveel aan te merken?" klonk-het op denzelfden spottenden toon. „Als ik het niet goed doe, natuurlijk wel. Maar jij zal" ook wel eens een standje krijgen, Trijn!" „Och, och, wat neem je 't voor haar op. Eerst vond je dat mensch toch heelemaal niet aardig." In 't eerst, nou ja! maar jij vroeg me ook alles uit. Ik heb het er erg best, hoor!" voegde ze er met nadruk bij, want ze wilde Trijntje een beteren indruk van haar mevrouw geven, en had eigenlijk spijt, dat ze haar de eerste dagen zoo een en ander verteld had. Moeder had wel gewaarschuwd, dat ze met uit haar dienst mocht praten, maar tegen Trijntje had ze 't toen al even gedaan. t „En ben je er nou voor dag en nacht? „Zoolang ik niet thuis mag komen!" „Maar je gaat natuurlijk wel stikum, als ze je om een boodschap stuurt!" Rika zette een paar groote oogen op. „Neen, dat zou moeder toch niet goed vinden," zei ze. Nou zeg! Ben jelui zulke heilige boontjes? En toen weer uitvragend: „Nog altijd zulke goeie maatjes met kwaje Ka?" „ J , ^ „ , Het bloed steeg Rika naar de wangen. Ze dacht aan Ka s goede zorgen, waaraan ze nu ook weer dezen vrijen middag had te danken. „Je weet heelemaal niet hoe ze is, anders zou je dat niet zeggen," zei ze woedend en met een kort: „Dag, Trijn," sloeg ze den eersten den besten zijweg in om bij juffrouw Willems te komen. Daar vond ze Jaap en Piet druk bezig m den tuin. Zij maakten zich daar zeer verdienstelijk; de grond moest omgespit, de afgevallen bladeren bijeengeharkt, en de aardappelen gerooid worden. Allemaal bezigheden die ze graag deden en waarmee ze oom en tante een dienst bewezen. ,,Ze mogen toch wel wat doen voor den kost," had tante Ant snibbig gezegd, ,,'t Is al erg genoeg zoo'n herrie als die jongens maken in een fatsoenlijk net huishouden " klaagde ze tegen haar buren. „Verwend, neen maar buurvrouw, daar heb je geen begrip van," en met opgeheven hand schudde ze veelbeteekenend het hoofd. ,'tGing niet aan om van Kroonse nog kostgeld te vragen voor die jongens, de menschen hadden het maar krap, maar anders, neen 't was toch ook haast niet te vergen, dat je alles maar voor niets deedt," klaagde ze. 't Gesprek tusschen tante en nichtje vlotte niet te best; op tantes hatelijke vragen gaf Rika heel kort bescheid en spoedig ging ze weer naar den tuin, waar ze Jaap een beetje plaagde, omdat mj niet diep genoeg kon spitten, terwijl Piet haar heimelijk toefluisterde: ,,'k Zal blij zijn als we weer naar huis gaan." „En ik!" riep Jaap, die 't gehoord had. „Alle drie wel, denk ik," lachte Rika. „Weet je wat tante Ka zegt, jongens? 't Zal zoolang niet meer duren, als 't geduurd heeft." „Schrale troost," meende Jaap. Rika rekte zich uit om over den haag te kunnen kijken; ze hoorde stemmen op den grindweg, die achter den tuin omliep en neen maar, bijna had ze luide haar verbazing geuit: Daar liepen Stans, Lena en die lange jongen, die haar de briefjes had gegeven. Zij ging op de teenen staan om hen zoolang mogelijk te kunnen naoogen. Daar kwam die andere jongen, die dikke, in volle vaart op zijn flets hen achterop. Juist bij de kromming van den weg haalde hij ze in. Hij liep met Lena verder door en Stans ging met Henk; toen verdwenen ze achter 't geboomte. Rika luisterde maar half naar hetgeen Jaap en Piet haar te vertellen hadden. „Wat kijk je suf, 't is of je je laatste oortje ver snoept hebt, zus" zei Piet, en hij had gelijk. Rika stond daar met een verslagen gezichtje bij de haag. „Piet, laat de briefkaart eens kijken, die we voor Jantje gekocht hebben," zei Jaap en Piet, haastig zijn handen aan de knieën van zijn broek afvegend, snelde in huis. Een oogenblik later kwam hij terug. „Een mooie, hé?" zei hij verrukt, Rika een gekleurde prentbriefkaart voorhoudend. „Kost vijf centen." „Had je zooveel geld?" vroeg Rika wier belangstelling was opgewekt, nu 't Jantje gold. „Ja, we hadden samen een boodschap voor dokter Schepers gedaan, en toen zei hij: „Jongens als ik jelui een stuiver geef, wat doe je er dan mee?" Toen zei Jaap, „een ansicht koopen voor Jantje" en toen kregen we vijf centen. Hij gaf er ons ook nog een postzegel bij, een groene zie je, dan kan je er ook wat op schrijven, zei hij. Dat kan moeder dan lezen en vader." Rika deelde hun verrukking en stelde voor de briefkaart nu te schrijven. Dat gebeurde. Tante vond het wel een „ijselijken omslag" maar weigeren kon ze 't toch niet. Piet vond het een glorie dat hij hem den volgenden dag op de post mocht doen en toen de kaart geschreven was, en 't adres ook, schoof hij ze voorzichtig onder het klokje op den schoorsteen. „Anders mocht er wat aankomen," zei hij bezorgd. „Kan ik ook wat voor u doen. tante?" vroeg Rika. „Ja, je kon die kousen wel stoppen, de jongens geven me zooveel werk." Eigenlijk had Riekje daar weinig zin in, maar ze deed het toch. Tante huisde tegenwoordig in het keukentje om haar kleed te sparen, want met zulke wilde jongens is men niets nut, beweerde ze. „Och Piet, kijk eens voor op 't klokje, hoe laat het is," vroeg Rika. „Kwart voor vieren? O, dan heb ik nog den tijd. Goed vier uur hier vandaan, dan ben ik op tijd bij mevrouw." Een heele poos later, zei Rika: „Tante zou 't nog geen tijd zijn? ik zal eens kijken. Hé, nog kwart voor vieren? Ze schrikte, de klok stond. Zeker had Piet er even tegen gestooten, toen hij de briefkaart er onder schoof, 't Kon wel al heel laat zijn! dan kwam ze over haar tijd thuis en zou mevrouw boos zijn. Ze had moeten beloven precies om half vijf terug te zijn om te dekken, Door de haast kon ze haar hoed niet dadelijk vinden, dien- ze in den tuin had afgezet, dat hield ook nog op. Na een haastigen groet aan tante en de jongens snelde ze 't huis uit. Daar zag ze Stans voor zich uitloopen met Lena en de twee jongens. De laatste bleven weldra achter en sloegen een zijstraat in, terwijl de meisjes doorgingen. Rika, die bijna op een draf liep, had ze spoedig ingehaald. Stans keek om toen ze dien haastigen tred hoorde, en 't was Rika of ze haar even zag ontstellen, toen ze haar gewaar werd. Ze groette de meisjes in 't voorbijgaan en draafde toen weer door. Buiten adem kwam ze thuis. „De klok van tante Ant was blijven staan," hijgde ze. Ka zag haar vorschend aan, het kind doorstond dien blik. „Ga 't dan maar dadelijk aan mevrouw zeggen," zei ze vriendelijk. „Die komt als 't werk afgeloopen is," zei Juultje snibbig; ze herhaalde wat ze haar moeder had hooren zeggen, toen ze Rika had zien thuiskomen. Haar pa en ma vonden de neuswijze opmerking van 't kleine ding zoo allervermakelijkst, dat ze hun lachen nauwelijks konden verbergen. Maar mevrouw wilde ernstig zijn, ze vertrouwde bovendien de zaak niet en vreesde, dat Rika naar huis was geweest. „We zullen jou weer eens een vrijen middag geven," zei ze scherp. „Mevrouw, de klok stond stil," stamelde Rika verlegen. Een luide lach van mijnheer, zoowel als van mevrouw volgde op deze mededeeling. „Het excuus is wat afgezaagd," grinnikte mijnheer en Rika, nu geheel in verwarring gebracht, zag van den een naar den ander. Ze vermoedde, dat ze iets heel geks had gezegd en wilde 't nader toelichten. „Piet was er bij ongeluk even aangekomen en we hadden 't niet gemerkt . . . ." Opnieuw gelach. Anton, die haar over zijn boek medelijdend had aangezien, kon ook al zijn lachen niet houden. „Weet je wat, meisje," zei mevrouw koel, zonder Rika met een blik te verwaardigen, „ik zou maar niet met zulke kinderachtige uitvluchten aankomen." Nu pas begreep ze 't. Ze geloofden haar niet! Ze dachten, dat ze stond te jokken. „'t Is geen jok, 't is waar!" zei ze ferm en mevrouw getroffen door dien ongewonen toon, keerde zich verbaasd om. Ze had verwacht een brutalen, uitdagenden blik te ontmoeten, maar neen, vol en open sloeg Rika de heldere kijkers tot haar op, en met een mengeling van angst en stil verwijt, omdat men haar niet geloofde. „Dus je bent niet naar huis geweest?" vroeg mevrouw, hoewel zij zelf die vraag nu overbodig vond. „Neen, mevrouw," zei Rika kalm, en ze dacht aan Trijntje, die dit ook al van haar had gedacht. „Ik zal 't in ieder geval onderzoeken en als ik merk, dat je me voorjokt, vertrek je op staanden voet; leugenaars verdraag ik niet om me heen. Ruim in de achterkamer het speelgoed van Juultje op." Rika "blij, dat ze gaan kon, verdween achter de portières. Daar hoorde ze Stans binnenkomen. „Zoo kind, je bent laat," zei mevrouw op heel anderen toon als ze tot Rika had gesproken. „Al dien tijd gerepeteerd?" „Ja, ma, natuurlijk!" ,,'t Is toch erg, wat heb je nu aan je vrijen Woensdagmiddag, immers niets?" klaagde mevrouw. „Nu ja". „Maar daarvoor krijgt ze dan ook een prachtig cijfer voor geschiedenis, wat zeg jij Stansje?" spotte Anton. „Is Lena's grootmama alweer vertrokken," vroeg mevrouw van Muurten. „Ja — neen, och ik weet eigenlijk niet. We zaten boven." Ze ging naar de achterkamer om een einde aan 't gesprek te maken. Even schrikte ze, toen ze Rika daar bezig vond, die alles had kunnen hooren en die haar ook gezien moest hebben. Dat laatste was minder, daar kon ze zich nog wel uitredden, maar dat ze gehoord had, hoe ze mama maar wat wijs maakte, dat hinderde haar. Die kleine Riek, die altijd zoo tegen haar opzag en die ze zoo graag in bescherming nam, wat zou die wel van haar moeten denken ? En alsof 't niet haar schuld was, maar die van Rika, voelde ze iets van wrevel jegens het kleine ding, dat daar zoo bedrijvig in de weer was. Ze had haar 't mandje met poppengoed, dat Rika juist had opgevouwen, wel uit de hand willen slaan. „Vervelende braafheid," dacht ze, en 't hinderde haar dat Rika zoo anders dan gewoonlijk, haar met geen blik verwaardigde. HOOFDSTUK XII Rika voelde zich miskend, toen mevrouw aan de waarheid harer woorden twijfelde, maar het bewustzijn, dat ze niet de minste schuld had, en dat mevrouw, zoo ze 't wilde onderzoeken, dit ook zou inzien, deed haar berusten. Veel meei* hinderde haar dat andere, dat van Stans. Toen ze daar in de achterkamer alles hoorde, hadden de anders zoo zachte oogen een oogenblik geflikkerd en even hadden de kleine vuistjes zich gebald van verontwaardiging, tot het in eens duidelijk tot haar doordrong, dat het Stans was, haar Stans, die altijd zoo goed voor haar was, die ze vereerde en die zij zich heimelijk in veel opzichten ten voorbeeld stelde; ze kreeg plotseling een gevoel, of haar iets heel moois met geweld werd ontnomen. Het pijnlijk gevoel van miskend te worden, was op den achtergrond gedrongen door een teleurstelling, die haar geheel vervulde. Ze had Stans niet kunnen aanzien, toen die kort daarop bij haar in de achterkamer kwam. „Wat scheelt jou?" vroeg Ka, toen ze in de keuken kwam. Zwijgend en met starren blik had Rika haar aangestaard. Ka vroeg niet meer, denkende, dat mevrouw haar beknord had, omdat ze zoo laat thuis gekomen was. Toen Rika na 't eten naar boven ging om de spreien van de bedden te nemen en op de kamer van Stans kwam, brandde daar de lamp en Stans zat schijnbaar in haar schoolwerk verdiept, wat ze anders altijd bij Anton op de kamer maakte. Ze wist dat Rika om "dezen tijd bovenkwam en zonder recht te weten waarom, wilde ze met haar alleen zijn. Tersluiks sloeg zij Rika gade, die zwijgend de sprei van 't bed nam en heel precies opvouwde, 't Ergerde Stans, dat ze evenals daar straks, deed alsof ze haar niet zag. „Wat scheelt je toch?" zei ze bits, „je zet een gezicht of je 't grootste onrecht is geschied." Die toon was Rika niet gewoon, ze wendde 't hoofd om en Stans trof een zonderlinge blik. Of't toorn of verdriet was, wat haar uit die groote oogen tegenblikte, wist zij niet, maar wel, dat ze op dit oogenblik een alleronaangenaamst gevoel kreeg; zoo klein kwam ze zich voor tegenover dat eenvoudige kind uit den werkmansstand, boven wie ze zich — dat werd haar nu pas duidelijk — altijd zoo'n beetje verheven had gevoeld. Rika's kleine, roode handen streken zorgvuldig de opgevouwen sprei glad. Even aarzelde ze, besluiteloos of ze de hoonende vraag zou beantwoorden, toen rekte zich haar kleine gestalte en ze wilde gaan. Stans werd woedend. Die koele minachting bracht haar buiten zich zelve. „Zeg op, wat heb je!" kijfde ze, denkende de ander daarmee te overbluffen; maar Riekje Kroonse liet zich op dit oogenblik niet overbluffen. „Laat me door!" zei ze koel en met een waardigheid, waarover Stans zich vroolijk gemaakt zou hebben, zoo zij in een andere stemming was geweest. Nu maakte haar de tegenstand, waar ze dien in 't minst niet verwachtte, nog boozer. Dreigend deed ze een schrede voorwaarts, ze voelde grooten lust om dat kind bij den arm te némen en eens duchtig heen en weer te schudden. Doch terstond herstelde zij zieh en met saamgeperste lippen, de armen gekruist over de borst, bleef ze Rika uitdagend aanzien. Rika doorstond dien blik, tot in eens een paar groote tranen haar in de oogen sprongen. „Stans!" zei ze zacht, onwillekeurig de hand op haar arm leggend. In den toon waarop ze dien naam uitsprak lag iets, dat Stans toorn onmiddellijk ontwapende. Haar trekken ontspanden zich, ze legde de handen op Rika's schouders en op den zachten toon, dien ze gewoonlijk tegen haar aansloeg zei ze: „Is 't om dat van van-middag, Riek? Had je ons gezien?" „Ja, ik heb jelui gezien bij 't bosch en een paar dagen geleden ook al." Een donkere blos steeg Stans naar de wangen, doch met een poging om de zaak schertsend op te vatten zei ze: „Wel, was dat zoo erg?" „Ik weet niet," aarzelde Rika, „maar dat je dan zoo moet jokken tegen je ma." Onverschillig haalde Stans de schouders op. „Och, jij neemt ook alles zoo hoog op. Wat hindert dat nu? Als ma 't merkt, mag 't natuurlijk met, en,wö vinden 't nu eenmaal leuk. Je bent ook nog zoo'n onnoozel kind, Riek," voegde ze er lachend bij. „Niks onnoozel," zei Rika gekrenkt. „Pff, pff, wat ben ik licht geraakt!" en toen plagend: „Zeg Riek, vind jij dat kleine bakkersknechtje niet een leuk ventje? en dat schoenmakersjongentje met zijn aardigen krullebol? Anders die twee van de ambachtsschool, die hier 's morgens langs komen, ook een paar oolijke jongens, niet?" „Hè, wat flauw, Stans!," zei Rika. „Wacht maar, jij zult ook niet altijd zoo zoet alles aan je moesje vertellen!" spotte ze. „Dat zal ik wel?" riep Rika op heftigen toon en Stans begreep, dat ze te ver was gegaan. „En ik zeg je," ging ze voort, herhaaldelijk het blonde kopje heftig bewegend, „dat ik het heel, heel leelijk van je vind om je ma zoo voor te jokken," en ziende dat Stans opnieuw driftig werd, voegde ze er zelfbewust bij: „Ja ai wordt je ook nog zoo boos, zeggen wil ik het je toch!" „Riek, waar blijf je zoolang?" riep Ka van beneden. Stans opende de deur. „ Ze komt dadelijk," nep ze terug en toen tot Rika op hoogen toon^ „Je gaat nu zeker alles aan mama overbrieven, hè?" „Neen, een klikspaan ben ik niet!" fier, met-opgericht hoofdje zei ze dat, en dadelijk daarop op gejaagden toon, omdat ze geroepen was, „laat me nu door, 't is al laat." „Hm, hm, die is niet voor de poes, als ze boos wordt," mompelde Stans, toen Rika weg was. „Wat een oogen ff Peinzend bleef ze voor zich staren, ze zag telkens dat gezicht van Rika voor zich. Dat ik me daar nu nog aan stoor, 't is gewoon belachelijk! 't Zou ook wat hinderen of ik zoo nu en dan eens met Henk ga. Ze doen 't op school immers allemaal, bijna ten minste, 't Is wel vervelend, dat je er altijd zoo om draaien en jokken moet en dan die angst dat ze 't thuis zullen merken. Zij viel op een stoel neer en begon nu kalm na te dénken. Daar werd gebeld en een oogenblikje later stak Lena Westhof haar hoofd om de deur van Stans kamer. „Ik kwam eens even vragen," zei ze met een geheimzinnig gezicht, „of dat keukenkind ons niet verraden heeft. Ik was er niet gerust op." „Neen, dat heeft ze niet," zei Stans stroef. „Zoo, dat valt me mee. Ze liep zoo hard, ik dacht werkelijk, dat ze het heel gedienstig zou gaan vertellen." „O, neen, zoo is Rika niet." „Zou ze 't begrepen hebben, denk je?" „Ja, natuurlijk." „Mijn hemel Stans, wat ben je afgemeten, ik kan het toch niet helpen. We hadden ook maar met den tram naar buiten moeten gaan, dat was veel wijzer geweest." „Zoo, of we daar geen kennissen konden aantreffen!" „Nu, toch niet zoo licht. Zeg, hoe vond je die Henk? Wat weet hij altijd een moppen te vertellen hè?" „Ja, nog al. Maar als zijn moppentrommel leeg is, zal er weinig meer aan wezen, denk ik." „O, heb je soms alweer een ander op 't oog? Dien zwarten kroeskop vond je toch misschien wel aardiger?" „Dat negertje? O, neen! dank je, dat was zoo'n flauwheid! niets aan hoor." „Hettie scheen ook niet van hem gediend," her nam Lena. „Hettie? die gaat niet met jongens, niets voor haar." „Zoo? en dan dat neefje van buiten, waar ze zoo dikwijls mee fietst?" „O, dat is heel iets anders. Wij gaan toch ook wel met jongens van de tennisclub! Ik bedoel zoo in stilte, dat doet ze niet." „Nu ja, Hettie is een heilig boontje," zei Lena schouderophalend. „Ik vind het wel leuk, je hebt nog eens stof tot gesprek, als je met andere meisjes bent, en dat geheimzinnige, die afspraakjes en die briefjes, eenig vind ik het!" Zij was voor den spiegel gaan staan en verschikte met coquette beweginkjes haar zwarte lokken. „Die Guus was van middag net gek," lachte ze. Hij begint heusch complimenteus te worden, je begrijpt soms niet, waar hij de woorden vandaan haalt. Zeg, vind jij ook dat dit haar me zoo goed staat, met dat lint er tusschen?" „Hè Lena," zei Stans met een ongeduldige beweging. Zij was niet gewoon aan 't uiterlijk harer vriendinnen veel aandacht te wijden, evenmin als aan dat van haar eigen persoontje. Nu ja, Guus vond het zoo bijzonder goed staan. ^Och!" zei Stans en trok weer ongeduldig met den schouder. „Wat och?" Wel dat gezeur over die jongens verveelt me. "Neen, maar, die is goed! Of jij ze niet leuk vindt, zoodra je genoeg hebt van den een, schaf je ie een ander aan." Ja dat is zoo!" lachte Stans met haar gullen vróolij'ken lach. Ze wist, dat men haar benijdde, omdat de jongens zooveel werk van haar maakten. Op de dansles, in de tennisclub, in 't vrije kwartier tusschen de lessen, altijd bad ze er eenige om zich heen Ook de vrienden van Anton mochten haar graag. Ze was natuurlijk en vroolijk, tegen ieder even vriendelijk, zonder een enkele de voorkeur te geven. Eerst sedert de groote vacantie was ze er toe gekomen om, zooals Lena en nog een paar andere uit de klasse, geheime afspraakjes te maken en briefjes te wisselen. „Wil je wel gelooven, Lena," hernam ze ernstig, „dat ik er toch eigenlijk niets aan vind. Ik vind onzen Anton fot nu toe nog den aardigsten jongen, dien ik ken." „En waarom doe je | dan?" vroeg Lena ongeloovig. „Och, 'zoo maar, omdat de anderen 't doen, geloof ik. Door jou ben ik er eigenlijk toe gekomen, 't Komt zoo van zelf vind ik. Maar dat geknoei tegenover mama begint me tegen te staan." „Och kom, dat heeft niets te beteekenen; als je wat ouder wordt kun je toch niet altijd zeggen, waar je heengaat of geweest bent." „Dat zie ik niet in," zei Stans peinzend. „Zeg, is je broer nog met dat logeetje van dokter Schepers?" vroeg Lena in eens. „Ik weet het niet, maar ik zou 't niet denken. Raad eens, wat hij laatst tegen me zei," en er kwam een moedwillig trekje op Stans' gelaat toen ze zich omkeerde naar Lena, die nog altijd stond te draaien voor den grooten toiletspiegel. „Nu, wat zei hij?" „Wel hij zegt, dat hij te veel succes heeft bij de meisjes en 't veroveren dus vooreerst maar aan anderen zal overlaten." „Verbeel-je,. wat een pedant jongmensch!" zei Lena, haar neusje optrekkend. „Ja, dat zal hij misschien geworden zijn door dat verbazende succes," zei Stans koeltjes en toen, met een ondeugend knipoogje, wat Lena niet opmerkte: „Hij kan met recht zeggen: ik kom, zie en — overwin!" „Nou zeg, er zijn hier in Stroomdijk meer knappe jongens behalve Anton van Muurten." Mamb Honig, Het huisje aan 't Wilgenpad. 3e druk. 9 „Dat is zoo, maar een met zooveel goede hoedanigheden zul je moeilijk vinden." Onverschillig haalde Lena de schouders op. ,,'t Kan wel," zei ze. „Nu ik ga weer! dus Vrijdag Stans, na schooltijd, dan weer naar 't sparrenbosch." Even weifelde Stans, toen zei ze beslist: „Ik ga Vrijdag niet." „Niet? waarom niet?" „Ik heb genoeg van dat liegen en bedriegen. Ik doe 't niet," viel ze heftig uit. „Wat een dwaas kind, ben je toch," lachte Lena; „nu, je zult je nog wel bedenken. Adieu! Neen, blijf maar boven ik kan er alleen wel uit." Anton liep door de gang te fluiten. „Zoo dat treft ze net," lachte Stans droogjes. „Nu dient hij haar wel uit te laten," en met een fijn lachje: ,,'t Succes is toch niet wederzijdsch, Lena!" Ka begreep maar niet waarom Rika eensklaps zoo zonderling afgetrokken was. „Zou zij zich het standje van mevrouw zóó aantrekken of zou tante Ant haar op den vork ontvangen hebben?" giste zij, met niet zeer vriendelijke gedachten aan 't adres van juffrouw Willems. De werkelijke reden vermoedde ze niet en kwam ze ook niet te weten, want hoe vertrouwelijk Rika overigens ook met tante Ka omging, toch kwam 't geen oogenblik bij haar op om deze deelgenoot te maken van de ontdekking, die zij ten opzichte van Stans had gedaan. En 't geen daarna tusschen haar en Stans was voorgevallen hing daar te nauw mee samen om het te kunnen vertellen. De harde woorden, die er gewisseld waren, hadden een pijnlijken indruk achtergelaten en de herinnering aan Stans' onwaarzijn voor 't oogenblik naar achter gedrongen. Zij kon zich niet voorstellen, dat Stans ooit weer gewoon tegen haar zou kunnen zijn; tot den volgenden morgen na schooltijd Stans, alsof er niets was voorgevallen, in de keuken kwam om te zeggen, dat ze naar 't Wilgenpad was geweest en 't met Jantje goed bleef gaan. „Dus toch geweest?" zei Rika verrast, 't was er uit, eer ze 't zelf wist. „Natuurlijk, waarom niet?" „Ik — ik dacht, dat je nog boos was." Een luide, gulle lach 1 „Wel neen! Gister wel, toen was ik echt boos op je Riekje, heel erg ook. Ik dacht zal ik 't zeggen?" Ze aarzelde, ondanks Rika's bemoedigend lachje. „Wel, ik dacht, wat verbeeldt dat kind zich?" En ziende hoe Rika's gezicht bij deze woorden betrok, vervolgde ze haastig: „maar nu zie ik 't anders in. Goed?" „'k Weet niet," zei Rika ontwijkend. „Ik geloof, dat je wel een heel klein beetje gelijk hebt gehad. Nu niet verwaand worden hoor, kleine Riek!" Stans was op een hoekje van het aanrecht gaan zitten, terwijl Rika bij de keukendeur eiwit stond te kloppen. Lachend zag ze van haar werk op en uit Stans' oogen blonk haar weer die lieve, zachte uitdrukking tegen, die haar altijd zoo prettig aandeed. „Verwaand zal ik niet worden," zei ze met een vroolijk knipoogje, „maar . . . .?" „ Wat nu maar ?"en vorschend bleef Stans haar aanzien. „Ik bedoel "en haar stem latende dalen vervolgde ze, „doe je 't nu niet meer? zoo stilletjes een ommetje?" Even gleed er een wolk over Stans gelaat en in haar houding was iets of ze wou zeggen: „laat dat maar aan mij over." Rika echter hield vol vertrouwen de oogen strak op de hare gevestigd tot Stans glimlachend antwoordde: „'k Zal es zien." Zij had kunnen zeggen, dat ze reeds vast was besloten, want nadat Lena den vorigen avond heengegaan was, had ze een kloek besluit genomen, en bij zich zelf gezegd: „nu zal 't uit zijn, ik schaf dien onzin af." En hoe meer ze er over nadacht, hoe meer het haar speet, dat ze er aan had meegedaan, 't paste zoo heelemaal niet bij haar, „Ik vind jongens erg leuk," overlegde ze, „dikwijls veel leuker dan meisjes, je kunt zoo echt schik met hun hebben en ze kunnen zoo gezellig beweren, maar hemeltjelief daarvoor hoefikmetochnietteverwarren'm een net van leugens. Ik heb een hekel aan dat geknoei 1 Jongens kan ik toch genoeg spreken op school, op de tennisclub, op de dansles en dan nog de kenmssen van Anton, die komen toch wel, al is hij m Breda. Ik moet anders zeggen,- dat die me wel wat te „heerig" worden. Enfin, dikwijls komen ze gelukkig niet! Ze scheurde een blad uit haar schrift en schreef een kort briefje aan Henk, bij zich zelf overleggend, dat ze haar op school nu weer erg wispelturig zouden vinden en dat Lena woedend zou zijn, daar zij eemgen tijd een bondgenoot aan haar had gehad. 't Kan me allemaal niets schelen," mompelde ze, ik ben nu eens niet van plan me daaraan te storen. "Nu nog biechten bij mijn moedertje en dan is alles in 't reine .... Zoo'n kleine, kleine Riek ! 's Avonds, toen ze met mama alleen was, vertelde zij haar van Henk en nog andere jongens, van de briefjes, die in 't geheim gewisseld werden, van de afspraakjes en van de leugens, die ze te baat had genomen om dit alles voor haar ouders verborgen te houden. Stans zat op een laag stoeltje dicht tegen haar moeder aangedrongen; onder 't vertellen had ze het hoofd vertrouwelijk in haar schoot gelegd, terwijl mevrouw van Muurten door de openhartige bekentenis dieper getroffen dan Stans wel vermoedde, den arm liefkoozend om haar heen had geslagen en met innige voldoening den blik op haar dochtertje het rusten, dat van tijd tot tijd de oogen tot haar opsloeg. „Hadt u werkelijk nooit iets gemerkt, ma? vroeg Stans op eens. ,, ... Neen, in 't minst niet kind. 't Is ook nooit bij me" opgekomen, dat je me met opzet een onwaarheid zoudt kunnen zeggen. Gelukkig, dat je zoo geheel uit je zelf tot beter inzicht bent gekomen," bij deze woorden hief ze Stans gézicht tot zich op en gaf haar een hartelijken kus. Maar Stans wilde in geen enkel opzicht aan de waarheid te kort doen in dit geval en vertelde nu, hoe Rika haar gezien had en hoe zij door haar eigenlijk de zaak van een anderen kant was gaan beschouwen. Bij dit gedeelte van 't verhaal echter nam het gelaat van mevrouw van Muurten een ernstigen plooi aan, en toen Stans ten slotte zoo beslist verklaarde: „Ons Riekje komt dus de eer toe!" toen schudde mevrouw van Muurten toornig het hoofd. „Hoe kun je nu zoo iets onzinnigs zeggen, kind? Natuurlijk zou je 't uit je zelf ook ingezien hebben; ik heb jelui een veel te goede opvoeding gegeven. Om waarheidsliefde te leeren, heeft men waarlijk de meid niet noodig." „Dezen keer toch wel," hield Stans vol. „Och kom, 't is gewoon belachelijk zooals jij die meiden en vooral Rika altijd in de hoogte steekt, 't Is een doodgewoon dagmeisje, goed voor haar werk, omdat ik me er in 't begin en ook nu nog veel moeite voor heb gegeven; niet brutaal, zindelijk op haar lichaam, eerlijk voor zoover ik kan nagaan, allemaal dingen die in een dienstmeisje zijn te prijzen, maar overigens is ze niets bijzonders. Stel je voor, zij jou een lesje geven!" en met een sportenden lach: „in 't aardappelen-schillen of belpoetsen, ja dat kon zijn, maar niet in hoe je je te gedragen hebt. Daar heeft je moeder altijd met zorg voor gewaakt, en ruimschoots zie ik me beloond, door het blijk van oprechtheid dat je me nu weer hebt gegeven." Met hoe groote vereering Stans ook tot haar moeder opzag, toch kon ze de overtuiging niet prijsgeven, dat het Rika was, die dezen keer het goede in haar had gewekt. Zij wist evenwel, dat mama en zij het over Rika nooit eens konden worden: mama ergerde zich als ztf het voor haar opnam en Stans zelf had er gewoonlijk spijt van, omdat ze dan altijd eindigde met brutaal te zijn. Zij had mama dus nu laten uitspreken en niets teruggezegd, maar den volgenden dag, zei ze gulweg aan Rika: „Je kunt gerust zijn, ma weet alles. En dat andere is ook goed!" en ziende dat Rika met zoo'n blij gezichtje vertrouwensvol de oogen tot haar opsloeg, voegde ze er ernstig bij: ,,'t Is door jou gekomen, hoor Riekje! maar zul je er nooit meer op zinspelen? _ „Neen, dat zal ik niet doen; dat 's nog al glad, was 't kalme antwoord. Sedert zag Rika weer met dezelfde stille vereering tot Stans op, maar iets was er toch anders geworden in de verhouding tusschen die twee. Stans sloeg onwillekeurig niet meer dien beschermenden toon tegen haar aan en als ze het met zich zelf omtrent het een of ander niet eens was, verraste het haar soms zelf, dat in eens de gedachte bij haar opkwam, hoe zou Riek dat vinden? HOOFDSTUK XIII. Rika begon verschrikkelijk naar huis te verlangen, had ze tegen Ka gezegd. Zóó lang was ze nog nooit van vader en moeder af geweest. „Misschien de volgende week," troostte Ka, want Jantje was nu zoo goed als beter, 't wachtte nog slechts op de toestemming van den dokter. Stans ging nog iederen dag even naar 't Wilgenpad, nu 't niét meer was om Jantje, deed ze 't om een boodschap of groet van Rika aan haar moeder of omgekeerd over te brengen. 't Was op een Vrijdag; Stans was zooeven uit school gekomen en stond nog met een pak boeken onder den arm met alle aandacht naar Rika te kijken, die achter op de plaats aan 't natschuren was. De rokjes tusschen de knieën geklemd om ze niet nat te maken stond het bedrijvige, kleine figuurtje over den emmer gebogen, waarin ze de blank geschuurde voorwerpen afspoelde. „Wat doet ze dat handig," dacht Stans en aandachtig volgde ze de krachtige bewegingen van de kleine handen, vuurrood waren ze en haar armen ook. „Zou ze 't niet koud hebben?" dacht ze weer en huiverde, want 't was een gure, kille herfstdag. Maar Rika had het heelemaal niet koud. Ze vond zulk werk heerlijk; vooral als Ka dan straks zei, dat "ze 't goed gedaan had. „jammer maar dat moeder nu alles alleen moest doen," maar dat zei ze niet. „Was 't goed met Janneman?" vroeg Rika, het hoofd opheffend, dat rood was van 't lange bukken. „Ja, heel goed. Maar je moeder had een beetje hoofdpijn." Om Rika niet te verontrusten, wilde Stans niet zeggen, dat vrouw Kroonse heel bleek en lusteloos achterover in haar stoel geleund lag, toen ze voor 't raam kwam. „Vooral niet zeggen aan Rika," had ze gevraagd, „Zij maakt zich dadelijk ongerust en 't heeft niets te beteekenen." „Was 't die gewone hoofdpijn?" vroeg Rika in spanning, en Stans meenende, dat dit haar gerust kon stellen, zei haastig: „Ja, haar gewone hoofdpijn." Het vroolijke gezichtje van Rika was in eens betrokken. Zij wist wat het zeggen wilde, als moeder hoofdpijn had, ziek was ze dan, heelemaal ziek, wel twee, soms drie dagen lang. En nu was ze alleen. Anders hielpen ze allemaal wat. En juist op Vrijdag en Zaterdag, dan was er zooveel te doen met al dat buitenwerk! 't Hielp niet of Stans, ziende hoe zij het zich aantrok, al zei, dat het niet erg was en moeder zelf had gezegd, dat het wel gauw weer beter zou zijn. Rika maakte zich bezorgd en het verlangen om bij moeder te zijn werd sterker dan ooit. Een oogenblik kwam het bij haar op te gaan vragen, of ze naar huis mocht. Maar mevrouw had- zóó dikwijls en zóó nadrukkelijk gezegd, dat ze geen voet over den drempel mocht zetten, zoolang 't papier nog niet van de deur was, dat ze den moed niet had er over te beginnen. Aan Ka echter klaagde zij haar nood en vond bij haar als altijd, waar het moeder gold, een belangstellend oor. Ka had innig met Rika te doen, doch daar' ze begreep, dat er van naar huis gaan nog geen sprake kon zijn, troostte ze haar, dat moeder 't werk wel zou laten rusten en 't ook niet zoo druk had als anders, omdat ze maar alleen voor vader en Jantje had te zorgen. Doch wat ze ook deed om Rika op te beuren, 't baatte niet; zij bleef met een bedrukt gezichtje rondloopen, steeds denkende aan thuis, waar ze helpen wou en niet kon. Daar kwam de meid van mevrouw Veltman vragen of Hans en Bets daar een poosje mochten zijn, want mevrouw was ziek van de hoofdpijn en de kinderen waren zoo druk. „Zeker, laat ze hier maar komen," zei mevrouw van Muurten. „Rika kan ze van middag best bezighouden, ze kunnen hier wel blijven eten dan laat ik ze om zeven uur thuisbrengen." Rika vond de twee Veltmannetjes een paar „snoezen" van kinderen, en op een anderen tijd zou ze 't zeker erg prettig gevonden hebben, dat ze daar den geheelen dag kwamen, maar nu moest ze telkens aan moeder denken en toen Bets met een gewichtig gezichtje vertelde : „Matie, pijn in maties hoofdje, matie op bed, we moeten heel stil naar bed gaan, als we thuiskomen," toen kreeg kleine Riek het bijna te kwaad en een bitter trekje kwam op haar gelaat, want ze dacht aan haar moedertje, die ook ziek was en ook rust noodig had; kleine Jan zou echter om haar heen'dribbelen en haar lastig vallen dan om dit en dan om dat. En al had ze nog zoo'n pijn, ze zou toch opstaan om te morgen, dat vader alles klaar vond, als hij thuiskwam. Terwijl Rika wijs, zooals kinderen zijn, die vroeg «le huiselijke zorgen deelen, hier over nadacht, Werd het verlangen naar moeder, die ziek was en haar noodig had, zóó sterk, dat ze, alle bezwaren over 't hoofd ziende, 't besluit nam om naar huis te gaan. Maar niemand mócht het weten, zelfs Kaatje niet want er was een onbestemde vrees in haar, dat men het haar 2;ou willen beletten. Straks, als ze Bets en Hans naar huis moest brengen, zou ze stilletjes doorgaan naar 't Wilgenpad; over de gevolgen dacht ze niet. Opgewekt in 't vooruitzicht spoedig bij moeder te kunnen zijn, speelde ze nu vroolijk met de kinderen en deed haar werk beter en vlugger nog dan anders, zoodat Ka bij zich zelf dacht: „wat komt zoo'n kind toch gauw over haar verdriet 'heen, straks huilde ze •als je ze maar aankeek en nou is alles vroolijkheid.' Tegen den tijd echter, dat de kinderen van mevrouw Veltman naar huis zouden gaan, was Rika onrustig •en gejaagd: ze had een vaag gevoel dat ze iets verkeerds ging doen, doch 't heerlijk bewustzijn spoedig thuis te zijn belette haar daar lang bij stil te staan. Hoe mevrouw haar heimelijk vertrek zou opvatten, daarover dacht ze niet, maar tegenover tante Ka was ze wel eenige verklaring schuldig, vond ze, daarom «chreef ze in haast een briefje en legde dat op de tafel, zóó dat Ka het moest zien, zoodra ze in de keuken kwam. Nauwelijks had Rika de twee kleine Veltmannetjes ■aan de deur afgeleverd, of zij~ zette 't op een loopen. 't Was bar weer. De wind huilde door de ontbladerde takken van de kastanjeboomen en dreef groote, donkere wolkgevaarten helder-lichtomrand door de maan, die zij verborgen hielden, in woeste vaart door 't luchtruim, 't Had hard geregend en de grond was. nat en glibberig; maar Rika lette er niet op, vlug hupte ze over de plassen, waarin de lantaarnlichten zich rimpelend weerspiegelden, het jurkje hoog optillend en nu en dan het wollen doekje, dat ze had omgeslagen, wat stijver om zich heen trekkend. 't Was donker op 't Wilgenpad, maar twee verlichte vensters wezen haar den weg. Haar hart begon sneller te kloppen, toen ze de hand naar de deurklink uitstrekte. In eens brak de maan door de donkere wolken en bescheen met haar helder licht 't kleine huisje met de witte kozijnen Rika aarzelde. Want daar zag ze ook het groote, witte papier met de dreigende zwarte letters. Al dien tijd had ze niet binnen mogen gaan en nu zou ze 't doen? Mevrouw was zoo bang voor die ziekte, zou ze morgen terug mogen komen ? Ze verwonderde zich dat ze dit alles niet eerder bedacht had. Onwillekeurig week ze een schrede achteruit en keerde zich naar de vensters; moeders planten, die nu binnen stonden, maakten donkere schaduwen op de lichte gordijnen. Daarachter waren vader en moeder en Jantje en geen van drieën zou denken, dat zij zoo dicht bij was. De dorre bladeren van de wilgen door een windvlaag afgerukt, dwartelden om haar heen. De maan ging weer schuil en groote droppels kletterden tegen de ruiten. Rika voelde de koude plekken op haar hand die ze ten tweedemale op de klink had gelegd, behoedzaam drukte zij ze neer, duwde de deur open en ging binnen. Vaders klompen stonden voor de deur als altijd; zij schoof ze onhoorbaar op zijde en opende de kamerdeur. 