HENRIETTE ROLAND HOLST VAN DER SCHAL* IDE OPSTANDELINGEN LYRISCH TREURSPEL IN 3 BEDRIJVEN NJB. 83 NEDERLANDSCHE BIBUOTHEEK |§ SJKSJKUKSJKyiSïïïïSlSSÜSSKSBSKSKHKMK DUURTE-TOESLAG H op eiken Gulden of gedeelte daarvan jg M 5 cents, tot een maximum van 15 cents R U K I SIICSKSIKSIICMRSIRSIRMRïIRSIRSIRSIRSIKSIR DE OPSTANDELINGEN HENRIËTTE ROLAND HOLSTVAN DER SCHALK DE OPSTANDELINGEN EEN LYRISCHJREURSPEL IN DRIE BEDRIJVEN DERDE DRUK /Me, 11e en 12e DUIZENDTAL 1918 PERSONEN CHRYSTALOFF, een leider der- arbeiders. PETROFF, een der grondvesters van de Sociaal-demo- kratie in Rusland. MARIA, een propagandiste. RADOM, een afgevaardigde van den Petersburgschen arbeiders-gedeputeerden-raad. ISMAïL, een jongeling. De afgevaardigde der mijnwerkers. De* afgevaardigde der transportarbeiders. De afgevaardigde der fabrieksarbeiders. Een soldaat. 1ste en 2de officier, leden van den krijgsraad. Koor van arbeiders, arbeidsters, jongelingen en meisjes. Soldaten. mÊÊÈt Het stuk speelt , in eene zuidrussfsche havenstad, gedurende de revolutie. ■ f, > De handeling omvat verscheidene maanden en valt ' gedeeltelijk buiten den reëelen tijd, EERSTE BEDRIJF Chrystaloff, Petroff, Radom, Maria, Ismaïl — de drie arbeiders-afgevaardigden — Koor. "(Het tooneel verbeeldt een onbepaalde ruimte in een fabriek of werkplaats. De wanden zijn naakt, twee lantaarns op den achtergrond van de zoldering neerhangend, verlichten flauw de ruimte. Het tooneel bestaat uit een rechthoekig podium met twee treden, zoowel aan de zijkanten als van voren. In het midden van het podium staat een aanbeeld. Het vormt een dubbel platform, aan de achterzijde afgesloten door een ruim één meter hooge, halvemaanvormige balustrade, die aan de achterzijde juist in 't midden een doorgang open laat. Wanneer het scherm rijst, staat Chrystaloff, op het bovenste platform (rechts van den toeschouwer) naast het aanbeeld. Achter hem, op een bank tegen de balustrade, zitten Radom en Petroff. ) Vóór Chrystaloff, geheel naar rechte zit Maria op den hoek van de onderste trede; bij haar staat' Ismaïl op de hoogere trede. Links van het aanbeeld, op de uiterste hoeken der treden vormen de drie arbeidersafgevaardigden een staande groep. Tegen de zijwanden staat van weerskanten. het koor opgesteld : links de ouderen, rechte de jongelingen en meisjes. De hoofdpersonen dragen eenigszins geatyleerde russische dracht, zoo ook de mannen van het koor. De vrouwen van het koor dragen eenvoudige, zacht-lila gewaden met donkerroode, lang-afhangende hoofddoeken.) CHRYSTALOFF. Wij, uw gekooz'ne', uitvoerders van uw wil riepen u saam tot wijdblikkend beraad en stout besluiten. Welkom, makkers, hier. ') Bij de eerste voorstelling, op 26 Maart 1911 en de volgende voorstellingen door het Opstandelingen-ensemble, was de rol van' Petroff in het eerste bedrijf geschrapt, Zwaar''staat de taak, wachtend uw beuren. — Moog zuivre eenswilligheid tusschen ons wonen, bezonnenheid en moed hier wachters zijn. Mogen de daden, die beraadslaging kronen als kelk de stengel kroont, uitstortend edelste sap in haar, proletariaat heilzaam zijn, en door hem, menschheid tot heiL STEM UJT HET KOOR. O donk're, veel-gewondene paden, waarlangs historie ons, opwaarts voert! Ellende hield ons geboeid en gekluisterd, ons lichaam was wrak, onze geest ontluisterd: EEN ANDERE STEM. Kennis is 't, die de ketens ontsnoert. DE EERSTE STEM. Onze willen zwenkten verward door elkander omknakkend voer meesters' barsch aangezicht, als riet bij der winden barsche bevelen. Verenk'ling boog neer onze brooze velen: DE TWEEDE STEM. Eenparigheid heeft ze opgericht. DE EERSTE STEM. O smartgedenken aan dagen die stegen uit der tijden schoot, eenvormige stoet; ied're dag met de grauwe gewaden omhangen van doffe vertwïjf'ling, in 't mat oog verlangen naar vergetelheid 'als een doffe gloed, DE TWEEDE STEM. O Iichtheugenis van morgenhelle uren wiekend-aan op schachten van rozerood, toen de groote helderheden oplichtten, .en over de verre toekomstgezichten kennis haar goudenen stralen spoot! EEN DERDE STEM. „ [bronnen: Hoe kwam de verandring? Waar ontsprongen haar Wanneer vloeiden 't eerst over 't vaal nachtgebied de tinten der hoop, de voorboón der \zonne ? Wie vestte 't verbond van het wankele riet? Hoe groeide van vonkgesproei, ras nachtverslonden onze wil tot een durende, vuursterke gloed? O mysterie, die 't wrochte', o mysterie, die 't konden, zeiven voelen 't een wonder, dat Leve' aan hen doet. CHRYSTALOFF. Genooten, uit den donkren schoot der jaren stijgt nu een dag op, die de kiemgestalte van jarenreeksen bergt in zijnen schoot. De tijden splijte': uit hunner welvirig schaal rijst, tongloos, dè beslissing, die nu welhaast gaat spreken met de stem Van uw besluit. Zult ge nog langer lijden dubb'Ien druk, druk van 't vraatzuchtig roofdier kapitaal, t.*(fft dat van uw leefkracht, wolf van lamm'ren, tiert; uw vrouwe' ontvleescht, aan uw kind'ren ontrooft hun eenig erfdeel: jonkheids dart'len glans, en alle levensblijheid voor u dempt met looden klok omhuivend uw geslacht? Druk van verdorvene geweld'narij, kneuzend uw leden murw, makend elke ademtocht pijnlijk halen uit half-verstikte borst. . . . Wat zoek ik woorden? Onrecht heeft zich opgehoopt tot bergen-staap'ling, klimmend d'een uit d anders nek, en pijl van onzen haat reikt, steil-opvarend, tot hun laagste niet. Maar 't dorre zengen van die heete haat, bevruchtte lang reeds in ons kennis, klaaroogige en met altijd-koele hand. Een heerlijk kroost vari deugden teelden zij, een koen geslacht van helden-kind'ren, hunk'ren uit te gaan over 't land, als een stroom gaat, verwoestend en bevruchtend te gelijk. En over 't land rijpte hun tegemoet drang overgroot, als menschheid soms aangrijpt naar vernieuwing des levens, wagewijd oop'ne' aller sluizen, dat stroom langgekeerd,' zijn opgeperste krachten bruisend stuw in 't troeb'le bekken, door stilstand verslijmd. Zoodat nu elk geschieden van deze aan geschieden overrijken tijd, uitstraalt - zijn vragen naar 't klankbord proletariaat, gespannen wachtend, hoe elk daar weerklinken, welk antwoord vinden zal: want bij u rust diepste antwoord aller vragen wier gekrijt nu als van angst'ge meeuwen scheurt de lucht. MARIA. -O moge 't antwoord weldra ruischen over d'aarde,'zacht stillend het verschrikt gekrijt! Moge de dag der broederschap haast komen! CHRYSTALOFF. Maria, zacht in droomen zingt uw ziel. De dag der broederschap zal zeker komen maar corot nncr vf>el dacren. verscheurd door str Makkers! Nu zien alle krachten des levens naar u als naar hun redders hunk'rend uit, hen aan te voeren tegen kracht des doods. De arme boer, uw donk're broeder, lijdend verdrukking aan d' uwe wezens-gelijk, hoe kan hij, op zichzelf gesteld, afwerpen het juk? Zijn wanhoop-opgezweepte scharen woeden vergeefs, vergeefs keert zich bij vlagen tegen des heeren lijf en hof en have hun lang-gekropte haat: of ringsom barnen heerhuizen, heerschappij blijft overend. En eer de vlam ineen-zijgt; zinken zij die z' aanbliezen op 't uitgemergeld veld weer neer, en weder strijkt over hun ziel wind van berusting met zijn loome wiek, gansch volgezogen aan den zwaren kelk der purper-bedwelmende bloem geloof. — O machteloosheid van het enkele getal! Wat baat hun sterreveelheid, menigvoud hunner verdrukkers, zoo gij, makkers, niet hun slingerende gangen richtend leidt, en saambindt hun onsamenhangend woest verzet tot snoer van daden, sterk en dicht aaneengerijd, dat heerschappij omknelt? De troepen van 't bevleugeld intellekt die droegen in uw donker levenshol de lamp van wete' en schoonheidstoovergloed, ziet: al hun luisterrijke woorden gaan — als 't vlokje zeeschuim, in veelkleur'gen glans trillend op 't gele zand een oogwenk, dan verwaaid, — verloren. Al hun diepe duiding van yrijheids wezen, 't overstelpend lied van hunk'ren naar haar — ach, niet meer dan de schaduw van gang naderen zij tot Vrijheids rijk, als niet de vlucht'ge uitstraling van dien geest, in u, makkers, wint lichaam, en geheel doordringend uwe drommen, zwaar en log, z'omsmelt tot and're, van zijn kracht doorgloord, gelijk vuurgloed in ziedend ijzer stort zijn kracht, en, vluchtige zich huwend aan zware materie, die hérschept tot 't wit gefonkel van het daden-reë staal STEM UIT HET KOOR. (Een man treedt naar voren.) Uw woorden, makker, zijn gelijk een wolk doorgloord van licht, en als een zee bewogen door wind-van-verre ; zwellend-zuivre wind. Zij komen mij gemeenzaam, klare tolk van naar bewustheids dag worstlend omhooge gewetenheên, die waarde' in mij halfblind. O makker, waar voeren uw woorden heen? Wat.opzet hult onder hun wijd afhangend gewaad zijn vaste, welberaden leen? Naar nieuwe banen richten zich uw schreên: onthul, onthul hun doel: wij staan verlangend. ISMAïl. Afgronddiep wille', en stoute weergalooze levensverschieten doemen voor mij op: een storm hoor ik aanbruisen door uw woorden. Tusschen hun spaken schitt'ren roode rozen van strijd, en helden-dade' in strijdgalop schieten uit de nevelbedekte oorden 1 der toekomst aan als ruiters hooggemoed. Wat eischt de tijd? Onzekerheid is prangend mijn hart met stalen ving'ren; 't jagend bloed klopt in mijn slapen: makker, leidt mijn voet. Onthul, onthul het doel: wij staan verlangend. [CHRYSTALOFF.1) |f§j9 Niet ik, een ander zal op redes stroom u voeren tot waar, beeld op heuvelrug, de daad u opblinkt, die ge zoekt sinds. lang. Maar eer zijn woord u meedraagt als een vloed, bezint u op de bronnen van uw kracht, richt op hun oorsprongen nog eens den blik. Wat zijt ge, waarom draagt ge zulk een hoop, als -nooit is opgevlamd aan donk're wereld? ') De passages die bij de eerste voorstelling op 26 Maart 1911 en de volgende voorstelling door het Opstandelingen-ensemble werden weggelaten, zijn tusschen haakjes [ ] geplaatst. Omdat uw schouders dragen alle lasten, omdat ge niet, hoog're, op laag're steunt. Gij zijt de vuurgloed in het diep gewelf die licht- en warmte-ruischen tot den nok van den reuzenbouw maatschappij verspreidt. Doof uit, gij arbeidsgloed: eri als een slang kruipt op klam duister, kilte van den dood, langs alle wenteltrappen en portalen, en leven verstart door het weidsche huis. Hier springt de bron-aar, makkers, van uw kracht: uw arbeid houdt in stand het organisme der maatschappij. Gelijk de longen slurpen zuurstof uit d'atmosfeer, te voeden 't bloed, slurpt d'arbeid uit natuurstof 't levenssap dat maatschappij voedt. En gelijk het hart het zuiv're bloed pompt door zijn binnenkaamren en zendt in rijke golven uit, — zoo stuwt de arbeid alles, waar menschen van leven door het aderenriet der maatschappij. En hart, èn longen is zij der gemeenschap. Trekt gij uw hand terug van 't stugge werktuig, trekt gij terug die vlijtige, gesmijd'ge, zorgzame hand: het levende geheel valt dood uiteen in deelen: zoo vervallen de leden van 't lichaam, als bloedstroom stokt. Bij de arbeid begint gemeenschap: arbeids eerstgeboorne is zij, aan moeder vast. Weg arbeid, is gemeenschap weg. — Maar gij, d'arbeid, norsche gezellin uwer dagen verlatend, brekend den keten der nood die u vastklonk aan haar dor lijf, voor d'eerste maal weg van haar barsch oog, haar klamme hand, gij, vluchtend van 't vampyr-geaarde schepsel dat dronk uw bloed, uw jeugd, in kleine teugen aan uw kracht mond-aanzettend dag na dag, gij keert u van het inhoudloos gezwoeg naar 't inhoudsvol, heerlijk werk der bevrijding en ontstroomt juichend de oorden der pijn. . . STEM UIT HET KOOR. Ik zie een gloed heenbreken door de wolken, die stonden aan den einder, dicht en zwart. Spreek voort, spreek voort: blaas de kimmen gansch open. CHRYSTALOFF. Uit zwarte diepten rijst ge tot den dag, en droomend ligt de ondergrondsche stad wier dompige lucht uw houweelslag dempte. Van werven daalt ge: aan staalgeribden flank der scheepsrompe', oude zeemonsters gelijk, zwijgt hamerdruisen. Uit fabriekspoort stormen uw scharen, meng'lend leeftijd en geslacht; en in scheem'rige ruimten staan verstild de duizend-hand'gen, die uw hand deed leven: de gromme stemmen der machines zwijgen, ii'ïvSlg hun blinkende werkspieren vreet de roest. En als gij duikt uit duist're sfeer van d'arbeid waar kapitaal perste uit uw poriën t goud, sliert somber over 't aangezicht des levens een valsche glimp van feestgelijken schijn, 't Arbeids-gedruis verstomt. Vreemd stuwt de 'stad scherp gezoem op, gelijk rijst uit de korven ,in 't voorjaar, als de zwerm opzoemt in toorn. Snel jaagt, en ongelijk, de pols des levens. Rondom der steden kokende gevaarten, oneindig, ongemeten klotst het land, peillooze zee vol troebele geheimen. En stad en land vallen in ver verleden terug. Elk verzinkt in vereenzaamd leven, elk hult zich in zijn zorgen en gevaren, als man in wijden mantel hult het hoofd. . . De maatschappij verstuift, tot pijn verbrijzeld. Gezag, zich schrap zettend tegen het vloeden heft de hand op en spant zijn keel te schreeuwen zijn arm valt slap, als door getoover, neer, en zijn bevelen, vleugellamme vogels fladderzinken door' storm-gezweepte lucht. — Maar gij, vullend de pleinen met uw menrgt', als witte nevels 't zachtgeronde dal, herwint de eenheid, die d'arbeid u roofde, en wint in haar 't bewustzijn van uw kracht. Ineen stort alles; in het groot gebrijzel verschijnt ge, gij alleen een vaste leider, tot u keert zich de bede der beangsten, de handen strekken zich tot u om steun. Gij wordt gezag, de maatschappij wordt gij. Gij leidt, gij regelt: tusschen brokke' en puineri van het ontwrichte, uiteengeslagen leven plant gij uw vaan, en aan borr'lende wellen die ziedend opschuimden in enge trechters opent gij Socialisme's breede baan. STEM UIT HET KOOR. O diep-begraven zekerte van kracht, van komend-heerlijk zegepralen, gij hebt altijd geschenen in mijn nood, gij hebt altijd geflonkerd door mijn nacht gelijk een ster door takken winterkale flonkert helder en groot. O vreemde vreugd, vuur, dat door leden rint! Dat is de kracht, die ik altijd door mij zacht voelde beven, wachtend op een wind haar te doen • uitslaan: o wind nadert gij, die vrij zult zetten 't onvervreemdbaar-eigen vermogen mij verleend, dat rust in mij, als in t gesteent kracht te verplett're', en in den stroom, t'ontstijgeri aan zijn nauw bed, en bruisend ovef t veld mee te sleuren, wat zich vermeten stelt hem tegenover en trotseert zijn dreigen. EEN ANDERE STEM. Uit diepten* van mijn dagen, leedgedrenkt; uit holen door honger en koude gebrand in mijn verflensde mensch'lijkheid, uit alle onrecht dat mij heeft gekrenkt, uit begeerten lang-dwalend door mijn wouden stijgt nu de drang tot strijd. O kracht, in mij als voorjaarsdrang gedragen omhoog, ik zal u uitzaaien op aard, dfat rijze' uit u een nieuw geslacht van dagen, stormig-bewogen dagen, levenswaard. Nu komt het eensklaps zwellen van de krachten,' 't worden omhoog gevoerd bove' angst die knaagt en zorg die loert; nu komen de sprongen, stout als gedachten. Nu zwelt toorn, als de lage stem der zee die schuimend werpt haar geled'r<6r op de ree: nu komt het heerlijke wat ik altijd verwachtte.] CHRYSTALOFF. Genooten, niet mijn hand zal laatste banden slakend, vrijlaten op oneind'ge banen 't schip van uw kracht. Een makker is tot ons uit Petersburg gekomen: makkers zonden hem, boodschapper, en aan u is zijn woord. Hij zal u spreken, als van ding doorleefd van wat alreê in dor bericht, verwijdde ' heerlijk eerst 't hart ons, toen *t saamsnoerde zoo dat elke bloeddrup zich doorwindt met pijn. [Hij stond in de branding dier felle dagen toen onpeilb're verlangens plotseling opklotsten in de lang-verstijfde harten en leven aanbruiste, een hooge zee. Hij zag spanningen zich spitsen als bogen, zag alle krachten-des-levens onstuimig toeijle' op vreeselijken sprong, en hij werd meegesleept in 't grond'loos nederstorten tóen alle uitzichten, elke hoop-des-levens ondergingen in stroomen bloeds, toen niets tiS&é** zoo het scheen, bleef dan blinde wanhoop over. Maar korte nacht van raadloosheid en wanhoop verwon die roode zonne: dorst naar wraak.] En nu, dat Radom van die wilde dagen PfSP verhale, van het donkere verraad, fT**.^ en dén ondergang der weerlooze scharen. Hij boodschappe u, wat uw makkers-ir^nood van uwen broederlijken zin verwachten. Dat zijn woord valle in uw harten als zaad in kruimige aarde: immers ploegschaar van ons eigen leed, maakte 't gemoed bereid zaad te doen kiemen, dat rijpt uit de voren van der makkers verderf en droeven dood. STEM UIT HET KOOR. Laat hem spreken, den makker, uit bloedige stad door makkers gezonden; wij groeten met schromen hem die deel had aan dien dag van bloed en wonden. Laat hem verhalen van den moord en van het rouwen, van toorn die uitspreidt als een looden wolk over de stad haar vlag; wij zien opschemeren door zijn woord de smeekende vrouwen De Opstandelingen. 2 en het weerloos goedgeloovig volk als het trok in den klaren dag. Wij zien het bloed als een donkere vacht opsomberen uit zijn woorden ; f: en het smartgekreun der deerlijk-gewonden wringt ons het hart; wij hoore' in zijn stem de stervensklacht van duizend vermoorden, en haa^t tegen wie in den dood hen zonden brandt in ons hart. Donk're ontroeringen onze oogen verduisteren.... O makker gekomen van de roode vervoeringen, spreek: wij' luisteren. RADOM. Groet van levenden, maning van de dooden breng ik. En groet en maning vloeien tot een stroom ineen, die naar u heendringt, makkers, zich te werpen aan uw hoogdeinend hart. Bij u alleen is heeling, want bij ,u is hoop van strijd, en welke and're heeling, vindt onze smart ooit, dan door hel strijdleven, opslaand uit donkergrauwen asch des doods?.... O kameraden, welk een dag van bloed! Afgrondgelijk splijtend ons leven in wat was daarvóór, en 't laat're. Schemerig verwaast het oude, een halfvergeten droom, waar hij uit opduikt, dag gedoopt in licht schril-dreigend, als vooraf gaat 't booze weer. Duizend maal duizend malen zinkt het hart weer in dien afgrond, in die zee van bloed.... Alles wordt zwart. ... O machteloosheid ! bitt're, bitt're, alsem-bitt're machteloosheid. MARIA. Mijn lieve broeder, voer tot ons uw zinnen terug; uw makkers, uw genooten wachten, hunk'rend te weten hoe het is geschied. * Verhaal ons alles: wij verlangen zoo uw smart te domp'len in het heelend bad van ons meetreuren. . . . Onze harten buigen over naar één te worden met uw hart. . . . RADOM. Lieve genoote, dank: uw woord is balsem. — Laat ik nu goed denken hoe alles was, en niets vergeten, dat gij door mijn woorden, dien dag ziet op- en bloedrood ondergaan. . . Een flauwe winterzon, een strakke hemel. . . De stoeten komen saam in bleeken morgen uit verre wijken van de groote stad, want het was de dag, tot den gang bestemd, die wenden zou van zwart naar licht hun leven. Zij gingen als het kind tot moeder gaat, getroost te worden, tot den witten tzaar. in 't hart vertrouwe', in handen 't heilig beeld. Gapone voert aan hun zingende scharen: bloothoofdsche mannen, vrouwe' in bont gewaad; en als lammetjes naast de kudde, speels omdart'len 't sjokken van de moederdieren huppel'n veel kindertjes lichtvoetig mee. — O steenen harten, die dat net hebt uitgespreid en inhaaldet met éénen slag heel deze reuzenvangst van dood en wonden: weest vervloekt. En gij and're harten, gansch verwrongen, en in u gestampt tot gruis natuurlijk neigen: gij onze eigen zonen die bevangen in zinloos wanen, schoot. Soldaten! O hun bleeke doodsgezichten staren u aan, verwijtend, in de nacht. ... MARIA. Broeder! spreek door: laat niet uw zin omdonk'ren de droomenfloersen van den bloed'gen dag. . . . RADOM. . . i Zij hadden opgesteld levende hagen, aan alle overgangen naar *t hart der stad, en onze scharen moesten daar voorbij. Vreemd was dat opschuive, als van reuzenslang, zijn zingende windingen langzaam schuivend aan op die blinkende soldatenhaag. Zie Hete' ons tot hen nad'ren zoo dicht bij dat wij d'adem om de neusgaten hunner paarden zagen zich verdichten, een damp. • Toen maakte' onze eerste rijen aarz'lend halt, en ieders hart stond stil in die sekonden dat een wiekslag aanruischte door de lucht: de wiekslag van het antwoord op die vraag, die ééne vraag, uitblusschend alle and're als zon de sterren uitbluscht: leve' of dood.... Voor velen was het dood, voor wein'gen leven. STEM UIT HET KOOR. O wee om d'arme makkers wreed vermoord. RADOM. |8g| Een schot knalde: signaalschot. En kommando's scheurden de lucht. De steenen mannen gleden tot leven; als door tooverij gewekt schokten hun leden in gelijk bewegen. En weer schreeuwde uit een aarzellooze stem bevelwoord. . . . 