1 ~ZSCHRIFTEN VAN DE NEDERLANDSCHE /EREENIGING VOOR ARMENZORG EN □ WELDADIGHEID TE AMSTERDAM. □ xxv.i PR AE-AD VIEZEN VOOR DE ALOEMEENE VERGADERING van 26, 27 en 28 JUNI 1919 TE MAASTRICHT. SUBSIDIEERING VAN INSTELLINGEN VAN WELDADIGHEID VAN OVERHEIDSWEGE. (IS HET WENSCHELIJK DE IN ART. 14 DER ARMENWET VOORGESCHREVEN BEPERKING TE LATEN VERVALLEN?) De Heeren Prof. Mr. D. P. D. FABIUS, te Amsterdam en Mr. A. F. BARON VAN LYNDEN, te Utrecht. WELKE MAATREGELEN KUNNEN WORDEN GENOMEf^TEGEN DE BEDELARIJ EN LANDLOOPER1J? De Heeren TH. VAN LIER, te Heerlen en J. A. GERTH VAN WIJK Jr, te Veenhuizen. S -L HAARLEM. 957 H. D. TJEENK WILLINK & ZOON = JUNI 1919 GESCHRIFTEN VAN DE NEDERLANDSCHE VEREENIGING VOOR ARMENZORG EN WELDADIGHEID TE AMSTERDAM Typ. FIRMA RUIJQROK <£ Co. — HAARLEM. GESCHRIFTEN VAN DE NEDERLANDSCHE VEREENIGING VOOR ARMENZORG EN □ WELDADIGHEID TE AMSTERDAM. □ XXV. PRAE-ADVIEZEN VOOR DE ALGEMEENE VERGADERING van 26, 27 en 28 JUNI 1919 TE MAASTRICHT. SUBSIDIEERING VAN INSTELLINGEN VAN WELDADIGHEID VAN OVERHEIDSWEGE. (IS HET WENSCHELIJK DE IN ART. 14 DER ARMENWET VOORGESCHREVEN BEPERKING TE LATEN VERVALLEN?) De Heeren Prof Mr. D. P. D. FABIUS, te Amsterdam en Mr. A. F. BARON VAN LYNDEN, te Utrecht. WELKE MAATREGELEN KUNNEN WORDEN GENOMEN TEGEN DE BEDELARIJ EN LANDLOOPERIJ? De Heeren TH. VAN LIER, te Heerlen en J. A. GERTH VAN WIJK Jr., te Veenhuizen. HAARLEM. — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON ' JUNI 1919 == Aan de Leden, Begunstigers en Vrienden van de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid. Het Dagelijksch Bestuur heeft het genoegen U hierbij den vijf-entwintigsten Bundel der Geschriften van onze Vereeniging aan te bieden. De vier praeadviezen, in dezen bundel opgenomen, zullen in beraadslaging worden gebracht in de zittingen der Algemeene Vergadering, Donderdag 26, Vrijdag 27 en Zaterdag 28 Juni e.k. te Maastricht te houden. HET DAGELIJKSCH BESTUUR: D. R. DE MA RE ES VAN SWINDEREN, Voorzitter. 37 Ubbo Emmiussingel; Groningen. A. FENTENER VAN VLISSINGEN, Onder- Vom-zitter 12 Juliana van Stolbergplein; 's-Gravenhage. J. G.' BEUKERS, Penningmeester. 23 Roemer Visscherstraat; Amsterdam. J. A. VAN VERSCHUER. 68 Noordeinde; 's-Gravenhage. A. W. VAN HOLTHE TOT ECHTEN. 64 Vaart N.Z.; Assen. DE SECRETARIS: C. G. C. QUARLES VAN UFFORD. 5 Potgietersingel; Zwolle. Juni 1919. A „Subsidieering van Instellingen van Weldadigheid van Overheidswege". (Is het wenschelijk de in art. 14 der Armenwet voorgeschreven beperking te laten vervallen?) „Subsidieering van Instellingen van Weldadigheid van Overheidswege." (Is het wenschelijk de in art. 14 der Armenwet voorgeschreven beperking te laten vervallen ?) Prae-advies uitgebracht door Prof. Mr. D. P. D. FAB1US. Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Art. 14 der Armenwet bepaalt, dat aan andere dan burgerlijke instellingen van weldadigheid subsidies uit gemeentefondsen niet verstrekt wordenj dan „in zeer bijzondere gevallen", bij een „met redenen omkleed" besluit van den gemeenteraad, dat aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen is, en waarop vooraf de armenraad wordt gehoord. Voorts mogen de subsidies telkens voor niet langer dan één jaar worden verleend, en slechts, indien is aangetoond, dat de verzorging van armen en het toezicht op de ondersteunden op doeltreffende wijze geschiedt; dat, blijkens de rekening en verantwoording van de inkomsten en de uitgaven der instelling over het laatst afgeloopen, en de begrooting voor het, loopende of het volgende dienstjaar, de subsidie „volstrekt noodzakelijk" is; dat ten behoeve van de instelling „op redelijke wijze" is en wordt bijgedragen „door hen, van wie overeenkomstig haar aard in den regel bijdragen verwacht kunnen worden", en dat haar bestuur „beeft gedaan en blijft doen, wat in zijn vermogen is", om die bijdragen te doen toenemen; dat het bestuur der instelling overeenkomstig haren aard en hare bestemming aan zijne verplichtingen „naar vermogen" voldoet; dat de instelling, indien een armenraad ter plaatse, waar zij gevestigd is, bestaat „en zij tot vertegenwoordiging daarin gerechtigd is, van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt." Aan vele voorwaarden moet dus worden voldaan, zal van een gemeentelijk subsidie aan andere dan burgerlijke instelgen van weldadigheid sprake kunnen zijn. Zelfs zijn de voorwaarden nog vermeerderd boven die, welke in de Armenwet van 1854 waren gesteld. Immers luidden toen de bepalingen te dezer zake aldus: Art. 59: „Na het in werking komen dezer wet, mogen geene subsidiën, uit de fondsen van burgerlijke gemeenten, aan besturen van instellingen van weldadigheid worden toegestaan, dan bij een met redenen omkleed besluit van den gemeenteraad." Art. 60: „Bij dat besluit moet blijken: „a. dat de volstrekte noodzakelijkheid van het subsidie is bewezen door de rekening en verantwoording der inkomsten en uitgaven van het (daarbij ?) betrokken bestuur over het laatst afgeloopen, en de begroeting voor het loopend of eerstvolgend dienstjaar ; „6. dat ten behoeve van het (daarbij ?) betrokken bestuur, naar het oordeel van den gemeenteraad, op eene billijke wijze is bijgedragen door hen, van wie overeenkomstig den aard der instelling, in den regel bijdragen kunnen worden verwacht; „c. dat het bestuur der instelling, overeenkomstig haren aard en hare bestemming, aan zijne verpligtingen naar vermogen voldoet." Art. 61: „De besluiten der gemeenteraden, krachtens dit hoofdstuk genomen, worden, binnen acht dagen na hunne dagteekening, medegedeeld aan Gedeputeerde Staten. „Deze zien toe, dat niet dan bij volstrekte onvermijdelijkheid subsidiën verleend worden. Zij nemen alle maatregelen waartoe zij bevoegd zijn, om de vermindering er van te bevorderen." De voornaamste wijzigingen, door de wet van 1912 aangebracht, zijn de volgende: Thans moet het besluit, waarbij subsidie verleend wordt, dat te voren slechts aan Gedeputeerde Staten meegedeeld moest worden, aan hunne goedkeuring worden onderworpen. Maar dezen wordt niet langer opgedragen alle maatregelen, waartoe zij bevoegd zijn, te nemen, om de vermindering der subsidiën te bevorderen. Zij het ook, dat volgens de Memorie van toeiiciiting bij het ontwerp wet van 1912, door de nieuwe regeling de bedoeling van art. 61 al. 2 der vorige wet — dus ook het verminderen — beter scheen verwezenlijkt te zullen worden. Voorts zal de armènraad gehoord moeten worden, waarvan vroeger uiteraard geen sprake kon zijn. Dan wordt voorgeschreven, dat de subsidiën telkens voor niet langer dan één jaar verleend mogen worden. Zij het al, dat die regel reeds gevolgd werd in de practijk. Geheel nieuw is de eisch, dat aan den gemeenteraad getoond moet worden, dat de verzorging van armen en het toezicht op doeltreffende wijze geschiedt. Volgens de Memorie van toelichting staat dit in verband met de gewijzigde inzichten omtrent armenzorg en de verhoogde eischen, daaraan gesteld. Alsmede is geheel nieuw de eisch aan het slot van al. 3 sub. c, dat het bestuur der instelling gedaan heeft en blijft doen wat in deszelfs vermogen is, om de particuliere bijdrage te doen toenemen. Terwijl in verband met deze bepaling, dat het bestuur niet slechts vroeger in deze richting werkzaam was, maar dat het dit nóg is, in de wet bij een door de Regeering overgenomen amendement van Mr. de Beaufort is gebracht, dat niét steeds op billijke wijze door anderen is bijgedragen, maar dat zulks nóg het geval is (en wordt bijgedragen; art. 14 al. 3 c). Het Bestuur der Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid heeft ter zake van de subsidiën het vraagpunt dus gesteld : „Is het wenschelijk de in art. 14 der Armenwet voorgeschreven beperking te laten vervallen?" Ik meen recht te hebben tot de opvatting, dat het Bestuur met die redactie niet het oog had op eenige beperking in het bijzonder; en ook niet bedoelde bepaaldelijk de vraag aan de orde te stellen, of niet alle beperking kon wegvallen, maar dat het Bestuur wenscht te zien overwogen, of niet in het algemeen den gemeenteraden ruim vrijheid moest gelaten worden; of niet raadzaam was, den weerzin tegen gemeentelijke subsidies aan andere dan burgerlijke instellingen van weldadig- heid, die niet onduidelijk uit de wet spreekt, daaruit te verwijderen krachtens de overtuiging, dat veelszins niet aanbeveling verdient de particuliere werkzaamheid op het gebied van armenzorg door subsidiën uit de gemeentekas aan te moedigen en te steunen. Naar die opvatting heb ik mij dan ook in hetgeen volgt gericht. Inderdaad valt moeilijk te loochenen, dat deze Armenwet aan gemeentelijke subsidiën ten behoeve van andere dan burgerlijke instellingen van weldadigheid weinig gunstig gezind is. Evenals het reeds het geval was met de wet van 1854. Ja, meer kan worden gezegd. Zijn in het algemeen de beraadslagingen over de wet van 1912 in de Tweede Kamer der S.-G. zeer kort geweest en weinig belangrijk, — die over de wet van 1854 zijn niet slechts veel uitvoeriger, zij het ook, dat de leden toen beter de kunst verstonden en in practijk brachten, om in weinig uitgerekten vorm hunne gedachten te uiten, en rijker van inhoud, maar ook heeft de kwestie van het subsidieeren een hoofdbestanddeel van de besprekingen gevormd. Reeds had het ontwerp, door Thorbecke als Minister ingediend, zich afkeerig van deze subsidiën getoond1). Immers luidde art. 78 van dat ontwerp: „Na het in werking treden dezer wet, mogen geene subsidiën, die vroeger niet werden verleend, of tot een hooger bedrag dan vroeger, uit de fondsen van burgerlijke gemeenten aan besturen van instellingen van weldadigheid worden toegestaan, dan bij een met redenen omkleed besluit van den gemeenteraad." Ook leest men in de Memorie van toel. bij difwetsontwerp: „Gewis zijn aan het subsidiestelsel zwarigheden van onder- 1) Dit ontwerp kwam bij de Tweede Kamer der 8 -G. in de zitting van 1860/51. Maar het werd in die «Hing niet afgedaan. Zelfs vindt.men het niet in de Bijlagen dier zitting. In verband met het toen aangenomen beginsel, dat „sluiting" ook „stuiting" was, werd het ontwerp bij Kon. boodschap van 1 Oct. 1851 op-nieuw ingediend. Ook is het eerst in de Bijlagen dier zitting opgenomen. Zelfs leest men in De Nederlander van 16 Oct. 1851 (no. 400): „Eindelijk was ons de lezing'der reeds in de vorige zitting ingekomen wet op het Armbestuur vergund." scheiden aard verbonden. Of echter in den toestand, waarin wij ons te dezen aanzien, sedert eene zeer lange reeks van jaren, hier te lande bevinden, de subsidiën geheel voor afschaffing vatbaar zijn, is meer dan twijfelachtig. Indien men hierop niet bevestigend durft antwoorden, moet de wet strekken om dit noodzakelijk kwaad voor de toekomst en zoolang het niet wel geheel kan worden weggenomen, binnen bepaalde grenzen te beperken." t Schier woordelijk vindt men dit betoog terug in de Memorie van toelichting bij het ontwerp door Minister Van Eeenen ingediend, waaruit de wet van 1854 is voortgekomen. Blijkens het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs was ook de Tweede Kamer in de afdeelingen1) schier eenparig tegen het verleenen van subsidiën gekant, en bestond in hoofdzaak slechts verschil over de vraag, of daarmee aanstonds ■ moest worden opgehouden; en over deze, of het ontwerp wel voldoenden waarborg bevatte tegen het zich uitbreiden van wat bijna algemeen veroordeeld werd. Nadat in de algemeene beschouwingen van het Verslag enkele opmerkingen te dezer zake waren gemaakt, wordt dit punt nader behandeld bij de bespreking van het vierde hoofdstuk (artt. 58—60), dat aan de subsidiën gewijd was. Men leest daar het volgende: „De groote meerderheid vond hel onnoodig om bij dit onderdeel van het wetsontwerp weder te treden in een breedvoerig verjtoog van de verderfelijke werking van het subsidiestelsel. Het onderwerp is reeds zoo dikwijls besproken en zoo herhaaldelijk van alle zijden bezien, ook in de vorige verslagen van deze Kamer uitgegaan2), 1) Bijlagen enz., zitting 1853/54, bl. 545 en volgg. 2) Zoo las men in het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs over het eerste ontwerp-Armenwet van Thorbecke, dat de voorgedragen wet de strekking had, „het heillooze subsidie-stelsel, dat te gelijk de diakonien in eenen afhankelijken toestand plaatst en voor de oefening eener op goede grondslagen gevestigde, binnen de vereischte grenzen beperkte armenzorg zoo nadeelig werkt, allengs af te schaften. (Bijlagen enz., zitting 1851/52, bl. 939. fen voorts ad art. 78 en volgg.): „Het stelsel van het subsidieerèn der diakonien uit de fondsen der burgerlijke gemeente heeft zulke nadeelige gevolgen na zich gesleept, en is zoo algemeen door de deskundigen veroordeeld, dat het nu genoeg uitgemaakt kan worden beschouwd, dat het beginsel van subsidiering in strijd is met het algemeen belang en op de kerkelijke en bijzondere liefdadigheid een zeer nadeeligen invloed uitoefent. Zij was het dus ten volle met de Regering eens dat „de subsidies niet anders dan als een noodzakelijk kwaad beschouwd £n zooveel mogelijk behooren beperkt te worden." Slechts enkelen waren van oordeel dat hier geen sprake moest zijn van beperking, maar wel van dadelijke afschaffing van de subsidiën. Het zou, ja in den. aanvang menige stoornis te weeg brengen, maar om daarin te voorzien doen zich onderscheidene middelen aan de hand. Het nuttige gevolg van eene dadelijke afschaffing zou echter zijn, dat het stelsel met zijne verkeerde gevolgen zal zijn verdwenen en dat de minder gegoede diakonien spoedig door den liefdadigen zin der ingezetenen in staat zullen worden gebragt aan hare roeping te voldoen. „De meerderheid meende echter, dat door dezen „stouten grap" te veel belangen in gevaar gebragt en te groote stoornis en verwarring zouden verwekt worden. Zij koesterde eene betere verwachting van eene trapsgewijze afschaffing der subsidien. De eenige vraag welke hier derhalve voor haar te beantwoorden viel was, of zij in het wets-ontwerp al of niet genoeg beperkt werden ? Hierop volgde echter een ontkennend antwoord." Inderdaad genoten de bijzondere instellingen van weldadigheid in de eerste helft der vorige eeuw in steeds toenemende mate subsidie van de gemeentebesturen. In 1829 bedroeg het totaal der subsidiën f 1.194.203. In 1847 was aan Besturen voor huiszittende armen uitgekeerd : f 1.996.636.23. Daarna vindt men eenige vermindering. Zoo geeft het Verslag over de verrigtingen aangaande het Armbestuur over 1851 1), waaraan laatstgenoemd cijfer is ontleend, deze opgaven: dat men de strekking der artikelen dezer afdeeling om die subsidien en het verleenen daarvan zooveel mogelijk te beperken, wel niet anders dan goedkeuren kan." (t. a. p. bl. 947). 1) Bijlagen enz., zitting 1858/54, bl. 545 en volgg. in 1848 : f 1.984.750.22Vs. I 1849: „ 1.847.364.46. „ 1850: 1 1.714.261.23. , 1851 : „ 1.658.953.89. Intusschen was het geheel van de subsidiën van gemeenten aan instellingen van weldadigheid, naar ditzelfde Verslag meldt, in laatstgenoemd jaar f 2.642.293.30Vs. Dit cijfer was — zoo wordt opgemerkt — f24.541.24 minder dan in 1850, evenals de vorige drie jaren vermindering hadden getoond 1). Toch belette dit Mr. Elout van Soeterwotjde niet, in de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 22 Mei 1854 op te merken, dat in de jaren 1848—'52 steeds gelegenheid had bestaan, des winters werk te verschaffen, en dat de armoede niet was toegenomen in verhouding tot de bevolking, waarom hij toch meende, dat er grond was om aan te dringen op wettelijke voorschriften om aan den drukkenden last dier subsidiën te ontkomen 2). Trouwens meldt het Verslag over de verrigtingen aangaande het Armbestuur over 1852, dat de subsidiën der gemeenten in dat jaar f45.670.61 meer hadden bedragen dan in 1851 3). In de aangehaalde zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zeide Mr. Mackay aangaande den omvang der subsidiën dit: „Ik heb dat stelsel zien werken en voor de werking daarvan ben ik beducht geworden. In sommige gemeenten van Zuid-Holland bijv. nemen de subsidien toch soms een derde, soms de helft in der ontvangsten; ik heb gemeenten gezien met eene ontvangst van f 6000, waarvan f 2000 voor subsidie; eene andere van f 3400 ontvangst en f 1366 subsidie; eene derde met eene ontvangst van f 2000, en een subsidie van f 1000 enz." 4). Mr. Sloet tot Oldhüis haalde in de zitting van de Tweede. 1) Het Verslag der Commissie over dit Verslag merkt op, dat er reden bestaat om grootere vermindering dan „van nog niet één ten honderd, te wenschen". (Bijlage, enz., zitting 1858/54, bl. 683). 2) Handelingen v. d. Tweede Kamer der Staten-Generaal, 1853/54, bl. 917. 3) Bijlagen, zitting 1853/54, bl. 593. 4) Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 1858/54, blz. 922. Kamer der Staten-Generaal op 12 Mei 1854 uit het „merkwaardig" verslag door den heer Beucker Andreae, burgemeester van Leeuwarden, uitgebracht op het vijfde landhuishoudkundig congres te Leiden1), het volgende aan: „Eenstaat hierachter gevoegd zal doen zien, dat het getal bedeelden, die elders ook voor een groot gedeelte losse arbeiders waren, bij administratien, die subsidien ontvangen, hetgeen nog niet bij allen het geval is, in sommige grietenijen op eene ontzettende wijze is toegenomen, en de jaarlijksche kosten daaraan besteed tot eene hoogte opgevoerd zijn, die alle denkbeeld te boven gaat, en wanneer geene voorziening eerstdaags ten dezen opzigte plaats hebbe, moet het niemand verwonderen, dat eenmaal Ierlands toestand teruggevonden wordt in sommige grietenijen van Friesland. Wanneer men althans met cijfers bewezen ziet, dat de subsidiën, volgens de begrooting over de grietenij Oostdongeradeel van f 21.750 binnen vier jaren tot f 48.235 geklommen zijn, zoodat iemand die plm. f 50.000 bezittingen had, tot den omslag uit die subsidien voortvloeiende »f 2200 in één jaar belasting moest betalen, dan is verder bewys overbodig te achten. „Een predikant die circa f 600 tractement of inkomen had, moest in 1848 f 53 personele belasting of armgeld in Westdongeradeel betalen, en is het dan te verwonderen, dat iemand, die nog iets te verliezen heelt, liever zijn geboorte- en woonplaats, ja, soms zijn vaderland verlaat, dan even arm te worden, als de arme, door voor hem te contribueeren en geheel en al vernietigd te worden?" 2) En de spreker voegde zijnerzijds aan deze aanhaling toe : „Volgens den staat over het jaar 1849 bedroeg het getal der bedeelden bij de gecombineerde administratiën in Friesland 30.423 personen en werden nagenoeg vier en een halve ton gouds aan subsidien bij wijze van hoofdelijk en omslag voor het armwezen besteed." 1) Ook Jhr. Mr. De Bosch Kempeb spreekt in zijn Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons Vaderland enz. (1851), als bekroonde verhandeling uitgegeven door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, bl. 301, over dit „zeer belangrijke Rapport," enz. 2) T. a. p., blz. 815. Bij de beraadslagingen over hoofdstuk IV van het ontwerp Armenwet op 22 Mei 1854 gevoerd) waren de bezwaren tegen de gemeentelijke subsidiën dan ook schering en inslag, zij het al, dat zij bestreden werden uit aan elkaar geheel tegenovergestelde standpunten. Thorbecke, als eerste spreker over dit onderwerp, deed het als overtuigde voorstander van openbare armenzorg '). Hij was van oordeel, dat het verleenen van subsidie juist kon zijn, wanneer het betrof gestichten of instellingen, voor eene bijzondere soort van armen of armverzorging bestemd. Zoodanig subsidie kon strekken, om het bijzondere doel der instelling, dat van algemeen belang is, en op eene andere wijze minder goed getroffen kan worden, te bereiken. Maar subsidie aan besturen van algemeene diakonale armenzorg, gelijk het ontwerp die mogelijk maakte, achtte hij te kunnen noemen „een afkoop, eene aanbesteding der armen of hunner verzorging met oogmerk om er zich van te ontslaan" enz. Zij waren voor hem „te eenen maal onaannemelijk; hetzij van den kant der publieke hetzij van die der kerkelijke armenzorg beschouwd." Van den kant der Overheid, omdat deze zijns inziens „niet door kerkelijke armbesturen, naar hunne inzigten, met publiek geld (mocht) laten doen wat hare taak is. Hare armverzorging," dus ging hij voort, „binnen welken kring ook bepaald, hoe naauw ook beperkt, moet zelfstandig zijn. Zij doe öf niets öf hetgeen zij aan de armen besteedt, worde volgens haar eigen stelsel, volgens hare eigene regels besteed." Het hoofdgebied der algemeene armenzorg, dat volgens hem betrof den „overvloed van werkzoekende arbeiders," vorderde „het beleid der overheid, en bovenal strenge eenheid zoowel van beginsel als van bestuur" enz. Reeds werd dit beginsel in gevaar gebracht door de bepaling, dat de ondersteuning van de armen werd „overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid." En naast die bepaling zou het geven van subsidiën „tot geheele verwaarloozing voeren." Ook omdat de diaconieën, in tegenstelling met wat bij de burgerlijke besturen in den regel het geval was, gemeenlijk op armverzorging 1) T a. p., blz. 916/17. gesteld waren. Men moest er zich van onthouden den werkkring van particuliere armenzorg „door toevoeging van publieke middelen uit te breiden." Wat is — dus vraagde hij — „subsidie anders dan onnatuurlijke kunstige uitbreiding van diakonien en andere particuliere armbesturen, ten nadeele eener zorg, welke de overheid, naar mijn meening, nooit uit de handen mag geven?" Maar ook van den kant der kerkelijke armenverzorging achtte hij deze subsidiën verwerpelijk. Subsidiën toch „doen de kerkelijke armenverzorging verbasteren, omdat zij haar uit eene andere dan hare eigene levensbron voeden. Het kerkelijke armbestuur ontaardt, wanneer zij, welke de uitdeelers van de gaven eener vrijwillige liefdadigheid moeten zijn, hunne middelen uit de publieke kas, door belastingen gevuld, putten." Voor Thobbecke was armoede in hoofdzaak een verschijnsel, dat zich bij de arbeidende klasse voordeed in verband met de veranderingen in de nijverheid, die betrekking tusschen kapitaal en arbeid grootelijks hadden veranderd. De Staat alleen kon hier leiding geven ij. Want „het bestaan der armrede, de leiding der armenzorg of hare verwaarloozing grijpen op duizenderlei manieren in de huishouding van den Staat;" enz. 2). Thobbecke was eigenlijk afkeerig van alle armenzorg door diaconieën of andere instellingen van weldadigheid. Met name moesten de diaconieën het bij hem ontgelden. Zoo zeide hij voorts: „Indien de kerkelijke bedeeling hoofdzakelijk bestaat in het 'geven van aalmoezen en het geven van aalmoezen de zorgeloosheid, de luiheid, de armoede voedt; indien een kerkelijk stelsel strekt om regelmatig in de behoeften, die 1) Mr. Wintoens noemde dit beginsel „het socialistisch beginsel; hdt beschouwt den Staat als den vader van het volk, die al zijne belangen moet ter harte nemen; dat is de staat van Louis Blanc: „1'Etat qui se charge de règler la destinée de tous les citoyens et d« dinger volontés individuelles;" die de strenge eenheid van beginsel en bestuur der armenzorg gebiedt; die de verdeeling van de vermogens naar billijkheid regelt; die zich als eene maatschap, als eene vennootschap en de ingezetenen als soeii beschouwt." (T. a. p., bl. 919). 2) T. a. p., bl. 817. uit gebrek aan werk of uit lage dagloonen ontstaan, te voorzien en daardoor de werking der natuurlijke wetten, waarvan het bestaan der arbeidende klassen afhangen, wordt gestoord, moet, mag de Staat dat lijdelijk aanzien?" „Overlaten, aan wie? Aan vereenigingen — ik wil op haar achtingwaardig karakter niets afdingen — zonder samenhang of eenparig beleid, wier doel is, niet de armoede in het algemeen tegen te gaan; maar slechts de individuen,'die zij in een beperkten kring op het oog hebben, menschlievend en uit een godsdienstig beginsel te helpen." *) De Kerk mist z. i. wat voor goede armenzorg noodzakelijk is: „De roeping der Kerk kan niet zijn de armenzorg staathuishoudkundig te behandelen; en dat zij die behandeling vordert, zal niet worden ontkend." Door anderen werd het eerste betwist. Mr. Slokt tot 1) Dat de kerkelijke armenzorg hoofdzakelijk zou bestaan in het geven van aalmoezen, is naar haren aard stellig onhoudbaar. Juist omtrent de openbare armenzorg schreef destijds.de heer J. H. C. Heyse in Stemmen over Staatkundige en Maatschappelijke Vraagstukken, No. 5, Armverzorging (1877) blz. 25, hoezeer hij vele bezwaren tegen kerkelijke armenzorg had, na er op gewezen te hebben, dat bij openbare armenzorg de liefdadigheid ontbreekt: „Ook andere kenmerken, die eene goede armverzorging eigen behooren te wezen, dat zg hun raad geeft en niet enkel met daad bijstaat; dat zij zijne zelfstandigheid zoekt te bevorderen en plichtsgevoel benevens besef van eigenwaarde tracht te wekken, worden, uit den aard der zaak bij de armenzorg, wanneer zg publieke dienst is geworden, gemist," enz. En 12 Mei 1854 zeide Groen van Prinsterer in de Tweede Kamer der Staten-Generaal omtrent de kerkelijke liefdadigheid: „de Kerk wordt somtijds te veel beschouwd enkel als een trechter waardoor het geld voor de armbedeeling toevloeit; men bedenkt te weinig dat van haar invloed, niet slechts vermeerdering van gelden ter bedeeling, maar vooral ook vermindering van het cijfer der bedetlden mag worden verwacht. Ik verheug nüj, dat de Kerk ook door mijne vrienden in een geheel ander licht is gesteld. Wij spreken van de Kerk, aan welke de woorden des levens zijn toevertrouwd; van de Christelijke Kerk in al haren omvang en historisch bestaan; van de Kerk die elke ondeugd bestrijdt, waardoor de armoede gevoed wordt, elke deugd aanbeveelt waardoor de armoede wordt verzacht, die niet enkel voorschriften geeft' maar de kracht aanwast om ze in practijk te kunnen brengen; die elke bron opent van eigen veerkracht en onderling hulpbetoon. De geschie- Oldhuis verklaarde: „ik zie volstrekt geene reden, waarom ook niet de diakenen op staathuishoudkundige grondenhunne bedeelingen zouden kunnen doen." ') En Mr. van der Brugghen zeide: „ik wensch te vernemen, waarom men die gezonde staathuishoudkunde en de armenzorg aan de kerkelijke liefdadigheid zou moeten ontzeggen? Waarom zouden zij, waarom zouden bijzondere instellingen niet even goed in staat zijn om die wetenschap der staathuishoudkunde, die ik hoog acht, te beoefenen en in practijk te brengen en met even goed gevolg? Ik zie geene enkele reden, waarom de diakenen niet even goed met de heilzame voorschriften der staathuishoudkunde zoude(n?) kunnen bekend zijn en die toepassen, als de Minister, die in zijn kabinet op het Binnenhof zit, en de ambtenaren, die onder zijne bevelen staan. Ik zie niet in waarom die wetenschap alleen is wèggelegd voor de Regering, en niet kan toekomen aan andere personen, die met de verzorging der armen zijn belast. Die wetenschap is toch een algemeen eigendom, en wordt zij méér en méér als zoodanig erkend en daarom ook toegepast, dan zal de kerkelijke en andere liefdadigheid niet alleen ruim en liefderijk, maar ook verstandig en genezend kunnen werken. Ik durf mij ook hier op de ondervinding beroepen, op eenen naam, die dezer dagen reeds meermalen hier genoemd is, op Chalmers, een man die allen lof en alle hoogachting verdient, om de liefde waarmede hij zich de zaak der armen heeft aangetrokken, maar die tevens niet minder te achten is om het verstand en de wijsheid, waarmede hij de armenverzorging op staathuishoudkundige gronden heeft toegepast." 2) denis der Kerk heeft antecedenten waaruit blijkt, dat op haar steun, wanneer ze in hare ontwikkeling niet gestuit wordt, rekening kan worden gemaakt. Zij heeft de beschaafde-wereld met gedenkteekenen van haar vermogen overdekt; terwijl de wetteüjke liefdadigheid van het laatste honderdjarig tijdvak ons voornamelijk iret organisatien op het papier verrijkt heeft." (Handd., zitting 1858/54, blz. 820). Zoo oordeelde Gboen van Peinstebee over de Kerk, wanneer zymhare ontwikkeling niet gutuit wordt. Gelijk z.i. wèl geschiedde door de orgasatie van 1816 voor de Gereformeerde Kerken. 1) T. a. p., blz. 816. 2) T. a. p., blz. 817. Thorbecke gaf ten antwoord, dat hij geenszins de diakenen voor staathuishoudkundige beginselen ontoegankelijk achtte, maar de diaconie als zoodanig kon die z. i. niet toepassen. Wat is — zoo vraagde hij — „de roeping van zoodanig collegie? Al kunnen zijne leden zich de wetenschap van dat alles verschaffen, blijft niet het godsdienstig kerkelijk karakter het beginsel zijner handelingen ? Treedt het niet, de armoede staathuishoudkundig of politisch behandelende, op een geheel ander gebied dan het zijne?" 