DIDLIUinECK 1 nederlandse sport federatie burg. van karnebeeklaan 6, den haag - telefoon <070> 63 29 63 ^ NEDERL SrORT FEDERATIE BIBLIOTHEEK Signatuur /Of p| <) I Stamboek fto,^&&*Ll , SPORT EN SPEL IN DE KUNST SPORT EN SPÉL IN DE KUNST DOOR CORNELIS VETH MET 7 PRENTEN IN KLEUREN EN 200 ILLUSTRATIES IN ZWART EN WIT OF IN EEN TINTDRUK UITGEGEVEN DOOR DE UITGEVERS-MAATSCHAPPY „ELSEVIER" TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXIX WINTER SPELEVAREN. SN EEUWGEZICHT BIJ DEN MI-MEGURI INARI: DE SHINTO-TEMPEL^ VAN INARI, DE RUSTGODIN, TE MI-MEGURI, IN HONJO, DISTRICT TOKYO. NAAR EEN J^NS^KLEURHOUTSNEDE VAN UTAGAWA KUNINAO (BEGIN i9de EEUW). VERZ. R. W. P. DE VRIES Jr. INLEIDING. Ja, wat is Wintersport, wat zijn Winterspelen? De vraag, wat sport is, en wat spelen zijn, valt alleen reeds moeilijk te beantwoorden. De benaming sport zou ik liefst alleen toegepast zien op lichaamsoefening, en dus niet doen als zij, die van schaaksport en dergelijke spreken. Is schaken sport, dan is het hersensport, en wat zou dan hier het woord „sport" opzichzelf moeten beduiden ? Alleen: oefening? Maar men spreekt toch niet van piano-sport, schrijfmachinesport (soorten van vinger-sport dus)? Men doet dat niet, denk ik, omdat de benaming sport insluit oefening omderwille van de oefening. Ook dit is weer niet geheel en al juist, omdat menigeen aan sport doet met een bepaald doel: om zijn gezondheid te bewaren of te verbeteren, zijn of haar leest slank te houden of te maken, den geest te verzetten. Zulke sportslieden echter zijn waarschijnlijk niet de ware. Deze bedrijven de sport om zichzelf, zooals de kunstenaar de kunst om zichzelf beoefent, de wetenschappelijke de wetenschap. De Sport is een Muze, door de Grieken, die niettemin sportief genoeg waren, vergeten; zij wil om zichzelf gediend zijn, met een onbaatzuchtige liefde. Al wat zij daarvoor geeft: sterking der spieren, behoud van lenigheid en jeugd, frissche lucht, aangenaam gezelschap, ontspanning van den geest (indien aanwezig) is toegift en mag niet worden geeischt; zij is geen dokter, geen schoonheidsmasseuze, geen huwelijksmakelaarster (of makelares?) van beroep. Sport dus, wordt beoefend om zich zelfs wil, en zelfs niet om de eer — zeker niet om gewin, en het is daarom dat in deze verzameling afbeeldingen niets zal gevonden worden, dat de onwillekeurige lichaamsoefening betreft, die behoort bij het een of ander bedrijf. Evenzeer zal worden gemist alle spel, dat geen spel meer is, doch uit zucht naar emotie en uit geldbejag wordt gespeeld (want het woord „spel" is in deze nog duidelijker). Ik vind in R. K. Kuipers' Geïllustreerd Woordenboek der Nederlandsche Taal: Sport, „Vermaken, spelen in de open lucht, waarvoor kracht en vaardigheid wordt vereischt". Ik wil me daaraan houden, en noem dan spel „uitspanning binnenskamers", die — eigenlijk 2 niets eischt, maar waarbij wakkerheid en behendigheid toch wel zeer wenschelijk zijn. De onderscheiding is ook al weer onzuiver, want zeer veel spelen worden niet binnenskamers beoefend en de turnsport weer wel. Of is de laatste (het Müllern b.v.) weer meer een kuur ? Maar voor den winter is de grenslijn toch wel bruikbaar. In de eerste plaats vallen onder die benaming toch het biljarten, kegelen, kaartspelen, dammen, schaken, de dans en andere gezelschapsspelen. Maar er is een betere grens tusschen sport en spel ook in de open lucht: de sport is een spel dat aan bepaalde regelen gebonden is, aan min of meer rigoureuze voorschriften en wetten, door de traditie en de zucht tot orde vastgesteld; het lichamelijk spel, het spel, voorzoover het geen sport is, kan volkomen anarchistisch worden genoemd. Zoo is bijvoorbeeld sneeuwballen gooien een spel (zelfs somtijds verboden), het maken van sneeuwpoppen een spel (in de verte verwant aan de beeldhouwkunst). De regelen, waarvan ik sprak, zijn niet altijd alleen door de traditie vastgesteld of door een geest van orde aangeduid, ze zijn soms zuiver praktisch, ze hebben niet zelden hun oorzaak in het spel zelf. Iedereen kan sneeuwballen gooien (ofschoon niet elk zijn doel treffen kan), iedereen kan een sneeuwman maken (meer of minder schoon) maar niet ieder kan schaatsenrijden, ski-loopen, een arreslede besturen, of zelfs baantje glijden! Dat zouden dus sporten zijn. Maar ook niet iedereen kan kaartspelen, dammen, schaken of biljarten, zal men weer zeggen. Ziehier spelen die wel degelijk aan regelen gebonden zijn, en wel degelijk bekwaamheden vorderen. Maar wij zijn overeengekomen (met Kuipers) sport een openluchtspel te noemen — en bovendien een uitspanning! Ik ken er echter genoeg voor wie ze deugdelijk een inspanning is. Zoo draaien we in een kringetje rond, en ik ben blij, dat ik niet geroepen ben, een definitie van beide begrippen te geven. Zoo bepaal ik me er dan in het vervolg toe, alles spel te noemen, wat ik niet gevoeglijk onder de sporten rangschikken kan. Gaan we er nu toe over, even vast te stellen, welke sporten en welke spelen hier als wintersch beschouwd zijn. Er zijn stellig veel lichaamsoefeningen en spelen, al of niet gereglementeerd, die evengoed 'swinters als zomers bedreven worden; er wordt zelfs 'swinters in bedekte en verwarmde bassins gezwommen; er wordt 'szomers zoowel als 'swinters rolschaatsen gereden; er wordt 'szomers gereden op HOUTSNEDE UIT.* J. BRUGMAN, VITA SANCTAE LIDWINAE DE SCHIEDAM; SCHIEDAM T498 (HOLLANDSCH). KON. BIBLIOTHEEK, DEN HAAG. PIETER VAN DER BORCHT (1545 — 1608), DE MAAND JANUARI; GRAVURE (HOLLANDSCH). 'S RIJKS PRENTENKABINET, AMSTERDAM. CHRISTOFFEL VAN SIGHEM, DIE NIEUWE SEIJLENDE SCHUIJT, WELKE MET VOLCK GHELADEN DOOR HET GHEVROOREN IJS EN DAT GHELAT LANDT SEIJLT. VAERENDE IN TWEE UREN SEVEN MIJLEN; GRAVURE IÓOO (HOLLANDSCH). 'S RIJKS PRENTENKABINET, AMSTERDAM. FRANS HUIJS, NAAR PIETER BRUEGHEL DEN OUDE, IJSVERMAAK BIJ DE ST. JORIS-POORT TE ANTWERPEN; GRAVURE 1553 (VLAAMSCH). *S RIJKS PRENTENKABINET, AMSTERDAM. Kunstijs; er wordt szomers gevoetbald en gejaagd (al is dit laatste ongeoorloofd), in het zweet des aanschijns gebiljart en gedanst, gekaart, gedamd, geschaakt (ik bedoel het spel) onder de lamp en ver van de frissche lucht. Maar ik moet me houden aan uitingen van het gezond verstand. WË* Daarom is hier onder Sport en Spel in den Winter verstaan: die sport en dat spel, die bij voorkeur en met reden in den winter alleen, of evengoed in den winter worden uitgeoefend, en dan uitsluitend sport en spel als zoodanig, niet in verband met een beroep of als blijken van ongezonde passie. Om te preciseeren: onder deze afbeeldingen is niets opgenomen dat betrekking heeft, bijvoorbeeld op het jagen door beroepsjagers of stroopers, het arren of sleêrijden, waarbij de ar, prikof baksleê voor het vervoer gebruikt worden, en ook niets, dat betrekking heeft op de speeltafels te Monaco of elders, op het rouge-et-noir of andere kansspelen. Niet om moralistische, maar om zuiver practische beweegredenen (want waar is de grens?) zullen behalve stroopers ook kaartspelers van beroep onder de hier op te treden figuren vergeefs gezocht worden, evenzeer als trouwens beroepsdansers en -danseressen, hoe kunstig of kunstzinnig ook, of ze het ballet dan wel den diepzinnigen modern-klassieken dans dansen, zonder aanzien des persoons geweerd zullen worden. Van zelf is dan ook bij „spel" het tooneelspel uitgeschakeld; ofschoon logischerwijs het dilettantentooneelspel weer wel tot de uitspanningen behoort, die (althans naar men voorgeeft) wel om zich zelf alleen worden beoefend. Maar nog eens, waar is de grens? Bij het zoeken naar kunstwerken, die sport en spel afbeelden, doet men opmerkelijke ervaringen op. Wat is er op sommig gebied weinig! De Grieken bijvoorbeeld, bij wie toch de lichaamsoefening zoo in eere was, wat hebben ze weinig kunstwerken aan de afbeelding van sport of spel gewijd! In kwistige mate beeldden zij goden of godinnen af, of krijgers, groote geleerden en denkers, staatslieden, vorsten, maar hoe luttel is er om ons te herinneren aan de vermaarde Olympische spelen. De discuswerper is bijna een alleenstaand voorbeeld, en voor het overige zal men hen wel paarden- en wagenrennen, grootsche optochten en athletische kampen zien uitbeelden, maar zoo zelden is de demonstratie zelf het onderwerp. Ja het is de vraag of de sport öm de sport wel een erkend en geëerd begrip was, zóó erkend en zóó geëerd dat ze de vereeuwiging waard was. Nog minder was dit wel het geval bij de domeinen, bij wie de spelen eerst laat en trots veel tegenstand werden ngevoerd. Hoe kenschetsend is het, dat uit het Cultuurtijdperk, waarin le kracht en de behendigheid dermate werden op prijs gesteld en zulk ïen groote factor waren voor het welslagen der individuen, ons niet of ïauwelijks monumenten bewaard zijn, ter verheerlijking van een daarin litmuntend personnage! Het is misschien een wijze les aan hen, die op sportgebied wel geneigd zijn tot een soort heldenvereering over te slaan, iat de Grieken, die ons de beeltenissen nalieten van Homerus en van Bophocles, van Socrates en Alexander, ons nauwelijks een naam hebben aewaard van een overwinnaar in sportieve wedkampen. Wat overigens aan afbeeldingen van spelen en spelers, zelfs waar tiet sporten betreft, die hier en nu 's winters worden uitgeoefend, werd gevonden, kon nog meestal bezwaarlijk ingevoegd, want in een werk, gewijd aan afbeelding van wintersport, kon niet veel plaats worde» gegeven aan voorstellingen, die geen enkele aanwijzing geven van het seizoen, en waarbij de naaktheid der figuren in elk geval suggestief werkt... in de averechtsche richting. Daarom kan aan klassieke kunst hier zoo bitter weinig ruimte worden gegeven; wat zeker jammer is. Maar als we dan aan de Middeleeuwen komen, blijken deze voor ons doel al heel „duister". Werd er nauwelijks aan een andere sport dan de vechtsport gedaan? Het is niet aan te nemen, en wij weten trouwens dat de kwaal der ontevredenheid bij het volk, ook toen, behandeld werd naar Gaesar's recept: met brood en spelen. De wedstrijden van boogschutters, de tournooien, waren ontegenzeggelijk sportieve vermaken, waarin de sport louter om zichzelfswil werd bedreven, en de ruwe volksspelen als tonnetjes-loopen, het klimmen in glibberige masten, het happen naar worst en dergelijke werden toen, als tot in onzen tijd gegeven. De leemte is hier stellig veel meer aan de kunst te wijten dan aan de sport: de kunst die de roeping had den godsdienst te dienen, en die slechts een enkele maal afdaalde tot meer populaire en somtijds zelfs vulgaire onderwerpen, de kunst die meestal verheerlijkte, somtijds hekelde, maar zelden het dagelijksch leven afbeeldde, louter uit schik er in en belangstelling ervoor. Dat deed wél — en vooral in Holland — de in de renaissance ontstane realistische kunst, die behalve in haar schoonste lyrische uitingen een zuivere vertelkunst werd en ons de zeden en gewoonten van het volk op een uitvoerige, levendige en gezellige wijze afbeeldt, alsof haar TEGEL IN BLAUW, SCHAATSENRIJDER, BEGIN XVIIDE EEUW (HOLLANDSCH, DELFTSCH). HENRICUS HONDIUS, NAAR JOANNES WILDENS 1586—1653, IJSVERMAAK; GRAVURE 1614 (HOLLANDSCH). 'S RIJKS PRENTENKABINET, AMSTERDAM. HENDRICK AVERCAMP (1585—1663), IJSVERMAAK; AQUAREL (HOLLANDSCH). VEILING GUTEKUNST, STUTTGART, MEI I903. roeping was ons, het nageslacht, te doen zien, hoe de oude tijd er uit zag. Uit die kunstperiode hebben we dan ook een groot deel van onze prenten geput. Zonderling is het, daartegenover, dat in onze eigen periode weer, het aantal kunstwerken, gewijd aan de sport, in geen enkele verhouding staat tot den tijd, de aandacht, de beschouwingen, die er aan worden gewijd, de verwachtingen die er van worden gekoesterd. Terwijl het soms wel schijnt, alsof de lichamelijke opvoeding, in allerlei vormen, geheel in eere hersteld is, alsof van haar de wedergeboorte van den gezonden, sterken en schoonen mensch wordt verwacht — schijnt de kunst zich luttel aan dezen tijdgeest te laten gelegen liggen. Waar zij zich tot het afbeelden van eenige sport of eenig spel zet, schijnt het wel, alsof zij het terloops en eenigszins schaamachtig doet: zij blijft illustratief, of geeft den humor van het schouwspel. De humor — maar waar blijft de verheerlijking van de sport? Waar zijn de monumenten, in dezen tijd, gewijd aan de lichamelijke renaissance, aan den organisatiegeest die de sporten beheerscht, aan de enkelingen, die uitblinken ? Waar blijven de rythmisch begrepen schilderingen en friezen van het voetbalspel, het spel van de orde, de regelmaat, de organisatie? Waar blijven in stadion of clubgebouwen, de standbeelden der kampioenen? Maar dit negatief verschijnsel staat niet op zichzelf, en bij het bezien der vele illustraties van dit boek zal men het telkens kunnen constateeren: de kunst heeft bijna nooit de tafreelen die sport en spel bieden, weergegeven om zichzelf, doch om het beeld dat zij gaven van het leven, om de schoone of boeiende aspecten die zij opleverden, en zoo goed als nimmer, zelfs in de zakelijk documenteerende prenten der vroeg zeventiende-eeuwsche Hollanders, leende zij zich zonder meer tot het voorstellen en verklaren, nog minder tot het idealiseeren van spel of sport als zoodanig. Zij vertelde er van, zij speelde er mee, zij liet er zich door inspireeren, zij gebruikte de gegevens, leende de vormen, had voor den toevalligen toeschouwer evenveel oog als voor den beoefenaar. Zij bleef zichzelf, volgde haar eigen lusten, leefde naar haar eigen wetten. Over het algemeen is hier dan ook meer gelet, bij de keuze der illustraties, op de kunstwaarde dan op de zakelijke juistheid der voorstellingen, en zijn die voorstellingen bij voorkeur van dien aard, dat zij als kunstwerken kunnen gelden. Een enkele maal is om der curiositeitswil een illustratie toegevoegd die strikt genomen geen kunst mag heeten. ♦ ♦ ♦ ♦ IJS- EN SNEEUWVERMAKEN. „Er wordt niet meer gevroren", klaagde niet zoo lang geleden een geestig journalist, en inderdaad, het heeft er wel wat van. Geheele winters kunnen onze schaatsenrijders zelfs niet aan den slag komen, en de korte perioden, waarop de ijsbanen open kunnen worden gesteld, kunnen nauwelijks een behoorlijken leertijd opleveren voor de beginnelingen. Nauwelijks beginnen ze het schaatsenrijden in zooverre te kennen, dat ze zich althans warm kunnen rijden, of de dooi treedt alweer in, en het volgend jaar moet zoogoed als overnieuw worden begonnen. Het is te vreezen, dat het volgende geslacht in dit opzicht althans gedegenereerd zal zijn, als de ouderwetsche winters (de laatste was in 1890) niet weer in eere worden hersteld. Doe er maar eens wat tegen. Daar veel water bij vorst veel ijs oplevert, vooral als het zoet is en aan niet te sterken stroom onderhevig, was er in die ouderwetsche winters met vorst, in ons land met zijn vele sloten, beken, kanalen, plassen en kleine riviertjes altijd veel gelegenheid tot schaatsenrijden. De ijssport was dan ook een echt nationale, al zeer vroeg, en wij hebben zelfs een heilige, in wier geschiedenis het schaatsenrijden een belangrijke rol speelt. De legende, die van deze vrome vrouw verhaalt, en die van een ontróerenden eenvoud is, verscheen in een boekje van J. Brugman, in 1498 te Schiedam uitgegeven onder den titel Vita Sanctae Lydwinae de Schiedam, met een houtsneetje geïllustreerd, dat zoover ik kan nagaan de eerste afbeelding van ijsvermaak is, welke men kent. Opmerkelijk is, dat hier ook alweer de wedergave van het dagelijksche leven slechts ter wille van de zakelijkheid in de middeleeuwsche kunst treedt, en er een heiligenlegende aan te pas moet komen, om ons de eerste herkenbare afbeelding te geven van een zoo algemeene en blijkbaar reeds lang in zwang zijnde uitspanning des volks. St. Lidwina, ook Lidwigis of Lidia genaamd, is in de kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament een even klassiek voorbeeld van heldhaftig geduld en verootmoediging geworden als Job in het Oude. Zij werd in 1380 te Schiedam geboren, werd reeds op haar 13de jaar ten huwelijk gevraagd wegens haar groote schoonheid. Zij bad God en de Heilige JAN VAN DER VELDE (± 1593-na 1641), WINTERGEZICHT MET SCHAATSENRIJDERS; GRAVURE (HOLLANDSCH). 'S RIJKS PRENTENKABINET, AMSTERDAM. PIETER NOLPE ( ± 1613—1653), JANUARI; GRAVURE (HOLLANDSCH). 