BLOEMLEZING UIT DE WERKEN VAN m RHIJNVIS FEITH ^SpOR^IEN VAN EEN INLEIDING D* H. G. TEN BRUGGENCATE BLOEMLEZING UIT DE WERKEN VAN MR RHIJNVIS FEITH VOORZIEN VAN EEN INLEIDING DOOR DR H. G. TEN BRUGGENCATE W. J. THIEME 6 CIE - ZUTPHEN INLEIDING. ,.Verbazend zamenstel van tegenstrijdigheden" Feith in 1781 (Aan den Mensen). De bedoeling met deze inleiding is niet, Rfliijnvis Feitih — geboren 7 Februari 1753 te Zwolle, en 8 Februari 1824 op het landgoed Boschwijk in de buurt dier stad gestorven — voor te stellen als een groot schrijver, of de kunstwaarde zijner werken vast te stellen. Men is het hierover niet eens, en zal het er wel altijd oneens over blijven. Weliswaar oordeelen de meesten niet gunstig, maar anderen achten dit oordeel eenzijdig en geven een bloemlezing van zijn werken met een verdediging uit, of plaatsen romances en prozafragmenten van hem in „een bundel Romantiek". Beide groepen critici gaan bij hun oordeel uit van hun smaak of kunstgevoel, die, als hoofdzakelijk subjectief van aard of liever, als een besluit uit een reeks onbesproken en dus door anderen niet toegegeven vooronderstellingen, een tegengesteld gevoelen met met goed gevolg kunnen aantasten. — Wat mij persoonlijk betreft — m.i. zijn Feiths werken meer belangwekkend dan mooi, maar ik voel mij niet geroepen, ze af te keuren: het aesthetische is niet enkelvoudig en maakt verschillende, zelfs elkaar weersprekende oordeelen mogelijk. De letteren van vroegere tijden laten echter ook een andere dan een aesthetische beschouwingswijze toe: in plaats van haar te beoordeelen naar den individueelen „smaak" kan men ze zuiver en alleen beschouwen als een uiting van het geestelijk leven van hun tijd. Het wil mij voorkomen, dat een dergelijke zienswijze ten opzichte van onzen dichter het rechtvaardigst is, omdat men dan niet méér van hem verlangt dan men in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze van hem verwachten kan: de hoogste bloei, ook der kunst, is gebonden aan voorwaarden "die niet in alle tijden en streken aanwezig zijn; niemand kan buiten zijn tijd staan en — om het maar dadelijk te zeggen — die waarin Feith opgroeide, vatte de kunst op als een middel, hetzij tot vermaak, hetzij tot stichting of tot beide beurtelings, en slechts zelden werd het doel vergeten of werd het middel zelf doel; op zijn hoogst was die tijd er een van overgang en begon de vrijwording der kunst eerst, zoodat zij nog vrijwel onvrij was. Ik wil dus pogen, in plaats van een waardebepaling, een inzicht in den algemeenen inhoud der werken te geven, en dat te meer omdat ze zijn van iemand, die meer dan eenig ander wellicht zijn tijd of de voornaamste richting daarvan vertegenwoordigt en een grooten invloed heeft gehad niet alleen op velen zijner tijdgenooten, maar ook op velen die na hem kwamen, tot bijna op de helft der 19de eeuw toe. Bovendien is de tijdgeest die op zijn werken een stempel heeft gedrukt buitengemeen belangwekkend: eenerzijds zet zich het beginsel der verstandsverlichting in het staatkundige doon en wordt dus uitgesproken door den 3den, den burgerstand, zoodat die tijd het begin geeft te zien van wat heden ten dage aan zijn einde schijnt te komen; maar anderzijds vertegenwoordigt Feith — vooral in zijn jonge jaren — tevens een reactie tegen die verstandsverlichting, wat o.a. op een vrijwording der kunst zou uitloopen. Is echter door deze beschouwingswijze Feiths werk voor enkel-historisch belangwekkend verklaard? In zekeren zin, ja. Doch de historie heeft naast haar waarde als zoodanig voor ieder de beteekenis die hij daarin weet te vinden. Wanneer men in haar vindt waarom het toch eigenlijk te doèn is, niet de kleine individueele feiten maar den algemeenen geest die zich in haar ontplooit, dan heeft zij beteekenis ook voor het heden, want ieder geestelijk beginsel is ten allen tijde tegenwoordig, doordat in de verscheidenheid der individueele levens en levensperiodes de phases zijn vertegenwoordigd van de ontwikkeling der menschen in het algemeen. — Deze blijvende beteekenis heb ik naast de „historische" willen opsporen nu de gelegenheid mij daartoe werd geboden >). II. GODSDIENST EN LIEFDE. Wat is dan — naar den algemeenen inhoud — het meest kenmerkende van Feiths werk ? Indien men het niet uit eigen nadenken vond zou men het kunnen vernemen uit het 7tal • strophen: Bij het Graf van Rhijnvis Feith; weliswaar spreekt Staring in dat rustige, in gedempten toon gehouden, doch niettemin van diepen eerbied getuigend vers vooral over zijn eigen „citer" — omdat de leerling wil danken voor wat de leermeester in de poëzie voor hem is geweest —, maar wat hij dan nog van Feiths arbeid noemt, doet des te beter uitkomen, in welke richting de beteekenis daarvan is te zoeken. Welnu, hij spreekt van Feiths hymnen, van zijn gezangen en van zijn Thirsa, het meest herdrukte drama, dat tot ondertitel heeft: de zege van den godsdienst. Voor den leerling, een man van oordeel en gezag, was dus de meester bovenal een geloovig, een godsdienstig dichter. — Dit is echter in tegenspraak met de overlevering, want volgens deze is Feith vóór alles een sentimenteel poëet geweest. Het zij mij vergund, hierop nader in te gaan en den draad mijner beschouwing eerst daarna verder voort te spinnen. Ongetwijfeld was onze dichter sentimenteel, ook in modern psychologischen zin, doch om den juisten kijk op hem i) Ik hoop daarmee een aanvulling te ku nen geven van vroeger werk dat in dit opzicht niet gelukkig was, nl. van „Mr. Rhijnvis Feith. 'bijdrage tot de kennis van zijn werken en persoonlijkheid", Wageningen (H. Veenman) ign. Ongeveer alle werken zijn daarin besproken, evenals Feiths groote of minder groote voorgangers in andere landen. Het zij mij vergund, voor nadere bijzonderheden eensvooral naar dat geschrift te verwijzen. Aan de daar genoemde literatuur kan ik thans toevoegen: Rhijnvis Feith. Bloemlezing met Inleiding door Willem Kloos. Mij. voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam, z. j. te krijgen moeten wij hem, naar het mij voorkomt, in de eerste plaats zien als man van bepaalde godsdienstigheid; het sentimenteele moet m.i. vooral beschouwd worden als voortkomend uit zijn eigenaardige godsdienstigheid, of liever uit die van zijn tijd, want wij willen Feith hier historisch en algemeen zien. Een zielkundig onderzoek zou ons op een weg brengen waar we niet moeten wezen: uit belangstelling in het individueele en speciale zouden wij de hoofdzaak, nl. de psyche of den geest van den tijd uit het oog verliezen: sentimenteelen zijn er wel altijd geweest, maar in verschillende tijden uiten zij zich verschillend. Weliswaar was men • in Feiths tijd in het algemeen sentimenteel, en natuurlijk heeft het zijn goeden grond, dat juist onze dichter in de eerste plaats de drager van dat tijdsbeginsel was, doch het is niet de taak der literatuurbeschouwing, zulk een voorbeschiktheid, b.v. uit erfelijkheid en bevruchting door omstandigheden, waaronder de opvoeding een rol speelt, te verklaren. Geschiedschrijving is wat anders dan psychologische ontologie. A Is het'verder noodig, de psychologie te hulp te roepen, ' \ indien de vraag wordt opgeworpen hoe het mogelijk is dat * Feith zooveel klaagde en over het lijden dichtte, terwijl hij het stoffelijk toch zoo goed had? Deze en gene meent dat, doch dicht daarmee Feith indirect een egoïsme toe dat hij niet had en maakt m.i. de zaak ingewikkelder dan zij is. Is het niet voldoende te herinneren aan het gezegde, dat de mensch bij brood alleen niet leven zal, of aan het feit, dat het materiëele en het geestelijke leven uiteraard wel samenhangen doch overigens hun eigen terrein hebben; of eindelijk hieraan, dat de opgemerkte tegenstrijdigheid niet karakteris- \ f tiek is voor Feith, doch — evenals de omgekeerde verhouding * harer factoren — bij zeer velen werd en wordt aangetroffen? Overigens komt de zaak hieronder nog ter sprake. Nuttig kan het zijn, zich in een psychologisch onderzoek te verdiepen, wanneer het noodig mocht wezen, een omstandige bestrijding te leveren der meening, van gezaghebbende zijde verkondigd: ,,in Feiths romans is niets echt. 't Is alles literatuur, alles mode". 0 Doch een zoodanige bestrijding i) Zie De Gids 1915, I, 236. schijnt niet noodig, wanneer men bedenkt dat, indien deze meening juist was, Feiths invloed onmogelijk zoo groot had kunnen zijn als zij inderdaad is geweest: mannen als Staring en Potgieter laten zich niet door ,,mode" verschalken. Terugkeerend tot ons onderwerp moeten wij dus de vraag onder de oogen zien: hoe was het gesteld met Feiths godsdienstigheid, d.i. met die van zijn tijd? De beantwoording dezer vraag kan m.i. het best worden ingeleid door te wijzen op de beteekenis en den invloed van een letterkundig werk zijner dagen. Feith toch heeft daarop bijzonder sterk gereageerd, hetgeen op de bovenbedoelde praedispositie wijst: op zijn I4de jaar las hij het, zooals hij zelf zegt, „met onbeschrijfelijke aandoening", hetgeen een getuigenis aflegt van zijn „gevoelig hart", dat in dien tijd immers het kenmerk was van het menschelijke; zijn heele leven lang stond dat werk hem aanhoudend voor den geest: voor verscheidene zijner werken heeft hij er motieven uit overgenomen en een 3-tal jaren vóór zijn dood hadhjj het nog Jbjjde hand en leverde het hem stof voor zijCIeérdicht DeEenjzaamKëïa} — Dat werk nu is een sentimenteel monumenT Van deir tijd waarin het ontstond. Het is het Trappisten-kloosterdrama Le Comte de Comminge van den Franschman Baculard d' Arnaud, en behelst de worsteling van iemand die door zijn geliefde is afgewezen en daarom in een klooster is gegaan, doch zelfs voor het altaar nog haar aanbidt die hem ongelukkig maakte. Wjjjrihijiier dusjn een sfeer van het katholieke W*>n, waaruvde verzaking van de „wereld" vooropstaat en waarin dïè wereld, woonplaats van den „natuurlijken" m^TTT wordt geconcentreerd in en gesymboliseerd donr den sexueelen hartstocht.. Het merkwaardiee van den tijd is"mi, rfat kloosterdrama's, kloosterromans en kloosterverhalen aan de orde van den dag zijn, maar dat daarin niet het geluk, niet de vrede der kloosterlingen wordt geschilderd, maar hun ellende, veroorzaakt door de liefde. Dit wil zeggen, dunkt mij, dat men zich buitengewoon interesseert voor het probleem van den „geestelijken" en den „natuurlijken" mensch en opnieuw den tweespalt in zijn grondleggende beteekenis gevoelt: Feith noemt den mensch ook herhaaldelijk „half dier, half engel". Maar het wil tevens zeggen, dat de roomschkatholieke oplossing van het probleem niet bevredigt. Over de orthodox-protestantsche oplossing wordt niet gesproken; daarvoor lag deze onmiddellijk achter den tijd en het schijnt vanzelfsprekend te zijn geweest, dat de opvatting, als zou de „natuurlijke" mensch tot geen goed bekwaam zijn en het geloof alleen de macht wezen die hem redden kan —*een opvatting waardoor een scheiding tusschen doen en denken scheen te worden gesanctionneerd — niet meer in aanmerking kwam —. Inderdaad is een nieuwe tijd aangebroken, welken men dien van ,het natuurlijk perfectibilisme op zedelijk gebied' zou kunnen noemen, getuige ook de vernieuwing op staatkundig, d.i. op het bij uitstek zedelijk te noemen terrein; onthouding noch verminking van het natuurlijke is de weg naar het geestelijk zijn; evenmin laat men, zooals vroeger, het natuurlijke voor wat het is, nadat het eerst zondig zonder meer is verklaard, maar men erkent het in 'zijn betrekkelijk recht, kent het dus positieve waarde toe, doch kan het overigens niet laten gelden zooals het zich uit vrijen aandrang geeft: dit zou leiden tot een zedelijk nihilisme. Zoover ging men niet, althans niet hier te lande. Wat de doorvoering van het nieuwe beginsel bracht voor den individu, waartoe wij ons voorloopig bepalen, was een vereering der natuur; ook van de natuurlijke, rede of het „gezonde verstand" en was ook een uitbarsting van, een zwelgen in, gevoel. Want verstand en gevoel, hoe zij overigens ook als elkaar weersprekend kunnen worden voorgesteld, wonen samen in hét huis der natuurlijkheid, der geestelijke onontwikkeldheid; hierin toch kost het geen moeite, zich beurtelings op zijn gevoel en het natuurlijke, d.i. gezonde verstand te beroepen; beide zijn gelijkwaardig, beide zonder redelijken grond. Een oogenblik maakt men zich los van den ideeënlast der eeuwen, leeft men met zijn verbeelding in den voorchristelijken of middeleeuwsch-christelijken tijd, waarin physieke kracht en liefde triompheeren, schudt men de kuituur, vooral de maatschappelijke, een oogenblik af; Ossians gedichten worden geschreven en genoten: daarin leven waarlijk vrije menschen, menschen die zich onbelemmerd konden uiten. menschen met een overrijk gemoedsleven. Doch de geestdrift voor deze reuzen kon alleen litterair zijn. Zoo dat leven ooit mogelijk was geweest, nu was het niet anders te zien dan als een verloren paradijs. Men kon zich een oogenblik voorstellen, dat de beschaving was weggevaagd, doch besefte aldra, dat ze in werkelijkheid niet was weg te denken, omdat ze niet iets toevalligs is, doch noodwendig is gegroeid van het wezen der menschen uit. De vreugde was dus niet onvermengd, noch naief in Schillers zin, doch gebroken en „sentimenteel", al bleef de ontdekking van de natuur en van het gevoel (Rousseau) er niet minder belangrijk om en zou deze, overigens periodiek plaats vindende ontdekking in den loop der tijden van reusachtige beteekenis Mijken. Behalve literatuur was er leven en hierin kon de vrije stroom der natuurlijkheid onmiddellijk noodlottig worden. Wilde men, zooals Feith deed, aan den eenen kant het huwelijk verheffen door het te zuiveren van „onzedelijke" ouderlijke berekening, d.i. door er zijn karakter van voordeelig contract aan te ontnemen en het een natuurlijke, oprechte basis te geven — voor Feith een zaak met de grootste consequenties voor het menschelijk geluk, — men moest aan den anderen kant zorgen, dat de onzedelijkheid niet naar de liefde zelf oversloeg. Deze moet voor uitwassen worden behoed, terwijl ze wordt verheerlijkt als vrije, d.i. spontaan uit het gemoed der betrokkenen gewelde. Zoo zien wij in Feiths romances, dat de verleider wordt gestraft (Karei en Lotje) en dat het meisje, wanneer haar geliefde is omgekomen, toch ook zelf niet meer kan leven en hem in den dood volgt (Colma, Agnes). — Maar niet altijd is de liefde groot en heerlijk, zij kan ook zondig zijn. In dat geval moet zij geadeld worden. Hoe, ligt voor de hand. Van Alphen — een tweede moderne man — geeft het aan in een rijmpje dat door Feith als motto voor zijn lyrisch-episch gedicht Fanny wordt gebruikt: Toen de Godsdienst in 't verbond Trad met Liefde en Deugd Zeeg de wellust schaamrood neer, Maar de hemel was verheugd. Om het gevaarlijke der liefde te doen gevoelen wordt zij dan met de schelste kleuren geschilderd en wordt haar gloed voorgesteld als een vuur, dat het leven verteert en den godsdienst verzengt. Eduard en Julia, de helden uit den roman, zijn het liefst te zamen in donkere holen en op naargeestige kerkhoven waar de boomen dreigend ruischen, omdat zij daar zichzelf en elkander het best kunnen herinneren aan Gods bestaan en aan Zijn onvermijdelijke bestraffing, wanneer zij zoover mochten gaan, niet God maar elkander in de eerste plaats lief te hebben een pijnlijk geval, waarbij met het woord God wel bedoeld wordt de liefde voor den naaste in het algemeen en voor den hulpbehoevende in het bijzonder. Immers, Julia komt te laat op de plaats van samenkomst, doordat zij ter wille van haar liefde den godsdienst niet mocht vergeten en dus een armen bedelaar niet mocht voorbijgaan zonder hem belangstelling in zijn lot te toonen en hem een aalmoes te geven. Men ziet, de godsdienst, is practisch georiënteerd. „Belijden en beleven" heet dat in de Sara Burgerhart. De oude theologie had dan ook afgedaan. Van het centrale christelijke dogma is niets overgebleven: „Ge ontwijkt, als éénig, 't sterflijk oog, „Wie zoude U als drieëenig kennen?" heet het in het iste deel van Feiths Oden en Gedichten. Van de hooge toppen der bespiegeling komt de wereld neder in het dal der praktijk. En omgekeerd is het geheele praktische leven, ook dat van den dichter als zoodanig, op den godsdienst gericht. In zijn Brieven over het minnedicht heeft Feith godsdienst, deugd, liefde, natuurgenot en sentimentaliteit te zamen gebracht. Hij heeft de liefde, d. w. z. de „ware liefde, die den dierlijken tocht aan de reden onderwerpt", in proza en poëzie geschilderd en bezongen, eenerzijds om de jeugd te doen terugkeeren tot natuur, en onschuld, tot deugd en geluk, d.i. ook tot het ware eeuwige geluk pf de gelukzaligheid hiernamaals (waarbij hij niet zag dat onschuld en deugd elkander tegenspreken), anderzijds om de „verwoestende" weelde te vernietigen, de eeuwige begeerte naar nieuwe vermaken te beteugelen, en om het gebrek aan „huiselijk geluk, de vruchtbaarste bron van ondeugden en rampen" te verhelpen. Het huiselijk geluk! Zie hier den burgerdichter, den voorganger van Staring en Tollens en alle andere poëten van den huiselijken haard, wier liefdeshistories niet den grooten hartstocht uitbeelden, maar Op een verheerlijking van het gezin, het tehuis uitloopen. Want de burgerlijke poëzie — en dat is haar