BROCH 28060 BETEEKENIS EN GRENZEN DER LICHAMELIJKE OPVOEDING DOOR MA. — BETEEKENIS EN GRENZEN DER LICHAMELIJKE « OPVOEDING □ door □ Prof. G. SCHELTEMA. Beteekenis en grenzen der Lichamelijke Opvoeding. Redevoering, uitgesproken in de 55ste Jaarlijksche Algemeene Vergadering van de Vereeniging van Gymnastiekonderwijzers (L. M. en G. O.) in Nederland, op 9 April 1917 te Groningen, door Prof. G. Scheltema. Hoogleeraar aan de Rijks Universiteit, aldaar. „In de laatste jaren, nu de vragen der lichamelijke ontwikkeling niet van de lucht zijn, is er voor ieder meelevend burger aanleiding om er eend- over na'te denken. Zooveel te meer, voor degenen, wier taak het is om haar te bevorderen. Voor hen is het goed om zich nu en dan te verheffen boven het beoefende vak, zich op een- 'Eooger plan te plaatsen, dan dat van de meermalen dorre techniek, en zich rekenschap er van te geven, wat wel de algemeene strekking is van het onderhavige bedrijf — waartoe het moet voeren en hoe het aanknoopt aan andere pogingen om het leven en de waarde er van te verhoogen. In ieder vak, al moge het in de dagelijksche beoefening meermalen plat schijnen, is een ideëele kern verscholen. Deze wordt door een buitenstaander, die niet bedolven zit onder het onaangename stof dat de praktijk van een bedrijf gewoonlijk ook met zich meebrengt, er vaak beter in gezien, dan door een vakman in den engen zin van het woord. Dat geeft mij de vrijheid om in algemeene trekken over dit onderwerp te handelen, schoon ik de techniek zeker niet meester ben. Wie niet in slaat is om nu en dan te midden van de dagelijksche beslommeringen deze kernvragen te stellen en naar voren te halen, wie nooit in zijn bedrijf iets hoogers ziet dan een middel om aan de kost te komen, die is zelf te plat van aanleg om het genot van de beroepsvreugde te smaken. Daardoor is hij allicht ook geen goed voorganger, omdat hij' het geheel als tredmolenarbeid zal waardeeren en behandelen. Zijn onderwijs blijft dan ook plat en mist de noodige bezieling. Met de opvoeding beoogt men de waarde van het individu te verheffen. De individuen leveren de kracht eener natie die, als blijvend levend wezen het tijdelijke der waardevermeerdering harer afzonderlijke leden accumuleert en tot iets meer blijvends verzamelt . Deze hoogere bedoeling van hun werken moeten zij, die als opvoeders de pretentie hebben, dat vooral hun de vermeerdering der spankracht is opgedragen, uiteraard duidelijker voor oogen houden, dan anderen. Alles met elkaar voldoende reden om, nu allengs de lichamelijke opvoeding ook de haar toekomende waardeering als deel der integrale ontwikkeling vindt, op hare hoogere beteekenis goed te letten. Het vak zelf, de geheele renaissance physique, ze zijn bij ons in snelle evolutie; het is dus zaak om goede uitgangspunten en deze voor de praktijk goed te kiezen. Op deze komt het voorloopig nog meer aan dan op de bovenbouw. Men moet dus het geheel van een hooger plan zien en dan dient daarover in de kringen der voorgangers eenstemmigheid in nederige onderwerping aan het bereiken van dit hoogere doel te heerschen. Men moet dus genegen zijn om over kleinere verschillen heen te stappen. Wie zich niet daartoe kan opwerken, die houdt in een kritieken tijd de gezonde ontwikkeling van het geheel tegen, of leidt het mee in verkeerde banen. Want het is bij ons nog vrijwel een warwinkel; wil men er nog iets goeds van maken, dan dienen eerst de richtlijnen in het groot getrokken te worden. Daarna zal allicht het ééne deel wat beter verzorgd en een ander deel wat besnoeid moeten worden, om zoo nog te komen tot een rationeel in elkaar grijpend geheel. Men kan schematisch de opvoeding in onderdeelen splitsen, doch eigenlijk is er toch maar ééne opvoeding, die langs verschillende wegen en met verschillende methodes en techniek dient op te voeren tot hoogere waarde. Dit is het doel, dat men niet uit het oog mag verliezen, of men nu meer de lichamelijke, dan wel de geestelijke en moreele zijde der ontwikkeling in het oog vat en behartigt. Slechts in een schema kan men deze van elkaar scheiden. Hij die meent, dat er daarmede ook een scheiding in beginsel mogelijk is, die miskent de éénheid der ont- wikkeling en vergeet dat een schema een goed bediende kan,zijn, maar dat het in ieder geval een slecht meester is. Men splitst het geheel der opvoeding dan in de lichamelijke en de geestelijke, en de laatste in de intellectueele en de ■moreele, al naar gelang men zich van verschillende aangrijpingspunten en dus ook van verschillende methodes en inrichtingen 'bedient, om te komen tot een deel der ontwikkeling van den geheelen en ondeelbaren mensch., Want ondeelbaar is de mensch, dien men wel den bezielden motor noemt; die slechts motor is, dóór en mét het bezield zijn, doch van wien zoowel het zelfstandige, als het bijvoegelijke naamwoord komt te vervallen, als men in het leven hen van elkaar tracht te scheiden, als lichaam en geest niet meer saam huizen. Dan is hij een voorwerp, doch geen wezen meer. Men kan nu eens meer hiérop, dan eens meer d&arop den nadruk leggen en de aangrijpingspunten zoeken, nu eens meer direkt, en dan eens meer indirekt aan den geest. Ook in het laatste geval, als men dus langs de lichamelijke apparaten tot den geest komt, is de oefening meer eene geestelijke dan een lichamelijke. De spieren zelf mogen onder de oefening in het prompte reageeren op bevel, in het samenspel der coördinatie, der remming, der volharding enz., ook tot betere ontwikkeling komen, veel meer dan de spier oefent men de centrale apparaten der verrichtingen, dus de geestesdeelen van deze spieren. Want zij vormen een onverbrekelijk geheel met de zenuwen en de zenuwcentra, die hunne verrichtingen beheerschen.. Anatomisch kan men deze scheiden, maar physiologisch niet en blijken ook hiér de motor en zijn ziel in en met elkaar te bestaan. Zoo oefent men dus, of men het wil of niet, per sé de een met den ander. En in nog meerdere mate komt dit aan den dag, omdat