'S RIJKS PRENTEN KABINET, AMSTERDAM. "HENDRIK AVERCAMP (1585—1663), IJSVERMAAK BIJ KAMPEN; SCHILDERIJ. VERZ. PROF. MR. A. C. VISSER VAN IJZENDOORN, LEIDEN. AART VAN DER NEER (1603—1677), SCHAATSENRIJDEN EN KOLVEN OP HET IJS; SCHILDERIJ (HOLLANDSCH). Maagd haar een dusdanige lichamelijke gesteldheid te geven, dat geen man meer in haar behagen zou vinden. Dit gebed werd op haar 15de levensjaar verhoord. Toen zij zich op den dag van Maria Lichtmis naar landsgebruik met meisjes van haar leeftijd op het ijs met schaatsenrijden vermaakte, brak zij bij een val de korte ribbe aan de rechterzijde. Het werd een lijdenstijd van 38 jaar. Zij leefde, naar de legende zegt, 19 jaar lang zonder voedsel en ook zonder slaap, slechts door de heilige communie in het leven gehouden. Zoo moet ik mijn relaas van ijsvermaak met een tragedie beginnen! Trouwens de straffe ernst der boetprediking heeft zich ten allen tijde het gevaar ten nutte gemaakt, dat aan het verblijf op dit onveilig element — onveilig en onbetrouwbaar, want glad en broos — verbonden is. 't En is geen ijs Of 't kost menschevleijs klaagden de oude Hollanders. In het Winter-Liedt van het „Amsterdamsche Spinhuys ofte Lusthof der Adelijcke Jufferen" (1680) spreekt het ijs: Daer wordt mij soo veel toebetrout Als iemand hieromtrent. Al ben ick maer drie dagen oudt, lek worde straks berent. Van eersten af heb ik geen vree: Siet hoe mijn saecken staen, «ran>n,t rvu nn^nc /tA.c' t^j^Ö\ tt/"yt T7TTXT r>d tittx tic • tttc lunT t A M td^r R ^ Menselyk B e d r y f. 69 De SCHAATSEMAAKER. Ora ligt behaagen, Een wigtig waagen. De idelheid om vreugd te raapen Wyl's werelds hert naar uitvlucht dorfh, Begeeft zich op de waterkorfl:, En laat de dood van onder gaapen : Zo fpeelt de mens op 't aardfe wel, ATs over 't gaapen van de hel. JAN LUIKEN, DE SCHAATSENMAAKER, UIT: SPIEGEL VAN HET MENSELYK BEDRYF, TE AMSTELDAM BIJ JAN ROMAN I749; GRAVURE (HOLLANDSCH). en geestige beschrijvingen, onschatbaar voor de kennis van hun tijd en volk als de prenten van Van der Venne, Van der Velde, Averkamp en vele anderen. Van Breero, den schalken beschrijver van ons 17de eeuwsche volksleven, die veel te weinig meer wordt gelezen, mag wel het eerst een proeve worden aangehaald. Men ergere zich daarbij vooral niet aan de goedronde Oud-Hollandsche platheden, die ook op veel der prenten op te merken zijn, vooral waar hier en daar een vrouwspersoon komt te vallen met de beenen in de lucht. De reeds genoemde Lambert staat het rijden aan te kijken en geeft zijn commentaar: Wat was daer een ghedoen, een gheraes, een ghescherm? Mijn oogen schemerde, wat quam daer een gheswerm Van jonges en van goei omtrent de kooren-dragher I Hoe drock haddet Nies Kaeckt, die bromde met heur swagher! Hier, hey! Hermen Hooch-hart, die soo weyts rijt en snort Die haecken in heur schaets, so dat de goet-hart stort En viel een harde smack, o dat ik mij niet doot lach; Wangt sij viel op haar neus, so dat mer aelkorf bloot sach Daer quam Jeuriaen met sien siecke lijf op het ijs, Die arme breeckebien, die reet met lange Lijs, Sij ree harder dan hij, hij liet hum moytjes slepen, En schranckelde soo voort: och! hij hadt sulcke grepen! Hij hompelden, hij sprong, en maeckten niet veel vaerts, De lui saghen een jeucht in Jeure Jannen naerts, Soo ghenoechlijk ging die, als hij hum liet glissen trouwen, Het volk stond en lachten datse heur bepissen wouwen. Daar badje stijve Dirck mit sijn nieuw-backe wijf; '..^L** Hoe bevrooren gaat hij sijn hoofd staat hem soo stijf Oft op een staeck stong, in hij het ien paar bienen Tros yemets in het langkt, hier Lobbrich plech te mienen Dat hij 't puyck was van de stadt; maar noch onse Machteld Die hetse hum emaeckt vannen stick vannen swachtelt, Maar om van den man met de valsche kuiten afscheid te nemen, hier is nog een ander tafreel van Breero's hand: En bij de Diemer-meer daer reden ienghe paertjes, Mit noch ien hiele streeck van ouwe drooghe vaertjes, Al after annenkaer, die rijen dattet giert, Sig hebben deuse kunst de gangsen ofeliert. Natuurlijk maakte men, als op alle plaatsen waar veel menschen heele dagen zich vermaken, er een soort van kermis van. Hier verkocht men schaatsenlint, daar zat „Aeltje Krimpkous mit mantels en mit huycken". Men zag er stalletjes, tentjes, er liepen kerels met marsen aangebonden, en hier en daar klonk geschreeuw. Rijmpjes, die ons doen denken aan die welke de leerlingen van meester Pennewip maakten, werden geïmproviseerd: Leg reis an, leg reis an, Bij den koek- en zoopjesman! Kom bij mijn, kom bij mijn: Zoete koek en brandewijn. Het dobbelen, weliswaar in de stad en haar gebied en nog een mijl in 't rond te land en te water verboden, werd op het ijs, dat „land noch water" was, toegestaan. IJsschuiten zag men ook. In 1600 kreeg Adriaen Terriër, wonende buiten Haarlem, een octrooi ervoor. De zeilwagen van Prins Maurits stond op ijzers; Pieter Jansz. Twisck getuigt dat daarmee „soo veerdighe 't welck swaerlijck te ghelooven is, in de wint op, over ende weer over laveerende, can ghezeylt worden". Kwakzalvers lieten zich op groote ijssleden door de menigte duwen, er werd op de fiedel gespeeld, koorddansen werden vertoond, er werd koekgehakt en zakgerold, katgeknuppeld, gansgetrokken, gebald, men zag er ringsteken; sommige ambachtslui brachten hun werk over op het ijs, de kuiper stond er te kuipen, de schoenmaker zat den pikdraad te trekken. Het wemelde van koetsen, speelwagens en kalessen. De schutterij kwam op het ijs, om er naar den papegaai of de schijf te schieten. Er was een draaimolen van sleedjes. Constantijn Huygens heeft den nederigen vriend en schutspatroon der schaatsenrijders, den Baenveger, bezongen. Ben ick der kindren vriend; voor Kamerling der Vissen En gaen ick niet wel uyt, in 't vegen dwars en langhs: Voor seker 't soete volck en weet mij niet veel dancks 1 Als ick 't Quicksilver van haer spiegel-glas kom wissen. Een groot lofzanger van het schaatsenrijden is Six van Chandelier, van wien gansche bladzijden aangehaald zouden kunnen worden. Hier is het portret van een „baaivanger": Ginds komt een sterk gevolghde Boer, Volwindig gereen, uit 't Veener moer, Ruigh om zijn ongekemde kin, Met lange keegels ijs er in, Dat als een kraalbos, om het haair, Gelaasich ramm'lend wiewauwt swaar. CASPAR LUIJKEN (1672—1708), JANUARIUS; GRAVURE (HOLLANDSCH). 'S RIJKS PRENTENKABINET, AMSTERDAM. W. ESSER, NAAR W. H. HOOGKAMER, GEZICHT OP EEN IJSBERG BIJ HARLINGEN, ZIJNDE HOOG 70 VOETEN EN BREED 80 VOETEN, ZO AI S DEZELVE ZICH VERTOONDE OP DEN 26 JANUARI 1823; AQUATINT (HOLLANDSCH). 's RIJKS PRENTENKABINET, AMSTERDAM. WINTERVERMAKELIJKHEDEN OP DEN AMSTEL MET GEZICHT OP DEN YSBREKER, I784(FRAGMENT) ; GRAVURE (HOLLANDSCH). 'S RIJKS PRENTENKABINET, AMSTERDAM. Hij heeft een blauwen raagbol op, Van schaapen, als een tweede kop. Hij houdt een bootshaak op den nek, En slingert fraai een staagen trek Van halve maanen, of gelijk Een paalingh bochtich woelt in slijk, Wijl voet voor voet, fel zijdlinks roeit, En girst in ijs, en locht, geschoeit Op yzers scherp, en smal, en langh. Voor krom, gelijk een halve tangh, Gedekt van wilgen, na 't fatsoen Van sijne koussooi, of sijn schoen, Die hij onroerlijk daarop bindt En snellik zoo steekt door den wind. Na dit bijna heroïsch beeld, dit gemoedelijker: Twee boeremeisjes van Abkou, Die stooven ook, met douw op douw Met handen en gezigt vooruit; Haar rokken, waar veel wind op stuit Draaistaarten als een drabbelende eend, Haar troni, door den wind, beweend Gloeit, als van winterroos gekweld, Haar lip berst open en vervelt. Andere dichters hebben de vrijerij op het ijs bezongen, want van oudsher knoopte men op schaatsen de losser of hechter liefdesbetrekkingen aan en ontstond daar een vrijer verkeer dan op het land veroorloofd was. Cats wist het natuurlijk ook al te zeggen: Het is wel eer geweest een wijs in onse landen, Dat midden in de kou de jonge lieden branden. Het ijs was als een perck daer in de liefde joegh, En meenigh aardigh wilt na synen tempel droeg. Potgieter's „Wijs Klaertjen op 't Ijs" behandelt hetzelfde thema met meer zwier: Schalk zoetje! Nu moet je Met mij op de baan: Wij kunnen niet jonger een flikkertjen slaan. Minnaars schrijven met hun bogen de letters van den naam der geliefde, en op een Fransche prent geeft een juffer op deze wijze haar adres op. Niet altijd levert de sport zoo'n gratieuse vertooning: Lijs Draaigat, rond van aars, en met gehoepte rokken, is zeker meer komisch dan elegant geweest, en de schaatsenrijder van Huygens: Jan rijdt op schaatsen plomp en snel, De beste moeten achterleggen; Magh ik hier op de waerheit seggen? Jan rijdt wel, maar hij rijdt niet wel, heeft stellig geen zwierige bochten gemaakt. Maar de echte schoonrijders hebben menigen vreemdeling als van een wonder vervuld doen staan. Een Franschman, A. P. Covilbeaux, denkt zeker niet aan boerinhen met ronde aarzen en woeste hardrijders als hij dicht: Amis, parcourons la surface De ce miroir de volupté Chacun s'élance, et sur la glacé Règnent 1'Amour et la Beauté! Mendoza, Henri Havard, en andere vreemdelingen wijdden geestdriftige beschrijvingen aan het schaatsenrijden der Hollanders. Van de nieuwere Hollandsche verzen is wel het meest bekend „De Schaatsenrijder" van Mr. A. Bogaers. Dezelfde dichtte ook „Kermis op de Maas". In sommige gedeelten van zijn Schaatsenrijder geeft hij wel levendig en teekenachtig weer, wat hem in deze sport zoo bevalt: Welk een genot, op die ijzers te drijven! 't Ruim te doorkruisen in gonzende vlugt Bogen op 't galmend kristal te beschrijven, Zacht gedodeind, als gewiegd op de lucht! Reiger, hoe vaak, bij uw zwaai door de wolken, Wenschte ik, benijdend, uw wieken voor mij; Maar nu ik zweef langs de blauwende kolken, Houd uw gevleugelt, ik vlieg er als gij!* En: Ett'lijken weven, bij 't hellen en gieren (Hollandsche Kunst) een bevalligen dans; Andren, gekromd in het spannende pogen, Snelte bejagend voor konstigen zwier, IJlen, als pijlen, den bogen onttogen Regt naar het doel, op de Friesche manier. Laat ons, om een tegenhanger van al deze vreugde en verrukkingsontboezemingen te geven, en om onze citaten van dichters en schrijvers voorshands te besluiten, nu nog eens een vijand van het ijs aan het FRANCISCO DE GOIJA (1746—1828), SCHAATSENRIJDERS ; TEEKENING (SPAANSCH). ISAAC DE WIT JZN. (1744—1809), NAAR JACOB CATS (174I—1799), DECEMBER; ETS 1807 (HOLLANDSCH). 'S RIJKS PRENTENKABINET, AMSTERDAM. H. BECKWITH, NAAR SAYER: „CURLING"; ETS OP STAAi^l840 (ENGELSCH). THOMAS RÖWLANDSON (1756—1827) ILLUSTRATIE UIT: „AN ENGLISH DANCE OF DEATH" BY W. COOMBE l8l5; MET DE HAND GEKLEURDE AOUATINT (ENGELSCH). woord laten komen, één die zelfs uitdrukkelijk van het schaatsenrijden gewaagt, en het betrekt in zijn vloek ; toch een echt en zeer Hollandsen schrijver: Hildebrand. In zijn schets Het Water (Camera Obscura) zegt hij aan het eind : „Zoo stond ik op menigen schoonen zomeravond aan uwen rand, liefste aller vijvers! gij weet, of ik u liefheb. Thands! — (helaas ik schrijf dit alles bij een groot kolenvuur!) thands zie ik treurig naar u uit! — gij zijt een ijsklomp; gij zijt verstijfd, roerloos, dood. Voor weinige dagen zag ik de bleeke westerzon nog schijnen op uwe golving en de groene dennen ter linker, de lommerrijke groepen van acaciaas en beuken ter rechterzijde in uw spiegel weêrkaatst; en met welgevallen rustte mijn oog op het zonnige plekjen, dat hoenders en duiven plachten uit te kiezen, om zich te verkwikken aan uw vocht. Helaas! wat is er van u geworden, wat anders zijt gij dan 't Misvormde lijk van 't uitgebloeide schoon! Wat is het harde, het gevoellooze ijs? Stof, koude, ziellooze stof als de logge aarde. Shakespeare noemde het water valsch, maar hij lasterde, het water is zoo oprecht als doorschijnend; het vleit niemand met de onmogelijkheid van gevaar, wie het waagt zijn heiligdom in te gaan; het is het ijs, dat valsch en verraderlijk is. — Het ijs! O het is dubbelhartig, het is een bastaart, het is, om het met een woord te noemen, dat ik aan een onzer beroemdste hoogleeraren verschuldigd ben, en dat een verschrikkelijk vonnis van veroordeeling uitspreekt, het ijs is hybridisch. — Ik wenschte ditzelfde wintertooneel te zien, maar zonder dat ellendige deksel op hetgeen de natuur schoonst en liefelijkst en bezieldst heeft. Doch werwaarts ik mijne oogen wende, nergens ontdekken zij het voorwerp mijner liefde; het ligt onder dezen dikken, nijdigen, blauwen zarl? begraven, en ijdele slaven van het vermaak dartelen over dat graf! Neen, gevoellooze, onvermurwbare korst, beeld van onverschilligheid en koude wreedheid! Neen, etlendig namaaksel van glas! Mijn voet zal u niet betreden! Ik zal niet, als een lichtzinnige dwaas, mijne zolen met ijzer schroeien, om u te vereeren, en de rustplaats te ontwijden van mijne dierbare! Lig daar, en mest u met het kostbare bloed der aarde! Maar wee u, huichelaar! die uit valsche schaamte uw afkomst verloochent, en voor uw minderen door wilt gaan. Roemt vrij op uw sterkte, op uw geweld! Die boeien zullen verbroken worden. Ik zeg u, het zal dooien! In den lieven lentewind zaï net muuuuw ^ weerklinken; en de schoone dochter der natuur zal haren kerker uitbreken, en opnieuw schitteren voor het aangezicht der zonne! Laat ons nu nog eens stoken." N B Hildebrand kon geen schaatsenrijden, hij had immers het ijs nooit betreden, zich de voeten nooit met ijzers geschroeid; hij wist dus niet wat het was, schaatsen te rijden, en kan niet als een verachter van het vermaak zelf gelden; hij is een hater van het ijs; men kan zijn tegenzin een principieele noemen; zij is geen argument tegen het vermaak zelf maar uit de pen van een Hollandsen schrijver toch curieus genoeg om' aangehaald te worden op een plaats, waar zooveel geestdrift en verrukking ons herinneren aan de ouderwetsche winters en hun verkleefde minnaars, aan de sport van het schaatsenrijden en aan de tafreelen van Oud-Hollandsche pret en jool - en platheid, die de toeschouwers boden aan een vermaak, even oud en even „volksthümlich' als de kermis. Om deze beschouwing over het schaatsenrijden te besluiten zij nog even aangestipt dat in den goeden ouden tijd het schouwspel zoo jolig en vreugdig beschreven en bezongen, op.de ijsbanen der steden, met altijd verheffend was. Prenten, die we betamelijkheidshalve (hoe vrijzinnig wij ook in deze gaarne zijn) niet konden opnemen, laten met nauw smaakvolle openhartigheid zien, hoe het gezonde bewegen in de open lucht tooneelen van de grofste en zwoelste onvoegzaamheid met uitsloot, hoe deze kermissen en samenkomsten druk werden bezocht, met slechts door zakkenrollers, maar ook door vrouwen, die zich aan de in den roes vrijgevige mannen van buiten kwamen aanbieden, waarbij dan gebaren en handgrepen geteekend zijn die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten. Zoo heeft alles hier op aarde zijn „zijden en keerzijden ... In Schotland wordt of werd veel gespeeld op het ijs van de groote meren, een spel dat veel van kegelen heeft, en-dat „curling" genoemd wordt. Het is een heel oud spel, waarin de verschillende clans met hun baronnen aan het hoofd wedstrijden hielden. Groote steenen, plat, wegende 40 a 70 pond met een ijzeren of houten handvatsel, worden van den eenen oever naar den anderen met kracht over het ijs geschoven. Het ijs moet mooi vlak zijn, de. eenen zijn glad gepolijst. Gewoonlijk zijn er zestien steenen, elke partij heeft er acht. Aan beide kanten is een merkteeken, een gat in het ijs waaromheen cirkels zijn getrokken om den afstand te ^^Jj^ gebruikten de spelers, om bij het werpen (of schuiven, of doen glijden) OUD-DELFTSCH PLATEAU IN DE COLLECTIE LOUDON 'S RIJKS MUSEUM, AMSTERDAM ANDREAS SCHELFHOUT (1787-1870), AAN DEN MAASKANT; SCHILDERIJ (HOLLANDSCH). 