HET LICHTJE 4, |5 IN DE VERTE dóór J. L. F. DE LIEFDE. PRIJS f 0.86 LEESBOEK VOOR SCHOOL EN HUIS ONDER REDACTIE VAN J. C WIRTZ Cz. SCHOOLOPZIENER IN HET DISTRICT WINSCHOTEN. HET LICHTJE IN DE VERTE _ DOOR J. L. F. DE LIEFDE. geïllustreerd door W. HARDENBERG. H. TEN BRINK MEPPEL — 1916. In deze Serie zijn opgenomen: 2e leerjaar. 'T WAS MAAR ÉÉN CENT, door J. M. Westerbrink-Wirtz, 2e druk f °>25 DE GLAZEN KNIKKER, door J. M. Westerbrink-Wirtz, 2e druk ■ °>25 DOOR EEN GAATJE IN DE SCHUTTING, van J. L. F. de Liefde " 3e leerjaar. VAN EEN EENZAAM, KLEIN MEISJE, door Aletta Hoog, 2 deeltjes, 2e druk af °>25 BRUNO VAN JOOP, door J. L. F. de Liefde, 2 deeltjes, 2e druk a - 0,25 EEN STOEL VAN GOUD, door Bart v. d. Veluwe . - 0,30 HET LICHTJE IN DE VERTE, door J. L. F. de Liefde . . - 0.35 4e leerjaar. NIEK VAN DEN BOVENMEESTER, door W. G. van de Hulst. Op nieuw geïllustreerd, 4e druk, 2 deeltjes . a f 0,40 •UIT DE SCHEPPING, door M. W. Camping, deeltje I. . - 0,40 5e leerjaar. EEN ZOMER AAN ZEE, door J. L. F. de Liefde. Op nieuw geïllustreerd, 8e druk, 2 deeltjes af 0,40 •BRIEVEN UIT EEN VREEMD LAND, door A. Lukkien. - 0,35 •UIT DE SCHEPPING, door M. W. Camping, deeltje Ha - 0,35 deeltje Hb. - 0,35 6e leerjaar. VAN EEN KLEINEN PAPOEA, door Aletta Hoog, met medewerking van Jkvr. de la Bassecotjr Caan . . . f 0,25 *VAN HEINDE EN VER, door H. S. S. Ktjyper .... - 0,30 EEN HOLLANDSCH MEISJE IN AMERIKA, door Aletta Hoog " ZWAK EN TOCH MACHTIG, d. J.M. Westerbrink-Wirtz - 0,35 UIT DE SCHEPPING, door M. W. Camping, deeltje III - 0.40 De met * gemerkte boekjes bnhooren tot de „Kennisserie". Ter perse 6e Leerjaar: VAN HOLLANDS DICHTERS, Verzen verzameld in 2 deeltjes door G. J. Wansink en J. M. Wansink. TOMBO'S SOENDANEESJB, door Aletta Hoog. HET LICHTJE IN DE VEETE. t »Als ik hem ooit weer zie! Dan zal ik hem « riep Henk van Lier. Hij balde de vuist en stampte met den hak in het zand. »Dan zal ik 'm!« zei hij nog eens met kracht. Zijn wangen waren heet van drift. En er gloeide iets in zijn oogen. Dreigend bleef zijn blik gericht op het kreupelbosch, dat aan den overkant van den weg lag. Daarin was hij verdwenen, de jongen, die het gedaan had. En daarin zou hij hem nooit kunnen vinden. Het zou niets helpen, of hij hem dadelijk achterna ging. Nooit zou hij hem te pakken krijgen, want hij was natuurlijk lang ontsnapt langs een van de vele slingerpaadjes tusschen hethooge hakhout. Het zou hem niet gelukken, maar als hij hem oo't weer zag, dan Henk's vuist en oogen zeiden, wat er dan gebeuren zou. Wreken, dat zou hij zich. Kon Kwik hem maar helpen zoeken! Die vlugge Kwik met zijn scherpen neus zou hem gauw hebben opgespoord, maar— meteen keerde Henk zich om en ging in huis. Voorzichtig deed hij de deur van de achterkamer open. Daar lag Kwik. Dat arme dier! Hij was ziek, of eigenlijk ziek niet. Een uur.te voren sprong hij immers nog vroolijk met Henk en Toos door den tuin. En nu lag hij daarin zijn mand met verbonden poot en een lap om den kpp. Toen de deur openging, sloeg hij dadelijk zijn trouwe hondenoogen op. Hij had het wel gehoord. 'tWas Henk, zijn baas. En waarlijk, het dunne witte staartje kwispelde even heen en weer, al was het flauwtjes. Het dier leed veel pijn, dat was hem aan te zien. »Zoete Kwik,« troostte Henk, terwijl hij bij de mand neerknielde. Hij tilde het drinkensbakje op en hield het Kwik voor den bek. »Toe maar. Drink maar,< zei hij met zachte stem, want bij zieken moest je zachtjes doen, vond Henk. Even lichtte de hond den kop op en lekte met zijn fijn rose tongetje door het frissche water. Dat verkwikte. Toch liet hij den kop heel gauw weer mat zakken. »Je moet hem zooveel mogelijk met rust laten,« had Moeder gezegd. »Met rust laten,« was ook het voorschrift, dat Willem, de tuinman had gegeven. En Willem wist het. Die was immers knecht bij den veearts geweest. En had Willem niet zelf Kwik verbonden? Nog aldoor was Henk's hart vervuld met dank aan Willem. Wat had hij moeten beginnen, als Willem er niet was geweest? Als die niet juist op dat oogenblik inden tuin had staan harken? Henk zou nooit vergeten, hoe alles dien middag was gebeurd. Willem had hem het eerst gezien, toen hij met Kwik in de armen kwam aansjouwen. Het was vreeselijk ge- weest. Kwik gilde angstig en zijn oor zag er zoo akelig uit, dat Henk er niet naar kon kijken. Het bloed liep er bij neqr. Eerst, toen hij zijn armen hond bloedend op den weg zag liggen, had hij hem niet durven oppakken. Maar het moest immers wel. Een vreemde man wilde het doen, doch toen hapte Kwik met zijn scherpe tanden naar hem. Natuurlijk, hij dacht, dat die man hem nog meer pijn wilde doen. En toch kon hij daar niet bloedend en hulpeloos op den weg blijven liggen. Er zouden wagens voorbij komen en hem overrijden. En het was ook naar om te zien, dat hij daar zoo maar op den weg lag. Vreemde menschen kwamen er om heen kijken, alsof het iets moois was. Toen had Henk begrepen, dat hij zelf zijn hond naar huis moest dragen. Och, wat had hij vaak met Kwik op den arm rondgeloopen, dansend en stoeiend met Toos. Maar nu was het moeielijk hem op te beuren. Hij leek wel dubbel zoo zwaar als anders. Bij de minste aanraking kreunde hij. Maar het moest Dat voelde Henk en toen had hij bevend, maar toch beslist zijn hond in de armen genomen. Zoo was hij met het kermende bloedende dier komen aandragen. Toen hij het hek inging, stond daar Willem. Hij schrok van Kwik, maar o, Henk zou het nooit vergeten. Het eerste, wat Willen zei, was: »'k Zal je helpen.* Wat was dat een verlichting geweest! Dat Willem daar stond. En dat hij dat zei. Willem had ook geholpen. Voor Willem was Kwik niet bang. Dien kende hij. En Willem was ook niet bang voor Kwik. »Leg hem maar hier op het gras,* zei Willem. En meteen strekte hij zelf de handen uit om Kwik zacht neer te vlijen. Kwik grauwde met nijdig open bek, ook tegen Willem, maar deze zei goedig: »Dat doet hij van pijn. Hij kan het niet helpen.* O, wat was Henk blij, dat Willem niet tegen het dier snauwde. Hij ging maar stil zijn gang, haalde water en begon den poot af te wasschen. Henk moest helpen vasthouden en lapjes vragen van Moeder. En telkens, als Kwik gromde of nijdig de tanden liet zien, zei Willem goedig: »Stil maar, Kwikkie. Stil maar. Aanstonds is het klaar.« En Kwik scheen dan ook wel te begrijpen, dat het alles voor zijn bestwil was. Drie waren er, aan wie Henk dien middag telkens moest denken. Aan Kwik. Aan Willem. En.... aan dien anderen. Dien vreemden jongen. Dien schooier. Dien valschaard. Zijn schuld was het dat Kwik daar zoo lag. Henk had het alles gezien, want hij stond toevallig voor het raam. Hij alleen. Niemand anders had het gezien. En toen was hij naar buiten gehold, zoo hard hij kon, naar Kwik toe om te helpen. Nu stond hij weer voor datzelfde raam. »Moeder,* zei hij, want zijn woede kwam opnieuw boven, * vindt u het toch niet echt gemeen? Valsch, dat was het! En u hadt hem nog wel een boterham gegeven.* »Ja,« antwoordde Mevrouw, »'t was niet mooi. Maar hij zal het niet zoo erg hebben bedoeld. Hij was natuurlijk bang voor Kwik, want die kan tegen vreemden soms Hü ging maar stil zijn gang, haalde water en begon den poot af te wasschen. heel nijdig keffen. In zijn angst heeft hij het dier zeker een schop gegeven.* Henk stapte ineens weg van het raam en kwam vlak voor zijn moeder staan, het hoofd in den nek. Zijn oogen werden donker, want binnen in hem begon het opnieuw te gloeien. »Moeder! Niet zoo kwaad bedoeld? Ik heb alles zelf gezien. Ik stond immers voor het raam. Kwik deed hem niks. Hee le — maal niks. Hij kefte alleen maar. Nee, het was een valsche jongen. Als hij stil doorgeloopen was, dan zou Kwik hem natuurlijk niks hebben gedaan. Hij sarde Kwik en deed net, of hij hem met een stokje wou porren. En toen, ja, toen werd Kwik kwaad. Dat spreekt vanzelf. En toen vloog hij op hem aan. Kwik is voor niemand bang, dat weet u wel. Het was een leelqke, valsche jongen, maar— als ik hem ooit weer zie, dan....« »Ik denk toch werkelijk, dat hij het niet zoo erg heeft bedoeld,« herhaalde Mevrouw om hem te kalmeeren. »Niet bedoeld"*.* stoof Henk op. »Niet bedoeld, Moeder? Hoe kan u dat toch zeggen? Hij kon toch wel zien, dat er net een rijtuig aankwam? Als het nog een auto was geweest, ja, dan kon het per ongeluk zijn gebeurd. Een auto gaat zoo gauw, die is er, vóór je 't weet. En soms rijden ze zoo zacht. Maar een rijtuig hoor je wel aankomen. Nee, Moeder, hij heeft het met opzet gedaan, met opzet zóó geschopt, dat Kwik tegen de wielen van het rijtuig aanvloog. Natuurlijk, toen moest het dier er wel onder komen. En toen is hij immers ook hard weggeloopen, die jongen! Het boschje in. Waarom deed hij dat dan? Als het per ongeluk was gebeurd, dan zou hij medelijden met den hond hebben gehad. En dan zou hij zijn blijven staan om te helpen.* Henk keerde naar het raam terug, waar Toos nog zat met' haar boek open voor zich, maar zonder te lezen. Ook zij dacht aan Kwik. Samen staarden ze op het bosch. Door de verborgen paadjes tusschen het hooge kreupelhout was de dader ontsnapt En waarheen? »Als hij het niet met een valsche bedoeling had gedaan, dan hoefde hij zich niet uit de voeten te maken,« verklaarde Henk nog eens. »Dat vind ik ook,« zei Toos en dat zij hem gelijk gaf, maakte, dat Henk heimelijk dacht: »Zie je wel! Moeder was ook altijd zoo goedig! En zóó , ja, zóó, dat je nooit het ergste mocht denken.» Een boozen bljk wierp hij naar de struiken en boomen, die den bedelaar gelegenheid hadden gegeven te ontsnappen. Dien middag kwam Henk telkens weer voor dit raam staan en loerde op het boschje. Als hij toch nog eens te voorschijn kwam Het werd avond en de luiken moesten dicht. Nog een laatsten speurenden blik wierp Henk naar den overkant. »Goed, dat ik precies weet, hoe hij er uit ziet« zei hij in zichzelf. Dat zou hij niet licht vergeten. Donkere oogen. Zwart haar en een krommen neus. Henk had hem aangekeken, toen hij in de gang de boterham stond op te eten. Moeder had er nog wel kaas op gedaan! »Ja, zwart haar. Donkere oogen. En een krommen neus,« herhaalde hij, alsof hij dat gezicht voor altijd in zijn geheugen prentte. »Nu is hij mij ontsnapt, want ik kon Kwik daar toch niet op den weg laten liggen, maar als ik hem ooit weerzie ! Dan zal ik 'm!« Die gedachte vatte post in Henk's hart. Even, terwijl hij geknield lag voor zijn ledikant om zijn avondgebedje te doen, dacht hij ook aan »vergeven«. En aan alles wat Moeder had gezegd. Het kon toch wel zijn, dat de jongen het niet zoo boos had gemeend. Misschien Maar onmiddellijk zei een stem uit Henk's binnenste daar tegenin: »Vergeven? Een jongen, die een hond zoo schopt, als hij niets doet? Dat was laag. En dat hoefde je niet te vergeven. En dat wilde hij niet vergeven. »Nee, nooit,* sprak hij, als een belofte aan zichzelf. En aan Kwik, die er zooveel pijn door had. Henk vergat verder te bidden en stapte in bed. II. HOE HENK AAN KWIK WAS GEKOMEN. Den volgenden morgen zei Moeder: »Toe, Henk, haal jij eens even dat boek voor me, waarin ik gisteren avond heb zitten lezen, het ligt pp Arnold's schrijftafel.* Henk stapte gewillig naar boven, in een goede stemming, want Kwik leek wel een héél klein beetje beter dan gisteren. Hij had veel vroolijker met zijn staartje gekwispeld en hij keek ook niet zóó angstig meer. Op de kamer van Arnold, zijn grooten broer, liep Henk regelrecht door naar de schrijftafel, heel gewoon. Ja, daar lag.... Opeens viel zijn blik op het fotografietoestel, dat in den hoek van de kamer stond. Het boek liet hij liggen en holde meteen weer naar beneden, naar Moeder toe. »0, Moeder!* riep hij met tranen in de oogen. »Nu kunnen we de portretjes ook niet sturen. Nu lijken ze toch niet meer. Arnold hoeft ze niet eens af te maken.* Mevrouw keek hem aan en Henk voelde aan haar blik, dat ze hem begreep. Dat ze wist, hoe jammer dit was. Arnold had kiekjes gemaakt van Kwik met zijn nieuwen baas. Het was een heele toer geweest om het levendige beest er netjes op te krijgen. Ten slotte was het prachtig gelukt Kwik stond er keurig op, van 'tzij genomen, met den kop juist even omgekeerd, naar het toestel toe. Arnold had met de vingers geknipt Toen had Kwik zoo gauw, net als hij altijd deed, den kop omgewend om te zien, wat er was. Prachtig was 't geworden! Precies of hij levend voor je stond. »En het komt toch heusch niet doordat ik niet goed op hem heb gepast,* ging Henk door. »Myn schuld is 't niet Wat zal Oom er toch wel van zeggen? Oom is nog geen twee maanden weg en nu is Kwik al zoo ongelukkig. Als Oom maar niet boos op me is. Maar het komt alléén door dien valschen bedeljongen. Zyn schuld is het! Als ik hem toch ooit weer zie —!