glorie — is huiselijk, is innig, is — sentimenteel. Het overstelpend geluk van het intieme, het kleine, doorstroomt niet de borst, daar is geen ruimte voor, maar vermurwt het hart, maakt het week, doet het smelten. — Om die schilderingen en gezangen der liefde te doen inslaan, moeten ze, zegt Feith, bezield zijn, d.i. gevoelvol; wat dan, klaagt hij — die inderdaad de lyriek ten onzent doet herleven —, door bedillers voor overgevoelig, „overgedreven" of sentimenteel is aangezien. Maar het gevoel is volgens hem natuurlijk, (het „vernuft" doet dwalen), en leidt dus van zelve tot de natuur, d.i. eenerzijds tot het landschap, anderzijds tot onschuld en geluk, zooals de kreet „terug tot de natuur" het wilde. Talrijk zijn dan ook de gedichten van Feith die de natuur bezingen, het stil geluk van den morgen of den avond op het eenzaam land loven, talrijker dan die op het huiselijk leven, dat Feith in zoo ruime mate ten deel viel! Ja, de laatste ontbreken eigenlijk geheel. Boven het tijdelijke en aardsche huis ging hem het eeuwige en het hemelsche, en buiten is geen zoldering die den blik naar den hemel belemmert, buiten welft zich de groote koepel waarboven de oorden zijn waarnaar zijn hart smacht, omdat daar alleen het geluk ongestoord en de vrede breukloos is. — Wij zien dus bij Feitfi de kunst in haar dienstbaarheid; nog verder gaan de gedachten door: de ware liefde zegt hij, kan het denkbeeld van scheiding, niet de echtscheiding, doch de scheiding door den dood, niet verdragen en voert dus tot de gedachte van de individueele onsterfelijkheid, welke juist door den godsdienst wordt geleerd. Zoo voert de liefde tot den godsdienst en, aangezien de godsdienst alleen onsterfelijkheid kan beloven indien de geloovige door deugdzaamheid naar volmaaktheid streeft, voert de liefde nu33Hhjit tot de deugd^ja de minnende is niet iemand die de deugd liefheeft, zegt Feith — want dat zou nog maar weinig beteekenen! — doch hij betracht ze met de daad! Wanneer nu echter iemand beweert, dat het „uit zijn aard klagende" minnelied den geest verslapt en dus de jeugd enerveert, dan vergeet hij dat, „zoodra de godsdienst er op invloeit", het „een nieuwen rijkdom van gedachten en gewaarwordingen ontvangt", en „niet meer neerslachtig zal maken", maar zal aansporen tot deugd en volmaaktheid, tot een zich los maken uit het stof „waar het zo zeer tot ons geluk behoort, los van hetzelve te zijn". In zijn Brief over „Het Minnedicht bij Uitnemendheid" zegt Feith dan ook, dat dit minnedicht dus een zededicht is en wel „het meest algemeen nuttige zededicht". III. DEUGD. Behalve de godsdienst moet dus de deugd met de liefde samengaan; doch uiteraard is zij, zooals wij zagen, op den godsdienst gebaseerd of daaraan identiek. De deugdvereering is dan ook een eigenaardig tijdsverschijnsel: „deugd adelt" werd de spreuk van de toen ingestelde orde van den Nederlandschen Leeuw, die uiteraard ook aan Feith als een der eersten te beurt viel. Zoo werd hij figuurlijk en letterlijk een ridder der deugdzaamheid. Wel heeft hij, een Dagboek mijner goede werken schrijvend, ontdekt, dat geen dier werken eigenlijk goed was, omdat bij geen enkel het eigenbelang ontbrak (waardoor men zou kunnen denken dat hij tot de opvatting der reformatie overhelde), doch hij is tevens van oordeel, dat de mensch deugdzaam kan zijn; en weliswaar vinden we, dat naar zijn meening de volmaaktheid hier niet kan worden bereikt, maar „Jezus' reine leer", de „juist naar de behoeften van den mensch berekende" godsdienst, staat een volmaking in het hiernamaals toe aan hem die hier op aarde deugdzaam was. De mogelijkheid eener ontwikkeling van den geest uit zijn natuurlijken „zinnelijken" toestand tot een geestelijke gesteldheid is dus erkend en was het nieuwe, zooals wij zagen. Men vindt dit nieuwe, ofschoon op een geheel ander beginsel gegrondvest (maar dat toch ten nauwste met religie verband houdt) en met nog verdere, sterk afwijkende verschillen bij Kant. Voor Feith was diens autonomie een gruwel en onmogelijk acht hij het, dat men zich de onsterfelijkheid zou kunnen „waardig" maken; hij houdt integendeel tegelijk vast aan een heteronomie en' aan de genade en vergeet geen oogenblik de dreiging van den oordeelsdag. — Men vindt, ofschoon weer in anderen vorm, het nieuwe inzicht ook bij den grooten burger Benjamin Franklin, die met behulp van een zakboekje zijn vorderingen in den strijd tegen de ondeugden in eigen binnenste noteerde ')• En inderdaad, met Feith, die misprijzend een Don Quichotte is genoemd, doet de burgerlijke beschaving weer haar intrede in onze litteratuur. Ook Feith boekt zijn daden op de credit- en de debetzijden van zijn geest, evenals de koopman zijn inkomsten en uitgaven in zijn boeken. De koopliedendichters Tollens en zelfs Potgieter, de groote, — die op zijn sterfbed toen hij zijn portret zag zuchtte: toch maar een burgerman —, zij zijn Feith's geestelijke nazaten. Hij was modern voor dien tijd, zoowel in het godsdienstige en het moreete, d.i. het individueel-zedelijke, waarop wij • straks weer terugkomen, als in het politieke, d.i. het bij uitstek zedelijke, waaraan wij nu eenige woorden zullen besteden. Ook •Feith deed mee aan de burgerlijke revolutie. Men stelt hem zich en anderen nog gaarne voor als den Zwolschen burgemeester, doch hij is dit in 1787 slechts een 8-tal maanden geweest en was ook volstrekt geen man voor het practischè leven, laat staan voor de politiek *); wel had hij „de afstammeling van regenten" een post, doch het was een administratieve: jaren lang is hij ontvanger der convooyen eti licenten geweest. In den naam van deugd en godsdienst heeft hij een Oogenblik aan de revolutie meegedaan, heeft hij zich daar- 1) Vgl. Wijnaendts Francken, Benj. FranHin en vooral Sombart Ver Bourgeois. 2) In 1795 bedankt hij voor een benoeming tot Representant* en in 1814 voor een benoeming tot Lid der Staten van Overijsel. vóór onvriendelijk uitgelaten over de tirannie van vorsten en hun „handlangers" de priesters. Ook hij heeft gemeend de wereld te moeten helpen omkeeren en zijn idealen van deugd en rechtvaardigheid te moeten verwerkelijken. En dat is natuurlijk, als men in aanmerking neemt, dat een der hoofdteekenen van dien tijd de doorvoering van het verlichtingsbeginsel in het staatkundig leven is: het vorstenabsolutisme' moest afgeschaft, allen moesten meedoen in het landsbestuur, allen gelijk zijn. Maar dit was een ideaal, waarvan de verwerkelijking zwaren, misschien onduldbaren strijd zou kosten; want de teerhartig en week stemmende, ja sentimenteele ideeën van vrijheid, gelijkheid en broederschap, hoe zouden zij anders kunnen zegepralen dan door tweespalt, ongelijkheid en haat tegen de remmende machten van het vroegere beginsel? Het is in theorie zoo eenvoudig revolutionnair te zijn: men zet de wereld op zijn kop, nl. bovenal in dien zin, dat men gewelddadig invoert, wat men in zijn brein heeft uitgedacht. Noodwendig komt men dan echter in botsing met de traditie, die dom heet en ook fs in zekeren zin, doch die, behalve de dwaasheid, ook de wijsheid der eeuwen in zich draagt, een compacte wijsheid, die men niet zoo maar kan omkegelen. •"Het einde, of liever het nauwelijks begonnen begin was voor Feith een bittere teleurstelling. Hadden al de oude regeerders alleen hun eigen- of hun kastebelang op het oog gehad, zooals Feith, als burger-nieuwlichter en bij den .strijd betrokkene, het voorstelt, en hadden zij het welzijn der geregeerden verwaarloosd —: deugd, d.i. belangeloosheid (zie het gedicht Aan Aristus 1797) is zelfopoffering, en wie houdt deze uit? De nieuwe regeerders? Kenden zij de belangeloosheid ? Van de drie leuzen der „groote" revolutie was hem de liefste die van de broederschap, van den vrede onder de menschen (zie het gedicht Aan den Opperregeerder der wereld). Maar helaas, welk een ontgoocheling! Hoe kon het trouwens anders? Te onzaliger ure was Feith tot de overtuiging gekomen, dat deugd en belangeloosheid een en hetzelfde zijn, ofschoon hij daarnaast in het religieuse de zaligheid, d.i. het eeuwige geluk als loon der deugdzaamheid had voorgesteld! Maar in zijn lofdicht op De Ruyter — een zijner bekendste gedichten — in zijn Voorberigt voor Thirsa en elders, vindt men als zijn meening uitgesproken, dat de deugd der Ouden op den keper beschouwd eerzucht was of eigenbelang, doch dat de ware deugd, zooals die van De Ruyter, bestond in volstrekte belangeloosheid, die dan ook geen loon verwacht, tenzij — hiernamaals: „de eenige ware Godsdienst doet belangeloos groot zijn" (Voorberigt: Thirsa). Men zou dit altruïsme kunnen noemen, doch wij kunnen minder ver gaan en slechts constateeren, dat door Feith déze waarheid werd miskend, dat op de wereld nooit iets groots tot stand is gekomen, dan door middel van het eigenbelang, wat men slechts niet moet opvatten als geldelijk voordeel; al het groote, zeggen zij die het kunnen weten, is door subjectleven hartstocht objectief geworden; het een is van het ander niet te scheiden. Wie het doet, als Feith, is — een dweper, een sentimenteele die zich rekt naar een ideaal dat hij nimmer zal bereiken, die zijn misverstand moet boeten door afkeer voor wat hij om zich heen ziet gebeuren; want onmiddellijk ziet hij niets dan het persoonlijk „belang"' den „persoonlijken" hartstocht; en deze afkeer moet hem ongelukkig maken. Zoo is de ware bron van Feiths lijden zijn idealisme, dat zich in ieder der beide woorden „belangloos groot" openbaart en in pijnlijk conflict komt met de nieuwe voorstelling van de verzoening tusschen natuurlijkheid en geestelijkheid, met het zedelijk perfectibilisme dat hij voorstaat; terwijl dat „groot" een bedenkelijke tendens tot overspanning inhoudt, die, gegeven de gebrekkigheid der menschehjke natuur, de sentimentaliteit nog moest vergrooten. Feiths idealisme zou men edel kunnen noemen als het niet te onrealistisch was.Men kan het machteloos heeten Maar, hoe men er ook over wil oordeelen, men zal toch zeker inzien dat iemand met zulk een idealisme in zijn hart ondanks mateneëlen welstand en eerbetoon, ongelukkig ! ton^zijn, waarmee dan het psychologisch raadsel dat wii hierboven aanroerden, is opgelost. Groot was dus de ontgoocheling, want uit bleef de ware deugd, de belangeloosheid; te grooter, omdat ook uitbleef het „huiselijk heil" dit hooge ideaal van den burger-dichter; en ten slotte had de revolutie evenmin meer „rust" gebracht (Aan Aristus). Een idealist bekeert zidh in een revolutie, waarin de wereld voor hem als op de snede van een mes balanceert, tot een realist; of, als hij een idealist blijft dan trekt hij zich terug, niet in staat de hardheid van den oïrijd te verdragen. Feith bleef een idealist, hij trok zich terug en is met de wereld nooit tot vrede gekomen. En dit was ten eenenmale onmogelijk voor iemand die de deugd bleef veréeren als een abstract ideaal, in den zin waarin wij dat zagen, en geluk of abstracte rust — „storeloos genieten" — niet kon scheiden van het levensdoel. Feith geeft meermalen te verstaan, dat hij zich tot een kring van „edelen"? d.i. zedelijk volmaakten rekent, terwijl hij toch, om zoo të zeggen op hetzelfde oogenblik, zich bedroefde over eigen onvolmaaktheid: allerlei tegenslag kon hij alleen als straf Gods begrijpen. En de rust? Ze moest hier te vinden zijn, doch was zoo weinig te bespeuren, dat hij zijn werk, waarin wel het meeste van zijn ziel overging zooals hij zegt, Het Graf, opende met de verzen: Zoo is de stille rust voor eeuwig de aarde ontvloden, Zoo woont zij nergens meer dan in 't verblijf der dooden? Vandaar zijn dwepen met maanlicht, dat hij dan uiteraard het liefst geniet in dat doodenverblijf, het kerkhof, want het graf herinnert aan de sterfelijkheid, deze aan den oordeelsdag en deze weer aan de zoete hoop op eeuwig genot hiernamaals, 's Avonds staat het werk stil, rusten de moeiten, is de strijd voorloopig beslecht, en het maanlicht, dat niet wekt, geen bloei en kracht geeft, geen bazuinen steekt noch schettert — het maanlicht dompelt alles zachtkens in een verstillenden glans, een matte omhulling van vrede, zij het van weemoedigen vrftSte. De in weinig woorden veelzeggende leerling Staringl'Jchrijft: Schoon is de Dag, als zijn purpere gloed Vorstelijk stijgt; — Als hij ZINGEND de ontwaakten groet! Maar UW KOMST is den PEINZENDEN zoet, Gij, die flonkert — en ZWIJGT! IV. GODSDIENST EN VERLICHTING. Wij izijn thans dichter tot de kern van Feiths gedachten i genaderd en hopen haar in het volgende te bereiken. Naar den vrede ging Feiths hart uit. De verlichting, d.i. die van het verstand, zou hem brengen. Dit was de illusie. Maar ze bevredigde niet. Bitter was de ontdekking, dat deugd en geluk niet samengaan in deze wereld, zeer bitter juist op het standpunt der verlichting. Want, zegt deze, wat geeft méér recht op geluk dan deugd. Talenten, bekwaamh-id zijn natuurgaven, maar deugd is de strijd tegen de natuur en is persoonlijke verdienste. En zou zij dan hier op aarde niet worden beloond ? Dit probleem stond in het middenpunt der belangstelling in Feiths tijd, hier zoowel als elders: men lette op Kants praktische philosophie, waartegen Feiths Brieven aan Sophie zijn gericht. De hoofdvoorstellingen zijn deze: de gelukzaligheid is het doel van het leven, van de schepping, en zij bestaat in „storeloos genieten". Dit doel wordt echter op aarde niet bereikt, want het is de vrucht van volmaaktheid, die alleen hiernamaals bestaan kan. Doch zal zij ontstaan, dan dient deugdzaamheid op aarde vooraf te gaan, als arbeid die het loon der genade waard is. Maar — tenslotte is deugdzaamheid óók een genade Gods, doch God heeft alle schepselen gelijkelijk lief als een vader. Niet de macht is dus de eerste eigenschap Gods, maar zijn liefde, de vaderlijke liefde welke ook de aardsche heer voor zijn onderdanen koestert' het vaderlijke burgerkoningschap. Dit vertrouwen op de genade Gods blijkt in den 3"- b-ief het eenige te zijn wat onzen dichter staande hield, toen Aü zich bevond op den rand van het graf, waar alle philosophie1 van Kant bleek te ver; waaien; dat vertrouwen alleen kon hem de onbekende i e^1?'h"d gerust d°en „instappen" (Aanteekening op den 4 n brief). — De zwakke zijde van het Kantianisme — ik zeg niet Kantisme want de Kantianen schijnen de gedachte van f Kant hier te hebben verwrongen — heeft Feith helder beseft. Zoo vraagt hij terecht, wat de beteekenis is van het RH. FEITH. Bloemlezing. eindeloos naderen £«ffi&t op de tegenspraak tussdien den eisch de zaligheid waardig moet ™ken en s Olijke meening, dat dit niet mogelijk^J»rmoe5t hij niet veel Kant miskende hl]i; .™n en hoop op belooning hebben: ofschoon hl] vrees v™*™^ me£ voigens hem géén zedelijke motieven J^'bS^n door & nimmer niettemin alleen deugdzaam*,n enbbven daarvan, sluimerende hoop op genade en alteg ^ door de altijd levende vrees '°Jrd^^8ariéteiidom is Dit is de kern van Fe¥s £ » berekend" op onze voor hem de ^^J^^filor eerlijke, eenvoubehoefte; het 5 Jezus >'?e™ *:*'ltveri. Doch deze reindige, onontwikkelde OT^SJ^gSSS is het vraagstuk heiden eenvoud zijn befcak*^ ^ ^ ^ niet eenvoudig, t is ™lc&cl . metterdaad voor Feith zelf ook.herhaaldelijk, dat de Wel leest men \\ ;f fCQewel hy Kant er een verw» mensch dier en engel beide is. hoewel hij ^ van maakt, dat deze den mensch in^w ^ doch de verbinding tol^n *^^0r er een tijdsopvolkunnen tot stand ^ngen dan^.Deen.•- • 7 ^TREURZANG 8 - LOFZANG i° VAAN BOSCHWIJK • ■ -VHET HUISSELIJK GELUK 19 -VDE ZOMERAVOND OP HET LAND 20 - -HET KRUIS VAN JEZUS CHRISTUS . ,0g ' . . . [, .tV.'41 "»HERFST-BESPIEGELING • 24 VHET LIJDEN %,t ■ Ö. . :"'-^«| - BESPIEGELING BIJ EENEN AVONDSTOND .... 27 AAN DEN OPPERREGEERDER DER WERELD .... 20 ^NIEUWJAARS-LIED ,ÉHS9 THIRSA (fragment) JJÏrHïrf BRIEVEN OVER VERSCHEIDEN ONDERWERPEN VI i 5 (fragment) '•''... 