't Berst ging haar oog naar moeders plaats, die was leeg, maar vader stond gebogen voor de bedstee en nu wist ze al genoeg. „Dag!!" fluisterde ze op luchtiger) toon, maar het angstige gezichtje was daarmee weinig in overeenstemming. „Jij daar?" klonk het verbaasd, toen vader even naar haar omzag, terwijl hij bezig was zijn vrouw een natten doek om 't hoofd te binden. „Wie is daar, Dirk?" hoorde Rika moeder vragen met zwakke stem. „Ik meende de stem van zus te hooren." „Ja, 't is Riek. Stil nu, blijf maar rustig liggen. Hindert het licht je niet? Zoo, ik zal 't gordijn wat dichtschuiven. Kon je nu maar slapen, Aaf!" Een pijnlijke zucht was 't eenige antwoord. Behoedzaam deed Kroonse de bedgordijnen toe en wendde zich toen tot Rika, die nog altijd bij de deur was blijven staan. „Ik ben blij, dat je er bent, Riek," zei hij met een zucht van verlichting, op dit oogenblik vergetende dat zij nog niet thuis mocht komen. Trouwens dokter had gezegd, dat het gevaar voor besmetting nu eigenlijk zoo goed als geweken was. Hij dacht dat het met goedvinden van dokter Schepers was, dat het kind terugkwam en vroeg niet verder. „Hoe is 't met moeder," vroeg Rika in angstige spanning. Kroonse haalde de schouders op. „Och, zooals altijd als ze die verwenschte hoofdpijn heeft; ze is zoo zwakjes, dokter zei 't ook al." Rika was naar 't bed van Jantje gegaan, want de kleine vent stak nieuwsgierig zijn hoofd door 't gordijn en wenkte haar bij hem te komen, zijn vingertje op den mond leggend, omdat vader hem gezegd had heel stil te zijn. „We moesten maar achter gaan zitten," stelde Kroonse voor, „dat is rustiger voor moeder en dan kan 't licht hier uit, misschien slaapt ze wat. Je zet zeker een bakkie koffie, niet kind?" vroeg hij, blij die huiselijke zorgen nu aan een ander te kunnen overlaten. Zonder veel omslag had Rika spoedig de koffie klaar. „Zeker je avondbrood nog niet gehad, he?" vroeg ze bezorgd en binnen enkele minuten stonden er een paar sneden weitebrood met een dampende kom koffie voor „Beste meid, hoor!" zei hij haar op den schouder kloppende. „Geen prettige thuiskomst voor je, maar we willen hopen, dat het met een paar dagen weer beter is. Moeder heeft een drukken tijd achter den rug. Zoo voor alles alleen, 'tls goed, dat je er weer bent". Rika had haar hand op vaders schouder gelegd en zag hem met een van geluk stralend gezichtje aan. Op dit oogenblik voelde ze geen zweempje van spijt. Voldoening, groote voldoening had ze. , Nog ers inschenken?" zei ze gedienstig. „Neem zelf ook. Kom, je mag er voor dezen keer wel wat suiker in doen, dat zal moeder vast wel goedvinden. Neen, ik niet. Mij smaakt het evengoed zoo, en peinzend ging hij voort: „Wel, wat zal dat moeder meevallen." Zijn woorden deden Rika's hart sneller kloppen. Zou vader*dat ook zeggen, als hij alles wist?" vroeg ze zich af. En ze dacht aan Kaatje of die t briefje nu al gevonden zou hebben. Ja, Ka had het briefje wel gevonden, maar Stans, die eerder in de keuken kwam, had nieuwsgierig dat met potlood bekrabbelde papiertje in de hand genomen en 't ontcijferd. Beste Kaatje! Je moet er 'niet boos om wezen, maar ik ga naar moeder, ze kan het vast niet alleen af, nou ze zoo'n hoofdpijn heeft. Weet je wel, tante Ka, dat het altijd zoo erg is. Als mevrouw erg boos is, praat je - het dan asjeblieft weer voor me goed ? Als bij moeder 't werk af is, kom ik terug, morgen of zoo. Rika. Met steeds klimmende verbazing had Stans dat briefje gelezen. „Och, die Riek" zei ze zacht voor zich heen en haastig veegde ze met den rug van de hand over de oogen, want een paar groote tranen drongen met kracht naar voren. „Dom, dat ze 't niet eerst aan mama gevraagd heeft," dacht ze. „Ma zal 't verschrikkelijk vinden. En juist nu met dien roodvonk! Och Riek, Riek wat heb je een dommen streek uitgehaald," zei ze hoofdschuddend. Intusschen was Ka beneden gekomen. „Lees eens," zei Stans op het briefje wijzende. Ka kon uit het onduidelijk met potlood geschreven briefje niet goed wijs worden en Stans las het haar op gedempten toon voor. „Wel, wel," zei Ka hoofdschuddend, de groote handen in elkaar slaande, „hoe verzint ze 't? Dat kind!" „'t Is om haar moeder, Ka," zei Stans goedig. „Ja, dat is 't em, ja, natuurlijk, 't Kind is dol op haar moeder." „Wat zal ma er van zeggen?" vroeg Stans bezorgd. „Nou, die zal kwaad wezen, daar kun je op rekenen, 't Is ook geen manier. Zoo maar weg te loopen." „Och, ja, maar ze kan het toch eigenlijk niet helpen," zei Stans weifelend, wel voelende hoe zwak deze verontschuldiging was. „'t Beste is, dat ik mevrouw 't briefje maar laat lezen," meende Ka. „Och neen, dan zal ma zeker boos zijn." „Dacht je van anders niet? 't Zou mij verwonderen, als ze 't thuis goed vinden. Dan moet je net Aafje Kroonse hebben. Neen hoor, ze zal 't Rika wel goed aan 't verstand brengen." „Och, die arme, kleine Riek en ze meende het zoo goed," klaagde Stans terwijl ze nog eens weer het eenvoudige briefje las. „Ik zal 't je ma maar zelf zeggen," bromde Ka zuchtend. „Vraag jij maar of je ma asjeblieft hier even wil komen." Stans voldeed aan haar verzoek en bleef met angstig kloppend hart in de huiskamer de terugkomst van haar moeder afwachten. Onder den schijn van koele onverschilligheid trachtte mevrouw Van Muurten tegenover Ka haar verontwaardiging te verbergen. „Och ja, wat heeft men van dat slag menschen ook anders te wachten," zei ze minachtend. „Daar heb ik nu weken lang dat kind op allerlei manieren goed gedaan, en de familie er bij en ten slotte is dat de dank!" „Och mevrouw 't is kinderwerk, u begrijpt toch dat haar ouders 't niet goed vinden." „Welzeker Ka, nu moet je zulke lui nog gaan verdedigen ook. Ze hebben geen greintje plichtgevoel. Kijk hier!" en mevrouw wees met een nijdig gebaar naar 't briefje: „als bij moeder 't werk af is, kom ik terug", neen maar 't is sterk. Ik noem 't een geluk, als je met dat slag van menschen niets te maken hebt." „Ik reken me ook onder dat slag," viel Ka brutaal uit. „Dus mevrouw, het maar te kiezen." „Ik wil toegeven, dat jij een gunstige uitzondering maakt" hernam mevrouw, die Ka niet graag tegen zich had. „Maar de rest, — neen, hoe meer goed je hun doet, hoe erger ze je beet nemen." „En als mevrouw Aafje Kroonse en haar man kende, zou ze dat niet zeggen. Omdat er dienstmeisjes zijn, die 't zoo nauw niet nemen, denkt u maar dat iedereen zoo is." Mevrouw maakte een beweging alsof ze wou zeggen, dat het gesprek haar nu lang genoeg had geduurd. Maar Ka ging op heftigen toon voort: „Ik weet zeker, dat Kroonse het kind heel gauw teruggebracht zou hebben, als 't niet was met dat roodvonk." Maar mevrouw van Muurten hoorde die bewering al niet meer, want met fier opgericht hoofd, was ze de keuken uitgezwaaid. Geen oogenblik gaf zij zich de moeite wat dieper in de zaak door te dringen of stil te staan bij de reden, die dat schuchtere Riekje had bewogen zoo onverwacht uit haar dienst te loopen. Aan de zieke vrouw, die niemand had om een hand voor haar uit te steken, aan Rika's bezorgdheid voor haar zwak moedertje, daaraan dacht ze niet. Toen mevrouw van Muurten de kamer weer binnenkwam, zag haar echtgenoot terstond aan haar ontstemd gelaat, dat er iets aan haperde. Vol deelneming vroeg hij naar de reden en nu kwam 't verhaal, telkens onderbroken door scherpe verwijten en hatelijkheden. Mijnheer van Muurten gaf zijn vrouw volkomen gelijk. Zij moest het zich maar niet aantrekken, zij had zich niets te verwijten. Ze was immers buitengewoon goed voor de meiden. Ondankbaar volk was 't, verklaarde mijnheer, zich weer in zijn courant verdiepende. Stans had haar moeders verontwaardiging zwijgend aangehoord, doch ten laatste kon ze niet laten iets ten gunste van Rika in 't midden te brengen. ,,'t Is natuurlijk alleen om haar moeder, ma, dat ze 't gedaan heeft," zei ze bedeesd. „'t Zou geen wonder zijn, Stans, als jij 't weer niet voor dat kind moest opnemen. Natuurlijk, ze kon niet bij moeder vandaan," zei mevrouw spottend. „Wat moet Anton dan en jij, 't volgend jaar?" „Ja, maar Rika's moeder is ziek en ze wou thuis helpen. En hoort u eens ma, als ik van huis was en ik wist, dat u ziek waart en niemand had om u te helpen, nu maar dan kwam ik naar huis, al was 't midden in den nacht! 't Zou me niets kunnen schelen." „Kind, wat windt je je op voor een denkbeeldig iets," suste mijnheer. „Gelukkig is zoo'n heldendaad vooreerst niet noodig." Maar Stans, opgewonden betoog had mevrouw plotseling in een mildere stemming gebracht. „Ik geloof heusch, dat je 't doen zoudt," zei ze gevleid. „Ja, natuurlijk en daarom vind ik, wat Riekje gedaan jieeft, nog niet zoo verkeerd. Die houdt Van haar moeder natuurlijk precies zooveel als ik van u." Ze vlijde behagelijk het hoofd tegen moeders schouder en zag haar lachend aan. Mevrouw was voor zoo'n blijk van hartelijkheid zeer gevoelig. „Je kunt goed pleiten voor je beschermeling, dat moet ik zeggen," lachte ze. „Neemt u ze nu terug, ja tochf „Terugnemen? maar Stans waar denk je aan? Ten eerste zou 't gewetenloos van me zijn, als ik jelui aan besmetting blootstelde, maar al bestond dat bezwaar niet, dan toch zou ik een meid, die zoo maar uit haar dienst wegloopt, nooit weer terugnemen!" Rika, niet gewoon met de handen over elkaar te zitten had moeders breikous genomen en vlijtig gingen de breinaalden heen en weer, terwijl Kroonse 't Stroomdijksche krantje van ktot Z zat uit te cijferen; niet in 't minst vermoedde hij, dat het vlijtige breistertje daar tegenover hem zoo'n zwaren strijd voerde. „Zeggen of nog maar niet?" vroeg ze zich telkens af, en als ze dan het kloek besluit nam om het toch maar te doen en ze de lippen reeds opende, dan was 't of haar de keel werd toegeknepen. Toen Kroonse nog eens even naar de kamer ging om te zien, hoe zijn vrouw bet -had, vroeg deze met matte stem: „Dirk, is het zoo dat zus thuis is, of heb ik het gedroomd?" „Neen, 't is zoo!" „Maar hoe kan dat zoo in eens?" vroeg ze bezorgd. „Nou ze is er, laat dat je genoeg wezen. De doek nog eens nat maken? Lekker frisch, hè? Jantje slaapt zoo rustig, kom moeder, zie nou ook maar dat je m slaap komt. We zitten achter, dat 's rustiger hé?" Aafje was te ziek om zich verder in de thuiskomst van Rika te verdiepen. „Moeder vroeg naar je," zei Kroonse toen hij weer achter kwam. „Maar je hebt me nog niet verteld kind, hoe je zoo onverwacht thuiskomt." „Zoo maar, omdat moeder zoo'n hoofdpijn had " zei Rika, de oogen strak op haar breiwerk gevestigd houdend, waarvan de naalden steeds vlugger heen en weer gingen. „Dus het mocht van dokter?" „Weet ik niet." „Hé! vond mevrouw 't dan goed?" De breinaalden kwamen tot rust, Rika sloeg de oogen smeekend tot haar vader op. „Ik ben stilletjes weggeloopen," zei ze zacht met bevende lippen „Wat zeg je daar?" en Kroonse, zijn pijp uit den mond nemend, bleef haar ontsteld aanzien. Beschaamd sloeg Rika de oogen neer, terwijl een donkere blos haar naar de wangen steeg. „Stil weggeloopen? maar kind, hoe kon ie dat doen?" klonk het nu toornig. „Och vader," smeekte ze, „niet boos worden i" Ze stond haastig op en sloeg de armen om hem heen. „Ik wou zoo graag wat voor moeder doen, ik wist dat ze zoo'n erge hoofdpijn had, toe, wees nou maar met kwaad," vleide ze en ze legde haar hand tegen zijn gebaarde wang. „Ik zal morgen alles voor haar doen. En ziende dat ze veld won, vervolgde ze • Je hebt immers zelf gezeid, vader, dat ze een beetje zwak is. „Ja, dat is ze; wel twee beetjes," zuchtte Kroonse. Mabie Honig, Het huisje aan 't Wilgenpad. 3e drnk. 10 En toen haar zacht afwerend, „ze zullen naar je zoeken bij van Muurten." Ik heb een briefje op de tafel gelegd," zei Rika voldaan. "Maar 't is toch heel onbehoorlijk, Riek. Ik mocht er "nog wel even heengaan," zei hij naar de klok ziende, doch zich op eens bedenkend: „Drommels, neen, dat papier staat nog op de deur en die mevrouw van Muurten is zoo weergaasch bang!" We moeten het moeder van avond nog maar met zeggen," hernam hij. ,,'t Mensch zou er over aan 't tobben gaan. Kv^aje tijding komt altijd vroeg genoeg. „Als 't papier van de deur mag, ga ik er weer heen," zei Rika geruststellend. Dus zou jij denken, dat mevrouw je terugneemt? zei" Kroonse bitter. „Neen, kind, dien dienst ben je kwijt!" < Verschrikt zag Rika haar vader aan, dat was nog in 't geheel niet bij haar opgekomen. Groote tranen welden in haar oogen. „Niet meer daarheen? met meer naar tante Ka? en naar Stans? En geen geld meer thuisbrengen iedere week?" Langen tijd bleef het doodstil. Rika had haar breikous weer opgenomen en wierp van tijd tot tijd een schuwen blik naar vader, die strak voor zich keek en zijn pijp had laten uitgaan, zóó zat hij in gedachten. „Je moeder zou 't niet gedaan hebben, toen ze nog diende," zei hij eindelijk. „Zou moeder boos wezen?" „Ja, dat zal ze zeker." „Tante Ka ook?" „Nou reken er op, dat die er ook een hartig woordje, van zal zeggen." „Ik- wist niet, dat het zóó erg was, snikte Rika, ik wou zoo graag voor moeder wat doen." " Huil nou maar niet," zei Kroonse, die van znn kleine Riek geen tranen kon zien en eigenlijk erg medelijden met haar had. HOOFDSTUK XIV. Den volgenden morgen was Rika al voor dag en dauw op. Onhoorbaar liep ze op haar kousenvoetjes door huis. En toen vader achter kwam, stond de koffie in t bruin geëmailleerde keteltje al vroolijk te pruttelen. „Wel meid, je hebt je geweerd," zei hij vriendelijk. „Is moeder een beetje beter?" vroeg ze. „Ja, ze het gelukkig nog al geslapen." „Mag ik haar een kopje koffie brengen?" „Als er nog thee is, zet dan liever wat thee, dat zal haar beter smaken," raadde Kroonse. In een oogenblik had ze de thee klaar, een beetje maar, alleen voor moeder. Toen ze met den trekpot binnenkwam schoof vrouw Kroonse het bedgordijn opzg. „Dag, kind!" 't klonk zoo innig, zoo warm, dat Rika van louter geluk bijna den trekpot liet vallen; zonder er bij te denken zette ze hem op 't gladde tafelzeiltje en een seconde later was ze bij 't bed en sloeg omstuimig de armen om moeder heen. „Och moesje, vergeef het me maar," snikte ze. „Ik had het niet moeten doen, maar ik wou zoo graag bij je wezen, nou jezelf ziek bent. En allemaal zijn ze boos op me, denkt vader!" „Maar wat dan toch?" vroeg haar moeder verschrikt. „Ja, nou moet je noodig zoo doen," bromde Kroonse, „zoo maak je 't mensch nog zieker. Wees bedaard en vertel je moeder hoe 't gegaan is." Hij viel wat barsch uit, zoodat Rika schuw omkeek en Aafje hem met een half verwijtend: „maar vader!" tot bedaren wou brengen. Die barschheid was echter niet zoo gemeend, ze was maar een voorwendsel om zijn ontroering te verbergen, want toen hij de blijdschap van dit weerzien zag, had de forsche werkman 't een oogenblik te kwaad gekregen, „'t Is mijn tijd," zei hij, „straks praten we er nog wel eens over." En op vrij wat vriendelijker toon, voegde hij er bij: „Zie maar, dat jelui 't schippert samen," toen met een goedig knikje tot Rika: „Dag meid!" Dat klonk weer hartelijk en gewoon en Rika was gerustgesteld. „Ze het weergaasch goed voor me gezorgd, moeder, zei' hij nog even zijn hoofd om de deur stekendt „of je 't zelf was, hoor!" _ „Maar een beetje kwaad was je toch, ouwentje! zei" Rika nu weer overmoedig en met een ondeugend knipoogje sloeg ze haar handen om vaders gelaat. Lachend weerde hij haar af, keek nog even naar Jantje, die rustig sliep en ging heen. „Vertel mij nu eens, wat er gebeurd is," drong vrouw Kroonse. .ui „Ja, maar eerst uw thee. O, jeminee, daar heb ik dien heeten trekpot zoo maar op de tafel gezet. Een groote kring op 't zeiltje! Gaat er niet meer uit, he moeder?" „Ik vrees van niet." „Een sneetje brood er bij, moeder ?" vroeg ze bedrijvig. „Nog niet, liever nog wat wachten. Om 't kind te plezieren had Aafje langzaam haar kopje thee uitgedronken en gezegd dat 't heerlijk smaakte, maar ze brandde van ongeduld om te.weten wat er toch was voorgevallen. ( De uitdrukking van haar gelaat was onder Rikas mededeeling steeds ernstiger geworden. Toen het kind alles verteld had, schudde Aafje bedenkelijk t hoofd. In spanning bleef Rika haar aanzien en toen moeder nog altijd niets zei, hernam ze: „Ik wou er later weer heengaan." Vrouw Kroonse lachte weemoedig. „Dat gaat zoo maar niet, kind. Je hebt ondoordacht gehandeld. Ik vrees, dat mevrouw het erg kwalijk zal nemen . En Rika's bedroefd gezichtje ziende, vervolgde ze: Ik weet wel, dat je 't met goede bedoelingen ge- daan hebt, maar je hebt ons en mevrouw in groote ongelegenheid gebracht en jezelf ook." Met een schuldbewust gezichtje bleef Rika voor zich staren. ,,'t Is heel min om zoo plotseling uit je dienst weg te loopen, dat doet geen fatsoenlijk dienstmeisje. Bedenk eens, hoe je mevrouw en Kaatje nu hebt laten zitten; ze rekenen op je, je werk wacht, en nu laat je ze plotseling in den steek. Als mevrouw jouw eens op staanden voet had weggestuurd, zou je dat prettig vinden ?" Rika schudde ontkennend het hoofd. „Wel, jij rekent op mevrouw en mevrouw op jou, en nu heb jij getoond, dat je dat vertrouwen niet waard bent. 't Geeft je bij iedereen een slechten naam; als je ergens anders je dienst komt aanbieden zeggen ze, dat is het meisje dat bij mevrouw van Muurten is weggeloopen. Spijt het je niet, dat je 't gedaan hebt?" Groot en vol sloeg Rika de vochtige oogen tot moeder op, maar antwoordde niet. „Nou?" vroeg vrouw Kroonse dringend. „Ik weet het niet," aarzelde ze, „ik ben zoo erg blij, dat ik bij je ben," en liefkoozend gleed haar hand over 't bleeke gelaat van de zieke. „Ik had het maar moeten zeggen, of neen, dan had ik vast niet mogen gaan, vast niet," zei ze met nadruk. En toen haar hoofd tegen dat van moeder vlijend: „Ik ben zoo blij, zoo verschrikkelijk blij, dat ik weer bij je ben! Ik kon 't niet langer uithouden, en nu je ziek was, heelemaal niet. 't Kan me allemaal niks schelen wat ze van me denken, ik ga mijn eigen lief, best moedertje eens goed verzorgen. Stans zal 't wel niet erg vinden, die houdt ook zooveel van haar ma, dikwijls gezien hoor!" Met een gelukkig lachje streek vrouw Kroonse liefkoozend de kleine hand, die in de hare rustte. Rika's wangen gloeiden en haar oogen schitterden van opgewondenheid. „Als tante Ant 't hoort, zal ze zeggen, dat heb je nou van die verwende kinderen," dacht Aafje bij zich zelf. Zij moest zich geweld aandoen om Rika niet te laten merken hoe gelukkig haar die warme hartelijke woorden maakten. In plaats daarvan moest ze haar onder 't oog brengen, dat het niet gaat om maar alleen met je gevoel te rade te gaan. „Dag zus!" klonk nu het stemmetje van Jantje, die ook wakker was geworden. „Dag Janneman," riep Rika naar hem toegaande. „Nog niet zoenen," riep moeder bezorgd, wetende hoe gul Rika. altijd was met haar liefkoozingen waar het Jantje gold. „Hij is mager geworden, moeder, en wat leelijk dat'vervellen!" zei ze, haar neusje optrekkend. De kleine vent vond het een feest, dat zus terug was en liet zich gewillig door haar helpen. „Blijf je hier?" vroeg hij. Rika zag haar moeder aan. „Ja als ik niet wist, dat mevrouw zoo vreeselijk bang is, stuurde ik je met een briefje er heen," zei vrouw Kroonse peinzend. „Maar dat gaat op 't oogenblik niet. En dokter zal wel niet voor Maandag komen". 't Begon steeds meer tot Rika door te dringen dat ze ondoordacht gehandeld had, en ze vroeg zich af, of ze wel gegaan zou zijn, als ze de gevolgen had kunnen berekenen. Maar als ze dan haar blik naar 't bed wendde en moeder daar zoo rustig zag liggen, terwijl zij voor Jantje zorgde en allerlei huiselijke bezigheden verrichtte, dan was ze toch weer erg blij, dat ze aan die gevolgen maar niet gedacht had. „Als de kamer aan kant is, mag u opstaan, eerder niet," zei ze. En toen 't zoover was, zette ze den grooten stoel voor 't raam, en een warme stoof er bij. Vrouw Kroonse meende, dat ze best kon opstaan maar toen ze op de been kwam viel 't haar tegen, en ze was wat blij, dat ze zoo gemakkelijk kon gaan zitten en alles aan haar dochtertje kon overlaten. Rika legde een kussen in haar rug en deed haar een doek over de schouders. „Zoo goed?" vroeg ze met een tevreden gezichtje. „O, 't is heerlijk zoo," zei moeder dankbaar, terwijl ze 't moede hoofd tegen de kussens liet zinken. „Daar komt iemand," zei Rika, zich over de zieke heenbuigend. „O, jeminee, 't is Stans!" Onwillekeurig ging ze een paar schreden achteruit. „Ik kom even vragen, hoe 't u gaat," riep Stans voor 't raam, doch vrouw Kroonse's bleek gelaat ziende, liet ze er onmiddellijk op volgen: „Ik zie 't al, 't is nog niet over, hé?" „Ja, 't is wel wat beter," zei Aafje met een mat lachje en moeite doende zich verstaanbaar te maken. „Riek niet thuis?" vroeg Stans verder. Vrouw -Kroonse knikte en wees in de richting, waar Rika verlegen aan haar schort stond te draaien. ,,'t Spijt me erg, dat het gebeurd is. Uw mama zal wel erg boos wezen." Stans haalde even de schoudersop. „Mijn man was er ook slecht over te spreken en ik niet minder, toen ik 't van morgen hoorde." „Mag Rika even hier komen?" verzocht Stans. „Neen, neen, dat mocht mevrouw niet goedvinden," vreesde vrouw Kroonse. „Nu, dan Riek in de deur en ik op 't pad," stelde Stans voor en de daad bij 't woord voegende, liep ze haastig het erf af. Rika verscheen met opgestroopte mouwen boven de onderdeur. Lachend dreigde Stans haar met den vinger. „Zijn ze boos bij jullie?" klonk het angstig. „Ma vindt het ten minste niet goed." „Vader en Moeder waren ook al kwaad," zei Rika met een bedrukte stem en toen kwamen weer de tranen. 't Bleef eenigen tijd stil. Verlegen stond Stans over 't witte hek te wrijven; ze wisten geen van beiden iets te zeggen tot Stans eindelijk begon: „'t Spijt me toch zóó, Riek." „Vader denkt, dat ik nooit meer terug mag komen en moeder ook," zei Rika, haar in angstige spanning aanziende. „Je moet het maar zien goed te maken met ma," troostte Stans. „Wat zegt Kaatje?" „O, Ka vindt het natuurlijk ook niet goed, maar ze is toch geloof ik niet boos. Ze houdt zooveel van je, zegt ze. Ik ben ook niet boos, hoor," liet ze er vroolijk op volgen, „'t Was toch om je moeder. Kom Riekje, niet verdrietig zijn, 'tzal nog wel terechtkomen." Ze wuifde met de hand, knikte nog eens naar vrouw Kroonse en ging toen haastig heen. Toen Stans een poosje later de huiskamer binnentrad, stond mevrouw van Muurten bij 't buffet, bezig de koffie op te gieten. „Even bij Kroonse geweest, ma", zei Stans fluisterend, terwijl ze zich dicht tegen haar aandrong. „Wel, nu nog mooier! waar was dat noodig voor? Je bent toch een vreeselijke bemoeial, Stans." „Nu ja, even vragen hoe 't met vrouw Kroonse was, ze had zoo'n hoofdpijn gister en ze zag zoo bleek!" „Jij bent eigenlijk de oorzaak van alles," viel mevrouw van Muurten toornig uit. „Had je Rika maar niet verteld, dat haar moeder ziek was." „Ja, daar hebt u gelijk in," stemde Stans toe, hopende daarmee een deel van de schuld op zich te kunnen nemen. „Ik heb het misschien wat erg gemaakt, want ziet u, 't was ook erg. Ze ziet nog zoo bleek, o, ma, zoo bleek en zoo zwakjes." „Je bent toch niet in huis geweest?" „Neen, voor 't raam en met Rika heb ik buiten m de verte even gepraat. Zeg ma, ze vonden 't thuis bij Rika ook lang niet goed, ik kon wel merken, dat ze boos op haar geweest waren. En haar moeder vroeg' of u 't niet erg kwalijk nam". Mevrouw begon nu wat meer aandacht te wijden aan t geen Stans vertelde. „Zoo? dat valt me ten minste mee van die lui." „Maar ma, 't was toch maar goed, dat Rika thuis was, want heusch, dat arme vrouwtje zag er zoo ziek uit." „Zoo, zou 't werkelijk erg zijn? Ja, dan is 't niet plezierig als je geen hulp hebt. Maar och, die menschen zijn zooveel eenvoudiger ingericht dan wij, ze weten zich altijd nog wel te redden." „Ja, als 't niet anders kan," mompelde Stans en toen vleiend: „Zeg moeder, wat eten we van middag? Hebt u niet een beetje soep of wat anders voor Rika's moeder? Ik zal 't wel wegbrengen, als Ka het te druk heeft." „Die menschen nog goed doen, nadat ik zoo'n behandeling van die Rika heb ondervonden? Neen, dan zijn er wel anderen, aan wie de goede gaven beter besteed zijn." „Hernia, u hebt dat zwakke, bleeke vrouwtje niet gezien," zei Stans met trillende lippen, „dan zou u 't niet zeggen," ze wendde zich af om haar ontroering te verbergen, maar 't was mevrouw van Muurten met ontgaan. Ze wilde niet hard schijnen in de oogen van haar kind. „ Was 't zoo erg," zei ze, Stans naar zich toetrekkende. Stans snikte 't uit, iets ongewoons, dat mama niet van haar gewend was. „'t Is net ma, of ze al lang ziek geweest is en of ze 't maar stil gehouden heeft, en och die Rika zorgde zoo schatterig. Zeg ma, u moet het haar maar vergeven, dat ze weggeloopen is. Ik kan 't me zoo begrijpen, als u ook eens ziek was, wat vreeselijk zou ik dat vinden en Stans sloeg plotseling de armen om haar moeders hals en overlaadde haar met kussen. Dienzelfden middag richtte Stans ten tweeden male haar schreden naar 't Wilgenpad, nu gewapend met een kan krachtige kalfssoep, een stukje rookvleesch en een potje vruchtengelei. In haar mantelzak had ze een brief, waarvan een klein wit driekhoekje zichtbaar was. Om de twee minuten onderzocht ze of hij nog wel ter plaatse aanwezig was; want van al wat ze bracht, vond ze dien brief het belangrijkste. Ze wist wat er in stond. Hij bevatte eenige vriendelijke woorden van mama aan Rika's moeder en de geruststellende mededeeling, dat mevrouw het geval met Rika als niet gebeurd zou beschouwen, te meer daar ze had vernomen, dat ook vrouw Kroonse en haar man het zeer verkeerd van hun dochtertje hadden gevonden. Zoodra dokter Schepers het gevaar voor geweken verklaarde, kon Rika dus weer terugkomen. Beter geneesmiddel had men op dat oogenblik Aafje Kroonse niet kunnen geven; nu mevrouw 't zoo opvatte, was ze gerust, want nu zou alles weer in orde komen. Ook Rika was 't een pak van 't hart en Kroonse knikte goedkeurend. „Toch aardig van mevrouw," zei hij met een langen trek aan zijn versch gestopte pijp. Zoo bracht mevrouw van Muurten, door dat schrijven, in 't huisje op 't Wilgenpad de opgewekte, vredige stemming weer terug. 't Liep echter alles anders dan de betrokken personen verwacht hadden. Toen dokter Schepers bij Kroonse kwam, vond hij Aafje bij een nauwkeurig onderzoek veel zwakker dan hij gedacht had. 't Bleek, dat ze al geruimen tijd koorts had gehad. Rust schreef hij voor als een voornaam middel om weer op krachten te komen en 't eenige middel om haar die rust te verschaffen was, dat Rika voortaan thuisbleef om haar te helpen. Eerst wilde vrouw Kroonse daar niet van hooren. „Dokter maakt het zoo erg," zei ze met een mat lachje. Maar dokter, overtuigd dat het noodig was, zette door. Hij sprak er met Kroonse zelf over en nu gebeurde 't ook. Rika moest het dan maar zelf gaan zeggen, vond Aafje; en dan moest ze meteen mevrouw bedanken en vooral ook tante Ka voor watze er geleerd had. Aafje erkende graag, dat haar kind'daar in dien korten tijd veel had geleerd, wat ze haar thuis nooit had kunnen bijbrengen; daarom juist speet het haar zoo, Rika uit haar werk te moeten halen. Ze was zoo mooi op weg om een flink dienstmeisje te worden en als ze nu den heelen winter thuisbleef zou ze er later misschien weer tegenop zien om onder vreemden te gaan. Kroonse lachte wat om haar zorgen. „Laten we blij wezen, dat we zus hebben om ons te helpen," troostte hij. Hoe graag Rika ook moeder van dienst wou zijn, toch kostte 't haar wel eenigen strijd om haar dienst er aan te moeten geven; mocht er al eens iets zijn geweest, wat ze minder prettig vond, dat was ze nu vergeten, want er was daarentegen ook zoo veel goeds dat ze nu voortaan zou missen. Toch vervulde ze thuis haar taak met niet minder toewijding, dan ze 't een half jaar lang bij vreemden had gedaan. Daar Ka er tegen op zag met een ander te moeten beginnen, nu zij zich aan Rika zoo gehecht had, verzocht zij mevrouw in 't vervolg geen dagmeisje meer te nemen. Nu de jongeheer niet meer thuis was, kon het best, beweerde ze. Eenige bezuiniging was mevrouw niet onwelkom, daar de kinderen gaandeweg meer begonnen te kosten; dus was ze voor Ka's voorstel wel te winnen. Voor Stans was 't een teleurstelling, toen ze hoorde dat Rika Kroonse niet meer terug zou komen. „Laat ze dan hier komen, als Ka haar uitgaansdag heeft," stelde ze voor. „O, ons Stansje kan niet scheiden van haar geliefde Riekje," plaagde mevrouw. „Ik moet anders zeggen dat het denkbeeld niet kwaad is, ik zal 't vrouw Kroonse voorstellen." Rika's gezichtje glansde, toen ze 't hoorde. Vroeger vond ze die oppas-dagen niet prettig, maar nu be schouwde ze 't als iets zeer gewichtigs en als een aangename afwisseling, te meer daar mevrouw haar niet meer zoo koel en uit de hoogte bejegende als vroeger, ook de scherpe aanmerkingen en berispingen bleven achterwege. Al legde Rika niet geheel haar schuchterheid tegenover mevrouw af, ze voelde zich toch in haar tegenwoordigheid niet meer zoo onbeholpen en onbeduidend als vroeger, en zag altijd met verlangen naar den „oppas-dag" uit. HOOFDSTUK XV. De voorjaarszon zond haar vriendelijk koesterend licht in het kleine woonvertrek, waar Aafje Kroonse, de handen gevouwen in den schoot, peinzend voor zich zat te staren. Er lag een tevreden trek op het bleeke gelaat met de diep ingezonken oogen. Zij was lang ziek geweest in den afgeloopen winter, harde koortsen en veel hoesten. Eindelijk was 'dokter Schepers er in geslaagd de koorts meester te worden, 't hoesten was ook verminderd, en sedert eenige weken was ze nu herstellende. Een heerlijk dankbaar gevoel welde in haar op bij de gedachte, dat die treurige tijd nu voorbij was, en de blijde hoop dat ze weldra de zorg voor haar gezin wëer op zich zou kunnen nemen, bracht een gelukkig lachje op het gelaat, dat van veel lichaamslijden getuigde. Buiten klonk Rika's heldere stem; met welgevallen zag Aafje naar het kind, dat met groote bedrijvigheid bezig was mutsen te wasschen. 't Plooien en opmaken deed ze weer zelf. In den afgeloopen winter was 't wel eens ongeregeld gegaan, maar de dienstmeisjes, die graag bij vrouw Kroonse lieten wasschen, waren zeer inschikkelijk geweest en ze was geen enkele klant kwijtgeraakt. „Mooi weer, moeder!" riep Rika door 't raam. „Was 't tentje nou maar klaar." Vader had namelijk, geholpen door Jaap en Piet, op zij van 't huis aan den zuidkant een soort van tentje gebouwd van oude planken en latten; maar 't was nog niet geheel klaar, want 't moest goed tochtvrij zijn, eer moeder er zitten mocht. „Veel in de lucht, heele dagen buiten zijn, als 't kan," had dokter gezegd. „En veel versterkend voedsel." Voor 't laatste zorgde gedeeltelijk tante Ka, ook mevrouw van Muurten liet zich in dit opzicht niet onbetuigd; zoo ze 't al eens vergat, was Stans er om 't haar te helpen onthouden. Zij had nog nooit zoo veel belang gesteld in den voorraad van mama's provisiekamer als dien winter. Wie zich echter weer van haar minst goede zij had laten zien, was juffrouw Willems. Nadat Kroonse haar het verschuldigde tot den laatsten cent had afbetaald, had zij zich eenigen tijd vrij kalm gehouden. Maar tijdens de ziekte van Aafje was ze weer komen opdagen! Zelf had ze niets te missen verklaarde ze, maar heel gedienstig had ze aangeboden bij „de dames" eenige ondersteuning te vragen voor het gezin, wat men haar als „baker Willems" zeker niet zou weigeren. Dirk had haar dit voorstel zeer kwalijk genomen.Als hij gelegenheid had in zijn vrijen tijd er nog wat bij te verdienen, zou hij 't niet laten en hij kon zich zelfs 't genot van zijn pijp wel ontzeggen als 't moest, maar om ondersteuning vragen, neen, zoover was 't gelukkig nog niet gekomen. Hij wist, dat ook zijn vrouw dit voor niets ter wereld zou willen. Tante Ant, zeer ontstemd, dat haar hulp van de hand werd gewezen, was mokkend afgetrokken met 't vaste voornemen in langen tijd bij broer Dirk geen voet over den drempel te zetten. Het eerste mooie voorjaarsweer deed blijkbaar ook op Rika zijn invloed gelden. Zij zong uit volle borst. Nu en dan, als ze zoo heel hoog ging, sloeg haar stem wel eens over. Aafje schoot in een lach als ze dat hoorde. „Ze galmt er lustig op los," zei ze bij zich zelf. „Laat ze maar; ik ben blij dat het kind weer zoo vroolijk is." 't Was een sombere tijd geweest, veel te somber voor zoo'n jong ding, en Aafje zuchtte als ze dacht aan 't bezorgde gezichtje, waarmee zij haar dikwijls had aangezien en dat sprak van de ernstige gedachten, die het blonde hoofdje vervulden. Maar zoo, bij 't minst dat de zieke minder goed was, het gezichtje al een ernstigen plooi aannam, even gauw glansde het van blijde opgewektheid, zoodra de toestand iets gunstiger was. En nu, wel langzaam maar toch gestadig moeders krachten toenamen, was alles weer leven en vroolijkheid aan 't kleine, bedrijvige Riekje. Klein was ze nog altijd. Jaap stak een heel eind boven haar uit en ook Piet was, zooals hij beweerde, al een hoofd grooter dan zij. „Zus wacht op Jantje met groeien," plaagde Jaap. „Ik begrijp niet, dat jullie me klein vindt," zei Rika dan heel parmantig, „ik kan toch overal bij." „Ja hier in huis waar 't zoo laag is, maar hij mevrouw van Muurten klom je ieder oogenblik op een stoel, tante Ka het 't zelf verteld," voerde Piet aan. „Klein maar dapper, wat zeg jij zus?" zei vader dan. En dapper was ze. Ze had zich dien winter goed geweerd. Rika had zoo ongeveer alle schoolliedjes, die zij zich herinneren kon uitgegalmd, toen ze haar waschje klaar had. „Moeder, ik leg de mutsen even op de bleek," riep ze, haar hoofd om 't hoekje van de deur stekend. „Goed, let je meteen op Jantje?" „Ja, die is aan 't gras plukken voor de konijnen. Ik kom gauw weer bij je, moes!" en weg was ze. Terwijl Rika bezig was de smalle mutsenstrooken op een witten doek uit te spreiden, voelde ze het lentezonnetje op hals en rug warm schijnen. „Heerhjk voor moeder," dacht ze „was't tentje nu maar klaar!" „De baas vraagt of hij jullie ook plezieren kan met een paar rietmatten!" hoorde ze roepen. Zij hief het hoofd op en zag zoekend naar alle kanten rond, doch kon niet gewaar worden van waar het geluid kwam. Daar klonk een vroolijke, gulle lach en nu zag ze boven den aarden wal van Zaadmans tuin een forsche jongensgestalte met roodgebruind gelaat en donker krullend haar, de pet achter op 't hoofd. 