elke oefening tevens met zich mede brengt het oefenen en harden van andere, van moreele kwaliteiten. Zelfcontróle, zelftucht, saamwerking, volharding, zelfcorrectie, het doorstaan van desnoods onaangename gevoelens, het afstand doen van eigen wenschen in s&amwerkende gebondenheid en terwille van één gemeenschappelijk te verkrijgen doel, en zooveel meer oefening van hetgeen het beste van den mensch vormt en hem tot een beter gemeenschapsleven kan brengen, dat alles kan en moet in goede lichamelijke opvoeding gelegd en verwerkt worden. Even goed, zij het ook op geheel andere wijze, als in het overige onderwijs, dat zich meer direkt van de geestelijke instrumenten en poorten bedient om tot het intellectueele en moreele wezen van den mensch door te dringen en dit wezen onder en door de oefening te verheffen tot een geleidelijk hooger peil. Men maakt dezen mensch dan meer paraat, niet enkel in het deel dat men ter oefening gebruikte, maar in zijn geheel en in zijn wezen. Een goed deel van deze nuttige bijomstandigheid kan zoowel hier, als in het oefenen door ander onderwijs verloren gaan, zoo men het mechanisch en in sleur houdt; dan verheft nóch het één, noch het ander den mensch. Lessen die zóó worden gehouden, dat ze aanleiding geven tot geestelijke sabotage, omdat ze de belangstelling van den leerling niet wekken, doen eerder kwaad dan goed. De stof wordt niet innerlijk verwerkt en sluit niet aan de ziel der leerlingen aan, vindt daarin geene aangrijpingspunten en laat geene sporen na. Wanneer men dus spreekt over den verhefFenden invloed, die in moreelen zin ook van lichaamsoefeningen kan uitgaan, dan moet men er hier ook aan toevoegen; „van goed geleide en goed doordachte oefeningen". Geleid door hem, die begrijpt, dat, wat er uit te halen is, er door hem moet zijn ingelegd. Dat kan hij, als en omdat hij zelf de kwaliteiten bezit, die hij bij den leerling wil ophalen en vermeerderen. Men spreekt dan ook terecht van „bezielend onderwijs". Dit veronderstelt veel bij den leerling, maar meer nog bij den ondèrwijzer, den voorganger. Men kan zonder hoogere beginselen te volgen, • trainen tot een krachtprots en éénzijdig athleet, zooals men langs den weg van meer geestelijke oefening kan worden tot een dorren feitenkenner, een geleerde zonder evenredige wijsheid. Maar noch de één, nóch de ander heeft dan van de oefening het ware profijt getrokken, of heeft er zich zedelijk mede verheven. De geestelijke en moreele stevigheid is dan niet of nauwelijks vermeerderd en het betere deel der oefening is verloren gegaan. Wie deze overwegingen niet in de beoefening van zijn vak tracht te verwezelijken, die heeft de waarde en beteekenis ervan niet goed begrepen en is geen goed voorganger, zal ook niet de beroepsvreugde genieten. „Leeringen wekken, voorbeelden strekken"; de invloed van een voorbeeld reikt voor beide partijen verder, dan tot de lesuren. In het voorgaande ligt ongeveer de ware beteekenis van de lichamelijke opvoeding eh het geeft tevens eenigermate aan wat zij, die zich meer speciaal als voorgangers op dit gebied bewegen, van zichzelf hebben te eischen. Deze eischen klimmen, naarmate men aan het beoefende vak zelf meer beteekenis toekent en verwacht, dat anderen de hoogere waarde mede zullen erkennen. Met de omgrenzing van het hoogere doel is ook de afbakening der grenzen begonnen. Men heeft veel te veel en te lang het hoofdgewicht gelegd op het bijvoegelijke naamwoord en gedaan, alsof de lichamelijke ontwikkeling eene tegenstelling was van de geestelijke. Verschillende fundamenteele fouten, die ik slechts aanstippenderwijze kan behandelen, zijn daarvan het gevolg geworden, fouten die de oude Grieken, met hunne veel juistere waardeering, zeker zouden hebben vermeden. De beginfout is deze, dat men er geen geestesontwikkeling tevens in zag. En aangezien de Christelijke cultus in het algemeen op de geestelijke zijde van den mensch, in tegenstelling met de ietwat verachte lichamelijke, zeer den nadruk legde, bestond en bestaat er nóg mindere waardeering voor dit gedeelte der totale, harmonische ontwikkeling. Evenwel, men kan gelukkig erkennen, dat dit in den laatsten tijd snel verbetert. Een ander gevolg was, dat deze oefeningen werden gehouden voor een soort van tegengif tegen de gevolgen van meer geestelijke inspanning, welker vermoeienis men meende te kunnen opheffen, zooals in de algebra een plus door een minus, met b.v. gymnastieklessen te schuiven na inspannende andere lessen. Eene verandering van leerstof is voor vermoeide geesten zeker een relatieve verfrissching, maar men kan niet zeggen dat het voor de gymnastiek — want daartoe beperkte men zich vroeger — een voordeel was, dat zij vólgde op voorafgaande vermoeienis en vooral als verfrissching werd toegediend. Is de lichamelijke ontwikkeling goeddeels inderdaad ook geestesontwikkeling, dan gelden voor haar dezelfde bezwaren, gevaren en vermoeidheidswetten in beginsel. Een geestelijkvermoeide zal op lichamelijk gebied ook geen groote inspanning verdragen en de oefeningen kunnen onder deze bezwaren onmogelijk geheel tot hun recht komen. Alles met elkaar maakte dat op de gymnastieklessen, zooals ze in mijne schooljaren werden gegeven, de zoo straks vermelde geestelijke sabotage, met den daaraan verbonden demoraliseerden invloed, aan de orde van den dag was. Ook dit zal alles beteren, zoodra men doel en beteekenis meer vat en de lichamelijke oefeningen zélf ook wat meer aannemelijk maakt voor de leerlingen, wat meer rekening houdt met hetgeen de wenschen zijn dergenen, die het nut zullen trekken, dan toenmaals veelal geschiedde. Want het valt niet te ontkennen, dat menige gymnastiekles, met doffe oefeningen, zonder duidelijk doel voor het oogenblik en in doffe localen, voor de leerlingen ook moeilijk eenige aantrekkelijkheid kon hebben. Voor dit deel hangt natuurlijk alles af van den tact des onderwijzers; in dezelfde materie weet de één de noodige bezieling te leggen, die maakt dat de leerlingen er