GESCHIEDENIS DER STAATSINSTELLINGEN BRONNEN. Een standaardwerk over de geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland tot 1795 is nimmer geschreven. Wèl over die in België: Edmond Poullet, Histoire Politique Nationale. — Origines, Développements et Transfortnations des Institutions dans les anciens Pays-Bas, in twee deelen; tweede druk, Leuven 1882—1892. Dit werk is verreweg het uitvoerigst over den tijd die aan de scheiding van Noord en Zuid voorafging, en bij de studie van oorsprong en ontwikkeling der Nederlandsche staatsmstellingen tot op Karei V en Filips II ook den Noord-Nederlander van nut. Het wijdt echter meer aandacht aan de Zuidelijke dan aan de Noordelijke provinciën, en over de Republiek bevat het niets. Wij daarentegen nemen ons voor, van de geschiedenis der staatsinstellingen van de Republiek onze hoofdzaak te maken, en vatten onze paragrafen over den staat van Karei V bovenal als eene inleiding tot die geschiedenis op. De eerste die na den val der Republiek de geschiedenis harer staatsinstellingen aan de hoogeschool onderwezen heeft, is Thorbecke geweest. Hij deed het echter als rechtsgeleerde, niet als historicus ; gaf een afspiegeling der wetten, niet van de werkelijkheid. Een van zijn toehoorders, J. J. de la Bassecour Caan, gaf later een werk uit: Schets van den Regeeringsvorm der Nederlandsche Republiek (1862; herdrukt in 1866 en 1889). De eerste druk bevat alleen het dictaat van Thorbecke; bij de latere uitgaven voegde Caan zelf aanteekeningen, die het werk niet beter hebben gemaakt. Hoofdzakelijk uit Bassecour Caan is samengesteld het bij het schoolonderwijs gebruikte Kort Overzigt van L. R. Beynen (eerste druk, 1864). Bronnen voor eene geschiedenis der staatsinstellingen zijn in de eerste plaats de beschrijvingen der bestaande staatsinstel- 1 achtergrond. Een uittreksel uit dit werk verscheen in 1789: Brevis expositio reipublicae Batavae in usum auditorum. Nadat Pestel als aanhanger der stadhouderlijke regeering van zijn ambt was ontzet, deed hij van het werk van 1782 een „editio nova, recognita et auctior" verschijnen (1795). Deze nieuwe uitgaaf was van een zeer breeden aanleg maar bleef onvoltooid. Er zijn twee deelen uitgekomen, waarvan het eerste het staatsrecht der Republiek in het algemeen, het tweede dat van Gelderland, Holland en Zeeland omvat. Het derde deel, voor het staatsrecht der overige provinciën bestemd, bleef achterwege. Op Holland in het bizonder heeft betrekking het langen tijd beroemde werk van Pestel's ambtgenoot Adriaan Kluit: Historie der Hollandsche Staatsregering tot het jaar iyg5, verschenen in vijf octavo deelen van 1802 tot 1805. Het heeft in zijn oorsprong een groot gebrek: het is een uitbreiding van een vroeger polemisch geschrift van Kluit: De Soevereiniteit der Staten van Holland verdedigd tegen de hedendaagsche leer der volksregering (1785, herdrukt in 1788), waarin hij het politieke handboek der patriotsche partij, de Grondwettige Herstelling van Nederlands Staatswezen (eerste deel 1784, tweede deel 1786) zeer gelukkig op historische gronden had bestreden. Ook zijn later werk is eenigermate een politiek geschrift gebleven, niet volkomen onpartijdig. De andere provinciën hebben weinig waarop te roemen valt. Voor Gelderland is te vermelden een Geschiedenis der Staten van Gelderland van den oorsprong tot heden door G. A. de Meester (1864, twee deelen); voor Groningen in het bizonder is nog steeds van belang het overigens zeer verwarde Staatsrecht der Vereenigde Nederlanden vertoond volgens de geschiedenissen der stad Groningen van S. H. van Idsinga (1758—'65). Nevens de beschrijvingen van, komen de verhandelingen over de bestaande staatsinstellingen in aanmerking. Geen zijn er van meer gewicht dan de Staatkundige Geschriften van Simon van Slingelandt, in 1784 in vier deelen verschenen, maar reeds vele jaren te voren door Slingelandt opgesteld in zijn verschillende betrekkingen van Secretaris van den Raad van State (sedert 1690), Thesaurier-Generaal (sedert 1725) en Raadpensionaris van Holland (1727—1736). De familie besloot tot de uitgave omdat verschillende Schrijvers van naam met plagiaten uit zijn in hand- schrift verspreide werken pronkten, niemand erger dan Pieter Paulus in zijn Verklaring der Unie van Utrecht (1775—1777, drie deelen). De geschriften van Slingelandt, waaruit groote antecedentenkennis, historische trouw en politiek doorzicht blijken, handelen over de samenstelling en den werkkring der staatsorganen, over de müitie en het zeewezen, en in het algemeen over de gebreken in den regeeringsvorm en de middelen tot herstel. Toen in den laatsten tijd der Repubüek aan de hoogescholen het Nederlandsche Staatsrecht met grooten ijver beoefend werd, zijn daar meermalen proefschriften verdedigd die voor ons nog van belang zijn. De hoogleeraar Kluit placht wel opstellen van hemzelven door zijn leerlingen als proefschrift te doen verdedigen. De voornaamste daarvan zijn door hem in het Nederlandsen vertaald en uitgegeven in twee bundels Staatkundige Academieverhandelingen (1792). Ook onder Pestel te Leiden en Trotz en Bondam te Utrecht zijn toen goede historisch-poütischeproefschrifteh verdedigd; later nog onder Thorbecke te Leiden. r Tot de beschrijvingen van en de geschriften over de regeering mag de studie zich niet bepalen. Telkens moeten de instructiën worden opgezocht, waarin de werkkring van ieder ambt stond beschreven, en in het algemeen de wetten en verordeningen die van de regeering zijn uitgegaan, haar plakkaten zooals de term vóór 1795 luidde. Het woord plakkaat beduidt niets anders dan ordonnantie. Men onderscheidde stukken met afhangend en stukken met opgedrukt zegel. Het opgedrukte zegel heette plakkaat, en de ordonnantie, van zulk een zegel voorzien, een plakkaatbrief (zoo reeds in het midden der 15e eeuw; zie b.v. Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland, IV, 271), of, kortweg, plakkaat. Natuurüjk werd de behoefte alras gevoeld, de opeenvolgende ordonnantiën die van een regeering waren uitgegaan, in een verzameling te bezitten. In Frankrijk is de eerste aanleg tot zulk een verzameling al gemaakt omstreeks 1315 door Guülaume Dubreuil, als aanhangsel op zijn Stylus curiae Parlamenti Franciae. Later is op last van Lodewijk XIV een groote uitgaaf ondernomen : Ordonnances des Roys de France de la III6 race ; het eerste deel door de Laurière verscheen in 1723; in 1849 is de uitgaaf gestaakt met een 21Bte deel dat tot 1514 loopt. Bij ons bestaat vóór 1795 geen voorbeeld van zulk een verzameling ondernomen op publiek gezag, doch in de negentiende eeuw heeft de Belgische regeering de uitgaaf verordend van een Recueil des anciennes ordonnances de la Belgique, waarin, van 1855 tot heden, zijn verschenen: Pays-Bas (zullende omvatten eerst de ordonnanties der afzonderlijke gewesten van het Zuiden behalve Luik, daarna die der Bourgondische en Oostenrijksche regeeringen), van de 3de serie (1700—1794) negen deelen, loopende tot en met 1769; van de 2de serie (1506—1700) twee deelen loopende tot en met 1529: met de ls»e serie is nog geen begin gemaakt; — Principauté de Liége, l8te serie (974—1506) kompleet in één deel; 2de serie (1507— 1684) kompleet in drie deelen; 3de serie (1684—1794) kompleet in twee deelen; — Principauté de Stavelot (648—1794) kompleet in één deel; — Duché de Bouillon (1240—1795) kompleet in één deel. Wel bezitten wij uit den tijd vóór 1795 gewestelijke plakkaatboeken, die aan den ijver van particulieren te danken zijn. Wij noemen: Placcaetboek van Vlaenderen, 1639—1786 te Gent (13 deelen). Placcaeten van Brabant door Anselmo, 1648—1737 te Antwerpen (11 deelen); vult soms het vorige aan. Groot Placaet-boek, bevattende de plakkaten der Staten-Generaal, van de Staten van Holland en van die van Zeeland over den ganschen duur der Republiek, en ook eenige oudere stukken, in negen folio's, waarvan het eerste verscheen in 1658, het laatste in 1796. Het is begonnen door Cornelis Cau, voortgezet o.a. door Simon van Leeuwen, Is. Scheltus en Joh. van der Linden. Een algemeen register verscheen in 1797 en vormt een tiende folio. De samenstelling vooral van de eerste deelen is gebrekkig. Beter van redactie is: Groot Utrechts Placaatboek, zoo voor provincie als stad, van Johan van de Water, 1792, drie folio's; vervolgd tot 1810 door C. W. Moorrees en P. J. Vermeulen. Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland, door G. F. thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg; vijf deelen, verschenen van 1768 tot 1793 te Leeuwarden, en loopende tot 1686. Groot Gelders Placaet-boek, door W. van Loon enH.Cannegieter; drie foüo's, verschenen te Nijmegen van 1701 tot 1740, met vier kwarto vervolgdeelen over 1741—1794. Een Klein Plakkaatboek voor Nederland, waarin uit oudere publicatièn eenige gewichtige ordonnantiën en plakkaten be- treffende regeeringsvorm, kerk en rechtspraak herdrukt zijn, is uitgegeven door de Blécourt en Japikse (Groningen 1919). In denzelfden tijd dat men de plakkaten verzamelde, begon men ook de voorhanden stukken met uithangend zegel van de vroegere middeleeuwen te drukken, waaronder er zijn voor onze vroegste staatsgeschiedenis van het hoogste belang. In onderscheiding van de plakkaten noemde men zulke oorkonden van ouderen tijd charters (van latijn charta, blad perkament). Het begrip „oorkonde" nam men terecht zeer raim, zoodat het voor de oudste tijden elk schriftelijk document van ontwijfelbare echtheid insloot. Zoo ontstonden een aantal charterboeken. Wij noemen: Groot Charterboek der Graaven van Holland en Zeeland, eindigende met den dood van Jacoba van Beieren, door Frans van Mieris, Leiden 1753—'56; vier folio's. Uiterst onnauwkeurig en onvolledig. Voortgezet onderzoek bracht gedurig nieuwe oorkonden aan het ücht, en men leerde de van ouds bekende nauwkeuriger lezen. Daarom besloot de Koninklijke Akademie van Wetenschappen in 1861 tot de uitgave van een Oorkondenboek van Holland en Zeeland, waarvan het eerste gedeelte, bewerkt door den rijksarchivaris L. Ph. C. van den Bergh, en eindigende met het jaar 1299, in twee kwartijnen in 1868 en 1873 verschenen is. Hoewel na van Mieris een groote verbetering, voldoet het werk van van den Bergh niet aan de eischen van strenge critiek en trouwe reproductie der best gekeurde afschriften, die thans aan een dergelijken arbeid mogen worden gesteld; een verbeterde uitgaaf van zijn werk wordt door de wetenschap verlangd. In één zijner gebreken (onvolledigheid) is gedeeltelijk voorzien door een Supplement van de Fremery (1901), en door Obreen, Oorkonden ter toelichting van de politieke betrekkingen van Holland met Vlaanderen, 1250—1299 (B. M. H. G. XLIII, 26). — Eene voortzetting van het oorkondenboek voor den tijd na 1299 is voorbereid door P. L. Muller, Regesta Hannonensia (1881); door Hulshoff, Oorkonden aangaande de betrekkingen der HoUandsche graven tot Frankrijk, 1300—1427 (B. M. H. G. XXXII, 266), en door van Limburg Brouwer, Boergoensche Charters (1869). Charterboek der Hertogen van Gelderland en Graaven van Zutphen door Pieter Bondam, folio, Utrecht 1783—1809, eindigt met 1286. — De Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland, van is in 1880 uitgegeven door J. A. Fruin en M. S. Pols als eerste deel der Werken van de Vereeniging tot uitgave der Bronnen van het Oude Vaderlandsche Recht. Ook onder de latere werken dezer vereeniging zijn er, die voor de geschiedenis der stacisinstellingen belang hebben (met name die van S. Muller Fzn. voor Utrecht). Hetzelfde geldt, voor het Zuiden, van het Recueil des anciennes coutumes de la Belgique, op last der Belgische regeering uitgegeven van 1869 tot 1897 in 53 deelen. — In de eerste plaats komen beide verzamelingen de eigenlijke rechtsgeschiedenis te stade. PoUtisch-aardrijkskundige opheldering van den toestand van ons land in de 16e eeuw geeft (van de oude kaartwerken) het best het Theatrum Orbis Terrarum van Abraham Ortelius (Antwerpen 1603). De Historische Aflas van Noord-Nederland van de i6e eeuw tot op heden van G. Mees (1865) is nauwkeurig maar op te kleine schaal, en wordt vervangen door een Geschiedkundigen Atlas van Nederland, sedert 1913 verschijnende onder leiding van Blok.Bannier, Beekman e.a., die in 17 foho kaarten (waarvan sommige een groot aantal bladen tellen en die alle van een toelichting in octavo vergezeld gaan) de volgende onderwerpen behandelt: De RomeinscheTijd; De Frankische Tijd; De ontwikkeling der Christelijke kerk; De Territorièn omstreeks 1300; Holland, Zeeland en Westfriesland in 1300 ; De Marken van Drente, Groningen, Overijsel en Gelderland ; De Bourgondische Tijd ; De Zeventien Provinciën in 1555 ; De kerkelijke indeeling omstreeks 1550, tevens kloosterkaart; De Hervormde kerk in de 17de eeuw; De Republiek in 1648 ; De Republiek in 1795, met de heerlijkheden, ambachten, enz.; Het koninkrijk Holland; Het koninkrijk der Nederlanden; De rechterlijke indeelingen na 1795 ; De Roomsch-Katholieke kerk in 1853; De Koloniën (het cursief gedrukte is verschenen). EERSTE BOEK. DE STAAT VAN KAREL V. EERSTE HOOFDSTUK. REGEERING. § i. Oorsprong van den Staat. Sedert het tractaat van Venlo, 7 September 1543, waarbij Willem van Gulik zijn aanspraken op Gelderland en Zutfen ten behoeve van Keizer Karei V opgaf, waren zeventien Nederlanden aan denzelfden landsheer onderdanig. Toelichting. — De zeventien provinciën waxen voormalige van elkander onafhankelijke leenstaatejs, aan het Rijk (en voor een klein deel aan de kroon van Frankrijk) leenroerig. Beide rijken waren gesproten uit het oudere Frankische rijk, dat over zijn ganschen omvang verdeeld was in gouwen (pagi), wier grenzen volstrekt niet met die der latere provinciën overeenkomen. Den overgang van gouw (of gouwen) tot leenstaat moet men zich aldus voorstellen: In de oorspronkelijke gouw liggen een aantal domeingoederen, die de koning doorgaans „uit welbehagen" {per beneficium) levenslang aan een ander ten gebruike afstaat. Het wordt regel dat hij de beneficiën (want deze naam gaat op het goed over) doet strekken tot het onderhoud van heden die zich tegenover hem tot ruiterdienst in den krijg verplichten en welke hij uit den kring zijner „getrouwen" (fideles, vassi) kiest; vassus is degene die zijn senior een bijzonderen eed van trouw gezworen heeft en wien deze omgekeerd schut en scherm heeft toe- gezegd. Uit de verbmding van beneficium en vassaliteit ontstaat de leenverhouding (feodaliteit). Dikwijls ontvangt eenzelfde leenman goederen uit verschillende gouwen in leen, of erft ze, want spoedig wordt het regel dat de leenen overgaan bij versterf. Om zijn gebied af te ronden, zoekt hij nu ook de stukken te verkrijgen die tusschen zijn verschillende goederen overbüjven. Zoo beginnen een aantal beneficiën één geheel te vormen, het gouwverband wordt verbroken en in de plaats van de gouw treedt het samenstel van beneficiën, kern van den lateren leen-of feodalen staat. Oorspronkelijk had elke gouw haar koninkhjk ambtenaar, den gouwgraaf (judex, comes, soms marchio (markgraaf, markies), als de gouw een grensgebied uitmaakt), met politieke en rechterlijke bevoegdheid: bevel over de gewapende bevolking, wanneer de koning den heerban gebiedt; — voorzitterschap van het gouwgericht, het ding, bestaande uit door hem gekozen welgeboren mannen . _ voltrekking der daar gevelde vonnissen; — innen van tollen 'en boeten voor den koning. Het goed van sommige grooten, kloosters of kapittelkerken echter wordt aan de poütie en rechtsmacht van den gouwgraaf onttrokken; het wordt een immuniteit. „Geen graaf zal er toegang hebben om recht te spreken of boete te innen", luidt de formule in de schenkingsbrieven (ut nullus judex publicus.... aut loca aut agros.... ad causas audiendas vel freda exigenda... ingredi audeat. — Heda p. 53). De immuniteit geeft aanleiding tot het erfelijk bezit van politie en rechtsmacht door een ander dan den graaf; de geëximeerde is „heer" (dominus) van het gebied waarover hij die macht uitoefent. Is immuniteit verleend aan het goed van een klooster of kerk, dan moet daarover een „voogd" (advocatus) worden aangesteld; slaagt deze er in zijn ambt erfelijk te maken, dan gaat de advocatie in heerlijkheid over: zoo is uit de voogdij der abdij van Egmond de gelijknamige heerlijkheid ontstaan. Reeds vroeg is grafelijke waardigheid zelf het erfelijk bezit geworden van een machtig heer, die verschillende goederen inde oude gouw onder zich heeft, en verandert daarmede geheel van karakter. Deze „landsheeren" blijven den ouden ambtstitel voeren van graaf of markgraaf, en oefenen de oude grafelijke poütie en rechtsmacht uit over de vrije bewoners die binnen hun gebied, voor zoover dit niet door verdere irnmuniteitsverleening doorbroken raakt, overblijven. Bij de toenemende verzwakking van het koninklijk gezag na Karei den Groote gaan zij bovendien nog rechten uitoefenen, die zich de koning vroeger had voorbehouden (regalia). Zoo ging het in Holland, in Gelderland en ongeveer zoo overal; in het bisdom Utrecht niet anders. De bisschoppelijke kerk van Utrecht had groot grondbezit, de eenige rijkdom van dien tijd, die haar door de vrijgevigheid van geloovige erflaters en door de staatkunde der Duitsche koningen, die de bisschoppen, omdat zij geen dynastieën konden stichten, ten koste der wereldlijke heeren bevoordeelden, rijkelijk toevloeide; bovendien verleenden de Duitsche koningen aan de hoofden der kerk van Utrecht buiten de immuniteiten, welke aan alle bisschoppelijke en kloostergoederen werden toegekend, grafelijke rechten in de gouwen waar dit grondbezit voornamelijk gelegen was. Een ander oud ambtenaar is de hertog (dux), oorspronkelijk door den koning in eenig deel van zijn rijk aan het hoofd van een leger geplaatst. In het Oostfrankische rijk, waar het verschil tus-> schen de oude hoofdstammen zeer groot was gebleven, komen spoedig na Karei den Groote stamhertogen voor van Saksen, Franken, Beieren en Zwaben. Zij traden, elk in zijn gebied, als vertegenwoordiger des konings op, geboden er 's konings heerban en voerden dezen aan, hadden de veiligheid van wegen en rivieren te handhaven, riepen de graven binnen hun hertogdom ter verantwoording, en waren, tenzij onder een krachtig en door eigen bezittingen machtig vorst, zoo goed als koning in hun gebied. Het eerst tusschen West- en Oostfrancië in gelaten rijk van Lotharius ging grootendeels aan Oostfrancië over, en een der inheemsche gravengeslachten, in de Hespengouw (Hasbanië, in het Luiksche tegen den linkeroever der Maas) gevestigd, wist zich in den aanvang der 10de eeuw ook hier van den hertogelijken titel meester te maken. Echter vestigde zich de hertogelijke macht in Lotharingen nimmer zoo volkomen als in de stamhertogdommen in het eigenlijke Oostfrancië. In 959 werd het hertogdom in tweeën gesplitst: Opper-Lotharingen dat het Moezelland omvatte, en waarvan een deel tot op heden den ouden naam behouden heeft, en NederLotharingen, van Sedan aan de Maas en Andernach aan den Rijn tot aan zee. In Neder-Lotharingen werd Godfried uit het gravengeslacht der Ardennen met de hertogelijke waardigheid beleend, maar het gebied vormde ethnographisch en geographisch te weinig een geheel, dan dat er een werkelijk oppergezag over kon staande OORSPRONG VAN DEN STAAT. Brabant aanspraak als erven van de hertogen van Neder-Lotharingen, die het van het bisdom Utrecht in leen zouden hebben ontvangen; Hendrik I van Gelre, de zoon van Gerhard II en Irmingard, krijgt het van Brabant in achterleen bij zijn huwelijk met de Brabantsche hertogsdochter Agneta. In de 13de eeuw ronden de graven van Gelre hun gebied af door aankoop van daarbinnen besloten heerlijkheden als Groenlo, Dieren, Steenderen, de goederen van het Utrechtsche kapittel van Sinte-Maria tusschen Lek en Linge, de graafschappen Montfoort en Kessel bij Roermond. Een aantal andere vrije heeren worden genoodzaakt den graaf hun goederen op te dragen om ze van hem in achterleen terug te ontvangen. In 1247 ontvangt hij van den Roomsch-koning Willem II voor een geldsom de stad Nijmegen met haar gebied in pand; het was een oude keizerlijke palts (palatium, paleis) en van Karei den Groote af onmiddelüjk onder den Keizer gebleven. Het pand is nimmer ingelost. In 1311 wordt de Veluwe door den bisschop van Utrecht aan Gelre onmiddellijk in leen gegeven. In 1334 eindigt de graaf een ouden twist met Brabant over het bezit van Heusden en Tiel; hij staat Heusden af maar behoudt voor altijd Tiel. In 1339 eindelijk, bij zijn verheffing tot hertog, worden hem in naam de sinds lang metterdaad uitgeoefende koninklijke rechten in zijn gebied afgestaan, en verder nog het rijkswoud tusschen Nijmegen en Kleef. Met dit al blijft Gelderland een der minst samenhangende leenstaten in deze streken: ettelijke vrije heerlijkheden liggen nog binnen 's hertogs gebied besloten. Oude gouwnamen in de latere provincie Holland zijn o.a. Kinhem (Kennemeriand), Rinlant, Masalant. Omstreeks 885 vinden wij een graaf Gerolf van Kennemeriand met de kustverdediging tegen de Noormannen belast. Zijn zoon Diederik (Dirk) is de stichter der abdij Egmond. Hun goederen lagen meest om Haarlem. Een der opvolgers, Dirk II, verkrijgt in 985 van keizer Otto II groote bezittingen en rechten in Maasland en in Westfriesland (de eilanden die Kennemeriand ten oosten en noordoosten omgeven); Rijnland moet reeds te voren in hun macht gekomen zijn. De rechten op Westfriesland zijn echter gemakkelijker te vergeven dan in bezit te nemen; de zoon van Dirk II sneuvelt tegen de Westfriezen, als bij ze wil onderwerpen. Van den naam Holland is dan nog geen sprake; men vindt deze graven aangeduid als „graven, markgraven inFriesland" (comités, marchiones in Fresia); Friesland was nog een algemeene naam voor de lage kuststrook van de Schelde tot den Wezermond. — Dirk III neemt in 1015 bezit van een drassige streek aan den benedenloop der Merwede (oudtijds ook de naam voor de wateren die thans de Noord en de Nieuwe Maas heeten), waar hij een burcht bouwt (te Vlaardingen) en tol heft; later wordt dit bezit uitgebreid tot de streek hooger op aan de Merwede, waar Dordrecht ontstaat (dat voor de eerste maal genoemd wordt in 1049). Naar den naam van deze laatstgenoemde streek, Holland (= broekland?), hebben de latere graven hun graafschap genoemd; het is Dirk V die op het eind der 1 lde eeuw het eerst als comes Hottandiae voorkomt. Maasland, Rijnland, Kennemeriand heeten voortaan Noord-Holland, het oorspronkelijke Holland heet weldra Zuid-Holland. — Al sedert de 10de eeuw hadden de latere graven van Holland bezittingen op Schouwen. Van de Zeeuwsche eilanden (onder den naam Zeeland zijn dan tevens de tegenwoordige Zuidhollandsche eilanden begrepen) zijn die beooster-Schelde spoedig aan hun gezag onderworpen geweest; over die bewester-Schelde (Walcheren, Noorden Zuid-Beveland, Borselen en Wolfaartsdijk) voerden zij een langen strijd met de graven van Vlaanderen, die eerst in 1323 voor goed ten voordeele van Holland werd beslist, toen de graaf van Vlaanderen deze eilanden in vollen eigendom aan Willem III van Holland afstond. Intusschen had Floris V reeds den titel aangenomen van graaf van Holland en Zeeland. Dezelfde graaf heeft eindelijk de Westfriezen geheel onderworpen, en zijn land ten koste van het bisdom Utrecht vergroot, door leenmannen van het Sticht, de heeren van Amstel en van Woerden, te noodzaken hun land aan hem over te leveren om het daarna van hem in leen te mogen houden, en door den bisschop te dwingen tot afstand van Oudewater, Bodegraven, Muiden, Weesp en Diemen. Naarden had hij te voren van de abdij Elten aangekocht. In 1357 is nog het tot Brabant behoorende Heusden bij verdrag aan Holland overgegaan. Een dergelijke geschiedenis hebben de andere Nederlandsche leenstaten gehad. Tegen het eind der 12° eeuw zijn de grenzen der tegenwoordige Belgische en Noordnederlandsche provinciën reeds vrij goed te herkennen. In het Zuiden zijn twee machtige enbloeiende staten gelegen, de andere in ontwikkeling ver vooruit: het graafschap Vlaanderen, leen der Fransche kroon, en het hertogdom Brabant; — verder een bisdom, zeer verspreid aan beide Maasoevers gelegen, Luik; — een kleiner hertogdom, Limburg; — een graafschap, later hertogdom Luxemburg; — graafschappen Henegouwen en Namen. In het Noorden het sticht (= bisdom) Utrecht, bestaande uit het Nedersticht om de bisschopsstad heen, het Oversticht (de tegenwoordige provincie Overijsel), het landschap Drente, de stad Groningen met eenig gebied; — graafschappen Holland en Zeeland, Gelre en Zutfen. Slechts in Friesland, hoewel men er oudtijds evenals elders den gouwgraaf aantreft, heeft zich geen dynastie verheven. Het werd in zijn geheel of ten deele herhaaldelijk door den Keizer beleend, meest aan Holland, maar in het aan gene zijde van de Zuiderzee gelegen gebied had nog geen Hollandsen graaf den voet gezet. Eerst Willem IV beproeft het, maar sneuvelt daarbij (1345). Albrecht herhaalt meer dan eens de poging (1396 en volgende jaren), maar behoudt niet meer in zijn macht dan de stad Stavoren, die in 1414 weder verloren gaat. Oude elders lang in onbruik geraakte of gewijzigde gewoonten en instellingen rekken in Friesland haar bestaan. Behalve de opgenoemde staatjes zijn er op het eind der 12de eeuw nog een groot aantal kleinere, met name langs den loop der Maas. Hoe langer zoo meer gaan zij in de grootere op. De belangrijkste aanwinsten van elke dynastie blijven in de gangbare titulatuur der vorsten te herkennen, en worden öf niet of eerst zeer laat met het hoofdbezit administratief vereenigd. Zoo blijft de graaf van Holland voor Zeeland een afzonderlijken titel voeren; eveneens die van Gelre voor Zutfen, dat ook binnen het latere hertogdom Gelre nog niet wordt begrepen. In het Zuiden is de hertog van Brabant tevens heer van Mechelen (dat bij van Luik in leen heeft) en markgraaf van Antwerpen. — Van Vlaanderen wordt door den Franschen koning Filips Augustus een zuidelijk stuk afgerukt, het land om de steden Aire, Bethune en Atrecht (1186); het herkrijgt zijn ouden gouwnaam van Artois en komt als graafschap in het bezit van onderscheiden Fransche huizen, soms ook aan dat van Vlaanderen terug, maar ten leste aan het Fransche hertogelijke huis van Bourgondië. De staten die wij opgenoemd hebben blijven geruimen tijd naast elkander voortbestaan, zonder dat één er van machtig genoeg wordt om een der andere te doen verdwijnen. Echter komen sommige in het bezit van hetzelfde vorstenhuis: Gelre erft Limburg, maar moet het in 1288 aan Brabant afstaan; de graven van spraak. In de 15de eeuw evenwel, en in den aanvang der 16de in nog sterker mate, tracht zicht het Rijk te herstellen en nieuw te organiseeren: in een groot deel der Duitsche landen, tot in het oneindige verbrokkeld, wordt dan levendig de behoefte gevoeld aan een macht die de tallooze, steeds tegen elkander gewapende kleine potentaten noodzaken kan den vrede te bewaren, en hun krachten vereenigt tegen de van het Zuidoosten snel voortdringende Turken. De Nederlandsche gewesten blijven aan deze hervormingsbeweging vreemd; hier is het de Bourgondische macht die aan de wanorde der verloopen feodahteit perk stelt, zoodat men geen inmenging van een rijksgezag begeert. Van wederaanknooping der banden met het Rijk verwacht men hier nieuwe lasten en weinig lusten. Het Rijk daarentegen is op de betrekking tot zoo welvarende landen, rijker dan eenig ander deel van Duitschland, zeer gesteld. Van 1431 bestaat een matrikel of register, waarin de rijksdag alle rijksleenen op een zeker getal van manschappen gesteld heeft, tot een heervaart tegen de Hussieten in Bohème. Filips de Goede staat er, voor zijn rijksleenen behalve Brabant, Holland en Zeeland, uitgetrokken op 400 lansen; Brabant op 200, Holland en Zeeland te zamen op 200, Gelder op 50, de bisschop van Utrecht op 50, de heeren van Batenburg, Kuilenburg, Buren en van de Lek ieder op 5; de laatste vier waren baanderheeren, heeren die nog een eigen banier voerden, hun goed nog niet aan een graaf, hertog of stift hadden opgedragen en zich alleen ondergeschikt achtten aan het Rijk. Het blijkt uit niets en ishoogst onwaarschijnhjk dat die troepen inderdaad gezonden zijn; de Nederlandsche vorsten heten zich in dezen tijd niet dan bij uitzondering, en dan slechts als naburen van het Rijk, op de rijksdagen vertegenwoordigen, en zullen dus tot de samenstelling der matrikel niet hebben medegewerkt. Sedert zijn meermalen pogingen aangewend om het Rijk een organisatie te geven, en het, ter vertegenwoordiging in rijksbestuur en rijksgericht, in kreitsen (kringen) te verdeelen; elke kreits zou maatregelen treffen tot handhaving van den landvrede binnen zijn grenzen. Een eerste ontwerp van den Roomsch-koning Albrecht II (1438) deelt het Rijk in vier kreitsen in; de Nederlandsche gewesten maken met Keulen, Paderborn, Munster, Berg, Gulik en Kleefden derden of WestfaalschBelgischen kreits uit. Doch het is ontwerp gebleven. In 1493 werd de weduwnaar van Maria van Bourgondië, MaximUiaan van Oos- tenrijk, Keizer. Als hoofd des Rijks stond hij de rijkshervorming voor, als voogd over den jongen Bourgondiër wilde hij diens gebied gaarne in het genot der bestaande zelfstandigheid laten. In 1495 op den rijksdag te Worms kwam een rijkskamergericht tot stand en werd een verdeeling aangenomen in zes kreitsen, de Frankische, Beiersche, Zwabische, Rijnsche, Wetsfaalsche en Saksische. Zoowel de Oostenrijksche als de Bourgondische erflanden bleven buiten deze verdeeling; in beide zou Maximiliaan zelf voor de handhaving van den landvrede zorg dragen. De niet-Bourgondische Nederlanden (Friesland, Gelder, Utrecht, Luik) werden bij den Westfaalschen kreis ingedeeld. Zoowel deze gewesten echter als de Bourgondische maakten bezwaar, den voorgeslagen gemeenen penning aan het Rijk op te brengen. In 1512 werden de Bourgondische en Oostenrijksche erflanden als Bourgondische en Oostenrijksche kreitsen in de verdeeling opgenomen, doch in denfeitehjken toestand kwam daardoor geen verandering; vóór noch na de opneming hebben deze landen een penning aan het Rijk betaald. In 1521 is, ten gevolge van weer een nieuwe regeling, eindelijk een bestuurscollege, rijksregiment zooals de naam luidt, opgericht, en is het rijkskamergericht hervormd, doch de Bourgondische landen zonden er met opzet geen vertegenwoordigers bij, en toen Holland in 1526 door Utrecht voor het kamergericht gedaagd werd, weigerde het te verschijnen. Na den overgang van Utrecht en Gelder aan Karei V gaf het tot verwikkelingen aanleiding, dat deze nieuw-Bourgondische gewesten, als leden van den Westfaalschen kreits, tot het Rijk in andere verhouding stonden als de van ouds Bourgondische, die in 1521, hoewel nog op een bijdrage in de kosten van rijksregiment en rijkskamergericht gesteld, weder buiten de kreitsindeeling waren gelaten. Karei V wilde deze ongelijkheid opgeheven hebben door onttrekking van Utrecht en Gelderland aan den Westfaalschen kreits. Dit had lange besprekingen voor den rijksdag ten gevolge. Het Rijk wilde de Nederlanden niet loslaten, en de Nederlanden wilden hoogstens tegen het hen gedurig aanvallende Frankrijk eenige aanspraak hebben op rijkshulp, maar veel wilden zij er niet aan opofferen, want het hoofd des Rijks was hun eigen landsheer en had bij hun behoud reeds genoeg belang. De landsregeering te Brussel (de landvoogdes Maria van Hongarije en haar raadslieden, Viglius en anderen) stond met ijver de zelfstandigheid der Nederlanden voor, en deelde in 1542 den Keizer haar denkbeelden omtrent de gewenschte verhouding tot het Rijk mede: alle Bourgondische bezittingen in één kreits aan het Rijk verbonden; toezegging van bescherming tegen Frankrijk in ruil voor een zoo gering mogelijke bijdrage in de rijkslasten; behoud van de meest volkomen vrijheid in rechtspraak en bestuur; afschaffing van het recht der bizondere banieren; slechts de landsheer zou zich doen vertegenwoordigen, en de stand der vrije rijksridders met stem in den rijksdag, elders in het Rijk nog zoo aanzienlijk, zou hier geheel vervallen. De Keizer moest beslissen in zijn eigen zaak. Hij wilde de rechten van het Rijk niet schenden, en had er na 1521 meermalen op aangedrongen, dat zijn provinciën de haar opgelegde verplichtingen getrouw zouden nakomen. Maar de rijkshervorming als geheel was reeds mislukt of ten halve blijven steken; de kerkhervorming was gekomen en legde den Keizer nieuwe plichten op. Hij het zich tot de inzichten der Brusselsche regeering overhalen: haar plan was in het belang van de erflanden die hij aan zijn zoon zou nalaten, en met geringe wijzigingen meende hij het overeen te kunnen brengen met zijn plichten jegens het Rijk. Ook zijn voornaamste raadsman in rijkszaken, de oude kanseher Granvelle, vader van den lateren kardinaal, was het met de regeering te Brussel eens. Maar er moest een gelegenheid worden afgewacht, want het Rijk zou zich zeker verzetten. Die gelegenheid deed zich op toen Karei in 1547 de protestantsche vorsten geheel verslagen had bij Müblberg; zijn vijanden waren tijdelijk machteloos, en 's Keizers wil gold als wet in het Rijk. Te Augsburg kwamen de rijksstanden bijeen; Maria van Hongarije en Viglius verschenen er en bepleitten nogmaals het recht der Nederlanden om van bijdragen aan het Rijk verschoond te blijven. Karei deed uitspraak en stelde de standen het volgende verdrag voor, dat zij thans niet verwerpen durfden: Alle Bourgondische landen worden door hun vorst onder bescherming gesteld van het Rijk, maar behouden tevens al hun bizondere voorrechten. Zij zullen uitmaken een Bourgondischen kreits, en in de gemeene lasten bijdragen zooveel als twee keurvorsten, doch in geval van een Turkenoorlog zooveel als drie. Van alle buitengewone bijdragen aan het Rijk zullen zij zijn ontslagen, met uitzondering van die tot den „Römerzug", den traditioneelen tocht van den Roomsch-koning naar Rome om tot Keizer gekroond te worden. Alleen in geval zij nalatig blijven in het opbrengen van hun aandeel, kunnen zij gedaagd worden voor het rijkskamergericht te Spiers, nimmer uit anderen hoofde. Alleen de landsheer mag zich op den rijksdag doen vertegenwoordigen; de bizondere banieren worden afgeschaft. — Op uitdrukkelijk verlangen des Keizers werd dit verdrag in de Nederlanden, gewest voor gewest, goedgekeurd en bezegeld. Neemt men in aanmerking dat de keurvorsten, wier landen nimmer in de kreitsindeeling begrepen waren geweest, en die in alles een zeer bevoorrechte positie innamen, ieder niet meer dan anderhalven gulden van elke honderd opbrachten, en dat de Nederlanden met Franche Comté er bij dus drie ten honderd zouden bijdragen, dan is het verdrag al zeer weinig bezwarend te noemen. Met dat al bleef het opbrengen ook van deze geringe lasten hier zeer impopulair. In de eerste jaren zag Karei toe dat het geschiedde (zoo heeft b.v. Brabant in Mei 1552 aan het Rijk 60.000 carolusguldens opgebracht), maar men had hier niet het gevoel, dat men er iets voor terug ontving. De vrijheid, die bij het verdrag gewaarborgd was, had men immers sinds lang bezeten. Naar aanleiding van een beroep van Brabant op de gouden bul van keizer Karei IV, waarbij het verboden was een Brabander buiten het hertogdom te arresteeren (hetgeen te Dordrecht met Brabantsche kooplieden op verzoek van Zeeuwsche schuldeischers was geschied), hielden Holland en Zeeland nog na het verdrag van Augsburg vol, dat zij vanouds niet tot het Rijk behoord hadden en zich aan geen rijkswethadden te storen. KarelVdeed 18Maart 1550 uitspraak en stelde wat de arrestatiebefreft, Holland en Zeeland in het gelijk, met afwijzing echter der gronden die van hunne zijde waren aangevoerd. Aan den anderen kant was het Rijk ontevreden over de afgedwongen schikking en nam in 1555, toen Karei niet langer te vreezen was, het besluit dat de bescherming van het Rijk alleen kon worden verleend aan die landen, welke zich aan het kamergericht onderwierpen; een dubbelzinnig besluit, dat blijkbaar genomen werd om zich aan de verplichting tot bijstand tegen Frankrijk te onttrekken. Zoo bleven in waarheid de Nederlanden met veel losser band aan het Rijk verbonden, dan de woorden van het verdrag van 1548 zouden kunnen doen vermoeden. Nadat Keizer Ferdinand in 1562 zijn zoon Maxuruliaan tot Roomsch-koning had doen verkiezen in plaats van — zooals Karei V in 1548 gehoopt had — zijn neef Filips, stelde ook onze vorst op de instand- houding der bepalingen van het verdrag van Augsburg weinig prijs meer. Gaan wij de landschappen na die in den Bourgondischen kreits vereenigd werden, dan vinden wij er Nederlandsche onder en niet-Nederlandsche. Genoemd worden de hertogdommen Lothrijk, Brabant, Limburg, Luxemburg, Gelder; — de graafschappen Vlaanderen, Artois, Bourgondië (Franche Comté), Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen, Zutfen en Charolais; — het markgraafschap van Antwerpen of van het Heilige Roomsche Rijk; — de heerlijkheden Friesland, Utrecht, Overijsel, Groningen, Valkenburg, Daalhem, Salins, Mechelen en Maastricht. Van deze lagen Franche Comté, Charolais en Salins op tamelijken afstand van de Nederlanden, waartoe zij niet werden gerekend; het waren de Duitsche rijksleenen die Filips de Stoute uit de erfenis van het oudere, in 1361 uitgestorven Bourgondische huis had verkregen. Van de overige titels was die van Lothrijk een denkbeeldige en duidde geen werkelijke provincie aan; Valkenburg en Daalhem waren in 1544 met een derde in het verdrag van 1548 niet genoemde heerlijkheid, 's-Hertogenrade, als „landen van Overmaze" adrninistratief bij Limburg gevoegd; Maastricht werd door Brabant bezeten in gemeenschap met Luik en was geen gewest op zichzelf. In de overblijvende zeventien titels heeft Wagenaar op voorgaan van Bor en van Meteren de namen meenen te herkennen van de zeventien provinciën van Kareis Nederlandsen gebied. Dat het er zeventien waren was ieder zich bewust; de geuzenliederen spreken van dit getal (ras, seventien provincen, stelt u nu op den voet), en als in 1578 de Staten-Generaal een wapen kiezen, laten zij hun klimmenden leeuw zeventien pijlen omvatten, „signifiant les dix-sept provinces". Het begrip provincie sloot echter de afzonderlijke bewilliging van beden door een eigen Statenvergadering in, en dus afzonderlijke vertegenwoordiging ter Staten-Generaal, die niets waren dan een gecombineerde vergadering der provinciale Staten. Hieraan voldoen van de door Wagenaar opgetelde zeventien het markgraafschap Antwerpen en het graafschap Zutfen niet. Antwerpen was bij Brabant ingelijfd en was een der vier groote steden die in de Staten van die provincie vertegenwoordigd waren; Zutfen was vertegenwoordigd op den Gelderschen landdag. Om uit te maken welke dan de zeventien zijn, moeten wij nagaan welke gewesten een voltallige ver- gadering der Staten-Generaal samenstelden. Zelden waren dezen geheel voltallig, maar op de plechtige vergadering waarin Karei V de regeering overdroeg aan zijn zoon, den 25sten October 1555, hadden zich toch zestien provinciën doen vertegenwoordigen, en daar wij weten welke er toe beschreven waren, kennen wij ook de zeventiende. De zeventien provinciën dan zijn: 1. het hertogdom Brabant. 