66 AAN ONGELUKKIGE GELIEVEN. Wreed gescheiden lievelingen, Die uw' weg met tranen weekt; Voor wier diepgewonde harten De aarde niet één roosje kweekt! Als 't gevoel der teerste scheiding Uw' geprangden boezem knelt, En geen hartverligtend traantje In uw brandende oogen zwelt; Zet u dan in stille nachten Op een eenzaam kerkhof neêr, In 't gevoelloos rijkeer dooden Vindt uw ziel haar kalmte weêr. Ziet de bleeke maan verrijzen, Als zij over de akkers klimt, Ziet hoe 't lange gras der graven In haar kwijnend schijnsel glimt. Wellust van 't gevoelig harte! Stille, bleeke, kuische maan! Gij ontlast den hangen boezem Dikwerf van een' teedren traan! Hoort het treurig lied der tortel, Die haar trouwe gade derft, En op neêrgebogen wilgen Van gevoel en liefde sterft. Ach! wat is de wereld ledig Voor een diepgewonde ziel, Die bij 't eenzaam ommedolen Nooit een wensch te beurte viel! Reine, zuivre, ware liefde Vindt haar' loon toch schaars op aard'; — Haar genot is in den hemel Voor 't gevoelig hart bewaard — Daar is alles liefde en teerheid In een eindeloos verschiet; Harten, voor elkaar geschapen, Scheidt de God der liefde niet! Wreed gescheiden lievelingen! Slijt ge uw dagen in geween; 't Stille graf zij uw vertroosting — O de tijd snelt haastig heên! 1778 AAN DEN MENSCH. Verheven Pronkstuk van 't Heelal! Onsterfelijk Gewrocht van 't eindloos Alvermogen! Dat, onder 't onbegrensd getal Der schepslen, op 't gebied kunt bogen; O Mensch!. . . . wat schemerend verschiet!. . . . Ik zal uw' roem, uw grootheid, zingen; Dan — midden in het vuur van mijn bespiegelingen, Verzink ik in mijn eigen Niet! Doorluchtig Niet! geringe kracht! Verbazend zamenstel van tegenstrijdigheden! Hoe zal ik in dien donkren nacht, Hoe kan ik u, o mensch! ontleden? Hier zegeviert uw wijs beleid, Daar komt de dwaling u bestormen; Hier strekt uw weerloos vleesch tot spijs aan vuige wormen, Daar boeit uw vuist de onsterflijkheid! Uw oog doorkruist de zilvren maan; Uw brein bepaalt den loop van duizend hemelbollen, En volgt de dwalers op hun baan, Als ae om de gouden dagtoorts rollen. Ge ontdekt den kerker van den storm, Het tuighuis van de donderklooten — Dan — ijlings vindt ge u uit die hoogte neêrgestooten, En suft voor 't maaksel van een' worm! Uwe onbeperkte hoovaardij Schoeit stoute wieken aan uw roekloos denkvermogen; Gij rukt het englenheir op zij', rf En wandelt op de starrebogen; Dan — daar uw geest 't Heelal ontvliedt, En, opgevuld met trotsch vertrouwen, Gods ongeschapen' Troon poogt van nabij te aanschouwen, Daar kent ge, o Mensch! u zeiven niet. Wat is uw Rede, uw eêlste schat ? — Te vaak een dwaallicht voor uw waggelende schreden: Hier, leidsvrouw op het deugdenpad, Daar, vruchtbre bron van avregtsheden. De wellust lokt u op zijn' schoot, Vertoont u lagchende tooneelen De Deugd verdrijft dien schijn; straks ziet gij haar gespelen,, 't Berouw, de Wroeging en den Dood. Wat licht ooit sterflijk mensch ontving, Uw ondoordringbaar hart blijft zijn gezigt ontweken: Uw hart, die wondre mengeling Van halve deugden en gebreken. — Vrij — Slaaf van hoogheid en gezag; Bewogen — straks gevoelloos weder; Fier, kruipend; stout, bevreesd; mild, gierig; wreed en teeder,. Is 't zelfde hart op éénen dag! «> ') 5 strophen uitgelaten. N. v. d. U. Hoe! heeft de Bron van eeuwig goed, Die 't wormpje, dat één dag ziet worden, en weêr sneven, Gestaag met al den wellust voedt, Dien 't vatten kan in zulk een leven: Heeft Hij, die 't oogverbijstrend tal Der starren bindt aan eeuwige orden — Heeft Hij voor zoo veel leeds en strijds alleen doen worden Zijne eenge Beeldtnis in 't Heelal? Neen! — wat zijn hand heeft voortgebragt, 't Moet zaam zijn wijsheid, gunst, 't moet al zijn deugden [prijzen. 'k Zie zelfs nog, in uw' donkren nacht, De starren van uw grootheid rijzen. — Hoe zeer ge, o stervling! zijt ontaard. Hoe diep ge uw' luister hebt zien zinken, De vonken van Gods beeld, die in uw' boezem blinken, Getuigen wat gij eertijds waart. Gij vielt — zijn liefde nam niet af! O Mensch! hier daagt uw heil; hier is uw strijd volstreden: Gods eigen Zoon droeg al uw straf. — Dwaal hier vrij in oneindigheden! Die bron van enkle zaligheid, O Stervling! zag, gevoelde uw lijden; Hij heeft voor uwe ziel, na dit kortstondig strijden, De ware rustplaats toebereid. Daar dreigt der Deugd geen ongeval: Daar zal het oog zich aan de oneindigheid gewennen: Daar zult gij 't stelsel van 't Heelal, Uzelven — en uw' Maker kennen! Daar drukken 't ligchaam smart noch pijn: Daar kan der ziel geen' rampspoed deren: Daar zal uw grootheid in volmaaktheid zich verkeeren: Daar zult ge, o Mensch! gelukkig zijn! 1781 C O L M A. ROMANCE. In 't eenzame hutje Sleet COLMA bij winter Den slependen nacht. De noodstormen huilden, De springvloeden gierden, En 't ijs loeide in 't rond. Een dwarrelend lampje Verspreidde aan den kleiwand Een nevelig licht; I Gelijk bij de dooden, I ^e ^S*Ü5e dooden, ' De lijklampen doen. Daar zat zij en treurde, Zoo eenzaam," zoo ledig, Zich 't harte van één. Wat baat haar de morgen? Zij ziet bij zijn purper Haar' minnaar toch niet! Langs bergen en dalen WasEDWIN_getogen DerTv^ancf te keer, En 't zieltje van 't meisje Was met hem gevlogen, En zweefde om hem heên. Ach, Hemel! het lamplicht Wordt blaauw voor hare oogen, En kraakt in de pijp — En tegen haar over Aanschouwt ze den minnaar, Den éénigen man! RH. FEITH. Bloemlezing. Maar niet met die wangen, Daar rozen bij kwijnden; Dien lach in den mond, Die 't al om zich henen Herschiep in een Eden Van stroomend genot. Hnlöoffig en spraakloos, Met heenige kaken, En lippen van lood, Stond EDWIN daar voor haar, Vol rimpels en pramen, Qgypelloos en stijf. Genoeg, 't scheen de minnaar, Dien ze eenmaal beminde Om 't eeuwig te doen — Een hut en zijn schaduw Verzwelgt in haar harte Een' troon zonder hem! Voor alles verloren, Half dronken van blijdschap Van teerheid en min, Ontsluit ze hare armen; — 1 Maar EDWIN bleef roerloos j En ijlde er niet in. — Met zwellenden boezem, Door 't popelend harte Aan 't golven gebragt, Vliegt ze om hem te omvatten — | J)e hut wordt haar HemeLl De middernacht dag! — Zij grijpt — Daar verdwijnt hij! Zij ziet slechts een' nevel, En bloed op den steen — Zij kent heel haar noodlot, Grijpt bevend naar 't lampje; Maar 't brandde niet meer! Door ijzing bevangen, Van weedom en smarte Gevoelloos en stom, Zoekt ze aaklig in 't donker, Schoorvoetend en tastend, De stroodeur der hut. Ze ontsluit ze, stuiptrekkend, En ijlt door de heide In 't holle des nachts. De noodstormen huilden, De springvloeden loeiden — Zij hoort het niet meer! Zij stuit aan den heuvel, Den vochtigen heuvel, Daar, diep in den grond, 't Gebeente vermolmde, Het dierbaar gebeente Van heel haar geslacht. Hier zinkt ze op het aardrijk — Gevoelt zich nog eenmaal, En troetelt het graf — Haar lippen verbleekten, Hare oogen verstijfden, En 't roosje brak af. AAN DE EENZAAMHEID. Mijn ziel, door kalm genot gevleid, Mijn stille ziel wijdt u, beminlijke Eenzaamheid! U, speelgenoote Gods! met kunstelooze toonen, In dezen tempel der Natuur, Waar eindelooze nacht en doodsche stilte wonen, Dit vreedzaam morgenuur. Hier in dit statig Eikenwoud, Dat op zijn grijze kruin den tijd geketend houdt, En 't stof van eeuwen aan zijn voeten om ziet zwerven; Voor wiens geruisch de boosheid vlood, Dat heel den aardboóm als een graspunt uit zag sterven En 't nakroost schaduw bood. Hier, waar 't gelaat van kalmte glimt, Het schuldelooze hart met ieder koeltje klimt Tot daar het werelden in 't stof ziet nederzinken, Gods Englen als zijn broedren kust, Het ongeschapen licht aan hooger trans ziet blinken, . En in zijn' oorsprong rust. Hier toont') mijn lier, zoo zacht, zoo teêr, Zoo met Natuur gestemd, uw vreedzaam zoet ter eer, En huwt zich beurt om beurt aah 't lied der nachtegalen Of 't murmlen van een' verren vliet, Die van 't gebergte stort, en door de vruchtbre dalen Langs bloemrijke oevers schiet. O Eenzaamheid! die 't hart verblijdt, Dat zich aan hooger doel dan deze stofwolk wijdt, En door de reine deugd naar 't waar geluk wil treden; Hoe vaak was uw gewijde grond De wijkplaats, daar mijn ziel, gesold door tegenheden, Zich zelve wedervond! 1788 TREURZANG. ARIA. Lange nachten, droeve dagen, Leven, dat mij sterven zijt! Ach, mijn hart! wie hoort u klagen, Schoon gij duizend dooden lijdt? Eenzaam gaat de tortel neuren In de barre woestenij; 't Welkend blaadje hoort hem treuren, Maar Natuur is doof voor mij. 1) Een germanisme voor .klinken'. N. v. d. U. Waar mijne oogen angstig dwalen In haar teeder heiligdom, Rust des grafs bewoont de dalen, Doodsche**"§rilte heerscht alom. 'k Zie de zon in 't oosten klimmen, En mijn ledig hart versmacht; 'k Zie de kruin der bergen glimmen, Maar voor mij is 't eeuwig nacht. 't Ruischen in den top der dennen, 't Murmlen van den verren vliet, Moog' mijn luistrend oor erkennen, Maar, mijn hart! gij hoort het niet. Zelfs de droeve nachtegalen, Schoon zij zingen als weleer, Doen dit hart geen' adem halen, Zingen voor mijn ziel niet meer. O Natuur! nog korts mijn leven! Waarom zijt gij mij een graf? Moet het eenzaam roosje siïêTen, Breek het lijdend bloempjen af! Waartoe mij dit teeder harte, En geen aasje vreugde er bij ? Wreede moeder! heel mijn smarte, Of herneem uw gift van mij! Stille Deugd, gij, zielenstreelster! - Alles, alles week van mij; Stille deugd, gij blijdschapteelster! Stille deugd! blijf gij mij bij! Met u kan ik alles derven, Buiten u is alles schijn; Met u kan ik vrolijk sterven, En een zalig wezen zijn! 1789 LOFZANG. De zon zinkt in het meer Met gloênde stralen neêr, En om haar' halven kloot .Verspreidt zich 't avondrood; Een lieflijk koeltje kust Alom Natuur in rust, Het ruischt de dennen aan, Die langs de duinen staan, En fluit door 't spichtig riet, Dat uit de laagte schiet. Geboeid aan 't eenzaam strand, Terwijl de kim nog brandt, Sleept de onafmeetbre zee Mijn starende oogen meê, Tot daar het licht vertraagt, En zij de wolken schraagt. Tallooze golven gaan Op de ongemeten baan In de onafzienbre rij i Mij rollende voorbij. #W Onwillig volg ik dra Eén van de ontelbren na; Maar eer ik met haar spoê Rukt reeds een tweede toe; Zij grijpt haar ongestoord, Verzwelgt haar, en rolt voort, En nog terwijl ik staar, Verzwelgt een derde ook haar, Die op haar beurt weêr stort, En weêr verzwolgen wordt. Mijn blik vermoeit en zwicht, En voor mijn mat gezigt Vermengt van lieverleê Zich aarde en lucht en zee. Mijn oog daalt vruchtloos neêr, Het vindt geen rustpunt meer; * 'k Zie niets dan golfgewoel, En loutre oneindigheid Ligt voor mij uitgespreid. Dan rijst aan 's hemels trans Met goddelijken glans Het talloos starrenheer, En spiegelt zich in 't meer. Ik staar, en waar mijn oog Zich wendt, omlaag, omhoog, In 't onbepaaldst verschiet, 't Is hemel wat het ziet! Ik voel een' zoeten traan In bei mijne oogen staan, En juichend spreekt mijn hart: „Daar staat de grens der smart. „De kommer, 't bleek verdriet, „De ellende'woont er niet; „Maar ongestoorde rust „Heerscht aan die blijde kust!" En nog, terwijl ik spreek, Is 't of de stille streek, De nacht, die om mij daauwt, De zee, die voor mij flaauwt, Zelfs 't koeltje, dat mij streelt, Die rust reeds in mij teelt. O GIJ, die eeuwig leeft, Aan 't Niet het aanzijn geeft, Het stof tot leven wenkt; Wien nooit een stervling denkt. { Geen engel immer noemt, Geen seraf waardig roemt, J En toch het denkend kind In al uw werken vindt! Dit beeld drukt naauwlijks uit Al wat mijn hart omsluit; 't Gevoel, dat in mij gloeit, En uit mijne oogen vloeit, Als ik mijn mat gezigt Op uwe grootheid rigt l Uw werken, groot en kleen, Gaan voor mijne oogen heên. Zij volgen zich en spoên, Gelijk de baren doen. En waar mijn oog zich wendt, Ik zie begin noch end', 't Is nacht, Waar ik mij keer, Niets is meer klein of groot, *Ik vind geen rustpunt meer. 't Is alles godlijk groot! Mijn denkvermogen zwicht Als nevel voor het licht, En loutre oneindigheid Ligt voor mij uitgespreid! Maar in dien donkren nacht, Aan d' eindpaal van mijn kracht, Verrijst uw liefde als 't heer Der starren boven 't meer. Ik zie haar godlijk merk Ook in uW kleinste werk. Ik zie uw liefde alleen. Ze is rustpunt Om mij heen! Een zoete wellust daalt In 't oog, door haar bestraald, En ruimer aêmt de borst, Daar 't hart geen drift meer torscht, Maar kalmte en zielrust vindt, Gelijk aan 't zalig kind, Dat op den moederschoot Geen' wensch voedt, klein en groot. Dan zwijmen ramp en smart In 't lieflijk popplend hart. Ik sla, verhoogd van zin, Op nieuw mijn loopbaan in, En volg gerust het spoor, Dat mij uw goedheid koor. Ook onder golfgeklots, Ook op de steilste rots, Ook in- de wildernis, Biedt zij mij lafenis, Blijft zij de star, die blinkt, Die nooit mijn oog ontzinkt; Die in het doodsgebied Nog heldre stralen schiet; Die in het somber oord Des diepsten grafkuils boort, En eens onsterflijkheid Op mijn gebeente spreidt. O GIJ, die eeuwig leeft, Aan alles 't leven geeft, \ Het Niet tot aanzijn wenkt; J Wien nooit een stervling denkt, Geen engel immer noemt, { Geen seraf waardig roemt.) Oneindige Opperheer! Mijn lof zinkt magtloos neêr, Als voor des wandlaars voet De dunne stofwolk doet! Och! dat dit stil gewoel, Dit sprakeloos gevoel, Dat in mijn' boezem gloeit, Dat uit mijne oogen vloeit En ik U needrig wij', Bij U mijn lofzang zij! 1790 AAN BOSCHWIJK «). U, troost en wellust van mijn leven, U, stille, kalme, dierbre dreven, Vertrouwden van mijn vreugd en smart, Waar nimmer dwang mijn aanzijn martelt, En ieder boom, daar 't windje in dartelt, Mij zoet herdenken ruischt in 't hart! U, die dat hart, geprangd van kommer, Zoo vaak in uwe koele lommer, Of bij een' zachtbewogen' vliet, Op eene zodenbank gezeten, Dit vlugtig aanzijn deed vergeten, U, Boschwijk, wijdt mijn hart een lied! De beste jaren van mijn leven Zijn langs uw velden afgedreven, Door rust en rein genot geleid; Ik zag mijn dagen effen vloeijen, Mijn gade en kindren 2) om mij bloeijen Vol zalige tevredenheid. Waar weekt gij, vlugtige oogenblikken ? 't Herdenken moog' nog staag verkwikken, Gij zelf, helaas! gij zijt niet meer! O vaderland! die zoete weelde, Die eenmaal uwe landrust teelde, Keert nimmer tot uw velden weêr. 3) ' Als 't hart zijn lasten naauw kon dragen, Maar ook in later, banger dagen, Bleeft gij mij wijkplaats in de smart; Uw schaduw kwam mij mild omvangen, Uw windje koelde mijne wangen, En blies mij vaak de zorg van 't hart. 1) Feiths buitengoed, ongeveer een uur gaans buiten Zwolle gelegen. N. v. d. U. 2) Een negental. N. v. d. U. «•' '< 3) Het gedicht is geschreven tusschen 1798 en 1809. N. v. d. U. Nog altijd blijft mij 't aanzijn zegen, Nog altijd zwelt genot mij tegen, Als ik uw velden mag betreen. En elke dag, op u gesleten, Doet mij een' levenslast vergeten, Rolt nimmer ongenoten heen. Wanneer de morgenzon de kimmen Van 't lieflijk uchtendrood doet glimmen, Hier van de kruin der dennen glimt, Daar zachtkens neêrzakt op de telgen, En onder 't schaduwen verzwelgen, Den dauwdrop van de velden drinkt; Hoe deelt, o Schepping! uwe vrede Zich dan aan mijnen boezem mede! Hoe geeft me uw blik de zielrust weêr! Hoe staat mijn ziel dan op den drempel, Natuur! van uw' verheven' Tempel, En knielt daar voor uw' Schepper neer! Of als de heete middagstralen Mij aan een' kleiner kring bepalen, En mij een koele rustplaats trekt, Van waar mijn oog, langs berg en dalen, Door bloem en heester rond kan dwalen, En 't breede lindenloof mij dekt: Hoe doet ook daar van stil genoegen Natuur 't genietend harte zwoegen, En strooit me alom haar rozenblaan: Maar naauw mijn woning uitgetreden, Wordt alles om mij heen een Eden, Lacht overal 't genot mij aan. 't Zij mij mijn duifjes dan omringen, En korrend op mijn handen springen; 't Zij mij mijn kleine kom verlangt, Waar, in de zon, de goudvisch spartelt, En om mijn vingren henen dartelt, Als ze uit mijn hand het brood ontvangt. Hetzij mijn vreemde plantgewassen Mij met een' bloesemknop verrassen, Dien de uchtendstond te voorschijn riep; En dan mijn hart tot Hem doen naken, Die, om zijn menschen te vermaken, Zoo rijk en schoon 't gebloemte schiep. Hoe vaak als 't maanlicht op de weide Zijn' zachten tooverglans verspreidde, En 't vee daar in zijn schijnsel blonk, Hier zich aan 't knappend gras vergastte, Daar drinkend in het water plaste, Of op Gods aardrijk nederzonk; Terwijl geen dwalend beekje morde, Geen koeltje blies, geen tortel korde, Geen.hond zelfs baste in 't hol verschiet; Maar 't hart een stille rust verrukte, Die 't blaadje, dat de voetzool drukte, 't Gesuis van d' adem hooren liet; Hoe vaak werd in die stille nachten Mijn ziel op wieken van gedachten Aan 't nietig stof der aarde ontvoerd! Hoe dikwerf dreef mij, opgetogen, Dan 't zalig Land der rust voor oogen, ■ Waar nooit weêr drift het hart beroert! Het diep gevoel van menschenwaarde Verheft ons hart hier boven de aarde, Door edeler verschiet gevleid, En stort ons, onder vreugd en smarte, 't Bemoedigend geloof in 't harte Aan God en aan onsterflijkheid. Van daar de moederlijke zangen Nog vrolijk 't hobblend wiegje omvangen, Tot daar de dood de treurlier spant, Wat is dit kort, dit nietig leven? — Een droom, uit vreugd en smart geweven, Een spel van schimmen aan den wand! Maar 't morgenrood van beetre dagen, Dat, onder al ons leed en plagen, Van achter verre bergen gloeit, Doet hier den Eedlen 't stof verduren, En houdt in stille, heilige uren, Hem aan zijn' zachten glans geboeid. Daar schijnt de toekomst hem ontsloten, Hij voelt zijn uitzigt steeds vergrooten, Dit aanzijn wordt zijn hart te kleen, Het staart op eindelooze jaren, En zachtkens smelt hem, onder 't staren, De tijd en de eeuwigheid in één. Hoe dikwerf loeg die beste zegen Me, o Boschwijk! van uw velden tegen, Of ruischte door uw hoog geboomt'! — Ach! in de schaduw uwer blaren (Getuigt het, ras vervlogen jaren!) Heb ik mijn' zoetsten droom gedroomd! Waar zijt gij, eedlen! in wier kringen Mijn hart zoo vaak een lied mogt zingen Aan d'avond van een' zwoelen dag! Wier deugd en wijsheid mij kon streelen, En me eens in een genot deên deelen, Dat nog mijn hart genieten mag! Hetzij we al wandlend ons vermaakten, Of naar een koele rustplaats haakten, En één gevoel, één wensch, één nood, Ons tot het eigen plekje leidden, Waar, eenzaam, van 't heelal gescheiden, Natuur ons met haar rust omsloot; Waar den en esch de scheemring boeijen, De kamperfoelie, mild in 't groeijen, In 't rond om 't' steil geboomte bloeit, En 't beurtlings licht en donker water Eens hekiren vliets, met stil geklater, Langs eik- en beukenwortel vloeit; Waar, in het spichtig gras verscholen, De liefelijke nachtviolen Een koele zodenbank omkleên, En duizend leliën van dalen, Bij 't heerlijk lied der nachtegalen, Haar geuren mengen ondereen; Of daar een hutje, meer verheven, Van digt kastanjeloof omgeven, U vrolijk in zijn' kleiwand sluit, En 't oog door niets zich ziet bepalen, Totdat het, afgemat van dwalen, Op 't Veluwsch hoog gebergte stuit. f Hoe vaak, in zielrust opgetogen, Dreef daar de toekomst voor onze oogen! Hoe dikwerf werd de nacht ons licht! Hoe won mijn menschheid daar in waarde! Hoe rees mijn hart daar boven de aarde! Hoe veel ben ik dien tijd verpligt! . 