'S RIJKS MUSEUM, AMSTERDAM. GEORGE HENDRIK BREITNER (l857), IJSVERMAAK; AQUAREL (HOLLANDSCH). FIRMA C. M. VAN GOGH, AMSTERDAM. RANDOLPH CALDECOTT (1846 1886), A HIT, EFFET DE NEIGE; UIT: NOUVELLES SCÈNES HUMORISTIQUES (ENGELSCH). RANDOLPH CALDECOTT (1846—1886), SKATING; UIT: A SKETCH BOOK (ENGELSCH). J. H. TOOROP, (1858), IJSVERMAAK; SCHILDERIJ (HOLLANDSCH). KUNSTHANDEL ESSHER SURREY. H. Z1IXE, BERLINER RODELBAHN IOO9; UIT: LUSTIGE MATTER (DUITSCH). vast te staan, een soort van ijzers om in te staan, met vier punten die in het ijs boorden, na dien tijd heeft men een soort goten in het ijs gemaakt, waarin de spelers gingen staan. In groote matches werden soms naast elkaar in verschillende .rinks" zes partijen gespeeld. Het doel is natuurlijk het merkteeken te bereiken, waarbij men ook poogt de steenen van de tegenpartij, die dicht daarbij liggen, uit den weg te stooten met zijn eigen steen. In de nabijheid van Londen werd het spel in het begin der negentiende eeuw wel gespeeld, doch verboden wegens het gevaar, toen door een te grooten toeloop van publiek het ijs dreigde te begeven Men beweert dat het spel ongeveer in het begin van de 16de eeuw door de Vlamingen werd ingevoerd, maar hoe het dan in Vlaanderen zou heeten, blijkt nergens, ook zag ik er nooit een afbeelding van. Het gaat niet aan, allerlei spelen, die ook op het ijs voorkomen hier te noemen. In den Iaatsten tijd wordt polo op de schaats veel gespeeld, men kan op het ijs zien ballen, en bij een orgel dansen. Het skie-, ski- of sneeuwschoen-loopen is ouder dan het schaatsenrijden, ja zelfs dan het rijden op beenen schaatsen, dat feitelijk niet meer dan sullen of glijden was. In de oude Noorsche gedichten wordt het skindfara voortdurend vermeld, het was een van de meest gewaardeerde kundigheden der helden, o.a. in de Edda. Nossa, de schoonste der godinnen was de schutspatrones van het skiloopen. De Finnen schijnen reeds vóór de Noren deze kunst te hebben verstaan, en de Friezen hebben waarschijnlijk ook deze houten glijplanken gekend. Op de jacht werden ze veel gebruikt De ééne sneeuwschoen moest een voet langer zijn dan de andere Deze wijze van zich voortbewegen in de sneeuw, waarbij men bijzonder snel vordert, en ook tegen de hoogten op kan, heeft zich in den huldigen tijd vooral als sport gehandhaafd in de Skandinavische landen, en op de met sneeuw bedekte gebergten van Zwitserland De Wintersport in Zwitserland is een aparte plaats waardig, al was riet alleen daarom, dat ze bij voorkeur 's zomers wordt beoefend. In een „Zwitsersch kiekje" teekent een correspondent van de N. R Ct de ski-sport beoefend door de rijke vreemdelingen die te St Moritz komen, meer voor vermaak dan voor gezondheid, aldus: „Gloeiende zonnewarmte priemt dag aan dag op huizen en straten Waar mogelijk schuifelen de voetgangers in de zwarte schaduwstrepen langs de blakerende gevels. Maar ook daar Droeit net over ae ucrug graden heen. Zelfs de traditioneele musschen gapen niet meer op den gootrand, maar slapen. Alleen de sproetige krantenvrouw op de Bahnhofstrasse schreeuwt: Züuzi Zitti (Neue Zürcher Zeitung). En als reclame schreeuwt ze er nog bij: „Ski-rennen in St. Montz"., Even grijp je als vreemdeling naar den rechterknobbel op je voorhoofd. Ski-rennen, dertig graden en meer op doorstoofde asfaltwegen. Toch, pas op, hier hebben we het Zwitsersch kiekje." Ên dan: „Een vroolijke bonte schaar van meer dan 300 sportvrienden had zich daar ondanks den snerpenden noordenwind vereenigd, deels om mee te loopen, deels om bij de prachtige sport toe te kijken... Het veld was in den besten staat. Voor zonsopgang nog hard als marmer, werd de sneeuw al spoedig korrelig als droog zout en stoof bij iederen draai in prachtige witte wolken over de rij der kijkers. „Een opgewekt bal besloot het wintersche feest." ïn verband met de beenen schaatsen door onze voorouders tot de i4de eeuw ongeveer gebruikt, is hier reeds gesproken van het gewone sullen of baantje glijden op het ijs. Men vindt het op een enkele prent van schaatsenrijden door kinderen bij wijze van accompagnement uitgeoefend, en in de Pickwick-Papers laten de vroolijke oude heeren Pickwick en Wardle zich door het voorbeeld van den knecht van eerstgenoemde ertoe verleiden, kort nadat de soi-disant sportsman Mr. Winkle op de schaatsen zulk een droevig echec heeft geleden. De primitieve sport, die intusschen niet weinig animeerend is, was altijd meer het deel van kinderen en ouderen van dagen. Het zou eenigszins beneden de waardigheid van deze beschouwing ziin veel te zeggen over het sneeuwballen gooien en maken van sneeuwpoppen, maar dat deze ongereglementeerde, apocriefe winterspeleft menigen teekenaar hebben geboeid zal niemand verwonderen. De sneeuw geeft aan een landschap of stadsgezicht een vroolijk, pittig aspect de lijnen die te zien blijven, zijn scherp afgeteekend, de sneeuw bedekt de vormen zonder ze te vermoffelen, als versierend, de bewegingen der menschen zijn druk, hun winterkleeding is schilderachtig, sneeuwvlokken, warrelend door de lucht verkenen kleur en trilling aan het geheel. Wat de ar betreft, men vindt ze, in primitieven vorm, al op onze tweede (zwarte) prent en later vindt men ze herhaaldelijk terug; men vindt ze ook op den tegel, hier in kleurendruk weergegeven, in de collectie Loudon, die pas in het Rijksmuseum is ondergebracht. WILLY SLUITER (l873), BANDYSPELER TE ST. MORITZ I9IO; PASTEL (HOLLANDSCH). De ar heeft ook haar zanger gehad, en wel in onze moderne litteratuur: de kernachtige prozaschrijver en dichter Jac. van Looy gaf onder den titel „Nieuwe Bijlagen" een berijmd verhaal, waarin het volgende voorkomt: Het vroor en vroor en al die sneeuw Leek daar te liggen voor een eeuw. En 't was toen of in wijden kring De klare ruimte aan 't zingen ging. Want wat des winters buiten woont, In heerenhuis of villa troont, Kwam plotseling tot een besluit. Hun arren togen klinkend uit Hun hekken die in vreemde talen Veel vaderlandsche deugd verhalen En langs de wegen, slag op slag Vertoonde zich toen als gcvlag Lijk bloemen in het zomer-ruim De kleuren van een paardenpluim; Ter kop, ter haam, wijl bij de schoer Danste ten pooten 't bellensnoer. De voerman op zijn achterstand, De voeten schrijdelings geplant, Het bovenlichaam stram op zij, Als een die zeilt en helt ter lij, Met snor en staartmuts als een pop De pelskraag tot zijn ooren op, Bestuurde 't ros, langs kijkend heen, Die hij deed toeren meer of een. .Geknuffeld in de schulp der ar, Met mardermof en voor het bar Zoo lange stil te zitten moeten, Een waterstoofje bij de voeten; Roówangig en een wijle wel De knieën onder 't tijgervel. En sóms ter kant staand van de sleed' Nog 'n zwartgepélsde medegleed. Zoo togen zij door 't witte land Den winter vierend naar den trant Met zilverige rinkeling En kristalijne tinkeling. Met deze mooie beschrijving — op zich zelf een oud-Hollandsen schilderij — kan ik dit relaas van allerhande ijssport wel besluiten. Uit de oud-Hollandsche prenten, oneindig in getal, is slechts een kleine keus gedaan, en sommige, wat al te oubollig-plat, moesten om die reden al uitblijven. • ♦ ♦ • ATHLETISCHE SPELEN EN VOETBAL. In Griekenland waren, zooals ieder weet, de athletische oefeningen en wedstrijden zeer in eere. Wij kunnen er echter hier geen speciale aandacht aan wijden, omdat er in dat land stellig geen bijzondere Sport voor den winter bestond, want de winter was, als hij al kwam, kort van duur. Het worstelen zal misschien bij voorkeur bij niet te hooge temperatuur zijn bedreven, maar er blijkt weinig van, en zeker weinig in de kunstwerken. Van boksen heb ik geen sporen kunnen vinden, en het eenige wat nog in aanmerking zou kunnen komen, is het wagenrennen. In zooverre als de oorsprong der athletische sporten in Griekenland te vinden is, moet er hier melding van worden gemaakt. In Rome werden de spelen eerst laat overgebracht. Gedurende de republiek werden ze slechts zeer zelden uitgeoefend, de praktische en strenge Romein kende slechts de voor den krijgsdienst noodzakelijke oefeningen. Zwaardvechter-wedstrijden waren gedurende de republiek en het keizerrijk nog het meest in trek, maar deze vallen meer onder de vertooningen. Cicero schreef aan Marius dat hij wel niet wenschen zou athleten aan het werk te zien, daar hij zelfs gladiatoren versmaadde. In den tijd van keizer Augustus werd meer aandacht aan deze sport gewijd; men bleef van „Grieksche wedstrijden" spreken, en deze werden vooral bij feesten gegeven. Worstelen, wedloop en ... vuistgevecht (dus boksen) waren weliswaar van oudsher te Rome inheemsch, maar ze waren niet kunstig als de Grieksche spelen, eer woest. De tegenzin der Romeinen tegen de athletische spelen kwam ten deele ook voort uit hun gevoel voor betamelijkheid, waardoor het naakte voor onfatsoenlijk werd gehouden, en uit het onpraktische ervan. Die oude Romeinen waren, men ziet het, al een heel weinig „sportief" volk. Men hield het er voor dat sport aanleiding gaf tot leegloopen, en dat dit leegloopen der jeugd voor een deel had bijgedragen tot het verval van Griekenland. Eerst toen de Grieksche zeden onder het Keizerrijk het land meer en meer binnenkwamen; eerst toen het volk onder de pracht- en vermaaklievende keizers verbasterde, werden de spelen algemeener. Maar ook dan nog zijn de athleten, die voor het oog des keizers en van het volk zich oefenen en wedstrijden houden, meest „professionals"; zij vormen een afzonderlijken, in het eigenlijke Rome niet zeer geeerden stand. Men ziet het: aan de klassieken hebben we voor dit onderwerp niet veel, en de betrekkelijk vele gevallen, waarin beeldhouwers athleten of zwaardvechters hebben afgebeeld, bieden ons nauwelijks bruikbaar materiaal. Met de middeleeuwen is het niet veel anders gesteld. Bij de onmondigheid van het volk in de feodale tijden kunnen slechts die enkele spelen algemeen genoemd worden, die door landheeren en overheden werden aangemoedigd. Daaronder behoort wel in de eerste plaats het boogschieten, dat echter stellig niet bij voorkeur 's winters plaats had. In Scott's „Ivanhoe" wordt het tournooi der ridders gevolgd door een wedstrijd voor het volk, in het boogschieten» In Honmann's „Meister Martin der Küfner und seine Gesellen" noemt de schrijver als de spelen, die op de Allerwiese bij Neurenberg werden uitgevoerd: het vuistgevecht, het wedrennen, het speerwerpen, het schermen met stompe zwaarden. Het seizoen voor zulke schouwspelen was altijd wel vooral het voor- of najaar, en wij lezen dan ook elders, dat bij dit soort feestelijkheden kramen en tenten waren opgericht op de velden, waarop geschreven stond met krijt dat men wijn, bier en andere dranken krijgen kon. Ruwe balladen werden gezongen, er werd gedobbeld, de beste plaatsen werden verhuurd. Het waren een soort van extra-kermissen. Onder de volksvermaken die ongetwijfeld tot de middeleeuwen teruggaan, was er één dat een soort averechtscne verwantschap had met de Grieksche wagenrennen, en dat met zijn woeste en kluchtige incidenten wel een geliefd schouwspel moet hebben opgeleverd. Het werd nog in het laatst der 18de eeuw in Engeland vertoond, en bestond in een wedloop van bereden sleeperspaarden. Niemand der deelnemers eat op zijn eigen paard, elk had een lange zweep in de hand, en moest de andere paarden daarmee slaan om ze aan te vuren. Wie het laatst aankwam was de winner! Het was een geschreeuw en gebrul, een geschop, gehinnik, gegaloppeer, en gestruikel van belang, en moet wel een allerzotst schouwspel hebben opgeleverd. De soorten van athletische spelen, waarmee de boeren zich ten allen tijde hebben vermaakt, zijn al even weinig zachtzinnig als het geliefde gans- of palingtrekken en katknuppelen, en het moet gezegd worden, dat de deelnemers eraan evenmin sentimenteel waren voor zich zelf als voor de arme gemartelde dieren. Zoo was daar het stokken- of knuppel- gevecht, waarbij de strijders het bij voorkeur gemunt hadden^op eikaars hoofden, want de winner was hij die een zekere hoeveelheid bloed uit den kop van zijn tegenstander had geklopt. Bij een goed geanimeerd gevecht gingen de slagen op de hoofden zóó rad, dat men ze nauwelijks met de oogen volgen kon. Deze landelijke sporten werden vermoedelijk eenigszins clandestien uitgeoefend. Met de verzachting der zeden kreeg ook dat „stokkenspel" waarschijnlijk een minder bloedig verloop ofschoon de Squire in Washington Irving's „Old Christmas», die de ouderwetsche gebruiken zoozeer aanmoedigde, moest toegeven dat de stokkendans, die de ionge boeren op het grasveld uitvoerden, nog wel eens op bakkeleien en bebloede koppen uitliep. Een andere Squire, waarvan Clarke (schrijver van „Three Courses and a Dessert") vertelet, noodigde jaarlijks op den naamdag van hun heilige de schoenmakers uit de naburige dorpen uit, om uit een vat sterk bier te drinken, waarin een brandende kaars was geplaatst; eenigszins gewijzigd wordt ditzelfde soelletie nog gespeeld met rozijnen in brandewijn, waarbij men echter alleen de vingers kan branden, niet het gezicht. Maar hier zijn we voorbariglijk bij de gezelschapsspelen aangeland; er zijn nog athletische sporten, die zeer de aandacht verdienen: Het boksen bijvoorbeeld. m u . Eigenlijk heeft het voor mij een punt van twijfel uitgemaakt, of het boksen, zooals het tegenwoordig wordt uitgeoefend, wel een sport mag heeten. De boksers toch, naar wier praestaties men komt kijken en wier verminkingen men komt toejuichen, zijn vrijwel uitsluitend beroepsboksers, die de geheele wereld rondreizen en elkaar uitdagen, en op wie wordt gewed. Zij oefenen dus hun sport uit om geld te verdienen, om te bestaan, omdat zij niet anders kunnen dan dat. Men zou dus kunnen zeggen dat zij, in den puristischen zin van het woord, geen sportslui zijn. Het spraakgebruik echter heeft reeds langen tijd zoo niet hen dan de toeschouwers, beschermers en wedders, sportsheden genoemd, het'zijn althans sportliefhebbers, al laten ze de lichaamsoefening door anderen bedrijven. Zij zijn te vergelijken met de reeds m de 18de eeuw talrijke liefhebbers die kwamen kijken naar hanengevechten, de rattenjachten door fox-terriers en dergelijke edele schouwspelen en naar de "T/ré^ Sports", met houtsneden van William Nicholson, waarnaar elders wordt verwezen, vindt men het volgende gedichtje van Kipling: BOXING. Read here the Moral roundly writ For him that into battle goes — Each soul that, hitting hard and hit, Encounters gross or ghosüy foes: Prince, blown by many overthrows Half blind with shame, half choked with dirt. Man cannot teil hut Allah knows How much the other side was hurt! In Thackeray's „Vanity Fair" beslechten op school de jonge Dobbin en een andere jongen een twist door boksen, en hetzelfde ziet men telkens terug in de verhalen van Engelsche kostscholen; het boksen was dus, en is misschien nog, het primitieve, gereglementeerde duel bij de jeugd. De getuigen heetten „bottle-holders". De ronden waren vele in getal, en eerst de laatsten brachten de beslissing. Het belangstellend publiek schreeuwde „Go it" tot den favoriet, en „Well hit, by Jove" als een stomp raak was. Het memorabele duel in „Vanity Fair" tusschen „Figs" en Cuff duurt dertien ronden. Figs (Dobbin), misschien de held van dezen „Novel without a Hero", is linksch en weet zijn linkerarm goed te gebruiken. Bij de twaalfde ronde weet zijn tegenstander eigenlijk niet goed meer waar, wat en wie hij is, maar hij geeft het nog niet op. Een Spartaansch ras, dat van de Engelsche schooljongens in het begin der 19de eeuw! Maar het boksen, zooals dat reeds op de scholen wordt gedaan, bij wijze van duel, gereglementeerd, om een jongenstwist uit te vechten of een supprematie te vestigen, het boksen, meestal eindigend in een bloedneus, of een blauw oog, na de zooveelste „ronde", is eigenlijk nauwelijks minder ruw dan die stokkengevechten. Noch deze bokspartijen, noch, als gezegd, die van beroepskampioenen zijn eigenlijk sport, toch hebben we, om ook de bokssport hier een plaats te geven, er een paar illustraties aan gewijd. Wat het worstelen betreft, het is zeker wel met hardloopen de eenvoudigste en edelste athletische sport. De Japanners, die er bepaalde truc's op na houden, en bij wie dus van een kunstige worstelmanier sprake kan zijn, hebben tevens, knappe teekenaars van vorm en beweging als ze zijn, zeer fraaie en karakteristieke prenten met worstelaars gemaakt. Wie beter dan zij zou het spannen en slapliggen der spieren, de veerkracht der contours, de dreiging der houdingen, het schrapzetten der beenen kunnen uitdrukken? Van de athletische sporten, kunnen we dus, als we het gezondheidsturnen met gestrengheid weren en ook alle beroepsathletiek er buiten houden, hier alleen denken aan de worstelaars der oude Grieken, de uitvoerders van enkele volksspelen met houten zwaarden en stokken in de Middeleeuwen en later, aan de tournooien der ridders, die ofschoon geharnast, toch wel voornamelijk in kracht en behendigheid wedijverden, het boksen van den huidigen tijd en het worstelen der Japanners. En dan nog blijft de benaming wintersport hier erg willekeurig en is alleen verdedigbaar met het oog op onzen weerzin om in den zomer groote krachtsinspanning van de spieren te vergen. Van de balspelen zijn kaatsen en kegelen heel oud. Het eerste werd door de Grieken en Romeinen gespeeld, het kegelen is waarschijnlijk van Germaanschen oorsprong. Het waren vooral volksspelen en in den feodalen tijd kwamen de landheeren op de feesten naar de wedstrijden kijken en loofden prijzen uit. Maar de edelen schijnen zelf ook wel gekaatst te hebben en evenals bij de meeste sporten moet ook bij deze het misbruik van het wedden hebben bestaan; er zijn gevallen van edellieden, die er hun gouden ketting (het laatste wat men placht in te zetten) bij verspeelden. Dat het kaatsen veel binnenshuis werd gespeeld, en dus ook wel vooral in het koude seizoen, blijkt uit het bestaan der kaatsbaanzalen, in één waarvan de beroemde Eed van de