2. het hertogdom Limburg met de landen van Overmaze. 3. het hertogdom Luxemburg. 4. het hertogdom Gelder met Zutfen. 5. het graafschap Vlaanderen. 6. het graafschap Artois. 7. het graafschap Henegouwen. 8. het graafschap Holland. 9. het graafschap Zeeland. 10. het graafschap Namen. 11. de steden en kasselrijen van Rijsel, Douai en Orchies. 12. de stad Doornik met het Doorniksche. 13. de heerlijkheid Mechelen. 14. de heerlijkheid Friesland. 15. de heerlijkheid Utrecht. 16. de heerlijkheid Overijsel met Drente. 17. de heerlijkheid Groningen. Het thuisgebleven gewest is Overijsel, waaraan Karei V het landschap Drente, als voor een afzonderlijke vertegenwoordiging te onbeduidend, voor deze gelegenheid had toegevoegd. Rijsel, Douai en Orchies (het zoogenaamde Waalsch Vlaanderen) waren in 1305 door den Franschen koning Filips IV den Schoone aan Vlaanderen ontrukt, doch in 1369 teruggegeven, toen de Vlaamsche graaf toestemde in het huwelijk van zijn eenig kind met den Franschen prins, Filips den Stoute (zie boven, blz. 17). Zij waren echter niet weder adrninistratief met het overige, Dietsche, Vlaanderen vereenigd, doch bleven afzonderlijk bestuurd. Doornik, een oude bisschopsstad, daarna Vlaamsen, was mede gedurig door Frankrijk aan Vlaanderen ontrukt geweest en eerst door Karei V in 1521 voorgoed weder met de Nederlanden vereenigd. Zijn recht er op was onder den titel van Vlaanderen begrepen, maar administratief bleef het even als Waalsch-Vlaanderen een afzonderlijk geheel. Literatuur. — Verhouding der Nederlanden tot het Duitsche Rijk in het algemeen: de Borchgrave, Histoire des rapports de droit public qui existèrent entre les provinces beiges et 1'empire d'Allemagne (Brussel, 1870); Rachfahx, Die Trennung der Niederldnde vont deutschen Reiche (Westd. Zeitschr. XIX, 79); Turba, Ueber das rechtl. Verhaltnis der Niederldnde zum deutschen Reiche (Wiener Gymnasialprogr. aus dem XIII Bezirk, 1903). —Matrikel van 1431: Henne, Histoire du règne de Charles-Quint en Belgique, VIII, 318. — Bedoelingen der regeering te Brussel: Correspondance de Granvelle III, 393. — Ontwerp-tractaat door Maria van Hongarije en Viglius in 1548 ingediend : Papiers d'Etat de Granvelle III, 322. — Tractaat van Augsburg: Dumont IV», 340; vertaald: Groot Placaetboek III, 23.— Brabant betaalt in 1552 aan het Rijk: Henne VIII, 338. — Beroep van Brabant op den Gouden Bul: Wagenaar V, 321, 351; Henne VIII, 337. — Uitspraak van 18 Maart 1550: Groot Placaetboek II, 2065. — Titels door Karei V in 1540 gevoerd: Utrechts Placaatboek I, 32. —■ Getal van zeventien provinciën: Fruin, De Zeventien Provinciën en haar vertegenwoordiging in de Staten-Generaal (Verspr. Geschr. IX, 1); Correspondance de Granvelle VI, 152; Groot Placaetboeck I, 1 en II, 12; Gachard, Correspondance de Phüvppe II, IV, 768; Meteren, 422; Bor (uitg. 1601) I, 187™rs0( (uitg. 16Q3), I, 1; Wagenaar V, 257; van Vloten, Geschiedzangen II, 20; van Riemsdijk, de Griffie van Hare Hoog Mogenden, 143. § 3. Regeling der Erfopvolging. Om te verhoeden dat zij ooit weder tusschen de erven van den landsheer verdeeld werden, werd het recht van opvolging in alle Nederlanden op dezelfde wijs vastgesteld, in overleg met de hooge collegiën en met de Staten der provinciën, bij de Pragmatieke Sanctie van 4 November 1549. Het plan om van de Nederlanden een koninkrijk te vormen is meermalen in beraad genomen, maar nooit ten uitvoer gelegd. Toelichting. — Van Augsburg kwam Karei in September 1548 naar de Nederlanden, riep tegen October de Staten-Generaal te Brussel bijeen, en ontbood tegen het volgende voorjaar zijn zoon Filips uit Spanje. Den 2*»> April 1549 deed hij de Staten een tweeledig voorstel: Filips reeds thans in alle erflanden te doen huldigen, en een uniform successierecht in te voeren. Van som- onder de diocees van Luik; een bezwaar voor hun eenheid, want het wereldlijk gebied van dezen bisschop was het eenige der Nederlanden dat niet aan Karei behoorde. Andere streken, in het oosten en in het noorden, vielen onder Keulen, Osnabrug, Munster, Paderborn; het Luxemburgsche viel onder Trier. Een ander bezwaar was dat er geen Nederlandsen aartsbisdom bestond; Luik en Utrecht ressorteerden onder Keulen, en, wat vooral bezwaarlijk scheen, Atrecht, Doornik en Kamerijk onder het Fransche aartsbisdom Reims. De bisschoppen werden gekozen door de hooge geestelijkheid van de diocees, de kanunniken, groot-grondbezitters, veelal van adellijk geslacht; zij postuleer en den bisschop, de Paus bekrachtigt al of niet de gedane keus. Zoo werd de bisschoppelijke waardigheid meest als een voordeelige post beschouwd voor leden van den hoogen adel des lands, die op de benoeming overwegenden invloed had, en was het geestelijk toezicht slap. De vorst wilde den invloed van den adel gebroken, de Paus het toezicht verscherpt zien. De Roomsche curie zon op een ingrijpende hervorming der Kerk, die oude misbruiken zou te niet doen en haar in staat stellen de ketters met meer vrucht te bestrijden. In de besluiten van Trente (1562— 63) heeft paus Pius IV (1559—1565) de bekroning van dit streven mogen beleven. Met zijn voorganger Paulus IV (1555—'59) waren namens Filips door Franciscus Sonnius, kanunnik van Utrecht, onderhandelingen gevoerd over de reorganisatie der Kerk in de Nederlanden. Natuurlijk waren de bestaande bisschoppen.die een groot deel van hun rechten en inkomsten verhezen zouden, zeer tegen de hervorming ingenomen, maar de Paus hoorde hen niet en droeg de voorbereiding op aan een commissie van zéven kardinalen, die door geschenken gunstig voor 's konings wenschen werden gestemd. Hun advies werd gevolgd: den 12en Mei 1559 verscheen tamelijk onverwachts een pauselijke bul, waarbij de nieuwe hièrarchie werd ingesteld, juist toen Filips gereed stond weder naar Spanje te vertrekken; voor de goede invoering der nieuwe bepalingen geen gunstige omstandigheid. In de inleiding van de bul wordt gezegd, dat deze streken bij de vroegere indeeling in diocesen nog weinig bevolkt waren; daarom waren toen weinig bisschoppen ingesteld. Een aanmerkelijk onderscheid in landaard tusschen de verschillende gewesten maakt ook dat de bestaande hiërarchie weinig geëerbiedigd wordt, waarom de Paus gelaten, geschiedde omdat men, bij de groote armoede van dit land, vreesde dat er geen dotatie zou te vinden zijn. De nieuwe regeling stuitte op bijna algemeen verzet: van de oude bisschoppen; van de abten; van de adellijke geslachten die den toegang tot de bisschoppelijke waardigheid aan hun jongere zonen versperd zagen door de bepaling dat ieder bisschop voortaan doctor in de theologie moest zijn; van het volk waarbij de geestelijkheid niet in tel was, en dat, hoewel in zijn overgroote meerderheid nog goed katholiek, geen scherper kettervervolging begeerde. De tegenstand tegen Granvelle hangt ten nauwste met deze zaak samen. Bij de komst van Alva hadden de nieuwbenoemde bisschoppen (haast allen van burgerlijke geboorte) hun functie nog niet overal kunnen aanvaarden, of waren nog niet allen in het feitelijk genot getreden der hun toegewezen inkomsten. Met de nieuwe kerkelijke organisatie hing samen een pauselijk goedgekeurd plan tot uitbreiding van het hooger onderwijs. De eenige Nederlandsche hoogeschool was die van Leuven, opgericht in 1432 ,en trouw bezocht door de Nederlanders, die vroeger hun onderwijs te Parijs of te Keulen hadden moeten zoeken. De Walen waren echter aan Parijs de voorkeur blijven geven; jonge Waalsche edelheden bezochten thans ook de kettersche universiteit Genève, anderen het kettersche Heidelberg. Om hieraan perk te stellen wilde Filips universiteiten hebben te Douai en te Deventer; het bezoeken van vreemde universiteiten zou daarna bij plakkaat worden verboden. De Raad van State kantte zich tegen dezen laatsten maatregel. Filips is er ook niet aan toe gekomen; vóór er drie universiteiten opgericht waren brak de opstand uit. De hoogeschool te Douai kwam tot stand (1562); voor die van Deventer is het bij het plan gebleven. Literatuur. — Havensius. De erectione novorum in Belgio episcopatuum ; van der Haer, De initiis tumultuur» Belgicorum (Douai, 1587). — Advies der kardinalen: Archief van het Aartsbisdom Utrecht IX, 1 w. — Bul van 12 Mei 1559: Batavia Sacra, 10. — Rechten door Frans I in 1516 verworven: Ranke, Französische Geschichte (2de druk) I, 61, 100—101. — Luxemburg blijft onder Trier: van der Haer, 96—97. 3 § 5. Macht van den Landsheer. De macht van den landsheer was die der vroegere graven (hertogen, bisschoppen), vermeerderd met de rechten oorspronkelijk aan den leenheer voorbehouden. Zij vond overal haar grenzen in de verkregen rechten van corporatièn en personen. In strijd met dezen toestand vestigde zich de leer, door geestelijken en rechtsgeleerden verkondigd, dat de vorst de volle oppermacht van God zeiven ontvangen heeft, en dat dus voor zijn recht de voorrechten der onderdanen moeten zwichten. Toelichting. — De schrijvers uit den tijd der Republiek stellen, op voorgang van hun voorouders die tegen Filips in opstand waren, de macht van den landsheer zoo klein mogelijk voor. Zij ontleenen dan hun argumenten aan een stuk van 16 October 1587, uit den tijd van het geschil tusschen de Statenpartij en Leicester: „Corte Verthooninghe van het recht der Ridderschap, Edelen en Steden van Hollandt ende Westvrieslandt", opgesteld voor de Staten van Holland door Francois Francken, pensionaris van Gouda, en op naam der Staten verschenen. Leicester nl., die op de volkspartij steunde, had het gevoelen doen verdedigen dat het volk door de afzwering van den landsheer zijn volle soevereiniteit terugbekomen had, en gerechtigd was het gezag van hem, Leicester, te stellen boven dat van 's volks „dienaren" de Staten. Hiertegen poogt Francken's vertoog te bewijzen, dat de landsheer nimmer had geregeerd dan krachtens opdracht der Staten („den welken (graven) by de Ridderschap en Steden, representerende de Staten van den selven lande, de heerschappye ende souverainiteyt der selver landen wettehjck is opgedragen ende gedefereert"), en nimmer eenige daad van soevereiniteit had verricht dan met hun bewiUiging. Sedert de afzwering van den landsheer zou dus de volle soevereiniteit bij de Staten, te weten bij de beschreven edelen en steden, berusten. De Statenpartij behield de overhand, en haar voorstelling van de vroegere rechtsverhouding tusschen Staten en landsheer werd langen tijd zonder tegenspraak aangenomen, inspireerde ook Huig de Groot, die de dwaling van zijn tijd omtrent den aard en de grenzen van het vroeger landsheerlijk gezag klassiek maakte in zijn boek De Antiquitale reipu- rechtvaarcïiging bij, dat ook de nevens den vorst overeind gebleven machten van God verordineerd waren. Literatuur. — Algemeen: Below, Der deutsche Staat des Mittelalters I (Leipzig 1914); voor bijzondere gewesten: Muller, Die Entwicklung der Landeshoheit in Geldern (Marburg 1889); van Riemsdijk, Tresorie en Kanselarij van de graven van Holland en Zeeland (den Haag 1908). — „Corte Verthoninghe" van Francken: Bor III, 82. —Eed van Filips in 1549: Wagenaar V, 337.—Beden: Below, Ursprung der attesten deutschen Steuer (Mitt. des Inst. f. oesterr. Geschf. XXV, 455); Hamaker, Huslothe, vronescoud en bede in Holland (B. V. G. III6, 157); Blok, De financiën van het graafschap Holland (B. V. G. III8, 36); Fruin, Schot enbedein Zeeland (Alg. Verg. H. G. 1903); Doorninck, Schatting van den lande van Gelre (Haarlem 1905); Plönes, Die directen Staatssteuern unter den Graf en und Her zogen von Geldern (Münster 1909). — Buitengewone beden: Rechtsboek van den Briel, 29. — Congégeld: Luzac, Hollands Rijkdom, bijlage Z. — Blijde incomste van Johanna: Placcaeten van Brabant I, 128. — Over de vraag of de voorrechten van Brabant aan alle provinciën toekomen: Bor I, 19; David, Vaderlandsche Historie, IX, 99—103. — De „Consultatio": van Mieris, Charterboek III, 407. — Plakkaat van 2 November 1553: van der Goes, Register III, 457. § 6. De Staten. De Staten vertegenwoordigden de verschillende standen der maatschappij en tezamen het geheele volk tegenover den landsheer. Zij werden doorgaans geraadpleegd over zaken van groot en algemeen belang, die in overleg en met medewerking des volks dienden geleid te worden. Bij het overdragen van de regeering, bij het regelen der erfopvolging, bij het beleid der buitenlandsche zaken, bij het maken van gewichtige wetten, wilde het gebruik dat zij werden gehoord. Hun kracht was gelegen in hot recht, dat hun ontegenzegüjk toekwam, om de vrijwillige beden al of niet toe te staan. In het algemeen beschouwden zij zich als de voorstanders en beschermers van de vrijheid en de privilegiën des volks tegen allen die ze zouden willen verkorten of schenden. Toelichting. — De verdienste van de eerste streng wetenschappelijke verhandeling over het ontstaan van de macht der Staten geschreven te hebben, komt toe aan Kluit. De dissertaties van diens leerlingen werden door den hoogleeraar zelf geschreven. De hier bedoelde studie is zulk een Kluitiaansche dissertatie op naam van Rendorp: De potestate ordinum (1782). De naam „Staten" is de vertaling van franSch „Etats". De Duitschers gebruiken het woord „Stenden", dat de zaak geheel weergeeft: de Staten zijn de standen, adel, geestelijkheid en steden; de geestelijkheid is in de Nederlandsche gewesten evenwel niet overal vertegenwoordigd. De oorsprong van de vertegenwoordiging dezer standen is hun economische macht, waaruit politieke macht en later politiek recht gegroeid is. De economische macht van den adel is aanzienlijk ouder dan die der steden. Oorspronkehjk wordt dan ook alleen de adel door den vorst gehoord; een aantal edelen omringt hem voortdurend (niet altijd dezelfde personen); zij vormen zijn consilium of raad. Niet uitsluitend edelen zijn daar echter in opgenomen; ook geestelijken, en later, met-adellijken van vrije geboorte. De raad wordt een regeeringslichaam dat den vorst dagelijks terzijde staat; daarnaast blijft een ruimere kring van edelen gerechtigd om in bepaalde gevallen te rade te worden geroepen, gedagvaard zooals de term luidt. In Holland beginnen Willem II en Floris V ook hun „goede" steden te dagvaarden, wat zeggen wil dat deze reeds zoo machtig geworden zijn dat het gevaarlijk is hen niet tehooren; de vorst is in dezen tijd de steden zelfs genegen, omdat zij met hem een aantal belangen tegen den adel gemeen hebben. „Goede" steden zijn die, welke op gebied ontstaan zijn, waarover de graaf zijn volle rechten uitoefent. Een stad als Gouda, op heerlijk gebied ontstaan, wordt nog langen tijd beschouwd als doorhaarheer vertegenwoordigd. Het gebruik der dagvaart neemt vooral toe sedert Willem III, den vorst uit Henegouwen. In de vormen worden Fransche en Vlaamsche voorbeelden gevolgd: de ontwildceling van het staatsleven in de zuiver Dietsche gewesten (Vlaanderen, Brabant, Holland-Zeeland) merkten wij reeds op, vertoont veel meer gelijkenis met die in Frankrijk dan met die in Duitschland. De eerste dagvaart onder Willem III is van 11 Augustus 1305. Zij gelijkt op een rechtbank. Het gold een geschil tusschen de welgeboren luiden en de gemeente van Kennemeriand over de verbindbaarheid van zekere keur.die de laatste gemaakt had om het misbruik tegen te gaan van bdastingontduiking door lieden die hun adellijke afkomst niet konden bewijzen; een zaak van groot gewicht voor het gansche graafschap, want ook elders dan in Kennemeriand werd over hetzelfde misbruik geklaagd. Men wendde zich tot den graaf, die „haer daeraf eenen dagh in den Hage leyde", waarop verschenen de voorname edelen van het geheele graafschap, en verder „onse schepenen ende mannen" van Dordrecht, Zierikzee, Middelburg, Delft, Leiden, Haarlem, Alkmaar, Schiedam, Schoonhoven, Geertruidenberg, Gouda en Oudewater. Nadat allen gehoord waren, vroeg de graaf aan een der edelen een uitspraak, die door hem bevestigd werd. De gemeente kreeg gelijk. — In 1327 vinden wij een dagvaart van edelen en steden te Katwijk, beschreven om getuige te zijn van het overdragen der regeering aan 's graven zoon, voor den duur eener voorgenomen reis van den graaf naar Italië, die evenwel geen voortgang heeft gehad. De naam van Willem III van Holland is ook verbonden aan de oudste Geldersche dagvaart waarvan wij kennis hebben. Graaf Reinald I, bij wien zich teekenen van krankzinnigheid begonnen te openbaren, lag in open twist met zijn zoon; zij vroegen een „zeggen" aan Willem III, die behalve de ridderen en knapen ook de schepenen der Geldersche steden opriep en met hen te rade ging (3 September 1318). „So zegghe wi na rade man, dienstmanne ende schepene vanden steden der graefschape van Ghelren.... (volgt de uitpraak). Wij zien dus dat de vorst aanvankelijk oproept wie hij wil, en wanneer hij het geraden acht. De instelling ontwikkelde zich gaandeweg: meer en meer is advies noodig, vooral tijdens de verdeeldheden van de tweede helft der 14de eeuw; in Gelder na den dood van Reinald II in 1343, in Holland na den dood van Willem IV in 1345. Beiden hadden een goed deel van hun domeinen verkwist. In dezen tijd worden de steden een groote macht. Het leven op het platteland is dikwijls niet goed uit te houden. Zoo groeien de steden snel aan, en worden dikwijls opgeroepen. In 1418 komen zij in Gelderland voor het eerst uit zichzelf bijeen. Reinald IV was kinderloos, en men vreesde dat hij het hertogdom zou verpanden en dat een successiekrijg zou kunnen uitbreken. Den 3den Mei 1418 komen ridders, knapen, hoofdsteden en kleine steden der vier kwartieren eigenmachtig bijeen om een hadden gedurig plaats en geschiedden na gedaan rapport eener rondreizende commissie van onderzoek (informatie of enqueste). De oudst bekende verponding in Holland is van 1436; andere hadden plaats in 1448, 1462, 1477, 1496 en 1515. Van de laatste twee zijn de informatiën nog over. Soms geeft de vorst aan een klagende gemeente geheele of gedeeltelijke vrijstelling. Het bedrag wordt dan van de hoofdsom der gansche provincie afgetrokken; de andere gemeenten worden er niet te zwaarder om belast. Tot het opbrengen van het voor iedere stad of dorp gestelde aandeel worden de ingezetenen door schatmeesters aangeslagen op een zeker aantal schotponden, schellingen en penningen. (Het in Holland meest gebruikte pond is dat van 40 grooten Vlaamsen, verdeeld in 20 schellingen van 12 stuivers het stuk. De stuiver heeft 16 penningen; de duit is een pasmunt ter waarde van twee penningen). Het door ieder belast ingezetene op te brengen bedrag is aangegeven op een kerfstok (vgl. de oorspronkehjke beteekenis van taüle in Frankrijk); elke kerf daarop vertegenwoordigt een schotpond en is onderverdeeld in een aantal steken. Op dorpen waar de schrijfkunst weinig beoefend werd, bleef men zich lang met den kerfstok behelpen. Nog onder Karei V heet het dikwijls dat iemand staat op zooveel kerven (of schreven) en steken. Veel goed bleef buiten de verponding. Het is nooit uitgemaakt of deze belasting reëel of personeel was, d. w. z. of de persoon haar droeg, of het goed. Zoowel sommige personen als sommige eigendommen bleven schotvrij. In de eerste plaats het geamortiseerde goed der Kerk, als „patrimonium pauperum"; doch gaandeweg breidde dit zich uit tot alle goed door geestelijken bezeten. In de tweede plaats is de adel vrij, rechtens alleen voor zijn leengoed, waarvoor hij geacht wordt zekere militaire diensten te bewijzen; langzamerhand echter was alle door een edelman bezeten goed vrij geraakt, oude aüodia zoowel als nieuwverworven bezittingen. In de derde plaats zijn de poorters der steden niet belast voor goed dat zij buiten de steden bezitten. Werd een stad een geheel met eigen voorrechten, dan werd haar aandeel in de bede op een f ixum gesteld, en verschillende steden hadden het privilegie dat men hunne burgers buiten dat fixum niet belasten mocht. Eindelijk is de „schamele gemeente" vrij; de heden die te arm zijn om lasten te kunnen dragen. Deze vrijstellingen gaven aarüeiding tot steeds ergerlijker wanverhouding. Zoo contribueeren blijkens de informacie van 1515 van de 17 hoeven te Heesbeen in het land van Heusden slechts de elf onaanzienhjkste, „tsurplus es heerhek, geestelicke ofte poorters goet, dat met hemluyden niet en geit"; te Voorhout dragen van de 40 haardsteden slechts 29 bij, „ende de andere zijn arm of eedel, die niet en geven". In deze omstandigheden werd door de dorpelingen zoowel als door de regeering het beginsel voorgestaan, dat de bede door het goed gedragen werd, zoodat schotbaar goed schotbaar moest blijven, onverscliillig wie er eigenaar van werd. Reeds in een handvest van Willem III, in 1326 aan het Zandambacht verleend, vindt men dien regel uitgesproken. In 1328 nam Willem III tegen den voortdurenden toewas van het vrije geestelijk goed een maatregel, die in 1331 nog verscherpt werd: voortaan zou van nieuwe door de geestelijkheid aangekochte goederen evenveel betaald moeten worden als de vorige eigenaar gegeven had („in sulcker maniere dat men ons van den lande, dat sycopen sullen, sulcken dienst doen sal als men pleegt te doene van onsen heden van onsen lande "). Deze bepaling werd op den duur slecht nageleefd. Verder ging Karei de Stoute in 1475, die beval dat alle kerken, geestelijken, kloosters, gast- en godshuizen in Holland, Zeeland en West-Friesland staten zouden inleveren harer eigendommen, opdat zij naar gelang daarvan in de schatting zouden kunnen worden begrepen. Enkele gestichten hebben inderdaad zulke staten opgemaakt; de meeste zochten tijd te winnen, en na den spoedig gevolgden dood van Karei den Stoute is aan den maatregel geen gevolg gegeven. Karei V bepaalde in een plakkaat van 6 Juli 1515, dat de kloosters, godshuizen en geestelijke personen niet vrij zouden zijn voor door hen gebruikt ongeamortiseerd goed, en dat zij binnen drie maanden zouden moeten overleggen „hare brieven van admortisatie, die sy hebben van onsen voorders ende van ons, als van den bisschop van Utrecht ende van synen voorsaten, op peyne, indien sy des in gebreecke waren, dat dieselve goeden na den voorsz. tijdt gehouden sullen wesen onvry, als niet geadmortiseert". Voorts zullen geen nieuwe kloosters of godshuizen mogen worden opgericht, „dan bij octroy ende consent van ons ende van den bisschop", zal de adel alleen vrij zijn voor zijn leengoed, en wordt de vrijdom van poorters voor het buiten het stadsgebied gelegen goed vernietigd. Ook wordt er in bepaald dat de omslag in de dorpen voortaan geschieden zal naar de „bruyckwaer", de huurwaarde van het land, en niet langer naar de oude morgentalen, „uytghedaen dijck-gelt, sluys-gelt" en andere dergelijke oude plaatselijke lasten, „die men schuldich is op te mergentale omme te slaen". Bij plakkaat van 8 September 1518 werd dat van 1515 nog bevestigd. Toch bleven de vrijstellingen nog zeer hinderhjk, zoodat b.v. Karei ze bij plakkaat van 2 November 1553 voor beden geheven in het belang der landsverdediging introk (zie vorige paragraaf). De groote edelen kwamen hiertegen in verzet. Over het geheel was het zeer moeilijk, de verponding zóó algemeen te maken en zoo hoog te stellen dat de opbrengst aan de stijgende behoeften der regeering voldeed. Men moest dus „andere wegen soucken", gelijk de regeering het zelf in 1542 uitdrukte; in 1550 heeft zij het voornemen gehad, een onderzoek te doen instellen naar den staat der vermogens zonder onderscheid van herkomst, maar zag er van af op advies van den Geheimen Raad; „il n'y a personne vivant, qui veulle déclarer au vray le fons de son coffre ne de sa substance, quelque petit ou grands qu'elle soit." Echter werd naast de gewone bede nu dikwijls een tiende penning gevraagd van de inkomsten uit onroerende goederen, en werden gemeenelandsaccijnzen op bier en wijn geheven. Tot deze nieuwe lasten droegen allen bij, „geestehjcke ende wereldhjcke, edele ende onedele, ende die in de scbildtalen niet gewoonlijck en zijn te contribueren". Filips II, die na zijn komst aan de regeering korten tijd een tegemoetkomende houding tegenover den hoogen adel aannam, stond aan Oranje, Egmond en Hoorne weder vrijdom voor hun in Holland gelegen goederen toe. Zij drieën zouden anders ongeveer van de gansche bede der provincie hebben opgebracht. De Staten beschouwen zich ook als de voorstanders der algemeene vrijheid, op welke de plicht rust voor het behoud der privilegiën te waken. Zoo schrijven het de Staten van Holland en Zeeland aan die der overige provinciën in 1573: „Gy zijt de Staten des Lands, dat is te seggen de voorstanders en beschermers van hare Vryheidt ende van hare Privilegiën, welcke gyluiden schuldig zijt voor God en voor alle menschen te verdedigen en te handhouden, so gy niet en wilt meineedig worden, want sulcx gyluiden de landen gesworen hebt, ende daerom zijt gy uit allen steden uitgeko- ren, opdat een ygelijck sijne stad, en gy altsamen het gansche land helpt voorstaen en verantworden tegens alle die gene, die het souden willen eenigsins vercorten of verongehjcken." Het was een strijdvraag, hoever de privilegiën gingen van het gansche land. De uitstekendste voorrechten hadden die van Brabant: in de „blijde incomste" van 1356 wordt het recht van opstand tegen een de rechten schendend vorst, en van het aanstellen van een ruwaard in zijn plaats, erkend. Filips van Leiden had de vraag gesteld, of het volk zichzelven helpen mag, wanneer de vorst hen niet beschermt tegen geweld van buiten; mogen in zulk geval de „bonae villae" „vindicatores" aanstellen? „Videtur quod sic," zegt hij, „quia deficiënte remedio ordinario ad extraordinarium recurritur" (ed. Molhuysen, 193). — De andere gewesten benijdden alle het uitstekend voorrecht van Brabant, en trachtten te verkrijgen dat het tot al de Nederlanden werd uitgebreid, het laatst bij den vredehandel te Keulen in 1579. Literatuur. — Dagvaarten van 1305 en 1327 in Holland: Rendorp, 36. — Uitspraak van Willem III in Gelderland in 1318: Nijhoff, Gedenkwaardigheden I, 182 (cf. CXIII). — Verbonden van 1418 en van 1436 in Gelderland: Nijhoff III, CL en 347. — Toezegging van Jan van Beieren in 1418: Kluit, Historia critica comitatus Hollandiae et Zeelandiae IV, 358. — Zoen van Delft: Kluit IV, 365. — Huldiging van Filips den Schoone, Kluit IV, 252. — Bijeenkomen van de Staten op eigen gezag: Bakhuizen van den Brink, Studiën I, 508 vgg. — Beden: Heeneman, de Precariis (1781), vertaald in Staatkundige Academieverhandelingen, I. — De grafeUjkheidsrekeningen van Holland en Zeeland onder het Henegouwsche huis zijn uitgegeven door Hamakerüi vijf deelen (1875—1880), die van het bisdom Utrecht van 1325—1336door S. Muller Fz. in twee deelen (1889—1890). — Vrijwillige bede van 1323: van Mieris, Groot Charterboek II, 332; van 1334: ibid. 559. — Lof van Willlem III: Rechtsboek van den Briel, 30. — Bedeweigering: Filips van Leiden, 22, 23, 65; Bakhuizen, Studiën I, 440. —■ Geen vervanging: Wagen aar V, 183, 187. — Verponding in 1436: van der Houve, Handvestchronyk I, 95; van 1462: van Loon, Aloude Regeeringswijze van Holland V, 153; van 1496: de Enqueste uitgegeven door Fruin (Leiden 1876); van 1515: de Informatie uitgegeven door Fruin (Leiden 1866). — Maatregel van Willem III tegen de toeneming van het vrije geestelijk goed: Staatkundige Academieverhandelingen I, 189; van Karei de Stoute in 1475: Wagenaar IV, 149. — Plakkaten van 1515 en 1518: Fruin, Informacie 620 627. — Financieele politiek van Karei V: Brünner, Adviezen inzake de voorgenomen nieuwe verponding van 1550 (B. M. H. G. XLIII, 129). — Brief der Staten van Holland en Zeeland in 1573: Bor I, 460; vgl. pamflet Tiele n°. 126 en Archives de la Maison d'Orange Nassau VI, 347—'48. — Voorrechten van Brabant en eisch te Keulen gesteld : Wagenaar VII, 281; Archives VI, 348; Bakhuizen, Studiën I, 515; pamflet Knuttel n°. 