m 1 k dienst boek en jeugd f| postbus 93054 ■ 2509 AB den haag O De Neef van Prikkebeen EEN WONDERBAARLIJKE EN KLUCHTIGE HISTORIE AAN DE JEUGD VERHAALD DOOR - OOM ABRAHAM | /; MET TEEKENINGEN VAN DAAN HOEKSEMA VIJFDE DRUK AMSTERDAM — GEBROEDERS KOSTER TJABRING t JUTTING, Over den EERSTEN DRUK, welke in een paar maanden tijds totaal uitverkocht was, schreef de pers o.a. Het Nieuws van den Dag: „Deze avonturen zijn zeer grappig en op eene gelukkig manier berijmd, maar alle lof voor de vele teekeningen van DaaN Hoeksema." Het Rotterdamsch Nieuwsblad: „Er is overvloed van fantasie in het verhaal, >het is heerlijk mal. — De prentjes van DaAn Hoeksema zijn even vlot en grappig als de versjes van Oom Abraham." De Nieuwe Rotterdamsche Courant: „Daan Hoeksema heeft fantasie. Veel vermakelijks is er in." Algemeen Handelsblad: „Oom Abraham verhaalde de wonderbaarlijke en kluchtige historie van „DE NEEF VAN PRIKKEBEEN" aan de jeugd in goedig, komieke versjes. — Hoeksema's prentjes hebben de uitbundigheid, die bij dit soort werk past, ze zijn los en vaardig geteekend, I. Inleiding. Avonturen van den Neef van Prikkebeen Geliefde kind'ren, groot en kleen, Gij kent toch zeker Prikkebeen En weet wat hem al overkwam Toen hij vertrok uit Amsterdam, Wat ongelukken zonder tal, Wat avonturen vreemd en mal. I£ene" Wonderbaarlijke en Kluchtige Historie. Thans zal ik u verhalen gaan De reizen en de groote daan Van Prikkebeen's bloed-eigen neef, Zooals hij mij die zelf beschreef. Ze zijn niet minder wonderbaar Dan die van oom en alle waar. Maar eerst nog eventjes verteld Wat of van Prikkie staat vermeld In 't laatst van diens geschiedenis, Zoodat u alles duidelijk is En geen vergissing in uw brein Of wel abuis kan mooglijk zijn, Heer Prikkie leefde goed en wel Met zijn knap vrouwtje Pieternel, Met de allerliefste kindervracht, Die zij als weeuw had meêgebracht^ En Dikkie, die hem niet verliet, Zooals gij op dit plaatje ziet. Dit duurde kalm en ongestoord Zoo ruim een jaar of zeven voort. Toen werd heer Pfik's gestel geknakt; Hij had een' zware kou gepakt En ondanks alle medicijn Was steeds zijn lijf vol smart en pijn. En of ook de professor kwam, Men raad bij somnambules nam, En Staphorst's boertje komen liet Het hielp den armen stakkerd niet. Het was met Prikkebeen gedaan, Zijn laatst halfuurtje zou dra slaan. Men zond naar den notaris heen En toen de goede man verscheen Sprak Prikkebeen „WelEdle Heer, Schrijf s.v.p. wat ik dicteer. Het is — mijn leven loopt op 't end — Mijn laatste wil of testament. 'k Vermaak al, wat 'k bezit, mijn vrouw En haar aan hem, die mij zoo trouw Steeds bijstond, op elk oogenblik. Dat is, aan mijnen vriend, heer Dik En 'k wil, dat na mijn dood, heel kort, Hun huwelijk gesloten wordt. Heer Prikkebeen was nauwlijks dood En pas gebracht in 's aardrijks schoot, Of zie daar stapte van de tram Een jong sinjeur uit Rotterdam. Het was heer Petrus Prikkebeen, Een neef van Prik, die hier verscheen. Het sterfgeval, zoo onverwacht, Had hem heel van streek gebracht, Hij kon nauw spreken van de smart Maar drukte tante vast aan 't hart En kuste haar elk oogenblik, Op mond en wang, met zacht gesnik. Toen hij was uitgecondoleerd Werd door hem eens geïnformeerd Of hem, als lid van Prik's geslacht, Soms een legaat was toegedacht En toen hij 't woord vernam van: neen, Toen trilde hij in al zijn leên. En werd hij bleek gelijk een doek En stamelde zijn stem een vloek En balde hij zijn vuisten rond En kwam er schuim op zijnen mond En knarsetande hij als dol En rees het haar hem op den bol. Zij worden beiden, Nel en Dik, Geheel ontdaan van angst en schrik. Die vent stelt zich zoo razend aan Wat kon hij niet beginnen gaan? Zij geven water hem en wijn,Om 't hoofd een omslag met azijn Dan Spaansche vliegen in den nek, Dan valeriaan, dan duivelsdrek. Maar Petrus Prikkie komt niet bij En blijft in zijne razernij En briescht en proest maar altijd voort En vloekt en spreekt geen ander woord. Doch eindlijk zinkt hij op den grond En opent hij bedaard den mond En ziet met meêlij smeekénd oog Naar Nella en naaf Dik omhoog • En zucht, terwijl hij transpireert: „lk ben totaal geruïneerd. Mijn laatste hoop had ik gesteld Op oome Prikkebeene's geld." En Dik en Nella, allebei, Gevoelen wel wat medelij En vinden 't raadzaam bovendien Hem niet meer in zoo'n vlaag te zién. Zij spreken nu als uit éen mond : Terwijl hij oprijst van den grond, „Wel de andere week dan trouwen wij, Dan ben jij ook van de partij En dan gaan wij een jaar of twee Op reis en ga jij met ons meê. De kinderen doen wij voor dien tijd Op kostschool, dan zijn wij ze kwijt." Heer Petrus riep, vol blijdschap „top, Hier heb jelui mijn hand er op. 