OVERZICHT VAN DE ONTWIKKELING DER NEDERL. LETTERKUNDE SMJ^HS^I UITGEGEVEN DOOR! DE MAATSCHAPPJ/ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUURWMSTERDAM ij'Y FRANS BASTIAANSE OVERZICHT VAN DE ONTWIKKELING DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE MET BLOEMLEZING EN ILLUSTRATIES DEEL I Dit werk maakt een onderdeel uit van onze serie ENCYCLOPAEDIE IN MONOGRAPHIEËN. VOORWOORD De volgende bladzijden hebben de bedoeling een beknopt overzicht te geven van onze letterkunde tot de eerste helft der i7e Eeuw; terwijl in een volgend deel op soortgelijke wijze zal worden behandeld de literatuur van dien tijd af. Ik heb er naar getracht, een werkje te leveren waarin de verschillende teksten door de toelichtingen worden gekarakteriseerd en verduidelijkt, en waarin omgekeerd die teksten het theoretische gedeelte aanvullen. Daarom heb ik mij wel is waar beijverd op te nemen, wat door zijne aesthetische waarde daarvoor in aanmerking kwam, maar tevens wat voor het historisch verband noodzakelijk scheen of voor den vorm der letterkundige kunst ten onzent representatief. Zoo is dus dit werkje eene beredeneerde bloemlezing, welke geraadpleegd kan worden VI door hem, die, naast eene beknopte uiteenzetting, een aantal waardevolle teksten uit verschillende tijdperken, in een tweetal deelen bijeengebracht, wenscht te bezitten. FRANS BASTIAANSE. VOORGESCHIEDENIS Voorgeschiedenis (ne—13eEeuw). § 1. Vroege ontwikkeling der Nationale Letterkunde in andere landen. § 2. Oud-Nederlandsche Letterkunde? § 3. Het Latijn. § 4. Sporen van Germaansch Heidendom. §5. GermaanscheSagen. §6.Heinric van Veldeke. § 7. De vorm onzer Middelnederlandsche Letterkunde. § 8. Tekst-fragmenten in verband met § 1—7. (Wachtendoncksche psalmen. — Merseburger-Zaubersprüche — Minnelied van Veldeke — Reproduktie van eene bladzijde handschrift). § I. HET ONTSTAAN DER NATIONALE LETTERKUNDEN. Lang voor de 12e Eeuw — het tijdstip, waarop ónze geschreven literatuur in de landstaal aanvangt — was in Frankrijk, Engeland en Duitschland de grondslag gelegd voor eene nationale letterkunde. Tusschen de 7e en 9e Eeuw ontwikkelde zich het Fransch als zelfstandig taaleigen, werd sinds de 9e Eeuw voor literaire doeleinden gebruikt, zoodat weldra (10e en 11e Eeuw) b.v. ontstonden het „Vie de St. Léger" en het „Chanson de Roland." Het Engelsche volk heeft in zijn „Beowulf" een vroegtijdig, grootsch dichterlijk taalmonument aan te wijzen (7e—8e Eeuw), terwijl in Duitschland, naast den Oudsaksischen „Heljand" (9e Eeuw) — evenals „Beowulf" in den Oud- Germaanschen versvorm gedicht - „Otfnd's Evangeliënharmonie" werd geschreven en weldra, in den z.g. Middelhoogduitschen tijd, Gudrun en Nibelungenlied ontstonden (+ IIOO—1200). .. Zoo heeft Frankrijk zijn Oud-Fransche, Engeland zijn Oud-Engelsche en Duitschland zijn Oud-Hoogduitsche Letterkunde aan te wijzen. ' En Nederland? — Waar zijn de Oud-Nederlandsche geschriften? Het antwoord moet luiden, zoo wij ons tenminste niet willen toeëigenen, wat niet van ons is, dat die OudNederlandsche geschriften er niet zijn, de Wachtendoncksche psalmen, waarover aanstonds, dan wellicht uitgezonderd. § 2 HET OUDSTE NEDERLANDSCH. De oudste geschriften immers onzer NederlandscheLetterkunde dateeren uit de laatste helft der 12e en het begin der 13e Eeuw. Zij zijn geschreven in het Middel-Ne de rlandsch of Dietsch, d.i. de taal, die gesproken werd in de gewesten, welke deel uitmaken van het tegenwoordige Nederland en België. Niet óveral op dezelfde wijze evenwel, want in den aanvang was er niet é é n e taal, die in alle gewesten gelijkelijk gesproken werd, maar verschillende dialecten, b.v. het Frankisch en Saksisch. Eerst veel later, onder invloed van politieke gebeurtenissen, vormde zich de algemeene landstaal, zooals wij die tegenwoordig kennen. Gaan de, in de v o 1 k s t a a 1 geschreven werken niet verder terug dan tot het einde der 12e Eeuw, lang voor dien tijd moet er hier eene, zij het dan ook ongeschreven letterkundige kunst geweest zijn; .hee t men h er liederen gezongen (b.v. de Friesche zanger Bemleff) en zyn hier oude sagen in omloop geweest (b.v. die van den Denenkoning Hygelac en van den Zwaanridder). Ook heeft.men getracht het denkbeeld van eene OudNederlandsche literatuur ingang te doen vinden, maar op deugdelijke gronden is betoogd, dat nóch de Beowulf, noch de Heljand, nóch de Gudrun tot ónze letterkunde zijn te brengen. Een enkel geschrift evenwel, de z.g. Wachten- 2 doncksche psalmen (vertaald in het tijdvak der Karolingen) kan als Oud-Nederlandsch worden aangemerkt.1) Het bovenstaande geldt voor de volkstaal; immers wanneer men tot onze literatuur ook zou willen rekenen de geschriften in het Latijn, dan staan de zaken anders. § 3. HET LATIJN. Reeds vóór Christus' geboorte hadden de Romeinen hier hun invloed en dien hunner taal doen gelden, en al hadden zij zich ook + 400 n. Chr. uit onze streken teruggetrokken, lang na hun verdwijnen bleef het Latijn als officiëele taal in gebruik. Wel is waar werd er tijdens Karei den Groote bepaald, uit godsdienstige overwegingen, dat de gebeden in de landstaal mochten worden gedaan, en dat er op bepaalde dagen in de landstaal mocht worden gepredikt, — het heidendom toch moest zoo krachtig mogelijk worden gekeerd — maar nog eeuwenbleef het Latijn als officiëele taal in gebruik. Regeeringsstukken en voortbrengselen van letterkundige kunst werden in dat taaleigen geschreven, als daar zijn: het Leven van St. Amand (9e Eeuw), de verzen van den Utrechtschen bisschop Radboud (10e Eeuw) en de IJsengrimus van Magister Ni vardus te Gent (11e Eeuw). Sindsdien werd het gebruik der volkstaal vooral ook bevorderd door de opkomst der steden. § 4. SPOREN VAN GERMAANSCH HEIDENDOM. Het heidendom, hoe ook met kracht bestreden, liet zich niet zoo gemakkelijk uitroeien onder die Germaansche stammen, welke op de oude plaatsen gevestigd bleven, zooals de Friezen en Saksen. De verzaking van het heidendom door de doopgelofte, het gebed en de biecht, dat alles kon in de landstaal geschieden, maar het belette niet, dat, in en door diezelfde landstaal het oude heidendom zich nog bleef verdedigen en handhaven. >) Zie § 8 : 1. Buiten onze landsgrenzen, onder meer in de bekende Merseburger Zaubersprüche x) die volkomen vrij vanChristelijken invloed tot ons zijn gekomen, opgeteekend in de ioe, maar uit vroeger eeuw stammend. Elders vindt men Christendom en heidendom naast elkander. Terwijl de heidensche tempels, na vernieling der Germaansche godenbeelden in dezelve, dienstbaar werden gemaakt aan het Christendom; terwijl offerfeesten in volksfeesten ter eere van Christelijke heiligen werden veranderd; treft men omgekeerd in een gedicht met onmiskenbaar Christelijke bedoelingen, — het werd met behulp van verschillende bronnen naar de Evangeliën bewerkt — treft men in de „He lj and" zoowel wat den vorm als wat de voorstellingswijze aangaat, heidensche elementen aan. De vorm is eigenlijk geheel heidensch, het allitereerende vers der Germanen; inhoud en voorstellingswijze gedeeltelijk. Want gelijk in den Beowulf ons de Deensche koning Hrothgar geschilderd wordt metzijn gevolg van daadkrachtige mannen, die den vorst gehoorzaamheid en trouw beloven, en die omgekeerd daarvoor o.a. huisvesting, wapens en geschenken terug ontvangen; zoo zijn in Heljand Christus' jongeren krijgslieden, edelgeboren mannen en hij-zelf de „schatgever." Het Noodlot heet er „wurth," de aarde „Middelgard" en de duivel wordt voorgesteld met een onzichtbaarmakende kap. Otfrids Evangeliënboek en al wat er meer van Christelijke zijde werd geschreven en gedaan belette niet, dat, nog eeuwen daarna, het heidendom telkens weer opnieuw te voorschijn kwam, ook in de letterkunde binnen onze landsgrenzen geschreven in de 13e, 14e Eeuw en later: „God scop thene eresta meneska, thet was Adam, fon achta wendem; thet benete fon tha stene, thet flask fon there erthe, thet blod fon tha wetere, tha herta fon tha winde, thene togta fon tha wolken, the suet fon tha dawe, tha lokkar fon tha gerse, tha agene fon there sunna; and tha blerem on thene helga om; and tha scope Eva fon sine ribbe, Adames liana." i) Zie § 8 (2). s Vertaling. God schiep den eersten mensch, dat was Adam, uit acht bestanddeelen: het gebeente uit de steenen; het vleesch uit de aarde; het bloed uit de wateren; het hart uit den wind; de gedachte uit de wolken; het zweet uit den dauw; de lokken uit het gras; de oogen uit de zon; en toen blies hij hem den heiligen adem in; en toen schiep hij Eva uit zijn ribbe, Adams gezellin. Deze Friesche mythe is eene omkeering van de Noordsche Sage van den Wereldreus IJmir, uit wiens bloed zee en water, uit wiens vleesch het vasteland, uit wiens gebeente de bergen, uit wiens tanden en kinnebakken de klippen en rotsblokken en uit wiens schedel de hemel zou zijn ontstaan. Aldus is deze Friesche mythe van heidenschen oorsprong. Evenzoo is er in de Romans en de werken van Jacob van Maerlant menige plaats te vinden, waaruit blijkt, dat het heidendom voortleefde. Alven; zielen, die als vogels rondvliegen; nikkers; reuzen en wanen; voorteekenen; bizondere wouden; duivelsbronnen; — dat alles herinnert aan den Germaanschen voortijd. 1) Maerlant weet het zeer goed: „Als de haan kraait wordt het „Elfs ghedroch" vervaard." In den roman van Walewein vraagt ons de schrijver: „Siedi gone swarte vogele vlieghen, Die int water vallen tote over thovet? Besietse also dat ghijt ghelovet. Hoe ghedaen comen si weder uut? Der Walewein sprac overluut: Vele wittre dan die snee. Besietse wel, no mijn no mee, Here, dat sijn ziele alle gader; Sulc es tkint, sulc es die vader; die swarte vogele sijn gebonden, Ende besmet met vulen sonden" enz. Vertaling. „Ziet gij gindsche zwarte vogels vliegen, Die in 't water vallen tot over 't hoofd? Beschouw ze, opdat gij het gelooft. Hoe er uit ziend komen zij weer te voorschijn? J) Men zie o.a. ook Dr. C. G. N de Vooys: Middel-Nedet lansche Legenden en exempelen, blz. 10, 70-, 160—197 en h.t. pl. § 39 („nu noch"). Walewein sprak luid: Veel witter dan sneeuw. Beschouw ze wel, niet min of meer, Heer, dat zijn zielen allemaal; Deze is 't kind, gene is de vader; De zwarte vogelen zijn gebonden En besmet door vuile zonden." In de Noordsche mythologie kent men de Wanen of Vanen in „Vanaheimr" wonende; machtige wezens, die de Asen bestreden. De Walewein maakt daarvan evenzeer melding: „Ic sal, al soud mil) berouwen, In desen naesten derden daghen Here uwen halsberch draghen Over hondert milen henen, Daer wetic enen wilden w e n e n," En voorteekenen? Als Tibeert, in den Reinaert, op weg is om den listigen vos in te dagen luidt het: „sach hi van verren ende vernam Sente Martijns voghel, die quam gevloghen. doe waert hi vro ende in hoghen,') ende riep „al heil, edel voghel! Kere herwaert dinen vloghel, ende vliech te miere rechter hant!" De vogel deed het niet en zoo was Tibeert droef te moede, want, dat hij links vloog was een slecht voorteeken. Het bovenstaande, met een aantal plaatsen over spoken, orakels, betooverde paleizen, meervrouwen, nachtmerries en heksen te vermeerderen, zij voldoende om aan te toonen, dat er hier en daar in het Middel-Nederlandsch menig bestanddeel uit den heidenschen voortijd is overgeleverd. § 5. GERMAANSCHE SAGEN. Ook zijn enkele Germaansche Sagen, in Duitschland bewerkt, in Nederlandschen vorm fragmentarisch tot ons gekomen. Zij behooren, met het straks te vermelden werk !) AI zou het mij. 2) en verheugde zich. van Veldeke, tot het oudste gedeelte onzer Letterkunde. Het zijn een stukje van het „Nevelingenlied" en een fragment „Van den bere Wisselauwe." Tevens kan in dit verband, als zeer vroegtijdig in het Nederlandsch overgezet zijnde, vermeld worden „Van Sinte Brandaen." § 6. HEINRIC VAN VELDEKE. Wanneer precies de bovenstaande fragmenten en de Brandaen vertaald zijn is niet met zekerheid uit te maken. Het werk van den Limburgschen edelman Heinric van Veldeke dateert van ^ 1200. Het omvat: „Het Leven van St. Servaes," bewerkt naar een Latijnsch heiligenleven; „de Enéide," een riddergedicht, vertaald naar den Franschen roman d'Enéas, en drie en dertig minneliederen.x) Enéide en minneliederen zijn evenwel slechts in Hoogduitsche overzetting tot ons gekomen. Het werk van Veldeke, met name Enéide en liederen, is dan ook gewichtiger geweest voor de Duitsche, dan voor de Nederlandsche letteren. In Duitschland heeft de dichter langen tijd doorgebracht; wordt hij herhaaldelijk genoemd; is hij bewonderd en nagevolgd. In de Nederlanden heeft zich in de 13e Eeuw de letterkunde ontwikkeld zonder dat Veldeke's optreden van directen invloed is geweest, tenzij men zou willen wijzen op de liederen van Hertog Jan van Brabant, eind 13e Eeuw gedicht. Veldeke vond zijn voorbeelden in Frankrijk. Voor de epiek was daar het Noord-Westen, voor de minnelyriek het ZuidOosten, Provence, het centrum. Daar toch, in Provence, was, na het voortduren der Romeinsche cultuur, vroegtijdig, met Hertog Willem van Aquitanie, de Provencaalsche poëzie begonnen, die door Bernard van Ventadour op haar hoogtepunt gebracht werd. Sinds diens optreden nam het aantal troubadours' zoodanig toe, dat alleen reeds uit den bloeitijd der Provencaalsche poëzie (12e—13e Eeuw) een 400-tal dichters bekend zijn. Zij bleven niet uitsluitend in Frankrijk, maar brachten, i) Zie § 8 (3). vooral onder invloed van politieke gebeurtenissen die voor het land noodlottig waren (de Albigenzenoorlog), hunne vers-cultuur over naar het Zuiden (Italië) en het Noorden; legden aldus den grond voor de Provenpaalsche richting in de Italiaansche Letterkunde en deden ook in Noord-Frankrijk, Duitschland en deze landen den kunstvollen liedvorm overnemen (Veldeke, Jan v. Brabant). Van den aanvang af is dus Frankrijk van groote beteekenis geweest voor onze Middel-Nederlandsche Letterkunde, niet alleen wat de lyriek, maar vooral wat de epiek betreft, gelijk straks zal blijken. Maar voor wij daarover uitweiden lijkt het gewenscht met een enkel woord te spreken over de wijze, waarop ons de oudste gedichten zijn overgeleverd en over den vorm, waarin zij werden vervaardigd. § 7. DE VORM DER MIDDEL-NEDERLANDSCHE POËZIE. De verzen dan werden geschreven op perkament en zijn ons in vaak door gekleurde hoofdletters vercierde of door kleine geschilderde miniaturen verluchte handschriften overgeleverd.1) Of gedeeltelijk verloren gegaan, want zoo zulk een handschrift aanvankelijk een begeerd bezit was inden tijd, dat men den inhoud waardeerde; toen men ophield belang te stellen in die voortbrengselen van den MiddelEeuwschen geest — schreef niet nog Frederik de Groote van Parzival en Nibelungen, dat ze geen schot kruit waard waren? — raakten de handschriften verloren of werden zij verknipt om voor andere doeleinden (inbinden van boeken b.v.) dienst te doen. De vers-vorm onzer Middel-Nederlandsche poëzie is ontstaan eenerzijds onder invloed van het Fransche vers met zijn vast getal lettergrepen, anderzijds onder invloed van het Oude Germaansche vers, dat op den woordtoon berustte. De dichtkunst der Germanen toch was gebaseerd op den woordklemtoon. Hunne poëzie, zooals die van de 7e tot de 1 ie i) Zie § 8 (4). 8 ^ \X — , ; ' .. . ( I f ï»f» flr Weeft* terme^dfetodTelbub ^^^^^^Éïöèo «toerol tawjarieti teardhcfyjr ; -1 5 dr|!^fij>\>erre hotten broche ■y § b cid beytnetee efi Ofpenbaw I I*"» V»^elïeAarm«töp- tueXtondere lijS** *W*^&h*rtnéma tnemu EEN MIDDEL-NEDERLANDSCH HANDSCHRIFT. Fragment uit het Leven van Sinte Lutrgardis, 13e of I4e Eeuw. (Amsterdamsche Unioersileihbibliotheek No. 584.) Eeuw is geschreven, bestond uit een aantal halfverzen, die, twee aan twee door middel van beginrijm of alliteratie met elkander verbonden waren tot een versregel („Langzeile"), de hoogere rythmische eenheid. b.v. (I) Dóór het dónker in 't bósch doolde (II) | x li x xilix Elk halfvers (als I en II aan geduid) bevat, in zijn eenvoudigsten vorm, 4 (soms 5) deelen; namelijk 2 he f f in ge n (_/_)> lettergrepen, die sterker geaccentueerd zijn en 2 of 3 deelen met zwakker accent, dalingen genaamd (X). Het prozaaccent der woorden en de versictus vallen in het Germaansch samen. De genoemde (4 of 5) deelen van elk halfvers groepeeren zich of naar het schema 2 -f- 2 of naar het schema i + 3 (3 4 1) in twee deelstukken, waarvan elk een hoofdtoon bevat, en die met den naam van versvoeten kunnen worden genoemd. Volgens die accent-groepeeringen onderscheidt men nu in de Germaansche poëzie in hoofdzaak de volgende 5 typen, naar welke de verzen gebouwd zijn: A i x I J_ x B X 1 I X 1 C xilix D i | i I X E Ü X |i hóoren wilde, in zón neschfjn. de nacht uren. nóóit rüstènde. lichtende dag. Zoo ziet het Germaansche vers er uit in zijn eenvoudigste — als het ware klassieke — gedaante. Evenwel konden tusschen die hoofdaccenten ook dalingen voorkomen van meer dan één lettergreep, zoodat de Germaan het aantal lettergrepen van den versregel laat varieeren. b.v.: A: stralende ge j sternten. i X X X | i X Het Germaansche gedicht dat vol is van bovenstaande typen en als klassiek voorbeeld van den Germaanschen versbouw kan gelden is de Angelsaksische Beowulf: „De Deensche koning Hrothgar laat eene grootsche zaal „heorot" bouwen.Een monster Grendel, rooft daar eiken nacht dertig van 's konings gezellen. Niemand kan het monster weerstaan, totdat Beowulf eerst Grendel, en, daarna, in het diepe Grendelmeer, ook Grendel's moeder doodt. Het gedicht werd 7e—8e Eeuw geschreven. Wij deelen er vs. 1357—1367 uit mede: Oorspronkelijk. Hie dygel lond «-arigeath, wulfhleothu windige naessas, /recne /en gelad, thaêr /yrgen-stream under naessa genipu nither gewiteth, /lod under /oldan nis thaet /eor heonon mil-gemearces, thaet sê mere standeth, ofer thaêm Ziongiath fcrïnde bearwas, wudu «yrtum faest waeter oferhebnath. thaêr maeg nihta gehwaêm nith-wundor. seon, /yr on flóde; no thaes /ród leofath gumena bearna, thaet thone grand wite. Vertaling. Zij verborgen land Bewonen, wolfsholen stormige kapen Schrikbren moerasweg waar bergstroom Onder duister van klippen nederdaalt, Vloed onder de aarde. Niet is dat ver weg In mijlen-maat, dat het meer ligt Over 't welk hangen berijpte boomen, Woud, wortelvast water overhuift. Daar kan men der nachten elk kwaad wonder zien Vuur op den vloed; niet zóó vroed leeft Een menschenkind dat den bodem kent. In Duitschland, ruim een eeuw later dan Beowulf in Engeland, maar anderhalve eeuw voor de laatste vertegenwoordigers van de Oud-Germaansche poëzie, vindt men in den Oud-Saksischen Heljand (830) een tweede stadium van het allitereerende vers, minder gedrongen, breedsprakiger dan het verstype van den Beowulf. Ter kenschetsing vers 859—871: II Oorspronkelijk. Than was im /ohannes fan is tuguthedi awahsan an enero wostinniu thar ni was werodes than mer - newan that hie thar enkoro alwaldon gode f/iegan rtienoda: farliet theodo gimang, manno gimenthon. Thar warth im mahtig cuman an thero wostinniu word fan himile, godlic stemna godes endi Johanne gibod that hie Cristes cumi endi is craft mikil obar thesan middilgard merean scoldi; hiet ina warlico wordon seggean that wari Aebanriki Aelitho barnon an them /andscepe Ziudeon ginahid, welono wunsamost. Vertaling. Nu was Johannes van zijn jeugd af aan gewassen in eene woestijn daar was niet volk meer dan dat hij daar eenzaam almachtigen God (als) dienaar diende: verliet der volken gewoel, der menschen gemeenschap daar werd (tot) hem machtig komend — in die woestijn — woord van den hemel Goddlijke stem Gods en Johannes gebood dat hij Christus' komst en zijn groote kracht Over deze wereld verkonden zoude: beval hem in waarheid met woorden (te) zeggen dat was het hemelrijk den kind'ren der helden in die landstreek 'den menschen genaderd, heerlijkst der goederen. In de ioe Eeuw begint, naast het aanvangsrijm, sporadisch het eindrijm, dat van niet-Germaanschen oorsprong was, op te treden. Zoo in de „Battle of Maldon" (van 992) op een drietal plaatsen, b.v. vs 42—45: -Byrhtnodt mathelode bord hafenode, wand wacne aesc wordum maelde, yne and emraed ageaf trim andsware: Gehyrst thu, saelida hwaet this folc segeth? Vertaling. Byrhtaoth sprak 't schild vatte hij, Zwaaide de esschenspeer zeide met woorden, Toornig, besloten gaf hij hem antwoord: Hoort gij, zeelieden wat dit volk zegt? Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde, 2 van zijn jeugd af aan daar was niet volk meer almachtigen God verliet der volken gewoel, daar werd (tot) hem machtig komend woord van den hemel en Johannes gebood en zijn groote kracht verkonden zoude; met woorden (te) zeggen den kind'ren der helden den menschen genaderd, Op het jaar 1036 verder bevat de Anglo-saxon Chronicle (Angelsaksische Kroniek) de volgende passage, waar het proza in eindrijmenden vorm overgaat: Oorspronkelijk. Hêr com Aelfred se unsceddiga aetheling. Aethelraedes sunu cinges-hider inn. Wolde to his meder. the onWincestre saêt. ac hit him ne gethafode Godwine eorl. ne êc othre men the mycel mihton wealdan. forthan hit hleothrode tha swithe toward Haraldes. theh hit unriht waere. Ac Godwine hine tha g e 1 e 11 e. hine on haeft s e 11 e. his geferan he t o d r a f. sume mishce o f s 1 o h. sume hi man with feo s e a 1 d e sume hreowlice a c w e a 1 d e. Sume hi man bende, sume hi man blende. Sume hamelode. Suma haettode enz. *) Vertaling. In dit jaar kwam de onschuldige prins Aelfred, zoon van koning Aethelred, hierheen en wilde gaan naar zijn moeder, die in Winchester was. Maar dat wilde hem graaf Godwin niet toestaan; noch ook aan anderen, die veel macht konden oefenen. Want de publieke meening was zeer ten gunste van Harald; ofschoon dat onrecht was. Maar Godwine belette het hem, en zette hem in de gevangenis, en zijn metgezellen verdreef hij; sommige doodden zij op verschillende wijze; sommige verkochten zij voor geld; sommige doodden zij wreedaardig; sommige bonden zij; sommige maakten zij blind; sommige verminkten zij; sommige scalpeerden zij. Zoo eindigde de allitereerende versvorm der Germanen onder den invloed van het Romaansche vers, dat niet beginrijm maar eindrijm als bindmiddel had. In dien tusschentijd toch had men, in de Latijnsche Kerkhymnen, een vers van 8 lettergrepen gebruikt, dat het voorbeeld was geworden van de Middel-Eeuwsche Fransche schrijvers. Latijnsche verzen als: Accénde lümen sénsibüs Infünde amórem córdibüs x J_xlxixl Steek 't licht voor ónze zinnen aan, Stort liéfde in ónze hérten üit i) De Anglo saxon Chronicle is in p r 0 z a , hier en daar in allitereerenden versvorm geschreven. gaven ook in het Fransch aanleiding tot dezen versvorm van 8 lettergrepen n.1.: A Ostedün a célle cit, * Dom sant Ledgiér vait asalir. J) xj_xj_xj_xj__ Te Ostedün, in déze stad Belegert hij Dom sént Ledgiér. En toen nu de Germaan wilde breken met zijn oude maten kon hij dit niet geheel, maar gaf een tusschenvorm, die eenerzijds herinnerde aan hetzelfde Germaansche vers dat hij wilde vervangen en anderzijds aan het Latijnsch-Fransche metrum. Otfrid van Weiszenburg toch schreef (± 868) zijn werk de „Krist," dat (in tegenstelling met den Heljand) zoowel Christelijk zou wezen naar den inhoud als onheidensch naar den vorm. Maar hij kon, als wij zeiden, den Germaan niet geheel afschudden en schreef zijn gedicht in verstypen, die wel is waar e i n d r ij m hebben, maar in rythme hiér overeenkomen met het Germaansche, èlders met het Romaansche metrum. Twee voorbeelden slechts. Germaansch is (ontleend aan'Otfrid): Floug er sunnun pad sterrono strazé [B] X X J_ X J_ J_ X X _/_ X [A] Vloog hij der zonne pad, der sterren straat. Romaansch is (evenzoo ontleend aan Otfrid): so thar in lante situ was. xj_xj_xj_xj_ Als daar in 't land gewoonte was Deze nu waren de versvormen die Heinric van Veldeke en de bewerker van „Van den bere Wisselau" (zie § 5) evenals trouwens de latere Middel-Eeuwsche dichters ten voorbeeld hadden, toen zij het Middel-Eeuwsche vers vormden. Saint Léger was in de 7e Eeuw bisschop van Autun (Ostedun). Toen zijn vijand (Ebroin) hem bedreigde, gaf de bisschop zich over. De beide regels »jn ontleend aan het Fransche „Vie de St Léger" (10e Eeuw). En het ontstaan van dat vers laat zich na het voorafgaande gemakkelijk samenvatten: Als punt van uitgang diende het 8-lettergrepige Romaansche vers, maar onder invloed van de Germaansche behoefte versictus *) en woordaccent te doen samenvallen, werd de eenvoudigste weergave van het syllabentellende 8-lettergrepige Romaansche vers in het Middel-Nederandsch tot eene combinatie van 4 geaccentueerde en 4 on-geaccentueerde lettergrepen in regelmatige afwisseling, terwijl de versregels twee aan twee door eindrijm werden verbonden. Deze omzetting van de 8-lettergrepen tellende Romaansche in het 8-syllabische, maar tegelijk 4-heffig zijnde, Germaansche (Nederlandsche) vers komt in de Middel-Nederlandsche epiek voor in het „Leven van Ste Lutgard: Mar wónder hévet mi van désen Warümme si so gérne lésen Van ouden sagen dat gedichte enz. (± 1400). Naast dit regelmatig gebouwde, als het ware, uitzonderingstype, staan de overige Middel-Nederlandsche versvormen, die ten opzichte van dit zuiver schematische type de korte (Archaïstische)2) of de verlengde vormen zijn. K o r t, in den aanvang onzer Middel-Nederlandsche Letterkunde, onder invloed van het Germaansche half-vers; verlengd omdat de Germaan zich niet aan de strikte syllabenteiling stoorde (zie b.v. Heljand) maar, als gezegd, den versregel opbouwde uiteen bepaald getal heffingen en een onbepaald aantal sylaben in de daling. Veldeke nu, en de maker van de „Wiselau," schrijft zeer veel verzen korter dan 8 syllaben, de meerderheid der Middel-Nederlandsche schrijvers bouwen verzen van 8 of van meer dan 8 syllaben, de schrijver van St. Ludgard heeft het regelmatige schema van 4 heffingen bij 8 syllaben. Bijv. het Archaïstische type in Veldeke en Wiselau: !) Vers i c t u s = versklemtoon. 2) Archaïstisch h oud, verouderd. A J_ x x / x B X J_ X X J_ c x x _/ l_ x D J_ J_ x x ± E I \ x I gróet ende rike (Veldeke). Hi wille nu hiér (Wiselau) sinen róc diére (Wiselau). gróót link ende wijt (Veldeke). lichèn begin (Wiselau). (N.B. gewijzigd D-type) Deze verzen (men zie blz. 9) gelijken volkomen in bouw op de verzen van Beowulf, dus op het Germaansche halfvers. Van het regelmatige versschema — St. Lutgard — gaven wij boven een voorbeeld. De gewone, vrijere vorm van het Middel-Nederlandsche vers is als volgt: Hèt seit ménech, dat in dróme Niet él en és dan idele góme Lógene ende óngewirechhéde; Nochtin heeft mén ter méneger stéde Dfcke die dróme vónden wier. Tevens valt thans nog de bizonderheid vast te stellen, dat de scijgende gang van het Fransche voorbeeld in het Nederlandschwordt omgezet in een dalenden en wel — allerwaarschijnlijkst — onder invloed van den Germaanschen woordtoon, die gewoonlijk het eerste deel van het woord treft en dus de tendenz in het leven roept den rythmus dalend te maken. Wat de MiddelNederlandsche rijmen aangaat, men vindt naast het zuiver rijm vaak het onzuivere (door verplaatsing van klemtoon) b.v. mede: scóenhede, of het assoneerend rijm: live: side. § 8. TEKSTFRAGMENTEN BIJ § 1-7 OUD-NEDERLANDSCH ENZ. !., DE WACHTENDONCKSCHE PSALMEN bij § z. Er bestaat een vertaling van 25 psalmen in het Neder-Frankisch. Zij worden de Karolingische psalmen genoemd (vertaald in het tijdvak der Karolingen) of Wachtendoncksche psalmen, naar Arnold Wachtendonck, die in de 17e Eeuw het handschrift in bezit heeft gehad.' Oud-Nederlandsch: 1) an avont in an morgan in an Middel-Nederlandsch An (in) avont en {de) an morgen en (de) an Oud-N.: mitdon dage tellen sal ic in Mnl.: midden dage tellen sal ic en(de) Oud-N.: kundon, in he gehóron sal. Mnl.: conden, en(de) hi gihoren sal. IOud-N.: Irlösen sal an frithe sêla Mnl.: Erlosen sal[hï] ara (tra) vrede siele Oud-N.: mina fan thïn thia gi„ ' Mnl.: mine van dien die ge„ Oud-N.: nacont mi, wanda under Mnl.: naken mi, want onder Oud-N.: managon he was mitTtafr'"1 Mnl.: Menegen hi was mit (met) mi. 2. EEN DER MERSEBURGER ZAUBERSPRÜCHE bij § 4. (Handschrift Xe Eeuw; tijd v. ontstaan waarschijnlijk 8< Eeuw) Phol ende Uuodan vuorun zi holza dü uuart demo Balderes volon sin vuoz birenkit. thfl biguolen Sinthgunt, Sunna era suister; l) In den avond en den morgen en op het midden van den dag zal ik spreken en verkonden, en hij zal hooren. Verlossen zat hij in vrede mijne ziel van hen die mij nabij komen, want onder velen, was hij met mij. • thü biguolen Friia, Volla era suisfftf thü biguolen Uuodan, sö hê uuola conda: söse bênrenki, söse bluotrenki, söse lidirenki: bên zi bêna, bluot zi bluoda, lid zi geliden, söse gelimida sin! Vertaling. Phol1) (Balder) en Wodan voeren naar het bosch Toen werd Balders veulen zijn voet ontwricht Toen bezwoer het Sinthgunt') Sunna, hare zuster; Toen bezwoer het Friia,") Volla, *) hare zuster; Toen bezwoer het Wodan Gelijk hij dat wel kon: Zoo beenverrekking, als bloedverrekking, Als lidverrekking: been tot been bloed tot bloed lid tot lid, alsof ze gelijmd zijn. 3. EEN MINNELIED VAN VELDEKE bij § 6. Tristrant muoste sunder danc staete sin der Küneginne, wand in poisün dar zuo twanc, mêre dan diu Kraft der minne, des sol mir diu guote danc wizzen, daz ich niene gedranc alsulhen win, und ich si minne baz dann er, und mac daz sin. wolgetane, valsches ane, La mich wesen din, unde wis du min. Sit diu sunne ir liehten schin gegen der kelte hat geneiget und diu kleinen vogellin ires sanges sint gesweiget, trüric ist daz herze min: wan ez wil nu winter sin, 1) Phol = Balder. 2) Sinthgunt = morgen- en avondster. 3) Friia = godin der liefde. ') Volla, de dienares van Frigga, de gemalin van Odin. der uns sine Kraft erzeiget an den bluomen, die man siht liehter varwe erbleichet garwe; da von mir geschiht leit, und liebes niht. Vertaling. Tristan moest tegen zijn wil Getrouwe zijn der koningin, Want hem vergif daartoe dwong, Meer dan de kracht der liefde. Daarom zal mij de goede dank Weten, dat ik nooit dronk Zulken wijn, en dat ik haar liefheb Meer dan hij, indien dat mogelijk is. Schoone van gestalte Zonder valschheid, Laat mij wezen de uwe En wees gij mijn. Sinds de zon haar lichten schijn Voor de koude heeft gebogen En de kleine vogels Zijn gebracht tot zwijgen Is mijn harte treurig, Want nu komt de winter aan Die zijn kracht ons merken doet Aan de bloemen, waarvan men ziet De lichtende kleur Spoedig verbleekt Daardoor werd mij bescheiden Leed, en geen liefs. I DE RIDDERROMAN (13e en 14e EEUW) § 9. Karakteristiek en indeeling der MiddelEeuwsche Letterkunde. § 10. Ridderstand en Ridderroman. § 11. De Frankische Roman. § 12. De Britsche Roman. § 13. De Classieke en Oostersche Roman. § 14. Tekst-fragmenten in verband met § 9—13. (Carel en Elegast — Merlyn — Lancelot — Florus en Blancefloer) § 9. KARAKTERISTIEK EN INDEELING DER MIDDEL-EEUWSCHE LETTERKUNDE. In elk belangrijk kunstwerk is er ie ts van het tijdelooze, van het algemeen-menscherijke, dat door ieder, voor kunst vatbaar mensen gevoeld kan worden, nu, straks, over duizend jaar; iets ook van datgene, watnjet nader is te omschrijven, maar met den naam van poëzie wordt aangeduid; dat niet afhangt van tijdsomstandigheden, niet samenhangt met groote kennis en geleerdheid, maar uit de onbewuste diepten van het ziele-leven voortkomt en direct tot het ziele-leven van anderen gaat en dezelfde diepten bij anderen aanraakt, waaruit het bij den kunstenaar is voortgekomen. Om soortgelijke kunst, waarin dat onuitsprekelijke aanwezig is, te kunnen voortbrengen, moet de kunstenaar, hoe gloeiend-fel ook in eigen hart het leven voelende schroeien, het h e d e n, zijn heden, kunnen buiten zich plaatsen alsof het jaren van hem afstond, en het verleden tot zich kunnen trekken alsof het een „gisteren" was om zijn heden, dat de menschen zijn werkelijkheid noemen, om het ve r 1 e de n, dat hij inderdaad tot werkelijkheid maakt, te transponeeren in de sfeer van het tijdelooze, van het on-eindige. Als het zevende boek van Homeros' Odyssee, sommige liederen van Göthe, anderen van Verlaine of Leconte de Lisle, de onsterfelijkheid voor zich gewonnen hebben, dan is het voor alles door die eigenschap. Is er van zoo iets sprake in onze Middel-Eeuwsche literatuur? Vindt men, door haar te lezen, de diepten, waarvoor men huivert, de hoogten waarop men duizelt en dreigt te bezwijmen van de Schoonheids-ontroering, die ons overweldigt? Het antwoord is: neen. Zeker, er zijn sommige liederen en gedeelten uit werken, die onverwelkbaar zijn, maar het overgroote deel der Middel-Eeuwsche Letterkunde, van onze Middel-Eeuwsche Letterkunde althans, heeft niet dan cultuur-historisch belang, en men zou een gansche menigte verzen, waren ze door een hedendaagsch schrijver zoo gedicht, eenvoudig ter prullemand verwijzen, inplaats van er deftige commentaren bij te schrijven, en precies te doen alsof er van iets hoogst belangrijks sprake is. Zielkundige diepte,fijnere ontleding van menschelijke hartstochten, het doen samenpakken en zich ontladen van tragische conflicten in gruwzame noodlottigheid, het fijnere gevoel voor de Natuur, sommigen Renaissance-mannen, velen modernen dichters eigen, men zal het er al te vaak vergeefs zoeken. Om even bij het laatste te blijven: Regels als „Halt sunt li pui e li val tenebrus „Les roches bises, li destrait merveillus; Hoog zijn de bergen, overschaaüwd de dalen, De rotsen zwart, de passen vreeselijk. — regels uit het Fransche „chanson de Roland" — zij hebben wel eene zekere bekoring, maar staan te zeer op zichzelf, worden te veel met kleine wijzigingen herhaald dan dat de schrijver ons zou doen gevoelen, dat hij de grootschheid van het landschap hetwelk hij beschreef als een alles-overweldigend schouwspel van schoonheid moest uitbeelden. Neen, de letterkunde der Middeleeuwen, maar vooral onzer ; Middel-Eeuwen, verheft zich slechts zelden tot die hoogten, van waaruit het tijdelijke van het standpunt der öntijdelijkheid wordt gezien. En, zoo het in de hoogste gebieden der kunst eene fout zou wezen, haar terwille van overzichtelijkheid te verdeelen in rubrieken, die min of meer samenvallen met maatschappelijke groepen en maatschappelijke verschijnselen, voor onze Middel-Eeuwsche Letterkunde is daartegen geen bezwaar. Al moet men dus uitdrukkelijk ontkennen dat de kunst, in hare zuiverste uitingen, direct zou worden gedetermineerd door de gebeurlijkheden des dagelijkschen levens, toch is het voor onze Middel-Eeuwen niet onlogisch — en ook in het algemeen niet, immers de zuivere zich boven het maatschappelijk niveau verheffende kunstuitingen zijn ongelijk-schaarscher dan die welke op lager, maatschappelijk plan ontstonden — zoo is het dan niet onlogisch de Middel-Eeuwsche literatuur te onderscheiden in categorieën, die samenhangen met de groepen, waarin de toenmalige maatschappij was verdeeld, of wel in een bepaald soort van literatuur (b.v. Het Lied en het Drama) onderverdeelingen te maken, die met deze maatschappelijke groepen of verschijnselen correspondeeren. Bij den ridderstand past de ridderroman, bij den geestelijken Svoor alles de geestelijke poëzie en het proza der mystieken; hij den derden stand de didactiek en het dierdicht, kortom fldie soorten van kunst, waardoor de derde stand zich weerbaar icon maken en zich verweren kon in den strijd tegen de beide andere, aanvankelijk nog machtiger klassen der maatschappij. Het spreekt vanzelf, dat eene zoodanige indeeling niet in alle opzichten kan worden doorgevoerd en hiermede is dan ook niet aangegeven, dat de ridderroman uitsluitend door den adel, de geestelijke gedichten uitsluitend door de geesteffikheid zullen zijn genoten. Immers b.v. het dierdicht werd ook door geestelijken geschreven; in Jacob van Maerlant treffen wij de, voor dien tijd, univërseele persoonlijkheid aan, die adel, geestelijkheid en derden stand in riddergedicht, heiligenleven, didaktiek en lyriek vertegenwoordigt. Tevens zijn de talrijke volksboeken, waarin de ridderroman in proza werd naverteld, eene aanwijzing, dat ook de derde stand, wellicht zijn voorkeur gevend aan de didactiek, toch lang niet onverschillig tegenover de ridderpoëzie heeft gestaan. Toch, ondanks deze vervloeiing van grenzen, valt de literatuur der 13e, 14e en 15e Eeuw, met gedeeltelijk in acht nemen van maatschappelijke klassen te verdeelen in: I. De ridderroman (13e—14e Eeuw). II. De geestelijke poëzie (13e—14e Eeuw). III. Het Dierdicht, de didactiek en de werken van Jacob van Maerlant en zijne epigonen (13e—14e Eeuw). IV. Sproken, boerden, liederen, proza (13e—15e Eeuw). 1. Sproken en boerden. 2. Wereldlijke liederen. 3. De „moderne devotie." Ruusbroec en andere prozawerken. (Wereldlijk proza en Volksboek.) 4. Het geestelijke lied» V. Het Tooneel. (14e—iSe Eeuw). 1. Wereldlijk drama. 2. De Klucht. 3. Kerkelijk drama. VI. De literatuur der Rederijkers (15e—16e Eeuw). § 10. RIDDERSTAND EN RIDDERROMAN. INDEELING. Zagen wij met Veldeke het vroegste letterkundig leven in Limburg ontstaan, weldra treden andere streken, Vlaanderen en Brabant, in de Zuidelijke Nederlanden, later de Noordelijke op den voorgrond. In deze gewesten, evenals trouwens elders, hadden graven, bisschoppen en edelen zich vrijwel onafhankelijk gemaakt van het oppergezag des Keizers. De graaf was landsheer geworden, en de edelen hadden zich op hun beurt eene nagenoeg onafhankelijke positie van den graaf weten te verschaffen. Zij hadden zich van den gewonen stand der „vrijen" afgescheiden en leefden f in machtige kasteelen, aanvankelijk geheel voor den krijg, gevoerd onderling of tegen den graaf. Lezen en schrijven werd ter nauwernood door den adel geleerd, al zijn er plaatsen in onze Middel-Eeuwsche Letterkunde — b.v. bij I Jacob van Maerlant — aan te wijzen, die het vermoeden grond geven, dat edelen en edelvrouwen somtijds minstens I de eerste kunst, die van lezen, verstonden. Meestal evenwel lazen zij niet ze|f, maar lieten zich den I tijd korten door de voordracht van den ridderroman door den van kasteel tot kasteel trekkenden minstreel, die, met of I zonder geschreven tekst, de groote ridderromans bij gedeelten — wellicht 2000 è 3000 verzen per keer — voordroegen; aanvankelijk tenminste in het Zuiden, de Fransche ridderromans, die weldra in hetMiddel-Nederlandsch vertaald werden. Het zal den lezer niet ontgaan zijn, dat er — wanneer wij het hebben over onze Middel-Nederlandsche Letterkunde — herhaaldelijk sprake is van vertalingen en inderdaad kan worden vastgesteld, dat het overgroote deel onzer MiddelNederlandsche letteren uit vertalingen bestaat naar het ^Fransen, zoo zeer, dat Busken Huet eene geschiedenis der Middel-Nederlandsche Letterkunde nauwelijks te schrijven achtte bij gebrek aan origineele werken. I Vlaanderen en Henegouwen1) waren door hunne ligging voorbeschikt vroegtijdig met de Fransche letterkundige Kuituur in aanraking te komen, die vooral aan het Anglo-Normandische Hof zich had ontplooid.2) Op het einde der 12e Eeuw heeft de Vlaamsche graaf Philips van den Elzas den bekenden Franschen dichter Chretien de Troyes aan zijn hof ; Boudewijn VIII zijn opvolger, tegelijk in Vlaanderen en Henegouwen, dicht zelf Provencaalsche liedjes; aan zijn kleindochter Johanna draagt Manessier (±1220) het vervolg x) In chronologische volgorde zijn het dus Limburg en Vlaanderen, daarna eerstBrabant en Holland, waar onze letterkunde ontstaat. a) Zie § 12. Ontwikkeling der NederL Letterkunde. 3 op van Chretien de Troye's onvoltooid gelaten Perceval. En evenals zij, stelde haar zuster Margaretha en de zonen van Margaretha: Willem en Guy van Dampierre, belang in de (Fransche) literatuur. Verschillende Fransche werken ontstonden op Vlaamsen en Henegouwsch gebied. De vraag, wanneer men begon die Fransche dichtvoortbrengselen ten onzent te vertalen en na te volgen, is verschillend beantwoord. In enkele werken uit de 2e helft der 13e Eeuw wordt gewaarschuwd tegen den verderfelijken invloed der ridderromans. Of met die uitlatingen bedoeld is de Fransche origineelen of de Dietsche overzettingen, schijnt onzeker, maar de romans zijn vertaald en wel, op grond van een en ander, hoogstwaarschijnlijk niet voor het midden der 13e Eeuw. De Franschen verdeelen hunne epische (verhalende) literatuur, met inachtneming van den tijd waarin zij ontstonden, in: A. De Nationale (Frankische) Chanson de geste, geschreven in de decasyllabe *) of den Alexandrijn2) en B. De uitheemsche Roman met de volgende rubrieken: k, de Keltisch-Fransche, of Britsche, Roman; 2. de Klassieke Roman; 3. de Oostersche Roman; geschreven in de octosyllabe.3) Voor onze gewesten is eene zoodanige indeeling minder geëigend. Immers als men zich er hier toe zet de Fransche literatuur te verdietschen, dan vinden de Dietsche vertalers, zonder chronologisch onderscheid te maken, de stof, die zij hebben te verwerken tot hunne beschikking, en zonder den vorm van de Fransche origineelen in acht te nemen vertalen zij alles in het Hollandsen equivalent der Fransche octosyllabe. (Zie § 7.) Op grond daarvan verdeelen wij de Hollandsche ridderpoëzie eenvoudig in: 1) de decasyllabe bestaat uit 10 lettergrepen. 2) de Alexandrijn bestaat uit 12 lettergrepen, met eene rust na de ©•. >) Octosyllabe bestaat uit 8 lettergrepen: X / X / X / X / (»«§7)- z. de Frankische Roman; 2. de Britsche Roman; 3. de Klassieke Roman; 4. de Oostersche Roman. § 11. DE FRANKISCHE ROMAN. De Frankische roman heeft tot historischen achtergrond de g e s c h i e d e n i s uit het Merovingische en Karolingische tijdvak, die aanleiding gaf, in later tijd, tot een aantal sagen, van welke Karei de Groote de verdichte hoofdpersoon werd. In de e 1 f de Eeuw begon men die sagen in Frankrijk samen te vatten in de Chansons de Geste1) en van dezen is de „Chanson de R 0 1 and" het meest beroemde. Dat omstreeks dezen tijd de chanson de geste werd geschreven, is vrijwel zeker, maar over de wijze waarop die chanson de geste zou zijn ontstaan heerscht geen eenstemmigheid. Immers men neemt eenerzijds vrij algemeen aan, dat er o n m i d d e 11 ij k na den dood van Karei den Groote populaire zangen zouden hebben bestaan, gewijd aan den hoofdpersoon van de Chanson de Roland, den prefect van de Mark Bretagne; en dat die zangen later zouden zijn samengevoegd en verwerkt tot het epos dat wij kennen. Daartegenover wordt deze wordingsgeschiedenis der Chanson de Geste ontkend en. meent men dat die voorafgaande zangen er n i e t zijn geweest, maar dat de Chanson de Geste, in het bizonder ook de Chanson de Roland, eerst 2 a 3 Eeuwen na den dood van Karei den Groote ontstaan zijn, vervaardigd door jongleurs naar kloosterkronieken en tradities, welke jongleurs de' pelgrims begeleidden, die naar de heilige plaatsen hunne tochten deden, b.v. naar Santjago de Compostella, niet ver van Roncevaux gelegen, waar de achterhoede van Karel's leger onder Roeland zou zijn vernietigd. Wat is nu de historische kern van het Chanson de Roland? In 778 n. Chr. keerde Karei de Groote terug van een x) geste afgeleid van den meervoudsvorm gesta van het Latiin g e s t u s = feit tocht naar Spanje tegen de Sarracenen, die hij maar ten halve had overwonnen. In zijne achterhoede bevond zich Roland, de prefect van de Mark Bretagne, die in de Pyreneeën door de Christelijke Basken verslagen werd, gelijk Eginhard, geheimschrijver van Karei den Groote, verhaalt: „In quo proelio Hruodlandus, Britannici limitis praefectus, interficitur." *) Daaruit ontwikkelde zich de S a ge, die Karei den Groote in het gedicht voorstelt als een grijsaard — terwijl hij inderdaad 35 jaar oud was —; die Roncevaux, waar de weg zich in het gebergte vernauwt, wist aan te wijzen als de plaats der nederlaag—; terwijl de geschiedbronnen over Roncevaux zwijgen en er een betere weg was, welken Karei waarschijnlijk bij zijn aftocht genomen heeft —; die van Karei den Groote en Roeland bloedverwanten maakte; die een verrader Ganelon uitvond; die inplaats van de werkelijke overwinnaars, de Basken, de Sarracenen stelde en aldus uit een beperkt historisch gegeven een groot geheel van verbeelding schiep, dat ons de toestanden, opvattingen en karakters der feodale 2) tijden voor oogen brengt. Voor den dichter zijn de menschen in twee kampen verdeeld: de Christenen, die de vrienden zijn van God; en de heidenen, die God bestrijden. De hoofdkaraktertrek der helden, die in het gedicht optreden, is, dat zij God en Vaderland boven alles, tot den dood toe' liefhebben. Ook boven aardsche liefde, want zoo Roeland voor Au de, de zuster van Olivier, liefde gevoelt, het is niet Roland, die in de ure des gevaars haar beeld voor ons oproept, maar Olivier en hij spreekt van zijn zuster met een zekere soldatenruwheid (vers 1720). Eene ruwheid, welke wij niet alleen bij de krijgslieden, maar ook bij den feödalen bisschop Turpijn aantreffen, die den degen boven het kruis verkiest en van eene bloeddorstigheid blijk geeft, die men liefst in een prelaat ontbreken ziet (vs 1275—1280): i) In welk gevecht Hruodland (Roeland), prefect van de Britsche grens, gedood wordt a) feodale tijden = de tijden van het leenstelsel. Afgeleid van f e u d u m (of feodum) = leengoed. Samsun li dux vait ferir 1'Almacur, L'escut li fraint k'est ador e a flwrs. Li bons osbercs ne li est quarant prttd; Le coeur li trenchet, le firie e le pulman, Que mort 1'abat, qui qu'en pestt o qui nim. Dist 1'Arcevesques: „Cist colps est de baritn." 'Vertaling: „Samson de hertog treft den Almacur1) „Breekt hem het schild met bloem en goud bedekt; „Zijn goede pantserhemd vrijwaart hem niet. „Samson rukt hem hart, longe' en lever uit „En (of 't ons deert of niet) slaat hem morsdood. „D'aartsbisschop zegt: „Ziedaar 'n baronnenslag!" Ziedaar de superlatief van bisschoppelijke ruwheid en, naast deze, is ook het gevoel en de, naar onze begrippen gevoellooze, ongegeneerdheid in den overtreffenden trap geteekend (vers 3705 v.v.): De keizer is uit Spanje teruggekeerd; Hij komt naar Aken, Frankrijk's beste stad, Gaat ten paleize' op en betreedt de zaal, ' Hem tegemoet de schoone jonkvrouw, Aude. Zij zegt den koning: Waar is Roeland, die Me' eens heeft gezworen mij tot vrouw te nemen? Karei is vol van smart en angst; hij weent Met de oogen, trekt den blanken baard en zegt: Zuster, vriendinne, naar een doode vraagt gij. r'k Zal u een grootere vergoeding geven — Iets beters weet ik niet — in Lodewijk Mijn zoon, die eens mijn marken zal besturen. — Aude antwoordt: Vreemd is mij dit woord, 't Behaagt aan God, zijn heil'gen, noch zijn eng'len, Dat ik na Roland's dood in leven blijve!" Haar kleur verbleekt, zij valt voor Karel's voeten En sterft terstond. God zij haar ziel genadig. Fransche baronnen weenen om haar dood. De versvorm waarin deze Fransche chanson de geste, geschreven werd is de d e c a s y 11 a b e.2) De versregels Almacur = de overwinnaar, de van God beschermde. a) Zie § 10. werden tot strofen van verschillende lengte verbonden, welke strofe heet Laisse of tirade monorime. Monorime, omdat één-zelfde assoneerend rijm in de geheele strofe dienst doet (zie boven). In den oudsten tijd zijn die gedichten gereciteerd onder begeleiding van de v i è 1 e, een viool-achtig snaar-instrument. De Chanson de Roland is ± 1200 ook in het Middel-Nederlandsen nagevolgd, niet evenwel in den bovenbeschreven vers-vorm, maar in de octosyllabe, waarin de overige Middel-Nederlandsche epische poëzie is geschreven. Het gedicht werd in het Mnl. slechts fragmentarisch bewaard. Het Roelandslied is niet het eenige stuk literatuur, waarin ons Karei de Groote door de Middel-Eeuwsche schrijvers wordt voorgesteld als de man, die geslagen wonden tracht te heelen, of bewezen diensten tracht te loonen, door het uitzicht op een „goed huwelijk." Carel en Elegast1) heet een Frankische roman in het Middel-Nederlandsch geschreven en die niet schijnt terug te gaan op een Fransen origineel. Het is een afgerond geheel, dat zich genoegelijk laat lezen en een aardigen kijk geeft op de feodale wereld. Karei, de koning, bevindt zich op zijn burcht te Ingelheim. j Het is nacht en in den droom verschijnt hem een engel, die den koning beveelt te gaan stelen. Na een driemaal herhaalde aanmaning besluit Karei aan het bevel gehoor te geven. Hij ontmoet een ridder in een zwarte rusting, die, door Karei overwonnen, blijkt Elegast te wezen, welke door Karei verbannen is en door roof in zijn onderhoud voorziet. Karei zegt Adelbrechtte heeten en slaat Elegast voor samen uit stelen te gaan, en wel, om Elegast op de proef te stellen, bij den koning; hetgeen door Elegast verontwaardigd wordt afgeslagen. Neen, deze weet iets beters. Laat ons liever naar het Kasteel van Karel's zwager gaan: Eggheric van Egghermonde! Zoo gezegd, zoo gedaan. Elegast dringt kasteel en slaapkamer binnen en komt daar; uit een gesprek i) Tekst zie § 14. tusschen Eggheric v. E. en diens vrouw gevoerd, te weten, dat Eggheric van plan is den koning den volgenden dag te dooden. Als Adelbrecht, dus Karei, dat verneemt zegt hij den koning te zullen waarschuwen. Den dag daarop worden, wanneer Eggheric en zijn medestanders op Karel's kasteel . komen, de samenzweerders onschadelijk gemaakt. Elegast wordt ontboden, bewijst Eggheric's schuld, en doodt dezen in een tweekamp. Elegast krijgt als belooning Karel's zuster, de weduwe van Eggheric van Egghermonde, tot vrouw. Tot de merkwaardige gedeelten van het werk wordt er altijd een gerekend, waarmede men de ruwheid der tijden in het licht stelt, in welke ons de Frankische roman verplaatst. Het is de passage, waarin gezegd wordt, dat Elegast in Eggheric's slaapvertrek doorgedrongen, daar getuige is van een twist tusschen Eggheric en diens vrouw, die zoo hoog loopt, dat „Eggheric sloech also houde „Die vrouwe voor nase ende mont, „Dat haar tbloet terselver stont „Ter nase enten monde uutbrac." (vers 910—913). Elders wordt gesproken van een wonderkruid (Oud-Germaansche herinnering, zie § 4), waarvan de schrijver zegt: „Die sulc een hadde, hi verstonde, „Wat hanen craien en honden bilen. (vers 768—769). Maar tot de belangwekkendste regels kan zeker worden geacht te behooren de uiting van Elegast: „In wils u niet helen; „Daer ic op leve, moetic stelen, „Mer soevele esser an, „In stal nie armen man," (vers 503—506). Maar: „Bisscoppen ende canoniken, „Abden ende moniken, „Deken ende rike papen „En can ghehelpen hare cnapen, „In stele haer goet met liste." (vers 517—521). Een, als men wil onbewuste, critiek op de geestelijkheid, die elders, bij Maerlant en in de satyre, scherper nog wordt geuit. Van de Frankische roman zijn er verder nog een 18-tal grootere en kleinere fragmenten overgebleven uit de 13e en 14e Eeuw, waarvan wij noemen: „De Roman der Lorreinen," de „Reinout van Montalbaen" en de „Willem van Oranje." § 12. DE BRITSCHE ROMAN. Van anderen aard dan de Frankische zijn de Britsche romans, waarin „De tafelronde" en de „Graal," Koning Arthur en zijn vrouw Genovere, Walewein, Lancelot en Merlijn, Perceval en Tristan de belangrijkste onderwerpen en voornaamste figuren zijn. De herkomst van dien Britschen Roman is als volgt: Hertog Willem van Aquitanie (Z.W. Frankrijk) werd boven (§ 6) onder de Provencaalsche zangers vermeld; zijne kleindochter Aliénor — gescheiden vrouw van Koning Lodewijk VII van Frankrijk — huwde (1152) Hendrik II Plantagenet — toekomstig Koning van E n g e1 a n d en bezitter o.a. van N o r m a n d i ë. Door zijn huwelijk met Aliénor kreeg hij bovendien Aquitanie, zoodat hij machtiger was in Frankrijk dan de Koning zelf. In 1154 wordt hij Koning van Engeland en het is aan zijn E n g e 1 s c hNormandische hof, dat de Britsche roman zijn ontplooiing vond. De gevoelens der ridderlijke liefde worden uit de 1 y r i e k van het Zuiden (Provence) overgebracht in de e p i e k van het Noorden. Zoodat deze gedichten zich kenmerkten door Keltische Romantiek, Engelse hChristelijk mysticisme enProvencaalsch liefdeleven. Eenerzijds toch had Aliénor aan haar hof Bernard van V e n t a d o u r (§ 6), die de vrouw van graaf Ebles II van Ventadour in verzen bezongen had en, deswege in ongenade gevallen, naar Normandië vertrokken was. Anderzijds vond men aan datzelfde hof R o b e r t Wace, van Jersey afkomstig, met wiens „Roman de Brut" (Geste des Bretons) de Britsch-Keltische sagen hare intrede deden in de Fransche en vervolgens in de Wereldliteratuur (1150). Want na Wace komen er andere Normandische trouvères, die alles wat de Britsche bronnen opleverden gingen verwerken. Een enkel woord daarover: Tot de 5e Eeuw n. Chr. was Engeland bewoond door Keltische Britten; toen kwamen de Germaansche Angelen en Saksen, die weldra de Britten overwonnen en hen deden uitwijken, deels naar Wales en Comwallis, deels naar Bretagne. Tusschen de 6e en 10e Eeuw waarschijnlijk werden er in het Kymrisch of Britsch een ruim hondertal liederen geschreven, die gewag maakten van den strijd, door de koningen van kleine Britsche rijkjes (b.v. Peredur = Perceval) tegen de Angelsaksen gevoerd. Over dien Perceval handelde — o.a. — „Het Roode Boek van Hergest," dat de lotgevallen bevatte van „Peredur ab Efrawc," wellicht evenals Koning Arthur zelf een historische persoonlijkheid. Immers er moet in Comwallis in de 6e Eeuw een (historische) Koning Arthur geleefd hebben, in wien de Britten hun nationalen held zagen en van wien in de 9e Eeuw vermeld wordt dat „hij streed tegen de Saxen." In de 12e Eeuw keerden vele Britten naar Engeland terug en ontwaakte de belangstelling der Normandische koningen in die Britsche overleveringen, welke vooral belang kregen toen Godfried van Monm o u t h in zijne Historia regum Britanniae1) den quasi-historischen grondslag legde voor de Normandische trouvères,2) die, als Wace, in het Fransch de Britsche gegevens verwerkten. Zoo werd door den Anglo-Normandiër Thomas, vóór 1173, de geschiedenis van Tris tan in een, gedeeltelijk verloren gegaan, gedicht verwerkt; zoo behandelde R o b e r t de Borron, een ridder uit Hertfordshire, die in betrekking stond tot Hendrik II (zeer waarschijnlijk) de Jozef van Arimathea (een Graalroman) en de geschiedenis van den toovenaar M e r 1 ij n; terwijl Chretien de 1) Geschiedenis der Koningen van Britannië. !) Trouviie, letterlijk „vinder" (Provenc. trobador), = dichter. T r o y e s (zie § 10) „Lancelot" of „Le Conté de la Charette" ] vervaardigde (± 1170). Deze laatste vertoefde aan het hof 1 van Philips van den Elzas en raakte aldaar door diens vrouw, j Marie de Champagne (dochter van Aliénor) met de Provencaalsche opvattingen bekend. Immers Marie de ] Champagne had, gelijk hare moeder, troubadours (als I Richard de Barbezieux) in hare omgeving. Bovendien is Chretien de Troyes o.a. de dichter van de j „Conté del G r a a 1" of d e „P e r c e v a 1," waarin de j twee hoofdbestanddeelen der Britsche sagen: de geschiedenis 1 van een Arthur-ridder met de Britsch-Christelijke j legende van den Graal in verband worden gebracht. 1 En eindelijk dient nog te worden genoemd Wouter Map, die, evenals Wace, in betrekking stond tot Hendrik II en j óók de Graallegende heeft behandeld. De hoofdbestanddeelen van al deze werken gaven wij j aan als (Keltische) romantiek, (Engelseh) Christel ij k mysticisme en Provencaalsch j liefdeleven. Dit vereischt echter eenige nadere uiteen- I zetting, op grond van bovenstaande werken, i Van Koning Arthur wordt ons verhaald, dat hij met zijne I vrouw Genovere, hetzij te Carlioen, hetzij elders hof houdend, I de dapperste ridders rondom zich vereenigde, die den naam j droegen van de „ridders van de tafelronde," omdat zij door I den Koning tot zijne tafel werden toegelaten en deel namen 1 aan een kampspel, dat zelf ook „tafelronde" genoemd I werd. Weldra echter werd dit eenvoudige begrip van de tafelronde gewijzigd, toen Arthur- en Graal legenden 1 samensmolten. De grondbeteekenis van den Graal (van Romaanschen I oorsprong) was een schotel, waarin spijzen werden ter tafel j gebracht. Daarna ontwikkelde zich de beteekenis van een j schotel, die naar wensch spijs en drank geeft. Volgens het I verhaal van [Robert de Borron (Jozef van Arimathea) j zou Jozef v. Arimathea, ridder in dienst van Pilatus, j door de Joden gevangen en door Christus na diens opstanding bevrijd zijn. Jozef v. Arimethea was in het bezit van den schotel, die én zou hebben gediend voor het avondmaal, èn daarna het bloed van Christus zou hebben opgevangen na de kruisiging. Door dien schotel zou Jozef v. Arimethea gedurende eene legendarische 40-jarige gevangenschap in leven zijn gehouden. Verder werd, bij Chretien de Troyes en Wouter Map de graal als miskelk opgevat en (bij Chretien) in verband gebracht met de lans, waarmede de krijgsknecht Longinus de zijde van Christus zou hebben doorstoken. Eindelijk werd, begin 12e Eeuw, de overlevering verspreid, dat 12 leerlingen van Philippus en Jacobus het evangelie hadden gepredikt in Engeland en daar werd later - (de voor Jacobus in de plaats gestelde) Jozef v. Arimathea als eerste verkonder van het Christendom vereerd. — Hoe nu Graallegenden en Arthursagen verbonden zijn volgt uit deze samenvatting, op grond van de hierboven genoemde gedichten: Jozef van Arimathea ontvangt den Graal van Christus en verlaat met eene kleine gemeente, na 40-jarige gevangenschap, het land en trekt oostwaarts. Als de nood dringt bidt Jozef voor den graal en krijgt van God ten antwoord, dat hij den graal op een tafel zal zetten en zijne gemeente daar rondom heen moet doen plaats nemen. Een door Bron (zwager van Jozef v. Ar.) gevangen visch moet hij voor den graal op tafel leggen en zoo zullen zij dagelijks door de genade van den graal gespijzigd worden. Bovendien was dit een middel om de boozen van de goeden te onderscheiden, daar slechts de goeden onder invloed van den heiligen maaltijd groote zaligheid gevoelden. Toen aldus de zondigen als zoodanig bekend waren geworden, trokken zij naar andere landen; de overgeblevenen «reenigden zich dagelijks tot den dienst van den graal. Een onwaardige was achtergebleven en toen hij $&ch op den ledigen stoel, *) ter rechter zijde van Jozef, neerzette, werd hij met den stoel door de aarde verzwolgen. *) Deze stoel mocht door niemand bezet worden dan door Galaad, den 3en Graalhoeder. De graaldienst is ingesteld. Als Jozef v. A. zijn einde voelt naderen ontvangt de gemeente van God bevel zich te splitsen. Dit geschiedt en B r o n ontvangt van Jozef v. A. d e n Graal en de verklaring van zijn goddelijke geheimenis. Bron zou hem hoeden totdat de waardigste zijner kleinzoons (Galaad) komen zou om den graal onder zijn hoede te nemen. Bron trekt naar het westen, evenzoo A1 a i n (Bron's jongste, ongehuwde zoon). Jozef v. A. bleef achter en stierf. In Britannie predikten nu Bron en Alain het Christendom. Alain, tot nu toe ongehuwd gebleven, nam op Gods bevel eene vrouw, uit wie een zoon, Galaad, geboren werd. Aan het hof van den Britschen Koning Uter Pendragon richtte nu de ziener M e r 1 ij n eene derde tafel1) in, ter gedachtenis aan de Avondmaals- en Graaltafel. Het was de beroemde Tafelronde, aan welke de voornaamste ridders des lands deelnamen en ook hier werd een plaats ter herinnering aan Christus opengelaten. Op Uter Pendagron volgde Koning Arthur. Twee wonderen gebeuren op het eerste Pinksterfeest, dat de Koning vierde: De jonge Galaad komt aan het hof en neemt den voor hem bestemden, ledigen, zetel in. D e graal, door Engelen gedragen, verschijnt, spijst de ridders van de tafelronde en verdwijnt weer. Allen tijgen nu uit, om het wonderbare kleinood te vinden. G a 1 a a d alleen slaagt en vindt op een eenzame burg zijn grootvader Bron. Bij het eten verschijnt de Graal, het vat met het bloed des Heeren, en allen buigen zich voor de heilige reliquie, maar Galaad verstond dat alles niet en waagde niet, naar de geheimenis van den Graal te vragen, 's Morgens vindt hij de burg ledig en verlaten. Na lange omzwervingen voerde God hem ten tweeden male daarheen en nu deed Gal^aadde vraag. Bron vertrouwde hem Graal en GraaïsJ) De eerste was d i e geweest, waaraan Christus zelf 't avondmaal gebruikt had. geheimenis toe en stierf. Galaad hoedde den Graal tot zijn dood. Daarop droegen de Engelen hem en den Graal ten hemel. Perceval was het Graalgeslacht van Jozef van Arimathea oorspronkelijk vreemd; zijne geschiedenis is echter met die van den Graal saamgeweven. Bij Robert de Borron wordt hij op een bepaalde plaats de zoon van Alain en dus met Galaad geidentificeerd. Elders heet Perceval de zoon van Bliocadrans of Pellinore; elders de zoon van Gahmuret en Herzeloyde. Wat oorspronkelijk van Galaad verhaald werd, bracht men op Perceval over. Perceval en Galaad werden éen. De dappere ridder en de uit Alain geboren Christen. De dichter bracht ook Perceval op den Graalburg, liet ook hem den Graal vinden en verwerven. Galaad was in de legende werktuig van goddelijken wil, in Perceval wordt ons gegeven de knaap, die eerst, onwetend, het wonder van den Graalburg aanstaart, zich van zijn verzuim bewust wordt en van kind tot man gerijpt, het goddelijke kleinood verwerft. In twee letterkundige geschriften is ons de Perceval-sage overgeleverd uit den tijd, dat zij nog niet met den Graal verbonden was, n.1. de Middel-Engelsche Sir Perceval en de Middel-Nederlandsche Moriaen. Die Perceval-sage berust op een bij de Kelten verbreide mythe van water- en woudfeeën, die een korten liefdebond met een sterfelijk man sluiten, uit welke verbintenis een zoon geboren wordt, die van den vader de heldenkracht, van de moeder de schoonheid erft. Iets dergelijks in Chretien's Perceval, waarin (met ter zijde laten van détails, wier verhaal ons te ver zou voeren) wordt verhaald: „PercevaPs moeder heeft haar echtgenoot en meerdere zonen als slachtoffer van hun riddermoed zién vallen. Daarom voedt zij haar jongsten zoon Perceval in woudeenzaamheid op. Vergeefs; Want op een morgen door het bosch rijdend, ontmoet P. eenige ridders en besluit' naar Arthurs h o f te gaan. Zijne moeder overleeft de scheiding niet. Perceval, in boersche kleeding uitgetogen, doodt voor Arthur's hof een ridder, wiens roode rusting de zijne wordt. Aldus gewapend trekt hij op avonturen uit, bereikt des avonds eene prachtige burcht aan zee, door een ouden ridder Gornemantvan Gohort bewoond, die Perceval leert de wapens te hanteeren, hem de ridderlijke waardigheid verleent en hem, vóór alles, waarschuwt voor nieuwsgierige vragen. Parceval verlangt naar zijne moeder terug en komt, op zijn verderen tocht aan een vloed, dien hij niet kan oversteken. Daar zijn in een boot twee mannen, waarvan eén v i s c h t, die zegt, dat niemand Perceval over den vloed zal kunnen zetten, maar dat hij in een nabijzijnden burcht goed zal worden ontvangen. Daar vindt hij in de zaal den Burchtheer, ziek op een rustbed. Deze doet Perceval een kostbaar zwaard geven en terwijl zij samen spreken draagt een edelknaap een lans voorbij, van wier spits bloed druppelt, terwijl twee andere knapen gouden luchters met brandende kaarsen en eene jonge vrouw den Graal draagt. Perceval had gaarne naar de beteekenis van dat alles gevraagd, maar zweeg, Gornemanf s raadgeving gedachtig. Den nacht brengt hij in den burcht door, maar als hij den volgenden morgen ontwaakt vindt hij niemand; wel echter zijn. wapenenen paard gereed; hij rijdt den burcht uit en komt in een bosch, waar hij een meisje aantreft, dat hem zegt: „de Visscher en de zieke Burchtheer zijn éen en dezelfde persoon; als eenig tijdverdrijf heeft deze het visschen sinds hij door een speer gewond werd." Het meisje vraagt PercevaPs naam en op dit oogenblik weet hij, dien zijn moeder nooit bij name genoemd heeft, hoe hij heet: „Parceval le Galeis." Dan verwenscht het meisje Parceval omdat hij naar Graal en lans niet gevraagd heeft: dan toch zou de Visscher-Koning genezen, zijn land van oorlogsgeweld bevrijd zijn. Parceval had echter de vraag niet kunnen doen wegens de groote zonde, dat, om zijnentwil, bij de scheiding, zijne moeder is gestorven. Parcival trekt verder, overwint den ridder Orgeuilleux de la Lande en deze wordt door den overwinnaar naar Arthur's hof gezonden. Koning Arthur laat P. opsporen en geeft hem een plaats aan de ronde tafel, waar hij als ridder opgenomen wordt. De overige ridders gaan op nieuwe tochten uit, maar Parceval denkt nog steeds aan Graal en la n s en legt de gelofte af, nergens meer dan éene nacht te rusten, nergens een tweekamp af te slaan, voor hij zekerheid omtrent beide verkregen heef*. Zoo doolt hij vijf jaar rond totdat hij op een Goeden V r ij dag bij een kluizenaar komt in een bosch, waar hij den dood zijner moeder en tegelijkertijd de beteekenis van den Graal verneemt: „Men dient met den Graal den ouden Graalkoning, den vader van den Visscher-Koning, die uitsluitend van de hostie leeft, welke men hem in den Graal brengt. Sinds zo jaren heeft de oude Koning de kamer niet meer verlaten, waar hij den Graal heeft zien voorbijdragen. De oude Graalkoning en de kluizenaar zijn beiden broeders van Parceval's moeder. De visscher is Parceval's neef." Parceval biechtte bij zijn oom, deed boete, hoorde de mis en bleef dien nacht bij den kluizenaar. — Chretien's werk bleef onvoltooid, maar op grond van zijn eigen aanduidingen en van andere bronnen (Wolfram van Eschenbach; Kiöt)1) is het aldus aan te vullen: „Parceval komt op den Graalburcht, doet er de vraag, en ^volbrengt zoo de verlossing. Zijn oom, de oude Graalkoning, kon nu den dood vinden, zijn neef, de rijke visscher, kreeg zijne gezondheid terug." Zoo gaf Chretien's gedicht de ontwikkeling van den boerschen knaap Parceval tot ridder, en tevens de ontwikkeling van den jongen ridder tot den geloovigen christen en verlosser. *) KiSt heeft waarschijnlijk het door Wolfram gebruikte gedicht ± 1196 in Zuid-Frankrijk geschreven. Keltische Romantiek, Christel ij k mysticisme, Provencaalsch liefdeleven, zeiden wij boven. Wenden wij ons daarom nog een oogenblik tot Lanceloten Tristan. In Dante's Inferno (Cant. V 127—138) vinden wij het volgende: „Wij lazen op dien dag voor ons genoegen Van Lancelot en hoe hem liefde prangde; Wij ware' alleen en zonder eenige argwaan. Meermalen zochten onze ooge' elkaar Terwijl wij leizen, ons gelaat verbleekte. Maar één ding was er dat ons overwon, 't Was, toen wij lazen hoe 't verlangde lachje Gekust werd door zoodanig een geliefde, Dat hij, die nooit gescheiden moge worden Van mij, mij kuste bevend op den mond. Galeotto was het boek en die het schreef: Dien dag hebben wij verder niet gelezen." Dit zijn de woorden, waarmede in Dante's meesterwerk Francesca dei Polenta (aan den mismaakten Gianciotto da Rimini uitgehuwelijkt) verhaalt hoe haar liefde voor Paolo da Rimini, Gianciotto's broeder, ontstond. Galeotto was de vriend van Lancelot, die dezen tot een samenkomst bracht met Koningin Genovere, Koning Arthur's vrouw. Galeotto kreeg ih 't Italiaansch de beteekenis van koppelaar en zoo beduidt dit vers: het boek was een koppelaar, evenals de schrijver. In overeenstemming met de Provencaalsche poëzie, die in den regel de getrouwde vrouw gold.... van anderen, nooit dë door den dichter gehuwde echtgenoote, zelden het jonge meisje, toont ons Thomas, in den T r i s t a n dezen in zijne verhouding tot Isoude, en symboliseert Chrétien de Troyes zijne betrekking tot Gravin Marie de Champagne in de verhouding, die er tusschen Lancelot en Koningin Genovere bestond. Wij hebben bij de Britsche Romans eenigszins uitvoerig stilgestaan, omdat zij dieper peilen, meer omvatten, sterker ontroeren, dan b.v. de Frankische en omdat zij voor nieuw leven vatbaar bleken sinds Bodmer in 1753 een eerste vertaling van woitram van nscnenDacns rarzivat uitgai. en ruim een eeuw tater menara waener in aen i risun maast aen „Meistersinger" het hoogtepunt zijner muzikale scheppingskracht) en in zijn laatste werk „de P a r z i va 1" de oude ontroeringen in der menschen harten opnieuw deed ontwaken. Wat is er nu van dit alles in het Middel-Nederlandsch tot ons gekomen? i°. Graalroman — Merlyn — Koning Arthurs boek door Jacob v. Maerlant en Velthem bewerkt tusschen 1261 en 1326. 2°. De z.g. „Lancelot-compilatie" (waarvan de M o r i a e n, oorspronkelijk Nederl., deel uitmaakt) bewerkt, hoofdzakelijk door Velthem ( + 1300). 