OOSTKUST VAN SlIM AT6A INSTITUUT Mededeeling N°* Jg DE CHINEEZEN TER OOSTKUST VAN SUMATRA DOOR A. G. DE BRUIN, Arcliivnris: van het Oostkust van Sumatra-Instituut. Uitgave van het ÖÖSTKUSt VAN SüMATRA-iNSTltUÜT Druk v*n ÓÈ n.v. e. j„-br1ll, ilElDES.'^ 1918. OOSTKUST VAN SUMATRA-INSTITUUT Mededeeling N°. I. DE CHINEEZEN TER OOSTKUST VAN SUMATRA ," DOOR A. G. DE BRUIN, Archivaris van het Oostkust van Sumatra-Instituut. ■ Uitgave van het OOSTKUST VAN SUMATRA-INSTITUUT druk van de n.v. e. j'. brill, leiden. — 1918 VOORREDE. Toen ik de opdracht had aanvaard om het een en ander te schrijven over de Chineezen ter Oostkust van Sumatra, rees voor mij de vraag op welke wijze ik het best aan dezen last gevolg kon geven. Een streng wetenschappelijk werk lag niet in de bedoeling, en eene herhaling van hetgeen de heer van Sandick met zooveel ijver verzameld heeft in zijn boek „Chineezen buiten China" hunne beteekenis voor de Ontwikkeling van Zuid Oost-Azië, speciaal van Ned. lndië, achtte ik overbodig. Ik heb derhalve den middelweg gekozen en gepoogd, behalve algemeene mededeelingen, datgene te geven, dat voor den leek noodig is om een inzicht te krijgen in het wezen van het volk, dat zooveel tot de ontwikkeling onzer koloniën en vooral van Deli heeft bijgedragen. De moeilijkheid, welke het gevolg is van de verwarring, die er heerscht tusschen de oude en de nieuwe ideeën, heb ik trachten op te heffen door in den tekst de oude toestanden te schetsen en in de aanteekeningen melding te maken van de wijzigingen, die bezig zijn zich te voltrekken. Wanneer ik het werk had kunnen samenstellen ter plaatse zou ik ten aanzien van sommige punten uitvoeriger zijn geweest, doch door de slechte verbinding met Indië was het mij thans niet mogelijk spoedig genoeg nadere inlichtingen in te winnen. Verschillende aanteekeningen door mij gemaakt gedurende de veertien jaren van mijn verblijf ter Oostkust van Sumatra, zes jaar als ambtenaar voor Chineesche Zaken en acht jaar als adviseur der Deli Maatschappij, heb ik helaas tijdelijk moeten achterlaten in Tientsin. A. Gr. de Bruin. Leiden, 15 Januari 1918. ERRATA. Bladz. 7 al. 21 alle lees allen. „ 21 „ 6 ouders lees ouden. „ 22 „ 3 soortelijke lees soortgelijke. „ 23 „ 32 anerêtre lees ancêtre. „ 26 „ 12 anngewezen lees aangewezen. „ 29 „ 36 Kwam lees Kwan. „ 30 „ 34 leven een welzijn lees leven en welzijn. „ 41 „ 10 Tie lees Tio. „ 56 „ 26 hoeft lees heeft. „ 82 „ 13 the lees the. ,, 96 „ 1 wordea lees worden. RECTIFICATIE. Op bladz. 105 heb ik door „a slip of the pen" als het oprichtingsjaar van de Commercial Press opgegeven het jaar 1911. Dit is echter het jaar van de oprichting van de eveneens te Shanghai gevestigde „Choeng Hwa Book-Company". De Commercial Press werd opgericht in 1897. In hoeverre de twee maatschappijen zijn samengesmolten of op zich zelf staan zou ik niet durven zeggen. De „Choeng Hwa Book-Company", met een kapitaal van één millioen dollar, is o. a. uitgeefster van het tijdschrift de „Ta Choeng Hwa", waarvan de bekende Liang Ch'i Ch'ao, één der kranigste stilisten van het moderne China, redacteur is. Een ander tijdschrift, dat te Shanghai wordt uitgegeven is de „Confucian Association Monthly". Redacteur van dit in klassiek Chineesch geredigeerde werk is Chen Huan-Chang, schrijver van „The Economie Principles of Confucius and his School". Het doel is eene krachtige verdediging van de leer en de beginselen van Confucius. Verder vindt men tijdschriften bedoeld als ontspanningslectuur met novellen en reisbeschrijvingen en zelfs tijdschriften voor dames met mode-platen, patronen voor handwerkjes etc. Op elk gebied is China bezig zich te ontwikkelen. Heel sterk komt men hiervan onder den indruk bij het doorbladeren van het in Februari 1915 aan het Hooger en Lager Huis aangeboden rapport „On the Foreign Trade of China" (Nü 5424 Annual Series). De cijfers omtrent in en uitvoer, aanleg van spoorwegen, oprichting van katoen-spinnerijen, opening van mijnen etc. zijn zeer leerzaam en hoopvol voor de groote toekomst van het rijk. De Europeesche oorlog heeft echter aan Japan een voorsprong gegeven, welke de Europeanen zich zullen moeten haasten in te halen. UITSPRAKEN VAN MENCIÜS (300 v. CHR.) TEGENOVER VORSTEN. 1. Wanneer het volk niet gehinderd wordt in de bebouwing van den grond, zal er meer graan zijn dan het volk kan eten. Wanneer niet gevischt wordt met dichte netten (zoodat de jonge visch kan ontsnappen) zal er meer visch zijn dan het volk kan verteren. Wanneer de bijl niet aan de boomen gelegd wordt op een onjuist tijdstip zal er meer hout zijn dan het volk kan gebruiken. Is dit het geval dan zal het volk zijn levenden kunnen voeden en zijn dooden kunnen begraven (zooals het behoort) en geen wrok koesteren jegens iemand. Hiervoor te zorgen is de eerste stap op den weg naar het gezag. In uwe keukens is vet vleesch, in uwe stallen staan goed gevoede paarden, maar het volk lijdt honger, en in de vlakten komen velen om van gebrek. Zóó het land te besturen is het volk opofferen aan de dieren. Wees menschlievend, o majesteit, in uw bestuur ; wees spaarzaam met het opleggen van straffen en boeten; maak de belastingen en heffingen licht te dragen; geef het volk gelegenheid de velden diep te ploegen en zorgvuldig te zuiveren van het onkruid ; laat aan hen, die gezond en sterk zijn, gelegenheid om naast hun' arbeid zich te wijden aan hunne ouders en hunne plichten als mensch; en ge zult tegenover uwe vijanden kunnen beschikken over lieden, bereid hunne wapenen te weerstaan. De menschlievende heeft geen vijanden. 2. Uwe majesteit streeft naar uitbreiding van grondgebied, doch op eene wijze, welke doet denken aan iemand, die in een' boom klimt om visch te vangen. Ja, uwe houding is zelfs dommer; want hij, die in een boom klimt om visch te vangen bereikt wel is waar zijn doel niet, doch haalt zich overigens geen rampen op den hals. Dit doet uwe majesteit echter wel. 3. Alleen mannen van studie zijn in staat den rechten weg te houden, ook al hebben ze geen vast bestaan. Het volk verliest echter in onzekere omstandigheden zijn evenwicht. En als dat éénmaal het geval is, komt het van kwaad tot erger en er is niets, waartoe de massa niet kan overslaan. Wie door een slecht bestuur het volk hiertoe brengt en het dan straft voor misdrijven, lokt het volk opzettelijk in de val. Is dat menschlievendheid ? INHOUD. Asyl (immigranten) Bladz. 422. Boerenlied (het oudste) Bladz. 15. Bagan Api Api (Chineezen in) Bladz. 2 en 90. Bestuurs-inrichting (in China) Bladz. 12—18. «.Bijgeloof (in China) Bladz. 30—31 en 127. China (betrekkingen met Indië) Bladz. 10 en 93—94. Chineezen (aantal der) Bladz. 1 en 91. „ • (Zuid en Noord) Bladz. 97. (omgang met—) Bladz. 16 eri 91. „ eischen der—) Bladz. 119. „ (Franschen en—) Bladz. 16. „ (het familie-leven der—) Bladz. 18—21. Commercial Press Bladz. 105. Confucianisme Bladz. 22 ; 127. Contractanten (aantal) Bladz. 92. Deli (in den revolutie-tijd) Bladz. 109. Departementen (voor de Emigratie) Bladz. 125. -Eed (der Chineesche hoofden) Bladz. 111. Eigenschappen (der Chineezen in Deli) Bladz. 53. Echtscheiding Bladz. 71; 76. Echtscheidingsbricf (voorbeeld van een—) Bladz. 71. Encyclopaedie (eene Chineesche) Bladz. 98. Edict (van boetedoening) Bladz. 94. „ (heilig) Bladz. 98—99. Examens (in China) Bladz. 17 en 95—96. Feesten (voornaamste) Bladz. 53—63. Geldzendingen (naar China) Bladz. 81. Geneesheeren (aantal — in Deli; door de rubber thans hooger)' Bladz. 83 Geneeskundige verpleging Bladz. 83. Goden (een viertal) Bladz. 26—80. Hoofden (Chineesche — in Deli) Bladz. 111—112. Huwelijk (het Chineesche—) Bladz. 63—77. Keizer (afstand van den—) Bladz. 96—97. Lepralijders Bladz. 113. . Letterkunde (bevorderd door de Keizers) Bladz. 98. Majoor-Chinees (van Medan) Bladz. 45. Onderwijs (Chineesch) Bladz. 31—33; 102—105. Opiumgebruik Bladz. 84—87; 118. Schoolboeken (in China) Bladz. 31; 101—102. Sterftestatistiek (in Deli) Bladz. 83—84. Stammen (in China) Bladz. 35—38. Speelpacht Bladz. 88—89; 119. Stammen (in Deli) Bladz. 44—49. Revolutie (de Chineesche) Bladz. 96. Tempels (voorvaderlijke) Bladz. 24—26. Taal (gesproken) Bladz. 34 en 118. Taal (geschreven) Bladz. 35; 120—124. Uitgaven (geneeskundige dienst in Deli) Bladz. 83. Universiteiten (in China) Bladz. 104. Voorvaderen (vereerihg der—) Bladz. 21—23. Vrouw (de Chineesche —) Bladz. 21; 99—100. Wetgeving (de moderne —) Bladz. 115—117. De Chineezen ter Oostkust van Sumatra. Inleiding. Aantal Chineezen op tabaksondernemingen. Door het engageeren van Chineezen als werkkrachten voor de ^ tabakscultuur, heeft de heer Nienhuis, de pionier van Deli, den grooten stoot gegeven tot de vorming van Chineesche nederzettingen in dit gewest. (1). Of er vóór de komst van den heer Nienhüis op de Oostkust, van Sumatra reeds hier en daar Chineezen woonden, zouden we 'niet met zekerheid durven zeggen; doch groot kan hun aantal niet geweest zijn, want het gewest beteekende nog weinig en zou pas tot ontwikkeling en tot bloei geraken door de cultuur. Naarmate de tabakscultuur zich uitbreidde steeg de vraag naar arbeidskrachten en in verloop van enkele jaren klom het cijfer van Chineezen, die aangevoerd werden van honderden tot duizenden. Volgens het jaarverslag der Deli Planters-Vereeniging (April 1915—Maart 1916) bedroeg het aantal Chineezen, als contractanten werkzaam op de verschillende ondernemingen, ultimo December 1915 zeven en dertig duizend zes honderd en acht. Dit aantal is uitsluitend in dienst van maatschappijen, die zich bezig houden met het produceeren van tabak, daar de werkkrachten, benoodigd voor de koffie en rubber-cultures geworven worden op Java. Voor den Chinees toch is de tabak de cultuur bij uitnemendheid. In de andere cultures kan hij een matig dagloon verdienen, maar wat hjj daarbij mist is perspectief. Hij heeft niet het vooruitzicht aan het eind van het jaar een zeker credit-saldo tot zijne beschikking te zullen hebben. Dit credit-saldo is voor den Chinees in de tabak de groote prikkel, en zijne goede eigenschappen: zijne spaarzaamheid, zijn physieke 1 kracht en zijn vermogen om verder te zien dan den dag van morgen, komen hem hierbij uitstekend te stade. Naast de Chineezen, bestemd voor arbeid op de ondernemingen, zijn er m den loop der jaren duizenden anderen uit China gekomen om in het zich zoo snel uitbreidende Deli een bestaan te zoeken als handelaren, ambachtslieden etc. In de verschillende plaatsen, die ieder voor zich een middelpunt vormen der omliggende ondernemingen, is de handel en nijverheid bijna uitsluitend, of voor een groot gedeelte, in handen der Chineezen. Men vindt Chineezen als eigenaren van toko's en winkels, van restaurants en logementen, als goud- en zilversmeden, schoenmakers, meubelmakers, smeden, timmerlieden, slagers, ververs, kleermakers als employees op kantoren van Europeanen of bij bankinstellingen, als aannemers, als vervaardigers van blikken bij de Koninklijke Petroleum-Maatschappij, als rickshaw-koelies, als koelies voor het laden en lossen van schepen in de haven-plaatsen, als koks en huisbedienden etc. (2). Ook houden de Chineezen zich buiten de hoofdplaatsen bezig met de teelt van vruchten en groenten en het fokken van varkens, terwijl men verder een vier duizend Chineesche werklieden aantreft op de houtzagerijen, balkenkappenjen, brandhoutkapperijen en kolenbrandergen, gelegen op de tot de afdeeling Bengkahs behoorende eilanden en op den vasten wal van Siak en Pelalawan. Een gewichtig onderdeel van de Chineesche bevolking ter Oostkust van Sumatra vormen ten slotte de visschers in de onderafdeelmg Bagan Api Api. Volgens een goed gedocumenteerd artikel van den controleur Haga m de Economist (Jaargang 1917) telt de Chineesche gemeente in dit district een 12 a 13000 zielen (mannen, vrouwen en kinderen) (3). Op ongeveer 6000 mannen vindt men hier plus minus 2000 vrouwen en ruim 4000 kinderen. Dit vormt eene tegenstelling met de toestanden op de ondernemingen, waar men bijna geen Chineesche vrouwen aantreft. Duidelijk spiegelt zich dit af in de bevolkingscijfers.' Het aantal Chineezen ter Oostkust van Sumatra bedraagt 99236, van wie 92646 mannen. (4). Ondanks de faciliteiten door planters verleend om het doen uitkomen of het medenemen van vrouw en kinderen voor arbeiders mogelijk te maken, zijn de resultaten nog uiterst gering. „Met de booten in het verslagjaar 1915" zoo lezen we in het jaarverslag der Deli-Planters Vereeniging „kwamen hier aan 129 vrouwen en 24 kinderen. Voor het grootste gedeelte waren het vrouwen van tandils, ook hoofdtandils en laukehs; vrouwen van sinkehs kwamen zeer weinig uit". (5). Op de reden van dit verschijnsel zullen we later terugkomen. Daar de nederzettingen van Chineezen op de Oostkust van Sumatra betrekkelijk van recenten datum zijn, zijn families, die al gedurende twee, drie generaties geen voeling meer gehouden hebben met het moederland, zooals men ze soms op Java vindt, hier onbekend. Het aantal Chineezen, die niet in China geboren zijn en opgevoed, legt zoo weinig gewicht in de schaal, vormt zulk ééne in massa opgaande minderheid, dat men veilig zeggen kan: de zeden en gewoonten, de opvattingen en begrippen der Chineezen op de Oostkust van Sumatra zijn de zeden en gewoonten, de opvattingen en begrippen der Chineezen in het emigratie-gebied van Zuid-China. Duizenden Chineezen komen ieder jaar uit China in Deli, en duizenden Chineezen trekken ieder jaar, hetzij voor goed, hetzij voor korteren of langeren tijd, weer weg uit Deli, en van eene onderbreking van de betrekkingen tusschen de emigranten en het moederland is dus geen oogenblik sprake. Gedachtig aan de uitspraak van den dichter: „The child is father of the man", komt het ons dan ook noodzakelijk voor in de eerste plaats eene schets te geven van de toestanden in het emigratie-gebied, ten einde den lezer duidelijk te kunnen maken welke begrippen, opgedaan in de jeugd, vaak ten grondslag strekken aan hetgeen den leek in het doen en laten van Chineesche emigranten vreemd en onverklaarbaar lijkt. Aantal Chineezen ter Oostkust van Sumatra. Het emigratiegebied van Zuid-China geografisch en oeconomisch. De geografische en oeconomische gesteldheid van het emigratiegebied, dat zich in hoofdzaak uitstrekt over de provincie Kwangtoeng en de zuidelijke helft der aangrenzende provincie Foehkian, is door Prof. de Groot tot in bijzonderheden uitééngezet in zijne lezing, gehouden in eene vergadering van het Indisch Genootschap d.d. 13 Maart 1894: „Heeft bezorgdheid voor overgrooten toevloed van Chineezen naar onze koloniën recht van bestaan?" Het zou ons, uit den aard der zaak, te ver voeren wanneer we deze lezing in haar geheel zouden willen volgen en moeten we ons dus met eene enkele aanhaling vergenoegen. Waar Prof. de Groot terecht den nadruk op gelegd heeft is de onvruchtbaarheid van het emigratie-gebied en het bergachtig karakter van het landschap, waardoor de bevolking alleen met inspanning van alle krachten in haar levensonderhoud kan voorzien, en gedwongen is tot rusteloozen arbeid. De verbinding tusschen de districten in het binnenland onderling, en tusschen het binnenland en de kust is uiterst gebrekkig, en de wegen zijn in de meeste gevallen niet veel meer dan smalle voetpaden, die in den loop der eeuwen op de berghellingen ontstaan zijn door het heen en weer trekken van duizenden koelies. Een draagstoel is het eenige vervoermiddel te land, en waar geen waterwegen beschikbaar zijn moeten alle handelsgoederen en andere artikelen door menschen of kleine picol-paarden gedragen worden. De dorpen bestaan meestal niet als in Europa uit-verstrooid liggende huizen, maar vormen meer één geheel, ja, tal van dorpen zijn niet anders dan één langgerekte straat met eene poort aan bet begin en eene poort aan het eind. Ieder woonhuis in zoo'n dorp is dan tevens een winkel, waar loortrekkende koelies eetwaren, tabak en thee, alsmede stroosanïalen voor hunne bloote voeten kunnen koopen. De bewoners van de dorpen, voor zoover ze niet noodig zijn rooi huishoudelijke werkzaamheden, of zich onledig houden met jene of andere industrie op kleine schaal, het vlechten van stroolandalen, het in elkaar zetten van zonne- en regenschermen uit gespleten bamboe en ge-olied papier, het maken van wierook- stokjes etc, dan wel een onderdeel vormen van het heen en weer trekkend leger van koelies, werken den ganschen dag op het land voor de verzorging van den oogst. De hoofdproducten zijn rijst en zoete aardappelen, terwijl in sommige streken ook groote hoeveelheden suikerriet worden geteeld, voornamelijk voor uitvoer naar de noordelijke provinciën, waar dit gewas niet tiert. Gemakkelijk is de arbeid van den landbouwer niet, want bij de schrale opbrengst van den bodem moet ieder plekje zooveel mogelijk benut worden, en zoo zijn verschillende berghellingen tot op eene hoogte van meer dan duizend voet met terrasvormig aangelegde rijstvelden bedekt. De duizenden en tienduizenden graven, die men in China over het gansche landschap verspreid vindt, moeten hierbij zorgvuldig ontzien worden. Schoon het landschap, hier en daar, ongetwijfeld bogen kan op schitterende natuurtafereelen, vooral daar, waar watervallen met donderend geraas zich in de diepte storten en de bosschen nog ongerept gebleven zijn, heeft toch de roekelooze ontwouding der berghellingen aan het grootsche en schilderachtige veel van de oorspronkelijke bekoring ontnomen. „Boschcultuur" zoo schrijft Prof. de Groot „verheugt zich in China niet in de bemoeienis van het staatsbestuur. Zelfs in het ternauwernood aan twijfel onderhevig of opeenvolgende dynastieën hebben de ontwouding steeds met welgevallen begroet en in de hand gewerkt, daar zij oproerlingen van hunne natuurlijke schuilhoeken berooft, en hunne uitroeiing met het zwaard vergemakkelijkt. Evenmin is de aanleg van bevloeiingswerken ergens in het land regeeringszaak of voorwerp van bestuurszorg. Het is ons allen overbekend, hoe ontwouding niet slechts tot periodieke droogten aanleiding geeft, doch ook nu en dan oorzaak van stortvloeden is. Men mag dan ook verwachten dat laatstgenoemde in het emigratie-gebied tot de vrij gewone zaken behooren. Vooral teisteren zij er de bevolking in Juli, Augustus en September, wanneer vreeselijke wervelstormen, onder den naam van tijfoenen bekend, van tijd tot tijd ongeloofelijke massa's water over Kwangtoeng en Foehkian uitbraken. Dat water, door geen houtgewas in zijn vaart van de bergen gestuit, doet dikwijls binnen enkele uren de rivieren ellen hoog zwellen, en in korten tijd staat alles blank en wordt alle mest en vruchtbare aarde van de velden weggesleept. Aan indijking der langs de rivieren gelegen landen wordt in het emigratie-gebied zoo goed als niets gedaan, zelfs daar waar het er op aankomt belangrijke steden en vestingen tegen overstroomingen te beveiligen. Daar nu tengevolge van de algeheele ontwouding des lands regens dikwijls zoo lang uitblijven, is in het emigratie-gebied de landbouw aan tal van moeilijkheden onderhevig, en vormen misoogsten schering en inslag. Tot de wilde dieren, die in het gebergte rondzwerven, behoort de koningstijger, een monster, dat in afmeting, woestheid en kracht niet bij zijn soortgenoot op Java en Sumatra achterstaat". Het feit dat tijgers er nog in vrij grooten getale voorkomen, is een bewijs dat het emigratie-gebied lang niet op alle punten dicht bevolkt is. Men heeft te dien aanzien in het buitenland vaak eene zeer verkeerde voorstelling van China. Vélen verkeeren in den waan dat China krioelt van menschen en dat zonder de emigratie de bevolking niet voldoende in haar onderhoud zou kunnen voorzien. "Wie zoo denken verliezen echter uit het oog dat de toestanden in het rijk in menig opzicht nog zeer primitief zijn. De landbouw, het hoofdbestaan van het volk, wordt nog gedreven op dezelfde wijze als dit duizend, tweeduizend jaar geleden geschiedde. Van de toepassing van wetenschappelijke methodes, van het aanwenden van technische hulpmiddelen of het gebruik maken van andere meststoffen dan menschelijke en dierlijke faecaliën, is geen sprake. Het» spoorwegwezen verkeert nog in het allereerste stadium van ontwikkeling, en van eene snelle verplaatsing van personen en goederen heeft men in de binnenlanden nog geen begrip. Met eene reis van de eene provincie naar de andere zijn soms weken gemoeid, en vooral in tijden van misoogsten en hongersnood treedt het gebrek aan behoorlijke verkeersmiddelen duidelijk aan het licht. Van eene nijverheid op groote schaal vindt men, behalve in kuststeden als Shanghai en Hankow, waar de Europeanen de leiding hebben, om zoo te zeggen geen spoor, en de delfstoffen sluimeren in den bodem, zonder dat men, enkele concessies buiten beschouwing gelaten, denkt aan krachtdadige ontginning. Dat de waarde van den grond in China vaak zeer gering is, ziet men zoodra men reist in de streken, waar de groote Thai-phing op- stand gewoed heeft, een der vreesehjkste die ooit de menschheid geteisterd hebben. „De armoede, het gebrek aan voedsel, die het emigratie-gebied voortdurend teisteren" lezen we bij Prof. de Groot, „drijven een groot deel zijner bewoners in de eerste plaats naar de omliggende landstreken, vooral naar de. provincie Kiangsi, welker grenzen die van het emigratie-gebied overal langs de landzijde raken. Vóór ruim een halve eeuw werd Kiangsi, met nog andere provinciën des rijks, het tooneel van den Thai-phing opstand. (6). Weet men dat in China