'k Verlaat je niet, dat is gewis, Voor dat de reis geëindigd is. Van grooten dienst kan ik je zijn: Ik* stook en stuur en rem een treinf Ik zeil met werry en met bom En leid een boot de wereld om, Ik rijd voor tien en, zonder bluf, Een meester ben 'k op den tuff-tuff." Die woorden doen het bruidspaar goed. Dus waren ze allen welgemoed. Toen is men aan den disch gegaan Maar wijdde aan Prikkie eerst een traan; Men at en dronk naar hartelust En ging ten slotte vroeg ter rust. De tijd vervliegt geweldig snel, Dit merken Dikkie en ook Nel. Zij waren reeds een uur of twee Getrouwd en zaten aan 't diner, Toen diende men „een kennis" aan En kwam vriend speelman voor hen staan. Deez' speelman was, gij weet dit yast, Ook in de walvischmaag een gast, Waar Prik met Dik en Nel verbleef, Zooals het ander boek beschreef. Hij keek eerst droef, toen hij Prik's dood Vernam, en tranen hij vergoot. Maar dra veranderde zijn zin, — Men schonk den goeden man eens in'— Hij greep nu vedel weêr en stok En speelde, na wat stem-getok, Het nieuwste snufje van den dag, Een bruiloftsdans van vader Bach. Zij dansen allemaal als dol En draaien rond gelijk een tol; De speelman 't bruidspaar zoo behaagt, Dat hij op reis wordt meegevraagd En toen voor spoor het rijtuig kwam Met hen en Piet er plaats in nam. Zij sporen lijnrecht naar Den Haag, Die stad mag Pieternel zoo graag. Zij gaan naar 't Scheveningsche strand En rollen daar in 't mulle zand. Zij storten zich in 't zilte nat, O hoe verfrisschend is zoo'n bad! Een golf spoelt over Nella's kop; Een andre tilt heer Dikkie op En werpt hem weg met luid gebral, Vangt hem weer op als ware 't een bal; Piet Prikkie zwemt heel rap en gauw Eh duikt gelijk een kabeljauw. En speelman drijft een heel eind ver Gezeten op een monsterster, Zij gieren 't uit van jool en pret, Hoe jammer is het, dat nu net Een ruwe stormwind waaien gaat, Die ze alle vier naar 't Noorden slaat. Verloren zijn zij, reddeloos, Bij zulk een wind en waterhoos. Zij weenen, kermen overluid: „O menschen lief haalt ons hier uit!" Doch niemand, die hun roepen hoort, Steeds vérder stuwt de zee hen voort. „De nood het hoogst de hulp nabij" Dit ondervonden thans ook zij. Vrind Petrus stootte met een teen Op iets wat wel te drijven scheen, 't Was hard en glad en rond en groot, Een onderzeesche motorboot! Hij zwom nu om het vaartuig rond, Of hij ook spoor van leven vond En schreeuwde schier zijn longen uit Maar hoorde niet het minst geluid; Toen trapte hij een ruit kapot En kroop er door gelijk een rot. Hij, met zoo'n vaartuig goed vertrouwd, Trekt aanstonds aan een. ijz'ren bout; Fluks rijst de boot omhoog en nu Geeft hij een kop'ren knop een duw En voort gaat het naar Dik en Nel, Die juist door 't wreede golvenspel Te sterven lagen bij elkaar. Geslingerd door dezelfde baar; Hij grijpt ze beiden en met éen trek Haalt hij hen zoo pardoes op dek, Daar wrijft hij lendenen en rug En brengt in 't leven hen terug, Nu naar den armen speelman toe, Die is van 't spartlen meer dan moe, Houdt nauw zich aan zijn zeedier vast, Dat dreigt te scheuren door den last. Piet pakt hem bij de bovenlip En trekt hem heelhuids op het schip. n Thans zijn zij allemaal gered. Zij juichen, jub'len van de pret, Zij dansen, springen in het rond En loven Piet met luiden mond, Zij noemen hem de grootste held, Die ooit op aarde werd geteld, Doch in zoo'n luchtig négligé En dan te midden van de zee Wordt 't hun watfrisch. „Hoe komen wij Aan boven-kleêren ?" vragen zij. „Wel, laat ons naar beneden gaan, Wij halen vast wat daar van daan." Dus antwoordt Piet, loopt hun vooruit En brengt hen zoo in de kajuit, Trekt aan een koord; flap, flap, 't is licht En wat vertoont zich aan 't gezicht? Een kamer, rijk gemeubileerd, Met alles wat het hart begeert. De kasten, open aan de wand, Zijn vol met kleêren allerhand, Met spijs en drank en lekkernij, Met zakken geld en rookgerij. Geweer en sabel en pistool Vindt men er ook, plus een viool. Nog voor hij naar de kleêren kijkt, Grijpt speelman de viool en strijkt Zoo roerend een: „Gij lieve zwaan", Dat in hun oogen tranen staan, Dan speelt hij vroolijkop: „Piet Hein". En allen zingen het refrein. Maar 't werd, heusch, tijd nu voor toilet. Men kleedde zich heel vlug en net Kreeg etens- en ook drinkenswaar, Zat dra genoeg'lijk bij elkaar En dronk naar vaderlandsche wijs Op verd're voorspoed met de reis, Piet trok nu aan een stang en flop Dook 't motorschip weêr in het sop, 't Werd plots gevuld met frissche lucht En ging vooruit in snelle vlucht. Zij zaten ieder voor een ruit En keken haast hun oogen uit. Veel wonders zagen zij terstond: Een haai, die een matroos verslond, Een bootsman, die heel in 't geheim, Gekielhaald werd en viel in zwijm, Een duiker, die naar parels zocht En met een groote zeeslang vocht. Doch uit was 't eind'lijk met de pret, Daar kwam een vijand aangezet, Het was de reuzen-octopus, Een heel gevaarlijk monster dus. Hij pakte 't schip met de armen op En zette 't eensklaps op den kop. Nu tuimelt alles door elkaar, De meub'len tollen al te gaar, Wel negen maal rolt Nella om, Wel tienmaal Dik, de bruidegom, En speelman komt op 't laatst te land Te midden van een