« »Ja, dat is echt jammer van de portretjes,* zei Mevrouw, »maar Kwik zal wel weer beter worden. Arnold moet de kiekjes maar gauw afmaken. Je zag wel, dat Kwik van morgen al veel fleuriger was dan gisteren. Hij heeft immers weer gegeten ook. Bij dieren genezen de dingen gemakkelijk. Je zult de portretjes gerust kunnen sturen, want het duurt nog zes weken, eer Oom jarig is. Ik wed, dat, wanneer de portretjes in Indië zijn, Kwik al weer even vroolijk rondspringt als altijd en hij weer precies zoo is als op de kiekjes.» Dat Moeder dit zei, gaf Henk moed en hij ging, voor hij naar school moest, nog gauw even naar zijn hond kijken. Dat blijde kwispelen van het staartje, even beweeglijk als altijd, zag er moedgevend uit Twee maanden was Henk nu »baas« over Kwik. Twee maanden was het geleden, dat ze bij oom Hendrik waren. Voor het laatst. Om afscheid te nemen van Ooms huis en Ooms kamers, waar ze altijd zooveel plezier hadden gehad. »'t Is goed, dat jullie nog vandaag komt,» zei Oom. «Morgen worden de meubels weggehaald en dan ga ik maar zoo lang in een hotel. Oom vertelde verder aan Moeder, Vader en Arnold. Henk stond in de serre en Toos wachtte buiten op hem. Ze zouden voor het laatst in den tuin spelen, waar ze zoo vaak met Oom hadden gestoeid. Dat maakte een beetje weemoedig. Ze holden ook niet als anders ineens door naar den schommel, dien Oom daar expres voor hen had laten ophangen tusschen twee boomstammen. Stil bleven ze staan, eigenlijk een beetje bedroefd, omdat alles voor het laatst was. >Ja,« hoorde Henk Oom zeggen,* het meest zit ik met Kwik verlegen. De meubels kan ik wel verkoopen en in bewaring geven, wat ik houden wil. Zoo lang blijf ik niet weg. Twee jaar. Maar wat moet je met een hond doen? Hem verkoopen wil ik niet. Daarvoor houd ik veel te veel van hem. Hij mocht eens in slechte handen vallen. En je moet denken, het is een Fox. Die wennen niet gemakkelijk aan vreemden. Ik denk, dat ik hem maar dood zal laten maken.* Henk bleef onbeweeglijk staan, maar Toos zag, dat hij opeens een erge kleur kreeg. En toen ze na een poos zei: »Zullen we nu voor het laatst eens gaan schommelen?* antwoordde hij met een vreemde stem: »Och.... ik wou nog maar een beetje met Kwik gaan.« Toos kon hem niet tot spelen krijgen. Alleen, toen ze met den hond in het gras lagen en van zelf aan het stoeien raakten, werd hij weer vroolijk. Toch streek hij een keertje extra over Kwik's rug. En dan keek hij den hond in de oogen. 't Was toch zoo'n lief dier! Toen vroeg hij: »Toos, houd jij hem nu eens even vast.« Toos deed het, niet begrijpend, wat Henk toch wilde. Hij liep door. naar het andere eind van den tuin. »Laat hem nu maar los,« riep hij terug. De hond bleef om Toos heen drentelen. »Kwik, Kwik, Kwik,* riep Henk opeens. En toen draafde het dier naar hem toe. Met blijde liefkoozingen werd hij ontvangen. »Zou Oom het willen? En zou Moeder het willen? Mij kent hij wel « Den heelen middag scharrelde Henk met den hond in den tuin. Telkens keek hij even naar de serre, waar de groote menschen zaten. En eens zag hij Oom daar alleen. Nu moest hij de kans waarnemen. Hij naar Oom toe, met Kwik bij zich. »Oom ?« »Ja, vent?« »Hè, Oom, u moet Kwik toch niet verkoopen.« »Nee, dat zal ik ook niet doen.« »Het is een veel te lieve hond. Als ze eens slecht op hem passen U kunt nooit weten Of hem slaan.« »Nee, dat doe ik ook niet. Wees daar maar niet bang voor.« »Ja, maar— Oom— Hè, nee, Oom, u moet hem ook niet laten doodmaken. Dat is zoo akelig. Als u hem nu 's weggaf — Toe, Oom, u moest hem mij maar geven. Ja, Oom? Toe, doet u dat? Bij mij zal hij wel wennen. Mij kent hij wel, kijk u maar,* en Henk streelde den hond over zijn kop. >Zoo, wou jij Kwik graag hebben?* Anders antwoordde Oom niet, maar de hond had zijn naam gehoord met de stem van zijn meester. Hij keek op. En toen die twee daar zoo stonden, beiden opkijkend met een vraag in de oogen, leken het twee kameraden. Kwamen ze niet samen vragen om het leven van Kwik? Pleitten ze niet samen voor hem? Oom lachte even. »Ja, ja, maar ik weet wel, hoe dat gaat. Eerst wil je een hond hebben en dan zul je o, zoo best voor hem zorgen. Over een week of wat is de aardigheid er af en dan zwalkt het dier op straat rond.« »Nee, Oom, echt niet. Echt niet. Vertrouwt u mij dan „Het is een veel te lieve hond. Als ze eens slecht op hem passen... Het lichtje in de verte. niet?« Henk sprak met grooten ernst en eigenlijk een beetje gekrenkt Oom lachte nog eens, maar uitsluitsel kreeg Henk niet Vopr Oom naar Indië vertrok, kwam hij nog afscheid nemen, en Waarlijk daar kwam hij aangestapt mèt Kwik. »Moeder! Moeder!» riep Henk en meteen stormde hij naar de voordeur. Mèt Kwik; Henk wist wat dat beteekende. Zijn hart bonsde. »Kom een» bij me,« zei Oom, toen hij wat gekalmeerd was. »En luister goed naar me.» Henk was Ooms petekind. Hendrik Ernst van Lier, zoo heetten ze beiden. En toen sprak Oom heel gewichtig en langzaam: »Hendrik Ernst van Lier, ik geef Kwik aan jou. Omdat je mijn petekind bent Als ik over twee jaar uit Indië terugkom, dan leeft hij nog wel. En denk er om, hij kan niet praten, maar zijn oogen vertellen mé alles. Je moet goed op hem passen! En als je dat niet doet dan ben jij geen hond waard. En dan ben je het ook niet waard, dat je Hendrik Ernst van Lier heet« »0 Oom.» Anders zei Henk niet, maar hij vlóóg Oom om den hals van blijdschap. En Kwik, die dacht, dat het stoeien was, sprong jolig keffend boven op hem. Toos stond te schateren bij dat tumult »Kwik is er ook blij om,« riep ze vroolijk in de algemeen e pret En toen Oom de deur uitging en ze haast allen tranen in de oogen hadden, trok Henk hem aan de jas. Oom moest zich diep voorover buigen, want Henk had nog een geheim. »Oom, u gelooft toch wel, dat ik goed voor hem zal zorgen ?« »Ja, jongen, ja, hoor! Ik vertrouw hem aan jou toe en aan geen ander.« »Ik zal hem voor u bewaren. Als u terug komt, dan krijgt u Kwik* weer.« Dat was de afspraak. Nu was het acht weken later en daar lag Kwik, verbonden, als een zieke in zijn mand. Arnold maakte de portretjes wel ai, maar toen Willem het verband van kop en voorpoot afgenomen had, zei Henk treurig: »Ze lijken niet meer. Ze zullen nooit meer lijken.* Och, wat stond Kwik daar op dat plaatje nog vroolijk en gezond. Op vier pooten en met twee gave ooren. Nu was het ééne oor half weg. Dat groeide niet weer bij en den bezeerden poot trok hij krom omhoog. Na een poosje was alles volkomen genezen en de poot deed geen pijn, zelfs al raakte je er aan. Maar.... Kwik zette hem nooit meer op den grond, dien poot bleef hij optrekken en zoo werd hij stijf. De portretjes konden niet gestuurd worden. Henk borg ze weg als een treurige herinnering aan »hoe Kwik eens geweest was.« Toch schreef hij gauw aan Oom, want Oom moest het weten. Alles vertelde hij. En ook vroeg hij: »Toe, Oom, schrijf u toch eens gauw, of u niet boos bent. Ik kon het niet helpen. Het is alles de schuld van dien naren jongen. Maar als ik hem ooit weer zie, dan zal ik 'm. Daar kunt u van op aan, Oom.« . nx HET LICHTJE. 't Werd winter. De wind was guur. November zette dadelijk koud in en Toos raakte aan 't hoesten. »Och,« zei Mevrouw bezorgd, »begint dat nu alweer.* Het was dezelfde leelijke hoest van 't vorige jaar; de dokter moest maar dadelijk komen. Toosje was niet sterk en verleden winter had ze ook menig weekje thuis moeten blijven van school. Toen de dokter weg was, keek Henk zijn moeder aan. Er stond zorg op haar gezicht. »Moeder, is het erg met Toos?« vroeg hij bedrukt. 9F£ »Erg? Erg?« sprak Mevrouw nadenkend, »Toos is niet sterk, het zou erg kunnen worden. Daarom mag ze den heelen winter niet naar school. Ze moet liggen, overdag ook. En veel beter eten.* Dat bracht een heele verandering in huis. »U moet haar de kamer geven, waar het meeste zon komt,« had de dokter gezegd. »En bij mooi weer moet het raam open.« Boven, aan de zij van het huis, lag een kamer op den zonkant. Beneden was daar een veranda, zoodat die kamer lang zoo zonnig niet was als boven. Toosjes ledikant werd dus naar de boven-zijkamer gebracht en de rustbank voor het raam gezet. »Dan kan ze uitkijken,* zei Mevrouw. Toos vond het heel, heel jammer, dat ze niet naar school mocht. En ze was ook wel bedroefd. Toen Henk haar den eersten morgen goedendag kwam zeggen, huilde ze bijna. »Ik zal Kwik bij je brengen,« zei Henk troostend. Dat was voor Toos een heele vergoeding, maar voor Henk een groot offer, want Kwik bracht hem altijd naar school. Het werd voor Henk ook geen prettige winter, hij was Dat deed hij ook den volgenden dag en den daarop volgenden en toen wisten ze niet beter, of het hoorde zoo. zoo gewend met Toos-'samen te gaan. Nu liep hij altijd ongezellig alleen, want hun huis was het allerlaatste van de stad. Onderweg hadden ze elkaar altijd verteld, wat er op school en onder de makkers alzoo gebeurd was. En Henk moest altijd Toos raad geven, omdat hij ouder was. Hij zat al in de vierde, Toos nog maar in de derde klas. Toen hij om vier uur alleen den terugweg maakte, begon hij erg naar zijn zusje te verlangen en thuis was zijn eerste gang naar boven, naar de zijkamer. Het licht was nog niet op, want Toos vond den avond toch al erg lang. En zoo ging hij in de schemering bij haar zitten om alles van school te vertellen. Dat deed hij ook den volgenden dag en den daarop volgenden en toen wisten ze niet beter, of het hoorde zoo. Het was een uurtje, waarnaar ze beiden verlangden en nooit mocht de lamp op, vóór Henk er was. In half donker was het juist zoo aardig om heel knusjes samen te praten. Totdat hij kwam, lag ze naar buiten te kijken. Uit dit raam kon ze heel ver zien, eerst over den weg en dan over een groote heivlakte. Op een kleinen afstand stond nog het lage huisje, waarin de bezembinder woonde, maar daarachter was niets meer dan de eenzaamheid van de uitgestrekte heide. De dagen werden korter en eiken dag werd het vroeger donker, maar toch vroeg Toos altijd te wachten met de lamp tot Henk er was geweest om te vertellen. Ze vond het aardig om het buiten nacht te zien worden. Ineens zag ze dan de eerste ster aan den hemel. En de maan scheen nu ook nog. Maar eiken avond was het blinkende sikkeltje iets smaller. Eens kwam Henk thuis, toen het al pikdonker was. -Kijk nou 's, kijk nou 's,« riep ze hem tegen, zoodra ze hem hoorde. Daar buiten, héél, héél ver op de hei was een lichtje te zien. Henk moest vlak voor het raam komen staan, 't Was net als altijd, zwarte nacht, maar in die duisternis boven de eenzame hei, scheen in de verte een heel klein lichtje. Het was geen ster. Het stond niet aan den hemel, maar was laag bij den grond. Het zag er ook heel anders uit dan de helder fonkelende sterren. Het was zoo kalm en zoo »dat je er menschen bij dacht,« zei Toos. »Ineens was het er,« vertelde ze aan Henk. »Het is er nog nooit eer geweest. Wat zou het toch wezen ?« »Het lijkt net een lichtje van een huis, vind je niet? Of van een schip. Weet je wel, toen we in Noord wijk waren, dat we altijd naar de lichtjes op zee keken?* Ze had bij de eenzame hei al zoo vaak aan de zee gedacht. »Maar huizen zijn daar niet,« zei Henk. »En het móet toch ergens aan vast zitten. Het kan er niet zoo-maar zijn. Is het er al lang?* »Ja, een half uur al wel.* »En blijft het op dezelfde plaats?* »Ja, aldoor.* »Dus dan is het geen fiets.« Wat zou het toch zijn? Dat bleef een open vraag. Niemand wist het, Moeder ook niet. Ze gingen naar bed en Toos dacht nog telkens over het kleine lichtje op de groote hei. Wat kon het toch wezen? En toen riep ze ineens zoo hard ze kon uit bed: »Een kermiswagen! Een kermiswagen! Dat zal het zijn.* Den volgenden dag verlangde ze al om drie uur naar de schemering. Zou het lichtje weer komen? »Het wordt nu toch zoo vroeg donker,* zei haar moeder, »ik moest de lamp maar opsteken; de lucht is dik bewolkt, er komen geen sterren.» Toos smeekte echter nog te wachten. »Als 't u belieft het gordijn nog niet dicht doen, en geen licht opsteken.» Ze bleef liggen kijken in de duisternis en.... ja, waarlijk, daar was het! Een zacht geel schijnsel. »Henk, Henk, het is er weer,« riep ze, toen ze hem op de gang hoorde aankomen. »Zou het een woonwagen zijn? Zeker wel.« »Dat kunnen we gauw genoeg weten,« zei Vader, »want woonwagens mogen hier in den omtrek nooit langer dan drie dagen op dezelfde plaats blijven staan.» »Het is nu al de tweede dag,« zei Toos. «Morgen de derde, dus « O, wat een spanning dien derden dag! «Gisteren is het er nog geweest,« zei Toos, toen ze alleen lag en onwillekeurig lag te turen naar de plek, waar nu reeds twee avonden het lichtje had gebrand. Ze zei het hardop om zichzelf gerust te stellen, maar haar stem klonk onzeker. Als het vandaag eens niet kwam Gisteren had ze aldoor over het lichtje liggen denken in de lange stille uren. Moeder had niet altijd gelegenheid om bij haar te zitten. Vader was naar het kantoor. Arnold naar het gymnasium. Henk naar school. Alleen Kwik lag trouw naast haar rustbank. En als het dan zoo stil was, gingen haar gedachten steeds maar voort. Wat zou het lichtje toch wezen? Zeker een woonwagen. Soms zagen die er zoo aardig uit, met nette gordijntjes voor de kleine ramen en bloemen in de vensters. Zoo knus, dat je zin kreeg om er eens in te kijken en Ja, het moest toch wel aardig zijn om in zoo'n wagen te wonen. Zoo'n huis dat je mee kon nemen. Wie zouden er in den De hei was niet meer zoo somber, als het regende en de wolken laag hingen. woonwagen van haar lichtje huizen? Arme menschen? Of die het beter hadden? Sedert het lichtje 's avonds werd aangestoken, verveelde Toos zich niet meer; ze lag altijd verhaaltjes te bedenken over de menschen van »haar lichtje«. De hei was niet meer zoo somber, als het regende en de wolken laag hingen. De hei was niet léég meer, want— daar heel aan het eind, daar was iets. En als ze op haar rustbank lag te turen, al maar te turen, dan was het, of ze op weg was naar den uitersten rand van de heide. Dat ze er eindelijk wel komen zou en — dan weten, wat het lichtje was. Aan ieder in huis had Toos al verteld van het geheimzinnige lichtje. Ze waren allen nieuwsgierig. En toen het begon te schemeren, kwam eerst natuurlijk Henk, als altijd. Maar daarna ook Arnold. Die vroeg ook al: «Toos, is het lichtje er weer ?