met animo bij zijn, terwijl ze bij den ander ontaardt in een dor afhandelen van wat nu eenmaal voorgeschreven is. Het is niet mijn taak om hierop verder in te gaan; wel echter om in verband met het voorgaande zooveel mogelijk de natuurlijke grenzen voor doelmatige lichamelijke opvoeding te ontwikkelen. Waarom hebben wij deze oefeningen opzettelijk te doen? Bij onze oude voorvaders waren ze óf overbodig, omdat zij uitteraard door hun strijd met de natuurkrachten en hun meer physiek bestaan, door een anderen vorm van den strijd om het bestaan, zich onderwijl reeds voldoend lichamelijk oefenden. Of zij hadden niet allerlei afwijkingen op te heffen, die wij wel wenschen te corrigeeren en die voor een groot gedeelte ook alweer nauw samenhangen met de andere, de minder physieke wijze, waarop de meesten onzer en onzer naaste voorouders moesten leven. Het leven is meer gedifferentieerd en ook hier heeft een steeds verder gaande verdeeling van arbeid veel natuurlijke strijd en oefening onnoodig gemaakt. Dat is een groote oorzaak van het feit, dat vele deelen van het lichaam in den dagelijkschen strijd om het bestaan niet voldoende geoefend worden. Maar het overgroote deel der lichamelijke ontwikkeling vindt, zonder dat het ons bewust wordt en onder aanpassing aan allerlei uitwendige bezwaren, nog steeds plaats als gevolg van dezen natuurlijken strijd om het bestaan. Deze onbewuste oefening, reeds in de wieg begonnen, is echter te eng geworden om eene behoorlijk alzijdige, harmonische te kunnen heeten en daarom moeten we haar opzettelijk aanvullen. We gaan echter verder en oefenen ons niet enkel om het „rust roest" te keeren, — we willen in vele opzichten een hoogere vaardigheid verkrijgen dan onze minder eenzijdig, maar toch tamelijk grof ontwikkelde voorouders bezaten. Daarachter schuilt dan meermalen een ander, een verderaf gelegen doel. Zoo b.v. om de lichamelijke oefeningen tevens dienstig te maken aan eene eventueele en helaas nog noodzakelijke verdediging des vaderlands. Maar hoewel dergelijke bijbedoelingen misschien invloed kunnen hebben op de keuze van de middelen en de techniek der oefeningen, aan de beginselvragen doen zij niet af. Door onze meer op het geestelijke gerichte opvoeding kwam in het algemeen de lichamelijke in het gedrang en ook daarom moeten wij willekeurig doen, wat voor natuurvolken in het natuurlijke plan des levens is opgenomen. Dat ze noodig kan zijn blijkt uit de cijfers der afgekeurden voor den dienstplicht; in 1.913 werden ruim 40 %, in 1914 ruim 43 % lichamelijk ongeschikt bevonden. Wat kan men nu oefenen en tot hoever kan dan eene oefening gaan, die niet de grenzen overschrijdt, waardoor zij den naam van ontwikkeling komt te verliezen ? I. Geoefend kan slechts worden, wat er in beginsel aanwezig is, waarvan de grondslagen dus zijn aangeboren, met eene oefen mogelijkheid er bij. Want er zijn menschen, die wel in het .bezit zijn van het grondapparaat, in dezen de spier, maar bij wie het centraalorgaan voor de spieren slecht is aangelegd, zoodat het eerder degenereert, dan klimt in ontwikkeling en spoedig uitgeput is, te eerder, naarmate het gebruikt wordt. Voor dit deel heeft de zoo aangelegde geen evolutiemogelijkheid; hij teert van geboorte af op een zeer klein stamkapitaaltje, dat onder eene oefening geen rente kan afwerpen en dat daaronder zelfs inkrimpt. Dergelijke innerlijk misyormden zijn er in verschillende richtingen en graden (z. g. n. Ausnutzkrankheiten van Edinger) en men dient er mede te rekenen, wil men met zijne eischen niet onbillijk worden en oefening niet onmiddellijk tot schade doen wor- den. Ook binnen de grenzen van het normale is er een groot verschil in vermogen om zich te oefenen, zoodat we ook bij overigens gewone menschen natuurlijk moeten individualiseeren. als alles op profijt zal neerkomen. Verder spreekt het van zelf dat men, om geoefend te worden, over volle krachten, en volle gezondheid moet beschikken, en dat een eisch van verhooging der weerbaarheid, gesteld aan iemand die reeds in eigen huis, in het eigen lichaam hard heeft te kampen om het behoud van evenwicht tegenover hem aantastende ziekelijke invloeden, ook onbillijk en licht schadelijk wordt. Want waar niet is, daar heeft de keizer zijn recht verloren. Eischt men toch inspanning van iemand die, öf van nature, öf wegens ondermijning door eene ziekte over weinig vitaliteit beschikt, dan wordt men onbillijk en tevens onpractisch, daar de gunstige gevolgen zullen uitblijven, of zelfs schade volgt. Een goede lichamelijke ontwikkeling vereischt dus eene selectie op levenskracht en bepaling daarvan, zoo goed het gaat, met een behoorlijk onderzoek naar ziekelijke afwijkingen. Men kan de vitaliteit evenwel niet verhoogen, doch haar enkel bewaren. Verhoogen kan men enkel de vaardigheid in het gebruiken der organen, mits zij over eene zekere mate van deze levenskracht beschikken. Eén voorbeeld, genomen omdat het zoo veelvuldig is, diene ter illustratie." In de laatste jaren is bekend geworden dat dé Tuberculose in beginsel niet is een ziekte der volwassenen, maar dat, ook waar zij op dezen leeftijd pas duidelijker aan den dag mocht komen, men vrij zeker te doen heeft met gevolgen eener besmetting, die reeds als kind werd opgedaan en die gedurende verscheidene jaren langzaam voortwoekerde. Deze besmetting met den tuberkelbacil is bij 60 a 95 % van de 14 jarigen aan te toonen, al naar zij uit verschillende landen en steden zijn onderzocht. In Groningen bedroeg het getal, naar een door mij verricht onderzoek, 61 % der onderzochte 14 jarigen. Een groot deel van deze kinderen overwint haar op den duur en gaat den volwassen leeftijd in, met dezen langen guerilla-oorlog achter den rug. Velen zijn er dan reeds aan te gronde gegaan; vele anderen staan nog midden in den strijd. Zulke kinderen leven dus jaren- lang op den rand van een groot ongeluk; hun gezondheidsbalans is nog in evenwicht, echter met de neiging om naar de verkeerde zijde dóór te slaan, zoodra