1) Diaconieën waren dus eigenlijk voor Staat en Maatschappij gevaarlijke instellingen. Zij dreigden tegen te werken de zorg, die de Staat aan eenen zijner groote belangen wijdde. De Kerk van Christus, voorzoover zij het hare roeping acht, oni, bij te kort schieten van particuliere hulp, de armen te verzorgen, en althans aan hare leden het verleenen van bijstand aan behoeftigen overeenkomstig hare beginselen leert, werkt hierin den Staat tegen. Inkrimping van wat die Kerk tot haar wezen acht te behooren, is mitsdien staatsbelang. Mocht Thorbecke al de subsidiën ook uit kerkelijk oogpunt ongewenscht achten, en de gelegenheid daartoe misplaatst vinden in eene wet, die volgens hem de armenzorg geheel naar het particuliere terrein verwees, — zijn hoofdbezwaar was toch, dat de armenzorg in handen van den Staat moest zijn en althans diaconieën naar beginselen werkten, die de Staat verkeerd achtte en welke schade deden aan de werking, die de Staat bedoelde te oefenen. Maar ook van de zijde dergenen, die geheel ander standpunt innamen, in wier levensbeschouwing voor Staat en Kerk gelijkelijk plaats was; die niet eenen principieelen strijd tusschen beide instituten aannamen, kwam verzet tegen de subsidiën. Zoo door Elout van Soeterwoude. Geenszins was hij van 1) T. a. p., bl. 823. Volgens Riehl, Die bürgerliche Gesellschaft, 9e dr. (1897), bl. 314/15, zoude openbare armenzorg door den Staat juist weinig „staathuishoudkundig" werken. Met betrekking tot wat zich in Frankrijk .bij de Februarï-revolutie van 1848 had voorgedaan, schreef hij: „Je mehr sich zur Zeit der provisorischen Regierung der Staat als solcher mit den brotlosen Arbeitern befaszte, um so proletarischer urn so gefahrlicher für die Gesellschaft wurden sie." 2 ■oordeel, dat niet pok de Staat heilzamen en veel omvattenden invloed kon oefenen met betrekking tot de armoede. Wat hij op deze wijze uiteenzette: „Geen tak van het staatsbestuur toch, die niet van onmiskenbaren invloed op het armwezen zijn kan, geen die niet in nauw verband staat met de levensvraag, welke ons reeds zoo vele dagen heeft bezig gehouden en ik erken, dat zoo ik het nadeelige daarvan bestrijd, die invloed vanwege den Staat vaak ook weldadig heeft gewerkt. Wat heilzamer toch dan het openen. van nieuwe bronnen voor nijverheid en handel. Wat doeltreffender dan het teruggeven aan den landbouw van duizenden ongebruikte bunders, gelijk die grootste onderneming, waaraan zoo eervol de naam verknocht is van ons geacht medelid uit Leijden, den heer Gevers van Endegeest, dien ik ook ditmaal niet hier zie, zoodat ik hem ook thans niet kan antwoorden op zijne teregtwijzing, waar hij, naar het mij voorkomt, niet genoeg het onderscheid in het oog gehouden heeft tusschen den Staat, die bedeelt, die aalmoezen uitreikt, en een Staat die zulke bedeeling zorgvuldig verwijderde en aan bijzondere liefdadigheid overlatende, zijne openbare werken zoodanig inrigt, dat de schamele werkman ook in ongunstige jaargetijden met eere aan zijn brood kan komen. Ik zou zelfs meenen, dat de Staat zijn pligt niet zou te buiten zijn gegaan, wanneer hij reeds maatregelen van voorzorg gedurende den zomer had genomen om de groote ellende in den winter ondervonden te voorkomen. „Het rapport der Commissie, waarvan ik sprak 1) heeft ons ook gewezen op verscheidene andere punten waarop de Staat werkzaam zou kunnen zijn; als banken van leening, hygièneenz.. Nog zooveel meer andere zaken zou ik kunnen opnoemen. Hoe naauw is geheel het belastingstelsel niet verbonden met hetgeen ons bezig houdt. Hoe zou het patentstelsel schrikkelijke ellende kunnen verminderen door bij voorbeeld het stoken en verkoopen van verpestende dranken te bemoeijelijken, en de ontucht niet te maken tot een eerlijk bedrijf! Ik wenschte ook dat sommige gemeentebesturen overtuigd waren van den gewigligen invloed DDe commissie omtrent het Verslag der verrigtingen van het Armbestuur. dien zij op het armwezen zouden kunnen uitoefen; in het bijzonder ook door gevolg te geven aan de wijze aanschrijving tot afschaffing van de kermissen en leerden beseffen dat de belangen van plaatselijke belastingen en van kroeghouders moeten achterstaan bij de hoogere belangen van het volk; daar wij nu op die kermissen zien, hoe in weinige dagen op schandelijke wijze wordt verspild wat vrouw en kinderen gedurende dé winterdagen voor koude en honger zoude hebben bewaard. En dankbaar zal ik bij de hoogere Eegering dat besef van hare gewigtige roeping zich zien openbaren, wanneer zij in de verbeterde inrigting harer openbare scholen, wanneer zij door opheffing van belemmeringen op bijzondere scholen in staat stelt aan armen en rijken reeds in jeugdigen leeftijd dat aan te bieden, wat de belofte heeft beide des tegenwoordigen en des toekomstigen levens, wat . naar Gods Woord het brood der nooddruftigen gewis maakt." ) Zoo kon dus de Staat volgens Elout op ruime schaal weldadig ten opzichte van de armoede werken. Echter bestreed hij met ernst het geven van subsidiën uit de openbare kas, bepaaldelijk aan diaconieën. Zoodanig subsidiestelsel streed z.i. „met alle politieke en kerkelijke beginselen." Wat hij aldus motiveerde: „of de Staat zal subsidien geven zondercontróle en dan zonder zekerheid van doeltreffend te geven en zonder zich te kunnen verantwoorden jegens hen uit wier bijdragen de subsidien moeten gegeven worden, óf de Staat houdt toe- 1) T. a. p., bl-. 916. In gelijken geest had Mr. Mackay gesproken, toen hij zeide: „blijft dan voor den Staat niets te doen over? Mijne Heeren I lk zou er eene groote lijst van kunnen opmaken wat de Staat voor de armen doen kan, zonder zich nog de armverzorging aan te trekken. Ja, de Staat heelt op dit terrein nog veel te d'oen zoowel preventief als repressief. Ik zal enkele voorbeelden opnoemen; de zorg voor de openbare gezondheid, waarvoor nog zooveel is te doen; het openen van kolonisatien ; het brengen van harmonie tusschen den landbouw en de industrie, die helaas nog op zoovele punten vijandig tegenover elkander staan, het bevorderen van onderwijs, het bevorderen van bronnen van bestaan en wat niet al. De Staat kan zoo preventief handelen, maar hij kan ook repressief werkzaam zijn. De Staat kan de bedelarij weren Bedelarij is, naar ik meen, misdaad en ikzieReène reden, waarom men die niet zou kunnen straffen." (T. a. p., bl. 808'). zigt en verzwaart en verdubbelt zonder noodzaak en zonder nut het raderwerk zijner adroinistratien. De Kerk ontvangt ,öf onder voogdij van den Staat en dan met opoffering van haar levensbeginsel, liefde, tucht, kieschheid; öf zij ontvangt de subsidien als vrijwillige gave en dan ontneemt zij in haren boezem allen prikkel aan de liefdadigheid der Gemeente,,Staat en Kerk." Voorts vreesde hij, dat van subsidiën vermeerdering van aanvragen om hulp het gevolg zoude zijn. Volgens Mr. Van Lijnden ') waren de diaconieën „door eene soort van transactie, een tijd lang geweest algemeene armbesturen, ondersteund door het stelsel der onbeperkte subsidien, waarbij de burgerlijke gemeenten moesten 'aanvullen, wat bij de diakonie bleek te kort te komen. De gemeentekas werd als het ware gesteld ter beschikking der diakonien, waardoor aan de kerkelijke liefdadigheid de bodem werd ingeslagen. . .. 2) Dit stelsel van onbepaalde subsidiën werd eindelijk wel ingetrokken en door bepaalde bijdragen vervangen, maar de verwarring der diakonien en administratie van den algemeenen onderstand bleef bestaan." Volgens hem ontkende niemand dat die staat van zaken verandering eischte. Hier had men toe te passen de bekende les: aux grand» maux, il faut de grand» remèdes. Daarom wilde hij geene subsidiën meer. De heer Bieruma Oosting, die zijne instemming had betuigd met wat de Commissie van Rapporteurs had geschreven over de noodzakelijkheid van de „heillooze gemeentelijke sub- 1) T. a. p., bl. 783. 2) Voor de subsidiën gold zoo hetzelfde, als Mr. C. Fock, Over het Armwezen (1853), bl. 38/39, aanvoerde tegen „het beginsel van burgerlijke Armbesturen, ter suppletie van den onderstand door Diaconiën verschaft," wat z. i. „tot verregaande misbruiken aanleiding (gaf)." Hetgeen hij aldus toelichtte: „Hoe vele gemeenten, ja gezindten leggen het er niet op toe om zich aan den onderstand harer behoeftigen te onttrekken en die ten laste der burgerlijke Armbesturen te brengen. Zoo behouden zij dë beschikking over hare eigene middelen en doen den last dragen door hen, die en in hunne gemeente dien helpen torschen en daarenboven nog des te meer moeten opbrengen in de burgerlijke gemeentelasten, omdat de behoeften der burgerlijke gemeenten kan (?) toenemen." sidien" trapsgewijze te verminderen en eindelijk geheel te doen ophouden, wees nog er op, dat „èn de Regeering èn de meerderheid dezer Kamer het eens zijn omtrent het beginsel dat de subsidiën een noodzakelijk kwaad zijn waaraan hoe langer zoo meer paal en perk moet worden gesteld." ') Ook de heer Sander noemde de subsidiën „een noodzakelijk kwaad" enz. 2). Mr. de Brauw verklaarde, dat het streven moest zijn „trapsgewijze vermindering" van de subsidiën 3). De heer Donker zeide: „Wat het subsidiestelsel aangaat, zal men tot het laten varen daarvan eenmaal moeten komen. En het kan dus niet alleen raadzaam, maar zelfs stelselmatig worden geacht reeds thans bij de wet het uitzigt daarop te openen." 4) Zeer ongunstig dacht over' het stelsel ook de heer van Heiden Reinestein, die gewaagde van „het ellendige subsidie-stelsel", dat „hoogst nadeelig, onregelmatig en onbillijk werkt, vooral in plaatsen waar gemeenten van verschillende gezindheden gevestigd zijn." 5) Mr. van Goltstkin weet het subsidiestelsel aan de regeling van het domicilie van onderstand bij de wet van 28 Nov. 1818, en wilde daaraan een einde maken6). Mr. Mackay voerde nog als bezwaar tegen het subsidiestelsel, aan, dat de „Staat, zeer gemakkelijk aan geld (kan) komen; hij slaat maar om en maakt, indien dit niet toereikend is, den omslag grooter." 7) 1) Handd. enz., bl. 794. 2) T. a. p , bl. 826. 3) T. a. p., bl. 834». 4) T. a. p., bl. 798. 5) T. a. p., bl. 799. 6) T. a. p., bl. 801. Dat de regeling van het domicilie van onderstand de oorzaak van het subsidiestelsel zou zijn geweest, werd door den heer Sleeswijk Vening betwist..Zie t. a. p., bl. 804. Uitvoerig handelt over de wet van 28 Nov. 1818 Mr. A. 8. van Nierop, Verdediging van de onafhankelijkheid der diakonien, 3e dr. Met een brief van Mr. J. R. Thorbecke (1851), bl. 15 en volgg. 7) T. a. p., bl. 808». Zoo gold z. i. tegen de subsidiën hetzelfde bezwaar, als Mr. Fock, t. a. p., bl. 36/37, tegen alle burgerlijke armbesturen in het midden bracht: „Het bestaan van Armbesturen, in wier En Minister Van Reenen sloot zich bij de groote meerderheid der Vergadering aan, toen ook hij de subsidiën heette „een kwaad dat bestreden moest worden." Intusschen achtte hij, dat „het verleenen van subsidie door de voorgestelde bepalingen genoegzaam (was) beperkt." 1) Slechts enkelen verdedigden het subsidiestelsel. Zoo de heer Sleeswijk Vening e); ook de heer van Nisp)én van Sevenaer3). Deze laatste op grond van zijnen afkeer van staatsarmenzorg, en wijl van het algemeen armbestuur volgens hun door de Roomschen slechts zeer weinig genoten werd, zoodat dezen, bij verbod van subsidie, door de belastingen welmoesten bijdragen voor de Protestantsche armen, maar voor de hunnen niets ontvingen. Was de groote meerderheid der sprekers tegen het subsidiestelsel gekant, toch betwijfelden sommigen de juistheid van des Ministers beweren, dat het verstrekken van subsidie door de voorgestelde bepalingen genoegzaam beperkt was. En zoo stelde Mr. Elout van Soeterwoude op art. 59, dat verbood nieuwe subsidiën te verleenen dan bij een met redenen omkleed besluit van den gemeenteraad, als amendement voor, de gecursiveerde woorden te schrappen en aan het artikel toe te voegen deze alinea: „Bijzondere, door Ons te nemen besluiten, wijzen de gemeenten aan in wier belang, uit hoofde van bijzondere omstandigheden, van die bepaling kan worden afgeweken." Nieuwe subsidiën zouden dus zijn uitgesloten, tenzij de Kroon de bevoegdheid daartoe aan eene gemeente gaf, behoeften door belastingen moet worden voorzien, leidt tot -of liever is reeds een armen-taxe. Tot het wezen der zaak toch zal het weinig afdoen, of men bijzondere belastingen uitschrijft, wier opbrengsten uitsluitend moeten aangewend worden tot voldoening aan de behoeften der armen, of dat de belastingen in het algemeen zooveel hooger moeten opgevoerd worden4 omdat de kosten der burgerlijke Armbesturen mede moeten goedgemaakt worden. Deze brengen dus het heffen van belastingen, met het doel om onderstand aan behoeftigen te verleenen met zich en ziedaar een armentaxe geboren, welke noodlottig werkt, zoo als de ondervinding geleerd heeft." 1) T. a. p., bl. 9301. 2) T. a. p., bl. 804. 3) T. a. p., bl. 910/11. wier bestuur in dat geval echter vrij bleef van de verplichting om een besluit, waarbij subsidie gegeven werd, met redenen te omkleeden. Dit amendement werd echter met 55 tegen 10 stemmen verworpen. En was door verschillende sprekers de wenschelijkheid betoogd, dat de bestaande subsidiën zouden slinken1),—-Mr.EtouT wilde in die lijn zien bepaald, dat die subsidiën tot 1 Jan. 1862 konden behouden blijven met dien verstande, dat zij jaarlijks met een zevende verminderd werden. Maar het daartoe strekkende, op art. 70 voorgestelde amendement viel met 54 stemmen tegen 11. Trots de verwerping van deze amendementen mag worden gezegd, dat de veroordeeling van het subsidiestelsel vrij algemeen was, terwijl weinig ter zake doet het overigens eenigszins vreemde verschijnsel, dat telkens over subsidien van den Staat werd gesproken, hoezeer in het wetsontwerp alleen van subsidiën door gemeenten te verleenen, werd gerept. En waarin school het voorname bezwaar tegen die subsidiën ? Veilig mag worden verklaard, dat de ernstigste bedenking voortkwam uit de vrees, dat de subsidiën nadeeligen invloed op de liefdadigheid zouden oefenen, evenals vooral uit dit motief de bepaling van art. 21 bestreden werd, die wel aan burgerlijke besturen verbood onderstand aan armen të verleenen, zoo zij zich niet voor zooveel mogelijk verzekerd hadden, dat dezen dien niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid konden ontvangen, en ook dan slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid, maar daarin toch de bevoegdheid verleende, in zoodanige gevallen onderstand te schenken. Het was dit bezwaar, hetwelk den lOden Mei door Mr. van Lynden aldus werd ontwikkeld: „De eerste bron die door het openlijk en regelmatig ondersteunen der armen van staatswege, op vele plaatsen is opgedroogd, is de spaarzaamheid, de zucht om in eigen behoeften te voorzien; het beginsel van 1) Buiten de Staten-Generaal was reeds in 1850 daarop aangedrongen door Mr. Boer, toen hij vraagde „aanwijzing eener trapsgewijze vermindering, waaraan die subsidiën zullen onderhevig zijn, tot het tijdstip, dat ze geheel ophouden." (Zie nujn Sociale Vraagatükhml^Wfó), bl. 326). zelfbehoud, zoo krachtig in den mensch; maar dat verlamd wordt door de overtuiging, dat de openbare armmeester gereed staat met eene geldelijke ondersteuning. „De tweede bron, die gestopt wordt is de belangstelling van vrienden en betrekkingen. Waar den arme in den regel geen uitzigt op ondersteuning van staatswege gegeven is, daar openbaart zich de medelijdende hulp van buren of naastbestaanden. Die hulp komt dikwijls op eene roerende wijze te voorschijn, en is omvattender dan men gewoonlijk denkt. „De beste verzorgers der armen zijn de armen zeiven. Dit is de uitspraak van iemand die zich veel met armen had bezig gehouden, en die in deze materie wel als een deskundige mag genoemd worden, van den te vroeg gestorven Chalmers. Er ligt in het menschelijk hart een grpote genegenheid voor een lotgenoot; en de armoede is vernuftig in het aanbrengen van leniging in behoeften, die zij bij ervaring kent. De openbare bedeeling dooft die begeerte, maakt de banden los, die gemeenschappelijke nood gelegd had, en doet alle gevoel van verantwoordelijkheid tusschen de armen onderling verdwijnen. „Een derde bron, die ophoudt te vloeijen, is het medelijden van den rijke met den arme. Waar over een domicilie van onderstand getwist en de uitspraak der overheid kan gevraagd worden, daar wordt het werk der liefde een werk van dwang, en verdwijnt alle denkbeeld van een blijmoedig geven. Men geeft gedwongen, en ontvangt als een regt, wat zonder dat Veel ruimer en overvloediger zou geweest zijn. „En dit alles is waar, zelfs zonder eenigen invloed aan het Christendom hierin toe te kennen; het ligt in de natuur van het menschelijk hart; zoodat eene openbare armenbedeeling dezelfde nadeelige gevolgen zou hebben in Konstantinopel als hier. Doch nog veel zwaarder wegen de aangevoerde argumenten in een Christelijk land onder eene Christelijke bevolking." 1) In een welsprekend betoog ontwikkelde Mr. de Kempenaee den llden Mei dezelfde gedachte, toen hij aldus sprak: „De weldadigheid heeft eene overhellende geneigdheid tot werke- 1) T. a. p., bl. 783. loosheid, tot rust, tot slapen. De mensch wordt tot weldadigheid opgewekt door menschenmin, voortgestuwd door godsdienstzin. Deze zijn de goede geniussen, die hem ter regter zijde staan, en hem nopen, om daar, waar hij behoefte ontdekt, hulp en leniging aan te brengen. Maar aan de linkerzijde staan eigenbelang en gierigheid. En wanneer hij de hand reeds in den zak heeft gestoken om eene ruime gift te voorschijn te brengen, dan fluisteren deze hem in: hét is niet noodig. Gij behoeft uw geld niet ten offer te brengen, er is een ander, die het beter doen kan, doen wil en doen moet; laat het aan hem over; gij hebt misschien uw geld voor iets anders, voor de uwen noodig; er kan een grooter nood oprijzen ; en daarin zult gij dan beter en met gunstiger uitkomsten kunnen voorzien; bewaar uw geld. Het gevolg is niet zelden dat de hand ledig terug wordt getrokken, de oogleden der weldadigheid zich sluiten en zij inslaapt. Zoo bestaat de mensch. Zijne weldadigheid moet wakker worden geschud; zij moet worden aangespoord. En dan heeft zij steeds en vooral in ons vaderland, uitnemend veel uitgewerkt." *) Eindelijk wijze ik op wat Groen van Pkinsterer zeide te bedoelen met de kwalificatie van „een magtig mm>e-corps", die hij op de staats-armbesturen had toegepast: „Het zal wezen eene toevlugt, eene schuilplaats; het zal tegen den algemeenen vijand dezelfde dienst bewijzen, als in een welbekenden veldslag de schepen digt bij het strand, indien de veldheer ze niet verbrand had. Dat verbranden was geen vermetele, maar een stoute greep van den veldheer, die zijne troepen wilde noodzaken tot verdubbeling van inspanning en veerkracht. Een raerue-corps, niet als in den strijd de reserve welke de voorhoede aanmoedigt en ondersteunt; eene reserve die de voorhoede — ik wil niet zeggen ontmoedigt — maar overtuigt dat er voor haar geen strijd te pas komt. Eene reserve die alle opgewektheid tot strijden, dat is hier tot geven beneemt; eigenlijk eene onuitputtelijke reserve-kas, waarvoor uit de beurs der ingezetenen genomen wordt zooveel als men behoeft. Nu verliest in veler oog de gift der kerkelijke of bijzondere lief- 1) T. a. p., bl. 802. dadigheid het karakter van Christelijke pligtsbetrachting; zij is niet meer eene bijdrage op het heilig altaar, maar eene som langs een kerkelijken omweg, bij den gemeente-ontvanger in de gemeene schatkist gestort. Daarom is het, dat de wettelijke staatsarmenzorg het vrijwillig liefdebetoon vernietigt, en daartoe is alleen noodig — men heeft reeds aanvankelijk de ervaring er van gehad — dat het denkbeeld, hetwelk ik mij veroorloofd heb te ontwikkelen, meer algemeen gepopulariseerd zij. Wegkwijning der bijzondere en kerkelijke liefdadigheid, en uitbreiding dien ten gevolge van de armen-tax; dat is hetgeen gij ons geeft." i) Met het voorafgaande staat het opmerkenswaardige verschijnsel in verband, dat de oordeelvellingen over de eigenlijke strekking van de wet zoover uit elkander liepen. Ook voor het verloop, dat de armenzorg onder en door de wet van 1854 heeft gehad, is het van belang hierop te letten. Naar hierboven bleek, bestreed Thobbecke, besliste voorstander van openbare armenzorg, het ontwerp, wijl dit als beginsel had, „dat de Staat de armverzorging van zich afwerpe." 2) Reeds streed het subsidiestelsel z.i. met de grondgedachten van het ontwerp. Ook zeide de heer Zijlker, dat in dit ontwerp „het burgerlijk armbestuur bijna geheel op zijde" werd gesteld.3) Eenen gansch anderen blik had Mr. de Kempenaer op de zaak blijkens deze woorden: „Ik bid u, Mijne Heeren, wat hebt gij daar in al die artikelen? Eene volledige regeling, naar mijn inzien, van de armenverzorging, door den Staat. Zij is volledig, er ontbreekt niets aan. Indien mij opgelegd ware die staatsarmverzorging te regelen door de wet, ik zou geene andere bepalingen weten te geven, dan deze." 4) Groen van Prinsterer's oordeel ging, hoezeer hij zich iets zachter uitte, toch in dezelfde richting, toen hij aldus sprak: „het heillooze denkbeeld van wettelijke liefdadigheid, hoe dan ook in de schaduw gesteld, schijnt het steunpunt ook van . 1) T. a. p., bl. 811. 2) T. a. p., bl. 812. 3) ï. a. p., bl. 917. 4) T. a. p., bl. 801. deze wet. Een steunpunt, en het behoorde zelfs geen aanrakingspunt te zijn." *) En verder: „uwe wet is de vorige wet, eenigzins verzacht, hetzelfde kader, dezelfde vormen, dezelfde inhoud; eenige fragmenten zijn er uitgerukt;" enz. 2). Mr. Sloet tot Oldhuis zag de „wettelijke liefdadigheid in den geest van dit ontwerp en in artt. 21—25 duidelijk uitgedrukt." 3) Mr. Mackay zeide kortweg, dat dit wetsontwerp inhield staatsbedeeling „in normalen vorm en wèl georganiseerd."4) Eindelijk waren er leden, waaronder de heer Sander 5), die in het ontwerp schoone harmonie vond tusschen de bepalingen over het burgerlijk armbestuur en die, welke de particuliere en de kerkelijke liefdadigheid betroffen. De Regeering wenschte het ontwerp als een maatregel van overgang; als eene regeling, die ten doel had de eigenlijke armenzorg meer en meer over te brengen naar het terrein van particulieren en Kerk. De armenzorg der Overheid was alleen politiezorg6). Ook vindt men in de discussiën die gedachte van overgang tal van malen terug. Maar ook ten betooge, dat men, werd dit ontwerp tot wet verheven, juist hoe langer hoe meer tot openbare armenzorg zou overgaan. Aldus Mr. de Kempenaer, die, na gezegd te hebben, dat hij gehoord had, de voordracht aanprijzen als overgangsmaatregel, opmerkte: „Overgang, waartoe? Tot meer of tot minder, om te rijzen of om te dalen, om vooruit te gaan, of om terug te treden? Dat middel, Mijne Heeren, is geschikt om te stijgen, om op den verkeerden weg verder voort te gaan. Hier gaat men niet terug; hier daalt men niet; hier verlaat men niet het verkeerde pad; integendeel, het kwaad dat bestaat wordt besten- 1) T. a. p., bl. 810. 2) T. a. p., bl. 811. 3) T. a. p., bl. 814. 4) T. a. p., bl. 922. 5) T. a. p., bl. 875 en volgg. 6) Wat door sommigen geheeten werd het koopen van orde en rust door onderstand. Zoo door Mr. v. d. Brugghen en Groen van Prinsterer. Openbare armenzorg als politiezorg besprak ik in Armenzcrg (1912), bl. 55 en volgg. digd. Hetgeen buiten de wet, in spijt der wet bestond, wordt opgenomen en bevestigd door de wet. Dit is dus geen terugkomen van dwaling; dit is voortgaan in dwaling; dit is niet verwijderen betgeen men vreest; het is opzoeken hetgeen men ducht. En ziedaar dus juist het verkeerde. Het is een overgangs-middel, maar niet ter verbetering, wel ter verslimmering. En wilt gij er de proef van hebben, Mijne Heeren? Thans hebt gij het nog in uwe hand, of gij de staats-armenzorg geheel wilt verwerpen, ja dan neen. Maar wanneer deze voordragt wet is geworden; als na eenige jaren die onderscheidene bepalingen uitvoering hebben gekregen, zult gij dan nog die keuze hebben? Zult gij dan nog zoo gemakkelijk terug kunnen heeren? immers neen? Dan hebt gij een wettelijk gebouw, en gij kunt dat niet meer afbreken." l) In denzelfden geest Groen van Pkinstereb, toen hij aldus sprak: „Deze wet noemt men eene wet van overgang? Voorzeker, fraaije wet van overgang; die geen regels stelt door welke langzamerhand het kwaad zou verdwijnen, mapr die opneemt al datgene waardoor het kwaad onderhouden, gevoed, uitgebreid wordt, — eene wet van bevrijding alligt, waardoormen aan vastere ketenen zou worden gelegd".2) Op Thorbecke's standpunt was diens bestrijding betrekkelijk volkomen begrijpelijk. Let men alleen op de bepalingen der wet, dan krijgt men stellig den indruk, dat onder hare heerschappij de armenzorg in toenemende mate schier geheel in handen van particulieren en de Kerk zou overgaan. Maar anders komt de zaak te staan, indien men eenen blik heeft voor, en let op de krachten, die ter-zake van armenzorg werken in het leven, in der menschen gezindheden; indien men weet, welke krachten in staat zijn en dit ook zijn gebleken om, zonder dat directe inbreuk op eene van de bepalingen der wet gemaakt Werd, desniettemin haar als het ware geheel uit hare voegen te lichten; eene practijk te scheppen, veelszins verschillende van, goeddeels tegenovergesteld aan wat de Regeering, die haar ontwierp, verklaarde te beoogen. 1) T. a. p., bl. 903, Door mjj is gecursiveerd. 2) T. a. p., bl. 809. Inderdaad is na 1854 heel wat anders gezien dan een zich terugtrekken van alle onmiddellijke hemoeienis van de openbare besturen met de armverzorging; een voortdurend verminderen van geldelijke uitkeering uit de openbare kassen voor dit doel. Onder en door de wet van 1854 heeft Thorbecke voor een goed deel gezegevierd, gelijk dat door Mr. Mackay e.a. werd voorspeld. Gelijk Jhr. Mr. Smissaert dan ook heeft verklaard, dat Minister Heemskerk, in de Armenwet van 1912 „zeer ver" stond van Groen van Prinsterer, zelfs dichter bij Thorbecke, wiens ontwerpen zoo hevige beweging hebben gewekt en tot den val van zijn Ministerie hebben meêge werkt, dan bij Van Reenen, den ontwerper van de wet van 1854 1). In de wet van 1854 was de burgerlijke armenzorg met die van bijzondere instellingen en die van de Kerk samengevoegd. De onmogelijkheid van dergelijke samenvoeging heeft Paul Leroy-Beaulieu in deze woorden uitgesproken: „Quoiqu'on fasse, la philanthropie officielle, sous une forme obligatoire et générale, et la philanthropie privée et libre ne peuvent longtemps fonctionner en compagnie: 1'une doit miner 1'autre." Ook zal daarbij de openbare armenzorg in den regel zijn aan de winnende hand. En juist daar deze gang van zaken bij de behandeling van de wet van 1854 voorspeld is, dient men voor het minst zeer voorzichtig te zijn, om niet voetstoots te beweren, dat de practijk met de armenwet van 1854 de noodzakelijkheid van ruimer openbare armenzorg zou hebben in het licht gesteld. Die wet was, naar toen gezegd werd, geenszins eene eerlijke proefneming met het overlaten van de armenzorg aan particulieren en Kerk. Zoodanige proefneming zou hebben geëischt een volledig uitsluiten van alle openbare armenzorg. Alleen dan — zoo is gezegd — had men te wachten de rijke ontplooiing van particulieren steun. Deed men dat niet, en men heeft het niet gedaan, dan miste men straks het recht tot de bewering, dat het vertrouwen op voldoenden steun van maatschappij en Kerk was beschaamd geworden. Veel eer legde men op die wijze zelf den grondslag 1) In het tijdschrift: Onze Eeuw, afl. v. Juni 1910, bl 154. voor uitbreiding van de openbare armenzorg in de toekomst. Hoezeer de burgerlijke armenzorg toeneemtj wordt openbaar in de Verslagen over de verrichtingen aangaande het armbestuur, door de Regeering uitgebracht. Aan het laatstverschenen Verslag, dat over 1916, wordt het volgende ontleend, omtrent hetgeen uit de gemeentekassen aan subsidiën voor armenzorg werd besteed. Over genoemd jaar genoten de burgerlijke instellingen f8,858,199; de kerkelijke f 207.113, de bijzondere f 380.376, en de gemengde f 22.325; te zamen f 9.168.013, tegenover f7.877.617 in 1915. Tevens werd een overzicht van de sedert 1871 aan de onderscheidene instellingen uit gemeentefondsen betaalde subsidiën gegeven in dit staatje, waarin naast elkaar zijn gesteld de subsidiën aan a. burgerlijke, b. kerkelijke, c. bijzondere, d. gemengde instellingen van weldadigheid: a b c d Totaal 1871 ƒ2.203.921 ƒ131.8,9 ƒ 21.486 ƒ 22.183 ƒ2.379.472 1876 1.926.315 95.024 18.422 26.022 2.065.783 1881 1.978.192 101.417 21.141 28.791 2.129.541 1886 2.153.656 103.013 ' 20.575 - 26.653 2.303.897 1891 2.723.678 111.782 16.850 42 098 2 893.908 1896 3.077.827 113.903 59 969 20.913 3.272.612 1901 3.570.747 122.326 184.019 13.180 3.890.272 1902 3.708.863 119.014 213.939 13.507 4.055.823 1903 3.720 958 76.002 208.579 9.054 4.014 593 1904 3.814.849 81.436 228 875 11.567 4.136.727 1905 3.843.682 84.469 262 080 11.299 4.201.530 1906 4.005.715 85.739 255.205 12.262 4.358.921 1907 4 332.725 83.918 252.902 12.854 4.682.399 1908 4.662 949 92.889 237.614 13.268 5.006.720. 