PARARATON (KEN AROK) of M M DER K0I11 VAN TÜMAPÉL EI IIMAJAPAH1T UITGEGEVEN EN TOEGELICHT door Dr, }. L. A. BRANDES TWEEDE DRUK bewerkt door Dh. n. .j. krom Hoogleeraar te Leiden met medewerking van f Prof. Mr. Dr. J. C. G. JONKER H. KRAEMER en R. No. POERBATJARAKA VEB HANDELINGEN VAN HET VAN KUNSTEN EN deel BATAVIAASCH GENOOTSCHAP WETENSCHAPPEN lxii Batavia »a Gravenhage MARTINUS NIJHOFF | ALBRECHT & Co 1920 INHOUD. Voorbericht bij den tweeden druk BI. xm—xv. T 1 * q* Inleiding • » 1 " • Tekst. j gHj 1~42' Vertaling en aanteekeningen » 43—232. Hoofdstuk I. (BI. 1 reg. 1—bl. 15 reg. 26) 7 . . - V ... ï * 45. Ken Angrok, , als koning Bdjasa, enz., Qaka 1144—1169 (1149). Aant. Arok's afkomst en nakroost. — Het lichten van veelbelovende knapen» — Arok eene incarnatie van Wisnu. — Mpu Gandring van Lulumbang. — De vuuruitstralende prinses. — Arok's streek. — De herinnering aan Arok bij de Javanen van Java en te Bafijarmasin. — Ken T^ëdës = Dewi Qri. — Onder de door Arok beloonden ook de smeden. — Verhouding van Daha en Tumapêl vroeger en later. — Gantër, en andere plaatsen. — Rajasa in de latere kpningsnamen. — AmurwabMmi. — Kagënëngan. — De invoering van den Hindu-godsdienst op Oost-Java. Hoofdstuk II. (Bl. 15 reg. 27—bl. 16 reg. 14) Bl. 72. Anüsapati, Caka 1170—1171 (1149—1170). Aant. Anüsapati ook de naam van Panji in de Malat. — Tunggul amëtung's geslacht regeert nog verder. — Kidal. Hoofdstuk III. (Bl. 16 reg. 15—bl. 18 reg.-4) Bl. 73-. Tohjaya, Qaka 1171—1172. Aant. Rajasa en Sinelir wellicht partijnamen. Hoofdstuk IV. (Bl. 18 reg. 5—bl. 18 reg. 13) Bl. 77. Rangga wuni, als koning Wimuwardhana, Qaka 1172—1194 (1190). Aant. Wisnuwardhana en Narasingha. — Ratu angabhaya. — Cariggu, zie Hoofdstuk VI. — Een fout in de cijfers. — Jajagu en de andere bijzetplaatsen. Hoofdstuk V. (Bl. 18 reg. 14—bl. 19 reg. 20) . '. Bl. 78. Kêrtanagara, als koning Qiwabuddha, Qaka 1194—1197 (1176—1214). Aant. Duur der regeering van Kêrtanagara. — Zijne namen Qiwabuddha en Kêrtanagara. — De Chineesche berichten over hem, ook in verband met hetgeen de Pararaton van hem vertelt. — Wiraraja's naam Banak wide. — Diens zoon Nambi.— Pinggir (r)aksa. — Oorkonde van 1216 Qaka, zie Hoofdstuk VI. — Kêrtanagara bijgezet. — De pamalayu, zie Hoofdstuk VI en IX. Hoofdstuk VI. (Bl. 19 reg. 20—bl. 24 reg. 33) . . ^S'.V».'''-. . . Bl. 84. Interregnum (Jayalcatong), Qaka 1197 (1214)—1216. Aant. Daha weer meester. — De patumapël en Raden Wijaya's lotgevallen volgens de oorkonde van 1216. — De geloofwaardigheid van de Pararaton. — Onderlinge vergelijking. — De Chineesohe expeditie volgens de Chineesche berichten. — Een enkele bijzonderheid anders opgevat dan door den Heer Groeneveldt. — Canggu. — De traditie van Java omtrent de stichting van Majapahit. — Punten van overeenkomst tusschen de westelijke en de oostelijke overlevering. — De tot dusver gangbare meening van de grootere oudheid van Majapahit onhoudbaar. — De oorkonde van Qaka 762 is onecht en daarmede, vervalt alle grond voor die meening. — Wat de •' Chineesche teksten en de Nagarakërtagama leeren.—'Majapahit desniettemin toch ouder? — De argumenten te putten uit de Panji-verhalen en de Merveilles de 1'Inde. — De resultaten der pamalayu. — Het dara in de namen der uit Malayu medegebrachte prinsessen. — Marmadewa en de koningsnamen met war ma. — Jayakatong's kidung, gevangenschap en dood. Hoofdstuk VII. (Bl. 24 reg. 34—bl. 25 reg. 2) Bl. 123. Baden Wijaya, als koning KïrtarAjetsa (Jaymvardhana), Qaka 1216—12 .. (1231). Aant. Wijaya's koningsnaam. — Zijn sterfjaar. — Fouten in de cijfers en de jaartallen in de Pararaton. — De dood der drie gemalinnen van Kërtarajasa. — De bijzetting van den koning. Hoofdstuk VIII. (Bl. 25 reg. 3—bl. 27 reg. 17) . Bl. 125. Kala gëmet, als vorst Jayanagara, Qaka 1217 (1231)—-1250. Aant. De troonsopvolging door Jayanagara. — Nogmaals een gedeelte van de oorkonde van 1216 (de binihaji van Kërtarajasa en haar kinapatan^, Jayanagara). — Zang XXII tot XXIX van de (grootere) Sajarah Bantën. — Rangga lawe's opstand en de kiglung, die zijn naam draagt. — Banak wide krijgt zijn deel van Java.—De opstand. >van Nambi. — De pakuti. — Iets over Gajah mada. — Jayanagara's dood en bijzetting. —• Zijn halfzusters en haar echtgenooten. — De in de Pararaton voorkomende Paramecwara's. Hoofdstuk IX. (Bl. 27 reg. 18—bl' 28 reg.- 28) HH Bl. 139. Bhreng Kdhuripan, Qaka 1250—12,72. * ■ Aant. De opvolgster van Jayanagara prabhü istri I. — Het opschrift op den beschreven steen van Nglawang. — De Rajapatni. — De tijd, waaruit dit opschrift dagteekent, in verband met de inscriptie op den Manjucri en den tekst, nader bepaald. — Sadeng. — De Këlut-uitbarsting. — De in de gelofte van Gajah mada genoemde landstreken, bepaaldelijk Tumasik èn Tanjungpura, ■— Gegevens uit den Nagarakërtagama. — Wat met Malayu Bhre Paguhan II en Bhre Pajang II te zamen in een ander. — Paramecwara II dus de gemaal van deze prabhu istri. — De waarde van den geslachtsboom. — Nogmaals' de Damar wulan. — De patih's. Hoofdstuk XIV. (Bl. 82 reg. 1—bl. 32 reg. 10) '•. . . Bl. 197. Bhre ^Pêinapèh, als vorst K&tta'itjtfayu?,, Qaka 1369—1373. 1 Aant. Onzekerheid van de afkomst der personen in dit en de volgende " hoofdstukken. — De wong Tidung galating. — Bhra Hyang enz. eene interpolatie. — Bijzetting in één heiligdom. — Sabyantara. -— De Bhre Tumapël van dit hoofdstuk waarschijnlijk Bhre Tumapël III. Hoofdstuk XV. (Bl. 32 reg. 11—bl. 32 reg. 13) . &ï . , . . Bl. 199. Bhre Pamotan, als koning Bdjashwardhana^ iQéflca 1373—1375. ' Aant. Sinagara dezelfde als Rajasawardhana; zijne kinderen in Hoofdstuk xviii. ■ p Hoofdstuk XVI. (Bl. 32 reg. 14): . .' ï***?1. «|^.S»*^',t;n^' /*. Bl. 199. Interregnum (k&rïingloosheid), Qdlih 1375—1378. Hoofdstuk XVlï, (BÏ: 32 rëg. 15—bl. 32 reg. 20). - -^hM- Aant. Pararaton, Arok, enz. — De plaats van den titel. — Iccasada. — De datum.— Een paar historische aanteekeningen, nog voorkomende in B. en F. Vergelijking van hetgeen de Pararaton verhaart met de traditie op Java. — Enkele opmerkingen over de Javaansche geschiedschrijving en he^t ontstaan der sërat kanda's. — Geschiedenis van Majapahit volgens Babad tanah Djawi en Serat kanda. — Punten van overeenkomst met de Pararaton. — Latere literatuur^; Tabellen en registers" . ^'h^ÈfÊOme*. • •'<~iét' • t B^ 233—290. Tabel I. Geslachtsboom van het .vorstenhuis van Majapahit en van de daaraan voorafgaande vorsten van Tumapël . Na bl. 236. Tabel II. Personen in den geslachtsboom vermeld, doch van wie niet blijkt welke hunne afstamming is . . . U rèt? a El* 237. Tabel III. De latere vorsten van Majapahit • '-. • . » 238. Tabel IV. Nog verder genoemde personen van vorsteljjken bloede . . ^ 239. Tabel V. Kort overzicht' van de opvolging dei" vorsten van Tumapël en Majapahit . . .^fe^êMlö, • m ■ ■ ... • • • • • • B1- 240. Tabel VI. Chronologisch overzicht over de jaren 1144—1408 Qaka = 1222—1486 A. D. . | -. Bl. 241. Tabel VII. Lijst van de namen der in de Pararaton genoemde heiligdommen „ 249. Register der in de Pararaton-voorkomende plaatsnamen B 251. Register der in de Pararaton voorkomende persoonsnamen „ 255. Register der in de aanteekeningen voorkomende eigennamen .... „ 268. Aanhang tot het register der ih de aanteekeningen voorkomende eigennamen Bl. 289. Woordenschat Bl., 291—343. De rüpacandra- of sëngkala-woorden n 340. VOORBERICHT BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Toen de Directie van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen besloot tot een tweeden druk van de geheel uitverkochte Pararaton-editie (Not. Bat. Gen. 1915, pag. 69), lag het voor de hand, dat er van een herdruk zonder meer geen sprake mocht zijn. Immers van do eerste uitgave, die in 1896 als eerste, stuk in Deel XLIX van 's Genootschaps Verhandelingen verscheen, had Brandes heel wat moer gemaakt dan een tek&t-editie met vertaling; in zijn Aanteekeningen had hij zooveel mogelijk partij weten te trekken van het door de Pararaton geboden materiaal voor onze kennis der Javaansche oude geschiedenis en men kan gevoegelijk zeggen, dat met deze uitgave een nieuwe grondslag gelegd Werd voor de geschiedbeschrijving van het oude Java. Juist in dit 'opzicht nu hadden sinds 1896 het bekend worden van talrijke inscripties en vooral de publicatie van den Nagarakërtagama zooveel nieuwe gezichtspunten geo'pend, dat, wilde de Pararaton-uitgave aan het door Brandes gestelde doel blijven beantwoorden, talrijke aanvullingen noodzakelijk zouden zijn. Vandaar dan ook, dat ondergeteekende, en niet een zuiver taalgeleerde, met de zorg voor de nieuwe uitgave werd belast; men was van oordeel, dat niet zoozeer tekst en vertaling als wel de historische commentaar toevoeging en wijziging behoefde. Intusschen mocht deze regeling natuurlijk allerminst de verwaarloozing van het taalkundig gedeelte der publicatie tengevolge hebben, zoodat ons eerste werk was om ons op dit gebied hulp t& verzekeren; wij waren daarbij zoo gelukkig niemand minder dan Prof. Mr. Dr. J. C. G. Jonker bereid te vinden om deze taak' op zich te nemen. In overleg met dezen geleerde verrichtte de Heer H. Kraemer, litt. ind. docjts alhier, een nauwkeurige collatie der aan Brandes nog onbekende, sedert uit de nalatenschap van Dr. H. N. van der Tuuk in de Leidsche Universiteitsbibliotheek gekomen, Pararaton-handscjiriften, terwijl ook R. Ng. Poerbatjaraka, die zich reeds eerder met de studie van de Pararaton als geschiedbron had beziggehouden, zijn aanteekeningen over dat werk ter onzer beschikking stelde. De bijdragen van beide laatstgenoemden bereikten ons in den door hen zelf opgestelden vorm, Prof. Jonker echter ontviel aan zijn werk, vóór hij de resultaten zijner Pararaton-studie had samengevat, en vóór hij de wijze had kunnen aangeven, waarop hij zich voorstelde, dat die resultaten in de nieuwe uitgave zouden worden verwerkt. Een eenigen tijd tevoren ontvangen mededeeling, dat de arbeid bijna gereed was, deed ons hopen, dat Prof. Jonker's werk toch nog bij deze editie gebruikt zou kunnen worden, en inderdaad bevond zich in zijn wetenschappelijke nalatenschap een doorloopend van aanteekeningen voorzien Pararaton-exemplaar. Men zal die aanteekeningen hieronder op de desbetreffende plaatsen afgedrukt vinden; immers waar ze juist met het oog op deze nieuwe uitgave neérgeschreven waren, meenden wij alle vrijheid tot publicatie te hebben, ook al hadden ze klaarblijkelijk nog niet hun definitieven, voor den druk bestemden, vorm ontvangen. . Bij het inrichten dezer editie hebben wij ons op het standpunt gesteld, dat wij allerminst een nieuwe Pararaton-uitgave moesten vervaardigen, doch dat het ging om een tweeden druk van de terecht vermaarde Pararaton van Brandes. Diens werk moest in alle opzichten hoofdzaak blijven. Zoo is in de eerste plaats de indeeling en opzet onveranderd gehandhaafd. De tekst is eveneens geheel de oude (daargelaten een paar verbeterde drukfouten), mede op grond van de onmogelijkheid om uit te maken, welke van Prof. Jonker's aanteekeningen als bepaalde tekstverbeteringen, welke slechts als gissingen bedoeld waren. Wij hebben die aanteekeningen in de noten geplaatst, evenals de door Jonker aangehaalde afwijkende lezingen uit het Kawi-Balineesch-Nederlandsch Woordenboek van Van der Tuuk. De critische commentaar is volgens Brandes' systeem door den Heer Kraemer aangevuld, van de nieuwe handschriften wordt rekenschap gegeven in de Inleiding. In de vertaling zijn enkele, bij de eersté editie uitgevallen, passages ingevoegd- en de voorgestelde verbeteringen van Prof. Jonker en Poerbatjaraka in de noten met J. en P. aangegeven. Ook bij de Aanteekeningen hebben wij den hoofdtekst van Brandes zooveel mogelijk gehandhaafd en de noodige aanvullingen in de noten geplaatst; daardoor blijft het oorspronkelijk karakter behouden ') en vindt de gebruiker niettemin ook de nieuwere gegevens bijeen. Slechts in een enkel geval is zulk een noot gewaarmerkt als van ons afkomstig; in het algemeen was dat overbodig en sluit het feit, dat de nieuwe noten de litteratuur na 1896 vermelden en bespreken, alle misverstand uit. Een eenigszins uitgebreide toevoeging in den tekst der Aanteekeningen is slechts aanwezig aan den aanvang der Hoofdstukken VIII en XIII; de laatste plaats is ook de eenige gelegenheid, waarin bij de betiteling van het hoofdstuk een andere opvatting die van Brandes heeft vervangen. Achter de onjuist gebleken jaartallen bij de koningsnamen zijn de sedert bekend geworden juiste jaren duidelijkheidshalve telkens ook vermeld; van verdere kleine wijzigingen is geregeld rekenschap gegeven. De Tabellen en Registers zijn natuurlijk eveneens bijgewerkt, o. a. de Stamboom aan de hand der gegevens van den Nagarakërtagama; het Chronologisch 1) Plaatsen uit den tekst worden steeds volgens de eerste editie geciteerd, ten einde in overeenstemming te blijven met de aanhalingen in verschillende sedert '1896 verschenen artikelen. Overzicht van Tabel VI kon een belangrijke uitbreiding ondergaan. De toevoegingen bij den Woordenschat zijn grootendeels van de hand van Prof. Jonker^. Ten slotte rest ons de aangename taak om de Heeren Kraemer èn Poerbatjaraka dank te zeggen voor hun bereidwillige hulp, en datzelfde geldt ten opzichte van den Heer G. P. Rouffaer, die ons eenige aanteekeningen van zijn hand deed toekomen, en van Prof. Dr. Ph. S. van Ronkel, die zoo vriendelijk was voor zoover noodig de Maleische stukken te corrigeeren. Met bijzondere ingenomenheid zij voorts vermeld, dat de Heer Gabriel Ferrand te Parijs welwillend heeft aaBgeboden om de transcripties der Chineesche woorden te herzien, bij welken arbeid hij de medewerking mocht ondervinden van Prof. Paul Pelliot. Door op deze wijze de bruikbaarheid en betrouwbaarheid der nieuwe editie te verhoogen en een schoon voorbeeld te geven van internationale samenwerking, hebben beide geleerden de beoefenaars der oude geschiedenis van den Archipel in hooge mate aan zich verplicht. Prof. Jonker kunnen wij helaas mei onzen dank niet meer bereiken. Wel mogen wij er echter onze voldoening óver uitspreken, dat thans óok dit laatste werk van den voortreffelijken geleerde, dat hij, met zijn ruime opvatting op wetenschappelijk gebied, zonder meer'ter beschikking van een ander stelde, aan de Javaansche studiën ten goede zal kómen. Leiden, December 1919. N. J. KROM. A loopt niet- verder dan hetgeen men beneden vindt op bladz. 17, regel 9. Dat handschrift was het eerste, dat mij [Brandes] in handen kwam en vormde diensvolgens den legger voor dit gedeelte [in de eerste editie, waar de] er door geleverde tekst kon gecollationeerd en verbeterd worden met behulp van dien der andere handschriften. [Dit is ook nu zoo gebleven. Alles bij elkaar genomen waren de afwijkingen, ook van de nieuwe handschriften, van te bijkomstig belang om hierin wijziging te brengen. Het handschrift B werd] door den resident van Bali' en Lombok verstrekt en het ander, C, als een geschenk ontvangen van den Heer L. Th. Maijer, zie Not. B. G. XXVI (1888), 130; XXVII (1889), 24 en 136. Zoowel B als C bleken, in het latere gedeelte, op verschillende plaatsen, belangrijke leemten te hebben. Dientengevolge konden bijv. bl. 24 reg. 9—bl. 25 reg. 11 alleen volgens C, en bl. 27 reg. 26—bl. 28 reg. 8 slechts uit B gegeven worden. [Bij onderzoek der andere handschriften bleek, dat F evenals B het stuk van bl. 24 reg. 9—bl. 25 reg. 11 mist en G evenals C bl. 27 reg. 26—bl. 28 reg. 8. T: . - D is codex 4401 uit de Leidsche verzameling. Het is volledig, behalve dat een kolophon ontbreekt. Van der Tuuk heeft er nog eigenhandig bijgeschreven: „gakakalaning sinurat larapaJtëamisayeku", dus gelijk aan C. E is codex 4402. Eveneens volledig. Uit de kolophon blijkt, dat het in 1764 Qaka is gecopieerd. E is het eènige in Javaansch karakter, de overigen, behalve F, zijn alle in Balineesch karakter. F is codex 4403, eigenhandig door Van der Tuuk in Latijnsch karakter geschreven. Het is een copie van 1673 Qaka. G is codexv4404. Het eindigt bij bl. 31 r. 28 van de editie bij „fafai" en heeft dus geen dateering. H is codex 4405. Het is incompleet en eindigt bij bl. 18, reg. 16 in het begin van de geschiedenis van Bhatara Qiwabuddha. Na „Qiwabuddha" van reg. 16 laat het als ter afronding nog volgen: „sira aduwe suta istri roro jaga temokëna ring raden Wijayakrama", welke zinsnede aan bl.'19, reg. 37 herinnert. Daarna volgt nog een kolophon zonder jaartal. i^p I is het tweede gedeelte van codex 3865. Het eindigt met: „wus sinurat ring dina 6 gukra, wara mënahil, tanggal 12, kasih ka, pa, rah 4, tënggëk 7" en de gebruikelijke bede om vergeving voor domheid. K wordt gevormd door eenige bladen van codex 3142b, een cakëpau, die overigens het begin van de Tatwa Sunda bevat. Het zijn fol. 10, dat loopt van bl. 8 reg. 5 der editie (mbehan, wilasa) tot bl. 8 r. 33 (denta mu); fol. 33, loopend van bl. 25 reg. 13 (sira mahapatï) tot bl. 26 reg. 3 (pragastinë); en fol. 40, loopend van bl. 31 reg. 16 (patang tahun) tot bl. 32 reg. 12 (mokta sang). Dit is dus van heel weinig belang.] Uit de aan den voet der bladzjjden opgegeven varianten blijkt steeds welk handschrift of welke der handschriften den tekst leverden; men houde daarbij maken of een grooter leesteeken te plaatsen dan de Javaansche tekst leverde. Dit veroorzaakt dat zich de subjectieve opvatting van den vertaler nu en dan op den voorgrond dringt, ook daar, waar deze even dubbelzinnig had willen zijn als het oorspronkelijk ter plaatse is. Wel werd er zooveel mogelijk naar gestreefd om den vermoedelijken zin der woorden of het verband weer te geven, en werd de tekst, die feitelijk slechts een aaneenschakeling is van zeer korte, slechts door komma's gescheiden zinnetjes, eerst na een rijpe beschouwing in bepaalde perioden uiteengelegd, maar de mogelijkheid blijft geenszins buitengesloten, dat de opvatting niet altijd de juiste was, en het oorspronkelijk dus hier en daar een anderen zin vertegenwoordigt dan de weergegevene of aangenomene. De inhoud van het boek zou in twee groote afdeelingen gesplitst kunnen worden, een voorafgaand legendarisch, soms zou men haast zeggen mythisch, en een meer historisch. Wat hier het meer historische gedeelte wordt genoemd, begint daar waar Ken Arok (of Angrok, beiden zijn gebruikelijk) Tunggul amëtung, den akuïvu van Tumapël, uit den weg heeft geruimd, met diens weduwe Ken Dëdës is gehuwd, hoofd van Tumapël is geworden, dat jmder Dana stond, en zich daarop aan de suprematie van dat rijk, waar op dat oogenblik Dangdang gëndis koning was, onttrekt. Al wat daaraan voorafgaat kan eenige juiste overleveringen omtrent Ken Arok bevatten, maar het geheel is van dien aard, dat dezen er zich kwalijk uit laten uitschiften, en moest dienen om in het licht te stellen welk eene bijzondere persoonlijkheid de voorvader was van het Majapahitsche vorsten1 huis, van wien in dat gedeelte zooveel wonderen worden verhaald, dat men het haast een geluk zou achten er niet nog meer aan te treffen, ware het niet dat zulk soort van legenden van een ander dan het historische standpunt van hooge waarde zijn. De verdeeling bij de vertaling toegepast, en ook uit de inhoudsopgave te leeren kennen, is evenwel eene andere. Bijeen werd gevat wat telkens onder de regeering van één vorst of ééne vorstin moet hebben plaats gegrepen, en zoo het boek in zoovele verschillende hoofdstukken uiteengelegd, al gaf de vorm van het oorspronkelijk daartoe ook geen aanleiding. Toch kon dit geregeld geschieden, omdat de feiten in een chronologische orde worden opgesomd, en de overzichtelijkheid werd er zeker niet weinig door bevorderd. In het hoofdstuk over Ken Arok, als koning Rajasa, vindt men alles bijeen wat over dezen persoon in het boek voorkomt, dus zoowel het legendarische als hetgeen daarna nog volgt, de andere hoofdstukken nemen telkens een begin als de regeering overgaat of verondersteld moet worden te zijn gegaan. Gaf dit niet zooveel bezwaar, in andere gevallen, bepaaldelijk bij het identificeeren van personen van denzelfden naam, zijn de moeielijkheden herhaaldelijk zeer groot. Den beoefenaren der Javaansche geschiedenis, zooals zij door de Javanen zelf, en in vele. opzichten zooveel nauwkeuriger dan door de Europeanen, beschreven is, is het maar te wel bekend, hoe veeltijds, zoo niet meerendeels, de personen bij voorkeur door een titel of titelnaam worden aangeduid, en hoe bezwaarlijk het soms is om uit te maken den hoeveelste van een zekeren naam, van een bepaald punt beginnende te tellen, men op een gegeven oogenblik in een bericht aantreft. Dezè moeielijkheid drukt ook hier den onderzoeker, vooral in het laatste gedeelte van het boek. Op welke wijze het mogelijk zou, zijn er eenige orde in te brengen, leeren de aanteekingen bij Hoofdstuk VIII en volgg., waarbij reeds hier opgemerkt worden kan, dat te beginnen met Hoofdstuk XIII er verschillende nieuwe personen ten tooneele treden, van wie hoegenaamd niet blijkt noch in welke verhouding zij stonden tot de personen, die men in het voorafgaande genoemd vindt, noch zelfs wat hunne onderlinge verhouding was. De vertaling zelf is slechts hier en daar met eene nadere toelichting opgehelderd. Dit in ruimere mate te doen was niet noodig, maar er is naar gestreefd om zooveel mogelijk geregeld rekenschap te geven van de vertolking dier woorden of uitdrukkingen, die twijfelachtig, hoewel mogelijk onzeker, of geheel op de gis zjjn. Het middel daartoe te baat genomen, is telkens het Javaansch te vermelden waaraan zulk eene vertaling beantwoorden moet, en hoe eenvoudig het ook zij, het laat zich veronderstellen, dat het aan de bedoeling voldoen zal. Men verwond ere zich niet als men 'straks bij de toelichting zoo goed als geen gebruik ziet gemaakt van de Rangga lawe . Dit heeft een gezonde reden. Er behoeft slechts geconstateerd te worden, dat de Rangga lawe op de Pararaton "berust en het zat den lezer duidelijk zijn, dat die kidung voor hem, die de Pararaton kent, als van zelf op den achtergrond geraakt, waar het om geschiedenis en niet om literair genot te doen is. Af en toe heeft ook de dichter van die kidung, die niet het eenige geschrift is dat uit de Pararaton voortsproot, onze kroniek niet goed verstaan of verkeerd begrepen, wat zelfs zoo ver gaat, dat hij woordvormen afgeleid van plaatsnamen als de namen van personen bezigt, terwijl hij, met een te vergeven vrijmoedigheid, ook somwijlen aan zijne phantasie den vrijen loop schijnt te hebben gelaten i). 1) Dit voornamelijk met het oog op hetgeen men vindt in Not. B. G. XXIV (1886), 43 en volgg.; de Pararaton was mij toenmaals nog slechts gedeeltelijk bekend. 2) Op zijn beurt is lij zelf weer schromelijk misverstaan door den zegsman van Raffles, wiens verslag over het eerste gedeelte van de kidung, tenzij dat berust op een geheel andere redactie of een anderen tekst, wat niet wel aan te nemen is, de vreemdste fouten bevat. Zoo zijn bijv. Jayapurusa en Laksmikirana niet de voorouders van Qiwabuddha en Raden Wijaya; hunne namen worden er, heel in 't begin, slechts genoemd in eene vergelijking, die ontleend is aan een kakawin, Singhalanggalaparwa geheeten, waarvan zij de hoofdpersonen zijn, urinimba parwatatwa singhalanggala prabhu bhiseka ngüni gri jayapurusa (in de kakawin: cayapurusa) lan gri laksmikirana roro sapura, zooals geschilderd wordt in den inhoud van de Singhalanggala parwa enz. Van de kakawin bezit de Leidsche Rijksuniversiteitsbibliotheek een geschonden exemplaar, zie Vreede, Catalogus enz., (1892), blz. 399, no. CCCXCVI (Cod. 1913), dat aan het slot, bl. 65, den titel vermeldt. Ook zijn Ciwabuda (Kêrtanagara, °ri) en Wijaya geen broeders; hun grootvaders waren dat — [althans volgens de op haar beurt ook weer onjuiste Pararaton; zie Hoofdstuk V] — en daarom heeten zij sanak mmdon. Rangga lawe Ook van de overige parallele literatuur wordt in de aanteekeningen hierachter niet gèwaagd. Wat mij daarvan onder de oogen kwam was van zulk een slecht gehalte, nl. een beschadigd fragment van een hoogst gebrekkig exemplaar van de proza Pamancangah, Bat. Gen. kropak no. 518, dat het veiliger scheen er geen gebruik van te maken. De kidung Arok uit Cèrbon, zie Not. Bat..Gen. IX (1871), bl. 26, waarop door mij in mijn opstel „Over een ouderen Dipanëgara in verband met een prototype van de voorspellingen van Jayabaya", Tijdschr. Bat. Gen. XXXII (1889), reeds gewezen werd, leverde evenmin iets van beteekenis. Van hetgeen er nog van voorhanden is, is het eerste gedeelte, dat slechts bij stukjes en brokjes gespaard bleef, alleen te begrijpen na het lezen van de Pararaton, en voor zoover zij gaaf is, gaat zij daarbuiten. Van de opschriften^ die behooren tot het tijdvak waarover de tekst van de Pararaton loopt, is slechts gebruik gemaakt voor zoover zij tot toelichting konden dienen. Het kon zelfs niet in de bedoeling liggen om ook maar die, van welke er gedeelten moesten worden overgenomen of aangehaald, in hun geheel mede te deeleji, maar het kan zijn nut hebben er hier even aan te herinneren, dat er behoudens de tot staving hier en daar geciteerde oude oorkonden nog andere zijn, die geen gegevens van dadelijk belang verstrekten. Wat er voorhanden is, is opgesomd in Tabel VI, Chronologisch overzicht over de jaren 1144—1408 Qaka = 1222—1486 A. D., beneden, en voor een gedeelte leeren die stukken wellicht nog wel iets anders dan de Pararaton. Daar dit intusschen niet bleek, of althans niet duidelijk was, werd besloten ze vooralsnog te laten rusten; het was hier trouwens ook niet te doen om de Majapahitsche periode in haar geheel te beschrijven onder aanvoering van alles wat daarvoor in aanmerking komen zou. Vóór daartoe zal kunnen worden overgegaan, dienen eerst eenige der belangrijkste bronnen uitgegeven en afzonderlijk besproken te worden, waarvoor de Pararaton in de eerste plaats in aanmerking kwam. Om met dien tekst kennis te maken wordt hier dan ook de gelegenheid geopend. Moge hij bij den lezer voldoen aan de verwachting, die hier in het voorafgaande werd opgewekt. staat tegen den vorst van Majapahit op, juist omdat deze hem geen patili had gemaakt, bijv. zoo staat er ergens, als hij rijkelijk, maar op een andere wijze, voor zijne diensten beloond en begiftigd is geworden, tan sukd kédvoa amangkubhümi. Jayakatong wordt door het hoofd der Chineesche troepen niet gedood in het gevecht, maar sterft na hun vertrek in de gevangenis, ndan inucap sira sang kawenang ing prang gri jayakatong angripta wukir polaman lud moksa ing pahjara ring' Jimggaluh sirdngawi makdkarana muliheng suranadi. En zoo zou men voort kunnen gaan. TEKST. ri wetaning Kawi. Sira bhatara Brahma angilingilingi ta sira rowanganirayugaha, huwusing mangkana hana ta wong apangantenan hanar, sëdëng akurënan sih, lanang aran sira Gajahpara, wadon aran sira ken Endok, angulahakën atatanen. Maring sawah ken Endok angirimi lakine Gajahpara, araning 20 5 sawah nggenirangirim ring Ayuga, pradecanira ken Endok aran ing Pangkur. [2] Tumurun sira irika bhatara Brahma asanggama lawan ken Endok, énggenirayuga ring Tëgal lalatëng, angënakën strisamaya sira bhatdra Brahma: „Hayo kita asanggama lawan lakinta muwah, yan ko asanggamaha lawan lakimu, lakimu mati mwah kacacampuran mëne yugamami iku; arane yugamami iku ken 5 10 Angrok, iku tëmbe kang. amutér bhumi Jawa." Muksah sira bhatara Brahmd. Sira ken Endok anuli maring sawah, katëmu sira Gajahpara. Lingira ken Endok: „Kaki Gajahpara wruhanira yen ingsun rinowang asanggama denira hyang tan katinghalan ri Tëgal ing lalatëng, wëkasira ring isun: hayo aturu lawan lakinta muwahmuwah, mati lakinta yan amaksakna aturu lawan kita, 10 15 kalawan kacacampuran yuganingong iku". Tumuli mulih sira Gajahpara, tëka ring umah den-ajak aturu sira ken Endok, harëp den-rowanga asanggama manih. Alumuh sira ken Endok ring ki Gajahpara. „Eh kaki Gajahpara pëgat ingsun aomahomah lawan sira, awëdi sun ing pangucap sang hyang, tanpaweh yan atëmu manih lawan sira". Lingira Gajahpara: „Mni angapaha, sun-ka- 15 20 pakëna, suka ingsun yen apëgatana kalawan sira, dening rënarëni kang saking sira den-mulih manih nini maring sira, pomahomahingsun den-mulih manih maring ingsun." Tumuli huwusing mangkana ken Endok mulih maring Pangkur sabrang lor, sira Gajahpara malër ing Campara sabrang kidul. Durung gënëp sapasar mati sira Gajahpara. Suraking wong angucap: „Kamakara 20 25 panase rareng jëro wëtëng iku, durung pira pëpëgatane ramane lanang wadon, tur wong-atuwane lanang mati." Wëkasan huwus gënëp leking rare mëtu rare lanang, binuncal ing pabajangan denira ken Endok. Dadi hana wong ama- 1. D ring — BC Brahma sira, doch ta sira ontbreekt — BEFGHI rwangan — 2. B hana wong — CDE6HI apapanganten hanar — CDEGHI akurën asih — 3. B ngaran — 4. B C katanen; G H kataten — B D E F sahwah sira akarya, sira ken Endok — DE F angiriminglaki; GH laki; BDEF lakinira sëkul, aran Gajahpara; C lakiaranG. p.— 5. A C E GI ngeningangirim — 6. B F irika ontbreekt — B F sira ken — B F naring — C G tëgal ontbreekt — A angënakëna — B F ri pasamayanira bhatara — 8. E asanggama lawan lakimu manih — 9. DEFGHI lakimu mati mwah ontbreekt; A mati mwah kacacampuran; B mati lakimu manen kacacampuran; C mati lakinta manih, kacacampuran — B ane yugamami — 10. H Angrok ngaranya iku — A bhumi ontbreekt — B C mnksa — 11. CG angungsi — 14. EH muwah — I apaksakëna — 15. C ning wong — 16. B C denrowang asanggama — 17. A alumah — BCDEFGHI ki ontbreekt — BCDEFGHI he ra Gajahpara — 18. BCD ingsun — 19. H yan mangkana — BDEFGH atëmua —< 20. B apapëgatana — 21. A den-ulih; B den-malih; C mulih — BCDEFGH °omahingsun, sadrweningsun — 22. B tuli — 24. A sapasar ulan mati — 25. A ikung — B para apapëgatan — 27, CEFG rare ontbreekt — E dera — BF amaling; H maling. Van der Tuuk 4. tatanen. Jonker 2. akurën asih. maling, aran sira Lembong, kasasar ing pabajangan tuminghal ing murub, 25 pinaran denira Lembong, amirësëp rare anangis, pinarëkan denira Lembong, singgih kang murub rare anangis ika, sinambut ingëmban bhinakta mantuk, denaku wëka dera Lembong. Angrungu sira ken Endok yen sira Lembong angakuaku wëka, ring rowange ki Lembong kang awërta, anëngguh rare antuke 5 amamanggih ring pabajangan, katon murub ing ratri. Tumuli pinaran denira" 30 ken Endok, singgih siranakira. Këcapira ken Endok: „Kaki Lembong manawa sira tan supeksa ring rare kang deniramanggih iku, anakingsun puniku, kaki; ayun sira kaki wikana purwakanipun, antukira bhatara Brahma asanggama kalawan isun puniku, hayo tanpamule sira ring rare puniku, upama ababu 10 [3] kakalih abapa tunggal samanipun rare puniku". Mangkin sangsaya asih sira Lembong sasomah rësëp, wëkasan atuha sakalawonlawon bhjnaktanyamamaling denira Lembong. Awayah sapangon sira ken Angrok angering Pangkur. Tëlas pomahomahira ken Endok muwah sapomahomahira ki Lembong, hënti 5 tinotohakën denira ken Angrok. Wëkasan ^ira angonngon ing siramandala 15 ring Lëbak, angon këbo sapasang; alama hilang mahisa kang deriirangnn ika, ingajen deramandala wolung ewu ring sapasang këbo, mangke ingumanuman sira ken Angrok dening rama-rena kalih: „Lah kaki isun anunggua kalih, lamun sira* aja lungha, isun uga anunggonana ring siramandala ring Lëbak". 10 Wëkasan tan kedëp lungha sira ken Angrok, kari sira ramanira kalih ring 20 Campara mwang ring Pangkur. Tumuli sira ken Angrok aysah umungsi ring Kapundungan, tanpawilasa kang kongsi përnahing angher. Wontën ta bobotoh saji saking Karuman, aran sira Bango samparan, alah atotohan denira malandang ing Karuman, tinagih tanpangëmasi, sah sira Bango samparan sa- 15 king Karuman ananakti maring Rabut jalu, angrëngö ujar saking akaca kinon 25 muliha manih maring Karuman, „hana anakmami anghuwusakëna hutangta aran sira ken Angrok." Sah sira Bango samparan saking Rabut jalu, lumampah 1. A sedëke kasasar — 2. ABDEFI dera — B dera — 3. BC binakta mulih — 4. BCDEFGHI der>a Lembong -ontbreekt — A angrungo — 5. A C ri — B Lembong kawërtta — 7. B manawi — 8. BDFG sapeksa — BC denira panggih; EI dera panggih; H kang panggih — 9. H yen sira — tl kaki ontbreekt — 10. A isun ontbreekt — H kaki hayo — H het stiflt van upama tot en met Lembong op r.13 ontbreekt —11. A B mangke — A sangsayan — 13. G dening — D sapangangon — H aran sira — H angker sira — 14. A pomahomahé — E F G 1 ki ontbreekt — 15. A tinotorakën — D E F G I dera — H angon ring L. sira mandala — 16. BEFHI derangon; CG den-angon — H punika — 17. EG Hl denira — BDEFGHI iwu — BDEFGHI këbo mangke ontbreekt — 19. A H atunggua; B G anunggonane — 20. B C tan kedëp ontbreekt — 21. BCDEFGHI mwang ring Pangkur ontbreekt — BEFGHI aysah ontbreekt — EG Hl angungsi — 22. B °sa per ka° — BCDEFGHI ingungsi — H përnahira — B angenger; — EFI angherher — CG wëntën — 23. BFH saji ontbreekt — 25. E anakti; F abhabhakti — 26. BC F G H I maliha maring Karuman manih. Van der Tuuk 18. atunggua — 20. tan kedëp ontbreekt — 21. tumuli sira k. A. angungsi — 23. saji ontbreekt — 25. takti. Jonker 13. angher — 18. atunggua? — 23. sawiji? 5 Sumahur ken Angrok: „Singgih pukulun, ranakira aran ken Angrok." Rinangkul sira denira sang brahmana. Lingira danghyang Lohgawe: „Ingsun-aku anak sira kaki, ingsun-rowang duk anastapa, ingsun-wong saparanira." Sah sira ken Angrok saking Talokah, mara sira ring Tumapël, milu sira brahmana. Satëkanira ring Tumapël kapanggih kaladeca, ati sira asesebana ring 5 10 sang akuwu ring Tumapël, aran sira Tunggul amëtung. Kapanggih sira sineba. Lingira Tunggul amëtung: „Bhageya pukulun sang brahmana, saking punëndi sira hanar katinghalan." Sumahur sira danghyang Lohgawe: „Eh kaki sang akuwu, hanar saking sabrang ingsun, ati ingsun asewakaha maring sang akuwu ingsun kaki, lawan akonakouingsun anak puniki ayun sumewakaha ring sang 10 15 akuwu". Sumahur sira Tunggul amëtung: „Lah suka ingsun sira danghyang yen sira santosa wontëna ring siranakira". Mangkana lingira Tunggul amëtung. Alawas sira ken Angrok amarase.ba ring sira Tunggul amëtung, sang akuwu ring Tumapël. jS (ttf^t Dadi hana bhujangga boddhasthapaka ring Panawijen, lumaku mahayana, 15 20 atapa ring setraning wong Panawijen, apuspata sira mpu Pürwa. Sira ta anakanak stri tunggal, duk derengira mahayana; atyanta ring listu-hayuning putrinira, aran ken Dëdés. Sira ta kawërta yen hayu, tan hana amadani rupa- • nira yen sawetaning Kawi kasub tëkeng Tnmapël. Karungu denira Tunggul amëtung, tumuli sira Tunggul amëtung datëng ing Panawijen, anjujug maring 20 25 dukuhira mpu Purwa, kapanggih sira ken Pëdës, atyanta garjitanira Tunggul amëtung tumon ing rara hayu. Katuju sira mpu Purwa tan hana ring patapanira, samangka ta ken pëdës sinahasa pinalayokën denira Tunggul amëtung. Saulihira sira mpu Purwa saking paran tan katëmu siranakira, sampun pinalayokën denira sang akuwu ring Tumapël, tan wruh ring kalinganira, ya ta 25 30 sira mpu Purwa anibakën samaya tan rahaju, lingira: „Lah kang amalayokën anakingsun mogha tan tutuga pamuktine matia binahud angëris; mangkana wong Panawijen asata pangangsone, mogha tan mëtua banune bejine iki, dosane nora 1. BCG aran Angrok — H het stuk van singgih tot Angrok op r. 4 ontbreekt — 2. B F lingira danghyang Lohgawe ontbreekt; DEGI Lohgawe ontbreekt — 3. A aanak — B isu; Dl sun — EI duhka nastapa — EI sun-rowang; A inong — 4. BF Tapoloka — BDGI maring — FH sang brahmana — 5. B tumël amanggih; DEG amanggih; H maring T. mulih kaladeca aseseba — 6. B aranira — 7. A ageya; BCDEHI bhahageya — 8. B sira puniki — H sira ontbreekt — 9. H asewaka ing sira sang — 10. B F lawan ta — ACG sumewaka — 11. H sang danghyang; %I danghyang yen sira ontbreekt t- 12. EH wontën ing — 15. E boddhastapa — 16. H wong P. apuspata ontbreekt — 17. H anak sanunggal — H dereng sira — A antyanta lituhayu; DFGI litu — 18. BC D F aaran — B C DI ta ontbreekt — A amadan ring rupa; H atyanta ring tuhwayu rupanira aran ken D. — 19. H yen ontbreekt — 20. H sira ring — 21. B sira ontbreekt — A B antyanta — 22. E het stuk van tumon tot Tumapël op r. 25 ontbreekt — 23. H sinahasa pinalayokën ontbreekt — 24. C sira ontbreekt — A pinayokën — 25. BCD sang ontbreekt — 27. E tan tutuga ontbreekt — AH mati — C mangkana ta; E samangka — 28. A bafiuneng beji iki; DEFGHI beji. awarah ïringsun yen anakingsun den-waiating wong . «Langtona lingira mpu Purwa. „Kalawan ta anakingsun marajakën karma amamadangi, anghing sotmami ring anakmami mogha anëmwa rahayu den-agung bhagyane". Mang-_35 kana sotira mahayana ring Panawijen. Satekanira ken Dëdës ring Tumapël rino-[10] 5 wang sapaturon denira Tunggul amëtung, tan sipi sihira Tunggul amëtung, wahu ngidam sira ken pëdës, dadi sira Tunggul amëtung akasukan, aoangkrama somahan^maring taman Bobflgi, sira ken pëdës anunggang gilingan. Satëkanira ring taman sira ken pëdës tumurnn saking padati, katuwon pagawening widhi, 5 kengis wëtisira, kengkab tèkeng rahasyanira, nëhör katon murub denira ken 10 Angrok, kawëngan sira tuminghal, pituwi dening hayunira anulus, tan hanamadani ring listu-hayunira, kasmaran sira ken Angrok tan wruh ring tingkahanira. Saulihira Tunggul amëtung saking pacangkraman, sira ken Angrok awarah ing sira danghyang Lohgawe, lingira: „Bapa danghyang, hana wong istri murub 10 , rahasyane, punapa laksananing 'stri lamun mangkana, yen hala rika yen ayu 15 rika laksananipun". Sumahur sira danghyang: „Sapa iku kaki". Lingira ken Angrok: „"Wontën, bapa, wong wadon katinghalan rahasyanipun deningsun". Lingira danghyang Lohgawe: „Yen hana istri mangkana, kaki, iku stri nariewari arane, adimukyaning istri iku, kaki, yadyan wong papa angalapa ring 15 wong wadon iku, dadi ratu aftakrawarti". Mënëng sira ken Angrok, ri wëkasan 20 angling: „Bapa danghyang, kang murub rahasyanipun puniku rabinira sang akuwu ring Tumapël; lamun mangkana manira-bahud arigëris sirakuwu, kapasti mati de mami, lamun pakanira angadyani". Sahurira danghyang: „Mati,' bapa kaki, Tunggul amëtung 4enira, anghing ta ingsun tan yogya yan angadyanana ring 20 kaharëpira, tan ulahaning pandita, ahingan sakaharëpira". Lingira ken Angrok: 25 „Lamun mangkana, bapa, ingsun amit ing sira". Sumahur sang brahmana: „Maring punëndi ta sira kaki". Sumahur ken Angrok: „Ingsun datëng ing Karuman wontën bobotoh angangkën wëka iringsun, aran sira Bango samparan, asih iringsun; 1. BFH ring isun — A den-wanglat; B den-walati; E winalat — 2. EFGHI majarakën — 3. A mogha anëmu rahayu; B mogha arahayu; C mogha anëmu arahayu; E mogha tanëmuha — 4. Amayana — 5. H sapaturon ontbreekt — E tan sipi sihira Tunggul amëtung ontbreekt — 6. A angarbini in plaats van ngidam; D F G H I angidam — B D FI asomahan; H sahasomah — 7. E sira ontbreekt — 8. G katuhan — H papagawening — 9. B rasya — BFGI tëhër — H nëher murub dadinira — 10. H dening ontbreekt — C anulu— ff. H ring listuhayu; BCDEFGI ring kalituhayon — 13. B lingira ontbreekt — BDG stri — 14. H. rahasyanipun' — T (?) ksana — H lamun murub rahasyane yen ahala yen ahayu 15. A ring laksananipun; B kalaksananipun — 16. H bapa ontbreekt — E rahasyanipun ontbreekt; H murub rahasyanipun — 18. D H ring ontbreekt — 19. BCDEFG H I anakrawarti ontbreekt 'M C ring — 20. H danghyang ontbreekt — H puniku ontbreekt — CDGI sang ontbreekt — 21. CDGI mangkanaha — H kapatipati — 22. B denira; C demanira; D den-mami; EFGHI den-manira — F kaki ontbreekt — 25. H Sumahur sang brahmana ontbreekt — 26. A datëng ri — 27. B C H I ringisun — B G H I td. Van der Tuuk 6. asomahan. Jonker 2. majarakën — 6. asomahan? 25 punika ingsun-tarioipun kadi angyogyanana". Lingira danghyang: „Rahayu yan mangkana, sampun ta, kaki, sira alawas ing Karuman". Lingira ken Angrok: „Punapa karyaningsun alawasa". Sah sira ken Angrok saking Tumapël, tek» sireng Karuman, kapanggih sira Bango samparan. „Saking ëndi kawëtunira, alawas tan mareringsun, kadi ring swapna ingsun atëtému lawan sira, alawas tëmën deni- 5 30 ra lungha". Sumahur ken Angrok: „Wontën ing Tumapël ingsun bapa, amaraseba ring sirakuwu. Sangkaningsun maring sira, hana rabinirakuwu, tumurun saking padati, kasingkab rahasyane, katon murub deningsun. Hana ta brahmana hanar angajawa, puspatanira danghyang Lohgawe, sirangaku wëka ring ingsun, ingsuntakoni: punapa araning stri yen murub rahasyanipun. Lingira sang brahmana: 10 35 uttama dahating stri yen mangkana, arane iku kang sinangguh stri ardhatiariowari [11] ika, sulaksana tëmën, pan iku asing adërwe rabi, katëkan dadi ratu anakrawarti. Ingsun ta, bapa Bango, kapengin dadi ratu, harëpingsun ki Tunggul amëtung ingsun-patenana, rabine ingsun-alape, malar bapa, ranakira dadi ratu, amalaku ingsun pangadyanira bapa. danghyang. Ujarira danghyang: kaki Angrok tan-kawaca 15 5 ring brahmana yan angajëngana ring wong angalap rabining arabi, hingan sakaharëpira piambëk. Punika karananingsun maring bapa Bango, malaku adyanadyanira bapa ingsun-cidrane sirakuwu ring Tumapël, wyakti mati sirakuwu deningsun". Sumahur sira Bango samparan: „Rahayu yen mangkana. Ingsun, kaki, angadyani, yen siraharëp ambahud angëris ring sira Tunggul amëtung, 20 10 anghing ta sira kaki Angrok, sirakuwu tëguh, manawi nora tëdas yen derasuduka ring këris kurang yoninya. Hana mitraningsun pande ring Lulumbang, aran pu öandring, yoni olih agawe këris, norana Wong ateguh dene pagawene, tan amingroni yen sinudukakën, ika konën akarya duhung. Yen huwus dadi 1. H tariningsun — A kang dadi — B lingira — 2. H sira kaki alawas ring — I lingira k. A. ontbreekt — 3. H tëka sireng Karuman ontbreekt — 4. BC kawëtonira — 5. A ta — B C GI supna — F atëmu — I dera — 9. BCDEFGHI anama sira — B sira ta angaku — BCG ingisun — E ingsun-takoni ontbreekt — 10. E lamun murub; BDI lamun — B sang ontbreekt — 11. A dat — BCDEFGHI lamun — BC sinënggu — H istri sinangguh naregwari — 12. I puniku: E F punika ta sing adërwea; H ika sang adërwea rabi: B ta sing idruwea rabi; C ta sing adërwe rabi — BCDEFGHI anakrawarti ontbreekt—13. A kapengindan dadi;'BDEGI kapengin dadia; H andadia — BGHl ,kaharëpingsun —14. CEI patenane — H rabinipun — Bsun; H snn alapa — B C D E F G H I dadia — H ingsun ontbreekt — 15. BCDEFHI ujarira sang brahmana — 16. DEFGH yen —, C wong alap — BCDEFGHI rabining wong — 17. A ing ambëk — DEGH amalaku — 18. A wyakti ma sira — 19. B CFG Hl Sirakuwu ontbreekt — H sira ontbreekt — H rahayu kaki — E F G yan — 20. H aharëp ontbreekt — E abahud; A angudangëris — B sira ontbreekt —21. DEFGHI sira ontbreekt — BCDEFGHI atëguh — 22. E ring ontbreekt — B ringkës — C E F G HI yonine — B D E F G H hana ta - F I apande — 23. GHI mpu — AH yeni — DEFGHI olihe — H anggawe — C nora ana — BCFG gagaweane; E pagaweane; H gawene; I gagawene — 24. A amirwani; Bamironi — A sudukakën — BCFI lamun — BEFG akaryaha — D duwung — BG yan awusC DI yan huwus. Van der Tuuk 5. atëmu — 14. dadia — 23. olihe. Jonker 14. dadia — 30. tëguh, dene gagaweyage. këris, nggenirafiidra ring ki Tunggul amëtung". Mangkana wëkasira Bango samparan ring ken Angrok. Lingira ken Angrok: „Amit ingsun, bapa, maring 15 Lulumbang". Sah sira saking Karuman, nuli maring Lulumbang,- katëmu sira Gandring anambut karya ring gusali, tëka ken Angrok tur atakon: „Iya sira 5 baya aran Gandring. Lah rëko ingsun pagawekëna këris, huwusa limang wulan, agatana gawene deningsun". Lingira mpu Gandring: „Samfjun limang wulan punika, lamun sira ayun den-ap&nëd, manawi satahuu huwus, enak ratëng pa- 20 palonipun". Lingira ken Angrok: „Lah sarupane gugurindane, anghing den-huwus limang wulan1'. Sah ken Angrok saking Lulumbang, maring Tumapël, kapang10 gih sira danghyang Lohgawe, atakon ing ken Angrok: „Paran sangkanira alawas ing Karuman". Sumahur ken Angrok: „Sumëlang manira, bapa, ring Lulumbang". Samangka ta ken Angrok alawas apanganti ring Tumapël. Huwusing 25 gënëp limang wulan, engët ing samayanira yen aken anggawe këris ring sira mpu Gandring. Mara sira ring Lulumbang, katëmu sira mpu Gandring anggugurinda, 15 aninigasi papalampahanira ken Angrok këris. Lingira ken Angrok: „Ëndi kenkenaningsun ring kaki Gandring". Sumahur sira Gandring: „Singgih kang ïngsun-gurinda puniki, kaki Angrok". Pinalaku tininghalan punang këris denira 30 ken Angrok. Lingira asëmu bendu: „Ah tanpolih deningsun akonknf? — A ikinakira — 20. BDEFGI ring ratu - 21. A ikuna - AC mangke - A sëmbëhen 22. B ing — A mangke - B pangawakti — 24. B ing — I pucuking ontbreekt — 25. r ' «iëngën ta- H dak-dëlëngën ta — E kasakteningsun — H atrinayana ontbreekt — 26. AC sapasuk - 27. H sama tan harëp anëmbaha ontbreekt - BCDEFGHI mërsah ontbreekt A mareng — A asewa ken; B ring — 29. I sira ontbreekt. Van dek Tuuk 13. kaputër, pawetan — 15. katuhon. Jonker 13. kaputër, sawetan enz. denira Nüsapati. Mangkat wong Batil maring dalem kadaton, kapanggih sang Amürwabhümi sëdëngira anadah, tëhër sinuduk sira dening wong Batil. Duk 20 sira kacürna Wërhaspati Pon ing Landëp; masanira anadah sande" jabung, sampun "surup prabangkara amasang sanda. Sampuning lina sang Amürwabhümi, malayu wong Batil, angungsi sang Anüsapati, matnr wong Batil: „Sam- 5 pun moktah sira rama-pakanira den-manira". Nehër sinuduk wong Batil denira Nüsapati. Ujaring wong Tumapël: „Ah bhatara sirengamuk dening 25 pangalasaning Batil, sira Nüsapati angëmbari amuk". Ri linanira sang Amürwabhümi i caka 1169. Sira dhinarmeng Kagënëngan. Sampun mangkana sang Anüsapati anggantyani afijënëng ratu, duk sang 10 'Anüsapaty angadëg ratu i Qaka 1170. Alama kawërta ring raden Tohjaya, sira anakira ken Angrok saking rabi anom, nama sang apanji Tohjaya, ya ta ang- 30 rëngö sapolahiranüsapati angupahakën ing sang Amürwabhüröi, moktah dening wong Batil. Sang apanji Tohjaya tan suka moktahning sira ramanira, akirakira amet pamales, margahaning kapatinira sang Anüsapati. Wruh sang Anüsapati 15 [16] yan kinire denirapanji Tohjaya, yatna sang Anüsapati, pagulinganira binalungbang, ring pamëngkang wong angayëngi, pikandël atata. Huwus alama marëk sang apanji Tohjaya amawa sawung sira, mareng bhataranüsapati. Lingir apanji Tohjaya: „Kaka, wontën kërisira bapa, antukipun Gandring akarya, 5 ingsun-tëdanipun ing sira". Tuhu yan samasanira bhataranüsapati. Sinungakën 20 duhung antukipun Gandring akarya denira sang Anüsapati, tinanggapan denirapanji Tohjaya, sinungkëlang, tumuli duhungira kang ingangge ringuni, sinungakëning wongira. Lingirapanji Tohjaya: „Duwëg, kaka, ta-bongbong". Sumahur sang Anüsapati: „Lah, yayi". Tumuli aken angambila sawung ring juru 10 kurung. LingirAnüsapati: „Lah, yayi, ta-adunipun pisan". „Singgih", lingira- 25 panji Tohjaya. Sama anajeni dawak, sama akëmbar, katungkul sang Anüsapati. Tuhu yan sëdëng antakanira, kempër pijër angadokën sawungira, sinuduk denirapanji Tohjaya. Lina sang Anüsapati i caka 1171. Dhinarma sira ring Kidal. 