aan die zijde een klein overwicht komt. Het ligt dus voor de hand dat we deze kinderen en aankomende volwassenen nauwlettend moeten vrijwaren voor schade, die aan de nog woekerende tuberculose de hand zou reiken om — wat de laatste niet alléén zou kunnen doen — alsnog het genezende proces in de verkeerde richting op te zweepen en zoo gezamelijk de balans tóch nog naar die zijde te doen doorslaan. Wat er van komt als men dit niet doet, dat zien we tegenwoordig, nu de behoefte aan alle strijdbaren in de loopgraven ook de minder krachtigen (in dezen de nogmet-hunne-tuberculose-kampenden) voor het ruwe oorlogsleven doet aanwijzen. Overal valt op, dat er tegenwoordig in de legers zooveel meer tuberculose voorkomt, naar men het noemt. Inderdaad moest men zeggen, dat er nu zooveel meer dan vroeger opgeroepen worden, die men eigenlijk voor dit ruwe leven en de beschadiging er van had moéten vrijwaren, omdat zij door hun inwendigen strijd met den tuberkelbacil reeds voldoende bezet waren en men hen niet meer aan de handreikende nieuwe beschadiging van het oorlogsleven behoorde bloot te stellen! Het is dus m. a. w. geen nieuwe tuberculose, die men daar opmerkt, het is, „tot nieuwe uitbreiding gebrachte, oude tuberculose", met welke de bétreffenden reeds tal van hunne kinderjaren streden en die zij, ware niet deze nieuwe schade er bij gekomen, allicht volledig zouden hebben overwonnen. Niet altijd is oefening bij ziekte af te keuren, maar wel moet zij dan goed gekozen en gedoseerd zijn, zooals men dat b. v. van de heilgymnastiek eischt. Wordt zij echter toegepast op een zwak, slap en verkromd kind, dat reeds onder de gewone levensverrichtingen ongewoon vermoeid geraakt, dan geeft dit ook een schromelijk gemis aan inzicht in de beteekenis en grenzen der lichamelijke, opvoeding te kennen. Vermoeidheid vereischt natuurlijk rust. Inspanning van iemand te eischen, om bij hem de gevolgen van vermoeidheid te keeren en te verbeteren, dat kan niet wel overlegd heeten! Zulke kinderen hebben in de eerste plaats rust noodig en bij hen kan de rust inderdaad de eerste voorwaarde voor oefening worden genoemd. Elke harding, elke oefening bij iemand, die niet over eene adaequate levenskracht beschikt en die dus niet aan de individueele vitaliteit aansluit, schiet het doel voorbij en schaadt, vooral wanneer de levenskracht door ziekte werd geschonden. Dit grenst het veld reeds een weinig af; men heeft dus met individueele verschillen te rekenen en mag niet naar één patroon werken. Zoo zijn er duidelijk sprekende aangeborens stoornissen in de ontwikkeling van het zenuw- of spierapparaat, z. g.n. abiotrofien van Gowers, die oefeningen doelloos of schadelijk maken. De z.g.n. spierdystrofie is daarvan een voorbeeld. Hetzelfde geldt van minder scherp omschrevene afwijkingen, asthenie en zwaardere vormen van neuraesthenie, die zich evenmin tot onbeperkte oefening leenen. Iemand, die niet geboren is met een goed muzikaal gehoor en zonder aanleg, zal het onder vlijtig oefenen misschien kunnen brengen tot de techniek van pianospel, maar het zou doelloos zijn om van hem te eischen dat hij, die niet fijn hoort, zijn eigene tonen op de viool zou leeren maken. Zoo een onverstand hem zou verwijten dat hij met die dure lessen niet een groot violist was geworden, dan zou de onbillijkheid er goed duidelijk op liggen. Men kan geen veeren plukken van een kikker! Men kan ook geen lichamelijke oefeningen en ontwikkeling eischen van iemand, die, door aangeborene of verkregene ziekelijke stoornissen, een defect heeft in de daarvoor noodzakelijke apparaten. Muzikalen zin kan men zich niet aanschaffen, of door wilskracht veroveren; levenskracht, vitaliteit evenmin. Ten hoogste kan men, zoo zij door ziekte is geschonden, deze ziekte uitschakelen en misschien weer komen op ten naastebij het oude, natuurlijke peil. Elke ontwikkeling, die niet rekent met deze grondwaarheden, werkt met struisvogelpolitiek en voert dus niet tot het doel. Een schema van oefeningen moet dus met de eischen nooit gaan boven het peil, dat men voor de normalen, die wij praktisch wel weten te onderkennen, mag stellen. Voor oefeningen in massa is dit gemiddelde dus de uiterste grens naar boven. II. Een andere grens vinden we in de vitaliteits-schommeling van ieder leven, een grens dus die aan het leven eigen, inwonend is. De vitaliteit klimt in de jeugd, blijft eenige jaren op vrijwel gelijke hoogte en daalt daarna met het komen der ouderdomsverslijting. Het spreekt, dat eene oefening van beteekenis in de laatste periode vrijwel uitgesloten is en dat zij, om eenig duurzaam resultaat te verkrijgen, in hoofdzaak tot de eerste beperkt moet blijven. Dan is alles in evolutie en mèt deze ontwikkeling van het geheel en de deelen, mèt de ontwikkelingder eigenschappen oploopende, deze als gangmaker gebruikende, zal men het samenspelen van de verrichtingen der verschillende organen ook het beste kunnen oefenen. Men roeit dan met den stroom der natuurlijke ontwikkeling mee. Dit wijst er dus gebiedend op om de lichamelijke ontwikkeling in de jeugd te leggen, omdat nieuwe associaties der verrichtingen dan veel gemakkelijker tot stand komen. Oefenen, harden, ontwikkelen, deze begrippen dekken elkander ongeveer en terecht spreekt men van „jong begonnen is oud gewonnen". Wie de jonge jaren heeft laten voorbijgaan zonder het leeren verdragen van onaangename gevoelens en zich heeft vertroeteld, in plaats van tegen gemakzucht in te gaan, die heeft de meest natuurlijke en vruchtdragende periode voor verhooging van zijn lichamelijke, geestelijke en moreele stevigheid laten vervliegen. Eén deel van de jeugd, en wel de puberteitsperiode, zal in dezen ietwat tot voorzichtigheid moeten manen; dan zijn de verrichtingen der organen met het geheel van het wezen wat wankel en neigen zij, vooral het hart, eerder tot ontreddering. In verband met de stormachtig plaats vindende nieuwe inrichting en de sexueele ontwikkeling is er in het eigen huis dan te veel