't flikkert uit de donk're hagen in lange flitsen vurrg op ons aan, en droog geknetter breekt de harde lucht. En toen een stilte. Klaaglijk zachte stem kreunde daarin, als een kaarsvlammetje aan den rand van wijde duisternis beert. . . . En toen .... als een gemarteld dier van 'twoud opspringt, en in een schreeuw vol woeste wanhoop uitstort zijn radelooze stervenspijn, zoo sprong een kreet op uit het donk're kluwen dat zich daar wentelde in de roode sneeuw. Toppen spitsten zich daarin, schril van vhaat en in zijn diepten beierde een lage doodsklok 't graflied van hoop, gewijd door d'eeuwen en ouden eerbied, die nu stierf in 't hart. O heilig keizerschap, toen is uw purper gelijk een ster, gevallen en gedoofd.... Zoo als een vuurkolom, een zwart- en roode zuil stijgt van smook en vlammen, steeg en stond die kreet één oogenblik, ontzag'lijk, uit, boven de bloedende verslagen menigt, waggelde** en viel in luid gekerm ineen.... STEM UIT HET KOOR. O wee over d'arme bloedende kindren! RADOM. Als schaarsche boomen, die de houthakkers hebben gespaard van 't neergevelde bosch tusschen de stompen hun eenzame stammen heffen omhoog, zoo stonden overend wij enk'len, boven rijen van gemaaide makkers, verminkt of dood aan onzen voet— ISMAïL. ' O verder, verder: smart om doode^makkers nijpt 't hart met tangen, haat tot wie ze doodden snoert het te saam. O baan een uitweg smart en haat, of zij verstikken mij.... Wat deedt gij, wat deden allen, die leefden.... daarna? Wat kunnen wij doen, de dooden te wreken? RADOM. Mijn jonge makker, door wien 't snelle bloed stuwt tintelend zijn warme stroom vooruit in bruisend jagen naar 't bekken der daad, — en gij genooten die mij hebt gehoord met brandendë oogen, de lippen stijfdicht in 't moeilijk zelfbedwang, door nood geleerd: luistert nu nog naar 't woord, dat breekt als morgengloed door het somb're zwerk van mijn verhaal: wat nu zal komen, berust ook bij u. Gij weet nu wat voor gaven heerscnapprj ons toewerpt, vragen w' om een weinig recht [Gij weet nu wat geschiedt als w* onze handen deemoedig smeekend, heffen naar den troon. O genooten, — die ééne dag van bloed, die dag van ijzer deed wat door veel jaren' ons rust'loos ijv'ren niet vermocht te doen : zijn stalen vingers rukten met één stoot aan bloed'ge wortels uit het hart der massa 't witte kindergeloof, het handenvouwend geloof der onderdrukten, dat zou komen redding van boven uit den langen nood. Op dien dag is een bloedwel hoog omhoog gespoten, heeft allen die staan bekleed met gezags witte heerlijkheid, bespat rood tot den hals; die wel rint nu aldoor uit door heel Rusland, breede stroom en diep, en van zijn oevers staren volk en heerschers elkander in d'oogen, donker van haat. De maar van rooden Zondag rent door 't rijk van end tot end, en waar zijn hoeven dreunen vliegt de arbeidersklasse overeind. Der doode kameraden laatste schreeuw schalt uit over de eindelooze vlakte en boort zijn dreuning door het berggevaart. Dat is hij, die de doodsche stilte scheurt die hing, een zwart gordijn, over heel Polen, — dat is hij, die in 't hart der heerschappij -de murén sidd'ren doet van 't Kremlin: Moscou, ontwaakt, — dat zijn zijn duizend echoos, grommend door uw diepe ravijnen, Kaukasus. Hoort ge dien schreeuw? Makkers verstaat ge waartoë de stervenskreet dier duizenden u maant? Hij maant u te strijden voor brood en vrijheid in stee ze af te bidden van de heeren als zij; te doen wat zij verzuirhden. Ziet: hun brekend oog berouwt de lange dwaling, hun brekend hart roffelt den treurmarsch over hun stukgeslagen hoop. O droevig lot: stervend voor 't eerst het leven te doorschouwen; gaande als vee ter weerelooze slachting lokken te zien den schoonen, sterken dood des strijders, openbreken de verschieten de lichtende, die men niet zal betreen. . . . MARIA., O schenke 't lot ons als eenige gunst strijdend te vallen, wetende te sterven voor 't rijk der broederschap dat zeker komt. Zacht glijdt de ziel in dat besef ter ruste Maar om hun bitter doodzeer krimpt mijn hart. RADOM. Gij kunt genooten, het hartzeer bedaren, dat hun dood aanvrat en met zijn roest over- slaande op u, knaagt aan uw levend hart.] Gij kunt dien dood uit donk're misten' beuren en zetten als een stralend licht, een baken tot nieuwe zeeën, in robijnengloed. Gij kunt het droeve opschrift hunner graven — droefst woord van alle, die de menschegeest gemunt heeft uit het doffe brons der smart, — het bitt're woord „vergeefs" daarin gegriffeld uitwisschen met één forsche streek der hand. Gij kunt aan die met bloed gedrenkte aarde waaruit opkomen zal, naar heerschers hopen, verstikkend kruipgewas van slaafschen zin, ontspruiten doen den groenglanzenden boom die draagt de goudappels der vrijheid. — Makkers! GÜ kunt dit. Doet het. Dat's aan u mijn woord. Ik zie tranen uit stroeve oogen leken en dalen langs de groef, die nood en kommer hebben geploegd in uw gebronsde wang. O dat die tranen uw ziel reinigen * van aller lafheid, aller zelfzucht sporen waarmee in 't oude leven vuile adem van knechtschap bezoedeld heeft .haren glans! Opdat haar smedoos-zuiv're spiegel klaar weerkaatse, als een gloed-in-somberheid der makkers lijden en hun droeven dood; opdat elk onrecht, elk vernederd worden van wie draagt menschen-aanschijn gelijk wij, elke smaad, man of vrouw of kind gedaan, in haar als in een brandglas wederstrale duizendvoudig versterkt. . J. Dan zal die dag, die bloeddag twee-en-twintig Januari, niet zijn gelijk een stroovuur, ras vertrapt door den zwaren poot van 't absolutisme, maar knett'rend-uit onder dien reuzenhoef doen opgaan vonkgesproei naar alle zijden en ontsteken een algemeenen brand, brand die verslindt bét rotte misgewas dat onze zielen verstikt met zijn zwaarte en met vruchtbaren asch de levens-akkers . bemest. Genooten, onze doode makkers, stierven voor u, dat 't juk lichter zou drukken uw schouders: o verheft u nu te plukken de gouden vruchten van hun zwarten dood. Uit hun verslagen worden ontbloeit groot licht van zegepraal, zoo allen zich scharen ; reeds stralen millioenen proletaren nu door der verdrukking en slaafschheid donker lichtbundels uit; reeds rijst een groot geflonker Schakelt het witte gloeien van uw toorn, en makkersliefdes teeder zilverglanzen, schakelt de donkre keerzij van den haat, nu in bij dezen reuzenring van opstand die groeit en groeit en welhaast spant zijn schalmen van de Baltische golf tot Wladiwostok en van de Yszee tot Azië's. hart. STEM UIT HET KOOR. Onze arme, donkere makkers gingen in vreedzaam vertrouwen hun brandende zorgen te betten met troost van den witten tzaar; zij waren moede te hong'ren met hun kind'ren en hun vrouwen; ' hun hart was gezwollen Van zorgen, zij dachten: verlossing bloeit daar! EEN ANDERE STEM. Zij dachten hun zorgen te betten met vaderlijke mildheid. O arme vogels: de netten, de netten waren gespreid.... DE EERSTE STEM. Zij gingen, de wapenlooze handen in smeeken gevouwen; hoop lichtte zacht uit hun oogen: vader zou luist'ren zeer mild naar hun klacht, en de waarheid erkennen en vèrjagen de dienaars, d'ontrouwe; hun honger naar brood en gerechtigheid zou welhaast worden gestild. DE TWEEDE STEM. Hoop blonk in hun wijd-open oogen als -een witte ster. O arme makkers: de loopen, de loopen blinken van ver. DE EERSTE STEM. O een man moet.hij zijn zonder magen die beval te stillen met kogels hun honger, gegroeid door de eeuwen naar gerechtigheid en brood Een hard geknetter als hagel O mijn arme getroffen vogels Somm'gen vloden verschrikt in boomen, maar overal vond ze de dood. DE TWEEDE STEM. Zij schoten ze neer gelijk spreeuwen, uit de boomen rondom, als een feest O wanneer, wanneer is door d'eeuwen zulk een daad van bloed geweest? DE EERSTE STEM. In wijde, gemeenzame graven hebben zij de doode lichamen — de bloedige, namenlooze —' geworpen diezelfde nacht, terwijl ver in verlaten voorsteden, menig' en menig' eenzame of een liev'ling, zeer laat nog, zou komen, zat wakend vergeefsche wacht. DE TWEEDE STEM. O arme dooden, als honden weggestopt onder d'aard* zonder eer, — vreesden zij uwer bloedende wonden wekkende spraak zoo zeer? EEN DERDE STEM. Wel mochten ze vreezen de bloedige dooden... macht'loos in hun leven gaf dood hun kracht. Hun gapende wonden zijn de tongen, de roode, die onder de aarde manen dag en nacht. Over hunne graven, zwart, zacht-om-te-treden als geploegde akkers, hangt een mist dieprood, zwelt en valt een klacht uit de duisterheden: „Gedenkt ons, makkers, Gedenkt onzen dood. Naar zon van gerechtigheid de armen hoogheffend zijn wij gevallen die wilden haar om allen te warmen en stierven beseffend te sterven voor allen dood niet zoo zwaar. Maar gij die leeft, die ademt, wier oogen schitt'reh als starren, wier wang gloeit rood — wat zult gij doen ? Zult gij gedoogen ? wee ons, zoo dit ware! Wee, vergeefschen dood.' EEN VIERDE STEM- Makkers in uw graven zijt stil-gerust; door ons lichaam smarten uw wonden; in onze aadren woedt ongebluscht honger die u heeft in den dood gezonden. Dat gij stil zijt geworden doet als' zpnnekracht de misten ringsom openscheuren; uw dood wekt leven, uit uw donkere nacht ontbloeit voor ons een licht gebeuren, EEN VIJFDE STEM, Er gaat een rilling door ons gebeente; wij willen niet meer bever», vrees glijdt van ons af. Er gaat een willing door onze gemeente; het vrije lichtleven of een donker graf. Komt uit uw holen, komt uit uw groeven, laat de schepen dolen op wind en op stroom, laat de steden liggen door het land als droeve- som'bre gevaarten, duister en loom. EEN ZESDE STEM. Komt hut) wereld ontwrichten, helpt de banden verscheuren, komt tot groot verrichten, helpt tot groot gebeuren. . . Komt op, verstrooiden, die t zwoegen scheidt. Komt allen, berooiden: Eenheid bevrijdt. Ziet hoe wij vloeden, ziet hoe wij groeien, hoort hoe wij woeden, hoe stormend loeien; wij worden de zee, wij storten voorover, wij beuken uw ree, wij feilen roover. EEN ZEVENDE STEM. Komt allen op, komt allen; hoort: zij hebben het volk vermoord, zij hebben vermoord onzen makker; allen die slaapt, wordt wakker. Duizend en duizend van hen geveld met kogels — o mijn arme vogels — ziet gij de wonden, de bloedenden; ziet gij de brekende oogen? Zult gij gedoogen? — Neen, neen, neen» Vrees heeft afgedaan. De nacht vliedt heen: wij zijn opgestaan. Naar gerechtigheid en brood wordt eeuw-ouden honger groot: wij willen hem stillen, of winnen den makkerdienenden dood. VELE STEMMEN. Gerechtigheid en brood ■>> of den makkerdienenden dood. [PETROFF. O makkers, woelt niet, aldus wild dooreen! Bedenkt: de grootste, meest zichzelf bewuste kracht stroomt rustig tot den oceaan- haar doel. En om zulk eene kracht schreeuwt nu de tijd. Ja, eiiid'lijk opent zich de nauwe kloof des levens, die wij bloedend opkropen zoolang: opent zich.... niet naar zonn'ger vlakte lachend verschiet; neen, naar een woeste baaiert van worst'ling eindeloos: verwrongen wereld waar ver, ver achter vrede blauwt. — En deze wereld wordt nu ons leven, dag na dag, door jarenwent'ling, en of hij 't blauw dal bereikt weet niemand; wel, dat vele' is voorbestemd de dood. Zoo willen wij, bewust van wat ons wacht, gaan. Wij droomen geen nabije vrede; wij hebben geen leugens van noode ons te bevleügelén met enthousiasme gelijk de bourgeoisie in haren strijd. Wij drinken moed genoeg uit naakte waarheid. Wij arbeiders, zien 't socialisme stralen en willen 't; onze daden zijn de pijlen die lijnrecht toevliege' op dat doel. Wij hier in Rusland, willen weg 't absolutisme, grondwett'ge rechten winnen tot een bodem, een breed worstelperk voor den klassenstrijd, om één met de makkers van West-Europa vooruit te dringen naar het einddoel. Wij willen de uitbuiting van 't kapitaal leggen aan den , band der organisatie, en in 't kapitalisme winne' aan kracht, aan kennis, inzicht, edele begeerten, zwellen van zuiver-volle mensch'lijkheid. Wij willen niet, ellend'ge hordén, hokkend aan d«S i goren zelfkant der maatschappij invallen doen als dierlijke barbaren: wij willen groeien in haar, aan haar hart; wij willen onze normen, onze zeden, onze instellingen en levenswaarden 'Vffltf' planten als schaduwkoele, bronbevloeide milde bosschages van broederlijkheid diep in haar broedermoordende woestijnen. Zoodat, als 't eens zichzelf heeft opgeteerd, dat al-verterende kapitalisme, bros geworden is als dor blad zijn schaal, en zegevierend onze massa-kracht zich stortend op het halfvergane hulsel dit krakend uit elkander scheurt, — daar ligt, en lacht, en groent, en goudt, de nieuwe wereld, onze, voldragen in der oude schoot. MARIA. ' O heerlijk uitzicht op uw dagend heil, zoete zekerte van het socialisme, dat komt, door ons leven en onzen dood; gedachte aan dien god, eens metend van de oevers der vreugde-bekleede aarde met fonkeldiepen blik *t fonk'lend heelal, o liefde tot dien god, waar wij aan werken in pijn,» die ons lijde', onze worstelingen uithakken in der menschheid marmerblok, — geef gij ons kracht worst'lend niet te versagen, lach gij ons toe in d'eenzaamheid des kerkers, bindt ons hart op in 't nijpen van de folt'ring, strijk het tot rust wanneer aanbruist de dood. . . STEM UIT HET KOOR. O zoete zekerte van 't socialisme, o zoete liefde tot de makkers, strijk 't hart tot rust met uw gezegende, vleug'len, als het opschrikt voor lijden en voor dood. . . ] CHRYSTALOFF. Genooten! Nu wordt ieder woord een bijl afkappend touwen, die nog onze daden thuishouden van d'uitvaart op wilde zee n. [Elk ónzer woorden valt nu met een bonk heer in de weegschaal der historie, helpend beslissen, wanneer verzinkt heerschappij. Genooten, o geeft u nu rekenschap van ieder woord, dat het veilig omhulsel van uw lippen verlaat. Meet wel zijn vlucht en peilt zijn diepte, 't Zijn geen zomerwolkjes, schaapjes, licht aandrijvend op speelschen wind en die weer vaf tijgen aan klaren hemel: het zijn de dikke, loodkleurige stoeten zich samenpakkende van overal, dood en verderf bergend in hunnen schoot.] Woorden zijn nu als sluizen: zet ze open en 't saamgeperste water van 't geschieden stort woest vooruit. Mannen- en vrouwenmakkers: de dag, die eenmaal daagt voor alle strijders daagt nu voor ons. Zooals de bergklimmer staat voor den bergwand, die rijst aan zijn voeten,zoo staan wij aangedrukt tegen 't besluit: terug .... de donkere paden die wij kwamen, of, met de tanderl op elkaar, vooruit! Wege elk de kracht nu van zijn eigen ziel, en zijner makkers kracht, die hem gezonden hierheen, hun mond te zijn, en voele in zich de vreemde huiv'ring van deze gedachte: „er is geen terug meer van dit besluit," en wie die huiv'riiig gansch doorpeild heeft, spreke.. Ik wil u nu d'een na den ander vragen: antwoordt mij broeders, of uw woorden naakt opstijgend uit de bronnen van het leven; antwoordt mij, zooals aan uw eigen ziel (zich wendend tot den afgevaardigde der mijnwerkers). U vraag ik 't eerste, makkers gij die diep in d' aard delft gestaltlooze oermaterie, helden die niet eenmaal, doch alle dagen, en niet uit hoogen klaren hemel, neen, maar uit haar broeiend-donk're ingewand voor menschheid wint de aardsche zon, het vuur; — mijnwerkers ! Gij leeft dichtst bij 't hart der aarde. De Opstandelingen. 3. gij staat ook in 't hart van den rrienschenarbeid, gij zeiven zijt het kloppend hart van d'arbeid : o hart, wilt ge dien klop opschorten gaan ? EEN STEM UIT HET KOOR. Luistert. EEN ANDERE STEM. Geeft acht nu. EEN DERDE STEM. De makker gaat spreken. Hem zonden de drommen van 't volk zwart-bevlagd die huizen bijeen in bergwoeste streken die- zwoegen omlaag in duistere schacht. Lang hebben meesters hen. verslaafd en vertreden, laag, laag, hebben meesters neergedraaid de vlam van hun mensch'lijkheid — o, dat zij reede nu oplaaie, gelijk een vuur oplaait. DE EERSTE STEM. Luistert. DE TWEEDE STEM. Weest stil nu. : „'1 DE DERDE STEM. De makker gaat spreken. Hoort, Welk een wind door zijn woorden waait. DE AFGEVAARDIGDE DER MIJNWERKERS. Groet aan de makkers breng ik van het donk re volk dat zich afpijnt in zonlooze diepten; en door dien makkergroet breekt alle zon- . neglans die nu omwaart ons duister leven. Genooten, zwart, zwart was dat leven lang als dikke nacht, verdoemd ons lot. Ons roept ied're morgen tot de neervaart in diepe i sombere schacht, en van haar bodem boren enge gangen zich verder in de aard: — zoo boren zich de dagen van ons leven heen door de schichten van gezwoeg en nood. Beneden wacht de taak : moeizame arbeid. Beneden loert en sluipt en grist de dood. Dood grijnst ons aan in duizend schrikgestalten en grijpt naar ons altijd. En grijpt hij mis dan spuwt het diep als grauwe asch en • sintels onze afgetobde lijven weer omhoog: ons oog is te mat voor den troost der sterren, ons hart voor 't zoele ruischen van de nacht. O jammerlot! — Onze heeren zijn hard, hard als de glinst'rende aadren die wij breken : nimmer neigt zich hun oor naar onze klacht. STEM UIT HET KOOR. [Het lot van tallooze makkers trekt aan ons hart voorbij; wat was hun leven' anders dan bittere woestenij van kwellingen, nood en vreezen? De dag reit zich aan den dag, boven elke komt gerezen onverbid'lijk, een zwarte vlag. Zon lachte hun niet, gouden sterren hebben voor hen niet gebloeid: dood heeft vaak tot niet te ontwarren klomp hun lijven saamgeschroeid.] Er is geen troost vobr hun oogen dan *t eene licht onzer hoop: o dat dat licht hun ziel moge doopen in zijn vreugdedoop. MIJNWERKER. Lang spon zich 't grauwe kluwen van ons lijden eentonig voort. Voort hoeveel jaren? Broeders, er is geen tijd daar waar de zon niet straalt. — Tot eindelijk aan onze schuw-knippende oogen opging een licht: niet 't witte licht der maan, niet 't flonkeren der gezegende starren die ons somtijds verkwikken onder 't rijzen uit donkere schacht, en niet het alverslindend zonnelicht; meer dan al deze een koest'ring voor het hart: het dagend licht van een nieuwe wereld waarin wij leven zullen vrij van druk, van zorg, van armoe, van eeuwigen nood. Dat licht daalde elke morgen met ons neer en heel den werkdag door lag het gespreid om hoofden en rompen en maagre beenen der makkers; en als wij in d' avond stegen spreidde