276; David IX, 99—103; Bor I, 19. § y. Provinciale Regeering. Aan het hoofd der provinciale regeering stond een stadhouder, die de persoon van den landsheer vertegenwoordigde, en de landsheerlijke rechten uitoefende, voorzoover die niet aan den algemeenen landvoogd of aan den vorst zeiven waren voorbehouden. Doorgaans werden meer dan een provincie door denzelfden stadhouder bestuurd. Zoo waren Holland, Zeeland en Utrecht onder één stadhouder vereenigd; evenzoo Gelderland en Zutfen; Friesland, Groningen en Overijsel. In de meeste provinciën bestond nevens den stadhouder een raad, met politieke zoowel als rechterlijke bevoegdheid. Het toezicht op de financiën was aan rekenkamers toevertrouwd. Er waren er twee in de noordelijke gewesten: een voor Gelderland en Zutfen, een andere voor Holland en de overige gewesten. Toelichting. — Stadhouder beteekent plaatshouder, luitenant, en werd vroeger in zeer algemeene beteekenis gebruikt. Men vindt gesproken van een „dijkgraaf of die in zijn stede is" (van Mieris II, 57), van den „cureyt of die zijn stadt houdt" (van Hasselt op Kiliaen). Zoo vindt men ook gesproken van een stadhouder of luitenant of verbeider van den graaf. Onder de Bourgondische hertogen komt de benaming gouverneur in zwang. Van een plaatsbekleeder kan slechts sprake zijn, wanneer de vorst de provincie verlaten heeft. Stadhouders bij tijdelijke afwezigheid van den graaf komen reeds voor onder Willem II en Floris V, nog veel meer onder de Henegouwsche en Beiersche vorsten. Soms laat de graaf zich door een commissie vervangen, gelijk in Engeland het grootzegel eihjkheden vielen over het recht van Hans Willem Bentinck, de uit Gelderland afkomstige gunsteling van Willem III, die de heerlijkheid Rhoon had gekocht en daarna in 1676 in de Ridderschap van Holland was beschreven. Nu hij evenwel ook pair van Engeland was geworden, maakten Amsterdam en andere steden er bezwaar tegen, dat hij hd der Ridderschap van Holland bleef. Bij deze gelegenheid kwam te Dordrecht het verbaal voor den dag, indertijd door Andries de Witt als waarnemend landsadvokaat gehouden over de toelating van Marquette en Sommelsdijk. Dit stuk is ook in 1728 ter sprake gekomen bij den strijd over de toelating van baron van Hompesch, een Guliksch edelman. De Ridderschap twijfelde toen aan de echtheid van het stuk; ook Wagenaar aarzelt, maar de echtheid is boven allen twijfel verheven. Onder het stadhouderloos bewind kwam bij de Ridderschap het meest krasse nepotisme in zwang. Men wilde het college gaarne zoo klein mogelijk houden om de voordeelen des te grooter te maken voor elk lid. De leden kwamen dan in December 1666 overeen, dat steeds de oudste zoon den vader zou opvolgen, mits hij 25 jaar oud was en tenzij alle leden zich tegen hem verklaarden. Waren er geen zoons, dan volgde de broeder op. Andere Hollandsche edelen zouden beschreven kunnen worden bij meerderheid van stemmen; vreemde edelen alleen bij eenparigheid. Zij verzochten op dit reglement octrooi van de Staten, en hoewel zij dit niet verkregen, bleven toch deze en dergelijke onderlinge afspraken bij de beschrijving van nieuwe leden van toepassing. Zoo kwam in 1672, toen Willem III de beschrijving van drie nieuwe leden begeerde, aan het licht dat den 23sten Januari van dat jaar de zittende heeren zich bij acte verbonden hadden, in vier jaar tijds niemand in de Ridderschap te zullen beschrijven, tenzij, bij overlijden van een hunner, diens oudsten zoon. Eerst in 1674 wist Willem III de beschrijving van zijn drie candidaten door te drijven; een van hen was de bovengenoemde Wolfert van Brederode. Van de steden waren vóór de troebelen alleen de zes groote vertegenwoordigd. Kwam er onder Karei V een zaak in behandeling, waarbij één of meer kleine steden groot belang hadden, dan werden ook die wel beschreven. In 1572 achtte de prins samenwerking noodig van groot en klein, maar sommige kleine steden bleven uit eigen beweging weg, of kwamen ongeregeld op, omdat de kosten van vertegenwoordiging haar te hoog hepen. Er blijven ten slotte maar twaalf kleine steden over, die geregeld verschijnen: Rotterdam, Gorkum, Schiedam, Schoonhoven, den Briel, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam, Monnikendam, Medemblik en Purmerend. Later verzochten soms andere steden, die wel eens vertegenwoordigd waren geweest, tot een bepaalde vergadering wederom toegelaten te worden: Woerden, Oudewater, Geertruidenberg, Heusden, Naarden, Weesp, Muiden en Woudrichem, maar dit is nooit toegestaan behalve in 1608, toen er over vrede of bestand moest onderhandeld worden en al deze steden nog eenmaal beschreven zijn. Ook den Haag heeft in 1581 pogingen aangewend om beschreven te worden, maar men heeft dat op politieke gronden altijd geweigerd. In 1575 vroeg en verkreeg Grootebroek zitting, maar het heeft die niet behouden. De deputatie eener stad bestaat gewoonlijk uit een burgemees- onder hem werkzaam is, worden door den secretaris zelf gedragen. Zoo heeft ook de raadpensionaris voor zijn eigen klerken te zorgen. Oldenbarnevelt is met zijn / 1200 's jaars, waarvan dan de bureaukosten nog afgingen, toch schatrijk geworden (hoewel hij uit een beurs had gestudeerd) door geschenken van steden, provinciën, koningen en particulieren. Men wenschte dat Duyck minder op geschenken zou rekenen en gaf hem / 3000, de Witt heeft sedert 1668 / 6000 gehad, Gaspar Fagel / 12000. In de instructie van de Witt wordt voor het eerst verboden, geschenken aan te nemen. Over de instelling van Gecommitteerde Raden is reeds gehandeld. De instructie is van 22 Januari 1590, herzien 28 September 1623. Krachtens deze zijn er tien leden. De oudste edele vertegenwoordigt er de Ridderschap. Verder wordt één lid benoemd door elk der steden Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Gorkum voor drie jaar. Het tiende lid wordt beurtelings voor twee jaar benoemd doorScbiedam, Schoonhoven en den Briel. Dit tiende lid had zitting sedert 16 Maart 1616. Te voren hadden Gecommitteerde Raden negen leden geteld. Feitelijk geschiedden de benoemingen niet onmiddellijk door de steden, maar droegen zij eerst de personen aan de Staten voor. Deze voordracht is evenwel nooit geweigerd. De raadpensionaris woonde steeds de vergadering bij en had grooten invloed, doordat hij de eenige was die bleef. De thesaurier-generaal de Bye heeft aan Oldenbarnevelt verweten, dat deze den korten duur der commissie als Gecommitteerde Raad had ingevoerd, maar ten onrechte: vroeger zaten de leden zelfs maar voor twee jaar, hetgeen op aansporing van Oldenbarnevelt verlengd is tot drie. Gecommitteerde Raden gaan nooit uiteen en vergaderen tweemaal 's daags. Eén vergadering in de maand wordt afgezonderd voor rechtszaken. Er werd hoofdehjk gestemd en bij meerderheid van stemmen beslist. De leden splitsten zich voor het gemak in drie subcommissiën, een voor oorlogszaken (hoofdzakelijk het toezicht op vestingen en arsenalen en het aanstellen van luitenants, cornetten en vaandrigs), een voor de financiën, en een van jurisdictie in finantiezaken, vooral betreffende geschillen ontstaan tusschen pachters en contribuabelen. Het college heeft de rechtstreeksche besclukking over een som, / 100.000 's jaars niet te boven gaande. Eenige van zijn leden hebben altijd zitting in de Staten-Generaal. De Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier vergaderden te Hoorn. Hun college bestond uit zeven leden, voor elk der zeven steden één. De werkkring kwam overeen met dien van het college in het Zuiderkwartier. Literatuur. — De Resolutiën van Holland zijn gedrukt, 1524—1795 (vgl. B. M. H. G. XXVIII, p. LXXVIII). — Westfriesland herwint door den opstand een deel van zijn zelfstandigheid: Slingelandt I, 99. Gedeputeerden voor het corpus van het Noorderkwartier in 1576: Kluit I, 152. — Maelson: Bor III, 481. — Voorne en den Briel: Resol. Holland 1581, blzz. 72, 97, 299—300. — Klacht der Ridderschap over de steden: Bor I, 571—2. — Getal zelden meer dan twaalf: Aitzema I, 387. — Johan Wolfert van Brederode treedt als eerste edele op in 1620: Carleton, Letters 448; Frederik Hendrik in 1637: Aitzema II, 418. — Hendrik van Brederode weigert zitting te nemen: Aitzema III, 1194. — Willem III eerste edele: Négociations du comte d'Avaux II, 195. — Beschrijving van Wolfert van Brederode: Wagen aar XIV, 217; zijn dood: XV, 39. — Beschrijving van Marquette en Sommelsdijk: Wagenaar X, 332 w. — Bezwaar tegen Bentinck: Wagen aar XVI, 60 w.; tegen van Hompesch: XVIII, 489. — Wagenaar twijfelt aan de echtheid van het verbaal van Andries de Witt: XVIII, 490. — Reglement van 1666: Aitzema V, 857; Wagenaar XIII, 228. — Acte van 23 Jan. 1672: Wagenaar XIV, 217. Volgorde der steden: Resol. Holland 1581, blzz. 71—'2. — Den Haag vraagt zitting: ibid., 524; Grooteboek: Resol. Holland, 10, 23 en 28 Maart 1575. — Ordonnantiën op de vergadering :van 1 Febr. 1574: Bor I, 482; van 17 Maart 1581: Groot Placaetboeck VIII, 68; van 12 Maart 1585: Resol. Holland op 19 Febr. en 12 Maart 1585. Eerst in de laatste het imperatief mandaat: Slingelandt I, 114; dientengevolge geen eigenlijke discussie: ibid. 115; vroeger meer: ibid. 3. — Regeling van het stuk der oversteniming tijdens de grafelijke regeering: ibid. 108. — Regeling der submissie in 1574 en 1581: ibid. 110; mislukking der voorgestelde regeling in 1585: ibid. 112—'3, 117, 155—'6; resolutie van 8 Jan. 1586; ibid. 113. — Den Haag vergaderplaats: Resol. Holland 1581, blz. 72. — Landsadvokaat vóór de troebelen: Blok, Holl. stad onder de Bourg. Oostenr. heerschappij, bijlage I; Meilink in Handel, gde Philologencongres (Gron. 1919). — Ambt van Paulus Buys: Kluit III, 425; Correspondance de Granvelle V, 283; van Everdingen, Patdus Buys (Leiden 1895). — Instructie van Paulus Buys van 23 Maart 1581: Resol. Holland in dato. — Instructie van Oldenbarnevelt van 6 Maart 1586: Bor II, 700. — Openen van brieven: Practyke van den Spaenschen Raedt, 45. — De titel veranderd in Raad en Pensionaris: Provisionele Openinge, 28. — Advies van Gecommitteerde Raden van 9 Febr. 1612: van Tets, Historia muneris consiliarii pensionarii Hollandiae, L. B. 1836. Secretarie der Staten: Tegenw. Staat IV, 157. — Commissie van Adriaen Duyck: Resol. Holland 26 Oct. 1601. — Instructie van Gecommitteerde Raden van 22 Jan. 1590: Aitzema, I, 388; van 28 Sept. 1623: Resol. Holland in dato. — Verwijt van de Bye: Bijdr. en Med. Hist. Gen. XI, 452. — Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier: Tegenw. Staat V, 370. § io. Zeeland. Het eerste van de drie leden der vergadering, de prelaat, was bij den opstand vervallen. Het lid der edelen werd door den eersten edele alleen vertegenwoordigd. De steden, voortaan zes in getal, kregen ieder een afzonderlijke stem. De raadpensionaris en de Gecommitteerde Raden hadden hier nagenoeg dezelfde bevoegdheid als in HoUand. Toelichting. — De laatste Statenvergadering naar het oude model had plaats in Maart 1572. Gedurende de eerstvolgende jaren was er geen vaste orde omtrent de samenkonst der vergadering. Meermalen kwamen de opgestane steden met die van Holland samen. Allengs kwamen er vaste vormen. De bisschop van Middelburg verviel met den opstand van zelf. Ook de meeste edelen hielden het met Spanje. Zij kwamen dus niet op, zoodat alleen de eerste edele overbleef. De andere edelen hebben in 1615, 1616 en 1651 veel moeite gedaan, om weer ter vergadering toegelaten te worden, maar de steden vreesden, dat zij dan hun aandeel in alle posten krijgen zouden en wisten het te verhindeien. Wij hebben vroeger gezien, dat Willem I in 1562 als eerste edele was erkend voor zijn zoon, die heer was van St. Maartensdijk, maar bij zijn uitwijken werd koning Filips, die het markiezaat van Veere en Vlissingen had gekocht, als eerste edele erkend. Hij het deze functie door Adolf van Bourgondië, heer van Wakené uitoefenen. In 1572 trad weer de Prins als eerste edele op met Pieter de Rijke als vertegenwoordiger. In 1581 werd de koop van het markiezaat te niet gedaan, daar Filips de kooppenningen nooit betaald had, en nu kocht de Prins het markiezaat. In 1576 na den dood van de Rijke gaf Maurits commissie op zijn eigen naam aan den heer van Malderé. Dit gaf veel bezwaar, zoowel omdat Malderé een vreemdeling was, als omdat Maurits nog niet uitdrukkelijk door de Sta- 16 . / ten als eerste edele was erkend. De Staten namen toen een resolutie (15 Maart 1596), waarbij Maurits als eerste edele wordt erkend maar de waardigheid niet erfelijk aan zijn geslacht verbonden wordt. — De representanten van den eersten edele (Malderé, Manmaker, de Knuyt) waren in dit tijdperk nimmer Zeeuwen. De macht der steden was zeer toegenomen. Vroeger brachten de vijf steden gezamenlijk één stem uit. In den tijd der Republiek had iedere stad één stem. Ook het getal der steden was veranderd. Reimerswaal was door de zee verzwolgen. Daarentegen kregen Vlissingen en Veere, die het eerst in opstand waren gekomen, als van zelf zitting, ofschoon het geen goede steden waren. Willem I bevestigde hun recht na de verovering van Middelburg bij privilegie van 2 Maart 1574. Ook de andere kleine steden zouden zitting mogen nemen, maar hebben er geen gebruik van gemaakt. De overige steden waren hier echter niet mede tevreden en 14 Juni 1579 volgde er een nieuwe decisie van den Prins. Gedurende den oorlog zou de zaak blijven in statu quo, daarna zouden er drie stemmen zijn, één van den eersten edele, een van de goede steden en één van Veere en Vlissingen. Deze beslissing is zeer vreemd en het is twijfelachtig of de staten haar ooit hebben aangenomen. In elk geval is zij nooit in toepassing gekomen en bleven er zeven stemmen, waarvan er drie ter beschikking van Oranje stonden, die zoodoende grooten invloed had, tot ergernis van Holland. Er ware maar één middel geweest om dat te veranderen: dat de Staten van Zeeland het markiezaat hadden gekocht, maar in 1581 had men den Prins te veel noodig om hem voor het hoofd te stooten. De magistraatsbestelling te Vlissingen en Veere, zooals die geregeld was bij octrooien van 1574 en 1575, stond in handen van den markies, die eligeerde uit nominatiën der steden. Bij reglement der Prmses-Douairière van 1664 werd het recht van vrije nominatie, dat tot veel krakeel onder de ingezetenen aanleiding gaf, aanzienlijk beperkt. Ook het recht van propositie, of de leiciing der vergadering, was een twistappel. De heer van Malderé maakte er als representant van den eersten edele aanspraak op, en Middelburg als eerste stad. Den 19dei1 Maart 1599 werd deze zaak beslist en de leiding aan den pensionaris der provincie toegewezen. „Monsieur de Malderé" schrijft over deze zaak de Wilhem aan Huygens (26 September 1647), „comme représentant de la part de S. Exc. le prince Maurice, le premier noble, ayant requis le pensionnaire de porter la parole en une affaire, qu'il croyoit que 1'autre entendist mieux que luy, il perdit par cette seule faute la faculté de proposer les matières a délibérer et ce qui en dépend et du depuis ne 1'a peu ravoir, quoique S. Exc. le prince Maurice [anno 1608] se soit peiné pour cela a bon escient. Sed frustra." Overigens was de betrekking van raadpensionaris niet zeer gewichtig. Christoffel Roels (zie blz. 86) behield het ambt tot 1597; de lateren zijn van minder belang. De afgevaardigden der steden kwamen ter vergadering met een imperatief mandaat. De resolutiën heeten hier notulen. De vergadering wordt op onbepaalde tijden door Gecommitteerde Raden beschreven. Gecommitteerde Raden dagteekenen van Mei 1578. Eerst had Oranje een commissie aan het hoofd der zaken geplaatst, samengesteld uit de commandanten der steden, doch dit had niet opgenomen. De instructie van 1578 is herhaald 13 October 1586. Het college bestond uit zeven leden, één van wege den eersten edele, zes namens de steden. Het behandelde zaken van politie, militie, financie en had jurisdictie in financiezaken. De zes vertegenwoordigers der steden maakten tevens met één afgevaardigde van Amsterdam, één van Utrecht en één om de zeven jaar beurtelings door Dordrecht, Delft en Rotterdam aan te wijzen, het adnrirahttitscollege van Zeeland uit. Het surcrois (zie blz. 85) bleef verdeeld tusschen den eersten edele en den Raadpensionaris. Literatuur. — Algemeen: Tegenw. Staat IX. — De Notulen der Staten van Zeeland zijn gedrukt, 1587—1795 in 228 deelen; die der jaren 1574—'86 zijn er later in 5 deelen aan toegevoegd (den Haag 1915—'19). — Eerste edele: van Wijn op Wagen aar VIII, 91. — Privüegie van 2 Maart 1574: van Vloten, Middelburg, 133. — Uitspraak van 14 Juni 1579: Tegenw. Staat IX, 42. — Octrooi van 1574 te Vlissingen: Smallegange, Chronyk van Zeeland, 558; van 1575 te Veere: ibid., 577. — Reglement van 1664: Aitzema V, 165 w.; Wagenaar XIII, 100 en de Notulen Zeeland daar aangehaald. — De vertegenwoordiging der vazalsteden onredelijk: Slingelandt I, 44; Wagenaar XIX, 101. — Beslissing van 19 Maart 1599 in zake het recht van propositie: Tegenw. Staat IX, 39. Brief van de Wilhem aan Huygens: ms. Univ. Bibl. Leiden (Hug. 37). — Gecommitteerde Raden: Tegenw. Staat IX, 74. § ii. Utrecht. De Staten bestonden als voorheen uit drie leden. In plaats der vijf kapittels, die geseculariseerd waren, kwamen als eerste lid de Geëügeerden, uit de leden der vijf collegiën door de twee andere leden voor hun leven gekozen. Den tweeden stand vertegenwoordigde de beschreven Ridderschap; den derden de stad Utrecht, met de vier kleine steden. Met de leiding der vergadering was de president der Geëügeerden belast. Sedert 1582 kozen zich de Staten een secretaris. Een collegie van Gedeputeerde Staten bezat ongeveer denzelfden werkkring als Gecommitteerde Raden in Holland. Toeltchttng. — Het voortbestaan van het eerste lid der oude Staten vond na de Pacificatie veel bestrijding, vooral bij de burgerhoplieden, die zich als de aanvoerders der Utrechtsche burgerij beschouwden. In 1580 begaven zij zich naar Amsterdam om bij Willem I op afschaffing van het eerste lid aan te dringen. Deze was echter geen vriend van revolutiorinaire maatregelen. Beter slaagden zij bij het stadsbestuur, dat op hun verzoek van 23 Maart 1582 het eerste lid casseerde. Cmrniddelhjk echter trok nu de Landraad de zaak aan zich en deed uitspraak bij besluit van 4 April 1582. De kapittels zouden blijven bestaan, maar alleen mogen bijeenkomen om te handelen over geestelijke zaken of over het beheer van hun goederen. Door de stad Utrecht zouden uit het corpus der vijf collegiën genomineerd worden 10 tot 12 „goede patriotten, Calvinisten, of Calvinistgezinden", waaruit de Ridderschap en de kleine steden er 6 tot 8 zouden eligeeren, die het eerste lid der Staten zouden uitmaken; drie daarvan, eveneens door Ridderschap en kleine steden aan te wijzen, zouden zitting hebben in Gedeputeerde Staten. Deze geëhgeerden moesten den koning van Spanje verzaken, als werddlijke personen optreden en stemmen zonder ruggespraak met de kapittels. Deze regeling werd door den Prins bevestigd den 14den Juli 1582. De 142 prebendarissen bleven onder de oude mannen van kanunniken en proosten bekend, maar zij werden eerlang allen protestant. De prebenden, die in de oneven maanden openvielen, werden door de kanunniken zelf vergeven ; die in de even maanden openvielen vroeger door den Paus, thans door de Staten, en wel beurtelings door elk der drie leden (resolutie van 9 Juni 1579). De Utrechtsche burgerij was nog verre van tevreden. Zij wilde de prebenden tot andere doeleinden hebben aangewend, b.v. tot bezokhging van predikanten. Leicester heeft het eerste lid dus nog eenmaal gecasseerd, maar in 1588 is de regeling van 1582 hernieuwd. Langzamerhand koos men al minder en rninder geëügeerden, dikwijls maar twee of drie, vrienden van Oldenbarnevelt, die uit het Sticht geboortig was. In 1618 werd aan Maurits de vermeerdering overgelaten. Hij bepaalde toen, dat er voortaan steeds 8 geëügeerden moesten zijn, 4 edelen en 4 burgers, door de Ridderschap en de kleine steden gekozen uit een dubbeltal van kanunniken, door de stad Utrecht aangeboden. Zij hebben dan nog de approbatie van den stadhouder noodig. Later ontstonden allerlei vreemde practijken. Als de beurt aan de stad kwam om een kanunnik te benoemen, het deze het over aan het raadslid, dat „op de wacht stond". Deze verkocht de prebende of vergaf haar tegen betaling van / 1200. De bevoorrechte moest daarenboven een recognitie aan de stad betalen. Men mocht de prebende echter niet vergeven aan een achterneef of nader familielid, of aan iemand, die nog geen 10 jaar Utrechtsch burger was. De heele mstelling van den eersten stand was een dwaasheid, waar de burgers en de predikanten zeer terecht tegen opkwamen. Overal elders waren de geestelijke goederen aan den staat gekomen, en werden voor de behoeften van kerk en school aangewend. Zoo werd de Leidsche hoogeschool bekostigd uit de opbrengst der vroegere abdijen van Egmond en Rijnsburg. Het tweede lid, de Ridderschap, was een klein, gesloten college (vele edelen zaten in de kapittels), dat het recht van coöptatie had. Eerst was voor de toelating van een nieuw hd eenstemmigheid noodig, later leverde één stem tegen geen bezwaar op. Twee zittende leden zien toe, dat de gekozene aan de volgende eischen beantwoordt. Hij moet van Stichtsche en riddermatige afkomst zijn, en een riddermatig goed bezitten. Dit noemde men een hofstad. De hofsteden waren in 1536 op een lijst gebracht. Er waren er toen 55, later vijf of zes meer. Vele edelen, die anders in de termen zouden zijn gevallen, hadden hun recht verloren, door het verkoopen van hun hofstad. Het derde hd bestond uit de stad Utrecht. Het is nooit uitge- maakt of de vier kleine steden recht hadden, ter vergadering te komen. Utrecht beriep zich óp de overdracht aan Karei V in 1528, waarbij de kleinere steden ontbroken hadden, maar deze hadden weer andere antecedenten in hun voordeel. De stad was er echter niet tegen, dat de kleine steden opkwamen als er kosten te dragen waren, en feiteüjk werden zij dan ook thans geregeld opgeroepen. De Staten komen bijeen in Juli en December. Oudtijds werden zij door den domdeken beschreven, na 1528 door Stadhouder en Hof, na 1593 door Gedeputeerde Staten. De oudste geëligeerde presideert. Men stemt met drie stemmen, en daar de beide eersten leden meestal samengingen, was de stad zeer in het nadeel, dié dan ook beweerde, dat in vele gevallen geen oversternnüng mogelijk was. In 1610, toen de stad tijdelijk weer in de macht was der democratische partij (zie blz. 189), werd een omwenteling beraamd om aan de stad het overwicht in de provincie te verzekeren; de beide voorstemmende leden riepen toen de Staten-Generaal te hulp, die de stad gewapenderhand tot onderwerping brachten. De oude regeering werd hersteld. Later nam het aanzien der stad zeer toe door de uitspraak van Frederik Hendrik van 12 Mei 1645, waarbij van overstenrming werden uitgesloten alle zaken rakende de religie, privilegiën, verandering van regeering, oorlog, vrede en contributie. In 1654 noemt de Witt in een brief aan van Beverningk het lid der steden „meer dan de helft der Staten in gewicht". Floris Thin, de landsadvokaat (zie blz. 90), is onder Leicester afgezet en verbannen, en daarna is geen nieuwe benoemd. Bij den dood van Willem van Lamsweerde (blz. 90) in 1582 kozen de Staten Jan Strick de Jonge tot hun secretaris, in 1589 opgevolgd door Gilles van Ledenberg. Al deze personen speelden lang niet de rol van den landsadvokaat in Holland, en hadden, behalve Ledenberg, zelfs zeer weinig invloed. De president der geëügeerden komt meer met den Hollandschen landsadvokaat overeen. Opvolger van Ledenberg was Anthonie van Hüten (1619—1667), die een groote coüectie staatsstukken heeft nagelaten, thans in het rijksarchiefdépót te Utrecht bewaard. Tijdens de troebelen werden somtijds vergaderingen gehouden van de Binenstaten, bestaande uit de leden der Staten die in of bij de stad woonden. Spoedig kwam hier een vast coüege van Gedeputeerde Staten voor in de plaats, dat in Juli 1581 zijn in- structie kreeg, welke met geringe wijzigingen 10/u Juli 1593 op nieuw is vastgesteld. Het college bestond uit negen leden, uit elk lid drie. In 1610 heeft Maurits het getal op twaalf gebracht, vier uit de Geëügeerden, vier uit de Ridderschap, twee uit de stad Utrecht (dit waren altijd de beide burgemeesters), één uit Amersfoort en één beurtelings uit Rhenen, Wijk bij Duurstede en Montfoort. De laatste wisselde elke drie maanden. Het presidium berustte vier weken bij de Geëügeerden, vier bij de Ridderschap, twee bij Utrecht, één bij Amersfoort en één week bij de drie andere steden om beurten. De werkkring van het college was soortgeüjk als elders. Literatuur. — Algemeen: Tegenw. Staat XI. — Hervorming van het eerste hd in 1582: Bor II, 317; Utrechts Placaatboek I, 185. — Klein aantal geëügeerden tot 1618: Verhooren van Oldenbarnevelt, 70. — Resolutie van 9 Juni 1579: Utr. Placaatboek I, 214. — Recognitiën aan de stad: Tegenw. Staat XI, 181; S. Muller Fz., Schetsen uit de Middeleeuwen. 33 w. — Stad en kleine steden: Tegenw. Staat XI, 202—'3. 214—'5; vgl. de literatuur opgegeven in B. V. G. II10, 347. Omwenteling beraamd in 1610: Winwood Papers, III, 182 w. — Beslissing van Frederik Hendrik in 1645: Tegenw. Staat XI, 211—'2. — Brief van de Witt aan van Beverningk van 6 Febr. 1654: FruinKernkamp, Brieven van Johan de Witt I, 119. — Secretaris der Staten: van Wijn op Wagenaar VII, 102. — Binnenstaten: Tegenw. Staat XI, 239. — Oprichting van het college van Gedeputeerde Staten: S Muller Fz. in B. M. H. G. X, 339. — Instructie van 1593: Utr. Placaatboek I, 321. — Presidium: Tegenw. Staat XI, 240—'1. § 12. Friesland. Ten gevolge van den opstand verviel het recht, vroeger aan prelaten en edelen en eigenerfden toekomende, om op eigen kwaliteit ten landdag te verschijnen. Sedert 1578 verschijnen uitsluitend de volmachten der grietenijen van de drie goën en de gedeputeerden der steden, die voortaan een vierde kwartier uitmaken. De volmachten worden jaarlijks gekozen door de bevoegde eigenaars of gebruikers der stemgerechtigde goederen. Zij zijn aan geen bepaalden last van hun committenten gebonden. Bij het concludeeren worden de stemmen der kwartieren, en in elk van deze die hunner grietenijen of steden, geteld. De landdag wordt beschreven door den Stadhouder en Gedeputeerde Staten, op wie de politieke macht van het Hof grootendeels was overgegaan. Buiten deze kiezen zich nog de Staten een commissie uit hun midden, het Mindergetal geheeten, dat met den secretaris van staat alle zaken behandelt en zoo noodig in de volle vergadering ter tafel brengt. Toelichting. — In Mei 1579 werd de laatste ouderwetsche Statenvergadering gehouden, om te beslissen over het aannemen der Unie. In een reglement van 1578 werd reeds bepaald, dat de grietenijen tot volmachten zouden stemmen „personen van qualiteit, zoo edelluiden als eigenerfden." In de uitschrijving van 1581 heet het reeds: „op den landdag te zenden uit elke grietenij twee volmachten, één van de edelen en één van de eigenerfden, of daar geen edelen woonachtig of tegenwoordig zijn, nog een ander eigenerfde." Er waren 30 grietenijen, 11 in Oostergo, 9 in Westergo en 10 in Zevenwolden. De steden waren oorspronkelijk niet van de grietenij waarin zij lagen afgescheiden, maar toen na de Pacificatie groote sommen noodig waren en de provincie het benoodigde niet kon opbrengen, boden de steden aan één negende der quote op te brengen, mits zij een vierde kwartier zouden vormen. Dit werd voor één jaar toegestaan door Rennenberg, 4 Maart 1579, en 15 Augustus 1579 voor den duur der troebelen gecontinueerd, en bleef ook na den vrede bestaan. De steden waren elf in getal, acht bemuurde: Leeuwarden, Dokkum, Franeker, Harlingen, Boldsward, Sneek, Stavoren, Sloten, en drie onbemuurde: Workum, Ijlst en Hindeloopen. Zij vaardigden minstens twee gedeputeerden af, één uit den magistraat en één uit den raad. Toen de steden in verhouding tot de overige deelen der provincie gedurig meer moesten betalen, wilden zij de helft der stemmen hebben. Hierover rezen hooggaande twisten, die in Mei 1583 aan den Prins en vier juristen werden overgelaten. Het is nooit tot deze hervorming gekomen; alleen hadden de steden in het college van Gedeputeerde Staten drie leden tegen de landkwartieren elk twee. In de dorpen was ieder stemgerechtigd, die eigenaar of gebrui- hand van het Hof, omdat in Gedeputeerde Staten een meerderheid van plattelanders was, die zoodoende invloed zouden hebben op de keus der magistraten. Het plan van Willem Lodewijk werd doorgezet, uitgezonderd voor Leeuwarden en Franeker, die vrije electie kregen (1586). De electie door Gedeputeerde Staten bleef echter aanleiding geven tot zulke hevige geschülen, dat in 1588 de electie aan het Hof moest worden teruggegeven, behalve voor Leeuwarden en Franeker, die hun vrije electie behielden. In 1637 werd, na nieuwe geschülen, door de Staten-Generaal de electie uitsluitend aan den stadhouder toegekend, behalve in Leeuwarden en Franeker. Dientengevolge kwam het kwartier der steden meer en meer onder invloed van den stadhouder. De landdag wordt tegen 1 Februari, en verder zoo dikwijls Gedeputeerde Staten het noodig oordeelen, door dezen beschreven, niet langer door het Hof. Bij de beschrijving wordt een propositie gevoegd, d. w. z. een soort overzicht van 's lands toestand. Daarna hebben de verkiezingen plaats. De landdag vangt aan met het onderzoek der geloofsbrieven of procuratiën door Gedeputeerde Staten, waarbij (iücwijls groote moeilijkheden voorvallen. De afgevaardigden mogen geen fundamenteele wetten veranderen, maar hebben overigens geen mandaat, hetgeen bij deze wijze van verkiezing ook moeilijk zou zijn te geven. Den eersten Donderdag na 1 Februari komen dan de Staten op het landshuis op de kamer van Oostergo bijeen. De propositie wordt dan nog eens voorgelezen door den secretaris van Gedeputeerde Staten en de vergadering met gebed geopend. Elk kwartier beraadslaagt afzonderhjk en besluit bij meerderheid van stemmen. Dan komen de kwartieren te zamen en wordt er bij kwartieren gestemd. Het Mindergetal was een coüege van acht leden, twee uit elk kwartier, die om de drie jaar aftraden. Een hd uit Oostergo presideerde. Dit coüege, dat door een secretaris van staat werd bijgestaan, behandelde aüe onderwerpen vóór ze bij de Staten ter sprake kwamen en bracht ze dan met een praeadvies in de vergadering. Kleine zaken deden zij ook wel eigenmachtig af. Men heeft ze wel te onderscheiden van de Gedeputeerde Staten. Zulk een coüege bestond in Friesland zeer vroeg: reeds vóór de troebelen. In 1577 kreeg het coüege een nieuwe instructie, herzien 20 April 1591 en nog eens in 1611. Behalve de gewone werkzaam- heden als in HoUand hebben zij ook het toezicht op de dijken en zeeweringen, daar in Friesland geen waterschappen zijn. Literatuur. — Algemeen: Tegenw. Staat XIII—XVI. — Vergadering van Mei 1579: Wierdsma, Verhandeling over het stemrecht in Friesland, 8. — Steden een vierde kwartier: Reyd, 61—'4.— Getal van twee gedeputeerden uit iedere grietenij of stad als minimum te verstaan: Wierdsma Schik, Staatsregtelijke geschiedenis der Staten van Friesland (Leeuwarden 1857), 21. — Ontaarding van het stemrecht ten platten lande: Slothouwer, Oligarchische misbruiken in Friesland (B. V. G. II1, 67); van Harinxma thoe Slooten, Verhandeling over het stemrecht in Friesland in de iye en i8" eeuw (Leiden 1894). — Steden: Tegenw. Staat XVI, 245 w. — Dertienmannen te Leeuwarden: de Laet 196; Tegenw. Staat XIV, 168. — Reglement van 7 Dec. 1615: Schwartzenberg V, 216. — Vroedschap in 1637: Tegenw. Staat XIV, 171. — Vrije electie aan Leeuwarden en Franeker in 1586: Reyd, 64—'5. — Electie in 1588 aan het Hof terug: Tegenw. Staat XVI, 255. — Beslissing der Staten-Generaal in 1637: Aitzema II, 468; III, 636; van den Sande, 205 w. — Wijze van den landdag te beschrijven: Wierdsma Schik, 35—36. — Mindergetal: Tegenw. Staat XVI, 34—'6. — Gedeputeerde Staten: Slothouwer, De wording van het college der Gedeputeerde Staten in Friesland (Vrije Fries XVII, 167). — Instructie van 1577: Tegenw. Staat XVI, 87; herzien: ibid. 89; dijken en zeeweringen: ibid. 111. § ij. Overijsel. De Statenvergadering was samengesteld uit de beschreven edelen en uit afgevaardigden der drie groote steden. De steden hadden ieder ééne stem, de edelen stemden hoofd voor hoofd, en wogen allen te zamen tegen de drie hoofdsteden op; eerst in 1785 zou worden uitgemaakt, dat, indien slechts één hunner zich bij de steden voegde, er overetenrming plaats had. De vergadering werd eenmaal 's jaars beschreven. De drost van Salland zat voor. Nevens den griffier der Staten hielden de secretarissen der steden aanteekening van de resolutiën. Gedeputeerde Staten bestonden sedert 1593 uit drie ridders en een afgevaardigde uit iedere stad. De Staten en hun Gedeputeerden vergaderden om de beurt in elk der drie steden. ning van privilegiën, wijziging van het landrecht, dispensatie van een wet. Gedeputeerde Staten waren in 1591 opgericht. De instructie is van 27 Juni 1593. Zij waren samengesteld uit drie ridders en drie stedelijke afgevaardigden, voor iedere stad één. De leden zaten voor een vierendeeljaars; later voor een jaar. Het college verhuist met de Staten. Literatuur. — Bewering der Ridderschap omtrent de geestelijke goederen: Tegenw. Staat van Overijssel I, 203. — Uitspraak der Staten-Generaal van 1623: Racer, Gedenkstukken II 327. — Geschil over het nonnenklooster te Oldenzaal: Tegenw. Staat van Overijssel I, 215. — Kleine steden in 1625 niet opgeroepen: ibid. 271. — Overstemming: Dumbar, Verhandeling over het regt van overstemming (Deventer 1783); Knoop, Verhandeling alsvoren (voor de ridderschap); Dumbar, Negen brieven; in nieuweren tijd, de Jong, Joon Berk van der Capellen (Gron. 1922), 40—100 en 680—'92. — Hoe den landdag te beschrijven: Tegenw. Staat van Overijssel I, 279. — Gedeputeerde Staten: ibid. 424. § 14. Stad en Lande. De stad Groningen, sedert 1580 de zijde van den vijand houdende, kwam bij het tractaat van reductie van 23 Juli 1594 weer in de Unie van Utrecht. De Staten-Generaal behielden zich bij dit tractaat de beslissing voor in de geschillen, die stad en Ommelanden sedert lang verdeelden. Volgens hun uitspraak van 17 Februari 1595 en 21 Februari 1597 werden Stad en Lande tot één gewest vereenigd, vertegenwoordigd door het college der Staten, uit twee leden bestaande, uit den raad der stad, en uit jonkeren, hovelingen, eigenerfden en volmachten der drie Ommelandsche kwartieren. De stemmen der twee leden werden door beider syndici uitgebracht. Behalve het college der Gedeputeerde Staten hadden de Ommelanden nog hun bizondere Gecommitteerde Raden. De gewone landdag kwam op St. Pietersdag, 23 Februari, op het raadhuis der stad bijeen. Toelichting. — Reeds vroeger is verhaald hoe stad en Omme- laatste overblijfsel van de politieke macht van het Hof werd vernietigd. In de andere provinciën vond het voorbeeld van Holland navolging. Nijmegen en Tiel gingen hun magistraten vrij kiezen en de vergadering van het kwartier keurde het goed. De stad Utrecht waar sinds 1618 de regeering op denzelfden voet was als in de steden van Holland, ging ook met deze hervorming mede. In Zeeland besloot men het geheele eerste hd der Staten af te schaffen; de zittende representant, de Knuyt, was zeer gehaat. Een aantal Zeeuwsche edelen zonden toen een rekest in om het eerste hd weder op den voet te brengen, waarop het gestaan had vóór er een eerste edele was. Als lokaas boden zij aan, ook de ambachtsheeren onder de ridderschap op te nemen. De steden vreesden echter dat de edelen al de hooge posten zouden verkrijgen en wezen het verzoek af. Dit was onstaatkundig: men had in den adel een sterk tegenwicht tegen den Stadhouder kunnen hebben. In de vier goede steden werd de magistraatsbestelling naar het Hollandsche model ingericht, maar in Veere en Vlissingen gaf dit bezwaar. Daar had eigerüijk de voogd van den markies moeten kiezen, maar de andere steden wilden dit niet toestaan. Veere en Vlissingen vreesden echter een proces met den markies, dat veel geld kon kosten. Toen echter de provincie de schade op zich nam, gaven de beide steden toe en hielden de magistraatsbestelling aan zich. Intusschen waren de deputatiën der provinciën één voor één in den Haag aangekomen, zoodat Holland al den tijd had, ze te bewerken. Het stelsel van Holland kwam er op neer, de aanstelling van een kapitein-generaal der Unie en van stadhouders in de provinciën die er geen hadden tengevolge van den dood van Wülem II, te verhinderen. Bovendien wüde het de provinciën zoo weinig mogelijk ondergeschikt zien aan de Generaliteit. Dit was eigenhjk de hoofdzaak, want Holland kreeg het overwicht zoodra de macht der Generaliteit gebroken was. De Witt heeft dan ook later beweerd, dat men spreken moest van de Vereenigde Republieken der Nederlanden, niet van de Repubhek der Vereenigde Nederlanden. Op Groningen en Drente na, die reeds Wülem Frederik gekozen hadden, heten de provinciën zich overhalen geen stadhouder aan te stellen. De Groote Vergadering werd geopend 18 Januari 1651, later dan eerst bedoeld was. Over de keus van een kapitein-generaal werd slechts terloops gesproken. Alleen aan het einde werd verklaard „dat de benoeming thans ongeraden scheen." Friesland en Groningen hadden er tevergeefs op gewezen, dat de Unie stadhouders veronderstelde, en dat men dus de zaak beslissen en regelen moest. Ook in een ander opzicht kreeg Holland zijn zin. Na 30 Januari zijn stelsel uiteengezet te hebben, zag het 13 Februari zijn voorstel aangenomen om alles wat provinciaal was buiten discussie te houden. Literatuur. — Er is indertijd niets officieels over de Groote Vergadering uitgegeven. Er bestaan echter geschreven exemplaren van de resolutiën. Ook in Aitzema's Herstelde Leeuw (1651) is een vrij betrouwbaar verslag te vinden. Het werk is echter onvolledig. Het werd terstond verboden, maar er zijn toch genoeg exemplaren van bewaard. Het is herdrukt als vervolg op deel VI van Aitzema's groote werk. Zie ook Capellen, Gedenkschriften II, 333 w. — Magistraatsbestelling in Zeeland: Wagenaar XII, 145. § 3. Besluiten der Groote Vergadering. Ten opzichte der religie werd bij besluit van 27 Januari en 17 Juli 1651 de bestaande orde van zaken onveranderd gelaten. — Ten aanzien der militie werd de bevoegdheid der provinciën ten koste van die der Generaliteit uitgebreid, bepaaldelijk wat betreft de patenten, de ondergeschiktheid aan de