te doen, om een opzettelijke vermeerdering van arbeid bijzonder wenschelijk te maken. In dien tijd is het voor enkelen beter om de oefeningen tijdelijk stop te zetten, of te matigen. Langdurige inspanning (ik herinner aan den jongeling, die in één ren aan de Atheners de overwinning bij Marathon bekend maakte en toen plotseling stierf), dolle en somtijds zonder onderbreking eenige dagen durende wedstrijden, voeren meermalen tot hooge graden van oververmoeienis, die men veelal dan ook wel aan de gestoorde hartactie kan waarnemen. Over het geheel echter levert de jeugd de ware tijd voor harding en ontwikkeling, kan men haar gedurende den volwassen leeftijd met mate voortzetten en dient men te eindigen als, met de klimming in leeftijd, de vitaliteit onder ouderdomsverslijting daalt. Harding en ontwikkeling gaan hand aan hand. Het nut der oefening zit immers niet alleen of zelfs niet hoofdzakelijk in de ontwikkeling der lichamelijke toestellen! Veel meer is het eene moreele en geestelijke harding, het aankweeken van: zelftucht, standvastigheid, volhouden onder moeilijkheden, zichzelf aanpakken, kortom het leeren beantwoorden aan de catagorische imperatief: „Du solist", of ook wel „Du solist nicht". Wie niet de gave heeft van zelfcontróle en zelfcorrectie, die zich niet weet te scheiden in tweeën, waarvan de ééne helft de kritiek uitoefent op de daden en nalatigheden van de andere, die zich niet bestendig en zonder aandrang van buiten perfectioneert, die zal het niet ver brengen, noch hier, nöch op een ander gebied des levens. Mij — en meerderen uit de streek, waar ik geboren ben — staat nog altijd voor oogen de figuur van een reeds lang overleden ouden barbier, die in zijn jeugd begonnen was met de Figaro te zijn voor een nóg jonger medicus van een dorp op een uur distantie. Ongemerkt was het leven een 50-tal jaren opgeschoten ; groote evenementen kwamen niet voor en de ééne dag en het ééne jaar geleken volkomen op de vorige, zoodat het opschuiven van den tijd nauwelijks werd bespeurd. Al kwamen echter de jaren op kousevoeteri, ze klommen niettemin. De natuurlijke leeftijdsinvolutie liet zich niet verschalken, al voelde men ook de geringe dagelijksche verschillen' en daarmee het dalen der vitaliteit niet en scheen de tijd niet te loopen, noch te sloopen. Zoolang er geen overwerk wordt geeischt gaat alles goed. Maar op een. goeden dag moet de weg worden afgelegd onder een stevigen tegenwind en dan komt er toch ëenige hapering aan den dag. Zoo ook hier; na gedanen arbeid terugkeerende betrapt onze Figaro, — die behoorde tot de menschen zonder medelijden met zich zelf, die zich zelf narijden, alsof ze mandoer, koelieopzichter over het eigene lichaam zijn — op zulk een dag betrapt hij dit lichaam op een zekere onwilligheid. Hij was gewend om, waar hij die ook trof, zulk een dienstweigering onmiddellijk den kop in te drukken. Straf volgt op een misdaad. En onze brave scheerbaas vroeg dan ook eerst aan zijn lichaam: „Wat nou, — ben je moe ?" Toen dat was toegegeven legde hij de paedagogisch gekozen straf op en veroordeelde het lichaam om den geheelen weg nog eens opnieuw af te leggen. Zóó corrigeerde hij den dienstweigeraar, in dezen zijn eigen lichaam. Hoewel nu een zóó "vergaande scheiding in tweeën, in willende ziel en onwillig lichaam, niet geheel navolgenswaardig mag heeten, althans niet in de consekwenties ten opzichte van eene natuurlijke leeftijdsvermoeidheid, mochten we toch wenschen dat een grooter getal menschen iets meer van deze, door den Figaro op de spits gedrevene, eigenschap bezaten. Hij leeft in wijden kring nog voort als de verpersoonlijking van wat we noemen „een flinke vent, die van aanpakken wist en niet te spoedig medelijden met zich zelf had." Hij kende en erkende het „Du solist en Du solist nicht!", schoon hij van Kant nooit had gehoord. Beide, het „ja" en het „neen" moeten vertegenwoordigd zijn; want het komt even goed aan op remming van de antagonisten, als op prikkeling van de anderen. Pas door de samenwerking van het doen en het nalaten wordt een harmonisch geheel verkregen. III. Wij hebben gezien dat er alleen ontwikkeling mogelijk is van hetgeen in beginsel en aangeboren aanwezig is. Door de veelheid van onze eigenschappen en de oefening er van afzonderlijk of in verschillende combinaties is de ontwikkelingsruimte voor een ieder bijna onbegrensd. Gezwegen nog van de mogelijkheid om de coöperatie niet tot de kwaliteiten van één individu te beperken, maar ze over groepen te laten gaan, waarvan de afzonderlijke leden zich ondergeschikt maken aan één gemeenschappelijk doel, hetgeen er eene hooge opvoedende kracht aan verleent. Wat er voor de individuen mee bereikt wordt heeft echter niet meer dan een tijdelijk karakter. De in het leven onder oefening verkregene perfectie der verrichtingen wordt niet opgenomen in de erfelijkheidswetten voor het nageslacht en gaat dus met den tijdelijken bezitter te niet. Men kan met de opzettelijke ontwikkeling dus nooit boven zich zelf uitgaan, geen 'nieuwe eigenschappen verkrijgen, al kan men ze dan ook van bijna het nulpunt ophalen, zoodat het op het verkrijgen van nieuwe kwaliteiten gaat gelijken. Anderzijds kan men door oefening van de individuen het tempo der evolutie van het leven voor de nageslachten niet versnellen, omdat het verworvene niet in de erfelijkheid deelt. Dat schijnt misschien een, ontnuchtering voor enkelen, die gaarne zouden willen meedraaien aan het gangwerk der schepping. Inderdaad mag het een geluk heeten, dat wij niet in staat zijn om het tempo der evolutie naar willekeur .te versnellen en te bepalen, wanneer de volmaking zou worden bereikt. Immers door flink te oefenen zouden we dan, — bleef het resultaat daarvan voor het nageslacht bewaard — in een paar sprongen kunnen bereiken, wat ons nu en voor altijd als ideaal voor oogen zweeft. En dan zou het leven dof en eentonig, dor en zonder streven zijn geworden; want we hadden bereikt! Niet in het bezit, niet in het bereikt-hebben