flesschenmand. Maar Petrus grijpt fluks het geweer. Legt aan en schiet het ondier neêr. Een zwarte bréi spuit uit de wond, Men kan niet zien een uur in 't rond, Doch 't bootje komt weer op de been, Zoodat 't gevaar geweken scheen. Intusschen men nu ook vernam Hoe of men aan de boot wel kwam; Het stond te lezen in een brief: „Dit vaartuig schenk ik tot gerief Van hen, die bij dit strand vergaan. Sam Harrison, Amerikaan " 2 En 't briefje vond men in een laa ... Maar ziet, wat schepsel komt daar na? Het is een zaagvisch, sterk en fel! Hij zet, als ware 't kinderspel, Zijn zaag in 't schip en of Piet schoot, Het redde thans niet uit den nood. De kogels stuiten af op 't dier, En binnen een minuut of vier Heeft dit, terwijl men schreeuwt en klaagt, Het bootje netjes doorgezaagd. De helften rijzen, wat geluk! En als een. tulp drijft ieder stuk. In 't eene bleven Nel en Dik, In 't andre Piet en speelman. Schik En jool zij hadden wel voor tien Zich uit zoo'n nood gered te zien, De boel was wat geruïneerd, Maar zij, zij bleven ongedeerd, Men bond de stukken aan elkaar, Dat was gezelliger, voorwaar; Men dreef aldus maar kalmpjes voort, Er was toch kost genoeg aan boord, Het weer was mooi, de zee in rust, Zoo kwam men eind'lijk bij een kust. Die kust, men merkte het aldra, Dat was de kust van Afrika. Men kon het aan de Negers zien En dan aan de apen bovendien, Terwijl, toen men iets nader kwam, Men 't brullen van den leeuw vernam. Nadat men wat gedobberd had, Ontwaarde men een groote stad. Het was het schoon Monravia, De hoofdstad van Liberia. Bij dit gezicht nu vroeg hun Piet; Of men aan land zou gaan of niet. Daar niemand hierop tegen was Voer men de haven in maar ras, Wierp 't anker uit en stapte aan wal, Omgeven door een Negertal, Waarvan éen deel de pakjes droeg Eh 't and're luid om centen vroeg. Nu gingen juist de scholen uit. De kind'ren allen naar de schuit! Zoo'n ding, neen, was nog nooit gezien, Ja zelfs ook niet door de oudste liên, Twee eierschalen leek het wel Of dopjes uit een lotto-spel. Toen speelman al die zwartjes zag Greep hij met eenen snaakschen lach Zijn instrument. Nu klonk terstond 't „Tien kleine Negertjes" in 't rond. De kind'ren kenden 't liedje wel En zongen bij zijn snarenspel. En dansten op dit blij geluid En of nu ook van allen kant Het eerst wat het gezelschap deê In duizend sprongen voor hem uit. De zwarten kwamen, heel parmant Dat was bestellen een diner. Het bruidspaar vond zulks-wel wat raar Bleef speelman spelen, tot pleizier Na soep van ratten kregen zij Maar Piet sprak: „Kom.'t zijn Negers maar, Van oud en jong, van mensch en dier, Een lekk're baviaan pastei. Geen enk'le blanke, die bns ziet Zoo trok ons reisgezelschap voort Toen stekelvarken, zacht gefruit, Het schaadt aan ons fatsoen dus niet." Naar *t grootst hotel van 't gastvrij, oord. En bokke-bokken tot besluit. (Dat waren vliegen vet en fijn), Zij dronken daarbij palme-wijn En puike koffie na den disch, Waar 't Negerland zoo trotsch op is, Terwijl werd op 't tapijt gebracht Hoe of men voorts te hand'len dacht. Dik dacht: het beste zou wel zijn Naar huis te gaan met d' eersten trein, Maar Pieternel gaf dit niet toe: Zij was nog lang'niet reizens moe, Zij vond het in dit zwarte land Zoo allemensch'lijks int'ressant, De speelman stemde met haar in: In reizen had hij altijd zin; En Pieter! Wel, die stelde voor Te trekken heel de wereld door En sprak: „Nu zijn we in Afrika, Dan gaan wij naar Amerika, Dan naar Australië en dan Naar Siam, China en Japan, En keeren langs Cook's Pool terug — Op 't ijs gaat 't reizen eens zoo vlug — En niet per spoor, dat is te'muf. Neen, frisch en vrij in een tufF-tufF." Bij meerderheid van stemmen dus Besloot men voort te reizen. Flus Toog Piet nu naar den Raad der stad, Die juist dien dag vergad'ring had, Bood voor 't Museum aan zijn schuit, Doch tegen een niet kwaden duit. De Raad ging 't schip zien aan de kaai. Hij vond het bijster vreemd en fraai En gaf er duizend dollar voor. Toen liep heer Petrus verder door, Trad in een auto-magazijn, Kocht er een tuff, licht, sterk en fijn, Met alles wat er bijbehoort, Wat banden, pelsjas enzoovoort, En zet dan koers naar het hotel. Daar stonden Dik en Pieternel En speelman, die een roerend lied. Tot afscheid aan de Negers biedt. De tranen rollen bij dien zang In stroomen langs hun zwarte wang, Hun zielen worden week en malsch, Zij vallen speelman om den hals En drukken, onder luid gesnik, Aan 't harte Nella en heer Dik. Maar Piet, ofschoon zijn hart ook brak, Maakt er een eind aan. In den bak En op de kar laadt men het goed, Het bruidspaar stapt dan welgemoed In 't rijtuig, speelman wordt de buur Van Piet, die plaats neemt aan het stuur. I Dus gaat het onder toet-geluid Men komt in Negerdorpen aan. En stevig tuft men er op los, Snel voort. De stad is men dra uit. Daar ziet men melkboerinnen staan, , Zoodat men weldra in een bosch, Men rijdt langs boomen, rijk belaan Als pek zoo zwart, en ook ontmoet Of liever in de wildernis, Met kokosnoten en banaan, Men eierboertjes, zwart als roet, Waarmeê dit land gezegend is, Met vogels, fraai door vedertooi. En bakers, die geen tuitkornet Terecht komt. Allerlei gediert En apen, wel iets minder mooi . Maar kroeshaar hebben opgezet. Hier op zijn weeligst groeit en tiert. Muskieten gonsen in het rond, 't Krioelt van mieren op den grond, Van scorpioehen, groot en klein, Van tarantellas, vol venijn, En pad en slang en adderbroed Men schier bij eiken boom ontmoet. Tot overmaat nog van verdriet Gaat in dit bosch het rijden niet. 