2. C DI sëdënging anadah; F H sëdëng anadah — H nëhër — AC dukira — H sira ontbreekt — 3. BCDEFGI Pon ontbreekt — H masaning sande — 4. A prabangkara ontbreekt — DEFGI sampuning surup amasang (D apasang) sande; H sampuning huwus amasang sande — A sampun lina — 5. E het stuk van angungsi tot Ba^il ontbreekt — DFHI ring Anüsapati — 6. A sira ontbreekt — D ramanira — A-de-manira — H tëhër — 7. F II sang Anüsapati — A sireng-kamuk — H dening këris antukipun Gandring akarya — 8. B i Batil — BEFGHI ri ontbreekt — 9. I i caka ontbreekt — 10. Dl sampun mangkana ontbreekt — A angantyani — 11. AB angadëga; II afijënëng — AF 1174: H 117 — AC wërta — 12. II paring nama panji — C karëngö — 13. H sapolah tingkahira — AF II sang Anüsapati — B C mokta — 14. H sira panji Tohjaya — A sira ontbreekt — II akira — 15. H sira Anüsapati wruh — 17. E pikandëlan tata — 18. H sira ontbreekt — 19. E kakang — 20. B F samayanira — 22. A ingangge uni — 23. E kakang — ACH abóngbong — 24. E Lah yayi-ontbreekt — 26. A sapa anajeni — D sama akëmbar ontbreekt — 27. H sëdëng ontbreekt — AB ingadokën; H. angadu — 28. A 1111; BH 117. Yan der Tuuk 4. sande. Jonker 20. samaya. Grumanti sirapaüji Tohjaya afijënëng ratu ring Tumapël. Hana ta pu- 15 tranira sang Anüsapati, aran sira Rangga wuni, kapërnah kaponakan denirapanji Tohjaya. Sira Mahisa wong atëlëng, sanakirapafiji Tohjaya tunggaling bapa saos ibu, aputra ring sira Mahisa' campaka, kapërnah pahulunan deni- 5 rapafiji Tohjaya. Duwegirüpafiji Tohjaya ingastren, pinarëking mantri samadaya, makanguni sira Pranaraja. Marëk sira Rangga wuni adulur lawan sira 20 Këbo campaka. Lingirapanji Tohjaya: „E mantri samadaya, makadi Pranaraja, dëïëngën iki kaponakaningong, kamakara rupane lawan pangadëge. Paran rupane musuhingong ring nüsantara, dene wong roro iki, angapa denira, Pra- 10 naraja". Asahur sëmbah sira Pranaraja matur: „Singgih, pukulun, andika paduka bhatara, apëkikpëkik ing rupa, sama wani sira kalih, anghing pukulun,' 25 upamanira kadi wuwudun munggwing Jiabhi, tan wurung sira amatyani ri puhara". Mënëng talampakanira bhatdra, sangcaya karasa aturira Pranaraja,. runtik sang apanji Tohjaya. Tëhër angundang ing sira Lëmbu ampal, kinon ang- 15 hilangakëna ring raden kalih. Andikanirapafiji Tohjaya ring sira Lëmbu ampal: „Mon luput denira angilangakën ing ksatriya roro iku, ko-ndak-ilangakën". 30 Duk sirapaüji Tohjaya akon angilangakën ring raden kalih ring sira Lëmbu ampal, wontën sang brahmana sëdëng anangkapaneni ring sirapafiji Tohjaya, denira danghyang angrëngö yan raden kalih kinen ilangakëna. Awëlas sang 20 brahmana ring raden kalih, awarah „yan sira Lëmbu ampal kang kinon angilangakëna, yen luputa kalih, kaki, sira puniki dènipun Lëmbu ampal, pun 35 Lëmbu ampal gumanti ingilangakën denira cri maharaja". Lingira rahaden kalih: „Sira danghyang tambontën ta wontën dosaningsun". Sahurira sang brahmana: „Aron ta sira kaki asënëtana rumuhun". Pinariringakën manawi [17] 25 brahmananira adwa, ya ta rahaden sama maring sirapafiji Patipati. Andikanira raden: „Pafiji Patipati ingsun asënëtan- ring umahira, anëngguh ingsun harëp ilangakëna bhatara, yen ingsun atut harëp ilangakëna, nora dosaningsun". Pinarurungokën denirèpafiji Patipati: „Rahaden atut, yen pakanira ingilangakën pun 5 Lëmbu ampal sinalahan". Mangkin enak denirasënëtan kalih, rinuruh sira ra- 1. H sang — B ta ontbreekt — 3. H samëtanira — 4. A kahulunan — 5. H duwëgir&panji Tohjaya ontbreekt — 6. E ring Pranaraja — H lawan ontbreekt — 8. BF këdëngën — A kaponakan — A kamaka rupane — 10. Hpadukaontbreekt — 11. BCDFGH waniwani — 12. A ri puh,aranya — 16. H denta angilangakën ing raden kalih engko dak ilangaken — 17. BGFG nduk — C angilangëna; A aken angilangakëna; FG aken angilangëna — 18. H brahmana anangkapani — 19. A alangakëna— DEFGHI awas denira — 21. Dl kalih ontbreekt — II. sira kaki puniki denira — DH pun Lëmbu ampal ontbreekt — 22. H gumanti ontbreekt — 23. H wontën ontbreekt — Dl sisipingsun; F. desanisun — 24. E H kaki ontbreekt — H asënëtan — D pininiringakën — 25. C raden — 26. H ring sira panji P. — D ing — 27. DEFI denira bhatara; H. de cri maharaja — 28. A apatut — 29. E het stuk van rinuruh tot pinatut ka[ op bl. 23 r. 26 is verplaatst achter ing Madura op bl. 24, r. 21. Van der Tuuk 8. kdëngi(n) — 18. Tohjaya, awas denira — 27. denira bhatara. Jonker 20. awarah, yan — 21. langakëna : „yen enz. I baden kalih tan kapanggih. Pinarurungokën tan kaparnngon panarira. Ya ta sinënggeh sira Lëmbu ampal sakarayita lawan raden kalih denira bhatara. Samangka sira Lëmbu ampal ingilangakën, malayu tasënëtan ing tatangganira- 10 panji Patipati. Angrungu sira Lëmbu ampal yen raden kalih hana ring sirapaüji Patipati. Ya ta sira Lëmbu ampal marëk ing raden kalih, aturira Lëmbu 5 ampal ing raden kalih: „Manira angungsi ring pakanira pukulun, dosa-manira kinen angilangakëna ring pakanira denira bhatara. Mangkin ta manira anëda cinoran manawi manira tan kandël den pakanira, enakan manira angawula 15 ring jëng pakanira". Sampune cinoran awatara kalih dina, sira Lëmbu ampal marëk ing raden kalih, matur ing raden: „Punapa wëkas pakanira rahaden, 10 tan wontën puharanirasënë.fcan, manira anuduka wong Rajasa mëne, sëdëngipun ababaüu". Tatkala sore, anuduk wong Rajasa sira Lëmbu ampal, ingalokën malayu maring Sinëlir. Ujaring wong Rajasa: „Wong Sinëlir anuduk wong Rajasa". 20 Watara kalih dina wong Sinëlir sinuduk dening Lëmbu ampal, binuru malayu maring Rajasa. Ujaring wong Sinëlir: „Wong Rajasa anuduk ing wong Sinëlir". 15 Wëkasan atutukaran wong Rajasa lawan pangalasaning Sinëlir, rame alolongan, sinapih saking dalëm tan ahidëp. Runtik sirapaüji Tohjaya, ingilangakën kalih batur pisan. Angrungu sira Lëmbu ampal yen wong kalih batur ingilangakën, mara 25 sireng wong Rajasa sira Lëmbu ampal. Lingira Lëmbu ampal: „Yen sira ingilangakën angungsia ring raden kalih sira, apan sama hana rahaden". Sanggu- 20 ping wong Rajasa: „Parëkakëna ugi, ki Lëmbu ampal, wong batur puniki". Bhinakta pinituhaning wong Rajasa, jnarëk ing raden kalih. Aturing wong Rajasa: „Pukulun pakanira sakitaha kawula ing Rajasa, sahandika-pakanira, pakanira-cora- 30 na, manawi tan tuhu pangawulanipun, pahea rika denipun angawula". Mangkana wong Sinëlir, sama ingundang pinituhanipun, tunggal sanggupipun lawan wong 25 Rajasa, tur pinatut kalih batur sampun kacoran, winëkas: „Mëne sore pada merenea, tur amawaha sahayanira sowang sowang, pada ambarananga maring kadaton". Sama amit mantuk wong Sinëlir lawan wong Rajasa. Katëkan sore masa sama 35 rawuh kalih batur amawa sahaya, sama marëk ing ayunira rahaden kalih, sama wano; anuli mangkat ambaranang mareng jëro kadaton. Mogha kagyat sira- 30 1. CG tan ana parungon paranira; H paranira tan kaparungon; D.tan aparungon — 2. BF sinëngge — 3. A achter samangka sira onleesbaar — B hihilangakën; H harëp ingilangakën — D ta ontbreekt — EGH asënëtan — 4 ü panji ontbreekt — DEGI kalih ontbreekt — H hana ontbreekt — 6. E G kalih ontbreekt — H pukulun ontbreekt — 8. B C F pakanira — B tan andëg — E manawi pakanira — E enak — 9. II jëng ontbreekt — B sampune sinewagara kalih dina — 10. H sira raden — 11. B tan wëtën — E puharaning — 13. I ujare — 14. C Sinëlir ontbreekt — DEH denira — 16. H lawan wong Sinëlir — 17. H sang — 18. E kalih ontbreekt — 19. BF arajasa; Dl angrajasa — EH Lingira Lëmbu ampal ontbreekt — 21. B marëkakëna — 23. H pakanira wëlas ring wong R. — BCDFGI ang — 24. H pahenak rika — 26. II winëkasan —*27. Hl amawa — B E saya — C E G ring — 28. E vóór sama amit komen de woorden mogha kagyat sirapaüji Tohjaya van r. 30. — 29. H* safijata (in plaats van sahaya) — 30. H sang apanji. Van der Tuuk 2. sakarahita — 21. marëkakëna. Jonker 8. enak an. 3 30 nira. Sira Banak wide atuwuh patang puluh tiga duk pamalayu, amitra lawan siraji Jaya katong, asurawean akenkenan saking Madura sira Banak wide apasënggahan arya Wiraraja; mangkana siraji Jaya katong autusan maring Madura. Sira Wiraraja akirim surat datëng i siraji Jaya katong. Unining sawalan: „Pukulun, patik aji matur ing paduka aji, anënggeh paduka aji ayun abuburu ma- 5 35 ring tëgal lama, mangke ta paduka aji abubürua, duwëg kaladecanipun tambontën wontën baya, tambontën macanipun, tambontën bantengipun, muwah ulanipun, rinipun, wontën macanipun anging guguh". Sang apatih tuha sira [19] mpu Raganatha kang ingaran macan guguh, apan sampun atuha. Samangka siraji Jaya katong mangkat amërëp ing Tumapël. Sanjata kang saka loring-Tu- 10 mapël wong Daha kang alaala, tunggul kalawan tatabuhan pënuh, rusak deea saka loring Tumapël, akeh atawan kanin kang amamërangakën. Sanjata Daha 5 kang amarga lor mandëg ing Mëmëling. Sira bhatara Ciwabuddha pijër anadah sajöng, ingaturan yan pinërëp. saking Daha, apahido sira, lagi amijilakën andika: „Kadi pira siraji Jaya katong mongkonoa ring isun, apan sira huwus apakenak 15 lawan isun". Duk angaturakën kang atawan kanin, samangka sira mintuhu. Samangka raden Wijaya -tinuduh amaguta sanjata kang saka loring Tumapël 10 ingiring denira arya dikara sira Banak kap uk, sira Rangga lawe, sira Pëdang, sira Sora, sira Dangdi, sira Gajah pagon, anakira Wiraraja aran sira Nambi, sira Pëtëng, sira Wirot, sanjata abëcikbëcik, kang anangkis sanjata Daha 20 bubuhan lor, sama amuk, rampak, kapalayu wong Daha kang mëtu saka lor, tinut binuru denira raden Wijaya. Dadi tumëdun sanjata agung saking Daha 15 kang saking pinggir Aksa, anuj w ing Lawor, tan wineh humunga, tan amawa tunggul nguniweh tatabuhan, tëka ring Siddhabhawana afijugjug ring Singhasari pisan. Patih ring Daha sira Këbo mundarang, sira Pudot, sira Bowong pinaka- 25 dining sanjata' Daha saka kidul. Sëdëngira bhatara Ciwabuddha anadah sajöng lawan apatih, nduk sira kaparajaya sama sira angëmasi, sira Këbo tëngah apu- 20 lih, mati ring Manguntur. Raden Wijaya sira tinuturakën mangalor, ingaturan yan bhatdra Qiwabuddha mokta dening sanjata Daha anduni saka'kidul, pun patih tuha sampun angëmasi, sama umiringi talampakanira bhatara. Samangka 30 raden Wijaya mangsul, sakawulanira sama apapalayon maring Tumapël. Tëkanira ring Tumapël amapulihakën tanpantuk, gumanti sira kabalik, binuru tinut 6. B sangketa — F ta ontbreekt — C aji ontbreekt — B tanbontën — 7. BDEGI baya, tambontën ontbreekt — B tanbontën — D muwah ulanipun ontbreekt — 8. B ulahipun — 10. B ka sangka lor — 11. B Daha Daha — 12. Dl saloring — Dl amaprangakën — 14 E yen — 15. E sira ontbreekt —■ D apahenak — ld CG ingaturakën — 18. DEGI sira Sora, sira Pëdang — 19. E sira Gajah pagon, sira Dangdi — 21. CE abubuhan — C anjujug — 23. E Aksa ontbreekt — 26. I sira bhatara — 27. D Këbo nëngah — 28. C ring mati ring — 29. E abhatara — 30. B F het .stuk van tuha tot umiringi ontbreekt — 31. B tekör aring — 32. E mapulihakën. Van der Tuuk 23. pinggir haksa — 32. mapulihakën. Jonker 12. amërangakën? (Wdl.) — 16. ingaturakën? denipun Këbo mundarang, sumëngka raden Wijaya angungsi ri «sawah miring, 25 paksanipun Këbo mundarang anduka ring Buntal. Raden Wijaya amancal sisingkalaning' amuluku, dadanipun Këbo mundarang tëkeng mukanipun këbëk ëndut, mundur tur angucap: „Adüh tuhu yan dewa si pakanira raden1'. Sa- 5 mangka raden Wjjaya adum laficingan giringsing ring kawulanira sawiji sowang, ayun sira angamuka. Kang dinuman sira Sora, sira Rangga lawe, sira 30 Pëdang, sira Dangdi, sira Gajah. Sira Sora anëmpuh, akeh longing wong Daha. Aturira Sora: „Mangke pangeran pakanira anëmpuha, kaladecanipun mangke". Anëmp"uh raden Wijaya. Mangkin akeh longing wong Daha, tur mundur ka- 10 langan wëngi, tumuli akuwu. Sëdëng sirëping wong tinut ingamuk manih denira raden Wijaya, samangka bubar wong Daha, akeh wong këna ring turn- 35 baking sama-rowangipun aridu wong palajënging wong Daha. Wontën ta putrinira bhatara Ciwabuddha sama istri kalih siki, jaga panggihakëna lawan raden Wijaya denira bhatara Ciwabuddha, kalih sira kajarah dening wong Daha; [20] 15 rahaden istri sira sang anom apisah lawan Sira sang panuha tan tunggal paranira malajëng. Weting Daha ta ridu dening pangamukira raden Wijaya. Kalaning wëngi, wontën ta-balëmaning wong Daha murub agëng urubipun. Kapanggih raden istri panuwa irika, katinghalan sira denira raden Wijaya, engët yen 5 raden yayistri panuha. Mangkin ta denira sambut denira raden Wijaya, tur 20 angandika ring sira Sora: „Sora, lah ta", angungsëd, „angamuk maneh, malar katëmua yayi sira sang anom". Matur sira Sora: „Sampun dewa, apan si(ra) rayi pakanira panuha sampun kapanggih; pira si katahing kawula-pakanira puniki". Sahuring raden Wijaya: „Iya denira iku". «Samangka sira Sora matur 10 maneh: „Duwëg, pukulun pakanira mundura, apau yan amaksakëna angamuk " 25 sirantuka, lëhéng, lamun sira rayi-pakanira anom kapanggih, yén tan kapanggih kadi lalaron anggëpok damar".- Samangka sira mundur, raden yayistri sira ingëmban, saratri sira lumaku mangalor, esuk sira tinututan dening wong Daha, katututan sira kiduling Talaga pagër. Wongira sama aganti angareni aprang 15 angandëg ing wong Daha. Sira Gajah pagon katümbak pupune trus, anghing 30 kawasa lumaku. Andikanira raden Wijaya: „Gajah pagon kawaca sira lumaku, lamun tan kawaca, lah pada angamuk". „Kawaca manira, pangeran, anging 2. E anuduka —■ E mancal ing kalaning amuluku — 4. F mundarang angucap — C andut —• 6. B angawuka — B Sore — Dl sira Rangga lawe ontbreekt — 8. C kadecaning; G kadesanipun — 10. F akukuwu — 11. D tumbak ing rowang; I tunibakipun rowang — 12. BCG aridua — Dl het stuk van aridu tot r. 17 ontbreekt — CG pajëng — 13. B pasama — 14. B Ciwa — 17. G murubipun — 20. B Sore — CG ta ontbreekt — B angungsid — CG palar — 21. C katmwaha — 22. CG panuwanuwa — CG pakaniki — 23. Dl sahurira — E ya dera iku — 24. E sira (in plaats van pakanira) — 25. Fl piran-. tuka — B D F yen tan kapanggih ontbreekt — 30. Dl Andikanira raden Wijaya ontbreekt — 31. GF lah pada angamuk ontbreekt. Van der Tuuk 10. akuwukuwu — 12. aridu hawor wong —v16. wet ing dahat aridu — 20. angungsëdangamuk. Jonker 16. wet ing dahat aridu — 25. pirantuka (?), lëhëng lamun. alonlonan". Wong Daha tan patya denipun anut ing sira, awëkasan mangsul ing 20 Talaga pagër. Raden Wijaya angayam alas lawan kawulanira sakehing angiring, sama aganti angëmban ing raden yayistri; wëkasan kawulanira abhawarasa, anggunita tingkahanira raden Wijaya. Sampun putusing cabda, sama akëmbalan atur: „Pukulun, aturing kawula-pakanira samadaya, punapa ta 5 wëkas-pakanira puniki, kang angayam alas, kahayuning kawula-pakanira sa- 25 madaya apënëd yan pakanira datënga ring Madura wetan; pakanira angungsia ri pun Wiraraja, malar kënaha pakanira-paracraya, kadi pira tanpawilasaha, .apan marganipun agung denira sira rama-pakanira sira sang moktah". Lingira raden: „Iya iku lamun awilaca, mon tan awilaca, akeh deningsun awirang". 10 Sahurira Sora, sira Rangga lawe, sira Nambi, sama akëdö sahur manuk: „Pu- 30 kulun, kadi pira pun Wiraraja palingaha pangeran". Ya ta sangkanira raden ahidëp ing aturing kawulanira. Sah sira saking jëro alas, të%a ring Pandakan, maring buyuting Pandakan aran Macan kuping. Rahaden Wijaya sira amalampah ingaturan sëdëngan, ingaturan tinadah toyanipun, duk binëncah. esi së- 15 kul putih. Agawok kang tumon. Ujaring wong: „Pelag dahat, apan tan hana 35 duwëgan a-isi sëkul". Sira Gajah pagon tan kawaca lumaku; andikanira raden Wijaya: „Buyuting Pandakan, ingsun atuwawa wong sawiji, Gajah pagon tan bisa lumaku, didine ring sira". Ujaring wong Pandakan: „Dun gawe ala si pukulun, yen kapanggiha iriki pun Gajah pagon, masa wontëna kawula sa- 20 [21] mering Pandakan, kahayuning kawula didinipun wontën ing kubon alas, pangaritaritan alalang, binëngang ing tëngah, pinakaryakën gubug, asëpi tan wontën kawula sapeksa, kawula Pandakan asunga tëdanipun nangkën dina". Kantun sira Gajah pagon. Raden Wijaya anuli maring Datar amëmëngi. Tëkeng Da- 5 tar anulumpak ing parahu. Sanjata Daha mantuk. Raden yayistri sira sang 25 anom tulus kajarah maring Daha, katur ing siraji Jaya katong. Suka ingaturan . moktanira bhatdra Ciwabuddha. Raden Wijaya anabrang mangalor, tumurun sira saking parahu, kawëngen ing- tëngahing sawah ring de'ca paminggiring Sungënëb. Angrërëb ing sawah lalahan mëntas ginaru, galëngipun anipis. Sa- 10 mangka ta sira Sora aturu kumurëb, liniuggihan denira raden Wijaya lawan 30 raden yayistri. Ring enjang sira lumaju maring Sungënëb, areren ing bale panjang. Wongira kinen atitilika, yen wontën sira Wiraraja sineba. Mangsul kang atilik apan sira Wiraraja wontën sineba. Mangkat rahaden Wijaya maring pasebanira Wiraraja. Sadaténgira raden ing paseban, sira raden Wijaya tininghalan denira 15 Wiraraja, kaget sira Wiraraja tumon ing rahaden, tumurun sira Wiraraja tur 35 3. O amban — 6. D kang ontbreekt — 7. C kangira (in plaats van lingira) — 8. DE maracraya — 11. B Rambi — 12. E palinga — 15. CG sëdëngan ontbreekt — B esëkul — 17. EI asekul— 20. EFGI yan — 21. CDEFGI Pandakan ingucap — 22. G pangaritan— B wëntën — 29. C pangrëgrëga — 31. CG areren ing benjang — 32. C sira raja. Van der Tuuk 21. ingucap (achter P.). Jonker 5. akëmbulan. anuli mantuk, datëng ing pagërhan, aluwaran sineba. Kanggëk twasira raden Wijaya, ^angandika ring sira Sora, sira Rangga lawe: „Lah paran si ujarisun, akeh dënisun awirang, baya luhung-isun angëmasana pati duk angamuk ika". Anuli sira datëng ing bale pafijang, wëkasan datëng sira Wiraraja marëk arantaban 5 sagërha, makadi pinatihira, prasama anampa sëdah woh. Aturira Rangga lawe: 20 „Pukulun, dede ta pun Wiraraja punika mangkin marëk". Samangka iccha twasira raden. Ken pinatih angaturi sëdah ring raden yayistri, sira Wiraraja angaturi sëdah ring raden lanang. Sira Wiraraja angaturi dumununga ring gërha kadipaten. Raden yayistri anitihi gilingan, rabinira Wiraraja kabeh sami adarat, angiring ing raden 10 istri, sira Wiraraja angiring ing raden Wijaya. Tëka ring kadipaten anuli miüjëro, 25 dinunungakën ing paturonira Wiraraja. Raden Wiraraja pinarëk ing wijil pingrwa denira Wiraraja sambi atutur kamoktanira bhatara sang lumah ring panadahan sajëng, malih atutur "pangamukira ring wong Daha. MatursiraWiraraja: „Mangke si rahaden punapa kayun-pakanira". Sumahur sira rahaden Wijaya: „Isun 15 amalaku sinakuta ring sira, yen hana pawilacanira". Aturira Wiraraja: „Sam- 30 pun pakanira walang ati, anghing depun-alon ugi". Tur sira Wiraraja angaturi lumajua mantuk maring dalëm. Samangka sira Wiraraja angaturi wastra sabuk sinjang, sama tinampa dening rabinira, makadi ken pinatih. Andikanira raden: „Bapa Wiraraja, tan sipi gunge hutangisun ing sira, mun katëkan sadhya- 20 nisun, isun-parone tëmbe bhumi Jawa, sira amuktia sapalih, isun kang sapalih". 35 Aturira Wiraraja: „Sawadinipun, pukulun, lamun- pakanira jumënënga ugi". Mangkana samayanira raden kalawan sira Wiraraja. Atyanta pangupakaranira, Wiraraja ring raden, pratidina angaturi tadah, tan ucapakëna denira angaturitadah sajëng* Alama raden Wijaya haneng Sungënëb. Irika ta sang arya Wi-[22] 25 raraja matur: „Pangeran, manira angambil upaya, pakanira sewakaha ugi ring siraji Jaya katong, pakanira apiapia anëda ingapura, abhasa anuugkul; lamun ugi siraji Jaya katong ayun pakanira-sewaka, pakanira angera ring Daha saka/rëngan, lamun pakanira arupa ingandël, wontën ta alasing wong Trik paka- 5 nira-tëdaha ring siraji Jaya katong, pakanira-tarukaha, kawula Madura kang 30 ababad anaruka, apëdëk parantunaning kawula Madura marëk ing pakanira. Don-pakanira asewaka punika ta pakanira-ingëtakëna wpngira siraji Jaya katong kang tuhu, kang wani, kang jèjërih, kang bisa, makadi buddhinipun Këbó mundarang, "pakanira-kawruhana, sampun katëpas kabeh, pakanira amita ang- 10 1. F sira sineba — 3. B F angamuka — F ika ontbreekt — 4. C sh-a raja — 5. C sagërhan — 6. C dede tata — 8. C angatu — D Raden yayistri anitihi gilingan ontbreekt — 9. B anihi — 11. EGI Raden Wijaya — 12. D ling kamoktanira —13. E manih — 14. CG punapa kanira — 15. C denira — 18. C rabirabinira — 22. CGsasamaya — 23. DEGI dening — 24. F tadah ontbreekt — F ta ontbreekt — 25. D becik pakanira — CDG asewakaha — 26. DEI ingampura — 28. C .Trik kanira — 29. C kang ontbreekt — 32. EFI na kang tuhu: kang tanpanuhu — E kang bisa ontbreekt — 33. E angher. • Van der Tuuk 24. tadah ontbreekt. Jonker 25. asewakaha. [24]apuhara kasikëp, sira kapaftjara dening wong Tatar. Baden Wijaya agëlis manjing ing jëro kadatqning Daha, amalayokën ing raden yayistri sira sang anom. Anuli bhinakta maring Majapahit, satëkanira ring Majhapahit tëka wong Tatar amalaku rajaputri, apan sanggupira Wiraraja, yan huwus kalah ring 5 Daha, angaturakëna putri kang saking Tumapël kalih pisan. Ya ta kemëngan 5 sang mantri kabeh, angulati sanggupa manih. Angucap sira Sora: „Lah isun uga si angamukana ring wong Tatar yen maririki". Sumahur sang arya Wiraraja: „Singgih, kaki-Sora, hana upayanisun manih". Mangkin ta angulati sanggupa. Punika kang pinaguuëmakëning mantri. Sanggupira Sora: „Pira 10 antukaning angamukana wong Tatar". Ring sore masa yan lingsir külon wong 10 Tatar tëka amalaku rajaputri. Sahurira Wiraraja: „Sawong Tatar, hayo uga sira age-age, sang rajaputri lagi prihatin, apan kawus tumon ing sanjata duk kalahing Tumapël, makadi duk kalahing Daha, awëdi tëmën yen aninghali sarwa lalandëp ; ëmbesuk ta sinrahakën ing sira, winadahan pasagi pinikul ingupacara ring 15 wastra, ingatërakën maring parahunira; sangkaning winadahan pasagi denira 15 alumuh tumona ring lalandëp, kalawan ta kang ananggapi ring sang rajaputri, aja wong Tatar kang alaalane, . wong kang bëcike, ajamawa sahaya, apan sanggupira sang rajaputri yen tumona ring sarwa lalandëp, yadyan tëkaha ring parahu, alabuh er sira; nora ta para hilang denira atoh pati yan sang rajaputri 20 alabuha toya". Ahidëp wong Tatar ingapus. Ujaring wong. Tatar: „Abënër 20 dahat sabdanira puniku." Tëkaning samaya asërah rajaputri, datëng agëbagan kang wong Tatar amalaku rajaputri, sama tan amawa lalandëp. Tëka ring jëroning lawang Bhayangkara, woDg Tatar inginëban lawang kinuücen ing jaba ring jëro. Krisira Sora^ den-wulang ing pupune. Samangka den-amuk wong Tatar, 25 denira Sora, tëlas padëm. Sira Rangga lawe angamuki kang ing jabairing panang- 25 kilan, tinut tëkeng dunungane malayu maring sohaïling Canggu, tinut pinaten. Akara sapuluh dina tëka kang andon saking Malayu, olih putri roro, kang sawiji ginawe binihaji denira raden Wijaya, aran raden Dara pëtak; kang atuha aran Dara jingga, alaki dewaj apuputra ratu ring Malayu, aran tuhan 30 Janaka, kasirkasir cri Marmadewa, bhiseka siraji Mantrolot. Tunggal pamalayu 30 lan patumapël i caka rësi-sanga-samadhi, 1197. Pangadëg aji Katong ratu ring Daha i caka naga-muka-dara-tunggal, 1198. Teka ring Jung galuh aji Katong angapus kidung Wukir polaman, wusing angapus kidung moksa. Samangka raden Wijaya afijënëng prabhu i caka rasa-rupa-dwi-citangcu, 35 1216. Wëkasan patutan lawan raden Dara pëtak putra knang, kaksatriyanira raden 35 4. E amangku rajaputri, mapan — I yen — 7. B sahangamukanaring — 9. B F het stuk van Pira tot amicunakën op bl.32 r.14 ontbreekt — 10. CUEGI sore mayat lingsir — 13. D I sarwa sanjata — 14. E ta ontbreekt — 15. C G ingataken — 16. E I tumon- — C kang mangananggapi — 18. D tumon — E tëka — 20. E Ujaring wong Tatar ontbreekt — 31. CG 117 — 35. E putra lanang ontbreekt. Jonker 10. mayat (t. pl. v. masa yan) — 11. wong? — 21. samaya ning? Kala gëmët. Kunëng putranira bhatara Ciwabuddha stri kalih siki, kang cinayakën ing wong Tatar, ingalap kalih denira raden Wijaya, sira sang atuha afijënëng ring Kahuripan, sira sang anom afijënëng ing Daha. Abhisekanira raden Wijaya duk prabhu cri Kërtarajasa. Tahun panjënëngira, orëmira awihën. Mokta sira, [25] 5 dhinarma ring Antapura, moktanira i caka 1257. Gumanti raden Kala gëmët angadëg prabhu, abhiseka bhatara Jayanagara. Qri Ciwabuddha dhinarma ring Tumapël, bhisekaning dharma ring Purwapatapan, Hëlët pitu-wëlas tahun adëging dharma lawan paranggalawe. Sira 5 Rangga lawe arëp adëgakëna patih wurung, margane andaga maring Tuban sira 10 Rangga lawe tur angapusi rorowang. Wus kapusan wong Tuban sagunung lor, samahidëp ing sira Rangga lawe. Araning kang ahidëp pafiji Marajaya, ra Jaran waha, ra arya Siddhi, ra Lintang, ra Tosan, ra Galatik, ra Tati rowangira Rangga lawe andaga. Sangkaning lungha saking Majhapahit arêbut lungguh, 10 sira Mahapati amicunakën^adërwe dandan ujarira Rangga lawe: „Aja kehing 15 ucap, hana ring Parthayajna papaning jëjërih". Karungu ring Majhapahit yen sira Rangga lawe andaga. Sira Mahapati angaturakën. Runtik siraji Jayanagara. Sarowangira Rangga lawe andaga mati, anghing ra Galatik ahurip, kinon malika denira Mahapati. Paranggalawe i caka kuda-bhumi-paksaning-wong,- 1217. Sira Ï5 Wiraraja amit ahgulihi ing Lamajang tigang juru, apan pasamayanira raden 20 Wijaya amalihana Jawa, kanugrahan lurah Lamajang lor kidul lawan tigang juru. Huwus alawas kabhukti denira Wirajaja, Sira Nambi kari apatih, sira Sora dëmung, sira Tipar tumënggung. Sor tumënggung dening dëmung samangka. Sira Wiraraja tan mulih maring Majhapahit, tan ayun angawolu. 20 Hëlët tigang tahun paranggalawe lawan pasora. Pinisunakën sira Sora de- 25 nira Mahapati, sira Sora ingilangakën mati denira Këbo anabrang, i caka baba-tangan-wong, 1222. Sira Nambi pinisunakën denira Mahapati, tan kinatonakën përange,- olih kaladeca, amit atilik ing sira Wiraraja agëring alara. Cri Jayanagara suka, anghing tan sinung alawasa. Sira Nambj l!an tëka 25 manih, mënëng ring Lëmbah, agawq kuta atingkah sanjata. Sira Wiraraja 30 mati. Siraji Jayanagara afijënëng prabhu rong tahun. Guntur palungge i 4. I panjënëngira 14 —• 6. E het stuk van abhiseka tot andaga op r. 9 ontbreekt — 7. DGI sira dhinarma — 8. I adëgnira — 11. D ra Jaran waha ontbreekt — 12. D I ra Lintang ontbreekt — E sira Lintang, sira Tosan — D I ra Galatik ra Banak madang ra Dangdi rowangira; EG ra Galatik ra Banak madang — 14. E dandanan — 17. BCDEF GIK tusschen Jayanagara en Sarowangira: sira Sora ingilangakën mati denira Këbo anabrang, wat behoudens de laatste drie woorden op r. 25 nog eens voorkomt en daar Op zijn plaats is — 18. C Hapati — BCEFGK 1217 ontbreekt — 19. E amit lungha angulihi — 20. E ahyun amalihana — B kalugrahan — B Majang —• 21. Dl Huwus alama —22. B of C(?)G sangka —24. E Pinisunakën ontbreekt — E Sora ontbreekt — 25. B CDFGIK denira Këbo anabrang ontbreekt; voor de aanvulling zie aanteekening bij r. 17 — 27. E aniliki; K anilik — 29. C atingka. Jonker 14. dandan. Poerbatjaraka 30. tahun, guntur enz. caka api-api-tangan-tunggal, 1233. Tumuli- pajurudëmung, hëlët' rong tahu lan pasora. Patine juru dëmung i caka arta-guna-paksaning-wong, 1235. Tumuli 30 pagajahbiru i caka rasa-guna-paksa-wong, 1236. Tumuli pamandana. Mangkat angawaki siraji Jayanagara angilangakën wong Mandana wulan karo. Anuli mangetan, sira Nambi ingilangakën. Winarah sira Nambi yen wus mati juru 5 dëmung, patih ëmban, tumënggung Jaran lëjong, mantri parakrama, sampun samangëmasi, maty anëmpuh. Angucap sira Nambi: „Kang Samara, ki Dër- 35 pana, ki Tëguh, paman Jaran bangkal, ki Wirot, ra Windan, ra Jangkung, yen tandingën nora sor wong wetan iki, mali wus rusak, sapa si galihe kulon, [26}Jabung terewes, Lëmbu pëtëng, Ikalikalan bang, nora ingsun awëdi, don-sa- 10 lakseng harëp ing wuri, kongsi uga denisun saksat aprang ing Bubat." Tëkané wong Majapahit, pangidulira Nambi, rusaking Ganding, kajarah pracastine, sira Nambi tinut sinëlësëk, tumandang sira Dërpana, sira Samara, sira Wirot, 5 sira Made, sira Windan, sira Jangkung, sira Tëguh, makadi sang arya Nambi adining anëmpuh; dahut wong Majapahit, noranapulih. Sira Jabung terewes, 15 Lëmbu pëtëng, Ikalikalan bang sama amagut ing sira Nambi mati, sarowangira Namby anëmpuh angëmasi, Rabut buhayabang tikël, dahut payung wong wetan, kalah deca Lamajang i caka naganahut-wulan, 1238. Tunggal pawagal lan 10 pamandana. Hëlët rong tahun pawagal lan palasëm. Sira Sëmi ingilangakën mati i soring rangdu i caka nora-weda-paksa-wong, 1240. Tumuli rakuti. 20 Hana dharmaputra aji, pangalasan wineh suka, wong 7, aran Kuti. Ra Pangca, ra Wëdëng, ra Yuyu, ra Tanca, ra Banak, ra Kuti lawan ra Sëmi mati ingilangakën, pinisunakën denira Mahapati. Samangka kawaspadan sira Mahapati 15 yan rajapisuna, ya ta sinikëp, winunuh cinelengceleng, dosane angadu pisuna. Duk durung mati ra Kuti, harëp angawakën abhatara maring Badandër. Sah 25 ring wëngi tan ananing wruh, anghing wong Bhayangkara. angiring, sakehe kang katuju akëmit duk abhatara lungha, hana wong lima wëlas. Sira Gajah . mada ambëkël ing Bhayangkara samangka, katuju këmitane, sangkane angiring 20 bhatara duk mimba. Alawas sira haneng Badandër. Hana pangalasan amit mulih, tan winehan denira Gajah mada, polahing kawula angiring akëdik, 30 amaksakën mulih. Sinuduk denira Gajah mada, done manawa hana awawarah yen abhatara dumunung ring umahipun buyuting Badandër, manawa ra Kuti 2. B pati — 5. C winara Nambi — 6. F. lëjor — 8. B bangkala — 9. BDEFI maling — Dl sapa si galihe kulon ontbreekt — 12. B pragastine — 13. BF sinëlëyëk — 14. B sira Mara — I sirarya — 16. Dl apagut — 20. BCDFGI 1249 - DGI pakuti — 21. C Pangpu — 22. C Wadang — CG Banak, Keri lawan asëmi— 23. E Samangka kawaspadan sira Mahapati ontbreekt — 24. F yan ontbreekt — E eineleng — 25. E na pisuna is de passage Gajah mada (bl. 34 r.9) tot rong tahun (bl. 34 r. ll)ttisschengevoegd— CDEG harëp anga [lacune, D angawakëna] bhatara, linungan denira bhatara maring Badandër — 28. B Bhayangkara ya mangka — 29. CDE abhatara — B alawasi haneng; C liane — 30. G dera — C akëdi — 31. E dosane — I awarah. Van der Tuuk 25. angawakna bhatara. Jonker'20. pakuti. wruh. Akara sapasar amit sira Gajah mada maring Majhapahit. Tëka ring Majhapahit, sira Gajah mada tinakontakonan de sang amaücanagara ring për- 25 nahira bhatara, awarah yen huwus kasambut dening rowange ra Kuti. Samanangis kang winarah. Angucap sira Gajah mada: „Mënënga, nora sira harëp- 5 harëp apangerana ring ra Kuti". Sumahur kang inujaran: „Angapa ujarira iku, iya dudu pangeran dewek". Wëkasan sira Gajah mada awarah yen abhatara . haneng Badandër. Samangka sira Gajah mada ayom lawan sang mantri, sama 30 asanggup amatenana ring ra Kuti, ingilangakën mati ra Kuti. Mantuk abhatara saking Badandër, kari abuyut tur sub ing dangu. Saulihira bhatara sira Gajah 10 mada mari amhëkël ing wong Bhayangkara, ring rong wulan amukti palapa, ingalihakën apatih ring Kahuripan, apatih rong tahun. Sang arya Tilam apatih ring Daha mati, gumanti sira Gajah mada, tinërapakën apatih ring Daha, atut 35 sirapatih amangkubhumi sang arya Tadah, kang angrojongi sira Gajah mada patih ring Daha. 15 Siraji Jayanagara asanak istri kakalih, saos ibu, sami tan sinung akra-[27] maha ri len, ayun alapën piyambèk. Samangka ksatriya tan hana maring Majhapahit, sing katon ingilangakën, • manawa harëp ing arinira. Sira paraksatriya angëkëb ahëtëtan. Somahira Taüca aparungon ingalan denira bhatara, sira Taüca ingadokën denira Gajah mada. Katuju bhatara Jayanagara bubuhën tan 5 20 kawasa mijil. Sira Tanca kinon anajia, marëk maring pagulingan. Tinaji denira Taüca pisan pingro tan tëdas, den-aturi bhatara asalaha këmitan, asalah këmitan sandingiraguling, tinaji denira Tanca tëdas, linud sinuduk denira Taüca, mokta sira ring pagulingan. Sira Taüca ginëlis pinaten denira Gajah madar mati sira Tanca. Lët sangang tahun pakuti lawan pataüca, i caka bhasmi-'lO 25 bhuta-nangani-ratu, 1250. Sira ta dhinarmeng Kapopongan, bhiseka ringCrnggapura, pratista ring Antawulan. Samangka sira paraksatriya angambah Majhapahit. Samangka raden Cakradhara kalaping swayambara pinakalakinira bhreng Kahuripan. Raden Kuda mërta angambil bhreng Daha. Raden Kuda mërta aüjënëng ring Wëngkër, 15 30 bhreng Pramicwara ring Pamotan, bhiseka cri Wijayarajasa. Hana ta patutan raden Cakradhara aüjënëng ring Tumapël, bhiseka cri Kërtawardhana. Bhrëng Kahuripan istri prabhu i caka cüny^-wisaya-paksa-bhümi, 1250. Bhreng Kahuripan aputra titiga, mijil bhatara prabhu,/ kasirkasirira cri 2. DE deuira mancanagaia — 3. CDEGI dene — 5. B harëp pangerana ring — I ingujaran — 8. D ki Kuti — 9. B C D G I danga — 10. B C F mari ngambëkël — G I wong ontbreekt — 11. CF ingalingakën — BF amatih — BF amatih — 12. FGI atut lawan —16. CF ring — B tan amaring — 17. C paksatriya — 18. B angëkëbakëb ahëtëtan — F arungon — 19. B F ingadokakën — B F buyuhën — 22. È sandinging; G sandingaguling — 24. D hëlët — B(ofC)G satahun — 25. B Crnggarapura — 26. C pratipta — 27. C ambah — 28. B suyambara — CDGI bhre — 30. EG bhre — DEI pramecwara — 31. B. Kërtawaddhana — 32. C D E G I bre — 33. C D E G I bhre. 20 Hayam wuruk, raden Tetep, jujulukira yen anapuk sira dalang Tritaraju, lamun amadoni sira Pagër antimun, lamun awayang bafiol sira Gagak katawang, yan ring kacewan sira mpu Janecwara, bhisekanira cri Rajasanagara, kaprabhunira bhra sang Hyang wëkasing sukha; arinira stri kalap denira raden Larang, pangadëganira bhreng Matahun, tan apuputra; sira sang pamungsu bhreng Pajang 5 25 ingalap denira raden Sumana, pangadëganira bhreng Paguhan, amisan kalawan bhreng Kahuripan, stri bhra Gundal sang dhinarma ring Sajabung, dharmabhiseka ring Bajrajinaparimitapura. Tumuli pasadeng. Sira Tadah patih amangkubhumi agëring sakarënga'n tan kawaca marëk, anguswakën marëk ring talampakanira bhatara asaha mang- 10 30 kubhumi, tan tinanggapan denira bhre Koripan, mantuk sang arya Tadah, angundang ring sira Gajah mada, ararasan ing made. Sira Gajah mada kinen amatiha ring Majhapahit, tan mangkubhumi: „Isun angrojongi sadudunira". 'i Këcapira Gajah mada: „Alemëh siranakira, yen apatiha mangke. Lamun sampun saking Sadeng agëlëm apatiha, lamun kahapuraha tiwas, bisaning ra- 15 35 nakira". „Lah kaki sakewuhira sun-rojong, sadudunira". Samangka agung hatinira Gajah mada, angrungu sanggupira sang arya Tadah. Mangkin'mangkat [28] maring Sadeng. Sang mantri araraman pinadaya, makadi sang apatih amangkubhumi pinadaya, yen sira Këmbar angruhuni angëpang ring Sadeng. Sërngën sang amangkubhumi, apotusan ing sang man tri jaba; kang mangkat wong 20 limang bëkëlan, anglilima sowang. Kapanggih sira Këmbar ring alas, angadëg 5 ing kayu rubuh, angandulandul, kayènunggang undakan tur anglimbekën camëti datëng kang kinon anjalinggiha sira Këmbar. Wantën wëkasira sang mantri samadaya, makadi kaki gusti apatih amangkubhumi, aken amalinggiha ring sira punarëke sangkanira rumuhun angëpang ing wong Sadeng. Den-camëti 25 rahine kang kinon amalinggiha luput alingan kayu, tur sira Këmbar angucap: 10 „Norana den-hidëp dening si Këmbar iki, yen ing paprangan* norahidëp ing pangeranmu iku". Lungha kang kinon amalinggiha, awërta saujarira Këmbar. Mënëng sira Gajah mada, 'tëka winahonan kinëpang wong Sadeng. Tuhan Wuruju dewaputra saking Pamëlëkahan, lamun anjëplakakën pëpëcut, karungu 30 2. C amadonani — G I yen — 5. BCDEFGI Matahun, sira sang pamungsu tan apuputra — CDEI bhre — 6. CDEFGI bhre — 7. CDEFG-I bhre — CG het stuk van stri tot sangkanira ru[ op r.25 ontbreekt — 9. B sarëngan; DEFI sangarën — 10. DEFI asalaha — 11. B angunda — 12. D ring — 13. DEI apatiha — DEF tan ontbreekt — BDEFI ya dudunira — 15. DEF bisaniranakira -- 17. E mangkat ontbreekt — 18. BF saking (in plaats van maring) — DEI na Sadeng: Sira Gajah mada sinëmbahakën patih ring Majhapahit. Sira Lëmbu Pëtëng apatih ring Daha, tumënggung Malër. Saking (ontbreekt in E) sakweh ing mantri ring Majhapahit sama ahum ring Wot Gantung, mantri araraman sira Këmbar augdihini atinggal ing wong kabeh (E akeh), kang mangkat maring Sadeng — 19. B angruhunini — 22. E angandulandulan — 23. DEI wontën — 24. I sadaya — Dl gusti ontbreekt — 25. DEFI punapa rëke —■ CG mun (= rumuhun) — 27. CD EG dene si K. — 28. C D E G amalungguha; I alungguha — 29. B tinëpang — 30. C G pamëcut. Jonker 22. angandulandul. en vond zoo den jongen, wat hij als een bestiering Gods beschouwde, (want) het was werkelijk Ken Angrok. Hij nam hem mede naar Karuman en nam hem aan als zoon. Daarop naar het speelhuis gegaan, vond hij er den malandang, en speelde hij (weer) met hem; nu verloor de malandang, en won Bango samparan alles weer terug wat hij verloren had, duidelijk door Gods toedoen, en toen hij naar huis ging, nam hij Ken Angrok mede. Bango samparan was getrouwd ') met twee zusters; zijn oudste vrouw was Genuk buntu, Tirthaja de jongste. De kinderen (van de laatste)2) waren Pafiji Bawuk, daarop volgde Panji Kuficang; diens jongere broeders waren Pafiji Kunal, en Pafiji Kenengkung; het jongste kind was een meisje, Cucupnranti. Genuk buntu (de oudste vrouw) nam Ken Angrok tot zoon aan. Hij bleef geruimen tijd te Karuman, maar kon het met de jpariji's niet vinden, en daarom verliet hij de plaats. Daarop vond hij te Kapundungan een jeugdigen herder, den zoon van Tuwan Sahaja, den buyut van Sagënggëng 3), Tuwan Tita, en met deze werd hij vrienden. Zij hielden zeer veel van elkander. Hij bleef nu bij Tuwan Sahaja, en Ken Angrok en Tuwan Tita waren het nooit oneens 4). Zij wilden leeren lezen, (en daarom) begaven zij zich tot Janggan, te Sagënggëng 5), om bij hem in dienst te gaan6), en vroegen hem hun onderwijs te geven. Zij kregen daarop onderricht in het lezen, [4] het gebruik der klinkers en medeklinkers, en hunne wijzigingen, in de candrasangkala T) en de tijdrekenkunde: dagen, maanden, jaren, de verschillende soorten van weken en de wuku's. Door het onderricht van Janggan werden zij zeer kundig. Nu had Janggan een jambu-boom geplant, die het sieraad van zijn tuin was geworden. Deze droeg goed, en zat rondom vol met haast rijpe vruchten. Hij had uitdrukkelijk verboden er de vruchten van te plukken; en niemand durfde van de vruchten van dien jambu-boom te nemen. Janggan had gezegd: „Als die jambu's 1) In 'tJav. awayuh. ' 2) Rabi anom werd duidelijkheidshalve reeds in den tekst ingevoegd. Genuk buntu, die geen kinderen had, nam Ken Angrok aan. j 3) Lees buyuting Sagënggëng. — J. De buyut is het onderdorpshoefd. 4) In 'tJav. tan hana wiyatanira. — J. Skr. vyathd, ongemak, pijn? 5) De tekst geeft sira Janggan ing Sagënggëng. Deze naam is, zooals een ieder ziet, ontstaan uit bhujangganing Sagënggëng, den geleerden brahmaan van Sagënggëng, d. w. z. den. onderwijzer daar. 6) De verhouding van een leerling in het oosten tot zijn leermeester is behalve nog die van een zoon tot een vader, ook die van een knecht tot zijn heer. In 't Jav. staat er ati amarajakaha; voor ati zie ook bladz. 9 rég. 9 en 13. — P. ati is hier synoniem met ahyun. — J.: om bij hem te gaan leeren; van parajaka, leerling. 7) In 't Jav. rupacandra, naar de beginwoorden van het tiental strophen, dat bij de Javanen altijd als handboekje gediend heeft tot het zoeken van woorden met een cijferwaardc om jaartallen uit te drukken. goed rijp zijn, mag men ze plukken". Ken Angrok kreeg er ergen trek in, toen hij ze zag, en. was er steeds meer ') van vervuld. Op een zekeren nacht, op den tijd dat men gewoonlijk slaapt, en ook Ken Angrok sliep, kwamen er uit zijn hoofd in grooten getale, en al maar door, vleermuizen 2) te voorschijn, die den ganschen nacht van die /(wn&w-vruchten van -Janggan aten. Den volgenden morgen zag men ze in tuin verspreid liggen; Janggan's volgelingen raapten ze op. Toen Janggan de vernielde jambu-\rvtoh.tea in den tuin verspreid zag liggen, werd hij boos, en zeide tot een der jongelingen (die bij hem in huis waren): „Hoe komt die jambu zoo vernield?" Hij kreeg van dezen ten antwoord: „Hij is vernield, heer, doordat er vleermuizen aan geweest zijn *), die er van gegeten hebben". Janggan nam daarop roiaw-doornen, waarmede hij dien jambu omvlocht, en hield den geheelen nacht de wacht. Ken Angrok sliep weer, in de zuider-gaanderij 4), dicht bij de plaats, waar het gedroogde gras lag 5), en Janggan soms °) atëp bond. Toen Janggan de vleermuizen in groote zwermen uit het hoofd van Ken Angrok komen en zijn ./amèw-vruehten opeten zag, werd hij boos '). Te vergeefs 8) trachtte hij ze met schreeuwen te verjagen. Hij werd toen nog boozer, en joeg Ken Angrok weg; ongeveer tegen middernacht was dat. Ken Angrok stond verschrikt en in de war op, liep naar buiten, en ging daar in het alangalang-veld 9) liggen slapen. Toen Janggan (iets later) naar hem ging (kijken), zag hij midden in de alangalang iets lichten 10). Hij schrok, meenende, dat er iets in brand was geraakt. Hij onderzocht wat hij zag lichten, en bevond toen, dat Ken Angrok dat licht van zich gaf. Hij wekte hem, zeide hem weer in huis te gaan en verzocht hem daar weer te gaan slapen; en zoo sliep Ken Angrok weer binnen 1'). Den volgenden morgen beval Janggan hem de vruchten te gaan plukken. Verheugd zeide Ken Angrok: „Laat ik maar eens wat (grooter) worden, dan zal ik Janggan wat ik hem schuldig ben, betalen". Ken Angrok was (nu) gaandeweg grooter geworden. Met Tuwan Tita weidde hij (kebo's), en maakte hij een bijdorpje, ten oosten van Sagënggëng, op de tegaVa van Sanja, om er, met zijn makker, tuwan Tita, de voorbijgangers te belagen. .vS^ypa [5] Nu had iemand, die in het bosch van de Kapundungah-érs palmwijn 1) J. maha, met opzet. 2) In 't Jav. lalawah. — J. Bal. Jav. lalawa. 3) In 't Jav. tampaking lalawah. ■4) In 'tJav. salu. — J.: bank, rustbank; O. Jav. salö (P. idem). 5) In 't Jav. kakawunganing alalang. — S. kawung, arèdvezel, gedroogd blad. Van der Tuuk Wdb. leest kakapungan alangalang (kapüng = punggël). 6) J.: juist. 7) ln 't Jav. apësëh.'— J. Van der Tuuk: het griefde hem (pësëh = ëmar, vgl. pegel). 8) In 't Jav. kawalahan (kuwalahën). 9) P.: den atangalang-hoop. 10) Zie boven. 11) P.: Ken Angrok gehoorzaamde, en zoo sliep hij weer binnen. ■ tapte, een schoone dochter. Deze vergezelde haren vadèr naar het bosch. Zij werd daar door~Ken Angrok verkracht ') en beslapen. Adiyuga heette dat bosch. Erger nog misdroeg hij zich; hij belaagde 2) de voorbijgangers, en toen nu naar Daha het bericht was doorgedrongen, dat Ken Angrok (op die wijze ergen) last veroorzaakte, trachtte de akuwu van Tumapël3), die Tunggul amëtung4) heette (en onder Daha stond), hem onschadelijk te maken. Hij verliet Sagënggëng en toog ttaar Rabut gorontol. „ Dat mijne vervolgers door het water tegengehouden5) mogen worden", vloekte °) hij, „dat er water te voorschijn kome uit het niet; zoo zal er een storm ') opkomen, en op Jawa zal er geen last zijn" 8). Zoo sprak hij. Hij verliet Rabut gorontol, en toog naar Wayang, naar het veld Sukamanggala. Daar was een vogelaar, dien hij beroofde °). Daarop ging hij naar Rabut Katu ,0). Benard "), zag hij een katu-boom ,2) zoo groot als een vijgenboom; daarin 13) vluchtte hij. Vervolgens vluchtte hij naar Junwatu, de kreita van de wong sampürna, daarna naar Lulumbang, waar hit zijn intrek nam bij een vreemde (daar) '*), een krijgsmanszoon, Gagak ingët geheeten. Hij leefde daar eenigen tijd, maar beroofde (ook hier) de voorbijgangers weder. Hij ging (vervolgens) van daar weer naar Kapundungan (terug), om er ïn de Pamalantënan ,5) te gaan stelen. Men bemerkte hem, zette hem na en omringde hem, en niet meer wetende waarheen te ontkomen, klom hij in een taZ-boom, op den rand der rivier, maar toen de dag aanbrak, zag men, dat hij daar ingeklommen was, en onder aan den voet van den boom wachtten de Kapundungan-ers hem af, het alarmsein ,G) slaande. Zijn vervolgers wilden den 1) J. anggamëli, vasthouden, tegenhouden. 2) Lees anawala. — J.': straatroof plegen. 3) J.: vau dit Tumapël; zoo ook Van der Tuuk. 4) Deze eigennaam is op Java nog bekend, zie Babad tanah Djawi, ed. Meinsma (1874) bl. 11. 5) In 'tJav. kabëbëng. 6) Sot, een vervloeking over iets uitgesproken. 7) In 't Jav. tahun. — J.: alsdan (samangkana ook = evenzoo) komt het jaar, enz. Vgl. Van der Tuuk Wdb. s. v. langkar. 8) Dit laatste is mij in 't verband onverstaanbaar. 9) In 't Jav. hana ta papikatan përit, irika ta sira anawala wong asëdahan manuk. 10) J.: de heilige katu? 11) Kapihanan wordt hier met „benard" op de gis vertaald. — J. Van der Tuuk pihan, beloofd, verwittigd — P. kramavorm van kapuhan met anl 12) J.: katu-struik. 13) J.: waar hij uitging. fl'viill 14) In 't Jav. wong amaradega. — P. Misschien: een vreemdeling, een Ilindu'sche ksatriya. 