zijn schijnsel om de donk're daken van onze hutten een goudschijn en maakte de harde trekken onzer vrouwen zacht. Het socialisme was tot ons gekomen, dat was dat licht. O gezegend zijn glans. Wij leerden liefhebben; leerden elkaar aanzien en steune' in broederlijke liefde, leerden aan millioenen makkers denken met warmen vreugdedrang in 't hart; wij leerden u makkers, weten een stuk van u ons zeiven ons zelv' een stuk van u. Wij leerden haten met koele haat die lang zijn klauwen wet. Wij leerden hopen. — Welk een dag was dat, toen hoop voor 't eerst zachtjes begon te lekken aan d'ijskorst van vertwijfeling om ons hart. Toen voelden wij de eerste maal een lente; voelden daar in die doodsche ond're schachten haar, boven, drijve' in alle kreaturen loten en vullen de stengels ihet sap. Wij werden socialisten. Toen nu tijding van een bloedigen Zondag kwam gevaren over de vlakte' en door der bergen hart, en die and're tijding haar inhaalde, als eenvgolf een golf, van den toorn onzer scharen zwellend in ooste' en westen overal, en dreigend opheffend de felle roode vaan van dén opstand, die meesters maakt wit, toen overstroomde een warme stroom, een springvloed van verlangen ons hart naar 't warme stralen der zon, naar d'aarde en haar groene velden, en naar de hooge schitterblauwe lucht. Verlangen dreef ons uit het levend graf. Wij voeren op: alle schachten zijn ledig. En varen niet meer neer, wij sterven liever, eer d'overwinning toelacht onze scharen, eer nieuwe vaan uitwappert over 't rijk, stralende, waarop staan geschreven onze grondwett'ge rechten en d'achturendag. STEM UIT HET KOOR. Luistert. EEN ANDERE STEM. Verheugt u. EEN DERDE STEM. \ Verheugt u. EEN VIERDE STEM. Vat moed. De drommen die zwoegen in duistere schachten, de verdoemden die geen zon begroet, de langverstikten in slaafsche gedachten, de dragenden somberte en dood door 't bloed, zij wier oogen in^ schuwe vertwijfling zagen diep in hun verwilderd gelaat komen en gaan de jammerdagen, zij schrijden met ons tot vroolijk wagen, zij komen ons bijstaan in koene daad. CHRYSTALOFF (zich Wendend tot den afgevaardigde transportarbeiders). Transport-arbeiders, gij die voert den strijd tegen twee machten, eeuwig menschewereld omklotsend : ruimte en tijd, — gij die het verre nabij brengt, maakt die eens ons groot docht klein deze aarde, en jaagt de gedachte' over haar in flitsen, snel als de gedachte zelve: 8$*^ kameraden, hoe staat het met uw kracht? Machinisten en stokers, wat van u ? Havenarbeiders, is uw wil de onze? Telegrafisten, staat g'aan' onze zij ? Gij allen, allen saam, gij zijt de aadren, gij zijt het aadrennet der maatschappij, gij kunt den loop van 't bloed, stremme' in haar lij gij kunt doen stilstaan haar kloppende polsen. [Wilt gij 't? O welk eeri macht berust bij u, welk schoon vermogen, met één stoot den strijd te jagen over 't land in lange golven, met één ruk een geslacht van koene daden nog domm'lend in het schimmig rijk der droomen wakker te roepen tot gehoornd bestaan!] Maar hem die strijdt in d'eerste rij, hem vinden des vijands kogels ook het eerst : geweld staat klaar te grijpen naar uw strot, de heeren bonden uw handen met koorden van staal. Uw duizenden die 't weten, zien zij ook door het dreigen der wetten die u binden als door een looden wolk, der eenheid blauw? Antwoordt ons, makker. Onze harten steig'ren op naar uw antwoord, gelijk de zeegolven hun toppen heffen naar de maanschijf op. O dat een wind van moed nu opsteke onder uw scharen, — dat een broederlijke en stoute wind hun wil overbuigè naar de daad! Zult gij voorgaan gij wier voorgaan alleen ons schip vlot zetten kan in ruime wat'ren? Zult gij niet falen, gij wier fale' ons breekt? EEN STEM UIT HET KOOR. Luistert. EEN ANDERE STEM. Geeft acht nu EEN DERDE STEM. De makker gaat spreken. Hem zonden die over de wijdten verspreid jagen door 't vlakland, door 't bergehart breken bevechtend de machten van ruimte en tijd. Laag hebbe,n meesters hun willen gebogen, lang hebben meesters in hun hart gesmoord de kiemen van broederschap. O dat zij mogen nu opstaan, wier kracht onze zwakheid schoort. DE EERSTE STEM. Luistert. DE TWEEDE STEM. Weest stil nu. DE DERDE STEM. De makker gaat spreken. Ziet toe, wat voor wil door zijn woorden gloort. DE AFGEVAARDIGDE DER TRANSPORTARBEI-' De kameraads, verspreid langs alle mazen [DERS. van 't glinst'rend net, dat de verten omspant, groeten u, hun duizenden groeten u. En de dichte drommen der werkers, krielend in dok en haven, zenden broedergroeten tot u. Makkers! Wel zijn de lichamen verstrooid en ver, van wie nu eenzaam jagen langs dorpen -diep-in-slaap, nachthelle steden suizelend toe. Maar hun verlangens zweven in deze luwe lentenacht tot u. Hun hart brandt hier, saamgesmeed aan het onze, in den nacht'lijken gloed van dit beraad. EEN STEM UIT HET KOOR. Luistert! Hij zegt, zij reek'nen zich tot d'onzen: hun hart brandt hier, saamgesmeed met ons hart. TRANSPORTARBEIDER. Er was een tijd, dat elk van ons. slechts dacht hoe eigen lot te maken min ellendig : 't besef der eenheid lag in ons hart, slapend, door asch van onbewustheid overdekt. Wij spöorwegmannen voelde' ons van elkaar om laffe en niet'ge dingen scherp gescheiden; in de havens vertrapten knook'ge" lijven elkander om een bete broods. Elk zocht langs and'rer rug te stijgen, elk zag nijdend tot wie hooger, verachtend op wie stonden lager dan hij. Zoo leidden wij een slecht, onmensch'lijk leven ; onze heeren stookten uit onze domheid 'f feestvuur hunner macht. Maar eind'lijk drong ook tot ons 't opgaand licht van socialisme; in zijn koest'ring gedijde snel kameraadschap, vervullend met welig gewas de ruimten van ons ledig hart. Wij voelden band van eenheid streng'len zich om die lang waanden ongelijk te wezen ; wij sloten ons, transportarbeiders, samen, in één verbond. En als men van een berg ziet nieuwe toppen rijzen, zagen wij yan ar deze eenheid, hoogere opblinken: de algemeene aller arbeiders. Zij werd het doel. [En werd zoozeer ons leven, dat spraken wij van eigen lot, van onrecht aan ons begaan, van druk verplett'rend ons, van hoop, heffend ons recht, gedachte aan makkers meekwam met de gedachte van ons zeiven gelijk mét wind meedrijft een geur, een toon. En drong tot ons tijding van wat u smartte of streelde 't riart, dan was 't ons, als ervoeren wij zeiven heil of smart. Zoo hing gemeenschap een gloed om onze harte', en in dien gloed zagen w'ons leve' ellendig, zwartgeblakerd door knechtschap, zengend de vruchtbare jaren tot stof en asch.] En de wil op te staan doorsidderde ons : vreugdebevend voelden w opflitsen het bewustzijn onzer kracht. Wij weten ons geroepen vlak vooraan te staan in 't groote worst'len, felle stooten te voeren, op te vangen van des vijands slagen den felsten schok. Vreugde en trots u zóó te dienen, klopt door onze polsen. En wat de wetten aangaan, die ons binden: wij reek'nen ze niet meer. dan spinneweefsel een sterk man in zijn toorn. Een hoog're dan die gluipende bastaarden van 't geweld schreef in ons hart zijn glanzende bevelen: d arbeiderswet, de solidariteit. O zoete naam voor zachte zede! Broeders: de transportwerkers wenden 't aangezicht vol hoop tot u. Hun harten zijn als strakgespannen snarën, waardoor nu uw woord kan doen uitbreken wild oproer van vreugde. Gij lang-geduld'ge makkers : geeft het sein, en nog in deze nacht zal met één schok 't raderwerk stilstaan. Er is niets te vreezen. Laat de loopen zich richten op ons lijf! Laat afgaan de geweren : dooden kunnen niet arbeiden, levenden zullen 't niet, eer de vrijheidsvlag wappert over 't rijk, eer de zon stralend opgaat over onze grondwett'ge rechten, en d'achturendag. DE EERSTE STEM. Vat moed. EEN TWEEDE STEM. Verheugt u. EEN DERDE STEM. '%;v Wij gaan winnen :t de spborwegmaats stutten ons met hun kracht. DE EERSTE STEM. Wij hebben makkers op uw woord gewacht: nu kan de groote worsteling beginnen. DE TWEEDE STEM. Nu zal de groote worst'ling ons dragen r tot waar hoog, de zege lachstralend staat, nu gij ons bijstaat in vroolijk wagen, en met ons klimt, broeders, tot .koene daad. CHRYSTALOFF (zich wendend tot den afgevaardigde der fabrieksarbeiders). Makker die achter 't strakke voorhoofd bergt 't besluit dat uit de ziel van millioenen mannen en vrouwe' en kind'ren tot ons ripst, — ik groet in u d'onafzienbare scharen die u zonden hun wil te griffie' in ons. Ik groet in u den donk'ren reuzenknop waaruit de roos van 't socialisme eens open- gloeien zal: het fabrieksproletariaat. — Gij grauwe massa's, schemerstaande achter dien teng'ren maat met zijn wilsstroeve trekken en oogen waar een hong'rig vuur in brandt, ik groet u, broederlijk groet ik u allen. Laat nu uw wil woord krijgen in den makker, dien ge tot ons, hem te verkonden, zondt. Kameraad! zijn de massa's klaar te wagen, de daad, die is uiterste punt gelijk, waar smalle landtong overgaat in 't barnen en klotsen van een ongewisse zee? En weet ge wal) die daad kan brengen over wie haar in een roes van verzet begaan ? Gij kunt een monster loslate' over 't land dat zal uw vijanden misschien verderven, maar zeker in uw vleesch zijn tanden slaan, zijn scherpe klauw in uw vrouwen en kind'ren. Kunt gij dat dragen? Zal uw hart riiet zinken wanneer zij schreeuwe' om brood? 1 De bitt're vloed van den nood zal tot aan de lippen rijzen en daar lang staan: zult ge dan niet vervloeken dit uur, u zelf, uw makkers, en uw daad? [Wat, zoo uw hart van uit de hel der smart kreunend als naar verloren paradijs terugzag naar dit grauw moeras, uw leven? Wat zoo de smalle zoom van witte vree geweven langs 't zwarte web onzer dagen dan voor u opblonk, een breed band van klaarte, schitterend aan verzonken horizonnen die nimmer weer opstaan? - Genoot! Geef antwoord vreezen de donk're massa's niets, wat komt?] STEM UIT HET KOOR. Luistert. EEN TWEEDE STEM. Geert acht nu. DE DERDE STEM. De makker gaat spreken. Hem zonden de drommen uit het land der nood, waar de lippen verdorren en de wangen verbleeken lang vóór de kus van den trooster dood. Lang hield doornengerank hun zielen omwonden; vertwijfelings zwaarte verlamde hun voet..., O dat zij nu zich loswinden konden en verwinnen de wanhoop die maakt klein den moed. DE EERSTE STEM. Luistert. DE TWEEDE STEM. Weest stil nu. DE DERDE STEM. De makker gaat spreken. EEN VIERDE STEM. Ziet: door zijn oog breekt een nieuwe gloed. DE AFGEVAARDIGDE DER FABRIEKSARBEIDERS. Ellende was door alle levensdagen . onze gezellin. Wij hadden nooit brood genoeg, te stillen eeuwig-gragen honger. Gebrek schraapte van onze beend'ren 't vleesch en schrapte 't merg uit onze weeke botten. En toen wij vaders werden en moeders, sneed 't hongerkrijten onzer kleinen ons door 't hart, als ons hongergekrijt gesneden door 't hart had onze ouders, toen wij klein. Wij kenden nooit voor morgen zekerheid. Leven stond tegenover ons altoos met den valschen grijns van schuldeischer, dié ons, belieft het hem, morgen kan jagen op straat. Wij beurden in loon voor gezwoeg nooit dan de kop'rën penning, reikend nauw het stuggeloopen lijf te oliën en klaar te maken voor weer nieuwen arbeid; de goudmunt nooit, die m'aan de bank des levens inwiss'len kan voor veiligheid en rust, genot en schoonheid. Wat, dan, zouden wij vreezen? Ellende verschrikt ons hart niet. Wij proletaren zagen haar zoo vaak aansluipen, en de scherpe klauwen slaan in t slappe vleesch van onze arme kleinen, en wisten niet, raadloozen, wie haar zond. Nu zal zij komen onze daad, ons werk ; Nu zal z'een doorgang zijn, een enge spleet waardoor het lijf zich wringt uit de gewelven der knechtschap, tot uw zon-doorvloteri velden Vrijheid, te worden nieuwgeplant in u. Nu zal komen een nieuwe nood: gewild, begrepen, niet omnijpend ons alleen: ellende zal haar klauw slaan ook in meesters vleezigen nek, zal ploegen bloed'ge voren door 't poesjesgladde vel van zijn gelaat. . . . O laat haar komen, die hen met onszelven zal medesleuren in één vaart van pijn. . . Glimlachend zien wij naar haar komen uit; zij kan ons niet gansch bitter zijn, die hun bitter zal worden gelijk ons: haar alsem moet dunken halfweg zoet aan onze tong. Daarom genooten, draagt om onze scharen geen zorg. Ons bindt niets aan dit dor bestaan ons trekt bij 't voorwaarts dringen geen herinn'ring terug, geen zachte band van zielsgehechtheid, of zede, ingevleid den loop van 't bloed. Hel is ons leven: hoe zouden wij niet hel t ontkomen zoeken met alle vezels van t hart? Wij rekken ons naar 't nieuwe wond wij stormen allen, die iets te verliezen hebben, voorbij, wij die niets hebben dan de keet'nen te verliezen, die ons wonden. Een wereld blinkt ons toe, die wij gaan winnen: de wereld van onze eigen menschlijkheid. O opstanding 'van haar, van wetensdorst fierheid en moed èn broederlijke liefde: wij hooren u al ruischen door ons bloed. — Draalt dan niet langer makkers: geeft het sein; wij hunk'ren zoo, wij kunnen niet meer wachten, onze aadren zwellen, als een bosch in lente van het bruisend sap der opstandigheid. STEM UIT HET KOOR. Luistert. EEN TWEEDE STEM. Vèrheugt u. EEN DERDE STEM. Verheugt u. DE EERSTE STEM. w fVlC Vat moed. Hoort hoe aanbruist uit onderste schachten een wind van verzet, ziet welk een gloed breekt door 't flQers der donkerste nachten .... DE TWEEDE STEM. * Heil U, bevrijdende toekomst-gedachte DE DERDE STEM. Heil U, o makkers, nieuwe golf in den vloed. CHRYSTALOFF (zich wendend tot Maria). Maria! Gij wier hand zacht wegschoof van voor veel oogen donkerdichte gordijnen: gij kent het diepste onzer zust'ren hart. Spreek! Hoe staat het met onzer zust'ren neiging? . Zijn d'oude wanen verdampt in hun oogen? Zullen zij met ons staan in éénen gloed! O vrouw, genoote; ons hart beeft bij 't vragen; al onze kracht wordt tot zwakheid verkeerd, wanneer de vrouw zich van ons wendt in wrevel; [verveelvoüd wordt die kracht, gelijk weerstraald vreugd heller ons groet in beminde oogen, als onze sterren in haar blik verschijnen, stralender dan het hart ze wist te zijn.] Haar held're glimlach beurt door bloed en tranen diepblauwe vaan van zekerheid omhoog. Maria, geef ons antwoord : zeg ons of de wereld zich gereed maakt tot een stijgen ' naar hoog'ren staat? Staan onze zusters reede? Zijn onze zusters met ons van één hart? 't1 "\ STEM UIT HET KOOR. Geeft nu goed acht; Maria gaat spreken zij die de vrouwen voor de vrijheid wint; zij zal ons zeggen, welk een wind komt uit die diepe raadselstreken van 't vrouwenhart, of daar de vloed begint. Luistert. EEN TWEEDE STEM. Weest stil nu. EEN DERDE STEM. Maria gaat spreken. MARIA. Lieve genooten, geeft me uw oor aandachtig bid ik : op golvenvloeden van ontroering rijst en daalt sidd'rend 't scheépje van mijn taal. Ach, wij vrouwen stonden ter zij zoo lang! Zoolang, en in onze onbewuste oogen spiegelde een wereld liefgewonnen waan. Makkers, wij hebben verre tocht gemaakt u t'achterhalen. ..... Diepgewortelde steuns'len-des-levens, wier kruine' ons omhuifden met plechtig ruischen, ontgraven aan 't hart. En nu zijn w'aan uw zij, broeders, gekomen; den weg der vrouw gekomen, die langs weerlichtsnelle aanschouwing en voorbehoud'looze omkeer gaat van het hart. En brengen onze gave. Wanneer het is gereed te zijn, te dragen 't beeld van de broederlijke maatschappij, in ons, duiz'lend van zorg en teeder hopen, gelijk wij 't onder 't hart onze eerst'ling doen, — en klein t'achten, als heldenmoeder 't vlagen van barenspijn, al wat vijanden doen zoo maar, het heerlijk zaad groei en gedij dat in oneindig heil eens uit zal loopen, — wanneer het is gereed te zijn, te staan verlangend, met sidd'rende schroom te reiken naar offerdaden, of men zich vermeet — en glimlachend den dood niet uit te wijken die dempt de kloof tusschen dagen die gaan somb're, en 't nieuw geslacht van vreugderijken dat opkomt, dan, makkers, zijn wij gereed. EEN STEM. Luistert. EEN ANDERE STEM. Verheugt U. EEN DERDE STEM. Verheugt U. EEN VIERDE STEM. c ' , behept moed. De vrouw, die lang verre bleef, zij is gekomen. Onze moeders staan met ons in éénen gloed. Onze zusters droomen met ons eend're droomen. Onze bruiden gaan met ons ten lichten dood. O vreugde, oneindig-groot. WISSELENDE STEMMEN. De vrouw, de zachtsterke, tot den dood beminnende, de getrouwe van werken, diepstil zich bezinnende, de heldhaftig-strijdende als' liefdes hand wijst, de willig-alles-lijdende wat liefde eischt, — srV&ï' de vrouw, met toeë oogen weifelloos-wetende, de uit diep oervermogen stout zich vermetende; de in lichtglans zwevende van liefde's verschiet; de zelve licht-gevende in 't harte-gebied, — zij sterkt met haar kracht nu de som onzer krachten; zij voegt bij hun ruiker een dieprijke kleur, een volklinkende toon in het koor der gedachten, aan leven en sterven een kruidige vrijheidsgeur. Haalt in nu de wimpel van twijfel, de grauwe, hijscht in top held're vanen van zekerheid: de vrouw is gekomen ons tot een blauwe koest ring van weldoende aanwezigheid. CHRYSTALOFF (zich wendend tot de jongelingen en meisjes van het koor.) Jong'lingen, op wier wang het dons van droomen gespreid ligt als op bloemen morgendauw, nog ongerept door 't fel geschroei van haat en de beet van den wreeden wind ellende — De Opstandelingen. 