echter ligt het geluk; het genot schuilt veel meer in het streven, dan in het hebben. Nathan der Weise koos voor zich en voor allen terecht het streven naar waarheid boven het bezit er van. Omdat hetgeen door oefening wordt verkregen niet wordt tot een inwonende, maar blijft een aanwonende, nièt-erfelijke eigenschap, zijn wij ook op het onderhavige gebied gevrijwaard voor die vrees. Wij worden gelukkig geen scheppers, maar blijven strevende produkten der schepping. En door het scherper instellen van onze verrichtingen, (hetgeen ons — zij het dan ook maar voor den duur van één menschenleven — bijna onbegrensde mogelijkheden opent), valt er voor het geluk en genot der afzonderlijke individuen en der gemeenschap wel zóó veel te bereiken, dat we in ieder geval voldoende ruimte hebben om al onze krachten aan dit streven te wijden. Het staat misschien ietwat gekleed om gedesillusioneerd te doen en wat „Weltschmerz" te vertoonen over de wetenschap, dat wij den wijzer van de evolutie des levens op aarde niet kunnen verzetten. We behoeven ons er niet over te beklagen. Er is meer dan genoeg ruimte voor het verbeteren van bereikbare zaken, ook in dezen. Een mokkend neerzitten in onbevredigdheid, omdat de resultaten der inspanning niet als erfenis- op het nageslacht overspringen, past zeker niet. Er zijn er, die liever met weemoed spreken over hetgeen onbereikbaar is, dan dat zij flink aanpakken wat wél kan worden verkregen, mits zij zich daarvoor wilden inspannen !! Onbevredigdheid is dikwijls een vrije en fraaie vertaling van arbeidsschuwheid! IV. De grens voor het nut van een oefening is bepaald door een zekeren graad van vermoeidheid. Aangezien de vermoeibaarheid der menschen niet gelijk is, zal ook de grens van het nut der ontwikkeling niet voor allfen op één peil liggen. Het geheel is opgebouwd uit cellen en zoo komt de vraag der vermoeibaarheid neer op die van de arbeidskracht, levenskracht, vitaliteit der cellen van de te ontwikkelen organen. Arbeidsvermogen en vitaliteit zijn echter begrippen die elkaar niet volkomen dekken. Er zijn menschen die een groot arbeidsvermogen en toch maar een geringe vitaliteit bezitten, b. v. zoodanigen, die nog tot veel spierarbeid in staat zijn, hoewel ze de vitaliteit van hunne cellen door vergiftiging met alcohol hebben ondermijnd, hetgeen dan wel aan den dag komt, doordat zij tegenover acute ziekten meermalen slechts een gering weerstandsvermogen bezitten. Menig tenger gebouwd, en daarom vaak als zwak beschouwd individu wint het onder dergelijke omstandigheden, als wanneer de vitalileit op de proef wordt gesteld, van een forsche grove kerel als een boom, die de levenskracht van zijn geheel en deelen op de één of andere wijze heeft ondergraven. Krakende wagens, zooals men tengeren ten onrechte vaak noemt, kunnen lang loopen, als tenminste het leven sober werd gehouden. De kunst om lang te leven bestaat vooral hierin, dat men het niet verkort. • In het algemeen zal het uiterlijk echter ongeveer een maat kunnen opleveren voor de levenskracht der cellen. Zoodra een prikkeling der cellen, — of het nu door medicamenten, dan wel door wilsuitingen geschiedt, dat doet niet af, — een zekere maat overschrijdt, komt er onmiddellijk schade uit voort. Is de cel namelijk eens vermoeid, dan leidt alles wat er verder van gevorderd wordt tot oververmoeidheid en dit, zonder dat daartusschen een geleidelijke klimming ligt. Het begin van de grens deischade is dus scherp afgebakend. Men kan dit gevoel wel overschreeuwen, de cellen gedurende eenigen tijd te zwaar belasten, ook zonder dat de schade tot een blijvende wordt, maar schade geeft het. Duurt het te lang of gaat het te ver, dan kan zelfs een acute dood het gevolg zijn. Vooral op het hart komt het dan aan en na overiuspanning bij wedstrijden kan men dan gewoonlijk ook wel verschijnselen van hartbeschadiging aantoonen. Dan is dus de motor warm geloopen en we weten, dat dit niet lang kan duren zonder sterke slijtage en beschadiging na te laten. Rust geeft roest, maar te sterk gebruik tast de machine ook aan. Vooral wanneer het natuurlijke smeermiddel, in dezen de slaap, onderwijl niet voldoende wordt gebezigd. Voor het bepalen nu van de grens tusschen nuttige oefening en schadelijk uitbuiten moet men eenerzijds kennis hebben van de individueele verschillen in het weerstands vermogen, en voorts bekend zijn met de wetten van arbeid en vermoeidheid. Met de studie der laatste is men pas sedert eenige jaren bezig, vooral onder den invloed van de eischen der sport en van de poging om in de industrie zooveel mogelijk effect uit de inspanning der arbeiders te halen, b. v. met het Taylor-stelsel. Men begrijpt dus wel dat, om in dezen goed gegronde adviezen te geven, eene uitgebreide en speciale studie noodig is, waarschijnlijk het best op den bodem van eene medische Vóórstudie, doch tevens, dat een medicus, zonder méér niet kan worden geacht voldoende op de hoogte te zijn. Een wetenschappelijk onderzoek van de feiten en wetten, die hierop betrekking hebben, vereischt de samenwerking van velen, — de één voor het medische, een ander voor het physiologische, een derde voor het mechanische en anderen weer voor het technische gedeelte. Kortom, dat kan slechts goéd gebeuren in een daarvoor bestemd instituut. Men heeft voor de praktijk echter reeds stevige gegevens in handen en kan daarmee waardevolle berekeningen maken. Een voorbeeld daarvan geeft het volgende: Een man van 170 c. M. lengte en 70 K. G. gewicht verbruikt in de slaap per minuut 250 c. m.3 zuurstof, wat overeenkomt met een arbeidsvermogen van 495 K. G. M. Dit arbeidsvermogen is de Grondomzetting, of G., gelijk I. Iedere kilogram vereischt voor verplaatsing over één meter in een vlakke baan 0,25 K. G. M. meer. Voor een gekleed en bepakt soldaat (70 plus 5, plus 26,5) saam 101,5 K. G., vereischt deze voortbeweging per meter dus 25,375 K. G. M. ■ Als hij de Kilometer, in 12 minuten aflegt, dan loopt hij -j2" meter per minuut. Voor hem