15) Hier als eigennaam genomen; de juiste beteekenis is mij onbekend. — J.: plaats der wasschen; V. d. T. walantén. ■ 16) Kajar, op de gis vertaald. — J. Bij Van der Tuuk onvertaald. tolboom Omhakken. Toen brak hij in weenen nit, en riep hij zijnen vader ') te hulp, •en nu hóórde hij een stem in het luchtruim hem bevelen (twee') taZ-bladeren af te hakken om die rechts en' links als vleugels te gebruiken, opdat hij daarmede naar den oostelijken oever, de overzijde, zou kunnen vliegen; (want) het was er nog ver van daan, dat hij (nu reeds) sterven zou. Hij hakte twee JaJ-bladeren af, gebruikte die als vleugels, vloog naar den tegenovergelegen oostelij ken oever, en ontkwam (zoo) naar Ragamasa (of Nagamasa). . < v. Men zette hem nog na, doch hij wist den kreits van Oran te bereiken, werd ook daarheen weer vervolgd, maar 'ontkwam toch weer naar Kapundungan. Hij trof daar den amandala bezig met planten. Deze verborg hem, na hem tot zoon aangenomen te hebben. Die amandala had zes kinderen, die alle daar aan het- planten waren. Juist was er één (van hen) weggegaan om te visschen, zoodat er nog maar vijf waren; in de plaats van den afwezige werd Ken Angrok aan het planten gezet. Zijn vervolgers kwamen en (een van hen) zeide tot den amandala: „Mandala, ik zet iemand na, die het erg lastig maakte; hij vluchtte zoo even hierheen"2). De amandala antwoordde: „(Oordeel zelf,) ik3) lieg het heusch niet, dat hij hier niet is4). Ik heb zes kinderen; hier zijn er juist zes' aan het planten, tel ze maar; als er meer dan zes zijn, [6] dan is hier nog iemand anders". De vervolgers zeiden: „Het is waar, dat de amandala (maar) zes kinderen heeft, en er zijn er hier maar zes aan het planten". Zij gingen daarop verder. De amandala sprak toen tot Ken Angrok: „Mijn jongen, ga heen; mogelijk komen die u zoeken, nog terug, (en) beredeneeren zij wat ik zeide nader, (dan) geeft het niet, dat gij tot mij uw toevlucht hebt genomen; vlucht naar het bosch". Ken Angrok antwoordde: „Ik zal niet wachten op die mij vervolgen" 5), en zoo is het er toe gekomen, dat Ken Angrok zich naar het bosch begaf, dat Patangtangan heette. Daarop vluchtte hij naar Ano, en van daar naar het bosch te Tërwag, maar hij werd weder en in nog hooger mate lastig. Nu gebeurde het, dat de amandala van Luki, tegenover °) de wëlahan '), zijn gaga-veld ging beploegen, om er een boonenveld van te maken. Hij nam eten voor zijn buffeljongen mede. Dat plaatste hij op een der stapels 8), in een bambu- 1) Kang ayacadharma ring sira, letterlijk: die voor hem roem stelde in het vervullen van zijn plicht; maar bedoeld is hier een godheid, en deze wijst hem dan ook aan wat hem te doen staat; onwillekeurig vraagt men zich af of uit deze uitdrukking niet geboren zou zijn het sudarma (in den zin van vader) in de nieuwere Jav. litteratuur. 2) P. Deze zin kan ook vragend zijn. 3) Dayakanira, voornaamwoord van den Ie» persoon van een brahmaan, v. d. T. 4) J.: ik ben volstrekt niet leugenachtig; dat hij hier niet is (bewijst:het volgende). 5) In het Javaansch staat er angher manih kang amburua. —P. 'De ontkenning is dus van Brandes. — J.: zal ik wachten, die zullen vervolgen? ' 6) J.' artgarêpi, zeldzaam. 7) De beteekenis is mij onbekend. — J. V. d. T. wëlahan = wëlaran, abyan, hof. 8) In 't Jav. wujungundung. fc.'SJjpSl! kokertje. Voorovergebogen ') beploegde hij ijverig het boonenveld. Het eten werd door Ken Angrok, die er al bukkende naartoe sloop, weggenomen 2). Zoo deed hij dagelijks. De amandala stond er verbaasd van, dat het eten van den jongen dagelijks3) verdween, en* zeide: „Hoe komt toch die rijst te verdwijnen?" Zich in de wëlahan verschuilende, hield hij het eten van den herder in het oog, terwijl hij den jongen (in zijne plaats) liet ploegen. Spoedig daarop 4) kwam Keil Angrok uit het bosch, om de rijst weer weg te halen. De amandala sprak hem aan : „Gij zijt het dus, mijn jongen, die de rijst van mijn buffeljongen iederen dag weg neemt"5). Ken Angrok antwoordde: „Ja, amwndala, ik nam het eten van uw jongen iederen dag weg, omdat ik honger en niet te eten heb". De amandala zeide: „Wel, mijn jongen, kom in mijn kluis als gij honger hebt, vraag (daar) iederen dag om rijst, want dagelijks zie ik uit of er ook gasten komen". Zoo werd Ken Angrok door den amandala uitgenoodigd te Batur °) te komen, en op rijst en toespijzen onthaald. De amandala zeide tot zijri vrouw: „Nini bhatari, ik draag u op, om, als Ken Angrok hier mocht komen, en ik niet thuis mocht zijn, als zijn huisvrouw, lief tegen hem te wezen '), hij is medelijdenswaardig". Ken Angrok, zoo verhaalt men, kwam daar (toen) eiken dag. Van daar ging hij naar Lulumbang, naar Banjar kocapet. Nu geschiedde het eens, dat de amandala van Turyantapada van 8) Kabalon terugkeerde. Deze, Mpu Palot geheeten, bezat de dharmakahcana °). Hij was een leerling Van den hyang buyut van Kabalon, den belichaamden dharmakahcanasiddhi, siddhi = sanidya. Mpu Palot keerde (dan) van Kabalon weer terug met 5 tahil ruw (goud) 10). Te Lulumbang rustte hij even uit. Hij zag er tegen op alleen naar Turyantapada terug te gaan, omdat men vertelde dat er iemand was die den weg onveilig maakte. Die persoon moest Ken Angrok heeten. Mpu Palot wist niet, dat het een en dezelfde was "). . 1) J.: geheel daarmede bezig. 2) P.: Hij was geheel verdiept in het beploegen van het boonenveld (zoodat hij niet wist) dat het eten ... weggenomen werd. 3) In 'tJav. baryan dina. 4) P.: Werkelijk. Oud-Jav. tan-dwa; het Jav. tandu is een verkeerd begrepen lan-dwa. 5) In plaats van ngamet zal er wel katog amet moeten worden gelezen. 6) J.: aan de kluizenarij. 7) In 't Jav. kukurënën tumuli. — J.: verwelkomen — P.: onthalen. Dit is de betcckenis van kurén in het West-Bagelensch. 8) In den tekst staat mareng, naar. 9) Dhartnakaiicana, iets lager dharmakaneanasiddhi, blijkbaar de naam van de leer, of van een mantra, waarmede men goud vinden (of maken) kan; siddhi beteekent tooverkunst, en hetzelfde geldt van sanidhya, zie B, dat volgens Dr. van der Tuuk met yoga wordt verklaard. 10) In 't Jav. lakar. — J.: grondstof. 11) NI. de persoon, dien hij te Lulumbang ontmoeten zou (waarheen Ken Angrok zich had begeven) en die gevaarlijke roover. — f.: Mpu Palot kende daar geen enkel persoon, (en wist dus niet, dat degeen, dien' hij ontmoette, K. A. was). in dienst bij den akuwu geweest, vader. Hier kom ik, omdat ik, toen zijne gemalin van een wagen steeg en haar schoot (daarbij) bloot kwam, gezien heb, dat deze een vuurgloed uitstraalde. NU is er een brahmaan, die eerst onlangs op Java gekomen is, de eerwaarde Lohgawe, en mij als zoon heeft aangenomen; hem heb ik gevraagd: „Wat is het voor een vrouw wier schoot een vuurgloed uitstraalt", en hij heeft gezegd: „Zulk een vrouw is de bovenste beste, zij is het die men ardhandrigwart noemt; [11] zij is het die vooral geluk aanbrengt, want al wie haar tot vrouw krijgt, die wordt wereldveroveraar". Ik nu, vader Bango, verlang koning te worden; ik wil Tunggul amëtung dooden, zijn gemalin huwen om koning te worden, vader, en ik vroeg aan mijn eerwaarden vader om zijne goedkeuring (zegen). De eerwaarde zeide toen: „Angrok, mijn jongen, een brahmaan mag het niet goedkeuren '), dat iemand de vrouw van een ander neemt, maar doe alles wat gij zelf wilt". Daarom kom ik nu tot u, vader Bango, om uw goedkeuring (zegen) te vragen, vader, dat ik den akuwu van Tumapël door sluipmoord dood; zeker komt hij (dan) door mijne hand om". Bango samparan zeide: „Dat is goed. Ik, mijn jongen, keur het goed, dat gij Tunggul amëtüng door sluipmoord met een kris ombrengt, maar Angrok, mijn jongen, die akuwu is drachtig gebouwd 2); het kon wel eens gebeuren, dat gij niet door en door staakt3), als gij hem met een minder goede 4) këris zult steken. Ik heb een vriend te Lulumbang, Pu Gandring geheeten; de krissen, die hij maakt, zijn goed; tegen zijn maaksels is niemand bestand 5); men behoeft er geen twee maal mede te steken. Laat hem een këris maken. En als gij die këris hebt °), breng dan Tunggul amëtung door sluipmoord om". Dit was de raad, die Bango samparan aan Ken Angrok gaf. Deze zeide: „Dan ga ik heen, vader, naar Lulumbang". Hij verliet Karuman, ging naar Lulumbang, en vond daar Gandring aan het smeden. Angrok vroeg hem: „Gij zijt waarschijnlijk Gandring? Wel, maak mij dan een këris. Hij moet ,in vijf maanden gereed zijn (?) ')". Mpu Gandring zeide: „Dat kan niet binnen vijf maanden; als gij er een verlangt die goed is8), dan duurt het wol een vol jaar-vóór hij goed geklopt is". Ken Angrok zeide: „Het komt er niet op aan hoe hij gevijld is, maar in vijf maanden moet hij klaar zijn". Ken Angrok verlaat Lulumbang en gaat (weer) naar Tumapël. Hij komt* 1) Hier in 't Jav. angajëngana. 2) Teguh, ook „onkwetsbaar". 3) J.: kwetst. 4) In 'tJav. kurang yoninya. — J. Van der Tuuk yoni, voortreffelijk? (van een wapen, Wdb. galamet). 5) J.: niemand is onkwetsbaar, wat zijn maaksel betreft. 6) J.: als die af is, is er een kris, waarmede enz. 7) Agatana gawene deningsun, in B agata, in C agati. — P. hét verband vereischt: spoedig, ik heb het hoogst noodig. — J. agati, ana gawe-ne deningsun? ik heb hem snel noodig (zie V. d. T. s. v. agati). 8) J.: als gij er een wilt hebben, moet die goed zijn. bij den eerwaarden Lohgawe, en deze vraagt hem: „Waarom zijt gij zoo lang te Karuman gebleven?" Ken Angrok antwoordde: „Ik ben onderwijl') ook te Lulumbang geweest". Nu bleef Ken Angrok een geruimen tijd2) te Tumapël. Toen de vijf maanden om waren, herinnerde hij zich de afspraak, die hij gemaakt had, toen hij aan Mpu Gandring opdroeg een këris te maken3). Hij ging (weer) naar Lulumbang, en vond daar Mpu Gandring aan het vijlen, om de këris, waarom Ken Angrok gevraagd had, af te maken 4). Ken Angrok zeide: „Waar is de këris, die ik u besteld heb?" Gandring antwoordde: „Angrok, mijn jongen, dat is juist deze, die ik zit te vijlen". Ken Angrok vroeg de këris te zien, en zeide toen blijkbaar boos: „Het geeft ook wat of ik u èen këris bestel, want deze is nog niet af gevijld; hij is nog wreed s). [12] Deze ziet er wel uit, of men er al vijf maanden mede bezig is geweest °)". Hij wordt woedend, zoodat hij Gandring met die këris Van zijn eigen maaksel een steek toebrengt. Daarop slaat hij er mede op den steenen vijzel, waarin het vijlsel opgezameld werd 7); die springt in tweeën. Hij slaat er mede op het aambeeld van Gandring; ook dat springt stuk. Toen zeide Gandring: „Door die kris zal Augrok sneven8); zijn kinderen en kindskinderen zullen door die kris omkomen; zeven koningen zullen omkomen door die kris". Na het uiten hiervan viel de smid dood neer. Het was Ken Angrok aan te zien, dat hij (er nu) wanhopig (over) was, dat Gandring was omgekomen. „Als ik" zeide hij, „word wat ik worden wil (een groot man), dan zullen de bewijzen van mijne dankbaarheid 9)) erfelijk ,0) overgaan op de nakomelingschap van den smid van Lulumbang". Daarop keerde hij weer naar Tumapël terug. Tunggul amëtung nu had een gunsteling, Këbo hijo, die met Ken Angrok zeer bevriend was. Toen deze zag, dat Ken Angrok een nieuwe Mris droeg, met een gevest van cangkring-hout, waar de doorns nog aan zaten, en die niet met harst vastgemaakt was, kreeg hij daar erg zin in. Hij zeide tot Ken Angrok: „Wel, broeder, die këris neem ik van u". Këbo hijo heeft haar aangedaan, omdat h§ dat aangenaam en haar mooi vond, en omdat hij nu die këris van Ken Angrok een geruimen tijd droeg, wist iedereen in Tumapël, dat Këbo hijo met een nieuwe, këris liep. Nu moest die këris door Angrok gestolen worden, en dat gelukte. ' Daarop is Ken Angrok 's nachts in het verblijf van den akuwu gedrongen, toen ") men 1) In 't Jav. sumëlang. 2) J. alawas apanganti — O.-Jav. n-panganti? 3) Lees anggawea. 4) In 't Jav. aninigasi. — J.: voor 't eerst iets bewerken ? 5) In 't Jav. asëbel, in A asëkël. — J. V. d. T. sëbël, zonder beteekenis. 6) J.: uitgesteld. ^$8»% 7) In 't Jav. pambëbëkan. — J. V. d. T. waarin 't water van de gurinda. 8) J.: wat K. A. betreft, die kris zal hem dooden. 9) J.: mijn schuld ? 10) In 'tJav. tumusa. 11) J. düwëg = dawëg, juist (lagi). daar sliep, en geholpen door het toeval, heeft hij diens slaapplaats bereikt zonder dat men bespeurd had '), dat hij er heenging, en Tunggul amëtung in een keer, dwars door het hart, dood gestoken; de Gandringsche kris liet hij met Opzet in de wond zitten 2). Toen het daarop dag geworden was, kwam het aan het licht, dat er in Tunggul amëtung's borst een këris stak 3) die. men herkende als de këris, die Këbo hijo dagelijks 4) pleegde te dragen. De lieden van Tumapël zeiden (daarom) allen: „Këbo hijo, dat is duidelijk5), heeft Tunggul amëtung vermoord, want zijn këris steektc) immers in de borst van den akuwu van Tumapël". Këbo hijo is daarop door Tunggul-amëtung's familie gegrepen, en met die këris, die Gandring gemaakt had, gekrist, dat er de dood op volgde. Këbo hijo had een zoon, Mahisa randi. Deze was erg bedroefd over den dood van zijn vader. Ken Angrok had met hem te doen 7) en maakte "hem katik (schildknaap), want hij had groot medelijden met hem. Nu moesten de goden het (verder) in orde brengen ^ dat Ken Angrok werkelijk met Ken pëdës huwde; lang verlangden zij het 9), en niemand van de bewoners van Tumapël durfde iets over Ken Angrok's gedragingen zeggen; ook de familie van Tunggul amëtung hield zich stil, omdat niemand iets durfde 10) zeggen, en zoo huwde Ken Angrok met Ken pëdës. Deze was toen reeds drie *') maanden van Tunggul amëtung zwanger, maar Ken Angrok besliep haar toch ,2), en zij hielden veel van elkander 13). [13] Op tijd 14) beviel Ken pëdës van een jongen, het kind van Tunggul amëtung, dat den naam Anüsapati kreeg, en den bijnaam Anëngah. Nadat zij nog eenigen tijd gehuwd waren geweest, kreeg Ken Dëdës nog een kind, (doch nu) van Ken Angrok, een jongen, Mahisa wong atëlëng; daarop een tweede, bijgenaamd Saprang; een derde, Agnibhaya; en een meisje, Dewi Rimbu; vier kinderen dus had Ken Angrok bij Ken pëdës. Bij een sëlir 1S), Ken Umang, verwekte hij een zoon, bijgenaamd Tohjaya; een tweeden zoon, bijgenaamd Sudhatu; een derden zoon, Twan Wërgola, en een dochter, Dewi Rambi. 1) In 'tJav. tan kawara. — J.: niet gestuit. 2) In 't Jav. kinatutakën minahd. 3) J.: \vast zat. 4) In 't Jav. sabran dina. — J. Balineesch? 5) In 't Jav. kalingane. 6) J.: zit vast. 7) J.: ging vertrouwelijk om. 8) J.: Dus de goden regelden het. < 9) J. Ook van één persoon: lang had hij daartoe 't plan. 10) J.: in staat was. 11) Volgens A zes, doch zie beneden. 12) In 't Jav. kavooran. 13) J.: lang hielden zij gemeenschap. 14) J.: Toen haar maanden vervuld waren. [ 15) In 't Jav. binihaji. — J.: vrouw. (d. w. z.) de zon net was ondergegaan, en men de sanda'a aanstak. Na het vermoorden van sang Amürwabhümi vluchtte die man van Batil tot Anüsapati, (tot wien) hij zeide: „Ik heb uwen vader gedood". Nüsapati doorstak hem daarop. In Tumapël zeide men: „De koning is verraderlijk vermoord door een pangalasan van Batil, maar Nüsapati heeft dezen daarop op een zelfde^ wijze ') gedood". Sang Amürwabhümi stierf in Caka 1169. Hij werd bijgezet2) in Kagënëngan. AANTEEKENTrTG. In een der. noten, boven bij het begin der vertaling, werd er reeds op gewezen op welke wijze men verreweg het grootste gedeelte van het eerste hoofdstuk heeft op te vatten. Het moet slechts dienen om aan te toonen welk een bijzondere persoonlijkheid Ken Arok, de latere Qri Rajasa, sang Amürwabhümi, zelfs Bhatara Guru, geweest is,- en van daar dan ook die opsomming van al het kwaad dat hij verrichtte: stelen, straatroof, moord en doodslag, maagdschoffeering en wat dies meer zij, die slechts dienen moet om het te laten uitkomen, dat hij zulks ongestraft mocht doen, voorbeschikt als hij was om, van goddelijke afkomst als een zoon van Bhatara Brahma, als een (aangenomen) kind van Bhatara Guru 3), en uitgelezen door Bhatara Wisnu om er zich in te incarneeren, straks een koningstroon zich te verwerven, zich zelfs den meerdere te toonen van den toenmaligen machtigsten vorst op Java, en, wat zeker nog meer gewicht in de schaal heeft gelegd, met het stichten van een nieuwe dynastie, die in zijn persoon een aanvang nam, een geslacht op den troon te helpen, dat een lange reeks van jaren achtereen het opperbewind voerde althans over een belangrijk gedeelte van Java, het vorstenhuis, dat straks het Majapahitsche kan worden genoemd, aangezien de stichter dier plaats in rechte lijn van hem afstamde. Ken Arok toch gewon Wong atëlëng, deze Këbo Campaka en deze was de grootvader4) van Raden Wijaya, die Majapahit stichtte, en als zoodanig de eerste vorst was van het rijk, dat dien naam droeg. Ken Arok's lotgevallen nog in 't bijzonder toe te lichten is onnoodig. Er zijn slechts enkele bijzonderheden, waarbij het wenschelijk is stil te staan. Het lichten van zulke veelbelovende wonderkinderen komt daarbij in de eerste plaats in aanmerking, daar het zijn nut hebben kan er even op gewezen te hebben dat dit in de Javaansche literatuur telkens en telkens weer terugkeert, zoodat men haast geen plaatselijke- babad kan aanwijzen, die daarvan geen voorbeeld bevat. lamp, pasang sande, des avonds. Vgl. Van der Tuuk s. v. kala, jabung, pasang (amasang, kanyd rdjasioala). 1) J.: als tegenpartij in den strijd staan. (vgl. V. d. T.). 2) In 't Jav. dhinarma. 3) In den Nag. wordt Rajasa bepaaldelijk zoon van Girindra, d. i. Qiwa, genoemd. 4) Volgens de Pararaton de vader; de juiste familieverhouding is uit den Nagarakërtagama gebleken. Zie de Aanteekening bi> Hoofdstuk V. In de tweede, plaats lette men er op dat de voorstelling van Ken Angrok als incarnatie van Wisnu, hoe belangrijk ook op zich zelf, geenszins alleen staat. Het dogma van Wisnu's belichamingen als redder van de wereld, waar deze in nood is geraakt, is den Javanen zeer goed bekend, al vindt men bij hen gewoonlijk slechts een paar der kanonieke incarnaties iets meer op den voorgrond. Een der bekendste dier nieuwere incarnaties van uitsluitend Javaanschen oorsprong is Raden Panji Ino Kërtapati, en het is voldoende hier nog deze genoemd te hebben. Verder .zij er de aandacht op gevestigd, dat de smid Mpu Gandring van Lulumbang, althans tot op voor korten tijd, ook op Java nog niet vergeten was, daar men hem bijv. als Mpu Lumbang nog aantreft in de oudste redactie van de DanTar wulan, nl. die welke aan Roorda van Eysinga bekend was; voorts zie men hetgeen beneden nog wordt medegedeeld uit een Sërat kanda.- Van meer belang is wat er van Ken pëdës wordt verhaald. Den lezer voor het bedoelde naar de betrokken plaats van den tekst verwijzende, welke op zich zelf genoegzaam duidelijk is, herinner ik hem met het oog daarop aan de vuuruitstralende prinses van West-Ja va, die vroeger voor velen eene raadselachtige persoonlijkheid moet zijn geweest, niet in staat als men was om den dieperen zin van dat verhaaltje te beseffen. Men leze Cohen Stuart's aanteekeningen in zijne uitgave van de Baron Sakender (1850), bl. (mom, 98, 160 en volgg., en de daar vermelde literatuur nog eens na, en zal, het verhaaltje vergelijkende en aanvullende met hetgeen men in de Pararaton vindt, spoedig tot het besluit komen, dat het schijnbaar zoo onzinnige vertelseltje veel meer beteekent dan het zich zoo liet aanzien. Noch Bantën (Jakëtra), noch Cërbon, zelfs het machtige Mataram niet, was in staat zich (blijvend) meester te maken van de erfenis van Pajajaran, die in handen viel van den handeldrij venden Jan Compagnie; niet één van hen kon de vuur in haren schoot verbergende prinses huwen, die hun, wien van hen ook, de opperheerschappij ten huwelijk zou hebben medegebracht, en voor een paar onnoozele kanonnetjes, zou men haast zeggen, werd zij in handen gegeven van de Hollanders, die zich op die wijze van hun bewind over West-Java verzekerden, en verzekerd konden achten. Men vindt het verhaaltje terug in vermoedelijk alle babaffs of sajaraKs van West-Java '), wel niet altijd precies op dezelfde wijze medegedeeld, daar andere tijden andere voorstellingen met zich brengen, en de ouderen vergeten geraken, maar in hoofdzaak toch overal hetzelfde. De reeds bekend gemaakte redacties er van zijn niet de duidelijkste of de beste. De navolgende passage (A) uit een korten proza-tekst, waarvan mij twee elkander aanvullende exemplaren 1) Zeker in een zeer groot aantal. Ook in verschillende exemplaren van de Babad tanah Djawi treft men het aan, zoo o. a. in den tekst vertegenwoordigd door Jav. HSS. B. G. no. 120. — In zijn opstel „Het graf te Pamlatèn en de Hollandsche heerschappij" (De Heiligen van Java VI, Tijdschr. B. G. 55, 1913) heeft Dr. D. A. Rinkes eenige nadere beschouwingen gegeven over het thema van de prinses met den vlammenden schoot, en verdere literatuur vermeld. Zie vooral p. 13 sq. aldaar, en verg. nog Dr. Hoesein Djajadiningrat, Critische beschouwing van de Sadjarah Bantün (1913) p. 286—288. Hoe de namen gelezen moeten worden kan niet twijfelachtig zijn, en aan welk anachronisme de schrijver der kroniek van Banjar zich schuldig heeft gemaakt, springt ook dadelijk in 't oog, mits men slechts even bedenkt, dat in die kroniek die putri van Pasay daarbij nog de plaats inneemt van de putri Cémpa in de Babad tanah Djawi, (de tante van Raden Rahmat van Ampel gading; de neef heet hier raden Bungsu), dat wil zeggenr dat hij het uiterste begin, het voorspel van het begin, en het einde van de Majapahitsche periode gelijktijdig laat plaats hebben; Arok stierf 1169 (1149) Caka, en de putri Cëmpa, volgens het jaartal op haar graf, in Qaka 1370 (Not. B. C, XXIV (1886), bl. 42). Dat Ken Dëdës, zooals indertijd door mij gezegd werd, een incarnatie van Dewi Cri was, wordt in den tekst niet met zoovele woorden aangegeven, maar is, volgens de leer der incarnatiën, althans volgens de opvatting der Javanen, een zoo noodzakelijk iets, dat een ieder, ook zonder dat het te kennen wordt gegeven, dit veronderstellen moet of begrijpen zal. Na zijn doel te hebben bereikt, deelt Ken Arok zijne belooningen uit. Men lette er op welk eene belangrijke plaats ook hier weder de smeden bij de Javanen blijken in te nemen. Wel vindt men hier in het voorafgaande de verklaring van de reden waarom Mpu Gandring's nageslacht vrijdommen verkreeg, doch het satuse apande ') loopt daarnaast toch nog in 't oog. Reeds Bhatara Brahma had tot Ken Endok gezegd, dat Ken Angrok de toestanden op Java geheel wijzigen zou, zie bl. 2, reg. 6, en iets soortgelijks loopt als een roode draad verder door het verloop van de levensschets van den held van de eerste helft van het boek. Hij brengt het volgens het verhaal zelfs zoo ver, dat hij, na zich zelfstandig heer tè Tumapël te hebben gemaakt, ook tegen Daha zelf aanvallenderwijs te werk gaat, en het te1 niet doet of het onderwerpt. In het vervolg is daarvan intusschen niet veel te bespeuren, men zie het gedeelte, dat loopt over de regeering van Kêrtanagara, Hoofdstuk V. Ongeveer een 50 jaar later vindt men toch in Daha (Kadiri) op nieuw een machtig vorst, Jaya katong, die Tumapël wederom onder dat rijk weet te brengen, waarvan het vroeger een vasalstaat Was, zooals duidelijk uit het voorafgaande blijkt, zie bijv. bl. 13, reg. 27. Waar Gantër, of Kantër (volgens B), lag of ligt, heb ik niet kunnen uitvinden. Dat is ook met verschillende andere plaatsnamen het geval, waaronder Turyantapada aan het tegenwoordige Turen doet denken 2). Ken Arok's naam Rajasa, in het prototype van de pralambang 3) tot Ang- 1) Zie echter noot 4 op bl. 62. 2) P. gist, dat Jiput het tegenwoordige Jiwut tusschen Blitar en Panataran zou kunnen zijn. — Kern wijst er op, dat de plaatsnaam Turen in den Nag. als Turayan voorkomt (Nag. 24:2; zie p. 74 der editie). Tugaran is uit een aantal inscripties bekend (OudJav. Oork., Verta. Bat. Gen. 60, 1913, n». XXXI, XXXVIII, XLIII); het moet in de buurt van Singasari hebben gelegen. 3) Tijdschr. Bat. Gen. XXXII (1889), bl. 394. rajasa vervormd, bekleedt in de koningsnamen zijner afstammelingen een belangrijke plaats; men vindt er een Kërtarajasa, een Rajasanagara, en een Rajasawardhana onder. Vermoedelijk is zijn naam slechts een rest van een langeren naam ') en ongelukkig vindt men in de Pararaton niet altijd de eigentlijke koningsnamen der personen, die na hem nog, tot op het einde der 15" Qaka-eeuw, als vorst heerschten, en waaronder eenige vrouwen waren, vermeld. Na zijn dood in 1169 Caka, werd hij bijgezet te Kagënëngan. Zooals men zich herinneren zal, is dit een andere naam van 'Tjandi Kali tjilikJ), in het distict Srëngat, afdeeling Blitar, waaraan men evenwel boven de poort een plaatje met het jaartal 1271 Caka vindt, door Dr. R. D. M. Verbeek aan het licht gebracht3). De voorafgaande verovering van Daha (Kadiri) door Tumapël zou het vermoeden wettigen, dat Tjandi Kali tjilik werkelijk bedoeld is, maar toch schijnt het aannemelijker te veronderstellen, dat hier van een ander Kagënëngan sprake is, dat men op het terrein van Tumapël zelf, in het Pasuruhansche, zou hebben te zoeken 4). In dit gedeelte worden eenige opmerkingen gemaakt, of gegevens verstrekt over de invoering van de Hindu godsdienst op het oostelijk deel van Java, bepaaldelijk in de tegenwoordige residentie Pasuruhan. Kort voor de troonsbeklimming van Ken Arok, Qri Rajasa, zouden daar in het geheel geen brahmanen zjjn geweest. Lohgawe toch was de eerste die zich daar gevestigd hebben .zou, en dat, rechtstreeks uit Engelsch-Indië, Jambudwipa, daarheen getogen. Daarna zouden, na Arok's koningworden, de bhujangga's, buddhisten zoowel als ciwaieten, uit Kadiri (Daha) daarheen zijn gevlucht, omdat men hen in het rijk, waar zij 1) Blijkens den Nag. is de volle naam Ranggah Rajasa. Poerbatjaraka wijst er op, dat ranggah beteekent: hoorn, duidelijk in mëhjangan branggah (Mal. beranggah = berranggah), hert met (groote) horens. Dit is dus synoniem met Skr. crnga. Vandaar de waarschijnlijkheid, dat koning Ranggah Rajasa dezelfde is als de vorst Qrëngga, die O. J. O. n°.LXXIH en vlg. heeft uitgevaardigd (Q. 1116—1119). In één dier oorkonden (LXXVII) schijnt" sprake te zijn van een vervolging van Kërtajaya (dezelfde, die in de Par. Dangdang Gëndis heet); op grond van dit alles concludeert Poerbatjaraka tot de identiteit van Rajasa en Crëngga. 'sKoniogs andere naam, sang Amürwabhümi, is laatstelijk voor den dag gekomen op een veel latere oorkonde uit Q. 1272, waar de aanleg van een dam plaats heeft mak'amanggala rakaki Ngamurwwabumi. Gelijk Van Stein Callenfels heeft aangetoond (De inscriptie van Kandangan, Tijdschr. B. G. 58, 1918, p. 341) is de beteekenis daarvan, dat men zich door een slamëtan de gunst verzekert van den cakal bakal der heerschende dynastie. 2) Raffles, History op Java, II (1817), bl. 37 (40), „Genengan". 3) Not. B. G. XXV (1887), blz. 8. 4) De Nag. geeft in Zang 37 een beschrijving van Kagënëngan, hetwelk ten Zuiden van Singasari blijkt te liggen. Brandes zocht het later iets ten Z.W. van Malang, waar een desa Gënïngan ligt (Not. B. G. 1901, p. 79); Van Stein Callenfels wees op den G. Katu, Westelijk van Gënëngan; er is daar een gebouw geweest (Oudh. Versl. 1914, 4, p. 105). Zie verder over het heiligdom te Kagënëngan (eigenlijk twee, een Ciwaïtisch en een Buddhistisch) nog p. 272 der Nag. editie. Het gedicht beschrijft in Z. 40 de regeering van Rajasa, wiens hoofdstad oorspronkelijk Kutaraja blijkt te hebben geheeten. 's Konings/>verlijden wordt er in 1149 C. gesteld. Woonden, verrichtingen beneden hunne waardigheid wilde laten doen '). Daartegenover staat evenwel het bericht, dat er te Panawijen een bhujangga woonde2), of deze moet zich daar ter plaatse, die men toch in Tumapël zoeken moet, gevestigd hebben na de komst van Lohgawe uit Jambudwipa, die boddhasthdpaka, en wel een mahayanistische was, maar vroeger het mahdydna niet volgde. Men mag vragen, welken godsdienst hij dan wel was toegedaan. Van hinaydna, de zuidelijke buddhistische kerk, kan op Java geen sprake zijn3) en er rest dus slechts aan te nemen, dat hij of heiden was, of wat men gewoonlijk de brahmaansche geloofsleer noemt, omhelsde. Dat het Hinduïsme reeds lang vóór den tijd, waarin het in den tekst verhaalde moet zijn voorgevallen, zijn weg ook naar Pasuruhan gevonden had, en dat men daar reeds veel vroeger sporen vindt zoowel van brahmanisme (ciwaisme) als van buddhisme (mahayanisme), is uit verschillende opschriften reeds aan den dag gebracht4). Moeielijk is het dan ook aan te nemen» dat er bedoeld wezen zou, dat Mpu Purwa, van wien er sprake is, vóór hij lumaku mahdydna, heiden zou zijn geweest. Doch zoo dat niet het geval was, wat dan? Hindugodsdiehst zonder brahmanen, ook waar het het noordelijk buddhisme geldt, dat bijv. in Nepal ook brahmanen kent en erkent, (en het buddhisme op Java komt in zijne vormen dat van Nepal het meest nabij), is toch wel niet denkbaar, en Mpu Purwa was later toch boddhasthdpaka; dat hij brahmaan was wordt wel niet gezegd, maar, zélfs al neemt men aan, dat alles wat uit de oudere opschriften uit die buurt aan 't licht kon worden gebracht, dat de oude toestand, dien wij daaruit konden leeren kennen, geheel vergeten was, toch schijnen in deze bijzonderheden de hier aangetroffen berichten met elkander te strijden, ook al zou de boven gemaakte veronderstelling, dat mpu Purwa na Lohgawe in Pasuruhan zou zijn gekomen, juist zijn, want alles en alles in het voorafgaande, dat toch in Pasuruhan speelt, wijst er op, dat men daar toch al geen heiden meer was. Desniettemin verdient het hier wel de aandacht, dat in de 10e en lle, en zelfs in de 12° Caka eeuw, van eigentlijk gezegde opschriften, of zelfs steenen met jaartallen, in Pasuruhan en hetgeen oostelijker ligt, geen sprake is; daarvoor zie men de uit: mijne aanteekeningen aangevulde lijst van jaartallen der inscriptie's op Java in Dr. Verbeek's Oudheden van Java, [later bijgewerkt in Tijdschr. Bat. Gen. 53 (1911) p. 229—268, met aanvullingen Tijdschr. 56 (1914), p. 188—193, Oudh. Versl. 1915, 2, p. 86—88 en 1916, 4, p. 148 sq.] waarbij men in 'toog moet 1) Deze plaats in de Pararaton is, zooals een ieder begrijpt, de oorsprong voor de stelling der Baliërs, dat alles \>p Oost-Java en Bali uit Daha (Kadiri) kwam. 2) Ook Janggan of de Janggan van Sagënggëng, de vader van tuhan Tita, was een bhüjangga. 3) Althans niet in deze late periode; oorspronkelijk schijnt het Javaansche Buddhisme inderdaad hinayanistisch te zijn geweest. Zie p. 737 van de Barabudur-monografie (1920) en De Sumatraansehe periode der Javaansche geschiedenis (1919) p. 23—25. 4) Men denke slechts aan Mpu Sindok's .pra'cdstïs. — Reeds de in 682 Q. gedateerde Inscriptie van Dinaja, uitgegeven door Bosch in Tijdschr. Bat. Gen. 57 (1916) p; 410-444, doet een Hind u-maatschappij met brahmanen kennen. 0 Malafy zie Van der Tuuk in zijn Notes on the Kawi Language and Literature, Journ. of the R. As. Soc. of Qreat Britain and Ireland, New Series, XIII (1881), bl. 51, was, zooals uit het voorafgaande bleek, een zoon van Tunggul amëtung. Met zijne troonsbestijging had dus Ken Angrok het opperbestuur nog niet voorgoed aan zijne familie gebracht. Eerst, nadat Raden Wijaya, die Majapahit sticht, koning geworden is, is zij- er voor langer van verzekerd. Na dezen Anüsapati, die intusschen weer opgevolgd wordt door een «oon van Ken Arok, Tohjaya, komt nog diens zoon Rangga wuni (Wisnuwardhana) en diens kleinzoon Kêrtanagara (Ciwabuddha) aan het bestuur. Omgekomen in 1171 Qaka, wordt hij bijgezet te Kidal, zoodat men dus vermoeden mag, dat ook de ons bekende Tjandi Kidal, in 't Pasuruhansche, district Pakia, afdeeling Malang, zie Verbeek, Oudheden van Java, n°. 615 (bl. 295 en . 296), eene vorstelijke begraafplaats is '). HOOFDSTUK III. Tohjaya. gaka 1171—1172. Tohjaya (een zoon van Ken Angrok bij diens tweede vrouw, ken Umang)s) werd daarop koning (ratu) van Tumapël. Anüsapati (de zoon van Tunggul amëtung bij Ken Pedës) had een zoon, Rangga wuni geheeten, een neef (kaponakan) van Apanji Tohjaya; (ook) Mahisa wong atëlëng (een zoon van Ken Angrok bij Ken pëdës)3), de halve broeder van Apanji Tohjaya, had een zoon Mahisa campaka, (mede) een neef (pahulunan) van Apanji Tohjaya. Toen Apanji Tohjaya gehuldigd werd, waren alle mantri's, Pranaraja enz., opgekomen, en Rangga wuni en Këbo campaka waren daarbij. Pafiji Tohjaya zeide: „Mantri's, gij allen, in de eerste plaats Pranaraja, ziet hier mijne neven; hoe schoon zijn zij van uiterlijk en gestalte. Hoe zien mijn vijanden in andere rijken4) er uit?5). En deze beide mannen, wat zouden zij, Pranaraja?" Pranaraja antwoordde hem met een sêmbah: „Inderdaad, mijnheer, zooals u zegt, zjj zjjn schoon van uiterlijk, en beiden even moedig, maar, mijnheer, men kan ze vergelijken met een steenpuist op den navel °), in het einde') leiden zij zeker tot den 1) Nag. 41 :1 geeft als sterfjaar H70 en vermeldt verder, dat de koning te Kidal in een Ciwa-beeld vereeuwigd werd. Voor een beschrijving van het heiligdom zie Inleiding tot de Hindoe-Javaansche kunst (1920) II, p. 6—14. 2) Zie boven. 3) Zie boven. 4) In 'tJav. nusantara. 5) J.: Hoe ook... er uitzien;.hoe, wat is hun wijze van zijn, doen (bedoeling). 6) J. Bij v. d. T. ook elders van een gevaarlijk mensch. 7) In 't Jav. ri puharanya. dood". Zijne Majesteit1) werd stil; meer en meer zag hij in wat Pranaraja's zeggen beduidde, en hij werd er verdrietig over. Daarop ontbood hij Lëmbu ampal. Hij beval hem de beide prinsen uit den weg te ruimen. Hij zeide tot Lëmbu ampal: „Als2) het je niet gelukt die beide prinsen uit den weg te ruimen, dan doe ik het jou". Toen Apafiji Tohjaya aan Lëmbu ampal het bevel gaf de beide prinsen uit den weg te fuhriën 3), hoorde dat de brahmaan, die bij Tohjaya sangkapani was. Hij had met de prMasen te doen, en berichtte hun, dat Lëmbu ampal bevel had ontvangen hen uit den weg te ruimen4), en dat hij, als het hem met hen niet gelukte, in hun plaats door den koning zou worden omgebracht. De beide prinsen zeiden: „Eerwaarde, wij hebben niets misdaan". De brahmaan antwoordde: [17] „Verbergt gij u maar liever 5) eerst, jongens". Zij twijfelden °) nog of de brahmaan misschien geen ongelijk7) zou hebben, en daarom gingen de prinsen samen naar Apanji Patipati, en zeiden: „Panji Patipati, wij komen ons in uw huis verbergen, want8) de koning wil ons uit den weg geruimd hebben, en wij hebben toch werkelijk niets gedaan, dat wij uit den weg .geruimd zouden behoeven te worden"9). Panji Patipati onderzocht het gerucht, (en zeide): „Prinsen, als gij (niet) I0) uit den weg geruimd wordt, dan wordt Lëmbu ampal daar aansprakelijk voor gesteld" u). Zij hielden zich daarop stilletjes verborgen 12). Zij werden wel gezocht, maar niet gevonden: er werd naar hen geinformeerd, maar waarheen zij waren gegaan, werd niet vernomen. Lëmbu ampal werd daarop door den koning er van verdacht, dat hij het met de beide prinsen eens 13) was. Er werd een aanslag op hem gedaan, en nu vluchtte hij, om zich bij zijn buurman Apanji Patipati te versteken. Daar bespeurde hij, dat de prinsen bij dezen waren. Hij ging tot hen en zeide hun: „Ik kom, 1) In 't Jav. talampakanira bhatdra; dat uit deze uitdrukking het voornaamwoord pakanira sproot is duidelijk, en evenzeer dat dit dus naar zijn waarde een fcmma-woord moet zijn (= sampeari), en eigentlijk ongepast wordt gebezigd als een hoogere het tegen een lagere gebruikt. In den tekst hier gebeurt dit dan ook niet. Hetzelfde geldt' van manira, voornaamwoord van den len persoon, dat bij pakanira behoort, en naar waarschijnlijkheid ontstónd uit oud-Jav. manöhnira, uw dienaar. — J. derde pers., V. d. T. ook elders. 2) In 't Jav. mon. 3) Lees angilangakëna. 4) J. Hier begint de rechtstreekschè rede: „Als het hem niet gelukt, jongens, zal hij in uw plaats door den koning worden omgebracht". 5) In 't Jav. aron. 6) In 'tJav. pinariringakën. 7) In 't Jav. adwa. — J.: liegen. 8) J.: wij meenen dat (nëngguh). 9) J.: als het waar is, dat wij .... hebben wij geen schuld. 10) De negatie ontbreekt in den tekst. — J. onnoodig; zie volgende noot. 11) J.: Prinsen, het komt uit, dat gij uit den weg geruimd zult worden; aan Lëmbu Ampal is het opgedragen (Vgl. V. d. T.). Hetzelfde ook bij Dr. H. Djajadiningrat (stelling proefschriift,'tt913): het is waar, dat men u uit den weg wil ruimen, L. A. is daarmede belast. 12) J.: Des te meer stond vast, dat zij. 13) In 't Jav. sakdrayita. — J. ? Zie den tekst. mijne heeren, bij u mijn toevlucht zoeken: de koning wil mij straffen, omdat ik u op zijn bevel uit den weg moest ruimen, (maar er niet in ben geslaagd). Neemt mij een eed af, als gij mij niet vertrouwt '); ik zal u trouw dienen". Eenige dagen, nadat zij hem beëedigd hadden2), kwam. Lëmbu ampal tot de prinsen, zeggende: „Hoe wilt gij 3), prinsen? Er komt geen einde aan dat verscholen zitten. Ik zal straks iemand van Rajasa, als hij zich baadt4), doorsteken". Dien avond nog deed Lëmbu ampal dat, naar Sinëlir s) vluchtende toen er alarm werd gemaakt0). Toen zeiden de lieden van Rajasa: „Iemand van Sinëlir heeft er een van Rajasa doorstoken". [Twee'dagen later doorstak Lëmbu ampal iemand van Sinëlir, en vluchtte, toen hij vervolgd werd, naar Rajasa. Toen zeiden de lieden van Sinëlir: „Iemand van Rajasa heeft er een van Sinëlir doorstoken ')]. Daarop twistten de lieden van Rajasa met de pangalasan van Sinëlir. Het kwam tot een hevig gevecht, met vele dooden aan weerskanten 8), en toen zij van wege den vorst uiteengedreven werden, gehoorzaamden zij niet. Hierover ontstemd, liet deze de beide batur's (chefs?)0) uit den weg ruimen. Hoorende dat de beide batur\ l0) uit den weg waren geruimd, ging Lëmbu ampal nu tot de lieden van Rajasa, en zeide tot hen: „Als men u uit den weg wil ruimen, neemt dan uw toevlucht tot de beide prinsen, want zij zijn er (nog)". De lieden van Rajasa beloofden het, en zeiden: „Lëmbu ampal, breng deze wong batur ") tot hen". De oudsten van de lieden van Rajasa werden bij de prinsen gebracht. „Heeren", zeiden zij, „sluit u aan 12) bij de lieden van Rajasa; alles wat gij beveelt (zullen zij doen); neemt hun een eed af tegen een mogelijke ontrouw, doch zoo iets zal niet voorkomen (?) 13)". Ook de lieden van Sinëlir, wier oudsten ontboden werden, legden een gelofte af als de lieden van Rajasa, en de beide batur's ,é) kregen, nadat zij beëedigd waren, de opdracht: „Heden avond moet gij beiden hier komen, een ieder met zjjn mannen, en op de kraton een aanval doen" 15). Zij gingen daarop weer naar huis. 1.) Lees den-pakanira. In plaats van tan kandel geeft B tan dndey. '■' 2) B geeft sinewagara kalih dina. 3) Lees wèkas-pakanira. 4) J:- ontbr. bij V.d.Tuuk. 5) J.: de Sineür's; wel twee soorten van lijfwachten. 6) In 'tJav. ingalokën; te lezen ingalokakën. 7) Dit stuk is in de eerste editie uitgevallen. 8) In 'tJav. rame alolongan. 9) J.: twee gebieders van een batur. 10) J.: lieden van de beide batur's. 11) J.: (overgebleven) menschen van de batur ook. 12) In 't Jav. sakitaha. — J.: maak tot uw dienaren. Krama van sakuta, V. d.T. dentale t, voor een ander schuld betalen, doordat hij dienen moet; iemand aan zich verplichten. 13) In 't Jav. pahea rika denipun angawula. — J.: als zij niet trouw gediend hebben, alsdan anders hun wijze van dienen zal zijn [zeer onduidelijk, en misschien verkeerd gelezen. Kr.]. 14) J.: afdeelingen. Boven „nadat zij beëedigd waren" heeft J. nog geschreven: „in overeenstemming was 't". 15) J.: overval doen (gelijk dieven). Met den avond kwamen zij allen met hunne mannen tot de prinsen, allen vol moed '); daarop gingen zij naar de kraton, om er antuk te loopen 2). Apanji Tohjaya schrikte hevig, vluchtte hals óver kop3) doch kreeg een niet direct doodelijke speerwond. Toen het rumoer bedaard was, zochten zijne dienaren hem; zij namen hem op en vluchtten met hem naar Katang lumbang. Daarbij raakte van een der dragers [18] de sarung 4) los5) zoodat zijn achterste0) te zien kwam. Panji Tohjaya riep heni toe: „Maak je sarung in orde, je achterste is te zien". Die billen waren de reden, dat hij (Tohjaya) niet lang koning was. Te Lumbang katang aangekomen, overleed hij. Daarop werd hij bijgezet te Katang lumbang. Zijn dood had plaats in Qaka 1172. AANTEEKENING. Bij het voorafgaande valt niet veel op te merken, te minder daar in de vertaling voor de duidelijkheid tusschen haakjes de familieverhouding der hoofdpersonen reeds werd toegelicht. Rajasa en Sinëlir werden in de vertaling opgevat als waren dat plaatsnamen. Het is volstrekt niet onmogelijk, dat dat onjuist is. Rajasa was Ken Angrok's koningsnaam, en met wong Rajasa zou dus ook een bepaald soort van menschen, een lijfwacht bijv., kunnen zijn aangeduid; of wel het zou ook een partijnaam kunnen wezen. In dat geval is vermoedelijk ook Sinëlir dat. Let men er nu op, dat Tohjaya gesproten, was uit een bini haji (een sëlir), en die beide neven van hem door hunne vaders, Anüsapati en Mahisa wong atëlëng, uit de ratu, Ken Pëdës, dan doet men onwillekeurig de vraag of de list van Lëmbu Ampal niet hier op neerkwam, of opgevat moet worden, als zou hij aan de eene partij, die welke liever iemand aan het bewind zou hebben gezien geboortig uit Ken pëdës, de wong Rajasa, een gegronde aanleiding hebben willen geven, zich te werpen op de andere, de wong Sinëlir, die Tohjaya, uit een bini haji gesproten, voorstond. Tohjaya tracht een einde te maken aan de gerezen twist. Als hem dit niet op een zachtere Wijze gelukken kan, wil hij met hardheid optreden. Het hoofd Van de wong Rajasa, die den eersten aanval hadden gedaan, wordt met den dood bedreigd en acht zich verongelijkt, want een dér wong Sinëlir had toch een der zijnen gedood; ook het hoofd van de tcong Sinëlir loopt dat gevaar, en volgens zijne opvatting al evenmin met reden, want de wong Rajasa hadden hen aangevallen, onder voorgeven natuurlijk, dat een der hunnen een wong Rajasa zou hebben geveld, en het gevolg is, dat zij zich beiden tegen hem keeren. 1) Lees wam. — J. wano, zich verzoenen (vgl. V. d. T.). 2) J.: overvallen. 3) J.: gescheiden. * 4) In 't Jav. gadag. — J. V. d. T. lancingan. — Rouffaer: kain pahjang. 5) J. kasingse, verschalkt. 6) In 't Jav. pamungkur. * Vertegenwoordigen de beide namen werkelijk die yan partijen, dan is de toedracht sprekender, en begrijpt men den gang van zaken ook beter '). HOOFDSTUK IV. WÊ^f'Rangga wuni, als koning Wisnuwardhatia. Caka 1172—1194 (1190)^ Daarop werd Rangga wuni koning (ratu). Hij en Mahisa campaka waren als twee slangen in één gat 2). Rangga wuni droeg als koning den naam Wisnuwardhana; Mahisa campaka werd ratu angabhaya3) met den naam Bhatara Narasingha. Zij konden het uitstekend met elkander vinden, en hadden geen oneenigheden 4). Bhatara Wisnuwardhana bouwde de kuta te Canggu noord, in Caka 1193. Hij trok op tegen Mahibit, om Lingganing pati uit den weg te ruimen. Mahibit,verloor het, omdat Mahisa bungalan er binnen kon dringen. Zijne Majesteit Rangga wuni was 14 jaar5) koning; hij overleed in 1194, en werd bijgezet te Jajagu. Mahisa campaka werd na • zijn dood te Kumëpër bijgezet; zijn pamëlësatan (?) °) was te Wudi kuncir. aanteekenhtg. Wie Rangga wuni en Mahisa campaka waren, kwam in het III6 hoofdstuk uit. Veel wordt er van hen niet verhaald, maar er zij er hier de aandacht op gevestigd, dat Rangga wuni als vorst Wisnüwardhana heette, en dat Mahisa campaka, als ratu angabhaya, den naam Narasingha droeg. Wat de titel ratu angabhaya eigentlijk aanduidt, is niet vast te stellen. Het schijnt wel iets te zijn als nevenkoning of onderkoning'). Ook in Hoofdstuk XII komt hij voor, men zie aldaar. Over Canggu, zie men beneden bij Hoofdstuk VI. In de cijfers moet een fout schuilen. Boven werd reeds het vermoeden 1) Ia verband met een eveneens verre van duidelijke Nag.-plaats meent ook Poerbatjaraka (p. 255 der editie) dat bepaalde soorten van militairen bedoeld zijn. Overigens wordt Tohjaya in het gedicht volkomen genegeerd. 2) J. naga sa-leng. Ook Kawi Oork. Een gat vol naga's, 'tgeheele gat vol naga's. Of: zoo groot als een gat? 3) J. Vgl. aanh. bij V. d. T. s. v. kabaya. 4) In 't Jav. wiwal. — J. mogelijk ook = scheiding. 5) Dit klopt niet met de jaarcijfers. 6) J. V. d. T. naast het Hds.: zijn overlijden?? — P.: neven-bijzettingsplaats; wat men bij oen winkel een filiaal zou noemen. Een bij-tempeltje te Macan-putih (Bafiuwangi) heette panxlëncutan; mlencut en mlësat zijn bijna volkomen synoniem (zie Jav. Wdb. s. v.). 7) P.: onderdanige vorst; angabhaya is ngoko(?)-vorm van angabhadi, Jav. angabdi, bij iemand in dienst zijn, enz. — Verg. over deze waardigheid nog Versl. Med. Kon. Acad. v. Wet. Afd. Lett. 5: ii (1916), p. 314. PARARATON (KEN AROK) of UITGEGEVEN EN TOEGELICHT door Dr. }♦ L* A. BRANDES TWEEDE DRUK bewerkt o00r De. 1T J. KROM Ilooglerearr te 'Leiden MET MED^WERKIlsO van f- Prof. Mr, Dr. J. C '. JONKER H. KRAEHER e> B ït(s POKBPATJARAKA VEBHANDELINGEN VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN deel lxii .Gravenhawe Batavia^ MART1NUS NIJHOFF ALBRECHT & Co lÓiO VERHANDELINGEN VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN DEEL LXII 's Oravenhage Batavia MARTINUS NIJHOFF f ALBRECHT & Co 1920 B0EKDRUKKEE1J voorheen E J. BRILL — Leiden. INHOUD VAN DEEL LXIL (Dit Deel bestaat uit één stuk). Dr. J. L. A. BRANDES, Pararaton (Ken Arok), of het Boek der Koningen van Tumapël en van Majapahit. Tweede druk, bewerkt door Dr. N. J. Krom', met medewerking van f Prof. Mr. Dr.J. C. Gr. Jonker, H. Kraemer en R. No. poerbatjaraka. jy bedoeld is in de uitdrukking pamalayu. — De berichten der Maleiers over de veroveringen van Majapahit; de Kroniek van Pasay en de Sajarah Malayu, Hoofdstuk II, III, IV en X. — Een lacune in den tekst van de Pararaton. — Waar de dood van de prabhu istri I in de Pararaton vermeld wordt. — Zij heeft de regeering neergelegd bij den dood der Rajapatni. Hoofdstuk X. (Bl. 28 reg. 29—bl. 30 reg. 25) Bl. 157. Hayam Wuruk, . als koning Bdjasatiagara en Sang hyang Wëkasing .sukha, Qaka 1272—1311. Aant. Hayam Wu*uk's namen. — Het bhatdra prabhu in den tekst. — Rajasanagara in de oorkonde van Qaka 1295. — Hyang wëkasing sukha in de Arjunawijaya eri Rajasarajya in de Sutasoma. — Ranamanggala. — De Chineesche berichten, die over deze regeeringsjaren loopen. — Nogmaals de gelofte van Gajah mada, nu in verband met de pasunda, de padompo, en de verovering van Palembang, welke laatste eerst in 1377 A. D., na den dood van dien patih plaats heeft. — Rajasanagara's regeering het toppunt van den bloei van Majapahit; spoedig daarop volgende onderlinge oneenigheden. — De geslachtsboom, de methode volgens welke hij werd opgezet. — Bijzonderheden over de leden van het koningshuis. — Het restant namen in de laatste hoofdstukken van de Pararaton. — De Bhre Daha's. Hoofdstuk XI. (Bl. 30 reg. 26—bl. 30 reg. 34). . . . B1- 175- Hyang Wigesa, als koning Aji Wikrama, Qaka 1311—1322. Aant. Hyang Wicesa.— Zijn recht op den troon.