ÏDWAZE EN 1 |?NSTIQE tff|$LLEN f' dóór ^N;;j5,aii SÏANS:MART?N i ? DWAZE EN ERNSTIGE INVALLEN Van den schrijver zijn verschenen: De Menschaap. Een onwaarschijnlijk verhaal. Met omslag- teekening in kleuren van Piet van der Hem. Dwaze en ernstige invallen. Met omslagteekening in kleuren van Piet van der Hem. Danseresje. Oorspronkelijke roman. Vijfde druk met omslagteekening in kleuren van Piet van der Hem. Malle Gevallen. Achtste druk met omslagteekening in kleuren van Piet van der Hem. Bekentenissen. Een bundel verzen. Onder jongens en meisjes. Uitverkocht. DWAZE EN ERNSTIGE INVALLEN DOOR HANS MARTIN MET OMSLAGTEEKENING VAN PIET VAN DER HEM TWEEDE DRUK 7DE_nDE DUIZENDTAL ROTTERDAM MCMXIX W. L. 6 J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ DE AAPJES MOE en verveeld door het werken op een ongezellige hotelkamer, erover piekerend hoe ik den avond in Milaan zou doorbrengen <— den langen avond, waar ik geen raad mee wist —, was ik langzaam over de piazza Scala de galerij binnengeslenterd om er buiten voor het restaurant Biffi te eten. Daar vond ik een groote menigte, die zich voor een der tafeltjes verdrong, terwijl de kellners, deftig in hun rok met gouden knoopen, met een geërgerd gezicht die menigte wat trachtten te verspreiden. Ik mengde mij ertusschen, nieuwsgierig. Aan het tafeltje zat een heer met een gladgeschoren Engelsen gezicht; hij at heel kalm een peer en sneed er nu en dan kleine blokjes van af, die hij uitdeelde aan twee aapjes, die aan weerszijden van zijn bord zaten. Twee mooie beestjes waren het, niet grooter dan een vuist, maar met eene heel langen, donzigen staart, — zwart met grijze, regelmatige driehoeken erin geteekend —■; naast den neus, waaiervormig uitgeplooid, waren wat lange, spierwitte haren. Zij aten werkelijk heel fatsoenlijk en wachtten netjes tot de baas hun wat gaf. Toen er een met een handigen sprong over het bord wipte om het aangeboden stukje vlugger te bemachtigen, riep een meisje uit de groep rondom, verrukt, met opgewonden stem: „Och, kijk eens, wat snoezig is die!" De heer keek op, vroeg met een leuken glimlach aan het mooie strijkstertje: „Bedoel je mij ?" „Nee, den anderen aap," antwoordde het meisje gevat, maar toch blozend de bruine wangen en met een verlegen gebaar een paar weerbarstige zwarte lokken van het voorhoofd strijkend. „Intusschen is het verschil zoo groot niet," merkte de heer slagvaardig op. De omstanders gierden het uit: „Die is goed; een origineel, die vreemdeling," en de zonderlinge vreemdeling had de lachers op zijn zijde. Zonder veel verbazing had ik John Laeken herkend. Ik drong naar voren, zei: r! ï „Goeden avond, John. Wat spook jij uit?" Verwonderd keek hij op. „Wel allemachtig, cher maitre, ben jij hier ook? En hoe gaat het er mee ? Ga zitten. Heb je al gedineerd ?" John is een Hollander, die te lang in het buitenland heeft gezworven om nog een zuiveren zin in zijn moedertaal te spreken. Overal brengt hij vreemde woorden te pas en mijn gesprek met hem is meestal een zonderling mengelmoes van Fransch en Hollandsen en Italiaansch, waar ook wel eens een Engelsche of een Duitsche uitdrukking in verdwaalt. „Wat ben jij chic vanavond!" zei hij, op mijn smoking doelend. „Heb je een afspraakje?" „Och nee, ik verveel me, had plan naar een theater te gaan. Zeg, die aap zal toch niet zijn staart in m'n soep kwispelen?" „Nee, nee, allez, Moucky, Loucky, laat m'nheer met rust. Madonna mia, heb ik wat met die beesten te stellen!" „Zijn ze zindelijk?" informeerde ik een beetje bezorgd, want een van de twee, of het Moucky of Loucky was durfde ik niet te zeggen, ze leken als twee druppels water op elkaar, één van de twee begon familiaar aan mijn manchetknoop te plukken, waarvan de glans hem blijkbaar verheugde. „Dat zou ik denken; ze worden eiken dag met eau de quinine gewasschen en uitgekamd; steek je neus maar eens in hun pels." Ik wilde er een opnemen, maar hij begon driftig tegen me te blazen en de witte haren naast zijn neus gingen breeder uiteenwaaieren, John kon die onbeleefdheid van zijn aapjes niet verdragen. „Hè zeg, ben je klaar met die grappen ? Espèce d'enflé, voor- uit entre, entre je te dis," en hij hield zijn zijzakken open. De beestjes, gehoorzaam, wipten van de tafel er in. De omstanders schaterden en het strijkstertje, die haar oogen niet van de aapjes had kunnen afhouden, zei medelijdend: „Arme beestjes, nou stopt-ie ze in z'n zak." „Wacht, straks stop ik jou er bij," antwoordde John en de menigte liep lachend uiteen. Maar het meisje was boos, en ze nam den dichtgeknoopten doek vol strijkgoed weer van de straat op en zei, heengaande, in een eigenaardige Milaneesche zinswending: „Krijg voor mijn part een ongeluk." „Sacrée garce," mompelde John. En toen, na een oogenblik zwijgens, kwam bij opeens: „Jij bent toch een verduiveld rare snuiter, eigenlijk. Het eerste van iedereen die me tegenkomt is anders: „Wat doe jij met die apen?" Ze vragen of ik gek ben, en anderen, minder openhartig, behandelen me als zoodanig. Maar jij, nee hoor! Je hebt je soep gegeten, bent met je visch al bijna klaar, hebt me gevraagd of Loucky's staart niet in je soep zou zwiepen, of Moucky zindelijk was, zoo, par simple information, maar waaróm ik met die beesten rondloop, de eerste vraag van iedereen, die doe je niet." „Je weet, John, ik ben niet nieuwsgierig. Een mensch zijn lust... nietwaar? Heb jij zin in aapjesgezelschap: goed; wat gaat mij dat aan? Je zult er een reden voor hebben." Hij keek even voor zich. „Een reden? En óf ik er een heb, en een goeie, parbleu." Toen opeens: „Ik heb dat altoos verduiveld leuk in jou gevonden, dat je de menschen neemt zooals ze zijn." „Eenigste manier," verweer ik me bescheidenlijk. „Jij lokt nooit confidenties uit en daardoor krijg je ze van iedereen." „Toe, spreek nu niet den heelen tiid over mii: zeer liever eens wat je gegeten hebt, ik vind op die kaart niets wat me aanstaat." „Neem die frittura piccata; heel goed. Hoe lang is het dat we elkaar niet gezien hebben?" „Nou, laat eens kijken, een jaar of vier. Het laatst in Rome." „Ben je al dien tijd in Italië gebleven ?" „Ja, en jij ?" „Och man, een heel verhaal; ik heb half Europa doorgereisd als een gek; vertel ik je strakjes wel." Ik vermoedde weer een van zijn geheimzinnige avonturen; avonturen om een vrouw te bemachtigen, om zaken te doen, om spleen kwijt te raken; 'avonturen die hem wel niet altoos van een prettigen kant toonden, maar hem toch tot een belangwekkenden zonderling maakten. Na het eten stelde ik voor naar een operette te gaan; hij hield strak en stijf vol dat hij alle tingeltangels wou bezoeken en dat voor dien avond het Trianon op zijn programma stond. „Goed, dan maar het Trianon. Maar zou je die aapjes niet eerst thuisbrengen ?" „Och wel nee, die doen geen kwaad." Elke zangeres of danseres die opkwam, was hem bekend; bij wist van allen waar ze in de laatste maanden waren opgetreden en waar ze naar toe zouden gaan; namen van al de musichalls, variétés, café-concerts van half Europa, bracht hij in zijn toelichtingen te pas. Eenigszins verbluft luisterde ik. Toen, na afloop in de Fiaschetteria zittend, kijkend naar het luidruchtige gedoe van avond-etende mondaines, van lawaaimakende jongelui .... „Herinner jij je Jeannette de Nice?'' vroeg hij opeens. „Jeannette de Nice? Nee, heelemaal niet." „Allons donc, je weet wel, vier jaar geleden, 's avonds in Apollo. Den volgenden dag moest je naar Palermo vertrekken.'' „Ik herinner me wel, dat we toen in Apollo waren, maar van Jeannette de Nice.... nee m'n waarde, zelfs geen flauwe herinnering." „ Voyons, die groote, slanke vrouw met die fijne, nerveuse beenen, dien gouden band in haar zwarte haar." „Nee man, werkelijk....'" „Enfin, ze heeft blijkbaar geen indruk gemaakt op je. Nou op mij wel. Ik had het te pakken en flink ook. Dien avond heb ik me koest gehouden voor je, maar den volgenden dag, terwijl jij veilig in den trein door Calabrië snorde, maakte ik kennis. Ze was geestig, verstandig, ging zoo maar niet met den eersten den besten. Met moeite kreeg ik gedaan, dat ze me dien nacht een rendez-vous in Regina gaf, je weet wel dat zoogenaamde Maxim van Rome, je te demande un peul Enfin, ik ging er heen, vond haar alleen soupeerend aan een tafeltje, twee kleine aapjes zittend aan weerszijden van haar bord. Rondom haar heen, stom, kwajongensachtig starend — zooals die Romeinen dat doen kunnen — een troep jongelui, genre rastaquouère, van dat type dat je in de beste kringen van Rome ontmoet. Ik groette, aangegaapt door de anderen. „Regardez-moi donc cette bande d'imbéciles," zei ze lachend, hardop. Dat vond ik leuk, en als een schooljongen zoo blij, ging ik naast haar zitten, maar stoof meteen weer op. Een kermend gepiep klonk er; ik was op een van haar aapjes gaan zitten." „Haha!" schaterde ik. Maar hij bleef ernstig. „Ja, dat vindt jij nou lollig, maar ik kon m'n lachen wel houden. Ze gaf eerst een gil, nam daarna het aapje op, dat zieltoogde en weldra den laatsten adem uitblies; ik stond er bij als schoppen-zeven, kan je begrijpen. Toen kwam ze los. „Bougre desaligaud, espèced'imbécile", en zoo meer „Ik zal je een andere geven, ik zal je er net zooveel geven als je er hebben wilt," stamelde ik. „En waar zul je ze vandaan halen? Het is de arand duc Alexandre, die ze me cadeau heeft gedaan! Wat een praatjes, wat een ophakken! Hij zou me een andere geven! Alsof ik er een van jou hebben wou!" Zoo ging het een tijdje door; ze was hysterisch opgewonden, gooide me een stortvloed scheldwoorden, in het zuiverste argot, naar m'n hoofd; wat ik hier aannaai is er maar een zwak staakje van. Ik werd ook nijdig, was terug gaan schelden, had niet de nieuwsgierige jongelui's bende om me heen gestaan, waardoor ik me belachelijk voelde. Ik hoorde grinniken, giebelen en een zei er: „Nou, dié krijgt er van langs." Meteen draaide ik me om en sloeg er op los, en als ik sla, sla ik hard; ik meen dan ook me te herinneren, dat er een plat tegen het parket viel. Dat hielp; de heele bende trok terug en zij was van den weeromstuit bedaard. Terwijl ik mijn verontschuldigingen stond te maken, die ze met een mokkend stilzwijgen negeerde, kwamen er drie van m'n slachtoffers — één had er een grappig blauw oog, wat hem erg mal stond — te zamen naar me toe en boden me drie kaartjes; mét kroontjes — onnoodig te zeggen. Ik gaf drie van m'n eigen kaartjes zónder kroontje terug. Die platgezeten aap kostte me drie duels; enfin hij kostte me nog een hoop meer, maar in elk geval hadden de duel-uitdagingen haar in zooverre verzoend, dat ik haar souper mocht betalen en haar in een rijtuig thuis brengen. Den dooien aap nam ze in een krant gewikkeld in haar tasch mee, de levende ging in haar mof. In het rijtuig pleitte ik als een officier van het heilsleger, maar ze wilde me haar gunsten niet toestaan. Ik moest tevreden zijn met de belofte dat, als ik haar een anderen aap zou hebben gebracht, ik haar amant de coeur zou worden — stel je voor! — en voorts met een zoen op m'n lippen, die me wild maakte. Toen zei ze : „Pauvre petit, je zult je toch niet dood laten steken?" (net of het daar ooit in een duel toe komt!), en verdween achter de wentelende hoteldeur. Onnoodig je van die duels te spreken; tweemaal stonden we tegenover elkaar met de sabels groote winkelhaken in de lucht te hakken, de derde maal zag het ventje met het malle blauwe oog, dat trouwens al aan het bedaren was, kans mij de biceps door te slaan, 't Grapje kostte me een maand kliniek en een hoop massage daarna." „En toen ?" vroeg ik belangstellend. „Toen ben ik begonnen met voortdurend alle theaterbladen van alle landen te lezen om haar weg te volgen, en intusschen ging ik als een gek aan het zoeken om die aapjes te vinden. Als je denkt, dat dat gemakkelijk was, vergis je je. Overal ben ik geweest, in Parijs, in Londen, in Berlijn, in Hamburg, tot zelfs in Caïro, omdat iemand me verteld had, dat daar een bijzondere apenhandel was. Dien kerel, die me dien onzin vertelde, zal ik nog eens een hartig woordje zeggen als ik hem tegenkom. Je kunt je niet voorstellen hoeveel apen ik gezien heb, Van alle grootten, van alle rassen, van alle werelddeelen; ik was in die tijden beslist bang om op ze te gaan lijken, zóó was ik er in. En nu raadt je nooit waar ik ze gevonden heb: in Amsterdam! Ja, in Holland, in dat goeie Holland, waar ik in geen dozijn jaren geweest was. Daar zag ik op een goeien dag die beestjes in een kooi zitten achter de stoffige ramen van een klein winkeltje. Zal je toch overkomen! Nou, ik kocht er een half dozijn, om voorraad te hebben. Eén dag ben ik met die mormels in Holland gebleven en de politie moest er aan te pas komen. Natuurlijk! Ik ben nergens om die aapjes lastig gevallen, hoogstens heb ik fatsoenlijk bekijks gehad, zooals zooeven bij Biffi; maar in Holland vond men dat te raar, te idioot, vertikten kellners me te bedienen, smeten straatjongens me met vuil; enfin kwam de politie er aan te pas. Ik kom dan ook nooit meer in Holland terug, dat verzeker ik je." „Kom, kom," zei ik, „er is veel goeds in ons land." „Ja, dat zeg jij, maar intusschen ben je er óók al in geen jaar of vijf geweest. Om op m'n verhaal terug te komen; toen ik de beesten had ging ik op reis om haar te zoeken. Op die reis zijn er vier bezweken. In Petersburg stierf de eerste, vermoedelijk van de kou; in Stettin beet een kat in het hotel er een dood; in Nice sloeg een bullebak van een Amerikaan er een met z'n wandelstok tot morsel, denkend dat het een rat was; tenminste dat zei hij later, toen hij op het politiebureau verbonden werd, nadat ik hem een spuitwaterflesch in zijn houten mombakkes had gegooid; en in Buenos-Aires — ja ik ben haar tot in ZuidAmerika achterna gereisd — heeft er een, in een onbewaakt oogenblik van m'n whisky gedronken en is er in gestikt. Nu heb ik nog Loucky en Moucky, die zijn taai, en ik let goed op ze, weet precies hoe ik ze behandelen moet." De beestjes zaten weer bij ons op de tafel, heten zich streelen door de rondloopende mondaines, voor wie wij beiden het middelpunt van belangstelling waren. „Nee, geen aardbeien, Loucky, je weet dat je daar buikpijn van krijgt," en John nam den kleinen, langstaartigen aap de gestolen vrucht uit de pootjes. „En heb je die Jeannette nu nooit ontmoet op al die reizen?" „Nee, altoos misgeloopen. Of ik kwam net te laat, of ze was nog niet aangekomen en bleef weg omdat ze ergens op reis was met den een of ander. Zoo nu en dan was ze maandenlang heelemaal zoek. Trouwens, laat ik eerlijk zijn; zelf ben ik ook vaak blijven hangen, je begrijpt, dat ik met die aapjes niet veel belangwekkende conversatie heb," en zacht glimlachend staarde hij voor zich uit, in herinnering van de vele liefdeavonturen die hij zoo, al reizende, had gehad; toen vervolgend: „Maar nu zit ik haar dicht op de hielen. Ik weet beslist dat ze pas in Milaan is geweest, zoo, op een doorreis. Misschien is ze er nóg; in elk geval moet ze over een week, volgens contract ui Venetië in de Fenice een paar dansavonden geven. Ze is danseres geworden, blijkt bar veel succes te hebben. Het moet raar loopen als ik ze nu dezer dagen niet vang." „Als je niet weer blijft hangen." „Ja.... als ik weer niet blijf hangen," zei hij droomerig. „Kare kerel ben je toch," zei ik glimlachend, kijkend naar zijn gladgeschoren, fijnbesneden capricieus gezicht. „Och, Waarom?" „Omdat je daar je tijd en ook je geld mee doorbrengt. Je bent toch niet onnoozel genoeg om te gelooven dat je haar amant de coeur zult worden?" „Nee alsjeblieft niet." „Nou dan...." „Beste kerel," zei hij opeens ernstig, „je weet, ik ben nu eenmaal zoo. Toen ik tien jaar geleden in Texas een fortuin had gemaakt met paardenfokken en oneerlijke grondspeculatie, heb ik alles in één jaar opgemaakt met Lilly.... och kom, hoe heette ze nu ook weer?" „Lilly Winston," zei ik. „Juist, Lilly Winston, je herinnert je het waarachtig beter dan ik. Enfin, toen heb ik wéér pootaan gespeeld in Brazilië. Lam, beroerd werk, die bananencultuur! En toen ik weer een paar ton had " „Maud Dunkersted." „Juist. Daarna heb ik in Tunis wijn verbouwd, heb een paar concurrenten genekt en ben weer flink vlot geraakt en nu...." „Jeannette de Nice." „Vermoedelijk," zei bij kalm. „En dan?" „Dan ga ik wéér beginnen. Ik ben taai, koppig en heb een ruim geweten, drie eigenschappen om er te komen. Je hebt niets aan veel zelf verdiend geld, als je het niet weet uit te geven ... Rentenieren is stom, onbenullig, dat kan iedereen. Een paar jaar hard werken als een paard, en dan ook een paar jaren aan al je grillen voldoen, dat is het leven zooals ik het begrijp. Je verveelt je tenminste niet. Het is een sport, je in zoo kort mogelijken tijd er boven op te werken; het is een kunst om met goeden smaak en in goeden toon jezelf te ruïneeren. Geld dat je aan spel en drank uitgeeft berouwt; wat een vrouw, een vrouw met véél grillen, met véél smaak, met véél weeldelust je kost, dat berouwt nooit. Nu heb ik al ruim vier jaar lang me vlot gehouden, het wordt waarachtig tijd dat ik weer gauw ergens aan den wal raak. En dézen keer zal het erger zijn dan ooit, daarvoor ben ik te lang op mijn manier soliede geweest." „Arme kerel," zei ik, ondanks mezelve. Hij keek me even aan, met een half weemoedigen, half sportenden glimlach. Toen namen we afscheid, want het was bij drie uren in den morgen en ik moest dien ochtend vroeg uit de veeren. Overigens begon John met belangstelling haar een overbuurdame te kijken, die hem toelachte. De aapjes, tegen elkaar aangeleund, sliepen in een verfrommeld servet, de lange staarten afhangend langs de tafel. Den volgenden dag was John uit zijn hotel verdwenen, maar eenige dagen daarna, toen ik toevallig in Venetië kwam, ontmoette ik hem al slenterende op de piazza San Marco, in gezelschap van een wondermooie, hooge, slanke vrouw, lenig van bewegen, koel-voornaam in haar gebaar. Het was een opvallend harmonieus paar. Ik groette, John wenkte: „Je te présente mademoiselle Jeannette de Nice," en in zijn stem was de rustige zelf-ingenomenheid van iemand, die bereikte waar bij zijn zinnen op zette. We gingen zitten bij Florian en uit haar sac a main haalde ze met liefkoozend gebaar Loucky en Moucky, die taartjes te eten kregen. „Tu n'aimes pas la crème, Loucky?" vroeg ze, toen het beestje met verachting het hem geboden brok op mijn schoone vest wierp. „Ce n'est pas Loucky, c'est Moucky," merkte John op. „Voyons, c'est bien un des deux tout de même," wierp ze met vrouwelijke onlogica tegen, en het was me of ik ze opeens kende. — Onlangs vernam ik dat John in Australië aan het schapenscheren is getogen, na zich voor Jeanette de Nice te hebben geruïneerd. Maar ik weet stellig, dat ik hem weer eens ergens zal ontmoeten, dandy-achtiger dan ooit. En de hemel weet welke gril hij dan weer zal najagen. Martin Invallen. 2de druk. ONTGOOCHELING HIJ was al een uur te vroeg in het spoorhuis. Een en al zenuwachtigheid en opwinding üep hij op en neer over het perron, waar hij straks den trein verwachtte. Wel tienmaal had hij het aan verschillende witkielen en ambtenaren gevraagd: de trein van 9.58 uur uit Rotterdam, waar die vóór zou komen. En hij was telkens een beetje beduusd geweest, wanneer men hem het perron wees, waar toch met groote letters stond „Richting Amsterdam." Dat begreep hij niet, maar hij dorst niet nog eens te vragen. Telkens keek hij naar de klok, rekende uit hoeveel minuten hij nog wachten moest, de kwartieren kropen tergend langzaam. Aan het buffet zou hij nog wel een kop koffie willen koopen, maar als je eenmaal binnenstond raakte je weer met die duivelsch ingewikkelde perrons in de war. Nee — liet hij daar maar wat gaan zitten. En op de bank gezeten stak bij een versche sigaar op, haalde nog eens den laatsten brief van zijn zoon uit den zak: Beste vader, Eindelijk ben ik terug in het land. Dinsdag, om 9.58 uur kom ik uit Rotterdam een paar dagen over, met m'n vrouw en kinderen. We logeeren natuurlijk in een hotel, want u kunt al die herrie niet thuis hebben. Jammer dat m'n vrouw en kinderen alleen maar Engelsen, of beter Amerikaansch praten, maar u zult ze toch wel heel aardig vinden. Ik ben erg büj, dat ik u terug zal zien, beste vader, en eer ik weer terug ga naar Amerika zullen we een prettigen tijd samen hebben. Tot overmorgen, je zoon rrederik. Glimlachend stak hij den brief weer in zijn zak. Negentien jaar was het haast geleden, dat moeder en hij hun zoon hier op hetzelfde station vaarwel hadden gezegd, toen hij, jonge kerel van even twee en twintig, met zijn diploma's van Boekhouden, Engelsen, Spaansch en wie weet wat al niet meer, naar Amerika getrokken was. Hard was het geweest, dat afscheid, maar vol vertrouwen waren ze toch, dat hun jongen het bolwerken zou. En dat vertrouwen had hij niet beschaamd, om de weerga niet. Al een maand later kregen ze een brief, dat hij een goede betrekking had gevonden en het best maakte. En telkens kwamen er betere berichten, in de laatste jaren had hij zelfs om den haverklap handen vol geld gezonden. Dat had moeder niet meer beleefd. Toen de eerste cheque van vijfhonderd gulden kwam, dat malle ding, waar hij geen raad mee wist, was de vrouw net gestorven. Sinds waren er telkens geldzendingen gekomen, die hij op de bank had gebracht. Hij kon van zijn pensioen als wachtmeester goed leven; als het zijn jongen eens tegenliep, zou hij blij wezen in Holland een spaarduitje te hebben. Een tien jaar geleden kwam het bericht, dat hij getrouwd was met een Amerikaansche. Dat had hij niet prettig gevonden. In zijn verbeelding had hij steeds den zoon rijk terug zien komen naar Nederland, en zien trouwen met een eenvoudige degelijke burgerdochter, die vaders laatste jaren zou verlichten. Nu begreep bij, dat de zoon in Amerika zou blijven, zijn eigen land zou vergeten en dat had hem pijn gedaan. Op zijn ouden dag was hij Engelsch gaanleeren, waar de zoon van een buurman hem bij hielp. Stiekem groeide in z'n brein het voornemen om eens naar Amerika over te steken, z'n dochter en kleinkinderen te bezoeken. Maar het was niet noodig. Ze kwamen nu zelf. „Jammer, dat m'n vrouw en kinderen alleen maar Engelsch spreken," schreef Frederik.Wat zou hij opkijken, als hij met z'n Engelsch voor den dag kwam. Stil glimlachte hij voor zich uit, zei hardop de vooruitgeleerde begroeting: How do you do, very glad to see you. Dear children, en zoo meer. Opeens schrok hij op, de trein moest dadelijk binnen komen. Hij trok z'n das recht, stofte de omslagen van z'n jas af, waarop trotsch de kleine Willemsorde uit z'n Indische jaren prijkte. Hij had z'n beste spullen aan, in vol tuig was hij nog wat netjes. De trein stoomde binnen. Uit het gedrang zag hij opeens z'n zoon opdagen, groote stoere kerel, grijs al aan z'n slapen, een houten stuggenAmerikaanschenkop, gekleed, als eenEngelsche modeplaat. Een vrouw volgde hem, een vrouw in een opvallend licht pakje, een diep ingesneden blooten hals met gouden sieraden, een reusachtigen veerenhoed op. Aan elke hand leidde ze een kind in grappige wijde vuurroode mantels, roode vilthoeden op het kortgeknipte pagehaar. Als een vorstin, ongenaakbaar, een verveelde en hooghartige uitdrukking op het gelaat, liep ze door de menigte. „Dag vader," zei Frederik en knelde hem de hand dat het pijn deed. „Vader — wat zie je er kranig uit, en best hoor. Hier is m'n vrouw, en dat zijn m'n kinderen, John en Mary." De vrouw gaf hem een slappe hand, keek met een gemaakten glimlach langs hem heen — de kinderen waren toeschietelijker. Maar terwijl dit allemaal gebeurde schoot opeens het besef bij hem op, dat ze hem een ouderwetsch, belachelijk mannetje vonden, het bezoek aan hem als een noodzakelijk kwaad beschouwden. Frederik was wel hartelijk, doch z'n vreugde over het wederzien scheen getemperd, door de houding van z'n vrouw, een onwillekeurige verlegenheid over het wezen en voorkomen van zijn ouderwetschen vader. De oude zag het opeens fel in, besefte den toestand ten volle en de mooie Engelsche zinnen bleven hem in de keel steken. Zwijgend liep hij met haar het perron af, terwijl Frederik voor de koffers achterbleef. Beneden stapten ze in een auto. Hij, besluiteloos, bleef er naast staan tot Frederik kwam, hem er haast induwde. Het was de eerste maal in zijn leven, dat hij in zoo'n ding reed. Ze gingen naar een groot hotel. De kinderen hepen rustig de hal binnen, vonden dat allemaal blijkbaar heel gewoon. De oude volgde bedremmeld, piekerde over een vriendelijken zin, dien bij nu moest zeggen om het ijs te breken, maar dien hij van verwardheid niet bij elkaar brengen kon. Z'n schoondochter lachte hem nu en dan eens toe, gemaakt, zei geen woord, de kinderen, alsof het vanzelf sprak, waren al in de lift gaan staan, waar hij voor geen geld van de wereld in gedurfd zou hebben. Eindelijk had hij een raooien zin bedacht, toen hij haar tegen Frederik hoorde zeggen: „Stuur je vader maar naar huis en zeg, dat we vanmiddag wel komen, hij verveelt zich hier toch maar." Frederik antwoordde: „Nee dading, dat gaat toch niet. We gaan samen lunchen." „Nou, dan blijf ik op mijn kamer," beweerde ze snibbig, „hij slaat me op de zenuwen en — enfin — ik wil niet." Toen kwam de oude man rustig: „Frederik, jullie zult je wel willen opknappen en zoo. Kom je vanmiddag gezellig bij me praten?" En hij ging heen. Het huilen stond hem na terwijl hij naar huis tramde. In zijn kleine woning ging hij zitten voor het raam, legde de plakken chocala, die hij vergeten had aan de kinderen te geven, op de tafel. De ontgoocheling knaagde diep in hem. Dat waren nu z'n zoon, z'n dochter, z'n kleinkinderen; vreemden, waar hij vér van stond. Voor de vrouw van zijn adellijken kolonel was hij indertijd niet zoo onderdanig beschaamd geweest als voor z'n hooghartige dochter, die hij op haar zenuwen sloeg. „He gets on my nerves" had ze gezegd. Nooit zou hij het nog wagen Engelsch te praten, en zoo toonen, dat hij alles begrepen had. 