burgerlijke regeering der garnizoensplaatsen en het begeven der officiersposten. Het Generaliteitsbestuur over het krijgsvolk werd, wat de patenten en de bezetting der grensvestingen betreft, overgebracht van den Raad van State op de Staten-Generaal. Wat betreft de Unie en het beslissen van geschillen tusschen de geünieerde provinciën kon men tot geen overeenstenrming geraken. HoUand wüde geschülen in zake van consenten en belasting aan geen beslissing van scheidsrechters onderwerpen; Friesland en Stad en Lande wüden het recht van beslissing niet aan de stadhouders ontnomen zien. De Groote Vergadering heeft dus niet beantwoord aan het doel waartoe zij beschreven was. De van krijgsvolk afschaffen, en vervangen door confiscatie van buiten de provincie aangetroffen goederen der ingezetenen van de weigerachtige provincie, en hechtenis van de buiten de provincie aangetroffen ingezetenen zelve. Zoodoende had men Holland nooit kunnen dwingen. Men werd het er wel over eens, maar in de practijk is het middel onuitvoerbaar gebleken. Aan het einde der vergadering werd een algemeene amnestie verleend wegens de gebeurtenissen van het jaar 1650. De Groote Vergadering liep dus op een verzwakking der Unie uit. De decentralisatie was toegenomen. Holland was teleurgesteld, omdat het geen bepaling tegen het stadhouderschap verkregen had. Literatuur. — Zie aan het slot der vorige §. § 4. Acte van Seclusie en Eeuwig Edict. Het weren van de prinsen van Oranje uit de hooge posten, door hun voorzaten bij de Unie en bij de meeste provinciën bekleed, werd voor Holland zelfs een verplichting, sedert het bij den vrede van Westminster de daartoe strekkende Acte van Seclusie van 4 Mei 1654 aan Cromwell had moeten uitreiken. Na de restauratie van Karei II werd die acte wel vernietigd, maar bleef de staatkunde van Holland wezenlijk dezelfde. Onmiddellijk na den tweeden Engelschen oorlog, die met den vrede van Breda eindigde, werd de orde van zaken, die sedert 1650 bestond, voor goed vastgesteld door het Euwig Edict van Holland van 5 Augustus 1667, waarbij het provinciaal stadhouderschap onvereenigbaar werd verklaard met het kapitein-generaalschap der Unie. De andere provinciën traden eerst langzaam toe tot deze verordening, en sommige alleen om zoodoende den prins van Oranje den toegang te openen tot den Raad van State. Eerst bij resolutie der Staten-Generaal van 31 Mei 1670 werd het besluit van Holland tot een grondwet der Unie verheven. Toelichting. — Frederik Hendrik en Willem II hadden het Engelsche koningshuis gesteund; toen nu de puriteinen overwonnen hadden, meenden dezen op een krachtige samenwerking met de Hollandsche republikeinen te kunnen rekenen. Zij spraken in 1651 zelfs van een samensmelting van beide republieken. Toen de onze dit afsloeg, wilde Cromwell voor het minst een waarborg tegen het herstel van het stadhouderlijk gezag. Zoo vorderde hij bij art. 12 der preliminairen van Westminster, dat men Willem III nooit tot de waardigheden zijner voorouders verheffen zou. Daartoe kon de Repubhek zich echter niet verbinden; het volk zou zoo iets nooit geduld hebben. Daarom werd het artikel in dier voege gewijzigd, dat allen die ooit kapitein-generaal of stadhouder zouden worden, het vredesverdrag zouden moeten bezweren. Cromwell was daarmede echter niet tevreden en verklaarde aan de Hollandsche afgevaardigden, den vrede niet te zullen ratificeeren voor HoUand een voldoende verklaring had afgelegd. Dit was zeer onregelmatig, want de vrede werd niet met Holland, maar met de Unie gesloten. Nochtans nam Holland op aandrang van den raadpensionaris de Witt het besluit, tot geruststelling van den Protector de verklaring af te leggen, dat het den Prins nooit tot stadhouder zou nemen of zijn stem geven aan diens verheffing tot kapitein-generaal der Unie (4 Mei 1654). Aangezien Holland vroeger had doorgedreven, dat een kapitein-generaal slechts met algemeene stemmen kon benoemd worden, was daarmede de verheffing van den Prins tot die waardigheid onmogelijk gemaakt. De Hollandsche burgerijen waren zeer ontsticht en de regenten speelden hoog spel door het volk zoo geheel in strijd met zijn gevoelens te regeeren. Ook Zeeland, Friesland en Groningen waren zeer verontwaardigd over de verklaring omtrent het kapiteingeneraalschap. Men heeft later volgehouden, dat de Witt en de zijnen CromweU's eischen hadden uitgelokt om daardoor de volgende regenten te binden. De briefwisseling tusschen de Witt en zijn onderhandelaar Beverningk bewijst het tegendeel, maar of aUes gedaan is om CromweU van zijn vordering terug te brengen, mag betwijfeld worden. Het uitreiken der acte is zeker niet in het belang der Statenpartij geweest, want zij was gevorderd door den vijand en dus dubbel impopulair. Een andere vraag is, of de handeling van Holland rechtmatig was. Trots de deductie waarin de Witt en van Beuningen op naam der Staten van HoUand die han- § 7. Invloed van de omwenteling in Engeland. De Republiek stelde in 1688 den Prins in staat om naar Engeland over te steken en daar een omwenteling te weeg te brengen, die hem op den troon van Groot Brittannië zette. Het voorname doel dat hij met deze onderneming voorhad was, Engeland te winnen voor zijn buitenlandsche politiek, en dit doel bereikte hij volkomen. Tevens deed de nieuw verworven waardigheid zijn aanzien èn zijn invloed in de Repubhek aanmerkelijk stijgen. Alles gehoorzaamde voortaan aan zijn leiding en zoolang hij leefde kwamen de gebreken van den meer en meer ontaarden regeeringsvorm niet hinderlijk aan den dag. Toelichting. — Engeland nam in de politiek van Europa een zeer belangrijke plaats in. Het was, gelijk Hendrik VIII het eens heeft uitgedrukt, het gewicht dat de schaal deed overslaan. De Stuarts begrepen die positie volstrekt niet en Karei II wierp in 1672 het gewicht in de verkeerde schaal. Sedert den vrede van 1674 had Wülem III er voortdurend naar gestreefd om Engeland tot bondgenoot te krijgen. Daarom is hij ook in 1677 met prinses Maria gehuwd. Dit was althans oorspronkelijk een geheel pohtiek huwelijk. De Prins vereenigde zoo tweeërlei aanspraken op den troon. Zijn vrouw was de oudste dochter van 's konings broeder en hij zelf een zusterszoon van Karei II. Hij achtte zich zelf ook tot de troonsopvolging gerechtigd en weigerde daarom later onder zijn vrouw als koningin te staan. Van 1679 tot 1685 was Engeland vol onlusten, daar velen aandrongen op de uitsluiting van den hertog van York, die katholiek geworden was. De Prins kwam daardoor in een scheeve positie, want hij wüde beide partijen te vriend houden. In de Repubhek ondervond hij hardnekkigen tegenstand van Amsterdam, dat slechts oog had voor de bijzondere belangen der Repubüek. Dit aües veranderde in 1685. Jacobus II besteeg den Engelschen troon en sloot zich in zijn ijver voor het katholicisme bij Frankrijk aan. Tegelijk herriep Lodewijk XIV het edict van Nantes, wat hier te lande veel ergernis gaf. Zoodoende stemde Amsterdam toe in de expeditie, die de Prins naar Engeland wüde ondernemen, en die zonder de bewilliging dezer stad nooit had kunnen plaats grijpen. Er was veel onregel- matigs in onze houding tegenover Engeland, waarmede wij in vollen vrede waren, hoewel wij een expeditie uitrustten om er een omwenteling te bewerken. Ware deze mislukt, dan had de Repubhek zich niet op gronden, aan het recht ontleend, kunnen verdedigen. Intusschen slaagde Wülem volkomen en 22 Februari 1689 werd hij koning van Engeland. Hij trad daar als beschermer der volksrechten op, dus in een geheel andere rol dan hij bij ons vervulde. Het was er hem in beide gevaüen aüeen om te doen, zijn Europeesche staatkunde te doen zegepralen. Tengevolge van zijn verheffing tot het Engelsch koningschap werd zijn invloed in de Repubhek nog veel grooter. Eerst hoopte men, dat hij het stadhouderschap nu zou laten varen, doch men had verzuimd bij de opdracht der erfelijkheid in het geval te voorzien en moest dus toezien, dat Wülem III beide waardigheden combineerde. Het gevolg van onze nauwe verbinding met Engeland was grooter veiligheid voor de Repubhek in Europa, maar op voorwaarde van in alles achter Engeland aan te komen. Ook gaf het verblijf van den stadhouder buitenslands dikwijls grooten last. Zoo was in 1689 een wettige verkiezing van Amsterdamsche schepenen volstrekt onuitvoerbaar. Er behoorden maar acht dagen te verloopen tusschen nominatie en electie. Daar de Prins in Engeland was, zond de stad, zich beroepende op een bepaling van 1581, haar nominatie aan het Hof. Dit waagde het echter niet te eligeeren en zond de nominatie op naar Engeland. De nieuwe regeering kon daardoor eerst in April optreden in plaats van op 1 Februari, en daaruit ontstonden ergerlijke geschülen. Naar strikt recht had Amsterdam gelijk, doch het ging kwalijk aan, het Hof, dat zijn politieke beteekenis lang verloren had, te laten eligeeren. In 1690 is de zaak zoo beslist, dat Amsterdam voortaan zijn dubbeltallen aan de Staten zenden zou, die ze dan verder aan Wülem III zouden opzenden. Ook in een andere zaak stond Amsterdam in zijn verzet tegen den koning aüeen. Diens vriend Bentinck was als heer van Rhoon in de ridderschap van HoUand beschreven. Wülem III had hem tot graaf van Portland en pair van Engeland verheven. Toen Bentinck nu uit Engeland terugkwam, wüde hij weer in de Ridderschap zitting nemen. Amsterdam weigerde hem toe te laten, omdat hij in den eed van een vreemden vorst stond. Amsterdam wüde zich wel onderwerpen, mits men zijn recht erkende. Dit weigerde Wülem III en ten slotte moest de stad ook in deze zaak toegeven. Altijd overwon dus het stadhouderlijk gezag, dat tot den dood van Wülem III de gebreken van den regeeringsvorm aan het oog onttrok, maar niets deed om ze weg te nemen. Literatuur. — De algemeene historische literatuur over het tijdvak. — Geschil met Amsterdam in 1689: Wagenaar XVI, 52, 74. — Portland: ibid. 60. ten van Zeeland en in de Staten-Generaal, doch toen beslisten de laatsten dat Zeeland die verklaring niet had mogen geven en weerden Odijck uit hun vergadering. Intusschen had Zeeland het voornemen verder te gaan dan in 1650 en het markiezaat van Veere en Vlissingen te vernietigen. Het duurde echter nog tot de geschülen over de erfenis van Wülem III bijgelegd waren. In 1732 ging men tot de vernietiging over en bood als schadeloossteüing 100.000Zeeuwsche rijksdaalders aan. Wülem IV weigerde en de som werd in de bank van Middelburg gedeponeerd. Om pressie op den Prins uit te oefenen nam men toen de houding aan, de aanspraken te wülen vergoeden, die de graaf vanBoussu, prins van Chimay, erfgenaam van Maximiliaan van Bourgondië, op het markiezaat deed gelden. Wülem IV had nog niet berust toen de omwenteling in 1747 uitbrak. In Utrecht, Gelderland en Overijsel werden de regeeringsreglementen opgeheven en in hoofdzaak de toestand uit den stadhouderloozen tijd hersteld. Er kwamen echter moeilijkheden, vooral m Gelderland. De regenten die door Wülem IV in de regeering waren gesteld, wüden er in blijven, maar de oude anti-stadhouderlijken wüden ook deel aan het bewind krijgen en maakten daarbij gebruik van de bijna uitgestorven coüeges van gemeensheden, die vroeger den magistraat benoemden. De partij der zittende regenten noemde men de oude plooi, de andere de nieuwe plooi. Het was eenvoudig een personenstrijd. In de meeste steden behaalde de nieuwe plooi de overwinning, maar de Ridderschap bleef prinsgezind. In Utrecht ging het evenzoo en ook in Overijsel. Daar vervulden de gemeensheden een dergelijke rol als in Gelderland. In Utrecht kwam het tot openbaren strijd, omdat Amersfoort het herstel der anti-stadhouderhjke regeering weigerde. Het werd echter met de wapenen bedwongen. Aüeen Stad en Lande drong op de benoeming van een kapiteingeneraal aan, maar de anderen vonden, dat men met den in functie zijnden veldmaarschalk Nassau-Saarbruggen kon volstaan. Deze stierf in 1703. Friesland en Stad en Lande wüden hem toen door Johan Wülem Friso vervangen, maar de andere provinciën benoemden in April 1704 Nassau-Ouwerkerk. Friso werd bij die gelegenheid tot derden generaal van het voetvolk aangesteld, maar zou dien post eerst aanvaarden als hij 20 jaar oud werd, in 1707. Holland wüde hem uit den Raad van State houden, omdat zijn 20 deed Overijsel, toen geleid door den graaf van Rechteren, het voorstel tot een buitengewone vergadering, evenals er in 1651 een geweest was; 7 Augustus 1716 werd het voorstel aangenomen. De zaak werd echter eenvoudiger geregeld dan in 1651. Men zou in de gewone vergaderzaal der Staten-Generaal bijeenkomen en niet zulke groote deputaties zenden als in 1651. De vergadering had dus veel van een gewone bijeenkomst der Staten-Generaal. Holland machtigde dan ook slechts zijn gewone deputatie. Stad en Lande bleef geheel weg wegens een twist tusschen de stad en de Ommelanden. Daar men vooral over financieele en militaire zaken moest handelen, kon men er den Raad van State niet geheel buiten laten. Zijn praeadvies van 7 October 1716 stelde vier punten aan de orde:"l° het getal der militie, 2° middelen om over deze en andere zaken de discrepante meeningen weg te nemen, 3°waarborg dat de te nemen besluiten worden nagekomen, 4° de defecten in de regeering in 't algemeen en de middelen van redres. Den 28sten November 1716 werd de vergadering geopend door den graaf van Rechteren. De deputaties hielden aanstonds ruggespraak met hunne Staten. Alleen ten opzichte van de militie kwam men tot eenstemmigheid. Hoewel de Raad van State een sterkte van 40.000 man noodig achtte, bracht men het leger bij gebrek aan geldmiddelen tot 34.000 man terug. Men bereikte deze reductie o. a. door het afdanken van een deel van onze beste, maar ook duurste troepen, 8 van de 24 Bernsche en eenige Grauwbunder compagnieën. De rente van de Generahteitsschuld werd eigendunkelijk tot 4 % teruggebracht, eigenhjk een staatsbankroet. Omtrent de andere zaken werd men het niet eens. Den 27sten Januari 1717 kwam nog de Raad van State met een tweede, uitmuntend advies, dat evenals het vorige door Slingelandt was gesteld. Er wordt breed in opgegeven van de onverschilligheid van Wülem III, die de binnenlandsche zaken aan de buitenlandsche had opgeofferd en de knoeierijen niet had tegengegaan. De Raad van State verzocht met macht te worden bekleed, om de weerbarstige provinciën te dwingen, en drong daartoe aan op herstel der instructie van 1584, behoudens enkele wijzigingen. De provinciën hadden echter te veel belang bij den bestaanden toestand om tot zulk een hervorming over te gaan. Eer waren zij geneigd de bevoegdheid van den Raad nog meer te beperken. Na een paar malen nutteloos verlengd te zijn, ging de vergadering, zonder iets tot stand te hebben gebracht, uiteen (September 1717). Dit is de laatste poging geweest, om de constitutie der Generaliteit te verbeteren. Literatuur. — De Vos, De Tweede Groote Vergadering (B. V. G. III9, 276). — Praeadvies van den Raad van State van 7 Oct. 1716 bij Slingelandt, I, 178; van 27 Jan. 1717 aldaar, ï, 224. § 5. Financiën en defensiewezen. De groote oorlogen, waaraan de Republiek deel genomen had, hadden haar met een ontzettende schuld beladen, die bij een goed gekozen stelsel van belasting en bij een ordeüjk beheer der financiën wel te dragen zou geweest zijn, doch ondragelijk werd door den onwil en de zelfzucht der provinciën. Voortdurend geldgebrek, gepaard aan het toenemend verval der algemeene regeering, had ten gevolge dat voor de defensie te land zoo goed als niets gedaan werd. Ook aan de marine werd niets ten koste gelegd. Sedert den vrede willigden de provinciën gedurende acht en twintig jaar geen enkele subsidie aan de adniiraliteiten in, wier eigen middelen nauwlijks toereikend waren om de kosten van beheer te dekken, en die, verstoken van een adnüraal-generaal, niet langer samenwerkten, maar meer en meer onder localen invloed geraakten. Toelichting. — In den successieoorlog had de Repubhek boven de gewone sterkte 90.000 man op de been gehad, en daardoor was de schuldenlast ontzettend toegenomen. Onder de Witt had men geamortiseerd, maar na 1672 was men met schuldenmaken opnieuw begonnen. Alleen de provincie Holland had van 1672 tot 1713 196 millioen geleend. Daarbij kwamen nog de schulden der Generaliteit, die voor 58 % voor rekening van HoUand kwamen. De meeste provinciën hadden veel meer geconsenteerd dan betaald, en wat zij niet voldeden was door de Generaliteit te hunnen laste opgenomen, zoodat hun quoten geheel tot rentebetaling moesten worden besteed. Het gereede geld was eindelijk geheel verbruikt en van 1 Maart tot 1 December 1715 bleef het kantoor der Generaliteit gesloten, d. w. z. de rente van haar schuld werd gedurende die maanden niet voldaan. Met moeite konden de betalingen in December 1715 worden hervat. In 1717 en 1737 zou het geval zich hebben herhaald, ware niet Holland in den nood met voorschotten bijgesprongen. Holland was verreweg de best betalende provincie, maar zelfs zij was van 1691 tot 1714 / 17.579.000 op haar consenten schuldig gebleven, met verachterde renten / 18.919.000. Daarentegen had het in dien tijd aan de andere provinciën ruim 6 nulhoen in krijgsbehoeften voorgeschoten. Allerlei middelen werden bedacht om den financieelen last te verminderen, zooals een premieloterij, maar het crediet van den staat bleek hiertoe onvoldoende. Men voerde ook een hoofdgeld in, onder den naam van famihegeld, en verminderde feitelijk de rente der Unieschuld met 1 % door van alle obhgatiën ten laste der Generaliteit een honderdsten penning te heffen. De koning van Pruisen sprong voor zijn onderdanen in de bres, maar wij excuseerden ons met de mededeeling dat de maatregel dringend noodzakelijk was. Het denkbeeld om de posterijen, die thans stedelijk waren, aan de provinciën te trekken, kon om den tegenstand der steden niet worden uitgevoerd. Het volk was rijk genoeg en had ongetwijfeld veel meer kunnen opbrengen, als de belastingen maar beter geheven waren geworden. De defensie geraakte in schrikkelijk verval. Voor een groot deel was hieraan de naijver tusschen zee- en landprovinciën schuld. Men twistte onophoudelijk of er aan de vloot dan wel aan het leger iets gedaan zou worden, met het gevolg dat beide vervielen. De verplichtingen, die de Repubhek bij het barrière-tractaat op zich genomen had, maakten, dat, althans voor de landmacht, toch jaarlijks vrij aanzienlijke sommen besteed moesten worden. De gewone staat van oorlog behep / 10.064.000, waarvan Holland voor zijn rekening had / 5.810.000. De Raad van State waarschuwde dat Oostenrijk zijn vestingen het vervallen en dat daarom die in onze eigen Generahteitslanden moesten hersteld worden. Hier kon echter niets van komen, omdat de provinciën niet opbrachten. In 1737 waren er, die nog geld schuldig waren op de petitie van 1709. Te nauwernood konden de magazijnen en gebouwen in stand gehouden worden. Nog jammerhjker was het verval van het zeewezen. Vruchte- loos was voor dezen tak van dienst op centralisatie aangedrongen in 1600, 1610 en 1648. Nog altijd bleven er vijf adnüraliteits-collegiën, maar er was geen band meer tusschen hen, sinds de admiraal-generaal ontbrak. Naast de convooien en hcenten waren andere belastingen voor het zeewezen ingevoerd, als het last- en veilgeld, maar zij waren volstrekt onvoldoende. Dit lag aan de slechte inning. Zij werdén gecollecteerd, niet verpacht. Iedere admirahteit zorgde haar eigen stad te bevoordeelen, en smokkelen werd door de vingers gezien. In 1639 had Frederik Hendrik vruchteloos getracht de verpachting in te voeren. In 1687 is er een proef mede genomen. Voor een derde gedeelte zouden de convooien en hcenten worden verpacht. Dit gaf onmiddellijk veel hooger opbrengst, maar de handel klaagde zoo sterk over benadeeling, dat de proef moest worden gestaakt. De gewone middelen der admirahteiten waren thans nauwelijks voldoende tot het betalen van de rente hunner schulden. Aanbouw van schepen werd sinds lang uit subsidiën der provinciën betaald. Holland en Zeeland waren tot het verleenen dezer subsidiën het gewilligst, maar de landprovinciën onttrokken er zich zooveel mogelijk aan, en van 1713 tot 1741 werd ook door HoUand en Zeeland geen subsidie gegeven. Het gevolg was, dat de admirahteiten aanhoudend geld moesten opnemen en de rentebetaling aUes verslond. Zoo betaalden de drie Hollandsche coUegiën in 1719 aan rente / 185.000. Het üdmaatschap der admirahteits-coUeges was zeer winstgevend en aUes zoo omslachtig ingericht, dat de bestuurskosten aUeen bij de drie Hollandsche coUegiën / 492.000 's jaars beliepen. De vloot, tijdens de Witt en Wülem III meer dan honderd schepen sterk,' telde na den vrede van Utrecht nooit meer dan dertig schepen. Literatuur. — Schulden: van Wijn, Nalezing II, 453. — Kantoor der Unie gesloten: Slingelandt I, 188—-'9. — Buitengewone maatregelen tot herstel van het evenwicht: Wagenaar XVIII, 134; van Wijn op Wagenaar XVIII, 47. — Defensie te land en ter zee in verval: Rendorp, Memorièn I, 47, 50; Slingelandt, Memorie over het redres der saahen van de Admiraliteit (Staatk. Geschr. IV, 287 w.); de Jonge, Zeewezen IV, 94 w. — Poging van Frederik Hendrik in 1639: Aitzema II, 552; Slingelandt IV, 328. — Ontduiking der convooien en hcenten: Vondel's Roskam, vs. 119; Capellen, Gedenkschriften II, 271; Maximen van Holland, 94; Anthony de Jonge bij de Witte van Otters, Contracten van Correspondentie, 329; Slinge- § 2. Eigenaardig gezag van Willem IV. De stelling van den Prins in de Unie was reeds daarom sterker dan die zijner voorgangers, omdat hij het eerst over alle provinciën stadhouder werd. Buitendien deed het besef van het verval der Repubhek en van de behoefte aan een krachtige regeering het volk begeeren, dat aan Zijn Hoogheid een ruime bevoegdheid werd toegekend. Op het voorbeeld van Holland maakten alle provinciën het stadhouderschap erfelijk ook in de vrouwelijke linie. In Utrecht en Overijsel herleefden de reglementen van Willem III, in Gelderland werd het zelfs nog ten gunste van het stadhouderlijk gezag gewijzigd. En in Friesland, Stad en Lande en Drente werden nieuwe regelingen ingevoerd, die aan Willem IV veel meer macht verzekerden, dan ooit een zijner voorgangers bezeten had. Toelichting. — Eindehjk was men nu zoover gekomen, dat er één stadhouder was over alle gewesten, wat reeds Oldenbarnevelt had gewild. Er kwam daardoor meer eenheid in de regeering; thans was de stadhouder eigenlijk eerst een geschikt scheidsrechter geworden, 's Prinsen gezag kreeg al spoedig een monarchaal karakter. Slechts iets ontbrak: de stadhouder had nog aüeen een dochter, Carolina. Daarom stelde de Ridderschap van HoUand 7 October 1747 de erfelijkheid voor in beide linies. Was de nakomeling nog niet meerderjarig, dan zou de moeder als Gouvernante optreden en een helper kiezen. De meeste steden waren er tegen; zij namen het over, maar onder de pressie van het volk durfden de vroedschappen niet weigeren. 16 November 1747 namen de Staten van Holland het verlangde besluit. Een vrouwehjke stadhouder zou Gouvernante heeten en aüeen met goedvinden der Staten mogen huwen. Bleef zij ongehuwd, dan kon zij een representant kiezen voor het kapitein-generaalschap en het lidmaatschap van den Raad van State. Zij kreeg bij de resolutie nog grooter macht, dan de Ridderschap haar had wülen toekennen; ook in vredestijd zou zij kapitein- en admiraal-generaal zijn. Het voorbeeld van HoUand moest natuurlijk elders navolging vinden, het eerst bij de Staten-Generaal, die het kapitein- en admiraalgeneraalschap en het stadhouderschap over de Generaliteitslan- den erfelijk verklaarden in de mannelijke en vrouwelijke linie. In 1748 volgden de andere provincies, hoewel niet dan na grooten tegenstand. De mstelling was dan ook zeer dwaas. De stadhouder bleef nog altijd de dienaar der Staten en daarbij kwam geen erfelijkheid te pas. Een Gouvernante was nog erger, daar zij het stadhouderschap in handen van een vreemden vorst kon brengen. Het volk had deze zaak doorgedreven tegen den zin der regenten. Het besluit had in zooverre geen gevolgen, dat 8 Maart 1748 den Prins een zoon geboren werd. — In Zeeland was de Prins in het bezit van het markiezaat en van de waardigheid van eersten edele hersteld. In Utrecht en Overijsel kwamen aanstonds de regeeringsreglementen terug. In Gelderland, waar geen verheffing tot stadhouder behoefde te worden afgedwongen, daar de Prins dien titel reeds voerde, ging het herstel van het regelingsreglement uit den aard der zaak niet zoo gemakkehjk in zijn werk. Zutfen stelde 14 October 1747 voor, de instructue van 1722 te vernietigen, maar de Veluwe bleef tot 11 Januari 1748 weigerachtig. 14 October 1750 werd op aandrang van het volk ook het regeeringsreglement hersteld, met deze belangrijke wijziging: „eindelijk zal aan den Hooggemelden Erfstadhouder in der tijd gereserveerd bhjven de faculteit en de volle macht om dit reglement of eenige artikelen van dien te interpreteeren, te vermeerderen of verminderen, als hij naar tijdsomstandigheden ten meeste nutte en dienste van den lande en respectieve leden van dien zal oordeelen te behooren". De provincie zou dus gebonden zijn, de stadhouder niet. In Friesland had de stadhouder nooit veel macht gehad. De erfelijkheid in de mannelijke linie was er ingevoerd 18 Februari 1675, maar overigens bestond nog de beperkende instructie van 12 November 1664: de Stadhouder zal alles doen in overleg met Gedeputeerde Staten, zelfs het aanstellen van officieren. Hij had geen zitting in de regeering, mocht zelfs geen grondeigendom hebben in de provincie en mocht zich niet bemoeien met het bestuur der grietenijen. In de steden daarentegen had hij sedert 1637 de magistraatsbestelling, uitgezonderd in Leeuwarden en Franeker. Thans werd na hevige oproeren den I9den Augustus 1748 de erfelijkheid ook in de •vrouwelijke linie ingevoerd en aan de stadhouderlijke bevoegdheid een groote uitbreiding gegeven. Mihtaire ambten zou hij voortaan alleen begeven, de raadsheeren in het Hof en de curatoren der Franeker hoogeschool uit een drietal be- noemen, de secretarissen van de Staten-coUegiën, de Gedeputeerden en het Hof aanstellen zonder nominatie, en uit een drietal de grietmannen kiezen binnen de zes weken. Hij kreeg verder het recht van pardon en van decisie in geschillen, hetzij door hem zelf, hetzij door zijn te benoemen commissarissen uit te oefenen. Weldra kreeg hij ook de electie van den magistraat in Leeuwarden en in Franeker. De stadhouder had dus nu in Friesland dezelfde macht als elders. In Stad en Lande had van ouds een soortgelijke macht van den stadhouder bestaan als in Friesland. Hij was president van de Gedeputeerden, mocht geen grondeigendom hebben, had geen magistraatsbestelling en begaf geen posten. De regenten bleven ook thans aanvankelijk weigerachtig hem meer macht te geven. Schoorvoetend stonden zij eindehjkdeerfehjkheidindemannehjke en later ook in de vrouwelijke linie toe (20 Maart en 23 April 1748) en in het algemeen dezelfde macht als de stadhouder in de andere provinciën bezat (29 Augustus 1748). De toeneming van 's Prinsen gezag in deze provincie was vooral van gewicht, omdat hij nu de voortdurende twisten tusschen stad en Ommelanden beslechten kon. Drente stond ook 19 Maart 1748 de erfelijkheid in beide linies toe en gaf 25 Maart 1749 grooter bevoegdheid aan den stadhouder, nl. vrije aanstelling van den drost en van de Gedeputereden. Verder kreeg hij zitting en stem in alle coUegiën van het landschap. Voortaan bedient de Prins zich in elke provincie van een invloedrijk persoon als van zijn officieusen agent. In de wandeling worden deze personen luitenant-stadhouders genoemd. Literatuur. — Teding van Berkhout, De mutata a Gulielmo IV regiminis forma (L. B. 1839). — Eén stadhouder verlangd in 1607van Wijn op Wagenaar IX, 448; van der Kemp, Maurits van Nassau III, 251. — Erfehjkverklaring in de mannelijke en vrouwelijke' lijnTeding van Berkhout, 13. — Herstel van het regeeringsreglement in Gelderland: ibid., 11. — Instructie van den stadhouder van Friesland van 1664: Schwartzenberg V, 738. — Veranderingen in Friesland : Teding van Berkhout, 27; in Stad en Lande: ibid. 59; Heeres, De wijzigingen in den regeeringsvorm van Stad en Lande in de jaren 1748 en 1749 (Groningen 1885); in Drente: Teding van Berkhout, 84; Oldenhuis Gratama, Stadhouders van Drenthe, 56. § 3. Opkomst eener democratische partij. De omwenteling, waardoor de stadhouder zoozeer in aanzien won, geschiedde niet zonder heftige volksopschudding. Stelliger dan ooit verklaarden zich de onderdanen tegen hun regenten. Een democratische partij vertoonde zich voor het eerst. Zij werkte wel voor het verheffen van den Prins, maar in de verwachting van door dezen haar wenschen voldaan te krijgen. Doch haar program was te onbepaald, en gedeeltelijk onuitvoerbaar, zoodat zij niet veel meer dan een verandering in het heffen der belasting, en in de posterijen, te weeg bracht. Aan een algemeene hervorming van het staatswezen waagde zich Willem IV niet. Toelichting. — Thans gelijk in 1672 was het het volk, dat de aanstelling van den stadhouder had bewerkt. Maar anders dan in 1672 bleef het lang in opschudding nadat de Prins tot stadhouder was verheven. Het had tal van lang opgekropte grieven, die het thans door den Prins hersteld wilde zien. Het toonde daarbij echter weinig politiek inzicht, zooals blijkt uit de programma's waarmede het voor den dag kwam. Te Amsterdam, waar de beweging het sterkst was, diende de burgerij in November 1747 bij de vroedschap de volgende punten van redres in: erfelijkheid van het stadhouderschap ook in de vrouwelijke linie, openbaren verkoop van aüe ambten, benoeming der burger-kapiteins door de schutters zelf en buiten den kring der regenten, en herstel van de privilegiën der gilden. In den laatsten tijd was het gebruikelijk geworden, dat de regenten de posten, die zij elk bij toerbeurt vergeven mochten, ten eigen bate verkochten. In plaats nu van maatregelen te eischen, die den verkoop van posten onmogelijk maakten, wilde men den verkoop van posten zelfs voorscluijven en alleen zorgen, dat de opbrengst niet aan de regenten maar aan den staat ten goede kwam. De derde eisch zou gestrekt hebben om de regenten geheel machteloos te maken tegenover het volk, want de schutterij was de eenige macht in de stad aan welke de handhaving der orde kon worden opgedragen; gaf men nu de leiding der schutterij geheel aan de democratische volksleiders in handen, dan zouden dezen feitelijk oppermachtig geworden zijn. Ook de eisch tot herstel der voorrechten van de gilden is een bewijs van weinig politieke ontwüdceling: men wüde hersteld zien, wat niet levensvatbaar meer was. Dit veranderde eerst na de omwenteling in Amerika. Na eenige maanden werd nog een nieuwe eisch vernomen die tot afschaffing van het verpachten der belastingen. Deze beweging begon in Friesland in Mei 1748 en plantte zich naar Holland voort. Daar begon het te Haarlem met een heftig oproer en 25 Juni 1748 schaften de Staten van Holland inderdaad het pachtstelsel af. Doch het gehate stelsel was noodzakehjk, zoolang er op het cohecteeren geen behoorlijk toezicht kon worden uitgeoefend, wat toen niet het geval was. Het volk lette te veel op de pachters, die rijk waren geworden, niet op hen, die zich geruïneerd hadden door te hoog te pachten. De eigenlijke oorzaak der ontevredenheid was, dat men de belastingen zelf te zwaar vond. Deze konden echter niet verlaagd worden, en toen was het volk teleurgesteld. Een andere steen des aanstoots waren de posterijen. Men had aüerlei kleine ondernemingen, die van de steden uitgingen en het port was zeer hoog. Zij brachten heel wat op, maar dit was ahes voor de regenten. In Amsterdam echter hadden dezen reeds m den stadhouderloozen tijd een deel ervan in de stadskas gestort; men wüde echter, dat zij, gelijk de andere Hoüandsche steden reeds gedwongen waren te doen, de geheele opbrengst aan den Fnns zouden geven, die ze dan aan de provincie zou overdragen De gisting nam in Amsterdam steeds toe. In Juni 1748 was het programma der democraten reeds tot elf artikelen uitgebreidherstelling der oude güdekeuren en privüegiên, verkiezing van den krijgsraad uit en door de burgers, overgifte der schuttersdoelen, verkiezing der vroedschappen en benoeming der schepenen door de burgerij, aanstelling van de bewindhebbers der Oosten Westindische Compagnieën door de burgerij, afschaffing van het pachtstelsel, van accijnaen en overtollige lasten, overgifte van de posterijen en van het courantierschap der stad aan de burgerij of aan Zijn Hoogheid, verkooping van aüe ambten. De regenten begrepen, zich niet te kunnen handhaven, riepen in September den Prins naar de stad en stelden hun posten tot zijn beschikking Den 9*» September drong het volk zijn slaapkamer binnen en eischte de vrije verkiezing van den krijgsraad; den 15*»» ver- trok hij, zonder in die zaak of in eenige andere te hebben voorzien. Alleen had hij de wet verzet, hetgeen nu ook in de overige steden van Holland geschiedde. De meeste steden kenden hem bij vroedschapsbesluit het recht toe, tot de jaarlijksche nominatièn voor burgemeester en schepenen personen te recommandeeren, doch te Haarlem, Leiden en Amsterdam bleef zulk een besluit achterwege. Tot wezenlijke staatsheivorming werd de gelegenheid verzuimd. De fout lag bij de democratische partij, die geen inzicht, en bij den Prins, die geen voortvarendheid had. Zijn persoonhjk gezag ware in 1748 groot genoeg geweest, om een aantal van de door Slingelandt aangewezen gebreken te herstellen en ook, om de gezeten burgerij eenigen invloed te geven op het bestuur. Maar aan de mogelijkheid eener vrije verkiezing der bestuurders door de burgers werd toen nog niet recht geloofd. Waar het stelsel bestond, zooals in Engeland en in Friesland, kenmerkte het zich door ontzettende knoeierijen en was daardoor in discrediet. Bovendien, de pinsen van Oranje zijn nooit groote hervormers geweest. Zij roeiden met de riemen, die zij hadden. Daar de Prins niet aan de eischen aan het volk voldeed, scheidde zich een afzonderlijke democratische partij van de Oranjepartij af, en daarin lag de kiem van de latere omwenteling. De fouten, vroeger op rekening van het stadhouderlooze bestuur gesteld, werden voortaan den stadhouder geweten, en de oorsprong van zijn buitensporige macht, in 1747 en '48 verworven, bleef, als gelegen in een opstand van 't gemeen, dat hij daarna had teleurgesteld, zoowel bij de in 1748 overwonnen partij als bij die der democraten gehaat. Literatuur. — Wagenaar XX 125 w.; Dichtkundig Praaltooneel van Neerlands Wonderen (6 deelen}; Het ontroerd HoUand (3 deelen); Hartog, De Patriotten en Oranje (Amsterdam 1882); Hardenbroek, Gedenkschriften I (Amst. 1901); Slothouwer, Bijdrage tot de geschiedenis der Doelisten (Leiden 1875); De Voogd, De Doelistenbeweging (Utrecht 1914); Kramer, Bijdrage tot de gesch. der omwenteling in 1747 en 1748 (B. V. H. G. XXIII, 377, XXVI, 1, XXVIII, 342); Geyl, De agent Wolters over de woelingen van 1747 en 1748 (B. M. H. G. XLIII, 45). — Beweging in Friesland: Vegelin van Claerbergen, Dagverhaal (ed. van Borssum Waalkes, Leeuwarden 1899); Slothouwer, Friesche troebelen (B. V. G. III2,402); in Stad en Lande: de literatuur aangehaald door Heeres in B. V. G. III2, 276; Authentica van Groninger Oproer (ms. Rijksarchief Groningen, gedeeltelijk uitgegeven in Gron. Volksalmanak voor 1901). — Posterijen- Overvoorde in B. V. G. IV* 206. - Recommandatierecht: Colenbrander, Patriottentijd I, 24, 44. § 4- Regeeringsreglementen in Friesland en Stad en Lande. Alleen in Friesland en Stad en Lande üet zich de stadhouder door de Staten machtigen om nieuwe regeeringsreglementen op te stellen. Hij kondigde dat van Friesland oSixr DeJcember 1748» ^t van Stad en Lande den 28sten November 1749 af. Daarbij werd hoofdzakelijk het stemrecht geregeld, de bevoegdheid der verschillende staatsmachten nader omschreven, en de aanleiding tot geschillen weggenomen, meestal in den geest der oude gewoonte, maar met machtneming van de wenschen der volkspartij. Toelichting — In Friesland en Stad en Lande was de volksbeweging niet het minst hevig geweest. Toen de provincie aan plundering overgeleverd was en overal volksgecornmitteerden werden gekozen om de regeering tot toegeven aan alle eischen te dwingen, droegen de Staten van Friesland 11 Juni 1748 den stadhouder de macht op tot het maken van een reglement op de regeenng. Het denkbeeld daartoe was hun van uit den Haag door hun medelid Burmania aan de hand gedaan in overleg met den Prins Het reglement kwam 21 December 1748 tot stand en bevatte 61 artikelen. De voornaamste bepalingen waren: dat er uit iedere grietenij twee volmachten op den landdag verschijnen zouden en dat een er van een edelman moest zijn (dit was vroeger wel gebruik, maar geen voorschrift geweest). Het verschijnen van edelen krachtens eigen recht werd geheel verboden. Verder werd bepaald, dat men om stem te hebben, bij het hornleger bezitten moest 5 pondematen kleiland (2£ pondemaat is één morgen), of 10 pondematen woudland, en een huizinge. Tien jaren na de'invoering van het reglement zou dit landbezit verdubbeld moeten zijn. Deze regeling werd echter weder krachteloos gemaakt door de bepalingen, dat alle hornlegers, die op het kohier van 1640 voorkwamen, zonder meer hun stem behielden, en dat de bedoel- de 5 of 10 pondematen niet behoefden te liggen onmiddellijk om het hornleger heen, maar onder hetzelfde of zelfs onder een aangelegen dorp. Verboden werd de fictieve, zgn. eeuwige, huur, die ten bedrage van eenige weinige guldens, voor ééns voldaan, aan den gewezen eigenaar van een inderdaad verkocht hornleger het voortdurend genot der daaraan verbonden stem verzekerde; men zou niet voor langer dan tien jaar mogen verhuren. — De eisch van op het goed een huizinge te bezitten werd spoedig ontdoken; men sloeg tegen den tijd der verkiezing een soort kermistent op, waarvan de planken dan spoedig werden thuis gehaald, om weer gebruikt te worden bij de volgende verkiezing. — Verder werd in het reglement het een en ander bepaald omtrent het bijeenkomen van den landdag en het nazien der geloofsbrieven. De uitlegging van het reglement stond aan den stadhouder. In Stad en Lande kwam 28 November 1749 ook een reglement tot stand, waarvan de hoofdinhoud was, dat uit de Ommelanden toegang tot den landdag zouden hebben alle jonkers en hovetlingen en de eigenerfden, dat zijn zij, die een zekere hoeveelheid grond bezitten en er een zekere verponding van betalen. In het reglement wordt geregeld,hoe die bezitting bewezen moet worden. In de kerspelen waar geen eigenerfden voorkomen, worden volmachten gekozen, twee voor ieder kerspel, en wel door de gebruikers, niet door de eigenaars. De stadhouder zou voortaan de aanstelling hebben der monsterheeren, die onderzoeken moesten, of zij, die zich aanmeldden, bevoegd waren op den landdag te verschijnen. In de kamer der Ommelanden heeft ieder kwartier één stem; in de kwartieren wordt hoofdelijk gestemd. In de stad zou de gezworen gemeente, die het recht van coöptatie had, den raad kiezen, en deze de burgemeesters. De stadhouder kreeg van al die keuzen de goed- of afkeuring, en het recht om bij afkeuring andere keuzen te doen. Bij oneenigheid tusschen stad en Ommelanden staat de beslissing aan den stadhouder. Verder krijgt de stadhouder de benoeming van vele ambtenaren, benevens zitting en stem in het college van Gedeputeerden. De ontvanger-generaal zal ook aan hem om de drie maanden rekening en verantwoording moeten doen. De interpretatie van het reglement staat aan den stadhouder. Eindelijk werd de hovetmannenkamer tot een gewoon provinciaal Hof vervormd.waarvan de leden door den stadhouder benoemd werden. Literatuur. — Reglement van Friesland: Nederlandsche Jaarboeken 1748, blz. 1283 w.; van Stad en Lande, idem 1749, blz. 1098 w. Practijk van de bepalingen omtrent het stemrecht in Friesland: Post vandenNeder-Rhijn n». 