—vHet'rijk vermoedelijk door Rajasanagara tusschen zijne kinderen verdeeld. — Hyang Wëkasing sukha II. — Bhra Hyang Wicesa wordt bhagawdn. Hoofdstuk XII. (Bl. 30 reg. 35—bl. 31 reg. 28) Bl. 177. Dewi Suhitd, als koninpin Bhatdra istri, tezamen met Hyang . Wigesa, Qaka 1322—1351. Aant. De prabhu istri II. — Hyang Wicesa weer op het tooneel. — Bhre Wirabhünii. — De kadaton kulon en de kadaton wetan. — De Chineesche berichten over de parëgreg. — Deze parégrép het feit, waarop de Damar wulan-legende gebaseerd is. — De Bhre Daha, die Bhre Wirabhumi tot zoon aannam. — Hyang Wicesa is blijkens de Chineesche berichten werkelijk weder aan het bewind geweest. — De Chineesche berichten gedurende de jaren van dit hoofdstuk in verband met Borneo en Palembang, als onderhoorigheden van Majapahit. — De Sajarah Malayu, Hoofdstuk XIV, en de vorsten van Malaka. Hoofdstuk XIII. (Bl. 31 reg. 29—,bl. 31 reg. 38). . . . . . . Bl. 189. Dewi Suhitd alleen, Qaka 1351—1369. k Aant. Afwijking van de eerste Pararaton-editie. — De prabhu istri is Suhita. — De betrekking der vorstin tot Bhre Wtrabhümi. — Het begraven in één heiligdom van Paramecwara II met de prabhu istri II, en van INLEIDING. Het geschrift, dat hier den lezer in het oorspronkelijk en in eene vertaling in het Hollandsen ter kennisneming wordt aangeboden, de Ken Arok (Ken Angrok) of de Pararaton (het Boek der Koningen) is een der opmerkelijkste voortbrengselen van de Javaansche literatuur van ouderen tijd, ook omdat het als een geschiedkundig werk vrijwel op zich zelf staat, en het in ieder geval niets van het zelfde gehalte nevens zich heeft. Een afzonderlijke aanbeveling behoeft het dan ook niet, want het kan voor zich zelf spreken; het brengt den beoefenaren der Javaansche letterkunde veel welkom en degelijk nieuws, waaraan naar schrijver dezes hoopt in de aanteekeningen behoorlijk recht wedervaren is. Voor het vaststellen van den tekst kon [door Brandes] gebruik gemaakt worden van drie handschriften, alle eigendom van het Bataviaasch Genootschap: A, kropak no. 337, 17 bladen met nerf van 52 cM.; B, kropak no. 550, 47 bladen van 47 cM.; in den kolophon het jaartal 1535 Qaka met den datum Zaterdag-Pahing van de wuku "Warigadyan, den 2"n panglong van de maand Karo = 3 Augustus 1613 A. D.; en C, kropak no. 600, 58 bladen van 50 cM., beschreven met drie regels; in den kolophon het jaartal 1522 Qaka. [ ') Daar evenwel nog acht handschriften op de Leidsche UniversiteitsBibliotheek berusten, die of den geheelen tekst of gedeelten daarvan bevatten, zijn deze voor de nieuwe uitgave ook geraadpleegd en is er van de afwijkende lezingen volgens dezelfde beginselen als Brandes hieronder aangeeft, rekenschap gegeven. Deze handschriften zijn alle Uit de nalatenschap van Dr. H. N. van der Tuuk. Een beschrijving ervan treft men aan in het Supplement op den Catalogus van de Javaansche en Madoereesche handschriften der Leidsche UniversiteitsBibliotheek door I)r. H. H. Juynboll (1907), I p. 258 en II p. 389—391, en de Beschrijving der Javaansche, Balineesche en Sasaksche handschriften, aangetroffen in de nalatenschap van Dr. H. N. van der Tuuk, door Dr. J. Brandes, II (19Q3) p. 240—243. Eén van deze acht is een Pararaton kidung. Het is Codex 3870 der Leidsche handschriftenverzameling, tezamen met een versie van den Rangga Lawe. Het is zeer slordig geschreven en volgt den prozatekst op den voet. Zonder dien is de kidung menigmaal onverstaanbaar. Zij eindigt bij bladzijde 19, regel 8 van den proza-tekst. Daar zij bij de moeielijke en twijfelachtige plaatsen van den proza-tekst niet het minste licht verschafte, is er nergens naar haar verwezen. De overige manuscripten zijn, in aansluiting bij A, B en C van Brandes, genoemd D, E, P, G, H, I en K.] 1) De tusschen [] geplaatste aanvullingen aangaande de handschriften zijn van de hand van den Heer H. Kraemer. echter in het oog, dat na bladz. 17 reg. 9 het hds. A het zijne niet meer leveren kon [, G na bl. 31 r. 28 niet en H na bl. 18 r. 16 niet, terwijl K slechts nu en dan kleine stukjes vertegenwoordigt]. In die opgaven vindt men niet alleen de eigentlijk gezegde afwijkende lezingen. Met opzet en niet zonder bedoeling zijn daar ook de onbeduidendste schrijf- en spelfouten, welke de exemplaren leverden, opgenomen, aangezien het vari belang is te laten uitkomen van welk gehalte over het algemeen, vooral waar het proza-teksten betreft, ieder exemplaar op zich zelf is, en omdat zij later wellicht nog eens zullen kunnen dienen om tot het vinden van de ware oorspronkelijke lezing den weg te wijzen. Verschillende plaatsen in den tekst, dien men ook vermoeden moet, dat hij eenige elders niet voorkomende woorden bevat, zijn onverstaanbaar, althans voor schrijver dezes. Slechts een stipt referaat van het aangetroffene kan aan hetgeen weergegeven wordt, waarde bijzetten, ook al moeten die onverstaanbare gedeelten voorloopig als zoovele onopgeloste, en misschien onoplosbare raadsels blijven paradeeren. [Het opnemen der Leidsche codices heeft jammer genoeg niet veel beteekenis voor het verstaan van den tekst. De beteekenis ligt voornamelijk in het feit, dat nu alle beschikbare handschriften, in den apparatus criticus zijn opgenomen. Slechts in heel weinig gevallen gaven zij meerder licht over een duistere plaats, bv. majarakën voor marajakën op bl. 9 reg. 34 volgens E, F, G, H en I; sira kahatura ring voor irika akua ring op bl. 23 reg. 24 volgens D en E: asalaha voor asaha op bl. 27 reg. 29 volgens D, E, F en I. 'Maar meestal laten zij ons voor dezelfde moeielijkheden staan als de codices, die Brandes ten dienste stonden. Dezelfde onverstaanbare constructies, woorden en uitdrukkingen keeren regelmatig in alle handschriften terug. De waarschijnlijkheid is dus groot, dat hun onverstaanbaarheid meer te wijten is aan onze geringe kennis van het Middel-Javaansch idioom, dan aan een slechte overlevering, ook al zijn de sporen van slordigheid en het mede-auteurschap der afschrijvers vele. Vooral H munt hierin uit. Men kan zich daarvan overtuigen door den kritisohen apparaat in te zien.] Hoe en wanneer de tekst, op het bestaan waarvan reeds jaren geleden de aandacht gevestigd werd door Friederich, van Bloemen Waanders en van der Tuuk '), vervaardigd werd, laat zich niet zoo nauwkeurig uitmaken als wenschelijk zou kunnen worden geacht. Uit de kolophons van de handschriften C en B blijkt het, dat hij in het begin der 16» Cjaka-eeuw reeds bestond, en uit het boek zelf, dat althans het laatste er in vermelde feit niet vóór het begin der 15e Van dezelfde jaartelling te boek kan zijn gesteld. Maar daarnevens wettigt de kroniekmatige vorm van het laatste 1) Zie Voorloopig verslag van het eiland Bali, Verh. Bat. Gen. XXII (1849), bl. 21; Tijdschr. Bat. Gen. VIII (1859), bl. 155; en Not. B. G XV (1877) bl. 115. gedeelte van het geschrift het vermoeden, dat de tekst gaandeweg ontstond, en dus, gedeeltelijk althans, ouder is, ook al zou het boek in den vorm, waarin wij het thans hebben, vervaardigd zijn naar aanteekeningen in zulk een trant verzameld. De taal zou daartegen niet pleiten, want het is meer dan waarschijnlijk, dat in het laatste gedeelte der Majapahitsche periode, die hier blijkt geduurd te hebben van + 1200—1400 Qaka of 1278—1478 A. D., het Javaansch reeds een phase was ingetreden als door het idioom van de Pararaton wordt vertegenwoordigd. ') [De Leidsche codices verspreiden ook niet meer licht over den tijd van ontstaan. B en C zijn blijkbaar de oudste afschriften en maken den indruk de beste weerspiegeling van het * origineel te geven, daar hun beider lezingen heel vaak ook die van de andere zijn. De afschriften strekken zich dus, voorzoover wij kunnen oordeelen, uit van 1522 tot 1764 Qaka (C en E).] Zou uit het hierboven veronderstelde reeds kunnen volgen dat de Pararaton een boek was van een zekere historische beteekenis, ook zonder dat het direct noodig is, dat het uitgesproken vermoeden juist is, mag reeds hier geconstateerd worden dat verschillende gedeelten er van op eene merkwaardige wijze door geheel onafhankelijke mededeelingen van buiten af en van anderen aard, bevestigd worden, en dat men veilig stellen kan, dat hetgeen men er in aantreft althans in hoofdzaak vertrouwen verdient. Daarover hier uitvoeriger te worden is niet noodig, de lezer zij verwezen naar den tekst zelf. en naar de uiteenzettingen te vinden tusschen de vertaling, ten opzichte van welke laatste het niet ongepast schijnt hier eene waarschuwing te plaatsen voor hen, die haar aan den Javaanschen tekst niet zullen kunnen toetsen. Al is er naar gestreefd om die vertaling zoo nauwkeurig mogelijk te doen zijn, en zij daarom veeltijds letterlijk, hier en daar kan zij den Javaanschen tekst, althans vooralsnog, niet vervangen om reden dat op sommige plaatsen de onduidelijkheid en dubbelzinnigheid van het oorspronkelijk met het vertalen onwillekeurig en noodzakelijkerwijze verloren moest gaan. De zinbouw van het Javaansch is een geheel andere dan de onze, de abrupte wijze van spreken, vooral in het laatste gedeelte van het boek aan te wijzen, is in het Hollandsen zonder onverstaanbaar te worden herhaaldelijk niet na te voigen, en het gemis aan leesteekens van onderling verschillende waarde, althans het niet toepassen er van door de Javanen, dwingt om bij een vertaling in het Hollandsen af en toe een langere pericope te 1) Dit laatste is af te leiden uit Cohen Stuart's Kawi Oorkonde no. IV en de opschriften van Dukuhan duku, Jiyu en Majajejer. Men vergete niet dat de taal van offlcieele stukken steeds iet of wat ouderwetsch is. De ouderdom van de Pararaton eenigszins nader te bepalen door middel van het jaartal in de Rangga lawe, die op ons boek berust, zie beneden, is ondoenlijk. In de sengkala, waarin de eeuwcijfers niet genoemd zijn, — fa ya wagitan beteekent, ook daar, „dat moet gezegd worden", — hebben de woorden wisaya en rasa hunne gewone waarde, 5 en 6, naar alle waarschijnlijkheid niet, zooals uit de berekening van den datum, wwe giwa wraspatika mrakehg kalima wisnwArtha trayodagi, d. i. Donderdag-Kaliwwan, vouku Mrakih, 13 Krsnapaksa V, vpor de jaren 1465, 1565 en 1665 Caka, aan den dag treedt. SÉRAT PARARATON, ATAWA KATUTURANIRA KEN ANGROK. [1 ')] Om awighnam astu namas siddham. Nihan katuturanira ken Angrok. Mulanira duk dinadekën manusa, hana anakira rangdyaning Jiput, lumaku tan rahayu amëgati apusira pinakapamancananing hyang Suksma; sah sira saking Jiput, angungsi sira ring mandaleng 5 Bulalak. Parabira sang abatur ing Bulalak sira mpu Tapawangkëng, agawe 5 gopuraning acramanira, pinalampahan wëdus bang sapalaki dëning hyanging lawang. Lingira Tapawangkëng: „Nora olihing apëningan dadi agaweya papapatakaning awak, yan amatimatia janma, norana ta amutusakëna papalakoning caru wëdus bang ika". Dadi ta sang amëgati apus angling, asanggup maka- 10 caruaning lawangira mpu Tapawangkëng, satya ta sira, asanggup pinakacaru, 10 marganira muliha maring Wisnubhuwana tumitisa mareng wibhawajanma, mareng madhyapada muwah, mangkana pamalakunira. Irika ta duk inastwan tumitisa denira mpu Tapawangkëng tinut i rasaning kapralinanira, amukti ta sira pitung mandala. Ri huwusnira pralina irika ta sira pinakacaru denira mpu 15 Tapawangkëng. Tëlasira mangkana mür ta sira maring Wisnubhuwana, tan 15 linok ing rasaning sangketanira sang pinakacaru amalaku ta sira titisakëna 1. BF awighnam astu nama siwaya; C6I awighnam astu; DH ontbreekt; E na siddham: om Saraswatiya namas swaha — 2. E nahan — G katutura; H iti tuturanira — B D E F I nduk — G dinadekaken — BCEGH manusa ontbreekt — 3. ü E G H I anakirandya; A rahandyan ing Jiput — BCDEFHI apus — 4. CGH sah ontbreekt — B mandala; F mandale — 5. B parannira — H anggawe — 6. BCDEFGHI acrama — A sira wëdus — AB capasaki; H sapalaken — 7. A C lawwang — H nora olih — C ing rapëngingan; G apengingan — 8. H yan amamatia pamalakuning —■ 9. E caru vntbreekt — ' A B F ta ontbreekt — 10. B makacaruning — B C E F G H minakacaru; D I makacaru — 11. BF margahanira mulih; II marganira mulih — ABDEFGHI Wisnubhawana — B F maring — 12. H palakunira — B C D E F G nduk — A inastwa — 13. H tumitis — BDEFGH tinut i racaning; O "sakning — BG amuktia pitung — 14. B denimpu — 15. B lasira — B ta sira ontbreekt — ABDEFGI Wisnubawana — 16. AB lino kiraning — DEFGHI ta sira ontbreekt. Van der Tuuk 3. anak i — apus — 6. sapasaki — 11. margaha — Wisnubhawana — 13. amuktia pitung. Jonker 13. amuktia. Poerbatïaraka 2. Angrok, mulanira — manusa. Hana — 8. papa palakoning ? —16. pinakacaru. Amalaku. 1) Deze cijfers geven de bladzijden van den tekst in de eerste uitgave aan. - saratri, dadi amanggih rare, kahitang widhining hyang denira Bango samparan, singgih ta sira ken Arok, bhinakta mantuk maring Karuman, ingaku wëka ' denira Bango samparan. Anuli maring kabotohan, kapanggih sira malandang 20 denira Bango samparan, lïhawan atotohan,. alah sira malandang, pulih alahira 5 Bango samparan, tuhu yan widhining hyang, mantuk sira Bango samparan, bhi• nakta mantuk sira ken Angrok denira Bango samparan. Sira Bango samparan sirawayuh angalap-do, sira Gënuk buntu rabi tuha, sira Tirthaja rabi anom ; hana anakira (rabi anom) paflji Bawuk, panggulü sira panji Kuncang, arinira pafiji Ku- 25 nal, sira panji Kënengkung, wuruju wadon aran sira Cucupuranti. Sira ken Angrok 10 ta sira ingaku' anak ta denira Gënuk buntu. Alawas sira haneng Karuman, tan apatut sira kalawan parapafiji kabeh, donira ken Angrok sah saking Karuman. Tumuli sira ring Kapundungan. amanggih sira raryangon anakira tuwan Sahaja, buyut ing Sagënggëng, aran sira tuwan Tita,. apasanakan 30 kalawan sira ken Angrok. Antyanta dening padasihsihan sira tuwan Tita ka- 15 lawan sira ken Angrok. Atëhër angher sira ring sira tuwan Sahaja, tan hana wiyatanira ken Angrok kalawan sira tuwan Tita, harëp ta sira wikana ring rupaning aksara, mara sira ring sira Janggan ing, Sagënggëng, ati amarajakaha, amalaku winar'ahan sastra. Ya ta winarahan sira ring rupaning aksara lawan 35 panujuning swarawyanjanacastra, sawrëdhining aksara, winarah sira ring ru- [4] 20 pacandra kapëga taning tithi masa lawan sakakala, .sadwara, pancawara, saptawara, triwara, dwiwara, sangawara, wuku. Bisa sira ken Angrok kalawan sira tuwan Tita kalih sama winarahan ing sastra denira Janggan. Hana ta tatanëmanira Janggan upacaraning natar, witing jambu olihira ananëm; antyanta 5 denipun awoh, tuhuning atub anëdëng, pininghit tan ananing wineh angunduha, 25 nora hana wani ameta wohing jambu punika. Lingira Janggan: „Lamun ratëng jambu iku unduhën". Dahat denira ken Angrok kapengin tumon ing wohing jambu punika, maha kacitta wohing jambu punika. Tëkaning saratri, masa sirëping wong aturu, sira ken Angrok sira aturu, mangke tang lalawah 10 mëtu saking wunwunanira ken Angrok adulurdulur tanpapëgatan, sawëngi ama- 2. I ta ontbreekt — 4. B E F H I kalah — C mulih — E F G H I kalahira — 5. A ya — H tuhu widhi "hyang — 7. B sirawuyuh; E awayah — 8. B Kunca — H sira (voor ken) ontbreekt — 10. BCH ingaku wëka denira — 1 het tweede ta ontbreekt — 11. H endonira — 12. BDGHI maring— 13. B Tita, elders Kita —14. H lawan ken A. —15. B ring tuhan Sahaja — 16. BDFGI wihata; E wihangta; H wiyatasnira — 17. F amarajaka — 18. A C malaku — B winahan — 20. E parupacandra; H rupaningcandra — H saptawara 'ontbreekt — 21. BCDEFGI triwara, astawara, wuku; H triwara, astawara, sangawara sang wuku — 22. BCDEFG winahan dening Janggan ing gastra; H sastra ontbreekt — H ta ontbreekt — 23. B ring natar — 24. B tahu atüb; E atub ontbreekt; F tuhu — H asëdëng — AC pininghitan ana; H tan hana — 25. C ika — 26. I niku — j A tumsening — 27. H het stuk van maha tot punika ontbreekt — B C D E F I ratri, masa — 28. H aturu punika — BCDEGHI mangkin ta —-BI lalawa — 29. B tan pamëgatan — Van der Tuuk 16. wihata, veranderd in wigata.. Jonker 17. ati = apti — 24. tuhu, ngan wohing jambunira Janggan. Tumuli ring efijang katinghalan agëlar wohing jambu punika ring natar, pjnupu dening pëpëdëkira Janggan. Sira Janggan tumon wohing jambu rusak agëlar ing natar, coka sira Janggan, li- 15 ngira Janggan ing parajaka: „Paran sangkane rusak jambu iku." Sumahur pëpëdëkira Janggan: „Pukulun rusak dening tampakirfg lalawah amangan jambu 5 puniki". Dadi ta sira Janggan angambil rwining pafijalin nggenira fiërung jambu punika tur deniratunggu sawëngi. Sira ken Angrok malih aturu ring salu kidul, asandi(ng) kakawunganing alalang ring përnahira Janggan kadang amëlit. 20 Satinghalira Janggan mulat ing lalawah abëbëlëk pangdudulur, mëtu saking wunWunanira ken Angrok, pada amangan wohing jambunira Janggan, apësëh 10 twasira Janggan, kawalahan anggetak lalawah akeh amangan wohing jambunira, sërngën sira Janggan, tinundung sira ken Angrok denira Janggan, akara madhyaning ratri patundungira Janggan. Kaget sira ken Angrok atangi 25 pupungun sira, anuli mëtu, aturu ring palangalanganing jaba, winëton denira Janggan maring jaba katinghalan hana murub ing tëngahing alalang, kaget 15 sira Janggan angidëpakën katunon, pinariksa kang katon murub, kapanggih ken Angrok kang murub ika, tinangi kinen mantuka ingajak aturua ring umah manih, tutut sira ken Angrok aturu ring patëtëngahan manih. Efijang kinen 30 angambila wohing jambu denira Janggan, suka sira ken Angrok, lingira: „Lah malar isun dadia wong, isun anahura hutang ring sira Janggan". Agung 20 sakalawonlawon sira ken Angrok, angon ta kalawan sira tuwan Tita, agawe ta sira dukuh, kapërnah wetaning Sagënggöng, tëgal ing Safija, pinakanggenira angadangadanga wong malintang hawan lawan sira tuwan Tita rowangira. [5] Hana ta wong amahat ano ring alasing wong Kapundungan, anakanak wadon ahayu, milu maring alas, tëka ginamëlan denira ken Angrok rinowang asang- 25 gama ring alas, ya ta ring Adiyuga ngaraning alas. Mangkin mërsah sira ken Angrok, wëkasan sira analawa wong malintang hawan, ya ta kawërta tëkeng 3. E rusak ontbreekt — 4. C D I ning — H parajakanira — 5. H dening ontbreekt — BCI lalawa — 6. BCDEFGHI rining pafijalin — BG nrung; F nëru — 7. BCDF GHIdera — 8. BC alangalang; DEFGHI kakawungan alangalang — 9. BI lalawa — B C F G H I adulurdulur — 10. E apësëb twasira Janggan ontbreekt; H apësëh tot en met r. 12 ontbreekt — 11. BI lalawa — 13. A anakara; H watara — F H I madhya — H kagët sira ken A. ontbreekt — 14. A pupungan; E pupungën — GH sira ken A. — H mëtu sira ken A. — E pangalanganing; H aKangalangan — H tinundung denira J,. — 15. C G H alangalang — H katon (in plaats van kaget) — 16. BCDEGH I amanghidëpaken — 17. FGHI sira ken A. — E ingajak ontbreekt — H aturu; A aturu maring — 18. I het stuk van tutut tot manih ontbreekt — CG H patëngahan; E umah patëtëngahan — C benjang — D E kinon — 19. E aroangidëpakën suka — BF dera — H lah ontbreekt — 20. E malara — A agu — 21. Hl sira ontbreekt - BCDEFHI ta ontbreekt — Hl sira ontbreekt — H anggawe — 22. BEGH ta ontbreekt — 23. A angadangadanga; I angadangadang — BCEFG maliwat — H rowanganira; E rowangira vervangen door: ken Angrok 24. BC DEFG wong Mundung; H atatakan ring alas ing Mundüng — 26. I aran ikang alas — 27 B C D F G I anawalan; E anawalan kang — D wong malintang hawan ontbreekt. Van der Tuuk 27. anawala. 2 nagareng Daha denira ken Angfok angrusuh, ya ta ingilangakën saking Tumapël 5 denira sang akuwu aran Tunggul amëtung. Sah sira ken Angrok saking Sagënggëng, angungsi ta sira maring Rabut gbrontol. „Mogha ta kabëbëng ring banu kang angilangakën", sotira kep Angrok: „mogha ta banu mëtua saking tan5 hana, samangkana dadi kang tahun, tan hana kewëh ring Jawa". Mangkana lingira ken Angrok. Sah sira saking Rabut gorontol, angungsi sira ring Wa- 10 yang, tëgal ing Sukamanggala. Hana ta papikatan përit, irika ta sira anawala wong asëdahan manuk, anuli sira maring Rabut katu. Kapihanan sira tumon ing katu sawaringin gönge, irika nggenira mësat angungsi ta sira ring Jun 10 watu, mandalaning wong sampurna, angungsi ta sira mareng Lulumbang, angher ing wong amaradeca, wgiljng wong ajurit, aran sira Gagak ingët. Alawas 15 angher irika anawala wong malintang hawan. Sah sira maring Kapundungan, ainamaling sira ring Pamalantënan, kawruhan ta sira, binuru kakëpang, tan wrak ta parananira angungsi, amamanek ta sira ring witing tal, ring pinggiring kali, 15 karahinan ta. sira, kawruhan yen amamanek ing tal, tinunggu dening wong Kapundungan ing sor, tinabuhan kajar. Tal punika winadung dening amburu 20 ring sira. Samangka ta. sira anangis, asaaambat ing kang ayacadharma ring ; sira, dadi sira amirësëp cabda ring awangawang, kinon sira améranga roning tal pinakahëlaranira kiwa tëngën margahanira anglayanga maring sabrang we20 tan, masa sira matia muwah, dadi amërang sira ron tal antuk kakalih, pinakahëlarira kiwa tëngën; anglayang sira mareng sabrang wetan, malayu angung- 25 si ring Nagamasa, tinut sira binuru, angungsi ta sira maring mandaleng Oran, tinut binuru, malayu angungsi ring mandaleng Kapundungan, katëmu atanëm siramandala, ingalingan sira ingaku wëka deniramandala, sira ken Angrok. 25 Anakiramandala pada atanëm, kehipun nënëm. Katuju lungha atatawu kang tunggal, kari lilima; kang lungha ginanten atanëma denira ken Angrok, tëka 30 kang amburu ring sira, tur angucap ring siramandala: „E kaki mandala, hana wong arusuh isun-buru, angungsi ingkene mahu". Sumahur siramandala: „Kaki 1. E F H I arusuk — 2. E ingaran — 4. E sotira ken Angrok ontbreekt — H mëtu — 5 FI samangka — 6. F Hl ta sira — 7. F ika ta — 8. A kawihanan - 9. C sawwingën — H umangsi - 10. H umungsi - CG ring - 11. BCDEG H I afijuri - A an sira IS. C amalintangan - F sah ontbreekt - H saking — 13. BCEGHI ta sira ontbreekt 14. B wwit — 15. BDEFGHI ta sira ontbreekt — H kawruhan ontbreekt — A en tal — 16 BDFHI dening kang amburu; G dene kang amburu — 17. I samangkana — BDE G H I asambat - 19. C E G H I anglayang - 20. H het stuk van r. 20-24 ontbreekt; daarvan staat er alleen: malayu angungsi ring Nagamasa - BCDEFGI ya ta (parang sira antuk kakalih — 21. C maring - 22. B CI Ragamaca - 23. I tinut binuru ontbreekt A mavu - A atatanëm - 24. B manda — 25. AC ananëm - E kehipun nenëm ontbreekt — H lungha tan taku ki sanunggal — A atatahu — 26. A ananem; BEFH1 atanëm - B tëkangaburu - 27. I aburu — A ri — A ring ontbreekt - C:E kaki mandala; EG kaki mandala ontbreekt — CG anane — 28. H isun-amburu — BC nngkene. Van der TüOK 1. arusuh — 8. Rabut katu irika nggenira mesat kapihanan. Jonker 1. arusuh. dayakanira tan tuhu alifiok ingsun kaki, yen norengkene; hananakingsun nënem, ifci atanëm gënëp nënëm, wilangën uga denira, manawa lëwih saking nënëm, [6] tuhu hana wong len ingkene". Ujaring amburu: „Tafeu yen anakira mandala nënëm, apan kang atanëm iku nënëm". Lës lungha kang amburu. Lingira mandala ring ken Angrok: „Lungha ta sira kaki, -manawa mangsul kang 5 amburu ring sira, manawa hanamicara cabdaningsun, tanpantuk denira angungsi 5 iringsun, lungha sira angungsi alas". Ndan lingfra ken Angrok: „Angher manih kang amburua". Ya ta sangkane angalas ken Angrok, ring Patangtangan araning alas. Anuli sira ken Angrok angungpi ring Ano. Sah sira ring alas i ing Térwag. Maugkin sangsaya mërsah sira. Hana ta sira mandaleng Luki, 10 angarëpi wëlahan, mangkat sira amaluku pagagan, akarya pakacangan ambhak- 10 ta sëkuling rare angon mahisanira mandala, den-salahakën ing nndungundung den-wadahi kele, katungkul sira mandala pijër amaluku pakacangan, ingundukundukan ingambil denira ken Angrok pinet sëkule, nangkën dina sira mangkana, kepwau sira mandala dening baryan dina kelangan sëganing 15 pangon, pangueapiramandala: „Paran sangkane hilang sëkul iki". Mangkin ta 15 inginte sisingidan sëganing pangonira mandala ring wëlahan, pangone den-kon amulukua, tando datëng sira ken Angrok saking jëro alas paksanira ken Angrok angambila sëkul punika. Sinapa deniramandala: „Kalingane sira kapo kaki ngamet sëgane pangon-ingsun iku nangkën dina". Sumahur ken Angrok: „Singgih 20 kaki mandala, ingsun amet Bëgane ? 6) Er staat yaya tandi (var. tadi) mandala. — J. yaya, versterkt ya. Vert.: in welk land — P.: Welke mandala (is het) die Jawa hecht en sterk zal maken? 7) In 't Jav. asalanggapan ujar. — J. Van der Tuuk: familiaar praten. 8) Zie boven. 5 land van Jawa hecht en sterk maken". Nu kwam Ken Angrok uit dè vuilnishoop te voorschijn, en de goden keurden hem, toen zij hem gezien hadden, goed, en stelden vast, dat hij (als koning) Bhatara Guru heeten zou1); zoo beslisten zij, onder luid en algemeen gejuich 2). Over Ken Angrok was door het lot (nog verder) beschikt, dat hij als vader erkennen zou den weleerwaarden brahmaan Lohgawe, die juist van Jambudwipa was gekomen, omdat hij hem te Taloka moest gaan zoeken; zóó zijn er het eerst brahmanen oostelijk van den Kawi aangeland. De tocht naar Jawa had hij niet met een schip gemaakt; op drie kaiatang-bl&AeTBn had hij hem gedaan 3). Hij landde in het gebied van Taloka, en zocht nu Ken Angrok overal. Hij 4) sprak: „Er moet een jongen zjjn met lange handen en dikke knieën 5), in zijn rechterhand moet het radteeken en in zijn linker het schelpteeken te zien zijn0), Ken Angrok heet hij, en ik zag hem in mijne devotie; hij is een incarnatie van Bhatara Wisnu'), die mij indertijd in Jambudwipa onderrichtte: „Eerwaarde Lohgawe, gij hebt mijn beeldtenis nu reeds zoo lang aangebeden, (maar) zelfben ik hier niet (meer); ik heb mij geincarneerd in een mensch op Jawa; volg 8) mij (daarheen); ik ben?) (thans) Ken Angrok; [9] zoek mij in de speelhuizen" ". Spoedig daarop 10) treft Lohgawe Ken Angrok in een speelhuis aan. Hij ziet oplettend toe, en werkelijk hij is het dien hij in zijn devotie gezien had. Hij wendt zich tot hem en zegt: „Gij, mijn jongen, zij t Ken Angrok? Ik ken u, omdat ik u in mijn devotie heb aanschouwd". Angrok antwoordde: „Juist, mijnheer, ik ben Ken Angrok". De brahmaan omhelsde hem en zeide: „Ik neem u aan tot zoon, mijn jongen, ik zal u helpen in het ongeluk 1'), en u verzorgen waarheen gij ook gaat". Ken Angrok verlaat daarop Taloka, en gaat met den brahmaan naar Tumapël. Daar gekomen vindt hij een goede gelegenheid 12) om, zooals hij erg verlangde, bij den akuwu Tunggul amëtung op audiëntie te gaan13). Er is juist audiëntie. Tunggul amëtung zeide: „Welkom 14), mijnheer de brahmaan, 1) Zie later. Uit het hier gebezigde bhiseka (oorspr. abhiseka) 'ontstond het nieuwJav. bisikan. 2) In 't Jav. asurak asanggaruhan. ■ 3) In 't Jav. atampakan ron enz. — J. tot tampakan hebben. Vert.: stond op drie kakalang-b\aéerea. (overigens onbekend). 4) Lees danghyang. 5) P. • met lange handen, reikende tot over de knieën. Dit is een der kenmerken van den Buddha. 6) P. Beiden kenmerken van den cakrawar-tin ; zie o.a. Cakuntala. 7) Zie boven, bl. 46 noot 4. 8) In 't Jav. tumutureng. 9) Lees araningong; zijn en heeten komen in het Javaansch op het zelfde neer. 10) P.: Werkelijk. Zie bl. 53, noot 4. 11) In 't Jav. anastapa. — J. uit manastapa, Ond. Jav. spijtig, rouwig. 12) In 't Jav. kaladeca, (een goede) tijd en plaats (om iets te doen), een term ontleend aan het krijgswezen en de daarmédë samenhangende politiek. 13) Er zal wel asesebaha moeten worden gelezen. — J. aseseban, te dienen Vgl echter 10, 29 atëlemu, doch Wdl. aCémü. 14) Lees bhagea. van waar komt u, dien ik tot nog toe niet zag". De eerwaarde Lohgawe antwoordde: „Mijn jongen, akuwu, ik kom juist van over zee; ik wilde gaarne bij u, mijn jongen, m dienst komen en verwijlen, en ook mijn aangenomen zoon hier zou dat gaarne bij u doen". Tunggal amëtung liet daarop volgen: „Wel, eerwaarde, het doet mij genoegen, dat u bij mij wil komen- verblijven ')". [Aldus sprak Tunggul amëtung]. Ken Angrok diende nu gedurende een tijd bij Tunggul amëtung, den akuwu van Tumapël. Nu gebeurde het dat er te Panawijen een geleerde buddha-jitieater 3) van de mahayanistisehe kerk, was. Hij- had een kluis op de velden 3) van de Panawijen-ers, en heette 4) Mpu Purwa. Hij had een dochter van vóór dat hij mahayanist geworden was, een meisje buitengemeen schoon, Ken Dëdës geheeten. Men vertelde van haar, dat zij onvergelijkelijk schoon was, en beoosten den Kawi was dat doorgedrongen tot Tumapël5). Tunggul amëtung hoorde hetj hij ging naar Panawijen, naar het verblijf van Mpu Purwa, vond (daar) Ken Dëdes, en was over de schoonheid van de maagd geheel opgetogen. Mpu Purwa was juist afwezig, en zoo werd Ken pëdës door Tunggul amëtung met geweld °) geschaakt. Toen Mpu Purwa weer terugkwam, vond hij zijn (immers) reeds geschaakte dochter niet (terug); hij begreep het niet'), en slingerde een verschrikkelijke verwensching (tegen de schuldigen): „Moge de schaker van mijn kind het genot, dat hij van haar hebben zal, niet ten einde toe smaken, maar door sluipmoord met een kris8) omkomen; en mogen de putten van de Panawijen-ers opdrogen, en er geen water uit de bekkens hier meer vloeien, omdat zij mij niet bericht hebben, dat mijn kind aangerand9) werd; en voor mijn kind, die de karma amamadangi,0) geleerd heeft, wensch ik, dat zij een zeer groot geluk deelachtig moge worden". [10] Zoo luidde de vloek van den mahayanwt te Panawijen. Nadat Kén Dëdes te Tumapël was gekomen, sliep Tunggul amëtung met haar, en hij beminde haar teeder, en toen zich de eerste teekenen der zwangerschap begonnen te openbaren u), deed hij met haar voor genoegen een uitstapje naar 1) J.: dat U tevreden zijt, als U bij uw kind zijt. 2) In 'tJav. boddhasthdpaka. 3) In 't Jav. setra; ook begraafplaats, nl. waar de lijken worden neergelegd. — Deze laatste vertaling zal wel de juiste zijn, zie Van Eerde in Bijdr. Kon. Inst. 65 (1911) p. 11 en Van Stein Callenfels in Tijdschr. Bat. Gen. 58 (1918) p. 359 sq. 4) In 't Jav. apuspata. 5) J.: dat zij zeer schoon was en beoosten den Kawi haar gelijke niet had, en dat was doorgedrongen tot Tumapël. 6) In 't Jav. sinahasa. 7) In 't Jav. tan voruh ring kalinganira. 8) In 't Jav. binahud angyêris. — J.: Volgens Van der Tuuk door het trekken van een kris een vrouw tot zijn wil trachten te brengen; ook overdrachtelijk bijv. van een bloem gezegd. 9) In 't Jav. den-walat. 10) De kunst om licht te geven; wat bedoeld is, blijkt beneden. 11) In 'tJav. ngidam. den hof Boboji. Zij reed (daarbij) op een wagen. Bij het afstijgen van den wagen, in den tuin, deed het toeval') hare bloote dij tot op haren schoot zichtbaar worden2), en zag Ken Angrok daar een vuurgloed. Hij raakte daardoor in de war 3), en dan *), zij was zoo volmaakt en onvergelijkelijk schoon, dat hij verliefd werd, en niet wist hoe hij het had. Nadat Tunggul amëtung van zijn uitstapje weer naar huis gekeerd was, vertelde Ken Angrok (wat hem overkomen was) aan den eerwaarden Lohgawe: „Eerwaarde vader, wat is het voor een vrouw, wier schoot een vuurgloed uitstraalt; brengt zij ongeluk of geluk aan5)?" De eerwaarde zeide: „Wie is dat, mijn jongen?" Angrok zeide: „Vader, er was een vrouw, wier schoot ik zag". De eerwaarde Lohgawe zeide: „Zulk een vrouw, mijn jongen, is eene n&rfywari (meesteresse der vrouwen) °), zij is het beste puik der vrouwen, mijn jongen, de ellendigste (armste, slechtste) man '), die haar de zijne maken kan, wordt wereldveroveraar8)". Angrok zweeg eerst een poos, en zeide toen: „Eerwaarde vader, de vrouw wier schoot dien vuurgloed uitstraalde, is de gemalin van den akuwu van Tumapël; nu ik dat weet9) zal ik hem door sluipmoord met een kris het leven benemen, door mijn hand zal hij omkomen, mits u het goed vindt".„ De eerwaarde antwoordde: „Mijn jongen, Tunggul amëtung zal door uw hand sneven, maar het gaat niet aan, dat ik mijn goedkeuring hecht10) aan hetgeen gij doen wilt; dat ") is geen handelwijze gepast aan een brahmaan; doe evenwel12) wat. gij wilt". Angrok zeide: „Dan, vader, neem ik afscheid van u". De brahmaan zeide weer: „Waar wilt gij heen gaan, mijn jongen?" Angrok antwoordde: „Naar Karünian, daar woont Bango samparan, een speler, die mij tot kind heeft aangenomen, en veel van mij houdt; dien wil ik het vragen; misschien hecht hij er zijn goedkeuring aan". „Dat is goed, maar, mijn jongen, blijf niet lang te Karuman". Angrok zeide: „Wat zou ik er lang te maken hebben?" Ken Angrok verlaat nu Tumapël, bereikt Karuman, en vindt (daar) Bango samparan. „Waar komt gij van daan, — (zoo luidt de ontvangst daar), — gij zijt in lang niet bij mij geweest. Het is mij of ik droom, dat ik u weer bij mij heb. Gij zijt wel lang weg geweest". Ken Angrok antwoordde hem: „Ik ben in Tumapël 1) In 't Jav. katuwon. — J. Niet op zichzelf, doch steeds met een uitdrukking van widhi. 2) In 't Jav. kengis 'wëtimra kengkab tëkeng rahasyanira. — Dit laatste woord wordt, naar Rouffaèr opmerkt, het best met het Oud-Hollandsche „heimelijkheid" weergegeven. 3) In 't Jav. kawëngan. — J.: was daarover verbaasd. 4) J.: evenwel. 5) In 't Jav. laksananipun. — J.: omineus teeken. 6) Beneden ardhandricwari. 7) In 't Jav. wong papa. 8) In 't Jav. ratu ariakrawarti. 9) J,: als dat zoo is. 10) In 't Jav. angadyanana, zie ook verder beneden in den tekst. 11) P.: want dat. 12) In 't Jav. ahingan, vgl. bl. 11, reg. 5. — P.: het moet geheel afhangen van uw eigen wil. In het geheel dus had hij 9 kinderen, 7 zonen en 2 dochters. Zoo was er een verandering in den stand van zaken beoosten het Kawi-gebergte gekomen. Allen beoosten den Kawi hadden ontzag voor Kén Angrok, die er toen nog pas aan dacht ») koning (ratu) te willen worden, wat de lieden van Tumapël (ook) verlangden. Nu geschiedde het, dat (als) door Gods bestiering de koning van Daha, vorst Dangdang Gëndis, tot de geestelijke heeren in Daha zeide: „Heeren geestelijken van de ciwaitische, zoowel als van de buddhistische geloofsleer (cewa-sogata), hoe komt het, dat gij voor mij geen sembah maakt, want ik ben toch Bhatara Guru". De geestelijken, geen een uitgezonderd van hen, die er in Kadiri waren, antwoordden: „Heer, er is nog nooit een geestelijke geweest, die voor een koning een sembah maakte". Zoo spraken allen. Dangdang gëndis zeide: „Welnu als men dat vroeger niet deed, maakt gij dan nu voor mij een sembah; als gij mijn wondermacht niet inziet, zal ik u er een blijk van geven". Hij plaatste een speer met de schacht in den grond, zette zich op de punt er van, en sprak: „Ziet, heeren geestelijken, hoe wondermachtig ik ben", (en) hij vertoonde zich vierarmig en drieoogig, juist als Bhatara Guru. Doch de geestelijke heeren van Daha, (nu) verplicht voor hein een sembah te maken, wilden (het nog) niet, maar verzetten zich, en vloden naar Tumapël, bij Ken Angrok. Daarmede begon Tumapël zich aan Daha te onttrekken. Ken Angrok werd daarop tot vorst (prabhu) van Tumapël, wat een naam is van het rijk Singasari, erkend, en onder den naam Cri Rajasa, Sang Amürwabhümi, gehuldigd 2) door de ciwaitische en buddhistische geestelijke heeren, van Daha, vau welken de eerwaarde Lohgawe de voornaamste was 3). Allen, die Ken Angrok vroeger, toen hij nog niets (ongelukkig) was, lief hadden gehad en hem medelijden hadden bewezen, hielp hij (nu), hun hunne welwillendheid vergeldende, zooals bijv. Bango samparan, om niet te gewagen van den amandala van Turyantapada, en de kinderen van den smid Pu Gandring van Lulumbang. [14] Honderd smeden 4) van Lulumbang zouden vrij zijn van de belastingen saarik purih, satampaking wulukune, wadung-pacule5); dè zoon van Këbo hijo kreeg dezelfde rechten als de kinderen van Pu Gandring; een zoon van 1) Ariwariwa, ongedurig, besluiteloos, v. d.T. — J. met yan: nog geen besluit kunnen nemen; overigens mariwa-riwa verklaard als. lumacalaca = beginnen (Jav. wtoco2= sembrana). Vert.: Nadat (eerst) 't Oosten van den Kawi door A. bestuurd werd. en 't heele Oosten voor hem vreesde, toen pas begon hij te willen, enz. 2) In 'tJav. ingastryan. 3) In 'tJav. asangkapani; moet in waarde zooveel als gelijk zijn aan purohita.— P. Vgl. anawung gangka, Nag. 12:1 (zie p.257 der afzonderlijke editie van 1919); *Bal. sang amangku kul putih. 4) P.: De afstammelingen van den smid; satuse is niet van (s)atus, honderd, maar van tüs, afstammeling (V. d. Tuuk s. v.) — J. Vgl. 12 tumus; al de afstammelingen. 5) P. Zij zouden dus vrijgesteld worden van het stuk land, dat zij met ploeg en pacol bewerkten, van het bosch, waar zij de boomen met de wadung omkapten, kortom'.van alles. zijn eerwaarden vader (Lohgawe), de jongeling Sadang (of Sada), dien deze bij een wisnuitische vrouw had verwekt, moest huwen met Gucupuranti, de dochter van vader Bango. Zoo luidde het bevel van sang Amürwabhümi. Singasari was zeer welvarend, men genoot er algemeene rust. Nadat reeds eenigen tijd zich het gerucht verspreid had, dat Ken Angrok koning (ratu) was geworden, bracht men vorst Dangdang gëndis het bericht, dat (hij, thans) sang Amürwabhüini (geheeten), tegen Daha wilde optrekken. Vorst Dangdang gëndis zeide: „Wie zou "mijn land ten onder kunnen brengen? Slechts als Bhatara Guru (zelf) uit den hemel komt afdalen, misschien dat het dan gelukken kan" '). Dit werd Ken Angrok bericht. Deze zeide toen: „Keurt het, geestelijke heeren, goed, dat ik den naam Bhatara Guru aanneem". Met hunne goedkeuring -noemde hij zich daarop zoo2). Daarna viel hij Daha aan. Vorst Dangdang gëndis vernam, dat sang Amürwabhümi van Tumapël tegen Daha opgetrokken was; hij zeide: „Wee mij, want Angrok heeft de gunst en steun der goden". Tusschen de legers van Tumapël en Daha kwam het tot een treffen, (iets) benoorden Gantër; aan weerszijden streed men even heldhaftig en werden er belangrijke verliezen geleden, doch Daha verloor het. Een jongere broeder van Dangdang gëndis, de ksatriya Raden Mahisa walungan, stierf den heldendood 3), evenals een van diens mantri'a, Gubar balëman geheeten; zij werden beiden4) door de lieden yan Tumapël overmand, maar men vocht-verwoed (als boeta's die bergen verslonden) s). Daarop, nl. toen hun chef overmand was, sloeg het leger van Daha op de vlucht; men vluchtte als bijen, die uitzwermen, enz. °), er was geen herstellen aan. Toen trok ook vorst Dangdang gëndis zich uit het gevecht terug; hij vluchtte naar een godshuis (dewalaya), en hing zich 7) met paard en schildknaap8), met payung-drager en sm'A-drager, zijn water-page en den page, die zijn mat droeg, op in de lucht9). [De overwinning van Ken Angrok op Daha was volkomen 10)]. En toen zijne (Dangdang gëndis') vrouwen, Dewi Amisani, Dewi Hasin en Dewi Paja, vernamen, dat vorst Dangdang gëndis den strijd verloren had, en in -het 1) In het Jav. sugyan kalaha. 2) Zie boven. 3) In 't Jav. bamakrti, van bhdma en Akrti. — J. Van der Tuuk andere verklaring, S. bdma. 4) In 't Jav. wordt de laatste hier genoemd voadwa pinakatihati. — J.: waarop men vertrouwt. 5) Amah gunung denipun aprang, — P.: als een banjir op een berg; mah gunung = O. Jav. wah gunung, overstrooming in 'tgeWgte. — J. vereenlgt zich hiermee, amah, eten, is Bal. 6) De uitdrukkingen, die hiér gebruikt worden, zjjn: bubar tawon, pungkur wëdus, dahut payung. — J. V. d. T. mungkur wëdus, mungkur minda, s.v. minda. 7) J.: een godenverblijf, efet in de lucht hing. Of: eh ging in de lucht. 8) J.: stalknecht. 9) In 'tJav. angawangawang. ^.i. 10) Deze zin, .the hier niet op zijne plaats staat, moet iets lager voorkomen, waar men hem tusschen haakjes herhaald vindt. godenverblijf was gaan zweven '), toen verdwenen (ook) de drie prinsessen met kraton en al (uit het gezicht, door onzichtbaar te worden). (De overwinning van Ken Angrok op Daha was volkomen). Nu hij zijn vijand had verslagen 2), keerde hij naar Tumapël terug, en had hij den stand van zaken op Jawa gewijzigd ?). Het Caka-jaar waarin hij koning werd, dat is tevens dat van den val van Daha, was 1144. Nf$$i§ [15] Na eenigen tijd, zoo vertelt •ifien, deed Anüsapati, de zoon van Tunggul amëtung, een vraag aan zijn mentor4). „Ik ben voor uw vader bang", zeide deze, „spreek u liever5) met uwe moeder". Nüsapati hield (daarop) niet op zijne moeder te vragen: „Moeder, ik vraag u, wat beduidt het toch, dat vader mij zoo geheel anders aanziet dan mijne broeders en zusters, niet eens daarbij in rekening brengende (mijn halve broeders en zusters,) de kinderen van mijn halve moeder, dan ziet Vader nog anders". Het was duidelijk dat het einde van sang Amürwabhümi naderde °). Ken Dëdës antwoordde: „Het heeft er veel van, dat gij hem niet vertrouwt7), doch, als gij het verlangt te weten, uw (eigentlijke) vader is Tunggul amëtung; ik was drie maanden zwanger bij zijn dood; daarop werd ik door sang Amürwabhünii (tot vrouw) genomen". Nüsapati zeide: „Dus, moeder, is sang Amürwabhümi mijn vader niet; maar hoe stierf mijn vaderP" „Sang Amürwabhümi, mijn jongen, heeft hem gedood". Ken Dëdës zweeg (daarop), als of zij te ver was gegaan 8) met de werkelijke toedracht aan haren zoon te vertellen. Nüsapati zeide: „Moeder, vader (nl. sang Amürwabhümi) heeft een kris van Gandring, die zou ik gaarne willen hebben, moeder". Ken Dëdës gaf hem die. Anüsapati nam afscheid en keerde naar zijn eigèn paleis 9) terug. Hij had een pangalasan 10), van Batil; dezen ontbood hij. Hij gaf hem bevel Ken Angrok te dooden, hem die kris van Gandring gevende om er sang Amürwabhümi mede te dooden, (en het gelukte) Nüsapati dien man van Batil om te koopen "). Deze ging naar de kraton, vond sang Amürwabhümi juist aan het eten, en doorstak hem. Hij (sang Amürwabhümi) werd afgemaakt op een Donderdag Pon van (de wuku) Landëp, op het oogenblik dat hij at, het sande jabung,2) was, 1) J.: dat hing. ' 2) In 't Jav. jayasatru. 3) J.: regeerde hij. 4) Welke vraag dat geweest moet zijn, kan men uit het vervolg opmaken. 5) In 't Java aron. — J.: 't is beter dat. 6) In 't Jav. samasa, afgewisseld met antaka. — J.: lees samaya. 7) J.: wel is hij, die er op vertrouwt, die 'tgelooft, verkeerd. Mogelijk: ik doe verkeerd met antwoord te geveiï. 8) J.: het bleek, dat zij verkeerd had gedaan. 9) In 't Jav. kamëgëtan. 10) J.: Jav. Wdb. gunung? 11) In 'tJav. ingëbang. — J.: beloften doen. 12) J. sande-jabung v. sande-kala (sandhya-kala), avondschemering. Sande = Sasak: toegankelijk zijn, is zeker duidelijker, en zeer eigenaardig is de hieronder mede overgenomen pericope (B) uit een korte babad Cërbon in tëmbang (een levensbeschrijving van den stichter van het Cërbonsche vorstenhuis, de invoering van den islam op Java, en een korte vermelding van het daarop gevolgde verloop van Java's geschiedenis, meer bepaaldelijk van Cërbon). A. Maka Pajajaran merad. Kala merad ing dina Salasa tanggal padbëlas wulan Sapar 'tahun Jimakir. Kang katilar putra kakalih, saiciji ingaranan Pucuk umun lan kapindo ingaranan Sékar mandapa. Dupi sampun kalah Pajajaran makd Pucuk umun den-jarah dening ratu wetan, maka ratu Sëkar mandapa malayu maring gunung Gëde maring ajar Sukarsa, maka atatapa ajar iku, maka aniiis kamane ajar iku, maka gagang kujange ajar katibanan karnaf maka Ratu mandapa ahigar pucang dening kujang iku, maka kagawa manine ajar iku, nuli kakinang dening Ratu mandapa, lawas-lawas maka angandëg. Dupi sampun tëka ing rolas wulan, nuli babar, maka kang putra istri tur ayu rupane, margane den-arani Tanoran gagang. Maka lawas-lawas kahatur maring pangeran Jakëtra, maka karsa den-anggo, maka mëtu gëni saking baganipun, maka den-pundut dening ratu Cërbon, maka karsane den-anggo, maka mëtu gëni saking baganipun ]), maka nuli kawarta datëng ratu Banién maka den-pundut dening ratu Bantën, maka karsane den-anggo mëtu gëni saking baganipun, maka katur maring ki gëdeng Mataram, maka kinërsakën nuli m'éfu gëni malih saking bagane, maka pangandikane ki gëdeng Mataram, wong wadon iku wus oranana gawene, nu(n)tën,dipunwade datëng nusa Walanda, pajëng maring btdil titiga, mulane Tanduran gagang iku ana ing nusa Walanda, maka bëdïl iku d(in)uming Mataram, enz. B. Inggih wong agung Wélandi, ingkang kërta prigëlira, ing përkara dunya lire, Wëlanda ahjaluk upah, saking sultan Ngayogya, rolas nëgara puniku, upahupah ing angrata» sing Sala mëkatën ugi, ika urut pawestri, kagëming Wëlanda kabeh, awit negara Bëlambangan, dugi ming Kabërëbësan, lami-lamining tumuwuh, ratu Jawa tumarimav ora angasta nëgari, ming tarima dinulangan, dahar samisamine, Wëlanda ingkang ahëlang, karajahan ing Jawa, kërana ing kunanipun, ana putri Pajajaran^ ingkang ora payu laki, kërana mëtu gëni muntab, saking sëri pawadonan, dupi den-dol ming Wëlanda, den-tuku ika lawan, jinising bëdil tëtëlu, putri wus binakta nabrang» den-tambani ning Kumpëni, waras gëni tan mëdal, dadi istri këna kanggo, saparanti anakanak, kumanak ika dadi, Wëlanda kang sami unggul, milanipun jendral Jawa„ dlinggih aneng Batawi, sabab Batawi punika, wilayat Pajajaran reh, kunane putri ika, asal waris Pakuwan, marmane dumadi unggul, dene hëlang nusa Jawa„ lamun jendral dlinggih, ing nëgara wetan kaya, mangsa sëmana unggule, rehing dudu warisira, mungguh Allah taala, aparing ilham ing mdkluk, atas ing saicarisira. ï) Het eene exemplaar breekt hier af; 't andere waaraan 't vervolg ontleend werd, vermeldt in 't voorafgaande Jakëtra niet. Volgens het Javaansche recht moest de streek, dien Ken Angrok aan zijn vriend Këbo hijo leverde, het gevolg hebben, dat hij er zich van voorstelde, zoolang de laatste niet bewijzen kon, dat Ken Angrok den moord had gepleegd, en dat deze de dader was. Op deze bijzonderheid werd reeds vroeger door mij de aandacht gevestigd, in „Iets over een ouderen Dipanëgara in verband met een prototype van de voorspellingen van Jayabaya", zie Tijdschr. Bat. Oen. XXXII (1889), bl. 395, waar over 't algemeen over de plaats die Arok innam, en zijne verrichtingen, reeds gehandeld werd; zie ook ibidem, bl. 377 en volgg., waar er tevens op gewezen werd, dat de herinnering aan Ken Angrok ook op Java nog lang in leven moet zijn gebleven, minstens tot in de 18e eeuw van onze jaartelling. Ook werd daar reeds iets gezegd over de kidung Arok uit Cërbon, die, zooals hierboven in de inleiding-nog eens herhaald diende te worden, niets van eenig belang voor de behandeling van de Pararaton opleverde. Zonder twijfel is Arok ook bedoeld in de Hikayat raja Banjar dan raja Kotaringin (Mal. kroniek van Baöjarmasin enz.), in het daarin voorkomende gedeelte over Majapahit '). Op bladz. 