's Middags kwam de zoon met de kinderen. Zij bleef thuis, had wat hoofdpijn. De kinderen kreaen de chocola, deden er werkelijk blij mee. Stoere kinderen waren het met brutale kijkers, die alles in het kamertje met groote verbazing opnamen, lachten om opa's gouwenaar, en van pleizier kraaiden toen pa er ook een opstak voor de gezelligheid. Zóó was het prettig, zoo moest het maar kunnen^ blijven. Frederik sprak over z'n zaken in Amerika, toonde foto's hoe ze woonden, prentkaarten van de stad. De tijd vloog om. De oude speelde met de kinderen, flapte er op eens, onbewust, een paar Engelsche zinnetjes uit. „Spreekt u Engelsch, vader?" vroeg Frederik. Hij bloosde als een kind, zei hakkelend, zich in zijn woorden verwarrend: „Ja, zie je — een beetje — voor je vrouw en... nou enfin — zoö'n beetje, zie je..." „Waarom bent u daar niet eerder mee voor den dag gekomen?" vroeg de zoon. „Óch, zoo — ik dorst niet, bang voor het figuur. Zeg er maar niets van aan je vrouw, beloof je me ?" kwam bij, klein en zielig. Ze zwegen, bot — een heele poos. Toen zei de zoon langzaam : „Ja vader, ze is wat snob — jammer. Zoo'n lieve vrouw anders, en zoo'n goede moeder. Je móet het je niet aantrekken, als je samen praat is alles anders. „Nee — nee," weerde de oude af. — „Zeg er maar niks vam Liever niet." Het gesprek vlotte niet meer, de stemming was weg. Toen ze een paar dagen later vertrokken, leek het een opluchting. Ze zei hem goedendag met haar gemaakten glimlach, van de kinderen kreeg hij een zoen, Frederik drukte hem stevig de hand. Hij had hem het spaarbankboekje willen geven voor de kinderen, maar dorst het niet, bang, altijd bang voor een onhandigheid, een mal figuur. En toen hij dagen later een draadloos telegram kreeg, midden uit den Oceaan, waarin ze hem allen nog eens hartelijk groetten, dacht hij, dat alles mooier geweest zou zijn, als ze niet gekomen waren en hij weer eiken dag, nauwgezet acht uren had kunnen blokken op z'n Engelsch. Nu leken de dagen leeg, de liefhebberij, die z'n dag vulde, was verdwenen. Nam hij een Engelsch boek op, dan leek het of haar gemaakte lach daar tusschen de regels opscheen en of hij aldoor overal zag staan: „he gets on my nerves." De ontgoocheling bleef hem bij tot aan zijn dood. DE GOUDEZEL EEN SPROOKJE UTT DEN HU1DIGEN TIJD TOEN ik van kennissen vernam dat Arie Zonnebloem zich te Rome gevestigd had in een grootsch villa-paleis op den Monte Mario, dat hij den Corso onveilig maakte met een geweldige spiksplinter-nieuwe tuf en eiken dag op de afternoon tea's in het Excelsior-Hotel te bespeuren viel, — in één woord: dat Arie Zonnebloem knalrijk geworden was, bleef ik met stomme verwondering geslagen. Want ik had hem gekend als arm kantoorklerkje in Amsterdam, waar hij rondliep met uitgerafelde broekspijpen en schoenen met dikke lappen erop; waar het voor Arie een gebeurtenis was als we hem fuifden in de Kroon of in den beroemden Karseboom. Als hij thans rijk werd, viel mijn eigen verdienste daarin niet te ontkennen. Was hij niet, door mijn bescheiden invloed, toenter-tijd als handelsreiziger in kunstmest in Klein-Azië benoemd, op vijf en zeventig gulden maandelijks en vijf procent van den netto verkoop ? Dus begaf ik me aanstonds op weg naar den Monte Mario om er Arie in zijn „Villa Dandy" te bezoeken. Het was warm en zwoel dien middag en gaarne had ik me de weelde van een rijtuig veroorloofd, indien het niet juist tegen het einde van de maand was geweest. Zweetend, moe en stoffig, belde ik eindelijk aan het indrukwekkende hek. Het duurde een poosje eer een lakei kwam, die me argwanend van achter de spijlen bleef opnemen. Maar mijn krantenschrijvers-ervaringen hebben mij geleerd, dat men zich door lakeien, boden, huisknechts, chauffeurs en verder zich belangrijk achtende menschen, nooit van de wijs moeten laten brengen. „Is m'nheer Zonnebloem thuis?" „Weet ik niet." „Laat me er dan maar in, dan zoek ik hem zelf wel," beval ik barsch. „Kan niet." „Wat?" „Niemand mag in den tuin," kwam de lakei onverbiddeflijk. „Zeg eens, vriend, weet je wien je voor hebt?" snauwde ik hoog. De man keek met blijkbare minachting naar mijn stoffige uitstalling, zei dan zakelijk; „De ezel loopt in den tuin." „Hoor eens, dat is geen manier om over je heer en meester te spreken," woedde ik, in den waan dat hij Arie Zonnebloem bedoelde. „De ezel lóópt in den tuin," herhaalde de lakei. „Nou kort en goed, laat je me er in, ja of nee ?" „Nee signore, <— de ezel „Jij bent een ezel!" bulderde ik. Iedereen die wel eens een uur lang in stof en hitte een berg is opgezwoegd om er ten slotte niet alleen bot te vangen, maar bovendien nog door een bediende als oud vuil te worden behandeld, kan begrijpen in wat voor stemming ik mij bevond. „Doe je open, ja of nee?" stelde ik, ingehouden woedend, het vraagstuk. „Nee," zei de bediende kalm, „ik heb u al gezegd dat de ezel... Kijk daar loopt hij." Ik keek in de aangewezen richting en zag op het groote gladgeschoren grasveld den veelbesproken langoor loopen. Het was een vrij onoogelijk beest, met ruige stroppig-bruine haren en hier en daar er tusschen kale plekken. Beslist geen rasezel en nog minder een viervoeter om wiens aanwezigheid mij alle toegang tot het park moest worden ontzegd. Aan weerszijden gingen twee lakeien; de een met een waaier, de tweede met een groot zonnescherm, de derde met een bos distels, de vierde met een blauw-Chineesche porseleinen kom met water. Vooruit liep een dertig, zwart-gebaard heerschap. „Wat is er met dien ezel?" vroeg ik, ditmaal zeer schuchter, waar ik mijns ondanks onder den indruk van den vreemdsoortigen optocht was geraakt. „Weten we niet. Mijnheer is er erg aan gehecht." „Waar is m'nheer ?" vroeg ik opnieuw. „Kan ik niet zeggen." Maar opeens kwam mijn ongeduld weer boven. Het waren minder de distels dan wel het zonnescherm en de waaier en vooral het water, die me van lust deden vergaan eindelijk binnengelaten te worden. „Nou genoeg met dat geklets. Laat me er in of je zult meer van me merken. Ik ben een oude vriend van m'nheer..." „Dat kan iedereen wel zeggen," meende de lakei. „Ellendige gegalonneerde aap, — doe open, zeg ik je!" Ik beefde van woede. „Nee," — en de bediende wendde zich af om heen te gaan. Toen nam ik, onverantwoordelijk in mijn drift, een handvol steen en van den weg, en wierp die, door de tralies van het hek, pardoes naar den tergend verwaanden ezel. De uitwerking van mijn wandaad was ontstellend. De lakei stiet een rauwen vloek uit, waarin een eerwaardige heilige tot een koppelaar werd verlaagd. De vier andere bedienden heten hun attributen van schrik uit de handen vallen, staarden mij verbijsterd aan, stoven dan uiteen omdat de ezel, met wilde achterhjfverheffingen zijn hoeven in het rond slaande, hun in een oogenblik ieder zijn opvatting over het gebeurde openhartig had mede-en uitgedeeld. Het zwart-gebaarde heerschap, vuistenballend, oogen uitpuilend, een verwrongen trek om de verbleekte lippen, rende op me toe, nauw gevolgd door den langoor, die zijn tanden liet zien en al schoppend hem in zijn zitdeelen trachtte te bijten. „Signore!" bulderde hij, — „Signore!" —» „Kom op,"daagde ik vastberaden uit, veilig achter het hek. „Ellendeling, smeerlap, hondsvot!" raasde de zwartbaardige, „u bent..." Maar toen had de viervoeter hou-vast gekregen. „Ai!" jammerde de verbolgene, en eenige heiligen moesten weer ongepaste gelijkstellingen ondergaan, terwijl de ezel zich omwendde en elders onheil zocht te stichten. Zijnachterdeelwrijvend.bevaldezwart-baardigedenlakeien: „Kalmeer Josjo; laat hem eten, breng hem in de gewatteerde kamer, geef hem koude melk met twintig Hoffmannsdruppels, hang de gummipop op om tegen te schoppen! En hier en ginter, laat hem niet zoo midden in de zon staan!" Maar hij had makkelijk zeggen. De ezel ging te keer als een bezetene, schopte rechts en links in de rozestruiken, trapte een sevres-vaas met kostbare orchideeën tot scherven, stootte waanzinnige geluiden uit. Op hetbordesgevlucht.zagenbeduusd de mannen al die teisteringen gebeuren. Het zwart-baardige heerschap, op zijn verwondingen niet lettend, klom als een aap in het indrukwekkende hek, toen langoor maar even, steelsgewijze, weer in zijn richting keek. En te midden van al die verschrikkingen, verscheen op het balcon een deftig jongmensch, waarin ik Arie herkende. „Wat is er aan de hand?" vroeg hij in geweldig slecht Italiaansch. „Ik weet geen raad!" jammerde de man in het hek. „Wacht, ik kom," voorspelde Arie met een ongemakkelijk gezicht. En Arie kwam, ging met een aller innemends ten glimlach recht op den ezel toe, die aanmerkelijk kalmer werd, toen hij zijn meester ontwaardde. „Josjo, lieve beste Josjo," vleide bij in het Hollandsen, — „wat hééft Josjo dan? Hebben ze Josjo kwaad gedaan? Kom dan maar; wil Josjo een klontje suiker ?" En Josjo at zijn klontje. Maar terwijl riep ik: „Arie, laat je me er nu eindelijk in ?" „In 's hemelsnaam, wees stil," verzocht de man, die uit het hek behoedzaam neerdaalde. Langoor keek in onze richting, sloeg even nijdig met den staart. Maar Arie klopte hem vriendelijk op den nek, staarde dan stomverbaasd naar mij. „Zeg, als je klaar bent met dat beest... Ik begin er schoon genoeg van te krijgen." „Laat m'nheer er in," beval Arie. Het hek week. Ik wierp een zegevierenden blik naar de lakeien, stapte op Arie toe: „Dag, kerel, hoe staat het er mee ?" „Best, best," weerde hij mij vaag af. „Je schijnt niet uitbundig blij te zijn me te ontmoeten." „Nee, als jij ook met jouw optreden Josjo wild maakt." „Hoe weet je dat? „Een bediende kwam me op de trap tegemoet." „Hoor eens Arie, je bent een goeie kerel, maar als je denkt dat ik me, evenals jij, op den kop laat zitten door de nukken van zoo'n vuilen ragebol van een ezel..." „Hou je mond 1" snauwde Arie: — „Dokter," sprak hij den zwart-gebaarden aan, die nog steeds de hand over een breedgapende scheur in zijn broek wreef, blijkbaar niet alleen uit schaamtegevoel, — „Dokter, wat denkt u er van?" „Ik wou mezelf wel eerst even verbinden," meende de aangesprokene met een bedeesden, pijnlijken glimlach. „Geen kwestie van, de ezel gaat voor," kwam Arie hardvochtig. „Dus, wat denkt u van den toestand?" „Misschien met wat kalmeerende middelen eenigszins te bezweren, hoéwei ik geloof dat Josjo vandaag nog wel wat nerveus zal blijven. U kent zijn impressionabel karakter beter dan ik, en u weet, na zulke aanvallen, die gelukkig zeldzaam zijn..." Hij zweeg opeens bedenkelijk. Arie zuchtte, liep met een bedrukt gezicht, arm om den nek van Josjo geslagen, langzaam door het park naar een kleine aangebouwde villa. De lakeien volgden met het zonnescherm, den waaier, de distels en een nieuw Chineesch schaaltje met water. We traden de villa binnen die een angstig Moorsch karakter droeg: puntvensters, vele volmaakt overtollige kolommen, Perzische tapijten om van te watertanden, zijden geborduurde kussens opgehoopt in de hoeken, kleine ingelegde tafeltjes. Arie en Josjo stapten geluidloos over de zachte vloerkleeden; ik volgde met de anderen. „Laten we maar even naar zijn boudoir gaan," stelde mijn vriend voor. En daar in het keurige zaaltje, waar ik over de overvloedige kussens welhaast den hals brak, vlijde Josjo zich neer en het door den dokter zijn hartslag onderzoeken. „Nog wat onregelmatig," bekende de lijfarts. „We zullen een warm bad probeeren." In een ommezien was in de badkamer het diepe marmeren bekken vol warm geurend water, daalde een poedelnaakte lakei met Josjo langs een glooiende zijde er in neer. De ezel vond alles blijkbaar best, liet opeens heel gemoedelijk met zichrondsollen. „Hij schijnt weer in een best buitje," waagde ik op te merken. «Hij doet maar zoo; misschien negert hij me nog drie dagen lang," kwam Arie bedrukt. „Hoe zoo ?" „Kun je een geheim bewaren?" vroeg hij plechtig. „Wel zeker." „Ja, maar een heusch geheim. Je zoudt de eenige wezen die het wist, en je mag het ook weten omdat ik „het" een beetje aan jou te danken heb." „Ik belóóf het je," beweerde ik stellig, kietelig van nieuwsgierigheid na al de bijgewoonde onverklaarbare tooneelen. Arie nam me ter zijde, fluisterde: „Ken je dat sprookje van Grimm: „Tischlein deck dich, Esel streek dich"?" „Jawel." „Nou.... zoo'n ezel is Josjo." Ik staarde hem aan in de stellige overtuiging dat hij krankzinnig was geworden, Er zijn immers van die menschen, die overigens volkomen bij zinnen, op één punt ontoerekenbaar zijn, in een voortdurenden waantoestand leven. Vooral de welbedeelden, die met hun tijd en geld geen raad weten, die van verveling niet begrijpen wat ze doen zullen, worden door zulke neigingen tot vreemdsoortigheden aangetast. „Je bedoelt dat Josjo goud — ?" aarzelde ik. „Ja," verklaarde bij langzaam, — „goudstukken van voren en van achteren, zoo vaak en zooveel als ik wil maar." „Dat is leuk," meende ik, in de overtuiging dat men bij zulk soort van ontredderde zinnen beter doet geen tegenspraak te wagen. „Ik kreeg hem van een Arabier, dicht bij El Katief, je weet wel (maar ik wist het niet: n. v. d. sch.) aan de Perzische Golf. Ik had zijn dochtertje het leven gered. Ze kreeg een slangebeet en ik gaf haar een inspuiting met kalium-permanganaat." „Aardig," gaf ik, in mijn ongeloovigheid, zonder eenigen hartstocht toe. „Niemand weet mijn geheim, ook de dokter niet. Ik verberg het aan iedereen. Je snapt, als ze iets wisten, gapten ze hem dadelijk. Overigens, het Arabische woord ken ik alleen, en op een ander commando doet hij het niet. „Verbazend grappig," knikte ik vaag, en voelde waarlijk medelijden met den rijken doch malenden vriend. Josjo was inmiddels gebaad, in ruige handdoeken afgedroogd, gekamd en geborsteld. De hoeven waren schoongevijld, de neus met een zijden doek uitgepeuterd, de tanden met een grooten borstel vol kalodont gepoetst en de mond met odol uitgespoeld. „De hartslag is normaal," verkondigde de lijfarts. „Best, u kunt gaan; en jullie ook," vervolgde Arie tegen de bedienden. Toen ze verdwenen waren, de dokter naar zijn kamer hinkend om er de pijnlijke wonden te verbinden, en we dus beiden met langoor in de badkamer waren overgebleven, zei Arie: „Ik zal het maar meteen probeeren." Josjo werd geleid naar een alleenstaande kamer, waarin, door een gang omgeven, een andere kamer was ingebouwd. In de vier hoeken van die gang stonden spiegels, evenals in een gepantserde bewaar kluis, en een dier spiegels was vanuit de kamer zichtbaar door een dik rond venster. De deuren werden gesloten. Josjo werd gebracht op een wit laken, dat uitgespreid lag op den dicht met kokosmatten belegden vloer. Arie keek eens naar boven om zich te vergewissen dat niemand zich op het matglazen getraliede dak bevond, ging dan voor het ronde ruitje staan en, in de spiegels bemerkend dat geen nieuwsgierige in de gang rondom was gedrongen, sprak hij zacht een woord, dat ik aanstonds vergat, doch dat sterk geleek op „Al wascht die zich." Toen de stroom op hield en langoor van het laken afstapte, schoof Arie snel een luikje voor de ronde ruit en boog naar den muntenhoop. „Zie je wel, niks gedaan." „Ik vind dat hij nogal heel wat gedaan heeft," meende ik. „Bij wijze van spreken," rechtvaardigde hij zijn m^drukking; „ik heb het je wel gezegd dat het beest nog nijdig is. Als je hem pest, pest bij terug." „Wat is er dan?" verwonderde ik me. „Och," kwam Arie mismoedig, „allemaal valsche munten, of geld dat niet meer in omloop is, dat je aan geen enkele bank meer inwisselen kunt." En hij toonde me een handvol gemeene looden francs, en voorts wat af gevingerde lires, waarvan het jaartal óf niet meer leesbaar was, óf van vóór 1863 dateerde. „Dat is flauw," vond ik verbluft en keek naar Josjo, die met een gezicht alsof hij van niets wist, in een hoek zijn neus tegen den muur stond te wrijven, „Ja, en dat kan dagen duren; soms om een reden van niks: omdat een vüeg hem hindert, of omdat de haren op zijn rug in de war zitten." „Je hebt hem zeker verwend." „O nee, want voor den Arabier deed hij het hoogstens één keer per week en dan nog maar in drachmen. Maar ik heb wel dagen gehad dat hij al maar doorging, dat je dacht dat hij het niet meer deed, maar hij dééd het. Dan is het allemaal Fransen goud. Meestal Louis, ook wel eens, als hij een héél goed buitje heeft, stukken van honderd francs. Daarom ben ik ook in Italië gaan wonen, want de wisselkoers op Fransch goud is vrij hoog. Je krijgt gemiddeld voor honderd francs wel honderd en vijf lire. Je snapt, daar zit een aardige winst aan. Hij geeft me ongeveer tien duizend lire per dag. „Jawel," beaamde ik en dacht aan het einde van de maand. ÜMaar je moet hem niet dwingen," vervolgde Arie. „Eens heb ik hem wonderolie ingegeven. Ten eerste kon hij het niet inhouden, wachtte niet op het commando, en ik moest er dus den heelen dag bij blijven. Maar wanneer er dan wat kwam, waren het niets dan halve centen, centesimi, soldo's van Pius den negende, en wat waardelooze papieren, zooals papierpesos van Paraguay, waarvoor je maar een halve Lire krijgt, of stukken van Venezueelsche staatsschuld. Daarbij is hij drommelsch goed op de hoogte van politiek-economische omstandigheden. Verleden, toen hij zich geërgerd had, omdat een van mijn lakeien hem in het gezicht had geniesd, deed hij een heelen dag niets dan Turksche staatsschuld. Ik heb den kerel dan ook dadelijk de deur uit getrapt." „En komt er nu nooit iets „in natura"?" vroeg ik. „Soms, maar dan zijn er verrassingen bij. Een bediende, die het eens opveegde, vond er een mooie parel in en ik had moeite het geval aanneemlijk uit te leggen. Tegenwoordig onderzoek ik de uitwerpselen zelf; je moet er nu eenmaal iets voor over hebben. Verleden zat er zoo waar een diamanten ring in. Tenminste, dat dacht ik; maar de juwelier zei dat hij valsch was. Dat was dus met recht een „valsche" streek van hem; ik meen van Josjo." „En waar laat je al dat geld ?" „Hier, in mijn brandkast." En hij tilde een der kokosmatten op, waaronder ik een stevige Lips ontwaarde. „Maar als het beest nu sterft ?" ging ik verder op het geval in. „Ja, dat zou beroerd zijn," bekende hij somber. „Ik heb al getracht producten te fokken. Maar met een gewone ezelin krijg ik niets gedaan; ze aarden niet naar papa. Het zijn allemaal heel gewone ezels. Ze doen niets als je het commandeert en overigens, als er wat komt, is het „natura"." „Pech, anders kon je mij eenvan de jongen geven, "meende ik. Maar Josjo gaf teekenen van ongeduld. Arie borg ras zijn valsche en waardelooze munten op in een bijzonder vak van Martin Invallen. 2de druk. de brandkast, en liet Josjo de kamer uit. De deuren werden weer gesloten, langoor liep naar zijn slaapvertrek, strekte zich uit op een groote zijden matras en het zich met een muggengaas dicht dekken. Dan sloot Arie alle deuren, die tot zijn kostbaren viervoeter toegang gaven af, en we konden eindelijk bij een glas koelen absinth en een goede sigaret in de veranda praten over de oude tijden van Amsterdam. Laat bracht dien avond zijn auto me terug naar mijn bescheiden kamers. • En over wat nu komt moest ik me eigerdijk zéér schamen. Maar als je zelf voortdurend wordt gemaand om sommen te betalen, die je nooit voldoen kunt, terwijl een vriend er een ezel op na houdt, die hem in eens duizend francs zonder moeite voortelt, dan kom je tot bittere en arglistige overpeinzingen. Weliswaar had ik nooit een Arabisch meisjemetkaüum-permanganaat ingespoten, maar dat nam niet weg, dat ik het ontberen van een goudezel als een rampzalige onrechtvaardigheid voelde. Vooral daar hij den langoor, volgens zijn zeggen, voor een deel aan mij te danken had, Als Josjo maar éénmaal iets voor mij wilde doen. Ik wist het woord wel niet, maar het geleek op: „Al wascht die zich". En nu herinnerde ik mij een hond te hebben bezeten, dien ik voor uiterst verstandig hield. Vele malen toonde ik, aan iedereen die er belangstelling voor veinsde, hoe het dier de richting mijner woning insloeg, telkens als ik vroeg: „ga je mee naar huis ?" Tot een vriend me allen waan ontnam (je hebt van die menschen die daar een kinderachtig plezier in hebben) door te vragen: „Ja, gemeene luis?" waarop hethateUjk-stompzinnige mormel óók naar huis liep. En zoo rijpte een plan, dat treurige gevolgen zou hebben. Tallooze malen kwam ik op de meest verschillende uren op de Villa Dandy aanzwoegen, werd er de beste maatjes met langoor, die zich alles van mij het welgevallen. Echter zag ik nooit mijn kans schoon. Tot op een middag Josjo, mèt een bos distels èn een electrischen ventilator èn een kom water, alleen onder een zonnetent, midden op het grasperk, lag te suffen. Van Arie had ik vernomen dat hij dien dag in een best buitje was. Niemand bevond zich in de nabijheid, zelfs de lijfarts niet. Nu of nooit dacht ik. „Al wascht die zich," beval ik. De ezel onderging de betoovering van de klanken; weerstond ze niet. En daar kwam het, een stroom goud! Maar terwijl ik haastig den niet te stuiten overvloed bijeenraapte, kwamen daar de vier lakeien, die Arie vergezelden. En de lakeien zagen het wonderverschijnsel, en Arie begréép dat het geheim hopeloos was verraden. Hij vloekte geweldig, trok in zijn ontoerekenbare drift den browning uit den zak en vuurde in mijn richting. Met een hik en een snik zakte Josjo getroffen in elkaar; daarop viel Arie neer met schuim op den mond; de bedienden schoten ontsteld toe. Van die omstandigheid maakte ik gebruik, stoof het hek uit en halsoverkop den Monte Mario af. Ik heb toen stellig alle snelheidsrecords met minuten geslagen. Ademloos kwam ik thuis, vond er in de vestibule drie schuldeischers. . „Ik zal jullie betalen! " zegevierde ik, té blij met mijn zakken vol goud om berouw over mijn noodlottig verraad te gevoelen. „Wacht maar even!" En in mijn kamer, boven den divan, keerde ik mijn zakken uit. Het was een berg! Maar de duivel hale alle ezels mèt nukken èn een goed geheugen: — het bleken allemaal, zonder uitzondering, gemeene beenen en stalen knoopen in goud-papier gewikkeld. Josjo had drommels goed onthouden, al liet hij, schijnheilig, nooit iets merken, wie hem eens met steenen had gegooid. I DE MAN METJDEN WITTEN BAARD ROME was uitgestorven. Ieder, die het eenigszins kon bekostigen was in „villeggiatura', bracht een paar vrije weken aan de kust of in de bergen door. Sinds maanden broeide en blakerde de zon op de steenen, boomlooze stad, die een oven qeleek. De stof lag dik op de straten, drong in keel en neus en oogen en ieder liep met groote automobielbriUen op met zwarte glazen. Het was grappig en somber tevens. En toen tien dagen achtereen de thermometer op 42 gr. Celsius in de schaduw had gestaan op het middaguur, pakte ik een handkoffer en ging ook de bergen in. naar Albano. En in het eenige groote hotel daar, vond ik gelukkig een Wiekje kennissen bijeen. We aten samen en Giulio verraste ons op een glas champagne: „Ik ben vandaag vijftig jaar geworden, zeide hij ter ver- ^^vijftig? Man, je ziet er uit als dertig. Nou nog vele jaren °Giuho nam de gelukwenschen en de spotternijen van ons allen heel kalm op, deed zelfs een beetje benepen. Ta Giulio, vijftig jaar, dat is het retourbillet, amico mio. Nu kom je op den leeftijd om eens verstandig te worden, een eind te maken aan je dolle streken. Kom kerel, het hjkt waarachtig wel of je onder den indruk bent." ., , . t , Ik?" - verweerde zich Giulio. - „Nee ik ben met onder den indruk, en verstandig wÜ ik ook niet worden. Ik bedenk alleen maar, dat nu de witte baard kan komen. • „Och loop rond. Je hebt nog geen enkel grijs haar. Je bent zoo zwart als een raaf. Jij krijgt nog geen witten baard voor- 10°Ikbedoel, dat de man met den witten baard, luomo coüa barba bianca, nu haast kan komen." „Is dat een euphemisme voor den man met de zeis en den zandlooper ?" spotte een van ons. „Nee," — kwam Giulio — „dat is een legende van ons geslacht." „Vertellen," vonden we. „Och er valt niet veel te vertellen. Mijn voorvaders waren