3°. De „Walewein" en 4°. De „Ferguut" l) Na het voorafgaande behoeven wij niet uitvoerig uit te weiden over elk dezer werken. Alleen dit nog: Moriaen wordt ons in het gedicht van dien naam voorgesteld als de zoon van Perceval en Koningin Moriane, die door Parceval schandelijk is verlaten. Het gelukt Moriaen Perceval te vinden, die zijne trouwbelofte aan Moriane gestand doet en daarmede Moriaen in zijn eer herstelt. In de Ferguut wordt een soortgelijk gegeven behandeld als in Chretiens Parceval — de ontwikkeling van een boerenknaap tot ridder — maar met veel geringer talent § 13. DE KLASSIEKE EN OOSTERSCHE ROMAN. Benoit de St. More is de jongere tijdgenoot van Wace (zie § 12), dien Benoit uit de gunst des Konings verdrong, maar van wien wij nauwelijks meer weten, dan dat hij waarschijnlijk uit Sainte Maure bij Tours stamt. Benoit schreef, behalve den „Roman de Troie," wellicht ook den „Roman d'Enéas," welke beide werken, zooals de naam reeds aanduidt, sagen uit de klassieke oudheid behandelen. Dus werd ook de Klassieke roman onder het patronaat van het Anglo-Normandische hof gedicht, en zoekt men, behalve in de Frankische overleveringen en in de Britsche sagen, naar een meer uitheemschen inhoud voor den Ridder-roman. Dat men den blik naar het Oosten wendde is niet verwonderlijk voor wie bedenkt, dathët tijdperkder kruistochten reeds was aan- !) Zie voor de onderdeelen van den Britschen Roman § 14. Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 4 gebroken, toen in Frankrijk de Roman-literatuur ontstond. Toen toch werd de aanraking tusschen het Oosten en het Westen van meer directen aard, dan sinds de dagen van den val van het West-Romeinsche Rijk (476 n. Chr.) Van meer dirècten aard, immers de invloed van het Oosten op het Westen heeft nooit geheel opgehouden te bestaan en met name tijdens Karei den Groote (8—9e Eeuw) en tijdens de Duitsche Ottonen (10e Eeuw) was er geestelijk verkeer geweest met Byzantium. Maar toch is het waar, dat met de Kruistochten de betrekkingen tusschen W. Europa en het Oosten veelvuldiger werden en vandaar o.a. deOostersche Roman, die in Frankrijk door schrijvers als Adenés li Roi, Guillaume de Lorris en Jean de Meun (± 1300) (de beide laatsten schrijvers van den Roman de la Rose) werd beoefend.x) Historische persoonlijkheden uit deze streken als Godfried van Bouillon en de Limburgsche Hertog Hendrik IV (opperbevelhebber van het Christenleger tijdens den kruistocht van Frederik II) komen in den Oosterschen Roman voor. Westersche en Oostersche motieven worden er dooreengeweven en geven aanleiding tot een van de meest gewaardeerde werken: „De Floris en Blancefloer," een gedicht van den (onbekenden) Franschen schrijver, die door Konrad Fleck — bewerker van een Middel-Hoogduitsche vertaling van de Floris — Rudolf van Orbent genoemd wordt.2) In het Middel-Nederlandsch werd de Floris bewerkt door Diederic van Assenede. In deze Britsche, Klassieke en Oostersche romans wordt ons de Adel geschetst zooals hij, naar zijn riddergelofte, eigenlijk moest zijn en in theorie heette te wezen: kampvechter voor het rechtvaardige, beschermer van het zwakke en onschuldige, strijder voor het geloof. Op het einde der 13e Eeuw, den tijd van het interregnum in Duitschland, den tijd ook, dat de gansche Christenmacht in het Oosten eindigde, 1) De Roman van de Roos werd in het Middel-Nederlandsch bewerkt door Hein van Aken. ') Voor den Oosterschen Roman zie § 14. vielen theorie en praktijk — zoo dit ooit het geval mocht zijn geweest — niet meer samen en begint de ridderstand, door verschillende factoren, die daartoe medewerken, in beteekenis achteruit te gaan. Tevens ook de Ridderroman. Maar zie hierover nader in § 10. §14: TEKSTFRAGMENTEN IN VERBAND MET § 9—13 i UIT DEN FRANKISCHEN ROMAN FRAGMENT UIT „CAREL EN ELEGAST."1) Elegast dringt door in de slaapkamer van Eggeric van Eggermonde om een mooi zadel te stelen en verneemt er: 866 Dan Elegast keerde weder in. Alse Elegast quam ten ghereide2) Daer ic hedeneer of seide, Als hijt waende draghen dan, 870 Die schellen, diere hinghen an, Gaven sulc enen clanc, Datter Eggheric bi ontspranc Uut sinen slape, ende seide: „Wie es er daer te minen ghereide?" 875 Hi woude trecken sijn sweert, Haddet die vrouwe niet gheweert, Die hem seinde 3) ende vraghede, Wattet ware, datti jaghede; Offen alve wilden verleiden.*) 880 Si nam hem swaert al metter scheide 6) Ende seide: „Daer en mach niemen in *) Comen sijn, meer no min. Tes ander dinc dattu deert." Si bemaenden ende bes weert, 885 Datti haer seide sijn ghedochte, Waerbi datti niet en m och te Slapen binnen drien nachten, Dat si conste ghewachten, 7) Noch eten binnen drien daghen. ') Bij § 11. a) het zadel. 3) het teeken des kruises maakte. 4) of een alf hem wilde misleiden. •>) scheede. 6) daar kan niemand.') dathad zij opgemerkt. 890 Dies began si hem vraghen. Vrouwenlist is menichfout, Sijn si jonc oft sijn si out. 50 langhe lach sine an, Datti haer segghen began, 895 Hi hadde haers broeder doet ghesworen, Ende die te dien ware vercoren, Souden daer cortelike *) comen. Hi ghincse haer bi namen nomen, ' Hoe si hieten ende wie si waren, 900 Die den coninc wilden daren.2) Dit hoerde algader Elegast Ende hielt in sijn herte vast. Hi pensde, hi sout bringhen voert *) Die ondaet entie moert. 905 Als dit die vrouwe hoerde, 51 antwoerde naden woerde Ende seide: Mi ware liever vele, Dat men u hinghe bi der kelen, Dan ic dat ghedoghen 4) soude." 910 Eggheric sloech also houde 5) Die vrouwe vor nase ende mont, Dat haer tbloet terselver stont Ter nase enten monde uutbrac. Si rechte haer op ende stac 915 Haer anschijn over beddeboem. •) Elegast, hi naems goem') Ende croper liselike toe. In sinen rechten hantscoe Ontfinc hi tbloet van der vrouwen, 920 Omdat hijt wilde laten scouwen *) Diet den coninc te voren brochte,8) Dat hijs hem wachten mochte. Daerna seide Elegast een bede, Daer hi mede slapen dede 935 Eggheric ende die vrouwe. Hi sprac sine woert met trouwen, Dat si sliepen herde vast. Doen soe stal hem Elegast Sinen sadel ende sijn swaert, 930 Datti lief hadde ende waert, Ende maectem siere vaerde10) !) binnenkort. ') kwaad doen. >) bekend maken. 4) dulden. 5) dadelijk. 6) beddeplank. ') nam dat waar, zag dat. s) zien. ») vertelde. 10> ging zijns weegs. 50 Buten hove tsinen paerde Toten coninc, dien sere verdochte. l) Om alt goet, dat Elegast brochte, 935 Haddire niet langher ghestaen, Hadt na hem mogen gaen; 50 sere was hi vererret. *) Hi vraghede, waer'hi hadde ghemerrefc *) Elegast seide: „In mochts niet 940 Bi al dat God leven liet, *) Dat mijn herte niene breect, Vanden rouwe, diere inne steeckt, Sone breect si nemmermeer, No dor rouwe no dor seer.5) 945 Dies bennic seker te voren. 51 hevet soe groten toren. Gheselle," sera, „dits tghereide, Daer ic u hedeneer af seide; Ens *). soe goet no soe scone 950 Onder Gode vanden trone. Dit hout; ') ic sal wedergaen Eggheric sijn hoeft afslaen Oft testeken met een en cnive, Daer hi leit bi sinen wive, 955 (Dan 8) lietic niet om al tgout, Dattie werelt inne hout.) Ende ic sal wederkeren schiere.8) Doe bemaenden die coninc diere, Dattie hem seide, dor wat sake 960 Hi ware soè sere tonghemake: „Jaen sidi10) gans ende gesont, Ende hebt wel tienhondert pont Ende tghereide, daer ghi om ghinct?" „Ay here, hets al ander dinc, 965 Dat miere herten sere deert Ende rninen droeven sin verteert; Ic hebbe minen here verloren; Ic hadde toeverlaet te voren Te comen te minen goede u) 970 Ente verwinne mine armoede, Ende was oec in goeden wane, Nu bennic leider, des alles ane.la) 1) wien het begon te vervelen. 2) boos. a) vertoefd. *) Ik kon er niets aan doen. 5) noch wegens rouwe noch enz. *) En er is. 7) neem dit in ontvangst 8) Dan m dat en. 9) spoedig. 10) gij zijt toch immers. 11) leengoed. la) van alles beroofd. Mijn here sal sterven morgen vroe Ende ic mach u segghen hoe: 975 Eggheric heeft sine doet ghesworen." Doe wiste Karei wel te voren,1) Dattem God te stelene ontboot 2) Om te bescuddene sine doet.8) Hi dankes oetmoedelike 4) 980 Gode van hemelrike. x) vóór alles, boven alles. 2) gebood. 3) om hem tegen den dood te beschutten. 4) hij dankte daarvoor. 2 UIT DEN BRITSCHEN ROMAN a. RONDE TAFEL EN GRAAL. FRAGMENT UIT „MERLYN." (vers 7243—7404.) M e r 1 ij n , toegerust met bovennatuurlijke wijsheid, komt aan het hof van den Engelschen Koning Uter, die, na den dood van zijn broeder Pendragoen den naam aanneemt van Uter Pendragoen. Merlijn is de raadgever des Konings, en richt voor hem de tafelronde op: „Merlyn sprac: „nu proevet1) hier in, Dat my hieraf den groten zin2) 7245 Die Duvel gevet ende anders niet, Dat ick weet al dat es gesciet;8) Maer God, die alle dinck mach geven, Heeft my gegeven daer beneven, Dat ick weet dat gescien sal.4) 7250 Hierby bin ick ontfonden al 6) Den Duvele ende der Hellen toe, Want ick horen wille niet en doe.6) Weetty wanen my kornet die macht, ') Die ic hebbe vorgeacht 7255 Ju te zeggene wat God gebiet? Ende als gy dat8) wetet, en latet niet Gy en doet onses Heren wille. Nu hoert my ende zwiget stille: God quam dor onsen wille hare 9) 7260 Ombe te verlosene die sondare, l) merk hieruit op. 2) aanleg, geschiktheid. s) heel het verledene. 4) het toekomende. 8) daardoor ben ik onttrokken aan Duivel en Hel. 8) want ik doe hun wil niet. 7) Weet gij van waar mij komt de macht, die ik bezit, om Gods wil (door mij), vooruitgezien, u kenbaar te maken? 8) dat = „wat god gebiet" *) hier. Hi*) sprack TER TAFELEN, daer hi sat Met sinen jongeren ende at: My hevet verraden uwer een. Als*) dat waer was ende wael sceen, *) 7265 Die sculdege hi ginck henen saen.4) Doe Onse Here was verdaen An den cruce, dor onsen wille, Doe dadene af6) een ridder stille, Die onsen Here hadde lief. 7270 Hi was gehangen als een dief An den cruce dor onse zonden, Hi verrees in korten stonden Entte ridder, diene af dede, ') Voer wonen') in ene woeste stede, 7275 Ende sine mage ende sine liede, Tote dat hem ene plage gesciede Ende van honger groet mesval. Doe clagedensi dat den ridder al. Doe bat hi8) Gode, dat Hi vertogede, *) 7280 Hoe zyn volc dat leet gedogede. Doe geboet hem Onse Here, Dat hi makede, in der ere Der tafelen daer hi toe sat, Ene ander ende zette daerop syn vat, 7285 Ende deckede dat met enen clede reyne Al omb ende ombe, sonder allene 10) An ene zyde, die tegen hem waer; Daer zoude hy kennen by die scaer Die beheerden ter goeder straten.11) 7290 Diegene die ter tafelen saten Hadden horen wille daermede. Daer was altoes ene ydele stede,la) i Daer was die stat betekent mede Daer Judaes hem selven wtdede;ls) 7295 Want hi track hem selven achter,14) Ende verriet Gode, des hadde hi lachter.1() Echter zuldy weten hiernaer, Dat die apostelen koren daer Enen die der stat waerdich was, 1) Hi m Jezus. 2) als = alzoo. 3) = bleek. 4) = ging de schuldige spoedig heen. 5) toen nam hem. 6) - die hem afnam. 7) = ging wonen. •) hi = J. v. a. 9) = openbaarde.10) = behalve alleen. u) daardoor zou hij de schare kennen, die behoorde tot de goeden. 18) leége plaats. 13) open liet 14) m verborg zich, sloop weg. 16) schande, nadeel. SS 7300 Dat es van Triere Mathias.*) Here, dit zyn tafelen twe, Die concorderen myn no mee Over een onder hem beiden. Alle die liede die haer Ivf leiden1) 7305 Met Josepes taf el e telkenmale Gaven hem den name van den GRALE." Nu zegt Merlijn tot den Koning: maak gij nu een derde tafel. De Koning stemt daarin toe: 7340 „Des Merlyn wel blijde was. Fier*) wart Merline dat herte binnen, Hi sprack: „Here, helpet bekinnen,4) Waer men best doe dese dinck." „Daer dy best duncket," sprak die Koninck, 7345 „Ende daar du Gode best betalest *) Merlyn sprack: te Caredol in Wales, Daer zuldy te Sinxen hoven," 6) Aldus geschiedt en als de tafel gereed is vraagt Uter Pandragoen aan pferlijn: 7366 „Wat liede zalstu daer sitten doen Te derre tafelen?" — „Dat zuldy zien') Morgen," sprack Merlyn mettien, „Dat gy niet en wartet gescieden: 7370 Ic sal nemen in corten tyden Vyftich ridder zekerlike Die beste van al desen rike, Alsi ter tafelen zyn geseten, Zi en zullen hem niet vermeten 7375 Weder te kerene tharen hove; Dat zullen zyn ridders van love. Als gy die ydele stede ziet, Ne vergeet der tafelen niet Daer dese was gemaket naer." Zoo werd de Britsche tafelronde ingesteld. !) De apostel, die voor Judas was in de plaats getreden. Omtrent de plaats van zijn werken en dood is niets bekend. Zijne relequieën zouden naar Trier gebracht zijn. Naar hem genoemd is de voormalige abdij St. M. bij Trier. 2) let ter 1.: hun leven leidden; zich voedden van. *) Fier — verheugd. 4) geef mij te kennen. 5) waar gij aan den plicht jegens God het best voldoet 6) — het feest vieren. 7) ■= Dat zult gij zien.... sprak M., wat gij niet meent dat geschieden zal. b. „LANCELOT." (23070 v.v. Boek II en 23394 v.v. dl. II.) Lancelot wordt gelokt in een kasteel van M 0 r g u e i n (halfzuster van Arthur) die, op Koningin Ginevra verbitterd, reeds vroeger trachtte Lancelot ontrouw te maken aan de koningin. Door verschillende kunstgrepen houdt Morguein Lancelot gevangen in een vertrek „met yserinen vinsteren bewart" Op zekeren dag ziet Lancelot van uit zijn venster in de ridderzaal een schilder bezig de geschiedenis van Aeneas van Troye af te beelden. Lancelot vraagt hem om verf en teekent op zijn beurt zijn eigen geschiedenis met Koningin Ginevra als hoofdfiguur. 23070 Snachts alse hi op syn bedde lach Quam Morgueyn daer in, alsi plach Alle nachte te doene, Alse hi sliep, alse die gone1) Dine minde in allen sinnen 23075 Also sere alse wif man mochte minnen, Ombe die scoenheit die an hem was. Ende si was herde drove das, Dat hi niet en woude minnen hare; Ende dat sine hilt gevaen 2) al dare 23080 Ne was niet van nide, mar datsi Hem waende verwinnen dar bi, Dien si noit verwinnen en mochte, Nochtan dat sine dicke versochte.8) Dan laat Morguein Lancelofs werk aan hare jonkvrouwen zien: 23090 „Siet hir wonder van desen man, Die soe goet riddere es, ende daer an So subtyl van gewerke 4) En zij wijst de beteekenis van de figuren, Ginevra, Lancelot en den Koning, en gaat voort: 23110 „Dit gescryfte moet hir in bliven, Ende ic salne 6) laten volscriven, Sprac si; „Ic weet wel dat hi al Sine dade hir bescriven sal, Ende sal al toe scriven hier inne 23115 Van hem ende vander coninginnen; Ende haddijt al bescreven, Ic soude die dinc alsoe beweven, •) Dat hier soude comen Arthur die coninc, *) die gone = degene. 2) hield gevangen. 3) was niet van boosheid, maar omdat zij meende daardoor hem te winnen, dien zij nooit winnen kon, hoewel zij hem dikwijls in verzoeking bracht 4) subtijl * vindingrijk, kunstig. ») ik zal het hem 8) beweven = overleggen, beramen. Ende ic souden doen kinnen die dinc, Ende die waerheit vander minnen Van Lancelote ende der coninginnen." I Inderdaad voltooide Lancelot alle beelden uit zijn leven.... 23394 Nu doet daventure verstaen Dat Lanceloet soe lange lach gevaen In Morgueyns der elvinnen Vancnesse gevaen binnen,1) Dat hi - ij - wintere ende enen somer lach, Soe dat geviel op enen dach 23400 Na paesschen, dat hi in allen done2) Den boegart scone sach ende grone, Die neven sine camere stont doe, Enti bome wel gebloit toe, Dar die vogelkine elcs dages songen, 23405 Enti rosen scone ontsprongen Vore die venstre dar hi lach, Dar hi dagelijcs op sach; Want Morgueyn hadde daer doen maken Enen bogaert, om die saken3) 23410 Dat Lanceloet soude bi desen Bat te paise inden somer wesen, Bedie dat hi al den winter was Sere tongemake, dor das, Dat hem doe soe sere verwach 23415 Die vancnesse dar hi in lach, Ende vele meer hadde gedaen, En hadden die beelden daer niet gestaen, Die hi gemaect hadde dar te voren In die camere, alse gi moget horen. Vooral het beeld van Ginevra was hem tot troost geweest, want hij 23430 (Ginc) ende cusse tier stonde Beide ane ogen ende ane monde, Gelijc oft zijn vrowe ware, Ende weende ende clagede dar nare; Soe dat alse die mey in quam, 23435 Entie april orlof 4) nam, !) in de gevangenis van M. (het booze wezen). 2) Done = gesteldheid, voorkomen. 8) om die saken = om reden dat — opdat Lancelot het daardoor aangenamer zou hebben in den zomer, want heel den winter was hij zeer droevig geweest, omdat hem te zwaar werd de gevangenis, en nog veel meer zou die gevangenis hem hebben gekweld als niet enz. *) Orlof — afscheid. Ende hi vander cameren dar hi in lach Die bome scone gebloyet sach, Dat hi verblide van der gronhede Ende vanden rosen, die hi sach mede 23440 Versch ende neuwe ontspringen, Hem gedachte bi dien dingen Alte hant van siere minnen, Siere vrowen der coninginnen, Ende om hare aenschijn claer, 23445 Ende om haren roden mont dar naer Bider roder rosen op sien; Ende pensde ember om hare bi dien, Soe dat hi op enen sondach tier stont Smargens mettien dage op stont 23450 Ende horde der vogelkine sanc. Ende tote na der sonnen opganc, Dattie sonne sceen in den boegart, Lanceloet sach ten rosen wart. Hi versach ene rose dar saen, 23455 Die neuwinge was ute gegaen, Zij doet hem aan Ginevra's schoonheid denken en tegelijk mijmert hij als ik 23466 „Niet hebben en mach di scone vrowe, Die rose, die ic soe scone scouwe, Die mi doet gedinken om hare, Motie ember hebben, hoe soe ic vare." Om de roos te bezitten verbreekt hij met groote moeite de ijzeren afsluiting, plukt ze, drukt ze aan zijn lippen, herademt, voelt zich vrij en verlaat het kasteel. 3 UIT DEN OOSTERSCHEN ROMAN DE ROMAN VAN FLORIS EN BLANCEFLOER bevat de geschiedenis van Floris, zoon van een Spaanschen Koning, en van Blancefloer, de dochter van eene Frankische gravin, die door Floris' vader gevangen genomen en naar Spanje medegevoerd was. Als het blijkt dat de kinderen elkander liefhebben, worden ze gescheiden. Floris wordt elders ter schole gelegd; Blancefloer verkocht als slavin en meegenomen naar Babylonië. Bij Floris' terugkeer naar huis vraagt hij naar Blancefloer. Men zegt hem: ze is dood. Dat maakt Floris zoo wanhopig, dat ook h ij wil sterven. Dan vertelt men hem de waarheid en, dientengevolge, trekt Floris weg en weet Blancefloer wéér ite vinden en haar naar Spanje terug te voeren. Zij huwen en uit hun huwelijk wordt geboren „Baerte metten breden voete," moeder van Karei den Groote. a. (vers 1065—1:03) Floris, na zijn terugkeer aan het hof, wendt zich tot Blancefloer's moeder: 1065 „Vrouwe," seithi, „waer es Blancefloer, Mine amie, die ic hier liet?" ,,U amie, des ne wetic niet." „Gi houd u sceren1)" „In doe.2) „Gi doet." Die vrouwe wart droeve in haren moet, 1070 Alsoe3) horde gewagen van harre dochter. Florise wart ie lanc so onsochter: „Roepse mi," seithi, „haestelike!" Soe andworde weder vroedelike Ende seide. snpnc im'ct» n!«f mi«. — m 1075 Hi wart ie lanc so meer in vare: 6) „vrouwe," seithi, „gi doet quaet, Wiistse mi ende doet den raet, J) gij spot. 2) in doe = ik doe het n i e t 2) = als zij. *) zij wist niet waar zij was. 6) in vreeze. Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 5 6o Dat gise mi haestelike doet siehl" Does ander raet ne mochte gescien, 1080 Hine moeste iet van haer weten, Seide soe, alse haer was geheten, Dat soe doet ende begraven ware. Doe ne wilde hiis niet geloeven hare Onthier l) ende süt hem swoer: 1085 „Ay mi," seithi, „es Blancefloer Mine wel soete amie doet?" Hi wart in dansichte1) harde roet, Daer na so wonderlike bleec, Dat sine varwe een doden geleec. 1090 Doe moesti al met allen swigen, Want hi began daer neder sigen Ende viel in onmacht optie erde. Die vrouwe haer dies ververde *) Ende gaf enen criit harde luut, 1095 Dat ment in den hof ende daer uut Mochte horen geredelike. *) Doe cam gelopen haestelike Bede gader ter cameren binnen Die coninc metter coninginnen, 1100 Ende dreven groet seer ten selven stonden, Daer si haer kint in onmacht vonden. Floris lag lange in onmacht Als hij tot zich zelf komt toont men hem het graf, waar Blancefloer heet begraven te zijn, maar de ouders bemerken, dat Floris zonder Blancefloer zal sterven en zij onthullen hem de ware toedracht van zaken. Flons trekt op weg, tot hij eindelijk in Babyloniën komt, waar Blancefloer in een hoop. toren verblijf houdt Floris weet, door list, van den poortwachter te verkrijgen, dat men hem er binnen laat op eigenaardige wijze: n.1. in een rood kleed onder in een mand met rozen, die aan Blancefloer zal worden gebracht. b. (vers 2872—2947): 2872 Nu es comen die meyedach, Daer Floriis sin al ane lach, Dien hi node soude hebben verseten. 2875 Hi cam gecleet, als hem was geheten. Van enen roden bliaude6) als hem wel sat. Dat was hem geraden omme dat, Dattie bliaut geliic was den rosen Entie varuwe 8) minst soude nosen. ) M totdat *) in het gelaat. ») werd daar angstig over. •» duidelijk. *) bliaude = kort, nauwsluitend kleed. «) varuwe = kleur. ') nosen = eschadn. 2880 Die portwarder, als hi hadde geacht Enen corf, die scone was ende best gewracht') Dedi dragen in sine camere binnen Ende seide Florise, soudi gewinnen Die joncfrouwe ende bi liste bejagen 2885 Men souden metten corve updragen. Doe gincker Floris liegen inne. Dier es vele, die ic kinne, Die nie so starker minnen plagen, Dat si hem hadden laten dragen.2) 2890 Die portwarder sette hem enen hoet3) Upt hoeft van rosen, die hem wel stoet,4) Ende decten s) met rosen, daer hi lach In den corf, datten niemen ne sach. Twe knapen riep hi te hem doe, 2895 Die duchtich 6) waren ende goet daertoe: „Nemet," seit hi, „dese rosen ende gaet Ten torre ende clemt ten hoechsten graet, Tes gi comt upten hoechsten vloere,7) Ende segt mire joncfrouwen Blancefloere, 2900 Dat icse haer sende, soe salre uut lesen Sulke, die haer became wesen; 8) Ende segt haer getrouwelike mün saluut, Ende keert te handen *) weder uut, Ende comt haestelike weder te mi." 2905 Doe hiit hem hiet10), doe namen si Den corf metten rosen ende begonsten Te cliven u) so si gevoechlicst consten Van grade te grade wel bi stade.la) So harde waren si geladen, 2910 Dat si vloecten diese loet13) Sie seiden ende pensden in haren moet, Dat si bloemen nie ne sagen No droegen, die so harde wagen.14) Dat seiden si, ende seiden waer. 2915 Daer clommen si neven den pilaer, Tes si cam en upten hoechsten vloer, Ende misten der cameren, daer Blancefloer In woende, ende lietense staen Ter rechter hant, ende camen gegaen l) gewracht = gemaakt 2) Er zijn er velen, die ik ken, die nooit zóó liefhadden, dat zij zich enz. 3) hoet = krans. 4) stoet ■» stond. 5) decten dekte hem. *) duchtich = flink. ') vloere = verdieping. 8) Zoodanige bloemen als haar aangenaam zullen zijn. •) te handen — aanstonds. 10) Toen hij het hun beval. ") Te klimmen. la) langzaam, voorzichtig. la) Dat ze vloekten, die ze laadde. 14) wagen - wegen. 2020 Tere ander camer, daer woende inne Een joncfrouwe met gestaden sume. Si haesten ende wilden niet beiden, Ende spraken ter gere *) ende seiden: Joncfrouwe Blancefloer, dit prosent . 202S Hevet u onse here die portwarder gesent. Die joncfrouwe niet ne gewoech,J) Dat soet ne waer, maer soe loech, Omdat soe se Blancefloer hoerde noemen, Ende ere ander8) gaven die bloemen. 2010 Soe dankes, ende setten neder Den corf metten rosen ende keerden weder. Doe ginc soe ten corve ende nam Een rose, die haer best becam. Floris waende, dat Blancefloer ware, 2035 Ende spranc uten rosen jegen hare. Die joncfrouwe spranc up ende wart, Daer soene 4) sach, so sere vervart, Dat soe vloe ende van hem liep Ende „helpet helpel" al vliende nep: 2040 „Wat bloemen siin dit? wat comter uutr Soe creesch ende maecte een geluut, Dat alle die joncfrouwen werden vervaert Ende camen gelopen thaer waert; Si vraegden ende vereescheden om mare, ) 2945 Wat haer miscame ende haer ware. Als hi dat hoerde viel hi neder Ende decte hem metten bloemen weder. Gelukkiir is het meisje, dat, verkeerdelijk, de bloemen ontvangt zeer| schrander A^ de toege oopen schare der jonkvrouwen zegt ze, dat er een vS u de bloemenploeg, die haar zoo verschrikte, dat ze een kreet slaakte. De jonkvrouwen gaan heen. De vnendin ™"**U"J Blancefloer _ want ze heeft Blancefloer dikwijls over een soortgehjkj fongehng als aldaar onder de rozen hooren praten -;Blancefloer komt nTn^erFloristothaaronuitsprekelijkeblijdschapenhnh^ van Babvloniën ontdekt evenwel Floris' aanwezigheid in den toren. Hy L «r!t van pLn Floris te doen sterven, maar als het J^™,.™ Blancefloer en Blancefloer voor Floris haar leven wil opofferen, beider he de dusbvan^eerideëelenaard,wordenzevrijgelatenen keerennaar SpanjeterugJ H ter eere = tot deze. *) maakte er geen gewag van, dat zij het niet was, 3) aan een ander. >) Daar zij hem. *) Zij vroegen om inlichting. II DE GEESTELIJKE POËZIE (13e— 14e EEUW) § 15. Geestelijkheid en geestelijke poëzie. § 16. Geestelijke poëzie (Brandaen, Theophilus, Beatrys). § 17. Hadewgch. § 18. Tekstfragmenten in verband mei § 15—17. (Brandaen — Beatrys — Hadewych.) § 15 GEESTELIJKHEID EN GEESTELIJKE POËZIE. Vermeldden wij vroeger (§ 10), dat de adel zelf nauwelijks in staat was te lezen of te schrijven (al kwamen er natuurlijk uitzonderingen voor, men denke aan Veldeke en Jan v. Brabant); van de geestelijkheid mag worden getuigd, dat zij de draagster was der wetenschappelijke en kunstbeschaving en dat de kloosterlingen waren de geleerden van dien tijd, welke aan hoogescholen, als te Bologna en te Parijs, hunne studiën voltooiden. Benedictijner monniken en nonnen waren hier voor de 10e Eeuw werkzaam en hadden hunne stichtingen te Utrecht (St. Salvator) en te Egmond.*) Later trad de orde der Cluniacensers (10e Eeuw) en de Bernardijnen of Cisterciëncers (naar Bernard v. Clairvaux, zie § 31) meer op den voorgrond. Èn in stoffelijk èn in geestelijk opzicht waren de kloosterlingen de bevolking tot steun, o.a. door de scholen, waarin J) In de abdij te-Egmond was een belangrijke bibliotheek, waarin b.v. werken van klassieke schrijvers als Ovidius, Vergilius en Cicero werden gevonden. zoowel de letterkundige als de wiskundige vakken werden j onderwezen. Behalve als onderwijzers van de bevolking I muntten de geestelijken uit door hun kunstzin. Jacob v. j Maerlant en Melis Stoke behoorden tot den geestelijken stand 1 en de andere kunsten — schilderkunst, bouwkunst en beeldhouwkunst — werden mede door de kloosterlingen beoefend. Koopman, burger en boer werden te veel door de beslommerin- I gen des dagelijkschen levens in beslag genomen; de adel door j den strijd en — in minder fraaie oogenblikken — door zijn I rooftochten; en zoo wordt het verklaarbaar, dat de, aan den I adel verwante, stand der geestelijkheid voor allen de literatuur I beoefende. De aan den adel verwante stand; immers de bisschoppen I werden (na 1122 tenminste) benoemd door de kapittels 1 in het bisdom. De naburige feodale heeren slaagden er I vaak in hunne familieleden tot bisschop te doen verheffen, vooral omdat hunne verwanten een groot aandeel leverden I in de genoemde kapittels. Zoodoende was er verwantschap I tusschen kerk en adel. Ook in uiterlijk ceremonieel. Want te Utrecht kwam de bisschop, na de keuze, in volle wapen- I rusting, vergezeld van edelen, de stad binnen, en eerst met I zijne inhuldiging als heer der stad werd het krijgskleed I voor dat van den geestelijke verwisseld. Maar niet alleen de I bisschoppen, ook de lagere geestelijkheid, de monniken, 1 waren zeer vaak van adellijken huize, al mag de uitspraak: 1 „Van vier moneken syn die drie „Gheboren van groten maghen" wellicht op overdrijving berusten. Toch wordt het hierdoor verklaarbaar, dat in sommige j geestelijke gedichten de gelijkenis met ridderromans niet is I te loochenen (b.v. Brandaen x) en Van den Levene ons Heren) J al werd juist de geestelijke poëzie als tegengift gedacht j voor de onware verhalen, welke in de ridderromans voor- I kwamen. i) Dr. G. Kalff rangschikt de Brandaen onder de z.g. speelmani-poezie, 1 welke speellieden van plaats tot plaats zwierven. Evenwel was er in de literatuur voor en door geestelijken geschreven, meestal iets anders dan in de ridderpoëzie. Den strijdhaftigen bisschop Turpijn (zie § n) niet té na gesproken, de helden, in de geestelijke gedichten verbeeld, zijn niet Roeland, Alexander of Walewein, maar Christus en Maria, met de bijbelsche verhalen als achtergrond. § 16. GEESTELIJKE POËZIE: (BRANDAEN, THEOPHILUS, BEATRYS). De figuur van Christus bijvoorbeeld in een drietal i werken: Van den Levene ons Heren; die Passie ons liefs Heren; en 't Boec van dea Houte (Het Kruishout), j De figuur van Maria in Maerlants: „Disputatie van onzer Vrouwen ende van den heiligen Cruce" en in 36 Mariafciracelen opgenomen in Maerlant's Spiegel Historiaal; in (.Beatrys en Theophilus. De Apostelen vonden hunne plaats in „Der IJstoriën ■Hoeme," terwijl de levens der H e i 1 i g e n in grooten getale ■b.v. St. Servatius, St. Amand, St. Ludgardus) werden verIdietscht. Want ook deze geestelijke gedichten zijn, hetzij maar het Latijn, hetzij naar het Fransch bewerkt. I Tot de merkwaardigste geestelijke gedichten behooren [Brandaen, Beatrys en Theophilus.1) I De Brandaen is gebaseerd op een werk „De Navigatio I St. Brandani Abbatis," welk Latijn terugging op eene in de j 8e of 9e Eeuw in Ierland ontstane verzameling verhalen, : die de tochten van monniken en kluizenaars naar de Farörfcilanden, naar IJsland, en de opsporing van het eiland der ■gelukzaligen (Iersch-Keltisch Idee), wellicht Amerika, tot 1 onderwerp hadden. ■Verder kenmerkt zich het gedicht door een wonderlijke permenging van Britsche, Germaansche, Klassieke mythologie en Christelijke overleveringen. I DeBeatrys had als origineel: „Dialogus miraculorum" van den Heisterbacher monnik Caesarius (±1222) en werd jfertaald door een onbekende, naar mondelinge mededeeling, Zie § 18. door „Broeder Ghysbrecht" aan Caesanus' werk ontleend. I Boutens gaf in 1909 eene modernisatie van het oude verhaal. 1 De The o phi 1 us werd vervaardigd naar een Fransch I gedicht van Gauthier de Coinsy (± 1230), door een onbekend Schier (14e Eeuw), die een zelfstandige bewerking leverde 1 nir bovenstaande bron en naar de „Acta Sanctorum.» *> ■ De Theophilus doet, vanwege den inhoud eenigszins denken aan de latere Faustsage. Immers het gedicht verhaalt hoe Theophilus, een geestelijke, door zijn bisschop miskendj vTrdt en zijn ziel aan den duivel verpandt. Later komt hyl tot inkeer en smeekt om de hulp van Maria, die hem inderdaad I weet te redden. § 17. HADEWYCH. Eene geheel bizondere plaats bekleedt „Zuster H a d e-1 W Zuster' Hadewych was hoogstwaarschijnlijk de priores vanl hefS erdënser^klooster te Hawières bij Luik (midden 13e Eeuw) en van haar zou afkomstig zijn werk in poëzie en proza dat ons uit een paar handschriften van ^ en beginj 14° Eeuw als: „visiones haywigis, epistole haywigis en ritmata haywigis" is overgeleverd. 1 Van haarTeven is verder niets bekend, dan wat uit haaj eigen werk kan worden afgeleid, want de pogingen om langs Schiedkundigen weg meer van Hadewych te weten J komen,zijntotnogtoenietmetsucces bekroond. U>thareegen mededeel ngen mogen wij afleiden, dat zij van adellijke Skomstzijnde,terwillevanDE „MINNE, ^* tot God, het geestelijke leven verkoren heeft. Z««JI dte iefde o.a. in een aantal 1 i e d e r e n, die in bovengenoemdj Sss voorkomen. „De toon in haar verzen als van jemanj difna jarenlange ervaring zich ziel- en ^chkundigl wLrhedln heeft verworven, de toespelingen die zijmaakj op het verleden, waarin de Minne haar verscheen; de wyzj 1) De Act. S. zijn eene verzameling van heiligen-legenden, uitgegevetf door de Jezuiten sinds de 17e Eeuw. 2) Zie § 18. waarop zij als een moederlijke vriendin tot de jonge geestverwanten spreekt in haar brieven in proza en poëzie, doen ons haar kennen als een vrouw, wier jeugd althans voorbij was." Of er voor haar eene bizondere aanleiding is geweest — behalve dan hare godsdienstige devotie — het ouderlijk kasteel te verlaten voor de enge muren der kloostercel weten wij niet, maar wel, dat ook zij, evenals zoo velen voor en na haar, met de gevoelige dichterlijke ziel is in botsing gekomen met een wereld, die haar niet begreep, Imet eene omgeving, die hare denkbeelden niet deelde en fdat zij, ofschoon welwillendheid jegens die anderen aanI prijzend, verkoos zich terug te trekken in een leven waarvan zij getuigt: Dit is ene de alre staercste veste Ende die scoenste were, l) die ye man sach Ende die hoechste mure ende de grachte beste, Daer minne bi meer ontvlien en mach. 1) were bolwerk. § z8: TEKSTFRAGMENTEN IN VERBAND MET § 15—17 GEESTELIJKE POËZIE I) BKAiiun.cn. In Ierland leefde een heilig man, Brandaen geheeten, die een boek in handen kreeg, waarin zooveel wonderen vermeld stonden, dat Brandaen dit alles niet kón gelooven: Hij werpt het boek in het vuur, maar een engel gelast hem zich met eigen oogen van die wonderen der schepping te gaan overtuigen. Jarenlang zwerft hij rond en beleeft de zeldzaamste avonturen. Hij ontmoet n.1. een sprekend reuzenhoofd; een met boomen begroeiden walvisch, die een eiland leek, maar eensklaps onder water dook; een h e 11 eput, waaruit geween en tandengeknars opstijgen; een met goud bevloerd eiland, waarop een lustslot en het door Cherubim bewaakte „eerd*che paradijs." In het lustslot maakt Brandaen's kapelaan zich schuldig aan het wegnemen vaneenbreydel, weshalve de duivelen zich van dep dief meester maken en hem naar de hel meevoeren, ofschoon hij later weer loskomt; verder ziet Brandaen in een zee op een rots Judas zitten. Alleen Zondags mag hij daar zijn, de andere dagen wordt hij gepijnigd. Nog verder een „denen man, die cume alsoe groet was als enen dume." Deze moest met een dein napje het water van de zee meten. Ten slotte vaart Brandaen's schip dagen lang in een kring rond, gevormd door een reuzenvisch, die zij eigen staart in den mond heeft. Dan wordt de reis volbracht. Brandaen keert naar zijn klooster terug, waar hij sterft, na nog eenmaal de mis te hebben gelezen. a. DE HELLEPUT. (Christelijk element) Ivs. 631 Daer dreven si metten winde Weder int allinde >) An eene vreeselike stat: Die bouc die seit ons dat, 635 Dat hi eere hellen pit') verzach, i) allinde = naar vreemde oorden. •) pit = put Daermen in riep „o wy, o wach!" An eenen donckeren berghe. Daer waren in zwaren erghe Arde x) vele aermer zielen, 640 Die daer branden *) ende wielen. *) Dien berch bernet emmermeere. Daer es meneghe ziele in zeere. Daer en hordi anders niet mee, Dan „o wy!" ende „wach!" ende „wee!" 645 Daer hoordi crysel tanden; *) Daer sach hi vlieghen die branden In die wolken hooghe up waert. Sente Brandoen sprac ter vaert Ten proofst6), die der hellen plach: 650 „Segghe mi, oft wesen mach: Wat es die grote onminne, Die ic nu daer hore inne?" Doe seide een der pijn heeren: •) „Hier zijn vooghde') ende onrechte heeren — 655 Dat moochdi ghetrauwen — Ende 00c ongherechte vrauwen; Loose meyeren 8) ende loose schepenen Die moetent nu hier berekenen. Ic sechdi noch meerre wonder: 660 Die wroughers syn hier onder Ende alle die verraderen Die moeten wi hier vergaderen In dit diepe afgronde, Die alle met haren monde 665 Dat alle weghe ontfaen, Dat van hem quam ghegaen Van alre bozer dinghe; 9) Dits haer loon in waerliker dinghe. Om datsi dies ghedochten, 670 Datsi hare heeren brochten, Datsi om cleene mieden 10) i) arde «= zeer. 2) branden = praet. pi. v. bemen. 3) wielen — in beweging zijn, koken (onr. v.t.v. wallen). 4) knarsetanden. 6) proofst = proost = kloostervoogd, dus St B. sprak spoedig tot den overste, die in de hel placht (te zijn). °) een der folteraars. 8) meesters, hertogen. 8) slimme bestuurders, die moeten hier nu verantwoording afleggen. 9) „Hieronder zijn de valsche beschuldigers en alle bedriegers; wij moeten die hier in dezen diepen afgrond bijeen verzamelen, welke menschen alleen door wat zij met hun mond misdeden voortdurend terugontvangen, hetgeen aan booze dingen door hen werd bedreven. 10) mlede = gift, geschenk, loon. Mesvoerden die aerme lieden, Daer omme so moeten si hier Bernen in dit heete vier. 685 Doe riepen die aerme zielen: „Brandaen heere, wi zwielen') In wel bittre carijne8) In dese groote pijne. Brandaen wel lieve heere, 690 Bidt Gode voor ons zeere!" Die duvel hieten8) wech varen; „Ic segghe hu" — sprac hi te waren — „Ghi en wert niet zijnre hulpen vro; 4) „Hi ën mach hu helpen niet een stro; 695 Gh[i] roupt al jeghen spoet; *) Ghi en hadt nye wille no moet, Om Gods wille te doene: Dus en hebdi nemmermeer zoene." 8) En dan plotseUng hiertegenover, als Brandaens schip den steven gewend heeft: b. DE TOCHT NAAR HET EILAND. (lersch-Keltisch.) 701 Ende si quamen an een eylant; Daer ghinc die zorghe in hant,') Want arde doncker8) waest daer; Daer en waest niewers daer, 705 Maer die gront der zee was goudijn, Daer dat slijc zoude zijn. Ooc waren daer edele steene Om dien kiel al ghemeene: Wel menich edel carbonckel, 710 Al waest daer arde doncker, Hadde daer God verborghen. Daer laghen si in groter zorghen Drie nachte ende drie daghen, So datsi niet en saghen 715 Sonne mane no sterren licht; Des saghen si twint nicht,8) Maer al donckernesse sonder dach. !) zwielen = versmachten. 2) caryne = pijniging. 8) hieten = bevalen hem. 4) Zijne hulp zal u niet baten. 8) jeghen spoet = zonder resultaat (geluk). 6) Zoene — vrede, verzoening met God. ') in hant gaen = daar overviel hen de zorg. 8) arde doncker «= zeer donker. •) twint = een kleinigheid. Die kiel daer al stille lach. Doe hiet Sente Brandaen 720 Eene barke J) wel ghedaen Huten kiele trecken; Daer in spronghen die recken2) Ende voeren met zinne, 3) Datsi quamen daer inne. 725 Doe voeren si in een eylant Daer die Gods wygant4) Liet sinen kyel staen, Also wij vernomen haen. Daer ghinghen si up te hant, 730 Ende doe si quamen up dat sant, Waren si blijde ende vroo. Met Sente Brandane ghinghen si doe Neven een water te dale Tote eene der scoonster zale, 735 Die nye Kerstin man sach, Alsic hu mach doen ghewach. Die zale was buten ghuldijn; Dat die stijle souden zijn Dat was al karbonkel: 740 Daer en was gheen so doncker, Hi en lichte alse tsonne scijn.6) Voor die zale spranc een water fijn; Daer was so vele goets in, Dat vulprijsen mochte gheen zin *).... c. DE LEVERZEE. (Germaansch.) vs.421 Doe voeren si met ghemake Up die wilde zeewes vlake; Doe horden si saen') booten 8) Meneghen wint grooten; 425 Een storem hem an viel; Die verdreef haren kiel Noort waert an dat Lever meere, Daer dat cleene Gods heere Wel na verzeylt was in groter noot: 430 Si waerre wel na bleven doot. 9) Dit verzach Sente Brandaen: !) barke m bootje. 2) recken - de helden. s) met zinne = met beleid. 4) wygant = strijder. 6) Of hij scheen enz. 6) Dat geen verstand het zou kunnen volprijzen. 7) Saen - spoedig. 8) booten = slaan, kloppen. 9) waar de kleine schare Godsknechten in groot gevaar geraakt ware: haast zouden zij er zijn omgekomen. Menich scip aldaer staen Ende meneghen mast boom waghen,x) Huter lever zee daer raghen: 3) 43S Het dochte hem zijnde een wout. Hoe dicke hem God sine doghet gout! 8) Daer sprac van Gods weghen ane Eene stemme aldus Brandane: „Vare oost waert metten baren, 440 Hier moghedi niet voorder varen; Daer ligghen steene in die zee, • Die meneghen scepe doen wee; Wat scepe met ijsere bi hem quame, Tote hem hijt trocke *) ende name Ende het moeste daer al bliven." 3) BEATRYS. In de Beatrys wordt ons verhaald, hoe zij als non, terwille van haren geliefde het klooster verlaat, 7 jaren een gelukkig, 7 andere jaren een zeer zondig leven leidt en, moeder geworden van twee kinderen, gescheiden van paar geheide, terugkeert naar het klooster, van waaruit zij eens vertrok. Zij bevindt, dat Maria in hare, Beatrys', afwezigheid, den dienst heeft waargenomen, zoodat niemand iets van het gebeurde heeft gemerkt Beatrys Biecht alles op aan een abt, die haar vergiffenis schenkt en het schoone „miracle" in zijn „sermoen" verhaalt, zonder nochtans te laten merken dat hij „Beatrys"" geschiedenis vertelt Beatrys' kinderen worden door den abt opgevoed tot deugdzame kloosterlingen. a. BEATRYS VERLAAT HET KLOOSTER. I vs. 195 Als mettenen5) waren ghesongen Beide van ouden ende van iongen Die daer waren int covent, s) Ende si weder waren ghewent') Opten dormter 8) al ghemene, 200 Bleef si inden coer 8) allene Ende si sprac haer ghebede, Alsi te voren dicke 10) dede. Si knielde voerden outaer Ende sprac met groten vaer u): l) waghen — schudden, wankelen. 2) raghen = oprijzen. 3) Hoe dikwijls vergold God hem zijne deugd. 4) Welk schip ook met ijzer bij die rots kwam, hij trok het tot zich enz. ') mettene = de vroegmis (in dit geval:) Boor middernacht. •) covent = klooster.') ghewent = gegaan.8) dormter = slaapzaal. 9) coer = het koor, bij het altaar. l0) dicke — vaak. u) vaer = ïVreeze. Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 6 205 „Maria, moeder, soete name, Nu en mach minen lichame Niet langher in dabyt1) gheduren. Ghi kint wel in allen uren Smenschen her te ende sijn wesen; 210 Ic hebbe ghevast ende ghelesen Ende ghenomen discipline,2) Hets al om niet dat ic pine; Minne worpt mi onder voet, Dat') ic der werelt dienen moet. 215 Alsoe waerlike als ghi, here lieve, Wort ghehangen tusschen i.j. dieve Ende aent cruce wort gherecket, Ende ghi lazaruse verwecket, Daer hi lach inden grave doet, 220 Soe moetti kinnen minen noet Ende mine mesdaet mi vergheven; Ic moet in swaren sonden sneven". 4) Na desen ghinc si uten core Teenen beelde, daer si vore 225 Knielde ende sprac hare ghebede, Daer Maria stont ter stede. Si riep: „Maria!" onversaghet, „Ic hebbe u nacht ende dach geclaghet Ontfermelike mijn vernoy 6) 230 Ende mi en es niet te bat een hoy. •) Ic werde mijns sins te male quyt,7) Blivic langher in dit abijtl" Die covel8) toech si ute al daer Ende leidse op onser vrouwen outaer, 235 Doen dede si ute hare scoen. Nu hoert, watsi sal doen! Die slotele vander sacristien Hine si voer dat beelde Marien; Ende ic segt u over waer, 240 Waer omme dat sise hine al daer: Ofmense •) te priemtide sochte, Dat mense best daer vinden mochte. Hets wel recht in alder tijt, *) in dabyt - in het kleed. Nu kan ik (mijn lichaam) het niet langer in het nonnenkleed uithouden. 2) Ende etc = En mij zelf strenge tucht opgelegd. 3) Dat» Zoodat4) sneven = bezwijken, vervallen in. *) vernoy = verdriet *) En het heeft mij niets (niet een hooi-sprietje) geholpen. ') Ik raak mijn verstand geheel kwijt 8) covel = kap, nonnenkleed. •) ofmense — indien men ze te priemtide (6 u. '1 morgens) zou zoeken. Wie vore Mariën beelde lijt,l) 245 Dat hi sijn oghen derwaert sla Ende segge „ave," eer hi ga, „Ave Maria:" daer omme si ghedinct,2) Waer omme dat si die slotel daer hine. TM? 7PVFM FFRSTF. T A RFN vs.396 Dus hadden si tale ende wedertale. Si reden berch ende dale. In can u niet ghesegghen wel 400 Wat tusschen hen rween ghevel.8) Si voren *) alsoe voert, Tes si quamen in een poert,6) Die scone stont in enen dale. Daer soe bequamt hem wale,s) 405 Dat siere bleven der iaren seven Ende waren in verweenden leven') Met ghenuechten van lichamen, Ende wonnen i. j. kinder tsamen. Daer na den seven iaren, 410 Alse die penninghen verteert waren, Moesten si teren vanden pande,8) Die si brachten uten lande. Cleder, scoenheit9) ende paerde Vercochten si te halver waerde 415 Ende brochtent10) al over saen. Doen en wisten si wat bestaen; Si en conste ghenen roe spinnen, Daer si met mochte winnen.11) Die tijt wart inden lande diere 420 Van spisen, van wine ende van biere Ende van al datmen eten mochte. Dies hem wart te moede onsochte; u) Si waren hem liever vele doet, Dan si hadden ghebeden broet. 425 Die aermoede maecte een ghesceet18) Tusschen hem beiden, al waest hem leet. Aen den man ghebrac dierste trouwe; 1) Uit "* voorbijgaat. 2) daer omme si ghedinct = daaraan denkt zij. P) Voorviel. 4) voeren. 5) poert = stad. 6) beviel het hun goed. ') in weelderig leven. 8) pande = bezittingen. 9) scoenheit ■= sieraad. l0) En Brachten het er alles spoedig door (gebruikten het alles op). 11) Daer si « waar zij den kost mee kon verdienen. u) Daarom werd het hun droef te moede. 1S) maakte eene scheiding tusschen beiden. Hi lietse daer in groten rouwe Ende voer te sinen lande weder. 430 Si en sachen met oghen nye zeder.') Daer bleven met hare ghinder Twee uter maten scone kinder. c. DE TERUGKEER. Na herhaalde aanmaning (in den droom) besluit Beatrys het klooster binnen te gaan. Eerst neemt zij afscheid van hare kinderen en laat ze bij de weduwe achter, waar ze haar intrek genomen had. 776 Doen toech si ute al sonder sparen') Haer cleder, daer sise (de kinderen) met decte Heymelike, dat sise niet en wecte. Si cussese beide aen haren mont. 780 Si seide: „kinder, blijft ghesont. Op den troest3) van onser vrouwen Latic u hier in goeder trouwen, Ende hadde mi Maria niet verbeden,4) Ic en hadde u niet begheven 785 Om al tgoet, dat rome heeft binnen." Hoert, wes si sal beghinnen. Nu gaet si met groten weene 6) Ten doester waert, moeder eene. Daar vindt zij inderdaad haar nonnenkleed op het altaar en bidt tot Maria, aldus voortgaande: 825 Wie aen u soect ghenade, Hi vintse, al comt hi spade. U hulpe die es alte 6) groet; Al hebbic vernoy') ende noet, Hets bi u ghewanddt soe,8) 830 Dat ic nu mach wesen vroe.9) Met rechte maghic u benediënl"- Die slotele vander sacristiën Sach si hanghen, in ware dinc,10) Vor mariën, daer sise hine. 835 Die slotele hine si aen hare Ende ghinc ten core, daersi clare Lampten sach berren11) in allen hoeken. Daer na ghinc si ten boeken Ende leide elc op sine stede, !) zeder = sedert s) zonder dralen. 8) In vertrouwen op. 4) verbeden — door bidden gered. ') weene = rouw. 8) alte = zeer.') vernoy — verdriet •) Door u veranderd. •) vroe = verheugd. 10) in ware dinc •> werkelijk. u) berren = branden. 1840 Alsi dicke te voren dede, Ende si bat der maghet marien, Dat sise van evele moeste vriën ') Ende haer kinder, die si liet Ter weduwen huus in zwaer verdriet. 845 Binnen dien was die nacht ghegaen, Dat dorloy 2) begonste te slaen, Daermen middernacht bi kinde. Si nam cloczeel biden inde - Ende luude metten so wel te tiden, 850 Dat sijt hoerden in allen ziden, Die boven opten dormter3) laghen. Die quam alle sonder traghen Vanden dormter ghemene. 4) Sine wisten hier af groet no clene. 855 Si bleef inden doester haren tijt, Sonder lachter 6) ende verwijt: Maria hadde ghedient voer hare, Ghdijc oft sijt selve ware. Dus was die sonderse bekeert, 860 Maria te love, die men eert, Der maghet van hemelrike, Die altoes ghetrouwelike Haren vrient staet in staden,6) Alsi in node sijn verladen.') 3) HADEWYCH. a. HET WEZEN DER „MINNE" (XXII, 23—35). Van minne en clagic ghene pine: Mi staet haer altoos onderdaen te sine, Daer sijt ghebiedt, lude ende stilkine. 25 Men canse niet bekinnen dan in scine. Hets een wonder onverstaen, Dat mijn herte dus hevet bevaen Ende doet dolen in ene welde wostine. So wrede wostine wart noyt gescapen 30 So de minne in haer landscap can maken. Want si doet met begherten na hare haken Ende sonder kinnen haer wesen smaken. Si toent hare alse in een vlien: Men volget hare endi si blivet onghesien. 35 Dit doet ellendighen herten altoos waken. 1) van kwaad mocht bevrijden. 2) hot uurwerk (orloy). s) dormter = slaapzaal 4) gemene = te zamen. ') lachter = schande. 6) staet in staden = helpt. ') Alsi enz. = als zij in nood bezwaard zijn. Vertaling. o. HET WEZEN DER MINNE = LIEFDE TOT GOD. Over de „minne" klaag ik niet mijn nood: mij past het haar altijd onder- ; danig te wezen, waar zij 't gebiedt op hoorbare en niet hoorbare wijze. Men I kan haar niet leeren kennen dan uiterlijk. Het is een onbegrepen wonder, | dat mijn hart dus heeft bevangen en doet dolen in een wilde woestijn. 1 Zoo'n wreede woestijn werd nooit geschapen als de „Minne" in haar land-W schap maken kan. Want zij doet met begeerten naar haar verlangen en, ! zonder dat men het kent, haar (innerlijke) wezen genieten. Zij toont zich I als in het voorbijgaan: men volgt haar en zij blijft ongezien. Dit doet ellendige 1 harten altijd waken (zorgen). b. STRIJD MET DE WERELD TER WILLE VAN DE „MINNE." (XXIV, 71—90). 71 Mi doen de vremde wrede Soe ongemate lede In dit ellende swaer Met haren valschen rade; 75 Sine hebben mijns ghene ghenade, Si doen mi meneghen vaer; Want si mi met haerre blentheit doemen. Sine connen daertoe niet comen, Dat si de minne verstaen, 80 Die mijn herte met luste hevet ghevaen. Die minne wilt vercrighen, Hine late hem niet ontbliven, Hine gheve hem selven der minnen altoos. Ende hi sal pin en Sonder finen Omme dat sijn herte coes Ende gheven hem selven in pine, in scanden, In leet, in lief, in minnen bande. Soe sal hem werden cont 90 Dat fiere wesen in der minne gront. Vertaling. b. STRIJD MET DE WERELD TER WILLE VAN DE „MINNE." Mij doen de vreemde wreeden *) zoo onmetelijk leed in deze zware ellende met hunnen valschen raad; zij hebben voor mij geene genegenheid; zij jagen j mij angst en schrik aan, want zij veroordeelen mij in hunne verblindheid. I Zij kunnen daartoe niet komen, dat zij de „Minne" verstaan, die mijn hart met lust heeft bevangen. i) vremde = oningewijde ten opzichte van de „Minne;" dut min of meer in de beteekenis van vijand. i 80 8l Die minne wil verkrijgen, hij blijve niet in gebreke zichzelf aan haar altijd te geven en hij zal zonder einde streven naar wat zijn hart verkoos en zich begeven in pijn, in schande, in leed, in lief, in den band (de gemeenschap) der „Minne." Zóó zal hem bekend worden het fiere wezen(?) in het diepst der „Minne." c. LOFPRIJZING DER „MINNE." (XLV.) Ay, in welken soe verbaerd de tijt, En es in al de werelt wijt Dat mi gheven mach delijt Dan verus amor. Ay, minne, op trouwe; want ghi al sijt Miere zielen ioie, mier herten vlijt; Ontfaermt den noet, siet ane den strijt, Hort cordis clamor. Ay, wat ik mijn wee roepe ende clage, De minne doe met mi hare behaghe, Ic wille hare gheven alle mine daghe Laus et honor. Ay, minne, ochte trouwe uwe oghe ane zaghel Want mi maect coene, dat ics ghewage, Want mi ierst op uwe hoghe staghe Uwe traxit odor. Ay minne, ia, ghi die nie en loghet, — Want ghi mi toenet in der ioghet Daer ic na quele — (want ghijt vermoghet), Syt medecina. Ay, ia minne, ghi die als sijt voghet, Ghevet mi omme minne, dies mi meest hoghet, Want ghi sijt moeder alre doghet, Vrouwe et regina. Ay werde minne, fine, pure Wan siedi ane hoe ic ghedure Ende sijt in mine bettere suere Condimentum? Ay, ic dole te swaer in de avonture; Mi sijn al andere saken suere. Volgevet mi, minne, uwe hoghe nature Sacramentum. Ay benic in vrome ochte in scade, Si al, minne, bi uwen rade, Uwe slaghe sijn mi genoech genade Redemptori. . Ay wadic gewat, clemmic up grade, Bennic in honger ochte in sade, Dat ic u, minne genoech voldade, Bene mori. Vertaling. c. LOFPRIJZING DER „MINNE." Ay welke tijd er ook aanbreekt (hoe ook het jaargetijde zich vertoont), 1 er is i'n heel de wijde wereld niets dat mij vreugde geven kan dan ware minne, j Ay minne, op mijn woord; want gij zijt gansch mijner ziele vreugde, mijns harten begeerte; ontferm u over (mijnen) nood, zie den strijd aan, j hoor des harten klacht Ay, hoe ik wee roep en klaag, de minne doet met mij naar welgevallen, ik wil haar geven al mijn dagen lof en eere. Ay minne mocht de trouw u aanzien! Want gij moet mij koen maken j (op)dat ik er van gewaag; want tot uw hooge spheer trok mij eerstuwegeur. i) Ay minne, gij die nooit onwaarheid spraakt, — want gij toondet mijin mijn jeugd datgene, waarnaar ik smartelijk verlang — weest geneesmiddel j (want gij vermoogt het te zijn). Ay minne, gij die van alles de meesteresse zijt, geef mij ter wille van de minne datgene, waarnaar ik het meeste verlang, want gij zijt moeder van alle deugd, vrouwe en koningin. Ay dierbare minne, volmaakte, zuivere, hoe kunt gij aanzien dat ik] het uithoud en zijt gij in mijn bitter leed geen (verzachtende) speceru? Ay, ik dool te diep in het ongeluk; mij zijn aUe andere zaken te bitter. Schenk mij, Minne, de wijding van uw hoogen aard. Ay, ben ik in 't voordeel (vreugde) of in leed, zij dit alles zoo, minne, volgens uwen'raad. Uw slagen») zijn mij genoeg genade bij den verlosser. Ay ga ik door ondiepten, kUm ik op trappen, ben ik in honger of in ver-| zadiglng — (ik wenschte) dat ik u, minne, genoeg voldeed, om wel te sterven. i) staghen, de trappen, die men in den dienst der minne allengs bereikt! (zie Ruusbroec). . a) Het woord slag heeft een groot aantal beteekenissen, o.a. ongeluk, beklemming, trap (graad van ontwikkeling). Ik waag het niet te beslissen wat Hadewych hier precies heeft willen zeggen. Ook elders komen in dit gedicht plaatsen voor die niet volkomen duidelijk zijn. III DIERDICHT DIDACTIEK DE WERKEN VAN J ACOB VAN MAERLANT EN ZIJNE EPIGONEN — (13e—14e EEUW) A. Het Dierdicht. § 19. Critiek op adel en geestelijkheid. De derde stand. § 20 Het Middel-Nederlandsch Dierdicht. De Reinaert. Esopet. § 21. De Karakters in den Reinaert. Willem Clericus. De Satire in den Reinaert. § 22. Tekstfragmenten in verband met § 19—21 (Reinaert I; Reinaert ff; Esopet). § 19. CRITIEK OP ADEL EN GEESTELIJKHEID. DE DERDE STAND. Als men wat goeds wil zeggen van den adel, dan brengt men in herinnering hoe hij ter kruistocht gaande, onmiddellijk de belangen der kerk trachtte te dienen en, middellijk, aldus de beschaving heeft bevorderd. Van de geestelijkheid dier dagen vermeldden wij, dat zij zeer veel deed èn voor het zieleheil èn voor het stoffelijk welzijn der bevolking. Evenwel kan èn op den adel èn op de geestelijkheid dier dagen critiek worden geoefend. De adel toch leefde hoofdzakelijk voor krijg en avontuur, en beroofde van uit zijne burchten den reizenden koopman; hij was twistziek en ruw in hoogen graad en ontzag zich niet zijn vijand het hoofd te klooven en hem de ledematen stuk te slaan, zelfs niet als er een hooge geestelijke bij tegenwoordig was en de verslagene door zijn kruisvaartgelofte een onschendbaar man. «4 En die kruistochten zélf! Toen de eerste geestdrift ende mógelijkheid om naar het Heilige Land te trekken voorbij waren, leken de tochten tegen Albigenzen, Stedingers, Litthauwers en Mooren meer op ridderlijke sport met baatzuchtige bij-bedoeling. En, ondanks de mooie gelofte door menig edelman bij den ridderslag afgelegd, bekommerde hij zich niet om de kerk voor hij dood ging en droeg zijne verhouding tot de vrouw een weinig ideëel karakter. Veldeke klaagt er over. Maerlant klaagt er over. „Guillaume de Lorris leert hoe men de vrouwen winnen, Jean de Meung hoe men ze bedriegen moet." „Voor het katholieke geloof strijden; weduwen, kinderen en weezen beschermen; wapenspelen niet bezoeken dan tot oefening in den strijd," de ridders, die het deden, waren in de minderheid. De meerderheid wordt „tournooiridder;" op de tournooien, verbodsbepalingen ten spijt, werd gedóód — Jan I van Brabant en Willem van Dampierre sterven aan de gevolgen van een tournooi — gansche landstreken, als er niet getournooid werd, trok men door, het ambt van struikroover benaderend. Van twee kanten komt verzet: van de zijde des vorsten (Floris V) en van de zijde der burgers en boeren. Wat het laatste betreft denke men aan den vervaarlijken opstand der boeren tijdens Floris V, die een menigte ridderburchten vernielde. Maar, niet alleen met de daad; ook in geschrifte wordt er tegen de ridders geprotesteerd. „Melis Stoke was bang te worden doodgeslagen," maar Maerlant waagde het er op en zei het heel duidelijk in verband met de natuurlijke historie van den hond: Want edelinghe niet en leren Daer si volc mede bekeren; Maer si gheneren hem metter proyen. Een edeling die hevets joye, x) Als hi vrouwen bedrieghen mach: Dats sine proye ende sijn bejach. i) joye = vreugde. I Verdiende en verwierf de kerk, de geestelijkheid, Ihooger achting? Niet altijd, volgens sommige geestelijken I zelf, niet altijd volgens anderer getuigenis. De kerk was in die dagen onmetelijk rijk aan grondbezit .en inkomsten, die uit tienden voortvloeiden. En zoo het Jacobijnsch zou klinken te zeggen, dat rijkdom misdadig is op zichzelf; het lijkt niet gansch en al onberispelijk als er bisdommen en abdijen tegen geld aan on; waardige personen worden gegeven, als er wordt omgekocht [bij het vellen van geestelijke vonnissen, als er kruistochtgelden worden verduisterd, als er wordt gevochten, gedobbeld, [gedronken en onkuisch geleefd door geestelijken. Zoodoende is de oppositie voldoende te verklaren, die zich in daad en geschrift, ook tegen de kerk openbaart. In d a a d .alweer: verbitterde Schildwolders belegeren den schraap(zuchtigen Hendrik van Schildwolde en verbranden zijn : kloostervesting; Ketters in Vlaanderenland komen in i verzet tegen de kerk, die zich door ketterjacht, brandstapels en vuurproeven verweert (2e helft van de 12e Eeuw) zonder de kerkelijke misbruiken te verbeteren en zonder dus ook de ' ketterij te doen beëindigen. Gregorius IX noemde de ketterij i zelfs nuttig, omdat de zonen der kerk gedwongen werden [de kettersche stellingen door leer en leven te ontzenuwen. [ Dat lukte evenwel niet altijd, want uit de kerk zelf ontwik[ kelde zich, als bekend, de mystiek en later de h e r v o rm i n g, welke eerste niet heelemaal en welke laatste heele: maal niet meer in het groote katholieke kerkverband paste. In de 13e Eeuw is het al weer Jacob van Maerlant, die 1 geen blad voor den mond neemt als hij zegt: Gallinacius dats een capoen Ende es een onnutte hoen, Sonder ter kockine alleene l) Wien'bedieden die capoene Bet dan der Kerkeheren doene? Sine winnen noch en voeden. 1 1) sonder ter kockine alleene = behalve dan alleen voor de keuken. Niemen gheestlike noch en hoeden. Vergave die Here van der sonnen Dat si gheen vleselike kinder wonnen. Hoe was het met den derden stand zelf gesteld, die in Maerlant en zijne medestanders verdedigers vond? Om een revoluitie te maken, zegt Jaurès ongeveer, is het noodig, dat er een stand onderdrukt worde, maar tegelijk, dat die stand kracht genoeg heeft om zich te weer te stellen. En evenals de derde stand vóór de Fransche revolutie — want daarop doelde Jaurès — een bont complex was, zoo was ook in de Middeleeuwen alles wat niet-adellijk, niet-geestelijlJJ was, samen te vatten onder den derden stand. In de steden had men eene bevolking bestaande uit krijgslieden, aanzienlijke grondbezitters — met hun eigendommen in denj omtrek — kooplieden met hun gilden, de machtigste factor " in de stad; handwerkslieden rondom het gilde der kooplieden gegroepeerd. En het geheel was afhankelijk van een of meer feodale Heeren. In die steden vormden zich gemeente n, die communale rechten wisten te verkrijgen, waardoor die | steden vrijwel onafhankelijk werden. Gent en Brugge b.v. j reeds vóór 1200 en in het Noorden b.v. Haarlem, Dordrecht ] in de 13e Eeuw. Wij zagen, dat vooral de (vrije) burgerij der steden behoefte! begon te gevoelen aan meerdere macht en, daar kennis macht beteekent, aan meerdere ontwikkeling. Maerlant gaf den raad aan den landsheer kostelooze scholen te stichten in de steden, en, zoo de kinderen arm waren, hun de handen te vullend En, in overeenstemming met dien raad, werden door vorsten en stedelijke regeeringen scholen opgericht. De burgers, wijzer geworden, voelden behoefte, aan eene andersoortige literatuur naast den ridderroman. Voor zoover die literatuur wilde afrekenen met een verleden of een onvolmaaktj heden werd ze c r i t i s c h-s a t y r i s c h, voor zoover zij wilde opbouwen voor de toekomst was zij didactisch1]! Critisch-satyrisch was de Reinaert, het dierdicht; critisch- 1) Men zie b.v. de bewuste uitlatingen omtrent een en ander bij Rnendalp S 26. ÉLidactisch een groot deel van het werk van Jacob van Maerlant, O.a. waar hij tegen de lijfeigenschap en tegen het „bezit" optreedt. $ zo. HET MIDDEL-NEDERLANDSCHE DIERDICHT. REINAERT. ESOPET. Een der vormen waarin zich van oudsher satyre en didactiek Ikleedden was het dierdicht: dierfabel en dierepos, en men kan dan ook verre terug zoeken om den oorsprong dier kunstsoorten te vinden. Griekenland had zijne fabels, die werden toegeschreven aan (den onhistorischen) Aesopus; Phaedrus bewerkte fabelen van Aesopus in het Latijn (tijdens Keizer Tiberius) en zoo kwamen ze naar het Westen. I Maar eigenlijk is I n d i ë het land van de dierfabels. Daar ontstonden twee groote verzamelingen, welke bekend zijn onder den naam van Hitopadeca (het boek van den goeden raad) en Pancatantra (de vijf listen) en die terug gingen op een ouder Sanskrit origineel, dat verloren is gegaan. Evenwel is dat origineel vertaald in het Perzisch (ook verloren); van daaruit in het Arabisch overgezet '■ in de 8e Eeuw en zoodoende is de inhoud vroegtijdig naar het Westen overgebracht. Het Sanskrit-boek, de Hitopadeca zelf, werd eerst in 1803 in druk vermenigvuldigd, nadat er, einde 18e Eeuw een paar Engelsche vertalingen van waren gemaakt, terwijl de Arabische, bovengenoemde, bewerking in 1816 door den druk werd verspreid. Gedeeltelijk teruggaande nu op die vroegere gegevens ontstonden in West-Europa tusschen de 8e en 13e Eeuw dierfabel en dierepos. Paulus Diaconus, geschiedschrijver der Longobarden, maakt een paar Latijnsche fabels, waarin de vos den beer een poets speelt, door het dragen van diens huid den zieken leeuw aan te bevelen (8e Eeuw); A 1 c u i n (leermeester van Karei den Groote) schrijft in „De Gallo" de geschiedenis van een slimmen haan, die aan de macht van een wolf ontsnapt (Latijn). In de abdij St. Evre bij Toul vervaardigt een onbekend Luxemburger in de ioe Eeuw een Latijnsch gedicht, de Ecbasis Captivi, waarin een episode voorkomt omtrent een vos en een wolf, die zich bij de Indische zoowel als de Aesopische fabels aansluit; en, om van kortere gedichten (als De Lupo, Brunelles en De Teberto mistico) niet uitvoerig te gewagen, Magister N i v a r d u s, monnik te Gent, schrijft ±1148 een Latijnsch dierepos de Isengrimus, bestaande uit 12 los aaneenverbonden verhalen, waarvan er verscheidene in den Roman de Renart worden teruggevonden en in den Hollandschen Reinaert: b.v. De vos krijgt, na het stelen van een zijde spek van den wolf slechts het afgekloven touw (Reinaert I, vers 217—231); de wolvin met dé staart in het ijs vastgevroren door Reinaerts toedoen (Rein. II 6269—6340); Reinaert weet Isengrim te bewegen monnik te worden te Blandiniumen misdraagt zich intusschen tegen Isengrim's vrouw (Reinaert I 72—77, 1481—1501, i646-=-i667). De wolf krijgt een hoefslag van den ruin Corvigarius, dien de wolf had willen verschalken (Reinaert II 3988—4114); Reinaert deelt een buitgemaakt kalf met leeuw en wolf (Rein. II 6043—6143). De Fransche Roman de Renart, samen + 40.000 verzen, bestaat uit 27 z.g. Branches. x) Een dier „branches:" Le Plaid (het pleidooi) is voor ons vooral van belang, daar het Middel-Nederlandsch dierepos zich gedeeltelijk daarbij aansluit. Die branche (de ie van den Franschen Roman de R.) zou zijn geschreven door Pierre de St. Cloud, vermoedelijk pastoor te St. Croix-en-Brie; uit zijne pastorie verjaagd, in een ketterproces gewikkeld, en om den vuurdood te ontkomen in een klooster gegaan (± 1200). Het Middel-Nederlandsche Dierdicht bestaat uit: i°. Reinaert I (= Roman van den Vos Reinaerde); origineel: L e Plaid. Bewerker: een zekere Willem, waarschijnlijk een Oost-Vlaming. Tijd van bewerking: vóór 1270. Omvang 3476 verzen, ') letterlijk: tak, dus: gedeelte, 2°. Rèinaert's Historie, bestaande uit (7794 ■erzen): a. Een omwerking van (nagenoeg gelijk aan) Reinaert I (vers 1—3480) b. Een vervolg op Reinaert I (= Reinaert II); origineel: Eene branche van den Roman de Renart, sterk gewijzigd. Bewerker: een onbekende. Tijd van bewerking ± 1375Omvang vers 3481—7794. Naast Willem wordt sinds 1908, op grond van een nieuw gevonden handschrift, een zekere A r n o u t als medeschepper van den Hollandschen Reinaert genoemd. Dat nieuw-gevonden handschrift [op het kasteel van den Vorst van Salm-Reifferscheidt-Dyck, te Dyck bij Nuis (tegenover Dusseldorp)] vangt aldus aan: Willam die Madocke makede Daer hi dicke omme wakede Hem vernoyde so harde Dat ene auenture van Reynaerde 5 In dietsche was onvolmaket bleven Die Arnout niet en hadde bescreven Dit hi die v i t e dede soeken Ende hise uten walschen boeken In dietsche hevet begonnen d.w.z. dat „ene aventure van Reynaerde" in 't Dietsch „onvolmake*" (d.i. onvoltooid, niet voleindigd, niet afgemaakt) was gebleven; dat zekere Arnout die avonture „niet bescreven" (d.i. niet geschreven) had; en dat dus Willem, hierover verdrietig, de levensbeschrijving (als het ware de heiligenlegende) van Reinaert heeft laten opzoeken en aangevangen heeft ze, uit de Walsche boeken (= de verschillende branches) te bewerken. Tenzij men gissing voor waarheid wil nemen laat deze lezing het auteursrecht van Willem voorloopig onaangetast. 1) l) Ontleend aan: „Een Nieuw Handschrift van den Reinaert" door Prof. Dr. J. W. Muller, in „Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie" 1908, blz. 109—188. Aldaar geeft Prof. Muller (blz. 176) de verhouding, die er tusschen den Reinaert en de beide bewerkers bestaat, in bizonderheden aan. 3°. D e E s o p e t. 67 Fabelen naar het Latijn bewerkt door: twee, overigens onbekende, door Maerlant (1284) genoemde schrijvers Calstaf en Noydekyn. Voor den inhoud van den Middel-Nederlandschen Reinaert, die in talrijke edities verscheen, kan gevoegelijk naar die uitgaven worden verwezen. Daarom slechts deze zeer beknopte samenvatting: Reinaert I: Koning Nobel houdt een hofdag, waarop alle dieren verschijnen behalve de vos. Tegen hem worden talrijke klachten ingediend, o.a.-door Isengrim (den wolf) en Cantecleer (den haan), welke laatste den dood van de geliefde hen Coppe te betreuren heeft. Bruin de beer zal Reinaert gaan indagen, maar zijn lust naar honing bezorgt hem (door Reinaerts toedoen) een vreeselijk pak slaag. Tibeert de kater, na den beer op Reinaert afgezonden, komt er niet beter af. Grimbeert (de das) bewerkt als gunst dat Reinaert ten derden male wordt ingedaagd en weet (als neef) Reinaert over te halen naar het hof te gaan. Nobel verwijt den vos zijne misdaden, en Reinaert wordt tot de galg veroordeeld. Dan verkrijgt Reinaert het woord en doet het verhaal van den verborgen schat, die zou moeten dienen om Bruin, den beer, door een samenzwering op den troon te brengen. Nobel begenadigt Reinaert op voorwaarde dat deze den schat zal halen. Reinaert wil wel, maar zegt, dat hij eerst als pelgrim naar Rome moet trekken om daar aflaat te verwerven; bovendien heeft Reinaert een lap van Bruin's vel noodig als reistasch. Hij verkrijgt het gevraagde en trekt met Cuwaert (den haas) en Belijn (den ram) op weg, doet in 't voorbijgaan zijn woning aan en eet daar Cuwaert op, stopt diens kop in de reistasch en zendt er den onnoozelen Belyn (gewichtige brieven volgens Reinaert!) mee naar den koning. Deze is woedend. Reinaert wordt vogelvrij verklaard, Bruin en Isengrim — de gewaande samenzweerders — uit hun gevangenis verlost en Belyn en zijn nageslacht aan beider willekeur overgegeven. Reinaert II: De vos houdt zich na het gebeurde met Belyn in Maupertuis schuil. Nobel roept zijn heerban op om Maupertuis te belegeren. Grimbeert, de das, waarschuwt zijn oom Reinaert (die met hem, onderweg biechtend, ten hove, gaat). Reinaert pleit zich met behulp van vrouw : Rukenau (de apin, Reinaert's nicht) vrij en de wolf, begrijpend, dat er met pleiten niet te winnen valt, daagt Reinaert tot een tweekamp uit, waarin Reinaert kaalgeschoren te voorschijn komt en door list ten slotte toch nog over zijn sterkeren tegenstander weet te zegevieren. § 21. DE KARAKTERS IN DEN REINAERT. WILLEM CLERICUS. DE SATYRE IN DEN REINAERT. De schrijver van dit meesterstuk onzer Middeleeuwsche letterkunde „moet een aristocratische geest geweest zijn." Een echte dichtergeest, zooals men zich dien gaarne indenkt, aan wien niets menschelijks vreemd is, maar die met een supremen glimlach van koninklijke ver-bizondering, de massa en het eigen zelf als beneden, als buiten zich kon zien; die achter zichzelf kon omloopen en met nieuwsgierigvoldanen glimlach het raderwerk van den eigen geest kan ïzien werken op analoge wijze als het werkt in de hersens pipier soortgenooten, maar subtieler, maar verfijnder en van zijn eigen grootere voortreffelijkheid bewust. Jacob van Maerlant is, strikt genomen, in zijn latere werk, de stem van den poorterstand. Willem is meer dan dat. Maar mèt Maerlant meent hij, dat het goede moet worden geëerd, vanwaar het ook komt: 32 „al begripic die grongaerde1) ende die dorpren ende die doren: *) ic wille dat die ghene horen 35 die gherne pleghen der eren s) ende haren sin daer toe keren dat si leven hoofschelike 4) sijn si arem, sijn si rike, diet verstaen met goeden sinne. *) Hij veroordeelt aldus niet de dorperlijke afkomst, maar den dorpelijken geest, tot welken hij nog deze woorden richtte: *) Al berisp ik de vitters (brompotten). a) boersche lieden en dwazen. *) Eervol te werk gaan. <) hoofschelike = beschaafd. *) m. g. s. = welwillend. Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 7 vs. ii Nu keert hem daer toe mijn sin dat ic bidde *) in dit beghin bede den dorpren enten doren, ofte') si comen daer si horen dese rime ende dese woort die hem onnutte sijn ghehoort,s) dat sise laten onbescaven. *) Hebben deze passages ongetwijfeld mede betrekking op den derden stand; in hoofdzaak keert de schrijver zich tegen adel en geestelijkheid. „Bij het scheppen van den Reinaert-figuur had deze waarschijnlijk het oog op een der roofzuchtige leden van den minderen adel, welke opvatting hem de gelegenheid gaf alle dwaasheden van de hem omringende samenleving te boek te stellen, omdat zulk een vagebondeerend edelman natuurlijk met allerlei slag van menschen in aanraking kwam. Zoo werd, door de figuur van den hoofdpersoon zelf, de Reinaert eene hekeling der ondergaande feodaliteit, terwijl tegelijkertijd, door Reinaert aldus te schilderen, aan den moed en de arglist, die zulk een vermetel ridderbestaan met zich bracht, rechtwerd gedaan. Anderzijds.en wij komen er nog op terug, ishetgedicht in de onderdeden meer een hekeling van den geestelijken stand." Waarschijnlijk was Willem een Oost-Vlaming, maar of hij zijn werk in Vlaanderen heeft geschreven, is onzeker; wat zijn stand betreft, zoo houdt men het voor waarschijnlijk, dat hij geen eigenlijk gezegd geestelijke was, maar wèl behoorde tot de „clerken" en zijne opleiding in eene geestelijke school had genoten. Als men van Reinaert, den hoofdpersoon, zegt, dat hy een boef is, dan doet men hem zeker geen onrecht, en in openhartige oogenblikken zou hij er wel zelf voor uit hebben willen komen. Hij heeft misdaan jegens alle dieren, te midden van wier samenleving hij opgroeide (vers 1450 v.v.): „confiteor6) pater mater dat ic den otter ende den cater ende allen dieren hebbe mesdaen. daer af willic mi in biechten dwaen." ") 1) verzoek. ') ingeval zij. 3) Welke te hooren voor hen van geen nut is. 4) onbescaven = onberispt of (wellicht beter) onveranderd. 6) ik beleid; schuldbelijdenis, die de priester uitspreekt in 't begin van de mis. «) schoonwasschen. Hij heeft meer lieden bedrogen, dan hij zelf kan zeggen; Bruin de Beer een bloedige kruin, Tibert den kater een geweldig pak slaag bezorgd, Cantecleer zijn kinderen afgenomen, Cuwaert den haas opgegeten, en dat alles met de zelfverheerlijking van iemand, die zich in dienst van het kwade en buiten de gemeenschap gesteld heeft. Maar zoo Reinaert er misschien niet op tegen zou hebben als wij hem een boef noemden, tegelijkertijd zou hij van ons eischen, dat wij hem, gegeven zijn moed, gegeven zijn arglistige vindingrijkheid, gegeven zijn onuitsprekelijken humor, een ge ni alen boef zouden heeten. „Te midden van alle dieren," zou hij ons toegeven, „ben ik eigenlijk het„bovendier," dat zijne individualiteit uitleeft ten koste van anderen zonder zich aan wetten gebonden te achten, die geldend zijn voor het algemeen, en die goed zijn voor het algemeen, maar niet voor mij. Wij zouden dus, brave menschen als wij zijn, deze verpersonificatie van het kwade, dezen listeling, die spot met alles en allen, den verontwaardigden rug moeten toedraaien en wij zouden het boek moeten sluiten, waarvan hij de bedenkelijke hoofdpersoon is. Maar doen wij dat ook? Het antwoord moet ontkennend luiden. Wij lezen het boekten einde, niet ondanks, maar dank zij den hoofdpersoon. Ik weet wel, dat er zijn onder de braafsten van ons, die alleen maar willen weten of het Bruin en Tibeert en Belijn ten slotte nog gelukt recht te verkrijgen, om met een zucht van verlichting als de dief, de moordenaar, de schoffeerder zou zijn gehangen, het boek neer te leggen, blijde, dat er eene zedelijke wereldorde is, die reeds in het ondeimaansche het kwade straft en het goede beloont. Maar helaas, het is zoo niet. Bruin moet, na zijn pak slaag en het schenden van zijn kruin ook nog een stuk vel missen (vs 2850 v.v.), Isengrim behalve de eer zijner vrouw (vs 61, v. 2860) ook nog de bedekking zijner pooten. En Reinaert (Reinaert II7430 v.v.) gaat ten slotte vrij uit. Voor de idealisten onder ons is de Reinaert niet geschreven. Het bizondere in Reinaert — ook in den maker van den * 94 Reinaert — is, dat hij, met het leven der werkelijkheid in overeenstemming, te kennen geeft, hoe de theoretische zedelijke wereldorde niet met de praktijk van het werkelijke gebeuren strookt — lang niet altijd ten minste — en dat hij weet hoe het succes in de samenleving zeer vaak niét is weggelegd voor den goede, maar voor den intellectueelbegaafde, soms zelfs voor den intrigant, bedreven in ad vocatens treken. De Reinaert is verder een pleidooi voor de o n-gelijkheid en daarom ook zoo ultra-modern en van alle tijden. Immers in elk mensch, rechtgeaard mensen tenminste, leeft de behoefte aan opperste rechtvaardigheid, zoodat hij vindt, dat, wat het meerwaardige is, ook als het meerwaardige moet worden erkend en gerespecteerd. En nu zou het ongetwijfeld, van lager plan gezien, eene genoegdoening geweest zijn, wanneer werkelijk Reinaert zijn trekken hadde thuis gekregen; maar, van wijder plan de zaak bekijkende, kan men ook zeggen: het zou jammer geweest zijn als de hoogerbegaafde Reinaert over' den onnoozelen Belijn gestruikeld en om hem gevonnist; ware. Belijn had, zelfs als zou men eene prijsvraag hebben uitgeschreven onder hem en zijns gelijken, die slechtigheden van Reinaert niet kunnen uitdenken, misschien zelfs niet dénken, en nu mogen wij hem met de ééne helft van ons* hart wel prijzen, maar aan de andere zijde moeten wij toch erkennen, dat het maar een geringe verdienste is in iemand, als hij het kwaad niet doet dat hij niet eens heeft kunnen bedenken bij gemis aan voorstellingsvermogen en aangeboren slechten wil, krachtig genoeg om het gedachte tot daad te maken. De spraakmakende gemeente is het daar zelfs mee eens als zij den o n n o o z e 1 e n (den onschuldigen) dom noemt en aldus verraadt, dat men naar hare schatting beter deed n o o z e 1, schadelijk te wezen, hetgeen een hoogeren graad van intelligentie te kennen geeft. Daarom vooral is Reinaert zoo modern, omdat hij geeft de prikkeling van het onverwachte en daarom kunnen wij zoo menig kunstproduct van later niet meer zien, omdat het geboren is uit eene vooropgezette praemisse, die, in de kunst althans, haar tijd gehad heeft. „De oude wijze heidenen hebben reeds, lang geleden, gebeurtenissen ten tooneele gebracht; stukken waarin het goede beloond, het kwade gestraft wordt, tot leering voor ieder met genoegen gepaard, gelijk Horatius zegt." Dit zijn de woorden, waarmee Vondel zijn ,,Pascha" inleidt, en het kan niét ontkend worden, dat zulke een altijd maar weer toegepaste stelling een gevaarlijk ding is om er een tragedie op te bouwen, die bestemd zal wezen door hare tragiek te blijven boeien. Want dat het goede beloond, het kwade gestraft zou worden, om dat te vernemen hoeven we eigenlijk niet naar den schouwburg te gaan; dat geeft slechts bevrediging aan het oppervlakkige volk, hetwelk de acteurs — stelden zij het omgekeerde voor — met projectielen zou bestraffen. Voor ieder spreekt het zoo zeer van zelf, dat het kwade gestraft, het goede beloond wordt — wij hoorden van ons derde jaar af niets anders — dat het ons eenigszins overbodig ja, vervelend lijkt op het tooneel nu waarlijk weêr aan die waarheid als een koe te worden herinnerd. Neen, uit de snijdende tegenstelling wordt de verfijnde tragiek geboren^ dat het kwade hier op aarde zijne belooning vindt en dat het goede, minstens genomen het onschuldige, wordt gestraft. Ziedaar een tragisch thema, dat ons sterker ontroert dan zijne, zoo zeer vanzelf sprekende tegenstelling. En in plaats van naar Horatius' gezegde zou men de drama's naar soortgelijke theses kunnen bouwen als deze: „Stukken waarin het kwade beloond en het goede gestraft wordt, tot leering voor iedereen met genoegen gepaard," of ^stukken waarin het fijnere intellect zijn behoorlijke plaats krijgt, en de onbenullige onnoozelheid niet meer over het redelijke regeert, tot leering voor iedereen met genoegen gepaard." Als de maker van den Reinaert naar eene kunstpraemisse heeft gewerkt, dan zal deze minder op die van Horatius en meer op eene van de laatste geleken hebben. Madame la Reine, die met Koning Nobel de wereld regeert, brengt uit hebzucht haren gemaal tot de gruwelijkste onrechtvaardigheid; Bruin en de Kater zijn zóó stom, loopen zoo dier-lijk in de val, dat ze alleen in verdwaasdheid door Belijn I worden overtroffen. Als de vos een kip voor ontbijt noodig heeft verfijnde beminnelijke aristocratische diplomaat — ] waarom wordt hij aangeklaagd? Als Tibeert de kater in 1 muizen denkt te zwelgen en hij krijgt zijn verdiende loon! ] waar is de galg die hem wacht? Waren de muizen niet uitgenoodigd om op den hofdag te verschijnen, en waarom mochten 1 z ij niet klagen? Was het alleen aan bepaalde categorieën I van dieren veroorloofd bepaalde categorieën van dieren | te dooden? Hoe van-nature-beperkt in hunne lusten moesten 1 zij zijn om buiten de straf-maat te vallen en in welke nederige ] klasse van dieren moest men geplaatst zijn om het recht op 1 bescherming van hoogerhand te verhezen? Maar de jalouzie laat zich verklaren. De andere stomme j dieren liepen er ieder oogenbük in als zij hunne schanddaden I — roof en moord — bedreven. Nobel hoefde niet nog eens als aparte gerechtigheid op te treden, zij verdelgden en straften 1 zichzelf wel door eigen onverstand. Maar Reinaert, dat j was het succesvolle dier, die had moed, beleid.... I (en trouw! had'men bijna geschreven!) als ook geraffineerde begeerten, die niet alle dagen hetzelfde vroegen. Moed en b e 1 e i d, het is meer opgemerkt, kunnen met nalaten — zelfs als ze besteed worden aan niet altijd rechtmatige zaken, b.v. de verovering van anderer land — eene zekere sympathie te wekken. En zoo de ellende der overige dieren misschien iets tragisch heeft, de overwinning van Reinaert met zijne j minachting voor alles en allen heeft iets g r o o t s c h.... waarvan de menschen graag lezen. Napoleon geniet bij alle weidenkenden (ik bedoel menschen die kunnen denken) een grooter populariteit dan zijn broeder, de vriendelijke koning van Holland; Bismarck, de vervalscher van de Emser depêche, staat bij het Duitsche volk opeen nóg hechter voetstuk dan zijn principaal Keizer Wilhelm I. Dit is weinig verheffend gezegd van de menschelijke natuur, maar, met eene kleine variant zou men kunnen zeggen: cette espèce est crue 11e! *) Het medelijden lijkt een onzer minst duurzame sentimenten en zoo komt het dat we den Reinaert niet lezen om de d u p e s, wien wij ons medelijden zouden kunnen schenken, maar om h è m, Reinaert zelf, dien wij om zijn listig verstand en overmoed bewonderen. Wij zouden misschien wel niet willen bewonderen, maar hij maakt het ons zoo uitermate moeilijk omdat hij, behalve moed en beleid ook zoo'n zeldzame dosis gewone en galgenhumor heeft. Ook Ironie. Lenient (La Satire) zegt hierover: „Tout ce que le moyen age a venéré, pratiqué avec foi, avec amour, pélérinages, croisades, miracles, pieuses légendes, duels judiciairs, confessions, chevalerie, papauté, se retrouve la parodié sans éclat, sans violence, avec une ironie douce et légère, qui n'est pour cela ni moins vive, ni moins profonde.2) ') De soort is wreed. ») Alles wat de Middel-Eeuwen hebben vereerd, met geloof en met liefde volbracht hebben, pelgrimstochten, kruistochten, wonderen, vrome legenden, gerechtelijk tweegevecht, biecht, het ridderwezen, het pausdom, vindt men daar geparodieerd zonder schittering, zonder hevigheid, met eene ironie, zacht en licht, maar die daarom niet minder levendig, niet minder diep is. § 12: TEKSTFRAGMENTEN BIJ § 19—21 HET DIERDICHT i REINAERT I a. HUMOR: DE BEGRAFENIS VAN DE HEN COPPE. Recht te desen selven stonden, Doe Grimbeert stont in dese tale, saghen si van berghe te dale 285 Canticleer comen ghevaren, ende brochte up ere bare ene dode hinne, hiet1) Coppe, dier Reinaert hadde bi dem croppe hooft ende hals af ghebeten. 290 dit moeste nu de coninc weten. Cantecleer quam vore gaende sine vederen sere slaende. inweder siden 2) van der bare ghinc een hane wide mare:3) 295 die een hane hiet Cantaert daer wilen 4) na gheheten waert vrouwe Alen ten 6) goeden hane: die ander hiet, na minen wane, *) die goede hane Craiant, 300 die scoonste hane die men vant tuschen Portaengen ende Polane. Elkerlijc van desen hanen droech een bernende stallicht') dat lanc was ende richt. 305 dat waren Coppen broeders twe, l) die Coppe heette. 2) aan weerskanten. 3) wijd-vermaard. 4) weleer. 5) Van Vrouwe Alente. °) naar ik meen. ') licht, dat gesteld kon worden, fakkel, toorts. die riepen o wi ende we: Om haerre suster Coppen doot dreven si claghe ende jammer groot. b. HEKELING: (de pastoor belooft aflaat voor hem, die vrouw Julocke uit het water haalt): 830 hi riep „siet, edele prochiane,l) ghindre vloot2) vrouwe Julocke bede met spillen3) ende met rocke: 4) Nu toe, die haer helpen mach! ic gheve hem jaer ende dach 5) Vul pardoen ende aflaet van alre sondeliker daet." c. IRONIE: (Bruin de beer heeft, op aanraden van Reinaert, honing gezocht in een gespleten boomstam, die lag op het erf van Lamfroit den timmerman. Bruin : steekt uit gulzigheid kop en pooten in de spleet. Reinaert trekt de wiggen uit den gespleten stam, zoodat Bruin gevangen zit Lamfroit en anderen ranselen Bruin zoo, dat deze zich losrukt met achterlating, in de spleet, van een stuk vel van kop en pooten. Als Reinaert nu den bebloeden beer ziet liggen, zegt hij hem: „Sire priester, dieu vos saut! e) kendi Reinaert, den ribaut? ') wildine scauwen,g) so sieten hier, 940 den roden scalc, den feilen ghierl •) Seght mi priester, soete vrient, bi den here dien ghi dient, in wat ordinen 10) wildi u doen, dat ghi draghet root capproen? n) 945 weder sidi abt so priore? 12) hi ghinc u harde na den oren die u dese crune18) hevet bescoren. ghi hebt uwen top verloren, ghi hebt u hanscoen af ghedaen: 950 ic wane, ghi wilt singhen gaen van uwen complete 14) dat ghetide?" dit hoorde Brune ende waert onblide ").... i) lid van de parochie, kerkelijke gemeente. 2) drijft8) spinnewiel. 4) spinrokken (waarmee ze Bruin was te lijf gegaan). 5) 1 jaar, 6 weken, 3 dagen (Germaansche rechtsterm). 8) God behoede-u. 1') schurk. 8) wilt gij hem aanschouwen. ») gulzigaard. *>) orde. "■) kap. ") zijt gij abt of pnor? (abt hoofd van een klooster; prior, kloosteroverste na den abt). 1 ) de onsuur. 14) de laatste dienst, na de vesper. 18) on-blide = boos. [Verder zie vers 1651—1667, 1530 v.v.; 3129—3130 van Reinaert I en 295c)—61; 4411—4415, 4542—'52, 4600—'5 Rein. II.] d. Grimbeert is uitgezonden om Reinaert te gaan halen. Op den weg naar 't hof voelt Reinaert behoefte te biechten. Als hij al zijn zonden heeft verhaald zegt Reinaert: Grimbeert, nu hebbic u gheseit Al dat mi mach ghedinken nu. 1670 gheeft mi aflaet dat biddic u, ende settet mi dat u dinkt goet." Grimbeert was wijs ende vroet, ende brac een rijs van ere haghe, ende gaffer hem mede veertich slaghe 1675 over alle sine mesdade. daer na in gh er echten rade") riet hi hem goet te wesene ende te wakene ende te lesene ende te vastene ende te vierne s) 1680 ende te weghe waert te stierne 4) alle, die hi buten weghe saghe: 5) ende hi voort alle sine daghe bescedenlike soude gheneren.6) hier na so dedi hem versweren') 1685 bede roven ende stelen. nu moet hi pleghen siere sele8) Reinaert bi Grimbeerts rade, ende ghinc te hove up ghenade. *) Nu es die biechte ghedaen. 1690 die heren hebben den wech bestaen tote des conincs hove waert. nu was buter rechter vaert,l0) die si te gane hadden begonnen, een prioreit11) van swaerten nonnen, 1695 daer meneghe gans ende menich hoen, meneghe hinne, menich cappoen plaghen te wedene 12) buten mure. dit wiste die felle creature, die onghetrauwels) Reinaert, 1) leg mij de boete op, die u goeddunkt.2) deugdelijken raad. 3) den rustdag te houden. 4) te sturen, te brengen. 5) allen, die hij zag afdwalen. *) op gepaste, verstandige wijze zijn kost zou verdienen. 7) afzweren. 8) zorgen voor zijn zeileheil. 9) op hoop van genade. 10) naast den rechten weg. u) klooster. l!) weiden, voedsel zoeken. 13) onbetrouwbare. 1700 ende sprac „te ghenen hove waert so leghet onse rechte strate." met dusdanen barate *■) leedde hi Grimbeert bi der scure, daer die hoenre buten mure 1705 ghingen weden harentare 2) der hoenre waert Reinaert gheware: sine oghen begonden omme te gane. buten den andren ghinc een hane, die harde vet was ende jonc: 1710 daer na gaf Reinaert enen spronc, so dat dien hane die plumen stoven. Grimbeert sprac „oom, ghi dinct mi doven. *) Onsalich man, wat wildi doen? wildi noch om een hoen 1715 in alle die grote sonden slaen, *) daer ghi te biechten af sijt ghegaen? dat moet u wel sere rauwen." Reinaert sprac: „bi rechter trauwen, ic hads vergheten, lieve neve. 1720 bidt gode, dat hijt mi vergheve: het ne ghesciet mi nemmermeer." doe daden sie enen wederkeer over ene smale brugghe. hoe dicke sach Reinaert achter rugghe — 1725 Weder daer die hoenre ghinghen 1 hine conste hem niet bedwinghen, hine moeste siere seden pleghen: 6) Al haddemen hem thooft af ghesleghen, het ware ten hoenren waert ghevloghen 1730 Also verre alst hadde ghemoghen. ') Grimbeert sach dit ghelaet7) ende seide „onreine vraet, dat u dat oghe so omme gaetl" Reinaert andwoorde „ghi doet quaet, 1735 dat ghi mine herte so verdoort, 8) ende mine bede dus verstoort: laet mi doch lesen een paternooster der hoenre sielen van den clooster ende den gansen te ghenaden, 1740 die ick dicke hebbe verraden, die ic desen heleghen nonnen "■) list2) her en der.3) gek zijn.4) tot die gr. z. vervallen. 5) zijne natuur volgen. 6) gekund. ') die handelwijze (die uitdrukking v. z. gelaat). 8) door uwe dwaasheden afleidt en mijn gebed dus stoort met miere list af hebbe ghewonnen." Grimbeert balch: x) ne waer 2) Reinaert hadde emmer sine oghen achterwaert, 1745 tes si quamen ter rechter straten, die si te voren hadden ghelaten: daer keerden si ten hove waert. e. Belijn heeft de reistasch om den hals met den kop van Cuwaert den haas er in. Reinaert zegt hem „den brief' niet te bekijken; maar aan den koning te zeggen, dat hij, Belijn, hem heel alleen heeft geschreven: Doe sprac Belijn „Reinaert here, nu wetic wel, dat ghi doet ere 3305 mi selven ende die,sijn int hof. men sals mi spreken groten lof, alsmen weet, dat ic can dichten *) met sconen woorden ende met lichten, al si dat ics niet ne can. *) 3310 men seit dicke, hets menich man grote ere ghesciet, dat hem god jonste,") van dingen die hi lettel conste." •) hier na sprac Belijn „Reinaert, wats u raet? wille Cuwaert 3315 met mi weder te hove gaen?" „neen hi" sprac Reinaert, „hi sal u saen') volghen bi desen selven pade: hine hevet noch neghene stade.8) nu gaet voren met ghemake: ') 3320 ic sal Cuwaerde sulke sake ontdecken, die noch es verholen." „Reinaert, so blivet gode volen" sprac Belijn ende dede hem up die vaert.10) nu hoort, wat hi doet Reinaert. 3325 hi keerde in sine haghedochte u) ende sprac „hier naect ons gherochte,12) • bliven wi hier, ende grote pine. ghereet u,1S) vrouwe Hermeline, ende mine kinder algader. 3330 Volghet mi, ic bem u vader, • ende pinen u) wi ons, dat wi ontfaren." doene was daer gheen langher sparen,16) 1) werd boos. 2) ne waer = maar. 8) schrijven, mij uitdrukken in. 4) al zij het ook dat ik het niet kan. 5) gunde. 8) die hij weinig verstond; kon. ') spoedig. 8) hij heeft nog geen gelegenheid. 9) m. gem. = bedaard, [kalm, langzaam. 10) ging op weg. ll) onderaardsche gang, hol.12) onraad. '13) maak u gereed. 14) doen wij moeite. 15) uitstel. io6 si daden hem alle up die vaert. Ermeline ende here Reinaert 3335 ende hare jonghe welpkine, dese anevaerden die woestine. "■) 2) UIT REINAERT II ISENGRIM's KLACHT OVER REINAERT. Siet, hier, dese lose catijf2) Verriet eens al te seer mijn wijf. hi deedse eens diep waden int slijc bi twater onder enen hoghen dijc, ende maecte haer wijs dat si den staert int water staec: daer soud ter vaert') 6275 Also veel visch aen biten, ghi sult weten, si ensoudse niet mit haer vieren eten. si waende waers,4) die arme dwaes ende ghinc ten buuc toe in die waes, e) eer si totten water quam: 6280 daer si doe totten stert in swam so si alrediepste conde. dit was in eens winters stonde, datse dus bedrooch Reinert: want si hielt so langhe den stert int water, dat si daer in bevroos." En van die ongelukkige positie der wolvin zou Reinaert schromelijk hebben misbruik gemaakt Toen de wolf aankwam nam Reinaert de vlucht, maar vóór Isengrim zijn vrouw had kunnen bevrijden uit het ijs, waren ze door een menigte, met pieken en haken gewapend, zoodanig opgejaagd, dat hun „tsweet uutbrac." Reinaert houdt nu dit pleidooi: . „heer, waer dit waer,6) dat ghinc mijnre ere al te naer: god verbiets mi, dat ment so vonde! tis waer, ic wijsde haer teenre stonde, 6345 hoe si vische soude vaen, ende enen goeden wech over te gaen totten water sonder te treden int slijc. mer si liep so ghierichlijc,') doe si die vissche hoorde noemen. 6350 si waende niet te tide te comen, t) togen naar de woestijn. ') ellendige. 3) spoedig. 4) zij meende, dat het waar was. 6) waes m moerassige bodem. •) Zoo dit waar was. ') vol begeerte. I si enthielt wech noch wise. dat si bevroos in den ise, dat dede dat si te langhe sat. si had vische ghenoech ghehat, 6355 had si mit reden willen liden.1) diet al wil hebben, het valt bi tiden dat hi van allen missen moet. al te ghierich enwas nie goet: want niemen encan den ghier2) versaden. 6360 doe icse sach so seer beladen, doe waende ic haer helpen uter noot: ic hief, ic ludse *) ende ic croot,4) om dat icse waende uut te boren.5) mer dat was arbeit verloren: 6365 want si was mi al te swaer. doe quam Isegrijn aldaer, ende sach, hoe dat ic croot ende stac: dat hi doe in dorperheide trac, als die quade te doen pliet6) 6370 Maer, heer, ten was anders niet. wat hi u seit, dat is gheloghen. mer ic meen, hem schemerden doghen, also hi ons sach van boven int dal. hi vloecte mi seer, ende swoer bi al 6375 sinen maghen, ic soud becopen. doe icken hoorde, ghinc ic lopen, ende heten schelden ende dreghen. doe ghinc hi heffen ende weghen, ende hulp sijn wijf uten diepen. 6380 Of die dorpers lude riepen ende jaechden, dat was hem goet: want si verwaermden haer bloet, si waren anders van coude vervroren. ende wat ic na ofte voren 6385 heb gheseit, dats al claer. 3 ESOPET. ESOPET. N°. XV. Op I boem sat tere stont I roec7), ende hadde in sinen mont I case. Dit sach reinaert Ende sprac aldus ten roeke waert: "■) was zij met overleg te werk gegaan. ») hebzucht. 3) van lade -1 aumui, -1 uuieu = ueuien. "i neigeen ni toen vericeera Bét slechte) opvatte, zooals de kwade pleegt te doen. ') kraai. Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 8 io8 5 „Dine vederen sijn soe scone, Du mochts boven allen voglen crone Draghen, hadstu claren sanc." — „Bi Gode, ja ic," seidi, „Goddanc." Doen toendi aldaer sijn luut. 10 Hi gapede ende die case viel uut. Den case greep die vos reinaert Ende liep te sinen hole waert, Dus sijnre vele te scherne ghedreven »■) Bi prise, 2) die si hem horen gheven. N°. XVIII. Daer in I hout sliep I liebaert. *) I muus liep over sinen baert. Die liebart vinc die muus ter vaert, Ende woudse doden onghespaert. 5 „Ghenade," seit soe, „soete here, Verghevet mi, in 4) doet nemmere." Die liebart dochte, het ware onnere Dat musekijn te quetsen sere. Oec docht hem scande, dat hijt tuide, io Doe liet hijt lopen daer het wilde. Daer na gheviel, dat die liebert In I strec5) ghevanghen wert. Hi riep lude, hi was vervaert. Doe quam daer die muus ter vaert. ) ie „Here," seit si, „al doet ment seiden, Ic sal u quaet met goede gelden." Si beet ontwee met haren becke Al die bande van den strecke, Waren si cleine ofte groet, 20 Ende halp den liebart uter noet. Dus soude die rike man den armen Verdraghen, ende syns ontfermen. Doet hijt, hine es niet ghehoent,') Bedi het wort hem wel gheloent. Nr°. XXIX. In I berch hoerden heden Groet gheluut, soe dat si hem berieden, Wat hem best te doene ware: Sine waren noit eer in selken vare. ) 5 Mettien quam I muus daer uut, i) bespot ») door den lof. ») leeuw. *) in = ic en. ') strik. «) terstond. ') hij komt niet bedrogen uit, want enz. 8) zulke vrees. Die ghemaect hadde dat gheluut. Dus heeft men vaer ende sorghe groet Dicwile al sonder noet. Nr°. xxxiii. Die geet ghinc wilen 1) te velde. Haren kinde hiet si, dat helde 2) Sine dore *) besloten wel Vor den wolf, die es soe fel. Vor de dore ghinc hi4) bleeten In die wise vand geeten. Dat geetkijn sach uut doer I gat. „Ay, dief!" seidsoe, „bestu dat? Twi heefstu dijn luut verkeert? Voer Gode moetstu syn on teert." Tkint es te beter ende vroeder, Horet na vader ende na moeder. 1) weleer, op een keer. 2) haar kind beval zij, dat het zou houden. *) deur. 4) de wolf. ra DIERDICHT - DIDACTIEK DE WERKEN TAN JACOB VAN MAERLANT EN ZIJNE GEVOLGEN — (13e—14e EEUW) B. De Didactiek. § 23. Jacob van Maerlant. § 24. Tekstfrag-menten bij § 23. § 25. Jacob van Maerlant's school, en tijdgenooten: 1. Lodewyck «an Velthem. 2. Boendale. 3. Melis Stoke. § 26. Tekstfragmenten in verband met § 25. § 23. JACOB VAN MAERLANT. Naast de riddergedichten, naast de geestelijke poëzie en naast Reinaert, ontwikkelt zich thans ook de didactiek. Meer dan in den roman, meer nog dan in de geestelijke: gedichten moest de omhoogstrevende burgerij der Vlaamsche (en Hollandsche) steden belangstellen in wat er, aan toenmalige wetenschap, voor haar te leeren viel.1) De sterkst spekende persoonlijkheid, de tolk van het volk dier dagen was Jacob van Maerlant, die „in zijn leven de veranderingen der neigingen vertoont, die in de gansche maatschappij der lage landen plaats had." Tot omstreeks 1263 nog bezig met de „favelen der walsche boeken," (Alexander, Merlijn, Torec, Historie van Troyen); daarna de beide, thans verloren werken Sompniarijs (over droomen) en Lapidarijs (over edelsteenen) dichtend; wendt hij zich weldra in zijne Martijnszangen (± 1260—'65) "■) Zie evenwel § 31. III tot de hekeling van maatschappelijke en zedelijke misstanden en, in andere werken, tot de didactiek. Vlaming, nabij Brugge geboren, wellicht aanvankelijk wonend te Damme, verplaatst hij zich later naar Oost-Voorne, waar hij koster werd en vanwaar hij (naar het plaatsje bij den Briel) den naam Jacob „van Maerlant" kreeg. Aldaar stond hij in betrekking tot verschillende edellieden, o.a. tot Albrecht van Voorne, burggraaf van Zeeland, raadsman van Floris V, blijkens deze plaats uit de Merlijn: „Dese historie van den Grale „Dichte ick ter eren Heren Alabrechte, „Den Heer van Vorne, wael met rechte.... Van Voorne trekt hij ± 1266 weer naar Damme; is daar waarschijnlijk „scepenclerc" (secretaris der schepenen) geweest en voor 1299 overleden. Over den Britschen (Merlijn, Torec) en Klassieken Roman (Alexander en Historie van Troye) door Maerlant bewerkt, behoeft niet afzonderlijk te worden uitgeweid,1) wel over zijne didactische werken en strofische gedichten, omdat zij Maerlant en zijn tijd karakteriseeren. Der Naturen Bloeme (1264—'69) sprak den Middeleeuwer van de Natuur en hare wonderen, handelend over den m e n s c h, de gaande viervoete beesten, de vogelen, de zeemonsters, de visschen, de serpenten, de wormen (insecten), de boomen, de specerijen, de geneeskruiden, de bronnen, de steenen en de metalen. Dit alles hoofdzakelijk naar „De Naturis re rum" van Thomas van Can timpré. De Heimlicheit der Heimlicheden bevatte regeeringsraadgevingen, waarschijnlijk (± 1266) gericht tot den jongen Floris V, o.a. geen zware belastingen, steeds wijze raadslieden, matig leven, wetenschap en kunst in eere houden; door* Maerlant overgezet uit het Latijn: „Secreta Secretorum." De R ij m b ij b e 1 gaf het bijbelverhaal den leeken in "■) Voor Merlijn zie § 14. nrii 112 handen; er aan toegevoegd werd „die wrake vanj J e r u s a 1 e m" (1271), d.i. De verwoesting van Jerusalem I door de Romeinen en de verspreiding der Joden over de I ^Eindelijk werd, tusschen 1283 en 1288 door Maerlant | bewerkt de „Spiegel H i s t o r i a e 1" naar het Latijn I van Vincent van Beauvais, bibiothecaris van Lod. IX van I Frankrijk. Deze reusachtige wereldgeschiedenis heeft Maer- I lant echter onvoltooid gelaten. Zij is door Philips van Uten- I broeke en Lodewijk van Velthem vervolgd. Uit den Spiegel Historiael is ons bekend, hoe de geestelijkheid I het Jacob van Maerlant kwalijk nam „dat hi leeken weten dede uter Biblen die heimelichede." Hij werd daarvoor ter 9 verantwoording geroepen, wellicht voor den Bisschop van I Utrecht gedaagd, in welke stad wij tenminste weten, dat I Maerlant geweest is. Op aansporing van een zekeren „broeder Alaerd," in Utrecht woonachtig, vertaalde Jacob van Maerlant I (waarsch. vóór 1273) het Leven van St. Francis- j cus uit het Latijn van Bonaventura.1) Zoo de vele uitvallen van Maerlant tegen kerkelijke misstanden zijne heterodoxie2) konden doen vermoeden, 1 zulk een vertaling is een bewijs, dat hij er geenszins aan I dacht der moederkerk ontrouw te worden. Maar anderzijds I bracht hem de waarschuwing van geestelijke zijde volstrekt j niet tot zwijgen en voegde hij aan eenige reeds vroeger geschreven z.g. „Strophische gedichten" nog een aantal nieuwe toe. Die strophische gedichten van Maerlant 1 noemt men zoo omdat ze — in tegenstelling met zijn overige j werk, dat in de gewone rijmparen geschreven is3) — bestaan | uit 13 regelige strophen, van zeer kunstige rijmformatie. J Zij maken het waardevolste gedeelte van Maerlanfs werk uit. Voor óns tenminste, want- zij zijn, hier en daar i) Bonaventura = Joh. v. Fidanza, Franciscaner monnik in de 13e E. Kardinaal 1273. l) afwijking van de kerkleer. ») Zie § 7. ■net den adem der schoonheid overwademd, forsch van inhoud, krachtig van vorm, de stem van een oprechte, die de macht Bezit van het dichterschap. In die strophische gedichten vinden wij Van Maerlant met het krachtig-schoone gebaar van den overtuigde, die, zonder omwegen, treft en slaat; plaat met den moker zijner taal, wat hij meent dat vernietigd moet worden tot het neerligt, verpuind; aanvuurt, wat hij meent, dat aangevuurd moet worden, opdat het in hellen ebrand van daad oplaait en in geestdrift volbrengt wat de lauwheid niet vermocht of wilde. I Sympathieker misschien nog dan de maker van den Reinaert, waar hij, Maerlant, strijdt voor het katholieke geloof, aan hetwelk hij, mocht ook de schijn soms tegen hem wezen, nooit ontrouw werd; terwijl men van den maker van den Reinaert nauwelijks anders kan denken dan dat hij van het Catholicisme en zijn aankleve.... nu ja.... ook het beperkte, het betrekkelijke, het eindige heeft vermoed. Maerlant's strophische gedichten zijn geschreven tusschen + 1260 en 1295, gedeeltelijk oorspronkelijk werk, gedeeltelijk gevolgd naar het Latijn van den Franschen dichter Rustebuef. Het zijn de M a r t ij n s-zangen; van ons Heeren wonden (de vijf wonden van Christus aan het kruis); Van den V vrouden (de vijf zaligste oogenblikken van Maria); Die clausule van der bible (Maria's maagdelijk moederschap verheerlijkend); Disputacie van onser Vrouwen ende van den Heiligen Cruce; Der Kerken clage; Van den Lande van Oversee. De Martijnszangen worden zoo genoemd, omdat Jacob in die gedichten het woord richt tot zijn vriend Martijn en met dezen belangrijke vraagstukken bespreekt. De bekendste der Martijnszangen (er zijn er drie) — is de eerste, aanvangend met den uitroep: Wapene Martijn (Wee, Martijn!) en daarom gewoonlijk aldus aangeduid. Het gedicht handelt o.a. over de slechtheid van den adel; over het geluk dat de boozen hebben; over de eeuwigheid der hellestraf voor zonden tijdens het eindige leven bedreven K1BTXI 114 en de mogelijkheid dat de goede daden der menschen worden in aanmerking genomen; over enkele soorten van liefde en vooral over de verschillende standen 1) en de ellende, die uit den eigendom voortvloeit. InDander Mart ij n bespreekt Maerlant het volgende punt: Wat behoort de man te doen, die twee vrouwen in levensgevaar ziet, en waarvan hij er maar eene zal vermogen te redden? Moet hij dan redden haar die h è m liefheeft of moet hij redden haar, die h ij bemint? Martijn meent dat wij moeten redden de vrouw, die w ij liefhebben. Neen, wijst hem Jacob terecht, wij moeten redden die o n s liefheeft. De derde Mart ij n (Van der Drievoudichede) heeft de leer der drieëenheid tot onderwerp. Inde „Disputacie van onser Vrouwe" enz. vindt men de volgende samenspraken: Het kruis beantwoordt de klacht van Maria, dat Christus aan dat kruis gehangen werd; Christus klaagt over de Christenheid en het verloren gaan van het Heilige Land; de dichter zelf vraagt, aan wie de mensch het meest te danken heeft, aan Maria of aan het kruis. Hierbij sluiten zich dan aan: Der Kerken Clage: „het priesterambt als middel gebruikt om voordeel te verkrijgen, zoodat aldus het zaad door Christus gezaaid, verloren gaat," en Van den Lande van Oversee, waarin over den val van Akko (1291) en den achteruitgang van den Christelijken invloed in het Oosten geklaagd wordt. Dit is het laatste werk van Jacob van Maerlant. Aan verschillende zijner werken ontleenen wij ter kenschetsing de volgende fragmenten: 1) Zie § 24. 1 § 24: TEKSTFRAGMENTEN IN VERBAND MET § 23 DIDACTIEK [) DER NATUREN 3L0EME. a. MENSCHEN: 294V.V.AIS ons Sente Jeronimus x) leert, So esser erehande 2) volc gevonden Gehovets) gelijc den honden, Met crommen clauwen ende met langhen, Ende met beesten vellen behanghen, Ende voer haer spreken bassen. 4) 300 Ander volc es daer gewassen: so clene monde hebben die liede, Dat si met enen clenen riede Insuken moeten daer si bi leven. Ander volc es daer neven, 305 Die mensche eten, als wijt horen. Dese volgen den lieden bi sporen, Bi der roeke,5) dats haer maniere, Tote dat si comen tere riviere. Ander liede sijn daer bi, 310 Die heten Arimaspi Jof *) Ciclopen in Latijn, Die maer met enen oghe sijn, Ende staet hem voer thoeft voeren.7) Ander volc es daer geboeren, 315 Die lopen litermaten sere Met enen voete ende niet mere; Nochtan es die voet so breet, Dat si jeghen die sonne heet Hem bescermen daer mede, 320 Waer dat si rusten in enighe stede." *) Hiëronymus, kerkvader, 4e E. n. Chr.2) een soort van.3) met een hoofd, ') blaffen. 5) reuk. °) of. ') welk oog hun voor in 't hoofd staat. n8 Niet minder eigenaardig is een plaats over de b. DIEREN: Boek II vs. 45 v.v. Ambrosius 1) spreect, dat God heeft Somich dier dat leeft Ghemaect den hals lanc, dats bedi') Dat sine spise op derde si, Alse den camel ende paerde; Maer den wolve ende den liebaerde 3) Heeft hi den hals cort gegheven, Want si bi der proyen leven. En deze beschrijving van den ezel: II vs. 231 v.v: Asinus, dats des esels name, Een lelie diere ende onbequame, met groten hoefde, met oren lanc, Traech sere an sinen ganc, Ende dat niet can worden vet. Op sine scoudren es gheset Een teyken van der passien l) ons Heren. Want dat hi ons wilde leren ootmoedichede 6), reet hi sulc paert, Daer hi voer ter passien waert. Die esel diene can niet vechten, Ende hi gedoghet oec van knechten Sware steken ende sware slaghen; En verder: II VS. 263 V.V. Esels melc es sere wit. Plinius 6) bescrivet ons dit, Dat si witte huut mach gheven. Bi dien so vintmen bescreven, Dat Popea, keysers Nortens wijf') Dwaen 8) dede daer mede haer lijf, Omme dat si wilde wesen wit. i) Ambrosius, kerkvader, 4e E. n. Chr. 2) omdat. s) leeuw. *) kruisdood. s) want omdat hij ons ootmoed wilde leeren. 6) Plinius, Romeinsch schrijver, ie E. n. Chr. („Historia Naturalis"). 7) Poppaea Sabina, echtgen. v. Nero. 8) wasschen. Ook DE VOGELS worden achtereenvolgens behandeld en van den koekoek gezegd: III vs 966 v.v. Cuculus dats die kukuut, Ende heet aldus omme sijn luut; Want cukuuc es altoes sijn zanc, Ende daer an nes gheen verghanc.l) Een traech voghel ende onghestade. s) Voghelkine doet hi scade; Want sine lesse es hem so ghevest,3) Dat hi sine eyer leght in haer nest. Dus broet die bedroghene voghel Die eyer onder sinen vloghel, ■ Ende waent dat hem toebehoert; So dat die kukuuc comt voert, Die den voghelkine es onbekint; Maer die duig daerten om mint, *) Dats omme dat hi wast so sere; Ende so eet die cukuuc mere Dan enighe drie van den clenen. I En eindelijk deze passages over de I WONDEREN EN ZEEMONSTERS: IV. vr s v.v. Wonder vintmen in die zee Een groet deel, ende vele mee Dan die werelt can visieren.5) Wonder vintmen in rivieren Ende in verschen watren mede, Boven alre ghelovichede ....*) | Van welken aard zij zijn? Achime, sprect Aristoteles,') Dat een wonder in die zee es, Dat gulsthe 8) datmen vint, Ende datmen int water kint. Bi proien leeftet, ende al dat et Word al smaer 9) ende vet. !) Daarin is geen verandering. 2) ongedurig. 3) want hij houdt zich aan dit voorschrift, dit principe. 4) maar, waarom het vogeltje den koekoek liefheeft, dat is omdat de koekoek zoo goed groeit. ö) bedenken, verzinnen. ') betrouwbaarheid, aannemelijkheid. ') Grieksch wijsgeer, 4e E. v. Chr. 8) gulzigste. *) smeer. Welctijt so dit dier verstaet, Dat hem enighe vrese angaet, Cromt het sijn hovet1) in sijn lede Een deel na des heerts2) sede, So dat gheen dier mach verraden. 8) Maer dit coemt hem somwile te scaden; Want alst verneemt die felle gaste In die laghe bliven vaste, Sone trectet hoeft voert nemmee; 4) Maer als hem die hongher doet we So vertertet sijns selves smare, Ende hevet liever, hoe soet vare, 5) Hem selven te verteren een deel Dan te verloren sijn gheheel. Met eene vergelijking tusschen d i t dier en den zondaar, die niet in handen van den duivel wil vallen, wordt deze passage gesloten. 2) SPIEGHEL HISTORIAEL IV PARTIE. I BOEK: UIT DE SP. H. Dit b.v. omtrent KAREL DEN GROOTE VS. II V.V. „Int jaer ons Heeren VIIIc ende twee, „Int XXXIIIste jaer min no mee Dat Karei hadde gheweldelike Coninc gheweest in Vrancrike, 15 so wart hi keyser ghecoren Ende ghewijet, alse wyt horen, Van paues Leo, die indie stat Tote Rome doe paues *) sat; Entie') Romeinen na hare manier e 20 Riepen: „Karle goedertiere, Den zeghevrijen, den groten here, Dien gheve God lange lyf ende ere!" Dit was omtrent CCCC jaer Ende LXVIII oec daer naer, 25 Dat die grote Constantijn Makede die stede fijn Constantynoble in Griekenlant, Die te voren hiet Bisant, l\ hoofd. 2) egel. s) betrappen. 4) dan haalt het zijn hoofd er niet meer uit. 5) wat er ook gebeurt. •) als paus. ') en de. Eer dat hise naer hem hiet 30 Daer in voerdi dat edel diet1) Van Rome meest alte gader, Ende liet den paues sinen vader Rome ende trike van Occident.2) Nu estrike8) van Oriënt1) 35 Van Rome aldus afghesneden, Ende es inden daghe heden. Karei drouch, lesen wi vorwaer, Die Roemsche crone XIII jaer. Verder betoogt Maerlant dan, dat Karei dikwijls belogen is, dat we de onware boeken niet gelooven moeten, o.a. „Van bere Wiselau die snodelhede." 5) 3) STROPHISCHE GEDICHTEN. a. WAPENE MARTIJN: 37 „Lieve Jacop, so berecht mi, 470 Of dat volc al comen si Van den eersten Adame, Twi es deen edel, dander vri, Die derde eighin man daerbi? Wanen quam dese name? 475 Twi seghemen ten dorpere: „Spi Ganc wechl God onnere dil Du best der werelt scame?" Die edele hevet al tghecri. Men seghet: „Willecome ghil" 480 Dits dies ic mi vergrame, Want het dinct mi ontame." 38 „Martyn, den meneghen es bedect Die dinc, daer dijn sin up meet, Ende du vraghes wel verre. 485 Want hevet een persemier gheblect Enten lieden thare ontpect, So wille hi. sonder merre, Onder die edele sijn ghetrect, Al ware hi dusentfout bevlect, 490 Tghelt claerten van den terre! "■) diet = Volk. ») occident = 't Westen. 8) nu is het rijk. 4) het Oosten. , 6) Zie ook § 26 (d). Dits die dinc, die liede weet, Dat menich tsijn te winne trect, Ende maecter God om erre, Entie siele in werre. 39 495 Sulc waent, dat tfolc eighijn Comen es van den quaden Caijn, Die vermoorde Abelle, Ende dien God verdoemt hiet sijn. Dit en es niet waer, Martijn, 500 Bi redene, die ic telle: Want al dat gheslachte sijn, Scrivet ons die bibele fijn, Verdranc die lovie felle; Maer tfalsche dorperlijc venijn, 505 Dat Cayn droech, dats noch anschijn An meneghen, die ic spelle Van herten sijn gheselle. 40 Sulc waent dat van den quaden Cham, Dien Noë, sijn vader, was gram, 510 Want hine niet en decte, Dat eighin volc van hem quam, Want hem svaders vloec mesquam: Hi doolde, diere up mecte; Al vintmen dat dongave ram 515 Dicken wint dongave lam; Dits der rudarise secte. Van den edelen Abraham Quam eighin volc, als ic vernam, Die oint ter eren trecte 520 Ende noit hem bevlecte. 4i Martijn, dat duutsche loy vertelt, Dat van onrechtre ghewelt Eighindoem es comen. Alse een prinche wan wijch up tfelt, 525 Tfolc, datmen te live helt, Dat dede hi verdomen Ende vercopen omme ghelt: Dits volc, dat men eighin schelt Ende men scalc hoert nomen. 530 Nature gaet haren rechten telt, Maer aventure wast ende smelt, Meneghen te vromen, Ende tonneren hem somen. 42 God gedoghet om onse mesdaet, 535 Dat één gheslachte neder gaet Ende een ander riset. Wie mach weten sinen raet? Hi kent, wiene mint of haet, Die ai die werelt spiset. 540 Die meest tsinen dienste staet, Men siet dat syn oir ende sijn saet Meest in die ere gheriset. Dan alse tfolk wert so quaet, I Dat die wet Gods versmaet, 455 Wert het te valle ghewiset Ende van niemene ghepriset. 43 Mine roec, wiene droech of wan, Daer trouwe ende doghet es an Ende rene es van seden; Uut wat lande dat hi ran, Dats, dien ic der namen an Van der edelheden. Al vercocht men selken man, Hens niemen diene gheroven can 555 Siere doghedachticheden. Mi dinke dat edelheit began Uter reinre herten dan Met dogheden besneden, Ende beghint noch heden. 37 Vertaling: vs. 460—481. Lieve Jacob, licht mij in of alle menschen van den eersten Adam afkomstig zijn. Waarom is de^enA^ede? de ander vrijen de derde lijfeigen? Vanwaar kwam die^aam?' Waarom zegt men tegen den dorper (boer): „ba, Ga weg^God onteere je! je bent der wereld schande?" De edele neeft allen tof: men zegt: „Welkom gij!» Dat is het, waarom ik mii boos maak, want het schijnt mij onbetamelijk. J Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde, g 38 vs. 482—404. Martijn, menigeen zijn de dingen verborgen waar zijn verstand over peinst en je vraagt wel vee . Want heeft een woekeraar iemand tot op het hemd toe uitgekleed en den j lieden het hunne ontroofd, zoo zal hij zonder uitstel onder de edelen zijn opgenomen; al ware hij ook duizendmaal bevlekt, het geld zuivert hem van de smet. Dit zijn de dingen, die de menschen aansporen en menigeen naar gewin doet streven, Crod daarmede vertoornend en de ziel in verwarring (ongelegenheid) brengend. 39 vs 40-i—507. Sommigen meenen, dat de lijfeigenen afkomstig | zijn van den kwaden Cain, die Abel vermoordde, en dien God verdoemde. Dit is niet waar, Martijn om de reden, die ik u zeg. Want zijn gansche geslacht, — schrijft de bijbel voortreffelijk — verdronk de hevige zondvloed; maar 't valsche gemeene venijn, dat Cain droeg, dat is nog duidelijk in menigeen, dien ik, met volle overtuiging, als zijn gezel aanwijs. 4° vs e08_520. Sommigen meenen dat de lijfeigenen afkomstig zijn van Chlm "■), op wien Noach, zijn vader, boos was, ornoa. hij hem niet bedekte - want de vloek zijns vaders trof herr Hij dwaalde, die dit bedacht. Al is het waar, dat de slechte | ram dikwijls voortbrengt het slechte lam (al zouden dus inde.daad de lijfeigenen van den ontaarden Cham kunnen aistarnmen, ïoch is hit niet zoo; de opvatting, die de 7^*™ afleidt:) Dit is de valsche waan der dommen. Van den edeieri Abraham is, naar ik vernam, het lijfeigen volk afkomstig, dat steeds zich der eere toewijdde en zich nooit bevlekte. 4i vs 521—533. Martijn, de dietsche2) (Hollandsche) wet verteltf dat de lijfeigenschap uit onrechtmatig geweld « voortgekomen. Als een vorst won den strijd op het veld, dan deeü mj het volk, dat men in leven hield, tot slavernij doemen en voor geld verkoopen. Dit is het volk, dat men lijfeigen heet en dat men „knecht" hoort noemen. De natuur gaat haar rechten gang, maar de fortuin neemt toe of vermindert, menigen ten voordeel en tot oneer voor sommigen. 1) Volgens het bijbelverhaal werd Cham, zoon van Noach, gevloekt (Genesis 9 : 22), omdat hij zijns vaders naaktheid niet gedekt had. 2) Datduutscheloy = de Saksenspiegel - (de Hollandsche vertaling van) een soort wetboek door een schout, uit het Anhaltsche, Elke von Repgow, tusschen 1215 en 1235 in het Latijn opgesteld. 42 vs- 534—546. God gedoogt om onze zonde dat één geslacht daalt en het andere omhoog komt. Wie kan zijn besluit weten? H é m is het bekend, wie hém mint of haat, hém, die heel de wereld onderhoudt. Die hem het meeste dient, men ziet dat diens geslacht en zaad het meest in eere rijst. Maar als het volk wordt zoo slecht, dat het de wet Gods verwerpt, dan wordt het ten ondergang veroordeeld en door niemand geprezen. 43 vs. 547—559. Mij kan het niet schelen, wie hém droeg of won (wie zijn moeder of vader waren), die trouw en deugdzaam is en rein van zeden; uit welk land hij afkomstig zij, hém gun ik den naam van adeldom. Al verkocht men zulk een man, er is niemand, die hem zijne waarde vermag te ontrooven. Mij dunkt, dat adeldom oorsprong vond in het reine hart, begaafd met deugden, en.... nog heden begint. 6. „ENE DISPUTACIE VAN ONSER VROUWEN ENDE VAN DEN HEILIGEN CRUCE." I CHRISTUS SPREEKT: 28 vs. 352 „Al es een van lettren naect, Sot, luxurieus ende mesraect, Hi coomt in met ghewelde. Mine gracie es niet diene maect, Ic bem die ghene die sijns ontsaect, Men acht niet dat ic schelde, Maer ic segt, die euwelike waect: Die rente, die so soete smaect, 360 Coomt noch ten langhen ghelde, Daermen in die helle, die blaect, Tenen sekeren daghe ghestaect, Antwoorden moet hoe men telde Die scape upten velde. 29 365 Die mine erve dus grijpt an, Die ic met minen bloede wan, Dats een wulf, gheen heerde. Hevet hi die rente dan, Hem ne roect waer die wulf ran, 370 Die dat scaep verteerde. I2Ó Absolucie, seghel, ban Es al te cope mettien man: Hem en roeket wiet deerde. Haddi sijn bejach daervan, 375 So haddi daer hi omme began Ende twi hi begheerde, Hoe hi gheregneerde. 3° Ic segghe dat elc antwoorden moet, Waer wulle, vleesch ende bloet 380 Van den scape belende. Welc 00c so die wulf verdoet, Eist van den herde onbehoet, Hi gheldet tsire schende. Hennes niemen 00c so vroet 385 Die mi onttekent quaet of goet, Want icse oint alle kende, Nu keert te mi waert metter spoet: Ic bem die u mine aerme ondoet. Scuwet die helsche elende, 390 Eer icker u in sende." Vertaling: 6. een samenspraak van onze vrouwe en het heilige kruis. 28 vs «2 364. Al is iemand van kennis ontbloot, dwaas, onkiiiscn en stom, hij komt er in (n. I wordt opgenomen in de ambten) met geweld. Mijn genade is het met, die hem maakt, ik ben degene, die hem verloochent, men geeft niet om wat ik afkeur; maar ik zeg het, die eeuwig waak: de rente, die zoo zoet smaakt, komt nog tot langdurige vergelding, waar men in de hel die brandt, op een zekeren bepaalden dag, antwoorden moet hoe men naging (telde) de schapen op het veld. 29 vs -*6) rusten. 4) weet ge. 6) standvastig. ') wijken. 7) met kwaad. 8) wes = waaraan, 2e nv. van wie. •) straal «■ pijl. 10) nu eerst 11) keer ik terug. IÓI O neen, myn dochter, neen gi niet, die derwaert gaen en keeren niet. Si ginc al voor haer moeder staen: och moeder mach ic naer Halewyn gaen? O neen, myn dochter, neen gi niet, die derwaert gaen en keeren niet. Si ginc al voor haer suster staen: och suster mach ic naer Halewyn gaen? Q neen, myn suster, neen gi niet, die derwaert gaen en keeren niet. Si ginc al voor haer broeder staen: och broeder mach ic naer Halewyn gaen? 'T is mi al eens waer dat gi gaet, Als gi u eer maar wel bewaert. Si is al op haer camer gegaen, si deet haer besten cleedren aen. Wat deet si aen haren live? een hemdeken fynder als side. Wat deet si aen haer scoon corslyf? *) van gouden banden stont het styf. Wat deet si aen haren rooden roe? van steke tot steke een gouden cnop. Wat deet si aen haren keerle? ') van steke tot steke een peerle. Wat deet si aen haer scoon blont haer? een crone van goude en die woog swaer. Si ginc al in haers vaders stal en coos daer tbesten ros van al. Si sette haer scrylings op het ros, al singend en dingend reet si door tbosch. x) keurslijf. 2) opperkleed. IÓ2 . Als si te midden tbosch mocht syn daer vont si myn heer Halewyn. Gegroet, seidi en quam tot haer, gegroet, scoon maecht, bruin oogen claerl Si reden met elkander voort en op den wech viel menich woort. Si quamen al bi een galgenveld, daeraen hine menich vrouwenbeeld: Mits gi de scoonste maget syt so kiest u doot, het is nu tyt. Wel, als ic dan hier kiesen sal Soo kies ic tsweert noch boven al. Maer trect eerst uut u opperst cleet, want maegdenbloet dat spreit so breet. En eer syn cleet getogen was syn hooft al voor syn voeten lach: Gaet ginder daer in het coren en blaest daer op minen horen. Al in dat coren en gaen ic niet, op uwen horen en blaes ic niet. Gaet ginder dan onder de galge en neemt daer een potje met zalve. Al onder de galge en gaen ic niet u roeden hals en stryc ic niet. Si nam dat hooft al bi dat haer en waschtet in een borne 1) claer. Si sette haer scrylings op haer ros, al singend en dingend reet si door tbosch. Toen quam daer Halewyns moeder gegaen. scoon maecht, saecht gi myn soon niet gaen? l) bron. U soon heer Halewyn is gaen jagen, gi en siet hem weer u levens dagen.' U soon heer Halewyn is doot, ic heb syn hooft in minen scoot. En toen si aen de poorte quam, si blaesde den horen als een man. En als haer vader dat vernam tverheugde hem dat si weder quam. Daer wert gehouden een banket, dat hooft werd op de tafel geset. b) VAN TWEE CONINCSKINDEREN. Het waren twee conincskinderen si hadden malcander so lief, si conden bi malcander niet comen het water was veel te diep. Wat stac si op? drie keersen als savonts het dagelicht sonc: Och liefste comt, swemter over, dat deet sconincs sone, was jonc. Met een quam daer een besje een oude venynde bes en die blies uit die keersen, daer verdronken dien jongen helt Och moeder, seidese, moeder, myn hoof je doet mynder so wee, mocht ic er een cort half uurtje spanceren al langes de see? Och dochter, seidese, dochter, alleen en meucht gi niet gaen, weet op u joncste suster en later die met u gaen. Myn alderjoncste suster dat is also cleinen kint, si pluct maer al de roosjes die si in haer wegen vint. 163 IÓ4 Si pluct maer al de roosjes en de bladertjes laet zie staen, dan seggen maer alle de lieden dat hebben conincskinderen gedaen. De moeder ginc na de kerke de dochter ginc haren ganc, si ginc maer also verre daer si haer vaders visscher vant. Och visscher, seidese, visscher, myn vaders visscherkyn, wout gi een weinich visschen tsoud u wel gelonet syn. Hi smeet syn net int water, de lootjes die gingen te gront, hoe haest was daer gevisschet sconincs sone van jaren was jonc. Wat troc si van haer hande? een vingerlinc root van goud: hout daer myn vaders visscher, daer isser den lone van jou. Si nam hem in haer armen Si custen voor syn mont: Och mondelinc cost gi spreken, Och hertje waert gider gesont. Si nam hem in haer armen, si spronker mee in de see: adieu myn vader en moeder, van u leven siet gi mi niet mee. 3) LIED UIT HET BURGERLIJK LEVEN. Des winters als het reghent, Dan syn de paetjes diep, ja diep, Dan comt dat lose visschertjen Visschen al inne dat riet met sine ryfstoc met sine strycstoc *) met sine lapsac, met sine cnapsac, met sine lere, van dirre dom dere met sine lere laersjes aen. x) Strijkstok voor het meten, waar men koren in de maat mede gelijk strijkt Dat lose molenarinnetje Ghinc in haer deurtje staen, ja staen Omdat dat lose visschertje Voor bi haer heen sou gaen met sine ryfstoc enz. Wat heb ic jou misdreven? Wat heb ic jou misdaen, ja daen? En dat ic niet met vreden Voor bi jouw deur mach gaen? met mine ryfstoc enz. Ghi hebt mi niet misdreven, Ghi hebt mi niet misdaen, ja daen Maer ghi moet mi driemael soenen Eer ghi van hier meucht gaen met uwe ryfstoc enz. 4) LIEFDELYRIEK. a Onder der linden Uptie weide, Waer ons tweër bedde was, Daer moochdi vinden, Scone beide, Ghebroken bloemen ende gras, Vore dat wout altemael, Tandaradei Scone sanc die nachtegael. Ic quam ghegaen Ter groener ouwe; *) Daer was myn trute 2) comen eer; Doe wart ic ontfaen, 3) Maria vrouwe! Dat ic salich bem sintmeer: Hi custe mi wel dusent stont, Tandaradei! Sich, hoe roet mi es die mont. Doe maecti mi sachte, So rikelike! Van bloemen ene ruste stat; Des menech lachte Innechlike, 4) *) veld. 2) geliefde. ») ontvangen. *) in zich zeiven. 165. i66 Quam hi up dat selve pat: Biden rosen datti mach, Tandaradei! Merken waer mijn hovet *) lach. Dat wi tsamen laghen, Wistet iemen,*) God woudts, so scaemdic mi. Wes wi daer plaghen, Nemmeer niemen Vreiscet alse ic ende hi, s) Ende een clein voghelkijn, Tandaradei! Twaren *) dat sal ghetrouwe sijn. b Ghequetst ben ic van binnen, Doorwont mijn hert so seer, Van uwer ganscher minnen Ghequetst so lanc so meer. Waer ic mi wend, waer ic mi keer, Ic en can gherusten dach noch nachte; Waer ic mi wend, waer ic mi keer, Ghi sijt alleen in mijn ghedachte. c. (alba, tageliet, wachterlied.) a) Provencaalsch (de eerste) strephe van eene „alba"). En un vergier sotz folha d'albespi tenc la dompna son amie costa si, tro la gaita crida que 1'alba vi. oi deus, oi deus, de 1'alba! tan tost ve. Plagues a deu ja la noitz non falhis Nil meus amics lonh de mi nos partis, ni la gaita jorn ni alba no vis! oi deus, oi deus, de 1'alba! tan tost ve. [luidt ongeveer: In eenen boomgaard onder Meidoornloover Boog zich de vrouw tot haar geliefde over, Totdat de wachter riep, dat hij de daagraad zag. O God, o God, hoe snel komt toch de dag. Verhoede God dat ons de nacht verliet, Ga met den nacht ook mijn geliefde niet, Dat dag noch dageraad de wachter zagl O God, o God, hoe snel komt toch de dag!] !) hoofd. 2) wist het iemand. 3) wat wij daar deden, nimmer verneemt het iemand dan ik en hij. 4) voorwaar) P) Wolfram von Eschenbach (de eerste strophe van een „alba"). W a c h t e r. Seine klauen Durch die Wolken sind geschlagen, Er steigt empor mit groszer kraft. Ich seh ihn grauen Taglich, wenn er kommt zu tagen, Den Tag, der lieber Nachbarschaft Berauben will den werthen Mann, Den ich herein mit sorgen liesz. Ich bring ihn hinnen, wenn ich kann: AU seine Würdigkeit michs leisten Uesz. W a c h t e r. Zijne klauwen Door de wolken zijn geslagen, Hij stijgt omhoog met groote kracht Ik zie hem grauwen Daaglijks, als hij komt te dagen, Den dag, die te berooven tracht Van lief bijzijn den waarden man, Dien ik met groote zorgen binnen liet. 'k Breng hem van hier wanneer ik kan, Naar mij zijn waardigheid te doen gebiedt y) Ochtendafscheid (wachterlied). „Den dach en wil niet verborghen sijn, Het is schoon dach, dat dunket mi. Mer wie verborghen heeft sijn lief, Hoe node ist dat si scheiden!" „Wachter, nu laet uw schimpen x) sijn, Laet slapen die allerliefste mijn! Een vingherlinc root sal ic u schinken, Wildi den dach niet melden." „Och meldic hem niet, rampsaUch wijf, Het gaet den jonghelinc aen sijn Ujf; 2) Hebdi den schilt, ic hebbe die speer: Daer mede maket u van hier!" *) spotten. a) het kost den jongeling het leven. x68 Die jonghelinc sliep ende hi ontspranc, Die liefste hi in sijn armen vanc „En latet u niet so nae ter herten gaen, Ic come noch tavont weder." l) Die jonghelinc op sijn vale ros trat, Die vrouwe op hogher tinnen lach, Si sach so verre noortwaert inne Den dach door die wolken op dringhen. „Haddic den slotel van den daghe, Ic weerpen in gheender wilder Masen, Oft vander Masen tot inden Rijn, Al en soude hi nemmer vonden sijn." 4) VERZEN OP DEN DOOD VAN EGIDIUS. a Egidius, waer bestu bleven? -) Mi lanct na di3), gheselle mijn; Du coors die doot, du liets mi tleven, Dat was gheselscap goet ende fijn, Het sceen, dat moeste ghesceiden sijn. *) Nu bestu in den troon verheven Claerre dan der zonnen scijn; 6) Alle vruecht es di ghegheven. Egidius, waer bestu bleven? Mi lanct na di, gheselle mijn, Du coórs de doot, du liets mi tleven. Nu bidt vor mi, ic moet noch sneven,') Ende in de weerelt liden pijn; Verware mijn stede di beneven, Ic moet noch zinghen een liedekijn; Nochtan moet emmer ghestorven sijn. 8) Egidius, waer bestu bleven? Mi lanct na di, gheselle mijn; Du coors die doot, du liets mi tleven. 1) Verder ware hier nog bij aan te halen: Hooffs: Galathea siet den dach; comt aen. Men zie hiervoor § 53. 2) waar zijt gij gebleven. 8) ik verlang naar u. *) dat er een scheiding plaats moest hebben. 6) Nu zijt gij, Egidius, stralender dan der zonne schijn, in den hemel verheven. 8) sterven. 7) bewaar mij eene plaats naast u. 8) Nochtans zal ook ik eenmaal sterven. b O cranc,a) onseker, broosch enghien, 2) Snee of glas als dijn nature, Niet en sech: dit sal ghescien; Want dune hebs morghen tijt no ure. Waer vinstu eenighe creature, Die ghedure leghen de doot, die commen moet? Al eist so,3) datti4) hier ghebuere Dijns weinschens cuere,5) De doot die werpt die onder voet. O vroylic herte, solazelic bloet, 6) Egidius, di sal men claghen,7) Ende rauwe draghen Tallen daghen, Ende dyns ghewaghen. 8) So wie dijns plaghen, *) Hem maechs wanhaghen,I0) Datti de doot so vrouch bestoet; 11) Maer wat God wille, elc neimt vor goet. Nemmermeer sone wanic zien Dijnre vroylicheit parture; 12) Musike, ende alle melodien Minnestu u) met herten pure. Nu bestu doot; elc-vroylic truere! 14) O avonture, u) Du slachts der hebben ende der vloet.16) Du gheifs hem tzoet, die staen na tzure Entu best stuere 17) Hem die van aerde minnen tzoet. O vroylic herte, solazelic bloet, enz. Wie sulre nu dynre vruechden plien, w) Egidius, stervelike guere,19) Menich edel musisien Prees dinen voys ende dijn tenuere.20) *) zwak. 2) wezen a) al is het zoo. 4) dat u hier gebeure. e) de keur !»an uw begeerte. 8) vertroostend wezen. ') u zal men beweenen. 8) over u spreken. 8) Allen die met u verkeerden. 10) het zal hun leed berokkenen. i11) dat u de dood zoo vroeg overviel. 12) gelijke.13) hadt gij lief.14) al wie vroolijk (of: al wat vroolijk) is treure. 16) noodlot 16) gij gelijkt ebbe en vloed. 1T) hard voor hen, die naar hunnen aard. ls) wie zullen er nu de vreugden geven, die gij verschafte? 18) guere = geur. 20) tenuere = hooge stem. Nu bidt vor ons, want du best vuere x) In shemels duere, Dat ons God neme in zijn behoet, Ende dat hier elc also labuere 2) Eer therte scuere 3) Dat wy ontgaen der hellen gloet. O vroylic herte, solazelic bloet, enz. ') vóór ons. 2) werke. 3) voor het hart breke. § 3i DE MODERNE DEVOTIE Wij zagen boven (§ 19, § 23), dat er van verschillende zijden critiek werd geoefend op de geestelijkheid en wezen ter loops op het achtereenvolgens ontstaan van twee bewegingen: de Mystiek en de Hervorming, welke eerste niet heelemaal en welke laatste heelemaal niet meer in het groote katholieke kerkverband paste. Mystiek en Hervorming zijn internationale verschijnselen. Straks zal het de plaats zijn om uitvoeriger over de Hervorming te spreken; over de Mystiek1) moet hier een enkel woord worden gezegd. Ofschoon de oorsprong der Mystiek tot in de zeer vroege tijden terug gaat (3e Eeuw n. Chr. Plotinus), wordt zij vooral van belang sinds het optreden van Bernard van Clairvaux,2) den mysticus die met groote welsprekendheid voor het Christelijk geloof opkwam en talrijke aanzienlijken,3) als hij zelf was, tot een leven van nederige armoed e wist te brengen. Want dit leerde Bernard, dat men niet alleen de gewone monniksdeugden (vrijwillige armoede, eenzaamheid, stilzwijgen enz.) zou betrachten, maar boven- x) Van de Mystiek wordt deze omschrijving gegeven: „Het zich verdiepen van den geest in het absolute, en het gevoel van onmiddellijke vereeniging van den mensch met den Oneindige." Hierbij valt dan vooral de nadruk op het „o n m i d d e 11 ij k e" dier vereeniging. 2) (1091—1153). 3) Ook in de Nederlanden waren er velen van aanzienlijke afkomst, die het kloosterleven verkozen boven het wereldlijke, b.v. Katharina van Naeldwijk en Jutte van Ahuus, meisjes van adellijk geslacht Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 12 dien er naar zou streven het lichaam, als vijand des geestes, te dooden door strenge A s k e s e, x) omdat, in dezelfde mate als het lichaam verzwakt wordt, de geest in krachten wint en de verzoeking ophoudt. Na de Romaansche Mystiek van Bernard volgde (14e—15e Eeuw) de Germaansche Mystiek van Eckart, Tauler, Suso en Ruysbroeck. Tegelijkertijd deden de broeders van de strenge observantie — eene afscheiding in de Franciskanerorde — hun invloed in de Nederlanden gelden, om het godsdienstig leven te versterken. Immers, in de 13e Eeuw was de pauselijke macht geculmineerd; na Bonifacius VIII (+ 1300) beleefde de kerk een teruggang, die voortduurde tot lang na het Concilie van Constanz. De Babylonische Ballingschap der Pausen,2) het daarop gevolgde schisma,8) de geschiedenis van Cola di Rienzi te Rome,4) het optreden van Paus Johannes XXII, die in zijn strijd met Lodewijk van Beieren den Keizer in den ban deed en over Duitschland het interdict uitsprak, dat zijn feiten uit de 14e Eeuw, aan ieder bekend en met talrijke te vermeerderen. En hoezeer Ruysbroeck van het gevaar, dat de Catholieke kerk liep overtuigd was, hoezeer Ruysbroeck, schoon vol eerbied en liefde, voor het Catholicisme in vreeze was, het blijkt uit gezegden als deze: „Onder die XII Apostelen en was mer ein gheveinst quaet,5) die goet sceen van buten ende quaet was van binnen: nu onder hondert prelaten ende priesteren die de heylige kerke regheren, ende leven van der patrimonieën6) die Christus ghecocht hevet met sinen bloede, soe soud men cume 7) ') Vrome levenswijze, gepaard met vasten en onthouding van alle aardsche genot. Suso b.v., de Duitsche mysticus, droeg een haren onderkleed met spijkers, die in het vleesch drongen, en liet zich geeselen ten bloede. 2) Het verblijf der pausen te Avignon in de 14e Eeuw. 3) De scheuring, d.w.z. er waren meerdere pausen tegelijk. 4) Cola di Rienzi, die tijdens het pauselijk verblijf te Avignon Rome beheerschte. 6) onder de 12 apostelen was maar één geveinsde booswicht. 6) vaderlijk erfdeel. 7) nauwelijks. énen vinden die Christum na volghede van buten ende van binnen alse die Apostelen deden".... Het zijn „Judas discipelen die nu regneren ende regheren *) die heylighe Kerke." En Ruysbroeck klaagt over den handel, die er wordt gedreven met den aflaat, waarbij het alleen om geld te doen is. „Die correctie 2) es in die borse maar si en ruert de sielen niet en ook hij meent: „absolucie, brieve, seghele ende ban: die vele gelts hevet, hi vercrighet al." 3) En gelijk de toestand tijdens Jacob van Maerlant en Ruysbroeck was, zoo was hij tijdens Geert Groote — diens jongere tijdgenoot — en zoo was hij tijdens Erasmus. Dat uit de verkeerdheden der voorgangers in kerkelijke zaken ellende voortvloeide voor de gemeenschap, die zij heetten te leiden, valt nauwelijks te betwijfelen. Ellende, nog vermeerderd door een pestziekte, die jaren achtereen gansch Europa teisterde en duizenden wegsleepte, door watervloeden, die omstreeks 1375 ook in ons land voorkwamen, en door maatschappelijke ontreddering tengevolge van de voortdurende burgertwisten. Zoo is het gereedelijk te verklaren, ten eerste hoe velen elders de vertroosting zochten die de toenmalige kerk nog maar ten deele bood, en ten tweede hoe de mystieken getracht hebben het godsdienstig gevoel te versterken; en ten derde hoe deze beweging, niet voldoende om de kerk te zuiveren van de toenmalige verkeerdheden, gevolgd is door de Reformatie, die op eene definitieve scheuring in de kerk is uitgeloopen. Want critiek was er geweest, als wij zagen, van de dagen van Jacob van Maerlant af, maar het verzet groeide met de decadentie, werd eindelijk algemeen en bracht de breuke, toen er in de maatschappij eene burgerlijke fractie was, nie, aangevoerd door leiders als Luther, aan zijne denkbeelden 1) beheerschen en leiden. 2) de boetedoening is in de beurs, maar zij raakt de zielen niet. 3) Zie Maerlants disputatie § 24, 3 (b). de zege verschafte en de hervorming mogelijk maakte. De Christelijk-ascetische gezindheid, waarover wij boven spraken en die men ook wel bestempelt met den naam van de „moderne devotie," uitte zich vooral in de geestelijke liederen (zie § 33) maar tevens in het Proza, dat, in de landstaal, sinds de 14e en 15e Eeuw zijn plaats kreeg naast de poëzie of wat voor poëzie doorging. En het is weder een opmerkelijk verschijnsel, (evenals trouwens in alle tijden) dat onder dit proza bladzijden voorkomen van bizonder kunstgehalte, terwijl massa's verzen der Middel-Eeuwen met de kunst weinig of niets hadden uit te staan en alleen door rijm en metrum de uiterlijke kenteekenen, niet het diepe wezen der kunst hadden. In de eerste plaats moet dan worden genoemd het werk van Ruysbroeck en daarnaast de „Middel-Eeuwsche legenden en exempelen," die door Dr. C. G. N. de Vooys zijn samengebracht. Zette Ruysbroeck, als wij opmerkten, de traditie van Maerlant voort, ook de Middel-Nederlandsche „exempelen" warenin Maerlant's richting, werkzaam, want, gelijk wij van Maerlant zagen,*) dat hij zich weldra afkeerde van den ridderroman om zich tot de didactiek te wenden, zoo hebben die exempelen de bedoeling tegenover „nuttelooze verzinsels" werk te stellen van waarachtigen, zinrijken, zielsterkenden inhoud. In „der Sielen Troest,"2) een werk, dat bijna geheel uit exempelen bestaat, wordt o.a. gezegd: „Vele luden sijn die lesen werlike 3) boeke ende horen daer nae ende verliesen alle horen4) arbeit, want si en vinden daer niet ynne der sielen troest. Ende sommige lude lesen boeke van paertsevalle s) ende van tristram 6) ende van dyen vanden beerne, 7) van den olden hunen, die der werlt dyenden ende niet gode. *) § 23- 2) De Vooys: Middel-Nederlandsche Legenden en Exempelen, blz. 8. 3) wereldsche. 4) hunnen. 5) Perceval. 6) Tristan. ') Diederik van Bern. Ende ynne desen boeken en is gheen nutticheit, want men vindet daer nyet ynne der zielen troest: dat en is nyet dan tijdtverlies, ende voer alle die tijt die wij onnutteliken toebrengen, daer moeten wij gode reden aff geven." Der zielen troost vonden de tijdgenooten zekerlijk wél in het werk van den prior van Groenendaal, Johannes van Ruysbroeck (1294—1381). Eerst was hij kapelaan aan de kerk van St. Goedele te Brussel. Op zijn zestigste jaar stichtte hij in het Soniënbosch (ten Z. van Brussel) een klooster en wijdde zich daar aan het „werkende" en „schouwende" leven. In dat klooster, te Groenendaal, zijn waarschijnlijk de meeste geschriften van Ruusbroec ontstaan. Van die talrijke boeken vermelden wij: 1. Diechierheit der gheesteliker bru1 o c h t, een werk in 3 boeken, waarin worden behandeld de drie trappen, langs welke de mysticus tot de opperste zaligheid stijgt: „het Werkende," „het Innige" en het „Schouwende" leven. 2. Datboecvan den gheesteliken Tabern a c u 1 e, eene allegorie, waarin de tabernakel geldt als het type van het mystieke leven. Ook hierin worden de drie trappen der mystiek teruggevonden in overeenstemming met de 3 deelen van den tabernakel: Voorhof, het Heilige en het Heilige der Heilige. Legende beteekent in 't Mnl. óf een boek met heiligenlevens öf verhalen aangaande een heilige. In een „legende" konden dus mirakelen of exempelen voorkomen, maar deze zelf werden nooit legenden genoemd. Onder een exempel verstond men korte verhalen, meestal uit het werkelijke leven, met stichtelijke of moraliseerende strekking. Christelijk-ascettsch van bedoeling ontstonden ze meestel in de kloosters, en kwamen voort uit de kringen van weinig geletterde kloosterlingen of van vromen, die buiten het klooster leefden, maar dezelfde beschaving badden. Voor zij werden opgeteekend (in geschriften als: „Het Vaderboec," x) „Gregorius' dialogus,"2) „Caesarius van Heisterbach's Dialogus Miraculorum," 3) het „Biënboec" van Thomas van Chantimpré"4) en het „Passionael van Jacobus de Vorinage'''5) plantten zij zich — evenals de liederen (zie § 33) — waarschijnlijk mondeling voort, zoodat men eenzelfde verhaal als b.v. Beatrys (zie § 16) in verschillenden vorm verhaald vindt. De exempelen vonden vooral in de 13e Eeuw belangrijke toepassing, toen, de Franciskaner en Dominicaner orde gesticht zijnde, predikers in de volkstaal optraden, die van stad tot stad reisden en in hunne sermoenen 6) de exempelen, tot grooter aanschouwelijkheid van het gezegde, invlochten. Jacques de Vitry, beroemd Domicaan, drukte sach aldus uit: „Le glaive affilé de 1'argumentation subtile n'a point de pouvoir sur les laiques. A la science des Ecritures, sans laquelle on ne peut faire un pas, il faut joindre des exemples encourageants, récréatifs, et cependant édifiants." 