het woeden van den knjgsdemon ten alle^ tijde is neergekomen op volksvernietiging in den absoluten zin des woords, en oorlog of opstand er hetzelfde wil zeggen als een zoo onbeperkt mogelijke uitroeiing van menschenlevens; dat ouderdom noch kunne worden gespaard, dorpen en steden worden neergebrand, zoodat geen steen op den anderen blijft, en na het aftrekken der. legerhorden het armzalig overschot der bevolking, dat door in de bergen te vluchten, aan het zwaard is ontsnapt, om het leven komt door honger en gebrek — dan zal men zich eenigszins eene voorstelling kunnen vormen van het beeld dat Kiangsi bood, toen de kneuzende oorlogslast het van zuid naar noord en in zijn volle breedte had doorploegd. En toen Nanking, waar het hoofd der rebellen zich tot tegen-keizer had doen kronen, in 1864 door de keizerlijke troepen was'heroverd en dus aan den opstand de genadeslag was toegebracht, werd Kiangsi nogmaals, doch thans in tegengestelde richting, door alles vernielende soldatenhorden doorkruist. De keizerlijke legers hielden er ongetwijfeld, zoo mogelijk, nog afschuwelijker huis dan hunne tegenstanders; want ingevolge een onverbiddelijk artikel van het Chineesche staatsrecht, is elke streek die zich, vrijwillig of gedwongen, 'door opstandelingen onder den voet laat loopen, schuldig aan hoogverraad en bijgevolg elk harer bewoners, met al zijne verwanten tot en met de vierde generatie op en en nederwaarts, onherroepelijk veroordeeld tot den dood door het zwaard. Is het dan te verwonderen, dat men nog op den dag van heden dagen achtereen door die provinciën trekken kan zonder iets anders dan woeste, met gras en struikgewas begroeide vlakten te aanschouwen — treurige overblijfselen van vroegere akkers en landouwen? In plaats van dorpen, ontwaart het oog er ternauwernood eenige smerige kleihutten, langs de hoofdwegen opgetrokken ten behoeve van vrachtdragers, die er een armzalig diëet van slechte rijst en zoete aardappelen, een pijp opium en een brits of planken rustbed vinden. Deze ontvolkte, in woestenijen herschapen vlakten nu zijn het, die de plattelandbewoners van Foehkian, welke niet in staat zijn zich in hun geboorteoord voldoende voedsel te verschaffen, in grooten getale tot zich trekken. "Wat die lieden vooral naar Kiangsi lokt is de gelegenheid er gratis grondbezit te verkrijgen. • Alwie namelijk in China onbeheerd terrein ontgint, treedt rechtens in het volle bezit daarvan, en behoudt dit zoolang het hem door geen Keizer of magistraat ontnomen wordt. Tot zulk eene onteigening komt het echter uiterst zelden, wanneer men slechts geregeld zijne huurpenningen aan het bestuur betaalt bij wijze van grondbelasting". Ook in de groote steden treft het zoo kwistig als er vaak met den grond wordt omgesprongen, en welke reusachtige terreinen in beslag genomen zijn door tempels en kloosters. Men schat de bevolking van Peking op ongeveer één millioen, terwijl de stad eene oppervlakte beslaat welke met die van Parijs maar weinig verschilt. Juist de groote uitgestrektheid van Chineesche steden is één van de redenen waarom door Europeesche reizigers bij een eerste bezoek het aantal inwoners bijna altijd te hoog wordt aangeslagen. Bijna alle grond wordt in China gebezigd om voedsel te produceeren voor den mensch. Veeteelt, zooals wij die in Europa kennen, bestaat niet. Men voedt zich niet met boter, melk en kaas, en wollen kleêren worden weinig gedragen. Een Chinees wapent zich tegen de koude door het aantrekken van een zoo groot mogelijk aantal kleedingstukken, en zoo ziet men de bevolking tegen den winter steeds dikker en tegen den zomer steeds magerder worden. In de zuidelijke provinciën, en dus ook in het emigratie-gebied zijn paarden uiterst zeldzaam, en wordt alleen de buffel gebruikt om de rijstvelden te ploegen. Dieren, die men in grooten getale in China aantreft zijn: varkens, eenden en ganzen. De eerste categorie wordt in het leven gehouden en zelfs vet gemest met afval, de tweede categorie zoekt haar eigen voedsel langs de rivieren, op de berghellingen en overal waar maar iets in de vrije natuur te halen valt. Er is in geheel China' vermoedelijk geen akker weide-grond te vinden. Heeft men in China echter geen vee-boeren, visschers heeft men er zooveel te meer, want naast varkensvleesch vormt visch een belangrijk voedingsmiddel als bijspijs bij de rijst. Wordt er in China geen grond in beslag genomen door buitenverblijven, uitgestrekte jachtterreinen of openbare parken, hier staat tegenover dat het geheele land bedekt is met graven. Vooral in het zuiden waar graniet een duurzaam materiaal voor graven vormt, ziet men vaak, bij de nadering van eene groote stad, aan weerszijden van den weg, zoover het oog kan reiken, niet anders dan grafsteenen. Aan den eenen kant zou in China een reusachtig aantal menschen een levensonderhoud kunnen vinden door eene krachtige ontwikkeling van nijverheid en handel, aan den anderen kant kan de bevolking in vruchtbare streken door hare primitieve be- hoeften en zeer bescheiden eischen op eene zekere oppervlakte in veel grooter getale in haar onderhoud voorzien dan Europeanen dit zouden kunnen. Dichtheid van bevolking is een relatief begrip, en een juiste vergelijking tusschen China en Europa in dit opzicht, kan men alleen maken als men alle op het vraagstuk betrekking hebbende factoren er bij in aanmerking neemt. De dichtste bevolking vindt men in China langs de oevers der rivieren en vooral in het onmetelijk stroomgebied van de Yang-Tzë. Uit deze streken heeft echter geen emigratie naar den vreemde plaats. Alle Chineezen in de Straits, Ned.-Indië, Californië etc. komen uit het zuiden, en juist deze provinciën behooren tot de minst bevolkte. De eeuwenoude betrekkingen tusschen China en den Maleischen Archipel zijn steeds onderhouden geworden door bewoners van Kwangtoeng en Poehkian; en de Chineezen uit deze streken trekken hoofdzakelijk weg omdat ze onder het Engelsche en het Hollandsche bestuur meer kans hebben tot een' zekeren welstand te geraken; in welk geval ze zich vaak voor goed in den vreemde vestigen, en eerst hun vrouw en kinderen en later hunne familieleden doen uitkomen, of wel omdat ze door voorschotten en oververdiensten gelegenheid hebben bij te dragen tot het onderhoud van hunne verwanten, voor wie de strijd om het bestaan te zwaar valt. (7) De invloed van misgewas of hongersnood speelt bij de emigratie eene groote rol. „Wanneer de ouderen aan de jongeren," aldus prof. de Groot, „den wensch te kennen geven, dat de laatsten moeten emigreeren, omdat er niet voor allen te eten is, dan gaan die jongeren bij groepjes het land uit. Indien nu de jonge Chinees in onze koloniën geld verdient, dan zendt hij dat over aan zijne familie. Een groot woord, want het woord familie heeft in China eene veel uitgebreider beteekenis dan bij ons. Het woord omvat niet slechts de ouders en de kinderen, maar ook de grootouders, de neven, achterneven etc, in één woord, wat men zou kunnen noemen: de clan, de saboewa proet. Het is naar het dorp — dorp en clan valt in China eetiigszins inéén — dat zij hun geld sturen." „Een ander gebruik, dat de emigranten maken van hun geld," zoo vervolgt prof. de Groot, „is het koopen van eene vrouw. Een Chinees is, evenals ^e meeste volken, zeer gesteld op nakomelingschap, in de eerste plaats op eene mannelijke, opdat die zal kunnen zorgen voor zijn ziel na zijn' dood door het brengen van offeranden etc. Nu spreekt het vanzelf dat velen van die emigranten, vóórdat zij in onze koloniën kwamen, geen geld genoeg hadden om te trouwen. Een huwelijk kost een' koelie toch altijd nog een zestig, zeventig Mexicaansche dollars. Ook wordt geld naar China weggezonden voor het aankoopen van grond. Een Chinees is gesteld op het bezit van een akkertje, ook omdat in zijn vaderland weinig gelegenheid is om op andere wijze- geld vast te leggen. Heeft hij een akker, dan heeft hij kans zijn leven lang genoeg te hebben om zich te voeden, dan kan hij een huishouden hebben." De Chineesche emigratie is geen woudstroom, die met onweerstaanbaar geweld zich een' doortocht baant, maar veeléér, zooals de planters in Deli bij ondervinding weten, een effen water, dat met allerlei hulpmiddelen tegen uitdroging en verzanding behoed moet worden. Voor het op peil houden der emigratie heeft de Deli PlantersVereeniging zich heel wat moeite en inspanning moeten getroosten, en wie de meening toegedaan mocht zijn, dat men bij het openen van ondernemingen in Indië in Zuid-China over eene onbeperkte hoeveelheid werkkrachten kan beschikken, vergist zich. Dat er op de tabaksondernemingen in Deli bijna geen Chineesche vrouwen zijn, laat zich uit het vorenstaande gereedelijk verklaren. Tal van koelies zijn niet getrouwd, en wie het wel zijn, laten het liefst hun vrouw en kinderen achter onder de hoede De Bestuursinrichting in China. der schoonouders. Menigeen trouwt juist in China om aan zijne ouders een hulp in de huishouding te verschaffen. Een Chinees laat in de meeste gevallen zijn gezin pas uitkomen, als hij het terrein verkend heeft, en zeker meent te zijn van de toekomst. „Chinese emigrants here as elsewhere," zegt prof. Parker in z'n schets: The Chinaman in Hawaii, „are slow to bring their own women with them until arrangements are made for permanent cemeteries, and until a feeling of justice and security is engendered in their minds." Ten aanzien van den oeconomischen toestand van China in het algemeen en van het emigratie-gebied in het bijzonder, meenen we, met hetgeen we hierboven hebben vermeld, te kunnen volstaan. -Eene beschrijving van de voornaamste kuststeden uit het emigratie-gebied: Canton en Swatow in de provincie Kwangtoeng en Amoy in de provincie Foehkian, of van de voornaamste waterwegen: de Parel-rivier, de Han-rivier en de Draken-stroom, ligt buiten ons bestek. We willen er alleen nog even op wijzen dat op den 25sten Nov. 1906 de spoorweg werd geopend van Swatow naar de ten noorden gelegen districts-hoofdstad Tsjao-tsjioe, een afstand van ongeveer vijf en twintig mijl, welke lijn was aangelegd geworden door een syndicaat met een kapitaal van twee millioen dollar, waarvan wijlen de Medansche majoor der Chineezen, de heer TjongYongHian de leider was. Voor het eigenlijk emigratie-gebied is het voorloopig nog bij deze lijn gebleven. Dat de Chinees in Deli van huis uit aan zwaren arbeid gewend is, en geleerd heeft zijne behoeften zoo noodig tot een minimum te beperken, behoeft^ na hetgeen we over de onvruchtbaarheid van Zuid-China gezegd hebben, geen nadere toelichting. We willen thans een enkel woord wijden aan de inrichting van het bestuur in China, speciaal in de dorpen, en een beeld trachten te geven van het maatschappelijk milieu, waarin de Chineezen in Deli zijn grootgebracht, ten einde naast hun werk- kracht en hun zucht tot sparen, ook enkele andere eigenschappen, die hen kenmerken, voor den lezer te verklaren. Om verwarring te vermijden zullen we hierbij tot basis nemen den toestand zooals die was vóór het uitbreken der revolutie. Welke groote verwachtingen men ook het recht moge hebben ten aanzien van Ohina's toekomstige ontwikkeling te koesteren, tot nog toe hebben de nieuwe ideeën in de steden meest verwarring gesticht, terwijl de groote massa der plattelandsbevolking er sceptisch tegenoverstaat. Uit een politiek oogpunt vormt Peking het middelpunt van het rijksbestuur, den zetel van het centraal gezag. Onder het oude régime was de Keizer onbeperkt alleenheerscher, door geen enkele wet gebonden. Hij had het recht van leven en dood, bezat den grond in vollen eigendom, en voelde zich alleen verantwoordelijk tegenover den hemel. „De Keizer," zoo zegt een Chineesch schrijver uit de oudheid, „is een voerman, van wien de ministers de handen, de beambten onder hen de teugels, de wetten de toornen, en de straffen de zweepslagen zijn." Wanneer het land geteisterd werd door rampen, door misoogsten en overstroomingen, wanneer de massa ontevreden en oproerig werd, waren dit teekenen van het misnoegen des hemels, eene waarschuwing aan den Keizer om na te denken over zijne zonden en tot inkeer te komen. (8) Ondanks de onbeperkte macht, die hij bezat, mocht het volk volgens de opvattingen der ouden, neergelegd in de klassieken, den Keizer onttronen en vervangen door een ander, indien de toestand onhoudbaar werd, want de wil des volks is in laatste instantie de wil des hemels, en zooals Menciüs met nadruk heeft opgemerkt: „de vorsten zijn er voor het volk, en niet het volk voor de vorsten". Revolutionnaire troepen tooien zich van af de oudste tijden met den naam van „i-ping", „troepen in dienst der rechtvaardigheid". Naast den Keizer, doch evenals alle andere ambtenaren geheel afhankelijk van zijn genade of ongenade, had men te Peking o. a. de leden van het Kabinet van Staat, die 's ochtends van vier tot zes met den Keizer vergaderden om de rijks-aangelegenheden te bespreken, en verder de ministers der verschillende departementen van Binnenlandsche Zaken, Eeredienst, Financiën etc. Hieromheen groepeerden zich tal van andere takken van dienst met een heirleger van chefs en secretarissen, waarvan de lezer, die er belang in mocht stellen, de titels kan vinden in het werk van wijlen W. P. Mayers „The Chinese Government". Het bestuur over de achttien provinciën, waarin het eigenlijke China verdeeld is, berustte bij gouverneurs of onderkoningen, die behoudens de altijd te verbeuren gunst der Pekingsche Keizerlijke omgeving, vrij wel heer en meester waren in hun eigen gebied. Ieder jaar werd hun medegedeeld hoeveel iedere provincie van hare inkomsten zou moeten remitteeren naar de hoofdstad of met welk bedrag de eene provincie de andere zou moeten bijspringen, en voor het overige konden ze rustig hun gang gaan. Ze mochten hun schaapjss scheren, mits ze zorgden dat er geen onlusten uitbraken, waardoor Peking in moeilijkheden kon komen. Iedere provincie was onderverdeeld in afdeelingen, onderafdeelingen en districten, en in het geheel bestond het rijk uit plus minus 1300 districten. Hier hielden echter de rechtstreeksche bemoeienissen der ambtenaren op, en zooals Prof. de Groot in z'n „Kongsi-wezen van Borneo" terecht heeft opgemerkt: „ambtenaren, door het keizerlijk opperbestuur benoemd, vindt men in de Chineesche dorpen niet. De inwendige huishouding is er geheel en al aan de bevolking zelf toevertrouwd of, wat in den grond hetzelfde zeggen wil, aan de hoofden, die zij zich kiest of althans stilzwijgend erkent. En de regeering, wel verre van in den dorpspatriarch een. vijand te zien, beschouwt hem als eene onmisbare sport in de ladder der ambtenaarswereld, als een noodzakelijk tusschenpersoon tusschen hare mandarijnen en het volk. Hij wordt door haar verantwoordelijk gesteld voor de orde binnen de grenzen van zijn gebied, en dus als noodzakelijk gevolg in het bezit van eene uitgebreide rechtsmacht gelaten; het bestuur, de politie en de inwendige organisatie van het dorp zijn door haar aan zijne zorgen toevertrouwd; hij int voor haar de landrente, die anders door het volk slechts met onwil en weerzin, misschien zelfs in het geheel niet, zou worden betaald. De autonomie der dorpen is in China een wettig erkend, allergewichtigst onderdeel van de staatsinrichting". Wanneer we dit voor oogen houden en bedenken dat dus ieder dorp — en hetzelfde geldt feitelijk ook voor de steden — een republiekje op zichzelf is, wordt het duidelijk dat PutnamWeale verleden jaar kon schrijven: „wanneer men plotseling alle ambtenaren in China in den bodem deed verdwijnen, zou het raderwerk der maatschappij rustig dooiioopen, zonder eenige afwijking te vertoonen". Het oudste boerenlied der Chineesche litteratuur, dat gezongen werd ten tijde van keizer Yao (2357 v. Chr.) luidt: „Wij werken niet zonsopgang, En rusten met zonsondergang; Graven onze putten om te drinken, Ploegen onze velden om te eten: Wat raakt ons des Keizers kracht?" Behoudens eene zekere controle, en waar dit noodig blijkt een krachtig ingrijpen, is de beste methode om Chineezen te regeeren hun zooveel mogelijk de vrije hand te laten, vooral in eigen aangelegenheden. De Chineezen zijn geen volk voor bureaucraten, en kruiperige onderdanigheid is niet bepaald een eigenschap, die ze in den loop der eeuwen ontwikkeld hebben. Een Chinees erkent gezag, doch niet speciaal den drager van het gezag. Dat is in zijne oogen per slot van rekening een mensch als ieder ander. Een onderkoning kan een' broer hebben, die arm is en eene nederige positie bekleedt, doch als die broer ouder is in jaren, is de onderkoning de mindere. De hooge beginselen, waardoor de Chineesche maatschappij gesteund wordt en geschraagd, kan men moeilijk overschatten. Iemands ouderen en iemands onderwijzers zijn de eerste personen, die aanspraak kunnen maken op respect. „In well-bred China" zegt prof. Parker „even a vice-roy rises to a teacher". In verband met het republikeinsch karakter der Chineezen is het interessant hoe dezelfde autoriteit, die jaren lang heeft doorgebracht in consulairen dienst, zich uitlaat over het bestuur der Franschen in Tonkin. „It always appeared to me" zoo luidt zijne opmerking, „that the Chinese cordially hated the French official ways. It is not that the rules and regulations are not just and good, but they are too pin-pricky. What the Chinese like about the English administration is that it ignores them, and they are themselves left absolutely alone. Hongkong, and even more Singapore, is a wonderful spectacle of mixed liberty. The French do not interfere with liberty in theory, but it is the caprice or incapacity of individual officials that harasses the Chinese. For instance, the instant a man lands, he has endless trouble with his baggage, his effects, and the „tarif général"; he is cuffed and shoved about; he has to pay a heavy annual poll-tax, get photographod at his own expense, have himself affiliated to some guild, and obtain various permits and passes. The Chinese are a republican race, and in their own country salute no official in the streets. The French do not properly understand Chinese ways; and thus the China-man at one moment insults his „protectors" with impunity, while at another the hotheaded French officer or policeman boxes his ears for some neglect of form which is purely imaginary. Then there is the absence of business-capacity; the martinetliko adherence to fixed hours and rules not essential to the furtherance of objects desired; the excessively severe opium-rules; the grinding taxation, the want of calmness and bonhomie; official censoriousness, prying and arbitrariness: — all these taken together tend to make the Chinese despise French rule". Om voor eene benoeming in aanmerking te komen moesten de ambtenaren — om bij hen nog even stil te staan —■ één of meer der vaste staatsexamens hebben afgelegd, die alle neerkwamen op een onderzoek naar hunne kennis van de litteratuur, de zedenleer en de wijsgeerige opvattingen der ouden. (9). Technische of administratieve bekwaamheden bleven vrij wol buiten beschouwing. Evenals in de oudheid personen, die in hunne omgeving de aandacht trokken door hunne ouderliefde en andere deugden, aan den Keizer werden voorgedragen voor benoeming in staatsdienst, gold ook in later jaren het beginsel dat de ambtenaren voor hunne onderdanen behoorden te zijn wat de Keizers waren voor het Rijk en de ouders voor hunne kinderen. De ambtenaren waren in de eerste plaats de voorgangers der gemeente op het pad der maatschappelijke deugden. Deze opvatting vinden we weerspiegeld in de edicten, proclamaties en andere officieele stukken, die alle overvloeien van wijze lessen en beschouwingen. Mededinging bij de examens stond een ieder vrij, de konnis kon men zich met behulp van een' leermeester eigen maken door vlijt en inspanning, en ook de minste in den lande kon het geluk hebben, als zijne familie tijdelijk voorzag in de behoeften van hem en zijn gezin, bij den uitslag' te behooren tot de geslaagden. De glorie van den geslaagde was niet enkel zijn eigen glorie, maaide luister straalde af op zijne familie en werkte terug op zijne voorouders, en ieder kreeg als het ware zijn deel der onderscheiding. De ambtenaren maakten zich vaak schuldig aan afpersingen, ze trachtten vaak zoo gauw mogelijk een zeker fortuin te vergaren, ze waren omringd door een leger van satellieten, die allen leefden op kosten van de bevolking, hun vaderschap was meermalen van bedenkelijken aard, doch wat de menigte met hen verzoende was dat de kansen voor ieder gelijk stonden. Het -maatschappelijk leven der Chineezen heeft prof. Parker 2 Het Familieleven der Chineezen. niet onverdienstelijk geschetst, waar hij zegt: „every man, be he squeezer, middle-man, or squeezed, has, or hopes to have a finger in the pie. There is no snobbery in China, though there is plenty of priggishness. Any peasant or greengrocer can study or bribe his way up, and no Chinaman is ashamed of his poor relations.