« Na een poos kwam Moeder kijken. En eindelijk volgde Vader. «Het heele huis lijkt wel leeg,« zei hij lachend. »Daarom kom ik maar hier.* Nee, het was er nog niet. «Moeder, hoe laat is het?* vroeg Toos. Ze had de vraag al driemaal op de lippen gehad, maar ze niet durven uitspreken. Nu kon ze het niet langer uithouden.* »Bij vijven.* »0,« zei Toos met een zucht van verlichting, want ze was bang, dat het al veel later was. Te laat voor het lichtje. Nog een poosje zaten ze om haar heen. En toen opeens.... »Daar is het,* riepen allen te gelijk. Zonder het van elkaar te weten, waren ze allen op het lichtje blijven wachten. «Dus geen woonwagen,* zei Toos, half teleurgesteld, half verlucht. Ze had zoo vast gerekend op een woon- wagen — zoo'n aardigen, met bloemen, en toch.... Als het een woonwagen was geweest, was het voor goed gedaan met het lichtje. »Nu blijft het er,« ging ze voort, al blijder en blijder, dat het er nu altijd zou wezen. «Maar wat kan het dan toch zijn?« Overdag tuurde ze met nieuwen ijver de vlakte over. Had ze maar een verrekijker! Zelfs bij helder winterweer was er niets te zien. Alleen in het duister verscheen eiken avond trouw het lichtje. En niet vóór Toos dat lichtje had gezien, mocht bij haar de lamp worden opgestoken. Opeens viel haar iets in, toen haar moeder het gordijn wilde laten zakken. »Moeder,« vroeg ze, «wilt u eerst de lamp aansteken en daarna het gordijn dicht doen?« Haar lamp was natuurlijk ook van heel veraf te zien. Wie weet misschien.... Iemand moest toch dat lichtje in de verte aansteken. Misschien keken de menschen, die het deden, nu ook wel naar haar licht. Het scheen stellig ver, ver over de hei, want het was een heel beste lamp. lederen avond was het een spelletje. Net of dat lichtje in de verte zei: «Hier ben ik weer«. En dan antwoordde Toos met haar lamp: «Ja, maar ik ook.« 't Leek net op seinen, zooals ze de schepen op zee wel had zien doen. IV. . . NOG EEN LICHTJE. De dagen gingen gauwer om dan Toos had kunnen denken. Alle menschen waren zoo lief voor haar, en dat maakte het lange liggen veel gemakkelijker. Henk kwam zooveel bij haar zitten als hij maar kon. Maar de Zondag was toch het allerprettigst, want dan waren Vader en Arnold ook meer thuis. En vaak allen om haar rustbank heen. Op den Zondag verheugde ze zich al van te voren en dan hoopte ze eigenlijk op regen en zonneschijn te gelijk, want regen beteekende, dat Henk in huis bleef. Dat was het prettigst voor haar. En zonneschijn beteekende, dat zijn vriend hem kwam halen en dat was het prettigst voor hèm. 't Was maar goed, dat ze er zelf niets aan kon doen, dacht ze dan. Dezen Zondag regende het. Eerst had Henk haar een verhaaltje voorgelezen en toen hadden ze samen de raadsels opgelost uit de kinderkrant. Nu werd het te donker en zaten ze in de schemering zoo maar stil bij elkaar. »Je moest Kwik toch nog eens laten opzitten,* zei Toos. »Hij verleert zijn kunsten heelemaal. En als Oom dan terugkomt— Je zult zien, dat Oom het niets aardig vindt. Oom had hem alles zelf geleerd.* »Och,« antwoordde Henk met een onverschilligen schok van zijn schouders. «Wat hindert het, of hij die flauwe kunstjes verleert.* «Wat heb jij ineens?* vroeg Toos. »Ik? niks....« Het was al te schemerig om nauwkeurig te zien. Toos merkte niet, dat Henk een kleur kreeg. Ze begreep niets van dat plotseling boos humeur en hield het dan ook maar voor «niks*, zooals Henk zelf zei. «Kwik, kom eens hier,* zei ze vroolijk. »Als je baas het niet doet, zal ik wel voor je opvoeding zorgen!* Ze had altijd zoo'n schik in die kunstjes gehad en Kwik deed het zelf immers graag. Hij wist best, dat er iets lekkers bij hoorde. Nu lag er op haar tafeltje nog een koekje. Dat kwam goed te pas. Toos brak het door. Daar kon hij wel tweemaal iets voor doen. En toen gebood ze: »Mooi-op!« Het halve koekje hield ze voor hem omhoog. »Ja, toe dan!« zei ze, toen Kwik een beetje traag bleek te zijn. «Het is hoog tijd, dat ik het je nog eens laat doen. Mooi-op!« Kwik toonde, dat hij de kunst nog niet verleerd had, al ging het niet meer zoo keurig als vroeger. Hij had het in maanden niet gedaan. Kaars-rechtop zat hij naast de rustbank. Toos lei hem het koekje op den neus. Zoo hoorde het. En dan tellen: «Een,'twee, drie....* Ja, Kwik bleef netjes zitten. Tot tien moest het, en dan.... «Och, doe het toch niet,* viel Henk opeens verdrietig uit. Meteen stond hij op van zijn stoel met een driftigen zwaai van zijn schouders. Toos kende dat wel van hem. Hij ging voor het raam staan, met den rug naar haar en Kwik, alsof hij het niet zien wou. Toos wipte het koekje van Kwik's neus af en de hond smulde het op. Hij wist niet, wat zijn kleinen baas gehinderd had. Dat gebrekkige, krom gegroeide pootje viel zoo erg in het oog, toen Kwik mooi zat. Den goeden poot hield hij keurig tegen zich aan, net zooals het behoorde. Gehoorzaam wachtte hij precies tot tien om dan met den voorpoot — altijd den linker — het koekje zelf van zijn neus te wippen. Zóó had Oom het hem geleerd. En.... die linkerpoot was immers krom, heelemaal stijf. Hij kon het niet meer. »Ik zal het niet weer doen,« zei Toos zacht. Ze had het te laat begrepen; en nu had ze er spijt van. 't Was een droevig gezicht. Om Henk te troosten zei ze: »Maar Kwik heeft toch een lekker koekje gehad.* Zonder er iets voor te doen, kreeg hij de tweede helft ook nog. »Ik geloof, dat hij zelf niet eens meer weet, hoe hij vroeger is geweest. Hij heeft immers nooit pijn.* Tot eenig antwoord keerde Henk zich driftig om en liep de kamer uit Nee, dat Toos nu nog wilde beweren, dat het niet allerverschrikkelijkst was! Erg was het en èrg bleef het! En o, als hij dien leelijken valscherik toch nog eens zag. Dan dan Het gloeide in Henk van wraakzucht alsof alles pas gisteren was gebeurd. Alsof hij dezen zelfdèn middag Kwik bloedend en verminkt van de straat had opgenomen. Nee, als hij hem ooit weer zag, dan zou hij 'm! Dat stond vast. Hij had het immers ook aan Oom geschreven. Wat zou Oom er wel van zeggen, als hij het kwaad, Kwik aangedaan, niet wreekte? Toen hij een poosje later bij Toos terugkwam, vond hij Vader, Moeder en Arnold om haar heen zitten. Zoo zaten ze daar eiken Zondagavond en dat was eigenlijk het prettigste uurtje van de heele week. Ze wachtten weer op het lichtje en Vader zei: »Ik heb eens een verhaal gelezen, waarin ook voorkwam van een lichtje in de verte.* Zoo zaten ze daar eiken Zondagavond en dat was eigenlijk het prettigste uurtje van de heele week. »Toe, Vader, vertel u dat eens,« vroeg Toos dadelijk. »Goed,« zei Vader. »Het is niet hier gebeurd, maar in een land, waar hooge bergen zijn en bruisende stroomen. De rivieren zijn daar zoo sterk van stroom, dat ze groote boomen meesleepen. Het is al heel, heel lang geleden, toen de wetten nog anders waren dan nu.« Henk nam een stoel en schikte dicht tegen de anderen aan. Vader kon zoo prachtig vertellen V. HET VEKHAAL. »Er waren twee broers: Odo en Ira. Ze woonden met hun moeder in een huisje op de bergen. En hun huisje was het hoogste van de berghutten, die in den winter bewoond bleven. De meeste menschen vonden het er te eenzaam en trokken in het najaar naar beneden in het dal. Daar was het ook veiliger, want soms kwamen geweldige sneeuwmassa's naar beneden storten en het was geen zeldzaamheid dat verscheidene van die berghutjes er onder bedolven werden. Ira en Odo met hun moeder waren echter vrij arm, ze wisten niet, waar ze 's winters heen moesten en daarom bleven ze maar in de berghut. Ze hielden ook niet van het enge dal, waar des winters alleen de zon scheen tusschen elf en drie uur. En waar het zoo vroeg donker was. Ze hadden een koe, een paar geiten en kippen en verbouwden groenten tegen de zonnige berghelling. Hiermee verdienden ze den kost. Zoo leefden ze gelukkig met hun drietjes. Odo, de oudste, werkte altijd het hardst, maar Ira zei vaak: »Wat heb je aan al dat geploeter ?« En op zekeren dag kwam hij met een plan voor den dag. Hij wilde meer van de wereld zien, hij wilde er uit. . »Och,« zei de moeder, «waarom zou je gaan? In de wereld is veel meer leelijks te zien dan moois, want de menschen zijn vaak heel slecht. Hier leven we tusschen den hemel, dien God gemaakt heeft en de aarde, waar God zooveel heerlijks op doet groeien. Je ziet hier meer van God dan in de groote steden.* Ira had echter zijn zinnen er op gezet. De wereld wou hij in. Geld verdienen. Hij had geen zin om altijd »bij Moeder's pappot te zitten.« Er was niets aan te doen en hij nam afscheid. In een jaar kwam hij soms niet thuis. Toen hij den eersten keer terugkwam, was hij een mijnhéér geworden. Hij had geen boerenpak meer aan, zooals Odo, die juist van het land kwam. Odo moest hard werken. Hij had het dubbel druk, nu hij voor alles alleen stond; vooral toen zijn moeder ouder werd en niet meer óp het land kon wieden en poten als vroeger. In den zomer maakte hij lange dagen. En als de ledematen hem pijn deden van den langdurigen arbeid, morde hij vaak in zichzelf. Met bitterheid dacht hij aan zijn broer. Waarom kwam Ira hem niet helpen? Waarom mocht die voor mijnheer spelen? Was die beter dan hij? Maar wacht.... Ira wilde geld verdienen, hij zou het ook. Geld, winst maken, dat kon hij toch ook! Als ze heel zuinig waren, zou hij in het voorjaar wel twee koeien kunnen koopen. En werkelijk, toen hij van de najaarsmarkt terugkwam en de koe had verkocht, zei hij: »Moeder, ik kan in het voorjaar twee koeien koopen. We worden nog rijk!« En zoo ging het. Hard werken van den morgen tot den avond. Elk jaar een koe meer en een geit meer. De kudde breidde zich uit. En als Odo ze zag grazen in de zon, in de hooge bergkruiden, dan wist hij, dat hij de melk düur kon verkoopen. De melk van koeien, die de Het lichtje in de verte. „ bergkruiden aten, was veel beter dan die uit het dal. »Dat zijn de mijne,« zei hij dan met trots. »Die, daar heel hoog!« Op een zomer werd de oude moeder ziek. Ze voelde, dat ze ging sterven. Ze riep Odo bij het bed en haar stem was niet meer zoo vast als vroeger. »Odo,« zei ze, »ik zal niet lang meer'leven. Dit is het begin van het einde. De dood komt. Dat is voor mij niet erg, want dan ga ik naar den hemel. Daar wacht de Heer op mij, maar.... jij blijft alleen. Jij en.... Ira. Jij hebt altijd op ons eigen erf gewerkt. Dikwijls veel te hard, maar —« Ze wachtte even, alsof ze daar maar niet verder op in wilde gaan. Toen begon ze weer: »Je bent altijd goed voor me geweest en je past me zoo trouw op, nu ik ziek ben. Ira heeft me niet bepaald veel verdriet gedaan, dat bedoel ik niet. Maar och, ik vond het zoo heerlijk, dat een van mijn beide zoons thuisbleef. Wat zou ik alleen hebben moeten beginnen? Het zal nu niet lang meer duren. En in den hemel is niemand stram van ouderdom of ziekte.« Toen leunde ze achterover tegen de kussens. Odo zweeg. Hij streelde zacht haar oude hand en intusschen keek hij naar het rimpelig gezicht, dat bruin én verweerd zag van het jarenlang werken in de buitenlucht. Och, dat oude, schrompelige gezichtje leek zoo mooi, want het glansde van blijdschap. Maar toen kwam er een schaduw over..Ze keerde zich tot Odo. »Als Ira terugkomt,* zei ze, »dan moet je niet hard tegen hem wezen. En Odo, als hij in nood is, dan moet je hem helpen. Hij is je eigen broer. Al heeft hij niet zoo hard gewerkt als jij voor ons eigen bezit, je moet hem helpen.* Het werd Odo vreemd te moede. Alles wat zijn moeder zei en de zachte glans op haar gezicht stemden hem zachter. Op dat oogenblik voelde hij den wrok niet tegen Ira. Hij zond iemand uit om hem te zeggen, dat zijn moeder ernstig ziek was. En Ira kwam. Nog juist een dag voor haar dood. Het was in het drukke jaargetij in de stad, zei hij. Na de begrafenis vertrok hij dadelijk, want er was nu veel geld te verdienen. En geld was voor Ira het mooiste, dat bestond. Toen de drukke tijd voorbij was en de gasten waren vertrokken, verscheen hij op een middag plotseling weer voor het huisje hoog in de bergen en stapte binnen. Odo was in zijn werkpak, de klei van het wroeten in den bodem zat nog aan zijn grove handen. Hij wierp een nijdigen blik naar het heerenpak van zijn broer. »Odo,« begon Ira op een toon, alsof hij zich een heel eind boven zijn broer voelde, »ik ben gekomen om de zaken te regelen. Zóó kan het niet blijven, dat begrijp je ook wel. Je moet mij toch een deel van de bezitting geven. Het huis was van moeder. De grond ook. En de koeien.... Aan wien behoort dat alles nu toe? Wij zijn beiden haar zoons. Dat geeft toch gelijke rechten....