1) O zalig Land! o stille velden! Wie kan voor 't hart uw waarde melden? Uw rust verheft ons boven schijn, Ge ontrukt aan 't stof zijn' valschen luister, En 't is of we in uw heilig duister Veel nader aan den hemel zijn. 2> 1) 3 strophen uitgelaten. N. v. d. U. 2) De 5 laatste strophen zijn weggelaten. N. v. d. U. HET HUISSELIJK GELUK. Huislijk heil! gij, best genoegen, Dat dit vlugtig leven biedt! Wat kan ons een wereld geven, Als het hart uw vreugd geniet?Zou u goud of eerzucht streelen? — Bij hun praal, die dwazen vleit? Blijft uw roem een kalm geweten, En uw schat tevredenheid! Gij behoeft geen praalgebouwen, Op geen zacht tapijt te treên; Onder lage rieten daken Schept ge een' hemel om u heên. Vest gij bij een beek uw woning, Koel door hoog geboomt' gedekt, Waar het windjen in doet sluimren, En de nachtegaal weêr wekt; Waar de veldroos aan den kleiwand, Als de lente u aanlacht, gloort, En de morgen door een venster, Groen van wilden wijngaard, boort; O hoe zalig klopt daar 't harte, Door natuur en deugd gestreeld, Als het in zijn eenzaam hutje Slechts in uwen zegen deelt! Hoe wordt ieder bronteug nektar, Elke broodkorst ambrozijn; Hoe zal daar het maal van kruiden Steeds een vorstlijk feestmaal zijnT Met u siert nog 't roosje de aarde, Schoon Natuur ook om ons kwijnt, En 't genoegen rijst in waarde, Als 't in uw gevolg verschijnt. Reine vriendschap juicht u tegen, Welkom door de deugd gekust; Huwlijksliefde rust op rozen, Als zij in uw lommer rust. Waar twee harten, zaamgesmolten, Pligten deelende en geneugt', In elkaar zich zelv' volmaken — O hoe ligt wordt daar de deugd Waar geen blik een' blik bejegent, A Of de boezem rijst er van; Waar een kus een deugd kan loonen, Als geen Koning loonen kan! Huislijk heil! in uwe schaduw Klhnt de levensvreugd ten top, Slaapt het hart op malsch gebloemte, Groeit men voor den hemel op. )( O! ontsteek in aller harten Voor uw zoet de teerste min, Dan, dan oogst gij tevens zielen Voor de deugd en hemel in! DE ZOMERAVOND OP HET LAND. De nacht verrijst aan de oosterkimmen, In 't flaauw bestarnde kleed getooid; 'k Zie nog eene enkle bergkruin glimmen, Door 't avondrood met goud bestrooid. Het matte koeltje omsuist de toppen Van 't woud, of murmelt in den vloed; Terwijl een zee van vruchtbre droppen De stille velden rooken doet. De kudden dalen van de duinen, Haar klokjes klinken in 't verschiet; En flaauw toont *) van de naaste kruinen Der herdren vrolijk avondlied. De rundren scheren 't gras der dalen, Waar 't maanlicht op het beekje lacht, En duizend teedre nachtegalen De liefde zingen en den nacht. i) = klinkt. N. v. d. U. Gelukkig hij, wiens kalm geweten, Na eenen welbesteden dag, Op 't zachte mos eens tronks gezeten, Natuur op 't veld genieten mag; Die, als de starren hem belonken, Of 't windje zijne wangen koelt, Aan 't hart eens Engels neergezonken, Zijn zaligheid verdubblen voelt! Die, rijk door 't vreedzaamst vergenoegen, Zoo ver van nooddruft als van pracht, Met eigen ossen 't veld mag ploegen, Het erfdeel van zijn voorgeslacht. Die, vrij van eerzuchts slaafsche boeijen, En door geen nijdig oog bespied, Zijn dagen als de beek ziet vloeijen, Die om zijn stille woning schiet! O stille deugd! die reine weelde, Die eiken verdren wensch verbant, En nooit berouw of walging teelde, Woont met u op het zalig land; Gij stelt met alles om ons henen Ons hart in zoete harmonij; Gij slechts kunt rein genot verleenen, Of troon, of hut ons erfdeel zij! Natuur moog' heel de Schepping laven, De mensch blijft aan uw heil geboeid. Ach! zonder u zijn hem haar gaven Een bloempje, dat op graven bloeit. Hij nadert, in zich zelv' verloren, Langs doodshoofd, bekkeneel en been, Maar vindt een' stekeligen doren, Wat in 't verschiet een roos hem scheen. Met u alleen is 't hart tevreden, , En zonder u is alles schijn; Met u is de aarde een bloeijend Eden, En zonder u een rampwoestijn. RH. FEITH. Bloemlezing. 4 Gij geeft een' avond zonder zorgen, Een' nacht vol droomenlooze rust, Een' blijden, onbewolkten morgen, En tot den zwaarsten arbeid lust. Met u zal de Echt nog rozen telen, Waar 't hobbligst levenspad ons wenkt, En nieuw genot ons aanzijn streelen Bij ieder kind, dat God ons schenkt. De storm moge om de veldhut gieren, s Nog hemelt huislijk heil er in. Wij blijven nog een' feestdag vieren In de armen van ons huisgezin. Gij lokt een' blik, vol stil genoegen, Op de afgerolde levensbaan; En doet het hart van wellust zwoegen, Waar we op 't verschiet onze oogen slaan; Gij, die in nood en in verschrikking Ons nooit een oogenblik verlaat; Maar als een Engel van verkwikking Nog aan ons jongste leger staat! O deugd! schenk mij uw' stillen zegen, Zoo voel ik van mijn rust den prijs; Zoo lacht Natuur mij vrolijk tegen, Zoo wordt mij 't veld een Paradijs. Dan moog' de heerschzucht zegepralen, De weelde zich in wellust baan, Met u zie ik mijn dagtoorts dalen, En juich den nacht met zielrust aan. HET KRUIS VAN JEZUS CHRISTUS.««Wc&W Der eeuwen eeuwigheid zweve, eeuwig grensloos, voort; Door hare oneindigheid wordt, Kruis I uw lof gehoord, En worm en seraf juicht, en rijst door u in waarde. Waar immer leven werd verspreid, Verhoogt ge, o Kruis! de zaligheid, En zonnen tanen bij uw heerlijkheid, o Aarde! Wat zien wij, stof, van u op onze donkre baan ? — Slechts wat het hart behoeft, om tot zijn' God te gaan, Al 't ovrig' blijft ons nacht, een heilig, godlijk duister. Maar Englen, Serafs knielen neêr, Aanbidden starend eeuwig meer! En schittren schooner in den weêrglans van uw' luister. O kruis! gij marteltuig van God en mensch vervloekt, Daar 't zinlijk oog den Slaaf of Booswicht slechts aan zoekt, Aan u zien wij Gods Zoon, den vlekkelooze, hangen! Hij, Hij is 't Offer, gij 't Altaar — De wereld hoort verbaasd die maar, En eeuwig lofgezang heeft Dood en Hel vervangen. Mijn geest, o wonder Kruis! gevoelt üw majesteit; Maar beeft en siddert aan de grens der eindigheid, En zinkt in 't niet terug. — Wat Engel op u staarde, Geen Engel heeft 't geheim verklaard: „God, God in 't vleesch geopenbaard, „En stervend voor het heil van een verloren aarde!" Maar dit, dit voelt mijn hart, hoe diep mijn geest ook zwicht; Van u, o kruis! dauwt rust, van u straalt koestrend licht, En 't kinderlijk Geloof blijft aan uw' zegen kleven. Het valt voor u ootmoedig neêr, En vindt in God een' Vader weêr, En hoort in uwen nacht 't gesuis van eeuwig leven! HERFST-BESPIEGELING. Hoe snel die zomer vloog! hij kwam, hij was, hij week. Reeds strijkt de winter op zijn grijze vlerken neder. — Gelijk het golfje van een snelbewogen beek, Zoo snelt elk oogenblik, telt af, en keert niet weder. Mijn jeugd werd door 't genot geen tijdstip uitgerekt; Mijn zwoele zomer deed noch zorg, noch kommer beiden; Mijn herfst geleek der vrucht, die nu 't geboomt' nog dekt. En morgen van den tak voor eeuwig is gescheiden. Daar staar ik, en in 't west zinkt reeds mijne avondzon. Ik zie, diep achter mij, 't gebergte naauw meer blaauwen, Daar eens mijn kindschheid, eens mijn jonglingschap begon, En 't ouderlijke dak zoo menig zoet deed daauwen! God! hoe veel heils is slechts een nagedachte meer! Waar zijt gij, levensvreugd! waar gij, geliefde vrinden? Ach! als een waterblaas slonk 't al in 't niet ter neêr, En wat eens eeuwig scheen, is lang niet meer te vinden! 't Hart, dat ik alles was, mist zelfs mijn aanzijn niet. Vergetelheid verving de zaligste oogenbKkken, En op een pad, waar 't oog geen' medewandlaar ziet, Komt vreeslijke eenzaamheid bij poozen mij verschrikken. Wat mint hij, groote God! die hier een' stervling mint, En dan zich Edens droomt van onvergangbre weelde! Wee den rampzalige, die, door zijn hart verblind, Dat hart ten offer bragt, waar slechts verbeelding speelde! Ontwaakt uit zijnen droom, kwijnt hij zijn leven af, Waar alles om hem heen nog dartelt als te voren. De liefde kaauwt zijn hart, de vriendschap delft zijn graf, En 't vreugdloos aanzijn kan geen hoop meer in hem schoren. En nu — o Vader! dank, dat gij voor 't brekend hart Het graf tot wijkplaats schiept! — Die gunst is niet te meten! Uaar dauwt ih 't eind' de rust, d&kr knaagt voor 't eerst [geen smart, Daar wordt deze aarde met haar vreugd en.ramp vergeten! HET LIJDEN. O zwarte, lange en droeve jammernacht! Die, bij gesteen en eindelooze klagt, Ben morgen wenscht, en sidderend verwacht, Gij zijt mij heilig! Waar ik mijn oog, vermoeid van traan op traan, Bij 't flaauwe licht der doodsche lamp moog' slaan, Ik zie Gods zegel op des lijders voorhoofd staan — Zijn lot is veilig! Een wreede slang knaagt aan het menschlijk hart, Zij tiert bij vreugd, maar kwijnt en sterft bij smart. Daar werd het leed, dat hier wel weerstand tart, Maar steeds haar griefde. Dan zinkt het weg bij 't stoflijk overschot, En stoorloos heil bekroont het menschlijk lot. — Juicht, droeven! juicht! waar lijden is, is God, De hoogste Liefde! O moeder! die bij uw gefolterd wicht Zoo hooploos waakt, zoo angstig 't wiegkleed ligt, Maar telkens meer op 't ingegroefd gezigt Den dood ziet zweven! Wat scheurt u 't hart? God staat aan uwe zij. Hij mint uw kind veel teederder dan gij, En plant de roos uit 's werelds woestenij In Edens dreven. O droeve Ga! dien donkren blik omhoog! Weer, weer dien traan van wanhoop uit uw oog, Wat donkre nacht uw eenzaam lot omtoog, Blijf de uitkomst beiden. Wat staart ge alleen op 't hulsel van uw' vrind? Niets zonk daarheen van 't geen gij eeuwig mint. Ras juicht uw ziel, waar gij het wedervindt, Om nooit te scheiden. Is 't vreemd, dat hier de schoonste bloem verkwijn' ? Wat hangt ge aan 't stof ? Verhef u op den schijn! 't Bestendig naakt, en dan zal lofzang zijn Uw bangste klagte. Uw proefperk hier is onbesefbaar kleen. Geen oogenblik houdt stand voor uwe schreên. Wijl gij 't nog denkt, is 't reeds voor eeuwig heên, En nagedachte. Vaak doolde ik in een' stillen avondstond, Terwijl de maan aan d'effen' hemel stond, Gekromd van smart, een eenzaam kerkhof rond, Door stof én graven. 'k Zag daar, ook daar, nog de ondeugd steeds gevierd, 'k Zag, hoe haar stof nog liegend marmer siert, Waar naauw een zode of veldviooltje tiert Op 't jjraf der Braven. „En hier het eind' van alles, wat ons vleit?" — Zoo sprak mijn hart, door zoo veel schijns misleid; „Wat gruwzaam lot waar' dan uw zaligheid, O Deugd! beschoren!" „Uw hoop waar' droom, uw rust begoocheling, „Uw eedle strijd vergeefsche foltering, ,;En beter waar' 't den droeven sterveling Hier nooit geboren!" Maar ijlings rees mijn matte blik omhoog, Daar dreef het heer der starren voor mijn oog, Mijn vlotte ziel, die zich aan 't stof onttoog, Was boven de aarde. Daar blonk op ééns met stille majesteit En plan, en orde, en doel, en wijs beleid; Daar zag ik God, en voelde onsterflijkheid En menschenWaarde. En nu, wat zegt hier blijdschap of verdriet? De tijd wordt stip, waar de eeuwigheid gebiedt. De zaaijer zal, bij 't uitzigt op 't verschiet, Geen' zweetdrop vreezen. Of hier de rups voor haren kleinen kring 't Vermoeijend zand ter loopbaan ook ontving, Zij zal, na trage en matte vordering, Toch vlinder wezen! De vreemdeling aan 't ver en eenzaam strand, Beeft voor geen zee, hoe fel haar golfslag brandt, Zoo lang nog 't beeld van 't lieve vaderland Hem zweeft voor oogen. O lijder, moed! 't Is God, die u verzelt. Hij kent en koos al 't leed, dat u beknelt. Wat klopt u 't hart ? uw tranen zijn geteld, Uw smart gewogen. Dit aanzijn, dat gelijk een schaduw vliedt, Omschrijft uw leed, maar uw bestemming niet. Slechts voorbereiding is hier alles, wat gij ziet, Of 't smartte of streelde. Een Vader is 't, die u ten doel geleidt — Is 't ééns bereikt, straks hebt gij uitgeschreid. Gods Engel naakt, de tijd is eeuwigheid, En 't lijden weelde. BESPIEGELING BIJ EENEN AVONDSTOND. Aan eenen stillen vliet gezeten, Waar 't avondrood mij zacht omschijnt, En langzaam aan den effen' hemel In telkens bleeker stralen kwijnt, Denk ik de jaren, die verdwenen Als de eeuwig voortgestuwde baar, En tranen zwellen in mijne oogen, En treurig eenzaam zit ik daar. 't Wordt alles sdheemring om mij henen. En ijlings schijnt de lieve dood Mij minzaam, teeder aan te lagchen In 't zachtverkwijnend avondrood. Hij toont mij 't koele land der ruste, Waar ongestoorde vrede blinkt, Of hier de voorspoed rozen regent, Of de aarde bloed en tranen drinkt. Daar wordt geen dwingland ') meer gevonden, Geen slaaf, die voor zijn' oogwenk beeft; Daar wordt geen grootheid ooit gehuldigd, Dan die de deugd tot grondzuil heeft. Daar zal de Vriendschap eeuwig wezen, X Waar eigenbaat en dwaling vliedt; Daar juicht de nooit verdoofbre Liefde, «En bange scheiding woont er niet. O wijkplaats voor het eenzaam harte, Dat alles, wat het minde, derft, En, bij het zoet en wreed herdenken, Hier daaglijks duizend dooden sterft! Ja, menig puikroos teelt deze aarde, Maar, ach! naauw boeit zich 't hart er aan, Of spoedig schroeit de zon haar bladen, En zij verwelkt op onze paan. Ik had een vaderland voor dezen, Dat mij zoo teer aan zich verbond; Ik zag het voor mijn oog verzinken, En treurde op eenen vreemden grond 2). Mijn hart had lieve, dierbre vrienden, Zij scheurden van mijn hart zich af; Ik zag voor 't laatst hen op de bare, En volgde snikkend hen naar 'tjjraf. Al wat ons 't aanzijn eens deed minnen, Geliefden, Oudren, Kindren, Ga, Het zwijmt daarheen — het einde is derven, En 't scheurend harte weent het na. i) Napoleon. N. v. d. U. a) Het gedicht is tijdens de inlijving bij Frankrijk geschreven. N. v. d. U. O dood! dan is uw schrik geweken, Dan hebt gij niets, waar 't hart voor beeft, Dan zijt ge een Engel van Gods liefde, Die ons aan de onzen wedergeeft. Dan denkt de ziel aan u met weelde Als aan een koele laafnisbron, En voelt, dat slechts de beste Vader U aan deze aarde schenken kon. Dan zijt ge ons, wat den matten Pelgrim De slaap is na een' langen nood. Wij strekken u onze armen tegen, Én zinken vrolijk in uw' schoot. AAN DEN OPPERREGEERDER DER > WERELD. • Loof, Schepping! looft alles, wat ademt, den Heere, Looft God, die u dacht, u tot wording verkoor! De heemlen, Oneindige! melden uwe eere, En zon rolt tot zon haar het uitspansel door! Ach, God! dat ook de aard' zich ten tempel U wijde, Van noordpool tot zuilpöol uw liefd^belijde, U kenne, U beminne, in uw' Zoon tT genaak', En waar op haar vlakte uw geslacht zich vergader', Eén outer, één wierook, één God, en één Vader, Het menschdom, uw kindren, tot broederen maak'! - ■ • *) Aartsgoedheid, die 't Licht in Euroop' wilde ontsteken, En tallooze banden van dwalingen slaakt! Wat baat ons het licht, zoo de deugd blijft ontbreken, •Waar trouwe aan het licht slechts gelukkigen maakt? Verhef ons tot Christnen, eer rampen ons leeren, Hoe licht zonder deugd geene ellende kan weren, *) 7 strophen uitgelaten. N. v. d. U. En 't lot, dat de volkren met zegen besproeit, Geen Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, *) Zoolang ze in een' klank op de lippen slechts zweven, Maar 't hart nog van eerzucht en eigenbaat gloeit. Gij wenkt, o Almagtige! en troonen verzinken, En Koningen waglen en storten ter neêr, En volkeren rijzen, en natiën blinken Op 't puin van verpletterde rijkszetels weêr — Maar nimmer, wat starren den nacht ook verpoozen, Zal de ondeugd den zaligen Uchtend zien blozen, Die de aard', dan uw lusthof, met blijdschap vervult; Daar enkel de deugd tot uw' Berreg zal naadren, Wanneer gij de volkren ten maaltijd vergaadren, En daar met uw goedren verzadigen zult. NIEUWJAARS-LIED. OF DE WIJZE: God zal mij üjn aanligt toonen. Uit SCHUTTE. Uuren, dagen, maanden, jaren, Vliegen als een schaduw heên. Ach! wij vinden, waar wij staren, Niets bestendigs hier beneên! Op den wé%, dien wij betreden, Staat geen voetstap, die beklijft: Al het heden wordt voorleden, Schoon 't ons toegerekend blijft! Voorgeslachten kwijnden henen, En wij bloeijen op hun graf; Ras zal 't nakroost ons bewêenen. 't Menschdom valt als blaadren af. 