- Thus there is a sort of live and let live feeling all round. The fat is there, and the fire is there: lt is for each man to burn his fingers or feast withal, as luck and wriggling may have it. There are no passports, no restraints on liberty, no frontiers, no caste prejudices, no food scruples, no sanitary measures, no laws except popular customs and criminal statutes. This being the happy-go-lucky condition in China, there is (apart from special causes) no jealousy or class feeling in the country: it is simply a question of big fish feeding on little fish, unless and until the little fish can keep out of the way, eat their way up, and become big fish themselves". De Chineezen, dit mogen we niet uit het oog verliezen, zijn menschen en geen goden, en hoe voortreffelijk de beginselen ook zijn, die aan hun maatschappelijk leven in theorie ten grondslag strekken, de menschelijke hebzucht en het menschelijk egoïsme spelen ook bij hen zoo goed als elders eene machtige rol, en zijn oorzaak dat de praktijk vaak op bedenkelijke wijze met de hooggeprezen theorie in botsing komt. Dat de Keizer en zijne ambtenaren het land steeds hebben trachten te besturen zooals een huisvader zijn gezin, is een bebewijs dat van af de oudste tijden het gezin, en bij uitbreiding de familie, de basis heeft gevormd der maatschappij. (10). Dat we hierbij aan de begrippen: gezin en familie, een ietwat ruimere beteekenis moeten toekennen dan we in Europa gewoon zijn te doen, merken we, als we in een Chineesch verhaal lezen, dat de familie Tchin in Kiang-tcheou met zevenhonderd monden aan tafel zat. De vraag tot welke familie iemand behoort is in China eene vraag van groote beteekenis. Dat grootouders, kinderen en kleinkinderen, in sommige gevallen zelfs aangevuld met overgrootouders en achterkleinkinderen, in hetzelfde huis rustig, met en naast elkander voortleven, is in China geen ongewoon verschijnsel. Het onverdeeld blijven van een' boedel is een bewijs van eendracht en harmonie. De familie is de éénheid, waarvan ieder lid op zichzelf slechts een onderdeel vormt, werkend en arbeidend vóór en ten bate van het geheel. Wat de bron is voor eene rivier en hare zijstroomen, wat de stam van een' boom is voor de takken en twijgen, zijn de voorvaderen voor de nazaten. Zoolang de vader leeft bezit, volgens Chineesche begrippen, het kind geen eigendommen; de vader heeft het recht al de winsten te naasten, die het kind maakt. „Het vermogen is familie-vermogen", heeft Mr. Eromberg in z'n zoo juiste schets der verhoudingen terecht opgemerkt, en alle bepalingen der wet zijn hierop gericht dat het vermogen ook in de familie blijven zal. Alleen de zoons erven, dochters bestemd om te trouwen en die dus in eene vreemde familie gaan leven, hebben geen aandeel in het familievermogen. Zij erven niet; immers zij zouden door haar huwelijk een deel van het vermogen in eene vreemde familie brengen. Eene weduwe, die niet hertrouwt en in de familie van haar overleden man blijft, heeft rechten op de nalatenschap van haar man. Dit recht verliest ze echter bij hertrouwen. Zij mag dus, de familie van haar overleden man verlatende, geen goederen naar een vreemde familie overbrengen. De adoptie van een agnaat, noodzakelijk voor hem die zelf geen zoons heeft, werkt uit dat het vermogen van den man, wiens familie-tak zou uitsterven, toch weer in zijne familie blijft. Een pleegkind (een aangenomen kind uit eene vreemde familie) mag naar zijn eigen ouders terugkeeren, maar mag in dat geval geen góederen met zich medenemen. Een paterfamilias, die zijn zoons onterfde om zijn vermogen aan vreemden te geven, zou zich zelf en zijn voorvaderen benadeelen". In China Jieerseht het patriarchaal gezag boven alles, en bezit een vader dientengevolge een macht, die wij niet kennen. De Chineezen kunnen hunne begrippen dienaangaande bij ons in Indië alleen handhaven voor zoover ze hierbij niet in botsing komen met de onze. „De vaderlijke macht in den Chineeschen zin opgevat," zegt Mr. Fkomberg, „bestaat onder Chineezen in Ned.-Indië niet. Het is een gevolg van ingrijpen onzerzijds door wettelijke bepalingen. Aan het Inlandsen strafwetboek onderworpen, kan, bij de bestaande bepalingen omtrent mishandeling, den Chineeschen vader over zijn kinderen niet meer toegelaten zijn dan een modica castigatio. Koop en verkoop is rechtens een overeenkomst uit een ongeoorloofde oorzaak aangegaan en als zoodanig krachteloos, of wel, als betreffende geen zaak in den handel, nietig. Wat de vermogensrechtelijke verhouding van vader tot kind aangaat, eindigt de vaderlijke macht met de op 23-jarigen leeftijd gestelde meerderjarigheid van het kind. Derden hebben er het hoogste belang bij te weten wanneer men met iemand wettig kan handelen. Bij den dood des vaders kan de zoon de schulden van den vader van zich afschuiven, door diens nalatenschap te verwerpen of onder voorrecht van boedelbeschrijving te aanvaarden. De vaderlijke macht is dus wettelijk binnen de gewone grenzen teruggebracht. Trouwens, indien bijvoorbeeld bepaald werd dat voor schuldvorderingen tegen den vader, beslag kon worden gelegd op de goederen van den zoon, zouden de Chineezen de eersten zijn om te protesteeren. Wat echter de zeden aangaat heeft ook in Ned.-Indië de vaderlijke macht haar volle kracht behouden. In het algemeen kan men zeggen dat onder Chineezen de wensch van den vader een bevel is voor den zoon, ongeacht den leeftijd van dezen laatste." Kan men zeggen dat in China het vaderlijk gezag de spil is, waar het geheele familieleven om draait, zoo zou men toch verkeerd doen met te beweren dat de vrouw in ieder, geval en onder alle omstandigheden niet meer is dan eene quantité négligeable. Schoon de wet haar geen bepaalde rechten toekent en het verdrinken van meisjes nooit als een strafbaar feit beschouwd is geworden, sluiten de voorschriften der ouders ten aanzien van hetgeen een kind verschuldigd is aan zijne ouders, ook in zich liefde en eerbied voor de moeder. Is het voor eene Chineesche vrouw eene deugd wanneer men haar buitenshuis niet kent, binnen de muren der echtelijke woning speelt ze eene voorname rol. (11) Dat ook in China menig man met zijne vrouw rekening heeft te houden leert ons een schets van prof. Pakker, waarin van een' Chineesch hooggeplaatst ambtenaar gezegd wordt: „He had a wife — passée of course — who ruled the roast in that watchful and relentless way in which capable Frenchwomen d'un certain age rule a busy café. He bought, sold and exchanged concubines freely, this freedom 'evidently being the commpn basis upon which agreeable „terms" had been made between himself and his wife. „You have the pleasure, I have the power." He always consulted her and left the purse-strings in her hands." "Wat de aanhankelijkheid van kinderen tegenover de moeder betreft, deze is in China zeker niet minder dan bij ons. Als hoofd van het gezin wordt de vader bij zijn' dood opgevolgd door den oudsten zoon. Deze draagt zorg dat z'n jongere broers in het huwelijk treden en z'n zusters eene zekere bruidsgave krijgen, en neemt de leiding bij alle plechtigheden, die in verband staan met den eeredienst der voorvaderen. Deze eeredienst speelt bij de Chineezen een alles overheerschende rol. Wat de godsdienst is voor een christen is de vereering der voorouders voor den Chinees. Lezers van Fritz Reuter zullen zich de uitlating van den ouden jood David herinneren: „jung Jochen ist ein guter Mann, jung Jochen ist ein braver Mann, jung Jochen ist ein ehrlicher £2y De vereering der voorvaderen. Mann. aber er ist nicht der Mann, der Mann ist die Fru." Eene beschouwing over den godsdienst der Chineezen zou men kunnen inleiden met eene soortelijke opmerking. Geheel China is overdekt met Buddhistische en Taoïstische tempels, de Chineezen kunnen in tijden van nood meer goden mobiliseeren dan er dagen in een jaar zijn, doch die godendienst is niet de religie, de religie is de ecredienst der voorvaderen. Wie eerbied toont voor de klassieken en in handel en wandel de voorschriften huldigt, welke daarin zijn neergelegd ten aanzien van den eerbied, dien een kind verschuldigd is aan zijne ouders, ook nu hunnen dood, kan zich in China moeilijk schuldig maken aan profanie. Do uitspraak van Confucius: „eert de goden maar houdt hen op een' afstand", waarmede vermoedelijk bedoeld werd: verdiept u niet in nuttelooze beschouwingen over de vraag of ze al of niet bestaan, teekent de geesteshouding van den ontwikkelden Chinees. Bij de vereering van zijne voorvaderen handelt hij uit plichtsbesef', uit dankbaarheid, ten aanzien van de goden, daarentegen verkeert hij in onzekerheid, en is hij sceptisch, hoewel voorzichtig. Een Chinees is niet öf Confucianist öf Buddhist, öf Taoïst, maar als regel alle drie te gelijk. De drie godsdiensten, als men ook het Confucianisme een godsdienst noemen wil, leven in China niet vreedzaam naast elkaar, maar door elkaar. Er is in China geen' sprake van dat men de eene provincie als meer Buddhistisch, Taoïstisch of Confucianistisch zou kunnen kenschetsen dan de andere. De zedenleer van het Confucianisme is het richtsnoer voor het staatkundig, maatschappelijk en huiselijk leven, eri overigens mag ieder zooveel goden vereeren of minachten als hij wil, mits hij niet in conflict komt met het gezag van den Keizer en zijne ambtenaren over het rijk, en de macht van den vader in den kring der familie. Wordt het Confucianisme nageleefd dan is al het andere bijzaak. In z'n brochure „Die Óst-Asiaten" heeft Prof. Baelz de beteekenis der drie Chineesche godsdiensten op de volgende wijze samengevat. „Die Taoïstenpriester sind wenig anderes als Geomantiker und Zauberer. Der Buddhismus befriedigt das instinktive Bedürfnis der Massen nach einem Jenseits, und macht durch Opfer und Bussgebete die Absolution von Simden so leicht als möglich. Der Confucianismus ist eigentlich keine Religion, sondern mehr ein System praktischer Lebensweisheit. Es ist die Richtschnur der fast durchweg agnostischen oder atheistischen gebildeten Klassen und mit seiner Auffassung der Familie als Grundlage aller Gesellschaft hangt zusammen das was dem Chinesen am ehesten die Religion ersetzt, namlich der Ahnenkultus, die Verehrung der Vorfahren. Diese allein fehlt in keinem chinesischen Hause vom Kaiser bis zum armsten Kuli, sie ist ihm das Heiligste, Wesentlichste unter allem Zeremoniell. Jeden Tag verbrennt das Familien-oberhaupt oder der alteste Sohn Weihrauch vor den Ahnentafeln, verbeugt sich und betet vor denselben. Ahnen und Familiendienst greifen nun dadurch direkt in das Staatsieben ein, dass der Kaiser dem Himmel gegenüber genau die verantwortliche Stellung hat, wie das Familienhaupt gegenüber seinen Ahnen. Wie dieses den letzteren so zu sagen haftbar ist für alle Familienglieder, die es vertritt, so ist der Kaiser seinen göttlichen Vorfahren im Himmel verantwortlich für den Zustand seines Landes". In eene aanteekening bij zijne meesterlijke vertaling van de Annalen van Se. Ma Ts'ian (waarin de Chineesche geschiedenis geschetst is van de oudste tijden tot ongeveer 100 jaar v. Chr.) maakt de Fransche sinoloog Prof. Chavannes de opmerking: „Le ciel est imposant par son immensité, mais si on le vénère, c'est paree qu'il est regardé comme le premier ancrêtre et cela non pas au figuré, mais au sens propre, car il est lui-même un souverain mort óu peut-être la réunion de toutes les ames des souverains morts". Het middelpunt van de vereering der voorvaderen wordt voor iedere familie gevormd door den voorvaderlijken tempel. „De voorvaderlijke tempels" zegt Prof. de Groot in z'n bekend werk: „Jaarlijksche Feesten en Gebruiken van de Amoy Chineezen", „zijn in ongeloofelijken getale over het Chineesche Rijk verspreid, en staan hooger dan eenig godsdienstgebouw in achting en aanzien bij het volk. Ze vormen de hoeksteenen van het gebouw, waarop het innerlijk godsdienstig leven van het volk berust, en zijn rechtstreeksche uitvloeiselen van de „hao" de ouderliefde, welk woord in z'n geschreven vorm een oude van dagen voorstelt steunende op z'n kind, en dus nog kernachtiger dan ons: „eert uwen vader en moeder", tot het oog en het hart der natie spreekt. Geen dorp dan ook zoo arm, of de bewoners weten geld te vinden om aan de zielen hunner voorgangers een rustplaats te bereiden. Geen welgesteld burger, die, hoe zuur hij het zijne heeft verworven, aarzelen zal een groot gedeelte ervan op te offeren ter oprichting van een' tempel, zoo daaraan maar een zweem van behoefte mocht bestaan. Voor voorvaderlijke tempels heeft elkeen een deel van zijne bezittingen veil. Vandaar dat zij in den regel veel beter onderhouden zijn, en zich in een fraaier kleed vertoonen dan de tempels, die ter eere van goden en godinnen zijn opgetrokken. Minacht men de goden, men acht de vaderen des te meer. Zoodra een met aardsche goederen gezegend burger, of, hetgeen veel meer nog voorkomt, eene vereeniging van stamgenooten het gebouw naar behooren heeft doen optrekken, worden er reeksen van Taoïstische plechtigheden verricht met het oogmerk de geesten en spoken, die ter plaatse rondwaren en door het bouwen in beroering en opschudding zijn gebracht, een weinig tot rust en kalmte te brengen. Zijn deze plechtigheden beëindigd dan treden de bepalingen in werking, welke de categorie van personen omschrijven, wier tabletten in den tempel mogen opgericht worden, en de geldsom vaststellen, die voor de plaatsing van ieder zielbordje zal worden uitgekeerd. De voorvaderlijke tabletten, de tastbare en zichtbare zinnebeel- den, waaronder de zielen der overledenen worden vereerd, zijn samengesteld uit een houten voetstuk, waar een vertikaal plankje is ingeplant, hetwelk geschreven of ingesneden, den naam van den overledene bevat met dien van de dynastie, waaronder hij gestorven is, en met bijvoeging van de namen der oprichters. De tabletten zijn te Amoy zelden lager dan twintig, of hooger dan veertig centimeters, terwijl de breedte ongeveer een derde van de hoogte bedraagt. Al naar rijkdom, rang en stand van de familie, verschilt natuurlijk het maaksel. Sommige zijn uiterst schoon bewerkt, doch andere zijn slechts van gewoon hout zonder verguld of snijwerk. Een zon te midden van wolken van boven, draken aan weerszijden der tablet, en een eenhoorn op het front van het voetstuk, zijn de meest voorkomende versierselen. De tablet zelve is in tweeën verdeeld door een snijvlak, evenwijdig aan het vóór en achtervlak. De beide oppervlakken, waarmede de stukken op elkander sluiten, zijn niet geverfd, doch het achterstuk bevat de namen en titels, als ook den ouderdom en de datums van geboorte en dood van den overledene, met aanduiding bovendien van de plaats, waar het graf is gelegen. De tablet maakt door dit alles als het ware een bladzijde uit in de genealogische tabellen der familie. Gewoonlijk vertegenwoordigt elke tablet slechts één familie-lid, doch de zielen van vader en moeder worden dikwijls in een enkel bordje vereenigd. Alleen de oudste zoon mag er één oprichten en in zijn huis bewaren. Ook erft hij al de tabletten, die in het bezit zijns vaders waren, en bij zijn' dood komen deze op hunne beurt in handen van zijn' oudsten, of, zoo hij er geen mocht hebben, in die van zijn aangenomen zoon. En zulk een aangenomen zoon ontbreekt nooit, want mocht een stamhouder zonder erfgenamen komen te overlijden, dan zullen de naaste verwanten altijd een kind van denzelfden familienaam, en zoo na mogelijk aan hem verwant, voor hem aannemen, opdat in den voorvaderlijken eeredienst geen staking kome. Een viertal Chineesche goden. De zielbordjes in den tempel verschillen niet noemenswaard van die welke bij den huiselijken haard zijn opgesteld; doch zij zijn iets grooter en zoo fraai bewerkt als men maar bekostigen kan. Door het heffen van een zekere geldsom voor de opname in den tempel voorkomt men dat iedereen er zijne tabletten heenbrengen zou, en wordt bovendien een permanent fonds gevormd, dat in landerijen en huizen belegd de eeuwige instandhouding van den tempel verzekert. Het toezicht over de gebouwen van voorvaderlijken eeredienst wordt opgedragen aan een' beheerder, veelal een lid der familie, die of door het lot, öf door de beurt, öf door onderling goedvinden anngewezen wordt. Hij zorgt voor de bebouwing dor velden, die tot de instelling behooren, brandt geregeld kaarsen en wierook, houdt de familie op de hoogte van de dagen, waarop geofferd moet worden, teekent de sterfdagen dergenen aan, wier tabletten in den tempel worden gebracht, en zorgt dat behoorlijk brand en reukoffers worden opgedragen op de verjaardagen van hun dood. Een groot bord met vergulde letterteekens versiert gewoonlijk den hoofdingang van het gebouw, en draagt niets anders dan in vier karakters, zonder eenigen praal of grootspraak, het eenvoudige opschrift: „Voorvaderlijke tempel van de familie N W\ Hetgeen we hier uit het werk van Prof. de Groot hebben aangehaald kan volstaan om den lezer een denkbeeld te geven van hetgeen de eeredienst der voorvaderen in China boteekent. We willen nu nog even aan de hand van dezelfde autoriteit eene korte beschrijving geven van een viertal goden, welke in China, vooral onder het volk, eene groote populariteit genieten. De eerste, dien we op het oog hebben, is: de God van den Rijkdom. „Geen enkel lid van het Boeddhistische en Taoïstischen Pantheon" zoo leert ons Prof. de Groot, kan zich verheugen in zóóvele vleesch-offeranden en zóóveel wierook en papier-vereering als hij, en geen wonder, want winzucht en trek naar rijkdom zijn, zoo goed als van de onze, ook de grootste drijfveeren van de Chineesche maatschappij. Meestal wordt hij voorgesteld als een zeer oud man van een allergoedmoedigst uiterlijk, gezeten in een stoel met een staaf zilver — .een symbool van beteekenis — in de hand. Somtijds draagt hij in de andere hand een stok. Meu vindt hem in den vorm van een beeld of geschilderd portret in elke woning, terwijl bovendien zijn konterfeitsel of geschreven naam en titel ook zelden ontbreekt in winkels, kantoren en andere plaatsen waar handel wordt gedreven en voordeel wordt beoogd. Behalve god van de kooplieden is hij tevens god van de dieven. Een zeer populaire godheid, we zouden zeggen de meest populaire van allen, is Kwan Ti, de God van den Oorlog, oorspronkelijk ééne van de grootste figuren uit de geschiedenis van het rijk na den val der Han-dynastie (tusschen de jaren 168 en 265 na Chr.), die door zijne bovenmonschclijke heldendaden een magischen invloed heeft uitgeoefend op de volksverbeelding, en door zijn trouw en geleerdheid één der schutspatronen is geworden van de kooplieden en geleerden. Episoden uit zijn leven zijn op tal van doeken geborduurd, en de daden van hem en van zijne trawanten vormen een dankbaar onderwerp voor het tooneel. Koelies in Deli kunnen na eene zware dagtaak uren achtereen met gespannen aandacht luisteren en toekijken als daar op de planken een acteur den grooten held, die zoo vaak op wonderbaarlijke wijze aan het gevaar ontsnapte, weergeeft en uitbeeldt. Op zulke oogenblikken zijn ze in extaze. Met genoegen getroosten ze zich eene wandeling van twee, drie uren heen en terug, staan den ganschen avond tot in de nacht, en zijn den volgenden morgen om zes uur weer aan den arbeid. Soms wordt eene voorstelling drie, vier avonden achtereen voortgezet, en iederen avond zijn er weer present. „Kwan-ti's uitstekende hoedanigheden als krijgsman," aldus prof. de Groot, „zijn dapperheid en moed, zijn trouw aan zijnen eed en aan zijne vrienden, zijne erkentelijkheid en grootmoedigheid: al deze eigenschappen, die hem eene positie deden veroveren als Oorlogsgod, maakten hem ook tot beschermheer van de kooplieden. Niet alleen de soldaat, ook de koopman moet moed toonen in alles wat hij onderneemt, getrouw zijn aan zijne verbindtenissen en eerlijk wezen in al zijne daden en handelingen. Het afbeeldsel van Kwan Ti vindt men óf geschilderd aan den wand hangen, öf als beeld in het huistabernakel of ergens anders opgesteld. Twee wachters of schildknapen zijn bijna altijd in zijn nabijheid. Zij zijn Kwan Phing, zijn zoon, die hem tot in den dood ter zijde stond en tegelijk met hem.werd onthoofd, en een zekere Tsjou-Tshang, mede een van zijn trouwste aanhangers. Hij is meestal afgebeeld in staande houding achter den Oorlogsgod, met een hellebaard of uitgetrokken zwaard in de hand." Langen tijd vereerd als één der groote helden werd Kwan Ti in de 12de eeuw in den adelstand verheven als hertog, en kort daarop begiftigd met den titel van prins. In 1594 werd hij bij keizerlijk edict geheiligd als godheid. Hoe is dit, zal wellicht een lezer vragen, in overeenstemming te brengen met de begrippen en opvattingen der volgelingen van Confucius ? „Niets eenvoudiger dan dit," antwoordt prof. de Groot. „De Confucianistische school predikte slechts zedenleer en eeredienst der vaderen; zoo deed ook steeds de school der Tao. En de Taoïstische leer van genii, onsterfelijkheid, godendienst en geestbezwering kon voor de volgelingen van Confucius nimmer een steen des aanstoots zijn. *■■>>:•■'-' Want nooit had Confucius zich met den toestand van de zielen aan gene zijde van het graf of met de goden bemoeid, en wel verre van iets te bezitten om tegen de andere leer over te stellen, voelden de Confucianisten zich tot haar aangetrokken, omdat zij hun een blik in de onzichtbare wereld gunde, en aan de lagere behoeften van hunnen geest bevrediging gaf. Zonder in hunne trouw aan den Grooten Meester in het minst te kort te schieten, kouden zij derhalve veilig de leerstellingen van het Taoïsme aanhangen: ja zelfs mochten zij hare genii en godheden met een gerust hart vereeren, daar deze immers niets anders dan verdienstelijke voorouders waren. Zoo is nog op den huidigen dag iedere Chinees, van den Keizer af, Confucianist en Taoïst tegelijk." De derde godheid is de God van de Keuken. „There are," zegt Doolittle, „two objects of worship to be found in every