't Was Huib, de nieuwe knecht van Zaadman. Rika kende hem al zoo'n beetje, want hij had reeds een paar maal een praatje gemaakt met Jaap en Piet, als die achter op 't erf waren. „Ik wist niet, wie er riep," lachte ze terwijl Huib, die over -den wal was gesprongen, met zijn handen in den zak langzaam naderbij kwam. „Ja, dat zag ik," lachte hij, „je stond zoo verbouwereerd te kijken." Hij zag haar bij deze woorden met een oolijk gezicht aan, en Rika dacht bij zich zelf, dat die Huib een leuk gezicht had, zoo echt vroolijk ; je moest lachen als je naar hem keek. Toen denkende aan zijn vraag, wendde zij zich onwillekeurig naar het halfvoltooide tentje. „Kun jelui een paar matten gebruiken?" hernam hij. „Wat graag, hoor! Vader zal er blij mee wezen, 't is zoo moeilijk zie je, om het tochtvrij te krijgen." „Ja, dat heb ik ook al tegen den baas gezeid. Zekér een zitje voor je moeder?" Rika knikte even. „Is ze al lang ziek?" „Den heelen winter al," klonk het bedrukt. „Maar we winnen nou toch, zegt dokter. Erg zwak nog, zie je. Ik ben blij dat ze weer betert, hè als je moeder ziek is, is niet plezierig, hé?" Rika zag vragend tot hem op, als wachtte ze een woord van instemming. Maar Huib staarde strak voor zich, in gedachten met den punt van zijn klomp kuiltjes draaiend in 't mulle zand. In eens zei hij kort, met een zonderlinge klank in zijn stem: „Ik ben in 't weeshuis." Verrast zag Rika hem aan en ze werd getroffen door de droef-ernstige uitdrukking op zijn gezicht. „Of 't Huib niet is," dacht ze, en deelnemend klonk het: „Al lang?" „Al elf jaar en ik ben nu zeventien." Hij sprak op gedempten toon en met een lichte trilling in zijn stem, die Rika niet ontging. Ze kreeg in eens zoo'n medelijden met dien grooten, forschen jongen, ze had wel iets heel hartelijks willen zeggen, maar ze wist niet wat en — misschien zou hij 't gek vinden. Eenige oogenblikken bleef het doodstil; hij maakte nog altijd kuiltjes in het zand, zij stond verlegen aan een mutsenstrookje te. rekken. „Nou gedag! Ik zal die matten in 't middaguur wel even brengen," zei hij, en met een vluchtigen groet ging hij heen. Bij den wal keek hij nog eens om, wuifde haar toe, vroolijk nu weer met een vriendelijken lach en verdween toen achter het heester gewas. Werktuigelijk vatte Rika haar werk weer op, maar steeds dacht ze aan Huib en dat hij in een weeshuis was. Toen ze binnen kwam was 't eerste wat ze zei: „Zeg moeder, Huib, de nieuwe knecht van Zaadman, u weet wel, die is in 't weeshuis, al elf jaar. Hij vertelde het me daar net". „Waar heb je hem dan gesproken?" „Hier achter op ons erf." En toen plotseling weer aan t doel van zijn komst denkende, bloosde ze even omdat ze dit een oogenblik had kunnen vergeten. „Hij kwam vragen of we ook een paar rietmatten willen hebben voor 't tentje. Aardig van Zaadman, hè moes?" „Ja, dat is heel vriendelijk. Zaadman heeft zeker gezien, dat vader zoo druk aan 't timmeren was." Vrouw Kroonse wierp een paar maal een zijdelingschen blik naar Rika, terwijl ze in de kamer bezig was. „Wat is ze nu in eens stil," dacht ze, „en daarnet zong ze 't hoogste lied." Maar lang hoefde Aafje niet te gissen naar de oorzaak van die veranderde stemming, want plotseling vroeg Rika: „Moeder, hebben ze 't goed in zoo'n weeshuis?" „Ja, dat geloof ik wel,.heel goed van eten en drinken een goed bed en goede kleeren." „Ja, maar ik bedoel anders goed, zooals wij 't hier thuis hebben, zoo plezierig met elkaar." „Dat weet ik niet, kind. De vader en de moeder m een weeshuis zijn wel goede, edele menschen, maar je begrijpt, ze hebben voor zooveel kinderen te zorgen en die kinderen zijn zoo verschillend; natuurlijk kunnen zij zich niet zooveel met hen bemoeien als in een gewoon huishouden." Rika knikte peinzend, ze begreep heel goed wat moeder bedoelde. „Dus zooals wij nu samen praten op dit oogenblik, dat kan daar niet?" heriiam ze. „En zooals we dan 's avonds wel eens bij elkaar zitten en u vertelt van toen u klein was en vader ook, en van zijn soldatentijd en al die dingen meer, zoo echt gezellig, zoo huiselijk, dat kan daar niet, he?" „Neen, daar zal men in zoo'n groote inrichting niet licht toekomen, denk ik." „En als je dan eens zoo'n beetje verdriet hebt," Mxbie Home, Het hniBje aan 't Wilgenpad. 3e druk. H hernam Rika weer, „zooals ik, toen ik pas bij mevrouw was en later, toen ik weggeloopen was en zooals Jaap, toen meester dacht dat hij gejokt had en 't niet zoo was, zouden de kinderen in een weeshuis dat dan niet zoo even aan dien vader en moeder kunnen vertellen?" Rika had een stoel naar zich toegetrokken en was heel dicht bij moeder gaan zitten. De eene hand on- der 't hoofd, de ander op moeders schouders, zat ze met een wijs gezichtje voor zich uit te kijken. „Eigenlijk kan je dan ook je moeder en je vader niet zoo eens een klein pleziertje doen, een verrassinkje of zoo. 't Is alles dan anders, hé moeder? heel, heel anders." Vrouw Kroonse legde haar de hand op t voorhoofd, en zei lachend: „Wat ben je in eens ernstig, ik zie je liever zoo vroolijk als daar straks." „Och ja, dat komt door dien Huib — maar hij is al zeventien, hij zal daar allemaal wel geen erg in hebben. Maar anders," ging ze op levendigen toon voort, „die Anton van Muurten is al achttien en hij heeft de soldatenkleeren al aan van Breda, maar als hij thuis is, nou dan is hij wat gek met zijn moeder. Dat heb ik wel gemerkt. En Stans ook, zoo groot als ze is, net zoo goed als wij," ze drong zich dicht tegen haar moedertje aan en genoot bewust van haar heerlijk bezit. Eer Kroonse dien middag naar zijn werk ging, liep hij even bij Zaadman aan om te bedanken voor de matten. „Ja, we zagen dat je bezig was een tentje te maken, en toen zei die nieuwe knecht van me: nou baas, daar konden de matten wel voor dienen die bij de schutting staan. De jongen had gelijk, want we gebruiken ze toch niet meer. Een beste knecht zal dat worden," vervolgde Zaadman, „die weet van aanpakken hoor. Hij volgt de lessen aan den tuinbouw-cursus en hoopt van 't voorjaar zijn diploma te krijgen. Drommels jammer, dat zoo'n jongen van 't jaar onder dienst moet, dan raak ik hem kwijt en hij raakt er uit." Toen Kroonse de bloemisterij verliet, zag hij Huib Kampers tegen een der broeikasten-staan; hij wachtte met de andere knechts het klokje van éénen af om weer aan 't werk te gaan. „Wel bedankt," riep Kroonse hem toe, „kom Zondag es om een rookie!" „Dat sla ik niet af," was 't antwoord. Het tentje kwam nog dienzelfden dag klaar en daar het zachte voorjaarsweer bleef aanhouden, kon vrouw Kroonse er dagelijks zitten. Zij ging nu bij den dag vooruit en dank zij haar veerkrachtig gestel en opgeruimden geest kon ze weldra weer haar dagelijksche bezigheden verrichten. Huib Kampers had, nadat hij bij Kroonse, „om een rookie" was geweest het daar zoo prettig gevonden, dat hij bij 't heengaan vroeg of 't goed was als hij nog eens terugkwam. Sedert was hij daar Zondags een trouw bezoeker. Ook werd er over den aarden wal en de modderige beek, waar Stans van Muurten indertijd op zoo ongewenschte wijze mee kennis maakte, nog al eens een groet met de Kroonses gewisseld, meestal met Rika, die in de morgenuren achter 't huis haar bezigheden verrichtte. Huib had moeilijk kunnen zeggen, wat hem in het kleine huisje aan 't Wilgenpad 't meest aantrok, de onderhoudende gesprekken met Kroonse, de hartelijke zorg van zijn vrouw, de vroolijke scherts met de jongens of . . . . Rika, die hij zoo graag aan 't lachen mocht maken, en die altijd zoo gevat op zijn plagerijen wist te antwoorden. En toch, als hij na een bezoek bij Kroonse in het weeshuis terugkwam, kreeg hij soms in eens een opwelling om er niet meer heen te gaan, nooit weer! 't Verschil was te groot. Doch den eersten Zondag den beste richtte hij zijn schreden toch weer naar 't Wilgenpad. Toen hij dit eens in vertrouwen aan Aafje vertelde, was ze er in 't minst niet verwonderd over. Zij was te veel moeder om niet te begrijpen, dat die levenslustige knaap toch nog wel iets anders noodig had dan een goede lichaamsverzorging, en dat hij 't gemis daarvan te duidelijker moest gevoelen nu hij een opgewekt gezin, waar alle huisgenooten van groot tot klein, met en voor elkaar leefden, had leeren kennen. En juist omdat ze dit terstond had ingezien, liet ze hem deelen in haar warme genegenheid. Oppervlakkig scheen het of Huib het ternauwernood opmerkte, maar toen hij eens een oogenblikje alleen' met haar was, legde hij vertrouwelijk de hand op haar" schouder en zei zacht: ,,'t Is hier toch heel wat anders dan in 't huis. Mag ik dikwijls komen? heel dikwijls?" „Kom jij maar zoo veel, als je wilt, hoor!" zei ze met warmte; „we zien je hier graag." De stoere knaap drukte bij die woorden Aafjes tengere hand tusschen zijn grove, krachtige vuist en de dankbare blik uit zijn open oogen zei haar, dat haar woorden doel getroffen hadden. HOOFDSTUK XVI. Nu vrouw Kroonse weer zelf haar dagelijksch werk kon doen, sprak ze er met Dirk over of het niet beter zou zijn Rika weer te laten dienen. Kleine Jan ging naar de bewaarschool en dus kon Rika nu thuis best gemist worden. Bovendien wou het kind zelf graag, want het vooruitzicht weer iets te kunnen verdienen, lachte haar zeer toe. 't Liefst had ze naar mevrouw van Muurten terug willen gaan, omdat ze daar gewend was, want Rika zag op tegen vreemde menschen. Maar van tante Ka, die nog altijd op haar uitgaansavond en ook Zondags dikwijls bij hen kwam, wisten ze, dat mevrouw voor goed van een tweedemeisje had afgezien, daar van den zomer ook Stans van huis zou gaan. „Ze gaat voor de muziek naar Amsterdam" zei Ka, „ik begrijp niet waar ze zin in heeft, 't Zal thuis wel heel wat rustiger worden, niet meer dat getingel. Anders, ik mag Stans graag lijden, 't Spijt me toch, dat ze gaat." 't Was mevrouw Veltman ter oore gekomen, dat Rika Kroonse weer wou gaan dienen en daar ze haar dikwijls bij haar zuster van Muurten had gezien en ze haar ook kende door Bets en Hans die altijd erg met haar ingenomen waren, ging ze op een goeden dag naar 't Wilgenpad. 't Was niet voor zichzelf, maar voor haar schoonouders, die een tweede-meisje noodig hadden. Rika leek haar daarvoor al bijzonder geschikt. „Nu kom ik om uw dochter, vrouw Kroonse," zei ze lachend, terwijl ze op den stoel plaats nam, dien Rika haar aanbood. Ze vond, dat Aafje er toch nog zwakjes uitzag en haar met deelneming aanziende, vroeg ze: „Of kunt u ze nog niet missen?" Vrouw Kroonse vertelde, dat ze juist besloten waren Rika weer te laten dienen, daar ze 'tnu best kon redden. „En u begrijpt mevrouw, als ze eenmaal in de verdienste zijn geweest, dan valt het af, als 't niet meer zoo is. Ze heeft het van den winter druk gehad met haar zieke moeder en daarom zal wat verandering haar goed doen." „De dienst, dien ik op 't oog had, is voor haar geknipt, of zij voor den dienst, zoo u 't nemen wilt," vervolgde mevrouw Veltman. „'t Is bij de oude mevrouw Veltman, mijn schoonmoeder. Daar is een groote meid, Rika hoeft dus geen zwaar werk te doen; 's morgens om acht uur komen. Met haar werk, zegt mijn moeder, kan ze om twee uur klaar zijn, maar dan zal ze wat naai- en stopwerk moeten doen tot vier uur, dan wat helpen bij 't eten en om zeven uur naar huis. U begrijpt, het is een heel kalm huishouden, de eenige drukte zal zijn als mijn twee kleine bengels er komen en dat gebeurt dagelijks, want de oudelui zijn dol op hun kleinkinderen en Hans en Bets op hen. Maar Rika kent ze, niet waar?" zei ze vriendelijk. Vrouw Kroonse maakte onwillekeurig een vergelijking tusschen mevrouw Veltman en mevrouw Van Muurten, een vergelijking die niet ten gunste van de laatste uitviel. „Denkt u er nog eens over?" hernam mevrouw Veltman opstaande, „en als u er toe besluit, laat Riekje dan zelf eens naar mama gaan, zoo tusschen elf en twaalf als dat kan." Lang hoefde men er niet over te denken. Aafje kon zich geen beteren dienst voor Rika wenschen, want de oudelui Veltman stonden in de stad, vooral bij de arbeidende klasse, zeer hoog aangeschreven om hun hulpvaardigheid en hun vriendelijkheid in den omgang. Rika was er dan ook spoedig op - dreef. Ze vond het er heerlijk, verklaarde ze aan vader en moeder en begon in te zien, dat mevrouw van Muurten toch ook lang niet aardig was. Ze had wel eens gemeend, dat zeker alle mevrouwen zoo waren of nog erger, maar nu merkte ze dat het ook anders kon. De oude mevrouw was een en al goedheid. Wel erg precies, maar als ik iets vergeten heb, moeder, dan zegt ze 't zoo aardig, dan moeten we allebei lachen, mevrouw ook. En dan een volgenden keer denk ik er goed om, hoor!" Met Anna de keukenmeid kon Rika in t begin niet zoo goed opschieten. Die had er slag van allerlei dingen op het tweede-meisje te laten aankomen, die feitelijk haar werk waren. Toen 't wat al te ver ging, zei Rika, die lang niet zoo bij haar opzag als bij Ka : „Ik wil met alle plezier wat voor je doen, maar je moet het niet overdrijven; je doet net of jouw werk mijn werk is." Anna keek haar drie dagen lang van kwaadheid niet aan, toen draaide ze langzamerhand bij en sedert maakte ze geen misbruik meer van Rika's goedheid. „'t Is maar goed, dat ze van zich afgesproken heeft," verklaarde tante Ka, hoewel die zelf van een tweedemeisje nooit eenige tegenspraak geduld zou hebben. „Ik kan me zoo ergeren, hé, als die groote meiden die kleintjes zoo afsloven," hernam ze. „Ja, maar Ka," antwoordde Aafje, „we kunnen toch ook niet verwachten, dat Rika 't zoo zal hebben als bij jou. Jij hebt ze altijd ontzien." „Ontzien? Ik heb ze nooit ontzien," verklaarde Ka. „Ze heeft bij ons hard moeten, werken, naar mijn zin veel te hard voor zoo'n klein ding, maar dat durf ik zeggen, dat ik haar nooit voor mijn werk heb laten opdraaien." De zomer ging- voor de bewoners van 't kleine, groene huis ongestoord voorbij. Met moeders gezondheid ging het goed en niets verbrak de opgewekte stemming. Zelfs tante Ka deelde in de algemeene opgewektheid en kon voor een oogenblik wel eens vergeten, hoe dokter Schepers in 't voorjaar met een veelbeteekenend schouderophalen tot haar had gezegd: „Ja, dezen keer is vrouw Kroonse het ten minste weer te boven". Jaap was tbt zijn groote vreugde van school af en bij een smid in de leer. Kleine Jan stapte iederen dag aan de hand van broer Piet naar de bewaarschool en Rika, die pas om acht uur bij mevrouw Veltman hoefde te zijn, en altijd nog maar bang was dat moeder het te druk zou hebben, had de voldoening dat ze, voor ze naar haar dienst ging, gewoonlijk al heel wat had gedaan. Stans van Muurten was naar Amsterdam vertrokken om haar studie voor piano en zang verder voort te zetten. Ze was bij Kroonse afscheid komen nemen, 's avonds na zeven, omdat ze wist dat Rika, die ze den laatsten tijd nog maar alleen op de catechisatie even sprak, dan thuis was. „Toe Riek, loop een eindje mee," zei ze bij 't heengaan. Stans had verlangd Riekje, voor ze wegging nog eens te spreken, maar nu ze samen waren, wisten ze geen van beiden iets te zeggen. „Je ziet er zeker wel tegenop om weg te gaan, hé?" vroeg Rika eindelijk. „Ja, ik zie er tegen op en ik vind het prettig, 't Zal eerst wel vreemd zijn." „Kom je bij aardige menschen in huis?" • „Ja, kind, hoe kan ik dat nu weten? De ondervinding zal 't moeten leeren," zei Stans gewichtig. „Die mevrouw waar ik kom, is een weduwe met een dochtertje en dan nog een zoon, maar die komt alleen Zondags thuis. Er is nog een meisje in huis, net zoo oud als ik." ,,'t Is te hopen dat het een aardig meisje is," meende Riek, die nog altijd belangstelde in al wat Stans betrof. „Hm, als ze me niet bevalt, laat ik ze links liggen, dat begrijp je toch!" zei Stans met haar overmoedig lachje. En met gemaakte onverschilligheid liet ze er op volgen: ,,'k Schiet hier met de vriendinnen den laatsten tijd niet op." . „Is 't met Lena uit?" vroeg Rika, „ik zie jelui nooit meer samen". „Uit niet, maar Lena heeft het zoo druk met haar aanbidders. Ze had voor Hettie en mij geen tijd meer over. Ma zegt ook al: vroeger kwam Lena lederen dag en nu nooit meer, maar .. . Stans bedacht zich, ze had willen zeggen „maar Anton is ook niet meer thuis." „En Hettie?" vroeg Rika. „Ja, die vind ik nog altijd erg lief, maar ze blokt zoo vreeselijk voor haar examen. Stel je voor Riek t volgend jaar kan ze al onderwijzeres zijn. Ze zit nu maar altijd in die boeken, ik heb niets aan haar. i)at kind neemt het zoo ernstig op. Ik hou veel van haar, en toch geloof ik niet, dat ik ze erg zal missen ze is een .. . beetje saai." ,,'t Zal voor je ma vreemd zijn, als je weg bent." „Ja, Anton weg en ik weg. Een heel verschil bij vroeger. Pa is tegenwoordig erg zenuwachtig, hij heeft zich overspannen, zegt dokter en mag niet meer zooveel lessen geven." „Onze tennisclub is uit elkaar, Riek," vervolgde ze „De meesten zijn de stad uit en dan raakt de aardigheid er af Zeg Riek," en ze legde haar hand op Rika's schouders, „weet je nog wel je ergernis over Henk....?" Rika zag haar vorschend aan, ze hadden dit punt nooit weer aangeroerd. „Dat is geloof ik de eenige keer, dat ik echt boos op je ben geweest, Riekje," vervolgde Stans met een knipoogje. „Maar gelijk had je; ik ben nog blij, dat ik naar je wijzen raad geluisterd heb." Ze boog zich naar voren om haar eens goed in't gelaat te zien. „Je waart toch ook een eenig wijs ding, zoo klein als je was. Ik zie je nog staan, kaarsrecht en met zoo'n ernstig gezicht. Ik dacht je te overbluffen, maar neen, dat was mis. Riekje Kroonse was in haar recht!" „Zeker, dat was ik bok," lachte ze vroolijk. „En nu ga ik terug, moeder zal niet weten waar ik blijf" Stans stak haar de hand toe. „Dag Riek, het ga je goed! zei ze hartelijk. „Ik zal in dat groote Amsterdam nog wel eens aan je denken. Ik stuur je een kaart Ook es aan mij denken, hoor!" even raakte ze onder den indruk van 't aanstaand vertrek. Rika zag het aan een eigenaardig trekken om haar mond. „Dag Stans, 't beste!" ze zei 't eenvoudig maar zoo met warmte, dat Stans haar gevoel niet langer meester was; stevig drukte ze Rika's hand, trok ze toen haastig terug en zei met trillende stem: „Dag Riek, dag!" „Dag hoor!" Nog eens omgekeken, nog eens gewuifd en toen sloeg Stans den hoek om, langzaam. „Toch akelig voor haar, zoo bij haar ma vandaan, mompelde Rika, terwijl zij zich naar huis spoedde. O neen, ik zou niet naar een andere stad willen, ik zou niet bij mijn moedertje vandaan kunnen, nooit!" „Zeg ma, ik ga een dagboek aanleggen, als ik in Amsterdam ben," zei Stans. „Och kind, onzin! Zooveel bijzonders zal er met in 'je leven gebeuren," lachte mevrouw van Muurten. ,'Dat kan wel, maar ik doe het toch. Hettie zegt dat' ze 't ook zal doen, als ze door haar examen is en een betrekking heeft." ,,'t Zullen belangrijke feiten zijn, die je te boeken hebt. Naar 't conservatorium geweest, gestudeerd,* te laat opgestaan enz. enz. Misschien nu en dan een verovering, dan wordt het interessant." £ „O, natuurlijk, ma denkt altijd aan veroveringen. ',|ja, dat spreekt van zelf. Ik hoop, dat al dat gestudeer ten slotte zal blijken niet noodig te zijn en dat je een goed huwelijk doet." „Een goed huwelijk," en Stans lachte luid. „Zoo een, die dik in zijn centen zit, hé ma? „Foei, wat een uitdrukking! Dat komt nu van die conversatie met Rika Kroonse en consorten!" Moedertje, u vergist u. 't Is een geliefkoosde uitdrukking van onzen cadet. Laat ik dan liever zeggen: een die er warmpjes in zit, dat klinkt gemoedelijker." „In ieder -geval iemand met een flinke positie," hernam mevrouw, zonder op Stans spottenden toon acht te slaan. „En van goede familie, natuurlijk," ging Stans voort met een ondeugend lachje. „Jammer, dat Anton dien vriend met den dubbelen naam nog niet aan ons heeft voorgesteld." Ze sprong van haar stoel en begon zich in den spiegel aandachtig te bekijken, draaide zich naar links en naar rechts en riep toen met een gullen lach: „Ik zie er nog al uit om stormenderhand veroveringen te maken. Anton heeft werkelijk gelijk met het signalement, dat hij laatst van me gaf: mond brutaal, neus opwippend, oogen heel erg brutaal, en een kapsel dat altijd uit elkaar dreigt te vallen, 't Is zoo; mijn waarde broer heeft een goede opmerkingsgave. Ik begrijp niet hoe Lena en Hettie dat haar zoo goed in 't fatsoen kunnen houden." Ze duwde er wat aan, stopte een paar weerbarstige lokken weg en ging toen schouderophalend weer naar haar plaats terug. „Ik geloof Stans, dat je naar een complimentje vischt," zei mevrouw, die haar al dien tijd met welgevallen had gadegeslagen. „Je weet heel goed dat je er aardig uitziet. Je hadt eens moeten hooren, wat de oude heer Veltman va*n middag zei, toen hij je zag voorbijgaan." . „Niets nieuwsgierig naar," zei Stans bits. Ze werd altijd boos, wanneer mama het over haar uiterlijk had. Als ze haar spiegel raadpleegde kwam ze steeds tot de slotsom, dat ze lang niet knap was, ze begreep niet dat het frisch-jonge en het vroolijke, aan haar geheele persoonlijkheid iets bekoorlijks gaven. „Ma ontdekt altijd uiterlijk en innerlijk allerlei volmaaktheden aan ons," zei ze wel eens in een overmoedige bui, als ze wist dat ma zoo'n brutaliteitje wel velen kon. Om nu 't gesprek op iets anders te brengen zei ze: „Zeg, ma, u vondt mevrouw van Waele wel aardig, he?" „Dat heb je me nu wel al tien maal gevraagd. „Ja, ik vond haar ten minste zeer beschaafd en ik geloof wel, dat je 't er nog al naar je zin zult hebben. We willen hopen, dat ze niet den baas over je zal spelen, als dat het geval is schrijf je 't maar; dan zal ik die „pension-mutter" wel onder 't oog brengen, dat we daar niet van gediend zijn." „En 't dochtertje, ma? een leuk kind?" „Ja, heel aardig, maar onze Juultje is flinker en veel schranderder." „Ma vindt haar eigen kinderen altijd 't best," lachte Stans, „nu, ik vind ook, de van Muurtens zijn eenig in hun soort! En nummer drie uit het gezin van Waele, die hebt u niet gezien, hé? jammer!" „Je bedoelt den zoon?" „Neen, die is immers in een boekhandel en komt alleen Zondags thuis? Ik bedoel dat andere meisje dat er in pension is. Zei u niet, dat die studeerde voor middelbaar teekenen?" „Ja, zoo iets. Ze schildert ook, geloof ik." „O, artistiek aangelegd!" juichte Stans, „ik zie al zoo iets voor me: onverzorgd toilet, afgezakt kapsel, zeer nonchalant in haar bewegingen, echt! dat ga ik allemaal nadoen!" ze zag met een schalks lachje naar haar moeder, die verschrikt uitriep: „Och Stans, asjeblieft geen onzin uithalen!" „O, wat zet u een wanhopig gezicht. Wees maar gerust. Het kan wel "een stijve, saaie juffrouw zijn, dat 's nog erger! Dan neem ik beslist geen notitie van haar." Toen op eens liet ze haar schertsenden toon varen, „'t Zal toch vreemd zijn, als ik weg ben, ma." „Ja, ik zal je erg missen, 't Zal hier stil zijn, vooral nu pa tegenwoordig zoo gedrukt is. De man ziet' alles even donker in." Mevrouw ging niet verder op dit onderwerp door, want de deur werd geopend en mijn- heer van Muurten kwam met loomen tred binnen. Hij zag er slecht uit, er lag een sombere uitdrukking op zijn gelaat. - „Ik zie er niets in, dat het kind weggaat," zuchtte hij. Mevrouw antwoordde niet, ze had dit den laatsten tijd zoo dikwijls moeten hooren. „En gaat ze alleen ?" hernam mijnheer van Muurten. „Ja, ik wil haar graag wegbrengen, maar het is nu zoo'n idee van 't kind, dat ze liever alleen gaat," zei zijn vrouw. „Ja natuurlijk, ik kan toch wel alleen naar Amsterdam reizen! En heusch, ik wil liever alleen bij mevrouw van Waele aankomen. Ik voel me dan veel flinker. Je bent er maar in eens door heen; anders nog weer afscheid nemen. En och, zoo erg is 't ook niet, ik ga de wereld niet uit," liet ze er schertsend op volgen, ziende dat mama een traan wegpinkte. HOOFDSTUK XVII Mevrouw van Waele bij wien Stans zou komen wonen, had haar nieuwe huisgenoot van den trein gehaald en ze waren naar 't Leidsche plein getramd. „"Nu nog een paar minuten 'en we zijn er," zei mevrouw, toen ze uitgestapt waren. „Annie staat al naar ons uit te kijken." En Stans ontdekte voor een der erkers een aardig blond kind dat, zoodra ze haar moeder gewaar werd, druk begon te wuiven. „Ze was zoo nieuwsgierig, hoe juffrouw van Muurten er toch wel zou uitzien; ze heeft het er al druk over gehad met Mies." „Wie is Mies, mevrouw?" vroeg Stans. „Mies Rensburg, mijn andere huisgenoote. Ze is nu naar de les, tegen achten komt ze thuis." Ze waren intusschen het huis genaderd, 't blonde kinderkopje verdween van 't raam en de deur van 't bovenhuis werd opengetrokken. Stans had wel een weinig tegen de ontmoeting met mevrouw van Waele opgezien, maar 't viel erg mee. „Ik vind mevrouw een lief mensch," schreef ze dan ook een paar dagen later naar huis, „en 't is net of ik haar al heel lang ken. Annie stond toen ik kwam met een mooie bouquet rozen bij de kamerdeur. „Een welkomstgroet van moe," zei ze met een heel verrukt gezicht. Schatterig, vindt u niet?" „Over dat andere meisje schrijft ze niets," zei mevrouw van Muurten na ontvangst van Stans eersten brief. „Dat vindt ze zeker niet de moeite waard, nu dan zal 't ook wel niets zijn voor onze Stans." De waarheid was dat Stans, toen ze naar huis schreef, het nog niet met zich zelf eens was, hoe ze over Mies zou schrijven. Dat ze daar in huis veel met haar op hadden, had ze al terstond gemerkt, vooral Annie liet dit duidelijk blijken. „Daar is Mies!" juichte ze met een stralend gezichtje, toen er tegen achten gebeld werd en terstond snelde ze haar tegemoet.' „Wat een vereering!" dacht Stans wrevelig en toen haar hoofd naar de deur wendend: „Hè, altijd anders dan je je voorstelt." Ze had gedacht iets heel langs en magers te zien, met groote donkere oogen, zwart haar, bleek en een beetje aanstellerig in haar kleeding. En wat ze te zien kreeg was bijna in alles het tegenovergestelde. De verschijning daar in de deuropening was eer klein dan groot, had blond haar, een zacht blosje en was gekleed in een eenvoudig licht japonnetje, dat haar goed kleurde. Doch de groote donkere oogen, die Stans zich gedacht had, waren aanwezig en zij voelde die bij Mies' binnentreden met een onderzoekenden blik op zich rusten. Stans was opgestaan en stak haar bij de voorstelling de hand toe, hoewel er iets koel overmoedigs in haar houding lag, wat mevrouw van Waele niet ontging en ook Mies scheen te hebben opgemerkt; even drukte ze de haar toegestoken hand en wendde zich, na een vluchtige begroeting, terstond tot Annie, die vleide om door haar naar bed gebracht te worden; half acht was haar tijdje, maar ze mocht als Mies niet al te laat thuiskwam gewoonlijk op haar wachten. Toen die twee naar boven waren, zei mevrouw van Waele: „Onze Annie beschouwt Mies geheel als haar zuster." En schertsend voegde ze er bij: „Sedert Eensburg onze Lize heeft weggehaald, heeft hij ons Mies in ruil gegeven." Stans zag haar vragend aan en mevrouw van Waele hernam: „Mijn oudste dochter, Lize, is getrouwd met den broer van Mies." „O!" zei Stans langzaam en bij zich zelf dacht ze: „Daarom zijn ze zulke goede maatjes met elkaar." Plotseling kwam er een gevoel van eenzaamheid over haar. „Niet aan denken, niet aan denken," drong zij zich op. Ze wou niet kinderachtig zijn. „Hè, zoo'n vervelend dik gevoel in de keel. Hoe kwam ze op eens toch zoo kinderachtig. Zij voelde zich nu plotseling een vreemde, kwam dat door Mies? Maar die deed toch eigenlijk niets. Neen, maar ze was hier zoo thuis, en dan die innigheid met Annie." Zoo peinsde Stans terwijl ze strak voor zich uit staarde. Zooals Mies met Annie, was zij nooit met Juultje en zij was toch wel een echte zuster, Mies maar een zoogenaamde. Onwillekeurig maakte ze een vergelijking tusschen Juultje en Annie en ze kwam tot de slotsom, dat Juultje eigenlijk een vreeselijk verwend kind was, al wou mama het niet gelooven; Anton zei het ook. Ongemerkt waren haar gedachten van zich zelf afgeleid en toen Mies kort daarop binnenkwam, was Stans zich zelf weer geheel meester. Zij nam haar nu eens goed op. „Doodgewoon kind," dacht ze. „Niets bijzonders; mooie oogen, ja dat heeft ze." Mevrouw van Waele schonk thee en Mies haalde een handwerkje voor den dag. Gewoonlijk zat ze 's avonds een paar uur op haar kamer te werken, maar omdat mevrouw 't graag had, bleef ze dien avond in de huiskamer. Ze vond het anders niet prettig, ze hield niet van vreemden, bovendien had ze al dadelijk gezien dat dit toch niets voor haar was. Even voorbarig was ook Stans met haar oordeel klaar. Toen ze zag, dat Mies onder de thee ging handwerken, dacht ze dadelijk: „O, lieve hemel, wat een suf kind, handwerken, bah! - Neen, hoor, niets voor mij. We zullen zoo vrij zijn er geen notitie van te nemen." Maar een oogenblik later rekte ze zich uit om te ontdekken welk kunstgewrocht Mies onder handen had. 't Scheen een schortje of jurkje te wezen, heel klein en fijn, toch wel snoezig met die tusschenzetsels en kantjes, maar wat een geduldwerk! In weerwil van het zooeven genomen besluit vroeg Stans nieuwsgierig: „Wat maak je toch?" „Een jurkje," antwoordde Mies terwijl ze 't in de hoogte hield om 't Stans te laten zien. „O, doddig lief! Wat kan je dat keurig!" „Mevrouw heeft me er aan geholpen," zei Mies eenvoudig, terwijl ze 't aardige pofmouwtje in 't kleine armsgat paste. „Heb je nog zoo'n klein zusje of broertje?" „Neen, 't is voor 't kindje van mijn broer," zei Mies zacht, en onwillekeurig keken zij en mevrouw elkaar aan en een gelukkig lachje verhelderde beider gelaat. „Zeker wel een snoezig kindje?" hernam Stans. ,,'t Is er nog niet." Mies zei 't peinzend, terwijl ze met teedere zorg, de plooien van 't mouwtje verschikte. Doch op levendiger toon ging ze voort: ,,'t Wiegje staat al klaar en Lize heeft al zooveel beelderige kleertjes, hé mevrouw?" De levendige uitdruk- king op haar gelaat en de warmte waarmee ze het zei, verrasten Stans. Toen op eens boog Mies zich weer over haar werk en zweeg, als had ze spijt dat ze zich tegenover een vreemde zoo had laten gaan. 't Verdere van den avond nam ze heel weinig deel aan 't gesprek. Stans daarentegen was druk en opgewonden, sprak met mevrouw over muziek en over school en allerlei, maar niet over huis. Als ze er over sprak, zou ze zich niet goed kunnen houden, dat voelde ze. Ze vond het vreeselijk kinderachtig en zou nooit gedacht hebben, dat ze zoo was. Mevrouw van' Waele hoopte, dat de meisjes op den duur goed met elkaar zouden opschieten, maar de eerste kennismaking, dit moest ze erkennen, was in dat opzicht niet zeer bemoedigend. Mies, dat wist ze, was voor vreemden niet toeschietelijk, dat bleek ook nu weer. Ze zou dus Lize's raad ter harte nemen die gezegd had: „U moet als het niet dadelijk aanvalt met die twee, 't maar stil op zijn beloop laten den eersten tijd. 't Beste is altijd, als zij zelf elkaar vinden." Stans gaf haar nieuwen huisgenooten de eerste dagen den indruk, dat ze zich om thuis al bitter weinig bekommerde, zoo of ze er heelemaal niet meer aan dacht. Dat kwam omdat ze onder den schijn van onverschilligheid haar gevoel wilde verbergen. Doch ten laatste werd het haar te machtig. Hoe lief mevrouw van Waele en Annie ook voor haar waren toch kreeg ze bij oogenblikken een nameloos verlangen om eens even thuis te zijn bij familie en kennissen. In tegenwoordigheid van mevrouw of de anderen wist zij zich wel te beheerschen, maar als ze alleen was, ging het niet altijd. Op een middag, toen ze études zat te spelen, in haar eentje, mevrouw was uit en Mies was naar de teekenles, drong zich weer dat gevoel van eenzaamheid aan haar op. „Niet toegeven," dacht ze en vlug, zonder ophou- Marib Rome, Het huisje aan 't Wilgenpad. 3e druk. 12 den, gleden haar vingers over de toetsen, in steeds sneller tempo, telkens en telkens weer. In eens stond ze op __ een hartstochtelijken snik en Stans viel op de canapé neer, haar gelaat in de kussens verbergend. Hoe lang ze zoo gezeten had, wist ze niet maar toen er gebeld werd, schrikte ze op. Ze keek naar de klok. 't Zou Mies zijn. Die hoefde 't niet te zien, die zou 't dwaas vinden natuurlijk, dat suffe kmd zou haar toch niet begrijpen. Ze stond op en wilde naar haar kamer vluchten, maar toen ze de deur opende met een ruk, stond al aan den anderen kant Mies, die bij Stans' behuild gezicht, heel verwonderd keek. Even slechts liet ze haar verbazing blijken, want tegelijk was ontwaakt de behoefte om een vriendelijk woord te spreken, waar smart was. Zonder acht te slaan op Stans' ongeduldige beweging om voorbij te dringen naar boven, legde ze de hand op haar arm en zei zacht: „Jij verdriet?" t Was de hartelijke toon, die deze woorden regelrecht tot Stans' gemoed deed doordringen. Ze begreep plotseling, dat ze Mies onrecht had gedaan met te denken, dat zij niet zou kunnen komen in het leed van anderen. Kom," zei Mies haar arm nemend, en zonder tegenstreven liet Stans zich naar de canapé voeren, waar ze even te voren in haar eentje zoo onstuimig aan haar smart had toegegeven. Mies zette haar hoed af, wierp dien achteloos op een stoel en kwam naast Stans zitten, vertrouwelijk de hand op haar schouder leggend. Niet opdringend, maar zoo eenvoudig, zoo gemeend, dat Stans die zooiets van een ander aanstellerig genoemd zou hebben, het zich nu liet welgevallen als iete dat van zelf sprak. „Is 't misschien om huis?" vroeg Mies met deelneming. Och ja, je zult het wel kinderachtig vinden, maar ik "kan er niets aan doen — ik kan er niets aan doen," snikte ze. „'t Is om thuis en om de kennissen en om alles." „Maar Stans, dat vind ik heelemaal niet kinderachtig." „Ik vind het zoo naar voor mevrouw," snikte Stans „want die is toch erg lief voor me. Maar jij zult het ook wel gehad hebben, toen je hier pas was." „Met mij was alles anders," zei Mies strak voor zich starend. Stans zag haar bij die woorden vorschend aan en toen dat ernstige gezichtje ziende, begreep ze dat ze onbewust een pijnlijke snaar had aangeroerd. „Nu heb ik jou verdrietig gemaakt," riep ze vol spijt. „Maar ik weet ook nog niets van je, Mies. Toe vertel me of doe je 't liever niet?" „Als je er belang in stelt? Maar 't is niets belangrijks wat ik te vertellen' heb. 