1909 4.911.885 94 560 239.940 12.790 5.259.175 1910 5.014.975 95.348 239.082 13.330 5.362.735 1911 5.274.414 61.637 255.377 23.610 5 615.038 1912 5.771.720 78.250 293.934 25.524 6.169.428 1913 6015.942 81.993 343.401 20.627 6.491.963 1914 6.289.625 73.990 318.533 18.400 6.700.648 1915 7.407.791 77.303 375.473 17.050 7.877.617 1916 8.558.199 207.113 380.376 22 325 9.168.013 Het verslag voegt aan deze cijfers de volgende opmerkingen toe: „Er valt wederom eene belangrijke stijging in de bedragen der subsidiën waar te nemen. Deze stijging met f 1.290.396 gold voornamelijk Zuidholland en Noordholland, t. w. resp. f249.282 en f871.728. „Het totaal bedrag van de door de gemeenten aan instellingen van weldadigheid uitbetaalde subsidiën bedroeg in 1915 331 pet., in 1916 385 pet. van het totaal bedrag in 1871 uitbetaald." „In 1871 genoten de burgerlijke, kerkelijke, bijzondere en gemengde instellingen van het totaal bedrag der subsidiën respectievelijk 92.70 pet., 5.50 pet., 0.90 en 0.90 pet., in 1915 respectievelijk 94.03 pet., 0.98 pet., 4.77 pet. en 0.22 pet., in 1916 respectievelijk 98.35 pet., 2.25 pet., 4.15 pet. en 0.25 pet." In het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming, no. van 26 April 1.1. maakt de heer Blankenberg de juiste opmerking, dat met betrekking tot de burgerlijke instellingen het woord subsidie iets anders is dan ten aanzien van de kerkelijke en de bijzondere instellingen, en ten deele ook voor de gemengde instellingen. Aan kerkelijke en bijzondere instellingen wordt werkelijk subsidie gegeven. Ten opzichte van de burgerlijke instellingen moest z. i. gesproken worden van „het bedrag dat de gemeentekas voor de burgerlijke armenzorg uitgaf, voorzooverre burgerlijke instellingen die niet uit eigen fondsen konden bekostigen." Ook is eenigszins vreemd de „subsidiën" aan burgerlijke instellingen vermeld te vinden onder de bespreking, gewijd aan de toepassing van art. 14 der Armenwet, dat juist over andere dan burgerlijke instellingen handelt. Die „subsidiën" vallen dan ook buiten het gestelde vraagpunt, dat betreft de daar genoemde instellingen. Overigens blijkt uit den staat, dat de subsidiën aan de gemengde instellingen tamelijk stationair blijven en weinig mederekenen; dat de subsidiën aan kerkelijke instellingen sinds 1871 langzaam achteruitliepen, maar van 1915 op 1916 eensklaps zijn gestegen van f77.806 op f207.113; dat de subsidiën aan bijzondere instellingen regelmatig klimmen: van f21.486 in 1871 tot f380.376; en eindelijk, dat wat de gemeentelijke kas aan openbare armenzorg uitgeeft, steeds meer wordt: van f2.203.924 in 1871 tot f8.558.199 in 1916. Ook kan men zien, dat het laatste geenszins bepaaldelijk uit de wet van 1912 voortvloeit; eigenlijk in dezelfde mate plaats vond onder de wet van 1854. Immers bedroeg wat de gemeentekassen uit dezen hoofde besteedden, reeds in 1912 niet minder dan f5.771.720. Men kan dan ook zeggen, dat de vrees, door Thorbecke bij de behandeling van de wet van 1854 geuit, voor een verdwijnen van de burgerlijke armenzorg tegenover de kerkelijke, door de uitkomst allerminst bevestigd is, en dat zij, die destijds van de wet duchtten vermeerdering van de openbare armenzorg, door den gang van zaken zijn in het gelijk gesteld. Het is goed hierop de aandacht te vestigen. Welke richting men ook ten aanzien van de armenzorg wil volgen, het gaat niet aan, gelijk reeds hierboven is opgemerkt, te beweren, dat de verwachtingen van de voorstanders van bijzondere armenzorg door de praktijk van die wet niet zijn vervuld. Het tegendeel is waar. Die praktijk heeft ze gestaafd. Overigens zij nog — alvorens van de geschiedenis af te stappen — opgemerkt, dat wat uit gemeentekassen aan subsidiën ten bate van mindervermogenden wordt uitgegeven, niet volledig door den hierboven afgedrukten staat tot uiting komt. Mr. J. Everts heeft in De Armenraad als centrum van organisatie (1918), blz. 7 en volgg., opgemerkt, dat allengs een niet onbelangrijk deel van het voorzien in den nood der hulpbehoevenden zich wettelijk of feitelijk aan de Armenwet onttrokken, en daarbuiten gelegerd heeft. Ten deele is dit door de wet geschied. „Het eerst" — aldus Mr. Everts — „werd het onderwijs aan arme kinderen aan de werking der Armenwet onttrokken. In de Leerplichtwet in (van?) 1901 werd de voeding aan behoeftige schoolkinderen afzonderlijk geregeld; de Kinderwetten stelden in gevallen van kinderverwaarloozing een overheidspolitiek vast, lijnrecht tégenovergesteld aan de tot nu toe gevolgde der Armenwet. De regeling der reclasseering werd bij speciale wet geregeld." Maar op meuig ander gebied bleef wettelijke sanctie uit en werd — zoo gaat de Schrijver voort — practisch de wet van 1854 genegeerd onder de leuze, dat men hier niet met „armenzorg" te doen had. Zoo is de steun aan de door de crisis der oorlogsjaren getroffenen georganiseerd onder de leuze, dat die niet onder armenzorg viel; hetgeen eigenlijk slechts beteekende, dat daarvoor de bepalingen der Armenwet niet zouden gelden ; en later is hetzelfde met de zorg voor minvermogende blinden gedaan. Inderdaad zijn er tal van vereenigingen, die zich het lot der weinig-gegoeden aantrekken en voor de dezen te verleenen stoffelijke hulp subsidie van gemeentewege ontvangen, doch officieel niet onder de instellingen van weldadigheid worden gerangschikt. Reeds hierdoor wordt het zeer moeilijk een overzicht te krijgen van wat aan armenzorg wordt uitgegeven, terwijl dit kortweg onmogelijk wordt door de hulp, die niet door eenige vereeniging, maar door particulieren rechtstreeks, van persoon tot persoon, bewezen wordt, en die in zekeren zin de eerste plaats op het gebied der armenzorg als betoon van naastenliefde inneemt. Uitvoerig schetste ik den strijd, in 1854 gevoerd tegen het van gemeentewege subsidieeren van de in art. 14 der Armenwet van 1912 bedoelde instellingen van weldadigheid, wijl toen de bezwaren, van verschillende zijden daartegen geopperd, zoo breed en met zooveel nadruk in het licht zijn gesteld. Zoodat wie thans over het vergemakkelijken van dergelijken steun spreekt, zich vanzelf de vraag heeft te stellen, of die bezwaren gegrond waren, en, indien ja, of zij slechts voor dien tijd beteekenis hadden, maar nu, geheel of ten deele, vervallen zijn. Wie over ruimeren steun uit de gemeenten aan instellingen van weldadigheid denkt, en daarvan schijnt het gestelde vraagpunt uit te gaan, móet gerekend worden niet van armenzorg door diaconieën of „bijzondere" instellingen afkeerig te zijn; niet te meenen, dat armenzorg eigenlijk geheel door de publiekrechtelijke lichamen dient te geschieden. Onder de argumenten tegen subsidiën uit openbare kassen in het algemeen aangevoerd, is een, van Thorbecke afkomstig, welks juistheid — naar mij dunkt — moeilijk geheel kan geloochend worden. Thorbecke noemt dergelijk subsidieeren 3 van diaconieën de vermenging van „onvereenigbare bestanddeelen", in zoover diakenen „uitdeelers van de gaven eener vrijwillige liefdadigheid moeten zijn," en dit verloren gaat, indien zij „hunne middelen uit de publieke kas, door belastingen gevuld, putten." 1) Inderdaad is op die wijze de steun, dien het kerkelijk armbestuur verleent, niet meer de gave der liefde, die uit broederlijke gezindheid door de gemeente aan hare in stoffelijke moeilijkheid verkeerende leden wordt verstrekt. De Kerk van Christus mag nooit willen andere diaconale hulp van stoffelijken aard verleenen dan die, waartoe de middelen zijn bijeengebracht door geestelijk motief. Een kerkelijke omslag ten behoeve van de armen zou lijnrecht indruischen tegen den grondslag der diaconale armenzorg. De door de diaconie geholpene moet weten, dat wat hij ontvangt, niet is eene gave, die hem met onverschilligheid, of zelfs met weerzin wordt uitgereikt, maar die uit toegenegenheid wordt verstrekt, in dankbaarheid voor de mogelijkheid om den hulpbehoevenden broeder bij te staan.. Voor subsidie, geregeld door middel van belastingen verkregen, die de openbare macht heft, is inderdaad in de diaconale kas geene plaats 2). Ditzelfde geldt voor burgerlijke instellingen, die op liefdadadigheid zijn gegrond, gelijk de vereeniging „Liefdadigheid Naar Vermogen". Voorzoover dat niet het geval is, staat de zaak natuurlijk anders. Maar, streng genomen, houden zij dan op instellingen van weldadigheid te zijn. Het voornaamste bezwaar tegen subsidie aan diaconieën, 1) T. a. p. blz. 916. 2) Ook heeft Minister Heemskerk in de Memorie van Toelichting bij de wet van 1912 geschreven dat, terwijl liefdadigheid is het kenmerk van particuliere armenzorg, het algemeen belang de grondslag der openbare armenzorg is. Hij verdedigde de openbare armenzorg or> grond „van het algemeen belang, dat geschaad wordt wanneer burgers in een toestand van groote ellende verkeeren, waardoor immers gevaar dreigt voor de kracht van het volk en voor de rechtsorde." In deze lijn, ook in 1854 getrokken, zou subsidie aan diaconieën eigenlijk beteekenen uiting van vrees, dat anders de leden der Kerk gevaarlijk vóór de rechtsorde konden worden. Zou het voor eene diaconie mogelijk zijn, dergelijke gift te aanvaarden? dat in 1854 zich gelden deed, was hierin gelegen, dat op die wijze de liefdadigheid gevaar liep zich al-meer terug te trekken. Meer dan één spreker wees toen op het zeer gevoelige karakter der liefdadigheid, die tot rijk krachtsbetoon in staat is, doch onmiddellijk neiging heeft, zich terug te trekken, als zij weet, dat inspanning harerzijds overbodig is. Evenals Thorbecke zeide: „Indien de kerkelijke en bijzondere liefdadigheid de eenige bron van armverzorging moet worden, hoe kan men die bron meer belemmeren dan wanneer men laat rekenen op subsidie der burgerlijke gemeente?"1) Ook uit dien hoofde zouden, overeenkomstig het hiervoren aangehaalde woord van Paul Leroy-Beaulieu, openbare en particuliere armenzorg niet met elkander vereenigbaar zijn. Trouwens is dit niet zoo vreemd; wijst het zelfs niet stellig op iets verkeerds. Wordt he$ in eene diaconale kas ontbrekende door middelen uit de openbare kas aangevuld, dan verandert de gift aan de diaconie, gelijk Groen van Prinsterer het destijds uitdrukte, langs eenen omweg tot eene storting in, eene verlichting van de openbare kas. En zoo is alleszins begrijpelijk het door Mr. Elout meegedeelde geval, dat zich in den Haag had voorgedaan: „Toen de schatrijke heer Onderwater zijn einde voelde naderen, wilde hij aan de diakonie een legaat vermaken van f 100.000. Na de zaak wel overdacht te hebben, zeide hij tot een zijner vrienden van dat denkbeeld te zijn teruggekomen, omdat hij begreep dat dit niets anders zou zijn dan eene gift aan de stad, die toch verpligt is tusschen beide te komen, wanneer de diakonie niet bij machte is om in den bestaanden nood te voorzien."2) In Amsterdam heeft ook de Vereeniging, die zich met kindervoeding op de scholen belastte, jaren achtereen zich tegen alle subsidie uit de gemeentelijke kas verzet uit overweging, dat daarvan teruggang van de particuliere bijdragen viel te duchten. Ook voorzoover bijdragen van particulieren noodig zijn, waarbij niet het teere motief van liefdadigheid moet werken, Wordt toch de vrees voor hètzelfde gevolg van geldelijken steun uit de openbare kas gevreesd. 1) T. a. p., bl. 812. 2) T. a. p., bl. 916. De Gereformeerde Kerken hebben, naar bekend is, nadat zij zich van de organisatie van 1816 hadden losgemaakt, niet slechts voor nieuwe kerkgebouwen en pastorieën moeten zorgen, maar ook derven zij sedert dien tijd alle staatsbijdrage in de tractementen voor hare leeraars. En hoezeer met name van hare leden geldt, dat zij „niet vele machtigen, niet vele edelen" (1 Cor. 1: 26) zijn, zoo zijn die Kerken toch, behalve uit overwegingen van anderen aard, ook hierom van staatstractementen afkeerig, wijl zij voorzien, dat daardoor de ijver om voor het Onderhoud van den kerkedienst te zorgen, onder hare leden meer verflauwen zou dan de bate bedragen, die haar van den Staat ten goede kwam. En voor zoodanigen achteruitgang van de particuliere bijdragen mag men geenszins onverschillig zijn. Het gevaar van eenzijdigheid, ja, van materialisme, is op het gebied van armenzorg niet gering. Men wenscht armen te helpen; zal zich verheugen in verbetering van hunne materieele gesteldheid, maar inmiddels vergeet men de welgestelden; offert men die geestelijk op aan voorziening in den stoffelgken nood der armen. Eene maatschappij, waarin de armen op ruime schaal van stoffelijke middelen worden voorzién, maar die inmiddels voortdurend in ware liefdadigheid achteruitgaat; zich niet bekommerende om steeds grootere verkilling van liefde onder de overige leden, zou toch in weinig bevredigenden toestand verkeeren. Men moet toezien, dat de arme niet verhongere, — voorwaar. Maar zeker niet minder, dat de rijke niet geestelijk onderga in vrekheid, waartegen geene beschutting ligt in zijn verhoogd belastingbiljet. Bij de bespreking van het ontwerp van Minister Heemskerk tot herziening van de Armenwet op de derde algemeene vergadering dezer vereeniging heeft, in overeenstemming met wat de heer Raaymakebs in zijn prae-advies geschreven had, de heer J. Th. Gerlings gevraagd, of niet aanbevelenswaardig waren subsidiën in het belang van de administratieve of technische inrichting van de armenzorg J). 1) Geschriften van de Ned. Vereen, voor Armenzorg en Weldadigheid te Amsterdam, VI, bl. 116 en volgg. Echter komt mij voor, dat dergelijke scheiding in beginsel toch moeilijk is vol te houden. Elke instelling van weldadigheid moet voor die inrichting kosten maken. Subsidie daarvoor vergroot het voor uitkeering beschikbare bedrag. In zekeren zin zou even goed rechtstreeks subsidie daarvoor gegeven kunnen worden, opdat de instelling meer overhield voor hare inrichting. De kosten van eene instelling van weldadigheid vormen toch één geheel. Daarbij komt nog eene overweging, die ook bij het volgende punt aan de orde is. Misschien zou het bezwaar van den slechten invloed die van subsidiën uit de openbare kas te duchten valt, minder geweest zijn, indien het subsidie gegeven werd naar het alterum tantum. Toch blijft ook dan nog de bedenking, dat men op deze wijze aan elkaar ongelijksoortige elementen samenvoegt; houdt men de moeilijkheid, dat de kas, waarin de subsidie gevloeid is, niet langer eene bron van weldadigheid kan heeten; terwijl in geenen deele de beteekenis "van wat nog tegen de subsidie is aan te voeren, vermindert. Gaat het aan, dat openbare lichamen subsidie geven, zonder dat zij zich eenigermate inlaten met de wijze, waarop de verstrekte gelden worden besteed? Het is toch moeilijk op die vraag een toestemmend antwoord te geven. Gelijk reeds Thorbecke tegen de regeling van dit punt in de wet van 1854 te berde braoht, „dat aldus de Regering, die van alle toezigt op de kerkelijke en bijzondere armbesturen afstand doet, de publieke gelden in handen zal laten geven aan besturen van particuliere instellingen, om die gelden naar particuliere inzigten te verdeelen."1) Ook de heer Blaupot ten Cate achtte zoo iets ondenkbaar blijkens zijne woorden: „Die subsidie ontvangt kan en mag niet langer zelfstandig en onafhankelijk werken; die kan niet langer op eene en dezelfde lijn worden geplaatst met eene vrije instelling."2) In de wet van 1854 waren nog geene bepalingen opgenomen, 1) T. a. p., blz. 779. £ 2) T. a. p., blz. 313. die waarborgden invloed van het gemeentebestuur op het besteden van de gelden. De „volstrekte noodzakelijkheid" van het subsidie moest door de rekening en verantwoording van de inkomsten en uitgaven over het laatstafgeloopen en door de begrooting van het loopende of eerstvolgende dienstjaar worden aangetoond; voorts moest blijken, dat op billijke wijze was bijgedragen door hen, van wie in den regel bijdragen konden worden verwacht; eindelijk moest het bestuur der instelling naar vermogen aan zijne verplichtingen voldoen, onder welke te begrijpen waren die om opgaven te doen en dergelijke. Naar het schijnt, is in de practijk van deze eischen weinig terecht gekomen. Zoo schreef de heer Heyse, na het verleenen van subsidie „zeer afkeurenswaardig" te hebben geheeten: „Kon aan de door de wet gestelde voorwaarden streng de hand worden gehouden, dan zouden de bezwaren minder gewichtig zijn in mijn oog; maar wij weten allen, dat die voorwaarden veelal een wassen neus zijn. Ik laat nu daar. dat velen het ver* gebracht hebben in onze dagen in de kunst der cijfergroepeering ; maar ik bid U, hoe is het mogelijk, een afdoend oordeel te vellen over rekening en begrooting, hier boven genoemd, als men den inwendigen toestand niet kent. En ook al ware dit zoo, welke waarborg bestaat er voor voldoening aan den tweeden eisch, dat billijk is bijgedragen door hen, van wien (wie?) bijdragen kunnen worden verwacht, en welke maatstaf zal hierbij worden gebruikt? De juiste voldoening aan die eischen blijkt in de practijk zóó onmogelijk te wezen, dat men stilzwijgend zich daarvan afmaakt en zich bepaalt tot het vorderen van eene rekening en begrooting. Eene memorie van toelichting wordt daarbij overgelegd; maar wij weten, dat het papier o! zoo geduldig is, en dat met veel omhaal van woorden soms bitter weinig gezegd wordt."1) De Schrijver merkt daarna op: „De geest van onze armenwet gedoogt naar mijn inzien geenszins de bepaling der subsidiën; nu ook de praktijk tal van bezwaren daartegen oppert, is het 1) In het aangehaalde geschrift, bl. 29. zaak die bepaling zoo spoedig mogelijk buiten werking te stellen." 1) Zoo bevatte dan de Armenwet bepalingen, die de noodzakelijkheid van het subsidie moesten aantoonen, maar geene voorschriften omtrent het besteden van het subsidie. Aan genoemde bepalingen schijnt weinig de hand te zijn gehouden. Toch heeft men die, nog eenigszins aangevuld, in de Armenwet van 1912 behouden. Maar toen heeft men daaraan toegevoegd — zelfs is dit onder de voorwaarden bovenaan geplaatst — de verplichting van de te subsidieeren instelling, om aan te toonen, „dat de verzorging van armen en het toezicht op de ondersteunden op doeltreffende wijze geschiedt;" enz. 2). Volkomen redelijk inderdaad. Maar van tweeën één: of ook deze bepaling zal blijken slechts een. „wassen neus" te zijn, öf daarin schuilt een groot gevaar voor de instelling, die subsidie geniet. Is de bepaling slechts schijn, dan behoudt men den misstand, dat het gemeentebestuur subsidie verleent zonder eenig zeggenschap over de wijze, waarop de gelden wórden aangewend. Maar nu het andere geval: met de wetsbepaling wordt ernst gemaakt. Eeeds klinkt het bij eenigszins onbekrompen opvatting toch vreemd, dat gemeentebesturen zullen nagaan, of de verzorging van armen en het toezicht op de ondersteunden door instellingen van weldadigheid op doeltreffende wijze geschiedt. Voor het omgekeerde, voor zeker toezicht van die instellingen op wat het gemeentebestuur aan armenzorg mocht doen, ware wellicht meer te zeggen. Maar hoe het zij, men neme aan, dat de gemeentebesturen ernst maken met deze bepaling, en dat dit op menige plaats geschieden zal, is geenszins denkbeeldig, gelijk reeds nu open- 1) Aldaar bl. 30. 2) In de Memorie van toelichting aldus gemotiveerd: „De voorwaarde sub a houdt rekening met de gewijzigde inrichting omtrent armenzorg en de verhoogde eischen." Het aldus gewijzigde artikel 14 is 27 Febr. 1912 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen, zonder dat daarover één woord wag gerept. bare lichamen herhaaldelijk bij het verleenen van subsidie daaraan voorwaarden met betrekking tot de huishouding der aldus gesubsidieerde instellingen pogen te verbinden 1), — dan is het althans voor de diaconieën gevaarlijk dergelijk subsidie te aanvaarden. Zelfs moet te meer harerzijds bezwaar tegen het ontvangen van subsidie worden gemaakt, nu die nieuwe voorwaarde uitdrukkelijk in de wet is opgenomen, al zoude voor het oogenblik door het gemeentebestuur niet ééne beperkende voorwaarde worden gemaakt. Immers waarborgt niets, dat zoodanige voorwaarde straks niet gesteld zal worden. En dit bezwaar wordt niet ondervangen door de voorspiegeling, dat immers altijd mogelijk blijft, van het subsidie af te zien. Is men eenmaal voor de uitgaven aan een subsidie gewend, dan wordt vaak veel moed vereischt om het te laten varen. Zoo kan dan door de voorwaarden van" het subsidie gaandeweg aan eene instelling gemakkelijk eene regeling, worden opgedrongen, die weinig met haar wezen strookt. Daarom is uit dezen hoofde zoowel het alterum tantum als eene bijdrage in de kosten van administratie voor de instellingen van liefdadigheid niet zonder gevaar. Inderdaad dunken mij de bezwaren, die in het midden der vorige eeuw schier van allen kant tegen het subsidieeren van instellingen van weldadigheid werden aangevoerd, alleszins gegrond, en dit niet alleen voor dien tijd, maar ook voor dezen. Voorts hebben — naar het schijnt —de voor het verleenen van subsidiën gestelde voorwaarden tot dusver de praktijk doen ontstaan, dat daarmeê weinig is gerekend. Zoowel wat aangaat den steun aan erkende instellingen van weldadigheid, als in dit opzicht, dat ook instellingen, die eigenlijk dat karakter dragen, subsidie ontvangen niet als instelling van 1) Zoo is er neiging om aan dergelijke instellingen dezelfde dienstvoorwaarden van het personeel op te leggen, als het openbare lichaam zelf heeft vastgesteld. Evenals dit voorkomt bij aanbestedingen door openbare lichamen. Het is dan niet maar het zoeken van waarborg, dat het subsidie niet ten goede komt aan groote misstanden, doch het streven om van overheidswege aan het vrije maatschappelijke leven regels te stellen. weldadigheid, dus zonder dat de gemeentebesturen ook maar eenigermate aan de eischen van art. 14 der Armenwet gehouden zijn. Het verminderen van die eischen zou, wat het laatstgenoemde punt betreft, vermoedelijk weinig verandering brengen. Misschien ook niet om het eerstgenoemde. En voorzoover het dit hier deed, zou de verandering waarschijnlijk eene minder gunstige zijn, in zoover de subsidiën werden vermeerderd. Verder ware naar mijne overtuiging gewenscht, dat alle dergelijke subsidiën verminderd werden, bepaaldelijk, indien daarmeê gepaard ging inkrimping van alle burgerlijk armbestuur, met de bedoeling te kómen tot het geheel doen verdwijnen van die overheidsbemoeienis. Het is zeer begrijpelijk, dat velen beducht zijn voor het gaan in die richting. Particuliere armenzorg zal — zoo meent men vaak — nooit in alle gevallen kunnen voorzien. Maar de openbare armenzorg brengt in dit opzicht geene beterschap aan; wel verergering. De Bosch Kemper schreef terecht: „Eene hoofdoorzaak toch der armoede is zorgeloosheid der groote menigte. Alles nu, wat die zorgeloosheid kan vermeerderen, is gevaarlijk te achten," enz.1). En juist daarom steekt in alle burgerlijke armenzorg zoo groot gevaar. Jhr. Mr. Smissaert schreef omtrent openbare armenzorg2): „In de praktijk — en het is altijd de praktijk, die inzake armenzorg het belangrijkst is — komt het ten slotte vrijwel op hetzelfde neer, of men den arme recht op onderstand geeft of niet. Immers weet de arme, dus gaat de Schrijver door, „dat hij onder zekere omstandigheden van het gemeentebestuur of burgerlijk armbestuur onderstand zal erlangen." Ook zeide Mr. van Lynden reeds 10 Mei 1854 in de Tweede Kamer der Staten Generaal: „De eerste bron, die door het openlijk en regelmatig steunen der armen van staatswege, op vele plaatsen is opgedroogd, is de spaarzaamheid en de zucht om in eigen behoeften te voorzien, het beginsel van zelfbehoud zoo krachtig in den mensch, maar dat verlamd wordt door de overtuiging, dat de openbare 1) T. a. p., bl. 252. 2) T. a. p., bl. 148. armmeester gereed staat met eene geldelijke ondersteuning."1) Ook de heer van Heiden Reinestein weet voor een deel het pauperisme juist aan de burgerlijke armenzorg: „Die burgerlijke armenzorg werd bij velen aanleiding tot luiheid en werkeloosheid.''2) En nog schreef enkele jaren geleden Aage Sórensen, dat het Deensche stelsel, volgens hetwelk ouden van dagen, alleen op grond van hunnen leeftijd, aanspraak hebben op onderstand van Rijk en gemeente, den zin tot sparen en het streven om zichzelf te helpen bij de bevolking schijnt te verzwakken3). - Om partipuliere armenzorg tot ontwikkeling, tot groote uitbreiding te brengen; is juist noodig de zekerheid, de stellige zekerheid, dat zij, en zij alleen, voor de nooden der behoeftigen heeft te zorgen. Zoolang zij op eenigerlei wijze met openbare armenzorg verbonden is, kan men nooit oordeelen over hetgeen waartoe particuliere armenzorg in staat is; mist men het recht op het onvoldoende harer hulp te wijzen. De heer van Heiden Reinestein wees er 11 Mei 1854 op in de Tweede Kamer der Staten Generaal, dat men in Friesland, en, naar hij meende, ook in Groningen de subsidiën verminderd had, en dat de armbesturen zich toch even goed als te voren hadden gered, hoozeer de behoeften waren toegenomen4). Te vaak wordt bij armenzorg te veel aan de diaconieën gedacht, en "vergeet men zoowel de rechtstreeksche armenzorg der particulieren, als de hulp van niet-kerkelijke instellingen. Maar zelfs durfde 12 Mei 1854 de heer Sloet tot Oldhuis ter zelfder plaatse zeggen, dat de armen, die door de diaconieën zouden worden afgewezen, en zonder burgerlijke of staatsliefdadigheid omkomen, in aantal waarschijnlijk geringer zouden wezen, dan het aantal armen, dat door de burgerlijke armenzorg gekweekt werd, en die men niet in staat zou wezen op" voldoende wijze te helpen, „buiten alle andere 1) Hartdd. enz., bl. 788. 2) T. a. p., bl. 799. 3) In afl. Ib van Zacher's groote werki Die Ar'beiter- Ver-sieherung ini Awtlande. 4) Handd. enz., bl. 800. ernstige gevolgen, die daaruit voor de maatschappij zouden voortvloeien."1) Wat soms met eenige inspanning onder den drang der omstandigheden aan particuliere hulp wordt bijeengebracht, verdient toch meer aandacht dan daaraan nog geschonken wordt. Zoo had de diaconie van de Gereformeerde Kerk te Amsterdam in de laatstverloopen jaren herhaaldelijk behoefte aan bij zonderen steun, en werd ook daarin met niet geringe bedragen voorzien. Eene extra-collecte voor de diaconie bracht aldaar in de godsdienstoefeningen op: fahsyt in Januari 1910 f 6111.75 1914 - 9215.265 „ September 1914 - 6879.08 „ Juni 1917 - 7901.075 I Januari 1919 - 7111.77» In het geheel waren de ontvangsten van de diaconiekas dier Kerk: in 1905 f 46.511.04. „ 1907 - 50.192.675 „ 1910 - 62.341.21 „ 1911 - 63.103.725 „ 1912 - 61.686.775 „ 1914 - 57.244 „ 1915 - 56.829.405 ,, 1915 - 55.167.125 de eerste helft van 1918 - 33.603.60 Hierboven wees ik reeds op wat voor de Gereformeerde Kerken gedaan is, sedert zij zich van de organisatie van 1816 hebben losgemaakt. Vóór 1886 zoude waarschijnlijk zelfs de overgroote meerderheid van wie in die beweging zijn medegegaan, onmogelijk hebben geacht wat allengs is gezien; althans niet gewaagd hebben dat spoor in te gaan op grond van beiekening 2). 1) T. a. p., bl. 815. 2) Daarbij zij nog onder de aandacht gebracht, dat de Gereformeerde Kerken na 1886 ook de zending in Ned.-Indië met kracht hebben aangevat, en dus wat die kerken daaraan besteden, naar ik meen, stellig op ongeveer f 100.000 's jaars geschat mag worden. In verband hiermeê zij er op gewézen, hoe, nadat vóór eenige jaren in de Staten-Generaal verworpen was het voorstel om aan de Rotterdamsche gemeente van het Ned. Herv. Kerkgenootschap een bedrag toe te staan voor eene nieuwe predikantsplaats en levendige strijd voor dat voorstel, als eene zeer noódige zaak, was gevoerd — weldra vernomen werd, dat het vereischte bedrag uit particuliere middelen was gevonden. Toen de Vrije Universiteit werd opgericht, was dit in vele oogen eene onderneming, die moeilijk ooit over voldoende middelen zou beschikken om iets belangrijks tot stand te brengen. Toch vindt men in het laatst uitgebracht verslag van de Vereeniging, welke die Universiteit onderhoudt, dat hare inkomsten over 1917 hadden bedragen f 87.254.745. Trots de ongunstige tijdsomstandigheden is de Unie collecte voor de scholen met den Bijbel ook gedurende de oorlogsjaren voortdurend gestegen; in 1918 zelfs met meer dan f 20.000. Het Kon. Nat. Steuncomité ontving tot 3 Mei 1.1. f 5.046.349.24. Waarschijnlijk zouden anderen in staat zijn op gelijksoortige feiten te wijzen. Deze gegevens nu hebben niet alleen belang voor den kring, waartoe zij behooren. Zij verdienen de belangstelling van allen, onverschillig welke hunne godsdienstige overtuiging zij, die ons volksleven willen leeren kennen wat aangaat de richting, waarin zich belangstelling door daden, door geldelijke offers, in grooten kring, uit, en wat betreft de factoren, die op betoon van milddadigheid werken 1). Op grond van dit alles keere men dan ook niet terug tot een stelsel, dat in de eerste helft der vorige eeuw tot zooveel misstanden aanleiding gaf en dan ook in 1854 wel niet radicaal is losgelaten, maar toch schier algemeen veroordeeld werd. Amsterdam. D. P. D. FABIUS. 1) Eveneens moeten algemeene aandacht trekken de ruime ontvangsten van schouwburgen en bioscopen in de laatstverloopen jaren. „Snbsidieering van Instellingen van Weldadigheid van Overheidswege." (Is het wenschelljk de in art. 14 der Armenwet voorgeschreven beperking te laten vervallen?) Prae-advies uitgebracht door Mr. A. F. Baron VAN LYNUEN. Volgens de artt. 59-61 van de wet van 1854 tot regeling van het armbestuur mochten geene subsidiën uit de fondsen van burgerlijke gemeenten aan besturen van instellingen van weldadigheid worden toegestaan, dan bij een met redenen omkleed besluit van den gemeenteraad. Bij dit besluit moest blijken, dat de subsidie volgens rekening en begrooting volstrekt noodzakelijk was; dafop eene billijke wijze was bijgedragen door hen, van wie, overeenkomstig den aard der instelling, in den regel bijdragen konden worden verwacht; en dat het bestuur der instelling, overeenkomstig haren aard en hare bestemming, aan zijne verplichting naar vermogen voldeed. De besluiten der gemeenteraden moesten worden medegedeeld aan Gedeputeerde Staten, die toe moesten zien, dat niet dan bij volstrekte onvermijdelijkheid subsidiën verleend werden en alle maatregelen waartoe zij bevoegd waren, moesten nemen om de vermindering er van te bevorderen. Voor een inzicht in de ontwikkeling van de opvattingen ten aanzien van de subsidieering van overheidswege, is het nuttig kennis te nemen van de meeningen, waarvan blijk werd gegeven bij het tot stand brengen van genoemd wetsartikel. Blijkbaar maakte men zich ongerust over het toenemen van de subsidiën, waartegen men oudtijds minder schijnt te hebben opgezien. De subsidiën van de gemeenten waren in totaal, dus met inbegrip van die aan burgerlijke instellingen van weldadigheid, van f1194203.— in 1829 gestegen tot f1984750.— in 1848 en tot f2642000.