beesten, zooals vele adellijken uit de school van de Borgia's. De Montanara's zijn niet in hun eerste misdaad gestikt, het bewijs is, dat ik hier nog zit. Maar er is er een, die blijkbaar indertijd nog al indruk heeft gemaakt, een eeuw of wat geleden — met jaartallen zal ik jullie maar niet vervelen, want ik ben er zelf niet erg in thuis — en die misdaad heet als een vloek op ons geslacht te liggen. Een Montanara heeft toen een grijsaard laten doodranselen. De man had met een bijl den kop ingeslagen van een van Montanara's jachthonden, die een kleindochter van den ouden man de keel had afgebeten. Zoo waren die heeren toen. Toen de oude man lag te kermen onder de marteling en het volk te hoop liep voor de poort van het kasteel en er stil en angstig naar stond te luisteren, is er een bedelmonnik gekomen, die driemaal op de poort geklopt heeft en toen met luide stem den vloek heeft uitgesproken: Dat de man met den witten baard zijn wraak zal blijven uitoefenen op het geslacht der Montanara's, tot den laatsten telg toe. De laatste telg ben ik, tusschen twee haakjes. En het verhaal gaat, dat dienzelfden dag de hertog van Montanara door een grijsaard is vermoord. Wie die geheimzinnige grijsaard nu is geweest, weet ik niet. De legende zegt natuurlijk de geest van den doodgemartelde. Misschien was het wel zijn broer, of de bedelmonnik zelf. Zoek het maar eens uit. De vermoorde hertog was dien dag juist vijftig jaar geworden. Tot zoover is er niets merkwaardigs in de geheele historie. Maar het merkwaardige begint nu pas. Zijn zoon heet ook op z'n vijftigste jaar vermoord door een man met een witten baard. Zijn kleinzoon eveneens. Ga je ons geslacht na, dan kom je tot de ontdekking, dat de Montanara's nooit lang hun vijftigsten verjaardag hebben overleefd en in onze farniliekroniek vindt je steeds de vermelding van den uomo colla barba bianca." „Zijn ze dan allemaal vermoord?" vroeg iemand. „Neen. Maar ze zijn allemaal op een zonderlinge manier aan hun eind gekomen. De een krijgt op straat een beroerte en in de kroniek staat aangeteekend, dat hij op dat oogenblik net een man met een witten baard ontmoette. De ander valt uit een raam en de onvermijdehjke witte baard komt er op een of andere manier aan te pas. Praatjes, denk je — fantasie van de kroniekschrijvers, onbetrouwbaar geklets van bedienden en buurvrouwen. Het mag zijn. In het dorp, waar ons landgoed ligt, kent iedereen de geschiedenis en heeft niemand een witten baard. Geen grijsaard zou hem durven dragen, uit angst om den dood van een der Montanara's er mede te bezweren. Maar... mijn grootvader wordt overreden door een postwagen, waarop een koetsier met een witten baard zit, en precies op z'n vijftigsten verjaardag. M'n vader is twee dagen na zijn vijftigsten verjaardag bij een stervenden vriend geroepen en onderweg van zijn paard gestort, vlak voor een huis, waar een man met een grijzen baard op den drempel een pijp stond te rooken. • Nu mag je praten wat je wilt van „toeval" of „bijgeloof' of wat ook meer, — nu mag je alles van die familiekroniek, die van vader op zoon steeds bijgehouden is, voor praatjes en fantasie uitmaken, — neem je de twee controleerbare gevallen van m'n grootvader en m'n vader, dan is het al zonderling genoeg. En dat mogen jullie nu dwaas vinden: ik ben nooit getrouwd om aan die grappenmakerij een einde te maken. Dathet geslacht der Montanara's uitsterft met mij, kan me koud laten. In onzen Hid heeft een „aeslacht" met titels en overleveringen geen waarde en geen zin meer. Met mij kan heden of morgen, of over een paar dagen weer de een of andere ongelukzalige man met een witten baard zijn kunsten uithalen, en dan is het uit, voor goed uit. Maar daarom kan ik nu juist niet blij zijn, dat ik vijftig jaar geworden ben." Er viel een lange stilte, toen zei iemand: „Giulio — als jij niet zooveel in die ouwe familieschriften van je geneusd had en niet zooveel waarde hechtte aan de toevallige omstandigheden, die den dood van je grootvader en je vader vergezeld hebben, •— dan was je nu niet zoo in den put. Nu ben je in staat dezer dagen een beroerte van schrik te krijgen als je een man met een witten baard ontmoet. En wie weet of die ingekankerde vrees voor zulk een ontmoeting na hun vijftigsten verjaardag, niet de oorzaak is geweest van den dood van je voorouders? Wie zegt je, dat je vader niet van den schrik van zijn paard gevallen is, toen hij opeens dien uomo colla bar ba bianca daar op den drempel zag staan? En wie zegt je, dat ook je grootvader niet door de hypnose van de vrees onder den postwagen is gekomen waarop hij den witgebaarden koetsier zag zitten? Zet die malle vrees deze dagen van je af en je bezweert den heelen zoogenaamden vloek, die op je geslacht ligt en waarvan al je voorouders vermoedelijk het slachtoffer zijn geworden, — van de vrees namelijk en niet van den vloek, — als je tenminste die overgeleverde vrees niet op zichzelf den vloek van je geslacht wil noemen." „Adriano,"-— zei Giulio glimlachend, „jij bent een dokteren een materialist. Jij denkt een logische uitlegging van het geval te geven door de dingen op hun kop te zetten. Jij aanvaardt het bovennatuurlijke niet en blijft er blind voor, zelfs als je de bewijzen er van ziet." „Nee Giulio" — viel Adriano uit — „het is omgekeerd. Jij neemt het bovennatuurlijke als een beginsel aan en ziet dan in allerlei verschijnselen de onomstootelijke bewijzen er voor." Lang redetwistten we over de twee stellingen en de meesten waren het met den dokter eens. Het was laat in den nacht toen we in de hall van het hotel elkander goedennacht wenschten. Op dat oogenblik werd er gebeld, hard — gebiedend. In het stille slapende huis joeg ons de schelle, plotselinge klank van de bel even een schrik aan en ons gesprek stakend keken we allen naar de deur, die de nachtportier slaperig op een kier open deed. Meteen keek de ruige, verweerde kop van een grijsaard, met een langen witten baard naar binnen, — een vuile woeste dronkemanskop van een ellendigen landlooper. De portier poogde de deur dicht te duwen, terwijl de kerel raasde: „Geld — geef me geld, of de vloek en de dood op jullie hoofden!" Toen met geweld, sloeg de deur dicht. De dokter had er zich met alle macht tegen geworpen. Het gebeurde allemaal zoo snel en onverwacht, — de verschijning had ons, na het lange gesprek van dien avond, zóó hevig verschrikt, dat we geen van allen op Giulio gelet hadden. Het gebaar van Adriano, de slag van de zware poort, brachten ons weer tot bezinning en we zagen om. Lijkwit — met groote starende oogen stond Giulio tegen den pilaar van de trap geleund ... toen zakte hij met een korten zucht ineen. Dof sloeg zijn achterhoofd op de marmeren plavuizen. De dokter vloekte, boog zich over hem, betastte het lichaam. „Dood —" zei hij, de tanden op de lippen bijtend, — groote tranen in zijn koude cynische oogen. Dan rende hij de nachtverlaten, maanlichte straat op, stond stil — luisterde in welke richting hij voetstappen hoorde, en stormde weg, de straat naar het meer op. Een uur later kwam hij terug, bleek, ontdaan: „Niets heb ik gehoord meer, en niets gezien. Ik meende, dat er voetstappen klonken langs den glooienden weg. Maar er was niets. De politie'heeft mee gezocht — ik wou en ik zou den kerel hebben. Maar er was niets. De portier heeft den man ook nooit gezien. Hij hoort hier blijkbaar niet thuis in de buurt. Het is verbijsterend. Waar komt de kerel opeens vandaan, — hoe krijgt hij het in zijn hersens om in het holst van den nacht bij een hotel een aalmoes té vragen? Dio mio — die arme Giulio! —Waarom zijnweniet eerder naar bed gegaan?! Doodgeschrokken heeft die arme Giulio zich — of... of is het iets anders,... is er iets bovennatuurlijks in deze heele geschiedenis...? Ik weet het niet meer, — ik begrijp er niets meer van... het is om te vertwijfelen." Het onderzoek bewees, dat Giulio gestorven was aan hartverlamming. Mogelijk was het een kwaal van alle Montanara's meende Adriano. — De man met den witten baard is nooit gevonden. NACHTREDACTEUR TOEN hij zijn fiets had weggezet — ieder nachtredacteur fietst, kent geen gemakken van trams en dergelijke, trapt eiken ochtend om half vijf door regen en modder en sneeuw en hagel en vinnigen kouden wind naar huis, <— toen hij de kar had neergezet, vroeg hij den portier: „Veel telegrammen ingekomen?" „Nou, dat ging nog al." Als ze hem vannacht maar met rust lieten, piekerde hij, de trap oploopend. Drie jaren oorlog had hij achter den rug, drie jaren telegrammen van Reuter, Wolff, Havas, Stefani, Korr. Bureau, Müli, Ritzau, Zweedsch Telegraaf agentschap, P.T. A. en wat dies meer zij. Drie jaren van staf berichten, redevoeringen, persstemmen, uittreksels van kamerzittingen, benoemingen van kabinetten, tegenspraken, polemieken, scheldpartijen en verdachtmakingen over en weer. Drie jaren nacht in nacht uit, zes nachten in de week, het gejacht van vertalen, vertalen van ellenlange telegrammen met verrninkte namen van plaatsen, schepen en personen, — namen, die je in een aardrijkskundig woordenboek, in den almanach de Gotha, in het scheepsregister, in bijzonder zelf-aangelegde notitieboekjes en uitknipsels moest nazoeken. Drie jaren, waarin hij meer aardrijkskunde had geleerd dan ooit op school, drie jaren, waarin een oorlogspsychose langzaam zich van hem meester had gemaakt en hem kregel en zenuwachtig deed worden. Als ze hem vannacht maar met rust heten. Hij was óp van een week werk, voelde zich geregeld eiken Zaterdagavond lamgeslagen. Goddank, dat hij weldra vacantie kreeg. Enfin — het zou vanavond wel losloopen. De rijksdag was weer maanden op reces, — doodwerken deden ze zich er niet, — in Frankrijk was juist een nieuwe ministercrisis geweest, — in Engeland vergaderde het Lagerhuis niet en plegen breedbespraakteministers Zaterdags althans hun mond te houden. Het zou dus wel stil wezen. In de kamer van het buitenland zat de collega met den vroegen dienst reeds achter een stapel telegrammen. „Veel?" vroeg hij. „Neen, allemaal lariekoek," antwoordde de ander doorpennend. „Wat is die stapel dan?" „De Norddeutsche. Weer een lange reeks aanhalingen uit wit-, rood-, geel- en andere bont- en blauw-boeken, om te bewijzen, dat Duitschland den oorlog niet gewild heeft. Ik ben aan het zevende vervolg: Norddeutsche siebentes Wolff — en nog geen Schluss." „Ik wou, dat ik eenseen van dieredacteuren van deNorddeutsche een kwartier onder vier oogen mocht spreken," dreigde de nachtredacteur. „En wat verder?" „Turksche persstemmen over den toestand op het Oostelijk front." „Ik hoop, dat ik vóór m'n dood nog eens een Turksch journalist ontmoet, ben benieuwd hoe zoo'n man er uit ziet," mopperde de nachtredacteur. Toen nam hij den stapel ingekomen telegrammen op, maakte al lezend aanteekeningen, lichtte het deksel van de schrijfmachine en tikte: „Buitenlandsch Overzicht." Nadat hij dat 9edaan had, zat hij een heele poos zijn sigaar te bekauwen. Waar zou hij het in 's hemelsnaam over hebben? Toen nam hij een besluit: de keizerlijke tegenomwenteling in China. En een uur lang ratelde de machine, zette hij een heele theorie uiteen, dat China niet rijp is voor een republiek, dat het volk door zijn overleveringen en godsdienst van nature geneigd is tot den imperialistischen staatsvorm en zoo meer. Hij was er eigenlijk heel'tevreden over. Daarna besprak hij den merkwaardiger! stilstand op alle fronten, terwijl het droge weer zich toch zoo bij uitstek leende voor krijgsverrichtingen, negeerde het langdradige betoog der Norddeutsche en gaf het artikel om elf uur af aan den meesterknecht. De collega was door de telegrammen heen. Wat verder was binnengekomen paste niet voor de krant. Want het leek of Reuter en Wolff weer den kolder hadden. De twee agentschappen, die elkanders telegrammen overseinen, die zaken met elkander doen, ondanks den trading withthe enemy act, scholden elkaar weer uit voor al wat leelijk was. Havas gaf gruwelverhalen. Wolff sprak berichten uit de Scandinavische pers tegen, die je nooit in de krant had opgenomen en Reuter beweerde voor de zooveelste maal, dat Duitschland weldra verslagen zou zijn. Al die ongenietbare onzin werd onherroepelijk ter zijde gelegd. Om twaalf uur kwam de meesterknecht, vroeg om den „kop — de vette regels over twee kolom, „bovenkop" en „onderkop", waarin de belangrijkste feiten staan vermeld. Er was niets om een kop van te maken. En toch moest er een wezen. Met moeite en nood zette hij er een in elkander, die niet al te dwaas stond en toen... kwam een Reutertelegram uit Peking, meldend dat de keizerlijke troepen verslagen waren, de republiek hersteld en de jonge keizer gevlucht! „Dat is iets voor den bovenkop," meende de collega. Maar de nachtredacteur, razend omdat zijn heele buitenlandsche overzicht in elkaar viel, telefoneerde naar de zetterij, vroeg een proef, merkte, dat hij het heele artikel kon omwerken. De pech, de razende pech! Nu was het jachten om het nog voor de eerste pagina klaar te krijgen, die immers om één uur 's nachts af moet zijn. En om de maat vol te meten kwam daar een Reuter-telegram met den aanhef „eleventh Albert Hall summary". Voor den leek is dat een onschuldig en misschien onbegrijpelijk iets. Voor den ingewijde beteekent het, dat in de Albert Hall de een of andere staatsman een heele lange rede heeft gehouden, waarvan Reuter in genummerde stukken eerst een uittreksel en daarna den vollen tekst geeft. Als die stukken gewoon binnen kwamen: first, second, third enz., zou het niets zijn. Maar dat gebeurde nooit. Ze kwamen dwars door elkaar en je kon alvast gaan vertalen bij brokken, zonder te weten wie het woord voerde en waarover het ging. Als een uittreksel al meer dan elf telegrammen van twee volle zijdjes lang is, dan staat een nachtredacteur iets afgrijselijks te wachten. En hij tierde: „De ellendelingen, met hun eeuwige stomme redevoeringen, hun gezwets in de ruimte, hun opsnijderij, hun grootspraak I Er kwamen er meer binnen, al maar meer. „Tenth Albert Hall summary" — en waarachtig zelfs „Sixteenth Albert Hall summary", en nog een „fifth Albert Hall full text". Nu werd het een legkaart, moest je den volledigen tekst en het uittreksel uit elkaar houden. En de collega begon maar alvast te vertalen, zonder besef wie er aan het woord was. Eerst het uittreksel maar, den vollen tekst kreeg je stellig toch niet af voor vier uur 's morgens. En hij rammelde op zijn schrijfmachine over de mislukte imperialistische beweging in China. Het was op het nippertje. Om één uur 's nachts werd hij op de zetterij geroepen en met de drukproeven vóór zich gaf bij de volgorde aan, volgens welke het zetsel geplaatst moet worden. De binnenland-redacteur stond in een hoek, hield er een waakzaam oog op. Buitenland nam soms zóóveel kolommen in beslag, dat binnenland belangrijke berichten niet mee kon krijgen wegens plaatsgebrek. Maar het buitenland was mager dien avond, alleen op de derde pagina, onder „Laatste Telegram- men" zou een drie kolom vrij moeten blijven voor de rede in de Albert Hall. En weer ging hij naar beneden, waar de stapel telegrammen met de minuut groeide. Er was een „twenty first Albert Hall summary" gekomen. Maar het eerste ontbrak nog en geen van beide konden ze raden wie er het woord voerde. Ze bleven vertalen tot twee uur. Toen kwam de meesterknecht vragen of al dat zetsel van die rede mee mocht in de posteditie, de uitgaaf, die vroeger gedrukt wordt voor de lezers in de provincie. Nee — het kon niet. Wat had je aan een rede, waar het begin en heele tusschenmoten aan ontbraken. De collega van den vroegen dienst en de binnenlandman gingen naar huis. Hij zat alleen, rammelde op de schrijfmachine, vertaalde het slot, „Twenty fifth and last Albert Hall summary', vertaalde tusschenmoten, loerde of van den volledigen tekst misschien ten minste het begin binnen kwam. Maar neen, het bleef hardnekkig weg. Toen — in de kamer daarnaast — ging hard een telefoonschel, de koersen van de New Yorksche Beurs, die telefonisch uit Amsterdam werden opgegeven. Met den beugel om de ooren gesloten, terwijl het gebouw raasde en dreunde van de rotatiepers, die de post-editie begon te drukken, schreef hij op, wat de stem van verre dicteerde: oats steady, wheat barely steady, corn weak... 106/» 001/» 03 V* en zoo meer, een lange reeks cijfers, die achter de koersen ingevuld moesten worden. Dan maar weer vertalen. Z'n vingers deden zeer van het geklepper op de toetsen, z'n boterham stond onaangeroerd, de koffie werd koud. De zinnen hepen moeilijk soms, er waren woorden, waarvoor je zoo gauw geen behoorlijk Nederlandsen kon vinden, er waren uitdrukkingen, die omschreven moesten worden. Hemel, wat een leuterrede! Wie zou het zijn? Lloyd George, Asquith, Smuts? Het begin zou wel straks komen. Hij had alle telegrammen nu binnen, behalve de eerste drie van het uittreksel en de eerste vijf van den volledigen inhoud. Het sloeg vier uur. „Komt er nog veel?" kwam de meesterknecht vragen. Om vier uur moest je er mee uitscheiden. Maar nu — neen — afwachten I En hij wachtte tot vijf uur, deed de andere telegrammen af, die nog ingekomen waren, het Engelsche, het Fransche, het Russische en het Bulgaarsche staf bericht — allemaal „lutte d'artillerie", „coups de main", „raids", „artilleryactivity", niets van belang. Af en toe had de meesterknecht, bang een snauw te krijgen van den nachtredacteur, dien je wel aan kon zien, dat hij bek af was, hem getelefoneerd en woedend had hij den portier gelast geen verbinding met de zetterij meer te geven. Om vijf uur ~ een vol uur te laat, gaf hij het op. Er stonden vier kolom gezet, een record, nog nooit had hij zóó veel in één nacht vertaald. En geen letter geen regel kon er van mee! Monnikenwerk was het geweest allemaal. Een rede zonder begin, zonder dat je zelfs aan je lezers kunt vertellen wie het woord voerde, mocht je niet op nemen. En Maandag zouden ze zijn zetsel weggooien en den volledigen tekst natuurlijk geven. Ja, monnikenwerk was het geweest. De meesterknecht keek kwaad. Het is geen kleinigheid vier kolom zetsel te laten staan en te vervangen door wat anders, door „stopstukken", zooals dat heet. De burgerlijke stand moest er in, en aanbestedingen, en gevonden voorwerpen; dan een opstelletje over de bloemen inde duinen, het haarkroos in de meren van Broeksloot. Met veel gepruts en gezwoeg kwam de krant vol. Ze leek nergens op, een krant om je voor te schamen, die je een lezer nauwelijks voor zijn Zondagochtend kon geven. Halfzes kwam hij beneden, waar de krantenloopers mokkend stonden te"wachten. Anders hadden ze nu de krant al rondgebracht, een vrijen dag voor den boeg... Nu, om de kuren van den ellendigen nachtredacteur, moesten ze wachten. Ze groetten hem niet en hij, giftig, uitgewerkt, deed stug en vinnig.Toen, juist toen hij heen gaan wilde, de straat op, waar de zon reeds scheen, kwam een telegramloopertje, bracht een stapeltje telegrammen : de ontbrekende! „Hè, wachten 1" riep hij barsch, brak de zegels open. Ze waren een uur en drie kwartier geleden af ge teekend: één uur en drié kwartier, had de aap van een jongen er over gedaan om van het telegraafkantoor, vijf minuten loopén van de krant vandaan, naar hier te komen. „Wat heb jij uitgevoerd onderweg?" kwam hij razend. „Niks m'nheer," loog de jongen en liep meteen hard weg, bang voor een mep van den kwaadaardigen m'nheer, die er uit zag of hij op springen stond. De nachtredacteur rende met twee treden tegelijk de trap op, belde het telegraafkantoor op, foeterde wild tegen den ambtenaar, die beloofde er werk van te maken en ging toen aan z'n schrijfmachine zitten om een lang verslag te geven aan hoofdredactie en directie van zijn schromelijken pech. Toen hij om zes uur het gebouw uitging regende het met stroomen. „Krant m'nheer?" vroeg de portier. „Nee — ik kan het ding niet zien," beet bij van zich af. Doornat kwam hij thuis, droomde van bergen telegrammen, die op hem neervielen en hem langzaam verstikten. Dat was de rustige nacht, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld. EerstMaandagavond,toenhetavondbladhemwerdbezorgd, ontdekte hij, dat niet LloydGeorgeennietAsquithennietSmuts, doch Winston Churchill de oneindige rede had gehouden. HET KIND A — die oude man huilt zoo." Bij een arm voortgetrok„LV1 ken liep het kleine meisje met dribbelpasjes naast de moeder voort, aldoor omkijkend, naar waar hij aan den kant van het weggetje zat. „Ma - waarom huilt die oude man zooi hoorde hij het kind nog vragen, toen het al achter de kromming verdwenen was. „Hij zal wel erg groot verdriet hebben, Liesje..." „Ja," zei het meisje, met vaag besef. Toen werd het weer stil op het smalle weggetje. Dichtbij aan den overkant van de sloot, graasde een koe, trok met scheurend geluid bij eiken lik de jonge halmen af. Een waterjuffer schoot, blauwig glanzend in de zon, over het riet, — in de struiken twistten een paar musschen. De oude man huilde. Zijn oude knuisten in de oogen geperst, zat hij voorover en zijn heele lichaam schokte bij eiken krampachtigen snik. De warme zomerzon stond hoog aan den ijlen hemel, waar enkele witgekuifde wolken langzaam verschoven. De lucht aan den verren einder van weilanden en wilgen en riet, trilde en deed het silhouet van de kleine roodedakenstad, met den lompen toren statig er boven uit, zachtjes beven en golven. In het gouden hooge licht lag het Hollandsche land versch en weelderig onder de blauwe tintelende lucht, als één groote, jubelende blijheid. Hij zag het niet. In zijn denken wemelden de herinneringen van jaren her, de mooie gelukkigmakende herinneringen, de mijmerende: voorstellingen van een blijde toekomst, zooals hij ze eens had bezeten. Nu was het uit, nu was z'n jongen in het verre tropenland plotseling gestorven en slechts was er de brief van een onbekende, een kameraad, die hem, met enkele onhandig officieele zinnen, het einde had medegedeeld Hij uuuuu ju vanen, tae aruk. had dien brief gelezen, wel twintigmaal, eer hij ten volle besefte. Tien weken was het ding van uit de kleine negerij, den buitenpost, onderweg geweest, meer dan twee maanden was zijn zoon begraven, en al dien tijd had hij den laatsten brief van den jongen als een schat in z'n portefeuille rondgedragen, had hij hem laten lezen aan zijn vrienden en kennissen, die hem dan, met een prettigen glimlach om zijn eigen blijheid, er geluk mee hadden gewenscht. „Beste vader" — had Karei geschreven — „tot nu toe was het onzeker en heb ik maar niets gezegd, maar nu kan ik het je wel vertellen: nog een maand of drie en dan krijg je een telegram, alleen het woord „Karei", en dan weet je, dat ik dien dag in Batavia aan boord ga om je in Holland op te zoeken. Als je dan even in de krant nakijkt, dan weet je wel met wat voor schip ik kom. Want ik kom, vader, en als niet alles tegenloopt, blijf ik. Ik heb geluk gehad het laatste jaar en een aardigen spaarpot gemaakt. Dan blijven we samen. Na moeders dood hebben we veel te weinig aan elkaar gehad, die paar jaren en nu is het al vijftien jaar, dat we elkaar het laatst zagen. Maar dat is nu uit. Nou blijven we bij elkaar. Daar heb je zeker niets tegen, wel? Ik breng je een boel mooie dingen mee en we gaan ons knus inrichten. Wat zullen we een prettigen tijd hebben! Wil je wel gelooven, dat ik die drie maanden amper kan afwachten? — Nou ga je niet net op den dag, dat ik aankom, jicht krijgen, want dat zou onaardig wezen— Ik plaag maar hoor... Zooeven heb ik m'n kameraad, haast den schouder uit het lid geslagen van zuiver plezier, dat ik er tusschen uit trek. Nou vader, het beste — tot over een maand of vier, dan zien we elkaar weer." Dien brief had bij bijna vier maanden geleden ontvangen. En nu, waar hij eiken dag het telegram wachtte, de deur haast niet uitdorst uit angst, dat het net zou komen als hij er niet was, nu hij uren achtereen voor de ramen had zitten uitzien naar den telegrambode van het kleine stadje —- nu was het bericht gekomen, door den kameraad geschreven. „Even voor zijn dood heeft hij mij verzocht u zijn laatsten groet over te brengen en ik kwijt mij bij dezen van dezen droevigen plicht. Zijn koffers en goed zal ik u laten opzenden." De oude man snikte, de knuisten diep in de oogen geperst. Het was uit. Het was alles anders gegaan dan hij zich had voorgesteld in zijn stille uren van mijmering. In al de lange jaren na moeders dood, waren al zijn gedachten bij den jongen geweest, den flinken stoeren kerel, die ver weg in het tropenland werkte en ploeterde. Al de jaren had hij gehoopt op het weerzien, op zijn terugkomst, waarop hij niet had durven aandringen. Nu — waar het gelukkige oogenblik nabij scheen, was alles anders geworden. Hij bleef alleen, — alleen met zijn herinnering aan de vrouw, aan den zoon. En hij snikte. „Waarom huilt u zoo ?" Het kleine meisje stond voor hem. Groot en vragend keken de klare onwetende oogen hem aan. Het helle zonlicht glansde en schitterde