't Is alles zoo zonder geur en kleur geweest; een beetje saai zal jij 't vinden. Dat denk ik ten minste, want andere meisjes hebben veel leuker tijd gehad, toen ze jong waren. Jij ook, Stans, dat merk ik aan je. Je bent veel vroolijker, zoo anders. Ik kom me zelf altijd zoo oud voor bij meisjes, die zijn zoo als jij." Stans had aandachtig geluisterd; toen Mies eindelijk zweeg, zei zë langzaam: „Ja, een beetje anders dan gewoon, geloof ik wel, dat je bent, maar ..." ze aarzelde. „Nu?" „Ik zal 't je maar ronduit zeggen, dat ik den eer-. sten avond dacht, dat je een suf, saai kind was en daarom heb ik me verder zoo weinig met je bemoeid. Ik heb me vergist Mies, ik weet nu beter." Er was bij Stans laatste woorden een zachte glans op Mies gelaat gekomen. „Ik heb dadelijk gevoeld, dat je zoo iets dacht en ik vond het zoo heel nanuurlijk," hernam Mies. „Maar als ik dat merk, trek ik me altijd dadelijk terng. Lize zegt, dat ik het overdrijft." „Wie is Lize?" „Dat's, mijn schoonzuster; de dochter van mevrouw. Je "zult ze later ook wel leeren kennen. Een schat gewoon, zie je. En 't is zoo leuk om er te wezen. En als er nu een kindje is, zal 't nog leuker wezen. O, ik ben er zoo graag!" Mies je bent een typisch kind, lachte Stans. Eerst leek je me saai en stijf, toen vreeselijk ernstig en nu in eens is alles aan je zóó vroolijk, je oogen, je heele gezicht! Neen hoor, nu vind ik je heelemaal niet ouwelijk!" „Och ja, dat is zoo, als je aan iets prettigs denkt, kijk je vroolijk! En als 't omgekeerd is, nu ja, dan Ze bleef peinzend voor zich staren en Stans zag haar met een zijdelingschen blik aan. Toen in eens scheen Mies zich te bezinnen en opgeruimd zei ze: „Maar kom, ik praat maar steeds over me zelf en 't zou goed zijn Stans dat jij wat over huis praatte, dat helpt je er misschien overheen, ik bedoel over dat bedroefd zijn." Vol belangstelling begon ze nu naar een en ander té vragen en Stans vertelde. Zoo zaten ze als goede vrienden druk te redeneeren, toen mevrouw van Waele thuiskwam. „Daar is mevrouw al," viel Stans zich zelf in^de rede. „En Mies, nu heb jij me nog niets verteld. Dat kan altijd nog wel," zei ze ontwijkend. Over zich zelf te spreken tegen iemand, die ze nog zoo weinig kende, was in strijd met haar aard. Mevrouw van Waele liet niet merken, hoe verbaasd ze was de twee meisjes zoo eendrachtelijk samen te vinden. Zij verheugde er zich van harte over en hoewel ze 't niet wou vragen, was ze toch wel nieuwsgierig hoe die twee elkaar zoo plotseling gevonden hadden, 't Was Stans die ongevraagd mevrouws nieuwsgierigheid bevredigde. Mevrouw, Mies en ik hebben eindelijk eens kennis gemaakt," begon ze. „Ik zal 't u maar zeggen, ik was een beetje heimwee-achtig. Erg flauw, dat vind ik zelf, maar enfin, 't was zoo. En hier, dat kleine ding," lachend legde ze haar hand op Mies' hoofd, „heeft me heelemaal in een andere stemming gebracht. Zij heeft er slag van. Ik ben ineens anders. Zoo of er wat zwaars van me af is." Dat laatste zei ze onverschillig, een beetje spottend, maar 't hinderde Mies niet meer nu ze haar van een anderen kant had leeren kennen. Wederkeerig hadden ze elkaar tot nu toe verkeerd beoordeeld. Even slechts had Mies, toen Stans haar noodig had, haar hart geopend en dadelijk had de ander daarin een plaatsje veroverd. Van hetgeen Stans over huis en Stroomdijk vertelde, had Mies het meest getroffen, wat ze hoorde over Rika. „Zoo'n eenig dagmeisje," zie je, had Stans gezegd, „zoo'n aardig kind, zoo een om goed voor te willen zijn," ze wachtte even, zoekende naar een woord dat beter haar gedachten kon uitdrukken, maar ze zag aan Mies' gezicht, dat ze haar heel goed begreep. „Zoo om wat voor te willen doen," zei Mies. „Ja, ja, zoo bedoel ik het. Maar eigenlijk hoefde dat niet, want Riek was zoo handig, ze wist zich altijd zoo goed te redden; maar toch soms, ja Ma natuurlijk bang, dat ze brutaal of zoo iets zou worden, hield haar altijd op een afstand." Eenmaal over Rika, was ze zoo gauw niet over haar uitgepraat, en Mies, hoewel Stans niet den meesten nadruk legde op hetgeen zij voor Rika wel eens had gedaan, maakte al luisterend haar gevolgtrekkingen. De sympathie pas gewekt, nam stormenderhand toe. Mevrouw van Waele was naar de keuken gegaan om voor het eten te zorgen, 't Bleef eenigen tijd stil tusschen de beide meisjes, tot Stans opstond en naaide piano ging. „Speel jij niet, Mies?" „Geen noot! Maar ik hoor 't graag," voegde ze er bij. Als in gedachten liet Stans haar vingers over de toetsen glijden, toen in eens begon ze te spelen, zooals ze dat kon bij oogenblikken, geheel haar stemming weergevend. Nauwelijks had ze den laatsten toon aangeslagen, of ze draaide zich op de pianokruk om en zocht Mies met de oogen. Deze stond tegen de suite-deur geleund, in 't onbestemde voor zich te staren. „Mooi!" zei ze zuchtend, toen de piano zweeg. Êen traan hing aan de donkere wimpers. Stans zag 't en op 't zelfde oogenblik was ze bij Mies, nam het blonde hoofdje tusschen de handen, gaf haar een hartelijken zoen en — weg was ze. Mies hoorde haar de trap oprennen Dien avond haalde Stans, vóór zij naar bed ging, een stevig gebonden schrift uit haar kast te voorschijn. Op het blauw omrande etiquette stond met sierlijke letters: Mijn dagboek. . Eerst kleedde zij zich uit, toen, bij t flikkerend schijnsel van de kaars op een hoekje van het nachttafeltje, schreef ze met flinke, duidelijke hand haar eerste indrukken in de nieuwe omgeving. Eerst over mevrouw van Waele en de vriendelijke ontvangst, over Annie, over haar eerste lessen aan t conservatorium, over haar leermeesters en de vluchtige kennismaking met enkele harer medeleerlingen. Toen kwam Mies aan de beurt HOOFDSTUK XVIII. Uit Stans' Dagboek. 't Is maar goed, dat ik in mijn eersten brief naar huis niet over Mies geschreven heb. Ma zou een heel verkeerd idee van haar gekregen hebben. Ik zou natuurlijk gezegd hebben: niets aan, een saai kmd. En dat is ze heelemaal niet. Ik ben veel te voorhang, dat hééft die bedaarde Hettie me zoo dikwijls gezegd. Mies is heelemaal niet stug en vervelend. Ik kan me nu begrijpen, dat mevrouw en Annie veel van haar houden. Maar ... ze liet zich ook niet dadelijk van haar goeden kant kennen. Je kunt je erg in haar vergissen in 't begin. Ik heb nu telkens haar gezicht voor me, zooals ze naast me zat op de canapé. Ze heeft een lief snuitje! dat ik dat niet heb opgemerkt den eersten avond! 't Is me toen maar alleen opgevallen dat ze mooie oogen had. Och, oogen is eigenlijk alles in een gezicht. Die Riek bijvoorbeeld met haar twee groote vergeet-mij-nieten Maar ik dwaal af. Ik wou over Mies schrijven, want dien mooien indruk van dezen middag wil ik goed vasthouden. Ik heb een behagelijk gevoel, nu we eigenlijk eens goed kennis gemaakt hebben, 't Zal in huis veel gezelliger wezen, en 't schijnt mevrouw ook naar den zin te zijn. Wat glinsteren Miesjes oogen als ze 't over haar broer en zijn vrouw heeft, ze schijnt dol op die twee te zijn. Maar 't is ook 't eenige, wat ze heeft, denk ik. Arme Mies, ze moet me toch ook wat uit haar leven vertellen. .... "Vandaag met Mies gewandeld. Ze heeft me over zichzelf vertéld en nu kan ik veel in haar beter begrijpen. O, lieve tijd, ik zou geloof ik nooit meer vroolijk kunnen zijn. Haar moeder gestorven, toen ze nog heel klein was, toen haar vader ziek en hulpbehoevend en dan die tante! Mies zegt, dat ze een goed mensch was, maar dat zij lastig voor haar tante is geweest. Maar dan was die ook zeker niet aardig. En toen haar pa gestorven. Dat zal ze vreesenjk gevonden hebben, want ze was dol op hem. Ze kreeg tranen, toen ze 't vertelde. En toen bij dien oom en tante, nu daar kon ze haar plezier wel op. Kees, ik bedoel mijnheer Rensburg, wou niet dat ze er langer bleef. Toen heeft ze een leuk tijdje gehad met haar broer in hetzelfde pension. Grappig, dat mevrouw Rensburg vroeger haar onderwijzeres is geweest, toen hield Mies ook al zoo veel van haar, gelukkig maar! Ik kan me nu best begrijpen, dat ze 't heerlijk vindt hier bij mevrouw. Ze heeft me ook nog verteld, dat ze humeurig is, maar dat kan ik niet gelooven. .... Zondag komt de zoon; 'k ben nieuwsgierig wat dat er voor een zal wezen. .... Van middag met Mies even bij mevrouw Rensburg geweest; een echt gezellig mensch. En mijnheer vond ik ook leuk. Zal wel een aardige leeraar. zijn, denk ik. Aardiger dan een van de Stroomdijkschen. Maar och, ze zijn thuis altijd leuker dan voor de klas. Wie weet hoe mijnheer Rensburg tegenvalt in 't gebruik. Wat kan hij-zijn zuster plagen en wat glanst ze van plezier als hij haar al bij voorbaat „tante Mies" noemt. Dat zal een feest zijn in de familie als 't kindje gearriveerd is. Ik zou ook wel graag mevrouw Rensburg een cadeautje geven. Maar dan zelf maken, zoo iets kleins, toch wel schatterig, ik zal maar eens met mevrouw overleggen; ma vindt het wel goed. .... Gister is de zoon er geweest. Bram, prettig, ik hou van korte namen. Een aardige jongen; eerst was 't nog al stijf, maar 't duurde niet lang. Annie kan altijd zoo gek iets zeggen. Toen ze hem „juffrouw van Muurten" hoorde zeggen, 't klonk ook wanhopig plechtig, toen zei ze zoo'n beetje met een uithaal: Bram, wij mogen allemaal Stans zeggen, Kees en Lize ook en ik ook en waarom zeg jij nu juffrouw?" Daar kreeg ik nu nota-bene een kleur voor, echt bak vischachtig hoor. Maar hij was nog al handig. „Omdat juffrouw van Muurten mij daar geen permissie voor gegeven heeft," zei hij. Nou ik voel niets voor dat gejuffrouw. We hebben dus aan die stijfheid maar gauw een einde gemaakt. Ik geloof, dat het een goeie jongen is. Gissen kan missen, maar .... ik heb zoo iets gemerkt; ik geloof dat hij Mies meer dan gewoon aardig 'vindt. Ik zou haar wel even met hem willen plagen, als we samen zijn, maar gek tot zooiets kom je met Mies niet. Ik zie al die groote vraagoogen. Zou ze 't zelf niet merken? Ze is zoo gewoon tegen hem, zoo of hij haar broer is. Zij laat hem haar teekeningen zien en vraagt zijn oordeel. Dat vindt hij heerlijk! Ik zag het! maar zij, alles even kalm; als ik Mies al niet beter kende, zou ik denken, dat ze koud was. .... Ik heb haar van middag toch maar eens geplaagd met Bram. Maar ik doe het niet weer, want ze heeft me dat zóó ernstig gevraagd. We hebben heel vertrouwelijk gepraat, heel, heel intiem. Zou ik durven opschrijven wat ze me zei? och ja, waarom niet, ik zal mijn dagboek toch nooit iemand laten lezen. Ze zei, dat ze ook gemerkt had, dat Bram den laatsten tijd anders was en zoo lief eenvoudig liet ze er op volgen: „Ik vind het zoo jammer Stans, want ik hou veel van hem, hij is zoo lief voor zijn moe en zijn zusje en ... , voor mij is hij ook zoo goed, maar zie je, nu hij den laatsten tijd heeft laten merken . . . ." toen kreeg Mies een kleur en ze bleef •steken. „Nu ja, je begrijpt me wel," ging ze voort, „na dien tijd zie ik soms tegen den Zondag op en zou ik wel ver, ver weg willen zijn. Ik kan toch ook niet onvriendelijk tegen hem wezen, want hij is veel te goed en dat zou ik voor mevrouw en Lize niet willen." Nu Mies dat allemaal zoo zei,' vond ik toch wel of ze veel ouder was dan ik. Als ik vroeger met Lena over die dingen sprak, was 't heel, heel anders.' Ik: vind het heerlijk dat Mies me zoo vertrouwt. Ze heeft er nog nooit met iemand over gesproken, zegt ze, ook niet met mevrouw. Ze denkt, dat Bram wel langzamerhand weer veranderen zal. „Ik begrijp het niet," zei ze, hij weet toch, dat ik zoo humeurig ben." Nu maar die humeurigheid van Mies zal wel «aan. Ze is soms in eens kwaad over iets, als je er 't minst op bedacht bent. Och ja, zoo iets heb ik ook wei, maar dat is lang niet zoo erg als een slecht humeur, 't Is ook altijd dadelijk weer over. .... Vandaag een ontdekking gedaan. Mies kreegeen brief uit Delft, een dikken, met een heerenhand geschreven, dat zag ik aan 't adres. Ik ben vreeselijk nieuwsgierig. Zou ze een „Schatz" hebben? en zou daarom Brammetjes kans verkeken zijn? Wat zou ik 't dolgraag willen weten, maar vragen doe ik niet. Ze moet het mij maar uit zich zelf vertellen. Mevrouw scheen er ook van te weten, dat zag ik aan haar gezicht. Ik ga op in vlammen van nieuwsgierigheid! Zoo'n Mies! Als ze me vertrouwt, kon ze me dat ten minste wel verteld hebben! .... Mijn nièuwsgierigheid is ten deele bevredigd, 't Is weer een heel verhaal. Ik was bij Mies op de kamer en heb portretten gezien. Daar was zoo'n typische jongenskop bij, zoo'n beetje Oostersch, maar een echt aardig gezicht. „Wie is dat?" vroeg ik. Ze lachte: „Dat 's Mauk!" Of ik maar zoo in eens wist, wie Mauk was! Enfin, ik vroeg opheldering en nu weet ik, dat dat portret voorstelt Mauk van Stedum van vier jaar geleden ; 't jonge mensch is op 't oogenblik student aan de Polytechnische school en is, dat's de clou, de vriend van Mies! Zij heeft me verteld hoe ze vroeger in Westdam samen speelden en dat ze met hem beter kon opschieten dan met een van de meisjes. Daar kan ik inkomen! 't Was maar alleen één zomervacantie, maar ze hebben tot nu toe de vriendschap aangehouden. Zij schrijven elkaar niet geregeld, dan weer druk, dan weer in een heele poos niet. „Nu gaat me een licht op, Brammetje vischt dus achter 't net!" zei ik. Maar daar stoof me die kleine zachtheid in eens op en stampte met haar voet. „Altijd zeg je zoo iets," viel ze uit. „Waarom kan, ik met Mauk niet even vriendschappelijk omgaan als met jou. We konden toen in Westdam goed met elkaar opschieten, en nu schrijven we elkaar nog allerlei wat er voorvalt in ons leven; in 't mijne is niet veel bijzonders. Maar jij zoekt er altijd meer achter. "Wie denkt daar nu aan ?" Ik stond geloof ik een beetje beteuterd te kijken, toen ze in eens zoo tegen me uitvoer; maar ze was dadelijk weer bedaard en zei spoedig: „Och Stans, 't is dom, dat ik zoo spoedig opstuif, maar je weet ook niet hoe akelig ik zoo iets vind." Ze keek me een oogenblik strak aan en zei toen half binnensmonds: „Och, je begrijpt me daarin misschien niet, maar dat komt, je kent Mauk ook niet. Zie je Stans, wat jij en ik zoo samen praten in vertrouwen, zou ik nooit aan anderen oververtellen. Wat Mauk mij schrijft evenmin, maar dit kan ik je wel zeggen, dat hij niet zóó zou schrijven, als hij dacht wat jij daareven zei en ik zou dan ook anders zijn." En toen vond ik Mies weer zoo ernstig, dat ik niet den moed had er tegen te praten. Maar dit neemt niet weg, dat ik bij mezelf toch denk, dat mijnheer Mauk wel net zoo goed als mijnheer Bram ons Miesje een heel, heel aardig meisje kon vinden enz. Maar ik zal wel oppassen niet meer zulke zinspelingen te doen. Als ik daar nu tegenoverstel, zooals Lena doet en meer meisjes in Stroomdijk, en zooals ik zelf ook een blauwe maand heb gedaan, dan vind ik dat erg min. Die kleine Riek had daar toch maar een goeipn kijk op. Bij gelegenheid zullen we het Mies maar eens vertellen, ik zie haar verontwaardiging al. HOOFDSTUK XIX. Hoe gelukkig 't voorjaar en de zomer voor de Kroonses waren geweest, de herfst bracht zorg en kommer. Dirk had met schrik gemerkt, dat Aafje bij 't eerste gure najaarsweer opnieuw begon te hoesten; en dat niet alleen, maar hij zag ook weer op de bleeke wangen het verraderlijke blosje en in de oogen die onnatuurlijke, schittering; hij kende ze reeds zoo goed, die teekenen van de gevreesde koorts. Aafje zelf trachtte zoolang mogelijk haar toestand voor haar huisgenooten te verbergen en bleef maar altijd het zorgzame, vroolijke moedertje, dat voor ieder in haar omgeving een opwekkend woord had. Zou ik maar weer thuiskomen?" vroeg Rika op zekeren avond, toen 't haar opviel, dat moeder er zoo afgemat uitzag. Vrouw Kroonse wilde daar niet van hooren. ,,'t Zal wel weer over gaan," zei ze. Maar 't ging niet over. En op verlangen van vader sprak Rika er over met haar mevrouw. Deze was dadelijk bereid zooveel mogelijk te schikken. Rika kon een paar uur vroeger naar huis gaan en mocht 's morgens later komen, maar ten slotte ging ook dat niet. Ze was thuis noodig, hoog noodig bij haar lieve zieke, en hoe het Rika ook speet, ze moest haar dienst opzeggen. We nemen een noodhulp, want als je moeder beter is "kom je hier weer terug," troostte de oude heer Veltman en zijn woorden brachten even een gelukkig lachje op Rika's bedrukt gezicht. En in dat opwekkende vooruitzicht aanvaardde ze welgemoed haar zware taak. Te zwaar voor het kleine ding vreesde Kroonse en niet minder Aafje, die het kind zoo bezorgd kon gadeslaan, als ze haar nauwgezet en handig de huiselijke bezigheden zag verrichten, met een ernstigen trek om den kleinen mond, die zich niét opende om het hoogste lied uit te galmen en zich niet plooide tot een blijden kinderlijken lach t Was niet het dagelijksch werk, de zorg voor vader en de jongens, wat haar zoo droevig stemde, 't was de angst om dat goede moedertje, want in weerwil van de trouwste zorgen werd ze gaandeweg zwakker. Toch hoopte ze; 't was immers verleden jaar ook beter geworden! Zoolang mogelijk hield Aafje het vol om 's avonds op te zitten. „Als jelui allemaal thuis bent, hoor ik er bij," zei ze schertsend. Of 't niet te druk was, vroeg haar man. Neen, het was haar niet te druk. Zoolang de jongens moeder nog dagelijks bij de tafel zagen zitten, drong het niet tot hen door, dat het zoo erg was. Ook Dirk zelf, hoewel hem dikwijls een namelooze angst overviel, dat het toch wel eens verkeerd kon loopen, bleef hopen, .zoolang ze daar zoo opgewekt in hun midden zat. Want opgewekt bleef ze nog altijd, als wilde ze de somberheid die komen zou, zoolang mogelijk verre houden van haar huisgezin. Zij was vol plannen voor den zomer en 't voorjaar en plaagde Rika, die naar 't scheen alleen maar zomers kon gaan dienen. Rika lachte, maar 't ging niet van harte. Zij, die van den morgen tot den avond bij de zieke was, die de koorts zag komen en afnemen, ze kreeg altijd weer dat angstige voorgevoel, maar ze had den moed niet er met iemand over te spreken, zelfs niet met tante Ka. Zoo ging de winter voorbij. Stans van Muurten was in de Kerstvacantie thuis geweest, maar daar vrouw Kroonse juist in die dagen erger was, had ze Rika niet gesproken; later had ze spijt, dat ze toch maar niet gegaan was en schreef ze Rika uit Amsterdam een hartelijk briefje. Op een anderen tijd zou Rika dat gelukkig gemaakt hebben, maar ze was nu te veel in beslag genomen door de zorg voor haar zieke. Tante Ka bood dikwijls de behulpzame hand en vooral Aafje, die zoo goed begreep wat een zware taak haar Riekje had, stelde die hulp zeer op prijs. Mevrouw van Muurten werd door Ka op de hoogte gehouden van vrouw Kroonses ziekte eh daar zij zelf een moeilijken tijd doorbracht nu de toestand van haar man nog weinig verbeterde, drong ook het leed van anderen meer dan vroeger tot haar door; ze was innig begaan met dat arme vrouwtje en toonde zich bereid op allerlei wijze hulp te verleenen. In de eerste plaats gaf ze Ka gelegenheid er dagelijks heen te gaan en zond bovendien allerlei versterkende middelen voor de zieke. „Als er 't een of ander noodig is, zeg het maar gerust," zei ze gul. En een ledikant, een kamerschut, een gemakkelijke stoel en nog meer dingen, waarvan de zieke dienst kon hebben werden naar 't Wilgenpad gebracht. De jonge mevrouw Veltman liet zich evenmin onbetuigd. Nu en dan kwam zij de zieke bezoeken, wat Aafje een prettige afleiding was. Ze bracht altijd bloemen mee. „In opdracht van mijn moeder" zei ze, „die zelf niet uitgaat in dezen tijd van t jaar, maar die toch heel veel belang in u allen stelt, sedert ze Rika kent." Wat maakte ze Aafje gelukkig met zoo n enkel gezegde. „Riek, je moet de menschen, die zoo goed voor me zijn, later maar eens gaan bedanken," zei vrouw Kroonse met zwakke stem, toen ze langen tijd m ernstig gepeins had gezeten. „Ja, of u doet het zelf, als u beter is, zei Rika hoopvol; ze zag niet het weemoedige lachje, dat bij haar antwoord op moeders bleek gelaat kwam. Huib Kampers had in 't najaar geloot en moest in de eerste dagen van Maart opkomen. Den eersten keer, dat je verlof hebt en in Stroomdijk komt, kom je een heelen dag bij ons, hoor jongen 1" zei Aafje hartelijk, toen hij afscheid nam. 't Werd de kloeke jongen zoo zonderling te moede, toen hij bij dat ziekbed stond en zij de tengere hand naar hem uitstrekte. Met Paschen kom ik met verlof," zei hij met stok kende stem, en toen zich vermannend op luchtigen toon: „Dan zorg je maar dat je beter bent . . . . " Een smartelijk lachje bewoog de bleeke lippen van •de zieke en Huib trof een blik uit die diep ingezonken oogen, zoo grenzeloos weemoedig, dat hethem pijn deed. Hij boog zich over 't ledikant en zacht, met trillende stem, zei hij : „Dank je — voor alles .... moedertje!" Toen in eens richtte hij zich op, en zonder iets te zeggen, met een vluchtigen groet naar de anderen, verliet hij 't huisje, waar hij eerst recht had leeren voelen hoe groot een geluk hem was ontzegd, maar ook juist door dit bewustzijn dubbel had leeren waardeeren, de weldadige koestering van een zorgende moeder, waarin vrouw Kroonse ook hem had laten deelen. „Hoorde ik daar niet de stem van tante Ka?" vröeg vrouw Kroonse op zekeren middag, toen Rika haar een geklopt eitje gaf, dat ze met tegenzin, doch om Rika genoegen te doen, naar binnen werkte. Op Rika's bevestigend antwoord hernam de zieke: „Och, vraag of ze eens even hier komt." Aafje was den laasten tijd hard achteruitgegaan en al hield ze zich goed voor man en kinderen, zij wist zelf nu wel, dat alle hoop op herstel ijdel was. Met een moedeloos lachje beantwoordde ze Ka's opgewekten groet en zoodra ze samen waren zei ze met zwakke stem: „Voor jou hoef ik me niet langer goed te houden, tante Ka. Je hebt het toch al lang begrepen." Ka knikte en kon geen woord uitbrengen. Ja, ze had het zien aankomen, al zoo lang. „Ik wou je vragen, Ka," ging de zieke voort, zich inspannend om duidelijk te spreken, „of je — als ik er niet meer ben. toch nog dikwijls bij hen zal komen — ze zullen me — wel erg missen." Hier stokte haar stem. Ka deed vruchtelooze pogingen haar tranen te onderdrukken. Zwijgend stak ze Aafje de hand toe. „Je weet, we houden allemaal veel van tante Ka," hernam de zieke met een zachten glimlach. „De kinderen zijn nog zoo jong en zus zal ook nog zooveel raad en hulp noodig hebben. Goeden wil heeft ze genoeg, maar ze is nog zoo jong. Ka wil je 't doen ? Ik had — nog graag — wat willen blijven, maar 't is zeker beter zoo." Kalm berustend zei ze dat, alsof ze veel innerlijken strijd had doorgemaakt, eer ze tot die berusting was gekomen. , , .... Ka kon geen woord uitbrengen, maar de hartelijke handdruk, de warme blik, waren de arme zieke voldoende. „ Nu zal ik geruster mijn hoofd neerleggen, zei ze zoo zacht, als sprak ze tot zich zelf. „Ze hebben allen zooveel zorg.noodig." Met strakken blik bleef ze voor zich staren. Ka stond op, ze had behoefte om alleen te zijn. Ik kom gauw weer," zei ze met ontroerde stem. Toen ze de kamerdeur opende, stond daar Kroonse. met doodsbleek gelaat en trillende lippen. Hij had de laatste woorden gehoord. Is moeder erger?" vroeg Rika ontsteld toen ze de hevige ontroering van tante Ka en vader zag. Ze is heel erg ziek, kind," zei Ka op gedempten toon en van dat oogenblik af wist ook Rika het vreeselijke, dat komen moest. Zij hadden het voor elkaar niét willen noemen, wat ze ieder voor zich metbangen vrees hadden zien naderen. . Toen Ka naar huis ging, kwam ze op t pad Piet tegen met Jantje, die nieuwe klompjes had gehaald. Zoodra de kleine guit tante Ka in 't oog kreeg, nep hij haar juichend toe: Kijk es tante Ka! nieuwe! mooie hé? Ka voelde 't snijdend contrast tusschen die onbezorgde vroolijkheid en de diepe droefheid daarbinnen; onwillekeurig wendde ze 't hoofd om naar het verlichte venster, op 't gordijn zag ze de schaduw van Kroonse, het hoofd in de handen gesteund. Mooi, vent," zei ze verstrooid, want. Jantje hield niet op. Toen zuchtte ze en ging heen .... Twee dagen later was Aafje Kroonse overleden. Een droeve leegte was er in 't huisje aan 't Wilgenpad. De moeder had goed voorspeld toen ze zei: „ze zullen me erg missen." Wel werd ze gemist, want ze had de kunst verstaan om voor allen alles te zijn! Kroonse had in haar een krachtigen steun verloren. Zij was het, die hem, toen ze beiden jong waren, op het rechte pad had gehouden, door haar had hij zich sterk gevoeld tegenover verkeerde makkers. En hoe zij steeds in al die jaren een invloed ten goede op hem behouden had, dat hadden alleen zij en hij geweten. Nu was zijn steun hem ontvallen en hij vreesde niet sterk genoeg te zijn. „Houd de herinneringen vast," had dommee gezegd in zijn toespraak op de begrafenis. Die woorden klonken na en telkens had Kroonse ze bij zich zelf herhaald. Hij had aan haar, en aan hun gelukkig ^huwelijksleven veel herinneringen, alle mooi en goed. ■ Dan dacht hij ook aan dien laatsten avond toen de kinderen naar bed waren en hij met haar samen was. „Dirk, nou zal ik wel gauw van je weggaan, dan sta je voor alles alleen, vent. Ook voor de kinderen." Zoo plechtig had ze 't gezegd, $ was hem als hoorde hij nog die zachte stem, als zag hij nog die vertrouwenden blik. Met die enkele woorden had ze hem gewezen op den z waren plicht, die op hem rustte. Neen al was ze van hem heengegaan, zijn steun zou ze blijven — altijd! Met smart zag hij de kinderen, voor wier leed hij soms het zijne kon vergeten. Jaap en Piet bij oogenblikken zoo onstuimig in hun droefheid; Jantje in kinderlijke eenvoud telkens vragend waarom moeder dan toch weg was en of ze nu nog niet terug kwam? En Rika, die meer dan de anderen doorvoelde het groote leed dat over hen was gekomen, en toch, als de Mabib Honig, Het huisje aan 't Wilgenpad. 3e druk. 13 smart der anderen zich uitte, wou troosten en opbeuren omdat in haar werkte het voorbeeld van een moeder die mooi en hoog haar levenstaak had opgevat. Maar trachtte Rika zich ook goed te houden voor vader en de jongens, haar smart was er met minder hevig om. Meer nog dan de anderen voelde zij die • groote eenzaamheid, ieder uur, iédere minuut Maar het bewustzijn drong tot haar door, dat moeders werk voortaan haar werk zou moeten zijn; niet als een last drukte haar dit maar als een verlichting van smart, de troost die gelegen is in het iets-kunnen-doen voor onze dooden. Doch jong en onervaren, wist ze met, dat die taak een te zware last voor haar jonge schouders zou zijn. Zii spande zich in, tobde zich af en toch, ze zag 't wel, 't was niet, wat het bij moeder geweest was. De jongens konden het soms zoo onbarmhartig zeggen niet bedenkende hoeveel pijn ze haar deden. Vader zei nooit iets, en knikte haar bemoedigend toe, wel wetend hoe ze haar best deed. „Maar daarom merkt hij 't wel," zei Rika bij zich zelf en m de eenzaamheid, die lang voor haarwas iederen dag, schreide ze soms bittere tranen in een wanhopig terugverlangen van den tijd, toen moeder nog om haar was Op een morgen was Piet met een boos hoofd naar school gegaan, zijn blouse was kapot, dat was hij niet gewend. Maar Rika had geen tijd gehad ze den vorigen avond te naaien en een andere had ze ook niet Zii wist dat moeder omdat hij er zoo „noodig om "verlegen was" er nog kort geleden een geknipt had. Met het plan, die straks als het andere werk gedaan was, af 4e maken, haalde zij ze voor den dag; maar op het zien van dat half voltooide werk bleet ze roerloos vóór zich staren tot ze 't in eens Uitsnikte en op een stoel neerviel, 't hoofd tegen de linnenkast geleund. , . , „Zoo, ik dacht je druk aan 't werk te vinden, klonk in eens de harde stem van juffrouw "Willems. Rika kreeg een schok, "geen bezoek had haar op dat oogenblik onwelkomer kunnen zijn. „Hoor eens kind, dat gaat zoo niet, in een huishouden is veel te veel te doen, ik dacht dat jij dat beter wist; en nu zit je daar doodgemoedereerd te huilen. Dat je nog wel es een traantje laat is te begrijpen, maar om zoo maar bij de pakken neer te gaan zitten, neen, daar kan niets van komen." 't Was vooral de koude toon, waaruit geen greintje gevoel sprak, die Rika zoo pijnlijk aandeed en haar ongeduldig 't hoofd deed afwenden. Zij wist maar al te goed, hoe onaangenaam ook moeder de bezoeken van tante Ant waren geweest. „Wat is dat?" zei juffrouw Willems, nieuwsgierig de hand naar de blouse uitstekend. Maar Rika voorkwam haar. „O, dafs naaiwerk van moeder," zei ze terwijl ze het haastig weer in de kast borg. „Wilt u niet gaan zitten," vroeg ze koel. „Neen, ik kwam maar eens even kijken, hoe je 't hier schipperde op je eentje en of je 't redden kon. Ik heb je vader beloofd, dat ik een oogje in 't zeil zou houden." Rika wist heel goed, dat tante Ant zich opgedrongen had met haar belofte van eens te komen kijken. Vader had ook liever niet, dat ze kwam. „Zoo, laat me nou eerst eens kijken of je de kasten wel behoorlijk op orde hebt." „Maar tante Ant!" „Wel natuurlijk! Nog geen twee jaar geleden beweerde je moeder, dat je nog te jong was om tè dienen en nou zou je zeker al in staat wezen om een huishouden te besturen? Neen, kind, zoo'n senie ben je niet." Rika haalde onverschillig de schouders op, en beet zich op de lippen om geen brutaal antwoord te geven. Juffrouw Willems had intusschen een der kasten geopend en liet haar oog onderzoekend langs alle planken gaan. „Hm, dat gaat nog al 1" n „Alles staat precies zooals moeder het altijd zette, zei Rika bits. Hoor eens, meisje" zei tante en ze kwam vlak voor haar staan, volgens gewoonte de wenkbrauwen hoog optrekkend en met een onaangename uitdrukking op haar gelaat. „Hoor eens, als jij zoo'n hoogen toon aanslaat tegen menschen, die 't goed met je meenen, dan bedanken ze er voor om je te helpen." Rika dacht aan tante Ka, hoe geheel anders die haar ter zijde stond, maar ze durfde haar naam niet noemen, wel wetende dat tante Ant dan nog erger zou opstuiven. Zij wendde zich af en bleef peinzend naar buiten staren, terwijl juffrouw Willems een andere kast inspecteerde. Daar hoorde Rika haar een en ander verzetten; terstond was ze er bij en haastig zei ze: „We laten alles, zooals moeder 't geregeld heeft, tante, dat heb ik met vader afgesproken." Bedaar, bedaar!" zei juffrouw Willems sussend en tergend langzaam liet ze er op volgen: „Heb je misschien ook afgesproken om die kast nooit meer schoon te maken? Kijk es!" en «met haar vinger langs een richel vegende liet ze Rika met een zegevierend gezicht zien, dat er stof op lag. Rika kleurde en sloeg verlegen de oogen neer. Ik heb nog geen tijd gehad," zei ze zacht. "Dan zou ik maar eens gauw tijd maken en met mijn tijd verdoen met dat nutteloos gegrien. Hoe is 't, heb je nog geen koffie?" „Neen, die zet ik voor vader, even voor hij thuiskomt," zei Rika niet zeer toeschietelijk. Nou dan maar es op een anderen keer, je weet met een kommetje koffie kan je me trakteeren." „Dan moet u maar komen als vader thuis is," zei Rika droogjes en in weerwil van haar behuild gezichtje speelde er een fijn lachje om den kleinen mond. Toen trok juffrouw Willems af met de geruststellende belofte, dat ze wel gauw eens weer zou komen kijken. Zuchtend ging Rika weer aan haar bezigheden. „Dat hou ik niet uit," dacht ze. „Honderdmaal liever tante Ka, die hield zooveel van ons moedertje, als die komt vind ik heerlijk. Gelukkig, dat we die hebben," dacht ze dankbaar. Haar gedachten werden afgeleid, want ze zag den brievenbesteller het Wilgenpad inslaan. Vaak gebeurde het niet, dat de post hun iets bracht. Van tijd tot tijd eens een prentbriefkaart van Stans. Huib had ook beloofd, dat hij er een sturen zou, maar pas was hij weg of vader moest hem de treurige tijding schrijven. Wat had hij vader een mooien brief teruggeschreven! Zij had hem al zóó dikwijls gelezen, dat ze hem bijna van buiten kende. „Die Huib," zei Kroonse, „ik zou nooit gedacht hebben, dat er zooveel gevoel in hem zat, maar ja, hij was erg met moeder. Je kan merken aan dien brief, dat de jongen er weet van het." En Rika had gezien hoe vaders oogen vochtig waren, toen hij haar den brief overreikte. Ook haar hadden zijn hartelijke woorden getroffen, 't Leek zoo of Huib alleen maar voor de vroolijkheid was, soms deed hij ook wel eens een beetje onverschillig, maar dat was hij heelemaal niet. Rika wist wel beter. „Een brief voor jou, Rika!" riep de besteller den brief door 't open raam schuivende. Hij was van Stans! HOOFDSTUK XX. Het overlijden van vrouw Kroonse had ook mevrouw van Muurten diep getroffen; zelden nog was zij zoo onder den indruk geweest van anderer leed. Als ze aan de opgewonden brieven van Stans dacht, wel du en dan met een zweempje van ernst, maar toch m hoofdzaak zoo vroolijk en onbezorgd, dan maakte ze onwillekeurig een vergelijking met Rika en grenzeloos medelyden kreeg ze met het arme kind, dat zoo vroeg al de ernstige zij van het leven moest leeren kennen. . A » Wat zal Stans het ook verschrikkelijk vinden, zei" ze, en bedenkende hoeveel belang ze altijd in Rika stelde, had zij zich gehaast haar de droeve tijding , mee te deelen. Lio*. 't Was mevrouw van Waele niet ontgaan, dat btans bij 't lezen van haar moeders brief hevig ontroerde. Is 't met je pa misschien erger?" vroeg ze belang' stellend. Maar Stans, zonder acht te slaan op die deelnemende vraag, bleef met doffen blik voor zich staren, tot ze op eens, de handen voor t gelaat sloeg en snikkend uitriep: „Die arme Riek!" Mies, wie ze dikwijls over Rika had gesproken en die van de ziekte van vrouw Kroonse af wist, giste wat er gebeurd was. „Is Rika's moeder . . t vroeg ze aarzelend. Stans knikte en opnieuw begonnen de tranen te stroomen. „Mevrouw," zei ze opeens, „zou ik wat bloemen sturen? Riek is zoo gevoelig voor zulke dingen en .... ik wou het wel graag doen, vrouw Kroonse hield zooveel van bloemen." Mevrouw van Waele keurde het goed en raadde haar aan er dadelijk werk van te maken. Ze kende Stans al genoeg " om te weten dat alleen de voldoening, iets te kunnen doen voor wie onder leed gebukt gingen, al was t nog zoo weinig, haar tot kalmte kon brengen. „Misschien wil Mies met je gaan." Mies was terstond bereid en nog dienzelfden dag verzond Stans den bloemengroet voor Rikas moeder. „ . , , „Nu schrijf je toch zeker ook nog," zei Mies later. „Schrijven, och neen. Dat kan ik niet, Mies. Ik voel heusch heel erg hoe vreeselijk 't is voor Rika en voor allemaal. Maar schrijven, neen dat zou ik niet kunnen." „Doe het toch maar Stans, al is 't niet dadelijk dan over een paar dagen. Na al wat je me van Rika hebt verteld, geloof ik dat het haar zoo goed zou doen. Zie je Stans, ik weet het aan mezelf. Toen mijn vader gestorven was, kreeg ik een brief van Mauk en je weet niet hoe goed me dat deed. Dien brief heb ik altijd bewaard!" Een raad van Mies werd door Stans nooit rechtstreeks van de hand gewezen; zoo ze dien al niet dadelijk opvolgde, ze nam hem toch altijd in overweging. Eenige dagen daarna, op een avond toen ze zich Rika dacht in het kleine huisje, overdag als Kroonse en de jongens weg waren en zij daar alleen was, vielen haar de woorden van Mies weer in. Zonder zich lang te bedenken, nam ze pen en papier en schreef een hartelijken brief, die als een weldadig zonnestraaltje het kleine huisje binnenkwam op den morgen, dat Rika meer dan ooit behoefte had aan zoo'n blijk van warme genegenheid. Ieder hartelijk woord, ieder bewijs van deelneming stemde haar dankbaar, maar van Stans had zooiets voor haar nog altijd dubbele waarde. Toen Stans kort na haar komst bij mevrouw van Waele die heimwee-dagen, zooals zij ze schertsend noemde, had doorgemaakt, begon ze zich steeds meer in haar nieuwe omgeving thuis te gevoelen. Niet weinig droeg hiertoe bij de vriendschappelijke verhouding tusschen haar en Mies. Met innige voldoening zag mevrouw hoe goed die twee elkaar begrepen, niettegenstaande ze geheel verschillend waren. Ongemerkt nam Mies wat over van Stans ongedwongen vroolijkheid, terwijl er van haar ernst wat op Stans overging. In 't najaar had de gelukkige gebeurtenis bij Kees en Lize plaats gehad. Stans beweerde, dat ze haar Miesje nog nooit zóó uit den plooi had gezien als dien dag en ze schreef in haar dagboek: .... Gisteren kwam Mies binnenstormen met een gezichtje, neen, zóó gelukkig, zóó blij! Ik wou, dat ik dichten kon, dan had ik dadelijk een heel mooi vers op haar gemaakt waar in kwam van: oógen met zonneglans en geluk spattend uit iederen gelaatstrek en van een stem die één jubelklaDk was. „Het kindje is er! een jongetje!" juichte ze. „Mevrouw heeft het al gezien! Een zeldzaam lief kind, zegt ze. Neen, maar Stans, hoe vin-je?" en van louter blijdschap kneep ze mijn armen bont en blauw. Wie zou gedacht hebben, dat die wijze Mies zoo'n dolleman kon zijn! Want wijs is ze, maar lief is ze ook! .... Kindje Rensburg is de laatste dagen hier in huis het hoofdonderwerp van 't gesprek. Tot zelfs Kee de meid stelt een levendig belang in 't geval. Oom Bram is er nog al kalm onder. „Maar vin-je 't dan niet eenig?" vroeg Mies. „Neen, ik vind het vrij gewoon," zei hij droogjes. Toen dat gezicht van Mies! .... Mies en ik met Bram naar de opera geweest. Ik zal in zijn oogen wel zoo'n beetje de fdcheuse troi.sième zijn geweest, maar mevrouw had het zoo beschikt. Eigenlijk mag hij me nog wel dankbaar zijn, want anders was Mies ook niet gegaan. .... Ik heb meelij met Bram. Maar mijn hemel, waarom zet hij zijn oogen dan niet eens flink open, dan zou hij toch zien hoe slecht zijn kans staat. Mies heeft er het land over, maar ik zeg, dat zij er niets aan kan doen. Ik had haar al den raad gegeven Zondag expres een japon aan te doen, die haar niet flatteert maar dat helpt ook al niet. Dat is met Bram nou de echte blinde liefde heb ik gezegd en toen moest ze toch even lachen. Maar ze vind het anders vreesehjk, als ik me er vroolijk over maak. .... Kindje Rensburg gezien! Een doddig rood kooltje. Mies noemt het een pracht-kind, maar dat kan ik er niet in zien. Snoezig is het wel. Wat een kneuterig klein hoofdje, 't kan wel driemaal .in het kapertje, dat ik gemaakt heb . . . Met de kerstvacantie was Stans naar huis geweest, Anton was ook met verlof en dus waren het recht gezellige dagen, vooral ook voor mevrouw van Muurten die er zich reeds lang van te voren op verheugd had en er een waar feest van maakte. Stans en Anton genoten volop van eikaars gezelschap en Stans ver klaarde herhaaldelijk met een ondeugend lachje, dat ze nu eerst recht het bezit van een broer en nog wel van zoo'n broer waardeerde. Juultje verkeerde met haar broer en zuster op veel beteren voet dan vroeger en Stans verdiepte zich een oogenblik in het vraagstuk of dit aan Anton en haar 01 aan Juultje lag. Anton loste de kwestie op, door te beweren dat Stans en Juultje beiden ouder en dus ook wijzer waren geworden. Hij herinnerde zich niet ooit zelf aan die onvruchtbare kibbelpartijen te hebben meegedaan. Waarop Stans met een berustend schouderophalen verkondigde, dat broers altijd het laatste woord moeten hebben. „Met Mies schijn je goed te kunnen opschieten," zei mevrouw van Muurten. „O, ma, neen maar, dat heb ik nu toch zóó getroffen," riep Stans en nu volgde een levendige beschrijving, hoe Mies eigenlijk was en hoe ze niet was, en dat ze zoo verbazend meeviel. „Had die model-vriendin maar eens meegebracht," meende Anton. „Zeker om je pijlen op haar te kunnen afschieten?" plaagde ze. „Neen broertje, dat zou je. niets geven. Jij hadt bij haar zeker geen succes. Mies is niet zoo licht ontvlambaar! „Ah, zoo. Misschien al een kaper op^de kust? Heeft zij je haar hartsgeheimen al verteld?" Stans kreeg een kleur, vreezende dat ze te veel gezegd had, en de aandacht van Mies afleidende vroeg ze Anton naar zijn vriend Werner Koentz van Rijne, die tusschen Kerstmis en Nieuwjaar een paar dagen hun gast zou zijn. Anton, Stans nieuwsgierigheid kennende op dit punt, gaf haar een zeer nauwkeurige beschrijving van zijn uiterlijk, wat later bleek in alles het tegenovergestelde te zijn. In plaats van een bleek tenger jongetje met fletse oogen en licht haar zooals hij hem afschilderde, verscheen er een jongen als een boom met donker uiterlijk en levendige oogen, zoodat Stans, die van een wandeling thuiskwam en hem nog niet verwacht had een en al verbazing was, wat ze op haar gulle manier niet kon verbergen en Anton terstond stof tot plagerij gaf. Het bezoek van Antons academievriend werd voor Stans het glanspunt van de vacantie, want hij nam bijzonder veel notitie van de dochter des huizes en Stans verborg hem niet, dat zn'n attenties haar welkom waren. Toen hij vertrokken was, verlangde ze naar het einde van de vacantie om Mies haar wedervaren te kunnen vertellen. Eerst met belangstelling, later met geduld hoorde Mies Stans aan, als deze Werner tot onderwerp van het gesprek maakte. De tweedaagsche kennismaking scheen de eerste dagen na de vacantie een onuitputtelijke bron te zijn voor beschouwingen omtrent deze in Stans oogen zoo gewichtige persoonlijkheid. Mies verwonderde zich in stilte,-hoe het mogelijk was dat altijd weer als ze samen waren de Bredasche cadet de revue moest passeeren. Niets anders scheen Stansbelang in te boezemen, zelfs Hans, zoo heette het kleine Rensburgje, kwam op den achtergrond. Dat Mies m de Kerstvacantie een brief van Mauk had ontvangen uit Westdam, waar hij bij zijn grootmama logeerde, scheen Stans niet belangrijk genoeg te vinden om er eenige aandacht aan te wijden. Maar langzamerhand begon ze wat te kalmeeren en ten laatste werd de naam van Werner Koentz van Rijne nog maar terloops genoemd, tot het tegen de paaschvacantie liep en Anton schreef dat hij zijn vriend mee naar Stroomdijk zou brengen. Toen flikkerde het vuurtje weer lustig op, zooals Mies plagend zei. HOOFDSTUK XXI. Rika begreep maar niet, hoe moeder alles altijd zoo netjes en op orde had kunnen houden. Als tante Ka niet nu en dan de behulpzame hand bood, zou 't heelemaal niet gaan, dacht ze. En ja, Ka was dikwijls een reddende engel; zij kwam gewoonlijk een paar maal in de week overdag even aanloopen, een vriendelijke schikking van mevrouw van Muurten,, omdat Rika dan 't meest behoefte aan haar had. 