4 en jonge meisjes, zuivere, gezonde, door wier schroom als een licht door nevel breekt de witte gloed van uw vlammende liefde : wat ziet ge mij met juichende oogen aan nu tot u nadert het plechtig getuigen! — Ik zal' u kinderen, geen vragen vragen, uw wezen ligt met zulk een glans bespreid,' die luider schalt dan duizende trompetten. Ik zie u naar festijnen van gevaren .hunk'ren en naar den schoonen heldendood. Uw vaders en uw moeders, onder liefde buigend, gelijk een tak onder zijn vrucht, uw zachte zusters, en peinzende broers wakend in teeder zwijgen over u, zij wijden u nu, zoo het moet, ten doode; zij off'ren nu zoo 't moet, hun liefste zeiven herrijzend in t Ziet de jongen-ih-leed, de heerlijk-zorgelijken, de hoop-bekransten, die' leven beminnen, gaan tot den strijd, op de glanzende wangen der blijheid rozen : dood heeft voor hen licht-gewaden van schoonheid aan. [Zij rukken als moedige rossen aan hun toornen, zij snuiven begeerig der vrijheid morgenlucht, zij voelen warme golven van vrijheid omzoomen, hun jonge voeten omzoomejn met lentegerucht.] Die nog niet neigden naar 't fluist'ren van vrees hun ooren, die nog niet bogen onder armoe-juk hUn zin, die werden aan drempel van worsteldagen geboren gaan zijn schaduwgewelven met lachende harten in. EEN DER MOEDERS. Kinderen gaat, onze harten zijn leeg van de gouden korrels van vreugde en vrede, als schuren in 't land waar honger rondsloop door winter den barren, kouden; onze harten zijn dor als heuvelen wit stuifzand. [O eer de moeders hun kinderen zonder tranen brengen aan 't kruispunt waar leven en dood gaan uiteen, zijn in hun harten moederschaps lichtende vanen gedoofd door de bittere vloeden van veel geween.] O heil ons, dat 't onze kind'ren zijn die bewaren de moeders die komen (mild lacht door een mist hun gelaat), te voelen hun harten verweesd als een zee die haar baren uitrolt in donkeren nacht kinderen gaat. Gaat dat eens moeders weer lachen als kind'ren geboren worden, weer weene' als zij sterven, uit harten op pijn of vreugde als op golven zich wiegend, dat niet toegevroren hun harten in hun sidd'rende lijven zijn. EEN GRIJSAARD. Kinderen, gaat! Aan uw voeten hecht zich de zege; Vrijheid, een gouden vogel, strijkt neer op uw hand; ga gij ons voor, wij volgen op steenige wegen tot donkeren dood of lichtleven in Vrijheids land. — Einde van het eerste bedrijf. TWEEDE BEDRIJF Chrystaloff, Petroff, Maria, Ismaïl, de drie arbeiders-afgevaardigden, *) het Koor. Later soldaat, arbeiders, soldaten. (Het tooneel — bestaande uit hetzelfde dubbele platform als in de eerste akte, waarop het aanbeeld is weggelaten — verbeeldt het terras van een park. Het wordt weder afgesloten door de halvemaanvormige balustrade, die ditmaal met lichte groene stof is gedrapeerd. Achter het platform zijn hooge heesters opgesteld, meer op zijde lage bloeiende planten. Op den achtergrond zoowel als op zijde ziet men effen blauwe lucht. Het platform is bestrooid met groen en bloemen. Wanneer het scherm rijst, staat het koor halvemaanvormig op den achtergrond, over de geheele breedte van het tooneel, dus over de verschillende platformen, opgesteld. De vrouwen dragen over hun effen gewaden lang-af hangende, roomkleurige doeken, vóór het koor, midden op het bovenste platform, staat Chrystaloff, links vooraan Petroff; rechts op dezelfde plaats als in 't eerste bedrijf, zit Maria en bij haar staat Ismaïl. Middag — tegen het einde van het-bedrijf valt de avond.) v CHRYSTALOFF. Niet als wij plachten, in 't geheim der nacht, met duizend oogen, duizend ooren spiedend naar 't duister, van gevaren dikT gelijk een wolk van regen, — niet met bevend hart naar verborgen plek var* *t beraad geslopen, maar vrij-uit blikkend, gaande in middaglicht. ') Bij de eerste opvoering op 26 Maart 1911 en de verdere opvoeringen gegeven door het Opstandelingen-ensemble was de rol van den Mijnwerker , geschrapt en kwamen de arbeiders-afgevaardigd01 na het eerste bedrijf niet meer op. komen wij saam op openbare plaatsen, onze zaak te beraden openbaar. Maar eer beraad zich heenkeert naar het stralend gelaat van onze zege, om in haar oogen de lichtende wegen te volgen die nu roepen tot ons, eer onze hand ontvouwt de rol der nieuw-verworven rechten opdat ons oordeel hunne waarde toetst, willen wij vervullen heiligen plicht jegens de makkers die met ons uittogen ten strijd, — die niet naast ons hier staan nu, badend in overwinnings rozig morgenlicht. Brengt onze dooden hier, dat nog eenmaal 't verstilde spel van de geliefde trekken dringend in d'oogen, tot de harten spreke. Laat ons, buigend over het leege bekken waaruit de golf des levens is geweken voor onze zielen 't blij en droef verhaal hunner dagen nog eenmaal dóen opklinken door de hooge gewelven van de taal, En eer de stroom ons meevoert, die geen keeren kennend, naar aldoor nieuwe landen zwelt, een. diepe teug der bitt're zachtheid drinken die uit hun heugenis komt opgewèld. Brengt onze dooden hier, dat wij ze eeren. (Dat deel van het Koor, hetwelk achter Chrystaloff in het midden van het bovenste platform staal opgesteld, wijkt bij deze woorden naar rechts en links uiteen. Achter de opening van de halvemaanvormige balustrade, wordt een baar met zwart doek overdekt zichtbaar. Achter de baar vormen drie jonge vrouwen, een aaneengesloten groep, door een paarsche draperie omwikkeld'. Zij houden elkaar omvat en hebben bloemen in de handen waarmee zij de — onzichtbare — dooden bestrooien.) STEM UIT HET KOOR. , Makkers geeft acht De dooden komen die hebben leven dichter gebracht bij onze droomen, die hebben leven hooger getild tot ons verlangen. . . . Voor ons ook zijn hun harten verstild, en verkild hun bloeiende wangen. EEN ANDERE STEM. Zet de baren behoedzaam neer, brengt bloemen, witte en roode; bloemen voor onze dooden, geeft de dooden eer. Omkranst met bloemen hun bleeke wang, omkranst hun donkere wonden; plengt hun uit trillende monden bevenden zang. EEN ANDERE STEM. Als zeegeruisch hangt om een horen, als licht om een klare ster, zoo hangt in dage' ongeboren om hun namen de zege der menschheid DE EERSTE STEM. En als een ster uit het wijde hemelgewelf ons toestraalt,_ zoo straalt tot in diepte van tijden mare die hun daden verhaalt. DE TWEEDE STEM. Slaat het boek hunner levens open ! Laat de loop hunner dagen bloot! Toont ons hunner droeve en donk're uren toeloopen op 't flonkrende stervensuur, licht en groot. CHRYSTALOFF. Onthul nu hun wonden, ontbloot hun gelaat. . . . O dood, wat zijt ge vèr weg van het leven Nu is alles, wat smart en wat baat, nu is alles van u weggedreven, als een vlot, een klein vlot dat snel voorbijgaat. . . . Aan eenzame oever zijt ge achtergebleven. . . . (hij ziet lang zwijgend naar de dooden). Mijn grijze vader, mijn sterke broer, mijn lieve zuster, mijn jonge zoon, nu is voor u alle levens-oproer weggestorven, als wegsterft een toon.... Nu is voor u het hunk'ren gedaan en de zegezon lacht u niet aan; weemoed omfloerst het hart als een wolk Jat het u niet vindt bij het juichend volk. (CHRYSTALOFF treedt weer terug. Uit het koor treden nu telkens de sprekende personen naar voren en gaan bij de baar staan.) [EEN STEM UIT HET KOOR. Begraaft onder bloemen hun donkere wonden, omkranst hen met kransen die niet vergaan, zij hebben het leven in licht gevonden, zij leven onsterflijk van licht omdaan. Zij leven een deel van de heilgedachte die menschheid omzweeft als een wolk van glans, gedachte aan wie gaven hun leven en krachten onze aardé té maken in den sferendans tot een ster waar gelukkige wezens wonen tot de liefde-uitstralende planeet wier grootmachtige moedige zonen zich koest'ren in 't licht, dat Leven heet. ^ï'üVji Heilgedachte aan alle dapp ren en wijzen die wrochten dat menschheids gang opwaarts' zou gaan: dat zijn de bloeiende paradijzen waartoe onze dooden zijn ingegaan. EEN ANDERE STEM. . (Een man uit het koor treedt naar üoren en wijst naar de 'eerste baar, waarop de gestalte Dan een grijsaard ligt uitgestrekt). Wie was hij ? zeg ons zijn werken, verlicht ons zijn baan; doe zijn leven met ruischende vlerken langs ons heen gaan. Laat maag of makker, laat vrouw of vrind zeggen wat hij is geweest, dat herinn'ring zijn beeltenis wedervindt in een nis van den geest. EEN JONGE VROUW (komt naar voren uit het koor; zij knielt neder bij de baar en strooit er bloemen op). Vader die waart door de jaren gekropen als door zonlooze gangen van donk'ren nood, in 't lest ging de bloem-des-levens u open, nog heerlijk open in 't uur van den dood. O bevende handen, die hielpt op te tillen den zwaren steen die ons d'adem smoort; oud, traag-kloppend hart, dat zijn weinige, kille sappen voeldet worden bij 't vrijheidswoord als het bloed van den jong'ling, licht en warm van drang zich te geven, voor makkers heil zich te geven, — wij komen, uw handen naar vrijheid geheven te omkransen, wij komen met bloemen van zang uw oud hoofd, waarin suisde jong vrijheidsgezoem te omwinden met dank en te kronen met roem. Oud, in zwoegen en zorgen vergrijsd menschehoofd . dat hebt in broederschaps zegen geloofd, wij neigen eerbiedig, wij brengen u groet, half blij is, half droef over u ons gemoed. Droef over dit leven, dat lang voortkroop grauw-eentonig in doffe wanhoop; en droef omdat eerst daagde morgenrood toen het vergleed in de rust van den dood; blijde, dat nog met helder gestraal dood opging over dit leven vaal. STEM UIT HET KOOR. Begraaft onder bloemen zijn wonden bedekt zijn dor leven met vruchtbaren dood: laat droefheid om hem stil uitmonden in weemoeds doorzichtigen schoot. In weemoeds zilveren stroomen laat vervlieten uw donkere tranen laat haar parelkleurige banen, het zwart uwer droefheid omzoomen.] EEN STEM UIT HET KOOR. Wie was hij ? Ontvouw ons zijn wezen van de oorsprongen diep in den tijd tot den dag dat hij is opgerezen met om hem, de helderheid van den dood. Langs de steile banen zijner dagen leidt ons omhoog naar het uur dat in zegelanen hij viel en verdween voor het oog. Laat maag of makker, laat vriend of vrouw zeggen wat hij is geweest, dat zijn beeld vuile een nis in het groote gebouw van den geest. EEN JONGELING (treedt naar voren uit het koor en blijft bij de baar staan). Hij was een jood. Een zoon der zwaar-belasten, een paria onder pariaas was hij; als een schand'lijk ambt in een lage kaste, als een ziekte, te vuil voor medelij, had -slaafschheid, erf'nis van de rij der vaadren zich opgehoopt door 't merg van zijn gebeent besmet elke bloeddruppel in zijn aadren; zij was in hem, als zwaarte is in 't gesteent. Toen hij kind was, leerde hij sidd'ren voor geluiden, schuile' in kelders voor gevaren; aan schaduwkant sloop hij de straten door of haters altijd loerden, zijn gebaren waren schuw, schuw week hij telkens terug als een hond, dien zijn heer aan slaag gewende; en om hen heen sloot zich de doornenheg van t Ghetto met zijn lijfs- en zielsellende. t Ghetto, de smaad, de vloek der eeuwen stapten als zware monsters door zijn teere jeugd; de starre leerèn van zijn volk. vertrapten, in zijn jong hart, 't kiemen van levensvreugd. Maar het ontwaken kwam; het blijde, lichte uit donk ren droom van 'uitgeworpenheid : tot hem verschenen nieuwe aangezichten en een nieuw. hart lag over ze gespreid. Verachting stak niet naar hem uit hun oogen, afkeer norschte niet op uit hunne stem; een wereld van broederlijk medédoogen ontsloot zich hem. \ De stemmen drongen aan: in hun akkoorden waren de oude krenkingen verstomd; een nieuwe haat bruiste op door hunne woorden, maar tot hèm gleed een wijze, teergemond. en mild, liefkoozende met zachte warme wellen zijn starre, haast-versteende leed: hij voelde zich gekoesterd in de armen Van de liefde die kameraadschap heet. STEM UIT HET KOOR. In de helle kleurige vanen die zijn hart heeft geliefd en gewild, wikkelt hem tot het rood hunner banen het rood zijner wonden stilt. DE JONGELING. Twintig eeuwen van knechtschap hadden hun stinkende moer opgehoopt in zijn bloed: Socialisme streek over hem met haar blinkende vlerke' en zijn lafheid werd moed; socialisme heeft hem gansch gereinigd: er is geen wonder, dat zij niet doet. In hem ontbloeide het blijdste wonder: de mensch die zich in den knecht opricht: hij kende zich een makker onder makkers, en hij zag uw licht "•' *• Toekomst, en wist zich een van velen die houwen uw beeld in 't blok van den tijd; hij voelde een wind langs zijn wangen spelen vol geur van komende heerlijkheid. Kameraadschap — dat geluk heeft hij begrepen. Bevrijding door strijd — de schoonheid doorleefd: die heeft de roest uit zijn ziel geslepen, en de smetten uit zijn bloed-* gezeefd. O schoonheid die ontbloeit over d'aarde nu, schoonheid van stijgen uit afgrond naar licht, er is door de tijden geen groot're dan u: gij hebt een goddelijk aangezicht. EEN STEM UIT HET KOOR. Zingt over hem de blijde wijze, de blinkende wijze, waar zege door blauwt; hij is een deel van het groote rijzen, hij heeft de toekomst mee opgebouwd. DE JONGELING. Toen het gevaar kwam, greep hij naar een wapen en ging de makkers voor in d'open straat; de beest'ge driften, die in 't menschdier slapen laaiden hen toe uit 't vertrokken gelaat der plund'raars. Tegen hun benden die loeiden trok op der jongelingen kleine stoet en in hun manlijke harten ontbloeide de donk're roos van stervensmoed. O purp re roos, hoe weerkaatste uw verven de vlammen-weerschijn op hun wang toen zij, aanheffende den vrijheidszang, zich schaarden, om strijdend te sterven. . . . Zoet flitste een zekerheid door al zijn zinnen en de keten die hij gesleept had, viel neer aan zijn voeten; zoet voelde zijn ziel in haarzelve het nieuw leven beginnen van heel zijn volk. Een leven van de moet der slaafschheid vrij en van al haar toehooren. „Israël, nu is uw verlosser geboren", en juichend sprong hij den dood tegemoet! EEN STEM UIT HET KOOR. Van slaaf tot strijder, van lafaard tot held in den dood weerstaande onrechts geweld, wetend te sterven onder heilige vlag, in 't uur van de zege, in 't licht van nieuwdag! Zingt over hem de blijde wijze, blinkende wijze waar zege door blauwt: •/'. hij is een deel van het groote rijzen, hij heeft de toekomst mee opgebouwd. EEN ANDERE STEM. In de helle, kleurige vanen die zijn hart heeft geliefd en gewild, • wikkelt hem, dat het rood hunner banen het rood zijner wonden stilt. DE JONGELING. Zijn hart vond in broederschap den vrede, in makkers omarming een vaderland: snijdt den doode af van de doode zeden die de levende afsneed met vaste hand. Niet in den donkeren vochtigen doodentuin van zijn volk en geslacht, voert hem niet heen waar neerhurkend op zoden de vrouwen rouwen met gebaar en klacht. Niet naar den rytus van wie voor verleden knielen, hunner tragen zielen god, laat hij ingaan tot eeuwigen vrede maar naar het nieuw en rein gebod, dat hem doet blijven met makkers en vrinden als in den strijd, in den dood vereend': laat één gloed hun lichamen verslinden, en eén wind verstrooien , hun licht gebeent. EEN STEM UIT HET KOOR. Niet meer het volk en niet meer het ras, nieuwe eenheid wordt in . menschheid geboren ; aan de klasse wier kind hij was zal hij voor eeuwig, voor eeuwig toehooren. Laat nu roem, die is liefde met blinkende feestgewaden bekleed, hem geleiden met zulke hoogklinkende wijzen als zij alleen weet. naar 'de hallen die menschheid oprichtte den helden ter eere, in haar strijd gevallen: laat tusschen hun aangezichten zijn aangezicht stralen in heerlijkheid. (De jongeling treedt terug in het koor; een meisje treedt naar üoren en Wijst naar de baar.) STEM UIT HET KOOR. O zuster zoo fijn en edel; zoete geur, die het leven verloor: wie speelt ons als op een vedel het rytme uwer dagen voor? Wie verhaalt ons vaii uw werken, zet uw wezen in woordengloed dat heug'nis van u versterke onzen jongen moed? EEN JONG ARBEIDER (treedt naar voren en blijft bij de baar staan). O zusters, ik wil u spreken van haar en zeggen wat zij is geweest: onze zielen strengelden zich in elkaar als gedachten van éénen geest. Uit één bron dronken wij; maar ik aarzelend, zij kende geen twijfel, geen vrees, en mijn zwakheid schreit naar haar nabijheid als naar zijn moeder een wees. Maar ik wil verhalen van het uitstralen harer liefde in onzen drang: zacht ruische neder, zacht omwikk'le haar teeder lichaam een wolk van gezang. Niet eene der onzen geboren waar 't gonzen der zorgen de ooren vult, maar in weelde-zalen, waar genot met zijn stralen alle uren der jeugd verguldt, daalde zij, uit ivoren gekartelde toren tot het bittere worstelperk: „Broeders neemt mij aan tot een zuster voortaan, ik ben jong en mijn hart is sterk". Vanaf dat zilver uur heeft haar ziel als een vuur onze kille gewelven doorgloord, heeft haar vrouwekracht moederlijk en zacht ons jongen en ouden geschoord. Haar gestalte was rank als een popel, en blank scheen haar huid heen door 't fijne gewaad; in donk'ren mannenkring Stond ze, een fonkeling van de schoonheid die ons nog versmaadt, die wij soms voorvoelen, als in 't morgenkoele mijmering tot ons inkeert: ^ *y uit haar ademhaalde, in haar wezen straalde wat ons hart het vurigst begeert. De makkers hoorden door haar klare woorden hun doffen drang helder opstaan, en als twist opsiste in ons midden, suste zij hem ras met zacht gemaan. Wanneer strijdgevaren aanrolden hun baren en de moed der dappersten zonk, was het niet haar lach, die, een zegevlag, over duistere zeeën uitblonk? Ja als uit een nap dronken wij broederschap uit haar broederschapsdronkenen zin: „Kameraad," zei'ze eenmaal, „is van menschetaal 't einde, van engelentong het begin." V In haar hel oog aldoor, kaatste het lichtend spoor dat wij trekken door worst'ling en nood naar de kusten der vrijheid waar in zon van blijheid verbleekt zelfs de schim van den dood. „O geliefde,*' sprak zij, oplachend naar mij met dien lach, stilglanzend door tranen, „dan wordt liefde eerst rein, als wij gansch kunnen zijn van elkaar onder Vrijheids vanen," Nu ligt ze geveld door vijandig geweld onze warme, goudkleurige ree, en er is geen kind, die haar beeld niet weervindt in gedachten van vroomheid en vree De Opstandelingen. 5 Maar o zusters, hoe kan ik u spreken van haar, en verhalen wat zij is geweest, onze zielen lagen gedoke' aan elkaar als duive', en mijn hart is verweesd. EEN STEM UIT HET KOOR. Wuift over haar met zeegnende handen, omkranst haar met bloemen die niet verwelken, omkranst met herinnerings groene guirlanden van haar daden elke. PETROFF (treedt naar de baar en ziet naar de doode met vaderlijke zachtheid). Zuiv're ziel, wier vleugelslag heeft doorbroken wet die d'uwen doemt onrecht te begaan, tusschen ons zijt gij als een bloem ontloken; in ons hart zal uw geur niet weer vergaan. Gij hebt niet getreurd om den glans daarboven, gij hebt niets ontbeerd, 'k weet het, van de prachtweelde waarin ginds de lichamen stoven en ondergaan de zielen. Ons hart lacht van vreugde om u, die hebt veilig geborgen 't jong-kloppend hart aan onzen breeden schoot: o beter hier uw kort-glanzende morgen dan >onder he* 't lot van langzamen dood, en verstarring dat u, dochterke, wachtte, bij die harten van steen. Tranen zijn mild vloeiend om haar, om 't gemis van haar zachte nabijheid, — want haar verlange' is gestild. Verlangen vóór 't sterven te zien den schoonen, den bhjen daagraad, kind van veel geween; en in ons hart,- bij onze liefste zonen straalt ge nu eeuwig, als in ring een steen. EEN STEM UIT HET KOOR. [Wuift over haar met zeegnende handen, omkranst haar met bloemen die niet vergaan, omkranst met herinnerings groene guirlanden al haar levensblaan.] Laat de heug'nis van haar stralende vrede geneze in uw hart de wond van leed, wekken door uw bloed en uw ziel en uw leden dorst daden te doen als haar handen deden, wil te worden, als zij is geweest. (Z$ bestrooien de doode met bloemen en treden terug. Een gebogen vrouwengestalte treedt naar de baar toe.) EEN STEM UIT HET KOOR. Weent om bloesem, die storm afrukte, weent om onrijp geknakte halm! EEN ANDERE STEM. Zingt over hem, zingt in bedrukte maten den doodengalm. DE MOEDER (komt wank elend naar voren tot aan de baar). Wat valt er van hem te verhalen, wat heeft hij gedaan en gewrocht? O Dood, gij hebt op te schrale jufSgi akkers een oogst gezocht. Nu zullen niet wassen uw krachten met de taak, die ze wekt en verslindt, nu zullen de weeke gedachten in uw kleine schedel, mijn kind, nimmer stollen tot manlijke klaarheid in den smeltkroes van onzen strijd. Nooit zal onze levenswaarheid stralen door zijn bewustheid; en nooit zal hij staan in de zege zich zonnend, met om hen heen de makkers in feest'lijk bewegen, aller gedachten een opperste vreugde verbonden. Hij zal nooit drinken van den wijn die stroomt uit uw duizend monden o ruischende levensfontein. Nu zullen de krachten, de gaven die lagen in hem gezaaid onze dorstige aarde nooit laven: nu is alles neergemaaid, nu lijkt alles voorbij en verloren wat ik heb gehoopt en verwacht; met mijn zoon, met mijn eerstgeboren, verzinkt mijn hart in den nacht. (Zij zinkt b$ de baar neder.) DE EERSTE STEM. Weent om bloesem te vroeg gevallen, afgerukt in stormigen nacht. DE TWEEDE STEM. Zingt over hem, o makkers allen droevige doodenklacht. MARIA (treedt naar voren en legt haar hand op den schouder der moeder). Zingt hem niet toe met zangen als tranen; demp niet onzen juichtoon, moeder, met uw klacht; laat liederen glijden als blanke zwanen over zijn doodgaan in kalme pracht. Laat zangen klapwieken als zilv'ren