503, 504, 517; Valckenaer, Petit mot sur le stemrecht de la Frise (ms. Rijksarchief, verzameling Dumont-Pigalle, AAAAA); Colenbrander, Patriottentijd II, 328. § 5. Ontwerp tot herstel van den handel. Om den naar Engeland, Frankrijk en de Hanzesteden verloopenden handel hierheen terug te leiden, prees Willem IV, na het bedaren der revolutionnaire beweging, den 27s*en Augustus 1751 aan de Staten een ontwerp aan' volgens hetwelk het bestaande stelsel van inkomende en uitgaande rechten vervangen zou worden door een gelimiteerd porto-franco. Het ontwerp werd door den handelsstand goed opgenomen, maar bleef, na 's Prinsen ontijdigen dood, onafgedaan liggen. Toelichting. — De Prins, hoewel voor de moeilijke taak, welke hem was opgelegd, niet berekend, was een verstandelijk hoog ontwikkeld en goedgezind man. Müitaire bekwaamheden bezat hij niet en het was gelukkig, dat de oorlog zonder nadeel voor ons den 18<«en October 1748 met den vrede van Aken eindigde. Dadelijk daarop kwamen ontwapening en bezuiniging aan de orde. In Februari 1750 werd een cornmissie van financiën benoemd, die in November eenrapport uitbracht, waarin als middelen van redres der financiën, verbetering der administratie en herstel van den handel werden aangeprezen. De handel was sinds 1680 aan 't verloopen. Reeds toen (3 October 1680) had Amsterdam geklaagd, dat men te hooge rechten hief, en in 1690 werd die klacht herhaald. Sedert was het tarief der convooien en hcenten in 1725 herzien, maar men vond thans dit tarief nog slechter dan het voorgaande. De commissie ried aan, het tarief wederom te herzien. De hoofdoorzaak van het verval zou daardoor natuurlijk niet worden weggenomen: die lag in de verminderde energie bij ons en in de verhoogde kracht onzer naburen. Men kon echter den druk der tarieven wat verminderen. In de eerste plaats wilde de stadhouder tegengaan, dat men zijn benoodigdheden in het buitenland kocht. Hij zelf gaf het voorbeeld bij alle aankoopen voor zijn hofhouding, maar dit werkte natuurlijk niet veel uit. Ook begon hij nu druk te confereeren met de voornaamste koopheden van Amsterdam en Rotterdam, die hem eindelijk een uitvoerige verhandeling als resultaat hunner conferentiën aanboden. Daarin werden drieërlei oorzaken van den voormahgen bloei opgegeven: natuurlijke, zooals de ligging; zedelijke, zooals de burgerlijke en godsdienstige vrijheid, en toevallige, zooals de burgeroorlogen in naburige landen. Deze laatste hadden opgehouden, maar de beide andere duurden volgens de verhandeling nog voort. Dat de koophandel niettemin vervallen was, weet men aan de zware belastingen en aan den opgekomen ijver van de meeste naburige volken. Het eerste zou komen te vervallen, wanneer men van het land een algemeene vrijhaven maakte (ongelimiteerd porto-franco). Doch dit scheen ondoenhjk. De admirahteiten konden haar inkomsten niet missen en sommige landsgewassen en fabrieken, de eigen Oost- en Westindische koloniën en de visscherijen zouden door den geheel vrijen invoer van vreemde waren worden benadeeld. Er schoot dus niets anders over dan een gelimiteerd porto-franco, waarbij de goederen zooveel zouden worden ontlast als behoudens de genoemde beperkingen doenlijk scheen. De goederen werden daartoe in drieën onderscheiden. Grondstoffen die in de Repubhek verwerkt werden zouden bij in- en uitvoer geheel vrij zijn. Andere zaken zouden bij den invoer een recht betalen, doch wanneer zij wederom uitgevoerd werden zou het betaalde recht worden teruggegeven, hetgeen men met een Engelsen woord „draw-back" noemde. Voor de Nederlandsche industrie nadeelige zaken eindelijk zouden geheel verboden zijn. Als beste middel om het smokkelen te voorkomen werd opgegeven, de inkomende rechten vooral als een Generaliteits-, niet als een provinciaal middel te behandelen, en de jurisdictie der adrnirahteiten uit te breiden. Bij behoorlijk bedwang der smokkelarij, werd gezegd, zouden de inkomsten der admirahteiten ook bij het nieuwe stelsel voldoende blijven. De Prins hoopte van den maatregel herleving van de tusschenmarkt tusschen Noord- en Zuid-Europa en daardoor ook van den scheepsbouw, de eigen expeditiën en onzen wereldhandel. De koopheden namen het ontwerp gunstig op. Te Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht ondersteunden zij het door adressen. De Hollandsche admiraliteiten durfden er zich niet tegen verklaren maar waren wel bezorgd voor hun inkomsten. Het college in Zeeland was er stellig tegen en zeide niet ten onrechte, dat de oorzaak van het verval meer bij de kooplieden dan bij de belastingen school. Verder was de zaak nog niet gevorderd toen de Prins 22 October 1751 stierf. Den 14*» April 1753 kwam het ontwerp in behandeling bij Holland en werd daar den 28^ September van dat jaar goedgekeurd. Den 9eüijke tijden noodlijdende provincies en de Oost- en West-Indische Compagnieën waren bijgesprongen. Deze kas zou voortaan mede in den gewonen Staat van Oorlog dragen, waarvoor de quoten aldus werden geregeld: guldens stuivers penningen Gelderland 6 10 Holland 62 1 Zeeland 3 16 Utrecht 4 10 Friesland 9 7 8 Overijsel 3 9 6 Stad en Lande 5 7 8 Drente 19 10 Generaliteit 4 8 2 Voor den extraordinaris Staat van Oorlog (3£ milhoen 's jaars) zouden zij bedragen: guldens stuivers penningen Gelderland 6 7 9 HoUand 65 11 10 Zeeland 4 4 Utrecht 4 15 2 Friesland 9 17 8 Overijsel 3 13 5 Stad en Lande 5 13 10 Het consent van vijf provinciën zal voor alle zeven verbindend zijn; provinciën die haar consent niet furneeren, kunnen van de UniecoUeges worden uitgesloten. Op den Staat van Oorlog staat thans een vaste post voor aanbouw, herstel en uitrusting van oorlogsschepen; zoo al niet aUe personen in 's lands zeedienst ge- aan zich trekken; uitgezonderd zijn zaken van land-, stads-, leen-, jacht- en dijkrecht, ook financiezaken. Van meer gewicht is het appèl. Vroeger had ieder kwartier een eigen rechtbank van appèl, de klaarbank; bovendien was er beroep van de kleine op de groote steden. Dit duurde tot het regeeringsreglement, dat een algemeen appèl op het Hof voorschrijft, behalve in zaken van jacht, financiën en regeering. In het rijk van Nijmegen zijn ook de vonnissen der dijkgerechten uitgezonderd. Van vonnissen beneden de / 500 is ook van de schepenbanken der hoofdsteden geen appèl op het Hof. Vonnissen van de stedelijke rechtbanken beneden de / 1000 worden, onder borgtocht, ormüddelhjk ten uitvoer gelegd. Die wil appelleeren moet zich binnen de tiendagen verklaren. Er staat boete op „kwaad appèl". Tegen het appèl bleven zich Nijmegen en Zutfen verzetten, vervolgens ook Arnhem. Op aan Melchior de, 207-08. „ ' „ ' , , Mühlberg, slag bij. 23 ~T t?t geland, gemalin van Wil- Muiden, 14, 122 234 lem III, 288. 300 « . J' ' ' „„ ti •• . Munster, bisdom, 19. 29 31 32 -— van Hongarije, landvoogdes, 22, tractaat van m ™ 23, 28, 59, 107, 109, 110 tractaat van, 187, 270. . '. ' ' • ; u- , vredehandel te, 394 412 Lomse van Hessen-Kassei, gemalin Munt, 175 - 76 194 231 397 van Johan Willem Friso, 323, 335. Musch, Cornelis 'Jü e'r der Staten Theresia, keizerin, 318. Generaal 18S ut 579 ™ ^tenMarkgraaf, ambt van, 10. MiU v !'i \ ' ' *74" "m^St- Aldeg°"de',61'166'169' b-e-it,^ ^TOnroon van 01den- Martena, Kempo van, raadsheer in den *j Hove van Friesland, 99 SrftJS » ^ -43' 245: Nadr^> College, Verli^61 Van,i431' bL **■ Namen^bfsdom, 32. -7^174?^ nr,,k,landV00gd'168 —• TtTT**'1S'25,26> 142'16S- Maximüiaan, bastaard van Bourgondië Nass™ OrfLif8'™°8' . — vanCruiningen, burggraaf van Zee- Ouwerkerk, veldmaarschalk, 305. v'an Oostenrijk, gemaal van Maria K™*8*"' ve,dmaars<*^. 305. van Bourgondië! 2^ 4Z Tral 38?' g6maal ^ W —- II, roomschkoning, 24. Nationaal Fonds, 352 Mechelen aartebKdom, 32. Nationale Synode, 178 195 217 225 — stadJU0e,d4,,526225• 26> 16S' 172' Nederk™t£ vai Utrecht!' 87 ' Medên^ut', Ïl7& ^ 234 272 Nederl^A» naam, ,6, 28-29. Medina Celi, hertog vim S' ttt *""• ,16, Meenen, 308 ' Neder-Lothanngen, 11-13, 16, 25. M„(, . , Negapatnam, 346—47. sïss^ïïs.'s. afgevaardigde Ne3ure'de' AMi-dMeh k°°™ Mennonieten. 215—16 • Merwede 14 Noircarmes, lid van den Raad van BeMiddacht', 101. K^e^S' 158Middelburg, bisdom, 32. 2 2T3T7 ^ H°Uand' 8°' ,6'' , stad, 46, 75, 83, 125, 149, 151, 162, Noordholland, 14, 47, 66, 79, 151. Nijmegen, kwartier van, 92, 130, 395. , rijk van, 13, 39, 91. , stad, 92, 130, 264, 276, 290, 352, 364, 383. O. Octrooien, aan maatschappijen, voor uitvindingen, voor boeken, 194, 195; — aan steden, voor het heffen van belastingen of voor leeningen, 75, 387; — aan steden voor de magistraatsbestelling, 275, 295, 304. Oldambt, 102, 136, 255. Oldenbarnevelt, Elias van, pensionaris van Rotterdam, 235. , Johan van, landsadvokaat van Holland, 183, 188, 196, 198, 200, 202, 204, 210-11, 220,235 - 37,239,245, 262, 307, 324, 385. Oldenzaal, nonnenklooster te, 252. Oldermannen te Groningen, 136; — te Leeuwarden, 97, 249. Olsignano, Jeronimo, lid van het parlement van Dóle, 144. Ommelanden, 101-02, 171, 182, 206, 212, 255-56, 260, 267. Ontvanger-generaal, 201—02. Oorkondenboeken, 6 — 7. Oorlog en vrede, recht van, 37, 168, 176, 189. Oostende, admiraliteit te, 204. Oostergo, 97, 98, 250. Oosterkwartier van Groningen, 135—36. Oosterlingen, 117. Oosterweel, 155. Oostfriesland, 19, 29. Oost-Indische Compagnie, 194, 208, 328, 360. Opper-Gelder, 149, 228, 304, 307. Oranje, huis van, 271. , prinsdom, 304. Ordeldrager, 120, 130, 132, 138. Ordinair proces, 146. Ordonnantie op de justitie in Utrecht, 265. Orleans, hoogeschool te, 152. Ortelius, Abraham, 8, 92. Osnabrug, bisdom, 31, 32. Otto II, keizer, 13. van Zutfen, 12. Oudermannen te Utrecht, 87. Oudewater, 14, 46, 161, 166, 234. Overkwartier van Utrecht, 87; — van Gelderland: zie Opper-Gelder. Overmaze, landen van, 25, 26, 194, 269. Overstemming, in Holland, 80, 235—36; — in Overijsel, 253, Oversticht, 15, 93. Overijsel, heerlijkheid, 25, 26; — provin- ciej 93 - 95, 107, 142, 172, 193, 195, 200, 205 — 06, 211-21,260,282,306, 313, 320, 386, 394, 410. P. Pacht der belastingen, 172,207,328,388. Pacificatie van Gent, 144, 165, 167, 169, 170, 204, 255, 258, 261, 398-99. Paderborn, bisdom, 31. Paine, Thomas, 342. Panderambten, 130. Pardon, zie Gratie. Parlement van Parijs, 140—41, 367. Parma, Alexander Farnese, hertog van, 169-70, 174, 255. Patenten, recht van, 190, 200, 224, 226, 273, 278 - 79, 285, 357, 390 - 91. Patrimoniale gewesten, 106, 157. Paulus IV, paus, 31. Paulus, Pieter, 4, 341, 379, 408. Pauw, Adriaen, raadpensionaris van Holland, 238. Peinliche Gerichtsordnung, 144. Pensionaris, 76, 77, 235. Permanentie der Staten-Generaal, 183. Perre, van de, representant van den Eersten Edele van Zeeland, 339. Pestel, F. G., hoogleeraar te Leiden, 2, 3, 35, 343. Pesters, luitenant-stadhouder in Utrecht, 350. Pius IV, paus, 31. Plakkaten, 4,161, 166, 168; — plakkaatboeken, 4—5. Plooierij, 305. Politieke ordonnantie, 260. Portugal ingelijfd, 174; — oorlog met,394. Posterijen, 328. Praest, de, 130. Praet, van, hoofd van den Raad van Financiën, 113. Pragmatieke Sanctie van Karei V, 28; — Karei VI, 322. Predikanten, beroepen van, 216. Prelaten in Friesland, 98, 99. Preliminaire punten, 411 — 12. Presidium der Staten-Generaal, 185; — van den Raad van State, 203; — der Staten van Holland, 227; — der Staten van Zeeland, 242; — der geëügeerden van Utrecht, 290. Privilegiën, 7, 29, 40, 122, 149, 156, 170, 175, 214, 327—28, 418. Propositie in Friesland, 250. Proposition d'erreur, 142. Prouninck gezegd Deventer, Gerard, burgemeester van Utrecht, uit de Staten-Generaal geweerd, 179, 184. Provisoren, 122. Pruisen (inval der) in 1787: bl. 355. Prijzen, jurisdictie over, 206. Punten van reces, 183. Purmerend, 234. Pijnbank, 146—47. o. Quarantaine, 195. Quoten, 171, 192, 193, 357-58,359,388; — zie ook Transport. R. Raad der Amerikaansche Koloniën, 361. nevens Maurits (beoogde), 211. nevens Oranje, 162, 176, 235. nevens Willem V (beoogde), 357, 361. van Beroerten, 144, 155 — 56. van Brabant (onder de Republiek), 194, 268-69. van Financiën, 109, 113, 141, 170. van State, onder de landsheeren, 109,141,144, 165; — nevens Matthias, 168; — bij het verdrag van Atrecht, 170; — nevens Anjou, 175; — onder Maurits, 177—78, 404, 406; — sedert 1588: bl. 183, 189, 192, 195, 198, 199, 201, 204, 220, 255, 271, 311, 313, 392, 394, 401, 408. van Vlaanderen (oude), 268; — onder de Republiek, 194, 269. Raadpensionaris van Holland, 238, 295; 317, 320. i van Zeeland, 86, 242—43. Raden, stedelijke, 72, 73; — te Deventer, 95; — te Groningen, 101, 256; — te Leeuwarden, 97, 249; — te Utrecht, 87, 88. Rammekens, fort, 177. Ramillies, slag bij, 307. Ravestein, 148. Rechtere, Coenraet de, secretaris der Staten van Holland, 238. Rechteren, graaf van, lid der ridderschap van Ovërijsel, 313. Rechtsboek van den Briel, 7. Rechtspraak, aanvankelijk niet gescheiden van de regeering, 36. Recognitiën der gebeneficiëerden in Utrecht, 245; — der Roomschgezinden 216, 278. Recommandatie, recht van, 329, 349. Redger, 136. Reductie, tractaat van, 182, 195, 256, 384-85. Reede van Renswoude, van, president van geëügeerden, 290. Regalia, l!. Regeeringsreglement van Gelderland, 291, 293, 305, 325, 364. van Overijsel, 253, 291, 293 305, 325. van Utrecht, 290,292,305,325,351. Regensburg, rijksdag te, 144. Reglement Reformatoir van Friesland, 336. van Groningen, 331, 373. Reimerswaal, 84, 151, 242. Reims, aartsbisdom, 31. Reinald I van Gelre, 46, 130. II van Gelre, 12, 46. IV van Gelre, 46, 131. Reingoud, Jacques, thesaurier-generaal, 201. Reinier van Brederode, zie Veenhuizen. Rekenkamers onder de landsheeren, 57, 76; — Generaüteitsrekenkamer, 201; — rekenkamer van Holland, 163, 225. Religie, 161, 164, 166, 170, 172, 222, 278, 398, 400. Reügievrede, 169, 170, 172, 398. Remonstranten, 215, 216, 222. René van Chalon, stadhouder van Holland en Zeeland, 59. Renesse, geslacht, 83. Rennenberg, Antonie de Lalaing, graaf van, stadhouder van Friesland, Groningen en Overijsel, 171, 182, 219, 248, 255. Renswoude, verliest zijn buurrecht, 128. Rentereductie, 271. Rentmeesters in Holland, 56, 68; — in Zeeland, 83, 125. Repartitie, 190, 391. Requesens, landvoogd, 162, 164, 219. Resumptie der resolutiën van de StatenGeneraal, 186. Revisie in Friesland, 267, 372; — in Gelderland, 364; — voor de Generaliteitslanden, 269; — in Groningen, 268,374; — in HoUand vóór de oprichting van den Hoogen Raad, 262; — in Utrecht, 266, 369. Revisoren voor aUe gewesten (beoogde), 262. Rhenen, 90, 128, 247. Rhoon, heerlijkheid, 233. Ridderschap van Drente, 104, 258—59; — van de Geldersche kwartieren, 92, 228, 293; - van HoUand, 79—81, 161, 184, 198—99; 205,222,231—33,239, 272, 318,324; - van Overijsel, 94,252, 293; — van Utrecht, 89—90, 245, 292. Riemtalen, 117. Rio, del, 144. Robert van Bethune, graaf van Vlaanderen, 43. Robles, Caspar de, heer van Billy, stadhouder van Friesland, 255. Rochten in Drente, 134. Roda, Jeronimo de, 144. Roels, Christoffel, raadpensionaris van Zeeland, 86, 243. Roermond, bisdom, 32. , kwartier van, 92; zie verder OpperGelder. , stad, 92. Rolde, 135. Romeinen XIII vs. 1 en 2, invloed van dezen tekst, 173. Romeinsch recht, invloed van het, 42, 152, 173. Roomsche eeredienst verboden, 164, 166, 215—16, 278, 400. Rota, 121. Rotterdam, 60, 74, 151, 161, 204-06, 234, 239, 243, 272, 286, 296, 299, 304, 333, 337, 355. Ruinen, 104. Rijke, Pieter de, representant van den Eersten Edele van Zeeland, 241. Rijkskamergericht, 22, 24. Rijkswoud, 13. Rijnberk, 194. Rijnland, gouw, 13. , baljuwschap, 49,67,124 - 25,149, 151, 190. , waterschap, 67. Rijsel, Douai en Orchies, 26, 169. S. Sacra externa, 215. Saksische hertogen in Friesland, 97, 138, 249. ordonnantie, 138—39. Salins, heerlijkheid, 25. Salland, 93, 132, 252. Satisfactiën, 166, 399. Scelta, 137. Schaep, Gerard, Hollandsen agent bij het parlement in Engeland, 273. Schagen, geslacht van, 232. Schelde, 271, 347. Schependomsrecht, 124. Schepenen, 36, 72, 120- 21, 124, 130, 139; — te Deventer, 95; — te Leeuwarden, 97, 249; - te Utrecht, 87, 88. Scherpe resolutie, 214, 265. Schiedam, 46, 60, 74, 151, 205, 234, 239. Schieland, baljuwschap, 67, 151. , waterschap, 67. Schildtalen, 50. Schimmelpenninck, Rutger Jan, 354. Schive, gericht van der, 128, 133. Schoonhoven, 46, 149, 166, 234, 239. Schoorsteengeld, 50, 51. Schotsche brigade, 341, 344. Schout, 36, 69, 72; — te Deventer, 95; — te Groningen, 101; — ten platten lande van Overijsel, 132; — te Utrecht, 88. Schouwen, 14. Schuld der provincie Holland, 271, 314, 340,360; — der admiraliteitscollegiên, 316. Schutsrecht, 216, 222. Schutterijen, 327, 350, 407. Schwendi, Lazarus von, 174. Secreet besogne, 199. Secretariaat van Gecommitteerde Raden van Holland, 238; — der Staten van Holland, 238; — der Staten van Utrecht, 90, 246. Sigismund, keizer, 130. Silie, Nicaise de, 255. St. Eustatius, 345—46. St. Jan (commanderie van) in Zevenwolden, 99. St. Lebuinus (kapittel van) te Deventer, 95. St. Maartensdijk, heerlijkheid, 85, 241. St. Omer, bisdom, 32. Ste. Maria (kapittel van) te Utrecht, 13. Slingelandt, Govert van, secretaris van den Raad van State, 310. , Simon van, raadpensionaris van Holland, 35, 222, 223, 225, 264, 298, 304, 310, 311, 313, 317, 318, 357, 395. Sloten, 99, 248. Socinianen, 215. Soevereiniteit, provinciale, 217—18. Sommelsdijk, heerlijkheid, 233. Sneek, 99, 248. Sonnius, Franciscus, kanunnik van Utrecht, inquisiteur, 31, 155. Sonoy, 161, 231. Spaansche furie, 165, 168. Spiegel, Laurens Pieter van de, raadpensionaris van Holland, 356—58, 360, 379— 80. Spoelderberg, 94. Staand leger, 37. Staat van Oorlog, 315, 358. Staats-Brabant, 194, 383. Vlaanderen, 194. Stad en Lande, zie Groningen. Stadboek van Groningen, 101. Stadhouders tijdens de landsheeren, 55, 58—63; tijdens de troebelen en later, 161, 178, 211-13,218-24,319,395, 401. Stadhouder van de leenen in Holland, 226; — in Staats-Brabant, 269. Stadsvoogd te Utrecht, 87. 28 Standen, 45, 68, 96. Stanley, Engelsch bevelhebber tijdens Leicester, 390. Stapelrecht van Groningen, 102, 255. Staten, 44—54; — van Brabant, 165, 219; — voor die der zeven provinciën en van Drente zie inhoudstafel. — Buiten de bladzijden daar voor de Staten aangewezen: Staten van Friesland, 288; - van Gelderland, 352— ■53; — van Holland, 161, 262, 253, 272, 274, 281, 282, 289, 304, 328, 354, 335, 337, 340, 349, 351, 352- 53, 364, 357,360,368,384,407; - van Holland en Zeeland (nomineeren tot het presidentschap van den Hoogen Raad), 263; — van Utrecht, 289. Generaal, van 1465 en van 1476: bl. 105; — van 1523: bl. 106; — van 1531, bl. 107; — van 1548: bl. 27; — van 1549; bl. 28; — van 1555: bl. 107; — van 1576: bl. 165, voorts 168, 179, 181-96, 210, 212, 219— 20, 250,255 -'56, 258-59, 267-69, 272—73, .288— 89, 306, 322, 358, 384, 401, 403 -05, 408, 411-13, 417-18. Statuten en Ordonnantiën van 1602 in Friesland, 260, 371. Stavoren, 15, 99, 248. Steden, 72—77; — in Friesland, 97, 248; — in Gelderland, 92, 228; — in Holland, 79, 80, 161, 234; - in Overijsel, 95, 253; — in Utrecht, 90, 246; — in Zeeland, 84, 242. Steenderen, 13. Steenwijk, 253, 258. Stemrecht in Friesland, 98, 330. Stevensweert, 308. Steyn, Pieter, raadpensionaris van Holland, 335, 340. Stralen, 92. Strick de jonge, Jan, secretaris der Staren van Utrecht, 246. Subquoten van het Noorderkwartier 225- 26, 317; - in Gelderland, 229. Survivance in het stadhouderschap, 213. 221. Syndicus der Ommelanden, 102; — van Westfriesland, 231. T. Taalman, 120; — taalmannen te Groningen, 256. Taille, 40, 51. Teisterbant, 12. Temminck, Egbertde Vrij, burgemeester van Amsterdam, 339. Tempel, Olivier van den, 262. Temple, William, Engelsch gezant, 291, 389. Teylingen, slot, 276. Thesaurier-Generaal, 201. Thesauriers, 56, 73. Thin, Floris, landsadvokaat van Utrecht, 90, 246, 255. Tholen, 84, 246. Thorbecke, 1, 4, 58, 59. Tiel, 13, 92, 149, 276, 407. Tielerwaard, 228. Tiende penning, 29, 53, 157, 158. Tisnacq, Charles de, raad nevens Filips II voor de Nederlandsche zaken, 114,144. Toerbeurten, 298, 318. Tolva, 137. Transport, 50, 106. Trente, concilie van, 31. Trecht, 88. Trier, aartsbisdom, 31. Trinconomale, 346. Triple Alliantie, 307. Trotz, hoogleeraar te Utrecht, 4, 47, 48, 381. Tucht- en werkhuizen, 147. Turbe van getuigen, 121. Twaalfjarig bestand, 180, 187. Twaalfmannen te Leeuwarden, 249. Twente, 93, 132—33, 252. Twintigste penning, 157. u. Uitzetting, recht van, 215, 265. Unia, Friesch geslacht, 96. Unie van 1536: bl. 108, 381; — van 1558: bl. 108; - van 1575 tusschen Holland en Zeeland, 162, 171, 381; — van Brussel (eerste), 167; — van Brussel (nadere), 169; — van Utrecht, 171, 179, 187, 188, 204, 255, 277,379416, 418. — Eed op de Unie, 407, 414; pogingen tot resumptie en bevestiging, 408-14. Ups talboom, 97, 136. Utrecht, bisdom, 10, 15; — aartsbisdom, 32. , heerlijkheid, vervolgens provincie, 19, 25, 26, 56, 86 — 90, 106, 127 — 29, 142, 165, 166, 171, 172, 189, 192,205, 206, 211, 212, 217, 244 - 47, 260,265, 274, 282, 289-90, 292, 312, 320, 346, 383, 390, 392, 396, 405, 410. , stad, 87, 90, 128-29, 149, 171, 182-83, 245-47, 265,292,350-51, 398, 404. en Overijsel, zullen één stem uitbrengen volgens Hollandsch voorstel, 395. V. Valckenaer, Johan, 372. Valenciennes, 155. Valkenburg, heerlijkheid, 25. Vargas, lid van den Raad van Beroerten, 144, 155. Vassaliteit, 10. Veenhuizen, heer van, schoonzoon van Oldenbarnevelt, 233. Veere, 163, 242, 276, 304, 323. en Vlissingen, markiezaat van, 85, 241-42, 305, 320, 325. Veiligen der zee, 206. Veluwe, 12, 13, 92, 130- 31, 261. Venlo, 171, 307-08. , tractaat van, 7, 48, 91-92. Vérac, markies de, Fransen gezant, 354. Vereenigde Republieken der Nederlanden, uitdrukking van de Witt, 276. Vergaderingen der Nadere Unie, 398, 403 — 04, 406. Verkoop van ambten, 327. Verponding, 50. Vervanging, 50. Verzetten van de wet, 223, 329. Vestingen, 190, 386 — 87. Vestmeesters, 73. Veurne, 308. Vierschaar, 120. Viglius van Zuychem van Aytta, president van den Geheimen Raad, 22, 23, 32, 43, 111, 144, 155, 158-59. Villers, de, stadhouder van Utrecht, 212. Vivien, Nicolaas, pensionaris van Dordrecht, 283, 286. Vlaanderen, graafschap, 14, 16, 20, 25, 26, 140 - 42, 165, 170, 172, 220. en Artois, rechtsgebied van, 140. vlaardingen, 79. Vlissingen, 163, 177, 193, 242, 276, 304. Vol half bewijs, 146—47. Volksvergaderingen in Friesland, 97. Volledig bewijs, 146. Vollenhoven, 93, 252. Voorne en Putten, 59,66, 80, 83, 231. Vrede wold, 101. Vroedschappen, 60, 73, 74. Vrije van Brugge, het, 171, 181 — 82. Vrijheid van geloof, 399. Vrijstelling van de verponding, 51—53. w. Waalsch-Vlaanderen, 26, 30. Waalsche gewesten, 165, 169. Waardgelders, 115, 391. Waarheid, 374. Wachtendonk, 92. Wagenaar, Jan, 2, 25, 59 64 416. Wageningen, 92. Warneton, 308. Warven in Groningen, 136; — in Westergo, 138. Wassenaer, hooge heerlijkheid, 70, 232. Wassenaer-Obdam, 285. Wassenberg, graven van, 12. Wateringen, 67. Waterland, 66, 67, 124, 151. Waterschappen, 67, 69, 251. Watrelos, 155. Weellemans, Cornelis, griffier van Brabant, 185. Weenen, verbond van, 322. Weerplicht, 116, 171, 392 - 93. Weesmeesters, 73. Weesp, 14, 122, 234. Welgeboren mannen, 45, 69, 83, 120, 124-25, 275. Werff, Pieter Adriaensz. van der, 161. Westergo, 97, 99. Westerkwartier in Groningen, 101,135— 36. Westerwold, 257. West friesche steden, 41. Westfriesland, 13, 66, 67, 124, 151, 162, 230-31. West-Indische Compagnie, 194, 208,328, 361. Westminster, vrede van, 281. Wezel, 194. Wielant, Philips, Practyke criminele, 145. Wilhelmina van Pruisen, gemalin van Wülem V, 339, 355. Wilhem, de, 242. Wilkes, Engelsch üd van den Raad van State, 179. Willem van den Berg, stadhouder van Gelderland, 220. van Gulik, 19, 92. I van Holland, 150. II van HoUand, 13, 39, 45, 55, 66, 83. III van Holland, 14, 45, 46, 49, 52. IV van Holland, 15, 39, 46, 49. VI van HoUand, 17, 47, 49. I, prins van Oranje, 43, 53, 59, 61, 63, 64, 81, 84-86, 115, 158, 161-62, 165 - 66, 169, 172,174 - 78,183,204, 210, 216, 219,222- 23,241-42,244, 265, 381, 390, 397, 407. II, prins van Oranje, 64, 200, 213, 221, 232, 258, 271-74, 281, 287. III, prins van Oranje, 64, 207, 232, 234, 274, 281-83, 287, 288, 290 -91, 296, 299, 300 - 01, 303, 308, 310-11. IV, prins van Oranje, 288, 305 — 06, 319- 20, 323, 329, 334. REGISTER. Willem V, prins van Oranje, 325, 338— 40, 352, 358. Frederik, stadhouder van Friesland, 213, 271, 274, 276, 288. Lodewijk, stadhouder van Friesland, 211-12, 219-20, 249-50, 255- 56, 391, 409. Winhoff, Overijselsch jurist, 145, 147, 150, 371. Winsum, verdrag van, 182, 255. Wisch, 92. Witt, Andries de, pensionaris van Dordrecht, 233, 238. , Cornelis de, gedeputeerde te water, 192. , Johan de, raadpensionaris van Holland, 226,238 —39,246,276,281,283, 285—86, 295, 366. Woerden, 14, 49, 66, 67, 234. Wolfert van Brederode, laatste van het geslacht, 232, 234. van Borselen, Zeeuwsen edele, 339. van Borselen, admiraaal-generaal, 118. Workum, 99. Worms, rijksdag te, 22. Woudrichem, 234. Wouw, van, drukker van den Statenbijbel, 195. Wijk bij Duurstede, 90, 129, 247. Wyngerden, geslacht van, 232. Wijsheid te Groningen, 101. Y. Ylst, 99, 248. York, Engelsch bevelhebber tijdens Leicester, 390. Yorke, Sir Joseph, 345. Ysselmuiden, 132, 252. z. Zandambacht, 52. Zeeland, 14, 25, 26, 47, 83—86, 125, 162, 176, 184, 191-93,198 - 99,205,206, 212, 241 -43, 260, 263, 281, 288, 312, 320, 333, 340, 346, 381, 410, 412. beooster Schelde, 83, 125, 150. bewester Schelde, 83, 125, 150. Zee-ordonnantie van 1475: bl. 117. Zeeuwsche rijksdaalder, 397. Zes tegen Holland, 286. Zeven Zeelanden, 97. Zeventien provinciën, 25— 26. Zevenwolden, 97, 99. Zierikzee, 46, 66, 79, 80, 81, 151. Zuidholland, 14, 47, 66, 79, 149, 151. Zuidhollandsche eilanden, 14, 66. Zutfen, graafschap, 12, 15, 25, 26. , kwartier van, 91, 92, 130—32, 261, 325. , stad, 122, 130, 149. Zuylen van Nyevelt, van, hoofdofficier te Rotterdam, 296. , van, Geldersen jonker, 352. Zweden, oorlog met, 386. Zwitsers in Staatschen dienst, 313. Zwolle, 95. Zwollerkerspel, 132. Zijlvestenijen, 374. ROBERT FRUIN GESCHIEDENIS DER STAATSINSTELLINGEN IN NEDERLAND TOT DEN VAL DER REPUBLIEK UITGEGEVEN DOOR Dr. H. T. COLENBRANDER TWEEDE BIJGEWERKTE DRUK 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1922 UIT HET VOORBERICHT TOT DEN EERSTEN DRUK. Onder meer papieren heeft Robert Fruin aanteekeningen nagelaten, in den aanvang van zijn professoraat opgesteld en later hier en daar gewijzigd, ten behoeve van den eerst drie-, later tweejarigen cursus, waarin hij de geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland placht te onderwijzen. Fruin was gewoon op dit college korte paragrafen te dicteeren, en die uitvoerig toe te lichten. Deze paragrafen, hierachter met groote letter gedrukt, zijn woord voor woord van Fruin: hij had ze geheel uitgeschreven. Van de toelichting schreef hij alleen de hoofdpunten op, het/ geraamte van het betoog. Er moest dus beproefd worden te reproduceeren wat Fruin, met deze punten voor zich, zijn hoorders eenmaal had voorgedragen. Ik heb hiertoe verschillende dictaten kunnen gebruiken, mij welwillend door eenige van Fruin's oud-leerlingen afgestaan, en vermeld hieronder door wie en in welke jaren zij gehouden zijn, en welke van de boeken en bijlagen, die men in het thans uitgegeven werk aantreft, in elk dictaat voorkomen: P. L. Muller 1862—'64 Victor de Stüers 1864—''66 R. T. F. Reudler 1868—'69 S. Muller Hz. 1870—'71 R. Fruin Th.Az. 1877—'84 H. T. Colenbrander 1891-^*93 II—IV. I en gedeeltelijk IV. I—II. L I—IV en bijlage I. I—IV. Vooral het in de vijfde plaats genoemde dictaat is mij van veel nut geweest. Het is een in 1885 door Mr. R. Fruin Th.Az. met zorg geredigeerde bewerking van college-aanteekeningen, gehouden door R. Fruin Th.Az. A. Kluyver J. J. de Gr ave R. C. Boer 1877—'78 1877—'79 1882—'83 1882—'84 L L III en IV. III—IV. I—IV en bijlage I. Onnauwkeurigheden der dictaten waren door vergelijking met de aanteekeningen van den hoogleeraar zelf en met de bronnen, waarnaar deze verwees, meest gemakkelijk te herstellen. Had Fruin zelf zijn aanteekeningen voor den druk gereed gemaakt, hij zou ze natuurlijk op veel punten hebben herzien; zij dateeren van 1860 en kort daarna, en zijn wel gedeeltelijk door hem zelf verbeterd, maar voor ons doel niet stelselmatig genoeg. Een enkele maal vond ik in de dictaten, het meest in mijn eigen dat het jongste is, de sporen van een veranderde voorstelling bij Fruin, waarmede hij de aanteekeningen, die hij voor zich had, niet in overeenstemming had gebracht. Hij heeft niet meer veranderd dan het allernoodigste, dat is te zeggen, als men zijn doel in aanmerking neemt, niet zeer veel. Echter blijft het thans even waar als in 1860, dat er over het onderwerp geen goed boek bij ons bestaat. Ik ben hier en daar van Fruin's aanteekeningen afgeweken, doch nooit wanneer ik niet de stellige overtuiging had, dat hij evenzoo zou hebben gehandeld. De literatuuropgaven zijn uit Fruin's aanteekeningen op elke paragraaf door mij te zamen gelezen en bijeengevoegd; literatuur verschenen na de nederlegging van Fruin's professoraat, en zoodanige waarvan ik mij bediend heb om verbeteringen aan te brengen, is aan den voet der bladzijden aangehaald. Van de bijlagen op dit werk komt de eerste, in veel later schrift dan dat van 1860, achter Fruin's aanteekeningen voor; zij is, blijkens een bijgevoegde noot van den hoogleeraar en blijkens dé opteekening door Dr. R. C. Boer, in den cursus 1883—'84 door Fruin medegedeeld. Op één punt heb ik haar aangevuld. Blijkens het handschrift moet Fruin voornemens zijn geweest (doch de opteekening van Dr. Boer doet vermoeden dat hij het voornemen niet vervuld heeft), ook over de „preliminaire pointen" van 1646 te spreken. Of hij zich daartoe alleen van gedrukte bronnen zou hebben bediend, blijkt niet en durf ik niet beslissen. Daar echter alle geschiedschrijvers die er van spreken deze punten onjuist opgeven, heb ik gemeend een goed werk te doen met de juiste toedracht der zaak, uit de geschreven resolutiën opgespoord, in het licht te stellen. Vanzelf bracht mij dit tot een eigen onderzoek naar de pogingen tot resumptie der Unie in 1607 en 1619. Ik meende dat ik de uitkomst nergens beter dan aan het slot der eerste bijlage op dit werk mededeelen kon. De tweede bijlage is, hoewel met kleine letter gedrukt, nagenoeg getrouw naar Fruin's handschrift medegedeeld. Enkele woorden zijn ingevoegd om haar leesbaar te maken. Zij behoort bij de vijfde paragraaf van Boek II en is een jongere redactie van een deel der tot toelichting van die paragraaf opgeschreven punten. Om haar tabellarischen vorm heeft zij naast de oudere haar nut en is derhalve opgenomen. Krachtens beschikking der familie blijven de door mij gebruikte aanteekeningen van Fruin ter Leidsche universiteitsbibHotheek bewaard. Den Haag, Maart 1901. H. T. COLENBRANDER. VOORBERICHT TOT DEN TWEEDEN DRUK. De tweede druk wordt ondernomen niet om van Fruin's werk een ander boek te maken dan waarvan het karakter op bl. 1 hierachter wordt bepaald (een boek in wezen over de Republiek, met paragrafen over den staat van Karei V als noodzakelijke inleiding, doch enkel, omdat de eerste druk is uitverkocht, en, naar met grond mag worden aangenomen, het niet vervangen werk voortgaan zal nut te doen. Dit oogmerk vorderde de hteratuuropgaven grondig te herzien (niet van Fruin afkomstige opgaven in druk te onderscheiden, is thans doelloos geworden), en den tekst van gebleken onvolkomenheden te zuiveren. Van de Fruin's opzet miskennende maar in vele details juiste beoordeeling van den eersten druk door Fockema Andreae (in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1901, bl. 314) is daarbij dankbaar gebruik gemaakt; —niet minder van sedert 1901 verschenen werk van anderen. Geheel van mijne hand is de twaalfde paragraaf van het vierde hoofdstuk van het vierde boek. Zij scheen noodig, om den inhoud van dat boek aan het opschrift geheel te doen beantwoorden. Het alphabetisch register is in dezen tweeden druk belangrijk uitgebreid. Leiden, Mei 1922. H. T. COLENBRANDER. INHOUD. blz. Bronnen 2 EERSTE BOEK. — DE STAAT VAN KAREL V 9 Eerste Hoofdstuk. — Regeering 9 § 1. Oorsprong van den staat 9 § 2. Verhouding tot het Rijk 20 § 3. Regeling der erfopvolging 27 § 4. Nieuwe kerkelijke indeeling 30 § 5. Macht van den landsheer 34 § 6. De Staten 44 § 7. Provinciale regeering 55 § 8. Bestuur van Holland en Zeeland 58 § 9. Hof van Holland 53 § 10. Bestuur der districten van Holland 66 § 11. Stadsregeering 71 § 12. Staten van Holland 78 § 13. Bestuur en Staten van Zeeland 83 § 14. „ „ „ „ Utrecht 86 §15. „ „ Landdag „ Gelderland 90 § 16. „ „ „ „ Overijsel 93 § 17. „ „ „ „ Friesland 96 § 18. „ „ _ m Groningen 100 § 19. „ „ „ _ Drente 103 § 20. Staten-Generaal 105 § 21. Algemeen Bestuur. — Raad van State 109 § 22. Geheime Raad en Raad van Financiën 111 § 23. Krijgswezen 114 § 24. Zeewezen Hg Tweede Hoofdstuk. — Rechtspraak 119 § L Algemeen karakter 119 § 2. Rechtspraak in Holland en Zeeland 124 § 2. „ H Utrecht 127 § 4. „ „ Gelderland 129 § 5. „ „ Overijsel 132 § 6. „ „ Drente 134 § 7. „ „ Groningen 135 § 8. „ | Friesland 137 BLZ. § 9. Algemeen rechtsgebied 140 § 10. Wetgeving en rechtspraak in crimineele zaken . 