't Stop- en verstelwerk nam Ka nog al eens mee en 's avonds in haar keuken bracht ze 't in orde. Maar meer nog deed ze door haar vriendelijke raadgevingen en tal van kleine zorgen, die Rika dikwijls in vervoering deden uitroepen: „O, tante Ka, als we u niet hadden!" Warm doorstraalden die dankbare woorden het gemoed van de vrouw, aan wie de stervende moeder niet te vergeefs de zorg voor de haren had aanbevolen. Maar zoo Ka al het mogelijke deed om Rika het werk te helpen verlichten, er was een ander bezwaar, dat ze niet uit den weg kon ruimen: de jongens, bij moeder steeds gewillig en meegaand, waren voor Rika juist het tegenovergestelde, niet begrijpende hoe ze haar taak daarmee verzwaarden. Piet, die altijd een beetje neiging tot weerspannigheid had gehad, maar door moeder met tact was geleid, liet zich door zijn zuster niets zeggen. Een brutaal: „voor jou laat ik het niet," dat Rika dieper griefde dan hij vermoedde, was het gewone antwoord, als ze hem iets verbood. En Jantje, die zich Piet tot voorbeeld scheen gekozen te hebben, deed hem deze onhebbelijkheid na. Jaap was den weinigen tijd, dien hij thuis was, altijd nog bereid Rika in 't een of ander van dienst te zijn; ook nam hij het voor haar op als Piet of Jan onhandelbaar waren, maar op zijn beurt pijnigde hij haar door telkens weer vergelijkingen te maken met vroeger. Zij wist wel dat alles niet was als bij moeder, maar 't maakte haar zoo verdrietig dit telkens te moeten hooren. Dan werd ze korzelig, gaf een bits antwoord en de goede stemming was geweken. Als zulke dingen in vaders tegenwoordigheid voorvielen, hield hij altijd Rika de hand boven 't hoofd, wel wetende hoeveel moeite zij zich gaf het allen naar den zin te maken. In 't begin had zij zich wel eens bij hem beklaagd, maar ziende hoe hij 't zich aantrok, deed ze dat niet meer. Als Jantje wat erg onhandelbaar was, trachtte ze hem te sussen en te paaien met schoone beloften, waarvan de guit al spoedig misbruik begon te maken en zoo maakte zij zelve de zaak erger in plaats van beter. 't Was een mooie Aprildag. Rika was naar de stad geweest om eenige noodzakelijke inkoopen te doen. De lentezon goot een stroom van koesterend licht uit den strakblauwen hemel en teekende in grillige schaduwlijnen de forsche kronen der statige kastanjeboomen. Nog hadden de dartele zonnestralen vrij spel tusschen de bladerlooze takken, maar onder de zachte lentestreeling sprong het gladde, bruine omhulsel der dikke knoppen vaneen en vertoonde stijf op. elkaar gepakt de frisch-groene blaadjes. Enkele, door den guren nachtwind ontzien en door de zonnestralen begunstigd, hadden hun blaadjes reeds geheel ontplooid doch als verblindde hun het felle zonlicht, bogen zij zich schuchter naar de aarde. De vogels jubelden hun hoogste lied of vlogen bedrijvig heen en weer, bouwstoffen verzamelend voor hun nestje. Vroolijk dartelend fladderden een paar witte vlinders op en neer boven de fijngetinte anemonen, die haar sierlijk kroontje hoog opstaken uit den bémosten grond. Alles gevoelde den invloed van lentes zachte aanraking en gaf uiting aan opnieuw gewekten levenslust. Maar niet het jonge meisje, dat met haastigen tred zich huiswaarts spoedde -en geen aandacht wijdde aan de mooie herlevende natuur om haar. Droeve ernst lag er op het jonge gezichtje en zorgende gedachten voor den plicht, die op haar rustte, vervulden het blonde hoofdje. De eerste groote smart was over haar gekomen en had den blijden, zorgeloozen lach weggevaagd van het vroolijke kindergezichtje. Zoo dikwijls hadden heete tranen den laatsten tijd die blauwe kijkers verduisterd, dat het scheen of ze nooit meer als voorheen zoo vroolijk lachend in de wereld zouden blikken. Eerst bij 't Wilgenpad sloeg zij de oogen op en bleef een oogenblik staan, als verrast door de stralende, bloeiende lenteweelde om zich heen. Hoe verrukt had ze ieder jaar de eerste wilgekatjes begroet en nu, ze stoven reeds en nog had ze er geen oogenblik op gelet. En tusschen het gras langs den waterkant daar stonden zoo waar al de bleek-paarsche pinksterbloemen en de gouden sterretjes van het speenkruid. Onwillekeurig bukte Rika zich om er eenige te plukken: moeder was altijd gewoon in't voorjaar en 's zomers wat bloemen op tafel te hebben. Doch een droeve zucht ontsnapte haar bij de gedachte dat ze, straks er mee thuiskomende, geen blijden uitroep van moeder zou hooren. Een dikke hommel zoemde om haar heen; toen zij zich ophief om hem af te weren, vluchtte hij, zocht een wijkplaats tusschen de bloeiende katjes en deed het fijne goudgele stof in alle richtingen wegstuiven. Glimlachend zag Rika het aan en met iets yan haar vroegere opgewektheid zei ze zacht: „Ik zal es gaan zien hoe 't met ons tuintje staat." Ze was verbaasd, zooals ook daar alles m korten tijd was veranderd; de kruisbessen-struiken, die Huib hun in 't najaar had gegeven, bloeiden reeds en de pereboom had dikke, zwellende knoppen, de muurbloemen langs de schutting vertoonden kleine gele en bruine bloempjes tusschen het groen, en de kamperfoelie tegen het tentje, wat zat die al vol blaadjes! Heerlijk, vol koesterende zonnewarmte was het in t kleine gebouwtje, door Kroonse met zooveel zorg voor ziin vrouw in orde gebracht. Plotseling was Rika met haar gedachten een jaar terug toen moeder hier dagelijks eenige uren doorbracht en allen zoo gelukkig waren, omdat ze van dag tot dag vooruitging. De lippen begonnen verraderlijk te trillen, maar ze wilde niet aan die droeve gedachten toegeven. Daar hoorde ze de knechts in den tuin van Zaadman; gek, altijd als ze dat hoorde, dacht ze aan Huib. Nu ook weer. .. n . m 't Zou over twee dagen Paschen zijn, dan kwam hij naar Stroomdijk. Vader had hem een briefkaart geschreven om te vragen, of hij een dag bij hun kwam doorbrengen. Rika had het maar liever wülen uitstellen, 't Was nu toch niet meer zooals vroeger en Huib was zoo vroolijk, hij zou niet passen in hun droevige omgeving, vond ze. Kroonse dacht er anders over: „moeder mocht dien jongen graag lijden, waarom zouden wij nu niet doen, wat zij deed en hem hartelijk ontvangen," redeneerde hij. En dan, t kon geen kwaad als er weer eens een opgewekte toon m huis kwam, 't was niet goed voor de kinderen, zooals het ^R™'stond peinzend voor zich te staren 't gelaat naar den aarden wal gekeerd en in haar verbeelding zag ze daar weer, als een jaar geleden, 't lachend gezicht van Huib boven uitkomen. In eens schrikte ze op: „Waar zit je toch, ik zoek je overal, èn ben al rondom 't huis geloopen," klonk de stem van Stans van Muurten. „O, ben jij daar Stans!" riep Rika met blijde verrassing, terwijl ze haar tegemoet ging; maar toen in eens aarzelde ze. Ze vond haar veranderd, zoo'n dame geworden. Stans echter drukte haar hartelijk de hand en zei met warmte: „Dag Riekie!" Zij zag er elegant uit in haar lichtgrijs wandelpak, het slappe vilten hoedje stond goed op het krullende haar, dat in den hals* met een breeden strik was saamgebonden. Het blozende gezichtje was gevulder, de oogen misten die overmoedige tinteling van vroeger, wat haar voorkomen veel zachter en innemender maakte. Rika raakte een oogenblik onder de bekoring van die bevallige verschijning en in alle oprechtheid, zoo eenvoudig weg, zei ze: „Wat zie je er lief uit, Stans!" Een heldere schaterlach, zoo echt iets voor Stans, was 't antwoord. Doch in eens hield ze zich in, denkende aan de groote verandering die in Rika's leven had plaats gehad en deelnemend liet ze haar blik rusten op het ernstige moeë gezichtje tegenover zich. Zwijgend volgde ze haar nu in huis." Dikwijls had Stans aan Rika gedacht, zij had vaak met Mies over haar gesproken en getracht zich voor te stellen, hoe erg het toch wel voor- haar zou zijn. Maar nu ze het vertrek binnenkwamen, waar zij het zorgzame moedertje meermalen had gezien, nu pas begreep zij, hoe groot de leegte was die haar heengaan had achtergelaten. „Arme Riek," zei ze vol deelneming en den innig droeven blik ziende, die Rika tot haar opsloeg, trok Stans haar naar zich toe, nam haar hoofd tusschen de handen en gaf haar een hartelijken zoen. „'k Heb zoo vreeselijk met je te doen, met jelui allemaal!" zei ze met stokkende stem. „O, Stans, het is zoo erg, je weet het niet,' snikte Rika Langen tijd bleef het stil tusschen die twee, maar telkens drukten Stans blanke vingers het grove werkhandje, dat zoo vertrouwelijk in de hare rustte. Zuchtend stond ze op. „Ik was nog wel gekomen om je wat op te beuren," zei ze, haar best doende om weer gewoon te zijn, „Ka zei, dat hadt je wel noodig. Maar ik heb me slecht van mijn taak gekweten. „Ik ben erg blij, dat je gekomen bent, zei Rika eenvoudig, „heb je lang vacantie?" „Ja, ik blijf tot na de volgende week. Ik kom nog weer eens terug." „Hè, graag, doe je 't echt ?" O en ik had nog een boodschap van mama, üat zou i'k haast vergeten. Je vondt de gekleurde eieren altijd zoo aardig, die we met Paschen hadden, en ot ma je er nu wat zal sturen, 't Is nog wel eens aardig voor de jongens, hé? O heel graag! Moeder maakte altijd voor ons ieder'een geel, maar ik weet niet goed, hoe ze 't deed en ik heb vergeten het aan tante Ka te vragen. En als ik het aan tante Ant vraag, zegt ze, dat het met mag, dat het verkwisten is." Nu dat treft dus goed, dat mama er aan gedacht heeft. De eieren-zorg dus maar op zij gezet. Kom, zet nu toch niet zoo'n bedrukt gezichtje, ik vind heelemaal niets meer van je vroegere vroolijkheid! Rika trachtte de opkomende tranen terug te dringen en lachte Stans vriendelijk toe, terwijl ze haar U1Bi1 't hekje keerde Stans zich nog eens om en op twee cadetten wijzende, die juist het Wilgenpad insloegen: „Daar heb je Anton kranig hé? Ze. zei t met trots en voegde er op gedempten toon brj. „Die ander is zijn vriend, onze paasch-logé." Even boog Rika zich naar voren, ze wou Anton wel graag eens zien. Zoodra hij haar gewaar werd sloeg hij aan met een vriendelijken lach. Een haastig verlegen knikje en ze haalde gauw het hoofdje naar binnen; daardoor zag ze niet hoe de ander nieuwsgierig 't hoofd omwendde naar de arbeiderswoning en met minachting een oogenblik zijn oog liet rusten op 't tengere figuurtje in de deuropening. Toen ze in de kamer kwam, zag ze juist door 't raam de ontmoeting met Stans. Wat sloeg die lange officier deftig voor haar aan, en wat hield hij daarna haar hand verschrikkelijk lang vast. „Zou misschien . . . . ? Nu dat kon best." Ze liepen nu verder, Stans in 't midden. Rika keek hen zoo lang mogelijk na. En terwijl ze tuurde naar die kleurige uniformen, dacht ze aan een ander, die nu sedert eenige weken ook zoo'n blauwe jas met gladde knoopen en gekleurde biezen droeg. En ze hoorde hem weer zeggen voor hij wegging: „Met Paschen kom ik en dan ken jelui me niet in mijn mooie pak! En nu was 't gauw Paschen, overmorgen al, en dan .... kwam hij. Anders zou ze 't prettig gevonden hebben, altijd had ieder 't immers prettig gevonden als Huib kwam, maar nu ... ze zag er tegen op. 't Liefst wilde ze maar alles zoo zijn gewonen gang laten gaan. HOOFDSTUK XXII. Rika mocht dan al tegen de komst van Huib hebben opgezien, de jongens niet; zij vonden het een gebeurtenis van belang en stonden al den heelen morgen op den uitkijk. Toen Piet hem eindelijk in de verte zag aankomen, was hij niet meer te houden en gevolgd door Jantje snelde hij hem in vollen draf te gemoet. Jaap nam het wat kalmer op, maar 't rustig afwachten kon hij evenmin, en langzaam, Makib Honig, Het huisje aan 't Wilgenpad. 3e druk 14 de handen in den zak, liep hij ook % Wilgenpad af. Toen Huib daar aankwam met vluggen, veerkrachtigen tred, grooter nog toonend in zijn soldatenpak, toen hadden Piet en Jan niet met meer eerbied kunnen opzien tot een generaal, als ze het nu deden tot Huib Kampers, den milicien, die echter nederig genoeg was om te begrijpen dat de onbegrensde bewondering der jongens niet zijn persoon maar zijn pakje gold. Kleine Jan, die naar zijn zin niet dicht genoeg naast Huib kon loopen omdat Piet hem, zoo als hij beweerde, telkens op zij duwde, liep voorop maar achteruit; 't was hem glad onmogelijk de oogen van den soldaat af te wenden. Zoo jongen, goed dat je er bent," zei Kroonse, hem de hand toestekende, die Huib hartelijk schudde; toen dwaalden zijn blikken onwillekeurig naar de leege plaats van de vrouw des huizes. Kroonse had het opgemerkt en zuchtend hernam hij: „Ja, een groote verandering, 't Is soms nog net, of 't niet waar is." .. . Rika kwam binnen met een schaal vol bontgekleurde eieren, wat den jongens een blij gejuich ontlokte. Het was haar gelukt de eieren tot nu toe voor hen yerborgen te houden, de verrassing was daardoor des te grooter. „Van mevrouw van Muurten," zei ze tot nadere verklaring, terwijl ze de schaal op tafel zette. Boven het luidruchtig doen der broers hoorde ze. de stem van Huib, die haar goeden dag zei en met een vriendelijk gelaat reikte ze hem de hand. Doch toen ze hem zoo groot en krachtig voor zich zag staan, zoo vreemd met dat kort geknipte haar en in die hooggekraagde uniformjas, toen sloeg ze plotseling schuchter de oogen neer, trok haastig haar hand uit de zijne en ging' naar de keuken terug om voor t eten te zorgen. De jongens namen nu Huib weer m beslag en deden hem de onmogelijkste vragen over den dienst. Kroonse, die zelf ook soldaat was geweest en graag nog daarover praatte, mengde zich ook in 't gesprek dat nu weldra zeer 'levendig was. Jaap was een en al belangstelling in 't vooruitzicht dat hij binnen enkele jaren dat alles eveneens zou moeten meemaken. Rika, steeds zorgende dat het den anderen aan niets ontbrak, nam geen deel aan | gesprek; maar Huibs blikken volgden haar ongemerkt, terwijl ze bedrijvig door 't vertrek heen en weer liep. Na 't eten, toen zij in het achterhuis de vaten zou gaan wasschen, stond Huib onverwacht voor haar en eer zij er op bedacht was, had hij haar den zwaren ketel met kokend water uit de hand genomen. „Hierin ?" zei hij op een groote blikken kom wijzende. „Ja, een soldaat kan van alles, dat zie je. Maar zeg, ik zou dien ketel op een anderen keer niet weer zoo vol doen; als je hem eens liet vallen!" Nu moest Rika lachen, ze had in lang niet zoo vroolijk gekeken. Hoe kwam hij er bij! den ketel zoo maar laten vallen! Haar vroolijke blik echter ging voor hem verloren want de wasem van het kokende water steeg in dikke wolken omhoog en hij zag haar gezichtje als door een sluier. Ze sloeg de mouwen van haar blouse om, klopte de zeep tot schuim en begon in 't dampende water de borden af te wasschen. Huib zat tegenover haar op een laag, houten bankje. „Mijn oude plaatsje!" zei hij. „Wat heb ik zoo dikwijls gezeten, als je moeder hier bezig was. Ik mocht zoo graag naar haar luisteren." Peinzend bleef hij voor zich staren en 't bleef eenigen tijd stil tusschen hen. Maar plotseling stond hij op en kwam naast haar staan. „Piet zei, je wou eerst niet hebben dat ik kwam, was dat zoo Rika?" „Och, die Piet," zei Rika, in verwarring gebracht door zijn vorschenden blik, en de handen om den rand van den kom geslagen, bleef ze strak naar de schuimblaasjes staren. „Dus 't was zoo? en waarom had je liever niet dat ik kwam?" „Och, ik zag er tegenop," zei ze, nog altijd zijn blik ontwijkend. „Maar zeg dan ten minste, waarom!" drong hij ongeduldig. Nu hief ze 't gelaat op met iets verwijtends in haar blik, omdat hij niet begreep en aarzelend zei ze: „Wel, omdat ik een gast zoo feestelijk vond en voor jou zou 't ook niet zoo prettig zijn, 't is hier nu alles zoo anders . . ." „Dat's niet waar, Riek. Wel is 't erg, erg vreemd en leeg dat je moeder weg is. Maar alles is niet anders. Het is me opgevallen dat je in alles je moeder nadoet en 't hier in huis nog net zoo toegaat als vroeger." Rika zuchtte; ze dacht aan al de moeilijkheden waarmee ze had te kampen en die ze maar niet kon overwinnen. „Weet je, wat anders is?" hij aarzelde, maar ze bleef hem vragend aanzien, tot hij voortging: „Ik vind jou veranderd. Je was vroeger zoo'n vroolijke lachebek en . . . ." weer bleef hij steken want een paar groote tranen blonken in haar mooie kijkers. „Nou kijk, zie je, nou heb ik je aan 't huilen gemaakt en vroeger had ik den naam dat ik Rika altijd aan 't lachen maakte. Hij greep haar hand, nog nat van 't zeepsop. „Toe nou, Riek, niet zoo verdrietig wezen. Jelui bent toch nog heel wat beter af dan ik geweest ben. 't Weeshuis.... F Dat laatste zei hij zacht, als tot zich zelf. Maar bij Rika wekte het de herinnering aan dien middag, toen hij haar vertelde dat hij in 't weeshuis was en aan 't gesprek met moeder, dat ze later gehad had. „Ja, Huib, dat is zoo," zei ze ernstig, „ik zal mijn best doen, om weer zoo'n beetje te wezen als vroeger," en als wilde ze dadelijk het bewijs geven dat het gemeend was wat ze zei, trok ze haar hand uit de zijne en veegde haastig haar betraand gelaat af. „Is Huib hier?" riep Jaap door 't raampje van 't achterhuis kijkend. „Ik dacht, dat je met vader zat te praten. Ga je mee een eindje loopen?" „Laat Jantje dan hier blijven," zei Rika, die begreep dat de jongens dien kleinen vent wel wilden missen. Jantje protesteerde hevig, maar een grapje van Huib en de belofte van Rika, dat hij mee mocht tante Ka tegemoet, brachten hem tot bedaren. Het uur van Huibs vertrek was voor allen veel te vroeg aangebroken. „We moesten maar afspreken: altijd welkom," zei Kroonse, toen Huib zich gereedmaakte om te gaan. „Je was zulke goeie vrienden met mijn vrouw en dat 's ons genoeg. Schrijf maar gerust, als je verlof hebt." Huib gespte zijn koppel vast en keek met een ondeugend lachje naar Rika, als wachtte hij van haar een woord van instemming met vaders uitnoodiging. „Wat zeg jij, kind?" hernam Kroonse. „Hij moet maar gauw weer komen. Dat verzet nog es." Rika was naast haar vader komen staan, de hand op zijn schouder, zooals ze reeds deed als klein meisje, toen ze nog nauwelijks met de hand zijn schouder kon bereiken. „Zeker, als Huib wil kan hij gerust komen," zei ze opgewekt. En Huib — hij was 't zich niet bewust, dat hij zóó lang haar bleef aanzien; in eens vond hij ze weer zooals hij haar voor den geest had gehad, altijd daarginds in die groote, drukke stad. Want heel diep, veel dieper dan hij had kunnen vermoeden, was het beeld van Rika Kroonse in zijn gemoed geprent. Dat had hij pas goed gemerkt toen hij weg was van Stroomdijk, daar in die groote stad met veel menschengewoel, waar niets hem herinnerde aan 't gastvrije gezin in het kleine arbeidershuisje aan 't Wilgenpad en waai' toch die gansche omgeving, met klein Riekje als een lichtend punt, hem altijd en altijd weer voor den geest kwam. Toen hij, pas enkele dagen in de kazerne, de tijding van vrouw Kroonses overlijden ontving, zat hij met eenige makkers aan een tafeltje in de cantine. Vluchtig slechts had hij den brief ingezien en hem toen haastig weggestoken, zich geweld aandoende om zijn ontroering te verbergen. Niemand mocht vermoeden wat groot leedbericht die brief behelsde, want vooral in deze oogenblikken vreesde hij de ruwe spot der anderen. Het bonsde en hamerde in zijn hoofd, maar hij wou er niet aan denken: er aan denken zou zijn er aan toegeven. Doch zoodra hij gelegenheid had zocht hij de eenzaamheid en nu kon hij zich indenken in het leed, dat gekomen was over 't gelukkige gezin, waar hij zoo menig genotvol uur had doorgebracht, waar hij vergoeding had gevonden voor veel, wat hij miste," en waar hij had leeren waardeeren, omdat hij ontbeerd had. En zich steeds meer indenkend in dat groote droeve, dat gebeurd was, had hij begrepen de smart van dien man en die kinderen, bovenal .van Rika en 't schreide in hem, nu niet meer om wat hij zelf miste, maar om wat zij miste het meest. En toen hij 's avonds op zijn krib lag en tegen wil en dank moest aanhooren de grove scherts, dieeen paar ruwe klanten elkaar toeriepen, toen had hij kunnen opstuiven in woede en die jongens 't zwijgen opleggen, want hij zag voor zich duidelijker dan ooit 't eenvoudige, blonde kind met haar tenger meisjesfiguurtje, het ronde frissche gezichtje, waarin de reine blauwe oogen zoo schalks konden flikkeren of zich schuchter afwenden als hij injongehsachtigen overmoed wat te ver ging in zijn plagerijen. En nu had hij haar weergezien! En ze was in die enkele weken veel veranderd, ze was ouder geworden. Leed en zorg hadden hun stempel gedrukt op haar blijde jeugd, 't Had Huib getroffen van 't eerste oogenblik, dat hij haar terug zag, heel den dag, telkens en telkens weer, dat zij anders was geworden. Een nieuwe bekoring ging van haar uit, die hem, den forschen knaap, deed opzien bij dat tengere kind. Wat het was, wist hij niet, hij gaf er zich ook geen rekenschap van, hij wist alleen dat het er was en dat hij door 'haar invloed, sterker zou zijn voor de verleidingen der groote stad, waarvoor vrouw Kroonse in een vertrouwelijk samenzijn hem had gewaarschuwd. De logé van mevrouw van Muurten was na de paaschdagen weer vertrokken. „'t Was hier met de Zondagen éénig gezellig," schreef Stans aan Mies. „Werner is een vreeselijk aardige jongen, enfin, ik vertel je later wel alles, 't Is toch zóó saai en suf nu hij weg is. Ma kan ook zoo best met hem opschieten. Was nu toch ook maar gekomen, je zoudt je best geamuseerd hebben. Anton heeft alweer gevraagd wanneer je komt, hij stelt zich veel van de kennismaking voor. Ik* hoop dat je nu mijn verzoek om a. s. Zaterdag hier te komen eens niet zult afslaan. We kunnen dan Maandag samen weer naar Amsterdam gaan." Mies had zich tot nu toe steeds van de uitnoodiging weten af te maken. Zij hield niet van vreemde menschen, beweerde ze altijd en sedert ze Stans' mama eens bij mevrouw van Waele had aangetroffen wist ze, dat die nu juist zoo'n vreemde was, tot wie zij zich al bijzonder weinig voelde aangetrokken. Er kwam nog iets bij: Stans, al hechtte zij zelf daaraan ook weinig gewicht, ging altijd zeer smaakvol gekleed en Mies' eenvoudige toiletjes staken daar nog al bij af. „Och, ma heeft graag dat ik er netjes uitzie, ze houdt er nog al van," zei Stans op een toon alsof zij zich verontschuldigde. Toen er kort voor de vacantie een doos van huis kwam met twee nieuwe blouses, was ze een en al verbazing geweest. „Alweer? ik dacht dat ik nog blouses genoeg had. Wanneer moet ik zoo'n ding nu dragen met al die kant?" Ze hield de blouse uitgespreid voor zich en keek in den spiegel, hoe ze haar stond. „O, beelderig!" riep Mies verrukt. „Wat kleurt je dat goed!" Lachend hield Stans nu haar de blouses voor. „O! en jou!" riep ze. „Neen, maar Mies, snoezig. Hè toe waarom neem je ook niet zoo iets! Ik heb zoo'n beeldje zien liggen bij Hirsch, maar acht gulden, 't is uitverkoop !" „Acht gulden? maar dat is mij nog veel te veel!" lachte Mies. „Ik kan'het veel goedkooper!" „Nu ja, maar voor gekleed! Je hebt ook altijd zulke stijve dingen." „Hoe kan je 't zeggen! Ik dacht nog wel dat ik er zoo chic uitzag met mijn sportflanelletjes!" zei Mies met een vroolijken lach.- „Je bent altijd netjes," vergoelijkte Stans, „en je hebt ook altijd iets, dat je goed kleurt, kleine ijdelheid, maar 't is zoo .... niet boos worden!" „Neen. Ik weet al, wat je zeggen wilt, een beetje schunnig?" „Neen, neen dat niet! Maar zoo . . . simpeltjes!" „Hoor eens Stansje, later als ik zelf verdien, zal ik misschien wel een beetje meer werk van mijn toilet maken, misschien!" Stans kleurde even, daar had ze nu weer heelemaal dat vervelende geld vergeten. Dat kwam omdat zij daar nooit over hoefde te denken. Mama kocht wat er noodig was en Stans bekommerde zich niet over den prijs. Thuis had ze 't met haar zakgeld nooit zoo heel nauw genomen, als 't op was, klopte ze bij pa of ma aan erf dan werd er wel in voorzien. Nu ze in Amsterdam was kreeg ze om de maand haar zakgeld en daar moest ze mee toe. Eenige dagen voor het einde der maand was ze geregeld platzak, dan deed ze overdreven zuinig. Maar zoodra kwam er geen nieuwe voorraad of ze gaf 't weer uit. Mies moest altijd remmen, wat ze met te meer kracht deed, als Stans royaliteit haar gold en dit was dikwijls het geval. Ze wou haar altijd trakteeren als ze samen de stad ingingen. „Zullen we even lunchroomen, Mies? ik smacht naar een appelbol!" „Och nee," protesteerde dan Mies. ,,Hè, waarom nu niet?" „Je weet wel Stans, dat mijn beurs 't niet toelaat en . . . ." „Hè, wat flauw, wat kan het nu schelen, wie het betaalt? Neen, nu vind ik je kleingeestig." „En ik wil niet altijd op jouw zak loopen," verklaarde Mies. „Voor zoo iets heb je niet den minsten aanleg, kind, denk dat maar niet. Maar je zult je zin weer hebben," en Stans gaf toe. Maar uitgeven moest ze het geld toch en later vond Mies dan op haar kamer een bloem, een kleine versnapering of iets anders. „Ik^zal je weer eens ernstig moeten onderhouden," plaagde Mies. ,,'t Loopt weer mis met je financiën en je weet, een leening sluiten gaat niet." Dan lachten ze beiden, denkende aan een klein voorval in den eersten tijd van Stans verblijf in Amsterdam. „Toe, leen me even een gulden, de andere maand krijg je 't terug," had Stans gevraagd. Mies had het niet willen weigeren, ze had den gulden gegeven, maar 't was alles, wat ze had. Zoo had ze eenige dagen geloopen zonder een enkele cent in haar zak en ze wou er mevrouw niet in mengen. Maar toen Stans haar het geleende teruggaf, besloot ze haar ronduit te zeggen, hoé het stond. Dat Stans haar geld ondoordacht uitgaf voor allerlei onnoodige dingen, had ze al dadelijk gemerkt en ze begreep, dat omgekeerd Stans haar wel erg zuinig, misschien karig zou vinden. Daarom vertelde ze haar, dat zij maar over heel weinig had te beschikken, wanneer ze rond wou komen; anders moesten Kees en Lize het haar geven en dat wou ze niet. Den laatsten tijd had ze zich nog al eenige uitgaven gepermitteerd voor het kleine kindje, ook nam ze graag van tijd tot tijd wat bloemen voor mevrouw van "Waele mee. „Toen ik je dien gulden leende, hield ik zelf geen cent over," zei ze. „Maar waarom dat niet dadelijk gezegd," zei Stans beschaamd. „Dat wou ik toen niet. We kenden elkaar nog zooweinig en je zoudt misschien gedacht hebben, dat het onwil was. Maar nu ik er over nagedacht heb, vond ik het toch beter het te zeggen, misschien § en even aarzelde ze, „misschien kan je voortaan wel je best doen om rond te komen." „Dat zal niet gaan," zuchtte Stans. „Zuinig doen en overleggen lijkt me iets verschrikkelijks." Even zag Mies haar aan, toen bleef ze strak voor zich staren en 't was een oogenblik stil tot Mies weer begon: „Je zult me misschien de laatste dagen wel eens kortaf en bits hebben gevonden, toen je bijvoorbeeld die dure fondants kocht en een paar nieuwe handschoenen, omdat je geen lust had naar die andere te zoeken." „Zeker toen vond ik je erg onaardig en dacht, o, daar heb je nu 't humeurtje, die is slecht gemutst. Maar nu begrijp ik het. 't Is goed dat je me alles zoo ronduit zegt, dat kun je altijd doen, van jou veel ik dat. Er is zoo'n zeker iets in jou, wat weet ik niet, dat je 't recht geeft, om een ander, zoo iemand als ik ben, terecht te wijzen." Mies gelaat betrok en ze wendde spijtig het hoofd af, denkende dat Stans de zaak in een bespottelijk daglicht wilde stellen. „Ik meen het," hernam Stans en Mies bij den schouder trekkend dwong ze haar, haar-aan te zien. „Ik dacht, dat je me voor den gek hield," zei Mies spijtig, maar toen ze Stans vriendelijken blik zag, klaarde haar gezicht op en legde ze vertrouwelijk het hoofd tegen haar aan. „Zeg mij dan ook mijn gebreken," zei ze, „ik heb er een heele vracht, maar-ik kan niet goed nebben, dat anderen mij er opmerkzaam op maken. Nu zal ik probeeren of 't gaat, als jij het doet." „Zoo, en als 't blijkt, dat ons Miesje er niet tegen kan, dan krijg ik de zure gezichten. Neen Mies, ik geloof niet, dat ik het doe, ik zal maar liever een oog sluiten voor je gebreken." Dergelijke vertrouwelijke gesprekken hadden ze meermalen en die brachten haar steeds nader tot elkaan Hoewel Mies er tegen opzag om naar Stroomdijk te gaan, kon ze toch voor die herhaalde uitnoodigingen niet bedanken, vond Mevrouw van Waele, en dus kreeg Stans haar zin en kon ze haar huisgenooten eindelijk met Mies kennis laten maken, 't Gaf haar echter niet veel anders dan een teleurstelling; met mama kon Mies in 't geheel niet opschieten. Dit lag niet alleen aan mevrouw van Muurten; als Mies iemand niet aardig vond, was ze stroef en teruggetrokken en sneed daarmee alle verdere toenadering af. Met Anton kwam ze ook niet op dreef en hij verklaarde spottend aan zijn zuster, dat „de jongelui zeker niet om haar zouden vechten." „Nou, zeg dat niet," zei Stans verontwaardigd. „O ja? toch? Toe vertel eens," vroeg hij onge loovig, wat Stans prikkelde. Zij had hem zoo graag eens zegevierend willen vertellen wat ze wist, maar ze begreep dat Mies dit heel onaangenaam zou vinden en stelde zich tevreden met een bits: „Aan jou oordeel hecht ik niets. Als een meisje niet bijzonder mooi is, is ze bij jöu niet in tel." „Ik zou dit als een complimentje voor mijn goeden smaak kunnen aannemen," lachte hij, „zoo het slechts eenigen grond had, maar mijn waarde zuster die toch waarlijk niet op schoonheid kan bogen, staat wel degelijk in mijn hooge gunst." „Een plaaggeest, dat ben je! Zeg, doe me plezier en wees nu een beetje aardig tegen Mies; pa zegt toch al weinig, en met mama is 't ook al zoo gedwongen, 't Schijnt dat Mies met Juultje nog 't beste opschiet." „Natuurlijk, die vindt het aardig dat ze zooveel notitie van haar npemt." „Daar is ze ook erg aardig mee," zei Stans .peinzend. „Maar zeg, Anton, vind je ze nu zoo naar?" „Naar? Heelemaal niet! Maar ik vind er niets aan. Je schiet niet op. Ik geloof dat ze in hooge mate verlegen is; dus kan het best zijn dat ze op den duur meevalt, 't Beste bewijs hiervan is, dat jij die haar dagelijks geniet, zoo met haar dweept." „Zoo, nu redeneer je ten minste verstandig," zei ze, hem op den schouder kloppend. „Huur nu straks maar een aardig karretje voor onze logée, dan gaan we eens leuk met ons drieën fietsen." „Moet ik mee?" riep hij verschrikt. „Natuurlijk!" besliste ze, „stel je nu niet zoo aan, broertje! Je wou misschien dat ik Lena ook vroeg om mee te gaan? Geen kans. Lena en Mies passen heelemaal niet bij elkaar. En Hettie? maar die doe overmorgen examen, die kan dus niet mee gaan." „Dat's maar goed ook, want dat is ook al zoo'n taaie." „Hè ik kan je op 't oogenblik niet uitstaan. Als jé nu een flets haalt voor Mies, een mooi tochtje met ons maakt en erg onderhoudend bent, neem ik je weer in genade aan." „Afgesproken", zei hij, op militaire wijze voor haar aanslaande. „Toch een intelligent gezichtje," dacht Anton toen hij na 't gesprek met Stans in de kamer kwam, waar Mies een illustratie zat te kijken. Hij knoopte een gesprek aan en daar hij zich nu eens niet door Mies korte antwoorden wou laten afschrikken hield hij vol, tot Mies ten slotte wat losser werd en 't gesprek tamelijk goed vlotte. Een groote voldoening voor Stans, toen die een poosje later binnenkwam. Het fietstochtje konden ze niet ver uitstrekken omdat er te veel wind bleek te zijn. Stans en Mies hadden moeite om vooruit te komen, maar vooral Mies, die in lang niet gefietst had. Anton maakte zich bij zijn dames zeer verdienstelijk door haar om beurten een steuntje in den rug te geven. Onwillekeurig dacht Mies terug aan den zomer in Westdam, toen Mauk haar met zooveel geduld fietsen had geleerd. Ze wou dat toch eens aan Stans vertellen, die hoorde zoo graag over Mauk. HOOFDSTUK XXIII. „Ik ga nog even Rika Kroonse goedendag zeggen," zei Stans, een paar uurtjes voor ze weer naar Amsterdam zou vertrekken. „Altijd moet hier alles op 't laatste oogenblik nog gebeuren," knorde mevrouw van Muurten. „Ik doe het toch maar," zette ze door. „G-a je mee Mies ?" Zij gingen samen naar 't Wilgenpad, maar toen ze er waren, zei Mies: „Ik loop liever een eindje door, ze vindt het misschien niet prettig als ik meekom." „Alle menschen zijn niet, zooals jij," lachte Stans, „maar 't is goed, kom me dan over een poosje halen, ik wou graag, dat je mijn Riekje ook eens zag." Rika was aan 't strijken. „Hou ik je op?" riep Stans toen ze binnenkwam. „Weineen, ik ga door, want anders worden mijn bouten koud. 