duiven om de groene mosheuvel van zijn lot; zacht suiz'len de winden er, en takken wuiven geur, als aan 't graf van een jongen god. Nog ongebogen door Vjuk der schande, onbesmet door der zelfzucht roet, stond hij in den morgen met zuivere handen en met een hart vol zuiveren gloed, — stond hij, dorstend zich geheel te geven, overvloeiend van drang als een vrucht van sap hij zag een vlam opslaan uit het leven en hoorde een kreet „voor de broederschap." En hij vloog vooruit tusschen jongen en ouden, de wereld fonkelde als dauw in zon, de luchten scheurde*, overwinning blauwde, en hij viel, wetend dat vrijheid won. Hij hoorde de zegekreet daavren en trillen door dorpen en steden, langs veld en woud; toen werd het stil, en in dat verstillen als uit avondlucht verglijdt zonnegoud, werd bewustheid in hem ijler en bleeker, tot ze in grijs van onbewustheid verzonk. Geen tranen om hem,, die uit 's levens beker met de eerste teug 't allerzoetste dronk! EEN STEM UIT HET KOOR. Strooit over hem de witste bloemen, zingt over hem de teerste wijs: heug'nis van zulken zal zachtkens zoemen door de tuinen van toekomst paradijs. MARIA. Schoon is het te geven zijn zinkende krachten aan verlossing van d'arbeid; door dapperen dooc den smaad te delgen van lange geslachten; — maar schooner 't ontwaken in morgenrood ; schooner aan te dragen tot offer zijn zuiv're kinderhart. — De gave der jeugd brandt helst op d'altaren der vrijheid, en doffer het hart der verslaafden, wien knechtschap heug Moeder, moeder, vestig dat donkere tranenvolle oog op de verte van tijd: ziet uw zoon door de misten flonkeren, een ster van teedere helderheid. EEN STEM UIT HET KOOR. Moeder, moeder, dit is het heerlijkste, te sterven, jong in den jongen dag der zege: dit is het allerbegeerlijkste wat het lot zijn liev'lingen geven mag. EEN ANDERE STEM. Strooit over zulkén de geürigste bloemen. DE EERSTE STEM. Zingt over zulken de zachtste wijs. DE TWEEDE STEM. Heug'nis van hen zal zingen en zoemen door de tuinen van toekomst-paradijs. PETROFF. Laat nu een gretige afscheidsblik hun trekken drinken, en dit scheidende oogenblik in uw zielen zinken. Geweld, "geweld heeft ze vermoord; ze zijn gevallen voor ons, voor allen, voor vrijheid die aan de kimmen gloqrt. Laat hun heug'nis bij dag en nacht, als handen die wenken u wijzen naar de taak die wacht HET KOOR. Wij zullen gedenken. PETROFF. Laat het warme roode bloed dat komt uit huri wonden leken uw zielen drenken met strijdensmoed HET KOOR. Wij zullen hen wreken. PETROFF. Laat hun daden als heldenzang schallen aan uw ooren, wanneer ge verflauwt, want de weg is lang en zwaar. . . . HET KOOR. Wij hebben gezworen. CHRYSTALOFF. Geleidt ze nu allen één in den dood als één in den strijd naar de lichte hallen waar de vlam ze beidt, waar het vuur hun brooze lichamen zal verteren in korten gloed, als de vlammen des levens namen hun kracht, hun moed. (Het scherm valt en blijft gedurende eenige oogenblikken gesloten. Als het weer rijst is de baar verdwenen, het Koor staat Weer, als in het eerste bedrijf, op het lagere platform langs beide zijden opgesteld. Chrystaloff en Petroff staan te zamen sprekend, achter op het bovenste platform, wanneer Ismaïl opkomt.) ISMAïL. Chrystaloff, een soldaat vraagt te worden toegelaten tot onze samenkomst. Hij brengt een krans voor onze dooden van zijn kameraden en heeft een opdracht, \ zoo hij zegt, van hen aan de leden van den arbeidersraad in een zaak die te wete' is ons gewichtig. CHRYSTALOFF. Laat hem zijn- krans neerleggen bij de onze en breng hem hier. . . . (soldaat komt binnen.) In naam der arbeiders, uw broeders, heet ik u een broeder welkom. [In naam dergenen, tegen wie uw meesters uw hart ophitsen met pikzwarte leugens, 't vullen met doodlijk gas van gift'gen haat, maar die in waarheid worstelen en sterven dat alle zonen van het volk eenmaal mogen leven als menschen, niet als beesten, en dat mensch'lijkheid ook dage voor u.] Wat is 't waarmee uw kameraden tot ons u zonden ? X\ ■ SOLDAAT. Leden van d'arbeidersraad, de soldaten van 't •regiment-Andrejitch, in vergad'ring op 't voorplein der kazerne, stuurden mij met deze opdracht tot u. Zij zijn 't hondenleven beu, en beu der meerd'ren gesar. Slecht eten, en dat nog te min, als dek vervuilde lompen, zware dienst bij dag en nacht, van lange wachten, staande in wind, in regen, in brandende zon, in sneeuwgewarrel, te bewaken d'eene of andere fabriek, — of stappend-af den spoordijk eind'loos vele malen, zwaar bepakt als muilen, wij zijn 't zat! — Laat zeiven* bewaken de fabrieken, die bezitten .ze, laat zij waken, of waken hun knechten: niet wij! En dan 't razen der officieren ons uitvloekend voor elke kleine fout, hun veracht'lijke blik, en toon, die striemt, een zweep, en doet de tong moeizaam verbijten 't dolle driftwoord, dat beduidt dood of langen kerker voor wien 't ontglipt En dan de straffen, neerhaaglend bij 't geringst vergrijp. . . . 't geboeid versmachte', op harde brits van 't vuil cachot, door lange dage' en nachten, 't lijf verteerd van walg'lijk ongedierte', neen wij dulden 't niet langer: wij zijn 't zat. — Wij zijn geen beesten, maar menschen. Wij hebbe' opgesteld een lijst van eischen en zonden eenigen onzer die voor te leggen onzen kommandant. Wij willen recht, en willen zij 't niet geven zoo muiten we, en onze officieren die honden, schieten wij als honden neer. Nu, leden van d'arbeidersraad, mijn opdracht aan u, is 't verzoek mijner kameraden,, ons te steunen in deze zaak. En tot bewijs dat ge mèt ons zijt in dit pogen, vragen zij of een'gen der uwen komen met mij, deel te nemen aan ons beraad. CHRYSTALOFF. jÊm Zeg aan uw makkers, dat alle verdrukten die opstaan tegen hun verdrukkers, vinden de sterke vuist der arbeiders bereid hen te helpen in de worst'ling om rechten, en bereid de hersenen der arbeiders hen uit te denken helpen, hoe de vuist aller verdrukten 't krachtigst de verdrukkers kan slaan. Zeg hun dat bij de tijding van 't ontwaken onzer broeders, plotseling de hanen der verwachting hél te kraaien fff* begonnen in den schemer van ons hart. PETROFF. En zeg hun dit nog: alle grieven die g' ons bpsomdet, ze verklarend niet langer te dragen, al die scherpe en stekelige spitsen, boosaardig dringend uw kam 'raden Hac aan dac m het bloedend vleesch. — zn zn geen and're, als die ook d'arbeiders wonden. fRm#»rler. die ook ziin t zat verschimmeld broo te eten en de felle kou te weren met schaamle lompen van het krimpend lijf. Die ook zijn zat d'arbeidsplaag zonder einde, der zorgen druk, 't ruwe bassen der heeren, en de krenkingen, die hun dochters lijden van wulpschen blik en liederlijk gebaar der rijke woestelingen. Daartoe diende de staking, daartoe diene' alle onze daden, al onze offers, om die duizend pijlen der onderdrukking te rukken uit 't lijf der onderdrukte massaas. — Kameraad, ziet ge nu dat arbeiders en soldaten de schouders kneust éénzelfde juk? Dat zij ellende zuigen uit dezelfde borsten? Ziet ge nu dat het is één meester die beide, arbeiders en soldaten dwingt hem voort te trekken, hoog op hoogen wagen zich vleiend zacht in kussens van genot?] d'Arbeiders willen meer rust, beter voedsel, een mensch'lijker behandeling, 't recht zich vrij ' te vereenigen in verbonden, vrijheid van woord en pers: d'arbeiders willen al wat g'ook wilt — maar niet alleen voor zich: voor allen eischen z'een beter leven. — Kameraad! Het is daarvoor dat onze scharen rijzen, vullend alle straten met hunner schreden gedreun en moedig-daverenden zang. t Is daarvoor dat zij strijden, 't is daarvoor dat onze en uw meesters oproermakers hen schelden, drieste roovers, eerelooze misdadigers; — het is om deze misdaad dat zij uw makkers bevele' ons te dooden, en 't is daarom dat gij ons doodt. — Soldaat, de mannen van het regiment-Andrejitch die gist'ren richtten op ons hun geweren, zenden u thans hierheen met bede om hulp in strijd van één natuur als die wij gist'ren voerend, vonden versperrend onzen weg de blinkende haag uwer bajonetten. En hoe zal 't morgen wezen zoo gij wint? Zullen we u weder — ons wacht nieuwe strijd en weer nieuwe, door veler jaren wiss'ling, — vinden, de geweren op onze borsten gericht — of wel, broeders, aan onze zij ? Wat dunkt u, kameraad. SOLDAAT (eerst bedremmeld, dan vrijer). Toen men ons gist'ren uitrukken deed, d'optocht uiteen te jagen weigerden velen eerst te gaan. Er ging gemor door de kazerne; somm'gen onzer spoorden de anderen met woorden aan fds broeders, Petroff, op d'uwe gelijkend, gehoorzaamheid te weigeren; zij scholden ons lafaards én verraders zoo wij' schoten op 't ongewapend volk. Wij aarzelden in verwarring; wisten niet, wat te doen. Maar onz' off'cieren zeide' ons dat de Joden en de Japanners hadden omgekocht het volk, den tzaar te doode' en zij den grond zoo d'opstand won, onder zich zouden deelen. Zij schonken ons brandewijn, volle glazen, noemden ons duifjes, stieten met ons aan, lieten de roebels voor onze oogen blinken ons geld belovend zoo wij gingen. — Half willig, gedwongen half, trokken wij uit, den optocht tegemoet, die van de reuzenmeeting weerkeerde in d'universiteit. Gij weet broeders wat toen geschiedde: wij wilden den stoet uiteendrijven met sabels, maar uw geleedren waren als een muur. De kommandant had gelast „spaart geen kogels", en enk'le schoten vielen vóór 't bevel van vuur en een'ge uit de dichte ménigt zagen wij zinken in den arm der makkers geluidloos als bloemen omknikken. Stil werd het en een stem riep over de stilte, een held're vrouwestem: „Schiet maar: wij vreezen uw kogels niet; wij willen dood of vrijheid." En toen ontblootten duizenden hun borsten en een lied donderde als een hooge zee. Zooals het koren siddert, als vóór 't onweer de windvlaag zich over zijn rijen stort, zoo liep een siddering door onze harten, en niemand wist, wat misschien zou gebeuren in 't volgend oogenblik. wat zelf misschien hijx zou. doen Maar het bevel van vuur werd niet gegeven. Door het dond'rend lied omstuwd als door een dichte wolk van klank, marcheerde de reuzestoet aan ons voorbij. Rij na rij dook op, schitterde en verdween, als of de golven van de zee voortstuwden hun eindelooze scharen langs ons heen, die stonden, roerloos, als schepe' op de reede. En al die aangezichten waren over- togen met één gloed, één verrukking, éénen stralenden wil, alle' aan elkaar gelijk. . ?. Men voerde ons terug naar de kazerne. Wij slopen binnen, treurig, want wij voelden ons verstootenen uit een kring van licht. Dien eigen avond kwamen velen onzer bijeen, en besloten....:, (aarzelt). ISMAïl. Wat, wat besloot gij, makker ? O zeg het snel SOLDAAT (vastberaden). Nimmermeer op het volk te schiete' eri" zoo men 't ons beval liever op die 't bevalen de geweren te richten, dan nogmaals zien vrouwe' en knapen vallen met dien blik van gewonde duiven ; er koom van wat er koom.... MARIA (op hem toeijlend, in hoogste gemoedsbeweging, teeder). Mijn maat, mijn broeder, Vf;' wat zullen wij u zeggen, hoe u danken cue nu net nachtspook van veel zorg en twijrel [dat loerde om de hoeken onzer feestlijk- t. bewimpelde gedachtestad altijd,] verstrooit als daag'raad zwarte droomgezichten? O nu eerst aadmen onze longen vrij Hoe arm zijn woorden voor het welig spruiten en uitschieten der jonge dankbaarheid die. u zou willen beranken met duizend broederlijkheden. — [O dat onze dooden uw woorden hooren konde'. Ach, konden zij één oogwenk maar ontwaken, zien welk heerlijk gewas opbeurt zijn goudblinkende vruchten daar waar hun bloed drenkte de dorre aarde: de zoete vrucht der solidariteit; rijpt wijl het vloot, rijk'lijk.] (tot soldaat) O laat uw blik, mijn makker, nu niet langer schuw uitwijken de warme blikken tot u overstralend: 't zijn makkers die zich verdringen om u, uw hand te drukken. Ge zijt geen verstootne nu meer, gij hoort nu tot de onzen: veilig zijt g aan onze borst, voor de klamme vingers die 't verleden uitstrekt naar u. — Komt broeders, laat ons 'gaan tot die kameraden, hun te brengen wat hun arme verfomfaaide zielen opkweeken zal als morgenlicht:' zachtstralend woord van vrijheid, van verlossing uit het donk're hol hunner levens Komt. SOLDAAT {verbaasd). Zijt gij Maria, die in de fabrieken de mannen toesprak, en weghaaldet wie werkte in de staking? Een duivelin waart gij, zeiden zij, dié gezworen had te drinken 't bloed van des tzaren zoontje. ... en spreekt zoo zacht tot mij, en vat mijn hand, zacht als een zuster, en. als een arme, half-verstijfde vogel in milde palm, koestert zich in uw oogen mijn hart. . . . Ge wilt mijn wel nietwaar? Uw oogen zeggen het. ... en ik. ... o mijn God, ge weet niet wat ik was MARIA (zeer zócht). En ik wil niets weten, noch wil eén van deze iets weten, makker, als dat g' ontwaakt zijt uit zwaren droom van schande, en dat uw ziel van wroeging duizelig en zwak is als een kind. Wij vrouwen koest'ren zulke kranke zielen het gauwst gezond. PETROFF (die met een uitdrukking van toenemende bezorgdheid en onrust het vorige tooneel heeft gevolgd). Soldaat, zullen de and're regimenten het uwe volgen in de muiterij ? [Zijn zij ook aangevreten van het gif, het heilzame, dat in uw eigen rijen voortwoek'rend de banden en taaie pezen der discipline heeft verteerd ? Of sjokken ze nog voort op den ouden dreun van doffe gehoorzaamheid, ledepoppen, mechanisch uitvoerend wat men hun gelast? — Wat zullen ze doen, als op tijding van muiterij t bevel volgt, u t' omsingle', op de kazerne te richten het geschut ? Zullen z' in één opsteig'ring van verzet, staan naast u?] Of hurken ze nog, als gist'ren gij, in zulk een diepen kuil van blinde onwetendheid dat al dit jong vrijheidsrumoer hoog boven hun hoofd verwaait? Omsluit de logenband hun oogen nog zoo straf, dat zij blind zouden schiete' op hun eigen wapenbroeders ? — Zie: dit alles doet ons nood te weten, eer wij uit de stof der werk'lijkheid kunnen puren den drank van onzen raad. SOLDAAT. Wij weten 't zelf van wein'ge regimenten. Verstandhouding met enk'le hebben wij, die zullen maken met ons gemeene zaak. Van somm'ge is vast hoe alle drieste en domme leugens tegen de revolutionnairen, dag aan dag neerslaand als een vette, kleev'rige walm, hun gemoed met dikke smooklaag bedekten waardoor de jonge waarheidszon nog niet kan dringen. Zij zullen bij 't eerst bevel zich op ons storten als op wilde dieren..... Maar dat zijn d'enk'le poppen van 't gezag. — De meesten weif'len: her en derwaarts sleurt ze neiging en vrees, en 't valt niet te voorspellen welk van die twee zal hun gemoed beheerschen in 't oogenblik dat de beslissing valt.~ PETROFF (streng). Zoo moet een wijs beleid' dat oogenblik nog op te schorten weten, het zich laten van ons verwijd'ren, als een kind 't den vlieger doét, vierende het touw; tot het kan dalen omringd van alle gunst'ge teekens, komend in zulk een voege, en zulk een aangezicht dragend, dat ook de weifelmoed'gen treden in onze banen. Kameraad, nog is 't, nog is 't te vroeg voor d'openlijken opstand. Het leger is niet rijp; het grootste aantal der regimenten zal niet opstaan: de zuurdeesem van 't verzet had nog geen tijd hun zware logge massa te doortrekken. De boerehersens malen langzaam. — Wacht, wacht nog. Laat eerst de propaganda fijner de stompe hersens slijpen; laat haar nog een weinig tijd, het zaad der kennis uit te strooien; laat te ontkiemen en te rijpen een weinig tijd nog aan het gouden zaad. Snel rijpt bewustzijn in den heeten windstroom die nu vaart over Rusland: snel, niet plots ling, niet in één nacht. Verschuif dit groote waagstuk; schroef der sterken moed eerst nog vaster aan; — breng de groote schare der weif'laars één, één enk'le stap vooruit: over 't vervloekte punt van aarz'len en omzien breng hen héén; slijp af, zij 't ook slechts enk'le splinters van de rots der domheid die den weg verspert. Bedenk: omstandigheden zijn de stof waaruit ons ddorzicht, ons beleid moet kneden de vorm der overwinning. Overreed uw maats te wachten: de tijden zijn niet rijp. SOLDAAT. Maar onze grieven zijn 't; zijn overrijp, en zullen dra als vallende appels onze bedrukkers beurs de schedels kneuzen. Wachten deden wij lang, en doen 't niet langer. O zeg niet dat wee, dat haatlijk woord meer: wachten! Neen, zeg 't niet meer. 't Heeft in mijn mond een smaak walg'lijk als van brak water: zeg verzet, dat is frisch en prikt de tong. — Verzet, niet wachten! Verzet borrelt uit ons op als uit buizen een opgeperste stroom: de zachte prop der woorden stelpt hem niet. Wij vragen niet naar wat morgen brengt: laat morgen, morgen helpen, vandaag, vandaag. Wij willen recht, vervulling van onze eischen: willen zij 't niet geven zoo muiten -wij, bij God. De Opstandelingen. 