96 N UTS BOEKER IJ m 9 DE NIEUWE OPLEIDING TOT HET - ONDERWÏJZERSAMBT RAPPORT UITGEBRACHT AAN HET NUTSINSTITÜUT VOOR VOLKSONTWIKKELING r leuwen huyzerv NUTSUITGEVERIJ TE AMSTERDAM t920 Prijs ƒ155 F DE NIEUWE KWEEKSCHOOL EN DE OPLEIDINGSSCHOOL. RAPPORT UITGEBRACHT AAN HET NUTSINST1TUUT VOOR VOLKSONTWIKKELING. i VOORBERICH T. Een der belangrijkste zaken, die bij de wijziging in de wet op het lager onderwijs aan de orde kwamen, is ongetwijfeld de opleiding der onderwijskrachten. De bepalingen in de nieuwe wet scheppen op dit gebied geheel nieuwe toestanden. Deze bepalingen trekken uit den aard der zaak alleen de groote lijnen. Een reeks van Koninklijke Besluiten heeft deze materie meer in bijzonderheden te regelen. De Raad van Beheér van het Nutsinstituut voor Volksontwikkeling, van meening, dat deze détail-uitwerking van groote beteekenis kan zijn voor de opleiding der onderwijzers in de toekomst, besloot een commissie van deskundigen samen te stellen, belast met het uitbrengen van een rapport over de inrichting der nieuwe kweekschool en der opleidingsschool en met het beantwoorden van de vraag op welke wijze de oude kweekscholen het best te reorganiseeren zijn volgens de nieuwe wet. De Raad van Beheer was. zoo gelukkig vertegenwoordigers van het Kweekschoolonderwijs van alle richtingen bereid te vinden in die commissie zitting te nemen. Ze bestond uit: Mej. J. Lieftinck, Directrice Rijkskweekschool te Apeldoorn en de Heeren L. C. T. Bigot, Directeur Bijzondere Kweekschool te Arnhem; H. W. Korenstra, Directeur Nutskweekschool te Haarlem; Th. Lancée, Directeur Rijkskweekschool te Groningen; H. Marwitz, leeraar Rijkskweekschool te Deventer; L. P. Middendorp, Directeur R.K. Kweekschool te Beverwijk ; A. Oosterlee, Directeur Bijzondere Kweekschool te Zetten; Dr.W. Reindersma, Directeur Gem. Kweekschool te Rotterdam. Onder dankbetuiging aan de leden dezer commissie biedt de Raad van Beheer hierbij het rapport aan het belangstellend publiek aan, in de eerste plaats aan de onderwijsautoriteiten, die op de beslissing over de hier behandelde zaken invloed oefenen. De Raad van Beheer van het Nutsinstituut voor Volksontwikkeling : Ph. KOHNSTAMM, Voorzitter. J. HOVENS GRÉVE, Secretaris. Aan den Raad van Beheer van het Nutsinstituut voor Volksontwikkeling te Amsterdam. Bij dezen heeft de Commissie, door Uw college ingesteld en belast met de bespreking van de vraagstukken, die zich bij de regeling der onderwijzersopleiding volgens de nieuwe wet L. O. voordoen, de eer U hierbij het rapport harer overwegingen aan te bieden. De Commissie achtte zich niet bevoegd over de regeling van het onderwijs aan de opleidingsschool advies uit te brengen. Zij heeft daarom gebruik gemaakt van de bevoegdheid voor dit onderdeel een subcommissie aan te wijzen en was zoo gelukkig de dames C. M. den Boer en A. Meijer te Amsterdam en de heeren Dr. E. Bonebakker te Eindhoven, Dr. J. H. Gunning Wzn. te Hilversum, H. P. D. Harmsen te Amsterdam, Prof. Dr. Ph. Kohnstamm te Amsterdam en P. de Vos te Gouda, bereid te vinden van deze subcommissie deel uit te maken. Daar de Commissie met de hier ontwikkelde denkbeelden hoopt eenigen •invloed uit te oefenen bij de vaststelling der Koninklijke Besluiten over de opleiding, was de tijd, waarover zij beschikte zeer beperkt. Dit moge ter verontschuldiging strekken voor het eenigszins fragmentarische van het rapport. L. C. T. BIGOT, Voorzitter. A. OOSTERLEE, Secretaris. Amsterdam, October '20. 1 RAPPORT. Dat het welslagen van den arbeid in de school voor het allergrootste deel afhankelijk is van de persoonlijkheid van den onderwijzer, is een stelling van onomstootelijke waarheid. En bij dat woord persoonlijkheid moet niet uitsluitend en niet in de eerste plaats gedacht worden aan kennis; de waarde van den onderwijzer, zijn beteekenis voor de school en voor zijn omgeving is afhankelijk van wat hij is, niet van wat hij weet. De opleiding der leerkrachten, hoewel het aanbrengen van kennis een belangrijk deel ervan uitmaakt, moet zich vooral richten op de ontwikkeling van het karakter, het aankweeken van verantwoordelijkheidsgevoel en van liefde voor het kind en het opvoedingswerk. Wij mogen deze opmerking wel vooraan in ons rapport plaatsen, omdat de opleiding in de laatste 40 jaren vrij wel geheel gestaan heeft in het teeken der kennis, heel vaak in dat van de zonderlinge „schoolmeesterskennis . Er is nog een andere reden, waardoor deze overweging zich naar voren dringt. . . De verwarde en verwarrende economische omstandigheden hebben in de menschen het hooger levensbesef ernstig aangetast. De moeilijke omstandigheden hebben den blik van den onderwijzer gedwongen — meer dan vroeger - naar zijn maatschappelijke positie. De overal waargenomen moreele inzinking toont zich ook bij den onderwijzersstand en openbaart zich hierin, dat dé belangstelling in het algemeen gesproken zich beperken gaat tot het salaris. Niemand onzer wil dit afkeuren, het is te begrijpen, te verklaren en te billijken. Maar daarnaast zal ieder moeten erkennen, dat de nieuwe school, d.i. de school van na den oorlog, de school van den moreelen opbouw, onderwijzers en onderwijzeressen noodig heeft, wier aandacht en belangstelling zich niet beperkt tot de salariskwestie en zich daartoe ook niet beperken hoeft. De nieuwe opleiding moet ons de vrouwen en de mannen brengen, wier arbeid in de school gedragen wordt door een hooggestemd idealisme. Niet het idealisme van den droomer, wiens blauwe idealen alle contact met de wereld der dingen missen, maar het idealisme van hem, die nuchter ziende de concrete dingen der werkelijkheid, kent en gevoelt de beteekenis van zijn werk, die dat werk met vreugde verricht omdat het mooi werk is en wiens tijd en krachten geheel in dienst van dat werk worden gesteld. De nieuwe opleiding zal zeer geaccentueerd bij de onderwijzers der naaste toekomst aan te brengen hebben het inzicht van de hoogheid van hun beroep, van de verantwoordelijkheid voor hun klasse, hun school. Onderwijs geven, ook aan jonge kinderen — misschien moeten we zeggen: vooral aan jonge kinderen — is een moeilijk werk; de vele mislukten op dit gebied kunnen het op alleszins voldoende wijze demonstreeren. Het is een arbeid, die, indien hij naar den eisch wordt verricht, niet alleen veel physieke inspanning, veel toewijding, veel hart vraagt, maar ook een klaarte van geest, een helderheid van inzicht, een juistheid en nauwkeurigheid van weten, — allemaal zaken, die behalve door aanleg, slechts verkregen kunnen worden langs den weg eener zorgzame vorming, een vorming, die zich van haar eigen beteekenis bewust is. Bij die vorming mag niet uit het oog worden verloren, dat de onderwijzer volgens de nieuwe wet niet meer de hoofdaktepeuteraar van gisteren, dat hij niet meer zijn zal de rariteitenweter, dat hij in algemeene kennis en ontwikkeling gelijk zal staan met anderen, die evenals hij een geestelijk beroep uitoefenen. Zijn invloed zal groeien nu hij als mensch zijn intrede in de maatschappij doet. Hij kan, meer nog dan tot heden, de krachtige helper zijn voor elke beweging, die zich verlichting en verheldering van denkbeelden op welk gebied ook voorstelt. Juist doordat zijn arbeid ook noodig is op de allerkleinste plaatsen, is de opleiding van den onderwijzer een zaak van beteekenis niet alleen voor de school, maar voor het geheele volksleven, vooral ten plattelande. Wij denken hierbij aan de zich steeds uitbreidende lichamelijke oefening, — aan de toenemende zucht naar kennis en het streven om die kennis, gepopulariseerd te brengen onder het bereik van iedereen, — aan de organisatie van cursussen voor vakonderwijs — aan het samenstellen van volksbibliotheken, het oprichten van volksspaarbanken, enz., — aan de zorg voor de jeugd van 13 —18 jaar. En zoo is er meer, veel meer; al deze zaken toch hebben in zich een krachtig paedagogisch element. De taak in de school: de vorming van het kind, lichamelijk en geestelijk, die school maken tot een draagster van beter, mooier, reiner denkbeelden, haar op te voeren tot een progagandiste van al wat goed en mooi en heilig en waar is. De taak daarbuiten, geheel daarmee in overeenstemming : een voortzetting van den schoolarbeid, een werk van verheffing en verlichting, ook van dienende liefde. De onderwijzer en de onderwijzeres voor te bereiden tot die taak is het werk der nieuwe opleiding. Gelijk uit de artikelen in de wet blijkt, zal de opleiding in de toekomst geschieden aan opleidingsscholen en kweekscholen. De eerste zijn bestemd voor de vorming van de onderwijzeressen A; de tweede voor die van onderwijzeressen B. en onderwijzers. Ofschoon er met liet oog op de praktijk veel vóór te zeggen zou zijn de kweek- en de opleidingsschool dicht bij elkaar te brengen, besloot de commissie, omdat noch in de wet, noch in de toelichting iets van dit verband b ij kt, de bejde inrichtingen afzonderlijk te bespreken. We stellen ons voor, achtereenvolgens te behandelen: I. De nieuwe kweekschool. II. De opleidingsschool. III. Overgang tot den nieuwen toestand. I. De Nieuwe Kweekschool. Aangezien in de wet eerst gesproken wordt over de rijkskweekscholen en van de bijzondere kweekscholen geëischt wordt, dat ze in hoofdzaak met de eerste overeenkomen, is hier eerst sprake van de rijkskweekscholen en wel van: de toelating, het leerplan en wat daarbij te pas komt en de examens. Toelating. De toelating tot de Rijkskweekschool kan op de volgende wijzen verkregen worden: a. door het met gunstig gevolg doorloopen van een H. B. S. met 3-jarigen cursus. b. door bevorderd te zijn van de 3e naar de 4e klasse eener H. B. S. met 5-jarigen cursus. c. door bevorderd te zijn van de 3e naar de 4e klasse van een Gymnasium of Lyceum. d. door het met gunstig gevolg doorloopen van een school voor U. L. O. e. door het met gunstig gevolg afleggen van een toelatingsexamen tot de kweekschool. De eerste drie gevallen behoeven geen nadere toelichting; de laatste twee wel. Wat heeft men te verstaan onder het met gunstig gevolg doorloopen van een school voor U. L. O.? Behalve de gewone vakken geeft de U. L. O. school als minimum onderwijs in drie vakken van de vijf: Fransch, Duitsch, Engelsch, Wiskunde en Handelskennis. Een leerling kan dus met gunstig gevolg een U. L. O. school doorloopen hebben zonder Duitsch of Engelsch geleerd te hebben, een andere leerling kan nooit onderwijs gehad hebben in wiskunde enz. Deze verschillen in kennis bij degenen, die op de kweekschool komen, zou geregeld onderwijs onmogelijk maken. Ter oplossing van deze moeilijkheid staan drie wegen open, waarbij wij vooropzetten, dat zij, die op de kweekschool geplaatst worden, in ontwikkeling en kennis in hoofdzaak moeten overeenkomen met hen, die een H. B. S. 3-jarigen cursus hebben afgeloopen. I. Van de door de samenwerkende vereenigingen voor U. L. O. uitgereikte diploma's A en B, komt diploma B in de eerste plaats in aanmerking om te bewijzen, dat iemand met gunstig gevolg een school voor U. L. O. doorloopen heeft. Het zou een bezwaar kunnen zijn, dat de wijze, waarop dit diploma verkregen wordt, niet wettelijk geregeld is. Een onder Rijkstoezicht afgenomen examen ter verkrijging van diploma B zou aan dit bezwaar tegemoet komen. Bezitters van diploma A zouden alleen dan op grond van hun diploma toegelaten kunnen worden, indien zij bij hun examen geen vrijstellingen hadden gehad. Aan dezen eisch moet vastgehouden worden, anders doet zich de moeilijkheid voor van het groote verschil in ontwikkeling hierboven aangeduid. II. Bij bovenstaande regeling staan de leerlingen van scholen voor U. L. O. in zoover bij de leerlingen van de in de eerste drie gevallen genoemde scholen ten achter, dat het hun niet mogelijk is om op grond van een door het onderwijzend personeel der school uitgereikt diploma tot de kweekschool toegelaten te worden. Deze onbillijkheid vervalt, indien men de leerlingen eener school voor U. L. O. waar de moderne talen en de wiskunde onderwezen worden met een verklaring van het hoofd der school, dat zij het onderwijs met vrucht gevolgd hebben, tot de kweekschool toelaat. Om mogelijk misbruik te voorkomen, diende de directeur der kweekschool het recht te krijgen, een klacht bij den Hoofdinspecteur in te dienen, indien hem blijkt, dat het Hoofd eener school voor U. L. O. de bedoelde verklaring afgeeft aan leerlingen, die er niet voor in aanmerking komen. Blijkt de klacht gegrond, dan kan aan de school, waarover de klacht is ingediend, het recht om de verklaring af te geven, voor een bepaalden tijd ontnomen worden. Leerlingen van scholen, waar óf een der moderne talen óf de wiskunde niet onderwezen worden, zouden in het ontbrekende vak een aanvullingsexamen kunnen afleggen. Tegen deze regeling kan als bezwaar aangevoerd worden, dat het in de practijk zeer moeilijk zal blijken om te beoordeelen, of het hoofd eener school voor U. L. O. de verklaring in kwestie te lichtvaardig heeft verstrekt. III. De derde oplossing zou kunnen zijn, dat leerlingen van een school voor U. L. O. worden toegelaten op een verklaring van het hoofd der school, ten genoegen van den directeur en de leeraren der kweekschool, met recht van beroep op den Hoofdinspecteur. Deze laatste regeling lijkt ons de eenvoudigste en daarom ook de meest aanbevelenswaardige. De candidaten, die verkeeren in de gevallen onder a, b en c, worden zonder meer geplaatst op een verklaring van den directeur der H. B. S. of den rector, dat zij inderdaad in die gevallen verkeeren. Van hen, die een U. L. O. school hebben afgeloopen, wordt een verklaring gevraagd, dat zij het onderwijs aan de kweekschool kunnen volgen. Deze verklaring kan zoo ingericht worden, dat daaruit blijkt, dat de candidaat over voldoende kennis beschikt en ongeveer gelijk staat met hen, die een H. B. S. 3-jarigen cursus hebben afgeloopen. Door de candidaten, die deze vooropleiding missen moet het examen worden afgelegd boven aangeduid onder e. Bij het afleggen van dit examen zullen de candidaten blijk moeten geven, dat zij voldoende ontwikkeld zijn om het onderwijs aan de kweekschool met vrucht te volgen. Niet de hoeveelheid parate kennis, maar de algemeene geschiktheid moet bij de beslissing den doorslag geven. Het programma is daarom in algemeene termen gesteld en houdt tevens verband met het voor de kweekschool ontworpen leerplan, zooals b.v. blijkt bij het vak rekenen, waar vaardigheid in het „practisch rekenen" met opzet weggelaten is. Voor de nuttige handwerken is geen programma opgenomen omdat de opleiding voor een akte van bekwaamheid in dit vak niet langer aan de kweekschool dient te geschieden, daar deze opleiding het onderwijs in de andere vakken ten zeerste drukt. Het programma voor dit examen kan aldus luiden : Lezen. Nauwkeurig en natuurlijk lezen van een niet te moeilijk stuk proza of poëzie. Hierbij zal gelet worden op een zuivere uitspraak en verstaan van het gelezene. Schrijven. Het schrijven van een goede, duidelijke hand (geen groot of middelgroot schrift). Rekenen. Vlug en nauwkeurig cijferen; kennis van ons muntstelsel; eenige kennis van de voornaamste buitenlandsche munten; procentrekening; effectenrekening; kennis van vlaktematen, ruimtematen, inhoudsmaten en gewichten. Hoofdzaken uit de theorie der rekenkunde: o.a. practisch bruikbare kenmerken van deelbaarheid. G. G. D. en K. G. V., gewone en tiendeelige breuken, leer der evenredigheden. Ned. Taal. Kennis van de hoofdzaken der Nederlandsche spraakkunst. Schrijven zonder grove taalfouten. Eenige vaardigheid in het zoowel mondeling als schriftelijk uitdrukken der gedachten. Geschiedenis. Kennis van de hoofdzaken der vaderlandsche geschiedenis. Eenige kennis van de hoofdtrekken der algemeene geschiedenis tot 1789. Aardrijkskunde. Eenige kennis van de staatkundige aardrijkskunde van Europa en van de overige werelddeelen; meer in het bijzonder van Nederland en zijn overzeesche bezittingen. Kennis der Natuur. Voornaamste eigenschappen van vaste lichamen, vloeistoffen en gassen. Voornaamste verschijnselen op het gebied der warmte. Eenige kennis van den bouw en het leven van de voornaamste inlandsche gewervelde dieren. Eenige bekendheid met de in Nederland algemeen voorkomende planten en het determineeren daarvan. Teekenen. Het teekenen van een eenvoudige vlakversiering of van eenvoudige voorwerpen naar de natuur. Fransch, Duitsch, Engelsch. Kennis van de hoofdregels der spraakkunst. Het kunnen lezen en verstaan van een eenvoudig stuk proza of poëzie. Eenige vaardigheid om zich in de vreemde taal mondeling en schriftelijk uit te drukken. Meetkunde. Eigenschappen en congruentie van drie- en vierhoeken. Evenredigheid van lijnen. Merkwaardige lijnen in den driehoek. Inhouden van drie- en vierhoeken. Eenvoudige eigenschappen van den cirkel. Algebra. Hoofd bewerkingen met geheele en gebroken getallen. Merkwaardige producten en quotiënten en ontbinding in factoren. G. G. D. en K. G. V. Vergelijkingen van den eersten graad met een of meer onbekenden. Wortelvormen. Vergelijkingen van den 2den graad met één onbekende. Logarithmen. Het Leerplan. In de eerste plaats volgt hier een verdeeling van het aantal lesuren over de verschillende klassen der kweekschool. De onderstaande rooster is bedoeld als een voorbeeld, op welke wijze die verdeeling zou kunnen geschieden, niet als een bindend voorschrift. Bij het samenstellen van den rooster is uitgegaan van de gedachte, dat het nu maar eens uit moet zijn met het steeds hooger opdrijven van het aantal lesuren aan de kweekschool. De commissie heeft zich daarom niet in de eerste plaats afgevraagd, hoeveel uren per week een specialist voor zijn vak „beslist noodzakelijk" acht, om zoodoende door optelling tot een algemeen totaal te komen, maar zij heeft nagegaan, hoe groot het aantal uren per week op zijn hoogst zijn mag, opdat er voor de kweekelingen nog voldoende tijd overblijft om zich aan eigen liefhebberijen te wijden, vrije sport te beoefenen, zich met jeugdwerk bezig te houden, en dergelijke dingen, die voor de ontwikkeling van den a.s. onderwijzer van zoo groot belang zijn. Bij de navolgende regeling is gerekend op 6 morgenschooltijden, ieder van 4 lesuren van 50 minuten en 4 middagschooltijden, ieder van 2 lesuren van 50 minuten, te zamen 32 lesuren. Er is gerekend op 1 uur godsdienstonderwijs per week voor de neutrale kweekscholen; voor de christelijke is dit te weinig; zij zullen den benoodigden tijd zonder al te groot bezwaar kunnen vinden door één of meer middagschooltijden met een lesuur te verlengen. Met dit gering aantal lesuren valt nog heel wat te bereiken, indien men niet langer eischt, dat de a.s. onderwijzer de kweekschool moet verlaten met de kennis van een serie handboeken voor de verschillende vakken, min of meer compleet in zijn hoofd gestampt; maar indien men tevreden is, wanneer hij eenig inzicht heeft verkregen in het wezen der vakken die hij later zal moeten onderwijzen, wanneer hem geleerd is, op welke wijze hij ieder van die vakken heeft te bestudeeren en men hem op de bronnen voor die vakken gewezen heeft. Eerst dan kan de a.s. onderwijzer later zelfstandig verder studeeren en is 'tgeen bezwaar, als hij bij 't verlaten der kweekschool niet alles weet, wat hij later misschien zelf zal. moeten onderwijzen. 't Bovenstaande geldt in hoofdzaak voor de klassen I—III; voor de klassen IV en V, die de helft der schooltijden in de practijk werkzaam zijn, mag 't aantal lesuren wel iets hooger dan 16 zijn. Het zou zeer gewenscht zijn, indien de leerlingen der hoogste twee klassen gelegenheid kregen zich te ontwikkelen in die richting, welke het meest met hun aanleg overeenkomt. De aspirant-onderwijzers zijn dan op den leeftijd gekomen, dat oud-leerlingen van H. B. S. of Gymnasium hun academische studie aanvangen, zich op 't vak hunner keuze kunnen gaan toeleggen. Een dergelijke specialisatie moet op hoogst bescheiden schaal ook voor de nieuwe kweekschool mogelijk zijn. De klassen IV en V, die 't grootste deel der lesuren gemeenschappelijk hebben, worden ieder boven- dien nog gesplitst in de afdeelingen A en B, voor litterair en mathematisch begaafden. In klasse IV zijn naast 8 lesuren voor de groepen A en B 2 gemeenschappelijke lesuren ; in klasse V naast 8 groepuren 13 gemeenschappelijke. VERDEELING DER LESUREN. I II III IV IV IV V V V VAKKEN: A g A B I Fransch 2 2 2 1 1 - 1 1 - Duitsch 2 2 2 1 1 -1 1 - Engelsch 2 2 2 1 1 - 1 1 - Nederlandsche Taal ....3 3 3 1 2 — 1 2 — Lezen 1 I 1 Geschiedenis 2 2 2 2 2 Aardrijkskunde 222 — 1 1 1 1 Natuurwetenschappen ... 3 4 4 — 4 — Wiskunde 4 3 3 — — 3 — — 3 Onderwijs en Opvoeding ..— 1 2 3 — 3 — — Schrijven • I Teekenen 2 2 2 Handenarbeid en Handwerken 2 2 2 — — — — — — Lichaamsoefening 3 3 3 2 2 Zang en Muziek 2 2 1 1 Hygiène 1 Algemeen Practicum.... — — ___ 2 — — Totaal .. 31 31 31 j 11 8 8 13 8 | 8 Bewerking van het leerplan. De proeve van een leerplan is niet gelijkmatig bewerkt. De leidende gedachte bij de bewerking is deze geweest, dat de onderwijzer de kweekschool niet behoeft te verlaten met een afgerond, pasklaar geheel van kennis, maar dat het aanbrengen van inzicht noodiger is dan het instampen van een quantum feiten. De formuleering van wat in iedere klasse onderwezen dient te worden is in zeer algemeene termen gesteld, opdat bij eenige uniformiteit iedere kweekschool een eigen aspect kan behouden De commissie hoopt dat het K. B. waarin het onderwijs aan de kweekscholen geregeld wordt', een zoo groot mogelijke vrijheid van beweging zal toelaten; he voorschrijven van een „normaalprogramma» zou voor de nieuwe kweekschool weinig minder dan een ramp zijn. Voor enkele vakken is op bovenstaande wijze van formuleering een uitzondering gemaakt, omdat de leerstof voor die vakken aanmerken* afwijkt van wat tot nu toe op de kweekschool onderwezen wordt. Voor zoover noodig zal bij de verschillende vakken een korte7of anger toelichting gegeven worden. Voorop gaat het leerplan voor de klassen I—III en de gemeenschappelijke lesuren in de k assen W en V daarna volgt het leerplan voor de groepen IVa en b en Va en b. Bii de beoordeeLg van dit leerplan dient niet uit >i oog verloren te worden dat de leerlingen die de nieuwe kweekschool zullen bezoeken op het peil staan, bij de toelating besproken. FRANSCH, DUITSCH, ENGELSCH. Klasse I—III. Herhaling der spraakkunst. Oefeningen in het schriftelijk en mondeling gebruiken der taal en in het vertalen in het Nederlandsch. Lezen en verklaren van letterkundige werken. Klasse IV en V. Hoofdstroomingen der letterkunde, in verband met de lectuur. Lezen van historische en paedagogische lectuur. NEDERLANDSCHE TAAL EN LEZEN. Klasse I. Hoofdzaken der Nederlandsche spraakkunst. Oefening in het mondeling en schriftelijk uitdrukken der gedachten. Oeïening in de techniek van het lezen, waarbij bijzondere aandacht geschonkTwordt aan de uitspraak en aan een juist gebruik der spreekorganen. Klasse II. Voortzetting en uitbreiding van wat in klasse I van de Nederlandsche spraakkunst is behandeld. Voortgezette oefening in het mondeling en schriftelijk uitdrukken der gedachten. Behandeling van vorm en inhoud van eenige soorten van woordkunst. Voortzetting van de oefeningen in het lezen. Behandeling van eenige gedichten en proza-werken van Nederlandsche schrijvers, bij voorkeur uit de 19e en 20e eeuw. Klasse III. Herhaling van de in klasse I en II behandelde Nederlandsche spraakkunst. De taal als psychologisch, maatschappelijk en geschiedkunstig verschijnsel. Voortgezette oefening in het mondeling en schriftelijk uitdrukken der gedachten. Herhaling en uitbreiding van wat in klasse II over woordkunst is behandeld. Voortzetting van de oefeningen in het lezen. Als leesstof worden gekozen gedichten en prozastukken van Nederlandsche schrijvers uit verschillende perioden van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Beknopt overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, waarbij meer op inzicht dan op kennis van namen en data gelet wordt. Klassen IV en V. Behandeling van de voornaamste stroomingen op letterkundig gebied en van eenige werken van Nederlandsche schrijvers. GESCHIEDENIS. Doel van het geschiedenisonderwijs is inzicht te geven in de cultuurhistorische ontwikkeling der volkeren. De vaderlandsche geschiedenis wordt behandeld als onderdeel van de algemeene, zij 't ook in verhouding uitvoeriger dan die der andere volkeren. De kennis van namen en feiten wordt tot 't allernoodzakelijkste beperkt. Klasse I. Behandeling der geschiedenis tot plm. 1500. Klasse II. Behandeling der geschiedenis tot plm. 1789. Klasse III. Behandeling der geschiedenis na 1789. Behandeling van het belangrijkste uit de Nederlandsche staatsinrichting. AARDRIJKSKUNDE. Klasse I. Algemeene Natuurkundige Aardrijkskunde. Klasse II. Algemeene Aardrijkskunde van den mensch. (Bevolking, bestaansmiddelen, handel en verkeer.) Klasse III. Algemeene politieke Aardrijkskunde. In 't bijzonder wordt bij de behandeling der onderwerpen de aandacht geschonken aan Nederland en zijn koloniën. Het onderwijs wordt zooveel mogelijk gesteund door het eigen practisch werk der leerlingen. Voor een uitwerking van dit leerplan meer in bijzonderheden raadplege men de beschouwingen op blz. 28 van de hand van het lid der commissie den heer Marwitz. NATUURWETENSCHAPPEN. Voor het onderwijs in de natuurwetenschappen raadplege men de beschouwingen op blz. 23, van de hand van het lid der commissie dr. W. Reindersma. PHYS1CA. Klasse I. De eenvoudigste hoofdzaken uit de mechanica, herhaling van de leer der vloeistoffen en gassen en der warmte. Klasse II. Voortzetting van de leer der warmte, verbrandingsverschijnselen. Enkele chemische verschijnselen in verband met de industrie. Behandeling van het geluid en het licht. Klasse III. Behandeling van magnetisme en electriciteit. Zoo mogelijk wordt het onderwijs gesteund door practisch werken. PLANTKUNDE. Klasse I Behandeling van de meest bekende en meest belangrijke families der Zaadplanten (ook enkele interessante niet-inheemsche worden besproken). Hierbij is gelegenheid tot repeteeren van de morphologie, tot samenvatting en systematische rangschikking van de in de vooropleiding behandelde leerstof en tot het aanbrengen van meerdere vaardigheid in het determineeren. Inzicht geven in de vergelijkende morphologie en de beginselen der systematiek en die der biologie staat bij dit onderwijs op den voorgrond. Klasse II. Voortzetting van het bovenstaande. Sporeplanten. Inleiding tot de levensleer der plant. (Ademhaling, voeding, vochtbeweging, groei). Klasse HL Voortplanting. Bijzondere inrichtingen tot instandhouding van het individu en van de soort. Iets uit de erfelijkheidsleer. Theorieën op het gebied van de natuurkennis : Darwinisme, Mutatietheorie e.a. In alle drie klassen wordt door de leerlingen practisch gewerkt op de wijze als b.v. in het Leerboek der Plantkunde van Dr. E. Reinders wordt aangegeven, en worden de bronnen aangewezen, waaruit de onderwijzer voor zijn onderwijs in de Lagere School stof kan putten. DIERKUNDE. Klasse I. Behandeling van het menschelijk lichaam. Gewervelde dieren, ook interessante buitenlandsche dieren. Samenvatting en rangschikking van de in de vóóropleiding behandelde leerstof. Hierbij staat niet het aanbrengen van parate kennis van vele verschillende diersoorten, maar het geven van eenig inzicht in de vergelijkende anatomie en het evolutiebeginsel op den voorgrond. Klasse II. Voortzetting van de gewervelde dieren. Geleedpootigen. Klasse III. Wormen, weekdieren en verdere hoofdafdeelingen. In alle klassen wordt door de leerlingen practisch gewerkt als in het bovengenoemde boek van Dr. E. Reinders is aangegeven. Naast 't aanbrengen van de noodige kennis moet men zich bij het onderwijs in de natuurlijke historie aan de kweekschool ten doel stellen bij den aanstaanden onderwijzer liefde voor de natuur en de natuursport aan te kweeken en hem geschikt te maken om als leider van de jeugd bij de beoefening der natuursport op te treden. WISKUNDE. Voor het leerplan voor dit vak raadplege men de beschouwingen van Dr. W. Reindersma. Klasse I. Rekenkunde, 1 uur. Behandeling van de hoofdzaken uit de theorie der rekenkunde: de theorie der hoofdbewerkingen, de practisch bruikbare kenmerken van deelbaarheid, K G. V. en G. G. D., breuken, de meetkundige evenredigheden. Vierkantsworteltrekking. Algebra P/2 uur. Herhaling van de algebra, waarbij vooral naar voren worden gebracht de grafische voorstellingen, de toepassing van de algebra op de andere vakken, de ontwikkeling van het getalbegrip en het functioneele denken. Meetkunde P/2 uur- Herhaling in groote trekken van de vlakke meetkunde, vooral met het oog op de stereometrie. Regelmatige veelhoeken, omtrek en oppervlak van den cirkel. Klasse II. Algebra, als in I, 1 uur. Reeksen. Goniometrie en trigonometrie, 1 uur. Stereometrie, 1 uur. Tot de omwentelingslichamen; vooral ontwikkeling van het ruimteinzicht wordt nagestreefd. Klasse III. Rekenkunde en algebra 1 uur. Algemeene Herhaling. Goniometrie en trigonometrie, 1 uur. Geen goniometrische vergelijkingen. Stereometrie, 1 uur. Herhaling. ONDERWIJS EN OPVOEDING. Klasse II. Elementaire behandeling der zielkunde. Klasse III. De school als leer- en opvoedingsinstituut. Algemeene beginselen der methodiek. Klasse IV. Zedelijke opvoeding en karaktervorming. Lectuur. Overzicht van de geschiedenis van onderwijs en opvoeding. Inzicht in de methodiek der leervakken. Klasse V. Enkele hoofdstukken uit de experimenteele en kinderpsychologie. Kinderstudie. Lectuur. De helft van den schooltijd zijn de kweekelingen in de school practisch werkzaam. Men zij vrij in de keuze van de manier, waarop die verdeeling tot stand komt. SCHRIJVEN. Klasse I. Aanleeren van een goede, duidelijke, loopende hand. TEEKENEN. Klasse I. Teekenen naar de natuur en — desgewenscht — naar plaat. Geheugenteekenen op het bord. Klasse II. Voortzetting, stileeren van bladeren, bloemen, enz., schetsen op het bord. Illustratief teekenen. Theorie: projectie en doorsnede. Klasse HL Eenvoudige stillevens. Voortzetten van geheugen- en illustratief teekenen. Eenvoudige perspectivische verschijnselen, voor zoover noodig in de L. S. De perspectief, zooals die thans op de hulp- en hoofdakte gevraagd wordt, dient te verdwijnen. Zonder een grondige kennis van de beschrijvende meetkunde hangt de geheele theorie van de perspectief in de lucht; ze dient daarom tot 't bovenstaande beperkt te blijven. HANDENARBEID EN HANDWERKEN. In iedere klasse is voor beide vakken voor de vrouwelijke leerlingen één uur beschikbaar. In het gemeenschappelijk uur wordt cartonnage- en kleiarbeid onderwezen; terwijl de meisjes zich oefenen in de handwerken, zijn de jongens met houtslöjd bezig. 1. Handenarbeid. Klasse I — III. Beoefening van den handenarbeid voor zoover die te pas komt bij het onderwijs in de L. S. 2. Nattige en fraaie handwerken. Het is noodzakelijk, dat de opleiding voor de akte N. H. niet langer aan de kweekschool plaats heeft. Reeds thans wordt de opleiding der onderwijzeressen gedrukt door 't groot aantal uren, dat in en buiten de school aan de handwerken besteed moet worden. Indien ook de nieuwe kweekschool voor deze akte zou moeten opleiden, zou dit in de practijk neerkomen op een aanmerkelijke verzwaring van de taak der a.s. onderwijzeressen. De tijd en de inspanning welke de voorbereiding tot deze akte vraagt zouden gevonden moeten worden ten koste van de overige vakken, die aan de nieuwe kweekschool veel van de krachten der leerlingen zullen vergen. De opleiding voor de handwerkakte dient te geschieden aan afzonderlijke cursussen welke de onderwijzeressen, die dit wenschen, kunnen volgen onmiddellijk na het verlaten der kweekschool. Wat aan de kweekschool van de handwerken onderwezen wordt, beoogt uitsluitend het aanbrengen van algemeene vaardigheid, terwijl tevens rekening gehouden wordt met het feit, dat in klasse I ook oud-leerlingen van H. B. S. en Lyceum geplaatst worden, die slechts een zeer geringe geoefendheid bezitten. Daar het einddiploma der kweekschool geen bevoegdheid geeft om in de L. S. les te geven in de N. H., kan de keuze der leerstof voor de kweekschool onafhankelijk van wat op de L. S. onderwezen wordt, geschieden. De zoodoende verkregen algemeene vaardigheid is ook voor haar, die later 't examen N. H. af willen leggen, van groot belang. Op grond van deze overwegingen zijn wij gekomen tot een leerplan, dat als volgt zou kunnen worden ingericht: le jaar. Vooroefening in het handnaaien, b.y. naailap van niet te fijne stof, om het hanteeren van de naald te leeren. Het gebruik der naaimachine leeren en eenvoudige oefeningen; b.v. zoomen van doeken; naaien van een sloop, gedeeltelijk met de machine, gedeeltelijk met de hand. Op dezelfde wijze kinderhemd en kinderbroek. Gelijktijdig: Eerste oefening in het Engelsch borduren. 2e jaar. Flanel verstellen, voor zoover dit mogelijk is, op de machine. Bont verstellen met de hand in eenvoudig schortje, dat op de machine genaaid kan worden. Wit verstellen op de machine. Indien mogelijk praktisch verstellen. Kousen stoppen. Gelijktijdig: Doorgaan met Engelsch borduren. 3e jaar. Eenvoudige versiering, gebaseerd op de flanelsteek op afgedeelde en onafgedeelde stof, waarbij de leerlingen zelf ook variatie's moeten zoeken. Idem met stiksteek en platsteek op afgedeelde stof. Leeren partij trekken van een bepaald weefsel bij een versiering, b.v. neteldoek met nopje of a jour-ruitje e. d. Beginselen van het platsteekborduren, z.g. Duitsch borduursel. Teekeningen zoo mogelijk te maken in de teekenles. In de theorieles behandelen van de eischen, aan een goede versiering te stellen. In alle drie klassen wordt van het breien onderhouden, wat daarvan op de L. S. geleerd is. Bij dit leerplan is gerekend op één uur per week per klas; in klasse I en II treden de nuttige handwerken op den voorgrond; in klasse III de fraaie. LICHAAMSOEFENING. Klasse I. Vrije en ordeoefeningen, de laatste beperkt tot het noodzakelijke met het oog op de klassicale oefeningen. Openluchtspel. Klasse II. Als boven. Openluchtspel en andere lichamelijke oefening. Klasse III. Herhaling, zoo practisch als theoretisch, van de leerstof voor de L. S. Beknopt leerplan voor de L. S. en voor verdere lichaamsoefening. K 1 a s e IV en V. Practisch werken. De lichamelijke oefening heeft zooveel mogelijk in de open lucht plaats. Geen tijd is uitgetrokken voor anatomie en physiologie. Het eerste vak is van problematische waarde voor de kweekschool; wat de a.s. onderwijzer er van weten moet om als spelleider op te treden kan occasioneel aangebracht worden bij de theorie-les. Wanneer aan den a.s. onderwijzer de juiste volgorde der oefeningen geleerd wordt is dit voldoende. Het onderwijs in de physiologie moet voor een groot deel een gescherm met woorden blijven, daar de noodzakelijke voorontwikkeling, een grondige kennis der scheikunde, ontbreekt. ZANG EN MUZIEK. Klasse I—III. Zangoefeningen. Theorie van de muziek voor zoover noodig voor het onderwijs in den zang op de L. S. Het bespelen van een instrument wordt facultatief gesteld en geschiedt buiten de schooluren. Klasse IV en V. Gemeenschappelijk een uur koorzang. HYGIÈNE. Klasse IV en V. Enkele onderwerpen uit de hygiëne, speciaal de schoolhygiène. Leerplan voor klasse IV en V voor zoover zij gesplitst zijn. GROEP A. Nederlandsche Taal. Behandeling van enkele onderwerpen uit de letterkunde, ter keuze van den leeraar. Zelfstandige behandeling van letterkundige onderwerpen door de leerlingen, onder aanwijzing der bronnen. Geschiedenis. Behandeling van enkele onderwerpen uit de geschiedenis ter keuze van den leeraar. Zelfstandige bestudeering van historische lectuur, waarover scriptie's gemaakt en besproken worden. Aardrijkskunde. Behandeling van enkele onderwerpen, ter keuze van den leeraar, waarbij vooral zelfstandige studie onder leiding van den leeraar naar voren komt. Fransch, Duitsch, Engelsch.Voortzetting en uitbreiding van de studie der taal. GROEP B. Wiskunde. Behandeling van de imaginaire en complexe getallen; golfbeweging. Voortzetting van de leer der functie's. Natuurkunde. Behandeling van enkele onderwerpen uit de moderne natuurkunde, ter keuze van den leeraar. Practisch werken. Plantkunde. Leeren omgaan met het microscoop, het maken van doorsneden en preparaten. Bouw van cellen en weefsels. Zelfstandig onderzoek door den aspirant-onderwijzer: determineeren van allerlei microscopische organismen uit slootwater, determineeren van mossen, korstmossen, paddestoelen. Interessante onderwerpen naar keuze van den docent, als b.v. geographische verspreiding der planten, de planten in betrekking tot de dieren of tot elkaar, adoptatie's aan belichting, aan bijzondere standplaats, etc etc. Het een en ander over aanleg en onderhoud van school-werktuinen. Dierkunde. Microscopie (zie bij plantkunde). Behandeling van interessante onderwerpen naar keuze van den docent, bijv. uit 't gebied der palaeontologie, der diergeographie, der erfelijkheidsverschijnselen, enz. Aardrijkskunde. Behandeling van enkele hoofdstukken uit de cosmographie ter keuze van den leeraar, vooral aan de hand van zelf verrichte waarnemingen. In klasse V wordt aan alle kweekelingen een practicum gegeven of in Physica, of in Plant- en Dierkunde, of in Aardrijkskunde. Leerplan voor de Wis- en Natuurkundige vakken voor de kweekschool, door W. Reindersma. 1. Wiskunde. Aangezien de grondslag waarop voortgebouwd moet worden eenigszins onzeker is, vooreerst omdat de leerlingen van zeer verschillende inrichtingen de kweekschool kunnen bereiken en mede omdat de kennis, die in de programma's voor de mulo-examens is aangegeven, niet altijd even goed bezonken zal blijken, is het noodig, dat de eerste tijd op de kweekschool gebruikt wordt voor normaliseering. Volgens de programma's worden op de 3-jarige H. B. S. en op de mulo school (diploma B) de algebra en de vlakke meetkunde in hun gebruikelijken omvang behandeld. Toch zal het niet wenschelijk blijken deze beide vakken nu maar als afgedaan te beschouwen, omdat nog veel onklaars, veel onbezonkens zal voorkomen en weinig routine aanwezig is. Aan den anderen kant zal het niet mogelijk zijn, dit alles nu nog weer eens op de gewone wijze te behandelen, de leerlingen zouden dit weinig interessant vinden. De moeilijkheid kan waarschijnlijk opgelost worden, door de hoofdzaken nog eens op een andere wijze te behandelen. Bij de algebra door de behandeling der grafische voorstellingen, de behandeling der evenredige afhankelijkheid in verband met het opstellen en lezen van formules, het vooral op den voorgrond schuiven van de algebra als practische wetenschap, waarmee wij iets kunnen doen, (toepassingen op de physica, de aardrijkskunde, enz.); alles uiteenloopende op het begrip van de meest eenvoudige functie met als- uiterste einddoel het begrip van het differentiaal quotiënt dezer functie en van een zeer eenvoudige integraal. Verder moeten enkele fundamenteele begrippen nu grondiger besproken worden, waarbij als leiddraad genomen kan worden de voortschrijdende ontwikkeling van het getalbegrip: geheel getal, breuk, positief en negatief getal, onmeetbaar getal, imaginair en complex getal. Eindelijk zal met logarithmen vaardig gerekend moeten worden. Men zal zich moeten wachten voor het oplossen van vraagstukken, waarboven de moderne Engelsche boeken schrijven „riddles" en voor al te ingewikkelde wortelvormen of logarithmische berekeningen. Tegen het formalistisch karakter der algebra moet nadrukkelijk gewaarschuwd worden. Zoo opgevat, kan hetgeen in de term herhaling der algebra is aangegeven, zeer veel vrucht opleveren. Voor de vlakke meetkunde is dit moeilijker. Toch zou ik wanneer het meerendeel der leerlingen de vlakke meetkunde reeds is door geweest, willen waarschuwen voor een opnieuw doornemen der meetkunde volgens het gewone Euklidische systeem, waarbij nu de vraagstukken nog iets zonderlinger, de stukken waaruit een driehoek geconstrueerd moet worden nog iets onmogelijker worden 'genomen, en nóg eenige formules meer moeten worden onthouden, die ten slotte toch iedereen weer vergeet en die de moeite van het onthouden niet waard zijn en die alle tezamen den leerlingen een zeer verkeerd idee geven van wat wiskunde nu eigenlijk is. Men zou veel meer een algemeene behandeling kunnen geven in den zin zooals dit gedaan is in het prachtige boek van Paul Tannery, een groot Fransch mathematicus, die zich heeft verwaardigd een schoolboek te schrijven: Les elements de mathématique. De eenvoudigste goniometrische functie's, sin, cos, tg, worden of bij de leer van de algebra of bij de leer der evenredige lijnen in de meetkunde besproken om deze in de natuurkunde onmiddellijk te kunnen gebruiken. Ook zou besproken kunnen worden in de hoogere klassen de bouw van het Euklidische systeem en de eenvoudigste dingen uit de axiomatiek. Dit laatste zal geheel afhangen van de capaciteiten eener bepaalde klasse. Daarna zou kunnen volgen de goniometrie,waarbij de nadruk er op gelegd moet worden, dat ook dit vak eenvoudig gehouden moet worden. Niet te veel formules en niet meer „goochelen" met de formules dan noodig is om de leerlingen te brengen tot vaardige toepassing van het geleerde. De formules zijn geen doel in zich zelf. In het begin alleen werken met directe tafels; eerst later logarithmen. In geen geval goniometrische vergelijkingen. De stereometrie moet vooral trachten te ontwikkelen het ruimte-inzicht, het vak komt dan ten goede aan de perspectief en de cosmographie, die door de onderwijzers vaak zoo lastig worden gevonden. Van de beschrijvende meetkunde wordt in aansluiting bij een zeer eenvoudig lijnteekenen op de teekenles en het behandelen der projectie's en doorsneden iets gegeven; zooveel als noodig is om een werkteekening te lezen en te kunnen begrijpen hoe een eenvoudige teekening in een cosmographie-leerboek bijv. wordt ontworpen. Een aparte bespreking eischt de rekenkunde en het practisch rekenen. Dit laatste vak in den vorm, waarin het tegenwoordig bestaat, cliënt geheel en al te verdwijnen, omdat het voor de wiskundige ontwikkeling niet alleen overbodig maar zelfs schadelijk is en tot dusver tot overmaat van ramp een zee van tijd in beslag nam. Overbodig is het, omdat het, ofschoon het practisch rekenen heet, in de hoogste mate onpractisch is — met de practijk van het leven heeft het niets uit te staan — en veel meer den naam „onpractisch rekenen" verdiende. Toegegeven, dat het eenige waarde heeft als scholing voor het logisch denken — wat intusschen ook zeer goed bestreden kan worden — dan toch is er stof te over in de andere gebieden der wiskunde te vinden, die hetzelfde doet en bovendien groote waarde voor de verdere wiskundige ontwikkeling heeft, wat met het „onpractisch" rekenen absoluut niet het geval is. Het dient dus onmiddellijk te verdwijnen. — Misschien kan het goed zijn in de eerste klasse enkele eenvoudige dingen uit het werkelijke practische rekenen te houden: postdienst, hypotheek, effecten (?), maar vooral moet men hierin niet te ver gaan, omdat men op de kweekschool geen handelsrekenen moet onderwijzen. Op een cursus kan dat gebeuren voor degenen, die voor de akte U studeeren. Ook de rekenkunde dient zeer beperkt. Tot dusver heeft de studie van de rekenkunde de andere wiskundige studie geheel overwoekerd. Dat mag niet meer gebeuren. Tenslotte is de rekenkunde een klein onderdeel van de wiskunde en nu juist niet dat gedeelte, wat den leerlingen den weg wijst naar de kern der moderne wiskunde — de differentiaal- en integraal-rekening. De rekenkunde is een inleiding op het zeer speciale en zeer moeilijke gedeelte der wiskunde : de getallentheorie. Hier liggen de interessante gedeelten, maar die worden met den onderwijzer slechts even aangeroerd en die hebben voor hem weinig waarde : b.v. de bijzonderheden van de theorie der deelbaarheid (stelling van Euler en Fermat, enz.) Dit alles moet wegblijven. De rekenkunde wordt alleen behandeld, voor zoover deze noodig is als inleiding op de algebra — en dat kan zeer weinig zijn — en voor zoover ze noodig is om een rekenmethode voor de lagere school te beoordeelen. Alles wat betrekking heeft op verkorte bewerkingen blijft achterwege: wat niet absoluut nauwkeurig berekend moet worden en eenige omslachtige bewerking vraagt, wordt logarithmisch berekend. De verkorte rekenmethoden mogen waarde hebben voor een rekenend astronoom, voor een aanstaand onderwijzer hebben zij dat niet. Ook de speciale reeksen theorie, die met de eigenlijke reeksen theorie niets heeft uit te staan, blijve achterwege, en met haar de repeteerende breuken, die voor niemand van belang zijn. Wat van de reeksen noodig is worde in de algebra behandeld. 2. Natuurkunde. Zeer te betreuren is, dat ook in deze wet weer wordt gesproken van het onderwijs in de natuurkennis, omdat hierbij weer in één term worden samengevat twee geheel verschillende vakken: de natuur- en scheikunde, en de plant- en dierkunde. Hierdoor wordt weer in de hand gewerkt, dat deze vakken door één persoon zullen worden gegeven, wat met het oog op de gevraagde bevoegdheden zeer moeilijk zal zijn; een doctor in de wis- en natuurkunde is onbevoegd voor plant- en dierkunde en omgekeerd. En niet alleen, dat deze wederkeerige onbevoegdheid bestaat, ook weet een doctor in de wis- en natuurkunde gewoonlijk van de planten dierkunde zeer weinig. Het onderwijs in de natuurwetenschappen zal er vooral op ingericht moeten zijn, de leerlingen een natuurwetenschappelijke denkwijze bij te brengen, en verder de aanstaande onderwijzers geschikt te maken voor het geven van het natuurkunde-onderwijs op de lagere school. Moet de kweekschool nu voortbouwen op wat de mulo-school geeft, dan ziet het er niet zeer rooskleurig uit. Het onderwijs in de natuurkunde op de mulo-scholen is niet best — de onderwijzers beheerschen dit vak niet en de hulpmiddelen zijn ten eenenmale onvoldoende en met de geringe hulpmiddelen, die er zijn weet de onderwijzer gewoonlijk niet om te gaan. Van een physische denkwijze zijn de meeste leerlingen dan ook zeer ver verwijderd. Gewoonlijk wordt in de redeneering juist alles op zijn kop gezet. De regel is zoo, en dus moet het ding zich aldus gedragen, inplaats van: Ik zie, dat het ding zich aldus gedraagt en hieruit kan ik dus de volgende conclusie trekken. De eigenaardige omkeering, die wijst op zeer bedenkelijke fouten in de methode van het natuurkundig onderwijs, zal bij de Uloleerlingen eerst zeer langzaamaan verdwijnen, wanneer natuurkundig beter onderlegde krachten aan deze scholen zullen werken. Bij het onderwijs in de natuurkunde heeft dus het experiment op den voorgrond te staan — de aanstaande kweekscholen dienen dan ook goed toegerust te zijn, wat het instrumentarium betreft, want men houde goed voor oogen, dat een onderwijs in de physica zonder proeven geen natuurkunde-onderwijs is. De wiskunde mag dus niet op den voorgrond staan, al is het zeer zeker waar, dat niet zooals tegenwoordig alle wiskunde geschuwd moet worden : de eenvoudige formules, en alle formules in de physica zijn eenvoudig, de sinus, cosinus en tangens functie dienen onmiddellijk te worden gebruikt. Met verschillende opvattingen, die tegenwoordig het physica-onderwijs van den onderwijzer kenmerken, dient te worden gebroken. Söh'ffy 1°. Het onderwijs mag zich niet beperken tot een paar van de groote onderafdeelingen, maar de hoofdzaken van de geheele natuurkunde dienen te worden behandeld, vooral ook de electriciteitsleer; 2°. Een eenvoudige mechanica mag niet achterwege blijven; 3°. Alleen de grondprincipes worden behandeld en men verdoet niet zijn tijd aan in bijzonderheden afdalendefinessen en examenslimmigheidjes; 4°. Oude en verouderde dingen blijven achterwege. Om te voldoen aan den tweeden eisch, dient voor de leerlingen het practisch werk in de physica te worden ingevoerd. 3. Plant- en dierkunde. Wat de plant-, en dierkunde betreft, dit vak kan men, zooals alle beschrijvende vakken, ad libitum uitbreiden, het eene is niet moeilijker dan het andere, interessant is ten slotte alles, groot verschil in belangrijkheid is er niet: of ik de vogels bespreek of de visschen, maakt weinig verschil. Wanneer uitbreiding ad libitum mogelijk is, dan is ook inkrimping mogelijk. Hiermede kan men dan ook zoover gaan, dat alleen de groote algemeene gezichtspunten overblijven. Bij de vooropleiding zijn de bouw van het menschelijk lichaam, de voornaamste planten en dieren reeds besproken. Algemeene onderwerpen als algemeene biologie, methode der plantenbeschrijving, erfelijkheidsleer, Darwinisme, mutatietheorie, natuursport, bespreking van de bronnen, waaruit de onderwijzer voor de lagere school zijn stof moet putten, kunnen nu behandeld worden. Het onderwijs in Aardrijkskunde aan de toekomstige kweekscholen, door H. Marwitz. De aardrijkskunde draagt een dualistisch karakter; zij is natuurwetenschap voor zoover zij de landschappen en zeebekkens beschrijft als morphologische eenheden der aardoppervlakte, die onder invloed van inwendige en uitwendige krachten zijn ontstaan en steeds nog zich vervormen; zij is geesteswetenschap voor zoover zij tracht een beeld te ontwerpen van de tegenwoordige menschheid in haar cultureelen, socialen en politieken samenhang. Er is den laatsten tijd een streven merkbaar beide vakken te scheiden, zelfs voor beide afzonderlijk docenten op te leiden. In ons land wordt het vak vaak gedoceerd door literatoren, terwijl ook de opleiding voor de akte M. O. tot voor kort hoofdzakelijk in literaire richting zich bewoog; een en ander maakt genoemd streven misschien begrijpelijk, m.i is het echter voor het vak als zoodanig noodlottig. De groote waarde van het vak als studie-eenheid ligt juist op het terrein, dat de twee onderdeelen verbindt: de invloeden van het landschap op den mensch en van den mensch op het landschap, de kennis van het milieu dus. Men geve daarom allen leeraren meer natuurwetenschappelijke vorming en late hen vrij daarna zich in bepaalde richting te specialiseeren. Bij het onderwijs in de aardrijkskunde kan men uitgaan van de afzonderlijke landen, voor de natuurkundige beschrijving dan meestal in natuurlijke landschappen verdeeld, zoodat de speciale landschapsbeschrijving de basis wordt. De politieke eenheid (de staat) vormt dan het raam voor de aardrijkskunde van den mensch. Het verband tusschen land en volk kan op deze wijze gemakkelijk worden gelegd ; het nadeel der methode is echter, dat de boomen niet altijd tot een bosch worden, tenzij de leeraar zorg draagt de algemeene gezichtspunten te belichten, door van het speciale op te klimmen tot het algemeene. Een andere methode zou zijn, uit te gaan van de algemeene aardrijkskunde de geographische verspreiding der verschijnselen in 't oog te vatten en daarbij naar behoefte zich te verdiepen in de bovenbedoelde speciale Landerkunde", waarbij men dus van het algemeene afdaalt naar het speciale Hierbij zal de leeraar het bovenbedoeld verband tusschen land en volk steeds in 't oog moeten houden; immers, bij de behandeling der algemeene natuurkundige aardrijkskunde, gevolgd door die van de algemeene aardrijkskunde van den mensch, is 't gevaar zeer groot, dat beide alle contact verliezen ; daarom zal dezelfde leeraar beide onderdeden moeten doceeren. Het is verder zeker zonder meer duidelijk, dat naar deze methode alleen kan worden gewerkt, als door voorafgaand onderwijs (volgens de eerste methode) een zekere hoeveelheid kennis aanwezig is en voor herhaling daarvan wordt gezorgd. Het elementair onderwijs kan onmogelijk aan de leerlingen de daartoe noodige kennis medegeven en het spreekt dan ook vanzelf, dat het voortgezet onderwijs steeds naar de eerstgenoemde methode heeft gewerkt. Wanneer wij thans nagaan welk onderwijs aan de toekomstige kweekscholen moet worden gegeven in 't vak aardrijkskunde, hebben wij met bovenstaande algemeene beschouwingen rekening te houden. Onze keuze tusschen de beide aangegeven methoden hangt nu af van de beantwoording van twee vragen: le. geeft de nu ontworpen vooropleiding voldoende aardrijkskundige kennis aan de leerlingen om met succes de tweede methode toe te kunnen passen? 2e. welk doel heeft de kweekschool voor dit onderdeel van haar taak in 't oog te vatten en welke van de twee methoden voert het best naar het gestelde doel ? Ten aanzien van de eerste vraag zij opgemerkt, dat de exameneischen voor het M.U.L.O. examen en de leerboekjes, voor de M.U.L.O. scholen geschreven, aanleiding, tot een optimisme zouden kunnen geven, dat ik helaas niet geheel deelen kan. En nu de tweede vraag: welk doel heeft de kweekschool zich te stellen ? Een wetenschappelijke beoefening van het vak durf ik niet vorderen; wetenschappelijk is zoo'n geleerd woord en 't aantal vakken,dat de kweekeling moet beoefenen, is zoo groot. Laat ik liever aldus formuleeren: de kweekschool moet den aanstaanden onderwijzer bijbrengen: le. inzicht in de stof uit zijn leerboek, zoodat hij hoofdzaken van bijzaken weet te onderscheiden; 2e. methode van studie; 3e. vertrouwdheid met de leermiddelen ; 4e. zooveel literatuurkennis, dat belangstelling wordt gewekt en de wegen worden gewezen tot verdere ontwikkeling en voorbereiding voor den schoolarbeid. Ter bereiking van dit vierledig doel biedt nu de tweede metbode ontegenzeggelijk groote voordeden; ze zal daartoe zoo mogelijk moeten worden aangevuld met een geographisch praktikum. Ter ondervanging van de nadeelen, die de methode ook heeft, zal de leeraar hebben zorg te dragen, dat in de volgorde, waarin de algemeene onderwerpen aan de orde komen, de leerlingen het speciale uit hun leerboek overzichtelijk samenvatten. De topographie kan daarbij tot een minimum beperkt blijven. Telkens dient de toepassing op Nederland een ruime beurt te krijgen; de aardrijkskunde van Nederland toch is bij het onderwijs, dat de leerlingen later zelf hebben te geven, de hoofdschotel. In het volgende heb ik ter toelichting nu naar bovenstaande beginselen de tweede methode schetsmatig uitgewerkt. Het onderwijs wordt verdeeld in drie leerkringen; ik geef telkens enkele aanwijzingen, waaruit blijkt, hoe ik mij de repetitie van het vroeger behandelde voorstel. I. Uitgegaan wordt van de algemeene natuurkundige aardrijkskunde. Daar de vooropleiding weinig geven kan op het gebied der wiskundige aardrijkskunde, zullen daaruit enkele grepen moeten worden gedaan ter inleiding: rotatie en revolutie, ontstaan der jaargetijden, wiskundige bestralingszonen. Daarnaast wordt een elementaire behandeling der meteorologie gegeven: de weersfactoren, de wijze van waarneming, het afleiden van gemiddelden, de cartographische voorstelling. Nu kan de klimatologie volgen. Klimaatprovinciën. Repetitie: de verdeeling der werelddeelen in klimaatgebieden; het klimaat van Nederland; het klimaat van Nederl. O. Indië; de overige moesongebieden. De hydrographie; oceanen en zeeën; de zeestroomingen. Rep.: de rand- en middenzeeën; haar samenhang met de oceanen; haar zoutgehalte. Idem; de rivieren als producten van het klimaat. Rep.: toepassing op de voornaamste rivieren der aarde. Idem; algemeene begrippen van rivierloopkunde. Rep.: onze groote rivieren ; onze kleinere waterloopen in verschillend stadium van vervorming onder invloed van den mensch; Nederland als polderland. De aardoppervlakte onder invloed van in- en uitwendige krachten, elementaire begrippen op 't gebied van petrographie, van algemeene en historische geologie; ijstijden; verweering en klimaat. Rep. en uitbreiding: de bodem van Nederland, onze ondergrond als schollengebied; onze delfstoffen; onze glaciale oppervlaktevormen. Het vulkanisme, speciaal in Nederl. Indië. Morphologie der oppervlakte-vormen. Kusttypen. Eilanden. Rep. en uitbreiding: het midden-Europeesch en het Z. O. Europeesch schollenland; de groote vormingsgebergten. Tafellanden. Planten en dieren in verband met het klimaat. Rep.: verspreiding der voornaamste vegetatie-typen. Enkele plantengrenzen. Enkele cultuurgewassen. II. Uitgegaan wordt van de algemeene aardrijkskunde van den mensch. Verspreiding van de menschen; rassen en volken. Rep. van de bevolkingskaart in den atlas; nadere ontleding van de bevolking van Nederl. Indië. Bestanddeelen van het Nederl. volk. De godsdiensten. Rep. en uitbreiding : animisme in 't algemeen en meer in 't bijzonder bij de volken van Nederl. Indië; Nederland en de Islam ; het werk der zending in Indië. Economische aardrijkskunde. Natuur- en cultuurvolken; randvolken; het uitsterven der natuurvolken; resten van vroegere cultuurtoestanden bij de cultuurvolken; economische ontwikkelingstrappen. Rep.: teruggang der Indianen, der Australiërs; „Ausdauer" der Negers, de Eskimo's. Emigratie en haar oorzaken. Rep.: Ierland, Italië, Oost-Europa; de Chineezen en hun verbreiding. Uitbreiding van 't economisch milieu tot heel de aarde. („Weltwirtschaft.") Productie in verband met klimaat en bodem; de korenschuren der aarde, boschproducten, de tropische producten (plantagebouw), de veeteeltgebieden, de visscherij, de mijnbouwgebieden. Rep.: Vergelijking der voornaamste landen als productiegebieden; verandering in productie en haar oorzaken. Het verkeer en zijn ontwikkeling; de groote zeil- en stoomvaartroutes in verband met natuurkundig-geographische factoren. Het moderne landverkeer. Rep.: Vergelijkend overzicht onzer verkeerswegen; het verkeer in Nederl. Indië; de groote landroutes. Handelsstatistiek en wereldhandel. Rep. en uitbreiding: de economische positie van Nederland en de koloniën. III. Uitgegaan wordt van de algemeene staatkundige aardrijkskunde. Grenzen ; natuurlijke, ethnografische, politieke, strategische en voorloopige grenzen; veranderlijkheid der grenzen. Rep. : de grenzen onzer provinciën; voorbeelden van de verschillende soorten van grenzen. Grootte der staten; gang der bevolking; historische ontwikkeling der groote mogendheden. Rep.: het ontwaken van Oost-Azië ; de opkomst van Japan, opkomst van de U. S. A. Ligging van verschillend standpunt bekeken, in verband ook met de natuurkundige aardrijkskunde. Rep.: demonstreeren aan verschillende voorbeelden. Staat en natuurlijk landschap. Rep.: alsvoren. Staat en volk. De vroegste sociale verbanden. Nationale staten en nationaliteiten staten; het zelfbeschikkingsrecht. Rep.: Oostenrijk-Hongarije, Rusland, de Balkanvolken. De economische structuur der staten ; agrarische, industriëele en handelsstaten; de autarkie. Rep.: demonstreeren aan voorbeelden. Koloniën; ontdekkingsgeschiedenis, kolonisatie der vreemde werelddeelen door het blanke ras. Overzicht der koloniale mogendheden. Rep.: het Britsche wereldrijk. De Nutscommissie heeft in haar ontwerp de klassen 4 en 5 gesplitst in een A. en B. afdéeling; in beide zal het vak aardrijkskunde worden onderwezen ; in de A. afdeeling echter meer het economisch-historischethnographisch gedeelte, in de B. afdeeling het wis- en natuurkundig. De leeraar zal hier vrij moeten zijn in het kiezen van bepaalde onderdeden ter nadere bespreking; daarnaast zal hij de zelfstandige werkzaamheid moeten aanmoedigen. Iedere leerling kiest b.v. in het laatste studiejaar een bepaald onderwerp ter nadere bestudeering, waarbij de leeraar behulpzaam is in het zoeken van literatuur. Vrijere gedachtenwisseling sta bij alle lessen op den voorgrond, zoo mogelijk onderlinge critiek. Ook reeds in de klassen 1—3, maar vooral hier is het praktikum zeer gewenscht. Men late b.v. meteorologische waarnemingen doen, weerkaartjes invullen, gemiddelden berekenen, graphische voorstellingen ontwerpen, afstanden meten en berekenen, hoogtekaarten ontwerpen, doorsneden maken, op de kaart loopen, verschillende gegevens in kaart brengen, blokdiagrammen verstaan (en ontwerpen ?) excursiën ontwerpen en uitvoeren, schoolplaten bespreken enz. Een onmisbaar hulpmiddel bij het onderwijs vormt een eenvoudige doch goede projectie-lantaarn; juist bij de hier gekozen methode is het nut van dit instrument bijzonder groot: een niet al te uitgebreide collectie van opzettelijk daartoe gemaakte lantaarnplaatjes naar de meest typische foto's en afbeeldingen, die de tegenwoordige vakliteratuur geeft, systematisch gerangschikt, heeft m.i. meer nuttig effect dan het „plaatjeskijken", dat tegenwoordig wel plaats vindt. Het zij mij vergund nog twee opmerkingen te maken. In de eerste plaats zou ik wenschen, dat aan de toekomstige kweekscholen een onderwijs, als hier werd geschetst, niet door de voorschriften wordt onmogelijk gemaakt; ik zou het intusschen betreuren als de hier ontwikkelde opvatting voor alle scholen werd voorgeschreven; als 't niet te veel gevraagd is dus geen geestdoodend normaalprogram. In de tweede plaats wensch ik de hoop uit te spreken dat, indien werkelijk het aardrijkskundig onderwijs aan sommige kweekscholen op deze leest mocht worden geschoeid, er nu eens niet een daartoe pasklaar gemaakt leerboek zal verschijnen. Onder de hand van den leeraar, met voortdurende medewerking der leerlingen, zal de weerbarstige stof uit het gewone leerboek zich in het algemeen gareel hebben te voegen; juist daarin schuilt voor mij de waarde van dit onderwijs. De Examens. Het examen, dat aan het einde van de derde klasse wordt afgenomen, loopt over de vakken die in de klassen I—III onderwezen zijn. Het draagt een afsluitend karakter. Wanneer alles wat in klasse I—III onderwezen is bij het examen aan het einde van klasse V nog eens gevraagd wordt, moet het onderwijs in klasse IV en V daaronder in hooge mate lijden. Het blijft dan klaarpompen voor het naderend eindexamen met al de ellende van tijdvermorsen, oppervlakkigheid en uitwendigheid, daaraan verbonden, Zal de nieuwe kweekschool werkelijk een eind maken aan de „schoolmeesterswetenschap," dan is een eerste eisch, dat de vakken, die aan 't einde der 3e klasse geëxamineerd zijn, niet in den vorm, waarin ze in klasse I—III onderwezen zijn, in klasse IV en V herhaald behoeven te worden. Een tweede eisch, van niet minder belang, is, dat ook het schriftelijk examen door directeur en leeraren wordt afgenomen. Mochten we onverhoopt gezegend worden met voor 't geheele land uniform examenwerk, dan zou daardoor 't voordeel van de nieuwe kweekschool boven de oude vrijwel illusoir worden. De gedachte aan wat er wel in zoo'n uit den Haag toegezonden opgave kan staan, maakt dat de leeraar gedwongen wordt de leerstof van zijn vak bij zijn leerlingen in den vollen omvang paraat te houden en kweekt groote oppervlakkigheid. Zal de nieuwe kweekschool onderwijzers afleveren, die waarlijk ontwikkelde menschen zijn en niet langer vergaarbakken, volgeloopen met handboekjeswijsheid, dan is dit alleen te bereiken door haar een groote mate van vrijheid en zelfstandigheid te laten. Dit systeem heeft zijn gevaren; men zal gaan spreken van verschillende soorten akten, de mogelijkheid van fraude is niet buitengesloten, enz. Maar deze nadeelen wegen bij lange na niet op tegen de voordeden. Waarom zal men den leeraar van een kweekschool niet hetzelfde vertrouwen schenken dat men aan den leeraar van gymnasium of H. B. S. geeft. De regeling van het schriftelijk examen zij daarom als volgt: Het examenwerk voor ieder vak wordt gemaakt door den betrokken leeraar. De Directeur der kweekschool zendt deze opgaven aan de gecommitteerden. Deze hebben het recht om hun goedkeuring te weigeren en andere opgaven te verlangen. Ten einde de uitslag van 't examen niet uitsluitend te laten afhangen van de examendagen, worden de rapporten van de twee aan het examen voorafgaande jaren van te voren aan de gecommitteerden toegezonden, opdat zij bij hun beslissing ook daarmee rekening kunnen houden. Het examen in handenarbeid en handwerken besta in het overleggen van zonder vreemde hulp vervaardigde werkstukken, die door een verklaring van de betrokken leeraar of leerares gewaarmerkt zijn. Het examen aan het eind van de opleiding, het examen voor onderwijzer, moet o.i. evenzoo worden ingericht. Het moet loopen over de vakken en de onderdeden Van vakken, welke in de twee laatste jaren zijn onderwezen. Zoo veel mogelijk kan hier eenige vrijheid aan de candidaten gegeven worden; zou zoo b.v. bij het onderzoek in geschiedenis door de candidaten een keuze kunnen worden gedaan uit eenige tijdvakken; hij kan dan het tijdvak kiezen, waarover hij wenscht te worden geëxamineerd. Indien toch deze twee laatste jaren hun doel willen bereiken, moet het onderwijs in dien tijd aanleiding geven tot eigen, zelfstandige studie. Eenige moeilijkheid geeft de regeling van het onderzoek naar de practische bekwaamheid der candidaten. Dit onderzoek kan omvatten het maken van een schets van een of meer lessen over een bepaald onderwerp, maar het zal toch ook als onderdeel moeten hebben: het geven van een of meer proeflessen. Dat de indruk, dien de candidaat in de twee jaren van zijn practischen arbeid in de scholen heeft gemaakt, op den uitslag der beoordeeling van invloed moet zijn, is een vanzelfsprekende zaak. De regeling van dit practisch onderzoek zal op de verschillende kweekscholen ook verschillend kunnen zijn; kweekscholen met een leerschool zullen het anders kunnen inrichten dan die, welke een leerschool missen. Ook zal 't aantal der scholen, die ter wille der practische vorming met een kweekschool verbonden zijn, van invloed wezen. Ofschoon dus een algemeen voorschrift in dezen moeilijk zal wezen, meenen wij toch de volgende regeling te kunnen aanbevelen: 1°. De candidaten, die gedurende de twee jaren hunner practische opleiding voor dit vak steeds meer dan voldoende rapporten kregen zijn van het geven der proefles vrijgesteld. Wij stellen ons n.1. voor, dat gedurende de opleiding de directeur der kweekschool (ev. de leeraar in paedagogiek) door geregelde samenkomsten met de hoofden der scholen en door de rapporten, die deze over de kweekelingen inzenden, voortdurend op de hoogte is van de vorderingen dier kweekelingen bij hun practisch werk. 2°. De overige candidaten geven in het bijzijn van één der gecommitteerden, een leeraar der kweekschool en het hoofd der school (ev. den klasse-onderwijzer) één of twee proeflessen. Een schema der te geven lessen dient vooraf te worden ingeleverd. 3°. Bij de beoordeeling komen vooral in aanmerking: het optreden voor de klasse, de leertoon en de behandeling van het onderwerp. Zooveel mogelijk moeten de toevallige omstandigheden worden geneutraliseerd. OPMERKING. Het lid der commissie, de heer H. Marwitz, kan zich met de ontworpen urentabel niet vereenigen; naar zijn meening wordt het onderwijs in verschillende vakken daarin te zeer besnoeid, dan dat een zoo uitgebreide bevoegdheid, als de wet voorschrijft, met gerustheid zou kunnen worden verleend. Hij is van oordeel, dat bij het groot aantal vakken, dat de kweekschool naast de algemeen theoretische vorming zal moeten beoefenen, plm. 36 uren per week voor de klassen 1—3 wel al een minimum zal zijn. Vergelijking met inrichtingen voor algemeen vormend of voorbereidend onderwijs gaat z.i. niet op; vergelijkt men de kweekschool bij andere vakscholen, dan zal het genoemd getal niet bijzonder hoog blijken. De splitsing der 4e en 5e klasse in een A. en een B. afdeeling, die de commissie aanvaardde, waardoor het gemeenschappelijk onderwijs in die klassen voor vele vakken vervalt, versterkt z.i. dit betoog. De meerderheid der Commissie was echter van meening, dat de kennis en ontwikkeling in een of ander vak volstrekt niet recht evenredig is met het aantal lesuren in dat vak. Ze vroeg daarom meer tijd voor eigen studie en meende, dat het verleenen van bevoegdheid voor een vak niet noodzakelijk maakt, dat men den heelen omvang van de leerstof op de kweekschool behandeld heeft, en dat 't juist zoo goed is, wanneer er iets aan 't eigen initiatief van den onderwijzer wordt overgelaten, wiens studielust vaak verdwijnt met 't behalen van onze tegenwoordige akte's, die een afgesloten geheel aan kennis veronderstellen. II. De Opleidingsschool. Algemeene opmerkingen. De opleidingsscholen zullen de onderwijzeressen moeten afleveren, aan wie de vorming van het zeer jonge kind wordt toevertrouwd; deze onderwijzeressen zullen werken in de laagste twee klassen der lagere school ert in de bewaarschool. Het lijkt niet ondienstig hier de opmerking te doen voorafgaan, dat in dit nieuwe onderwijssysteem de bewaarschool het uitgangspunt dient te zijn; de laagste twee klassen der lagere school behooren de voortzetting der bewaarschool te zijn. De opleidingsscholen zullen algemeen ontwikkelde, beschaafde jonge vrouwen moeten afleveren, wier opleiding wel anders is geweest dan die der leerlingen eener kweekschool, maar die toch als onderwijskracht in geen enkel opzicht achterstaan bij de leerkrachten, die in de hoogere klassen werken. Op de opleidingsschool worden niet de meisjes verwacht, die wegens minder goeden aanleg op de kweekschool geen plaats kunnen vinden, maar zij, die zich vooral aangetrokken gevoelen tot het opvoedingswerk bij jonge kinderen. Haar daarvoor te bekwamen, is de taak der opleidingsschool, die daarnaast ook zal hebben te zorgen voor het aanbrengen van algemeene ontwikkeling en beschaving. De toelating tot de opleidingsschool is in de wet op dezelfde wijze geregeld als die tot de kweekschool. Wie niet op grond van diploma's toegang heeft, zal door middel van een examen toegang kunnen verwerven. Het lijkt niet wenschelijk voor deze toelating den eisch te stellen van kennis der drie moderne talen. Vraagt men elementaire kennis van Fransch, Duitsch en Engelsch, dan ligt daarin opgesloten, dat die talen ook aan de opleidingsschool zullen worden onderwezen. En dit is niet noodig en ook niet gewenscht. Het aantal uren, dat op den rooster der opleidingsscholen voor vreemde talen kan worden uitgetrokken, is zeer beperkt, en het is daarom beter één vreemde taal te onderwijzen, waaraan vrij wat tijd kan worden besteed en die daardoor goed onderwezen kan worden, dan den beschikbaren tijd te verdeden over drie vreemde talen, waarvan feitelijk geen enkele goed tot haar recht komt. Bovendien komt het aanleeren van één vreemde taal het onderwijs in de moedertaal zeer ten goede, wat met het aanleeren van een tweede en derde taal niet meer in dezelfde mate het geval is. Paedagogische werken zullen in de geleerde vreemde taal gelezen kunnen worden; voor de beide andere moderne 'talen zullen goede vertalingen dienst moeten doen. Met den meesten nadruk moet de aandacht er op gevestigd worden, dat aanleg voor den zang van de candidaten voor de opleidingsschool moet worden geëischt. Onderwijzeressen, die absoluut niet kunnen zingen en niet in staat zijn leiding bij den zang te geven, zijn in de bewaarschool en in de laagste twee klassen der lagere school, waar zingen een voornaam vak is, geheel misplaatst. Zij zullen daar ook zelf geen voldoening kunnen hebben in de vervulling harer taak Leerlingen, die op grond van haar diploma toegang hebben verkregen, en die allen aanleg voor den zang blijken te missen, dient men den raad te geven de school te verlaten. Het ware, ook daarom, gewenscht aan de opleidingsscholen een summier onderzoek in te stellen, als bedoeld in art. 144 alinea 2 voor de kweekscholen. Wat de verdeeling van de leerstof betreft over de vier leerjaren, behoort in de eerste twee leerjaren de theorie, in de laatste twee de practijk op den voorgrond te staan. Art. 143 geeft aan welke vakken ten minste moéten worden onderwezen. Uitbreiding is zeer zeker in enkele o'pzichten gewenscht. Over één moderne taal, ter keuze van de opleidingsschool, werd boven reeds gesproken. Rekenen is terecht niet onder de verplichte vakken opgenomen, maar onderwijs in de vormleer, ook in verband met teekenen, is zeer gewenscht. Ook worde een uur per week bestemd voor het leeren bespelen van een muziekinstrument, viool of piano. Bij allerlei spelen toch, bij reien en eenvoudige lichaamsoefening, is begeleiding van een instrument wenschelijk. Genoemd wetsartikel spreekt ook van de methode van opvoeding en onderwijs voor jeugdige kinderen; hieronder zal zeker ook kennis van het kind moeten worden gebracht. Dat lichamelijke oefening op den lesrooster der opleidingsschool niet mag ontbreken, spreekt wel van zelf. Verder worde naast geschiedenis ook een en ander uit de kunstgeschiedenis behandeld, terwijl in iedere klasse één uur worde uitgetrokken voor kennis van den bijbel. Het eigenlijke godsdienstonderwijs blijve aan den godsdienstleeraar overgelaten. Bij het eindexamen sta de practische bekwaamheid op den voorgrond; wie voor practijk onvoldoende heeft, worde afgewezen. Het eindexamen worde daarom gesplitst in een practisch en een theoretisch gedeelte. Het diploma krijgt alleen die candidate, die voor beide gedeelten voldoende heeft. Wie voor theorie geslaagd is, behoeft het volgende jaar alleen het practisch gedeelte over te doen. Wie voor practijk slaagt en niet voor theorie, moet het volgende jaar het theoretisch gedeelte overdoen en tevens het bewijs leveren, dat zij de practijk heeft onderhouden. De vraag doet zich voor, of het theoretisch gedeelte van dit examen moet loopen over alle vakken, die op de school, respectievelijk in het laatste leerjaar, worden onderwezen. Opmerking verdient hierbij, dat de parallel met Art. 144 der Wet op het L. O. ontbreekt, waar uitdrukkelijk de laatste twee leerjaren voor de praktijk worden aangewezen met een overgangsexamen van het derde naar het vierde leerjaar. Het ontbreken van een parallel-artikel met art. 144 heeft verschillende gevolgen. Volgens het 3de en 4de lid van dat artikel heeten de geslaagden voor het overgangs-examen „adspirant-onderwijzers" en genieten zij eene toelage uit 's Rijks kas. Onder dezen nieuwen titel kunnen zij zich, evenals vroeger de „Kweekelingen", gedurende twee jaar in de praktijk oefenen, maar alleen aan de door den hoofd-inspecteur daartoe aangewezen Leerscholen, waarvan aan iedere Kweekschool een of meer annex moeten zijn. Voor de nieuwe akte A echter ontbreken de adspirant-onderwijzeressen; in plaats daarvan spreekt art. 9 der ontworpen Bewaarschool-wet weder van „Kweekelingen." Dezen moeten echter leerlingen zijn eener Opleidingsschool; de toelichting op dit artikel zegt uitdrukkelijk, dat het instituut der „helpsters" moet verdwijnen. Art. 9 voornoemd gewaagt echter alleen van „de scholen" en schrijft niet voor, dat die in verbinding moeten staan met een Opleidingsschool. Anders uitgedrukt: in de ontwerpen voor het Bewaarschool-onderwijs ontbreken de leerscholen; in deze leemte moet worden voorzien. Tevens dient de vraag gesteld, of, parallel aan art. 144 alinea 4, ook voor practiseerende „kweekelingen" niet een toelage uit 's Rijks kas beschikbaar moet worden gesteld. Volgens art. 135 der wet L. O. zullen ook zij, die niét aan eene Opleidingsschool opgeleid worden, de akte A kunnen verkrijgen door een Staatsexamen. Ook dit examen zal in een practisch en een theoretisch gedeelte gesplitst moeten worden. Maar waar moeten nu deze candidaten haar practische bedrevenheid opdoen? Immers uit het bovenstaande en art. 9 der ontwerp-wet op het Bewaarschool-onderwijs volgt, dat zij niet als „kweekelingen" aan de scholen werkzaam kunnen worden gesteld. Ook in deze leemte zal moeten worden voorzien. Verder wordt de aandacht gevestigd op art. 144, alinea 3, waaruit volgt, dat de leerlingen der Opleidingsscholen wel een practische opleiding kunnen krijgen, maar eerst na het verkrijgen der akte A en dan niet aan eene inrichting voor Bewaarschool-onderwijs, maar aan een leerschool, annex aan een kweekschool. Deze personen zullen ongetwijfeld voor het bewaarschool-onderwijs verloren gaan en het staat te vreezen, dat velen langs dezen weg inderdaad daarvoor verloren zullen gaan. Het eindexamen der Opleidingsschool bepale zich nu verder alleen tot de vakken, die ook in het derde en vierde leerjaar onderwezen zijn, voor zoover deze zijn genoemd in art. 151 der wet op het L. O, waarbij dan nog gevoegd dient te worden een onderzoek naar de kennis der vreemde taal, die op de Opleidingsschool in alle klassen onderwezen is. De vakken Geschiedenis, Aardrijkskunde en Kennis der Natuur dienen geëxamineerd te worden bij het onderzoek, dat bij den overgang van de tweede naar de derde klasse behoort te worden ingesteld. Voor het practisch werken in de bewaarschool of in de laagste twee klassen der lagere school, wordt voor de derde klasse V/2 schooldag, voor de vierde klasse 2 schooldagen voldoende geacht, met dien verstande, dat hieronder niet meer dan 2 middagschooltijden begrepen zijn. Deze practische opleiding behoort onder directen invloed te staan van den directeur of de directrice der opleidingsschool, terwijl de bevoegdheid der kweekelingen duidelijk omschreven dient te worden. Het programma van toelating tot de Opleidingsschool zou kunnen luiden als volgt: Lezen. Het behoorlijk lezen met beschaafde uitspraak van een niet te moeilijk stuk proza of poëzie. Schrijven. Het schrijven van een goede, duidelijke hand, ook blijkende uit het schriftelijke werk. Ned. Taal. Kennis van de hoofdzaken der Nederlandsche spraakkunst. Schrijven zonder grove taalfouten. Eenige vaardigheid in het mondeling en schriftelijk uitdrukken der gedachten, het laatste blijkende uit een opstel en uit eene vertaling uit de vreemde taal in het Nederlandsch. Rekenen. Eenvoudige bewerkingen met geheele en gebroken getallen, toegepast op vraagstukken uit het practisch leven. (Een goede algebraïsche oplossing wordt niet voldoende gewaardeerd.) Kennis der Natuur. Voornaamste eigenschappen van vaste lichamen, vloeistoffen en gassen. Voornaamste verschijnselen op het gebied der warmte. Eenige kennis van den bouw en het leven der voornaamste inlandsche gewervelde dieren. Eenige bekendheid met in Nederland algemeen voorkomende planten en het determineeren daarvan. Zingen. Eenige aanleg voor en bekendheid met den zang, blijkende uit het behoorlijk zingen van een lied. Kennis van cijfer- of notenschrift. Teekenen. Het teekenen naar de natuur van een eenvoudig voorwerp. Fransch öf Duitsch öf Engelsch (naar keuze van de opleidingsschool.) Het kunnen lezen en verstaan van een eenvoudig stuk proza of poëzie. Het leveren van eene vertaling uit de vreemde taal in het Nederlandsch. Proeve van een leerplan voor de opleidingsscholen. Aantal Lesuren. VAKKEN. ~Eerste I Tweede I Derde | Vierde klasse klasse | klasse | klasse 1. Eén vreemde taal 4 4 3 3 2. Nederl. taal en lezen 5 3 2 3. Spreekonderwijs - 4. Vertellen 1 1 1 1 5. Zingen 2 2 6. Koorzang 1 * 1 7. Teekenen .: 2 2 2 '8. Spelen — ~ 1 1 9. Handenarbeid 2 2 2 2 10. Nattige handwerken voor meisjes . . 1 1 ' 1 11. Schrijven 1 12. Aardrijkskunde 1 1 13. Geschiedenis 3 3 14. Oefening van den kunstzin .... — — * 1 15. Kennis der natuur 3 3 16. Physiologie -" 17. Gezondheids- en verbandleer ... — 1 1 18. Opvoeding en onderwijs — 2 3 3 19. Vormleer 2 2 20. Bijbelkennis 1 1 1 } 21. Lichaamsoefening 3 3 3 3^ Totaal . . 32 I 32 25 25 Alle lesuren zijn van 50 minuten. De „vrije" Woensdag- en Zaterdagmiddagen zouden besteed kunnen worden: één aan openluchtspel; één aan schoolwandelingen, tochtjes of tuinarbeid. Het onderwijs in het bespelen van eenig instrument (bij voorkeur piano) zou gegeven kunnen worden op een uur voor of na schooltijd van den Woensdag of Zaterdag. Omvang en verdeeling der leerstof. 1. DE VREEMDE TAAL. Eerste klasse, 4 lessen. Herhaling van het gedurende de vóóropleiding geleerde aan de hand van een eenvoudige spraakkunst met bijbehoorende oefeningen en vertalingen. Lezen van modern werk. Uitbreiding van het idioom. Verbetering der uitspraak. Tweede klasse, 4 lessen. Grepen uit de spraakkunst met toepassingen. Vrijere vertalingen. Lezen van litterair werk. Derde en vierde klasse, ieder 3 lessen. Het lezen van enkele werken, vooral uit den nieuweren tijd; ook van boeken over kinderen. 2. NEDERLANDSCHE TAAL EN LEZEN. Eerste klasse, 5 lessen. Hoofdzaken der Nederlandsche spraakkunst. Oefening in het mondeling en schriftelijk uitdrukken der gedachten. Oefening in de techniek van het lezen, waarbij bijzonder de aandacht wordt gewijd aan de uitspraak en aan een juist gebruik der speekorganen. Tweede klasse, 3 lessen. Voortzetting en uitbreiding van het in I geleerde der spraakkunst; voortgezette oefeningen in het mondeling en schriftelijk uitdrukken der gedachten. Tropen en figuren. Behandeling naar vorm en inhoud van eenige soorten van woordkunst. Voortgezette oefening in het lezen. Derde klasse, 2 lessen. Behandeling en lezing van eenige gedichten en prozawerken van bekende Nederlandsche schrijvers, bij voorkeur uit de 19e en 20e eeuw. Iets uit de geschiedenis der Nederl. letteren. Vierde klasse, 2 lessen. Voortzetting van de stof uit III. Behandeling van eenige verschijnselen uit het leven en de geschiedenis der taal. Lectuur, ook uit de 17d"e en 18de eeuw. Beknopt overzicht van de geschiedenis der letterkunde, waarbij meer gelet wordt op inzicht dan op feitenmateriaal. 3. SPREKEN. Derde en vierde klasse, ieder 1 les. Eenige kennis der spraakorganen, van de vorming der verschillende klanken en van de methode om de kin- deren beneden 9 a 10 jaar klanken en woorden goed te leeren uitspreken. Bespreking van opzegversjes in verband met uitspraakmoeilijkheden. Voordragen van geschikte stukjes proza en poëzie. Verbetering in de wijze van ademhalen, voor zoover noodig. Kennis der oorzaken van de meest voorkomende spraakgebreken. 4. VERTELLEN. In iedere klasse één les, eerste en tweede klasse. Oefening in het vertellen, hoofdzakelijk in aansluiting met gelezen stukken. (Hierbij wordt vooral gelet op houding, gemakkelijkheid van uitdrukking, woordenkeus, uitspraak en taalzuiverheid.) Derde en vierde klasse. Voortgezette oefening in het vertellen; meer vrije uitdrukking van gedachten. 5. ZINGEN. Eerste klasse, 2 lessen. Algemeene beginselen der muziekleer. Kennis van cijfer- en notenschrift, toonstelsel, sleutels, hoofdintervallen, maatsoorten en groote-terts-toonladders. Zangoefeningen, solfèges en tweestemmige liederen. Muzikale dictées. Tweede klasse, 2 lessen. Kennis der groote- en kleine-terts-toonladders. De gewijzigde intervallen en hun omkeeringan. Beginselen der accoordenleer. Zangoefeningen, solfèges en driestemmige liederen. Muzikale dictées. Derde klasse, 1 les. Kennis van de accoorden en hunne omkeeringen, transpositie, verbindingen der drieklanken en het dominant septime-accoord. Herhaling, twee- en driestemmige liederen en oefeningen. Vierde klasse, 1 les. Voortzetting. Twee- en driestemmige liederen. 6. KOORZANG. Een les per week voor alle klassen gezamenlijk. 7. TEEKENEN. Eerste klasse. 2 lessen. Teekenen naar de natuur. Geheugenteekenen op het bord en op het papier. Projectie-teekenen (eenvoudige oefeningen). Tweede klasse. 2 lessen. Voortzetting. Schetsen op het bord. Projecties en doorsneden. Illustratief teekenen. Derde klasse. 2 lessen. Voortzetting. Eenvoudige stillevens. Perspectievische afbeeldingen. Oefening in het teekenen van het menschbeeld. Illustratief teekenen. Vierde klasse. 2 lessen. Voortzetting. Bovendien teekenen van kinderfiguren in verschillende standen; ook van eenige dieren en planten. Illustratief teekenen. 8. SPELEN. Derde en vierde klasse. Ieder 1 les. Het instudeeren met de klas van de voornaamste spelen, geschikt voor jeugdige kinderen. 9. HANDENARBEID. Alle klassen 2 lessen. Cartonnage- en kleiarbeid, vooral met het oog op de schoolpraktijk. 10. NUTTIGE HANDWERKEN. Een lesuur in alle klassen. 11. SCHRIJVEN. Eerste en tweede klasse. 1 les. Alleen loopend klein schrift. Geregeld oefenen buiten de les. Elke les maken eenige leerlingen een oefening in het schrijven op het bord. Ook de leerlingen der derde en vierde klasse blijven zich oefenen in het schrijven op het schoolbord. 12. AARDRIJKSKUNDE. Eerste klasse. 1 les. Behandeling van uitgekozen onderwerpen der algemeene land- en volkerenkunde. Tweede klasse. 1 les. Behandeling van hoofdpunten uit de wis- en natuurkundige aardrijkskunde. 13. GESCHIEDENIS. Eerste klasse. 3 lessen. Vaderlandsche geschiedenis in verband met de algemeene. Volken der oudheid als onze geestelijke voorouders. De Middel- eeuwen. De volkshuisvesting. Tijd van Karei den Grooten en opvolgers. Het leenstelsel. De kerk. De Islam. De Kruistochten. Opkomst der nationale staten. Opkomst der Renaissance. De groote ontdekkingen. Tijdperk van Karei V. De Hervorming. De godsdienstoorlogen. Lodewijk XIV en zijn tijd. Tweede klasse, 3 lessen. Absolutisme. Zich ontwikkelend constitutiealisme in Engeland. De geestelijke stroomingen in de 18e eeuw. Voorgeschiedenis der Fransche revolutie. De groote revolutie. Napoliontische tijd. Weener congres. Heilige Alliantie. De geestelijke stroomingen in de 19e en 20e eeuw. Iets uit de geschiedenis der Europeesche volkeren na 1815. De Balkankwestie. Opkomst der nieuwe wereldmachten (Vereenigde Staten. Japan). De Wereldoorlog. De ontwikkeling onzer staatsinstellingen. 14. KENNIS DER NATUUR. a. Scheikunde. Eerste klasse, 1 les. De begrippen element-verbinding, atoom, molecuul-omzetting. De belangrijkste klassen van anorganische verbindingen en enkele representanten daarvan, vooral met het oóg op de behandeling der biologie en der hygiëne. Tweede klasse, 1 les. Voorzetting. Inleiding in de organische scheikunde] met het oog op de behandeling der biologie en der hygiëne. Waar hef onderwijs in de scheikunde daartoe aanleiding geeft, worden de belangrijkste verschijnselen uit de warmte- en electriciteitsleer besproken en wat gron-j diger behandeld dan op de H. B. S. met 3-jarigen cursus of U. L. O. school heeft plaats gehad. b. Natuurlijke historie. Eerste en tweede klasse, ieder 2 lessen. Inleiding in de algemeene vraagstukken van plant- en dierkunde, gebaseerd op de behandeling van onderwerpen uit de in- en uitwendige morphologie, de vergelijkende anatomie, de orthologie, de systematiek en de physiologie. Een gedeelte van den beschikbaren tijd kan besteed worden voor practische oefeningen. 15. PHYSIOLOGIE. Derde en vierde klasse, elk een les. Aansluitend met het in de natuurlijke historie behandelde: Behandeling van één- of meercellige organismen, weefsels en organen. Zenuwstelsel, ademhaling, bloedsomloop, spijsvertering, excretie, warmte en arbeid, spierphysiologie, de physiologie der zintuigen, physiologie der lichaamsoefeningen. 16. OEFENINGEN VAN DEN KUNSTZIN. Derde en vierde klasse, elk een les. Oefening in het zien van kunstwerken, bij voorkeur uit eigen omgeving. Behandeling van een of meer hoofdstukken uit de kunstgeschiedenis. De Hollandsche schilderschool. 17. OPVOEDING EN ONDERWIJS. Tweede klasse, twee lessen. Geestelijke ontwikkeling van het kind tot het zevende jaar. Derde klasse, drie lessen, a. Het kind van 7—10 jaar; b. Kennismaking met de speelmiddelen van Fröbel, die zijner volgelingen en van den leergang voor 't gebruik ervan. Vierde klasse, drie lessen, a. Grondbegrippen (de mogelijkheid, het doel, de middelen der opvoeding); b. Voortgezette kennismaking met de speelmiddelen van Fröbel, die zijner volgelingen en van de overige leer- en speelmiddelen, op de kleinkinderscholen in gebruik. De leergangen er voor. c. Algemeene didactiek; d. De methodiek van aanvankelijk lees-, schrijf-, reken-, taal-, teekenen zangonderwijs; e. Eenig inzicht van de wijze, waarop in de kleinkinderschool en in de laagste twee of drie klassen der lagere school de lichamelijke, verstandelijke, aesthetische, zedelijke (en godsdienstige) vorming der kinderen kan bevorderd worden; j. Kennis van de wetgeving op het kleinkinderonderwijs en dat der lagere school. 18. VORMLEER. Eerste en tweede klasse, elk 2 lessen. Oefening van het ruimtevoorstellingsvermogen door de bespreking van eenvoudige lichamen en hun doorsnijdingen met lijnen en platte vlakken. Symmetrie eigenschappen, perspectievische teekeningen en constructies in de ruimte. In teekening brengen van projecties en doorsneden, netwerken. Graphische voorstellingen in verband daarmede. Iets over het functiebegrip en zijn geometrische voorstellingen. 19. GEZONDHEIDSLEER EN VERBANDLEER. Derde en vierde klasse, elk 1 les. Kennis van de hygiëne van het kind beneden den 9-jarigen leeftijd. Schoolhygiëne. Vaardigheid in het leggen van eenvoudige verbanden bij 't vóórkomen van kleine ongevallen. 20. BIJBELKENNIS. Eerste klasse, 1 les. De historische boeken van het oude testament. Tweede klasse, 1 les. De profeten, in verbinding met de geschiedenis van Israël en Juda en van het Joodsche volk. Derde klasse, 1 les. Overige oud-testamentische geschriften. De synoptische evangeliën. Vierde klasse, 1 les. Het Johannes evangelie en de overige nieuwtestamentische geschriften in verband met de antieke cultuur om en achter het nieuwe testament. 21. LICHAAMSOEFENING. In alle klassen 3 lessen. Hiervan 2 lessen vrije- en orde-oefeningen; de laatste beperkt tot het noodzakelijke met het oog op de klassikale oefeningen. Toestel-oefeningen. Openluchtspel. Verplichte sportieve ontwikkeling onder leiding van den gymnastiekleeraar. Het hierboven geschetste leerplan is bedoeld als een proeve, hoe zoo'n plan zou kunnen worden ingericht. Een imperatief leerplan, dat voor alle opleidingsscholen zou moeten gelden, is zeker zeer ongewenscht. Men late in dit opzicht aan alle opleidingsscholen de noodige vrijheid van beweging. Eén vraag moet nu nog nader beantwoord worden, n.1. of de akte A voldoende mag geacht worden voor de a.s. hoofden van bewaarscholen. Dit is zeer zeker niet het geval. Een afzonderlijke akte voor hoofdonderwijzeres, te verkrijgen bij afzonderlijk examen, zal moeten worden ingesteld, omdat de capaciteiten en de graad van rijpheid voor dien rang noodig, niet mogen vereischt worden van de candidaten voor akte A. In het ontwerp-wet op het Bewaarschoolonderwijs wordt dan ook een afzonderlijke hoofdakte voorgesteld ; om die hoofdakte te verkrijgen zal een examen moeten worden afgelegd, dat niet loopt over de voor akte A gevorderde leervakken, maar uitsluitend over theoretische opvoedkunde en practische bekwaamheid. Dit valt te loven, indien beide deelen zeer ernstig worden afgenomen, wat door deugdelijke voorschriften zal moeten worden verzekerd. Dit geldt vooral van het practische gedeelte, omdat de ervaring leert, dat het tamelijk moeilijk is hierbij een behoorlijk verschil in graad tusschen de hoofd- en hulpakte vast te stellen en te handhaven. Het zal noodig zijn de eischen voor het vak opvoedkunde voor de beide examens behoorlijk te differentieeren. Dit geschiedt nu reeds en zal nog veel beter kunnen geschieden wanneer het mondeling examen alleen over dat vak loopt. Want dan is er gelegenheid dit in eenige onderdeelen te splitsen. Als zoodanig zou b.v. het volgende dienst kunnen doen : a. de hoofdpunten van de geschiedenis der paedagogiek sinds Rousseau. b. Meer in het bijzonder kennis van het leven en de denkbeelden van Fröbel. c. Kennis van een ander, nieuwer systeem — b.v. Montessori — ter keuze van de candidate. d. Eenige hoofdpunten uit de kinderpsychologie (paedologie), meer bijzonderlijk van het kind tusschen 3 en 7 jaar. e. Hoofdpunten der geschiedenis van de bewaarschool, hoofdzakelijk in Nederland. ƒ. Inrichting en bestuur eener bewaarschool. Kennis der wettelijke eischen. g. Schoolhygiëne, meer bepaaldelijk voor de bewaarschool. Al deze punten zouden dan niet op het examen voor akte A gevraagd dienen te worden, waaruit zou volgen, dat ook het laatstgenoemde vak in art. 151 alinea 2, in de uitwerking zeer sober zou moeten worden omschreven en het daarvoor genoemde „gezondheidsleer en verbandleer" wel onder- wezen, maar niet op het examen voor akte A gevraagd zou moeten worden. De opleiding voor de hoofdakte wordt in het wetsontwerp aan het particulier initiatief overgelaten. Daardoor kan meer soepelheid, meer directe aansluiting aan de praktijk verkregen worden. Maar er staan toch ook groote bezwaren tegenover. In de eerste plaats wordt daardoor de toestand bestendigd, dat de eischen zeer uiteenloopend, en de uitgereikte akten mitsdien van ongelijke waarde zijn en dat corporaties en instellingen, die zich beijveren het peil te verhoogen, gehandicapt worden. In de tweede plaats doet het vreemd aan, dat het Wetsontwerp eenvoudig den bestaanden toestand wil sanctionneeren. Immers, door de geheele opleiding voor akte A op te nemen in de wet op het Lager Onderwijs en door de wijze, waarop dit gedaan is, is een groote breuk met het bestaande gemaakt. Dat sanctionneeren van bestaande toestanden heeft alléén betrekking op de hoofdakte-opleiding. En dan doet het toch heel zonderling aan, dat, terwijl er voor de akte A drie wegen geopend worden, alle drie behoorlijk door den Staat afgebakend en gecontroleerd — langs een openbare of een bijzondere opleidingsschool of door een staatsexamen — het geheele terrein der opleiding voor de hoofdakte tot privatieve jacht wordt verklaard. Dit zal de gezonde en voorspoedige ontwikkeling van het Bewaarschoolonderwijs in ons land niet bevorderen, want daarvoor is juist een hooger peil voor de opleiding tot hoofd noodig. Het valt daarom te betreuren, dat het ontwerp alleen het examen regelt en niet de opleiding. Alleen wordt, wat zeer toe te juichen is, in art. 27 aan gemeentelijke of particuliere opleidingsinrichtingen Rijkssubsidie in uitzicht gesteld. Slechts zeer terloops worden in de toelichting op art. 23- 26 avondcursussen en dagscholen genoemd. Het zou zeer gewenscht zijn, dat de opleiding voor de hoofdakte voor bewaarschoolonderwijs alleen zou kunnen geschieden aan geattitreerde opleidingsscholen en de annexe leerscholen. Aan die scholen zou een dagcursus van plm. 1 jaar verbonden moeten worden voor haar, die aan de opleidingsschool wenschen te blijven, na het behalen van het einddiploma en bovendien een avondcursus van 2 jaar, die gevolgd zou kunnen worden door de onderwijzeressen, die reeds op de scholen als zoodanig werkzaam zijn. Op de splitsing bij het examen voor de hoofdakte in een practisch en een theoretisch gedeelte is boven reeds gewezen. Het zal noodig zijn, dat ook bij dit examen deugdelijke contróle van rijkswege wordt gehouden. Dat het examen alleen zal worden bijgewoond door den „inspecteur," die een ambtenaar is van het lager onderwijs, lijkt daartoe niet voldoende. III. Overgang naar den nieuwen toestand. Vooral met het oog op de thans reeds heerschende schaarschte aan onderwijskrachten, geeft de overgang van den ouden naar den nieuwen toestand eenige moeilijkheid. De duur der opleiding wordt met twee jaar verlengd; er zal dus een periode van twee jaar moeten komen, dat de kweekscholen geen leerlingen afleveren, een stagnatie, die tal van bezwaren met zich brengt. Ten einde deze moeilijkheid zooveel mogelijk te verminderen, is het wenschelijk, dat de normaallessen nog eenige jaren blijven doorwerken. Daar echter, indien op verschillende plaatsen kweekscholen worden opgericht, de trek naar de normaallessen nog zal afnemen, is het wenschelijk, dat de thans bestaande kweekscholen zoo spoedig mogelijk worden omgezet in kweekscholen van de nieuwe wet en dat in verband daarmede spoedig opleidingsscholen, zoo noodig voorloopig in hulpgebouwen, worden gesticht. De omzetting der bestaande kweekscholen zou aldus kunnen geschieden: a. voor de rijksscholen kan worden bepaald, dat ze met ingang van 1 Jan. 1921 kweekscholen zijn volgens de nieuwe wet. De leerlingen der 4e klasse doen in April 1921 geen examen voor de akte art. 77a oude wet; ze gaan in September 1921 over naar de 4e klasse der nieuwe kweekschool en behalen in Juli 1923 de volledige bevoegdheid. De tijd van 1 Jan. 1921 tot September 1921 moet gebruikt worden, om zooveel mogelijk de klassen te doen beantwoorden aan de eischen gesteld voor den overgang van de 3e naar de 4e klasse der nieuwe kweekschool. Voor de bijzondere en gemeentelijke kweekscholen, die den wensch daartoe te kennen geven zou dezelfde regeling kunnen worden toegepast, natuurlijk onder goedkeuring van het schooltoezicht. Vrijstelling zou voor dit geval verleend moeten worden van de bepaling in den eersten zin 'van al. 3 van art. 214: De dag, waarop de aanwijzing geschiedt, valt samen met het begin van het cursusjaar. b. Voor de overige bijzondere en gemeenteiijke kweekscholen zal het noodig zijn, zoo spoedig mogelijk erkenning aan te vragen. De leerlingen, die thans op deze scholen in de 4e klasse zitten, doen in April 1921 nog het examen volgens art. 77a. In het voorjaar 1921 nemen ze dan geen nieuwe leerlingen aan en in September 1921 gaan. de leerlingen van klassen I, II en III over tot klassen I, II en III der geconformeerde school. In September 1922 heeft voor de eerste maal het overgangsexamen plaats van klasse III naar klasse IV en de eerste volledig-bevoegden worden afgeleverd in 1924. 't Is een bekend feit, dat de laagste klassen onzer tegenwoordige kweek- en normaalscholen weinig leerlingen tellen. We mogen hopen en verwachten, dat hierin weldra een kentering komt en dat de lust voor het onderwijzersvak weer zal toenemen. Is dit laatste het geval, dan zal die trek vooral gaan naar de nieuwe opleiding. Juist daarom is het wenschelijk, dat de kweekscholen zoo spoedig mogelijk worden omgezet. Geschiedt dit niet, dan is een zeer ernstig tekort aan onderwijskrachten over eenige jaren te vreezen. INHOUD. Bladz VOORBERICHT 3 RAPPORT 7 % DE NIEUWE KWEEKSCHOOL 9 Ontwerp leerplan (algemeen) 13 Ontwerp leerplan (Wis- en Natuurkundige vakken) 25 Ontwerp leerplan (Aardrijkskunde) . . . 30 De Examens 36 II. DE OPLEIDINGSSCHOOL 39 Programma van toelating 43 Ontwerp leerplan 44 III. OVERGANG NAAR DEN NIEUWEN TOESTAND . 53