Kaatsbaan (Ferment du Jeu de Paume) door de afgevaardigden van den derden stand onder voorzitterschap van Bailly werd afgelegd — een der belangrijkste gebeurtenissen in de geschiedenis der volkeren. In de steden, op straat, waren die spelen meestal verboden; soms echter uitdrukkelijk toegestaan op een behoorlijken afstand van de wallen. Football is, naar de Engelschen beweren, ongetwijfeld het oudste van hun nationale sporten. „Zes eeuwen lang", zegt Montague Shearman, „heeft het volk den élan en den strijd van het ruw en mannelijk spel bemind, en koningen met hun edicten, priesters met hun preeken, geleerden met hun verfijnden smaad, geestige mannen met hun spot hebben vergeefs getracht het volk van zijn geliefd spel af te houden". Zooals men weet, wordt zelfs in het Engelsche leger aan het front gevoetbald, en werpt men soms, bij het offensief, een bal vooruit, die de soldaten dan volgen. Is er niet bijna iets subliems in, en klinkt het niet als een barbaarsch sprookje, dat men zoo het spel brengt in dingen van bloedigen ernst? Maar het spel, en vooral het voetbalspel zelf, is voor velen bloedige ernst. ONBEKENDE MEESTER, GROEP VAN WORSTELAARS, V- EEUW V. CHR.; BEELDHOUWWERK (ETRUSKISCH). LANDESMUSEUM, DARMSTADT. ' ATTISCH GRAFRELIEF (± 400 V. CHR.), VOORSTELLENDE DRIE VAZEN ZOOALS DIE BIJ DE GRAVEN GEZET WERDEN. OP DE EENE VAAS, DE OVERLEDENE, PANAITROS, AFGEBEELD ALS RUITER TEGENOVER ZIJN VADER" OP DE ANDERE VAAS EEN HERINNERING UIT DE KINDERJAREN. BEELDHOUWWERK (GRIEKSCH) MUSEUM TE ATHENE. SCHILDERING IN ROOD OP EEN ATTISCHE DRINKSCHAAL (Vde EEUW V. CHR.), VOORSTELLING VAN TWEE KNAPEN SPELENDE MET HOEPEL EN DRIJFTOL; TERWIJL EROS OP HEN KOMT AANVLIEGEN. (GRIEKSCH) ANTIOUARIUM, BERLIJN. GRIEKSCHE VAASBESCHILDERING (V°* EEUW V. CHR.), MEISJE MET DRIJFTOL MUSÉE DU CINQUANTENAIRE, BRUSSEL. AFBEELDINGEN VAN TWEE DRIJFTOLLEN (GRIEKSCH) DE LINKER IN HET NATIONAL-MUSEUM, ATHENE ; DE RECHTER IN HET BRITISH MUSEUM,' LONDEN. Reeds de Grieken hadden een spel, dat groote gelijkenis vertoont met het huidige voetbalspel. De spelers aan den éénen kant moesten den bal over een lijn krijgen, die door de andere groep werd verdedigd. Dit was een kleine bal; de Romeinen hadden een grooten, opgeblazen bal, de follis, die echter met de hand werd geworpen. Er is geen reden om aan te nemen, dat deze bal, die zoo groote overeenkomst met den voetbal vertoont, ooit naar de regels van het spel geschopt werd, of dat er eenig eigenlijk voetbalspel bij de Romeinen bestond. De eerste bal, waarmee in Engeland op deze wijze werd gespeeld, te Chester, was, naar de chroniqueurs zeggen, het hoofd van een Deen' dien men gedood had. Fitz Stephen, een schrijver in de 12de eeuw[ vertelt van een spel, dat elk jaar op een bepaalden dag door de jongens werd gespeeld, en dat ongetwijfeld „football" moet geweest zijn. Gedurende de regeering van Edward II was het spel populair in Engeland (1307—1327). Het werd zoo druk gespeeld in de straten, dat vreedzame kooplui er in hun bedrijf door werden gehinderd, en in 1314 verbood de koning het spel als leidende tot vredebreuk. „Bijaldien er een groot lawijd in de stad wordt veroorzaakt door het slingeren van groote ballen, waaruit vele kwade gevolgen zouden kunnen voortkomen, hetgeen God verhoede; bevelen en verbieden wij in naam des konings, op straffe van hechtenis' zulk een spel in de stad." In Edward IIPs regeering werd „football", toen voor het eerst zoo genoemd, verboden om een andere reden, en wel daar het de oefening van hetschieten in onbruik deed geraken, die zoo veel waarde had voor de militaire macht van het land. Telkens weer werd het spel in Engeland en Schotland door verbodsbepalingen getroffen. Hendrik VIII verbood het, te zamen met kaartspelen en dobbelen, en dreigde hem, die het in zijn huis of op zijn grond liet spelen, met de doodstraf. Het spel werd dan ook in die tijden woest gespeeld, en schijnt nog weinig georganiseerd. In 1583 noemt Stubbles, een puritein, schrijver van „Anatomie of Abuses in the Realme of England", als een der teekenen van een spoedig eind van de wereld „football playing and other develishe pastimes on the Sabbath day". Andere spelen, als kaartspel, dobbelspel, tennis en balspel noemt hij slechts „dwaas".' Shakespeare zegt in „Comedy of Errors": Am I so round with you as you with me That like a football you do spurn me thus? You spurn me hence and he will spurn me hither; If I last in this service you must case me in leather. waaruit men kan opmaken dat de bal toen reeds van leder is geweest. Ook heeft men elkaar toen wel onvermijdelijk tegen de hielen getrapt: Steward: I'il not be strucken, my lord. Kent: Nor tripped neither, you base football player? (tripping up his heels) King Lear: I thank thee, fellow. Sir Walter Scott schijnt veel belang in het spel te hebben gesteld, en schreef twee gedichten ter gelegenheid van een match in 1815: Then strip lads and to it, though sharp be the weather. And if by mischance, you should happen to fall There are worse things in life than a tumble on heather And life ia itself but a game of football. Inderdaad wekt het ook hier weer verbazing, dat zoo weinige beeldende kunstenaars of litteratoren dit oude en veel gespeelde spel tot onderwerp van een of andere kunstuiting hebben gemaakt In onzen tijd herinner ik mij een gedicht van A. Heyting, in klassieken vorm, waarin de helden van de tegenwoordige matchen met hun populaire namen worden verheerlijkt, maar overigens is de litteratuur van het voetbalspel gewoonlijk beperkt tot verslagen: De lichte, doch aal-vlugge Volharding-voorhoede ontwikkelt alras ' een alleraardigst samenspel - de veel zwaardere Ajaxiden knoeiden geweldig - A en B gaven voortdurend kamp, terwijl C een paar maa Lr JSoie ballen verwerkte - D doet een Pf^..]ff\,«^ keihard... waarna scheidsrechter E een minuut later tijd floot Verder hoort men van „prachtschoten". goede spelers heeten sterren». De terminologie is niet bepaald rijk en oorspronkelijk. Wat de beeldende kunst atgaat, zooals ik reeds in den beginne opmerkte, heeft deze zich weinig geïnspireerd getoond, hetzij door het spel, hetzij door de geestdriftige fn opgewonden menigte die het volgt. De weinige afbeeldingen zijn van eenigszins luchtig-komischen aard. RANDOLPH CALDECOTT (1846—1886), STOKKENSPEL; ILLUSTRATIE UIT WASHINGTON IRVING: OLD CHRISTMAS (ENGELSCH). (ENGELSCH). otto van tussenbroek, bandyspelers; penteekening I916 (hollandsch). georg o. erler, kegelaar (duitsch). otto van tussenbroek, bandyspelers ; penteekening iqió (hollandsch). OTTO Hn HNCR georg o. erler, kegelaar; omslagteekening voor otto hahner, die keglerpartie (duitsch). DE JACHT. Van de jachten, die des winters worden gehouden, behoort die op het wilde hert in de Europeesche landen vrijwel tot het verleden. Zij werd met behulp van troepen honden bedreven. De jagers in mooie roode rokken en met groote koperen blaasinstrumenten, die zoo'n decoratief figuur op oud-Engelsche prenten maken, hebben afgedaan. Een echte wintersport is de konijnenjacht. Konijnen komen vooral in de streken met halftropische en gematigde temperatuur voor, niet of zelden in de koude landen. Zij leven in zanden heigronden, daar de kleigrond of de steenachtige bodem zich natuurlijk niet leent tot het maken van holen. Deze lieve diertjes worden als zeer „schadelijk" beschouwd en daar een wijfje vier jaar lang jaarlijks zeven maal in de kraam komt van vijf babies, is de vervolging wel de moeite waard. Dit jagen is een zeer animeerende en niet gemakkelijke sport, want het; beest is zeer schichtig en buitengewoon vlug. Een konijn is zelfs op het open veld een moeilijk schot, en als het in de heuvels wordt ontdekt, heeft het een groote keus van holen om zich te verbergen en den jager het spoor bijster te maken. De winterjacht bij uitnemendheid is echter die op den vos, den grooten vijand van het konijn, verslinder tevens van ratten en muizen en allerlei schadelijke kevers, en daarom eer nuttig dan het omgekeerde. Voor de vossenjacht, die zeldzaam animeerend schijnt te zijn, bestaat voor nuttigheidsbegrippen geen enkele goede reden; als de vos het reeds genoemde schadelijke gedierte kan vinden, zal hij noch op schapen, noch op hoenders, fazanten of ganzen aanvallen. Toch is dit dier zeer impopulair en wordt hem de enkele haan of gans, die hij wel kaapt, dubbel en dwars nagehouden, stellig omdat de mensch op dit punt een slecht geweten heeft. De vele verhalen van de slimheid der vossen schijnen allerminst legendarisch te zijn, het dier is werkelijk zeer listig, zoowel bij het jagen als bij het gejaagd worden, en speelt dikwijls aan heele jachtgezelschappen, menschen, paarden en honden aardige parten. Hij komt overal voor, behalve in Australië en op de Zuidzee-eilanden, en neemt graag de kleur van zijn omgeving aan; vooral in Amerika komen vossen van alle kleuren voor, zoodat de benaming de Blauwe Vos in de overigens niet bepaald nuchter-zakelijke Indianen-romans van Aimard c.s. volstrekt niet fantastisch is. De vos heeft zijn natuurlijke gaven en hulpbronnen wel noodig, want hij heeft behalve den sportieven mensch nog veel andere onverzoenlijke vijanden. De hond is verschrikkelijk op hem gebeten, kraaien en eksters waarschuwen elkaar, als zij hem in (het vizier krijgen, vergezellen hem en maken leelijke geluiden boven zijn hoofd, waardoor ze hem dikwijls aan zijn vijanden verraden. Van alle vermaken in de open lucht is er geen, naar sportboeken verzekeren, te vergelijken met de vervolging van den vos, zooals de Engelschen die kennen (in Duitschland wordt de vos veelal met het geweer gejaagd). Men heeft er surrogaten voor bedacht, o.a. in de steeple chase, maar de paarden, die gewillig den troep honden op de wilde jacht volgen over heg en steg, voelen niets voor de kunstig opgestelde hindernissen, zij weigeren niet zelden te springen, en vele ongelukken zijn het gevolg van hun gebrek aan animo. Meer dan één andere jacht is dus de vossenjacht een sport, die om zichzelfs wil wordt beoefend; het gaat er al heel weinig om het wild, om het arme, kleine, geestige en slimme beest, dat zoo weinig kwaad doet en welks dood zoo weinig profijt oplevert. Het is het prikkelende, jachtige gedoe, het vlugge en behendige rijden, het overwinnen van allerhande hindernissen, dat deze sport zoo geliefd maakt. Meer dan eenige andere jacht maakte dan ook die op den vos van oudsher aanspraak op den naam sport: de vossenjager is de „sportsman" bij uitnemendheid, hij is gezond, sterk, lenig, een behendig rijder, een groot kenner van paarden en honden, een vroeg opstaander. Hij heeft ook zijn gebreken. Fielding, de eerste romanschrijver van de Engelsche litteratuur (18de eeuw) voert in zijn „Tom Jones" een echt vossenjager op in den persoon van Squire Western. Het portret is niet aantrekkelijk. Deze landedelman slaat de gemeenste taal uit, hij is door en door onontwikkeld, hij drinkt, hij tyranniseert vrouw en dochter, hij heeft woeste driftbuien; slechts zijn onafhankelijkheid, zijn moed en zijn apenliefde voor zijn dochter komen op zijn moreel credit. Een aardig staaltje van den hartstocht der vossenjagers geeft de auteur, als deze Squire Western, wiens dochter weggeloopen is, bij zijn poging om haar terug te halen een troep honden op de vossenjacht PIETER BREUGHEL, DE OUDE (OMSTR. 1525—1569), JAGERS IN DE SNEEUW; SCHILDERIJ (VLAAMSCH). KEIZERLIJK MUSEUM TE WEENEN. KLEINOODIËNKISTJE VAN LINDENHOUT MET TIEN GEPOLYCHROMEERDE RELIËFS, XII°e EEUW NAAR EEN PLEISTERAFGIETSEL (HOLLANDSCH). NEDERLANDSCH MUSEUM TE AMSTERDAM. ' • XXXVII JOHN EVERETT MILLAIS (1829—1896), THE MEET; ILLUSTRATIE UIT ANTHONY TROLLOPE: ORLEY FARM l862. PENTEEKENING (ENGELSCH). EEN DER RELIËFS VAN HET KLEINOODIËNKISTJE (PAG. 37.) 5 VOORSTELLING VAN EEN VOS MET TWEE CENTAURACHTIGE JAGERS. XXXVIII JOHN LEECH (l8l8—1864) : ME. BRIGGS HAS ANOTHER GLORIOUS DAY WITH THE HOUNDS, AND GETS THE BRUSH (FOR WHICH HE PAYS HALF A SOVEREIGN—ONLY DON'T TELL ANYBODY). PENTEEKENING UIT „PUNCH" (ENGELSCH). JOHN LEECH (l8l8—1864): TABLEAU, REPRESENTING MR. BRIGGS OUT FOR A DAY'S RABBIT-SHOOTING; PENTEEKENING (ENGELSCH). RANDOLPH CALDECOTT (1846—1886), DE VOS WORDT IN HET HOL GEJAAGD; PENTEEKENING (ENGELSCH). JANUARY (HUNTING); REPRODUCTIE NAAR EEN HOUTSNEDE VAN WILLIAM NICHOLSON ■ ontmoet. Fielding vergelijkt deze passie met die van de poes in de fabel van Aesopus, die, in een vrouw veranderd, het echtelijke bed verliet om te muizen. „De honden liepen heel hard, en de squire vervolgde den vos over hek en greppel, met al zijn gewone geschreeuw en zijn gewone vlugheid, en met al zijn gewone genot, en de gedachte aan Sophia kwam geen enkele maal in hem op om de voldoening te verstoren die hij smaakte in de jacht, die naar hij zei, een van de mooiste was die hij ooit meemaakte, en die hij zwoer dat wel een rit van vijftig mijlen waard was." Een grappig commentaar op den echten vossenjagershartstocht geeft Punch, als twee jagers spreken over het eind van het seizoen (in het voorjaar) en de een zich beklaagt, dat die vuile stank van al die bloemen en dat jonge gewas het voor de honden onmogelijk maakt den vos te ruiken. De geur van den vos is, zooals ieder weet, die Artis bezocht, nu juist niet voor elk zóo genietbaar. Een tijdgenoot van Fielding, Tobias Smollett, laat ons zien, hoe ook het paard, dat aan de vossenjacht gewend is, de verzoeking niet kan weerstaan, er op het meest ongelegen moment aan deel te nemen. Een zeeman, Commodore Trunnion, heeft de gril, om bij zijn huwelijk te paard te verschijnen; tot zijn ongeluk echter blijkt zijn ros een echte fox-hunter te zijn; en als er een jachtpartij voorbij komt, vliegt het achter de honden aan, en brengt zijn feestig uitgedosten berijder, die een Zondagsruiter is op den koop toe, mijlen van zijn doel af. Het doorkruisen van het land met spoorwegen, de aanwas der bevolking, hebben het vossenjagen in den huidigen tijd tot zeer geringe proporties teruggebracht. Het mooie album houtsneden van William Nicholson, een modern Engelsch kunstenaar, die de kleurhoutsnede weer in eere heeft gebracht en als een van de Brothers Beggarstaff mooie affiches maakte, (hij is o.a. door de moderne Duitsche afficheteekenaars op nogal brutale wijze nagevolgd), „An Almanack of Twelve Sports", brengt „Hunting" thuis in Januari. Rudyard Kipling heeft er gedichten bij de prenten gemaakt, die een eenigszins gewrongen indruk maken, en wel eenige verklaring behoeven: HUNTING. Certes it is a noble sport And men have quitted selle and swum for 't But I am of a meeker sort And I prefer Surtees in comfort. Reach down my "Handley Cross" again My run, where never danger lurks, is ' With Jorrocks and his deathless train— Pigg, Binjimin and Arterxerxes! Kipling zegt hier, dat de menschen uit den zadel komen en zwemmen op de jacht naar den vos, maar dat hijzelf, van een zachter en weeker soort liever „Surtees" op zijn gemak leest. Surtees, wiens naam hier wel wat gezocht als tegenstelling wordt gebruikt tot het bijna evenzoo uitgesproken „Certes", is de schrijver van eenige indertijd zeer populaire jachtgeschiedenissen: „Mr. Sponge's Sporting Tour"Handley Cross, orMr.Jorrock'sJaunts"-„Mr.FaceyRomford'sHounds ,byR.W.Surtees. In „February", zelfde Almanack, zinspeelt Kipling op dezelfde sportromans: COURSING. Most men harry the world for fun— Each men seeks it a different way But "of all daft devils under the sun A grey'ound 's the daftest" said Jorrocks J. Een harrier" of greyhound is een hazewind, „to harry" wil zeggen met de hazewinden op de jacht uitrijden, en, in het algemeen, voortjagen. De heer Jorrocks, een plat-Londensch pratend en de h weglatend jager uit Surtees' boeken, zegt dus dat van alle vlugge, behendige duivels, een hazewind de rapste is. Ten onzent heeft niet lang geleden mevrouw Jeanne KloosReyneke van Stuwe een jachtroman geschreven, waarin als altijd, de kennis van het onderwerp zeer verrassend is. Thomas Hood, de bekende dichter van „The Song of the Shirt schreef The Epping Hunt", eveneens geheel gewijd aan de jacht. In Meredith:s roman, „The Amazing Marriage" vindt men een zeer geestig debat onder dorpelingen in een streek, waarin veel gejaagd wordt, over het aristocratisch vermaak en zijn vóór en tegen. De Engelsche litteratuur is vol van de vossenjacht. Het was blijkbaar het fashionable vermaak bij uitnemendheid van de landaristocratie. Punch het deftigste komische weekblad, wijdt er eveneens veel plaats aan John Leech de teekenaar, van wien we hier een paar plaatjes nemen, beoefende zelfde sport. Van allerlei plaatsen uit de buurt kwamen de deelnemers samen, ook veel dames, die dan dikwijls met het rijtuig