't Woud is te dicht begroeid, te zwaar, Daarom verlaat men d'auto maar. Nauw is 't gezelschap uitgestapt Of speelman op een adder trapt, Het dier verweert zich en bijt vlug Een boggel-buil op speelman's rug. Dik, die 4er hulpe is gesneld, Wordt door een reuzen-wesp gekweld. Die prikt hem vinnig in den buik En vliegt dan henen met zijn pruik. Piet was intusschen weg gegaan En komt nu met de redding aan: Een viertal pijpen en tabak, Genomen uit den auto-bak. Een elk, ook Nella, stak terstond Zoo'n gouwenaar in zijnen mond. Nu is het dampen zonder eind; Het ontuig voor de rook verdwijnt; En scorpioen en duizendbeen En spin en slang, zij vluchten heen ; Ja binnen een minuut of tien Kan men geen enk'le plaag meer zien, Maar wel iets anders. Een, twee, drie, Was heel een apen-compagnie Vriend Piet gevold, had weggekaapt Tabak en pijpen, meêgeraapt Wat lucifers en dan vol pret De pijpen in den brand gezet. Heel statig stappen zij eerst aan, Voorop een oude baviaan, Doch, weldra klimt het apenvolk De boomen in. Een dikke wolk Van rook nu 't gansche bosch omhult En 't woudgediert' met angst vervult. De leeuw komt brullend uit zijn hol En schudt ontstemd zijn krullebol, Trompettend nadert de olifant, Als vroeg hij: „Zeg, waar is de brand ?" En buffel en rhinoceros Zij stormen nijdig er op los. 't Wordt op dit ij selijk gezicht Den reizigers, dit vat men licht, Benauwd om 't hart. Maar onze Piet Tot speelman zegt: „Kom, strijk een lied. De dieren minnen 't snarenspel Sinds Orpheus' tijd, dat weet je wel." En speelman doet dit met plezier, Hij speelt „de Leeuw" vanJohan Schmier, Dat pakt. De leeuw, direct gevleid, Werpt van zich alle grimmigheid; Heer olifant kijkt niet meer kwaad En slaat met zijnen snuit de maat; De buffel en het neushoorndier Gaan aan het dansen, zelfS vol zwier; De papegaaien, weer tevreê, Zij zingen luid, in chorus, mee En de and're vogels, ook content, Die fluiten 't accompagnement. Toch vinden zij het niet vertrouwd, De reisgenooten, in dit woud En bovendien zij worden moe, Daarom gaan zij naar d'auto toe, Maar dolen eerst in 't rond, totdat Een chimpansee hun wijst het pad. Wat voelen zij zich hief gerust In 't rijtuig, en wat gaat met lust De reis thans door de velden voort, Waar alles oog en hart bekoort! Men rust en slaapt en drinkt en eet In de open lucht op 't grastapeet. Het duurde zoo een week of drie, Toen riep vriend Petrus plots: „Ik zie ; Daar ginds een zwarte streep. Zoo waar, De linie is 't of de Evenaar." „Daar gaan wij heen!" klinkt nu terstond Uit aller reisgenooten mond. „Maar door dat bosch, je weet toch wel, De zon, die brandt ginds dubbel fel," Sprak Piet, „en 't woud is hoog begroeid En door een flinken strqpm besproeid." Toet! toet! En binnen een kwartier Is men bij bosch en bij rivier. Doch nauw zijn zij er aangestoomd, Daar klaut'ren uit het hoog geboomt Wel honderd wilden, geel en klein, Die dadelijk bij de auto zijn. Eerst dansen zij om 't rijtuig rond, Dan knielen ze allen op den grond En toen vriend Dik voorover boog, Toen staken zij een hand omhoog En hieven zij een loflied aan Ter eere van de volle maan, Hun godheid, want Dik's gladden bol Dien zagen ze aan voor 't maantje vol. Dan tilden ze in een oogenblik ' Uit d'auto den verbaasden Dik En droegen hem in plecht'gen stoet Naar 't boomen-dorp, met vreugd begroet Door de and're wilde», jong en oud, Die kwamen aangesneld uit 't woud. Vriend Petrus vatte dra 't geval, Al was dit onverwacht en mal, En stelde de and're twee gerust. Nel zag nu 't eerbetoon met lust En speelman streek (die leuke baas!) 't Bekende lied van Sinterklaas. Doch ook aan speelman, Nel en Piet Bewees men hulde, zoo gij ziet, — Men zag 't gezelschap van de maan Natuurlijk hier voor sterren aan — En droeg hen ook de boomen in, Al was 't volstrekt niet naar hun zin. Zoo kwam men in het bosch en ras De maangod Dik geheschen was Op een der hoogste boomen top, Wat blonk daar mooi zijn kale kop! Wat zat hij daar vol majesteit! Als ware 't Diaan in werk'lijkheid. De wilden deden hun te goed, Zij brachten spijs in overvloed: De vinnen van een moddervisch, Heel fijn gekauwde hagedis, En''gaven dan als drank aan elk Een'kalebas vol apenmelk. Zij zetten als een goden-dos Op Dikkie's bol een vederbos, Om Nella's hoofd eenbloemkrans, schoon, Op speelman's kruin een padden-kroon En Piet kreeg op zijn lichaamstop Een pasgeschoten bokke-kop. Doch èèr en spijs en drank en tooi Was voor de wilden wel heel mooi, Maar voor ons reisgezelschap niet. 