7) -Meestal waren dus deze exempelen van stichtelijken aard en is het bovenzinnelijke element er in overwegend; zij behandelen dan verschijningen van Maria en Jezus, het optreden van den D u i v e 1 en weiden uit over de „vier 1) Verhalen omtrent kluizenaars, die zich in de 4e Eeuw in de woestijn terugtrokken. De oudste levensbeschrijving is die van St. Anthonius. 2) Een aanvulling van het Vaderboec; het behandelt „het leven en de mirakelen der Italiaansche vaderen." Gedeeltelijkin MaerlanfsSp. H. opgenomen; geheel vertaald 1388. ») Zie § 16. 4) Thomas van Chantimpré (bij Kamer ijk) trad 1232 in de Dominicanerorde. Zeer bereisd. Schrijft heiligenlevens, maar is vooral bekend door zijn „Biënboec." Wat hij bij Aristoteles, Plinius enz. vond over het leven der bijen, paste hij op de M.E. menschenmaatschappij toe. 5) Jacobus de V. Italiaan. Dominicaner. 13e Eeuw. Zijn werk wordt vanwege de groote populariteit de „Aurea legenda," de „gulden legende" geheeten. 6) b.v. eene reeks sermoenen over de tien geboden (De Vooys p. 55). ') De gescherpte degen van de fijnere bewijsvoering heeft geen invloed op de leeken. Aan de wetenschap der Schrift, zonder welke men geen stap doen kan, moeten worden toegevoegd bemoedigende, onderhoudende, maar niettemin stichtelijke voorbeelden. uiterste n."*) Daarnaast staan dan de moraliseerende exempelen, die strekken tot verheerlijking van de deugd. Richtten zich deze eenvoudige exempelen tot de eenvoudigen van geest, anders is het gesteld met het fijne en verheven werk van Ruusbroec, dat van hoog dichterlijk gehalte, maar niet gemakkelijk te volgen is.*) In Ruusbroec b.v. komen de exempels nauwelijks voor; ja zelfs verzetten de mystici zich wel tegen deze aanschouwelijke godsdienstige voorstellingen, in zooverre daarin de Maria-vereering al te zeer op den voorgrond trad.3) Ruusbroec stelde de drieëenheid in zijn systeem voorop. Op dat systeem kan hier niet- in bijzonderheden worden ingegaan maar het allervoornaamste deelen wij hier mede:4) Men vindt bij Ruusbroec zeven treden, waarlangs de vrome opklimt tot de zaligheid der aanschouwing: 1., ,eendrach tich ende eenwillich syn metten wille ons Heren;'' 2. „willich armoede;" 3. „reynicheyt der sielen ende suverheit van lichame;" 4. „ghewariche (wezenlijke) oetmoedicheit;" 5. „edelheit alre doechde s) ende alre goeder werke, dat is begheren die ere Gods boven alle dinc;" 6. „een clair insien °) puef van gheesteende ghedachten;" 7. „dat is,alse wi, boven albekennen ende weten, in ons bevinden een grondeloos niet-we ten; alse wi boven alle name, die wi Gode gheven ofte creaturen, versterven ende overliden in ene ewighe onghenaemtheit daer wi ons verliesen."') 1) Zie § 32-34. De vier uitersten zijn: De dood, het oordeel, de hel, de hemel 2) Voor Ruusbroec, zie: Johannes Ruysbroeck, een bijdrage tot de kennis Van den ontwikkelingsgang der Mystiek. Door Dr. A. A. van Otterloo. Nieuwe uitg. 1896 door J. C. van Slee. 3) Een geestverwant van den mysticus Eckart schrijft: „die gode heeft, die heeft alle die heilighen ende die gode verwerct (vertoornt), die verwerct alle heilighen. Men en sal Marien (aan Maria) niet gheven noch den heilighen, dat men gode sculdich es." 4) Aan Van Otterloo ontleend. 5) deugden. 6) helder inzicht in het gemoed. 7) dat is, als wij, boven alle begrijpen en weten, in ons vinden een grondeloos n i e t-weten; als wij boven alle namen, die wij God geven of schepselen, versterven en overgaan in eene eeuwige onuitsprekelijkheid, waarin wij ons verliezen. De eerste drie graden behooren tot het We rkende, 4 en 5 tot het Innige, 6 en 7 tot het Schouwende leven (zie § 32). Voor wij ons tot het geestelijke lied wenden (§ 33) is het hier de plaats met nog een enkel woord van overige prozageschriften gewag te maken. Geert de Groote (1342— 1384), van aanzienlijke Deventersche familie, doet, na studiën in het buitenland, afstand van zijn goederen; hij bezoekt Ruusbroec herhaaldelijk, en treedt een 4-tal jaren als boetprediker op, tot de bisschop van Utrecht zijne prediking verbiedt. Hij wendt zich tot den Paus, maar voor het antwoord komt sterft hij, 1384. Voor het afschrijven van boeken had Geert eenige klerken aangenomen, bij wie zich ook Floris Radewijnsz had gevoegd. Deze had Geert vergunning gevraagd die klerken onder zijn (Floris') bestuur te vereenigen. Toegestaan in 1382 formeerde zich aldus de Broederschap des Gemeenen Levens, wier leden in hun fraterhuis te Deventer, zonder het afleggen eener gelofte, bijeenwoonden. Zij stichtten evenwel het klooster te Windesheim bij Zwolle, weldra ook het vrouwenklooster te Diepenveen en op het Concilie van Constanz werd (1418) hun recht van bestaan erkend. Daarna breidde zich hun invloed uit o.a. door de stichting van een 30-tal kloosters en voortdurende prediking. Uit dien kring nu zijn voortgekomen o.a. Hendrik Mande, van wien meerdere mystieke geschriften bekend zijn; Johannes Brinckerinck, die zich door zijne preeken ofcollatiën grooten naam verwierf,en Thomas a Kempis (1389 te Kempen, bij Keulen, geb.) die zijn wereldberoemde Imitatio Christi (over de navolging van Christus) vervaardigde. § 32: TEKSTFRAGMENTEN IN VERBAND MET § 31. GEESTELIJK PROZA i. UIT RUUSBROEC: *) Kfr h et werkende Leven: „God hevet ons ghemaect smlike, sterfelike mensche, in vleysche, ende in bloede, ende onse levende siele ghecledet met enen sterfeliken lichame, gheboren van vader ende van moeder, dat wi hem souden leven ende dienen in abstinenciën2) ende in penitenciën3), in eersamen seden ende in heylighen |W e r k e n van buten a 1 s o e als h i ons ghedient hevet God ende mensche, levende ende stervende tote in die doot des crucen. *) LEnde alsoe alse Christus ghehoirsam was sinen hemelschen Vader, [ende] alsoe selen 5) wi hem na volghen, willen wi sine discipelen sijn ende onse cruce draghen, ende ons selves vertien6) in alre wijs. Ende alsoe moghen wi vrilic ') gaen, overmits 8) Christum in hem ende met hem tot sinen Vader ende onsen Vader, ende hem dienen pide ghehoirsam sijn al tote der toot, ende oec sinen gheboden pnde onser redenen9), der Ewangelien, ende der heyligher ij *) Bij het volgende dient te worden in het oog gehouden, dat wie stijgt tot een hoogeren trap, toch altijd de deugden en plichten van den voorafgaanden moet blijven beoefenen. 2) onthouding. ») boetedoening. *) van buiten (d.i. wat den buitensten, zinnelijken mensch betreft) gelijk hij om gediend heeft als Bod en mensch, levend en stervend, tot den kruisdood. s) zullen. •) onszelf verloochenen. ') onbeschroomd. 9) door tusschenkomst van Christus. 9) en ook zijne geboden dienen en onze REDE. Men vergelijke: R e d e n e leeft twee bediede (beteekenissen): deen sprake der liede, dat ander (de andere beteekenis) es onderkinnen goet ende quaet „De aanvangende giensch moet dus beginnen met zijne zinnelijke natuur te onderwerpen, of zooals Ruusbroec het zelf uitdrukt: de buitenste zinnelijke mensch moet ■orden opgesloten in den binnensten redelijken mensch:" „alsoe dat die sinlike mensce altoes gehoorsam si der redelicheit, rechte als ene deerne haerre vrouwen." Scrifturen, kerstenen ghelove ende kerstine wet, oetmoedich, ende onderworpen alle der goeder ghewoentheit ende allen den goeden seden dier men pleghet onder goede kerstene menschen. j Siet, dit is een werkende leven, dies ons allen noet es *), selen wi Christum na volghen, ende mit hem in sijn ewighe rike regnieren." 6. Het Innige Leven: Hoe hoog het Innige Leven naar Ruusbroecs schatting boven het werkende staat blijkt uit het volgende: „Die sonne die scijnt in overlant8), in midden die werelt jeghen a) dat gheberchte; si maect daer vroegher somer, ende vele goeder vruchte ende sterken wijn, ende dat lant vol vrouden. 4) Die selve sonne gheeft haren schijn in nederlant, 5) in dat einde van ertrike: dat lantscap es coudere ende die cracht der hitten es mindere; nochtan bringhet si daer vele goeder vruchte, maer men vint daer luttel w ij n s. Die menschen, die wonen in dat nederste deel haers selfs, biden uutwendighen sinnen ende doch met 6) goeder meyninghen in sedeliken dogheden7), met uutwendigher oefeninghen, ende inder gracien Gods 8) si bringhen vele goeder vruchte der dogheden in menigher wys; maer des wijns inwendigher vrouden 8) ende gheestelic troests ghevoelen si cleine." D e mensch daarentegen „die wilt ghevoelen den scijn der ewigher sonnen die Christus selve is, die sal siende sijn ende wonen in dat gheberchte in overlant, mit vergaderinghen alle sire crachte,10) ende op verhaven u) sijn met herten te Gode, vri ende ontcommert van lieve ende van leede ende van allen crea-, turen.12) Daer scijnt Christus die sonne der gherechticheit in die vrie verhavene herten: dat syn die berghe, die ic meyne. Aan drieërlei voorwaarde moet voldaan wórden om tot het Innige Leven te kunnen ingaan. De eerste is: „onverbeeltheit18) van herten;" de tweede: „gheestelike vriheit in der begherten;" de derde: „inwendighe enighe te ghevoelene met Gode." M) Wanneer nu aan de verphchtingen van het werkende leven en aan deze drie voorwaarden voldaan is, dan, is het Innige Leven begonnen. Op dit standpunt wordt J) dat ons allen noodigis. *) Zuidelijk, warm land. 3) aan den kant van het geb. 4) vreugden. 5) noordelijk, uiterste land. 6) De menschen, die wonen in het uiterste deel van zichzelf, dus in den buitensten zinnelijken mensch, maar toch met enz. 7) deugden. 8) d.z. de menschen van het werkende leven. 9) maar de inwendige vreugde des wijns. 10) met samentrekking van al zijne krachten. n) verheven. la) vrij en los van Hef esi leed en van alle schepselen. la) o n v e r b e e 1 d ishethart, dat n i e t met zinnelijke beelden en voorstelUngen vervuld is. 14) Inwendig»; vereeniging te gevoelen met God. I83 E het „kenvermogen" (verstannisse") met bovennatuurlijke klaarheid doorschenen. Het onderscheid tusschen het Werkendeen het Innige ■ Leven bestaat hierin, dat het op den laagsten trap v o o rInamelijk de mensch is die werkt, terwijl op den I tweeden God en mensch meer gelijkelijk werken en elkaar te gemoet komen. c. Het Schouwende Leven. Gedeeltelijk in overeenstemming met Bernard v. Clairvaux, I onderscheidt Ruusbroec de menschen naar het standpunt hunner godsdienstige ontwikkeling in: huurlingen; getrouwe knechten; vrienden en zonen Gods. De menschen, die het stand- I punt des Innigen Levens bereikten, worden door Ruusbroec aangeduid als „heymelike1) vrienden Gods" tegenover de „getrouwe knechten" of de „beginnende menschen" eenerzijds en de „verborgen zonen Gods" anderzijds, welke laatste in het Godschouwende Leven gekomen zijn. Het voornaamste verschil tusschen den mensch in het I n n i g e en den mensch in het Schouwende Leven ■is, dat de mensch in het eerste nog alt ij d op zichzelf bestaat, terwijl hij in het laatste geen eigen bestaan meer heeft, maar geheel in God is opg eg a a n. Of gelijk Ruusbroec het zelf uitdrukt: ; „In onsen toeganghe toe Gode met doechden, 2) soe woent God in ons; mer inden overlidene 3) ons selfs ende alre dinc, daer wonen wi in Gode." of: I „Want daer wi in minne 4) overliden alle dinc, ende sterven Wies ghemercs B) in niet te wetene ende in donckerheden, daer werden wi ghewracht ende overformt metten e wighen woerde, *) Hat een beeld des Vaders es. Ende inden ledighen sine') ons Bgheests onfaen 8) wi die onbegripelike claerheit, die ons be[vaet ») ende doergheet, ghelikerwijs dat die lucht doirgaen I wert met claerheit der sonnen. Ende dese claerheit en is anders Pfciet dan een grondeloos staren ende scouwen. Dat10) wi sijn, dat aenstaren wi; ende dat wi aenstaren, dat sijn wi: want onse ghedachte, onse leven ende onse wesen is eenvoldich verhaven ende gheenicht metter waerheit, die God is. Ende hierom, in desen eenvoldighen ll) staren sijn wi één leven ende één gheest met Gode: ende dit noeme ic een scouwende leven." x) vertrouwelijke. 2) deugden. ») maar in het achterlaten van ons zelf \ en van alle ding. 4) in de liefde tot God. s) en sterven voor alle zichtbare Ruiterlijke) voorstellingen. ») daar worden wij gewrocht en (omgevormd tot) K?^k gemaakt aan het eeuwige woord. ') En in het 1 e d i g - z ij n (van i uiterlijke voorstellingen). s) ontvangen. 8) bevangt 10) wat wij zijn, dat aanstaren wij. ll) bloot, onvermengd, louter. of, telkens als schooner en heerlijker gezegd: „Dat grondelose goet dat wi smaken ende besitten, wi en connent begripen noch verstaen, noch wi en moghen met 1 onser oefeninghen 1) uut ons selven nemmermeer daer in comen. Ende hier om sijn wi in ons selven arme, ende in God I rike; in ons selven werkende, ende in Gode alles ledich 2) .. .., dese dinghen syn te male contrarie *): nochtan leghet hier. ia I onse hoechste edelheit, 4) nu ende ewelic.... Onse ontsinken in die overforminghe 6) Gods, dat blijft ewelic— ende is g h e- ] lijc den rivieren, die sonder ophouden ende sonder wederkeeren altoes vlieten in die j see, want dat is haer eyghen stat6) del geest wordt „ghewaer dat hi hem selven, overmits minne, 7) ontsoncken es in die diepheit, ende onthoecht 8) in die hoecheit, I ende ontgaen in die lancheit; ende hi ghevoelt hem selven verdoelt 8) in die wijtheit; ende hi ghevoelt hem selven wonende in die onbekende bekentheit; ende hi ghevoelt hem selven ontvloten doer dat aenclevende ghevoelen der eninghe in enicheit; ende doer alle sterven in die levendiqheit Gods.10) Ende daer 1 ghevoelt hi hem één leven met Gode. 2. UIT: „MIDDEL-NEDERLANDSCHE LEGENDEN EN EXEMPELEN." a. Het exempel „van den ewighen leven." „In scaly celi u) staet ghescreven van een devoet,2) broeder, I die begheerde te weten van onsen heven heer dat onderscheit des teghenwoerdighen levens ende der overster gloriën. 18) I Ende hij badt, dat hem god woude openbaren die alre minste vonc der ewygher vroechden. 14) Daer na ghinc hi op eenen I morgnenstonr, wt wanaeren in enen Doemgaerc, aaer nem aio— engel gods stuerde. Doe hoerde hy daer die stemme van een I nachtegael, daer hi also grote ghenoechte in creech,15) dat 1 hy daer langhe tijt bleef staen ende hoerde naden soeten sanc. Maer doe hi weder inden doester quam, en kende hydaer. 1) oefeningen ■= zich overgeven aan godsdienstige overpeinzingen. 2) in Gode alles ledig m in God van al (het aardsche) vrij, boven het aardsche verheven. 3) zeer tegengesteld. 4) adeldom, voortreffelijkheid.5) ons verzinken in het één-worden met God. 6) plaats. ') door tusschenkomst van de liefde Gods. 8) boven het aardsche verheven. 8) verdoold. 10) En hij voelt zich aan zichzelf ontvloeien door het samensmeltende gevoelen der vereeniging in eenigheid en door het wegsterven in het leven Godes. u) Scala celi is eene verzameling exempelen uit Zuid-Frankrijk, 14e Eeuw.12) vroom. 13) Hemelsche glorie. 14) de geringste vonk der eeuwige vreugde, 15) waar hij zulk een behagen in schepte. nyemant. Doe verwonderde hem sonderlinge seer ende doe hy seide, wie syn abbet *) placht te wesen, doe lasen sy inden boeken dat by dien abbets tijden die hy noemde, een moninc was wech ghegaen die nie mensche en vernam,a) waer hy ghebleven was. Ende dat was dese man die hadde dan vijf hondert iaer ghestaen. Ende hy waende selver dat hi daer nauwelic een ure gestaen hadde. — Tis te vermoeden dattet ghien nachtegael en was die daer sanc, maer dattet een enghel gods was. Mach dat geluuyt ende sanck van enen enghel al hier in aertrijcke also veel vroechden, solaes ende ghenoechte 8) maken, wat ghenoechte mach dan daer in hemelrijc wesen, daer god selven ende maria, die ghebenedide moeder cristi, mit allen enghelen ende alle heylighen ende mit al dat hemelsche heerscap *) altoes teghenwoerdich pijn ende dat nymmermeer en moghen verliesenl Amen. b. Marialegende. „In poloniën was een man, goedertieren ende eenvoudich, 5) ende en conde gheenrehande ghebedt leren. Doe wort hem voergheleit te leren Ave Maria. Doe hi dat hoerde, seide hi: „Het luut so suet 6) in minen oren. Ic hope, ic salt wael léren mitter hulpe van maria." Ende lichtelic ') daer na so leerde hijt. Ende doe hijt gheleert hadde, doe las hijt mit alte groter fcuiicheit. Daer na, over een wijltijts, so starf hi ende wort begraven opt ghemein ker(c)hof. Ten lesten, daert die luden ghemeenlic saghen, so ghevielt 8) dat een seer behaghelic bondekijn 8) mit risen ende mit bladen suverlic ghegroe(i)t, quam wt sinen grave ende in allen bladen stont ghescreven mit kulden letteren „Ave Maria." c. De d u i v e 1 in de gedaante van Maria. „Het was een broeder die hadde onse lieve vrouwe marien beer lief. Ende dit benide die viant10) ende quam tot hem in dier ghedaente onser liever vrouwen, ende seide hem veel dinghen. Ende die broeder twivelde wat dat waer ende seide dat sinen prior. ") Doe sprac die prior: „Lieve kint, als hi weder coemt soe suldi hem onder sijn oghen spuwen. Ist die duvel, hi is so hovaerdich, hi en macht niet liden.J12) Ende ist nie waerde moeder ende maghet maria, die is soe oetmoedich ende mededoechsaemich, si en sal daer of gheen schuit gheven. lieve kint, doech dit") dat ic di ghehieten hebbe." Doe die !) abt. 2) waarvan geen mensch ooit gehoord had, waar hij gebleven was. P) vreugde, troost en geneucht *) engelenkoren. 6) eenvoudig, klein van «eest «) het klinkt zoo zoet 7) vlug; spoedig? 8) zoo gebeurde het 9) bondekijn = bundeltje = (hier) boschje met takjes en bladeren. "•) de duivel. ") kloostervader, kloostervoogd (onder den abt). 12) kan dat niet hebben, niet dulden. ") doe dit i86 viant quam totten broeder, doe dede hi also als hem sijn prior ghehieten hadde, ende hi spide in sijn oghen. Ende te hant 1) wort die viant ghescandilesiert 2) ende hi versmade 3) die spuynghe ende alte hant voer hi van dien broeder. Ende die broeder bleef dienende maria, sijnre liever vriendinne." d. allegorie in een exempel. „Het was een weldich *) conynck die mechtich was ende seer rike, ende hie was guedertieren over' sin volck. Dese conynck hadde een seer schoene dochter die seer mynlick' was an te sien, want sie was schoene ende seer ripe •) van seden ende eersam van ghelate, goedertieren ende mynlick. Ende die conynck, hoer vader, was sachtmoedich ende guedertieren ende en versmade nyemant. Ende hie gheboet doer al sin conyncrike, soe wie dat eerst queme 6) toe sinen have,7) die solde die schoene ioncfrouwe, sin enighe dochter, hebben; ende hier in was sine guedertierenheit toe prisen, want hi en sunderte 8) nyemant wt, hoe arm of hoe lelick dat hie oc was. Ende het gheschiede datter vele quemen van allen siden, die een yeghelick hoepede dese bruut toe verkrighen. Ende dese voersechde ioncfrouwe was in enen schonen prigeel van rosen ende blomen, daer suete lucht was ende schoen gheluut van voeghelijnsanck, meer 9) om desen prygeel daer dese ioncf rou in was, ghenck een glint10) of haghe om van doerne ende brummel u) die seer scharp was, daer sie mede behoet was voer die deve, soe datter nyemant doer coemen en mochte sonder groete pine ende wonden. Ende vele quammer daer, als voersecht is, die alle hoepten dese schone ionfer te ontfanghen, des conynges dochter. Ende want sie hem myt ghewelt doer desen haghen mosten trecken selven, die seer scharp was, soe worden sie seer steken ende ghewont vanden doemen, soe dat sie die pine ontfruchten 12) ende kierden weder achterwerdes ende heten die ionfer wesen. Ende het ghenck theghens der nacht ende daer quemen vele wilder beesten die seer wreet weren ende verslonden dese die weder ghekiert weren. Doch soe 13) en kierden sie niet alle weder om, want daer was oerre een, 14) die de gheheuchnysse deser ioncfrouwen soe vast in sin herte ghedrucket hadde, dat hie verduldeliken leet alle die pine der doemen ende ander alle theghenheit die hem toe quam.15) Ende hie quam myt groeten arbeit doer den haghen, soe dat hem alle sine cleder ghereten weren le) van sinen live ende seer ghewont in sinen lichaem. Ende als hie dese ionfer sach die soe wtter maten schoene was ende !) aanstonds. 2) beleedigd, verontwaardigd. •) verwerpen, verachten. 4) machtig. 5) streng, ernstig, bezadigd. 6) kwam. 7) hof. 8) zonderde. 9) maar. 10) hek. n) braamstruik. 12) vreesden. 13) zoo. 14) een van hen. 15) die hij ontmoette. 16) waren. werciert myt allen doechden, soe vergat hie alle sine sericheit. x) Ende sie kierde hoer weerdeliken omme tot hem ende omvenghen 2) myt enen mynliken kussen s) ende besalvede sine ponden: alte hant 4) was hie ghesont. Ende dese conynck Kaf hem dese mynlike ioncfrouwe tot sinre vriendynnen ende fdaer waert bruloft ghemaket myt groeter blijtschap, want die vroeme riddere 6) sin verheven bij den conynghen. *) P'jn- a) omhelsde hem. 3) kus; de onbep. wijs als zelfstnw. gebruikt 4) dadelijk. 6) de dappere ridders zijn verheven door (?) de koningen. • Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 13 § 33- GEESTELIJKE LIEDEREN Evenals dit met de wereldlijke liederen gebeurt, evenzo» kunnen de geestelijke liederen verdeeld worden in een aantal groepen ter wille van een practisch overzicht, n.1. de Kerst-| liederen; verdere liederen over Jezus' leven; lofliederen enzi aan Jezus; liederen over Maria's leven; lofliederen enz., aan Maria; Heiligenliederen, liederen op de vier uitersten; liederen van inkeer en zelfstrijd, vermanende liederen erf liederen van verschillenden inhoud. Zij zijn grootendeels geschreven in de gewesten Holland en Utrecht en wel, wat den tijd betreft, tusschen de jaren] 1425 en 1550. De kerstliederen n.1. vóór 1450, het meerendeelj der overige tusschen 1450 en 1525 en de jongste, onderj Rederijkersinvloed, vóór 1550. Als dichters van geestelijke liederen worden ons genoemd! Jan van Hulst (± 1400), Dirc van Herxen (f 1457). DirJ Coelde van Munster (f 1515), Willem van Amersfoort (± I49°)i Brugman (±1400—1473) en Zuster Bertke (1427—1514). Brugman, te Kempen in het Kleefsche geboren, is eersw op een ons onbekende kloosterschool, daarna te St. Omèr in Noord-Frankrijk, misschien reeds 1439 te Gouda, maar zeker ± 1452 in ons vaderland, waar hij afwisselend verblijf houdt in verschillende gewesten en te Nijmegen overlijdt.*) i) zie § 34- (4- b. /S.) EHij heeft grooten invloed gehad op meerdere schrijvers van geestelijke liederen. Zuster Bertke werd uit aanzienlijke ouders geboren; liet zich 1457 insluiten in een kluis in de Buurtkerk te Utrecht, waar zij in strenge askese tot 25 Juni 1514 leefde. Behalve een 8-tal liederen, schreef zij eenige tractaten in proza.1) Het meerendeel echter der geestelijke liederen is alweer door onbekenden gedicht. Daaronder zijn enkele beteekenisvolle persoonlijkheden, maar van het meerendeel hunner kan dat, blijkens de ons nagelaten talrijke liederen, niet worden gezegd. Want naast eene meerderheid van onbeteekenende, voor de kunst waardelooze gedichten, staat slechts eene kleine minderheid, die meer dan cultuur-historische beteekenis [hebben. Het sentiment, dat tot deze verzen inspireerde, was van dat feit gedeeltelijk de oorzaak. Immers, in die verzen — met [Uitzondering dan wellicht van de „inkeerliederen" — werd het katholiek-religieuse sentiment belichaamd, dat de menigte met den dichter gemeen had. Maar dit allen gemeenschappelijke en geliefde sentiment leverde, juist omdat het zoo algemeen was, voor de kunst een gevaar op. Immers, als iemand maar daarover sprak, dan hield hij zich — wat (hemzelf betrof — bezig met het liefste, dat hij kende en Iegelijk was hij er van verzekerd, door geloofsgenooten te worden gehoord, die naar niets liever luisterden dan hetgeen ■ij daar vernamen. Dit was van gemeenschappelijk-geloovig standpunt juist, maar van aesthetisch standpunt verwerpelijk. Want vele devoten, die van huis uit eigenlijk geen dichter waren, Berijmden in navolging van de enkele echte poëten onder hen, het aan allen gemeenschappelijk sentiment, zonder verheffing, zonder de bezieling, die voor het maken van echte kunst een noodzakelijk vereischte is. Een Jacopone da Todi — de schrijver van het Latijnsche ») zie § 34. (6). „Stabat Mater" *) — wordt er onder hen niet aangetroffen] en slechts zelden reikt de beste geestelijke lyriek tot de hoogten, waartoe het wereldlijk lied zich hier en daar, b.v. in de Romance en de liederen op Egidius' dood, heeft weten te verheffen. Was het sentiment dat er lag in de Kerstliederen, in de Paaschliederen, in de lofliederen op Jezus van algemeen katholieken aard, ééne groep van liederen is er dia meer in engeren zin het kloosterleven betreffen en in nauwere aansluiting met de mystiek geschreven zijn. Het zijn de z.g. inkeerliederen. Zij behandelen de trouwe-j loosheid der wereld, anderzijds ook hare aantrekkelijkheid en zoo verhalen zij ons van den strijd en het lijden, dat der kloosterlingen deel was vóór, ook na, soms vooral na de begeving. Uit de beste verzen doen wij eene keuze. *) Dit is ook in het Middelnederlandsch overgezet. De tekst is te vinden 0. a. bij Dr. v. Moerkerken t. a. p. blz. 35. § 34: TEKSTEN BIJ § 33 TEKSTEN VAN GEESTELIJKE LIEDEREN i. KERSTLIED. 1 Ons genaket die avontstar die ons verlichter, also claer. wel was haer doe, susa ninna susa noe Jesus minne J) sprac Marien toe. 2 Dat huus dat hadde so menich gat daer Christus in geboren was. wel was haer doe. susa ninna susa noe Jesus minne sprac Marien toe. 3 Si 'setten dat kint op haren scoot si cussedet voor syn mondekyn root, het was so soet. susa ninna susa noe Jesus minne sprac Marien toe. 4 Si setten dat kint op haren knien, si sprac: groot eer moet u geschien. wel was haer doe. susa ninna susa noe Jesus minne sprac Marien toe. 5 Si setten dat kint op haren aerm, met groter vrouden sach syt aen, het was so soet. susa ninna susa noe Jesus minne sprac Marien toe. P? minne = beminde, de geliefde. 6 Die moeder makede den Kinde een bat, hoe lieflic dattet daer inne sat. wel was haer doe. susa ninna susa noe Jesus minne sprac Marien toe. 7 Dat kindekyn pieterden *) metter hant dattet water uten becken spranc. wel was haer doe susa ninna susa noe Jesus minne sprac Marien toe. 8 Die os ende ooc dat eselkyn die aenbeden dat soete kindekyn, wel was haer doe. susa ninna susa noe Jesus minne sprac Marien toe. 2. UIT: OVERIGE LIEDEREN IN BETREKKING TOT JEZUS. a. fragment van een gedicht, waarin des menschen ziel als Gods dolende en door Christus geredde dochter wordt voorgesteld. Christus zoekt ge-j durende drie en dertig jaren: (strofe 8—19). 8 Tot Nazereth hy eerst binnen quam, Daer woonde een maecht ghepresen; Sijn herberge hi eerst by haer nam, Lof moet haer altijt wesen. 9 Daer na track hi te Bethleem claer Ende in, Egipten mede, Ende sochtse dri en dertich iaer, Ontrent Ierusalem die stede. 10 Maer hi en vant die siele niet, Dies was hi seer in dooghen,2) Hi sochtse in so groot verdriet, Met seer weenende ooghen. 11 Hi was so seer met druck bevaen3) Ende dacht wt rechter trouwen: Ic sal opten berch van calvarien gaen, Oft icxse daer mocht aenschouwen. *) plaste. a) smart, lijden. *) bevangen. 12 Als hi opten berch quam En heeft hyse noch niet vonden, Des cruycen boom dat hi op clam, *) Tot dyen seluen stonden. 13 Doen riep hi mit stemmen overluyt, Oft si hem kennen mochte, Sijn suster ende lieue bruyt, Die hi so droeuich sochte. 14 0 suster, riep hi, susterkijn, Vercoren mijn vriendinne, Hoe mach dit comen, hoe mach dit sijn, Dat ic v niet en vinde? 15 Als hi aldus luyde riep, Soe ouerliken seere, Ontspranc si, daer si lach en sliep Ende sprac: broeder, och heere, 16 Wat so is die wille van dy, Gheminde broeder vercoren, Niemant en mach doch helpen mi, Ick moet bliuen verloren. 17 Doen sprac hi: lieue susterkijn, Wilt doch met vruechden leuen, Hemel en aerde, die sijn mijn, Die wil ick voer v gheuen. 18 Och lieue broeder, ic segghe di, Ick ben in sulchen doghen,2) Al gaefdy hemel en aerde voer mi, Ghi en sout my niet helpen moghen. 19 0 broeder, also ben ic beswaert, Men mochtet niet bescriuen, Trect weder tot uwen vader waert, Ick moet verloren bliuen. I Dan zegt Christus: al zoude ik sterven, gij moet met mij gaan, en zoo is pet ook gebeurd: 23 Aldus so is die siele verlost Van Christo onsen heere, Dat heeft hem sijn heylich bloet ghecost. Lof si hem ymmermeere. *) klom. 2) lijden. b. 1 Ic wil mi gaen vermeiden in Jesus lyden groot, vandaer en wil ic niet sceiden int leven noch in die doot. 2 Tis een prieel *) met bloemen bedaut met menigen traen, Och mocht ic daer in comen myn truren waer al gedaen. 3 Men hoort den nachtegael singen al onder den scherpen doren, syn herte is vol van minnen, die wilt, die macht horen. 4 Een liedeken heeft hi geheven al onder den doren groen: O vader willet hem vergeven, si en weten niet wat si doen. 5 Die scaker 2) badt om vrede, hi mocht wél hebben prys. die nachtegael sinct: noch heden suldi syn int paradys. 6 O vrouwe, siet hier dinen soon, Joannes, die moeder dyn. ic hebse u bevolen, wilt haer behoeder syn. 7 Hi sanc wel also hoge: myn god, waerom laetstu mi? syn herte wert hem droge, te drinken begeret hi. 8 Men scanc hem daer te drinken edick met galle gemenct, syn hooft dat het hi sinken hi sprac: vervult is alle dinc. 9 O vader in uwen handen beveel ic mynen geest, met also soeten sange voer hi in een ander foreest. 3) 10 Hiüiet die violette al onder den cruce staen die hem te Nazarette so ootmoedelic hadde ontfaen. *) 11 Hi liet die open rose aent cruce hangen so root, haer bladerkens liet si risen, 6) die nachtegael bleef van minnen doot. !) weide, dreef. 2) boosdoener, een der twee, die met Christus gekruist werden. 3) bosch, boschland. 4) ontvangen. 6) dalen. 3. MARIALIEDEREN. a. fragment van een MARIALiED (strofe 7—eind). Het vers verhaalt van de annunciatie en Christus' geboorte; het gaat dan voort, tot Maria sprekende: 7 Ghy moest van vrouden beven, Dat es wel openbaer, Doen op u sloech sijn ogen Die ewige godheit claer. 8 Ghy naempten in uwen arme, Ende gaeft hem, in uwen scoot, U meechdelike borsten Al in sijn mundeken root. 9 Sijn bruyn oegxken scone, Sloech hy in u aenschijn, Hi was u eigen sone Die ewige godheit fijn. 10 Als ghy den kindeken cleyne, O moeder wel gedaen, Met uwen handen reyne Sijn voetken wilt gaen dwaen l) — 11 Verleent my, scone vrouwe, Die ogen also nat, Dat ic met minen tranen Bereiden mach dat bat, 12 Als ghijt heft uten bade, Dat proper kindeken cleyn, Wilt hem van mijnder herten Maken een beddeken reyn. 4. HEILIGENLIEDEREN, LIEDEREN OP DE VIER UITERSTEN (DE DOOD, HET OORDEEL, DE HEL DE HEMEL). a. Op St. Catherina: (str. I—2). 1 Een suuer maecht my wel behaecht end is myns herts begeren. Och of ic waer ter stont bi haer, tot ihesus groter eren! So soud ic bli oec wesen vry van al, dat my mach deren. 2 Si is seer scoen end draecht een croen, die heeft haer god gegeuen. ') wasschen. Die hoechste troen dat is haer loen. daer is si seer verheuen. Si heet Katryn, haer claer aenschyn Verlicht dat ewich leuen. b. de vier uitersten: a) de dood: (str. 1, 2, 4, 6). 1 siet, wy moeten veruaren J) van tiit ter ewicheit; verby gaen onse iaren, och, waer wy wel bereit! 2 Seer cort is onse leuen die doet wil comen schier; 2) al dinck moet wy begheuen, *) gheen merren 4) is ons hier. 4 Waer syn sie nv gebleuen, die voir ons waren groet? niet is van hem hür bleuen, ach sy syn leider *) doetl 6 Hier om laet ons bereiden mit naerst') al onse leuen, op dat, als wy hier sceyden, god syn riic ons moet gheuen. /}) de Hemel. 1 Met vreuchden willen wi singen Ende louen die Triniteyt, ') Dat sy ons wil bringhen Ter hoochster salicheyt, Die eewelijck sal dueren, Och, eewelijc sonder vergane; 8) Och, mocht ons dat ghebueren, Och, eewelijck is soe lanck. 2 Leefden wi na die gheboden, Also wi leuen souwen, Ende dienden altoos gode Ende onser lieuer vrouwen, Ende heten ouer lijden 9) Die werelt in haren ganck, wij souden hier na verbliden; Och, eewelijck is soe lanck. 3 Die bliscap is sonder eynde, i) heenvaren, verdwijnen. a) schier =» spoedig. s) alles moeten wij laten varen. 4) toeven. >) helaas. e) met ijver, ernstig. ') Drie-eenheid (de Vader, de Zoon en de Heilige Geest). 8) einde. ») en lieten voorbijgaan. Hier bouen int hemelrijck, Die wi daer sullen vinden En hevet gheen gelijck. Dat is dat godlijck wesen, Het schenct ons bliden dranck, Also wi horen lesen,1) Och, eewelijck is soe lanck. 4 Maria, die moeder ons heeren, Si is van ons verblijt, Wanneer wij ons bekeeren In deser allendigher tijt. Maria, maghet reyne, O edel wijngaert ranck, Bidt voer ons al ghemeyne! Och, eewelyck is soe lanck. 5 Die heyligen alle gader, Sij maken groote feest, Sij loven God den vader, Den sone, den heyligen gheest. Als wij die sonden laten, Sij wetent ons groten danck, Sij verbliden boven maten, Och, eewelijck is soe lanck. 6 Die engelen van hier bouen Sij maken so grooten chier, *) Laet ons hem allen louen Het ghelt ons euen dier. s) So moghen wij verbliden Ende singhen der engelen sanc Tot eewelijcken tiden Och eewelijck is so lanck. 7 Nu laet ons dienen gode, Dat rade ick ionck ende out, Ende houden sijn ghebode Ende louen hem menichfout, Dat hi ons wil beschermen Al van der hellen stanck Ende van dat eewich kermen; Och, eewelijck is soe lanck. . 5. LIEDEREN VAN INKEER EN ZELFSTRIJD. a. Klacht eener vrouw: (strofe 2—10) 2 Ic heb der werelt so lange ghedient, Dat mi nu rout so seere; 1) zeggen, uitleggen. >) feest. 3) het is ons evenveel waard? i s ra 200 Haer cierheyt1) wil ic oerlof gheuen En dienen onsen heere; 3 Want sijn minne is so goet, Ick hope hi en sal mi niet versmaden, Ic wil tot sijnder scolen gaen Ende bidden hem ghenade. 4 Mer doen ic eerst ter scholen quam, Die schole der godliker minnen, Die lessen en conde ick gheleeren nyet; Dat deden mijn weerlicke2) sinnen. 5 De eerste lesse, diemen mi gaf, Was dat ic sternen sou leer en, En doen mi alder menschen af3) En keeren mi tot onser heere. 6 Sij deden mi mijn cleeder wt, Sij deden mijn hayr afsniden, Sij deden mi aen een mantel myt4) En leerden mi der oerden ghetiden. 6) 7 Hoe mi doen te moede was, Dat en sal ic niemant clagen Dan hem die inden hemel woont, Die salt mi helpen draghen. 8 Die dagen waren mi te lanc, Snachts en condic niet gheslapen, Ic dacht so dicke in minen moet, Hoe ick dat soude maken. 9 O here God, helpt ghi mi niet, So en mach iet niet gheliden,s) Die viant sijn scutten 7) op mi schiet, Sij quetsen mi aen alle siden. 10 Mer als ic dencke in minen gront, Dat ick die weerelt heb ghelaten, Soe verblide ick mi in menigher stont In vreuchden bouen maten. b. (strofe 1—4 uit het lied:) 1 Den tijt is comen, den tijt is leden; Och niet so edel als den tijt, Mer wee hem die sijn ionghe leuen Qualijc besteet ende ouer lijt! 8) 2 Naect ende arme quam ick ter aerden, 1) heerlijkheid, levensgeluk. 3) wereldsche. 3j zich onttrekken aan alle menschen. 4) een grove mantel. E) der orde getijden; de op vaste uren plaats hebbende kerkelijke diensten. e) dulden. 7) pijlen. 8) ouer lijt doorbrengt. Nature verhief dat leuen mijn, Nu moet ick weder ter aerden neder Ende volgense na die voer mi sijn. 3 Het gaet met mi ten auonde waert, De sonne die daelt so seere, Ick heb den wech al qualijck ghegaen, Tis tijt dat ic weder om keere. 4 Het gaet met my ten auont waert, Als ick my seluen wel besie, Ick heb den wech al qualijck ghegaen — Och lacy dat mach wel rouwen mi. | c. Een merkwaardig voorbeeld hetzij van galgenhumor, hetzij ven „openhartige schildering van een gemoedstoestand," 1 Druc heeft bevangen dat herte mijn, van nu tot allen stonden, want mi des werelts valsche fenijn So die wils trect tot sonden. Och Jesus heer, mijn vleis verdriet,x) mijn arme brosheit2) niet aensiet, dus maect die cap die monic *) niet. 2 Och doen ic in die werelt was, doe leefde ic sonder sorgen. mijn vroochde4) wies gelijc dat gras, van tsavents totten morgen, nu moet ic bliven al met verdriet, god geef hem ramp al diet5) mi riet; dus maect die cap die monic niet. 3 Mi docht ic soudt al int habijt*) gelijc een engel leven, vrolic leven met jolijt in gode sijn verheven. maer hoort doch menschen dit verdriet: die mensheit mi niet achter en liet, 7) dus maect die cap die monic niet. 4 Ic ben geraect al in den stric, in Jesus net gevangen; doen ic lach in sonden slijc, ginc hi die hant mi langen. 8) al heb ic nu dus groot onthiet •) nochtans, so als ment wel doorsiet, die cap en maect die monic niet. ') l'jdt pijn. 2) zedelijke zwakheid. 8) monnik. *) vreugde. 6) die het 8) geestelijk kleed. ') de menschelijke natuur liet mij niet achter. 8) reiken ») belofte. 91 k.1„f.„ 5 Niet anders en ben ic nu gestelt dan als ic was te voren, mijn vleis dat doet mi groot gewelt van daer ic ben geboren, ic vecht altijt met groter vlijt, ten baet niet wat ic put of giet, dus maect die cap die monic niet. 6 Ic ben genijcht, gelijc ic plach, tot dansen ende tot springen, van tsavents totten lichten dach met blider harten te singen. des werelts sop mi noch begiet, als nu met coude ende dan met heet, dus maect die cap die menie niet. io Syn sinnen loopen noch seer wilt, die dit liedeken heeft gemaket. een brootsac 1) voerde hi al in sijn schilt, die werelt heeft hi versaket. hi hoort so geern een vrolic liet, al is hi nu een priester gewijt die cap en maect die monic niet. 6. EEN LIED VAN ZUSTER BERTKEN: Ic was in mijn hoofkijn a) om cruyt gegaen, Ic en vant niet dan distel ende doorn staen. Den distel ende den doorn die worp ic uut; Ic soude gaerne planten ander cruyt. Nu heb ic een gevonden, dye gaerden *) can; Hi wil die sorge gaerne nemen aen. Een boom was hooch gewassen in corter tijt, Den cond ic uuter aerden gebrengen nyet. Dat hinder van den bome mercte hi wael: Hi toochen 4) uuter aerden altemael. Nu moet ic hem wesen onderdaen, Oft hi en wil dat gaerden niet bestaen. 6) Mijn hoofken moet ic wien •) tot alre tijt, Nochtans en can icks claer 7) gehouden nyet. ') bedelzak. 2) tuintje 3) tuinieren. 4) trok hem. 6) op zich nemen. 6) wieden. ') schoon, rein. Hierin so moet ic sayen lelyensaet; Dit moet ic vroech beginnen in der dageraet. Als hi daerop laet dauwen, die minre mijn,1) so sel dit saeyken schier becleven sijn. Die leliën siet hi gaerne, die minre mijn, Als si te rechte bloyen ende suver sijn. Als die rode rosen daer onder staen, So laet hi sinen sueten *) dau daerover gaen. Als hi daerop laet schijnen der sonnen schijn, So verbliden alle die crachten der sielen mijn. Sijn min heeft mi gegeven so hogen moet, Dat ic niet meer en achte dit eertsche goet. ]) die mij liefheeft - Christus. 2) zoeten. Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 14 LfiLHlI V HET TOONEEL (14e EEUW—± 1550) § 35. Het ontstaan van ons Middel-Eeuwsch drama. Indeeling. Wijze van opvoering enz. § 36. Het wereldlijk drama. § 37. Tekstfragment. § 38. De Klucht. § 39. Tekst. § 40. Het kerkelijk drama en de moraliteit. § 41. Tekst. § 35.. HET ONTSTAAN VAN ONS MIDDELEEUWSCH TOONEEL. enz. Terwijl zich aldus wereldlijk en geestelijk lied gedurende de middeleeuwen had ontwikkeld, was ook sinds de 14e Eeuw ten onzent het tooneelspel ontstaan. Over de wijze waarop dit in onze streken geschiedde, daarover zijn verschillende hypothesen geopperd. Immers, men heeft wel eens trachten te betoogen, dat het Middel-Eeuwsche tooneelspel zou zijn ontstaan in aansluiting bij het antieke drama en zelfs heeft men — op grond van eene plaats bij Tacitus — wel eens betoogd, dat in het wapenspel der Germanen de kiem van het Middel Eeuwsche drama zou zijn te vinden. Houdbaarder dan deze hypothesen is de theorie, dat de oorsprong der z.g. mysteriën of kerkelijke spelen in de kerk zou zijn te zoeken. Dat zich vervolgens uit dat Kerkelijk tooneelspel het wereldlijke zou hebben ontwikkeld, mag verder elders (b.v. in Frankrijk) worden aangenomen, voor onze streken kan dit niet worden waar gemaakt en doet men beter te onderstellen, dat geestelijk en wereldlijk drama naast, n i e t uit elkander ontstaan zijn. Wel is ook ten onzent de oorsprong van het kerkelijk tooneel ongetwijfeld te vinden in het liturgie-mysterie,*) meer in 't bizonder in hetgeen op feestdagen (Kerst- of Paaschfeest) binnen de kerk plaats greep. Om het mysterie van een of anderen feestdag te veraanschouwelijken werden (tijdens de mis) bijbelsche gebeurtenissen in dialoogvorm voorgedragen. Eigenlijk evenwel heeft reeds de mis op zichzelf een zoodanigen vorm. Na de voorbereiding begint de priester den introitus (= ingang der Mis) te lezen, die in korte trekken den zin van den feestdag weergeeft. Het koor, na eveneens den introitus te hebben gezongen, gaat dan voort met het: „Kyrie e 1 e ï s o n" (Heer, ontferm u onzer!) dat de geestelijke aan 't altaar op den „introitus" laat volgen, en daarna komt het „Gloria in excelsis Deo" („eere zij God in den hoogen"), mede door het zangkoor herhaald enz. totdat de priester het „Dominus vobiscum" (de Heer zij met u-lieden) zingt onder plechtige stilte en het koor antwoordt: „et cum spi ritu tuo'' (en ook met uwen geest). Maar wij behoeven hier, voor ons doel, niet verder op in te gaan. Het kerkelijk drama (waarvan ons in het Mnl. slechts enkele stukken zijn overgebleven) sloot zich hierbij aan. En men onderscheidt daarbij het Mysteriespel (stukken ontleend aan het Oude of Nieuwe Testament); het Mirakelspel (waarin een heilige optreedt of een of ander wonder behandeld wordt); en de M o r a 1 i t e i t (de overgang tusschen geestelijk en wereldlijk drama, met moraliseerende strekking). In een antiphonarium2) (gezangboek) van de 12e Eeuw vindt men een responsorium (= beurtzang tijdens het officie3), als volgt: [fol. 22. v.] 1) de liturgie is alles wat tot den. (officieelen) eeredienst behoort In het bizonder: de mis. 2) Aanwezig op de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek. Men zie daarover J. van Mierlo Jr. S. J. : Een Utrechtsch Antiphonarium, Bijdrage tot de Geschiedenis van het liturgisch Drama in de Nederlanden. 1907. 3) Het officie is de dienst (al de officiëele gebeden) van een bepaalden dag, zooals dat in het brevier voorkomt. Uit het brevier wordt het officie gelezen. Resp[onsorium] Quem vidistist,] pastores!,] dicitet,] annunciate nobis in terris quis apparuit[?] Vtersus] natum vidimus in choro angelorum salvatorem dominum[.] [R.] Dicite quidnam vidistis et annunciate xrysti nativitatem[.] [V.] natum vid. [etc.] R. O magnum mysterium et ammirabile sacramentum ut animalia uiderent dominum natum iacentem in presepio[; ] beata virgo, cuius viscera meruerunt portare dominum deum[.] Verta ling: Resptonsorium] Wien zaagt gij herders? zegt, kondigt ons aan, wie verscheen op aarde? V[ersus] Wij zagen in het koor der engelen den geboren heiland, den Heere. [R.] Zegt, wat toch zaagt gij en kondigt aan de geboorte van Christus. [V.] Wij zagen,.... enz. R. O groot geheimenis en wonderbaarlijk sacrament, dat de dieren zagen den Heere geboren liggende in de kribbe. Gelukzalige maagd, wier moederschoot waardig was te dragen den Heere God. Verderop in het Antiphonarium (fol. 38) op den feestdag van Drie-koningen vindt men: Versus: Reges tharsis et insule munera offerent. Vertaling: De koningen van Tharsis en van de eilanden brengen geschenken.*) En eindelijk de belangrijke plaats uit het officie van | Paschen [fol. 97]: Ad sepulchrum. I Angeli: Quem queritis in sepulchro, o xrysticole ? iMulieres : Jhesum nazarenum crucifixum, o celicole. ') Reges tharsis enz. ontleend aan Psalm 72. Angeli: Non est hie, surrexit sicut predixerat, ite, nunciate quia surrexit dicentes: Surrexit dominus de sepulcro. Te deum laudamus. Vertaling: Bij het graf. Engelen: Wien zoekt gij in het graf, o christusaanbidders ? Vrouwen: Jezus Nazarener den gekruisigde, o hemelbewoners. Engelen : Hij is niet hier, hij is opgestaan, gelijk hij voorspeld had, gaat, verkondigt, aangezien hij is opgestaan zeggende: De Heer is opgestaan uit het graf. U God prijzen wij. Uit een en ander wordt afgeleid,1) dat men begon als plaats van handeling te nemen het altaar in de kerk totdat vermeerdering van spelers de handeling ingewikkelder maakten. Dan was er een tooneel noodig en dit was aanvankelijk waarschijnlijk eene ronde verhevenheid in het schip der kerk, totdat men het tooneel buiten de kerk opsloeg (b.v. op het Marktplein), dat dan verdeeld werd in drie deelen („husekens" of „camere" geheeten), welke op eene houten stellage geplaatst werden. Deze drie deelen stelden b.v. voor: de Hel; het huis van Kajafas en Pilatus; de drie kruisen, het graf en de hemel. De vraag of de Kerkelijke Overheid invloed heeft geoefend, om het tooneelspel van uit de kerk naar buiten te verplaatsen moet waarschijnlijk in ontkennenden zin worden beantwoord. De geestelijkheid toch het heel wat in de kerk toe (15e Eeuw de optocht der drie koningen te paard door de kerk te Delft) en liet de mysteriespelen onder haar gezag doorgaan. !) De wijze, waarop Gallée (ook Jonckbloet en Worp, die Gallee volgden) dat deed in zijne „Bijdrage tot de geschiedenis der Dramatische Vertooningen in de Nederlanden" wordt in het boek van Van Mierlo aan critiek onderworpen. Deze meent, dat Gallee uit het antiphonarium meer heeft willen bewijzen dan mogelijk was en acht alleen een gedeelte van het Paaschofficie (fol. 97 van het Hs.) voor de wordingsgeschiedenis ▼an het liturgische drama van belang (v. Mierlo t. a. p. blz. 36, 371 41.). Maar sinds men in het kerkelijk spel komische elementen („de duvelrije") begon in te voeren kan de geestelijkheid zich daartegen hebben verzet, daar zelfs de paus er wel eens in werd bespot. — Naast het Maastrichtsche Paaschspel, dat in Nederrijnsch dialect is geschreven (^ 1325—1350), vallen de volgende stukken van kerkelijken oorsprong te vermelden tusschen de jaren 1439 en ± 1500: Mysteriespelen:) Erste bliscap van Maria. 1439—1466 JSevenste bliscap van Maria. Mirakelspelen:) Tspel van den Heiligen Sacramente. 1475—1500 } Van Marieken van Nimwegen. ISpyeghel der Salicheyt van Elcerlyc. TT J • JU Van der siecten derbroosscer naturen.1) WERELDLIJK TOONEEL. De theorie, dat uit het geestelijk drama zich het wereldlijke zou hebben ontwikkeld is voor deze gewesten niet te bewijzen en onwaarschijnlijk. Het oudste ons bekende geestelijke drama (De ie bliscap) immers dateert van 1439, terwijl de oudste wereldlijke drama's gesteld worden tusschen 1375— 1400. Zoolang er dus geen kerkelijke tooneelspelen aan den dag komen die ouder zijn dan de ons bekende wereldlijke drama's, kan er geen sprake zijn van eenig stellig bewijs, dat het wereldlijk drama uit wereldsche bestanddeelen van het kerkelijke zou zijn voortgekomen. Bovendien verzet zich de inhoud dier wereldlijke spelen volstrekt niet tegen een andere verklaringswijze. Immers zij zijn, om het maar kortweg te noemen, gedramatiseerde ridderromans of sproken (voor zoover het de ernstige stukken be¬ treft) en gedramatiseerde boerden (voor zoo ver de *) Deze opsomming is niet volledig. Men zie hiervoor Dr. G. Kalff: Geschie¬ denis der Nederl. Letterkunde II 300 v.v. kluchten aangaat). Want gewoonlijk werd er na de z.g. Abele (= schoone) spelen eene Klucht of Sotternië gegeven. Volgens sommiger meening nu zouden er door de rondtrekkende sprekers, tweespraken, driespraken en eindelijk de tooneelstukken opgevoerd zijn, nadat die sprekers zich in de steden hadden gevestigd. Anderen achten dit onbewezen, en meenen, dat de abele spelen zouden zijn ontstaan in „geselschappen van der conste" en dat de sotternieën zouden zijn ontstaan uit de Vastenavondgrappen. Hoe deze „geselschappen van der conste" zich dan zouden hebben gevormd laat zich zoo verklaren1): De Kerkelijke voorstellingen werden oorspronkelijk vertoond door priesters en andere kerkelijke personen. Later treden naast hen zekere „gezellen" als helpers op, die, indien ze letterkundige ontwikkeling hadden, door de priesters werden gekozen. Deze gezellen nu kunnen naast de geestelijke ook de wereldlijke stukken op eigen gelegenheid hebben opgevoerd en vervaardigd. Immers in 1384 bestaat te Oudenburg in Vlaanderen een Apostelen-gilde, dat weldra vanwege het Gemeentebestuur voor zijne medewerking aan de jaarlijksche processie wordt ondersteund en in 1399 wordt vermeld dat „op den Vastenavont de gesellen in den Haghe voir minen Here ende mire Vrouwen een spel ghespeeld hadden inder zale." Of nu ook door zulke „ghesellen van den spele" de bekende wereldlijke stukken toentertijd zijn vervaardigd is onzeker, maar niettemin zeer wel mogelijk. Die wereldlijke stukken, met de kluchten, die men als nastuk speelde, zijn: Een abel spel van denWinter ,, , , endevandenSomer. Abele spelen: _ . . Esmoreit. ± *375—Ï400 o 1 -j_ 0/0 t Glonant. Lanseloet van Denemarken. ») G. Kalff II 16. L i p p ij n. „, ,. . Buskenblaser. Kluchten of _ . „ c, „ ... D 1 e H e x e. Sotternieën. > _, . , Drie daghe here. bi37S-i4oo De truw\nte- R u b b e n. Werden deze stukken vertoond, dan was het waarschijnlijk op een verhoogd plankier, dat door middel van een trap werd bereikt. Op dat plankier was het betalende publiek gezeten, het niet betalende daaromheen staande; het tooneel zelf in tweeën gedeeld door een vertikaal tusschenschot, zoodat b.v. de ééne helft Sicilië, de andere Damascus voorstelde. De vrouwenrollen werden zoowel door mannen als door vrouwen vervuld, de voorstellingen gegeven in den namiddag. § 36. HET WERELDLIJK TOONEEL. Zondert men het „spel van den winter ende van den somer" uit (dat meer heeft van een tweespraak dan van een drama), waarin winter en zomer hunne voortreffelijkheid betoogen, totdat vrouw Venus er bij wordt geroepen, die den twist in der minne beslecht — zondert men dus dit spel uit, dan moge de andere worden gekarakteriseerd als gedramatiseerde ridderromans. Maar terwijl de ridderroman met zijn wijdloopigheid, zijn vele herhalingen en uitweidingen vaak onze aandacht maar weinig vermag te boeien hebben deze tooneelwerken eene mate van kunstzinnigheid, die ze ook voor den tegenwoordigen lezer genietelijk maakt. Wel-is-waar moet onze belangstelling in deze soort kunst eene andere zijn dan (die waarmede de Middel Eeuwer haar zag ten tooneele voeren; maar toch kan van deze stukken gezegd worden dat ze door hun kunstgehalte tot de „literatuur" behooren en er niet, omdat ze zoo oud zijn of omdat er zooveel-voor-den-tijd-uitte-leeren-valt, bijgehaald worden. ESMOREIT. Robbrecht, zoon van den broeder des konings van Sicilië, is vertoornd om de geboorte van zijn neefje, Esmoreit, die Robbrecht het uitzicht op den troon beneemt. Robbrecht verkoopt Esmoreit aan Platus en beschuldigt zijne tante van kindermoord. De koning gelooft dat en werpt zijne vrouw in de gevangenis. Platus is een sterrenwichelaar uit Damascus. Hij had aan zijn koning verhaald, hoe in Kerstenrijk op Sicilië een koningszoon geboren was, die Damiet (dochter des konings van Damascus) huwen en hem, den koning, dooden zou. Esmoreit moet daarom! worden gehaald en Platus koopt hem van Robbrecht, om het kind als h e i d e n in Damascus te laten opvoeden. Der oudere Damiet wordt de opvoeding van het knaapje (dat vondeling heet te zijn) toevertrouwd.... 18 jaar later: Esmoreit en Damiet beminnen elkaar. I In de onderstelling dat hij „maar een vondeling" is wil I Esmoreit eerst zijne ouders zoeken en dan huwen. Hij gaat I op reis met den doek als herkenningsteeken, waarin hij als I kind gewonden lag. Hij komt op Sicilië voor de gevangenis zijner moeder; deze ] (door haar tralievenster) herkent Esmoreit als haar zoon en | "tot aller (ook Robbrechts geveinsde) vreugde komt de moeder vrij. Platus, met de ongeduldig geworden Damiet, I komen ook naar Sicilië. De eerste ontmaskert Robbrecht, die 1 gehangen wordt, de tweede verlooft zich met Esmoreit. GLORIANT. Gheraert van Normandiën (oom van Gloriant) en Godevaert (een edelman) dringen er bij Gloriant, Hertog van Bruyswyc op aan, dat hij huwe. Maar de Hertog kent geene vrouw zijner waardig. Florentyn (dochter van Rode Lioen, koning v. A b e 1 a n t) kent geen man harer waardig, dan misschien den onverschilligen vrouwenhatenden Gloriant. Zij heeft n.1. van hem gehoord, zendt hem haar beeltenis en j doet daardoor Gloriant, in liefde ontstoken, op reis gaan naar \ Abelant. Gevaarlijke onderneming, want Rode Lioen had aan Gloriants Vader den dood zijner naaste verwanten te ] wijten. F1 o e r a n t (de door Florentijn afgewezen aan- 1 i bidder) bespiedt en beluistert een samenkomst van Gloriant en Florentijn en verraadt hen aan Rode Lioen, die Gloriant [en Florentijn gevangen zet en beiden ter dood veroordeelt. [Rogier (bode van Florentijn) helpt echter Gloriant uit den kerker, die, op-zijn beurt den volgenden dag Florentijn verlost uit de handen van hen, die haar naar den brandstapel voeren. Vlucht en huwelijk van Gloriant en Florentijn. LANSELOET VAN DENEMARKEN. f Ten slotte de Lanseloet van Denemarken: 1 Dit is het beste, het meest dramatische van de drie stukken. Biet vangt aan met eene samenkomst van Lanseloet, prins van Denemarken, en Sanderijn (de dochter van een schildknecht en eene dienstjuffer van Lanseloets moeder). Het [meisje gevoelt: een huwelijk kan niet, en zich geven zonder dat, wil zij niet. Lanseloet evenwel kan onmogelijk van haar afzien en Lanseloets moeder, meenend, dat diens liefde voor de laaggeborene wijken zal, wanneer zij weet te bewerkstelligen wat de schoone Sanderijn aan Lanseloet heeft geweigerd, veinst tegenover Sanderijn, dat Lanseloet dood-ziek is en zendt het meisje naar diens slaapvertrek. Haar toeleg gelukt, en beschaamd vlucht Sanderijn het [bosch in, waar zij een jagend ridder ontmoet. Deze huwt haar, ondanks het feit dat zij hem op zinnebeeldige wijze het [voorval met Lanseloet verhaalt1). | Lanseloet krijgt berouw en verlangt sterker dan ooit naar Sanderijn, die, opgespoord door Reinout, (Lanseloets kamerdienaar) verklaart aan dezen, „dat haar liefde voor Lanseloet voorbijis." „Toch," denkt Reinout, „zal Lanseloet haar willen herwinnen en dan in levensgevaar komen." Daarom boodschapt hij, dat Sanderijn wèl door hem werd gevonden, maar stervende. Als Lanseloet dit verneemt berooft hij zich van het leven. I *) dit gedeelte geven wij hieronder weer. § 37 : TEKSTFRAGMENTEN IN VERBAND MET § 36. ABELE SPELEN LANSELOET VAN DENEMARKEN (Tweede Bedrijf). (S a n d e r ij n en de ridder in het bosch). S a n d e r ij n. O vader, sone, heilich gheest, Ic bidde u dat ghi bewaert mijn lijf, 350 Dat ic nimmermeer mans wijf1) Werden en moet te minen scanden, Waer ic come in eneghen landen, Dat ic moet bUven dat ic si. Dies biddic u, moeder ende maghet vri,') 355 Fontein e alder suverheit, Dat mi nemmermeer3) dorperheit Gheen man te voren legghen4) en moet: Dies biddic u, fonteine5), der doghden vloet, Werde moeder ende maghet reine. •— 360 Ic sie ghinder ene scone fonteine,6) Daer op willic gaen nemen rast:') Ic hebbe soe langhe tijt ghevast, Dat ic hebbe hongher ende dorst, Ic hebbe te drinckene so groten lost, 365 Dat icx niet langher en can ghedragen. Een ridder. Nu, wouts god, 8) ic wille varen jaghen, Ic bidde gode van den trone, Ende Marien, der maghet scoene Dat si mi heden bewaren moet, 370 Ende gratie wil gheven ende spoet,*) ■ *) hier: minnares, in ongunstige beteekenis. 2) edel. 8) nooit meer. *) voorstellen. *) bron. «) beek. ') rust 8) bij God. 8) voorspoed. Dat ic moet jaghen ende vangen: Want seker, ic en vinc in langhen. Dies ic mi van rechte scofiere. x) Ic hebbe gejaghet der dagen viere, 375 Nochtan en vinc ic noit conijn. Ic scaems mi inder herten mijn, Dat mine aerbeit dus blijft verloren. Nu willic steken minen horen Ende besien, of mi god beraden2) mochte. (Nu stect hi den horen). 380 Biden here, die mi ghewrochte, 3) Ic sie ginder porren4) een wilt, Daer mijn herte op es ghestilt:s) Ic wane noit man op ghenen dach Alsoe sconen wilt en sach 385 Als ghinder staet op6) ghene fonteine. Een scone maghet ende ene reine, Dunct sijt mi sijn an haer ghedaen.7) Ay. god here, mochtic die ghevaen, Soe en ware mine aerbeit niet verloren I 390 Noch willic steken minen horen Ende besien, hoe si haer stellen8) sal. (Noch stect hi den horen). j i„, Ay god, die here es bovenal, Die moet mi geven avonture, Dat ic die scone ceature 395 Gecrighen moet te minen wille. O scone maghet, nu staet al stille, . Ghi moet mijn ghevanghen sijn. Ic hebbe u liever dan een everswijn, Al wart van finen goude gewracht.9) 400 Ic dancke god der scoender jacht,10) Dat ic heden merghen vroech opstoet. S a n d e r ij n. Och edel ridder van prise goet, Nu en doet mi ghene dorperheit11): Dies biddic u doer uwe edelheit, 405 Dat ghi mi ghene dorperheit bewijst,12) Want het worde u sere mesprijst, x) want zeker ik ving in lang (niets), waarover ik mij te recht schaam. s) helpen. 3) schiep. 4) loopen. 6) gesteld. 8) aan. 7) naar haar uiterlijk. 8) zich houden. •) al was het van zuiver goud gemaakt 10) voor de schoone jacht n) laagheid. 12) laagheid aandoet Waer ghi quaemt tot eneghen hove. Ghi dunct mi een ridder van groten love, *) Daer omme biddic u, hoghe baroen, 410 Dat ghi mi niet en wilt mesdoen Ende laet mi over dat ic si.'-) Die ridder: O scone wijf, nu segt mi, Wanen') comdi in dit foreest? Dat wondert mi in minen geest, I 415 Dat ic u vinde al dus allene In dit foreest op deze fonteine. Wat sijn die saken die u let?4) Heeft u hier iement dach gheset,5) Daer ghi, scone wijf, na wacht? Hi mochte sijn van suiker macht Ic soude u te noder spreken an6).... ■ Sanderijn doet dan een verhaal hoe zij verdwaald is; wordt door den ridder tten huwelijk gevraagd, maar dan acht zij zich verplicht den ridder het gebeurde biet Lanceloet te verhalen: pan d e r ij n. Nu gawi dan in dese warande,7) I 485 Her ridder, spreken al luttelkijn,8) Ende verstaet die redene mijn, Dies biddic u, hoghe gheboren baroen. Anesiet desen boom scone ende groen, Hoe wel dat hi ghebloyet staet; *) i 490 Sinen edelen roke, 10) hi doergaet Al omme desen bogaert al; Hi staet in soe soeten dal, Dat hi van rechte11) bloyen moet; Hi es soe edel ende soe soet, 495 Dat hi versiert al desen bogaert. Quame nu een valcke van hogher aert Ghevloghen op desen boem, ende daelde, Ende ene bloeme daer af haelde, Ende daer na nemmermeer neghene12) 1) Tan groote eer, dus: geëerd. 2) En laat mij voor wat ik ben. ') van waar. ■>) wat is het dat u deert? 5) dag en uur bepaald voor samenkomst? *) Hij zou zóó machtig kunnen zijn, dat ik u noode zou durven aanspreken. ') besloten plaats, park. 8) een weinig. ') hoe schoon hij staat in bloei. 10) geur. ") van nature, ten gevolge van de weligheid van den grond. 12) geen. Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 15 500 Noch noit een haelde meer dan ene, Soudi den boem daeromme haten, Ende te copene daeromme laten? Dat biddic u, dat ghi mi segt, Ende die rechte waerheit sprect, 505 Edel ridder, in hovescher1) tale. Die ridder. Scone wijf, ic versta u wale. Ene bloeme, dat en es niet: *) En esser nemmer toe ghesciet,8) Daer omme en salie dén boem niet haten. 510 Noch te copene daer omme laten, Want hi es soe scone ghedaen.4) Ic sie daer op soe meneghe bloeme staen Met groten hopen sonder ghetal, Daer edel vrucht af comen sal, 515 Opdat5) god ghedoghen wille. Nu doet ewelijc hier af een ghestille, Ende comt met mi, wel scone wijf. Dan volgen de woorden van „des ridders warande huedere," waarmede deze aan Reinout (Lanseloots kamerdienaar) verhaalt wat er tusschen Sanderijn en den ridder is voorgevallen: „Des ridders warande huedere":8) 580 Met rechte machic mi beclaghen, Dat ic alsoe menich jaer Hebbe ghewandelt hier ende daer, Ende mijns heren bosch huedere gheweest, Ende ghehoet sijn foreest 585 Ende dese fonteine in dese boschalie,') Ende dicke ghegaen op dese rivalie,8) Ende meneghen dach ende menech ure, Maer noit en viel mi die avonture, Dat ic hier noit wijf ghesach, — 590 Dies ic mi met recht beclaghen mach, — Noch noit, en quam in mijn ghemoet.8) Maar ghisteren, doen mijn here opstoet10) Ende soude te woude varen jaghen, Ic wane mine oghen noit en saghen 595 Scoender wijf dan hi hier vant; !) wellevend. 2) dat is zooveel als niets. 3) En is er nimmer meer gebeurd, dan zal ik daarom den boom niet haten. *) want hij ziet er zoo schoon uit 6) mits. 8) boschwachter. ') woud. 8) oever. 8) Noch dat mij ooit een vrouw tegenkwam. 10) opstond. uan voigen ae wooraen van „des ridders warande huedere." waarmede deze aan Reinout (Lanseloots kamerdienaar) verhaalt wat er tusschen Sande- Hi namse vriendelijc metter hant Ende brachse te hove met bliden sinne, — Al waer si ene keyserinne, Soe en mochse niet noyaelder sijn:*) 600 Gheheten essi2) Sanderijn, — Ende heefter af ghemaect sijn vrouwe. Met rechte machic dies hebben rouwe, Dat mi dat noit en mochte ghescien. Bi gode, ic sal daer omme gaen spien3) 605 Vroech ende spade, in alder stont, Mochtic alsoe sconen roeden mont Ghevangen, ic souts te blider sijn, Ende met alder herten mijn Gode daer of dan eken alle mine daghe. 610 Nu willic mi berghen achter dese haghe Ende verbeiden der avonturen. Of de „pechvogel" ooit nog succes heeft gehad, vernemen we niet uit het tooneelspel, dat in ernstigen zin eindigt op de wijze als boven (§ 36) werd beschreven. ) Zoo kon ze niet edeler zijn. a) is zij. zoeken. § 38. DE KLUCHT Als de toeschouwers de, voor dien tijd zeker bizondere, dramatische voorstelling van zulk een tooneelspel hadden bijgewoond, dan werd hun verzocht te blijven zitten en konden ze zich verlustigen in de opvoering van eene klucht, die hen van uit de spheer van het verheven-romantisch-ridderlijke meer geleidelijk overbracht naar die lager-bij-de-grondsche waarin velen, voor zoo ver zij van hun eigen leven geene romantiek konden maken, zich weder thuis moesten gaan voelen. Wat de boerde te lezen gaf, wat de spreker voordroeg, dat werd gedramatiseerd ten tooneele gebracht in kluchten als „Lippijn," de „Buskenblaser," „die Hexe," „drie daghe here," „de Truwante," „Rubben," de Cluyte van Playerwater (± 14S(>) en de Clute van „Nu noch" (± 1500). i In Lippijn vinden wij de historie van een ouden man, die doorzijn vrouw wordt bedrogen; maar ondanks de feiten, die hij gezien heeft, laat hij zich wijs maken dat alles een droom is geweest, vraagt om verschooning en krijgt een pak slaag op den koop toe. De Buskenblaser geeft ons een ouden boer te aanschouwen, die met een jonge vrouw is getrouwd en van de markt, komt, waar hij eene koe gekocht heeft. Onderweg ontmoet hij een ander, die beweert kunsten te kunnen verrichten en. den boer wijsmaakt, dat deze door in een bus te blazen eene verjongingskuur zal ondergaan. Zijn gezicht wordt evenwel zoo zwart als roet. Huiswaarts gekeerd wil hij zich door zijn vrouw laten bewonderen, maar als hij vertelt, dat die verjongingskuur hem geld heeft gekost bovendien, krijgt ook hij een dracht slagen. Die Hexe behandelt de historie van twee buurvrouwen, die een oud wijf afranselen omdat het door tooverij Machteits koe behekst heeft. Door de inhoudsopgaven dezer drie kluchten is de aard dier soort volkskunst voldoende gekenschetst. Zij, evenals trouwens „drie daghe here," „de Truwante" (de landlooper) en „Rubben", dateeren uit denzelfden tijd als de bovengenoemde Abele spelen. Van lateren datum zijn de „Cluyte van Playerwater" en de Clute van „Nu noch." De laatste deelen wij mede. § 39 : TEKSTFRAGMENT IN VERBAND MET § 38. I KLUCHTEN „NU NOCH." Een man, die getrouwd is met eene booze vrouw, krijgt van een buurman den raad op alles „nu noch" te antwoorden. Zijn vouw zal hem dan gek wanen en de buurman haar op den mouw spelden, dat dit komt door het vele schelden en slaan. De man besluit in dien geest te handelen en zoo vangt de eigenlijk gezegde klucht aan: (vers 84—262) Man: Zet ons teten en te drijncken, haest u snel: Wat duvel, waer blijfdij? Wijf: Ke1), zecht, heer, willecome, schoon spel, Zecht uut: waer hebdij ghebeijt2) zo langhe? 90 Man: Nu noch. Wijf: Ja, ghaet u ghanghen: Ic wedde, ic prouf u.3) Man: Nu noch. Wijf: Swijghtl Godt bedrouve u, Dat ghij dus langhe leeft, ouden dwaesl Man: Nu noch. Wijf: Ja, goeij faes, *) Nu noch? eyst anders niet? 3>.'-Jj Man: Nu noch. 100 Wijf: Hoort dit bediet:B) Met dezen nu noch wat hebbic geleden 18) Man: Nu noch. Wijf: Godt moet u schaden en scheden,7) Wat meendij hier me, vuil catijf?8) !) Ke, een uit „Christus" vervormde vloek. 2) gewacht. 3) Ik laat u er in loopen. 4) mooie praatjes, allemaal gekheid, (vase = vezel). 6) antwoord. •) verdragen. ') oordeelen. *) vuile ellendeling! 105 Man: Nu noch. Wijf: Ke, hoort doch dit bedrijf! En zal mer1) anders niet zegghen? Man: Nu noch. Wijf: Laet ons met vreden met dezen nu noch! 110 De duvel schinde u! Man: Nu noch. Wijf: Ic wedde, ic vinde u Dat u sal rauwen: ic zecht u claerlyc. Man: Nu noch. 115 Wijf: Dats emmer die duvel baerlic, Ghij en vraechter niet naer2) Dat mercke ic doch. Man: Nu noch. Wijf: Haut dat! zecht nu noch, 120 Vuil catijf! wat hebdy voren?3) Man: Nu noch. Wijf: Wey, tes al verloren! Ic zals u noch gheven, dat u zal grouwenl Man: Nu noch. 125 Wijf: Ic zal u zo douwen, Ghij zult dat nu noch achterlaten. Man: Nu noch. Wijf: En macht niet baten? Ic en houde derghelijcx noynt mijn leven. 130 Man: Nu noch. Wijf: Goy'4) ic zals u genouch geven Dat u grauwelen zal, zonder ghetal. Man: Nu noch. Wijf: By goy, ic zal. 135 Haut dat! Wildijs noch meer? Man: Nu noch. Wijf: Amij, mijn hant doet mij zo zeer, Al soudij ramp hebben en die u drouch,() Wat meendij doch? 140 Man: Nu noch. Wijf: Dat es vreemt bescheet,6) Ja tvremste dat ic noynt hoorde. 145 Man: Nu noch. Wijf: Ic zal ghereet.7) Haut dat! nu zecht nu noch alteenen.8) Man: Nu noch. *) men er. 2) ? 3) wat ben je voornemens? ') Gooi ■■) en die u drouch je moeder. 6) antwoord. 7) spoedig. 8) voortdurend. Wijf: Wat mach hij hier mede meenen? Ic en hoorde mijn daghen vremder advijse.1) Man: Nu noch. 150 Wijf: Tjan, ic loope uten husel Lieve gheburen, comt mij ter baten! Ghebure:Wat ist, lieve ghebure? Wijf: Dat zal ic u weten laten: Wat ic mijnen man doe, goet of quaet, rSS Hij zegt altyt nu noch, wat ic hem doe. Gheb. Ic zoude den pape halen daer toe: De man heeft claer sijns sins ghemist Met uwen smijtene.2) Wijf: Est dat dan best, 160 Dat wij den pape halen? Geb. Jaet, Godt weet. Wijf: Nu gaen wij dan! Ic ga mede ghereet.3) Nu gaen wij den pape halen, onder ons beeden. 165 Man: Aldus zou men deze quade wijven beleeden.4) Bij Sent Jan, dats goeden raet, Dat ic nu noch seide. Al es twijf quaet, Ic hebse emmers versubtielt hier inne!5) Zij meent, dat ic ben uuten zinne: I7° Ic moeter om lachen, dats verloren! Ic ben wijzer dan Salomon hier te voren Of Virgilius of Aristoteles met.«) Dat ic nu noch zey, was goed opset. Ic zal haer quaetheit nu afbrijnghen;7) I7S Gelijk den cochuit*} zal ic zijnghen Altoos nu noch tot mijnder vromen.8) Zo waen ze dat mij nu es over comen, Ende zal mij steerckelic smeeken dan. Wijf: Lieve heere, comt tot mijnen man, 180 En ziet doch, wat hem deert. Pape: Wat mach hem ghebreken? Wijf: Hij zegt altoos nu noch. Pape: Wat? dat sijn vremde treken:10) Nu noch, wat ramp heeft dat inne? !) denkbeeld. 2) De man is zijn verstand kwijt door uw slaan. 3) dadelijk. «) behandelen. 5) daardoor verschalkt 6) er bij. ') een eind maken aan. 8) koekoek. ") tot mijn voordeel. 10) streken. 185 Gheb. Hij is claerlic uuten zinne. Dwijf heeft hem ghestooten en ghesmeten, Dus mach hij wel zijn bezeten Om deze onverduldicheit swaer. Pape: Ic zal met u gaen tot daer. 190 Haelt mij mijn stole1) en mijn bouc Ende mijnen quispele.2) Gheb.: Dit wert een schoon besouc! Nu zullen wij weten wat nu noch bediet. Pape: Nu gaen wij rasch. 195 Wijf: Hier wonic,8) heere, ziet. Dit es mijn man, spreect hem toe. Pape: In n om ine patris et filii.4) Man: Nu noch. Wijf: Ic zegghe, de man es claer beseten, 200 Des zoudic meenen. Man: Nu noch. Pape: En spreect hij anders niet al teenen Dan nu noch? Wijf: Neen hij, heere, 205 Dit heeft hij curts aenghenomen. Pape: Sa vrient, tot uwer vromen Ic wil u belezen en besweeren Ende manen, bij al dat u mach deeren, Bij nachtridders6) ende avondtroncken*) 210 Die achter den hoven de belle cloncken, Bij cocketoysen,') bij neckers,8) bij maren, *) Ende bij den drollen10) int weer weghen,11) Bij catten die te dansen pleghen Ts woendaechs, en bij varende vrouwen,12) , 215 Dat ghy zecht, op goeder trauwen, Wat u letten mach of ghebreken. Man: Nu noch. Pape: Wat? En condy anders niet spreken? Wijf: Neen hij, seker, heere. 