— in 185o! Van de 2137 diaconieën of kerkelijke armbesturen op ultimo December 1848 ontvingen er 456 subsidie. Bij de verschillende ontwerpen tot wettelijke regeling van het armbestuur stond de gedachte op den voorgrond, dat die subsidiën niet anders te beschouwen waren dan als een noodzakelijk kwaad, welks plotselinge opheffing weliswaar Onraadzaam scheen en zonder groote verwarring te stichten niet kon worden ondernomen, maar welks beperking althans de toeleg der wet moest zijn, ten einde allengs tot een toestand te geraken, waarin die subsidiën zouden kunnen worden gemist, of althans niet dan in buitengewone omstandigheden of voor geheel speciale doeleinden zouden verleend worden. Alle partijeD in de Tweede Kamer der Staten-Generaal stemden met de Regeering in, dat het vragen en verleenen van subsidiën zooveel mogelijk moest worden tegengegaan. Slechts enkelen meenden, dat, wanneer aan de kerkelijke en bijzondere armverzorging de voorkeur werd gegeven, de diaconieën en bijzondere instellingen in de handen van den Staat behoorden te zijn de werktuigen tot wering der armoede en tot ondersteuning van de armen, en dat, zóó beschouwd, er niets verwerpelijks in gelegen was, dat, wanneer die instellingen te kort schoten, de Staat haar bijsprong. De groote meerderheid die de verderfelijke werking van de subsidieering als genoegzaam uitgemaakt beschouwde, werd natuurlijk langs verschillende lijnen tot dat oordeel gevoerd. Die de armenzorg als eene publieke zaak, als een plicht der overheid beschouwden, zagen in het geven van subsidiën aan de kerkelijke of bijzondere armbesturen niet anders dan een afkoop van de taak, van den plicht, die in de eerste plaats op de overheid rustte en alleen door haar naar behooren kon worden vervuld. De voorstanders eener uitsluitend kerkelijke en bijzondere armverzorging verwachtten van het ontvangen van subsidie uit de openbare kassen, dat de kerkelijke weldadigheid geheel zou ontaarden, dat de bronnen dier weldadigheid zouden opdrogen en de instellingen in een van het openbaar gezag geheel afhankelijken toestand zouden geraken. Thorbecke achtte blijkens eene redevoering van 22 Mei 1854 subsidie-ver leen ing alleen juist, wanneer zij betrof gestichten of instellingen, voor eene bijzondere soort van armen of armenverzorging bestemd. Zoodanig subsidie was eene hulp om het bijzonder doel der instelling te kunnen bereiken; dewijl het van algemeen belang was, dat zij daartoe in staat bleef en het doel op eene andere wijze minder goed zou worden getroffen. Overigens sloot Thorbecke zich aan bij de gedachten over overheidsarmenzorg, uit ouderen tijd dateerende, het krachtigst uitgesproken in de Staatsregeling van 1798, en waaraan ook in opvolgende staatsregelingen, naast de erkenning der kerkelijke en particuliere armenzorg, ruim baan gelaten was. Het door den loop der maatschappelijke dingen steeds toegenomen inzicht in het verband tusschen de armoede en het bedrijfsleven, was ook. toen reeds niet zonder invloed. Het subsidiestelsel zou, geplaatst nevens het voorschrift, dat de ondersteuning der armen overgelaten wordt aan de kerkelijke en andere particuliere instellingen, volgens Thorbecke, een middel voor de overheid zijn om zich af te maken van de zorg, die zij in geen geval mocht verzaken: de zorg voor de klasse, ten aanzien van welke inzonderheid ongeregelde, toevallige, willekeurige liefdadigheid aanmoediging der armoede is. In het verbreken van het evenwicht tusschen de vraag en het aanbod van handenarbeid tengevolge van de nieuwe vormen, /de sprongen en proefnemingen der nijverheid en daaruit volgende verandering van de betrekking tusschen kapitaal en arbeid, zag Thorbecke het pauperisme van zijnen tijd. De staat had het welzijn, de ontwikkeling, de beschaving te behartigen van den talrijksten aan verarming blootgestelden stand zijner burgers. De staat had te zorgen voor den voorspoed, voor de ontwikkeling, voor de rechtsveiligheid van al zijne ingezetenen en van de behartiging van die zorg ten aanzien Van de talrijkste, de meest behoevende klasse was de armenzorg voor diezelfde klasse niet te scheiden. Thorbecke vreesde van het geven van subsidiën geheele verwaarloozing van dien plicht der overheid. „Wat is subsidie anders," zoo vraagt hij, „dan onnatuurlijke, kunstige uitbreiding van diaconieën en „andere particuliere armbesturen, ten nadeele eener zorg, „welke de overheid, naar mijne overtuiging, nooit uit de „handen mag geven?" Men gevoelt wel, dat onder die „talrijkste" klasse, over welks belangen hier gesproken wordt, samengevat zijn velen die thans het voorwerp zijn van de maatregelen tot sociale voorziening en zij, die ook thans nog het voorwerp zijn van de armenverzorging. Onder de werking van de wet van 1854 zijn de subsidies uit gemeentekassen aan burgerlijke besturen gestegen; die aan kerkelijke besturen gedaald ; die aan particuliere besturen gestegen; en die aan gemengde besturen vrijwel gelijk gebleven. Onder de beginselen waarvan werd uitgegaan bij het wetsvoorstel, dat leidde tot de tegenwoordige Armenwet van 1912, behoorde, nevens de handhaving van het subsidiair karakter der burgerlijke armenzorg met loslating Van het beginsel der volstrekte onvermijdelijkheid, ook weder de vermindering van subsidies uit de fondsen van burgerlijke gemeenten aan instellingen van weldadigheid. „Dat de wet op dit punt verouderd zou zijn of uit anderen hoofde aan ernstige kritiek „zou blootstaan, heeft de ervaring dusver niet geleerd," concludeerde de Memorie van Toelichting. Deze opvatting der Regeering vond geen zwaarwichtige bestrijding. Blijkens het verslag der Commissie van Voorbereiding in de Tweede Kamer der Staten-Generaal liepen de meeningen omtrent de wenschelijkheid van subsidieering echter wel uiteen. Er waren leden die tegen subsidieering — onder zekere voorwaarden — van yereénigingen, die een speciale zorg op zich nemen (bijv. voor tuberculose-lijders, voor lijders aan vallende ziekte, tot stichting van landkolonie's, enz.), geen bezwaar hadden, maar onder geen enkele voorwaarde een pen7 ning subsidie zouden willen zien toegekend aan kerkelijke en bijzondere instellingen, die zich de gewone armenverzorging in haar vollen omvang ten doel stellen. Deze moesten doen, wat hare financieele krachten toelieten en het overige terrein ter bearbeiding afstaan aan de burgerlijke armbesturen. Men vreesde van een vrijgevig subsidiestelsel ook bevordering van eenzijdigheid en gevaar Voor de neutraliteit van de burgerlijke overheid. Een aantal andere leden stelden zich lijnrecht tegenover deze meening. „Waar, ook volgens den Minister, „de arbeid van kerkelijke en bijzondere instellingen wordt „geleid door hooge beginselen, die bij de openbare armenzorg „niet of althans niet in die mate worden gevonden, en deze „arbeid dus de voorkeur verdient boven dien van burgerlijke „instellingen, achtten zij het rationeel aan kerkelijke en bijzondere instellingen, die beschikken over goede krachten, maar „niet over de noodige fondsen, subsidie te verleenen ten einde „hen in staat te stellen van die krachten gebruik te maken. „Natuurlijk zouden de subsidies niet moeten dienen tot dek„king van eventueele tekorten, maar gegeven moeten worden, „naar verhouding tot het bedrag, waarover de instellingen „uit eigen middelen kunnen beschikken. Wordt op deze wijze „de armenzorg meer geconcentreerd in de handen van zulke „instellingen, dan zou de subsidieering ook het voordeel heb„ben, dat de armen minder worden lastig gevallen door bedoeken van armbezoekers van verschillende, hun hulp verschaffende, instellingen. Bovendien kan zoodanige steun ten „slotte nog eene besparing van onkosten brengen voor de „gemeentekas. Neemt de gemeente zelve de verzorging van „armen ter hand, zoo moet zij ook de bezoldiging der armbe„zoekers betalen. Subsidieert de gemeente echter kerkelijke „of particuliere instellingen, dan betaalt zij slechts een deel „der ondersteuning, terwijl dan de arbeid voor het grootste „deel gratis door diakenen of vrijwillige armbezoekers wordt „verricht". De meerderheid van de Commissie van Voorbereiding kon zich met deze beschouwingen niet vereenigen. Zij vreesde dat de armverzorging door kerkelijke of particuliere instellingen, als werk der liefdadigheid, door subsidieering hare vrijwilligheid en hare vrijheid zou inboeten. Ook vreesde men gemis van waarborg, dat het geld der overheid goed werd besteed en meende men, dat ondersteuning met geld uit de algemeene kas niet afhankelijk mag zijn van andere dan economische omstandigheden. De groote meerderheid kon zich ten slotte wel vereenigen met de ontworpen bepalingen, indien maar in de wet de bedoeling om slechts in zeer bijzondere gevallen subsidies toe te staan, duidelijk bleek. Als zoodanige gevallen werden genoemd : le. verhoudingen, waarbij de subsidie voortspruit uit gesloten overeenkomsten of historisch verkregen rechten; 2e. gevallen, waarin tegemoetkoming in de kosten van technische verbetering der armenzorg noodig is; 3e. gevallen, waarin hulp vereischt wordt ten einde het hoofd te bieden aan onverwacht hooge eischen ten gevolge van tijdelijken bijzonderen nood; 4e. het verleenen van ondersteuning aan vereenigingen, die zich ten doel. stellen te voorzien in bijzondere nooden, waarbij goede hulp zeer kostbaar is. In hoofdzaak stemde de Minister, die vermindering en, zoo mogelijk, eindiging van de subsidieering van kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid voor zeer gewenscht hield, in met hen, die als gevallen, waarin het verleenen van subsidie geoorloofd kon zijn, beschouwden die, hierboven onder 1°—4° vermeld, al achtte hij het niet wenschelijk deze gevallen in de wet te noemen. Er waren z.i. toch ook nog andere „zeer bijzondere" gevallen denkbaar. Aldus kwam tot stand art. 14 van de tegenwoordige Armenwet, luidende als volgt: 1. Aan andere dan burgerlijke instellingen van weldadigheid worden subsidies uit de gemeentefondsen niet verstrekt dan in zeer bijzondere gevallen en bij een met redenen omkleed, aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen, besluit van den gemeenteraad. De armenraad wordt vooraf gehoord. 2. De subsidies worden telkens voor niet langer dan één jaar verleend. 3. Zij worden niet verleend, dan nadat aangetoond is: a. dat de verzorging van armen en het toezicht op de ondersteunden op doeltreffende wijze geschiedt; b. uit de rekening en verantwoording van de inkomsten en uitgaven over het laatst afgeloopen jaar en de begrooting voor het loopende of volgende dienstjaar, dat de subsidie volstrekt noodzakelijk is; c. dat ten behoeve van de instelling op redelijke wijze is en wordt bijgedragen door hen, van wie overeenkomstig haar aard in den regel bijdragen verwacht kunnen worden en dat haar bestuur heeft gedaan en blijft doen, wat in zijn vermogen is, om die tyjdragen te doen toenemen. d. dat het bestuur van de instelling overeenkomstig haar aard en bestemming aan zijne verplichtingen naar vermogen voldoet; e. dat de instelling, indien een armenraad bestaat en zij tot vertegenwoordiging daarin gerechtigd is, van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. 4. Van de vervulling van de voorwaarden, gesteld in het derde lid, moet uit het besluit blijken. Het niet van belang ontbloot achtende om de praktijk van dit artikel te kennen, noodigde ik de secretarissen van alle armenraden uit, mij te willen mededeelen: door welke gemeenten subsidies zijn verstrekt aan andere dan burgerlijke instellingen van weldadigheid; aan welke instellingen die subsidies zijn verstrekt; en welke de „zeer bijzondere gevallen" waren op grond waarvan de subsidie naar de wet geoorloofd werd geacht. Er zijn 33 armenraden, tot welker ressorten behooren gezamenlijk 50 gemeenten. Uit de inlichtingen door de secretarissen verstrekt'), waarvoor ik hier mijn dank uitspreek, blijkt het volgende: Afdeelingen van de Vereeniging' „Het Groene Kruis" worden gesubsidieerd in de gemeenten Breda, Apeldoorn, Meppel, Heerlen, Brunssum, Maastricht; „Het Witte Kruis" in de gemeenten Haarlem, Helder, Zaandam; Vereeniging tot bestrijding der tuberculose in de gemeenten Arnhem, 's-Gravenhage, Haarlem, Helder, Leeuwarden; Gezondheids- en vacantiekolonies in de gemeenten Apeldoorn, Arnhem, Amsterdam. Haarlem, Helder, Zaandam, Utrecht, Maastricht; Vereenigingen voor kindervoeding en kinderkleeding in de gemeenten Arnhem, 's-Gravenhage, Rotterdam, Alkmaar, Haarlem, Helder, Zaandam, Meppel, Maastricht; Kinderhuizen (tehuizen voor schoolgaande kinderen) in de 1) Geen inlichting werd ontvangen van den Secretaris van den Armenraad te Roermond. gemeenten Arnhem, Delft, 's-Gravenhage, Amsterdam, Groningen ; Kinderbewaarplaatsen of andere vereenigingen voor de verzorging van kleine kinderen in de gemeenten Arnhem, 's-Gravenhage, Leiden, Botterdam, Amsterdam, Utrecht, Groningen, Maastricht; Ziekenhuizen of kinderziekenhuizen in de gemeenten Apeldoorn, Rotterdam, Vlaardingen; Wijk verplegingen in de gemeenten Apeldoorn, Dordrecht, Leiden, Vlaardingen, Helder; Vereenigingen voor ooglijders of blinden in de gemeenten Arnhem, Rotterdam Maastricht. Voorts worden nog gemeentelijke subsidies gegeven: te Apeldoorn aan eene inrichting tot onderzoek en behandeling met Röntgenstralen en electriciteit, aan eene Vereeniging tot verzorging van minderjarigen en aan eene vereeniging tot ondersteuning van behoeftige kraamvrouwen ; te Arnhem aan eene vereeniging tot verzorging, opvoeding en onderwijs voor zwakzinnige kinderen, aan de Algemeene Arnhemsche Polikliniek en aan de Vereeniging „Volksbad"; te Vrijenban aan een commissie van Armenzorg; te Dordrecht aan het Nederl. Israëlietisch ArmbeÉ£üur; te Gouda aan het ïsraëlietisch Armbestuur ten behoeve van een gesticht voor ouden van dagen; te 's-Gravenhage aan de Chr. Vereeniging „Christinastichting," aan de Vereeniging „Het Blauwe, Kruis," aan de afdeeling Den Haag van de Ned. K. K. Centr. Vereeniging ter bescherming van meisjes, aan de Vereeniging „Hulp in het Huishouden", aan het Tehuis voor onbehuisden; te Rotterdam aan de Nederl. Vereeniging tot bestrijding van lupus; te Amsterdam aan de Vereeniging „Huisverzorging," de Vereeniging voor Maatschappelijk Werk in de Gemeenteziekenhuizen, de R. K. Vereeniging „Hulp in de Huishouding" en vereenigingen voor verwaarloosden en gevallenen; te Alkmaar aan de Vereeniging „Gezinsverpleging"; te Middelburg aan eene Vereeniging tot verpleging van Voogdijkinderen enz. in gezinnen ; te Utrecht aan de Kliniek tot herkenning en genezing van oor-, keel-, huid-, kinder-, tand-en zenuwziekten, en aan de Vereeniging tot kostelooze heilgym- nastische behandeling van kinderen van onvermogenden; te Groningen aan de Commissie voor spijsuitdeeling (de gemeente neemt een groot aantal aandeelen tot uitreiking van bons), en aan een Vereeniging tot voeding van Israëlietische armen; te Meppel aan de Vereeniging „Draagt Elkanders Lasten" (ziekenverpleging en voedselverschaffing). Niet al de bovengenoemde instellingen worden beschouwd als instellingen van weldadigheid in den eigenlijken zin dezer woorden en enkele daarvan staan ook niet op de lijst bedoeld in art. 3 der Armenwet. De subsidieering wordt meestal verklaard door het maatschappelijk belang dat de instellingen in den regel dienen, zonder dat zij geacht worden zich bezig te houden met armenzorg in den engeren zin van dit woord. Opmerking verdient de mededeeling omtrent de gesubsidieerde Commissie van Armenzorg te Vrijenban. De werkkring van deze Commissie, die niet voorkomt op de lijst bedoeld in art. 3 der Armenwet, bestaat toch in het verzorgen van huiszittende armen in het algemeen en deze commissie ontheft voor een groot deel de burgerlijke armenzorg van hare taak. Voordat men uit deze gegevens conclusies trekt zal men het een en ander in acht moeten nemen. Vooreerst, dat het aantal gemeenten, die onder een armenraad ressorteeren, uiterst gering is in vergelijking met het aantal gemeenten, voor welke nog geen armenraad is ingesteld. Evenwel kan men zich uit de nu voorhanden gegevens toch wel reeds een beeld vormen van de wijze waarop de voorschriften van art. 14 der Armenwet bij de uitvoering worden opgevat. Terwijl men in enkele gemeenten zich niet streng gebonden schijnt te achten aan de perken, door dit artikel gèsteld, schijnt men over het algemeen termen voor subsidieering gevonden te hebben in gevallen, waar het meer sociale of hygiënische voorzorg betrof dan wel wat men eigenlijk armenverzorging pleegt te noemen. Maar hier moet men nu 'ook weder letten op het verschil van opvatting, dat er blijkt te bestaan over het plaatsen van instellingen op de lijst, bedoeld in art. 3 der Armenwet. Instellingen, die in de eene gemeente als instellingen van weldadigheid worden beschouwd en dus op de lijst worden geplaatst, blijven in de andere gemeente daarbuiten en worden daar dan als instellingen van algemeen nut beschouwd, waaromtrent de beperkende bepalingen van art. 14 niet gelden. Sommige secretarissen hebben deze instellingen in hunne opgaven opgenomen met vermelding, dat zij niet op de lijst staan, maar men mag wel aannemen, dat elders nog wel zulke instellingen gesubsidieerd worden zonder dat daarvan melding is gemaakt en trouwens ook zonder dat de Armenraad daarover gehoord is. Bij de uitvoering van art. 14 kunnen zich ook complicaties voordoen. Als voorbeeld wijs ik op een geval, dat in het vorig jaar bij den Utrechtschen Armenraad werd behandeld. Het Bestuur der Vereeniging tot verbetering van Armenzorg te Utrecht — een vereeniging die als zoodanig niet in een bijzonder geval verkeert, als waarin de wet subsidieering mogelijk acht — vroeg aan den gemeenteraad een j aarlij ksche toelage voor hare Afdeeling voor sociale hulp aan zieken. Na overweging meende de Armenraad dat gunstig kon worden geadviseerd op het verzoek om een subsidie, mits voldoende waarborgen werden gegeven, dat de afdeeling financieel los zij van hare moeder-instelling de Vereeniging tot verbetering van Armenzorg. Door het Bestuur van de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid uitgenoodigd eene bespreking van de subsidieering van kerkelijke en particuliere instellingen van weldadigheid van overheidswege in te leiden, heb ik gemeend, dit vraagstuk te moeten bezien uit het oogpunt van de hedendaagsche opvattingen omtrent armenverzorging in verband met de roeping die de genoemde instellingen in het samenstel der maatschappij hebben te vervullen en met de taak die op de overheid rust op het gebied der armenzorg. Overweging van het vraagstuk, dat in de jaarvergadering van 1918 ter loops ter sprake kwam, leidde mij tot de volgende conclusies: a. Het publiek belang is betrokken bij eene oordeelkundige verzorging der armen; niet alleen van hen, die in een speciaal noodgeval verkeeren, maar ook van die behoeftigen wien in het algemeen de middelen ontbreken voor hun levensonderhoud ; b. De zorg voor deze armen behoort zooveel mogelijk overgelaten te worden aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid; c. De kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid moeten de noodige middelen om deze zorg naar behooren uit te oefenen, in de eerste plaats ontvangen van hare leden; maar deze middelen zullen steeds meer onvoldoende worden tengevolge eenerzijds van het ook door verbeterde inzichten steeds kostbaarder worden van de armenverzorging, anderzijds van de steeds minder wordende mogelijkheid van het daaraan geëvenredigd offeren van liefdegaven; d. De oplossing van de hieruit voortkomende moeielijkheden moet niet gezocht worden in onvoldoende voorziening in de nooden der armen, noch in het bevorderen van de meervoudige ondersteuning, noch in beperking van het terrein der instellingen door de armen zooveel mogehjk over te laten hetzij aan de burgerlijke armenzorg, hetzij aan instellingen voor speciale vormen van hulpverleening; e. Door subsidieering moet de overheid, zoo noodig, de kerkelijke en particuliere instellingen van weldadigheid in staat stellen de armen te verzorgen op de wijze als door het publiek belang gevorderd wordt; die subeidieering behoort geregeld te worden naar de mate der maatschappelijke belangen, die bij het werk van elke instelling betrokken zijn, en in evenredigheid met het bedrag dat elke instelling ontvangt door de particuliere offervaardigheid; ƒ. De subsidie behoort gegeven te worden door de gemeente. Het Rijk behoort een deel daarvan aan de gemeente te vergoeden. Ad o. Hét voorschrift van art. 195 der Grondwet: „Het „armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der „Regeering", moge tot verschil van opvatting aanleiding hebben gegeven bij de wettelijke regeling van het armbestuur, men mag het toch hierover wel eens zijn, dat bij het verdiepen en groeien van de kennis van de maatschappij en bare kwalen ook de zorg van de Regeering voor het armbestuur meer beteekenis heeft gekregen en de bevordering van een oordeelkundige bestrijding der armoede als een zaak van groot publiek belang moet worden opgevat. Werd te voren vooral de aandacht gewijd aan de staatsrechtelijke zijde van de regeling van het armwezen in verband met de grenzen te stellen of niet te stellen aan de vrijheid en zelfstandigheid van de instellingen van weldadigheid, aan wie overigens dan de wijze van bestrijding der armoede werd overgelaten, thans zal men meer oog hebben voor de door de overheid meer en meer op zich genomen zorg voor de maatschappelijke belangen en meer de aandacht vragen van de overheid voor de bestrijding van de armoede zelve, welk vraagstuk zich met die belangen dooreenmengt. Men gevoelt dat de armenverzorging een eigen regeling vereischt, maar dat die regeling niet goed kan gegeven worden zonder inzicht in het verband van de armoede met de andere nooden der maatschappij. In het onlangs door het Instituut voor Economische geschriften uitgegeven werk van Mej. Dr. Ch. A. Van Manen „Bedrijfsleven en de strijd tegen de armoede in Nederland" wordt in het eerste deel, behandelende den strijd tegen de armoede in het bedrijfsleven, het verband beschreven van de armoede met de andere nooden in het bedrijfsleven, met de bestrijding waarvan de overheid zich meer, hetzij rechtstreeks, hetzij door ondersteuning van het particulier initiatief, inlaat. De schrijfster tracht (zie het Voorwoord) „het verband te „leggen tusschen het kloppende, jagende* sociale leven en de „armoede als massaprobleem met hare tot ontwaking komende „armenzorg." Het verband zal wel niet kunnen ontkend worden, evenmin als de daaruit voortvloeiende plicht der overheid om nevens de bij toeneming, op haar rustende zorg voor de belangen van het sociale leven, het oog te houden op eene doeltreffende bestrijding der armoede. De armoede is een kwaad en een gevaar voor het volkswelzijn en de rechtsorde, dat met alle daartoe geëigende middelen moet worden voorkomen en, voor zoover dit niet gelukt, moet worden bestreden. De sociale maatregelen, allerwege genomen wordende in het belang van het maatschappelijk welzijn, in het belang van hen die bloot staan aan economische verzwakking, en uitgaande van de belanghebbenden zeiven in onderlinge samenwerking, al of niet met steun en medewerking van de overheid, en die voor een deel vallen op het gebied van de rechtstreeksche overheidsbemoeiingen, bevatten ook reeds een element van zorg voor de voorkoming van armoede, evenals ook reeds het geval is met de talrijke overheidsbemoeiingen in het belang van de volkswelvaart en de volksgezondheid. Maar al mogen zoowel vanwege de overheid, als vanwege maatschappelijke instellingen en ook vanwege de belanghebbenden zeiven alle bereikbare middelen in den vorm van verzekering, arbeidsbemiddeling, werkverschaffing, vakopleiding, gezondheidsmaatregelen of anderszins worden aangewend om de leden der maatschappij in hunne verschillende groepeeringen voor economische verzwakking te bewaren, altijd zullen er zijn, die tot armoede, veMfallen door oorzaken, voor een deel onafhankelijk van henzelven, waarvoor de beschikbare maatregelen van voorzorg niet afdoende hebben kunnen behoeden. Individueele oorzaken, samenhangende mét de physiek en het karakter, de intellectueele en zedelijke ontwikkeling van den mensch, werken daarbij samen met gebreken in de inrichting van de maatschappij, in het bijzonder ook in de organisatie van het bedrijfsleven. Bij deze laatste denke men b.v. aan de in het boek van Mej. Van Manen beschreven wisselvalligheden der arbeidsmarkt en gebrekkige organisatie van het havenbedrijf, het bouwbedrijf, het landbouwbedrijf e. d.. het toenemen van den lossen arbeid en van het gemis van vakopleiding bij jeugdige arbeiders, welk een en ander steeds meer arbeiders door het gemis van vast werk en door ongeschooldheid blootstelt aan het voor korteren of langeren tijd vervallen tot armoede. Zoo zijn er tal van armen, vallende onder de zorg ook van de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid, die niet alleen de aandacht van deze instellingen, maar zeker ook die van de overheid ten volle waard zijn. Zoowel omdat de binnen den kring der overheidsbemoeiing vallende sociale voorzorg te hunnen aanzien heeft te kort geschoten, als omdat uit een onoordeelkundige behandeling van deze personen nadeelen en gevaren voor de maatschappelijke orde kunnen voortvloeien. Men mag wel concludeeren tot het betrekken van het publiek belang bij een goede verzorging van alle armen, afgezien van de oorzaken hunner armoede. Niemand meer heeft vrede bij eene kortzichtige armenverzorging, die zich vergenoegt met het geven van aalmoezen, maar ieders doel ligt in de richting van het maatschappelijk en moreel weder op de been helpen van onze ongelukkige medeleden der maatschappij, die zonder onze hulp niet verder kunnen. De onderscheiding door den heer Van Kerkhof in het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming van 1 Maart 1919 gemaakt tusschen armenzorg en weldadigheid, als herinnerende aan den individueelen plicht tot het brengen van een persoonlijk of geldelijk offer, en maatschappelijk hulpbetoon, dat niet meer dan een besef van de collectieve verantwoordelijkheid* voor het welzijn van de onvermogende bevolkingsklassen zou wekken, kan hier niet tot een gesplitste hulpverleening leiden. Zoo wordt dan ook in het Maandblad voor Kerkelijke Armenzorg van Februari 1919 de meening van een diaken der Gereformeerde Kerk, dat een diaconaal bureau voor arbeidsbemiddeling uit principieel-diaconaal oogpunt is af te keuren, omdat arbeidsbemiddeling ligt op het gebied van het maatschappelijke, door een der redacteuren bestreden met het betoog, dat bedoeld bureau niet anders is dan de organisatie van verspreide pogingen, reeds vroeger door ieder diaken individueel gedaan en dat een diaken, die door zijn bemiddelend optreden de oorzaak wordt, dat een behoeftige de hulp der diaconie geheel of gedeeltelijk kan ontberen, meer barmhartigheid verricht, dan een diaken die dit als verboden terrein zou beschouwen en zich verplicht acht door te gaan met uitreiking van gaven. Er is hier een samenvloeien van de taak van de kerkelijke en particuliere instellingen van weldadigheid en die van de overheid. In het algemeen blijkt waar, wat Thorbecke in 1854 opmerkte om de overheidszorg te verdedigen, dat de maatschappelijke zorg voor de meest behoevende klassen niet te scheiden is van de armenzorg. Zooals uit de besprekingen van de vorige jaren in onze Vereeniging wel duidelijk is gebleken, kunnen voor velen die, zonder het voorwerp van armenverzorging te, worden, in bepaald omlijnde noodgevallen zijn geraakt, met de onbestreden medewerking van de overheid speciale voorzieningen worden getroffen door speciaal daarop ingerichte instellingen. Maar ook zij die tot algemeene armoede zijn vervallen en daardoor binnen den kring der algemeene weldadigheid zijn geraakt, mogen niet uitgesloten worden van al die maatregelen van sociale zorg, die noodig zijn tot hunne reclasseering en om hen weder tot zelfstandigheid en onafhankelijkheid te brengen. In de jaarvergadering onzer Vereeniging in 1917 werd de vraag besproken in hoever het aanbeveling verdient scherpe grenzen te trekken tusschen den arbeid der instellingen van weldadigheid en dien van andere instellingen van sociale voorzorg. Een ruime plaats wenschende toegekend te zien aan instellingen, die zich wijden aan bijzondere onderwerpen van sociale voorzorg, bleek men toch wel algemeen overtuigd, dat van het trekken van scherpe grenzen moeielijk sprake kan zijn nu meer en meer ingezien werd, dat ook van de instellingen van weldadigheid geen goede armenverzorging kan uitgaan, indien zij de oogen sluiten voor de behoefte van hare armen aan maatschappelijke opheffing. „De armenzorg — of „hoe men haar in de toekomst noemen zal — moet," aldus concludeerde de prae-adviseur Dr. J. H. Adriani l), „haar „taak steeds breeder opvatten en zich aanpassen aan de be„hoeften van den tijd. Daardoor zal zij het vertrouwen verderven, dat zij noodig heeft; haar naam moet genoemd „kunnen worden, zonder afkeer op te wekken. Naast haar „moeten de instellingen van sociale voorzorg arbeiden, zelfstandig en' daarom onderscheiden van de armenzorg in al„gemeenen zin; maar wie de terreinen door scherpe kloven „scheiden wil, miskent de armenzorg in haar wezen, veroordeelt haar tot langzame versteening en belemmert de goede „ontwikkeling van een kracht, die, ook bij aanzienlijke uit- 1) Geschrift XXI, bladz. 48. „breiding der voorzorg, als sociale functie niet kan worden „gemist." In de discussie wees Mr. Fentener van Veissingen er op 1), „dat, wanneer op den duur met dé armenzorg iets moet wor„den bereikt, die armenzorg zelve zich hoe langer hoe meer „heeft te doordringen van het besef, dat zij een maatschappelijk werk verricht, een maatsohappelijk werk, dat „zeker met liefde en met een warm hart moet worden ver„richt, maar waarbij men in de eerste plaats heeft te bekampen de groote euvelen der maatschappij. Wanneer onze ar^menzorg zich met anderè vormen van sociaal hulpbetoon, „waarmede zij in den grond één is, nauw verbindt en niet „angstvallig zich kunstmatige grenzen trekt, dan ben ik overtuigd, dat zij een groot maatschappelijk werk verricht en zij „in plaats van op een stigma zal kunnen rekenen op alge„meene waardeering." Mevrouw Muller-Lulofs, die béslist afkeurde, dat de armenzorg — al kan zij er den stoot aan geven en hartelijke medewerking verleenen — zelf zou ondernemen en exploiteeren groote instellingen van sociale voorzorg, die in zich zelf een eigen doel hebben en een geheel speciale eigen organisatie en administratie eischen, liet daarop volgen:a) „geheel anders staat het echter met al dat kleinere werk van „sociale voorzorg, dat strekken kan tot betere beoefening van „ons armenzorg-werk. Al dat kleinere werk van sociale voorborg, dat geheel past in het kader van onze armenzorg, dat „er zoo geleidelijk en vanzelf uit voortvloeit, dat zoo gemakkelijk in de bestaande organisatie en administratie kan „worden ingelascht, dat ons werk voor cristalliseeren behoedt, ^en waartoe iedere armenverzorger komen moet, die zijn taak „breed en diep opvat." De prae-adviseur Jhr. Mr. Smissaert, die vast hield aan een diepgaand verschil in beginsel en in doelzetting tusschen armenzorg en sociale voorzorg, daar de taak van de eerste is het zooveel mogelijk recïasseeren van gedeclasseerden, terwijl 1) Geschrift XXtl, bladi. 