't Besloot daarom op Raad van Piet, Zoo spoedig doenlijk daar vari daan, Het kost' wat 't koste moog', te gaan. 3 Hettoeval, scheen het, hulp hun bracht, De wilden togen uit ter jacht, Piet klom met speelman naar beneên, Zij gingen naar de auto heen, Doch juist op ditzelfde oogenblik Gebeurde er iets met Nel en Dik. Een wand'lend olifanten-paar De dieren namen ze alle twee Werd Dik en Nel omhoog gewaar, Voorzichtig naar hun woning mee Die daar zoo zaten, vet en rond, En gaven ze aan hun jongste jong, En hen juist goed voor speelgoed vond. Dat van plezier in 't ronde sprong Fluks greep het beiden met den snuit En met de kind'ren van zijn kring En haalde hen de boomen uit. Er dad'lijk mee aan 't spelen ging. Hoe keken speleman en Piet Zij zagen Dik en Nella niet, Bij hun terugkomst met de kar. Zij raakten vrees'lijk in de war, Zij riepen bij den naam hen luid Maar 't antwoord, ach, dat bleef steeds uit. Toen gingen zij terstond op zoek Door 't bosch, naar eiken kant en hoek, Doch 't speurend oog geen sterf ling zag, Plots barst Piet uit in schaterlach En roept: „Kijk, op het grasveld, daar, ' Vriend speelman, is 't verloren paar!" Wat hebben de olifantjes schik, Als kietebal gebruikt men Dik En met vrouw Nella speelt men, o, Zoo eenig leuk,, diabolo. Doch daar komt Piet en stoort het spel En redt heer Dik en Pieternel. Al zijn die twee nog overbluft, Toch wordt er ijlings doorgetuft, Want 't jeugdig olifantgespuis Loopt hard en huilende naar huis; Straks komen zeker pa en ma En zetten d' auto achterna. Men tufte dan, een week mag 't zijn, Toen kwam men in een zandwoestijn, Een filiaal der Sahara — Kijk dit maar op de landkaart na — Dat was me een hitte, sapperloot! Het zweet compleet uit 't lichaam spoot. En dorst! Een elk dronk wel voor tien Zoodat men in een ommezien Al wat aan drank was meegepikt, Met snellen teug had opgeslikt; Toen dronk men, ja het is wel bar, Den peterolie van de kar. Doch thans kon men niet verder voort. „En blijven in dit ak'lig oord," Klaagt Nella. „Neen, dat wil ik niet Ach, help ons verder, beste Piet." Doch deze kucht en kucht alweer En schudt het hoofd en weet niet meer. Daar plotseling kijkt hij op en ziet Iets naderen in 't ver verschiet. Het zijn twee struisen, sterk en groot. „Nu zijn wij weder uif den nood," Roept hij. „Wij komen hier van daan, Maar laat mij stil alleen begaan." Hij neemt een zak met brood en koord, Springt uit de kar, loopt ijlings voort En werpt het brood dan voor zich uit, Terwijl hij zacht een deuntje fluit. De struisen komen aangestapt, Dra wordt door hen van 't brood gehapt; Piet werpt nu fluks met juisten mik Om beider hals een sterken strik; De vogels, met de spijs tevreê, Gaan welgemoed met Petrus mee, Die hen, bij d' auto aangeland, Als paarden voor dit rijtuig spant. Wat gaat het rijden nu gezwind, Ja vlugger zelfs nog dan de wind! Vriend Petrus ment het vogelpaar En de anderen schudden door elkaar; 't Stoort echter niet hun vroolijkheid, Zij zijn van de woestijn bevrijd. Maar zie! Daar suist wat door de lucht, Daar stokt der vog'len loop en vlucht, Zij vaHen bloedend op den grond, Door pijlen in het hart gewond. Een luid gehuil klinkt nu alom, Naar d' auto snelt een dichte drom Van reuzen, chocolade-bruin, Met grooten mond en oogen schuin Zij trekken, na den vogelmoord, Nu een, twee drie, het rijtuig voort En, hoe ze ook jammeren ach en wee, Nel, Dik, Piet, speelman moeten mee. /• • i u -a • .Tnpn nu de vorst de blanken zag, Naar 't midden van een dorp, een plein, Hij droeg een fraa.e leeuwenhu.d «Un mond een breede lach Waarom wel vijftig tenten zijn. En ringen om elk arm en kuit . opperkok. Brengt men het viertal met gejuich; En door ^^ZIZTZXL naast hem sLd in witten rok: Toen was 't een algemeen gebuig , ; En had een slaghaard ,de hand. „Dat hebben we in geen tijd geproefd, En trad er uit de grootste tent Dit was^de koning van deez stam, . ^ Een acht voet lange, dikke vent, De. machtige Majotobam. En 't water liep hem uit den mond. Toen hij dit zei. Piet merkt terstond, Dat hij bij menscheneters was Maar zweeg. Doch de anderen 't ook ras Begrepen en een siddering Hen alle drie op eens beving. Zij werden voor den vorst gebracht. Die sprak nu: „Hem direct geslacht, En zij van avond," met een blik Op Nella en haar echtvriend Dik. „Die mag'ren gaan er later aan, Zij moeten eerst in 't mesthok staan." In jammerklachten en geween, Dat drong een mensch door merg en been, Brak Nel en Dik en speelman uit, Maar Petrus' mond gaf geen geluid. Zijn brein dacht na hoe of men 't best Zou komen uit dit wolvennest. ^ , . . • u* o„ Toen greep de slager met den kok De wilden in 't voornacht van ( £™ g p g ^ Zoo'n smulfeest, schuren pot en pan, He- D,k ^ ^ ^ Zij halen Jout en an^ ^ kuit