220 Pape: Tjan:13) noch bemane ic u meere x) breede band, die de priester bij 't verrichten van den dienst om de schouders heeft. 2) wijkwast. 3) woon ik. 4) in [den naam van vader en zoon. 5) duivelen. 6) Alf, kabouter, die des avonds een klok luidt, of bel trekt om de menschen te kwellen. ~) serpenten, slangen, fabelachtige koningsdraak, die met den blik zijner oogen wist te dooden. 8) nikkers. *) kwelgeest (vergel. Nachtmerrie). 10) kabouters. n) door de tucht stormen, of, wellicht te lezen: Uut Noorwegen, dus: Noorsche kabouters. 12) rijdende vrouwen, die door de lucht zweven, luchtgeesten. 13) bij St Jan. Bij den zonnenboom en bij der manen Die Alexander1) verfierde2) in wane,8) En bij alle doode papen, Ende ic bemane u bij alle die gheselschape, 225 'Die te Babelonien leyt up tcasteel. Man: Nu noch. Pape: Wey, Godt hebs deel,4) Ic en weet niet wat hem mach letten. Gheb.: Of men hem teten gave? 230 Pape: Ja, ja, wilt hem dat voren zetten Van den besten ghezoden en ghebraden. Wijf: Ic heb hier een stic van eender vladen:5) Wil ic prauven of hyse mach? Man: Nu noch. 235 Gheb.: Nu rasch, zonder verdrach.8) Haelt hem te eten: hij zal claer ghenesen. Man: Nu noch. Pape: Ten mach gheen quaed wesen: Hij heet zo mughelijc al duere.') 240 Man: Nu noch. Pape: Hij machse wel ter kuere:s) Ic zie wel, de man en heift gheenen noot. Gheb.: Vrouwe, tes u schuit cleen en groot: Gaefdij uwen man wel tetene, De man zoude hem hebben wel. Man: Nu noch. Pape: Gij moet den man smeeken9) schiere.10) !) Maerlant. Alexander X vs 560 v.v. verhaalt: In Indië ontmoetten Alexander twee oude mannen, die hem wat wonders zouden te aanschouwen geven. De een zeide: Syt seker des, Ende merct des wale ende gome (zie toe) Wi solen (zullen) di tonen twe bome; Die een es der manen, die ander der sonnen, Die griex en ints (Indisch) spreken connen; De twee boomen dan profeteerden, dat hij, ofschoon onverwonnen, (maakten zij Alexander daardoor fier [trotsch] ?) binnen kort te Babilonièh in die stad den dood sterven zou. 8) fier maken. 3) in wane = in ongegronde hoop? 4) God hebbes deel = God zij gedankt. Die duvel hebs deel = de duivel zij (gedankt,) vervloekt wordt elders gezegd van den duivel. God hebs deel is een vloek, door verwisseling van God en Duivel verbasterd. 6) stuk van een koek. 8) zonder dralen. ") mogelijk zal hij dooreten. 8) tot genezing? 9) vleien, zacht behandelen. 10) spoedig. Wijf: Ic zal, heere, in alder manieren, 250 En bidden hem vergeif f enesse van alle mijn mesdaet. Jan, vergheift mij, dat ic u oynt was so quaet. En oynt zo fel was teghen u. Man: Ic vergheift u gherne. Gheb.: Ja, wat zechdij nu? 255 De man es ghenesen ter stont. Wijf: Hoe vaerdij, Jan? hoe vaerdij, Jan? Man: Ic ben al ghezont, Als ghij mij niet meer quaet zijt. Wijf: Neen ic, nimmermeer. 260 Pape: . Godt zij ghebenedijt, Die man es van den evel gescheijden. Adieu, vaert wel. De vrouw gaat met den „pape" weg. Jan en zijn buurman hebben pret van de kool, die zij de vrouw gestoofd hebben. Deze keert onverwacht terug, hoort alles, doet den man beloven, dat hij nooit meer „nu noch" zal zeggen, en waarschuwt den buurman er voor zijn hand te steken tusschen „schors en boom." § 40. HET KERKELIJK DRAMA EN DE MORALITEIT Van de mysteriespelen bleven er ons twee uit de 15e Eeuw dagteekenend, bewaard, n.1. deEersteendeSevenste bliscap van Maria. De daar tusschen liggende bliscappen hebben ook in tooneelspel bestaan, gelijk ons de Naprologhe der zevende leert, die aldus luidt (vers 1685—1708) MYSTERIE. Dits dleste spel, syt dies wel vroet, Van VII blyscappen principalen,4) Die Marien, vol der oetmoet, Gescieden ter werelt, om cort verhalen: 1 Dierst was hoe God liet nederdalen Gabriël, uut reynen gedachte, Om ons te lossene uter qualen, Die haer de salige boodschap brachte; 2 Dander was: hoe Hij in kerstnachte Van haer, als mensce, wordt geboren, Tot vramen2) den mensceliken geslachte, Als moeder ende maegt in 'sviants toren.3) 3 Ten derden male, na toebehoeren, Hoe die. III. coninge uut verren lande Versaemden, ende alle een sterre vercoren, Ende brochten de heilege offerande. 4 Haer vierde bliscap was selkerhande4) Uutnemende, ende alder vruecht exempel, Dat haer geen liden noch druc en ande,5) Doen sine vant sittende in den tempel. ^ > ) van de 7 voornaamste bliscappen, die Maria geschiedden. *) tot voordeel. ) tot gramschap van den duivel 4) zoodanig. 5) anden = verbitteren. 5 Syn hoge verriien1) en was niet sempel,2) Dat es de vyfste, dat elc versta. 6 De seste, op 't corte, sonder omwempel3) Dat was de Sinxendach daerna. De zevende bliscap nu verbeeldt Maria's Hemelvaart. Over de kunstwaarde dier stukken wordt verschillend geoordeeld. Terwijl Dr. G. Kalff4) meent: „In schoonheid van bouw overtreft de Eerste Bliscap de Zevende" en „Tegenover deze schoone evenredigheid van bouw en eenvoud van samenstel, vertoont de Zevende Bliscap iets onrustigs en druks Echter wint zij het van de Eerste Bliscap in dramatische levendigheid" daar roemt Stallaert5) de groote eenheid en kunstvaardigheid van het stuk, waarom het gerekend mag worden (n.1. de Zevende bliscap) tot het beste onder de mysteriën. De eerste bliscap immers, meent Stallaert, heeft weinig eenheid, veel rethorica".... Dit verschil van opinie geeft mij vrijmoedigheid om ook mijne meening te zeggen, nl. dat men deze soort kunst niet meer lezen zal, wanneer men ze niet hoeft te lezen, of wanneer men ze niet uit godsdienstige of cultuurhistorische, dus buiten-kunstelijke, motieven wil bestudeeren. In deze stukken ziet men de rethorica der rederijkers beginnen. Dit behoeft ons evenwel niet te beletten een oogwenk mede te gaan in den omgang, die in 1556 de vertooning der „zevenste bliscap" voorafging.6) De omgang begon des morgens acht uur, als wanneer hij de kerk van O. L. Vrouwe ten Zavel verliet. De keizer bevond zich met de koninginnen en den prins aan de vensters van het stadhuis, terwijl op het plein, dat er voor ligt, een theater in den vorm van het Coliseum gemaakt J) opstanding. 2) gering. 3) zonder bewimpeling, ronduit gesproken. *) Geschiedenis der Nederl. Letterk. II 313. 6) Ed. de Sevenste Bliscap van Maria. *) 1" 1SS6 deed men een omgang in praesentie van Karei V en Filips II vanaf de „Zavelkerk" te Brussel naar de groote markt aldaar. was ter vertooning van de Bliscap. In den stoet, die geopend werd door twee honderd gewapende mannen, pijpers en trommelslagers, allen in blauw en wit en rood, waren tal van andere groepen, o.a. een wagen met in apen, beren en wolven verkleede personen, die rond eene kooi dansten, waarin een paar apen op eene lier speelden. Deze groep stelde voor de door de toovenares Circe in dieren veranderde tochtgenooten van Ulysses. Verder een reus en reuzin; Pegasus; een kemel, dragende een nagemaakten boom, waarvan de stam takken uitwierp, op welker uiteinden zich zetels bevonden; in elk dezer zat een klein kind, moedernaakt; zoo waren er elf; het oudste telde geen vier jaar; zij verbeeldden den stamboom en het koninklijk geslacht der heilige Maagd; een vuurspuwende slang; een triomfwagen met eene jonge, in 't wit gekleede maagd, voorstellend de ontvangenis, geboorte en kindsheid van Maria; verder wagens met den Aartsengel Gabriël en Maria; met de geboorte van Jezus; met de schaapherders en kindertjes die het „Gloria in Excelsis" zongen en eindelijk, na nog veel vooraf gaanden, een wagen met de Hemelvaart van Maria (de zevende bliscap); waarna burgers, burgemeesters en geestelijke orden den stoet sloten. Het was over den middag voor de stoet langs het stadhuis getrokken was, na welk moment de keizer ging middagmalen. —*) Wij zullen hem niet storen, maar nog een enkel woord wijden aan de Mirakelspelen en de spelen van Sinne of moraliteiten. In het mirakelspel wordt het een of ander wonder behandeld. Typisch voorbeeld is het „Spel van den heiligen sacremente vander Nyeuwervaert," terwijl men er ook het veel meer dramatische „Marieken van Nimwegen" toe kan rekenen. Gelijk de wereldlijke stukken waren te vergelijken met ridderroman en sproke, zoo gaat een stuk als Marieken van Nymegen wat den inhoud betreft terug op geeste- x) ontleend aan: De sevenste Bliscap. Ed. K. Stallaert Gent 1887. blz. XXI. Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 16 lijke gedichten als de Beatrys en Teophilus en is dus een gedramatiseerd Maria-mirakel1). Marieken, die de huishouding waarneemt voor haar oom, een priester, gaat naar de markt te Nijmegen om inkoopen te doen, raakt daar in de macht van den duivel, (een man die beweert „Meenen" te heeten), zwerft zeven jaren met hem rond, totdat zij weer in Nijmegen belanden, waar Mariekens geweten ontwaakt bij het zien van het wagenspel Masscheroen, (waarin Maria, tegenover Masscheroen, die den mensch wil zien ter helle verwezen, bij God voor den mensch pleit). Marieken wil vluchten; de duivel grijpt haar aan, voert haar omhoog om haar te pletter te werpen. Maria echter redt haar en nu trekt Marieken met haar oom naar den Paus, wien zij hare zonden belijdt en die haar als boetedoening oplegt het dragen van een ijzeren ring om hals en armen totdat hij zal afvallen. Dit geschiedt werkelijk in een klooster te Maastricht, waar zij haar intrek heeft genomen en vredig overlijdt. • De proloog van het Sacrament v. d. Nyeuwervaert resumeert den inhoud van dat stuk volgenderwijze: hoe Jan Bautoen, met twee vrouwen, het Sacrament vond in een moeras te Nyeuwervaert; hoe de parochiaen, priester der parochie, het naar Nyeuwervaert bracht, waar vele „bedrukte menschen" het aanriepen en dientengevolge genazen. Ook de ongeloovige heer Wouter van Kersbeke wordt er door uit het hellevuur gered. Verder wordt ons medegedeeld, dat „duvelrye" in het stuk zal voorkomen om langwyligheid te vermijden („om alle swaerheit te belettene") eene merkwaardige getuigenis die bewijst, dat zelfs den toenmaligen toeschouwers dergelijke stukken te machtig konden worden. Ten slotte vernemen wij hoe het sacrament naar Breda vervoerd werd. Het stuk is geschreven door den Bredaschen dichter Smeken. DE DUVELRIJE. Dat men hier den duivel deed optreden om het geheel wat „op te vroolijken" is niets ongewoons. In de Fransche my- i) Zit § 41. (1). steriespelen wordt dit komisch element reeds vroegtijdig aangetroffen. Ook komt het in de Duitsche voor en dikwijls gaat het er zeer onheilig toe1). De duivel werd ingevoerd tengevolge van de opvatting, dat het hoogst verdienstelijk was, als men den duivel en zijne trawanten wist te dupeeren. In den beginne als ernstige figuur verschijnend, als onmisbaar element in de gedramatiseerde wereldgeschiedenis van het Maastrichtsen Paaschspel, heeft hij reeds in de 15e Eeuw (Eerste en Sevenste Bliscap) en o. a. in het Sacrament v. d. N. zijn ernst verloren en speelt een min .of meer komische rol.2) Bij een passage b.v. ah deze, waar Lucifer aan het woord is: „Ic lache, dat ic scudde, „Omdat de mensce, die was verheven „Aldus der gracien es ontdreven," had het publiek gelegenheid het voorbeeld van Lucifer te volgen en was daarmede voor een oogenblik van zijne „langwijligheid" afgeholpen. DE MORALITEIT. De moraliteit eindelijk werd gekarakteriseerd als vormende den overgang tusschen geestelijk en wereldlijk drama. De bizondere eigenschap van zoo'n stuk verder is, dat er tot personen aangekleede begrippen in optreden, die zedelijkgodsdienstige redeneeringen houden. Het bekendste voorbeeld van zulk een werk is de E1 c e r 1 ij c. Aangezien een deel van het Nederlandsche schouwburgbezoekend publiek nog in de 20e Eeuw vertooningen van Elcerlijc bijwoonde en elders „de verdiensten van dit diepzinnige spel als het beste bewijs worden geacht, dat men zulke allegorie niet voorbarig als louter verstandwerk veroordeelen mag"8), zou het eigenwijs zijn iets anders dan een eerbiedig stilzwijgen te bewaren en deel ik slechts den korten inhoud mede van Galleé: Bijdrage tot de geschiedenis der Dramatische vertooningen in de Nederlanden p. 69. 2) van Moerkerken: Satire p.132. Kalff II 345. *) De Vooys: Historische Schets van de Ned. Letterk. ze dr. p. 22. het-stuk, dat door Peter Dor land van Diest in Zuid-Brabant (1495) werd vervaardigd.1) Een trotsche pronker heeft in weelde en genot geleefd, en Gods toorn gewekt door zijn slechte leven. „De Dood" komt plotseling op om Elcerlijc voor God te dagen om rekenschap te geven van zijn daden. Vrienden, verwanten, rijkdommen (Gheselschap, Maghe, Tgoet enz.) schoonheid, kracht, wijsheid en de vijf zintuigen verlaten den mensch in de uiterste ure. Slechts de „Duecht" alleen kan hem bijstaan. Maar die is, door Elcerlijc verwaarloosd, te zwak om met hem mee te gaan, hoewel ze er toe bereid is. Dan boet Elcerlijc door berouw en zelfkastijding zijne zonden. Daardoor weer krachtig geworden kan de Duecht hem nu vergezellen en Elcerlijcs ziel wordt medegevoerd door den Engel naar de hemelsche scharen. — Met Elcerlijc' en de voorafgaande stukken zijn wij, letterkundig gesproken, in den kring der Rederijkers gekomen. 1) o. a. uitgegeven bij den Larenschen Kunsthandel 1907, door Dr. K. H. de Raaf. § 41 : TEKSTFRAGMENTEN IN VERBAND MET § 40. KERKELIJKE SPELEN i) Uit MARIEKEN VAN NIJMEGEN. Die oom: Marikenl M a r i k e n: Wat ghelieft u, heer oom? Die oom. Hoort kint, slaet mijnder woorden goom:J) Ghi moet nae Nimmeghen nemen u vertreck Om ons provande te halen; wi hebben ghebreck S Van keersen, van olie in die lampe te doene, Van azine, van soute ende van enyoene,2) Ende van solferpriemen,3) soe ghi selve ontcnoopt.4) Daer zijn acht stuvers, gaet henen, coopt Te Nimmeghen van dies wi hebben breke.5) 10 Tesser nu myst mertdach vander weke, Te bat suldi vinden al dat u ghereyt. M a r i k e n. . Heer oom, tot uwer onderdanicheyt Kent mi bereyt; [ick wil gaen mijnder strate]. D i e o o m: [Om tavont weder thuys te sine werdet te late, 15 Want die daghen zijn seer cort nu ter wilen, Ende tes van hier te Nieumeghen twe groote milen, Ende tes nu tien uren of daer toe bet *) Hoort kint, eest dat ghier so langhe let, Dat u dunct, dat ghi met schonen daghe7) 20 Niet thuys gheraken en sout tuwen behaghe, Blijft daer vri te nacht, ick werts te gherustere *) geef acht op mijn woorden. a) uien. 3) zwavelstokken. 4) verklaart, zegt (noodig te hebben). gebrek. •) of daar nog over. 7) met daglicht! Ende gaet slapen tot uwer moeyen,1) mijnder sustere; Die en sal u om eenen nacht niet ontsegghen. Ick hebt liever dan dat ghi doer haeghen ende heggen 25 Thuys by doncker sout comen alleene; Want den wech en es van boeven niet alte reene, Ende ghi sijt een schone, ionghe maecht, Men soude u lichtelijck aenspreken. M a r i k e n. Heer oom, soot u behaecht, So sal ick alle dinghen doen, ende niet el. Di e oom. 30 Groet mi u moeye, mijn suster, ende vaert wel. Coopt al dat ons ghebrect, bi mate ende bi gewichte. M a r i k e n. Ick sal, heer oom. Adieu. Die Oom. Adieu, Mariken nichte, Gods gratie moet u eenpaer2) wesen. — Heere Godt, hoe mach mi therte so swaer wesen? 35 Eest dattet lant hier so tweedrachtich si? Of eest om dat mijn nichte daer scheyt van mi? Ontbeyt3), hoe coem ic aldus swaer? Dits vreemt bediet. *) Met dat_ meysken daer van mi schiet, Wert mi te moede recht ick en weet hoe. 40 Ick duchte, haer oft mi sal wat comen toe.5) Ick wilde, dat icse thuys hadde ghehouwen. Tes dwaesheit ionghe meyskens of vrouwen Alleene te laten gaen achter lande, Want die boeverie der werelt is menigerhande. b. MARIKEN SCHANDELIJK TOEGESPROKEN DOOR HAAR „MOEYE". Mariken. 45 Nu heb ic van als dat ons ghebrack Doen weghen ende meten naer mijn ghemack Ende daerna ghecocht ende wel betaelt. Maer mi dunct, dat ic hier so langhe heb gedraelt, Dat ghinder die nacht compt opgheresen. 50 Daer sie ick eenen wiser; wat macht wesen Aenden dach? Tes alre") tusschen vieren ende viven. Nu moet ic tavont int stede bliven; Ten es noch maer een ure dach Ende in drie uren dat iet nauwelijck gaen en mach 55 Van hier tot mijns ooms. Neen, tes beter ghebleven. x) tante. 2) voortdurend, steeds. 3) wacht *) Dit is een vreemde zaak. 5) haar of mij zal wat overkomen. 6) reeds. Mijn moeye die woent recht hier neven; Ick wil haer gaen bidden, datse mi een bedde decke, Ende morghen, also vroech als ick ontwecke, Soe mach ic mi nae huys snel ten labuere slaen. *) 60 Ick sie mijn moeye voer haer duere staen; Soot wel betaemt wil icse gaen groeten. •—■ Moeye, Cristus wil al u leet versoeten Ende alle die ghi lief hebt hoeden van gequelle.2) Die moeye. Ke,') willecome duvel, hoe staget in die helle? 65 Wel ioncfrouwe, wat hebdi nu hier te doener Mar i k en. Mijn oom sant mi, omtrent der noene, Om keersen, om mostaert, om azijn, om veriuys4) Ende om al datter ghebreck was tonsent in huys; Ende eer ick van deen totten anderen heb connen loopen, 70 Ende alle dinck heb connen vinden ende coopen, So eest sus late worden; ende luttel grievet u, Dat ghi mi te nacht een bedde decket, gheïievet u. Ic soude immer noch thuys gaen, maer metter nacht Wort somtijts een maechdeken bespiet ende gewacht, 75 Onteert, vercracht, te haren verwite, Ende daer voer sorghe ick. Die moeye. Wachermen tijtel Sorchdi nu so seere voor uwen maechdom, Godwoudsl Ke, lieve nicht, ghi weet doch van oudts Hoe ghi ghewonnen waert, al ghelaeti u dus inge.6) 80 Ghi en hebt hier sint der noenen met uwen dinge Niet besich gheweest, laet ic mi dincken. M a r i k e n: Ick doe seker, moeye. Die moeye. Ia, oft sitten drincken Ilewers int heimelijke, nae uus herten willeken. Ke, nichte, te lande waert Cleyken ende Gilleken 85 Connen alte wel dese meyskens int coren leyden, Ende alse ten avontspele gaen onder hem beyden, Hoe wort Lijse dan van Hannen ghetoeft.8) Ke, nichte, ghi hebtet al wel gheproeft, Want touwent woont so menich frisch gheselleken. *) aan het werk gaan. 2) pijn, leed. a) Een uit „Christus" vervormde bastaardvloek. 4) jonge wijn. 5) al doe je net of je zoo angstvallig bent. *) onthaald. «44 Na deze en andere verwijtingen verliet het meisje hare „moeye," ging uit Nijmegen, zette zich troosteloos bij een haag neder en daar is het, dat de duivel — die voorgeeft te heeten: „M oenen" metter eender oghe — haar vindt en haar onder mooie voorspiegelingen meeneemt over 's Hertogenbosch naar Antwerpen. c. [MARIKEN IN HET KLOOSTER TE MAASTRICHT OP EEN MAT SLAPENDE, TERWIJL EEN ENGEL GODS HAAR DE RINGEN HEEFT AFGENOMEN VAN HALS EN ARMEN]. M a r i k e n. Langhe nachten zijn seiden den ghenen hef, Die druck int herte hebben oft swaermoedicheit. 1105 Sijn slapen es grote onruste of meerder grief, Swaer droomen verscrickende of sulcken meskief.1) Mi ghebuert vele alsulcken onspoedicheyt. Wie sal mi segghen die rechte bevroedicheyt2) Van minen droome, daer ick in heb gheleghen? 1110 Mi dochte, ic was genomen uuter helscer gloedicheyt Ende van daer boven in den hemel ghedreghen. Daer quamen mi vele witter duyven teghen, Die sloeghen mijn banden af met haren vier eken. Ontbeyt3) wat sie ic? O Godheyt vol seghen, 1115 Heb ic u hoghe ghenade vercreghen? Och, ia ic, mijn banden zijn af, somen 4) mach mereken, Si ligghen hier neven mi. O godlike wereken, Wat crachtiger schermschilt sidi tegen tvercrancken!5) Dies en can men u nemmermeer voldancken 1120 The gheenen stonden. 2) Uit het SACRAMENT VAN DER NYEUWERVAERT. DE DUVELRIJE. vers 1033—1095. vers 1032—1095. Sondich becoren.6) Du, ghy schuympepere.7) Belet van duegden. Du, noertsch drol.8) Sondich. Du, vuyl slepere.') Belet. 1035 Du, leelic swert mol. *) Zware benauwende droomen of zoodanig leed. 2) beteekenis. 3) wacht 4) gelijk men. 6) verderven. 6) „Sondich Becoren" en „Belet van Dueghden" zijn de „duivels." ') peperdief. 8) Noorsche plaaggeest, zie ook § 39, „nu noch" vers 205 v.v. 9) vuile mankpoot Sondich. Ligdy noch in uwen sol?1) Belet. Neen ic, ravenjonck. Sondich. Ic crauwe mynen bol. Belet Waer om aventronck, •) 1040 Esser wat nyeuws? Sondich. Jaet, noeyt gheen quadere, Bij den martillen.3) Belet. Hoe soe, verradere, [ Eest van den sacrement? [Sondich. Jaet, duvel van der hellen, . Ten es anders niet. Belet. LSaelt ons euwelijc quellen? Des moet wel de necker wouwen 14) 1045 Seght op gheringhe. *) [Sondich. Wel en trouwen. Heer Heinderick van der Lec es gestorven; Nu hadde dlant van Breda verworven Grave Engelbrecht van Nassauw, die doot es; Mer hy heeft eenen sone, die groot es, J1050 Joncker Jan, drossate6) van Brabant; Ende dese heere, ghy helsche viant, Die heeft van den Sacrament vernomen, Datter nyemant by en can gecomen Duer dwater, dat dlant al bederft, 11055 Des hy den bysscop, in Luydicke geerft,7) Eenen brief zeynt, by den rebben,8) (Omdat hijt bynnen Breda mach hebben, Om dair te eer en met veel jolijts:') Wat segdy hier aff? Belet. Och noeyt meer spijts; iiooo Dit sal ons duvels bringen in grieve. I x) vuil, slijk. «) zie „nu noes." ») bij den marteldood van Christus! ) Moge daar de nikker (watergeest) zich van meester maken. «) haastig. «) landvoogd. 7) die over Luyk regeert. 8) bij de ribben (van Christus). Sondich. Ende die boode es wech met den brieve, Hy en saels hem niet ontseggen vri.l) Belet. Hoe soe, duvel? Sondich. Daer es de redene by: Hij heeft zijn zuster, vrouw Marie 1065 Van Loon, te wive. Belet. Tvalt ons al contrarie. Commet2) tot Breda, eylaes, ic duchte, Tsal weder midts desen geruchte3) Miraculen doen aen allen canten. Sondich. Waer blyven wy, arm olyphantenl 1070 Wy en sulles niet konnen beletten Te eeren. Belet. Wy moeten ons tevreden setten: Belet van deughden en heeft hier gene macht. Sondich. TSacrament heeft ons veel te groote cracht, Tes de man met den cruce al zelve. Belet. 1075 Nu vlieghen wy wech met desen gedelve.4) De bisscop heeft den brief ontvangen, Dat merckic well. Sondich. Nu sonder verlanghen,5) Belet van dueghden, verbiedt den minssche Caritate te doene.6) Belet. ggj f* Dat makic te winssche.7) 1080 Maer ghy, sondich Becoren, tempteert8) Iemant die vele de kercke hanteert, Een nonne, een suster oft een baghynne Met oncuysheden. Sondich. Dats mi deen pyne. Eest geestelic, werlyc'), pape oft coster, l) Hij zal het hem stellig niet weigeren. 2) komt het. 3) door den roep, die er van uitgaat. 4) met het opgegravene. 6) uitstel. 6) verbiedt de menschen liefdadigheid te doen. ') Dat volvoer ik naar wensch. 8) Leidt emand in verzoeking, die veel in kerken komt. 9) wereldlijk. 1085 Ic doe hem wel horen paternoster Averecht lesen1) ende b ren ge hem voren Wille van sonden. Belet. Ende, Sondich Becoren, Ghy weet wel aen de zielen te gerakene. Sondich. Belet ghi al om peys2) te makene, 1090 Ghi en mueght Lucifer niet bet believen.8) Belet Ic sal, duvel, maer ghi moet mi gerieven Met uwen bystandt Sondich. Ja ic, getrouweliick. Belet. . Nu hebben wy ons dan bouwelijc.4) Wy sijn doch die alder. versmaedtste: 1095 Bor,5) hier omme elc doe sijn quaetste. x) ik laat ze wel hun paternoster averechts lezen. a) vrede. •) je kunt Lucifer niet beter dienen. 4) flink. 6) ? VI DE REDERIJKERS § 42. A. Anthonis de Rovere. B. Matthijs de Castelein. C. Cornelis Everaert. § 42. DE REDERIJKERS. Boven beloofden wij dat wij de periode, die gewoonlijk 4e Rederijkerstijd genoemd wordt, zouden doorstoomen en er is inderdaad reden er niet te lang bij stil te staan. Want in literair opzicht vormt de geestesarbeid der Rederijkers uüt de Bourgondische periode (15—16° Eeuw) wel een curiosum maar geen beeld van schoonheid. Dat het Bourgondische tijdvak in de literatuur niets van zuiver letterkundige beteekenis heeft voortgebracht kan eenerzijds geen verwondering wekken als men bedenkt, hoe schaarsch het schoone en Wzondere ook in de voorafgaande tijdperken werd aangetroffen, maar anderzijds moet men er toch wel over verbaasd wezen, als men zich even herinnert hoe juist alle overige kunsten toen op schitterende wijze tot ontwikkeling kwamen. Grootscher rijkdom dan in de bouwwerken valt nauwelijks tefantaseeren — zijner niet nu nog Brugge en Brussel van getuige? — heerlijker menschelijkheid, goddelijker inspiratie dan in de schilderkunst zelden ontplooid — de musea van het zuiden zijn vol van Memlincs glorie — en de beeldhouwkunst, de muziek, — tusschen 1450 en 1550 gingen alle volken van Europa bij de Nederlandsche toonkunstenaars ter schole — zij zijn daarmede in waardige overeenstemming. Maar de Literatuur der Reder ij kers heeft niet dan cultuurhistorische beteekenis. Reeds sinds de 14e Eeuw, toen (zie §35) zekere „gezellen" als helpers door de priesters gekozen werden bij de opvoering van geestelijke stukken, werd het onder de burgerij der steden gewoonte, zich tot vereenigingen aaneen te sluiten, die zich ten doel stelden de leden gelegenheid te' geven zich te bekwamen in het vervaardigen en het voordragen van verschillende dichtsoorten. Het was in de Zuidelijke Nederlanden, *) dat men begon, Frankrijk navolgend, met de oprichting der z.g. Kamers van Rethorycke, onder invloed van de geestelijkheid en onder bescherming van de stedelijke overheid, zoodat zelfs verdienstelijke leden dier kamers (b.v. Anthonis de Roovere te Brugge) door de regeering werden gesubsidieerd. De ridderschap nadoende koos elke kamer zich een blazoen en een devies. Het blazoen of kamermerk was een (ruitvormig) wapenschild met eene symbolische voorstelling (b.v. de Egelantier: Christus uitgestrekt op eene egelantier, gegroeid in den vorm van een kruishout). Het devies was de kenspreuk als: in Liefde Bloeiende. Het bestuur der kamer was in handen van hoofdlieden of dekens8), terwijl bovenaan stond de beschermheer, Keizer of Prins geheeten. Philips de Schoone trad b.v. als zoodanig op. (H ij was het ook die, maar tevergeefs, trachtte de rederijkerskamers, waar mettertijd de de hervorming in zou doordringen (zie § 45) onder openbare controle te brengen door de oprichting van eene souvereine kamer „Jhesus met de Balsembloeme"). De belangrijkste persoon in de Kamer, — de ziel van de onderneming zou men bijna zeggen, zoo ziel niet te mooi klonk in dit verband — was de f a c t o r, de „letterkundige" !) Zeer oude kamers zijn in het Zuiden: de Violierente Antwerpen, (± 1400), de Fonteyne te Gent In het Noorden: Het Bloemken J e s s e te Middelburg (1430) ;deEglantierte Amsterdam (1517). 2) Gillis de Rammeleere o.a. was Deken der Kamer „De Fonteyne" te Gent. 2SI te midden van de dilettanten, de man, die de stukken maakte, welke door de leden der Kamer zouden worden vertoond. Want de bezigheid van de leden dier kamers van Rhetorica was van twee-ledigen aard. Zij voerden tooneelstukken op en vervaardigden gedichten. Van den f a c t o r hing het nu meer in het bizonder af of er iets van beteekenis zou voor den dag komen of niet. A priori was het niet ondenkbaar, dat ergens een fijne geest — ten minste tijdelijk — als factor van de een of andere Kamer ware opgetreden, maar gegeven het milieu waarin hij moest werken, was het niet licht denkbaar en het is ook niet gebeurd. Of de f a c t o r en de leden der kamer hun best hadden gedaan werd uitgemaakt : op een z.g. landjuweel, een wedstrijd der Kamers in ( kunstvoortbrenging en reproductie. Wilde eene Kamer zoo'n feest inrichten, dan klopte zij bij gewestelijke of stedelijke overheid aan om goedkeuring j en ondersteuning. Werd de toestemming verleend, dan werd tevens een landjuweel (kostbaar voorwerp) door de overheid als eerste prijs uitgeloofd. Dan ging de bode van de Kamer, door welke het land juweel werd gehouden, in Zuid- en Noord-Nederland rond met de uitnoodiging, en met de opgave van de hoofdgedachte, die in het stuk moest worden behandeld (b.v. Wat den mensch het meest tot conste verweet). Elke Kamer vervaardigde dan eensinnespel, ( = spel over een stichtelijk onderwerp) zoo iets als Elcerlijc, maar vervelender 1 Op het landjuweel van 1561 te Antwerpen verschenen 14 Kamers, 't Marien Cransken van Brussel alleen kwam met 340 man te paard en 80 vercierde wagens, terwijl de gansche optocht1) bestond uit 1900 personen en 220 wagens. Bekend is vooral ook het jaar 1539. De Kamer van Rhetojryeke „de Fonteyne" te Gent zond in Februari aan de rederijkers van Audenaerde (van wier kamer Matthijs de Caste- *) Zie ook § 40. Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 17 lein lid was) een uitnoodiging voor een landjuweel tegen den aanstaanden zomer. Prijzen werden uitgeloofd voor de prachtigste intrede, het schoonste blazoen, het beste liedeken, de beste refereinen en voor het beste spel van zinnen op de vraag: welcden mensche stervende meesten troost es? Dikwijls bestonden die prijzen uit.... kannen wijn. Immers als de vrede van Crépy in 1544 gevierd wordt, bepaalt men dat er zal zijn: vooreerst: in woensdag h e.... tusschen tweën en driën.... een dyalogue. — den paeys recommanderende, met 6, 4 en 2 cannen wijns als prijzen. Tsavonts ten sevenen wedstrijd om dalder beste nieuwe lied angaende desen paeys tsy vrauwen of mannen, — met dezelfde prijzen als voor den besten dialoog. Bovendien worden 12 cannen wijns vuer hoofdprijs uitgeloofd voor wie het luisterrijkst zal optreden op woensdagavond met 10, 8, 6, 4 en 2 cannen wijns als nevenprijzen. En wie „schoonst, boerdelickst ende minst ghesien" den volgenden dag hun prijs komen halen, ontvangen 6, 4 en 2 cannen wijns. Dien zelfden volgenden dag naer noene.... een spel van zinne: ter maerck voor ieder toegankelijk, —tsavonts esbate- ment in wedstrijd met prijzen: 6, 4, en 2 cannen. Bekendste rederijkers zijn Antonis de Roovere (t 1482), Gillis de Rammeleere en Andries v. d. Meulen, maar hun werk heeft weinig beteekenis. Het opmerkelijkste in de verzen der rederijkers is het verwateren van het ME. Rhythme, dat tot niet anders dan berijmd proza geworden is. Over dien versvorm zal weldra door mij worden gehandeld.*) Naast de straks genoemde rederijkers worden nog vermeld Cornelis Everaert en Jan van Dale, die evenals Andries v. d. Meulen en Gillis de Rammeleere schreven omstreeks 1500 en begin 16e E. overleden. Wij zullen slechts bij enkele dezer schrijvers, en dan nog zeer vluchtig verwijlen: J) In het tweede deel van dit werk. A. ANTHONIS DE ROOVERE. f 1482. Zijn werk is uitgegeven in het jaar 1572 en in die uitgave constateert Ed. de Dene, dat de Roovere's werken vol zijn van „goede deuchdelijke ende oprechte vermaninghen" en dat hij als Vlaamsch poëet staat naast de Fransche poëten van dien tijd als Francois Villon en Clement Marot. Wij zouden zeggen dat hij er niet naast, maar ver beneden stond. In zijn werk vindt men: lofprijzingen van God en Maria, waarschuwingen tegen aardsche genoegens, voorschriften omtrent het leven hier op aarde ten einde de vreugden van het hiernamaals deelachtig te worden. Dat alles gemengd met sociale en proletarische uitingen. Wat het eerste betreft, zoo is aan een vers ter eere van Maria de volgende passage door mij ontleend: „Ghij zyt die ververschende live dagheraat Die middelareghe tusschen dach ende nacht is, Uwen sone is den dach, die hoochste geacht is, Den nacht, dat zijn mijn sonden groot O Schoone dagheraat, die bUjdélyck ghewacht is, Vercort mijn duysterheyt in duyterste noodt. Van de waarschuwingen tegen de aardsche genoegens is het vers „van der Mollen feest e" het meest sprekende voorbeeld: De armen worden er in getroost met het vooruitzicht op den dood, die allen en alles gelijk maakt: str. 2 „Al in dat lantschap van den mollen Moet dy trecken sonder waen Al wildy daer teghen strijen of grollen1) Ten mach u helpen niet een spaen2) Als de bode coempt tis ghedaen Hoe ionk, hoe schoone, hoe vroom, hoe wijs Als dopperste ghebiedt, soe moet ghy gaen Trecken in 't landt van mollengijs.s) ja zelfs: str. 7 Cancelliers,4) Bailious5) ende Souvereyns: Schouthetens,') Amptmans ende Dienaren, Schepenen, Meyers') ende CasteUeyns, brommen. ») niets hoegenaamd; geen zier. 3) de mol. *) uitvaardiger van regeeringsoorkonden. baljuws. •) schouten.7) rentmeesters, opzieners. Ontfanghers, Rentmeesters ende Wisselaren, ~ Hoof meesters die de salen 'bewaren Portiers, Cocx, smaeckt wel ten keeste*) Ende die edele Zeeman moet varen Met zijnen schepen ter mollenfeeste. Ghy machtige Poorters ende Bourgoys Ghy rijcke Pachters ende Rentieren Al zyn u solders, vol corens vol hoys U kisten vol ghelts, ende u fortchieren2) Ghy rijcke Cooplieden ende Drapenieren3) Al zyn u kisten vol meerssen4) vol wollen Ghy sult oock moeten trecken logieren In dat landtschap van den mollen. (en deze strophe vol galgenhumor): Seiden is volmaeckt de feeste Daer vrouwen ghebreken ofte ionckvrouwen Dies zijnse ontboden minste ende meeste Ter mollenfeeste in goeder trouwen. Langhe sleypsteerten ofte bonte mouwen Noch tuyten6) en dorven sy hebben twint6) De mollen die daer haer feeste houwen Sy en soudent niet sien, sy zyn al blindt. Dese meyskens zijn oock alle ghedaecht Die te vastenavonde pypers hueren Eest dienstbode, voestre oft maecht Die haer voeten te dansene nieren Dese moeten wech in corter uren Hoe ionck sy zyn, hoe blyde van gheeste Dit danssen, dit reyen: mach hier niet dueren Ghy moet ghaen danssen ter mollen feeste. In een van zijne andere verzen geeft de Roovere, hoewel met den priesterstand ingenomen, een scherpe critiek op sommige zijner leden: „Siedy metten schapen de wolven gaen „Ende fortselijck') hen lieden tvel afstroopen „Siedy groote dieven den hals ontgaen „Ende cleene aen die galghe cnoopen, !) proeft wel tot den kern = begrijp er wel het fijne van. 2) geldkistjes. 3) lakenwever. 4) meerssen = koopwaren. •') haarvlechten. 6) hebben zij daar heelemaal niet noodig. ") gewelddadig. Zwijgt dan maar stil, is de weinig heldhaftige raad, dien de Roovere geeft. Elders richt hij het woord tot de arbeiders om hun tin te prenten: „Al en gaerdy gheen schadt, u sal gheschien Pap ende broodt in doude dhagen." In een vers: „Remedie om goede kinderen te hebben" Ibeveelt hij den raad aan „ze op tijd een flink pak slaag te I geven." Maar al deze uitingen zijn niet gewichtig genoeg lom lang bij te vertoeven. Een rederijker van belangrijker [roep was: B. MATTHIJS DE CASTELEIN (1485—1550) Igeb. te Oudenaarde; 1512 geestelijke; 1530 diaken der parochiekerk van Pamele (Belgisch Brabant); schrijver pan een massa verloren stukken. Alleen „Pyramus en Thisbe" bleef bewaard. De Casteleins naam is evenwel onafscheidelijk verbonden ban diens Const van Rethoriken, in 1548 voltooid. Het geheele werkje bestaat uit eene inleiding, de eigenEijke Rhetorica en een daaraan toegevoegd slot, ■alles geschreven in 239 strofen van 9 regels. Voor een uitvoerig overzicht kan worden verwezen naar Dr. J. van Leeuwen: Matthijs de Castelein en zijne Const van Rethoriken ■ 1894). Ik geef hier slechts het een en ander, dat in de eigenlijke Rhetorica wordt behandeld, n.1. Algemeene opmerkingen tover het verkrijgen van kennis (strofe 42), die noodzakelijk Bs (str. 47, 48). Het domme volk kent geen kunst en weet fciet van deze dingen. Niet droef, maar kluchtig moet men lichten, al is vroolijkheid niet genoeg. Herhaling van ienzelfde woort is ongewenscht (str. 58) en hiaten frermijde men. Taalcultus noodzakelijk. Evenzoo critiek zonder aanzien des persoons, ofschoon er veel vergoelijkt mag worden (str. 76 v.v.)". Voorschriften omtrent de volheid van het vers j{str. 83—86): men onthoude zich van stoplappen, van ' gezochte rijmen; voor men een vers gaat opschrijven zorge men alle rijmen en regels in de gedachte te hebben; de juiste woorden zette men op de juiste plaats; een refrein mag niet langer dan 20 regels, een versregel nooit langer zijn dan 15 lettergrepen enz. enz. Wie zich wil oefenen in de dichtkunst beginne met het minst moeilijke: balladen, rondeelen, refreinen. Daarna kan men een tafelspeelken maken en eindelijk zich wagen aan een spel van zinnen, het moeilijkste. Onder de door de Gastelein vermelde dichtvormen noem ik: Baladen en refreinen; rondeelen; retrograden; naamdichten (waarin een naam is verwerkt); ketendichten (de rijmklank aan het begin van den volgenden regel herhaald); kniedichten (geïmproviseerd); aldichten (alle woorden rijmen) en dan, niet te vergeten, het schaakbord. Een ballade heeft steeds refrein en bestaat uit 3 of meer strophen met een soort van opdracht of „Renvoy." B.v. Minnebrief: Blomme boven alle blommen mignoot, *) Weerdtste, excellentste, uit herte binnen, Mijn liefde es thuwaert zoo uutnemende groot Dadt niet en es tusschen mij en de doot, Zoo vast houdt ghy bedwellemd mijn zinnen: Ic en weet wat laten oft beghinnen2) Duer 'tzwaer pack van minnen in tswerelds erven Dies wildic wel mijn liefste, om tsvreugts ghewinnen Eeuwelick wegh met hu leven en sterven. Deze laatste is de refreinregel, telkens herhaald. Het rondeel staat op 3 pooten als een ijzeren pot, en is een dicht dat „rontgaat;" éen regel komt n.1. driemaal voor in een rondeel. Het geheel is een 8-regelige strophe, waarvan vers 1, 4, 7 gelijkluidend zijn en evenzoo vers 2 en 8. Eigenlijk heeft alleen de ballade en het rondeel letterkundige beteekenis. De andere vormen zijn volmaakt knutselwerk, b.v.: x) lief, aangenaam. -) Ik weet niet wat ik laten moet of beginnen. I de Retrograde, die ontstaat, wanneer een vers I zoo geschreven is, dat de regels van voren naar achteren of van achter naar voren kunnen worden gelezen: „Alchimisten zijn wijs niet ongeleerd" ofr Versaemt, jonstich, broeders, hout peys en v r e d e, Lustelyken, comt in Andtwerpen binnen Beschaamt, en straft discoert vol o n s e d e Rustelycken, prys en eere wilt winnen. Het summum van dwaasheid wordt bereikt in het Schaakbord, 64 blokken, waarin men op 38 manieren teen aantal dezer blokken combineerende, 38 balladen kan |lezen. IC. CORNELIS EVERAERT. Hij schreef tusschen 1509—1538 35 tooneelwerken. ÏTien geestelijke spelen van Katholieke strekking gn waarvan éen gericht is tegen de hervorming. Verder een tiental moraliteiten over maatschappelijke toestanden en een zevental kluchten. De rest zijn kleinere l^legenheidsstukjes. Zijn stukken zitten vol allegorie en Allegorische personen, gelijk duidelijk is uit den inhoudsopgave van éen dier spelen: Tspel van Maria Hoedeken (anno 1509). jf „Goet Gheselschip, een „clerc" die Maria dagelijks met een bloemkrans eert, zit in de kroeg van den tavernier Cleen Achterdyncken1) met zijne kameraden 0.a. Quaet Be leidt2) te dobbelen en verliest alles. Inwendighe Wroughynge leidt hem tot D ue chd e 1 i c O n d e r w ij z e n die in een klooster woont. Die toont hem wat hij doen moet, n.1. monnik worden en Maria voortaan met een rozekrans van gebeden eeren. Maria verjjost hem dan door een wonder uit de hand van zijn voormalige kameraden en ook deze worden door haar bekeerd." Deze stukken, die voornamelijk dienen tot zedelijke verbetering zijner tijdgenooten> hebben verder weinig beteekenis. ■ x) onnadenkendheid. 2) slechte invloed. Hiermede nemen wij afscheid van de Rederijkerskamers. Niet voor goed evenwel, want hoewel men de periode, die den overgang vormt tusschen de middeleeuwen en den nieuweren tijd gewoonlijk bestempelt met den naam van „Rederijkerstijdperk," is hun invloed reeds voor die dagen begonnen en duurt voort tot in de 17e Eeuw. Bij de hervorming komen ze b.v. nog ter sprake en evenzeer bij de vermelding van Hoofts voorgangers. VH HET TIJDPERK VAN OVERGANG (± 1500—1600) - HET HUMANISME - DE HERVORMING - DE VOORBODEN DER RENAISSANCE IN DE NEDERLANDEN. § 43. Het tijdperk van overgang. Maatschappelijke en politieke veranderingen. Het Humanisme, De Renaissance. Erasmus. § 44. Tekstfragmenten bij § 43. § 45. De Hervorming [Anna Bijns en Rederijkers], Marnix. Geuzenpoëzie § 46. Tekstfragmenten bij § 45. § 47. De voorboden der Renaissance in de Nederlanden. A. Italië [Dante, Petrarca, Boccaccio.] B. Frankrijk [Ronsard en de Plejade]. C. De Nederlanden: Lucas de Heere. Jan van der Noot. C. van Mander. Jan van Hout. Het Amslerdamsche milieu: Coornhert, Roemer Visscher, Spieghel. § 48. Tekstfragmenten bij § 47. ' § 43. HET TIJDPERK VAN OVERGANG. MAATSCHAPPELIJKE EN PO|f LITIEKE VERANDERINGEN. HET HUMANISME. DE RENAISSANCE ERASMUS. Met de rederijkers wordt het tijdperk van de Middeleeuwen in de literatuur als afgesloten beschouwd. Wanneer zij hunne zinnespelen vervaardigen verkeert de maatschappij iin toestand van diepgaande verandering op het gebied der staatkunde, der economie, der kerk, der wetenschap en kunst. Immers begint zich uit de gewestelijke veel-heid een begin van nationale eenheid te vormen, blijkend o. a. uit de bijeenkomst der Algemeene Staten te 2Ó0 Brussel in 1465, terwijl van de drie ter Staten-Generaal vertegenwoordigde standen (adel, geestelijkheid, steden) de opwaartsstrevende burgerij der steden in maatschappelijke vraagstukken den doorslag begint te geven. Handel en industrie, door de stedelijke burgerij gedreven en tot bloei gebracht, worden, meer dan vroeger, naast het grondbezit bron van volkswelvaart en scheppen voor de bewoners der steden weldra een vrij groote stoffel ij ke onafhankelijkheid. Tegelijk was ook hunne geestelijke vrij-making begonnen, middellijk o. a. door den achteruitgang van den invloed der kerk, die niet langer hoofdvertegenwoordigster bleef van het geestelijke leven. Op de critiek, geoefend door Maerlant (§ 28) en Ruusbroec (§ 31) volgt de niet minder scherpe van Erasmus. Op de werkzaamheden van de Broederschap des gemeenen levens (§ 31), die de manuscripten door afschriften vermenigvuldigden, volgde de boekdrukkunst, die het geschrevene gemeen goed maakte. Met E r a s m u s , dien wij, hoewel hij in het Latijn schreef, toch in het verband der Nederlandsche Literatuurgeschiedenis moeilijk kunnen weglaten, doet het Humanisme hier zijn intrede en in zijn tijd komen de voorboden der Renaissance in onze literatuur. Humanisme1) noemt men eene verruiming van inzicht en uit-zicht van den menschelijken geest onder invloed van de klassieke beschaving. Renaissance (méér om-vattend en het humanisme als hulpmiddel aanwendend) de wedergeboorte van wetenschap en kunst, eerst in Italië, daarna in het overige Europa. Ook zegt men wel, dat de Renaissance is: de ontwaking van het modernisme,2) dat zich (overbruggende den stroom J) humanisme afgeleid van homo, mensch. Volgens de meening, dat alleen h ij tot een volkomen mensch zich had ontwikkeld, die de klassieke beschaving zich had eigen gemaakt. 2) Modernisme: de ontbinding van het eenheidsbeginsel in kerk en; staat; het op den voorgrond treden van het individu tegenover de gemeenschap. der Middel-Eeuwsch-Christelijke cultuur) verbond met de : kunst en de wetenschap der antieken. Van Mander1) zegt het heel aardig: hoe onder de „vredighe heerschinghe der pausen"2) de beelden van het oude Rome zijn „opgegraven" en ten voorbeeld gesteld aan de beoefenaars der kunsten om te onderscheiden wat leelijk en wat mooi was in de menschelijke gestalte. „So dat d'Italianen dus verlicht wesende hebben vroegher getroffen den rechten aerdt en welstandt der beelden, als wel ons Nederlanders die soo op een seker aangewende wijse van wercken, met onvolcomen kennis hun selven veel met 't gemeen leven vergenoegden." Wat hier voor de beeldhouwkunst letterlijk waar is, dat is het voor de andere kunsten, met name de literatuur, in figuurlijken zin. Want de literatuur en de wetenschap werden „opgegraven" uit de oude perkamenten, die door mannen als Petrarca werden verzameld en bestudeerd. Zoo men de drie cultuurperioden als drie geslachten wilde voorstellen: den heidenschen, den Christelijken tijd der Middel-Eeuwen en dien der Renaissance, dan ware het «iet onjuist op te merken, dat het kleinkind, de Renaissance, met beiden zekere wezenstrekken gemeen heeft. De toestand immers, waarin — geestelijk gesproken een bepaald land zich bevindt aan het einde der MiddelEeuwen en de stroomsterkte waarmede de Oudheid hare vernieuwde inwerking begint, beslissen over de wijze waarop de Renaissance, samenstel van deze twee factoren, zich in verschillende landen gelijkvormig, echter niet gelijk, openbaart. Eene vernieuwde inwerking, want een deel van de *) Schilderboek. 2) v. Mander idealiseert hier. Paus Siztus V b.v. verwoestte het Oude Rome voor zoover het niet kon worden gekerstend. B.v. de zuil van Trajanus met het beeld van Petrut er op. 201 2Ó2 beschaving der oudheid had ook gedurende de MiddelEeuwen geleefd. Immers, de Christelijke kerk redde uit de volksverhuizing é kt gedeelte der Antieke cultuur, hetwelk met de leer der kerk overeenstemde. Daardoor verzonken voorloopig wel is waar gansche werelden, maar een deel van het oude was niettemin tijdens de Middeleeuwsche Scholastiek, die de wetenschap stelde in dienst der kerk, blijven bestaan. Naast die scholastiek stond de Neoplatonische tendertz der Mystieken (§ 31), die buiten de Scholastieke gemeenschap op het individualisme uitliep en tevens de meer empirische studie der Medicijnen en der Natuurwetenschap onder invloed van de Arabieren. De Renaissance nu onderscheidt zich door eene natuurstudie om haar zelfswille — Copernicus van Thorn legt den grondslag voor de leer van het heliocentrische systeem1) — door philosophie in aansluiting bij antieken als Marcus Aurelius en Seneca (de Stoa); door de kunst, meer dan vroeger los gemaakt van de invloeden der kerk, en — wat de letterkunde meer in het bizonder aangaat, door de bevordering van de literatuur in de landstaal en dus de bevordering van de Nationaal-idee en van de saamhoorigheid van een groep menschen, één in taal en levensomstandigheden. Want hoe paradoxaal het ook moge schijnen: meerdere mannen, die de Renaissance hebben gewekt, die bijwijlen zelf het L a t ij n gebruikten en hun denk- en gevoelsleven voedden met de sappen der oudheid, hebben er toe bijgedragen om het L a t ij n te doen vervangen door de landstaal en aldus inplaats van eene Latijnsche gemeenschap eene veel-talige gescheidenheid bevorderd. En zooals de Renaissance er toe bij heeft gedragen in de letterkunde naast de Latijnsche gemeenschap de Nationale enkelheid tot ontwikkeling te brengen, zoo is zij nog verder l) De leer dat niet de aarde, maar de zon het middelpunt is van ons planetenstelsel. gegaan en heeft in het algemeen het individualisme, het persoonlijkheidsbegrip, ten sterkste in de hand gewerkt. Misschien ware het om verwarring te voorkomen daarom beter te spreken van Humanisten, die aan het internationale Latijn de voorkeur gaven, en van Renaissancemannen, die in de landstaal uitdrukten hun eigen gevoelsleven en den stoot gaven tot eene wedergeboorte der kunst in de volkstaal. Verder onderscheidt zich de R e n a i s sanc e-kunst hierdoor van de voorafgegane onder kerkelijken invloed, dat zij meer den nadruk legt op het aardsche bestaan en de schoonheid van dit leven — in overeenstemming met de Grieken, — meerdere plaats geeft aan de heerlijkheid der natuur dan aan beschouwingen omtrent het leven, dat er na dit wereldsche zou wezen, en waarvan ons aardsche bestaan de (niet altijd even waardevolle) inleiding zou zijn. De Renaissance heeft lang niet in elk opzicht hare hooge bedoelingen kunnen verwezenlijken, heeft dikwijls te veel aan uiterlijke vormen gehecht zonder den waren zin van het Grieksche kunstleven op nationaal domein te verzinnelijken en het is wellicht eerst voor de kunstenaars van onzen tijd weggelegd, die èn Renaissance èn de daar achter liggende Christelijke en Grieksche cultuur kunnen overzien, om, aan die groote geheelen het essentieel-schoone ontleenende, weder eene nieuwe kunsteenheid te maken in verband met den eigen tijd. Typisch vertegenwoordiger van de Renaissance in de Nederlanden is P. C. Hooft; typisch vertegenwoordiger van het Humanisme — wij zeiden het reeds — Erasmus.x) Deze groote Nederlander (1466—1536), geboren te Rotterdam uit nederig ouderenpaar — de vader was een Zuidhollandsch dorpspastoor, de moeder een Noordbrabantsche dienstbode — werd vroegtijdig wees. Eerst verliest hij op 1) Voor Erasmus verwijzen wij verder naar: Wereldbibliotheek nos 38/39: Een Twaalftal samenspraken van Desiderius Erasmus, en no 109: De lof der Zotheid, vertaald door wijlen Mr. Dr. J. B. Kan. 2Ö4 ± 12-jarigen leeftijd zijn moeder, die zich met den knaap naar Deventer had begeven; korten tijd daarna ook zijn vader. Weldra doorleeft de knaap zijn proeftijd als Augustijnermonnik in een klooster bij Gouda en schrijft er in het Latijn1) „de contemtu mundi" (over het vlieden der wereld) op ± 18-jarigen leeftijd. In dit werk wordt het kloosterleven verheerlijkt,2) Spoedig echter kwam de ontgoocheling en in een „Ode aan een vriend" geeft hij zijne gedrukte stemming lucht. Hij wenscht vóór alles v r ij h e i d ; verlaat het klooster; weet naar Parijs te komen, waar hij echter — de scholastiek vierde er nog hoogtij — bleef hunkeren naar het bronland van Humanisme en Renaissance: Italië. De groote moeilijkheid was echter hoe aan geld te komenl Want erger nog dan nu, waren dichters en schrijvers, die geen eigen fortuin bezaten en die, naast hunne hoogere en fijnere gaven, niet ook nog van de natuur de grovere hadden ontvangen of in toepassing wilden brengen om de instincten der massa te bevredigen of in het maatschappelijk verband te passen, „schooier s," welke slechts door het patronaat van een vermogend man of vrouw konden leven. Toch waren Erasmus' eischen niet al te hoog: „een paard voor hèm en zijn bediende," meer verlangt hij niet en op lateren leeftijd heeft hij dat gevonden, geholpen door eene Nederlandsche Statenvergadering, door Engelsche vrienden en door Karei V. Zoodoende heeft Erasmus, eerst tijdelijk, toen op den duur te Bazel kunnen leven en zich begeven waarheen hij wilde. En hij genoot zóó van zijne vrijheid, dat hij „Paulus III voor een kardinaalshoed heeft kunnen bedanken." Erasmus was een partijlooze cosmopoliet, wat het best blijkt uit de ± 1800 brieven, die tot ons zijn gekomen. !) Erasmus wendde zich direct tot de classieken; kende op zijn 12e jaar den geheelen Horatius en Terentius van buiten. Naar de nationale letterkunde als „Maerlant" zag hij niet om. a) Erasmus heeft dit gunstig oordeel later, toen hij hét werk wijzigde, herroepen in een 12e hoofdstuk. DESIDERIUS ERASMUS, Zijn roem dankt hij aan de „Stultitiae Laus" van 1508 (Lof der Zotheid) en aan de „Colloquia" van 1522 (Samenspraken), vol vermakelijke ironie en gekruiden humor; werken even onsterfelijk als de Reinaert en die het een vreugde is altijd weer te herlezen. i § 44: TEKSTFRAGMENTEN IN VERBAND MET § 43 Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 18 ERASMUS i. UIT DE LOF DER ZOTHEID. i. De zotheid houdt eene verhandeling over zichzelf en heeft daarbij gelegenheid, zichzelf prijzend, de dwaasheden te hekelen, die onder eiken stand en op iederen leeftijd te vinden zijn. Over de vorsten; de hovelingen; de pausen. Vorsten : Zij gelooven hun taak als vorst in allen opzichte vervuld te hebben, als zij gedurig jagen, als zij mooie paarden houden, als zij ambten en posten te hunnen bate verkoopen, als zij dagelijks nieuwe middelen uitdenken om de beurzen hunner onderdanen lichter en hun schatkist zwaarder te maken, maar zoo, dat zij geschikte gronden weten te vinden, om deze handelwijze, ook al is zij hoogst onbillijk, toch eenigen schijn van billijkheid te geven. Zij voegen daarbij met opzet een weinig vleierij om zoo de gemoederen van hun volk, hoe dan ook, voor zich in te nemen. Stelt u hen eens voor oogen, zooals zij niet zelden zijn, onbekend met de wetten, schier vijanden van de staatsbelangen, immer tuk op hun eigen voordeel, de slaven der zinnelijkheid, vol afkeer van geleerdheid, vol afkeer ook van de vrijheid en waarheid, over niets minder dan over het heil van den staat denkende, maar alles naar hun willekeur en naar hun belang afmetende; geeft vervolgens zulk een vorst een gouden halsketting, het toonbeeld van alle eendrachtig samenhangende deugden; voorts een met paarlen versierde kroon, zeker bestemd om hem te herinneren, dat hij in alle heldendeugden boven zijn medemenschen moet uitmunten; daarenboven een schepter, het symbool der rechtvaardigheid en volslagen onomkoopbaarheid; eindelijk den purperen mantel, het bewijs van een warme liefde jegens den staat: als een vorst deze dracht vergeleek met zijn levenswandel, dan geloof ik, dat hij zich diep zou schamen over zijn sieraden en vreezen, dat de een of andere neuswijze schelm dezen tragischen opschik zoo zou verklaren, dat de drager een voorwerp van den algemeenen spot werd. Hovelingen: Wat zal ik nu van de hovelingen zeggen? Ofschoon de meesten van hen de meest kruipende, slaafsche, laffe en lage wezens zijn, willen zij toch voor de eersten in alles doorgaan. Slechts in dit ééne opzicht zijn zij hoogst bescheiden, dat zij zich tevreden stellen goud, paarlen, purper en de overige teekenen van deugd en wijsheid te pronk te dragen, maar de beoefening dier eigenschappen zelf gaarne in haar geheel aan anderen overlaten. Zij verbeelden zich hierom volop gelukkig te zijn, omdat zij den koning „Heer" mogen noemen, omdat zij met drie woorden hebben leeren groeten, omdat zij hoofsche titels telkens weten te pas te brengen: „Zijn Doorluchtigheid," „Zijn Hoogheid" en zijn „Majesteit," omdat zij alle schaamtegevoel volkomen hebben afgelegd en aardig weten te vleien. Want dat zijn de eigenschappen, die een waar edelman en hoveling behoort te bezitten. De Pausen: En dan de Pausen, die Christus' plaatsvervangers zijn, als zij hem in zijn leven trachten te evenaren, n. 1. in zijn armoede, werkzaamheid, leer, kruis, levensverachting, als zij denken of aan hun naam Paus, d. i. vader, of aan hun bijnaam, n. 1. allerheiligste, wat is er dan wel treurigers in de wereld denkbaar? Of wie zou die waardigheid voor zijn gansche vermogen willen koopen, of haar, als hij haar door geld verworven heeft, met het zwaard, met allerlei gewelddadige middelen verdedigen? Van hoeveel voordeden zou de wijsheid hen berooven, als zij eenmaal ingang bij hen vond? Wat zei ik: de wijsheid? Neen, zelfs een korreltje van dat zout, waarvan Christus melding maakt. Zooveel schatten, zooveel eerbewijzen, zooveel ambten, zooveel dispensaties1), zooveel inkomsten, zooveel aflaten, zooveel paarden, muilezels, wachters, zooveel genietingen. Gij ziet, welk een markt, welk een ruime oogst, welk een zee van goederen ik in weinig woorden heb samengevat. In hun plaats zal zij (de wijsheid) vigiliën2), vasten, tranen, toespraken, preeken, studiën, zuchten en duizenden dergelijke ellenden invoeren. ■ ') vrijstelling (hier: van hetgeen eigenlijk ongeoorloofd is) of: uitdeeling van gunsten. 2) gebeden Voor een overledene, den avond en den nacht voor de begrafenis. 2. UIT DE BRIEVEN. EEN TOONEELTJE UIT HET VOLKSLEVEN. „De voorstelling waarvan ik getuige was, werd gegeven door mijne huiswaardin, in tweegevecht met hare maarte. De klaroen had reeds geruimen tijd weerklonken vóór de strijd aanving; ik bedoel, er ging eene heftige woordenwisseling vooraf. Op dit gebied stonden zij elkander, en geen van beide partijen behaalde de overwinning. De handeling geschiedde in den tuin, terwijl ik voor het venster der eetkamer zwijgend, doch niet schreijend, stond toe te zien. „Maar nu de katastrofe! Na afloop van den strijd kwam de gedienstige in mijne zitkamer de bedden doen, en onder een praatje maakte ik haar mijn kompliment dat zij wat kraaijen en schelden aanging hare meesteres niets toegegeven bad, doch betuigde tevens mijn leedwezen dat zij dapperder scheen in het roeren harer tong dan van hare handen. Want de waardin, een gespierde virago4) en athletisch gebouwd vrouwspersoon, had de gewoonte hare knoken te doen nederkomen op het hoofd der arme maarte, veel kleiner dan zij. Hebt gij geen nagels, vroeg ik haar, dat gij dit geduldig verdraagt? „Lagchend antwoordde zij dat het haar minder aan moed dan aan krachten haperde. — Denkt gij, vroeg ik, dat het in den oorlog bovenal op krachten aankomt? In iedere militaire ontmoeting is het plan het voornaamste. — Zij vroeg welk plan ik haar aan de hand kon doen. — De eerste maal dat zij weder de handen aan u slaat, zeide ik, moet gij onmiddellijk haar de muts van het hoofd rukken (want te Parijs hebben de vrouwen van zekeren leeftijd de zonderlinge hebbelijkheid zwarte mutsen te dragen) en haar dan in het haar vliegen. „Ik dacht in het minst niet dat zij deze scherts ernstig opnemen zou; maar 's avonds, tegen etenstijd, kwam een der jonge mannen die met uw broeder en mij in ditzelfde kosthuis wonen, ademloos naar binnen loopen en riep: Vrienden, zoo gij een bloedige kloppartij wilt zien, komt dan spoedig! — Wij repten ons wat wij konden, en vonden onze hospita en haar meid slaags in den tuin. Niet zonder moeite scheidden wij haar. De stukken getuigden hoe moorddadig de strijd geweest was. Hier eene muts, daar een sluijer, de bodem bestrooid met vlokken haar; zoo meedogenloos waren zij elkander te lijf gegaan. „Aan tafel verhaalde de waardin, ten zeerste verbolgen, hoe brutaal de maarte zich gedragen had. — Ik wilde haar ter egt zetten, zeide zij (zij meende: Ik wilde haar de krachten mijner vuisten doen gevoelen), toen zij in een oogwenk mij de muts 1) een man-vrouw. van het hoofd rukte. (Het werd mij duidelijk dat ik niet te vergeefs gesproken had). En toen, ging zij voort, toen smeet de helleveeg mij de muts in het gelaat (dit punt was door mij niet aangeroerd), en toen, toen trok zij mij hier, en hier, en hier, de haren uit, ziet! „Hemel en aarde nam zij tot getuige, nog nooit zulk een boosaardig klein ding in hare dienst gehad te hebben. Wij vestigden hare aandacht op het menschelijk: 't Kan verkeeren, en op de wisselvalligheid der krijgskansen. Intusschen wenschte ik mijzelf geluk dat zij mij niet verdacht zijdelings in de zaak betrokken geweest te zijn, anders zou ik op mijne beurt ondervonden hebben dat zij eene tong tot hare dienst had." § 45 DE HERVORMING ANNA BYNS EN DE REDERIJKERS. MARNIX EN DE GEUZENPOËZIE. Blijkens § 44 ontzag Erasmus de kerk geenszins, maar van eene aansluiting bij de Hervormers was bij hem toch geen sprake. De regeering zelve was hier Erasmiaanschgezind. Margaretha van Savoye, de landvoogdes in de Nederlanden, uitte zich zeer scherp over de ongeschiktheid der geestelijken als hoofdoorzaak der Hervorming die, na Luthers optreden in 1517, ook in de Nederlanden doordrong. Toen evenwel zijne leer van uit Gulik, Kleef, Antwerpen en Emden deze gewesten bereikend, daar grooten aanhang vond en de Augustijnerkloosters in Antwerpen en Dordrecht brandpunten werden van ketterij, volgde het eerste plakkaat (1521) tegen de afvalligen en werd weldra het geloofsonderzoek toevertrouwd aan een drietal pauselijke Inquisiteurs, die de slachtoffers der nieuwe leer deden vallen. Door die executies, (wier aantal tusschen 1523 en 1559 op 18 a 20.000 wordt geschat) leek omstreeks 1530 de hervorming hier bedwongen. Maar dit was niet meer dan schijn, want de Gentsche zinnespelen van het jaar 1539 bewijzen het tegendeel.*) Op de vraag „Welc den mensche stervende meesten troost es?" werd door de kamer van Iperen onomwonden geantwoord: ,,'T levende woordt Godts!" Het lezen van den bijbel wordt als een recht erkend; wat men van *) Zie § 42. Hervormd standpunt als misbruiken veroordeelde: aflaten, bedevaartgangen, vereering van Heiligen, afgekeurd. Scherp was de toon in een (te Middelburg opgevoerd) stuk: „Den boom der Schrifturen" (1539). Niet alleen op het tooneel, ook in de liederen begint men tegen kerk en geloofsvervolging op te treden. Hevige verwenschingen worden gehoord, fel-ironieke refereinen gedicht in bewoordingen als: Hebdy niet ter Missen geweest Inder Papen Kercke? 't Guychelspel1), dat men daer leest, Gaet het wel te wercke? Naast deze schimpliederen waren er ook, waarin de hervormingsgezinden hunne klachten uitten over den zwaren last, dien zij te dragen, den bitteren kamp, dien zij te strijden hadden. Ook werden de psalmen Davids in het Nederlandsch berijmd en herhaaldelijk gedrukt (1539). Tot de Hervormingspoëzie te rekenen zijn verder ook de Geuzenliederen2), waarin het verdrukte gemoed der vervolgden zich lucht gaf. Tegenover deze uitingen, deze grieven der Hervormers stelde men van Katholieke zijde de afkeuring van het nieuwe geloof en werd in het bizonder veroordeeld het groot aantal secten, dat men onder die Hervormers vond. Dat deze onderlinge verdeeldheid (een doopsgezinde voer zoowel uit tegen de „Papisten" als tegen de „Lutheranen!") uit den aard der Hervorming voortvloeide is duidelijk. Want de Hervorming als parralelstrooming van de Renaissance bevorderde de vrijmaking van de persoonlijkheid uit de banden der traditie. En ontwikkeling van het persoonlijkheidsbegrip brengt de felle verdediging van eigen gevestigde opinie met zich. Zoo het Catholicisme zich te weer stelde, de kracht der verdediging evenaardde niet de forschheid van den aanval. Zelfs niet waar eene „persoonlijkheid" het woord nam. Wij bedoelen Anna B ij n s. Zij werd eind 15e Eeuw !) Guychelen = honen, bespotten. 2) Zie § 46 (3). in Antwerpen geboren en overleed in of voor 1575. In 1528 en 1548 verschenen van haar hand 2 bundels gedichten tegen de Luthersche leer gericht. De schrijfster sluit zich, wat den vorm harer verzen betreft, volkomen bij de Rederijkers aan, door hunnen inhoud en vooral door het hartstochtelijk temperament dat er uit spreekt staat zij wel hooger dan de meeste rederijkers, maar poëzie in den eigenlijken zin des woords is haar werk niet. Hare bedoelingen blijken uit meeningen als deze, aan hare refreinen ontleend: De ketters zijn Turken en joden, hun doodsverachting is duivelsche verblinding en het is onder hen: zooveel hoofden, zooveel zinnen. Lutheranen, Anabaptisten, Zwinglianen, alles is even slecht. Bij de hervormers komt alles aan op het geloof, meent de schrijfster, en stelt daartegenover: geloof zonder werken maakt niet zalig.1) Ook tegen maatschappelijke „verwording" ijvert zij: tuchtelooze kinderen, die monniken en priesters najouwen; kleeding van vrouwen en meisjes, huizen als kasteelen enz. Het toornen heeft Anna Bijns niet gebaat. In Antwerpen wonend heeft zij den Beeldenstorm beleefd, de hervorming zien zegevieren. Niet het minst was de krachtige voortgang der Hervorming toe te schrijven aan Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde. Hij wordt geboren 1538 te Brussel, studeert te Genève, waar hij, onder invloed van en in verkeer met Calvijn vurig aanhanger wordt van diens leer. In 1560 in ons land teruggekeerd, sluit hij zich aan bij de edelen, die in verzet waren gekomen; wijkt, na Alva's komst, naar Duitschland en keert, 1571, terug op verzoek van den Prins v. Oranje; vertegenwoordigt dien op de bekende Statenvergadering te Dordrecht (1572); wordt later Burgemeester van Antwerpen (dat hij na weinig tactvolle verdediging aan Parma overgeeft, 1585); trekt zich op Wal- !) Zie § 46 (1). cheren terug; vestigt zich 1594 te Leiden, waar hij zich onledig houdt met eene vertaling van den Bijbel en tot zijn dood verblijft (1598). De leer toegedaan der volks-souvereiniteit, verkondigt M. met den Prins v. Oranje de theorie, dat het volk het formeele recht heeft zich tegen een tiran te verzetten en zich desnoods met geweld aan het gezag van den vorst te onttrekken. Door zijne talrijke bekwaamheden als staatsman, krijgsman, godgeleerde, taalkundige en dichter is Marnix een van de merkwaardigste figuren zijns tijds. Hier kan slechts den nadruk gelegd worden op Marnix' letterkundige verdienste en als zoodanig moet hij allereerst worden genoemd als de schrijver van: „De Biënkorf der H. Roomsche Kercke" (1568) x) Aanleiding tot dit werk was het geschrift van den Franschen godgeleerde Gentiaan Hervet, in het Nederlandsen overgebracht onder den titel „Sendbrief," en in welk geschrift Hervet de Katholieke Kerk verdedigde en de ketters aanviel. Schijnbaar nu sluit Marnix zich bij Hervet aan en versterkt diens argumenten; maar Marnix' bewijzen zijn van dien aard, dat zij bestemd zijn sterker te doen uitkomen, wat Marnix in de tegenpartij verkeerd achtte. Ook droeg Marnix zijn werk op aan Sonnius, bisschop van den Bosch, die als hevig vervolger der nieuwe leer bekend stond. Aan het slot van zijn werk komt de vergelijking van de katholieke kerk met den Bijenkorf, zoo geheeten om uit te drukken „dat gelijckerwijs als een Honich-bey niet uyt einderhande bloeme alleene, maer uyt vele verscheyden haren honich bereyt, also en staet de Roomsche Kercke oock niet op einderhande Schrift, Bijbel, Concilie oft Decreetboec, dan sy raept het uyt een eygelyck, 't geene dat haer alderbest dient." De bijen die den korf bewonen azen op verschillende bloemen (als: weechbree, ezelscomcommeren, cannenkruyt) en de honing wordt in Spanje bizonder op prijs gesteld, meer dan in de Nederlanden, enz. ') Het verscheen onder den schuilnaam: Rabbotenu. Zie § 46 (2). n FILIPS VAN MARNIX Heer van St. Aldegonde. (Houbrakens graoure naar De Cheyn's Schildering.) Als dichter is Marnix' naam verbonden aan een tweetal geuzenliederen, waarvan een het „Wilhelmus," en aan eene psalmvertaling. Wat het eerste aangaat, misschien ten onrechte, daar het auteurschap van het Wilhelmus aan Marnix wordt betwist. *) Marnix' psalmvertaling was niet de eenige, want in 1539 waren de psalmen overgezet door Van Zuylen van Nyevelt en in 1566 door den fanatieken calvinist Petrus Dathenus. De vertaling van den laatste bleef, met voorbijgaan van Marnix' betere overzetting, tot 1773 in gebruik.2) *) Men noemtin verbandmethet,,Wilhelmus" ookS a r a v i a, veldprediker van den Prins. Zie voor het Wilhelmus § 46 (3). *) Zie § 46 (4). § 46: TEKSTFRAGMENTEN IN VERBAND MEf § 45 i. ANNA BJJNS a. MARNIX 3. GEUZENPOËZIE 4. PSALMVERTALING fa. ANNA BIJNS: a. Refereyn I. Strofe I. O Sinnen, memorie1), verstant ende crachtl Wilt hier nu baren u uuterste macht, Om loven den genen, die ons heeft gewracht,2) ■Met synder moeder e, Die ons heeft gebaert dalder salichste dracht, Daer so menich mensce na hadde gewacht, Geroepen, gecreten, beyde dach ende nacht. Dits nu ons broedere, Ons leydsman, ons verlosser, ons behoedere, Ons voedere een leer aar, bereet om leeren.3) Die syn leeringe volcht, wert lancx so vroedere. Noyt geen verwoedere, dan die van hem keeren. Dus laet ons hem loven als Heere der Heeren, Syn eere vermeer en met herten blije . Al hebben wij misdaen, laet ons niet verseeren,4) Maer seggen hem teeren, tis noch te tije: Lof altijt Jhesu ende Marye. b. Refereyn XXL Strofe 1. Die Góde bemint, wilt al dat God wilt, En dat God mishaecht, synen vrienden mishaecht. Siet nu hoe Luthers wille en Gods gebot scilt;6) Ghy vint seer vele, als ghijt wel onder vraecht. God eerst tot hem selven groote liefte draecht, Syn muegentheit, wijsheit, goetheyt bemint hij, *) geheugen, herinnering. *) om te loven hem, die ons heeft geschapen. *) bereid om te leeren. 4) droefgeestig worden. 6) verschilt. Die wilt hij, dat elc looft, maer Luther onversaecht Heeft deze belaecht; eerst Gods macht verdint hij, >) In de seven sacramenten viere ontkint hija) Errueren') vint hij, blasphemie4) spreect hij, Gods wijngaert bederft hij, de vruchten verslint hij, Tverstant verblint hij, veel valscheden preect hij, Vermetelyc Gods geboden breect hij, Tegen hem steect hij, des ic wil seggen derre: 6) Luthers liefte is van Gods liefte verre. c. Merten van Rossom, met veel quaets gespuys verselt, Heeft menich schoon huys in brande gestelt; Maer Luthers boosheyt gaet verre boven screven: •) Duer hem zijn Kercken, cluysen, cloosters gevelt, Menich goedtsmans Kint (niet mueghelijck getelt) Uyten cloosters gejaecht, die nu deerlijc sneven. Stelen en rooven, daer zij bij leven, Van dien zijnder licht ook onder Rossoms bende — Waerom werdt Rossom dan alleene bekeven? Leeleker dan zijne luydt Luthers legende. Doet open u oogen, ghy onbekende, Die Lutherum looft ende Rossom laect; Aensiet Luthers bedrijf, tbegin en dende:') Noch heeft hijt qualiker dan Rossom gemaect. Dit moet ghij lijden:8) hoe ghij de waerheyt messaect, •) Gij en kunt hier tegen niet gesegghen neen; Maer, al zijn zij alle beyde van deughden naect, Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween. 2. MARNIX. BIËNKORF. o. Voorreden des Boecks, waer in de Sent-brief Gentiani Hervet in ses stucken gedeylt wordt, ende de meyninge des selfs cortelijck uyt geleydt. Dese diepgrondige ende hoogh-gheleerde Sendtbrief tot Missive des Eerweerdighen Doctoors Meester Gentiani Hervet, gheschreven aen de afghedwaelde vande Heylighe Roomsche Catholijcksche Kercke, wordt in ses voornemelijckste Hooftstucken ghedeylt. Waer van het eerste is: Als dat de Ketters ende Hughenooten sich niet en konnen voor gheloovighen uytgheven, dewijle zij !) verkleint hij. 2) van de zeven sacramenten ontkent hij er vier (zie Marnix). 8) dwalingen. *) godslastering. 