19. 2) Geschrift XXII, bladz. 34. de tweede waakt tegen declasseering van het individu, achtte het toch niet te ontkennen,x) „dat de sociale voorzorg het „gebied van armenzorg draineert en doorkruist." Zoo moet zeker voor alle instellingen van weldadigheid gelden wat art. 29 der Armenwet zoo juist aangeeft voor de burgerlijke instellingen, dat ondersteuning niet moet worden verleend dan in zoodanigen vorm en zoodanige mate, als met het oog op de behoeften en de persoonlijke eigenschappen in verband met de omstandigheden van den arme het meest gewenscht is om hem wederom in staat te stellen in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien, waarbij ook aan armen, die tot arbeiden in staat zijn, ondersteuning zooveel mogelijk wordt gegeven in den vorm van loon voor arbeid, terwijl eerst indien blijkt (dat wil dus zeggen: na onderzoek en schifting), dat de aanvrager door de hulp der instelling niet uit den toestand van armlastigheid kan worden opgeheven, de te verstrekken ondersteuning de grens van het voor het levensonderhoud noodzakelijke niet mag overschrijden. Het publiek belang vordert, dat zooveel mogelijk door alle instellingen van weldadigheid de armen geholpen worden door loon voor arbeid en .tegemoet gekomen worden ook door andere sociale voorzorgsmaatregelen (vakopleiding, woningvoorziening, gezondheidszorg, drankbestrijding, versterking van de zedelijke weerstandskracht, herberging van dakloozen en zwervers, enz. enz.). Immers zoo worden leden onzer samenleving, die dreigen te vervallen tot een toestand, waarin zij geen belang meer hebben bij het bestaan der maatschappelijke orde, daarvoor behoed en stoffelijk en zedelijk hervormd tot medearbeidende elementen van eene in goede orde vooruitstrevende maatschappij. Ad b. De vraag ligt voor de hand: indien dan het publiek belang dermate betrokken is bij een doeltreffende, dat wil ook zeggen : met sociale voorzorg doortrokken verzorging van de armen, is het dan niet beter, dat de organen van het 2) Geschrift XXll, bladz. 57. publiek gezag (gemeentebestuur of burgerlijk armbestuur) deze verzorging geheel op zich nemen ? Het wil mij voorkomen, dat dit niet mag worden aanbevolen en dat met leede oogen moet worden aangezien dat wegens gebrek aan fondsen bij de kerkelijke en particuliere instellingen steeds meer armen genoodzaakt worden zich te wenden tot de burgerlijke besturen. Men heeft hier niet te doen met menschen, die door omstandigheden in een bepaald omlijnd noodgeval zijn geraakt, waaruit zij, hetzij door eigen krachtsinspanning, hetzij door medewerking van anderen of van de overheid opgeheven kunnen worden zonder dat er eenige zorg behoeft te bestaan voor hunne verdere persoonlijke omstandigheden, maar het gaat hier om de beste wijze van behandeling van sociaalonmachtigen, wier stoffelijke nood niet alleen is te lenigen, maar wier uiteenloopende aard (geest en karakter) en omstandigheden (geslacht, leeftijd, gezondheidstoestand, opleiding) eene behandeling noodzakelijk maken naar elks volledigen toestand. Dit is noodzakelijk om te komen tot die maatschappelijke en tevens geestelijke opheffing, die het doel moet zijn. van de armenverzorging. Zal de onmisbaarheid hierbij van het geestelijk element de overheid niet noodzaken bij de verzorging der armen buiten haar terrein te treden? Is het mogelijk de rechte weldadigheid van mensch tot mensch uit te oefenen met inachtneming van strikte neutraliteit en zonder de door religieuze of wijsgeerige overtuiging bezielde naastenliefde ? Ik zal de laatste zijn om de wijsheid en de plichtsvervulling van onze Nederlandsche ambtenaren te kleineeren. Te hunnen nadeele wordt het werk van minder geschikte elementen dikwijls te veel gegeneraliseerd. Maar dat bij een werk als dat der armenverzorging, waar het leven zoo moet primeeren boven formalisme, gevaar bestaat voor wat men in minder goeden zin ambtenarij pleegt te noemen, mag niet voorbij gezien worden. Wat daarbij verzuimd of bedorven wordt door het gemis van het innerlijke contact tusschen den arme en zijn verzorger, van de noodige opleiding tot dezen verantwoordelijken arbeid, van eene moreele overtuiging die de richting van het handelen bepaalt, van een kiesch medegevoelen en medeleven met den arme, is onherstelbaar. Dit een en ander wordt niet gezegd uit te weinig waardeering voor de armenverzorging, zooals deze door menig burgerüjk armbestuur is en wordt opgevat. Toen in onze jaarvergadering van 1918 gewezen werd op de mogelijkheid, dat zoowei de toenemende toepassing van meervoudige ondersteuning als het uitsluiten van een deel der armen van de kerkelijke of particuliere armenzorg, wel zou moeten leiden tot uitbreiding van de zorg der burgerlijke armbesturen, merkte de heer Polenaar, die het werk van het Burgerlijk Armbestuur zeer hoog aansloeg, naar aanleiding van de bewering, dat het Burgerlijk Armbestuur niet geoutilleerd is voor de armenzorg, het volgende op:1) „Ik „geloof dat het Burgerlijk Armbestuur in een gemeente als „Amsterdam beter geoutilleerd is dan welke andere vereeniging, „omdat de nervus rerum er is, men heeft het geld, en inde „tweede plaats omdat het de hulp krijgt van de particuliere „instellingen, die het geld van het Burgerlijk Armbestuur „brengen in de gezinnen, en daar de liefde brengen, die het „Burgerhjk Armbestuur, als zoodanig, niet heeft. Het Burgerlijk Armbestuur vervult alleen de maatschappelijke verplichting om de armoede te bestrijden, maar daarnaast verbiest het Burgerhjk Armbestuur niet uit het oog den zedelijken „plicht om armen op te heffen waar dat kan. Het doet dat „door tusschenkomst van particuliere vereenigingen van kerkdijken en niet-kerkelijken aard." Het is zeker menigmaal aan de overheid of aan een burgerhjk armbestuur gelukt de hand te leggen op uitnemende armverzorgers, die zoowel door hun eigen werkzaamheid als door een uitstekende door hen in het leven geroepen organisatie groote verdiensten hebben verworven. Daarvoor moeten wij dankbaar zijn, want bij de grootste uitbreiding van de kerkelijke en bijzondere armenzorg,. zal toch de burgerlijke armenzorg nooit gemist kunnen worden. Maar hoe meer de armverzorgers van de burgerlijke overheid blijken doordron- 1) Geschrift XXIV, bldz. 70. gen te zijn van het besef van de hooge roeping eens armverzorgers, hoe meer zij blijk geven, nevens geschooldheid, van werkelijk bezielde naastenliefde, des te meer dringt zich de vraag op, of de krachten van zulke armverzorgers nog niet veel meer ten bate van den arme en van de maatschappij hare ontplooiing zouden kunnen vinden, wanneer zij, los van de wettelijke perken, in samenwerking met eene daartoe geeigende kerkelijke of bijzondere organisatie, den vrijen loop konden geven aan hunne religieuse of wijsgeerige overtuiging en zoo zich zelf meer konden geven aan den medemensch, die het voorwerp is van hunne zorgen. Gebondenheid aan de perken van het publiek gezag is toch eigenlijk niet bevorderlijk om de wijsheid en de liefde, die onmisbaar zijn voor een doeltreffende armenverzorging, tot haar volle recht te doen komen. Dit geldt zoowel de sociale zorg als de weldadigheid in meer beperkten zin, waarvan de arme het voorwerp behoort te zijn. Bij de ongelukkige medemenschen die wij hier op het oog hebben, zijn deze niet te scheiden. De oorzaak der armoede springt bij deze armen niet dadelijk in het oog en het middel van redres is ook niet dadelijk aanwijsbaar. De aanblik van den feitelijken toestand, waarvoor de arm verzorger zich hier geplaatst ziet, kan de leerstellingen en theorieën omtrent armenverzorging vertroebelen. Beschouwing van den mensch in zijn geheel, van elk individu afzonderlijk, is hier noodig. Wat zich uiterlijk als maatschappelijke nood vertoont (ziekte, drankmisbruik, onkunde, werkeloosheid, enz.), dat oogenschijnüjk door speciale hulpverleening zou kunnen worden weggenomen, is hier samengeweven met zijn geheele bestaan. Uitkomst is slechts mogelijk door een bepaaldelijk menschkundige behandeling. Onderzoek van de factoren waaruit de toestand is ontstaan, is individueel noodig. Daarvoor is een contact van den arme met zijn verzorger noodig, dat bij den laatste vrij moet zijn van oppervlakkigheid, en waarbij deze moet worden gedreven door een diepgevoelde overtuiging omtrent de plichten van den mensch tegenover zijn zinkenden broeder. En moet men nu deze niet putten uit de bron waaruit men zijne levensbeschouwing heeft ontvangen en waaruit men bij voortduring gesterkt wordt door toenemende kennis van het menschelijk leven? De barmhartigheid en de liefde, waarvan de kerken en andere religieuse of weldadigheidsorganisaties de draagsters zijn, zijn de voedende krachten voor een armenzorg die niet alleen het juiste doel voor oogen houdt maar ook den arme als mensch met die kieschheid te gemoet komt, die hem met goeden moed om hulp doet aankloppen bij geloofsgenooten en geestverwanten. In het Maandblad voor Kerkelijke Armenzorg van Januari 1919 worden de diaconieën van wege de redactie aangespoord tot „de methode, die al het nieuwe in het psychologisch voelen „overneemt en gelden laat van goeder harte; met hoogheid „en nederbuigendheid en onkieschheid en heerschzucht breekt „tot op den allerlaatsten draad. En toch al de schoone kansen „van broederhulp bewaart." Uitoefening van barmhartigheid en weldadigheid behoort van nature tot de taak van de genoemde organisaties, en zij wordt door deze dan ook als noodig beschouwd om den wil om wèl te doen te ontwikkelen, zoodat van haar een zegen uitgaat niet voor den arme alleen. Velen, die in de armenverzorging hun roeping en levensbestemming vinden, ervaren' daarin een zegen ook voor zich zelf. De overheid kan niet beter doen dan aan de kerkelijke en particuliere instellingen van weldadigheid de zorg voor de armen, samengevat als het voor hen noodige maatschappelijk hulpbetoon en de daarvan niet te scheiden weldadigheid in engeren zin, over te laten. Voor de bestrijding der armoede, ook voor zoover het publiek belang daarbij betrokken is, zijn deze instellingen — zooals in 1854 ook wel in de Tweede Kamer gevoeld werd — de meest aangewezen organen. Ad c. Dat de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid de noodige middelen om de armenzorg naar behooren uit te oefenen, in de eerste plaats hebben te putten uit de offervaardigheid van hare leden, zal zeker wel bij niemand tegenspraak ontmoeten. Ware het mogelijk, dan zou die offervaardigheid de middelen moeten verschaffen voor de armenzorg in haren geheelen omvang. Maar wanneer die middelen meer en meer onvoldoende blijken, mag dit niet dadelijk doen besluiten tot een zoodanig gebrek aan belangstelling en offervaardigheid, dat de instellingen van hare taak zouden moeten worden ontheven. Immers, terwijl eenerzijds de armenzorg steeds meer geld vordert, wordt anderzijds de mogelijkheid tot het steeds meer opbrengen van liefdegaven voortdurend minder. Hoe meer de armenzorg op oordeelkundige wijze wordt uitgeoefend, hoe verder zij zich uitstrekt tot hen die werkelijk hulp behoeven, des te meer stijgen de uitgaven. Vele categorieën van armen (men denke b.v. aan de jeugdige personen wier toekomst kan afhangen van de hulp en de leiding, die zij behoeven) moeten nu de noodige zorg ontberen, omdat den instellingen, van wie zij den besten steun konden ontvangen, de noodige middelen ontbreken. Hoeveel „stille armen" moeten verstoken blijven van de noodige zorg voor hunne sociale opheffing, omdat de middelen, die er zijn, moeten aangewend worden tot leniging van den oogenblikkelijken nood van de „paupers". Met dat al breken, zooals hierboven is uiteengezet, bij de armbesturen de betere inzichten omtrent de armenzorg baan en gevoelen zij de noodzakelijkheid, den bedeelingsarbeid, waarmede men vroeger wel genoegen meende te kunnen nemen, om te zetten in een maatschappelijk hulpbetoon, dat de voorwerpen hunner barmhartigheid, die door den stroom der ellende dreigen te worden medegesleurd, weder op vasten bodem moet plaatsen en tot een voortgaan op den weg des levens in staat moet stellen. Maar deze sociale voorzorg, die, nevens de instellingen voor speciale noodvoorzieningen, op de armbesturen moet blijven rusten, vordert steeds meer kosten. Intusschen moeten de armbesturen lijden onder de steeds grooter wordende moeilijkheid tot het storten van liefdegaven. De waar te nemen verschuiving van inkomsten, waarop Dr. Ch. A. van Manen in haar boek (zie bladz. 133) wijst, zal hier ook wel niet zonder invloed zijn. „Voor de armenzorg is zij," zegt de schrijfster, „van de hoogste beteekenis, „eenerzijds wordt de onderste klasse 'oeconomisch op een „hoogeren trap verheven, anderzijds zal het aantal bijdragen „der welgestelden eene vermindering ondergaan, terwijl toch „alle waarschijnlijkheid bestaat, dat op hunne liefdadigheid „een sterker beroep gedaan zal moeten worden." Dat de gevolgen hiervan zich vooral plaatselijk zeer sterk zullen .kunnen doen gevoelen, springt in het oog, wanneer men bedenkt, dat het toenemend beroep op de draagkracht en de vermindering van de koopkracht de welgestelden van de groote steden naar het platteland doen verhuizen en de groote steden overvoerd worden met werkkrachten, bepaaldelijk ook ongeschoolde, van het platteland, toekomstige patiënten der armbesturen. Ik wil in het algemeen niet veroordeelen het belasten van de ingezetenen voor de uitgaven, die voor de publieke huishouding noodig zijn, en veroordeel zeker de wel voorkomende geneigdheid om de noodige besparing het eerst op de uitgaven voor liefdadigheid te zoeken, maar als feit mógen en moeten wij aannemen, dat voor velen, die gaarne hun aandeel dragen in de kosten van de kerk of de corporatie, waartoe zij behooren, de grens van de mogelijke .uitgaven door den loop der dingen bereikt is. Toen in 1918 bij het bespreken der meervoudige ondersteuning op de jaarvergadering ook de ontoereikendheid van de middelen der kerkelijke en particuliere instellingen als een der oorzaken daarvan werd aangewezen en de prae-adviseurs gewezen hadden op de noodzakelijkheid om meer belangstelling te wekken in den eigen kring van elke instelling, zoodat meer steun voor het werk werd gevonden, vroeg dé heer Hansma niet ten onrechte of dit mogelijk was. Hij geloofde „dat dit meer als een illusie moet worden beschouwd. „Steeds wordt er meer geld gevraagd voor burgerlijke instellingen, steeds moet er meer belasting betaald worden voor „de uitvoering van de sociale wetten en onder deze omstandig„heden moet zeker de liefdadigheidszin lijden. Men kan toch „ook wel aannemen, dat thans reeds iedere instelling haar „best doet om zooveel mogelijk haar kas te stijven, waarbij „evenwel steeds blijkt, dat het zeer veel moeite kost het hoofd „boven water te houden." Ad d. In 1918 werden ih de Vereeniging de maatregelen besproken, die getroffen zouden kunnen worden om de meervoudige ondersteuning met hare nadeelen te vermijden. De nadoelen der meervoudige ondersteuning werden in het licht gesteld en deze tevens gekenschetst als een noodzakelijk kwaad, voortvloeiende uit den onvoldoenden onderstand waartoe de instellingen van weldadigheid gedwongen werden door de beperktheid harer middelen. Van pogingen tot versterking dezer middelen werd blijkbaar niet voldoende verwacht. Maar ook zij, die als de heer Fentener vAn Vlissingen, meenden dat nieuw krachtig leven, zooals dat b.v. in menige plaats van ons land uitgaat van de kerkelijke armenzorg, wel tot grootere belangstelling en grootere offervaardigheid zou kunnen leiden, achtten bij n iet-gelukken van deze pogingen de keuze beperkt tusschen twee oplossingen, die beide als een kwaad werden aangewezen, nl. meervoudige ondersteuning of zeer onvoldoende ondersteuning, welke laatste dan wel het 'grootste kwaad was.x) Maar niet alleen werd gewezen op de nadeelen van eene vermindering in de voorziening van de nooden der armen en van de meervoudige ondersteuning en beide aangeduid als een kwaad, waartoe men slechts noodgedrongen mocht overgaan wanneer de beperktheid der middelen daartoe dwong, ook werden ons de noodlottige gevolgen voorgehouden van een derde redmiddel waartoe kerkelijke en particuliere instellingen van weldadigheid uit geldnood de toevlucht zouden kunnen nemen, hierin bestaande, dat zij haar arbeidsveld beperken tot de armen, die zij voldoende kunnen ondersteunen. Hierbij doen zich moeilijkheden voor, waaruit men zich slecht zal kunnen redden, ter zake van de vraag: welke categorieën van behoeftigen moeten worden ondersteund, welke 1) Geschrift XXIV, bladss. 67. uitgesloten? Waar zullen de perken worden gesteld? Zullen de „stille", de „fatsoenlijke" armen voorgaan of de „paupers". Ten aanzien van de eersten belooft de arbeid dankbaarder te zijn, maar de paupers hebben nog meer behoefte aan den moreelen steun der kerkelijke of bijzondere instellingen. Het uitsluiten der paupers wilde er bij de bespreking in 1918 bij den heer Hansma niet in, „daar toch in de eerste plaats „deze personen, gezien het standpunt van de Christelijke „armverzorging, den moreelen en kerkelijken steun noodig hebben." ') x Bij het inperken bestaat ook de kans, dat armen, die een oordeelkundige verzorging in het algemeen behoeven, maar door de instelling bij welke zij thuis behooren, aan de hulp van anderen worden overgelaten, ondersteuning zoeken bij instellingen, die zich slechts bezig houden met hulpverleening in speciale vormen en, slechts lettende op de nooden van specialen aard waarvoor zij zijn ingericht, behandeling van den algemeenen nood van een behoeftige of diens gezin niet achten op haar weg te liggen. De maatregel om, wegens de beperktheid der middelen, na te laten alles wat „sociale voorzorg" betreft en, terugvallende in een oude kwaal, zich uitsluitend in te laten met de armenzorg in den engeren ouderwetschen zin van dit woord, kan ook geen voldoende uitkomst geven. In de vergadering van 1917 bleek de algemeene overtuiging, dat scherpe grenzen tusschen sociale voorzorg en armenzorg niet te trekken zijn en dat goede armenverzorging niet mogelijk is, indien men de oogen sluit voor de behoeften der armen aan sociale opheffing. Het oordeel in 1912 ook wel in de Tweede Kamer gehoord, dat de instellingen die geldgebrek hebben, maar moeten doen wat ze kunnen en de rest overlaten aan de burgerlijke armenzorg, kan ook geen vrede geven aan hen, wien het te doen is om de beste inrichting der armenzorg. Wat hierboven en ook reeds in de vergadering van 1918 is gezegd omtrent hetgeen de van de kerkelijke en particuliere instellingen uit- 1) Geschrift XXIV, bladz. 44. gaande zorg onderscheidt boven die van de burgerlijke besturen, maakt het overlaten van de armen aan de overheidszorg tot een te kort doen aan die armen, die aanspraak hebben op de naastenliefde en de barmhartigheid van hunne geloofsgenooten of geestverwanten. Langs deze wegen is de oplossing dus niet te vinden. Ad e. Bij de bespreking van de nadeelen der meervoudige ondersteuning in de jaarvergadering in 1918 vroeg de heer van Lier (Heerlen): „wordt,het niet tijd, dat de staat de „bakens verzet in dien zin, dat, waar de kerkelijke en particuliere instellingen van weldadigheid niet over voldoende „middelen beschikken, waar de gemeenten — ik ken zulke „gemeenten — zwaar belast worden door de uitgaven van de „burgerlijke armenzorg, de Staat ten aanzien van de ondersteuning een aanvullende rol gaat vervullen — zooals hij „b.v. ook doet bij de verpleging van behoeftige krankzinnigen, „idioten, tuberculoselijders, enz., waar hij zich eveneens op „het ruime gebied der armenzorg begeeft — door een zeker „percentage van de uitgaven aan ondersteuning, verstrekt door „verschillende instellingen, voor zijne rekening te nemen." De prae-adviseur de heer Zijderveld vond, dat de quaestie van de subsidie wel zijdelings in verband stond met het aan de orde zijnde onderwerp en meende, dat bij meervoudige ondersteuning de medewerking van het burgerlijk armbestuur wel zou kunnen neerkomen op het verleenen van subsidie. Hij achtte die quaestie echter „heel netelig". De heer van Lier schreef mij in zijne kwaliteit van secretaris van den Armenraad van Heerlen ca., bij de toezending van de boven besproken gegevens, o.a.: „Wat betreft de „subsidieering van andere, meer speciaal Instellingen van „Weldadigheid die directen steun verleenen aan hulpbehoe„venden, kan ik U als mijn persoonlijke ervaring mededeelen, „dat art. 14 der Armenwet door zijne omslachtige en vage „voorwaarden aan subsidieering van kerkelijke of bijzondere „instellingen, die daarop m.i. wel aanspraak zouden kunnen „maken, in den weg staat. „De meeste kerkelijke en particuliere instellingen in mijn „ambtsgebied laboreeren aan geldgebrek en daar de armenzorg in de laatste jaren met de opkomst der industrie en „de verplaatsing van allerlei sociaal zwakke menschen uit „binnen- en buitenland naar bier een plotselinge uitbreiding „ondergaat, ziet men de burgerlijke armenzorg in de meeste „gemeenten bijna uitsluitend als het eenige en voornaamste „orgaan van armenzorg fungeeren. Alleen in Heerlen en „enkele andere gemeenten bestaat daarnaast een bescheiden „kerkelijke en particuliere armenzorg, die zich wegens geldgebrek „echter langzaam ontwikkelt. Het lijdt geen twijfel of voor een „deel ligt hier de schuld bij de instellingen zelf, doch er zijn ook „actieve instellingen, die zich gaarne beter zouden willen ont„plooien, doch door financieele bezwaren daarin worden belem„merd. Voor deze instellingen moest m.i. de Armenwet de gedegenheid openen, dat op meer gemakkelijke en meer eenvoudige „wijze subsidiën uit de gemeentekas konden worden toegekend, „wanneer deze instellingen een gedeelte van het werk der burger„lijke instellingen voor hunne rekening willen nemen, d.w.z. voor „voldoende en doelmatige ondersteuning van hulpbehoevenden „zorg dragen. Daarnaast zou voor de Limburgsche mijnstreek „noodig zijn de mogelijkheid, dat een gedeelte der armen„zorglast werd afgewenteld op den Staat, daar een groot aantal „personen die uit binnen- en buitenland naar deze streek „toestroomen bij of kort na hunne aankomst in steunbehoef„tige omstandigheden verkeeren, hetzij wegens gebrek aan „werk of onderdak, hetzij wegens ziekte, enz., enz." Het komt mij voor, dat hier de richting wordt aangewezen waarin de oplossing van vele moeilijkheden op rationeele wijze gevonden kan worden en dat men deze zal moeten aanvaarden, zij het dan ook als „noodzakelijk kwaad", zooals zij in 1854 in de Tweede Kamer genoemd werd. Men kan zich hiervan niet meer afmaken door te wijzen op het mooie, dat er in gelegen zou zijn, wanneer de liefdadigheid werd uitgeoefend zonder steun van buiten en armenzorg niet anders ware dan het uitoefenen van barmhartigheid tusschen broeders, waarmede niemand dan dezen zeiven iets te maken heeft. In werkelijkheid wordt aan dit liefelijk beeld reeds te kort gedaan door het feit, dat in den regel de leden eener gemeente of eener instelling (die niet altijd onder de barmhartigen te rekenen zijn) geld geven en de zorg laten uitoefenen door anderen (diakenen, armbezoekers). Bij dit beeld moet men zich eigenlijk ook voorstellen eene zich nog in zoodanigen staat bevindende samenleving, dat het helpen van armen en ongelukkigen, los van elke organisatie, overgelaten wordt aan de betrekking der individuen onderling. Maar dit zou toch geen verstandig mensch, die het wèl meent met de armen, wenschen of terugverlangen. Ieder begrijpt dat daarmede noch de armen, noch de samenleving gebaat zouden zijn. Het bewustzijn heeft wel allerwege post gevat, dat de barmhartigheid en de weldadigheid niet zitten in het geldstuk of de gave, die men voor de armen bestemt, maar in de wijze waarop men daarmede den arme tegemoet komt en waarop men ze aanwendt tot werkelijke opheffing van den arme uit zijnen nood en tot bestrijding van de armoede in haar geheel als een kwaad in onze geordende samenleving. Op deze wijze kan men ook de ware weldadigheid uitoefenen al is het geld of de gave, die men daarbij behoeft, niet uit eigen middelen voortgekomen. Het geld of de gave is dan slechts een hulpmiddel, waarvan het beschikbaar stellen te loven is en van barmhartige gevoelens getuigt, maar dat zijne waarde slechts ontvangt door de wijsheid en het goeddoen van dengene die zich zeiven geeft om zijn zinkenden broeder weder op een vasten bodem te plaatsen. Dit, en niet de bron waaruit de noodige middelen vloeien,' is de hoofdzaak. Zeker, het geven blijft een deugd en terecht zal in de kerken en andere gemeenschappen op de meest ruime beoefening van deze deugd moeten worden aangedrongen. Maar wanneer de grens van het mogelijke bereikt is, mogen de armen daarvan niet het slachtoffer worden, zoolang op andere wijze de noodige middelen tot ondersteuning wel te vinden zouden zijn. De armenzorg barmhartigheid tusschen broeders onderling willende doen blijven en op grond daarvan steun van buiten afwijzende, zou men broeders onbarmhartig naar de overheidszorg moeten verwijzen. Waarom zouden instellingen ter voorziening in speciale behoeften van het volkswelzijn en de volksgezondheid wel uit de openbare kassen gesubsidieerd mogen worden en waarom zou dit niet mogen geschieden jegens armbesturen en instellingen van weldadigheid bij welker bestrijding van de armoede het algemeen belang zeker niet minder betrokken is? Men lette hier op een samenloop van omstandigheden. De middelen, waaruit het werk van de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid moet bekostigd worden, vloeien, ook tengevolge van overheidsmaatregelen, minder; het werk van deze instellingen breidt zich uit en wordt kostbaarder wegens het daarbij in acht nemen,en niet mogen nalaten van steeds meer doeltreffende methoden; en het publiek gezag heeft groot belang bij en op zijn weg ligt het bevorderen van het leiden van de armenzorg langs deze nieuwe banen, opdat haar individueele liefde-arbeid zich aansluite aan en completeere het bestrijden van de maatschappelijke nooden van overheidswege. Terwijl dus de draagkracht vermindert en dit niet geheel buiten toedoen van het publiek gezag, wordt de uitoefening van de armenzorg kostbaarder naarmate men de eischen van het algemeen belang daarbij meer in acht neemt. Hoe hoog men nu ook de waarde van particuliere krachtsontplooiing moge aanslaan — en in eerbied daarvoor wensch ik voor niemand onder te doen —, dat steun van overheidswege, wanneer de zaken zóó staan, de oplossing moet zijn, kan bezwaarlijk ontkend worden. Daar komen nu nog bij de voordeden die uit deze samenwerking van de overheid en de particulieren kunnen voortvloeien. De overweging, dat het voor de openbare kassen financieel voordeeliger is, voor de verzorging van tal van armen samen te werken met de geldmiddelen en de onbezoldigde werkkrachten der kerkelijke en particuliere instellingen, dan dezen geheel voor eigen rekening te nemen, laat ik ter zijde, omdat er gewichtiger voordeelen zijn. Subsidieering behoeft het particulier initiatief en de particuliere verantwoordelijkheid niet alleen niet te verminderen, maar integendeel zal de noodzakelijkheid om te voldoen aan de eischen, voor de subsidie gesteld, voeren tot hoogere krachtsinspanning en meer richtige uitoefening der armenzorg, terwijl — wanneer, zooals zeker aan te bevelen zal zijn, de grootte van de subsidie afhankelijk gesteld wordt van de aanwezige middelen van de instelling zelve — de particuliere offervaardigheid geprikkeld zal worden tot een zoo hoog mogelijke opbrengst. Het geld uit de publieke kas en uit de particuliere middelen vloeien aldus samen voor eene zoo oordeelkundig mogelijke bestrijding der armoede. Terwijl de armen, wien het hier geldt en die — om de redenen hierboven uiteengezet — voor hunne redding en opheffing vooral behoefte hebben aan de individueele belangstelling en toewijding, daartoe onder de zorg blijven van de organen der kerkelijke of particuliere instellingen, zal die zorg — ter bereiking van het eigenlijke oogmerk der subsidieering — zich steeds meer richten op het toepassen van die sociale voorzorgen, waarmede de armen nog zijn te redden uit een hen dreigend pauperisme. Het belang der maatschappij kan daarmede in ruime mate gediend worden. De plicht der overheid tot behartiging van dit belang kan zoo, langs den weg der subsidieering, op de meest doeltreffende wijze vervuld worden. Langs dezen weg kunnen voorkomen worden de nadeelen, die voor hen, die sociale voorzorg behoeven, kunnen voortvloeien uit hunne invoeging in de massa, voor wie als zoodanig de staatzijne maatregelen uitvaardigt of uit het betrekken van de hulp van instellingen voor speciale nooden, die met het individueel karakter van elk geval niet altijd voldoende rekening kunnen houden. Zoo kunnen sociale voorzieningen, als de noodige opleiding en ontwikkeling, geestelijk zorg, woningverbetering, drankbestrijding, werkverschaffing en zooveel meer, naar den eisch der individuëele omstandigheden in menig geval beter tot haar recht komen. Tengevolge van het onderling verband met de overheid en met andere instellingen, dat uit de subsidieering kan voortvloeien, zullen meer behoeftigen geholpen kunnen worden. Een doeltreffende samenwerking van de instellingen voor armenzorg onderling en met andere organen voor sociale voorziening (b.v. de