« Odo zweeg. Boos keek hij voor zich, want hij begreep best, wat Ira wilde. In dat land bestond toen ter tijde een wet, dat de oudste zoon bij het overlijden der ouders alles erfde. Zoo was het altijd geweest. Maar elke oudste zoon met een goed hart, gaf zijn broers een deel mee. Dat werd gewoonte en later is die gewoonte ook tot wet gemaakt. Later erfde de oudste zoon niet meer alle bezittingen. Odo was echter nog vrij te doen wat hij zelf wilde. Niemand kon hem dwingen. >Nu? « vroeg Ira. »Jij bent er uitgeloopen,« sprak Odo kortaf. »Ja, maar Als Moeder het wist, zou ze toch ook willen, dat ik een gedeelte had. Er komt mij in elk geval wel wat van toe. Tenminste « »Dat zit nog,« viel Odo hem in de rede. Hij voelde heel goed, wat Ira verder zeggen wilde. En daarnaar wou hij niet luisteren. »Jou iets toekomen,« snauwde hij ruw, want er begon van binnen iets bij hem te kloppen. Opeens zag hij het gezicht van zijn moeder, dat glansde. En waarover toen plotseling een schaduw trok. »Ik zou wel eens willen weten, waarom er jou iets van toekomt. Je hebt er nooit een hand naar uitgestoken. Je wou liever geld verdienen op jouw manier en een meneer wezen. Waarom kom je hier eigenlijk nog terug? Wil je soms op het land komen werken net als ik?« Meteen hield Odo hem de ruwe met klei bemorste handen voor. Dan moet je geen meneer wezen « Ira was driftig van aard. Het bloed vloog hem naar de wangen bij de smalende woorden van zijn broer. »De helft behoef je mij niet te geven,« zei hij fier. »Die wil ik niet eens hebben. Door je werken heb je vijf koeien meer dan toen ik van huis ging. Die mag jij houden. Maar het huis en de grond, die er bij hoort Dat was van Moeder en niet van jou.« De strijd werd hoe langer hoe hatelijker. Odo wilde niet toegeven. Bij ieder antwoord, dat hij gaf, raakte Ira's bloed meer aan het koken. Eindelijk liep Ira woedend de deur uit. »Je kunt lang wachten, eer je me deze deur weer ziet binnengaan.« Dat waren zijn laatste woorden. »En je behoeft ook niet te denken, dat ik voor jou open zou doen.« Dat waren de laatste woorden van Odo. En zoo gingen de broers voor goed uit elkaar. Jaren verliepen. Toen werd ook Odo ziek. Werken kon hij nu niet en hij lag veel alleen in de eenzame berghut. Op die lange stille dagen, waarin hij geheel aan zichzelf was overgelaten, moest hij vanzelf wel veel denken. Gedachten staan niet stil. Oude herinneringen kwamen weer boven, nu hij niet van den morgen tot den avond bezig was om geld te verdienen. Zoo dacht hij ook aan zijn moeder en aan de blijdschap, die hij op haar gezicht had gezien op haar sterfbed. Moeder was nu in den hemel. Eigenlijk had hij zelden over den hemel gedacht. Wel had hij met opstand in het hart naar de lucht gekeken, als die dag in dag uit helder bleef en hij regen verlangde voor zijn akker. Hard werken, elk jaar een koe en een paar geiten.er bij koopen, dat was zijn leven geweest. Hij hoorde in de hut het loeien der koeien en het blaten der geiten, maar wat had hij er aan ? Als hij ook eens ging sterven, net als zijn moeder? ' Kon hij ze meenemen ? En maakten de koeien hem gelukkig? Och, hij begon zich zoo eenzaam te voelen. En toch wist hij wel, dat menschen hem niet konden troosten. Die blijdschap, die hij op Moeders gezicht had gezien, daarnaar verlangde hij. Zijn hart was zoo dor en leeg. Kon hij maar bidden, zooals hij als kind had gedaan. Eindelijk vroeg hij aan de vrouw, die hem eiken dag tegen een kleine vergoeding kwam verzorgen, hem den bijbel van zijn moeder te geven. Die lag op een plankje heel hoog in de hut, en daar had hij gelegen van den dag der begrafenis af. En als Odo de oude verhalen las, sprongen hem menigmaal de tranen in de oogen. Dan was het, of hij Moeders stem weer hoorde, want zij had ze hem als kind voorgelezen of verteld. Eens op een avond las hij den tekst: »Er zal blijdschap zijn in den hemel over een zondaar, die zich bekeert* En op dien avond is het gebeurd. Toen is er iets veranderd in Odo's hart Een zondaar, dat was hij. Odo heeft gebeden, werkelijk ge...be...den tot den Heer, voor het eerst na vele jaren. En toen daalde de blijdschap neer in zijn gemoed. Dat was een heel ander soort van vreugde als die hij had gevoeld, wanneer hij van de markt terugkeerde na den verkoop van zijn koeien. En hij wist dat er nu blijdschap was in den hemel ook. Over Odo, die in het hoogste huis op den berg woonde. Maar te midden van die nieuwe blijdschap overviel hem plotseling droefheid en spijt Ira, zijn broer ! Dien had hij verstooten. En waarom? Om het geld.Hoe zou het met hem wezen? Zou nog altijd geld verdienen het hoogste voor hem zijn, zooals het jaren was geweest voor hem zelf? »Het komt alles mij toe. Ik alleen heb er recht op.« Dat had Odo gezegd, maar nu dacht hij niet langer aan recht. Hij dacht alleen aan schuld. Aan zijn eigen schuld. Tegenover God, tegenover zijn broer. Hij had hem niet met liefde behandeld. Toen Odo beter werd, was zijn eerste gang naar het dorp. Daar woonde de graaf en die moest hem helpen. De graaf kon lezen en schrijven, Odo niet. Hij vertelde hem, dat hij zijn broer wilde gaan opzoeken. In jaren had hij niets van hem gehoord, zoodat hij niet eens wist waar hij nu was. De graaf beloofde te doen wat hij kon. Kranten had men toen nog niet maar de graaf wist toch wel middelen om het bekend te maken. »Wil u dan ook schrijven, dat ik naar hem verlang? En dat ik hem vraag terug te komen. En dat ik hem alles van vroeger wil vergeven. Ook dat ik hem nu zijn deel wil geven van de erfenis.* Van dien dag af aan wachtte Odo op de terugkomst van zijn broer. Eiken dag bad hij voor hem en vroeg hij, of God Ira terug wilde brengen. En dan voegde hij er altijd aan toe: »0, God, vergeef mij mijne schulden, gelijk ik vergeef mijnen schuldenaren.* Op een avond stond hij in de deur van zijn hut nog lang op den uitkijk. Als Ira nu eens kwam.... Maar het werd zoo donker, veel vroeger dan anders. De lucht zag er dreigend uit. Zwarte wolken pakten zich samen. Er kwam een onweer opzetten en Odo wist, hoe vreeselijk een onweer in de bergen soms kan zijn. Hij moest naar binnen gaan en de deur sluiten. Toen stak hij het kleine stallampje op en zette dat in het venster. Dat lampje zou Ira den weg wijzen. Den volgenden avond dacht hij: »Je kan nooit weten.... Ira mocht nu eens komen. Hij kon wel verdwalen,* want de weg was iets verlegd. In de vorige lente had de bergstroom een groot gat daarin gespoeld en toen had men den weg daar met een bocht omheen moeten leiden. Ira wist dat niet. Hij was immers in jaren niet hier geweest Toen stak Odo weer het lampje aan en zette het in het venster. Voortaan deed hij eiken dag twee dingen. Hij zette het lampje neer en hij bad, dat God Ira tot hem mocht brengen. En waarlijk, op een avond laat, daar wordt geklopt. Het was Ira. Dat gaf een blijdschap. Een traan rolde Odo over de wang en toen Ira dat zag, ontroerde hij. De beide mannen zagen elkaar diep in de oogen. En.... in het hart. Ze drukten elkaar de hand.... het oude was vergeten. Nu behoefde Odo het lampje niet meer neer te zetten. Eenigen tijd later vond men in het gat van de beek een reiziger dood liggen. Hij had den weg niet geweten en was er in gestort. Odo hoorde het met ontroering. Ze zagen, hoe de ongelukkige uit het gat werd gehaald en weggedragen. Ira werd bleek en zijn lippen beefden. »Dat had mij ook kunnen gebeuren,« zei hij. Voortaan deed hfl eiken dag twee dingen. Hij zette het lampje neer en... hij bad, dat God Ira tot hem mocht brengen. »Jou ook?« vroeg Odo verbaasd. En toen antwoordde Ira met trillende lippen: »Ja, mij ook. Ik ben op het licht afgeloopen. Het lampje heeft me gered.» De bewoners van de naaste hutten hoorden het en vertelden het elkaar. Ira zei: »We moeten een hek maken om het gat, anders verongelukt er misschien nog iemand in, want waar vroeger de weg was, is nu dat gevaarlijke gat. Ik zal het betalen, want het is een wonder, dat ik er niet in gevallen ben.« Een stevig hek liet hij er om zetten en als door weer en wind een paal begon te rotten, liet hij die dadelijk vernieuwen. VI. WAAEOM NIET? Vader zweeg. De vertelling was uit Het was heel stil in de kamer, want niemand sprak een woord. Ze waren allen onder den indruk van de geschiedenis van Odo en Ira. Het was al heelemaal donker geworden en toch had niemand naar buiten gekeken om te zien, of hun lichtje op de hei al brandde. Ze hadden alleen maar gedacht aan het lichtje in de hoogste hut op den berg. De duisternis kwam Henk goed te pas. Nu zag niemand, hoe zijn wangen gloeiden. Hijzelf alleen voelde, hoe zijn hart bonsde en hoe onrustig het binnen in hem was. Om hem heen was het juist zoo vredig en kalm. Vergeven? Vergeven? Bidden net als Odo? Wat was het verhaal mooi! En... het was ook heel mooi van Odo, dat hij zijn broer werkelijk alles had vergeven. Dat hij voor Ira bad en dan vroeg: »Vergeef mij mijne schulden, gelijk ik vergeef mijnen schuldenaren". Nog harder begon het in hem te kloppen. »En jij? En jij?* verweet zijn hart met eiken tik. Een half uur geleden had hij nog gezegd: »Als ik hem ooit weerzie, dan zal ik 'm". Beteekende dat, dan zal ik hem vergeven, wat hij Kwik heeft aangedaan ? Dat hij mijn hond voor altijd verminkt heeft? Neen, dat onuitgesprokene was: »Dan zal ik hem slaan. Zoo hard ik maar kan. En de politie halen en zeggen: Hij heeft het gedaan. Schoppen zal ik hem, met mijn schoen. Net zoo als hij Kwik geschopt heeft. Dan moet hij maar eens ondervinden, wat pijn is. En eigenlijk wou Henk wel, dat Oom er dan bij stond. Dat Oom alles kon zien, want dan zou Oom zeker zeggen: »Góed zoo, dat is flink van je. Ik kan zien, dat je Hendrik Ernst van Lier heet. Jij bent Kwik waard.« »Ja, en als die andere jongen zelf een hond had, dan.... dan zou ik dien schoppen Nee,« dacht Henk,» nee, dat toch niet. Dat beest zou het immers niet kunnen helpen. Den hond zou ik niets doen, maar hèm zou ik slaan zoo hard ik maar kon. Al is hij grooter dan ik, ik durf best.« Kwik lag stil naast Henk op den grond, rustig te slapen. In zijn geliefkoosde houding met den kop tegen den voet van zijn baas aan. Henk bukte zich en streek hem over den rug. Moest je dan zoo'n valschaard ook vergeven, wat hij gedaan had? Henk wierp het hoofd in den nek. »Nee,« zei hij vast- besloten. »Laag was het. Om zoo iets mag je kwaad zijn. En om zoo iets wil ik kwaad zijn. Als ik hem ooit weer zie, dan zal ik hem Daar kan hij op rekenen.» Opeens riep Toos: »Ons lichtje is er nog niet. Moeder, het is al heelemaal donker. Hoe laat zou het wel zijn?» Half zes was het. Daar schrokken ze van, want het lichtje kwam meestal om vijf uur; den laatsten tijd, nu de dagen op zijn kortst waren al vóór vijf. »Ik moest de lamp maar opsteken,* zei Mevrouw, maar Toos smeekte om nog een beetje te mogen wachten. «Misschien komt het aanstonds wel«, zei ze. Na een half uurtje diende er toch wel licht te worden gemaakt, ze konden niet den heelen avond in donker blijven zitten. »Nu zien ze toch mijn lamp,» zei ze, eigenlijk om zichzelf te troosten. Dat het lichtje er niet was, gaf haar een gevoel, alsof er iets héél naars was gebeurd. »Wie ze ?« vroeg Arnold. »De menschen van het lichtje.« Pal op de rustbank te moeten liggen, was Toos nog bijna nooit zoo moeilijk gevallen. Als je je beenen toch ook niet gebruiken mocht om te doen wat je wilde Telkens vroeg ze: »Toe, Henk, kijk nog eens voor me.« Dan tuurde hij spiedend om het randje van het gordijn heen naar buiten. Nachtelijke duisternis, anders was er niet te zien. En iederen keer luidde zijn rapport: »Nee, nog niet.« En dan zuchtte Toos. Eindelijk werd het bedtijd en Henk keek voor de laatste maal de hei over. Toos moest nu toch opstaan en ze kwam naast hem. Zelf wilde ze nog eens kijken. Heel, héél goed kijken Maar nee. >Nog niet,« was het ook nu. Bedroefd gingen ze naar bed. Waarom was van daag het lichtje niet ontstoken? Den volgenden dag lag Toos met onrust te wachten op het vallen van den avond. Het was nog erger dan in de allereerste dagen, toen ze meenden, dat het een woonwagen was, die weer weg zou rijden. Ze was zoo van het lichtje gaan houden. Van het lichtje en van de menschen, die er bij hoorden. Het was immers net, of daar aan den anderen kant van de groote heide vrienden woonden. Het werd weer heel laat. Moeder repte er maar niet van om de lamp aan te steken. Ook zij begon te vreezen, dat het lichtje niet weer zou komen. Het werd zoo donker, dat Toos de pendule niet meer kon zien. Maar toen sloeg ineens de oude Friesche klok in de gang haar zwaren slag. Half zes! Dus Even later vond Mevrouw haar stilletjes liggen schreien. «Moeder, wat zou er toch wezen? Waarom is het er niet meer? Dit is al de tweede avond.* Mevrouw antwoordde niet terstond. Zij had met Toos naar het lichtje verlangd, want ze was er niet volkomen gerust op. Bijke menschen woonden daar zeker niet; een groote villa zou je zelfs op een afstand wel kunnen zien. Het lichtje brandde zeker in een klein huisje, en als daar nu eens armoede geleden werd. Als het lichtje eens uitbleef, omdat er geen olie was voor de lamp? En als er misschien eens geen geld was voor brood? »0, Moeder,« zei Toos nog harder snikkend. »Wat vind ik het toch naar, dat. ik hier aldoor maar moet liggen. Als ik maar gezond was. Het zou me niets kunnen schelen, al was het nog zoo ver. Al werd ik er doodmoe van. Ik zou net zoo lang loopen, tot ik er was. Misschien wou Arnold wel met me meegaan. Er wonen toch zeker menschen. Want wie zou anders het lichtje aansteken?