't Stof, door eeuwen zaamgelezen, Houdt het zelfde graf bewaard. Buiten U, o eeuwig W5zen! Ach! wat was de mensch op aard'! *) Het gedicht is waarschijnlijk tusschen 1795 en 1798 geschreven. In ieder geval voor 't einde van het laatstgenoemde jaar. N. v. d. U. Maar door U aan 't niet onttogen, Liet uw gunst hem niet alleen. Godlijk Licht omscheen zijne oogen, En zijn nietigheid verdween. Onder uw Genadeleiding Wordt hem deze levensbaan Slechts ontwikkling, voorbereiding Tot een eindeloos bestaan. Dat de tijd hier 't al verover', Aan geen tijdperk hangt mijn lot. Gij, Gij blijft mij altijd over, Gij blijft eindeloos mijn God. Welk een ramp mij hier ook nader, 'k Vind in U mijn rustpunt weêr. Gij blijft in uw' Zoon mijn Vader, Wat verander', wat verkeer'. Vader, onder al mijn nooden, Vader, onder heil en straf, Vader, ook in 't rijk der dooden, Vader, ook in 't zwijgend graf. Waar ik ooit verandring schouwe, Gij, o God, houdt eeuwig stand. Ook mijn stof rust op uw trouwe, Sluimert in uw vaderhand! Snelt dan, jaren, snelt vrij henen Met uw blijdschap en verdriet. Welk een ramp ik moog beweenen, God, mijn God, verandert niet. Blijft mij alles hier begeven; Voortgeleid door zijne hand, Schouw ik uit dit nietig leven In mijn eeuwig Vaderland. THIRSA, OF DE ZEGE VAN DEN GODSDIENST. TREURSPEL. VERTOONERS. ANTIOCHUS EPIPHANES, Koning van Syrien. CHRYSES, gewezen Leermeester en Vertrouwde van Epiphanes. THIRSA, eene Machabesche Vrouwe, Moeder van de zes zonen, die door Epiphanes omgebragt zijn. JEDIDIA, zevende, nog overgebleven, Zoon van Thirsa. SELIMA, eene Joodsche maagd, verloofd aan Jedidia. EEN ISRAËLIET. EEN HOOFDMAN van Epiphanes lijfwacht. SYRIESCHE LIJFWACHTEN. EENE BENDE GEWAPENDE SYRIESCHE KRIJGSKNECHTEN. Het TOONEEL is te JERUSALEM in den Tempel. [Feith zegt in zijn „Voorbericht" ö.a. het volgende: „Het onderwerp er van is uit het zevende Hoofdstuk van het tweede Boek der Machabeen genomen. De verhevenheid vanTcarakteFTuer edele Joodsche Vrouwe, die daar in afgeschetst wordt, trof mij zoodanig, dat ik lust kreeg om er voor de dichtkunst partij van te trekken, en dit scheen mij het gevoeglijkst door middel van de dramatische poëzij te kunnen geschieden. Inderdaad, ik weet in de geheele gewijde noch ongewijde geschiedenis een voorbeeld te vinden van een karakter, dat in verbazende grootheid bij dat dier doorluchttige Vrouwe haalt. Zoo waar is het, dat de Godsdienst alleen jde ziel tot eene hoogte verheft, daar ze buiten die eenige 'bron van ware deugd nimmer toe geraken kan". „De grootste Grieksche of Romeinsche heldendeugd, wier vertooning ons zulke edele tranen uit de oogen perst, en ons hart zoo liefelijk, op zulk eene, der menschheid vereerende, wijze verheffen kan, duldt toch gewoonlijk niet dat men haar, om dus te spreken, uit een neme, en er al de raderen en veren van naspeure. Zij moge na deze proef voor den oppervlakkigen beschouwer ware deugd blijven, het wijsgeerig oog dringt tot de eerste drijfveren er van door, en deze zijn gewoonlijk eerzucht of zelfbelang; maar zoo fijn gesmeed, zoo vernuftig aan 't werken geholpen, dat ze voor den geoeffendsten mensdhenkenner alleen zigtbaar zijn. De eenige ware \ Godsdienst doet belangloos groot zijn. thirsa heeft door denzelven het hoogste toppunt bereikt. Hare deugd kan de sterkste proef doorstaan. Men denke niet, dat zij hare grootheid aan de dichtkunst verpligt zij. Ik heb er niets kunnen bijvoegen. Men hoore het eenvoudig verhaal zelf en oordeele. <:,T. t „antiochus nu achtende dat hij veracht werd (door den moed en de standvastigheid van thirsa, die, na den dood van hare zes zonen op éénen dag aanschouwd te hebben, even gehecht bleef aan haren Godsdienst) als de jongste nog overig was, deed niet alleen met woorden en vermaninge aan hem, maar hij verzekerde hem ook met eede, dat hij hem met eenen rijk en gelukzalig zou maken, zoo hij wilde afstaan van de vaderlijke wetten, en dat hij hem voor een' vriend zoude houden, en bedieningen- toebetrouwen. En alzoo de Jongeling geenszins daar na en luisterde, zoo riep de Koning en vermaande de moeder, dat zij den Jongeling zoude raden tot zijner behoudenisse. En als hij met vele woorden haar vermaand had, heeft zij aangenomen haren zoon daartoe te bewegen. En de moeder naar hem toebukkende en den wreeden tyran bespottende, zeide aldus in hare vaderlijke tale: Mijn zoon ontferm u over mij, die u negen maanden in mijn lichaam gedragen, en u drie jaren gezoogd hebbe, en die u opgevoed en u tot dezen ouderdom gebracht, en de moeite uwer opvoedinge gedragen hebbe. Ik bidde u, mijn kind! dat gij ziende naar den hemel en naar de aarde, en aanziende al wat daar in is, wilt erkennen dat God deze dingen uit niet gemaakt heeft, en dat het menschelijk geslacht alzoo geworden is. En vrees dezen beul niet, maar wil u zoo gedragen datgij uwer broederen waardig zijt, en ontvang den dood op dat ik in barmhartigheid u weder mag verkrijgen met uwe broederen". Uit deze verzen heb ik mijn treurspel genomen; en wie durft beweren, dat zulk eene Vrouw geen waardig Hoofdpersoon voor een tooneelstuk zij, schoon ik uit grond van mijn hart toestemme, dat er door een voortreffelijker dichter oneindig meer partij van te trekken ware geweest Het bestek dezer uitgave stond evenwel een afdruk van het geheele stuk niet toe. De eerste helft is daarom weggelaten; de inhoud ervan volge hier tot goed verstand van de tweede helft. Antiochus Epiphanes heeft Jedidia, Thirsa's jongsten en eenig overgebleven zoon, in handen gekregen; hij biedt den Jood, wegens diens ongelooflijken moed zijn vriendschap en hoogste gunsten aan, indien deze zijn geloof wil verzaken, zonder nog Jupiter te aanbidden, want Epiphanes kent geen anderen God dan zijn eigen wil. Het is zijn tirannieke wil die van Jedidia die verloochening van Jehova eischt. Maar Jedidia weigert, ook als hij de „bloedige, mishandelde en verminkte" lijken van zijn broeders, die hij nog in leven waande, heeft gezien, en terwijl hij weet dat ook hem deze dood wacht, waardoor hij zijn moeder van haar laatste kind en zijn verloofde, Selima, van haren geliefde zal berooven. Maar hij kan dit laatste denkbeeld verdragen als hij overtuigd is geworden, dat Selima het na een pijnlijken tweestrijd met hem eens is, dat hij Jehova niet verloochenen mag. — Chryses, Epiphanes' leermeester, diens goede geweten en vertrouwde, is het met zijn vorst niet eens, en meent dat deze in zijn onderdanen trouw en standvastigheid bovenal moet waardeeren; maar hij heeft geen succes gehad met zijn pleidooi en tracht nu Jedidia, voor wiens deugd hij den grootsten eerbied heeft, met zachte overreding tot toegeven te bewegenj In het volgende tooneel vinden wij hen beiden in gesprek.] DERDE BEDRIJF. VIJFDE TOONEEL. JEDIDIA, CHRYSES. C H R Y S E S. Schoon ik uw' God niet dien, ik min de deugd als gij; Al wie haar hulde doet, vindt eenen vriend in mij, En dwaalt haar volgling met zijn oordeel in mijne oogen, Mijn hart gevoelt voor hem te meerder mededöogen. Voor mij, getrouw aan 't licht, dat mijne ziel bestraalt, Laat ik het aan de Goón, wie hier het minste dwaalt. Zie daar den grondtrek van mijn hart: dat die bewijze, Hoé zeer ik Epiphaan in zijn gedrag misprijze; Maar duld, daar nooit mijn mond een' stervling heeft gevleid, Dat ik ook u misprijze om uw hardnekkigheid. JEDIDIA. Noelmt gij hardnekkigheid zijn' God getrouw te wezen! CHRYSES. Neen! deze trouwe heeft mijn hart in u geprezen. Maar als ik op u staar en op 't gedreigde leed, Wenschte ik dat gij iets meer voor uw behoudnis deedt. De koning acht u; maar zijn hoogmoed is u tegen. Hij waant dat in dien trots zijn' grootheid zij gelegen. Volbreng slechts eens zijn' wil, dan is zijne eer voldaan, Dan vindt ge een voorspraak, zelfs in 't hart van Epiphaan. JEDIDIA. Al wie in 't misdrijf tot den eersten stap durft komen, Zal, waar 't belang hem noopt, den laatsten ook niet [schroomen. CHRYSES. Besef ihoe zeer de nood thans dezen stap verschoont. Gij weet wat ramp u dreigt, zoo ge u onwillig toont. Ook kent gij 't leed uws volks, dat op uw hulp blijft wachten; Hun lot hangt aan Uw keus; ach! poog het te verzachten. JEDIDIA. Hij, die op zijn bevel 't heelal heeft voortgebragt, Heeft al dat ieed verwekt op mij en mijn geslacht. Hij kan, als 't Ham behaagt ons aaklig lot doen keeren, En met één' wenk uw' vorst in 't stof des doods verneêren. Hij heeft niet noodig, als Hij onze tranen ziet, Dat Hem de brooze worm met ondaan bijstand bied'; En zoo mijn volk hun heil door 't misdrijf zag herrezen, Dan zou dat schijngeluk hun treffendst oordeel wezen. CHRYSES. Verlaat ge een moeder dan, die alles met u derft ? Een hartvriendin, die op uw lijk van rouwe sterft ? Ach! zoo ge een' enklen keer u naar den nood wilt voegen, Wordt heel uw leven straks één keten van genoegen. JEDIDIA. Al stroomde ook al het heil vereenigd in mijn' schoot, Dat in dit leven ooit een sterveling genoot; Maar de onschuld mijne ziel niet als voordezen streelde, Ware ik rampzalig in het midden van die weelde. CHRYSES. Komt u een wreede dood dan zoo aanminnig voor, Dat gij dien willig kiest? RH. FEITH. Bloemlezing. S JEDIDIA. Och of mijn hart hem "koor! Dan ach! dat zwakke hart voelde, in geheel mijn leven, Zich 'nooit met zoo veel kracht aan sterfelijken kleven Ook Gij hebt heel mijn hart! Gevoelt Gij wat ik lij'? o God! geheel mijn ziel is één met haar! en Gij, 'k Wil vrolijk sterven voor den grooten Albehoeder, Maar teffens leven voor een minnares en moeder; En waar ik in dien strijd, dien bangen strijd, mij keer', Mijn geest verzinkt alom in wezenloosheid neêr! Maar midden in mijn' angst voel ik dien wensch nog gloeijen, Dat God geheel mijn keus aan zich alleen moog boeijen. . . Ach! zoo ik immer voor mijn eigen harte schrik, Dan deelt geen sterveling in feller straf dan ik! CHRYSES. Neen! zoo veel grootheid kwam mij nooit op aard' te voren. De schoonste schepter kon mijn eerzucht nooit bekoren. Maar als, bij zoo veel deugds, mijn oog uw lot aanschouwt, Wensch ik voor 't eerst dat mij de troon waar toevertrouwd. Goón! moest Epiphanes zoo rein een onschuld schennen! JEDIDIA. Uwe eedle ziel verdient den waren God te kennen. Och! dat nog eens zijn licht zich aan u openbaar'! Och of dit heil de vrucht van mijne keuze waar! CHRYSES. Grootmoedig jongeling! gij hebt mijn ziel bewogen. Ik wijde aan uw behoud voortaan geheel mijn pogen. Wat God werd ooit op aard' met zulk een trouw gevreesd!— Nog speelt een middel tot uw redding in mijn' geest. Vertoef een oogenblik in een der zijvertrekken, Dat ik mijn' toeleg aan uw moeder moge ontdekken, Eer ge u tot haar begeeft. Komt, wachten! leidt hem heen. Ik toef hier Thirsaas komst. Men doe haar tot mij treên! ZESDE TOONEEL. CHRYSES, alleen. Hoe treurig is het lot der brooze stervelingen! — Die jongling mag in deugd met elk naar de eerkroon dingen En echter dwaalt hij in de erkentnis van zijn' God. . . . Maar ik, ook ik Oen mensen. . . misschien is dit mijn lot!. . Helaas! zoo 't waar is dat de Godheid, hier op aarde, Aan hare erkentenis de hoogste deugden paarde, Dan heb ik Jupiter te dwaaslijk aangebeên, En zijn Jehova is de ware God alleen! Ach! moest zoo donkre nacht een eedle waarheid dekken, Die aan den zwakken mensch tot zoo veel troost kan strekken Maar dat ik heden mij niet in dien doolhof meng'. Een pligt spreekt in mijn hart; dat ik dien eerst volbreng' En wie den schepter van 't heelal dan ook moog dragen, Die stervling moet gewis Hem 't allermeest behagen, Die, eer hij 't oüter naakt, de lijdende onschuld hoedt, Eerst zijnen pligt volbrengt, en dan Hem hulde doet. ZEVENDE TOONEEL. CHRYSES, THIRSA. THIRSA. 't Is op uw' eisch, mijn Heer! dat ik u hier kom storen. Is mij of mijnen zoon een nieuwe ramp beschoren? CHRYSES. Beklagenswaarde vrouw! misken mijn' toeleg niet. Mijn hart is niet van steen; het deelt in uw verdriet; En deed dit oogenblik me uw bijzijn hier begeeren, 't Was om van 't hoofd uws zoons het onheil af te weren. THIRSA. Neen, eedle Chryses! neen, wat ramp mijn' boezem torscht, Mijn oog verwart u niet met uw' ontaarden vorst, 'k Weet, stond ons lot aan u, wij hadden niets te schroomen; Dan ach! kunt gij de wraak des dwingelands betoomen! l „'•! . CHRYSES. Indien Jedidia mijn' toeleg niet belet, En uw gezag mij schraagt, dan is uw zoon gered. THIRSA. Och of dit mooglijk waar ten koste van mijn leven! Maar ach! moet ik voor hem de wet mijns Gods begeven, Of ook zijn foltring z\en. . . . dan is mijn hoop voorbij. c H R Y S E-S. Besef toch hoe geducht uw ijslijk lot dan zij! THIRSA. Mijn ramp is zwaar, mijn Heer! maar mijne ziel onschuldig Zoo lang ik dit gevoel, draag ik mijn lot geduldig. CHRYSES, met verwondering. Hoe! midden in de ramp blijft gij ook even groot; Is dan de hoogste deugd het erfdeel van den Jood ? THIRSA. Dan zou mijn volk de magt van uwen vorst niet vreezen Maar ach! de zwarte schuld, die hen voor God bevlekt, Heeft al dit onheil op hun stad en hoofd verwekt. Hij, die aan hun alleen zijn wetten openbaarde, Is de eene ware God van al de goón der aarde. CHRYSES. Of gij van al het volk, dat op den aardboóm woont, Dat e-een. dat zich 't getrouwst aan zijnen God betoont. Maar spillen wij geen' tijd. De nood eischt spoed te maken Uw zoon moet door zijn deugd het stugge harte raken. De hoop, dat mijn ontwerp hem nog der wraak ontnukk Kan in 't vooruitzigt reeds mijn hart met wellust streelen Zijne edelmoedigheid verdient het hoogst geluk. Dan 't is niet veilig u mijn' raad hier meê te deelen. Treên we in dit zijvertrek, daar zijn wij meerder vrij. Goón! dat mijn jongste ontwerp door U gezegend zij! Einde van het derde Bedrijf. VIERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Het tooneel vertoont de gehoorzaal, 't Is nacht. THIRSA, alleen. Neen, Chryses! schoon uw doel uw hart tot eer kan strekken, 't Afgodenoffer moet zijn handen nooit bevlekken! Den wierook brengen wij geen outers toe, maar wel Den eenen waren God, den God van Israël, En 't hart eens eedlen Joods zal nooit dien naam verzaken. Vergeefs zoekt gij den glimp ons smakelijk te maken, Als of niet Jupiter door ons wierde aangebeên, Maar wij slechts knielden voor den Godgewijden steen, Waarop uw voorzorg hem tot ons behoud zou zetten. Neen! deze vinding kan zijn sterven ■ niet beletten. Hoe luttel in uw oog dit eerbewijs ook zij, Het rooken van een' steen is ook afgoderij. TWEEDE TOONEEL. THIRSA, JEDIDIA. JEDIDIA. Mijn dierbre moeder! imag mijn oog u nog aanschouwen, Na zoo veel tegenspoeds? THIRSA. 'k Blijve op dien God vertrouwen, Wiens kracht mij zigtbaar schraagt, en, midden in de ellend', De meestgeduchte ramp van mij heeft afgewend. Zijn gadelooze gunst ging zelfs mijn' wensch te boven! JEDIDIA. Verlaatne! gij — ook gij blijft zijne goedheid loven! Nog bloedende aan een wond, die niets op aard' geneest . . . THIRSA. Ach! in den dood mijns kroosts roem ik zijn trouwe't meest. Toen God uw broedren riep, vreesde ik niet voor hun sneven; Hunn' afval vreesde ik slechts. Zij zijn getrouw gebleven, Elk bij zijn volle deugd tot aan den jongsten snik. Hoe kalm, hoe heerlijk was dat haglijk oogenblik! Een hemelwellust scheen uit aller oog te stralen. Wat leven kan in prijs bij zulk een sterven halen? Mijn zoon! — zoo nog één wensch in mijnen boezem woont, 't Is dat ge u waardig aan die eedle broedren toont. JEDIDIA. Ach! hadden zij als ik voor eene ga te vreezen? THIRSA. Zoo gij verwint, mijn zoon! uw kroon zal schooner wezen. . JEDIDIA. Gij mint mij dan niet meer, mij, 't eenigst overschot . . . . THIRSA, bewogen. Meer dan mijne eigen ziel, maar minder dan mijn' God. JEDIDIA. Uw deugd bleef ongekrenkt, maar uwe rampen stegen . . . THIRSA. Het waar geluk is in geen schepselen gelegen. De grootheid van mijn smart is God alleen bekend; Maar hoe geducht de zee ook sloeg van mijne ellend'; Toch is dees kalme zucht mijn ziel van meerder waarde, Dan 't lot van Epiphaan, ook aan het hoofd der aarde! JEDIDIA. Ja, zonder dat ons hart dien vrijen adem smaakt, Lacht ons geen heil hier aan, dat ons gelukkig maakt; Maar de eigen vreê der deugd kon in uw' boezem wonen, En gij nog juichen in het midden van uw zonen. Ach! Isrels God .... THIRSA. Is groot! — Wie gade of kroost op aard' Voor Hem verkiezen kan, is zijnen dienst onwaard! Geen enkle* deugd, mijn zoon ! werd ooit in Hem volprezen, En toch is menschenmin de grondtrek van zijn wezen. Zijn wijsheid voert alom 't ontwerp dier hoofddeugd uit; Maar hult vaak in een' nacht zijn wonderlijk besluit; En willen wij, wij stof! die diepte roekloos peilen, Onze eindigheid, mijn zoon! doet ons hier eindloos feilen. De seraf zelf, die staag zijn glansrijk aanschijn ziet, Waadt rustloos in die zee, maar vindt hare oevers niet. 't Zij ons genoeg, als wij geen redding hier erlangen, Dat God zijn zegel aan ons noodlot hebb' gehangen. Wie hier voor vaderland, voor deugd, of godsdienst lijdt, Is zeker dat zijn ramp eens tot zijn heil gedijt. JEDIDIA. Hoe vaak is deze hoop op 't einde in rook vervlogen! Ach! die verwachting heeft mijn broederen bedrogen: De wreedste dood sneed hun dat zalig uitzigt af ... . THIRSA. Der vromen hoop, mijn zoon! vergaat niet in het graf, Maar reikt aan de eeuwigheid en wordt daar blij aanschouwen. Hoe tuimlend is het heil, dat we op al 't zigtbre bouwen! 't Vergaat met ons genot, en hoe 't ons streel' door schijn, Eens zal het in ons oog min dan een schaduw zijn; In dien geduchten stond, als schepters, heiren, rijken; Als gade, vrienden, kroost, ons brekend oog ontwijken, Dan kan 't herdenken, 't bloot herdenken aan een' pligt, Naar de inspraak van ons hart en 's hemels wil verrigt, Den afgematten geest oneindig meer verkwikken, Dan al de grootheid van vervlogen oogenblikken. Zelfs hij, die 't hoogst geluk gehecht dacht aan den troon, ^r%idt dan de kleenste deugd meer waardig dan een kroon. De tijd, mijn zoon! is ons alleen vergund op aarde, Ter voorbereiding tot een zijn van meerder waarde; Treed met één stap hem door! Een enkel kloek besluit Wint u een haglijk tal van slepende uren uit. H oe menig' sterveling moet hier, geheel een leven, Door duizend struikelpaan naar de overwinning streven! Eén menschlijk oogenblik van zwakheid in den strijd Ontrooft hem jaren, aan de deugd met vrucht gewijd; En u — u lacht de kroon, in 't prilste van uw dagen, Reeds schittrende aan! zoudt gij uw eigen heil vertragen? Eens gloeide uw teêrste jeugd naar heur bezit en nu ... . Eén.poging slechts, mijn zoon! — grijp toe —«e is eeuwig u! Gij zwijgt? hoe! schijnt de dood zoo vreeslijk in uwe oogen? Is dan die moed, die geen gevaar ontzag, vervlogen; Die dapperheid, die zelfs de dwingland eer bewees? — Hoe! nu uw God .... JEDIDIA. Ach! 