289 en volgg. van Tijdschr. Bat. Gen. XXIV (1877) gaf de Heer de Clercq juist dat gedeelte van het oorspronkelijk weer, dat hier in aanmerking komt, maar de tekst is erg in de war, evenals in alle hdss., die ik zag. In N°. 200 van Von de Wall's verzameling leest men: Adapon tatkala dëhulu kala hamba (mëndëngar) kabar orang yang tuba-tuha,- negëri Majapahit itu tatkala jnman -rajaha itu mangkat makayang tinggal (lees: tatkala jaman itu maka rajaha bernama JjCü1, — zie de Clercq's tekst, — dan) mangkubumiha Urnama patih Gajah madah, dan sakaliyan orang bësar-bësar di tanah Jawa itu samuwaha taalok kapada bagenda itu, sapërti Bintan^dan Jambi dan Palembang dan Bugis dan Mangkasar dan Johor dan Patani dan Pahang dan Cémpa dan Menangkabaw dan Aceh dan Pasay, samuwaha taalok kapada bagenda itu, dan satëlah itu mati (raja JjCiu, dan mati juwa) (vgl. de Clercq's tekst, die op zijn beurt te verbeteten is naar deze) Gajah mada itu, maka turun-tumurunlah kapada anakcueuha mëhjadi patih di Majapahit itu, dan rajaha bernama di(pati) £s> (bij de Clercq 0\^£lp) [mangkubumi], dan yang jadi patihha kutika ituj^l, (lees^bjlo, bij de Clercq b^) namaha, dan tatkala jaman itu dipati mënuruhkan sëpuluh buwah përahu dan orangha di Majapahit, dan mantriha itu bërnama Gagak (bij de Clercq £iL ufcsli), yang akan përgi ka Pasay, iyalah mëlamar putri di nëgëri Pasay itu, enz., waarop het huwelijk met die prinses en hare komst naar Java beschreven wordt, een geheel andere voorstelling dus van het bij Pasay gedane huwelijksaanzoek dan ons de kroniek van Pasay zelf geeft, en ook met een anderen afloop, zie beneden de aanteekening bij Hoofdstuk IX. 1) Over deze kroniek zie men Schwaner, Borueo, I (1853), bl. 43; Hageman, Bijdrage tot de geschiedenis van Borneo, Tijdschr. Bat. Gen. VI (1857), bl'. 225; de Clercq, De vroegste geschiedenis van Bandjarmasin, Tijdschr. Bat. Gen. XXIV (1877), bl. 238, en id., Eene episode uit de geschiedenis van Madjapahit, ibid. bl. 280. houden, dat de steen van Ngantang, Museum N°. 9, van Caka 1057 '), eigentlijk tot Kadiri behoort2), en dat Scheepmaker, uit wiens verzameling de tëmpayan is met het jaartal 1070, Mus. Bat. Gen. N°. 391, vooral in Surabaya verzamelde. HOOFDSTUK II. Anüsapati. Qaka 1170—1171 (1149—1170). Daarop volgde sang Anüsapati hem op als koning (ratu), in Qaka 1170. Eenigen tijd later, vertelt men 3), hoorde Raden Tohjaya, de zoon van Ken Angrok bij diens tweede vrouw (rabi anom)4), tot in bijzonderheden hoe Anüsapati iemand omgekocht had om sang Amürwabhümi, die door dien man van Batil was omgebracht, te vermoorden. Sang apanji Tohjaya legde zich niet neder bij den moord van zijn vader; hij zon en zocht een middel' om zich te wreken, iets wat tot den dood van Anüsapati zou kunnen leiden. Anüsapati wist het, [16] dat Panji Tohjaya hem belaagde, was op zijn hoede, en liet om zijn slaapplaats een vijver graven; op het erf5) hield men de wacht c), en vertrouwde personen waren er op post gezet. Na eenigen tijd kwam sang apanji Tohjaya (eens) tot den Bhatara (koning) Anüsapati, met een klophaan, en zeide: „Broeder, vader had een kris van Gandring, die zou ik gaarne van u willen hebben". Het was duidelijk dat het einde van Bhatara Anüsapati naderde '). Anüsapati gaf hem de kris van Gandring, Tohjaya nam hem aan, stak hem in zijn gordel, en de kris, die hij vroeger droeg, gaf hij aan een zijner lieden. Daarop zeide hij: „Kom, broeder, laat ons eens een paar hanen laten vechten". Anüsapati antwoordde: „Best, broeder". Hij liet zijn kooimeester een vechthaan halen, en zeide: „Kom, broeder, laat ons het (maar) meteen doen". „Zeker", zeide Pafiji Tohjaya. Zij deden ze beiden zelf de ijzeren sporen aan. De beide (hanen) stonden elkander, en sang Anüsapati was er geheel in verdiept. Zonder twijfel was het uur van zijn dood daar; terwijl hij op dat oogenblik8) geheel opging in het vechten, dat hij zijn haan liet doen, doorstak hem Tohjaya. Anüsapati stierf in Qaka 1171. Hij werd bijgezet te Kidal. AANTEEKENING-. Anüsapati, die een naam draagt als Raden Pafiji Ino Kërtapati, in de 1) Zie den Catalogus van Groeneveldt (1887), bl. 375, een pracdsti vanjayabhaya (O. J. O. n". LXVIII). 2) Nog in de 18» eeuw behoorde Ngantang tot Këdirf (Rouffaer). 3) J.: werd het verteld? 4) Zie boven. 5) In 't Jav. pamëngkang. 6) In 'tJav. angayëngi. 7) 'Men denke slechts om den vloek van Mpu Gandring. 8) In 'tJav. kempër; dat het een synoniem van pinuju is, leidt men ook af uit bl. 18 reg. 29. — J. V. d. T. 1 verlegen bij het lezen van slecht schrift; 2 twijfelen aan (met de plaats 18:29). Wel: onachtzaam, niet bedenkende. geopperd, dat deze in het getal 14 steekt, in plaats waarvan men 22 verwachten zou, daar Rangga wuni in 1172 koning wordt en in 1194 overlijdt. Schuilt de fout elders, dan heeft öf Tohjaya langer geregeerd öf is de duur van de regeering van Rangga wuni's opvolger, Kêrtanagara, een andere dan beneden moet worden aangenomen. Over fouten in de cijfers of in de jaartallen door de Pararaton genoemd, in het algemeen, wordt beneden in de aanteekening bij Hoofdstuk VII iets gezegd '). Jajagu doet denken aan Jago, dat een andere naam is voor de Tjandi Tumpang, zie de bij Verbeek, Oudheden van Java, onder N°. 614, bl. 294, opgegeven literatuur 2). HOOFDSTUK V. Kêrtanagara, als koning „Ciwabuddha". Caka 1194—1197 (1176—1214). Zijne Majesteit Rangga wuni (de zoon van Anüsapati, den zoon van Tunggul amëtung bij Ken Dëdës) liet een zoon na, Qri Kêrtanagara; ook Mahisa campaka (de ^zoon van Mahisa wong atëlëng, den zoon van Ken Angrok bij Ken pëdës) liet een zoon na, Raden Wijaya 3). Aji Kêrtanagara werd koning (prabhu) % onder den naam Bhatara Qiwabüddha. Hij had een man, een babatangan 5) van den buyut van Nangka, Banak 1) In den Nag., die Wisnuwardbana's regeering in Zang 41:2—4 beschrijft, wordt een koningswijding van 's vorsten zoon Kêrtanagara in 1176 vermeld; in verband daarmede stelde Brandes later de vraag (Tjandi Djago, p. 97) of misschien in plaats van 14 in' den Pararaton-tekst 4 gelezen moet worden, 's Konings dood wordt er in 1190' gesteld, waarmede klopt, dat een oorkonde van 1188 (Rapp. Oudh. Comm. 1911, p. 117—123) door Kêrtanagara onder de auspiciën van zijn vader wordt uitgevaardigd, doch deze laatste op een inscriptie van 1191 niet meer wordt vermeld. Zie over die inscriptie (O. J. O. n°. LXXIX) Brandes in Not. B. G. 1898, p. 78-^81; zij noemt ook den in het vorig hoofdstuk voorkomenden Patipati. De Nag. bevestigt de goede verstandhouding tusschen Wisnuwardhana en Narasingha en maakt ook melding van de verdelging van Linggapati; verg. nog Versl. Med. 1.1. p. 316 sq. De volledige naam des konings is Jaya (cri) Wisnuwardhana blijkens de inscripties. 2) Sedert heeft Brandes zelf in de groote monografie over Tjandi Djago (1904) alle gegevens over dat monument (inderdaad het oude Jajagu) bijeengebracht; zie ook de op p. 73, noot 1 geciteerde Inleiding, Hoofdstuk XV. De Nag. geeft behalve de Buddhistische bijzetplaats te Jajaghu een Ciwaitische teWaleri op, waarschijnlijk het tegenwoordige Mëleri bij Blitar, Het heiligdom Kumëpër heet er Kumitir, het blijkt Ciwaïtisch te zijn en eerst „onlangs" (d. i. kort vóór 1287) te zijn gesticht. Wudikuncir komt in het gedicht in een ander verband (74:1) als Buddhi-kuncir voor. De plaats, waar Wisnuwardhana overleden is, was volgens een oorkonde van Pëlëm (Oudh. Versl. 1918, 3, p. 109) Mandaragiri geheeten. 3) Dit is onjuist, zie Hoofdstuk VI. 4) Van hier te beginnen is de vorstentitel steeds prabhu. behoudens in één geval, zie bl. 31 reg. 14, waar weer van ralu wordt gesproken, welk woord ook ten opzichte van de boven reeds opgesomde vorsten werd gebezigd. 5) De beteekenis is mij onbekend; men zou zeggen dat het iets als „onderhoorige" moet aanduiden. wide geheeten; dezen gaf hij den naam Arya Wiraraja, maar hij scheen onbetrouwbaar en daarom verwijderde hij hem uit zijne omgeving, hem benoemende tot adipati van Sungënëb, op oost-Madura. De persoon, die toen hij koning (prabhu) werd, zijn patih was, Mpu Raganatha'), trachtte steeds het welzgnvan zijn heer te dienen, maar Cri Kêrtanagara sloeg er geen acht op; daarom legde Mpu Raganatha zijne betrekking neer*), en nam hij zijn ontslag als patih, vervangen wordende door Këbo tëngah sang apanji Aragani. Mpu Raganatha werd in plaats daarvan adhyaksa te, Tumapël. Nadat Cri Kêrtanagara koning was geworden, trachtte hij den dolenden vijand 3) (kalana) Bhaya te verdelgen, en toen deze dood was, zond hij zijn troepen tegen Malayu. Zoo waren er maar weinig lieden te Tumapël over; de meesten waren naar Malayu gezonden. Apanji Aragani begeleidde ze, maar keerde van Tuban weer huiswaarts, en liet, te Tumapël gekomen, iederen dag, ten genoegen van Kêrtanagara, dezen (lekker) eten opdisschen. Kêrtanagara stond in briefwisseling 4) met Aji Jaya katong, den vorst van Daha, die zijn vijand was; er was nu een goede, gelegenheid voor een vijand, en Jaya katong vergat, dat hij zich zeer schuldig zou maken 5). Banak wide was 43 jaar oud, toen de veldtocht naar Malayu plaats had. Hij was bevriend met Aji Jaya katong; hij zond druk0) gezanten van Madura (naar Daha) en zoo zond Aji Jaya katong (ze ook) naar Madura. Wiraraja (= Banak wide) zond een brief aan Aji Jaya katong, die luidde: „Heer, onderdanig doe ik u weten, dat als uw hoogheid op het oude veld wil gaan jagen, u het thans moet doen, nu het een gunstige tijd is, en er geen kaaimannen, tijgers, wilde buffels, slangen, of doornen ') zijn; er is wel een tijger, maar die is tandeloos". Den ouden patih [19] Mpu Raganatha, dien bedoelde hij met een tandeloozen tijger, omdat hij al oud was. Daarop trok Aji Jaya katong tegen Tumapël op. De troepen, die om de noord naar Tumapël togen, waren de slechtsfén van Daha; (zij gingen) met vele vaandels en volle muziek. De streek benoorden Tumapël werd verwoest, en velen van hen, die hen bevochten 8), raakten gewond. Die troepen, die ora de noord kwamen, hielden halt te Mëmëling. Bhatara Ciwabuddha deed (intusschen) niets dan palmwijn drinken. Toen hem bericht werd, dat hij van Daha uit aangevallen werd, geloofde hij het niet, en zeide hij nog: „Hoe zou Aji Jaya katong zoo tegen 1) In 't Jav. voor naam hier puspapata, 2) In 't Jav. asalah linggih. 3) J .: reus. — Volgens Kern (Nag. p. 105 en Bijdr. Kon. Inst. 73, 1917, p. 176) een woord voor raksasa, en dus wel beteekenend: roofridder, geweldenaar, dwingeland. 4) In 't Jav. pdsawalanira. — J. V. d. T. oude veete, strijd. 5) J.: hij dacht niet aan de goede gelegenheid [voor een vijand]; er niet aan denkende (nl. Kêrtanagara), dat hij schuldig was. 6) In 'tJav. asurawean, zie ook bl. 23, reg. 11. 7) In 't Jav. rinipun. 8) J.: (a)mamërangakën?,- met iets houwen; amamerangakën sanjata Daha. mij zijn; hij is immerB met mij op een goeden voet". Toen de gewonden het bericht (zelf) brachten, toen (eerst) geloofde hij het. Raden Wijaya werd daarop aangewezen om die troepen ten noorden van Tumapël te bevechten. Hem vergezelden Arya dikara '), Banak kapuk, Rangga lawe, Pëdang, Sora, Dangdi, Gajah pagon, de zoon van Wiraraja •/ Nambi, Pëtëng, (en) Wirot, uitstekende krijgslieden, die de troepen van Daha, de noordelijke afdeeling, afweerdeu; zij deden verwoede gezamentlijke aanvallen 2), en de lieden van Daha, die om de noord gekomen waren, werden op de vlucht geslagen, en door Raden Wijaya nagezet. (Maar nu) gebeurde het, dat een groot leger van Daha van de bewaakte grens 3), over Lawor, (naar Tumapël) kwam. Aan dit leger was 't verboden gerucht te maken, en men trok voort zonder vaandels en zonder muziek. Het bereikte Siddhabhawana en ging van daar reeht op Singhasari aan. De patih van Daha, Këbo mundarang, Pudot en Bowong stonden aan het hoofd van deze troepen van Daha om de zuid. Bhatara Ciwabuddha dronk juist (weer) palmwijn met den patih, toen zij overmand werden; beiden betaalden het (met den dood). Këbo tëngah (de patih) trachtte zich nog te verdedigen, doch sneuvelde in de Mangunlur 4). aaittbekening: Rangga wuni (Wisnuwardhana) wordt in 1194 opgevolgd door zijn zoon Kêrtanagara, die als koning Ciwabuddha zou hebben' geheeten. Hij regeerde niet lang, verondersteld althans, dat de fout in de cijfers in Hoofdstuk IV (of III), waarover in de aanteekening bij het vorige hoofdstuk reeds gesproken werd, niet schuilt in het sterfjaar, 1194 Qaka, van Rangga wuni. Aan het slot van het volgende hoofdstuk wordt opgegeven, dat de veldtocht naar Malayu, zoomede de verovering van Tumapël, plaats had in 1197, en dat Jaya katong in Daha in 1198 koning was. De duur van Kërtanagara's regeering mag dus op een viertal jaren worden gesteld, want de bedoeling van hetgeen daar van Jaya katong wordt gezegd, kan wel geen andere wezen dan om aan te duiden, dat in dat jaar Daha wederom de bovenhand verkreeg en Tumapël weer onder zich bracht, iets waarop reeds gewezen werd, dat gebeuren zou, in de aanteekening bij Hoofdstuk 15). 1) J.: de uitstekende arya's? Vgl. echter de mscr. van 1216.— Inderdaad is adhikdra bestanddeel van een groot aantal ambtstitels; verg. het register op p. 320 der Nag.-editie. 2) In 't Jav. rampak. — J. amuk rampak, vgl. V. d. T. 3) In den tekst staat pinggir Aksa, ontleend aan 'tpinggiraksa der hdss. Uit het nu op de grens ter plaatse nog te vinden Lëksa (d. i. dus Rëksa, Raksa) blijkt, dat men pinggir raksa, de verdedigde, in staat van tegenweer gebrachte grens, te lezen heeft. 4) J. Vgl. Jav. naam van een plaats buiten het paleis. Bij V. d. T. verklaard door jaba ning alunalun. — Over de manguntur van Majapahit is thans'meer bekend; zie Nag. 8:3, enz. en vgl. pag 254 der editie. 5) Uit den Nag. is de juiste gang van zaken als volgt vast te stellen. In 1193 (Zang 44:2) kwam Jaya katwang in Kadiri aan het bewind, in welk land sinds 1144 inheemsche heerschers onder het oppergezag van Singhasari geregeerd hadden. Eerst in 1214 kwam Jaya katwang tegen zijn suzerein in opstand en had de overval van den kraton en de dood van Dat Ciwabuddha de eigeattijke koningsnaam zou zjjn geweest is te betwijfelen, zelfs tegenover het feit, dat boven in het eerste hoofdstuk als zoodanig ook reeds werd aangegeven, dat Bhatara Guru een der namen was, die Ken Arok gedurende zijne regeering voerde. In een der door den Heer W. P. Groeneveldt in zijn aan Chineesche teksten ontleende Notes on the Malay Archipelago and Malacca ') medegedeelde beriohten, nl. dat omtrent Shih-pi, uit de geschiedenis Kêrtanagara plaats (43:5). Blijkens 41:5 geschiedde in 1192 de verdelging van den hier Cayaraja geheeten snoodaard en werd in 1197 de Pamalayu begonnen, terwijl volgens 42:1 in 1202 nog een booswicht werd gedood- (Mahisa Kangkah) en in 1206 een expeditie naar Bali werd ondernomen, eveneens met succes. i) Uitgegeven in de Yerh. van het Bat. Gen., deel XXXIX (1876), en later nog eens in Miscellaneous papers relating to Indo-China and the Indian Archipelago, reprinted for the Straits branch of the Royal Asiatic Society, Second series, vol. I, 126—262 (Trübner, 1887). [In T'oung Pao 7 (1896) vindt men nog Supplementary Jottings.] De cijfers tusschen haakjes in mijn verwijzingen slaan op deze laatste uitgave. . Anderen, die vóór den Heer Groeneveldt ten deze het hunne leverden, waren: Raffles, History of Java, 2d ed., 1830, bl. 138; Amiot, in Mémoires concernant les Chinois par les Jésuites de Peking, Tome XIV (gereproduceerd door G. Schlegel in Tijdschr. Bat. Gen. XX, 1873, na bl 32); Crawfurd, History of the Indian Archipelago, 1820,111, bl. 154 en volgg, doch vooral 164 en 166; Klaproth, Notice d'une mappemonde et d'une cosmographie chinoises, Journal asiatique X (1832), bl. 522; Rémusat, Foe koue ki ou relation des royaumes bouddhiques: voyage dans la Tartarie, dans 1'Afghanistan et dans lTnde, exécuté a la fin du IV" siècle, par Chy Fa Hian, traduit du Chinois et commenté; ouvrage posthume, revu etc. par MM. Klaproth et Landresse, 1836; S. Muller, Bijdragen tot de kennis van Sumatra, bijzonder in geschiedkundig en ethnographisch opzigt, Leiden, 1846; Schlegel, Iets omtrent de betrekkingen der Chinezen met Java voor de komst der Europeanen aldaar, in Tijdschr. Bat. Gen., XX (1873), bl. 19 (het opstel zelf is van 1870); L. de Rosny, Les peuples de PArchipel indien connus des anciens géographes chinois et japonais; fragments orientaux traduits en francais, in Mém. de 1'Athénée oriëntale, I (1871), bl. 55;' W. F. Mayei's, Chinese explorations of the Indian Ocean during the flfteenth century, China Review III (1874/75), bl. 219 en 321; en IV (1875/76), bl. 161. Na hem gaf S. Beal, Two Chinese Buddhist inscriptions found at Buddha Gaya, Journal R. A. Soc. of Great Britain and Ireland, New Series, XIII (1881), bl. 552; Some remarks respecting a place called Shi-li-fo-tsai frequently named in the.works of the Chinese Buddhist pilgrim I-tsing, circa 672 A. D. (in van der Lith, Merveilles de 1'Inde, 1883—1886, bl. 251); en The situation of the country called Shi-li-fo-shai, Not. Bat. Gen. XXIV (1886), Bijlage I. Voorts zie men ook Jacquet, Autres éclaircissements sur le planisphère et la cosmographie chinoise, Journal asiatique, XI (1833), bl. 285; W.. von Humboldt, Ueber die KawiSprache, I, 1836, bl. 15; van Hoèveil'in Tijdschr. N. I., 3" Jg., 1840, II, bl. 307; Walckenaer, Mémoire sur la chronologie de 1'histoire des Javanais, et sur 1'époque de la fondation de Madjapahit, Paris 1842 (die nog naar eenige oudere literatuur verwijst); Veth, Borneo's Wester-Afdeel ing, 1854, I, bl. 287; Lassen, Indische Alterthumskunde, IV, 1861, bl. 479; de Klerck, Lassen's geschiedenis van den Indischen archipel, 1862, bl. 99; Veth, Java, II, 1878, bl. 7; [2« druk I, 1896, bl. 8;] Kern, Over den invloed der' Indische, Arabische en Europeesche beschaving op de volken van den Indischen archipel, 1883 [Verspr. Geschr. VI, 1917, bl. 11]; van der' Lith, Merveilles de 1'Inde, 1883—1886, bl. 321; Brandes, Een jayapattra of acte van eene rechterlijke uitspraak van Caka 849, Tijdschr. Bat. Gen. XXXII (1889), bl. 98; van der Lith, Nederlandsch Oost-lndië beschreven en afgebeeld voor het Nederlandsche volk, 2e druk, 1893, 1, bl. 391. van de Yünn dynastie (1280—1367 A. D.), wordt toch medegedeeld, dat, vóór de komst van de expeditie, die in 1292 A. D. (==1214 Qaka) door Kublai Khan (1280—1295 A. D.) naar Java werd gezonden en dat eiland in 1293 A.D. (= 1215 Qaka) bereikte '), „the king of Java, Haji Ka-ta-na-ka-la 2), had already been killed by the prince of Kalang 3), called Haji Katang4)", 11., bl. 26 (151). Het laat zich dan ook veel beter aannemen, dat hier als zoodanig Kêrtanagara in aanmerking moet worden gebracht. Ook van eene andere zijde blijkt dit. In een oorkonde nl. waarvan een klein stukje, het begin, reeds is uitgegeven 5), komt hij onder dezen naam voor, en uit die zelfde oorkonde werd door mij tevens reeds medegedeeld, dat men van hem ook bericht vindt, dat hij te Qiwabuddhalaya °), Qiwabuddha's huis, begraven of bijgezet zou zijn, wat het op zijne beurt weer waarschijnlijk maakt, dat de naam Qiwabuddha er een is, waarmede men den vorst, die ook „de tijdens het palmwijn-drinken omgekomene" genoemd werd, zie het volgende hoofdstuk en bl. 21, reg. 27, vereerd heeft7). 's Mans lichtzinnigheid of overmoed, die zich duidelijk kenbaar maken in het onverstandig uitzenden van die expeditie naar Malayu, en zijne zorgeloosheid bij het bericht, dat Jaya katong zich tegen Tumapël ten strijde had aangegord en diens leger naderde, wordt nader in het licht gesteld door een andere bijzonderheid in die Chineesche berichten vermeld. Het blijkt daar nl., dat de vorst van Java, waarmede die van Tumapël, en 'wel juist hij, bedoeld moet zijn, tot het — Van de na de eerste Pararaton-editie verschenen litteratuur verdienen vooral vermelding:' I-tsing, Mémoire composé a 1'époque de la grande dynastie T'ang sur les religieux éminents qui allèrent chercher la loi dans les pays d'Occident, tr. Chavannes, 1894; I-tsing, A record of the Buddhist religion as practised in India and the Malay Archipelago, tr. Takakusu, 1896, verg. Kern, Verspr. Geschr. VI, 1917, bl. 211; Pelliot, Deux itinéraires de Chine en. Inde a la fin du VIII6 Siècle, Buil. Ec. fr. d'Extr. Or. 4,1904; Gerini, Researches on Ptolemy's geography, 1909; Chau Ju-Kua, Chu-fan-chi, ed. Hirth-Rockhill, 1911, verg. Pelliot T'oung Pao 13, 1912; Ferrand, Relations de voyages et textes géographiques arabes, persans et turks relatifs a 1'Extrême-Orient, 1913—1914; Rockhill, Notes on the relations and trade of China with the üastern Archipelago, T'oung Pao 16, 1915; Ferrand, Ye-tiao, Sseu-tiaö et Java. Journ. asiat. 1916; Ferrand, Malaka, Le Malayu«et Malèyur, Journ. asiat. 1918; Coedès, Le royaume de Crivijaya, Buil. Ec. fr. d'Extr. Or. 1918, 6; Ferrand, Le K'ouen-louen et les anciennes navigations interocéaniques dans les mers du Sud, Journ. asiat. 1919. 1) Over deze expeditie zelf zie men beneden. 2) 0A. ]a jjjfl jjjlj Ha-êe Ko-ta-na-kia-la; transcriptie van het Mongoolsehe tijdperk: *Ha-ce Ga-da-na-ga-la = Haji Kêrtanagara (rfoot van M. Gabriel Ferrand). 3) Ji|J Ko-lan (*Ga-lan = Kalang). F. 4) IjA. |pf ^ Ha-ce Ko-tan (*Ha-êe Ga-tah — Haji Katang). F. 5) De oorkonde van Qaka 1216, waarover beneden nader. 6) Zie Not. B. G. XXIV (1886), bl. 46. 7) De hierboven (p. 78 n. 1) aangehaalde oorkonden bevestigen ten volle, dat 's vorsten^ koningsnaam Kêrtanagara was. Op de oorkonde van 1273 (uitgegeven in de Singasari-monogralie, p. 38) wordt de koning aangeduid als sang lumah ri Qiwabuddha, en de Nag. 43:5 verhaalt eveneens, dat hij algemeen bekend was als sang mokteng (Jiwabuddhaloka. Door dit alles is volkomen duidelijk, dat inderdaad de „naam" Ciwabuddha aan de plaats van zijn overlijden is ontleend. zenden van die expeditie door China naar Java meer dan aanleiding had gegeven, doordat hij Mêng Ch'i, den keizerlijken gezant van daar, door diens gelaat te schenden, groven smaad had aangedaan, zie het bericht omtrent Kau Hsing (uit denzelfden tijd), 11., bl. 27 (151), „when Java had marked the face of the imperial envoy Mêng Ch'i", en in 't algemeen verslag, 11. bl. 22 (148), „the Imperial Government has formerly had intercourse with Java by envoys from both sides, and lias been in good harmony with it, but that they have lately cut the face of the Imperial envoy, Mêng Ch'i". Dat inderdaad Kêrtanagara bedoeld was, ziet men toch uit het boven reeds gegeven citaat uit het bericht omtrent Shih-pi '). In het vervolg komt Wiraraja's vroegere naam, Banak wide, niet meer voor. Met het oog op de Javaansche traditie omtrent de stichting van Majapahit, waarover in de aanteekeningen bij het volgende hoofdstuk het een en ander dient te wórden gezegd, zij hier op dien naam even de aandacht gevestigd 2), terwijl het tevens van belang is er op te wijzen, dat er hier wel gesproken wordt van een zoon van dezen persoon, doch dat deze niet Rangga lawe heet, wiens naam hier ook voorkomt, zie bl. 19, reg. 10, maar Nambi3). Het pinggir Aksa van den tekst, $&Hri»mJi> werd boven in de vertaling reeds in pinggir raksa, wat het zijn moet, verbeterd. Het is terug te vinden in het tegenwoordige Lêksa, langs welke rivier men nu nog vindt de overblijfselen van een versterking, iets in den trant van den Chineeschen muur, doch natuurlijk van veel minder beteekenis. Over deze ruïnen sla men na Dr. Verbeek's Oudheden van Java, bl.- 269 en 291 (N°. 552 eri 608) en de daar opgegeven literatuur. T. a. p. vestigde genoemde geleerde er reeds de aandacht op, dat genoemde muur wel de grensscheiding tusschen Tumapël en Daha zal zijn geweest4). Sumënëp, het oostelijk gedeelte van Madura, heet hier Sungënëb. Met het oog op- het historische gehalte van dit hoofdstuk, dat wij lieten eindigen met den dood yan Kêrtanagara, zou hier ter plaatse reeds een heel stuk dienen te worden aangehaald uit de reeds genoemde oorkonde van 1216 Qaka, aangezien men in die oorkonde een kort, maar officieel verslag aantreft van den hier voorkomenden krijg door Jaya katong met Kêrtanagara gevoerd. Met den dood van den laatste was de veldtocht echter nog niet afgeloopen. Zooals uit het begin van het volgende hoofdstuk blijken kan, moest Raden Wijaya, die uitgezonden 1) Over de zending van Meng K'i naar Java is nader gehandeld door Kramp in het Album Kern (1903), p. 357—361. Zie beneden. 2) Poerbatjaraka oppert de mogelijkheid, dat Wiraraja oorspronkelijk de Menak Jingga der Javaansche overlevering zou zijn. Wira, held, is min of meer aequivalènt van menak, terwijl raja en jingga beide de beteekenis rood hebben. 3) In de Rangga lawe wordt van Rangga Lawe gesproken als van een zoon van Wiraraja, vgl. de opmerking over de Rangga lawe in de inleiding. 4) Verg. over deze grens nog Inl. t. d. Hind.-Jav. kunst (1920), II p. 3. Het in den tekst genoemde Lawor isfdoor Van Stein Callenfells in Oudh. Versl. 1918, 2, p. 84 sq. geïdentificeerd met de Kali Lahur, de rivier met welke de Lëksa zich vereenigt juist boven de brug in den nieuwen weg Blitar-Malang. was om het noordelijke vijandelijke leger te verslaan, nog overwonnen worden, en ook dit vindt men in die oorkonde .terug, evenals de verdere lotgevallen van dezen prins tot hij naar Madura weet te ontkomen, zooals het volgende hoofdstuk almede vertelt. Het schijnt meer doeltreffend te zijn hetgeen die oorkonde verhaalt, niet te splitsen, en daarom wordt eerst straks, in de aanteekening bij het volgende hoofdstuk, hetgeen zij bevat en met het laatste gedeelte van dit hoofdstuk overeenkomt, medegedeeld; men zie dus ook nog beneden '). Kêrtanagara, met wien Tumapël valt, was de eerste die den titel prabhu voerde, bl. 18 reg. 16. Waar hij bijgezet werd, vindt men eerst later, in Hoofdstuk VII, verteld, zie bl. 25, reg. 4 2). Over de Pamalayu, zie men bij Hoofdstuk VI en IX. HOOFDSTUK VI. Interregnum. (Jayakatong). Qaka 1198 (1214)—1216. Raden Wijaya van wien (boven) verhaald werd, dat hij naar de noord was gegaan, bracht men er bericht van, dat Bhatara Ciwabuddha door-troepen van Daha, die uit het zuiden een aanval hadden gedaan 3), gedood was, en dat (ook) de oude patih het met den dood had moeten betalen, evenals de overige personen van het gevolg van Zijne Majesteit. Daarop keerde Raden Wijaya met al zijn volgelingen snel naar Tumapël terug. Daar trachtte hij, doch te vergeefs, te herstellen wat er verloren was *); hij werd op zijn beurt teruggeslagen, (en) vervolgd door Këbo Mundarang vluchtte hij op de oploopende sawah's, terwijl Kebo Mundarang naar Buntal wilde optrekken 5). Raden Wijaya nam het slikbord van een ploeg, die daar lag, en sloeg daarmede °), zoodat Këbo Mundarang's borst 1) Opmerking verdient, dat de Nag. een geheel ander beeld van Kêrtanagara geeft. De vorst wordt er zeer geprezen, in het bijzonder als vurig Buddhist. Zie Zang 42:3—43:4. Het sneuvelen van den rijksbestierder iegelijk met den koning wordt bevestigd door de inscriptie van 1273, bovenbedoeld. 2) Het daar genoemde Pürwapatapan te Tumapël is door Brandes in de Singasarimonografie (p. 36—38) gelijkgesteld met den torentempel van Singasari, waartegenover men zie Inl. t. d. Hindoe-Jav. kunst (1920), II p. 29 sq. Over den Ciwabuddha-tempel te Jajawa verg., men aldaar p. 72—81, over de andere bijzetplaatsen Nag. 43:5,6 en p. 277—279 der editie. Aan de daar besproken litteratuur kunnen thans nog worden toegevoegd artikelen van Bosch en Poerbatjaraka in Oudh. Versl. 1918, 1, p. 21—32; 3, p. 113—115; 4, p. 156—163. Volgens Poerbatjaraka zou ook Pürwapatapan een Ciwabuddha-tempel zijn geweest, terwijl Bosch op goede gronden aannam, dat wij in den grooten Buddha op het ass.-res. erf te Malang 's konings beeltenis over hebben. 3) Anduni, in pl. van andoni. — P. aneduni van tëdun, neerdalen enz. — J. id. Verg. tumedun, 14:19. 4) J. V. d. T.: wreken. 5) In 'tJav. anduka. — J. anduk — nuju, treffen (Jav. Wdb.). % 6) De uitdrukking mancal is mij hier onduidelijk. — J.: de aardkluiten wegschoppen. — P.: stootte op een kluit aarde, losgeraakt door den ploeg. en gezicht vol slijk geraakten. Deze trok zich daarop terug, en zeide: „Wel! gij zijt werkelijk een dewa (iemand van vorstelijke, goddelijke afkomst)". Daarop verdeelde Raden Wijaya (zijn) lahcingaa giringsing ') aan zijne dienaren, een ieder kreeg er een, omdat hij een verwoeden aanval doen wilde. De bedeelden- waren Sora, Rangga lawe, Pëdang, Dangdi, en Gajah. Sora deed een aanval, en vele lieden van Daha vielen. Sora zeide toen (tot den prins): „Nu, prins, moet gij een aanval doen, nu is het de goede gelegenheid". De prins-deed een aanval, en er vielen er nog veel meer. De lieden van Daha trokken zich, door den nacht overvallen, terug, en maakten zich een bivounc. Toen zij in slaap waren, overviel Raden Wijaya hen op nieuw, en daarop geraakten de lieden van Daha van elkander; velen werden er gewond door de speeren van hun eigen makkers, en er ontstond een verwarde 2) vlucht. Nu had Bhatara Ciwabuddha twee dochters, die door hem voor Raden Wijaya tot vrouw bestemd 3) waren. [20] Beiden waren door de lieden van Daha gevangen, doch van elkander geraakt, daar zij in verschillende richtingen waren gevlucht. Door den aanval van Raden Wijaya waren deT)aha-ers in verwarring4), 's Nachts maakten zij een vuur aan, dat hoog opvlamde. Daarbij werd de oudste3) der beide prinsessen -gevonden; Raden Wijaya kreeg haar in het oog en herkende haar0). Hij bevrijdde haar weer, en zeide toen tot Sora: „Wel, Sora'), val nog eens aan, opdat ook de jongste mijner jongere zusters gevonden worde". Sora zeide: „Geenszins, vorst, want de oudste is nu gevonden; en hoe weinig manschappen heeft u hier!" Raden Wijaya antwoordde: „Goed, om harentwille (?)" 8). Sora zeide daarop weer: „Heer, u moest u terugtrekken; het zou zeker zeer goed zijn nog eens een aanval te doen, zoo u er iets mede kon winnen, en misschien de jongste prinses vondt, maar als wij haar er niet aantreffen, zullen wij als witte mieren in 't vuur zijn gevlogen" 9). De prins vluchtte daarop, de prinses in zijne armen dragende, en den geheelen nacht in noordelijke richting voortgaande, 's Morgens werd hij door den vijand [achtervolgd en ,0)] bezuiden Talaga pagër achterhaald. Om beurten bleven zijn 1) Zijne benedenkleedingstukkeu, nl. lancingan beduidt dit; giringsing is de soortnaam van patronen. — Rouiïaer vertaalt lancingan met strijdbroeken en teekent verder aan, dat giringsing het schub-patroon met stip in het midden is. n.vsft 2) In 'tJav. aridu, zie beneden taridu. — J. V. d.T. leest aridu awor, in verwarring. 3) In 't Jav. jaga. 4) J.: gevlucht, doordat door een aanval van Raden Wijaya de Dahaers zeer in verwarring geraakt waren. 5) Lees panuha. 6) J. raden yayi, titel. 7) Angungsëd werd niet vertaald, en uit den zin gelicht, omdat mij de beteekenis. onduidelijk is. Wellicht te lezen lah ta angungsëd, angamuk maneh. — P. angungsëd = trachten. — J. V. d. T. ungsëd = tui, najagen (Jav. aandringen met vragen). 8) J. sa-de-nira iku (V. d. ï. op sade), al wat je doen wilt. — P.: laat het maar; het Oud-Jav. sadenya iku. 9) J.: aanvliegen op het licht. 10) Ontbreekt in de eerste editie; aanvulling van J. mannen achter om de lieden van Daha, vechtende, staande te houden. Gajah pagon kreeg een diepe, doorgaande sp'eerwond in zijn dij, doch hij kon nog loopen. Raden Wijaya zeide: „Gajah pagon, kunt gij loopen; als gij het niet kunt, zullen wij ons allen dood vechten". „Ik kan het, heer, maar slechts langzaam". De Daha-ers zetten den prins niet erg na, en keerden ten slotte naar Talaga pagër terug. Raden Wijaya dwaalde nu, als een boschkip, met zijne manschappen, die hem gevolgd waren, in-de wildernis rond; om beurten droegen dezen de prinses, tot zij ten laatste beraadslaagden ') en beredeneerden hoe de prins zou moeten handelen. Toen zij het eens waren geworden, vervoegden zij zich tot hem 2) en zeiden: „Heer, dit zouden wij u willen opmerken, welk einde zal het met u nemen, als gij zoo in dit bosch hier rond blijft zwerven? Volgens- onze meening zou het het beste zijn, zoo u oost-Madura kon bereiken; u moet naar Wiraraja vluchten, opdat u bij hem uw toevlucht zal kunnen nemen, want het is onmogelijk, dat hij met u niet begaan zal zijn; hij is toch juist door wjjlen uw vader een groot man geworden". De prins zeide: „Ja juist, als hij met mij begaan is, maar zoo hij dat niet is, dan leg ik er groote oneer mede in". Sora, Rangga lawe en Nambi stonden er op3), en zeiden als uit één mond: „Heer, waarom zou Wiraraja zich van u keeren?" 4). Daarom gaf de prins aan hun verzoek toe. Hij verliet de wildernis, en kwam te Pandakan, bij den'buyut daar, Macan kuping. (Daar) vroeg hij om een halfrijpe klapper; men wilde hem de melk ervan laten drinken °), (doch) toen men haar openmaakte, was zij vol witte gekookte rijst. Men stond verbaasd, en zeide: „Bijzonder vreemd, want jonge klappers met gekookte rijst er in, zijn er niet". Gajah pagon kon (nu) niet (meer) gaan; de prins zeide daarom: „Buyut van Pandakan, ik geef u een man in bewaring, Gajah pagon, die niet gaan kan; hij °) (blijve) bij u" '). De lieden van Pandakan zeiden: „Dat zal niet goed zijn, heer; hij mocht hier eens gevonden worden; er moet geen dienaar (van u) [21] te Pandakan zijn8); naar onze meening moet hij in een boschtuin verblijven, waar men boschgras aan het snijden is; in het midden kan daar een open ruimte worden gemaakt9) en daar kan voor hem een veldhuisje opgericht worden; daar kan hij 1) In 'tJav. abhawarasa. — J. V. d.T. abawarasa. 2) J.: zeiden zij gezamentlijk. 3) J.: volhoudende. 4) In 't Jav. palingaha. — J. V. d. T. apalinga = tanpatutur, zonder denken, en dit = krëtaghna, ondankbaar, cetana (lupa). Of te lezen palinga, van paling - Jav. pangling. 5) J.: hij wilde de melk ervan drinken. — P.: hij kreeg (er een) en dronk de melk ervan- 6) In 'tJav. didine. — J. V. d. T. dininya, hier vertaald met: opdat. Vgl. echter didinipun 21:1; wel beter: hij. Is wel Balineesch; Jav. stellig didi. Leg. didine wontën? Er bestaat evenwel ook didiningêun, ik alleen; didinya vnw. 2de pers. 7) J.: hij zij op u (voor uwe verantwoording). 8) In 't Jav. samering Pandakan. — J.: hoe zouden wij (ik en al wat behoort onder P.) aanwezig zijn ? (er bleef niemand van ons over). Mogelijk ontbreekt „die overblijft". Of is voor ingucap te lezen angucap, er zal wel niemand spreken ? Vgl. kawula Madura, 22:6 enz, 9) In 't Jav. binëngang ing tëngah. Bengang is volgens Dr. v. d. Tuuk ruimte tusschen bewoonde plaatsen, niet met huizen bezet, open ruimte. — J.: in 't midden opengemaakt. - in de eenzaamheid gaan zitten, zonder dat iemand het merkt, en van Pandakan kan men hem iederen dag zijn eten brengen". Gajah pagon bleef achter. Raden Wijaya ging daarop naar Datar, 's nachts reizende '). Te Patar ging hij scheep. De troepen van Daha keerden weer naar huis. De jongste der beide prinsessen bleef gevangen, en werd naar Daha gebracht en aan Aji Jaya katong overgegeven. Deze vernam met vreugde den dood van Bhatara Ciwabuddha. Raden Wijaya bereikte den overwal in het noorden (de zuidkust van Madura), ging aan den wal, en werd door den nacht overvallen op een sawah ergens op de grens van Sungënëb. Hij overnachtte daarom op die sawah, die men.aan het bewerken was 2), pas geëgd had, en die met smalle dijkjes voorzien was. Sora ging voorover op zijn buik liggen, en de prins en de prinses zaten boven op hem. Den volgenden morgen-ging hij door naar Sungënëb, waar hij bij de groote bale zijn gang staakte. Hij,zond iemand om te zien of Wiraraja buiten zat. Deze kwam spoedig terug, want Wiraraja zat buiten. Daarop ging de prins naar de paseban. Wiraraja zag den prins dadelijk, toen hij ter plaatse kwam, schrok, verliet de paseban, en ging in huis, waardoor de audiëntie, die hij gaf, een einde nam 3). Raden Wijaya ontstelde, en zeide tot Sora en Rangga lawe: „Wat heb ik gezegd, ik leg er groote oneer mede in; had ik -het toch toen maar liever met den dood in den strijd betaald". Daarop ging hij (weer) naar de groote bale, maar het einde was, dat Wiraraja met zijne echtgenoote 4) en verdere huisgenooten gezamentlijk 5) tot hem kwamen, om hem betel aan te bieden. Rangga lawe zeide (toen) tot den prins: „Neen, heer, het loopt geheel anders; daar komt Wiraraja integendeel0) tot u". Daarover verheugde de prins zich (zeer). De echtgenoote van Wiraraja bood der prinses, en Wiraraja (zelf) den prins sirih aan. Wiraraja verzocht hem zijn verblijf te komen nemen in de regentswoning. De prinses steeg op den wagen, terwijl Wiraraja's echtgenooten haar te voet begeleidden; Wiraraja deed dit den prins. In de regentswoning logeerden zij in Wiraraja's eigen slaapvertrek. Raden Wijaya •) vertelde aan Wiraraja, toen deze bij hem in de tweede poort kwam, op welke wijze de vorst, die' onder palmwijn drinken het leven liet, gestorven was, en hoe hij zelf tegen de troepen van Daha gevochten had. Wiraraja vroeg hem: „En wat wil u nu, prins?" Raden Wijaya antwoordde: „Ik verzoek u, als gij het goed vindt, hier bij u te mogen blijven"8). Wiraraja zeide: „Maak u maar niet ongerust, 1) J. V. d. T. mamëngi*, in 't geheim. 2) In 'tJav. lalahan. — J. voor bezaaiing gereed gemaakt. 3) J. aluwaran, uiteengaan van velen. Zij, die seba en die sineba gingen uiteen. Enkel van meerderen, gelijk bubar van één persoon. 4) In 't Jav. pinatih. Deze vorm wordt voor de vrouw van den patih of van een adipati bij voorkeur gebruikt; en het Ken Pinatih (van GSrsik) is dan ook geen eigennaam. 5) In 't Jav. arantaban. 6) J.: nu. Of: is dat niet Wiraraja, die, enz. — Dr. H. Djajadiningrat (stelling proefschrift, 1913) vertaalt: Heer, komt daar nu niet W, zijn opwachting maken? 7) Men leze reg. 26 raden Wijaya in nl. van raden Wiraraja. 8) J. eigenlijk: dat gij borg zijt voor mij. ?-* 7 (er zal wel iets op gevonden kunnen worden, om het gebeurde weer ongedaan te maken), maar het moet langzaam aan geschieden". Daarop verzocht hij hem door naar binnen te gaan. Verder bood hij hem kleederen, gordels, en sarongs aan, die hem door 's regents vrouwen, waaronder 'de ken pinatih (raden ayu), werden aangeboden. De prins sprak toen: „Wiraraja, mijn vader, de verplichting die ik aan u heb, is niet gering-, als ik mijn doel bereik, dan zal ik Jawa in tweeën verdeelen, en gij zult de eene helft, ik de andere hebben". Wiraraja zeide: „Zooals u wil1), heer, als u maar eerst koning zal zijn geworden". Dit was de .afspraak van den prins met Wiraraja. Wiraraja verzorgde den prins buitengemeen; dagelijks gastreerde hij hem, om niet te reppen van den palmwijn, dien hij hem schonk. [22] Toen Raden Wijaya reeds vrij lang te Sungënëb was geweest, zeide Arya Wiraraja eens tot hem: „Heer, ik heb een plan; u moet bij Aji Jaya katong in dienst gaan, en voorgeven dat u om genade vraagt; u moet zeggen, dat u zich voor hem" bukt, en als nu Aji Jaya katong het goed vindt, dat u bij hem in dienst komt, dan moet u voor eenigen tijd naar Daha gaan; blijkt het dan, dat hij in u vertrouwen is gaan stellen, dan vrage u hem om de woeste gronden van de lieden van Trik, om er een desa van te maken. Madureezen zullen het terrein schoon hakken, en die desa aanleggen; dichtbij wonen 2) er Madureezen en dezen zullen tot u komen. U moet bij den vorst zelf in dienst gaan, om Aji Jaya katong's lieden goed op te nemen; u moet weten wie trouw, wie krijgshaftig, wie lafhartig of bekwaam is, voornamelijk wat Këbo mundarang's karakter is. Heeft u allen goed opgenomen 3), dan vraagt u verlof om te gaan wonen in de desa, die de Madureezen op de woeste gronden van de lieden van Trik zullen hebben aangelegd. Voorts zal het ook goed zijn *), om als er van- uwe lieden uit Tumapël weer tot u komen, hen aan te nemen; zelfs als er lieden van Daha tot u hun toevlucht nemen, moet gij voor hen opkomen, en als u de troepen van Daha meent te kunnen staan 5), (dan zal het de tijd zijn uw slag te slaan). Ik zal Jaya katong nu bericht zenden". De persoon,-die den brief0) moest overbrengen, vertrok, stak over'naar Jawa, en gaf zelf den brief te Daha aan Aji (Jaya) katong. De brief luidde: „Heer, onderdanig doe ik u weten, dat uw kleinzoon vergeving verzoekt, hij wil zich aan Uwe Majesteit onderwerpen; ten dezen late u weten wat u beslist, of u het goed vindt of niet". Aji katong zeide: „Hoe zou ik het niet goed vinden, dat mijn jongen, Arya') 1) In 't Jav. sawadimpun. — J. Bij V. d.T. wadi = beteekenis; sawadine — de heele beteekenis ervan. Vert.: ik houd u er aan. 2) In 't Jav parantunan, krama-vorm van oud pardryan (waaruit pararen, pareren paleren), zie ook bl. 23 reg. 11. — J.: tijdelijke verbHjfplaats. 3) In 't Jav. katëpas. — J. V. d. T. doorgrond (van iemands karaktèr). 4) J.: Het voordeel zal zijn. 5) J.: moet gij hen niet uitleveren, als. u de troepen van Daha kunt staan (de zin tusschen haakjes schrappen). 6) In 't Jav. sawala. 7) In 't Jav. arsa. — J. Schijnt titel óï naamdeel. Zie V. d. T. Wijaya, zich aan mij wil onderwerpen", en liet den gezant weder teruggaan om wat hij gezegd had over te brengen. Ha aankomst gaf deze den brief over, die aan den raden en Wiraraja werd voorgelezen. Wiraraja was verheugd. Raden Wijaya ging daarop naar Jawa terug, met zijn volgelingen, en begeleid door Madureezen; Wirarjtja bracht hem tot Tërung. Te Daha gekomen diende hij Aji Jaya katong trouw, zoodat deze hem lief kreeg. Het was juist Galungan ') toen hij te Daha kwam. Zijn mannen kregen uit den dalem bevel om te sasahrama2). De mantri's van Daha waren uitermate3) verbaasd, toen zij hen zagen, zulke flinke lieden waren het allen, zooals Sora, Rangga Jawe, Nambi, Pëdang, en Dangdi. Zij liepen in de pasasaraman in de Manguntur te Daha. Op hun beurt liepen ook de mantri's van Daha hard, zooals de eerste krijgers: Panglët, Mahisa rubuh, de patih Kèbo mundarang, maar alle drie verloren het in het hard loopen tegen Rangga lawe en Sora. Iets later organiseerde4) Aji (Jaya) katong een (kris)steekspel: „Mijn jongen Arya Wijaya, kom, gij moet eens (met uwe kris) schermen, ik verlang dat te zien; mijne mantri's zullen uw tegenpartij zijn". De prins antwoordde: „Zeker, heer!" Het steekspel had plaats 5), onder zeer luidruchtige muziek, ten aanschouwe van ontelbare °) toeschouwers. Aardig ') was het hoe de lieden van Aji (Jaya) katong op de vlucht gingen. Deze beval (toen): „Zeg aan mijn jongen, Arya Wijaya, dat hij niet meer mee moet doen; wie zou zijn heer durven staan" 8). De prins deed (toen) niet meer mede, en de partijen stonden elkander bij het steekspel (nu) gelijk, nu eens moest deze wijken, dan die; (maar) op het laatst richtte Sora zich tegen den patih Këbo mundarang, Rangga lawe zich tegen Panglët, en Nambi [23] zich tegen Mahisa rubuh; het slot was dat de mantri's van Daha door Raden Wijaya's mannen op de vlucht werden gejaagd, zonder zich te kunnen herstellen, en toen hield men er mede op. Raden Wijaya had nu gezien, dat de mantri's van Daha het tegen zijne lieden moesten afleggen. Hij zond daarop aan Wiraraja bericht, en deze raadde hem aan om de woeste gronden van de lieden van Trik te vragen. Aji (Jaya) katong vond het goed. Zoo zijn de woeste gronden van Trik voor het eerst tot een bewoonbare plek gemaakt. Toen de Madureezen met den aanleg net begonnen waren, wilde één hunner, die honger Had, en niet voldoenden lijf kost bij het om- 1) Inlandsch (wuku) nieuwjaar, vallende op den Woensdag van Dungulan, welke wuku daarom bij de Javanen Galungan heet. 2) Blijkbaar beteekent dit woord een zekeren wedstrijd houden. Men vindt het terug onder festiviteiten bij een bruiloftsfeest aan het hof van Majapahit, in Hoofdstuk XIV van de Sajarah Malayu, ed. Singapore (1896), bl. 159. 3) In 'tJav. hënti. 4) J.: beval. 5) J. atangkep, beginnen te vechten, slaags raken. 6) J. tanpaligaran, verkl. zonder tusschenruimte, ontelbaar. 7) J.: Hevig. 8) Te lezen sapa ta wong wania lawan gustine. kappen had- (medegenomen), eenige -) ma/a-vruchten eten; zij waren hem te bitter, en hij wierp alle maja's van de sooét;2), die hij gezocht hadj weg. Het werd bekend, dat (daar) md/a-vruchten waren, die zeer bitter smaakten, en inderdaad (daarom) is (die plaats) Majapahit genoemd. De prins had den toestand in Daha nagegaan, en Majapahit zag er reeds als een desa uit. De lieden van Wiraraja gingen druk naar Daha en verbleven te Majapahit. Wiraraja raadde (daarop) den prins, hoe hij het aan Aji (Jaya) katong moest vragen om heen te mogen gaan. Hij vroeg te Majapahit te mogen gaan wonen. Aji (Jaya) katong vond het goed, verleid door zijne genegenheid en de voortreffelijke wijze, waarop de prins hem had weten te dienen, als meende hij het oprecht. Nauwelijks te Majapahit gekomen, gaf de prins Wiraraja er kennis van, dat hij en zijn mannen tegen de mantri's van Daha opgewassen waren. Hij noodigde Wiraröja uit tegen Daha op te trekken. Wiraraja hield het nog wat tegen 3) en zeide [tot den bode 4)]: „Niet te haastig 5), ik heb nog een plan. Zeg gij, panga* lasan, den vorst, dat ik bevriend ben met den koning van Tatar; ik zal (hem zeggen, dat ik) voor hem de prinsessen buit zal maken. Ga gij, pangalasan^ dadelijk naar Majapahit terug. Na uw vertrek zal ik naar Tatar schrijven, want er is (hier) juist een schip van daar, dat hier handel is komen drijven. Een schip van mijzelf zal ik naar Tatar laten mede gaan, om den vorst uit te noodigen tegen Daha te velde -te trekken. Als de vorst van Daha verslagen zal zijn, dan zullen de schoone prinsessen van Tumapël, die op het geheele eiland Jawa haars gelijken niet hebben, het eigendom verklaard worden van den vorst van Tatar 0); zoo zal ik dien vorst vangen '). Zeg gij aan den vorst, dat hij zich {dan bij hem) moet aansluiten 8) om Daha mede ten onder te brengen". De pangalasan keerde naar Majapahit terug. Raden Wijaya was verheugd over hetgeen Wiraraja aanbevolen had. Na het vertrek van den pangalasdn zond Wiraraja iemand naar Tatar. Zelf verhuisde hij met geheel zijn huisgezin naar Majapahit, van Madura medenemende wat tot den strijd noodig zou zijn, alle bruikbare Madureezen, en de noodige wapenen. Toen de gezanten (met de troepen) van Tatar gekomen waren, viel men Daha aan. De troepen uit Tatar trokken van het noorden op, die van Madura en van Majapahit van den oostkant. Aji (Jaya) katong geraakte in de war, en wist niet waar hij het meest voor waken moest. In het noorden had hij het hard te verantwoorden 9) tegen de 1) J. schrapt „eenige". 