* Toos kwam langzamerhand tot kalmte, nu ze er met Moeder over praatte. Ze voelde wel, dat Moeder ook van de menschen van haar lichtje hield. »En weet u, wat ik dan doen zou, Moeder? Dan zou ik geld meenemen uit mijn spaarpot. U weet wel, dat Oom ons voor St. Nicolaas ieder een gulden heeft gestuurd ? Dien zou ik dan heerlijk kunnen meenemen. Ik heb hem nog heelemaal.« »Weet je wat?* zei Mevrouw, terwijl ze zachtjes over Toos' haar streek: »Arnold moet morgen maar eens gaan kijken, of er daar iets aan hapert. Dan krijgen we zekerheid. En als we helpen kunnen, dan zullen we helpen.* Een pak viel Toos van het hart En ineens stak ze de armen naar Moeder uit en Moeder kreeg een dikken kus. Voor ze naar bed ging, moest ze het nog gauw aan Henk vertellen. »Hoor 's! Hoor 's!« riep ze blij. Henk dacht stellig, dat ze zou zeggen: »Het is er weer. Kijk maar,* want ze was den heelen dag zoo stil geweest. En nu ineens veranderd. Hij liep dan ook rechtstreeks door naar het raam, maar nee, het was er niet. »Nee, nee,* zei Toos opgewonden. »Dat bedoel ik niet. Maar morgen gaat Arnold er heen. Moeder heeft het beloofd. Arnold mag gaan kijken. En als we helpen kunnen, dan zullen we helpen.« Met veel gewicht herhaalde ze moeders woorden, want ze vond, dat die zoo prachtig klonken. »En dan vraag ik, of ik mee mag. En dan neem ik Kwik ook mee. Wat zal die het heerlijk vinden, zoo'n lange wandeling! En dan... .« En ineens stak ze de armen naar Moeder uit en Moeder kreeg een dikken kus. »Nee, dat andere zei hij niet. Maar hij zou het toch doen. Iets meenemen uit zijn spaarpot. Veel had hij niet meer, want van den gulden van Oom had hij een halsband voor Kwik gekocht. Maar toch... een kwartje of zoo had hij wel En ieder, Toos en Henk sliepen ze in met de heerlijke gedachte: »Als we helpen kunnen, dan zullen we helpen. Ja, tve ,« zei Henk. »Ik ook.« VII. WAT HET WAS. Verrukkelijk, dat het juist nog vacantie was, nu kon Henk mee. Moeder vond het goed en zoo trokken ze er op uit. Toos zag ze gaan. Ze keken nog eens om en wuifden tegen haar. Kwik was er ook bij. Op zijn drie pooten sprong hij dol in het rond, want als je debosschen inging of de hei op, was hij altijd veel uitgelatener dan wanneer jè den stadkant op moest. »Daar gaan ze. Daar gaan ze«, zei Toos hardop van blijdschap. Nu deden zij, wat ze in gedachten al zoo vaak had gedaan, wandelen tot héélemaal aan het eind van de groote vlakte om te zien »wat het was«. Henk genoot van de wandeling in het heerlijk heldere winterweer. Het was hier zoo vrij en ruim. Vlak bij het stadje kwamen ze nog een paar menschen tegen, twee soldaten. »Zoo'n pak krijgt Arnold ook over een paar jaar,« dacht Henk met trots. »En ik later ook!« Henk zag, dat ze naar Kwik keken. En terwijl ze hen voorbijstapten, hoorde hij den een tegen den ander zeggen: »Kijk 's, wat een mormel van een hond.« En toen lachten ze. Henk werd er heet van. Dat gold Kwik. Woedend keek hij om. Een mormel ? Zijn Kwik! En wiens schuld was dat? Als hij dien jongen met de zwarte oogen en den krommen neus toch nog maar eens te zien kreeg. Onwillekeurig balde Henk zijn vuist en het was, of zijn spieren sterk genoeg waren om den grootsten jongen aan te kunnen. Het was een heel eind tot aan den uitersten rand van de heide, wel bijna een uur. Toen ze ongeveer halfweg waren, zei Henk: »Arnold, ik zie wat. Zie jij het ook? Kijk maar! Daar!« En hij wees recht voor zich uit. »Zoo'n zwarte punt. Je zult zien, dat het een plaggenhut is. En dat er menschen wonen. Wat goed, dat we gaan. Als ze toch eens arm zijn. En geen eten hebben.* Dat laatste zei hij vol medelijden. En... toch eigenlijk ook een beetje hopend, want, als ze arm waren, wat kwamen zij, Arnold en hij, dan goed van pas. Net zooals het altijd in de boekjes stond. Misschien dacht niemand om die stakkers, die zoo eenzaam op de hei woonden. Maar zij wel. En wie weet... Misschien hadden die arme menschen wel gebeden, dat God hun brood zou sturen. En nu kwamen zij.... Wat was het heerlijk om zooiets te doen. Henk had een gevoel, alsof hij nu door God gezonden werd. Het was iets heel bijzonders. Net als in de boeken. En nu ging het echt gebeuren. Wat zouden ze met blijdschap worden ontvangen... Eigenlijk jammer, dat het een plaggenhut bleek te zijn. Een woonwagen zou toch mooier wezen, boekachtiger. En — niemand wist het, want hij had het niet verteld — het kwartje had hij in den zak. Dat zou hij geven. Van zijn eigen Hat lichtje in de verte. 4 geld, al was het bijna alles, wat hij bezat. En wat zouden die menschen dan blij zijn! Wat zouden ze verrast wezen, dat er toch iemand naar hen kwam omkijken. » Ja, zie je wel. Net zooals ik dacht, een plaggenhut,« zei Henk, toen ze nog een poosje hadden geloopen. Hij stapte al harder en harder. Nu waren ze heel dicht bij de hut, maar de deur was dicht. Er was geen mensöh te zien. Zou ze onbewoond wezen? En zou daarom het lichtje de laatste avonden niet meer hebben gebrand? Arnold klopte aan de deur. Kwik liep met den neus over den grond te snuffelen, alsof hij iets bijzonders rook. Ineens rende hij om de hut heen en begon te blaffen. »Ga eens kijken,« zei Arnold, »want misschien is er wel iemand achter het huis. De menschen kunnen wel bang voor hem zijn.« Henk liep Kwik achterna en vond hem met den snoet nijdig in het zand wroetend. Toen hij Henk hoorde, begon hij opnieuw te blaffen. Er was echter niemand te te zien en Henk nam hem mee terug naar Arnold. Aldoor snuffelde hij zoekend over den grond. »Wat doet Kwik toch raar!« dacht Henk. »Zou hij een haas ruiken? Koest Kwik,* vermaande hij, want ze waren nu weer bij de deur. Arnold klopte nog eens en wat harder. Een zwakke stem antwoordde: »Ja!« Daarop traden ze de hut binnen. Kwik wilde woest mee naar binnen stuiven, maar Arnold gebood: »Koest Buiten* en duwde de deur voor zijn neus dicht. IDaarop traden ze de hut binnen. 1 Eerst konden ze niet veel zien, want het was er heel donker. Aan den zijkant was slechts een klein raam. Uit den eenen hoek van de hut kwam een zachte stem: »Goeiendag!« Toen zagen ze, dat daar een bed was en om beter te kunnen onderscheiden traden ze wat naderbij. Ja, daar was een bed, maar het leek meer op de slaapplaats voor een hond dan voor een mensch. Van ruwe planken was een soort krib getimmerd, waarin een en ander lag, dat als bed moest dienen. En daarop lag een vrouw. Arnold en Henk raakten meer aan het halflicht gewend en nu konden ze zien, dat de vrouw zelf er nog al schoon uitzag. Haar haar zat tamelijk knap en het laken op het bed, was wel oud, hier en daar zag men gaatjes, maar het was niet vuil. Henk durfde geen woord te zeggen. In zoo'n woning was hij nog nooit geweest. Muren of nette behangen wanden, daar was geen sprake van. De heele hut leek wel gemaakt van hei en ruwe planken. De reten waren met bosjes hei toegestopt. Een vloer was er niet in, men liep op den heigrond net zoo goed als buiten op het open veld. Alleen was hier de bodem plat getreden en daardoor wat harder geworden. Een kacheltje stond er wel, ook hing er een rookerige lucht, maar op het oogenblik was het niet aan. .We komen eens kijken, of we je ook met iets kunnen helpen,» zei Arnold en toen vertelde hij van het lichtje en van zijn zusje, dat al zoo lang moest liggen. De vrouw zag hem verbaasd aan en kreeg de tranen in de oogen, »Och, Meneer,« zei ze. »Wat is dat lief van uw zusje. Dus dat is het licht, dat wij eiken avond zien. De lamp van uw zusje. Nee, • wij konden de laatste avonden geen licht opsteken. Brood moet er eerst wezen. In donker kan je nog wel zitten, als het moet. Wegingen maar vroeg naar bed.« »Dat dacht mijn kleine zus wel. Ze rustte niet, voor ik hier naar toe ging. En zei, dat ik dadelijk wat voor je mee moest nemen.* Meteen stopte Arnold haar wat geld in de hand. V/at was de arme vrouw daar blij mee. Henk zag het op haar gezicht. »Och Meneer, wat vriendelijk van u. Dank u wel. Als de jongens straks thuiskomen, kunnen ze dadelijk brood gaan halen en melk. Hf had in dagen geen pap gehad en ander eten kan ik nu niet verdragen. Sjoerd was al zoo bedroefd, dat hij niets voor mij had. Zij loopen hier of daar nog wel eens een boterham op, moet u denken.« »Wie is Sjoerd? Is dat je man?« »0, nee Meneer. M'n man? Och, als die nog maar leefde. Sjoerd is de oudste. Twee jongens heb ik en die moeten nu met elkaar den kost verdienen. Ze hebben het ook niet gemakkelijk, maar Sjoerd is een beste jongen. Och, Meneer, hij is zoo goed voor me. Dat moest u eens weten. Dat zie je wel heel anders van kinderen. Hij begrijpt zoo, dat het nu van hem moet komen, nu Vader dood is. Hij staat 's avonds laat nog bezems te binden en overdag gaat hij met zijn broertje venten.* Henk keek onder de hand rond. Dat was een verschil met de kamer, waar Toos lag. Alles zat onder het stof van het bezems binden. En dan die dompige lucht. Als je hier ziek lag — »En heb je geen dokter?* »Dat zal wel niet noodig zijn, Meneer. Ik heb dit al vaker gehad. En het betert bij ons menschen van zelf wel. De dokter mocht me eens naar het ziekenhuis halen en wat moeten Sjoerd en Tinus dan beginnen? Het is al beter dan hét geweest is, morgen zal ik wel weer eens een poosje op komen. Dat is dan voor de jongens ook prettiger.« »Kom Henk, we kunnen niet lang blijven,« zei Arnold. Henk schrok er van. Nu al gaan? En zijn kwartje? Als hij het aan de vrouw gaf, dan merkte Arnold het. Het was geen kwaad, maar.... och nee, hij wilde toch liever niet, dat iemand het zag. Als het Moeder nog was.... En het stond ook wel een beetje mal, nu nog ineens een kwartje te geven. Arnpld had immers al wat gegeven, en veel meer. »We komen nog wel eens terug,* beloofde Arnold. »Kom Henk, ga je mee?* Nu was het te laat, Arnold stond al bij de deur en Henk moest wel volgen. Het kwartje had hij nog in den zak, maar.... och, het hinderde ook niet, dat kon dan bij een volgenden keer. En.... o, ja, dat zou hij doen! Jammer, dat hem dit nu pas inviel. Ja, hij zou het stil op een van die schoteltjes op tafel leggen, bij een kopje. Dat was dan een verrassing voor Sjoerd, als hij thuiskwam. Die arme jongen. Zijn Vader gestorven en zijn Moeder ziek. VIII. DAAR WAS HIJ. Nauwelijks waren ze buiten, of Kwik begon weer te keffen. En toen stoof hij onverwachts weg, naar twee jongens, die van den anderen kant om het huis heen kwamen. «Kwik, hier,« riep Henk. Oom had gezegd, dat hij goed op hem moest letten, want dat Foxen soms valsch werden, als ze niet heel jong meer waren. Kwik gehoorzaamde echter niet, maar rende in volle vaart door. Hij kon nog ongeloofelijk vlug voort op zijn drie en een halven poot. Nijdig vloog hij de jongens aan, die schuw terugdeinsden. Met forsche stem gebood Arnold nu: »Kwik, hier! Hie r zeg ik je.« Nu durfde Kwik niet langer. Hij kwam, ofschoon heel onwillig en Arnold zei: »Henk, houd hem vast, ik weet niet, wat dat beest mankeert van middag.* Henk boog zich over den hond heen en gespte den riem aan zijn halsband. Daardoor merkte Arnold er niets van, hoe rood hij plotseling werd. Henk had iets gezien. Twee donkere oogen. Zwart haar. Een krommen neus. Dat gezicht kende hij. Dat was 'm. Kwik had hem natuurlijk van verre al geroken. En herkend. Hij had het gedaan, déze jongen. »Als ik hem ooit weerzie, dan « Daar stond hij nu. Arnold liep naar de jongens toe, die uit vrees voor den hond, waren blijven staan. »Wees maar niet bang. Hij doet nu niets, we houden hem wel vast.« Ook Henk stapte door. Kwik rukte woest aan den riem en wilde de jongens weer aanvliegen. »Koest toch, Kwik,« zei Arnold boos en meteen gaf hij hem een tik over den kop. Kwik rukte woest aan den riem en wilde de jongens weer aanvliegen. Henk trok verontwaardigd zijn hond vlak tegen zich aan. »Geen wonder!« mompelde hij. Arnold begon een praatje te maken met de jongens. Ze stonden nu vlak tegenover hen. Henk richtte zich op, het hoofd stijf in den nek. Dat was 'm nu. Deze jongen. Nu kon hij 'm dus 'tWas Sjoerd uit de plaggenhut geweest Voor wien hij zijn kwartje had willen neerleggen. Goed, dat hij het niet had gedaan. Het bloed kookte hem. Er was iets in hem, alsof hij den sterkste wel aan kon op dit oogen blik. Al was Sjoerd een man geweest, hij zou hem te lijf hebben durven gaan. Daar stond nu de valschaard, die Kwik voor altijd tot »een mormel- had gemaakt, waarom de menschen lachten. Maar 't was ook Sjoerd, die voor zijn Moeder pap kookte. Die tot 's avonds laat bezems stond te binden. O, maar nu kon hij hem Nu Och, waarom kwam ineens die gedachte aan het lichtje boven op den berg, waarvan Vader dat mooie verhaal had verteld? Wat had dat er nu mee te maken? Vlak bij was hij nu, die jongen Hij kon hem doen, wat hij wilde. Wat hij al dien tijd hem had toegedacht.... En ... wat hem toch toekwam ook... Zou hij hem ... ? Of zou hij Kwik loslaten en hem ophitsen: »Kwik, pak hem...