6 PETROFF (bitter). En zoo zult gij de zaak des volks, waarmee de uwe samengegroeid is gelijk met zijn stam een tak, geen hulp brengen, maar schade; zult 'u zeiven te gronde richten, eerste offers van het roek'loos waagstuk dat misschien ons allen verderven zal.... CHRYSTALOFF (vast en rustig invallend tot den soldaat). Maar nochtans, makker, weig'ren wij onze hulp u niet. Wat de vergaadring uwer kameraden besluiten moge: gij vindt ons naast u in 't uur van de daad. Wat wij vermogen dat zullen wij doen, doen met geheel ons hart, in zulk een vaart van jubelende hoop en zelf-vertrouwen als ons reeds droeg over zee van gevaren en verder draagt naar 't doel. - En wat aangaat het donk re toekomstbeeld in uw gedachten, Petroff, of 't waarheid worden zal, of niet: dat weet geen mensci> - dat hangt aan duizend draden die niemand allen ziet. Is rijp, is niet rijp de tijd voor den algemeenen opstand? Geen rekensom, geen meetkunst wijst het uit: de daad, de daad alleen beslist het. - En, (totTetroff) kameraad, wat zal sneller dan het klepp'ren van de geweld'ge vleugels dezer daad, de donk're massa wekken uit den slaap der onbewustheid, wegheffen haar oogen van 't sloopend ture' op dagelijksche zorg? Wat draagt meer dan die daad een dubbel aanschijn, verschrikkend met het fronsen van gevaar ' den vijand, ons toelachende met oogen rijk van beloften, licht van zegepraal? De muiterij kan slagen, — Om zich grijpen als vlammen in een stapel hout; zij kan het keerpunt worden vanwaar onze zaak die nu nog waggelt en zoekt vasten grond, met rechte, weifellooze schreden toeloopt op 't doel. — Zoo laat ons haar dan welkom heeten, komt zij, met dapp're harten, als magneten aantrekkend zege, die weif'ling verjaagt. ISMAïL. O Chrystaloff, de kimmen gaan weer open: nu stroomt mijn-bloed weer vrij. EEN ARBEIDER (komt snel binnen in sterke gemoedsbeweging). Het regimentAndrejitch sloeg aan 't muiten. D'ofHcieren zijn gevangen, de kommandant is dood. Toen hij den soldaten beval hun leiders die zij aanwezen om, voor hen spreken, '. fj te binde' en weg te voeren, stortten zij zich op hem: hij viel door vele kogels. Zij zijn meester van de kazerne en sturen boden uit, d'and're regimenten over te halen tot hun zij TWEEDE ARBEIDER (vol blijde opgewondenheid binnenstortend). De roode vaan wappert van de kazerne. Al de poorten zijn open; arbeiders en vrouwen stroomen het voorplein op in scharen; de soldaten verbroed'ren zich met hen. Alle oogen glanzen van ingehouden tranen, alle lippen heffen bevend de vrijheidslied'ren aan. [Een vreemde glans maakt de donk're gezichten weer jong en rein; vrouwen weenen, uit oogen die stil-gelukkig als van bruiden zijn. . . . ] Woorden ruischen, zacht als muziek. Op warme stroom van broederlijkheid vliet elke harde pn donk're herinnering heen [MIJNWERKER. O tijd van wond'ren! Uw bloesem zendt uit zoo rijke, zoo macht'ge geur, dat onze arme zielen duiz'len, van overgroote vreugd bedwelmd. O dat geluk, als een jong kindje, vindt zijn zoete last te dragen nu zoo zwak onze ongewende armen, zoo veel jaren toch door het torschen van den nood gestaald! Is twaar? Heeft niet het brein zijn droomverlangens vervlochten tot een stemmenweefsel, foppend mijn oude ooren met zijn glinst'rend web? Neen: het is waar. Op uw helle gezichten, in uw stralende blikken lees ik het. t Is waar: mijn oude oogen zullen zien, het arme gebogen volk zich oprichten,, begeerig snuiven vrijheids zachte lucht. O hoeveel maal riep ik den dood niet aan, riep hem mij. weg te nemen, want mijn hart was het zat, onrecht en onderdrukking in de opgeblazen aangezichten te zien. En nu — nu stooft zóó zacht die opgaande zon van geluk mijn oude dorre leden, mijn oude hart, dat als een gierigaard zijn schat, ik 't restje mijner dagen wel zou willen hoeden, hun blinkende schijven draaien tusschen mijn vingers, vergewissend mij, dat ze er nog zijn. — O kinderen, mijn kinderen, hoe zal uw jeugd nu welig gedijen, hoe schoon zullen door uw dagen liefde en moed hun held're liedren kweelen, hoeveel sterren van heil u opgaan! CHRYSTALOFF (met plechtige geestdrift, terwijl allen zich om hem scharen). Ja,] dit is de dag, dit is de dag, genooten, waar veel geslachten tot hebbe' opgeheven den blik van smartverlangen haast verzengd, verzekerd van zijn helle rij ze' eenmaal en niet-verzekerd weer, want 't leek te schoon: door donk're overmoeitevolle dagen vertroostte hen het flikkerlicht der hoop en droomgenieten van den dag des heils. Maar wij, gelukk'ge stervelingen, wij aanschouwen in waarheid waar zij van droomden, glanzende werkelijkheid staan Tioops vizioenen tusschen ons in : de gouden toekomst die hun hunk'rende oogen zochten, wij bezitten haar, als men bezit wat men heeft gemaakt. Wij hebben u gemaakt, gij heilrijken drempel der vrijheid; schip, dat 't menschgeslacht draagt tot kusten van onbekend geluk; ingang van albasten zuilenrij die tot den tempel voert van eeuw'gen vrede: wij hebben u gemaakt. Wat hen, die waren vóór ons, scheen een misschien in mist'ge verten, wij bereiken 't, wij treden het met voeten. En zijn toch beetre mannen niet dan zij, noch vrouwen edeler-geaard. Te leven in dezen tijd, dat een geweld'ge schok, alle krachten-tot-groei, alle latente energie jaagt door het lichaam des volks, is ons geluk, onze verdienste niet. , En tot de hooge spits der overwinning waarop wij staande, inaad'men begeerig een ^ nieuwe, een dronkenmakende lucht, leidden vele steile en duist're wegen van nederlaag: duizende makkers traden hun bitterheid, duizende eed'len gingen te gronde, dat wij eenmaal zegepralend hier zouden staan PETROFF. En misschien zullen zoo te gronde gaand na eén kort feest van vrijheid, wij voor verre makkers bereide' een zege die niet verduistert [ISMAïL. D onzen keeren weer. (Het Koor, dat zich met de baren verwijderd heeft, keert terug.) STEM UIT HET KOOR. 'W De vlammen namen hun broze lichamen verteerden wat eenmaal henzelven was; op winden vlieg' uit nu, worde der winden buit nu, de lichte asch. Hunner oogen lichtglans, de rytmische dans van het bloed door hun zachte leden, zullen overgaan bloem, in geurig bestaan en grashalm, tot wuivende vrede. Zullen wieg'len op wind, of met wellen gezwind ruischen door stille nacht, zullende grazende dieren voeden en opsieren met glans van vél en vacht. EEN ANDERE STEM. Eeuwig-barende schoot van het Al, ied're loot komt uit u, zinkt in u weer zijn droom en de wisseling is het eenig ding dat beklijft in des levens stroom. DE EERSTE STEM. Maar geen ding vergaat zonder kroost van werkingen; onder duikt geen ding in het eeuwige zijn, of een spoor blijft van zijne werken achter, een kleine rimpel in het levens-gedein. :V£2~ Hun geofferde krachten, hun daden, hun trachten in den dienst der lichte idee, zijn ons onverloren, worden wedergeboren, golven in de wijde zee van het wereld-beschouwen, van het wereld-opbouwen aller menschen-geslachten werk: tot een blijvend bestaan voert elk hunner aan zijn steen, en zoo rijst de kérk. DE ANDERE STEM. Het vergankelijke blijft, het vergaande zaad drijft door de velden der eeuwigheid — alles is saamgeweven met zijn oorsprongen: leven stroomt in ononderbrokenheid. CHRYSTALOFF. Hoe koest'rend-mild omspeelt de najaarszon met rijpe gulle stralen onze hoofden, hoe zacht vloeit zeegeruisch en winderuischen in onze ooren tot een lied in een; één harmonie. - Door zee noch wind kan sterk vrijheidsdrang ruischen, dan nu door ons hart. O wel ons, die nu leven. Wel ons, die hier staan, voelend alsof hemel en aarde te klein zijn voor hun oneindige vreugd. En voor hemel en aarde willen wij van onze wedergeboorte getuigen, willen oproepen zon en lucht en zee, den grond, nog rookend van het bloéd der strijd< de stad wier groezelige muren wij met glans van zegepraal wit overgoten ons geluk aan te zien en op te slorpen diep in hun wezen; - dat 't stralen der zon, en heel de schittering van 't firmament, het rits'len van den wind door najaarsblaren, en de eeuWig-murmelende stem der zee, dat voor altijd het spel van al uw krachten, Natuur! drage het fonkelende teeken van 't groote wat nu op aarde is geschied: den reuzenstap der arbeiders tot vrijheid. O gouden zon, nooit heeft uw zachte gloed geluk'ger stervelingen 't merg doorstooft! dan wij, hier staande fonk'lend in uw glorie. "Kus ons met langen kus, o gouden zon, als een moeder haar zoon die huiswaarts keert gelauwerd, met innigen kus begroet. Kus ons, omdat wij overwinnaars zijn. En bij dien kus van vuur; dien gij ons geeft, bij de kracht van uw schitterrond gelaat, bij u, o zon, die 't sterkste zijt van alle wezens in de natuur, alles doordringt, die met d'uiterste toppen uwer stralen ons streelend, leven elke dag hernieuwt,' zweren wij dit nieuw licht der menschlijkheid dat nu in ons ontbrand is, te bewaren zuiver, gelijk het brandt in deze stond. STEM UIT HET KOOR. Wij zweren de smet der knechtschap niet meer te dulden op den luister van het leven, niet te laten omduist'ren Vrijheids stralend gelaat zoolang ons kracht en adem rest. DE TWEEDE STEM. Wij zweren niet te dulden dat ooit vuile adem van stinkende geweld'narij den glans bezoed'le onzer jonge rechten flikk'rend om de leden als ring van staal. DE DERDE STEM. Wij zweren te leven ons zonnend in den klaren gloed van 't vrije woord, en 't duizei voudig geschitter der gedachtestralen schietend door den spiegel der vrije pers. DE VIERDE STEM. Wij zweren wie) schennende hand wil slaan aan dezen jongen stam, het bloedgegootne vereenigingsrecht, te weerstaan met alle vezels van 't hart, tot den dood te weerstaan. CHRYSTALOFF. O zachte wind, die onze heete wangen streelende koelt, en op ons voorhoofd droogt het zweet der worst'ling, — gij die komt van 't westen, en uit het westen bracht gedachte-zaad op sterke wiek: 't moderne socialisme, 't socialisme van Marx, lichtstraal, doordringend der menschenwereld troeb'len oceaan, doorzichtig makend zijn verwarde waatren, doorzichtig ook de diepte onzer smart, leerend ons 't leed doorzien en hoe 't verwinnen leerend allengs ons, onze handen waapnend met kracht'ge wijsheid, wijze kracht: uit wereldbegrip ging ons wereld-verand'ren open, bloem van philosophie werd lichte daad. O wind die kwaamt tot ons, zwaar van verhalen van energie en gestadige kracht, zingend ons voor van roemvol zegepralen dei- verre makkers, of van nederlagen dan overwinning roemvoller, plaveiend met bloed'ge offers der bevrijding pad, — zwerf nu niet verder, sta een oogwenk stil, zuig in, o wind, den glinsterenden dauw, den zeldzamen, van gelukkige tranen; zuig met den gloed onzer vlammende harten u vol. En als een vogel in de lucht zich wendt, keer dan terug langs d'oude banen, o wind, naar d'oude landen van het westen, naar nieuwe, west'lijk over d'oceaan. Breng aan makkers daar d'adem van ons leven, maak hen blij met bewustzijn van ons rijzen, als hun rijzen maakte ons blij menigmaal. Keer om en breng hun onze eeden over. — Bij u die alles wat in de natuur dor is, verdelgt, en wat rot is vernietigt, zweren wij niet te ruste' eer leven gansch gereinigd is van den stank, stijgend uit de rottende karkas van het verleden. STEM UIT HET KOOR. Bij" u wiens vochtig-warme adem tot leven de late slapers wekt in t lentewoud, zweren wij te wekken met onzen adem over de arbeiders, van heel de wereld lente van hoop, zelfbewustzijn en moed. DE TWEEDE STEM. Bij u wiens wezen is rust'loos verlangen, wiens loflied van d'eind'looze ruimte wij voor 't eerst verstaan, nu ook ons vleugels groeiden, zweren wij d'eeuwig-hong'rigen te blijven naar alle blauwe en fonkelende waatren waaruit de zinnen drinke' en drinkt de ziel. EEN ANDERE STEM. Wij zweren dat begeerlijkheid altijd als een vogel in lommerdichte wouden, zal klapwieke' in de diepten van ons hart. . . . ] EEN SOLDAAT (komt binnen). Twee regimenten voetvolk sloten bij den opstand zich aan.... al de anderen dralen elke minuut brengt 't welslage' in gevaar. Reeds omsing'len kozakken de kazerne. . . . Men richt kanonnen op haar,.... de soldaten zijn dolgemaakt door drank en leugens versche regimenten op weg. . . . De stad is vol geruchten: gelijk spreeuwen zwermen zij nu van alle zijden aan. In Moscou, zegt men, rijzen barrikaden de Baltische provincies proklameerden zich tot een vrije republiek. ... de boeren komen in opstand, overal.... EEN ARBEIDER (komt binnen). - De spoorweg¬ arbeiders zijn in staking. . . . zoo 't hun lukt de lijn op te breken, zoodat geen versche troepen van 't noorden uit de stad bereiken staat onze zaak niet slecht.... Er is nog hoop. . . Het meerendeel van de soldaten wankelt.... Maar alle lijnen worden zwaar bewaakt. De lucht is gespannen, als ging zij breken; men hoort den stroom des levens kraken: groote beslissingen scheuren van zijn bevroren -ruigte zich los, storten dond'rend vooruit. . . . [Men ziet de gebeurtenissen zich staaplen d'een op den ander, als in wilde nachten d'ijsschotsen zich opstaap'len tot een wal.... O konden wij voorzien, hoe dit zal eind'gen.... MARIA. En hoe anders zal 't eind'gen, makker, dan eindigen in 't voorjaar de wilde dagen, als eindigt het geweldig spel der lente wanneer de stroom uit verstarring ontwaakt? « Dan komen zachte luchten, oevers groenen, kabb'lende golfjes voeren bloemen meé. Zoo zijn dit de dagen der lentestormen in maatschappij: de lang bevroren driften raken los, storten dreunend op elkaar. Liefste makkers, o laat uw' hart toch niet verschrikken door den donder der gevaren: lente brengt hij, hij verkondigt het komen ', van de zoete, geurende broederschap. .... PETROFF. ?Maria, o Maria — dat de rozen van zachte bemoed'ging die gij ons reikt, waren gegroeid op de velden der waarheid en niet in 't bleeke droomenland der waan I] (CHRYSTALOFF. \ Aarde, geduldige, die hebt gedreund ' van de voetstappen onzer scharen, gaande ten zege, en hebt den veerkrachtigen tred der vrijgevocht'nen over u gevoeld, Jj^■ die anders treedt dan de stap der verslaafden (vaster, en niet als zij, slepend den voet, — i : Moeder ! Heeft uw ingewand niet gesidderd van vreugd, toen we u traden als vrije menschen; en weet ge waarom, niet gelijk weleer verenkeld sluipend, we u doen dreunen onder onzen gezamenlijken massatred? Wij willen u bezitten moeder, allen te zaam; uw bronnen zaamlen in gemeenschaps machtige vuist, ze, heen te leiden over ; menschheids dorstige akkers; — wij willen dat het menschengeslacht als een ring van eenheid uw lijf omsluite. Al wat wij wonn aan recht, en alle rechten die wij nog gaan winnen, reeknen wij niet meer dan de staf, waarmee wij alle schatten, alle zegeningen vloeiende uit uw eeuwig-milde borsten gaan maken erfdeel van 't menschengeslacht. Hoor nu onze eeden, moeder, plant hun dreuning in macht'ge golven voort tot verre landen, tot verre makkers, dat zij allen hooren en met ons zij hun hart. Zweert bij de aarde, makkers, zweert bij de groote moeder trouw. EEN STEM UIT HET KOOR (een vrouw). Bij de zacht-gelende oogsten die gij draagt, bij de golvende zee van ruischend koren en de graszee, wieg'lend in zomerwind, — EEN TWEEDE STEM (een vrouw). bij de staatge wouden uw heuv'len kronend, bij uw bergtoppen waar de stilte troont, bij uw macht'ge opengereten flanken waar het goud flikkert en flonk'ren de steenen verborgen in uw schaal, als in de diepte des schedels, fonk'lende gedachte woont, — EEN DERDE STEM (een vrouw). bij uw eigene schoonheid, bij dit weten strepend onze donkerste uren met licht; 't weten hoe wij eenmaal u zullen nemen; in onzen arm, aarde, gelijk een bruid; — DE TWEEDE STEM. zweren wij op uw bergen, in uw dalen, moeder,, als in een dichte rozelaar onbekommerd door 't woeden van de stormen voor vrijheid te bouwen veel warme nesten waar zachte broederschap wordt uitgebroeid. EEN ANDERE STEM (een jongeling). Wij die zoolang ons voelden de onterfden van al uw zachtheid, die voor de eerste maal aan deze uiterste grens van dood en leven zagen een korten lach op uw gelaat; EEN ANDER JONGELING. die voelen wellen door ^>ns hart den drang, te stoven in uw welige bosschages, heerlijk te nest'len in uw vollen arm; — DE EERSTE JONGELING, wij die zoo hongerden naar t warme leven, wij zweren voor de vrijheid zonder klagen willig te volgen den ijskouden dood. ARBEIDER (komt binnen). Het regiment-Andrejitch gaf zich over: onze hoop werd tot asch. Toen uitbleef de algemeene soldaten-opstand die de leiders verwachtten, zonk plots'ling ineen de geest des oproers, als een vlam ineen zijgt die oplaaide uit een dorre handvol rijs. Kleinmoedig heschen zij de witte vlag, laten zich nu gelijk schapen wegvoeren naar de gevang'nis, en als schapen gaan ze hun oordeel tegemoet. . . . D'arbeiders dringen in troepen voor de vesting, eischen morrend en dreigend de gevang'ne' op. . . Vele staken. De krijgsraad komt nog deze nacht bijeen.'. '. , TWEEDE ARBEIDER (komt binnen). Staat van beleg is uitgevaardigd: reeds staart van alle straathoeke' ons aan 't gehate besluit dat onze nauw zich oop'nende mond weer toenijpt met stalen schroeven, onze broederlijk zich ineenstreng'lende handen die elkaar nauw bereikten, slaat uiteen, ['t Ontwortelt al de jong-geplante rechten die wij begoten met ons bloed, het duwt ons opnieuw uit het zonnelicht der eenheid diep in verenk'lings zwarte duisternissen terug.... Makkers! Gij kunt niet dulden dat geweld'narij ons zoo ontsleurt den prijs van zooveel bloed.... 'fflx&Nii DERDE ARBEIDER (komt binnen). De lucht is dik van onheil. Zwarte geruchten krassen aan als raven. In de dikke lucht hangt een reuk van bloed.... De Moscousche opstand zieltoogt.... 't Petersburgsche proletariaat verroert zich niet, door duizend worst'lingen uitgeput. De staking der spoorwegmannen mislukte: versche troepen komen onafgebroken aan. In de Oostzeeprovincies dunnen strop en kogel de rijen onzer dapperen; de heeren zitten weer vast in 't zaal. — Een ijz ren vuist houdt in Polen de arbeiders ten onder: heel Warschau lijkt één tuighuis, opgepropt met wapens, en van de wallen der vesting dreigen kanonnen de weerlooze stad. . ... In den Kaukasus rijst de wanhoopsschreeuw der jonge meisjes en vrouwen, geschonden door de beesten die men losliet op hen; en uit 't Zuid-Westen trekt eind'looze stoet van joodsche vluchtelingen naar de grenzen: hun gezichten zijn van ontzetting grauw.... Aan alle zijden storten dreunend onze verwachtingen ineen.... Nederlaag spert zijn reuzenkaken open te verslinden onze arme vrijheden en rechten, 't jonge kroost der victorie, heel ons kort geluk. CHRYSTALOFF. Maar onze moed kan geen nederlaag ooit verslinden, en onze hoop zweeft, een vogel, jubelvrij boven alle rampen uit. [U roep ik aan, o stad, verwarde knoop van goed en kwaad, gewrocht van onze handen werkend verdoem nis en verlossing ons. Gij nest van smarte' en menigvuld'ge schanden, gij vorm, waarin gegoten werd het brons van ons bewustzijn — u roep ik' te hooren onze geloften, dat hun geest uw muren drenke en verzadige uw atmosfeer. Gij die nu ligt in late middaguren, als ge laagt op dien morgen, nieuwgeboren, toen Vrijheid nederstreek op u, — alweer zendt ge, als toen, geroezemoes van klanken maar and're, angstig half, halftoornend uit tot ons, die u omstaan als men een kranke omstaat' denkend: wordt hij, of niet de buit van zwarten dood? — O stad, tusschen de voegen uwer steenen groeide op 't zaad onzer kracht, achter de stilte uwer muren vroegen aandacht'ge hoofden vrijheid aan de nacht 'het te doen kieme', en uw arbeidsgedruisch was die het rijpten: zon en wind en regen. Lang worstelde 't omhoog, dit zaad van zegen, half verstikt door 't onkruid dat ook gedijt in u: ruwheid en dronkenschap, onkuisch genot en alle lage slaafsche lusten. Maar eind'lijk overwon het in dien strijd: de blinde zelfzucht overwon bewuste en klaarblikkende solidariteit. En toen zaagt g' in uw straten, op uw pleinen o stad, opschieten dezen oogst van heil: het zaad van socialisme, en met frissche loten omranken, als een groene dos, d'arbeidershuisjes, de grauwe en kleine; opklimmen langs de- muren, hoog en steil van de kazernen en gevangenissen, bedekken het plaveisel van uW pleinen; De Opstandelingen. 7. en als over de kammen van een bosch, over de glinst rende koepels der kerken spreiden zijn onbedwingbaar web. — Gij die ligt ingespanne' in socialismes sterke draden als pop in zijn spinsel, voor wie socialisme werd de grondtoon, de ééne, waarop al uw akkoorden zijn gebouwd, wij willen, o stad, boren in uw steenen, al wat ons hart aan liefde en haat inhoudt, dat uit uw machtig lichaam onze moed en onze wil, opslaan als zonnegloed. —] O liefste makkers, laat nu nog eenmaal de plecht'ge beurtzang uwer eeden scheuren • vaneen, de dikke lucht van nederlaag. EEN STEM UIT HET KOOR. Wij zweren dat al sneed de vijand uit rank voor rank dit gouden web socialisme dat uw straten maakt welig, 't nieuw zal groeien uit onkwetsbaren wortel weer omhoog. EEN TWEEDE STEM. Wij zweren dat al sloopt hij steen voqï_ steen den zichtbaren bouw der organisatie de geest van eenheid tusschen ons blijft wonen en 'onze willen maken tot één wil. . DE DERDE STEM. Wij zweren dat al sloopt de vijand lid voor lid onze lichamen, ongedeerd de stille kracht van 't socialistisch denken uit de bloedende rompen zal opstaan. EEN VIERDE STEM. Wij zweren dat het goudlicht der extase van broederschap en hoop, dat heeft omvloeid onze donk're hoofde' in de vrijheidsdagen, een glans zal achterlaten in onze" oogen en een klaarte in ons hart, die niet sterft. EEN VIJFDE STEM. j|||f Wij zweren, dat onze ondergang een gloed zal wekken, gelijk hing over de landen na den val der Commune, tot den dood te strijden manende de knechtén, manend de heeren aan het eind van heerschappij. Zulk een gloed zal, maar duizendmalen sterker onze val uitstralen over de aarde, dat zweren wij ALLEN. Dat zweren wij. ARBEIDER (stort binnen). ".r - . Soldaten ze zijn vlak bij.... kozakken ■ . . y makkers, vlucht.... vlucht, Chrystaloff % chrystaloff! 