in haar gouden haren, die om het gelaat lagen als een stralenkrans. Ze stond er heel stil in de lichte, blijde wereld, de bandjes aan de jurk, het hoofdje even gebogen, de heldere oogen peinzend en vragend. En de oude man zag zwijgend op naar het ranke luchtige wezentje, keek met zijn droevige oogen in de groote, glanzende, onbevangen en schuldelooze pupillen, en een verteedering, zoo diep, zoo grenzenloos kwam over hem, dat even een matte glimlach gleed over zijn afgetobde gelaat. En toen, — toen zag hij, hoe de kinderoogen verduisterden, hoe langzaam een trots ingehouden traantje uit de hoeken zwol en langs het neusje biggelde. En hij strekte de handen uit en trok het schreiende kind aan zijn borst. En opeens kwam een lang vervlogen herinnering op: — hoe hij eens jaren her zoo gezeten was en zijn jongen zich bezeerd had en in zijn armen lag uit te huilen. Het meisje lag tegen hem aan en schreide. Haar blonde, geurende lokken drukten zijdezacht tegen zijn afgetobde gelaat ; in zijn armen voelde hij het ranke lijfje schokken bij eiken snik. En hij prevelde zachte woorden van troost, troost voor hem zelf, — dat het zoo wezen moest, dat het alles kwam, zooals het moest; — dat wij niet begrijpen het hoe en het waarom. En langzaam bedaarde het kind, bleef moe en mat tegen hem aanleunen. Hij klopte het op de schoudertjes, streek zachtjes over de glanzende, gouden lokken, legde voorzichtig zijn wang tegen de hare en wiegde, wiegde het meisje heen en weer. En een wereld van herinneringen aan zijn jongen kwam boven, en een oogenblik leek het hem, als was alles een kwade droom, als had hij zijn kind nog veilig in zijn armen. Toen riep, ver weg, de moeder. Het meisje stond op, kuste hem even vluchtig op de wang, en rende weg. Dra was ze achter de kromming van het weggetje verdwenen. De oude man bleef achter. Hij bleef tot de avond gevallen was en de schemering alom uit de landen steeg. Toen ging hij stadwaarts. Nu moest 't allemaal gebeuren, nu moest bij een advertentie plaatsen, rouwkaarten laten drukken, vrienden en kennissen vertellen. Hij dorst niet, — het leek een ontheiliging, dit leed te maken tot gemeen goed van onverschillig aandoend rouwbeklag. En toch, het moest... En hij ging. En vrienden en kennissen — die volgende dagen — kwamen hem de hand drukken en zeiden woorden van medelijden en meegevoel. Maar alleen het meisje, het onwetende kind, had geschreid om het onbegrepen leed, alleen het ranke, jonge wezentje, met de klare, onbevangen, schuldelooze oogen, had in zijn armen gesnikt En lange jaren bleef, in al zijn droeve herinneringen, het medelijden van het kind hem bij. EEN ZONDERLINGE SNOESHAAN KEES had vele vrienden en ze mochten hem allen graag, zoolang ze op zijn kamer zaten en zich zelf konden inschenken en opsteken wat ze wilden, daar hij er nooit aan dacht om zelf iets aan te bieden. Kees had ook vele vriendinnen, want het was een aardige baas, een flinke kloeke kerel met een prettig gezicht. Ze kwamen vaak bij hem oploopen en lachten hem soms eens flink uit als hij al te dwaas, al te verstrooid deed. Maar niemand ging ooit met Kees de straat op. Niet omdat hij er dan vreemd of opvallend uitzag. Integendeel, hij was altijd in de puntjes, met keurige pakken en prachtige jassen, met hoeden en dassen en schoenen, waar niets aan mankeerde. En toch kon je met Kees niet de straat op. In zijn kamer te midden van zijn eigen bullen, bij zijn pijp en zijn samowaar was hij meestal gewoon als een ander. Het gebeurde wel eens, dat hij midden in een zin bleef steken om dezen na een kwartier, als anderen het gesprek voortgezet hadden, weer op te nemen; — het wilde ook wel eens voorkomen, dat hij zijn violoncel nam en rustig ging spelen en fantaseeren zonder zich meer om zijn gasten te bekommeren, die dan tegen etens-tijd opstonden en maar heengingen zonder van hem afscheid te nemen — maar overigens deed hij normaal. Op straat was het dadelijk mis. Dan werd hij schuchter, deed hij raar. Hij bleef opeens op het trottoir staan, trok eens aan z'n neus en zette na een paar minuten de wandeling voort. Hij zag altijd kans om tusschen twee elkaar voorbijrijdende trams te geraken, op de zonderlingste wijze met fietsers in botsing te komen, oude dames van de kleine steentjes te loopen of meisjes, die vóór hem hepen de lage schoentjes uit te trappen. Ieder, die niet vooraf gewaarschuwd was of de waarschuwing in den wind had geslagen, had Kees binnen een half uur tijds in den steek gelaten, gedaan of hij niet meer bij hem behoorde. Lientje, een aardig meisje, dat niet gauw met haar figuur verlegen is, sprong eens op een in volle vaart voorbijkomende tram, toen Kees, in zijn verstrooidheid, brooddronken met zijn stok gedraaid had, dat hij in de lucht snorde, en daarmee eerst een oude dame haar kapothoedje mitsgaders pruik in den hals had geslagen en daarop een pootigen kruier zijn barnsteenen pijp met meerschuimpaardje er op uit den mond. Dat gaf eenig bekijks en booze woorden, waarop Kees met zulk een milddadig verwonderden glimlach reageerde, dat de kruier zijn geduld verloor en z'n mouwen opstroopte. Het verder vervolg heeft Lientje niet gezien. Maar op zijn best was Kees wanneer hij een winkel binnenging. Hetty, een schat van een meisje, dat erg op Kees gesteld was, had eens een das voor hem gebreid en hij besloot haar iets terug te geven. En zoo stapte hij, in gezelschap van een nieuwen en ongewaarschuwden kennis, een grooten duren winkel binnen, wees met zijn stok op een geweldige bonbonnière en vroeg: „Hoeveel kost die ?" „Achttien gulden vijftig," zei de bij de hande juffrouw. Dat vond Kees wel een beetje buitensporig en hij wees op een kleine doos, die maar twaalf gulden bleek te kosten. Na een kwartier srond de heele toonbank vol doozen en doosjes met kakelbonte stikjes en verleidelijke plaatjes. Maar Kees had nog geen keus gedaan, hoewel hij den prijs van een rijksdaalder genaderd was. De vriend was allengs hoe langer hoe meer naar de deur afgezakt en de bij de hande juffrouw begon boos te kijken. „Hebt u niet wat anders?" vroeg Kees toen. Weldra stond een andere toonbank vol doozen, taarten, plakken chocola, suikerfiguurtjes, — wachtten een drietal klanten in den winkel ongeduldig om bediend te worden, had Kees' kennis de klink van de deur al in de hand. Ten slotte, na een half uur, vroeg Kees rustig ; „Kunt u me dan misschien een bankje van tien wisselen?" De juffrouw reikte hem kwaadaardig vijf guldens en twee rijksdaalders, liep hem tot aan de deur na omdat hij glad vergeten had het bankbiljet in ruil te geven, en Kees ging bedaard de straat op. De kennis kwam pas na een kop thee weer op streek, durft heden nog niet langs den winkel loopen. Een ander maal had Kees lust in een nieuwen stroohoed. Hij had een panama ontdekt, die midden in de uitstalkast eenzaam en verlaten op een koperen standaard prijkte. Twee vijftig had Kees er onder zien staan. „Ik wou een stroohoed hebben," verklaarde bij, den winkel binnenstappend. In een oogenblik tijdslagen er een dozijn voor hem klaar, paste hij kieskeurig voor een spiegel. „Mag ik die panama daar eens zien," vroeg hij langs zijn neus weg. Er kwam eenige beroering in den winkel. De chef sloop uit zijn kantoortje met een vriendelijk gezicht, de jongste bediende liet zijn doozen in den steek, de kasjuffrouw ging de familie van den chef waarschuwen, en weldra stonden ze met welwillende gnuivende gezichten op een eerbiedigen afstand van den gek, die een kwart mille wilde neerleggen voor een stroohoed. Kees paste, verwrong het ding in allerlei vormen, klapte den rand op en neer, rolde hem op, vroeg ten slotte: „Hoeveel doet dat ding?" „Twee honderden vijftig gulden," zei de chef met een indrukwekkende stem. Kees bleef onder deze rampspoedige mededeeling zoo koel als een hondesnuit, kwam rustig: „Laat u me nog eens wat anders zien." De omstanders trokken af. Na een half uur verliet Kees den duren winkel na de opdracht gegeven te hebben dien avond zijn ouden stroohoed te laten halen teneinde er een nieuw lint om te zetten. De bediende het hem niet uit, smeet nijdig de deur dicht, die hij open had laten staan. De hoed werd ook niet gehaald. Er is één winkel, waarvan de eigenaar nog steeds van kleur verschiet en zich in de afrekening met zijn klanten vergist, wanneer hij Kees voorbij ziet komen. Het is een kleine koopman in muziekinstrumenten. Kees kwam en komt er vaak langs, had er een cel zien hangen, die hem wel goed leek. Op een kwaden dag stapte hij binnen, vroeg: „Is die cel te koop ?" „Zeker," zei de winkelier, wien het op de lippen lag, dat hij geen zaak voor zijn genoegen dreef en er geen verzameling van muziektuigen op na hield. „Mag ik er eens op spelen ?" ging Kees verder. „Zeker," stemde de winkelier alweer toe. En Kees ging zitten, — speelde: toonladders, brokstukken, fantasieën. De man achter de toonbank luisterde, dacht middelerwijl aan zijn eten, dat koud werd. Na tien minuten stelde Kees de vraag, waarmede hij had moeten beginnen: „Hoeveel ?" „Honderdtwintig gulden," openbaarde de winkelier. Kees speelde door. Beslist, m'n eten wordt koud, piekerde de man. „Dat is wat veel," meende Kees na een heel poosje. „Hoeveel had u dan gedacht?" waagde de koopman. Hij kon een kwartier op het antwoord wachten. Kees had een concert van Lalö begonnen, wist van geen uitscheiden, herhaalde verscheidene maten zóó vaak en zóó hardnekkig, dat de buren boven begonnen te stampen en de hond achterin de keuken ging huilen. „Negentig gulden/' zei Kees terwijl hij met een muzikale franje een ander stuk aan het vorige koppelde. „Nu — dat is goed, — negentig gulden," gaf de geplaagde man toe, die langzamerhand murw was gespeeld en het instrument desnoods ten geschenke zou hebben gegeven om van den speler af te zijn. Binnen hoorde hij de kinderen al van tafel opstaan, moeder met borden en glazen rammelen, terwijl de rare klant als bezeten doorspeelde. De geplaagde zonk dan ook haast door den grond van verbijstering en verbluftheid, toen Kees, na een poosje achter mekaar allerhande darm verdraaiende klanken uit de cel te hebben gehaald, die bij den hond in de keuken een herhaling van dolheid deden vreezen, met een rustig gezicht de onlogische vraag stelde: „Dus u blijft bij negentig?" Achteraf bedacht de winkelier tal van snedige antwoorden, die hij daar op had kunnen geven, maar op het oogenblik zelf was hij dermate beduusd, dat hij verwezen toezag, hoe Kees de cel wegzette en kalm den winkel verliet. Kees kwam in de gevangenis. Hij moest naar een bruiloft in Arnhem maar bleef bij vergissing zitten, met het gevolg, dat hij over de Duitsche grens kwam zonder pas, met veel brieven en paparassen op zak, die verdacht schenen. Daar hij bovendien een luitenant met „du" aansprak en hevig tekeer ging toen een feldwebel hem aan den lijve wilde onderzoeken, is hij in een donker hok gezet. En daar zat hij lang. Er zijn riemen papier over zijn doen en laten vol geschreven te Berlijn en in Den Haag, er zijn tientallen guldens vermorst aan diensttelegrammen en dringende telefoongesprekken. Kees zat in de gevangenis. De zonderlinge verstrooide jongen werd in Duitsch- land gehouden voor wat hij wel het minst van alles zijn kon: — voor een spion. Hetty had, in angstige afwachting van zijn terugkeer, die steeds aanstaande heette, al een dozijn dassen voor hem gebreid. Maar hij trouwde haar niet en werd rampzalig van ongelukkige liefde voor de arme Hetty, die hij maar voor het vragen had. Toen vroeg zij hém, <— tweemaal achter een. Hij hoorde of begreep het niet, — uit verstrooidheid. En ze bléven ongelukkig. Zoo is Kees. ONTMOETING DE pauze was voorbij. Schetterend en daverend klonk de muziek door het kleine weelderige zaaltje van den tingeltangel, den Salone Margherita. In het parket en in de loges gingen de bezoekers weer hun plaatsen opzoeken, elegant gekleede jongelui, mondaines in lichte ruischende avondtoiletten, wier rijtuigen en auto's buiten wachtten, terwijl in de wandelgangen de armere avonturiersters zich mengden tusschen het staande publiek. De oude livreibediende hield eerbiedig de deuren van „zijn" loge, de adelsloge, open en langzaam stapten de Romeinsche prinsen en hertogen binnen. Hij, de Hollander, voelde zich een beetje vreemd tusschen hun kliekje, waarin hij tijdens zijn verblijf te Rome toevallig geraakt was, door wat aanbevelingen uit Nederland, kennismakingen op maaltijden en feesten. Het zware rood-fluweelen gordijn opende en met kletterenden castagnettenslag, wuivende rokken, de zijden bebloemde sjaal met lange golvende franjes nauw om lijf en leest gewonden, danste Senorita Yves y Tuto het tooneel op. In het golvende blauwzwarte haar staken ter weerszijden roode anjers, die de omlijsting volmaakten van het zacht gebogen ovaal van het gelaat, waarin de groote gitten oogen glansden. Toen de wilde, ophitsende dans plotseling verstarde, de twee hooge hakken rhythmisch een dubbelslag hadden gestampt op de planken en het geheele lichaam roerloos hoog opstond, terwijl rokken en sjaal nog even nadeinden en -golfden, barstte het ratelende handgeklap, het gekrijsch en geschreeuw van „Brava! Brava1!" uit de zaal los als een storm. Ze boog, wierp, terwijl ze hem recht in de oogen zag, een kushand naar de loge, waar hij met de Italiaansche kennissen zat, en de gordijnen sloten. Met trillende handen stak hij een nieuwe sigaret op, ging uit de loge op den ouden bediende toe, vroeg: „Kun je een briefje aan die danseres bezorgen?" „Per carita signore," glimlachte de oude. — ..ze is met uw \7Monri Hon Hupa Ai r,r\t-r*c¥n.\\r% „Merci, zei hij stug, ging weer zitten naast den hertog van Montestella, die blasé, verveeld, een krant zat te lezen. En bij twijfelde een oogenblik. Was ze het geweest, of niet? Zou ze daar toe gekomen zijn, zij, Emma ? Het kon niet, en tóch. Het gloeide en hamerde in zijn slapen, de harde muziek dreunde in zijn hersens, elke paukenslag als een moker ketsend op een stalen staaf, — en hij stond op, verontschuldigde zich, zeide nog een appuntamento, een afspraak te hebben en ging heen. „Buona fortuna," wenschten enkelen hem glimlachend na. „Vettura, vettura!" riepen de koetsiers hem buiten toe. Hij baande zich een weg door hun vrijpostig gedrang, door de menigte van krantenloopers en verminkte bedelaars en met langzamen tred ging bij den steil hellenden Capo le Case op, waar groepen vrouwen samen schoolden onder de lantaarns en hem toeriepen met lokkende woorden. Boven, bij von Bülow's buitenplaats, de Villa Malta, stond hij even stil. De lucht was zwaar van rozengeur, nachtegalen sloegen met helderen roep en wederroep In het maanlicht stonden de hooge witte gevels óp als zilver-omgoten. In het hotel Excelsior ging hij dadelijk naar zijn kamer, opende wijd de balcondeuren en stond er stil starend in den klaren nacht, vol geuren van jong groen en rozen, en poogde de opstuwende gedachten weg te drukken, te bedaren. Tot de stilte om hem, de leege, liefdelooze hotelkamer daar achter tot een benauwenis groeiden en hij naar beneden ging, naar den bar. Weinigen waren er. Hall Caine zat er in een diepen leeren zetel gedoken en rookte; — een paar Amerikaansche jongelui soesden in hun stoelen achter den whiskey. Maar in de speelzaal daarnaast vond hij het heele kliekje van dien avond bijeen en als eenige vrouw aan de groene tafel zat daar zij — een grooten kostbaren pluimhoed op, diep-gedecolleteerd, een parelsnoer om den vollen hals. En hij herkende haar thans, zonder twijfel meer, aan de kleine moedervlek op haar schouder. Ze had hem even aangekeken, onverschillig, — stond loom op en stak een slappe hand uit, toen haar amant haar voorstelde. „Heb je het apuntamento gemist?" plaagde er een — „dan moet je meespelen, — ongelukkig in de liefde is gelukkig in het spel." Hij kwam tegenover haar zitten, zette machinaal een paar gouden louis en nam zijn kaarten op. „Baccarat," zei hij, verveeld, alsof het hem niet aanging. „Zie je, daar begint hij al," merkte iemand schamper op. Hij het het gewonnen geld staan, dekte de kaarten open en zei weer, even lusteloos als voorheen: „Baccarat." Toen keek ze hem aan, glimlachte even en zei in stamelend Italiaansch: „U moet wel héél ongelukkig in de liefde zijn." Hij haalde grof de schouders op. Montestella hield de bank, zij coupeerde de kaarten.^ „Schei er mee uit, alsjeblieft, je brengt me ongeluk," kwam de bankhouder geprikkeld. >( „Je kunt niet alles bij elkaar hebben, geld, geluk én liefde," wijsgeerde een jonge luitenant. „Zonder het een krijg je het ander niet," zei Montestella norsch. Nog een paar slagen en de bank sprong; de Olandese, de Hollander wiens naam ze niet konden uitspreken, zou haar overnemen. En hij ging naast haar zitten aan het einde van de roode streep. „Schat," fluisterde ze in het Hollandsch en drong haar knie tegen de zijne. „Coupeer s'il vous plait," verzocht hij, ongevoelig. „Ze brengt ongeluk," voorspelden de aanzittenden, bijgeloovig. „Dat weet ik," zei hij onverschillig, en de anderen niet begrijpend, glimlachten om zijn flegma. Zij coupeerde, hij won. Vlug smeet hij de kaarten over de tafel, vroeg met eiken slag: „Gezet? Wie een kaart? Nóg een kaart? Niemand meer?" — en legde zijn eigen spel open, kocht een kaart bij, en won «—1 won steeds door. En zij glimlachte, drukte haar voetje tegen den zijnen, stiekem. Tot Montestella opstond en een wissel teekende van twaalf duizend francs. Hij was op. „Revanche?" stelde de Hollander voor. „Merci," zeiden de anderen, die ook opstonden. „Er is geen spelen aan tegen jou vanavond. Die vrouw, die je vanavond voor niets heeft laten komen, moet je wel erg dwars zitten, arme kerel." Zij lachte, uitbundig, stond op. Het was vier uur 's morgens, buiten gloorde de dag. Montestella norsch, kauwend op zijn sigaar, stond al aangekleed in de gang. Zij trok zelf haar mantel aan, wierp den Hollander een verwijtenden blik toe en zei zacht tusschen haar tanden: „Stuipekop". Boven in zijn kamer schudde hij zijn zakken leeg op het bed, telde drie-en-zeventig duizend francs, die hij gewonnen had. Met den wissel van Montestella, betaalbaar binnen een etmaal, waren het er vijf-en-tachtig duizend. Hij lachte even luid, zei hardop: „Allicht, dat die vrouw me eens in m'n leven geluk brengt." Toen hij den volgenden ochtend zijn bad had genomen en in zijn pyama lui een sigaret lag te rooken, werd ze aangediend. Het schokte opeens door zijn lichaam en een fel besef stond plotseling in zijn brein, dat dit de beslissing zou zijn, de beslissing, waarbij hij zou overwinnen. Een kille rust, een verstarring kwam over hem, toen hij kalm zeide: „Laat de signora binnenkomen." Dra trad ze het vertrek binnen, mooi, wondermooi, met lachende gitten oogen, een schalkschen trek om haar fijnen mond. „Dag Karei, dag mannie, dag schat," schalde haar stem. „Bonjour," zei hij rustig, — „put niet dadelijk je geheele vocabulaire uit. Wat wou je ?" Even keek ze hem verbaasd aan, dan lachte ze, een klaterenden lach: „Weet je, dat je een type van een leuken, blaséviveur geworden bent?' „Merci voor je waardeering. Maar wat kom je doen?" „Praten," zei ze. „Als Montestella het hoort." „Kan mij wat schelen, trouwens hij weet er van, — de ellendeling." „O — weet hij er van?" teemde hij treiterend. „Nu begrijp ik de situatie beter." „Hoe zoo ?" deed ze verbaasd. „Zal ik even de diagnose stellen? Dus: — jij hebt Montestella een hoop geld gekost, zoo ongeveer evenveel als mij indertijd. De wissel van twaalf duizend francs kan hij niet voldoen. Natuurlijk niet, — Montestella is een Hochstapler, een rasta. Jij moet het goed maken, liefst met zoo weinig mogelijk offers, maar desnoods mag je het „afkoopen". Geraden?" „Je bent een heerlijke cynicus geworden," zei ze met iets van bewondering in haar stem. „En als het zoo was?" „Dan presenteer ik den wissel vanavond aan een woekeraar, die hem wel los zal krijgen. Ik heb niet de gewoonte m'n eigen vrouw te betalen." „Je eigen vrouw?" lachte ze. „Je vergeet mannie, dat we gescheiden zijn." „Ik vergeet het geen oogenbhk. Maar dat neemt niet weg, dat ik voor jou geen wissel van twaalf duizend francs kwijtscheld," kwam hij hard. Ze trad nader, een smartelijke trek om haar mondhoeken, de hand uitgestoken: „Karei, jongen — als je alles wist..." „Emma, wordt niet sentimenteel op den vroegen morgen. Tout savoir c'est tout pardonner. Maar ik wil niets weten omdat ik niets vergeven wil. Het kan me dus ook niets geen belang inboezemen hoe je op de planken verzeild bent geraakt, uitstekende Spaansche dansen danst en zoo meer. Nee, geen onfbullingen; of wou je zeggen, dat je nog van me houdt?" Ze knikte, keek hem aan met haar verlangende, begeerende, groote oogen. Er was geen ontroering in hem, het was alsof er staal, hard koud staal in zijn lichaam was gegoten. „Dat hadt je negen jaar geleden kunnen bedenken, Emma. Schrik je? Ga je huilen? Ieder op zijn beurt, Emma... Gisteren heb je me voor de eerste maal geluk gebracht. Vijf en tachtig duizend francs, dat is fair and straight teruggegeven, wat jè me ongeveer schuldig was. Dat beteekent een reis met veel avontuur en veel liefde, die ik niet van jou zal koopen. Heb je vroeger niet zelf gezegd, dat je je aan mij verkocht had om m'n fortuin, m'n titel? Als Montestella óp is, als z'n contanten op een schimmige twaalf mille vastloopen, zoek dan ergens anders Emma, mij krijg je niet." „O, jongen — heveling" — kreet ze, „spreek zoo niet, — ik houd van je, om je zelf!" „Nu begint het melodrama," schamperde hij prof. — „Kom Martin Invallen. 