« Kwik kookte net zooals hij. Kwik zou hem raken met zijn nijdige tanden, dat zou hij. Maar wie moest dan met bezems gaan venten? Wie moest dan den kost verdienen, nu de vader gestorven was ? »Vergeef mij mijne schulden, gelijk ik vergeef mijnen schuldenaren.« Dat hoorde bij het lichtje op den berg. Odo had het gedaan « »Dat was ook heel iets anders,* zei een stem in Henk's binnenste. »Neè, nooit vergeef ik het hem.« Kwik op hem afsturen, zou hij niet. Hem slaan ook niet, want och, die arme moeder in de hut. En het kleine broertje, dat zich een beetje bang tegen Sjoerd aandrukte en bij hem bescherming zocht.... Kwaad zou hij Sjoerd niet doen, maar hem vergeven, dat hij Kwik ongelukkig had gemaakt? Dat ook niet. Nooit. Al zijn kracht had hij noodig om Kwik in bedwang te houden. Hij week maar iets met hem terug, want anders mocht het dier er nog eens een tik voor oploópen. Ging Arnold nu maar mee — Nog bruiste er iets in Henk. Hij kwam niet tot kalmte. Aldoor moest hij kijken naar dat gezicht tegenover hem. Wat had hij het dikwijls in gedachten voor zich gehaald om het zich goed te blijven herinneren en nu was het daar in werkelijkheid. »Nu kun je! Nu kun je!« joeg het in hem. Altijd door. En dan zag hij weer het kleine bleeke broertje, dat Sjoerd niet missen kon. Dat zoo bang tegen hem aankroop. Henk klemde den riem nog steviger in zijn hand. Kwik moest hij houden... met geweld. Maar... ook iets binnen in hemzelf, moest hij houden. »Met geweld.* Met al de kracht, die hij had. Ook de vrije hand kneep hij krampachtig samen. Den mond hield hij stijf dicht. En zoo bleef hij staan, de spieren gespannen. Nee, die arme moeder! Hij zou het niet doen .... nu tenminste niet..., maar.... »En heb je vandaag nog al veel verdiend?* vroeg Arnold heel kalmpjes. »Jij bent zeker Sjoerd?« »Nee. Meneer. Veel niet. Vier bezems heb ik verkocht,* antwoordde Sjoerd, altijd nog schuw naar Henk en den hond kijkend. Van van morgen negen uur af hebben we geloopen. Tinus werd te moe. Toen moesten we wel naar huis. De menschen zeiden, dat we veel te gauw terugkwamen.* Heel gemoedelijk hield Arnold een praatje met die beiden. O, ging hij nu maar mee. Henk stampte ongeduldig in het zand. Ging hij maar mee. Als hij nog langer in dat gezicht moest staan kijken, dan »Zoo,« babbelde Arnold gezellig door. »Kun jij het beter volhouden? Jij bent ook zooveel grooter. Ik zou nu maar naar je moeder gaan. Die verlangt zeker wel, dat je thuiskomt.* Hij wilde Henk een knipoogje geven, maar die had zich omgekeerd. » Gelukkig!* bromde hij in zichzelf en meteen was hij al op stap naar huis toe. »Wat zullen ze verrast wezen, als ze thuis het geld krijgen en allerlei kunnen gaan halen,« zei Arnold, naast zijn kleiner broertje voortloopend. Hij kreeg echter geen ander weerwoord dan een kort afgebeten: »Ja.« »Het zijn toch wel stakkers.* »Ja.« »Wat scheelt jou toch ineens?* »Och niks « »Dat is ook vriendelijk,* zei Arnold. Hij begreep er niets van, wat Henk op eens mankeerde. Er was hem zeker iets niet naar den zin geweest bij het armenbezoek, maar kom, hij zou wel bijdraaien. Zwijgend stapten ze naast elkaar de groote hei over. Henk hield den hond nog altijd aan den riem. »Nu kan hij toch wel weer losloopen,* merkte Arnold op. »Je houdt hem zoo stijf vast« t> Anders mocht je hem wéér eens slaan,* snauwde Henk, maar meteen maakte hij Kwik toch los en liet hem vrij. O , dacht Arnold, was het dat! Henk kon niet verdragen, dat je aan zijn hond raakte. Nu, dat ééne tikje, daar zou Kwik niet van bederven. Maar hij zei niets. Kwik was nu eenmaal het teere punt bij Henk. Kijk, het dier rende blij de vlakte over, heen en weer. Nu eens ver weg en dan kwam hij weer naar zijn klein baasje toe. Henk draaide spelend met de hand om zijn kop, en Kwik sprong dartelend mee voort. Zie je wel. Henk kwam alweer in het humeur. Zooiets bezakte altijd gauw. IX. ZOU HET TOCH MOETEN? Thuis begon Arnold alles te vertellen. Natuurlijk bij Toos. Het leek wel Zondag, want ze zaten allen om haar heen. Vader, Moeder en Arnold. Toos had honderd vragen te doen. »Ik weet het toch al,« zei Henk brommig en toen liep hij de kamer uit. Moeder vond het wel vreemd. Hij was dadelijk al zoo stil geweest. Ze had verwacht, dat Arnold haast niet aan het woord zou kunnen komen en Henk graag het heele verhaal zelf wilde doen. »Wat scheelt hem toch?* vroeg ze dan ook later aan Arnold. »Och, Moeder, niets anders dan dat ik Kwik een tikje heb gegeven. Dat kan hij nu eenmaal niet uitstaan, omdat het zijn hond is. Maar u begrijpt wel, hij is nog zoo klein. Hij kan Kwik niet altijd regeeren en je kunt toch niet toelaten, dat hij de menschen aanvliegt.« Nee, dat vond Moeder ook. En Henk zou dat toch ook wel leeren begrijpen. Dien dag was er alweer een reden om naar den avond te verlangen. Toos was opgewonden van al de verhalen. ~ u id luwu v»uoi aia in een uutJKje, vmu je mei s« zei ze tegen Henk, die haar gezelschap hield. Hij zat zwijgend naast haar. Gewoon meepraten over de hut en over Sjoerd was hem onmogelijk. Als hij er maar aan dacht, begon er alweer iets in hem te gloeién. Zou hij het aan Toos vertellen? Het groote geheim, waarvan hij zoo vol was ? Maar wat zou Toos dan wel zeggen, nu hij niets gedaan had ? Dan moest hij ook bekennen, waarom hij daar stil had gestaan als een Joris Goedbloed. Vlak tegenover den dader, die toen ontsnapt was. Dat hij zelfs Kwik nog had vastgehouden Nee, waarom hij dat had gedaan... och nee, dat kon hij toch eigenlijk niet zeggen, 't Was net, alsof hij zich er nu een beetje voor schaamde en toch — nee, verkeerd was het niet geweest. Dat wist hij wel. De Heer zou het niet verkeerd vinden.... »Vind je niet?» vroeg Toos nog eens, omdat ze geen antwoord kreeg. »Net als in een boekje.« »Och, nee. Het was toch heel gewoon... En niet eens een kermiswagen. Er zijn zooveel arme menschen.* »Kijk,« riep Toos blij. »Daar is het weer.« Opeens zag ze haar geliefd lichtje terug en daardoor lette ze niet zoo op hetgeen Henk zei. »Ze hebben zeker olie gekocht voor het geld, dat jullie gebracht hebt. Wat is dat nu een aardig idée. Toe, roep Moeder even. En vraag, of ze nu dadelijk ook mijn lamp wil opsteken. Nu weten ze, dat ik hier lig.« Ook Henk zag het lichtje. Maar hij zag te gelijk een ander lichtje, hoog op de bergen. Haastig liep hij de kamer uit om te doen, wat Toos had gevraagd. Zou hij toch werkelijk moeten doen, wat Odo had gedaan? Die wrok in zijn hart tegen Sjoerd, zou die werkelijk weg moeten ? Zou de Heer dat van hem willen ? Dien wrok kon hij niet missen. Wilde hij niet missen. Dien... dien... Het was laf, als hij dien wegdeed. Zoetsappig... en net, alsof er geen pit in je zat. 's Avonds knielde hij neer om te bidden. Dat was een vaste gewoonte. Niet altijd had hij veel te vragen of te zeggen, soms ook deed hij het haastig af zonder er goed bij te denken. Nu was er zooveel gebeurd — Het was een bijzondere dag geweest. En nog was hij niet tot kalmte gekomen. Hij lag daar nu geknield, de oogen gesloten. »Om niet naar de dingen in de kamer te kijken,« zooals Moeder altijd zei, »en beter naar den Heere Jezus te kunnen luisteren.* Om hem heen was het stil, er was niemand in de kamer. Hij was alleen met zichzelf, alleen met den Heer. Wéér kwam de gedachte aan Odo. En toen steeg uit zijn hart de vraag 'omhoog: » Lieve Heer, moet ik het Sjoerd werkelijk ook vergeven ? Moeten we dan andere menschen alles vergeven wat ze tegen ons hebben gedaan? Dat met Kwik was toch echt valsch...« Als van zelf speelde door zijn bidden heen de gedachte: »mijne schulden, gelijk wij —« Henk schrok er van en opeens stond hij op. «Gelijk wij—« Dat stak hem. Haastig voegde hij het »amen« toe. Nee, hij kon het Sjoerd niet vergeven. Onmogelijk Hij kon niet. Den volgenden dag ondernam Mevrouw zelf den verren tocht over de heide om vrouw Eomkers een kannetje soep te brengen. Ze wilde zelf eens zien, hoe het er gesteld was. Vrouw Romkers zat weer bij de tafel, maar ze zag nog erg bleek. De soep kwam goed te pas. »Dat zal me goed doen,« zei ze, terwijl ze denpittigen geur van de soep insnoof. De stakker had in jaren niet zooiets lekkers geproefd. En toen vernam Mevrouw ook, hoe het kwam, dat ze zoo aan lager wal waren geraakt Eerst de dood van Romkers. »In het begin schikte het nog al, maar toen is ook onze hond gestorven. Weet u, we hadden een grooten hond en die trok voor de kar met bezems. De jongens konden er gerust bij op gaan zitten, want het was een groot sterk dier. Wel zoo hoog als de tafel. Honden kunnen hard loopen, dat weet u wel, en ze komen overal over heen. De weg komt er voor hen niet zoo opaan. In een oogenblik waren ze met hem de hei over. Daardoor konden ze veel verder van huis gaan om te venten. Nu moeten ze te gauw bij dezelfde menschen terugkómen en dan zijn de bezems nog niet op.« Sjoerd was in den hoek van de hut aan het hei snijden. »Als het maar zomer is, Moeder, dan zal het wel beter worden,« zei hij. »Dan ga ik er maar eens alleen op uit. Sjoerd was weer druk aan het binden en afsnijden van de bezems. Ik kan best een nacht hier of daar in een schuur slapen, of anders maar in het bosch. Daar geef ik niet om. En dan kan ik twee dagen wegblijven.» »Hij is zoo goed voor me,« roemde vrouw Romkers. »Och, mevrouw, als ik hem niet had, wat zouden we dan moeten beginnen ?« Sjoerd was weer druk aan het binden en afsnijden van de bezems. »Maar in onze buurt kom je toch zeker niet, wel?« »Niet dikwijls, maar « Sjoerd aarzelde even. »Ja, af en toe « »Bij ons ben je toch nooit geweest?« «Kan de meid dan ook hebben opengedaan?* vroeg vrouw Romkers en Sjoerd werkte door, alsof hij geen oogenblik te verliezen had. »Het is een ongeluk, dat de dienstmeisjes zoo'n jongen als Sjoerd aan de deur wegsturen. Ze vragen meestal niet eens aan haar mevrouw.« Vrouw Romkers hoopte al op een goeden verkoop, als Sjoerd er heenging. »Ons meisje is toch altijd erg aardig met zulke dingeij.,« zei Mevrouw. Ze meende zeker te weten, dat Sjoerd en Tinus niet bij haar waren geweest En... Sjoerd, die het heel goed wist, zweeg. Hij durfde nooit meer te komen in de straat waar »dat toen gebeurd-was met dien hond.« Mevrouw scheen hem niet terug te kennen. Gelukkig! Maar die jongen! Die kende hem wel! Dat had hij best begrepen en gezien aan zijn woedende oogen. En dan de hond Daar was hij nog het meest bang voor! Het lichtje in de verte. X. OVERWONNEN. Thuis moest Moeder natuurlijk alles vertellen. »'t Is haast, alsof ik er zelf ook al ben geweest,« zei Toos. »Moeder, als ik beter ben, mag ik er dan gauw heen?« Henk streelde telkens zijn hond. Hij luisterde, maar zei geen woord. Kwik en hij waren makkers, meer dan ooit. Niemand begreep het, wat zij beiden tegen Sjoerd hadden. Welk een onrecht hij hun beiden had aangedaan. Kwik zou hem wat graag aanvliegen En hij? »Die arme jongen,* zei Toos medelijdend. «Alle narigheid komt toch ook bij elkaar. Als Kwik eens stierf, wat zou dat ons spijten. En hun hond moest nog wel helpen den kost verdienen.« Gelukkig, dat het al schemerig was. Henk voelde, hoe het bloed hem naar de wangen steeg. Later op den avond, toen hij haar goedennacht kwam zeggen, hield Toos hem vast. Ze had alweer een geheim plannetje. «Weet je, wat we doen moesten?« fluisterde ze hem in. «Sjoerd helpen. Zouden wij niet een nieuwen hond voor hem kunnen koopen? Zou zoo'n groote erg veel kosten? Weet jij daar iets van? Ik heb nog meer dan een gulden, want den vorigen keer gaf Moeder geld mee, dus toen hoefde het mijne niet. Doe jij ook mee?« «Nee, daar heb ik geen zin in,« antwoordde Henk heel beslist en bijna ruw. Zijn zusje begreep er niets van. Henk was anders altijd zoo goedhartig en heelemaal niet »oppotterig«. Hij kon best wat missen. Voor ze iets zeggen kon, was hij al de kamer uit. Maar — dan wilde zij toch iets geven en nu vertelde ze haar plannetje maar aan Moeder, terwijl die haar naar bed bracht. Vader zei: »Dan doe ik ook mee.