family, viz, the ancestral tablet and the kitchengod." „Waar maar een fornuis of stookplaats is," luidt het bij prof. de Groot, „daar vindt men ook zijn afbeeldsel hetzij van klei, hout, metaal of steen in het tabernakel van het hoofdvertrek, of als een geschilderd portret nabij den haard. Dikwijls ook vervult zijn geschreven naam of titel de rol van gesneden beeld of gelijkenis. Hij wordt door sommigen als een grijsaard, door anderen als een baardeloos jongman, en nu eens in zittende, dan weer in staande houding afgebeeld. Dikwijls ziet men hem ook voorgesteld met aan zijne voeten eene vrouw, die bezig is hare huisdieren te voeden. Bijna altijd houdt hij den memorie-plank, waarop hij verondersteld wordt aanteekening te houden van hetgeen hij den hemelgod wil kenbaar maken, met beide handen omklemd. Als vierde in de rij komt de welbekende Kwan Yin, de godin der genade, de hoogste ongetwijfeld uit het Boeddhistisch Pantheon der Chineezen. Zij is ook de beschermgodin der prostitués. Deze wagen het echter niet hare beeldtenis openlijk op te richten bij zich te huis, maar begeven zich ter harer vereering naar één van hare tempels, die in China allerwege in de steden zijn te vinden. „Gewoonlijk ziet men haar in peinzende houding, staande of gezeten op een wolk of op een lotusbloem, met een stralenkrans rondom het hoofd. Naast, voor of achter haar staat de Drakendochter met een groote paarl, waaruit een vlammend licht straalt, in de hand, terwijl Sjen Tsai met de handen gevouwen en als in biddende houding tot haar opgericht, zich aan hare andere zijde bevindt. In de hand draagt Kwajri Yin een rol papier of een boek: het Het bijgeloof in China. zinnebeeld van het prevelen van gebeden, waardoor zij hare Boeddhistische zaligheid heeft bewerkt, en waardoor ook ieder ander sterveling zich het Nirvana kan veroveren; — of ook wel een groenen tak, waarmede zij wordt verondersteld het ambrosia der goden om zich heen te sprenkelen. Is hare beeldtenis geschilderd aan den wand, dan zal men steeds één of meer harer onderscheidingsteekenen of trawanten nevens haar zien, doch naast haar afbeeldsel in metaal, porcelein of klei is zelden de vogel of een harer volgelingen aangebracht. Als patrones van gehuwde vrouwen en als beschermgodin tegen kinderloosheid wordt ze afgebeeld met een kind op den arm." Waar het onderwijs zich in China niet inlaat met wetenschappelijke vraagstukken, en dus onderwerpen behoorende tot het gebied van physica en chemie buiten beschouwing blijven, ligt het voor de hand dat de Chinees, en vooral de massa van het volk, geheel anders tegenover de natuur en hare uitingen staat dan wij. Het geloof aan allerlei geheimzinnige krachten, die werken in de natuur, aan booze geesten, die er op uit zijn den mensch te benadeelen, aan de mogelijkheid dat geesten de gedaante aannemen van dieren om iemand, dien ze dooden willen, in hunne macht te krijgen etc. speelt een zeer belangrijke rol. Iedereen in Deli weet hoe eenige jaren geleden bij den bouw van de electriciteitsfabriek te Medan, de Chineesche rickshawkoelies hardnekkig weigerden 's avonds buiten de stad te rijden. Booze geesten zochten naar menschenhoofden, die als basis moesten dienen bij den onderbouw der fabriek. In eene brochure door de geneeskundigen ter Oostkust van Sumatra geschreven als protest tegen het Ontwerp ëener nieuwe Koelie-Ordonnantie van Mr. van Blommestein, lezen we dat het herhaaldelijk voorkomt dat Chineezen weigeren verongelukte makkers te helpen. Dit is volkomen juist, doch de heeren hadden dit niet mogen noemen eene uiting van grenzelooze onverschilligheid voor het leven «en welzijn van medemenschen. Bij rampen gaan Chineezen in veel gevallen uit van de opvatting dat men de geesten, die zoo'n ramp veroorzaken, hun prooi niet afhandig moet maken. Hierdoor toch zou men zelf den één of anderen dag het slachtoffer worden van hunne wraakzucht. „Men vergete toch niet" zoo schrijven de heeren terecht „dat de opvattingen der- Oostersche volkeren vaak hemelsbreed verschillen van de onze en dat men hier in Deli met de minst ontwikkelde elementen dier volkeren te doen heeft". (12). „The idea of evil spirits and their wicked machinations" zegt de heer Dyer Bajol „pervades; the whole of Chinese society: it crops up in all sorts of unexpected places, and permeates and pervades their whole round of existence". Alle koelies dragen amuletten als voorbehoedmiddel tegen ziekten en ongelukken, en boven den ingang van koelie-woningen vindt men tooverformulieren om booze geesten af te schrikken. Waarzeggers en wichelaars spelen in China een groote rol, en zelfs onder de ontwikkelden zijn er maar weinigen, die niet bij het ondernemen van het een en ander, het bouwen van een huis, het aanvaarden van eene verre reis etc. in den kalender kijken om te zien welke dagen gunstig of ongunstig zijn. In de bestrijding van het bijgeloof wacht het moderne onderwijs'in China een zware taak. i Op de meeste scholen in de binnenlanden volgt men nog altijd de oude methode, welke een geheel ander doel nastreeft dan het onderwijs ten onzent. Men heeft met het onderrichten van de jeugd, de eeuwen door, in China niet beoogd het.bijbrengen van kennis noodig om in het levensonderhoud van den mensch te kunnen voorzien, doch enkel het ontwikkelen van de voornaamste deugden als ouderliefde en broederliefde, en het wijzen op de plichten tegenover anderen. De schoolboeken, die eeuwen lang in geheel China dezelfde zijn geweest — een schoolboek, dat ieder Chinees, die lezen heeft geleerd, woordelijk van buiten kent, de: San Tzu Ching, werd geschreven in de dertiende eeuw — draaien altijd om het thema: de verhouding van vader en zoon, van man en vrouw, van ouderen en jongeren broeder, van vorst en onderdaan, van vriend en vriend. (13). Het Onder'ijs in China. Deze vijf verhoudingen in de maatschappij zijn het fundament, waarop het geheele staatsgebouw is opgetrokken. „Laat op de scholen" zegt Mencius (300 v. Chr.) „bij het onderwijs de nadruk gelegd worden op de plichten van de kinderen tegenover de ouders, en van de jongere broeders tegenover de oudere broeders, en men zal geen ouden van dagen lasten zien torschen langs de wegen". „Wanneer iemand" zegt Tzü-hsia, een discipel van Confucius (500 v. Chr.) „zijn geest afwendt van de zinnelijke schoonheid en concentreert op al wat deugdzaam is, wanneer hij al zijne krachten inspant om zijne ouders te dienen en zoo noodig zijn leven veil heeft voor zijn' vorst, wanneer hij in den omgang met vrienden alleen oprechte woorden spreekt, dan mogen anderen zeggen dat hij geen man van studie is, ik noem hem wel een man van studie". \ ' i;.y De Chineesche litteratuur moge uit een oogpunt van kunst, naar onze begrippen, te éénzijdig zijn, dat ze getuigenis aflegt van eene hooge levensopvatting kan men moeilijk ontkennen. Het zijn de gedachten uitgesproken en neergelegd in de geschriften der ouden, die aan de Chineezen het recht verleenen trotsch te zijn op hun verleden. Dat die verheven gedachten niet louter phrasen waren, bewijst de statige rij van mannen, die in den loop der Chineesche geschiedenis hun leven en dat van hunne familie ten offer hebben gebracht aan de handhaving.hunner beginselen. Een onderwerp van staatszorg is het onderwijs in China tot nog toe nooit geweest. Alles was overgelaten aan het particulier initiatief, en naar de bevoegdheden van de onderwijzers werd niet gevraagd. Ieder, die meende op die wijze in z'n onderhoud te kunnen voorzien, richtte een school op en trachtte leerlingen te krijgen. Leerplicht bestond niet, en zoo zijn er vooral in het armoedige emigratie-gebied, ondanks de waarde, die de Chinees aan het onderwijs hecht, duizenden die lezen noch schrijven kunnen. Waar de Chineesche taal geen alfabet bezit en ieder woord of begrip uitgedrukt wordt door een afzonderlijk teeken, is het leeren schrijven ook voor den Chinees een zeer moeilijke en tijdroovende arbeid. Iemand, die maar een paar jaar op school gegaan heeft, stuit telkens bij het lezen op tientallen teekens die hem vreemd zijn en hem het begrijpen van wat hij leest onmogelijk maken. Zoo ook bij het schrijven. Hij kan zijne gedachten niet op het papier zetten, want hij mist de kennis der teekens, welke hij noodig heeft. „Is it not a fact," zegt prof. Martik, gewezen president van de Keizerlijke Universiteit te Peking, „that the majority of pupils in Chinese schools, never succeed in learning to read and write? And is it not an equally significant fact, that the man who can read fluently and write correctïy is regarded as a scholar? To a certain extent this is owing to the difficulty ofthewritten language, but it is due in part to imperfections in the method of teaching. A boy of eight summers attired for the occasion, in robes of * ceremony, selecting a lucky day, enters on the career of a scholar, by doing obeisance to his teacher, and kneeling before the picture of Confucius. A book is placed in his hands, and he is taught the sounds of some half a dozen characters. These learned he hands the book to the teacher, and turning his back recites his lesson in a sing-song tone, keeping time like a pendulum by the vibrations of his body. Day after day, he goes on cramming his memory with sounds and forms until he can patter off the Four Books and the Book of Odes as glibly as a breviary. But all this time he has not obtained the glimmering of an idea. He has got the symbols of thought, but not the thoughts. This ordeal passed, he is deemed worthy of initiatiori into higher mysteries. The veil is gradually withdrawn, and a ray of light flhed on each of those dull figures. But how many youths are compelled by poverty to quitr school before the dawn of this cheering period! And how many more toil on for years in ünalleviated darkness because they are too 3 dull to complete the preleminary process to the satisfaction of their teachers." Op grond van nauwkeurige becijferingen komt prof. Martin tot de conclussie dat er van de veertigduizend teekens, welke voorkomen in het woordenboek van keizer Khang Hsi, maar plus minus zes duizend in algemeen gebruik zijn. Voor een gewoon geheugen — dit zal men toegeven — is dit nog altijd een respectabel getal. Is de geschreven taal voor geheel China dezelfde, de gesproken talen loopen vooral in het Zuiden sterk uitéén. Een Chinees uit Canton verstaat een Chinees uit Amoy evenmin als een Franschman een' Duitscher. Ik heb verleden jaar op de reis van Hongkong naar Shanghai dienst gedaan aan boord als tolk tusschen een' Chinees uit de Hakka-landen en een' Chinees uit Swatow, die aan dezelfde tafel gezeten geen woord met elkaar konden wisselen. Bij ons in Indië bedienen de Chineezen zich in die omstandigheden van het Maleisch. Een kenmerk, dat, bij alle verschil, de gesproken talen gemeen hebben is dat ze éénlettergrepig zijn. De beteekenis van een woord, dat gezegd wordt, hangt af van den toon, waarop men het uitspreekt. Sommige talen hebben vijf tonen zooals het Peking Chineesch, andere zes zooals het Hakka Chineesch, weer andere zeven of acht. Ook wordt de beteekenis gewijzigd door het aspireeren van een woord of door het al of niet uitspreken door den neus. In z'n Nederlandsch-Chineesch woordenboek beschrijft prof. Schlegel de zeven tonen van het Amoy Chineesch als volgt. De 1ste toon is de grondtoon a en wordt op gewonen toon, zonder rijzing of daling der stem uitgesproken. De 2de toon wordt haastig uitgestooten, en komt het naaste bij de intonatie, die wij aan de bevelende wijs geven, b.v. „kom mij niet te na\ laat staan\ De 3de toon gaat van de hoogte naar de laagte, en wordt zoo diep mogelijk uitgesproken. Men hoort hem bij ons in woorden, die verachting, afschuw of diepe neerslachtigheid uitdrukken; b.v. „hoe gemeen," „hoe slecht"; „hij is dood". De 4de toon is de verkorte toon van den voorgaanden, en wordt bij ons gehoord in woorden, die teleurstelling of naberouw uitdrukken; b.v. „het mes was bot"; nu is de pret uit". De 5de toon wordt bij ons gehoord in vragende zinnen; b.v. „is het waar? mag ik gaan?" De 6de toon is gelijk aan den eersten toon, maar wordt een octaaf lager uitgesproken. De 7de toon is de verkorte vijfde toon; hij wordt schel uitgesproken, men hoort hem bij ons in imperatieve interjecties; b.v. Stopl Halt\ Wanneer een Amoy Chinees zegt: „goa ai bee bee bee bee" en hij spreekt het woord „bee" achtereenvolgens uit op den 4den) den 2den, den 6den en den 7den toon, dan beteekent dit: „ik wil kousen koopen en verkoopen." Het woord „kao" beteekent in Amoy op den eersten toon „een # . haak" en ook „een sloot"; op den tweeden toon „een hond" en ook „negen"; op den derden toon „aankomen", „bereiken"; op den vijfden toon „een aap"; op den zesden toon „dik". Het woord „si" op den eersten toon beteekent „gedicht"; op den tweeden toon „dood"; op den derden toon „vier"; op den vijfden toon „tijd"; op den zesden toon „zijn". In het Zuiden van China loopen de gesproken talen zeer uitéén, ] vooral in de provincie Kwangtoeng, welke door verschillende stammen wordt bewoond. Oorspronkelijk werd Kwangtoeng bewoond door stammen, die in den loop der eeuwen verdrongen zijn geworden en die men nu nog slechts terugvindt in bijna ontoegankelijke bergstreken, en in de binnenlanden van Formosa en het eiland Hainan. Deze stammen, die nauw verwant schijnen aan de Polynesische rassen, vormen een interessant veld van studie, maar zijn wetenschappelijk nog niet behoorlijk gecatalogiseerd. Eene vermenging van Chineezen met vrouwen van deze stammen heeft in oude tijden blijkbaar plaats gehad op groote schaal. In z'n „Les Peuples et les Langues de la Chine Méridionale," )e stammen van Zuid-China. zegt Madrolle: „lorsque les armées. chinoises se furent emparé de la péninsule du Louei-tsiou et d'une partie de 1'ile d'Hai-nan et qu'elles eurent maintenu dans le respect les tribus autochthones qu'elles venaient soit de soumettre, soit de refouler, les Chinois ne manquèrent pas d'accourir ; mais si les guerriers et les commercants s'expatriaient volontiers, les üns par 1'idée de rapines, les autres par celui du lucre, ils ne furent nullement suivis par les femmes et leurs families. Ces nouveaux occupants pour devenir colons durent s'allier aux femmes aborigènes et fonder une race métissée. Cette manière de chinoiser 1'Empire est fort ancienne, elle date des débuts de 1'extension des Chinois du nord, on peut 1'étudier dans toutes les vallées voisines oü vivent des races indépendantes encore nombreuses dans le céleste Empire." Ook hier zien we weer bevestigd, hetgeen we reeds opmerkten, dat Chineezen zich bij het trekken naar nieuwe streken eerst later, als de zaken geregeld zijn, laten volgen door vrouw en kinderen. Hainan-Chineezen schijnen onder geen enkele omstandigheid hunne vrouwen mede te nemen naar den vreemde. Men vindt dit soort Chineezen in Deli veel als koks bij families en als bedienden in hotels, maar men krijgt nooit een Hainanvrouw te zien. Ze leven allemaal met Cantoneesche of Javaansche vrouwen, en zenden het geld, dat ze oversparen naar hunne familie in China. Als men er naar vraagt, antwoorden ze: „het is op het eiland verboden." In hoeverre dit juist is ben ik nooit gewaar geworden. De autochthone stammen werden verdreven door Chineesche emigratie-stroomen uit de noordelijke provincies. Deze Chineezen noemen zich thans Poenti's d. w. z. de eigenlijke bewoners van het land, en vormen het hoofddeel der bevolking van Kwangtoeng. Omstreeks het tijdperk onzer Middeleeuwen werden de Poenti's opgedrongen door een nieuwe emigratie-stroom, ditmaal afkomstig uit de provincie Hokian, die onmiddellijk tegen het noord-oosten van Kwangtoeng grenst. „Langzaam maar zeker," zegt prof. de Groot in z'n: „Het Kongsiwezen van Borneo,". „sloop deze stroom binnen de kustlanden van het gebied der Poenti's, en ontroofde hun vooral langs den weg van absorptie menig district. Thans heeft die ingedrongen stam in het gansche departement Tsjao-Tsjou-foe, uitgezonderd alleen in het district Thai-poe — dat door Hakka's wordt bewoond — de overhand, evenals in de districten Haihong en Lokhong en Koei-sian, die een deel uitmaken van hef ten westen van Tsjao-tsjou-foe gelegen departement Hoei-tsioe. Verder langs het strand heeft hij de meerderheid in het district Tang-koa, terwijl voor het overige in bijna alle kuststreken der provincie zijne leden zich in kleineren of grooteren getale onder de Poenti's hebben neergezet. In haar geheel wordt. deze groep van Chineezen samengevat onder den naam van Hoklo's. Een tweede migratie-stroom, nog veel geweldiger dan die der Hoklo's, wierp zich, ongeveer gelijktijdig naar het schijnt, op het land der Poenti' :. _JIet was die der zoogenaamde Hakka-Chineezen, een volk, welks taal ontegenzeggelijk, evenals de taal der Poenti's, op nauwe verwantschap met de. volksstammen van noordelijk China wijst. Thai poe, het eenige der negen districten .van het departement Tsjao-tsjow, waarvan de Hoklo's niet uitsluitend de bewoners zijn, bezweek onder den aandrang van die Hakka's, die er hunne taal tot de heerschende hebben gemaakt. Zoo ook de gansche landstreek, die tegenwoordig het uit vier districten bestaande departement Kia-ying vormt, en waar geen andere taal dan die der Hakka's meer wordt gesproken of verstaan. Eindelijk viel, hoewel in minder volkomen mate hetzelfde lot te beurt aan de zeven overschietende districten van Hoei-tsioe, die niet in de macht der Hoklo Chineezen zijn. Hier en daar in dit departement weten echter zoowel Poenti's als Hoklo's tegen de indringers stand te houden. Over het algemeen hebben de Poenti's hunne suprematie en hun bezit van den grond gehandhaafd; zij bewonen veelal de vruchtbare dalen en dwingen de Hakka-Chineezen, die zich allerwege bij kleine fami- Geheime Genootschappen lie-groepen tusschen hen hebben ingeschoven, zich met de onvruchtbaarder berghoogten te vergenoegen. Waar die immigranten minder talrijk zijn, betalen zij gewoonlijk grondhuur aan de oorspronkelijke bewoners van het land. Waar integendeel hunne getalsterkte tegen die der Poenti's begint op te wegen is het met vrede en rust gedaan; het land is er telkens het tooneel van twist en strijd, waarbij vooral het grondbezit een hoofdrol speelt". De uitéénzetting, welke Prof. de Gkoot heeft gegeven van de groepeering der verschillende stammen en van de oorzaken, welke hieraan ten grondslag liggen, maakt het begrijpelijk dat ook in den vreemde de onderlinge verstandhouding der Chineezen uit het emigratie-gebied wel eens te wenschen overlaat, en bij de mindere klassen niet zelden ontaardt in voortdurende twisten, waarbij een bloedig handgemeen vaak in de plaats treedt van besprekingen. Woelzieke elementen weten uit de onderlinge animositeit dik• wijls munt te slaan, en in heel veel gevallen zijn geheime genootschappen niet anders dan vereenigingen door dergelijke elementen in het leven geroepen om over leden van een' anderen stam den baas te spelen, en in eene bepaalde streek een schrikbewind te voeren. Een juist inzicht in het wezen der Chineesche geheime genootschappen is moeilijk te verkrijgen. Vooral op dit gebied zijn de Chineezen — het spreekt vanzelf — zeer gesloten. Bovendien is het aantal ingewijden, die, als ze daartoe genegen waren, betrouwbare inlichtingen zouden kunnen geven, uiterst gering. Zooveel staat echter vast dat men onderscheid moet maken tusschen de geheime genootschappen in China en die, welke de Chineezen meermalen gesticht hebben in Ned.-Indië en de Straits. In China zijn deze vereenigingen, zooals het Hemel en Aarde Verbond, dat streefde naar eene omverwerping van de Manchoes en het herstel van de Ming-dynastie, meestal van staatkundigen aard. In Indië daarentegen zijn geheime genootschappen eenvoudig een uitvloeisel van de zucht der Chineezen om hunne eigen zaken te regelen, of wel een middel dat, gelijk gezegd, aan woelzieke elementen de macht moet verstrekken om over anderen den baas te spelen. (14). „Overal" schrijft Prof. de Groot „waar Hakka's of Hoklo's dat wil zeggen de kinderen der stammen, welke, tengevolge van hun eeuwenlangen migratie-toestand, het republikeinsche dorps of clan-wezen bijna tot den hoogst mogelijken graad van ontwikkeling hebben opgevoerd, zich in overzeesche gewesten hebben neergezet, hebben zij ook bondgenootschappen gevormd: kongsi's of dorpsrepublieken waar, zooals op Borneo, hunne zucht naar aanéénsluiting zich onbelemmerd uiten kon, geheime genootschappen echter overal elders waar een machtig gezag hun alle zelfbestuur verbood. Bijna al onze Buitenbezittingen, maar Riouw met Singapore vooral, zijn daar om het te bewijzen. Pleit dit feit alleen reeds ten sterkste voor de gelijksoortigheid van kongsi's en geheime genootschappen, de gemakkelijkheid, waarmede de republieken van Borneo zich steeds onmiddellijk na hare uitéénspatting in geheime genootschappen hebben omgezet, bevestigt en schraagt haar ten overvloede nog. De innige samenhang, welke het kenmerk is van het Chineesche familie-leven, weerspiegelt zich in de geheime genootschappen. Een Chinees is van huis uit gewend alles te doen in overleg en samenwerking met anderen, en vooral in het emigratie-gebied, waar verschillende stammen elkaar den voorrang betwisten, leert de ondervinding hem dat: „AH your strength is in your union, All your danger is in discord". Schoon in het algemeen ongetwijfeld „a peaceable and lawabiding people" is toch bij de Chineezen, althans onder de minder ontwikkelden, de solidariteit wel eens een bezwaar voor een goeden gang van zaken, en eene belemmering bij de rechtspraak. „Ieder weet welk eene moeite" schreef de ass.