't is de dood niet dien ik vrees, 'k Zag vaak hem van nabij en leerde vroeg reeds sneven. Maar u en Selima in 't onheil te begeven .... Dit zegt oneindig meer! THIRSA. Mijn tijd is ras voorbij. Een magtiger dan gij, mijn dierbre! waakt voor mij. Verlaat mij aan dien God; zijn oog zal voor mij zorgen, 'k Ben in den liefdeschoot diens Vaders best geborgen, Die, eer ik 't licht ontving, me op hulprijke armen droeg, En ook voor de eeuwigheid heb ik aan Hem genoeg! JEDIDIA. Uw deugd, die stand houdt in de woedenste onweêrvlagen, Zal u uw noodlot met gelatenheid doen dragen. Maar ach! mijn Selima, die, als gij haar begeeft, I Geen' vriend, geen voorspraak in het wijd heelal meer heeft; Die in haar prille jeugd reeds al haar heil moet derven; Waar zal die teedre troost, waar hulp op aard' verwerven? Wie zal hare onschuld. . . . God! aan welk een' smaad en [hoon. . . . THIRSA. Mijn ziel gevoelt uw' strijd in al zijn kracht, mijn zoon! En kon mijn moederhart het dreigend slagzwaard keeren, Gij zaagt mij sterven om uw onheil af te weren; Maar door een misdrijf u te onttrekken aan uw lot; Een zwakke sterflijke te kiezen boven God: Voor haar Hem loochnen — ach! zoudt gij u hier beraden! Wat is een heil, gekocht voor wroegende euveldaden? Vertrouw uw Selima aan 't eeuwigwakend oog, En volg uw' pligt, mijn zoon! wat u ontzinken moog. Poog hier een kleene poos u aan haar min te ontrukken, Om haar voor de eeuwigheid weêr aan uw hart te drukken JEDIDIA. Wat kost die zegepraal aan mijn gefolterd hart! THIRSA. De deugd blinkt schoonst, mijn zoon! in tegenheên en smart 't Is ligt een dienstknecht van den waren God te wezen, Wanneer wij voor zijn' Naam geen tegenspoeden vreezen. Neen! welk een grievend leed ons hier verzelle op aard', Hij, Hij alleen, mijn zoon! is heel ons harte waard. Hij mint ons teêr, en rijst de nood aan alle zijden, 't Is liefde die ons roept om voor zijn' Naam te lijden. Hij zet een hooge proef op onze liefde en trouw, Opdat de grootheid van ons hart ons blijken zou, En wij reeds hier het loon voor onze deugd verwerven. Hij eischt van u, dat gij voor zijnen Naam zult sterven; Van mij, dat ik aan Hem mijn' jongsten telg nog geev': Juich, juich, mijn zoon! kniel neêr, verheerlijk Hem, [en sneef JEDIDIA. Gij hebt mijn keus bepaald! o Thirsa! hoe verheven, Hoe godlijk is uw deugd; 'k Ontving van u mijn leven; Mijn hart is voor die gift op 't duurst aan u verpligt, Maar thans geeft gij mij meer dan 't nietig levenslicht! Neen! 'k heb geen oogenblik een aardsch geluk gekozen, Ten koste van mijn deugd. Mijn hart zou hier van blozen. Wat lot mij ook bedreigde, in spijt der felste pijn, Mijn hart helde altijd om mijn' God getrouw te zijn; Maar kwam me uw denkbeeld, dat van eene ga genaken, Dan kon dat lijdend hart tot geen besluit geraken, Dan vormde ik geenen wensch, wien naberouw en schrik Niet smoorden in mijn ziel op 't eigenst oogenblik! Uw deugd verheft me op nieuw. Thans durve ik weêr « [verkiezen; En schoon mijn hart gevoelt al wat het gaat verliezen. . . . Mijn keus staat echter vast, en 'k vrees geen' dwingland meer. THIRSA. Zoo vinde ik al mijn kroost bij u, Jehova! weêr, Zoo hebt ge uw trouwe aan mij, Aartsgoedheid! willen [staven. Heb dank, o Vader! voor deze edelste uwer gaven! Dat al het aardsche thans uit mijn gezigt verdwijn'. ... Mijn zoon! — zoon mijner ziel!... ook gij blij ft eeuwig mijn! JEDIDIA. Nog slechts eene enkle beê moet ik van u begeeren. Poog, poog mijn Selima voortaan van mij te weren. Gij kent de jeederheid van mijn eevoelig haift. A3ïT~T bTijït nog enkel liefde in T: midden van mijn smart, En vreest haar jamren meer dan alle foltertuigen, 't Geweld van vuur noch staal zal mijnen moed doen buigen; Maar mijn standvastigheid beeft voor haar teêr geween. THIRSA. Indien mijn smeeken haar gemoed kan overreên, Hebt gij haar bijzijn in uw sterven niet te schroomen. Maar, God! wat treft mijn oor? wien hoor ik nader komen? Den Hoofdman van Epiphanes lijfwacht ontdekkende. Een hoofdman. . . . hemel! JEDIDIA. Hoe! in 't holle van den nacht! Wat spelt dees vreemde komst?. . . . THIRSA. God, sta ons bij! DERDE TOONEEL. THIRSA, JEDIDIA, HOOFDMAN van de Lijfwacht. HOOFDMAN, met drift voorttredende, tot Jedidia. Verwacht Den Koning daadlijk hier. Hij wil terstond u spreken. THIRSA. Ik beef ondanks mij zelve! Is u, mijn Heer! gebleken Wat hem bewoog om dus, in 't midden zijner rust. . . . HOOFDMAN, haastig. Het oogwit van zijn komst is mij nog onbewust. Ik hoorde een lange poos hem angstig ademhalen, En ijlings gillend van zijn slaapkoets nederdalen. Hij riep om Chryses met de ontroering op 't gelaat, En scheen te siddren. Nooit zag ik hem in dien staat, 't Was of een bange droom zijn zinnen hield benepen. De grijsaard naderde, door schrik in 't hart gegrepen, En daadlijk sloot de vorst zich met hem op. Zijn stem Verhief zich. 'k Hoor verward hem nu Jerusalem, Dan weêr met sterker drift 't herstel des Tempels noemen, Vaak uw' Verlosser. Nu scheen hij zich zelv' te doemen, Dan dreigde hij op nieuw, en blies weêr wraak en moord. Zijn toon verflaauwde in 't einde, en 'k heb niets meer [gehoord: Tot dat ik, kort hierop, hem zag te voorschijn treden, Met Chryses aan zijn zij'. Nog trilden al zijn leden. De grijsaard zag mij naauw of sprak: „Vlieg ras vooruit! De vorst wil straks den Jood nog zien. Meld dit besluit". Maar midlerwijl hij sprak, was, dacht mij, uit zijn wezen, Voor u en voor uw' zoon, meer hoop dan vrees te lezen. Dit 's alles wat ik weet of gissen kan. Uw lot Verandert ligt eerlang. . . . THIRSA. Is 't mooglijk, goede God! Zou ik mijn' laatsten zoon met al zijn deugd behouên! HOOFDMAN. De vorst genaakt, 'k Vertrek. In 't heen gaan met mededoogen tot Thirsa. Blijf niet vergeefs vertrouwen! VIERDE TOONEEL. THIRSA, JEDIDIA. THIRSA. Ach! waarom mij gevleid,' daar alles om mij weent! Waarom het moederhart te vroeg gehoor verleend! Neen, neen, mijn zoon! ons lot zal hier zoo schoon niet [wezen. Ach! ligt is nog voor ons de zwaarste slag te vreezen! Ligt is er voor uw hart een laatste proef bereid. . . . Maar denk — ook als de list uw jeugd het lieflijkst vleit, Dat niets dan uwe deugd mijn' rampspoed kan verligten, Dat al het heil der aard'. . . . JEDIDIA. Vrees niet dat ik zal zwichten. Nu ik met vreugd 't gemis van gade en moeder lij', Is 't ovrig deel der aard' geen lokaas meer voor mij! VIJFDE TOONEEL. THIRSA, JEDIDIA, EPIPHANES, CHRYSES, LIJFWACHTEN. EPIPHANES, in 't opkomen tot Chryses met eene stem, die angst verraadt. Ja! zoo vermogend, zoo ontzaglijk in zijn' toren, Kwam hun Verlosser in den droom mijn oog te voren; En nog is mijne ziel, die schaars van vreezen weet, Ontroerd, op 't denkbeeld zelfs van al 't gedreigde leed. 't Vervolgt mij overal in duizend wreede plagen, En doet me een' laatsten stap tot zijn behoudnis wagen. Tot Jedidia, eenige treden voorwaarts doende. Hardnekkige! die meer en meer uw' koning hoont, Naar maat hij meer en meer aan u zijn gunst betoont; Die liever door de vuist des wreedsten beuls wilt sneven, Dan in het hoogst geluk door mijne goedheid leven. Waar is de stervling, die slechts eens mijn' wenk weêrstond, Wien de eigen wenk niet op het oogenblik verslond? Gij slechts, ondankibre! bleeft 'mij strafloos tegenspreken, En tot dit tijdstip toe kan niets dien trots verbreken. Dan, dank het aan de Goón, dat, hoe uw mond mij vloekt, Mijn hart nog voor u pleit, nog uwe redding zoekt! Gij wacht met regt dat ik thans uw gesprek kom storen, Qm, na mijn jongste gunst, in 't einde uw keus te hooren. Ken heel mijn hart voor u, en bloos van schaamte en rouw. 'k Ontsla u van mijn' eisch; blijf aan uw' God getrouw; Dien Hem voortaan alleen ten trots van mijne Goden; En heb ik eenmaal al mijn gunst u aangeboden, Dezelfde grootheid blijve u nogmaals toegezegd. Slechts één beding is aan dien voorspoed vastgehecht. Smeek uw' Jehovah, dat de voorspoed mijne Staten, Noch de overwinning ooit mijn krijgsbanier verlaten; Bied Httm als een Hebreeuw hier! toe den wierook aan; Maar dat dit beide in mijn Pantheon zij gedaan! Op dit beding kan ik u mijn gena vergunnen. Maar hoe! Ge ontzet u ? Zoudt gij hier nog aarslen kunnen ? JEDIDIA. Neen! "k aarsel niet, o vorst! Zoo ik nog aarslen kon, Waar ik onwaardig dat ik voor mijn' God verwon. Het offren op 't altaar, gewijd aan vreemde Goden, Is dooi* de wet mijns Gods ons op het strengst verboden, En schoon me uw gramschap ook op 't oogenblik verplet — Ik durf haar toeven — maar ik wijk niet van die wet! Zie daar mijn vaste keus. De tijd is heen gevlogen, Dat ik, door 't wreedst gezigt tot in de ziel bewogen, Een poos besluitloos waar. 'k Voel hoe mijn hart dit krenkt, En Tc bloos zoo dikwerf als het aan die zwakheid denkt. Thans doet mij niets meer dan het haatlijk misdrijf vreezen. Kan ik niet deugdzaam en gelukkig teffens wezen, Biedt gij mij 't leven slechts ten koste van mijne eer, Dan is mijn dood gewis, en 'k heb geen uitzigt meer. EPIPHANES. Ja, trotsche! die is wis! niets kan voortaan hem weren. Hoe! nu ik u niet dwinge om mijne Goden te eeren; Maar uw verkleefdheid aan uw' God geduldig lij', Blijkt uw weerspannigheid en moedwil tegen mij. Uw honend onbescheid en trotsche taal beklemmen Een vonnis, daar mijn hart in weigerde te stemmen, 't Zij onherroeplijk thans! Uw moedwil klom te hoog; De donder van Jupijn verplett' mij voor uw oog, Zoo 'k al de rampen, die uw broedren zamen troffen, Irt één getrokken op uw hoofd niet neêr doe ploffen! Gij koost den dood — geniet uw' wensch! Tot de Lijfwachten. Men sleep' hem weg. THIRSA, hare handen ten hemel heffende. * Jehovah! dat uw magt haar hulp hem niet ontzegg'! Ontzinkt al 't zigtbre hem — o blijf Gij zijn behoeder! JEDIDIA. Ontvang mijn' jongsten dank voor uwe trouw, mijn moeder! De hemel loone uw deugd! juich, juich thans om mijn lot! Ik ga dus jong u voor en toef u bij mijn' God. Eerlang zal mijne hand u voor zijn' troon geleiden, Om daar voor de eeuwigheid nooit weêr van een te scheiden. Hij valt op zijne knieën neder. o Gij! wien ik mij zelv' met vreugd ten offer wij', Jehovah! sta den worm in 't scheemrend doodsuur bij. Mijn moed rust op uwe eer. *k Zal, moet ik 't leven derven, Met al de grootheid van uw ware aanbidders sterven. Hij herrijst en omhelst zijne moeder. Vaarwel, mijn moeder! THIRSA, diep bewogen. Vaar — vaar, dierbare! eeuwig wel! ZESDE TOONEEL. THIRSA, JEDIDIA, EPIPHANES, CHRYSES, LIJFWACHTEN, SELIMA. SELIMA, Jedidia in den uitgang der zaal tegenhoudende. Neen toef! dat ik nog eens u aan mijn' boezem knell'! Jedidia! ... gij sterft . . . u van mijn hart zien scheuren!. Een aaklig leven lang uw afzijn te betreuren! . . . o Vriend! vriend van mijn ziel! . . . JEDIDIA. Smoor, eenigste! uwe smart. Verwek op nieuw geen' storm in mijn gelaten hart. 'k Verlaat u slechts voort God; m'aar min u even teeder . Juich, Selima! gij vindt me u waardig bij Hem weder, Voor eeuwig weder! o de tijd snelt haastig heen! THIRSA, tot Selima, terwijl deze haren minnaar spraakloos tegen hare borst gekneld houdt. Hoe gij — ook gij verzwaart ^ijn' dood door uw geween ? SELIMA, haar hoofd naar boven heffende. God! God! waar vinde ik heul ? — zoo is er geen ontfermen. Sterk dan mijn laatste hoop!. . . . EPIPHANES, toornig tot de Lijfwachten. Men scheur' hem uit hare armen, En sleep' den trotsaard naar zijn strafplaats! SELIMA, Jedidia loslatende, tot dezelfde. Neen! vertraagt. Naar Epiphanes tredende. Ach, zie de tranen van een hopelooze maagd! Op Jedidia wijzende. Met dezen jongling derft 't heelal voor mij' zijn waarde. Aan hem, aan hem alleen hangt al mijn heil op aarde! Ach! zal ik ook vergeefs tot u om redding vliên ? 'k Boog voor geen' sterveling, o koning! ooit mijn kniên; Maar kan die stand alleen nog 't lot mijns minnaars keeren, Zij werpt zich voor de voeten van Epiphanes. Zie mij dan radeloos me in 't stof voor u vernêren. . . . Zie op mijn wanhoop, op mijn angstig jamren neêr. Geef aan dit lijdend hart een' dierbren minnaar weêr. Ach! hebt gij nooit bemind ? Had nooit uw ziel voordezen Voor 't eenigst hart, daar al uw heil in sloeg, te vreezen ? Wat ramp u dan ook trof, wat doodlijk zielsverdriet, o Dan, dan kent uw hart het foltrendst onheil niet! o God! ik voel dat leed in al zijn kracht mij prangen!. . . . Ach! zie mij als een worm aan uwe voeten hangen . . . Aanschouw de tranen, die mijn scheurend harte schreit . . . 'k Heb eens, slechts eens bemind — maar 't was voor de [eeuwigheid! Voelde immer uwe ziel een vonk van mededoogen? Werdt ge ooit door 't bang gekerm der teêrste min bewogen ? Dat uwe ontferming dan mijn ijslijk noodlot wend'! . . . Zoo blijve uw ziel mijn smart voor eeuwig onbekend! EPIPHANES, bewogen. Ter zijde. Hoe treft haar rouw mij 't hart! Tot Selima. Ik wilde hem verschoonen. Hij zelf, hij koos den dood, en bleef mijn goedheid honen. SELIMA. Neen! mijn Jedidia heeft niemand ooit gehoond. 't Is enkel liefde, die zijn zachte borst bewoont. ; Vergeef me, o vorst! maar werd hij thans door u geprezen, f Dan zou hij 't leven in mijn oog onwaardig wezen. Wat bood uw gunst hem aan? Een' bangen zielenstrijd; | Een leven, diep verpest door» eindloos zelfverwijt. ! Is zulk een gift u waard? Is zij van eenen koning? Neen! zijne deugd verdient een edeler belooning. f Ach! 't is geen trots, die hem uw aanbod weigreri doet; Maar ware grootheid, die gij zelf eerbieden moet. I Durft hij voor zijnen God het leven zelfs verachten, [ Wat kunt ge, o koning! dan van zijne vrouw niet wachten ? I Ach, 't is die weigring zelv', die 't sterkste voor hem pleit. I Durf edelmoedig zijn! CHRYSES, ter zijde. Welk een grootmoedigheid! EPIPHANES, meer en meer bewogen. I Verwonderlijke maagd! wat kon mijn eisch hem sohaden ? En om dien kleenen stap kon hij — zelfs u versmaden? SELIMA, met eene verheven houding oprijzende. I Ach! eischt gij, dat ik hem niet dan min groot verwerv', I Neem dan uw gunst te rug — ik gruw'er voor — hij sterv'! Zich vol aandoening op nieuw voor zijne voeten werpende. Maar neen, o neen! ach laat mijn' dierbren minnaar leven! Verhoor! deze enkle beê — dat ik voor hem moog sneven! Eischt uwe gramschap bloed? Het offer ligt bereid: De dood, dien 'k voor hem lijde, is louter zaligheid! EPIPHANES, hevig geroerd en zijn gezigt van Selima afwendende. IWat teedre ontroering, welk een innig mededoogen Ontrukt mij aan mij zelv' ? — Ik voel mijn hart bewogen. RH. FEITH. Bloemlezing. 6 Tot de wachten van Jedidia. Leidt uw gevangen weêr naar zijn bewaarplaats heen. Men toev' daar mijn bevel. De Lijfwachten voeren Jedidia van het tooneel en worden door Thirsa gevolgd. ZEVENDE TOONEEL. EPIPHANES, CHRYSES, SELIMA. EPIPHANES, zijn oog weêr op Selima werpende. Hoe treft mij haar geween! Ach, Chryses, red mij van dees moordnafes, wier smarte Mijn ziel verscheurt en zich bemeestert van mijn harte. Is 't mooglijk dat mijn woede op haar gezigt verdwijn'! Neen! 