« En Arnold haalde dadelijk zijn beurs voor den dag. Niemand vroeg, of Henk er ook wat bij legde, want ze wisten wel, dat hij maar heel weinig geld meer had. De halsband was nog al duur geweest. Dat was niet meegevallen. Henk zei ook dé anderen goeden nacht, hij mocht iets langer opblijven dan Toos. Moeder was juist alleen in de kamer. » Slaap lekker, vent,« zei ze, net als altijd. Het was heel gewoon en toch was die hartelijke toon van Moeder zoo prettig, omdat... omdat — Och, hij wist het zelf niet, maar hij wou eigenlijk wel, dat Moeder nóg. iets zei. Hij gaf haar een kus, wachtte even en toen nog een. Zou Moeder hem kunnen helpen? »Dag Henkeman,« zei ze. Dat was een naampje uit den tijd, toen hij een heel klein jochie was. En soms noemde Moeder hem nog wel eens zoo. Hij vond het zoo prettig, nu vooral. Zou hij alles aan Moeder vertellen? Wat hem bezwaarde? En waarin hij eigenlijk niet wist, wat hij moest doen? Henk kon nooit zoo gemakkelijk praten over de dingen, die hem diep in het hart zaten. Toos vertelde altijd alles dadelijk aan Moeder en aan de anderen ook wel. Bij Henk ging dat niet zoo vanzelf. En toch hè, wist Moeder het nu maar, zonder dat hij het hoefde te zeggen. Zou Moeder het toch begrijpen? Aan hem zien? Ze streek hem troostend over zijn bol en knikte hem nög eens goeiennacht. Zou hij het vertellen ? Moeder mocht het toch best weten, Moeder mocht alles weten, dus dit ook, maar Als Moeder eens hetzelfde zei, wat die stem gisteren had gezegd, toen hij bad.... «Dag Moes,« zei Henk. En meteen was hij de kamer uit en naar zijn slaapkamertje. Daar moest hij eerst het gordijn neerlaten. Met het koord in de hand bleef hij staan en staarde naar buiten. De heivlakte kon hij hier niet zien en toch Zag hij het lichtje? Ja, zelfs twee. Het lichtje van Toos aan het eind van de vlakte in de plaggenhut en het andere, waarvan Vader had verteld. Hoog op de bergen. Van Odo en Ira. Hij liet het gordijn zakken en kleedde zich uit. Toen was weer het oogenblik gekomen voor zijn avondgebed, 't Was even, of hij daar tegenop zag. Zou hij het maar overslaan? Nee, dat was toch niet goed en hij knielde neer. Eerst dankte hij er voor, dat God hen allen had bewaard. Dat deed hij eiken dag. Dat was gewoonte. Ook vroeg hij, of God hen in den nacht wilde bewaren en Toos gauw beter maken. Dat bad hij ook geregeld. En toen, want dat volgde daar meestal op, of de Heer hem alle kwaad, wat hij dien dag had gedaan, wilde verge.... Daar bleef hij steken. Dansten er twee lichtjes in de kamer? Zag hij ze met gesloten oogen? O, dat lichtje hoog op den berg! En... En... «Lieve Heer, als ik het Sjoerd toch werkelijk moet vergeven, wil u me dan helpen ? Als het moet, want nee, anders doe ik het niet. O, Heer, help me dan! Amen !« Een heete traan drupte door zijn stijf gesloten oogleden heen op de gevouwen handen. Met een jachtigen veeg droogde hij dien weg. Veel geld had hij niet. Een kwartje toch nog wel. Dat had hij al willen geven. Als hij dat nu eens Nee, nee, aan ieder ander wel, maar aan Sjoerd? Kwik was toch voor zijn leven gebrekkig. Henk gooide zichzelf in bed en drukte zijn gezicht stijf in het kussen. Slapen wilde hij, niets anders. En niet langer de lichtjes zien. Die waren er immers eigenlijk toch niet! Een poosje lag hij stil, met zichzelf alleen, en toen gaf hij opeens zoo'n trap tegen het voeteneind, dat het ledikant kraakte, 't Leek wel, of daar iets lag, dat hij wèg wilde schoppen. »Als het moest « Hij sprong overeind, het bed weer uit en liep in dezelfde vaart door naar de kast. Daar stond zijn spaarpot. Het kwartje lag er al lang weer in. Nu haalde hij het er uit, voor de tweede maal. Er was nog meer in. Zou hij...? Zoo'n groote hond was duur. Even lagen al de geldstukjes in zijn hand, een dubbeltje, een stuiver, drie centen Henk keek er op neer en dacht aan Sjoerd, aan Kwik, aan de arme moeder in de plaggenhut, aan Odo en aan den lieven Heer zelf. Vastbesloten klemde hij de vingers over het geld toe, holde de trap af en de huiskamer in, waar Moeder zat. Ze schrok er van. Hij keek haar aan en zij hem. Onmiddellijk zag ze aan zijn blauwe kijkers, dat er iets was. Toen kon hij het Vastbesloten klemde hjj de vingers over het geld toe, holde de trap af en de huiskamer in, waar Moeder zat. niet meer uithouden, de tranen sprongen ineens te voor- schijn en hij vluchtte tegen Moeder aan. Terwijl ze de armen om hem heen sloeg, hoorde ze tusschen zijn snikken door: »0, Moeder, hij heeft het gedaan. Het is Sjoerd geweest uit de plaggenhut. Dat van Kwik. Hij heeft het gedaan En..ne... hier is het geld « Even keek Henk op. Nu schaamde hij zich in het geheel niet meer voor zijn tranen, want over Moeders wang zag hij ook een dikken traan rollen. Ze drukte hem vaster tegen zich aan en Henk borg zijn hoofd tegen haar schouder. Dat was zoo'n veilig plekje, dat kende hij van heel veel keeren, dat er een groot verdriet of iets heel moeielijks was geweest. Hij zag het niet, met hoeveel liefde of ze op hem neer blikte. Nu begreep ze, welk een strijd haar jongen had doorgevochten. Er was dus toch wel iets geweest. Zacht voelde Henk haar hand heen en weer gaan over zijn hoofd en dat maakte zoo kalm, omdat het Moeders hand was. Moeder begreep het zoo goed. »Zou het nu genoeg zjjn?« vroeg hij. «Voor den hond?« Zelfs Moeder had een oogenblikje moeten nadenken om te weten, hoe dat geld en Henk's strijd aan elkaar vast zaten. *En hier is het geld,« had hij immers gezegd. »Dat denk ik wel,« antwoordde ze vroolijk. »Dat helpt ons alweer een heel stuk verder.« Ze wist, dat dit alles was, wat hij nog bezat, tot op den laatsten cent toe. »En wat zal Sjoerd blij zijn, als hij weer een hond heeft. En zijn moeder.* »En dat kleine broertje Tinus,« vulde Henk aan. Moeder en hij verheugden er zich samen in. Ze ging met hem mee naar boven en dekte hem toe, alsof hij nog een heel kleine jongen was. En dat vond hij echt prettig. Toen den volgenden dag het lichtje op de hei brandde, bleef Henk er lang naar kijken. Het maakte hem zoo gelukkig, want er was iets »in orde* gekomen. »Dat verhaal van het lichtje op den berg was toch wel héél mooi,* zei hij tegen Toos. Zijn stem klonk ernstig. Hij dacht aan de blijdschap van Odo, want er was iets van diezelfde blijdschap in zijn hart. XL SJOERD. Arnold zou er op uit gaan om den hond te koopen. Henk mocht mee. Toevallig had de melkboer gehoord van iemand, die zijn twee trekhonden weg wilde doen, omdat hij zelf een hit nam. Het was, zooals de melkboer had gezegd en Arnold en Henk werden bij de honden gebracht. Ze zagen er alle twee gezond en flink uit, maar de eene was heel Wat mooier dan de andere. »Wat kosten ze?« vroeg Arnold. »De eene, Bella, drie en een halven gulden. De andere, Max, zeven.« »Dat is een groot verschil.« Henk schrok van den prijs. Drie en een half, dat ging, maar zeven Zooveel hadden ze niet. »Ja, Mijnheer,« zei de man lachend. »Het verschil van den eenen hond met den anderen is ook groot.« »Dat ééne beest is gewoonweg een draak,« beweerde Arnold. »En dat heet dat nog wel Bella. Ik heb zelden zoo'n leelijk dier gezien. Kom, je moest ons den anderen voor dat geld geven.« De eigenaar dacht er echter'niet aan. »Maar, Mijnheer... Wat ik noem, is al goedkoop. U zult nergens voor drie en een halven gulden klaar komen, dat weet u zelf toch ook wel. En... als u het mij vraagt, de leelijkste hond is de beste trekker. U hebt nog nooit zóó'n sterk en gewillig beest gezien. Hij trekt wel dubbel zoo hard als Max. De meeste menschen kijken naar het mooi, en daarom doe ik Bella goedkoop weg. Den anderen raak ik altijd wel kwijt.« »Vbor Sjoerd is er het meest aan gelegen, dat hij flink trekt,« bedacht Arnold. En zoo werd de koop gesloten. »Naar het ras zal Sjoerd niet kijken,« zei hij op den terugweg nog tegen Henk. En die was maar blij, dat ze zoo'n besten »trekker« hadden gekregèn voor hungeld. Daar kwam het op aan. Het doel was bereikt. Sjoerd zou een nieuwen hond krijgen. Wat was Henk blij, dat zijn geld er ook bij was. Moeder wilde zelf nog een keer naar de hut en ze vonden allen, dat Moeder het nieuws mocht vertellen. Toos zei: »0, ik wóu dat ik mee mocht! Dat ik hun gezichten kon zien, als Moeder dat zegt.* Natuurlijk was daar geen denken aan en eigenlijk ging Mevrouw ook maar het liefst alleen. Daar had ze haar reden voor. Ze ging met opzet zoo laat mogelijk, in de hoop, dat Sjoerd al thuis zou zijn van het venten. En gelukkig, dat was zoo! Terwijl zij naar de hut toeliep, zag ze de jongens van den tegenovergestelden kant komen. Kleine Tinus sjokte moe mee voorten Sjoerd gaf hem af en toe nog een hand om hem mee te trekken. »Toch aardig van hem,« dacht Mevrouw, »want hij heeft ook al dat zware pak bezems op den rug. Ik kan toch haast niet gelooven, dat hij het indertijd met 'n kwade bedoeling heeft gedaan.« »Zoo, kom jullie net thuis?« vroeg ze. »En heb je het nog al goed gehad vandaag?« Sjoerd zette eerst het pak bezems weg. Hij trok zijn rug eens recht, de spieren deden hem pijn van het sjouwen. Tinus viel op een stoel neer. »Och, Mevrouw, zoo erg best niet. Als het maar zomer was, dan kon ik een paar nachten uitblijven,* zei hij moedeloos. »Maar als je nu weer eens een hond had! Dan kon je toch veel verder van huis gaan.* »Ja, maar een hond kost wel vijf gulden. Eer we zooveel hebben.* »Maar ik begrijp toch ook niet, dat je nooit bij mij komt. Ik kon best een paar heibezempjes gebruiken. Onze Betje vindt ze zoo gemakkelijk. En ik heb nog gezegd, dat er wel eens een jongen mee zou komen. Ben je bij ons aan de deur geweest?« »Neë, Mevrouw,* bekende Sjoerd eerlijk. »Ben je bang voor onzen hond?« Daar vroeg Mevrouw het zoo maar ineens. Sjoerd werd verlegen en keek naar den grond. »Nu zal ik je aanstonds eens iets vertellen,* zei Mevrouw kameraadschappelijk. »Maar dan moet jij mij ook eens wat vertellen. Waarom heb je onzen Kwik toen toch zoo geschopt ? Je hebt hem immers wel gezien, toen mijn zoons den eersten keer hier bij jullie kwamen ?« Sjoerd knikte. »Hij ziet er nu zoo ongelukkig uit. Het is toch eigenlijk een stakker van een hond geworden. Waarom heb je hem toen toch zoo geschopt?* »Hij kefte zoo tegen me. En toen werd ik bang. Foxen zijn zoo nijdig. En natuurlijk, toen heb ik hem van me afgeschopt. Toen kwam er net een rijtuig aan en daar raakte hij onder.« Aan de deuren, bij 't venten, was Sjoerd wel eens brutaal. Dan raakte hij soms ook uit zijn humeur, omdat alle menschen weer zeiden: «Niet noodig.« Maar nu er een deftige dame bij hen in de hut was, werd hij verlegen. Dat was zoo heel iets anders dan aan de huizen. Hij bleef naar den grond kijken. »Dus je hebt het niet met opzet gedaan, dat hij tegen dat rijtuig aankwam?* Opeens keek Sjoerd op. »Nee, Mevrouw! Met opzet niet. Dat zou toch ook gemeen geweest zijn.« Het kwam er zoo beslist en rond uit, dat Mevrouw alles begreep. Opeens keek Sjoerd op. „Nee, Mevrouw I Met opzet niet." » Gelukkig!« dacht ze. »Dan zal de nieuwe hond het hier ook goed hebben * En nu zal ik jou eens wat vertellen. Wij allen samen willen je een nieuwen hond geven. Mijnheer, en ik, mijn beide zoons en mijn dochtertje, we doen allemaal mee aan het betalen. Henk ook. Henk is hier den eersten keer geweest. Je weet wel, met den hond ?« Sjoerd werd opnieuw een beetje bedremmeld, nu alweer die ongelukkige hond er bij te pas kwam. Of hij Henk kénde? Die had hem zoo woedend aangekeken. »Zie je,« ging Mevrouw door, »Kwik is eigenlijk van Henk. En hij is zoo gek met den hond. Je weet niet, hoe het hem speet, dat het dier zoo ongelukkig was geworden. Eerst was hij vreeselijk boos op je.« Dat had Sjoerd heel duidelijk gezien, dien éénen keer, toen Henk bij hen was geweest. «Maar nu heeft hij zelf meegedaan om een hond voor je te koopen. En nu ben ik blij, dat ik weet, dat het toch niet met opzet was. Dat zal ik aan Henk vertellen. En nu is de groote vraag nog, hoe we den hond hier krijgen. De melkboer dacht, dat je hem zelf maar moest komen halen.* »Nou, jongen, je mag Mevrouw wel hèel erg bedanken,* zei vrouw Romkers, want Sjoerd scheen niet goed te weten, hoe zich te houden. Hij zat maar stil voor zich te kijken, al klopte zijn hart van blijdschap. Toen Mevrouw heenging, deed hij de deur voor haar open. »Dank u nog wel,« zei hij, »en... Henk ook.« Wanneer 's avonds het lichtje brandde en Toos er naar lag te kijken, dan zei ze menig keer: >Hè, wat heerlijk toch, dat ze een hond hebben. Nu lijden ze geen gebrek meer.« XII. DE NIEUWE HOND. Het voorjaar kwam en met de zachte dagen in Februari mocht Toos eens in den tuin loopen. Toen ze haar eerste wandelingetje ging doen, vroeg ze verlangend: »Moeder, mogen we de hei op.« »Maar kind,* zei Moeder, »daar heb je nu al die maanden al op gekeken. Zouden we niet liever het boschje tegenover ons ingaan?* Maar Toos gaf aan de heide de voorkeur boven alles. Eiken dag wilde ze denzelfden weg op en eiken dag een héél klein stukje verder. Zoo zou ze zich oefenen en eindelijk de plaggenhut bereiken. Dat duurde echter nog een heelen tijd. Eerst tegen het najaar was ze sterk genoeg om dien grooten tocht te doen. Henk ging met haar mee. Ze hadden met opzet den Zondag gekozen voor hun bezoek in de hoop, dat Sjoerd dan thuis zou zijn. Eigenlijk niet zoozeer om Sjoerd als wel om den hond. Sjoerd kenden ze al, want Toos had hem gezien, toen hij bezems kwam verkoopen. Mevrouw had er zes genomen. En... Kwik had ze zoolang in de kamer opgesloten gehouden. Toos had heel wat te vragen en te vertellen. Nu kon ze zien, wat er »uitkwam« van alles, wat ze op de rustbank had liggen te bedenken. Al heel gauw vroeg ze: »En waar is nu de hond? Loopt hij niet los ?« »Anders loopt hij wel vaak mee naar binnen,* zei Sjoerd, »maar nu blijft hij achter. Hij gaat nu ook niet mee venten.« »Niet?« vroeg Toos verschrikt. Kleine Tinus keek echter zoo blij, dat het zeker niet om een nare reden was. »Ziet u « begon hij heel gewichtig, »we hebben jonge hondjes.» »Jonge hondjes!* Toos sprong op. »Mag ik ze zien?* »Dan mag Sjoerd wel meegaan,« zei vrouw Romkers. »Hij wil niet hebben, dat er iemand bij komt dan Sjoerd.« Sjoerd was verlegen achteraf gebleven. Hij was het nog niet jvergeten, hoe woedend Henk hem den eersten keer had aangekeken. En — dat het zoo naar was afgeloopen met Kwik, was hij evenmin vergeten. Er was nog geen woord over gewisseld tusschen hem en Henk. Nu ging hij hun voor, tot achter de hut. Daar lag de hond. Het groote dier gromde, toen hij vreemden zag en lichtte zijn kop op om zijn kindertjes te verdedigen, als het moest »Stil maar, Bella,* kalmeerde Sjoerd. »'tls goedvolk.