en dij en rug en nek. Vergeten de ohe-stellen niet, beenen yast> hed m Zi poetsen t zdver, slijpen t staal, ™cu UU11U > , • u ^ „n„mMi En de armen stevig tegen t Int. Zijn in beweging allemaal. Nu Dik zoo wordt gemaltraiteerd Herkrijgt hij moet en protesteert. „Wat is dit voor manier van doen Met blanke menschen van fatsoen." Dus roept hij. „En wees niet te astrant, Want dan komt straks de „Gelderland". Dit dreigen met zoo'n oorlogsboot Redde onzen Dikkie uit den nood. Het werd zijn beulen bang te moe, Zij gingen naar den koning toe En deze, ook niet op zijn gemak, Toen zij het hem vertelden, sprak: „Men spaar den dikke en leg hem vast Met zijne vrouw in de etenskast, En voor 'k hen beiden braadt op 't vier Raadpleeg ik eerst mijn kanselier, Want die weet zeker en gewis Of zoo iets casus belli is. Doch daar 'k mijn volk heb vleesch beloofd Van blanken, worde in plaats gestoofd Zoo'n mag're met zoo'n schraal gezicht, Dat 's toch geen heerschap van gewicht, Om zulk een snaak van vel en been Stuurt men geen oorlogsschip hierheen." Toen ging de slager met den kok Naar speelman's en naar Pieter's hok. De speelman zat daar juist vooraan, Hem grepen nu de beiden aan; Zij sleepten hem ter slachtplaats voort,. En daar werd de arme man vermoord. Hoe of dit ging deel ik niet mee, Ook niet wat men toen met hem dee, Nog minder wordt door mij gezeid, Hoe of men hem heeft toebereid, Wel, dat men 's middags aan den disch Hem malscher vond dan zoute visch. Doch na den maaltijd, wat geschiedt? Uit veler kelen klinkt een lied, Weer and'ren, plots'ling opgestaan, Zijn lustig aan den dans gegaan. Zoo groot was — wie had dit gedacht! — Nog altijd speelmans's kunstnaarsmacht. Maar onzen vriend Majotobam, Dit menschemaal niet goed bekwam. Hij at een lok van speelman's pruik En kreeg toen krampen in den buik; Hij dacht te sterven en subiet. 'p|f| Wie zou hem helpen? Onze Piet. Die lag te treuren in zijn kot l Om hun en zijn verschriklijk lot. Des konings dochter Otama Nlnptf hpm Haar in Hif»n fnp«tann da Eerst werd zij door zijn smart gegriefd Maar dan als dol ,op hem verliefd. Zij sprak hem toe: „O blanke vrind, Mijn harte jou zoo vurig mint." En Piet, met dit geval verblijd, Zei: „'k Heb je lief voor eeuwigheid, Maar doe mij nu een groot plezier En haal mij uit dit kotje hier." Zij ging nu naar den zieken vorst En vleide 't hoofdje aan zijne borst En sprak: „He pa, wat is u naar, Maar 'k weet voor u een toovenaar, Dien blanke, die in. 't mesthok staat, Hij, durf ik wedden, schaft wel raad." „Goed," sprak de koning, „breng hem hier, Geneest hij mij in vijf kwartier, Dan wordt hij niet door ons geslacht Ofschoon hij blijft in onze macht." Het meisje snelt naar Petrus, vlug, En keert met hem bij pa terug. De vorst herhaalt *t gesproken woord Piet rept zich naar de auto voort - Die 't brandspuithuis was toevertrouwd Krijgt gember en wat Engelsch zout, Stopt dit den koning in den mond En in een uur is die gezond. Voorloopig is nu Piet gered, Voorloopig ... want eens zag hij net In 's konings nieuwe keukenboek, Veel vette vingers in een hoek, Juist bij 't recept voor „blankenbout" En dit werd niet door hem vertrouwd. Stil werd door hem denzelfden nacht Petrolie in den tuf gebracht En 's morgens van den dag daarna Begaf hij zich naar Otama En sprak; .Mijn schat,'k moet hier vandaan.' Maar zij wil hem niet laten gaan. Doch eindelijk calmeert hij haar En wijst op 't groote lijfsgevaar, Dat hem weer dreigt. Nu spreekt zei: „Nou, Mijn hart, dan ga ik mee met jou." En bij het vallen van den nacht Vertrekken ze in den tuf, heel zacht. Doch niet zoo zacht of's konings oor Verneemt het. „Wie gaat er van door Met d'auto?'k Hoor zoo'n raar geluid En 't stinkt infaam!" dus roept hij uit. ' Fluks is nu alles op de been En snelt men naar het spuithuis heen. Warempel, d' auto staat er niet! Dra mist men ook den blanken Piet, En dan, een klein kwartier daarna, Des koning's dochter Otama. Als razend werd Majotobam Toen hij dit laatste nieuws vernam. „Men zet hen na, met alle man," Zoo spreekt hij, „en zoo gauw het kan." En op dit vorstelijk bevel Vertrekken duizend wilden wel, In ren galop, gestrekten draf, Op buffel, zebra en giraf. Doch zelfs die dieren nog te vlug Is d' auto, en een eind terug, Een eind dat langer wordt altijd, Blijft 't volkje van zijn majesteit. Toch rijden Otama en Piet Maar altijd door, en wel „full speed". Doch nu gebeurt een ongeluk. Pats, pats! de banden springen stuk, De kar vliegt als een veer omhoog, Juist midden door een regenboog, En werpt zijn vrachtje, niet op straat, Maar hooger dan hij zelf nog gaat. 4 Met onnaspeurbaar snelle vlucht Gaat 't jonge paartje door de lucht En komt — Fortuin biedt het de hand— Behouden op een wolk te land, Die zacht is en een weinig'veert Zoodat het zich niet eens bezeert. „Ha," riepen beiden te gelijk, „Nu zijn wij buiten hun bereik! „Wij zitten wel niet bijster droog, „Zoo'n wolk is nat, maar