-resident Walbeehm (in de Banier van 17 Dec. 1909) „het in rechtszaken gewoonlijk kost om uit Chineesche getuigen de waarheid te krijgen als de beklaagde een rasgenoot is. Zelfs de benadeelde of mishandelde partij beweert dan dikwijls, met herroeping van alle bij het voorloopig onderzoek afgelegde bezwarende verklaringen dien beklaagde niet te herkennen". Wanneer Chineezen zich gebonden achten door een' eed, afgelegd als lid van een geheim genootschap, zijn ze als getuigen in een zaak uiterst moeilijk te bewegen tot het zeggen van de waarheid, de geheele waarheid en niet anders dan de waarheid. Door de uitbreiding van ons bestuur op de Buitenbezittingen en door het scheppen van meer ge-ordende toestanden, merkt men de echte geheime genootschappen weinig meer. Als men nog eens documenten vindt is het meestal, althans in Deli, in de eene of andere afgelegen streek. Hoe meer vertrouwen de Chineezen in het gezag stellen, hoe minder ze zich geroepen voelen om te ageeren in het geheim, al blijft hun solidariteit bestaan. In een „Schets der Chineesche Vestigingen in de Afdeeling Karimon", residentie Riouw, waar ongeveer dezelfde stammen zijn als in Deli, heeft de heer Graafland eenige opmerkingen gemaakt over de geheime genootschappen in die streken. We zien hieruit duidelijk hoe die genootschappen vaak tegenover elkaar staan — uitvloeisel van clangeest — soms zelfs gevormd worden door de leden van één enkele familie, en hoe de meerderheid pressie tracht uit te oefenen op de minderheid. „Oorspronkelijk schijnen hier" - aldus de. heer Graafland „in de afdeeling hoofdzakelijk leden van het Genootschap Tio Koen Gie Hin of Gie Hin baharoe zich gevestigd te hebben, doch langzamerhand kwamen uit Singapore ook leden van het Gie Hok genootschap, die zich aan de westkust van het eiland Koendoer hier en daar vestigden en propaganda maakten ook buiten genoemd eiland, b. v. te Soengei Pasir. Ongestoord kon dit echter niet overal plaats vinden, want niet alleen werden sommigen door laatstgenoemd genootschap met dwangmiddelen tot toetreding genoopt, doch ook het Tio Koen Gie Hin, dat zich op deze wijze zag verzwakken, kon de propaganda niet dulden. In 1876 kwam het tusschen beide genootschappen tot een openbaren strijd, waarbij verschillende ongeregeldheden plaats grepen, die evenwel ten laatste eene groote verzwakking van het Tio Koen Gie Hin ten gevolge hadden. Welke de aanleidende oorzaak is geweest en welk genootschap het eerst tot dadelijkheden oversloeg is nog duister. Een wajangfeest te Soengei Sawang gaf de gewenschte gelegenheid. Hier vond men tal van leden van het Gie Hok en de strijd barstte los toen het door een schot gewonde lijk van gen lid van het Gie Hok gevonden werd. De leden van het Tie^Koen Gie Hin liepen de bangsals af en plunderden deze, terwijl de leden van het andere genootschap zich bij het bestuur kwamen beklagen. Vooral aan het actieve optreden van den toenmaligen controleur Burgers moet het worden toegeschreven dat de beweging snel en goed onderdrukt werd. Gedurende ons verblijf op Karimon werd de Soengei Sanglang door een gewapende bende van omstreeks honderd personen, leden van het Gie Hok aangevallen, die er een loge van het genootschap Tio Koen Gie Hin en een apotheek beschadigden. De hoofden, op een enkele na, die den aanval leidden, weken naar Singapore uit om hunne straf te ontgaan, waar zij echter Tio Koen Gie Hin leden uit Sanglang, die er kwamen handelen, veel overlast bezorgden. Nog vindt men in deze afdeeling, doch in belangrijkheid verre achterstaande bij de beide opgenoemde genootschappen, het genootschap Haisan. Hiertoe schijnen oorspronkelijk de Chineezen met den familienaam Tan behoord te hebben, doch zijn later ook anderen toegetreden." In Deli heeft men in den ouden tijd veel te kampen gehad met woelingen, veroorzaakt door de Gie Hing en Ho-Sing verbonden. „Wij zien" lezen we in het Nieuws van den Dag van 2 Maart 1885 „in de zoo vaak genoemde Gie-Hing en Ho-Sing-verbonden niets anders dan geheel op zichzelf staande vereenigingen, die onderling hulpbetoon ten 'doel hebben, en dus voor hunne vijanden gevaarlijk worden, welke zich dus ook aanéén moeten sluiten en aldus een contra-verbond oprichten. En wie zijn die vijanden ? Als wij den toestand in China beschouwen en letten op de vijandige verhouding, waarin vele stammen daar tegenover elkander staan, dan moeten wij ook in Deli aan dezelfde oorzaak gaan denken. Dit vermoeden wordt nog versterkt door de ondervinding: van vele ondernemingen in Deli is bekend dat opstootjes, die plaats hadden, niet anders waren dan kloppartijen tusschen Kheh of Hakka-Chineezen en Hai-Lok-hongs". De schrijver van het artikel in het Nieuws van den Dag teekent zich met de letter „H", doch we zouden ons zeer bedriegen in den stijl als het niet afkomstig was van den oud-ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur, den heer Schaank, schrijver van de „Geschiedenis der Kongsi's van Montrado". Over geheime verbonden zegt de heer Schaank, die in zijne loopbaan steeds eene bizondere belangstelling in Chineesche aangelegenheden aan den dag heeft gelegd, onder meer het volgende: „Geheime verbonden met een lokaal doel komen zeer veel voor, en in die vereenigingen staat dan ook het doel op den voorgrond. Ze zijn soms zoo verbasterd dat vader en zoon tot verschillende vijandelijke verbonden behooren en stamgenooten tegenover elkaar staan, zoodat de stamgeest als vervangen is door associatie-geest. De doeleinden der geheime verbonden zijn vele, zoo spreekt b. v. Abdullah in het hoofdstuk „dari hhal orang thien-thi-foei di Singapoera" over een geheim verbond dat zich vooral toelegde op roof en diefstal. Prof. de Groot vermeldt een verbond, dat het afranselen van een troep nieuwelingen ten doel had, en een ander, dat diende om zich te verzetten tegen het opleggen van landhuur. Ook zijn er voorbeelden bekend, dat eenige Chineezen zich in een verbond vereenigden tot het drijven van smokkelhandel etc. Deze geest der Chineezen om en corps een feit te beslechten of uit te voeren, of om zich te verzetten tegen een hun minder bevallenden maatregel, en zich daartoe te vereenigen tot een geheim verbond, zal natuurlijk nog dikwijls aanleiding geven tot vele moeilijkheden, vooral wanneer de lusten van het bestuur in de oogen der Chineezen niet meer opwegen tegen de lasten. In de bovenbedoelde Hhikajat Abdullah wordt beschreven hoe de als geheim verbond geconstitueerde rooversbende de gevangenis te Singapore openbrak om de gevangen broeders te verlossen, waar het Engelsch bestuur machteloos tegenover stond, wegens het gebrek aan goede wegen om het verbond in zijn schuilhoek op te zoeken. Vele der geheime lokale verbonden hebben echter ook een meer algemeen doel, men vereenigt zich nl. tot onderlinge hulp bij feesten, overlijden enz., inderdaad een zeer goed doel, wanneer de werking van zulk een verbond maar niet dikwijls ontaardde in het a tort et a travers helpen der leden en het afbreuk doen aan antagonisten, welke laatsten zich dan ook dikwijls tot een tegenverbond aaneensluiten. Voor avonturiers zijn deze verbonden dikwijls een middel om aan den kost te komen. Zij geven zich dan om eenig poids te verkrijgen uit voor afgevaardigden van vreemde geheime verbonden, die een loge willen stichten. Wanneer het hun gelukt is eenige personen om zich te verzamelen, treden zij brutaler op en dwingen andere personen toe te treden door hun de keuze te geven tusschen het lid worden of zich bloot te stellen aan allerlei vexaties, die b. v. bestaan in het nachtelijk uitrukken van het rijstgewas, het doodsteken van vee, het stelen van kippen etc. Heeft de oprichter dan eindelijk vele broeders verzameld en is de kas van het verbond eenigszins gevuld, dan vertrekt hij meermalen mét de Noorderzon met de penningen. Vele Chineezen zien dan ook zeer goed in dat zij meer lasten dan lusten van zulke verbonden hebben. Zij staan als tusschen. twee vuren, en moeten öf lid worden, en dan allerlei gedwongen liefdadigheid bewijzen en blootstaan aan de vexatiën van tegenverbonden, öf zij worden geen lid en worden op allerlei wijzen geplaagd". De Chineesche stammen in DeU. De voornaamste- stammen, die men in den ouden tijd in Deli had, en die men er ook nu nog vindt, zijn de volgende. 1. De Poenti's of Cantoneezen, welke in oude tijden, zooals reeds werd opgemerkt, uit het Noorden van China zijn gekomen en de autochthone stammen in de provincie Kwangtoeng grootendeels verdreven hebben. In uitspraak komt de taal der Cantoneezen vermoedelijk het dichtst van alle talen bij het Chineesch zooals het werd uitgesproken in de dagen van Confucius. Het aantal personen, die Cantoneesch spreken, schat men op ongeveer twintig millioen. In Deli vindt men de Cantoneezen of Macao-Chineezen meest als goud- en zilversmeden, meubelmakers, kleêrmakers en handelaren in zijden stoffen en dergelijke artikelen. Op de ondernemingen is hun aantal niet groot. Van de vrouwen zijn alle prostituéesvan Cantoneeschen oorsprong. 2. De Hakka's of zooals ze door de Hokkian Chineezen genoemd worden Kheh's, d. w. z. gasten, vreemdelingen, die eveneens uit het Noorden gekomen zijn, doch in de middeleeuwen, en wier taal aan den eenen kant verwant is aan het Cantoneesch en aan den anderen kant aan het mandarijn Chineesch. De voornaamste nederzettingen der Hakka's vindt men in de provincie Kwangtoeng, waar ze steeds strijd gevoerd hebben tegen de Poenti's of Cantoneezen, doch de taal der Hakka's wordt ook op vele plaatsen in de provincie Kwangsi gesproken, en men kan hun spoor volgen tot in de Yang-tzü vallei. In de voorrede van z'n Hakka Dictionary zegt Mac Iver: „They differ from their "fellow-Chinese mainly in the fact that among them the women do not bind the feet. This, however, is strictly true only of the Kwangtung Hakka's." De Hakkataal wordt gesproken door plus minus vijf millioen personen, doch vertoont in sommige streken zeer sterke afwijkingen. In Deli treft men de Hakka's aan als schoenmakers, vervaardigers van rotan-meubelen, blikslagers en in sommige winkels. Op de ondernemingen neemt hun aantal de laatste jaren af. Bekende Hakka-ondernemingen als Polonia, Mariëndal, Bekalla vervangen de Hakka's meer en meer door andere stammen. Het oordeel der administrateurs luidt: „de Hakka's werken wel netjes, maar zijn zwak en schuiven veel opium." Geldt deze uitspraak voor de slechte elementen, die men van dezen stam de laatste jaren in Deli krijgt, ze is op de Hakka's in het algemeen allerminst van toepassing. Eene sobere levenswijze, gepaard aan stoere kracht en eene zeldzame volharding, vormen juist het kenmerk van dit hoogst sympathieke volk. De maanden, doorgebracht te midden van de Hakka's, behooren tot de aangenaamste van m'n leven. Het jarenlange krachtdadig verzet van de Hakka's in de WesterAfdëeling van Borneo tegen onze troepen bewijst duidelijk, dat zwakte of verwijfdheid hun niet eigen is. Ze zijn in hun eigen land eeuwen lang aan zwaren strijd gewend. Een goed voorbeeld van den echten Hakka is in Deli de Majoor-Chinees, de heer Tjong-a-Fie, iemand, toegerust met een zeldzaam helder verstand, een' breeden blik en beschikkende over een bijna ongelooflijke werkkracht. (15) Deli heeft aan deze energieke figuur ontzaggelijk veel te danken. Zoo ook aan z'n ouderen broeder, wijlen den Majoor-Chinees Tjong-Yong-Hian, die uit liefhebberij — blijk van kunstzin — eene bloemlezing van Hakka-dichters in twaalf deelen heeft uitgegeven. 3. De Hok-lo's, die, zooals de naam aanduidt, uit de provincie Hokkian Kwangtoeng zijn binnengedrongen, en waarvan de in Deli meest bekende stammen zijn: de Taotjoe's — Tie tsioe hu nang zooals ze zichzelven noemen — en de Hai Lok Hong, zoo geheeten naar de twee districten Hai hong en Lok hong. Hun taal wordt gesproken door ongeveer drie millioen personen. Evenals in het Hakka vertoonen zich ook hier zeer opvallende afwijkingen. Een gedeelte van de bevolking van de districten Haihong en Lokhong spreekt trouwens eene variatie van het Hakka. Op de ondernemingen zijn de Taotjoe's en de Hai-Lok-hongs verre in de meerderheid. In hun gebied, dat het dichtst langs de kust ligt of door eene breede, goed bevaarbare rivier met de havenstad Swatow verbonden is, wordt het meest geworven. Van hen is dan ook de trek naar Deli het grootst. Overdreven preutschheid is van deze Chineezen niet bepaald een kenmerk. In den zomertijd ziet men ze bij honderdtallen op het land werken, „in the garb of old Adam minus the figleaves." De Hakka's zeggen van hen: „het zijn dieren, geen menschen." Bij de Hakka's vertoonen zich echter de vrouwen ook buiten op het land, daar ze niet door kleine voeten bij het loopen gehinderd worden, en dat zal wel de reden zijn van hunne meerdere kieschheid. , * 4. De Hailam's, afkomstig van het eiland Hainan of Hailam, wier taal verwant is aan het Swatow en Amoy Chineesch, doch door een allerzonderlingst verspringen van beginletters den indruk maakt van eene geheel andere taal te zijn. De meeste Hailam's zijn huisbedienden, koks en bedienden in hotels, zoowel in Deli als in de Straits. 5. De Amoy Chineezen of Hokkian's, wier taal, gesproken door ruim negen millioen personen, tot Taotjoe of Swatow Chineesch staat als Spaansch tot Portugeesch. Zooals voer de Swatow Chineezen de districtshoofdstad TsjaoTsjou foe het middelpunt vormt, zoo is voor de Amoy Chineezen het middelpunt de districtshoofdstad Tsjang Tsjou foe, aan den noordelijken oever van de Drakenrivier, op een' afstand van ten naastebij vijf en dertig Engelsche mijlen van Amoy. Het departement van dien naam omvat eene menigte van steden en marktplaatsen, die alle, in meerdere of mindere mate, haar contingent aan de landverhuizing leveren. Echte Hokkian Chineezen zijn er op de ondernemingen weinig. In hoofdzaak vindt men dezen stam in Deli als op Java in den handel. 6. De Chineezen afkomstig van het schiereiland Loei-tsjioe en van het in de buurt gelegen Kao-tsjioe, welke gerekend worden te behooren tot de Hailam's. Om de verdeeling van de verschillende stammen over het gewest te weten te komen, zou men over moeten gaan tot eene registratie der Chineezen, onder toezicht van een' deskundige. Door leeken worden de namen van districten en stammen meestal op zonderlinge wijze dooreengehaspeld. Onder het hoofdstuk „Remises naar China" vindt men o.a. in het Jaarverslag der Deli-Planters Vereeniging (1915—1916) de volgende opgave van naar China door de koelies verzonden brieven met geld (tot een bedrag van ƒ89180.50). Aantal Gezonden Onbeantwoorde Stam. . Brieven. Brieven. Lokhong 2946 55 Haihong 1040 39 Hoeilai 1858 45 Teonjo 620 26 Pohleng 687 9 Kitnjo 403 9 Hainjeo 214 4 Tenghai 43 — Taupheng 165 4 Hokkian 417 105 Hongsoen 75 — Keh 698 197 Loetjoe 219 219 9385 712 Lokhong en Haihong zijn twee districten, die behooren tot het departement Hoei-tsjioe. De bewoners dezer districten, de zoogenaamde Hailokhong Chineezen, behooren öf tot de Hoklo's, die uit oostelijke richting de provincie Kwangtoeng zijn binnengedrongen, óf, naarmate ze meer uit de bovenlanden afkomstig zijn, tot de Hakka's, die uit noordelijke richting zich voortbewogen. Ze spreken óf eene variatie van het Amoy Chineesch, öf eene variatie van de taal der Hakka's. Men zou de Hailokhongs kunnen vergelijken met de Belgen, die öf Waalsch öf Vlaamsen spreken. Hoeilai is -een district, dat evenals Teonjo, Pohleng, Eitnjo, Hainjeo, Tenghai, Yaupheng en Hongsoen, behoort tot het departement Teo-tsjioe of Tsjau-tsjow. De bewoners van deze streken zijn de echte Taotjoe Chineezen, met uitzondering van die van Hongsoen, die grootendeels tot de Hakka's behooren, en gerangschikt worden onder de „pan san hok" d. w. z. half bergbewoners, half Hoklo's. Men vindt ze overal waar het gebied van de Hoklo's en de Hakka's inééngrijpt, en men elkaar. stelselmatig tracht op te dringen. Keh Chineezen zijn Hakka's. Deze noemen zichzelven „haknjin", terwijl de Hoklo's zeggen, kheh-nang". De beteekenis is: gast, vreemdeling, van elders gekomene. De Loetjoe's komen uit het departement van dien naam en worden gerekend onder de Hailam's. Door het inéénvloeien der migratiestroomingen is de grens der verschillende stammen niet precies te omschrijven, maar in geen geval moet men departementen en districten met stammen verwarren. De taal, die de koelies spreken, geeft den doorslag. Een Chinees uit het departement Hoei-tsjioe zal als hij een Hakka is, zelf zeggen: „ngai hee Fie-tsjoe hak" d. w. z. ik ben een Hakka uit Hoei-tsjoe. Er zijn administrateurs, die in de meening verkeeren dat ze geen enkele Hakka op de onderneming hebben, terwijl men in de fermenteerschuur links en rechts de taal der Hakka's hoort spreken, zij het dan ook met wijzigingen, die een natuurlijk uitvloeisel zijn van het wonen in grensstreken. De in het jaarverslag der Deli Planters-Vereeniging gegeven lijst van in de laatste jaren aangevoerde nieuwelingen (sin-kheh's) geeft een juister beeld van de verschillende stammen, die men op de ondernemingen aantreft. 1912 1913 1914 1915 Tioetjoes 2818 1768 823 1777 Lokhongs 1766 1639 986 1688 Haihongs 916 633 408 541 Hokkians 403* 253 150 171 Loetjoes 211 258 281 299 Hailams 28 25 3 Kotjoes • 867 89 — _ Hoktjoes 143 138 68 19 Macaos 75 36 2 12 Kehs 629 199 27 116 Kweishens 97 43 3 21 7953 5Ö7l 2758 4647 Kweishen is evenals Haihong en Lokhong een district behoorende tot het departement Hoei-tsjioe. Ook hier wonen Hakka's naast Hoklo's. De Loetjoes en Kotjoes moeten gerekend worden onder de Hailam's. De Macaos zijn Poenti's of Cantoneezen, en de Kehs zijn als altijd Hakka's. De Hoktjoes vormen eene nieuwigheid op emigratie-gebied, welke niet bevallen is. Ze komen uit het oostelijk gedeelte der provincie Hokkian, hoofdstad Hok-tsjioe. Onder de andere koelies was er niemand, die een woord met hen kon spreken. In China wordt hun taal gebezigd door ruim vijf millioen personen. Men ziet, in Zuid China is de vraag: spreekt u Chineesch, ongeveer gelijkluidend met de vraag: spreekt u Europeesch? Een Chinees uit Amoy verstaat geen woord van een Chinees uit Poechow, en een Chinees uit Swatow kan met den besten wil iemand uit Canton niet begrijpen. •Onder de driehonderd millioen Chineezen van Noord en Midden-China, die het zoogenaamde mandarijn-Chineesch spreken, is 4 de omgang gemakkelijker, hoewel ook hier spraakverwarring vaak niet uitgesloten is. Eén discours tusschen een' Chinees uit Peking en een Chinees uit Shanghai is niet bepaald een vlot discours. Het is meermalen gissen en raden. Zijn op de ondernemingen in Deli de Hoklo's en van hen vooral de Taotjoe's in de meerderheid, in Bagan Api Api schijnt de visschers-bevolking hoofdzakelijk nit Hokkian's of Amoy Chineezen te bestaan. Op de plankenzagerijen, balkenkapperijen, houtskoolbranderijen en brandhoutkapperijen in de afdeeling Bengkalis, waarvoor de werkkrachten door de Chineesche werkgevers in Singapore geworven worden, vindt men, naar gelang van den stam waartoe de werkgever behoort, Hakka's, Hokkian's, Hoklo's en Cantoneezen. Met het toezicht op deze ondernemingen, de zoogenaamde panglongs, is de laatste jaren een controleur bij het Binnenlandsch Bestuur belast, waardoor de toestanden veel verbeterd zijn. In vroegeren tijd lieten deze veel te wenschen over. Zoo lezen we in het rapport van de Commissie bij Besluit van den G.G. d.d. 4 Juni 1898 benoemd tot het instellen van een onderzoek: „de' geisoleerde ligging der panglongs, die alleen gemeenschap met de buitenwereld hebben door de tongkangs (schepen) der Singaporesche eigenaars, geeft den taukee (het hoofd) een zeer gemakkelijk middel aan de hand om zijne werklieden aan te houden zoolang hij dit verkiest. Zonder zijne vergunning wordt geen koelie aan boord der tongkang toegelaten, en aan het ontvluchten over land zijn op de meeste plaatsen zooveel bezwaren verbonden, dat men eerst in den uitersten nood daartoe overgaat. Natuurlijk wordt de deserteur dadelijk nagezet en bij wederopvatting onbarmhartig afgeranseld niet alleen, maar bovendien voor eenige dollars opvatloon gedebiteerd. Van Maleiers heeft hij geen hulp te verwachten; deze brengen hem onmiddellijk bij agn meester terug om het opvatloon machtig te worden. Gelukt het hem een andere panglong te bereiken, dan wordt hem meestal toegestaan te blijven, maar alvorens op de gewone condities te worden aangenomen, moet hij eenigen tijd werken voor den kost zonder loon, terwijl hem steeds het gevaar boven het hoofd hangt weder aan zijn vorigen taukee overgeleverd te worden. Alleen wanneer de koelies samenspannen, en de sampan van den taukee, of ook wel de tongkang van den eigenaar, die meestal in Singapore woont, weten te bemachtigen, slagen zij er gewoonlijk in zich voor goed uit de voeten te maken". Aan den controleur v. d. Horst komt de eer toe voor het eerst met krachtige hand in deze streken te hebben ingegrepen. Behalve de Chineezen op de hoofdplaatsen en op de ondernemingen, die van Bagan Api Api en die der panglongs, vindt men nog Chineezen als groenteboeren en varkensfokkers, als matrozen op tongkangs en als houthakkers in de kuststreken. Het aantal in Belawan in de vaart zijnde tongkangs bedraagt ongeveer honderd. Sommige hiervan varen onder Hollandsche vlag, doch de meesten, zeker