2de druk. allons, laten we het kort maken. Zeg tegen Montestella, dat het mislukt is." „ „Vervloekt," krijschte ze, „ik ga niet meer naar Montestella \ „Goed dan zal ik hem een briefje schrijven, hem dankend voor het vriendelijke doch vruchtelóöze aanbod mij in jouw persoon gedaan." rei*! . . „Ik was óók gekomen, als je geen sous had, als Montestella er niets van geweten had," kermde ze. „Soit, dat wil ik aannemen. Ik geef zelfs toe, dat ook ik gisterenavond in Salone Margherita een dergelijke opwelling heb gehad. Maar dat is nu over. Bonjour, maak het goed en houd je taai. Zorg, dat je een fortuintje spaart tegen den tijd, dat je oud en leelijk bent en zoek je betere vrienden uit dan rasta s in het genre van Montestella." Hij belde. „Krijg ik niet eens een zoen van je," vleide ze, klein. „Nee, dat is altijd het begin van het einde." Opeens stortte ze op hem af, hartstochtelijk, wilde hem omhelzen. Hij wrong zich los, onverwurwbaar. „Denk om den bediende," zei bij kort, toen de deur open ging. „Laat die dame uit," gelastte hij. L Ze ging. Toen de deur gesloten was, rekte hij ach, keek in den spiegel, verwonderd, dat dit alles zóó gebeurd was, dat het mogelijk was geweest. Een zonderlinge trots voelde hij, trots over zijn overwinning en een wijd reusachtig geluk, geluk over zijn eindelijke bevrijding uit den ban, den toover der smartelijke herinnering, die hem jaren was bijgebleven als een schaduw over al zijn denken. En hij ademde diep, voelde zich verlost en vrij en gelukkig. Toen zag hij de bloemen hgoen, die uit haar keurs waren gevallen, bij de worstehng. Hu wierp ze uit het venster en opeens, na den feilen strijd, zakte hij ineen, snikte, snikte als toen, jaren her, toen ze hem verlaten had. Een uur later liet hij zijn koffers pakken, vertrok naar Napels, waar hij dien zelfden avond scheep ging naar Bombay. — Het nieuwe leven begon. DE MUIZENPOES VAAK 's wintermiddags, als het vroeg donker werd en hij toch niet meer kon werken aan zijn doeken, kwam ik bij hem aanloopen. In het groote atelier, waar de haard vlamde en in den hoek de hooge schemerlamp gloorde, waar rondom aan de wanden en op ezeb, vaag de gestalten en gelaten uit de gouden lijsten opstonden, lag hij dan meestal languit op de rustbank en rookte. Ergens — uit een héél donkeren hoek — klonk zacht mandoline-getokkel, zat George in een diepen stoel gedoken wat te fantaseeren voor zich uit, terwijl even nu en dan het opgloeien van zijn sigaret uit het duister priemde. Zoo waren Jan en George soms urenlang bij elkaar, zonder te spreken, zonder te bewegen haast — uitgepraat, behaaglijk in de stille warmte van het groote gezellige atelier, waar zware gordijnen den winterhemel afsloten, dikke tapijten het geluid dempten. Het waren twee schilders, die behoorden tot de grooten, wier werken men overal zag, wier namen men telkens las, wier kennismaking gezocht werd, terwijl degeen, die zich kon veroorloven een van beiden een portret te laten schilderen, voor welgesteld gold. Het waren flinke werkers en eenvoudige jongens gebleven, ondanks de groote verdiensten, ondanks de malle vleierij van salonmenschen, de ophemeling van critici. Ze waren er den kop niet door kwijtgeraakt, niet blasé geworden en eigendunkig, zooals wie zoekt, nooit gelukkig is. Vroeger, in hun jaren van bohème, van strijd, van armoede en véél werk — toen zij blij waren met een bestelling, die een tientje opbracht, toen ze prutsten in ateliers met weinig licht en benepen ruimte — hadden ze van weelderige studio's en bestellingen van duizenden gedroomd. Nu — waar die droom verwezenlijkt was, zat hun verleden, de bohème, hun dwars, konden ze met weemoed herinneringen ophalen uit die jaren, die ze zagen als een kostbaar schilderij, een schilderij, zóó gevoelig als ze het nu niet meef zouden kunnen maken, maar gevat in een vuile smakelooze lijst, die het geheel bedierf. Voor de wereld bleven ze in de plooi, deden ze als salonmenschen, keurig in kleedij en manieren, lag het vernis van gepolitoerde alledaagschheid zóó dik over de bohêmeziel, dat niemand er door heen kon kijken. Maar met elkaar en enkele vrienden uit dien bohêmetijd, kwamen ze los, bleven ze de snaaksche en toch ernstig werkende eenvoudige kerels, die nog andere idealen hadden dan groote bestellingen en handig métier. „Hallo!" riep Jan dien middag, het hoofd even uit de kussens heffend. „Hallo!" „Zóó... ?" kwam George uit zijn hoek, even het mandolinespel stakend en een vraag inleidend, die bij dat ééne woord al stokken bleef. Ik dook neer in een grooten stoel, — rookte *•* opeens doezelig en slaperig in de overdadige warmte, terwijl buiten de noordewind door de winterjas had gesneden. „Wat is dat ?" verwonderde ik me opeens, een groote zwarte poes ontdekkend in een stoel tegenover me. „Dat ? —< Dat is Kobus," zei Jan — „dat wordt nu m'n huisvriend, m'n aanspraak. — George's tongverlarmning gaat hard achteruit, — modellen zijn stom vervelend op den duur met hun chronique scandaleuse over andere kwastenhanteerders, waarbij ze over den vloer komen; dames en jonge meisjes zijn nog onbenulliger. Maar Kobus is aardig. Toe ouwe jongen, zwarte duivel, bal pek, tros veterdrop, — vooruit Kobus, lig niet te maffen!" Maar de poes, inééngerold, bleef slapen. „Wacht vriend, ik zal jou wel wakker maken," beloofde Jan en ging naar de slaapkamer, vanwaar hij terugkeerde met een scheerkwast vol dottende witte zeep — „Daar is hij mal van. Kom slaapkop, papaverbol, — ruik je dat, — is die lekker, wandelende anthracietklomp?" en hij tipte even de kat met de kwast op den neus. Het roode tongetje likten den witten dot af, de poes strekte zich, spalkte de groene oogen open, klom toen bedaard naar de tafel naast den stoel, waar Jan de kwast had neergezet en begon deze voorzichtig, met een wellustig proevend tongetje, af te likken. Jan schaterde, — in den hoek grinnikte George. „Dat kan immers nooit goed wezen," opperde ik. „Och wat," weerde Jan af. „Hij kwam er zelf om bedelen 's morgens als ik me scheer. Eerst wist ik niet wat hij wou, — op laatst klom hij op de waschtafel, likte de kwast schoon. En nou krijgt Kobus eiken morgen een kwastje zeep en 's middags vóór tafel, — niet waar zwart jas? — dat is fijner dan taartjes in tearooms." En bij aaide het donkere dier, dat behaaglijk ■spon. „Dat is een ander beest, dan die we vroeger hadden, — weet je wel, van Mina?" Uit den hoek klonk een snorkende lach. George lacht zelden, heeft voor de grootste levensgebeurlijkheden meestal slechts een glimlach of een paar naïef verwonderd opgetrokken wenkbrauwen over. Behalve zijn werk schijnt niets diep op hem in te gaan. Hij is driemaal verloofd geweest en driemaal ging het af, omdat George zoo'n nare suffert was. Dat is hij echter niet — alleen heeft hij andere belangstellingen dan de meesten, — vindt een mandoline, een schilderij, een mooi geslepen glas veel belangwekkender dan vroolijk meisjesgesnap. Als George zoo snorkend lacht moest het geval heel dwaas zijn. Ik drong aan op het verhaal en Jan vertelde: „Het gebeurde natuurlijk vroeger, jaren her, toen we als gesjochten jongens samenwoonden." „Méér dan gesjochten," onderbrak George. „Ik zei „natuurlijk", omdat alle waarlijk grappige dingen in dien tijd gebeurden en je tegenwoordig, nu je niet meer „gesjochten" bent, een egaal vlakkig bestaan leidt." „Nou" — vond ik — „een kat die scheerzeep eet, is óók niet alledaagsch." „Ja —' maar het is geen gebeurtenis, die je later nog eens beschateren kunt. Deze kat heeft ook alweer geen karakter, is een salondier — maar die andere, nou — dat was me er een." Hard ratelde opeens de telefoon. Jan ging er heen, zuchtend. „Hallo — ja mevrouw. Mevrouw ik vind het zéér hartelijk van u. Mag ik even kijken of ik dien avond vrij ben? — Ja — zooveel invitaties. — Ja mevrouw —< tot m'n genoegen zie ik, dat ik van uw uitnoodiging gebruik kan maken. George — ja ■— die is net hier." „Vervloekte ezel," bromde de man met de mondoline. „Zeg maar ja. „Ja mevrouw — hij zal zeer gaarne van uw gastvrijheid gebruik maken. Zonder mankeer en mevrouw — dag mevrouw. Ik wou dat je naar de maan fietste" <— kwam Jan mismoedig verwenschend van het toestel terug. „Alweer zoon'n beroerd diner." „Bij wie?" informeerde George. „Bij mevrouw Kamps. — O.W." „Duur maar slecht eten," critiseerde George, — „misschien een bestelling." „Natuurlijk, voor ons ieder één — anders vragen ze ons niet samen," mopperde Jan. „Ga door met je verhaal" ■— drong ik aan. „Nou — we woonden samen in de Ferdinand Bol, in Amsterdam, we hadden een étage. De gebruikelijke „suite", door een schuifdeur gescheiden, een serre er achter, die op gore tuintjes uitkeek, — voor en achter een kabinet. In het achterste sliepen we, vóór aten we. We noemden het de lunchroom. Er hing een goor licht bloemetjesbehang en daar schreven we de krankzinnigste dingen op. Het waren verzen, tenminste die van George. Ik herinner me, dat vlak naast de deur met koeienletters stond: „Zooals de vlinder fladdert van bloem tot bloem, Zoo fladderen wij in deze lunchroom." We hebben geen van tweeën ooit begrepen wat het beteekende. Ik was sterker in aphorismen. „Het noodlot is als de bakker om den hoek: ze bakken je leelijke dingen" — en meer van dien aard. Mina, de vrouw van een naburigen kruier deed ons huishouden, vond eiken morgen op het behang geschreven, wat ze halen moest: V2 fransje, 1 wittebroodje, 1 ons suiker, 1 kan melk, 1 ons rookvleesch. Ze schreef er dan met een meppie potlood de prijzen achter, telde netjes op, met het pootje van een schoolkind, — wij betaalden en streepten de rekening door. In het huis verging je van de muizen en toen ik 's morgens er een in den neus van mijn pantoffel vond, raade Mina een kat aan. Ze wist een prachtige, •— een echte „muizenpoes". Op een goeden dag kwam ze aan met een vol, hevig bewegend schort, waar opeens een lange donkere vlek uit flitste — en onmiddellijk spoorloos verdwenen was. Het leek tooverij, want het schort was leeg en nergens meer een kat te zien. „Hij zal wel wennen" beweerde de vrouw, bemoei u er u eiaen maar niet mee." Wc zetten een bordje met melk neer, dat we dien dag driemaal, achteruitloopend van den ezel, omtrapten. De poes liet zich niet zien. 'sAvonds werd er weer melk neergezet; eten mochten we niet geven, want anders ving het beest geen muizen. De melk was den volgenden morgen op. 's Nachts waren we een paar maal wakker geworden door een plotseling hol gestommel in het atelier. „Dat is de muizenpoes," zei George dan en een oogenblik later, toen er een geweld van de andere wereld klonk, commenteerde hij: „Hij heeft beet." Maar ik, die net een reclame-plaat onder handen had, — m'n eerste bestelling — ik ging eens kijken of de muizenpoes ons heele hebben en houden niet aan flarden haalde. Er was niets te zien in het atelier, alleen een paar spieramen waren omgevallen. Zoo duurde het dagen en nachten. De melk was altijd opgedronken, in je slaap schrikte je wakker door het wilde plotseling losbrekende geraas in de andere kamer, — maar de muizenpoes, die daar toch ergens wezen moest in die kleine suite, we zagen ze nooit, hoorden ze nooit overdag; we roken alleen iets. Het begon ons zenuwachtig te maken. We zaten soms een uur lang te snuffelen onder kasten, achter teekenplanken, tusschen rollen linnen en spieramen om het beest te ontdekken. We hepen liefjes mal „poesie, poesie" te roepen met velletjes worst, ja met heele schijven worst in onze vingers. Het bleef een geheimzinnjg wonder. Je zag of hoorde niets. De kat moest er zijn in die ruimte van een 36 vierkante meter, zat misschien dag in dag uit stiekem je geheele doen en laten te begluren, maar je merkte het niet. Dat maakte ons onrustig. De gedachte dat het geheimzinnige wezen vlak naast ons leefde in zonderlinge onzichtbaarheid, sloeg ons op de zenuwen. Het werk leed er onder. Eerst maakten we stomme moppen. Als er een floot, zei de ander: „Sst —* je maakt de muizenpoes misschien wakker," als de ander een sigaretteneindje wegsmeet heette het: „Pas op, — je brandt dat loeder misschien een gat in z'n pels, straks vliegt-ie je aan." Op 't laatst spraken en dachten we den heelen dag over dat schuwe, schichtige beest, dat we slechts een oogwenk gezien hadden als een lange donkere vlek, die uit het schort flitste en dat sedert onzichtbaar bij ons huisde. De kruiersvrouw vond het óók raar, beklaagde zich er over, dat het dier nooit op den bak ging en ze zooveel op te ruimen had. Wat geen wonder was, want de bak stond in het volle gezicht. „Neem het beest maar weer mee," raadden we, toen ook ons de onzindelijkheid der muizenpoes lastig werd en onze zenuwen tot het uiterste gespannen waren. Maar de pootige kruiersvrouw scheen weinig lust te hebben het dierage op te zoeken. Zoo had het veertien dagen geduurd, toen opeens 's middags George zijn palet neerlegde en vastberaden zei: „Nou zal ik die kat zien, al krabt-ie me de oogen uit. Die kat zien en dan blind worden." En hij nam een oude sabel, die in den hoek stond, gaf mij de schee. „Nee — jij kreeg de kling," onderbrak George. „O ja — omgekeerd, — en ging met de schee tusschen al den weergaschen rommel rammelen. Wij zouden het onderzoek stelselmatig doen, de eene kamer na de andere, en hadden de schuifdeur tot op een kier dichtgeknepen; heelemaal sluiten kon je het ding niet. Ik zat met de kling in de hand vóór die kier, zou zorgen, dat die daar niet door uitkneeo. Ik was zenuwachtig als een juff ers- hondje, want George beukte zóó vervaarlijk met de schee tusschen al ons hebben en houden, dat er deuken van in het nikkel kwamen. Opeens riep hij: „Ik heb beet" — en meteen zie ik van onder een kast een vreesehjk gedrocht aankomen. Plat op den buik, met de beenen voor- en achteruit gestrekt, de haren, door het schuren tegen den bodem van het lage meubel met springende dotten wild door elkaar, alsof je ze met geweld tegen den draad had geborsteld, — kwam daar de muizenpoes te voorschijn — loensde me aan met de valsche oogen in den breeden katerkop en sprong meteen recht op me af. Ik gaf een schreeuw — een schreeuw.... „Haha," snorklachte George in zijn hoek — onbedaarlijk — „een schreeuw of je gekeeld werd." »Ja" — vervolgde Jan — „een schreeuw zooals ik er nog nooit een heb gegeven en ook nooit meer hoop te geven. Als razend mepte ik met de sabel in de lucht. Maar de muizenpoes was al lang weg; over m'n hoofd sprong ze precies door de kier tusschen de schuifdeuren de andere kamer in." George wou de jacht voortzetten, maar ik was kapot van den schrik, m'n handen en knieën beefden — zóó was ik van streek. Den volgenden dag is er een kruier met een kornuit gekomen, ruimden ze stelselmatig het atelier op, zetten alles op één hoop tot ze de ruimte hadden. Wij zaten in de lunchroom te wachten tot het over was. Na een uur van veel spektakel en hard gevloek, toonde de kruier met bloedige bekrabbelde handen ons een zak waarin wild iets scheen rond te wentelen en te rukken. Ze kregen een fooi, die ons ruïneerde. George schreef flauwe verzen, ik diepzinnige aphorismen over de poes op het behang, het geheele geval werd ook nog eens in eenige tafereelen er op geschilderd. Wc konden weer verder werken en van den weeromstuit, na de zenuwachtigheid van al die weken, maakte ik een reclameplaat, die er wezen mocht. Dat kan ik nu wel zeggen, het is al zoo'n tijd geleden. Daar hangt-ie. Verleden is er opeen veiling voor het laatste in omloop zijnde exemplaar vijfhonderd gulden geboden. Ik kreeg toen vijf en twintig gulden en was er blij mee. Nou verkoop ik 'm voor geen duizend pop— Een goede tijd. Er zat ras in — in de muizenpoes bedoel ik. „Nee Kobus, je krijgt geen nieuwe kwast." LA SFREGIATA MORGEN krijgen wij een nieuwe meid, signorino," zeide mevrouw Tutino op een avond, toen ik zelf in de keuken mijn petroleumlamp vulde. Betere kostjuffrouw dan de signora Tutino heb ik nooit gehad. Op alles lette ze, en ze verzorgde me met een moederlijke oplettendheid. Ze vond het daarom heel erg, dat ze in de drukte van het huishouden vergeten had mijn lamp te vullen. „Is het een goede meid ?" vroeg ik, zoo maar eens. „O, zeker. Een fatsoenlijk meisje. Ze heet Annunziata, poverella!" (de stakker). Italianen hebben meer van die geijkte stopwoorden, die eigenlijk zeer te onpas nu en dan gebruikt worden en over dat „poverella" dacht ik niet meer, toen ik bij mijn brandende lamp ging zitten en het artikel voor de krant afmaakte. Het werd laat dien nacht, en toen ik 's morgens opstond en in de keuken ging om frisch water te halen, vond ik Annunziata al druk bezig met het uitpersen van versche tomaten, voor de saus over de macaroni. Drommels, dacht ik, dat is een knap ding en steelsgewijze bleef ik naar haar kijken, terwijl de groote lampetkan vol liep. Het was een type van Romeinsche schoonheid, zooals men ze vooral aan de overzijde van den Tiber, in Trastevere, nog vele vindt. Een trotsche kop met even gebogen, fijn gevleugelden neus, een kleine mond met kantig vooruitstekende bovenlip en een zeer ronde kin. Groote, donkere oogen, met lange gitten wimpers, die vreemd ver uit het profiel staken, de ooghoeken fel, steenrood, de leden zoo blauw geaderd, dat ze violet geleken. En over het ronde gewelfde voorhoofd, met de fijn gepenseelde wenkbrauwbogen, de dartelende, weerbarstige paarszwarte lokken. Een knap ding, die Annunziata, dacht ik, terwijl ik met mijn lampetkan wegging —< een aangenaam gezicht om naar te kijken, beter dan die vervelende norsche Giorgina met haar blinde oog en haar tandenloozen mond. Het was stellig een aanwinst voor de Casa Tutino en het middageten, door dit mooie, trotsche, propere kind opgediend, zou me zeker beter smaken, dan uit de handen van Giorgina, die de duimen altijd in de soep hield en me vuile glazen en borden voorzette. Zoo dacht ik en wachtte haast ongeduldig op het noenmaal. Eindelijk hoorde ik ze komen — een zachte tik op de deur en toen ik „avanti" had geroepen kwam ze binnen en schrikte ik zóó, dat mijn voorbereide glimlach om het schuwe meisje een beetje op haar gemak te brengen, op mijn gezicht verstarde» Want het was afschuwelijk. Ik had Annunziata van ter zijde gezien, van haar „mooie" zijde. Maar over de andere helft van het gelaat liep een afzichtelijk rood litteeken, van mondhoek tot vlak bij het oog en van daar in wijden boog over de wang tot aan het oor. Lo sfregio! De snede met een scherp mes door een afgunstigen of verstooten minnaar toegebracht. Het was afschuwelijk. De wond was ruw genaaid geweest en slecht genezen; de randen er van stonden bol tegen elkander op, de bovenlip was naar boven getrokken, het onderste ooglid naar beneden, zoodat een felle roode rand openlag. Poverella! dacht ik en stamelde een paar 'vriendelijke woorden. Toen kleurde ze en glimlachte even. En die glimlach was zoo deerniswekkend pijnlijk, zoo verschrikkelijk ontstellend in het verminkte gelaat, dat ik de oogen neersloeg en druk bezig met mijn macaroni deed. Toen ik weer opkeek was ze verdwenen, onhoorbaar. Het eten smaakte me niet en ik ging uit mijn kamer aleer ze kwam afdekken. Vele dagen meed ik haar en zij mij. Maar langzamer- hand wende ik aan het gelaat, en toen ze dit bij mij opmerkte verdween allengs haar schaamte en schuchterheid. 'Als correspondent van een Nederlandsen blad moest ik veel kranten lezen en bewaarde de oude nummers langen tijd. Gerangschikt volgens de data en ochtend- en avonduitgaven lagen ze op een grooten stapel in een hoek. Ik was er erg netjes op en meermalen had ik sinds Annunziata over mijn kamer ging, gemerkt, dat de kranten door elkaar lagen en dat de ochtendbladen gelezen waren. Ze lagen dan onhandig weer dichtgevouwen en beduimeld op mijn tafel. „Annunziata," had ik eens gezegd, „ik heb er niets tegen, dat je m n kranten leest, maar wacht tot ik ze uitgelezen heb en leg ze dan weer op hun plaats." Toen had ze een kleur gekregen en was erg ontdaan de kamer uitgeloopen. Ze was erg snel ontdaan. Over onbelangrijke gebeurtenissen kon ze zich zóó opwinden, dat ze in tranen uitbarstte. En even afschuwelijk en pijnlijk als haar glimlach op het arme verminkte gelaat aandeed, even verschrikkelijk en deerniswekkend was haar schreien. „Ik begrijp niet wat Annunziata heeft," kwam de goedige signora Tutino op een dag bij me. „Ze huilt den heelen tijd. Ik krijg er niets uit. Zou u het eens willen probeeren? Poverella." Ik beloofde het, en toen ze een oogenblik later binnenkwam, vroeg ik deelnemend: „Annunziata, waarom huil je zoo, kan ik wat voor je doen?" Ze stond voor het raam, de „mooie zijde" van haar gelaat naar me toegekeerd. Ze poogde altijd zich zóó te wenden, dat ik den sfregio niet zag. Na mijn vraag trachtte ze hooghartig en trots de tranen in te houden, keek in den blauwen hoogen hemel en haalde de schouders op. „Is er iets?" „Niente" (niets), kwam ze stug. „Kom, meisje," zei ik schoolmeesterachtig — „je huilt niet om niets." „Niente," herhaalde ze nadrukkelijk, met booze stem. „Hoe heette de ellendeling, die je dien sfregio bezorgd heeft?" vroeg ik opeens. „Giacomo," antwoordde ze verveeld. „Giacomo wat ?" hield ik aan. „Giacomo Benvenuto," vulde ze aan. „Zit hij nog, of is hij vrij ?" ondervroeg ik verder. „Weet ik niet." „Dat weet je wel," deed ik streng. „Vooruit Annunziata, sta niet te liegen. Wat is er? Valt hij je lastig, dreigt hij je weer; staat hij in de straat te loeren als je boodschappen doet? Zeg het dan liever. Wat drommel de carabinieri wonen hier vlak tegenover. Den commandant ken ik goed. Daar maken we toch meteen een eind aan ?" Ze antwoordde niet. Hooghartig, het fijne profiel, met de lange, uitstekende wimpers scherp afgeteekend tegen het marmer van den raampost, stond ze naar buiten te kijken. „Is die Giacomo Benvenuto bekend als behoorend tot de „mala vita ?" (misdadigers). Ze knikte. „Hoe kwam je aan zoo'n kerel ?" hield ik vol. Toen opeens met een razenden snik opschreiend, rende ze de kamer uit. Ik bleef achter, besefte, dat ik met mijn stommen kop alles verknoeid had. In dien tijd had ik een moeilijk stuk werk onderhanden en waar de dagen zoo broeiend heet waren, dat alle arbeid in loomheid versmoorde, werkte ik eiken nacht tot de zon opging. Dan maakte ik een morgenwandeling door de Villa Borghese ontbeet en sliep tot den laten namiddag. Zoo kwam ik op een morgen om zeven uur thuis en vroeg aan den portier, waarom de Messaggero er nog niet was. „Dien heeft la sfregiata" — dien bijnaam had Annunziata door haar sfregio gekregen, ~ „dien heeft la sfregiata al gehaald, zeide de man. Mopperend sjouwde ik de trappen naar de zesde verdieping op. Die drommelsche Annunziata, om altijd in m'n kranten te snuffelen! In mijn kamer vond ik ze. Aan de schrijftafel zat ze, met starende, onwezenlijke oogen, de lippen bloedeloos, het hoofd zenuwachtig knikkend op en neer. Ze zag me niet éér ik voor haar stond en toen gaf ze zoo'n doordringenden gil, terwijl ze als waanzinnig opstoof en zich tegen den muur drong als een dier — dat ik zelf verstijfd van schrik bleef staan. Haar gelaat, met de ontstellende verminking, was geel als oud ivoor, doch fel, als een nauw geheelde wond, stond bloedrood de wanstaltige lijn van den sfregio er uit op. De oogen, groot, één gitten pupil, staarden me aan met zulk een afgrijzen, zulk een dierlijken angst, dat ik m'n adem voelde stokken. Het was als een weerzinwekkend droombeeld. Het duurde slechts kort. Toen zakte ze met een diepen zucht ineen en begon zóó onmatig, zóó zenuwophitsend te schreien, dat het waanzin geleek. En ten slotte begon ze als een dronkenmansrefrein te zeggen, eindeloos achter elkaar. „Mi vuol ammazza, mi vuol ammazza, mi vuol ammazza..." „Wie wil je vermoorden?" vroeg ik — „Giacomo?" Maar ze blééf opdreunen, eindeloos „mi vuol ammazza, mi vuol ammazza ..." Toen eerst merkte ik, dat signora Tutino, bleek en ontdaan in de deuropening stond. Ik wenkte haar weg. En terwijl in een hoek van de kamer, hulpeloos ineengezakt, la sfregiata te kreunen lag, nam ik den Messaggero op, vond weldra het bericht: Martin Invallen. 2e druk» „Giacomo Benvenuto, drie jaar geleden veroordeeld wegens het sfregiare van zijn verloofde, Annunziata Taghaferri, wordt heden op vrije voeten gesteld." Anders niets. Het was voldoende. Wie de wraak kende van den Italiaan der mala vita, moest beseffen, waarom la sfregiata daar als een opgehitst weerloos dier, door angst half waanzinnig, lag te kreunen: „Hij wil me vermoorden, hij wil me vermoorden." Ze had geweten, dat hij in dezen tijd vrij zou komen. Daarom had ze in mijn kranten gesnuffeld, was ze met den dag angstiger en gejaagder geworden. . , Ik zette Annunziata op een stoel, gaf haar te drinken, zei, dat het wel los zou loopen, dat ik de politie, de carabinieri, zou waarschuwen. Ze bedaarde eenigszins, greep toen op eens uit haar blouse een verfrommeld krantenuitknipsel. De Romeinsche bladen, die elke misdaad, eiken zelfmoord, elk ongeluk met pijnlijke nauwkeurigheid uitpluizen en met een overdaad van smakelooze bijzonderheden vertellen, hadden ook haar geval in alle kleuren weergegeven. Ik las de eenvoudige geschiedenis: Annunziata, dochter van fatsoenlijke burgers, was verliefd geworden op den mooien Giacomo, met zijrtglimmende bruine schoenen, zijn sigaret onder het dandy-achtige snorretje, zijn lichtgrijzen vilthoed. De ouders hadden gewaarschuwd. Toen had hij haar willen dwingen haar eer prijs te geven. Zij had de verhouding verbroken en was een verkeering begonnen met een netten jongen. En op een kwaden dag had Giacomo haar opgewacht en met een scheermes haar den slag in het gelaat gegeven. En toen ze leelijk en verminkt was, het de nette jongen haar ook in den steek. Nu diende ze. Een meisje met een sfregio trouwt niet. Het is leelijk en bovendien het bewijs van een niet onbevlekt verleden. Want öf werd de verminking toegebracht uit wraak om een eerlooze handeling der vrouw, öf wel is ze de daad van een eerloozen man der mala vita, waarmede men heeft verkeerd. En beide uitleggingen beteekenen schande voor de sfregiata! De bella Annunziata kon niets van het leven meer verwachten dan den dood door moordenaarshand; den moord van een hatenden bandiet, die haar de drie jaren gevangenis niet vergeven kon, die drie jaren, welke hij zich op den hals haalde om zijn „eer" te wreken. Want geen lid der mala vita kan een vrouw ongestraft laten, die zich niet aan hem geven wil. Ze schreide, Annunziata, en den heelen dag dorst ze het huis niet uit en ook den volgenden dag niet. Ik sprak er over met den kapitein der carabinieri. Hij zou zijn best doen, kon niets belooven. Zoodra de kerel in de buurt opgemerkt werd, zouden ze hem inrekenen. Weken verhepen. Giacomo Benvenuto het zich niet zien, scheen het spoor van Annunziata bijster. En zelf werd ze weer driester, ging verre boodschappen doen, dorst zich voor de ramen te toonen, zong zelfs nu en dan in de keuken. De signora en ik spraken nooit meer met haar over het geval, wat ze zeer op prijs scheen te stellen. En toen — toen niemand er meer aan dacht — toen — op een ochtend, gebeurde het. Ik stond in de groote ingangspoort van het hooge huis bij den portier, las een uit Nederland ontvangen brief. Buiten lag de straat in de felle zon te blaken, dat het licht de oogen verblindde. Eens opkijkend zag ik Annunziata uit een winkel naast de wacht der carabinieri komen. Een groote mand met komkommers droeg ze onder den arm. En plotseling een gil, een man vóór haar, die den arm heft, de sfregiata tegen den grond slaat en wegloopt. De portier en ik rennen de straat op. Uit een wijde wond aan den hals gutst het bloed op de blakende witte steenen. In de verte holt Giacomo. Bij eiken zwaai van zijn rechterarm zie ik het mes blinken en flikkeren in de zon. Een razende, dolle woede komt in me op en ik ren den kerel na. Maar reeds haalt een carabiniere op een fiets mij in. „Ci penso io," „dat knap ik wel op," roept hij, gebogen over het stuur, Giacomo naijlend. En een tweede carabiniere flitst voorbij. Uit de ramen schreeuwen en vloeken en tieren vrouwen en mannen. Ik ren door, wil er bij zijn als ze den ellendeling grijpen. Dra hebben ze hem ingehaald, Giacomo wijkt plots links uit, maar daar rijdt de tweede carabiniere, die met een ploertendooder hem een geweldigen slag op het hoofd geeft. Hard klinkt de klap. De moordenaar struikelt, de fietsen vallen over hem, hard ratelen ze op de keien, een bel gaat schel over. Als ik hijgend en buiten adem aankom wordt Giacomo geboeid van de straat opgesjord. Hij grient als een kind, blèrt aanstellerig: „Mamma mia, mamma mia, — o m'n lieve goeie moeder." „Vooruit ellendeling," en hardhandig, met schoppen en slagen, de harde knuisten meppend op rug en schouder en hoofd, sleepen ze den klagende, huilende de wacht binnen, waar Annunziata ligt, dood. De mooie zijde van haar gelaat is één vredige rust, de verminkte zijde is verwrongen, als ineenhevigen doodsstrijd. ... Giacomo Benvenuto kreeg twintig jaren tuchthuisstraf. HET MEISJE ZE had een paar groote donkere oogen — oogen die spotziek en hooghartig soms de wereld inkeken en onbeschroomd eiken jongen man opnamen. Donkere, groote oogen onder fijngewelfde wenkbrauwbogen, als zwarte penseelstreeken, vreemd afstekend bij het goudblonde haar, dat om de slapen en over het voorhoofd wuifde en krulde en dartelde. Telken morgen, als Jules naar de H. B. S. ging, ontmoette hij haar. Telken morgen zag ze hem recht in de oogen en haast eiken morgen weer kreeg hij een kleur. Hij kon het niet helpen, hij vond het kinderachtig en slungelig, maar het meisje had iets in haar wezen, in haar manier van kijken, spotziek en soms hooghartig, dat hem verlegen maakte en zich deed schamen, 's Avonds bij zijn werk, als hij op mechanica-vraagstukken zat te broeien, opstellen maakte, cosmografie leerde: de wetten van Keppler, rechte klimming, zenith en punt Aries, zag hij haar voor zich, zag hij die oogen, kreeg hij zoo n vreemd, ontroerend verlangen naar haar, dat hij wel had kunnen huilen, 's Morgens, wanneer hij de deur uitging, de schooltasch onder den arm, de schooltasch, die hij haatte, die hem in haar mooie spottende oogen tot een schooljongen, een halfwas maakte, dien een mooi meisje nog als een kind beschouwt — 's morgens wanneer hij de deur uitging, dacht hij in één spanning aan de ontmoeting van straks. Een nieuwe blouse, een nieuw mantelpak, een nieuw zomerjaponnetje waren de groote verrassingen van elk seizoen, en altijd meende hij, dat ze weer liever, weer mooier was. 