beteekent dat per minuut aan arbeidsvermogen, boven de grondomzetting, 25 375 V 1000 : 12 = 2115 K.G.M. In dat tempo marcheerende verricht die-soldaat per min. dus een arbeid vand. i. 4,27 G., waarbij nog komt de doorgaande stofwisselingsarbeid, dus in totaal 5,27 G. Wordt deze arbeid saamgedrongen, omdat hij de K. M. in 11 minuten moet doen, dan wordt per minuut méér, en wel 5,67 G. gevorderd, zooals hieruit gemakkelijk valt te berekenen. Doet hij de K. M. in 10 minuten, dan wordt de totaalomzetting per minuut 6,13 G. Nu heeft de ervaring geleerd, dat de totale omzetting, — zoo men den arbeid op den duur zal volhouden en er dus geen oververmoeidheid zal ontstaan, — per minuut een bedrag van 5,45 G. niet mag overschrijden. Tot dit bedrag komt men, als door een man van het gestelde gewicht (kleeding en belasting inbegrepen) de Kilometer in 11,5 minuut wordt geloopen. Dit is dus het gemiddeld gewenschte marschtempo. Wil men op den duur sneller laten marcheeren, dan zal men'arbeid voor hem moeten uitsparen door de bepakking te verminderen; moet hij onderwijl in hellend terrein nog klimmen, dan moet hetzelfde gebeuren, of het tempo zooveel langzamer worden genomen, dat men per minuut weer tot 5,45 G. komt, enz. Vooral in de belangrijke vraag: „Hoe krijgen we den meesten arbeid met de minste vermoeidheid, — tot welk maximum kan men welgaan, zonder dat er blijvende schade komt en zonder dat de bezielde motor dus warm loopt",— krijgen we zóó gegevens in handen, waarmee we de antwoorden vrij goed in maat en getal kunnen uitdrukken. Hoe moeten wij ons nu denken, dat de gevolgen van uitbuiting, van oververmoeidheid, tot stand komen? Het is ongeveer, als volgt: Elke cel krijgt van hare stamcel, het bevruchte ei, een zeker kapitaal mee op den levensweg. Zij kan arbeidsver- Ned. Sport Federatie BIBLIOTHEEK mogen opnemen, omzetten en arbeid verrichten. Maar zij zelf is als arbeidster vergankelijk; zij bezit het vermogen tot de omzetting van energie slechts tot op zekere, — volgens Rubner —, voor de verschillende diersoorten vrij gelijke hoogte. Worden de cellen niet mishandeld, dan is haar de garantie gegeven, dat zij in een bepaalden tijd (die voor de verschillende diersoorten, al naar hunnen natuurlijken levensduur, verschilt) een zekere hoeveelheid arbeidsvermogen met een ongelijk snel tempo — omdat immers de levensduur verschilt en de ééne soort dus sneller opteert dan de andere — kunnen omzetten in andere vormen van arbeid. De één put zijn stamkapitaal aan energie sneller en sterker uit dan de ander. Voor dieren van verschillende soorten is dit bepaald door den natuurlijken duur van het leven. De eene diersoort leeft als 't ware intenser dan een andere en verteert in 10 jaren, wat bij een tweede over b. v. 60 wordt verdeeld. Binnen de grenzen van eenzelfde soort, b. v. de mensch, wordt de duur en dus ook. het tempo van verbruik mede bepaald door den erfelijken familiairen aanleg, dus door stam- en rasverschillen. De involutieneiging is niet voor allen gelijk; in de ééne familie wordt men eerder oud, dan in. de andere. Aan het schommelen van de grens op deze gronden, door deze aangeborene en erfelijke eigenschappen, kunnen we niets veranderen. Maar ook verkregene, tijdelijke eigenschappen zijn van invloed op de vitaliteit, op den levensduur en dus op het tempo, waarmede men zijn stamkapitaal opteert. En dit deel hebben we zelf in het beheer. Wanneer men zijne cellen vergiftigt met alcohol en andere, of wanneer men ze laat lijden onder oververmoeienis, of wanneer men zich het natuurlijke geneesmiddel tegen vermoeidheid — de slaap — niet voldoende gunt, dan pleegt men roofbouw. Het overscheeuwen van de vermoeidheid, die waarschuwende stem, vindt licht plaats als er nieuwe affecten worden ingevoerd; als de perceptie van eigen gewaarwordingen onder de rivaliteit van wedstrijdwezen, onder eerzucht of door zucht naar het verkrijgen van hooger loon e. d. wordt afgeleid. Dit vooral levert het gevaar op van het overigens loffelijke wedijveren, van het tot onzinnige graden opgezweepte trainen en van het Taylorstelsel (de efficiency movement). Oververmoeidheid doet kapitaal en rente tegelijk opteren en daarom is het zeer noodig, dat wij de wetten van arbeid en vermoeienis leeren kennen, opdat wij beter in staat worden om de grens tusschen roofbouw en verstandige exploitatie voor de verschillende individuen te bepalen. Dat leeren ons onderzoek en berekeningen op grond van de scientifïc management, als de bovenstaande. Zonder zulk een berekende grens komt er b. v. voor den arbeider, die onder het Taylorstelsel duidelijk ziet dat hard arbeiden in verhouding veel meer loon oplevert, het gevaar naar voren dat hij, onder den begrijpelijken drang naar meer inkomen en "de affecten die hem daarmee beheerschen, de waarschuwende stem van de vermoeidheid niet intijds hoort, zijn vermoeienis niet voelt en bezig is om zich flink te beschadigen, de kip te slachten, die de gouden eieren legt. Met dergelijke vragen begint men zich pas in den laatsten tijd goed te bemoeien. In zake sport, spel en gymnastiek en alles wat op vermoeienis betrekking heeft, gaan we gewoonlijk zonder goed kompas maar in zee en slaan er ietwat ruw op los, zonder zekerheid, waar voor den bezielden motor wel de schadelijke grens van belasting ligt!! Vooral bij de sport en met name als het ongebreidelde wedstrijdwezen en het grove trainen daarvoor de ïivaliteit op de spits drijft, wanneer de hartstocht zich van de beoefenaren bemeestert, worden nieuwe aandoeningen ingevoerd, onder welke dèj>erceptie der vermoeidheid allicht wordt gesmoord. Geleidelijk klimmen, verstandig trainen, is noodig; de natuur maakt geene sprongen en laat zich met forsche aanloopen niet verschalken. Het wedijveren zit in den natuur der menschen en het schijnt mij, dat men daarvan ook terwille van de lichamelijke ontwikkeling gebruik moet maken. Men denke maar eens aan de onwillekeurige poging om er een streekje op te leggen, als iemand ons