143 § 11. Burgerlijke wetgeving 148 TWEEDE BOEK. — VERANDERINGEN GEDURENDE DE TROEBELEN 154 § 1. Bewind van Alva 154 § 2. Het nieuwe bewind in Holland en Zeeland ... 160 § 3. Pacificatie van Gent 164 § 4. Scheiding van Noord en Zuid 167 § 5. Grondvesting der Republiek 174 DERDE BOEK. — DE REPUBLIEK TOT DEN DOOD VAN WILLEM II 181 Eerste hoofdstuk. — Regeering 181 § 1. Vergadering der Staten-Generaal 181 § 2. Bevoegdheid der Staten-Generaal 188 § 3. Raad van State 197 § 4. Admiraliteit 203 § 5. Verhouding der prinsen van Oranje tot de Generaliteit 209 § 6. Bevoegdheid der Provinciale Staten 214 § 7. Provinciaal bestuur. — Stadhouder en Gecommitteerde Raden 218 § 8. Samenstelling en inrichting der provinciale Staten- collegiën. — Gelderland 227 § 9. Holland 230 § 10. Zeeland 241 § 11. Utrecht 244 § 12. Friesland 247 § 13. Overijsel 251 § 14. Stad en Lande . 254 § 15. Drente 257 Tweede Hoofdstuk. — Rechtspraak 260 § 1. Algemeene toestand 260 § 2. Hooge Raad van Holland en Zeeland 261 § 3. Provinciale gerechtshoven 263 § 4. Hof van Friesland 266 § 5. Kamer van Justitie in Stad en Lande 267 § 6. Raden van Brabant en van Vlaanderen 268 VIERDE BOEK. — DE REPUBLIEK VAN DEN DOOD VAN WILLEM II TOT HAAR ONDERGANG 270 Eerste Hoofdstuk. — Eerste Stadhouderloos Bestuur 270 § 1. Aanleiding tot de Groote Vergadering 270 § 2. Stelsel van Holland 275 BLZ. § 3. Besluiten der Groote Vergadering 277 § 4. Acte van Seclusie en Eeuwig Edict 280 Tweede Hoofdstuk. — Bewind van Willem III .. . 284 § 1. Herstel van het kapitein-generaalschap en van het stadhouderschap 284 § 2. Erfelijkverklaring van het stadhouderschap . . . 287 § 3. Invoering van regeeringsreglementen in Utrecht, Gelderland en Overijsel 288 § 4. Inhoud der reglementen 292 § 5. Attributen van het erfstadhouderschap in Holland en Zeeland 294 § 6. Karakter van het bewind van Willem III ... 297 § 7. Invloed van de omwenteling in Engeland .... 300 Derde Hoofdstuk. — Tweede Stadhouderloos Bestuur. 303 § 1. Beleid der regeering na den dood van Willem III. 303 § 2. Barrière-tractaat 306 § 3. Kennelijke gebreken van den regeeringsvorm. . . 309 § 4. Tweede Groote Vergadering 312 § 5. Financien en defensiewezen 314 § 6. Inwendige toestand der provinciën 317 Vierde Hoofdstuk. — Van het herstel van het Erfstadhouderschap tot op de Groote Omwenteling 321 § 1. Herstel van de stadhouderlijke regeering .... 321 § 2. Eigenaardig gezag van Willem IV 324 § 3. Opkomst eener democratische partij 327 § 4. Regeeringsreglementen in Friesland en Stad en Lande 330 § 5. Ontwerp tot herstel van den handel 332 § 6. Stadhouderlijk bestuur gedurende de minderjarigheid van Willem V 334 § 7. Gezag van Willem V 338 § 8. Invloed van de Amerikaansche revolutieleer . . 342 § 9. Invloed der buitenlandsche zaken op den binnen- landschen toestand 344 § 10. Inbreuken op het stadhouderlijk gezag 348 § 11. Herstel van het stadhouderlijk gezag 353 § 12. Van de Spiegel 356 Vijfde Hoofdstuk. — Rechtspraak 363 § 1. Gelderland 363 § 2. Holland en Zeeland 365 BLZ. § 3. Utrecht en Overijsel 369 § 4. Friesland 371 § 5. Stad en Lande en Drente 373 377 BIJLAGEN Aanteekening op de Unie van Utrecht. ...... 379 Vergelijking der artikelen ontworpen voor Anjou met die voor Oranje 41 ALPHABETISCH REGISTER 419 AFKORTINGEN. B. V. G. : Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheid- B. M. H. G.: Bijdragen en Mededeelingen Historisch Genootschap. kunde. lingen door tijdgenooten. Als zoodanig komen in aanmerking: Belgii confoederati respublica door J. de Laet (Elzevier, 1630; Nederlandsche vertaling: Republycke der zeeven vrije Vereenigde Nederlanden, Amsterdam 1652). Commentariolus de statu confoederatarutn provinciarum Belgii (1649). Dit boekje is een dictaat van den Leidschen hoogleeraar Boxhorn, zooals hij het gaf eenige jaren vóór den vrede van Munster. Het is herhaaldelijk herdrukt, en in 1650 vertaald als Polityck Handboexken van de Stoet van 't Nederlandt. Later is er een stuk aan toegevoegd met documenten als de Pacificatie van Gent en de Unie van Utrecht, en met de nieuwe bepalingen van het jaar 1651, bepaaldelijk omtrent het krijgswezen. Het heette daarna Polityck ende Militair Handtboexken. In 1653 kwam er een Fransche vertaling van uit. Belgium federatum sive distincta descriptie- reipublicae federati Belgii van den Groninger hoogleeraar Schoockius (1652; verbeterde druk: 1665). Description historique du Gouvernement des Provinces Unies in het eerste deel van Basnage's Annales des Provinces Unies (1719). Etat Présent de la République des Provinces Unies door F. M. Janicon (1729—'30; Nederlandsche verteling in vier deelen: 1732, herdrukt in 1736). Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden (1739—1803), een uitvoerige staats- en landsbéschrijving in meer dan twintig deelen, waarvan de uitgave ondernomen werd door den Amsterdamschen uitgever Tirion, ten vervolge op een „Tegenwoordigen Staat van Alle Volkeren", uit het Engelsen vertaald bij hem uitgekomen, waarin de Repubüek ontbrak. De deelen aan de Generaliteit en aan de provincie Holland gewijd zijn van Jan Wagenaar, de overige door mannen van studie uit de verschillende provinciën (Dumbar voor Overijsel). Een supplement op de beschrijving van Overijsel werd nog in 1859 uitgegeven. Commentarii de republica Batava van den Leidschen hoogleeraar Pestel (1782), handelende „1° de statu regionum et rerum populi Batavi; 2° de forma et administratione imperii in singulis Belgarum foederatarum provinciis; 3° de vinculo quo socii continentur." Een Duitsche vertaling verscheen in 1784. Het is een handleiding tot de beoefening van het geldende staats- en administratief recht der Repubüek; het historische staat bij hem op den Is. An. Nijhoff, in 6 deelen, Arnhem 1830—1875, bevatten oorkonden uit de jaren 1286—1538; Hulshoff gaf uit Oorkonden aangaande de betrekkingen der Geldersche vorsten tot Frankrijk, 1281— 1538 (Werken „Gelre", Arnhem 1912), van Doorninck Aden betreffende Gelre en Zutfen, 1376—'92 (Haarlem 1900—'01). — Het werk van Bondam werd aangevuld en verbeterd door L. A. J. W. Sloet, Oorkondenboek der Graafschappen Gelre en Zutphen, den Haag 1872—76. De vermelde plakkaatboeken van Utrecht en Friesland zijn tevens charterboeken; een Register van Oorkonden die in het Charterboek van Friesland ontbreken gaf Colmjon in 1883 uit, terwijl Blok in Vrije Fries XIX, 317 Oorkonden betrekkelijk Friesland en zijne verhouding tot Frankrijk publiceerde, en Berns een Verslag aangaande archiefstukken (te Weenen en te Dresden) belangrijk voor de geschiedenis van Friesland uit het tijdperk der Saksische hertogen in het licht gaf (den Haag 1891). Een oorkondenboek van het Sticht is lang voorbereid door den rijksarchivaris in Utrecht S. Muller Fzn.; eerst verschenen Regesten daartoe van de hand van Gisbert Brom (1908); in 1921 is met de publicatie van het Oorkondenboek zelve een begin gemaakt. Een Register van Overijselsche oorkonden is uitgegeven door de Vereeniging ter beoefening van Overijsselsch Recht en Geschiedenis (Zwolle 1873 vlgg.). Het werk van Driessen, Monumenta Groningana veteris aevi inedita, (Groningen 1822), dat tot 1400 loopt, is vervangen door het Oorkondenboek van Groningen en Drente van P. J. Blok, J. A. Feith e. a. (Groningen 1896—1899) in twee deelen, loopende over 750—1405. Terzelfder tijd als de charters der oude graafschappen enz., werden ook de handvesten of oudtijds door den landsheer verleende privilegiën van ettelijke steden uitgegeven. Het best geredigeerd is de uitgave der Handvesten van Dordrecht door P. H. van de Wall (1770—1790). Van enkele steden bestaan min of meer uitvoerige middeleeuwsche „rechtsboeken", die een beschrijving bevatten van de wijze van bestuur en de rechtsgebruiken, „costuymen", der stad. Een hoogst merkwaardig Rechtsboek van den Briel werd omstreeks 1407 samengesteld door „der steden clerc", Jan Matthijssen. Het blijven. Algemeene oorzaken brachten ook buiten Lotharingen de hertogelijke macht in verval, zoodat zij weldra niets kenmerkends hertogelijks meer had en alleen bepaald werd door de waarde van het landbezit der hertogen zelf, want bij het toenemen der immuniteiten gaven al minder en minder personen aan den heerban gehoor. In den aanvang der 12de eeuw werd, bij het uitsterven van het huis der Ardennen, de hertogelijke titel van Neder-Lotharingen een twistappel tusschen de gravenhuizen van Limburg en van Leuven. Sedert 1155 bleven de graven — nu hertogen — van Limburg in het bezit van de goederen van het geslacht der Ardennen aan en over de Maas; de gewezen graven van Leuven bleven in het bezit van een ander deel, en noemden zich voortaan hertogen van Brabant en Lothrijk (Lotharingen). Brabant is een oude gouw in de tegenwoordige Belgische provincie van dien naam, ten westen van de Hespengouw gelegen. Doch de hertogstitel duidde voortaan geen van die der graven onderscheiden macht meer aan, en werd nog slechts om het hooger aanzien dat de herinnering er aan verbond door de graven begeerd, en bijwijlen door den Keizer hun verleend; zoo in 1339 aan Reinald II van Gelre. De geschiedenis van dit graafschap Gelre biedt een goed voorbeeld aan van de wijze van ontstaan der leenstaten in deze streken. Oude gouwnamen op den bodem der huidige provincie Gelderland zijn Hamalant (op den rechteroever van Rijn en IJsel, van Emmerik tot Deventer), Felua, Batua, Teisterbant (aan Maas en Waal). De gansche 10de eeuw door en nog in den aanvang der 1 lde komen graven voor van Hamaland, van Teisterbant, graven op de Veluwe, maar geen van hen heeft een dynastie kunnen stichten. In het begin der 1 lde eeuw, na heftige twisten tusschen deze graven en het uitsterven van sommige hunner huizen, worden eenige goederen in de ten zuiden van het tegenwoordige Gelderland gelegen strook tusschen Maas en Rijn door den Keizer in leen gegeven aan twee uit Vlaanderen gevluchte broeders, stichters der grafelijke huizen van Wassenberg (of spoedig naar een nabijgegen stadje: Gelre) en Kleef. De graven van Gelre bezitten weldra ook goederen in de voormalige gouwen Teisterbant en Hamaland. Het grootste deel van Hamaland echter is in handen van graaf Otto van Zutfen. Diens eenig overgebleven kind Irmingard huwt in 1130 Gerhard II van Gelre, en brengt zoo het graafschap Zutfen aan het Geldersche huis. Op de Veluwe maakten de hertogen van Tegen het eind der 14de en in het begin der 15de eeuw sterven de drie voornaamste uit, en een vreemde dynastie, uit het Fransche koningshuis gesproten, heeft binnen betrekkelijk korten tijd de meeste Nederlandsche gewesten geërfd, of op andere wijze verkregen. Alleen de noordoostelijke, Utrecht, Gelder, Friesland blijven nog geruimen tijd onafhankelijk; in het zuiden alleen Luik. Filips de Stoute, jongste zoon van Jan den Goede vanFrankrijk, werd door de gunst van zijn vader met het juist opengevallen, aan de Fransche kroon leenroerige hertogdom Bourgondië beleend (1363). Uit de verdere bezittingen van het daar uitgestorven huis bekwam bij Artois en het graafschap Bourgondië (Franche Comté), een leen van het Duitsche Rijk, dat aan het Fransche hertogdom Bourgondië grensde en sinds lang in hetzelfde huis als dit hertogdom was geweest. In 1369 huwde hij Margaretha, eenigkind van den Vlaamschen graaf Lodewijk II van Male, en volgde daardoor in 1384 in Vlaanderen op. Over Brabant en Limburg regeerde sedert 1355 een vrouw, Johanna, dochter van den laatsten hertog Jan III. Na het kinderloos overlijden van Johanna in 1406 volgt op de lijn van haar zuster Margaretha, gehuwd geweest met Lodewijk II van Male. De eenige nakomelingen van deze zuster zijn de Bourgondiërs, die de twee hertogdommen aanvaarden in de persoon van Antonie, tweeden zoon van Filips den Stoute. De oudste zoon van Filips, Jan zonder Vrees, was met Margaretha gehuwd, zuster van Willem VI van Holland-Henegouwen; Willem VI heeft slechts een dochter, „vrou Jacop" (Jacoba van Beieren), die in haar onderscheiden huwelijken kinderloos blijft. Haar neef Filips de Goede, zoon van Jan zonder Vrees, dwingt haar nog vóór haar dood afstand te doen van Holland, Zeeland, Henegouwen, en van de Hollandsche aanspraken op Friesland (1433). In 1420 had hem graaf Jan de opvolging verkocht in Namen; in 1429 overlijdt Jan van Namen kinderloos, en is Filips ook graaf van Namen. De zoons van zijn oom Antonie, hertog van Brabant en Limburg, overlijden achtereenvolgens kinderloos, de laatste in 1430; Filips volgt op. In Luxemburg regeert eenvrouw.Elizabeth; zij neemt in 1441 Filips aan voor momber (regent) om tegen de aanvallen van haar erfgenamen beschut te zijn. Filips verslaat de erfgenamen, en neemt na Elizabeth's dood in 1451 voor zichzelven bezit van het hertogdom. Filips de Goede heeft met bewustheid naar het doel gestreefd, 2 lost te zijn droeg in 1528 de bisschop van Utrecht de temporaliteit of het wereldlijk gebied zijner landen aan den Bourgondiër op; in 1536 erkenden hem stad en ommelanden van Groningen voor heer. In 1538 stierf Karei van Gelder; een veldtocht van Karei V was noodig, om den erfgenaam, Willem van Gulik, van Gelder en Zutfen te doen afziem Op Luik na waren nu alle Nederlanden onder één heer. Doch hiermede was het doel der dynastie niet bereikt; zij wilde haar bezit afronden en nog veel grooter maken. Had zij in deze richting voort kunnen arbeiden, zij zou groote kans hebben gehad een aanzienlijk Nederduitsch rijk te stichten: Gulik, Kleef, Bentheim, Lingen, Oostfriesland lagen ter aanhechting als gereed, spoedig wellicht ook Munster en Keulen. Er was aan gene zijde van die landen geen rijk in opkomst dat hen aan het Bourgondische zou hebben kunnen betwisten, en geen verschil in volksaard, taal of beschavingstoestand zou toen nog hebben verhinderd dat Oostfriesland evengoed met de Bourgondische bezittingen samengroeide als het reeds onderworpen Friesland, Munster evengoed als het Oversticht en Zutfen, Gulik en Kleef evengoed als Gelder. Reeds erkende de stad Jever, bevreesd voor de aanspraken der graven van Oostfriesland, den „hertog van Brabant" als heer (1532). De gelegenheid zou telkens moeten zijn afgewacht (zooals Filips de Goede en Karei V hadden gedaan voor de andere gewesten), maar zij ware voor ieder der genoemde landen wel voorgekomen; zoo voor Gulik, Kleef en Berg bij het openvallen der erfenis in den aanvang der 17d« eeuw. Van Luik ware te eeniger tijd de temporaliteit te verkrijgen geweest gelijk van Utrecht. De opstand heeft aan onze dynastie de middelen benomen om voor dit doel te arbeiden, en bij de opstandelingen een ander ideaal voor dat der dynastie in de plaats gesteld. Literatuur. — Algemeen: Waitz, Die Verfassung des frdnkischen Reichs (deelen II en III der „Deutsche Verfassungsgeschichte", 2 druk, Kiel 1882—'83); Vioixet, Hist. des institutions politiques et administratives de la France, I (Paris 1890). — Gouwen op Noordnederlandsch gebied: van den Bergh, Handboek der Middel-Ned. Geographie) 1852; tweede druk, 1872), onnauwkeurig; later: Fockema Andreae, Rechtsmacht en Rechtsvorming (Haarlem 1900), 40 (over de gouwen en graafschappen tot het jaar 1Q0O); Piot, Les Pagi de la Belgique (Bruxelles 1874) houdt zich niet met Noord-Nederland bezig. — Immuniteiten, heerlijkheid, de graaf-ambtenaar en de graaf-lands- b.v. in stukken van omstreeks 1450. Langzamerhand wint het de benaming pays d'en bas, zoo het eerst in een stuk van 1519, en zoo nog in de redevoering van Karei V bij zijn afstand in 1555. De uitdrukking: les Pays Bas komt daarnaast weldra voor en is ook buitenaf de gewone (Paesi Bassi, Paisos Bajos, Low Countries). Daarnaast handhaaft zich nog als benaming voor al de Nederlanden, dank zij den grooten roep van Vlaanderen en het drukke handelsverkeer van Brugge in vroeger eeuw, de uitdrukking Fiandra, Flandes, Flanders. Het denkbeeld lag nu voor de hand, van de Nederlanden een koninkrijk te maken, tot verheffing van het aanzien van den staat tegenover de omringende rijken, en ook tot verheffing van den landsheer in de oogen der onderdanen. Het vervallen of op den achtergrond raken der oude titels zou de centralisatie van het bestuur en de machtsuitbreiding van den vorst, waaraan onze dynastie zonder ophouden arbeidde, vergemakkelijken. Een koninkrijk kon volgens Rijks- en kanoniek recht niet opgericht worden dan met toestemming van Keizer en Paus. Thans was onze vorst zelf nog Keizer en had groot gezag bij den Paus; Karei heeft dan ook tusschen 1549 en 1552, toen zijn glorie taande, ernstig over de zaak gedacht. In 1556 kwam het denkbeeld weder op bij Filips; wat Keizer en Paus betreft, was het tijdstip toen nog gunstig, maar zijn raadslieden ontrieden het hem, om het algemeen verzet dat te voorzien was van de provinciën. Van 1568, toen na Alva's overwinningen het oogenblik gunstiger scheen dan ooit, bestaat een memorie van Hopperus, 's Konings raadsman voor Nederlandsche zaken te Madrid, of van Granvelle, waarin op de vereeniging van alle Nederlanden tot één koninkrijk sterk wordt aangedrongen: „un corps de royaume, de la Basse Allemagne ou Germanie inférieure". Opneming van landen als Keulen, Aken, Gulik, Munster, Oostfriesland, wordt daarbij beoogd; Brussel zal de hoofdstad blijven. Doch deze oprichting van een koninkrijk is in de memorie nog slechts een eerste lid van een geheel stel van maatregelen tot vestiging van het absolute vorstengezag. Een aantal van deze maatregelen zijn door Alva werkelijk genomen of voorbereid, doch juist hierdoor, met name door den tienden penning en het opvragen der privilegiën, maakte hij de loyale Nederlanders zoozeer tegen zich gaande, dat de verheffing van Filips tot koning moest worden uitgesteld: alle krachten der regeering waren reeds te zeer in beslag genomen, dan dat het geraden was op dat oogenblik nog meer te ondernemen. Den 15den Juli 1570 schrijft Filips nog eenmaal aan Alva dat hij het oogenblik gekomen acht en de verheffing nu wel wenschen zou, maar wij weten niets van een antwoord. Literatuur. — Voorstel van 2 April 1549 aan de Staten: Henne VIII, 373; Wagenaar V, 333. — Afkondiging op 4 November 1549: Henne VIII, 387. — Tekst der Pragmatieke Sanctie: Placcaeten van Brabant IV, 429. — Onderteekening door Ferdinand: Henne VIII, 387. — Benaming „pays d'enbas" in een stuk van 1519: Henne II, 294. Memorie van Hopperus van 1568: Archives de la Maison d'Orange Nassau, supplément, 73. — Brief van Filips van 15 Juli 1570: Gachard, Correspondance de Philippe II, II, 143. § 4. Nieuwe Kerkelijke indeeling. In het kerkelijke werden de Nederlanden, met uitzondering van Luxemburg, aan het beheer van vreemde kerkvoogden onttrokken en tot een afzonderlijke provincie te zamen gevoegd bij pauselijke bulle van 12 Mei 1559. Toelichting. — De kerkelijke organisatie van 1559 had drieërlei strekking: bestrijding der veldwinnende ketterij, eenheid der Nederlanden ook in het kerkelijke, grooter gezag der vorstelijke regeering in kerkelijke zaken, met name over de benoeming der bisschoppen. Reeds lang hadden de Bourgondische vorsten zulk een maatregel gewenscht, maar de hooge kosten van de zaak zelf en dan nog de vele geschenken die Rome eischte, hadden hen telkens weder afgeschrikt. Binnen Karel's Nederlandsche provinciën waren slechts drie bisschopszetels gevestigd: te Utrecht, Atrecht en Doornik. Verder viel grootendeels binnen zijn gebied de diocees van een vierden bisschop, dien van Kamerijk, die in naam de stad Kamerijk nog als een vrij, wereldhjk goed bezat, bekneld tusschen Henegouwen, Waalsch Vlaanderen en Fnuiloijk. Karei deed er in 1543 krachtens zijn titels als graaf van Henegouwen en van Vlaanderen een citadel bouwen, en sedert maakte de stad feitelijk deel uit van zijn rijk. Een groot stuk zijner landen viel blicae Batavicae (1610). Zij is eveneens te vinden in zijn Parallelon rerumfublicarum (ed. Loosjes, 1801—'03). De eersten die hier tegen opkwamen waren Kluit en Pestel, maar zij vervielen in een andere fout. Tegenstanders van de leer der onbeperkte volkssouvereiniteit zooals die in hun dagen opnieuw veld won, maakten zij uit dat de volle souvereiniteit bij den landsheer berust had, en dichtten dien landsheer rechten toe die deze nimmer heeft uitgeoefend. Recht houdt verband met macht. Het recht van den landsheer was beperkt doordat zijn macht beperkt was. Wij moeten onderzoek doen en vragen: welke rechten heeft de landsheer inderdaad doen gelden? Simon van Slingelandt ging ons hierin voor, in zijn Verhandeling van de oude regeering van Holland onder de Graaven (geschreven in 1716, gedrukt in 1784), een studie die geheel op oude documenten berust. Volgen wij dezelfde methode, dan blijkt al spoedig de moeilijkheid om te spreken van den landsheer in het algemeen : het verschil van toestanden in de onderscheiden provinciën is zeer groot. Wij bepalen ons hier tot Holland-Zeeland en Gelderland, en merken dan het volgende op: I. De vorst bezit wetgevende macht: hij vaardigt ordonnantiën uit, die later den naam dragen van plakkaten. Doch deze wetgevende macht is zeer beperkt; a. door het recht dat reeds bestaat en dat de vorst bij zijn inhuldiging gezworen heeft te zullen eerbiedigen. Zoo zwoer Filips in 1549:„dat ick alle der edelen, steden, gemeenten ende onder- saten privilegiën en vryheden, by mynen voorsaten hen (die van Holland) verleent, en voorts heure gewoonte, herkomen, usan- tiën en rechten, die sy nu hebben en gebruycken, sal wel en getrouwefijcken houden ende doen onderhouden." Van rechten „van ouden herkom" wordt haast niet afgeweken in de grafelijke tijden; b. door de noodzakelijkheid om voor elke ingrijpende nieuwe wetgeving de toestemming te vragen der onderdanen, aanvankelijk alleen van den hoogeren adel, maar reeds onder het Henegouwsche huis ook van de voornaamste steden. Is de voorgenomen wijziging of toevoeging den landzaten te onaangenaam, hij zou geen macht genoeg hebben hun verzet te fnuiken; c. al vroeg heeft de vorst aan de groote steden het recht moeten den tijd van Karei V had het appèl vasten vorm aangenomen: in elke provincie bestond een hof, en daarboven een voor alle provinciën. Sommige zaken als roof en moordbrand, hoogverraad (de cas réaux noemt ze het Fransche recht) komen in eersten aanleg voor den vorst of diens hof. III. De vorst heeft het recht van oorlog en vrede. In theorie kan hij, mits zekere voorwaarden vervuld zijn, ieder tot de heervaart oproepen, edelen en vrije mannen; de edelen brengen hun vazallen mede. Ieder bekostigt zijn eigen uitrusting en die van zijn ondergeschikten. In de vroege middeleeuwen had dit werkelijk zoo plaats. De duur echter van den verplichten krijgsdienst was beperkt; meest tot een maand of drie. Ook was men niet gehouden den vorst te volgen buiten de landpalen, en had hij op gehoorzaamheid geen aanspraak, zoo hij roekeloos een oorlog begon. Na de opkomst der steden was het gebruikelijk geworden de heervaart af te koopen. Voor de afkoopsom huurt dan de vorst het aantal mannen, dat hij noodig heeft. Dit komt reeds voor onder de graven van het Hollandsche huis. Wij vinden in dezen oudsten tijd het oorlogsrecht van den vorst weder zeer beperkt door zijn beperkte macht. Feitelijk kan hij geen oorlog beginnen, wanneer hij niet zeker is van de mstenuning van de groote meerderheid zijner onderdanen. Zij zouden hem anders niet ter heervaart volgen of die willen afkoopen, en hij beschikt niet over middelen om hen te dwingen. In den tijd van Karei V is dit geheel anders geworden. Langzamerhand is een staand leger aangenomen, dat in den oorlog steeds meer op den voorgrond treedt. Er heeft zich een stand gevormd van betaalde krijgslieden, afgescheiden van de massa der onderdanen. Gaandeweg is de vorst in het bezit geraakt van de middelen om het krijgsvolk te onderhouden buiten toestemming der edelen en steden. Het natuurlijk gevolg is dat hij de oorlog verklaart zonder hen te raadplegen. Na den dood van Karei den Stoute moest Maria van Bourgondië bij het Groot-Privilegie toestaan, dat de vorst nimmer oorlog verklaren zou zonder toestemming der onderzaten, maar reeds haar opvolger heeft dit privilegie ingetrokken, en Karei V verklaarde oorlog, zonder zich in eenig opzicht aan den wil der onderdanen te storen. IV. De vorst bezit een ius circa soera. De vonnissen der Kerk worden door hem ten uitvoer gebracht, en verder oefent hij toezicht uit op haar uiterlijk bestaan. Hij is de aangewezen schutsheer der Kerk tegen haar wereldlijke belagers, maar houdt tevens de kerkelijke personen binnen de perken van hun geestelijk gebied. In Gelderland is hij dikwijls met hen in strijd over de rechterlijke macht. De geestelijkheid heeft voor geestelijke misdrijven en voor alle zaken van het uitsluitend gebied der Kerk een eigen rechtspraak, die dikwijls veel beter is ingericht dan die van den vorst. De onderzaten brengen dus gaarne hun zaken voor de geestelijke rechtbank, ook wanneer die zaken niet tot het gebied der Kerk behooren. De vorst kant zich daar tegen. — Verder breidde zich de invloed der Kerk gedurig uit met de toeneming van haar kloosters en bezittingen, dikwijls ten koste van de wereldlijke nijverheid en landbouw, en bijna altijd ten koste van de vorsteHjke macht, want in hoeverre geestelijke goederen vrij waren van belasting, bleef een steeds twistpunt. Tusschen de kerkelijke en de vorstelijke macht bestond dus aanhoudend wrijving. V. De vorst heeft recht op zekere inkomsten en heffingen. Hij bewijst een aantal pubüeke diensten, en de middelen zijn aangewezen waaruit hij zich, zijn hof en zijn ambtenaren kan onderhouden. Ruim zijn die middelen niet, doch de regeeringskosten zijn ook zeer gering. In de middeleeuwen bedruipt iedere post zich zelf, door rechten er aan verbonden. Zoo heeft b.v. de baljuw recht op een gedeelte van de boeten die hij oplegt, het andere gedeelte keert hij uit aan den vorst. De post van baljuw is daardoor zeer in trek, zoodat de vorst dien kan verkoopen. De baljuw betaalt den vorst een geldsom, die deze terug moet geven zoo hij den baljuw afzet. De vorst trekt zijn inkomsten uit domeinen, onder welken naam zoowel rechten als bezittingen worden verstaan. Al de wildernis en al de publieke wateren zijn domein; zij geven rente door de jacht en vischvangst die er op worden uitgeoefend. Domeinen zijn verder het recht van boeteheffing (zie boven) en van tolheffing, die vooral op waterwegen wordt toegepast; de vorst verpacht de tollen. Op den vorst rust de verphchting de pubüeke wegen in goeden staat te houden, maar aan het onderhoud van wegen te land wordt nog zeer weinig ten koste gelegd in de middeleeuwen. De tomeffing te land komt dan ook niet in vergeüjking met die te water. Verder heeft de vorst binnen bepaalde grenzen aanspraak op bewilliging van beden( frecaria, petüiones). De beden worden onderscheiden in gewone en buitengewone. De gewone werd, zooals de naam bede aanduidt, oudtijds ook werkelijk gevraagd, maar werd al spoedig zonder vragen ingevorderd als een vaste heffing, een soort grondrente, tweemaal 's jaars opgebracht, in het vooren in het najaar. In den dagelijkschen omgang heette deze belasting botting of schot. Buitengewone beden werden door de oudste graven slechts zelden gevraagd. De onderdanen zijn verplicht die toe te staan: 1 °. bij de troonsbestijging (joyeuse entree, blijde incomste) ; het bedrag wordt bepaald door de gewoonte. 2°. in geval van oorlog (aanvankehjk slechts tot een klein bedrag). 3°. als de vorst ontboden wordt bij Keizer of Paus. 4°. als hij in den oorlog gevangen wordt gemaakt, ter voldoening van den losprijs. 5°. als hij buitenslands gaat om bestwil van zijn onderzaten. 