* De hond keek hem vertrouwend aan en begon met zijn staart te kwispelen. Hij lag in een hok van ruwe planken, maar zonder reten. In plaats van stroo was er een dikke laag droge hei in. Toos zag het alles. Daar lag hij zeker wel lekker op. En wat zag het dier er goed uit! In het geheel niet afgesjouwd of mager, zooals sommige trekhonden. Sjoerd zorgde toch wel goed voor hem. Dat kon je aan alles merken. »Ik kan de kleine hondjes niet zien,* zei ze en ging een stapje dichter bij het hok om er achterin te kunnen kijken. Dadelijk liet de hond zijn tanden zien. Toos sprong verschrikt achteruit. »Hij doet geen kwaad,« zei Sjoerd. »Hij is alleen maar zoo bang voor zijn jongen.* En toen tegen den hond: »Bella, Bella, stil maar. We doen ze ommers niks....* Hij streek het dier over den grooten kop en bukte zich in het hok. Bella keek wel bijzonder goed toe, wat zijn baas nu deed, maar hij gromde niet. Zelfs niet, nu Sjoerd een van de jonge hondjes te voorschijn haalde. Hij hield het op zijn hand en kwam er mee naar Toos en Henk. Ze keken naar het snoezige beestje. Nog zoo klein. En toch kon je zien, dat het een groote hond moest worden. Maar het meest keken ze naar Sjoerd en Bella. Hij zette het kleintje weer. in het hok, op zijn warme plaatsje achterin. En toen streek hij de moeder nog eens over den rug. »Je krijgt hem wel weer terug van me, hè ? Dat weet je wel.* Tegen zijn bezoekers wist Sjoerd niet veel te zeggen, maar voor den hond kon hij zijn woorden beter vinden. Dat was zijn kameraad. Toos stootte Henk aan en dat beduidde: «Zie je wel! Wat houdt Bella veel van zijn baas. Hij heeft het goed.« Ja, Henk zag het wel en even kreeg hij een kleur. »Een valschaard, een gemeene jongen,« was Sjoerd stellig niet. En.... wat had hij dat dikwijls van hem gezegd ! 't Zou toch wel zijn, zooals Moeder dadelijk had gedacht, dat hij het niet met opzet had gedaan. »Het zullen wel flinke honden worden,« meende Henk. »Ze hebben dikke pooten. Wat doe je er mee?« »Ik wil ze verkoopen. Eerst moeten ze wat grooter zijn natuurlijk.« En toen weer tegen den hond: »Nee, wees maar niet bang. Je mag ze nog een poosje houden, hoor!« «Zouden ze veel waard zijn?« vroeg Toos. »Ik weet het niet, maar voor een beetje krijgen ze ze niet. Ik zal er goed geld voor zien te maken.« Sjoerd was trotsch op zijn hondjes en... een goed handelsman. Het slechte weer begon te komen. Als het zoo regende, dacht Toos: »Het is maar goed, dat ik er al heen ben geweest, Nu zou ik niet mogen * Ze hoorden niet veel van de familie in de plaggenhut. Dat behoefde nu ook niet meer, want het lichtje brandde eiken avond en dat was een goed teeken. Maar op Hat lichtje in de verte. 6 zekeren dag stond ineens Sjoerd voor de deur. Zonder bezems. Botje, de meid, kwam binnen met een verschrikt gezicht: «Mevrouw, daar is die jongen van Toos haar lichtje. Met een hond. En hij zegt, dat hij dien hier móet brengen.* Toos en Henk keken tegelijk verrast op. «Dat is onmogelijk,* antwoordde Mevrouw. «Zei hij, dat hij hier een hond moest brengen ? Daar weet ik niets van.« «Moeder, mag ik gaan kijken?* smeekte Henk keek Sjoerd was trotsch op Z0n hondjes en.... een goed handelsman. Toos, al van haar stoel opwippend. En hunkerend naar de deur. «Ik zei al tegen hem, dat het een vergissing was en dat we al een hond hadden. Maar, Mevrouw, ik kan hem niet van de deur wegkrijgen. Hij houdt vol, dat hij hier een hond moet brengen.« «Toe Moeder, toe, mag ik....* begon Henk nu ook. «Ik zal zelf wel eens even gaan.« Dat vond Moeder het beste. Ja, werkelijk, daar stond Sjoerd. Betje had hem op de stoep gelaten, alleen het kleine raampje in de deur stond open. Zoo'n hond in de gang te krijgen was niet alles. Maar Mevrouw liet hem binnen. Een van de jonge hondjes had hij bij zich, het was nu al een heel dier geworden. »Wou je er mij een van verkoopen?« vroeg Mevrouw »Verkoopen? Nee, dat niet. Maar.... ziet u, als... als u er een hebben wou. Dit is de mooiste.« «Zoo. Zoo....« Zou Sjoerd werkelijk een van zijn hondjes cadeau willen geven? Ze keek hem aan en er was iets warms in haar oogen. «Het is een aardig beest,« zei ze, want mooi.... ? Nu, dat was hij niet bepaald. Bella zelf was immers alles' behalve een rashond. Eigenlijk schrok ze wel bij de gedachte een tweeden hond te hebben. En dan nog wel zóó een.... Nee, dat kon toch niet. «Het is de mooiste,* verzekerde Sjoerd nog eens. «En wou je die aan ons... geven? Cadeau?* «Ja, ziet u. ... geld wil ik er van u niet voor hebben. Omdat.... omdat de uwe er toen zoo ongelukkig afgekomen is. Dan hebt u toch ook een goede.* «Dat vind ik aardig van je,* zei Mevrouw van harte en heel gul. Maar.... wat moest ze met zoo'n hond beginnen? Wat zou haar man wel zeggen? En Arnold, die Bella »een draak van leelijkheid« genoemd had. Ze stond besluiteloos, 't Was zoo aardig van den jongen. Moest ze nu neen zeggen ? Hem wegsturen met zijn presentje ? »Ik vind het alleraardigst van je verzonnen,« zei ze. En voor ze goed had nagedacht, had ze gezegd wat in haar hart was: »En ik wil hem graag hebben. Henk en Toos zullen er heel blij mee zijn.« Sjoerd's oogen begonnen te stralen. »U zal eens zien, hoe groot hij wordt,« roemde hij. Dat juist die grootte het ergste bezwaar was, daar dacht hij niet aan. Zijn Bella was zoo'n reuzendier en zoo geweldig sterk, dat was immers zoo heerlijk. Al zaten Tinus en hij samen op de kar, d;an vlogen ze nog over den weg. »Toos! Henk! Kom eens hier!* riep Mevrouw. Endaar kwamen ze aangestormd. Geen letter hadden ze meer geschreven aan de thema's. Met de ooren gespitst hadden ze geprobeerd, of er niet een enkel woordje was op te vangen. Toos jubelde. Henk was een beetje stiller. Hij vond het jonge dier ook heel leuk. En 't was bijzonder aardig van Sjoerd De hond bleef en Sjoerd vertrok weer, met stralende oogen. Dat ze er toch zóó blij mee waren! Toen kwamen Vader en Arnold thuis. »Nu moet u eens kijken, wat we hebben?* riepen Henk en Toos tegelijk. Voor ze de jassen uit hadden, werden ze meegetrokken de kamer in. »Een hond? Hoe komen jullie daar nu aan?« »En dan nog wel zóó'n beest ?« zei Arnold verachtelijk. »Een echte Sint Bernard is nog wel wat anders.« Dien had hij al lang willen hebben. »Ja,« zei Mevrouw lachend. »Dat is zoo, maar... er is niets aan te doen. Dezen hond moesten we hebben. Het kon niet anders.« »Dus we moeten hem houden ? Wat moeten we met twee honden beginnen ?« zei Mijnheer, De schrik sloeg Toos om het hart, dat hij weer teruggebracht zou worden. Vader keek zoo ernstig. En bijna boos. »Ja,« zei Moeder lachend. »Er is niets aan te doen. Nood breekt wet. Als je er zelf bij was geweest, had je • hem ook aangenomen.« En toen vertelde ze het heele verhaal. Hoe Sjoerd daar had gestaan in de gang en hoe zijn oogen hadden gestraald van genot, omdat hij nu ook iets voor hèn kon doen. »Toe, Pa,« fluisterde Henk zijn vader in het oor, »toe, mogen we hem houden?» -Moeder zegt, dat er niets aan te veranderen is,« antwoordde Vader lachend. »En Moeder weet het altijd het best.« »Hoera!« juichte Toos. »En hoe moet hij nu heeten?« »Sjoerd,« spotte Arnold. »'t Is me wat moois om met zoo'n hond over de straat te mogen wandelen. Je schaamt je voor hem. Hij wordt het sprekend evenbeeld van zijn moeder. Dat zul je zien!« »Hè nee,« kwam Toos er tégen op. »En ik weet al, hoe hij moet heetcn. Odo.« Henk kleurde, maar hij zei toch: «Ja, dat is een goede naam.« Moeder gaf Vader een knipoogje, terwijl ze Henk over zijn haar streek. Moeder vond Odo ook een héél mooien naam. Arnold spotte niet meer, want Moeder keek zoo ernstig en Henk was anders dan gewoon. En zoo werd de leelijke hond een huisgenoot van de rasechte Fox. Henk trok hem naar zich toe, liefkoosde hem en Odo tegelijk. Kwik liet al zijn fijne scherpe tandjes zien, toen hij den mededinger voor het eerst zag. Dat was hem te bar, een tweeden hond in huis te dulden. Maar Henk trok hem naar zich toe, liefkoosde hem en Odo tegelijk. Als hij ze voerde, kregen ze om de beurt een hap en zoo duurde het niet lang, of de nijdige, beweeglijke Kwik was dikke vrienden met den plompen lobbes. Als Odo lag te slapen kwam Kwik over hem heen buitelen, net zoo lang tot Odo meestoeide. XIII. WAT OOM ER WEL VAN ZEI. Na twee jaar kwam Oom uit Indië terug. Wat Oom wel van Kwik zou zeggen, dat was nog een vraag voor Henk. Zou Oom niet vinden, dat hij zijn woord had gebroken? Hij had immers zoo vast'beloofd het kwaad, Kwik aangedaan, te wreken. En nu? Wat had hij Sjoerd gedaan ? In het geheel niets. En Hij had alles aan Oom willen schrijven, maar de brief werd zóó lang, dat hij nooit klaar was gekomen. Moeder zei: »Ik zal het Oom wel vertellen.« Ze had dan ook een langen brief geschreven, maar kort daarop was Oom erg ziek geworden. En toen hadden ze er nooit antwoord op gekregen. »Oom heeft het zeker vergeten,« meende Moeder. Toen Oom kwam, was Kwik uitgelaten van blijdschap. Hij sprong op zijn drie en een halven poot zoo hoog en zoo dol tegen Oom op, dat hij weer neertuimelde op den grond. Hij kende zijn baas nog opperbest. »Kwik, Kwik, je ziet er ongelukkig uit,« zei Oom, «maar je bent nog de oude. Dat merk ik wel. En... gezond ben je.« Een poosje later, toen ze allen rustig om de tafel zaten, was Kwik weer naar zijn gewone plaatsje gedwaald. Tegen Henk's been aan lag hij te slapen. Telkens kwam hij wel eens bij zijn ouden baas aanspringen, maar dan keerde hij tóch altijd naar Henk terug. »Kijk's,« zei Oom, naar den slapenden hond wijzend. *Hij wil niet meer bij me wezen, tenminste niet voor goed. Hij heeft zijn nieuwen baas trouw gezworen. Hendrik Ernst van Lier, ik kan zien, dat je goed voor hem hebt gezorgd.* Henk keek op met een gelukkigen glans in zijn oogen. Oom vond, dat Kwik nu maar bij zijn jong baasje blijven moest. »Ik zoek een grooten hond,« zei Oom. »Bij de nieuwe fabriek woon ik wat eenzaam. Daarom moet ik een grooten waakhond hebben.« Toos stootte Henk onder de tafel stilletjes aan. En toen teekende ze op haar schort: »Odo?« »Ja,« knikte Henk. Dat was een idee! Oom zou Kwik teruggekregen hebben, maar dat ging nu niet. Odo, die was groot en ster*. En waaksch! »Aan Moeder vragen,« fluisterde Henk. »Ja?« En Toos knikte geheimzinnig. Niemand mocht het merken. »Stil nu.« Moeder vond het een goeden inval. Tenminste, als Oom Odo wilde hebben. En toen Oom en Henk met hun beitjes alleen waren, kwam Henk met zijn vraag voor den dag. Hij moest weten, wat Oom er van vond. »Oom, aan Kwik hebt u nu niet veel, is 't wel?« »Nee. Wil jij hem niet houden?« »0, jawel, Oom. Juist dolgraag. Maar, als u nou inplaats van Kwik Odo eens kreeg. Die is zoo groot en sterk.« Het antwoord volgde niet terstond. »Oom,« begon Henk en toen wachtte hij verlegen. »Zoo, Hendrik Ernst van Lier, wat is er?« Dat Oom die namen zei, gaf hem moed. »U weet wel van Sjoerd? Van dien jongen, die Kwik toen zoo heeft geschopt?« » Jawel. En dat je het hem flink betaald zou zetten ... Heb je hem een pak slaag gegeven ?« »Nee, Oom, maar ziet u, toen was het Sjoerd. En... die was zoo aardig voor zijn moeder. En voor zijn broertje. En En toen heb ik hem niks gedaan. En « »Zoo ?« Oom herinnerde zich nu alles weer, wat Moeder had geschreven. Ook van den strijd, dien Henk met zichzelf had gevoerd. En van zijn laatste kwartje, dat hij had gegeven om een hond voor Sjoerd te koopen. «Vindt u het laf van me ?« Oom lei zijn hand op Henk's hoofd en boog het een beetje achterover, want hij keek bedroefd naar den grond. »Laf? Nee, je hebt iets gedaan, waar méér moed voor noodig was dan om hem af te ranselen. Je bent een beste Hendrik Ernst van Lier geweest, hoor! En daarom wil ik Odo ook graag hebben.« »Oom liever dan ik,« zei Arnold. »'t Is me een pretje om zoo'n dier cadeau te krijgen! Hij is zoo mogelijk nog leelijker dan zijn moeder Bella. 't Is tenminste goed, dat hij voor waakhond moet dienen, want op straat zou je je met zoo'n exemplaar niet durven vertoonen.* »Pas toch op, dat Henk het niet hoort,« waarschuwde Moeder. »Hij meende het zoo goed.« Wanneer de menschen later aan oom van Lier vroegen, waarom hij toch geen echten rashond had genomen, maar zoo'n leelijk dier, dan zei Oom: »Daar zit een geschiedenis aan vast.« En dan volgde de geschiedenis van het lichtje in de plaggenhut. Maar het verhaal van Odo, die in de hoogste berghut woonde, vertelde Oom er niet bij, want de geschiedenis van Odo was eigenlijk de geschiedenis van Henk. En dat was een geheim. Daar hadden vreemde menschen niet mee noodig. »Ik houd meer van mijn Odo met zijn trouw hart dan van een echten rashond, met een valschen aard. Als' je maar diep genoeg kijkt, is Odo heel mooi,« verklaarde Oom dan. »En hij bewaakt me altijd trouw.« En zoo dikwijls als Henk dat hoorde, was hij er weer blij om. Die Oom was toch een beste Oom! INHOUD. Heofdstuk Mz. I. Het lichtje in de verte 5 II. Hoe Henk aan Kwik was gekomen ... 12 III. Het lichtje 20 IV. Nog een lichtje .28 V. Het verhaal 32 VI. Waarom niet 42 VIL Wat het was 48 VIII. Daar was hij 55 IX. Zou het toch moeten gn X. Overwonnen gg XI. Sjoerd 72 XII. De nieuwe hond .78 XIII. Wat oom er wel van zei . 87