toch flink hoog." Zij lachen nu wat uit hun wolk Om 't eind'lijk nad'rend bruine volk. De wilden werpen zich als zot Op d' auto die totaal kapot Was neergekomen op den grond, Waar geen van hen een spoor zelfs vond Van 't vluchtend paar. Toen dachten zij: „O wee, dat is vast tooverij!" Zij werden bang en renden vlug Weer naar 't geboorte-dorp terug, Tot groot plezier van 't meisje en Piet. Maar weldra kregen die Verdriet? „Hier in de lucht, hoe komen wij Straks aan wat eten?" dachten zij. „En gaat het regenen, meteen Ach! rollen wij dan naar beneên." Hij keek bezorgd zijn hartlief aan, Zij pinkte uit ',t linkeroog een traan Maar geen van beiden gaf een kik ... Daar dreunt op eens een tik, tik, tik. .Wat is dat, Piet?" zoo roept zij uit, Gauw luisteren en mondje dicht. ^Tr^^^nt*' Ja ik hoor ook zoo'n vreemd geluid." Natuurlijk nieuws van groot gewicht " Voor t ^ *J™**>^ bemind Soreekt hü en op dat «ogenblik Hij haalt zijn zakboekje uit en schrijft, Het is met weinig volk bemand U^L h^^t tik, tik. Terwijl > maar steeds aan 'tukken blijft: En slecht voorzien vanproviand. Toen schreeuwde Piet, verheugd, „Bijlam! „Achthonderd zwarten, kapitein, Ik zal er nog dien avond^^ „ Dat 's een Marconi-telegram! Die zullen aan de grenzen zijn. Met honderd man. Von Kahlenste.n. Toen werd het stil. „Ben ik niet mal Dan geldt dit vast een overval," Roept Piet, „Kon ik maar hier van daan En naar 't bedreigde fort toe gaan! Maar ach!" en Piet schreit nu geducht, „Gevangen zitten we in de lucht." En Otama huilt met hem mee, Zoodat zij huilen alle twee. Doch nauw rust even 't schrei-moe oog, Of 't ziet wat komen van omhoog, Een valk, een gier, een adelaar? Neen, neen! Een luchtschip is 't, zoowaar! Nu roepen zij uit alle macht En zwaaien doek en pet met kracht En turen scherp. Ja, op het schip Gaat heen en weer een witte slip En 't wendt den steven naar hun kant, Hoezee! Nu zijn zij uit den brand Snel komt het vliegschip naderbij, 't Klinkt door den roeper heen: „Goodbye!" En daarna schalt een luid gelach Toen men aan boord het paartje zag: Een blanke en een van 't bruine volk, Dat daar zoo knus zat op een wolk. , Als katten sprongen in een wip Piet eh zijn Otama op 't schip, Waar men hen vriendelijk ontving En als aan Petrus lippen hing, Toen deze de verhalen deed Van zijne reis met lief en leed. Maar toen vroeg Piet den kapitein, Of hij hem niet van dienst wou zijn. Dan konden zij, in tijds misschien, Nog Dik en Nella hulpe biên, Die werden anders, 't was gewis, Een lekkernij op 's konings disch. De kapitein een dierenvrind, Was dad'lijk tot die hulp gezind. Hij wendde 't schip en 't ging nu vlug Naar 't menscheneters-dorp terug. Een grauwe rook, een rosse gloed Kwam hun vandaar reeds tegemoet Zij zeilden ijlings naderbij En toen ... Wat schouwspel zagen zij! Op 't marktplein brandt een groote vlam, Daarbij zit vorst Majotobam En duizend wilden, in het rond, Die hurken zingend op den grond. Dan komt zoowat een man of zes Met braadspit, touwen, bijl en mes, Dan Dik, ontkleed tot op het hemd En Nella, die in tranen zwemt. Men grijpt Dik vast en dad'lijk zit Hij stijf gebonden aan het spit. Men draagt het spit naar 't vuur. . Daar straalt Een licht, uit 't luchtschip neergedaald. De wilden tuim'len door elkaar En vluchten onder luid misbaar, Terwijl men aan een ijzerdraad Van 't schip vriend mms neoeria«. Hij grijpt terstond het reuzenspit, Waaraan heer Dik gebonden zit, Meteen slaat Nella de armen uit En pakt haar man om scheen en kuit, Piet trekt ze omhoog en in een wip Zwaait hij hen heelhuids in het schip. Wat was daar alles vreugde en pret Twee menschen van den dood gered. Men danste om Nella rond als dol En draaide Dikkie als een tol, Dan deed men hem weer kleêren aan En ging men aan het toasten slaan. Intusschen wendde 't schip den boeg Naar 't eerste doel, en toen Piet vroeg Wat of dit was, sprak de kaptein: „Een plaats, waar wij dra zullen zijn, — Zoo in een uur, twee, drie bijna — Zij heet het fort Victoria." „Zeg Otama, daar heb je 't al, Dat is het fort van d' overval." Zoo fluistert Piet het meisje in 't oor. Het luchtschip zeilt er flink van door Dan daalt én daalt het meer en meer En komt in 't fort, heel zachtkens. neer. Nauw is vriend Petrus aangeland Of hij gaat naar den commandant, Vraagt hem te spreken, heel privé, En deelt hem het gehoorde mee. De commandant, een driftig man, Wordt rood als een kalkoen er van. Maar hij weet dad'lijk wat te doen: Verzamelt heel het garnizoen Mitsgaders heel de schutterij, Stelt allen in gelid en rij, Snelt naar de haven, geeft bevel De vloot gereed te maken snel. Piet is een meester op het zwaard, En ook als schutter wijd vermaard, En Otama een juffer, die Niet bang is voor een man of drie. Als wapen vroeg en kreeg ze een tand Van een fameuzen olifant. Hij wijst zijn post elk officier, Doch er zijn er niet meer dan vier, Daarom draagt hij aan *t jeugdig paar Ook een commando op, aan