8) tegen hem verzet hij zich, zoodat ik wel zeggen durf. 8) buiten perken. ') het einde. 8) erkennen. 8) loochent. niet alles en ghelooven, dat onse lieve Moeder de Heylighe Kercke ghelooft, buyten de welcke gheen saligheydt te halen en is en insonderheyt, dat zij de transsubstantiatie1) des broodts in het waere Lichaem Christi, niet en willen ghelooven. Het tweede is aen het eerste gheknoopt, namelick, dat zij met grooten onrecht voorhouden als datmen niets en behoort aen te nemen buyten de Heylighe Schrift. Het derde, dat zij de seven Sacremente ende insonderheydt É4e Oorbiechte, het Sacrament des Houwelijcks, ende het heylighe Olysel niet en ghelooven. Het vierde, dat zij den Catholijckschen groot onrecht doen, : als syse voor Afgoden-dienaers ende Idololatras2) schelden. Het vijfde, dat sy anders niet en soecken dan vleeschelijcke vryheydt. Het seste ende het laetste, dat hare predicanten zijn ongheleerde buffels, ende leyden een boos ende ongeschickt leven. In dese sespuncten wordt met corte woorden verhaelt den gantschen grondt ende fondament der H. Catholijcksche leere der Roomscher Kercke, ende soo aerdichlijck bevesticht, ja oock alle de Ketters soo over den Hekel ghehaelt, datter niet een hayr op en valt te segghen. b. Aen den Eerweerdighen Heylighen ende Hoogh-gheleerden Doctoor, ende Magister Noster, Heer Franciscus Sonnius, Eerweerdich Bisschop van 's Hertoghen-bosch (Vader aller nieuwe Bisschoppen inde Nederlanden) Saluyt ende benedictie. Eerwaerdighe lieve H. Vader ende Bisschop, soo wanneer ick aenmercke ende overlegghe, die vroome loflijcke ende schoone feyten die U. E. binnen IX oft X jaren herwaerts, met goede hulpe des alderdoorluchtichsten ende Heylichen Cardinaels Granvelle3), ende andere goede ondersaten der H. Apostolischer, Catholischer Roomscher Pauselijcker Kercke, hebt aenghevangen, ende vol nae uytgevoert in de saeke van onse oude ende bynae vervallene Roomsche Religie, om deselve met nieuwe Pylaren ende stercke stijlen te ondersetten, ende met vaste seelen4) ende koorden der Spaenscher Inquisitie te verbinden: So moet ick van rechts weghen uyt den name van mijne Landslieden, ende inwoonders der Nederduytsche Landen U. E. bedancken, vande groote veranderinghe die men binne- 4) transsubstantiatie = verandering van het brood en den wijn bij het Avondmaal in het lichaam en bloed van Christus, volgens de leer der Katholieken. 2) Beelden-aanbidders. s) Granvelle. Na de nieuwe kerkregeling (in *5ói door toedoen van Philips II ingegesteld) Aarts-Bisschop van Mechelen, en hoofd v. d. Katholieke kerkin de Nederlanden. 4) koord, touw. Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 19 corte jaren herwaerts aldaer gesien, ende ghespeurt heeft." [„Want," gaat Marnix ongeveer voort, „als niet omstreeks 1558 de nieuwe KerkregelingJ) ingevoerd ware, dan zou de RoomschKathoheke Kerk tot asch vervallen zijn; dan zou men niet aanbidden dan God alleen; dan wilde men niet meer biechten dan God alleen; dan zou men maar één Hoofd der Kerk kennen n. 1. Christus, den zoon Gods; maar .... zoo ver is het, dank zij „uwen yver, uwe nieuwe Bisschoppen, ende uwe H. Inquisitie" niet gekomen." Toch wil Marnix er het zijne toe doen om „het vervallen huys der Roomsche Kerke in het rechte natuyrlijk fondament des H. Roomschen Paus wederom te setten," en vandaar het werk dat volgt, de Byenkorf:] „Ende om dat dit van velerley en menigerhande bloemkens bijeen geraept is, so hebbe ick het selve genaemt „Den Byenkorf der Roomscher Kercke n," om te kennen te geven, dat gelijcker-wijs als een Honichbye niet wt eenderhande Bloeme alleene, maer uyt vele verscheyden haren Honich bereyt, also en staet de Roomsche Kercke oock niet op eenderhande Schrift, Bijbel, Concilie oft Decreet-boec, dan sy roept het uyt een yegelijck t'gene dat haer alderbest dient, so als men inden voortganc oogwerckelijc sal mogen sien, ende op het eynde des Boeckx noch breder verstaen: Aldaer de eygentlijcke reden verhaelt werden, waerom wij desen Boec met alsulcke naem genoemt hebben." c. „Nu volght voorts de Uitlegginge ende Verklaringhe des Byenkorfs, ende beschrijvinge der Byen, des Honich ende des Honichraets, met alle datter toebehoort. Dat eerste Capittel. Van de Byen-korf, waer van hy ghemaeckt wordt. De Byenkorf dan, daer onse Byen in woonen, zwermen ende haer en Honich maken, wordt met taye ende sterke Lovensche of Parische Hordena) ende Teenen onder een ghevlochten: Sy noemense ghemeynlijck te Looven Sophismata') oft Quotlibeta4) ende men vintse bij de korfmakers der Roomsche Kercken veyl: als by Joannem Scotum, Thomam de Aquino, Albertum Magnum,6) ende andere dierghelijcke, die seer subtijl6) in deser Conste gheweest zijn. Dese Horden al soo gevlochten, moet men noch tot meerder dichtigheydt te samen binden met groove Joodtsche oft Thalmudische') kabelen, !) n.1. 3 aartsbisdommen en 15 bisdommen. Veel meer den vroeger, zoodat het toezicht verscherpt werd. 2) mat van gevlochten teen. s) sluwe vondst. 4) mengelmoes, dubbelzinnigheid. 5) vertegenwoordigers van de Scholastiek (de R. K. theologie in de Middel-Eeuwen). °) scherpzinnig, behendig. ') Talmud = de joodsche leer. ende dan daer over een klevende Mortel-plaester trecken, gemaeckt van oude Puyne oft Kalck scherven (daer de oude vervallen Conciliën1) hier voortij dts mede ghemetselt waren) wel kleyn tot Pulver ghestooten ende dunne ghewrocht,2) met ghekapt stroy, dat de Apteeckers noemen Palea decretorum1) begietende het telcken met schuym der oude Leeraers: Ende daer onder oock wat nieuwe Kalcks van Trenten4) vermenght, ende alsoo t'samen ghewrocht met zant, dat uyt geborste Putten der menschelijcker Superstitiën5) gegraven is 3. HERVORMINGS- EN GEUZENPOËZIE. a. WILHELMUS VAN NASSOUWE. Wilhelmus van Nassouwe Ben ick van Duytschen bloet, Den Vaderlant ghetrouwe Blijf ick tot in den doet. Een Prince van Oraengiën Ben ick vrij onverveert, Den Coninck van Hispaengiën Heb ick altijt geëert. In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht, Daerom ben ick verdreven, Om Land, om Luyd' ghebracht Maer Godt sal mij regeren Als een goet Instrument, Dat ick sal Wederkeeren In mijnen Regiment. *) Lijdt u,') mijn Ondersaten, Die oprecht zijt van Aert, Godt sal u niet verlaten Al zijt ghy nu beswaert: Die vroom'begheert te leven, Bidt Godt, nacht ende dach, . Dat Hy my cracht wil gheven Dat ick u helpen mach. !) Kerkvergaderingen. *) gemaakt. 3) palea = de schil, de bast, het kaf. decretorum = der decreten. 4) Het concilie van Trente, waar de kerkleer was vastgesteld (1545—1563) ■ 6) bijgeloovigheden. ") bestuur, gezag. 7) geduld hebben. Lijf end goed al te samen Heb ick u niet verschoont,1) Mijn Broeders, hooch van Namen, Hebbent u oock vertoont: Graef Adolff is ghebleven2-) In Vrieslandt in den slach; Sijn Siel int eewich Leven Verwacht den jongsten dach. Edel end Hochgheboren, Van Keyserlicken Stam: 3) Een Vorst des Rijcks vercoren, Als een vroom Christen-man, Voor Godes Woort ghepreesen Heb ick vrij onversaecht, Als een helt sonder vreesen Mijn edel bloet gewaecht. Mijn schilt ende betrouwen Zijt ghij, o Godt mijn Heerl Op U soo wil ick bouwen, Verlaet my nimmermeer: Dat ick doch vroom mag blijven U dienaer f aller stondt, Die tyranny verdrijven, Die my mijn hert doorwondt. Van al die my beswaren, End mijn vervolghers zijn, Mijn Godt! wilt doch bewaren Den trouwen dienaer dijn: Dat sy my niet verrasschen In haeren boosen moet, Haer handen niet en wasschen In mijn onschuldich bloet. Als David moeste vluchten Voor Saul den tyran: 4) Soo heb ick moeten suchten Met menich edelman: 1) Heb ik niet ontzien. 2) de beide andere broeders: Hendrik en Lodewijk bij Mook (1574) gesneuveld. *) Adolf, graaf van Nassau, was keizer v. Duitschland geweest (1292—1298). 4) David, Sauls lieveling en dapper strijder, spande tegen den koning samen en moest naar de Philistijnen vluchten. Na den val van Saul besteeg hij later evenwel den troon. Maer Godt heeft hem verheven, Verlost uit alder noot, Een Coninckrijck ghegheven In Israël, seer groot. Na 'tsuer sal ick ontfanghen Van Godt, mijn Heer, dat soet, Daer na so doet' verlanghen Mijn vorstelick ghemoet, Dat is, dat ick mach sterven Met eeren, in het velt, Een eewich rij ck verwerven Als een ghetrouwe helt. Niet doet my meer erbarmen In mijnen wederspoet, Dan dat men siet verarmen Des Conincks landen goet, Dat u de Spaengiaerts crencken O edel Neerlandt soet, Als ick daeraen ghedencke, Mijn edel hart dat bloet. Als een Prins opgheseten1) Met mijnes heyres cracht, Van den tyran vermeten Heb ick den slach verwacht, Die, by Maestricht begraven, Bevreesde mijn ghewelt; — Mijn ruyters sach men draven Seer moedich door dat velt. Soo het den wil des Heeren Op die tijt had gheweest, Had ick gheern willen keeren Van u dit swaer tempeest;2) Maer de Heer van hier boven, Die alle dinck regeert, Die men altijt moet loven, En heeftet niet begeert. Seer christlick was ghedreven Mijn princelick ghemoet, Stantvastich is ghebleven _Mijn hert in teghenspoet; !) te paard zittende. ') storm, geweld. 287 Den Heer heb ick ghebeden Van mijnes herten gront, Dat Hy mijn saeck wil reden,1) Mijn onschult doen oircont.2) Oorlof mijn arme schapen, Die zijt in grooten noot, U Herder sal niet slapen, Al zijt ghy nu verstroit: Tot Godt wilt u begheven, Sijn heylsaem woort neemt aen, Als vrome Christen leven, 't Sal hier haest zijn ghedaen. Voor Godt wil ick belijden End sijner grooter macht, Dat ick tot gheenen tijden Den Coninck heb veracht: Dan dat ick Godt den Heere, Der hoochster Majesteyt, Heb moeten obedieeren,s) In der gherechticheyt. b. KRIJGSLIED (van A. D. Vos) [6 strofen. Het geheel bestaat uit 10.] Slaat op den trommele van dirredomdeine, Slaat op den trommele van dirredomdeus, Slaat op den trommele van dirredomdeine, Vive le Geus! is nu de leus. De Spaansche pokken,4) licht als sneeuwvlokken, De Spaansche pokken, loos ende boos, De Spaansche pokken, onder 's Paus rokken, De Spaansche pokken, groeien altoos. De Spaansche inquisitie, voor God malitie,6) De Spaansche inquisitie, als draaksbloed fel, De Spaansche inquisitie, gevoelt punitie,6) De Spaansche inquisitie, ontvalt haar spel. Vive le Geus! wil kristelijk leven; Vive le Geusl houdt f raaien moed; Vive le Geus! God behoed' u voor sneven; Vive le Geusl edel kristenbloed. !) in orde brengen. 2) bekrachtigen. 3) gehoorzamen. 4) Een besmettelijke (huid-) ziekte. 5) boosheid. 6) straf. De paus en papisten God's hand doet beven, De paus en papisten zijn t' einden hun raad; De paus en papisten, wreed boven schreven,1) Gij paus en papisten, zoekt nu aflaat. Aflaat, in tijds nog, Gods woord te krenken, Aflaat, in tijds nog, uw godloos spel: Aflaat in tijds, och wilt u bedenken, - Aflaat in tijds, en valt God niet rebel.2) c. DANKLIED [naar aanleiding van de vele overwinningen, door Pnnt Maurits op de Spanjaarden behaald. 1597] Het geheel heeft 4 strophen. 1) Wilt heden nu treden voor God den Heere, Hem boven al loven van herten seer, End' maken groot syns heven naemens eere, Die daer nu onsen vyant slaet ter neer. 2) Ter eeren ons Heeren wilt al u dagen Dit wonder bysonder gedencken toch. Maeckt u o mensch! voor God steets wel te dragen, Doet yder recht en wacht u voor bedrog. 4) Bid, waket, end' maket, dat g'in bekoring End' 't quade met schade toch niet en valt. U vroomheyt brengt de vyand tot verstoring, Alwaer syn ryck noch eens soo sterck bewalt, 4- PSALMVERTALING. a. PSALM 61 naar D a t h e e n: (1) Als ick roep/ verstaet mijn reden/ Mijn gebeden O Godt/ verhoort in 't gemeen. Mijn ziel met anglist beswaert seere Tot u/ Heere/ Heeft haren toevlucht alleen. (2) Op een steenrotz/ Heer gepresen/ Laet my wesen • Gestelt/ daer ick vry zyn sal: Gy zijt mijn toevlucht bevonden f Allen stonden/ Tegen mijn vyanden al. a) boven mate. 2) wees niet weerspannig. (3) In uwen tempel seer schoone Is mijn woone Altijdt/ O Godt/ met ootmoet: Onder uw' vleugelen zijnde Ick bevinde Toevlucht/ en beschermingh goet. (4) Want gy geeft my/ Heer genadigh/ En gestadigh/ Al mijn begeerten niet kleyn: Want gy laet my/ Heer/ toekomen Aller vromen Erfdeel/ die u vreesen reyn. (5) Gy sult de jaren vermeeren/ En vereeren Uwes Konincks openbaer; Soo dat hy vast sal beklijven Ende blijven Noch menigh geslacht en jaer. (6) Voor u oock/ Heer/ des gelijcke/ Sal sijn Rijcke Sekerlick en vast bestaen: Dat uw' waerheyt en genade/ Vroegh en spade/ Dat behoede nu voortaen. (7) Soo sal ick uwen lof singen/ En voortbringen/ En groot maken uwen naem; Ick sal met vlijt dan betalen/ Sonder dralen/ Mijn beloften/ Heer/ al f saem. b. naar Marnix: (1) Wil my, Heer, gehoor verleenen, In mijn weenen, Merck op mijn gebet met vlijt: Want ick na dy in mijn smerten, Bang van herten, Van des eertrijcx eynde krijt. (2) Wil my op een rotze leyden, Daer t' arbeyden Mijner cracht niet toe end baet:1) Want du bist mijn hulp vercoren, Ende toren; Hooch end sterck, voor die my haet. ') waar de inspanning van mijn kracht niet toe baat. (3) Heer, ick sal in rust end vrede, Mijn woonstede Houden in dijn hut altoos. Ende mijnen toevlucht nemen Tot der schemen1) Dijner vleugels, schadeloos. (4) Want du hebst doch mijne reden End gebeden, O God, gunstich aengehoort,. * End der genen erf2) gegeven, Die daer leven In dijn vreese, nae dijn woort. (5) Dijnen Coninck salstu sparen Jaer op jaren, End verlengen breet end wijt, Van geslachten tot geslachten (Mits dijn crachten) Ja oock eewlick, sijnen tijt. (6) Hy sal in sijn rijck beclijven,3) End vast blijven Voor den Heere menig jaer: Heer, bereyd trou end genade, Die van schade End van ongMuck hem bewaer. (7) Ick sal met gesang bequame, Dijnen name Seggen lof end eeuw'gen danck, Ende dagliac sonder dralen Dy betalen Mijn geloften vrij end vranck. c. Fragment naar de vertaling van Datheen: (Psalm 22), I. Waerom verlaet gy my, mijn Godt, mijn Heer: Verr xs uw' hulp, doch ben ick benauwt seer: Verre hebt gy mijn klachten versteken, Die my uytbreken. Des daeghs aenroep ick u uyt 's herten gronde Nochtans antwoordt gy my tot geener stonde; Ende des nachts laet ick niet af van klagen, Seer verslaigen. 2. Doch, Heer, gy zijt die Heylig' evenwel, Die daer woont onder uw volk Israël, *) De schaduw. >) Erfdeel. ») Voortduren. 291 Daer gy wilt dat hem stedes vermeere Uw prijs en eere. Ons Vaders hebben op u vast gebouwet; Ja op u alleen hebben sy vertrouwet Die haer banden gewekhgh hebt ontbonden t' Allen stonden. 3- Biddende waren sy van druck bevrijdt Sy hoopten op uw' goetheyt t'aller tijdt, En gy beweest hen vroegh ende spade Uwe genade. Maer ick ben een worm, en geen mensch in krachten; Een yeders spot: want sy my al verachten, My tot een spreeckwoordt sy te maken plegen Allerwegen. d. hetzelfde naar de vertaling van Marnix : I. Mijn God, mijn God! waerom verlaetstu _my? Waeromme gaet mijn huylen dus voorbij, Verr' van dijn hulp. en troost, als ick voor dy Doe mijne dachten? Den heden dach roep ick uyt gantscher crachten, End du, mijn God, en wilst daer op niet achten. Ick hou niet op van schreyen alle nachten End swijge niet. 2. Daer du nochtans door 'tswerelts gants gebiedt De heylge bist Ja, t'eeuwich loff end liet Van Israël, in alle syn verdriet Blijfstu genadich. Dies hebben oock op dijne macht grootdadich Ons ouders vry vertrout, end du genadich Hebs', Heer, verlost uyt alle lasten smadich In haren noot 3- Al haer geschrey rees tot in dijnen schoot, Du stondst hen bij in allen wederstoot; Sy hoopten vast end werden nooit schaemroot In hun gebeden; Maer ick ben slechts een eertworm hier beneden End geenen man, van yeder man vertreden, So dat het volk met my in alle reden Den spot vast hout § 47 DE VOORBODEN DER RENAISSANCE IN DE NEDERLANDEN A. De „wedergeboorte" in de letterkunde is uitgegaan van Italië. In § 6 vermeldden wij hoe 1200) de Provencaalsche richting in de literatuur door uit Provence gekomen dichters, en (voegen wij er thans bij,) door Keizer Frederik II aan zijn hof te Palermo werd ingevoerd. In § 29 en § 30 werd daar even op teruggekomen en een, zij 't ook zeer beknopt voorbeeld van dat Provencaalsch en zijne navolging elders gegeven. Thans kan daaraan worden toegevoegd, dat zich (tegenover de provencaalsche richting in Italië, en naast de Nieuw-Latijnsche letterkunde die de klassieken als Horatius, Vergilius en Seneca navolgde) begon te ontwikkelen de z. g. School van B o 1 o g n a, aldaar gesticht door Guido Guinizzelli en gevolgd door D an te. Deze school wordt genoemd die van den d o 1 c e stil n u o v o (den zoeten nieuwen stijl), welke ten doel had te schrijven, in de landstaal eigen gevoelens in eigen vorm (zonder slaafsche navolging der Provencalen) uitdrukkend. Zij wilde dus aan de Italiaansche, nieuw-geboren wordende, literatuur een eigen karakter geven. Dante1) schrijft in het Purgatorio2) daaromtrent: *) Dante geb. 1265 te Florence, f 1321 te Ravenna. 2) Het 2e deel van zijn meesterwerk, de Divina Commedia XXIV 52—54. „Io mi son un che, quando Amor mi spira, noto, ed a quel modo Che ditta dentro, vo significando." Hierin zegt de dichter, op een vraag tot hem gericht, hoe hij toch zoo bizonder schoon heeft kunnen schrijven: „Ik ben iemand, die, wanneer De hef de mij 'bezielt, dat opmerk, en op die wijze, Waarop zij het mij ingeeft, druk ik het uit. Dante nu, zich stellend tegenover vreemde navolging, verdedigt (vóór 1307) het gebruik der landstaal in zijn geschrift: „de volgari eloquio,"1) en hij zegt daarin wat hij onder „volgare" verstaat, n. 1. de taal, die men niet uit schrijvers en spraakkunst, maar in zijn jeugd van zijn voedster geleerd heeft. Toen Dante dit pleidooi voor de moedertaal hield, was hij verre van den Provencaalschen invloed, dien hij had bestreden, maar in zijn „Vita Nuova" (het nieuwe leven), waarvan het oudste gedeelte vóór 1290 geschreven is, had hij er zich nog niet geheel aan kunnen onttrekken. Het „Vita Nuova," gedichten door een verbindenden prozatekst met elkander in samenhang gebracht, is wel eens genoemd de eerste psychologische Ik-Roman van de moderne literatuur en heeft er toe bijgedragen de gewaarwordingen van het individu als persoonlijke lyriek in kunst weer te geven. Zoo werd Dante èn door de toepassing der landstaal èn door persoonlijke kunstuiting de groote voorganger. Immers het „Vita Nuova" behandelt een stuk van Dante's eigen levensgeschiedenis, zijne hef de voor Beatrice Portinari. 2) Door dit werk en door zijne „Divina Commedia" werd Dante's optreden beslissend voor de Italiaansche, en, voor zoover de vreemde literaturen putten uit die zuidelijke bron, ook voor de letterkunde van andere landen. Want Petrar- l) de volgari eloquio = over de volkstaal. ») Zie § 48 : I. ca1) — in zijn lyrische gedichten — Laura, de dochter van Audebert de Noves, te Vaucluse, verheerlijkend („Le Rirne") en Boccaccio2) zijne F i a m e 11 a dichtend in betrekking tot eene Napolitaansche koningsdochter, zij betreden op eigen wijze den weg, dien Dante te voren gegaan is. Dante ontsloot voor de Italianen het domein der persoonlijke kunst in de landstaal; Dante ook opende voor de Italianen het begrip der Italiaansche nationaliteit; Petrarca wees naar de onafhankelijkheid, die nog eeuwen op zich zou doen wachten. Maar zij en Boccaccio — die zijn roem mede dankt aan de „Decamerone"8) gaven — de persoonlijke emotie schoonen en, gedeeltelijk, nieuwen vorm. Het vers, waarin zij hunne gevoelens verklankten, was de endecasyllabe, bestaande uit 11 lettergrepen; welk vers sinds de 13e Eeuw in Italië de vorm werd bij uitnemendheid. *) Was ook het sonnet (uit die endecasyllabe gevormd) reeds in de Provencaalsche literatuur te vinden? Het had den Provencalen aan dichtvormen en strophen niet ontbroken, maar het sonnet stamt niet uit Provence. Het is van Itahaanschen oorsprong, niet lang vóór Dante's optreden in gebruik gekomen, volgenderwijze: De grondvorm der populaire gedichten van de Italianen is de vierregelige strophe. Deze („tetrastico" genaamd) werd op Sicilië door de toevoeging van een tweede tot een a c h t-regelige strophe uitgebreid, in Toscane daarentegen door een tweeregelige heriialing van wat in de 4 eerste verzen stond („ripresa" geheeten) in eene zes -regelige strophe omgezet. Zoo ontwikkelden zich de vormen van de Siciliaansche !) Petrarca I3o4—1374. Uit Florentijntche ouders geboren, bracht zijn jeugd door te Vaucluse bij Avignon, werd 1341 in Rome als dichter gehuldigd •5 t .»374 m Arqua. 2) Boccaccio 1313 geb. te Parijs, waar zijn vader toen verblijf hield. ') Zie Coornhert § 47 eind en § 48. 6. b. 4) Zie hierover verder deel II. Het vers heeft deze gedaante (schema) • xlxixixlxix „ottava" (a b a b a b a b) en de Toscaansche „rispetto" (cd cd cd). Door een samenvoeging van „ottava" en „rispetto" ontstond het veertien-regelige sonnet, toen onder invloed van de kunstpoëzie de eenvoudiger rijmschikking omgezet werd in de „ottava" en een nieuw, derde rijm ia de „rispetto" ingevoerd. Zoo werd de rijmschikking: a b b a abba ede ede, later weder door de modernen op allerlei wijzen gevarieerd. B. Van uit Italië bereikte de Renaissance Frankrijk. Terwijl aanvankelijk de Fransche Troubadours levenwekkend waren geweest voor het Italië vóór Dante, ondervond Frankrijk weldra, omgekeerd, den invloed van Italië. Reeds in de 14e Eeuw (1291—1361) was het dat Philippe de V i t r y, • met Petrarca bevriend en door dezen „poëta nunc unicus Galliarum" genoemd werd.1) Naast dezen en andere dichters, als Eustache Dechamps, ontstond in Frankrijk de z. g. Bourgondische Dichterschool, wier schrijvers zich den naam van „rhetoriquers"2) gaven. Met name zij hier te noemen Christine van Pisa, omdat zij een zwakken weerglans van de Italiaansche letterkunde in haar werk heeft, en anderzijds Jean Molinet, de vervaardiger van een boek over poëtiek, dat alleen hier vermeld wordt, omdat hij de bron is geweest voor M a t thijs de Castelein's Const v. Retorijken ten onzent.8) Meer vermeldenswaard dan deze rederijkers, die waarlijk het nieuwere, in den zin van Dante en Petrarca, niet brachten, zijn uit denzelfden tijd Charles d'Orléans en Francois Villon (1431—na 1463), dichters van beteekenis in het koninkrijk Frankrijk, die zich beiden door het schrijven van een aantal verdienstelijke balladen en rondeaux onderscheidden. Vooral in de energieke, satyrische verzen van den laatste, zwierig van gang en rhythme, hoort men den nieuwen tijd naderen. De verbindingsschakel tusschen de Bourgondische school *) Nu de eenige dichter der Franschen. 2) rede-kunstenaar. Van rhetorique, de leer der welsprekendheid. 3) Zie § 42, 13. en de z. g. P 1 e j a d e, met welke de Renaissance in Frankrijk eerst recht begint, wordt gevormd door JeanleMaire (1470—1520) en Clement Marot (1495—1544)' Jean le Maire is navolger tegelijk van Dante en Petrarca en anderzijds van Molinet; Clement Marot toont in zijn werk, dat hij bij klassieken als Ovidius, bij Humanisten als Erasmus, en bij zijn Franschen voorganger Villon is in de leer geweest. Na hem: De Plejade. Deze noemde zich zoo naar 7 Grieksche dichters, die (3e E. v. C.) in Alexandrië hadden geleefd.x) Te Parijs had Pierre de Ronsard (1524—1585) met Jean Antoine de Baïf hetzelfde college bezocht en door gemeenschappelijke bewondering vriendschap gesloten. Andere dichters, als Joachim du Bellay, sloten zich bij hen aan en zoo vormden zij de z. g. Plejade. Vol van geestdrift voor de klassieken, zochten zij de verworven kennis in eigen literatuur vruchtbaar te maken en wenschten, met Italië als voorbeeld, inhoud en vorm der Fransche poëzie te vernieuwen. Du Bellay gaf in zijn „Defence et illustration de la langue francaise" (1549)2) het manifest der nieuwe school en Ronsard is uit hun midden de grootste letterkundige persoonlijkheid. Hij is van meening, — en wij herkennen hier Dante's pleidooi voor de moedertaal —, dat de Classieke talen, het Italiaansch, het Spaansch moeten worden bestudeerd en daarna in de landstaal, het Fransen, toegepast worden, wat de voorgangers uit den vreemde hem hebben geleerd: „Carc'estun crime de leze maiesté d'abandonner le langage de son pays, vivant et florissant, pour vouloir deterrer je ne scay quelle cendre des anciens."3) Dit aan het adres van de Nieuw-Latinisten als Scaliger, en prachtig van inzicht. Geen voorafgaande cultuur verwaarloozen; 1) Eigenlijk is Plejade de naam voor het Zevengesternte (in het sterrenbeeld van den Stier). 2) Verdediging en verheerlijking van de Fransche taal. 3) Want het is majesteitschennis de taal van zijn land, levend en bloeiend, op te geven om ik weet niet welke asch der ouden op te graven. echter het geleerde niet doen dienen tot namaak, maar tot een nieuwe inheemsche, nationale schepping. Dat Ronsard, bewonderenswaardig in zijne lyriek, zwakker in zijne epiek, voor Frankrijk geen Homerus, geen Vergilius, geen Dante heeft mogen wezen belet niet, dat wij hem als een zeer groote in de literatuur mogen eeren. Want hij heeft aan zijne persoonlijke lyriek in tal van verscheiden strofen, in den geliefden sonnetvorm ook, een klank-schoonheid weten te geven, eene zuivere musicaliteit als vroeger en later zelden is geëvenaard en nog schaarscher overtroffen. De verleiding is groot hier over het werk van den voortreffelijken Franschman uit te weiden, maar ik zal mij tot het allernoodzakelijkste bepalen: Pi er re de Ronsard (1524—1585) werd geboren op het kasteel de la Poissonnière in Vendömois1) uit adellijke familie; sinds zijn 9e jaar als page toegevoegd aan verschillende persoonlijkheden van hoogen rang (o. a. een zoon van Frans I) bezocht hij Schotland, Vlaanderen, Zeeland. Teruggekeerd, bleef hij niet langer page, maar deed nogmaals verschillende buitenlandsche reizen. ± 1548 studeerde hij te Parijs en leerde er de Baïf kennen en Joachim du Bellay. Terwijl deze zijn „Defence etc." in het licht zond, was Ronsard met den Griekschen dichter Pindarus voor oogen begonnen zijne eerste „Oden" te schrijven. Zoo verschenen: 1550: Les quatre premiers livres des Odes de Pierre de Ronsard; weldra gevolgd door: 1552: Les amours de Cassandre, of, zooals de titel luidde: „Les amours de P. de Ronsard Vandomois ensemble (avec) le cinquiesme de ses odes." Paris 1552. Deze Amours de Cassandre2) waren geïnspireerd dooreen meisje, dat Ronsard op 20-jarigen leeftijd had leeren kennen te Blois en dat hij, op de wijze van Petrarca, bezong. Deze verzen zijn vol van classieke toespelingen. Sinds 1553 bereikt Ronsards kunst zijn grootste meesterschap door volkomenheid van vorm en door fijnheid van >) Landschap Vendömois in het departement Loir-et-Cher. 2) Zie § 48: 2. a. sentiment, o. a. in de „Oden" van 1553, en inde „Amours de Marie" van 1557. In de Oden is o. a. opgenomen het bekende „Mignonne allons voir si la rose" en in de „Amours de Marie" het vers, dat aanvangt: „Quant ce beau printemps je voy." Mede van 1S57 dateert de uitgave der „Sonnets pour Héiène," toegewijd aan Héiène de Surgères, eene hofdame van Cathérine de Médicis. In een der sonnetten van dit boek neemt hij afscheid van Cassandre en van de nagedachtenis van Marie, om zich tot Héiène te richten, o. a. met een sonnet, dat zijne weergade onder het werk van Ronsard wellicht niet heeft in beeldend vermogen, n. 1, het sonnet aanvangend1): „Quand vous serez bien vieille, au soir, a la chandelle" etc. In 1560 gaf Ronsard eene eerste editie van zijn werk (in 4 deelen) op verzoek van Maria Stuart. In 1561 werd hij aan het hof van den jongen Karei IX (1561—'74) geroepen en gedurende den loop van diens regeering (1572) publiceerde Ronsard de eerste 4 zangen zijner Franciade, welk episch gedicht voor de Franschen moest worden, wat den Grieken de Ilias, den Romeinen Vergilius Aenaeas geweest was. Dit, in decasyllabe geschreven, gedicht is onvoltooid gebleven. Na den dood van Karei IX trok Ronsard zich van het hof terug, leefde verder in Vendömois; bezorgde er eene complete uitgave zijner werken, — waarin hij tot groote schade talrijke veranderingen aanbracht — en overleed 1585. Dat is vier jaren na de geboorte van Hooft, onzen Renaissancedichter, op wien Ronsard's werk een zoo grooten invloed heeft geoefend. Diens beteekenis — we zeiden het reeds — ligt voornamelijk in zijne (kleinere) oden en sonnetten, waardoor hij werkelijk een vernieuwer der Fransche lyriek kan heeten. C. Het is een heele tuimeling naar beneden, wanneer wij, komend van d i t Italië, komend van d i t Frankrijk de aandacht moeten vestigen op wat wij noemden: de v o o r - ») Zie § 48: 2. b. Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 20 boden der Renaissance in de Nederlanden: Lucas de Heere, Houwaert, Jan van der Noot, bewoners der Zuidelijke Nederlanden; Carel van Mander, die naar het Noorden verhuist, en Jan van Hout, secretaris van de stad Leiden. Lucas de Heere (1534—1584?), Gentenaar van geboorte, schilder en dichter, leermeester van Carel van Mander, gaf 1565 te Gent een bundel uit: „Den Hof en Boomgaerd der Poesiën." „Velen,"zegtde Heere, „zijn van de dichtkunst vervreemd, die „beter reverentie hare moeders tale schuldigh zijn;" in dien toestand moet verandering komen; „wij moeten onze eigen taal meer gebruiken, haar zelve en daardoor ons land tot hooger eere brengen; de Franschen hebben ons daarin een navolgenswaardig voorbeeld gegeven." Men hoort hier Ronsard. Intusschen sloot de Heere zich nog meer aan bij Clement Marot, den voorganger der Fransche Plejade, dan bij de Plejade zelf, en zoo het eenerzijds waar is, dat hij Renaissancev 9 r m e n en een Renaissance-i d e e (het begrip nationaliteit, zie boven) hier invoert, anderzijds valt, door binnenrijmen en stopwoorden, zijne verwantschap met het Rederijkerstijdvak niet te miskennen. Wat den nieuwen dichtvorm betreft; de uitgever van de Heer e's werk zegt: „Beminde Lezer, ick wille U. L. wel te kennen geven, dat den Autheur jeghenwoordich in zijn dichten gebruuct heeft reghels mate, dat is (op datt verstaen die van der conste niet en zijn) alle de reghels, oft versen van een Referein, oft ander were, zijn van eender mate van syllaben." Deze getelde syllabenmaat (van 12 resp. 13 lettergrepen, maar daarom nog geen „jambe" 1)l)paste hij toe in den sonnetvorm. De Heere's sonnetten, die in den „Hof en Boomgaard" van 1565 voorkomen, behooren tot de allervroegste, die in het Nederlandsch geschreven zijn.2) Behalve bovengenoemd werk gaf de Heere nog uit: x) Zie alweer de uiteenzetting der versvormen in het tweede deel. *) Zie § 48 : 3. Psalmen Davids.... Liedekenswijs in dichte gesteld op de voysen en maten van Clement Marots Psalmen (1565). Van Houwaert zij vermeld, dat hij Cicero's „De officiis" berijmde1) onder den titel „Paraenesis Politica" of Politijcke Onderwijsinghe tot dienste van allen menschen" en dat hij nog 17 jaar na zijn dood zóó beroemd was, dat een rederijker naar Houwaerts gewezen landhuis, of, juister misschien, naar gewezen Houwaerts landhuis inhetSoniënbosch ter pelgrimage toog. Anders is het gegaan met Van der Noot. Die heeft na zijn dood geen vereerders tot zijne nagedachtenis zien komen, totdat Albert Verwey hem heeft opgegraven en August Vermeylen hem in een glazen kistje heeft gelegd, waar hij nu weer rustig in zijn gebalsemden vrede sluimert.2) Mogen wij dien nog even storen? Jan van der Noot is 1539 te Brecht bij Antwerpen geboren, f ± 1595- Uit oud adellijk geslacht. Eerst hervormingsgezind, neemt hij (1568) voor Alva de wijk naar Londen en geeft ± 1568 uit:Theatre oft Toonneel, waarin geklaagd wordt over den Spaanschen beul. De katholieken worden beestelijke ezels gescholden in het achter het werkje gevoegde proza. V. d. Noot zwerft van 1568—1579 rond, o. a. in Spanje, te Parijs enz. en keert naar Brabant terug, de zaak van den opstand afvallig geworden. Hij overlijdt na IS9S» zonder officiëele ambten. Zijn vroegste werk is een ode aan den Slag bij Grevelingen. Werken van Van der Noot: TheatreoftToonneel (1568) bevat o. a. eenige epigrammen en Sonnetten ontleend aan Petrarca en du Bellay [de laatste in betrekking tot Priesterverdorvenheid.] J) Bovendien schreef Houwaert een groot gedicht: „Pegasides Pleyn ende den Lusthof der Maechden." ') Gedichten van Jonker Jan van der Noot, met inleiding en aanteekeningen van Alb. Verwey. 1895. Aug. Vermeylen: Leven en werken van Jonker Jan van der Noot Antw. '99. O 1 y m p i a s. Cort begryp der XII Boeken Olympiados, beschreven door Jan van der Noot (1579). Een soort epos, 's dichters leven en zijn streven naar het ideaal in beeld brengend. Inhoud: Mercurius vertoont hem (v. d. Noot) in den slaap „d'Idee van zijn Meesteresse Olympia, de hemelsche." Vijf jonkvrouwen zullen hem haar helpen zoeken. Nu vangt een lange zwerftocht aan tot hij zijn liefste vindt in de „lustige velden" in gezelschap van goden en godinnen, waar het huwelijk gesloten wordt. Poëtiese werken (1585). Allerlei gedichten op aanzienlijke Nederlandsche of vreemde edelen, aan wie hij de onsterfelijkheid door zijn dichterschap beloofde, op hope van geldelijke vergoeding. Want hij moest, in Antwerpen verblijf houdend, van zijn kunst leven, door óf bij het stadsbestuur om geldelijke ondersteuning te bedelen, óf van particulieren geld aan te nemen. Door zijn tijdgenooten en door zichzelf werd Van der Noot op een geweldige manier in de hoogte gestoken. Zelf zegt hij:x) „Soo dat ick, snijdende mijn eere „Diep in der Famen tempel sterck, „Bekendt sal zijn, tot allen keere „Over 't gants' eerdtrijck, deur mijn werck. Er is niets van dat alles gebeurd. Onmiddellijk na zijn dood raakt hij in vergetelheid, totdat men zich eerst in de 19e Eeuw weêr met hem heeft bezig gehouden.2) En niet geheel ten onrechte, want ondanks eigen loftuiting en ondanks de lofprijzing van Albert Verwey, die de vondst van der Noot, wellicht omdat het zijn vondst was, tot een feit van groote beteekenis maakte, is er maar heel weinig oorspronkelijke poëzie door Van der Noot geschreven, die schoonheidsbeteekenis heeft en kan hij met de buitenlandsche Renaissancedichters als Petrarca en Ronsard absoluut niet *) G. Kal» III 349. 2) In 1610 wordt v. d. Noot tweemaal genoemd in „Het Nederduitsohe Helicon." worden vergeleken. Onjuist is het dan ook wat Albert Verwey zegt:*■) „Hier is de Pleïade-dichter van Nederland. Maar als nu de invloed van dien man, al of niet Pleïade-dichter, klein geweest is op de dichters van onze groote periode? Welnu, ik zei het in mijn Inleiding, ik herhaal het hier: zonder hèm was er geen Hooft geweest, zonder hèm geen Vondel, niet zóó kompleet voor 'tminst, niet zóo met dat gezag over zijn jamben-taal...2) Als zóó de gang van onze dichtkunst was van Ronsard, over Van der Noot naar Vondel, dan is naar Zuid-Nederland de lijn verleid (sic!), die tot nu in Noord-Nederland bij Spieghel en Coornhert bleef. Dan is de voorstelling die wij ons hebben te maken van de ontwikkeling van de geschiedenis van onze letteren aanmerkelijk anders dan we ons tot nu toe gemaakt hebben: de geschiedenis van onze renaissance is a faire, èn door aanwinst van stof èn door verandering van verloop." Deze wijze van voorstellen, door Verwey gegeven, is beslist onjuist, want door"niets is aangetoond, dat Vondel en Hooft Van der Noot gekend hebben en dat dus Van der Noot de verbindingsschakel zou zijn b.v. tusschen Vondel en Ronsard. Zoo wij willen aannemen, dat Vondel met Ronsard in contact is gekomen door een tusschenpersoon, (hetgeen volstrekt niet hoeft, want Vondel was mans genoeg Ronsard en de overige uitheemsche Renaissance-dichters zelf te ontdekken) dan zou het Hooft kunnen wezen, van wien wij stellig weten, dat hij Ronsard kende, toen Vondel in zijn opgang was. „Van der Noot is noch door Hooft, noch door Vondel gekend" is ook de conclusie van Vermeylen. 8) „Marnix, Jan Van Hout, Douza, Van Mander, Coornhert, Spieghel, Roemer Visscher, alsook de groote dichters der 17e Eeuw zwijgen over hem. Er was zooveel, ook in kunst x) Verwey t a. p. blz. V. 2) Zie § 48:7 Spieghel, diens werk is geschreven met groot „gezag" over de „jambentaal." 0) G. Kalff. III 355. en literatuur, dat hun geest vervulde, dat het werk van dezen voorganger op den achtergrond raakte. Heeft men zijne werken misschien al eens in handen gekregen, dan zal het talrijke minderwaardige het betere hebben overschaduwd of verborgen gehouden." Dit oordeel is stellig het juiste. Op zichzelf is het, in het algemeen, al zonderling van iemand te vernemen wat er zou gebeurd zijn als een bepaalde persoonlijkheid er niet geweest ware — maar in het bizonder is het volmaakt overbodig en onbewijsbaar voor een Hooft en een Vondel aan te nemen, dat zij hunne voor-ontwikkeling vooral aan Jan van der Noot te danken zouden hebben. De meening van Albert Verwey rust dan ook nergens op. De derde Zuid-Nederlander met wie de vroeg-Renaissance de Zuidelijke Nederlanden bereikt, is de dichter-schilder Carel van Mander (i548—1606). Geb. te Meulebeke in Vlaanderen, studeert hij onder Lucas de Heere, doet (1575) eene Italiaansche reis; huwt na zijne terugkomst en houdt te Kortrijk en Brugge verblijf, tot hij naar het Noorden uitwijkt, waar hij zich te Haarlem vestigt (1583—1603). Daarna verhuist hij eerst naar Heemskerk, bij Haarlem, en vervolgens naar Amsterdam, waar hij (1606) overlijdt. Zijne werken — een aantal Bijbelsche zinnespelen van zijn hand gingen verloren — zijn: ie. De Gulden harpe (ed. 1599); Een boek met liederen, van geloovigen inhoud en van vermanenden aard, zonder groote kunstwaarde. 2e. Eene vertaling van Homerus' Ilias (ed. 1611) gevolgd naar het Fransch, geschreven in het vers der reder ij kers. 3e. Bucolica1) en Georgica2) (ed. 1597) naar Vergilius vertaald, waarschijnlijk onder invloed van Jan van Hout, in de getelde syllabenmaat. *) herdersdichten. 2) landelijke gedichten. Tevens vindt men achter Bucolica en Georgica sonnetten. 4e. De Uitlegghingh op den Metamorphosis van Ovidius (ed. 1604), en 5e. Het Schilder-Boeck (ed. 1604), waarin voor eerst „de leerlustighe jueught den grondt der edel vrij schilderconst in verscheyden deelen wort voorghedraghen. Daer nae in dry deelen 't leven der vermaerde doorluchtighe schilders des ouden, en nieuwen tijds." Van Mander kwam tot het vervaardigen van zijn werk door het voorbeeld van den Italiaan Vasari: „Le vite dei piü eccellenti Pittori (1550)." De biographieën der Antieke en Italiaansche schilders zijn dan ook naar Vasari vertaald. In de levensbeschrijvingen der Nederlandsche en Hoogduitsche schilders gaat Van Mander meer zijn eigen weg. Zoo bevat dus Van Manders Schilderboek, deels in onbeteekenend rijm, deels in krachtig en teekenend proza, de volgende deelen: a. Grondt der Edel Vrij schilderconst (b e r ij m d e practische Aesthetiek). b. Leven der Antieke Schilders (evenals het volgende in proza), c. Leven der moderne Italiaansche Schilders, d. Leven der Nederlandsche en Hoogduitsche Schilders (i 200 biographieën). e. Uytleggingh op den metamorphosis van Ovidius (alles „streckende tot bevordering des vromen en eerlijcken borgerlijken wandels; seer dienstich den Schilders, Dichters en Const-beminders). ƒ. Uytbeeldinge der Figueren (ie boek: Hoe de oude Heydenen hun Goden uitghebeelt hebben; 2e boek: Hoe zij met de beeldinghe der dieren ende ander dingen verscheiden meeningen hebben aenghewesen; 3e boek: Toepassingen van het voorafgaande). Een poging om van den inhoud van dit ietwat bonte maar veel-zijdige werk een denkbeeld te geven door eene korte karakteristiek zou noodwendig moeten falen. Maar enkele plaatsen van dit naieve en tegelijk doorwrochte werk geef ik zoo, zonder verband weer: Alle ondeugd brengt hare straf mede: b. v. „Den dronkaart valt in de slijkige goten," 1 3°6 De jeugd moet dus dronkenschap vermijden. Adres, aan Aertgen van Leiden, die in 1564, tragi-cornischerwijze, verdronk toen hij uit de herberg huiswaarts ging1). Teekenen: „den vader van 't wel schilderen oft het teyckenen is het lichaam, ende 't schilderen is den Gheest van het teykenen." Proportie : „De mensch is thien aensichten langh, en reyckt soo wijdt als hy langh is kinderen vijf hoofden langh" Uitbeelding der affecten: „Schilders connen qualijck onderscheyden een lachende en crijtende tronie. Hoe men 't lachen uyt sal beelden." Van wel schilderen oft Coloreren: „Michel Agnolo, die noemde de Olyverwe vrouwenwerck, en Fresco mannenwerck. Fresco hier ongebruikelijk, om des Landts vochticheyt, en ongetempert weder," enz. Belangrijk voor de vraag, vanwaar wij onze Hollandsche Jamben-maat hebben is eene plaats uit de „Voorreden" van het Schilderboek, n. Li „Ik hebbe dan, siende niemant met desen schrijflust oft ijver bevrucht, sonder vergeefs na ander wachten, van over eenighe Jaren van deser stoffe mijn tijtverdrijf en wandelen gemaeckt, en desen schilder-consten grondt te stellen in Vlaemsch rijmgedicht, aengevanghen, dewijl de Jeught veel tijts tot ghedicht gheneyght, oock beter van buiten onthoudt, en in ghedacht heeft. „Ik hadde dit bestaende geen recht verstandt van de Fransche dicht-mate, dan evenwel geen behaghen in onse ghemeen oude m a n c k e w ij s e. Ick segge manck, om dat wij de reghelen niet op eenderley mate en gebruycken; daerom volghd' ick de langde van d'Italiaansche Octaven.... 2) Verder noemt hij „de Alexandrijn prijsenswaerd" en Jan van Hout den eerste die 't „kort-lang" (de Jambe) ingevoerd heeft van Petrarca en Ronsard. Zoekt ') Schilderboek. a) Van Mander bedoelt de endecasyllabe. Zie § 47. A, zie ook voor v. Mander § 48 (5). ' men nu een tusschenpersoon, die er veel toe heeft bijgedragen om de Renaissance-poëzie, met name de vers-maat van uit Italië en Frankrijk hier in te burgeren, dan is het Jan van Hout (1542—1609). Van zeer eenvoudige afkomst wist hij zich, hetzij door opvoeding, hetzij door eigen studie, de kennis van Fransch, Itahaansch en Latijn eigen te maken. Sedert 1564 secretaris van Leiden, werd hij 1569 ontslagen en trok naar Embden. Vandaar keerde hij in 1572 terug naar Leiden, waar hij gedurende het beleg een belangrijke rol speelde en daarna (tot 1596) was „secretaris van curatoren." De volledige dichtwerken van Jan van Hout, die naar zijne wilsbeschikking moesten worden in handen gesteld van zijn vriend Prof; Bertius, zijn tot nog toe niet gevonden. Maar, „uit zijn hier en daar verspreide verzen; en van elders blijkt, dat hij tot de vorming van de Amsterdamsche dichters als Hooft en Vondel, veel heeft bijgedragen. Verzen als deze (naar Janus Secundus) door van Hout vertaald „Waer toe wilt ghij die jong zijt, „Dijns voorhoifts glatheit vöor zijn tijt „Dus met gemaickte fronzen, och, door warsheit stuyrs omringen?" hebben b. v. gemeenschap met Hooft in „Granida." Reeds voor 1575 is hij met de theorie van de „jambe"maat en van het Alexandrijnsche vers volkomen bekend, zet hij deze theorie voor de Noord-Nederlanders uiteen; maar voor dien tijd had hij reeds Alexandrijnen geschreven. Verder wordt ook bij hem een pleidooi gevonden voor het gebruik der eigen taal, waar hij zijne tijdgenooten jerwijst naar de Hollanders Coornhert, Heynsius en Lucas de Heere, en naar de Italianen als Petrarca, Boccaccio, Dante, Ariosto enz., die „drie eeuwen lang gewerkt hebben aan den bouw hunner taal." Ook vermeldt hij Franschen als Marot en Ronsard. Met het oude wilde hij dan ook volkomen hebben afgedaan en bizonder gekant is hij tegen de Rederijkers, die door hem „zwijnen" gescholden worden. Intusschen is dat nieuwe behalve door hem zelf, juist voorbereid in de bekende Amster- damsche Rederijkerskamer de „E g 1 e n t i e r", ook met den naam van „de Oude Kamer" genoemd, onder de zinspreuk „In Liefde Bloeiende." Coornhert (1522—1590), Roemer Visscher (1547—1620), en Spieghel (1549—1612), vooral de! beide laatsten, hebben daar de nieuwe ideeën doen doordringen. Op welke wijze? Ik behoud mij voor daarop een antwoord te geven in het volgende gedeelte, dat over Hooft handelt, en zal hier volstaan met enkele biographische en bibliographische bizonderheden: Dirk Volkertsz Coornhert (1522—1590)*) was uit Catholieke ouders geboren, die groote zorg aan zijne opvoeding besteedden, o. a. door hem een reis te laten doen door Spanje en Portugal. Gehuwd tegen den zin zijner] ouders, verliet hij Amsterdam om, na een kort verblijf te Vianen, zich te Haarlem te vestigen. Daar voegde hij bij dei reeds verkregen kundigheden nog de kennis van het Latijn, dat hem te stade kwam bij het vertalen van verschillende werken als Cicero's „De officüs" (1561) en Homerus: „Deerste twaelf boecken Odysseae" (uit het Latijn)! Eveneens vertaalde hij uit het Fransen: „Vijftigh Lustighe Historiën oft Nieuwigheden Joannis Boccatij. Van nieuws overgheset in onze Nederduytsche spraecke;" welke ver-: talingen bewijzen, dat Coornhert onder de mannen genoemd dient, die hier het Classicisme en de Renaissance aankweekten. 1564 wordt Coornhert Secretaris der Stad Haarlem; en, na Alva's komst in de Nederlanden (1567) wordt hij alsi gevangene naar den Haag overgebracht, ofschoon hij in Haarlem een beeldenstorm had weten te verhoeden. In de gevangenis schrijft hij een gedicht (in den vorm der Rederijkers) „Lof der Ghevangenisse," tijgt na zijne invrijheidstelling naar Duitschland (Kleef en Xanten) 1568—1572, keert in het laatste jaar naar Haarlem terug, maar dooi i) Zie § 48 (6). DIRCK VOLKERTSZ. COORNHERT (1522-1590) Door Cornelis Comelisz. van Haerlem. (.Naar de schilderij in het Rijksmuseum). TWTtt den Geuzenbevelhebber Lumey van der- Marck vogelvrij verklaard gaat hij ten tweede male in ballingschap (1572— 1577).Toen, in 1577, keerde hij weer naar Haarlem terug als notaris, maar in dien tusschentijd was hij herhaaldelijk in strijd met de onverdraagzaamheid der Calvinistische predikanten. In 1584 stierf Prins Willem I, zijn beschermer, en tevens zijn vrouw, van wie hij zoo roerend eenvoudig schreef: „Mijne huisvrouw is bij hare Heere: diese my langhe gheleent heeft ghehadt. Mach schoonheyt (soo haer jeught was), deughdelijckheyt (soo haer bejaertheydt was), ende vriendelijckheit (soo al haer leven was), eens mans herte trecken tot liefde, soo behoorde mijn herte haer hef te hebben. Dat is oock so gheweest." Na haar dood schreef Coornhert Boëthius' „Van de Vertroosting der wijsheyd. Uyt 'tLatijn opnieus vertaalt" (1585), aan de kamer „In Liefde Bloeyende" opgedragen, en in 1586 verscheen zijn hoofdwerk: Zedekunst dat is wellevenskunst e, een moraliseerend-wijsgeerig geschrift, waarin hij het deugdzame leven en de goede werken naast het geloof op den voorgrond stelt en zóóverre afweek van de praedestinatieleer der Calvinisten, dat men hem wel den „geestelijken vader der Remonstranten" genoemd heeft, en dat de Calvinisten hem tot zijn dood toe (1590) zijn blijven vervolgen. Hij stierf te Gouda in genoemd jaar. Zijn bekende grafschrift werd geschreven door: Hendrik Laurensz. Spieghel (1549—1612).1) Stamt uit een voornaam koopmansgeslacht; bezoekt waarschijnlijk de Leidsche Academie; is, in ieder geval, met de classieken en de mannen der Renaissance bekend. Cicero, Seneca, Petrarca en Clement Marot evenals Montaigne zijn zijne leermeesters. Spieghel houdt vast aan het Catholicisme, maar is in het godsdienstige zeer verdraagzaam. Als bestuurder van de „Oude Kamer" is zijn invloed zeer belangrijk geweest. Met Roemer Visscher en Gideon Fallet en Coornhert toog hij aan den arbeid om spelling, syntaxis i) Zie § 48 (7). 3io en stijlleer te regelen. Van de kamer In Liefde Bloeiende gingen dan ook eenige werken uit: i. De Twespraeck van de Nederduitsche Letterkunst, ofte van 't spellen ende eyghenschap des Nederduitschen taais. 2. Ruygh-bewerp van de Redenkaveling ofte Nederduytsche Dialectike (Syntaxis en Logica). 3. Redenryckkunst in Rijm op 't kortst vervat. Ook op deze werken komen wij bij „Hoof t" terug. Het voornaamste werk van Spieghel is de, onvoltooid gebleven, Hertspieghel, door den dichter geschreven op zijn buitenplaats Meerhuyzen. Het is een werk dat verdeeld zou zijn in negenhoeken, genoemd naar de negen Muzen, b. v. Calliope, Thalia, Clio enz. Van de negen boeken zijn er slechts zeven voltooid. Om een klein denkbeeld te geven van den inhoud diene: Het vierde boek vangt aan met de beschrijving van Meerhuyzen en dan ontvangt de dichter een! bezoek van Apollo en de negen muzen. Appollo geeft een verslag over den oorsprong der Renaissance, aanvangend met Homerus, Plautus, Terentius, voortgaande tot Petrarca, die gevolgd werd in Frankrijk. Het vijfde boek (Terpischore) zet eene, in het voorafgaande begonnen, beschouwing over de zelfkennis voort en weidt uit over het] verstand, de hartstochten en den wil. In de twee laatste der zeven zangen wordt dan betoogd, dat de menschen ongelukkig of gelukkig worden, al naarmate zij de stem dei hartstochten of die der rede volgen. Daarmede eindigt het gedicht. Spieghel overleed in 1612 te Alkmaar. Vondel zegt in de opdracht van Jozef in Dothan, dat Spieghel het, op Seneca's naam staande treurspel Thyestes zou hebben vertaald. Er blijkt alleen dat hij den koorzang uit het tweede bedrijf onder den titel M a y 1 i e d heeft I vertolkt in 1588, waarover nader. Ten slotte, voor wij aan ] Hooft komen, nog een enkel woord over: Roemer Visscher (1547—1620)x) Evenals Spie-I !) Zie § 48 (8). 3" ghel Amsterdamsch koopman. Schrijver van een aantal pennevruchten, die onder den titel Brabbelingh (1614) het licht zagen, tevens ook van de z. g. „Sinnepoppe n," korte prozabijschriften bij plaatjes, die bekend staan onder den naam van „Emblemata." Meer dan door zijn werken, is Roemer Visscher bekend geworden door twee zijner dochters Anna en Tesselschade, die op hare beurt hare bekendheid voornamelijk danken aan Pieter Corneliszoon Hooft, in wiens gezelschap wij ze weldra zullen aantreffen. §48: TEKSTFRAGMENTEN IN VERBAND MET § 47. VOORBODEN DER RENAISSANCE i. DANTE. 2. RONSARD. 3. LUCAS DE HEERE. 4. JAN VAN DER NOOT. 5. C. VAN MANDER. 6. COORNHERT. 7. SPIEGHEL. 8. ROEMER VISSCHER* | 1. DANTE. (UIT HET „VITA NUOVA") § II EN § XXVI). ! Dante ontmoet, 9 jaar oud, Beatrice Portinari; later, op zijn 18e jaar opI meuw. Schrijft zijn eerste, den dag waardige, sonnet, door andere gevolgd ten opgenomen in het Vita Nuova (= het Nieuwe Leven).i) ; o. uit § II:.... zoodat ongeveer in het begin van haar negende jaar zij aan mij verscheen, en ik haar zag ongeveer ■aan het einde van m ij n negende jaar. Zij verscheen mij, gekleed in een zeer schoone kleur, nederig en bescheiden, in het rood, nauwsluitend het gewaad en getooid op eene wijze, die paste bij haren zeer jeugdigen leeftijd. Op dit oogenbhk zeg ik naar waarheid, dat de geest van het leven (welke woont in de geheimste, kamer van het hart) begon te beven zoo sterk, dat dit feit zich verried in den vreeselijk verzwakten polsslag; en mijn geest, sidderende, zeide deze woorden: „Ziedaar eene godheid krachtiger dan ik, die komt om mij pe overheerschen. ' b. sonnet uit § XXVI: l Z66 lieflijk en zóó eerzaam schijnt mijn vrouwe, uat zij, wanneer zij andre menschen groet, Ue tongen van ontroering zwijgen doet En de oogen 't nauwlijks wagen haar te aanschouwen. Zij gaat voorbij, wijl ze haar lof hoort spreken, m vriendelijke needrigheid gekleed, En lijkt, terwijl zij over de aarde treedt ten wonder uit de hemelen geweken. Die haar aanschouwt voelt zich het hart bewogen Met zulk een zoetheid, die haar straalt uit de oogen, Dat geen, dan die dèt zag, kent zulk genucht. a? ^ wan«eer haar lippen zich bewegen, Als stroomde de adem van de liefde ons tegen, uie komt tot onze ziele en zegt haar: zucht. I X) Velschiint binnenkort in de W. B. - Vertaling Nico van Suchtelen Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 21 3i6 2. RONSARD. a. uit „Les Amours de Cassandre" (1553). (Deze „Amours de Cassandre" waren geïnspireerd door een meisje, dat Ronsard op twintigjarigen leeftijd te Blois had leeren kennen). Aanroeping: Vlakten en naakt gebergt, wind, hemel, tochten, Tweetopp'ge heuvlen en groen-wazend woud, Wisselende oevers, bronnen, die uw bochten Stuwt door de boschjes van ontbottend hout; Bemoste grotten slechts ten halve geopend, Weiden en knoppen, bloemen klaar van dauw, Hellingen wingerdrijk, blonde landouw, Gastine,*) Loir,2) en gij, mijn vers wanhopend: Daar 'k bij 't vertrek, toen toon en zorg mij kwelden 't Vaarwel tot dat schoon oog niet wist te spreken, 't Welk staag me' ontroert, van verre als van nabij; ^ Ik smeek u, hemel, lucht, wind, berg en velden, Boschjes en wouden, waterzoom en beken, Grot, weide en bloemen, zeg het haar voor mij. b. uit „Sonnets pour Héiène" (1557) [toegewijd aan Héiène de Surgirts, j eene hofdame van Catharina de Médicis]. Wanneer gij oud zult zijn, bij 't licht der kaars gezeten Des avonds naast het vuur en windt het vlas en spint En zegt, mijn zangen zingend, wie u heeft bemind: Ronsard heeft mij gevierd, toen 'k jong en schoon mocht heeten, Dan zal uw dienares, tot slapen reeds gezind Onder het werk, den lust tot sluimeren vergeten, En, op den naam Ronsard, uw naam verheerlijkt weten Met aardschen roem, die nooit ter wereld einde vindt Maar ik zal onder d' aard zijn* geest zonder gebeent, Waar schaduw van de myrth' den dwaler rust verleent ) — G ij, zittend bij den haard, oud en ineengedoken! Betreurend m ij n e liefde, ü w trotsche weigering. Leef, bid ik u, wacht niet tot u de jeugd verging, Pluk 's levens rozen nü, terwijl ze zijn ontloken. i) Gastine = een bosch. 2) Loir = eene rivier. 3) Vergilius plaatst Phedra niet in de hel, maar in de myrtheittoschjes, waar de geheven dwalen, die zelfs in den dood hunne zorgen niet vergeten hebben. 3. LUCAS DE HEERE. [Sonnet uit „Den Hof en Boomgaerd der Poësyën." Te Gendt, bij Ghileyn Manilius. 1565]. De Autheur tot sijn Huusvrauwe. Lief, ons liefde begonst ghelijc op eenen tijt, Van God ghejont, die ons deze gracie dede: Welcke liefde blijft eenvoudigh, mits dat ghi sijt, Van minen sinne, en ic 00c van den uwen mede. Dies en heeft twist, noch onruste bi ons gheen stede, En wi leven aldus, in rechte weelde een paer: Want daer1) sodanigh accoord is, paeys2) ende vrede Gheboden met Gods hant, wat can ghebreken *) daer? Naer dien ons liefde is zulc eenen stereken pilaar, Dat si ons in de doot zelfs niet en sal begheven, Laet dit op ons graf (als wi sterven) sijn gheschreven: „Hier licht man en wijf, nochtans geen twee lichamen; Die ghelijc en accordigh 4) waren in haer leven, Storven 00c ghelijc, en leven weder te zamen." 4. JAN -VAN DER NOOT. a. EEN LIEDJE VAN J. V. D. N.: Ghelyck den dagheraet Hem lustich openbaert Des morgens inden oosten, En compt vry onvervaert Die tsnachts waren beswaert Deur syn claricheyt troosten. Alsoo word mijnen geest Oock verfrayt5) aldermeest Deur u reyn minlyck wesen: En u bruyn oochskens claer, En u schoon blondich haer, Cunnen myn pyn ghenesen. Ghelyck den suyden wint Die Flora seer bemint Int suetste vanden Meye De bloemkens groeyen doet Die men siet overvloet In bosch, berch en valleye, l) waar. 2) paeys m vrede. a) ontbreken. 4) met elkander in overeenstemming. &) verheugd. 3*8 Alsoo can uwen sanck En u schoon aanschijn blanck Myn swaricheyt verdrijven, En doen mij met ioleyt In desen sueten tyt U gratiën beschryven. b. EEN SONNET VAN J. V. D. N.: Ick sagh mijn Nimphe in 't suetste van het Jaer In eenen beemdt, geleghen aen de sije Van eenen hof, alleen' eerlijck en blije Neffens een gracht', waer af het water claer Geboordt met lis, cruydt en bloemen, veur-waer Lustigher scheen dan alle schilderye: Nooit man en sagh' schoonder tapisserye, Soo schoon was t' veldt ghebloeydt soo hier soo daer. Als Flora1) jent2) sat sy daer op de bloemen: Deur heur schoonheydt magh-mense Venus3) noemen, Deur heur verstandt Minerva4) wys van sinne: Diana6) oock om heur reyn eerlyck wesen: Boven Juno6) is sy weerdt t' syn gepresen. T'sindts die tyd aen' queeldt myn siele om heur minne. 5. CAREL VAN MANDER. a. UIT BUCOLICA EN GEORGICA. (1597). (naar Vergilius). Melib oeus: Al ligghend' hier sacht onder 't wijd' bevangh Des buekentops, ghy, Tityr, 't boersch gesangh Herspeelt alvast op 't pijpken dun van even.') Maer, lacy, wy de grens en nu begheven Des vaderlands, van 't vaderlandsche g'hucht, En akkers soet, doen wij een droeve vlucht. Du, Tityr, luy int schaeuw leert t'wijl int ronde, Den bosschen dy naeschallen uyt den monde, Dyn liefste schoon Amaryllis met lust. Tityrus : — O Melibee een Godt ded' ons dees rust: Oock altijdts hij maer mijnen Godt sal wesen, Een lamken teer mijns koyen sal nae desen Syn altaer dicks met bloet bevochten: want, x) De godin der Lente en der bloemen. 2) aardig. 3) De godin der Liefde 4) De godin der wetenschap. 5) De godin van de jacht 8) de echtgenoote van Jupiter, de koningin des hemels. 7) haver. Alsoo ghy siet, hy duldt aen elcken cant Mijn ossen wijdt te dwalen int verspreyden, En selfs oock mij te spelen om vermeyden, Wat ick slechs wil op 't Boersche fluitken nochr Meliboeus: Dijn g'luck gewis ic niet benijde, doch Mij wondert meer te sien ons arem Boeren, En t' ackerwerck door krijgh dus al in roeren:l) O Tityr 1 siet dus Geytkens uyt den hoop, Behouden slechs ick int verborghen loop Verr' dryven wech, en self oock dese nouw'lijck, Want nu terstont heeft sy geworpen flouwlijck Int midden / siet, der dicht'-haeslaren daer, Geyt-lammers moy, en juyst een rechte paer, Een hij en sy: jae wel der kudden hope Om teelen voorts: maer laes! noyt droever nope,a) Sij liet mij daer die jonghe Dieren cleen Soo ligghen hardt op eenen naeckten steen. b. SONNET UIT HET SCHILDERBOEK (ED. 1604). [Doe hij (Michel Angelo) in zijnen uytersten ouderdom begon te bemercken zijns levens afgang / en dat hy zyn sinnen tot Godt gewent hadde, soo heeft hy dat in een ghedicht sonnet te kennen gegeven in Tuscaansche sprake, luydende genoech op deser meyninge:] Met een broos schip alree is aenghedreven, Door woeste Zee, ter haven, elck ghemeen, Mijns levens loop, daer rekenschap elck een Ert reden moet van alle wercken gheven. Dat 's werelts gonst mij tot een Godt verheven Der Consten heeft, oft eenich Heer alleen, Bevind' ick valsch, vol dolinghe niet cleen, Oock t' ydel wensen der Menschen in dit leven. T* mal soet ghepeyns der liefden, voormaals yet, Wat ist? Soo my nu dobbel doot gheschiedt? D' een ben ick wis, en d'ander dreyght my pranghen3). Ghenoech ghemaelt, en Beeldt ghesneden hier. Mijn Siel gherust ick tot de Liefde stier, Die d'aermen op aen 't Cruys dede,4) ons f ontfangen. c. SONNET, voorkomend in van Manders „De Uitiegghingh op den Metamorphosis van Ovidius" (Ed. 1604). Veel Kindtscher als een Kindt, dat vyerigh liep, geneghen Vijfwouter5) in den hof te vanghen al den dagh, *) verwarring. a) stoot, duw. 8) van den eenen'(dood) ben ik zeker en de andere dreigt mij te benauwen. 4) op dede = opende. 5) vlinder: Versot op 't valsche goudt, hetwelck het blincken zagh, Schoon root op wiecken blaeuw, van Phoebi*) licht besleghen,2) Dus in den tijt mijns Jeughts liep ick in veel omweghen Mijn ydel lusten nae: 't welck ick wel claghen magh, Dat ick soo was verblindt en nu van al 't bejagh Geen ander vangh3) en hebbe als rouwe en schaamte creghen; Want als ick nu ben quyt door 's Hemels goetheyt groot Den tooverighen doeck, die mijn Siel-ooghen sloot, Ick nu, doch spade,4) sie mijn dwaesheyt, weert 't bespotten: Dat 's Weerelts lusten snoo 6) bedrieghlijck maer en zijn, Bliek-wormene) vuyl onreyn, die 's nachts maer gaven schijn, Oft, blinckend al van loot, nieuw aarden broosche potten.') 6. COORNHERT. a, DEEERSTE TWAELF BOECKEN. Odyssae, dat is de dolinghe van Ulysse, bescreven int Grieac door den Poëet Homerum nueerstmael wten Latijne in rijm verduytscht door Dierick Coornhert (1561). Het seste boeck:8) Minerva verschijnt in drome, Nausicaa de dochter Alcinoi, ende sent haer aende riviere om cleederé te wasscen: seggende dat haer bruyloft voorhanden was. Sy doet so Pallas beveelt, ende speelt daer na met haer maechden. Ulysses haer hoorende ontwaect, en door zijn begeerte een cleet en spijse van haer ontfanghen hebbende, is hy haer ter stadtwaerts nae ghevolcht, Doe namse (Nausicaa) toom en sweep, en heeft de muylen voort- (gesmeten *) Die hebben sich al stenende traechlic voorwaerts gestrect. Want si trocken haer met noch veel maechden onbevlect Oock alt lijnwaet: ende zijn aende riviere ghecomen. Daer baden waren, daer de riviere altijt in quam ghelect: Tvuyl water vloot neerwaerts, tscoon quam weer versch wt de stroomen. Hier sloegense de muylen wt de dwingende tomen: !) van het licht der zon. 8) besleghen = beslagen. 8) vangst n.1. ik heb van alles wat ik najaagde niet dan rouw en schaamte gekregen. 4) laat 5) snood. 6) glimwormen. ') Breekbare potten. Wat deze regel precies beteekent is mij niet duidelijk. 8) Odysseus, koning van Ithaka, nam deel aan den Trojaanschen oorlog, maar moest, na den val van Troje nog tien jaren omzwerven. Na talrijke avonturen lijdt hij, ten gevolge van een door Poseidoon verwekten storm, schipbreuk en komt terecht op het eiland der Phaaken. *) smijten = slaan. Die ghingen daer grasen en haer met wentelen vercoelen. Doe hebben de maechden de cleedren in handen genomen, En begonden te natten te trappen te woelen. Als nu de cleedren wit als sneeu waren ghewasschen Soo ghinghen si die opt gras inde sonne verspreyen: Om de lucht te doen ruymen van zeep en vander asschen.x) Sy wiesschen haer oock, bruyckten d'oly2), voorts sonder beyen Stelden si haer spijs, ende aten inde groene valeyen. Terwijl droochde de son de cleedren, men dorftse8) niet wringen. Versaet zijnde sachmen de maechden naer bereyen4) Om caetsen, •) om spelen, om dansen, en om springhen. Nausicaa begonst haer een lieflijck liet te singhen De Princes wierp een bal na haer maecht, die is misgevlogen Verre int water, si lachten en riepen met open monden. Ulysses wert wacker, die ghinck hem om sitten poghen Hy begost te bedaren en dacht ter selver stonden. Wee mijns? o God in wat lant hebdy my nu ghesonden? Sal ic hier 00c quaet volc, wilt, en onrechtuaerdich besporen? Oft zijnse gastvry en van Godvreesende gronden? Wat vrouwelijcker gheluyt quam my daer ter oren? Tschijnt van goddinnekens die tgheberchte hebben vercoren Om wonen, met dees rivier en dit bosch volgrasiger broecken •) Oft tzijn mans die met hun stemmen mijn slape verstoren. Ick wil opstaen, en wat dat zijn mach spoedich besoecken. [Als de schipbreukige Ulysses uit de struiken te voorschijn komt, gelijk een leeuw, slaan alle meisjes op de vlucht, behalve Nausikaa, die den hoffelijken Ulysses te woord staat en hem doet geven waar hij om vraagt: wat kleeren]: Ick bid u ontmoedelick, o waerde Coninghinne. Weer') ghy een God oft een mensch zijt, is my niet gebleken, Maer sidy een Goddinne, soo werdy van my gheleken, By Diana Jupiters dochter, cuysch van moede. U frissche schoonheyt dunct my daer of een seker teken. Maer sidy een mensche, onder menschelycke hoede Soo salicht ghy u ouders met drievuldighen voorspoede Oock u broeders: want si hun al door u moghen verblijen Als ghy ter danse gaet, o spruyt van edelen bloede. !) potasch, voor de bereiding v. zeep gebruikt a) Die Nausikaa in een zilveren kruik had meegenomen. 3) behoefde ze. 4) zich gereedmaken. 6) bal-slaan. •) moerassig weiland. ') hetzij. Maer die wert bouen al gheluckich tot allen tijen Die u te wijve ghecrijcht nae veel minlick vrijen. Ghister wast den twintichsten dach dat ic met anxtich vresen Schipbruckich de toornighe zee dus ben ontvloden. Ick voer vant Eylant Ogygia: vloeden en stormen resen, Die hebben my hier gheworpen, door schickinge der goden. O Coninghinne, daer ick my eerst toe moet wenden. Ick heb veel gheleden, en coom hier by onbekenden Wijst my doch de stadt, soo mach ick daer henen trecken. Schenct my ooc een geschoert lakens cleet in mijn ellenden. [Als Ulysses zich gewasschen heeft in de rivier komt hij als herboren te voorschijn]: Na twasschen bruycte hij d'oly en bestont hem te cleden, Met de ontfanghen cleeren, van die maghet goedertiere. Doe scheen hij te heerlijcker en schoonder van bestiere Door Pallas die haer gracy en ionst op hem het dalen. Die spreyde zijn hayr, so tgoutbloemken heeft voor maniere Als d ooster son op haer lieflijcke douwe comt stralen. Oft als Vulcanus dienaers om de siluere schalen, Constelijck wercken een gulden blinckenden bant. b. Uit BOCCACCIO: Quiquibio, cock van Messire Coenraedt Jean Filiassi veranderde door een onvoorsiene antwoorde zijns Heeren toorn in lachinge ende ontginck de straffinghe, daer mede hy van Messire Coenraedt ghedreycht was. De achtentwintichste Historie. Bewijsende, dat een ghenuechlycke antwoort dickmaels den moet eenen toornighen mensche sollen can. Messire Coenraedt Jean Filiassi was oyt een Edel Burgher tot Florencen, dewelcke, mildt en de heerlijck zijnde, eenen Ridderlijcken state hielt ende hem gestadelijck in honden ende voghelen verlustichde, behalven dat hy noch veel ander meerder deuchden over hem hadde, die wy voor dese reyse achter laten willen. Dese hadde op een tijt met een zijnder valcken een craen ghevangen by een dorp, genaemt Peretola, ende want hy dien jonck ende vet sach, sant hy hem tot sijnen cock, Quiquibio genaemt, dat een Venetiaen was, bevelende dat hy die tegen het avontmael breiden ende wel bereyden soude. Nu geleeck dese Quiquibio (zoo hy oock inder waerheydt was) wel een gheneuchlijck sot, de welcke, desen Craen wel bereyt hebbende, aenden spete stack ende die sorchvuldelijck began te braden. Als nu de 'Crane by nae volcookt was, so dat die eenen leckeren locht over de coken verspreyde, is daer by geval inne gecomen een vrouken, die daer omtrent woonde, ghenaempt Brunette, daer Quiquibio op verheft was, de welcke, den reucke vander Crane luchtende ende den voghel siende, Quiquibio vriendelycken bat, dat hy haer doch een bout daer af wilde gheven. Quiquibio heeft haer al singhende geantwoort, van my en crijchdijsl) niet, vrou Brunette, van my en crychdijs niet. Dies werdt Brunette toornich ende sprack tot hem: Laet sien dan, gheef dijs my niet, ghy en crycht oock nemmermeer yet dat u lusten sal van my. Na veel woorden, die zy in weynich tijts hierom onderlinghe hadden, heeft Quiquibio, om sijn lief niet te vertoornen, den eenen gancbouta) daer af ghescheurt ende haer die ghegheven. Maer als de Crane aenghedients) werdt met een been ende hem eenich gast, die van Messire Conraedt ingebracht was, daer af verwonderde, dede hy Quiquibio voor hem comen, hem vraghende waer dander been vanden Crane ghebleven was. Daer op de Venetiaen (wter natueren loghenachtich) terstont gheantwoort heeft, segghende: De Cranen, mijn Heere, en hebben maer één been ende bille. Messire Coenraedt wert toornich, segghende: hoe, Duyvel compt datte? Hebben zy niet dan éénen bille ende been? Hebbe ick dan van mijn leven gheen Craen meer ghesien dan desen? Quiquibio, by sijn woorden blijvende, seyde: Het is alsoo, mijn Heere, als ick u segghe ende sal u dat doen sien, alst u believen sal, in den levendighen Cranen. Nu en wilde Messire Coenraedt, om der vreemder gasten willen, daer niet verder teghen segghen, maer sprack alleenlyck: nae dien ghy u vermeet my dat inden levendighen te doen sien (twelck idc mijn daghen niet en sach, noch noyt alsulcx te wesen en hoorde) soo ben ick te vreden dat morghen te sien ende sal dies blijde zijn, maer indient anders is, ick sal u byder doodt alzoo wt doen strijeken, dat ghy mijnder u leven lanck gedencken sult. Als nu dese woorden voor dien avondt daer mede eynde namen ende messire Coenraets toorn met dien nacht slapens noch niet gestilt en was, is'hy des morghens metter dagheraet al grimmende van gramschappe opgestaen ende heeft de peerden te brengen bevolen, op wekker een hy Quiquibio dede stijghen, den wekken hy brachte aen een beeexken, op welcks oever men veel tijts int opgaen vanden daghe Cranen plach te zien, tot hem segghende: terstond sullen wy sien wie van ons beyden ghister avont gheloghen heeft. Quiquibio sach wel, dat sijns Heeren gramschappe noch niet vercoelt en was ende dat hy sijn loghen soude moeten bewijsen, dies hy niet en wiste wat bestaen, maer reedt achter Messire Coenraet met den groot- *) krijg je net s) poot 3) opgediend. 