't Zijn een paar blouses van Piet en Jan, die ik van morgen even uitgewasschen heb. Morgen begint de school weer en ik heb graag, dat ze er netjes uitzien. Hier bij huis zijn ze niets nut." Stans zag haar eens goed aan, wat zei ze dat wijs, net zoo'n moedertje. „Wil je je ma nog wel bedanken voor de eieren? De jongens waren verrukt." „Zoo, nou dat's goed." „Prettige vacantie gehad?" vroeg Rika. „O, dol gezellig, vooral de Zondagen toen Antons vriend er was," 't kwam er opgewonden uit en Rika zag half lachend over haar strijkplank heen naar Stans. „Wat is er Riek, waarom lach je?" vroeg ze blozend. „Och, ik dacht maar zoo iets!" „Omdat ik dat nu zeg van Koentz? Zeg vond je hem niet knap?" „Ik weet niet goed. Bedoel je dien langen officier?" „Officier! dat is hij nog niet. Van 't najaar pas, een jaar eerder dan Anton." „Hé, waarom?" vroeg Rika onnoozel. „Wel, omdat hij een jaar eerder aan de academie is gekomen." „Waar woont hij?" „In Breda, maar zijn grootma komt hier wonen in een van die nieuwe villa's achter 't station, dan zal hij daar wel vaak komen logeeren. Wat is hij groot, hé?" „Nou, en wat een snor!" Stans schaterde het uit. „Zoo, dus je hebt hem ook goed opgenomen." „Ja. ik heb hem gezien toen hij je zoo vriendelijk groette hier voor 't huis. Je ziet dadelijk die lange knevels, 't lijken wel een paar molenwieken." „Riek, Riek je bent toch nog dezelfde leukert van altijd," lachte Stans en opgetogen ging ze voort : „Hij speelt zoo prachtig viool, je hadt eens moeten hooreD!" „En jij piano, dat past bij elkaar," zei Rika met een knipoogje. „O, zeg, wie is hier met paschen geweest? Anton zegt dat hij een soldaat hier gezien heeft!" „Dat was Huib Kampers, die vroeger knecht was bij Zaadman," zei Rika. „O, die? was.die hier?" Stans vestigde een vorschenden blik op Rika, zij meende te zien dat ze bloosde. Er kwam een ondeugende tinteling in haar oogen, nu zou zij dat kleine ding toch ook eens plagen, maar Rika hernam, terwijl ze het ijzer neerzette en de boordjes van de mouwen glad trok: „Hij hield zooveel van moeder en moeder had hem beloofd dat hij bij ons mocht komen, den eersten keer dat hij met verlof kwam." Stans hield de scherts terug die haar op den tong lag. Daar klonk het huilend; „Riek! , . . Riek! . . ." en in de deur verscheen Jantje, van onder tot boven bemodderd. „Ze hebben me in de plassen gegooid," riep hij met een ontsteld gezichtje. „Och jongen, wat zie je er uit!" klaagde Rika. „Neen, neen, niet binnenkomen, blijf daar staan, ik zal je helpen. Je maakt anders den vloer zoo vuil." Ze deed handig een groote bonte schort voor. „Zal ik hem even afsponsen ?" zei Stans. „Neen, neen, Riek kan het beter," huilde hij, zijn armpjes om Rika's hals slaande. „Zoo'n schat, kan je daar nu boos op zijn?" dacht Rika en zoende hem in zijn hals, want zijn wangen waren verdacht groezelig. „Ben je dan niet boos?" zei hij verrast. „Ja, zeker, ja," bedacht Rika zich, want ze kende den kleinen guit. „Je zult nu binnen moeten blijven, want ik heb geen blouse meer voor je." „Die dan?" en hij wees naar een pas gestrekene, die op de stoelleuning hing. „Die? Die moeten we bewaren voor morgen, als je weer naar school gaat. Je moet nu maar zoo in je borstrokje blijven zitten." Met een bedrukt gezichtje keek hij van Rika naar Stans, die met belangstelling dit kleine tooneeltje had gevolgd. Zij hadden al haar aandacht aan Janneman gewijd en daardoor niet gezien, dat Mies al een poosje voor 't huis had staan wachten, Ze was nu wat nader gekomen en had over de onderdeur heen Rika's bedrijvigheid met haar broertje gadegeslagen. „Aardig," dacht ze, „om vast te houden in je ge heugen, dat snuitje van dien kleinen bengel, dat bedrijvige meisje met haar blonde kopje, dat kijkje op 't achterhuis met zijn estrikken vloer en die vuurpot aan den haard en dan dat mooie licht zoo door de deur van de kamer, 't Is een schilderijtje!" En zonder zich te bedenken had ze een papiertje en een potloodje uit haar zak opgediept en schetste met enkele lijntjes, wat ze voor zich zag. Dat moet ik uitwerken besloot ze, en toen kuchte ze eens om van haar tegenwoordigheid blijk te geven. „Wilt u eens vragen, of Stans meegaat?" vroeg ze. „O, Mies was je daar al? Ja ik ga mee. Moet ik jelui ook aan elkaar voorstellen? dat is nu Rika Kroonse en dat is juffrouw Rensburg, Riek, je weet wel, Mies, ik heb je wél eens over haar gesproken." Mies stak Rika de hand toe en zag haar aan met dien eigenaardig warmen blik, dien ze slechts had voor enkelen. Hier sprak weer haar medevoelen voor anderer leed, dat ze als kind reeds zoo sterk had. Even slechts kwam er verbazing op Rika's gelaat, toen ze die sprekende oogen zoo vol en groot op zich gevestigd zag, maar de druk van de hand, de zachte glimlach doorstraalde haar met een warm teeder gevoel en het kleine mondje plooiend tot een vriendelijk lachje zei ze: ,,'t Is net of ik u al lang ken." 't Kwam er zoo eenvoudig uit en Stans beweerde, dat het weer echt wat voor Rika was om zoo iets te zeggen. „Dat vind ik erg leuk!" zei Mies, „eigenlijk ken ik je ook door Stans, ze heeft me zóó dikwijls over je gesproken." Intusschen werd het hoog tijd, dat ze gingen , en na een hartelijken handdruk en een massa vriendelijke knikjes vertrokken ze, Rika in een opgewekte stemming achterlatend; dat bezoek had haar goed gedaan. „'t Is hier ook weer: „Les amis de mes amis sont mes amis," zei Stans, toen ze samen waren. „Toch lang niet altijd," vond Mies. „Tot Lena bijvoorbeeld voel ik me in het minst niet aangetrokken en 't omgekeerde evenmin." Stans antwoordde niet, doch peinsde of Lena en zij wel ooit echte vriendinnen waren geweest. HOOFDSTUK XXIV. Al was Rika's wil ook nog zoo goed, al deed ze ook nog zoo haar best, 't gelukte haar niet het huishouden geheel naar behooren te besturen, zooals moeder dat had gedaan. Steeds meer begonnen haar de zorgen te drukken. Wel verscheen tante Ant van tijd tot tijd, maar de terechtwijzingen op hatelijken toon gegeven en de verregaande bemoeizucht brachten Rika nog meer van streek, terwijl tante geen vinger uitstak om het kind haar taak te helpen verlichten. Bovendien wist Rika zich niet te laten gelden tegenover Piet en Jan, die, misbruik makende van haar onmacht, Makib Homo, Het huisje aan 't Wilgenpad. 3e druk. 15 ten laatste precies deden wat ze wilden. Vader wilde ze met geen klachten lastig vallen en als hij, getroffen door haar moe en afgetobd uitzien, bezorgd vroeg: „'t Is toch immers niet te zwaar kind?" dan klonk het altijd opgewekt: „Weineen, ^ vader! Maar u moet 't maar niet zoo nauw nemen." „Wel, ik vind dat 't heel goed gaat," zei hij om haar op te wekken, trouwens hij meende het, want den heelen dag van huis zijnde, vermoedde hij niet al de kleine moeilijkheden, waarmee zij te kampen had. Tante Ka was de eenige, bij wie Rika haar hart uitstortte, en ten laatste besloot die dan ook Kroonse aan 't verstand te brengen, dat het op den duur zoo niet kon gaan. Datzelfde had zuster Ant hem op haar vinnige manier al herhaaldelijk gezegd; nu Ka het hem in een gemoedelijk praatje onder 't oog bracht, nam hij haar woorden ter harte. „Dat werk is niet het ergste, maar de zorg! je moet denken ze staat voor alles alleen, nog geen zeventien en dan zoo'n nietig ding, je zoudt ze nog geen vijftien geven. Ze kan de jongens niet regeeren, en dat ze haar last bezorgen, begrijpen ze niet. En dan, zooals 't nou is, blijft er nooit een oogenblik voor uitspanning, ze komt met geen meisjes van haar leeftijd meer in aanraking. Ze wordt net zoo schuw. Ze is heelemaal niet meer die aardige, oolijke Riek van vroeger. En dat gaat niet Kroonse. Je moet om het kind denken." Ka dacht, toen ze dat zei, weer aan haar eigen jeugd, hoe ze altijd had gewerkt en gezwoegd zonder eenige vreugd of afleiding en hoe dat leven haar bitter en grimmig had gemaakt. „Dus je zoudt me raden een huishoudster te nemen?" zei hij nadenkend. „Ja, een flinke, die slag heeft om met de jongens om te gaan." „En mijn kleine Riek dan?" vroeg hij aarzelend. Jk hoorde, dat de oude mevrouw Veltman on- langs een nieuw tweede-meisje heeft genomen, weer als noodhulp, want zooals de jonge mevrouw me vertelde, hoopt ze nog altijd Rika terug te krijgen." „Zoo? Ja, Riek zei, dat de oude mevrouw er haar op straat over had aangesproken." „Dat zal wel komen omdat ik laatst zei, dat het voor Rika wel erg genoeg was, zooals 't nu ging." „Had het mij maar eerder gezeid, tante Ka," zei Kroonse bitter. „Dat dorst ik niet; juffrouw Willems vindt toch al dat ik me te veel met jelui bemoei." „Juffrouw Willems! juffrouw Willems!" zei Kroonse met een schamperen lach. Toen in eens op levendigen toon: „Zeg Ka, bij Veltman had Rika 't goed hé ? Aafje zei het tenminste." „Nou, hoor, daar had ze 't uitstekend, daar kan je op rekenen; én mevrouw geeft een goed loon, och dat is voor zoo'n meisje toch ook aardig. Ze kan nou ook niets es voor der eigen koopen." Kroonse maakte een beweging van ongeduld: „Stom, dat ik dat allemaal niet zelf heb bedacht. Ja, ze moet daar maar weer heen en .... met een diepe zucht, „ik een huishoudster." Ka was na dit gesprek niet met haar gedachten bij haar werk. Telkens dacht ze weer aan den laatsten keer dat ze bij Aafje Kroonse was geweest; ieder woord, iedere blik was haar nog levendig in de herinnering gebleven. Aafje was zooveel rustiger, toen Ka haar verzoek om een wakend oog op de kinderen te houden, had ingewilligd. Daarom had ze het nu ook voor haar plicht gehouden met Kroonse te spreken. Vroeger had ze er wel eens ernstig over gedacht als huishoudster te gaan, maar toen stelde ze op den voorgrond, niet bij kinderen. Kinderen kon ze niet verdragen. Nu was ze in dat opzicht omgekeerd. En lang en ernstig dacht zé er over na, of zij haar dienst als huishoudster bij Kroonse zou aanbieden, 't Zou zijn om dan ten volle aan Aafjes verzoek te kunnen voldoen en om Riek, die ze zoo graag wou koesteren en opkweeken, „want dan bleef het kind eerst nog een poos thuis," zei ze bij zich zelf, „tot ze weer geheel de oude was. Loon hoefde ik vooreerst niet te hebben, ik heb genoeg over gespaard. Maar kom, tante Ka staat nog te veel bekend als „de kwaje" en juffrouw Willems zou zeker niet rusten vóór ik weer goed en wel mijn biezen had gepakt. We willen maar hopen, dat hij een geschikt mensch als huishoudster vindt en voor Rika kan ik evengoed nog wel zoo'n beetje zorgen; gek, dat je je zoo aan zoo'n kind gaat hechten." Kroonse kreeg kort daarna door tusschenkomst van zuster Ant een huishoudster; haar bemoeiingen waren hem hierbij hoogst onwelkom, maar tegen haar indringerigheid was hij niet opgewassen. „Dan was moeder beter, als ze een kordate bui had," zei hij met een weemoedig glimlachje tegen Rika. 't Was Kroonse een groote geruststelling, dat Rika deze verandering zoo gunstig opnam. Hij vreesde in 't eerst dat zij het zich erg zou aantrekken, maar Ka had met haar gesproken en nu begreep ze, dat het voor alles beter was. Bovendien lachte het vooruitzicht, weer bij mevrouw Veltman te kunnen gaan dienen, haar zeer toe. Doch, toen het ten slotte zoover was, dat ze het werk uit de handen moest geven en alles wat ze met zoo'n innige vereering voor moeder had gedaan aan een vreemde moest 'overlaten, viel haar dit moeilijker dan ze gedacht had. De huishoudster was echter zoo vriendelijk en voorkomend, dat Kroonse bij zich zelf erkende, dat dezen keer zuster Ant hem toch werkelijk een grooten dienst had bewezen. Rika was in haar dienst terstond op dreef, ze deed ' het werk met opgewektheid, en voelde zich verlicht, nu die groote verantwoordelijkheid van haar af was. Mevrouw Veltman, die door Ka was ingelicht, begreep wat een zwaren tijd het kind gehad had en deed zooveel ze kon om haar het leven aangenaam te maken. Met voldoening zag ze, dat zij langzamerhand weer haar gewone vroolijkheid terug kreeg en er ook veel beter begon uit te zien. Maar nu kwamen nieuwe moeilijkheden. De huishoudster van Kroonse, door tante Ant „angerecommandeerd als geknipt voor zoo'n baantje," bleek in 't minst niet te voldoen. Om te beginnen liet zij zich „juffrouw" noemen, Juffrouw Lante." Dit had Kroonse al van 't begin af gehinderd, maar daar ze den eersten tijd zich zoo aardig wist voor te doen, vond hij het van te weinig belang om zich er tegen te verzetten, ,,'t Zal wel wennen," dacht hij. Anders, een juffrouw over den vloer daar hield hij niets van in hun nederige omgeving. Een groot bezwaar echter, dat al gauw aan 't licht kwam was, dat zuster Ant op zeer vriendschappelijken voet stond met juffrouw Lante en eenige malen per week „even kwam aanloopen." Juffrouw Lante scheen er trouwens een heele reeks van kennissen op na te houden, die allen achtereenvolgens een kopje thee of koffie kwamen drinken. De beleefdheid eischte, dat zij op haar beurt die vriendinnen met een contra-bezoek vereerde; dan vonden de jongens, als ze uit school kwamen, de deur gesloten en moesten zij hun fortuin maar zoeken tot het juffrouw Lante beliefde huiswaarts te keeren. 't Middagmaal was gewoonlijk slecht klaargemaakt en 't huishouden kostte veel meer dan anders. De eerste dagen had zij zich naar de gewoonten van 't huis geschikt, maar toen begon ze voor en na allerlei hervormingen in te voeren. Alles voor haar eigen gemak, zonder rekening te houden met de belangen der huisgenooten. Rika merkte al die veranderingen met stille ergernis op, doch ze kon er niets tegen doen. Bij tante Ka klaagde ze haar nood, hoewel die er ook machteloos tegenover stond. Ieder keer als ze thuis was geweest, keerde ze met een bedrukt gemoed naar haar dienst terug, 't Was thuis zoo heel anders als vroeger, geen vroolijk woord werd er meer gesproken. De jongens werden door de huishoudster met hardheid geregeerd waarvan het gevolg was, dat Jantje schuw en angstig werd en Piet gniepig. Jaap bracht zijn avonden meest bij een van zijn vriendjes door. Toen Rika hem onder 't oog bracht, dat het niet goed was liever bij vreemden te zijn dan thuis, zei hij: „Dat is omdat er thuis altijd op me gevit wordt; dan loop ik te hard, dan heb ik te veel plaats, dan zijn mijn handen vuil, dan ruik ik naar de smederij, 't is altijd wat." Rika kon hier niets tegen zeggen, want zij had eigenlijk 't zelfde gedaan als Jaap. In plaats van naar huis, was ze dikwijls op haar vrije avonden naar tante Ka gegaan, tot vader zei: „Wat zie ik je tegenwoordig weinig, kind." Toen had ze ingezien dat ze verkeerd deed met alleen aan zich zelf te denken. Voor Kroonse was 't eén moeihjke tijd, want meermalen voelde hij de lust bij zich opkomen er uit te loopen en elders verstrooiing te zoeken. Bij oogenblikken was de verzoeking zelfs heel sterk, maar hij wist weerstand te bieden. Hij kende zijn zwakheid op dit punt en in hem was levendig de herinnering aan Aafje, wier goede invloed was gebleven. Op zekeren avond van zijn werk komende, had men hem willen overhalen mee naar de herberg te gaan „Och, kerel, wat heb je thuis? Immers niks!" zei er een. „Kom, Kroonse, je was in je jongen tijd ook niet vies van een borrel," zei een ander, die Kroonse vroeger gekend had. „Dat is zoo! en dat ik er later heelemaal af ben geraakt, dat dank ik aan mijn vrouw." Ze zwegen, want wie het huisgezin van Kroonse kende, wist wat een beste vrouw hij had verloren. Maar een ruwe klant, die zijn grove scherts ten beste wilde geven zei spottend: „Nou, om haar hoef je 't niet meer te laten!" Even slechts zag Kroonse naar hem op, toen zei hij ernstig: „Zoo, zou je dat denken?" Hij lichtte zijn woorden niet nader toe, 't was ook niet noodig, allen voelden min of meer de diepe zin, die daarin lag opgesloten en toen ze langs de herberg kwamen, waar eenigen hunner geregeld iederen avond een bezoek brachten, toen was er één, die tegen zijn gewoonte de herberg niet binnen stapte, maar rechtdoor naar huis ging. 't Was een stoere fabrieksarbeider met een ruw uiterlijk, onverschillig in houding en gang maar onder 't grove werkmansbuis klopte een gevoelig hart. De woorden van Kroonse hadden hem diep getroffen, hij had thuis een jonge vrouw en twee kleine kinderen. Hij wist, dat hij haar verdriet deed met naar de herberg te gaan, maar nooit was dit zoo goed tot hem doorgedrongen, nooit was zijn wil om de verzoekingweerstand te bieden zoo sterk geweest als dien avond. Kroonse nam na vier maanden het besluit juffrouw Lante te zeggen, dat hij voor zijn kinderen in haar niet gevonden had, wat hij had gewenscht en hij daarom naar andere hulp. en zorg voor hen wou uitzien ; natuurlijk gaf dit eenig onverkwikkelijk gehaspel met zuster Ant, maar Willems die in dit geval het bij hooge uitzondering eens niet met zijn waarde ega eens was, legde de twist weer bij. Door ondervinding wijs geworden besloot Kroonse nu zelf naar een huishoudster om te zien, en de keus viel op de dochter van een knecht van de fabriek, een met een vroolijk humeur, die, zelf uit een groot huishouden, van de jongens wel wat kon verdragen en toch flink genoeg was om te zorgen, dat zij de baas bleef. Zoo zij niet vier maanden onder den druk van juffrouw Lante hadden gezucht, zouden ze misschien de eigenaardigheden van Trijntje, haar opvolgster, niet zoo gemakkelijk over het hoofd hebben gezien. Nu stak ze in alle opzichten gunstig bij juffrouw Lante af. 't Was wel eens wat rommelig en 't eten was öf te vroeg öf te laat klaar, maar er heerschte een opgewekte stemming en dat werkte gunstig op alle huisgenooten. Tante Ka kwam ook weer eens van tijd tot tijd. Rika vond de avonden thuis nu weer gezelliger en als ze zoo vroolijk binnenkwam met een frissche blos op de wangen, en haar helder stemmetje vriendelijk zei: „Genavond allemaal!" dan kon vader met zoo'n innige voldoening naar haar kijken. Met de broers kon ze 't nu opperbest vinden; 't was Riek voor en Riek na, en Jaap vooral vond het maar half goed dat ze nu en dan haar uitgaansavond bij tante Ka ging doorbrengen. Rika deed dit echter graag, ze was met Ka erg vertrouwelijk en vertelde die al haar kleine wederwaardigheden. Ook hoorde ze dan weer eens wat van Stans, die nog altijd in Amsterdam was. Huib Kampers zond uit zijn garnizoen den bewoners van 't huisje aan 't Wilgenpad menigen groet in den vorm van een prentbriefkaart, inzonderheid aan Rika. En toen hij in den zomer de groote manoeuvres moest meemaken, volgden zijn „groeten uit den vreemde" elkaar in zoo'n verbazende snelheid op, dat de oude heer Veltman, die gewoonlijk zelf de post in ontvangst nam, hoofdschuddend uitriep: „Sapperloot, alweer een briefkaart voor onze kleine vlaskop! Kamp van Millingen 8e Regiment 4e Bataljon 3e Compagnie! Zeg vrouw, weet jij ook welke landsverdediger ons Riekje met zijn attenties vereert?" t Had mevrouws aandacht al eerder getrokken en eens op Rika's kamertje zijnde, had ze gezien dat al de ontvangen groeten als wandversiering prijkten boven naar bed. Ze had toen heel voorzichtig bij Rika geïnformeerd, zoodat ze thans haar echtvriend het •antwoord niet hoefde schuldig te blijven. „Wel, dat is een weesjongen hier uit Stroomdijk Hn is eenigen tijd op de bloemisterij van Zaadman geweest en van t voorjaar is hij onder dienst gegaan. Kampers heet hij van zijn achternaam." De oude heer was regent van 't weeshuis en nu *uj den naam hoorde, was hij terstond op de hoogte „O, ja, ja, die ken ik! Nou, dat 's een beste, oppassende jongen! Kampers, Huibert Kampers, ja, ja! Zoo, en beeft die een oogje op dat kleine ding?" infc?^ Tn' ?*ka is nog veel te J*ong om aan zoo iets te denken, hij zal een vriend zijn van haar broers." De oude heer knipoogde. „Zoo, en of dat al niet voWoende is voor „zoo iets" zooals jij het zoo vaag belieit te noemen. „En die bewuste Huib is ook nog maar net twintig, hernam mevrouw, „je bent erg voorbarig!" .„«ü, we zullen zien, wacht maar, als die snoeshaan sijn vechtjas weer aan -den kapstok mag hangen en hier m Stroomdijk terugkomt. Nou . . . i» en weer knipoogde de oude heer. „Och kom, ik geloof er niets van. Rika „Is nog veel te jong voor zoo iets, wou je zeggen niet waar?" plaagde hij. „Hoor eens vrouwtje ik heb altfid ' je scherpen blik bewonderd, maar nu geloof ik waarnjK, dat je een beetje oud begint te worden " Toen Huib Kampers na een jaar voor eenigen tijd «zijn vechtjas aan den kapstok kon hangen," kwam hij dadelijk weer bij zijn vroegeren baas in dienst t Was voor de tuinlieden een drukke tijd en een knecht als Huib nam Zaadman graag weer aan. Aan Kroonses uitnoodiging om eens gauw „om een rookie" te komen had Huib, zoodra hij kon, gevolg gegeven en als vroeger werd hij weer een trouw bezoeker van het huisje aan 't Wilgenpad. XlZ wel, dat Huib altijd komt als Riek thuis is" zei Piet, bij zijn neus langs. Een opmerking die Rika deed blozen, terwijl Trijntje zich zat,te' ve^pen van 't lachen, al maar knikkende met het hoofd, ten bewijze van instemming. Kroonse alleen sloeg: in t minst geen acht op Piets juiste opmerkmg Dat het zoo langzamerhand gewoonte was geworden, ^t Huib R^ka 'b avonds naar haar dienst bracht m plaats van Jaap, die dit vroeger altijd deed, was hem evenmin °PEeVrsf Tadden de jongens het samen gedaan, maar Jaap, die 't vervelend vond, stond het graag aan Huib af die het juist het tegenovergestelde van vervelend scheen te vinden. Rika zelf had geen enkel bezwaar tegen deze verandering, integendeel, ze.woneigenlik veel liever door Huib weggebracht worden. t Konin die kastanjelaan 's avonds zoo erg donker zun;; ook gebeurde 't wel eens dat ze een paar ruwe klanten inkwamen, die wat te lang in de ^M^den vertoefd en beschonken huiswaarts keerden. Rika^was bij zulke gelegenheden niet van de moedigste, maar als Huib bij haar was en haar zoo stevig^va^thidd voelde zij zich zoo veilig, als 't maar kom Ookbracht hij haar altijd tot aan de deur, en wachtte tot men hL opendeed; Jaap deed dat niet, die zei zoodrajze 'thuis in 't zicht hadden: „Nou, kan je 't zeker wel vinden, genavond hoor!" en weg was hij. Neen, ze had veel liever dat Huib haar thuisbracht. „Morgen kom ik bij mijnheer Veltman den turn opknappen," zei Huib opeenavond, zieikjedan nog? „Mij zien? dat denk ik niet," lachte ze. „Mijn werk is in huis." ... ... - „ Nou ja, ik zal wel es naar je uitkijken. — „Zeg vróuw, wat of die tuinman toch m zijn schild voert?" zei de oude heer Veltman den volgenden morgen, terwijl hij met een lange, goudsche pijp op de veranda heen en weer liep. „Hoe bedoel je dat?" „Wel die lange, blonde krullebol doet maar niets dan naar het balkon kijken. Drommels, zijn werk is toch in den tuin!" „'t Is Huib Kampers," zei mevrouw. „Ah zoo, als ik niet al dacht, dat het om die kleine Riek te doen was. Zoo, zoo, de landsverdediger is dus afgeëxerceerd. Neen maar, dat gaat zooniet! Nu naar de ramen van onze slaapkamer! Kijk zoo'n jon gen, geen erg in zijn werk!" Mevrouw moest hartelijk lachen en wist wel, dat haar man, al hield hij zich verontwaardigd, het toch in t minst niet was. „Rika! ben je boven? kom eens gauw beneden'" riep de oude heer in de gang. „Ja, mijnheer, ik kom!" klonk een helder stemmetje en een Oogenblik later was ze beneden „Wat blieft u?" „Och, vraag eens aan dien tuinman — hoe heet hij ook weer?" „Huib!" zei Rika met een kleur. „Huib? enkel Huib?" de oude heer draaide aan zrjn snor om zyn lachen te verbergen. „Huib Kampers." „Nu, vraag of Kampers eens even hier komt." Mijnheer Veltman stond zich te verkneukelen in de verwarring van den forschen jongen man, toen die plotseling Rika voor zich zag staan. Rika's gezichtje kon hij niet zien, maar toen zij zich omkeerde om weer in huis te gaan, zag de oude heer genoeg. „Warempel vrouw, es ist die alte Geschichte! Wat heb ik je voorspeld?" Huib kwam nader en nam beleefd zijn pet af. „Zoo, Kampers, ik wou je alleen maar zeggen dat die klimop, daar boven langs de ramen en bij 't balkon losgegaan is. Je hebt het zeker wel gezien?" „Neen, ik had er nog niet op gelet, maar ik zal er om denken, mijnheer." „Wat zeg je kerel, niet gezien? Wel, waar heb je dan naar gekeken, je oogen waren onophoudelijk in ■ die richting!" De oude heer was naast hem komen staan en wees lachend naar een der bovenramen, waar Rika juist den stofdoek uitsloeg. Huib begon te begrijpen, wat mijnheer bedoelde en laGhte hartelijk mee. „Als dat geen paar wordt, is mijn naam geen Veltman," fluisterde de oude heer zijn vrouw toe, toen hij binnenkwam. „Nu, ik moet zeggen die gewezen milicien heeft een goeden smaak!" De voorspelling van den ouden heer kwam uit, maar hij beleefde het niet. Reeds in den winter was hij een paar keer ongesteld geweest. „Ik geloof dat ik op mijn ouden dag nog ga krukken," zei hij, „en altijd zoo gezond geweest!" Hij behield echter zijn opgewektheid en toen 't voorjaar kwam en hij zich ' wat beter voelde, zei hij vroolijk: „Haal ik nog een Maartje, dan leef ik nog een jaartje!" Wel haalde hij nog een Maartje, zooals hij gehoopt had, doch in April verergerde zijn ziekte en de heerlijke Meimaand mocht hij niet meer beleven. HOOFDSTUK XXV. In 't huisje aan 't Wilgenpad ging het leven nu eenigen tijd ongestoord zijn gang, maar bij de familie van Muurten had de winter bange zorgen gebracht. Anton was kort na nieuwjaar ziek thuisgekomen met hevige longontsteking, 't Duurde weken eer hij weer geheel hersteld was en 't was omdat hij zelf er zoo op aandrong, dat de dokter hem ten laat- ste had toegestaan weer naar Breda terug te keeren. Zoodra hij zich niet meer bepaald ziek gevoelde hinderde het hem, dat hij zijn studie moest laten rusten, vreezende dat hij aan 't einde van den cursus niet klaar zou zijn. Mijnheer van Muurten was, wegens zijn overspannen zenuwgestel, alle extra arbeid nog altijd ten strengste verboden en nu sprak de dokter er zelfs van, opnieuw een rustkuur van drie maanden te nemen. Hoewel zijn ouders er niet over spraken, begreep Anton toch heel goed, dat het inkomen van zijn vader vrij wat minder moest zijn dan eenige jaren geleden en daarom wou hij met langer dan hoog noodig was op hun kosten leven, te meer daar Stans tegen het aanstaande najaar haar lang gekoesterde illusie verwezenlijkt hoopte te zien: zich buitenslands verder in de muziek te kunnen bekwamen. Daarom, het kostte wat het wilde, hij wou alles m t werk stellen om klaar te komen; op voorwaarde dat hij zijn gezondheid goed in acht zou nemen en al de voorschriften van den geneesheer stipt zou opvolgen, vertrok hij weer naar Breda. Stans had tijdens zijn ziekte angstige dagen doorleefd,- want aanvankelijk liet Antons toestand zich ernstig aanzien. Mevrouw van Waele echter wist haar met tact afleiding te geven en moed in te spreken als zij het wat erg donker inzag. Stans met haar licht ontvankelijk gemoed was, als de tijdingen van huis iets minder gunstig luidden, terstond diep terneergeslagen, maar zoo was 't weer iets beter of ze viel m een ander uiterste en was een en al opgewondenheid Zoo mogelijk kwamen zij en Mies in dien tijd nog nader tot elkaar, want hoe hartelijk en belangstellend mevrouw van Waele ook was, Stans wist, dat ze 't druk had met haar huishouden en allerlei beslommeringen en durfde haar niet altijd zoo in beslag nemen. Bij Mies echter vond ze steeds een geduldig luisterend oor — „Als je leed hebt vooral, is Mies een eenig bezit," schreef ze in die dagen in haar dagboek „Ze kan je zoo heerlijk kalmeeren, alleen maar met een blik of een handdruk. Toen ik dat aan mevrouw vertelde, meende ze, dat het kwam, omdat ons Miesje zoo heelemaal met een ander meeleeft. Nu, dat doet ze."— In 't voorjaar deed Mies examen voor Middelbaar teekenen; ze kwam er met glans door. Het gewichtig feit werd feestelijk gevierd bij Kees en Lize aan huis, want dan kon ook kleine Hans zijn hulde betoenen, beweerde zijn vader. Hij deed dit door met een minachtend gebaar tante Mies een groote bouquet voor de voeten te gooien, die zijn moeder hem tusschen zijn kleine, 'mollige knuistjes had geduwd. Zoodra hij zijn handjes weer vrij had, stak hij met een oolijk snuitje zijn armpjes naar tante uit, die hem terstond van zijn moeder overnam, voor ze de bloemenhulde aanvaardde. Stans mocht bewondering hebben voor Mies, omdat ze met anderen wist mee te leven, zij zelve deed dit ook. Ze genoot, nu Mies de gevierde was en was onuitputtelijk in 't bedenken van allerlei kleine attenties» 't Werd hoog tijd, dat die kleine bescheidenheid zich eens een beetje ging voelen, vond ze. Want juist dat gebrek aan zelfvertrouwen maakte, dat er een donkere wolk aan haar gelukshemel hing. Mies had Stans namelijk in vertrouwen verteld, dat ze er zoo vreeselijk tegen opzag om later les te moeten geven, ze was vast en zeker overtuigd, beweerde ze, dat ze er totaal ongeschikt voor was. En als Stans haar dit uit het hoofd wou praten, zei ze: „Neen, praat er maar niet tegen. Stel .je voor, dat ik meisjes in mijn 'klasse krijg zooals ik zelf vroeger was: zoo met opzet onhebbehjk en brutaal, zie je. Ik zou er gewoon met tegèn kunnen. Ellendig zou ik 't vinden." j~ O maar dat is voor jou heelemaal niet moeilijk, beweerde Stans wijs. „Je doet dan maar precies zooals Lize met jou deed." „Dan moest ik zijn zooals Lize," zuchtte Mies moedeloos, „en daar lijkt het nog lang niet op; zoo geduldig en tactvol als die ook was!" „Jou ontbreekt zelfvertrouwen!" zei Stans met nadruk. Ze had toevallig iets over zelfvertrouwen gelezen en het goed in 't geheugen geprent. 't "Was kort na dat gesprek, dat ze op 't idee kwam de mooie spreuk „Zelfvertrouwen is kracht", voor Mies op stramienpapier te borduren. En daar het tegen 't examen liep en ze geen oogenblik twijfelde, of Mies zou er komen, bewaarde ze haar geschenk tot dien gewichtigen dag. Nauwelijks was Mies na den feestelijken avond alleen op haar kamer of het bewustzijn, dat nu gauw zou moeten gebeuren, waar ze zoo vreeselijk tegen opzag, drong zich met geweld aan haar op en verdreef voor 't oogenblik de blijdschap over het behaalde succes. Moedeloos viel ze op een stoel neer en sloeg de handen voor 't gelaat. Maar Stans had zoo iets vermoed en stak even haar hoofd om de deur, „Zoo, is dat nou de finale van zóó'n mooien dag?" zei ze met zacht verwijt. „Och, Stans, 't is om om dat vervelende lesgeven," snikte Mies. „Ik zal geen orde kunnen houden, ik voel het." Toen trok Stans met zachten dwang Mies de handen van 't gelaat, keerde haar hoofd naar den kant, waar 't ledikant stond en de kaars in de hoogte houdend liet ze het licht vallen op de woorden, die in een eenvoudige eikenhouten lijst boven het bed hingen: „Zelfvertrouwen is kracht." Doodstil bleef het eenige oogenblikken; toen in eens riep Stans: „Mies, Mies dan toch, ik laat kaarsvet op de dekens druipen, jou schuld hoor!" Mies bekommerde zich niet om die verschrikte uitroepen, in onstuimige vervoering had ze de armen om Stans heengeslagen. ,,'t Is heel erg lief van je. En ik wil probeeren het ter harte te nemen," zei ze. „Dat is je geraden!" schertste Stans. „Wel foei, wou jij je nu zoo kinderachtig aanstellen ? Neen, Miesje Rensburg, nu ben ik eens de meerdere in wijsheid, ik hoop dat je 't inziet?" Met een gelukkig lachje zag Mies haar aan. „En nu vliegensvlug naar bed, je bent natuurlijk doodop van al de emoties van dezen dag. Ik wacht tot je er goed en wel in ligt, want ik ben heusch niet zoo heel zeker van je." „Je bent een dwingeland," zuchtte Mies, terwijl ze zich begon uit te kleeden. „Kom, ik zal je haar wel borstelen," zei Stans, de daad bij 't woord voegende. „Nu al klaar?" Ja voor van avond kan 't wel zoo," besliste Stans na" een paar vluchtige streken met den borstel over Mies glanzend zwaar haar. „Nacht Mies!" een hartelijken zoen en Stans blies het licht uit en ging naar haar eigen kamer. Voor zij naar bed ging haalde ze uit een laadje van haar kast het portret te voorschijn van een officier met een knap, donker uiterlijk en groote omhoogstaande knevels; 't was Werner Koentz van Rijne m zijn uniform van tweeden luitenant. Peinzend bleef ze er op staren, toen borg ze 't weg, terwijl een zachte glimlach over haar gelaat gleed. Datzelfde gebeurde iederen avond. Mies wist het wel. Sedert de oude mevrouw Koentz van Rrjneinbtroomdiik woonde, kwam Werner, die niet ver van daar in garnizoen was, zijn grootmama nog al eens bezoeken en zoodoende zag men hem vaak bij de familie van Muurten. , . ... ... Met heimelijk genoegen zag mevrouw dat nij dijzonder veel oplettendheden had voor Stans en daar ze zeer goed opmerkte dat ook Stans daarvoor met ongevoelig was, maakte zij in verband met die twee de schoonste toekomstplannen. In de kerstvacantie toen er heel mooi ijs was, hadden ze volop van het wintervermaak en van eikaars gezelschap genoten. „Maar toen ben ik toch één keer echt kwaad op hem geweest," vertelde Stans later aan Mies „en ik heb hem afgesnauwd ook." t Was prachtig mooi winterweer en er werd druk gereden. Stans verscheen op de baan met Werner zij zag er aardig uit in het donkergroene pakje met noogopstaande astrakankraag en bijpassend mutsjë waarbij haar krachtige lenige gestalte en haar frisch gezichtje zoo voordeelig uitkwamen, De jongelui in Stroomdijk, waaronder nog vroegere klasgenooten van Stans, benijdden den jongen luitenant, die zoo onafgebroken in haar gezelschap was. ^Gezellig, al die kennissen," zei Stans knikkende naar links en rechts. „O, hemeltjelief, daar staat Riek!" riep ze in eens haar rijder loslatend; weg was ze, hij zag haar met een paar krachtige streken naar een groepje meisjes gaan, en hoorde haar met een hoogen uithaal roepen • „Dag Riek!" Allen wendden zich om, maar zij wie de groet gold, kwam dadelijk naar Stans toe. Een minachtende uitdrukking kwam op het gelaat van den officier, terwijl hij met een sierlijke zwaai zijn snor omhoog draaide. „Zoo'n intimiteit met minderen daar schijnt ze van te houden!" bromde hij Stans vroeg Riek even hoe ze 't maakte, of ze 't nog prettig vond bij mevrouw Veltman, hoe of 't met haar vader en de jongens ging en toen, na een haastig groetje, ging ze weer naar haar cavalier die met alle teekenen van ongeduld op haar stond te wachten „Fijne conversatie, zeg!" spotte hij. Verwonderd sloeg Stans de oogen tot hem op. „Zeker een beschermelinge, nie wèr?" en hij maakte een minachtend gebaar naar het groepje meisjes, dat hen Marie Honig, Het huisje aan 't Wilgenpad. 