's Winters, tot aan het neusje in het bont weggedoken, was ze als een klein fijn poesje, dat hij had willen vertroetelen; 's zomers in haar lichte kleedij, het zonlicht glanzend in het helle blond van de haren, was ze broos en luchtig en van één groote, lichtende gezonde blijheid. Eens had hij haar stem gehoord, toen ze een vriendin groette; een stem, die een vreemde bekoring had — een beetje schor en in valschen toon overslaand — een stem, die lieve woorden zeggend, een openbaring zou moeten zijn. De dagen, waar hij haar niet ontmoette, leken somber en leeg; de dagen, waar hij haar in gezelschap van een jongmensen zag schrijnden en deden pijn. Kameraden plaagden hem met zijn romantische genegenheid en Jaap, een goede vriend, een meisjesgek, zei hem op een goeden dag: „Jules, kerel — je bent zoo verliefd als een groote idioot. Spreek haar aan, flirt een beetje en dan is het in een maand over. Voor zulke ziekten is een homoeopathische behandeling uitstekend." „Val om," was zijn norsche antwoord. Hij dorst niet. Eens had hij gepoogd vriendelijk te glimlachen toen ze dicht bij hem was. Dadelijk had ze dien hooghartigen blik gekregen, die hem bang maakte. Eens ook had hij haar gegroet. Ze deed alsof ze het niet zag. Na het eind-examen leek het een groote leegte. De schooltasch, het hatelijke ding, behoefde bij niet meer te dragen, maar ook de dagelijksche ontmoeting bleef nu uit. Tot hij haar 's middags in een strandstoel ontdekte. Telken zomermiddag zat ze aan het strand, las, of keek de voorbijgangers aan met haar onbevangen spotzieken blik. Wel vijfmaal liep hij dan langs haar stoel, keek op het laatste oogenblik een anderen kant uit, dorst niet. Hoe vaak had hij het niet reeds in zijn verbeelding uitgewerkt, het geheele gesprek, dat hij met haar zou voeren. Hoe vaak had hij niet op slinksche wijze zijn vrienden uitgehoord, Jaap vooral, hoe zij het deden. En van lieverlede was het hem heel eenvoudig gaan toeschijnen. Hij zou een stoel vlak bij haar bestellen en beleefd vragen of ze er wat tegen had, dat hij zoo dichtbij een plaats innam, of hij haar het uitzicht niet belemmerde. Ook kon hij dan wat praten over het weer, de opmerking maken, dat ze zeker wel veel van de zee hield — of iets dergelijks. Het leek ten slotte heel eenvoudig. Wanneer eenmaal door de banale praatjes het ijs gebroken was, wanneer ze elkaar kenden, vrienden waren, zouden ze zelf schateren om het burgerlijke gedoe van hun eerste samenzijn. Al haar mogelijke antwoorden had hij vooruit overwogen, het wederwoord er op voorbereid. En zoo lang had hij zich dit alles uitgebeeld, dat hij ten slotte het besluit nam: hij deed het. En kordaat stapte hij op den stoel af. Ze had hem zien aankomen, deed of ze erg in haar boek verdiept was. Vlak bij stond hij stil. Nu moest hij in den leegen stoel tegenover haar gaan zitten. Maar opeens weigerde er iets in hem, draaide hij zich op zijn hakken om en ging heen. Achter zich hoorde hij haar gesmoorden lach. O, het figuur, het jammerlijke figuur! Razend, bijna tranen in de oogen krijgend, hep hij verder, tot opeens, hij dichtbij haar stem hoorde, haar hooge, schorre stem: „M'nheer u hebt wat verloren," en ze bij hem stond, een handschoen reikte. „Dank u," stotterde hij, „u is zeer vriendelijk — ik..." En plotseling kwam een van de zinnen boven, die hij vooruit had ophesteld... „Juffrouw, mag ik misschien kennis met u maken ?" Terwijl hij het vroeg, voelde hij de onhandigheid, besefte hij, hoe dwaas, onmannelijk, schroomvallig als een kwajongen hij daar stond tegenover het fiere, zonnige, hooghartige meisje. Toch dorst hij nog zijn visitekaartje voor den dag te halen, het kaartje, dat hij alvast had laten drukken, met med. stud. er op. Ze las even, toen zei ze: „Ik heet Willy Sluis." „Wat een aardige naam," vond hij. En op eens moediger, allen schroom op zij zettend: „Mag ik bij u komen zitten?" „O nee, heusch niet. Als een van de kennissen van pa of ma het ziet, dan mag ik nooit meer uit." „Kom," vleide hij. „Nee, werkelijk niet. Dag m'nheer." „Toe, mogen we dan heusch zelfs niet een eindje oploopen? We kennen elkaar toch al zoo lang." „Hoe zoo?" deed ze verwonderd. „Nu ja, drie jaar lang hebben we elkaar toch eiken morgen ontmoet." „U vergist u^heusch," meende ze, — „ik weet er tenminste niets van." Dat schrijnde. „Hoe laat is het?" vroeg ze opeens. „Kwart over vijf." „O jee — dan moet ik gauw weg. Dag m'nheer." — Ze reikte haar kleine hand. „Mag ik zeggen tot ziens ?" aarzelde hij. „Misschien." Lachend liep ze weg. Op een afstand volgde hij, onbesloten. Net voor de tram wegreed sprong hij nog op het volle achterbalkon, waar ze stond, den rug naar hem toe, hand aan de koperen stangen, den vollen wagen inkijkend. Een van de jongelui, waarmede hij haar wel eens gezien had, stond achter haar. Zij hadden hem niet opgemerkt. En hij hoorde het gesprek: „Kun je vanavond niet ?" „Misschien," zei ze. „Kom, we ontmoeten elkaar weer op hetzelfde plekje'hè?— bij de Witte Brug." „Wat breng je mee ?" vroeg ze. „De broche, die ik je beloofd heb." „Als je ze niet meebrengt, kom ik nooit meer," dreigde ze. „En wanneer krija ik nu het geld voor een nieuwe blouse?" „Wüly — het is bijna de laatste van de maand ."verontschuldigde het jongmensch zich. „Och jullie jongens, jullie bent allemaal even kaal." „Hoe kaler hoe royaler," poogde hij te spotten. „Nou, die royaalheid van jou, die moet ik nog ondervinden," zei ze bits. „Waarom ik nog met je loop, weet ik eigenlijk met. < „Of je me al niet geld genoeg hebt gekost," antwoordde de jongen grof. Ze haalde onwillig de schouders op. Even stokte het gesprek. Toen zei ze: „Ken je dezen jongen?" en haalde zijn kaartje met med. stud. voor den dag. „Nee," zei de jongen stug, — „ga naar een informatiebureau. Heeft ie aangegaapt ?" „Ja — je weet wel, die malle jongen, dien ik eiken morgen tegenkwam. Verlegen slungel. Komt Gerrit nog wel eens in de bar? „Ga het hem vragen ?" „Wat ben jij gezellig vanmiddag. Vanavond maar thuis blijven hè? „Zonder broche." „Voor mijn part — jouw broche heb ik niet noodig." En boos draaide ze zich van het jongmensch af, zag Jules opeens en vroeg onbevangen: „Wel m'nheer ~ wat een toeval — u ook op de tram?" Juist stopte de wagen. Hij sprong er af, zonder antwoord te nebbben gegeven, liep naar huis. Drie jaar had hij daar op gevlast en in één dag was het alles m elkaar gevallen. De vriend, de meisjesgek, had gezegd: „flirt een beetje, in een maand is het over." Hij was al van de ziekte genezen in één kort oogenblik. En tóch — die oogen, die wondere mooie spotzieke, soms hooghartige oogen, — dat wezen fijn en teer, om te vertroetelen, om Üef te hebben om haar zonnige gezonde blijheid - hóe was het mogelijk, dit allesj De droom was stuk, was als bevuild in scherven gevallen, tin hij voelde hoe hij een brok in de keel kreeg. DE OUDE VRIEND APELS! — Waar hij stond op het balkon van zijn hotel1 >l kamer, lag in den ijlen zomernacht de stad aan zijn voeten. In breede terrassen, door lichtjes van straatlantaarns omzoomd, daalde ze af, met breeden boog, tot aan de zee. De golf lag wijd uit, maanverlicht, en als donkere stippen, voorop een enkel flauw licht, zacht deinend en spiegelend in het water, lagen de slapende barken. Rechts klom de breede lichte weg langs de baai op tot het vooruitspringende gebergte van Posilippo, links, in den helderen ijlen nacht, rees in teedere glooüng de kegel van den Vesuvius op, de rosse, scharlaken gloed van den krater hoog geheven en dreigend tegen den zilverglanzenden hemel. Boven de stad hing een vreemde zoele geur van zeelucht en bloemen, die bezwijmelde. Feestende geluiden galmden op. Uit een koffiehuis schalde het klinken van glazen, neuriede de sleepende muziek van mandolines en guitaren, ver weg en gedempt, plots doorbroken door een schaterenden lach. Van uit de straten in de diepte steeg het ratelen van rijtuigen over het grove plaveisel. Een late wandelaar, dichtbij, zong een ritornello. Op de platte daken waren enkele vage witte figuren en een verliefde vrouwelach klonk even. ... Hij kon niet slapen. Het oude gevoel van vermoeidheid, dat drukte en verlamde, het schrijnende bewustzijn van eenzaamheid, kwam weer over hem. Hij zou weer trachten het te verstrooien, maar het zou hem bijblijven als een schaduw, het zou in hem blijven als een zeurend refrein, dat niet te verjagen is. En in berusting van het onafwendbare, zonder moed meer om er tegen te strijden, gaf hij zich over aan de bittere gedachte --waarom hij niet gelukkig was. Gelukkig met het fortuin, dat hij bijeen had gegaard in veertig jaren van harden rusteloozen arbeid, in veertig jaren koortsachtig bedrijf met steeds dit ééne doel voor oogen: — een rustigen mooienouden dag, — een levensavond vol genot om het schoone, — een tijd van rust, van reizen en genieten. Zóó had hij zich het altijd voorgesteld, 's avonds in Indië en later in Australië, als hij na den harden afmattenden dag van geploeter in de mijnen, van toezicht, beraadslagingen, opmetingen, berekeningen, — zijn paperassen rangschikte, in het bureau opborg en even — een sigaar rookend, soezen bleef aleer te gaan slapen. Dan had hij gerekend hoe het worden zou als het fortuin bijeen was, — hoe hij terug zou keeren naar Europa, genieten zou van alle mooie dingen, die hem verstoken bleven in zijn jonge jaren, hoe hij reizen zou overal heen, waar de wereld mooi is en weelderig. En nu — nu reisde hij al jaren en het geluk, het genot was nooit gekomen. Hij voelde zich moe eh mat en eenzaam als een zwerver, een bedelaar. .Weer klonk de verliefde vrouwelach op het terras beneden hem waar twee witte vage figuren, dicht bijeen, tegen de balustrade leunden. — En hij dacht aan de enkele vrouwen, die hij in zijn rustelooze leven ontmoet had, aan de enkele opwellende genegenheden, dra begraven en gesmoord in zijn werk. Hij dacht aan de wanstaltige vreugdes met kornuiten in Singapore en Port-Said — en het leek hem of zijn heele bestaan een mislukking, een vergissing was geweest. Zóó wild en roekeloos was hij het doel nagejaagd, dat de wilde jacht hem gebroken had, een wrak gemaakt. En hij besefte: — hij was een oude, zelfzuchtige, afgebeulde man, zonder geluk in de toekomst, zonder geluk in zijn herinnering. Er was geen enkele lieve gedachte, die hem ooit bezig hield, — niet de herinnering aan een geliefde vrouw, niet de bezorgdheid voor een kind, geen enkele verborgen heilige nis in zijn heugenis, waarin een oud liefdegevoel in stille stonden van bezonken miimerina aanbeden en vereerd werd. Er was in hem niets dan een leegte, die niet meer te vullen was. — Weer klonk de vrouwelach. — En hij perste het voorhoofd tegen de marmeren balustrade, ~ het brandde en gloeide boven zijn oogen. Toen opeens hoorde hij achter zich de deur van zijn kamer opengaan, zag hoe de kellner binnenkwam. „Hebt u gebeld?" „Nee" — kwam hij wezenloos, niet begrijpend. — „Nee ik heb niet gebeld eigenlijk... Kun je me nog wat thee bovenbrengen?" „Zeker signore." De kellner verdween. Kwam dra terug. „Hier maar neer zetten, signore?" „Ja." „Mooie avond, vindt u niet?" In zijn behoefte aan afleiding, gezelschap, ging hij op het gesprek in, een gesprek over het seizoen, over den Vesuviüs, over allerhande dingen, tot de kellner vragen dorst: „U is Hollander, nietwaar?" „Ja. — Hoe zoo ?" „Bent u de zoon van m'nheer van Beveren uit Leiden?" vroeg de kellner weer, ditmaal in het Nederlandsch. „Hè?" kwam hij, verbluft. — „Ja — dat ben ik." „Herkent u me niet meer?" Zachtjes had de kellner het gefluisterd, de oogen neergeslagen, het servet bedremmeld in de handen frommelend. „Nee — hoe dat zoo ?" hakkelde van Beveren. „We hebben samen schoolgegaan," fluisterde de bediende en op z'n oude. afgetobde gezicht kwam een kleur, — „ik ben Henri, u weet wel — Henri Vermeer, van de Papengracht." Hij herinnerde het zich niet. Het was zoo ver weg, er lag zooveel, zoo eindeloos veel tusschen. En hij vorschte op het gelaat van den kellner een trek. die zijn geheugen zou scherpen, maar niets op het oude gezicht, wekte een voorstelling op. „We liepen samen wel naar huis," hervatte de kellner met gedempte verlegen stem. „Weet u niet, dat we samen nog eens in het Rapenburg door een bijt zijn gezakt ?" Opeens schoot de herinnering in hem op, zag hij den ouden schoolkameraad onder het masker der oude trekken, herkende hij den oogopslag. „Kerel — Vermeer — God man, hoe komt dat nu zoo? Toe ga zitten, steek eens op. — Ja — ja, de Papengracht — een klein huisje met een groene deur en een tuintje, waar je konijnen hield. Nou weet ik het. Toe ga nu zitten en vertel eens." Vermeer bleef staan, het hoofd gebogen. „Toe kerel, geef me nu eerst eens een poot. Kom, kom, dat we elkaar nou hier terugzien." „Ja, ja," — zei de kellner en zuchtte. Een stilte viel. Van Beveren trok zijn niet aangenomen hand terug. Het duurde even. Toen ratelde op de gang hard een schel. De kellner richtte zich op, sloeg het servet over den schouder, ging naar de deur: „U neemt me niet kwalijk, dat ik zoo vrij was m'nheer..." „Als je niet uitscheidt met je ge-m'nheer en als je niet als de drommel terugkomt met een paar glazen en een flesch en een sigaar met me rookt, dan kijk ik je niet meer aan.. ."stoof Van Beveren op eens gemaakt kwaadaardig op. De kellner verdween. Roerloos, midden in de kamer, bleef van Beveren naar de deur staan kijken, wachtte. En terwijl hij daar stond dwarrelden de gedachten, de herinneringen in hem op, ontstond naast een diep gevoel van medelijden een vaag besef van schaamte. Het duurde een poos eer de kellner terug kwam, zónder de bestelde flesch. „U moet me niet kwalijk nemen," begon hij aarzelend — „maar — enfin — het zal voor u toch óók niet prettig zijn me weer te zien." „Waarom niet ?" vroeg hij onoprecht. ■ „Omdat — nou — dat hoef ik niet uit te leggen. Ik had er niet over begonnen, zou me niet bekend gemaakt nebben, als ik niet..." „Als je wat niet ?" „Als ik niet zoo graag wat gehoord had van daarginds, van Holland. Hoe het u er gegaan is en wat ervan anderen terecht gekomen is." „Beste kerel, ik heb veertig jaar in het buitenland geleefd." „Nou — neem me dan niet kwalijk. En hoe gaat het u ?" „Zeg toch: jou." „Nou hoe gaat het jou dan? Ben je getrouwd, heb je kinderen ?" „Nee," zei hij bot en zweeg. „Ik wel," vertelde Vermeer, — „dat wil zeggen, — ik had een vrouw, een Fransche..." Hij zweeg weer. „Vertel nu eens — hoe kóm je hier?" begon van Beveren opnieuw. „Ik? — Och — nee, wat heb je er aan? Gesjeesd als student, schulden gemaakt, dolle streek gedaan en portier geworden in een derde rangshotel vanwege onze Nederlandsche talenkennis. Fooien leeren aannemen, vieze bestellingen leeren opknappen, leeren gappen, als het noodig is. Een vrouw getrouwd, een kellnerin, — flinke vrouw. Een eigen zaak begonnen en over den kop gegaan. M'n vrouw gestorven en weer portier geworden. En zoo verder, tot in het oneindige; altijd ouder, altijd een rangetje lager, nooit kunnen sparen en nu eindelijk nachtkellner, 's nachts champagne brengen bij fuivende paartjes in het hotel, spuitwater voor beschonken thuisgekomen gasten, ' grocjes voor oude heeren, die niet slapen kunnen, thee voor dweepende Engelsche meisjes, die óók niet slapen kunnen — den heelen nacht door. 's Morgens mee helpen schoenen poet- sen, twintig, dertig paar en dan slapen, tot 's avonds de dienst weer begint. Afgesnauwd worden door den portier en den ober en den gérant, vergeten worden door de vertrekkende gasten en zonder spaarpot in het volgende seizoen weer in een ander hotel misschien, met nóg lager loon en verval, tot ik als oude bibberende sloof in den een of anderen tienden rangs gribus verzeild raak en er blijf, als een ouwe hond. — Daar — dat is alles. — Het had natuurlijk alles anders kunnen loopen, als je het vooruit geweten had, als je fatsoenlijk gebleven was, niet langzamerhand gezakt was in de modder van het kellnersbedrijf, je niet afgegeven had met allerhande rapalje en zijn praktijken, die vooral in Napels er wezen mogen. Als je van een vak alleen de smeerlapperij leert en niet den goeien kant, dan ga je naar den bliksem. Ik ben nooit een goeie portier, een eerste rangs kellner geweest. Dan was ik nou boven-Jan, had ik een aardig spaarduitje. Ja — man — zoo is het. Jij weet misschien met je geld geen raad en voelt je toch ongelukkig. Ten minste zooeven, toen ik met het smoesje of je gebeld had, in je kamer kwam, zag je er uit of je wou gaan huilen. Maar jij staat op en gaat slapen wanneer je wilt, je kunt op je ouden dag afleiding zoeken en betalen, jij hoeft niet, eiken keer, dat die beroerde bel rammelt, op te staan om afgesnauwd te worden, door kregelige wezens, of om rare adressen op te geven aan pierewaaiers of wat dan ook." Van Beveren zat stil — keek naar den ouden vertellenden man, die zich allengs opwond, de korte zinnen er uit beet, zinnen vol haat en walging. „Hoe zou ik je kunnen helpen?" vroeg hij op 't laatst. „Aan mij valt niet te helpen," deed de kellner stug. „Ik zak toch alójd weer aan lager wal. Je kunt me een nieuw stel kleeren geven. De kleeren maken den man. Met nieuw tuig: een goeien rok. schoon heel linnen, aoeie schoenen, nemen ze je nog wel eens. Dat duurt dan een poosje, totdat ze in de gaten hebben, dat je je vak niet kent en je, ondanks je mooie tuig, de deur uittrappen. Kellners genoeg, elke Napolitaan is een geboren kellner." Hard ging weer de schel op de gang. „Dat is zeven, een oude Amerikaan, die belt altijd als bezeten. Die moet een cocktail hebben, is nog niet góed dronken. Enfin — je denkt dus aan me. Zie je zóó veel schaamtegevoel heb ik bij slot van rekening nog, dat ik het beroerd vind om het van jou aan te nemen. Maar morgen ga je tóch weg. Na m'n confidenties vin je het lam hier te blijven, dat begrijp ik. Ik jaag je uit Napels weg. Nu — dan laat je me wel achter wat je... nou wat je 'n ouwen slobber geven wilt. Ja, bel maar niet zoo, ik kom al, old fooi! — Nou,Van Beveren, het beste, neem me niet kwalijk ..." En op eens, met een onverwachten zet, ging hij de deur uit. Van Beveren vertrok niet den volgenden dag. Lang had hij dien nacht op het balkon zitten tobben, totdat de ijle blauwe hemel al lichter en lichter geworden was en een glanzing over het water was gaan spreiden bij den naderenden dag. Lang had hij gewikt en gewogen, had zijn nuchterheid van zakenmensen gestreden tegen de opwelling. Totdat hij het besluit genomen had, brieven was gaan schrijven aan zijn bankier in Nederland en aan Vermeer, den kellner, totdat hij zijn testament had overgeschreven met de nieuwe beschikking: zóóveel aan zijn neven en nichten en zóóveel, een behoorlijke hjfrente, aan den kellner tot diens dood. De geheele dag was hij met de paperassen bezig, regelde alles nauwkeurig, schaterde opeens in een blijden lach toen hij zich voorstelde hoe na zijn dood hem haast vreemde verre neven en nichten zouden te keer gaan over den ouden oom. Martin Invallen. Ze druk. die in een vlaag van kindsheid een lijfrente had vastgelegd voor een ouden kellner. Eerst toen dit alles geregeld was, vertrok hij. En in Genua ontving hij Vermeers brief, met kriebelige hanepooten geschreven — één dankbetuiging, zóó kinderlijk, zóó spontaan onhandig, dat ze hem aandeed als een groot geluk. En dit geluk bleef en welde opnieuw op uit eiken brief, dien de oude kellner hem schreef uit Nederland, waar hij zich teruggetrokken had. En toen Vermeer niet meer schreef, toen de lijfrente weer vervallen was, toen Van Beveren zelf sukkelen ging, bleef hem dit geluk bij. Hij had een onbaatzuchtige zorg voor een ander gedragen, zooals hij nooit voor vrouw of kind had mogen gevoelen. Hij had een stuk van zijn arbeid, van zijn geploeter van jaren, aan een ander gegeven. Hij had toegegeven aan de behoefte om voor een anders geluk te werken, die onbewust in hem, als in eiken stoeren werker, had geleefd. En die daad bracht het geluk. Die daad bracht dankbaarheid en genegenheid van een ander wezen voor hem en zijn leven scheen minder eenzaam en mislukt meer nu het een onzelfzuchtige voldoening had gebracht. En stil kon de oude man voor zich uit zitten glimlachen als hij dacht aan den onbezorgden ouden dag, dien de ander nog had kunnen hebben. Dan stond duidelijk in rijn herinnering het beeld van Napels onder den hoogen ijlen hemel, in breede terrassen, met lichtjes omzoomd, neerdalend in breeden boog tot de golf. En toen hij heel oud was en zijn einde nabij, bleef uit zijn heele lange leven vol wisselende beelden slechts dit ééne beeld, met al zijn stemmingen, in hem helder, als een wonder. EEN NACHT VAN ALARM DIEN avond, toen de zon als een roode schijf in de zee was weggezakt en de moslems op de minaretten van Durazzo waren verschenen voor het heilige gebed, had zeven maal achtereen het kanon op de oude citadel gedonderd, hadden duizenden soldaten, Mirdieten, Malissoren, mannen uit Kossowó en Epiroten, tien duizenden schoten uit hun geweren gelost — ter eere van den Ramadan, de heilige maand van vasten en gebeden, de maand waarin de Mohammedaan fanatiek en gevaarlijk wordt. Toen op de zeven kanonschoten het geknetter en geratel van tienduizenden schoten volgde, leek het een opstand in Durazzo zelf. De Roemeensche, Italiaansche en Oostenrijksche wachten traden in het geweer; stoombarkassen met vele sloepen gewapende matrozen staken af van de oorlogsschepen buiten op de reede; de Nederlandsche officieren hepen door de stad en bliezen op schrille fluitjes — het bevel van: staakt het vuren. Doch slechts langzaam bedaarde het geweervuur. Dronken van oorlogszucht schoten de Albaneezen door. De kogels, in de lucht gemikt, floten over de daken, deden ruiten in scherven rinkelen. Het was levensgevaarlijk en in den Itahaanschen bar zaten drie dames, vrouwen van Duitsche en Oostenrijksche officieren, zenuwachtig te snikken van angst. Zoo zette de Ramadan in, de hachelijke maand voor ons belegerden in Durazzo. Dien avond, toen allen aanzaten in de lange houten keet met leemen vloer, de eetzaal van het beste gasthuis, het Clementihotel, dat vlak^achter de loopgraven lag en vele diplomaten, Nederlandscheofflcierenenoorlogscorrespondentenherbergde — dien avond kwam een Engelsche matroos in volle wapenrusting binnen, sloeg de hakken tegen elkaar en gaf den Nederlandschen stadscommandant een brief. „ All right," zei deze rustig en de matroos ging heen. Al de gasten tuurden naar onze tafel, angstig. Zulke boodschappen voorspelden in den regel weinig goeds. De gezantentafel loerde. De Duitsche officieren, de „Schlachtenbummler" wachtten op een wenk, die zou beteekenen: „naar je post", — de Russische teekenaar, wiens vrouw steeds in Grieksche gewaden liep, keek nieuwsgierig. Alleen de Engelsche correspondenten