arbeidsbemiddeling) zal tot heil van tal van behoeftigen kunnen strekken en kan door de subsidieering bevorderd worden. De armenraad is het aangewezen lichaam om die samen- werking te leiden, ook ter voorkoming van dubbele ondersteuning. Veel zal afhangen van de aan de subsidieering te verbinden voorwaarden. Zooals reeds gezegd werd, zal de subsidie nooit meer dan een deel van de uitgaven mogen dekken en zal zij afgemeten moeten worden naar de kracht, die de instelling ontwikkelt op het gebied van het aan de overheid in de eerste plaats ter harte gaande maatschappelijk hulpbetoon. Hiervan behoort de instelling dan ook verantwoording te doen, zonder dat dit mag leiden tot het geheel afhankelijk maken van de gesubsidieerde instellingen, waarvoor men in 1854 in- de Tweede Kamer vreesde, of het uitoefenen van een voogdij over de instelling. De toepassing van art. 148 der Gemeentewet, de goedkeuring van den gemeenteraad eischende op de begrooting en rekening van alle liefdadigheidsinstellingen, die onderstand genieten, zou aan eenige restrictie moeten gebonden zijn. De particuliere offervaardigheid moet ook door de voorwaarden van de subsidie zoo hoog mogelijk worden opgevoerd. Het bedrag moet bepaald worden naar reden van de opbrengst door de leden der instelling en deze opbrengst nimmer overschrijden. Vrees voor het opdrogen van de bronnen der weldadigheid, waarvan in 1854 in de Tweede Kamer blijk werd gegeven, behoeft dan niet te bestaan. Ad f. Wordt de gelegenheid om uit de openbare kassen gesubsidieerd te worden ruimer opengesteld voor de instellingen van weldadigheid, dan komen voor het verleenen van deze subsidiën uitteraard in de eerste plaats de gemeentekassen in aanmerking. De gemeente toch is meer dan eenig ander openbaar lichaam belanghebbende bij een behoorlijke armenverzorging. Zij kan, door de noodige kennis van de toestanden in de gemeente, beóordeelen wat aan die zorg ontbreekt en door het steunen van welke instellingen dit gebrek kan worden verholpen. Van nabij kan zij zich van den arbeid dier instellingen op de hoogte stellen en zich van de voldoendheid harer werkkrachten overtuigen. Zij kan het best een zoodanig contact van de organen der armenzorg met andere organen van maatschappelijk belang bevorderen als noodig is, om de armoede, met de voor het gemeente-belang schadelijke gevolgen, binnen de engst mogelijke perken te leiden. Een andere vraag is: moeten ook andere openbare lichamen genoopt worden, hun deel te dragen in deze uitgaven tot bestrijding der armoede? Het komt mij voor, dat dit minder op den weg zou liggen voor de provincie dan wel van den staat, op wien de zorg rust voor de voor het volkswelzijn noodige sociale voorzieningen, waaraan de bestrijding der armoede zich behoort aan te sluiten. Eeeds om het algemeen belang, dat er overal bij betrokken is, maar te meer omdat er gemeenten zijn, die door zeer bepaalde omstandigheden (ligging, industrietoestand, enz.) aan. een grooten toeloop van werkloozen of zwervers zijn blootgesteld, kunnen er redenen zijn om de gemeenten door den staat te doen te hulp komen in een gedeelte van de aan instellingen van weldadigheid toegekende subsidiën. Hierbij mag men ook doen gelden, dat de achteruitgang van de middelen der instellingen tengevolge van de vermindering van de draagkracht der leden, niet geheel los is te maken van de financieele lasten, door den staat opgelegd. De bevordering van de doelmatige bestrijding van een maatschappelijk euvel van zoo overwegenden aard als de armoede, mag niet geacht worden minder op den weg van den staat te liggen dan die van zoo menig ander volksbelang, dat met staatssteun behartigd wordt. Ik meen hier o.a. te mogen wijzen op de Rijkssubsidiën voor de door de gemeenten aan arme krankzinnigen ten koste gelegde gelden, die ook oorspronkelijk bedoelden, dezen lijders een doeltreffende behandeling te verzekeren. De vraag verdient overweging, of niet bepaalde inkomsten tot bestrijding van de kosten van de subsidieering zouden kunnen worden aangewezen. In Zwitserland wordt een tiende van de opbrengst der Alcohol-administratie bestemd voor de bestrijding van het alcoholisme. Zou zoo niet een deel van bepaalde staatsinkomsten die getrokken worden uit hetgeen men het tegendeel van de armoede zoude kunnen noemen (vermogensbelasting ?) niet bestemd kunnen worden voor de bestrijding der armoede? Dit schijnt rationeeler dan de begeerte van een vroedschapscollege in de 18e eeuw, dat naar Prof. Brugmans in zijne geschiedenis van Amsterdam ons verhaalt, een deel van de inkomsten der posterijen (liever dan ze voor de algemeene middelen af te staan) voor de bestrijding der armoede wilde bestemmen! Gijsbkrt Karel van Hogendorp (zie „Bijdragen tot de huishouding van Staat" I, bladz. 245 en volgg.), die in zijne treffende beschrijving van de armoede na een bewogen tijd (1816), door hem genoemd „eene groote kwaal, waaronder de staat gebukt gaat" en „de grootste vijandin van de financiën", medewerking van den staat aan de bestrijding daarvan bepleit, noemt de grondbelasting als een bron, waaruit voor dergelijk doel (vondelingen, verlaten kinderen, werkhuizen) zou kunnen worden geput. Op de hierboven medegedeelde gronden zou ik willen concludeeren tot eene zoodanige wijziging van art. 14 der Armenwet, dat subsidies uit de gemeentefondsen niet behoeven te worden beperkt tot „zeer bijzondere gevallen", waarin de subsidie „volstrekt noodzakelijk" is, maar dat zulke subsidies, onder de bepalingen als overigens in art. 14 gesteld, aan andere dan burgerlijke instellingen van weldadigheid kunnen worden verleend, indien deze dien steun behoeven om hare armen op doelmatige wijze, zooals het maatschappelijk belang dit vordert, te verzorgen; dat de subsidie niet mag overschrijden het drievierde deel van hetgeen door de leden der instelling wordt opgebracht; en dat voor een derde van de subsidie de gemeente door het Rijk kan worden schadeloos gesteld. Utrecht, Maart 1919. A. F. VAN LYNDEN. 8 Welke maatregelen kunnen genomen worden tegen de bedelarij landlooperij ? Welke maatregelen kunnen genomen worden tegen de bedelarij en landlooperij ? Prae-advies uitgebracht door TH. VAN LIER. Secretaris van den Armenraad te Heerlen. Vóórdat geantwoord kan worden op de aan ons gestelde vraag, dient eerst eene omschrijving te worden gegeven van de begrippen bedelarij en landlooperij. Zijn wij het eens geworden over de beteekenis dezer woorden, dan dringt zich de vraag op: waaraan hebben bedelarij en landlooperij haar ontstaan te danken? Als we de oorzaken hebben leeren kennen, zullen we ook de gevolgen beter kunnen overzien. En dan eerst zal zijn te overwegen of en welke maatregelen tegen de bedelarij en landlooperij kunnen worden genomen. Ziedaar in het kort het schema van mijn prae-advies. * * * Het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht (art. 432) verstaat onder bedelarij het in het openbaar bedelen. Als jurisprudentie geldt, dat het bedelen — d.w.z. het vragen van een aalmoes —i vanaf den openbaren weg moet kunnén worden geconstateerd. Ik zou dit bedelen volgens ons strafwetboek bedelarij in engeren zin willen noemen of wel bedelen in juridischen zin. Het heerschende spraakgebruik verstaat onder bedelarij het vragen van aalmoezen in het algemeen, zonder onderscheid of het op of langs den openbaren weg, dan wel in huizen of gebouwen geschiedt. De armenverzorger heeft een ruimere opvatting van bedelarij. Hij rekent daaronder het openlijk en bedekt vragen van aalmoezen, giften in geld of goed, zoowel in het openbaar als binnenshuis, alsmede de z.g. vermomde bedelarij, door het te koop aanbieden van kramerijen, welke het best wordt gel'-V^- 6 illustreerd door eenige velletjes postpapier, enkele doosjes lucifers of een paar dozijn schoenriemen of potlooden. Ook rekent de armenverzorger tot de bedelarij het bedelen door middel van bedelbrieven, hetzij in proza of op rijm, alsmede door het aanbieden van gelegenheidswenschen op Nieuwjaarsdag, Kerstmis of Paschen of door het tentoonstellen van hunne mismaaktheid of ziekten van misvormden, kreupelen, lammen of blinden, in het kort het vragen van aalmoezen aan of het doen opwekken van medelijden bij anderen door personen dw, voorgeven arm te zijn. . Onder bedelen versta ik niet het vragen om een gift in geld of goed door een persoon die in tijdelijken nood is en bij familieleden, vrienden of kennissen aanklopt om hulp. Echter is volgens mijne opvatting het vragen van aalmoezen of beter giften in geld of goed door iemand, die voorgeeft arm te zijn, steeds bedelarij als dit vragen zich herhaalt en bij verschillende personen geschiedt. . Ten slotte noem ik ook bedelarij het vragen van giften ih geld of goed door derden voor armen, die blijken te huizen in de beurs van de barmhartige vragers, zooals in den laatsten tijd meer aan het licht komt en waarvan het door den Armenraad van Amsterdam gesignaleerde geval Vroom een der mefkwaardigste is. Wij zien dan ook dat bedelarij voorkomt onder allerlei vormen en door menschen van allerlei slag wordt uitgeoefend. Onde.t landlooperij verstaat ons Strafwetboek (art. 432, 2°) het zonder middelen van bestaan rondzwerven. Iemand te veroordeelen wegens landlooperij gaat in de prftetijk niet zoo gemakkelijk. En zöo wéét de hedendaagsche politieman, datomeenveroordéeleüd vonnis-wegens landlooperij te verkrijgen, het beTffijS/zal moeften worden geleverd, dat de verbalifeerde zonder^ vaste woonplaats rondzwierf en over geen middelen beschikte, terwijl hij niet door arbeid in zijn onderhoud voorzag. In den regel wordt als kenmerk voor landlooperij aangevoerd, dat de zwgryer bedelt. ' ti\ Volgefjs(j4ejj6)Jt§gmiliologie is dus een landlooper een zwervende bedelaaS. 'bif-Wl u&v a .. *\ t Het groote publiek maakt geen groot onderscheid tusschen bedelarij en landlooperij. In armenzorgkringen beginnen de grenzen tusschen beide begrippen getrokken, steeds meer te verflauwen. Bedelarij en landlooperij zijn takken van denzelfden boom. Den boom der werkelijke of voorgewende armoede. Maar in onzen tijd van ontwikkeld verkeer, nu zelfs de bedelaar „reist" en de landlooper zijn weg niet meer te voet aflegt, krijgt de „landlooperij" een gansch andere beteekenis. Zonder middelen van bestaan rondzwerven doen — in de ruime beteekenis van het woord — tegenwoordig groote groepen van menschen zonder dat zij vallen onder de strafbepaling van art. 432, 2° van het Wetboek van Strafreeht; althans kan het niet de bedoeling zijn, dat zij onder deze bepaling vallen, daar de strafwetgever bij de opstelling van het zooeven genoemde artikel nog geen rekening kon houden met het Zwervend industrieproletariaat der 20e eeuw. En toch zal- deze groote groep van zwervers niet over het hoofd mogen worden gezien als wij spreken over de moderne landlooperij. * * * Als wij trachten in vluchtige trekken een beeld te" geven van de oorzaken der bedelarij en landlooperij, wensohen wij er vooral op te wijzen, dat wij voor ons beeld geen onderscheiding voor volmaaktheid zullen opeischen. Verschillende sociaal-economen hebben getracht de armen in klassen in te deelen. Zoo onderscheidt Roscher 1) naar gelang te geringe Voortbrenging of te groot verbruik de oorzaak der armoedé in twee categorieën. Als we met Charles Gidb 2) aannemen, dat er drie bronnen* van stoffelijken rijkdom zijn, t. w. natuurgaven, menschelijke arbeidskracht en de tijd, dan is het duidelijk, dat de mensch, die over geen stoffelijke goederen (als vrucht van zijn vroegeren of eens anders arbeid) beschikt, om in zijn levensonderhoud te voorzien, arbeid zal moeten verrichten. 1) Roscher. System der Armenpflege. 2) Gide. Leerboek der Staathuishoudkunde. Wie zelf niet arbeidt zal van den arbeid van anderen moeten leven. De behoeftigen kunnen of willen niet leven van hun arbeid. Gide onderscheidt drie oorzaken, waarom ze niet werken. 1. Omdat ze lichamelijk niet tot werken in staat zijn; kinderen, ouden van dagen en allen die lijden aan ziekten of lichaamsgebreken. 2. Omdat zè, hoewel ze werken kunnen en willen, de middelen om te werken niet kunnen vinden. 3. Omdat ze, hoewel ze in staat zijn om te werken, niet werken willen. Deze oorzaken vormen drie klassen van behoeftigen. Het is ook deze klasse-indeeling, die voor ons van belang is, als we diepte en omvang der bedelarij en landlooperij willen leeren kennen. * * * Tot de eerste klasse behooren dus de armen die lichamelijk ongeschikt zijn voor den arbeid. Voor ons zijn vooral van belang invaliden, ouden van dagen, personen die lijden aan slepende ziekten, verminkten, zielszieken, enz. In den regel zal bij deze categorie moeten worden ondergebracht de vrouw, die door den dood van den kostwinner voor een gezin moet zorgen. Zijn er veel jeugdige kinderen, dan acht ik zulk een vrouw onbekwaam om buitenshuis te arbeiden, zooals ik trouwens in het algemeen ook de gehuwde vrouw niet geroepen acht om in fabriek of werkplaats handenarbeid te verrichten. Het komt helaas veelvuldig voor dat armen, behoorende tot deze categorie, door bedelen het ontoereikend inkomen, dat uit opbrengst van arbeid, of uit verzekering tegen kwade kansen, dan Wel uit ondersteuning wordt verkregen, moeten aanvullen. Het stemt inderdaad droevig als we den man, die door ziekte of ongeval is getroffen, zien bedelen langs de straat en nog droeviger is het als we vrouwen en kinderen aalmoezen zien vragen omdat de man en vader ziek of verminkt te bed ligt. Hier is een tekort in twee opzichten. Op de eerste plaats zal de sociale verzekering, en ik bedoel hier in het bijzonder de ziekte-, ongevallen-, ouderdoms- en invaliditeitsverzekering, eene behoorlijke uitkeering moeten waarborgen aan degenen, die werkzaam zijnde op het uitgebreide arbeidsveld der maatschappij, door een der genoemde kwade kansen wordt getroffen. Daarbij zal rekening dienen te worden gehouden met de grootte van het gezin van den getroffene, zoodat de uitkeering evenals zulks het geval dient te zijn met het loon, rekening houdt met een menschwaardig bestaan; naast het familieloon eischt onze tijd een familieuitkeering uit de sociale verzekering, als de kostwinner lichamelijk ongeschikt wordt om het familieloon door arbeid te verdienen. Zoodoende wordt niet alleen recht gedaan aan de aanspraken, die de arbeider bij de verdeeling der opbrengst van het product kan doen géiden, doch evenzeer verheft het den staat en zijne armenzorg, welke laatste op een hooger voetstuk wordt geplaatst. Want het goed dat de sociale verzekering onthoudt aan den arbeider, die op eigen beenen staat, zal door de armenzorg met honderdvoudigen intrest aan denzelfden arbeider moeten worden terugbetaald als hij. hulpbehoevend wordt. Op de tweede plaats gaat de armenzorg niet vrij uit. Zoolang en in zooverre de sociale verzekering niet een voldoende uitkeering voor levensonderhoud verschaft aan de zooeven genoemde categorieën van arbeiders, zal de georganiseerde armenzorg moeten bijspringen, indien de uitkeering althans niet uit eigen middelen of door familieleden voldoende wordt aangevuld. Onze overtuiging is, dat in vele — ja zelfs in zeer vele — gemeenten van ons land de hulp welke deze categorie van armlastigen van de armenzorg ontvangt, onvoldoende is, zoodat een groot deel van de indirecte oorzaken der bedelarij moet worden geboekt ten laste van onvoldoende en gebrekkige armenzorg. De oude lieden die bedelen zijn niet gering in aantal. Op de eerste plaats treft hier schuld de kinderen, voor zooverre als zij in staat zijn de helpende hand te- bieden. In het leven wordt echter het spreekwoord maar al te zeer bewaar- heid, daj één ouder beter tien kindèren kan onderhouden dan tien kinderen één ouder. . Een. leelijke trek van zedelijk verval en ondermijning van het familieleven, dat afschuiven van den onderhoudsplicht van kinderen tegenover de ouders!. En bewijs tevens, dat de armenzorg ook een zedelijken kant heeft! Maar gesteld dat er geen kinderen zijn of dat deze niet in staat zijn om hunne ouders te ondersteunen? Dan zal, voor zoover de sociale ouderdomszorg van den staat niet toereikend is om deze lieden een behoorlijk bestaan te verschaffen, de armenzorg dienen aan te vullen hetgeen ontbreekt. Zijn het valide ouden van dagen, die een eigen huishouden kunnen voeren, dan zal Ondersteuning voor levensonderhoud voldoende zijn. : Betreft het invalide oudjes of menschen die door ouderdomskwalen hulpbehoevend zijn, dan zal verpleging, hetzij in het gezin der kinderen, hetzij in oudeliedengestichten of gasthuizen gewenscht zijn. fftfoH Over de verpleging in gestichten of gasthuizen nog een enkel woord. De zorg voor oude lieden is tegenwoordig nog onvoldoende geregeld, In de meeste gestichten komt men plaatsen te kort. Eene oplossing ware dunkt mij te zoeken in 'deze richting. De instellingen van weldadigheid der onderscheidene kerkgenootschappen, zoomede de bijzondere instellingen, zorgen voor de oprichting en instandhouding van gestichten voor arme oude lieden van hare gezindte. De oude lieden zouden dan plaatsing vinden in het gesticht eener gezindte dat zij verkiezen. Wanneer de kerkelijke of bijzondere instellingen in gebreke blijven om te voorzien in de behoefte of als blijkt dat in de behoefte van sommige personen niet wordt voorzien^ zorgt de districts-Armenraad (waarover later meer) voor de oprichting en instandhouding van deze gestichten. De gestichten moeten zoowel voor armlastige als voor betalende oude lieden openstaan. De Staat steunt door een stelsel van subsidie het initiatief der armeninstellingen, terwijl de burgerlijke instellingen evenzeer bijdragen tot de instandhouding der gestichten* In het stelsel is plaats voor eene behoorlijke controle door den Staat, ook yia den districts-Armenraad, op de gestichten, welke subsidies uit de openbare kas ontvangen. Volgens dit plan ware wellicht ook de gestichtszorg voor weezen, zwakzinnigen, idioten, lijders aan vallende ziekten, achterlijken, mismaakten, enz. te regelen. Zoowel bij de verpleging van ouden van dagen als bij de kinderen zal de wederkeerige onderhoudsplicht van ouders en kinderen niet uit het oog mogen worden verloren. Verhaal van ouderstand tegen plichtverzakende ouders en kinderen behoort zooveel mogelijk toepassing te vinden. * * * Dat uit de tweede categorie van armlastigen en hulpbehoevenden, d.w.z. de menschen die wérken willenden werken kunnen, doch geen werkgelegenheid kunnen vinden, een steeds grooter aantal bedelaars wordt gerecruteerd, is een typisch verschijnsel in onze eeuw van „vooruitgang en beschaving"! We staan bij de vorsching naar de oorzaken van dit euvel middén in een der sociaal-economische problemen der 20e eeuw. De chronische of acute werkloosheid in een of meer takken van productie of verkeer wordt aan verschillende oorzaken toegeschreven. Stokking van den afzet, overproductie, verandering in dé richting der consumptie, verandering in de techniek, seizoenarbeid e d.m. zijn alle oorzaken van werkloosheid bij bepaalde groepen van personen. In onzen tijd vormen gebrek aan grondstoffen, belemmering van het goederenverkeer, de waardedaling van het geld en de vernietiging van kapitaal als gevolg van den oorlog^ factoren van malaise en werkloosheid. De zedelijke en psychologische factoren, welke den arbeidslust verminderen of ondermijnen, zal ik afzonderlijk behandelen. Wij zullen daarom rekening moeten houden met het feit^ dat het tegenwoordig industriesysteem nu eens handen te kort komt, dan weer arbeiders in overvloed heeft, naar gelang van de sociaabeconomische conjunctuur. In deze omstandigheden wordt de massale-werkloosheid verklaarbaar. De seizoenarbeid in bouwbedrijven, steenindustrie, kleedingbedrijyen, enz. bewerkt dat gedurende een gedeelte van het jaar gansche groepen van personen — geschoolde en ongeschoolde arbeiders — werkloos zijn. Deze werkloosheid is, omdat zij periodiek terugkeert en bepaalde bedrijven omvat, beter te overzien en te berekenen dan de massale werkloosheid ten gevolge der economische conjunctuur. Eindelijk kennen we werkloosheid van personen in bepaalde bedrijven of die een bepaald vak uitoefenen, ten gevolge van ondergang van een bedrijfstak of technische veranderingen in het bedrijf (vervanging van arbeidskracht door machines, enz.). Zoolang de werkloosheid-verzekering niet algemeen is doorgevoerd — en ook als dit het geval is zullen wij met dit verschijnsel rekening moeten houden — verkeeren de werklooze arbeiders allen in een zekeren graad van behoeftigheid. Voor zoover hun onderhoud niet verzekerd is uit eigen middelen, uit werkloozenfondsen of uit ondersteuning door vakbonden e. d. m., zullen deze menschen een beroep doen op de georganiseerde en ongeorganiseerde armenzorg. In de z.g. buiteng ewone tijdsomstandigheden waarin wy leven zijn het de Steuncomité's welke zonder vaste regels steun verleenen aan crisis-werkloozen. De behandeling der gevallen vertoont in ons land echter een staalkaart van verscheidenheid, terwijl in plaatsen waar nooit Steuncomité's werden opgericht of waar zij werden opgeheven, de werkloozen hun toevlucht moeten nemen tot de gewone organen van armenzorg, zooals dat ook vóór den Europeeschen oorlog het geval was en zooals allengs weer meer het geval wordt. Het kan niet worden ontkend, dat een groot getal werkloozen van de eene plaats naar de andere trekt, waardoor het probleem wel wordt verplaatst doch niet opgelost. Werkloozen die alleen of bij groepjes rondzwerven zyn meestal verstoken van ondersteuning en vervallen daarom gemakkelijk tot bedelarij en landlooperij. Vooral in de onderste lagen der arbeiders, onder de ongeschoolde werklieden, komt dit veelvuldig voor. Hierbij moet in het oog worden gehouden, dat velen dezer menschen van de hand in den tand leven of op den rand der armoede, zooals men ook wel zegt, zoodat zij ook dagelijks, zonder dat zij werkloos zijn, hun inkomen moeten aanvullen door giften van instellingen van weldadigheid of particulieren. Een zedelijke en psychologische factor waarmede rekening moet worden gehouden, omdat hij van invloed is op het weerstandsvermogen van den arbeider tegen de bedelarij. Een algemeen kenmerk is ook de trek van arbeiders uit plaatsen en streken, waar werkloosheid of een gedrukte conjunctuur heerscht, naar de groote steden en industriecentra. Ik heb dit elders uitvoeriger ontwikkeld x), en wensch hier alleen te wijzen op de gevolgen van een ongeregelden trek van werkloozen en sociaal zwakken naar bepaalde plaatsen of streken t. w. verval tot armoede, bedelarij en landlooperij. De ontwikkeling van het verkeer maakt het mogelijk dat de arbeiders der moderne groot-industrie zich gemakkelijk verplaatsen. Wijziging in de economische conjunctuur veroorzaakt immer een verplaatsing van arbeidskrachten, vooral in de onderste lagen der arbeidersbevolking, die het minst sociaalkrachtig zijn. Zoo verplaatst zich ook gemakkelijk en snel de armoede van de eene plaats naar de andere. Wij kennen vandaag nog geen orgaan, dat hier regelend optreedt. De arbeidsbemiddeling registreert slechts gedeeltelijk de intercommunale en internationale verplaatsing van arbeiders, zij overziet nog geenszins de „markt van vraag en aanbod" van „werkkrachten". De armenzorg staat ook nog bijna geheel vreemd tegenover het verschijnsel van de massa verplaatsing van armen. Plaatselijk geregeld als zij is — om van de bakens die niet gemakkelijk verzet worden nog maar te zwijgen! — dreigtzij zelf een onderscheid te maken tusschen „poorters" en „vreem- 1) „De vestiging van armlastigen of spoedig armlastig wordende personen in andere gemeenten in het algemeen en in het bijzonder inde Limburgsche mijnstreek." Inleiding gehouden in de vergadering van de Algemeene Armencommissie met de Voorzitters en de Secretarissen der Armenraden te Utrecht op 30 April 1919. Zie Tijdschrift voor Armenzorg. delingen".... en de intercommunale armenzorg is in Nederland nog zoo goed als onbekend. Is het dan een wonder dat vele mensehen, -die gewoon zijn door arbeid in hun levensonderhoud te voorzien) bij werkloosheid oen kistje of korf omhangen en wat snuisterijen te koop aanbieden en zoo vermomde bedelarij bedrijven? Is het zoo onbegrijpelijk dat velen naar andere plaatsen trekken om werk te zoeken en op de reis die som3 dagen of weken duurt, leven van openbare bedelarij ? Zoo een en ander verklaarbaar is, omdat de maatschappij waarin zij werkten geen middelen verschaft, als zij buiten hunne schuld werkloos worden, ergert men zich niet aan deze menschen als zij straks volleerde bedelaars en landloopers geworden, de armoede in de straat voorstellen en lompen met kleeding, den blooten hemel met woning en honger met voedsel vereenzelvigen. En de zelfvoldane mensch zal zich evenmin ergeren als die ongelukkige zijn eene hand uitsteekt om een aalmoes, terwijl zijn andere hand de jeneverflesch omklemd houdt.. zelfs nog niet als hij liegt en bedriegt en allerlei bedeltrucs gebruikt. Wie dan wel ergernis geeft? Dat is de maatschappij, dat zijn de menschen, die lijdzaam zouden aanzien, dat de man die werken wil, doch geen gepast werk kan vinden of werkloos wordt, wordt uitgesloten van de goederen dezer aarde, die door God zijn bestemd voor het onderhoud van alle menschen. Als men met von Hbrtling 1) aanneemt dat "de armen recht hebben op hetgeen voor levensonderhoud noodzakelijk is, zoodat de rechtsgrond voor de openbare armenzorg in dit beginsel zijn oorsprong vindt, dan zal men zeker de schuld erkennen die de maatschappij heeft jegens degenen die door maatschappelijke oorzaken tot werkloosheid gedoemd zijn. Op de eerste plaats zoeke men dus hier de oplossing waar het groote groepen van menschen betreft die niet door particuliere middelen kunnen worden geholpen — in staatshulp. Staatshulp voor de werkloozen óók als waardeering, als aanmoediging van den arbeid. 1) „Natuurrecht en Sociale Politiek" door Dr. Freiherr von Hertling. De werkloozenverzekering zal veel kunnen bijdragen tot vermindering van het getal armen — a fortiori van het getal bedelaars en landloopers — door werkloosheid ontstaan. - Zij is echter van alle takken der sociale verzekering het moeilijkst te regelen, omdat zij de wet van den arbeid tot grondslag heeft. Deze verzekering gaat immers uit van het beginsel, dat de mensch, om in zijn onderhoud te voorzien, moet arbeiden en dat, als hij door maatschappelijke oorzaken onafhankelijk van zijn wil, geen arbeid kan vinden, m. a. w. werkloos wordt, aanspraak heeft op noodzakelijk levensonderhoud. Volgens deze opvatting zullen de industrie en de gemeenschap, in casu de Staat, de kosten dezer verzekering hebben te dragen. Wat de uitkeering betreft zal men er rekening mede moeten houden dat de arbeid door vele menschen als een last wordt ondervonden en dat voor vele menschen helaas de prikkel tot arbeid alleen is gelegen in de bestaansmiddelen welke de arbeid — in den vorm van loon enz. — verschaft. Is nu de uitkeering der werkloosheidsverzekering even groot als het loon dat men moet derven, dan zullen velen, door de wet der traagheid gedreven, „niets doen" verkiezen boven „arbeid". Blijft de uitkeering niet ver beneden het gemiddelde loon, dan zullen er nog vele zeer tragen worden gevonden, die een „zalig niets doen" verkiezen boven „zwaren arbeid". Wil dus de werkloosheids-verzekering geeni werkschuwheid kweeken, — in de practijk is simulatie van werkloosheid veel moeilijker te constateeren dan simulatie van ziekte of ongeval! — dan zal .de uitkeering aanzienlijk lager moeten zijn dan het gemiddelde loon; ja eigenlijk het noodzakelijk levensonderhoud niet mogen overschrijden. Wanneer geen uitkeering uit werkloosheidsverzekering wordt genoten zal de werklooze arbeider, die geen middelen van bestaan heeft, dienen geholpen te worden door de armenzorg in den vorm van loon voor arbeid. Ook in die gevallen waar de werklposheidsuitkeering ontoereikend is om het gezin.een menschwaardig bestaan te verschaffen, zal het ontbrekende inkomen in denzelfden vorm door de armenzorg moeten worden verschaft. , De armenzorg staat bij de ondersteuning van deze categorie van menschen echter ook voor lastige vraagstukken. Zij heeft tot taak om te zorgen, dat de werklooze arbeider, die steun ontvangt, zoo spoedig mogelijk weer op eigen beenen staat, d.w.z. door arbeid in de vrije maatschappij in eigen onderhoud voorziet. Daarom zal, evenals dit met de werkloosheidsuitkeering het geval is, de steun verleening den arbeidslust niet mogen ondermijnen of verminderen. De vrees is niet ongewettigd, dat de gemeenten, waar de instellingen van weldadigheid het best voor armen zorgen, een aantrekkingspunt zouden vormen voor het zwervend industrieproletariaat, dat van den eenen dag in den anderen leeft, aan geen woning of huisraad is gebonden en lichamelijk verhard is tegen alle ontberingen. De hier bedoelde menschen verplaatsen zich zeer gemakkelijk en verhuizen bij voorkeur naar gemeenten, waar instellingen worden gevonden, die bekend staan om hunne onbekrompenheid. Zoo hebben wij tijdens het gouden tijdperk der Steuncomité's kunnen waarnemen een trek naar die gemeenten waar het Steuncomité met kwistige hand zijne gaven uitreikte (door sommigen genoemd „premies op de luiheid") aan z.g. „crisiswerkloozen", zonder dat men dit mocht noemen .... „staatsarmenzorg". De ondersteuning van werkwillige valide werkloozen ware m.i. te zoeken in de oprichting van vrije werkinrichtingen1). De oprichting van deze werkinrichtingen denk ik mij afgescheiden van de inrichting waarin de werkloozen (bedelaars, landloopers, werkschuwen e.d.m.) tot arbeid worden gedwongen, waarover straks meer. Voor de oprichting der vrije werkinrichting zou ik het land willen indeelen in districten. In elk district, liefst in het centrum van bevolking, wordt opgericht een werkinrichting. Deze inrichting wordt bestuurd door een districtsraad, gekozen uit de instellingen van weldadigheid in het district, terwijl daarin ambtshalve zitting hebben vertegenwoordigers van 1) Voor dit en mijn verder betoog zou ik ook willen verwijzen naar het werk van H. W. Methorst „Werkinrichtingen voor behoeftigen", dat nog steeds actueel is. Men zie vooral bladz. 