3e druk. i6 nu juist voorbijstooi met Jaap Kroonse als voorrijder. „Een beschermelinge?" klonk het verbaasd en in eens viel 't haar op, dat hij ontstemd was. Jk heb je misschien wat lang laten wachten," verontschuldigde zij zich. „Gaan we dezen kant op?" „Ja, ik wou naar de baan van de ijsclub gaan. Hier 'bij Jan Rap en zijn maat vind ik het minder behagelijk." ; . . , „Neen, maar nu moet ik lachen! Hier in ons goed oud stedeke, waar sedert menschenheugenis de singelgracht je baan is! Die ijsclub-baan is goed als 't hier niet te rijden is. Meen je 't?" „Zeker!" zei hij norsch. Ik vind het hier erg leuk en denk er nog wat te blijven," hernam ze, en toen zich bedwingend, zei ze kórt: „Bonjour, dan!" en reed weg. Welzeker, omdat mijnheer Koentz van Ryne dat wil' zal ik 't ook maar moeten willen; zoon gril! omdat ik met een dienstmeisje heb staan praten, ja daar is 't om, kinderachtig hoor! erg klein van zoon reuzen-jonkman," ze lachte bitter en zag toen zoekend rond of ze niet ergens kennissen ontdekte. Ha daar hebben we Hettie! ze helpt haar broertje, die" moet zich altijd nuttig maken naar het schijnt. Het' wacht even, ik ga mee!" Om beurten hielpen ze nu den kleinen vent, die zijn eerste lessen in 't schaatsenrijden kreeg. Even daarna zweefde Rika weer voorbij, nu achter een korten, stevigen vlaskop, die met kromme knieën, 't bovenlijf naar voren boog, alsof hij een zwaar geladen kar achter zich aantrok. Stans proestte het uit en maakte allerlei grimassen tegen Riek, die zich ook niet goed kon houden. Zeg Stans, heb je Werner niet gezien?" vroeg Anton. Ja die is naar de club," zei ze onverschillig. 'V hij gek! op de club rijdt niemand, t is er tamelijk saai. Waarom ben jij hier gebleven? Heb jelui ....?" Hij bedacht zich, omdat Hettie er bij was. Stans echter deed of ze zijn vraag niet gehoord had en reed met Hettie verder. Inwendig had ze 't land, maar ze nam zich voor, 't Werner niet te laten blijken. „Hij verbeeldt zich een beetje te veel, dat is jammer," peinsde ze. „Zeg, wat sta je te filosofeeren !" riep Hettie, die haar broertje naar een zijslootje had getransporteerd, waar hij met nog meer van. die kleine krabbelaars zich naar hartelust kon oefenen. Eenige jongelui kwamen naar de meisjes toe en weldra zwierden ze, met hun allen, tusschen de menigte. Den volgenden dag vond Stans het heele gevalletje vrij onbeteekenend, en ze nam zich voor hem er alleen eens even mee te plagen; hij deed 1 haar ook zoo dikwijls. Maar toen hij kwam en zij lachend vroeg: „Goed geamuseerd op de ijsclub?" zag hij haar woedend aan en zei stroef: „Zeker; ik voel me tusschen dat plebs niet thuis." „Dank je," zei Stans kort, ze was woedend en vond het flauw van Werner, dat hij zoo stijf op dat onderwerp doorging en niet ronduit wou bekennen, dat hij er ingeloopen was met zijn ijsclub. Anton had haar toch zelf verteld, dat er zoo goed als niemand was, omdat het ijs er lang niet zoo goed was als op de singelgracht. Ook wist ze dat Werner heel gauw had afgebonden en naar huis was gegaan. Flauw, om geen ongelijk te bekennen, in- inflauw! Ze kon zich niet inhouden en zei scherp: „Onder dat plebs bevond zich ook de familie van Muurten en de menscnen, met wie ze converseeren!" toen stond ze op en ging de kamer uit. Mevrouw van Muurten vond in Stans bitsen uitval een reden om haar ernstig te onderhouden over haar ongepast gedrag, en toen Stans zich wilde verdedigen, en vertelde hoe het geval zich had toegedragen, riep mevrouw uit: „Jij hebt dus zelf aanleiding gegeven; waar is het noodig voor om een vroegere dienstbode zoo vriendschappelijk tegemoet te vliegen. Je kunt ze in 't voorbijgaan groeten en daarmee uit." „Daar worden we 't toch nooit over eens, ma," zei Stans met een onverschillig schouderophalen. Het was mevrouw van Muurten een groote geruststelling, dat Werner dien scherpen uitval van Stans blijkbaar niet kwalijk had opgenomen; met Nieuwjaar zond hij haar een fraaien bloemengroet en 't was moeilijk uit te maken, wie daarover meer verheugd was, moeder of dochter. Trouwens Stans zelf was, wat Werner betrof, zeer vergevensgezind gestemd. Ze betrapte zich er telkens op, dat ze in haar gedachten zoo dikwijls met hem bezig was. Zij wijzigde zelfs haar smaak in veel opzichten naar den zijne en speelde en zong bij voorkeur de dingen, die hij mooi vond. Op zijn dringend verzoek — wat, minder dringend ook toegestaan zou zijn — had Stans dien winter twee bals in Stroomdijk meegemaakt, waarvoor ze natuurlijk uit Amsterdam moest overkomen. Beide avonden had Werner zoo in 't oogloopend veel werk van haar gemaakt, dat de Stroomdijkers het voor een uitgemaakte zaak hielden, dat de kleinzoon van mevrouw Koentz van Rijne en Stans van Muurten een • paar zouden worden. Dat alles was gebeurd vóór Antons ziekte. In dien tijd kwam Werner hem een paar maal bezoeken en ook later toen hij herstellende was. Ook Stans was toen nog al eens thuis geweest en had hem eenige malen aangetroffen. Zoo gaandeweg waren ze meer tot elkaar gekomen, ze hadden portretten gewisseld en correspondeerden van tijd tot tijd. Mevrouw van Muurten vond dat alles in dit opzicht naar wensch ging, en toen Anton hersteld was, begon ze alles weer wat vroolijker in te zien dan sedert eenigen tijd het ge- val was geweest. Haar-man verkeerde nog altijd in een overspannen toestand. Nu eens was hij zoo neerslachtig dat zij er bijna wanhopig onder werd, dan weer sloeg hij over tot opgewondenheid en moest ze alles in 't werk stellen om hem te kalmeeren. Steeds gewoon zelf gevleid en gekoesterd te worden, had ze zich eerst zeer beklagenswaardig gevonden, maar gaandeweg had zij zich in haar lot geschikt en nu was nog maar de eenige groote zorg dat de financiën niet zoo gunstig waren. Zoo graag zou ze Juultje naar de kostschool zenden, Stans was veel te lang in Stroomdijk geweest, meende ze. Daarom was ze in sommige opzichten zoo heel anders als mama haar zou wen» schen. Bovendien was 't voor Juultje geen opgewekte omgeving thuis, maar zooals de zaken nu stonden zou daar vooreerst niet aan te denken zijn. Het gelukkig herstel van Anton en 't vooruitzicht van Stans stemden haar opgewekt. Maar weldra zou opnieuw een tijd van ernstige zorg voor haar aanbreken. HOOFDSTUK XXVI. De grijs-grauwe lucht spande zich strak boven het kleurlooze landschap. Nu en dan joeg een windvlaag den regen kletterend tegen de ruiten en streek langs het dichte gebladerde, dat trillend het opgezamelde water van zich afschudde; mat en zwaar hieven de bloemen haar natte kroon een oogenblik omhoog, maar meedoogenloos bleef de. kille regen neervallen op haar teere blaadjes. Mevrouw van Muurten, die met. doffen blik naar buiten staarde, merkte niet welk een droevigen aanblik de tuin opleverde, noch hoe verregend haar kostbare rozen waren, noch hoe de wingerd, door den wind losgerukt, langs het natte kiezelpad heen en weer slierde. Zij had zooeven een brief van haar zoon ontvangen. Hij schreef dat hij sedert eenige dagen weer ongesteld was. 't Had, dacht hij, niet veel te beteekenen, maar omdat hij uitdrukkelijk had moeten beloven, dat hij zich onder geneeskundige behandeling zou stellen, zoodra hij zich iets minder goed gevoelde, had hij 't gedaan. Nu had hij al spijt, dat hij 't gedaan had, die dokters nemen het dadelijk zoo hoog op, maar mama hoefde zich volstrek niet ongerust te maken, 't Vervelendste was, dat hij nu weer zijn studie moest laten rusten, hij moest zich maar uit 't hoofd zetten om dit jaar nog klaar te komen „Dus toch weer ziek!" zei mevrouw van Muurten droevig en opnieuw overviel haar die onoverwinlijke angst, dien ze gehad had, al dien tijd van zijn ziekte; ze hoorde weer die droge kuch, die benauwde ademhaling en krampachtig wrong zij de handen. „Neen, neen, 't kan niet zijn," stamelde ze met trillende lippen. Die studie, waarover hij zelf zoo tobde, dat was 't minste, dat zou zich wel redden, als hij maar weer gezond werd. Daar hoorde ze haar man komen; met loomen tred en zuchtend trad hij binnen. Voor hemNmoest zij zich goed houden, hij was den laatsten tijd toch al zoo gedrukt. Haastig drong ze de opkomende tranen terug en trachtte een opgewekt gezicht te zetten, „Ik verveel me dood," bromde hij, „die beroerde dokters met hun rust! rust! ik wou dat zij zelf eens tot nietsdoen veroordeeld waren, dan zouden ze wel anders praten." Mevrouw was dien toon den laatsten tijd wel gewend. Zijn gestel maakte den anders zoo kalmen man lastig en prikkelbaar. „Een brief van Anton," zei ze op luchtigen'toon „die is ook al ontevreden, want de dokter daar heeft 't studeeren verboden. Hij schijnt kou te hebben gevat en had weer koorts." De kalme toon, waarop ze 't vertelde, scheen den heer van Muurten geen reden tot bezorgdheid te geven. „Toch niet erg?" zei hij, haar een oogenblik vor schend aanziende. „Neen — neen niet erg," klonk het afgetrokken; ze overlegde bij zich zelf dat ze dadelijk naar dokter Schepers zou gaan, die Anton tijdens zijn ziekte behandeld had en hem zou vragen of 't niet beter was, dat de jongen thuis kwam. Benige dagen later was Anton thuis. De dokter had na een herhaald nauwkeurig onderzoek gezegd, dat hij een verblijf op Oranje-Nassau-oord sterk zou aanraden. Toen Stans vernam, dat Anton opnieuw ziek was, maakte dit haar eerst diep bedroefd; de herinnering aan hetgeen ze in 't begin van 't jaar hadden doorgemaakt was nog zoo levendig. Doch toen spoedig daarna 't bericht kwam, dat hij naar een sanatorium zou gaan, was ze plotseling vol hoop. Ze had toevallig gehoord van een kennis, die binnen korten tijd volkomen hersteld vandaar was teruggekomen. Maar ze vond het jammer, dat die arme Anton nu voortdurend onder al 'die zieke menschen moest zijn, wat zou hij dat vervelend vinden. En dan — 't zou zeker veel kosten en mama had den laatsten tijd wel eens gezegd, dat ze zuiniger moesten leven, omdat hun inkomen zooveel minder was geworden. Nog ruim twee jaar zou het duren, eer ze zelf kon verdienen, maar dan — als ze flink studeerde kon ze leerares worden, misschien wel aan de Koninklijke muziekschool of zooiets, dan verdiende ze veel geld. Was 't maar zoover, dan hoefden pa en ma nu over dat geld ten minste geen zorg te hebben. Gelukkig dat het gauw vacantie was, dat gaf thuis wat afleiding. Ze dacht aan het mooie vacantie-plannetje, dat ze onlangs gemaakt hadden en waarover ze met Werner nog had gecorrespondeerd. Hij, Anton en zij, een neef en twee nichtjes van buiten zouden een fietstochtje maken van eenige dagen; natuurlijk viel dat plan' in duigen. Zij nam zich voor om In 't geheel niet uit te gaan, want 't was voor ma toch ook een suffe tijd. Juultje moest maar een poosje uit logeeren gaan, die had het ook niet zoo prettig, nu papa zoo anders was als vroeger. 't Was wel even een opoffering, dat ze den fietstocht er aan zou moeten geven, maar al gingen de anderen, zij zou toch niet meegaan, 't Gaf haar een prettig voldaan gevoel, dat zij ten minste iets kon doen en ze dacht dat 't heerlijk zou moeten zijn je zoo geheel voor iemand op te offeren — voor iemand van wie je veel houdt, natuurlijk. En even vond ze 't jammer, dat ze slechts tot zoo'n geringe opoffering in de gelegenheid was. Spoedig echter zou er meer van haar geeischt worden, dan ze vermoed had. Enkele dagen voor de vacantie kwam er een lange brief van mama, die een geheele verandering in haar plannen bracht. Met Anton ging het wel vrij goed, maar de dokter achtte het toch bepaald noodig, dat hij vóór den winter naar Davos ging. „En nu kind, als gevolg van dit alles," schreef mama, heb ik je nog iets mee te deelen, wat je groot verdriet zal doen. Je begrijpt, dat Antons verblijf in 't buitenland groote kosten meebrengt, die -bijna boven onze krachten gaan, vooral daar ons inkomen aanmerkelijk minder is dan vroeger. Daarom — je gist misschien wat komen zal — daarom zal jij voorloopig niet naar Keulen kunnen gaan, en dat niet alleen, maar je zultook niet langer in Amsterdam kunnen blij ven. 't Spijt ons verschrikkelijk, papa tobt er over en ik doe mijn best hem aan 't verstand te brengen, dat dit het minste bezwaar is, hoewel ik het juist zoo heel, heel erg voor je vind en begrijp wat een groote teleurstelling het voor mijn lieve Stans moet zijn. Nog heb ik je niet alles gezegd. Ik ben dezer dagen zelf naar Oranje-Nassau-oord geweest om Anton te bezoeken en eens met den dokter te spreken. Hij raadde sterk aan dat ik met hem mee zou gaan, dus kind, dat moet nu ook gebeuren. Aan jou moet ik de zorg voor papa en Juultje en voor 't huishouden •opdragen. Gelukkig, dat we Ka hebben, anders zou ik niet weten hoe we het moesten schikken. Het ■spijt me, dat ik mijn lief, vroolijk meisje zoo moet teleurstellen, maar het is helaas niet anders. Je zult wel kunnen begrijpen, hoe ik onder dat alles lijd. Ik vond het beter je dit uitvoerig te schrijven voor je thuiskomt. Gelijk met dezen zend ik ook mevrouw van Waele bericht, dat je na de vacantie niet terugkomt." 's Avonds onder de thee, 't gezelligste uurtje van «den geheelen dag, zooals Mies en Stans beweerden, kwam de brief. Mies zat verdiept in haar lectuur en merkte niet de hevige ontroering, die zich van Stans meester maakte bij het lezen van den brief. Mevrouw- van Waele echter, die ook een schrijven van mevrouw van Muurten had ontvangen, zag het wel en — ze begreep. Plotseling stond Stans op; alle kleur was van haar ■gelaat geweken en haar stem trilde, toen ze zei: „'k Ga maar liever naar boven, mevrouw." Eén oogenblik was mevrouw van Waele van plan haar te volgen maar ze bedacht zich, uit eigen ondervinding wetende, dat het soms goed is met zijn leed alleen te zijn. Later zou een troostend woord misschien meer doel treffen. „Wat is er met Stans?" vroeg Mies verschrikt, en toen mevrouw van Waele het haar vertelde, was ze «er geheel van onder den indruk. „Ga straks maar eens naar haar toe," zei mevrouw, „jelui verstaat elkaar zoo goed. Je kunt haar misschien wat troosten." Toen Stans alleen was, begon ze opnieuw en nu met meer aandacht den brief te lezen en maar al te duidelijk begreep ze, welk een groote opoffering, van haar gevraagd werd. Met een wrevelig gebaar schoof ze de dichtbeschreven bladzijden van zich af, legde de handen tegen elkaar en liet daarop haar bonzend hoofd rusten. Langen tijd staarde ze onafgebroken naar de huizenrij aan den overkant, waar de ondergaande zon op de glasruiten gouden flikkerlichtjes tooverde, die fijne stralenbundels zonden naar haar vochtige oogen, tot zij ze dichtkneep met een pijnlijk brandend gevoel. Plotseling liet ze 't hoofd op de tafel zinken en een heete tranenstroom brak los. Moest dat nu 't einde zijn? Had ze daarvoor altijd met zoo'n volharding gestudeerd, altijd met het doel voor oogen, dat ze nu ten slotte toch niet zou bereiken? Dus moest ze het laten varen, juist nu 't zoo mooi zou worden? Zooveel uren van moeite en inspanning had ze doorgemaakt, in de hoop het eenmaal heel ver te kunnen brengen en nu halfweg te blijven steken! Had ze dat geweten, dan zou ze 't immers nooit begonnen zijn," zoo redeneerde ze in grenzeloos medelijden met zich zelf. Was dit misschien de groote opoffering, die zij zoo graag wou doen? Waar was dan dat zalige gevoel, waarvan je altijd in boeken las en waarvan de menschen zoo dikwijls den mond vol hadden. Ze merkteer niets van. Ongelukkig, diep ongelukkig, ja, dat was ze. Nu zou ze geduld moeten hebben met papa, Juultjes luimen verdragen en allerlei vervelende dingen in 't huishouden moeten doen, 't zou mooi zijn als er nog iederen dag een uurtje voor de piano of voor zangstudie kon overschieten. Ze zou natuurlijk al het geleerde weer vergeten. In deze donkere stemming vond ze er behagen inv zich alles zoo erg mogelijk voor te stellen En wat zou Werner er wel van zeggen? Die zou 't zeker ook vreeselijk voor haar vinden. Hij vond het plan om naar een buitenlandsch conservatorium te gaan zoo uitstekend, hij zei dat men 't breed moest opvatten, als men op dat gebied iets presteeren wilde. Wat wist hij te redeneeren over muziek! Later .... en de sombere uitdrukking op haar gelaat had plaats gemaakt voor een zachten glimlach, maar groote tranen hingen nog aan haar wimpers. Daar ging de deur, langzaam open en Mies kwam binnen. „Arme Stans," zei ze met haar lieve stem, „is 't erger met je broer, dan jé gedacht hadt?" Een donkere blos steeg Stans naar het gelaat. Ze had nog in 't geheel niet aan Anton gedacht, zóó was ze opgegaan in eigen leed. En wat was haar teleurstelling in vergelijking met hetgeen die arme, zieke jongen moest ondervinden? En haar ouders — ook aan hen had ze geen oogenblik gedacht. Van zich zelf, alleen maar van zich zelf, was ze vervuld geweest. Met strakken blik had ze Mies bij die deelnemende woorden aangezien. „Mevrouw heeft het me verteld, Stans, 't Is vreeselijk jammer, dat je nu niet verder kunt studeeren, maar misschien later, als Anton hersteld is. Weet je wel, dat je je zoo graag eens echt zou willen opofferen?" even glimlachend hief ze Stans gelaat tot zich op. „Die wensch zal nu dan vervuld worden." Stans was veel te oprecht om Mies niet terstond te bekennen hoe zelfzuchtig ze was geweest met enkel en alleen aan haar eigen belang te denken. Hoe meer ze zich nu indacht in den toestand thuis, hoe meer ze haar eigen teleurstelling begon te beschouwen als van weinig beteekenis tegenover dat groote dreigende iets, dat over hen allen was gekomen; ze kon zich gewoon niet begrijpen, vertelde ze aan Mies, dat ze dit niet terstond had ingezien. Maar toen ze eenige dagen later met mama Anton ging bezoeken, toen ze hem zag liggen: bleek en ma- ger, en hij de .witte, doorschijnende hand naar haar uitstak en de oogen zoo weemoedig tot haar opsloeg, als verontschuldigde hij zich voor het leed dat hij haar aandeed, eerst toen vlood voorgoed alle zelfzucht van haar. Toen pas liet zich haar beter gevoel met kracht gelden, en vervulde haar geheel dat heerlijk bewustzijn, dat zij althans iets kon doen tot verlichting van het leed, dat gekomen was over die haar lief waren. Het goede in haar, haar warm medegevoel voor anderen, kreeg de overhand en ze voelde als bij intuïtie dat alleen door opgewekt den last te dragen, die haar hierbij op de schouders werd gelegd, het waarde zou hebben, wat ze deed. Niemand, allerminst papa en Anton, mochten vermoeden wat het haar kostte. En mama eigenlijk ook niet, die had ook al genoeg te dragen.. Ze voelde zich op dit oogenblik zoo sterk om 't goede te doen en nam zich ernstig voor mama's plaats in 't huishouden waardig te vervullen. In snelle opeenvolging ging haar dit alles door de gedachte, terwijl ze met haar moeder aan Antons rustbed zat. „Zeg eens wat, zusje," zei hij: ,je staart zoo in 't onbestemde." Ze lachte hem vertrouwelijk toe en zei zacht: „Ik ben nog nooit in een sanatorium geweest, ik vind het zoo vreemd, overal zie je zieke ménschen, een beetje griezelig!" ( „O, dat went wel." En toen met een zucht: „t Is maar'zoo beroerd, dat ik zooveel geld kost." „Och jongen, tob daar nu niet over. Een jaartje zuinig doen is niet erg, wat zeg jij moedertje, dat hebben we graag voor onzen plaaggeest over. 't Zal rustig zijn thuis!" schertste ze er over heen. Anton wendde het hoofd om en bleef haar strak aanzien; even doorstond ze zijn onderzoekenden blik, toen vulden zich haar oogen met tranen en een seconde later lag ze geknield bij 't rustbed en verborg snikkend het hoofd in moeders schoot, ,,'t Zal zoo vreemd zijn — als je er niet bent," zei ze met stokkende stem. „Malle meid," lachte Anton. „Jij bent een mooie zieketrooster. Kom je heel van Stroomdijk om me hier een beetje voor te huilen ? Wacht maar, je zult nog last genoeg van me hebben, als ik weer thuis ben. Neen, wat het ergste is voor jelui allemaal thuis? dat ik mama meeneem." Langzaam gleden zijn lange, dunne vingers over Stans glanzend haar. Toen met zachten druk haar dwingend hem aan te zien, zei hij glimlachend: „Zeker iemand zal je wel eens komen troosten in je eenzaamheid." „Dat geloof ik ook wel," zei mevrouw van Muurten, ,,'t is een geluk, dat papa zoo graag met hem praat, die vindt het altijd heel prettig als Koentz van Rijne komt." HOOFDSTUK "XXVII. Toen mevrouw van Muurten met het oog op haar reis zei: ,,'t Is een geluk, dat we Ka hebben aan wie ik alles zoo gerust kan overlaten," vermoedde ze niet, dat juist van dien kant een groote moeilijkheid haar wachtte. , Dirk Kroonse had het met Trijntje, zooals hij zelf erkende, vrij goed getroffen. Wel moest hij veel door de vingers zien, maar ze was best voor de kinderen en had een opgeruimd humeur, twee goede dingen, die hij in haar op prijs stelde. Maar daar vertelde zij hem op een avond, dat ze trouwplannen had. „Ja baas, nou moet ik je groot nieuws vertellen," begon ze, „de nieuwe sluiswachter, je kent hem zeker wel? nou die het me gevraagd of ik zinnigheid in hem heb. Je begrijpt ... 't is een knappe, oppassende jongen, hij het een goed loon, met vrij wonen en een aardige lap grond. Nou, waarom zou ik 't niet doen?" „Zeker, dat zeg ik ook," zei Kroonse in gedachten. Hij had naar al die bijzonderheden maar half geluisterd. Trijntje trouwen — dus weg — en hij weer een andere huishoudster zoeken — 't viel hem koud op 't lijf. Hij krabde zijn baard en bleef strak naar één punt zitten staren. „Nou baas, je zegt niet veel," zei Trijntje, die op wat meer belangstelling had gerekend. „Ja, wat zal ik je zeggen. Van mijn part was die nieuwe sluiswachter nog maar een jaar of langer weggebleven." „Nou zeg, ik ben ook al zoo jong niet meer." „Och, ik dacht maar, dan zou Rika misschien ..." „Rika? Och lieve tijd, die hou je niet lang, baas! Zoo'n aardig, vief deerntje. Je zal es zien, wat die gauw een vrijer het, en een goeie ook! Nog niks gemerkt?" Trijntje zette de handen in de zij en lachte, dat men ze wel in den keel kon kijken. Met groote, verwonderde oogen keek Kroonse haar aan, maar zij, geheel vervuld van haar aanstaande lotsverandering, hernam: „Als 't niet al te lang duurt, blijf ik tot je een ander hebt. Ik laat je niet in den stook ^" „Weer een ander," zuchtte Kroonse, hij dacht aan Rika, ze had het zoo naar haar zin bij de oudelui Veltman, ze kwam er zoo goed vooruit, en maakte al een aardig spaarpotje. Iedere maand bracht ze vader een deel van haar loon. „Daar ouwentje, is voor jou en de jongens," zei ze dan, terwijl ze het hem in de hand stopte. Maar vader zette het stilletjes voor haar op de spaarbank en 't liep al aardig op. Alleen maar aan Jaap had hij 't verteld. Jaap werd een flinke jongen, die bij zijn baas in een goed blaadje stond. Tweemaal was hij met de blijde tijding thuisgekomen, dat hij opslag had gekregen en waarover Kroonse zich vooral ververheugde, was dat de baas op een keer gezegd had: „Jongen, daar zal mettertijd een smid uit je groeien, die zijn vak verstaat." Hij stuurde hem dikwijls op karwei en altijd tot genoegen van de klanten. Als Kroonse aan zijn twee oudsten dacht, dan kwam er een gelukkig lachje op zijn gelaat, jammer dat Aafje het niet had mogen beleven. „'t Is te hopen baas, datje weer zoo'n goeie krijgt voor 't huishouden," begon Trijntje weer, overtuigd van haar eigen volmaaktheid. „Maar er is hier veel te doen hoor! 't wil wat zeggen vier manspersonen bewasschen en benaaien en die twee jongsten kunnen wat aan. Ik begrijp niet, hoe je vrouw alles zoo in de puntjes kon hebben en dan nog mutsenmaken er bij, waar haalde ze den tijd vandaan? Maar Aafje Kroonse was ook altijd in der huishouden, dat wist iedereen," rammelde Trijntje voort. „Nou die mocht gerust altijd hooren, wat ze achter haar rug van der zeiden. Je zal niet licht een tweede zoo vinden, wat jij baas?" Kroonse had maar half geluisterd, tot zij Aafjes naam noemde; bij haar laatste bewering hief hij plotseling het hoofd op en zag haar vorschend aan. Raadde ze wat er in hem omging? Maar neen, ze had het zonder erg gezegd, was alweer met haar gedachten bij de sluiswachterswoning, en vertelde, dat die van binnen en van buiten „opgeschilderd" zou worden, en dat ze voortaan groenten uit eigen tuin zou hebben. Kroonse was opgestaan en zette zijn pet op. „Zoo, ga je nog een luchtje scheppen," zei Trijntje. „Nou, 't weer is er mooi genoeg voor." 't Was een mooie zomeravond, zacht ruischte de wind door het wilgen loof. Daar ginds boven de hooge olmen, waarachter het kerkhof lag, wees in de goudgetinte lucht een breede lichtstreep de plaats aan, waar de zon straks was ondergegaan. Boven de sloten en greppels in het weiland hing in wazigen nevel de avonddauw. Bij 't hekje bleef Kroonse een oogenblik staan. Uit de kastanjelaan klonk het bekende fluitjevan Jaap, die Rika het waschgoed had gebracht. Toen liep Kroonse langzaam, de handen op den rug, den kant op naar de weilanden; hij wilde alleen zijn, alleen met zijn gedachten. Bij 't laatste damhek bleef hij staan. Daar kon hij 't kerkhof zien. Boven den lagen eikenhaag blonk hier en daar een wit kruis of opstaande zerk, scherp uitkomend in den rossen avondgloed. Lang, heel lang stond daar Dirk Kroonse geleund tegen 't damhek, den blik onafgebroken gericht naar de stille rustplaats der dooden. Toen hij zich eindelijk omwendde naar den kant van zijn kleine woning, lag het stadje in de schaduw en blonk reeds een enkele ster aan den donkeren avondhemel. Nog eenmaal wendde hij 't gelaat naar 't kerkhof heen en ging toen langzaam huiswaarts. Zoo was hij in gedachten verdiept, dat hij niet hoorde dat er iemand achter hem aankwam. „Wel, Kroonse geniet je ook eens van den mooien avond?" klonk een welbekende stem; 't was dominee Brenkhof die een zieke had bezocht op een naburige boerderij. „Genavond dominee, ja, mooi weer, heel mooi, zei Dirk verstrooid, en op een toon, alsof hij pas nu tot die ontdekking kwam. Dominee probeerde een gesprek aan te knoopen maar 't vlotte niet. Kroonse was tegen zyn gewoonte niet zeer spraakzaam,. vond hij. 't Speet hem echter niet, want hij was onder den indruk van den stemmingsvollen avond. Bij zijn woning bleef Kroonse staan, stak den predikant de hand toe en zei ernstig, bijna plechtig: - „Dominee, ik zou wel graag es met u praten. „Dat kan gebeuren, Kroonse," hij hoorde aan den toon, dat het iets van belang moest zijn, en vroeg deelnemend: „Is er haast bij ? Wil je soms meeloopen naar mijn huis?" „Neen, dominee, als u 't goed vindt, zou ik liever morgen komen, als 't u gelegen komt." Hij moest iemand deelgenoot maken van het groote plan, dat in deze oogenblikken in hem gerijpt was, iemand met wien hij meermalen een ernstig woord had gesproken en van wien hij een woord van instemming verwachtte, waaraan hij behoefte had. Met die ééne, met wie hij zestien jaar lang altijd had geraadpleegd en overlegd, met die ééne had hij 't al in 't reine; daar op dat eenzame, zwarte Wilgenpad bij die donkere weidevlakte met voor zich de stille doodenhof, had hij het besluit genomen — mèt haar, die in zijn gedachten nog steeds bij hem was. Kroonse was bij Rika op bezoek, dat gebeurde wel meer als de keukenmeid uit was. Rika vond het altijd een heerlijk uurtje, dan kon ze zoo ongestoord over alles met vader praten. Dezen keer moest het al een bijzonder ernstig onderwerp zijn, dat ze samen besproken hadden. Kroonse zat, de armen gekruist op de tafel, strak voor zich uit te staren en Rika, de hand onder het hoofd, tuurde ook met onbestemden blik voor zich uit. Heel lang was het doodstil, tot Kroonse eens kuchte en bijna fluisterend zei: „Dus jij zou er niet tegen wezen, zus?" „O, neen vader, heelemaal niet!" en, haar hand op vaders schouder leggend, terwijl ze hem vriendelijk aanzag: „'t Is nu maar te hopen, dat tante Ka 't zal willen doen. 't Wordt dan thuis weer bijna zooals vroeger." Kroonse zuchtte. „U weet nog niet half, hoe goed ze is. O, ik hou zooveel van tante Ka." En toen, haar zachte wang tegen zijn gebaard gelaat drukkend: „moeder hield ook van haar, hoor!" Mabie Home, Het huisje aan 't Wilgenpad. 3e druk. 17 „Ja, dat weet ik!" antwoordde Kroonse en dacht aan Aafjes woorden, die hij had opgevangen op dien avond, toen Ka voor 't laatst haar bezocht. Weer bleef het stil, tot Kroonse eindelijk opstond om heen te gaan. Hij legde de handen op Rika's schouders etf zijn gezicht plooide zich tot een glimlach, toen hij zei: „Zie je, ik moest toch eerst weten, hoe onze oudste er over dacht!" „En weet je 't nou, ouwentje?" zei ze met een gelukkig gezichtje. Een paar dagen later werd in een andere keuken hetzelfde onderwerp besproken, nu tusschen tante Ka en Rika. „Kind, ik ben zoo bang, dat ik toch nooit naar behooren je moeders plaats zal kunnen innemen," zei Ka peinzend. „Och toe, tante Ka, doe het maar, kom maar voor goed bij ons. 't Is voor vader zoo onhuiselijk en voor de jongens zal 't ook goed wezen. Wie weet, als Trijntje weg is, wie er dan komt." „En als ik dan opstuif en driftig word, zooals dat vroeger zoo dikwijls was," zei Ka half binnensmonds, „dan zullen ze zeggen, dat ik een slechte moeder ben." „Ik denk niet, dat je dat doen zal, tante Ka. Je was voor mij altijd zoo erg, erg goed." Er kwam een zachte glans op Ka's gelaat. Rika's eenvoudige, vertrouwende woorden deden haar weldadig aan. Rika begon ook uiterlijk steeds meer op haar moeder te lijken en in deze oogen blikken kwamen tal van lieve huiselijke tooneeltjes/waarvan Aafje het middelpunt was geweest, Kaatje Winter voor den geest, tot ze weer was bij 't ziekbed van de vrouw, die zoo'n goede richting aan haar leven had gegeven. En het verzoek een wakend oog op de kinderen te hoiiden, 't klonk haar in deze dagen duidelijker dan ooit in de ooren. Ze had aan de belofte niet altijd kunnen voldoen, maar nu werd haar de gelegenheid gegeven. Neen, ze zou niet weigeren. Ze voelde zich sterk en berekend voor het ernstige werk, dat van haar gevraagd werd. Heel lang had ze zwijgend voor zich gestaard en toen ze het gelaat eindelijk ophief, zag Rika dat haar oogen vochtig waren. „Word je onze moeder, tante Ka?" vroeg ze zacht. „Ja," klonk het beslist, „en ik hoop een goede moeder!" zacht als tot zich zelf sprekend, voegde ze er bij: „wat er goed aan me is, heb ik aan Aafje Kroonse te danken." Die woorden heeft Rika haar leven lang onthouden en bij menigen strijd in 't leven hebben ze haar gesterkt. Kaatje Winter voelde plotseling een paar armen om zich heen en een blond hoofdje verborg zich snikkend aan haar schouder. HOOFDSTUK XXVIII In 't huisje aan 't Wilgenpad bestuurde Kaatje Winter sedert eenigen tijd nu haar eigen huishouden. Zooveel mogelijk richtte ze alles weer in als bij het leven van Aafje en 't mocht haar gelukken daar dezelfde orde en huiselijkheid terug te brengen, waarbij allen zich zoo gelukkig hadden gevoeld en die ze eerst recht hadden gewaardeerd, toen zij ze misten. Met een tevreden glimlach sloeg Kroonse deze verandering gade; hij was Ka dankbaar, dat ze hem daarin zoo goed begrepen had. Als Rika 's avonds een uurtje thuiskwam en haar hoofd door de deur stak, kon ze met genot zeggen: j,Hè, wat is 't hier gezellig!" en dan fluisterend aan Ka's oor: „Net als bij moeder!" Een gelukkig lachje gleed dan over 't gelaat van de tegenwoordige vrouw Kroonse, 't was de heerlijkste voldoening, die haar gegeven kon worden. De eenige, wie haar in 't begin nog al eens moeilijke oogenblikken had bezorgd, was Piet, maar gaandeweg gelukte het haar ook hem te winnen. Juffrouw Willems had sedert het tweede huwelijk van haar broer het huisje aan 't Wilgenpad voorgoed den rug toegekeerd. Ongelukkiger keus had Dirk niet kunnen doen, vertelde ze aan ieder die het hooren wilde, en de kinderen waren volgens haar diep te beklagen. Gelukkig dat de betrokken personen van een andere meening waren. Behalve het gezin Kroonse was er nog iemand, die zich van harte verheugde, dat Kaatje Winter voor goed het kleine groene huisje had betrokken. Dat was Huib Kampers, die zich al meer en meer als lid van de familie begon te beschouwen. Wat tante Ka al lang uit Rika's vertrouwelijke mededeelingen wist, wat Trijntje, de huishoudster wel had gedacht, wat de oude heer Veltman had voorspeld, was door vader Kroonse nog altijd niet opgemerkt. Zijn zoon Jaap had scherper blik op dat punt tot groot ongerief van Rika, die menige plagerij en zinspeling van hem had te verduren. „Zeg Riek, ken je mijn lievelingslied?" vroeg hij en zoo'n beetje binnensmonds, want vader mocht het niet hooren, begon hij op de wijs van een bekende straatdeun s „Hou jij van Huib? Hou jij van Huib? Hou jij van Huibert Kampers?" Rika kleurde tot achter de ooren en daar was het den guit om te doen; nu hij er succes mee had, deed hij 't iederen keer weer en sedert hij merkte, dat, als hij 't wijsje maar floot, zij al bloosde, vervolgde hij er haar mee tot vervelens toe. „Hè jongen," zei zijn vader, „ken je geen ander wijsje fluiten? altijd datzelfde verveelt me." „Ik kan 't zingen ook, vader! en zulke mooie woorden," zei hij met ondeugende oogen naar Rika kijkende. „Flauwe jongen, ben je," zei ze. Huib zag er tegenop om met Kroonse over zijn plannen te spreken, want zijn verdiensten waren nog maar gering. Hij besloot daarom moeder de vrouw maar eens in den arm te nemen; zij moedigde hem aan en 't gevolg was dat hij, op een Zondag met Kroonse uit de kerk komende, de stoute schoenen aantrok en met zijn aanzoek voor den dag kwam. Dirk Kroonse bleef midden op straat staan en hem met groote oogen aankijkend zei hij langzaam: „Wat zeg je daar? onze Riek al vaste verkeering? dat kind?" „Nou, Kroonse, ze is al achttien," pleitte Huib. „Goed, maar wat verdien je? Ik zou over zulke dingen vooreerst maar niet denken," zei hij met een afwijzend gebaar. „Zie eerst maar dat je een kooitje krijgt en neem dan een vogeltje." „Ja, hoor eens Kroonse, dat is alles goed en best, maar in dien tijd kaapt een ander het vogeltje weg, waar ik mijn zinnen op gezet heb. De jongens hier in Stroomdijk loopen ook niet met hun oogen in den zakj Ik zou wel graag een beetje zekerheid hebben, ziet u. Wat Riek aanbetreft — nou, maar daar heb ik het al lang mee klaar!" lachte hij glunder. Kroonse zag hem eens van terzijde aan en toen op gemoedelijken toon: „Weetje wat Huib, ik wil er eerst nog eens met de vrouw over praten, kom over een paar dagen maar eens hooren." Huibs gezicht klaarde op, nu zou 't wel lukken, dacht hij. En 't lukte ook: Vader Kroonse gaf zijn toestemming tot een vaste verkeering. „Ziezoo, nou ben ik voor goed van dat thuisbrengen af," zei Jaap met een zucht van verlichting, toen hij 't hoorde en uit volle borst hief hij aan: „Hou jij vanHuib? — Hou jij van Huib ? — Hou jij van Huibert Kampers ?" — waarop Rika met haar lieve helde re altstem en een ondeugend lachje zingend antwoordde: „Ik hou van Huib — ik hou van Huib!" Kroonse hoorde met een genoegelijken glimlach dat tweetal aan en heimelijk gaf hij Ka een wenk of ze wel zag, wie daar ongemerkt was binnengekomen. In de deuropening stond de held van dat prachtige lied. Even toefde hij ; toen, Rika onhoorbaar naderend, greep hij haar plotseling om het middel en tilde ze als een veertje van den grond met een diepe basstem invallend: „Zij houdt van Huib! zij houdt van Huib!" Kroonse en Ka zaten te schudden van 't lachen terwijl Rika zich angstig vastklemde aan Huibs blonde krullebol al maar roepend: „Och neen, Huib, neen, ik val!" „Wat, jij vallen? als ik je vasthou? Dat nooit!" zei hij, haar voorzichtig op den grond zettend. Wie van harte in Rika's geluk deelde, was Stans. Ze kwamen elkaar op straat tegen en Stans maakte, zooais gewoonlijk een praatje. Rika vroeg dadelijk of ze goede berichten van Anton kreeg. „Ja, heel' goed gelukkig. De lucht daar doet hem goed. En hoe gaat het jou en bij jelui thuis?" Even aarzelde Rika, toen zei ze verlegen: „Zeg, je weet het zeker wel?" en op Stans vragenden blik vervolgde ze: „Ik bedoel van Huib en mij." „O, Riek is 't waar? Ik dacht wel, dat het komen zou! Heel, heel hartehjk gefeliciteerd r Stans schudde haar opgetogen de hand. „En ben je nu niet heel erg gelukkig?" „Ja, dat spreekt!" zei Rika met een stralend ge.zichtje. „En hoe heb jij 't nu," vroeg ze, Stans scherp aanziende; ze vond iets anders aan haar dan gewoon. < „Och, 't gaat wel," zei Stans ontwijkend en met een onverschillig schouderophalen. „Den heelen dag draaf ik door huis en nog is 't niet, zooals 't wezen moet, de noodhulp gaat met November weg en wat dan? Enfin komt tijd, komt raad, zullen we maar denken, 't Is anders een suffe boel. Ik heb in geen vier dagen een vinger op de piano gehad. Dat is 't ergste." Rika meende op te merken dat haar stem trilde, toen ze dat zei. „Wist ik maar een goeie meid voor je," zei ze peinzend. „Ja, dat wou ik!" zei Stans met een bitter lachje. „Nou, dag Riek, tot ziens!" Ieder ging haars weegs. Rika naar de apotheek met een recept voor haar mevrouw, die sedert den on verwachten dood van mijnheer lijdende was; de laatste dagen evenwel was haar toestand merkbaar achteruitgaande. Hoe groot voor Stans ook de teleurstelling was, haar studie te moeten opgeven, zij had er zich dapper onder gehouden en niemand, behalve Mies Rensburg, wist hoeveel innerlijke strijd het haar aanvankelijk gekost had. Toen ze eenmaal van de noodzakelijkheid doordrongen was, had ze haar taak met de beste voornemens aanvaard. Doch nu het tot uitvoering kwam, waren de vele kleine beslommeringen en omaangenaamheden haar te machtig. 