zeventig procent, hebben een Engelsche vlag. Het meerendeel komt van Perak en Penang met atap en bamboe, anderen van Tamiang met planken en hout, weer anderen van Bagan met zoute visch, of van Poeloe Kompei en die buurten met bouwmateriaal. De eigenaars der tongkangs verpachten deze aan een Chineesch gezagvoerder voor een vaste som per maand, 100 a 150 dollar, en door dezen worden de matrozen in dienst genomen tegen 9 a 10 dollar in de maand plus den kost. Naar gelang van de grootte hebben sommige tongkangs 4 a 5, andere 7 a 8 matrozen. De meesten hunner zijn óf Hokkians óf Hailams. Bij goed weer duurt de reis van Perak vier a vijf dagen, bij slecht weer of tegenwind of windstilte vaak tien a twaalf dagen. Alleen de bemanning der onder Hollandsche vlag varenden bètaalt belasting. Bij den luitenant-Chinees te Belawan waren op 17 Aug. 1909 ingeboekt 580 Chineezen, werkzaam op tongkangs, Engelsche en Hollandsche tezamen. Langs de kuststreken van Deli en Laboean wonen Chineesche houthakkers, ongeveer een goede honderd, met sampanvoerders medegerekend, ongeveer twee honderd. Deze personen, die hakken voor de houtleveranties aan de Delispoor en voor verkoop van brandhout te Medan zijn hoofdzakelijk Cantoneezen en Hakka's. De groenteboeren en varkensfokkers zijn meestal Chineezen, die — en dit geldt ook van de houthakkers — oorspronkelijk als koelies voor de ondernemingen in het gewest zijn gekomen, en zich na afloop van hun contract gevestigd hebben op grond van Maleiers. Menig inlander, die een klapperaanplant bezit, maar zelf geen trek heeft om te werken, laat dien aanplant verzorgen door een Chinees, die dan tevens een paar varkens houdt en wat groente teelt. In den omtrek van Medan vindt men enkele steenbakkerijen, waar ook uitsluitend Chineezen werken, meest Hakka's en Hailokhongs, en eene Chineesche leerlooierij. Te Poeloe Brayan heeft de kapitein-Chinees van Medan eene fabriek tot het verwerken van klappers. De Chineesche lepra-lijders, die vroeger verpleegd werden in het hospitaal van den majoor-Chinees te Medan en in het Immigranten-Asyl der Deli-Planters-Vereeniging, zijn thans allen ondergebracht in de leprozen-inrichting van het Leger des Heils op Poelau Si Tjanang. (16) De Deli-Planters-Vereeniging steunt deze inrichting met een bedrag van f 10.000 'sjaars. Hierdoor is een einde gekomen aan het hinderlijk rondzwerven dier ongelukkigen langs de straten. Door den heer van Vollenhoven werd eenige jaren geleden als hoofd-administrateur der Deli-Maatschappij het denkbeeld geopperd om terreinen tusschen Medan en Laboean, die minder geschikt waren voor tabak, uit te geven op groote schaal aan Chineezen uit de omstreken van Swatou en Tsjaou tsjou-foe voor varkensteelt en het kweeken van groenten op groote schaal. Hierdoor zou, meende de heer v. Vollenhoven, de band met China versterkt worden, en het in de toekomst gemakkelijker zijn aan koelies te komen! De sultan van Deli voelde echter voor het plan niet veel, en scheen evenals het Bestuur min of meer huiverig voor te groote nederzettingen van Chineezen buiten de hoofdplaatsen en de ondernemingen. Een invoer van Chineezen op groote schaal beteekent — het kan niet ontkend worden — als ze zioh vrij kunnen vestigen, min of meer, eene verdringing van den inlander. In het begin van onze schets hebben we de opmerking gemaakt, dat eene beschrijving van de toestanden in het emigratie. gebied den lezer eene verklaring aan'de hand zou kunnen doen van de eigenschappen, die den Chinees in den vreemde kenmerken. "We twijfelen dan ook niet of de lezer zal, na hetgeen we hebben medegedeeld omtrent die toestanden: eene groote werkkracht spaarzaamheid, associatie-geest, vereering van de voorvaderen geringe ontwikkeling en bijgeloof onder de mindere klassen, neiging tot het zelfstandig beslissen van geschillen en een sterk ontwikkelde zin voor het familie-leven, alsmede het hooghouden van het vaderlijk gezag bij den Chinees beschouwen als zeer natuurlijke hoedanigheden. "We willen thans nog met een enkel woord spreken over de zeden en gewoonten, en wel speciaal zooals deze tot uiting komen 1 in de jaarlijksche feesten, die ook in den vreemde gevierd worden. d In hoeverre deze feesten in de toekomst den invloed zullen ondergaan van de nieuwe opvattingen en begrippen, die bezig zijn zich in China baan te breken, kan niemand van te voren zeggen. Zelfs na twintig eeuwen Christendom vindt men in Europa nog tal van gewoonten, die, zonder den minsten twijfel, afkomstig zijn uit de tijden van het heidendom. Sommige gebruiken ontstaan en verdwijnen na korten tijd, andere daarentegen schijnen in het bézit van het eeuwige leven.' Zoo ook ziet men tal van gewoonten in revolutie-tijd uit den weg ruimen, welke later weer terugkeeren alsof er niets was gebeurd. Het eerste, en we zouden kunnen zeggen ook het voornaamste feest van de Chineezen, is de intree van het Nieuwe Jaar. De Eigenschappen der Chineezen. De Jaarlijkiche Feesten er Chineezen. Sinds de revolutie wordt dit feest gevierd op twee verschillende tijdstippen. De moderne partij beschouwt den eersten Januari als het begin van het jaar, de oude partij houdt zich vast aan den Chineeschen kalender, volgens welke de Nieuwjaarsdag altijd vallen moet tusschen 21 Januari en 19 Februari. „De Chineezen" schrijft Prof. de Groot verdeden het jaar in maanden, die elk aanvangen met de nieuwe maan, en dus 29 of 30 dagen bevatten. Elk gewoon jaar heeft er twaalf, en de overschietende dagen worden nu en dan vereenigd tot een schrikkelmaand, die door den almanak wordt aangegeven. Het jaar wordt gerekend te beginnen met de eerste nieuwe maan, nadat de zon het laatste van de drie winterteekens, d. i. Capricornus, is uitgetreden. Nieuwjaarsdag opent dus in werkelijkheid het eerste seizoen: de lente. De vier ware middelpunten van lente, zomer, herfst en winter, d. w. z. de intrede van de zon in den Eam, den Kreeft, de Weegschaal en den Steenbok, liggen altijd in de middelste maanden der vier Chineesche jaargetijden, zoodat het burgerlijk jaar volkomen is gebaseerd op sterrekundige beginselen. Nieuwjaarsdag is voor de Chineezen een dag van buitengewone drukte en feestelijkheid. Elkeen, die het betalen kan, verschijnt in nieuwe kleedij, en voor menigeen is het de eenige dag, waarop iets meer van het lichaam, wordt gewasschen, dan die gedeelten, welke gewoonlijk aan het daglicht zijn blootgesteld. Het oudejaarsvuil is ook een of meer dagen van tevoren reeds weggenomen van meubels en houtwerk, het huis is een weinig schoongemaakt, en het schijnt alsof de geheele bevolking het oude jaar wil afwerpen te gelijk met de oude kleeren en het oude stof. Eenige weken van tevoren reeds, worden in China allerwege toebereidselen tot het Nieuwjaarsfeest gemaakt. De winkels stallen meer uit dan gewoonlijk, want de gewoonte brengt mede dat alle schulden moeten worden afgelost vóór het einde van het jaar. Bijna iedereen is dus genoodzaakt zooveel mogelijk te verkoopen. Ook moeten de winkels zoo buitengewoon mogelijk zijn voorzien om tegemoet te komen aan de vermeerderde vraag, want vrienden geven geschenken aan hun vrienden, superieuren aan hunne employees, vaders aan hun kinderen. Maar behalve door den vermeerderden aanloop en drukte in de winkels, wordt tot de levendigheid der straten niet weinig bijgedragen door de nieuwe roode papieren, die overal aan de deuren worden aangeplakt, en met het een of ander toepasselijk opschrift fcijn beschreven. Deze opschriften zijn in den regel in antithetischen vorm gesteld, en van toepassing op den pas ingetreden jaarkring, of wel op het huis of het beroep van den bewoner. Ze worden geplakt op de beide deurposten en bestaan uit groote zwarte teekens op perzikrood papier, want rood is de kleur van het geluk. Een derde papier wordt boven de deur geplakt. Hiervoor kiest een hotelhouder of winkelier vaak het motto: „mogen de gasten als wolken komen" of „mogen rijke klanten zich hier nederlaten". Een ander veelgekozen motto luidt: „mogen de vijf zegeningen (een lang leven, rijkdom, vrede en rust, liefde voor de deugd en een einde dat het leven kroont) nederdalen over deze deur". Heeft gedurende het laatste jaar een sterfgeval in de familie plaats gehad, dan worden geen roode, maar witte, gele of blauwe strooken voor de deuren gehangen, al naar gelang van den rang en het geslacht van den overledene. In de meeste gezinnen zetten de jongere familieleden, even als wij, niet alleen het oude jaar in het nieuwe, maar begeven zich zelfs den ganschen nacht niet naar bed, want vroeg, zéér vroeg in den morgen moet een ofierande worden gebracht aan den Geest des Hemels. Men plaatst daartoe een tafel voor de deur van de groote zaal van het huis met wierook, kaarsen, kopjes thee, en kleine doosjes of papieren zakjes met suikergoed. De offeraar treedt vooruit, neemt een of drie wierookstokjes in de samengevoegde handen, maakt eenige kleine buigingen met het bovenlijf, en plaatst de wierook vervolgens in den aschpot. Ten slotte knielt de offeraar neder en slaat het hoofd drie- of meermalen tegen den grond. Nadat deze plechtigheid is afgeloopen, worden op dezelfde manier dezelfde offerwaren geofferd aan de geesten van hemel, aarde en water, de zoogenaamde: „Heeren der drie "Werelden". Wat de Chineezen hieronder verstaan is wellicht het meest duister voor henzelven. De tafel wordt gewoonlijk eerst opgeruimd in den loop van den derden dag. Op al de drie dagen wordt de plechtigheid besloten met het afsteken van voetzoekers. Sommigen hebben beweerd en beweren nog dat het afsteken van die „crackers" ten doel heeft het verjagen van de kwade geesten, doch de meest algemeene opinie onder de deftige standen der Chineezen is dat het afsteken alleen als vreugdebewijs moet worden aangemerkt. Behalve aan den Hemelgeest en de „Heeren der drie Werelden" worden er offeranden aangeboden aan de Huisgoden: de Godin der Genade; den heiligen Prins Keh; den God der Aarde en van den Rijkdom; en den Hertog-Keukenprins, den God van de Keuken. Hunne beelden zijn in den regel opgesteld in een open kastje, tegenover den hoofdingang van het huis. Een wierookbak en een paar kandelaars zijn daarvoor geplaatst, om, als het noodig is, de wierookstokjes en de kaarsen op te nemen, die men den goden mocht willen aanbieden. Iedere god h/eft zijne speciale dagen van vereering. Nadat de offerande aan de huisgoden is afgeloopen, zetten de ouders zich neder ter zijde van het altaar, waar de afgodsbeelden en de tabletten van de afgestorvene voorvaderen zijn opgericht, en ontvangen daar de hulde hunner kinderen. Van af den oudsten te beginnen treden de zoons toe, knielen voor hen neder en spreken hun gelukwensen uit. Ook eene offerande aan de overleden voorouders, wordt niet vergeten". Het overige van den dag wordt doorgebracht met het ontvangen en het afleggen van bezoeken, met dobbelen etc. Voor de gewone lieden duurt het feestvieren ongeveer drie dagen, voor de betere standen een dag of acht. 2. De vijftiende dag van het jaar wordt beschouwd als de geboortedag van den Hemelheer, en is tevens de dag van de eerste volle maan. Op Java noemt men dit: „tsap-go-meh, vijftiende avond". Het is het tijdstip waarop de scheppende kracht der natuur in werking treedt. „Voor den tempel van Koan Yin, de Godin der Genade", zegt de heer Young „wordt gewoonlijk op Java de Chineesche poppenkast vertoond, terwijl het inwendige van het bedehuis met lampen en kaarsen schitterend verlicht wordt. Het is op dezen avond dat de geloovigen zich beijveren door middel der wichelblokken en wichelstokjes het welmeenen der godin te ontraadselen ten aanzien hunner wenschen of voornemens. Degenen, die daartoe tot den tempel zijn opgegaan, gaan op de volgende wijze te werk. Na zich drie maal voor Koan-Yin gebogen te hebben, vatten zij met beide handen den koker aan, waarin de wichelstokjes, ten getale van zestig, gestoken zijn, en trachten nu door voortdurend schudden te bewerken, dat een daarvan er uitsteekt of op den grond valt. Dat stokje wordt apart gehouden en nu moeten de wichelblokken beslissen of de godin werkelijk dat en geen ander stokje verlangt aan te wijzen. De beide blokken worden nu geworpen, en wanneer de platte zijde van het eene naar boven en van het andere naar beneden ligt, is het antwoord bevestigend. Gebeurt dit nret dan moet men trachten een ander stokje aangewezen te krijgen. vfx*^ Is dit geschied dan verzoekt men den dienstdoenden priester uit één in den tempel staand kastje het briefje te halen dat met het wichelstokje correspondeert. Dit briefje geeft dan een antwoord". De wichelstokjes zijn smalle reepen bamboe, gemerkt met twee Chineesche teekens, genomen uit eene zekere combinatie. De wichelblokken zijn twee ovale stukken hout, aan den eenen kant bol en aan den anderen plat. Zij worden op den grond geworpen en uit de wijze, waarop zij komen te liggen wordt vastgesteld wat het verlangen van de godheid is. De briefjes in het kastje zijn op dezelfde wijze gemerkt als de wichelstokjes. Zij bevatten eenige regels schrift, welke zoo algemeen gesteld zijn, dat men naar verkiezing er iederen zin uit kan lezen. 3. Het Tshing Bing (letterlijk „zuiver en helder", omdat de atmosfeer op dat tijdstip zuiver en de lucht helder is) of gravenfeest opent de 5e van de 24 zonneperioden en valt steeds samen met het tijdstip, waarop "de zon den vijftienden graad van Ariës binnentreedt, dat is met 4 April of in schrikkeljaren ö April. In China bestaat het gravenfeest daarin dat men zich begeeft naar de graven der afgestorven familiebetrekkingen en daarbij offert. De graven worden dan ontdaan van gras en onkruid, opnieuw met kalk bestreken, en ten bewijze dat men aan zijne plfchten heeft voldaan en den grond zijner graven niet wenscht aangemerkt te zien als teruggegeven aan het publiek domein, belegd met witte papiertjes, welke tegen het wegwaaien gevrijwaard worden door daarop steentjes te leggen. Brandende kaarsen en wierookstokjes worden in front van de grafsteenen geplaatst. De meegebrachte offerwaren zet men voor een gedeelte voor het altaartje van den God van de Landstreek, dat op bijna elk graf van eenig aanzien te vinden is. „Hem" zegt Prof. de Groot „is het patronaat over het graf opgedragen, en men offert dus op dezen dag aan hem om verdere bescherming van den geliefden doode te vèrkrijgen. Vervolgens knielen de grafbezoekers neder voor de rustplaats van den doode, slaan het hoofd tegen den grond en verrichten overigens dezelfde plechtigheden, die bij elke offerande aan de voorvaderen worden in acht genomen. Men verbrandt daarop eenige bundels goud- en zilverpapier, en ontsteekt mertjons ter verjaging van de hongerige duivels, die zich het voedsel van den doode zouden willen toeëigenen, en ten slotte worden de offerwaren ingepakt, naar huis genomen en opgegeten door de leden der familie en de geïnviteerden van dien dag". „Doch behalve dat er in de bergen wordt geofferd" merkt Prof. de Groot verder op „en de graven worden schoongemaakt, hetgeen men „offeren en vegen" noemt, is men ook gewoon de oude en vervallen rustplaatsen van de dooden, hetzij kort vóór of kort na Tshing Bing, hetzij op dezen dag zeiven, te herstellen en te vernieuwen. De tien dagen vóór en de tien dagen na den in den almanak aangegeven datum waarop de feestdag valt, omvatten een termijn, waarbinnen men al de grafplechtigheden verrichten moet. En daar deze periode altijd als gelukkig wordt beschouwd, zoo behoeft de Chinees, die in den regel nooit iets van belang onderneemt zonder eerst den almanak of den waarzegger te hebben geraadpleegd, zich geen zwaar hoofd te maken over het kiezen van een geschikten dag. Vervallen graven worden binnen het verloop van dien tijd vernieuwd, en beenderen opgegraven en in potten gelegd, ingeval de nabestaanden mochten vreezen, dat de lijkkist niet meer in staat is aan het indringend regenwater en de aarde wederstand te bieden. Toen op het eilandje Kow-Long-Soe, waar de vreemde nederzetting van Amoy gevestigd is, het Europeesche Clubgebouw werd opgericht, werden vele graven geruimd en wierp men, tot groote ergernis en woede der bevolking, de opgegraven beenderen door elkander op een hoop. De bewoners lieten het echter niet bij wraakgeroep over zulk een heiligschennis, maar brachten geld bijeen en begroeven de overblijfselen wederom met de noodige ceremoniën en plechtigheden op eene andere plaats. 4. Op den 5den dag van de 5de Chineesche maand wordt een feest gevierd dat in het Hokkian den naam draagt van: gow-géh tsoih, „een tijdstip van de 5de maand". Het is op dezen dag, dat volgens de kalender der Chineezen het Yang of mannelijk beginsel in de natuur, het beginsel van licht en leven, zegeviert over het Yin of vrouwelijk beginsel, het beginsel van duisternis en dood. Op dien datum, bereikt de zomer zijn juiste midden, zijn hoogste punt. „Zoodra de ochtend van den feestdag aangebroken is" lezen we bij prof. de Groot, „worden alle mogelijke voorbereidende maatregelen genomen tot het brengen van een groote offerande aan de huisgoden en de voorvaderlijke tabletten. Men plaatst de gewone drie of vijf vleeschofferwaren — een gerooste of gebraden eend, een dito hoen, een varkenskop, een varkenspens en een varkenslever — op de tafel in front van het huisaltaar; wierook en kaarsen, kopjes thee en wijn, confituren, koekjes en dergelijke dingen worden vervolgens bijgebracht en in den loop van den voormiddag wordt dit alles eerst aan de goden en daarna aan de voorvaderen opgedragen. Zoodra de huis-offerande aan de vaderen en de goden is volbracht, en" de kinderen in de scholen de Goden der Letterkunde hebben vereerd, stroomt alles naar buiten om naar het roeien van de zoogenaamde drakenbooten te gaan zien". „Dit feest" zegt de heer Young, „bestaat in China uit spelevaren en roeiwedstrijden met booten welke aan den voorsteven voorzien zijn van een drakenkop. De booten, welke voor den wedstrijd bestemd zijn, worden met een groot aantal roeiers bemand, aan wie door het slaan op een bekken en een trom de maat bij het roeien wordt aangegeven. In dolle vaart roeien deze booten heen en weer, terwijl de vlugsten als prijzen: stukken zijde, beurzen, waaiers of andere artikelen, ook wel geld erlangen. Onder het op- en nedervaren werpt men offeranden van rijstkoeken in het water". Het feest is eene herinnering aan' een beroemd staatsman uit de oudheid Ch'ü Yüan (332—295 v. Chr.), die zich uit wanhoop over tegenwerking en intrigues door verdrinking van het leven beroofde. „After being dismissed" schrijft prof. Giles in z'n „A Chinese Biographical Dictionary" „he went out to the bank of the Mi-lo river. There he met a fisherman who accosted him saying", Are you not his Excellency the Minister? What has brought you to this-pass?" „The world" replied Ch'ü Yüan, „is foul, and I alone am clean. There they are all drunk, while I alone am sober. So I am dismissed". „Ah!" said the fisherman, „the true sage does not quarrel with his environment, but adapts himself to it. If, as you say, the world is foul, why not leap into the tide and make it clean? If all men are drunk, why not drink with them and teach them to avoid excess?" After some further colloquy the fisherman rowed away; and Ch'ü Yüan, clasping a large stone in his arms, plunged into the river and was seen no more. This took place on the 5th of the 5th moon; and ever afterwards the people of his native State commemorated the day by an annual festival, when offerings of rice in bamboo tubes were cast into the river as a sacrifice to the spirit of their great hero. Such is the origin of the modern Dragon-boat Festival, which is supposed to be a search for the body of Ch'ü Yüan". 5. Op den 15den dag der zevende maand viert men den geboortedag van den aardgod, en daar die godheid over de schimmen der afgestorvenen heerscht, wordt op dien dag èn aan haar èn aan de zielen der dooden eene offerande gebracht. „Men offert" zegt de heer Young „gewoonlijk des namiddags van 3 tot 4 uur, en op de offertafel vindt men de volgende artikelen: Een paar brandende roode kaarsen. Drie borden met varkensvleesch, een gekookte kip en een gekookte eend. Vier borden met verschillende koekjes. Twaalf of vier en twintig schotels met gekookte visch. Een pot met confituren. Een kopje thee. Een glas arak. Een kop gekookte rijst. Een paar eetstokjes. Een lepel. Voor de offertafel is een tapijt gespreid. Is alles voor de plechtigheid gereed, dan treedt de oudste zoon des huizes voor, ontsteekt offerstokjes en brengt in knielende houding het plengoffer. Dan komen de andere kinderen en kleinkinderen om dezelfde formaliteit te volbrengen. Zijn de wierookstokjes in het wierookvat uitgebrand, dan wordt de offertafel achteruitgezet, en offerpapier gebrand. Zoo goed als de geboorte van den geest, die de hemelkracht bestiert" aldus prof. de Groot „in de eerste lentemaand wordt geplaatst, omdat alsdan die kracht zich in de herlevende Natuur begint te openbaren, viert men den feestdag van den aardgod in den aanvang van den herfst, omdat op dit tijdstip alle voortbrengselen tot rijpheid beginnen te komen en als door een daartoe aangestelden aardgod worden verdeeld en rondgestrooid". 6. Op den 15den dag van de achtste maand valt het groote herfstfeest. Het is de dag, waarop het volk, na de producten van het veld te hebben binnengehaald, offeranden brengt aan den God van het Land of van den Rijkdom. 