bij het schaatsenrijden wil voorbij gaan. Dan en daarmee wordt pas de ware belangstelling der leerlingen getrokken en zoo is het wedijveren een weermiddel tegen de geestelijke sabotage. We zullen het niet kunnen uitbannen, al wilden we; dat bewijst bijna reeds de hartstocht waarmee anders soms loome jongens de wedstrijden volgen. Ze hebben dan een oogenblikkelijk tastbaar doel en wij hebben niet recht om hun, egocentrisch, maar plichten op te leggen met voorbijgang van hunne natuurlijke neigingen. Neen! we moeten den wedstrijdaandrang toelaten en gebruiken, doch ondertijd in onze handen krijgen en regelen, opdat de schadelijke zijden er aan worden ontnomen. Wedijveren is het hééle leven en zoo is het ook indezen een natuurlijke zaak, die in beginsel erkenning vereischt. Anders wordt het : „Chassez le naturel, il revient au galop". Bij het uitdenken van de methoden der opvoeding dient er eene transmissie van onze overwegingen plaats te hebben in den toonaard der kinderen; bij de laatste moeten zij aansluiten. Het wedijveren is een blijk van belangstelling en een middel om die te wekken en gaande te honden. En deze belangstelling heeft de lichamelijke ontwikkeling zeker noodig, te meer nu ook bij ons de renaissance physique, die — naar wij zagen — tegelijkertijd renaissance psychique in zich sluit, plaats heeft. Alles wat haar- kan bevorderen en wat haar in goede banen kan leiden is van groot belang. Niet ten onrechte klaagde en klaagt men over eene dysharmonie der ontwikkeling, tot stand gekomen door kleinachting en veronachtzaming van het lichamelijke gedeelte der totale opvoeding. Te véél was op „het kennen", te weinig op „het kunnen" gelet. En iets dergelijks kunnen wij ons niet meer veroorloven! Tegenwoordig minder dan ooit. Want we hebben broodnoodig mannen van stavast, zedelijk stevig, geestelijk sterk en lichamelijk krachtig en vaardig. Niet enkel lichamelijk getrainden, geen krachtpatsers; evenmin intellectueel éénzijdigen, of geleerde, doch dorre feitenkenners zonder wijsheid, maar mannen en vrouwen, die kloek van geest en vaardig van lichaam zijn, die de vaardigheid aan de waardigheid en de eerbaarheid aan de weerbaarheid paren, — kortom, menschen die harmonisch zijn ontwikkeld! Te lang heeft men reeds zich gericht naar de bewering dat „kennis macht is". Afgezien van de vraag of per saldo macht zoo begeerlijk is, dat men enkel daarmee kan volstaan, blijft nog het feit dat kennis, die niet doelmatig kan worden aangewend, ook geen macht meer geeft! De drie richtingen in welke een mensch zich kan ontwikkelen, de intellectueele, de moreele en de lichamelijke, ze hebben dit met elkaar gemeen dat, langs welke poorten men ook het wezen van de mensch benadert, de uitwerking der oefeningen ónder en mét elkaar interfereeren. Ze ondersteunen elkaar. Oefent men het lichaam, dan oefent men zich onbewust meteen geestelijk en moreel. Daarom is eene lichamelijke opvoeding, die breed wordt gevat en goed wordt geleid, van zeer groote waarde voor de verheffing eener natie. Want in het geluk en de gezondheid harer leden bezit zij immers de grootste waarde en accumuleert zij haar kapitaal. Het is voor docenten een groot voorrecht, dat zij door opvioeding van de nieuwe generaties tot die verheffing mogen meewerken. Ze trachten niet enkel het levensgenot en de waarde van den afzonderlijken mensch te verhoogen, immers kennen en kunnen gééft genot en waarde, — maar ze kweeken dan tevens betere gemeenschapsleden. Goed denken en handelen doet men slechts onder zelftucht en zelfcontrole. En hij, die zelftucht uitoefent, is reeds daardoor beter lid der gemeenschap, omdat hij de tucht, van buiten af opgelegd, kan ontberen. Pas dan is hij vrij-man. Zeker is het een schoone taak, naar krachten mede te mogen werken om bij de nieuwe leden dié eigenschappen te bevestigen, die noodig worden geacht om de verrichtingen van den bezielden motor in alle opzichten te perfectioneeren. Het is goed zich nu en dan dit voorrecht voor oogen te houden, opdat men zich in evenredigheid steeds van de groote verplichtingen, die het met zich meebrengt, bewust blijve. Opvoeden van anderen beteekent in de eerste plaats opvoeding van zich zelf, oefenen van dié eigenschappen, die men bij een ander wil ophalen. Men wil immers voorganger zijn! Hoe hooger men de beteekenis van zijn vak aanslaat, hoe meer verplichtingen men op zich laadt. Voor de opvoeders der jongeren eener natie, die klein is in getal, is de taak nog meer klemmend. Want deze natie moet in gehalte vergoeden, wat ze in getal tekort komt. Anders zal zij den strijd om het bestaan niet kunnen volhouden, zoolang het getal nog dient ter waardeering eener bevolking. Zoo hebben wij zeker in de eerstkomende tijden noodig: „Jongens van Jan de Wit", — mannen en vrouwen die het wagen aan het wegen, het denken aan het doen en het willen aan het weten paren. Op zich zelf is het trouwens ook beter om te bestaan uit een kleiner getal van hoog gehalte, dan uit een groot getal van „Jan Salie's!" Eene breed gevatte en goed geleide lichamelijke opvoeding, die tot hoogere begrippen voert, ómdat zij er van uitgaat, kan een groote kracht mee vormen aan de hefboom der harmonische versterking eener natie, het blijvend-lévende wezen, dat vrijgemaakt is van den tijd die voor de enkelingen geldt, zoodat in haar de verhooging der spankracht van dezen wordt opgehoopt. Hare onmisbaarheid is hoe langer hoe duidelijker gebleken en in den tegenwoordigen tijd is men zich daarvan dan ook wel goed bewust geworden. Begrijpt zij haar taak goed en geven hare voorgangers de bewijzen, dat zij er voor berekend zijn, — blijken zij genegen om de kleine verschillen aan het grootere doel te subordineeren, dan gaat zij eene bloeiperiode tegemoet. Want zij drijft met den stroom mee en wordt gedragen door het klimmende inzicht, dat men lange tijden ten haren opzichte tekort kwam, dat men geestesbijziende is geweest en hare relatief-eminente beteekenis ten zeerste heeft onderschat.