't Trof ook al heel ongelukkig, dat die goeie, trouwe Ka nu juist wegging. Mama was er eerst woedend over geweest. Erg onhartelijk en ondankbaar vond ze 't van Ka om haar nu in den steek te laten, maar Stans, onpartijdiger in haar oordeel, wist haar moeder te overtuigen, dat zij Ka in dit opzicht onrecht deed. Hoewel mevrouw 't eerst niet wilde toegeven, waren zij en Ka ten slotte toch als goede vrienden gescheiden. Maar dit nam mevrouw van Muurten zich stellig voor: de nieuwe meid zou niet zoo zelfstandig mogen optreden als haar voorgangster en om dit te voorkomen ging ze van den eersten dag af met zoo weinig tact te werk, dat de meid vertrok zoodra ze den godspenning verdiend had. In alle haast moest er nu een noodhulp gezocht worden; deze kon echter maar tot November blijven. Tante Veltman had beloofd Stans zooveel mogelijk hulp en raad te geven, maar door de ernstige ziekte van haar schoonmoeder, Rika's mevrouw, was haar tijd geheel in beslag genomen. Stans had zoo gehoopt dat ze toch minstens iederen dag een of twee uur aan haar studie zou kunnen besteden, maar daar kwam niets van in. Haar gedienstige was allesbehalve gedienstig en deed slechts het allernoodigste, terwijl ze onuitputtelijk was in 't vinden van voorwendsels om de deur uit te komen, zoodat Stans het druk had van den morgen tot den avond. Want mama had haar op het hart gedrukt als papa thuis was, zich veel met hem bezig te houden en afleiding te bezorgen, ook wilde ze het haar zusje graag zoo gezellig mogelijk maken. Zoo ging ze geheel in haar huiselijke beslommeringen op. Hettie Kaltbach was den heelen dag op school en studeerde weer voor een nieuwe akte, dus die zag ze ook weinig en Lena die 't druk had met toiletaangelegenheden, wandelen en uitgaan, kwam haar een enkelen keer op een zeer ongelegen uur van haar bezigheden afhouden, verkondigde dan met klem, dat Stans wel gek was om zich zoo af te sloven en gaf hoog op van al de partijtjes en avondjes, die ze bijwoonde, niet vergetende ze te illustreeren met een verhaal van haar veroveringen. Intusschen zag Stans met een gevoel van beklemdheid den eersten November naderen, als ze geheel zonder hulp zou zijn. Papa bromde nu al, dat ze zoo weinig in de huiskamer was. Op de advertentie in het Stroomdijksche krantje hadden zich eenige meisjes aangemeld maar met geen van allen durfde zij het wagen; telkens ver geleek zij ze met Rika Kroonse, die ze onlangs op straat had gesproken. Wat zag die er frisch en helder uit in haar eenvoudig blauw japonnetje met het hagelwitte schort, zoo'n echt nette verschijning! en zoo vlug in haar bewegingen. Tante Veltman prees haar dan ook niet weinig. Trouwens, Stans wist zelf im- mers hoe aardig en flink ze al was, toen ze nog als dagmeisje bij hun diende en nu zou ze nog wel in alle opzichten in haar voordeel zijn veranderd, dat kon je haar wel aanzien. Ze deed vroeger altijd wat verlegen, maar dat was heelemaal weg. Stans vond dat ze zich een heel klein beetje begon te voelen. Maar niet erg, juist genoeg, 't Stond wel aardig zoo'n beetje waardigheid aan dat kleine ding. Aan Rika denkende kwam heel in stilte de wensch bij haar op: „Kon die maar hier komen," maar dat ging natuurlijk niet. Ze had het hij de oude mevrouw zoo buitengewoon goed. Hoe ongerijmd Stans zelf deze wensch ook vond, toch bleek hij voor vervulling vatbaar te zijn. In 't laatst van October stierf de oude mevrouw Veltman. „Ik vind," zei Ka dadelijk, „dat onze Rika nu maar -eens een poosje thuis moest komen, natuurlijk als ze het zelf wil." Kroonse nam terstond met dit voorstel genoegen. •Om 't geld was 't nu niet meer zoo noodig dat Rika terstond een anderen dienst zocht,, want Jaap bracht al aardig wat thuis, Piet was van school en verdiende ook al en Ka had een spaarduitje meegebracht, dat -eveneens het gezin ten goede kwam. „Onze Riek heeft altijd hard gewerkt," redeneerde Ka, „'t is niet meer dan billijk, dat ze 't er nou ook maar es een tijdje van neemt." Toen zij Huib het plan meedeelde, riep hij vroolijk uit: „Moeder Ka, je bent een mensch naar mijn hart!" -en hij klopte met zijn krachtige vuist wel wat hardhandig op Ka's breede schouders. „Och, jongen, hou je handen thuis," zei ze, onwillekeurig naar de plaats grijpend, die hij zoo gevoelig liad aangeraakt. „Jij met je ijzeren vuisten je kan -ons Riekje wel maken en breken, arm klein ding." Ze zei 't zoo'n beetje brommig, maar Huib Wist best, hoe ze 't meende en lachte haar goedmoedig toe. „Die Riek," zei hij in gedachten, „'t is goed, dat ze een poosje thuiskomt. Ze zou haast verleeren hoe 't in een burgermanshuishouderi toegaat. En zie je," hierbij zag hij vrouw Kroonse recht in 't gelaat, „dan weet ik ook, dat ze 't goed zal hebben en er niet te veel van haar gevergd wordt. Bij die oude mevrouw had ze 't goed, -maar als ze bij anderen komt, dan moet je het eerst maar weer ondervinden." Ka lachte eens, ze begreep hem hierin heel goed, maar zei plagend: „Malle jongen, je moest je Riekje maar onder een glazen stolp zetten en er den heelen dag bij blijven zitten." Eerst lachte het Rika wel toe om thuis te komen, maar toen zij hoorde dat Stans nog geen hulp had, kwam het in eens bij haar op: „als ik er eens heenging "Ze ontroerde er zelf van, zou Stans? ... zou Mevrouw van Muurten ? Den heelen dag kon ze aan niets anders denken, en hoe meer ze er aan dacht, hoe duidelijker het haar werd, dat ze het zoo plotseling opgekomen plan ten uitvoer moest brengen. Wel was ze nog even in tweestrijd toen ze dacht aan het voorstel van vader en moeder om thuis te komen en hoe blij de jongens waren toen ze 't hoorden en dat Huib het ook zoo goed vond. Wat Huib wel zou zeggen, als hij hoorde wat ze besloten had? Want na alles nog eens goed te hebben overlegd, stond nu haar besluit vast. Den volgenden dag, 't was zondagmiddag, liep ze met Huib achter 't huis heen en weer. Het najaarszonnetje bescheen de bontgekleurde wingerdbladen van het prieel. „Kijk es hoe mooi!" riep Huib opgetogen terwijl hij met de handen op den rug bleef staan. Rika had op dat oogenblik niet, zooals anders, oog voor 't mooie om haar heen; gedachteloos plukte ze een der roodbruine bladeren af. en rolde het om de vingers; eerst aarzelend, maar langzamerhand flinker, deelde ze Huib haar besluit mee. „Wat? Wou je weer bij die van Muurtens gaan dienen? En je vader en moeder vinden het goed, dat je thuiskomt? Je zou wel gek zijn, kind, als je je daar ging afsloven, in plaats van thuis een goed leven te hebben. Nou, maar daar komt niks van in, je gaat er niet heen!" Vol verbazing sloeg Rika haar oogen tot hem op; ze was dien toon niet van hem gewoon en 't overblufte haar; doch slechts een oogenblik. Ze had haar plan goed overwogen en was vast besloten, 't Kon niet anders of ook Huib zou het goedvinden, meende ze. Wist ze maar, hoe ze hem moest overtuigen want hij was niet gemakkelijk tot andere gedachten te brengen, dat had ze al dikwijls ondervonden. Eerst liet ze hem maar uitvaren en toen hij eindelijk zweeg, zei ze: „Zoo, nu heb ik geduldig geluisterd, nu moet jij ook naar mij luisteren." Hij kruiste de armen en zag haar lachend aan. Ze vertelde nu van Stans en wat die voor haar geweest was, toen ze voor 't eerst als dagmeisje ging dienen en dat zij nu op haar beurt ook Stans een dienst zou kunnen bewijzen. Ze vertelde ook, hoe mooi Stans piano speelde en dat ze het nog veel en veel mooier had willen leeren en ze nu bijna geen tijd had om te spelen en hoe akelig 't voor Stans moest zijn nu haar mama zoo ver weg was en dan nog de ziekte van mijnheer Anton. Heel eenvoudig, onopgesmukt vertelde ze hem dat alles. „ 't Is heel erg als je zoo alleen voor alles staat en je moeder is niet bij je," voegde ze er bij met trillende lippen. Onwillekeurig had Huib haar kleine hand vast tusschen de zijne gesloten, ,,'t Is wel erg jammer voor dat juffertje van Muurten," hernam hij, „maar daar kan jij toch niets aan doen, kind." „Zeker kan ik daar wat aan doen! Ik weet nog best hoe 't daar gaat en Stans kan het werk gerust aan mij overlaten, dan kan zij alle dagen een poosje piano-spelen." „Welzeker, jij den heelen dag sloven en draven en juffrouw Stans tingelen op de piano en jou gebieden : doe dit en doe dat!" Rika's gelaat betrok, haastig trok ze haar hand uit de zijne en met hoogroode kleur, zei ze: „Niet waar, dat doet ze niet! Ik- weet hoe ze is! 't Is heel leelijk om zoo slecht van haar te denken." „Denk je, dat ze nog net zoo is als vroeger ?" vroeg hij ongeloovig. „Ja, dat weet ik. Stans is niets veranderd." „En als ik het nou niet wil hebben?" Even keek ze hem aan en ontmoette zyn ernstigen blik, hij meende het dus? Toen zei ze ferm: „Ik vind het erg jammer, Huib, maar ik ga toch," en haastig voegde ze er bij: „Ik heb er goed over gedacht en ik weet dat het goed is als ik het doe. Je zult me later zelf ook gelijk moeten geven, dat weet ik zeker." In eens voelde ze zijn arm om haar middel en hij dwong haar hem aan te zien; toen ze de oogen opsloeg wist ze, dat het in orde was. „Nou, toe dan maar, je moet je zin maar weer hebben," lachte hij. „Wat een wijs, beredeneerd vrouwtje krijg ik toch !" Zij zag hem met een gelukkig lachje aan. „Maar als 't te druk is of ze zijn niet goed voor je, dan ga je er op staanden voet vandaan, dat staat vast!" zei hij op een toon van gezag, „Wat drommel, ik wil toch immers, dat je 't altijd goed, heel goed zal hebben!" 't Kwam er ruw uit, maar Rika gaven die woorden een prettig, dankbaar gevoel. „Als 't tegenvalt Riek, dan blijf je er niet," hernam hij met kracht. „'t Valt niet tegen," zei ze zacht. HOOFDSTUK XXIX. Stans was in de wolken, toen Rika haar dienst kwam aanbieden. „O, Riek," zei ze „ik heb er dadelijk aan gedacht, toen ik hoorde dat de oude mevrouw gestorven was, maar ik had het je toch niet durven vragen. Er is hier veel te doen voor een meid-alleen dat moet je niet vergeten." „Dat doet er niets toe," zei Rika vastbesloten. „Als uw mama 't nu maar goed vindt. Moet u 't haar eerst nog vragen?" „Neen, dat hoeft niet, ma zal ook blij zijn, als ze 't hoort. Maar Riek wat ben je plotseling aan 't u-en." „Ja, ik zeg nu voortaan „juffrouw" zei Rika met grappige beslistheid. „Moeder vindt, dat ik het al veel eerder had moeten doen, maar ik heb er eerlijk gezegd nooit aan gedacht." Stans protesteerde tegen deze verandering, 't was onzin, beweerde ze. Maar Rika hield voet bij stuk. In 't begin vergat ze 't nog wel eens, maar 't was toch gauw gewend. Toen Rika er ongeveer een week was, schreef Stans aan mama: ,,'t Huishouden loopt als een goedgesmeerde machine, sedert Rika hier is. Alles gaat nu zoo geregeld, veel prettiger dan met die andere en 't mooist is dat we veel gauwer klaar zijn, ik heb zelfs iederen dag tijd em een poos te studeeren. Ik bewonder Riek, zoo als ze me dan altijd met rust laat; wat ze te vragen of te zeggen heeft gebeurt er voor en er na, maar nooit als ik studeer, een verschil met die andere. Papa knikt telkens goedkeurend, als hij Rika ziet. 't Is zooveel rustiger in huis zegt pa, die vorige maakte zoo'n ontzettend leven bij al wat ze deed. Juultje kan het ook goed met haar hebben. Tweemaal per week komt Ka een paar uurtjes om 't zware werk te doen. Zij heeft het zelf voorgesteld, ik geloof dat het uit bezorgdheid is voor Rika. 't Is onder Rika's loon be grepen, zegt ze, maar dat moet u maar met haar uitmaken, ma. We vinden het prettig, dat ze komt, alles krijgt dan een goeie beurt, u kunt dus gerust zijn, 't is hier in de puntjes, hoor! Ka schudt wel eens bedenkelijk het hoofd, maar zegt toch, dat ons huishouden haar meevalt, 't Koken gaat ook goed, Rika weet er heel wat van en ik een beetje, als we ten einde raad zijn, ga ik even naar tante Veltman, die is altijd bereid te helpen. Tante en oom zijn nog erg onder den indruk van den dood van de oude mevrouw en de kinderen spreken ook nog telkens over haar, 't was ook zoo'n lief grootmoedertje. Rika en de keukenmeid hebben ieder een erfenisje gekregen, toen de oude mevrouw gestorven is. Rika's vader heeft het voor haar op de spaarbank gebracht „Daar koopen Huib en ik ons huisraad voor, als we trouwen gaan," zegt ze. ,,'t Is Huib voor en Huib na, o ma, 't is zoo grappig die kleine Riek over haar toekomst te hooren praten. Juultje is nu al aan een kleedje voor haar bezig, in haar huishouden, vroeg genoeg! Wel een bewijs, hoe ze met Riek is ingenomen tegenwoordig. „Dwergenkind," zei Anton vroeger, weet u nog wel ? fj moet haar eens schrijven of een paar prentbriefkaarten sturen, ze vraagt telkens of mevrouw 't nu wel goed zou vinden, dat ze bij ons is. Ze noemt me plechtig juffrouw, dat moet, zegt ze, de menschen zouden denken dat ze niet wist hoe 't hoorde. De vorige week is Werner hier geweest, hij had zijn nieuwe viool bij zich en we hebben Tartini gespeeld ; 't ging nu heel goed, en de Sonate pathétique van Beethoven ook! 't Was heerlijk! U weet niet hoe blij ik ben, dat ik weer iederen dag kan spelen. Tante Veltman heeft me geraden eens een visite te maken bij juffrouw Roberti, u weet wel die hier tegenwoordig les geeft aan de muziekschool. Nu ik weer tijd heb om te studeeren zal ik het doen, misschien kunnen we wel samen oefenen." Stans had met dat bezoek nog een ander doel, dat ze echter niet durfde schrijven uit vrees, dat mama 't zou afkeuren. Zij wist dat er op allerlei wijzen bezuinigd moest worden en nu had ze 't plan opgevat piano- en zangles te geven, hierover wilde ze juffrouw Roberti raadplegen. Deze bleek terstond bereid Stans voort te helpen en bezorgde haar al dadelijk een paar lessen. Heel voorzichtig deelde ze 't haar vader mee, die 't tot haar groote blijdschap kalm opnam. „Denk er om, dat het eigen verdiende geld heel alleen voor jou is, hoor!" zei hij goedig. Zij lachte; over de bestemming van 't geld had ze nog niet eens nagedacht. Mama nam 't minder goed op, er kwam een brief vol bezwaren, wat zij wel verwacht had. Anton echter schreef op een hoekje van zijn moeders brief, dat hij 't kranig vond van zijn zusje en haar groot gelijk gaf. Stans toonde steeds een levendige belangstelling in Rika's geluk; ze was ook oprecht genoeg het zich zelf te bekennen, dat die belangstelling niet geheel vrij van zelfzucht was. Als ze Rika met zoo'n stralend gezichtje van haar Huib hoorde vertellen, genoot zij in stilte, denkende aan een ander, die haar geheel vervulde, al mocht zij zich ook niet zoo vrij daarover uiten als Riek. Mies had vroeger nooit kunnen gelooven, dat het met Stans en Werner het echte was, trouwens Stans kwam er rond voor uitf dat ze 't in 't begin alleen maar „leuk" had gevonden, dat die knappe cadet zoo in 't oogloopend notitie van haar nam; als een ander 't zelfde had gedaan zou ze 't even aardig hebben gevonden en als hjj zijn attenties op een ander had gevestigd zou ze 't zich niet hebben aangetrokken, verklaarde ze aan Mies. Maar nu moest Mies toch wel gelooven dat het ernst was met die twee, want Stans had haar onder diepe geheimhouding geschreven dat Werner haar gevraagd had, maar met het oog op den toestand van Anton en de zorgen, die pa en ma nu hadden wilden ze voorloopig hun geheim nog maar aan niemand meedeelen; zelfs ma wist er nog niets van en Werner mocht volstrekt niet weten, dat ze het Mies geschreven had, maar aan iemand moest, ze toch haar geluk vertellen. Mies kon, hoe graag zij zich ook in Stans geluk wou verheugen, dit toch niet van harte doen, nu 't op zoo zonderlinge wijze tot stand kwam. En ze schreef dan ook terug, dat ze niet begreep waarom haar mama het niet mocht weten en dat Stans daarover nog eens ernstig met Werner moest overleggen. In den grond van haar hart vond Stans, dat zij gelijk had, ze was ook eerst erg tegen die geheim houding geweest, maar Werner had zoo overredend gesproken, dat ze ten slotte maar had toegegeven. Aan' Mies schreef ze terug:' „Ik heb wel gedacht dat mijn zwaartillende, ernstige Mies bedenkelijk het hoofd zou schudden. Tob er maar niet over. Dat komt terecht! 't Is juist heerlijk zoo'n geluk, waar niemand iets van weet. Als een ander me schreef wat jij schrijft, zou ik het zeker kwalijk nemen, maar Miesje mag nu eenmaal een potje bij me breken. Kom er maar niet meer op terug. Je kunt gerust zijn, tusschen Werner en mij is alles in orde, voor altijd! O, Mies je weet niet, wat me dat nu gemakkelijk over al dat treurige heenhelpt! Vind je 't erg egoïstisch, dat ik soms heelemaal niet aan al die akeligheden denk?" Toen volgde een relaas van geluksontboezemingen en een lange lofrede op Werners voortreffelijke hoedanigheden. Maar- telkens als Stans in dien geest aan Mies had geschreven was er iets onbevredigds in haar, dat ze zich zelf niet verklaren kon. 't Was dan of haar geluk toch niet zoo mooi was, als zij het Mies en zich zelf wou laten voorkomen. Dat geheim houden voor mama had haar eerst ook erg gehinderd en dan was er nog meer, dat ze graag anders had. Werner dacht over zooveel dingen heel anders dan zij. Hij. vond zooveel ongepast, wat zij leuk vond. Op 't punt van muziek waren ze 't altijd eens en heerlijk vond ze 't om met hem te spelen. Hij vond het dan ook verbazend jammer, dat ze haar studie had moeten opgeven en door hem begon ze het ten slotte weer opnieuw erg te vinden. ,,'t Zou voor je zelf ook zoo goed zijn eens uit dit nest te komen," zei hij, „je wordt hier zoo provinciaal," en dan nam hij haar op van top tot teen. „Zoo geen cachet, in 't minst niet," mompelde hij, doch luid genoeg om door Stans verstaan te worden. „Zeg, wat verbeeld je je wel," schertste ze. Maar toen hij zich bij herhaling dergelijke aanmerkingen veroorloofde, werd ze boos. Stans was er het meisje niet naar om zich alles maar zoo te laten zeggen, 't Antwoord viel dan wel bitser uit, dan ze 't bedoeld had. Ze nam zich voor zich in 't vervolg beter te beheerschen, maar den volgenden keer ontlokten Werners prikkelende gezegden haar opnieuw een scherp woord. Toen ze hem schreef, dat ze zoo gelukkig was met haar zang- en pianolessen, had hij er gewoon niets op geantwoord. Ze begreep dus wel dat hij 't afkeurde; 't speet haar, maar 't bracht niet de minste verandering in haar besluit. Papa vond het goed, Anton vond het kranig, mama berustte er in, dus zou Werner er zich ook maar'in moeten schikken. Op een Zaterdagmiddag, toen ze les ging geven, kwam ze Werner tegen; hij was juist op weg naar haar huis om te vragen of er goede berichten van Anton waren. Mabib Honig, Het huisje aan 't Wilgenpad. 3e druk. 18 Toen ze een oogenblik hadden staan praten, nam hij haar met een spottend lachje op. „Wat is er?" zei ze een beetje geërgerd. „Ik vind je zoo grand-chic," hoonde hij. „Kom, niet zoo simpeltjes worden. Is dat nu een hoed! En 't manteltje komt me ook wat antiek voor." Stans steeg het bloed naar de wangen.^ „Ik neem van 't jaar niets nieuws," zei ze beslist, ,,'t Kan niet lijden." Hij lachte kort en hard. „Zoo, verdient de pianojuffrouw nog niet genoeg?" Ze wierp hem een woedenden blik toe en ging heen. Dien middag was ze met haar gedachten niet bij de les. En Rika die, als 't Stans gold, een fijne opmerkingsgave had, verdiepte zich in gissingen wat er toch wezen kon, dat de juffrouw zoo ontstemde. Maar Zondags kwam Werner een visite maken en was alles weer gewoon. Toen Stans haar eerstverdiende geld ontving, dacht ze er een oogenblik over zich een nieuw wintercostuum aan te schaffen, maar even gauw als 't bij haar opkwam, verwierp ze 't weer. 't Was volstrekt met noodig, wat ze had was nog netjes genoeg. „Dan maar provinciaal," zei ze schouderophalend en even gleed er een bitter lachje over haar gelaat. Ze dacht aan Bram van Waele, die voor Mies maar altijd dezelfde bleef, al deed ze ook op raad van Stans het leelijkste aan wat ze had, en hoe ze Mies dan plaagde en zei dat het van Bram wel „echt was." 't Was ten laatste tusschen die twee toch tot een verklaring gekomen. Toen Stans na haar vertrek nog eens een dagje bij mevrouw van Waele was geweest, had Mies het haar verteld. Dolgraag had zij precies willen weten, hoe het zich toegedragen had. „Toe vertel het me nu eens woord voor woord hoe 't gegaan is," drong ze nieuwsgierig. Maar Mies was daartoe niet te bewegen. „Wees maar tevreden als ik je zeg dat Bram nu precies weet, hoe ik over hem denk," zei Mies en met een ernstig gezichtje voegde ze er bij, zacht als sprak ze tot zich zelf: „en ik weet hoe hij over mij denkt." „Nou zeg, dat wist je al lang!" lachte Stans. „Hij aanbidt je natuurlijk." Mies ging op die scherts niet in, doch haaf arm om Stans heenslaande zei ze: „Je moet er niet mee spotten. En zal je 't ook nooit aan iemand vertellen ? Dat wil ik niet voor Bram." Kort daarop was Bram naar Leipzig gegaan waar hij in een grooten boekhandel een betrekking had gekregen. Mies was in de kerstvacantie een paar dagen in Stroomdijk geweest. Stans had haar graag wat langer willen houden, maar bij Kees en Lize hadden ze in dien tijd juist een tweeden kleinen jongen gekregen. Hans logeerde nu bij Oma van Waele en omdat dit tamelijk druk was voor mevrouw, had Mies beloofd niet langer dan twee dagen weg te blijven. Zij voelde zich nu bij de familie van Muurten beter op haar gemak en kon met mijnheer uitstekend opschieten; vol belangstelling luisterde zij naar zijn klachten en hoorde hem met onuitputtelijk geduld altijd weer opnieuw hetzelfde vertellen. Stans en zij hadden heel wat afgepraat, natuurlijk ook over Werner, maar toen Mies het op de geheimhouding bracht, werd Stans boos. „Dat is iets tusschen Werner en mij," zei ze bits, „als wij dat samen hebben goed gevonden, gaat het niemand aan." „Je kunt me toch niet beletten dat ik daar ook een opinie over heb," zei Mies. „En of je er nu boos om wordt of niet, ik wil je toch zeggen, dat het heel verkeerd is." „Och Mies, wat zeur je. Als mijn ma het weet, moet zijn ma het ook weten en de respectieve papa's en oude mevrouw hier in Stroomdijk, de halve wereld dus! Onzin!" Mies haalde de schouders op en zweeg. Er viel met Stans op dit punt niet te redeneeren. Kort na nieuwjaar kwam Werner een visite maken, zooals gewoonlijk wanneer hij bij zijn grootmama was. „De volgende week uitvoering van de Turnclub in de Eensgezindheid en bal na," zei hij, „ga je nog?" „Weineen." „Waarom niet?" „Wel, ten eerste laat ik papa niet den heelen avond alleen zitten en dan heb ik ook geen japon en nu ma er niet is heb ik er toch geen lust in!" „Och kom," zei Werner met een onverschillig schouderophalen. Ga jij?" ze vroeg het eigenlijk voor den vorm, want ze dacht niet dat hij nu wel zou gaan. „Och ja, waarom niet?" zei hij achteloos, „'t Kan nog wel leuk zijn." Den volgenden Zaterdag, 's avonds zou die uitvoering zijn, stond Stans op de tram te wachten, ze moest gaan lesgeven. Daar zag ze Werner aankomen met nog iemand, een jongmensch. Even verdiepte zij zich er in, wie dat zijn kon, hij kwam haar zoo bekend voor. Intusschen waren de heeren haar genaderd en Werner stelde voor: „Van Stedum, juffrouw van Muurten." „Mijnheer Van Stedum, uit Delft?" zei Stans met een verbaasden lach, ze stak hem gul de hand toe en zag hem eens goed aan. „En u zeker de vriendin van Mies?" zei hij lachend, haar hand een oogenblik in de zijne houdend. „Dan zou ik haast durven zeggen, dat we elkaar al zoo'n beetje kennen." Stans vond dat hij een prettig, vroolijk gezicht had Be» en zoo gezellig lachte. Maar de tram kwam en ze moest instappen. Toen ze wegreed keerde ze zich nog eens even om, om hem na te zien. Ze sloegen juist den hoek van een straat om. „Zoo, zoo, dus dat is nu Mauk! Leuk dat ik hem gezien heb. Ik schrijf het van avond nog aan Mies. Wat ter wereld moet hij hier in Stroomdijk uitvoeren?" Ze reden langs de Eensgezindheid en een groot wit papier met blauwe reuzen-letters kondigde de feestelijkheid voor dien avond aan. „O, daarvoor is hij meegekomen," overlegde ze. „Wat toevallig dat Werner hem kent; ik heb hem anders nooit over van Stedum gehoord, maar hij spreekt ook zelden over zijn vrienden." Ze moest uitstappen en haar gedachten waren voor 't oogenblik afgeleid. „Zeg, die treffen we zeker van avond, he?" zei Mauk van Stedum, toen Stans weg was. „Neen, ze heeft geloof ik geen plan," klonk het onverschillig. „Dat 's jammer. Een aardige verschijning!" „Vin-je? Wat een begroeting!" „Hoe bedoel je?" zei Mauk, zijn metgezel verbaasd aanziende. „Ik mag wel die gulle, vrije manieren. Jij voelt meer voor zoo'n preutsche buiging en zoo'n vingertop-drukje. Neen, mij bevalt zóó iets. Als je er hier in Stroomdijk nog meer zoo hebt, kan het een amusante avond worden. Drommels jammer, dat juffrouw van Muurten niet komt, waarom eigenlijk niet. Kun je ze niet overhalen." „Laat blijven, zeg! 't Is zoo ook goed," meende Werner. Plichtmatig speelde Stans iederen avond met papa een spelletje besique. Ze vond het altijd erg vervelend, maar dien avond kon ze er zich in 't geheel niet bij bepalen. Haar gedachten dwaalden telkens naar de groote zaal van de Eensgezindheid. Of Werner zich amuseeren zou? Zou hij lang blijven? Ja, nu hij een vriend had meegebracht, zeker wel. Met wie zou hij dansen? Ze liet in gedachten de Stroomdijksche jonge dames de revue passeeren. „Kindje waar denk je aan?" zei papa, „Je zit zoo strak te kijken." „O, niets pa, ik soesde maar zoo'n beetje," zei ze, uit haar overpeinzing opschrikkend. In haar verbeelding zag ze Werner, haar Werner, zijn compliment maken aan Lena Westhof en haar vriendinnen, die natuurlijk met allerlei coquette maniertjes de aandacht zouden trekken. Ze had toch spijt, dat ze maar niet gegaan was. Maar nu dacht ze aan den Delftschen student, die zou opgang maken; altijd zoo, als er een vreemde kwam op zoo'n avond, en dit gaf haar een geruststellende gedachte. „Hè, 't lijkt wel dat ik jaloersch ben," zei ze bij zich zelf en ze dwong zich haar aandacht bij 't kaartspel te bepalen. Toen Rika dien avond boodschappen ging doen en langs de Eensgezindheid kwam, bleef ze even staan kijken; want rijtuigen reden af en aan met mooi aangekleede dames in lichte toiletjes en prachtig gekapt, dat zag Rika graag. Daar ging die lange officier ook, die zoo vaak bij hen kwam, met nog een heer. Ze keek hem in de vestibule na, tot hij goed en wel achter de breede, met groen laken bekleede deur verdwenen was. Toen dacht ze aan juffrouw Stans, die er niet heenging. Rika had al lang begrepen, dat mijnheer Koentz om de juffrouw kwam, maar dat hij nu naar zoo'n bal ging en zij niet, neen, daar kon ze in haar gedachten niet mee klaar komen. Ze had het toch al niet erg op hem begrepen, maar nu had bij 't heele-J maal verbruid. Den volgenden dag tusschen den middag werd Stans verrast door een bezoek van Mauk van Stedum. ,,'t Was zoo 'n vluchtige ontmoeting gister bij die tramhalte," zei hij. „Mies zou het zeker niet goed vinden als ik de gelegenheid had laten voorbijgaan om nader kennis te maken met haar vriendin, de vriendin, mag ik wel zeggen." Door onmiddellijk het gesprek op hun wederzijdsche kennis te brengen hadden ze terstond een punt van aanraking en 't was of ze elkaar al jaren gekend hadden. Stans maakte bij zich zelf de opmerking, dat de indruk, dien ze door Mies van hem gekregen had, vrijwel met de werkelijkheid overeenkwam. 't Gesprek kwam ook op den vorigen avond en op Werner. „Die heeft zich bij uitstek geamuseerd," verklaarde Mauk argeloos. „Zoo ?" zei Stans; de zonderlinge klank in haar stem viel den ander niet op, die op levendigen toon voortging: „Ik zou wel durven wedden, dat hij zijn hart is kwijt geraakt gisteravond." „Och ja, zoo erg ?" zei Stans, haar best doende om 't onverschillig te zeggen. „Ja werkelijk! 't Logeetje van de familie Westhof was zijn uitverkorene. Onze Koentz is anders nog al veranderlijk op dat punt," lachte hij, doch nu in eens zag hij een bleek, strak gezicht tegenover zich. Een oogenblik was hij in verwarring, maar de heer van Muurten mengde zich in 't gesprek of liever, hij wierp iets op van geheel anderen aard en Mauks aandacht was van Stans afgeleid. Toen hij kort daarna opstond om heen te gaan, had zij zich weer hersteld, maar hij miste de vroolijke glans in de oogen en den prettigen lach, die haar gezichtje gisteren zoo aantrekkelijk maakten. In 't voorjaar kwam Anton terug. Zijn toestand was veel verbeterd en de dokter gaf hoop dat, zoo hij den volgenden winter denzelfden kuur nog eens deed, hij naar alle waarschijnlijkheid' geheel zou herstellen. Kort voor zijn -thuiskomst werd het engagement publiek van Werner Kcentz van Rijne met het nichtje van Lena Westhof. „Als je leed hebt, is Mies een heerlijk bezit," had Stans eens gezegd, ze ondervond dit vooral weer in den moeilijken tijd, dien ze nu had door te maken. Mies trouwe, warme vriendschap hielp haar over veel heen. Waar ze dreigde bitter te worden tegen het leven, dat haar den laatsten tijd zooveel teleurstellingen bracht, gelukte het Mies haar zachter te stemmen en was zij neergedrukt, Mies wist haar op te heffen. Ze beklaagde niet, maar krachtig, flink, trad ze op en dat was 't juist wat een natuur als die van Stans noodig had: dat sterkte haar wil om zich te verheffen boven haar leed. Van wat daarbinnen bij haar omging merkte haar omgeving niets of t moest Rika zijn, die begreep het, zonder dat er ooit een enkel woord tusschen haar en Stans over gewisseld was. Met tact wist ze alles te vermijden, wat juffrouw Stans in dit geval kon kwetsen of pijn doen en onwillekeurig bedwong ze zich in haar geluksuitingen waar het Huib gold. Stans en Juultje deden in overleg met Rika al het mogelijke om mama en Anton feestelijk te ontvangen ; een flinke hulp hadden ze daarbij aan Huib waar het 't aanbrengen van groen en versieringen gold. Zelfs papa werd door Stans overgehaald aan de toebereidselen voor het welkom deel te nemen en zij beweerde lachend, dat die beslommeringen hem goed deden. Met voldoening liet ze haar blik gaan over de feestelijk ingerichte woning en een gelukkig lachje verhelderde haar gelaat bij de gedachte, dat straks mama en Anton weer in hun midden zouden zijn en Anton zoo gelukkig herstellende was. Maar bedenkende, hoe geheel anders zij met betrekking tot zichzelf zich dezen dag had voorgesteld, betrok haar gelaat. Even slechts. „Dat 's voorbij," mompelde ze, „niet aan denken." Met een opgewekt gezicht kwam ze de thuiskomen- den tegemoet, tot groote geruststelling van mevrouw van Muurten, die vreesde dat Stans het zich „vreeselijk zou aantrekken." Toch kon ze niet laten in den loop van den avond haar dochter een paar maal met een medelijdenden blik aan te kijken, wat Stans, toen ze 't merkte, een oogenblik ontstemde. Anton hield zich beter, die zinspeelde door woord noch blik op het gebeurde met Werner; maar zoodra hij zijn zuster een oogenblik alleen had, greep hij haar beide handen en zei met oprechte bewondering: „Je bent een kranige meid, hoor!" Dat deed haar goed, ze lachte hem toe, doch toen hij haar een oogenblik vorschend bleef aanzien in de vochtig glanzende oogen, wist hij dat er leed was geweest in haar jong leven en met een plotselinge beweging van verkropt ongeduld mompelde hij: „Wat ploert!" „Sst,"-zei Stans de hand op zijn mond leggende, „ik had ook schuld; waarom was ik ook zoo dwaas?" Den zomer van 't volgend jaar trouwde Rika Kroonse. Huib was tuinbaas geworden op een buiten in den omtrek van Stroomdijk. Sedert het huwelijk van Dirk en Aafje had het kleine, groene huisje er van buiten en van binnen niet zoo feestelijk uitgezien als in die dagen. „Neen, maar 't is toch veel te erg," meende Rika, toen ze met haar Huib als bruid en bruigom van 't stadhuis komende, onder de groene slingers doorging, die van het poortje naar de voordeur liepen, waar vader en moeder het jonge paar stonden op te wachten. Zoo Rika al niet lang had geweten welk een warm hart de stiefmoeder hun allen toedroeg, dan toch zouden de vele blijken van zorgende liefde het haar in de bruidsdagen bewezen hebben. En met dezelfde woorden, waarmee Huib eens van moeder Aafje had afscheid genomen — een afscheid voor goed — verliet Rika als jonge vrouw het ouderlijk huis. „Moeder, ik dank je voor alles," zei ze met diepe ontroering. 't Zou voor het bruidje zeker geen onvermengd geluk zijn geweest, als juffrouw Stans daarin niet had gedeeld; 't ontbrak haar van dien kant dan ook niet aan blijken van belangstelling. En toen op den trouwdag bruiloft werd gevierd in 't huisje aan 't Wilgenpad, reed Stans, nadat ze persoonlijk was gaan gelukwenschen, met een groot pak voor op haar fiets naar de toekomstige woonplaats van 't jonge paar. Daar, in de keurig ingerichte tuinmanswoning, bracht ze tal van goede gaven, die bij het jonge vrouwtje, toen ze 's avonds met haar Huib het vriendelijk kluisje binnenkwam, een dankbare ontroering wekten, tot ze plotseling in ernstig gepeins voor zich bleef staren met een smartelijken trek om den kleinen mond. Huib zag haar met onverholen verbazing aan, hier kon hij den gedachtenloop van zijn vrouwtje niet volgen. .... Rika wist, dat juist in deze dagen ook het huwelijk was voltrokken van mijnheer Koentz van Rijne en in het volle besef van haar eigen mooi geluk, voelde het jonge vrouwtje de scherpe tegenstelling tusschen haar lot en dat van „juffrouw Stans". En 't trof haar, dat deze, ondanks haar leed, zoo ten volle in 't geluk van een ander had kunnen deelen. „Ja, zoo is ze," mompelde Rika en geen vriendschapsblijk kon ooit meer gewaardeerd worden, dan dat van Stans in deze oogenblikken!