7. Het laatste feest dat we hier met een enkel woord willen vermelden is het feest van het winter-solstitium. „De dag van dit feest, de kortste van het jaar" zegt prof. de Groot, valt wel is waar steeds in de elfde maand van het Chineesche burgerlijk jaar, doch kan zich over alle dagen van die maand bewegen, zoodat het volk den almanak ter hand moet nemen om te weten wanneer het de offerande te verrichten heeft. Behalve aan de huisgoden en de tabletten van de voorouders, worden ook op den dag van het winter-solstitium nog offeranden gebracht aan de Schikgodin des Levens en de Goden van de Deur. Te dien einde worden door sommigen op den kortsten dag een paar rijstballen aan de deurposten of de vensters bevestigd". Wanneer er lezers mochten zijn, die van het onderwerp, dat we hier behandeld hebben, gaarne meer zouden willen weten, moeten we hen verwijzen naar het meermalen door ons aange- haalde werk van prof. de Groot „de Jaarlijksche Feesten en Gebruiken der Amoy Chineezen". In dit meer dan zeshonderd klein gedrukte bladzijden beslaande werk heeft de schrijver alles tot in de kleinste bijzonderheden vermeld en toegelicht. Hetgeen wij gegeven hebben is echter voldoende om te zien dat de feesten der Chineezen zich in hoofdzaak bewegen om de vereering der voorvaderen en den jaarlij kschen kringloop der natuur. Voor de groote massa van het volk zijn de feestdagen, dat spreekt vanzelf bij een volk, dat geen zondagen kent, in de eerste plaats rustdagen. Voor een koelie is een feestdag een extra „hari besar". Over de positie van de vrouw in de Chineesche maatschappij hebben we reeds met een enkel woord gesproken. Duidelijk treedt de ondergeschikte rol, welke zij speelt, aan het licht bij het huwelijk, een onderwerp, waarmede we ons thans een oogenblik willen bezig houden. We moeten er echter, vóór en aleer we hiertoe overgaan, op wijzen dat vooral in de groote steden de vrouw, na de revolutie, optreedt in het openbaar met eene vrijmoedigheid, welke men niet verwacht zou hebben. De hoofdstukken over onderwerpen, welke verband houden met de positie van de Chineesche vrouw in de maatschappij, zullen dan ook, als men over eenigen tijd van een bestaand werk over China een' nieuwen druk wil bezorgen, dringend herziening en aanvulling noodig hebben. Das Alte stürzt, es andert sich die Zeit, Und neues Leben blüht aus den Ruinen". Zij, die van oordeel zijn, dat de vrouw de gelijke en niet de mindere is van den man, kunnen de verdwijning van de oude toestanden niet anders dan toejuichen. Het verkoopen van dochters als slavinnen is niet meer van onzen tijd, en steenen met het opschrift: „op deze plek mogen vrouwelijke kinderen verdronken worden" zooals men vroeger in China kon aantreffen, behooren opgeborgen te worden in een museum. „Over het algemeen geldt bij de Chineezen" zegt de heer Young in z'n werk: „Het Huwelijk en de Wetgeving dien aangaande in China", evenals bij vele Oostersohe volkeren, de beschouwing dat het onvoegzaam is ongehuwd te blijven. . Bij de Chineezen klemt dit te meer, omdat uit het huwelijk moet geboren worden degeen, die den stam zal voortzetten, de vertegenwoordiger zal zijn van de voorouders en de uitvoerder zal wezen van de godsdienstige vereering, welke op gezette tijden voor de afgestorven familieleden moet plaats vinden. Het aangaan van een huwelijk staat hier gelijk met het vervullen van een godsdienstigen plicht; hoe vroeger men daaraan voldoet, hoeveel meer kans er geopend wordt om den gewenschten stamvoortzetter te bekomen. Het gebruik is, dat de kinderen, de jongens zoowel als de meisjes, naar volgorde van hun leeftijd worden uitgehuwd. Alleen wanneer geestes of lichaamsgebreken een huwelijk in den weg staan, mag de oudere door den of de jongere worden voorbij gegaan''. Van eene vereeniging uit liefde is bij het aangaan van een huwelijk geen sprake, want de aanstaande echtgenooten kennen elkander niet; alle handelingen noodig om tot eene wederzijdsche verbintenis te komen worden verricht door de ouders, die zich hierbij weer bedienen van tusschenpersonen, eene soort van koppelaarsters, door de Engelschen betiteld met den naam van go-between's. „Wanneer een zoon wordt geboren" zegt Mekciüs (300 v. ChrJ „verlangt men dat hij éénmaal eene vrouw zal hebben. Wanneer eene dochter geboren wordt, wenscht men dat ze éénmaal een echtgenoot zal krijgen. Indien echter jonge lieden, zonder te wachten tot hunne ouders een huwelijk voor hen sluiten, een gat in den wand boren om elkander te kunnen zien, of over een muur klimmen om bij elkaar te zijn, zullen ze door hunne ouders en anderen worden veracht". Een gebruik als volgens Schotel „Het oud-Hollandsch huisgezin der zeventiende eeuw" op het eiland Texel werd aangetroffen, dat namelijk „geen huis gevonden werd, waarin hier of daar boven of onder het venster geen ruit open was, waardoor de vrijer bij nacht den arm kon steken, het venster openen en daarin klimmen, om bij de dochter op het bedde boven den deken te gaan liggen, en op die manier een praatje te houden, de vrijagie voort te zetten en aldaar te blijven tot een uur voor den dag" zou de goedkeuring van den Chineeschen wijsgeer niet hebben kunnen wegdragen. Zoodra de ouders voor een' zoon het moment gekomen achten om een huwelijk te sluiten, wenden ze zich tot een tusschenpersoon, meestal eene oude vrouw, die de onderhandelingen met de ouders van de partij, welke men op het oog heeft, leidt, en de noodige inlichtingen aan beide partijen verschaft. Zoo mogen personen, die een huwelijk wenschen te sluiten, niet behebt zijn met ongeneeslijke kwalen of besmettelijke ziekten, en niet denzelfden geslachtsnaam voeren. Ook lichaamsgebreken mogen niet verzwegen worden. Zijn de onderhandelingen zoover gevorderd dat men tot overeenstemming is gekomen, dan heeft het aanbieden der wederzijdsche geschenken plaats. „Evenals de waarde" schrijft de heer Yoüng „verschillen ook de voorwerpen, welke worden aangeboden. Om een denkbeeld daarvan te geven, kiezen we een voorbeeld uit den middelstand. Door de ouders van den bruidegom worden aangeboden: de trauwbrief; een zeker bedrag, zoogenaamd trouwgeld; een paar gouden, zilveren of jaspis vrouwenarmbanden; bruidsdoozen; een bruidssluier; eenige stukken gekleurde zijde; een geslacht heel varken; een geslachte heele geit; suikerkoeken; suikergoed; bonbons; feestwijn; een paar groote kaarsen; pinangnooten; een bloeiend arumplantje; en eenige citroenen. De dag voor het overbrengen dier voorwerpen wordt in den almanak zorgvuldig gekozen, en moet gelukaanbrengend zijn. De middelaarster verleent bij het aanbieden haar diensten, en 5 de optocht voor de overbrenging, wordt meer of min feestelijk gearrangeerd. Veelal wordt niet alles aangenomen, maar een gedeelte teruggezonden, waarbij gevoegd worden de tegengeschenken van de familie der bruid. \» Deze geschenken bestaan in: den trouwbrief van de familie der bruid; de vier benoodigdheden voor de studeerkamer: papier, penseel, inkt en inktsteen; een man's gala-kleeding; een paar laarzen; mans-kousen; een paar mans-schoenen; koeken en suikerwerk; en een hoeveelheid van ieder der vijf graansoorten. De trouwbrief moet min of mee» beschouwd worden als geleidebrief. Er bestaan hiervan velerlei modellen. De zinspelingen op de hoedanigheden van bruid en bruidegom, poëtische ontboezemingen omtrent het jaargetij, en het aanwenden van beelden om het toekomstig huwelijksleven af te schilderen, leveren ruimschoots stof op voor variaties. De trouwbrief wordt geschreven op een vel rood papier, waarin twaalf vouwen gelegd worden. Buitenop staat geschreven: „twee familie-namen in het huwelijk vereenigd". Ten einde den lezer een denkbeeld te geven van zulk een trouwbrief, wordt een vertaling aangeboden van zulk een document Yan den kant van den bruidegom en van dien der bruid. (1) Eerbiedig aangeboden! Door (naam van den vader van den bruidegom) aan (naam van den vader van de bruid) Ootmoedig zijn wij het geluk deelachtig mogen worden dat U, onzen armoedigen staat niet tellende, aan het woord van de middelaarster gehoor gegeven en uwe dochter aan onzen zoon geschonken hebt! Dat de echtvereeniging moge zijn als een oneindig kluwen zijde! Dat het paar moge zijn als twee bij elkander passende edelgesteenten i -iife^' O! welk een blijdschap. De lenteglans roept de kleurenpracht in het leven. Dies moet ik de hruiloftsganzen aanbieden om de afspraak volledig te maken. Dat op den langen duur van geslachj^ot geslacht de genegenheid toeneme! Dat de huwelijkshymme gezongen en het geluk verkondigd worde! Ootmoedig aanvaarden wij uw geschenk (de bruid). Dit geschrift worde door u ingezien en zijn inhoud in uw gemoed bewaard! Dagteekening. Handteekening. (2) Eerbiedig aangeboden ! Door (naam van de vader van de bruid) aan (naam van den vader van den bruidegom) Ootmoedig zijn wij het geluk deelachtig geworden, dat ü, ' onzen nederigen staat niet tellende, de afspraak met de middelaarster hebt willen volgen, en onze dochter aan uwen zoon hebt willen verbinden. Met ingenomenheid werken wij mede tot de schoone vereeniging. De voorteekens zijn wederkeerig schitterend! Zoo kunnen de beide familiën vruchtbaar zijn als de meloen. En tijdens het zachte weder nederknielen voor het huwelijksregister der goden. Dat gedurende lange jaren het echtpaar eendrachtig moge zijn als de phoenix! En het éénhoorndier zijn voetspoor op den huwelijksweg zetten en geluk aanbrengen moge. Ootmoedig aanvaarden wij uw geschenk (den bruidegom). Dit geschrift worde door u ingezien en zijn inhoud in uw gemoed bewaard! Dagteekening. Handteekening. Wanneer alles naar wensch gaat, en er niet op een of andere wijze een kink in den kabel komt, kan, na het wisselen der trouwbrieven, de overgave van de bruid plaats vinden. Evenals voor' alle andere gebeurtenissen van eenig belang in het leven, wordt ook hiervoor een gelukkige dag in den kalender opgezocht. Meestal roept men zelfs de hulp in van een waarzegger of wichelaar, die nauwkeurig maand, dag en uur van het huwelijk vaststelt. „Het gewone tijdperk tot het sluiten van huwelijken in China strekt zich uit van de tiende tot in de derde maand, dat wil zeggen over den winter en de lente", lezen we bij Prof. de Groot. „Ook in den zomer worden er wel gesloten, doch verreweg komen de meeste huwelijken voor in de lente, evenals bij ons, en hoogst zeldzaam, men kan veilig zeggen zoo goed als nooit, in den herfst". „Dit is omdat de herfst het jaargetij is van de rijpheid. De Natuur brengt niets meer voort, maar laat alles tot volkomenheid komen en rustig afsterven en vandaar dat van de herfst gezegd wordt „een doodenden invloed uit te oefenen. Doch de lente is het tijdperk van bevruchting, leven en ontstaan, en dus het aangewezen tijdstip om huwelijken te sluiten". „Is de dag van de samenkomst der aanstaande echtelieden bepaald" zegt de heer Young „dan vangen bij de familiën van beide zijden de voorbereidselen aan voor het huwelijksfeest. De woning wordt schoon gemaakt; de meubels worden in goeden staat gebracht; kortom alles moet er zindelijk uitzien. De huwelnkskamer vooral wordt met bijzondere aandacht behandeld. Het meubilair wordt gewoonlijk nieuw gekocht en bestaat uit het noodzakelijke: een bed, kleerenkast, koffers, spiegel en toiletbenoodigdheden. Het bed wordt met nieuwe klamboes (muskieten-gordijnen) omhangen; klamboe-haken van edel metaal of bij arme lieden van hoorn, worden aangehecht; een klamboe-val van borduurwerk komt aan den voorkant van de tent en in het midden hiervan de „pat-koa" de geheimzinnige voorstelling van de wereldwording dér Chineezen, het alom erkende voorbehoedmiddel tegen kwade invloeden. Het bed wordt twaalf dagen voor de samenkomst in gereedheid gebracht. Is het klaar, dan worden twee kinderen erin omgerold: eene symbolische handeling, welke zinspeelt op de geboorte van een groot aantal afstammelingen. De bruidstooi is bij gegoede lieden in den regel uit eene vorige plechtigheid voorhanden; bij minder gegoeden wordt zij ingehuurd. De huur bedraagt circa een halve dollar. Daarvoor wordt geleverd een bruidskroon met voile, een bovenkleed van roode stof met borduurwerk voorzien, en een rok, omhangen met snuisterijen, welke een vroolijk rinkelenden klank voortbrengen. De kleeding van den bruidegom, het gala-costuum van een' mandarijn, is bij de meesten voorhanden of wordt geleend. Verder wordt er gezorgd voor de uitnoodigingen voor het feestmaal, op den dag na het huwelijk aan vrienden en kennisssen te geven. Ook voor het inhuren van de bruiloftsdraagstoelen wordt zorg gedragen. Die voor de bruid is gewoonlijk bijzonder versierd met roode omhangsels, kunstbloemen enz. Muzikanten om den stoet te verT gezellen worden mede tijdig ingehuurd. Eenige dagen voor het huwelijk wordt de bruid, die tot dus ver het haar droeg als voor jonge meisjes gebruikelijk is, gekapt zooals een gehuwde vrouw zulks behoort te wezen. Zijn alle voorbereidselen getroffen, dan wordt op den daarvoor bestemden dag de ceremonieële optocht tot afhaling van de bruid samengesteld. In den regel bestaat zij uit een stel muzikanten en vlaggendragers, gevolgd door den bruidsdraagstoel, gedragen door vier man, den bruidegomsdraagstoel, ook gedragen door vier man, en verder zooveel draagstoelen, elk gedragen door twee man, als noodig zijn voor de middelaarster en de begeleidende vrienden. Onder de opwekkende tonen der muziek begeeft de stoet zich op weg naar de woning der bruid. Hier aangekomen wordt men begroet met een langdurig geknetter van vuurwerk. De bruidegom treedt de woning binnen, wordt door de aanstaande schoonouders ontvangen en naar de eereplaats in het vertrek geleid, waar hem een kopje thee wordt aangeboden. Na deze plichtplegingen wendt hij zich tot de inmiddels binnengetreden bruid en noodigt haar, zijn geleide aanbiedende, uit, in den voor haar bestemden draagstoel te stijgen. De bruid draagt een dichten sluier, waarmede haar gelaat geheel bedekt is. Ze zit alleen in den draagstoel. Als de stoet opgesteld is, wordt het sein tot vertrek gegeven door vuurwerk. De muziek laat zich hooren, en onder de luide klanken der gongs stelt de optocht zich in beweging. Aan de woning van den bruidegom gekomen, wordt de stoet verwelkomd met vuurwerk. De bruid wordt door de ceremoniemeesteres geholpen bij het uitstappen, nadat een sierlijk uitgedoscht meisje haar tot uitstijgen uitgenoodigd heeft. Een oud bijgeloof, dat de bruid — mocht zij bij het binnentreden den voet op den drempelsteen zetten en een oogenblik hooger staan dan de bruidegom — ook. in het verder huwelijksleven steeds boven haar man zal willen staan en hem beheerschen, doet den bruidegom ervoor waken dat de bruid over den drempel heen stapt. Eenmaal binnen's huis begeven de jonggehuwden zich naar de bruidskamer, waar het symbolisch huwelijksmaal gereed staat. Dit bestaat uit twaalf gerechten, voor elk van welke de ceremoniemeesteres een met het huwelijk verband houdende uitlegging weet te geven. Sommige spijzen staan in verband met veel kinderen krijgen, anderen met rijk worden etc. Bij het biunentreden in de kamer is de bruid nog gesluierd. Eerst als zij met den bruidegom voor den tafel gezeten is, neemt haar man den sluier op en ziet haar voor het eerst. Groot is de zorg van de ouderen, die bij het huwelijksmaal tegenwoordig zijn, dat er geen ongepaste taal gesproken wordt of scherpe uitdrukkingen gewisseld worden. Is het schijnmaal afgeloopen, dan begeeft de bruidegom zich weder naar buiten, de bruid overlatende aan de andere vrouwen in huis, die haar door betuigingen van genegenheid op haar gemak trachten te brengen en de scheiding van ouders en familie te doen vergeten. Tot in het avonduur zit dan de bruidegom bij de mannelijke verwanten, en wanneer het tijd is naar bed te gaan, wordt hij door een kind aan de hand genomen en naar de kamer geleid". Als regel blijven de jonggehuwden samenwonen met de ouders van den man, aan wie de jonge vrouw de uiterste gehoorzaamheid verschuldigd is. Een groot deel van de huishoudelijke werkzaamheden komen op haar schouders neer, en een Amoy-spreekwoord luidt dan ook: «de nieuwe schoondochter reinigt den haard" hetgeen ongeveer gelijk komt met ons gezegde: „nieuwe bezems vegen schoon". Eene vrouw, behoorende tot eene beschaafde familie, gaat in China zelden uit en dan meestal alleen in een gesloten draagstoel, en vertoeft tehuis in de zoogenaamde vrouwenvertrekken. Twee vrienden kunnen in China jaren met elkaar intiem omgaan, zonder ooit de vrouwelijke leden van het huisgezin te zien of te ontmoeten. Een Chinees mag z'n echtgenoote verstooten om de volgende redenen: onvruchtbaarheid; echtbreuk; ongehoorzaamheid aan z'n ouders; praatzucht; diefachtigheid; slecht karakter en ongeneeslijke ziekte. Ingeval hij hiertoe overgaat geeft hij haar een' brief of een akte mede, waarin hij de reden opgeeft, die hem tot de echtscheiding nopen. Prof. Schlegel geeft van zoo'n brief het volgend model. „De steller van dezen echtscheidingsbrief is Tsiang van het arrondissement X, kanton N. Van af zijne jeugd is hij door eene koppelaarster verloofd geworden aan mej. N. N., die hij tot vrouw genomen heeft. Maar hoe had hij kunnen verwachten, dat deze vrouw, nadat zij met hem getrouwd was, vele fouten zou be- gaan! Zij vallen onder het hoofd der zeven redenen van echtscheiding. Maar omdat ik de liefde tusschen de echtgenooten gedenk, kan ik het niet over mij verkrijgen mij duidelijker uit te drukken. Ik wensch alleen haar naar hare familie terug te zenden, en laat het aan haar vrij te hertrouwen. Dit is mijn laatste woord, en deze brief is waarachtig. Jaar . . . Maand . . . Dag . . . Bekrachtigd met mijn handpalm". (De man maakt de palm zijner hand met inkt zwart, en drukt die als onderteekening op den brief). Dat praatzucht en diefachtigheid redenen zijn van echtscheiding, maakt op den Europeaan, die de dingen beziet van ander standpunt, onwillekeurig een' vreemden indruk. Toch is de zaak niet zoo zonderling als ze lijkt. Waar de jonggehuwden met de andere leden der familie samenwonen is het bewaren der onderlinge harmonie een eerste vereischte. Eene kwaadsprekende vrouw is een ramp in huis, want gelijk een schrijver der oudheid heeft opgemerkt: „de lange tong van de vrouw baant den weg voor twist en oneenigheid". De diefachtigheid moet men beschouwen in verband met het feit, dat bijzonder eigendom in eene Chineesche familie niet geduld wordt. „Door alle tijden heen" schrijft Mr. Fromberg terecht „werd in China aan het te zamen blijven wonen der familieleden, groot gewicht gehecht. Families, die door verschillende geslachten heen, steeds bij elkander bleven, zijn een plaats waardig gekeurd onder de onsterfelijken der historie. Zulk een bijeenblijven brengt onverdeeldheid van vermogen mede. De winsten van elk lid van de familie worden in de gemeenschappelijke kas gestort. De wet verbiedt den zoons en kleinzoons om zich zonder verlof van ouders en grootouders, afzonderlijk te gaan vestigen, en het familiegoed te verdeelen. Straf wordt bedreigd tegen de jonge leden eener onder één dak levende familie, die zich zonder verlof van de seniores eenig deel van het familie-goed toeëigenen. De dood van den paterfamilias behoeft niet te leiden tot eene verdeeling van het vermogen. Het samenwonen der zoons kan voortduren". Onder diefachtigheid moet men verstaan pogingen van de zijde der vrouw om verdiensten van haar man of van zich zelf aan de algemeene kas te onttrekken en ten eigen behoeve aan te wenden. Een slecht karakter heeft als reden van echtscheiding betrekking op jaloezie. „In eene Chineesche familie" zegt de heer Young „waarin de man de bevoegdheid heeft het huwelijksbed te deelen met zooveel bijvrouwen en slavinnen als zijne middelen hem veroorloven te onderhouden, kan geen plaats zijn voor eene hoofdvrouw, die jaloersch is. De jaloezie kan zich echter ook op ander gebied uiten, namelijk ten opzichte van de mede in hetzelfde huis wonende schoonzusters, en wel als gevolg van meerdere schoonheid, fraaiere kleeding etc." Menschen zijn menschen, waar men ze ook in de wereld aantreft; ieder heeft z'n tekortkomingen en gebreken, en de Chineesche volkslitteratuur leert ons hoe in een Chineesch huishouden „luk en zeemanskunst zich moeten paren" om de klippen der verdeeldheid te ontzeilen. De vele gevallen van zelfmoord, welke voorkomen onder vrouwen, moeten voor een groot gedeelte op rekening gezet worden van de kwellingen, waaraan ze in de huiselijke omgeving zijn blootgesteld. Naast de eigenlijke of hoofdvrouw vindt men in het huis van een' welgesteld Chinees de bijvrouwen en slavinnen. De laatsten zijn meisjes uit arme gezinnen, die gekocht worden om huisarbeid te verrichten zooals bij ons de dienstboden. Ze worden meestal goed behandeld en min of meer beschouwd als leden van het gezin, zij het dan ook van ondergeschikten rang. Veel verschil tusschen hen en de bijvrouwen bestaat er niet, en in tal van wettelijke bepalingen worden ze in één adem genoemd. Sir Thomas Wade geeft in z'n „Documentary Series" het volgende voorbeeld van een akte van verkoop van een meisje als bijzit. „De ondergeteekende Woe-Fêngming verklaart door tusschenkomst van Toe Erh, zijne dochter, Woe-Yüeh chên, oud zeventien jaar, uit armoede voor zeshonderd dollar verkocht te hebben aan Yü lao-teh. De koopsom betaald zijnde, staat het den kooper vrij met haar te handelen zooals hem goeddunkt. Hij mag haar terechtwijzen zonder dat hare ouders zich in de kwestie zullen mengen. De