't Is nu geen tijd te vluchten, maar te Weerstaan. Makkers, schaart u, te strijden voor de vrijheid en voor het socialisme. (Zij scharen zich samen om Chrystaloff; soldaten dringen op den achtergrond binnen, het scherm valt snel.) Einde van het tweede bedrijf. DERDE BEDRIJF Chrystaloff, Petroff, Maria, Ismaïl, twee officieren van den krijgsraad, bèwaker. Koor van gevangen arbeiders. (Het tooneel — hetzelfde dubbele platform als in de vorige bedrijven; de afsluitende balustrade is thans met donkere stof gedrapeerd — verbeeldt de binnenplaats van een vesting. Achter en op zijde, grauwe gemetselde muren. Rechts in den hoek van het bovenste platform een tafel, waarachter de twee officieren van den krijgsraad zitten. Op een bank links daartegenover zitten Chrystaloff, Maria en Petroff. Achter hen staat de bewaker. Het koor is in de halfliggende houding van diepe verslagenheid links vooraan op de verschillende treden geschaard, Ismaïl het meest naar het midden. De jongeling die de strofen zegt „wij lagen en wachtten" enz., zit alleen geheel rechts op den uitersten hoek der trede. De vrouwen van. het koor dragen over de effen gewaden donkergroene, lang afhangende doeken.) EERSTE OFFICIER. Gevangenen, gij drieën, alle leden van d'arbeidersgedeputeerdenraad, zijt beschuldigd, te hebben aangètast 't gezag des Tzaren, en, getracht de orde van den Staat om te keeren met geweld. Gij Chrystaloff, luidt de beschuldiging, hebt door valsche voorspieglingen verleid d'arbeiders tot staken, en de soldaten opgehitst te schenden hun eed van trouw. Erkent g'aan deze misdaden u schuldig? Spreek! — CHRYSTALOFF. Niet omdat wij u erkenne' als rechters zal ik, en zullen mijne kameraden u, leden van den krijgsraad, antwoorden. Er zijn geen rechters nu door Rusland: niets dan beulen, en er zijn door heel de wereld geen rechters naar onze gerechtigheid. Maar omdat misschien, — zooals rook door spleten stijgend, verraadt hoe diep in 't hart der rotsen voortwoedt het onderaardsche vuur, — een glimp van ons woord dringende door deze muren, hun daar buiten zal teeken zijn, dat d'oude vlam nog leert: daarom spreken wij. EERSTE OFFICIER (norscl). Ik vraag u niet, noch uwe medeplichtigen waarom ge spreekt of zwijgt: uw gronden gaan ons niets aan. Bekent ge, ja dan neen, u schuldig. CHRYSTALOFF. Gij beschuldigt ons, dat wij met geweld hebben getracht d'orde omver te werpen van den staat, doende alsof de wil van enk'len heeft aangeblazen en verwekt de orkanen der volksbeweging. Hier mijne genoote zal spreken over onze rol als leiders. Ik bepaal tot dit punt mij: ons geweld. D'oude regeeringsvorm absolutisme is door zegevierende volksbeweging omvergeworpen in d'Oktobermaand. Maar hoe volbracht het volk die gloriedaad? Hoe triomfeerde t over zijn verdrukkers ? Niet door geweld. Geweld is niet de stift waarmee aan den horizon der historie de volk'ren opteeknen hun zegepraal; t is de bloedige paal, waarmee de heerschers stutten 't afbrok'lend stelsel hunner macht, 't Volk zegeviert niet daardoor, dat het doodt, maar daardoor dat het met stralende oogen besluit voor vrijheid in den dood te gaan, 'Ssplpij .en uw geweld weerstaat met naakte borst. Geen macht ter wereld kan 't volk durend knechten, wanneer 't besloten staat liever te sterven dan voort te leve' in dienstbaarheid. De aam van dien oppersten moed blaast alle heerschers omver. De aam van dien oppersten moed ging door het volk in lichte Oktoberdagen: eeuwig zal stralen hun glanzend gelaat! „Vrij worde' of sterven" — zoo besloten wij, zoo traden wij tegemoet die ons doodden, '.v'Vr**r zoo zegevierden wij. 't Absolutisme week enk le passen achteruit, 't Gaf vrijheid van woord en pers, amnestie voor de strijders, * belofte van een Doema: gouden trits van rechten dwarrelde door de lucht; onze oogen zwommen, vrijheidsdronken, in gouden droom : den gouden doom der gouden vrijheidsdagen, Oktoberdagen: zie hun' toppen rijzen stralend uit grauwe klomp van knechtschap op. Maar nog wortelde geen van onze rechten, en glans onzer vrijheden was geweven uit droomenstof, ijl en onduurzaam blijkend als zij. — De machten van 't verleden, waren verlamd geweest, vernietigd niet. Opnieuw begon d'arm van 't gezag kracht'ger te roeren zich, door goudstroom der bourgeoisie gevoed, door stroom van 't kapitaal uit alle landen. Van den troon sponnen zich in donker draden naar het verdierlijkte kroost der ellende, \ veil voor een handvol koper en een dronk, en weldra waadde onze jonge vrijheid kniediep door bloed... TWEEDE OFFICIER (opstuivend). Ge moogt niet spreken over de pogroms: bepaal u strikt tot de zaak. CHRYSTALOFF. Wat ik spreek is de zaak, want d/arbeiders en intellektueelen dreigde onophoudelijk van de hand der zwarte benden de. dood, en de moordenaars vonden ■ straffeloosheid en1 steun — ge weet bij wien. [De nieuwe rechten glipten tusschen onze vingers als water weg: troebel was heden en morgen schimmerde in onzeker licht. Een ding"stond vast: bove' onze hoofden pakten de contra-revolutionnaire krachten zich samen, zwarte bank van wolken. Toen deden ook d'arbeiders zich samen; in Petersburg eerst, dra door heel Rusland, rezen hunne gedeputeerden-raden op. Dier taak: op wacht staan aan uiterste grenzen; afweren eiken aanslag, elk bedrog; waken, dat niet met inhoudlooze schijnen regeerders paaiden jonge opstandigheid; stuwen met kracht het schip der volksbeweging naar vasten ankergrond voor onze rechten: de groote Vergaadring-Constituante die zou neerschrijve' in onuitwisch'bre teekens den wil .des volks. — Eén weg lag hiertoe open: de propaganda. In millioenen hoofden waardoor deun van lijd'lijkheid slaaprig zoemde den heldren klank te wekken van 't verzet: dat was de taak van onze arbeidersraden; - geen and're. —] Ge beschuldigt ons te. hebben gewelddadigen opstand voorbereid, maar alle midd'len tot geweld bevonden zich in uw handen, in de onze niet. Waar waren onze kogels, u te dooden? Onze kanonnen en onze geweren waar waren zij ? Gij hadt aan uwe zijde de wapens; wij wilden de hoofden winnen, en met de hoofden ook de handen die de wapens voerden. — Hebben niet uw speurders dag en nacht door gezocht naar de geheime wapenvoorraden van d'arbeidersraad ? Zij vonden niets om de fabel te schoren van onze voorbereiding tot geweld. Ik wil u nü verraden waar zij waren, de wapens die gij zocht: in de kazernen, in handen der soldaten waren zij; en met hen wilden wij.... TWEEDE OFFICIER (hem in de rede vallend). Door zulke listen redt gij uw leven niet. Op voorbereiding tot gewapenden opstand staat de dood, en de dood op ied're poging soldaten te verleiden tot muiterij. Den kogel ontkomt gij niet CHRYSTALOFF (hoog). Man, sedert ik kan denken drijft mijn leven in het Jzog van den dood; en de blaam der lafheid van uwe lippen roert mij, gelijk die steenen hier het zuchten roert der gevang'nen die zij kerk'ren.... Wij wilde' alle willen, die nog aarz'lend zochten hun weg, heenleiden in het breede bed der volksbeweging, den volkswil te maken tot hoogste wet. Wet, uit den wil geboren der massa, behoeft niet geweld tot steun: zij schoort zichzelf. Maar gij, die hebt geheschen in top van uw standaard der wein'gen wil, der enk'le parasieten, die als wet wilt wapp'ren doen bove' onze hoofden,.... TWEEDE OFFICIER (opstuivend). Matig uw oproerige taal, of ik ontneem u het woord. CHRYSTALOFF. Gij kunt zonder geweld niet zijn.> — Wij hadden niets te winnen bij een botsing; nóg niets ; al wat wij verlangden, was 'tijd. Tijd tot op reuzenakker, uit de voren waarin wij wierpen 't zaad der propaganda met volle handen, zouden rijzen dichte rijen van jonge hoofden lichtbewust: eindlooze rijen arbeiders- en boerenhoofden, die socialistisch zouden zijn. Maar van den tijd hadt gij niets goeds te hopen, en elke went'ling zijner raadren pompte uit 't welke lichaam uwer macht meer bloed. Daarom vertraptet g'onze jonge rechten, daarom gristen uw ongeduld'ge handen ons de vrijheden af, de duurgekochten met bloed. Gij wildet, gij behoefdet d'opstand, niet wij: gij dreeft ons bewust tot geweld! Wij stónden op: wij konden dit niet dulden} hadden wij niet de zachte lucht der vrijheid geademd en gezweefd op haar muziek? wil W ij droegen niet meer d'oude slavenharten in t tint lend lijf, wij hadden ons gedronken - een goddelijke roes aan zegepraal. Wij waagden alles; wij verloren. Maar één ding bleef onverloren ons; h"et beste: 't geloof in onze toekomst en ons zelf. Wij deden, wat wij moesten. Wij berouwen niets wat wij deden, wij betreuren niets dan onze te kleine kracht. Hier ongebogen staan wij voor u, ied're klop onzer harten slaat strijd, en nogmaals, strijd. . . .' EERSTE OFFICIER (woedend opspringend). Het is genoeg, (tot den andéren officier) Hij heeft bekend. — (Tot Maria) Gij daar, gij zijt Maria, de ergste van die bloeddorstige wijven die uitteroeien als schaadlijk gedierte is onze plicht. Gij hebt in de kazerne verspreid oproerige leugengeschriften, de soldaten verlokt hun eed te breken, ze opgehitst tot muiterij. Gij hebt tweemaal de spoorwegarbeiders tot staken bewogen, z'aangespoord tot het vernielen der noorderlijn. Gij wijf, gij zijt van allen het schuldigst: deze vloed van gruw'bre misdaad, die uitrolt zijn zwarte, stinkende waatren nu door heel Rusland: gij, en'uws gelijken gij hebt hem opgewekt. MARIA. X), was het waar wat- ge zegt, hadden wij die wonderkracht wij, die gij leiders noemt, t' ontkeetnen stormen als Rusland nu doorbruisten! — Konden wijden toorn des volks bevelen, van de verre kimmen waar hij ineengedoken wacht, toe te schieten, en met machtige vlerken wild om zich heen te slaan! —/ Hadt gij die kracht bezeten, eedle, heil'ge martelaren die den laatsten bloeddrup gaaft uit uw aadren, den matsten vonk vaiii uw uitdooVend brem, voor de vrijheid van 't volk en zijn geluk! Dan stonden wij hier niet voor u, verslaagnen, afwachtend uit den mond der overwinnaars de smaad, afwachtend uit hun hand de blinde kogel der wraak, vermomd als recht. Dan rezen niet door heel Rusland boven witte velden de galgen nu uit met hun donk're vracht . . Dan knalden niet dof achter vestingmuren de salvo's; dan dreven verminkte lijken niet zeewaarts in de nacht. . . . (de officier maakl een beweging) O, laat mij spreken! Trap niet uit 't laatst vonkgesproei mijner woorden omdat zij waarheid zijn [TWEEDE OFFICIER. Zwijg met die leugens, of 'k laat u wegvoeren vW MARIA. Armzaalge menschen, denkt ge van uit. uw eigen doffe wereld -) A van barschen meester en bevenden knecht, te doorgronden de onze, in wier diepten der broederlijkheid stralende kristallen aaneenschieten en worden één kristal ? Gij die geen and're band, menschen te binden kent dan deze eene, vooze: vrees, — wat weet gij van kameraadschap, onverbreeklijk bindend mensche' aan elkander met zacht-sterke macht ? Gij die geen and're tweeklank dan 't wanklinken van verachting met slaafschheid kent, uw ooren zijn doof voor 't zilv'ren akkoord der gelijkheid dat stroomt door deze sfeer. In onze wereld ontmoeten blikke' en hande' elkander, vrij. In onze wereld rijden d'enk'len niet op den nek van de menigte, bevelend haar her- en derwaarts als het hun belieft. Daar zijn geen meesters, geen knechten: daar heerscht de massa over zichzelve. Geen vreemde hand verwringt er of stuit haar wil. Wij leiders, wij zijn de mond, die wat het hoofd >der massa ï' denkt, haar hart klopt, uitbeeldt in klare spraak; wij zijn de hand die wenkt, naar haar geweten J (^ffi te wenken maant,'— wij zijn het oog, dat spiegelt wat haar diepste diepten beweegt. En wie dat het klaarst spiegelt en 't standvastigst, loonen de makkers met rijksten oogst hunner liefde en trouw. — O zaligheid, hen voor te gaan ten strijd, te voelen hoe zij kracht uitstorten in ons, die weder te storten in hen, te voelen zwelle' ons lijf van 't schoone leven , dat zij plantten in ons, en hun te baren het stralend kind vlamoogig enthousiasme V"»'* door henzelven geteeld.... Mijn kameraden, is er niet een van u die kan uitspreken wat gij en wij .elkander zijn ? STEM UIT HET KOOR (Een man treedt naar voren). Gij kunt ons van hen, gij kunt hen van ons niet scheiden : Zij en wij zijn één in blijvende ondeelbaarheid, als van een penning één zijn de beide zijden; hun woorden en onze daden maken samen den strijd. Onze leiders, zij zijn de spiegels, de klare waarin weerstraalt de gloed van onze vlam; zij zijn de glanzende-ruischende blaren waartoe heendringt het sap uit ons, den stam. Wij zijn de stam en zij zijn de ruischende twijgen van den sterken boom, 't strijdend proletariaat; wij zijn eikaars deelen, wij zijn eikaars eigen, wij zijn één kracht, die niets uit elkander slaat. EEN ANDERE STEM (Een vrouw treedt naar voren). Zij zijn ons geweten, dat roept en maant te volharden als ons hart versaagt in zwarte vertwijfeling. Zij schragen den wil, als hij zinkt, in twijfels verwarde; zij wijzen hem 't spoor, wanneer hij dwalen ging. Zij vlogen ons voor op de lichtende starrebezaaide banen van zege; zij hebben met ons gestaan waar de wind die onze lichamen vol omwaaide droeg het gouden getoeter uit Vrijheids horen aan. Toen wij stromp'lend vloden langs nederlaags steenige [wegen hield hun hand ons op: haar greep was vast en zacht, toen w'op de velden der wanhoop zijn neergezegen hebben zij ons gelaafd met hun laatste druppel kracht. Bloed van ons bloed, hart van ons hart, wij zijn samen gegroeid met.u; zij snijden u niet uit ons vleesch: als wij maar duist ren uw glans-doorblonkene namen staan sterren op door onze nacht van twijfel en vrees.] EERSTE OFFICIER. Zwijg met die kreten, vrouw: naar uw getuig'nis vragen wij niet; uw eigen schuld of onschuld zal spoedig blijken. — (tot Petroff) Grijskop, hebt ge nog iets toe te voegen aan 't woord uwer makkers ? Schaamt g'u niet, die met witte haren deeldet den misdadigen waanzin van wie willen omver werpen met dolk en bom, of door het bruut geweld hunner gekruiste armen d'oude heil'ge orde der maatschappij ? Hebt gij zoolang geleefd zonder te leeren deze waarheid: God zelf heeft zijn verkoornen boven 't volk, dat te beheerschen, gesteld. Elk, die 't voorspiegelt hersenschimmig heil, en roekeloos verleidt geluk te hopen, bevrijding van het juk der zorgen, is mee schuldig aan al het bloed en de rampen die komen over het oproerig volk. En dubbel schuldig zijt gij, witgebaarden, die 't weten kunt uit lange ervaring; dulden is 't lot des. volks — was het door alle eeuwen, blijft het altoos. Opstandigheid verlicht niet, 't verzwaart zijn juk. PETROFF. Gij, die .uw blinde waan als waarheid koestert — waar, in welke wereld, zaagt ge de starre stilstand ooit als wet? De zon en alle sterren, d'aarde en hare gebergten, elke kleine korrel zand, de lichamen van planten en van dieren, alles wordt en verwordt: eeuw'ge beweging is het eenig blijvende in 't heelal, 't eenig blijvende ook in de menschewereld. Dé maatschappij beweegt zich : in haar diepten, in den arbeid, haar kloppend hart, daar werkt een kracht, heffend de massa der geknechten ' omhoog tot licht en macht. De menschen worden anders, hun willen anders, nieuwe harten staan in hen op '. dat is de grond, de vaste waar onze hoop op wandelt. — En verand'ring schiet vleugels aan. In één kort menscheleven woelt het kapitalisme om de lagen gegroeid door duizend jaar. In één kort leven breekt het de dammen door van recht en zede i waarachfer rijen van geslachten huisden veilig-gerust. In één kort leven schiep 't uit die lijdzame klei : onvrije boeren, deze ijz'ren mannen : het proletariaat Ik zag zijn adem varen over 't land en de kleine, doez'lige steden wassen tot volle korven waar leven door bruist. 'k Zag hier en daar door de eind'loos duist're vlakte lichten opstaan, zag hoe door enk'le hoofden de vonk van socialisme schoot. ... ik zag ze lang, lang, worst'len om hun leven, wein'gen, tegen den feilen wind En toen, zooals men op een heuvel, in de schemering de rijen der lantaarns ziet gouden lijnen schieten langs strate' en pleinen van de stad, zag ik dit licht uitschiete' in gouden strepen: ik zag d'arbeidersmassaas socialistisch worden door Rusland heil mij, die het zag! En in toekomst. zie ik dit licht uitstralen TWEEDE OFFICIER (hem in de rede vallend). Gij oude zwetser, zwijg; wij zijn naar uw toekomstgezichten allerminst begeerig; beken liever, waar de bommen verborgen en de wapens zijn van d'arbeidersraad. PETROFF. De bommen van d'arbeidersraad zijn niet verborgen: ze zweven vrij door de luchten, dringend door alle muren, alle spleten, overal heen waar menschen zijn. Ze zijn ook hier o ge hoeft niet bevreesd te wezen: ze zullen 't hoofd u van den romp niet scheuren, armen en beenen en het beetje hersens niet sling'ren door de lucht. Zij raafle' uiteen ■ in d'arbeidershöofden de woll'ge dampen van lijdzaamheid en schroomvallige vrees ; drijven vaneen de misten van 't geloof, die hoofden dicht omdoez'lend, dat in hen niet kan dringen kennis' kracht'ge straal. Hun knal doet in het brein der intellektueelen springen de burgerlijke idealen, leege hulzels, wier inhoud vrat de tijd; hun kracht zal eens aan duizend splinters blazen uw heerschappij. . '■ ' Een held, voor vijftig 'jaar, slingerde 't eerst die bommen van den geest tegen de muren der domheid, omkerk'rend 't proletariaat: Karl Marx, held in het weten, ! held in de daad. Met hem, Lassalle en Engels. Scholieren vonden ze: al meerder handen hielpen allengs bij 't werk. In 'twesten, ginds in t groot Berlijn, woont een grijzend geleerde, uit zijn stille kamer drijven de bommen drijven als rijpe zaden door de lucht, lUar^ naar alle zijden: geen grens die ze stuit. Door Rusland zwermen ze uit; millioenen exemplaren van 't Erfurter program ] EERSTE OFFICIER (hem Woedend in de rede vallend). Vervloekte grijskop, zwijg! — Bekent g'u schuldig? Spreek op !. . . . PETROFF. Ik zal tot u niet verder spreken. EERSTE OFFICIER (de officieren beraadslagen een oogenblik met elkaar). t Is wel. ïtMll U drieën als hoofdschuld'gen wacht dood door den kogel. Bewakers, voert de veroordeelden terug naar hunne cel. (tot den luitenant) Roept de patrouille, laat het vonnis aan hen voltrokken worden. Morgen vroeg komt de krijgsraad weer bijeen (op de overige gevangenen wijzend) deze te richten...* |.(De officieren van den krijgsraad af.) KOOR VAN GEVANGENEN. Wee, wee, wee. EEN STEM UIT HET KOOR.. Alles is voorbij: de dappersten gaan verloren, de besten vallen; wij blijven zwak en alleen. Het suizen:van zwakheid is in onze ooren, de banden van wanhoop verlarnmen onze leên. EEN TWEEDE STEM. Zwak en alleen KOOR. Wee, wee, wee, DE EERSTE STEM. Wij dachten te staan aan den ingang van zegelanen. Wij gaven ons bloed, wij gaven 'ten spaarden niet! Wij zagen het langs ons vloeien als roode manen wij voelden het uit ons welle' als een purper lied. DE TWEEDE STEM, Wij spaarden 't niet. . i. . KOOR. Wee! DE EERSTE STEM. Wij dachten, met onze verstijvende vingers te grijpen de tippen van Vrijheids mantel. Wij hadden verwacht te sterven als het graan sterft, het overrijpe opdat menschheid leve; en wij lachten zoo zacht den dood toe, of aan al onze vingers groeiden rozen des levens, of leven zelf waar een rozelaar waarin zoete bloemen als nu verbloeiden zouden wederkeeren een volgend jaar. DE TWEEDE STEM. Als aan een rozelaar ' WRg*m De Opstandelingen. 