werden gebracht, doch bij de „Meet" te paard stegen. Oude heeren, te zwak en te stijf om veel te loopen, kwamen volledig uitgerust ter jacht om over velden en wegen te galoppeeren. De „muziek" van de honden, als zij het beest opjoegen van den eenen kant van het woud naar den anderen, was even opwekkend en aanvurend voor de rijders als de krijgstrompet voor ruiterij in den oorlog. Greppels en hekken werden overgesprongen, men moest tegen hoogten en gevaarlijke slootkanten op, er behoorde een vergevorderde rijkunst toe om een jacht tot het eind te volgen. Onder de beoefenaars van deze sport was menig dominé, en zelfs bisschoppen deden er niet zelden aan. Meer strenge geestelijken waren er tegen, en over de toelaatbaarheid van de sport voor predikanten is evenveel getwist en geschreven als over menig kerkelijk dogma. Ook waren er altijd genoeg kringen die de sport voor een meisje niet betamelijk vonden. De vossenjacht is een echte wintersport, en niet zelden gaf de algemeene uittocht uit de stad in de Kerstweek de gelegenheid om de landhuizen te vullen met jachtlustige gasten. Er was een leider: een „master of the hunt". Wij zullen hier geen relaas van een vossenjacht in optima forma overschrijven; geen serieus, en niet die beroemde van Baron Von Münchhausen, die den vos uit zijn vel ranselde. Dat verhaal van Münchhausen toont trouwens aan, dat de vossenjacht — wat ook wel van zelf spreekt, maar zoo weinig blijkt — ook in Duitschland en elders (Rusland?) werd bedreven, zij het ook niet door zoo georganiseerde troepen als in Engeland. De avonturen van dezen vorst der jagerlatinisten zijn namelijk hoogstwaarschijnlijk geschreven door Bürger, Karstner en Lichtenberg. De ijsberenjacht van dezen baron, ofschoon ontegenzeggelijk een wintersport, is eveneens te apocrief om in deze bloemlezing een plaats te vinden. Men weet, hoe hij zich tusschen de witte monsters bewoog in de pels van een hunner. De werkelijke jacht op den ijsbeer, die wel gewoonlijk öf uit noodweer, öf uit belustheid op pels en vleesch door de Eskimo's en andere bewoners van het hooge Noorden zal geschieden, behoort hier evenmin thuis, en zoo is het ook gesteld met de jachten der Canadeezen, bewoners van Siberië enz. op hermelijnen, bevers, en wat dies meer zij. En hiermee kunnen we dan gevoeglijk ons relaas van de jachtsport afsluiten, wanneer we ons — wat wel gewenscht is — onthouden van het noemen der jachten, die in herfst of voorjaar plaats hebben. GEZELSCHAPSSPELEN. Het komt mij voor, dat naast de afbeeldingen van kaartspelende menschen hier de kaarten zelf, die in verschillende perioden zijn gebruikt, en die in vroeger tijd dikwijls merkwaardige proeven van kunstnijverheid waren eens vertegenwoordigd mogen zijn. De tegenwoordige kaarten zijn fabrieksproducten, altijd hetzelfde. Zij hebben een conyentioneelen vorm, die nog slechts enkele sporen over heeft van het eigenaardig karakter, dat vroeger aan de figuren gegeven is. De geschiedenis van de Speelkaart is tot zekere hoogte die van den smaak der volkeren, en niet zelden draagt zij de kenteekenen van den tijd en de daarin overheerschende gedachte. De speelkaart — en dus ook het kaartspel— komt, als zooveel zeden, gewoonten en vormen die hier burgerrecht hebben verkregen, uit het Oosten De oude benaming naïbi-eeb, of na-ib, beteekent in het Hindostansch onderkoning of luitenant. Tegen 1400 kwamen de speelkaarten voor het eerst in Europa voor, en wel, volgens Feliciano Bussi, in 1397 voor het eerst te Viterbo. Het spel, dat later fortuinen zou maken, en nog meer vernietigen, dat zulk een gemakkelijk middel van bedrog zou worden in handen van flesschentrekkers en kwartjesvinders, maar dat ook zoo fijn kan worden gespeeld en zulk een inspannende uitspanning kan zijn voor van staats- of zakenzorgen verpoozende hersenen, werd in het eerst beschouwd als een kindervermaak. Een spel door het burijn van een Italiaansch meester gegraveerd (men noemt den naam Mantegna of Baldini) bestaat uit vijftig afbeeldingen, verdeeld in vijf groepen. De series zijn aangeduid met de vijf eerste letters van het alphabet, en stellen voor: het wereldsysteem, de deugden, de kunsten en wetenschappen, de muzen, de standen; van den arme af tot den paus toe. Het oudste Italiaansche kaartspel is Venetiaansch. Het bestond uit 78 kaarten, waarvan 56 waren verdeeld in vier series, elk met een eigen teeken; elke serie bevatte: den koning, de koningin, den edelman, den dienaar. De 22 overige kaarten bevatten zinnebeeldige voorstellingen, waaraan een hoogere waarde werd toegekend; behalve aan één, de Gek genaamd. , -w De spelen, waartoe deze verschillende reeksen werden gebruikt, SCHAAKSPEL-FIGUREN VAN WALRUS-IVOOR, GEVONDEN TE HIG, LOUIS-EILAND (XVDE EEUW). OUD PERZISCH SCHAAKSPEL VAN IVOOR. J. J. DE GRAAFF, ONTWERPEN VAN GEBEELDHOUWDE SCHAAKFIGUREN, IQI4 (HOLLANDSCH). DRIE KAARTEN UIT HET BEKENDE TAROT VAN MANTEGNA OF BALDINI (XV- EEUW, ITALIAANSCH), VOORSTELLENDE DE VOORZICHTIGHEID, DE KRACHT EN DE ZON. ADRIAAN VAN DE VENNE, KAARTSPELEN; UIT JOHANNES DE BRUNE: EMBLEMATA, 1624. GRAVURE (HOLLANDSCH). PAUL CÉZANNE (183Q—1899), DE KAARTSPELERS; SCHILDERIJ (FRANSCH). —vci^umcnu vanaara. z.00 ttad ^rancesco Fibbio, vorst van Pisa, een spel uitgevonden, dat bestond uit 62 kaarten; de Minchiate van Florence bestond uit 97 kaarten. Men kent in de oude kaartspelen bekers (geestelijkheid), degens (adel), goudstukken (burgerij), stokken (volk), daaruit ontstonden harten, ruiten, klaveren. De Duitsche kaarten hadeten weer andere èinblentsn: harten, belletjes, wingerd- of klimopbladeren, en eikels, of wel konijntjes en akoleien. De vroegste kaarten waren uit de hand geschilderd, de oudste die bewaard bleven zijn door Jacquemin Gringonneur geschilderd voor.Karel VII. Spoedig, toen het spel meer algemeen werd, zocht men natuurlijk naar een snellere en goedkoopere voortbrenging. De houtsnee, zoo dikwijls voor populaire doeleinden het heste reproductiemiddel gebleken, bleek beter dan de kopergravure geschikt. In Duitschland werd het speelkaarten maken het eerst een industrie, hoewel nog altijd kunstenaars het ontwerp maakten Een spel naar een onbekende, „der Meister von 1466", werd zeer bekend. Het bestond uit vier series van dertien kaarten: de koning, de koningin de oppervalet (knecht), de ondervalet, en negen kaarten met punten van één tot negen. In Frankrijk kregen de kaarten speciale namenKoningen: David, Alexander, Caesar, Charlemagne; Koninginnen- Pallas Juno, Rachel en Judith; Hector, Lanceloet, Hogier, Lahire: de knechts.' De politiek maakte zich in de revolutie meester van het kaartspel, als van zooveel. De koningen werden republikeinsche grootheden de koninginnen deugden, de boeren sansculotten. Napoleon liet kaarten ontwerpen door den schilder David. Deze gegevens zijn ten deele ontleend aan een ar/ikel van Van Herwaardt in de Amsterdammer van 1908; de toenmalige redactie teekende daarbij aan: „Is er geen uitgever, die bij den huidigen opbloei der sierkunst, een modern kaartspel bij een decoratief kunstenaar bestelt en er door goedkoope en groote oplage verbreiding aan geeft?" Of een uitgever dit alsnog deed, weet ik niet, wel exposeerde de schilder G. Westermann voor eenigen tijd op een tentoonstelling van St. Lucas een reeks ontwerpen voor speelkaarten, die zeer interessant zijn. De teekenaar heeft zijn groote kennis van type en costuum uit ouden tijd hier doen spreken, iets bepaald decoratiefs heeft hij niet gemaakt, en hij wijkt volkomen af van het eenigszins heraldieke karakter der tegenwoordige kaarten. Een drietal van zijn ontwerpen is hier afgebeeld. Ik geloof, dat het aan de spelers op de andere illustraties bij dit hoofdstuk, zelfs voor den besten kenner der verschillende kaartspelen niet of nauwelijks te zien zal zijn, aan weuc spci uc ^"~ '""f ^tlS' jfa. Battle's opinions of whist" vertelt deze „Elia" ons van een oude dame, die „hield van een goed spel whist" en wier ^rdeel over dit spel, zijn deugden, zijn karakter, z,jn eischen, en de „arden waaraan de deelnemers moeten beantwoorden, m elk "^««S rlfd'e- lauwe, die halfslachtige spelers, die. „iets'f^en hebben om een spelletje mee te doen als er .ernand nood« fe om een robber te maken; die verzekeren, dat ze geen plezier hebben t het winnen ; dat ze er van houden het eene spel te winnen en het andere 7e v rliezen; dat ze heel aangenaam een uurtje zoek kunnen maken aan de speeltafel, maar dat het hun niet sehelen kan of ze spelen ÏÏZ "ie een teenstander, welke een verkeerde tat^W^ verzoeken ze terug te nemen en een andere nee te » ^ onverdraeeliike beuzelaars zijn de vloek van een partijfee. Van hen kan gezegdlorden, dat ze geen kaart spelen, maar sleehts spelen dat ze ^zT leidde nooit conversatie over koetjes en kalfjes in gedurende een 'spel en stond ze evenmin toe; Kaarten waren kaarten, zooals z, Cm t Tadrul opmerkte; en als ik ooit onvermengden weerzin m ta» mooi gezicht van een vorige eeuw zag, was het om de airs; van een S^^^r^an ^tte^ neigingen, dien men -t moeite had overJgeSd om een partijtje mee te doen; en die -et/ve^7^tn heid verklaarde, hoe hij vond dat er geen kwaad in stak, nu en dan na err^ * z"lk soort Vermaken den -f^ o 7^kon het niet verdragen, dat haar geliefkoosde bezigheid waarvoor Zij kon net niet veruragc , & , ncnt werd beschouwd, zij al haar gaven in werking bracht, in dat ncnt w Het was haar werk, haar taak, dit was waarvoor zij op de wereld gekomen was — en wat ze deed. Zij zocht daarna ontspanning — in een boek. „Quadrille, vertelde zij mij vaak, was haar eerste liefde geweest, maar whist had de achting van haar rijper leeftijd. Het eerste spel, zeide zij, was er een vol vertoon en schoonen schijn, en juist geschikt om jonge menschen te verlokken. Whist was solieder, dat was haar woord. Een ernstige eenvoud, dat was wat zij vooral bewonderde in haar lievelingsspel. Er was niets oppervlakkigs in, niets overtolligs. „Zij hield piquet voor het beste kaartspel voor twee personen. Maar zij voelde nooit veel voor spelen van twee of zelfs drie. Zij hield van het kwadraat of vierkant. Men verheft zich op een verrassenden slag N die uit bekwaamheid of goed geluk voortkomt, — niet omdat een koud N of zelfs belangstellend toeschouwer er getuige van is, maar omdat uw partner er deel aan heeft. Gij wint voor twee. Gij triomfeert voor twee. Twee menschen zijn in verrukking. En ook zijn er twee verslagen, hetgeen hun schande door twee deelt... „Niets kon haar ooit overhalen om eenig spel, waarbij kans te pas komt, voor niets te spelen. Kans, zoo placht zij te redeneeren — en let hier weer eens op de fijnheid van haar conclusie — kans is niets, als niet iets anders er van afhangt. Het is duidelijk dat dit andere niet de eer kan zijn! Welke eer kan iemand met een gezond verstand er in stellen, dat hij honderd maal troef-aas opgooit, tegenover zichzelf of voor de toeschouwers, als er geen inzet van afhangt? „Pope was haar meest geliefde schrijver, zijn „Rape of the Lock" haar lievelingswerk. Zij deed mij eens de eer met mij zijn beroemd omber-spel in dat gedicht met de kaarten over te spelen." Het is misschien niet onaardig dat omberpartijtje van Pope in „The Rape of the Lock" hier even na te slaan, waarvan de grappige beeldenrijkheid en de ironisch-pompeuze verhaaltrant een aardigen tegenhanger vormen met Lamb's gemoedelijker schertstoon. Het typisch achttiendeeeuwsche gedicht geeft Belinda's spel met twee „avontuurlijke ridders". Behold, four Kings in Majesty rever'd, With hoary Whiskers and a forky Beard And four fair Queens whose hands sustain a Flow'r Th'expressive Emblem of their softer Pow'r Four Knaves in Garbs succinct, a trusty Band, Cabs on their Heads, and Halberts in their Hands And particolour'd Troops, a shining Train, Draw forth to combat on the Velvet Plain. The skilful Nymph reyiews her Force with Care; Let Spades be Trumps' she said, and Trumps they were. Now move to War her Sable Matadores In Show like Leaders of the swarthy Moors Spadillio first, unconquerable Lord! Let off two captive Trumps, and swep't the Board. As many more Manillio forc'd to yield, And march'd a Victor from the Verdant Field Him Basto follow'd, but his Fate more hard Gain'd but one Trump, and one Plebeian Card. With his broad Sabre next, a Chief in Years, The hoary Majesty of Spades appears; Puts forth one maniy Leg, to sight reveal'd, The rest, his many-colour'd Robe conc^^i^^j The Rebel-Knave, that dares his Prince engage. Proves the just Victim of his Royal Rage. Ev'n mighty Pam that Kings and Queens o'erthrew, And mov'd down Armies in the Fights of Lu Sad Chance of War! now, destitute of Aid, Falls undistinguish'd by the Victor Spade.— Thus far both, Armies to Belinda yield. Maar ik wil het geheele spel hier niet overschrijven, wie er belang in stelt, moet „The Rape of the Lock" maar eens lezen, het wonderlijk geaffecteerd en toch geestig gedicht zal hem boeien, en hij kan, als Elia en Mrs. Battle, het partijtje naspelen. Om nog even op de opinies van Mrs. Battle terug te komen: spelen waarbij alleen bekwaamheid (dus geen toeval) de beslissing gaf, waren niet naar haar smaak. Twee personen die schaakspeelden in een hoek van de kamer, terwijl in het centrum whist de geesten in beroering bracht, veroorzaakten haar onzeggelijken huiver en ergernis Die mooi eesneden beelden van kasteden en ridders, de imagerie van het schaakbord placht zij te beweren, waren geheel en al misplaatst en onzinnig. Zulke kampen in koek schranderheid kunnen geen gemeenschap hebben met de fantasie. Zij verwerpen vorm en kleur. Een griffe en een lei (placht zij te zeggen) waren de geschikte kampplaats voor zulke strijders Daar de antipathie van Mrs. Battle voor ons geen criterium behoeft te zijn, zullen we overgaan tot eenige bijzonderheden over het schaakspel. Het spel, waarmee volgens Homerus, in het eerste boek van de Odyssee, de brutale vrijers van Penelope zich vóór haar deur bezig hielden, kan misschien meer op schaken dan op dammen hebben geleken. Het spel, of een verwant spel, wordt genoemd en geprezen door Herodotus, Euripides, Sophocles, Philostrates, Virgihus, Anstoteles, Seneca, Plato, Ovidius, Horatius, Quintilianus, Martialus, enz. Zij schrijven de uitvinding meestal aan Palamedes toe, maar waarschijnlijk kwam het ook al van elders. Het zou volgens anderen uitgevonden zijn door Sersa, raadsheer van een koning van Babylonie, die dezen vorst op deze wijze van zijn neiging tot wreedheid wilde afleiden. Een edel doel voorzeker. Lessing laat het in zijn „Nathan der Weise" door den sultan spelen. Men beweert dat Karei de Groote er een voorliefde voor had. Karei XII, de heldenkoning van Zweden, die alle spelen haatte, zonderde het schaakspel uit, dat hij gaarne speelde met generaal Poniatowski en met zijn schatbewaarder Grothusen. Voltaire speelde met den Jesuiet Adam; Jean Jacques Rousseau met den musicus Philidor, een van de grootste schaakspelers, die ooit geleefd hebben. Napoleon I had geniale momenten, doch schijnt op het levend schaakbord der slagvelden fortuinlijker te zijn geweest. In het Oosten, waar ook dit spel reeds zeer vroeg bekend was, zijn waarschijnlijk de fantastische vormen ontstaan, die meer of min gewijzigd, tot nu toe zijn behouden. In Perzie en Indie zijn tallooze fraaie schaakspelen, soms zeer sterk afwijkend van de traditioneele vormen, gemaakt, waarbij de kasteelen dan soms door olifanten worden gedragen en andere figuren evenzeer nog fantastischer zijn dan de gewone. Een aardig sprookje waarin het schaakspel is gebruikt, en de figuren als levende wezens optreden, is Lewis Carroll's „Alice in the Looking Glass House"; de eerste illustraties, van Tenniel, blijven voor mij het mooist. Het afbeelden van menschen als schaakspelfiguren is natuurlijk in de politieke caricatuur een graag gebruikt middel van uitdrukking. Op een in Januari 1802 te Londen bij S. W. Fores verschenen prent door C. Ansell ziet men Napoleon schakende met Lord Cornwallis. Bonaparte zégt: „Check to your King; remember it is not the first time and I think a very few Manoeuvers will completely convince you that I am better acquainted with the Game I am playing than you are aware of". Cornwallis zegt: „Curse it, I shall lose this Game, you are too much for me". In het politieke schaakspel muntte Napoleon stellig evenzeer uit als in het strategische, hij had Talleyrand en Cambacérès naast zich, en zijn aartsvijanden waren verstandig genoeg die macht niet te onderschatten. Soms ziet men het schaakspel in oude litteratuur als het koningsspel aangeduid. In Shakespeare's „Tempest" spelen de koningskinderen Ferdinand en Miranda schaak. Miranda