3*4 sten anxte vander werelt, sulcx dat hy gaerne, indien hy ghemoghen hadde, ghevlucht soude hebben, het welck hem niet doenlijck en was, ende sach nu voorwaerts dan weder terstont achterwaerts, zoo dat hem alle, dat hem voor ooghen quam, Cranen, die op twee beenen stonden, dochten te wesen. Als zy nu ghecomen waren ontrent het beecxken, sach hy by gevalle op ten oever van dien wel een dousijn Cranen, die altsamen op één been stonden, alzoo zy ghemeynlijc doen wanneer sy slapen, daeromme hy die terstont Messire Coenraet ghewesen heeft ende gheseydt: nu meuchdy, mijn Heere, claerüjck sien, dat ick ghister avondt de waerheyt gheseyt hebbe, te weten, dat de Crane niet dan één been ende één bil en hebben, ist maer, dat ghy op die Cranen siet die daer staen. Messire Coenraet, de Cranen tiende, sprack tot hem: beydt een weynich ende ick sal u doen blijcken, dat syder twee hebben. Voorts is hy daer wat naerder by gereden ende heeft geroepen: hu, hu, door welc gheroep de cranen heur ander been neder stelden, ende na dat zy sommige treden voortgeschreden waren, daer henen vloghen. Doen keerde hem messire Coenraet nae Quiquibio ende sprack tot hem: wat Segdy nu, rabbaut? Quiquibio, zoo verbaest zijnde dat hy nauwelijcx en wiste waer hy was, antwoorde: ja zy, Heere, maer ghy en riept tot de Crane van gisteren niet: hu, hu, want haddet ghy doen oock zoo gheroepen, hy soude van ghelijcken dander been, soo desen deden, mede wtghestrect hebben. Dese antwoorde behaechde Messire Coenraedt zoo heel wel, dat alle sijn toorn in lachen verkeerde ende seyde: ghy hebt recht, Quiquibio, ick behoorde doch zoo ghedaen te hebben als ghy segt. Alzoo ghelucktet l) Quiquibio door sijn behendighe ende lustighe antwoorde dat hy niet gheslagen en wert ende maeckte den peys met sijnen Heere. 7. HENDRICK LAURENTSZ SPIEGHEL. a. MAY-LIED. 1588 Op de wijze van de 24 Psalm. Wat dolheyd ist die u bekoort, Dat elck om strijd elck ander moort, En zoeckt na maght door boze weghen? Ghy die op burgh en sloten bout, 5 En weet niet als ghy 't wel beschout, Een waar rijck waart2) in is gheleghen: Van als te hebben overvloed, Kisten ghevult met gheld en ghoed, Noch oock gheen starcke hoghe woning, !) gelukte het 2) waar het. io Een purper of een ghulden rock, Veel dieners met een scepter stock, Of ghoude kroon, en maackt gheen Koning. Een Koning ist die vreze derft, En die zijn boze lusten sterft, 15 Die in zijn doen hier is ghoeddadigh, Die op gheen valsche eerzucht stuent, An 's vollix gunst zich niet en kruent, Die doch altijd is onghestadigh: Die al 't ghegraaf van Westerland 20 Klein acht: en Tagus ghulden zand, Met 't ongheachte ghoud der Moren: Die storm en vloed lyt onbedeest, Gheen scheve donder slaghen vreest, Noch krijghers ijsselijcke toren: 25 Die vayligh en hem nederhout,1) Die 't al beneden zich anschout, En gheen bezwaar en heeft van sterven. Men roep de Koningen by een, Die 't rood koraal en kostel steen 30 Hoogh achten, dat hy licht kan derven: Die met een uyt ghetoghen zwaard, Zoo onbedocht als onvervaart, Haar rijck, ja rust en leven waghen: Om Turkse zijd' en perlen rond, 35 Der Rus en Taters Kostel bont, Te nut niet, maar tot pronk te draghen. 't Ghemoed heeft in zich Konings schat: 't Behoeft gheen spiets of paarden rad, Gheen harnas, boogh, pijl, roer of kloten: 40 't Behelst in zich zyn eyghen nut: Ten hoeft gheen dondrigh grof gheschut, Om burgh of schanssen neer te stoten. Een Vorst ist dien gheen vrees ankleeft. Dit rijck ellick zich zeiven gheeft. 45 Hy klim door 't avontuur verheven In wankel hoghe staat, die 't lust: Ick kies in onbekendheyd rust, Een onbekommert zoet zacht leven. *) zich omlaag houdt. $25 Dat my noch Boer noch Eelman ken, 50 Wensch ick in 'stilt te varen hen, En een vergheten burgher sterven. Het valt voorwaar een lastigh end, By elck te zijn heel wel bekent, En zelf zijn zellefs kennis derven. SPIEGHEL (U't HERTSPIEGHEL). f>. Uit „TALEYE": Hert-Spieghels Tweede boeck: vs. 9 Taal-leye leid ons uyt, langs d'Amsterlandse stromen, t'Anschouwen 't nieuwe kleed, van 't natte veld en bomen: Diens vrolik-bleke-lof, drong plotselijken uyt (Met swanger knoppenbol) der takken dorre huyd: En 't gras, dat onder f ijs in d' herrefst was gheweken, Begon zijn spichtich hoofd door 't water op te steken: Het veld, dat korts noch scheen een waterrijke meer, De ruighe kanten toond', en kreegh zijn verwe weer. Uit „KLEIO": Hert-Spieghels Vierde Beek: vs. 29. Ter rust steegh ik om hoogh in 't tempelken der Muizen1). Van daar scheen in 't Zuidoost de Diemer zea) te bruyzen: Ik hoorde zoet gheruysch, dat in een hoos quam voort, Al lyzelijk, duer d'Amstel tot Meerhuyzens boord. Daar uyt, zó trad op land een Jongeling onbaardigh *): Dien volgden neghen Juffers,4) schóón, kuysch, vrohk, aardigh. Een oud-freux 5) horen herpe droegh hy in zijn hand, Ghegordt met pijl en boogh, om 't hoofd een Louwer-rand. De maagden hadden elÖk reedschap zonderlinghe. De voorst scheen uyt een open letter-rol te zinghen ....*) c. Uit: LIEDEN OP 'T VADER ONS. strophe 21 Ghy zijt des heils fonteyne, En helpt zonder verwijt: Ghy zijt, ghy zijt alleine !) het tempeltje der Muizen was een tuinhuis in Spieghels buitenverblijf — tempel der Muzen. s) meer. 3) Apollo. 4) De negen zanggodinnen of muzen. 5) Een ouderwetsche harp met hoornen, aan een her gelijk. •) Men vergelijke § 47, waar over Van der Noots vermeenden invloed op Hooft en Vondel gesproken wordt en deze aanhalingen uit Hertspieghel met Hoofts Rymbrief (§51), de Lieden op 't Vader ons met Vondels reizang uit Lucifer aan het eind v.h. eerste Bedrijf. Het is waar, dat in Spieghels „Vader Ons" de hemelvaart van Vondels verzen wordt gemist, maar anderzijds is de verwantschap der idee onmiskenbaar. Zegt men dat in Vondels tijd die i d e e gemeengoed was, dan antwoord ik, dat Spieghel ze dan toch maar het eerst, op zijn wijze, in Hollandsen vers verklankte. 3*7 Die blijft 't gheen dat ghy zijt. Eer dat yet was in 't worden, Waart ghy zelf u bezit, Eer 't vier de lucht omghorde, Oft lucht het water porde,*) Eer d'aard was 's werelds pit.') strophe 22 Ghy zijt voor alle dingen Gheweest u zellefs hof: Gheen zeven hemelsringhen Besloten u, gheen stof, Noch yet daar wy na delven: Ghy zijt zelf u bevangh: ')Ghy woont heel in u zeiven: Gheen storm, of plaats, omwelven Hier eenigzins u gangh. strophe 23 Voor tijdt of voor beghinne Zo zijt ghy die ghy waert: Tijd, werk, beweghingh, vinnen4) Haar oorzaak metter vaart, Na u woord na u wencken, Of hoe noem ick u kracht, Die kan alleen met denken Een werld haar wezen schenken Zo snel als een ghedacht. strophe 50 O Hemelen bewoner, Almachtigh, ghoed en wijs, Ghy zijt grooter en schoner Als alle lof en prijs. Ghelijk u niet magh krenken, Zo isscr niet bequaam Dat yemand u magh schenken, Als eewigh te ghedenken Gheheylicht zy u naem.. !) porren = bewegen, aandrijven, veroorzaken. 2) kern. 8) omvang, gebied, heerschappij. Men vergelijke ook Hoofts Ariadne vers 1347. Daar, zoowel als in Vondels Lucifer vers 281 v.v. heeft men te doen met het z.g. Ptolemaeische stelsel, volgens hetwelk het heelal bestond uit in elkander sluitende concentrische bollen, die zich om gemeenschappelijke as wentelen. De binnenste sfeer is die der aarde. Zie verder: Vondels Lucifer, Ed. Cramer (Zwolsche Herdrukken) blz. IIt, 3e dr. 4) vinden. strophe 51 Maar hoe al ick u noemen, O aller dinghen dingh? Waarom aller waarommen Mijn kracht is te geringh. Is, is, wil ik u heeten, Weezigh zelfmachtigh iet: 't Is 't naaste dat wy weten U wezen af te meten, Het tegendeel van iet. strophe 53 Mijn heil is, dat ik heylich Dan u hoedanicheid; Dat ik in macht zy veilich Door wijze ghoedicheid. Ons heiland dats u Zoone U wysheid en u kracht: Die moet eerst in my woonen, Zal ik eenichzins konen *) Deelachtigh zijn u macht. d. GRAFSCHRIFT OP DIRK VOLKERTSZ. COORNHERT. Nu rust, Diens lust En vrueght Was dueght En 't waar; Hoe swaar 't Oock viel. Noch sticht Zijn dichtGeschrijf: Maar 't lijf Hier bleef: Godt heef De ziel. 8. ROEMER VISSCHER. Uit „BRABBELING": a Als ik het meisjen, dat ik bemin, Vraag of zy my te avond wil laten in, Zoo zeit ze: wij zullen daar wel breeder af praten; Dat is te zeggen: ik wil u niet in laten. strophe 53 Mijn heil is, dat ik heylich Dan u hoedanicheid; Dat ik in macht zy veilich Door wijze ghoedicheid. Ons heiland dats u Zoone U wysheid en u kracht: Die moet eerst in my woonen, Zal ik eenichzins konen *) Deelachtigh zijn u macht. x) kunnen. b Het kussen, daar de gryzaart veel af zeit, Is daar hij makkelijk op zit, of zacht op leit; Maar 't kussen, dat de jonkman, met liefde gewond, Prijst, is 't kussen van liefs rooden mond. c Hij, die zijn gang stelt met een gravité, En d la mode de France doet maken zijn kleêren, Zeggende: hoort toe, messieurs, met een bravité, Wat mij belast is u te kommuniceeren Van de magistraat, onze notable heeren, Heeft zoo veel verstands van de fransche taal, Als een raven, die zijn zwager kan saluleeren. d Elk een vraagt: Roemer, hoe komt het bij, Dat gij nog geen wijf hebt aan uw zij? — Gij wilt te veel keurs hebben, wat u geschiedt; Neen, de keurs moet uit, of ik en wil ze niet. VHI DE RENAISSANCE IN DE NEDERLANDEN § 49. De Kamer in Liefde Bloeiende. § 50. P. C. Hooft (A: van 1581—1601). § 51. Verzenen fragmenten in verband met § 50. § 52. P. C. Hooft (B: van 1601—1609). § 53. Verzen en fragmenten in verband met § 52. § 54. P. C. Hooft (C: van 1609—1624). § 55. Verzen en fragmenten in verband met § 54. § 56. P. C. Hooft (D: van 1624—1627). § 57. Verzen en fragmenten in verband met § 56. § 58. P. C. Hooft (E: van 1627—1647). § 59. Verzen en fragmenten in verband met § 58. § 49: DE KAMER „IN LIEFDE BLOEIENDE." Als Jan van Hout een pleidooi houdt voor de moedertaal en op de groote voorgangers wijst, die elders deden, wat men nu ook hier moest doen, dan vindt zijn streven weerklank in den kring van mannen, die de Amsterdamsche Kamer „de Eglantier" tot middenpunt had. Burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft is daar lid van, Coornhert, Hendrik Laurensz Spieghel, Roemer Visscher en Gedeon Fallet de werkzame krachten. Ook de jonge Hooft, de dichter, werd weldra lid van die kamer, gelijk ons Brandt, gelijk ons zijn eigen Rymbrief, tot de kamer „In Liefde Bloeiende" gericht, vermeldt. Hij is het, die gedaan heeft door de macht van zijn natuurlijke gaven, wat de anderen hebben voorspeld en gewild. Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 22 Vol van den schoonen hartstocht die de dichterlijke verbeeldingen met zijn vuur doorgloeit, begaafd met scherp onderscheidend intellect, dat de geweldige krachten, die het dichterlijk hart doorstormen, weet te dwingen in band, gaat met P. C. Hooft de Renaissance hier in vervulling en heeft hij in schoone samenvatting weten te geven wat anderen 1 slechts onvolkomen hebben bereikt. Hartstochtelijke natuur, verfijnde cultuur komen in hem samen om, vereenigd, het menschtype te vormen, dat meer dan welk ander type ook het ideale nadert: de dichter. Hooft Was een gelukskind, wien men het geluk, dat hem ten deel viel, alleen daarom al niet benijdt, omdat hij er zoo een goed gebruik van wist te maken. Terwijl andere dichters j zich soms eerst moeten bevrijden uit de banden eener knellende omgeving en op zichzelf zijn aangewezen om den weg te vinden, die met hunnen natuurlijken aanleg strookt, had de toekomstige dichter in burgemeester C. P. Hooft tegelijk zijn lichamelijken en zijn geestelijken vader. Zelf belezen in de kerkvaders als Augustinus, Hieronymus ] en Origenes; zelf bekend met de klassieken als Livius, zelf I Luther en Zwingli, de Talmud en Calvijn, Beza en Melanch- ] thon waar het pas gaf, aanhalende, heeft hij zijn zoon ook gebracht tot P e t r a r c a en hem reeds in den knapenleeftijd f doen gaan naar dat wonderland van poëzie, Italië, hetwelk Erasmus, als wij zagen, eerst na lang verlangen mocht be- j treden. Kosten ontzag hij niet, waar het de ontwikkeling van zijn zoon gold, daar hij} immers veel gekt uitgaf, voorde jonge Pieter Cornelis „dichten leerde" en moeite evenmin, b.v. toen de dichter naar het drostschap van Muiden dong en het verkreeg. Door zijn vader zat Hooft onmiddellijk in de Renaissance. Uit zijne schooljaren kende hij de Classieken: Homerus en Ovidius; door zijn reis in Frankrijk en Italië wordt de kennis met dichters als Ronsard, ] Petrarca, Dante hetzij gemaakt, hetzij vernieuwd. Zij leeren hem niet den inhoud zijner verzen — want die kreeg hij weldra als ieder waarachtig dichter uit het leven BI zelf — maar zij leeren hem de eigen gevoelens voorstellen zóó als de Renaissance dat deed. Nog juister misschien: hij was groot genoeg om de grootheid te doorvoelen van die heroën met wie hij zoo vroegtijdig werd in betrekking gebracht. Zij leeren hem ook de getelde syllabenmaat schrijven met (wat den Alexandrijn betreft) twéé vaststaande accenten: éen op de zesde, éen op de twaalfde syllabe. Tegenover deze twee invloeden, dien der Renaissance en dien der Classieken, komen bij Hooft de beide andere, die der Rederijkers en die der Middel-Eeuwen op den achtergrond. Want Rederijkersinvloed is er b.v. wel in de Geraert v. Velsen, en de Middel-Eeuwen klinken wel door in sommige liederen als „Galathea siet den dach komt aan," maar desniettegenstaande kan men zeggen, dat met Hooft de Renaissance hiet haar triomfantelijken intocht doet. Evenals de Rhythmus verkeert de Nederlandsche Taal in Hoofts vroegste jaren in toestand van wording en snelle verandering. Dezelfde schrijvers, die boven genoemd zijn (§ 47 C.) en een aantal anderen daarnevens, vinden wij werkzaam ten opzichte van taal en spelling. Joos Lambrecht geeft in 1550 zijn Nederlandsche Spellynghe uit; J. v. d. W e r v e in ± 1553 zijn Tresoor der Duytscher Talen. Coornhert begint met het samenstellen van een „Nederlandsche Grammatica." Dat werk bleef onvoltooid en het voltooide gedeelte is weg. Tot ons gekomen is een „Voorreden van de noodich- ende nutticheyt der Nederduytscher taelkunste" door een onbekende in 1568 geschreven, die „op meer dan eene plaats blijk geeft van helder inzicht in zaken van taal en spraak." Het jaar daarop, 1569, verschenen B e c a n u s' Origines Antverpianae, ende „Septem Linguarum.... dulcidissimus dictionarius." In 1574 publiceert Kiliaen zijn „Etymologicum Teutonicae Linguae," terwijl in 1573 daaraan (Plantijn's) Thesaurus Theutonicae Linguae was voorafgegaan. Matthias Sasbout met zijne „Dictionaire Francois Flameng" volgt in 't jaar 1576, terwijl Philips v. Marnix in 1580 zijn psalmvertaling met eene belangrijke voorrede 1 doet verschijnen. In 1581 — Hoofts geboortejaar — geeft Pontus de 1 H e u i t e r zijn Nederduytscher Ortographie en Van I G h i s t e 1 e zijn voorrede van de „Conste der Minnen." I Drie jaar later wordt de„Twespraek der Nederduytsche Letterkunst" uitgegeven, waarin de 1 „beminders haars Vaderlands ende taais" in een adem ge- ] noemd worden. Voegen wij hier thans nog eenige Hollandsche werken I aan toe die voornamelijk de poëtiek tot onderwerp ] hadden, dan zijn daarmede een aantal factoren gegeven, I die op den jongen Hooft in meerdere of mindere mate I hebben gewerkt. Deze boeken (naast de bovengenoemde „Twespraeck," ll die, behalve over de taal, in het 50. Capittel over prosodie (1 handelt) zijn Matthijs de Castelein: Const van jl Rhetoriken (1548), Jan van Mussem: Rhetorica I (J5S3) en de Rederijck-kunst van H. L. Spieghel (1587). Het Rhythme leerde Hooft dus voornamelijk van I Petrarca (Ronsard) en van Spieghel, en de Nederlandsche I Taal begrijpelijkerwijs uit de werken tusschen 1550 en 1600 I verschenen, de poëtiek, behalve van de buitenlanders, van I Jan van Mussem en Spieghel. Aan den Rhythmus wijd ik een afzonderlijke para- ] graaf; mijn bestek gedoogt niet uitvoerig op de werken over taalkunde en poëtiek in te gaan, maar ik || geef enkele aanhalingen, die mij, ook in verband met ; | Hooft, merkwaardig schijnen. Jan v. d. Werve bericht, dat hij „alle geschuimde !] woorden, die in onse tale niet thuys en behooren," gerang- f] schikt heeft en „in platten Duytsche so wt gheleyt, dat niemant, die hem met mijnen arbeyt wilt helpen, noot meer Ij en sal hebben, om eenichsins in wat handel dat sy, door |j sulckén middelen te worden vercort." Slechts enkele woorden I zijn niet door den schrijver vertaald als: „testament, sacrament, instrument," die zoo in 't gebruik zijn, „dat mense qualijck anders soude connen geseggen: oft al waert oock te doene, het ware buyten redene en v e r s t a n t." Hierop volgt dan eene alphabetisch gerangschikte lijst, waarin de woorden met den vreemden vorm voorop in 't Nederlandsch verklaard worden. b. v. A b u n d e r e n, over vloeyen oft grooten rijckdom hebben. Dit in verband met Hoofts „Purisme." DeTwespraeck is èn merkwaardig om zichzelf, èn om de „T o e - e y g h e n b r i e f" èn om de voorreden (van Coornhert). Uit de Toe-eyghenbrief (Aan Burgemeesteren en raden van Amsterdam): „is het niet jammer, dat wij onze Nederlandsche, zoo wijd verspreide taal niet, evenals de volken der oudheid, verzorgen en vercieren?" Uit Coornherts voorreden: De schrijvers van dit boekje trachten de taal, die oorspronkelijk zuiver was, maar door „vremde Heren ende vreemdtonghige landvooghden bedorven," weder zuiver te maken. Van de „Twespraeck" zelf handelt het eerste Hoofdstuk over purisme en het onderscheid tusschen Hollandsche en vreemde woorden. Zoo wordt o. a. gewaarschuwd tegen een woord als „d e 1 i c a a t." Is het toeval dat Hooft later den regel: ,,'K en sal de delicate Venus niet bekijven," verandert in: ,,'K en sal de tedersachte Venus niet bekijven?" Het Zevende Hoofdstuk der Twespraeck behandelt de vraag of in het Hollandsen het bijvoegnw. achter zijn zelfstandignwn. mag worden geplaatst (z. g. postpositie) . Spieghel meent dat dit mag, mits het soberlijk geschiedt en hij beroept zich daarbij op OTFRIED1). 1) Zie § 7. Otfried gebruikt vaak „druhtin min" = „heermijn," inplaats van m ij n heer enz. Men vindt deze plaats in de Twe-spraack: Het 7° Capittel. blz. 78, van de uitgave van 1614. Zeer merkwaardig wordt het toch al bizondere — maar bij mijn weten nergens vermelde — feit, dat de Amsterdamsche koopman zich in Otfried verdiepte en hem als autoriteit aanhaalde, door de overweging, dat de Twespraeck is uitgegeven in 1584 en de eerste uitgave van Otfried in 1571 te Bazel was verschenen. Hooft alweer maakt een dankbaar, al te dankbaar gebruik van Otfrieds voorbeeld en Spieghels verlof: honderden malen plaatste hij het adjectief achter het zelfstandig naamwoord .... evenzoo honderden ergernissen voor den dichter in later dagen, toen hij deze omzetting veroordeelde. — Gelijk wij hier den directen invloed op Hooft in taalkundig opzicht hebben aangetoond door enkele grepen — zoo zouden wij het ook kunnen doen ten opzichte van de poëtiek.1) Daarover handelden de Rederyckkunst van Spieghel en het werkje van Jan van Mussem, beide teruggaande op de poëtiek van de klassieken als Cicero en beide ongetwijfeld geraadpleegd door den jongen Hooft, toen hij zijne eerste tooneelstukken samenstelde. Hooft kent als achttienjarig jonkman de Ilias, meerdere stukken van Seneca, Catullus en Ovidius, kortom de klassieken, maar het is een niet te stoute onderstelling, dat een werkje als van Van Mussem zijne aandacht vestigde op de poëtiek der antieke schrijvers. Was niet Constantijn Huyghens in het bezit van Matthijs de Casteleins „Const van Rhetoriken?" Maar ik moet mij hier van het geven van verdere aanhalingen onthouden, voldoende als het mij is geweest even aan te stippen de factoren, die tot Hoofts vorming hebben bijgedragen. i) Zie § si (1). PIETER CORNEL1SZ. HOOFT (1581-1647) Door Jurriaen Ovens. (Naar de schilderij in het Rijksmuseum), § 50. P. C. HOOFT. A. VAN 1581—1601. Vader van den dichter: C P. Hooft, geb. te Amsterdam 1547. Aldaar koopman, schepen, burgemeester (1588); Moeder: Anna Blauw, met C. P. Hooft gehuwd (1578), uit welk huwelijk, als oudste van 7 kinderen geboren werd Pieter Cornelisz. Hooft (1581), dichter, prozaschrijver en drost van Muiden (sinds 1609). Als knaap bezoekt hij, van zijn 7e jaar af, de „Groot-School der Nieuwe Zijde," gelegen bij den N. Z. Voorburgwal, waar hij onderricht ontvangt in moderne en klassieke talen. Hij woont spoedig de vergaderingen van de kamer „In Liefde Bloeyende" bij en wordt (na het beëindigen zijner gymnasiale studiën) naar La-Rochelle gezonden (Juni 1598), waarschijnlijk met koopmanschappelijk doel, om vandaar (Febr. 1599) te vertrekken naar Italië, welk land hij (10 Juli 1599) bereikt. Hij blijft er in verschillende plaatsen tot Maart 1601. Na een afwezigheid van ruim 3 jaren keert hij (Mei 1601) in Amsterdam terug. Voor zijn vertrek uit Amsterdam had Hooft reeds lyrische verzen (in jambenmaat en vrij regelmatig rhythme) geschreven, alsmede zijn tooneelstuk: Achilles en Polyxena (1598). Het tooneelstuk, begrijpelijkerwijze zwak, de sonnetten en liederen reeds méér dan beloften: Petrarcha nagevolgd en origineelen als: „De stralen mijns gesichts die 'r mengden in de stralen".x) Zijne reisindrukken legt Hooft neer in korte aanteekeningen, Reisheuchenis, genoemd, die merkwaardig is om hetgeen er in vermeld, ook, om wat er in verzwegen i) Zie § si (2). 33« wordt. In overeenstemming met de kunstsmaak dier tijden is hij blind voor de Gothiek, maar als hij marmer ziet en rechte, breede straten raakt hij opgetogen en teekent het aan. De „Nötre Dame" te Parijs is „niet schoon," maar bizonder groot; — zegt de jonge dichter — buiten Chartres ziet hij een tuin, maar hij vergeet te melden dat er ook nog zoo iets als een kathedraal te bezichtigen valt. Dit wat zijn kunstsmaak betreft in zake architectuur. Te Milaan vermeldt hij: „In 't incomen, moest ick mijn boecken den inquisiteur tonen" (Juli 1599), daarop: „Tot Rome wederom gecomen (20 Febr. 1600)," anders niet. Op 17 Febr. 1600 was daar Giordano Bruno, dominicaner, wegens heterodoxie verbrand. De jonge Hooft komt 3 dagen daarna in de stad. Hij zwijgt over die gebeurtenis en meldt slechts: „Van Romen nae Siena vertrokken lanx deselve wech, die ick gecomen was." Over deze feiten is, in verband met Hoofts karakter, verschillend geoordeeld. Hij was, evenals zijn vader, libertijn, gematigd man in godsdienstzaken. Zin voor het martelaarschap heeft hij (evenmin als Erasmus) nooit bezeten. Het was prijzenswaardige voorzichtigheid, die hem deed z w ij g e n, toen schrijven en spreken gevaarlijk kon worden, en, — misschien heeft hij het niet zoo zelfbewust begrepen, maar slechts intuitief gevoeld: het zou zonde en jammer geweest zijn als op een van de brandende lichten van het nevelige Holland de domper der Italiaansche inquisitie ware gezet. Groote vernuften en vurige harten als de zijne zijn aan zichzelf en hun land verplicht zich zoo lang mogelijk te conserveeren en geen roekeloos spel te spelen met het kostelijke, het kostbare nationale kunstvoorwerp, dat een dichter voor een natie beteekent. Want dat heeft hem Italië eerst recht gemaakt. Éénmaal in Florence, waar hij in den vroegen morgenstond aan den Arno de betooverend schoone verschijning van Italië als jonge vrouw gesymboliseerd voor zich zag, maar tegelijk met aanhankelijke dankbaarheid zijn Holland niet vergat (Rymbrief);1) andermaal, waar hij dwalend langs de kanalen van Venetië zoo zoet een schoonheidsdroom over zich voelt komen, dat hem het scheiden moet zijn zwaar gevallen. Van uit Florence schrijft hij tot de Amsterdamsche vrienden: „Nu treckt mijn hart naer huis, naer ouders en naer neven En soo 'r yets lievens waert is sonder mijn gebleven, En u geselschap lief mijn haesten doet mijn gang Als daer ick mee, gelijck het ander naer verlang, Godt spaer u mijn tot vreucht, dat ick u sien en spreken, Gelijck als van te voor, mach, binnen weenich weken." De weken groeiden echter aan tot maariden en het moeten niet alleen de, door 11 a 1 i a geroemde heerlijkheden van het land en deszelfs cultuur geweest zijn, die. Hooft zijn heimwee het zwijgen deden opleggen. Immers van 19 October 1600 tot 29 Maart 1601 houdt hij nog verblijf te Venetië en schrijft er zijn „Chanson a Madame."2) Wie de signorina is geweest, die met de zuidelijkheid harer Italiaansche bekoorlijkheden het jonge hart te gelijk wist te doen ontvonken en te kwellen weten wij niet; maar gelukkig beschikte Pieter Cornelis over de noodige spankracht om van zijn leed een lied te maken van — op het einde — wonderlijk gave stemmingspracht en naar Holland terug te keeren, met een paar mooie verzen, rijk aan herinneringen en zeilree voor nieuwe avonturen. En de koopmanschap dan? Waar waren die in Frankrijk en Italië gebleven? l) Zie § 51 (3). •) Zie § 51 (4). § 5i : VERZEN EN FRAGMENTEN IN VERBAND MET § 50 DE RENAISSANCE - HOOFT. - A 1. SAMENHANG TUSSCHEN SPIEGHELS THEORIEËN EN HOOFTS GEDICHTEN: (Zie § 49). Een enkel voorbeeld:J) Spieghel (in zijn Rederijck-kunst) behandelt ook de z. g. „cierspreuck-gestalten," wendingen, die tot de levendigheid van den stijl bijdragen. O. a. De Trapspreuk (gradatio): | Spieghel : „Vroomheid teelt deughd, deughd eer, eer doet benijden Hooft: Gebrek geeft pais, uit vrêe komt rijkdoom, overvloedt." Maekt weelde, weelde krijgh. 2. SONNET VAN HOOFT VÓÓR DE ITALIAANSCHE REIS: „De stralen mijns gesichts die 'r mengden2) inde stralen, Van uwe schoonheits glans, en van u oogen claer, I Weerkerende tot mij, soo brachten sy met haer3) [ De waere Beeltenis dies' onvoorsichtich stalen, F Van 't aerdichst dat natuir deed' in u voorhooft malen, En 't waerdichst van u geest, datmen mach lesen daer. Dees voerdens' in mijn hart, dat voelende t' beswaer, Maeckt van de noot een deucht en gaet haer selfs in halen. Sij maecktent tot een Kerck daer s' als godin geëert, Gestadich t selve dwingt tot vyerige begeert Van 't geen dat haar gelijckt, met hete blixem koortsen, Voor overst van mijn siel daer werts' erkent alleen, i En van den drang van mijn gedachten aengebeen Daer branden tot haar eer duisent en duisent toortsen." Men vergelijke ook onderstaanden Rijmbrief met § 48. 7. b. 2) zich mengden. •) haer = zich. 3. In 1600 zond Hooft aan de Amsterdamsche oude kamer een R ij m brief. Deze brief zelf is verloren, maar het klad is in Hoofts Handschrift bewaard gebleven. Ik laat'hier volgen vers 31—60 (Italië rijst voor des dichters oogen): „Fiorenza schóón, wiens landouw en ackers goet Den schóónen Arno ciert met sijn seer schoone vloet Doet om haer cierlijckheit van tael mij in haer blijven Waer mij gebeurden laest, het geen dat ick gae schrijven. 35 Aurora latend' haeren grijsaert in sijn dróóm,1) Die had haer paerden nau gegeven tróóde tóóm'). Behalven Venus, doock s Maens gulden sleep int Weste Die staech int proncken d'eerst, in 't ruymen is de leste.a) En 't was noch nacht noch dach, als ick nae buiten tradt 40 Walgend' het dom geswerm vande verresen stadt En ginck nae mijne lust (latend' geselschap varen) Daer Phebus bleke licht speelde op de soete baren Van d'Arno die in sijn cristal ontrent de cant Verdobbelden t geboomt van sijn begraesde strant, 45 Door t heftich peysen liet hem hier mijn geest yerleyen Dat ick nau conde schijn van waerheit onderscheyen. En soo ick d'eene voet voorsetten, nae t geviel, Wasser, k'en weet niet wat, dat d'ander achter hiel Wanneer voor mij verbaest, haer4) schielijck quam vertogen, 50 Een vrouw gewijmbraeuwt swert, en swart als gidt, van óógen, Van lip en kaken róót, blondt was haer vlees, en blont 't Welrieckent hayr gevlecht met een gentile6) vont, Wtheemsch van maecksel tcleet, van verwen wast verscheyde Heel sachmen hals noch borst, dan eens deels6) alle beyden 55 Het wesen grootser nochte lichter dan 't betaemt, Was gemaniert, niet slecht, noch óóck niet onbeschaempt Aen haer besneen 7) gedaent, scheent dat haer dagen waren Niet min dan twee, noch meer dan vijf en twintich jaren. Haer hant droech myrt, haer arm slinx een f ruithóren schóón En de perucq'8) een cleen gesloten laurencróón. 1) Thitonos (zoon van Laomedon, den koning van Troje, en dus broeder van Priamos) won door zijne schoonheid de liefde van Eos (de dageraad). Zij verkreeg van Zeus voor hem de onsterfelijkheid, maar vergat er de eeuwige jeugd bij te vragen voor Thitonos. Zij kreeg toen een afkeer van den grijsaard, die door Zeus, haar ter wille, in een krekel veranderd werd. 2) Aurora ( = Eos, de dageraad) trekt op haar, met de goddelijke rossen Lampos en Phaeton bespannen, wagen des morgens voor den Zonnegod uit. Vandaar: het roode toom. s) die het eerst zichtbaar is en het laatst verdwijnt. *) zich.... vertoonen. 5) aardig. 6) maar gedeeltelijk. ') mooi gevormd. s) het haar. 4. IN VENETIA 1601. Chanson a Madame. Soo 'ck heb gemint, en min, en ongetroost moet blijven, K'en blasphemeer 1) daerom, u o Cupido niet; K' en sal de delicate8) Venus niet bekijven, Noch oock niet de Godin oorsaeck van mijn verdriet. 5 Medogent Venus is, haer soon3) can niet bedroeven, En mijn Godin versmaet f onwaerdich met bescheijt; 4) Soo die het blinde kint sijn schicht niet mochte proeven,5) Dat wijt ick de fortuin, en mijn onwaerdicheit. De vlam, die sonder eindt mijn harte brant van binnen, xo De sachte wont des pijls mij niet te lijden geeft; - De Min doet mij geen smert; maar haer gebreck van minnen, Die d'overschone borst te seer bevrosen heeft.8) Voor u altaer Godin ick dickwils heb gaen knielen, U biddend om vergif7) soo ick rechtvaerdich lee; 15 Maer mijn versmaen8) gebeên, soo s' wt de mont mij vielen, Voerd'se de lichte wint al naer de dulle9) see. Wist ick dat in in mijn smert u Godtheidt schiep behagen, Gelijck als die in mij geen hulp te tonen doet,10) En dat u was een lust de wreetheit mijner plagen, 20 Ick werd licht altemilt van eigen syel en bloet. Oft meend' ick door de dóót van liefde vrij te raeken, Die, sonder wederliefd, veel beter waer verjaecht, Een Spaensche lemmer n) in mijn borst de wech soud maken, Voor d'ongemeten brant, die 'r inla) besloten knaecht. 25 Maer is mijn droeve dacht onwaerdich uwer óóren? Ick kent,18) helas! en neem in tegenspoet gedült; Niemant sal u voor wreet van mij beclagen hooren, Ick geef mijn avontuir, en cleen verdienst de schuit. J) laster. a) teedere. 8) Cupido (Eros), god der liefde. 4) Versmaadt het onwaardige terecht 6) Indien zij (die godin, die geliefde) niet mocht gevoelen het schot uit Eros' boog. 8) maar het gemis aan liefde bij haar dat de overschoone borst te zeer heeft bevrozen. 7) Vergiffenis. 8) versmade. 8) onstuimig.lffl) Zooals die er behagen in schept mij geen hulp te toonen (?). ") dolk. la) die er in. 13) erken het Ver wt de straten eng, en woelige canalen, 30 Als snachts slaeprige wint de zee sacht overweyt, Ick op de stille vloedt mijn dachten sal verhalen. Die niet en antwoort, dan t' geen datmen selve seyt. Een visscher diet verstaet, dewijl hij leijt sijn lagen, Sal seggen, nae mijn doot, al waer sijn hart versteent: 35 Alhier ist daer den armen minnaar plach te clagen, Die nu in Plutoos hof1) sijn avontuir beweent. 1) de onderwereld. § 52. P. C. HOOFT (VERV.) B. VAN 1601—1609. Brandt — in zijn leven van Hooft — vertelt ons het een en ander uit de jaren, volgende op des dichters terugkeer te Amsterdam, maar véél is het niet. Brandts uitlatingen en Hoofts gedichten geven ons evenwel het recht tot de volgende samenvatting: Hij wordt door zijn vader na zijne terugkeer uit Italië aanvankelijk voor den handel bestemd, maar als het blijkt, dat zijne neigingen daar niet mee strooken, en het wellicht ibeter is dat de jeugdige Pieter Cornelis voor een tijdje Amsterdam verlaat, stelt zijn vader hem in de gelegenheid te Leiden in de rechten te studeeren. In dien tijd van koopmanschap en studie te Leiden heeft de dichter allerminst stil gezeten. Behalve zijne tooneelwerken (Theseus en Ariadne, 1602, Mommery, 1602, Bruiloftsspel, 1602, Granida 1603—1605) schreef hij een aantal van ± 40 lyrische verzen, die uit schoonheidsoogpunt en in zake zijne biographie behooren tot het beste en gewichtigste, dat ooit door Hooft is gemaakt. I. LYRIEK VAN 1601—1608. Toen hij, als bereisd en begaafd jongmensch uit Italië terugkeerde, was — waarom zouden wij dat niet aannemen — de burgemeesterszoon een gaarne geziene persoonlijkheid in de Amsterdamsche wereld. Zoo kwam hij met een aantal meisjes in kennis aan wie hij, het Venetiaansche avontuur vergetend, weldra „half- gemeende" of heel gemeende verzen toedicht. De Heer D. C. Meyer, in de Gids van 1881, is bang, dat men Hooft Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 23 voor een soort „Don Juan" zal moeten houden, als men él die verzen aan verschillende jonge dames gewijd te veel „au sérieux" neemt. Ik zou zeggen: laten we het er maar op wagen en in elk geval gelooven, dat hij voor Ida Quekels en voor het meisje, dat onder den naam Galathea schuilgaat in de linkerborststreek iets heeft gevoeld, dat wonder na aan de liefde verwant was. Onder de meisjes, die door Hooft aangeduid, maar niet met name genoemd worden, treedt eerst J u 1 ie11a en met haar Deianira op den voorgrond. J u 1 i e 11 a's naam vinden wij onder het Sonnet, aanvangend met den regel: „Als Ariadne sat en deed' haer droeve dachten," en samen met die van Deianira onder liet vers: „Deianira', ick kent, u wesen." Deianira, stellen wij ons voor, moet een bizonder mooi, maar tevens een erg hoovaardig meisje geweest zijn, dat van de aanbidding van den jongen Hooft niet gediend was. De dichter wijdt haar een aantal lofprijzende strofen, die vooral Deianira's uiterlijke schoon recht laten weervaren, maar tegelijk doet hij uitkomen, dat er iets aan die uiterlijke schoonheid ontbreekt, n. 1. de vriendelijke beleefdheid, die in zoo hooge mate het deel is van J u 1 i e 11 a. Maar de beleefdheid in hare afzonderlijkheid van J u 1 i e t ta, scheen den dichter evenmin duurzaam te kunnen bevredigen, immers wij hooren van Julietta verder niets. Maar wèl bevroeden wij reeds na de lezing van dit jeugdvers wat het was, dat Hooft begrijpelijkerwijze zocht: de combinatie van uiterlijke en geestelijke schoonheid. Kwam daar dan nog eene zekere welgesteldheid bij dan zou het spel bijna volmaakt wezen en de dichter geneigd, zijn kostelijke vrijheid op te geven. Maar zoo ver is het nog lang niet. Onder een ander vers toch uit die dagen vinden wij den naam [J.] P. L. Phillys. Het is een klacht die, ditmaal, het meisje in den mond wordt gelegd, dat zich als Phyllis over ontrouw van haar Demophoön beklaagt. Verder eenige van Hoofts beste gedichten, die door „Galathea" zijn geïnspireerd: „Galathea siet den dach comt aen," x) een tweespraak in den trant der oude wachterliederen en „Vluchtige nimph waer heen soo snel." Volgen een tweetal nieuwe onbekenden: Signora M. V. S. (Chariclea) en Juffrouw W. B. (Diana). De eerste is met een viertal, de tweede met een vijftal verzen bedacht. Aan Diana is o. a. gericht het bekende sonnet: „Nijdige tijt waerom ist dat ghij u versnelt" en het, naar Petrarca gevolgde: „Indien mijn leven sich soo lange can verweren."2) De vreeze des Heeren Meyer laat zich begrijpen, want na deze onbekenden, die Pieter Cornelis niet verder vergezellen dan het jaar 1603, komen de bekenden: Ida Quekel, Brechje Spiegel, Anna Spiegel (haar zuster), Anna Roemers, eene onbekende aangeduid met Dia of W. Dia en eindelijk Christina van Erp, die in den kamp tusschen vrijheidszin en liefde de zege heeft weten weg te dragen. .. Al die meisjes hebben recht op de dankbaarheid van het Nederlandsche volk —- voor zoo ver dit iets met de kunstcultuur te maken heeft — daar zij de vrijwillige of misschien onbewuste aanleiding geweest zijn tot aubade, serenade, klacht, scherts en tragiek, uitgezongen in taalmuziek van de meest verfijnde soort. Enkele voorbeelden slechts:3) Ida's ouders raden haar aan den jongen Hooft te mijden, of ten minste voor zijne liefde op haar hoede te wezen en Ida houdt zich een oogenblik zoo, alsof zij zulks van plan is, maar wij bemerken toch dat.... zij wel eens een enkele maal den moederlijken raad vergat. Want het ging in den najaarsavond van 1603 in een der Amsterdamsche huizen yrooüjk toe. Buiten was het reeds koud maar daar binnen waren de dansende paartjes zeer los-voetig. Alleen den jongen P. C. — wij gissen niet waaroml — had men waarschijnlijk vergeten eene uitnoodiging te zenden en hij wacht buiten in *) Zie § 53 (1). 2) Zie § 53 (2). 3) Z>e § 53 (3> 35o de koude, geduldig. Eindelijk komt Ida — welke list had zij te baat genomen om het feestelijke huis alléén te verlaten? — eindelijk komt I d a en zegt, hoe zij het aan haar hart gevoeld heeft, dat haar dichter buiten wachtte.... Toch is er van eene nadere verbintenis tusschen Ida Quekel en Hooft niet gekomen, daar zij reeds in 1605 huwde met Willem Hooft, den neef des dichters. Van 1604 tot 1605 wijdt Hooft een aantal verzen aan Brechje Spiegel, de dochter van Jan Laurensz. Spiegel en dus het nichtje van Hendrik Lz. Spiegel. Hooft evenwel — dit is het waarschijnlijkste — wenschte ook ter wille van Brechje niet van zijne vrijheid afstand te doen en als het meisje daarvan de zekerheid heeft neemt zij vergift in en overlijdt 15 Januari 1605. „want haeren geest verheven Bespiend' op juiste waech, met aendacht niet gering, Wat dat het scheelt met Lief of sonder Lief te leven, Besloot dat doodt sijn boven Lief-loos leven ging." Een week voor Brechjes afsterven had Hooft het afscheid geteekend in het bekende gedicht: „Sal nemmermeer gebeuren mij dan nae dese stondt De vrientschap van u oogen, de wellust van u mondt?" Inderdaad, de blonde Brechje had ondervonden, dat de dichterlijke lippen andere „kusgens" wisten te geven dan wie ook van haar „susges," maar het is juist aan haar zuster Anna, dat zij verzocht Pieter Cornelis zooveel mogelijk te troosten. Dit is haar — naar wij mogen gelooven — werkelijk gelukt, want half Augustus 1605 richtte hij — voor zoover bekend is — het eerste vers tot Anna met deze kenschetsende strophe: „Electra, sint der Goden waerder min Iphigenia' ons allen heeft ontschaeckt,1) Sach ick hun noot-geboden naerder in, En vondt u, Erve'haers machts op mij, gemaeckt; O braeve, die u braef geslachte slacht! Van vromen worden vromen voortgebracht." 1) Electra — Anna; Iphigenia = Brechtje. Electra en Iphigenia, dochters van Agamemnon en Clytemnaestra. Den 25en Augustus erkent hij, dat de Liefde hem reeds veel r lagen gelegd heeft, tevergeefs evenwel, daar'hij tot nü toe [ altijd wist te ontsnappen. I Thans echter heeft de Liefde „aes en netten gemaekt," die den dichter vangen moeten: „een net van trouwe deucht en hooch verstand gewrocht," en dat is zeker op een van die oogenblikken gebeurd, dat de dichter, met Anna spelevarende op den Amstel, de gevoelens in zich gewekt zag, waarvan het sonnet getuigenis aflegt, dat boven alles Anna's oogen roemt: „Met smalle kiele spouwt mijn vrouw de vochte wegen"*). Maar weldra schijnen die dagen van den gouden nazomer — het vers dateerde van 1 September — voorbij te wezen en beklaagt de dichter er zich over dat hij zoo alléén is — 19 October 1605 — en dat zij, Anna, ; voortdurend bewaakt wordt, zoodat hij haar onI mogelijk zal kunnen ontmoeten, tenzij dan, dat zij zelf daartoe meewerkt, want „Dan houden deure noch vensterslot."a) Den i9en Dec. 1605 zegt hij, in een zang die den ondertitel draagt van „toëeigening aen mijn vrouwe", dat hij voor vrijdoom (= vrijheid) veiligheid verkiest, en dat hij daarom aan Anna zijn hart zal geven en, mag men het vers — „T gemoedt herwenscht verlooren vrolijckheden" —3) van 9 Januari 1606 mede toeschrijven aan Anna Spiegels, dan meenen wij ook daaruit te mogen opmaken, dat deur en vensterslot niet steeds hebben gehouden. Na een sonnet van 13 Maart 1606 en een vrij onbeduidend vers — aesthetisch gesproken — van 25 April richt hij tot Anna nog een Meizang met deze slotstrofe: „Hoochloffelijcke vrouw, die goedich, vroedich, moedich Soo diepe weelde baert in mijn, als ick u jon, Voor u bedenckt de May haer maexels overvloédich Van bloemen, voor u blinckt het goudt, en licht de zon. 4 § 53 (4). 2) Zie § 53 (5)- 3) Zie § 53 (6). Dan vernemen wij niets een half jaar lang totdat wij Hooft te Leiden vinden, waar hij over Anna's afwezigheid klaagt in een sonnet van 4 Nov. 1606, vooral daar de brieven wel eens uitbleven. Wellicht is er verband tusschen deze Amsterdamsche liefdesgeschiedenissen en het vertrek van den 25jarigen jonkman naar Leiden en ik heb reden te vermoeden, dat het omstreeks dezen tijd, of niet lang daarvoor, geweest is, dat H. L. Spieghel meende een hartig woordje tot den toekomstigen drost te moeten richten in een brief, waaruit ik deze merkwaardige passages aanhaal: „De vrindschap van U. £. Vader en Ooms deed my eerst an U schrijven: U antwoord deed my U vernuft1) achten en lieven, dit heb ik achter u rug wel verbreyt, nu zeg ik het in u aanzicht, om wech te nemen het achterdocht dat in u zoude moghen wortelen uyt mijn vraagh of ghy mijn minnezangs lied ghenoeghzaam verstond. Scherpzinnicheid en verstandigheid is gheen een ding, ik heb veel vernuftrijke luyden ghekent, gheenssins verstandig zijnde.".... „Zo veel des gheld-liefds, eerzuchts strik an gaet, daar in houw ik dat ghy oren hebt om te horen maar (neemtet den ghenen die u reynhertelijk lieft ten besten af) anghaande des lustzoekings en lustvolghings strik, in dat deel acht ik u oren al heel begroeyt en verstopt; Montaignes oren ook. Andere myne vrienden, die ik hoogh acht, sneuvelen meest ande vorige verderfklippen, die u int toekomende noch sullen voor steven komen."2) Blijkens een „sang" van 15 Februari 1607 is Hooft echter nog met Anna Spieghel in correspondentie, maar na dien 1) de spatieering is van mij (B.) 2) Deze brief van Spieghel aan Hooft is te vinden in: H. L. Spieghels Hertspieghel en andere Zedeschriften enz. f Amsterdam bij Andries van Damme MDCCXXIII blz. 260. I datum weten wij niet of hij nog direct verzen tot haar heeft I gericht. Wel spreekt hij over haar in het „Ciaechleidt," dat tusschen 31 Juli 1607 en 1608 is geschreven. Anna Spieghels E is, ni Hooft, 20 Januari 1611 gehuwd met Antonie Oetgens van Waveren, die tusschen 1626 en 1650 herhaaldelijk burgemeester was van Amsterdam. Na zijne studie in de rechten aan de Universiteit te Leiden vinden wij Hooft in 1608 te Amsterdam terug. a. HET TOONEEL. (1601—1605). Van de Tooneelwerken door Hooft tusschen 1600 en 1607 geschreven heeft de Granida meer dan de overige recht op waardeering, maar zijn ook de andere voor de kennis van Hoofts leven niet van belang ontbloot. Lyriek en dramatiek, hoe kan het anders, uit denzelfden geest geboren, toonen menig punt van overeenkomst. Het sterkst komt dit uit in de Granida Terwijl „Achilles en Polyxena" en „Ariadne verband houden met de klassieken, is Granida een onder Italiaansche invloeden geschreven Pastorale Het eerste bedrijf van de Granida is gedeeltelijk oorspronkelijk werk en sluit zich overigens aan bij Guarini's „Pastor Fido." De rest van Granida sluit zich aan by een Engelsen drama: Mucedorus, dat door een onbekend dichter ontleend is aan Sir Philipp Sidney's herdersroman: Arcadia. Het eerste gedeelte van Granida is het best geslaagde en houdt zeer sterk verband met Hoofts eigen geschiedenis: het verhaalt in voortreffelijke verzen hoe een herderin Dorilea <==ir/" Ï2 d°°r den herder DaïPh»o (= Hooft) verlaten wordt terwille van Granida (= Ida Quekels) i). De rest van ^et stuk is niet zoo mooi als het eerste deel en met eene ' mtngue en karakterteekening, die maar matig interesseeren. aJÏ Leenderte maató er bezwaar tegen te onderstellen, dat Hooft zich geheel met Paiphilo zou hebben vereenzelvigd i) Zie § 53 (7). en hij verwondert zich over deze door en door immoreele schepping. Inderdaad, zoo wij bij den Reinaert1) opmerkten, dat wij niet in opstand komen tegen zijn eindelijken triomf, in Hoofts Granida maakt de belooning welke de doortrapte, maar vrijwel onbeteekenende, hoofdpersonen — Granida en Daiphilo — verkrijgen, den lezer kregel. Uit dit stuk, gelijk uit alle later tooneelwerk, blijkt dat Hooft, sterk als lyricus, zwak was als dramaturg. Want ook Geraert van Velsen en Baeto kunnen in hun soort als drama niet op éen lijn gesteld worden met Hoofts lyriek als zoodanig. Anders staat het met „Warenar." Dat is Hoofts beste tooneelwerk. 3. Lyriek van 1608—1600. Als de dichter in Januari 1608 te Amsterdam terug is schrijft hij een vers, dat gericht is tot Anna Roemers, de dochter van Roemer Visscher en zuster van de bekende Tesselschade. Mat van toon en zonder diepere schoonheid, zouden we de verzen in dézen tijd tot Anna Roemers gericht, onder „beleefdheids"verzen kunnen rangschikken. Evenzbo mat van toon zijn een 5-tal gedichten, welke tusschen 1608 en 1609 aan eene nieuwe schoone werden gewijd, onder den schuilnaam Dia of W. Dia, die door sommigen met Christine van Erp wordt geïdentificeerd, door anderen onder de ons onbekenden gerangschikt wordt. Tusschen deze verzen voor Dia vindt men er dan nog weer een aan eene andere onbekende (J. A. C.) opgedragen. Het laatste der gedichten in betrekking tot Dia dateert vari 28 Juni 1609 en de volgende strophe is daarin opmerkelijk: •i ■. „Ghij die u gaet vercloecken Om mij te scheuren van mijn Liefstes zije, IlijLfeL Ick wil u niet vervloecken: 't Verslaegen hart heeft moed noch hovaerdije, *) Zie § 21. Maer bid alleen, Als ghy 't vertreên En nae uw welbehaeghen Gansch hebt verdwongen, Dat doch mijn vrouw uw tongen Niet meer plaghe n." Waaruit, misschien niet ten onrechte is afgeleid, dat ook de familie van Dia weinig vertrouwen in P. C. Hooft schijnt te hebben gehad. — De dichter zwijgt een half jaar, hetgeen wel te verklaren is, want 23 Mei 1609 was hij benoemd tot Drost te Muiden; 4 Juni 1609 had hij er zijn ambt aanvaard en dat zal zijné beslommeringen hebben medegebracht. Behalve door Liefdelyriek en Drama had het afgeloopen tijdperk zich ook gekenmerkt door een aardig lied in den volkstoon (Als Jan Sybrech sou belesen1), door verzen op het 12-jarig Bestand, en door een stukje proza, dat daar mede betrekking op had. C. P. Hooft wist „door behulp van fzijn medebroederen ende faveur van zijne Excellentie" (Prins Maurits) zijn zoon „totte bediening vandt Drostampt" te doen bevorderen en hij noemde dit dankbaar „een weldaad die wat was." De dichter heeft getoond dat hij deze weldaad waardig was en het drostambt op uitnemende wijze vervuld. De „aanwassende ernst" was reeds sedert 1604 bezig de „wufste zinnen" te breken en — al duurde het wat lang, al was de afbraak misschien niet heel volledig — het jaar 1610 bracht Hooft tot het huwelijk en Christina van Erp als drostin op het Muiderslot. ') § 53 (8) ■Eli § 53= TEKSTEN EN TEKSTFRAGMENTEN BIJ § 52. *;>f T DE RENAISSANCE - HOOFT B i. GALATHEA ENZ. W ij 2 e : Gister avont spade sloot ick mijn deur, etc. M i n n a e r : Galathea siet den dach comt aen. Galathea: Neen mijn lief wilt noch wat marrenl) T sijn de starren, Neen mijn hef wilt noch wat marren, t is de maen. M i n n a e r : Galathea f is geen maneschijn. Galathea: Hoe f is noch geen een geslagen Wat soud 't dagen? Hoe? -f is noch geen een, f en can den dach niet sim. M t n n a e r : Galathea aenschout den hemel wel. Galathea: Laes! ick sie den dagerade T'onser schade, Laes! ick sie den daegeraedt de tijt is snel. M i n n a e r : Waerom duirt de nacht tot f avont niet? Vreest se dat wij met ons beyen Sonder scheyen Blijven souden tot dat ons de doot verriet? Galathea: Nu Adieu mijn troost en blijft gesont, Wilt mij noch een kusgen geven Och mijn leven! Jont2) mij noch een kusgen van u blije mont. M ï n n a e r : Galathea coom ick f avont weer? Galathea: Och mijn moeder mocht het hooren *) toeven. 2) gun. 36o En haer stooren, Och sy mocht het hooren maer comt even seer. M i n n a e r : Galathea hoe raeck ick van u hals? Laes den dach en wil niet lij en T'langer vrijen, Danck hebt van u sachte kuskens en van als. Galathea J. C. B. 2. a. (Dit vers heeft 9 strophen, ik deel er een 5-tal mede:) (1) Hoewel t verstant Geensins de Minne vliet, Gemenen brant Becoort mijn sinnen niet, Geen bosgodin Oft Nimph ontstack mijn vlam, Maer een Godin Die wt den hemel quam. §y|£ (2) U heusheit soet Verciert u wesen, maer U fraey gemoet Blinckt in u oogen claer, Gentile bo'on Van een gentile geest, Dick1) sijn de Go'on Hier door becoort geweest. (4) U schoonheit lach Int hart mij menich weeck, Wat vrouwlick sach Staech ick bij u geleeck, Hoe schoon sij scheen Hoe hooch van Aert, nochtans Flux sij verdween Bij uwe schoonheidts glans. (5) Al tgene dat Men meest ter werelt acht, Rijckdoom van schadt En hoocheit van geslacht, *) vaak. Niet docht mij was Bij u manieren fraey, Dus ick helas Mijn ongeluck beschrey. (7) Soud' wanhoop mij Ontminnen doen mijn vrouw Dat d'heerschappij Des werelts niet en souw, Neen seker neen Al wasse noch soo groot, Sij nochte geen Ding anders als de doot. J. W. B. Diana. WT petrarcha gevolcht. 2. b. Se la raia vita da 1'aspro tormento. Indien mijn leven sich soo lange can verweren Tegen mijn wreet geluck en ongesiene cans1) Dat jck verdoven sie de songelijcke glans Vrouw, van u oogen schoon, door ouderdooms vermeren 2) En u goudtdradich hayr in silverdraet verkeren, En uwe lust vergaen van sanck, van spel, van dans, Van soe te boerterij, van eruit, van Rosecrans, Van geel van groen van wit, en incarnate eieren. Dan sal mijn oude Min mij geven in de mont Vermaning van de tijt, die ghij niet recht besteden*) En oft dan schoon geviel4) dat ghij noch voorestont5) U merkelijcke *) schuit met woort en schijnbaer reden, Soo sal nochtans een sucht diep wt uws hartsen gront, Leetwesens bode sijn, en jck ten deel te vreden. D. W. B. Diana. 3. Wijze: Bella Nympha fugitiva, sciolta e priva, Del mortal tuo nobil velo: etc. Amaryl de deken sacht Van de nacht, Met sijn blaeuwe wolken buijen, Maeckt de starren' sluimerblin t En de wint Soeckt de maen in slaep te suyen. ongunstig lot. 2) door het toenemen van den ouderdom. a) besteeddet. 4) En zoo het dan al gebeurde. 6) Verdedigdet. 6) klaarblijkelijke. Sien jck oost of westen heen, In 't gemeen, Raen de sterren mij te scheijen Van de straet, om slapen gaen, En de maen Presenteert mij t' huijs te leijen. Maer sij driecht1) mij (soo ick drae Niet en gae) Achtert luwe wout te duicken, Daer s'een wltge vangen sal3) Met geval, In de bolle rosen struicken. Sal ick al de wech alleen Dan betreen In de naere duisterheden? Neen ge, sey mij doe de min, T' is mijn sin U te leijen weest te vreden. Weest te vreen en onvervaert Want bewaert Sijdij door mijn felle schichten3). Die mijn fakels claerheit proeft En behoeft, Noch begeert geen ander lichten. Amaryl ick stae hier veur Dese deur, Sal den dans noch langer duiren Daer ghij binnen aen crioelt, Noch en voelt Dese coude buiten wren? Min, sij wort u fakel claer Niet gewaer Door de glasen, noch mijn dachten Maer ick wandel evenseer Heen en weer Lijdsaem int verdrietich wachten. 1) dreigt. 2) een slaapje doen. 3) Eros werd voorgesteld met boog en pijlen en een fakkel, waarmee hij het liefdevuur ontstak. HOOFT: NAVOLGING VAN PETRARCHA 363 Maer siet gins, oft ooch oock mist? Neen, sij ist. Amaryl mijn lieve leven! Cephalo 1) van waer comt ghij? Vraechdijt mij? Troost ick sal u antwoort geven. Kond' jck leven sonder u, Ick sou nu Niet gaen .dolen bij de wegen. Ach het harte tuichdent2) mijn En ick vijn3) Cephalo ghij comt mij tegen. Schoone siele van mijn siel Als u viel In u besige gedachte Tgeen dat ick had in mijn sin: Denckt, dat min Vlugge boo4) de tijding brachte. 4. SONNET. Met smalle kiele spouwt mijn vrouw de vochte wegen En munt, int midden wt, der maechden elck wat fray's, 5) Gelijck Felicia6) wijs, in haer vermaert palays, Doet onder all, die daer oyt troost of bate cregen, Den Aemstel kemt') sijn vloen ontroert door wint en regen En set de baeren neer, tot haer behouden reys, De Stroomgodinnen wit met haer doorschijnent vleysch Slaen handen aen, om strijt, en stuyren 't schip te degen. Wat doedij (riep ick), daer soo dicht bij, moedernaeckt? En of ghy ") bij geval u vlech-snoer boven staeckt Eenvoude meysjens denckt wat ghij zoudt moeten dóógen Sprong u een vrijer naer, en greep u bij die knoop9), Ke, seyde Rosemondt10) de gouwste van den hoop, Sij kleven veel te vast aen u Electraesll) óógen. 9 1605 dond Electra. >) Cephalo = Hooft a) Zeide het mij al; getuigde het 8) bevind. 4) bode. 6) waarvan elk eene schoonheid is. e) F e 1 i c i a , een priesteres in den tempel van Diana. (Ontleend aan een Herdersroman La Diana enamorada van Montemajor). ') Kamt doet stillen zijn vloeden. 8) indien gij. •) de knoop, waarin de haarvlechten door het vlechtsnoer samengebonden waren. 10) Och wat, zei Rozemond ") Electra = Anna Spieghels. Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 24 5. SANG. Op de wijze: Een saterdachjen nae den noene, etc Om dat soo seiden mij mach gebeuren, 'T geselschap dat jck soo gaeren sach, Daeromme schuw ick oock en vlied jck veuren, Van 'tgeene dat mij wel gebeuren mach.1) En of2) mijn Lief alleen mij hier gemoeten3) Met lange cleeren door de groene paên, Met wat eerbiedicheit soud' jckse groeten, Met wat ootmoedicheit haer hart ver saen! Wat isser al gediert ter werelt menich, En ick en siener geen te deser wr, Behalven u, o cleene kievit eenich,4) Wij schijnen speelgenoots van avontuir.5) Hoe meuchdij sonder gaed' u eensaem vinnen, O vlugge beesge, daer geen dwang u quelt? Of houdij en belonckt voor u vriendinnen6) De blije bloempjens int bedaude veldt? Hebt ghij bij ongeluck u Lief verlooren Verstroyt door hagelbuy en 's hemels haet? Of heeft u jeuchde noch geen boèl') verkooren Dat ghij hier dus alleen alleene staet? Het soete leven can een dier alleene Niet lusten sonder lieve wedergae; En hebjer geene Verkies ter eene; Of hebjer eene, soo vliet haer nae. Soo vliedt haer nae, maer eer ghij spreyt u veeren, Piekt wt de schoonste bloem, en voertse mee, Om aen u soeteliefje te vereeren, Soo deed 'jck seker was ick in u stee8) Maer al waer 't lichaem mij begroeyt met pluimen, Een venster soud 'jck van de strenge liên, l) daarom ontwijk ik het gezelschap, dat ik wél kan krijgen. 2) indien. 3) ontmoette. *) kleine eenzame kievit 5) wij schijnen lotgenooten. 6) of houdt gij de blijde bloemen voor uw vriendinnen en belonkt gij ze als zoodanig ? ') geliefde. 8) als ik in uwe plaats was. Die nemmermeer mijns vrouwen wacht versuimen Ontmompen cunnen niet om in te vliên.') 2) Doch als ghij mij, godin, u jonste tóógen, En met u cloecke redens soete vlot In slaepe suyen wilt haer hondert oogen, Dan houden deure noch venster-slót. 6. Wijze: Diana soo ghij licht cunt overwinnen. 'T gemoedt herwenscht verlooren vrolijckheden, En wentelt in den schijn des tijts voorleden3), Wanneer 't de stappen siet die 't heeft getreden. Hoor jck haer naem, of comt me Min mij tegen, Het bloedt comt, wt mijn teen, nae 't hoofd gestegen, U hartje, Lief, en voelt het geen bewegen? Waer sijn versoncken u soete gedachten? Die 't lichaem teer benaemen vaeck sijn crachten, En heucht u niet, mijn Hart, van d'oude nachten? En heucht u niet, mijn hart, van d'ouwde daegen? Die veelerleye vondt van kusgens sagen. 4) Wat goodtgen set mij weer op d'oude wagen? 'T geselschap van haer heusheit wij bedancken, Besit, in Venus naem, de voorste bancken, Ghij coost het crat, als wij, wist ghij de rancken5). Ick wouw ghij haddt u Lief oock van gelijcken, Soo mocht het u niet beuren om te kijcken, En leeren ons, in plaets van kussen, prijcken*). 1) maar al kon ik vliegen, ik zou toch aan de strenge lieden, die nooit ophouden mijn vrouwe te bewaken, geen venster kunnen ontfutselen om in te vliegen. 2) Doch als gij mij uw gunst wilt toonen en met uwe zoetvloeiende en verstandige woorden de honderd oogen van uwe bewakers in slaap wilt sussen, dan houden enz. 3) En denkt terug aan vroeger tijd. *) Wie plaatst mij weer met u op den ouden wagen? Hooft herinnert zich een „speelreisje" toen hij naast Electra (Anna Sp.) op den wagen zat met een gezelschap jongelieden. Men biedt hun een plaatsje aan op een der voorste banken. Zij evenwel zitten liever op het krat, waar het gezelschap, zonder om te kijken, ze niet kan zien. 5) rancken: streken. Dus wist gij de reden, waarom. e) Er zijn er evenwel ook, die ongepaard zijn en wel eens omkijken. Dan is het paar op het krat genoodzaakt met kussen op te houden en te doen of ze heel deftig zitten. Fij datter wren van die nachten hepen, Die ons verwijten moghen dat wij sliepen, Daer ons de Goden tot haer weelde riepen. 1/8 Sond. Tot hemels broodt wij droncken hemels wijntgen, Toont ons noch eensjens maer dat soet aenschijntjen, Ay goude Venus, met u malle Kijntjenl ") Maer vliedt de schoone Toveres van desen, Haer onlust moet ick meer als mijne vresen, Soo toont ons, Venus, vrij wat coeler wesen. 1/9 Maend. 1606. 7. Uit Hoofts Granida (vers 1—98). EERSTE DEEL. D o r i 1 e a. Het vinnich stralen van de Son Ontschuil jck in 't bosschage; Indien dit bosje clappen con, Wat melden2) 't al vrijage! 5 Vryage? neen, vrijage? jae, Vryage sonder menen; Van hondert harders (ist niet schae?)3) Vindt m'er getrouw niet eenen. Een wullepsch4) knaep jen altijt stuirt 10 Nae nieuwe lust sijn sinnen. Niet langer als het weygeren duirt Niet langer duirt het minnen. Mijn hartje treckt mij wel soo seer, Soo seer, dorst jck het wagen, 15 Maar neen, jck waeg' het nemmermeer, Haer minnen sijn maer vlaegen. Maar vlaegen, die t'hans5) over gaen, En op een ander vallen; 1) u malle Kijntjen = Cupido (Eros). 2) Wat zou het al vrijage verraden. 3) jammer! ') dartel. 5) spoedig. Nochtans jck sie mijn vryer aen 20 Voor trouste van haer allen. Maer oft 't u miste1) domme maeght, Ghij siet hem niet van binnen. Dan 't schijnt wel die geen rust en waeght, Can qualijck lust gewinnen. 25 Oft jck hem oock lichtvaerdich von,2) En 't bleef in dit bosschage, Indien dit bosje clappen con, Wat meldet al boelage".3) DORILEA. DAIFILO. D o r i 1 e a : Daer is hij, och hoe ben ick inde saeck beladenI 4) 30 Best dat jck mij versteeck onder de bruine') bladen, In 't diepste van het bosch, al eer dat hij mij siet. Best is het, best ist. Jae, maer vondt hij mij dan niet? Weet jck wel wat ick wil? jck ben vervaert voor 't minnen, Ontschuil mijn lief, en vrees dat hij mij niet zal vinnen. 35 Neen, beter blijfdij hier dan of ghij verder gingt, Hier comt hij doch voorbij; maer luister wat hij singt. Daif ilo : Die geboden dienst versmaet, Wenschf er wel om als 't is te laet. Windeken daer het bosch af drilt,') 40 Weest mijn brack,') doet op het wilt Dat jck jage, Spreyt de hagen, En de telgen8) van elckaer, Mogelijck schuilt mijn nymphe daer. 45 Nymphe soo ras als ghij vermoedt, Dat mijn gang tot uwaerts spoedt, Loopt ghij schuilen, In de cuilen, En het diepste van het woudt, 50 Daer ghij met reên vervaert sijn soudt. J) als ge u vergiste? 2) vond. 8) minnarij. 4) met de zaak verlegen. 5) de donkere. 8) door trilt ') Speurhond. 8) twijgen. Vreesdij niet dat de Satyrs,l) daer U eens mochten nemen waer, En beknellen, 'T sijn gesellen, 55 Die wel nemen f uwer spijt 'T geen daer een harder lang om vrijt. Sonder te dencken, dat in 't cruidt Dickwilsi slangen gladt van huidt Sijn verholen 6o Loopt ghij dolen, Maer nochtans hoe seer ghij vliedt, Dat ghij mijn haet, en dunckt mij niet. Want doen wij laest van 's avonds laet Songen tot den dageraedt, 65 Met elckander, En wt d'ander, Tot den dans jck u verkoos, Bloosden u wangen als een roos. Mompelen hoord' jck op dat pas, *) 70 Dat dat geen quaet teken was, En wanneer jck Heel begeerlijck Kussen quam u mondt jen teer, Repten u lipjes, docht me, weer. 75 'T weigeren en d'afkeerichheit Voecht soo wel niet, als men seyt Voor de vrouwen, 'T can haer rouwen, Die geboden dienst versmaedt, 80 Wenschter wel om als 't is té laet. Sus, sus, wat of jck daer mach hooren Ritselen inde hagedooren? Is sij 't sij sal mij niet ontvlien. Neen Dorilea al gezien. 85 Nu suldij hier met geen een kus jen of „raken. l) personificaties van het weelderige natuurleven. Bewoners van berg en wouden, die met zinneüjken lust de nymphen overvielen. Half dier, half mensch. 2) bij die gelegenheid. D o r i 1 e a : Daifilo seg ick, ghij sult het te grof „maken. Daifilo, laet mij staen. Daifilo, laet mi] gaen. Daifilo : Maar Dorilea, moochdij soo afkerich „sijn 90 Van 't geen daer alle menschen nae begerich „zijn? En vlieden stuirs van zin? Dorilea: Wat doch? Daifilo: De zoete Min. Dorilea: Ghij noemt het soete min, en segt dat gene lieden Behalven jck alleen, de soete minne vlieden, 95 Voort hoor jck van de min soo veel quaets, dat jck gruw, Van yder een, en die geloof jck bet als u. Dus Daifilo, van nu, Laet mij voortaen te vreden. *) 8. DEUNTIEN. Als Jan Sybrech sou belesen En haer sprack van Liefden an, Seyse, jae, maer Janneman Soud het reyne Liefde wezen Die ghij mij geeft te verstaen, Reine Liefde can niet vergaen. Reine Liefd van d'alder reinste Zeide* hij, Sybrech bolle2) meyt Wel, zeij sij dats goedt bescheit3) T hij lij ck is Op 't alderheinste, 4) Jan jck wilt met u bestaen, Reine Liefd can niet vergaen. Vijftich builen in twee slagen Smeet') hem laest de boze feex Met een wackre sleutelreex: *) Als hij doe begon te clagen, Seyse, Jan wat gaet u aen,') Reine Liefd can niet vergaen. Sij heeft een sweep ontboon wt Polen, Diese bij haer cammen hangt. Als haer dan een lust bevangt, 1) Met rust. ') lustige. ') antwoord. 4) 't huwelijk is zoo nabij mogelijk. ') sloeg. 6) flinke sleutelbos. ') wat overkomt u? Seit ze Jan licht op u zolen, Hippelt luchtich onbelaen, Reine Liefd can niet vergaan. Jan bestondt zijn wijf te vraegen Was het u al reijne Lieft, Sybrech seyde Jaet, ontdieft,*) Daerom moet ghij mij verdraegen Als jck lust heb wat te slaen, Reine Liefd can niet vergaen. Wel verdraeght dan oock mijn smijten2) Seide Jan, en stelden doe Oock een bos met sleutels toe,3) En als zij begon te crijten, Creet hij weer daer tegen aen, Reine Liefd can niet vergaen. Wildij reine Liefd doen duiren? Zoeckter Reine Liefde bij, Want de Liefde aen eene zij Can in corte tijt verzuiren, Hangtse beide zijden aen Reine Liefd can niet vergaen. 21 Nov. 1607. Alcina. r) ja, terdege. 2) slaan. s) En bracht toen ook een bos met sleutels in werking. § 54. P. C. HOOFT (VERV.) C. VAN 1609—1624. De bladzijden hier aan Hooft gewijd, kunnen geene aanspraak maken op de volledigheid van eene monographie; daarom zal ik mij moeten beperken en slechts het allerbelangrijkste naar voren brengen. Waarschijnlijk in het huis van den musicus S w e e 1 i n c k had de dichter de 16-jarige, blonde, Christina van Erp leeren kennen, die weldra zijne echtgenoote werd. Kerstdag 1609 dicht hij: Ghij kent mijn hart van binnen; Ist als ick tóóne, Soo laet mij van mijn schóóne Troost gewinnen. 1. LYRIEK 1609—'15. Hij erlangde wat hij vroeg. Na ultimo December zijn het geen klachten meer, maar jubelzangen of betuigingen van ongeduld over den tragen tijd. Prachtige verzen zijn er onder,1) die doen betreuren, dat die tijd van verlangen niet nog een poosje geduurd heeft. Want, als het huwelijk 23 Mei 1610 is voltrokken, is het met Hoofts lyrische stemming voorloopig gedaan. Tusschen 1610 en 1615 schrijftij slechts een 5-tal verzen, waaronder een klacht over Christina's droefenis en het psychologisch belangrijke: „Het lied, dat ick te claege laet gaen."2) Het is onderteekend Diamithrina. Ik zal hier de vraag niet trachten op te lossen of Hooft met *) Zie § 55 (X). 2) Zie § 55 (2). Diamithrina Christine van Erp aanduidt, maar het treft ons, dat wij hier eene samenkoppeling hebben van Dia (zie het eind van § 52), en van Mithrina. Met Mithra Granida wordt Christina van Erp aangeduid tusschen Januari 1610 en April 1610, d. i. (laat ons zeggen) in den bruidstijd; ook nog, na den huwelijksdag, 29 Aug. 1610. Maar dan komt, 1612, het bovengenoemde gedicht met zijn opmerkelijken inhoud: „Het lied, dat ick te claege laet gaen," en met de onderteekening: Diamithrina. Wat behelst het? De dichter laat een lied „te claege" gaan en tegelijkertijd zingt hij het met „geneucht." Maar, voegt hij er bij, van mijn jeugd ziet men nu vallen den laten avondstond, ofschoon de mond toch het zingen niet schuwt. Vraagt men, wie hem zoo krachtige stem tot zingen geeft, het antwoord is: z ij, zonder wier genade hij geen lust heeft; vraagt men wat deze droevige wijze beduidt, het bescheid moet luiden: om haar herwaarts te troonen, die met blanke handen zijn hart kan kneden. En mocht deze zang, deze bede haar niet ter ooren komen(l), bede, die zij wel verhooren zou als het Lot (de Fortuin) het slechts vergunde, dan zou het hart toch nog zingen, daar zang het vermogen heeft de afwezige in de herinnering te verlevendigen. 9 Augustus 1612 was Hooft op het Muiderslot, waarschijnlijk daar is — 25 Aug. 1612 — het gedicht geschreven; in betrekking tot de afwezige Christina van Erp? Wij mogen het aannemen; wat wij echter weten is dit: Zie daar Hooft in het ambtelijke leven, drager van een — naar het maatschappelijke gesproken — benijdenswaardig ambt; zie daar Hooft gehuwd met de vrouw zijner eindelijke keuze, die, na de Lent van verzen uit de bruidsdagen hem een zomer van verzen-schoonheid zou kunnen verschaffen; zie daar Hooft als auteur bekend geworden door de eerste afzonderlijke uitgave zijner lyrische gedichten — de Emblemata van 1611 —, en, tegelijk bekent hij: En van mijn jeuchd, men vallen siet nu Den laeten avondtstondt; Hij voegt er wel bij: Noch word mijn stem haer schallen niet schuw, Of singens moe mijn mondt, maar de verzen uit dit tijdvak doen veeleer aan het eerste, dan aan het tweede gelooven, want de gedichten uit die jaren, onmiddellijk na het huwelijk, zijn schaarsch en niet van groote schoonheid. Voelde Hooft, dat hij met de v r ij h e i d, die hij zoo vaak niet had willen opofferen als het er op aankwam; die hij ten slotte voor het bezit van Christina had prijs gegeven, ook te gelijk van zijne jeugdsensaties had moeten afstand doen? Want de Velddeuntjes1) van 1611 zijn wel heel aardig, maar zij vormen met drie lyrische verzen van 1614 een schrale oogst voor een vijftal jaren. 2. BRIEVEN ENZ., GERAERT VAN VELZEN 1609—1615. Wij zouden evenwel een verkeerde voorstelling van zaken geven, indien we hier niet bij" vermeldden, dat er ook andere redenen geweest zijn, die Hooft als lyricus deden zwijgen, dan de boven onderstelde. Immers, sinds 1609 begint zijne correspondentie door de ambtelijke brieven zich belangrijk uit te breiden;2) tevens zijn het de twisten in de Kamer „in Liefde Bloeiende," die zijn aandacht vergen en hem een nieuw reglement voor die kamer doen ontwerpen; verder schreef hij de bekende „Reden van der waerdicheyt der poesie" ter verdediging van de dichtkunst; bezorgde zijne Emblemataeditie (1611) en dichtte zijn Geraert van Velsen (Ï613). Hoofts brieven in dien tijd zijn gericht tot lieden „van soorte" als Prins Maurits, Oldenbarneveldt, Jhr. Fred. van Zuilen van Nievelt; tot magistraatscolleges en, een enkele maal, tot een man uit het volk. De voorschriften omtrent 1) Zie § 55 (3). 2) een 40-tal brieven van tusschen Juni 1609 en Febr. 1615 zijn tot ons gekomen. Ook de latere brieven zijn belangwekkend, maar wij moeten hier met de vermelding volstaan. „purisme" blijkbaar gemakkelijk op zij zettend, schrijft Hooft aan zijne Excellentie een Hollandsch, dat vol zit van vreemde termen; zijn briefje daarentegen aan den pachter Claes Adriaensz is van veel eenvoudiger maaksel en op een enkele uitzondering na van vreemde smetten vry. In een geschil met Jhr. Frederik v. Zuilen v. Nievelt hooren wij Hoofts antwoord als de stem van het omhoog strevende patriciaat, dat verre van de massa des volks, door „ wereld lyke have" en geestesgaven, zich de gelijke voelt van den in Holland verdwijnenden adel. „Hier mede zij UEd. Gode den Almoghenden bevolen, en gedachtich, dat wij hier leven in een vry landt, en dat van Justitie, alwaer men niet gehouden is d'eene van den anderen veel insulten te gedooghen." Van den Huise te Muiden bij mij, den 24en Maj 1614 P. C. Hooft.' Korter kon het niet wat het onderschrift aangaat. Jammer, dat er Hoofts zelfbewuste zinspreuk „Omnibus Idem" (voor allen dezelfde) aan ontbrak. In 1611 gaf de dichter uit — wat wij thans zouden noemen zijn eersten „versbundel" — de Emblemata, terwijl vroeger (tusschen ± 1604 en 1610) meerdere gedichten in verschillende liedboeken waren verschenen. Onder Emblemata verstaat men plaatwerk, waarbij toepasselijke onderschriften worden gegeven. Vóór Hooft waren er reeds in Holland verschenen (o. a. van Eduard de Deene) en Vondel schreef in 1617 zijne „Vorstelijke Warande der Dieren." Hoofts bijschriften zijn in het Latijn vertaald door C. G. Plemp, in het Fransch door Jean de Nerée. b. v. [EEN BOOG DOOR CUPIDO GESPANNEN.] Ik buygh en breeck niet. Al verght de Min mij veel door stadich ongheval, Hij moet mij buyghen lang, eer hij mij breken sal. Arcus ego facilis flecti non frangor Amoris: Non me, qui curvat, rumpere parvus amat. Comme 1'archer son Are sans rompre, bande et tire Ainsi n'est surmonté 1'Ament par le martyre. Behalve 30 van zulke Emblemata bevatte de uitgave van 1611 nog 45 zangen en sonnetten, de mommery, en 6 velddeuntjes. Vondels voorschrift was: gedichten niet al te spoedig opschrijven, niet al te snel uitgeven. Voor den z. g. „bedachtzamen" Hooft was dit voorschrift even weinig bindend als voor den man zelf, die het gaf. Want van de zangen en sonnetten dateeren er 18 uit het jaar 1610 en 1611, terwijl er in die tijdsruimte door Hooft ±25 verzen waren geschreven. En nu doet zich het eigenaardige geval voor, dat hij al die 18 verzen in 1636, door de uitgave zijner gedichten in dat jaar, heeft gesanctioneerd, terwijl omgekeerd, van de 32 andere verzen, geschreven tusschen 1598 en 161 o, er 21 in 1636 zijn weggelaten. Niet opgenomen in Emblemata werd 0. a. het mooie: „Amaryl de deken sacht." — De Geraert v. Velsen is een bont samenstel van historie en romantiek, met droomgezichten en toovertooneelen, die aan S e n e c a, en met allegorieën, die aan de Rederijkers herinneren. Verdienstelijke tooneelen ontbreken niet; reizangen, die ook nu nog, na eeuwen hunne waarde behouden hebben tooien het stuk, dat door Hooft, onder invloed van zijn verblijf op het Muiderslot gedicht werd naar de gegevens, door hem gevonden in de Rijmkroniek van Melis Stoke en in het lied: „Van Graaf Floris ende Gherrit van Velsens wedervaren." !) 