'k had geen krachts genoeg om.dwingeland te zijn Mijn ziel verheft er in mijn binnenste zich tegen, En 'k voel mijn hart nog door een' vrouwentraan bewegen Zijne hand aan Selima reikende. Bekorelijke maagd! geniet uw zegepraal. Gij overwint — verrijs! — kom, gaan we uit deze zaal, En stellen wij zijn lot in handen van zijn moeder. SELIMA. Wat onverwacht een vreugd . . . Héb dank, o Albehoeder Einde van het vierde Bedrijf. V IJ F D E B E D R IJ F. EERSTETOONEEL. CHRYSES, EPIPHANES, LIJFWACHTEN in 't verschiet. EPIPHANES. Hoe! zonder mijne gunst te erkennen voor haar* zoon, Ontvangt ze mijnen last op d'eigen trotsohen toon; En zelfs, schoon ze ondertvond, dat ik mij weet te wreeken, Verwaardigt zij zich niet mij voor dien zoon te simeeken? CHRYSES. Haar moed staat als een rots in onweervlagen vast: Geen vrees is haar bekend. Ik bragt haar, vorst! uw' last; De koning, sprak ik, met uw ramp in 't eind' bewogen, Wil uwe tranen door zijn gunstbewijzen droogen. Hij biedt u voor uw' zoon den hoogsten eerestand, En stelt zijn leven als een gift in uwe hand; Mits gij als moeder zijn gemoed kunt overtuigen Voor 't outer van Jupijn slechts eene knie te buigen. / Besef, hij eischt niet dat uw zoon, hem ten geval, Jupijn aanbidden of Jehovah loochnen zal. Neen, slechts een plegtigheid uitwendig te vertoonen,/ Is al wat hij begeert om zijne deugd te loonen; Zoo niet, de wreedste pijn wacht hem voor uw gezigt! — En midlerwijl ik nog tot haar mijne aanspraak rigt, Deed ik den toestel tot de ontzettelijkste pijnen, Hoe fel mijn hart dit trof, voor haar gezigt verschijnen. EPIPHANES. En scheen ze op dat gezigt tot mijnen wil bereid? CHRYSES. Zij wendde een oog er op vol van aandoenlijkheid, Hief toen een poos 't gezigt omhoog, en met een wezen, Daar smart en grootheid als om strijd in was te lezen, Dat zelfs 't gelaat der Goón in luister kwam op zij', Sprak zij dees taal: ,,En wacht de koning dit van mij ? Welaan! eer 't morgen is, zal nog zijn oog aanschouwen (Breng hem dit antwoord uit mijn' naam) of zijn vertrouwen Op t geen een moeder in den hoogsten nood vermag, Zijn hart bedrogen heeft". Hierop, terwijl ik zag Dat reeds Jedidia ons onderhoud kwam storen, En ik geen' moed bezat om een gesprek te hooren, Waarvan 'het denkbeeld zelfs mijn ziel ontroeren kan, Verliet ik dit tooneel. EPIPHANES, diep in gedachten verzonken. En, Chryses, waant gij dan Dat deze poging van zijn moeder hem doe bukken? CHRYSES. Ach, vorst! ik vlei mij naauw, dat dit haar zal gelukken, 'k Vrees zelfs het tegendeel! — De Jood is veel te trouw Aan zijnen God verkleefd dan dat ik wanen zou. . . . - Na eene kleine stilte. Waar 't echter wonder, dat een moeder door haar smeeken Op dezen zoon na, van haar talrijk kroost versteken, Meer kracht had op zijn ziel dan al 't gedreigde leed. . . . Ligt wijkt hij voor haar smart. . . . EPIPHANES, met vuur. Hoe wenschte ik dat hij 't deed! Voor 't eerst kan de eerzucht mij alleen niet vergenoegen. Besef, hoe zeer mijn hart voor dezen Jood moet zwoegen! Tot hier toe zag mijn oog geen snooder sterveling, Dan die mijn' wil weerstond of mij te boven ging. De dood was 't wisse loon dier misdaad, en 't meêdoogen Scheen voor dien schuldigen een zwakheid in mijne oogen Maar nu, voor naberouw en voor ontferming bloot, Voel ik mijn hart verkleefd aan dezen eedlen Jood, En om zijn leven aan mijne eigen wraak te ontrukken, Schonk ik mijn halve kroon — maar ach! voor hem te [bukken. .. Te bukken. . . . Chryses! dit is boven mijne magt! CHRYSES. Och of hij uwen wil in dezen nood volbragt I Maar 'k zie den hoofdman van zijn wacht reeds herwaards [treden, En voel, ondanks mij zelv', een siddring door mijn leden. TWEEDE TOONEEL. EPIPHANES, CHRYSES, DE HOOFDMAN van Jedidiaas wacht. EPIPHANES, tót den hoofdman. Wel nu, zie ik den Jood in 't eind' mij waardig weêr! DE HOOFDMAN. Jedidia EPIPHANES, met eene zigtbare ontroering. Ga voort! DE HOOFDMAN. o Koning! leeft niet meer. EPIPHANES, angstig. Hij leeft niet meer! CHRYSES. o Goón! EPIPHANES. Hoe! ook het angstig smeeken Van eene moeder kon zjijn trotschheid niet verbreken? DE HOOFDMAN. Die eedle vrouw, o vorst! schijnt u niet wel bekend. Zij, zij hem smeeken? — Naauw had Chryses zich gewend; Naauw zag zij haren zoon naar 't rookend outer slepen, Of haar gemoed scheen door iets godlijks aangegrepen, En mengde een majesteit in haar gerust gelaat En fiere houding, die 't geloof te bóven gaat. Met zulk een' luister en een' traan in bei hare oogen, Sprak zij tot haren zoon, op zijnen arm gebogen: „De koning eischt dat ik een laatste poging doe Tot uw behoudenis. Welaan, mijn zoon! hoor toe. Mijn zoon! mijn laatste zoon! aanschouw mijn zielesmarte, 'k Droeg negen maanden u met kommer onder 't harte; Gij sluimerde aan mijn borst, en, nachten achter een, Sloeg 't slaaploos moederhart met angst op uw geween; 'k Zag nooit den teêren blos van uwe kaak verdwijnen, Of voelde door uw smart mijn leven ondermijnen. Hoe vaak bood ik den dood met drift mijn' boezem aan, Als ik al siddrend' hem zag aan uw zijde staan! Vergeld mij thans die liefde — ach! eischte ik 't ooit te voren ? Maar nu, nu smeek ik ... o mijn zoon! wil mij verhooren. . . Bij Hem, voor wien ik kroost en leven willig derf, Ontferm u over mij, Jedidial ... en sterf!" Hier zweeg ze, en de eerbied was uit aller oog te lezen. Zij scheen voor niets, dan voor 't behoud haars zoons te [vreezen. „Mijn moeder, sprak hij, dat uw vrees voor mij verdwijn', Ik sterf voor Isrels God, en zal u waardig zijn!" Hierop verhief hij zich en wendde aan ons dees rede: „Verneemt in 't eind' mijn keus — al 't aardrijk hoor' [ze mede! 'k Buig voor Jehovah slechts mijn kniên — ook indeez' nood — Vervloekt zij Jupiter! — Welaan, brengt mij ter dood." Nu boeide zich haar mond op zijne ontsloten lippen, En met dien jongsten kus scheen haar de ziel te ontglippen. In 't eind' liet zij hem los, verhief nog eens haar stem, En Halleluja! was haar laatste woord tot hem. Straks greep een krijgsknecht hem, nu van zijn' arm [versteken. Het moordtooneel hief aan; maar hij bleef onbezweken. Zijn foltring overtrof al izijner broedren nood; Maar zijn gelatenheid was ook nog eens zoo groot. Hij scheen bij elke smart een hooger vreugd te smaken. De stille lach der vrede ontweek niet aan zijn kaken. Zijn mond werd blaauw als lood, maar tot den jongsten stond Ontvloog geen enkle klagt aan dien bestorven mond. Op 't laatst kwam hem de dood voor uwe wraak bedekken; Hij stierf, maar met een kalmte, een' luister in zijn trekken, Dat elk die 't zag .... EPIPHANES, wiens ontroering onder het bovenstaande verhaal van oogenblik tot oogenblik vermeerderd is. Houd op! ... Vervloekt zij uw berigt! Ontwijk, rampzalige! voor eeuwig mijn gezigt! . . . DERDE TOONEEL. EPIPHANES, CHRYSES. EPIPHANES. Ach! 't is dan hooploos waar — ook hij bleef mij weêrstreven ? Goón! waarom heeft mijn mond dat snood bevel gegeven! Angstig. Wie nadert weêr? . . . SELIMA, achter de schennen. Wraak! wraak! o gruweldaad! o schand'! EPIPHANES. Goón, Selima! CHRYSES. Ik beef! VIERDE TOONEEL. EPIPHANES, CHRYSES, SELIMA. SELIMA, met drilt instuivende, tot Epiphanes. OntmensChte dwingeland! Zie hier een nieuwe prooi . . . Voltooi, voltooi uw woede! Mijn ziel snakt naar den dood, zij is het leven moede. Kom, dat uw razernij mij bij mijn' minnaar voeg'! . . . Hoe! trof u de onschuld niet, die uit zijne oogen loeg? Roep weêr die boosheid zaam om ook mij om te brengen . . . Laat de allerwreedste pijn vrij mijnen dood verlengen, Zoo zij mij slechts verlost van u, geweldenaar! ... EPIPHANES. Vertneetle! hoe .... SELIMA. Mijn hart vreest u niet meer, barbaar! Uw woede is magteloos! Gij kunt niet meer bevelen, Dat mijne ramp vermeert, of mijne smart kan heelen! Eens knielde ik voor u neêr en smeekte een rots — maar nu — Tart ik 't geweld des doods, des afgronds, en van u! Vervloekte! och, of die God, wien gij zoo schandlijk hoonde, Den grenspaal van zijn magt in uwe straf vertoonde^ Dat u de scherpste schicht van zijne gramschap treff'; Dat uwe ziel, gepijnd door 't angstig schuldbesef, Aêmechtig naar den dood, als naar een' redder zuchte; Maar dat de dood, gedrogt! voor eeuwig u ontvlugte^ Dat u 't heelal verachte! uw trouwste vriend u schuwM Elk onderdaan u vloek'! zelfs de afgrond voor u gruw'! En dat in al die ramp uw ziel de hoop nog derve! Dat ik dit zie, ontmenschte! en dan — van wellust sterve! Zij valt magtloos op eene zitplaats neder en bezwijmt. CHRYSES, met het innigste medelijden op Selima nederziende. Betreurenswaardige! Tot Epiphanes. Ach! moest gij zoo schuldig zijn! EPIPHANES, woedende. Verrader! zwijg! — Ook uw gezigt strekt mij tot pijn, Uw voorge raad ten beul! Kom nimmer mij weêr naadren. Wat helsche razernij vliegt door mijn brandende aadren! Hoe zwelt mijn hart van toorn!. . i l Vervloekte gruweldaan! Uw rustloos denkbeeld grijpt mijn ziel met siddring aan! Goón! welk een woede zweeft door mijn ontstelde zmnen! Wat foltrend vuur verteert mijn ingewand van binnen! 'k Heb vruchtloos al mijn magt dan aan uw ramp besteed; Dit hart lijdt eindloos meer, dan gij, o broedren! leedt! Wreekt gij hunn' dood, o held! mij in den droom verschenen ? Hoe diep zinkt dan uw wraak door merg en beendren henen! Natuur wordt op uw' wenk een foltertuig voor mij! Wat rijst daar ijlings ?. . . Goón! wat gloeit hier aan mijn zij'! Bebloede dolken! wijkt. . . . verdwijnt van voor mijne [oogen!. . . . Vervloeking, uit den nacht des afgronds opgetogen, Dat mij uw schelle stem niet meer door 't harte klink'! Waar ben ik ? — Splijt de grond voor mijne treên ? — Ik zink! Ik zink!. . . . Wat 's dit?. . .. Wie zijn die vreesselijke [schimmen, Die ginds mij dreigen. . . . ginds als heldre starren glimmen? 'k Zie niet dan rookend bloed, waar ik mijne oogen sla! Ook gij. . . . Ach! wijk te rug. ... te rug, Jedidia!. . . . Uw vloek, uw raauwe vloek brult dondrend door mijne [ooren. . . . Wend, wend die blikken, die als bliksems mij doorboren!. . . 'k Zie nog dien eedlen lach der onschuld op uw' mond, Dat zegel van de deugd, dat zelfs de dood niet schond, Die boven al 't geweld van mijne boosheid groeide!. . . . 't Vergiftigde de roos, die op uw kaken bloeide. . . . Zij welkte. . . . maar die lach verduurde pijn en smart. . . . Hij volgde u in den dood. . . . hier brandt hij op mijn hart! Hoe, fel, Jedidia! hoe fel wordt gij gewroken! Vervloekte hoogmoed! gij hebt mijnen val bestoken! 'k Verloor me, u volgende op het dwalend licht der eer, En 'k vind mij op den boöm des diepsten afgronds weêr, Omringd van wroegingen en onherstelbre plagen! Men moet onsterflijk zijn om mijne ellend' te dragen! Hij treedt vol woede naar de deur van' de zaal om heen te gaan, ontmoet Thirsa, en wijkt sidderende terug. Ach! Thirsa! — Thirsa ? Goón! — dit feilde aan mijn verdriet! Waar berg ik me in deez' nood! VIJFDE TOONEEL. EPIPHANES, CHRYSES, SELIMA in zwijm, THIRSA, gekluisterd, tusschen eene bende krijgsknechten, van brandende toortsen voorzien. THIRSA, tot Epiphanes.. Schroom voor mijn, bijzijn niet! Waan niet dat mijn verwijt u 't hart vaneen zal rijten; Ik voel mijzelf te groot om u iets te verwijten! Mijn hart betreurt u; maar dat hart klaagt u niet aan Bij dien Jehovah, voor wiens oog wij beiden staan, Die eens ons regten zal! — Ach! bleeft gij onbewogen Voor mij en voor mijn kroost, vind daar meer mededoogen! 'k Vergeef u al mijn leed! CHRYSES. Goón! welk een edele aard! EPIPHANES. Vervloekte grootheid! die mij nieuwe wroeging baart. Ach, waarom moest dit hart zich zelf zoo lang weerstreven! Tot Thirsa. Wees vrij, rampzalige! vervloek mij, en blijf leven! Tot de wachten van Thirsa: Ontboeit ze, en wijkt, ontwijkt voor eeuwig mijn gezigt, Gij, beulen! die mijn' wil lafhartig hebt verrigt; Vlugt, snoodaards! eer de wraak op nieuw mijn ziel verover'! Kom, foltring van de hel! kom, breng een' doemling over In d'allerzwartsten nacht des afgronds, die mij beidt! Dat mijn gedachtenis verga in eeuwigheid! En deze pijniging, deze ijslijkheên o Goden! Voor 't eerst smeekt Epiphaan uw' bijstand in zijn nooden: Dat mij uw donder aan dit zelfverwijt ontheff', •En, zoo ge een' bliksem voert, dat mij die bliksem treff'! Hij gaat woedend af. ZESDE en LAATSTE TOONEEL. CHRYSES, SELIMA in zwijm, THIRSA. CHRYSES. o Dag des jammers! Goón! hoe diep is hij gevallen 1 THIRSA, Epiphanes nacogende. Beklagenswaarde worm! rampzaligste van allen! Dewijl gij schuldig zijt! — God! schenk hem uw gena! Selima ontdekkende. Maar welk een nieuwe ramp. . . . wat zie ik ? Selima! • Naar haar toetredende. Mijn Selima! ook gij voor mijn gezigt nog sneven ?. . . . Keer gij te rug, mijn kind! SELIMA, herkomende. Wie roept mij weêr in 't leven ? Zijt gij het, dierbre vrouw? — Zie ik u hier nog weêr? Nog maar een oogenblik en 'k heb geen rampen meer!. . . . Mijn taak spoedt naar het eind'. Konde ik uw onheil weren. . . Maar neen! mijn bijzijn kan alleen uw smart vermêren. Mijn moeder!. . . mijn vriendin! misgun den dood mij niet. . . Hij is de jongste troost, die mij nog ovrig schiet!. . . . Ach! heeft dit leven iets, dat nog mijn ziel kan streelen ?. . . . Gedoemd om van mijn wieg in niets dan ramp te deelen. . . . Van mijn geboorte af aan een speelpop van het lot. . . . Vroeg vader- moeder-loos, het eenigst overschot Van mijne magen, slechts door 't liefdrijk mededoogen Van u en uw' gemaal aan 't bangst gebrek onttogen, Misleid, vervolgd, verdrukt, door angst bij angst bestreên, Vlood heel mijn leeftijd onder duizend tranen heên; Of mogt me een poos 't geluk in uwen zoon genaken, 't Was om mij vatbaar voor nog feller ramp te maken. Ach, mijn Jedidia! liet gij mè alleen op aard', Gij, die mij vader, vriend, geslacht en broedren waart! Ook gij hebt uwe gade, uw Selima begeven! Gij stierft, gij, dierbre! en ik, zoude ik niet met u sneven ? Niets bindt imij meer aan de aard'; 'k ben 't ijdel levén moê.— Hoe vrolijk lacht mijn oog uw koele schaduw toe, | o Graf! verkwiklijk graf, na zoo veel zweets en zorgen!. . . Daar, daar slechts is mijn oog voor 't haatlijk licht verborgen, Daar, waar de boosheid slaapt; geen trotsche dwingland [woedt; Geen hongrig slagtzwaard druipt van aangebeden bloed; Daar ik, in 't stof des doods, die kalmte zal verwerven, Die ik hier vurig zocht, maar eindeloos moest derven! THIRSA. Te teedre Selima! aanbid den wil van God. . . . Mijn zoon juicht thans van vreugd. — Misgunt gij hem [zijn lot ? SELIMA, met eene gedurig afnemende stemme. Neen! 'k wensch hem niet te rug in dit rampspoedig leven. Zijn heil is 'boven 't lot der wereld ver verheven! Maar 'k wensch mij zelv' bij hem . . . bij hem! . . . en, [zoo ik ween . . . 't Is . . wijl mijn noodlot . . . mij nog kluistert hier beneên . . . Kom, dierbre minnaar! . . . reik me uw hand . . . 'k zal [tot u klimmen . . . Verlos uw gade, uw . . . hoe! . . . wat zie ik? . . . dierbre [schimmen! . . . Gij nadert mij ? . . . is 't schijn ? o eedle broedrenkring! . . . Hoe heerlijk blinkt de kroon . . . die uw deugd ontving! . . . o Zaalge, zaalge rei!. . . hoor . . . hoe hun toonen klinken . . . ,,'t Is hier . . . mijn zuster . . . hier . . . waar vrede en [wellust blinken!" Elk heft op deze taal . . . een' lauwertak . . . omhoog . . . o Mijn Jedidia! wat glans . . . straalt uit uw oog! . . . Uw 'kroon . . . steekt schitterende uit . . . bij uwer [broedren kroonen! . . . Daar daalt, daar daalt hij uit het midden van uw zonen! . . . Hij lacht imij vrolijk aan ... hij wenkt mij . . . o hoe teêr! . . , Vaarwel . . . mijn moeder! ras . . . vindt gij mij bij hem . [weêr . . . Ja, zaalge schim! ik volg . . . ontzink mij, aardsche [kluister! . . , Toef . . . dierbre! . . . een oogenblik . . . God lof! mijn [oog wordt duister o . . . Mijn . . . voor de eeuwigheid ... nu mijn Jedidia! . . Zij zijgt achter over en sterft. CHRYSES, met verwondering tot Thirsa. Zij sterft van rouwe, en gij, rampzaalge! leeft nog! THIRSA, met de verhevenste houding. Ja! Ik leerde ook 't leven voor Jehovah niet te vreezen! CHRYSES, verbaasd. Grootmoedige! ook die God zal voorts de mijne wezen. Hij, die de zijnen in den drang van 't gruwzaamst lot / Zoo heerlijk onderschraagt, is de eene ware God! UIT DEN VIJFDEN BRIEF VAN HET 6de DEEL DER „BRIEVEN OVER VERSCHEIDEN ONDERWERPEN". *) WAARDE DER ZINNELIJKHEID IN DE POËZIJ. ZINNELIJKE EN WIJSGEERIGE WAARHEID. NADEEL, DAT MEN AAN DE DICHTKUNST TOEBRENGT, WANNEER MEN HARE VOORTBRENGSELEN NAAR DE LAATSTE ALLEEN WIL BEOORDEELEN. -—*) Wij kunnen tot eenen zekeren graad zeer onkundig in de ontdekkingen der wijsgeeren 3) zijn, en echter zeer schoone verzen maken.' Wanneer wij levendig door een voorwerp getroffen zijn, kunnen wij er het schoone van bezingen, zonder andere kundigheden, dan die het voorwerp zelf ons natuurlijk moet mededeelen, zullen wij er levendig door getroffen zijn. Ik beken, deze kundigheden kunnen dikwerf enkel zinnelijk, dat is hier, voor het oog, waar zijn, terwijl ze wijsgeerig valsch zijn; maar ook dan nog zal een gedicht altijd behagen, en door het publiek gelezen en verstaan worden, omdat de dichter eigenlijk met de zinnen alleen te doen heeft; omdat het gros der menschen de natuur eigenlijk maar kent, zoo als zij zich aan de zinnen vertoont; omdat een dichtstuk altijd volmaakter is, naarmate de schilder de tafereelen, die de dichter met woorden gemaald heeft, met verwen gemakkelijker op zijn doek kan uitdrukken. Ik zal deze aanmerking met het voorbeeld en het gezegde van een zeer bevoegd regter bevestigen. De heer ST. LAMBERT, niet minder door zijn schoon dichtstuk: Les Saisons, als dichter, dan door menig artikel, de natuur- en zielkunde betreffende, in de Diction. Encycl. als wijsgeer bekend, voegt bij deze beide verzen: Et toi, brillant soleil, de climats en climats, Tu poursuis vers le nord la nuit et les frimats, 1) Feiths noten zijn weggelaten. . N. v. d. U. 2) Het begin van den brief is hier niet overgenomen. N. v. d. U. 3) Bedoeld zijn zij, die wij „natuur-philosopben" noemen. N. v. d. U. de volgende aanteekening: On a suivi dans ce poëme le systême de Ptolomê, non qu'il encore des partisans: maïs paree qu'il est le systême que persuade la vue. Or, ce n'est qu'en parlant aux sens qu'on frappe l'imagination, ce qui est l'objet de tout po'éme. Gij zult u zeker de critique nog herinneren, die men bij ons menigmaal gemaakt heeft op de uitdrukking: een zachte dauw zeeg neêr. De dichter is geen wijsgeer geweest, zeide men, anders zou hij weten, dat de dauw eigenlijk uit de aarde optrekt en niet op dezelve nederzijgt. Ondersteld, dat deze reflexie de wijsgeerige waarheid op zijde had, dan nog had hij, die ze maakte, alleen met dezelve betoogt, dat hij niet wijsgeerig over de poëzij oordeelde; want voor de zinnen was de uitdrukking toch altijd waar — de dauw vertoont zich aan het oog als of ze waarlijk op de aarde nederzinkt. Maar nu is de geheele aanmerking dubbel valsch, en zij doet overredend zien, dat eene natuurkennis, uit boeken verkregen, altijd maar eene halve natuurkennis is en blijft. Hadden deze gebrekkige wijsgeeren de moeite genomen van met hunne eigen oogen de natuur te beschouwen, zij zouden ontdekt hebben, wat ik honderdmaal op eenen zomerschen avondstond, en vooral in de maand Mei, gezien