198 v. v. werkgevers en arbeiders uit het district De inrichting houdt geregeld voeling rnet de districtsarbeidsbeurzen. De kosten van oprichting en exploitatie dezer inrichtingen komen voor rekening „van Rijk, Provincie en Gemeenten volgens een te bepalen maatstaf. Door de Armenraden in districtsraden te veranderen en aan hen het toezicht op de werkinrichtingen op te dragen, zouden beheer en contröle op doelmatige wijze kunnen worden gewaarborgd. De Armenraad zou ook een nuttige taak kunnen verrichten bij de tewerkstelling van werkloozen in de werkinrichting. Meldt zich n.1. iemand, die voorgeeft werkloos te zijn aan bij eene instelling van weldadigheid. om onderstand, dan wordt hij naar het Bureau van den Armenraad verwezen. Dit Bureau stelt een onderzoek in omtrent den werklooze en de oorzaak zijner werkloosheid; indien het noodig is wordt de werklooze middelerwijl door de instelling waarbij hij zich heeft aangemeld, ondersteund. Bevindt het Bureau van den Armenraad, dat 's mans werkloosheid onvrijwillig is, dan verkrijgt hij met een bewijs van genoemd Bureau arbeid in de werkinrichting. De werkinrichting is een fabriek of werkplaats of een al dan niet aaneengesloten complex van inrichtingen, waarin geen huisvesting of onderdak verleend wordt. De arbeid komt zooveel mogelijk overeen met dien in de vrije nijverheid; het loon bedraagt echter minder dan dat in de vrije bedrijven, ten einde den werklooze een prikkel te geven om zoo spoedig mogelijk arbeid buiten de werkinrichting te zoeken. Bij dit zoeken naar arbeid verleent de districtsarbeidsbeurs, die geregelde opgaven omtrent de te werk gestelde „werkloozen" ontvangt, hare be'middeling. Er zal kunnen worden begonnen met de vervaardiging van producten waarbij veel ongeschoolde handenarbeid verricht moet worden. Daarnaast kan het machinaal bedrijf evenzeer toepassing vinden. Of deze instellingen met het vrije bedrijf zullen mogen concurreeren is voor de meesten in onzen tijd geen onoverkomelijke kwestie meer. Wanneer de werkinrichting haar product tegen marktprijzen verkoopt en de inrichting per slot van rekening een voordeelig saldo mocht opleveren, kan dit vloeien in de districtsarmerikas en dienen tot ontlasting' van de algemeene armenbelasting, die velen met mij als eery der middelen beschouwen om het hedendaagsch armwezen/ op hooger peil te brengen, alsook om de armenzorgkostén meer volgens! draagkracht te verdoelen. Er zal nog gelegenheid zijn hieromtrent iets naders te zeggen. Waar thans millioenën worden besteedaan de ondersteuning? van armen — ook valide armen — zonder dat daartegenover eenige productieve arbeid wordt gepresteerd, daar acht ik het algemeen belang bij een armenzorg, die een aequivalent schept in den vorm van productieven arbeid, zoo onmiskenbaar, dat het ruimschoots opweegt tegen de nadeelen, die de particuliere nijverheid daarvan zou ondervinden. En nu spreek ik nog niet eens van de winst in zedelijk opzicht door verheffendé armenzorg, welke arbeidslust, energie en levensgeluk aanmoédigt in stede van ze te ondermijnen, verkregen ten bate van mensch en maatschappij.... * * Tot de derde categorie van behoeftigen reken ik zooals gezegd de menschen, die hoewel in staat om te werken, niet willen werken. Zijn het bij de twee eerste groepen- van behoeftigen voornamelijk lichamelijke en sociaal-economische kwalen, die de armoede veroorzaken, hier zijn het vooral psychologische en zedelijke factoren die de menschen brengen in een toestand van behoeftigheid. . Wanneer elk geval van bedelarij kon worden vastgesteld en in zijne oorzaken onderzocht, zou volgens mijne bescheiden meening de uitkomst zyn, dat de meeste bedelaars en landloopers behooren tot de klasse van menschen, die niet werken willen. Hiermede wordt niet ontkend dat er andere omstandigheden en persoonlijke eigenschappen zijn dan de reeds vermelde, welke mede oorzaak zijn, dat ook uit de groepen der personen, die lichamelijk niet tot werken in staat zijn of wel daartoe in staat en bereid zijn doch geen werk kunnen vinden, er velen voortkomen die zich overgeven aan bedelarij en landlooperij. In den grond is èr echter een groot verschil- De beide groepen van behoeftigen,;waaraan onze voorafgaande bespreking gewijd was, zijn arïn, onafhankelijk van hun wil. De derde groep daarentegen is in het algemeen arm door eigen schuld, deze schuld dan opgevat in ruimen zin, zoodat °°k daaronder vallen omstandigheden als opvoeding, milieu, zedelijke en geestelijke afwijking, e.d.m. Waar bedelarij en landlooperij in den regel verschijnselen van armoede zijn, daar is het dunkt my duidelijk dat men een onderscheid dient te maken tusschen armoede onafhankelijk van eigen wil of door eigen wil of zooals sommigen zéggen: al dan niet door eigen schuld ontstaan. Wanneer het ook voorkomt dat bedelarij en landlooperij in z.g. onschuldige armoedegevallen moet worden toegeschreven aan psychologische en zedelijke oorzaken, welke in den regel de armoede door eigen wil of schuld doen ontstaan, dan dient men toch scherp te onderscheiden, daar^ wij in het eerste geval te doen hebben met een nevehoorzaak en in het laatste geval met de hoofdoorzaak. In geval van onschuldige armoede zal moeten worden gezorgd voor een behoorlijk inkomen uit verzekering of ondersteuning. Eerst dan kan men alle bedelarij en landlooperij met recht verbieden en met strenge straffen tegen overtreding van het verbod waken. In armoedegevallen door eigen wil of schuld ontstaan, kan men onvoorwaardelijk bedelarij en landlooperij verbieden en streng straffen. Ziedaar het onderscheid tusschen bedelarij en landlooperij in het eene en in- het andere geval. Wij komen nu tot de bespreking van de vraag, welke groepen van bedelaars wij moeten rekenen tot de klasje van behoeftigen die in staat zijn'om te werken, doch niet werken willen. Op de eerste plaats behooren hierbij te Worden ingedeeld' de werkschuwen van allerlei schakèering alsmede de gelegenheidsarbeiders, die geregeld hun tekort aan inkomen uit karweitjes aan den weg trachten aan te vullen door bijdragen uit de armenkas of aalmoezen van particulieren. ' Bij deze groepen weegt de last van den arbeid zwaarder dan de opbrengst van het werk. Zij worden beheerscht door de wet der traagheid. Nu eens is het een geschokt zenuwgestel, dan weer is het aangeboren traagheid, ongewoonte om te werken of ongebondenheid (kinderen van zwervers en bedelaars die vanaf de jeugd aan orde, arbeid en gezag worden ontwend) welke werkschuwheid doen ontstaan. Boven alles echter moeten wij rekening houden met een verzwakking van den wil van het individu, welke meestal verklaarbaar wordt door inzinking van het godsdienstig en zedelijk leven. Daarbij komt, dat door het materialisme der 20e eeuw de arbeid is verlaagd tot instrument om geld te te verdienen. De zedelijke waarde van den arbeid als Gode welgevallig en een middel om den mensch te brengen waar levensgeluk en levensvreugd is, omdat hij den mensch in de gelegenheid stelt iets nuttigs te doen voor hemzelf en zijn evenmenschen, deze beteekenis is op den achtergrond gedrongen. Men predikt den arbeid alleen om de opbrengst waarvoor men zooveel mogelijk genotmiddelen moet kunnen koopen. Waar verstand en hart op het goede gericht zijn en de wil tot het goede ontwikkeld is, zal werkschuwheid niet zoo gemakkelijk ingang vinden. Zijn echter verstand, hart en wil het stuur kwijt of krijgt bij de karaktervorming het kwade de overhand, dan is het geen wonder dat men zich aan den last van den arbeid tracht te onttrekken, ja zelfs het grootste genot met de kleinst mogelijke opoffering tracht te verkrijgen. Zoo worden verklaarbaar de werkschuwheid „van kinderen van bedelaars en landloopers, van venters in kramerijen die vermomde bedelarij bedrijven, ja zelfs van dieven en souteneurs. Vorming van karakter en wil is een eerste vereischte om werkschuwen en beroepsbedelaars, doch vooral kinderen van bedelaars en landloopers, en verwaarloosde kinderen de eerste schrede te doen zetten op den weg naar geregelden arbeid. De bedelaar-alcoholist zal eerst van het alcoholisme moeten worden genezen, wil men met vrucht van den bedelaar een arbeider maken. Menschen met geringe geestelijke afwijkingen, zenuwzwakken enz. zullen bij eenige wederwaardigheid gemakkelijk den lust in den arbeid verliezen. Ook speelt de omgeving als indirecte oorzaak van bedelarij en landlooperij dikwijls een groote rol. Zoo zijn volkslogementen, bedelaarskroegen, slaapsteden en volkskeukens, waar gemakkelijk de werkzame mensch in aanraking kan komen met het uitschot der samenleving, besmettingshaarden van bedelarij en landlooperij. Er zijn mijiverschillende gevallen bekend, dat fatsoenlijke arbeiders, die in een volkslogement een onderdak hadden gevonden, er allengs toe kwamen om half-venter en half-bedelaar te worden wegens het groote inkomen, dat dit beroep oplevert. In de laatste maanden heb ik bij onderzoekingen in volkslogementen in de mijnstreek met verbazing geconstateerd, dat in sommige dezer inrichtingen tusschen 3/5 en 4/s der gasten van openlijke en vermomde bedelarij leefden en toch waren' het gros dezer personen valide mannen in den productievèn leeftijd. Ik heb zelfs flinke jonge mannen gekend, die van elders gekomen om werk te zoeken, zich weinig moeite gaven om werk te vinden, doch in een ommezien een primitief negotiekistje in elkaar getimmerd hadden en er met troepen tegelijk op uit trokken, om, zooals het heette, met den handel den kost te verdienen, doch in werkelijkheid zich aan vermomde bedelarij schuldig maakten. Het verblijf van vrouwen van verdachte zeden (waaronder bijzitten, gescheiden en verlaten vrouwen het. grootst in aantal zijn) oefenen in volkslogementen een verderfelijken invloed op de omgeving. Vooral daar, waar de arbeider wegens gebrek aan woningen en kosthuizen, gedwongen is zijn intrek te nemen in slaapsteden en volkslogementen, zal met de geschetste omstandigheden rekening moeten worden gehouden. Wat de vermomde bedelarij betreft, deze neemt voor zoover ik heb kunnen nagaan eerder toe dan af. Een mand of kistje met negotie en een goede dosis brutaliteit, om ziekte of zwakte voor te wenden, dan wel werkloosheid, zijn voldoende om 7 groot succes te verzekeren. Ik zou deze menschen de sluwe werkschuwen willen noemen daar zij zoowel het groote publiek als de politie verschalken als „eerlijke kooplieden". Laat een jonge man openlijk om een aalmoes vragen en dikwijls zal men hem vragen: „vriend, waarom werkt gij niet?" en de aalmoes die hij ontvangt zal in evenredigheid zijn met 's mans begaafdheid om ziekte, ellende of narigheid voor te wenden. Plaats denzelfden jongen man op de stoep van hetzelfde huis met een korfje of kistje met kramerijen in de hand en zie het verschil in behandeling. Wanneer men niets uit medelijden koopt zal men den „koopman" bedeesd vragen of hij soms gediend is van een kleinigheid. Men ziet in hem niet den bedelaar, dank zij zijne vermomming als koopman. En welk succes deze „koopman" zal hebben als hij te gelijk met zijne waren zijne armoede aanprijst werd boven reeds gezegd. De gelegenheidsbedelaars eischen een afzonderlijke bespreking. Het gebeurt niet zelden dat, hetzij tengevolge van drankzucht of verkwisting van den man of tengevolge van gebrek aan huishoudkennis, slordigheid en andere dergelijke eigenschappen van „moeder de vrouw", het inkomen niet toereikend is om het gezin van den eenen loondag tot aan den anderen in het leven te houden. Wat ziet men dan meestal gebeuren? Soms doet men een beroep op de georganiseerde armenzorg en wendt allerlei huishoudelijke zorgen voor als ziekte, gering inkomen, buitengewone uitgaven voor kleeren of andere voor het leven noodige zaken e.d.m. In de meeste gevallen zal daar, waar de armenzorg niet ondersteunt zonder onderzoek, het gezin geen steun ontvangen en dan -gaat „moeder de vrouw" er zelf op uit of stuurt haar kinderen naar menschen die als vrijgevig of liefdadig bekend staan. En het gebeurt niet zelden, dat zulke gezinnen geregeld steun ontvangen van bepaalde personen, die met den toestand van het z g. armlastige gezin niet voldoende bekend zijn, omdat zij geven zonder onderzoek. In de meeste gevallen wordt hulp bij de georganiseerde armeuzorg door de hierbedoelde gezinnen niet ingeroepen, doch gaan man of vrouw zelf bedelen of sturen zij de kinderen van deur tot deur om te vragen. Wij hebben hier te doen met gelegenheidsbedelaars, die in het openbaar bedelen. Men ziet haar vooral beoefenen door vrouwen of kinderen. Hier zijn het zedelijke en psychologische factoren die de bedelarij veroorzaken. Immers de man had loonend werk; het inkomen is voldoende om het gezin een menschwaardig bestaan te verschaffen, doch het wordt niet doelmatig aangewend. In dit verband wénschen wij, zij het ook terloops, te wijzen op de gevolgen van een benepen of ondoelmatige armenzorg in gevallen, dat werkelijk onschuldige armen worden afgewezen of onvoldoende onderstand ontvangen. Er zijn immers gevallen — en ik heb hier vooral het oog op groote gezinnen van losse werklieden — dat het loon niet toereikend is om het gezin een menschwaardig bestaan te verschaffen of wel kunnen uit het loon in gevallen van ziekte onder de gezinsleden of wanneer buitengewone uitgaven (b.v. aanschaffing van beddegoed, kleeren of noodzakelijk meubilair) zijn te doen, de kosten niet worden bestreden. Biedt de armenzorg aan zulke gezinnen niet de helpende hand, dan vervallen zij gemakkelijk tot armoede en nemen — wat heel goed te begrijpen is — ten slotte hunne toevlucht tot de publieke liefdadigheid. Man en vrouw worden gelegenheidsbedelaars en allengs gaan de kinderen denzelfden weg op, al bedoelen de ouders het ook nog zoo goed want het zijn sterke bee- nen die de armoede kunnen dragen! Onder de bedelaars nemen de zwervers — ook de zwervende bedelaars die leven in woonwagens en woonschepen een afzonderlijke plaats in. Zij zijn meestal gansch verpauperd en reageeren in het geheel niet meer op het werkwoord: arbeiden. Daarbij komt dat deze menschen zich geheel vrij en ongebonden gevoelen, aan geen vaste woonplaats, waar familieof andere banden hen aantrekken, zijn gehecht, in het kort: een soort nomaden zijn geworden. Deze zwervende bedelaars, hetzij zij onder den blooten hemel of in logementen, dan wel' in woonwagens of woonschepen huizen, reken ik totdewerkschuwen. Deze werkschuwheid wordt vooral door zielkundige en zede- lijke gebreken verklaard, terwijl ik hierbij, ook de opvoeding en de omgeving waarin deze menschen leven niet uit het oog verlies. Wij hebben dus gezien dat de bedelarij en landlooperij onder de klasse van behoeftigen, die, hoewel in staat om te werken niet werken willen, ontstaat door zielkundige en zedelijke gebreken. Deze zielkundige en zedelijke gebreken zijn bij de menschen zelf aanwezig en uiten zich door verkeerde neigingen van verstand, hart, wil en karakter. Zij ontstaan doordat de kwade neigingen de overhand krijgen over de goede. De omgeving en niet het minst de ondermijning van het godsdienstig en zedelijk leven werken deze verkeerde neigingen in de hand en stellen niets anders in de plaats dan een materialistische wereldopvatting en een grooten drang naar genotzucht. Zoodoende wordt de zedelijke waarde van den arbeid op den achtergrond geschoven en bij trage naturen de zedelijke prikkel tot arbeid verzwakt. Omdat de arbeid uitsluitend wordt voorgesteld als een middel om den kost te Verdienen, om de noodige bestaansmiddelen te verkrijgen, zal de last van den arbeid bij velen niet door de opbrengst van stoffelijke middelen worden overwonnen, wanneer zij kans zien zich deze middelen zonder inspanning en zonder arbeid te verschaflen. De werkschuwe parasiteert op de opbrengst van den arbeid van anderen. Dit parasitisme — waarbij de mensch die zich aan den arbeid onttrekt teert op. den arbeid van zijn evenmensch, die zich door zedelijke en maatschappelijke motieven tot den arbeid voelt aangetrokken — behoort op ethische en maatschappelijke gronden te worden bestreden. Hiermede zijn wij gekomen tot de kern der kwestie: het aanwijzen der middelen tegen de bedelarij en landlooperij. In den loop der besprekingen hadden we reeds gelegenheid te wijzen op toestanden die verbeterd dienen te worden, ten einde bedelarij te voorkomen. Er dient n.1. een onderscheid te worden gemaakt tusschen preventieve en repressieve middelen tot bestrijding van bedelarij en landlooperij. A. Middelen ter voorkoming van bedelarij en landlooperij. Men zal op de eerste plaats bedelarij en landlooperij dienen te vóórkomen. Daarvoor is noodig, dat de armen door mij ingedeeld in de eerste en tweede categorie, die ik zou willen noemen de onschuldige armen, in de gelegenheid zijn zonder bedelarij in hun onderhoud te voorzien. Wij zullen eens achtereenvolgens nagaan welke voorwaarden daarvoor vervuld moeten worden. Voor alles zal de zedelijke waarde van den arbeid in eere moeten worden hersteld en gehouden. Daarvoor is noodig dat staat en maatschappij de noodzakelijkheid erkennen van zedelijke opvoeding van den mensch, zooals deze in het Christendom is belichaamd. De arbeidskracht moet niet langer zijn koopwaar, die op de arbeidsmarkt gekocht of gehuurd wordt. In het productieproces moeten de factoren kapitaal en arbeid samenwerken om nuttige dingen voort te brengen in het belang van mensch en maatschappij. Uit deze samenwerking vloeit voort een verdeeling van het product op den grondslag der rechtvaardigheid. Het minimum der opbrengst van den arbeid moet voldoende zijn om den arbeider een menschwaardig bestaan te verschaffen. Midd.elen van maatschappelijk hulpbetoon. a. Een stelsel van sociale verzekering tegen kwade kansen, op de eerste plaats van den arbeider, doch evenzeer van andere burgers, die den steun van den staat behoeven om zich te dekken tegen de kwade kansen des levens, zal het bestaan moeten verzekeren van de menschen, die buiten staat geraken om arbeid te verrichten. De uitkeeringen uit deze verzekering zullen een menschwaardig bestaan moeten nabijkomen. Dit zal tenminste het geval moeten zijn bij algeheele werkloosheid tengevolge van ziekte, ouderdom en invaliditeit. De werkloosheidsverzekering zal tenminste eene uitkeering moeten verzekeren van een bedrag gelijkstaande met de mid- delen die noodig zijn voor noodzakelijk levensonderhoud. Bij hoogere uitkeering bestaat het gevaar dat door stoffelijke overwegingen de arbeidslust wordt ondermijnd of verminderd, daar het wedervinden en opnemen van werk in niet geringe mate afhankelijk is van subjectieve factoren als arbeidslust, energie, zelfstandigheidsgevoel en in het algemeen den wil om te werken. Aan dit stelsel der werkloosheidsverzekering sluit zich aan een intercommunale en internationale arbeidsbemiddeling. b. Zoolang de werkloosheidsverzekering niet is ingevoerd en in zooverre zij niet alle werkloozen omvat of de uitkeering ontoereikend is om een menschwaardig bestaan te verschaffen, zal de armenzorg zich het lot der werkloozen dienen aan te trekken en ondersteuning dienen te geven in den vorm van loon voor arbeid. Zoodoende wordt de arbeidslust levendig gehouden en zal de overgang naar den arbeid in het vrije bedrijf gemakkelijker en eerder geschieden. Deze ondersteuning door werkverschaffing denk ik mij in vrije werkinrichtingen. Voor de oprichting dezer inrichtingen wordt het Rijk verdeeld in districten met centra van bevolking of industrie en verkeer als middelpunten. Door omzetting van de Armenraden in Districts-Armenraden zouden toezicht en controle op de exploitatie en werking der inrichting kunnen worden uitgeoefend. Voor dit doel zouden vertegenwoordigers der werkgevers, arbeiders en der districtsarbeidsbeurzen zitting kunnen nemen in den Armenraad alsmede vertegenwoordigers van het verzekeringsorgaan. Zoodoende zou de gewenschte samenwerking van overheid, armenzorg, kapitaal, arbeid, arbeidsbemiddeling en arbeidsverzekering zijn tot stand gekomen. De armenraad, d. w. z. Zijn bureau, zou ook bemiddeling kunnen verleenen bij het aanwijzen van arbeid aan de werkloozen. Ik denk mij n.1. de werkloosheidsverzekering zoo, dat zij slechts voor een bepaalden tijd de volle uitkeering geeft en dat daarna de uitkeeringen afloopen. Wanneer de volle uitkeeringen te gering zijn of afloopen, zal de werklooze, die ondersteuning vraagt, door de Instelling van Weldadigheid worden verwezen naar den Armenraad, die met het verzekeringsorgaan en de districtarbeidsbeurs in verbinding treedt en na onderzoek beslist of werkverschaffing in de werkinrichting gewen scht is. Bij dit alles zal zijn in het oog te houden, dat b\j werkverschaffing de uitkeering der werkloosheidsverzekering in mindering komt van het loon, c. q. komt te vervallen, terwijl het loon blijft beneden den loonstandaard in de vrije bedrijven, ten einde de werkloozen aan te moedigen zoo spoedig mogelijk als de gelegenheid zich biedt arbeid in het vrije bedrijf op te vatten. De kosten der oprichting van werkinrichtingen worden gedragen door de instellingen van weldadigheid binnen het district, het Rijk en de Provincie. c. Als eisch van onzen tijd, waarin de arbeider zich gemakkelijk verplaatst en moet verplaatsen om loonenden arbeid te vinden en als aanvulling der werkinrichting, alsmede om den schadelijken invloed van volkslogementen, slaapsteden enz. tegen te gaan, zal het Rijk het particuliere initiatief tot oprichting van nachtverblijven voor werkzoekenden en passanten en volksgaarkeukens moeten aanmoedigen. Waar het Rijk steun verleent, zal de districts-armenraad contróie op het gebruik van de gelden en de werking der inrichting kunnen uitoefenen. In deze nachtverblijven en volksgaarkeukens zullen ook de arbeiders, werkzaam in de vrije werkinrichtingen, zich zoo noodig onderdak en voedsel kunnen verschaffen. d. Het Rijk zal de overige werken van maatschappelijk hulpbetoon als daar zijn: opheffing van ontslagen gevangenen en alcoholisten, reclasseering der misdadige jeugd, zorg voor verwaarloosde kinderen, tuberculosebestrijding, drankbestrijding, voorziening in de volkshuisvesting (ook voor middenstanders en ambtenaren!) en zoovele andere nuttige werken moeten aanmoedigen en steunen. Waar het particulier initiatief te kort schiet, zal het Rijk zelf regelend of aanvullend moeten optreden. Middelen der Armenzorg. a. De armenzorg zal overeenkomstig de veranderde maatschappelijke omstandigheden hervormd en verbeterd moeten worden en nóg meer dan thans het geval is moeten zijn gericht op vóórkoming van armoede en opheffing der armen. Ik acht hervorming of verbetering vooral noodig met betrekking tot de volgende punten: aa. Organisatie van het armwezen; bb. Ondersteuning der armen; cc. Regeling der gestichtsverpleging; dd. Verdeeling en opbrengst van armenzorglasten. Een kort woord moge elk dezer- punten verduidelijken. ad aa. Om beter de armoedekwaal te kunnen bestrijden, de armoedegevallen te onderzoeken en meer en inniger samenwerking te brengen tusschen de armenzorgorganen in het gansche land acht ik een intercommunale organisatie der armenzorginstellingen beslist noodig, ja zelfs noodzakelijk. Op eene andere plaats in deze inleiding werd door mij reeds gewezen op de verplaatsing van armoede en armlastigen als gevolg van het ontwikkeld maatschappelijk verkeer en de industrieele evolutie. De plaatselijke armenzorg stelt zich — terecht of ten onrechte? — dikwijls op een eng standpunt. Is de trek van armen of spoedig armlastig wordende personen naar een plaats bijzonder groot, dan is zelfs het gevaar niet denkbeeldig gebleken, dat men een onderscheid maakt tusschen „inboorlingen" — in plaatselijken zin — en „vreemdelingen". Hierbij speelt de zorg voor de plaatselijke armenkas een groote rol. Door vernuftig uitgedachte middelen blijft, al dan niet opzettelijk, het aloude domicilie van onderstand en het stelsel der afschuiving van armen voortleven, al heeft de armenwetgever ook al getracht de mazen der wet zoo nauw te maken, dat afschuiving —r en doorschuiving — van armen niet zou kunnen plaats hebben zonder aan den wettelijken armenzorglast te ontkomen. Op de tweede plaats acht ik samenwerking tusschen de armenzorgorganen in de verschillende gemeenten noodig om met vrucht de bedelarij en landlooperij te bestrijden. Bij de ontwikkeling van mijne denkbeelden omtrent de oprichting van vrije werkinrichtingen had ik reeds gelegenheid hierop te wijzen. Ik hoop straks bij de bespreking van werkhuisdwang als repressief middel tot bestrijding van het onderwerpelijke euvel, ook het nut dezer organisatie te kunnen aantoonen ten opzichte van de behandeling c.q. bestraffing en reclasseering van bedelaars en landloopers. Ook acht ik een intercommunaal orgaan van armenzorg bij uitstek geschikt om de instellingen voor te lichten vooral wat betreft de beste wijze van armenzorg. Ten slotte zou dit orgaan een band kunnen vormen tusschen de instellingen van armenzorg en maatschappelijk hulpbetoon, en zoodoende de noodige samenwerking kunnen brengen op een terrein, welks grenzen niet altijd scherp zijn te onderscheiden, terwijl dagelijks meer blijkt dat beide instituten, waar zij menschelijk lijden pogen op te heffen of te verzachten, op elkander zijn aangewezen. Op deze en meer andere gronden meen ik dat de oprichting van districts-armenraden (den naam geef ik gaarne prijs voor een beteren!) ons tot intercommunale armenzorg zal brengen, terwijl de districtsraden op gemakkelijke wijze kunnen samenwerken, ten einde zoodoende te krijgen een nationale of landelijke samenwerking tusschen de armenzorgorganen. Naast vertegenwoordigers der instellingen van weldadigheid — ook van de instellingen die armenzorg in gestichten beoefenen — zou ik in deze armenraden, met het oog op de bestrijding der bedelarij en landlooperij en om het stelsel der werkinrichtingen te doen slagen, willen zien opgenomen vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers-organisaties, alsmede der districtsarbeidsbeurzen en van het wettelijk verzekeringsorgaan. Om een band te leggen tusschen armenzorg en maatschappelijk hulpbetoon acht ik opneming van vertegenwoordigers dezer instellingen in den districts-armenraad ook gewenscht. Op deze wijze ware, dunkt mij, een stelsel van raden op te bouwen, dat niet afbreekt of vernietigt, doch opbouwend werk kan leveren. Naast de raden van arbeid, de nijverheids-, middenstands-, landbouwraden, die opgericht zijn of opgericht worden, zouden we dan ook krijgen den organischen opbouw der armenzorg. Een Hooge Raad voor het Armwezen — zoo denk ik mij de tegenwoordige Algemeene Armencommissie — zou als centraal orgaan een band kunnen vormen tusschen Regeering en districts-armenraden; de Regeering kunnen voorlichten en waar noodig leiding geven in zaken van armenzorg aan de armenraden. Aldus zou het werk der eenheid en samenwerking op het uitgebreide veld van armenzorg en maatschappelijk hulpbetoon kunnen worden bekroond. ad bh. De ondersteuning der armen laat in verschillende opzichten nog veel te wenschen over. Van een goede steunverleening mag worden geëischt, dat zij voldoende en doelmatig is. Vooral voor de armlastigen die wij indeelden bij de eerste categorie, t.w. de menschen die lichamelijk tot werken niet in staat zijn, alsmede voor het gezin, dat indirect door ziekten, ongelukken, tegenspoed, en zooveel andere wederwaardigheden in armlastigen toestand geraakt, voor deze gezinnen geldt zeer zeker de eisch dat zij afdoende worden geholpen, óók omdat anders het gevaar groot is dat de gezinsleden worden gedreven op den weg der bedelarij. Door een stelsel van subsidieering der instellingen van weldadigheid waaronder ik aanstonds onder punt dd. een en ander hoop te vermelden, zal m.i. de mogelijkheid kunnen worden geschapen, dat één instelling volledigen steun verleent, zonder dat de hulp van andere instellingen noodig is. De stroom van verschillende armbezoekers naar dezelfde woning zal dan worden gestuit en de armenzorg en de armen zullen er wel bij varen. Ook zal men de ware oorzaken der armoede, alsmede de personen der armen, beter leeren kennen en begrijpen, terwijl zoodoende de weg bereid wordt voor opheffing uit de armoede en reclasseering der „beroepsarmen". Onderzoek der armoedegevallen, registratie der armen en contact met de armen door vrijwillige en bezoldigde armbezoekers, die in het vraagstuk der armoede en armenverzorging zijn ingewijd, zal ook aan de armenzorg ten goede komen. Voor alles zal echter wanneer de mensch zijn naaste hulp wenscht te bieden, de liefde hem sterk, geduldig, nederig en goedertieren moeten maken, terwijl hij bij het kiezen der middelen om te helpen zich door verstand en hart moet iaten leiden. Wanneer de armenzorg volgens deze algemeene beginselen uitgeoefend wordt, wanneer zij zóó verbeterd wordt, dan pas is de armenzorg tevens geschikt om bedelarij en landlooperij te voorkomen en kan de wetgever met strenge middelen optreden tegen den bedelaar en den landlooper. ad cc. Indien stoffelijke hulp, ondersteuning in geld of natura niet doelmatig is om den arme afdoende te helpen, zullen ook andere middelen toepassing moeten vinden. Wat heeft een ziekelijk persoon aan onderdak, kleeren en eten indien hij zich zelf niet helpen kan en er geen familieleden of kennissen zijn die hem verplegen of zijne huishouding beredderen; hetzelfde kan worden gezegd van ouden van dagen, weezen, zielszieken, invaliden, blinden, epileptici, enz. Voor velen dezer ongelukkigen biedt de verpleging