aten rustig verder. Ook de stadscommandant, na den brief in den zak gestoken te hebben, begon weer te eten, zei na een paar happen rustig: „Geen opzien verwekken. -— Gauw afeten en een voor een opstaan en naar zijn post. Niet haasten. Er schijnt een aanval op til. In het zoeklicht van den Engelschen torpedojager hebben ze een vijfhonderd man gezien, die op de brug van het moeras aftrekken." En hij stond op, liep rustig rookend de zaal uit, verdween in den donkeren nacht in de richting der loopgraven, waaruit eentonig en naargeestig de krijgszang der Malissoren galmde. Daarop verdween de batterijcommandant, en zoo verder, tot alleen de dokter en ik overbleven en om ons een houding te geven, zaten te blazen in de reeds koude koffie. „Nou — dan ga ik óók maar," kwam tenslotte de dokter. — „Als ze het maar kort maken." Ik ging mee. „Was ist denn eigentlich los," vroeg de Duitsche gezant. „Nichts," antwoordden we stug. De dokter ging zijn verbandtasch halen, ik deed mijn verrekijker om, mijn browning, stak de electrische lantaarn in den zak en ik ging naar buiten. Daar stond, gehuld in een langen donkeren mantel, de chef van de geheime politie. „Weet u, waar de stadscommandant is?" „In de loopgraven vermoedelijk." „Gaat u naar boven?" Dat beteekende de batterijstellingen op de heuvels. „Ja." „Zeg dan" en geheraizüinig trok hij mij ter zijde, fluisterde : „zeg dan, dat ze oppassen. Er is een komplot in de stad ontdekt, — vannacht, gedurende den aanval zullen ze probeeren om de Duitsche en Oostenrijksche vrijwilligers, die de stukken bedienen, af te maken. Laat niemand op de batterijen toe 7 hier hebt u de wachtwoorden." En hij verdween — donkere plek in den donkeren nacht. Ik ging naar de batterijen. Onderweg ontmoette ik een Duitsch officier, een der commandanten, vertelde hem het dreigende gevaar. „Aangename situatie," meende hij. Door de hellende straten klommen we moeizaam tegen de heuvels op, bleven halverwege rusten. Over de stad, — die schaarsch verlicht onder ons lag, A* konden we de donkere vlakte zien, waarin de vijand thans moest naderen, en daarachter de bergen, tegen wier hellingen zijn wachtvuren brandden — een lange reeks, dan eens helder, dan weer donker. Dat waren de lichtseinen. Daar bij de vuren stonden ze met hun lange mantels en dekten er mede bij tusschenpoozen, op afgesproken teekens, het schijnsel van af. Nog was het stil in de vlakte, en ook in de stad was het ongewoon rustig. Soms blaften honden in de verte, hoorde men van de reede op een oorlogsschip eenig geraas van metaal op metaal. Toen plotseling, klonk een geweerschot, en nog een, en dan een paar te gelijk, een honderd te zamen en dra zwol het geweervuur aan op de geheele linie tot één groot ratelend geraas. „Daar heb je het".... „Hoor je de machinegeweren al ?" „Nee — wacht.... daar, is er dat niet een ?" „Ja — waarachtig. — Vooruit — naar de stelling.'' Want het machinegeweer gaf altijd den doorslag. Begon dit zijn kloppend geluid te laten hooren, dan was de aanval ernstig. Maar nauwelijks hadden we, moeilijk door het struikgewas ons een weg banend, een tiental meters afgelegd of de Duitsche officier stond stil. „Hoor je het ?" vroeg hij en wees in de lucht — Hoog boven ons hoofd floten de kogels. Doch dra werd het fluiten schriller en korter en plotseling klonk een hard floepend geluid vlak bij, gevolgd door een harden slag tegen den muur naast ons, waarvan kalk en gruis ons om de ooren vloog. „Doe je lantaarn uit," riep hij. Doch de kalk bleef rechts en links van ons uit den muur slaan. In onze witte kleedij boden we een goed mikpunt voor wie daar uit de huizen op ons schoten. „Verdammt," vloekte hij, „als we de kerels te pakken krijgen!" En in het struikgewas verscholen, bespiedden we de huizen, de witte huizen met gesloten latjesluiken, die schijnbaar onbewoond en zonder leven opstonden tegen de helling in den donkeren nacht. Beneden in de vlakte raasde het geweervuur, onafgebroken, alsof machtige houten ratels snel werden gedraaid. In de stad klonken hier en daar schoten, zag men, in het schaarsche licht, gewapende mannen door de straten en over de pleinen rennen. Om ons, in het struikgewas, takken en bladeren afrukkend, tegen den muur, kalk en steenen losstuivend, sloegen de kogels in, zonder dat we konden merken uit welk huis, uit welk raam ze kwamen. Nu we ons schuil hielden, vielen de»schoten verder en verder van het doel af en ten slotte stonden we op, renden de helling op, waar een batterij met zware slagen reeds te vuren begon. In de duistere vlakte lichtten telkens even de springpunten der granaten op. steeds niet ingeloopen was, nog steeds bij elke poging tot matiging zóó raar hokte en bokte, dat je niet wist hoe gauw weer volle kracht te geven om maar in 's hemelsnaam niet met het ding, dat zoo zwaar „zoog" aan den weg te blijven staan. „Inderdaad een zonderling zoogdier," meende Karei en die flauwiteit had me moeten waarschuwen, dat de man niet meer zijn zinnen volkomen meester was en een ramp aanstaande kon worden geacht. Het begon te schemeren en tegen den nog glorenden avondhemel ontwaarden wij ten tweeden male dien dag den toren van Amersfoort. Ik kan het ding sedert niet meer zien. De lamp aan te steken, daaraan viel niet te denken en in het donker naar Haarlem te rijden was wel niet prettig, maar het moest, — we zouden het niet eerder opgeven dan de motor. Vast waren we overtuigd ditmaal de bocht naar Hilversum te kunnen halen. We haalden ze en meteen — hoe het kwam weet ik nóg niet — raakten we op den berm van den weg. Er stond wat struikgewas en een breede sloot lag er achter. Dat merkte ik allemaal later. Een feit was, dat ik na een reeks van verbijsterend snel op elkander volgende gebeurtenissen en knallen aan den overkant van die sloot lag, met geen natten draad aan het lijf, doch met een hevig pijnlijken neus, die — toen ik de overtollige klei er uit verwijderd had — krankzinnig begon te bloeden. Na een poosje kwam Karei druipnat naast me liggen kreunen en onthulde me een gebroken been te hebben, dat achteraf een gebroken arm bleek te zijn. Maar dat doet er minder toe. De motorfiets, die ik, na haar onmatige verrichtingen van dien dag, in staat had geacht alléén op den kant te krabbelen en dwars door de weilanden den rit zónder ons voort te zetten, — stelde me teleur. Ze bleef met een gebarsten cylinder in de sloot hg- Martin Invallen. 2e druk. 1 1 3 gen. Het plotselinge koude bad was haar te machtig geweest. Was het niet Flip de Schoone of zoo n snuiter, die „verhit" koud water dronk en er in bleef ? Je kon het haar dus eigenlijk niet kwalijk nemen. Den volgenden dag zijn we allebei bewusteloos gevonden. Het emdigde met den brancard. Nu weet je waar ik den zig-zag in m'n voorgevel aan te wijten heb." „En Marietje?" vroeg ik. „Die heeft zich ziek gelachen toen ze er van hoorde en een ander genomen, die géén gebroken neusbeen had," besloot Jan. was ik zoover, dat ik niet den halven wagon waarop ik recht had, maar wagonladingen voor eigen rekening vervoerde, soms waren er in een trein wel vier en twintig wagens van me zelf. Ik werd rijk, liet m'n locomotief in den steek en ging bij Mendoza, diep in het binnenland, een wijngaard houden. Ik was toen drie en twintig. Met m'n fortuin had ik naar Europa terug kunnen gaan, er een rijtuig op na kunnen houden en den gebraden haan uithangen. Doch ik was er schichtig van geworden. M'n Europeesche beschaving, voor zoover je die op je veertiende jaar bezit, was ik al lang tusschen Congonegers en in de pampas kwijtgeraakt en ik had den moed niet terug te keeren, voelde me een beer, een boer, een onbehouwen lummel en bleef in m'n prachtigen wijngaard, die schatten opbracht. Je zult je afvragen of dit allemaal een portret is van dien aap, maar dat komt nu. Het leven dat ik leidde, alleen, altijd in m'n eigen vervloekte eenzaamheid, met niet anders dan wat domme werklui, waar ik pootaan tegen spelen moest, van den vroegen morgen tot den laten avond op m'n paard over m'n terrein rijden, werklui afbekken, er nu en dan de zweep over halen als ze met een mes op je af wilden, of in het ergste geval ze een schot in hun kuiten geven, dat leven alléén in je groote ongezellige huis, met haat en afgunst om je heen, zonder vrienden dan wat drinkebroers uit de rancio's uit den omtrek, zonder iemand die ook maar een sikkepit om je geeft, dat hou je op den duur niet uit. En met al de praktische levenservaring, die ik toen toch al had, heb ik den grootsten kwajongensstreek uitgehaald, dien je je denken kunt. In Mendoza, dat toen nog een stad van barakken en keeten en loodsen was, kwam een tingeltangel. Het was een gebeurtenis van belang en op een goeden middag reden wij drinkebroers er allen op ons beste paard, in onze beste spullen en met een buidel geld heen om de bloemetjes buiten te zetten. Het was een voorstelling, waar je hier geen twee kwartjes voor over zou hebben, doch die we met goud betaalden. Er waren niets dan vrouwen op het tooneel. Wat Spaansche en Italiaansche, die met gebarsten stem scabreuse liedjes zongen en één Engelsche... die m'n vrouw werd. Hoe dat kwam ? De verklaring ligt voor de hand. Je kent den stijl van een Engelsche dancing girl, in zachte smaakvolle kleuren gekleed, nooit grof of plat in haar gebaren en liedjes, een gracieuse onschuldige kinderlijkheid in haar heele wezen. Heb van je veertiende jaar, toen je nog naar geen vrouw keek, tusschen niets anders dan inboorlingen of stom en plomp en grof boerenvolk gezeten en zoo'n Engelsche dancing girl, met haar lieve maniertjes en haar heele innemende wezen, is een openbaring voor je, een wonder van vrouwelijke lieftalligheid en teederheid. Het pubhek floot haar uit, kon niet verstaan wat ze zei, vond haar te kuisch, te zedig. Een verloopen Amerikaan en ik niet. Wij twee Noorderlingen voelden in onze afgestomptheid toch nog iets van dat teedere en kinderlijke, waar een zuiderling geen weerklank in vindt. We boksten er om, wie met haar soupeeren zou en nadat ik den Yankee knock out geslagen had — zulke ruwe klanten waren we — nam ik ze mee naar een duur restaurant, werd verliefd als een schooljongen. Laat ik het kort maken, want prettig is dit alles niet ■— we trouwden en ze kwam in m'n rancio, waar ze zich dra dood verveelde. Van den morgen tot den avond was het één gemelijk gemok van haar kant, één uitbarstende driftbui van den mijnen. We maakten het leven elkander tot een hel en tóch hield ik van die vrouw. Dat merkte ik als een felle kramp, toen ik op een avond een briefje vond, dat ze weer op de planken ging, me vaarwel zeide. Ik reisde haar na, vond haar in Buenos Aires. En toen begon de ellende eerst recht. Ik ben haar slaaf, haar hond, haar voetkussen geworden. Zij bleef op de planken, ik, als een bediende, reisde mee. Mn wijngaard had ik voor een prik verkocht en ze duldde me, omdat ik rijk was. Voor haar bestond er niets anders dan eiken avond geverfd en opgedirkt idiote liedjes te zingen voor het felle voetlicht, bloemen en briefjes te ontvangen. O, de ellende van dien tijd! Als ik tusschen de schermen, avond aan avond toe stond te kijken, me opvretend van jaloerschheid, me zelf vervloekend om m'n lafheid, m'n lamzakkerigheid, dat ik — de rauwe stevige kerel — waar ze op den rancio en in de kroegen voor gebeefd en gesidderd hadden, — ik, de self made man, die toch getoond had fut en wilskracht te hebben, me dit het welgevallen in m'n slaafsche liefde voor die vrouw. Het duurde jaren, jaren van reizen en trekken van openlijke huwelijksbreuk door m'n vrouw, van twist en lafhartige verzoening, tot ten laatste het idéé fixe in me opkwam, dat ik die vrouw uit den weg moest ruimen. En dat heb ik gedaan, — ja man, ik heb een móórd begaan — rustig, met voorbedachten rade, — zooals je in alle kalmte een appel schilt of een sigaar opsteekt. In Mexico heb ik ze rustig vergif gegeven, was ze op slag dood en geen haan heeft er in dat apenland naar gekraaid. Het was goed, ze geloofden het wel, — een lijkschouwing hielden ze niet. Dat was in zekeren zin een ontgoocheling; — ik had gerekend op gevangenisstraf, een wettelijke boetedoening, — nu moest ik het met mezelf uitvechten. En dat was het verschrikkelijkste van alles. Was ik alleen dan begon ik zóó te piekeren en te tobben, dat ik het uit had kunnen schreeuwen en ik zocht verdooving in de afstompende omgeving, waarin ik de laatste jaren geleefd had, — het tingeltangel. Ik werd knecht, helper bij groote gezelschappen, trok van de eene plaats naar de andere, — het groote ellendeleven van het variété, dat niemand kent, die er niet in langs stations, die even als lichte strepen voorbij stoven, langs dorpen en steden, die sliepen, schaarsch verlicht, in den kouden winternacht. Tot in den grauwen ochtend de trein plotseling stilhield in een klein station, waar het wemelde van ha veloozen, beladen met groote pakken, amper gekleed. Vrouwen en mannen in nachtgewaad, een deken, een mantel omgeslagen, huilende kinderen op bloote voeten, in hun nachtpon sidderende van koude in den feilen win ter wind. En terwijl wij daar stonden, kwam een andere trein binnen, en nog een, tot de geheele lijn verstopt was en het kleine station krioelde van de schamele vluchtelingen, die schreeuwden en jammerden dooreen, die verkleumden in hun lichte kleedij, waaronder vrouwen en mannen, die in halven waanzin riepen om hun kinderen, hun bloedverwanten, die ze verloren hadden. Het was een nachtmerrie, als een koortsdroom, die drom van ongelukkigen. Enkele mannen naderden onzen wagon, vroegen om tabak en vertelden: Palmi was verwoest en Bagnara, en ook Sculla moest in puin liggen. Porto Venere had minder geleden. Het was opeens gebeurd, midden in den nacht. Een korte stoot en daarop een krachtige beving, die de gevels uit elkander rukte, vloeren deed splijten, daken deed storten ineen. De lijn kwam weer vrij en wij reden verder, langzaam, steeds langzamer, al meer treinen met havelooze vluchtelingen ontmoetend, tot wij tegen het vallen van den avond in Palmi aankwamen. Moeizaam klommen wij den berg op, waar olijf hoornen zich schaarden ter weerszijden van den modderigen weg en toen zagen wij de eerste verschrikking van een lange reeks. Ineengezakt lagen de huizen der patriciërs, de huizen in de deftige straat van het stadje, tegen elkaar. Gevels waren voorover gestort, hadden de straat bedekt met een hooge laag puin, waaruit raamkozijnen, zonneluiken, ijzeren balkonhekken uitstaken. Hier en daar versperde een dakkap den weg, hing een stuk puin dreigend voorover en storte bij onze nadering neer. In de huizen hingen de vloeren scheef voorover, zakte langzaam en geleidelijk het huisraad naar voren, bij elke nieuwe trilling van den bodem. Want als in koortssiddering rilde en beefde telkens even de grond, hoorde men nieuwe slagen van vallend puin, klonk gegil van bedolven en in de huizen opgesloten ongelukkigen, sloegen honden angstig aan. Reeds waren enkele mannen, geholpen door carabinieri, begonnen met het reddingwerk. Reeds klonken de slagen van bijlen en houweelen, waar de angstkreten het duidelijkst, het naastbij opklonken uit de puinhoopen. En op het groote plein trok men met touwen het dak af van een woning, die op het punt van ineenvallen stond. Onder dat dak lagen twee dooden, twee dochters van een rijken koopman. Door drie carabinieri vastgehouden stond hij daar en zag toe, het schuim op de lippen, zijn oogen verwilderd als van een waanzinnige. De mannen aan de touwen sjorden, trókken het zware dak, dat met een hevigen kraakslag ten slotte neer viel. En toen op eens begon de vader te gillen, te slaan, te trappen, te bijten, te rukken om zich te ontwringen aan den greep der drie pohtie-beambten. " mi,n dochters zien. Ik wil ze kussen voor de laatste maal!!" krijschte hij en worstelde met de mannen, die hem in bedwang hielden, die hem vriendelijk toespraken, hemzeiden, dat het niet mocht, dat het niet kon, waar de lijken verminkt en reeds tot ontbmding overgegaan waren. Het baatte niet. Hij wilde niet hooren; de vader, uit zijn krankzinnige oogen blonk haat en vertwijfeling en stompzinnig niet begrijpen van wat ze hem daar zeiden. En hij rukte en sloeg en trapte en beet. Dat was de eerste verschrikking van een lange reeks. Den volgenden dag ging het verder, naar Messina. Uit het noorden, van de Oostenrijksche grens, waren een twintig soldaten gekomen, Messineezen, die verlof hadden gekregen om naar hun familie in de verwoeste stad te zoeken. Wij sloten ons bij hen aan. Een officier gaf brood mee en aan eiken man een harsfakkel, wees ons hoe wij gaan moesten: niet langs de wegen, die onbegaanbaar geworden waren, doch langs de spoorlijn. En toen begon de lange verschrikkelijke tocht. Over het groote grove grind van den spoordijk, stappend van dwarslegger op dwarslegger, ging het langzaam voorwaarts. Dra viel de avond en een heldere maan kwam op. Wij gingen door lange tunnels, galerijen van zes en acht kilometer lang. In het duister was het een wilde jacht om het dichtst bij de fakkel te blijven, om niet te loopen in de slagschaduw van een ander en elk oogenblik te struikelen en hard te vallen over een dwarslegger, op de spoorstaven of op het grove grind. Voort jaagden wij terwijl het licht grillig danste langs de gewelven, het roet van het hars aansloeg op de gelaten, die zweetten in de zoele vochtige lucht die er hing. Telkens renden wij — meer dan een uur lang — voort tot eindelijk in de verte een schemer daagde, die allengs grooter werd en grooter, tot wij buiten stonden in den helderen maannacht en beneden ons de nog nawoedende zee in wilde branding met groote zilveren schuimvlokken tegen de steile rotsen te pletter sloeg. Maar dan kwam reeds weer een nieuwe tunnel, werd een versche fakkel opgestoken, begon de wilde ademontnemende jacht opnieuw. En telkens weer, bij den uitgang, als wij even rustten, ontbraken er enkelen, die niet mee hadden gekund, die waren blijven liggen midden in den tunnel. Soms hadden wij hun roepen gehoord, soms hun val, doch niemand had er op gelet, zelfzuchtig mee-rennend met het licht, allen bevangen door de beklemming van de duisternis, van de benauwende beslotenheid der zoele vochtige galerij, die soms even sidderde en telkens ineenstorten kon. Het was een razende, verbijsterende fakkelloop. Een enkele maal in de duisternis hoorden wij stemmen, ont- „Halt! — Werda!" riep een stem ons toe. We gaven de wachtwoorden, kwamen in de batterij, waar bij kleine lampen achter de pantserschilden, de vrijwilligers granaten tempeerden en in de met elk schot terugslaande vuurmonden schoven. Ook verderop, in de heuvels, begon het kanon te dreunen, klonk het geratel van geweren. „Het schijnt te spannen," meende de Duitsche officier. Bang, ongeordend, dwars door elkaar, kwam een afdeeling Roemeensche soldaten uit hun kamp om naar de vuurlinie te gaan. Enkele mannen hepen in het duister uit de gelederen weg; anderen mopperden, enkelen huilden van angst. „Tapfere Truppen," spotte men achter de stukken. — „Schneidige Kerls." Maar er klonk al een telefoonschel en even later het bekende fluitje — schril over de geheele linie: „Staakt het vuren." De kanonnen en de mitrailleurs zwegen; het geweervuur luwde. — De rust kwam terug en ook de Roemeniërs, die nu krijgszangen brulden en kranig in den pas hepen. In de stad gingen de lichten uit, klonken zware dreunende stappen van inrukkende troepen. Op de reede floot, lang aangehouden, een stoomboot, die uitliep naar Corfoe. Bij de stukken kropen de mannen bij elkaar, staken een pijp op. En toen zei de Duitsche officier: „Mannen — als jullie morgen dood wakker wordt, moet je er niet vreemd van opkijken. — Vannacht willen ze ons om zeep brengen. Wij — en bij wees op mij — hebben er al een voorproefje van gehad. Dus oppassen." Veel indruk maakte het niet. Wachtposten werden uitgezet en voor het gewelf van de citadel, waarop de batterijen stonden, werd een dubbele post geplaatst. We wachtten, — uren lang. Er gebeurde niets. Het was lang niet zoo rustig geweest. Er klonk geen schot, — er kwam niemand in onze buurt. Alleen de malariamuggen beten ons onbarmhartig het gelaat en de handen stuk. „Als ze nu niet gauw komen om me de keel af te snijden, ga ik slapen," dreigde er iemand. Met zijn stille trawanten, kwam de politiechef een kijkje nemen, vertelde hoe hij dien nacht drie kerels, die verdacht bij het munitiemagazijn in het donker rondslopen, achter slot en grendel had gezet. De aanval was afgeslagen — het voorterrein lag vol dooden. In onze loopgraven waren er een stuk of wat gesneuveld en gewond. En opeens — terwijl we zoo stonden te praten — klonk er een slag, die ons met verbijstering sloeg, — een slag zóo geweldig, dat we allen onze ooren hoorden tuiten. Een zware rook van zwart vochtig kruit steeg op — deed ons hoesten en kuchen. Dan ontstond er een wilde verwarring. De politiechef rende met zijn helpers naar het gewelf, waar hij den slag had meenen te hooren. De vrijwilligers Hepen naar de munitie, bang voor een ontploffing van de kardoezen, die voor de saluutschoten dienden. Er was niets te vinden. De posten vóór het gewelf verklaarden, dat de ontploffing daar binnen had plaats gehad. „Dus een bomaanslag tegen de batterij," concludeerde de politiechef. „Een poging om het geweifin elkaar te laten storten met kanonnen en al." „Ja — maar <—• het is een Albaneesche bom geweest ■— in beroerdigheid evenredig met geheel Albanië," — meende de Duitsche officier lachend. „ Halt! werda!'' klonk een roep. Een stem antwoordde «— in het Albaneesch: — „Wat moet die man?" — „Naar boven geleiden," — klonk het bevel. Onderdanig, buigend en groetend, kwam een priester. Hij wees op de rood glorende kim achter de bergen — op het kanon, op zijn horloge, dat op een paar minuten voor acht stond.') „Hij komt voor het Ramadanschot," legde iemand uit. De kardoes werd in den vuurmond gedaan. Toen even later de dag aanbrak en de moslems op de minaretten verschenen, dreunde de zware slag over de stille witte stad. We gingen naar beneden, naar ons hotel, onderweg ontmoetten wij een langen stoet: — de gesneuvelden, die naar de moskeeën werden gedragen. „Ik vraag me af of die moslem méér van de bom afwist," zei mijn metgezel, toen wij afscheid namen. 1) De Mohammedanen rekenen den dag van zonsondergang tot zonsopgang. DE GEBROKEN NEUS HOE kom je toch aan dien zonderlingen zig-zag in je voorgevel?" dorst ik eens te vragen, toen ik hem wat beter kende en me weer verwonderde over de eigenaardige wringing in zijn neusbeen, dat zijn wel prettig gelaat ontstelde. „Of ben ik indiscreet?" „Volstrekt niet," antwoorde Jan. „Integendeel; ik vertel je graag de heele geschiedenis; het is een verontschuldiging voor m'n ongunstig uiterlijk." „Nou — ongunstig..." verzette ik me. „Ja — ongunstig" — zei hij stevig. „Als je wist, dat de politie me op de hielen heeft gezeten omdat die neus van mè klopte met het signalement van een gevaarlijken boef, die óók een gebroken neusbeen had (overigens was de man pokdalig en had hij een glazen oog, — hoedanigheden, die ik mis) — als je wist, dat ik tweemaal de bons van een meisje gekregen heb, omdat — zooals ze beiden met andere woorden zeiden — er iets in m'n gezicht zat, dat ze eigenlijk een beetje huiverig van me maakte, — als je wist, dat m'n ongunstig uiterlijk bij sollicitaties ketsend werkte en stommeren werden benoemd — als je dat alles bekend was zou je begrijpen, dat ik me graag verontschuldig voor den zig-zag in m'n voorgevel, zooals jij dat noemt. De geheele geschiedenis kan jou overigens tot een waarschuwing dienen, een waarschuwing om niet met onhandige menschen uit te gaan. Karei — een oude schoolkameraad van me, was zoo'n onhandige kerel, in alles wat hij deed en het. Het was aangeboren — onverbeterlijk. Op school kon je er zeker van zijn, dat — als er een ruit werd ingeslagen, een lamp gemoerd, een kachelschuif gesloten stond, iemand van de trap tolde, op scheikundeles een pipet of een reageerbuis knapte,— het Karei was. 