2) J. schrapt „van de soort". 3) In 'tJav. anayuli. — J. 1 tegenhouden 2 medegaan. 4) In de eerste editie uitgevallen. Aanv. P. 5) In 't Jav. gëru. — J. Jav. Wdb. dial. = enggal; V. d. ï. alleen deze plaats. 6) In 't Jav. irika akua ring ratu Tatar. 7) J.: binden. 8) J.: dat hij moet gehoorzamen om zich aan te sluiten. 9) J. Van der Tuuk bij bot = buvoat: binotan ing musuh. Tatar's. Këbo mundarang, Panglët en Mahisa rubuh moesten op de troepen, die uit het oosten kwamen, passen. Panglët werd door Sora gedood, en Këbo rubuh door Nambi; Këbo mundarang streed met Rangga lawe en werd op de vlucht geslagen^ in ') Trinipanti achterhaald, en (toen) door Rangga lawe gedood. Hij zeide tot dezen: „Rangga lawe, ik heb een dochter; dat Sora haar neme, als een belooning voor zijne dapperheid". Aji Jaya katong deed om zich te verdedigen 2) een aanval naar het noorden, (maar) werd door de Tatar's [24] overmand, zelfs gegrepen en door hen gevangen gezet. Raden Wijaya drong dadelijk de kraton van Daha binnen, haalde de prinses weg, de jongste (van de twee, waarvan boven is gesproken). Hij bracht haar naar Majapahit, waar de Tatar's dadelijk daarop om de prinsessen kwamen vragen, daar Wiraraja had beloofd, dat hij, als Daha gevallen zou zijn, de beide prinsessen van Tumapël uitleveren zou. De mantri's wisten nu geen raad, en zochten een uitvlucht3). Sera zeide: „ Nu, ik zal ook in dit geval4) wel op de Tatar's losgaan, als zij hier komen". Arya Wiraraja hernam: „Sora mijn jongen, heel goed, maar ik weet er nog wel 5) wat (anders) op". Men zocht nog voortdurend naar iets waarmede men de Tatar's zou kunnen paaien 6). Daarover redeneerden de mantri's. Sora zeide, vertrouwende de zaak uit te kunnen maken '): „Wat zou het een succes hebben, als wij de Tatar's aanvielen". Des avonds, toen de zon in het westen stond, kwamen de Tatar's de prinsessen opvorderen. Wiraraja antwoordde hun: „Tatar's, overhaast u toch geenszins; "de prinsessen zijn nog bedroefd, want zij hebben, toen Tumapël, en ook toen Daha viel, het zwaard zien gebruiken; zij zien er in hooge mate tegenop eenig wapen, welk ook, te zien; morgen zullen ze u uitgeleverd worden, en in vierkanten zetels (tandu's ?)8) geplaatst en gedragen, in staatsiekleederen, naar uwe schepen worden begeleid. In vierkante zetels worden zij geplaatst, omdat zij geen wapen willen zien, en verder mogen de lieden, die de prinsessen in ontvangst zullen nemen, geen gewone Tatar's zijn, het moeten de besten onder u wezen, en zij moeten komen zonder gevolg, want de prinsessen hebben zich vast voorgenomen om zich te verdrinken, als zij eenig wapen zouden zien, zelfs al zouden: zij het schip reeds hebben bereikt, en gij zult het niet ongedaan kunnen maken 9), al zoudt gij uw leven er voor willen geven ,0), als de prinsessen zich eens verdronken". De Tatar's gaven toe 1') en liepen er in. 1) P.: het ravijn Trinipanti. — J. lurah, V. d. T. tëgal, lëbah. 2) P.: een dadap (wapen) dragend. — J.: gewapend met een schild. 3) J.: wie de zaak op zich zou nemen. Of: wat zij verder konden beloven. 4) J. schrapt „in dit geval". 5) J. schrapt „wel", en teekent in margine aan: of imperatief? 6) J.: iemand, die op zich neemt. Of: iets om te beloven. 7) J.: Toen redeneerden de mantri's over Sora's belofte. 8) In 't Jav. pasagi. — P.: kisten. 9) Lees parahilang. 10) P.: en gij zoudt dus uw leven voor niets prijs gegeven hebben. — J.: gij zult niet doen verdwijnen (d. i. het zal niet weg te maken zijn), dat gij uw leven op het spel zet. 11) J.: sloegen geloof. Zij zeiden: „Wat u daar zegt, is zeer juist". Op den tijd, dien men overeengekomen was, kwamen ') de Tatar's allen ongewapend, in grooten getale(P), om de prinsessen te halen. Zij werden, toen zij de poort Bhayangkara 2) door waren, ingesloten, ,en de deuren werden van buiten en van binnen gegrendeld. Sora had zijn kris op zijn dij gebonden 3). Hij viel toen de Tatar's verwoed aan, en stak ze allen over hoop. Rangga lawe viel die aan, die buiten de paseban waren; hij zette hen na tot waar zij vluchtten, de haven te Canggu4), waar zij achterhaald en afgemaakt werden. Een tien dagen later ongeveer5) kwamen de troepen, die Malayu waren gaan veroveren, terug, met twee prinsessen. Een van hen, prinses Dara pëtak, werd door raden Wijaya tot binihaji (sëlir) gemaakt; de oudste, Dara jingga, huwde met (een) dewa en werd de moeder van den koning van Malayu °), Tuhan Janaka, wiens kasirkasir') Qri Marmadewa was, en die als koning Aji Mantrolot heette. De veldtocht tegen Malayu en de val van Tumapël hadden plaats in hetzelfde Qakajaar, 1197. Aji (Jaya) katong werd koning (ratu) in Daha in Qaka 1198 8). Te Junggaluh gekomen (waar hij geinterneerd werd), dichttehij de kidung Wttkir polaman (Vischvijverberg), en toen hij die gereed had, overleed hij. AANTEEKENING. In dit hoofdstuk wordt, zooals men gezien heeft, verhaald wat er geschiedde ten tijde dat Jaya katong, de vorst van Daha (Kadiri), heer en meester was over de streken, waarvan in de Pararaton voornamelijk sprake is. Hoewel met. den val van Tumapël nog niet geheel meester van het terrein, omdat de te velde getrokken troepen onder Raden Wijaya, die naar het noorden waren gezonden, nog verslagen moesten worden, kan men zijn interregnum toch gevoegeiijk met dat feit een aanvang laten nemen. Dit geschiedde dan in 1197 of 1198 Qaka9), zie het einde van dit hoofdstuk, bl. 24 reg. 30 en volgg. In Caka 1216 viel hij weder, en daarmede eindigde het. Gedurende dat tijdsverloop hadden er gewichtige gebeurtenissen plaats. Het verhaal vertelt ons, dat in de jaren van zijn bewind het bekende 1) In 'tJav. agëbagan. — J.: in menigte. 2) Klaarblijkelijk de in Nêg. 9:2 beschreven tweede poort van den kraton, bewaakt door de lijfwacht der BhByangkaefsv 3) In 'tJav. den-wulang ing pupune. — J. V. d.T. uit Rangga lawe: kaya sata denwulang pupune. 4) In 't Jav. sohaning Canggu. — J. Bal. sowan, monding eener rivier. - Verg. p. 108 noot 8. 5) In 'tJav. akara. 6) In 't Jav. alaki dewa apuputra ratu ring Malayu. — Zie ook de Aanteekening hierachter. 7) J. Van der Tuuk: kasjrkasir = rawis (naam). 8) Gelijk boven (p. 80 n. 5) bleek, is volgens den Nag. van deze jaartallen alleen 1197 juist als begin van de Pamalayu, doch trad Jayakatwang reeds in 1193 te Daha op, en viel Tumapël pas in 1214. 9) Ten rechte dus: 1214. Majapahit werd gesticht, en dat in de nabijheid daarvan een door den vorst van China uitgeruste expeditie op Java voet aan wal zette, en medehielp Daha (weer) ten onder te brengen; ook meldt het ons welke lotgevallen Raden Wijaya nog had te doorleven, vóór hij naar Madura, van waar uit hij zijne operaties tegen Jaya katong begon, ontkomen kon. In de aanteekening bij het vorige hoofdstuk werd er reeds op gewezen, dat van deze lotgevallen ook gewaagd wordt in de oorkonde van Qaka 1216. Met een enkel woord werd er verder aan herinnerd, dat er in 1293 A.D. = 1215 Qaka, werkelijk een Chineesche expeditie op Java landde. Hieronder volgt nu in de eerste plaats het gedeelte van die oorkonde, dat hier van belang is, nl. plaat i—vi '), waarachter ongelukkig een stuk ontbreekt; daarop een verslag over die Chineesche expeditie, en dan wat er over de stichting en den ouderdom van Majapahit in het algemeen op te merken valt. Terwijl de koperen platen zelf verloren zijn, althans nog niet zijn teruggevonden, heeft het een heelen tijd moeten duren, vóór men van deze interessante oorkonde, die + 1780 A.D. reeds gevonden werd, iets meer te weten kwam, en werkelijk maken kon. Gevonden op den gunung Butak, in het district Surabaya, omstreeks het genoemde jaar, — zooals blijkt uit eene aanteekening bij een afteekening van het grootste gedeelte dezer platen, aangetroffen in een kist behoorende tot de nalatenschap van Mr. S. I. E. Rau, die' aan de Leidsche Rijksuniversiteits-bibliotheek geschonken werd 2), — en nadat er reeds in 1816 door Raffles een transcriptie met latijnsche letter werd uitgegeven van hetgeen op twee der platen te vinden was (plaat III en VI), in zijn „Copies of two of the ancient inscriptions on copper plates dug up in the vicinity of Surabaya, rendered from the ancient Kawi character into the Roman" 3), Verh. Bat. Gen. VIII (1816), en Raffles daarop in 1817 ook nog een facsimile plaatste in zijn History of Java, van plaat I, kon eerst in 1886 door het vinden van een afschrift van plaat II in een bundel van den Sultan van Sumënëp, in de verzamelingen van het Bat. Gen., „Toelisan boeda darie Soeltan Soemënëp", Jav. Hss. B. G. 42, aan het licht worden gebracht, dat deze fragmenten bijeenbehoorden, zie Not. B. G. XXIV (1886), bl. 46. Toen men daarmede een belangrijk eind gevorderd was tot de juiste waardeering dier restanten, op wier 1) De rest der inscriptie is gepubliceerd in O. J. O. no. LXXXI. 2) Die aanteekening luidt: „Dit Handschrift, zoo verre hetzelve met zwarte inkt is vervaardigd, is eene copie van zoo veele kooperen gegraveerde plaaten, lang ruym 1 (?) voet, breed 7 a 8 duymen, welke plaaten gevonden zijn omstreeks den Jaare 1780 op den Goenoeng Boetak (of blinden berg) in het district Soerabaya. Dezelve zijn in 1782 en 1783 op Sala bij den keyser en Sultan bij de Priesters en alomme elders rondgezonden, welke allen verklaarden 't zelve oud-Javaans schrift te zijn, hetzelve wel te kunnen leezen, en ook in het tegenwoordige Javaansche schrift overbrengen, gelijk ook vervolgens door deskundige met Roode,n inkt de Letters in modern Javaansch zijn overgèsteld; doch allen betuygden het voor zoo oud-Javaans te houden dat het door niemand konde verstaan worden". 3) Plaat 3 heet daar verkeerdelijk 5, wellicht slechts ten gevolge van een abuis. belangrijkheid Dr. van der Tuuk de aandacht yan schrijver dezes had gevestigd, kwam in het jaar 1888 een afteekening uit den boedel van den Heer Eau voor den dag, van plaat I, III—VI, VIII en X—XII, van welker bestaan Prof. Kern mij dadelijk berichtte, iets later mij ook een copie zendende1). Er moest dus meer dan een eeuw verloopen, vóórdat, en dan nog op zulk eene wijze, met behulp van surrogaten, de disjecta membra taliter qualiter weer bijeengebracht konden worden. Met het voorhandene is men echter in staat van het begin den doorloopenden tekst te geven, welke alsvolgt luidt: Swasti gakawarsdtita, 1216, bhadrapddamdsa, tithi pahcami krsnapaksa, ha, u, ga, wdra madangkungan, bdyabyastha grahacdra, rohininaksatra, prajdpatidewatd, mahendr amandala, siddhiyoga, werajyamuhürtta, yamaparwwega, tetilakarana, kanydrdgi irika diwasanydjnd grimahdwiratamegwardnanditaparakramottunggadewa, mahdbaldsapatnddhipawindgakarana, gilésdragunarüpawinayottamdnuyukta, samastayawadwtpegwara, sakalasujanadharmmasangraksana, narasinghanagaradharmmawigesasantana, narasinghamürttisutdtmaja, krtanaga (2a) raduhitdsamdgamasampanna, krtardjasajayawarddhanandmardjdbhiseka, tinadah de rakryan mantri katrini, rakryan mantri hino, dyah pamasi, rakryan mantri halu, dyah singlar, rakryan mantri sirikan, dyah palisir, kahiring de -rakryan mantri ranamadhyariputrdsakard, paramasddhuprapanna mapasanggahan sang prdnardjar rakryan mantri samarakdryyagahanakugila, mahdguratwasampanna mapasanggahan sang nayapati, rakryan mantri dwipdntaragatrumarddanakdraiia sarjjawalittaranjita, mapasanggahan sang aryyadikara, makddi sang mantri mahdwiradikara, wiwiddmitrapranayakara, sakaIdmdnujdnurdga, mapasanggahan sang aryya wirardja, saksat 'sugisya de gri ma (2 b) hdrdja krtanagara, tan kantuh rakryan mantri sewakottamagunajna, mawasthd kanuruhan, rakryan mantri guratamendra, mawasthd dmang 2), makadi rakryan mantri wimitrdriprabhitakara mawastha patih, saksat prah mratisubaddhaken (pa)ngadMg gri mahdrdjangkën igwarapratiwimba, tankawuntat 'sang sinalahan wyawahêrawiccedaka, sang pamgët i tirwan sangkyawydkarmyagdstraparisamdpta, puspapdta dang dcdryya kusumayuddharipu, mapahji paragata, sang samgat i pamwatan sangkya{wydkarana)gastraparisamdpta, puspapita dang dcdryyanggaraksa, sang samgët i jambi, nyayawyêkaranagastrapamsamdpta, puspapita (dang éjedryya rudra, rakryan juru krtanagara, sunayaduskarajha, (pungkwi padlëgan) dharmmadhyaksa 1) Men zie Not. B. G., XXIV (1886), bl. 43; en XXVI (1888), bl. 52 en 131. De eerste regel van Raffles' facsimile vindt men nog gereproduceerd in Crawfurd's History of the Indian Archipelago (1820), II, bl. 211. Friederich leverde in 1857 een transcriptie van die geheele plaat I, in zijn Over inscriptiën van Java en. Sumatra voor het eerst ontcijferd, Verh. B. G. XXVI, bl. 87 en 93, en Cohen Stuart gaf er nogmaals een transcriptie van in Kawi Oorkonden in facsimile met inleiding en transscriptie, Leiden 1875; men zie daar no. XXVII op bl. 36. Later heeft Brandes het Leidsche handschrift nog vermeld in Tijdschr. Bat. Gen. 47 _(1904) p. 459 sq., naar welke opgave de tekst van noot 2 op de vorige bladzijde verbeterd is. 2) De oude vorm is dmung. ri kagewan, pu (3a) spapata dang dcdryydgraja pungkwi padlëgan ') dharmmadhyaksa ring kasogatan boddhatarkagdstraparisamdpta, ndmabhiseka dang dcdryya gindntaka, i pingsornydjhd gri mahdrdja kumonakën ikang wanwe kukadu angga SUng hyang dharmma i klëme, padamëlakna rdjapragdsti macihna krtardjasajayawarddhana umunggwe salahsiking upalariptatdmra kapangkwa denikang kardmdn i kudadu magëhakna kaswatantrdnikang wanwe kudadu, an sampun sinusuk simddëg ringgit de gri* maharaja tkeng gagdrënëknya salbakwukirnya kabeh maryya kdngga de sang hyang dharmma i klëme, kabhuktya denikang rome kudadu katëmwa kalilirana deni santdnapratisantdnanikang rame kudadu mne hlem tëka ri dldhaning dldha, sambandha (3b) gatinikang rome kudadu prayatnd>marmmdnghMakên i gri maharaja ngunin turung prabhu, makasangjhd nardryya sanggramawijaya, sdëngniran kawalasak Jcau }aweri(ka)ng wanwe kudadu tinut pinet dening gatru, kar ana gri mahardja mangkana, gri krtanagara sang lina ring giwabuddhdlaya ngüni tinekdn de gri jayakatyëng sakeng glangglang, sdksdt prangmukhah2) lumampahakën krtalpaswakarmma3), mitradrohaka, samayalangghyana mahyun humaristdkna gri krtandgaran hanerikang nêgare tumapël sdëng i sanjata gri jayakatyëng karëngyan tëke jasun wungkal, irikd ta gri maharaja mwang sang arddhardja inutus de gri krttanagara mapagakna sanjata gri jayakatyëng, mantu parnah sang arddhardja mwang gri maharaja de gri krtandgara kunëng sang arddhardja sa (4 a) ksdt putra de gri jayakatyëng, ryyangkat gri mahdrdja mwang sang arddhardja sangke nagare tumapël, datëng irikang wanwe kdung plut, irika tambe gri mahdrdja manggih gatru, aprang bala gri mahdrdja ring samangkana, dia tekang lawan gri mahdrdja alaralajü tan kinawruhan kwehing iwangnya lumaku ta sanjata gri mahdrdja datëng i lëmbah, tan hana gatru kapanggih angulwan ta gri mahdrdja sangke lëmbah anujwi batang, hana ta- gatru kapanggih dening sanjata pdmbarëp gri mahardja, mundur ta ya tapanglawan, haliwat gri mahdrdja sangke batang, datëng i kapulungan kapanggih tekang gatru muwah, irika ta yanaprang^wadwd gri mahardja kulwaning kapulungan, alah tekang gatru gri mahdrdja, alardlaywakweh Iwangnya an mangkana, lumaku ta muwah sanjata gri mahdrdja datë (4 b) ng- i rabut carat, tan asowe ikang kala, masö tekang gatru sakakulwan, irika ta gri mahdrdjanaprang sahawadwdnira kabeh, alardlayu muwah gatru gri mahdrdja, akweh Iwangnya tëhër atinggal, yayanpangdawuta kabeh smuni lawan gri mahdrdja, ring samangkana, hana ta tunggulning gatru layülayu katon wetani haniru, bang lawan putih wartinanya, sakatonikang tunggul ika, irika, ta yanpangdawut sanjata, sang. arddhardjd, lumafcwakënan sayaprawfti, alayü niskarandnujwi kapulunganpurwwakani sanjata gri mahardja rusak gri mahdrdja pwdtyantadrdubhakti i gri krtanagara, ya ta matangnyan kari ta gri mahdrdja i rabut carat, makawasanang gumintir angalor datëng i pamwatan apajëg loring Iwah, dtara nëmatus kweh (5a) ni rowang gri 1) In 'toorspr. padlagan. 2) Kern (Verspr. Ge*chr. VIII, 1918, p. 255): parangmukha'n. 3) Kern: krttttpüswakara. / mahdrdja, ring sakatëmbèhjing, tha tekang gatru, anüt i gri mahdrdja pinapag deni bala gri mahdrdja, kondur ta ydde ulihnyanalayü, tathdpinyan mangkana, yayan sanggaydkdik wadwd gri mahdrdja, lunghdholong awaknya tuminggalak^n i gri mahdrdja, wdi gri mahdrdja pwa kesisana, irika ta gri mahdrdjanparasarasan Idwan rowang, hana tdngenangën gri mahdrdja datënge trung, angucapucapa lawan ikang akuwwi trung makangaran rakryan wurwagraja, sdksdl kawu de gri krtanagara, rowanga gri mahdrdjangayataken. ikang wwang wetan i trung, Anwang salor-wetan i trung, an mangkandngënangën gri mahdrdja, pada suka ta wadwd gri mahdrdja, tkanikang wtigi pwa ya ta, mangkat tu gri mahdrdja mahawan i kulawan, wdiniran kekuta (5b) na dening gatru, makanimittdtydnta kwehnikang gatru, ri ika gri mahdrdja i kulawan, amanggih ta sira gatru, irika gri mahdrdjan binuru dening gatru lumingsir ta gri mahdrdja mangalor, mungsire këmbang gri prayanira, ri tka gri mahdrdja pwe këmbang gri, amanggih ta sira $atru muwah, binuru ta sira muwah, irika ta gri mahdrdjan alayu mangalor amgat bangawan- sahabalanira kabeh, alanghwi ya garawalan, akweh Iwang wadwd gri mahdrdja mdtyangla(ng)hwi waneh katututan ginalah dening gatru, ikang ahurip kasamburat adudwan paran, kari ta rwawlas siki wadwd gri mahdrdja rumakso ■) sira, rahina sakamantyan ri prabhdtakdla, irika ta gri mahdrdjan kawawerikang wadwe kudadu luhyanglih gokasanta (6a) ntapa, tanpangharëpakn agsanga, atyanta gongnikang duhka tumame sira, ri tka gri mahdrdja irikang rame kudadu, atyanta marmma sambramawilasanikang rame kudadu, makawyakti manghaturakën ya bhaktapdna mwang bras, atëhër anghëtakën i gri mahdrdja, wicaksandmet sanimitta gri mahdrdja tan katmwa pinetni(kang) gatru, makawkasan tumuduhakën humatërakën ring hnu, makahinganing sima rëmbahg, mungsire madura ista gri mahdrdja, nahan ta karana gri mahdrdja ngunin kawalasak kawawerikang wanwe kudadu, gatinikang rame kudadu pwekang atyanta marmma sambramawilasa i gri mahdrdja, yatikangdadyakën paramasantusü gri mahdrdja, 'gri mahdrdja pwa prabhu dengga, saksat stcarggawatirnan jagatpdlaka, tan wnang tan malës aweh suka ring huwus aweh inak ambë (6 b) k, ya ta karandnyan tumurun wardnugraha gri mahdrdja irikang rame kudadu, an susukën sima swatantrddëg ringgit Imdh sthênanya i kudadu de gri mahdrdja, tkeng gaga-rënëknya- salbakwukirnya kabeh kabhuktya denikang rdme kudadu, katmwa kdlilirana deni santdnapratisantdnanikang rdme kudadu, mne hlëm tka ring dldhaning dldha, sangsipianya, mêri tekang wanwe kudadu pinakangga de sang hyang dharmma i klëme, mari kaparabyapara, apan sampun dadi sima swatantrddëg ringgit de gri mahdrdja kunëng nimitta gri mahdrdja wani malapangga -sang hyang dharmma i klëme (ika)nang wanwe kudadu, mapaknerikang rdme kudadu, gri jayakatyëng nguni ri huwusniran humilangakën gri krtanagara gumëgwanirikang nagara daha, hana tqjar gri jayakatyëng sinrawamkën irikang sayawadwipa, irenikang da (Het bier dadelijk op volgende gedeelte ontbreekt). 1) Lees rumakse. In het Hollandsch: Heil! Cakajaren verloopen 1216, in de maand Bhadrapada, op den 5en van de donkere helft der maand, Haryang, Umanis, Caneccara '), van de wuku--weék Madangkungan, terwijl de planeet in het Zuidoosten staat onder het maanhuis Rohini, waarvan de godheid Prajapati is, en dat. behoort tot den kring van Mahendra, tijdens de yoga Siddhi, en het unr Werajya7~oader Yama als heer van den knoop, op den karana-Aa,g Tetila, en onder het dierenriemsteeken de Maagd, op dien dag is afgekomen het bevel van Zijne Majesteit, den allerheldhaftigsten slechts te prijzen vorst, den moedigen hoogverheven koning, die verdelging bracht aan zijne tegenstanders de vorsten met groote legers, die hoog begaafd is met karakter, kracht, deugd, schoonheid en plichtbesef, den heer van heel het eiland Yawa, den beschermer der rechten van alle goedgezinden, voortgesproten uit het geslacht van Narasingha de (belichaamde) rijkBrechtén-quintessence, den zoon van den uit Narasingha's evenbeeld geborene 2), (den man) die het voorrecht had te huwen de dochter (of dochters) van Kêrtanagara, en die als koning gezalfd werd onder den naam Kërtarajasa Jayawardhana, welk bevel eerbiedig aanvaard is door de drie rakryan mantri's, (nl.) rakryan mantri hino, dyah Pamasi; rakryan mantri halu, dyah Singlar, en rakryan mantri sirikan, dyah Palisir, die begeleid werden; door den rakryan mantri, die den vijand op het slagveld schrik weet aan te jagen en begaafd is met, groote voortreffelijkheid, Pranaraja geheeten; den rakryan mantri, die zich dapper gedroeg in de diepten van het "oorlogswerk, en allerheldhaftigst is, Nayapati; en den rakryan mantri, die de oorzaak was van de verdelging der vijanden op de andere eilanden en een flinken geest bezit, Arya Adikara; voorafgegaan door den rakryan mantri, den hoogsten chef der helden, die het vertrouwen van verschillende vrienden weet te wekken, en voor alle menschen toegenegenheid heeft, Arya Wiraraja, dien men den leerling van Zijne Majesteit den koning Kêrtanagara zou .kunnen noemen, terwijl niet achterbleef de rakryan mantri zoo kundig in de beste voortreffelijkheden der dienstdoenden, de kanuruhan, en de rakryan mantri het hoofd der groote helden, de dëmung, alsmede de rakryan mantri, de patih, die schrik verspreidt onder de vijanden, zóó de heerschappij van Zijne Majesteit, den koning, als ware hij het - evenbeeld van Icwara, met hechte banden bevestigende; bij alle welke personen zich uit vrijen wil nog aanslooten de tot procesbeslissers aangestelden: de pamgët i tirwan, die volledig thuis is in de Sangkhyaleer, de weleerwaarde leeraar Kusumayuddharipu, ook bekend als Paragata; de samgat i pamwatan (mede) volledig thuis in de 1) Zaterdag, 11 September 1294. 2) Kern vertaalt (Nag. ed. p. 120): dochterszoon van Narasinghamürti, daarbij uitgaande van de opvatting, dat de in Nag. 46:2 en 47 :1 genoemde Lëmbu Tal, van wie N. de vader en Wijaya de zoon was, een vrouwelijk persoon zou zijn. Naar Poerbatjaraka in Oudh. Versl. 1915, 1, p. 35—37 betoogt, bestaat er voor die opvatting geen grond, en is Lëmbu Tal een man, zoodat Brandes' vertaling juist geacht moet worden. Sangkhya-leer, de weleerwaarde leeraar Anggaraksa; de samgat i jambi, die in de Nyêya-leer volledig thuis is, de weleerwaarde leeraar Rudra; de rakryan juru Kêrtanagara, die de moeielijkheden van het goede beleid weet op te lossen; Mijnheere van de padlëgan de dhyaksa voor de Qiwaieten, genaamd de- weleerwaarde leeraar Agraja; (en) Mijnheere van de padlëgan, de dhyaksa voor de Buddhisten, die volleerd is in de leer der Buddhisten en de weleerwaarde leeraar Ginantaka heet. Het afkomend bevel van Zijne Majesteit den koning verordineert voor het gehucht Kudadu, dat een deel uitmaakt van het heilige rechtsgebied van Klëme, een koninklijk besluit te maken, voorzien van het zegel van Kërtarajasa Jayawardhana, op steen en op koper, en te bewaren door de dorpshoofden van Kudadu, dat vast zal stellen, den vrijdom van het gehucht Kudadu, daar het door Zijne Majesteit den koning tot een vrijgebied wordt gemaakt, met al zijne hooge en lage velden, zijne bergen en dalen, en ophouden zal deel uit te maken van het heilige rechtsgebied van Klëme, ten bate van het dorpshoofd van Kudadu, erfelijk (ook) te genieten door zijne kinderen en kindskinderen, voor nu en later tot in lengte van dagen. De aanleiding er toe was het gedrag van het dorpshoofd van Kudadu, dat indertijd Zijne Majesteit den koning zorgvuldig een schuilplaats verleende, toen deze nog geen koning was en nog Nararya Sanggramawijaya heette, bij gelegenheid, dat hij in ongelegenheid in het gehucht Kudadu werd gevoerd, door den vijand vervolgd en nagezet, onder de navolgende omstandigheden: Zijne Majesteit de toenmalige koning, Z. M. Kêrtanagara, die te Ciwabuddhalaya het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, werd indertijd aangevallen door Zijne Majesteit Jaya katyëng ') van Gëlanggëlang.2), die als vijand optredende, lltSgen deed beneden zijne waardigheid, zijn vriend verraadde en tegen zijne overeenkomst in handelde, uit begeerte Zijne Majesteit Kêrtanagara, die in het rijk Tumapël zetelde, ten onder te brengen. Toen het bekend werd dat er een leger van Zijne Majesteit Jaya katyëng tot Jasun wungkal was gekomen, toén zond Zijne Majesteit Kêrtanagara Zijne Majesteit den (tegenwoordigen) koning en Ardharaja tegen de troepen van Zijne Majesteit Jaya katyëng. Ardharaja en Zijne Majesteit de koning waren beiden schoonzoons van Zijne Majesteit Kêrtanagara, maar Ardharaja was tevens, zooals men weet, een zoon van Zijne Majesteit Jaya 1) Dat met dit Katjreng Katong is bedoeld, werd door Prof. Kern aangetoond in Bijdr. T. L. Vk. van Ned. Ind., 5: IV (1889), bl.291 (Regelen van klankverbinding in 'tOud-Javaansch).— Herdrukt in Verspr. Gesehr. IX p. 6 sq. De Nag. geeft, zooals wij zagen, Katwang. 2) Zóoals de Heer Rouffaer mij indertijd deed opmerken, vindt men dezen naam naar alle waarschijnlijkheid terug op de kaart in de Jonge's Opkomst, enz., VII (1873), waar men, bewesten den Wilis, een „Egginglangh, een geweesen koninckrijck nu woest".vindt. — Blijkens de inscriptie van Kandangan, besproken door Van Stein Callenfels in Tijdschr. Bat. Gen. 58 (1918) p. 343—346, moet Jayakatwang's hoofdstad het tegenwoordige Këdiri zijn geweest en kan zij niet in Madioen gelegen hebben. katyëng. Nadat Zijne Majesteit de koning en Ardharaja van Tumapël waren opgetrokken, en het gehucht Kdung plut bereikt hadden, stuitte Zijne Majesteit het eerst op den vijand. Zijner Majesteils troepen leverden een gevecht, en de vijand verloor het en vluchtte, na zeer groote verliezen geleden te hebben. Het leger van Zijne Majesteit trok daarop naar Lëmbah, doch men vond daar geen vijand. Men trok daarop westelijk voort, van Lëmbah naar Batang7~ende voorhoede van Zijner MajesteitS troepen ontmoette op nieuw vijanden, doch dezen trokken zich terug zonder gevochten te hebben. Batang voorbijgetrokken, kwam Zijne Majesteit te Kapulungan. Daar trof men den vijand weer, en toen vochten ten westen van Kapulungan de troepen van Zijne Majesteit op nieuw, en (wederom) leed de vijand een nederlaag, kommerlijk wegvluchtende, na groote verliezen. Zoo stond het, toen Zijner Majesteits troepen, weer voorttrekkende, te Rabut carat kwamen, en niet lang daarna uit het westen (op nieuw) vijanden naderden. Daarop streed Zijne Majesteit met al zijne manschappen, en vluchtte de vijand na hevige verliezen weer, en het scheen dat zij allen voor goed vluchtten (P). Onder die omstandigheden vertoonden zich echter ten oosten van Haniru wapperende, roode en witte, vijandige vaandels, en toen onttrok zich Ardharaja aan den strijd, zich schandelijk gedragende, en doelloos naar Kapulungan vluehtende. Hierdoor ging het leger van. Zijne Majesteit te niet. Zijne Majesteit evenwel bleef trouw aan Zijne Majesteit Kêrtanagara. Daarom bleef Zijne Majesteit te Rabut carat, en ging vervolgens ? noordwaarts naar Pamwatan apajëg, benoorden de rivier. Er waren toen nog ongeveer zes honderd man bij Zijne Majesteit. Met het aanbreken van den volgenden morgen kwam de vijand, Zijne Majesteit achterop. Zijner Majesteits troepen trokken hem tegemoet, en hij trok zich terug en raakte aan het vluchten, maar al was dit zoo, de troepen van Zijné Majesteit waren nog al minder geworden, want er deserteerden er, die hun lijf zochten te bergen en hem verlieten, en zoo werd hij bevreesd geheel-ontbloot te raken, Daarop overlegde Zijne Majesteit met die (nog) bij hem waren. Zijne meening was naar Trung te moeten gaan om met den akuwu daar, rakryan Wuru agraja, die door Kêrtanagara tot kuwu -waa aangesteld, te overleggen, opdat hij Zijne Majesteit zou helpen de lieden oostelijk en noordoostelijk van Trung te verzamelen. Allen waren het hiermede eens, en na het invallen van den nacht ging Zijne Majesteit over Kulawan, uit vrees .door den vijand, die zeer talrijk was, achterhaald te worden.Te Kulawan stuitte hij weder op vijanden; hij werd door hen vervolgd, maar onttrok zich aan hen door noordwaarts te gaan, om als het kon naar Këmbang cri te ontkomen. Ook daar vond hij weer vijanden, die hem vervolgden, en toen vluchtte hij met allen, die bij hem waren, zoo spoedig zij konden, zwemmende, noordwaarts de groote rivier over. Daarbij kwamen er velen om, anderen werden door den vijand achterhaald en met de lans afgemaakt, en die hun leven redden, raakten overalheen verspreid. Er bleven er slechts twaalf ter bescherming van Zijne Majesteit. Met het aanbreken van den dag kwam Zijne Majesteit hongerig, vermoeid, verdrietig en bedroefd, en wanhopende aan zijn leven, bij het volk van Kudadu. De ramp, die Zijne Majesteit trof, was buitengemeen groot, maar toen hij bij het dorpshoofd van Kudadu kwam, was dat dorpshoofd zeer heusch en medelijdend in zijn ontvangst, zooals bleek uit het aandragen van eten^en drinken en van rijst, en hij gaf Zijne Majesteit een schuilplaats, er op uit Zijner Majesteits doel te bereiken, dat, deze niet gevonden mocht worden, als de vijand hem zou zoeken, terwijl hij hem ten slotte den weg wees en begeleidde tot aan het gebied van Rembang, opdat Zijne Majesteit, zooals hij wenschte, (van daar) naar Madura zou ontkomen. Zoo werd Zijne Majesteit indertijd, in ongelegenheid, naar Kudadu gebracht, en gedroeg zich het dorpshoofd van daar zeer heusch en medelijdend in zijn ontvangst van den vorst, en dit heeft Zijne Majesteit zeer dankbaar gestemd. Zijne Majesteit is (daarna) koning geworden en dus en de beschermer der wereld, en hij moet dus noodzakelijk (het ondervondene) vergelden, en een genoegen doen aan hem, die hem eens aangenaam stemde, en daarom dan ook ontvangt het dorpshoofd van Kudadu van Zijne Majesteit een schoon genadeblijk: (Kudadu) zij van wege Zijne Majesteit, zoo uitgestrekt als het is, met al zijne hooge en lage velden, bergen en dalen, tot een zelfstandig vrij rechtsgebied, met een beeld, verklaard, ten bate van het dorpshoofd van Kudadu, erfelijk (ook) te genieten door zijne kinderen en kindskinderen, tot in lengte van dagen; men begrijpe het wel, het gehucht Kudadu houdt op een deel uit te maken van het heilige rechtsgebied van Klëme, voortaan mag dit er zich niet meer mede bemoeien, want Zijne Majesteit heeft het tot een zelfstandig rechtsgebied gemaakt, met een beeld er op. En wat het nu betreft dat Zijne Majesteit zich verstout een deel te ontnemen aan het heilige rechtsgebied van Klëme, nl. het gehucht Kudadu, ten voordeele van het dorpshoofd van Kudadu, (wete men), dat Zijne Majesteit Jaya katyëng, toen hij Zijne Majesteit Kêrtanagara gedood had, in vertrouwen op zijn rijk Daha, gezegd heeft, zooals algemeen over geheel het eiland Yawa bekend is geworden, (Het vervolg ontbreekt.) Het is wel niet te veel gezegd, als men beweert, dat hetgeen deze oorkonde, tegen wier echtheid bezwaarlijk argumenten in het midden zullen kunnen worden gebracht, ons verhaalt, aan dit en het vorige hoofdstuk van de Pararaton, ten minste gedeeltelijk, een heel reliëf geeft. Bij alle op te merken verschil treedt de overeenkomst zoo op den voorgrond, dat er niet aan getwijfeld worden kan of beiden, èn de oorkonde èn de Pararaton, geven een verslag van dezelfde feiten, en reeds dit dwingt ons tegelijkertijd te erkennen, dat er in de Pararaton iets meer wordt aangetroffen dan vertelseltjes alleen. Gaat men het in bijzonderheden na, dan ziet men in de eerste plaats, dat Raden Wijaya inderdaad gehuwd is geweest met de dochter of dochters ') van 1) Volgens Nag. 45 :2 en 46:1 waren het er vier. Kêrtanagara, die vorst van Tumapël was, en dat dat rijk niet lang vóór 1216 Caka door Jaya katong van Daha veroverd werd. Men vindt er de verklaring van Kërtanagara's anderen naam Ciwabuddha. Het blijkt ook, dat Raden Wijaya (in de oorkonde Nararya Sanggramawijaya) Jaya katong weer versloeg, en daarna koning werd, terwijl ook hier de term prabhu is. En er is nog meer. In de loftuitingen (de titels) aan Raden Wijaya, als Jsoning. gegeven, wordt niet vergeten te vermelden, dat hij van een met Narasingha, of een Narasingha, in verband staand geslacht voortsproot, wat in herinnering brengt hetgeen Hoofdstuk IV en V van de Pararaton reeds mededeelden, nl. dat Raden Wijaya een zoon was van Mahisa Campaka, die ook Bhatara Narasingha heette x). Men vindt er Wiraraja terug, en in een positie, als hem ook volgens *de Pararaton toekomen zou, zelfs geprezen op eene wijze, die ons als van zelf zijne verrichtingen en handelwijze voor den geest roepen, zooals deze in dat boek beschreven zijn. Vergelijkt men het verslag van Raden Wijaya's zwerftocht in de oorkonde, met hetgeen er in den tekst hierboven van staat, dan ziet men dat dit laatste slechts een flauwe weerspiegeling is van het in het officieele stuk medegedeelde. Het heet er, dat hij van Talaga pagër naar Pandakan gaat, daar door den buyut geholpen wordt, en van daar over Datar het strand weet te bereiken, om naar Sungënëb te ontkomen. In de oorkonde vindt men achtereenvolgens de namen Jasun wungkal, Tumapël, Këdung plut,, Lëmbah, Batang, Kapulungan, Rabut carat, Haniru, nogmaals Kapulungan en Rabut carat, Pamwatan apajëg(P), Trung (waar hij niet komt), Kulawan, Këmbang cri, de Bangawan, Kudadu op het gebied van Klëme, en Rëmbang (nl. het Pasuruhansche)2). Evenmin vindt men in de oorkonde de andere persoonsnamen van de Pararaton terug, dan de reeds genoemden, doch hier kan geenszins tevens worden gezegd, dat de verder nog voorhandenen althans niet gedeeltelijk dezelfde j>ersonen aanduiden. Geeft die Pararaton nog: Raganatha, Këbo tëngah == Aragani, Banak kapuk, Rangga lawe, Pëdang, Sora,^ Dangdi, Gajah pagon, Nambi (zoon van Wiraraja), Pëtëng, Wirot, en Macan kuping, in de oorkonde zijn genoemd: dyah Pamasi, dyah Singlar, dyah Palisir, Pranaraja3), Nayapati, Arya Adikara, een kanuruhan, een dëmang (= dëmung), een patih, Paragata, Anggaraksa, Rudra, Kêrtanagara (een ander dan de vorst van dien naam), Agraja, Ginantaka, Wuru agraja, en het dorpshoofd van Kudadu 4). Dit zegt echter niets. De in de 1) De juiste verhouding blijkt uit Nag. 46:2 en 47:1. Narasinghamürti had tot zoon Lëmbu Tal, bijgezet te Mirëng en daar als Buddhistisch beeld voorgesteld, en deze Lëmbu Tal was de vader van Wijaya. 2) Enkele dezer plaatsen worden ook in den Nag. vermeld, naar aanleiding van Hayam Wuruk's reis door den Oosthoek; Pagër Talaga, Pandakan, Kapulungan en Këdung pëluk (het gedicht geeft pëluk en niet pëlut en klaarblijkelijk is die eerste vorm de juiste, daar de plaats nog thans zoo heet). Vgl. p. 271 en 282 der editie. 3) Pranaraja heet in de Pararaton de patih ónder Tohjaya, zie Hoofdstuk III. 4) Op blad 8a en 11a vindt men deze namen gedeeltelijk nog eens, nl. 8a Pranaraja, oorkonde voorkomende namen zijn, behalve de drie eerste, wat men zou kunnen noemen titel-namen, namen gekregen bij het innemen van een zekeren rang, en die andere zijn kindernamen of zulke, als waaronder de personen in de wandeling bekend waren. Zonder twijfel behooren die der oorkonde gedeeltelijk aan andere personen toe, maar het is tevens hoogstwaarschijnlijk, al is het niet uit te maken hoe, dat in weer anderen juist eenige der personen schuilen, die in de Pararaton als Raden Wijaya's gezellen worden vermeld. De vergelijking verder voort te zetten is niet noodig, slechts zij er nog op gewezen, dat de oorkonde alleen, een zoon van Jaya katong noemt, Ardharaja, die evenals Raden Wijaya met een dochter van Kêrtanagara was gehuwd. In de tweede.plaats moet hier even stilgestaan worden bij de Chineesche expeditie van 1293 A.D. (=1215 Qaka). In dit opzicht komt de eer geheel toe aan den Heer W. P. Groeneveldt, al kende hij de Pararaton niet. Maar hij was het die, terwijl anderen vóór hein de hier van belang zijnde Chineesche berichten althans gedeeltelijk reeds kenden, zie de bovenopgegeven literatuur, reeds in 1876, in zijn boven reeds eenmaal tot staving van de juistheid van het een en ander in Hoofdstuk V, aangehaalde Notes'), wees op de zakelijke eenheid, van verschillende bijzonderheden in hetgeen men vindt in Raffles' History of Java, bl. 108 (in de 2de editie van 1830), als „a different account of the first establishment of the Majapahit empire", zooals dat wordt gegeven „in a manuscript reeently obtained from Bali", en de overeenkomstige in de Chineesche berichten, welke handelen over de expeditie naar Java onder Kublai Khan in de jaren 1292 en 1293 A. D., d. i. Qaka 1214 enz. Ook wees hij tevens op het voorkomen van dezelfde traditie, als bij Raffles, in Friederich's Verslag, zie daar onder Rangga lawe2), en in wezen had hij het dus ook voor de Pararaton reeds uitgemaakt., daar toch Raffles' mededeeling moet berusten op de Rangga lawe, en dit boek weder op de Pararaton, waarvoor men de aanteekening boven bij de inleiding en die inleiding zelf zie. De bedoelde stukken, waarover hier een verkort, samenvattend referaat volgt, vindt men in de genoemde Notes op bl. 20 (146) —30 (155). Zij bestaan uit een algemeen verslag en drie berichten, resp. over het leven en de krijgsbedrijven der drie aan het hoofd dier expeditie geplaatste officieren: Shih-pi, Kau Hsing en Ike Mese. Boven, bij Hoofdstuk V, werd de aanleiding tot de expeditie reeds aangegeven. Een der gezanten van Kublai Khan (1280—1295 A. D.)3), was door den Nayapati, Aryadikara, Arya Wiraraja en Kêrtanagara, en 11a Pranaraja, Nayapati, en Arya \^ra)raja- Over deze laatste plaats zie men bij Hoofdstuk VIII. 1) Notes, bl. 31 (156). 2) Voorloopig verslag van het eiland Bali, Verh. Bat. Gen. XXIII, 1850, bl. 21. 3) Die deze in het begin zijner.regeering, zegt de Heer Groeneveldt in zijn Notes bl. 31 (157), dus in 1280 A. D. of iets daarna, naar verschillende streken moet hebhen gezonden, om koning van Java zwaar beleedigd, en wel op eene wijze, dat die beleediging ook Aen keizer* zelf gold, en daarom zond deze in den aanvang van het jaar 1292 (= Qaka 1214) eene expeditie van 20.000 man onder de drie reeds genoemde bevelhebbers naar het eiland om die beleediging te wreken. Wat er verder bericht wordt, is het navolgende. Zij kregen bevel duidelijk te laten uitkojnen, dat zij gezonden waren om de Javanen voor het gebeurde te straffen, en bereikten Java in het begin van 1293 (== Qaka 1215). Hoe de reis gemaakt werd, doet niets ter zake. Bij het eiland Eolan (Belitung) ') gekomen, maakten zij hun krijgsplan op. Ike Mese ging met 500 man en 10 schepen Vooruit, doch werd later door de overige troepen, die over Karimon (Karimon Java)2) naar Tupingtsuh (Tuban) 3) stevenden, bij de laatste plaats weer ingehaald, of had hen daar afgewacht. Men kwam toen tot een ander plan. Er werd nader besloten, dat de eene helft den tocht nog oostelijker over zee zou voortzetten, en de andere direot landen. Nu ging Shih-pi over zee, tot aan den mond van de rivier Sugalu (Sëdayu)4), en Ike Mese met Kau Hsing aan den wal. Van Sugalu uit zond Shih-pi drie hoofdofficieren naar de „floating bridge" van Majapahit 5), om de boodschap van den keizer over te brengen, en met het bevel om zich, na zich van hun taak gekweten te hebben,i weer bij de troepen te voegen, die onderwijl zouden voorttrekken naar de kleine rivier Pa-tsieh (Kali mas) °), waarheen over land ook de andere helft van de expeditie, bereden troepen en voetvolk, zou tijgen. De vooruitgezonden officieren komen spoedig bij Shih-pi terug, met het bericht, dat de schoonzoon van den vorst van Java, Tuhan Pijaya, zich wilde onderwerpen, maar zijn leger niet verlaten kon, omdat hij in oorlog was met den kennis van zijn optreden te geven; men zie echter nog beneden, en vergl. over de quaestie van het begin zijner regeering, behalve de noot op bl. 21 (147) der Notes, von Fries, Abriss der Geschichte China's seit seiner Entstehung, 1884, bl. 240. — Blijkens de door Kramp in Album Kern (1903) p. 359 bekend gemaakte gegevens, begonnen de gezantschappen inderdaad in 1280 (Q, 1202), en moet de zending van Meng K'i in ongeveer 1289 (C. 1211) gesteld worden. 1) In plaats van Kolan te lezen [p] Keou-Ian; transcriptie van het Mongoolscbe tijdperk *Gu-lan *= Gëlam. Bedoeld is het eiland van dien naam, gelegen nabij Tg. Sambar, Z.-W.-Borneo. Voor deze identificatie verg. Rockhill, Notes on the relations and trade of China enz., T'oung Pao 16 (1915) p. 261. Aanteekening van M. Gabriel Ferrand. • 2) 5fH) Ki-li-men (*Gi-ri-men = Karimon Java). F. 3) ^fc wf. 5; Tu-pin tsu, lett. de voet van Tu-pih(*Du-bih), onregelmatige transcriptie van Tuban. F. 4) De Chineesche tekst heeft Jj^j ^f" ]ʧ Su-ya-lu, foutieve lezing voor ^ jj5§ Jon-ya-lu, d. i. Jëngala. Het Sëdayu van Groeneveldt is een zeer gewaagde gissing. F. 5) De naam duidelijk, ook elders in deze vier stukken, genoemd. 6) In den Chineeschen tekst Pa-tsieh kan, door den Heer Groeneveldt geidentifleerd met Pacëkan (Patjekan) bezuiden Surabaya, dat voorkomt in het Aardrijksk. en Stat. Wdb. (1869). Ook de overige hier tusschen haakjes voorkomende gelijkstellingen zijn-Van hem afkomstig.— /V Jljl *}Bfj Pa-tsie kan, de stroom van Pa-tsie (*Ba dzie). F. 8 vorst van Kalang, Haji Katang '), die den door de Chineezen gezochten Torst van Java, Haji Ka-ta-na-ka-la 2), welke al dood en Tuban Pijaya's schoonvader bleekte zijn, kort te voren gedood had 3). Tuhan Pijaya was met Haji Katang een oorlog begonnen, doch had hem nog niet kunnen overwinnen, en daarom had hij zich nu naar Majapahit teruggetrokken. Hij zond een verslag over de rivieren en zeehavens van zijn land, en een kaart van Kalang 4), en berichtte, dat in zijne plaats zijn eerste minister5) Sih-la-nan-da-cha-ya °) en veertien anderen zouden komen. Er werd daarom bevel gegeven deze personen te gaan halen. In dien tusschentijd hadden zich alle Chineesche troepen op de afgesproken plaats verzameld. Dat punt was zeer goed gekozen, want het kon den toegang geven tot (geheel) Java; als men de rivier, aan de monding waarvan men zich bevond, opvoer, zou men van zelf het paleis van den vorst van Tumapan (Tumapël) ') bereiken. Hef bleek evenwel, dat men besloten had die plaats tegen de Chineezen te verdedigen, en daarom was het dan ook, dat de eerste minister8) der Javanen, Hiningkuan °), die zich op een vaartuig bevond, om te zien hoe het gevecht af zou loopen, zelfs na een herhaalde sommatie niet voor den dag kwam. Er werd daar een versterkt campement gemaakt, en nu trok men gedeeltelijk te water, op vaartuigen, en gedeeltelijk, de cavalerie en de infanterie, langs den oever, vooruit. Dit gezien hebbende, ging Hiningkuan van het schip, waarop bij was, af, en vluchtte dien nacht nog weg. Men maakte meer dan 100 groote schepen buit, met JMfor-koppen op de voorplecht. Na eene bezettang in Patsieh, de thans bezette en versterkte plaats, te hebben gelegd, ging men verder voort. Nu kwamen er gezanten van Tuhan Pijaya, om te vertellen, dat de koning van Kalang, Tuhan Pijaya's tegenstander, dezen tot bij Majapahit had nagezet, en dat hij daarom om hulp vroeg. Ike Mese ging dadelijk tot hem, en een afdeeling der troepen volgde 1) In de oorkonde Qri Jaya katyëng (= katong) van Gëlang-gëlang, zie 36. Haji is het Javaansche (Polynesische) woord voor vorst. 't 2) Zie Hoofdstuk V. ',J£&- *Ó Er staat: At that time Java carried on an old feud with the neighbouring country, Kalang, and the king of Java, (om dezen te straffen was men gekomen), Haji Ka-ta-na-ka-la, had already been killed by the prince of Kalang, called Haji Katang. — Zie hierboven p. 82. 4) Al deze bijzonderheden uit het bericht omtrent Shih-pi, bl. 26 (151). 5) Zie hieronder noot 8. 6) Sira dang dcdryal — Niet geheel exact. Er staat ^ ^ J|| ^ fl£ Si-la nan-da-c;a-yeT wat zou overeenkomen met Sira nandacaya of nandajaya. F. >|4 j|§ J^È: Tu-ma-paa (*Du-.ma-ban) = Tumapël. F. 8) Deze term is hier, zooals de Heer Groeneveldt mij inliphtte, in den Chineeschen tekst m*t andere woorden uitgedrukt dan boven, waar in de vertaling dezelfde uitdrukking staat. 9) ipjj ® ^ Hi-nin kuan, letterlijk: de mandarijn (kuan) van Hi-nih. Deze plaatsnaam komt voor bij Chau Ju-kua (ed. Hirth-Rockhill, 1912) p. 83 in een andere, schrijfwijze, doch fonetisch gelijkwaardig, als jjf|| |B ; en wordt weergegeven met ^ ^ Hi-lió in de Tao yi ce Ho van Wan Ta-yüan uit 1349. Verg. Rockhill, Notes enz. in T'oung Pao 1915 p. 238. In verband met het bovenstaande kan Brandes' voorstel om dezen naam gelijk te stellen met hinweng Köripan niet aanvaard worden. F. dien bevelhebber als reserve tot Changku Ook Kau Hsing trekt naar Majapahit, maar blijft daar niet. Hij gaat weer naar Patsieh terug, als hij verneemt, dat men niet weet, of de troepen van Kalang nog ver weg, dan wel reeds-dicht bij zijn, doch hij krijgt straks van Ike Mese weer bevel om toch weer naar Majapahit te komen, daar men den vijand dien nacht kon verwachten. Spoedig daarop naderen de troepen van Kalang van drie zijden, en den daarop volgenden dag verslaat Kau Hsing de colonne, die haar aanval deed uit het zuidoosten, en daarna ook nog die welke uit het zuidwesten kwamen, maar door Ike Mese te vergeefs gezocht waren. Acht dagen later trekt men, na zich in drie corpsen verdeeld te hebben, tegen Kalang op, met de afspraak om op den vierden dag daarna elkander te Taha (Daha) 2) te vinden, en dan gelijktijdig op een afgesproken sein, den aanval te doen. Een gedeelte der troepen volgde den loop der rivier. Ike Mese trok om de oost en Kau Hsing om de west, terwijl Tuhan Pijaya hen met zijne troepen in den rug volgde. Na een hardnekkige verdediging wordt op den bepaalden dag Taha genomen, de kraton, waarin de vorst, Haji Katang, zich teruggetrokken had, omsingeld, en deze gemaand om zich over te geven, hetgeen geschiedt. Een veertien dagen daarna overvalt Tuhan Pijaya een-escorte, dat hem naar Majapahit brengen zou, om daar de schatting in ontvangst te nemen, na zijnen begeleiders eerst steels ontgaan te zijn, en weer een drie weken later verlaat de expeditie Java weer, medevoerende, zooals er staat, de kinderen en officieren van Haji Katang 3), meer dan 100 personen, een kaart van het land en een bevolkingsstaat 4), en een met gouden letters geschreven brief, die door den koning was aangeboden. Tuhan Pijaya had nl. ook van andere gelegenheden gebruik gemaakt om de Chineesche troepen nog verder te overvallen; zoo kon hij ze van elkander scheiden en leden zij groote verliezen 5). 