ouders zien van alle verdere aanraking met hunne dochter af. Mocht ze sterven zoo is dit de wil des hemels". Het onderscheid in positie etc. tusschen de hoofdvrouw en de bijvrouwen, heeft Mr. Fromberg op heldere wijze uiteengezet als volgt: „De hoofdvrouw kiest de man zich zelf niet uit, maar zij wordt door den familieoudste, in wiens patria potestate hij is, voor hem gekozen. Bij het nemen van een bijvrouw volgt de man zijn eigen keus. De hoofdvrouw is van gelijken stand als de man, de bijvrouwen zijn meestal dochters van minder gegoeden. Het huwelijk met de hoofdvrouw wordt vormelijk gesloten. De voltrekking heeft plaats door haar overbrenging in een rooden draagstoel en onder begeleiding van muzikanten, van haar vaders huis haar de woning van haar bruidegom. De bijvrouw wordt in huis genomen zonder of met weinig ceremonieel. Zoolang de hoöfdvrouw leeft, mag de man niet andermaal huwen, m. a. w. naast de eerste eene tweede hoofdvrouw nemen; de wet stelt geen cijfer vast, waartoe het aantal der bijvrouwen is beperkt. De hoofdvrouw deelt den rang en stand van den man, dé bijvrouw niet. De hoofdvrouw mag nooit tot bijvrouw ver- laagd worden, de bijvrouw mag, zoolang de hoofdvrouw leeft, nooit tot den rang van hoofdvrouw verheven worden. De hoofdvrouw bestiert de huishouding j de bijvrouw is aan de hoofd vrouw ondergeschikt. De Tioofdvrouw wordt beschouwd de legale moeder te zijn van al de kinderen haars echtgenoots, ook van die der bijvrouw. Kan de hoofdvrouw slechts in bepaalde gevallen verstootenworden „in practice inferior wives are frequently sold" zegt Parker. Waar het nemen van eene bijvrouw geoorloofd is, daar kan het niet anders of de uit die vrouw geboren kinderen moeten even wettig zijn als die uit de hoofdvrouw geboren. Behalve dat de kinderen der bijvrouw den geslachtsnaam des vaders dragen en in patria potestate zijn, deelen. zij met de kinderen der hoofdvrouw in de nalatenschap des vaders gelijk op. Toch staan de uit bijvrouwen geboren kinderen rechtens en maatschappelijk lager dan de kinderen der hoofdvrouw. Erfelijke rangen en titels laat het wetboek alleen overgaan op den oudsten zoon en diens afstammelingen uit de hoofdvrouw geboren. Waar het er op aankomt als familie-voortzetter op te treden, daar komen de zoons uit concubines geboren als zoodanig eerst in aanmerking, wanneer de hoofdvrouw geen zoon heeft gebaard. Een kind uit de hoofdvrouw geboren, treedt in het huwelijk met een meisje of man uit eene hoofdvrouw geboren. De zoon van een bijvrouw huwt met een jong meisje eveneens uit een bijvrouw geboren. De wet zegt: bij het regelen van een huwelijk tusschen mannen en vrouwen, moet door de wederzijdsche familiën nauwkeurig aan elkander bekend gemaakt worden, of de aanstaande echtgenooten lichaamsgebreken of ongeneeslijke ziekten hebben, hun ouderdom, of zij uit bijvrouwen of slavinnen geboren zijn etc". Tegenover de zeven gronden van echtscheiding, hierboven gegenoemd, hebben de Chineesche moralisten drie andere gesteld, waarvan de aanwezigheid op zich zelf voldoende is om de verstooting te verbieden. Deze drie gronden zijn: dat de vrouw met haren man den driejarigen rouw voor één harer schoonouders heeft gedragen; dat de man tot welstand is geraakt na het huwelijk, zoodat de vrouw zijne armoede met hem heeft gedeeld en het hare bijgedragen heeft tot het bekomen van den graad van welstand; dat de vrouw niemand meer heeft bij wie ze een tehuis kan vinden. De minder welgestelde Chineezen hebben uit den aard der zaak meestal niet meèr dan ééne vrouw; terwijl er ook zijn die wegens de kosten aan een huwelijk verbonden, ongetrouwd blijven. Zelfs voor iemand uit het volk, een gewoon sampan-voerder bijvoorbeeld, schat men de uitgaven aan het nemen van eene vrouw verbonden, op minstens twee honderd dollar. Een middel, waarmede bedelaars op het gevoel der menigte werken, is de mededeeling, dat ze vrouw noch kinderen hebben; naar onze opvattingen in die positie een voordeel, van Chineesch standpunt bezien een zeer beklagenswaardige toestand. , De drie groote rampen voor een Chinees zijn: verlies des vaders in z'n jeugd; dood zijner vrouw in de middelbare jaren; kinderloosheid in den ouderdom. Het niet hebben van mannelijke nakomelingen werd door Mencius beschouwd als de hoogste vorm van onouderlievendheid. Als een Chinees eenigszins kan neemt hij dan ook, bij ontstentenis van eigen kinderen, een' zoon aan. Ten aanzien van de zonen van familieleden, die hiervoor in aanmerking komen, bestaan zeer uitvoerige voorschriften. „Staat in de zedewet" zegt Mr. Fromberg „de verplichting vast om bij gemis van zoons een zoon te adopteeren, de getrouwde man, die zulks verzuimde en door den dood wordt overvallen, blijft daarom niet van een nakomeling verstoken". A widow left without a son and not remarrying shall be entitled to her husband's share of the family property, and it shall rest with the elders of the family to select the proper relative and appoint him in the succession". (Jamieson. China Review dl. VIII bladz. 195). „En in dit opzicht staan zelfs verloofden met gehuwden gelijk. De bruid, die verklaart haar overleden bruidegom getrouw te willen blijven, wordt met den gebruikelijken optocht naar het huis haars bruidegoms (dien ze nooit gezien heeft) overgebracht, en wordt, als aan den dooden man door huwelijk verbonden, de schoondochter van diens ouders geacht te zijn. Voor haar en haar overleden bruidegom wordt een zoon aangenomen". Het hertrouwen van eene weduwe wordt in China beschouwd als een min of meer oneerbare handeling. De weduwe behoort de nagedachtenis van haren man in eere te houden. „Wanneer gevraagd wordt: mag eene arme en verlatene weduwe hertrouwen, dan is het antwoord: is het alleen dat zij vreest op lateren leeftijd höüger en koude te lijden en van gebrek te sterven, dan is de hongersnood als iets onbeduidends te achten, maar het verlies harer eer als van het hoogste belang". „Indeed, being the property of her husband even after his death" lezen we in prof. de Gboot's „The Religious System of China" „a widow of good principles cannot but consider it an act of the highest injustice towards his manes, nay, of theft, to surrender herself up to another; neither may she encroach upon her husbahd's ownership by allowing herself to be stained, and so rejoin him in the life hereafter in a state less pure than that in which he had left her behind". We hebben bij het huwelijk langer stil gestaan dan oorspronkelijk in onze bedoeling lag. Het huwelijk toch is in China een instituut, dat meer dan eenig ander aantoont hoe innig in den loop der eeuwen de samenhang der leden van éénzelfde familie gebleven is, en hoe de voortzetting van het geslacht als middel om de voorvaderen te kunnen vereeren de groote gedachte is, die de Chineezen in hun doen en laten overheerscht. Dat de opvattingen en begrippen dienaangaande in de naaste toekomst in menig opzicht gewijzigd zullen worden is aan geen twijfel onderhevig. (17). De vereering der voorvaderen moge blijven, in de wijze, waarop ze hieraan uiting geven, zullen de Chineezen, door de omstandigheden gedwongen, veranderingen moeten brengen. Naarmate China zich meer ontwikkelt in westersche richting, naarmate door aanleg van spoorwegen en verbetering van verkeersmiddelen de jongere leden eener familie zich meer zullen verstrooien, zal de band tusschen de verschillende deelen van een clan of stam losser moeten worden. Men zal niet meer kunnen vasthouden aan het beginsel van een gemeenschappelijke kas en van onverdeelde boedels, en ook aan de vrouw zal men eene grootere zelfstandigheid moeten toekennen. De nieuwe wetboeken ademen reeds een geheel anderen geest, doch door den anarchistischen toestand, waarin China voortdurend verkeert en waardoor men op den dag van heden niet weet, wie er morgen aan het bewind zal zijn, is er van een doelbewust leiden in eene nieuwe richting geen sprake. Alles verkeert in China momentaan in een overgangstoestand. "Worden aan den eenén kant in de binnenlanden en zelfs in de kuststeden, waar uit den aard der zaak de moderne opvattingen het meest gepropageerd worden, duizenden huwelijken gesloten op volkomen aartsvaderlijke wijze en zelfs met gebruikmaking van ambtskostuums, die officieel afgeschaft heeten te zijn, aan den anderen kant ziet men in steden als Shanghai en Peking de jonggehuwden met vrienden en vriendinnen Europeesch gekleed zich in auto's naar één der groote hotels begeven om deel te nemen aan een westersch feestmaal in optima forma. Waar op het oogenblik in China alles op losse schroeven staat en zelfs de grootste kenner van dit land niet vermoeden kan, wat er uit den heksenketel der hervormingsbeweging te voorschijn zal komen, welke instellingen zullen verdwijnen, en welke zeden en gewoonten behouden zullen blijven, heeft een gedetailleerde beschrijving van allerlei gebruiken en plechtigheden geen zin. Wie in deze tijden een boek schrijft over China en de Chineezen, tracht een onderwerp te hanteeren dat geen vasten vorm heeft. Het verandert ieder oogenblik en niemand weet wat de dag van morgen brengen zal. In 1903 schreef SiR Robert Hart: „With the Emperor at the helm and the Empress-Dowager supplying the motive power, the Ship of State will take a new departure, and the order of the day will be Full steam ahead!" Het Schip van Staat heeft sinds dien tijd, ten prooi aan weer en wind, geslingerd van links naar rechts, en vóór en achteruit, maar van een vaste koers in eene bepaalde richting is geen sprake. Iedereen is baas en niemand. Toch is er geen reden aan de toekomst der Chineezen te wanhopen. Ze vormen — we hebben het reeds opgemerkt — geen volk van engelen, geen volk van heiligen met een stralenkrans van louter deugden om het hoofd; ze zijn geen poppen van suikergoed en marsepein, zooals men ons wel eens op de mouw tracht te spelden, maar menschelijke wezens met eene behoorlijke dosis menschelijke gebreken en tekortkomingen. Hunne goede eigenschappen doen echter altijd weer, als men onder hen leeft en met hen omgaat, hunne slechte vergeten en over het hoofd zien. Ze blijven voor ons Europeanen sympathiek, zeer sympathiek; en ze zijn lichamelijk en geestelijk gezond en krachtig. Wat China noodig heeft, meer noodig nog dan geld, is de leiding van iemand, die, staande op den bodem der werkelijkheid, weet wat hij wil. Yüan Shih k'ai had tien jaar jonger moeten zijn en niet gekweld door ziekte. AANTEEKENINGEN. (1) In z'n werk „De Chineesche Immigratie naar Deli" zegt Mr, H. J. Boox onder meer het volgende. „Het vinden van voldoende werkkrachten heeft altijd den Deli-planters, van den beginne af aan, veel moeite en opofferingen gekost. Nadat de heer Niénhuijs te vergeefs had beproefd de cultuur van tabak met Maleiers te drijven, verzekerde hij zich van Chineezen, in de Straits Settlements geworven, die, hoewel het ruwe klanten waren, bleken voor dit werk geschikt te zijn. Aanvankelijk werden alle Chineesche koelies, in Deli benoodigd, in de Straits Settlements, speciaal -Penang en Singapore, geworven, en wel door tusschenkomst van Chineesche makelaars (brokers), Het ging met die werving wel eens wat Spaansch toe, want deze makelaars waren geen engelen en bleken niet altijd kieskeurig in hunne middelen om koelies naar Deli te krijgen, waar de vraag het aanbod ver overtrof. Een gevolg hiervan was, dat de reputatie van Deli bij de werkzoekende Chineezen aan den overkant alles behalve gunstig was. Contr&le in de Straits op de emigranten bestond nog niet, want het „Chinese Protectorate" werd eerst in 1877 in het leven geroppen, zoodat er veel gebeurde dat niet in den haak was". Meer en meer voelde men in Deli, dat men zich van de brokers in de Straits onafhankelijk moest zien te maken, en zoo werden krachtige pogingen in het werk gesteld eene rechtstreeksche immigratie uit China in het leven te roepen. Hierin slaagde men, zij het dan ook na'heel veel moeite. Zoo lezen we in het jaarverslag van den Consul-Generaal der Nederlanden te Singapore over 1888: „In vorige rapporten is er reeds op gewezen tot welke buitensporige lioogte de Straits koelie-makelaars de prijzen voor Chineesche koelies voor de Oostkust van Sumatra hadden opgedreven. De pogingen, door onze planters in het werk gesteld om directe immigratie van China te verkrijgen, werden in 1888 met succes bekroond, en in Juni kwam de eerste boot met koelies uit China in Deli aan. Van Juni tot einde des jaars werden er in het geheel 1165 in Deli geland, waarvan 729 direct van Swatow, 428 van Amoy en 8 van Haihow". In den loop der jaren steeg het aantal Chineezen dat aangevoerd werd tot plus minus zeven a acht duizend per jaar. Het transport geschiedt thans met speciaal voor het doel gebouwde en door het Planters-Comité gecharterde stoomschepen. De werving heeft grootendeels plaats door zoogenaamde laukbeh's d.w.z. koelies, die eenige jaren op de ondernemingen gewerkt hebben, en dan met verlof naar China terugkeeren om in hun eigen dorpen familie en kennissen over te halen hen naar Deli te volgen. Door de koelies der tabaksondernemingen werden in 1915 naar China gezonden 9385 brieven met een totaal bedrag van ƒ89180.50. Hiervan werden 8673 brieven beantwoord, terwijl 712 brieven onbestelbaar bleken. De heeren B. Hoetink, aan wien Deli zeer veel te danken heeft, en J. J. M. dk Groot hebben als tolken voor de Chineesche taal in China door onderhandelingen met autoriteiten en het geven van advies aan de planters veel tot het slagen der immigratie bijgedragen. In prof. Pabker's meermalen geciteerd werk „John Chinaman" vonden we een schets uit de vroegere jaren van Deli, welke we uit een oogpunt van curiositeit in haar geheel hier willen overnemen. Chinese in Sumatra. In June 1878 the Chinese Government sent a Cantonese named Ch'ên Lan-pin as Minister to Washington. His sphere of influence included Spain and the Spanish—Portuguese Republics, and grew out of the illtreatment of coolies in Cuba. A mission of enquiry, conducted by Mr Macpherson, of the Foreign Customs, had passed through Shanghai for Cuba in October 1873. (Incidentally, I may mention that when I was in Cuba (1894) the ill-treatment of Chinese had ceased.) The Macao slavetrade had been stopped, largely through the efForts of Great Britain, in 1874; and the Peruvians (also under suspicion) were busy at Canton with their proposed coolie-hiring, when Ch'ên Lan-pin called to consult certain of his friends about it. The Peruvians did not eventually succeed. Two years later the Brazilians came to try their hand; and the Dutch were also particularly anxious to facihtate the importation of Chinese coolies into Sumatra, as their methods were suclj that the British (Indian) Government did not care to encourage the emigration of Klings, at least unless a British official were allowed to watch the whole business. It was under these circumstances that I took an opportunity of visiting the Sumatra tobacco plantations of Deli, in the spring of*1888, in order that I might see on my own account and with my own eyes the real state of affairs. Deli seems to be practically the old state of Ferlech, or Parlac, visited by Marco Polo; and when I was there, quite a flourishing town called Medan, connected with the port by a good railway, had grown up in the neighbourhood of the Deli Maatschappij's chief plantations. 6 Very few Englishraen owned tobacco-interests; the most energetic, and the least tender to the Chinese, seemed to be the Germans. I found the rules made by the authorities fairly good on paper; but on visiting the tobacco-flelds, and closely enquiring from the coolies themselves, I was convinced that the majority of them were in a position little removed from virtual slavery. In the flrst place, they had to sign bonds to serve for a minimum time (three to five years) at fixed wages; then they had to guarantee repayment of their passage-money and outfit; every encouragement was given to them to „extend their term-' and to spend as much of their money as possible in „tuck-shops" brothels, and other places provided for their recreation; the food they bought and the opium they smoked brought pront at their expense to either the administration or „the owner"; loans were offered freely; penalties for breach of discipline were heaP Ui PU jjj=| exterritorialiteit = niet vallen onder rgk's jurisdictie. jfi 3? ^ vooruitstrevende partij = vooruit voetstappen partij; eene partij, die voortschrijdt op den weg. §S JÉ H£ W schooldwang = dwingen noodzaken onderwijs opvoeding. richt Ui in£ jëi cleptomanie = wegnemen stelen ziekte; de kwaal van wegnemen en stelen. TO Ut ? staand leger = altijd gereed leger. $R T< Hint Dreadnought = niets vreezen slagschip. i \ ^fc bestuurbare luchtballon = roer voortgaan lucht bol; een ballon met lucht, die voortgaat door middel van een roer. Zooals de lezer ziet, de Chinees omschrijft eenvoudig wat hij zeggen wil. Hij kan dat doen als hij maar zorgt dat de zinsconstructie goed is. De Chineesche taal is moeilijk, maar mooi uit een oogpunt van bouw en zeldzaam sierlijk voor het oog. Men schrijft van boven naar beneden en van rechts naar links. Met het oog op den Europeeschen druk ben ik van den regel afgeweken door van links naar rechts te laten drukken. In den laatsten tijd beginnen de Chineezen zich te bedienen van punctuatie en worden namen aangegeven door een verticale streep. In de eigenlijke litteratuur moet men zelf zien uit te vinden wat een naam is of niet, en waar een zin begint en uitscheidt. Het rhytmus speelt hierbij, ook in proza, een groote rol. Lijst Dep. Ch'ao chow distr. ^ Hai yang m H jlH Foeng shoen » ïllj Ü Ch'ao yang " Mi Ü? Kieh 7aDg „ ^ 2p jao p'ing „ Hwei lai " A J# Ta P°e »» Üz! Ch'êng hai „ ^ $ P'oe ning Dep. Ij| ^|>| Hwei chow distr. jgjlf ^ Kwei shan „ ^ Ü Pok lo „ ^ ^ Ch'ang ning " Jïfc 3§T Yoeng ngan »j ^ jÊL Hai foeng » iS Loeh foeng »« JU Loeng chw'an » 5Ü ^* Lien P'inS » ffeT M Ho yüen „ 5pP Hwo p'ing Dep- M M Kia iiaë distr. -f^| i§| Ch'ang loh .. H ^ Hsing ning » ^ jÜ P'ing Tüeu h $!È Chên p'ing Hoklo's met uitzondering van de bewoners van Ta-poe of Thai Phoe, die allen Hakka's zijn, evenals een gedeelte van de bewoners van Foeng Shoen. van enkele Departementen en Districten in het Emigratie-gebied. In verschillende van deze districten vindt men naast Hoklo's de zoogenaamde Pan San Hok's, half bergmenschen, half Hoklo's, die onder elkaar Hakka spreken, maar ook Hoklo kennen. Hakka's. Deze departementen en districten zijn de voornaamste voor de werving. Verder komen er in Deli nog koelies uit de departementen W Kao chow, ^| W Lei chow en ^ Kwang chow. Voor de uniformiteit hebben we de mandarijn uitspraak der teekens gegeven. De Chineezen uit het departement Ch'ao chow noemen zich: Tie-tsioe hoe nang; de Chineezen uit de drie districten Hai Yang, Ch'ao Yang, Kieh-Yang noemen zich: Hai ie nang, Tie-ie nang en Kik ie nang. De Chineezen uit P'oe ning zeggen P'oo ling. De Hoklo's zijn vooral gevestigd in het beneden-stroomgebied van de rivier van Ch'ao chow foe, terwijl de Hakka's hun centrum hebben in het boven-stroomgebied van die rivier, welke stroom in zijn bovenloop eeue N.O. richting heeft om daarna, na een bocht te hebben gemaakt, in zuidelijke richting zijn benedenloop voort te zetten. 113'OX Umanriiek- ■ JU" Ite" AANVULLING bladz. 79. Wanneer iemand mij zou vragen wat mij in de Chineézen, en vooral in hun litteratuur en hunne geschiedschrijving altijd het meest getroffen heeft, zou ik antwoorden: hun bezadigdheid, ja ik zou haast zeggen: hun koele nuchterheid. Het gevoel wordt door het verstand overheerscht. Evenredig hieraan is de beknoptheid, de plechtige afgemetenheid van hun stijl. Elk woord is gewikt en gewogen. De alleroudste tijden buiten beschouwing gelaten, is hunne officieele geschiedenis merkwaardig betrouwbaar en zeldzaam vrij van overdrijving, mythen en legenden. De Chineezen hebben de eeuwen door voor Confucius eene diepe vereering aan den dag gelegd, maar hem nooit omringd met wonderverhalen of herschapen tot eene bovenaardsche figuur. Evenals voor maatschappelijke vraagstukken is ook voor de beoordeeling van historische personen het uitgangspunt: de zedenleer. Hunne daden wprden getoetst aan de vraag of ze in overeenstemming waren met de beginselen der ouden. „Ik bemin het leven" zegt Mencius „en ik bemin de gerechtigheid, maalais ik niet beide kan verkrijgen, kies ik de gerechtigheid. Ik heb een afkeer van den dood, maar er is iets, waarvan ik meer afkeer heb, en derhalve zijn er gevallen, waarin ik me niet aan het gevaar zal onttrekken". De Jong-Chineezen, die beweren dat ze aan China's verleden geen waarde hechten, weten in hunne onkunde niet wat ze verwerpen. Laten we voor China's toekomst hopen dat ze in de minderheid blijven. Het invoeren van wetten, op westersche leest geschoeid, moet leiden — het kan niet anders — tot verzwakking van het gezag en het prestige der familie-oudsten. Wanneer men nu ook nog de wijze lessen der ouden overboord gooit, rijst de vraag: wat zal de massa behoeden voor verwildering? Het hocus-pocus van Boeddhistische en Taoïstische priesters, de één nog dommer en onwetender dan de ander, kan het volk slechts stijven in z'n bijgeloof. Jong China staat voor groote moeilijkheden, die men niet uit den weg kan ruimen met eischen als: invoering van algemeen kies en stemrecht, of ouderdomspensionneering voor alle werklieden zonder onderscheid. I