's Nachts — we studeerden toen in Leiden — kwam ik eens met hem uit een huis aan de Doezastraat. In de heele breede nachtverlaten straat liep één man, en daar bonsde hij natuurlijk tegen op. Gedronken had hij niets. Enfin — ik zou je honderd staaltjes kunnen opsommen. Een jaar of tien geleden logeerde ik bij een zuster in Apeldoorn, 's Avonds laat wordt er gebeld, staat Karei voor me, vies, stoffig, oliezwarte handen, een vlekkige stinkende gummi-jas aan. „Goeienmiddag," groette hij. „Goeienavond," verbeterde ik en het spijt me nog altijd, dat ik niet goeiennach t zei en hem de deur voor den neus dichtsmeet. Om kort te gaan: hij kwam logies vragen en na zich eenigszins toonbaar gemaakt te hebben, volgde het verhaal, de opsomming van motorellende van een onhandiger) pechvogel. Karei had een motorfiets gekocht voor z'n zaken, die dan ook sinds volkomen verloopen zijn, — en omdat de dag zomersch mooi was en hij graag vóór tafel bij zijn vrouw terug wilde zijn (het was elf uur toen hij hij ons aanbelde!) was hij maar met den motor van Haarlem naar Zwolle getuft voor zijn „zaken". Tenminste, dat was het plan. De werkelijkheid bleek, dat bij Utrecht z'n kar kuren had gekregen en halfweg Amersfoort bot had gestopt. Na vijf kwartier met het zware ding langs den straatweg te hebben gezwoegd kon hij nog net den trein naar Zwolle halen, waar herstellingen werden aangebracht. Om vier uur kon hij weer vertrekken, — was nog geen half uur onderweg of de kuren keerden acuut terug en na eenige hysterische knallen stond het weerbarstige wezen wéér stil. „Wat moest ik er mee doen ?" vroeg hij mij. „Tegen een boom zetten en wegwandelen of je van niks wist," — raadde ik. Maar Karei had geen gevoel voor spot. Enfin ~- hij was zelf aan het herstellen geraakt, had eenige onderdeden, waarin de fout natuurlijk niet schuilde, uit elkaar genomen en toen hij ze weer in elkaar wilde zetten ontdekt, dat minstens de helft der moeren en boutjes spoorloos verdwenen waren. Hij vond ze later in zijn vestzak terug, toen hij den volgenden morgen bij ons ontbeet. Daarop had hij, ter afwisseling, eens den cylinder afgeschroefd en begon — kwaad geworden omdat hij het ding er niet meer op kon krijgen — een worstelpartij met de heele motorfiets, waar nu eens deze, dan weer hij de overhand kreeg, tot zij tenslotte het meeste volhoudingsvermogen bleek te bezitten. Toen hij dit uitgeput toegaf, was de schemering gevallen en eer hij genoeg moed kon scheppen om den strijd te hervatten en blutsen te slaan in ruil voor builen die het buitelende gevaarte hem nijdig mepte, — was het stikkedonker geworden. Voor geld en goede woorden had toen een boer de twee kapotte wezens op zijn kar genomen en naar Apeldoorn gereden. Zóóver was hij met zijn verhaal — gedurende hetwelk mijn zuster zich steeds met verwrongen trekken om den mond had verwijderd om dan na een poosje met tranende oogen terug te keeren en met onzekere stem zich te verontschuldigen voor haar „huishoudelijke bezigheden", (het was middernacht geworden!) <— toen de boer van de kar aanbelde en vroeg of hij nog langer met het vrachtje buiten wachten moest. Karei had den man „vergeten". Het vrachtje werd afgeladen en toen kwam uit, dat hij de stalen zuigerveeren óók vergeten had aan den weg. Terwijl hij met den boer stond te sjaggeren vond ik het raadzaam om m'n zuster een glas water te reiken, waar ze, in lachkrampen in de keuken neergezegen, bezig was een mooi kanten zakdoekje op te eten om geen burengerucht te laten ontstaan. Wat zal ik je verder vertellen? Om één uur 'snachts gingen we naar bed. Om half twee klopte Karei aan de deur van mijn zusters slaapkamer en toen aan de mijne, om te vragen of hij niet een telegram aan zijn vrouw kon zenden, die stellig zeer ongerust zou wezen. Ik troostte hem met de verklaring, die hij volmondig beaamde - dat zijn vrouw wel aan zijn pech gewend zou zijn. v We brachten den volgenden dag de kar naar een hersteller, die een bedenkelijk gezicht zette en vroeg hoeveel wij er voor hebben moesten. Toen Karei echter over reparatie begon, verklaarde de man, die indertijd hoefsmid was geweest, - dat failliet wel klaar zou spelen. ' Karei vertrok. Ik ging nu en dan eens naar den motor kijken en betrapte den gewezen hoefsmid op het inzetten van zuigerveeren, die bijkans voor een cylinder met dubbele boring berekend waren. Wij kregen er twist over, maar hij hield vol, dat ze - een beetje ingekort en bijgebogen - er best in gingen. Op een kwaden dag was de motor dan ook klaar. Hij werd mijgetoond, toen bij ratelend, dreunend, met ongewoon verbijsterend geraas, op den bok liep. Hoe de smid dat toen heeft klaar gespeeld is me altijd een raadsel gebleven. „Hij moet nog een beetje inloopen," verzekerde een van de jongens. Karei kwam den volgenden dag het ding halen. Hij miste het zoo in zijn zaken, want met treinen verloor je zooveel tijd. Ga mee naar Haarlem,' stelde hij voor, - „je kunt prachtig achterop zitten. u «Nee, dank je," weigerde ik bot. „Ik weet hoe het afloopt- verbrande smerige vingers, ingescheurde nagels, ohevlekken ui je pak, ruzie met jou en nieuwsgierige voorbijgangers, - en ten slotte s nachts om twaalf uur ergens in een herberg of een hooischuur zonder eten gaan slapen, - of - als het lot ons minder gunstig is, - met een brancard naar een ziekenhuis." „Kij dan zelf, stelde hij edelmoedig voor. „Dank je — een machine, die ik niet ken en die de hemel weet wat voor klungelige reparatie heeft ondergaan." Maar hij hield vol, liet zich ontvallen, dat Marietje zoo vaak naar me vroeg en dolblij zou zijn als zij me zag. Marietje was een lief meisje in Haarlem, reden waarom ik de betrekkingen met Karei zoo vriendschappelijk onderhield. Ik had per trein kunnen gaan, maar er is iets in een motorfiets dat indruk maakt op meisjesharten. En ik zwichtte. Bij den hersteller poogde Karei vijf maal den motor aan te trappen. De zesde maal rukte hij de hak van zijn schoen, zonder dat dit offer ook maar eenigszins het hardnekkige stalen ding bleek te bevredigen. „O nee — m'nheer" — zei de gewezen hoefsmid, die vijf en twintig gulden voor zijn werk had gekregen, — „o jee nee, — de cyhnder zuigt nog wat moeilijk. Wacht — gaat u maar zitten en m'nheer ook." Dat was tegen mij. Nauwelijks zaten we of de smid en de drie smidsjongens begonnen het hoestende, proestende, kuchende, hijgende ding met alle macht voort te duwen. „Geef dan contact," riep de toch wel pootige smid, dien het zweet al tappelings langs het gezicht liep. Hij moest wel bar moeilijk zuigen, — ik bedoel den cylinder. Karei gaf contact. Ik vergeet het mijn leven niet. Een knal of een dynamietfabriek in de lucht vloog, — een ruk, die me bijna een hersenschudding op de keien bezorgde — en vóórt raasden we. De motor bonkte, rammelde, brulde. De raarste geluiden, behalve die, welke je van een motor gewend bent, — bracht hij voort. Als dollen schoten we vooruit. „Temper dan toch 1" schreeuwde ik aan Kareis oor. Wanhopig zochten z'n handen aan krukken en hef boomen. Als hij er een een beetje verzette begon dadelijk de motor te haperen, sloeg van de twintig slagen er vijf over en die vijf remden dan zóó geweldig, dat je als een slecht ruiter op een bokkenden muilezel vóór- en achteruit werd gekwakt. Ik sloeg zóó gemeen met m'n kin tegen Kareis schouder, dat ik de tong tot bloeden beet. Zoo prutste Karei een paar minuten, — hield op toen hij blijkbaar een zeeziekte voelde opkomen. Het was duidelijk: de verknoeide machine kon alleen op volle kracht loopen. „Stop dan toch," riep ik na een poosje, toen er nog vervaarlijker geluiden uit den motor knalden. „Je krijgt 'm immers niet meer op gang," bezweerde hij. „Dat is de bedoeling ook niet. Als jij je nek wil breken, doe het dan alleen," protesteerde ik. „Hij zal wel inloopen," kalmeerde Karei en gaf een pompslag ólie, waardoor de kwaadaardige geluiden wel verminderden, doch vuile, walmende wolken uit den knalpot daverden. Menschen, die ons in de verte hoorden aankomen, vluchtten op den berm achter de boomen. Voerlieden stapten af, hielden hun paarden bij het hoofdstel. We naderden Amersfoort. „Stop nu," riep ik weer; ik had al zadelpijn. „Waarom zouden wij niet doorrijden?" kwam hij nuchter. „Er zit een aardig gangetje in." „Veel te aardig," vond ik. Voorfrnij was de aardigheid er al lang af. We stoven Amersfoort door. „Rechts!" schreeuwde ik. Maar de motor had te veel vaart, kon de bocht niet nemen en in plaats van de richting Hilversum namen we die van Utrecht. In die stad schampten we de voetplank tegen een tram, reden een slagersjongen om, begingen vrijwel een ongeluk aan een agent, die ons met witte indrukwekkende handschoenen stoppen wou. „Hou je hand voor het nummer ónder je," raadde Karei, en dat is de eenige handige streek, dien ik me van denonhandigen kinkel herinner. ' We stoven den Leidschen weg op. — We zijn door Gouda gekomen en Boskqop. Op een wegwijzer heb ik „Richting Tiel — 16.3 K.M." zien staan, Of we door het gat gekomen zijn weet ik niet. Er was geen houden meer aan. Onze weg werd bepaald door de overweging of we een bocht konden nemen of niet. En de makkelijkste bochten brachten ons noodlottigerwijze steeds verder van het doel. En hoe verder we van huis raakten, hoe minder Karei van stoppen wou weten. Ik geef trouwens graag toe, dat — toen we tegen etenstijd ergens in den Achterhoek bleken te razen — ook ik niets meer van stoppen wou weten. De moed der wanhoop had me te pakken. Ik moest en ik zou met die ellendige, rammelende, ratelende, knallende, wolkende, daverende donderkar naar Haarlem, — al zou het vier en twintig uur duren, — al zouden we de elf provincies doorjakkeren. Nooit van m'n leven heb ik zóóveel van m'n land gezien; — en ik hoop het ook nooit meer zóó te zien. Waar we allemaal doorschoten is me onbekend *, alleen was het verbazingwekkend hoeveel kippen en andere beesten er op de dorpsstraten plegen rond te slenteren en hoe hard zoo'n boerenhond bij slot van rekening nog kan loopen. Een had schik in het streepje van m'n broek — en bracht er een staaltje van aan zijn baas. De ondergaande zon scheen ons nu pal in het gezicht. Onze richting was blijkbaar weer westelijk geworden. Je zoudt gezegd hebben, dat we in een woestijn ons doel moesten zoeken, want nooit hebben motorrijders zich minder bekommerd om wegwijzers, „verboden"-bordjes en zoo meer. We hadden er geen gelegenheid toe, waren er ook niet voor in de stemming. Met een holle maag te jakkeren, te hobbelen, te schudden, te trillen op een stoomend gewelddadig onding, is iets, dat je suf en stomp maakt. Alleen zaten we ons beiden te verbazen, dat benzine en olie het zoolang uithielden en dat de motor nog COCO, DE AAP IE bij hem kwam zag in een overigens wel smaakvol VV ingerichte kamer een wanstaltigen opgezetten chimpansé staan. Iemand die zijn vak slecht verstond had het volle vel van het dier flink volgestopt met stroo, de ledematen in eenige zonderlinge bochten gewrongen om een stuk tak, en zóó: vormeloos, zonder iets dat aan den natuurlijken stand van een levend dier herinnerde, plomp en leelijk, als een kwade droom, loensde de aap eiken bezoeker met zijn glazen oogen aan. Er waren er, die zich er grapjes op veroorloofd hadden en dien had Johan met een paar korte bijtende woorden den lust tot verdere geestigheden ontnomen. Er waren er, die hem ernstig en overtuigend verklaard hadden, dat iemand, in voortdurend gezelschap van zoo iets wansmakelijks ten slotte den nadeeligen invloed er van op zijn karakter moest ondervinden. En heel enkelen, die de geschiedenis van Johan en Coco meenden te kennen, haalden de schouders op, als ze hem betrapten, wanneer bij zijn leunstoel voor het opgezette kreupele ding had geplaatst en er lange verhalen en lieve woordjes tegen uitsprak, of met een fijnen plumo het afstofde en de glazen oogen met een zeemen lap opglansde. Johan was een gek, doch overigens een ongevaarlijke, beste kerel, luidde hun oordeel. En toch was er maar een, die de ware geschiedenis van Johan en Coco kende. Dat was ik. Waarom hij het mij verteld heeft? Ik zou het niet kunnen zeggen. Misschien wel omdat ik nooit een opmerking of een vraag omtrent het opgezette beest heb gedaan, omdat ik het bestaan er van steeds opzettelijk zoo volslagen heb genegeerd, tot mijn schijnbare onverschilligheid hem tot vertrouwelijkheid dreef. Het was een zonderlinge, vreemde geschiedenis, waarmee hij op een goeden avond voor den dag kwam. Martin Invallen. 2e druk.* 115 „Heb je je nooit afgevraagd, wat die aap hier doet?" vroeg hij opeens, midden in een gesprek over heel andere dingen. „Nee, in het geheel niet," veinsde ik. „Nu, dan zal ik het je zeggen, het is mijn portret." Hij keek me aan, toen hij dit langzaam sprak, alsof hij van mij de meest ontstelde verbazing verwachtte. Maar het ging niet op. Ik bleef onbelangstellend doen. „Ik zal je eens wat vertellen," begon hij toen, „een geschiedenis, die je misschien allergekst zult vinden, maar als je er om durft lachen, breek ik je den nek. Ik weet zelf, dat dit alles heel belachelijk is, maniakaal, op het randje van volmaakten waanzin. Enfin, het is nu eenmaal zoo. Je moet dan weten, dat ik als jongen van vijftien jaar al naar den Congo ben gegaan, omdat er op school toch niets van me terecht kwam. Het zonderlinge was, dat ik daar een groote bekwaamheid aan den dag legde en op m'n twintigste al zoo ver was, dat ik een aardig fortuintje had verdiend. Een van m'n kornuiten ging naar Argentinië en ik ging mee. We hadden het geluk iemand te ontmoeten, die ons een goeden raad gaf: stoker te worden bij het spoor. Dat lijkt dwaas, maar het was een uitstekende raad. Je werd al gauw machinist en als zoodanig had je recht op een halve wagonlading. Iedere machinist in Argentinië was in dien tijd een volleerd koopman. Enkele sporen maar hepen door het reusachtige land, waar al naar gelang van de breedte en de hoogte alle gewassen groeien, alle culturen bedreven worden. Kwam je aan de kust, dan kocht je landbouwwerktuigen, snuisterijen, allerlei dingen, die de boeren binnenslands konden gebruiken. Kwam je daar, dan verkwanselde je in de stations, waar je uren den tijd hadt, je halve wagonlading aan de wachtende buitenlui, ruilde voor een prik tegen kaas, wol, leer, katoen, meel en de hemel weet wat al niet meer, wat je dan weer duur aan de stadslui verkocht. In een paar jaar gezeten heeft, verdoofde me, verhinderde me te tobben. En toen leerde ik Coco kennen, Coco — een chimpansé. Zij, een Duitsche, vertoonde hem 's avonds, maar haar man dresseerde het dier, volgens de ouderwetsche manier met veel slaag. En dan is een aap het ongezeggelijkste dier wat je je voor kunt stellen. Voor het pubhek hield zij het beest in bedwang aan een haast onzichtbaren stalen draad, die met scherpe punten in zijn hals prikte als je er aan trok. Je ziet nu nog, aan den opgezetten Coco, een kalen rand om zijn hals. 's Middags dresseerde hij het dier. Het moest koord dansen, met een zware balanceerstang over een gespannen staaldraad loopen. Een handig dresseur had dat den aap in een paar weken geleerd en zonder evenwichtsstang. Hij ranselde het dier met een kort eindhout, sleurde het aan den stalen draad over het tooneel, trapte het in een hoek, beukte er op los, op z'n ribben, z'n rug, z'n schedel, dat het gekerm en gejank en gehuil je door merg en been ging. We waren allemaal ruwe klanten, konden het een en ander verdragen, maar de manier, waarop de aap mishandeld werd, konden de hard vochtigsten niet aanzien. Het beroerde aan de geschiedenis was echter hoe Coco, na elke mishandeling, het poogde goed te maken, hef deed tegen den dresseur, z'n handen likte, zoentjes gaf en zich een nieuw pak ransel het geven. Daar zag ik m'n eigen portret in, zoo was ik ook tegen m'n vrouw geweest. En Coco bleef trouw m'n portret. Al een paar maal had ik opgemerkt hoe hij rustig, na een wandeling over den draad, op het platform aan het uiteinde ging staan, de stang aan het einde nam, zoodat er het meeste slag in zat en z'n baas met zonderlinge oogen aankeek. En op een goeden dag dééd hij het, sloeg hij met beide armen, de staaf aan het uiteinde gepakt, den dresseur zóó geweldig op den schedel, dat de man meteen dood was. En drie tellen later zat Coco boven op den koepel van het gebouw in den hoogen vlaqqemast. Dagen heeft hij er gezeten. Het sneeuwde en vroor, de Duitsche, die toch haar nummer maken moest, stond uren aaneen op de koepel hem toe te spreken. Hij bleef boven, liet z'n tanden zien als een van de tooneeljongens den mast inklom. En opeens, dagen later, hep hij den stal binnen, waar ik juist alleen zat, stak z'n hand uit, kermde en jankte zóó zielig, zóó hartroerend, dat ik hem opnam en naar m'n hotel bracht. Vanaf dat oogenblik zijn we samen geweest, het ik den tingeltangel in den steek. Er was iets in dat dier dat me aantrok, dat me herinnerde aan mezelf. Zooals ik terug kon denken aan m'n vrouw, haar bijzijn, haar twist en gemehjk gemok miste, zoo miste hij z'n baas en z'n pak ransel. Meer dan eens kwam hij met een stok, een pook aandragen, moest ik hem een paar stevige tikken geven, en dan jankte Coco, deed hef, sloeg z'n armen om me heen en ging het goed maken. Zoo had ik het ook duizendmaal goed gemaakt, had ik me laten slaan en trappen en was er gelukkig onder geweest, tóch met den haat in m'n ziel, die me tot doodslag dreef, zooals hém. Na een paar jaar is Coco gestorven aan de tering, die hij wel in den vlaggemast zal hebben opgedaan. In hem verloor ik m'n besten vriend. Want nu mag je me stapel gek vinden, maar die chimpansé is voor mij een loutering geweest. „Mieux on connait la vie plus on aime son singe," zou ik met een variant kunnen zeggen. Ik heb mezelf jarenlang het ellendigste, laf hartigste en misdadigste wezen gevonden, dat ik me denken kon. Het mag rampzalig lijken, dat je je troosten kunt met de minderwaardige gedachte, dat je je misselijke karakter gemeen hebt met een gedresseerden aap — hoe rampzalig ook, «—» het is een troost voor me geweest. Coco was m'n portret en tóch een goeie lobbes; dat te ontdekken heeft me er boven op gebracht, me behoed voor krankzinnigheid, zelfmoord, drankzucht en andere uitersten, al heb ik dan ook volgens jullie toch een fikschen tik van den molen beet. En nu wéét je de geschiedenis. Als ik dood ben mag je ze vertellen." En hij zweeg bot, streek den opgezetten Coco door z'n haren. Johan is al lang dood, hij scheen de tering van Coco geërfd te hebben en bleef aldus ook van zijn kant het portret getrouw. DE RAMP DE eerste berichten waren dien morgen van den 29en December 1908 te Rome aangekomen. Een vrij hevige aardbeving had het Zuiden van Italië geteisterd, doch de schade was betrekkelijk gering, alleen de telegrafische verbmding en het spoorwegverkeer waren eenigszins gestoord. Doch dien middag kwamen nadere berichten en'savonds stormden opeens de krantenloopers als losgelaten duivels door den Corso en schreeuwden met schorre stemmen: „Het eerste officieele bericht! Messina volslagen verwoest!! Geheel Calabrië een puinhoop!!" De bladen werden hun uit de handen gerukt. Mannen en vrouwen, al wie daar bloedverwanten of vrienden in het Zuiden had, drongen om de schreeuwende kerels heen, die door bleven roepen het ontstellende nieuws, die voortrenden zonder geld te wisselen, die zich telkens losmaakten uit het hen omgevende kluwen, zoodra er niet meer te verkoopen viel, en stuwden vooruit door den drom van wandelaars, die op dat uur den Corso op en af drentelden naar oude Romeinsche gewoonte. In den feilen glans van de helle booglampen zag men verbijsterende gezichten; zag men hoe vrouwen stil begonnen te schreien bij het lezen van het verschrikkelijke nieuws, dat in groote zwarte letters hun toeschreeuwde, zag men hoe mannen, in somber gepeins verloren, staan bleven midden tusschen de wemelende rijtuigen en auto's, de krant vóór hen op de modderige keien gevallen. Soms klonk een kreet, een felle aitroep van angst en vertwijfeling. En in de weelderige koffiehuizen zweeg plotseling de muziek. Zoo werd de ramp te Rome bekend. En dien avond, in een stampvollen trein snelden wij naar het Zuiden. In Napels nieuwe aladen, nieuwe berichten. „Honderdduizend dooden", grijnsden zwarte letters ons toe. Verder raasde de trein, verder moetten wij vluchtelingen, die zonder licht, tastend en strompelend trokken naar de oorden, waar geen verschrildting van aardschokken hen dreigden, de rustige oorden, waar wij vandaan kwamen. Wij letten niet op hen, gaven amper antwoord op hun vragen, joegen voort. Tusschen twee tunnels lagen wel soms lange open plekken, waar wij citroenen en sinaasappels plukten uit de boomgaarden, en waar wij op kaarten uitrekenden hoe ver wij konden zijn. Tot eindelijk in de verte klonk het gebas van honden en een weeë lijklucht als een wolk op ons afschoof. Ver in de glanzende, zilverschuimende zee stond een vierkante rots op. „Sculla" zeide een soldaat. En wij kwamen langs het dorp, waar het maanlicht grijnsde in de holle ramen, de opstaande bouwvallen en waar bij een kleine acetyleenlamp een carabiniere zat, de buks over de knieën. Soms nam hij ze op, schoot op de dwalende lijkenvretende honden, en het schot daverde door de stilte en even klaagde het gehuil van het getroffen dier. Tegen de hellingen van de bergen schemerde een wachtvuur. Daar zaten bijeen de vier geredde inwoners van het vierhonderd zielen tellende dorpje, een oude vrouw, die bij alles wat men haar zeide uitbrak in een krampachtigen schaterlach, een jong meisje van veertien, dat op geen enkele vraag antwoordde en maar verdwaasd zat te staren in het vuur, en twee mannen, die om sigaretten vroegen en zulke verwarde verhalen deden, dat wij aan hun verstand moesten twijfelen. „Hoe is het met Messina?" vroeg een soldaat. „Weg, heelemaal weg. Alles weg. Moet ook zoo wezen. Gods hand is machtig en ik heb mijn Zondagsche broek gescheurd," praatte de eene man zijn wartaal. Verder gingen wij, steeds naderend het punt, waar de Straat van Messina een bocht maakt, waar wij de stad zouden kunnen zien. Weer kwam een tunnel, draafden wij voort met de dan- sende walmende fakkel. Buiten gekomen viel een man op den grond: „Ik kan niet meer," klaagde hij. „Maar laat me niet liggen. Wacht op me. Ik moet mee naar Messina. Ik moet zien of het waar is, wat ze zeggen." „Het is natuurhjk waar," zei een ander. „Je ziet dat alles naar de weerga is. Alles ligt tegen de vlakte. Waarom Messina niet?'' „Nee, nee," kreunde de man op den grond. „Ik wil het niet gelooven. Messina is een groote stad, geen rot klein dorpje van leemen huizen. Messina is stevig. En het ligt aan den anderen kant van het water. De aardbeving kan er misschien niet eens gekomen zijn." „Daar heeft hij nu weer gelijk in," meende een derde. „Je hebt kans, dat de boel er nog staat." „Hij moet er staan I" schreeuwde opeens de man op den grond, hartstochtelijk. „Hij moet er staan. Als groote God.... als mijn vrouw en mijn kinderen.... als ik ze niet weerzie, als ze dood zijn — dan — dan bega ik een moord, dan steek ik jullie allemaal door je verdommenis!" Wild kreet hij het uit, de hartstochtelijke bedreiging die bij dezen zuiderling ernst was. Weer gingen wij verder en langzaam strompelde de moede, gebroken man achter ons aan. Nog enkele oogenblikken en opeens, bij een kromming der spoorlijn, lag de Straat van Messina voor ons. Zoeklichten van oorlogsschepen, witte smalle straalbundels, staken door de lucht, schoten met plotselinge wendingen heen en weer, verlichtend de kust en de andere schepen. Helder stonden de lichte patrijspoorten uit de donkere rompen op, spiegelden met duizend schitteringen in het water. Hoogtegen den maanhelderen hemel laaide een rosse vuurzuil: Messina,. dat brandde. Zwijgend, als plotseling verstard, stonden de mannen en staarden naar het punt, waar de vlammenzuil ten hemel sloeg. Toen zeide iemand: „Vroeger zag je hier den vuurtoren en de heele kade van Messina, een lange rij van lichtjes, die in het water spiegelden." „Nu is het donker," zei een ander somber. „Zie je wel, dat het uit is, dat Messina niet meer bestaat?" „Je liegt, je liegt, hondsvod!" tierde opeens de man, die zijn vrouw en kinderen ging zoeken. „Je hegt !"en wild stoof hij op den ander af, die struikelde in de botsing. „Madonna mia!! Zwijn, zwijn, dat je bent!" Met ons allen wierpen wij ons op den vertwijfelende, rukten hem het lange dolkmes uit de handen, kregen hem, na een woeste worsteling, waarbij hij ons met bovenmenschelijke kracht over de spoorstaven kon sleepen en van den dijk af deed tuimelen in de dichte heg van cactussen, stevig te pakken. „Laat maar los," kwam hij opeens, ineenzakkend, alle krachten gebroken. „Laat maar los, ik kan toch niet meer. En misschien, misschien zijn ze toch niet dood, staat het huis er nog, zijn ze gered, leven ze nog, zie ik ze weer." En krampachtig begon hij te snikken. Toen wij den volgenden dag naar Messina overstaken, sprong hij al aan wal eer de sloep gemeerd lag en rende de met puin bedekte straten over. Dienzelfden middag zagen wij hem hoe hij alleen stond te wroeten tusschen steenen en balken. Het bloed siepelde hem van de handen, de nagels waren afgescheurd, zijn uniform hing aan flarden. „Hier moet het wezen, hier moet het wezen," prevelde hij voor zich uit, ons aanstarend met waanzinnige oogen zonder besef, zonder ons te herkennen. En zoo waren er duizenden, daar in Messina en in de andere steden en dorpen, die de ramp getroffen had. INHOUD De aapjes blz. 7 Ontgoocheling 18 De goudezel 24 De man met den witten baard 36 Nachtredacteur 42 Het kind 49 Een zonderlinge snoeshaan 54 Ontmoeting 60 De muizenpoes 68 La sfregiata 77 Het meisje 85 De oude vriend. . . , 91 Een nacht van alarm 99 De gebroken neus , . . 106 Coco, de aap 115 De ramp 123