1) Door den Heer Groeneveldt vereenzelvigd met Cangkir, zie de noot op bl. 48 (174) der Notes. Dat het het Canggu van den Javaanschen tekst moet zijn is duidelijk, men zie nog beneden. — ip; |fjj^ Can-ku (Jan-ku, Jan-ko). F. 2) -n* Ta"ha (*D**a). F. 3) Een zoon van dezen, Silah-pat-ti-Sih-lah-tan-puh-hah geheeten, en Haji Katang zelf werden volgens het bericht over Kau Hsing, door de Chineezen voor hun vertrek gedood, bl. 28 (153). De Heer Groeneveldt merkte mij op, dat het lah in Si-Iah-pat-ti bezwaarlijk aan na in 'tJav. zou kunnen beantwoorden. Senapati kan er dus niet in schuilen. Mogelijk zou het kunnen zijn sirdpatih (?). Omtrent Sih-lah-tan-puh-hah durf ik nog geen gissing te wagen. — Er staat ^ /\ $J ^ ^j] jfy Jfi ^ Si-la pa-ti si-la tan-pu-ha. Mogelijk zijn er twee zoons bedoeld, Si-la pa-ti (*Sira badi = sira patih) en Si-la tan-pu-ha (*Sira dan-bu-ha). Dit laatste is de naam van den gevangen genomen prins; is het één en dezelfde, dan moet Si-la pa-ti diens titel zijn. F, 4) Deze kaart en deze staat zouden die kunnen zijn, welke, zie boven, volgens het bericht over Shih-pi, Tuhan Pijaya aan dien bevelhebber had gezonden. 5) Zie het bericht over Shih-pi, bl. 26 (152). Elders in de Notes, op bl. 47 (172 volgg.), vindt men als een bijzonderheid omtrent deze expeditie nog het navolgende medegedeeld, dat niet voorkomt in de hier weergegeven verslagen. Men leest daar: Tuban is the native name of a place with somewhat more than a thousand families, all under one chief; On the seashore is a small pond with fresh, potable water, which is called the Holy water. It is Ook hier wederom kan men na het lezen van deze ons van een geheel onafhankelijke zijde toegekomen mededeelingen, slechts komen tot een zelfde gevolgtrekking als boven reeds gemaakt moest worden: billijke twijfel aan de juistheid en den historischen achtergrond van de hoofdzaken, die men in Hoofdstuk V en VI van de Pararaton aantreft, is niet mogelijk. Zonder twijfel verdienen de Chineesche berichten op verschillende punten meer geloof dan het Javaansche, zooals bijv. ten opzichte van de opgegeven reden der komst van die Chineesche troepen, hoewel het volstrekt niet onmogelijk is, dat die beide prinsessen, bijv. aan de bevelhebbers, toch toegezegd zijn, en het verraad aan het escorte gepleegd zeer wel kan hebben plaats gehad op de in de Pararaton beschreven wijze, doch het is niet noodig zich daarin verder te verdiepen. Alleen dien ik er hier op te wijzen, dat ik in een zeker opzicht met den Heer Groeneveldt meen te moeten verschillen in de opvatting van de uitdrukking Javanen, die men ook in het hier gegeven referaat aantreft in het gedeelte, waar men zich tegen de landing der expeditie verzetten wil. Blijkens bl. 33 (159) der Notes is het zijne overtuiging, dat men er troepen van Kalang of andere Javanen, die zich aan hen hadden onderworpen, in zien moet; op mij maakt het den indruk, dat zulks de bedoeling niet kan zijn. Met opzet intusschen heb ik hierboven het betrokken gedeelte der Notes"zoo weer gegeven, dat de onzekerheid ook hier in dat referaat niet is weggenomen. Maar er dient opgemerkt te worden, dat hier in deze Chineesche teksten met Java blijkbaar bedoeld is het oude Tumapël, en met Tumapan dus ook Java. Er wordt uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tusschen Java en Kalang. Eenmaal heet het: Java en de daar dichtbij gelegen streek Kalang, en dan weer, als Java zich met Kalang verbindt, zie bl. 26 (151) en 26 (152). Als de Chineezen reeds tot Majapahit zijn voortgetrokken en zij zich daar bevinden, komen de troepen van Haji (Jaya) katong van Kalang pas uit het zuidoosten, het zuidwesten, en uit het ?, en vóór hun komst wist men niet waar zij waren, terwijl Tuhan Pijaya een boodschap zond, die toch hierop neerkomt, dat zijn vijand hem reeds tot in Majapahit zou hebben gezoöjït. Aan te nemen, dat deze gelegerd was tusschen deze plaats en die waar de Chineezen hun kamp hadden gemaakt, gaat moeielijk, en als dit juist is, dan kunnen de Javanen, die de landing wilden beletten, ook weer geen lieden van Daha (Kalang) zijn geweest. Wel is waar wordt er in de Chineesche teksten niet uitdrukkelijk gewaagd van verraad door Tuhan Pijaya gepleegd in het begin der expeditie, told that in the time of the Yüan dynasty the imperial generals Shih-pi and Kau Hsing having come to attack Java, they were a month without obtainingany adyaniage; the water on board the ships was exhausted and the army was in a precarious state; the two generals then prayed to Heaven, saying: „We have received the imperial comroand to subdue the barbarians, if Heaven is with us may a well spring up and if not, let there be no water." Having finished this prayer they thrust their spears with loree into the seashore and immediately water sprang up from the place where the spears-had struck; the water was good for drinking, all drank of it and were saved by this assistance from Heaven. The well existsup to the present day. doch die drie gezonden hoofdofficieren waren toch naar Majapahit, en .niet naar Kalang gedirigeerd geweest '). Ook brachten «ij een antwoord van daar, en niet van Haji (Jaya) katong, -van wiens bestaan, zulk een indruk maakt het althans op mij, zij eerst later kennis kregen. Ook is het niet wel te denken, dat de aan de monding der bedoelde rivier gelegerde Javanen, zoo dit lieden van Haji (Jaya) katong waren geweest, die drie officieren daar, waar zij toch passeeren moesten om de plaats hunnèr bestemming te bereiken, zouden hebben doorgelaten, om zich tot Tuhan Pijaya te begeven. Nu blijft nog wel de mogelijkheid open, dat lieden van Haji Katang die plaats zouden hebben bezet, nadat de vooruitgezonden officieren hun, duidelijkheidshalve zegge men eerste, bezoek aan Tuhan Pijaya hadden gebracht, doch alsdan is hetgeen er verder wordt verhaald evenzeer niet goed te begrijpen, want Tuhan Pijaya meldt daarop, dat men hem nu, terwijl dit toch niet waar was, want, toen men in Majapahit kwam, was er nog geen vijand te zien, tot in Majapahit teruggejaagd had (er staat vervolgd had), en daarop komen dan nog later Haji Katang's troepen, men zie boven, vooral uit het zuiden. In het verslag staat van drie zijden, maar opmerking verdient het, dat er verder slechts sprake is van het verslaan van een vijand in het zuidoosten~en het zuidwesten, en men moet aannemen dat, ook al waren de Javanen, die bij het landen tegenstand hadden geboden, eigenlijk tegenstanders ook van Tuhan Pijaya geweest, op dat oogenblik de streek om de noord toch vrij was. Dat de handelwijze van Tuhan Pijaya, als mijne opvatting van de toedracht en den loop der zaken de juiste is, typisch Javaansch zou kunnen heeten, behoeft niet nader aangetoond te worden; men leze bijv. slechts de Babad tanah Djawi. De persoons- en de plaatsnamen in deze Chineesche berichten voorkomende geven öf zeer weinig moeite öf zijn vooralsnog raadsels. Zooals men zelf zag, of door den Heer Groeneveldt reeds opgemerkt werd, is Tuhan Pijaya = Raden Wijaya, Katanakala = Kêrtanagara, Haji Katang = Haji Katong (of beter Haji Jaya katong, in de oorkonde Jaya katyëng), Tumapan = Tumapël, Kalang = Gëlang (in de oorkonde Gëlanggëlang), Taha = Daha, en Majapahit de bekende plaats van dien naam. Ten opzichte van Patsieh (of Patsieh kan) uitte de Heer Groeneveldt het vermoeden, dat het gelijk zou zijn aan Pacëkan (zie noot 6 op p. 103), en Changku meent hij, zooals mede reeds in een noot (p. 105 noot 1) werd gereleveerd, in Cangkir terug te kunnen vinden. 1) -Dit komt ons niet juist voor; de onderhandelaars (wèl te onderscheiden van de naar de floating bridge gedirigeerde officieren) waren naar Java = Tumapël gezonden, Welks val hun nog niet bekend was; ze zijn op weg daarheen met Wijaya in aanraking gekomen, maar waren niet naar hem toegestuurd. Ook in andere opzichten lijkt ons de door Brandes gegeven voorstelling niet geheel aannemelijk: de Chineezen vermelden niets van dit eerste verraad, ze zijn verder dadelijk bereid Wijaya te helpen, als hij hen later te hulp roept, en ten slotte had toch ook Wijaya voor zulk een verraderlijke houding vóór Jayakatwang's nederlaag geen de minste reden, integendeel alleen door middel van de Chineezen kon hij hopen, zich van zijn vijand te ontdoen. Alles bij elkaar genomen, achten wij de opvatting van Groeneveldt boven die van Brandes te verkiezen. Kr. Omtrent Changku, dat zonder twijfel het Javaansche Canggu is, vindt men in de Notes, op bl. 47 (173) nog de volgende belangrijke mededeeling : „Going eastward from Tuban ') for about half-a-day, one comes to Ts'e- ts'un a), of which the native name is Gërsik 3) Going southwards from these two villages, a distance of about 7 miles (twenty li), one comes to Surabaya4).... Going from Surabaya in a small boat, to a distance of 70 or 80 li (about 25 miles), one comes to a marketplace called Changku5); going ashore' here and walking southward for a day and a half, one comes to Modjopaitc), where the residence of the king is. In this place there are about 2 a 3 hundred native families, and seven or eight chiefs, who assist the king" '). In de Pararaton treft men den naam driemaal aan: op bl. 18, reg. 8, waar gesproken wordt van een Canggu lor (noordelijk Canggu), waar Wisnuwardhana (Rangga wuni) een versterking laat maken; op bl. 32, reg. 4, waar medegedeeld wordt dat er te Canggu iemand stierf; en op bl. 24, reg. 26, dus in dit hoofdstuk, waar sprake is van de sohaning Canggu, de haven van CaUggu 8). Van welke waarde de plaats werd geacht, leert een oorkonde uit 1318 Qaka, dus uit den Majapahitschen tijd, en zonder twijfel ook uit dat rijk zelf afkomstig, nl. Kajvi-Oorkonde IV van Cohen Stuart, waarin men èn den naam Majapahit aantreft (la, 2) èn het navolgende leest (2b 5): Zij vrij van de verplichting zout te maken, den weg op 1) i^L j$L Tu-Pan (*Du-ban = Tuban). F. 2) Jffïj' ^th ts'ö-tsun. Groeneveldt's interpretatie „the Dung-village" is vreemd; misschien bevat de tekst een fout. F. 3) 1j£ ^ Ko-öl-n («Ga-r-si = Gërsi). F. ^ SL jan Su-lu-ma-yi (*Su-ru-ma-yi = Surabaya). F. 5) ^ÖS' Can-ku (»Jan-ku). F. ®) ïï^I "fÓ PI Man-cö-po-yi (*Man-ja-bai-yi — Majapait). F. 7) Het is onduidelijk of deze laatste zin op Changku, dan wel op Majapahit slaat. 8) Ook dit leidt er toe Se juistheid van de veronderstelling door den Heer Groeneveldt ten opzichte van het Changku dér Chineesche teksten gemaakt, te betv?\jfelen, doch waar de plaats dan wel zou hebben gelegen, is nog niet uit te wijzen (zie echter noot 2 op p. 109). De laatste uit de Pararaton aangetogen plaats dwingt aan een haven te denken, ook al lag deze niet vlak aan zee. In 't Bal. is sowan het gewone'woord voor de uitwatering of monding eener'rivier, zie van Eck's Eerste proeve van een Balineesch-Hollandsch woordenboek (1876). Hierbij zou men nu ook kunnen denken aan de plaats, waar een zijtak zich met de hoofdrivier vereenigt. In den tekst der Pararaton staat echter tinut tëkeng dunungane malayu maring sohaning Canggu, dus zoover als zij maar vluchten konden, tot aan de monding van de Canggu, waarmede moeielijk iets anders kan zijn bedoeld dan dat zij naar hunne schepen vluchtten, welke men in de eerste plaats in de haven zoeken zal, al zouden er de rivier opgevaren kunnen zijn. Dit is ook de opvatting in de Rangga lawe. Deze plaats van de Pararaton, welk boek niet altijd en overal door den dichter van dat gedicht is misverstaan, luidt daar: sdksana lumkas karo amrajaya sira wong Tatar lagi masane anadah kedkan kasulayah pjah sawaneh akanin cesaning pjah pada malakwinurip, dadi kalawan tumüt tang stri karandan tinüteng Canggu malih bahitra in&nang kimuta tang bharana ingonjaleng Majapahit tikdlahanya siddhaneng sandisandi. Na a in de Rangga lawe schier geregeld eng voor ing. te hoogen, en Canggu in orde te houden, van alle soorten van heerendiensten, luputing sosorohan garëm, hurugurugan dalan, bëbënëran ing canggu, sakalwiraning rdjakaryya putajenan '). Het lijdt toch wel geen twijfel of ook daar is deze plaats bedoeld, die zooals hier blijkt in heerendienst onderhouden moest worden 2). Kwam het door het bij dit hoofdstuk reeds bijgebrachte aan het licht, dat de mededeelingen van de Pararaton inderdaad vertrouwen verdienen, — en het zal nog nader blijken dat zij dit ook elders doen, men zie bijv. bij Hoofdstuk XII, — er rest nog een belangrijk punt hier te behandelen, het bericht of de voorstelling hier gegeven van de stichting van Majapahit. Wat er in de Pararaton van verhaald wordt heeft de lezer gelezen, het is hier niet de quaestie uit te maken of de stichting van Majapahit door Raden Wijaya zich werkelijk zóó heeft toegedragen, als daar wordt verteld, wèl of Majapahit werd gesticht in den tijd, die er hier voor wordt aangegeven, dan wel niet. Daarvoor lang stil te staan bij hetgeen de Javanen van Java omtrent den oorsprong dier plaats verhalen, is niet noodzakelijk, te minder omdat men reeds elders het noodige daarover gezegd vinden kan. In mijn opstel „Iets over een ouderen Dipanëgara in verband met een prototype van de voorspellingen van Jayabaya", Tijdschr. Bat. Gen. XXXII (1889), bl. 375 en volgg., werd over de oude geschiedenis der Javanen, naar de traditie der Javanen van Java, men neme als grens het opkomen van Mataram, reeds gehandeld, en ik geloof met het weinige wat daar gezegd werd, reeds voldoende te hebben bijgebracht om te bewijzen, dat het eerste gedeelte van de babad maakwerk is. Men dient daarbij te weten dat alle babad's, waarin over dit onderwerp iets gezegd wordt, hetzij zij uitvoerig zijn of beknopt, en al bestaan er kleine verschilpunten in de beschrijving, over de stichting van Majapahit altijd en altijd weer hetzelfde leveren, zoodat men zou kunnen zeggen, dat de voorstelling als het ware een kanonieke is geworden. Dit geldt zelfs van de babad in haar geheel, maar men heeft het vooral in het oog te houden bij het gedeelte, dat over de oudere geschiedenis loopt, en ik voor mij geloof, dat, als men dat niet vergeet, het gaandeweg gelukken zal in dat gedeelte een beter inzicht te verkrijgen, dan ons tot nog toe was gegeven, en dat men eenmaal in staat zal zijn het althans voor het grootste gedeelte naar de het samenstellende bestanddeelen uiteen te leggen. Waar het ten opzichte van Maja-. 1) De hier genoemde zijn niet de eenige vrijstellingen, die in dat stuk gegeven worden; putajenan moet gelijk zijn aan het oudere bwathajyan == rdjakdrya, waarop Dr. Jonker reeds wees, zie Een Üud-Javaansch wetboek vergeleken met Indische rechtsbronnen (1885), bl. 232 (Aant. bij art. 262). 2) Het voorkomen van Canggu tusschen een aantal andere overzetplaatsen in een oorkonde van Pëlëm uit 1280 (Oudh. Versl. 1918, 3, p. 110) heeft Van Stein Callenfels een nader onderzoek naar de ligging doen instellen in Oudh. Versl. 1919,2, p. 69—72. Zijn conclusie is, dat Canggu en Canggu-lor overeenkomen met de tegenwoordige desa's Pelabuhan-kidul en Pëlabuhan-lor, + 18 a 20 mijl N. van Majapahit aan een ouden Rrantas-tak, in het onderdistrict Djëtis, district Gëdek, der afd. Madjakërta. pahit het meest op aankomt, den tijd waarin het gesticht werd, juist op dat stuk bestaat er slechts een zeer gering verschil, daar algemeen wordt erkend, dat Majapahit het laatste der groote rijken was vóór de invoering van de Islam op Java, en men den tijd van het ontstaan er van toch taliter qualiter steeds om en bij dien, welke de Pararaton ons verplicht daarvoor aan te nemen, wil gezocht hebben '). Wanneer wij hier dan eerst ook nog even in 't kort verhalen, wat men door de Javanen over die stichting verteld vindt, dan is dit alleen om daardoor de aandacht te kunnen vestigen op eenige merkwaardige punten van overeenkomst, welke er tusschen die Javaansche traditie en die van de Pararaton bestaan. Cri pamëkas, d. w. z. Z. M. de laatste vorst (van Pajajaran), zoo verhalen de babad?*, had drie zonen: Arya Bangah, Raden Susuruh en een door een ajar op bovennatuurlijke wijze bij een sëlir van den vorst in het leven geroepen zoon, die opgevoed wordt, door een paar oude luidjes, die hem, nadat men hem de rivier had laten afdrijven, tot kind aannamen. Deze laatste heette eerst Siyung wanara, doch kreeg, nadat hij, groot geworden, weer bij zijnen vader terecht en in dienst was gekomen, den naam Banak wide. Arya Bangah werd koning in Galuh, en Raden Susuruh zou zijn vader opvolgen. • Banak wide weet zijn vader evenwel gevangen te nemen, en verslaat Raden Susuruh, die dezen te hulp wil komen en verlossen. Raden Susuruh vlucht naar het oosten, en wel eerst naar Kali gunting. Daar vindt hij een onderkomen bij een weduwe, die hem tot kind aanneemt, en die drie zonen had: Ki Wiro, Ki Nambi, en Ki Bandar. Als Raden Susuruh gevlucht is, vaardigt Arya Banak wide een bevelschrift uit, dat niemand hem huisvesting mag verleenen, en wel onder bedreiging met de doodstraf. Als dit bekend wordt, gaat Raden Susuruh verder. De weduwe en, hare zonen verlaten hem niet. Over den berg Kombang, waar aan Raden Susuruh voorspeld wordt, dat hij recht oostwaarts gaande een maja-hoom vinden zal met bittere vruchten, en hij wordt aangespoord daar een stad te stichten, bereikt hij de plaats, waar hij Majapahit laat verrijzen. Daarna verjaagt Banak wide ook zijn broeder Arya Bangah uit zijn rijk. Raden Susuruh trekt nu tegen Pajajaran op. Er heeft een gevecht plaats, tusschen Raden Susuruh's en Banak wide's troepen, doch in het eind besluiten de beide prinsen, Raden Susuruh, die als vorst van Majapahit den naam Bra Wijaya had aangenomen, en Arya Banak wide (alias Siyung wanara), samen Java te deelen 2). v 1) Men zij slechts herinnerd aan de cijfers door Raffles medegedeeld in zgn Hist. of Java, II, bl. 85 (1301), bl. 86 (1158), bl. 87 (1221), alles in inlandsche jaartelling. Men zou hier nog andere jaartallen nevens kunnen plaatsen, doch het zou van geen nut zijn ze te verzamelen of ze te gaan zoeken. Over de geschiedenis van het rijk volgens de Javanen vindt men beneden nog eenige nieuwe mededeelingen. 2) In de door Meinsma uitgegeven proza-omwerking van een babad (1874), wordt slechts verteld, dat Raden Susuruh Pajajaran teniet doet. Voor hetgeen men hier in den tekst leest, zie men bijv. Raffles, Hist. of Java, II, bl. 108. Andere bijzonderheden künhen hier onvermeld blijven. Terwijl hier punten van overeenkomst als het vluchten van den toekomstigen stichter van Majapahit naar het oosten, of het op eenzelfde wijze verklaren van den naam Majapahit, veilig zeer onbeduidend of toevallig kunnen worden genoemd, daar Pajajaran in het westen, en Majapahit in het oosten lag, en de naam van dit laatste rijk, zelfs al zou hij een geheel anderen oorsprong hebben '), toch door een Javaan zoo zou worden_opgevat, zijn er andere, die zóó merkwaardig zijn, dat één bron aan de beide tradities toch het leven moet hebben gegeven. De vader van Raden Susuruh, in de Pararaton de schoonvader, wordt gedood en hij daarna, terwijl hij den overweldiger toch nog te keer wil gaan, 't rijk uitgejaagd. Op zijne vlucht vindt hij een onderkomen, en dit is het eenige feit, dat er van vermeld wordt. Onder de lieden, die zich bij hem aansluiten, er worden er maar drie genoemd, is een Nambi en een Wiro 2), en met een Banak wide 3) maakt hij een afspraak Java te deelen. En mag men ten slotte niet vragen of hetgeen ongelukkig van de oorkonde van Caka 1216 verloren ging, behalve meer, niet bevat moet hebben een zelfde proclamatie als in de babad Siyung wanara (Banak wide) uitvaardigt om te voorkomen, dat Raden Wijaya zich ergens zou kunnen verschuilen? Cri Kërtarajasa Jayawardhana, de Bra Wijaya van Majapahit, dorst, dit zegt hij zelf, een stout stuk bestaan met Kudadu, dat in vrijdom reeds aan een heiligdom toekwam, te verheffen tot een zelfstandig vrijgebied 4), waardoor dat heiligdom toch schade leed, en hij handelde tegen hetgeen door den schenker indertijd was vastgesteld en moreel althans gedreigd. Hij moét wel een dringende reden gehad hebben te handelen als hij deed, en is het dan niet waarschijnlijk, dat in het ontbrekende vervolg iets moet hebben gestaan, als dat hij het dorpshoofd Van Kudadu daarom zoo begenadigde, omdat deze, zelfs met den zekeren dood voor oogen, toch niet anders had meenen te mogen doen dan hij deed, d. w. z. dat het verloren gegane bevel van Qri Jaya katong niet anders was dan wat in de babad Banak wide uitvaardigt, dat niemand aan Raden Wijaya huisvesting zou mogen verleenen, op straffe des doods? Men ziet het, dat bij slot van rekening de westelijke en de oostelijke traditie van de stichting van Majapahit nog meer punten van overeenkomst bieden, dan men op het eerste gezicht zou kunnen hebben gezegd. Stelt men hen beiden tegenover elkander, dan blijkt het, dit deed het immers reeds, dat er voor de oostelijke tot staving harer geloofwaardigheid (en dat, terwijl er niets in het voordeel van de westelijke kan worden bijgebracht), zooveel kan worden aangevoerd, dat twijfel aan de hoofdzaak eigenlijk geen reden 1) Hoe voorzichtig men bij het etymotogiseeren vooral van plaatsnamen;zijn moet, werd niet lang geleden nogmaals xloor mij in het licht gesteld in het opstel Yogyakarta, Tijdschr: Bat. Gen. XXXVII (1894), bl. 415. 2) Deze laatste naam doet denken aan den Wirot van de Pararaton. 3) In de Pararaton de oude naam van Wiraraja. 4) Verg. hierover Schrieke, Iets 'over het Perdikan-instituut, Tijdschr. Bat. Gen. 58 (1918), bl. 400. van bestaan heeft, en er zou aan die oostelijke traditie over de stichting van Majapahit, nu zij beter bekend is geworden, denkelijk dan ook niet getornd worden, ware het niet, dat er indertijd op gegevens, waarvan nu hier de waarde nog te onderzoeken is, geconcludeerd moest worden, dat Majapahit veel ouder was dan de Javanen van Java vertelden. Hiermede is reeds in enkele woorden gezegd, dat de nu sedert de laatste twintig jaren reeds gangbare voorstelling van een zeer hoogen ouderdom van het rijk Majapahit, dat men aannam als reeds in de 9e eeuw bestaande, eene onhoudbare is. Zij is dat inderdaad, en het is niet moeilijk zulks aan te toonen, al zal eenige uitvoerigheid daarbij onvermijdelijk zijn. De geheele voorstelling van een zeer hoogen ouderdom van Majapahit, van het bestaan er van reeds in de 9e eeuw van onze jaartelling, berust toch, nauwkeurig toegezien, slechts op het voorkomen van den naam op een koperen plaat, die deel uitmaakt van een stel, dat door Cohen Stuart als n°. II in zijn Kawi Oorkonden werd opgenomen. Deze oorkonde geeft in het begin het jaartal 762 Caka (840 A.D.) te lezen, en aan het slot vindt men er den naam Majhapahit. Toen indertijd deze oorkonde voor het eerst bekend werd, ontbraken de middelen om haar te controleeren, en het is niet te verwonderen, dat men, vindende wat men daar vond, gekomen is tot het maken van de conclusie, die gemaakt werd. Toenmaals toch kon men niet weten, dat die oorkonde geheel voos is, en niemand was, zelfs nog jaren daarna, in het bezit van de gegevens om ih te zien, dat zij dat is. Hoever dat evenwel gaat, zij hier, wat de hoofdzaken aangaat, even in het licht gesteld. Hoe een oude pragdsti in elkander moet zitten, werd elders reeds medegedeeld '). Zulk een stuk is, en zulks is begrijpelijk, daar bet officieele acten zijn, geregeld; zulk een stuk draagt ook steeds de kenmerken van zijn tijd, en, ook dit werd elders reeds opgemerkt, iedere tijd heeft ook in dit opzicht zijn eigen kenmerken. De bedoelde oorkonde nu doet zich voor als een mengelmoes uit verschillende tijden, ook uit jongere dan de tijd, waaruit zij zou dagteekenen, en dat nog wel, terwijl zij ons een jaarcijfer geeft, dat op zeer weinige uitzonderingen na haast het oudste is dat men op Java aantrof. Terwijl straks een overzicht over het stuk in zijn geheel zal volgen, dat zal kunnen doen zien op welk eene wijze het in elkander zit, hoe de onderdeden er van op elkander volgen en welke deze zijn, eerst iets over eenige details. Het stuk wemelt van fouten, die men (thans) dadelijk zien kan, en zonder twijfel bevat het er nog meer, die nu nog niet eens in het oog springen, omdat 1) Groeneveldt, Catalogus dei- Archeologische Verzameling van het Bat. Gen. yan K. en W., 1887, bl. 365 en volgg. men óf de bedoeling nog niet kan vatten bi stuit op onverstaanbare woorden. Onder die fouten bevinden er zich zeer vele, die wijzen op een vrij laten tijd, op een tijd van verval in de taal, en wel dien, waarin het oud-Javaansch reeds tot het nieuw-Javaansch overging of overgegaan was, naar het einde dus der Majapahitsche periode, naar de 14e Caka-eeuw, naar een zes eeuwen later. Zie hier eenige voorbeelden. Reeds de spelling trekt de aandacht. Men lette daarbij niet op het misspellcn van* Sanskrit woorden en het verzuimen of verkeerd aangeven der quantitéit.' De h heeft hare waarde niet meer. Men vindt haar, waar zij niet staan mag, en waar zij wezen moest, wordt zij gemist; hanapuka vgor anapuka, hurutan voor urutan, hawur, hanambangi enz.; omgekeerd umalung in pl. van humalung, ingan voor hingan; zoowel het een als het ander ziet men in her aji voor er haji. Een schrijfwijze als marapwi voor marapuy wijst op een uitspraak, waarin de i in den tweeklank reeds den boventoon heeft, apuy, apwi, api. Een-vorm als Iwar voor lor is eerst mogelijk als oud wa = o is geworden, want eerst dan kan men o (= oud a -f w) aan wa gaan gelijkstellen, lor (uit ouder laur) is reeds in 't oudste ons bekende Jav. lor. Ook een eigennaam als colika kan slechts onder dezelfde omstandigheden cwalika worden. Lawasang voor lawas sang, wkasang voor wkas sang, tlasinurat voor tlas sinurat, samgëtirwan voor sdmgët tirwan is een nieuwerwetsche spelling. Vormen als paratajëg, pabëbêkèl, paluluniuft't&jn oudtijds onbestaanbaar. Pinarëngöken is oudtijds onmogelijk, evenzeer als een pinarungwakên. Het had moeten luiden pinarèngwakën, en waar rèngö tot rungu is geworden, is pinarungokëhin eerste instantie het vereischte. Jong is ook lëbokna, mangiseni, lumangghanani (waarin ook n een fout is). Kanisthamnddhyamottama, voor nisthamaddhyamottama is in een zoo ouden tijd evenmin mogelijk. Raditya in plaats van dditya, dus ook ra in pl. van d, is slechts in jongeren tijd te verwachten, en wel zou Het vreemd zijn, dat men den vorm reeds in zóó ouden tijd zou gekend hebben, om hem gedurende eenige eeuwen achter elkander niet we§r te gebruiken. De fouten tegen de grammatica zijn niet onbeduidend. Hier vindt men pinarëngöken dening pinggir siring, en daar pinarungwakên ring pinggir siring, terwijl beide hetzelfde moeten beteekenen. Men vindt een tka sang makudur, wat wezen moet tka ri sang makudur; sambèrrën (met 2 r's) ring glap in plaats van sambërëning glap; sinihghat i sapi, in pl. van ing sapi; simaning hulun ri campaga naast sima sang hyang dharmma ring campaga; pinarëngöken ri pdrasamya onmiddellijk gevolgd door ring kanistha enz.; rëngö ta in pl. van at rengö; tan tama simanira in pl. van tan tama ri simanira; tan pdrabyapara sang makilald in pl. van tan kapdrabyapara de sang makilald; tumon angadoh aparo in pl. van tumon adoh aparö; mangsö ta sira in pl. van mangsöakën ; hinanakënira denira in pl. yan hinanakën denira. En over het algemeen kan men zeggen, dat de kortgevatte stijl, men zie bijv. het einde van de pragdsti, èn voor den ouden tijd èn voor het oud-Javaansch zeer vreemd is. Fouten van een anderen aard zijn: sunggang voor sungka, dara voor déra^ pangkur tirit voor pangkur tawan tirip; pati voor patih; cëmpa voor campa; katangaran voor katanggaran; këpung voor tèpung; wapd voor wipati; adyun voor angdyun; kasamburat ing natar voor kasawur ing natar; mindah voor indah; jwah tasmat voor jah tasmat; karëmaknanya voor karmaknanya; saddhdna voor sddhana. De datum is niet in orde. De vollemaansdag aangeduid met tithi pahcadagi trekt de aandacht, en deze tithi treft niet samen met een karana Bdlawa, daar de eerste helft van dien dag Wisti en de tweede Bawa is. Ba moet zijn d, en de wuku was, in plaats van Manahil, Prangbakat '). Parwwosa moet zijn parwwega, en bago deugt niet, evenmin als piwdgyd goed kan zijn. Ook bevat hij voor een zóó ouden tijd te veel termen, en daaronder die men in de opschriften eerst zooveel later gebruikt ziet2). De datum is ook niet in overeenstemming met de in het stuk voorkomende vorstelijke namen. In het begin van 't stuk wordt een andere, eigentlijk geen, koningsnaam gegeven dan in het eind. Vindt men achterin cri mahdrdja Dharmmodaya Mahdsambhü, vóórin heet het cri mahdrdja gri lokapala (wat geen eigennaam 3) is, ook al wil het stuk het ons iets later doen gelooven) hariwanggotunggadewa, d. i. Z. M. de koning, Z. M. de vorst, de oppervorst uit Hari's geslacht, en dit gevolgd door ndmardjdbhiseka, onder dien naam tot koning gezalfd. Niet minder fraai is de opsomming van de namen der hooge ambtenaren, die hier den vorst dulur. Vindt men, almede in het eind, mwang mahdmantri dqk§otama, bahubajra, pratipaksasanggaya, wat zijn moet mwang mahdmantri daksotamabahubajrapratipaksaksaya, en de naam is van één persoon, die indertijd ook mantri hino (mahdmantri i hino) was 4), vóórin vindt men dezen naam en dien titel in stukken geknipt en bij gedeelten als namen aan drie personen toegekend; men leest daar mahdtnantri katrini, rakryan mantri hino, daksotama (één stuk), rakryan mantri halu, pratipaksdsanggdya (!) (derde stuk), rakryan mantri sirikan, mahdmdhino (een verknoeiing van mahdmantri i hino, stuk van 's mans titel). Het kan haast niet fraaier, althans niet als men daarbij in het oog heeft, dat de hier bedoelde personen Dharmodaya Mah&cambhu en Daksottamabahubajrapratipaksaksaya, voorkomen in verschillende oorkonden, maar dan ook gaaf, die minstens een 60 a 70 jaren jonger zijn dan de hier behandelde zich voordoet5). 1) Hierop wees Cohen Stuart reeds. 2) Zie mijne opmerking in Groeneveldt's Catalogus. 3) Verg. echter Kern, Verspr. Geschr. VII (1917), bl. 92. 4) Het is voldoende hier te verwijzen naar het reeds opgemerkte in Groeneveldt's Catalogus, bl. 358 en 359. 5) Zie t. a. p. De volgorde der onderdeden van de oorkonde is absurd. Datum; de koningsnaam (op de aangegeven wijze); naam van het vrijgebied, uitgedrukt met Imah waharu kuti ngaranya, wat beteekenen moet: „(het vrijgebied), dat Kuta heet, en gelegen is op den grond van. Waharu", iets dat in ouder, men kan wel zeggen oud-Javaansch, op een andere wijze gezegd zou zijn; daarop worden de grenzen er van aangegeven '). Vervolgens worden er twee redenen opgegeven voor het maken van het vrijgebied; nvmitanyan sinuksuk dharmasima swatantra ikang kuti hana ta enz., zoo heet het eerst, en dadelijk daarop weer: saddhdnaning (lees sddhananing) sinuk (naast sinuksuk) dharmasima ikang kuti hana tha, terwijl het woord nimita vreemd gebruikt is. Hierop volgt nu, terwijl men tot den datum moet terugkeeren, want mangkana diwaganira is het vervolg van dien sambandha, waarin niet verteld wordt, waarmede de begiftigden hun vrijgebied.verdiend hadden, de reeds medegedeelde opsomming dier drie hooge ambtenaren, oogenblikkelijk weer gevolgd door ikang ulihiranuk dharmasima r,ing kuti, wat, als het hier zin hebben zou, had moeten luiden ikang ulihira (moet zijn nira) sinuksukakeh of sinukakën dharma enz., óf ulih als hulpwoord bevat, iets wat, zoo er in oude stukken al eens een enkele maal een voorbeeld van voorkomt, een phenomeen is. Volgen de namen van eenige privilegies, waaronder verscheidene, die men elders slechts in stukken van jongere afkomst vindt, en waaronder men ook aantreft kadyanggdning matyangipi, mati kalëbu, mati tibd, mati sininghati sapi, mati dinmaking macan, mati sinahuting uld, mati sinambiring glap, „sterft onder 't'droomen, in een put gevallen, neergestort, door een rund gestooten, door een tijger besprongen, door een slang gestoken, door den bliksem getroffen", een stuk uit een eedformulier! De opsomming is in haar geheel genomen bespottelijk, en herhalingen ontbreken niet, doch het is niet noodig, dit hier in bijzonderheden aan te toonen. Daarna wordt er weer een vrijgebied genoemd, dat te Campaga, zonder dat het blijkt wat er mede geschied is of mede geschieden moet. De pericope wordt ingeleid met muwah ana ta simaning hulun, als oud-Jav. opgevat, „en er is een vrijgebied van een onderdaan"; 's mans naam wordt niet genoemd. Nog vreemder zou het zijn zoo hier hulun als voornaamwoord van de le persoon staat, aangezien het dan op den vorst zou slaan, en deze zich, zoo al, in oud-Jav. wel mahulun, maar geen hulun zou kunnen noemen. Na de vermelding der getuigengiften, waarin de soort der geschonken kleedij niet genoemd wordt, en het telwoord sawyi zeer opvalt, wordt er op nieuw een plaats genoemd, Hni, al weer evenwel zonder dat blijkt wat er mede geschieden zal, daar dit-eerst heel aan het einde der oorkonde aan den dag komt, waar vermeld wordt, dat zij aan een der geprivilegieerden vervalt. Een vrij lang, zeer afwijkend eedformulier volgt dan, en daarop wordt de acte afgesloten met eenige zinnetjes, die belangrijke verbeteringen vereischèn vóór zij leesbaar zijn, 1) Manxkulal&wa zal wel gelijk zijn aan maniku-ialawa, maakt een vleermuishoek; voor den vorm lalawa in plaats van lawalawa zie men boven. en waarachter iets prijkt wat men den titel van het stuk zou kunnen noemen, iti prasasti ring kuti, pariaamapta tlasinurat, ring majhapahit. Wie na deze uiteenzetting het stuk zelf nog eens beziet, zal tot de conclusie moeten komen, dat al werd er hier reeds op veel gewezen, nog geenszins alles is genoemd, wat in deze pragdsti, althans haar plaatsende in den tijd, waaruit zij naar hare eigen mededeeling moet dagteekenen, gisping zou verdienen. Het stuk is, zooals reeds werd gezegd, voos, tot in de hoogste mate, kan zooals het daar ligt, onmogelijk afkomstig zijn uit 762 Qaka, en dient dus als een onecht stuk gebrandmerkt te worden. Terwijl dit hier dan ook nogmaals geschiedt'), kan het ter voorkoming van verkeerde opvattingen evenwel zijn nut hebben er op te wijzen, dat het mogelijk is, dat men hij het vervaardigen er van gebruik maakte van een of meer oudere oorkonden. Dit is zelfs zonder twijfel gebeurd, want hoe zou men anders aan die namen zijn gekomen, maar hetgeen er werd overgenomen, werd zoo verknoeid, dat men, als men niet wist wat er werkelijk staan moet, dat ook niet ontdekken zou. In de uiteenzetting werden daarvoor de voorbeelden reeds gegeven, maar er werd tevens ook reeds op gewezen, dat de vervaardiging er van moet hebben plaats gehad in het latere gedeelte van den Majapahitschen tijd, daaronder nl. verstaande wat ik als zoodanig reeds elders daarvoor aangaf, de periode van Qaka 1200—1400, doch als men de opgesomde reeks van fouten nagaat, en deze bijv. eens controleert met wat n°. IV van Oohen Stuart's Kawi Oorkonden (uit Qaka 1316, 1317 en 1318) te zien geeft, dan zal men moeten toegeven, dat, al is wat men daar ziet een geheel andere taal dan die van n°. II, het opgelezene, dat voorkomt in een kader, waarin het niet behoort 2), juist passen zou in eene taal als die van n°. IV is, terwijl de fouten van anderen aard het weer duidelijk in 't licht stellen, dat n°. II niet is een oorkonde van oudere dagteekening, slechts in een zooveel lateren tijd gecopieerd, maar wel een soort van later maakwerk van de alleronbeholpenste soort. - Voor het doel, waarmede hier zoo uitvoerig reeds bij deze oorkonde werd stil gestaan, is het volstrekt niet noodig om ook een onderzoek in te stellen naar de reden, die tot de vervaardiging van het stuk aanleiding zou kunnen hebben gegeven. Ook al zou het nooit blijken uit wat drijfveer men er toe gekomen is het stuk te maken, (en het is zeer waarschijnlijk dat dat nooit gelukken zal), met het aantoonen van de grove onwaarheid, die in het stuk schuilt, en de tevens mogelijk gebleken bepaling van ongeveer den tijd waaruit het stuk wel kan zijn, 1) Men zie bijv. Not. Bat. Gen. XXIV (1886), bl.43; Groeneveldt's Catalogus bi. 358, en mijn Jayapattra (Tijdschr. Bat. Gen. 32, 1889). 2) Wat het kader eênigszins had moeten zijn, kan men opmaken uit hetgeen in mijn Jayapattra opgemerkt werd over de taal der prac&stës van Mpu Sindok; aan dezen vorst gingen Mpu Daksottamabahubajrapratipaksaksaya en Mahacambhu vooraf, en dan zou men, daar deze laatste ons reeds een goed eind in de 9e Caka-eeuw voert, ongeveer nog een halve eeuw terug moeten gaan. en zijn moet, valt er op den zin, waar het hier op aankomt, een geheel ander licht. Die zin is de laatste van het stuk, boven reeds als de titel er van gequalificeerd. Immers vervaardigd in een tijd, dat Majapahit werkelijk reeds bestond, kan het geen bevreemding wekken, dat men er dien naam, en dat wel zooals hij er voorkomt, in aantreft. Die laatste zin van het stuk, die met het stuk wel verband houdt, doch er geenszins'mede samenhangt, en achterwege had kunnen blijven, is in werkelijkheid niets anders den de titel, de kolophon, zooals men dien gewoon was achter andere geschreven stukken, blijkens de inscripties zoo goed als nooit achter officieele, te plaatsen. Deze titel van het stuk verhaalt ons nu, als men goed toeziet, zelf, niet dat Majapahit zoo oud is, als de tijd, waaruit de piagëm wordt voorgesteld te dagteekenen, zou aangeven, neen, omgekeerd vertelt hij ons, dat die schijnbaar zoo oude oorkonde een gewrocht is uit den tijd dat er een Majapahit was, dat zij geschreven (en gemaakt) werd, toen Majapahit, dat daarom volstrekt niet oud behoeft te zijn, reeds bestond; hij vertelt ons, met andere woorden, niet dat Majapahit oud is, wèl dat de oorkonde jong is, en daarmede vervalt de eenige basis, waarop de stelling van Majapahit's hoogen ouderdom berust, maar wordt alweder iets bijgedragen, waardoor de historische waarde van de Pararaton in het licht treden kan '). Bleek het nu reeds in het voorafgaande, dat dat geschrift vooral in dit gedeelte veel vertrouwen verdient, en kon dit worden aangetoond door een vergelijking van verschillende bijzonderheden er van met hetgeen men aantreft in de oorkonde van 1216 Caka, en de gereleveerde Chineesche berichten, ook ten opzichte van den tijd der stichting der plaats in den tijd, dien het boek èr voor aangeeft, leveren die Chineesche teksten nog het hunne ter bevestiging van de juistheid dier opgave. Wie de Notes kent, weet dat hier niets nieuws geopperd wordt. Er behoeft eigentlijk slechts verwezen te worden naar de noot op bladz. 33 (158) aldaar, waar de Heer Groeneveldt hetgeen ons de Chineesche teksten op dit stuk leeren, reeds als volgt formuleerde: „Modjopait must therefore have been founded between the visit of the Mongol envoy Mêng Ch'i, say 1280 (but probably later), and the arrival of the expedition in 1293" 2). 1) Zooals men ziet, blijft er geen ruimte over voor een opvatting als zou de naam Majiipahit in dit stuk eenig verband houden met het jaartal 762. Zelfs al ware de oorkonde, hoe dan ook, van origine er een van oudere dagteekening, ook dan nog kan men er voor Majapahit niets uit afleiden, men zie nog beneden. 2) Hierachter hebben wij een alinea uit de eerste editie doen vervallen, die een redeneering bouwde op de sedert onjuist gebleken opgave van 1197 Qaka = 1275 A.D. als sterfjaar van Kêrtanagara. Ook de beschouwing van Kramp 1.1. bl. 360 sq., die op denzelfden grond berust, moet als onjuist terzijde gelegd worden. Uit den Nag. blijkt ten duidelijkste, dat de stichting van Majapahit moet hebben plaats gehad tusschen den overval van Tumapël in 1214 (A.D. 1292) en Wijaya's optreden als koning in 1216 (A.D. 1294), Zang 45:1. Hoe de Heer Groeneveldt tot zijne conclusie) dat Majapahit pas kort vóór het komen der expeditie in 1293 A. D. gesticht was, is gekomen, is duidelijk. Geen der oudere Chineesche berichten vermeldt den naam, en zou deze wel onvermeld zijn gebleven, zoo Majapahit reeds vroeger had bestaan, en beroemd was geweest? Wel is waar zou men tegen het juist gezegde in het midden kunnen brengen, dat het desniettemin mogelijk is, dat de plaats toch nog ouder was, dan ook die Chineesche berichten doen vermoeden; dat bijv. de Chineezen, in vroegere tijden, de streek, waar het lag, niet bezochten, en _ dat het slechts daardoor onvermeld bleef. Ten bate van deze veronderstelling zij hier zelfs aangevoerd, dat de eerste maal, dat de naam in die Chineesche berichten voorkomt, er van gesproken wordt op eene wijze, die eene vroegere bekendheid met de plaats zou doen veronderstellen, zie Notes, bl. 23 (148). Doch men vergete daarbij niet, dat die verslagen opgemaakt zijn geworden, nadat de expeditie weer terug was gekeerd, en dat hij hun toen zeker bekend was, en verder, en dat is de hoofdzaak, dat Majapahit, zelfs al bestond het reeds in zeer oude tijden, toch niet het Majapahit was, waarover hier gehandeld wordt, en dat men te zoeken heeft, zoolang als het nog niet het beroemde Majapahit is, wat het eerst wordt na den tijd, die door dè Pararaton* en de Chineesche berichten ons als den vermoedelijken stichüngstijd er van wordt aangewezen. Aan het voorafgaande dient nog iets toegevoegd te worden, minder evenwel omdat er nog iets op te merken valt dat ter zake dienen kan, als wel om hier ook te wijzen op nog een paar bijzonderheden, die het voor sommigen zouden kunnen doen schijnen, dat er toch sporen van een vroeger bestaan van Majapahit, dan volgens het bovenuiteengezette aanneembaar is, zouden kunnen worden vermeld. Ook bij deze is het daarom van belang hier nog een oogenblik stil te staan, terwijl er tevens uit blijken kan, dat zij, hoewel tot nog toe niet genoemd, toch geenszins voorbijgezien werden, waar het den schijn van zou kunnen hebben, als er niet even van werd gewaagd. Op zich zelf is het geenszins direct onmogelijk, dat, al weten wij het ook niet of niet bewijsbaar, er reeds in overoude tijden een Majapahit bestond. Het is bekend dat, waar zeker niemand van droomde, zelfs niet, waar uit Cohen Stuart's Kawi Oorkonde I, parujar i tirip sang stanggil, anak banna i Mataram kamanikan watak kahulunan, het bestaan van eene plaats of land Mataram, ergens in Midden-Java, in het midden der 9e Qakaeeuw '), sedert 1875 reeds bekend was, het uit de oude opschriften onverwachts aan den dag is gekomen, hoe beroemd deze naam, Mataram, reeds in dien tijd was, — men denke aan de- verscheidene malen voorkomende formule sakwehta dewata prasiddha mangraksang kadatwan gri mahdrdja i mdang i bhümi mataram, gij allen goden, die steeds het rijk van Z. M. den koning van Mëdang in het land van Mataram bewaakt 2), — en, waar het met dezen eenen naam heeft kunnen 1) Cohen Stuart's Kawi Oorkonde I is uit 841 Caka (919 A. D.). 2) Groeneveldt's Catalogus, bl. 361.— Verg. Nag. 6:3 voor een Majapahitsch Mataram. gebeuren, dat hij geheel vergeten werd, of men ten minste er niet dat meer van wist, wat er zeker het meest bijzondere van was, waarom zou dit dan ook niet met een anderen, met dien van Majapahit, geschied kunnen zijn? Zoolang niet alles wat toegankelijk is, of dat nog worden kan, ten deze grondig is onderzocht, en zelfs daarna voorzeker nog, blijft de mogelijkheid steeds open, dat het later nog eens blijken kan, hoe ook Majapahitrnaast Mataram, dat wij tevoren slechts in een zoo veel lateren tijd kenden, maar bleek lang vóór Majapahit bestaan te hebben, zich glorieus op een zeer oude afkomst beroemen mag; maar zoolang evenwel, als de redeneering ten deze berusten moet op de ons bekende feiten, en zij daarbuiten niet behoeft te gaan, onthoude men zich ervan door een soortgelijk betoog te trachten staande te houden wat eenmaal schijnbaar juist geacht moest worden, doch dit zonder twijfel, zooals aan de hand van de toegankelijke gegevens bleek, niet is. Het onderzoek heeft zich gaandeweg kunnen uitbreiden, maar wat het ook opleverde, een nader bewijs, neen eenig bewijs, voor de stelling, dat Majapahit ouder zijn zou, dan de tijd, dien de Javanen daarvoor ongeveer opgeven, werd niet gevonden, wèl zoovele aanwijzingen voor het later bestaan er van, juist in den tijd, dat men het verwachten zou '). Op een in vroegeren tijd reeds voorhanden zijn vau Majapahit, zou men kunnen zeggen, wijst het te zamen als contemporair optreden van den vorst van dat rijk met die van Koripan, Daha, Qagëlang en Singasari, zelfs met Mëndang Kamulan, bepaaldelijk in de zoogenaamde Panji-verhalen. Zulke verhalen zijn er nl. voorhanden, en wat ten deze nog meer zou zeggen, men vindt het ook in de Maleische verhalen vari deze soort, die zeker ouder zijn dan de ons bekende van deze categorie van Java. Immers, het is nu eenmaal bekend, dat hetgeen de Javanen van Java, en dezen hebben wij hier alleen op het oog, ons van de oudere geschiedenis verhalen", maakwerk is, en het zou dus geenszins ongepast zijn, ook in dit opzicht die Javaansche geschiedboeken onjuistheid van voorstelling te verwijten, al is nu hetgeen men leest in hunne Panji-verhalen, die trouwens in den vorm, waarin wij ze kennen, ook al van jongere dagteekening zijn, schier altijd in overeenstemming met wat men in de geschiedboeken aantreft. Immers, zoo zou men nog verder kunnen redeneeren, men loopt gevaar al evenzeer geloochenstraft uit te komen, als wanneer men bijv. in die zelfde Maleische verhalen den vinger ging leggen op het daar ook aan te treffen Mataram, en nog andere hamen, die ons elders worden voorgesteld, als in Java's geschiedenis eerst in zooveel lateren tijd van waarde 2). Edoch, en dit dient daar tegenover te worden gesteld, ook in de meeste der Maleische Panji-verhalen ontmoet men van die voorstelling geen spoor, en het is mij ook niet bekend, dat men iets dergelijks zou kunnen aanwijzen in de vermoedelijk 1) Zie Tijdschr. Bat. Gen. XXXII (1889), bl. 394. 