zegt: Sweet Lord, you play me false. Ferdinand antwoordt: No, my dearest love, I would not for the world. Wat men eigenlijk bij schaken als valsch spelen moet verstaan, beken ik niet te weten. Men kan hoogstens stiekum een zet te veel doen. Wij hebben gezien dat sommige groote strategen, o.a. de Zweedsche koning Karei XII liefhebbers van schaken waren, dat Napoleon prachtige zetten deed, nu en dan. Hoe stond het met de diplomaten, wier ambt zeker evenzeer het vooruit zien, het combinatievermogen en de kunst om een goeden zet te doen eischt? Ik heb niet te weten kunnen komen of Machiavelli, Johan de Witt, Richelieu, Talleyrand, Metternich, Bismarck, Edward VII of Grey groote schakers zijn geweest, dan wel of zij, evenals de veldheer Bonaparte eerst goed plannen en combinaties konden maken en besluiten nemen, wanneer zij levend materiaal in de hand hadden. Het laatste is zeer wel mogelijk, want het blijkt niet, dat b.v. groote wiskundigen in het schaakspel hebben uitgemunt, zooals men toch denken zou, terwijl veel en goed geschaakt wordt door schilders, musici en dichters. Het menschelijke intellect werkt soms onregelmatig en plaatst ons voor vreemde verrassingen. Het dammen is waarschijnlijk even oud als het schaakspel, zoo niet ouder, al waren de regels van het spel niet precies dezelfde als die van het tegenwoordige. Reeds door Homerus wordt gewaagd van een soort van spel, met schijven op een bord gespeeld; het was waarschijnlijk öf uit Egypte öf uit het Oosten afkomstig. Op Creta werd voor eemge jaren een fayence dam- of schaakbord gevonden. Een beschildering van een Grieksche vaas stelt Ajax en Achilles voor, met een sóórt damsteenen spelend, en een beeldje van gebakken klei geeft zeer duidelijk damschijven te zien, waarmee eenigszins grotesk voorgestelde menschen spelen. Het z.g. stedenspel, dat zoowel in Griekenland als in Rome gespeeld werd, moet veel weg gehad hebben van het damspel. Een ander spel, evenals dit door twee menschen gespeeld, bevatte voor ieder vijf steenen, terwijl het dambord door vijf schuinsche lijnen was ingedeeld, die verticaal tegenover de deelnemers stonden. Een zesde streep liep daardoor heen, de steenen, die daarop stonden, mochten slechts in het uiterste geval gebruikt worden. Meestal werden deze vernuftspelen gecombineerd met het werpen van dobbelsteenen; ze werden daardoor echter niet geheel en al kansspelen, daar de worp wel bepaalde wie zetten moest,- niet welken steen hij moest verschuiven. Er zijn twee soorten damspelen: a la francaise en a la polonaise; het eerste is het eenvoudigste: het heeft 64 vakjes, het andere honderd. Het damspel a la francaise heeft twaalf witte en twaalf zwarte schijven, het andere van elk twintig. Bij het eerste mogen de dammen maar één pas doen, achter- en vooruit; het wordt niet veel meer gespeeld. Het domineeren schijnt niet heel oud te zijn. Volgens sommigen zou het niet verder teruggaan dan de 18de eeuw. Voor de herkomst van het woord — dat weinig te maken kan hebben met den domino op het gemaskerd bal — wordt een ondeugende verklaring gegeven. Twee monniken zouden het spel in een kloostergevangenis hebben gespeeld, om zich niet te vervelen. Wanneer zij iemand hoorden aankomen, hieven ze, om zich te houden alsof ze in vrome overpeinzingen gestoord werden, den zang aan: Dixit Dominus Domino meo. Deze afleiding zou dan weer in strijd zijn met die, welke aan het woord een Spaansche afkomst toekent. Een wel grappig prentje, te weinig authentiek om op te nemen, dient vermeld. Het stelt oermenschen voor, die een soort aardkluiten met takken voortstooten, /en is één van de „Prehistorie Peeps", een serie platen, door den teekenaar E. T. Reed in Punch langen tijd volgehouden; te langen tijd om aardig te blijven. Gesteld dat er in den voorwereldlijken tijd iets zou hebben bestaan, dat in zooverre op biljartspel leek, dat het gespeeld werd met ballen, die met stokken voortgestooten werden — en waarom niet — dan zouden die ballen evengoed rond en de stokken evengoed recht geweest kunnen zijn. De houding van de twee voorhistorische individuen is echter geheel en al die van moderne biljartspelers, en levert een komisch effect op, dat wel te waardeeren is. De ruige heeren behandelen echter de zaak, in de oogen van den echten biljarter, veel te veel als een lolletje, en misschien was het effect wel zoo grappig geweest, als ze ernstige sportsmenschen hadden geleken. Het biljarten is immers, wegens de behendigheid en oefening van oog en hand, die het eischt, wel een van de meest sportieve Dinnenkamerspelen: er komt nauwelijks kans bij te pas. Het is tevens een mooie sport, omdat het meer een zaak is van zekerheid en berekening dan van groote lichamelijke inspanning, hetgeen mede één van de redenen is, waarom het reeds in vroeger tijden ook door vrouwen gespeeld werd. Het biljart zelf zag er niet altijd zoo uit als thans, en het spel, zooals het vroeger gespeeld was, moet nog wel zoo moeilijk geweest zijn. Shakespeare spreekt al van het biljartspel als van een vrouwensport. In Antonius' afwezigheid zegt Cleopatra tot haar hofdame: Let us to billiards, come Charmian. Maar al eeuwen vóór hem moet Cathure More (Conn Catchathach), een Iersche koning, 54 biljartballen hebben nagelaten. Anacharsis zag, naar verluidt, 400 jaar v. Chr. een dergelijk spel in Griekenland, maar het kan, in zijn eenvoudigen vorm, wel op verschillende plaatsen tegelijk ontstaan zijn. Natuurlijk is het biljart zelf, de biljarttafel niet altijd bij het spel te pas gekomen. Het werd wel op den vloer gespeeld, ook buiten, op een gladgemaakte baan, evenals croquet. Men kan zich voorstellen, dat het stooten veel minder fijn was, als het van boven af moest worden gedaan, en dat een tafel, die de ballen op de hoogte van den arm bracht, een groote vooruitgang beteekende. Die tafel werd in den loop der tijden nog zeer gewijzigd. Fransche schrijvers in de 17de eeuw, die het spel noemen, houden het voor een Engelsche uitvinding. Het werd aan Lodewijk XIV door zijn arts aangeraden. Deed de Zonnekoning het met talent? In elk geval zal een zijner hovelingen hem na een slechten stoot niet hebben toegesproken als Foker in Thackeray's „Pendennis" zijn deftigen oom (dien hij een stoot in de ribben gaf): „Zeg, ouwe pisang, ik heb menigen slechten stoot van mijn leven gezien, maar nog nooit zoo'n beroerden als die". Misschien eischte de etiquette veeleer, dat men Z.M liet winnen. ADOLF OBERLANDER, SKATSPELERS; PENTEEKENING UIT DE „FLIEGENDE BLATTER" (DUITSCH). LUCAS VAN LEIDEN (I494—1533), SCHAAKSPELERS; SCHILDERIJ (HOLLANDSCH). LEEUW EN EENHOORN SCHAAKSPELENDE. HUMORISTISCHE PAPYRUS; TEEKENING (EGYPTISCH). BRITSCH MUSEUM. AJAX EN ACHILLES DAMSPELEN DE J BESCHILDERING VAN EEN AMPHORA DOOR EXEKIAS, TWEEDE HELFT VIDE EEUW V. CHR. (GRIEKSCH). VATIKAAN, ROME. HUISHOUDELIJKE SPELEN. De gezellige gezelschapsspelen, die vooral binnenshuis gespeeld worden, hetzij aan tafel, of staande of zittende op den, vloer, kunnen gevoegelijk tot de winterspelen gerekend worden. Het zijn meestal voornamelijk kinderspelen, en de meesten gelijken veel op elkaar. Zoo bestaan kransje-leggen en slofje-onder beide daarin, dat een voorwerp door een niet-ingewijde moet worden opgezocht uit een kring personen, die er alles van af weten. Zulke eenvoudige spelen zijn natuurlijk heel oud en onsterfelijk; ze hebben natuurlijk altijd aanleiding gegeven tot groote vroolijkheid om de pienterheid van den één, de onnoozelheid van den ander, om allerlei incidenten bij het verstoppen en zoeken. In Goldsmith's „Vicar of Wakefield" wordt de familie van den goeden dominé bij een gemoedelijk slofje-onder verrast door hoofsche juffers uit de stad, en schaamt zich (ten onrechte) geducht. Het zal bij dit spel, en verwante spelen wel niet altijd zoo onschuldig zijn toegegaan als in het gezin van den braven Vicar; de zeden van onze voorouders (en die van anderen!) waren onderhevig aan een soort van wildheid en ongegeneerdheid bij feesten, waarop hun degelijk en zedig gedrag van alle dagen nauwelijks schijnt voor te bereiden. Een prent van den Engelschman Rowlandson, waarbij het dartel slofje-onder aanleiding geeft tot handtastelijkheden van hoogst onbehoorlijken aard, mag gelden als een bewijs, — ze is van dien aard dat ze, hoe mooi ook van teekening, hier niet kan. worden gereproduceerd. Wat het „blindemannetje" betreft, ongetwijfeld evenzeer van ouden datum, ik kon geen enkele karakteristieke prent vinden, waarop het binnenshuis gespeeld wordt, en de vele achttiende-eeuwsche prenten, van de Franschen als Fragonard of van Chodowiecki, geven zomersche tafreelen, waarbij dit vermaak in den tuin wordt voorgesteld. Wij zullen maar denken, dat zorg voor het meubilair hiervan de oorzaak was. Allerlei soorten pandspelen waren in de 17de en 18de eeuw al volop in gebruik. „In die spelletjes vinden Messieurtjes en Juffertjes beide een levendig vermaak, omdat de verbeurde panden gemeenlijk door menigvuldige en ongeweigerde zoentjes gelost worden", zegt Justus van Effen, de man van den „Spectator". In Drente en hier en daar elders was een spel, genaamd „spinnerijen in tel, waarbij men trachtte de plaats naast een meisje in te nemen door dengene, die op het oogenblik daar zat, op de hand te slaan met een plak, tot hij niet meer kon blijven zitten. Voor kinderen, die heel veel op straat speelden, waren in de bepaalde seizoenen, zooals dat nog gaat, verschillende spelen gebruikelijk. Zoo spreekt een almanak van Duitje pletsen en kunzeren voor Februari, soldaatje spelen en hoepelen voor Maart. Wat het niet nader aangeduide, maar blijkbaar prettige spel mag geweest zijn, dat wordt voorgespiegeld in het versje: Van avond met een kaarsje En een lichtje aan de deur hoezee! weet ik niet. Als spelen met de dobbelsteenen worden muizebruizen, triktrakken en verkeeren genoemd. Een van de oudste gezelschapsspelen, waarbij men aan tafel zit, is het Ganzenbord. Het is later verbasterd, telt bovendien veel eenigszins onwaardig nakomelingschap: het tramwegspel, het panopticumspel, het tentoonstellingsspel, enz. Dit ganzenbord, waarbij dobbelsteenen te pas komen, en dat in den ouden tijd ook wel om een misschien niet onbelangrijken inzet gespeeld zal zijn, werd waarschijnlijk als „kansspel" in 1342 te Brussel verboden. Hugo de Groot spreekt er in een van zijn geschriften van. Wat de gans in het spel eigenlijk beduidt, is niet bekend. Of ze een herinnering is aan de ganzen, die het Kapitool gered hebben, of wel dateert uit den tijd der Germanen, die haar beschouwden als het zinnebeeld van Verstand (bij het raadplegen van haar fysionomie zou men het eerder houden met de latere opvatting) dan wel eenvoudig als lekkernij gehuldigd wordt? Het spel is een beeld van het menschelijk leven. De figuren in de hoeken, harlekijns, zotskappen, hansworsten wijzen erop, en de ganzen, in hun verschillende houdingen, beteekenen: dwaasheid, domheid enz. Het ganzenspel telt 63 nummers, van oudsher het officieele gemiddelde van den menschenleeftijd. Allerlei moeilijkheden staan aan het verloop in den weg. Bij 6 moet men tol betalen, op den jongelingsleeftijd komt de verleiding (19: de herberg). Men moet blijven tot de schuld betaald is, en moet zijn beurt, HONORÉ DAUMIER (l8o8—1879), JOUEUR DE BILLARD; PENTEEKENING (FRANSCH). JOHANN ESAIAS NILSON (1721—1788), DAS BILLARDSPIELEN: DAS A LA GUERRE SPIEL KANN ZWAR VERGNÜGEN GEBEN. DOCH LASZT UNS AUSER DEM NICHT A LA GUERRE LEBEN. GRAVURE (DUITSCH). GEORGE CRUIKSHANK (1792—1878), „HUNTING THE SLIPPER"; ILLUSTRATIE UIT OLIVER GOLDSMITH, THE VICAR OF WAKEFIELD. PENTEEKENING (ENGELSCH). NIEUW EN VERMAECKELIJK GHANSE-SPEL. GRAVURE (HOLLANDSCH). ADRIAAN VAN DE VENNE, KRANSLEGGEN ; UIT JOHANNES DE BRUNE: EMBLEMATA (1624). GRAVURE (HOLLANDSCH). JOHN EVERETT MILLAIS (1829—1896), BLIND MAN'S BUFF; ILLUSTRATIE UIT ANTHONY TROLLOPE: ORLEY FARM. PENTEEKENING (ENGELSCH). ^ DANIËL CHODOWIECKI (1726—l8oi), DER TANZ; GRAVURE (DUITSCH). 'S RIJKS PRENTENKABINET, AMSTERDAM. JOHANN ESAIAS NILSON (172I—1788), DER GEWÖHNLICHE TANZ; GRAVURE (DUITSCH). 'S RIJKS PRENTENKABINET, AMSTERDAM. het geluk, eens voorbij laten gaan. Op 26 jaar begint de mannelijke leeftijd. Wie drie en zes werpt, hetgeen volmaakte getallen zijn, komt zonder ongelukken op 26. Maar op 31 kan men weer in den put komen, en op 42 dwalen in den doolhof; het beste is dan maar terug te keeren, en door ondervinding wijzer geworden, een nieuw leven te beginnen. Lukt dit niet best, dan is men bij 52 in de gevangenis. Wel kan men nog verlost worden, maar met 53 bereikt men den ouderdom. Men kan echter 53 ook gemakkelijk bereiken, door 4 en 5 te werpen: 4 is een geluksgetal, omdat het 2 + 2 of 2 X 2 is, en wijst op harmonie; 5 omdat het, met zichzelf vermenigvuldigd, altijd een 5 oplevert, d.w.z. blijf u zelf gelijk. Wie fortuinlijk speelt, of gelukkig speelt, komt zonder stoornis op 63, de dood kan hem echter overvallen bij 58. Rondom den pot behooren volgens de traditie kalme figuren te staan, het zijn zij, die het leven nuttig hebben doorgebracht. In den linkerbovenhoek van het Ganzenbord trekt een man een langen neus, en rechts-boven zit iemand te treuren: wie verkeerd leefden, ontmoeten spot of eindigen in wroeging. DE DANS. De Dans, die, althans in zijn meest ongekunstelden vorm en uitgeoefend door liefhebbers, een gezelschapsspel kan genoemd worden, zou in al zijn verschillende vormen zelf wel een boek kunnen opeischen, en de keeren, dat hij in beeld gebracht is, zijn ontelbaar. De geschiedenis van dit spel is wel zeer verschillend van die der andere. Ongetwijfeld zal de dans in het eerst een ongedwongen, spontaan en vormloos springen en huppelen zijn geweest. Men kan zich voorstellen, dat dit huppelen en springen aanstekelijk was; als er één aan den gang was, ging een ander al gauw meedoen, maar dat gaf botsingen en leverde een te dwaas schouwspel op. Vandaar dat men (dit alles is hypothese!) al spoedig bepaalde passen en lichaamshoudingen ging voorschrijven, waarbij de dansers elkaar niet hinderden, en zelfs samen een vroolijke en behoorlijke vertooning gaven. Wie daarin nu weer zeer ging uitmunten, ging zijn leven aan den dans wijden, en werd danser of danseres, een beroep, zoowel bij de Ouden, als nu nog bij minder geciviliseerde volken veel uitgeoefend. Bij de Grieken werd veel gedanst, zij waren een vroolijk en schoonheid-lievend volk; de Romeinen echter, praktisch, zakelijk, streng en deftig (ik spreek van de Romeinen der republiek, de onverbasterden) waren niet huppelachtig en springerig van zin. Nemo saltat sobrius, was hun uitspraak: „Niemand danst nuchteren", en wij moeten dan ook naar de beruchte Bacchanalien zien, om mannelijke en vrouwelijke Romeinen, gansch verbasterd van hun degelijken aard, aan den dans te vinden, die echter meer op een verwilderd springen en buitelen dan op den kunstvollen, smaakvollen pas gelijkt. Behalve een volksvermaak was de dans in de middeleeuwen en nog later een — plechtigheid. In 1667 verbood het parlement te Parijs de gewijde, maar vaak door wereldschheid ontwijde dansen der geestelijken. Het verwereldlijken van den dans geschiedde op het voorbeeld van Italië, waar gedurende de Renaissance het gecostumeerde bal in trek gekomen was. Richelieu, de groote staatsman en kardinaal, danste in een potsenmakerscostuum voor het hof. Lodewijk XIV was een groot danser, en deze kunst behoorde in zijn tijd tot de opvoeding van den „LA PASTOURELLE". NAAR EEN KLEURHOUTSNEDE VAN R. CALDECOTT edelman. De dansen in dien tijd en nog tot diep in de 18de eeuw, waren enkel figuurdansen, geen rondedansen; men hield elkaar hoogstens bij de hand, en van het omvatten van eikaars middel was geen sprake. Toen de wals, uit Bohemen afkomstig, in 1750 ongeveer werd ingevoerd, riep men er schande van, zoo goed als later van de polka, en in onzen tijd van de tango. Bij de memiet werd een serpentine gevormd door de groepen. De courante was nog deftiger, en werd de doktorsdans bijgenaamd. De Engelsche country-dance — met een domme klanknabootsing, die aan „appelflauwte" herinnert, verkeerdelijk in andere landen contra-dans geheeten — was eveneens afgepast en keurig. Horace Walpole, de fijne chroniqueur, Meed er op zijn ouden dag nog aan mee. De cotillon en de allemande waren evenzeer figuurdansen. Men danste in die dagen niet voor zichzelf maar voor anderen; van de entrée af tot de slotfiguur toe was alles sierlijk en rustig. De gavotte werd eveneens bijna plechtig uitgevoerd, evenals de quadrille. Uit dezen laatsten dans ontstond door overdrijving van sarabanden en capriolen de woeste cancan. In de „Beschreibung wahrer Tanzkunst" klaagt Johann