haar Van al de zwarte infanterie, Hem van een blanke compagnie. Dik, die niet veel van vechten houdt. Wordt nu een trommel toevertrouwd En Nella wordt voor 't oorlogsveld Tot marketentster aangesteld. Een keurig vaatje kreeg ze op zij, Vol van soldaten-lekkernij. De nacht vlood nog in vrede heen, Doch 's morgens vijands schip verscheen, 't Maakte echter rechtsomkeert, toen 't zag De vloot die in de haven lag. Toen kwam het leger opgedaagd En werd de groote slag gewaagd. Die was verschrikkelijk en verwoed En kostte heel wat stroomen bloed. Piet streed met waren heldenzin En Otama als een leeuwin. Zij sloeg en stak er honderd neer En hij nog vijf en twintig meer. Voor ganschen ondergang beducht, Sloeg dan de vijand op de vlucht, Thans was 't bedreigde fort ontzet En de arme burgerij gered! Bij 't blij geroffel van de trom, Met Dik voorop, keert 't heer weerom. Het volk trok 't jub'lend te gemoet; Vriend Piet wordt als een held begroet En Otama als eén heldin; Hoog prees men beider kloeken zin En van den dankb'ren commandant Kreeg zij een zoen en hij een hand. Aan Otama vereerde hij Een statie-kleed van roode zij, Heel rijk bestikt met goud brokaat En parelen langs eiken naad. Ten slotte schonk hij 't jonge paar Als rente duizend pond der jaar. Heer Dik kreeg voor zijn kloek gedragY Getoond door dapp'ren trommelslag, Een stok van een tamboer majoor En Nel een vaatje van ivoor. Omdat zij door een flinken dronk Den mannen steeds courage schonk. M aar daarbij bleef het lange niet. De commandant benoemde Piet Voor burgerij en garnizoen —De man kon 't plechtiger niet doen- Tot eere-burger van de stad En schonk hem 't orde kruis van Bath. Vrind Petrus en zijn Otama, Die trouwden toen den dag daarna. Nu was het vlaggen overal En groen voor ieder huis en hal, De commandant gaf een diner En 's avonds was er bal-masqué. XXIII. Heer Dik kwam daar als Arlekijn En Pieternel als Colombijn, Terwijl vriend Piet als clown verscheen En Otama als Haagsche Leen, En onze commandant zich stak ln een versleten dienders-pak De huwelijksreis - 't lag voor de hand Die maakten zij naar Nederland. Hier was het bijster naar den zin Van Petrus' bruine gemalin. _ Zij kochten er een villa. Waar? Dat zeg ik niet. Je raadt dus maar. En sedert leven ze allebei Gelukkig aan elkanders zijV Zij kregen kinderen, een dozijn, Waarbij ook bonte en bruine zijn. Tot groot plezier van vader Piet, Die graag wat variatie ziet. Heer Dik woont met zijn vrouwtje lief In 't huis daarnaast, tot hun gerief, En deelt nu van zijn wijsheid mee Gelijk hij eens den prinsjes dee Te Algiers — aan Petrus kinderstel En dit is dol op Dik en Nel. NePs voorkroost wordt nu opgeleid Tot helden iq den oorlogstijd, Op de cadettenschool gebracht Studeeren zij er flink, alle acht, En is 't vacantie, ja, dan ziet Men ze allen luisteren naar Piet En ieder oude-jaar, dat 's vast, Ben ik, Oom Abraham, Piets gast. Dan wordt met dankbaarheid herdacht, Wat of men al heeft doorgebracht "En hoe vertrouwen, moed, beleid Doen winnen in den levensstrijd. INHOUD. i. ii. in. IV. VI. VII. VIII. IX. X. XI. XII Bladz . 3%... 3 Inleiding . . . • Hoe mijnheer Prikkebeen ziek wordt, zijn testa- 4 ment maakt en sterft ' Hoe mijnheer Prikkebeen s neef, Petrus Prikkebeen jr , lucht geeft aan zijne smart ..... 6 Hoe hu door Dik en Nella uitgenoodigd wordt op de bruiloft en verzocht wordt hun huwelijks- reis mee te maken Hoe de reis vroolijk begint maar dreigt zeer treurig af te loopen ^ Hoe de reisgenooten gered worden door Petrus, „die een onderzeesche motorboot vindt .... 12 HOE de reis wordt voortgezet en wat zij ep op / ... 14 ondervinden • j • \ Hoe zij tegen de zeemonsters strijden op leven .... 16 en dood hoe zij behouden landen en in afrika ontvangen .... 19 worden Hoe zij wat op hun verhaal komen en de reis per 22 tuff tuff vervolgen Hoe zij in de wildernis door 't ongedierte worden gekweld en hoe P.iet die kwelling doet eindigen 26 Hoe zij in nieuw gevaar komen en speelmans Bladz. kunstnaarsmacht triomfeert . 28 XIII. Hoe Dikkie door de wilden als een godheid wordt vereerd. , ^ XIV. Hoe het gezelschap gevoederd en versierd wordt en wat het echtpaar nu weer overkomt. ... 33 XV. Hoe de reisgenooten het in de woestijn maken en in een menscheneters-dorp aankomen .... 36 XVI. Hoe de machtige Majotobam zich verlustigt in . . 40 zijne vangst XVII. Hoe de machtige Majotobam bang wordt voor de „Gelderland" en speelman het loodje legt . . 42 XVIII Hoe Piet gered wordt door de dochter van den, koning der menscheneters • XIX Hoe Piet met de prinses vlucht en op een wolk .... 48 terecht komt ' XX. Hoe Marconi en Zeppelin uitkomst brengen . . 52 XXI. Hoe Piet Dikkie en Nella redt van een wissen en wreeden dood . . r • \ • • ^5 XXII. Hoe Piet het fort behoedt en-ieder naar zijn aard zich een held toont . . . • • • • • j 57 XXIII. Hoe allen voor hun moed en vernuft beloond worden en hoe de historie eindigt " 60 1