heb, dat de dauw namelijk, schoon waarlijk uit de aarde eerst optrekkende, menigmaal naderhand van boven op de aarde weêr nederzijgt, en dat men dus hier ook (schoon dit niet noodig is, gelijk wij gezien hebben) wijsgeerig waar zeggen kan: een zachte dauw zeeg neêr. Mij heugt intusschen dat ik eenmaal dupe van deze fraaie reflexie was. Hieruit volgt dan deze algemeene aanmerking: Een dichter moet voor de zinnen schilderen, zal hij waarlijk dichter, zal hij waarlijk een volksdichter zijn. Wat zou het publiek aan dichtstukken hebben, daar zich bijna alles anders in bevond, dan het zich aan de oogen in de natuur vertoonde ? Een enkel natuuronderzoeker zou dan mogelijk uitroepen: Zie daar eene wijsgeerige waarheid; maar het gros der natie, voor hetwelk toch eigenlijk de dichter schrijft, zou er louter valschheid, althans iets, dat het niet begreep, en dat het dus niet aandeed, in vinden. Wanneer ik voor 's hands een leerdicht over de natuurkunde vervaardig, bepaald om te onderrigten, dan spreekt het van zelf dat ik wijsgeerig waar moet zijn. Maar Wanneer ik een schilderij, van welken aard dan ook, uit de natuur, die mij omringt, of een Ode op een' schoonen avondstond, of op iets anders, vervaardigen wil, dan moet ik de natuur daarstellen, zoo als ze zich voor mijne zinnen vertoont, en al bezate ik dan alle natuurkundigheden, ik zou ze, voor zoo ver ze niet door de zinnelijke vertooning ondersteund werden, moeten verbergen, wilde ik niet aan eiken bevoegden oordeelaar duidelijk toonen, dat ik niet met mijn gevoel, maar met mijn vernuft gearbeid had. Het is aan deze oorzaak alleen toe te schrijven, dat ons de goede dichtstukken van alle eeuwen altijd evenzeer bevallen, en dit tot aan het einde der wereld zullen blijven doen. Zoo mijne aanmerking valsch ware, zou dit onmogelijk zijn. Want de natuurkunde heeft sedert dien tijd aanmerkelijke vorderingen gemaakt. Wij zouden dus, was het echte schoone in een dichtstuk afhankelijk van physische, astronomische, enz., ontdekkingen, thans naauwelijks de verzen der Ouden, en vooral die van OSSIAN en van andere onbeschaafde volkeren kunnen lezen, en dit is er zoo ver van daan, dat wij juist daar het meeste vermaakt worden, omdat wij er dat zinnelijke zoo sterk in aantreffen, hetgeen wij zoo zeer beminnen, dewijl het ons de natuur zoo levendig voor oogen stelt. De aangehaalde schrijver der anders zoo keurige prijsverhandeling i) raakt, dunkt mij, somtijds het spoor mis, enkel door nu en dan te vergeten, dat de dichter slechts met de zinnen te doen heeft. Dat hij in LUCANUS afkeurt, dat deze den reiger en de kraai tot watervogels maakt, in MANILIUS, die eene beschrijving van Afrika wilde opgeven, dat hij den olijfant onder de vernielende dieren, als leeuwen en slangen, plaatst, dit is zeer juist. LUCANUS en MANILIUS zongen hier beiden wat ze niet gezien hadden; ze moesten dus (en hier komen altijd verkregen kundigheden den dichter te pas) i) Deze is door Feith aangehaald in den vorigen brief, waarin hij zegt: „de ongenoemde geleerde schrijver van het anders zoo uitmuntend tweede antwoord op de vraag van de Leydsche Maatschappij: Over het verband tusschen de Wijsbegeerte en de Dichtkunst en Welsprekendheid, schrijft al het schoone, dat wij bij de dichters aantreffen, enkel aan de wijsbegeerte toe". uit boeken, uit de schriften der natuuronderzoekeren, aanvullen, wat ze zeiven bij ondervinding niet kenden. Maar had lucanus den reiger en de kraai bij een' storm zelf gezien; had manilius met den olijfant zeiven bekend geweest; ze zouden ze beiden maar zinnelijk hebben behoeven te beschrijven, om ze waar te beschrijven. Juist het rampzalig toevlugt nemen tot de werken van anderen, in plaats van de natuur zelve te beschouwen, heeft lucanus van het spoor gebragt. Het verkeerde gevolg, gelijk de schrijver zelf aanmerkt, dat hij uit eenige verzen van virgilius trok, deed hem dwalen. Wanneer wij zeiven zien, worden wij, voor zoo ver een dichter de waarheid noodig heeft, nooit bedrogen. Dan, dat de eigen schrijver het als eene feil in den schoonen lentezang van den heer p. huizinga bakker aanmerkt, dat hij de kikvorschen door den raauwen gorgel laat rikkikken, omdat de natuurkundige weet, dat zij dit geluid eigenlijk door middel van twee blaasjes, ter wederzijde van den kop geplaatst, maken, dit is naar mijne gedachten, zeer onbillijk, Zinnelijk rikkikken de kikvorschen wel degelijk door den raauwen gorgel. Elk zal dezen regel in een tafereel van de lente zeer natuurlijk geschilderd vinden, en maar weinigen hebben de Anatomische verhandeling van camper gelezen, en die ze gelezen hebben, zullen blij zijn, dat ze, in de oogenblikken, waarin ze eenen lieven voorjaarsavond op het land genieten, en daar, onder het gezang der nachtegalen, van verre bij poozen het rikkikken der kikvorschen hooren, dezelve vergeten kunnen. Verbeeld u welk een' dienst de heer huizinga bakker ons gedaan zou hebben, indien hij in zijn treffend zinnelijk schilderij van de lente ons, voor den opgenoemden schoonen regel, verteld had, dat de kikvorschen van twee blaasjes voorzien waren, en daarmede eigenlijk hun geluid veroorzaakten. Hij had ons dan zeker zijne geleerdheid vertoont, maar hij had opgehouden dichter te zijn, en wij zouden geëindigd hebben met hem, prof. camper en zijne beide blaasjes te verwenschen. Nog onjuister vind ik de aanmerking van den eigen schrijver op de uitdrukking, ondermaansche dingen, omdat inderdaad de maan niet meer boven, dan onder de aarde is. Indien wij ons zulke critiques veroorlooven, is het met de poëzij gedaan. Wij zullen er dan drooge natuurkundige waarheden voor in de plaats bezitten, maar echte poëzij zullen wij ras missen. Wij zullen dan den heerlijken regel uit de beschrijving van den avondstond bij VAN ALPHEN: Zelfs bergen vlugten heen; ook moeten verwerpen, wijl de bergen inderdaad niet vlugten. Hoe! als ik de maan op een' schoonen zomerschen avond aan de lucht zie staan, en ik beschrijven wil, wat ik zie, vertoont zich dan alles om mij heen niet onder de maan, en moet ik op dat tijdstip van vervoering mij herinneren, dat de maan even veel onder mij dan boven mij is? Wat raakt mij dat in die o ogenblikken ? _ ,) Alles komt dus hier op neêr, dat men den dichter niet te veel kan aanprijzen, de natuur, die hem omringt, met arendsoogen te beschouwen, o Zoo hij waarlijk dichter is, zal hij dit ook gaarn doen. Uit de schriften van anderen natuurkennis te verzamelen, kan nuttig zijn, en de dichter, die zijne kunst bemint, zal dit gewis ook niet verzuimen, maar nimmer zal hem dit alleen een waarlijk schoon en warm dichtstuk voort doen brengen. Integendeel, zoo hij niet op zijne hoede is, zal het hem telkens doen struikelen, telkens doen ophouden dichter te zijn. Wij moeten door de natuur zelve, door ieder onderwerp, dat wij bezingen, zoo levendig aangedaan zijn, dat wij door de volheid van ons gevoel gedrongen worden ons te ontlasten, zullen wij waarlijk poëzij, die dien naam verdient, voor den dag brengen. In de luimige beschrijving der echte poëten, die ons ASMUS 2) in den Wandsbecker Bode ergens opgeeft: „Heldere reine keisteenen, aan welke de schoone hemel, en de schoone aarde, en de heilige godsdienst aanslaan, dat er de vonken uitvliegen"; is meer waarheid, dan in de meeste wijsgeerige verhandelingen bijeen genomen, o Als wij door de natuur zelve ontvlamd zijn, loopen wij nimmer gevaar om in het gedrogtelijke en geou- 1) Ook hier is een gedeelte weggelaten. N. v. d. U. 2) d.i. Matthias Claudius, volksdichter uit Holstein, waarin het vlek Wandsbeck, 1740—1815. N. v. d. U. treerde te vallen. Klinkende spreekwijzen en brommende woorden kunnen ons dan niet voldoen. Het ware gevoel stort altijd waar gevoel uit, en elk heeft dan medegevoel. Alles moet overeenkomen met den oorspronkelijken afdruk, dien de dichter er van in zijn eigen hart heeft, en dien er de natuur zelve indrukte. Dit is het origineel en nimmer zal hem de copie behagen, zoo ze met dit origineel niet volmaakt overeenstemt. Werken wij daarentegen met kundigheden, uit boeken verkregen, dan wordt alles door ons vernuft alleen afgedaan — ons hart blijft koel — het zijn geen aandoeningen, die wij mededeelen, het zijn redekavelingen, en om het gebrek aan gevoel dan echter te verbergen, om echter warm te willen schijnen in weêrwil van de natuur, nemen wij onze toevlugt tot klinkende woorden, en eindigen met in het brommende te vallen. Uit eene zoodanige bron ontstond de gebrekkige vertaling van een der schoonste dichterlijke beschrijvingen bij job, door den schrijver *) met regt gegispt. Er staat in onze, en bijna in alle overzettingen: „Zult gij het paard sterkte geven? kondt gij zijnen hals met donder bekleeden? »)". Hoe is het mogelijk, zou men zeggen, dat een eenig vertaler, die immer een paard gezien had, hier zijn' hals met donder kon bekleeden? Hij vond immers overal in job zulke uitmuntende, ware, zinnelijke beschrijvingen, en hier, daar zoo veel zinnelijks, zoo veel dichterlijks van te vertoonen was, hier zou de dichter van dit schoone Boek den hals van het paard met donder bekleeden! De oorzaak van dergelijke feilen is gebrek aan gevoel, gebrek aan zinnelijke natuurbeschouwing! Het grondwoord beteekende manen en donder; had men gevoel, en het paard zinnelijk voor zijne verbeelding gehad, men zou manen vertaald hebben; nu klonk donder trotscher, en de schoone en ware, schoon eenigzins reusachtige, beschrijving van job was vernietigd. Zie hier de betere vertaling van SANDER: „Hebt gij het paard den edelen moed gegeven? dat men zijn' toorn ziet in zijne manen? Leert gij hem opspringen j) De -verderop genoemde Sander, die een vertaling met Inleiding van het boek Job had uitgegeven. N. v. d. U. a) Job XXXIX : 22. gelijk een sprinkhaan? Zijn prachtig gesnuif is verschrikkelijk, het stampt op den grond, is stout op zijne kracht, en vliegt den stijd te gemoet. Het spot met de schrikkelijke wapenen en verschrikt niet, voor den blooten degen keert het niet terug. Boven hem rammelen de pijlen in den koker, de "blinkende spies, en de volle wapenrusting; onder hem dreunt de aarde, en naauwlijks raakt hij in den aanval den bevenden grond. Het is hem niet als of hij de krijgstrompet hoofde. En wanneer de trompet sterker klinkt, roept het vergenoegen ; van verre snuift het den slag te gemoet, het geschreeuw des veldheers, en het gewoel des krijgs". Alle dichters, die uit hun gevoel schrijven, komen, bij de mogelijkste verscheidenheid, altijd in het groote, de levendige daarstelling van de natuur namelijk, overeen. De plaats uit 'Sën Fingal van OSSIAN, door SANDER naast die van JOB over het eigen onderwerp gesteld, bevestigt dit. Men hoort er den eigen waren dichter in. Dus schildert OSSIAN in dezelve een paard uit Fingals stal: „Een der dapperste rossen verschijnt, briesschend en stout met hoogopgezette manen en breede borst, van den heuvel ter regterzijde van den verschrikkelijken wagen. Zijn stampende hoef klinkt. Gelijk de damp over de vlakte, golven zijne manen". Doch ik moet nog een oogenblik tot de straksgenoemde prijsverhandeling wederkeeren. De schrijver, die, gelijk ik reeds zeide, den dienst der wijsbegeerte in de poëzij wilde uitmeten, en hierdoor menigwerf wat al te veel aan haar in bijzonderheden toeschrijft, begrijpt, dat het de wijsbegeerte is, die den dichter de juiste keus van woorden aan de hand geeft. Wij moeten hier niet met het woord wijsbegeerte spelen. Verstaat de schrijver door dit gezegde, dat de dichter in het oogenblik der bearbeiding over de woorden nadenkt, en zoo lang zoekt, tot dat hij het ware en eigen woord heeft, dan is dit gezegde volkomen valsch. Het kan dan omtrent den verzenmaker waar zijn, maar omtrent den dichter is het onwaar. Ik beroep mij op elk, die immer met enthusiasme, dat is, met de levendigste en vurigste doordrongenheid van het onderwerp, dat hij bezingen wilde, vervuld, een vers maakte, of hem, juist naarmate dat hij meer gevoelde, meer levendig door het voorwerp getroffen was, de juiste, de eigen, de schilderachtigste woorden niet meer van zeiven, en zonder dat hij er op dacht, zich kwamen aanbieden, en zelfs werkelijk op zijn papier stonden. Zoodra hij naar woorden zoeken moet, voelt hij niet levendig, en zijn vers zal altijd iets stijfs, iets min zinnelijks behouden. Behalve dat woorden en uitdrukkingen, zoo als de bruisende zee en het lagchen met weenende oogen bij HOMERUS, nimmer door nadenken, nimmer door er na te zoeken, gevonden worden. Dan zou men ze moeten kunnen vertalen, en mogelijk zou men dit kunnen doen, indien men op dat oogenblik geheel HOMERUS was. Bij alle goede dichters zijn soortgelijke schoonheden, maar men treft ze altijd op die plaatsen alleen aan, waar men zigtbaar ontdekken kan, dat alles in het vuur van vervoering daarheen gestroomd zij, en dat de verzen den dichter geene moeite ter wereld gekost hebben; dat hij er zelfs niet aan gedacht heeft. Op die wijze zijn alle imitative verzen, waarin maat en woorden de gedachte zinnelijk daarstellen, of eenig geluid nabootsen, ontstaan. De dichter bedoelde dit niet, maar het vuur, daar hij mede arbeidde, de levendige voorstelling van het voorwerp, dat hij bezong, en dat dit vuur in hem ontstoken had, bragt er deze mindere, maar toch altijd wezenlijke schoonheden in. Wilde men de heweging van een dravend paard, de moeijelijke opheffing van een' zwaren hamer, het lompe nederploffen van eenen ruwen os, door kunst, of door wijsgeerig naar juiste woorden en eene geschikte maat te zoeken, in zijne verzen brengen, ik ben verzekerd dat deze verzen ondragelijk stijf zouden zijn, en, in plaats van het vermaak te vermeerderen, zoodanig vervelen zouden, dat elk bevoegd lezer liever de geheele imitatie zou willen missen, dan telkens zoo zeer op den moeijelijken en pijnelijken arbeid des dichters te stooten, die er in ieder woord, en in elke koppeling van woorden uit door zou stralen. Om over de dichtkunst tot in de minste bijzonderheden goed te kunnen schrijven, moet men zelf dichter zijn. Er zijn zekere verborgenheden in alle kunsten, die niemand kent, dan die ze werkelijk beoefent. Eene ware, voor den dichter geschikte, wijsbegeerte leert, dat wij altijd gemakkelijk de woorden vinden, wanneer wij vurig gevoelen, en het voor- werp zelf daar zoo geheel levendig voor onze verbeelding hebben staan. Het is waar, wij vinden in die oogenblikken menigwerf de rijkste taal arm, maar wij weten ze te verrijken, en het is door de werken van goede dichters dat elke taal haren rijkdom en bevalligheid wezenlijk verworven heeft. Het Hoogduitsch voor gellert, en na KLOPSTOCK en WIELANDi), kan dit tastbaar staven. Men kan hierom ook bijna altijd uit den meerderen of minderen rijkdom van eene taal tot het aantal en de waarde van dichters onder eene natie besluiten. Eene gezonde wijsbegeerte spoort dus den dichter aan om de natuur zelve veel te bestudeeren, zijne gewaarwordingen er onder na te gaan, en nimmer de dichtpen in handen te nemen voor dat hij door een zacht geweld hiertoe als gedwongen wordt. Zij wijst hem op de dichtstukken der oude nog onbeschaafde volken, die hun sterk zinnelijk aan deze wijze van dichten verpligt waren, en juist daarom zulke juiste, zulke bij uitstek schilderachtige woorden, die bijna altijd de zaken zeiven daarstellen en de klanken nabootsen, gebruiken. Deze wijsbegeerte alleen is voor den dichter de ware; zij doet hem dienst, zonder zijn genie te verdooven. Thans zal ik u niet langer ophouden. Ik denk, dat gij mijne gedachten zult gevat hebben, en ze in het regte licht zult plaatsen. Zij komen in één woord hier op neêr. Men kan een' dichter niet te veel aanraden om kundigheden te verzamelen; zij alleen kunnen in onze eeuw die menigvuldige ledige plekken aanvullen, waarin ons de natuur zelve onbekend is, en, onze zeden en levenswijze in aanmerking genomen, onbekend moet zijn; maar zij maken den dichter niet, zij vervullen slechts een gebrek in hem. Integendeel, al wat hem meer aan de weelde en hare verfijningen in de kunsten en wetenschappen ontrukt en aan de natuur terug geeft — al wat hem vatbaarder voor haren eenvoudigen indruk, en voor de oorspronkelijke aandoeningen, die ze verwekt, maakt, maakt hem meer tot dichter, en wint hem naar de eigen mate meer eene lengte van verkregen kundigheden uit. In het laatste geval zal hij meer oorspronkelijk, in het eerste altijd meer i) Resp. 1715—1769, 1724—1803, en 1733—1813. N. v. d. U. of mirider gelukkig kopijist blijven. De lectuur der Ouden zelfs zal dit niet geheel verhelpen kunnen. _ Over het algemeen is ze niet genoeg aan te prijzen, maar indien ze ons de moeite uitwint, zooals ze tot hiertoe al veel gedaan heeft, van de natuur zelve te bestuderen, en uit deze oorspronkelijke bron te putten, doet ze ons geen voordeel, maar een nadeel, dat door niets te herstellen is. Onze genie doolt dan altijd tusschen dezelfde grenzen rond: zij is, als ik mij dus met een zeker schrijver uit mag drukken, tusschen den Xanthus en Simoïs als besloten, en wij blijven immer wat wij zijn. Dan alleen zijn de Ouden ons alles waardig, wanneer wij van hun leeren tot de flatutir zelve, te gaan, en ons aan deze rijke, onuitputtelijke, en' altijd nieuwe bron van dichterlijk schoon te houden. Zie daar mijne gedachten.