Paschen, dat aan de edele kunst door „greuliche Abusus heutzutage mancher Tort und Schandfleck zugezogen werden". Tegen de polka, die eerst ongeveer 1830 algemeen werd, is heftig geijverd. Men zag er nog meer verwildering in dan in de wals. De „Comic Almanac" van 1847 spreekt van de Polka-Plague. De deftige oude dansen kenden zoo goed als de latere lichtzinnigere hun hartstochtelijke zeloten. Een zekere Lord Lanesborough was zoo'n liefhebber, dat hij op zijn ouden dag en te midden van hevige jichtaanvallen, placht te dansen. Pope dicht in zijn epistel aan Lord Cobham: As neat, as earnest and as gravely out, As sober Lanesb'ro dancing in the gout. Dezelfde oude heer vroeg een audiëntie aan bij Koningin Anna, toen haar gemaal, de Prins van Denemarken gestorven was, om haar aan te raden zijn voorbeeld te volgen, en te dansen om haar gezondheid te bewaren en haar leed te verdrijven. Het is de vermelding waard, dat in dien tijd introducties op een bal onnoodig werden geacht. Elke heer kon elke dame ten dans noodigen, zonder aan haar voorgesteld te zijn. Soms wierpen de dames, als zij gingen zitten, haar waaier op een tafel; de heer, die ze opraapte, was haar partner. Dit is intusschen zeker: Het bal was dan ook nog tot diep in de achttiende eeuw iets vormeiijkers en zedigers dan wat men nu daaronder verstaat; verreweg de meeste dansen gedoogden niet, dat danser en danseres elkaar nader kwamen dan op één pas afstands, van het omvatten der middels was geen sprake, het zijn van partner bracht dus volstrekt geen intimiteit mee. De bals waren zelfs aan het Fransche hof naar veler oordeel te statig en koel, men vond de bals-champêtres uit om de losser dansen der landlieden in gebruik te brengen. Natuurlijk heeft, om het pittoreske van de verkleeding, de maskerade, het gecostumeerd bal, den kunstenaars altijd het meest geïnteresseerd en talloos zijn dan ook, vooral in de Fransche prentkunst, de geestige, zwierige en fantastische afbeeldingen van carnavalfiguren. Het carnaval — in zijn meest dollen en woesten vorm — denkt men in de 16de en 17de eeuw gevierd door de ééns in het jaar de bloemetjes buiten zettende kleine burgers en boeren. Schilderijen van Van de Venne en van Vlamingen laten ze ons zien, zooals ze dikwijls in bekkensnijderijen verliepen, en over het algemeen een rauw tooneel van volksvermaak opleverden. Eigenlijk stelt men zich het carnaval het luchtigst en aardigst voor, zooals het gevierd zal zijn door de Mimi Pinson's van de Musset en de Bohèmes van Murger, wier onvermoeide, geestige en niet onwijsgeerige schilder Gavarni is geweest. In Duitschland, ook in niet-Katholieke kringen, viert men het feest gewoonlijk met veel animo. Es war im schönen Carneval, Wo, wie auch sonst und überall, Der Mensch mit angenehmer List Zu scheinen sucht, was er nicht ist, zegt Busch in „Maler Klecksel", maar andere dichters en schrijvers hebben van die hebbelijkheid der menschen, om te , schijnen wat ze niet zijn, op het carnaval en elders, in goeden ernst gebruik gemaakt: Fielding in zijn „Amalia", Balzac in zijn „Père Goriot", om een paar illustre voorbeelden te noemen. Het gemaskerd bal was, — laat ons romantisch genoeg zijn om het aan te nemen, ook zonder het gezag der romanschrijvers — altijd het oord voor intrigue, amoureuze en politieke, bij uitnemendheid. Misschien moet men, om de meest mogelijke variëteit van bals te vinden, naar de wereldsteden in Duitschland gaan. In Berlijn en München worden in den carnavaltijd de zonderlingste soorten van bals gegeven, ONBEKENDE MEESTER, NAAR ADR. V. D. VENNE (1589—1662), BOERENCARNAVAL; GRAVURE (HOLLANDSCH). 'S RIJKS PRENTENKABINET, AMSTERDAM. JEAN ANTOINE DUCLOS (1742—1795), NAAR DE SCHILDERIJ VAN AUGUSTE DE ST. AUBIN (1736—1807), LE BAL PARÉ; GRAVURE (FRANSCH). 'S RIJKS PRENTENKABINET, AMSTERDAM. J. PHILIPPE LE BAS, NAAR DE SCHILDERIJ VAN PHILIPPE CANOT (17IO—1777), LE MAiTRE DE DAN SE; GRAVURE 1745 (FRANSCH). 'S RIJKS PRENTENKABINET, AMSTERDAM. RICHARD DOYLE (l822—1883), THE POLKA (MANNERS AND CCSTOMS OF YE ENGLISHE), CIT „PUNCH": PENTEEKENING (ENGELSCH). J. E. MARCDS, NAAR J. SMTES, „DE DANS" DIT: DE WERELD IN DE XIX»» EEUW, 1803. GRAVURE (HOLL.). WILLIAM HOGARTH (1697 1764), COUNTRY-DANCE: ILLUSTRATIE UIT „ANALYSES OF BEAUTY". GRAVURE (ENGELSCH). LV JAN TOOROP (l86o), DE KRUISPOLKA; TEEKEN1NG (HOLLANDSCH). F. VON REZNICECK, CAKE-WALK; UIT ALBUM: DER TANZ. TEEKENING (DUITSCH). men ziet speciale „Künstlerball's" aangekondigd, en, wonderlijker en smakeloozer nog, „Gesindeball's" (bals van dienstbaren). Het „Witwenball", waarvan een komisch lied gewaagt, zal wel een verzinsel zijn van den smaakvollen maker, maar zeker is het, dat in Frankrijk, kort na den val van het Schrikbewind, bals werden gegeven, waarop alleen toegang hadden zij, wier nabestaanden op de guillotine het hoofd hadden verloren. De nieuwere dansen, uit alle streken der aarde ingevoerd, en dikwijls door kleine kinderen op straat bij het orgel al heel aardig gedanst, kunnen hier niet alle besproken of afgebeeld worden. Merkwaardig is het, dat sommige daarvan weer eenige verwantschap vertoonen met de statiger en kunstiger dansen der achttiende eeuw, hetgeen in zekeren zin een renaissance kan genoemd worden. Verder dan de tango, de one-step en de two-step kon men in het onverholen zinnelijke en handtastelijke dan ook niet gaan, en tot de Apachen-dansen (die der moderne, blanke Apachen) is men gelukkig nooit algemeen afgedaald. ♦ ♦ ♦ ♦ SLOTBESCHOUWING. Als wij in de kunst van modes kunnen spreken — er behoort eenige moedwil toe om dien term te gebruiken, maar geheel en al onbillijk is hij toch niet — dan is die mode na te wijzen, evengoed als in de uitbeeldingswijs, in de keuze der onderwerpen. Bepaalde soorten van onderwerpen hebben altijd in zekere perioden de menschen geboeid, en de ontdekkingen, die de meesters deden, van het schoon in een bepaald gegeven, worden altijd door minder oorspronkelijke geesten uitgebuit. Er kwam dan ook steeds vraag naar alles, waarin successen waren behaald; had A een zeegezicht van een groot meester, dan wou B ook een zeegezicht hebben, en als hij den grooten meester niet betalen kon, nam hij er een van een wat minder beroemden en minder grooten, — als hij ook maar een zeegezicht had. Wanneer is nu het sport-onderwerp mode geweest? Zelden. Wij kunnen eigenlijk maar in twee gevallen daarvan spreken. De eerste van die twee perioden valt samen met die, waarin de schilders, teekenaars en graveurs in ons land zich geheel en al hadden afgewend van de uitbeelding van bijbelsche onderwerpen en heiligenlegenden, waarin ze ook reeds voor een groot deel de werkelijkheid van hun eigen tijd hadden weergegeven. Het eenvoudige, zakelijke vertellen van het in hun eigen omgeving opgemerkte, leidde er een Jan van de Velde, Pieter Balten, Vinckebooms, Averkamp toe, ook het ijsvermaak, in hooge mate genoegelijk en karakteristiek, eindelooze malen af te beelden, om den kijk dien het gaf op het volksleven, om de incidenten, om het landschap, om de menigte der toeschouwers. Er zal zeker ook vraag naar zijn geweest, maar buiten kijf was het onderwerp naar hun gading. Het andere geval is dat van de Engelsche sporting-prints in het eind der achttiende en het begin der negentiende eeuw. Hier was stellig de vraag het eerst. De vraag naar prenten — meest gekleurde (met de hand gekleurde) gravures en etsen — was in dien tijd, toen het geïllustreerde boek en het tijdschrift zeldzaamheden waren, groot De prentenwinkels stelden die prenten, politieke en andere, voor de straatvensters ten toon, en het kijken daarnaar was een van de genoegens der menigte. Ter afwisseling van politiek en schandaalkroniek zag men natuurlijk gaarne de sport, toen reeds populair, in aardige prenten voorgesteld. Portretten van beroemde boksers, en van beroemde paarden werden druk gekocht. Zulke prenten, slechts bij uitzondering tot het eigenlijk gebied der kunst behoorend, (zeer vele zijn van Henry Alken) hebben een eigenaardige charme van kleur en zijn als documenten voor de kennis van het maatschappelijk leven wel het bekijken waard. In onzen tijd van druk sportleven is dergelijke actueele kunst van luchtig en voorbijgaand karakter vrijwel verdrongen door de fotografie. Het is jammer, want de tafreelen van het sportleven bieden aardige problemen. Eén van die problemen, en wel één, dat toch in deze kunstperiode en de direct aan deze voorafgaande de gemoederen veel heeft bezig gehouden, is de uitdrukking van de beweging. Impressionist en futurist, beide hebben ze zich er op geworpen, en toch als men nagaat, wanneer deze toch voor de hand liggende opgaven van het moderne leven hen hebben geroepen, is de oogst schaarsch. Zou er dan toch altijd in de praktijk van het leven een moeilijk te overbruggen kloof zijn tusschen den man van de actie, van het bezige streven, en den kunstenaar die, hoezeer hij de stof, die de werkelijkheid biedt, weet te gebruiken, toch in zijn verbeeldingen een ander, eigen leven leidt? In mijn inleiding heb ik het een en ander gezegd over de beteekenis en het gebruik van de woorden sport en spel op zich zelf. Over sport en spel in de kunst blijven nog vele algemeene opmerkingen te maken. Hoezeer mén het ook oneens moge zijn over de beteekenis der woorden en over het gebied van menschelijke actie, dat ze bestrijken, dit is toch wel zeker, dat ze altijd doelen op beweging, actie, handeling. Het duidelijkst is dat het geval bij alle open luchtsporten en spelen en bij alle binnenhuisspelen waarbij men niet aan een tafel zit. Bij schaatsenrijden, slee-rijden, balspelen van allerlei aard, en bij jachten en dansen is de beweging zelfs een snelle, verplaatst zich de speler voortdurend en vlug. Wij zullen dadelijk zien, dat dit voor de behandeling dier onderwerpen in de kunst van groot belang is. . Maar ook bij het zittende spel is een minimum van lichamelijke actie steéds vereischt, het zou anders geen spel zijn. Spel is altijd een soort van bezigheid, en nooit uitsluitend van de hersenen, van het 4 denkvermogen. In theorie zou misschien nog wel een spel mogelijk zijn, waarbij alleen de gedachten werkten, en bv. het geheugen het resultaat dier gedachten vasthield, maar in de praktijk komt het toch daar op neer, dat er iets te verzetten, te verschuiven, te verleggen, iets neer te werpen, iets weg te nemen valt. Neem kaartspel, dammen, domineeren, schaken, neem zelfs sommige van die impassibele spelen der Oosterlingen, waarbij men b.v. kalm zit af te wachten, waar een aan een draad gehangen spin op een bord met cijfers zal neerkomen, altijd is of komt de mensch toch nu en dan in beweging. Welnu, de kunst die sport of spel afbeeldt, is dus altijd een kunst die den mensch in beweging geeft. De monumentale kunst der Egyptenaren, die de rust, de wijze, ernstige rust van den mensch in contemplatie weergeeft, kent zulke afbeeldingen nauwelijks: ze kent die alleen in haar kleinere, illustratieve en satirieke uitingen, zooals op papyri. Maar men kan nog veel verder gaan, en verklaren, dat een van oudsher veel beoefende kunstsoort vanzelf nooit, in geenerlei periode, iets van sport of spel weergeeft: de portretkunst. Zoodra de geportretteerde iets doet, een handeling verricht, is zijn beeltenis niet langer een zuiver portretj maar wordt een genre-stuk. Zoo zijn de schakers van Lucas van Leyden, hoe mooi en doordringend ze ook elk voor zich getypeerd zijn, geen portretten in den strikten zin van het woord, zij zijn in actie, en die handeling is voor het geheel even gewichtig als, ja nog belangrijker dan, hun persoon. In het voorbijgaan dient nog opgemerkt dat de schilder blijkbaar zelf niet schaakte, daar het spel op tafel een volkomen onmogelijken stand der stukken geeft. In een primitieven en vooral Hollandschen meester is deze onnauwkeurigheid buitengewoon vreemd. Maar, zal men zeggen, als men nu bijvoorbeeld van iemand te paard zittend een portret schildert, zooals Van Dijck, Velasquez, Potter dat in bekende gevallen hebben gedaan; is die beeltenis dan geen portret? Zoodra de actie waarlijk weergegeven is, zou ik willen zeggen, is het kunstwerk al dadelijk eenigszins aan het genre-achtige verwant; maar, wat er hier meer op aan komt: het kan nooit als typeering van het rijden gelden, en zou dus geen dienst kunnen doen als voorbeeld van behandeling van paardensport. De kunst heeft slechts in bepaalde perioden zich bezig gehouden met de beweging, en vooral met de natuurlijke actie. Nemen we bijvoorbeeld de historie-schildering, die zoekt naar een zekere dramatische voordracht, en wel — totdat Delacroix met de romantiek naar het natuurlijke drama streefde — altijd een eenigszins gewild-indrukwekkende, gestyleerde, zelfs verstarde actie. Het is ook daardoor, dat zij zich weinig gelegen laat liggen aan de losse, levendige bewegingen, die de sport veroorzaakt, want zij heeft geen zin voor het natuurlijke als zoodanig en geen behagen in de actie, die geen symbolische beteekenis heeft. Om voorbeelden van sport en spel in kunstwerken te vinden, moeten wij dus ten allen tijde terecht komen bij het realisme, dat schik heeft in de tierigheid der menschen, dat hen in onbevangen oogenblikken bekijkt en dat de beweging der ledematen en organen bestudeert als uitingen van het leven, dat boeit en weer boeit. Zulke realisten zijn — bij alle groote verschillen, die tusschen de opvattingen en stijlen verder mogen bestaan — de Grieken geweest, zulke realisten zijn de Japanners in hun achttiende-eeuwsche houtsneden; zijn de begin-zeventiende-eeuwsche Hollanders geweest, en wel in het bijzonder de zedenschilders en makers van zedeprenten onder hen; zoo zijn de Fransche schilders en graveurs uit de 18de eeuw geweest, de Engelsche illustrators uit de eerste helft der 19de eeuw en de impressionistische schilders en teekenaars uit onzen eigen tijd. Zooals ik zei: natuurlijk bestaan er enorme verschillen van aard, opvatting, stijl en trant. Dat de Grieken realisten waren, is niet te ontkennen. Zij waren het niet alleen in die luchtiger manifestaties der versieringen van vazen en andere ceramiek, waarvan hier eenige specimina gegeven zijn, maar ook in hun groote beeldhouwwerken. Van hun goden en godinnen maken zij — ongelijk aan Egyptenaren, Indiërs en Chineezen — geen vreemde, fantastische wezens, organisch verschillend van al wat de natuur oplevert, maar menschen, slechts in zooverre ideëel, als alle volmaaktheid ideëel is, of ons nu zoo voorkomt. Het lag dus in hun lijn, het spel even goed af te beelden als b.v. den krijg, want het behoorde tot datzelfde animale leven, dat hun goden, geen toonbeelden van wijze bezonnenheid of ascetisme waarlijk, even sterk of nog intensiever leefden als zij zelf, $m leven van begeerten, strijd en mededingen. En in hun eigen maatschappelijk bestaan nam het een groote plaats in. Zelfs het tollen en hoepelen van hun kinderen, nog zonder belang voor den lichaamscultus, die bij hen zoo hoog aangeschreven stond, werd afgebeeld; een sterk bewijs voor den zin hunner kunstenaars voor de werkelijkheid als zoodanig. In sterker mate nog dan de histoneschildering, die in later tijden voor de groote kunst bij uitnemendheid is versleten, maar dan uit zuiverder beweegredenen en gevoel, is de middeleeuwsche kunst in Europa dramatisch van aard, of wil men liever: zij is vertellend, maar zij vertelt dan toch alleen van datgene, wat haar als van supreem belang voorkomt: uit de gewijde geschiedenis of het leven der heiligen. Het is daarom een bijzonder feit: het ongeluk van St. Lidwina op het ijs, dat aanleiding moet geven aan een houtsnijder uit zoo vroegen tijd, om een geval van sport af te beelden, maar toch hoe realistisch was de zin van den Hollandschen kunstenaar reeds toen, dat hij ons een tafreel kon geven, nu nog treffend als gezien, echt waargenomen. Het is dan ook kenschetsend voor den Nederlandschen primitief, dat hij, als de Renaissance nog niet of nauwelijks komende is, reeds meer en meer in zijn afbeelding van het Bijbelsch verhaal of de heiligenlegende aandacht gaat besteden aan de inkleeding, aan de bijzaken, die meer en meer van realistischen aard worden. Op voorstellingen van de kruisiging zal men bijvoorbeeld gansche volksmenigten, zelfs een soort van kermissen zien, en niet zelden zal van de dobbelende en tuischende soldaten bij die tragische scène de karakteristiek en de levenswaarheid minstens even groot of grooter zijn dan in de hoofdfiguur zelf. Zoo is in die zonderling fantastische voorstelling van een vossenjacht met de centaurachtige jagers op het gothische kistje, dat hier gereproduceerd werd, de vos zelf volkomen reëel, nauwkeurig geobserveerd in zijn voorkomen