6°. bij zijn huwelijk, dat van zijn oudsten zoon, van zijn broeder of zuster. In de vroege middeleeuwen werd buiten een dezer zes gevallen alleen een buitengewone bede gevraagd bij dringende noodzakelijkheid, wanneer de vorst inderdaad buitengewone inkomsten behoefde ter uitoefening van zijn regeeringstaak. Gaandeweg klimmen echter de uitgaven van den vorst, vooral door de verandering in het krijgswezen, later ook door de gestadige uitbreiding der regeeringszorg over zaken van algemeen nut. Om voor die grooter uitgaven het geld te vinden, gaan de vorsten meer en meer hun rechten en bezittingen verpanden; steden of leenmannen geven daarvoor geld, en gewoonlijk wordt het pand niet ingelost. Zoo werden in 1248 door den Roomsch-koning stad en gebied van Nijmegen aan den graaf van Gelder in pand gegeven, en bleven sedert met diens gebied vereenigd. Vooral in de 14d« eeuw teerden door geheel Europa op deze wijze de vorsten hun kapitaal op, na de grooten (ak de Keizer) de kleinen, bizonder sterk b.v. Willem IV van Holland. Alles werd aangegrepen wat 's vorsten inkomen vermeerderen kon: zoo werden aan de zich meer en meer ontwikkelende steden, (iikwijls tot groot nadeel van de vorstelijke macht, een aantal privilegiën verkocht voor geld. De kwitanties daarvoor zijn soms nog in de stadsarchieven over. Eerst recht veelomvattend werd de regeeringstaak, sedert de Bourgondiërs zich ten doel gingen stellen de onderscheiden gewesten samen te voegen tot één rijk. Hun soldeniers, hun ingrijpende administratie maakten het regeeren voor hen zeer duur. De buitengewone beden vermenigvuldigden zich, worden eindelijk jaarlijksche beden. De onderzaten gevoelen zelf de voordeelen van een goed georganiseerden staat, en brengen het geld op. Er ontwikkelt zich onder den drang der nieuwe omstandigheden, en bevorderd door de herlevende studie van het staatsrechtuitdenRomeinschen keizertijd, een monarchistisch gezinde leer dat beden niet geweigerd mogen worden zoodra de vorst ze werkelijk behoeft. In Frankrijk slaagt de vorst er reeds in, de buitengewone bede door een ééns voor al bewilligde jaarlijks te heffen grondbelasting te vervangen (perpetualisatie van de taille, 1439); de opbrengst wordt bestemd tot onderhoud van een nu definitief georganiseerd staand leger (15 compagnies d'ordonnance, ieder van 700 man ruiterij, 1445; francs-archers, één op vijftig haardsteden, voetvolk, 1448). De Bourgondische vorsten arbeidden voor hetzelfde doel. Men kwam daarbij in strijd met een aantal privilegiën, afgedwongen aan vroegere zwakkere regeeringen. Na een oproer werden zulke privilegiën dikwijls verbeurd verklaard; eigenlijk bonden zij ook niet de opvolgers van den vorst die ze verleend had. Ieder nieuw landsheer moest ze weder bij zijn inhuldiging bezweren, wilden zij geldig blijven; hij kon daarbij uitzonderingen maken en zoo privilegiën doen vervallen. Bekend is het voorbeeld van het Groot Privilegie van Vrouw Maria, dat door Filips den Schoone niet opnieuw bezworen werd. Sedert onthield zich de regeering zooveel doenlijk van het toestaan of bevestigen van voorrechten waarvan het te voorzien was dat zij ze niet immer zou kunnen eerbiedigen. Zoo veel doenlijk, d. w. z. niet altijd. Zoo stond Karei V, om het overgaan van Utrecht, Groningen en Gelderland te vergemakkelijken, toe dat zij zich overgaven op capitulatiën, waarbij al de privilegiën die de onderzaten van hun afzonderlijke landsheeren hadden verkregen, bevestigd werden. In de Geldersche capitulatie stond uitdrukkehjk dat de Keizer de ingezetenen niet met schattingen zou bezwaren, waarin niet door bannerheeren, ridderschap en steden, deugdelijk en naar ouder ge- woonte, bewilligd was. Zijn opvolger kwam met dit en andere privilegiën in strijd. Ten slotte bleef Filips geen keus dan óf zijn heivcamingen op te geven óf ze met geweld door te zetten, en de privilegiën voor niets te achten. Onder Alva's schrikbewind is dit laatste beproefd. Karei V heeft dit uiterste middel steeds vermeden zoolang een andere weg open bleef. Het eeuwenlang eerbiedigen of althans niet uitdrukkehjk intrekken van verkregen rechten had, bij de niettemin gevoelde noodzakelijkheid om voor nieuwe omstandigheden een nieuw recht te scheppen naast of ook enkel tot verder ontwückeling van het niet aangetaste oude, het aantal rechtsbepalingen in het oneindige doen aangroeien. Een deel er van was reeds afgestorven of werd althans niet altijd meer door ieder op dezelfde wijs verstaan. De weg van rechten was dus aangewezen voor de stad of het gewest, dat tegen den wil des vorsten een privilegie wilde doen gelden, waarvan het voortbestaan of de toepasselijkheid door dezen werd ontkend. In den geest der door den landsheer ingestelde opperste rechtbank lag het, de vorstelijke macht te versterken tegen de behoudzucht der onderscheiden deelen van het rijk, maar toch zijn er voorbeelden genoeg van processen die de vorst tegen zijn onderdanen verloor. Zoo liet Karei in 1548 opnieuw een congégeld (uitgaand recht) van het koren heffen, dat eenige jaren te voren door de Staten van Holland voor een som in eens was afgekocht. Amsterdam, de Westfriesche steden en Dordrecht dreven grooten handel in koren, dat uit de Oostzee in onze havens aangevoerd, daar gestapeld, en later weer naar elders uitgevoerd werd; het uitgaand recht was voor dezen handel allernadeeligst gebleken. Holland eischte recht voor den Grooten Raad van Mechelen, die tegen den landsheer uitspraak deed (13 October 1548). De uitstekendste voorrechten had van al Karel's gewesten Brabant. Van 1356 dagteekent haar beroemde „Joyeuse Entrée", toen voor het eerst door hertogin Johanna (blz. 17), en sedert door eiken hertog bij zijn komst tot den troon bezworen, gelijk in het charter zelf was voorgeschreven. Zij hield de voorwaarden in waarop Brabant, na het overlijden van hertog Jan III, berust had in de opvolging van een vrouw. Schond de vorst deze wet, luidde een der bepalingen, dan waren de onderdanen van hun eed aan hem ontslagen, zoo zij ten minste hem om herstel van onrecht ver- petuum concessa revocare possit (1358). Het antwoord luidt ja; hij moet dat doen. Dit advies diende voor een bepaald geval: of graaf Lodewijk II van Male een zoodanig privilegie, door Robert van Bethune verleend, herroepen mocht. De graaf heeft het advies gevolgd. Een krachtige vorstelijke regeering bleek in de praktijk de eenige waarborg voor den landsvrede, die voor de ontwikkeling van landbouw, nijverheid en handel onmisbaar was geworden. De Bourgondische vorsten hebben steeds de leer van Filips van Leiden aangehangen en haar toegepast zoo dikwijls zij konden. GranveUe en Vighus zijn de uitnemendste voorstanders en beoefenaars van deze leer geweest in Karei V's tijd. Men vindt haar b.v. toegepast in Karel's plakkaat van 2 November 1553, waarbij hij den door edelen, geestelijken en anderen genoten vrijdom van beden, geheven ter verdediging des lands, intrekt, op grond dat zulke privilegiën niet gegeven hadden mogen worden: „dat deselve niet en mogen subsisteren ende van waerden wesen, door dien dat syne Maj*. die niet en heeft mogen geven sonder wüle, wete ende consent van de Staten, als daerby hem benomen wesende een parthye van hare defensie." Daartegen kwamen de Prins van Oranje en de andere grooten in verzet, die zelfs kort daarna van Filips hun vrijdom terug wisten te bekomen. De Hervorming, hoewel zij een groot aantal Nederlanders tegen hun vorst in onverzoenlijken opstand gebracht heeft, was aan de leer der vorstehjke oppermacht in werddlijke zaken aUerminst vijandig. Zij koos evewel een anderen grondslag voor haar leer dan Filips van Leiden: voor hem was het de salus reipublicae, het algemeen welzijn, dat de vorstehjke macht rechtvaardigde; voor de protestanten was die macht door God verordineerd. Hun staatsrechtelijke beschouwing wordt beheerscht door Romeinen XIII vs. 1 en 2: „aUe ziel zij den gestelden machten onderdanig, want daar is geen macht dan van God, en de machten die daar zijn die zijn van God verordineerd, alzoo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie Gods wederstaat." Juist in het protestantsche Engeland heeft zich de leer van het goddelijk recht des vorsten het eerst tot een afgerond stelsel ontwikkeld, al heeft dit stelsel niet daar maar in katholieke landen zijn strengste toepassing gevonden. De Nederlandsche protestanten brachten tot hun verbond te sluiten. Geen vorst zal regeeren die niet door de meerderheid der ridders, door de vier hoofdsteden en door de meerderheid der kleine steden zal zijn erkend. Elk waarborgt den ander zijn rechten en privilegiën. In 1436 heeft men een herhaling hiervan, onder andere omstandigheden. In Holland werd een groote dagvaart beschreven den 15den Augustus 1416 door Willem VI, om te doen belooven dat men zijn dochter Jacoba zou handhaven in de regeering. Bizonder veel steden waren ditmaal opgeroepen. Het was een dagvaart in drieën: het recht van Jacoba werd afzonderlijk bezworen door de edelen en steden van Noordholland, Zuidholland en Zeeland. In de handvest, die Jan van Beieren den 20sten Juni 1418 aan Dordrecht verleent, komt voor dat hij de steden van Holland en Zeeland verlof geeft om, nadat zij hem gehuldigd zullen hebben, op eigen gezag te vergaderen tot 'slands oorbaar, „mits niet dragende tegen hem, zijnen lande of zijne heerlijkheid". Een gewichtige toezegging, nog slechts voorbijgaand van uitwerking, maar nimmer weder vergeten. Bij den zoen van Delft, 3 Juli 1428, tusschen Jacoba en Filips, wordt bepaald dat Jacoba geen huwelijk zal aangaan dan met toestemming van haar moeder, van Filips „ende der drien Staeten deralver onser landen tsamen" (Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland). Met de drie staten worden bedoeld geestelijkheid, edelen en steden. In Holland en Gelderland vonden wij de geestelijkheid niet vertegenwoordigd; in de andere hier genoemde gewesten was zij het wèl. De standen van Holland, Zeeland en Friesland worden in het hier aangehaalde document voor de eerste maal met den naam „Staten" genoemd. Het Groot-Privilegie van Vrouwe Maria (1477) bevat o. a. de bepalingen, dat de vorstin niet zal trouwen dan met goedvinden der heeren van haren bloede en van de Staten van haren landen; en dat (art. 15) de steden onderling, en met de andere Nederlanden, dagvaarten mogen houden op zulk een plaats en zoo dikwijls 't haar behaagde. Over dit Groot-Privilegie is in het laatst der vorige eeuw een groote wetenschappelijke strijd gevoerd tusschen de school van de hoogleeraren Trotz (te Utrecht) en Cras (te Amsterdam), en die van Kluit te Leiden. De school van Trotz en Cras hield vol dat het groot-privilegie nog steeds van kracht, en van de grootste beteekenis was, een plechtanker van den staat. In dezen geest heten zich uit de academische proefschriften van Elias (1778) en de Guicherit (1789) de privilegiis. Daartegen werden geschreven de Kluitiaansche proefschriften van Six (1779) en van Doorninck (1794) de magno Mariae privüegio, waarin het gevoelen werd verdedigd dat het groot-privilegie niet meer geldig was, en nimmer van groote beteekenis was geweest. Wat betreft de geldigheid had de school van Kluit ongetwijfeld gelijk: het privilegie is uitdrukkelijk vernietigd bij de huldiging van Filips, den 12den December 1494. Wat de beteekenis betreft, is het gelijk meer aan de zijde van Trotz en Cras: het privilegie is als een ware magna charta bedoeld geweest, en bevat alles waarop de onderdanen toen aanspraak maakten. Het moet gebruikt worden om te zien waarover men toen klaagde, en hoe men dit meende te zullen verhelpen. In hoeverre het groot-privilegie in de practijk een bruikbare magna charta zou zijn bevonden, is een geheel andere vraag. Onder de vorsten na Maria kwamen de Staten in den regel niet ongeroepen bijeen. Het geschiedde wel eens tot regeling van huishoudelijke zaken tusschen steden en edelen of tusschen steden onderling. Een recht tot eigenmachtige bijeenkomst hebben de Staten ongetwijfeld niet bezeten, al maakten zij er aanspraak op. In Holland wilden zij later onderscheid gemaakt hebben tusschen vrijwillige bijeenkomsten en dagvaarten. Op de laatste moest men verschijnen : de eerste geschiedden niet op last der regeering, en werden uitgeschreven door den advocaat. Met name tusschen 1564 en '67 zijn in Holland zulke vrijwillige bijeenkomsten herhaaldelijk voorgekomen, doch Hof en Stadhouder namen de onderscheiding niet aan en beslisten dat de Staten geen recht hadden, ongevraagd bijeen te komen. In Brabant en Vlaanderen bestond het recht evenmin, al werd er ook daar aanspraak op gemaakt. In Gelderland was het bepaald uitgesloten door het tractaat van Venlo. De landheer placht de Staten bijeen te roepen in de volgende gevallen: 1°. Bij overdracht der regeering (1555), of wanneer de landsheer zich voor het eerst in een gewest vertoont, waarbij hij den eed aan de Staten doet en hun huldigingseed ontvangt, schoon dit ook wel in iedere stad afzonderlijk geschiedde. 2°. Bij het regelen der successie, als in 1416 door Willem VI, of in 1549 ter gelegenheid van de pragmatieke sanctie (blz. 27). 3°. Bij oorlog en vrede, doch alleen ter kennisgeving, en niet om hunne toesteniming te vragen. In tijden van groote machtsontwikkeling der Staten is dit wel anders geweest. Het GrootPrivilegie bepaalt (art. 19): slechts een bij goeddunken der Staten aangevangen oorlog legt hun eenige verphchting op, en dan nog alleen binnen de perken van hun land. De latere vorsten hebben zich niet meer hieraan gestoord. 4°. Bij het maken van nieuwe en het veranderen van oude wetten, vooral die betreffende handel en nijverheid. Dit is gebruik; geen recht. 5°. Voor het toestaan van beden. Hier komen wij tot de voorname bevoegdheid der Staten. Zoo hun het recht niet ware toegekomen over de beden te beslissen, zou het bijeenroepen der Staten wel geheel in onbruik geraakt zijn. Wij bezitten de hollandsche grafehjkheidsrekeningen van 1316 en eenige uit het laatst der regeering van Willem IV. Hieruit kennen wij de uitgaven der graven, welke bestreden werden uit de gewone bede (lente- en herfstbede, zie blz. 39, geheel traditioneel geworden) en uit de inkomsten van de grafelijke domeinen. De toenemende kostbaarheid der regeering en de verkwisting der domeinen maken het echter spoedig noodig, ook vrijwillige beden te vragen. De eerst bekende is van 1323. In het Groot-Charterboek komt het stuk voor waarbij Willem III den rijksten Zeeuwschen grondbezitter, den abt van Middelburg, dank zegt voor de bewilliging eener bede van vier grooten (ƒ 0.20) van den mete (een landmaat), „dat niet en es van ghenen rechte, maar van goeder jonste," vrijwillig toegestaan dus, behoudens al zijn recht. In een stuk van 1334 dankt Willem III die van Rijnland en Woerden dat hij verkregen heeft „omme onser bede willen ende niet van enighen rechte" twee permingen Hollandsen van den morgen. Later prees men Willem III om zijn matigheid: „so echt was die heer so doghende, dat die bewisinghe sijnre werken hem dede toegheven den naem van eeren, dat men niet goede grave Willem." De vorst wordt geacht niet meer te vragen dan dringend noodig is. Houdt hij zich hieraan, zegt Filips van Leiden, dan mag men hem de bede niet weigeren. Dit geschiedde dan ook weinig, en niet dan op grond van volstrekt onvermogen, of van bezwaar 4 tegen de wijze waarop het geld werd besteed (zooals in 1558, toen de Staten bedongen dat zij de door Flips geëischte novennale bede zelf zouden innen en beheeren). Dikwijls werden de beden eerst toegestaan tegen verleening van nieuwe privilegiën, of ook mits de overige provinciën ei aan voldeden; de Bourgondiërs plachten dus beslissingen uit te lokken van zooveel mogelijk provinciën tegelijk. De meerderheid bond daarbij echter de minderheid niet; ook niet in de afzonderlijke provinciën: er had geen vervanging plaats gelijk men zeide. Karei V gebood na het dempen van den Gentschen opstand in 1540 de vervanging in Vlaanderen, en wilde die toen ook in Holland invoeren, waar hij een nieuwe buitengewone bede eischte voor zes jaren, waarin aanvankelijk alleen de edelen, Dordrecht, Haarlem en Amsterdam bewilligden. De regeering verklaarde zich toen eerst van de bewilliging der andere steden ontslagen, maar stond, op sterk aandringen der provincie, nog een tweede statenvergadering toe, in welke de bede eindelijk ook door de overigen werd toegestaan. Het aandeel van elke provincie in de algemeene beden werd bepaald bij transport, later repartitie genoemd. Het oudst bekende transport is van 1462: hierbij staat Vlaanderen op Vs van net geheel, Brabant op Holland op 1/l van Vlaanderen (Vu van het geheel), Zeeland op V* van Holland (V48 van het geheel). Utrecht is later op V10 van Holland gesteld. Van deze verhoudingen vindt men nog lang onder de Republiek de sporen. Het door elke provincie te dragen aandeel werd weder over de verschillende steden, dorpen en vlekken omgeslagen. Daartoe was van ouds ieder dorp op een aantal morgentalen (aantal belastbare morgens lands) gesteld. Naarmate nevens den grondeigendom andere kapitalen zich vormden, werd het heffen der contributie alleen naar de morgentalen onbillijk en ondoelmatig. Men begon daarom het belastbaar vermogen van steden en dorpen te stellen op schildtalen, hoeveelheden schilden (schild, écu d'or, is in dien tijd de gewone rekenmunt) welke het mocht bedragen. Toen later het schild ophield de gewone rekenmunt te zijn, en het pond in zijn plaats kwam, sprak men van schotponden waarop de steden en dorpen gesteld waren; de omslag zelf heet dan: ponding, verandering in den omslag: verponding. Spoedig wordt verponding ook in den zin van ponding gebruikt. Verpondingen (in den zin van vernieuwing der schotponden) geweest. De dissertatie van van Son uit de school van Kluit (Verhandeling over natuur en oorsprong van het Hof onder de HoUandsche graven .overgedrukt in het tweede deel der Staatkundige Acadernieverhandelingen) besliste den strijd ten gunste van Boey. Het Hof is in zijn oorsprong niet anders dan de oude raad van den landsheer, en gelijk de landsheer rechterlijke, wetgevende, en a vervolgens, 6 Septem• 16'.he* bevel over de geheele Hollandsche militie, en eindelijk, 22 September 1786, het recht tot begeving der opengevallen krijgsambten. De Staten van Zeeland Gelderland en Utrecht hielden gedurende dezen strijd doorgaans de partij van den Prins, de overige die van HoUand; Friesland was de eerste, die in 1785, uit vrees voor de democraten, tot de partij van den Prins overliep Toelichting. — De patriottenpartij trachtte nu in het binnenlandsch bestuur hare wenschen door te zetten. De eerste eisch was wijziging der militaire jurisdictie in dezen zin, dat een militair, die een dehct beging dat ook een burger begaan kon, zou terechtstaan voor den burgerlijken rechter. De Staten van Holland hadden het reeds in 1654 zoo bepaald, maar in 1672 was dit op verlangen van den stadhouder veranderd, wat te begrijpen was, daar deze er een groot deel van zijn invloed op de troepen door verloor. In Friesland had het Hof al tijdens de Gouvernante (zie blz. 336) weer op herstel van den ouden toestand aangedrongen, en het Hof van HoUand had de zaak in 1772 eveneens ter sprake gebracht. Nu besloten de Staten van HoUand 30 Mei 1783 voortaan geen jurisdictie hoegenaamd van den Hoogen Krijgsraad binnen de provincie meer toe te laten, en daar andere provinciën HoUand hierin navolgden, werd het college in 1784 opgeheven. Voorts werd een nieuwe aanval tegen den hertog van Brunswijk gericht. Deze had zich wel naar den Bosch teruggetrokken, maar men beweerde, dat hij van daar uit nog altijd zijn invloed op den Prins uitoefende. Daarom maakten de patriotten gebruik van de acte van consulentschap, op grond waarvan Dordrecht den hertog in de Staten van Holland aanklaagde. Den 18den Augustus 1784 werd hij door HoUand met 11 tegen 8 stemmen van zijn ambten ontzet en daarop met 10 tegen 9 stemmen buiten de provincie gebannen. Friesland was met een dergeüjke resolutie reeds voorgegaan. Toen ook Zeeland in gelijken zin had besloten en Utrecht aanstalten maakten het voorbeeld te volgen, verbet de hertog in October 1784 het land, zonder een beslissing van de Staten-Generaal af te wachten. De raadpensionaris van Bleiswijk, die, nog pensionaris van Delft zijnde, bij het opmaken der acte van consulentschap zijn diensten had verleend, ontging zijn demissie aüeen door zich geheel bij de patriotten aan te sluiten. Voortaan was het verzet onmiddellijk tegen den Prins gericht. De steden vernietigden de resolutiën, waarbij zij indertijd aan Wülem IV het recommandatierecht hadden afgestaan. Zij wüden den stadhouder zehs de magistraatsbesteüing ontnemen. De regeering van Alkmaar begon met zelf haar magistraten aan te stellen. Hiertegen protesteerde Wülem V, die de zaak in de Staten van HoUand bracht. Men besloot daar, een onderzoek in te steüen en intusschen zelf de electie te doen. Andere steden volgden het voorbeeld van Alkmaar, hetgeen steeds weer een dergelijke resolutie van de Staten van Holland ten gevolge had. Alle verzet van den Prins was te vergeefs. Intusschen begon zich meer en meer een scheuring onder de patriotten te openbaren. De aristocraten wilden, dat de vroedschap de vrije aanstelling der magistraten zou hebben, terwijl de democraten aan het volk invloed op de benoeming wüden geven. Van hen ging ook het oprichten van exercitie-genootschappen uit. De schutterijen stonden meestal onder den invloed der stedelijke regeeringen en het staande leger stond onder de bevelen van den Prins. Sinds den Amerikaanschen opstand ontstond er in Europa een sterke beweging tegen de staande legers, die voor werktuigen der dwingelandij werden aangezien. Daarom werden nu burgergenootschappen van wapenhandel opgericht. Friesland gaf er in Maart 1782 het voorbeeld van, en het volgende jaar werd de instelling algemeen. Tijdens de moeilijkheden met keizer Jozef werd in HoUand zelfs tot een algemeene volkswapening besloten (November 1784). Het was echter slechts een uiterlijk vertoon : de weerbaarheid nam er niet door toe. Gelijk bij aUes, watde democratische partij ondernam, kwam ook hierbij aan het licht, hoezeer zij gebrek had aan een leider en aan een plan. In Utrecht waren de woelingen het hevigst. De luitenant-stadhouder, Pesters, had zich hier zeer gehaat gemaakt. In het laatst van 1783 kwam de ontevredenheid tot een uitbarsting. In December 1783 werd het raadslid Mr. Jan Hinlopen tot secretaris van het gerecht benoemd en kwam dus tusschentijds een zetel open. Het regeeringsreglement voorzag niet duidelijk in zulk een geval, en 725 burgers verzochten nu, dat de vroedschap zetf den opvolger kiezen zou. Den 19«en januari 1784 voldeed zij hieraan. De stadhouder verzette zich daartegen, maar de Staten der provincie stelden zijn protest in handen van een commissie van negenen, drie uit elk hd, om te onderzoeken en „vervolgens te adviseeren welke middelen zouden behooren bij de hand genomen te worden, om met wegneming van aüe wettige bezwaren der ingezetenen] de harmonie en goede orde binnen de provincie te hersteüen"' (24 Februari 1784). De commissie begon met de ingezetenen in de gelegenheid te steüen hun bezwaren kenbaar te maken (17 April 1784). Hierdoor kwam het te Utrecht tot een scheuring tusschen aristocraten en democraten. Ten opzichte van het pro- vinciaal bestuur verlangden beiden ongeveer hetzelfde: vernietiging van het regeeringsreglement en herstel van den toestand van vóór 1674, maar bovendien verlangden de democraten, dat de stadsregenten door het volk zouden worden gekozen, en onder toezicht zouden blijven van een college van gecommitteerden uit de burgerij. De commissie van negenen moest het ontwerpen eener stedelijke grondwet aan de stad overlaten, en bracht 1 September 1784 rapport uit over de zaken der provincie, waarbij zij een reglement aanbeval, dat den toestand van vóór 1674 nagenoeg geheel herstelde. De beide voorstemmende leden der Staten achtten zich echter niet van den eed op het oude reglement ontslagen, eer ook de Prins in de hervorming toestemde, en deze verklaarde onmiddellijk na het rapport der negenmannen het bestaande reglement voor de eenig mogelijke grondwet van de provincie en bleef hieraan onverbiddelijk vasthouden. De aristocraten hadden nu geen keus dan öf zich bij den Prins te voegen, öf bij de democraten. Dezen hadden intusschen met geweld de afkondiging van een stedelijk reglement in hun geest doorgedreven (Maart en Juli 1785), dwongen opnieuw met geweld de invoering daarvan af (20 December 1785 en 20 Maart 1786), en eindigden met de tegenstanders uit de regeering te verdrijven (2 Augustus 1786). De beide voorstemmende leden der Staten en de afgezette Utrechtsche regenten weken daarop uit naar Amersfoort, en beide partijen stonden gewapend tegenover elkander. Ook tusschen HoUand en den Prins was het tot een breuk gekomen. De bevolking van den Haag, die voor een groot deel van 's Prinsen homouding leefde, viel 4 September 1785 eenige gewapende patriotten aan, die niet spoedig genoeg naar hun zin door het garnizoen beschermd werden. Het garnizoen stond onder bevel van den stadhouder en men beschuldigde hem thans van het oproer aangemoedigd, althans het niet voldoende onderdrukt te hebben. Den 8"ten September besloten de Staten van HoUand het bevel over het Haagsche garnizoen op te dragen aan Gecommitteerde Raden. Daarop deelde de Prins 13 September mede, dat hij het geraden had gevonden om, gebruik makende van zijn recht van patenten, de HoUandsche garde, het beste deel van het garnizoen, naar de grenzen te zenden. Dit was onvoorzichtig van den Prins, want het was twijfelachtig of hem dit recht wel toekwam. De Staten beslisten onrniddelhjk, dat het patentrecht niet door den stadhouder kon worden uitgeoefend dan met bijstand van vijf Gecommitteerde Raden, en voor zoover het het garnizoen den Haag betrof niet zonder toestemming der Staten van Holland Daarop verbet de Prins beleedigd den 15*>n September den Haag en vestigde zich na eenigen tijd te Nijmegen. Na den vrede met den Keizer gaf hij patent tot terugkeer der garde naar den Haag maar dit werd geweigerd door Gecommitteerde Raden. Het verblijf van den Prins te Nijmegen vormt een keerpunt De Prins had voor zich het leger, het lagere volk en de ridderschappen. In de Staten-Generaal beschikte hij over de stemmen van Gelderland, Zeeland en Utrecht. Daarbij voegde zich thans Friesland, waar de regenten bevreesd werden door de democratie te zullen worden overvleugeld. Daarentegen gingen de patriotsche regenten m Augustus 1786 een verbintenis aan, waarvan het merkwaardige is, dat men er de leus in aanheft van grondwettig herstel, d. L herstel der oude toestanden, hoewel men in waarheid geheel iets anders wil, nl. een representatieve regeering en een daaraan ondergeschikt erfelijk stadhouderschap. Al vroeger hadden zich ook de verschülende vrijkorpsen aaneengesloten en was een patriotsche krijgskas opgericht, het Nationale Fonds. De stadhouderlijke reactie begon in Gelderland. De gegoede burgerij was bier over het geheel afkeerig van den Prins, de regenten grootendeels prinsgezind, maar men had er enkele oprechte democraten onder, zooals Capeüen van de Marsch en van Zuylen van Nyevelt. Dezen wekten de burgerij op, aanhoudend bij de Staten m patriotschen zin te rekestreeren. Daarop verboden de Staten van Gelderland 11 Mei 1786 het ter teekening leggen van rekesten. Hattem en Elburg, die in de handen der patriotten waren, vergeleken deze resolutie bij Alva's bloedplakkaten en weigerden haar af te kondigen. Ook verzochten te Hattem degüden om vrije verkiezing der gemeensheden, en teekenden in Elburg 300 burgers een rekest tot afschaffing van het regeeringsreglement (Juli 1786). Den 2*» Augustus werden de beide steden door den momber bij het Hof aangeklaagd. Het Hof begon met een vermaning, die m den wind geslagen werd; tegelijk weigerde Hattem een door den erfstadhouder aangesteld schepen te erkennen (7 Augustus). Den 24**» Augustus herhaalde de momber zijn aanklacht; onmiddellijk daarop verboden de Staten van HoUand dat troepen, te hunner repartitie staande, op eenige plaats in de Unie waar ook, tegen burgers zouden worden gebruikt (25 Augustus). De Prins eerbiedigde dit onwettige besluit, maar verijdelde het door terstond de troepen der Hollandsche repartitie uit Gelderland naar de Generahteitslanden te zenden en andere regimenten van daar te ontbieden. Intusschen had het Hof 26 Augustus middelen van geweld aangeraden; 31 Augustus gaven de Staten van Gelderland hun kapitein-generaal last, de wederspannige steden te doen bezetten, wat 5 September zonder bloedstorting geschiedde. Hierop namen de Staten van HoUand 6 September 1786, na geheinmouding te hebben opgelegd aan aUe leden en nrinisters, de volgende besluiten: de binnen HoUand gelegerde troepen naar Woerden te dirigeeren, aUe troepen van de Hollandsche repartitie te ontslaan van den eed aan den kapitein-generaal, den raadpensionaris te dispenseeren van de verphchting tot correspondentie met den stadhouder, en dezen rekenschap te vragen, binnen de vier en twintig uur, van zijne personeele denkwijs ten aanzien van het gebeurde tegen Hattem en Elburg, met bedreiging van schorsing. Het antwoord van den Prins, dat hij gehandeld had op bevel der Staten van Gelderland (8 September), werd onvoldoende geoordeeld, en de Prins als kapitein-generaal van HoUand geschorst (22 September 1786). Literatuur. — Algemeene geschiedenis van den patriottentijd: Groen, Handboek, §§ 707—772; Lenting, Overzigt over de beweging van het jaar 1787 (B. V. G. V°, 129); Colenbrander, De Patriottentijd 3 dln., den Haag 1897—'99. — Over Utrecht aldaar, II, 190—223. — Vergaderingen van vrijkorpsen en van patriotsche regenten: Colenbrander in B. M. H. G. XIX, 77; dezelfde. Gedenkstukken I, 1—3. — Bijzondere gewesten of steden: W. W. van der Meülen, Beyma (Leeuwarden 1894); Weststrate, Gelderland in den Patriottentijd (Arnhem 1903); Heeringa, Schiedam in den Patriottentijd (B. V. G. IV», 376); Kops over Hoorn in den patriottentijd: B. V. G. IV* 222. — Officieele bescheiden uit den patriottentijd: Chalmot, Verzaameling van authentyke Stukken, 50 dln., Kampen, 1788—1796. — Over de zaak van Hattem en Elburg: Tollius, Staatkundige Geschriften I. § 11. Herstel van het stadhouderlijk gezag. De verwarring had ten slotte zoozeer de overhand genomen, dat zij met zachte middelen niet meer weg te 23 nemen was. Een poging tot vereffening der geschillen door de Pruisische en Fransche regeeringen mislukte. Maar een beleediging, zijn zuster, gemalin van Willem V, aangedaan, bewoog ten slotte den koning van Pruisen totgewapende interventie. Hierop volgde onmiddellijk een volkomen herstel van den wettelijken regeeringsvorm. Het erfstadhouderschap werd door de provinciën voor een wezenlijk deel der constitutie verklaard, en door Pruisen en Groot-Brittannië bij de tractaten van 15 April 1788 met de Repubhek, en van 13 Juni en 13 Augustus 1788 onderling, gewaarborgd. Toelichting, r* HoUand had zich nu op voet van oorlog ingericht. In de Staten-Generaal wogen beide partijen tegen elkander op, want Utrecht was verdeeld: de stad voor de patriotten en de beide voorstemmende leden prinsgezind. Men kon dus voorzien, dat het op geweld uit zou loopen. Geen van beide partijen had een bekwaam hoofd, zoodat van de leiding der patriotsche partij de Fransche gezant de Vérac, van die der prinsgezinde de Engelsche gezant Sir James Harris (de latere Lord Mahnesbury) zich meester maakten. Intusschen was de verwijdering tusschen aristocratische en democratische patriotten steeds toegenomen. Toen dus de koning van Pruisen en die van Frankrijk ieder een buitengewoon gezant naar de Repubhek zonden om te bemiddelen, verklaarden de aristocraten zich bereid tot 's Prinsen herstel 'mede te werken, mits in Holland de stadhouder zich onder de Staten schikte en elders de regeeringsreglementen werden afgeschaft. Dit weigerde Wülem V. De democraten, als wier spreker de jonge advokaat Rutger Jan Schimmelpenninck optrad, boden een beter plan aan. Overal zouden kiescoUegiën worden opgericht, die de regenten verkiezen en de norninatiën voor burgemeesteren en schepenen opmaken zouden; inderdaad een hervorming in den geest der natie. Doch ook hiervan wüde de Prins niets weten en de Pruisische regeering trok zich terug. Hierop deed Haarlem, in overleg met Frankrijk, den 30**"« Januari 1787, het voorstel, 's Prinsen bevoegdheid als stadhouder, kapitein- en aeimiraalgeneraal, en tegelijk den verlangden volksinvloed op de regeering, wettelijk te regelen. Beide regelingen zouden door staatscommissiën worden ontworpen. Die tot de instructiën voor WiUem V toog meer is gekomen. Na die omwenteling zijn de conrmissiën, uit nieuw personeel samengesteld, weer gaan vergaderen en hebben ten slotte, die voor de landsverdediging in 1789, en die voor de geldmiddelen in 1790, rapport uitgebracht. Daarin werd voorgesteld: voor de verdediging: opheffing der adrniraliteitscollegiën en hare vervanging door een Centralen Raad ter Admirahteit met den Admiraal-Generaal aan het hoofd (dit denkbeeld was reeds in de vergaderingen vóór September 1787 krachtig door Pieter Paulus voorgestaan), oprichting van vaste korpsen zeeofficieren en matrozen; vaste sommen op den staat van oorlog voor zeewezen, fortificatiën en oorlogsmagazijnen; een aantal maatregelen ter verbetering van het leger; voor de geldmiddelen: een nieuwe quotentabel; dwangmiddelen tegen nalatige provinciën; een generahteitsbelasting, op gelijken voet in alle gewesten te heffen. De gewichtigste van deze maatregelen: de opheffing der admirahteitscoUegiën en de generahteitsbelasting, stuitten op feilen tegenstand, van HoUand vooral, dat vreesde zijn invloed te verhezen wanneer de Generaliteit over eenige ruimte van eigen geldmiddelen te beschikken kreeg, en dat door zijn drie admiraliteitscoUegiën bijna de gansche vloot onder zijn beheer had, terwijl het in den nieuwen Raad slechts 4 van de 16 leden zou steUen. De regenten zouden een aantal vette commissiën verhezen, en niet aüe kleine admiraUteitssteden haar marme-inrichtingen behouden. Desniettemin hield van de Spiegel, die de voorsteUen van beide conmiissiën geïnspireerd had, langen tijd vol, maar werd wat den Centralen Raad ter Admirahteit betreft, door Wülem V zelf in den steek gelaten, die van gevoelen bleek dat het zeewezen niet beroofd moest worden van mstellingen, bijna zoo oud als de Republiek zelve. De zaken van minder gewicht waarover men het eens had kunnen worden, zijn daarop afgedaan bij GeneraUteitsbesluit van 7 September 1792. De Staat van Oorlog, nu tot een maximum van 13£ mühoen geconsenteerd voor 25 jaar, werd daarbij gesplitst in een gewonen (onveranderlijke), en een buitengewonen (veranderlijke uitgaven). Voor den gewonen Staat van Oorlog (10V4 milhoen) werden Zeeland, Utrecht en Friesland ontlast door HoUand zwaarder te belasten en ook de Generaüteitskas zelve op eene bijdrage te steUen. Deze trok bruikt, zullen dan toch officieren, onderofficieren en scheepsartilleristen voortaan vaste aanstelling en vaste gage hebben (alleen vlagofficieren en kapiteins hadden tot dusver een vaste aanstelling gehad). Ook voor militaire manoeuvres, verbetering en onderhoud van vestingwerken en aanvulling van magazijnen worden op den Staat van Oorlog vaste posten gebracht. Terwijl de provincie Holland aldus zwaardere lasten ten behoeve der Unie op zich nam dan te voren, stond het met haar eigen financiën weinig gunstig geschapen. Toen van de Spiegel het beheer daarover aanvaardde, bleek hem dat de schulden der provincie van 1780 tot 1787 van 317 tot 359 milhoen waren opgeloopen, en dat de rente / 14.400.000 's jaars verslond; voor den dienst van 1788 moest hij een tekort van een half milhoen ramen, doch na ommekomst van het jaar bleek, dat de inkomsten reeds meer dan 3 milhoen bij de uitgaven ten achter waren gebleven. Met ieder jaar werden deze cijfers ongunstiger, hoofdzakelijk door de groote sommen, die de Staten van HoUand bewiUigden om de teringlijdster, de Oost-Indische Compagnie in het leven te houden, — door de hoogte waartoe de tegenwerking van patriotsche geldbezitters, die aan belegging in vreemde fondsen de voorkeur gaven, de rente van nieuwe staatsschuld opjoeg, en door de kosten van den in 1793 uitgebroken oorlog tegen Frankrijk. Terwijl de inkomsten van HoUand over 1788 nog ruim 27 mülioen beloopen hadden, daalden zij in 1794 tot ruim 20 miUioen; de uitgaven waren gestegen van bijna 31 miUioen in 1788 tot bijna 47 rniUioen in 1794. De zeven jaren 1788—1794 leverden een nadeelig saldo op van 58 miUioen. Van de Spiegel had getracht den val te keeren door nieuwe bronnen van inkomsten te scheppen. In Maart 1788 werd tot herziening der bdastingsordonnantiën eene commissie benoemd; 30 Januari 1790 besloten, op aandrang van van de Spiegel, de Staten, dat over hare voorsteUen, mits zij geen verhooging, enkel verbetering der bestaande belastingen inhielden, bij meerderheid van stemmen zou worden beshst. Van Maart 1790 tot Maart 1791 werden nu ingediend ontwerpen voor nieuwe ordonnantiën op het gemaal, beestiaal, heere-, koffie-, thee-, pleizier- en passagegeld, de tabak, het kleinzegel, den brandewijn en het collateraal. In September 1791 waren van deze ontwerpen nog slechts de minst belangrijke (heere-, koffie-, thee-, pleizier- en passagegeld) aangeno- men; in September 1792 volgden gemaal en beestiaal, —maar de eenparigheidsregel handhaafde zich in de practijk volkomen. Alle tegenstanders heetten in de ingediende ontwerpen belastingverhooging te hebben ontdekt, zoodat zij eerst door concessiën tot voorstanders moesten worden bekeerd, of de ontwerpen zouden niet zijn aangenomen. Aan de twee grootste rnisbruiken bij het Hollandsche belastingwezen: dat de rechtspraak over belastingontduiking aan het Hof van Holland onttrokken was en in eersten aanleg bij schepenen, in tweede instantie bij Gecommitteerde Raden berustte, en dat de heffing door de stedelijke overheid geschiedde, dorsten de Staten niet te raken. Niet minder dan de Oost-Indische Compagnie verkeerde de West-Indische in geldnood; zij richtte zich tot de Generaliteit en tot Holland om hulp. Van de Spiegel heeft in 1791, toen haar octrooi afliep, hare ontbinding en de overneming harer bezittingen door den Staat weten door te zetten. De adnhnistratie dier bezittingen werd opgedragen aan een Raad der Amerikaansche Koloniën, waarvan de leden, daar de provinciën het over de wijze van benoeming niet eens konden worden, voor de eerste reis door den Erfstadhouder werden benoemd. Zijn oude denkbeeld, de werkwijze van het stadhouderhjk kabinet te verbeteren, heeft van de Spiegel nimmer geheel laten varen. Nog 11 Februari 1794 dringt hij er bij den Prins op aan dat het dezen gelieve „gedurende den oorlog een vaste conferentie aan te leggen op een bepaald uur, al ware het maar ééns in de week, met ministers van H.H.M. en den Raad van State, waarbij van tijd tot tijd zouden genoodigd worden zoodanige personen als meest kundig zijn in de zaken die verhandeld moeten worden: in welke conferentie een ieder zou brengen de meest importante en de meest presseerende zaken van zijn departement;" hij oordeelt het dienstig, „dat korte notulen of aanteekeningen van het resultaat dier conferentiën worden gehouden". Aan het voorstel is geen gevolg gegeven. De ontwildieling der staatkundige denkbeelden van de uitgeweken Nederlanders behoort minder hier, dan in de inleiding tot eene geschiedenis der staatsmstellingen na 1795 tehuis. Literatuur. — Persoon van van de Spiegel: Fruin, Verspr. Geschr. V, 215. — Uitgave zijner papieren: Vreede, Laurens Pieter van de Spiegel en zijne Tijdgenooten (1874—'77); Colenbrander, Ge- denkst. I, 125 w. en de daar aangenaaide litteratuur. — Zijne stukken van 1782 en '83: Vreede II, 63, 90, 257. — Zijne