in gasthuizen of speciale gestichten uitkomst; zij vinden dan tenminste behoorlijke verzorging, vooral daar waar de zorg aan den evenmensch besteed, voorkomt uit de naastenliefde. Daar zal het leven der oudjes en ongelukkigen nog worden opgemonterd en zullen stralen van geluk en levensvreugd hun levenspad beschijnen. Van de ongelukkige jeugd als achterlijken, idioten, spraakgebrekkigen, doofstommen, en- zoovele andere gebrekkigen zullen door speciale verzorging en behandeling in gestichten velen gedeeltelijk genezen, anderen opgeleid worden om door een of anderen arbeid in hun onderhoud te voorzien. Hoevelen dezer ongelukkigen worden in hunne jeugd geëxploiteerd door hunne ouders als bedelobjecten of zijn, als zij op eigen beenen moeten staan, aangewezen op openbare bedelarij, door vele hedendaagsche armenverzorgers stilzwijgend goedgevonden, omdat de instellingen dan van deze menschen af zijn en door de politie in het algemeen stilzwijgend getolereerd, omdat de menschen ongelukkig zijn. Voor jong en oud, die gestichtsverpleging noodig hebben, zou ik in de eerste plaats gestichten willen zien opgericht door de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid. Waar hier vooral de dienende liefde hulp moet bieden, acht ik de offervaardigheid der personen, die bij de armenzorg door hoogere dan rationeele motieven worden geleid, het best geschikt om dit werk der naastenliefde te verrichten. De echte naastenliefde wordt niet gekocht, doch geeft zich vrijwillig! Dus wensch ik op de eerste plaats kerkelijke en particuliere gestichten voor speciale armenzorg, zoodat elke arme, die óp gestichtsverpleging is aangewezen, wordt opgenomen in het gesticht zijner keuze. De Staat zal de oprichting dezer gestichten moeten aanmoedigen door een stelsel van subsidie. De noodige controle op de gesubsidieerde gestichten, die zoowel betalende als armlastige personen opnemen, zou kunnen geschieden door de districts-armenraden. Deze zullen ook, volgens algemeen te stellen regelen, de subsidie vaststellen, welke uit de districtsarmenkas wordt toegekend. Als het initiatief der kerkelijke en bijzondere instellingen te kort schiet of indien behoefte bestaat aan andere dan kerkelijke of bijzondere gestichten, kan de Staat voor het gebied van een of meer districtsarmenraden de oprichting ter hand nemen van openbare gestichten, staande onder beheer en controle der districts-armenraden van het gebied, waarvoor ze zijn opgericht. De kosten dezer openbare instellingen worden uit de districtsarmenkas bestreden. ad dd. Zoo zijn wij gekomen aan de bespreking van het laatste doch niet het geringste punt, waarop velen met mij hervorming der armenzorg wenschelijk achten. Als het waar is, dat de mensch door God is aangewezen om in maatschappij te leven en dat elk lid der maatschappij recht op leven heeft, dan zal in de eerste plaats het eene lid der maatschappij zijn aangewezen op de hulp van het andere lid of m.a.w. in de eerste plaats is de armenzorg taak der bijzondere personen. Waaneer de bijzondere personen in hunne plichten jegens elkander te kort schieten, zal het orgaan der gemeenschap, dat Staat heet, niet kunnen ontkomen aan den plicht tot onderhoud dergenen, die zich buiten hun schuld de bestaansmiddelen niet kunnen verschaffen. Zoo is de opvatting van vele kenners van het natuurrecht. Doch ook tegenover de andere categorieën van behoeftigen, die zelf meer of minder schuld zijn aan hun toestand van behoeftigheid, kan de gemeenschap niet onverschillig staan. Zelfs als men de Staatszorg met betrekking tot deze menschen louter opvat als politiezorg, zal de Staat zich het lot dezer menschen, ter wille van de veiligheid en instandhouding der gemeenschap, dienen aan te trekken. Doch wij gaan verder en verkondigen, dat de Staat als zedelijk lichaam ook zedelijke plichten heeft tegenover Verdoolde en afgedwaalde burgers, hoe ze ook hebben gezondigd tegen de rechtvaardige wetten van Staat en maatschappij. Immers het doel van den Staat is het algemeen welzijn. Als de Staat het zoover kon brengen dat zijne burgers zoo deugdzaam leefden, dat alle gevangenissen en strafinrichtingen konden worden gesloten, dan zou hij inderdaad het grootst mogelijk geluk, het waarachtig algemeen welzijn op dit ondermaansche bereikt hebben. Doch ik geloof met vele edele geesten niet aan dezen toekomststaat, tenzij de maatschappij zich hervorme in Christus... of de menschen engeleh worden. Wel geloof ik in de kracht van de Kerk, van den godsdienst, om den arme afdoende te helpen. De arme heeft niet alleen stoffelijke middelen maar meestal en voornamelijk ook zedelijke hulp noodig.1) De mensch leeft immers niet van brood alleen. Daarom is de Kerk bij uitstek in staat om armenzorg uit te oefenen, die den ganschen mensch, de lichamelijke zoowel als de geestelijke behoeften omvat. Laat de Staatsarmenzorg zoo volmaakt zijn als men zich denken kan, laat zij geld en goed in overvloed uitdeelen, 1) Dit wordt helder uiteengezet in het werk „Staat en Armenzorg" van Mr. Dr. Charles Raammakers S. J. zoodat het den arme stoffelijk aan niets meer ontbreekt, het zedelijk tekort, dat met de armoede ontstond, zal zij niet vermogen aan te vullen, wijl haar de kracht der liefde, die den menschen leert zich zeiven te geven, ontbreekt. Een geestesziekte ontstaan door lichamelijke ontberingen wordt in den regel niet genezen door de maag, doch de psychiater zal middelen toepassen, waarop de kranke hersenen reageeren, zoo leerde reeds lang voor ons de grootmeester der physiocraten. De armenzorg is dus in de eerste plaats taak van de natuurlijke personen en van de Kerk; wij zouden dit niet alleen met bewijsgronden aan het natuurrecht ontleend kunnen aantoonen, doch evenzeer op historische gronden; terwijl de ervaring heeft aangetoond, dat de kerkelijke armenzorg in wezen volledig is wijl zij alleen het gansche samenstel der menschelijke behoeften — stoffelijke en geestelijke — vermag te omvatten. Volgens veler opvatting is daarom armenzorg der Kerk en van de bijzondere personen primair en de Staatsarmenzorg secundair. Dezelfde gronden ontleend aan het natuurrecht, die voor de bijzondere personen — a fortiori de Kerk als de beste armenverzorgster — gelden n.1. om hunne arme evenmenschen hulp te bieden, bestaan voor den Staat, indien de natuurlijke personen en de Kerk te kort schieten in hunne plichten of onmachtig zijn om een gedeelte der armenzorg — ik doel hier op de stoffelijke hulp — uit te oefenen. Waar dit het geval is zal de Staat in de eerste plaats aanvullend moeten optreden. Hij zal moeten medewerken, opdat de armenzorg, die in eerste instantie hulp moet brengen, hare krachten kan ontplooien over het uitgebreide veld der armenzorg en zich kan vervolmaken. ' Op dezen rechtsgrond steunt m.i. de eisch, dat de Staat door een stelsel van subsidies of bijdragen de particuliere en kerkelijke armenzorg dient te ondersteunen. Daarnaast zal de Staat door een stelsel van openbare armenzorg hulp moeten bieden aan de personen, die om bijzondere redenen geen hulp kunnen of willen ontvangen van de kerkelijke en particuliere armenzorg. Uit het voorafgaande zijn echter nog meerdere conclusies te trekken. Inzooverre als de vrijwillige bijdragen der burgers en de fondsen der kerkelijke armenzorg niet toereikend zijn om de uitgaven der armenzorg te dekken, zullen deze moeten worden bestreden uit de openbare kas. Dit brengt in onzen tijd een onbillijke verdeeliflg van armenzorglasten met zich. Offervaardige personen, die direct of indirect veel aan armenzorg besteden, zullen bovendien nog een deel hebben bij te dragen in de openbare armenzorglasten, terwijl de personen, die in hun zelfzucht niets voelen voor de nooden van anderen, weinig bijdragen in de armenzorglasten. Een betere regeling van de verdeeling der armenzorglasten lijkt mij daarom ten zeerste gewenscht, ja noodzakelijk om de armenzorg op peil te brengen. Om tot zoodanige verdeeling van armenzorglasten te komen, liefst naar draagkracht, zou ik de natuurlijke personen en de naamlooze vennootschappen willen doen bijdragen in eene algemeene armenbelasting. Of deze belasting naast de bestaande moet worden geheven, dan wel in den vorm van opcenten op de inkomstenbelasting, zal ik nu hier niet verder bespreken. Het is trouwens ook een kwestie van belastingtechniek. Mijne meening is, dat door de heffing eener armenbelasting niet alleen een rechtvaardiger en billijker verdeeling der armenzorgkosten is te verkrijgen, doch dat bovendien definancieele moeilijkheden die de openbare, kerkelijke en bijzondere armenzorg tegenwoordig ondervinden, met een slag kunnen worden opgeheven. De openbare armenzorg, die thans uit plaatselijke kassen wordt bestreden, zal haar plaatselijk standpunt kunnen verlaten en met een breederen blik het terrein der armenzorg kunnen overzien. De kerkelijke en bijzondere armenzorg zal niet langer aan banden worden gelegd door gebrek aan middelen en meer en beter hare krachten kunnen ontplooien. Tegenwoordig zijn zij, behalve op de opbrengst van stichtingen en fondsen op de bydragen van geloofsgenooten en de vrijgevigheid van het publiek aangewezen, terwijl een ingewikkeld stelsel van voorzorgen in de armenwet vastgelegd, de meeste instellingen reeds doet afschrikken om subsidie te vragen uit 's Rijks kas. Doch men bedenke wel, dat in onze dagen van winstbejag en egoïsme, van stofvergoding en zingenot, de milddadigheid der menschen een gevoeligen knak heeft gekregen, zoodat het steeds moeilijker wordt de toenemende uitgaven der kerkelijke en bijzondere armenzorg uit vrijwillige bijdragen te dekken. Het stelsel van subsidie in onze Armenwet vastgelegd is vanaf den beginne er op gericht om subsidieering der kerkelijke instellingen uit de openbare kas zooveel mogelijk tegen te gaan en is een overblijfsel uit den tijd, toen men de openbare armenzorg nog louter als politiezorg opvatte — al werden dan ook deze bepalingen in de nieuwe Armenwet van 1912 gemoderniseerd. Zoo zou ik dus wenschen een algemeene armenbelasting en een vereenvoudigd en practischer stelsel van subsidieering der kerkelijke en bijzondere instellingen — dat echter waarborgen biedt tegen misbruik en den Staat controle verschaft — óók om de hervormingen op het gebied der armenzorg, door mij. in in den loop dezer besprekingen aangeroerd, te kunnen uitvoeren. Daarom zou ik de districtsarmenraden willen zien aangewezen als beheerders der districtsarmenkas. Zij zullen de subsidies vaststellen — volgens algemeen vast te stellen regelen — die aan de kerkelijke en bijzondere instellingen de gelegenheid bieden om overeenkomstig de behoeften de armenzorg uit te oefenen en evenzeer de middelen verschaffen aan de plaatselijke openbare armenkas. Ook de subsidieering van openbare en bijzondere gestichten voor verpleging van armlastigen, alsmede de kosten van instandhouding van werkinrichtingen zullen uit deze districtsarmenkassen moeten worden bestreden. De districtsarmenkassen ontvangen hunne geldmiddelen van den Staat uit de opbrengst der algemeene armenbelasting. De financieering der districtsarmenkassen door den Staat zal geschieden in verband met het aantal inwoners, den omvang der armenzorg, enz., in het kort volgens de behoeften. Zoo zal een armenbelasting ook er toe bijdragen, dat de armenzorg met de beste middelen en op de beste wijze kan worden uitgeoefend. De financieele moeilijkheden, waarmede de instellingen hebben te kampen zijn met één slag opgeheven, het solidariteitsgevoel zal worden aangewakkerd, terwijl er ruimte genoeg overblijft voor liefdadige personen om wèl te doen aan hunne naasten. Want al zou de dag moeten worden gezegend, waarop zal kunnen worden gezegd, dat de armenzorg volmaakt is en, over genoeg middelen beschikt, dan nog zou op het uitgebreide veld van maatschappelijk hulpbetoon — of van sociale voorzorg zooals anderen zeggen — er arbeid in overvloed te verrichten vallen en zou ook dit terrein intensiever dan thans het geval is,' kunnen worden bewerkt. * * B. Middelen tot bestrijding der bedelarij en landlooperij. Wij zijn thans gekomen aan de bespreking van de repressieve middelen tegen bedelarij en landlooperij. Als de middelen hier voren aangewezen in hun algemeenheid worden toegepast zullen bedelarij en landlooperij inderdaad met gestrengheid moeten worden bestreden. Gaan wij eerst eens na, hoe thans tegen de bedelarij wordt opgetreden. We zien dan bijna uitsluitend repressieve middelen toegepast, die steunen op de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, welke de bedelarij rangschikken onder de overtredingen betreffende de openbare orde. Laten we de bepalingen van art. 432, 433 en 434 van genoemd Strafwetboek eens wat nader beschouwen. Art. 432 luidt: „Met hechtenis van ten hoogste 12 dagen wordt gestraft: 1. als schuldig aan bedelarij, hij die in het openbaar bedelt; 2. als schuldig aan landlooperij, hij die zonder middelen van bestaan rondzwerft; 3. hij die als souteneur uit de ontucht van eene vrouw voordeel trekt. 8 Art. 433. Bedelarij en landlooperij, gepleegd door drie of meer personen boven den leeftijd van 16 jaar wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden. Art. 434. De schuldige aan eene der in de beide vorige artikelen omschreven overtredingen kan bovendien, zoo hij tot werken in staat is, tot plaatsing in eene rijkswerkinrichting worden veroordeeld voor ten hoogste drie jaren". Wanneer wij deze wetsbepalingen toetsen aan de practijk dan blijkt, dat zij in geenen deele voldoen. De doode letter der wet, zooals zij daar staat, vermag het leven in de maatschappij niet te begrijpen. De geciteerde strafbepalingen bedoelen door zuivere politiezorg de bedelarij te bestrijden. De ervaring heeft aangetoond, dat zij de bedelarij en landlooperij niet ernstig tegengaan, integendeel, zij zijn veelal een doode letter gebleven en hebben door het stelsel der opzending naar werkinrichtingen, dat geen rekening hield met de reclasseering der veroordeelden, het kwaad der bedelarij en landlooperij eerder in de hand gewerkt, dan bestreden.1) De rechter heeft, toen het aantal processenverbaal wegens bedelarij en landlooperij onrustbarend toenam, de veroordeeling van moeilijk te constateeren feiten laten afhangen. Door overlading van den arbeid van vrouwe Justitia, vooral wegens z.g. kleine delicten, lieten veroordeelingen lang op zich wachten of bleven geheel uit. Het wonderbaarlijke feit heeft zich zelfs voorgedaan, dat bedelaars en landloopers een „goede justitie" opzochten, d.w.z. rechtsgebieden, waarin de rechters nog heil zagen in opzending der delinquenten naar een rijkswerkinrichting. De Regeering heeft dan ook allengs ingezien, dat andere maatregelen moesten worden genomen. In het geciteerde werk van Mr. Dr. Ch. A. van Manen wordt op bladz. 112 v.v. mededeeling gedaan van een reorganisatieplan — misschien ware beter te spreken van reorganisatieproef — dat in Juni 1914 1) Zie hieromtrent o.m. H. W. Methorst, Werkinrichtingen voor behoeftigen, bladz. 214 v.v. Dr. Ch. A. van Manen, Bedrijfsleven en de strijd tegen de Armoede in Nederland, bladz. 103 v.v. Mr. Dr. Charles Eaay.makers S. J., Staat en Armenzorg bladz. 79 v.v. in werking getreden, spoedig daarna wegens het uitbreken van den wereldoorlog moest worden geschorst. In de Rijkswerkinrichting te Veenhuizen werd in 1916 eveneens eene reorganisatie ingevoerd, aansluitende aan de zooeven genoemdereorganisatieproef, welke laatste eene schifting beoogt, door voorwaardelijke werkverschaffing, zonder dat opzending naar de Rijkswerkinrichting plaats heeft. De reorganisatie in de Rijkswerkinrichting te Veenhuizen is vooral gericht op schifting tusschen reclasseerbare en niet te reclasseeren elementen. Waar mijn geachte mede-praeadviseur zoo bij uitstek bevoegd en in staat is om over de werking van dit reorganisatieplan te oordeelen, zal ik daarover hier niet verder uitweiden. Wel wensch ik mijne opvatting omtrent de wijze van reclasseering van bedelaars en landloopers, welke in het door mij nader te ontwikkelen systeem van bestrijding der bedelarij en landlooperij tot uiting komt, door enkele voorafgaande beschouwingen te verduidelijken. Zooals de toestand nu is, hebben we straf bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, die oogluikend worden overtreden. De toestand is werkelijk belachelijk geworden. Er is bijna geen plaats in Nederland, waar door oude lieden en gebrekkigen niet gebedeld wordt zonder dat de politie deze bedelarij ernstig belet. Het kwaad der bedelarij is zoo algemeen geworden, dat men aan geen wettelijk verbod meer denkt, zooals dat meer het geval is met wetsbepalingen, die geregeld plegen te worden overtreden. Men denke b.v. aan onze Zondagswet! In vele gemeenten zijn zelfs door gewoonten en gebruiken bepaalde dagen in de week gestempeld tot vaste bedeldagen. Op die dagen bestaat naar veler meening eene algemeene bedelvergunning en de politie kijkt dan heelemaal niet om naar de bedelaars. Doch al zou de politie de wettelijke bepalingen willen handhaven, dan nog ziet zij in de meeste gevallen dat hare processenverbaal of niet in behandeling komen öf wegens onvoldoende bewijs een vrijsprekend vonnis of ontslag van rechtsvervolging tot gevolg hebben Dat de politie haar waken tegen de bedelarij ten slotte als nutteloos beschouwt, behoeft wel geen nader betoog. Het. gevolg is dan ook, dat, zooals politieautoriteiten rnij verzekerden, men het bedelen met leede oogen aanziet, omdat bekeuringen toch niets uithalen. Den rechter willen wij ook geen verwijt maken van zijne apathie tegen berechting van bedelarij- en landlooperij-delicten. Integendeel, wij hebben respect voor het gezonde inzicht der rechters, die beseffen, dat veroordeeling tot opzending naar rijkswerkinrichtingen meestal koren op den molen is van tijdelijk-kost-en-onderdak-zoekende-elementen der samenleving, vooral als hun vonnis beteekent uitlokking van recidive. Als men de meening deelt van rechters en armenverzorgers, die de veroordeeling wegens bedelarij en landlooperij tegelijk straf willen doen zijn en poging tot opheffing van den veroordeelde, dan zal niet alleen de berechting anders moeten zijn dan thans het geval is, doch evènzeer de wijze van bestraffing en reclasseering. Wij huldigen de opvatting, dat wanneer voor de onschuldige armen gezorgd wordt door eene goede armenzorg, er streng moet worden opgetreden tegen bedelarij en landlooperij in het algemeen en tegen z.g. schuldige armen d.w.z. valide menschen, die niet willen werken, in het bijzonder. Bedelarij en landlooperij zijn ernstige vergrijpen tegen de gemeenschap, wanneer ze worden bedreven door Aienschen, die alhoewel tot werken in staat, niet willen werken. Het teren op den arbeid van anderen is eene maatschappelijke ondeugd, die de luiheid tot grondslag heeft, en deze ondeugd mag de wetgever met strenge middelen tegengaan. Daarnaast is het een eisch van gezond zelfbehoud dat de gemeenschap dit euvel bestrijdt door afschrikkende straffen. Bestrijding der bedelarij en landlooperij vindt daarom baar rechtsgrond niet alleen in de zorg voor het algemeen welzijn, waartoe ook behoort het instandhouden der Christelijke deugden — de , „moderne mensch" noemt ze burgerdeugden! — doch evenzeer in de veiligheid der gemeenschap. Op de eerste plaats eischen wij dus bestrijding der bedelarij als ondeugd, op de tweede plaats als gevaar voor de gemeenschap. Ook als rnen uitgaat van de wet van den arbeid ontkomt rnen niet aan deze eischen. Geen communistische gemeenschap zonder arbeidsdwang — en zelfs in de half-communistische stelsels van staatsgemeenschap kan men aan dien arbeidsdwang niet ontkomen. De bewijzen hiervoor zijn in den laatsten tijd in naburige landen glashelder geleverd. Ook hier geldt dus bedelarij en landlooperij als een maatschappelijk kwaad. Als we het eens zijn, dat de bedelarij op Christelijke zoowel als maatschappelijke, ja zelfs op zuiver rationeele gronden moet worden bestreden en dat de Staat hierbij een taak te vervullen heeft, dan loont het de moeite na te gaan, welke bestrijding de beste is. Wij dienen vooreerst in het oog te houden, dat we te doen hebben met menschen en gevallen, die zeer verschillen wat de oorzaken of motieven betreft. Omdat we te doen hebben met menschen, die in gebreke bleven om door arbeid in hun onderhoud te voorzien, zal de straf moeten zijn gericht op ontwenning aan de luiheid of werkschuwheid en aankweeking van arbeidslust, opdat de veroordeelde geregelden arbeid opvat. Omdat de gevallen verschillend zijn en de oorzaken der bedelarij direct of indirect zoowel in werkelijken nooddruft als in werkschuwheid, gebrek aan wilskracht, psychische en zedelijke afwijkingen en zoovele andere omstandigheden kunnen zijn gelegen, zal de reclasseering rekening moeten houden met psychische en zedelijke factoren. En wijl de mensch die in maatschappij leeft het best wordt geobserveerd in die maatschappij en door zijne omgeving, wenschen wij de reclasseering te beginnen in de maatschappij, door personen, die met menschen en toestanden dagelijks in aanraking komen,. Hier behoort de schifting te worden gemaakt tusschen reclasseerbare en nietreclasseerbare elementen, tusschen menschen die in de maatschappij of daarvan geïsoleerd moeten worden gehouden. Wij zullen deze denkbeelden eenigszins breeder omschrijven en daarmede tevens ons stelsel van berechting en reclasseering van bedelaars en landloopers opbouwen. In ons strafwetboek zou kunnen worden volstaan met bedelarij en landlooperij zondery meer te verbieden, terwijl het aan de rechterlijke praetuur kan worden overgelaten de definitie dezer begrippen vast te stellen. Eveneens zou het geven Van aalmoezen aan bedelaars en landloopers moeten worden verboden. De straffen tegen bedelarij en landlooperij moeten bestaan in: 1. Voorwaardelijke veroordeeling door den Kantonrechter tot plaatsing in eene werkinrichting voor bedelaars en landloopers c. q. geldboete of hechtenis. 2. Veroordeeling door den Kantonrechter tot plaatsing in eene werkinrichting van bedelaars en landloopers. 3. Veroordeëling van personen, die aalmoezen geven aan bedelaars en landloopérs. u In al deze gevallen vraagt de Kantonrechter vóórdat hij vonnis velt het advies van den diateicts-armenraad, in welks gebied de verdachte woont of wegeas bedelarij of landlooperij Werd bekeurd. Wij zullen trachten elk dezer straffen nader toe te lichten: ad 1. Daar, zooals gezegd, de veroordeeling van personen wegens bedelarij en landlooperij moet zijn gericht op reclasseering waar dit mogelijk is en de mensch, die den arbeid den rug toekeerde, zoo mogelijk tot den arbeid moet worden teruggebracht, zullen vanaf den beginne de gevallen van bedelarij moeten worden onderzocht en geschift. Wordt iemand voor de eerste maal door de politie bekeurd wegens bedelarij, dan wordt onmiddellijk procesverbaal opgemaakt en dit aan den Kantonrechter ingezonden. De Kantonrechter stelt het procesverbaal in handen van den districtsarmenraad om advies. De Armenraad doet den bekeurde voor zich verschijnen en stelt een onderzoek in naar de oorzaken der bedelarij. Blijkt uit het onderzoek, dat de persoon voldoende bestaansmiddelen heeft en dat hij slechts bedelt om zich te bevoordeelen, dan adviseert de Armenraad tot veroordeeling tot geldboete, subsidiair hechtenis. Bij herhaling in deze gevallen kan de straf worden verzwaard. Indien het onderzoek aantoont, dat de persoon geen middelen van bestaan bezit, doch dat hij deze door arbeid kan verkrijgen en hij genegen is om te werken, dan wordt geadviseerd tot voorwaardelijke veroordeeling tot geldboete of hechtenis en tot plaatsing in de vrije werkinrichting onder patronaat van den districtsarmenraad of eene speciale reclasseeringvereeniging, totdat hij werk heeft gekregen in de vrije maatschappij. Hij blijft ook bij zijn arbeid in de vrije maatschappij een bepaalden tijd onder patronaat. In de vrije werkinrichting zal de man zijn levensonderhoud kunnen verdienen, terwijl hij in een aangewezen nachtverblijf onderdak zal vinden en in een volksgaarkeuken zich voedsel kan verschaffen, indien hij geen eigen „tehuis" heeft. Zoowel het nachtverblijf als de voeding moet hij van zijn loon betalen. Mocht na onderzoek blijken, dat de bekeurde een gepatenteerd drinker of alcoholist is, zal hij — onder bovenbedoeld patronaat — eerst voor een bepaalden tijd in een sanatorium voor drankzuchtigen worden geplaatst en daarna als reclasseerbaar al of niet via de vrije werkinrichting aan arbeid in het vrije bedrijf worden gewend. Ook dan blijft hij eenigen tijd onder patronaat. De vrije werkinrichting kan zoo worden ingedeeld, dat de werklooze, die daar tijdelijk aan arbeid wordt geholpen, niet behoeft te verkeeren met voorwaardelijk veroordeelde bedelaars en landloopers, bij wie de lust tot arbeiden moet worden aangemoedigd. I^p' Door arbeid in de vrije werkinrichting en door hen zelf voor onderdak en voeding in aangewezen inrichtingen te laten zorgen, blijven de personen, die ex professo nog niet bij de bedelaars en landloopers kunnen worden ingedeeld, verbonden met de vrije maatschappij, waarin zij zoo spoedig mogelijk arbeid dienen op te vatten. Zij ondergaan ook niet den deprimeerenden invloed, die veelal verpleging in strafinrichtingen voor bedelaars en landloopers met zich brengt, doch blijven in een milieu van personen die, eenmaal gevallen, de kracht in zich voelen om op te staan en staande te blijven. ad 2. Wordt iemand bij herhaling bekeurd wegens bedelarij of landlooperij, nadat er reeds een voorwaardelijke veroor- deeling en behandeling als onder 1 bedoeld heeft plaats gehad, dan zal het proces-verbaal door den Kantonrechter eveneens aan den districtsarmenraad worden gezonden, ten einde daaromtrent van advies te dienen. Bevindt de Armenraad dat eene strengere behandeling van den bekeurde noodig is, om hem weer tot een waardig lid der maatschappij te maken, dan zal hij adviseeren tot plaatsing in de dwangwerkinrichting. (In bijzondere omstandigheden zal ook nog eenmaal reclasseering als bedoeld sub 1 kunnen worden voorgesteld.) Als zoodanig denk ik mij eene Rijkswerkinrichting als te Veenhuizen, doch gemoderniseerd wat de daar te verrichten werkzaamheden betreft. Ik stel mij voor, dat deze dwangwerkinrichting moet worden ingedeeld in twee klassen, hieronder nader te omschrijven. Klasse A voor de reclasseerbare elmenten, die bij goed gedrag, vlijt en volharding voorwaardelijk in vrijheid kunnen worden gesteld om onder patronaat in de vrije werkinrichting werkzaam te zijn, om daarna eventueel in vrije bedrijven over te gaan. Klasse B waarin de tucht streng is; een eigenlijke strafklasse voor personen, die hetzij reeds meermalen tot opneming in de dwangwerkinrichting werden veroordeeld, hetzij alsreclasseerbaar element in klasse A geplaatst, zich onverbeterlijk gedroegen en naar de strafklasse werden gezonden. De Kantonrechter beslist, den Armenraad gehoord, in welke klasse de veroordeelde moet worden geplaatst, terwijl na opneming de Directeur der inrichting beoordeelt of overgang van de eene naar de andere klasse moet plaats hebben, evenals hij den betrokken Kantonrechter kan adviseeren tot voorwaardelijke invrijheidstelling om in de vrije werkinrichting te arbeiden. De districtsarmenraden leggen registers aan van de personen, die wegens bedelarij veroordeeld of voorwaardelijk veroordeeld werden. Zoodoende zullen de armenraden, indien zulks noodig is, (dit is m.i. voor zwervers en bedelaars die stad en land afreizen vooral van belang!) gemakkelijk gegevens omtrent geregistreerde bedelaars en landloopers kunnen verzamelen. ad 3. Wanneer de armenzorg goed werkt, de sociale verzekering en vooral ook de werkloosheidsverzekering en wat daarmede samenhangt goed is geregeld, dan bestaan er m.i. geen motieven om de voordeur- en straatphilantropie, die vooral dóór beroepsbedelaars en handige oplichters wordt uitgebuit^ ongestraft te laten. Komt een arme hulp vragen bij zijn evenmensch, dat men dan, na onderzoek, voor zooveel noodig hulp biede — doch dat men dan ook meer doe dan bloot geven en dat men, zooals Dr. Schaepman het reeds in 1898 op het gouden feest der St. Vincentius-Vereeniging te Arnhem kernachtig uitdrukte, gaat als mensch tot mensch, als Christen tot Christen; men zoeke den arme op en trachte mede te leven en mede te voelen in zijne nooden en brenge troost en zedelijke opbeuring en niet brood alleen. Als deze waarachtige liefdadigheid, die ook Mevr. Muller—Lulofs in haar werk „Van mensch tot mensch" als de ware armenzorg prijst — wordt beoefend, behoeven we niet te vreezen, dat door het tegengaan van het maar lukraak geven aan de deur de liefdadigheid, hetzij dat men ze met mij beschouwt als Christelijke deugd of van rationalistisch standpunt als menschelijk maaksel, zal worden belemmerd in hare uitingen of in hare werken. En daarom meen ik, dat, waar zooveel en zoo dikwijls aan de deur wordt gegeven zonder onderzoek, hetzij omdat een handig bedelaar of bedrieger armoede voorwendt of het medelijden weet op te wekken, hetzij omdat men geeft om van den last van den arme af te zijn, of wel uit verkeerd begrepen liefdadigheid, wijl men meent dat alle geven goed is of zooals ook gebeurt, omdat men weldadig wil schijnen en geeft uit menschelijk opzicht of om zijn eigen „ik" te streelen — dat in de meeste dezer gevallen meer kwaad dan goed wordt gedaan, omdat daardoor bedelaars, landloopers, bedriegers en sluwe oplichters in hunne onwaardige practijken worden gestijfd en gesteund. Daarom bepleit ik een verbod tot het geven zonder onderzoek van aalmoezen aan de deur. Bij het constateeren van bedelarij zal ook, indien een aalmoes werd gegeven, de persoon van den gever in het procesverbaal worden genoemd. Wanneer blijkt, dat de aalmoesgever vooraf inlichtingen heeft ingewonnen bij