3. TOONEELSTUKKEN EN PROZA 1615—1624. Met de Geraert v. Velzen hield Hoofts productie voor het tooneel niet op. DeWarenar, de Bato, De Isabella en de Schynheilig zijn daarvan getuige. Warenar is eene navolging van Plautus' Aulularia.2) De hoofdpersoon bij Plautus is de vrek Euclio, die een pot met gouden munten, door zijn grootvader begraven, terugvindt. l) Zie § 55 (4)- *) Plautus, Romeinsch blijspeldichter. Dit gegeven werd door Hooft — in samenwerking met Dr. Samuel Coster — op Hollandsche wijze bewerkt en het succes, dat er mee behaald werd in Costers Academie1) (1617) was bizonder groot. Terecht, want het is een alleraardigst en levendig geschreven stuk. Minder gunstig moet ons oordeel luiden over de B a e t o, geschreven 1616/17, in 1626 gedrukt. Tacitus' historiën deden Hooft het onderwerp voor zijn tooneelstuk aan de hand: De Batavieren trekken op uit het land der Chatten, om een nieuw vaderland te vinden aan de boorden van Maas en Rijn. Hooft fantaseert een held Bato, voor-zoon van Catmeer (vorst der Catten), die vervolgd wordt door zijn stiefmoeder P e n t a en uitwijkt naar het toekomstig land der Batavieren. Invloed van Seneca (magische tooneelen en verschijningen in den droom) is ook hier weer merkbaar. Of Hooft zelf inderdaad ook ontevreden was over zijn tooneelwerk, dan wel of het voorgewende nederigheid was, die hem zijn tooneelwerk als misdrachten deden bestempelen, weten wij niet; wel echter dat hij na 1617 geen drama van eigen vinding meer beproeft; en wat er nog na dien tijd door hem is gemaakt (1617): Schijnheilig (naar Aretino's blijspel: „Lo Ipocrito"); (1618): I s a b e 11 a (bewerking van eene episode uit „Orlando Furioso" van Ariosto); (1625/26): eene onvoltooide vertaling van Seneca's Medea worde hier slechts ter loops vermeld; alleen nog zij opgemerkt, dat de S c h ij n h e i 1 i g te gelijk gericht is tegen de Contra-remonstrantsche predikanten en tegen het Catholicisme en dat Hooft, als Drost van Muiden officieel magistraatspersoon, het stuk heeft achtergehouden. In 1618 betreedt Hooft een nieuw terrein n. 1. dat van het Proza. Hij begon toen te werken aan het leven van Hendrik IV — dat acht jaar later het licht zag — en ver- x) Dr. Samuel Coster had gesticht de „E erste Duytsche Academie" met leden der Oude Kamer, die ontevreden waren over de toestanden zoo als die in de oude Kamer waren ontstaan. taalde eene novelle van den Franschen dichter Théophile de Viau: „Lariss a" geheeten, door dien dichter in het Latijn geschreven. 4. LYRIEK EN LEVEN 1615—1624. Zagen wij, dat de Lyriek in de eerste huwelijksjaren weinig beteekende, omstreeks 1618 hervindt Hooft nog weer eens het echte oude dichterschap. Onder de verzen van 1618 tot 1624 geschreven zijn er van opmerkelijke klankschoonheid en vurigen hartstocht. De Hooft van 1605 vaart weer in den dichter als hij de oude tijden herdenkt, dat beschroomde maagden de voeten in het nachtduister leerden zetten, maar niet zoo licht van gang waren, of ze deden in het stille duister de trappen kraken;1) hij doolt weer in den morgen rond om het rijzen van den ochtend en het ontwaken der vogels, in zoet gezelschap te genieten; en de verwachting van den nacht, waarin wellust de schoonheid en schoonheid de wellust wekt, ontlokt een liefdezang aan des dichters hart van zulk een vlammenden glans, dat de deftige drost het beter heeft gevonden dit gedicht niet te publiceeren. Of, waren het enkele gezochtheden, ter wille van het dubbelrijm, die Hooft beletten het vers openbaar te maken? Wij weten het niet, maar bedoelen het vers ,>Dar tel avond t" van 1621, welk jaar voor Hooft als lyrisch dichter nog eens weer van groot belang is. Daarom vermeld ik eerst kortelijk enkele levensbizonderheden en vat daarna het voornaamste van den inhoud der gedichten samen om er eenige — opdat de lezer er zelf van moge genieten, — hier achter2) te laten volgen. Tijdens zijn drostschap, en vroeger, was Hooft o. a. in kennis met Hugo de Groot, Samuel Coster, Huygens (sinds 1619), Reael, Vondel en de dames Anna8) en Tesselschade Roemer Visscher, en langzamerhand begint het Muiderslot het vereenigingspunt te worden van kunstenaars en geleerden, 9 Zie § 55 (5). 2) § 55 (6). *) »e § sa. weshalve men dien kring van personen wel aanduidt met den naam van „Muiderkring." Vooral na den dood van j Roemer Visscher (1620) in wiens huis te Amsterdam bijeenkomsten werden gehouden, was het Muiderslot de woning, waarin Hollands kunstzin en Hollands intellect gaarne kwamen en gaarne werden gezien. Reeds in het vroege voorjaar (Febr. 1621) is Hooft op het Muiderslot en heeft er — na den dood des vaders in 1620 — Anna en Tesselschade gedurende langeren tijd te gast tot de Mei-maand toe. Dan vertrekken zij en ontvangen j van Hooft het bericht, dat de gastvrouw, Christine van Erp, I ongesteld is geweest, maar, „God heb lof" nu (20 Juni 1621) beter is.1) Het is gedurende dit voorjaar, dat de poëzie weer in Hooft ontwaakt op een wijze als door hem daarna niet meer is gezongen. Het zijn niet zoo zeer nog de verzen, die wij weten, j of waarvan wij mogen aannemen, dat ze tot A n n a R o e - I m e r s gericht zijn, 2) maar het zijn de v ij f gedichten, die Hooft heeft onderteekend met „Mithra"3): In de beide eerste verzen wordt de lof gezongen van een paar oogen vol gloed, die door hun brand al het gereedschap van het verstand wegrooven. Het derde vers — „Rosemont, hoordy speelen noch singen?" — is een" morgenlied, eene I opwekking om den dag niet te verslapen; het vierde vers een avondzang — „O Phoebus fiereproncker" — waarin gezegd wordt, dat, na het zinken der zon er twee starren, de oogen der geliefde, voor den dichter op zullen gaan; en, eindelijk, na de schoone slotstrophe van dezen avondzang, j volgt het lied van den nacht, waarin verkregen is, ') Christina's gezondheid schijnt steeds zwak te zijn geweest en die zwakte schijnt op de kinderen te zijn overgegaan, welke allen tusschen 1615 en 1624 overleden. 2) Zie § 55 (5- b.) 3) Zie voor dien naam het begin van deze §. De Heer Leendertz teekent in zijne uitgaven aan: Mithra is Christina van Erp. Opmerkelijk is de | overeenkomst in rhythme tusschen het vers: „Amaril had ick hajr wt uw ' tujtjen" (dat aan Anna Roemers gericht is) en „Rosemondt hoordij speelen f noch singen." Zie § 55, (5 b. noot) MARIA TESSELSCHADE-ROEMER VISSCHER. Naar I. Goltzius. wat van ochtend tot avond werd verlangd. Want het is niet meer het beeld der geliefde dat hem voor oogen zweeft en waarnaar hij verlangt; maar het is het lichaam van de geliefde zelf, dat hij in de hartstochtelijke armen houdt; niet meer gehinderd door wat (te voren) het blusschen van den lust weerstond: O mijn gewenschte weelde Hoe haelt mijn siel haer aem? Geen schijn van uwen beelde En vult mij nu de^vaem. Lang heeft de drostin het niet meer gemaakt. Zij is 6 Juni 1624 overleden. Behalve in een kort gedichtje uitte Hooft zich, bij Christina's dood in een brief gericht aan Tesselschade — inmiddels mevrouw Allart v. Crombalgh geworden —, waarin de volgende passage Hoofts gevoelens van toen kenmerkt: „Die fraeye meesters van de konst der heughenisse, eere zoud' ick hun geeven, konden zij ons de vergetelheidt leeren. Neen ook. Zoo waerd is my het vieren van de gedachtenis der verloorene adelheidt, dat ick eerder wenschte meer te 1 ij den, dan haerder niet gedachtigh te z ij n." Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 25 § 55= TEKSTEN EN TEKSTFRAGMENTEN IN VERBAND MET § 54. EST DE RENAISSANCE: HOOFT - C I. a. SANG. Ghij Hailichheidtjens, die in bloemen en in cruiden U legert, en beswemt de stroomen van de Vecht, Die sijne vloeden slecht1) Sachtsinnich drijft in zee, voor 't hooghe huis te Muiden: Godesjes dartel, die met danssen, rijmen, queelen, In weeldes keur2) besteedt uw stadich jonge tijdt; Die 't nu te sijn gevrijt, Nu selfs te vrijen lust met lachen, jocken, spelen.3) Met wackre schallikheit nu selve te verlacken4) De gaile veldtgoön, als sij 'r minst op zijn verdacht, En nu naer hete jacht T ontloeren achter 't riedt, of achter d'elsetacken: Nu uit het zilvren nat uw straelende perruicken En min als hallef weech het blanck doorschijnich vel Te toonen; nu weer snel Indien u yemandt meent6) des nunnaers brandt f ontduicken: Ghij hebt, ter eeren mij, wel eer door jonst6) gedreven Met cruiden groen gepronckt het Aerdtrijck en de Lucht: Het zij dat Venus vrucht,7) Of Sanggodin goedt mijns8) u dat had ingegeven. Bloeyt noch uw soete jonst, en weet ghij te versieren*) Wtheemsche10) verw, en reuck, van bloemen en van cruidt, Zoo leestze keurich wt, Om, mij niet, maar de bruidt mijns heete siels te vieren. x) vlak. 2) in uitgezochte weelde. 3) Wie het lust nu te zijn gevrijd en zelf te vrijen enz. *) verschalken. s) bemint. «) gunst 7) Cupido. 8) mij goed gezind. ») uit te denken, te verzinnen. 18) vreemde, zeldzame. Niet dat ghij, coomende' haer eerbiedelijck te moeten, *) Sult om het haylich hayr van sonnelijcke glans Gaen vlijen crans op crans; Maer pastse tot mijn hóóft en legt ze voor haer voeten.2) H. t. Muiden 1610 Mithra Granida. 10 Mar Woonsd. b. SONNET. Wanneer de Vorst des lichts3) slaet aen de gulden tóórnen Sijn handt, en beurt om hooch aensienlijck *) wter zee Sijn wtgespreide pruick van levend goudt, waermee Hij naere anxtvallicheit, 6) en vaack, en creple8) dróómen Van 's menschen lichaem strijckt, en berch, en bos, en bóómen, En steden volUckrijck, en velden met het vee In duisternis verdwaelt, ons levert op haer stee,7) Verheucht hij, met den dach, het Aerdtrijck en de stroomen: Maer d'andre starren als naeijvrich van sijn licht, Begraeft hij, met sijn glans, in duisternissen dicht, En van d'ontelbre schaer, mach 't8) niemand bij hem houwen. Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert, Word jck gewaer dat ghij in 't haylich aenschijn voert Voor mij den dach, mijn Son, de nacht voor d'andre vrouwen. H. t. Muiden 1610 Mithra Granida 28 Mar. Sondach. 2. a. SANG. 2 Het liedt dat jck te claeghe laet gaen En met geneuchte queel, Dat hiev' jck al in den daegeraet aen Met wel soo schellen keel Dat om te luisteren nae mij, nae mij, Den Aemstel ooren leend' en ooren 't IJ. En van mijn jeuchd, men vallen siet nu Den laeten avondtstondt; Noch word mijn stem haer schallen niet schuw, Of singens moe mijn mondt, Des swemmen strandewaert, en neuriën mee, De meereminnen van de Zuijder Zee. 1) ontmoeten. 2) Niet bedoel ik, dat gij, haar ontmoetende, bloemkransen zoudt leggen op de lichtende haren, maar leg ze mij op het hoofd, en eerbiedig voor haar voeten. 8) Phoebus Apollo. *) luisterrijk. 5) de benauwenis van den slaap. 8) onzekere. ') ons weder op de oude plaatsen doet vinden. 8) kan het. Vraecht yemandt wie datme soo stijve1) stem geeft, 'T is sonder wiens genae Geen lust in mijnen lijve clem heeft, Om wien jck singen gae Dat vlacke stranden en stroomen blanck En heuvels galmen van de wederclanck. Maer vraechtmen wat het singen bedujt Op deze wijs beswaert;2) 't Is om met sonderlingen gelujt Te troonen3) t' mijnewaert, De geene die mij t murruw4) hartjen heet Wanneer se comt, met wassen handen kneedt. Doch of u quam ter ooren mijn bee, O hartenkneedster, niet, Die ghij wel soudt om hoor en zijn ree6) Of het het Luck6) toeliet; Soo sal het singen noch, want sang heeft cracht, U levren levendich in mijn gedacht. 25 Aug. 1612. Diamithrina. 3. ER ZIJN, IN 1611, EEN 6-TAL VELDDEUNTJES GESCHREVEN. HIER VOLGEN ER TWEE: a. Haesjen op het loopen stelde. Bej haer voetjens vlug, soo gauw, Dat se met haer soolen, nauw Kreuckte 't kruitjen van den velde, Dat gelaen was met den dauw. Denckt of 't binnenst haerder sielen Was, van vrees, in swaere smart: Gerart was haer op haer hielen; Welhem lach haer in haer hart. 9 Febr. 1611 Wonsd. b. Claere sal een crans jen maecken; Mits zij hutselt7) om het eruit, Hippelt daer een vorschjen wt: Sij besterft als linnelaecken. Eelhart vlucht er bij en spint krachtige. 2) op deze droevige wijze. 3) 't Is om te lokken met bizonder geluid. 4) zacht 6) die gij wel bereid zoudt wezen aan te hooren. 8) de fortuin. 7) omhutselen: omschudden. Snorrend sap wt wijngaertbesen In haer aensicht, en onthaeckt Al haer craech tot op het naeckt: Daermee wasse strax genezen. 9 Feb. 1611 Wonsd. 4. UIT GERAERT VAN VELSEN. Ger. v. Velsen 1316 w. Rey van Naerders. 1 Hij is verscheyen. Heft nu aen1) te schreyen Jonghers en grysen: Droefheyt wilt bewysen: Cleeren verscheuren: Gheeft u op2) tot treuren, d'Hollandsche Graeve Is om hals en have; 3) Deerlijck verslaeghen. 2 Deerlijck verslaeghen 1 Wendt u stem tot claeghen. Traenen laet vlieten: Suchten opwaerts schieten, Siet hem versmooren: Hem, die was ghebooren, Uyf s wijd bekenden Roomsche Conincx 4) lenden, 't Leven is heenen. 3 't Leven is heenen! Ach wat eyndt van ween en! 't Hooft sal verrotten Dat de Croon der Schotten5) Had mooghen draeghen. O bedroefde daeghen! Weeslijcke Landen, Slaet in 't hayr uw handen. O swaer verliesen! *) vangt aan. 2) geeft u over aan. 8) verloor leven en goed. 4) Graaf Willem II f 1256. 5) In 1286 overleed koning Alexander III van Schotland, vier jaar later ook zijn dochter Margaretha. Onder de meer dan twintig pretendenten naar de kroon was ook Floris V, die door zijn oud-overgrootmoeder Ada (gehuwd met Floris III. f II9°) van een vroegeren koning van Schotland afstamde. 4 O swaer ver li es en! Wie zal nu de Vriezen Echter1) bedwingen, Als zij boudt bespringhen 's Kennemers grensen? 2) Hard is 't om te pensen.3) Hij deed haer tsaeghen, 4) En het juck verdraeghen. Tijd is 't te kermen. 5 Tijd is 't te kermen Wie sal nu beschermen 's Lands innesitter, 6) Voor den Vlaeming bitter? *) Dees keerd' haer vlooten, Van de Zeeusche slooten: Plach te vernielen, d'Haettelycke7) kielen. Nu is 't verlooren. 6 Nu is 't verlooren! Brenghet rouw te vooren. Thans sullen treeden, Inde swarte kleeden, Burghers en Eelen; Sonder haer juweelen, Treuren de Paerden 't Gouwdt moet van de swaerden 't Lichaem ter aerden. 5. a. SANG. [het geheel heeft 15 strophen] (1) O Venus, die hebt yders hart in handen, Hoe komt het hartjen van mijn Nymphe goelyck8) Soo ongevoelijck? (2) Soudt wesen wel, dat uw vermoghen9) vlammen, Op bosem dien de golven staedigh natten,10) Niet konnen vatten? l) echter = hierna. 2) De West>Friesen waren door Floris V in 1287 onderworpen. 3) Hard is het daaraan te denken. 4) afdeinzen. s) ingezetene. •) dit slaat op den strijd met Jan van Vlaanderen, ') vreeselijke. 8) lief, schoon. 8) machtige. 10) bevochtigen. (3) Neen seker neen, ghij selve zijt gesprooten Wt grondeloose zee: nochtans verdroncken Daer niet uw voncken.*) (5) Maer jck geloof, dat ghij nog eens sult kneeden Met uw albuyghende handt, dat hartjen steenigh, En maecken 't leenigh. (6) Dat hartjen, dat nu is zoo schots2) en schichtigh Van 't schittren uwer toorts, sal ommekeeren, En minnen leeren. (7) Andere fierheidt sal haer bosem mannen8). Sij sal (hoe fel zij nu vliedt) sonder tzaeghen Uw vlam naejaeghen. (8) Maeghden bedeest, en onervaeren borsjens Kunt ghij4), wanneer 't u lust, haer vreese korten, En moedt in storten. (9) Dan leeren zij ten sachten bed wtstijghen En in een ondersiel5) ter venster vaeren Op sang en snaeren. (10) Dan leeren zij, om d'ouwdelien te mompen,8) Haer voetjens setten, dat het niemandt luister, Alleen bij duister. (11) Dan leeren zij ter sluyck haer boel7) in laeten, En vloecken 't kraecken van de deur en trappen, Die 't willen klappen. (12) Dan leeren zij als afgement8) van minne Het geven op, en in liefs armen glijen; Haer lipjes vlijen. (14) Dan leeren 's aen liefs hals in onmaght hangen En stoutertjens op liefs mondt haer verlooren Zieltjen naespooren. l) Aphrodite (Venus) was volgens de Grieken uit het schuim der zee geboren. 2) barsch, stug. 3) kracht geven. *) ghij = Venus. s) in een onderkeurs. 8) bedriegen. 7) minnaar. 8) afgemat. (15) Dan is het pais, *) en het verwonnen hartjen Versweert2) te stribblen tegens de gebooden Der Minnegoden. 8 Sep. 1619. 5. b. SANG. 3) Amaril, had jck hajr wt uw tujtjen 4) 'k Wed jck vleughelde 5) het goodtjen 8) het gujtjen, Dat met sijn brandt, met sijn boogh, met zijn flitsen7) Landt tegen landt over einde kan hitsen, En beroofde den listighen stoocker, Van sijn toorts, sijn geschut en sijn koocker. Oft en had jck maer een van die voncken, Die daer laest in uw kijckertjes bloncken: 'K plantese boven de minne sijn kaecken, Om dezen blinden eens siende te maecken: Dat als immer hij oorlooghen wilde, Hij sijn pijlen met kennisse spilde. Maer ghij wedt,8) had jck een van die wensjes, Dat jck alle mijn lusjes allensjes, Daer ghij mij nu om verleghen laet blijven, Mackelijck, weeten souw, deure te drijven: En en wilt mij geen waepenen gunnen, Die u selve veroveren kunnen. 6. a. SANG. Rosemont, hoordij speelen noch singen? Siet den daegheraedt op koomen dringen. Dertele dujven, en swaenen, en mussen, Souden den vaeck9) wt uw ooghen wel kussen; Soo 't u lus te de doode te rujmen, Om de lust vande levende plujmen. Alle wejden, en dujnen, en daelen, Haeren aem met verheughen ophaelen. 'Tjeughehjck jaer met sijn vroolijcke tijen, *) vrede. 2) zweert af. s) Het vers is (1626) afgedrukt in eene verzameling: „Minneplicht en kuysheytskamp" en is daar volgens Leendertz (Deel I 184, noot zijner Hooft-uitgave) onderteekend: A. R. Visscher. Evenwel is het van Hooft, immers het wordt in sijn handschrift gevonden, maar opmerkelijk is dat A m a r i 1 in de uitgave van 1636 blijkt vervangen door Roozemondt (Men vergelijke blz. 376 en Roozemondt hoordy enz.) *) haarwrong. 6) bond. *) Cupido. 7) pijlen. 8) wedt (?) ') slaap. Is rechtevoort op sijn quixte (te) vrijen. Krujen, boomen, en bloemen verovren. En haer proncken met levende lovren.*) 'T weeligh vee op de graesighe zooden, O me min, ons te brujlofte nooden. Al haer gesicht haer gebaer en haer spreecken, Loopen op 't lest vande minlijcke treecken2) Op op op, eer de zon inden dauw schijn. Laet ons alle gedierte te gauw zijn. 1621 Mithra. b. AVONTSANG. O Phoebus fiere proncker. Geen rust jck u misjon.3) Vaert vrij met uw gefloncker In zee der vloeden bron. Den avont met sijn doncker Is voorbod van mijn zon. Niet dat gh'in mijn sin, wijeken Moet voor uw suster4) klaer, En 't hajr, 6) dat 's hemels rijeken Betrecken komt met haer. 'K wil bij u niet gelijcken Haer lichten al te gaêr. Maer in de duisterheden Die komen sweeven aen, En met een mist bekleeden Uw afgelejde paên, Sal jck te mijner beeden Twee starren op sien gaen. Twee starren die met blaecken Verdrijven nachten swart; Die teelen, en ontwaecken Doen, vier dat starren tart,e) In mijn gemoedt en maecken Een hemel van mijn hart. *) veroveren levende looveren en tooien zich daarmede. ') zullen haast voor den dag doen komen (?). treke = list, kunstgreep, intrigue. 3) misgun. 4) de maan. E) het leger (der sterren). •) Twee sterren, die door haar branden de zwarte nachten verdrijven; die verwekken en doen ontwaken het vuur dat met de starren wedijvert Die sal jck op het spaede, *) Hel als een morgenstondt In blinckenden gewaede, Sien glinstren als versont: En proeven de genaede Die min sijn dienaers jont. 1621 Mithra: *) in den laten avond. Daarop volgt dan de „Dartelavondt," dien men den hierbij aansluitenden nachtzang zou kunnen heeten. Opmerkelijk zijn alweder deze regels uit het slotcouplet van Dartelavondt: „Ach, ach achl o dat vinnighe vlijmen . Van uw brandende kijckertjes spits" met deze regels uit „Amaril, had ij k ha j r wt uw tuytjen:" „Oft en had ijk maer een van die voncken, „Die daer laest in uw kijckertjes bloncken. § 56. P. C. HOOFT (VERV.) D. VAN 1624—1627. Tusschen de jaren 1623 en 1625 werden gehouden de z. g. Letterkundige vergaderingen, waar tegenwoordig waren Hooft, Reael, Anthonis de Hubert en Vondel. Brandt verhaalt hieromtrent in het leven van den laatste, dat Vondel zich vooral na 1621 breeder ontwikkelde en dat daartoe zijn omgang met de bovengenoemde personen veel bijdroeg. Men hield er zich bezig met de taal en met de studie van den Hollandschen Versbouw. Ditzelfde onderwerp werd ook in 1624 behandeld, toen Hooft met Huygens van gedachte wisselde over rhythme en metrum. In eene afzonderlijke § van het tweede deel dezer uitgave wordt het Hollandsche metrum van MiddelEeuwen tot Nieuwsten tijd behandeld en aldaar ook rekening gehouden met hetgeen op de Letterkundige vergaderingen is behandeld en uit de door Hooft en Huygens gewisselde geschriften blijkt. LYRIEK 1624—'27. Een jaar na het overlijden van Christina van Erp, begon Hooft nieuwe verzen te schrijven, die bestemd waren voor Suzanna van Baerle, eene Amsterdamsche brunette, door den dichter in zijne gedichten aangeduid als A r b e 1 e. Suzanna werd evenwel ook begeerd door Hoofts, 15 jaar jongeren, vriend Constantijn Huygens, aan wien zij hart en hand schonk. Hooft heeft haar dit niet kwalijk genomen, want bij gelegenheid van het huwelijk tusschen Huygens en Suzanna gesloten (1627) vervaardigde hij tot opluistering van de ELEONORA HOOFT-HELLEMANS. Naar MierVelt (/.ouvre, Parijs). Photo: Braun. plechtigheid een bruiloftsdicht, waarin — men denkt onwillekeurig aan Tisiphernes' rol in de Granida — de voortreffelijkheid van de bruid bezongen wordt tegenover den bruidegom, die zelf — evenzeer — niet zuinig door Hooft bewierookt wordt. Daarna zou de drost zijn poëtisch talent nog eenmaal stellen in dienst van de liefde en wel toen hij dong naar de hand van Leonora Hellemans. Hooft hertrouwde n. 1. 30 Nov. 1627 met Leonora Hellemans, weduwe van Jan Baptist Bartolotti en moeder van twee kinderen, Suzanna en Constantia Bartolotti. Aan dien hertrouw was echter het een en ander voorafgegaan. Niet maar zoo aanstonds wilde mevrouw Bartolotti er in toestemmen het jawoord voor dat huwelijk te geven, hetzij dat aanvankelijk de genegenheid niet diep genoeg zat, hetzij dan dat men van Hoofts vrijzinnige beginselen in kerkelijk opzicht misbruik maakte om hem bij Leonora in discrediet te brengen. Welke moeite toen de dichter heeft moeten doen in rijm en proza, om het hart van Leonora te verweeken leeren ons de verzen en leeren ons de brieven door Hooft tot de ietwat wispelturige weduwe gericht. Deze verzen, evenals trouwens die, welke Hooft gericht had tot Suzanna van Baerle, zijn veel minder mooi dan het werk, dat hij in vroeger jaren had geschreven. Maar er zijn heel wat pennen over in beweging geweest om er, in verband met Hoofts leven, allerlei wetenswaardigs aan te ontkenen. Het voornaamste volgt hier: In de gedichten aan Suzanna van Baerle gewijd komen talrijke toespelingen voor op haar uiterlijk van brunette: donkere oogen, en donker haar. Bovendien vindt men in sommige gedichten den naam A r b e 1 e (letterkeer van: Baerle). Overal nu, waar dit kon en waar Hooft het noodzakelijk achtte heeft hij de passages doen verdwijnen, waaruit bleek, dat die verzen tot eene brunett e waren gericht en heeft hij den naam A r b e 1 e weggewerkt. Met welke bedoeling? 393 Leendertz (in zijne Hooft-Editie) schreef, naar aanleiding van een dier verzen (beginnend: „Zuiver' hebbelijke handtjes"): Later evenwel heeft de dichter het aan Leonora Hellemans gegeven en er toen de veranderingen in gemaakt, welke om die reden noodig waren." Jorissen1): „En bij deze gelegenheid (n. f. Hoofts huwelijk met Leonora) kon Hooft tevens een nuttig gebruik maken van de minnedichtjes, voor anderhalf jaar ter eere der tegenwoordige Mevrouw Huygens geschreven. Met kleine wijzigingen waren ze pasklaar te maken voor de schoone oogen van Heleonora BartelotuV J. A. Alberdingk Thijm teekende tegen deze laatste averechtsche voorstelling protest aan,2) o. a. door op te merken, dat Jorissen van de verkeerde onderstelling uitging dat Heleonora eene blondine was. Ze was een brunet, juist als Suzanna. Hooft zou dus, integendeel „de donkere haren donker en de bruine oogen bruin hebben moeten laten." Thijms conclusie is: Toen Hooft in 1636 zijne verzen liet drukken wilde hij voor het publiek en ook voor Leonora verbgrgen, dat hij Suzanna tusschen 1624 en 1627 het hof had gemaakt. Daarom werd in de verzen, die aan Suzanna gericht waren geweest, heur bruin in blond en blauw veranderd en zoodoende, deze gedichten thuis gebracht op de blonde Christinavan Erp. Wat m ij uit een en ander gebleken is, resumeer ik hier: De verzen in Hoofts handschrift aan Suzanne v. Baerle gewijd dragen niet het kenmerk te zijn verzonden. Dat Hooft ze aan Heleonora zou hebben gegeven, gelijk Leendertz opmerkt, valt niet te bewijzen en is onwaarschijnlijk. Daarentegen zijn de verzen, in Hoofts handschrift aan Leonora gewijd, ten deele wèl aan haar gezonden of ter hand gesteld. Verder zijn de gedichten voor Suzanna te verdeelen in 4 categorieën: Liefde-verzen, die in verband met den inhoud wèl; 1) in Tijdschrift Nederland II 1870 p. 78. 2) Ned. Spectator 1870 p. 226. Liefd e-verzen, die in verband met den inhoud niet op Christina konden worden toepasselijk gemaakt. Verzen, waarin wel een zekere vereering voor Suzanna, maar geen verliefdheid tot uiting kwam. Verzen, die Hooft ongewijzigd liet, omdat ze evengoed op Leonora als op Suzanna toepasselijk waren. In de verzen der eerste categorie wordt „bruin" weggewerkt of tot b 1 o n d en (wat de oogen betreft) blauw en, waar dit noodig was de naam A r b e 1 e veranderd in mevrouw e. A r b e 1 e wordt dus daar = Christine v. Erp.*) (Ed. Stoet I 239, 242, 245). In een vers van de tweede categorie, waar de inhoud zich verzette tegen het eerste procédé, werd Arbele in Mevr o u w e veranderd en kon ieder, ook Mevrouw Heleonora Hooft, denken dat het vers voor haar geschreven was: (St. I 234: Sint dat meelijdelooz' en overbolghe ramp.) 2) In de verzen van de derde categorie laat Hooft Arbele (St. I 246) of Suzanne v. Baerle (St. I 260) staan. In de verzen van de vierde categorie veranderde Hooft niets, maar wijzigde eenvoudig het opschrift (St. I 241 (2), I 235). Conclusie: Om aan het publiek (en aan Leonora?) niet te doen weten, dat hij Suzanne van Baerle heeft lief gehad, bracht hij de verzen aan haar gewijd öf over op Christina van Erp, óf hij wekte den schijn alsof ze voor Leonora geschreven waren; hetzij dat Leonora dit vóór of in 1636 heeft geweten, hetzij dan dat zij — evenals het publiek — van die wijzigingen onkundig is gebleven. Na de verzen aan Leonora gewijd in 1627 was het — als men de „Klaghte der Princesse van Oranien" (1630) uitzondert — met Hoofts dichterschap gedaan.8) Hij voelt het zelf. De „Muiderkring," die met Leonora als gastvrouw en !) Zie § 57 (i.a.). 2) Zie § 57 (i.b.). 3) Zie § 57 (2.). Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 26 Caspar van Baerle als invloedrijkste persoonlijkheid, zich belangrijk uitbreidde, heeft voor den drost als letterkundige geen reëele beteekenis gehad. Wel werd er veel over literatuur en kunst gesproken, wel werd er gemusiceerd en was het een „synode van deftige en geleerde lieden," die niet afkeerig waren evenwel van de materieele geneuchten van den drostelijken vruchtentuin en den drostelijken kelder, maar desniettegenstaande is de beteekenis van dien kring voor de Hollandsche kunst, zeker voor onze letterkunde, overschat. Wij kunnen dan ook met de vermelding er van volstaan. § 57= TEKST EN TEKSTFRAGMENTEN IN VERBAND MET § 56. DE RENAISSANCE: HOOFT - D l. a. „Blixemschutjes,x) oolijk' óóghjes; Helderbrujne lichte lóóchjes, Die, met glimpen van uw s w a r t, 'T gulden geel der starren tart," werd veranderd in: „Blixemschutjes, vroolijk' óóghjes; Heldere zaffiere lóóchjes, Die, met glimpen van uw smalt2) Boven t' goudt der starren bralt. b. Sint dat melijdelooz' en overbolghe ramp Aen haer, die was mijn dagh, de lichten heeft geloken, En dat mijn zoete brandt verkeerd' in bitter smooken, Bestelpt van wightigh wee, en doodelijke damp, 5 Die willen dat ik krimp, en rouw op rouwe klamp, En heeft mijn geest noit lucht van lichtenis geroken, Voor dat, Arbele, ghij in 't hart mij vier quaemt stoken, Het welk ontsteken schijnt aen mijn geleschte lamp. D. w. z.: Sinds het noodlot haar ( = Christina van Erp) heeft doen sterven, heb ik nooit eenige verlichting meer gevoeld voordat gij, Arbele, (= Suzanne van Baerle) weer in mij hebt gewekt, den liefdegloed, die lijkt te zijn ontstoken aan mijn geleschte lamp (= Christina van Erp). Door Hooft werd nu regel 7 aldus gewijzigd: Voordat, Mêvrouwe, ghij in 't hart mij vier quaemt (stoken. D. w. z.: Sinds het noodlot haar (= Christine van Erp) neett üoen sterven, heb ik nooit eenige verlichting gevoeld voordat gij, Me vrouwe, (= Leonora Hellemans) weer in mij hebt gewekt den liefdegloed, die lijkt te zijn ontstoken aan mijn geleschte lamp ( = Christina van Erp). !) bliksemstraaltjes. 2) smalt, verkorting van het Italiaansche smalto = émail. 4oo 2. KLAGHTÉ. Der pinsesse van oranje, over 't oorlogh van 's Hartogenbos. Schoon Prinssenoogh gewoon te flonkren Met zuyver' hemelvlam, kan ook De grimmigheidt, u dan verdonkren, En smetten, met een aerdsen rook? Wat toght verleert die glinsterlichten Hunn' zoeten swier? Om liever brandt van Mars1) te stichten, Dan Venus vier? Zoo glooryzucht uw' zinnen prikkelt, Voert,2) in Triomf, mijn' slavernij. Een krans van bloemen bly gespikkelt, (Geen Lauwergroen en heeft' er bij3) Zal ick u vlechten heel doorwaessemt, Op nieuwen vondt Met geur, mijn handtjens aengeaesemt, Van uwen mondt. Op gouwde lelyen, en straelen, Laet trotsen 4) Fransch' en Spaensche kroon. Om daer een perel af te halen, En streeft zoo niet, door duizent doön. 'K zal d'uw6) al aerdigher doen blaken, Van steê, tot steê,6) Met traentjens dauwend' op mijn' kaken, Uyt Minnewee. Ick pooghde 't gloedtjen van mijn' liefde Misschien te koelen, voor een' stondt, Kon nijptang 't flitsjen, dat mij griefde, Wat trekken uyt de diepe wondt. Maer 't schijnt geweêrhaekt, dit is 't mangel. Helaes! mijn hart Voelt maklijk in waer ts gaen den angel; Te rug, met smart. Mijn' zughjens, tedere getuigen Van d'ongeneezelijke quael, Die plagh uw open oor te zuigen, Nu stoppen 't koper, en metael. *) de oorlogsgod der Romeinen. 2) voert, gebiedende wijs. s) kan er bij halen. 4) roemen, zich verheften op. 5) n. 1. uwe kroon. e) van plek tot plek, gelijk de andere kronen met paarlen Terwijl ghij breidelt d'oorloghskanssen,. Met wal en graf, Trompet en schut (ach arme) schanssen Mijn' klaghten afl *) Indien 't u lust, Juppijn te speelen Zijn' vriendlijkheên te volghen traght.2) Zijn hooghste lof in menschekeelen, Nocht donder is, nocht blixemjaght. En beter, dat mijn smijdigh smeeken3) Uw hart verfraey,4) Dan in gedruys, van slaen en steeken, Het veltgeschraey. 'K hoor alle daeghs van versche dooden Gevelt in hol, oft galerij. Elk overlijdt aen eighe looden; e) Maer aller koeghels moorden mij. Want ick mij elkmaels voel bezeeren, Als van een punt, Die denk: op 't hooft met witte veeren, Was dat gemunt. Wat mooght ghij, die u niet en zoeken, Bestooken, in hun voordeel,6) gaen. Zoo veel en is 't niet waerdt, de vloeken Van heel Kastilië, op zich te Iaën. Denkt liever, hoe Madril') zoud' stoffen. En zijn verquikt, Vernam 't van scherp te zijn getroffen U. Achl mij schrikt. Maer is, om hef, om lijf, om leven, Om kindt, om zoon van vaders naem,8) Zoo veel, op veer nae, niet te geven, Als om een glooryrijke faem, Zoo gunt mij dat jck met u rijde, Door koudt, door heet, En voert mij bij 't rappier op zijde, Waer dat ghij treedt. i) afschanssen ™ afweren. 2) Indien het u behaagt voor Jupiter te spelen, tracht dan zijne vriendelijkheden te volgen. 3) Zoet gevlei. 4) verheuge. 5) aan het lood, dat hem doorschiet. 6) waar zij in het voordeel zijn. 7) Madrid, Spanje. 8) n. 1. W i 11 e m II. § 58. P. C. HOOFT (VERVOLG EN SLOT). E. (VAN 1627—1647). Als Hooft gevoelt, dat het met zijn dichterschap gedaan raakt — en het pleit voor zijne zelfkennis dat hij het voelde — wendt hij zich voor goed tot het Proza. In 1626 was de Hendrik de Grote1) verschenen. Dit historiewerk had hem tot welkome voorbereiding gediend, toen Hooft besloot tot het schrijven van zijn belangrijkste prozawerk:2) De Nederlandsche Historiën. 19 Augustus 1628 legde hij de hand aan het werk en hij bleef er tot zijn dood toe mede bezig. Wel bezorgde hij tusschen September 1633 en het voorjaar van 1634 eene uitgave van zijne jeugdverzen en latere gedichten, die in 1636 in het licht kwam; eene uitgave die meer dan alles aantoont, door de wijzigingen welke de dichter in zijne verzen aanbracht, dat de poëet in hem gestorven was — maar toch ging ook toen het schrijven der Historiën vrij geregeld zijn gang. Zijn werk, dat liep van den troonsafstand van Karei V (iS55) was in November 1641 zoo ver gevorderd, dat de eerste twintig boeken, (tot aan den Dood van Prins Willem I) gereed waren. Hij besloot deze al vast uit te geven en zoo verscheen in 1642: ,,P. C. Hoofts Nederlandsche Historiën seedert de ooverdraght der Heerschappye van Kaizar Karei den Vijfden, op Kooning Philips zijnen zoon."8) n Zie § 54 (3). *) Overige prozawerken van Hooft zijn: Een vertaling van „Tacitu s" en „Rampzaaligheden der Verheffinge van den Huize Medici." *) Zie § 59. Het geschiedwerk werd — na ingewonnen advies van Huygens — aan prins Frederik Hendrik opgedragen, die den drost beloonde voor zijne gave met een zilveren lampetkan en schotel. Te voren reeds had Hooft zeer veel moeite gedaan om in Frankrijk voor zijn „Henrik de Groote" geridderd en geadeld te worden. Hij had 1200 francs over voor hetgeen hij zelf eene „matière si frivole" of ook „ma vanité" noemde. En hij drong vooral op erfelijken adel aan. Hij slaagde naar wensch, want hij werd (1639) door koning Lodewijk XIII met de Ridderorde van Sint Michiel vereerd. Hooft's naam had evenwel dien uiterlijken glans niet behoefd, om voor het nageslacht met duurzarnen luister te blijven schitteren. Door zijne verzen heeft hij zich eene plaats weten te verwerven in de harten van hen, die de schoonheid boven alles lief hebben, door zijne Historiën heeft hij Holland voor altijd aan zich verplicht. Zijne figuur staat groot aan den ingang der Zeventiende Eeuw, die in. Vondel het hoogtepunt harer letterkunde zou vinden. Over hem en andere vernuften uit dat groote tijdperk onzes volks zal in het volgend deel worden gehandeld. Hier nog slechts enkele woorden over Hooft zelf: Na 1642 zette hij zijn arbeid geregeld voort, voor zoo ver zijne gezondheidstoestand zulks toeliet. Maar verder dan' het jaar 1587 heeft hij het (in het 27e Boek zijner Historiën) niet kunnen brengen. Dit vervolg op de Historiën van 1642 werd door zijn zoon Arnout Hellemans Hooft uitgegeven.*) 12 Maart 1647 schrijft de dichter aan broeder Gabriel te Leuven:2) „Tempus abire mihi: Dat is, ,,'T is tijdt voor mij te scheiden." En Hooft had juist gezien, want korten tijd daarna stierf hij op eene reis naar den Haag, ondernomen met het doel de uitvaart van Frederik Hendrik bij te wonen, 21 Mei 1647. !) Hooft liet uit zijn tweede huwelijk na twee kinderen: n.1. Aernout Hellemans Hooft, geb. 1630, f 1680; en Christina Hooft Pietersd. s) Hooft zond hem zijne historiën toe. §59= TEKSTFRAGMENTEN BIJ § 58. H DE RENAISSANCE: HOOFTS PROZA Uit de Nederlandsche Historiën (1568). [Na eerst Alva's komst naar de Nederlanden behandeld te hebben, verhaalt Hooft, hoe Alva zich van Egmond en Hoorne meester maakte en den zoon van Willem v. Oranje te Leuven deed oplichten en naar Spanje vervoeren. Dan vermeldt hij het oprichten van den b 1 o e d r a a d met V a r g a s als voorman. Dan vervolgt hij:] "" jdij* 6011 voUe 200 b'oeyende in konsten en welvaart, een eedeldoom zoo trotster waapen, gemeente, zoo moedigh a) op haar vryheit, dien onlanx de pracht eens cardinaals van Granvelle wee in het oogh deed, zich nu, van den snoodste en eerlooste der aarde, den buik laat intrappen, dat een stuk raoauts,s) met landt en luiden door geweldt; met den dwingeland*, zelf, die alles van hem verstaan wil, 4) door ooghbeguighehng, ) naar zyn' dartelheid, omspringt; met hun goedt, lyf, en leeven, mm nocht meer dan met lorren, speelende. Want wien, ni alle gewesten, waggelde 't hoofd op den halze ziet, daar men dus eenen voet van rechten6) en rechtsvordering volghde? Daar zaaken van t laatste belank,') zonder aanschouw 8) van plaats oft hooven, daar ze onder gevallen waaren, zonder uitvlucht9) van beroep tot hoogher vierschaar, oft naader ooverzight,I0) by twee oft drie schudden, alle ziende naa den mondt van eenen Vargas, gesleeten ") werden? 'T ging dan, aan eiken kant, op een vanghen ™) en spannen18) vanallerley' standt, allerley' sexe, allerley ouderdom. De galghen hingen gerist,11) de raaden.de staaken, ae boomen aan de weeghen stonden veriaaden met lyken, gewurght, onthalst, gebarnt:1B) zoo dat de menschen, nu, in de lucht, tot adem schepping geschaapen, als in een gemeen graf, en wooning der ooverleedenen, verkeerden. Elke dagh had zijn deerlykheit,18) en 't bassen ") der bloedtklokke, dat met de doodt i) moedig. «) trotsch. 8) schelm. 4) die alles door hem aUeen wil vernemen. 8) door om den tuin te leiden. 8) daar men op die wijze rechtsprak. ') van het uiterste gewicht 8) zonder in aanmerking te nemen. .») toevlucht »8) herziening. ") beslist «) gevangen nemen. 18) binden. «) van risten voorzien. 15) gebrand. ") ellende. bassen, eigenlijk van het blaffen van honden. Hier: het kleppen van de klok. van naamaagh den eene, van zwaagher, ') oft vriendt den andere, in 't hart klonk. Aan 't bannen, aan 't verbeurtmaaken der goederen, was geen eindt. Tilbaar, ontilbaar, 't werd al aangeslaaghen,2) en ongeacht de aantal3) der schuldteisscheren bekommert4) gehouden: tot onwaardeerlyke 5) schaade, van ryken, van armen, van kloosters, gasthuizen, weeduwen en weezen; die, naa loopende jaar en lang, van hun recht en renten, door looze uitvluchten, versteeken6) bleeven. 'T was nochtans een groote troost, dat de bitterste Majestraaten,7) zelfs van Amsterdam, die zich in alle pleeghbaare wreedtheit uitbundelyk gequeeten hadden, als noch te slappe woeders, voor onnutte knechten geschouwen,8) en beschuldight met naam, en toenaam, zonder dat ook . meester Henrik Dirxzoon vry gink, voor deezen Raadt te recht moesten staan. 'T welk my, uit d'ouwde papieren deezer stadt, doch d'afloop van 't geding niet, gebleeken is. b. Midlertydt was in 't midde der markt, een schaavot toegestelt, en met zwart laaken overtrokken. 'T welk des morgens den vijfden van Zoomermaant, zijnde Pinxteraavondt9) met neeghentien vendelen Spanjaarts, omringt werd. Twee bleeven'er by 't hof. Een gink'er ronde, door stadt, doen. Men wil dat Egmondt heftelyk den voorgang ter doodt verzocht hebbe; om Hoorne niet lyveloos 10) te zien, die, op zyn aanspreeken, n) te hoove zoude gekoomen zyn. Derhalven, ontrent elf uuren, trad hy ten broodthuize uit, ongehouden, en zonder banden; welke onwaardigheyt12) hij ernstigh had afgebeeden. Hij was gekleedt in eenen tabbart van rood damast, een zwart mantelken daar oover, en dat met goudt geboort. Op 't hooft had hij een' hoedt van zwart'armozyn,13) met zwart' en witte pluimen; een' neusdoek in der handt; den Bisschop aan zyn' zyde: werd gevolght van Juliaan Romero, en Jeronimo de Salinas, rouwdraaghende oover 't stuk, waar aan zy zelf handdaadigh14) waaren. Onder weeghe las hy den eenenvyftighsten Psalm, en klam 1S) alzoo de trappen van 't schaavot op. De Geweldighe 14) van 't hof, gebynaamt17) Spelle, zat daar voor, te paarde, met zyn' roode roede in der handt; luttel denkende, dat hem smaadelyker doodt beschooren was ls). De beul stond'er onder verhooien. De Graaf, booven gekoomen, deed eenen keer oft twee oover en *) aanverwant. 2) beslag leggen. s) gerechtelijke eisch. 4) in beslag gehouden. 6) onberekenbare. •) verstoken. 7) de strengste magistraten. 8) uitgescholden. 9) de avond voor Pinksteren. l0) levenloos. xl) aanraden. 12) smaad, schande. 1S) eene kostbare zijden stof. 14) waarin zij zelf de hand hadden gehad. 1B) klom. ie) De opziener der gevangenis. 17) bijgenaamd. Hij heette: Jan Grovels,1S) hij is zelf (1569) op Alva's bevel gehangen, weeder,1), slaakende2) een wensch, om in den dienst zyns vaaderlands en Landsheer en te mooghen sterven. Daarna noch, (zoo vlaait8) de hoop van 't leeven) vraaghd' hij Juliaan Romero, offer geen genaade was. Die trok 't hooft in de schouders, *) met een neen, als waar het hem leedt geweest. Als toen, der toorne naader, dan de vertsaaghtheit, 6) beet Egmondt op zyn tanden; en mantel en tabbart uitschuddende, viel met de knien, op een van twee zwart fluweele kussens, die daar geleit waaren! De Bisschop holp zyn gebedt: en reikende een zilveren kruis van een taafeiken, gaf 't hem te kussen; en zynen zeeghen daarnevens. Toen rees de Graaf oover eindt, smeet den hoedt en snuitdoek ter zyde, knielde anderwerfs, op het kussen, trok een mutsken oover zyn ooghen, wenkte den Bisschop dat hij weeke, en, roepende, met gevouwen' handen, Heere, in uwe handen, beveel ik mijnen geest, vlydde zich tot den slagh; die, van den scharprechter, flux opgetreeden, gegeeven werd, en hem niet bet e) door den hals, dan den omstanderen in 't hart sneed. De Fransche gezant, aanschouwende, uit een heimelyke plaats, dus deerlyk een' vertooning, liet (zoo men zeit) zich hooren, dat hy daar 't hooft zagh vallen, 't welk tot tweemaalen toe, heel Vrankryk had doen beeven.') De droefheit, het misbaar8) by de burgherye bedreeven, was onuitspreekelyk: en t jammerd'er al, tot zelfs de Spaansche soldaaten toe, dien de traanen uit de ooghen sprongen. Oover lyk en bloedt, werd zwart laaken gespraait. Terstondt hiernaa quam de Graaf van Hoorne, gaande eeven vry als Egmondt, maar met zwarten mantel, en blooten hoofde, door 't volk. Zich op 't schaavot vindende, beleed hy Gode de menighvuldigheit zijner zonde; ende, wenschende den omstanderen alle voorspoedt, verzocht, dat zy hem hielpen bidden. Bekentenis van schuldt teeghen den Koning weigherd' hy te doen, in dier wyze, als 't hem geverght werd. De kraaghen van zyn wambas en hemde waaren al meede afgesneeden. Zulx8) hy, hebbende niet dan zynen mantel afgeleidt, met- de knien op 't kussen zitten ging, en, zich blindende met een wolle bonet,10) met de zelve woorden, als Egmondt, doch in 't Latyn, 't .zwaardt verwachtte; en de doodt ontfing. De rompen, gekist, bleeven op 't schaavot de hoofden verbeiden, die, twee uuren, op staaken en yzere pennen aldaar geplant, ten toon stonden. Daarnaa hielden de geestelyken en groote gilden de uitvaart; staatlyker oover Egmondt, l) liep een paar malen heen en weer. 8) uitende. 8) vleit. 4) haalde de schouders op. 8) lafhartigheid. «) niet beter, dus even zeer. ') in den strijd tusschen Spanje en Frankrijk (1556—59) had Egmont aan Philips II belangrijke diensten bewezen (0. a. de slag bij Grevelingen v. 1558). 8) rouwbetoon. ") waarop. 1°) muts. 4io als die Roomscher gestorven scheen. Zyn lyk werd, naa Zotteghem, in Vlaandre: des Ammiraals naa de Kempen gevoert, en daar begraaven. c Hooft schetst de gebeurtenissen van 1573, tijdens het beleg van Haarlem, in de Zeeuwsche stroomen en geeft dan de volgende schilderachtige beschrijving: „Omtrent denzei ven tydt sloegh het aan het dooyen ende wiessen door 't ontlaaten der sneeuw de vlieten in Brabant tot zulk een' hooghte, dat men de neederhuizen1) tot Mechele ruimen moest, een stuk muurs der steede Leeuwen en etlyke wooningen gevelt werden. De Dyl, ten bedd' uitgereezen, perste de veste van Looven te berste en stortte ter stadt in, heen veeghende met verscheide sterke bruggen van steen, uitschuurende den grondslagh van een groot getal huizen en 't getimmer om veer rukkende. Andere, twaalf ellen diep in 't waater steekende, hadden 't quaadt genoegh, om zich oover eindt te houden. De menschen, in zulk een' schrik en armoê van uitvlucht,2) aan 't klimmen naa daaken en vlieringen, deurbreeken van wanten,3) eikanderen met naar en byster schreeuwen om ladders en schuiten verdoovende. Met4) wyven en kinderen gingen de handen in 't hair oft ten heemel, het huilen en kermen alle jammer te booven. Daarentussen loeide de lucht van 't gedruis, verwekt door de krak, de smak en 't plasschen der omgeworpe boomen en gebouwen. Stroom, oever, straat, al zagh het uit een oogh.6) Heele heiningen, koffers, spinten, taafels en allerley huisraadt, beelden der heilighen, ter kerken, doodtkisten en gebeente, ten graaven uitgespoelt, dreeven herwaarts en derwaarts door de verdronke gassen.6) Ende liep nu de stadt gevaar van t' eenenmaal weghgeslorpt en verzoopen te worden, als 't waater, wijzer dan de verbaasde') burghers, zich met geweldt ruim baan maakte, doende ontrent drie uuren 's naamiddaghs, ter plaatse zyner gewoonlyke loozinge, een' poort en rak8) wals wyken daar 't uitvloogh, zich verspreidende oover 't vlakke veldt. Om 't zelfste getyde vernamp 9) men eenen glimmenden damp, als een' spleet oft gaapinge, by de Grieken Chasma 10) genaamt, aan den heemel, ende werd zoo 't een als 't ander voor teeken zyner steurnis u) genoomen. M. Met de wissel des weeders voort was ook het aangezight der oorloghe voor Haarlem verandert, daar nu niet alleen daaghelyx te lande, maar ook dikwyls te waater gevochten werd. !) benedenhuizen. 8) gebrek aan gelegenheid tot vluchten. 3) wanten = wanden. 4) bij. 5) zag er eender uit 6) straat, steeg. ') ontsteld. 8) rak = een (recht) stuk van den oever. •) nam men waar. 10) gaping, klove, afgrond 1J) toorn. ü. DE OVERGAVE VAN HAARLEM (1573). „Op den zeiven morghen, te neeghen uuren, werd het ver| dragh geslooten, meêbrenghende, dat men de stadt op genlade oft ongenaade hadd' oover te geeven, doeh de Veltheer tevreede was met een' somme van tweehondert veertigh duvzent lulden by deburghers tebetaalen honden duyzent binnen Ziïf dïagtn', de rest binnen tweemaal* zes weeken, tot afkoop van den rooi Moktt^tte7eS*hïr fa„bewiuight haddenf wert met de groote nen ol'^Zffi*' £°0rterS en soldaaten hu™e i - Schoen H^^fi A°Uieii br?ngen' uitgezeit de Duitschen en , Schotten die terwyl de vesten bewaarden by orde van Don Fre: K'J^htomhet toghten1) der Spanjaarden naa den Duit 1 l°°mAn- Aan de burghers werd belast;zich in 't klater te Zyl aan de vrouwen in de groote, aan d' andre soldaat^ ut de Baakenesser kerke, te vervoeghen. Dit geschiedt zvnde quam Philips van der Maate, elrtyds Burghlrmeester^lrl Haarlem, als gemaghtight van den HartogL de vrouweli aanzeggen: zij wilden2) doeh alles wat 'er vangoudt eTzüvef ■ gemunt oft ongemunt, voorhanden was, vlytelyk by een zaamekn UT eT Tn * rans,oe2t' Plondering geen mangel vTeïe ?) ™ »JT k>aar Slooft dien aavondt t'htis te slalpen^maar frsTuZZlZigtnudaZ aa" in de kerke versc'hyTn. rftt ij %\ i hlJ den burghefen in 't klooster voor. Ende werd dat pas *) den mannen, onder hen zessen, °) een bol broods van echter^^^^ï-T^?1 ^Shend'J daaghe keerï h? hphw dC kerke Juliaan Romero en veel' andre bevelhebbers, gewaapent. 'Twelk zich zoo yslyk opdeed in 't ooeh ^d^T5^111^6 S6Xe' dat als gepraarnt') Pvan debaarlyke doodt, altzaamen oover hoop stortten. D'onnoozele school kinderen, op 't koor zittende; droeghen hW aanpart') van deeze versleeghenheit. Doch men stild' haar met mewtn- dat7e genaade verworven was. Zy wouden maaT't oZ^n feTdeTbe' MetJlXl?8? Vlrzore\en ') ™ goeds moedsnlThuü7gaan. toolhen^d/sn^°St^den * ™»™» verquikt. Midlerw^é enSchn^l^nJaardts bm«en- Toen moesten ook de Duitschen ten aeel n? \ ufZ™ b°OT«* *> h^m'01 zich °ader wachte ii 1 iklooster Santé Katryne, ten deel in dat van ■ S"zorShebhgeTn- ?°k gold ««tverdragh zoo veel Je? Plondert #han^ g?u5 ^««werden van de Spanjaards ge- Graave%l ^lJ, ^ °°n f"*"*. verzelschapt met den 't gelLIde^Jï*"1 Staatlyk getal Eedelen> geurende in gelaat der steedelmgen een naare forsheit en holbuikten VW^SÏÏ W Z0Utea- S) afk°°pSOm- 4> ontbreken. Ontwikkeling der Nederl. Letterkunde. 27 honger, die hun ten ooghen uitzagh. Al de Hopluiden en vêndrighs deed hy terstond verzeekeren, x) ende naa 't huis te Kleef voeren. 'S daaghs daaraan quam Alva in persoon de leëgherwerken en steêvesten rondom te paarde bezightighen; ende, zonder binnen te ryden, keerde des aavondts tot Amsterdam. Met een hief het woeden aan2) oover de soldaaten en eertyds uitgeweeke burghers, die by etlyke honderden teffens verdelght werden. Ende verzwolgh men de lust deezer moorddaadigheit op éénen dagh niet, maar toefde van tydt tot tydt, als om der wreedtheit de smaak te lengen. Die tot bieghten verstaan wilden,s) kreeghen 't zwaardt; die niet, bekochten 't met de koorde. Vyf beuls met hunne knaapen sloofden zich af aan deezen verfoeiden arbeidt, en de armen bezweeken hun van vermoeyenis, eer d'onbarmhartigheit des dwingelands moede werd. Dies deed hy noch ontrent driehondert ellendighen by paar en ruggelinx t'zaamen kneevelen 4) en in den mondt der Meere verdrenken. 1) in verzekerde bewaring brengen. 2) begon. 3) die besloten te biechten. 4) binden. EINDE VAN HET EERSTE DEEL. VERBETERINGEN Blz. 14: bepaald getal, 1. aantal. „ 23: Florus, 1. Floris. „ 24: vreeselijk., 1. vreeselijk „ 28: x/x/x/x/, L x±x±x±x±. „ 92: ik beleid; 1. ik belijd; „ 93: toegeven, 1. toevoegen, n 94: onnoozelen, onschuldigen, 1. onnoozele,onschuldige. » 99: § 12, L § 22. „ 102: onsuur, 1. tonsuur. „ 103: zeileheil, 1. zieleheil. „ 110: gevolgen,, 1. epigonen. „ 137: Die, L drie. „ 139: deugt, 1. deugd. » l39' 5) dat en 6) ghene have, 1. 5) ghene have, 6) dat „ 142: eigendom geworden, 1. eigendom waren geword ,. 142: Edco, 1. Eelco. „ 152: highinc, 1. hi ghinc. „ 164: laet zie staen, 1. laet si staen. n 173: de sielen niet, 1. de sielen niet". 11 i9S: sulchen, 1. sulcken. „ 219: acht zij zich verplicht den ridder, 1. hem. Blz. 231: prauven, 1. prouven. „ 274: evenaardde, 1. evenaarde. „ 284: meer den vroeger, 1. meer dan vroeger. ,, 302: Poetiese, 1. Poëticse. „ 328: maar hoe al ick, 1. Maar hoe zal ick. » 395: Stoet, 1. Stoett. BRONNEN EN STUDIEMATERIAAL BIJ DEEL I A. Geschiedenis der Letterkunde enz.; Bloemlezingen. Kalff: Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde; te Winkel: Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Deel I; en, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde; ten Brink: Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde; Jonckbloet: Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde; Blok: Geschiedenis van het Nederlandsche volk; Penon: Nederlandsche Dicht- en Prozawerken; Verwys: Bloemlezing uit Middel-Nederlandsche Dichters; Van Elring: Onze Dichters. Van den Bosch: Het Oud-Nederlandsch Leesboek; Van der Valk: Onze Letterkunde. B. Werken in verband met de navolgende §§ van dit boek: § i—§ 8. Verdam: Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal; Braune: Althochdeutsches Lesebuch; Chantepie de la Saussaye: Geschiedenis van den Godsdienst der Germanen; Lachmann und Haupt: Des Minnesangs Frühling; Bartsch: <5ht«etomatie provencale; Sievers: Altgermanische Metrik; Kogel: Geschichte der Deutschen Litteratur Bd I. i.; Paul: Deutsche Metrik [Paul's Grundriss blz. 898—993]; Kauffmann: Metrische Studiën [Zschr. fd Ph. Bd 29]; Kelle; Otfrids von Weissenburg Evangeliënbuch; Wilmanns: Metrische Untersuchungen über die Sprache Otfrids [Zschr. f. d. A. 1873]; Rieger: Die Alt- und Angelsichsische Verskunst [Zschr. f. d. Ph. 1876]; Wackemagel: Geschichte der Deutschen Litteratur, Bd. I 1879; Paul Piper: Zu Otfrid [Beitrage 1882]; Sobel [in QueUen und Forschurgen 1882]; Wilmanns: Beitrage zur Geschichte der alteren deutschen Litteratur. Heft 3;Wülcker: GrundrissderAngelsachsische Litteratur §206-281; Morley: English writers; The Anglo-Saxon Chronicle, Ed. Benjamin Thorpe; Alfred Holder: Beowulf; Otto Behagel: Heliand; Grundriss der Romanischen Philologie, Ed. Gröber; Aubertin: Origines et formation de la langue et de la Métrique Francaises, en: La versification Francaise. § 9—14* Suchier en Birch-Hirschfeld: Geschichte der Französischen Litteratur; Léon Gautier: La Chanson de Roland; Bedier: Légendes épiques; Wechssler: Die sage vom Heiligen Gral; Bergsma: Karei en Elegast; Van Vloten: Merlijn; Bouwman: Verklarende en tekstcritische aanteekeningen op Maerlants „Historie van den Grale en Merlyns boek;" Jonckbloet: Roman van Lancelot; Moltzer: Floris en Blancefloer. § 15—18. Bonebakker: Van Sente Brandane; Kaakebeen en Ligthart: Beatrys; Johanna Snellen: Hadewych, en een opstel in: Tijdschrift van Nederl. Taal en letteren. Boutens: Beatrys. § 19—26. Lanman: a sanskrit Reader; Weber: The history of Indian Literature; Van der Waals: Pancatantra; Buitenrust Hettema: Van den Vos Reynaerde; Kaakebeen en Ligthart: Reinaert de Vos; Ernst Martin: Reinaert; Stijn Streuvels: Reinaert; J. W. Muller: Reinaert; Van Moerkerken: De Satire in de Nederlandsche kunst der MiddelEeuwen; Esopet, ed. Jan le Winkel; Jan te Winkel: Maerlants werken enz; Maerlants Naturen Bloeme, ed. Verwys; Maerlants Spiegel Historiael, ed. M. de Vries en Verwys; Maerlants strophische gedichten, ed. Franck en Verdam; Boendale's „Der leken spieghel," ed. M. de Vries; Koopmans: Maerlantsstudiën in „Taal en Letteren," en Boendale's Lekenspieghel, in „de XXe Eeuw" (1899); Melis Stoke, Rijmkroniek, ed. Huydecoper. § 27—34. Potter: der Minnen loep, ed. P. Leendertz Wz,; Willem v. Hillegaersberch, ed. Bisschop en Verwys; van Moerkerken: XII oude liederen; G. Kalff: Het lied in de Middel Eeuwen; de Vooys: Middel Nederlandsche Legenden en Exempelen; V. Otterloo (nieuwe Ed. door van Slee): Ruysbroeck; Een devoot ende Profitelijck Boecxken, ed. Scheurleer; J.A.N. Knuttel: Het Geestelijk Lied in de ME; Hoffmann von Fallersleben: Horae Belgicae; Acquoy: Het geestelijk lied; Mej. Dr. C. C. v. d. Graft: Middelnederl. Historieliederen; Willems: Oude Vlaemsche Liederen; D. C. Tinbergen: Van alle tijden, N°. 4. § 35—41. Leendertz: Middelnederlandsche dramatische poëzie; Moltzer: De Middelnederlandsche dramatische poëzie; Kaakebeen en Ligthart: „Van alle tijden;" Den Spyeghel der salicheyt van elckerlyc, ed. Larensche kunsthandel; Sacrament van der Nyeuwervaert, ed. Verwys; J. W. Muller over „Marieken van Nijmegen" [in Taal en Letteren XV]; J. A. Worp: Geschiedenis van het drama enz. § 42. J. van Leeuwen: Matth. de Casteleyn; Cornelis Everaert, ed. Muller en Scharpé; Matth. de Casteleyn: Const van Rhetoriken; Rhethoricale wercken van Anthonis de Roovere, ed. Jan van Ghelen 1562; Schotel: Geschiedenis der Rederijkers in Nederland; Van Duyse: De Rederijkerskamers in Nederland. § 43—48. Windelbald: Geschichte der Philosophie; Encyclopaedia Britannica, in voce: Renaissance; Burckhardt (10e aufl. von Geiger) Die Kultur der Renaissance in Italiën; Borinski: Die Poe tik der Renaissance; Dante Alighieri, la Divina Commedia, commentata da G. A. Scartazzini; Dante, La Vita Nuova etc. commentata da Pietro Fraticelli; Fenini Ferrari: Letteratura Italiana; Carducci: Primavera en fiore della Lirica Italiana; Busken Huet: Fantasiën en Critieken (Erasmus); AnnaByns, ed. van Heiten; Marnix, ed. J. J. van Toorenenbergen; Wetti, Geschichte des sonettes enz.; Darmesteter en Hatzfeld: Le seizième siècle en France; Becq de Fouquières: Poésies choisies de P. de Ronsard; Pierre de Ronsard, oeuvres, redigees en cinq Tomes, a Lyon. Pour Thomas Soubron MDXCII; Lucas de Heere: „Den Hof 4i8 en Boomgaerd der Poësyën; Prinsen: Jan van Hout; R. Jacobsen: Carel van Mander; Moorrees: Coornhert; Jan ten Brink: Coornhert; Spieghels Hertspieghel enz. Amst. Wetstein 1694; Roemer Visscher, uitgelezen Brabbeling, ed. v. Vloten; § 49—59- C. P. Hooft: Memoriën en Adviezen. Ed. Historisch Genootschap, Utrecht; Werken van en over Hooft: [N. B. In het volgende heb ik slechts het allervoornaamste opgegeven.] A. Werken van P. C. Hooft (gedrukt): Emblemata: 1611; Geraert van Velzen: 1613, enz; Achilles en Polyxena, Theseus en Ariadne: 1614; Granida: 1615 enz.; Warenar: 1617; Emblemata (2e Ed): 1618; Baeto 1626 enz.; Henrik de Gróte: 1626; Gedichten: 1636; Neederlandsche Histoorien: 1642; Gedichten (Ed. Bilderdijk): 1823; Brieven (Ed. Van Vloten): 1857 Gedichten. (Ed. P. Leendertz Wz.): 1871; Gedichten (Ed. P. Leendertz Wz. herzien door F. A. Stoett) 1899. Bovendien verschillende uitgaven van afzonderlijke stukken in: Klassiek Letterkundig Pantheon; Zwolsche herdrukken; Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde (Ed. Terwey enz.); Nederlandsche Klassieken (Ed. H. Beckering Vinckers). N. B. De onontbeerlijke uitgave, voor de teksten der gedichten, is nog altijd die van Leendertz, 1871. B. Werken over Hooft: Brandt: Het leven van P. C. Hooft (Ed. Matthes): 1874; Brandt: Lykreeden (in Ed. Matthes) 1874; Breen: Hooft als schrijver der Ned. Historiën: 1894; Ten Brink: a. Hooft in Italië (Tijdschrift Nederland 1881.) b. Geschiedenis der Ned. Letterkunde: 1897; Capelle (van): Redevoering enz. 1821; Doorenbos (Eigen Haard 1881); Dozg, Een en ander omtrent P. C. Hooft en zijn geslacht (Oud Holland XI, 1888); Egmael: De Berymer van den Schijnheiligh (Tijdschr. Maatschappij 1895 XIV); Eigen Haard 1881; De Gids van 1843, 1862, 1881, 1892, 1900; Gosschalk: Het Kasteel te Muiden: 1874; Heeringa: Invloed van de Renaissance op enz P. C. Hooft 1895; Cd Busken Huet: a. Land v. Rembrandt; b. Fantasieën en Critieken; Jorissen (in Tijdschr. Nederland. 1870); Jonckbloet: Geschied, der Ned. Letterk.; G. Kalff: a. Hoofts Lyriek (Gids van Januari 1900); b. Literatuur en Tooneel in de 17e E. Hoofdst. 6. c. Ned. Spectator 1893 (11 Febr.); d. Tijdschr.Maatschappij deel XV; A. S. Kok: Van Dichters en Schrijvers 1899; De Tijdschriften de Navorscher; Nederland 1870, 1881; Noord en Zuid 1885; en Oud-Holland 1885, 1888, 1899. De Raaf (over Hoofts Rijmbrief) in Taal en Letteren 1901; De Roever in Eigen Haard 1881; Servaes van Rogen, in Nederland 1881 (over Ger. v. Velzen); Tijdschrift: Taal en Letteren 1903: (opstel van Koüewijn over Brechje Spieghels enz.); 1896: (opstel van Koopmans: Hoofts Renaissanceklok) enz.; J. A. Alberdingk Thijm: a. Ned. Spectator van 1870; b. Dietsche Warande 1881; c. Ned. Spectator van 1874; enz. J. A. Alberdingk Thijm en Vorsterman van Ogen: Genealogie van het geslacht Hooft 1881; Albert Vervoeg: Ned. Dichters behalve Vondel 1893; Matth. de Vries: Ed. Warenar 1843 (Herdr. Verdam 1885); A. G. C. de Vries: Nederlandsche Emblemata 1899; Tijdschrift de Dietsche Warande 1856, 1860, 1881; Worp: Invloed van Seneca*s treurspelen op ons tooneel 1892. LIJST VAN ILLUSTRATIES Blz. Een Middel-Nederlandsch Handschrift 8 Desiderius Erasmus 264 Filips van Marnix (Heer van St. Aldegonde) 276 Dirck Volkertsz. Coornhert 308 Pieter Cornelisz. Hooft 336 Maria Tesselschade-Roemer Visscher 378 Eleonora Hooft-Hellemans 392 INHOUD VAN HET EERSTE DEEL Pag. VOORWOORD v VOORGESCHIEDENIS , i § i HET ONTSTAAN DER NATIONALE LETTERKUNDE ! § 2 HET OUDSTE NEDERLANDSCH ...... 2 § 3 HET LATIJN 3 § 4 SPOREN VAN GERMAANSCH HEIDENDOM 3 § 5 GERMAANSCHE SAGEN 6 § 6 HEINRIC VAN VELDEKE 7 § 7 DE VORM DER MIDDEL-NEDERL. POËZIE 8 § 8 Tekstfragmenten bij § 1—7 I7 Oud-Nederlandsch enz i9 1. De Wachtendoncksche Psalmen I0 2. Een der Merseburger Zaubersprüche ig 3. Een Minnelied Tan Veldeke 20 I DE RIDDERROMAN (13e— 14e E.) 23 § 9 KARAKTERISTIEK EN INDEELING DER MIDDEL-EEUWSCHE LETTERKUNDE.... 23 § 10 RIDDERSTAND EN RIDDERROMAN. INDEELING 26 § 11 DE FRANKISCHE ROMAN 2Q Pag. § 12 DE BRITSCHE ROMAN 34 § 13 DE KLASSIEKE EN OOSTERSCHE ROMAN 43 § 14 Tekstfragmenten bij § 9—13 47 1. Uit den Frankischen Roman 49 Fragment uit KA REL EN ELEGAST 49 2. Uit den Britschen Roman 53 RONDE TAFEL EN GRAAL 53 a) Fragmenten uit MERLIJN 53 b) „ „ LANCELOT 56 3. Uit den Oosterschen Roman 59 Uit den Roman van FLORIS EN BLANCEFLOER 59 II DE GEESTELIJKE POËZIE (13e—14e E.) 63 § 15 GEESTELIJKHEID EN GEESTELIJKE POËZIE 63 § 16 GEESTELIJKE POËZIE (Brandaen, Theophilus, Beatrijs) 65 § 17 HADEWIJCH 66 § 18 Tekstfragmenten bij § 15—17 69 Geestelijke Poëzie 71 1. BRANDAEN 71 a) De Helleput 71 b) De Tocht naar het Eiland 73 c) De Leverzee 74 2. BEATRIJS 75 a) Beatrijs verlaat het klooster 75 b) De zeven eerste jaren 77 c) De terugkeer 5 78 3. HADEWIJCH 79 a) Het wezen der „Minne" 79 b) Strijd met de wereld ter wille van „De Minne" 00 c) Lofprijzing der „Minne" 8l Pag. III DIERDICHT-DIDACTIEK (13e—14e E.) 83 (DE WERKEN VAN JACOB VAN MAERLANT EN ZIJNE EPIGONEN 83 A. Het Dierdicht 83 § 19 CRITIEK OP ADEL EN GEESTELIJKHEID. DERDE STAND 83 § 20 HET MIDDEL-NEDERL. DIERDICHT. REINAERT. ESOPET 87 § 21 DE KARAKTERS IN DEN REINAERT. WILLEM CLERICUS. DE SATYRE IN DEN REINAERT 9I § 22 Tekstfragmenten bij § 19—21 99 Het Dierdicht 101 1. REINAERT I I0I a) Humor: De begrafenis v. d. Hen Coppe IOI b) Hekeling I02 c) Ironie 102 d) Reinaerfs antwoord op Grimbeerts biecht 103 e) Reinaert begeleidt Belijn . .'. I0j 2. REINAERT II I06 Isengrims klacht over Reinaert 106 3. ESOPET I0y Esopet XV I0y "•XVI" 108 "•sax 108 ld. XXXIII I00 B. De Didactiek II0 § 23 JACOB VAN MAERLANT II0 Pag. § 24 Tekstfragmenten bij § 23 "5 Didactiek "7 U DER NATUREN BLOEME "7 a. Menschen **7 b. Dieren IIO> De Vogels. — Wonderen en Zeemonsters H9 2. SPIEGHEL HISTORIAEL 120 Karei de Groote 120 3. STROPHISCHE GEDICHTEN 121 a) Wapene Martijn *21 Vertaling id. I23 b) Eene Disputacie van onser vrouwen ende v. d. heiligen Cruce 125 (Christus spreekt) 120 (Vertaling id.) I26 § 25 Jacob van Maerlants School 128 § 26 Tekstfragmenten bij § 25 131 Jacob van Maerlants School 133 1. BOENDALE *33 a) Der Leken Spiegel 133 b) ld. *34 c) ld. 136 d) ld. *37 2. MELIS STOKE x39 Rijmkroniek 139 IV SPROKEN - BOERDEN - LIEDEREN PROZA (13e—15e eeuw) 141 § 27 SPROKEN EN BOERDEN 141 § 28 Tekstfragmenten bij § 27 145 1. Sproke *47 Hero en Leander (Minnen Loep) *47 2. Boerde r49 Van den Paap die zijn Baeck gestolen wert 149 - .*."> PaK- § 29 WERELDLIJKE LIEDEREN 153 DE RIDDERROMANCE 154 LIEDEREN UIT HET BURGERLIJKE LEVEN 156 LIEFDELYRIEK 156 § 30 Tekstfragmenten bij § 29 157 Wereldlijke Liederen 159 1. LIEDEREN VAN JAN VAN BRABANT 159 2. RIDDERROMANCEN IÓO a) Heer Halewijn 160 b) Van twee Conincskinderen 163 3. LIED UIT HET BURGERLIJK LEVEN 164 4. LIEFDELYRIEK 165 Verzen op den dood van Egidius 168 § 31 DE MODERNE DEVOTIE 171 § 32 Tekstfragmenten bij § 31 179 Geestelijk Proza 181 1. UIT RUUSBROEC l8l 2. UIT MIDDELNED. LEGENDEN EN EXEMPELEN 184 § 33 GEESTELIJKE LIEDEREN 188 § 34 Teksten bij § 33 191 Geestelijke Liederen 191 1. KERSTLIED 193 2. UIT: OVERIGE LIEDEREN IN BETREKKING TOT JEZUS 194 3. MARIALIEDEREN 197 4. HEILIGENLIEDEREN. LIEDEREN OP DE VIER UITERSTEN 197 5. LIEDEREN VAN INKEER EN ZELFSTRIJD I99 6. EEN LIED VAN ZUSTER BERTKEN 202 V HET TOONEEL (14e E.—± 1550) 205 § 35 HET ONTSTAAN VAN ONS M. E. TOONEEL 205 Pag § 36 WERELDLIJK TOONEEL 209—211 ESMOREIT 211 GLORIANT 212 LANSELOET VAN DENEMARKEN 213 § 37 Tekstfragmenten bij § 36 215 Abele Spelen 217 LANSELOET VAN DENEMARKEN 2e BEDRIJF 217 § 38 DE KLUCHT 222 § 39 Tekstfragmenten bij § 38 225 Kluchten 227 „NU NOCH" 227 § 40 HET KERKELIJK DRAMA EN DE MORALITEIT 233 MYSTERIE 233 DE DUVELRIJE 236 DE MORALITEIT 237 § 41 Tekstfragmenten bij § 4e 239 Kerkelijke Spelen 241 1. UIT MARIEKEN VAN NIJMEGEN 241 b) Marieken toegesproken door baar „Moeye" 242 c) Marieken in 't Clooster te Maastricht 244 2. UIT HET „SACREMENT V. D. NIJEUWERVAERT" . . 244 De Duvelrije 244 VI DE REDERIJKERS (15e—16e E.) 247 § 42 DE REDERIJKERS 249 A. ANTHONIS DE ROOVERE 253 B. MATTHIJS DE CASTELEIN 255 C. CORNELIS EVERAERT 257 Pag. VII HET TIJDPERK VAN OVERGANG (1500-1600) 259 (HUMANISME. HERVORMING. VOORBODEN RENAISSANCE IN DE NEDERLANDEN) 259 § 43 TIJDP. VAN OVERGANG. MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE VERANDERINGEN. HET HUMANISME. DE RENAISSANCE. ERASMUS 259 § 44 Tekstfragmenten bij § 43 267 Erasmus 269 1. UIT DE LOF DER ZOTHEID 269 2. UIT DE BRIEVEN. EEN TOONEELTJE UIT HET VOLKSLEVEN 271 § 45 DE HERVORMING 273 ANNA BIJNS EN DE REDERIJKERS 273 MARNIX EN DE GEUZENPOËZIE 273 § 46 Tekstfragmenten bij § 45 279 1. ANNA BIJNS 281 Refereyn I, Strofe i 281 id. XXI, id. i 281 2. MARNIX-BIËNKORF 282 3. HERVORMINGS- EN GEUZENPOËZIE 285 a) Wilhelmus v. Nassouwe 285 b) Krijgslied (6 Strofen) 288 c) Danklied 289 4. PSALMVERTALINGEN 289 a) Psalm 61 naar Datheen 289 b) ld. naar Marnix 290 c) Fragment Psalm 22 naar Datheen 291 d) ld. naar Marnix 292 Pag. § 47 VOORBODEN DER RENAISSANCE IN DE NEDERLANDEN 293 A. DE RENAISSANCE IN ITALIË 293 B. DE RENAISSANCE IN FRANKRIJK 296 C. VOORBODEN IN DE NEDERLANDEN 299 Lucas de Heere 300 Houwaert; v. d. Noot 301 Carel van Mander 3°4 Jan v. Hout 307 Dirck Volkertsz Coornhert 308 Hendrick Laurensz Spieghel 3°9 Roemer Visscher 310 § 48 Tekstfragmenten bij § 47 313 Voorboden der Renaissance 3*5 1. DANTE (UIT HET „VITA NUOVA") 315 2. RONSARD (AANROEPING — SONNET) 316 3. LUCAS DE HEERE. (SONNET) 317 4. JAN V. D. NOOT 3X7 Een Liedje en Een Sonnet 3* 7/* 8 5. CAREL VAN MANDER 3*8 a) Uit BucoUca en Georgica 3*8 b) Sonnet uit het Schilderboek 319 c) Sonnet bij de Metamorphosis 3*9 6. COORNHERT 320 a) Het seste boeck van den Odyssae 320 b) Uit Boccaccio 322 7. HENDRICK LAURENTSZ SPIEGHEL 324 a) May-lied 1588 324 b) Uit Hertspieghel. 2e boek: Talye en Kleio 326 c) Uit: Lieden op 't Vader Ons 326 d) Grafschrift op Coornhert 328 8. ROEMER VISSCHER 328 Uit „Brabbeling" 328 Pag. VIII DE RENAISSANCE IN DE NEDERLANDEN 329 § 49 DE KAMER „IN LIEFDE BLOEIENDE" 329 § 50 P. C. HOOFT, A (van 1581—1601) 335 §51 Verzen en fragmenten bij § 50 341 De Renaissance: Hooft, A 343 1. Samenhang tusschen Spieghels theorieën en Hoofts Gedichten 343 2. Sonnet van Hooft voor de Italiaansche reis 343 3. Hoofts Rijmbrief 344 4. In Venetia 1601 345 § 52 P. C. HOOFT (verv.) B. (van 1601—1609).. 347 1. LYRIEK VAN 1601—1608 347 2. HET TOONEEL (1601—1605) 353 3. LYRIEK VAN 1608—1609 354 § 53 Teksten en Tekstfragmenten bij § 52. 357 De Renaissance: Hooft B 359 1. Galathea enz 359 2. a) Gedicht 360 2. b) Petrarcha Gevolcht 361 3. Amaryl de deken sacht 361 4. Sonnet 363 5. Sang (Om dat soo seiden mij mach gebeuren) 364 6. Sang ('t Gemoedt herwenscht verlooren vrolijckheden) . . 365 7. Uit „Granida". — Eerste deel 366 8. Deüntien 369 § 54 P. C. HOOFT (verv.) C. (van 1609—1624).. 371 1. LYRIEK (1609—1615) 371 2. BRIEVEN ENZ. GERAERT V. VELZEN 1609—1615 373 3. TOONEELSTUKKEN EN PROZA 1615—1624 375 4. LYRIEK EN LEVEN 1615—1624 377 43«> Pag. § 55 Teksten en Tekstfragmenten bij § 54. 381 De Renaissance: Hooft C 383 1. a) Sang (Gij Heilichheidtjens) 383 b) Sonnet (Wanneer de Vorst des Lichts) 384 2. a)Sang (Het lied dat jck te claeghe laet gaen) 384 3. Velddeuntjes 3°5 4. Uit Geraert van Velsen. Rey v. Naarders 386 5. a) Sang (O Venus, die hebt yders hart in handen) 387 b) Sang (Amaril had jck hajr wt uw tujtjen) 3"9 , 6. a) Sang (Rosemont, hoordy speelen noch singen?) 389 b) Avontsang (O Phoebus fiere proncker) 390 § 56 P. C. HOOFT (verv.) D. (van 1624—1627).. 392 LYRIEK 1624—1627 392 § 57 Tekst en Tekstfragmenten bij § 56 397 De Renaissance: Hooft D 399 1. Voorbeelden van wijzigingen 399 2. Klaghte der Princesse van Oranje 400 § 58 P. C. HOOFT (Vervolg en Slot) (1627—1647) 403 § 59 Tekstfragmenten bij § 58 405 Hoofts Proza — 4°7 Uit de Nederl. Historiën (1568) 4°7 a. ) De bloedraad < 4°7 b. ) Egmondt en Hoorne's dood 4°8 c) Tijdens het beleg van Haarlem 410 d.) De overgave van Haarlem (1573) 411 Verbeteringen 4r3 Bronnen en Studiemateraal bij deel I 4*5 Illustraties 42°