houding in 1784: Colenbrander, Patriottentijd II, 83. — Brief aan van Teylingen: Vreede, III, 373. — Van de Spiegel na 1787: de Jonge, La Restauration et M. van de Spiegel (in Ned. Rijksarchief, 304); A. J. van der Meulen, Van de Spiegel (Leiden 1905). — Brief aan den Prins van 11 Febr. 1794: Colenbrander, Gedenkstukken I, 129. — Uitgewekenen: aldaar, I, 3 w. VIJFDE HOOFDSTUK. RECHTSPRAAK. § i. Gelderland. Bij het regeeringsreglement, door Willem III in 1675 ingevoerd en later door Willem IV hersteld, werd de samenstelling van het Hof gewijzigd en de aanstelling der raden aan den stadhouder toegekend. Terzelfder tijd werd bij een provisioneele ordonnantie van den prins van Oranje van 26 Maart 1676 orde gesteld op de appellen van de stad- en landgerichten. Deze orde werd door den landdag bekrachtigd bij ordonnantie van 6 Februari 1679, waarbij tevens het stuk der revisiën geregeld werd. Toelichting. — Het Hof van Gelderland, eerst laat ontstaan, had in den eersten tijd der Repubhek beperkte macht. Sedert 1590 bestond het uit zes raden, waarbij in 1599 nog drie extraordinaris raden kwamen. Deze negen werden geëhgeerd door den stadhouder uit een dubbeltal, hem door de bijzondere kwartieren aangeboden. Dit duurde tot het reglement van 1675. Dan komen er twaalf raden, negen ordinaris en drie extraordinaris. De drie laatste en drie van de ordinaris behoeven geen graad te hebben: er waren nog edelheden die het beneden hun stand achtten te promoveeren. De keuze geschiedt zonder nominatie door den stadhouder. De kanseher werd in 1675 afgeschaft. Het Hof heeft hier meer dan elders van rijn politieke macht behouden, daar er geen Gedeputeerde Staten van de provincie zijn. Zaken van spoed worden door het Hof zonder den landdag afgedaan, en voorts heeft het de beschrijving en de opening van den landdag. In eersten aanleg spreekt het Hof recht in alle kwestiën, die door de lagere rechtbanken verzuimd zijn. Het Hof kan die dan tegen ééns door Zeeland. De Hooge Raad zou zijn samengesteld uit een president en negen raden, zes uit Holland en drie uit Zeeland. De president zou door gedeputeerden van beide provinciën worden genomineerd. In 1656 ontstond er twist over, dat Zeeland aan het Hof en den Hoogen Raad bevelen gaf. Holland klaagde nog steeds, dat Zeeland bevoordeeld was en besloot in 1660, dat in zaken, specteerende de regeering van Holland, de Zeeuwsche heeren niet zouden medespreken. In 1662 werd dit bijgelegd: iedere provincie zou buiten elkanders benadeeling aan de Hoven bevelen mogen geven. Iets later onttrok zich Zeeland geheel aan het Hof, dat nu zuiver Hollandsen werd. Bij verdrag van 7 Juni 1669 en ordonnantie van 17 Januari 1670 werd daarom bepaald, dat alleen de president en de Hollandsche leden van den Hoogen Raad zouden zitten over appellen van het Hof. Eindehjk kwam een meer blijvende regeling tot stand bij het verdrag van 11 Juni 1674, vooral betreffende de zaken die in eersten aanleg voor de hoven kwamen, en de bepaling inhoudende, dat iedere provincie afzonderhjk tusschenbeide kan komen in zaken tusschen haar ingezetenen, maar in zaken tusschen Zeeuwen en Hollanders beide tegelijk. Den 25s*«n juü gaf Holland de hoven in last, voorstellen te doen tot aanvulling van het burgerlijk recht; men erkende, dat er zich gevallen voordeden waarin niet voorzien was („punten voor te dragen, noch by de beschreven rechten, noch oock by de ordonnantiën ende placaten van haer Ed. Groot Mog. klaerhjck gedecideert zijnde, om daeromtrent, bij forme van een eeuwighduyrende wet, yets seeckers gestatueert te werden"). Aan dezen last schijnt geen gevolg gegeven te zijn. Literatuur. — Tegenw. Staat IV, 241. — Geschillen tusschen het Hof en den Hoogen Raad: ibid. 267, 239; tusschen het Hof en den Haag: 267. — Plan van de Witt tot vereeniging der hoven: Resol. van Consideratie 650; Resol. Holland 1 Dec. 1662, 27 Febr., 15 en 21 Maart, 10 en 25 Juli, 5 Oct. en 7 Dec. 1663. — Klacht van Amsterdam over het Hof: Resol. Vroedsch. Amsterdam (ms.), 25 Jan. 1667; zie verder Resol. HoUand 9 Febr., 6 Aug., 9 Sept., 23 Nov. en 15 Dec! 1667, 14 Jan. en 23 Maart 1668. — Geschülen met Zeeland: Tegenw. Staat IV, 262. — Resolutie van 25 Juli 1668: Thorbecke, Schetsen 43. § j. Utrecht en Overijsel. De rechtsbedeeling in Utrecht onderging geen noemenswaardige verandering. Het Hof bleef recht spreken volgens de ordonnantie en instructie van 3 April 1583. Het regeeringsreglement van Willem III heeft alleen in de samenstelling van het Hof en in de aanstelling van de leden verandering gebracht. Ook in Overijsel bleef het rechtswezen op den ouden voet. De Staten des lands bleven tegen de oprichting van een provinciaal hof gekant, en verboden nog bij de instructie van 1625 den stadhouder, tot zoo iets de hand te leenen. Naast de Hooge Bank werd de Klaring van Ridderschap en steden in stand gehouden, om te wijzen in appèl van civiele zaken. Toelichting. — De instructie van het Hof van Utrecht van 1530 werd in 1583 in zooverre gewijzigd, dat zaken van regeering en financie aan het Hof onttrokken werden. Het Hof had hier meer te zeggen dan elders. Het had crimineel rechtsgebied over het geheele platte land, d. w. z. over de vier maarschalksambten; de hooge heerlijkheden en steden vielen er buiten. Montfoort had eigen jurisdictie. Ook stedelingen, zoo zij buiten de stad werden gevangen, stonden voor het Hof terecht. Hierover ontstonden gedurig geschülen met de stad Utrecht. Civiele zaken ten platten lande kunnen door partijen in eerste instantie voor het Hof gebracht worden. In 1584 werd er gesproken over de oprichting van een kamer van revisie, in navolging van den Hoogen Raad in Holland en Zeeland. Het Hof verzette zich er tegen en de zaak liep te niet. Revisie is voortaan mogelijk, zoo men die verzoekt aan de Staten of Gedeputeerde Staten; deze laatsten kiezen dan eenige reviseurs, vijf of zes, nevens de raadsheeren die in de zaak gezeten hebben. Als deze gemengde commissie haar taak verricht heeft verschijnt zij in de Staten. De jongste adjunct brengt rapport uit en deelt een ontwerp van vonnis mede. De president der Staten raadpleegt dan de vergadering en de secretaris doet uitspraak uit naam der Staten. Het banrecht van het Hof is sedert 1536 zoo geregeld, dat 24 het ook buiten Holland, Zeeland en Friesland kan bannen. In 1622 werd het personeel, vroeger bestaande uit vier ordinaris en drie extraordinaris raden, met nog vier ordinaris raden vermeerderd. In 1611 werd bepaald, dat er geen vaste president zou zijn, maar ieder hd om de beurt zou presideeren. In 1618 werd dit nader bevestigd. Het regeeringsreglement van 1674 schrijft weder een vasten president voor, maar na 1706 heeft men er geen meer benoemd. De drie extraordinaris raden, uit ieder hd van staat één, vertegenwoordigen het land en hebben den voorrang boven de ordinaris raden. De stadhouder eligeert sedert 1674 de raden uit een drietal, door de Staten voorgedragen. Vroeger had ieder hd van staat om de beurt het recht een persoon tot raadsheer voor te dragen aan de Staten, die dan de aanstelling deden. Overijsel is de eenige provincie zonder Hof. Karei V had er in 1553 een opgericht, maar in 1556 zond de provincie een deputatie naar Filips te Brussel, om de afschaffing van het Hof te verzoeken. Alleen op die voorwaarde wilde men hem huldigen. Er is dus slechts appèl op de Staten. De Hooge Bank is van oorsprong een forum privilegiatum der edelen. Onder de Repubhek is haar gebied uitgebreid. In de eerste plaats blijft zij civiele en crimineele rechtbank voor de edelen, verder spreekt zij recht in actiën tegen de steden als corporatiën, en eindelijk over drosten, regenten en beambten in ambtszaken. De Bank wordt gespannen door den dingwaarder (tot 1684 den rentmeester van Salland, sedert den stadhouder van de leenen) met twee bijzitters, de keurnoten. Het oordeel wordt besteed aan een edelman, die tegenwoordig is, den ordeldrager, die den volgenden rechtsdag, na juristen geraadpleegd te hebben, oordeel brengt. Van de Hooge Bank is appèl op de Klaring. De Klaring werd tijdens de Repubhek eenmaal 's jaars gehouden te Deventer, tegelijk met de Hooge Bank. Vroeger werd zij tweemaal 's jaars gehouden en ook in andere steden. Zij heeft appèl in civiele zaken van de landrechten, lagere banken en van de Hooge Bank, niet van stads-, hof- of dijkgerechfen, en sedert 30 September 1646 niet van vonnissen beneden de / 200 (vroeger niet van vonnissen beneden de / 100). De Klaring is samengesteld uit den stadhouder, al de aanwezige ridders en uit schepenen der drie steden, 4 uit Deventer, 2 uit Kampen en 2 uit Zwolle. Er worden twee stemmen uitgebracht, die van ridderschap en steden. Bij staking beslist de stadhouder. In de drie steden bestaan schepenbanken, van wier vonnissen geen appèl is. De kleine steden gaan dikwijls bij een der drie groote op appèl. Ten platten lande bestaan vijf drostambten, waar de drost met twee bijzitters recht spreekt, en één hooge heerlijkheid. Dikwerf worden hier de zaken ter beleering aan twee juristen gezonden. Overijsel bezat een landrecht, door Winhoff in 1559 gesystematiseerd (hiervóór, bl. 150). In 1598 werd een commissie benoemd om dit landrecht te herzien; dit werk was eerst in 1630 afgeloopen (hiervóór, bl. 260). In 1719 is de manier van procedeeren verbeterd. Literatuur. — Utrecht: Tegenw. Staat XI, 256 w. — Overijsel: Tegenw. Staat van Overijssel III, 572 w. — Instructie der gezanten aan Filips: Racer, Gedenkstukken III, 293. § 4. Friesland. Het rechtsgebied van het Hof van Friesland werd omschreven bij de landsordonnantie van 20 November 1663, in 1722 bekrachtigd. Het Hof was in crimineele zaken de eenige rechtbank in de geheele provincie, in civiele, hof van appèl, zoowel voor de steden als voor de plattelandsgerechten. Van zijn civiele vonnissen was tweeërlei revisie. Toelichting. — Friesland was de overige provinciën in wetgeving en rechtspraak ver vooruit. De landcostumen zijn reeds in 1542 beschreven. In 1598 werd een nadere codificatie ontworpen die in 1602 is ingevoerd, toen de Statuten, Ordonnantiën en Costumen van Vriesland zijn gepubliceerd in vier boeken, die sedert herhaaldelijk zijn geamplieerd, het laatst in 1722. Het Hof bestaat uit twaalf leden, meest doctores juris, die geëhgeerd worden door den stadhouder uit een door de Staten aangeboden drietal. Het voorzitterschap wisselt af. Het Hof beweert zijn aloude rechten niet van de Staten, maar van de heerlijkheid van Friesland ontvangen te hebben, in wier naam het dan ook recht doet. „II est connu de tout le monde", sdnijft Johan Valckenaer, „que la Cour de Justice en Frise constitue une branche de la souveraineté pour toutes les affaires de jurisdiction; qu'elle est indépendante des Etats, c'est a dire de 1'assemblée des volmachten, et qu'elle dérive son autorité du sein du Peuple ou des citoyens aiant droit de suffrage, de même que les volmachten en dérivent annuellement leur autorité pour les affaires pohtiques." De crimineele jurisdictie is geheel aan het Hof, reeds tijdens Karei V. Sedert 1581 is de rechtspraak in zaken van regeering aan het Hof onttrokken; later krijgt ook de Franeker hoogeschool, in zaken die niet hoog-criniineel zijn, haar eigen rechtspraak. Jachtzaken worden berecht bij houtvesters en bijzitters. In 1585, bij de twisten over de magistraatsbestelling in de steden, werd door Abel Franckena geijverd voor het afschaffen van het Hof, dat hij „een der Spaansche burchten" noemde; hij wilde de crimineele jurisdictie geven aan de regenten in de steden en aan de grietmannen op het platteland. Dit was reeds zoo in civiele zaken. In enkele gevallen sprak echter ook het Hof in civiele zaken bij eersten aanleg recht, bv. over zaken waarin ambtenaren zijn gemoeid, over twijfelachtige huwelijken, emancipatie van kinderen, het benoemen van curatoren over vervallen boedels, het verleenen van beneficie van inventaris, en meer andere zaken. Er is tweeërlei revisie. De kleine geschiedt door dezelfde raadsheeren die reeds gezeten hebben, minstens zeven. Daarvan kan binnen de zes dagen groote revisie gevraagd worden door de partij, die bij de kleine verloren heeft, tegen storting van / 1500. Gedeputeerden benoemen dan zes nieuwe rechters, drie uit Friesland en drie buiten Friesland, en voegen bij die zes nog drie uit hun midden. De stemmen van deze negen worden opgeteld bij die der raadsheeren die te voren gezeten hebben; de meerderheid beslist. Staken de stemmen, dan blijft de vroegere uitspraak van kracht. Op het platteland is in iedere grietenij de grietman het hoofd van de rechtspraak. Hij wordt voor zijn leven gekozen door den stadhouder uit een drietal, door de stemgerechtigden opgemaakt. Hij benoemt eigenmachtig drie bijzitters. Onder hem staan nog lagere dorpsgerechten. Literatuur. — Tegenw. Staat XVI, 139 w.; Sickenga, Het Hof van Friesland gedurende de zeventiende Eeuw (Leiden 1869). — Voorstel van Abel Franckena: van den Sande 188. — De aanteekening Utrecht, Gelderland en Overijsel. De provinciën werden weder toegelaten, maar op bezwarende voorwaarden en met geheele verandering van haar regeeringsvorm. Bijnkershoek heeft deze handelwijs voor onwettig verklaard, daar hij het jus postliminü voor de Unie als bestaande aanneemt. De rechtsgeleerde Huber heeft daartegen opgemerkt, dat de provinciën haar recht verloren hadden door te handelen met den vijand; hij beweert trouwens dat in een verbond geen recht van wederkeering mogelijk is. — In de practijk heeft men zich niet naar eenigen regel van rechten, maar naar de omstandigheden gedragen. By ordinaris justitie, arbiters, oft minlick accort (vgl. artt. 9 en 16 der Unie). Er is geen bezwaar als leden van één provincie twisten : dan is het Hof de aangewezen scheidsrechter, reeds onder Karei V. Zoo is aan het Hof een bekend geschil overgelaten tusschen Amsterdam en Enkhuizen over het betonningsrecht (1581). In den tijd van de Witt echter beslisten de Staten van HoUand; zoo in 1661 tusschen Rotterdam en den Briel, en in.hetzelfde jaar tusschen Haarlem en Alkmaar. Ook werden in geval van geschü tusschen leden van één provincie dikwijls arbiters gekozen. Maar hoe, als de twist loopt tusschen twee provinciën; welk hof moet dan beslissen ? Misschien stelde men zich in 1579 nog een coüege voor als den Grooten Raad van Mechelen, wien deze zaak krachtens zijn instructie was opgedragen geweest. In 1581 bij de onderhandeling met Anjou was er sprake van, opnieuw zulk een Grooten Raad op te richten, maar het is er nimmer van gekomen. Dus moest men zijn toevlucht nemen tot een minlijke schikking (zooals in 1657 tusschen HoUand en Utrecht over het doen van arresten, en in 1662 tusschen Holland en Zeeland over het geven van bevelen aan de hoven van justitie) of tot een decisie door arbiters (zooals in 1674 tusschen Utrecht en Friesland over den voorrang in de Unie; arbiters waren toen Wülem III en Hendrik Casimir). De andere gewesten hebben zich niet in geschülen tusschen provinciën of leden van provinciën te mengen (zie de slotwoorden van art. 1, die in strijd zijn met art. 16), tenzij partijen er hen om vragen of zich submitteeren, zooals in Friesland in 1637 de magistraatsbestelling geregeld is door de Staten-Generaal op verzoek van partijen. Zoo hebben ook in 1610 met bewilliging van partijen de Staten-Generaal in Utrecht gedecideerd. Het trac- taat van reductie schiep voor Stad en Lande een uitzondering. Soe lange sich beyde fartien het recht submitteren. — Ingevoegd op verlangen van HoUand, maar in de practijk van geen nut gebleken, daar omtrent een dwangmiddel niets bepaald was. Weigerde een der partijen de submissie, dan moest men de zaak op haar beloop laten. — Van een geregelde jurisdictie der Generaliteit is geen sprake, behalve over Generahteits-ambtenaren. De rechtspleging over Oldenbarnevelt is een uitzondering geweest. II. Item dat die voorsz. Provinciën in conformiteyt ende tot voltreckking van de voorsz. enicheydt ende verbant gehouden sullen wesen malcanderen met lijff, goet ende bloet by te staen jegens alle fortsen ende geweiden die hem yemant souden moegen aendoen uyt ende onder dexel van den naem van de Co. Ma. ofte van sinentwegen, het waere ter cause van[t] tractaet van peys tot Ghendt gemaeckt, van dat si die wapenen jegens Don Johan d'Austrice aengenoemen, den Eertshertoge Matthias tot Gouverneur ontfangen nebben, met alle tghene datter aen cleeft, van dependeert, ofte uyt gevolcht es ofte uyt volgen sal moegen, al waert oick onder coleur alleene van de catholicque Roomsche Religie met wapenen te willen restablisseren, restaureren ofte invoeren, ofte oick van eenyge nyuwicheyden ofte alteratien, die binnen enyge van de voorsz. Provinciën, steden ofte leden van dien sedert den jaere 1558 gebeurt sijn, ofte oick ter cause van dese jegenwoirdige Unie ende confederatie, ofte andere diergelycke oorsaecke, ende dit soe wel in gevalle men di voorsz. fortsen ende geweiden souden willen gebruycken op een van de voorsz. Provinciën, Staten, steden, ofte leden van dien alleen, als op alle int generael. Aanteekening. — Art. 2 is de toepassing van het algemeene art. 1 op den oorlog met Spanje. III. Dat die voorsz. Provinciën oick gehouden sullen wesen in gelycke maniere malcanderen te assisteren ende helpen defenderen jegens alle uytheemsche ende inheemsche Heeren, Vorsten ofte Princen, Landen, Provinciën, 25 steden ofte leden van dien, die hem int generael ofte particulier enyge fortsen, geweiden, ofte ongelijck souden willen aendoen ofte oorloge maecken, beheltelick dat die assistentie bij de generaliteyt van dese Unie gedecerneert Mi worden met kennisse ende naer gelegentheyt van der saecke. Aanteekening. — Beheltelick, etc. — Toegevoegd op verlangen van HoUand. Bijnkershoek heeft hieraan deze verklaring gegeven, dat ook tot een verdedigenden oorlog eenstemmigheid der provinciën noodig is, evenals art. 9 die voor een aanvaUenden oorlog I eischt. Onjuist, want dan beteekent het geheele artikel niets meer. Later hebben Gelderland en Overijsel geweigerd tot de kosten van den oorlog met Zweden bij te dragen omdat zij beweerden dat die hen niet aanging (1659); de Staten-Generaal hebben toen op voorstel van den Raad van State doorgedreven dat er geen onderscheid tusschen de provinciën zou worden gemaakt. IV. Item ende omme die voorsz. Provinciën, steden ende leden van dien bat jegens alle macht te moegen verseeckeren, dat die frontiersteden, ende oick andere daer men des van noode vynden sal, tsi van wat Provinciën die sijn, by advys ende ter ordonnantie van deze geünieerde Provinciën sullen vast gemaeckt ende gesterckt worden tot costen van de steden ende Provinciën daerinne die gelegen sijn, mits hebbende daertoe assistentie van de generaliteyt voor deen helft; beheltelick dat soe verre by de voorsz. Provinciën raedtsaem bevonden wordt eenyge nyuwe forten ofte sterckten in enyge van de voorsz. Provinciën te leggen, ofte die nu leggen te veranderen oft aff te werpen, dat die costen daartoe van node by alle die voorsz. Provinciën int generaal gedraegen sullen worden. Aanteekeningen. — Frontiersteden. — Welke worden hieronder verstaan? Die het eerst voor den vijand bloot Uggen, b.v. in 1579 I die van Gelderland en spoedig die van Overijsel. Later zijn het de vestingen in de Generahteitslanden. Van wat Provinciën die sijn. — Dus ook buiten de Unie? Neen. Vast gemaeckt ende gesterckt. — In de practijk opgevat als: gerepareerd, onderhouden. Voor deen helft. — Zoo op voorstel van HoUand. Deze bepaling is slecht uitgevoerd: feitelijk betaalden vijf provinciën het onderhoud harer vestingen geheel aUeen, slechts Gelderland en Overijsel hadden hulp van de Generahteit. Dit onderhoud van de vestingen binnen een provincie behoorde eigenhjk tot de taak van haar Gecornrnitteerde Raden, maar deze vonden die administratie te lastig, en heten het dus over aan den Raad van State, die dan de quote van de betrokken provincie verhoogde. Dit onderhoud drukte zeer ongelijk; Utrecht b.v. had niet één vesting. — De provinciën behielden het recht, versterkingen aan te leggen op eigen gezag en op eigen kosten, hetgeen zij ook vroeger gedaan hadden. Hebben steden ook dit recht? Bijnkershoek zegt van neen, maar in de practijk hebben zij er zich wel van bediend, b.v. Amsterdam en Leiden. Zij vroegen dan wel verlof, maar niet zoozeer om te bouwen, als wel om er geld voor te leenen. Het stelsel was verkeerd: drong de vijand het land binnen, dan vond hij steunpunten in die vele versterkte plaatsen. Fortificatiën buiten de provinciën zijn het eerst voorgekomen in 1596 en komen geheel ten laste van de Generahteit. Het kostte den Raad van State aanvankelijk moeite, Friesland over te halen er aan mede te betalen. De uitgaven hiervoor hebben sedert 1596 jaarlijks een der posten uitgemaakt van den staat van oorlog, en zijn dus steeds bij wijze van quoten over de provinciën omgeslagen. Na 1715 kwamen hier de uitgaven voor de barrièresteden bij. De Keizer moest daar ook aan bijdragen, maar is dezen plicht slecht nagekomen. V. Ende omme te versien tot die costen, die men van noode hebben sal in gevalle als boeven tot def entie van de voorsz. Provinciën, es overcommen dat in alle voorsz. geünieerde Provinciën eenpaerlick ende op eenen voet tot gemeen defentie der selver Provinciën opgestelt, gehewen, ende openbaerlick den meest daer voor biedende van drie maenden tot drie maenden ofte eenyge andere bequaeme tijden verpacht oft gecollecteert sullen worden allomme binnen die voorsz. geünieerde Provinciën, steden ende leden van dien, seeckere Imposten op alderhande wijnen, Henegouwen erven Holland en Zeeland. In Namen komt een zijlinie van het Vlaamsche huis aan de regeering. Zoo blijven in de 14de eeuw slechts vijf aanzienlijke dynastieën in deze landen over: de Vlaamsche, de Brabantsche, de Beiersche als erfgenaam der Hollandsch-Henegouwsche, de Guliksche als erfgenaam der Geldersch-Zutfensche, de Luxemburgsche. Met uitzondering van het Guliksche, eerst in 1372 in Gelre en Zutfen opgevolgd, waren al deze huizen door huwelijken op het nauwst aan elkander verwant. Verre de gewichtigste der Nederlanden begonnen elkander in maatschappelijke en staatkundige ontwikkeling aanmerkelijk te gelijken, een ontwikkeling die meer onder Franschen dan onder Duitschen invloed had gestaan. De Fransche invloed had het eerst op Vlaanderen, daarna door bemiddeling van Vlaanderen op Brabant en op Holland gewerkt. Luxemburg vertoonde een geheel Duitsch karakter; ook Gelre en de noordoostelijke gewesten hadden den invloed uit het Zuiden nog weinig ondergaan. Artois, Henegouwen, Namen, Luik en een deel van Vlaanderen spraken en schreven Fransch; in het grootere deel van Vlaanderen, in Brabant, Holland, Zeeland en het Nedersticht had zich een gemeen-Middelnederlandsche schrijftaal met eigen letterkunde ontwikkeld. Nauw verwante Nederduitsche dialecten werden gesproken en geschreven in het Limburgsche, het Geldersche, en in de overige heerlijkheden van het sticht Utrecht; het Friesch in Friesland en de Friesche gouwen der tegenwoordige provincie Groningen. Doch deze gewestspraken weken, met name wat de schrijftaal aangaat, voor het gemeen-Middelnederlandsch terug. Onze voorouders noemden deze taal dietsch, duutsch, d. i. de volkstaal, in onderscheiding van het latijn der Kerk en van de geleerden, en van het walsch der zuidelijkste Nederlanden en van de Vlaamsche en Henegouwsche vorstengeslachten. Nadat de naam Neder-Lotharingen in onbruik is geraakt, worden deze gewesten in Latijnsche oorkonden aangeduid als terra inferior.terrae inferiores, neder-landen, de „lage landen bider zee" zooals een bekende kroniek uit den aanvang der 15de eeuw het uitdrukt. Zij zijn zich zekeren samenhang zeer goed bewust, met name de drie of vier voor de beschaving gewichtigste: Vlaanderen, Brabant, Holland, Utrecht. De elementen tot een gemeen-Nederlandschen staat waren aanwezig. Geen der inheemsche dynastieën heeft hem mogen stichten. zijn bezittingen tot een koninkrijk Bourgondië te verheffen, dat zoo mogelijk al de landen van het oude hertogdom der beide Lotharingen zou moeten omvatten, „toutes les duchiez, contez et seigneuries, qui sont en bas empire", gelijk het bij de onderhandelingen, te Besancon in 1447 hierover gevoerd, werd uitgedrukt. Maar keizer Frederik III wilde slechts de oprichting van een koninkrijk Brabant toestaan, dat alleen de toen door Filips bezeten rijksleenen zou omvatten. Filips weigerde, en telkens kwamen nieuwe stukken van het begeerde gebied onder zijn invloed. In 1456 wist hij zijn bastaard David van Bourgondië tot bisschop van Utrecht, zijn neef Lodewijk van Bourbon tot bisschop van Luik te doen verkiezen. Dadelijk in 1430 had Filips van Brussel zijn hoofdstad gemaakt; hij legde er den grond tot een centrale Nederlandsche regeering. Karei de Stoute koesterde nog veel grooter plannen dan zijn vader: hij wilde niet slechts het oude hertogdom Lotharingen, maar het gansche tusschenrijk van Lotharius herstellen, van de Noordzee tot de Middellandsche. Hij zocht dit doel met groote onstuimigheid en overhaasting te bereiken, tastte te veel vijanden tegelijk aan, en sneuvelde eer hij iets duurzaams tot stand had gebracht. Lodewijk XI van Frankrijk maakte van zijn dood gebruik om het groote leen waaraan de dynastie van Filips den Stoutehaar naam ontleend had, het hertogdom Bourgondië, aan de kroon terug te trekken. Thans lag het zwaartepunt der Bourgondische macht voor goed in de Nederlanden. Eerst de achterkleinzoon van Karei den Stoute hééft de vereeniging van alle Nederlanden onder één huis kunnen bewerken. Hij trad bier op met groote macht, die hij niet slechts aan het Bourgondisch bezit zelf, maar ook, als Keizer, aan zijn leenheerschap over de nog niet daarin opgenomen Nederlanden ontleende. Van den voorlaatsten hertog van Gelder, Karei, die met Franschehulp een zelfstandigen, aan de Bourgondiërs vijandigen staat trachtte te vormen uit de noordoostelijke gewesten, ondervond hij nog hardnekkigen tegenstand. Doch Utrecht en Friesland wilden even zoo weinig Geldersch als Bourgondisch worden, en met deze omstandigheid wist Karei V zijn voordeel te doen. Van 1515 tot 1523 streden in Friesland Bourgondische tegen Geldersche benden; m het laatste jaar overwon Bourgondië geheel en al en nam Friesland Karei V aan als heer. Om van de Geldersche aanvallen ver- heer: de Blécourt, Heerlijkheden en heerlijke rechten, in Tijdsch. v. Rechtsgesch. I, II (1918—'20). — Vorming der territoriale staten: Vanderkindere, La formation territoriale des principautés beiges (Bruxelles 1902); Pijnacker Hordijk, De oudste graven van Wassenberg-Gelre (B. V. G. IV», 325); Oppermann, Untersuchungen zur Gesch. von Stadt und Stift Utrecht (Westd. Zeitschr. XXVII, 185; XXVIII, 155); van Bolhuis van Zeeburgh, Over de eerste graven van het Hollandsche huis (Leiden 1870); Gosses, Vorming van het graafschap Holland (den Haag 1915); Poelman, Verovering van het Merwedegebied door Dirk III (B. V. G. IV8, 349). — „Comes Hollandiae": van den Bergh, Oorkondenboek I, 60. — Strijd over Zeeland: Kluit, Hist. crit. comitatus HoU. et Zeel. I2, excursus VII,; Berten, Hist. du Hen fêodal entre la Flandre et la Zilande (Hand. Mij. v. Gesch. en Oudh te Gent, X, 75). —Opkomst der Bourgondische macht: Pirenne, Hist. de Belgique II, III (Bruxelles 1903 —'07). — Onderhandelingen te Besancon in 1447: Leroux, Nouvelles recherches critibues sur les relations politiques de la France avec l'Allemagne de 1378 d 1461 (Paris 1892), 204—209. § 2. Verhouding tot het Rijk. De Nederlanden werden, met Franche Comté en Charolais te zamen, bij het verdrag des Keizers met de rijksstanden van 26 Juni 1548 te Augsburg, als één geheel, onder den naam van Bourgondischen kreits, aan het Duitsche Rijk verbonden. Toelichting. — Aan den goeden samenhang der Nederlandsche gewesten ontbrak nog veèl. Zoo waren Vlaanderen en Artois leenen van Frankrijk; al was de band niet sterk meer, men appelleerde b.v. toch nog van daar op het parlement van Parijs. Karei V wilde dit veranderd hebben: bij de verdragen van Madrid (1526) en Crespy (1545) werd de leenband losgemaakt. Beide graafschappen waren nu zijn volkomen onafhankehjk bezit. Een andere zaak die regeling vereischte was de verhouding tot het Duitsche Rijk. Ontegenzeggelijk behoorden deze landen er toe, maar vanouds had het Rijk er weinig gezag doen gelden. In de latere middeleeuwen was het Duitsche Rijk niet veel meer dan een aardrijkskundig begrip; de vorsten, met name die aan de uiterste rijksgrens gezeten waren als de Nederlandsche, brachten er geen lasten aan op en bekommerden zich niet om zijn recht- mige landen was het twijfelachtig of zij erfelijk wareninde vrouwelijke lijn; in andere was het recht van representatie onbekend, d.w.z. de opvolging kwam er niet toe aan kinderen van een persoon die zelf geen regeerend vorst was geweest; zoo zouden dus de kinderen van Filips, ware hij vóór zijn vader overleden, van de regeering uitgesloten zijn geweest, en eveneens de kinderen van een vóór Karei gestorven broeder of zuster. De Keizer nam advies in van de hooge rechterlijke collegiën: Grooten Raad van Mechelen en Kanselarij van Brabant, en deelde hun gunstig oordeel aan de Staten der provinciën mede, die geen bezwaar maakten. Den 4den November werd het nieuwe erfrecht afgekondigd, te Antwerpen, ten overstaan van de daar bijeengeroepen Staten-Generaal. Het is vervat in eene Pragmatieke Sanctie, zoo genoemd omdat zij gegeven werd door den Keizer uit eigen gezag. In de inleiding wijst de Keizer op het groote belang voor deze landen, „qu'a 1'avenir ils demeurassent toujours sous un même prince, pour être tenus en une masse." Daarom heeft hij, op advies der koningin van Hongarije, der prinsen van den bloede, der vliesridders, der drie raden, en met toestemming van de Staten der provinciën, doch op eigen gezag als Keizer en als vorst der afzonderlijke gewesten, bepaald dat voortaan representatie zal plaats hebben tot in het oneindige, in rechte en zijlinie, zoowel van vrouwelijke als mannehjke nazaten „en tous nosdits pays patriomoniaux d'embas et de Bourgogne." Dit stuk is mede onderteekend door een aantal hooge edelen en staatscollegiën, en ook, den 14den December 1550, door den Roomsch-koning Ferdinand. In de provinciën waar een ander erfrecht gegolden had, bleef dit voor bizondere personen in wezen. Intusschen was in de zomermaanden Filips van stad tot stad getrokken en alom gehuldigd; de gebruikelijke eeden die anders eerst na den dood van den voorganger werden afgelegd, werden nu reeds bij diens leven door den opvolger aan zijn toekomstige onderdanen, en door dezen aan hun toekomstigen vorst gezworen. — Het aanzien en de vastheid van den staat der Nederlanden hadden door deze nieuwigheden niet weinig gewonnen. De Nederlanden, dit was thans reeds de gangbare benaming geworden. Oudtijds had de Bourgondische regeering deze landen vaak genoemd nos pays de par dega, onze landen van herwaarts over, in tegenstelling van het verafgelegen Franche Comté; zoo een verandering noodzakelijk acht. Het Nederlandsche gebied wordt aan het toezicht van vreemde aartsbisschoppen onttrokken op kleine uitzonderingen na: Luik behoudt nog iets van zijn diocees buiten het wereldlijk gebied van den bisschop; de niet zeer uitgebreide rechten van Munster en Osnabrug worden voorloopig nog niet aangerand. Het overige wordt naar het verschil in landaard in drie aartsbisdommen afgedeeld, een Waalsch (Kamerijk), een Vlaamsch-Brabantsch (Mechelen), een noordelijk (Utrecht). Onder Kamerijk ressorteeren de bisdommen Atrecht, Doornik, Namen en St.-Omer; onder Mechelen: Antwerpen, Gent, Brugge, Ieperen, den Bosch, Roermond; onder Utrecht: Haarlem, Deventer, Leeuwarden, Groningen, Middelburg. De benoeming (ius nominandi) komt aan den landsheer, met opheffing van hiermede strijdige rechten (hetzelfde dus wat Frans I van Frankrijk in 1516 had verworven); de bevestiging (ius instituendi) verbüjft aan den Paus. Dit was een groote machtsuitbreiding voor den landsheer, die zich nog slechts alleen voor Utrecht van het recht van benoeming had weten meester te maken, bij den overgang in 1528. Daarvoor moet hij nu echter ook voor de dotatie van ieder bisschop zorg dragen. De grensbepaling van elke diocees was hem pvergelaten. Dit en het vinden der dotatiën droeg Filips aan een commissie op, waarin GranveUe en Viglius zitting hadden. De bisschoppen hadden steeds op grooten voet geleefd en hun geld getrokken uit de domaniale rechten en bezittingen. Om nu aan zooveel nieuwe bisschoppen een inkomen te bezorgen, moest men de rechten en bezittingen van anderen aantasten en koos daartoe die der abten, meest jongere leden van eenig adellijk huis. Eerst had men van de inkomsten der geestelijken belasting willen heffen ten behoeve van den bisschop, maar de abten kantten zich daar sterk tegen. Nu besloot men, den bisschop zelf abt te maken van een of andere rijke abdij in zijn diocees; de bisschop-abt zou dan zijn abtehjke functie doen waarnemen door een prior. Zoo kreeg GranveUe (die aartsbisschop van Mechelen, kardinaal en „primas" der Nederlandsche Kerk werd), de abdij van Afflighem; de bisschop van Middelburg de abdij van Middelburg; die van Haarlem de abdij van Egmond. De abten die thans in het genot der inkomsten van deze abdijen waren, mochten die echter tot hun dood behouden. — Dat Luxemburg buiten de organisatie werd geven keuren te maken, binnen zekere maat haar eigen recht te kiezen. Die maat is gegeven in handvesten (ordonnantiën) van den vorst, waarin hij eenige algemeene regels stelt, die de stad in haar rechtspraak en wetgeving heeft te eerbiedigen. In de primitieve tijden waren rechtspraak en wetgeving niet scherp gescheiden: dezelfde stedelijke overheid wijst het recht uit, door een vonnis in een bizonder geval, door een keur voor het algemeen. Het recht van vonnis was alom in de handvesten aan de steden toegestaan, dat van keur werd als inbegrepen in het recht van vonnis beschouwd, zoolang de keuren de uitwerking bleven van of althans niet in strijd kwamen met het in de handvesten gegeven en dus vaststaande recht. II. De vorst bezit rechtsgebied. Hij is rechteischer, eerst in hoogste instantie rechtspreker. Het recht wordt in zijn naam geeischt door den baljuw in de districten van het platteland, door den schout in het dorp en in de stad. De schout eischt het recht van een schepenbank die de geheele gemeente vertegenwoordigt; zij wordt voorgezeten door den schout, die ook veelal zelf de schepenen heeft gekozen. Het heden-daagsche begrip dat men slechts door een zelfgekozen vertegenwoordiger inderdaad vertegenwoordigd wordt, onbreekt. — Vonnis is van vinden (vondenis — vondnis — vonnis); de schout vraagt de schepenen om het vonnis, deze „vinden" het en de schout voert het uit. Rechtspraak en regeering zijn thans scherp afgescheiden zaken. In de middeleeuwen niet. De schout is niet slechts justitie-, ook poUtie-ambtenaar. Ook de schepenen hebben deel aan de poütie; oorspronkeüjk vormen zij met den schout de eenige regeering der stad. Doorgaans benoemt de vorst den schout voor eenige jaren,