8. KOOR. Wee, .wee, wee. DE EERSTE STEM. Wij gaven alles voor niets, wij hebben alles verloren, vergeefs o leed, u geleden ; vergeefs u, o daden, verricht: wij dachten, dat nieuwe weréld door ons ging worden wij hebben de oude wereld niet ontwricht, [geboren ■ DE TWEEDE STEM. Alles vergeefs verricht. . . . KOOR. Wee! DE EERSTE STEM. Onze harten zijn gekneusd, onze vleugels zijn gebroken, onze willen hangen als welkende bloemen slap; onze hoop heeft haar gouden oogen voor goed geloken in ons hoofd is verdonkerd 't beeld van de broederschap' DE TWEEDE STEM. Onze willen hangen slap . . KOOR. Wee, wee, wee. DE EERSTE STEM. Alle vensters zijn dichtgemetseld, alle bronnen van moed zijn verzegeld, alle stutten van kracht gekloofd ; ai onze vuren zijn verkild, al onze zonnen zijn uitgebluscht, al onze sterren gedoofd. De keten is zwaarder geworden om onze leden, heden en morgen zijn zwarter dan weleer, de meesters kwellen meer dan zij voorheen deden; wij willen niet meer leven, wij kunnen niet meer. DE TWEEDE STEM. Wij kunnen niet meer. . . . KOOR. Wee, wee, wee. BEWAKER (tot de veroordeelden). Gij kunt van uw gezellen afscheid nemen Maar kort...... MARIA. O kameraden, kon ik uit mijn borst de zoete gaaf der hoop 'mij tot niets nut in 't onbewuste waarheen ik nu ga, 7 < rukke' en haar overplanten in uw hart! Kon ik haar als een vogel in een kooi, die in mij kweelt zoo zoete wijzen door de holle nacht, doen uitvliegen en zien zittend boven uw hoofden, gietend zachte lafenis in uw gretig-drinkend hart! Dan zou ik scheiden in geen and're pijn dan lichte weemoed om het scheiden zelf, maar nu woelt zulk een kramp van smart door mij als ik niet kende en nooit te kennen dacht : u verlaten, in bitt'ren nood verlaten van broederschaps streeling en zachte kus !. . . EEN STEM UIT HET KOOR. Maria weent. . . . EEN ANDERE STEM. Zij weent om onze zwakheid.... MARIA.\ Ik zie tusschen u vele aangezichten waarin wanhoop de klare bronnen heeft verzengd der mensch'lijkheid, en het gemoed gemaakt gelijk woestijnzand heet en droog. Ik zie trekken in bloed'ge wraakgedachten grimmig verstijfd ; op menig voorhoofd zie ik 't merk der zuiv're liefde tot de makkers verwischt door het woeden van lage driften, drieste verwild'ring daar geschreven.... Ach, niet allen deed de school van 't lijden goed, en zijn overmaat brak, te streng een meester, in somm'gen onzer de veer van den wil; in somm'gen sleurde de vloedgolf der smart 't roer weg of smakte 't stuk dat menschenlevens richt: het geweten richt niet meer hun baan. . . . ISMAïL. Maria ! ge vertwijfelt niet aan ons ? MARIA. O kon ik niet eenmaal, duizendmaal sterven, niet duizend dooden zou ik willen koopen dat g'overeinój blijft in zeed'lijke kracht. Wij komen gewaad door een zee van bloed, hielden altijd in opgeheven handen het ideaal van 't nieuw, broederlijk leven, zendend uit zijn fonk'lende stralen over het troostloos vlak der grauwe maatschappij. Ontzinkt het u, dan wordt het ringsom duister, dan was de lijdensgang vergeefsch.... vergeefs kwamen wij gewaad door een zee van bloed.... Ach, twijfel, twijfel aan de kracht der makkers bedwingt' dit hart, dat geen vrees, geen vooruitzicht van bitters ooit bedwong. ISMAïL. Maria ! ge moogt niet bekommerd sterven, niet in twijfel over 't reiken der kracht. . . . Liefste en trouwste die ons alles gaaft, gij moogt niet heengaan met dien wolk in d'oogen van zorg om ons, wij verdragen het met; wij kunnen u niet lijden zien en denken : zij lijdt door ons, Maria lijdt door ons. Zuster! wij kennen ons zeiven niet meer! Waar is de kracht gebleven die ons tilde zegevierend boven zorgen en smart boven gevangenschap, honger, ellende, boven het vreezen van den dood en boven dood zelf? Waar is de vlam gebleven die liep door de wereld, zuigend onze harten vast aan haar gloed? Rondom is 't zwart, — daarbinnen, lamploos duister j ontluisterd de wereld, — een wrak ons hart. Maria! zeg mij: zal nu voor altijd mijn bloed kruipen loodzwaar door mijne leden? •O ik verlang zoo naar stralend strijdleven weerom, naar weer warm- en vol licht te zijn. Konden wij weer als wij eens waren worden ! O konden wij 't, maar aan gebroken snaren ontwelt geen zuiv re^*.oon.... MARIA (knielt bij hem neder). Mijn Ismaïl ! ; O nu, nu hoor 'k uw diepste ziel die lag star in u als een doode, weer bewegen. Nu druppelt het door u als lentedooi, en door al dezen: zacht ontspant hun hart, zacht voel ik van mijn hart glijden den kommer en voel hoe het in mijn borst zich opricht. — Een drang doorstroomt mij met opperste krachten zegen te ademen in uw gezicht, een gouden tros van heilige gedachten bloeit in mij op uit onbewustheids lommër: leven krijgt vleugels, en de dood wordt licht. Makkers oud, wit-gebaard, die hebt getoefd op d'aard de meeste uwer dagen, o moogt ge leven om te zien uw dochters kind'ren dragen, helden, voort te zetten den strijd. Moogt g'in hun oogen nieuw zien dageraden hoop die nu in wanhoop verglijdt, hooren moeders met lied'ren de gevallenen eerend slaapwiegen kleine' op wie wachte' aan kim groote daden. Tranengedrenkte jeugd, wien bloem van Jevensvreugd nu ontzinkt uit de moede handen, o moogt ge nooit in gif zoeken vergetelheid voor uw brandende smart! Nooit roes van\ zinbedwelmend lijfsgenot u ontvoere' aan de donk're heil'ge stranden waar nu tusschen hoop en herinnering een wijl hongert en derft uw hart! Dat veel-vertakte haat, als uit de voor het zaad, rijze uit de donkre velden die 't geweld nu openrijt, diep, met zijn kouter; de vlam der opstandigheid niet uitdoove onder druk, maar sla naar binnen, vertere in 't hart wat daar nog schuilt aan sleur en slaafschheid, en dan uitslaand, opnieuw zijn reinigende loop beginne. [Dat vijands veinzenskunst, noch bedrieglijke gunst van meesters ooit vinde open uw ooren, of bereid uw hart zijn feilen haat te doopen in t bad dat dooft dien purp'ren gloed. O slage list nooit, waar geweld in faalde! De meester komt, met valsche tong en zoet. wanneer ge zwak zijt en zeer mat: o lokke hij -u nooit van 't pad waarop wij heerlijk-moedig zegepraalden! Daartoe diene onze dood; die zij voor u het brood waar g'u aan eet vol krachtig haten en vol standvastige onverzoenlijkheid. Hij zij voor u het teeken, opgelaten aan hemelen, in bloed en vuur geverfd, dat uw blik zal, gloeiende maning, vinden aan iedre kim waartoe hij zwerft. * Onze dood zij de tooverdrank waarmee leven uitwiesch uw oogen: oogen in bloed gewasschen kan geen waan verblinden.] Daartoe diene die stond,, die eene, toen ge rond-" om 't worstelperk jagend op hoogen wagen . ., V'^ gemend door Zege, u hebt gevoeld^een god, door onuitputtelijke kracht gedragen allen vooruit. O wie als gij eenmaal met Zege reed, en de wapp'rende slippen zijn schouders voelde omfladd'ren van haar kleed, 't starrenbezaaide, zal in 't diepst hart altijd een glans bewaren, wetend dat hem de prijs wacht, en op 't eind niet kan ontglippen. En als het uur der daad eind'lijk rijst, 't zongelaat weer opschittert aan 's levens boog dan zult ge staan gereed om te bestijgen 'tuur dat den wil zijns meesters weet: dan zult. ge, die nu voerde in teere jeugd Vrijheid halfweg den steilen berg omhoog, haar voeren waar de hooge toppen neigen naar 't milde land dat nog geen voet beschreed. Ik zie, ik zie u gaan; 'k zie Vrijheid d'armen slaan om u, als maagd om den minnaar, die haar ontvoert in liefde heerlijk saam te leven, ik zie u naadren tot den steilen top. Een mist daalt neer. . . mijn ooren vangen op een gejuich dat de hemelen doet beven: de wolken scheuren. . . . zijt gij daar. / Makkers jong, vol van schroom : zie op, dit is geen droom, die stoute rit tot de toppen der macht met Vrijheids armen om uw nek geslagen: - 'SiSf dit is de waarheid die u wacht. , O maak uw jonge leden sterk en stout, en luister goed, of ge reeds hoort het zacht gehinnik van het uur, dat u omhoog zal dragen; en hoort zijn hoefslag naadren door het woud! STEM UIT HET KOOR: EEN MAN. Maria, in ons brandde laag de vlam des levens: wij dachten „O mocht zij, o mocht zij uitgaan;" wij vonden geen steun, wij voelden afglijden onze gedachten langs wanhoops steilvallende baan. Maria! wat is geschied? Weer moed te leven hebt ge'aange- blazen door het doffe bloed; uit donkere schacht zien wij op en ziet: aan hemelen staan de oude sterren in ouden gloed. Maria, onze harten zijn zwak na den storm, onze handen beven, maar het donkerst uur is voorbij: hoop heeft ons weer (Teerste kus op de bleeke lippen gegeven: opnieuw haar kindren zijn wij.] EEN JONGELING. Wij lagen en wachtten: zal ons hart nu voortaan altijd blijven als een klomp van lood? Is er geen uitgang die leidt weg uit wanhoops sombere hal, dan de eene poort van den dood ? Over ons gespannen gezicht voelden w'een adem gaan, mild als koelende avondwind over bloemen na zonnebrand: het zware werd opgetild van ons, en wij voelden verlicht als een man wanneer pijn hem verlaat die diep' in hem boorde haar tand. We voelden het drupp'len als dauw op het hart en als dauw ons verkwikken en de pijn der verstarring week voor een andere mildere pijn. Diep in ons begint weer 't geruisch der wel die geen steen kan verstikken, weer borrelt in ons het verlangen, het verlangen vrij te zijn. Onze oogen zien door een mist, ons hart heeft uw woord half verloren, half in zich gezogen, zooals klokkengelui door den wind. Maar. een1 warmte welt door het hart, en een helder beeld is daar geboren: die ruiter, opsnellend de bergen, en Vrijheid, die hangt aan zijn hals. Die ruiter, die ruiter zijn wij; Vrijheid is de bruid die wij voeren omhoog, saam te leven in 't licht. De dood en de smart gaan voorbij, maar de taak wacht ons, haar te volvoeren en de wil is in ons opgericht. CHRYSTALOFF. Ja: het donkerst uur is voorbij — voorbij; en wij genooten, kunnen rustig sterven: Maria, o dank voor dit laatste liefs. En nu vaartwel makkers: moge 't verhaal van onzen ondergang, gelijk een wind aanwakkeren de vlam van uw verzet; moge onze dood doen wat alle uren onzer levens zochten te doen altijd: een voetstap een meer, houwe' opwaarts in rots van den strijd. — (Zich tot de jongelingen wendend) Zoo gaat ge nü, op uw gekneusde schouders torschend den last /der nederlaag, opnieuw beginnen den moeizamen gang door ruige en steile kloven, gespanne' elke spier. . . . O gingen wij met u. . . . Iedere vezel van 'thart verzet zich als tege' ongerijmds, tegen het denken dat dit bruisend leven van haat en liefde, heel die stroom van kracht die ik voel tint'Ien door mijn lijf, nu dra zal stollen als een waterval, gegrepen in zijn sprong door de klem van ijz'ge kou Maar 't moet zoo zijn, en dus, verdraagt het, kind'ren, als wij 't verdragen, niet lang stilstaand bij wat onvermijdelijk komt. — Geef mij uw hand, Petroff, mijn oude 'makker: voor u had ik wel and'ren dood gewenscht, hem dalend op wieken van zege: ge wachttet zoo lang, en hebt nimmer gewanhoopt, want ge wist. O nog dank, dat ge mij ontsloot ons weten, mij de bronnen van stage kracht ontsloot. — Niet altijd dacht ons beide één weg de beste, maar in één dood monden ons beider wegen, en één zullen w'in makkers heug'nis staan. (omhelst hem) Vaarwel, mijn maat. ' PETROFF. Vaarwel, gij stralend hart. CHRYSTALOFF. Maria, vaarwel tusschen- u en mij gaat zonder woorden, als veel zachte dingen gegaan zijn tusschen ons in stomme spraak; veel bloesems van geluk tusschen de naakte klippen van lijden en gevaar geplukt. Nog omgeurt zoet hun bloemenschoon den dood — Maria, gij droegt tusschen alle wezens voor mij der 'toekomst zachte licht. O tijd, wonderlijken van innig, broos geluk, nu zuiv're harten tot elkander neigend uitstorten in elkander zachtste gloeden, .'" opvlammen samen in den hoogsten wilt en over alles zweeft ten allen tijde nabij de dood. Gij vreemde bloem van liefde geurend aan den rand van r dien afgrond : dood, welk geluk dronken w'uit uw diepe kelk! Vaarwel, mijn ziel. MARIA. Vaarwel, mijn Chrystaloff. CHRYSTALOFF. En nu voor 't laatst vaarwel, mijn kameraden. Voor alles dank. Dat één klein, nietig woordje nu moet bevatten d'oneindige dingen die klotsen door mijn hart! — O heerlijk is 't tot in het kil gebied des doods, zich nog te zonnen in den gloed der kameraadschap die leven ons herschiep. — Vaart allen wel. [EEN STEM UIT HET KOOR. O Chrystaloff, mijn makker en mijn leider, gij zult altijd voortleven in ons hart. S Als leven zwaarst is in het eerst ontwaken na vernietigenden droom — hét duiz'lig brein wendt zich weg van de cirkelende vragen, eend're altijd, zoekend vergetelheid — in uw dompige Nlucht, o Rusland, kerkhof onmeet lijk, van versmoorden levensdrang, of onder ballingschaps loodgrijzen hemel, komen en gaan de grauw-egale dagen : hun voeten raak'len de verkilde sintels der hoop.in 't uitgebrande hart niet op; — dan, Chrystaloff, wordt uw beeld in ons levend, en dat der makkers, met u gaand ten doode: aan uw herinn'ring drinken matte harten weer moed, weer kracht. EEN ANDERE STEM. En wanneer 't> licht weer daagt, en onze scharen die nu neerliggen, heffen 't hoofd op, — want eens moet de drang weer in hun hart ontwaken, weer ontsteekt hoop vreugdevure' in hun oogen, door alle vale wijken, waar zij wonen sling'ren zich de festoenen der hoop; en op de straten stroomen menschen samen met hellen blik, en vdie nu trots doen, sluipen, en opnieuw ruischt het woord als een Meiregen die wekt lente op aarde „kameraad", , en weer hangt Vrijheid gloed aan alle heemlen, en vlammend rijzen alle roode vaandels, die smeulde' in donker door den donk'ren tijd, \ en vlammend rijzen alle dapp're harten I in éénen gloed van hoop-doorlichten strijd — dan Chrystaloff, wordt uw beeld in ons levend, en dat der makkers, gaand met u ten doode:' aan uw heug'nis brengen hoogslaande harten hun dank, hun groet. EEN DERDE STEM. En wanneer dan onze juichende drommen dringen tot waar breede haag van soldaten weer doorgang met gedreig van wapens stuit, en de kreet als een zoele wolk die openbarst, uitstort over hun weif'lende hoofden haar alles-verwinnenden drang: „soldaten, kent uwe broeders" — dan breekt de ban, het oogenblik voleindt wat jaren wrochtten: de laatste wal van heerschappij stort om. Als dan de loopen gericht op ons lijf met één ruk naar het hart des vijands keeren hun dreiging: eenig stuwt het volk vooruit zijn purp'ren golven, golf na golf dringt aan en rijst, tot eindlijk aandringt een, van allen de hoogste, sleurt de oude dwangburcht mee waar de waatren zich sluiten, o als dan de lucht rondom van juichekreten davert of vrijheid zelve in haar gouden horen blaast het ontwaken van den gouden eeuw — dan, Chrystaloff, wordt uw beeld in ons levend en dat der makkers gaand met u ten doode: door de fonk'lende mist van vreugdetranen rijzen zij op. GHRYSTALOFF. Zoo is het' goed: door de stem van den dood hoor ik het ver geschal van zeekre zege; de hdnd" des doods treft zacht en doet geen pijn. Aan het donk're veld der oneindigheid zie ik veel stralende sterren verrijzen, de goedé, dapp're, hoopvolle gedachten • waarmee ik door het leven ben gegaan : hun gloed blijft onverminderd, of ik sterf.] Vaartwel, kam'raads, hebt over mij geen zorg: mijn hart is rustig en de dood mag komen, ik zie hem komen en buig niet het hoofd ! EEN STEM UIT HET KOOR. Hij gaat den' dood in, gansch doorlicht van moed o zoo willen wij leven, als hij sterft. PETROFF. O wie als ik, zag, een oud man, de bloem der jeugd dale' in het dönk're dal des doods, toen Vrijheid wonk, met lippen lachgekruld ; dalen en in d'oogen glans van geluk, van hoog geluk te sterven in haar dienst — die voelt geen twijfelsmart of toekomst brengt de zeekre zege, die hij niet" aanschouwt; die gaat tot sterve' als tot een oude schuld te delgen, lang verzuimd, voelend verlicht dat zijn rust nadert na het lang dagwerk. Drage 't zijn vrucht! Makkers, vaartwel en treurt om mijn dood niet: ik zie hem komen, vol van een rustig licht, dat door weemoed schijnt: ik weet, dat de dag der arbeiders daagt. STEM UIT .HET KOOR. Vol van den vasten glans der kennis gaat hij tot den dood — en zóó willen wij leven. MARIA. Makkers, o wat maakt ge den dood ons licht nu hij nadert, omvloten van de stralen der kameraadschap waar g'ons mee verkwikt. O dank voor al die lichtdraden van liefde waarin ge wikkeldet zoo zacht mijn hart, dat niets het deren kon. (tot Chrystaloff) Dank voor uw stralen- mijn "zon. (tot Petroff) En, Petroff, dank, gij die dit deinend gemoed ankerdet, vast, in kennis' grond. Vaartwel kam'raads: hebt over mij geen zorg: ik voel niets als een- groote gloed van liefde die overvloeit en. zich uitgiet naar u. STEM UIT HET KOOR. Vlammend van liefde gaat zij in den dood: o mogen in ons zulke vlammen leven. BEWAKER (tot de veroordeelden). Vooruit, 't is tijd. CHRYSTALOFF. Graaft naar de plant der eenheid: uit haar stengel bloeit op de zegepraal. PETROFF. Drinkt aan de klare bronnen van het weten: Zij geven kracht. MARIA. Doopt uw hart in de vlammen van enthousiasme dat onkwetsbaar maakt. CHRYSTALOFF. Vaartwel. PETROFF. Vaartwel. MARIA. Vaartwel. EEN STEM UIT HET KOOR. Vaartwel, getrouwen en goeden die nu sterven gaat voor ons. (de veroordeelden worden weggevoerd). EEN ANDERE STEM. Makkers die hadt uw lippen gedoopt in het dagen, en uw voorhoofden gebaad in zijn gloed, toen morgennevels nog kil en dicht ons omlagen hebt gij de hoop ons tot een lamp gedragen voor u uit, als een kelk doorgloord van moed. . >'i<|S»i ALLEN. Daarvoor dank! DE STEM. Toen onze brooze droomen kraakten en braken onder gewelds ijzeren hoef, toen riep wanhoop van omlaag, sperrend open haar breede kaken,, hebt gij gegrepen wetens goudenen spaken en ons opgehouden boven het kolkend diep. . . . ALLEN. Daarvoor dank! DE STEM. Toen wij lagen geveld, bloed gutste uit onze wonden,, ons hart stierf, onze oogen voelden heet en strak, zijt gij gekomen en hebt ons met windsels verponden i van broederschap, en uw hart heeft het woord gevonden i dat de verstijving der wanhoop brak. . . . ALLEN. Daarvoor dank I DE STEM. ' Nu tijgen wij uit, gelijk gij zijt uitgetogen, uw vaan in de handen en in de harten uw moed, onze hoofden naar de toekomst licht overgebogen,' hdoren haar ruischen van ver, en onze oogen voelen door tranen haar gloed.... ALLEN. Daarvoor dank! EINDE. EEN GOEDKOOPE EN TOCH ARTISTIEKE WANDVERSIERING Drie keurig uitgevoerde platen van Jan Sluyters, J. Midderigh —Bokhorst en Rie Cramer MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDK. LECTUUR ADAM Deze drie platen, elk van het formaat 40 X 50, houden eenig verband met elkaar; alle drie hebben zij hun onderwerp ontleend aan „DE JEUGD". Heel jong van Jan Sluyters: een ontwakende zuigeling; half volwassen: het droomende meisjesfiguurtje van Mevr. Midderigh-Bokhorst; nog iets rijper: het meisje ten dans gevraagd door twee pierrots van Mevr. Rie Cramer. Wij stellen deze prachtige kleurendrukken, die een keurige wandversiering vormen, verkrijgbaar voor EEN GULDEN PER STUK 'of 2 GULDEN 40 TE ZAMEN Onze abonné's op de W.B. en N.B. en op Leven en Werken behoeven slechts te betalen voor de drie platen te zamen: ZESTIG CENTS Men zende nu spoedig het bestelbiljet in, te vinden op pag. 4. BESTELBILJET ... . , Leven en Werken , n Zend mij als abonne op Weteldbibhotheel7 de :> Jeugdplaten waarvoor ingesloten 60 cents aan postzegels. Naam: Adres: Zend mij de •> .* P j ■— : 5 jeugdplaten waarvoor postwissel ad. ƒ gezonden. Naam: Adfes: