IPde puntdichter :; £ Ijf ' fl c. w. staring: GEGROEPEERD, TOEGELICHT El*S? JtVv VAN AANTEEKENINGEN y%v\« is) MmSS! SMiaBgi *ir mi ib. m m vjbfv>.v ^ v» DE PUNTDICHTEN VAN A. C. W. STARING GEGROEPEERD, TOEGELICHT EN VAN AANTEEKENINGEN VOORZIEN DOOR T" J. BOSMAN. W. J. THIEME ö CIE ~ ZUTPHEN. EEN WOORD VOORAF. Van Staring worden de Puntdichten wel het minst gelezen: ze bevatten te veel moeilijkheden van zeer onderscheiden aard. Toch zijn ze in hun geheel een studie waard, ook omdat daardoor een meer zuiver beeld van den dichter kan verkregen worden. Aldus ging het mij, en zoo zal het ook andere Staring-minnaars en Staring-vereerders kunnen gaan. In dat geval heeft de uitgave van dezen Bundel recht van bestaan. Bij mijn Aanteekeningen heb ik getracht zoo volledig te zijn, als voor het geheel begrijpen noodig was. Intusschen zal ook hier gelden, wat Hildebrand noemde in zijn „N a v ij f t i g Jaar" NOODIGE EN OVERBODIGE. Wanneer het NOODIGE nu maar voldoet, zal het OVERBODIGE wel niet schaden. Van Starings eigen Aanteekeningen (Volksuitgave van Nicolaas Beets bij W. J. Thieme & Cie. te Zutphen) nam ik, voor zoover het mij dienstig leek, een en ander over. Brummen. TH. J. BOSMAN. Antoni Christiaan Wynandt Staring 24 Januari 1767-18 Augustus 1840. Staring werd te Gendringen geboren. Op zijn 6e jaar ging hij naar Gouda, waar zijn oom de ouderlijke zorg zou overnemen, daar zijn vader, kolonel en kapitein ter zee, zich destijds bevond aan de Kaap, werwaarts zijn moeder hem gevolgd was. In Gouda bleef hij op de z.g. fransche school tot zijn ioe jaar, toen hij leerling werd op het latijnsche gymnasium aldaar tot zijn i6e jaar. In dien gymnasialen tijd schreef hij reeds latijnsche verzen. Om zijn zoo vroeg en zoo gunstig gebleken letterkundige beteekenis was hij, nog voor hij Gouda verliet, tot medelid gekozen van het Kunstlievend Genootschap Kunstliefde kent geen vlijt in 's-Gravenhage. Een soortgelijke onderscheiding viel hem later nog meermalen ten deel van andere letterlievende vereenigingen. Na afloop van den studietijd te Gouda werd de i6-jarige jongeling student aan de Hoogeschool te Harderwijk, waar hij na 4 jaren promoveerde tot Mr. in de Rechten. In de Harderwijksche periode verscheen — 1786 — zijn eerste bundeltje poëzie onder den titel Mijn eerste proeven. Gedurende dezen studententijd onderhield hij briefwisseling met Feith, wien hij ook nu en dan persoonlijk een bezoek bracht in Zwolle. Zijn moeder had hem den Wildenborch in eigendom afgestaan — zijn vader was toen overleden — maar hij betrok het ouderlijke verblijf nog niet. Eerst wilde hij zich verder bekwamen in al die kennis, wélke hem van nut zou kunnen zijn, wanneer hij als de Heer van den Wildenborch zijn landhuishoudkundige studiën in praktijk zou gaan brengen. Met dat doel vertrok hij naar Göttingen, welks Hoogeschool daarvoor betere gelegenheid bood, dan hij in het vaderland kon vinden. Na zijn terugkeer woonde hij eerst eenigen tijd in Zutphen, betrok daarna den Wildenborch en was inmiddels gehuwd met Jonkvrouw Everdina Maria van Löben Seis. Slechts een drietal jaren mocht hij dit huwelijksgeluk smaken. In 1798 hertrouwde hij met Andrea Charlotte van der Muelen, die hem 8 kinderen schonk: 4 zootis en 4 dochters. Van huiselijke rampen door sterfgeval van vrouw en enkele kinderen bleef hij niet vrij. Intusschen was de Wildenborch een verblijf van intieme gezelligheid, van hartelijke ouder- en kinderliefde, en ook een oord van groote werkzaamheid en vruchtdragenden arbeid — niet alleen op dichterlijk gebied. De dichter Staring. Er zijn dichters, wier letterkundig aanzien reeds tijdens hun leven begint te tanen en na hun dood geheel versterft. Er zijn er ook, die niet alleen hun roem niet overleven, maar "allengs een meer voorname plaats gaan innemen in de rij van letterkundige grootheden. Tot dezulken behoort onze Geldersche dichter Staring. Er is een tijd geweest, dat Staring weinig gelezen, te weinig naar waarde werd geschat, maar gaandeweg is er verdiende belangstelling voor zijn poëzie gekomen, en is de waardeering voor zijn dichterlijken arbeid toegenomen. Populair zal hij echter wel niet in alle opzichten worden, daarvoor is hij te bondig, te pittig, te moeilijk. Terecht wordt hij genoemd onder ,,de zaak- en zinrijkste onzer dichters". Beets getuigt van hem: „Staring is de man niet voor vluchtige, oppervlakkige lezers. Zijn verzen zijn geen muziek om van het blad te spelen. Zij vereischen eene oplettendheid, die zij ten volle waardig zijn en bij elke herlezing met de ontdekking van nieuwe schoonheden beloonen. Maar deze schoonheden zijn schoonheden van détail, waarover de gewone lezer henen glipt en die door de verwaarloozing van een rustteeken, de verplaatsing van een accent, het niet acht geven op een hoofdletter, verloren gaan, of in zoovele duisterheden veranderen." En niemand minder dan BuskenHuet prijst zijn dichterlijke nalatenschap als „brokjes vensterglas, in lood gevat, maar bestemd nog door de verre nakomelingschap geprezen te worden als een uit één stuk gegoten monument van kunst en arbeid". Van zijn poëzie zijn het meest bekend de dichterlijke vertellingen: Marco, Ivo, Jaromircyclus, De twee Bultenaars e.a. en worden waarschijnlijk het minst gelezen zijn Puntdichten. Daarvan zal wel de oorzaak wezen zijn zinrijkheid, welke hij met Huygens gemeen had. Toch zijn die korte stukjes, die bij wijlen zoo geestige, zoo pittige, zoo zaakrijke epigrammen een nauwgezette lezing en studie overwaard. In dezen bundel heb ik mijn studie daarvan neergelegd met het bescheiden vertrouwen, dat Starings Puntdichten evenals zijn overige poëzie de welverdiende waardeering mogen erlangen van hen, die er tot heden niet de gewenschte aandacht aan schonken. In de bekende Volksuitgave, uitgegeven bij Thieme in Zutphen, en voorzien van een inleiding van Nicolaas Beets, zijn de Puntdichten eenigszins naar tijdsorde gerangschikt, d.w.z. in 3 afdeelingen gesplitst: de eerste loopt over de jaren 17 . . tot 1820, de tweede van 1820—1827 en de derde van 1827—1835. In die onderscheiden perioden vind ik er eenige, die om hun inhoud, hun strekking, hun aard bij elkander behooren. Voor een meer systematisch overzicht heb ik die bij elkaar gevoegd tot een groep onder eenzelfde hoofd. Vele bewegen zich op letterkundig terrein, andere betreffen bepaalde personen, weer andere behandelen onderwerpen o.a. over Godsdienst, Wetenschap, Politiek. Op niet alle kon ik dergelijke indeeling toepassen. Trouwens onder de Puntdichten zijn er ook, welke weinig of geen nadere toelichting behoeven. Letterkunde — Dichtkunst. Ten einde de toelichting en de aanteekeningen niet te ver te doen afstaan van de gedichtjes, waarop ze betrekking hebben, nam ik er niet veel bijeen. VERTAALDE GNOME. Thyrsus-dragers bij de vleet! Weinig, die men Bacchus heet. AAN EEN NAVOLGER. Alcest, wilt gij den Zangberg op? -^$^Sï Zoo rijd een eigen paard; geen huurknol haalt den top. POLIJSTEN. Gij Zonen van Apol, die min doldriftig ijlt, En 't warmgesmede Vers bedachtzaam koelt en vijlt, Gedenkt: schoon 't Beerenjong bij Moeders lekken winn', Als 't lieve Leven faalt, dat lekt geen tong er in. In deze 3 Puntdichten is de criticus , aan het woord. Er zijn er z. i. noe al enkele onder de „Broeders van den Gilde", die zich misschien weïgaarne Dichter zagen genoemd, zonder dat ze op dien naam aanspraak mogen maken. Volgelingen van groote mannen (Dichters) zijn daarom zelf nog geen groote mannen. Een Gnome of Gnomen is een zinrijke spreuk uit de oudheid. Wij zouden het kunnen vertalen door Puntdicht. Niet onwaarschijnlijk heeft Staring deze Gnome uit het Grieksch vertaald, of althans de gedachte, in zijn Dichtje uitgedrukt, daaraan ontleend. De beide volgende bevatten een critisch woordje aan allen, die niet waarachtig Dichter zijn, die niet mogen heeten Dichter bij de Gratie Gods. Poëtasters, rijmelaars, prulpoëten, knutselzangers, rijmfabrikanten — en hoe ze verder genoemd worden — hebben niet de eigen kracht ia zich, zuivere, oorspronkelijke poëzie te scheppen. Niet met geleende veeren willen pronken, zich zelf in zijn dichterlijke waarde te geven, dat en niets anders maakt een poëet, die dezen naam verdient. In het derde heeft Staring wellicht het oog op die i8e-eeuwers, waarvan wij een type vinden in Lucas Helding uit Van Lenneps Ferdinand Huyck. Niet weinige van die poëtasters uit de 18e eeuw, de mannen van de Dichtlievende Genootschappen volgden te slaafs het vreemde. In Fransche navolging en vertaling zocht men de dichterlijke ( !) waarde. Bovendien rijmden en lijmden deze Zonen vanApol kalmpjes voort. Hun scheppingen ( !) waren niet ,,aus einem Gusz". Bedachtzaam koelen en vijlen was de leuze van deze niet-d oldriftigen. Vandaag een rijmpje in elkaar geflanst, morgen het nog eens op zijn gemak bekeken, hier en daar een woordje 'veranderd, een beteren rijmklank gezocht, om overmorgen opnieuw te likken en te schaven, en al maar door voortgaan met p o 1 ij s t e n. Dat alles brengt niet het leven, den .echten gloed, de waarachtige poëzie, hoogstens wint het uiterlijke iets in beteekenis. Het gaat met die rijmelaars als met de berenmoeder, die het doodgeboren welpje met al haar likken het leven niet kan geven. Alleen het uiterlijk van het beestje wordt er wat netter en gladder door. Aanteekeningen. Ter eere van den God Bacchus (ook wel Dionysos geheeten) werden in de oudheid verschillende vreugdefeesten gegeven. Daartoe behoorde o.a. de plechtige optocht naar zijn tempel" bij welke gelegenheid een groote schare vereerders, in dierenhuiden gewikkeld en met een Thyrsus (staf) in de hand, over de bergen trok en aan het eind van dien tocht, haar uitgelatenheid in wilde dansen bot vierde. Die Thyrsusdragers waren groot in aantal, maar er was er een, grooter dan zij allen, nl. Bacchus. Die was de eenige God. Thyrsus is de Grieksche naam voor een staf, met klimop en wijnranken omwonden. • De aandachtige lezer zal zich wel niet hebben laten verschalken door de dwaze drukfout in de bekende Volksuitgaaf, waar Zandberg staat in plaats van Zangberg. Het „eigen paard" is natuurlijk het gevleugelde dichterros, Pegasus, waarmee de dichters den Zangberg, den Parnassus konden bestijgen. AAN PEGASUS. Pegaasjen, hou' eens stil! Ik ben geen vriend van vitten: Ik zuiver slechts uit goeden wil Uw schoone. manen van de klitten, En lees de noppen uit uw staart. Laat Pluto 't haavloos kinhaar zitten, Apollo scheert zijn baard. OP PLAGIARIUS. Heer Plagiarius vent zijn geroofden buit Voor eigen goed; en blijft de schelmerij verholen, 't Gaat zoo toe: die hij schrijvend heeft bestolen, Maakt hij bij elk voor zotten uit. HET LANGE PUNTDICHT. Een boertig Heldendicht ? Ja 1 Rijmen zonder fout, En aan 't gestolen slot het eerste graantjen zout! Herdrukt den titel, om geen koopers meer te vangen, Voor Heldendicht, stelt Puntdicht . . . [in tien zangen. OP ORGON. Heer Orgon heeft een wondre gaaf, Om wat een ander dicht, in eigen rijm te wringen. Gelukt het Orgon niet, met Phebus ZWAAN te ZINGEN, Hij STEELT, voor 't minst, met Phebus RAAF. Starings critiek uit zich op verschillende wijze: ernstig en luimig, en betreft zoowel den inhoud als den vorm. In Polijsten zagen wij hem te velde trekken tegen die z.g. poëzie, die rijmelarij, welke alleen om het uiterlijke eenige waarde had. Een gedicht moet inhoud hebben, maar dat alleen is niet voldoende. Ook aan den vorm dienen eischen gesteld te worden. Deze moet gekuischt zijn. Dichters mogen hun verzen niet maar zoo slordig neerschrijven, zij moeten alle zorg mede aan den vorm besteden. Wie zich in gezelschap der Goden wil. bevinden, moet er netjes uitzien; alleen wat in de onderwereld thuis hoort, mag vuil en slordig zijn. Pluto moge er haveloos, ongeschoren rondloopen, Apollo zorgt er voor, keurig geschoren te zijn. Eenigszins ongecultiveerde versvorm van dezen of genen gaf hem zeker het puntdichtje in de pen, waarbij hij Pegaasjen, het dichterpaard, (den dichter) er op wijst, zich niet onverschillig te toonen voor het uiterüjke' (den vorm van het gedicht). En waar hij deze critiek laat hooren, herinnert hij er tevens aan, dat critiseeren niet hetzelfde is als vitten. Het volgende geldt den dichter, die niet alleen alle oorspronkelijkheid mist, maar die, hetgeen hij aan een ander ontleent of liever ontsteelt, voor eigen werk laat doorgaan. En om alle achterdocht te voorkomen, is hij brutaal genoeg, zijn afkeuring, zijn bespotting te richten op hem, bij wien hij plagiaat pleegde. Een andere diefstal wordt in Het lange Puntdicht geestig aan de kaak gesteld. Laten wij ons voorstellen, dat Staring op zekeren keer eens een gedicht van een z.g. kunstbroeder' in handen kreeg, dat getiteld was Boertig Heldendicht. Na lezing hooren wij hem zeggen: „Wel, wel, een Boertig Heldendicht! Mijn compliment over het zuivere R ij m! En het is ook niet geheel zonder pit. Ik heb wel lang moeten zoeken naar het eerste graantje zout, maar ik vond het toch eindelijk .... aan het eind van je vers. Het spijt mij voor je, dat tiet voor mij niet geheel nieuw was; het kwam mij dadelijk bekend voor en ik herkende het al gauw: reeds vroeger had ik het bij een ander reeds genoten, bij wien gij het blijkbaar gestolen hebt. Dat is niet eerlijk, vriendje. Maar ge hebt nog meer op je kerfstok: ge laat de koopers van je poëzie er leelijk inloopen met je lokkenden titel, die de vlag is voor een waardelooze lading. Neem nu van mij dezen raad aan: Wijzig of verbeter (?) maar niets aan je gedicht, dat kunt ge toch niet. Een passende inhoud bij je klinkend opschrift gaat boven je macht. Het beste, wat je doen kunt — en dan ben-je eerlijk tegenover de lezers — ds den titel te veranderen in Puntdicht. ... in tien zangen, dan begrijpt ieder wel, hoeveel waarde het'heeft." Hij had hem daarbij kunnen laten hooren, wat hijzelf als motto koos voor zijn Puntdichten: Een kleinen Hamer, snel gedreven, heeft meer magt, Dan een zwaar Ijzer, dat maer op den bout geleght werdt — zooals Huygens — de meester in de Punt dichtkunst schreef. In het laatste geldt het een soortgelijke letterkundige dieverij, als of Plagiarius, echter met dit verschil, dat de dief Plagiarius het doet voorkomen, wat hij bij een ander heeft gekaapt, voor eigen werk wil doen doorgaan, terwijl Orgon enkel steelt, en het in het midden laat, wiens oorspronkelijk eigendom het is. Verder kan aan Orgon niet geheel iets van eigen werk ontzegd worden: hij heeft de poëzie van een ander in «17» rijm overgebracht, d.w.z. gewrongen. Onmachtig als hij is, zelf scheppend kunstenaar te zijn of, zooals Staring zegt, met Phebus zwaan te zingen, neemt hij de dichterlijke gedachte en de dichterlijke uiting met een tikje variatie in den vorm over: hij wordt de dief-dichter, hij steelt met Phebus Raaf. Aanteekeningen. De Zwaan is een symbolische aanduiding voor Dichter: de Agrippijnsche Zwaan (Vondel), Vaucluses Zwaan (Petrarca), Sulmoos Zwaan (Ovidius), Mantuaansche Zwaan (Vergilius). De Raaf staat gesignaleerd als de diefachtige vogel (hij steelt als een raaf). Bij La Fontaine komt een fabel voor, waarin de Raaf met andermans veeren (n.1. van de pauw) pronkt. Hij prijkt alzoo met de veeren van een aan Phoebus gewijden vogel. Bij'Horatius komt het verhaal voor van een dichter, die veel plagiaat pleegde en gewaarschuwd wordt, opdat het hem niet zal gaan als de raaf, die van zijn gestolen veeren beroofd wordt. Het komt mij voor, dat Staring wat al te vrij is in zijn uiting Phebus Raaf, daar de Raaf niet aan Phebus gewijd is, wat met de Zwaan wel het geval is. Wat de aanleiding is, om den bedoelden dichter-dief Orgon te noemen, weet ik niet. Staring keurde het plagiaat plegen van Bilderdijk af. Volgens zijn zoon zou zoowel het Puntdicht op Orgon als dat op Plagiarius in het bijzonder Bilderdijk gelden. AAN EEN BEGINNEND DICHTER. Zulk roffelwerk zou' onverganklijk leven? Neen, vriend! Geschoeid won Bilderdijk Het steil der kunst, maar achter hem in 't slijk Blijft Gij met uw Pantoffels kleven. BIJ DE TERUGZENDING VAN EEN DICHTSTUK. Gij noemt dit Hemelval ? Ik acht het ledig schallen; Maar keur nogtans den titel goed: Ja! 't Komt den hemel uitgevallen, Zoo als het Sterrensnuitsel doet. OP ZIJN ROEMER VISSCHERSCH. Met haasten en reppen is Keesjen een Vent! Eer I k halfweg ben, vliegt H ij aan 't end. Maar door spoedig alleen wint de kok geen gunst: Spoedig en Lekker eischt de kunst. Van roffelwerk is Staring niet gediend, zooals we weten. Trouwens het kan op geen duurzaam bestaan rekenen. Men is maar niet zoo in een. zucht en een vloek dichter. Het is inderdaad niet zoo heel gemakkelijk, zich den naam van dichter waardig te maken; het is niet iedereen gegeven, den Zangberg te bestijgen. Alleen hij, die met de noodige kracht, d.i. met de vereischte gaven is toegerust, kan tot die hoogte komen. Bilderdijk was het gegeven, tot den Parnassus-top te naderen. Maar menigeen brengt het in ontoereikenden aanleg en talent niet tot die hoogte, integendeel, hij blijft een sukkelaar en kan zich niet boven het gewone proza verheffen. De z.g. dichter uit het tweede Puntdicht meent, dat zijn woordenpraal, zijn ij del geschal ook echte poëzie mag heeten, hij durft het zelfs met den vereerenden naam Hemelval noemen; hij prijst zijn schepping als hemelsche taal. Ja, zegt Staring, het is waarlijk hemelval, d.w.z. het is den hemel uitgevallen, zooals het Sterrensnuitsel, zooals een meteoortje, dat een oogenblikje schittert of flikkert en dan — in iet ruim verdwijnt. We zagen het reeds, dat Staring niet gediend is van haastigen en daarmee gepaard gaanden slordigen arbeid. Men is nog geen dichter, als men een versje in elkaar kan flansen, of vlug een rijmpje kan maken, zooals Keesje schijnt te kunnen. Hij is met een gedichtje al klaar, eer een ander nauwelijks aan 't schrijven is, maar het is er dan ook poëzie naar. De kunst vraagt niet naar spoedig, naar haastig gedaan; zij eischt bij vlug werk tevens mooi werk, smakelijk, d.i. poëtisch werk: de kookkunstenaar kenmerkt zich vooral door lekker gebak. Aanteekening eis van Treslong zeggen, dat hij geen lauwren mee huiswaarts dragen mag, zooals eén ander held het voorrecht heeft te doen. In den zeestrijd met de Engelschen nam een kogel mijn rechterarm weg. „Mij rest nu enkel de linkerhand, die, nu mijn taak is afgedaan, voor het Nageslacht mijn vonnis mag openleggen". Aanteekeningen. In October 1797 had de slag bij Camperduin plaats, waarbij onze vloot de nederlaag leed. Op een der linieschepen, de „Brutus", was de Schout-bij-Nacht Blois van Treslong bevelhebber. Terwijl hij zich dapper van zijn plicht kweet, om den vijand af te weren, hoewel met geen gunstig gevolg, werd hem de rechterarm afgeschoten. Meer dan een officier sneuvelde, en allerwegen heerschte groote verslagenheid. Men dacht zelfs aan een beschuldiging van de bevelhebbers, als zouden zij den oppervlootvoogd De Winter in den steek gelaten hebben. Blois van Treslong ontving zijn ontslag. Het onteerend vonnis werd echter onder. Lodewijk Napoleon vernietigd, en de zeeheld in zijn eer hersteld. Vandaar dat hij met gerustheid het oordeel van het Nageslacht' kan afwachten. MARTEN VAN ROSSEM. 't Was deez' toch, die een buit aan Hollands Leeuw ontstreed, Het Sticht gebreideld hield; Parijs versagen deed, En Brabands overmoed met wrekend vuur betaalde? Zoo rijz' dan, Betuwers, een teeken voor den Held! Of zwijgt, dat op uw grond hem 't eerste licht bestraalde, En blijv' zijn Wapenroem door uw mond onvermeld! Minder .gunstig is Starings oordeel over Marten van Rossem. De ironie der 4 eerste regels, waarin Staring het doet voorkomen of hij den roem van Marten 'van Rossem door een eereteeken wil doen vereeuwigen, blijkt duidelijk uit de bedde laatste regels: de Betuwers (hier genomen voor de Gelderschen in het algemeen: van Rossem was een Bommelaar uit het kwartier Tiel) moeten er maar niet van reppen, dat deze oorlogsman op hun grond geboren is, en maar niet roemen op zijn wapendaden. Aanteekeningen. Deze geduchte krijgsoverste uit de 16e eeuw wordt voldoende getypeerd door de bijnamen „Geldersche Achilles" of „andere Hannibal" Hij was eerst m dienst van Karei van Egmond, Hertog van Gelder. Nadat hii ; had vernomen van het besluit van Holland, om zijn Hertog aan te vallen ™ b1J ,3* Daar S,-Gr.,aVenhage- Na ««k™»* zijn gewone oorlogstactiek van branden en plunderen in practijk te hebben gebracht, joe| hij de inwoners van den Haag schrik en ontzetting aan. Met buit beladen trok tegenmhemZl3n D° Hoüandsche Leeu™ had het afgelegd Zijn inval in Utrecht werd hem beloond met vele duizenden guldens waarmee de ingezetenen van vele plaatsen de plundering zijner benden afkochten: het Sticht hield hij gebreideld. oennen Brabant zoowel Noord- als Zuid-Brabant moest zijn overmoed eveneens duur betalen. Tal van steden en dorpen in de Meierij en in de Kempen werden gebrandschat, geplunderd en verwoest tempen ™nat£' ■!? dienSt wmJKarel V> die in '543 het Hertogdom Gelder bij zijn bezittingen voegde, heeft hij de Franschen in Lotharingen en Champagne doen gevoelen,, wat geducht tegenstander hij was: vt r ifs deed h ij versagen. " DOODENDANS. (De Vriend des Vaderlands.) Als GötJhe, in 't spookgewoel dat langs den kerkhof zweeft, Aam Lijkgeraamten Hembden geeft, Heet dit natuurlijk bij zijn vrinden, Ik zal 't met hem natuurlijk vinden' Zoodra de Britsche kunst, op hooger trap geraakt Na t water-proefde Vilt ook rot-proefd Linnen maakt. AAN GÖTHE. SlSn£- £VAn '* regte spoor' ik weiger meê te springen, U (jotne Daar, hoe grootsch uw eerzuil staat geplant — Op onbereikbaar hoog, ten spijt van volgelingen! — Dat wees mij met zijn IJzren Hand Voor vijftig jaar reeds Götz van Berlichingen. Staring kan zich blijkbaar niet vereenigen met de verstelling welke SI^h-mT ,-Doodendans", al vinden de vereerders fan den Duitschen dichter het natuurlijk, dat de speken op het kerkhof hemden aan hebben. Staring acht dat onnatuur^^jken^die uft hun grafkop staan, om op het kerkhof te gaan spoken, kunnen 'geen hemden mir aan Bosman. Stardngs Puntdichten. hebben, zoolang £n men de fiïïf A X heSenSet verder gebracht dan* tot het maken van watergroef de vilt, d.i. ma^en jSoals ^ü.t) geschreven hebben, onvoorwaardelijk te beamen °fln Kigend Puntdichtje richt hij zich in dezen rechtstreeks tot Gotte aJs hrf'egt: als gij onnatuurlijkheden, ongerijmdheden verkondigt uotne, ais mj s 6'an 't r e g t e spoor, dan volg ik u daarin SSD^cn dat mag voor nuj geen reden zijn,Pom u minder hoog te achten. cTb^èr vo^r mij even goed een groot dichter om, zoo groot zeM , dat nieniand u evenaren kan, al hebben ook anderen gepoogd, uw dichteriiÏ sZr te volgen. Reeds voor een halve eeuw was uw roem voor goed gevestigd dooruwGötzvan Berlichingen. Aanteekeningen. In navolging van Göthe had Staring een sprookje gemaakt in den vonn van een Achterlijke vertelling: De Doodendans.D^rm behandelt «Hetzelfde onderwerp' als Göthe, nl. een kerkhofbal van geraamte^ Hit dobdsA^, dat in Göthe's verbaal wordt gestolen, wordt bij Staring een halssieraad (een boot). AÏrj., 1 ,.. HirMor Over deze afwijking van de bewerking van den Duitechen dichter werd Staring gegispt in ..De Vriend des Vaderlands». Daarop schreef hij net andere, bovengenoemde De Doodendans ter motiveering van zijn V%tTl?»glBerlühi»gen is een zeer bekend drama, een der veel gelezen en geprezen producten van Göthe. VAN SPEYCK. Beoordeeld door Graaf Felix de Mérode. I83I. Te pronken met Van Speyck? Daarvoor zie ik geen reden. 't Is klaar, dat hij 't diep in 't glas gekeken had. Een nuchtren mensch doet als wij Belgen deden: Eer 't ernst wordt, geeft hij 't op, of kiest het hazenpad. JAN CAREL JOSEPH VAN SPEYCK EN OTTO CLANT. 5 Febr. 1831 — 17 Jan- 1586Wien eedle trotschheid voege, u voegt zij Nederland: Van Speyck stierf voor uw Vlag, en voor uw Vaan stiert ^ Staring was niet alleen een volbloed Gelderschman, ook toonde hii zich meermalen een warm vaderlander, zooals uit deze beide puntdichten blijkt hdEï? ^ ,eene.",lds.den W zingt van een paar beroemde Nederlandschê helden, anderzijds zijn spot bot viert aan het adres van een smalenden vJw^ Fflixde Mérode zich niet ontziet, de heldendaad van Van Speyck voor dronkemanswerk te schelden, spot onze dichter verwijtend . met den Belgischen heldenmoed. "wijiena In het andere Puntdicht stelt hij naast Van Speyck den held Clant. Aanteekeningen. lijfsgenade, maar ClL verSde ^ ^fT aanruklKn- Dezen boden geen uitkomst m^V^T^^l^jT^1' ** Wj scheiden, zich in dat Vaandel w^H °? l6Vend Van ziJn Vaandel te Graaf Feli* Z m- L ^ ' en zo° doorstoken neerviel." BeS%mhlrlech^ ^TenV" S"** ***** ~ voorioopige regeeW en sTenrX Belgl^hen OP8^. werd Hd van de tot Koning te dU Jtrc^en * ^ ^ P°glng6n> °m Prins ^d Godsdienst. Op meer dan een plaats in zijn Gedichten komt Starings religieuze zin uit. En ook in zijn Puntdichten, al is het aantal met groot, vinden wij dien, zooals kan blijken uit de volgende: VERMAAN. Roep smeekend God aan, in uw nooden, Maar voeg ook Daden bij 't Gebed: Geen trage strijder wordt gered; Den sagenden geen krans geboden. De Helper uit den hoogen staat Naast die zich zeiven niet verlaat. OPSCHRIFT VOOR DEN GEDENKSTEEN geplaatst in het Kerspel Vorden, waar de Lindensche Kapel, ten jare 1837, als bouwval werd gesloopt. . Verheft zich hier geen Bidplaats meer, 't Heelal is Tempel voor den Heer. OPSCHRIFTEN VOOR BEGRAAFPLAATSEN. I. VOOR DIE TE VORDEN. Uit nacht rijst morgenrood: Het leven uit de dood. II. VOOR DIE TE LOCHEM. BOVEN DEN INGANG VAN BUITEN. Verheft uw oog, wie aan een grafstreê schreit: Keert stof tot stof, de ziel erft de eeuwigheid. BOVEN DEN INGANG VAN BINNEN. Geen afschrik bare u wat gij 'ziet, Den Dood vreest hij, die God vreest, niet. DE DOOD. o Stervling, 't eerste graf werd mij ten wieg gegeven! Geen Slaaf — ontduikt, geen Vorst — tart mijner pijlen [kracht. Mijn naam wordt Dood genoemd! maar hebt gij deugd [betracht, Zoo heet ik dus voor u: De Gids naar schooner leven. VERDRAAGZAAMHEID. Van *s Heeren Woord, in Menschentaal geschreven, Is 't regt verstand den Mensch verbleven. Wie aan dat Woord den besten uitleg gaf, Onthult eens de andre zij' van 't graf; Maar die zich grondde op 't Woord, en Broeders van [zich stiet, Gewislijk, die begreep het niet. DE LANGDRADIGE PREEK. Ik ging bij A. ter preek; Z., onder 's Mans gehoor Meê luisterend, begint mij aan te stooten, En mompelt: „Goede kost, maar met lang nat begoten! > Men dient ze best op een vergiettest voor." Deze reeks Puntdichten behoeft niet veel toelichting: ze zijn nog al duidelijk. In het eerste spreekt Staring een vermanend woord tot hem, die hulp van Boven inroept. Maar deze moet het niet laten enkel bij vragen om bijstand: bidden alleen is niet voldoende, zelf zijn best doen om uit de nooden te geraken. Trage strijders loopen gevaar, niet gered te worden, wankelmoedigen ontgaat de krans der zege. God is steeds bereid te helpen, maar Hij verwacht ook, dat de hulpbehoevende niet bij de pakken gaat neerzitten. Het fransche gezegde: Aide-toi et Dieu t'aidera is hier van toepassing. De Gedenksteen in Vorden vertolkt Starings meening, dat een kerkgebouw niet volstrekt noodzakelijk is als plaats om God te loven. Het Heelal, de gansche Schepping is als 't ware de grootsche Tempel, waarin men op iedere plaats den Heer kan danken en dienen. Staring is begraven op het kerkhof te Vorden (Augustus 1840) niet •ver van zijn Wildenborch. Zijn religieus puntdichtje, te lezen voor de Begraafplaats, vertolkt zijn geloof, dat het leven niet eindigt in den nacht van het graf. Voor de Begraafplaats te Lochein vinden wij 2 Puntóicht-opschriften van hem: een te lezen, voor men binnen gaat, en een, als men binnen is. Het eerste is een troostwoord tot hem, die droef weenend het kerkhof binnen treedt, om op een dierbaar graf zijn weemoed uit te storten: schrei niet, met het oog gericht~haar den grafkuil, integendeel, hef uw oogen opwaarts en bedenk, dat de ziel hooger op is gegaan, tot de eeuwigheid, al moge het lichaam ook tot stof zijn vergaan. Het tweede zal alle vrees kunnen bannen van hem, die met eenigen afschrik rondwandelt tusschen de graven: de godvruchtige behoeft niet bang te zijn voor den dood; de dood toch brengt nader tot God. In De Dood wordt dezelfde gedachte uitgewerkt. Staring laat nu den dood zelve troostend en bemoedigend tot de menschen spreken: mijn ontstaan dagteekent van het oogenblik dat het eerste graf er was, en na dien tijd ontkomt niemand, Vorst noch Slaaf meer aan mijn macht. Ik heet wel de Dood, maar die naam beteekent voor hem, die deugdzaam geleefd heeft, de Gids naar schooner leven. Sterven is voor hem opgaan naar het Eeuwig Vaderland. In het volgende Puntdicht leeren wij Staring kennen als den Verdraagzame. De Bijbel — 's Heeren Woord — is geschreven in Mensclientaal, maar verschillende uitleggingen worden uit onderscheiden menschenmonden vernomen. Wie heeft dat Woord het best verstaan — er van gehad 't regt verstand —? Dat zal, later wel blijken — aan de andere ei; van 't graf — Doch dit staat vast: wie zich in zijn onverdraagzaamheid — Broeders van zich stiet — beroept op Gods Woord, die heeft het beslist niet begrepen. Onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden kan niet bedoeld zijn dn de godsdienstige levensleer voor de menschen. Uit de Langdradige Preek vernemen wij, dat Staring ook wel een kerkelijk man mag heeten. Een preek versmaadt hij niet; het is goede kost, maar ze moet niet langdradig zijn. Een omhaal van woorden mag de kern, de gezonde gedachte niet verwateren. JOP GIL. De Methodist, Jop Gil, stond op een vat te preken, Hij blaakt, dat hij een ziel voor Wesleys hemel winn', En stampt van drift; maar ach, twee hoepels zijn geweken — De bodem zakt — hij schiet het okshoofd in! 's Mans laatste woord werd middendoor gebroken, Zijn rede niet! Jop hield den leidraad vast, En 't geen hij boven, tot verklaring, heeft gesproken, Wordt straks beneên, door 't bomgat toegepast. In een aanteekening zegt Staring: „ik ben ver, van den Man, om den overdreven ijver zijner volgelingen, te smaden". Die Man is John Wesley, die met zijn broeder Charles en 15 Oxfordsche studenten in 1732 een godsdienstige vereeniging stichtte, wier leden om hun vroomheid volgens methode, spottenderwijze Methodisten genoemd werden. Hun leer was: gezamenlijk bidden en bijbellezen, herhaalde avondmaalsviering, verkondiging van het Evangelie aan het volk, bezoek bij en bekeering van zieken en gevangenen. Uit Starings aanteekening blijkt, dat hij de leer der Methodisten niet afkeuren wil ter wille van den overdreven ijver van sommige voorgangers, die hun propaganda wat te ver drijven. De prediker Jop Gil is zoo vol vuur voor de leer van de gebroeders Wesley, dat hij in zijn hartstochtelijke toespraak tot zijn gehoor zelfs stampvoet op het vat, waar hij zijn predicatie houdt. Tegen die drift was het vat niet bestand. Het valt in duigen, en Jops laatste woord sterft voor de helft weg, terwijl hij naar beneden zakt. Toch zet hij zijn rede voort, waarvan hij den draad heeft kunnen behouden, en door het bomgat spreekt hij zijn publiek verder toe dn de toepassing van wat hij, boven op het vat, heeft verklaard. Nu moge zulk vurig „zieltjes winnen" lachwekkend, zelfs bespottelijk zijn. Dat is voor een dichter geen reden om de leer en haar stichter te smaden. Ik heb mij afgevraagd, waarom Staring dezen prediker Jop Gil noemt. Zou het kunnen zijn omdat hij blijkbaar zoo hard roept en schreeuwt, omdat zijn preeken een voortdurend gillen is? Ik durf het niet met beslistheid zeggen. En de naam Jop zegt mij nog minder iets positiefs. Politiek. GEENE VERKLARING. Een Vrager zat en vroeg — ik bragt mijn doen alleen, Maar geen gedachten voor een regtstoel (hier beneên! 't Was ver van Goa — ver van Spanjes Quemadoren; En gij, wien, op uw beurt, dezelfde Vrager vraagt, Zoo gij een zelfde „neen" laat hooren, Komt ge ongebraden vrij, al is 't niet ongejaagd. In 1797 was Staring tot lid der 2e Nationale Vergadering benoemd voor Zutphen. De destijds overheerschende partij, die der Unitarissen, eischte van hun medeleden den zuiveringseed in de zitting van 21 Januari 1798. Staring weigerde dien eed af te leggen. Hi] zegt in dit puntdicht: voor den regtstoel der vergadering ben ik alleen \ erantwoording schuldig voor mijn daden, niet voor mijn gedachten. Gelukkig was ik niet in Spanje of Portugal, zelfs ver vaö de Quemadoren, waarop ketters gebraden en geroosterd werden. En gij, wien dezelfde eed gevorderd wordt,' kunt u troosten met het feit, dat oók gij niet gebraden zult worden, al zal men u ook niet toelaten ter vergadering: ongejaagd komt ge niet vrij. Aanteekeningen. Volgens Lulofs in zijn „Gelderlands voortreffelijke Dichter, Letter- en Landhuishoudkundige, Mr. A. C. W. Staring van den Wildenborch in zijn Leven, Karakter en Verdiensten geschetst", zou Staring dit Puntdicht (dit „ex tempore") ter vergadering zelve gemaakt hebben. Quemadoren zijn fornuizen ter strafoefening voor ketters.. Het woord zal letterlijk wel beteekenen brandtuig: Quemadoren is een afleiding van quema, dat branden beteekent en hetzelfde is als het latijnsche Cremare. Sinds de lijkverbranding ook bij ons ingeburgerd ds, is Crematorium een voor ieder bekend woord geworden. Goa is een Portugeesche bezitting in Hindostan. Toen de Nationale Vergadering in 1797 een algemeene belasting uitschreef, kwam er hevige tegenstand van de zijde der Gewesten. De Unitarissen grepen onder invloed van de gebeurtenissen in Frankrijk krachtig in, om de gematigde elementen met geweld te bedwingen. Den 28e Januari 1798 werd de vergaderzaal'met soldaten bezet, 6 leden werden in huis opgelicht, 22 anderen voor het begin der zitting gevangen genomen, waarna van de anderen een eed gevorderd werd van „Oraveranderlijken afkeer van het Stadhouderlijk Bestuur, het Federalisme, de Aristocratie en de Regeeringloosheid". Tien leden weigerden, en twee dagen later vertrokken nog 29 leden. Staring is öf een van die 10 öf een van die 29 geweest. De verklaring, die de stemgerechtigde moest afleggen was de volgende: „ik verklaar voor wettig te houden alleen zodanige Regeeringsform, welke gegrond is op de oppermagt des geheelen volks, en dien volgends houde ik voor onwettig en daarmee strijdend alle erflijke ambten eh waardigheden . . . ." OP GOO, DEN REFORMATEUR. Coo smulde, tot hij hongren moest; Zijn keukenreeschap staat en roest! Dit deert hem niet, in 's volks vertrouwen: Men zweert bij zijn specificum, „Dat warring weert uit staatsgebouwen." En die geen spit te gang kon houen, Knoeit vrij aan 't Planetarium. Hoewel van geheel anderen aard dan de Politiek uit het voorafgaande Puntdicht, schuilt in dit ook wel wat, dat aan Politiek doet denken, d.w.z. politieke tinnegieterij in praotijk gebracht. Coo behoort tot die reformateurs, d.w.z. tot die politieke tinnegieters, die precies weten — nl. met het woord - - hoe de staatsmachine moet werken. Het hindert niet, dat hij zijn eigen huishoudentje niet naar behooren besturen kan, de goê gemeente — de kiezers — stellen vertrouwen in zijn ideeën, ze neemt goedgeloovig aan, dat hij het geneesmiddel — specificum — kent, om de gebreken in den staat te heelen. Staring denkt over Coo anders: iemand, die zijn eigen huishoudentje .niet aan den gang kan houden, zal zich wagen aan het zoo zeer ingewikkelde raderwerk der staatsmachine. Dat kan niet anders heeten dan Knoeien aan 't Planetarium. AAN A. B. C. ENZ. Hebt gij een Vaderland, zoo kleef niet aan een ander! Wees Gal noch Brit — wees Nederlander. Wanneer dit Puntdichtje met een jaartal gemerkt was, zou het wellicht duidelijker zijn geworden. Toch mogen wij — door de aanduiding Gal en Brit — het er wel voor houden, dat het betrekking heeft op de staatkundige beweging in de dagen der Patriotten en Prinsgezinden. De eersten zochten hun heil in Frankrijk (Gal), de laatsten keken verlangend uit naar Engeland (Brit). Staring keurt die krachtige sympathieën voor den vreemde als te onvaderlandsch af. Wie Nederland tot zijn vaderland heeft, moet ook Nederlander zijn metterdaad. ZUCHT VAN EEN BOER. Ter gelegenheid van zekere Publicatie, in 1800. Men schenke ons Brood bij „Rust", dan zijn de Heeren [ schrander; Want die het eerste mist, kan dood zijn met het ander. Op zich zelf is dit Puntdichtje duidelijk genoeg. De navolgende historische toelichting zal het nader kunnen toelichten. Omstreeks 1799 en 1800 bestond overal in de Republiek groote ontevredenheid over den gang van zaken. De handel stond stil, de staatsuitgaven overtroffen met 100 % de inkomsten, een beter belastingstelsel bleef uit men behielp zich met buitengewone heffingen (1799 wordt genoemd „het jaar der heffingen"). In Gelderland werd zelfs een complot gesmeed, om een tegenomwenteling te bewerken, maar deze ging niet door. Nu vermoed ik, dat met het oog op dit complot en den algemeenen geest van malaise een pubUcatie is uitgevaardigd. Hoogstwaarschijnlijk bedoelt Staring de Proclamatie van 6 December 1799 door „het Departementaal Bestuur van den Rhyn, aan de Ingezetenen van het Ampt Bredevoort in het voormalig Quartier van Zutphen". De dichter spreekt wel van een PutoKcatie in 1800, maar het kan zijn, dat hij niet vóór 1800 ervan kennis droeg. In 1800 is echter, althans in het Departement van den Rhijn, geen publicatie uitgevaardigd, waarvan de zucht van een Boer" het gevolg kan zijn, terwijl in de bovengenoemde Proclamatie van 6 December 1799 wel sprake is van (het door Staring aangehaalde) Na gememoreerd te hebben, hoe de Republiek te hjden had van „misdadige vijandelijke oogmerken", gaat de Proclamatie aldus voort: En of dit nog niet genoeg ware, in het midden van U.L. ontdekten zich allerwegen oproerige bewegingen, en tegenstreving aan de geconstituëerde Magten van Politie of Justitie; een groot gedeelte van uwe Mede-Burgeren was dwaas genoeg in hunnen oproerigen geest, om hunne tegenkanting, aan de tegenwoordige orde van zaken, en vuurige zugt, om zig tegen eene gevestigde Regeeringsvorm, door woorden en daaden, door gesprekken, en het dragen of vertoornen van oproerleusen, aan den dag te leggen. Zo hebt gij dan Mede-Burgers! ondervonden, welke de gevolgen zijn van een oproerig gedrag; hoe misdadig het zij aan te druischen tegen eene gevestigde orde van zaken, tegen wettig geconstitueerde Da^nimmer iets diergelijks in uwen Oord zig openbaare! Werkt allen, ook gij, .die nog heimelijk wenscht, dat zich andermaal de gelegen- aenige kenmfrken, waardoor zij ten minste voor het uiterlijk niet zoo afzichtelijk was als de slang. Zoo heeft Staring het vernuftig uitgedrukt, dat haar uiterlijk verschil met een slang haar nog boosaardiger, venijniger maakt. Ze is niet in alle opzichten een slang, en toch is zij nog a.h.w. slangachtiger. Uit het volgend Puntdichtje blijkt dat Staring geen doldriftig partijganger is. , Wie partij kiest, dient dat te doen onder zekere voorwaarden en mag niet zoo maar blindeling zich aansluiten: iedere nieuwe leer kenmerkt zich toch door te heftig propagandisme bij haar predikers. In hun hartstochtelijk drijven gaan zij verder dan het beoogde doel, en maken zich schuldig aan overdrijving, aan onrecht. Zij gaan in hun verdediging voor de goede zaak te ver, en schieten het doel voorbij. Voorzichtigheid past den een, kalmte den ander. In Verboden Triomf richt de dichter een vermanend woordje tot hem, die de zege mocht behalen op een Vriend, die b.v. van een of andere fout moest overtuigd worden, op eenig ongeluk of onrecht moest gewezen of van een dwabng genezen worden. Het mag harde flicht zijn, dien vriend op het verkeerde te wijzen en hem dat te doen inzien, maar het is plicht, welke voldoening mag baren. Echter mag hij, die deze voldoening smaakt, die deze zege behaalt, niet trotsch daarop zijn. Geen trofee blijv' tergend ofgeregt: de vriend mag niet telkens herinnerd worden aan de overwinning op hem behaald. Dat zou een tergend terugroepen zijn aan het gebeurde. I JAAPS LAATSTE WO'ORD. video meliora, froboque Deteriora sequor. Jaap lag en stierf; de Zoon, meer nauwgezet Dan zijn Papa, stond ernstig neven 't bed: „Denk, Vader, aan de Preek, die ik met u nog hoorde! Denk aan den vuurpoel, waar de Rijke Man in smoorde! Wat zegt gij — 't nieuw perceel, daar aan de steenen brug — Gewonnen . . . met dien Eed . . . geeft ge onzen Neef terug?" ,, „Gij hebt gelijk, Jan! 't Kwam mij ook al in gedachten; Zulk zweren heeft geen bon te wachten! — Maar zulken Land — het puikje van de klei — En voor ons melkvee juist de naastgelegen wei' — Dat kroontje van den boêl, dien 'k in mijn rustarm leven Voor u heb saamgewroet, goedschiks weêr af te geven! — Gij voelt het zelf — dat gaat niet, lieve Jan! — Hou' wat gij hebt — 'k zal lijden wat ik kan." " Het latijnsche motto — een aanhaling uit Ovidius' Metamorphosen — beteekent: ik zie dingen, die beter zijn en ik hecht er mijn goedkeuring aan; ik volg (echter) het minder goede. Jaap brengt dit blijkbaar in toepassing. Hij heeft zich door middel van een minder zuiveren eed in het bezit weten te stellen, ten koste van zijn Neef, van een prachtig perceel, een puik stukje weiland, uitermate geschikt voor zijn vee. Jan, wat meer nauwgezet dan Papa, brengt hem dat op diens sterfbed ernstig onder het oog, herinnert hem aan een preek, waar de straf geschilderd werd van een rijken man, die voor zijn oneerlijkheid in den vuurpoel terecht kwam. En hij vraagt, of Papa het onrechtmatig verkregen goed maar niet aan den Neef, den wettigen eigenaar, terug zal geven. Papa, volkomen overtuigd van het verkeerde van zijn daad, geheel begrijpende dat zulk een eed niet ten goede kan gedijen, kan het toch niet van zich verkrijgen, dat heerlijk stukje land weer goedschiks af te staan. „Neen Jan, dat gaat niet, houd maar je hebt, ik zal lijden, wat ik kan". Jaap wist wel wat het beste, het eerlijke, was, maar hij koos toch het slechtste, het oneerlijke. Theorie en -praktijk zijn twee, zouden wij er bij kunnen voegen; ook wel: de Natuur gaat boven de leer. UIT HESIODUS. Een Dwaas begeert het gansche! een Wijze weet, hoeveel De Helft het wint van 't Heel. Dit Puntdicht is een vrije bewerking van wat Hesiodus verkondigde in deze woorden: de helft is meer dan het geheel, waarvan de beteekenis kan teruggegeven worden door: de helft van de vervulling der wenschen is beter dan aller vervulling. Er moet altijd nog iets te wenschen overblijven, denkt de Wijze. In het kader van de Grieksche levensopvatting past deze spreuk van Hesiodus (een der beroemdste Grieksche dichters uit den tijd van 't begin der Olympiaden) volkomen. Hij drukt er in uit: de mensch mag in zijn dwaas begeeren niet alles hebben. Dat zou den naijver der Goden wekken. De mensch moet Mijven in de menschelijke sfeer, waarin hij thuis hoort. Dezelfde gedachte is reeds in het Sanskrit te lezen, waar ze luidt: de ontevredenheid is het hoogste goed. VRIENDEN. (Uit Engelsch ondicht). Neen, 't viel niet zwaar, zijn leven Voor eenen Vriend te geven! Maar ligt viel 't zoeken zwaar, Om, onder duizend Vrinden, Dien Eenen Vriend te vinden, Die 't offer waerdig waar. AAN K. Is L. uw Vriend? Dat zulks toekomstig blijk'! Hij klimme in irang of worde rijk. Of Staring het zelf heeft ondervonden, dat er groot verschil kan zijn tusschen Vrienden en Vrienden, weet ik niet, maar het is duidelijk, dat hij weet, dat wie Vriend heet, nog niet noodzakelijkheid een Vriend is. Er is — volgens het eerste Puntdicht — hoogstens één onder duizend vrienden, die om zijn waarachtige vriendschap waard zou wezen, zijn leven voor hem op te offeren. En in het tweede Puntdicht worden wij op een andere manier er aan herinnerd, waar de echte vriendschap schuilt. Wie zijn vrienden niet verloochent, al stijgt hij in rang of stand boven hen uit, of al schiet hij hen ver vooruit in rijkdom, die toont een ware vriend te zijn en te blijven. ^ AAN W. Gij doet den menschen wel, en ondank is uw Loon ? Getroost het u! gij deelt het met de Goön. Wie W. is, kan ik niet zeggen. De Puntdichtjes zijn soms gericht tegen kennissen, vrienden of verwanten, wien hij wat te zeggen heeft. Deze W. kan een ieder zijn, die wel eens ondervonden heeft, hoe ondank 's werelds loon is. Beteren troost kan Staring hem niet geven dan in de opmerking, dat zelfs aan de Goden die ondank niet gespaard werd. AAN VROUWENSMADERS. Laat af, die 't zwak Geslacht met bittre gal bespat, Of gij verdiendet niet, dat gij een Moeder hadt. TEGEN ADAM. Wat klaagt gij uw Mannin, als uw Verleidster, aan? Hij volgt te schandelijk, wiens pligt was voor te gaan. De lof van de Moeder is zeker wel op tallooze manieren bezongen. Korter en pittiger dan Staring het doet in zijn verwijt aan Vrouwensmaders zal het bezwaarlijk kunnen. Adam, d.w.z. iedere Adam, krijgt een niet minder duidelijk lesje: De man mag zich in een of andere fout niet verontschuldigen door een beroep, dat zijn vrouw hem tot die fout bracht. Adam had Eva ten voorbeeld moeten zijn in gehoorzaamheid aan Gods gebod, in plaats van zich door haar te laten verleiden tot ongehoorzaamheid. RAAD. Gij hebt verdienste, en wenschtet voor uw Loon Eer, of profijt ? — Schreeuw I schreeuw luidkeels! Met [zwijgen, Mijn beste Maat, is niets te krijgen, Bij Opper- noch bij Ondergoón. Zou Staring niet een beetje den draak steken met hen, die zich voor bun verdiensten zoo gaarne beloond zagen op de een of andere manier? Reclame maken voor jezelf, zegt hij spottend, dat is het middel, om je eerzucht te bevredigen. i HET KANON TE LIMA. Men kwam in 't koffijlhuis te praten, Van zeker groot Kanon. Bereisde Roel nam 't woord, En sprak: ,,Ik zag weleer een Monster van dat soort! Zwol met zijn lange Griet moest d%ar de kroon aan laten! Dit stuk (het hiette de Olifant) Lag op den wal te Lima. 't Is verdwenen Sinds ik dien hoek doorkeek. De grond heeft in dat land Nooit rust, en slokte 't op. Gij moest geen blaaspijp meenen, Van zes Palm diameter! Zes Goê Ellen was de ruimt'! Verbeeldt u slechts, Mijnheeren: Eens liet er de Pikeur mijn Normandische Bles In traverseeren!" „Sterk! — zeer sterk W -riep hier Fop, „maar ik kan ['t attesteeren: Bles kwam vóórin — en ik — was achterin juist druk Aan 't meten van ons stuk! Het tramplen nadert — en bedreigt mijne eksteroogen; — Gaan loopen is hier zaak — doch buiten mijn vermogen — Als langs een vreemden weg! Ik maak, met ras besluit, Den meetstok tot mijn pols, en wip het zundgat uit. Er zullen wel altijd bluffers geweest zijn, die zich, hoe groot hun daden of voorvallen ook waren, overtroefd hebben gezien door nog krachtiger grootsprekers. Ook in Starings tijd zal dat wel geen nieuwtje geweest zijn. Hij geeft daarvan een aardig voorbeeld in dit geestig Puntdichtje. Fop verstond de kunst van overbluffen; en Bereisde Roel wordt fijntjes in het zonnetje gezet met zijn monsterkanon. Iedere toehoorder in het koffie- huis- zal nu wel overtuigd zijn van de waarheid van Roels verhaal, nu Fop er bij vertelt, dat hij met den meetstok als pols het zundgat uitwipte, alsof hij over een sloot van zes el breedte sprong. En het is zoo ver weg gebeurd (in Lima), dat er wel geen navraag behoeft gedaan te worden naar de waarheid ervan. AAN ADRAST. Wat zwiert en tiert gij langs de straat; Dat ieder van uw kuren praat ? Blijf thuis, of druk, als andren doen, Een steekhoed op uw zotskaproen. De bedoeling is o. i. nog al duidelijk: als je zotte kunsten wilt vertoonen, Adrast, doe het dan anders: blijf met je zotternij thuis, of bedek je bellenkap onder een steekhoed, d.i. hul je dwaasheid in een deftig uiterlijk. Aanteekeningen. Adrast, zie Kleant — pag. 26 en ook Orgon — pag. 13. Een steekhoed was de deftige punthoed uit de i8« eeuw. Bosman. Starangs Puntdichten. 4 Levenswijsheid. KENNIS EN WIJSHEID. 't Is Naarstigheid, die vroege Kennis gaart; Ervaring is 't, die spade Wijsheid baart. DAGELIJKSCH DOEN. De rijpe Kennis hoort; De onrijpe neemt het woord. MEESTER EN LEERLING. De Meester, in zijn Wijsheid, gist. De Leerling, in zijn waan, beslist. VRIJHEID. 'k Was jong en vroeg: wie is de Vrije Man? — Een Grijsaard antwoordde op mijn vragen: 't Is Hij, die zonder morrend klagen, Het onverkrijgbre missen kan. Hoewel deze Puntdichten wel voor niemand eenige moeilijkheid zullen bevatten, namen wij ze toch op als karakteristieke voorbeelden van epigrammatische poëzie. Busken Huet zegt in zijn critiek over Staring: „tot hetgeen in hem aan Huygens herinnert, behooren onder Starings epigrammen de spreuken, waar rijkdom van levenswijsheid zich paart aan eenvoud en kern van uitdrukking." Ik weet niet, of Staring het 3e hierboven genoemde Puntdicht uit het Duitsch heeft overgenomen. Daar zegt men: Das Alter wagt, und miszt es. De Jugend spricht: so ist es. ONDER HET BEELD VAN AMOR. (Naar een Fransen Bijschrift). Geef Dezen — wie gij zijn moogt — eer: Hij wordt eens, is, of was uw Heer. Staring zet a.h.w. alle menschen voor Amors beeltenis — uitgezonderd wellicht zure oude vrijsters en vergeten muurbloempjes —. Iedereen toch heeft zijn hulde te brengen aan het lief de-god je: jongeren, omdat zij wel verliefd zullen worden, ouderen, omdat zij nog volop genieten van de liefde, oudere ouderen, omdat zij de liefde-geneugten genoten hebben. Aanteekening. In het Fransch, waaraan Staring zijn Puntdichtje ontleende, luidt het: Qui que tu sois, voici ton Maitre. II le fut, il 1' est, ou doit 1' être. Naar de Anthologie. MYRONS KOPEREN KOE. Wat loopt gij dreigend op mij toe, Als hoorde ik bij uw vee ? Neen, Herder! ik ben Myrons Koe, En wil met u niet mee. )t HET HOEN. De Broedhen warmde 't pluimloos kieken; Een langen nacht den guren sneeuw getroost, Tot dat haar 't vinnig snerpend oost Het leven nam, bij 't ochtendkrieken. Bloos Procne, bloos, Medeê, als ge aan Cocytus boord Van deze Moeder hoort. BEDE AAN PERSEPHONE. 'k Verloor Theonoë. Zij liet haar droeven gaa, Tot troost, haar evenbeeld, een minlijk Zoontje na. Het onbarmhartig Lot heeft me ook dat pand onttogen! Maar gij, Persephone, betoon uw mededoogen, Den Vader en den Echtgenoot: Leg zachtkens 't lieve Wicht zijn Moeder in den schoot. De herder in de meening, dat een uit zijn kudde is weggeloopen, die hij ginds rustig ziet staan, loopt mét dreigend gebaar er heen, om ze weer bij den troep te brengen. De koe zegt: neen, herder, ik ben jouw koe niet, ik behoor niet tot jouw kudde, ik ben Myrons koperen Koe. Aanteekeningen. Anthologie beteekent Bloemlezing, in het bijzonder uit Grieksche schrijvers, waar Staring blijkbaar deze Puntdichten aan ontleend heeft. • Myron was een beroemd beeldhouwer uit de Grieksche Oudheid (ongeveer in de 5e eeuw v. Chr.). Grooter lof voor zijn beeldhouwkunst, dan de herder hem onwillekeurig toezwaait, kan hem bezwaarlijk gebracht worden. De herder toch ziet de door Myron gebeeldhouwde koe aan voor een echte, een van vleesch en been: zoo natuurlijk had Myrons kunst haar gemaakt. Ook Bilderdijk ontleende aan de Grieksche Anthologie een 4-tal gedichtjes ter verheerUjking van Myron, waarvan ik er drie laat volgen: OP MYRONS KOPEREN KOE. Wat loopt ge, o Kinkel, met uw staf Zoo plomp en driftig op mij af, En meent mij meê te drijven? Of" waant ge, dat mij, zwervens moê, De beenen hier verstijven ? Neen, 'k ben des Kunstnaars Myrons Koe, Die op haar plaats moet blijven. OP DEZELFDE. Wat trekt ge, onnoozel kalf, aan deez. mijn koude spenen ? Vergeefs bij 't koopren rund een frissche melk gezocht 1 Ik zou ze u, dorstend wicht, met moedervreugd verleenen, Zoo Myron me in dit lijf slechts ingewanden wrocht. OP DEZELFDE. Wat balkt ge, o Hoofd van 't rundervee, Zoo vurig? Houd u stil. Lok andre koeien met u 'meê; Ik ben u nooit te wil. Gij zijt uit andre stof gebootst, En ik ontstond in 't vuur: Wat eenmaal u op 't outer roost, Behoort tot mijn natuur. Ik ben van de eigen Godenteelt, Waar Griekenland voor knielt, En, van hun dwaasheên onbedeeld, Door Myrons kunst bezield. Niet vele moeders zijn zoo vol liefde en opoffering als de moederhen uit het volgende Puntdicht Het Hoen. . De Broedhen trotseert koude en sneeuw en verlaat den guren nacht haar pluimloos jong niet, dat zij zorgvuldig warm koestert en toegedekt houdt. Zij getroost zich alles ter wille van haar kind, maar — wordt het offer van haar opoffering: haar moederliefde kost haar het leven. De beide mjeders, Procne en Medea, moeten beschaamd staan tegenover zooveel opofferende moederliefde: de eerste slachtte haar eigen zoon, de andere vermoordde haar eigen kinderen. Aanteekeningen. Procne was de vrouw van Tereus, Koning der Trakiërs. Hun zoon Itys slachtte zij en zette hem als gebraden spijs den vader voor, tot wraak voor de schanddaad door Tereus gepleegd tegenover haar zuster Philomela. Medea was een der meest beruchte toóveressen uit de Grieksche oudheid. Zij was Jason behulpzaam op zijn tocht naar het Gulden Vlies en werd tot belooning zijn vrouw. Later vernam Jason dat Medea een gevaarlijke toovenares en giftmengster was, en hij bracht zijn echtehjke Uefde op een ander over, waarna hij Medea verstiet en haar bevel gaf, Korinthe te verlaten. Medea nam geweldige wraak op haar mededingster en op Jason, en volvoerde de wraak, door haar zonen op gruwelijke wijze te dooden. Cocytus: is een der rivieren uit de onderwereld. Persefhone (Proserfina) was de vrouw van Hades (Pluto), den beheerscher van de onderwereld. Theonoê was de dochter van den Trojaan Thestor. Bijzonder schoon als zij was, werd zij, nog zeer jong, geroofd en verkocht, zonder dat iemand wist, waar zij gebleven was. In October 1797 behaalde de Engelsche admiraal Duncan de overwinning op de Hollanders bij Kamperduin. Doch 2 jaren later (September 1799) werd de Britsche macht onder den Hertog van York verjaagd bij Crabbendam door de Hollanders, onder aanvoering van Dumonceau. De beide volgende nummers behooren volgens Starings eigen aanduiding met I en II bij elkaar. In het eerste laat hij een waarschuwing aan de Britten hooren, in het tweede spreekt hij een troostwoord tot de Nederlanders. ' Dat de Britten onzen bloeienden handel met jaloersche Mikken aanzien, heeft de gejchiedenis ons meermalen geleerd. Toen nu in Zuid-Nederland de industrie belangrijke afmetingen aannam, begon Engeland zijn best te doen, het verzet van België tegen Noord-Nederland aan té moedigen, om te zijner tijd de scheiding te doen ontstaan. Weldra was de breuk volkomen en Britsche hebzucht en afgunst waren voldaan. De nieuwe havenplaats voor den Engelschen handel werd Antwerpen. Langs open waterbaan, welke alle grenzen overstroomt, en over het glad van ijzeren sporen — de spoorlijn — kon voortaan de Engelsche handel over het geheele vasteland zijn wegen vinden. Eenmaal regeerde in Zuid-Nederland Koning Willem, daar stond eenmaal de eerestoel der Nassau s, en nu is daar de Koning, de heerscher, uw Spediteur, d. i. uw handel. Maar, denkt er aan, dat daar in Antwerpen — op de ^cheldezoomen, de Franschman zijn invloed zal doen gelden, dat nl. Antwerpen meer een Fransche dan een Engelsche havenstad zal kunnen worden, m.a.w. dat daar het Nest voor den Franschen Haan wordt klaar gemaakt. Eenigszins een voortzetting van de ideeën in het Puntdicht Aan de Britten is dat Aan de Nederlanders. Maakt u maar niet al te ongerust, zegt Staring tot de Nederlanders, dat de aanslagen op uw handel — ook van de zijde der Engelschen — schade zullen doen aan uw welvaart. In Utrechts wal staat een beeld, u tot troost. De bal, welken de steenen arm daar dreigend in de hoogte houdt, treft nog niet. Bedreigen is geen treffen. Aanteekeningen. Als gij, Engelschen, uw Admiraal Duncan den eeretitel Kamperduin als zinspeling op den naam Kampioen meent te moeten geven, omdat hij de overwinning behaalde op de geringere scheepsmacht der Hollanders, dan zullen wij uw anderen held — den Hertog van York — maar vereeren met den naam Krabbendam (d.i. achteruitkrabber). Een niet onaardige Speling met de beide plaatsnamen Camperduin en Crabbenda.m. Spediteur of expediteur is hier de verpersoonlijking van den Engelschen handel. De Haan was tot aan het begin van het Keizerrijk het nationale symbool. Daarna werd de Adelaar het Fransche wapen. Als een eigenaardige bijzonderheid voegen wij er bij, dat het latijnsche woord gallus zoowel haan beteekent als Galliër. Het Nest voor den Franschen Haan is, zooals wij boven schreven, Antwerpen. Het behoorde nl. tot de toekomstplannen van Napoleon, Antwerpen te doen worden een voorname Fransche havenplaats. Staring spreekt in zijn eigen aanteekening van „het plan (nl. Antwerpen tot een havenplaats te maken) van den G/o/r^-nalooper en Menschenslagter, die in Frankrijk en elders Groot genoemd is." Paus Adriaan VI had te Utrecht een particuliere woning, die nog bestaat en den naam draagt van Paushuizen. Op de binnenplaats aldaar vindt men nog aan de binnenzijde in den poortmuur het steenen beeld met een bal in beide handen met het onderschrift „Non omne quod minatur ferit", d.i. niet alles, wat dreigt, treft. Deze spreuk — welke daar te lezen staat — werd in den achtermuur van de voorpoort gebeiteld op last van den bewoner van Paushuizen, Jhr. Daniël d'Ablaing. Ongeoorloofde betrekkingen met zijn beide nichtjes, die bij hem inwoonden, waren o.a. oorzaak, dat hem verschillende processen dreigden in 1623 en 1627. De reeds aangevraagde echtscheiding door zijn vrouw werd ingetrokken, en de geheele chronique scandaleuse werd geschikt. „De man, van wien hoogst ergerlijke zaken verhaald en aan het gerecht zelf medegedeeld waren, werd niet door de hooge kringen vermeden." (Oude Huizen te.Utrecht, door Mr. S. Muller Fz.). De voorname zondaar bleef de publieke opinie trotseeren mede door de ingebeitelde spreuk: „non omne quod minatur ferit". Paushuizen is een van de oude, best bewaarde, beroemde historische huizen in Utrecht. In 1517 werd het eigendom van den Bisschop van Derthusen, den beroemden Utrechtenaar Mr. Adriaen Floriszoon. Al spoedig werd hij Kardinaal en daarna Paus (Adriaan VI). Hij stierf te Rome den 8 September 1523, m :.ar heeft als Paus nooit geresideerd ih Paushuizen. Na dien heeft het gebouw allerlei wissebngen doorleefd: het heeft gediend tot verblijf van de machtigen der aarde; er zijn staatkundige zittingen gehouden; het is zelfs in een logement herschapen, waar o.a. Koningin Hortense op 28 Januari 1807 logeerde. Sedert 1814 is het nu onafgebroken residentie van den gouverneur der provincie (Commissaris der Koningin). DE BRITSCHE EN DE FRANSCHE ZEEMAGT tegen Nederland vereenigd. Ga vlag van Albion, een Zuster krijg verbonden, Weleer voor 't snood Algiers aan uwe zijde ontwonden! Ga, voer de Britten aan, dat hun misbruikte moed In eigen ingewand, gelijk in 't onze, wroet'. Laat, pronkend voor u uit, de Fransche Wimpel zweven; Waar 't Regtsverkragting geldt, zij de eerplaats Haar [gegeven! Ga! Neerland, zonder U, heeft nog dien Bondgenoot Die, als ge op 't ruim verscheent, zijn bliksem [nederschoot. Een dubbel verwijt: aan de Engelschen en aan de Franschen. In 1816 werd Algiers getuchtigd door de vereenigde Engelsche en Nederlandsche macht. (Staring heeft dit feit herdacht door zijn gedicht Algiers gestraft). En nu gaat diezelfde Britsche vlag in bondgenootschap met de Fransche zich tegen ons keeren: de indertijd voor Algiers, betoonde moed wordt misbruikt, om ons te bestoken. Maar Engeland niet alleen is schuldig aan rechtsverkrachting, daarin staat Frankrijk trouw aan zijn zijde, ja zelfs gaat het daarin voor. Wij hebben echter een beteren Bondgenoot, getuige het feit, toen door het hemelvuur een der schepen werd getroffen. Aanteekeningen. Staring zet deze noot bij zijn Puntdicht: De Southampton werd bij het in zee steken der vereenigde vloot op den 5e" November 1832 door den bliksem getroffen. DUITSCHE SCHRIJVERS. Met Fransch-Engelsche Brillen. Door Venturini en door Pölitz aangeklaagd, Als ware 't mes bij ons gescherpt op Belgische ooren, Krijgt 's-Gravenhaag een strafsèrmoen te hooren: Dra komt de Boetgezant uit Duitschland opgedaagd. Ik zie hem reeds vol vuur de grenzen overstappen, Hij meent het goed met u! vergeld dit, Hagenaar: En lukt het hem, te Delft aan 't Gekkenhuis te ontsnappen, Heb gratis Nieskruid voor hem klaar. Niet alleen in de staatkundige wereld, ook in die der wetenschip werkte de Belgische opstand en afscheiding na: Venturini en Pölitz vielen Koning Willem in zijn politiek aan en ontzagen zich niet verwijtende geschriften aan het adres van onze Regeering de wereld in te zenden 's-G ravenhage kreeg een strafsèrmoen te hooren. Wij zouden nl. de Belgen al te onbarmhartig hebben behandeld, d.w.z. ons mes gescherpt op Belgische ooren. Staring ziet nu den Duitschen Boetgezant — Pöbtz — -weldra vol vuur, in groote verontwaardiging de grenzen overstappen. Maak u niet ongerust, Nederland, hij heeft het goed voor met u, hij zal u nl. willen genezen van nieuwe ridderorde. De critiek van deze Gentsche courant ia mede niet malsch: „nos gouverneurs essaient de toutes les espèces de toniques, pour rendre a 1' esprit public un peu de chaleur et de vitalité. Ils viennent d' inventer par exemple une décoration V Etoile d' Honneur, dont ils paraissent attendre les plus merveilleux résultats en fait d' enthousiasme et de patriotisme. Pauvre liberté Beige! Te voila donc en cinq mois décrépite et usée comme une vieille monarchie; il te faut des crachats et des cordons! et tu ne peux déja plus te soutenir qu' an moyen de ces appuis vulgaires a 1' usage des gouvernements caducs!" Sprekende van „ces colifichets honorifiques" (eere-kwikjes, eereklatergoud), gaat het Gentsche Blad spottende voort: „II y a une chose plaisante dans 1' arrêté. C' est que pour obtenir la décoration de 1' Etoile, première qualité, il faut avoir rendu d' importants services a la cause, depuis 1' incendie de 1' hótel van Maanen (25 Aug. zie boven) jusqu' a ce jour sans aucune interruflion. Voici dons les chefs de 1' état, en grande partie, déclarés non admissibles a la distinction, dant ils sont les créateurs". Er schijnt in België vrij wat beweging en beroering te zijn geweest over de instelling van V Etoile d' Honneur. Staring slaat er zijn munt uit, en vindt er een welkome aanleiding in, nog eens een hartig woordje te richten tot de Zuidelijke Buren. In het andere Puntdicht laat hijdenBelgtotdenNederlander zeggen: Gij Noord-Nederlanders noemt ons ondankbare leugenaars — wij namen het met de waarheid niet zoo nauw, toen wij het Bestuur van jullie Koning lasterden —, eedbreukigen — we hebben onzen eed aan de Grondwet niet gestand gedaan — verraders — onze aanval op den Prins van Oranje te Brussel mag er van spreken. Jullie scheldwoorden zijn wel niet geheel ongegrond, maar het doel heiligt de middelen; al ging de weg ook door slijk, we kwamen er spoedig. Gij hebt tachtig jaar moeten worstelen, om de vrijheid deelachtig te worden, en wij, in één jaar waren wij zoover. Onze Troon staat geplant, roemrijk geplant — op't Glorieuze vuil (legt Staring hem in den mond). — De weg was inderdaad kort, maar vuil, geeft Staring den Belg te kennen. DE IJZEREN LEEUW VAN WATERLOO, Door de ingeroepen Franschen geschonden. 1831. Waar 't laatste glorielicht voor de Aadlerschaar verdween; Daar trof den Leeuw, die over 't slagveld brulde, Smaad van een fransche hand! Wie noem ik laagst van [tweën: De laagheid die hem schond, of die de schending duldde? Nog een ander feit maakt zich Staring ten nutte, om zijn antipathie tegen de Belgen te luchten. Aardigheid - Spotternij - Geestigheid ~ enz. De nu nog volgende Puntdichten wist ik niet in de een of andere behandelde groep te plaatsen. Ik voeg ze bijeen, omdat ze iets gemesn hebben, al zijn de onderwerpen soms van geheel verschillenden aard. Een gebeurtenis van den dag, een grappigheid van een der huisgenooten/ een of andere aanraking met kennissen en' buren, een (toevallig) gehoorde opmerking. . . . waren vaak voor Staring aanleiding, in een Puntdichtje daarover een aardigheid, een geestigheid, een pikant woordje te zeggen. GEENE ONTDEKKING VAN HERSCHEL. (Het Fransch van Pardaillon verkort). „Weêr Nieuwe Maan?" riep Jochem, ,,'k wou wat geven, Zoo me iemand zei, waar al die Ouwen bleven!" „Dat 's klaar genoeg!" sprak Koster Jan, „Ze slaan er starren van". We behoeven hierin niets anders te lezen, dunkt mij, dan een aardigheid. In Heine's Reisebilder (Die Stadt Lucca, Kap. XIII) lezen wij dezelfde aardigheid aldus: „Als ich noch klein war, in Dublin, und zu Mutters Füszen sasz, frug ich sie einst: was man mit den alten Vollmonden anfange. „Liebes Kind", sagte die Mutter, „die alten Vollmonde schlagt der liebe Gott mit dem Zuckerhammer in Stücke, und macht daraus die kleinen Sterne". Aanteekeningen. Herschel (1738—1822) is de beroemde sterrenkundige, aan wien de wetenschap verschuldigd is de ontdekking van de planeten Uranus en Saturnus met hun satellieten. Koster Jan is m.i. zeer ad rem, waar hij de naïve onkunde van Jochem beantwoordt met een leuke — quasi wetenschappelijke — opheldering. WOORDSPEL. Flip heeft er, voor grof geld, den regter Vleugel staan; Nu moet er links een dito aan. Thans Vleugels aan zijn Huis — laatst Vleugels [aan zijn stal! Hoe schoon dat alles vliegen zal. Een aardige woordspeling aan het adres van den bouwlustige — misschien O-Wer uit Starings tijd — die huis en stal met alle vleugels weldra zal zien vliegen, d.i. voor schuld zal zien verkoopen. HUISKRAKEEL. Piet Fop was met de Vrouw aan 't kijven. Zij smeet hem, naar den aard der wijven, De sleutels naar den kop! Piet nam ze lagchend op, En sprak: „mijn Kind, zal I k na dezen De sluiter in dit Dolhuis wezen?" wlet FT Vr°vW,81611 Zich in haar °°°SAeid zoo kwaadaardig aan dat het er veel van heeft, of ze razend, krankzinnig is. Piet lacht wat on? deze dwaze opgewondenheid en weet niet beter te doen, dan eeu loopTe met haar te.nemen: „zeg vrouwtje, als ge je zoo aanstelt/zie ik er niete anders Z* T J? '? ]laten.0P.sluite° » een Dolhuis. Ik zal het dan wel buiten met de sleutels, die je mij daar naar het hoofd hebt gegooid». ZONNEVLEKKEN. 1824. Een Regen zonder eind verkeert al 't land in plassen Gij vraagt er de oorzaak van: de Zon, werd ons berigt, Kreeg Vlekken in 't gezigt, S En is, zoo 'k denk, aan 't wasschen. (tS vtelen.dan 6611 graPPig* Verkla"ng Van de vele die er DE D* VERTOOND. (Uit het Fransen ontleend). 't Was kermis, in Den Haag, en een gelapte guit Riep, voor een tent, met ijzren longen uit„Acht stuivers maar! hier moet het al voor wijken — Pinetti, Olivier en Philadelphia! Hier is — wie zag ooit wedergaa ? De D* in persoon te kijken!" Naauw zweeg de snaak, als oud en jong — t t en bur&eriJ' zich- i" de tent verdrong; Tot eindhjk stoel noch bank meer ledig was te v nden. Nu komt de Meester! — elk verbleekt» tl ?1jktrek1t -Zij? Seldbeurs - zucht - en spreekt: „Ik heb ze leeg! — dat is de D*, Vrinden»" In Den Haag stond voor een kermistent een bont uitgedoste pias een gelapte guit — zijn longen als uit te schreeuwen: „hier kun-je zien, wat je nog nooit gezien hebt, voor slechts 8 stuivers kun je iets zien, waarbij de vertooningen van Pinetti, Olivier en Philadelphia kinderspel zijn. Hier is de Duivel in eigen persoon te aanschouwen." De met kracht uitgegalmde reclame had succes: oud en jong, voornamen en minderen verdrongen elkaar om toch maar een plaatsje in de tent machtig te worden; en weldra was de schouwplaats „uitverkocht". De spullebaas (de Meester) treedt naar voren. Het is alsof iedereen al van vrees bevangen wordt in het vooruitzicht, dat de Duivel aanstonds zal verschijnen. Hij haalt zijn geldbeurs uit den zak, opent ze met een zucht en zegt: „ze is leeg; dat is nu de Duivel". Aanteekeningen. ' Het is wel te gissen, dat de D* beteekent de Duivel. En een oud Fransch versje, waarvan Staring zijn Puntdichtje ontleende, geeft ons de zekerheid, dat het juist is. De laatste regels van dat versje zijn: „Ourrez vos yeux! voyez! y-a-t-il rien?" — Non, dit quelqu' un des plus prés regardans. — Et c' est, dit-il, le diable, voyez vous bien? Ourrir sa bourse et ne voir rien dedans. Waarvan wij deze vertaling geven: Doet open, jullie oogen! Kijkt goed ! Is er iets in? — Neen, zei een der meest vooraanzittenden. — Dat is nu, zei hij, de Duivel. Zie je het goed? nl. Zijn beurs openen en daar niets in vinden. Er is een Fransche zegswijze avoir le diable dans sa bourse (den duivel in zijn beurs hebben) met de beteekenis geen geld in de beurs hebben. De Fransche kermisgast sprak wel bijzonder duideUjk tot zijn pubbek. Genoemde zegswijze dateert, naar men meent, uit den tijd, toen de geldstukken nog een kruis vertoonden aan de eene zijde. Van het kruis is de duivel een aartsvijand. Was nu hef kruis, d.i. het muntstuk uit de beurs verdwenen, dan kon de duivel er veilig zijn intrek in nemen. Pinetti, Olivier en Philadelphia zijn (in de 18e en 19e eeuw) bekende kennisfiguren en goochelaars. OP HET BEELD VAN EEN SCHOONE VROUW. Door haar zelve in glas gesneden. (Naar Huygens.) Gharlotte, weggerukt in 't bloeijen van haar leven, Sneed dus haar lief gelaat in glas: |lP Het eigen Beeld zou' ons te kennen geven, Hoe kunstrijk, schoon, en broos zij was. Het eigen portret, door Charlotte op glas gegrift, laat ons niet alleen haar kunst zien, maar leert ons tevens kennen haar schoonheid en haar broosheid: zij stierf een vroegen dood. Het Puntdicht van Huygens, waaraan Staring het zijne ontleende, luids: D'onwedergaelicke van Santen, Die korts in d'aerde wierd geleit, Besteedden hier haer diamanten Aen een volmaeckte schoonicheit. Den welstant van haer' eighen leden Beschreef zij op de broosste stof, Maer die men geeft den grootsten lof Van all' N,atures wonderheden: Zij wilde thoonen op een glas Hoe kloeck, hoe schoon, hoe broos zij was. Charlotte van Santen was een beroemde kunstenares. ASSESSOR X. Schout Y. ging reizen; een Assessor deed het werk. — Trouw in Diana's dienst, maar met de Pen min sterk, 't Was Huberts-dag; men jaagt; — men schiet — links! — [regts! Twee knollen Die 't braakveld ploegen, op de loop! De Assessor overhoop! Hij trekkebeent naar huis, van boosheid blaauwgezwollen, En schrijft een order, tot maintien van zijn respect: „Geen Paard zal zich verstouten weêr te hollen, Na publikatie! in — noch uit — direct!" Staring neemt een aardig loopje met den niet al te snuggeren Assessor. Toen de Schout op reis was, moest de Assessor het ambt waarnemen. Hij was echter beter te huis op het jachtveld dan op het ambtsbureau. Op zekeren dag — St. Hubertus — gaat hij meê ter jacht: Er wordt druk gejaagd: van alle kanten knallen de geweerschoten, en twee ploegende paarden gaan verschrikt op hol. Ongelukkigerwijze loopen zij den Assessor het onderste boven, zoodat hij naar huis moet trekkebeenen. In zijn hevige verontwaardiging vaardigt hij terstond een bevel uit: — hij toch is de vertegenwoordiger van het gezag, waarvoor zelfs paarden respect moeten hebben — „het is paarden verboden te hollen na afkondiging van deze publikatie ! i n- n o c h u i t-d i r e c t". In dat in- noch uit-direct zit de ondeugendheid, welke Staring op den weinig snuggeren ambtenaar loslaat. Mijnheer de Assessor had wel eens gelezen, dat1 in een publicatie de woorden direct en indirect voorkwamen, maar precies had hij ze niet begrepen. Hij zal op zijn manier in zijn publicatie ook eens zoo iets zetten en maakt er van in- noch uit-direct. DE VUURBERGEN. „Wenn der Wassertroffen voller Lebens krafte ist, mussen auch die Sonnen u.s.w. lebend seyn. I. Volgt goeden raad, stokblinde Geologen: Strijkt Wageners Probate Zalf aan de oogen, En geeft dan acht als de Etna zijn getier Weèr hooren laat. Die pot aan 't overkoken Is middagklaar een Steenpuist, doorgebroken Op 't ligohaam van 't Groot Waerelddier. II. DE MAAN. ,,Unsere Er de fflanst sich fort, in ihren F ö t u s. Mond genannt?' ,,De Maan een Kind van de Aarde?" — Ik hou' zulks [voor gewis! En dat het arme schaap zoo traag in 't groeijen is — Zoo bleek eh lustloos zit te droomen — Zou' dat niet van de Wormen komen? De inhoud dezer beide Puntdichten is duidelijk genoeg: Staring steekt den draak met de nieuwe hypothese, dat , de Vuurbergen niets anders zouden zijn dan „vurige puysjes dei Longe" van het Groote Werelddie r, d.i. de Aarde, — en ook neemt hij een loopje met de Wetenschap, die leert, dat de Maan een vrucht is van, d.i. geboren is uit de Aarde. „Wanneer een waterdropje vol levenskracht is, dan moeten ook de Zonnen, enz. leven", is de grond, waarop de hypothese rust. En „onze Aarde plant zich voort in haar £ ö t u s, die Maan heet", zei de Wetenschap. (Fötus is eigenlijk de menschelijke viucht in de laatste tijden der zwangerschap.) Van wie de beide Duitsche aanhalingen zijn, deelt Staring niet mee. In zijn Aanteekening vermeldt hij enkel het volgende: „Hubertus de Klyn (bewerende) dat Hemel en Aerde een Mens, dat iets drinkt, enz. zou zijn, gaat al voort zeggende: de bergen, die branden zyn eenige klyne vurige puysjes der Longe, die dog alsze geborsten zyn, ook de een rasser, de ander trager verdwynen". Wie Wagener en Hubertus de Klyn zijn, weet ik niet. Wie verplicht mij, over deze beiden wat in te lichten? STOOMRIJTUIG OP EEN IJZERBAAN. Per Stoomkoets tien uur wegs in één uur af te leggen, Slaagde op een IJzerbaan, Aan gindszij van 't Kanaal. Een Ier mogt daar wel zeggen: Kon 't met Sint Patrick, nog een ziertjen radder gaan, Dan kwam men eer men afreed aan. II. ,,In één uur tien uur wegs!" Naar evenredigheid Dient de Aardbol uitgeleid: Gij Wachters met uw teleskopen, Zoo ge een Komeet wat digt voorbij ziet loopen, Eilieve, houdt den gast, En brugt er ons aan vast. Wars van valsche wetenschap, zooals we in een paar voorafgaande Puntdichten zagen, toonde Staring zièh zeer ingenomen met nieuwe vindingen van beteekenis. (Zie o.a. zijn lofdicht Het Stoomtuig). Het Stoomrijtuig had zijn volle sympathie. Maar hij spot een beetje met hen, die in hun ingenomenheid met het nieuwe zich al te enthousiast toonen, zooals de Ier dat deed in zijn dom-onnoozele bluf. Aanteekeningen. Sint Patrick is de Patroon van Ierland. DE DIEP-EGGE. Aan den Moerdijk verloren, nagebriefd, en zoek gebleven. Toen, onder Brabands wal, de Diep-eg was verzwonden, En haar een steekbrief nagezonden, Hief Dis zijn knikker als een drijfton uit het nat. Hij keek een hoop rond, die het drok met zoeken had, En sprak: „Houdt op, goê liên, te polsen en te haken. Dat sleepgerei, door de Onverschilligheid, c Verwaarloosd, eer zijn Proef was afgeleid, Heb I k benaderd, om den weg weer schoon te maken, Voor Charons boot, die dreigde grond te raken; En — is de vinding in zich zelv' misschien niet kwaad ? Of, dat het B r u n i n g s (mijn Factotum voor die dingen) Geviel, bij 't haspelwerk dienstvaardig toe te springen? Genoeg! de Veennan zeit: „het Gaat!" heid voor Uwen oproerigen Geest mogt opdoen, — werkt allen mede tot behoud van het dienbaar Vaderland, en schaart U rondom den Altaar der Vrijheid; dat voortaan het Ampt van Bredevoort, door een buitengewoon dwangmiddel geleerd, en, zo wij hartelijk wenschen, verbeterd, voor alle de gedeelten dezer Republiek, tot een voorbeeld strekke van Rust en Orde; van ondergeschiktheid aan de wettige Magten; van wel bestierde Vaderlandsliefde; en ieder op UL. wijze, als opregte Voorstanders van zuiver Patriotisme, en medehelpers van den bloei en de welvaart van een te lang geschokt Vaderland." Zedeles. . OP EEN KWAADSPREEKSTER. (Gevolgd). Met oogen, die als kolen branden, Sluipt Gudel rond, en spuwt venijn. Niets faalt haar, om een slang te zijn Dan gladder vel en nieuwe tanden. VOORZICHTIGHEID. Kies geen Partij, Of maak vooraf bedingen. Schaars houdt verdedigd Regt zich gansch van Onregt vrij! Nooit werd er Leer verbreid, of bij haar Volgelingen Schoot soms de drift haar doel voorbij. VERBODEN TRIOMF. Eischt harde pligt, dat gij een Vriend bevecht, Verwin! — imaar geen trofee blijv' tergend opgeregt. Staring had veel van Huygens, o.a. wat betreft pittigheid, zinrijkheid, woordspeling. In een opzicht verschilt hij veel van hem: hij is niet zoo \ morabseerend, aan didactiek deed hij weinig. Slechts nu en dan hooren wij hem een zedelesje geven, ook in de Puntdichten, waarvan wij er enkele opnemen. De inhoud levert gewoonhjk weinig of geen moeilijkheid op. Het eerste is al heel duidehjk. Gudel, brandend van lasterzucht, sluipt zoekend rond, of ze hier of daar nietdezen of genen met haar venijnig kwaadspreken kan bezwadderen. Een slang gelijk, s-puwt ze venijn. Ze zou ook voor het uiterbjk een slang mogen heeten, als" ze gladier vel en nieuwe tanden had. Nu lijkt ze meer op een oude, gerimpelde, tandelooze heks. Nog meer door den vorm dan om den inhoud verdiende dit Puntdichtje bijzondere aandacht. In aard is Gudel een slang, maar juist door het verschil in uiterlijk teekent Staring haar als een hoogst onaantrekkehjke. Wanneer wij lezen dat niets haar faalt om een slang te zijn, dan .... zouden wij verwachten Buitenland. In de nn volgende groep plaatsen wij eenige Puntdichten, welke betrekking hebben op liet Buitenland. DOOP TEGEN DOOP. Aan de Britten. Gij noemt hem Camperduin, die, voor 't Bataafsche strand, Een mindre magt deed wijken. Wij noemen Crabbendam, die uit het Berger zand, Voor mindre magt ging strijken. I. AAN DE BRITTEN. Uw hebzucht, Britten, en uw afgunst zijn voldaan: Maar, Vrienden, ziet gij nu, langs open Waterbaan, Uw koopmanschap elks grenzen binnenstroomen, Of tolvrij over 't glad van ijzren sporen gaan; Ziet gij, waar de eerestoel der Nassaus heeft gestaan, Uw Spediteur tot Koning aangenomen; Ei, ziet ook, op de Scheldezoomen Het Nest klaar voor den Franschen Haan. II. AAN DE NEDERLANDERS. Er staat een Spreuk gegrift, in Utrechts wal, Daar, waar een arm van Steen dreigt met een steenen bal. „Bedreigen is geen treffen", staat er; — Ook hem ten troost, wien User dreigt of Water. uw martelzucht. Vergeld dit Hagenaar: bewijs hem een wederdienst. Wellicht reist hij langs Delft; maar mocht hij het Gekkenhuis aldaar voorbij loepen, ontving hem dan in Den Haag en bied hem wat gratis Nieskruid aan. Dan zal hij van zijn krankzinnigheid wel genezen worden. Aanteekeningen. Met Fransch-Engelsche Brillen voegt Staring aan zijn vers-titel toe, om er op te wijzen, dat de Duitsche schrijvers een en ander in ons land aanzagen met Fransche en Engelsche oogen, d.i. in den geest van de Fransche en Engelsche Regeering schreven. Karei, Heinrich, Georg Venturini (1771—1849), voorheen predikant, later geschiedschrijver en ïedacteur van de Chronik des igen Jahrhunderts. Karei, Heinrich, Ludwig Pölitz (1772—1838) was eveneens geschiedschrijver en hoogleeraar te Leipzig. Staring licht ons in zijn aanteekening nader in over dezen Duitschen schrijver, waar hij diens eigen woorden aanhaalt: „in de meeste voorsteden van Den Haag zag men, na den korten veldtogt (van tien dagen), ooren en vingers aan de deurposten gespijkerd, welke van de ligchamen der gesneuvelde Belgen waren afgesneden. In bijgevoegde opschriften waren dag en uur vermeld, waarop deze zegeteekenen veroverd waren. Uit barmhartigheid stuurt men Zendelingen naar Afrika en Amerika, — zendt ze liever naar Holland in de nabijheid". Staring betitelt dit geschrijf met „echt Jacobijnscben leugen", en voegt er aan toe: was het dezen Mannen om waarheid te doen geweest, dan hadden ze vóór en tégen gelezen, en, behalve het schandblad, den Brusselschen Courier, ook den Lynx en het Journal de la Haye. Sedert 30 September 1831 stond de weg voor hen open, om zich door laatstgemeld Papier N°. 234 te doen inlichten. Betreffende het verband van Nieskruid met krankzinnigheid kon ik in de geneeskundige wereld geen inlichting krijgen. Staring kan gedacht hebben aan een gebruik bij de Romeinen, die den fijn gemalen wortel van het Nieskruid als snuif aanwendden, inzonderheid als middel tegen waanzin. Hans-worst van Hessen riep (als in de Leinestad Het markttooneel nog stond, waar hij patent voor had): ,.Een paard, getranslateerd in 't Hollandsch!" riep En 't was een Ezel. Die 't zich aantrok, wees den borst Op een K a 1 k o e n, en sprak: „zoo mijn gezigt niet dwaalt, Pronkt hier een Paauw, in uw Hoogduitsch vertaald." WEERSTUIT. I. 6 (G. C. Lichtenberg's Ideeën van G. Jördens, S. 172). [Hans-worst, J II. Lichtenberg's idee, in een der stukken van de Bibliothèque Universelle voor 1830 medegedeeld. Vanwaar, dat Frankrijk meê, wat Jördens uitschreef, leest ? Een Duitsche plompheid scheen den plompen Zwitser geest. „Infelix eorum ignorantia, qui ea danmant quae non intelligunt". Professor Lichtenberg (H a n s-w orst van Hessen) had in een zijner spotzieke katheder-uitingen (het markttooneel) zich veroorloofd te zeggen, dat „een paard vertaald (getranslateerd) in't Hollandsch een ezel was. Staring trok zich dien schimp zoo zeer aan, dat hij hem, wijzende op een Kalkoen, zei: „en dat is nu een Paauw, in uw Hoogduitsch vertaald". De spot was goed betaald met een aanval op den Duitschen trots; de weerstuit was raak. Diie vliegen in één'klap: Frankrijk krijgt een tik, nu het de geschriften van Lichtenberg in zijn eigen taal overneemt — de Göttingsche Professor kan het doen met de aanduiding Duitsche flomfheid — en Jördens moet zich het predicaat flomfen Zwitser toegekend zien. Aanteekeningen. Met de Seinestad wordt Göttingen bedoeld, waar Staring van 1787— 1789 aan de Hoogeschool studeerde. Zijn oordeel over den Duitschen professor lezen wij in zijn noot bij dit Puntdicht: „G. C. Lichtenberg, Professor te Göttingen was in het Hessen-Darmstadtsche geboren. Te dikwerf plagt zich dit uitmuntend vernuft eene spottende oordeelvelling aan te matigen over personen en zaken, hem niet dan oppervlakkig bekend; en zijne snakerijen voegden nu en dan weinig bij de achtbaarheid van die, te regt vermaarde, en steeds dankbaar bij mij gedachte Hooge School, aan welke hij als Leeraar was verbonden". Met den naam Hans wordt de Duitscher aangeduid. (In zijn Jan, Jannetje en hun jongste kind noemt Potgieter hem Hans Moff). De naam Hans-worst past goed bij den spotnaam markttooneel voor den professoralen katheder. Karl Heinrich Jördens (1757—1835) is de Zwitsersche uitgever van Lichtenbergs ideeën. HANS TONKA's ZOON. Hans Tonka's fiere spruit kwam van 't Bataafsdhe strand, Schatrijk terug in Zwabenland — En kocht een adelsbrief, 't Waar beter nooit geschied. De H e 1 m, op 't wapen van den Kinkel Herinnert elk, die 't ziet, Den Snuifpot, voor zijn Vaartjes Winkel. Hans Tonka's zoon ging, in Holland rijk geworden, weer terug naar zijn land, naar Duitschland en kocht daar een brief van adeldom. Dat had hij niet moeten doen, zegt Staring: de Helm, die nu in zijn wapen prijkt, lijkt al te veel op den Snuifpot, welke indertijd voor den winkel van zijn vader prijkte, m.a.w. Hans doet niet verstandig in zijn zucht om den grooten heer te spelen, om den adellijken Hans uit te hangen, en daarbij vergetende — misschien zich schamende dat papa hier in Holland een winkel had in snuif of tabak — met welke negotie hij rijk is geworden. Een hartig woordje aan den buitenlandschen O.W.er, die voornaam gaat doen van de verdiende Hollandsche guldens. Aanteekeningen. Zooals wij in de voorafgaande aanteekeningen deden opmerken, is Hans de naam voor een Duitscher. Hij heet Tonka in overeenstemming met het winkelartikel, waarin zijn vader handelde, nl. tonkaboonen. Deze vrucht van den tonkaboom (in Guyana en Brazilië) gebruikt men om snuiftabak te doorgeuren. HET GEREDDE SPANJE. in 1825. Laat waaijen de vlaggen van toren en plecht! Het duister in Spanje begint al te klaren: 't Geloof zal er heerschen! Wat pligt zij, of regt — Wat waarheid of leugen — Toledo beslecht! De galg te Madrid zal den wrok doen bedaren; De Heilige Kas weêr den Spaarpot bewaren, En wordt aan 't Officie de Brandpaal ontzegd, Dan blijft toch een christelijk Bullengevecht, Steeds Nut met Verlustiging paren. HET PAARD VAN NAPELS, in 1821. De kolder steeg den Ruin Van Napels in de kruin; Men ging een dokter halen: 't Cauterium werd g'ordonneerd; Dat Middel kon niet falen! De naam alleen heeft Schimmel gecureerd. HET PAARD VAN NAPELS. in 1825. Het Paard van Napels was door enklen schrik genezen: Tom ging het wonder zien en gromde: „wat zou 't wezen! Zulk doktren brengt de kunst geen eer. Zijn Kolder is vergaan — zijn Slaapziekte is er weêr." Een drietal Puntdichten, waarin Staring zijn spotlust bot viert in buitenlandsche politieke toestanden. In 1820 brak in Spanje een militaire opstand uit onder aanvoering van Riégo en Quirogo. Zij trokken met hun legers op naar Madrid. Het succes was niet blijvend. „Steekt de vlag maar weer uit, viert maar feest (in 1825)", zegt de dichter sarcastisch, „voor Spanje begint weer de nieuwe dag te gloren, het geloof — het katholicisme — mag weer gaan heerschen. Aan Toledo — de plaats, waar de Inquisitie zetelde — 'is de macht van den godsdienst, die domineert op plicht, recht, waarheid, leugen. Wel zal de wrok der ontevreden opstandelingen zich uiten, maar de galg te Madrid zal dien wrok wel doen bedaren. De Heilige Kas zal weer beheeren 's lands gelden. De Inquisitie — 't officie — zal zich wel niet meer bedienen van den brandstapel — den Brandpaal — maar het gezag van de kerk zal met genoegen zijn belangen — Nut met verlustiging — gaan behartigen met Christelijk geweld — Christelijk Bullengevecht (Stierengevecht). Aanteekeningen. De katholieke Koning Ferdinand VII moest in 1820 van zijn koninklijke rechten afstand doen door de nieuwe Grondwet te teekenen, als gevolg van den uitgebroken opstand. Op het congres te Verona in 1822, op initiatief van Metternich belegd, besloot men dat Frankrijk zou ingrijpen in de Spaansche troebelen. Het fransche leger kwam Spanje binnen met het gevolg, dat de Koning in zijn rechten hersteld werd, waardoor het gezag weer kwam in handen van de kerk, die met kracht in haar vervolging optrad. Zoo kon Staring sarcastisch spreken van het geredde Spanje. Wel wat minder scherp, maar toch niet weinig spottend vertelt hij in de beide volgende wat van den politieken toestand in Napéls omstreeks denzelfden tijd. In hetzelfde jaar als in Spanje — in 1820 — brak ook in Napels de opstand uit, nl. die der Carbonari met dezelfde bedoebng, dat het volk meer rechten moest verkrijgen. De kolder steeg den Ruin van Napels in de Kruin. Evenals in Spanje moest ook hier de Koning, Ferdinand I, de nieuwe constitutie teekenen. Intusschen kwamen de Mogendheden, inzonderheid Oostenrijk met Metternich, tusschen- beide — men ging een Dokter halen. Het Oostenrijksche leger bedwong den opstand en de Koninklijke macht bleef gehandhaafd. Het middelkón nietfalen. De opstandelingen hadden zoo veel ontzag voor de Oostenrijksche troepen, dat zij zich rustig hielden — de naam alleen heeft Schimmel gecureerd. Zoo was dan de rust hersteld, in 1825 of zooals Staring het uitdrukt in het volgende Puntdicht — Het Paard van Napels was door enklen schrik genezen — Onbegrijpelijk, ja wonderlijk scheen het, dat de rust zoo hersteld was. Echter, het was de ware kalmte, de betrouwbare rust niet, het. was de gezonde genezing niet — zulk doktren brengt de Kunst geen eer. Al is de opstand bedwongen — de kolder was vergaan — het volkomen herstel was er niet; alleen was het volk weer tot zijn dommelige rust teruggekeerd — zijn slaapziekte was er weer — Het frissche, krachtige, wakkere volksleven was niet geboren uit de z.g. genezing. Aanteekening en. Uit den spottoon, waarmee Staring spieekt over die politieke bewegingen in Spanje en in Napels, blijkt duidelijk zijn vrijzinnige opvattingen. Hij keurt het blijkbaar af, dat de Mogendheden zich gingen verzetten tegen de pogingen van het volk om deel te krijgen in de grondwettelijke rechten. HetPaard staat in het wapen van Napels. Cauterium — de brandpijlen, waarvan de Oostenrijkers gebruik maakten. In 1825 volgde Frans I zijn vader op. P#fp$! VERSCHILLENDE UITLEG. Een van het Gild, dat blindlings knielen preekt, Van 't Godlijk recht der Vorsten spreekt; En sluiks hun aanzien poogt te ontwrichten, Een van dat Gild stond in den kring, Waar Kareis hoofd de Wonderzalf ontving, En vlammend was de zon deed zwichten: Gejuich gaat op; een Vlugt van Duiven is geslaakt! Doch zij vangt aan zich naar den Gloed te rigten, En wordt er smartlijk door geblaakt! „Ziedaar", zegt onze Man, „ziedaar het Volky en 't voordeel Wat Licht en Vrijheid geeft!" „„De Tekst heeft, naar [mijn oordeel, Een andren zin "" Is 't weêrwoord van zijn Buur, ,,,,Ik vind er dezen in: Licht, Vrijheid zijn de kostlijkste aller panden! Maar zie, hoe 't ons vergaat, wanneer we in kerkerwanden Bekneld, de vleugels slaan, en ons verbijsterd oog, Van 't Zonlicht af, naar 't schijnsel toog, Waarmeê valsCh Kaarslicht staat te branden."" Nog een Puntdicht, waarin hij het opneemt voor de vrijheid, de verlichting, waarvoor het volk streed,'maar die bestreden werd door de Kerk. Wij worden verplaatst naar Rheims, waar in de Kathedraal Karei X plechtig gekroond werd; den 2oen Mei 1825. Het zal bij die gelegenheid niet ontbroken hebben aan de tegenwoordigheid van vele Geestelijken. Dezen toch beschouwen den Vorst „bij de gratie Gods" als den Gezalfde des Heeren, en prediken absolute gehoorzaamheid aan de Koninkhjke Majesteit, hoewel ze, voegt Staring er voelbaar scherp bij, toch zelf het hoogste gezag in handen wenschen te hebben. Een van hen voert de dichter nu sprekende in op het oogenblik van de plechtige zalving bij het vlammend licht van ontelbare kaarsen (dat de zon deed zwichten), toen onder algemeen gejuich een vlucht duiven los gelaten wordt (de uitstorting van den H. Geest — het Pinksterfeest — wordt in het Bijbelverhaal symbolisch aangeduid door een nederdalende duive), die verblind door het felle licht in de vlammen vbegen en — verschroeien. „Zie", laat Staring dien geestelijke zeggen, „dat zijn nu de gevolgen, wanneer men het Volk Licht en Vrijheid geeft." „Neen", zegt een ander, voorstander van dat Licht en die Vrijheid, welke hij d e kostlijkste aller panden noemt, „binnen de Kerk schijnt dat ware Licht niet, dat is valsch Kaarslicht, dat misleidt het volk, dat is hun ten onheil; wij richten ons oog op het zuivere Zonlicht, wij wenschen de ware verUchting en de ware vrijheid." DE BELGISCHE STER-ORDE. 1831. Een Orde van de Ster! Hoe wel bedacht, Mijnheeren! Gij maakt daar, naar uw wijsheid, dan Gelijk het hoort, een Staart-Ster van: Dit Beeld van uw Bewind laat gij in staal graveeren, En wie, als gij, den schop aan alle braafheid gaf, Dien drukk' men 't, rood gegloeid, op 't schaamtloos [voorhoofd af. DE BELG AAN DEN NEDERLANDER. 1831. Ondankbre leugenaars, eedbreukigen, verraders En moorders noemt gij ons. Al hadt gij groot gelijk, De kortste weg ten doel ging door een beetje slijk! Na tachtig jaren strijds erlangden eerst uw vaders Den vrijheidshoed: de zon ging éénen jaarkring rond, En op 't Gloorjeuse vuil staat onze Troon gegrond. De Belgische Ster-orde was Staring een doorn in het oog, niet zoozeer om het eereteeken zelf, als om de aanleiding tot het instellen van de decoratie. Weet ge, wat ge nu doen moet, zegt de dichter sarcastisch tot het voorloopig Bestuur in België (het Bewind), ge moet er een staartster van maken, die in staal laten graveeren, en ze als brandmerk (rood gegloeid) op het schaamteloos voorhoofd drukken van de Belgische oproerlingen (die den schop aan alle braafheid gaven). Aanteekeningen. Staart-Ster: ik meen er in te mogen lezen de "anduiding van het nietblijvende, het voorbijgaande. Zooals een staart-ster slechts een korten tijd schijnt en spoedig verdwijnt, zoo moet (zal) deze ster-orde ook wel gauw tot het verleden behooren. In zijn Aanteekening zegt Staring er van: „Project gebleven". Het schijnt, dat de ridderorde niet is uitgereikt, en dat het alleen gebleven is bij de instelling ervan. De Juli-revolutie in Frankrijk sloeg over naar België en reeds den 25™ Augustus 1830 — daags na den verjaardag van Koning Willem I — brak te Brussel een hevig oproer uit, dat zich aanstonds kenmerkte door plundering en brandstichting, o.a. in het Hötel van den in België algemeen gehaten Minister van Justitie, van Maanen. Een ridderorde zou de belooning worden voor hen, die zich bediend hadden van het revolutionnair geweld. Staring verwijst met betrekking daarop naar de Nederlandsche Staatscourant van 1831 n». 27 en na?r het Journal de la Haye van 1831 n°. 30. De bovengenoemde Staats-Courant schrijft o.a.: „Het Brusselsche blad „Le Beige" heeft zich in de laatste dagen bevlijtigd, om een besluit van het voorloopig Bestuur belagchelijk te maken, waarbij een ridderorde is ingesteld voor die Belgen, welke zich bij de roemrijke omwenteling het meest^ hebben onderscheiden. De Courrier laat deze aanvallen niet onbeantwoord, en schrijft dezelve alleen toe aan de gekwetste eigenliefde van De Potter, die, na vroeger gedenkpenningen met zijne beeldtenis te hebben doen uitdeelen, thans niet dulden kan, dat eenig ingezeten zonder zijn verlof en medewerking een eereteeken erlangt". Uit het Journal de la Haye neem ik het volgende over: „Le Courrier de Bruxeües a publié ces jours derniers un article trés violant contre de Potter. II n'a pas craint de traiter ce grand citoyen d'ignorant, parceque celui-ci, qui écrit maintenant dans „Le Beige", s' était permis de se moquer du nouvel ordre de la chevalerie de I' Etoile d' honneur, qu' on vient instituer en Belgique". In hetzelfde nummer van bovengenoemd Journal de la Haye wordt veider medegedeeld, wat le Messager de Gand doet opmerken over die Bosman. Starings Puntdichten. 5 De Franschen hebben zich niet bijzonder ridderlijk gedragen tegenover de Belgen, die hun hulp hadden ingeroepen, zij konden het blijkbaar niet goed verkroppen, dat de ijzeren leeuw van Waterloo, die het gezicht naar Frankrijk gericht heeft, hen moest herinneren aan 1815 en — smaad trof hem van een fransche hand. Staring acht het een lage daad, aldus wraak te oefenen, maar hij vindt het nog lager, nog verachtebjker dat de Belgen, die op dien Leeuw trotsch moesten zijn, die schending hebben geduld. Aanteekeningen. Ter herinnering aan de overwinning werd op het slagveld door den Prins van Oranje en het Nederlandsche leger een gedenkteeken opgericht: op een 60 M. hpogen heuvel prijkt op een zuil een kolossale leeuw. Ook — op eenigen afstand — staat een door den Koning van Pruisen opgericht ijzeren gedenkteeken. — Beide monumenten werden door de Franschen bij gelegenheid van hun tusschenkomst in de Belgische troebelen, zeer beschadigd. FRANSCHE CHRISTENLEER. 1831. ,,Le Christianisme vient d' affranchir la Grèce, et de mettre en liberté les Pays-Bas". Essays histor. par De Chateaubriand, Prèf. „De Christenleer heeft Belgenland Geslaakt van Koning Willems keten". Zoo galmde lest Chateaubriand, En 't werd, in Frankrijk, voor orakeltaal versleten. Hier, mag de Christen huichelaar, Noch trouwverkrachter zijn, noch dief, noch moordenaar. Niet alleen de Belgen zeiven, maar ook hen, die zich aan hun zijde scharen, moeten het bij Staring ontgelden. De fransche schrijver Chateaubriand kiest zoo krachtig partij in den Belgischen opstand, dat hij het een zuiver christelijke overwinning heet, dat Zuid-Nederland verlost is van het gezag van Willem I (geslaakt is van Koning Willems Keten). En in Frankrijk beaamde men die opvatting van het Christendom. Wij, zegt de dichter, houden er een andere Christenleer op na. Bij ons sluit waarachtig Christen zijn uit: huichelen, trouw breken, stelen en moorden. In de Arnhemsche Courant schreef Staring bij wijlen felle Puntdichten (o.a. Fransche Christenleer, Duitsche Schrijvers, Aan de Britten), waarin hij zijn verontwaardiging uit aan het adres van die Buitenlanders, die op congressen en in tijdschriften zich niet ontzagen, grove leugens te verspreiden. Ook „de snoode ondankbaarheid" der Belgen aan Vader Willem bewezen was hem een grief, overtuigd als hij was van het Heilig Recht van Nederland. * Aanteekeningen. Een Assessor is een bijzitter, in zekeren zin een plaatsvervanger. Huberts-dag is 3 November. Hubertus is de patroon van de jagers. HOERA. ,,Is 't hóéra? is 't hoera?" Wat drommel kan 't u schelen? Brul, smeek ik, geen Kozakken na! Als Freedriks batterijen spelen — Als Willems trommen slaan — Blijv' Nêerlands oorlogskreet „valaan!" Waar jong en oud de vreugd der overwinning deelen — Bij Quatrebra's Trofee — Blijve ons Gejuich ,,hoezee!" De een zegt HOEra, een ander spreekt uit hoeRA. Wat moet het nu zijn, laat de dichter iemand vragen, en hij antwoordt: laat je dat onverschillig zijn, maar zeg geen van beide. Dat woord hoort hier niet thuis, al hebben de Kozakken je dat ook geleerd. Wanneer wij reden hebben tot feestgejuich, tot overwinningsvreugde, zullen wij ons eigen woord doen hooren. Wij roepen hoezee. Het Puntdicht staat zonder jaartal, maar wij mogen veronderstellen, dat het geschreven is in of kort na de roemrijke dagen van Quatrebras. Aanteekeningen. De dubbele vraag in den eersten regel vindt haar verklaring in het feit, dat het woord zoowel in het Nederlandsen als in het Hoogduitsch nu eens op de eerste, dan weer op de tweede lettergreep den klemtoon heeft. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal zegt, dat het woord bij ons vermoedelijk eerst sedert 1815 (den slag bij Waterloo) in gebruik is gekomen, en wel doordat onze soldaten het van de Pruisische troepen hadden overgenomen. Voor den mogelijken oorsprong van hoera is (ook) gewezen op russisch urd, waaraan in 't Fransch houra zal ontleend wezen, en dat gezegd wordt de aanvalskreet der Kozakken te zijn. Van hoezee zegt het Woordenboek, dat het evenals het Engelsche huzza ontleende, uitroepen (zullen) zijn, vermoedelijk door zeebeden, die ze van Engelsche matrozen hadden overgenomen, in zwang gebracht. De meening dat hoezee een wijziging zou zijn van hou zee, is vólgims het Woordenboek niet meer dan een verzinsel. Staring schijnt in zijn voorkeur van hoezee boven hoera blijkbaar het eerste voor een Nederlandsch woord te houden. AANGEBRAND. Aagt Morsebel nam kleinen Piet In kost, en als het kind, te middag aangezeten, Haar soms zijn walging merken liet: De vieze bijsmaak van haar knoeisels werd geweten, Aan kaarsvet, roet, noch snuif; 't was altoos: „Lekkertand, Wat zou het zijn, als aangebrand?" Nu kwam er eens een schotelvol groen eten Te voorschijn, die Kok Aagt spinazie had geheten: Hiervan kreeg kleine Piet zijn deel op 't bord gesmakt; Hij roert er in; hij vindt twee achterpooten Van d' armen kikvorsch, onder 't warmoes kort gehakt, En legt, met de oogen half gesloten, Zijn eetvork neêr, terwijl hij vraagt: „Heeft aangebrand ook voetjes, Moeder Aagt?" Een naïve ondeugendheid van kleinen Piet, door den dichter aardig geschetst in zijn typeering van de morsige kostvrouw, die den kleinen kostganger iederen middag een onsmakelijk en vies mengselmoesje opdischt. WOORD AAN EEN DIEF. De Weleerwaarde Jan; ik gis Jani Films; (De een heet hem zöö en de andre zus) Stond op een dorp en had berookte Preken, En Kinders geen gebrek; maar 't groot artikel Geld Was vaak bij Jani schraal gesteld! Wat beurt er op een nacht: een Dief poogt in te breken! De Huisheer merkt het en roept luid, door 't bedgordijn: Gij doet mijn slapers noodloos hinder, Goê Vriend! Vind Ik hier niets bij vollen middagschijn, Gij vondt er, zonder licht, nog minder. Het zal wel zijn reden hebben, dat Staring den dief laat inbreken bij een Predikant: berookte Preken (hij had zeker nooit een andere standplaats gehad); kinders geen gebrek, en het Geld schraal gesteld (een groot gezin en een karig tractement). NAAR BEAUMARCHAIS. Coo, gek van jaloezie, kreeg eindlijk wat hij zocht: Een waakschen Hond. Het beest valt 's nachts in 't honderd Op ieder aan, de Vrijer uitgezonderd, Die Sultan heeft verkocht. Dit gedichtje is een vrije vertaling van het volgend couplet uit de Vaudeville, welke het slot is van Le Mariage de Figaro van Beaumarchais: Jean Jeannot, jaloux risible, Veut unir femme et repos; II achète un chien terrible, Et le lache en son enclos. La nuit, quel vacarme horrible! Le chien court, tout est mordu: Hors 1' amant qui 1' a vendu. GOED OVERLEG. In zeker Scheepsberigt stond veel van Waterhalen: ,,Welk tijdverlies", riep Jan, „om met die sloep té dwalen? Zoo 'k Reeder was, ik zond geen schip in zee, Of 't kreeg een Put, in plaats van ballast, meê". De kleinzoon van den dichter had een houten bak tot schip gepromoveerd en volgeladen met speelgoed (onder anderen ook een put) om daarmee te gaan varen. (Mededeeling van Starings oudsten zoon Winand). DE KRIJGSGEVANGENEN. I. Vijf man, aan éénen hoop, nam ik alleen gevangen! Ik, moederziel alleen! Gij zult misschien verlangen, Te weten, hoe dat ging? — Met wat beleid, héél glad: Ik eischte ze op, toen ik ze omsingeld had. II. „Kaptein!" „ „Waar zit je? Kom! dit bosch is niet te [trouwen." " ,,'k Heb twee Gevangnen!" „ „Breng ze mee." " „Ik word door beide vastgehou'en, En kan niet van de steê". HET STÈRRENSCHIETEN. Hein Simpel zag d'Oudstuurman Zweêr Op zeekren avend, met een Sextant in de weêr. Hij vroeg hem, wat hij deed: ,,Ik was aan 't Sterrenschieten". ,, „Hoe? met dat koopren ding?" " „Ja; kijk, hier loert [men door." Hein — 't oog aan 't glas! Een ster verschoot er voor. En hij borst uit: ,, „Mag dat geen kaerslwerk hieten? Gij, die 't verstaat, troft nietmetal! en I k Schiet raak met de eerste mik!" " GRAFSCHRIFT VOOR SANDER ONRUST. Hier ligt een man, die altoos voorwaarts runde: Zijn leven was bedrijf — regeeren al zijn lust! Wat hij zichzelv' en ons niet gunde Zij met zijne asschen — Rust. Deze 4 puntdichten zijn m.i. niet meer dan een aardigheid, maar ge zellig, leuk en puntig verteld. HET HONDENGEVECHT. "! Bereisde Roel zag op zijn togten Geweldig veel! Twee Bullebijters vochten Voor 't wijnhuis, in een kleine Poolsche stad, Terwijl hij juist aan 't venster zat: „Zulk vechten, Menschen! — Zij verslonden Malkander letterlijk! Met iedren hap, ging oor Of poot er af — en glad als vet er door! Ons scheiden kwam te laat! wij vonden Het restjen: — op mijn eer, De staarten, en niets meer". Een aardige typeering van een z.g. opsnijderij van den een of anderen verteller, die een buitengewoon bijgewoond avontuur opdischt. ' HET VROEGE KIEVITSEI. Piet Smul trad in de Schuit van Leyden op den Haag, En toefde bij het roer, terwijl een Maartsche vlaag Verkeerde in zonneschijn; daar kwam een Knaap geloopen: „Een Kievitsei! wie wil 't voor twee zesthalven koopen!" „ ,,'t Is vroeg" ", zei Smul, „ „ik neem 't — voor een [zesthalf" " „Zeg twee, Mijn Heer; ik geef u 't Ei in 't Mandje meê!" De koop lukt, en de Schuit wordt van den wal gestooten; Met roept de Knaap: „Mijn Heer, haast was mij iets [ontschoten, Het vuur dient voor uw Ei niet al te hard gestookt; Ons Grootje heeft het al verleden jaar gekookt". Een guit van een jongen geestig getypeerd. HET GASLICHT-MIKROSKOOP. Een schaar boerinnen trok naar 't Gaslicht-Mikroskoop, En keek zich de oogen uit: vrouw Neel stond bij den hoop. Doch van verwondering droeg haar gezigt geen blijken. Ze erkende: ja! — 't was mooi; Maar als men nu in plaats van mijt of vlooi, Haar vette varken eens met zulk een ding liet kijken, Hoe groot zou dat niet lijken! Zoowel de onnoozelheid als de domme trots van Neel op haar vet varken is leuk-gezellig geteekend. HOLLAND. Gods Almagt wenkte van den troon, En schiep elk volk een land ter woon; Hier vestte zij een grondgebied, Dat zij ons zeiven scheppen liet. Kan het loffelijker, vereerender gezegd worden, dat de Nederlanders zelf hun land hebben gemaakt? Heye b.v. heeft het geprezen in deze woorden: Uit zee hebt gij uw grond gewrocht — maar Staring drukt het fijner en ook pittiger uit. Ernst en luim te zamen gemengd in een Puntdichtje met wetenschappelijken ondergrond. fflBtè* ■ De Diepegge was verloren aan den Moerdijk — door de Onverschilligheid verwaarloosd — en ondanks alle na- en opsporing vond men het werktuig niet terug. Het lag en bleef liggen in de diepte trots al het polsenen haken in de watermassa. Al dat druk gedreg daar boven vindt Dis (Pluto, de God van de Onderwereld) wat te rumoerig en hij maant de zoekers en dreggers maar op te houden met hun pogen. „Ik heb het s 1 e e p g e r e i in mijn bezit genomen, d.w.z. mee naar den bodem (alias onderwereld) genomen, dan heeft Charon den weg weer vrij en behoeft hij niet te vreezen, met zijn boot op die Diep-egge te stooten Is dat niet goed bedacht door mij ? Of zou misschien Brunmgs, mijn al-kundige hulp in de diepte, het werk hebben overgenomen en het haspelwerk — het schoonmaken van den weg — maar voor zijn rekening genomen? Hoe het zij, de veerman is tevreden, want de watergang is niet langer versperd. Luim vind ik o.a. in de plastische voorstelling van V\vA.o,ernst in den lof aan Brunings. Aanteekeningen. Den 6en Maart 1828 had de Dichter een plan tot wegruimen van de ondiepten op de beneden-rivieren, door middel van een Diep-egge aan de regeering aangeboden. Bij de daarmede van hooger hand op de Killen bevolen proefneming, ging het werktuig verloren (Beets). Staring teekent er bij aan: „nagebriefd in de Haarl. Courant van 16 April en Staatscourant van 1 Mei 1830". Genoemde Staatscourant bevatte de navolgende oproeping: Na het opruimen van het ijs in de maand Maart jl. is vermist geworden de aan het Rijk toebehoorende zoogenaamde Diep-Egge, welke geplaatst is geweest op 60 a 65 ellen van boven het uiteinde van den rijsendam langs de O. en de buitenhaven van den Moerdijk. Daar dit werktuig bestaande uit een zwaren, eikenhouten driehoekigen of egvormigen rooster van onderen voorzien met suffisante ijzeren punten of messen, benevens de noodige bouten en ringen, waarschijnlijk door het ijs is opgeligt en medegevoerd, zoo wordt mids deze aan elk en een iegelijk, die deze terugbrengt, eene belooning van vijf en twintig guldens, en aan «egene, welke van dezelve eenige aanwijzing kan doen een premie van tien guldens uitgeloofd, met uitnoodiging zich te vervoegen bij den Commissaris van het stoombootenveer aan den Moerdijk, of wel bij den opzigter P. Vernimmen, te Raamsdonk, of bij een der Heeren Ingenieurs van den Waterstaat in de provincie Noord-Brabant. Staring geeft verder de volgende toelichting: „Dit Epigram heeft betrekking tot het stukje „Het Stoomtuig". Zij, die vermeenen, dat Proeven, om door Krabbelaars, aan stoomvaartuigen vastgehecht, op den bodem der Rivieren te werken, ontwijfelbaar een noodeloos bemoeijen zouden wezen, en ten dezen opzigte verschillen van den Heer Grave van Rechteren (Verhand, over den staat van den Rijn enz. 69) zullen, vrees ik, om het gunstig attest van Charon hun gevoelen niet opgeven. — Dit schreef ik in 1832. De ondervinding heeft in 1834 bewezen, wat kan toegegeven worden, dit namelijk: dat men krabbelaars meer onmiddellijk met vaartuigen moet kunnen verbinden, dan zulks bij de Diep-egge mogelijk was. D i s zal het met zijn tweede veronderstelling getroffen hebben". Toen Staring zijn gedicht Het Stoomtuig schreef in 1827, had hij aan de Regeering het voorstel gedaan, om door middel van diep-eggen of dergelijke werktuigen een grondige en min kostbare verbetering onzer rivieren te beproeven en het volgend jaar (zie de aanteekening van Beets hierboven) bood hij de regeering zijn plan daartoe aan. Een Steekbrief noemt van Dale een brief, die gemeenlijk in de dagbladen verscheen met verzoek aan de ambtenaren van het gerecht, om een ontsnapten boosdoener, wiens persoon en kleeding men beschreef, te vatten en uit te leveren. Het hoofd — de Knikker van Dis — laat Staring aardig fungeeren voor drijfton, boei, baken. Haken staat voor dreggen. — Charon is de Veerman, die de afgestorvenen in zijn boot over de rivier de Styx naar de onderwereld brengt. Christiaans Brunings (1736—1805) is een Duitscher van geboorte, maar trad in Hollandschen dienst en werd reeds in 1769 Directeur-Generaal van waterstaat. Hij is een beroemd waterbouwkundige. Toen Staring zijn Puntdicht schreef, was hij al lang overleden en de dichter'laat hem nu verblijven in de onderwereld, waar hij een beproefd-wetenschappelijke hulp van Pluto kan zijn. Starings biograaf, Mr. B. H. Lulofs, wijdt eenige bladzijden ook aan de „bemoeijingen van Gelderlands voortreffelijken Landhuishoudkundige", en bij de aanhaling van „De Diefegge" schrijft hij, dat men in dit „aardig dichtstukje eene boertige toespeling en parodie mag zoeken op die plaats uit het twintigste boek der Ilias van den Griekschen Dichter Homerus, waar beschreven wordt, hoe Pluto, de God der onderwereld, verschrikt van zijn' troon springt bij het hooren van al het rumoer, dat op de bovenwereld door de tegen elkaar strijdende Grieken en Trojanen en door de in hun gevecht deelnemende Goden en Godinnen gemaakt wordt". Op de bedoelde plaats lezen wij: Alzoo spoorden en wierpen de zalige goden hen weerzijds Op elkander en lieten den strijd uitbarsten met 'felheid. Schriklijk zond zijnen donder de Vader der menschen en goden >) Klinkend uit hoogere sfeer; en van onderen deed Poseidaoon 2) Schudden de grenslooze aard en de toppen der steile gebergten, 't Bronrijk Idagebergte, geschud van zijn voet tot zijn kruinen, Dreunde, en Troja's vest en de vloot der achaïsche heermacht. Ook Aidoneus 3) schrikte, de onderaardsche regeerder, Sprong van zijn zetel en schreeuwde, van vreeze vervuld dat Poseidaoon D' aardrijkschudder van boven geheel deed splijten den bodem. 1) Vader der menschen en Goden: Jupiter. 2) Poseidaoon: de Zeegod. 3) Aidaneus: een verlengde vorm van Aïdes of Hades: de God der onderwereld, evenals Pluto. SPREKENDE ROOK. (Aristophanes, De Wespen; Vs. 136 enz.). Jaloersche Geurt kwam thuis, waar Jasper 't uur vergat, En malziek, aan den haard, bij 't snoepig Klaartje zat. Geen schuilhoek, links noch regts! Jas door den nood [gedreven. Beklimt de schoorsteenplank, op Klaartjes rug verheven; Maar 't is te laat! Geurt komt! hij wordt de lont gewaar, Vliegt toe, en schreeuwt met eenen: „Voor duizend" (en zoo voorts) „wie daar!" „De Rook!" roept Jasper — wint het hoog — en is , [verdwenen. Van den inhoud van dit Puntdicht behoeven we niets naders te zeggen: het verhaaltje is op zich zelf duidelijk genoeg. Aanteekeningen. De Wespen van Aristophanes (den geestigsten Griekschen blijspeldichter, 455—387 v. C.) is een pobtiek satyriek blijspel uit den tijd van den grooten Atheenschen Demagoog Kleon (het eerste gedeelte van den Peloponesischen oorlog). De satyre geldt de zich ontwikkelende klasse van de beroepsjuryleden, welke zich kenmerken door liever het schuldig dan het onschuldig uit te spreken. De Wespen zijn de volburgers, die in hun geregeld lidmaatschap van de Jury een bron van inkomsten vonden en een willoos werktuig waren in handen van de Demagogen. In de door Staring aangeduide plaats wordt het volgende feit vermeld: de vriend van Kleon zit opgesloten in zijn woning, waarbij zijn zoon de wacht houdt, dat hij niet ontsnappen zal. Hij probeert echter door den schoorsteen te vluchten. Een slaaf, die op het dak zit, merkt beweging en roept: „wat is daar?" Het antwoord luidt: „de rook". De schoorsteen wordt afgesloten en de opgesloten vriend verdwijnt — niet. Er is tusschen Starings verhaal en het Grieksche voorval alzoo de eenige overeenkomst, dat er iemand door den schoorsteen wil ontsnappen en dat de poging ontdekt wordt. Bij Aristophanes volgt op het leuke antwoord de rook niet de ontsnapping, terwijl bij Staring de schoorsteenman als de rook verdwijnt. Staring heeft het schoorsteenvoorvalletje van Aristophanes op zijn eigen, grappige manier verwerkt. INHOUD. * BLADZ. Levensschets .5 De Dichter Staring 7 • LETTERKUNDE (Dichtkunst) »V Vertaalde Gnome 11 Aan een Navolger 11 Polijsten >% 11 Aan Pegasus 12 Op Plagiarius '3 Het lange Puntdicht . H Op Orgon '3 Aan een beginnend dichter '5 Bij de terugzending van een dichtstuk 15 Op zijn Roemer Visschers 15 Bekrompen oordeel 17 Aan X , • ,- 17 Homerische Vermaning 18 Aan een vriend '9- Hoop en vrees 2° Aan een schijver 21 De Lettereeuwen 22 Aan een te zedigen schrijver . 23 De onmisbare leidsman 23 Duisterheid . 24 Bijschrift 24 Kleant g$$| «5 Hein ■ • • -26 Kniedicht . 2° - OP BEPAALDE PERSONEN . .Tfc 29 De leer der ultra's 29 Licht, vrije Pen en vrije Tong 29 Verkeerd Bejag ' 31 Schoone Smart 31 h( Voor een afbeeldsel van den Scheepsbevelhebber J. A. Blois van Treslong 32 Marten van Rossem • 32 Doodendans 33 Aan Göthe 33 Van Speyck v . . . . -34 Jan Carel Joseph van Speyck en Otto Clant 34 BLADZ. GODSDIENST . . . . . ï ?V . • s' . . 36 Vermaan ' . ■. 1 SB' '. . -36 Opschrift voor den gedenksteen, geplaatst in het Kerspel Vorden, waar de Lindensche Kapel, ten jare 1837, als bouwval werd gesloopt 36 Opschriften voor Begraafplaatsen ........ 36 I. Voor die te Vorden. II. Voor die te Lochem. De Dood ^/Verdraagzaamheid -j|B ' . . . . . 37 wDe langdradige Preek .... Jpf>. . . . . . . 37 Jop Gil . . . M' '. . 38 POLITIEK ?M J . . 40 Geene verklaring ( . . . .40 Op Coo den Reformateur 41 Aan A. B. C. enz. 4! Zucht van een Boer . 42 ZEDELES 44 Op een kwaadspreekster 44 Voorzichtigheid & ..... 44 XVerboden Triomf 44 Jaaps laatste woord . |jv -45 Uit . Hesiodes . fS^^M,. 46 Vrienden t^^t ■ •Wil- • • ■'• "*&{'' 46 Aan K. . . . ...... 47 Aan W »f 4» Aan vrouwensmaders . , -47 Tegen Adam . . |j| . . . 47 Raad . 48 Het Kanon te Lima . . 48 X Aan Adrast . . ..>,"■»! . ,.r» * 49 LEVENSWIJSHEID \ so Kennis en Wijsheid ;....«> v, DageHjksch doen ^G ^ Meester en Leerling 50 Vrijheid _ -Q Onder het beeld van Amor . ' ei NAAR DE ANTHOLOGIE >\ < $2 y Myrons koperen Koe . '2 yHet Hoen . . *)C . " ." . - Sa Bede aan Persephone . . 52 BLADZ. BUITENLAND > * ■ ~ ■ *v • 'f^^ff ■ ■ 55 Doop tegen Doop . . . . . . . 1 ^v. ■ • -55 Aan de Britten 'MjS 55 Aan de Nederlanders • ■ • - SS De Britsche en de Fransche Zeemagt . . 57 Duitsche schrijvers . . . . '. . >: . 58 Weerstuit «at 59 Hans Tonka's zoon 60 Het geredde Spanje 61 Het Paard van Napels in 1821 . . .61 Het Paard van Napels in 1825 . . .62 Verschillende uitleg w - 63 De Belgische Ster-orde 64 De Belg aan den Nederlander .... • 64 De ijzeren Leeuw van Waterloo . ..... .66 Fransche Christenleer . . . . *ïp • • • • • ^7 AARDIGHEID, SPOTTERNIJ, GEESTIGHEID, ENZ. ... 68 Geen ontdekking van Herschel 6S Woordspel 68 ^Huiskrakeel 69 Zonnevlekken 69 De D* vertoond 69 Op het Beeld van een schoone vrouw 70 Assessor X 71 Hoera . . . rL'. ■ • ■ • • 72 Aangebrand ■- 73 Woord aan een Dief . 73 Naar Beaumarchais '74 Goed overleg 74 De Krijgsgevangenen I en II . . 74 Het sterrenschieten 75 Grafschrift voor Sander Onrust . . . jjr. . . . 75 ^Het Hondengevecht 75 Het vroege Kievitsei .• . .'^JG Het Gaslicht-Mikroskoop •M' 76 Holland ... 76 De Vuurbergen 77 De Maan . . J|! 77 Stoomrijtuig op een Ijzer baan I en II 78 De Diep-egge " \ # , . . -78 Sprekende Rook 81