en actie. Toen de Hollandsche schilders en graveurs uit het laatst der 15de en het begin der 16de eeuw dus op hun gemoedelijke, zakelijke wijze, en zonder eenig bijoogmerk het dagelijksch leven gingen teekenen, als opgelucht, omdat niet anders dan dat van hen vereischt werd, vond het realisme de Nederlandsche kunst niet onvoorbereid. Voor dien tijd had echter vooral de oudere Brueghel, machtig teekenaar en wijsgeerig waarnemer van het leven die hij was, reeds dikwijls met de traditie gebroken. Men kan niet zeggen, dat zijn schaatsenrijdersprent, en nog minder dat zijn jagers in de sneeuw, in een bepaald humoristischen, laat staan een satirieken geest gedaan zijn, zooals zijn spreekwoorden of boerentafreelen nog al eens, maar de scherpte van observatie, de sterke typeering maakt vooral de eerste prent tot een bij, uitnemendheid als geestig genoten kunstwerk. Met den voorlooper van yan Steen en Adriaan van. Ostade: Adriaan van der Venne, één van de vroegste der Hollandsche schilders van het volksleven, is dit evenzeer het geval. Hij teekent en schildert ons het volk van zijn tijd in zijn nog vaak barbaarsche pret en combineert een landschap met ijs en schaatsenrijders, met een carnavalscène en een vechtpartij, of wel doet ons de dolle, primitieve verkleedpartijen van den vastelavond en het kinderlijke vermaak van den boer of handwerksman daarin zien. Ook bij hem is de karakteristiek soms snijdend, hij is niet slechts de objectieve verteller, hij staat een beetje boven dat gedoe, evenals later Jan Steen zou doen, maar heeft een artistiek genot in het onopgesmukt-menschelijke. Eenigszins anders is het met enkel aardige, genoegelijke vertellers als yan van de Velde, Nolpe, v. d. Borcht, Hans Bol, Cats, gesteld, die misschien, bij al hun prettige eigenschappen en al hun trouwhartige mededeelzaamheid, een tikje meer illustratief zijn, ideaal-bronnen schijnen voor de kennis van tijd en zeden; men kan op hun prenten precies alle teekenende en epische details aanwijzen, maar alles is daarin dan ook van gelijke waarde en van gelijkmatige nuchterheid. Averkamp is in zijn teekeningen en schilderijen van denzelfden aard, terwijl Van Goyen en Van der Neer de echte schilders zijn, door den toon, de kleur, de fijne stemming en het grillig beweeg op het ijs aangetrokken. Wat de sport aangaat; het ligt geheel in den onbevangen, argeloozen aard van deze schilders en graveurs, dat zij wel is waar zoo goed mogelijk de actie der schaatsenrijders weergeven, doch dat het hun toch nooit daarom te doen is. Op vele hunner prenten is het schaatsenrijden, of het kolven, sullen en sleetjerijden of arren nauwelijks te zien, louter stoffeering, en vormen pratende en kijkende of kermishoudende en ventende figuren den voorgrond. Geen van hen gaat uit om nu eens een zeer treffende afbeelding van de voortbeweging, den zwaai, den draai, de golving van het schaatsenrijden te maken, zooals in onzen tijd geschetst wordt (zie onze voetbal-illustraties bijvoorbeeld) naar de actie van een voetballer, met de wetenschap dat zoo'n teekening (zoo'n krabbel — het woord duidt al de vlugge werkwijze aan, die erbij noodig is) gecritiseerd wordt, door kenners, door sportslui. Als de Spanjaard Goya in het begin der 19de eeuw schaatsenrijders etst, waarschijnlijk in Noord-Frankrijk, want in Nederland is hij vermoedelijk nooit geweest, dan is het hem wel degelijk te doen om te laten zien, hoe die beweging, in zijn land onbekend, er eigenlijk uitziet, en dit maakt dat hij veel meer dan de oude Hollanders een impressie geeft. Waartoe zouden zij een impressie geven van iets, dat hun en hun publiek gemeenzaam was; zij gaven het genoegelijke, zij putten zich uit in de uitdrukking van de gevallen. Eenigszins aan hen verwant zijn de achttiende-eeuwsche Fransche meesters, uit de school yan Watteau en Boucher, van Chardin en Moreau Jeune. Zij bewegen zich, als zij den dans weergeven, op een terrein hunzelf en hun publiek overbekend, en bij allen populair. Zij demonstreeren niet, maar vermeien zich in de schoonheid, laten zich gaan in de verrukking om de elegance van den dans, zij vestigen hun aandacht niet op een ding: de beweging der ledematen, de figuren door de passen gemaakt, zij laten ons documenten na, maar het zijn documenten voor de zeden hunner tijdgenooten, voor hun kleeding en hun verhoudingen, niet in het bijzonder voor de actie als teekenkunstig probleem. Zij zijn argeloos, in dit opzicht althans, het komt niet in hen op deze taak: „het geven der beweging" als een bij uitnemendheid moeilijke te beschouwen en zich het hoofd te breken met de vraag of hun lijn wel die beweging geeft. Misschien zijn zij juist daardoor zoo raak in hun uitbeelding. Tegenover hen staat, zooals hij ook in zijn gansche levensopvatting tegenover hen stond, hun scherp-satirieke en moraliseerende Engelsche tijdgenoot William Hogarth, die zijn cpuntry-dance gebruikt als middel om te demonstreeren hoe schutterig, lomp en ongracieus de meeste menschen zich bewegen, welke hoekige en harkerige lijnen zij vormen en hoe komiek zij zijn, als zij hun ongetrainde, stijve, weinig sportieve lichamen dwingen tot den dans, die lenigheid vraagt. Ook een document dus, maar een dat allerminst geschikt is om de schoonheid van spel en sport te helpen verheerlijken! Iets van dezen geest ligt nog in de gezellige prent „Frost-Fair" (kermis op het ijs) van George Cruikshank, maar toch zie ik in deze prent meer dan in eenige andere, verwantschap met de gemoedelijk vertellende, als neerschrijvend karakteriseerendé oude Hollanders. De tusschen Hogarth en Cruikshank in levende Rowlandson kan dan weer in zijn Doodendansprent met de tuimelende bende schaatsenrijders als de moedwillige satirieke worden gezien, en in zijn „Dr. Syntax op het ijs" ligt daarentegen juist weer alle bekoring van het vlugge en gracelijke der actie. De Duitscher Chodowiecki, Hogarth's tijdgenoot sluit zich, in zijn teekeningen van den dans, bij de genoemde Franschen aan, alleen staat zijn werk misschien nog hooger, en geeft hij in de elegance ook nog eenige fijne karakteristiek, die hun, louter amuseurs als zij waren, ontging. Zijn tijd- en landgenoot Nilson, staat hem hierin nabij. Het satirieke element komt weer sterk boven in een prent als de „Polka" van Richard Doyle, één van de meest comische Engelsche teekenaars uit het midden der 19de eeuw, en ontegenzeggelijk een virtuoos in het weergeven der beweging van vele door elkaar dartelende figuurtjes. Er ligt in zijn teekening nog iets van dien onwil en den spot, waarmee de Polka bij zijn entrée jn Noordelijk Europa werd ontvangen. In Caldecotfs prent daarentegen is niets dan leute om het feestelijke van die pastorale, waarin de oude heer meedanst, om het gezellige, fleurige aspect van de zaal en om de plechtige jool der dansers, terwijl wij in een dans als die van Toorop weer alleen de bewondering en de gratie der zwevend-bewegende meisjes herkennen. 'a Eigenlijk zijn de Japanners met de moderne Europeesche impressionisten de eenigen, wien het bij het teekenen van de verscfcülende lichaamsoefeningen of spelen te doen schijnt te zijn geweest om de actie als zoodanig, om de spanning en verschuiving der spieren, om het aspect der losheid, beweeglijkheid, om het doen uitkomen van de verandering en wisseling der houdingen, die samen de beweging vormen. In hun worstelaars ziet men dat dufd^jk, even duidelijk als in de teekeningen van IVilly Sluiter of van de Engelsche of Duitsche sportillustrators. Het spreekt van zelf, dat ook een Breitner op zijn mooie aquarel de beweging van het schaatsenrijden prachtig weergeeft, al is het hem niet in de eerste plaats daarom te doen; hij kijkt zoo'n schouwspel toch op gansch andere wijze aan dan een Van der Neer, voor wien de stemming, de sfeer van het landschap zoo in hooge mate hoofdzaak was. Zoo zou men kunnen zéggen, dat de groote Fransche caricaturist Honoré Daumier, al komt het in zijn litho LDqmino" vooral op de uitdrukking der gezichten aan, en ligt de humor v^i het geval in zijn biljartscène toch ook in iets anders, zich met echt moderne aandacht wijdde aan het weergeven van de actie, den stand, de lichamelijke situatie van zijn biljarter. De beweging als zoodanig was ook hem een probleem, een hoogst belangrijk teekenprobleem, en daar men hem meer en meer is gaan erkennen als een der grootste teeèöiaars van de 19de eeuw, in zijn beknopte aanduiding van vorm en houding soms gelijk aan. Michel Angelo, is het de moeite waard zijn behandeling van het gegeven te zien. De beeldende kunstenaar, die het een of andere gegeven van sport of spel behandelde, zocht uit den aard der zaak altijd de beweging uit te drukken. Maar het parool, de bewuste en luide verkondigde intentie om de beweging, de actie weer te geven, het voorbijgaande, de voortbeweging, het moment waarop het lichaam niet in rust is, en wel zoo, dat men dit dadelijk gevoelt en geen oogenblik denkt aan een evenwichtigen toestand, is eerst van den laatsten tijd. Misschien heeft de fotografie, en in het bijzonder de momentopname, het instantanée die eerzucht bij den kunstenaar gewekt. En juist de eerzucht, om deze te verbeteren. Het is immers duidelijk gebleken, juist door de fotografie, dat de beweging, zooals wij die zien, altijd een opeenvolging van bewegingen is, nooit een enkele alleen. Wil de geteekende of geschilderde actie duidelijk en overtuigend zijn, dan moet er altijd een rest van de vorige beweging in liggen, en een begin van de volgende. Want bekijk maar eens momentopnamen met loopende menschen, hoe onmogelijk zien ze er uit. Wij zeggen dadelijk; zóó loopt men niet, het ziet er uit of men danspassen maakt, of men onvermijdelijk moet struikelen, of men zijn evenwicht verliezen moet. Zelfs bij een cinematografische reeks lijkt het loopen of bewegen vaak nauwelijks natuurlijk, omdat er toch altijd hier en daar een schakel aan ontbreekt en het beeld samengesteld is uit beelden van een moment. Dit nu ondervangt de teekenaar, en hij is in staat het te doen, omdat zijn oog ongelijk aan de lens van het fototoestel, nooit een afzonderlijk moment opneemt, maar altijd een complex van momenten, van bewegingen. Het is onmogelijk, dat de kunstenaars van vorige eeuwen anders zouden hebben gezien of zelfs dat zij niet onbewust die waarheid zouden hebben erkend. Te zeggen, dat zij niet zeer goed en zeer treffend de beweging hebben uitgedrukt: de oude Hollanders in hun schaatsenrijders en dansende boeren, de Fransche achttiende-eeuwers en hun dansen, zou onzin zijn. Maar de foto, de instantanée, heeft toch iets, dat den modernen kunstenaar heeft opgewekt om nog iets anders te zoeken dan de aanduiding van een bepaalde soort bewegingen, die te zamen een handeling, bv. een sportieve uitmaken. De momentopname suggereert in hooge mate, juist door haar onvol- maaktheid, het vervluchtigen, het voorbijgaan van het gebaar, van de houding, en ook het onevenwichtige, drukke van de levensuiting. Iets dergelijks hebben de impressionisten eigenlijk eerst gepoogd te geven, en door hun manier van aanduiden, met vlekken en strepen, die tevens zooveel mogelijk den vorm weergeven, beantwoorden zij vaak voor ons gevoel beter dan kunstenaars van vroegere scholen de opgaaf om het beweeglijke, het voortvlietende van het leven te geven; maar ook om te suggereeren wat aan de beweging nog verbonden is: bij den dans de muziek, bij het schaatsenrijden het doorklieven van de lucht, de wind, die door de kleeren ruischt, de bochten en zwierige cirkels, die de schaats trekt. Het is daarom, dat de sport en het spel voor de moderne kunst (ik spreek hier van het impressionisme en van zijn zonderlinge consequentie, het futurisme) zulke buitengewoon interessante problemen bieden, en dat ons dikwijls de behandeling van deze stof door onze tijdgenooten meer aan doet dan die in klassieke werken. Maar~wie zal zeggen, of wij het daarin bij het rechte eind hebben? Een ander geslacht zal deze dingen misschien anders zien, en ten slotte beter inzien, wat de hoofdzaak is. Want er is voorzeker wel het een en ander aan te merken op het streven, om juist het vluchtige, vliedende leven, de beweging weer te geven, en het is zeer de vraag, of de rust, de zwijgende, geruischlooze, voldane en wijze rust niet hooger is, ook in aesthetischen zin. Er is misschien reden te over, om in de uitbeelding van een snel voorbijgaand gebaar van een voetballer, op één been staande, met het andere woest slingerend, en met de armen wild daarbij reageerend, hoe goed ze ook de actie en het karakter van het spel weergeeft, iets al te stijlloos, te onaesthetisch te vinden, en te oordeelen, dat eigenlijk de bewegingen en gebaren der Grieksche worstelaars en hardloopers, die wij niet zoo grif herkennen, en waarbij men niet zulk een onmiddellijke impressie krijgt van vlugheid en wisseling, meer veelomvattend en in iioogeren zin karaktervoller zijn. Zoo kunnen er bij de afbeeldingen van zulk een luchtig onderwerp als sport en spel beschouwingen van kunsthistorischen aard zich aanmelden, maar wij zullen daarin niet verder treden en hopen, dat de vele en velerlei prenten den beschouwer nader zullen brengen, zoowel aan de gezonde en. karaktervormende spelen als aan de kunst. INHOUD. INLEIDING Blz. I IJS- EN SNEEUWVERMAKEN Illustraties: PL. I: Houtsnede uit J. Brugman, Vita Sanctae Lidwinae de Schiedam. Pieter v. d. Borcht, De Maand Januari (gravure). PL. II: Christoffel van Sighem, Die Nieuwe Seylende Schuyt, enz. (gravure). Fran» Huys (naar Pieter Brueghel den Oude), Ijsvermaak bij de St. Joris-poort te Antwerpen (gravure). PL. UI: Tegel in blauw, Schaatsenrijder, begin XVIIde eeuw (Delftsch). Pieter van der Heyden (naar Hans Bol), De Winter (gravure). PL. IV: Henricus Hondius (naar Joannes Wildens), Ijsvermaak (gravure). Hendrick Avercamp, Ijsvermaak (aquarel). PL. V: Jan van der Velde, Wintergezicht met schaatsenrijders (gravure). Pieter Nolpe, Januari (gravure). PL. VI: Hendrik Averkamp, Ijsvermaak bij Kampen (schilderij). Aart van der Neer, Schaatsenrijden en kolven op het ijs (schilderij). PL. VII: Jan van Goyen, Ijsvermaak (teekening). Adriaan van de Venne, Boerenfeest, met ijsvermaak, ganzentrekken, enz. (schilderij). PL. VIU: Hessel Gerrits (naar David Vinckboons), Schaatsenrijden op de gracht om het kasteel Zuylen- (gravure). Gerrit Grasdorp, Wintervermaak (aquarel). PL. LX: J. Aliamet (naar Adriaan v. d. Velde), Les amusements de 1'hiver (gravure). Cornelis Janssen (naar David Vinckboons), Wintervermaak (gravure). PL. X: Johan Saenredam (naar Hendrik Goltzius), Schaatsenrijdend paar (gravure). PL. XI: Romein de Hooghe, Kolven op het ijs (ets). PL. XII: Jan Luiken, De Schaatsenmaaker (gravure). PL. XIII: Casper Luyken, Januarius (gravure). PL. XIV: W. Esser (naar W. H. Hoogkamer), Gezicht op een ijsberg bij Ilarlingea, enz. (aquatiol). Wintervermakelijkheden op den Amstel, met gezicht op den Ysbreker; 1784 (fragment). Gravure. PL. XV: Francisco de Goya, Schaatsenrijders (teekening). Isaac de Wit Jzn. (naar Jacob Cats), December (ets). PL. XVI: H. Beckwith (naar Sayer), „Curling" (ets op staal). Thomas Rowlandson, illustratie uit: „An Enfclish dance of death", by W. Coombe (met de hand. gekleurde aqualint). PL. XVII: Thomas Rowlandson, Dr. Syntax Skating (aquarel). George Cruikshank, Frost-fair, uit: „The comic Almanack" (ets). PL. XVIU: Andreas Schelfhout, Aan den Maaskant (schilderij). George Hendrik Breitner, Ijsvermaak (aquarel). PL. XIX: Randolph Caldecott, A hit, effet de neige; uit: Nouvelles Scènes Humoristiques. Randolph Caldecott, Skating; uit: A Sketch Book. PL. XX: E. Vermorcken (naar Charles Rochussen); uit Willem Messchert: De Gouden Bruiloft (houtsnede).. ' „Pbiz" (Hablot Knight, Browne), Mr. Pickwick on theice; uit Dickens: Posthumous papers, etc. (ets). PL. XXI: Linley Samboume, Skates; uit „Punch". Charles Keene, Aggravatingj uit „Punch". PL. XXII: Suzuki Harunobu, Voorstelling van een kind dat het oog in een sneeuwhond schildert (houtsnede). PL. XXIH: Kikagawa Yelzan, Voorstelling van een courtisane bij een Darüma-sneeuwpop (houtsnede). PL.^XXTV: J. H. Toorop, Ijsvermaak (schilderij). H. Zille, Berliner Rodelbahn; uit: „Lustige Blatter". PL. XXV: Carl Larsson, Esbjörn op ski's (aquarel). ' D. H. W. Filarski, Skispring we .'strijd (schilderij). PL. XXVI: Willy Sluiter, Bandyspeler te St Moritz (pastel). PL. XXVII: E. Heilemann, Skilaufer; uit „Simplicissimus". PL. XXVIII: J. B. Heukelom, Sneeuwpop; uit: „Op en om het krabbelbaantje" (lithografie). Daniël Chodowiecki, Der Schneemann (gravure). ATHLETISCHE SPELEN EN VOETBAL 20 Illustraties: PL. XXIX: Onbekende Meester. Groep van twee worstelaars, III