2) Zoo vindt men ook hier in de Pararaton, men zie slechts beneden, tijdens Majapahit prinsessen met den naam Bhre Pajang en Bhre Mataram, waaruit tegen de geloofwaardigheid van de berichten in dit geschrift toch ook geen wapen gesmeed kan worden. 9 weer oudere Javaansche verhalen Tan deze soort, die men bij de Balineezen terug vindt. En is dit laatste juist, dan weegt wat die enkele Maleische verhalen ons leeren al even weinig als bijv. het voorkomen van den naam van dat tijk, als contemporair met het oude Mëndang kamulan, in de door Cohen Stuart ongelukkig slechts gedeeltelijk békend gemaakte redactie van de Jayalëngkara '), een tekst die vervaardigd werd in 1758 A. J. = 1831 A.D. Toch past het daarnevens ook nog te wijzen op het feit, dat zulk een besluit nog niet van die afdoende waarde is als het zou moeten zijn, aangezien de kennis der Panji-veriwlen, laat staan dus de kritiek ervan, nog niet reeds zoo ver reikt, dat men nu al in staat wezen zou een degelijk gegrond oordeel over dezen cyclus te hebben. Van een geheel anderen aard is het argument, dat men zou kunnen putten uit eene plaats in de JO^JI voL# een bundel verhalen uit de 10e eeuw van onze jaartelling, dien Prof. van der Lith, in vereeniging met den Heer Devió* in tekst, vertaling en aanteekeningen, in 1883—1886, uitgaf, men zie aldaar op bl. 150, en in de aanteekeningen bl. 231 en volgg.2). Levert de tekst daar in een verhaaltje van een zekeren Abu Thahir van Bagdad, die een reis naar Zabej (Java, öf Java niet) maakte, en een der steden op dat eiland bezocht, voor dié stad den naam Jüjly, Prof. van der Lith wil daarvoor gelezen hebben C^.s\ij* = Majapawjd, Majapahit, en ziet er dus dien naam in. In de gegeven tijdsomstandigheden was ervvoor deze hypothese, zooals de schrijver t. p. op bl. 233-ook opmerkt, juist aan te voeren, dat men\a déja prouvé d'une manière qui ne laisse plus de place au doute, que d'après des documents trouvés a Java même, il y avait déja: en 840 un Outtongadéwa — roi suprème — a Madjapahït". Doch hoe nu, nu hét aan den dag kwam, dat het eenige stuk waarop de veronderstelling gebouwd wa», die oorkonde met het jaartal 762 Qaka, want een andere, waaruit het af te lelden is, is er niet, niet alleen is van een allooi waarop niets te bouwen is, maar zelfs maakwerk moet zijn uit den tijd, waarin ook de Javanen beweren, dat Majapahit reeds bestond? De basis voor de hypothese viel daardoor weg, de eenige steun, dien zij had en die een hechte scheen te zijn, ontbreekt haar nu, terwijl, in verband met andere feiten, er toch indirect weder een nieuw bewijs geleverd worden kon, nu niet voor de onjuistheid van de berichten der Javanen, wel voor het zeer aannemelijke van een onderdeel hunner traditiën, nl. dat hetwelk handelt over de stichting van Majapahit \ en den tijd, waarin deze moet hebben plaats, gehad, en evenmin als men het voorheen geloofwaardig zou hebben 1) Bijdr. T. L. en Vk. van N. I., I (1853), bl. 44 en volgg., en II (1854), bl. 151 en volgg.; gestaakt, zooals de overlevering is, omdat men zulke referaten van minder belang achtte. In de Javaansche letterkunde bestaan er drie verschillende Jayalëagkara's, die alle weer in verschillende redacties voorhanden zijn. Het zijn de Jayalëngkara Panji, de hier bedoelde tekst; de Jayalëngkara wulang, een zedekundig geschrift; en de pakem (wetboek) Jayalëngkara, alle drie door Raffles reeds genoemd, men zie zijn History of Java, II, bl. 439 volgg. — Vgl. Juynboll, Supplement op den Catalogus va» de Javaaasche en Madoereesche h&Uómriften der Leidsehe. Universiteits-bibliotheek, II (1911), bl. 76, 123 en 442. 2) Ook in de werken van het Oriefitalisten-congres, in 1883 gehouden te Leiden. gevonden, vóór de stelling der hoogere oudheid van Majapahit zich aan de beoefenaren der Javaansche letterkunde en geschiedenis moest opdringen, dat de tekst van de Merveilles de 1'Inde t. a. p. ons den naam Majapahit te lezen geeft, zal men er zich thans, nu van die veronderstelling niet meer gesproken zal kunnen worden, mede kunnen vereenigen. Ook dan, wanneer men in het overgeleverde «Ajjliy- een bedorven Majapahit zien^vilT^ men verplicht tot het aanbrengen van verbeteringen, en wie zegt ons in dit geval, waar het juiste blijkbaar nog niet getroffen is, of wellicht niet juist de letters, dié men wil vervangen, de goed gespaarde zijn en de fout in andere schuilt '). Houdt men daarbij in het oog hoeveel moeite niet alleen in de oude Arabische teksten, maar even goed in de Chineesche, de Portugeesche en zelfs de oude Hollandsche, ons de overgeleverde plaatsnamen in den Archipel, of men bepale zich tot Java alleen, van Java geven, en niet alleen het boek van Prof. van der liith geeft daarvan voldoende voorbeelden, dan voelt men zich zonder twijfel, met schrijver dezes, huiverig om, zonder meer, alleen op het voorkomen van dien plaatsnaam, in een toch zeker bedorven uiterlijk, ia het genoemde boek, er met den Hoogleeraar in te zien, wat hij er begrijpelijkerwijs in zocht, ook dan, wanneer men daarbij tevens erkennen moet niet in staat te zijn tegenover of naast de zijne een andere hypothese te opperen, welke de waarschijnlijkheid meer voor zich hebben zou. Hoevele plaatsnamen zelfs in de oudere Javaansche geschriften, men neme bijv. die, welke in de Pararaton voorkomen, in de namen der daar genoemde leden van het Majapahitsche vorstenhuis (zie beneden en den geslachtsboom) zjjn nu niet meer, of althans nog niet, terecht te brengen, en vreemd zou het zeker niet zijn, zoo men er onder de vooral in de oudere berichten vermelde aantrof, waarmede dit ook nooit gelukken zal 2). Na het verjagen der' Chineezen keerden de naar de Maleische landen uitgezonden troepen, welke die waren, van wier vertrek in Hoofdstuk V werd gesproken, eerst terug. Deze moeten dus ook gedurende den geheelen duur van het interregnum van Jaya katong zjjn uitgebleven, zoodat zij langer dan acht jaren van Java afwezig waren. Dit schijnt vreemd. Wat zij eigen tl ijk verrichtten, blijkt niet. Ook is het niet eens zeker wat hier met Malayu wordt bedoeld 3). 1) Bij Ferrand, Relations de voyages enz. II (1014), bl. 585 is de transcriptie Marakawand; vgl. d. t. pl. noot 2, en laatstelijk denzelfden auteur in Le K'ouen-louen (Journ. asiat. tij XIII, 1919) bl. 303, noot 1. 2) Over de quaestie van Majapahtt's vroeger bestaan deden Prof. Van der Lith en Prof. Ke*n zich ook nog hooren op het te Stockholm gehouden Oriëntalisten-congres, [zie Actes, IV (1892), Sectiën V, bl. 10—13]. Het laatste ter zake is Van der Lith, Nederlandsefc Oost-Indië, beschreven en afgebeeld voor het Nederlandsche volk, 2« druk, 1893, I, 401. 3) Over de resultaten der expeditie is meer licht verspreid door dé vondst van een in 1208 Caka gedateerd beschreven voetstuk te Simgai Lansat aan den boven-Batanghari, waaruit blijkt, dat daar ter plaatse, in het hart van Sumatra, toen ter tijd een gehinduïseerde vasalstaat onder Kêrtanagara's oppergezag bestond. "Zie het artikel: Een Sumatraansche inscriptie van koning Krtanagara, Versl. lleded. Kon. Acad. v. Wet., Afd. Lett. 5'"* reeks II (1916), bl. 323—339. Op bL 329 wordt gehandeld over den naam Malayu, oorspronkelijk wel Djambi, later het geheele eiland Sumatra. In de aanteekening bij Hoofdstuk IX moet daarop teruggekomen worden. Het in de 'namen der Maleische prinsessen voorkomende Dara (Dara pëtak, èn Dara jingga) herinnert aan twee der opschriften van Sumatra, welk in 1889 en 1891 (zie Not. B. G., XXVII, bl. 28, en XXIX, bl. 83) bekend konden worden gemaakt, nl. Beschreven steenen Bat. Gen. n°. 53 en 85, waarvan het eene een Dara panu en het andere eén Dara nayana vermeldt. Deze opschriften, die van West-Sumatra') afkomstig zijn, luiden voluit, n°. 53: anumodandnda mahagendpati pamdnan bhagi ibunda dara panu gharininda gri ampuku kdlüs, hangjaya su... (bewijs van hulde van den Generaal Pamanan aan zijne moeder Dara panu, de gemalin van Z. H. Seigneur Kulus (of TAlus), overwinnende ...) en n°. 85: caitya bhagi dara nayana sampangkagambuddhandm bhawati (caitya voor Dara Nayana... die tot inzicht is gekomen?). Een derde soortgelijk opschrift (Besohr. steenen B. G., n°. 65) luidt : anumodandnda mahdsendpati pamdnan ekalabira bhagi anakda prajhawardhani (bewijs van hulde van den Generaal Pamanan ekala, bira (?) aan zijne dochter Prajnawardhani), en een vierde uit dezelfde streek (Beschr. steenen B. G. n°. 84), dat een jaartal levert: swasti sakawarga atita 1294 (of 1194, zie t. a. p. Not. XXIX, ook 't cijfer 4 is onzeker, daar het een 5 zou kunnen zijn) bulan asuji guklapaksa trayodagi manggala wara sana tatakala (lees: tatkala) caitya bhagi sira (Heil, Cakajaren verloopen 1294 (of 1194), Asuji-maand, den 13<-n van de lichte helft van de maand, zeven- daagschen weekdag Dinsdag, toen (daar) te dier tijde (is) de caitya voor (opgericht). De dubbele onzekerheid in het jaartal maakt het onmogelijk den datum door berekening vast te stellen. Is 1194 (of 1195) de juiste lezing, dan valt dit opschrift, en ook die andere (?), op een merkwaardige wijze geheel samen met de pamalayu, 1197—1215 Qaka. Het in de vértaling onvertaald gelaten dewa zou een stuk van een naam kunnen zijn2), terwijl het Marmadewa, een der namen van den ratü/ringMalayu, die ook Tuhan Janaka en Aji Mantrolot heette, en de zoon was van Dara Jingga, dwingt om te denken aan het warma in den koningsnaam (vermoedelijk beter -namen) van de andere inscripties van West-Sumatra3), die beneden, bij Hoofdstuk IX, nog eens in herinnering gebracht moeten worden. 1) Zie Voorloopige lijst van oudheden in de Buitenbezittingen, Oudh. Versl.1914,3, bl.108. 2) Met deze opvatting vereenigt zich Ferrand, Journ. asiat. 11: XI(1918), bl. 482. 3) Ook de Sumatraansche onderkoning van Kêrtanagara in de oorkonde van 1208 draagt den naam Mauliwarmadewa. Voluit noemt hij zichcrimatTribhuwanarajaMauliwarmmadewa, hetgeen een groote overeenkomst vertoont met de titulatuur van koning Trailokyarajamaulibhu?anawarmad,ewa, wiens raahasenapati een Buddha-beeld met Kambojaansche inscriptie wijdde in het land Grahi, tegenwoordig Jaiya in Zuid-Siam. Deze inscriptie-is besproken door Coedès,. Le royaume de Grivijaya, Buil. Ec. fr. d'Extr. Or. VIII, 6, (1918) bl. 33—36; het zou een Palembangsche koning zijn,'die hier het gezag uitoefende. De overeenkomst met bovenbedoelde Sumatraansche oorkonde maakt deze onderstelling hoogst aannemelijk en geeft aanleiding het in 1208 aan Kêrtanagara onderworpen rijk van Malayu iti Verband te brengen met het rijk Palembang = Crlwijaya, waaromtrent Coedès 1.1. de gegevens heeft bijeengebracht. De kidung, die Jaya katong tijdens zijn gevangenschap gedicht heet te hebben, de Wukir polaman, schijnt verloren te zijn gegaan. Men ziet, dat ten opzichte van zijn uiteinde de Chineesche berichten en de Pararaton verschillen, Notes, bl. 28 (153), en Pararaton, bl. 24, reg. 32. Met de plaats, die genoemd wordt als die waar hij gevangen zat, Junggaluh, is wellicht dezelfde bedoeld als door mij, zoöals elders werd medegedeeJjd^Ejdschr. Bat. Gen. XXXII (1889), bl. 394, in een opschrift werd aangetroffen, en door Dr. R. D. M. Verbeek, Not. B. G. XXVII (1889), bl. 10, onder voorbehoud, vereenzelvigd is met Mëgaluh, aan de Brantas-rivier, op de grens van Këdiri, tegenover de uitmonding der rivier Beng in de Brantas. HOOFDSTUK VII. Raden Wijaya, als koning Kertardjasa. Caka 1216—12.. (1231), Toen werd Raden Wijaya koning (prabhu), in 1216. Later kreeg hij bij Raden Dara pëtak een zoon, wiens ksatriyd-naam Raden Kala gëmët was. De beide dochters van Bhatara Ciwabuddha, met wie de Tatar's om den tuin geleid waren '), nam hij beiden tot gemalin; de oudste woonde 2) te Kahuripan, en de jongste te Daha. Als koning heette Raden Wijaya [25] Qri Kërtarajasa. Zijne regeering duurde ? jaar. Zijn ziekte (?) 3). Na zijn dood werd hij bijgezet te Anta- pura. Hij overleed in Qaka 1257 [lees 1231]. AANTEEKENING. Uit de oorkonde van 1216 Qaka bleek boven reeds wat Raden Wijaya's koningsnaam was. Hij is hier dus goed opgegeven, met dien verstande evenwel, dat hij langer was, en voluit luidde Cri Kërtarajasa Jayawardhana. Zijn andere naam is voluit Nararya Sanggramawijaya, een titelnaam, die door de mantri hino (een prinses) tijdens Erlangga, + 950 Caka, reeds gevoerd werd, zie Cohen Stuart, Kawi Oorkonden n°. V, rakryan mahdmantri hino gri sanggrdmawijaya dharmaprasddottunggadewi 4). Ik heb naast het jaar van den tekst, 1257, tusschen haakjes: lees 1217 [thans verbeterd in 1231] geplaatst. Als men den tekst vergelijkt, zal men zien, 1) In 't Jav. cinayakën. — J. deirkelijk: bemachtigd; kacaya bij V. d. Tuuk = aiïjuru. Vert.: gebezigd om er mede te misleiden, ten opzichte van de Chineezen? Vgl. Bal. 2) J.: resideerde, regeerde. 3) In 't Jav. orëmira awihën. — P.: Gedurende zijn regeering was de rust volkomen Zie nader Tijdsöhr. B. G. 56 (1914) bl. 144 noot 4. — J. Gedurende de jaren zijner regeering leed hij aan een kwijnende ziekte. V. d. T. urëm awihën; urëm of orëm (desnoods van a urëm) kwijnen, zie V. d. T. s. v. orëm, kuris, girih. Awihën = abuhen, waterzuchtig? (V. d. T. lijder aan een zièkte, welke?). 4) De namen Nararyya en Kërtarajasa Jayawardhana worden ook Nag.'45:1 vermeld. dat hier de eëngkala, die te beginnen met het einde van het vorige hoofdstuk schier geregeld gegeven wordt, wordt gemist, zoodat het niet doenlijk is na te gaan, of 1257 werkelijk bedoeld is. Dat het gegeven jaartal niet juist kan zijn, blijkt reeds dadeljjk uit het vervolg, het begin van het volgende hoofdstuk '). Men zie verder ook nog de aanteekening bij het volgende hoofdstuk. Nog andere fouten in de jaartallen in de Pararaton zijn: tahun 14, bl. 18, reg. 11, boven (bl. 78) reeds besproken; bl. 31, reg. 18: 1343, wat 1333 moet zijn; bl. 31, reg. 29: 1363, wat te verbeteren is in 1353; en bl. 32, reg. 3: 1362, waarvoor te lezen is 1372, ook al geven de sëngkala-vroorAen wat men in den tekst ziet staan. Men lette er slechts op tusschen welke getallen deze hier als foutief aangewezene voorkomen, daarbij in het oog hondende, dat alle andere geregeld opklimmen, waarbij het 137 . (?) van bl. 32, reg. 8 nog tot 1373 kan worden aangevuld 2). Op bladz. 31, reg. 17 en 19 zijn de getallen daarentegen in orde, maar is de omgeving, waarin zij staan, geschonden; men zie de noten bij de vertaling t. a. p., en de aanteekening bij Hoofdstuk XIII. In welk jaar de prinsessen Bhre Kahuripan en Bhre Daha, en zoo ook Dara pëtak, overleden zijn, wordt ook in het vervolg niet aangegeven 3). Daarop zij reeds hier de aandacht gevestigd, voor zoover de beide eerste personen betreft onder verwijzing naar de aanteekening bij Hoofdstuk IX 4). 1) Hierachter is een passage uit de eerste editie weggelaten, waarin beredeneerd werd, dat in plaats van het door den tekst gegeven 1257 vermoedelijk 1217 het sterfjaar des konings was. Sedert heeft Poerbatjaraka in zijn opstel „De dood van Raden Wijaya, den eersten koning en stichter van Majapahit", Tijdschr. Bat. Gen. 56 (1914) bl. 143—148, uit een tot dusver niet bevredigend verklaarde Nag.-plaats (47 :3) bewezen, dat Kërtarajasa in 1231 overleden is. Opmerkelijk is, dat, zooals óp bl. 32 bleek, een der handschriften zijn regeering op 14 jaar stelt; misschien is dat klakkeloos overgenomen van de overeenkomstige passage bl. 18 reg. 11, maar het komt voor een regeering van 1216 tot 1231 vrijwel uit. 2) Het eveneens door Brandes als fout aangemerkte rong tahun, bl. 25, reg. 27 en 28, is gebleken geen verbetering te behoeven; daarentegen moeten bij de foutieve jaartallen nog gevoegd worden: bl. 25, r. 15: 1217, te lezen 1231; en bl.25, r. 23:1222, te lezen 1233. Zie het volgend Hoofdstuk. 3) Of de beide eerstgenoemde prinsessen inderdaad die titels gedragen hebben, is zeer de vraag; mogelijk zijn zij verward met 'skonings beide dochters, die inderdaad de aangegeven titels voerden. Van Dara Pëtak blijkt in Nag. 47:2 nog, dat haar officieele naam Indregwari was. Volgens Westenenk (Tijdschr. Bat. Gen. 57, 1916. bl. 261 n.) zou Pëtak samenhangen met puti (= putri, doch door de Javanen opgevat als putih, blank). 4) De Nèg. vermeldt nog (47 :3), dat de koning als Buddhistisch beeld te Antahpura, als Qiwaïtisch te Simping werd bijgezet. Dit laatsta heiligdom is, naar Bosch in Oudh. Versl. 1916, 2, bl. 51—55 aannemelijk heeft gemaakt, de tegenwoordige Tjandi Sumbërdjati by Blitar. Het vandaar afkomstige beeld van Ciwa als Harihara zou dan een portretbeeld van Kërtarajasa zijn. Zie Van Stein Callenfels in Tijdschr. Bat. Gen. 57 (1916) bl. 529—532,-en verg. Tijdschr. Bat. Gen. 54 (1912) bl. 470—485 en Inl. t. d. Hind. Jav. kunst (1920), II bl. 88—94. HOOFDSTUK VIII. Kala gëmët, als vorst Jayanagara. Caka 1217 (1231)—1250. Hem volgde als koning Raden Kala gëmët op, onder den naam Bhatara Jayanagara. Cri Ciwabuddha werd bijgezêTHe Tumapël, waar het vrije heiligdom den naam Pürwapatapan kreeg. Tusschen de oprichting van dat vrije heiligdom en den opstand van Rangga lawe verliepen zeventien jaar. Rangga lawe verlangde ') tot patih aangesteld te worden, doch dit geschiedde niet, (en) daarom ging hij naar Tuban en stond hij op 2), vele gezellen verleidende 3). De Tubanners van de noord lieten zich medeslepen, en volgden Rangga lawe 4). De namen van hen, die hem volgden, zijn Pafiji Marajaya, Jaran waha, Arya Siddhi, Lintang, Tosan, Galatik en Tati; zij stonden met Rangga lawe op. Hij verliet Majapahit, omdat hij een hoogeren rang ambieerde. Mahapati wist hem in verdenking te brengen, en gebruikte5) daarvoor de uiting van Rangga lawe: „Praat er maar niet verder van, ook in het Parthayajfia °) is er een plaats voor lafhartigen". Men vernam te Majapahit, dat Rangga lawe opgestaan was; Mahapati bracht het aan. Aji Jayanagara hinderde het zeer. Die met Rangga lawe ') waren opgestaan, kwamen allen om, behalve Galatik, die op bevel van Mahapati weer afviel. De opstand van Rangga lawe had plaats in 1217 [lees 1231] 8). Wiraraja vroeg verlof terug te gaan9) naar Lamajang tigang juru 10), immers Raden Wijaya had beloofd Jawa (met hem) te zullen deelen. Hij kreeg het gewest Lamajang, noord en zuid, en de drie junCn. Geruimen tijd had Wiraraja er genot van. Nambi bleef als apatih (te Majapahit); Sora was dëmung en Tipar tumënggung. Toenmaals was tumënggung minder dan dëmung. Wiraraja kwam niet weer te Majapahit terug, niet van zins in de achtste (moeson-)maand op audiëntie te gaan "), (zooals dat anders de gewoonte was). Drie jaren na den opstand van Rangga lawe had de geschiedenis met Sora 1) P. en J.: zou tot patih aangesteld worden. 2) J. andaga, afvallen. 3) i.i aan zich bindende. 4) J.: Nadat hij de Tubanners van den Noordberg aan zich gebonden had, volgden zij Rangga lawe. 5) J.: De reden, dat hij Majapahit verliet om een hoogeren rang te krijgen, was dat Mahapati hem door laster ten val had gebracht, daarvoor gebruikende enz. dandan = tati dandan, middel (touw) om te geleiden. 6) Een këkawin. — Een inhoudsopgave door Poerbatjaraka is te vinden in Tijdschr. Bat. Gen. 58 (1918), p. 380—390. 7) J.: Rangga lawe en zijn gezellen. 8) Verbetering van Poerbatjaraka. 9) Te gaan waar hij thuis behoorde, omdat het hem geschonken was, of: vroeg verlof er bezit van te gaan nemen. 10) J.: en de tigang juru. V. d.T. sajuru sabekëlan. 11) J. Volgens V. d. T. een zeker godsdienstig feest vieren. plaats. Mahapati klaagde ') Sora aan. Hij werd door Këbo anabrang uit den weg geruimd in 1222 [lees 1233] 2). (Ook) Nambi werd door Mahapati in verdenking gebracht, maar hij liet het niet blijken, dat hij het tegen hem had3); toen hij een goede gelegenheid vond, vroeg (Nambi) verlof Wiraraja (zijn vader) 4), die ziek was, te gaan bezoeken. Cri Jayanagara vond het goed, maar stond hem niet toe lang weg te blijven, doch Nambi kwam niet terug; hij bleef te Lëmbah, waar hij een kuta maakte, en een leger formeerde. Wiraraja sterft dan 3). Aji Jayanagara was (toen) twee jaarG) koning (prabhu). Bergstorting in de Lungge (?)'), in Qaka 1233. Daarop de gebeurtenis met den juru dëmung, twee jaar 8) na die met Sora. De dood van den juru dëmung had plaats in Qaka 1235. Daarop (volgde) de gebeurtenis met Gajah biru, in Qaka 1236. Vervolgens die te Mandana. Aji Jayanagara ging zelf9) mede om de lieden van Mandana tenonder te brengen, in de tweede (moeson-)maand. Vervolgens trok hij naar het oosten, om Nambi onschadelijk te maken. Men vertelde aan Nambi, dat de juru dëmung, de patih ëmban, tumënggung Jaran lëjong en de mantri Parakrama (?) ,0), allen reeds gesneuveld waren. Nambi zeide: „Samara "), Dërpana, Tëguh, oom Jaran bangkal, Wirot, Windan, en Jangkung, als men (het westen met het oosten) vergelijkt, dan doen de lieden van het oosten hier niet onder; het herstelt 12) zich weer, als het ten onder is gegaan; (en) wie zijn de hartaders13) van het westen [26]: Jabung terewes, Lëmbu pëtëng, Ikalikalan bang; (goed, maar) ik ben niet bang, al zet men er 10000 (van zulke menschen) vóór mij en achter mij, laat het maar zoo ver komen ,4), ik vecht als te Bubat" ,5). 1) J.: belasterde, bracht in verdenking. 2) Verbetering van Poerbatjaraka. baba is Oud-Jav. wd-wd, d. i. vonk-vonk, dus 33. 3) P.: dat Nambi ook meegevochten had. — J.: N. liet niet blijken, dat hij zou strijden. 4) Zie bi. 19, r. 11. 5) Hier begint het verhaal hoe langer hoe abrupter te worden. 6) Brandes' verandering rolas tahun in pl. van rong tahun is onnoodig. — P.: A. J. was twee jaar koning, toen de in 1233 plaats had. — J. vereenigt zich hiermee. 7) Of: bérgstorting en de Lungge-episode. — P.: uitbarsting van den berg Lungge. Guntur is gewoon Oost-Jav. voor uitbarsting. — V. d. T. guntur -. banjir; van een berg = ëmbad, storten. Palungge is in de wuku Lungge, verg. Pamadasiha, 29 : 35. 8) Het door Brandes voorgestelde rolas tahun in pl. van rong tahun ook hier onnoodig. 9) In 't Jav. angawaki. 10) Behoeft geen eigennaam te zijn, en is dat hier vermoedelijk ook niet. — J.: dappere mantri's. — In een oorkonde van Jayanagara (O. J. O. LXXXIII) is het ambtstitel. 11) J.: Broeder Samara. 12) J. mali van maluyl 13) J. V. d. T. galih, beenderen. ii-iS4üm 14) J.: ik zal op hen afgaan. — P. zij zullen voor mij vluchten. Kongsi:is niet NieuwJav. kongsi, tot aan, maar Oud-Jav. ka-ungsi, aangevallen, vervolgd worden. Dus: zij zullen door mij toch nagezet worden. 15) Over Bubat als plaats van worstel- en andere wedstrijden, zie Nag.-Zang 86 en 87. De lieden van Majapahit kwamen. Nambi trekt ') naar het zuiden; Granding wordt vernield; de pragdsti wordt ingetrokken; Nambi wordt hardnekkig2) nagezet: Dërpana, Samara, Wirot, Made, Windan, Jangkung, en Tëguh strijden, met Arya Nambi voorop; de- Majapahiters worden op de vludht geslagen3), en kunnen zich niet herstellen. Jabung terewes, Lëmbu pëtëng, Ikalikalan bang vechten met4) Nambi; hij (?) sneuvelt, (en) alle—gezellen van Nambi vallen in den strijd "'); Rabut buhaya abang wordt vernield °); de troepen van het oosten slaan op de vlucht, en Lamajang valt in Caka 1238 (weer in handen van Majapahit). . De gebeurtenis van Wagal viel samen met die van Mandana. Drie jaar na de eerste geschiedde die te Lasëm. Sëmi werd onder een wilden kapok-boom gedood, in Qaka 1240. Daarop volgde de geschiedenis met Kuti'). Er waren dharmapütra's8) van den vorst, pangalasan's aan wie iets veroorloofd was 9), een zevental, Kuti, (Sëmi)"') Pangca, Wëdëng, Yuyu, Tafica, (en) Banak; Kuti en Sëmi werden uit den weg geruimd, door Mahapati valschelijk aangeklaagd. Daardoor kwam het aan het licht, dat Mahapati intrigeerde. Hij werd gepakt, en gedood met celeng's 1'); hij werd schuldig verklaard aan twiststokerij door valsche beschuldigingen. Toen Kuti nog niet gedood was, wilde de vorst zelf 12) naar Badandër gaan. Hij ging 's nachts weg zonder dat iemand het wist; slechts de Bhayangkara's, die juist de wacht hadden, toen de vorst heenging, gingen met hem, een vijftien man. Gajah mada was toen bëkêl bij de Bhayangkara's 13); het was juist zijne wacht, daarom ging hij mede, toen de vorst wegging. Toen hij eenigen tijd te Badandër was, vroeg een der pangalasaris om terug te mogen keeren, maar Gajah mada stond 1) J.: Toen de lieden van Majapahit kwamen, trok Nambi. 2) In 't Jav. sinëlësëk. — J.: op de hielen gevolgd. V. d. T. seksëkjëjël (grondwoord sësëk). 3) J. dahut = dahut payung. 4) P.: vallen aan. — J. id. 5) J.: hij sneuvelt met alle gezellen. 6) J. tikël van een plaats? Waarschijnlijk is geen plaatsnaam bedoeld. 7) Hetgeen volgt is in de war, en de vertaling, hier dus in 't bijzonder, slechts met voorzichtigheid te aanvaarden. 8) I. V. d."T.: aangenomen kind. 9) In 't Jav. wineh suka. — J. Mogelijk titel; suka kan de beteekenis geschenk hebben, wineh suka = begunstigd. 10) Er moeten er zeven zijn; het is dus waarschijnlijk dat Sëmi overgeslagen is. Uit het vervolg zou men evenwel opmaken dat Kuti, die toch de voornaamste onder deze lieden was, eigentlijk alleen dharmaputra was; vandaar is de interpunctie in den Jav. tekst, die een andere vertaling zou vereischen, hier door de_gegevene vervangen, ook om op de moeielijkheid te wijzen. 11) In 't Jav. mati cinelengceleng. — P.: als ware hij een wild varken. — J. eerder: door wilde varkens. Ontbreekt bij V. d. T. 12) In 't Jav. angawakën. — J. Kan onmogelijk; de lezing van C. anghawakën (hawd, rusak?). Doch V. d.T. angawakna, zou van awak kunnen zijn. Mogelijk awa = Bal. aba in ngaba dewek t= Mal. mëmbawa diri ake reflex, (als in nguioatake); het werkw. moet intransitief zijn blijkens het volgende subject zonder de. 13) Te lezen ambëkël ing wong Bhayangkara. het hem niet toe, omdat er maar weinig volgelingen waren, doch de man stond er op Gajah mada stak hem overhoop, in het oog houdende, dat (zoo) iemand het wel eens zou kunnen vertellen, dat de abhatdra bij den buyut van Badandër in huis was, en zoo Kuti dat te weten zou kunnen komen. Na een pasar~ireek. vroeg Gajah mada (zelf) naar Majapahit te mogen gaan. Te Majapahit vroeg hem de amancanagara, waar de bhatdra was; hij vertelde hem, dat deze door de gezellen van Kuti gedood was 2). Allen die het vernamen, (bleken daarover) bedroefd te zijnl Gajah mada zeide (toen): „Houdt u maar bedaard; gij wilt dus Kuti niet tot uw heer hebben?" De toegesprokenen antwoordden: „Wat bedoelt gij daarmee, hij is onze heer toch niet". Toen vertelde Gajah mada eindelijk, dat de abhatdra te Badandër was. Gajah mada zocht daarop bescherming 3) bij de mantri'a en zij beloofden Kuti te dooden, (en) Kuti werd gedood. De abhatdra keerde van Badandër terug, de buyut bleef er achter, en sub (?)4) op den langen duur. Nadat de bhatdra teruggekeerd was, wérd Oajah mada uit zijn betrekking van bëkèl bij de Bhayangkara's ontslagen, twee maanden at hij (nu) palapa 5), en daarop werd hij aangesteld tot apatih van Kahuripan, wat hij twee jaar was; en toen Arya Tilam, de patih van Daha, stierf, werd hij in diens plaats daar aangesteld; te dier tijde was Arya Tadah patih amangkubhumi; deze ondersteunde °) het dat Gajah mada patih van \Daha werd. [27] Aji Jayanagara' had twee halve zusters, die hij niet wilde, dat met een ander huwden, daar hij ze zelf wilde nemen. Daaróm vermeden de ksatriyd's Majapahit; die er gezien werd, werd gedood; hij mocht soms een zijner zusters willen hebben. De ksatriya's verstaken zich '). De huisvrouw van Tanca verspreidde het gerucht8), dat de vorst haar kwaad had gedaan. Tanca werd daarop door Gajah mada in rechten betrokken 9). Toevallig had Jayanagara een bubuh (gezwel), waardoor hij verplicht was binnen te blijven. Tanca kreeg- bevel het (hem) op zijn bed te gaan snijden l0). Hij sneed er één-tweemaal in zonder gevolg. 1) In 't lav. polahing kawula angiring akëdik amaksakën mulih, „(wat) een handelwijze van een dienaar, als er maar weinig volgelingen zijn, om er op te staan terug te mogen keercn" (?) — J. Vgl. het gebruik van polah, Z. v. a. de reden. 2) J.: in de macht was. 3) In 't Jav. ayom. — J. van ahorn, zie ook V. d. T. — P. is het Oud-Jay. ahöm, beraadslagen. Vert.: had een afspraak gemaakt met de mantri's om Kuti te dooden. 4) Wat sub hier beduiden moet, is mij niet duidelijk; fcasw&,1>eroemd, is voldoende bekend. 5) P.: van de opbrengst van zijn apanage genieten; van alap, nemen.— J. Zie V. d. T. onder lapa, zijn ontslag nemen? of onder palapa, uit phalapa (van phalal), bet. vrucht en voordeel; dus: rust nemen ? 6) J.: toen hem werd opgelegd patih van Daha te worden, was daarmede A. T. het eens, die het ondersteunde enz. — P.: hij was bevriend met A. T., die het ondersteunde enz. 7) In 't Jav. angëkëb ahëtëtan. — J. — ahëthëtan. 8) In 'tJav. aparungon. — J. Ontbr. bij V. d. T.; kan goed zijn. 9) J. adukan, Mal. maar van een zaak; ngadu Jav. ook: verhooren. Oud-Jav. angadwakën; ngalokang, mdhjurakang = aanhitsen? Bal. Van Eek aduang ook: loochenen, bestrijden. De variant ngadokakën, vgl. V. d. T. mdngadokang = adu. 10) J.: prikken. Ontbreekt bij V. d. T. ï Hij verzocht den vorst zijn këmitan ') af te leggen. Dit deed deze, het naast zijn bed leggende. Nu sneed Tanca (nog eens), en het ging goed, maar tjêvens *) doorstak hij den vorst, zoodat deze in zijn bed stierf. Tanca werd daarop dadelijk door Gajah mada van kant gemaakt. Tusschen de geschiedenis met Kuti en die met Tanca liggen negen jaar; (de laatste had plaats) in Qaka 1250. Hij (Aji Jayanagara) werJ^rJijgezet te Kapopongan, dat den naam Qrnggapura kreeg, in de maand (Was)anta (?) Daarna betraden de ksatriya's Majapahit weder. Raden Cakradhara was de keuze van Bhreng Kahuripan bij haar swayambara, en werd haar man. Raden Kuda mërta huwde met Bhreng Daha. Raden Kuda mërta stond te Wëngkër, (en is dezelfde als) Bhreng Pramicwara van Pamotan, die ook Qri Wijayarajasa heette. Een zoon van Raden Cakradhara, 'Cri Kërtawardhana, stond te Tumapël 4). AANTEEKENING. [De Aanteèkening op dit hoofdstuk opende in de eerste editie met een beschouwing over de troonsopvolging door Jayanagara als zeer klein kind in 1217. Er werd daarbij de aandacht gevestigd op het vreemde feit, dat men van hem reeds dadelijk gesproken vindt als van een regeerend, zelfbewust optredend vorst. Het geval heeft niets bevreemdends meer, sinds men door Poerbatjaraka'S bovenaangehaald opstel in Tijdschr. Bat. Gen. 56 (1914) bl. 143—148 weet, dat Kërtarajasa eerst in 1231 overleden' is, en Jayanagara dus de regeering aanvaardde op vijftiénjarigen leeftijd. Ook de in het begin van het hoofdstek vermelde opstand van Rangga Lawe moet in 1231 hebben plaats gevonden5); het tijdstip onmiddellijk na Kërtarajasa's dood lag daarvoor ook het meest voor de hand. Wij zien verder, dat blijkens de sëngkala het jaartal 1222 van de geschiedenis met Sora (bl. 25, reg. 23) 1233 moet zijn (zie noot 2 op bl. 126). Verder staat opgeteekend, dat de uitbarsting van (den) Lungge in 1233 plaats had, toen, Jayanagara twee jaar koning was, en dat de geschiedenis met den juru dëmung in 1235 twee jaar later viel dan die met Sora. Dat alles klopt precies; het is niet noodig om die twee jaar met Brandes telkens in twaalf jaar te veranderen, en het jaartal 1231 als dat van Jayanagara's regeeringsaanvaarding wordt er door bevestigd. In verband met dit. verhelderd inzicht in den gang der gebeurtenissen zou Brandes' beschouwing terzijde gelaten hebben kunnen worden. Hetgeen hij echter mededeelt, vooreerst om te bewijzen, dat Jayanagara in 1217 nog zeer jong was °), 1) Veiligheidskleed? — J.: amulet (V. d. T.). — P.: talisman (jimat). 2) J.: daarenboven. 3) Dr. II. üjajadiningrat (stelling proefschrift, 1913) vert.: gelegen te Antavrulan. •4) Kern, Nag. bl. 32, verbetert: Raden Cakradhara kreeg een kind, terwijl hij te Tumapël met den bijnaam Z. M. Kërtawardhana resideerde. 5) De 17 jaar tusschen dien opstand en Ciwabuddha's bijzetting (bl. 25, reg. 5) worden door Poerbatjaraka verklaard, door die bijzetting in 's vorsten doodsjaar, dus 1214, te stellen. 6) Uit Nag. 47:2 blijkt, dat Jayanagara juist in 1217 den titel ontving van vorst en in de tweede'plaats als voorbeeld van het optreden van een kind als vorst in lateren tijd, is op zichzelf belangrijk genoeg om het te doen behouden, ook al kan dan het tweede geval niet meer als parallel voor de regeering van-den zuigeling Jayanagara dienen.]> Zooals men . zich herinnert, had de expeditie van de Chineezen, waarover boven reeds gehandeld is, plaats in 1293 A. D., verliet zij Java weer in het einde van Mei van dat jaar, en kwamen daarop de troepen, die naar Malayu waren geweest, terug. Eerst na dien tijd kon Raden "Wijaya van de eene der Maleische prinsessen, Dara pëtak, een bini haji maken, en het is volmaakt in orde, als de Pararaton, zooals het boek dat doet, zegt dat hij bij haar eerst een zoon heeft gekregen, na zijne troonsbestijging in 1216 Caka (1294 A. D.). Die zoon was Kala gëmët, dien wij nu hier, reeds in 1217, vinden als zijn ppVolger, nadat Kërtarajasa in dat jaar overleed. Kala gëmët of Jayanagara was dus hoogstens nog pas een zeer klein kind, toen hij zijn vader opvolgde. Ook hier kan weder gewezen worden op een zekere en opmerkelijke juistheid van de berichten der Pararaton, ook omtrent dezen vorst, terwijl daarbij een zeer merkwaardige tegenhanger van het hier^aangetroffene, als kind reeds optreden van een vorst, uit de geschiedenis van Java, zij het dan ook uit lateren tijd en uit een ander gedeelte van het eiland, in herinnering kan worden gebracht. Voor het eerste is het slechts noodig hier nog een gedeelte uit de oorkonde van 1216 Qaka te citeeren (plaat 106, de laatste woorden en het vervolg), en daarbij even stil te staan. Men vindt daar: haywa tan kumaya (11a) tnakën turunyanugraha pdduka gri mahdrdja amagëhakén ri kaswatantranikang sima ri kudadu, irikang kdla manghaturakën ta samasanak ri kudadu ri gri mahdrdja pasëk pagëh '), ma sü, 10, wdihan rdjayogya, rakryan bini haji, md si%, 8, kinapatanira, gri jayanagara, md sü, 4, mwang sang mantri katrini, rakryan mantri hino, md sü ma 4, rakryan mantri sirikan, md sü md 4, rakrydn mantri halu, md sü ma 4, umingsor i paramantri ring pakirakiran, sang prdnardja; ma sü md 4, sang nayapati, md sü md 4, makapramuka sang ' aryyd wirdja, wineh pasëk, md sü 1 (?) md 4, mwang sang wyawahdra [wyd] w(i)cchedaka, samgët (f)irivan, md 10, samgët jamb^ md 10, samgët (11b) pamwatan, md 10, pungkwi padlêgan, ma 10, mwang rdma tpi siring, ri tlasning maweh pasaksi, ri tanda rakryan makabehan, mwang rdma tpi siring, somilu ri kasusukanikang 2) sima ri kudadu, pinarnnah teka saji sangakudur 3) kadyangganing hayam, hantiga sasiringnya sawïdhiwidhdnaning man(u)s(u)k sima van Kadiri; waarschijnlijk werd hij op die wijze als troonopvolger aangewezen (verg. editie bl. 122 en 280). 1) Er staat pasëk pasëk. 2) Er staat °nitan. 3) In de uitgave O. J.O. LXXXI staat sang akurug. ring lagi, ngkdne sórning witdna, munggwi \nï\ng pasabhan, mamüjd ta sang wiku sahppakara ring dikwidik, mangglar bhütabali, mwang yajhd ring dewatd, ri huwusning mamujd mandiri ta sang makudur mwang samgët ry gay yam tyas, huwus motarasanggha '), makalambi sangke harëp, amukamukan bandhana, mandelan pdda 2), hinarëpakning mangheyakurug dnak thdni ngkdne sorning turumbukan, lumka (12 a) s tekang makurug^fhahguyutuyut, manték guluning hayam marnanf tingakën hantiga humarëp ring krodhadega, angutu manavathani, amdngmdng sumambat ri sang minangmang ring dangu, makaprayojana ri kapratisubaddhanikanang sima ri kudadu, tan hananing amungkihnu(ngki)ldngruddhamarawagamariksirn* nakna mne hlèm, tka ri dldhani dldha, nihan lingnya enz., d. i.: „Zij moeten niet aflaten te waken voor het afgekomen genadeblijk van Z. M. den koning, bevestigende den vrijdom van het gebied van Kudadu. Bij die gelegenheid boden de lieden van Kudadu Z. M. den koning als pasëk pagëh (men zou thans bukti zeggen), 10 suwarna'a en een den koning passend kleed aan; aan de rakryan sëlir (bini haji staat er) 8 suwarna'a', aan Qri Jayanagara*,. izijn (of haar) kinapatan, 4 'suwarna'a; en aan de 3 mantri's, enz. Het trekt hier reeds dadelijk de aandacht, dat bijeen en in de allereerste plaats genoemd worden de vorst, Kërtarajasa, diens bini haji en een zekere Jayanagara, dien men onwillekeurig met hen beiden in verband brengt, en in welken men, na kennis genomen te hebben v(tn hetgeen de Pararaton vertelt, dan ook direct den daar genoeihden Jayanagara, d. i. Kala gëmët, den zoon van Kërtarajasa, en Kërtarajasa's bini haji, terugvindt. In hoeverre dit mogelijk is, en of dat werkelijk zoo is, daarvoor geve kinapatan den sleutel. Zooals men reeds weet, is de oorkonde, waaraan ook dit laatste citaat ontleend werd, uit 1216 Qaka = 1294 A. D., en wel uitgereikt op den Hen September van dat jaar. Voorts is het boven gebleken, dat Dara pëtak eerst in Juni 1293 op Java kan zijn gebracht, en eerst daarna door Raden Wijaya gehuwd. Lang had hun huwelijk dus nog niet geduurd, en het zou dus niets vreemds zijn, zoo hier ter plaatse gesproken werd van haar eerste kind, en wel juist van dat, waarvan ook de Pararaton gewaagt. Kinapatan nu doet zich duidelijk voor als een afleiding van kapat; kapat is de „vierde", en als zoodanig zelfs voornamelijk de vierde maand van het jaar; kinapatan iets of iemand, waarvoor of voor wien de vierde maand reeds verloopen is, of nog loopt, öf, als men er een technischen term in zien wil, bijv. iemand voor wien het offer van de vierde maand reeds verricht is 3). Zonder twijfel zullen velen hier dadelijk denken aan het bekende offer, dat ook in die maand van de eerste zwangerschap der Javaansche vrouwen 1) Er staat motaratasanga. 2) Er staat pdna. 3) Volgens Poerbatjaraka beteekent kinapatan de vier gezamenlijke voogden van Jayanagara (lett. „bevierd"); verg. panakawan van sakawan (= vier). wordt gebracht, doch het is geenszins zeker, dat dit het juiste is. Men.zou hier voor het bijzondere feit staan, dat een kind reeds voor zijn geboorte, en dat vrij lang daarvoor, al een naam zou hebben ontvangen, en beschouwd zou zijn als een belangrijk persoon, en het is daarom waarschijnlijker om vooralsnog er iets anders, in een zelfden trant, in te zien, en wel dat het jongetje reeds vier maanden oud was, en, toen reeds beschouwd als toekomstige troonsopvolger, en dan ook om die réden, deelde in de eerbewgzen den vorst en zijne familie, en den verder genoemden hoogen ambtenaren bij die plechtigheid bewezen. Doch middelerwijl kwam darf toch aan het licht, dat werkelijk omstreeks den tijd, dien de Pararaton daarvóór aangeeft, Raden Wijaya, toenmaal» reeds Kërtarajasa, uit een bini haji een zoon geboren was, die, en daarop komt het hier wel aan, ook den naam van Jayanagara heeft gedragen. Wat het tweede betreft zij de lezer herinnerd aan wat er in Bantën heeft plaats gehad, omstreeks den~iijd dat de Hollanders voor het eerst deze gewesten bezochten. Het voorbeeld, hier aan te halen, is dubbel merkwaardig, omdat in het genoemde rijk, onmiddellijk achter elkander, twee kinderen aan de regeering zijn gekomen, het eene volgens het verhaal op negenjarigen leeftijd, en het andere als een pasgeboren zuigeling. Hieronder volgt in 'tkort wat men over de kroning dier beide bedoelde Bantënsche vorsten aantreft in de (grootere) sajarah of babad Bantën '). Als Molana Yusup gestorven is, volgt bèm Molana Muhamad op. Deze brengt in niets wat door zijn vader ingesteld was, verandering. Hij bevordert het geloof (den islam) zeer, door boeken te laten afschrijven, en deze tot wakap te maken, en gaat in de leer bij Pangeran Kasunyatan, waarbij hij zijn rang van vorst geheel op zij zet, zoodat dit te Surasowan spreekwoordelijk wordt. Ondertusscben bloeit het rijk Bantën zeer. (XXIII) Nu vraagt Sandisastra aan Sandirasmi2) of de molana (Muhamad) 1) Over deze babad Bantën zie men de noot op bl. 426, in mijn opstel Yogyakarta, in Tijdschr. Bat. Gen. XXXVII (1894). Deze babad is een hoogst merkwaardig boek. Behalve de'bijzonderheden, waarop ik t. a. p. reeds wees, zij hier nog even aangestipt, dat men er de genealogie der vorsten van Mataram, en de opkomst van dat rijk, met eenige eigenaardige afwijkingen, in beschreven vindt op een zelfde wijze als in de Babad tanah Djawi. Daar het boek naar alle waarschijnlijkheid in 1662/63 A. D. geschreven werd, leert men er dus ook wil; dat dat gedeelte van dié laatste babad toenmaals reeds een vasten vorm had aangenomen, iets wat met het oog op de vraag in welken tijd het eerste gedeelte van de Babad tanah Jawi zijn beslag gekregen heeft, van zeer veel gewicht is. Zoo is ook de beschrijving van het gezsÉtschap naar Mekka, dat voor Bantën den eersten sultanstitel haalt, zeer lezenswaardig, al ware *et alleen om de naiïeteit, waarmede het verhaal werdt gedaan. De cijfers hier ter aanduiding van de zangen gebruikt, gelden niet voor alle exemplaren, omdat de verdeeling in 't begin van het boek niet in alle exemplaren dezelfde is. — Deze babad heeft sedert het onderwerp gevormd eener „Critische beschouwing van de sadjarah Bantën", door Dr. H. Djajadiningrat (1913). De passage in kwestie wordt besproken op bl. 36—43. Alleenvan de belangrijke afwijkingen wordt hieronder melding gemaakt. 2) Sandiiacmi heet in het boek gewoonlijk Sandimaya, en vertelt, als 't ware in korte schetsen, aan Sandisastra de geschiedenis van Bantën. dan -werkelijk indertijd zelf naar Palembang ten strijde was getogen.' Deze belooft aan Sandisastra het thuis in de primbon na te zien, daar hij zich niet alles even goed herinnert, en 't dan voor te lezen. Hiermede begint hij in den volgenden zang (XXIV), de geschiedenis echter weer iets hooger ophalende '). Toen Yusup, zoo verhaalt hij, — er wordt slechts gesproken van molana gusti, •— op sterven lag, \oeTÓ\o^ie~mangkubumi het opperbewind, en nu hoorde pangeran Japara (een jongere broeder van Yusup, die zich te Japara bevond) van handelslieden, dat zijn oudere broeder (de vorst van Bantfin) zwaar ziek was. Hjj gaat daarom mfet een groot gewapend gevolg naar Ban ten, waar men hem in Pagëbangan 2) een verbljjfi aanwijst. Spoedig daarop sterft Yusup^ zoodat Muhamad, de pangeran ratu (de toekomstige troonopvolger), als een klein kind door zijn vader wordt achtergelaten. Diens voogden waren de kali van Surasaji (= Surasowan), senapati Pontang, dipati Jayanagara, Wadyaji en Wijamanggala; men handelt eenstemmig en alles gaat goed, daar men naar den patih mangkupraja (den mangkubumi) luistert. Nu stelt echter deze voor pangeran Japara tot ratu aan te stellen, doch als dit aan den kali ter oore komt, informeert deze daarnaar, en het blijkt hem, dat het zoo is. Dadelijk schrijft hij den mangkubumi zóó, dat deze begrijpen moet, dat hij er van weet, en tevens denken moet dat ook hij toegeeft 3). Nu zendt de mangkubumi aan pangeran Japara, een olifant, opdat deze zich dadelijk tot koning zal laten uitroepen. Maar buiten verschenen met demang Laksamana4) en den mangkubumi, en reeds tot voor de Darparagi5) gekomen, die aan do overzjjde van een rivier lag, laat de mangkubumi hem daar een oogenblik achter, om (tegen zijne verwachting °) ) den kali, met den kleinen Muhamad op zijn schoot gezeten, daar reeds te vinden, in gezelschap van de vier 1) Dr. H. Djajadiningrat 1.1. bl. 37 geeft een afwijkende inhoudsopgave: Sandisastra vraagt tèüfcens, waarom de MtHana iftëertij*zélf naar Palembang' te», strijde was getrokken. Sandimaya zeide, dat bij die geschiedenis van zijn leermeester had gehoord en opgeschreven. Een geheelen. nacht had hij er in zitten lezen zonder slaap te krijgen: zoo bekoord werd hij door de geschiedenis van Pangeran Muhamad. Sandisastra verzoekt hem dan uit (fat geéenrift voor te lezen. Sandimaya doet het, omringd door zijne verwanten. Sommigen kijken mee in, anderen luisteren slechts, toe. S 2) Naar Rouffaer opmerkt, is het beter van d e Pagëbangan te spreken, de dalem van Pangeran Gëbang in Oud-Bantën, die nog in 1596 aanwezig was, zie den rugkant van Plaat 11 in de heruitgave van Lodewyc.ksz' .Eerste Doeck (1915), bl. 104. 3) Dr. II. Djajadiningrat (bl. 38) vat deze passage aldus op: Toen de kali dat vernomen had, liet hy zijn vier medevoogden bij zich komen. Nadat hij zich van hun trouw jegens hun jeugdigen heer had overtuigd, schreef hij aan den mangkubumi een brief, waarin hij de hoop uitsprak, dat deze zijn heer trouw en genegen zou blijven. Deze begreep de zinspeling. Hij beiegde weer een Vergadering, zonder dat de lieden van Japara het wisten en stelde thans voor om den on mondige n knaap op den troon te plaatsen. Men vond dit ook goed. 4) Zijn eerste dienaar. 5) De naam van de alun-alun of een gedeelte daarvanmen vond er de waringin kurung, en de dasapton werden er gehouden. 6) Volgens Dr. Djajadiningrat natuurlijk niet tegen zijn verwachting. andere voogden, en inziende dat er nu niets meer aan te doen is '), bericht hij Pangeran Japara dat zijn zoon (d. w. z. zijn neef, Muhamad, de daardoor eigentlijk reeds geinstalleerde nieuwe vorst) hem verbiedt een stap nader te komen op straffe des doods, en hem beveelt naar Japara terug te koeren, waarvoor drie schepen in gereedheid zijn gebracht. Daarop ontbrandt er een gevecht, waarbij dëmang Laksamana sneuvelt, en Pangeran Japara overhaast wegvlucht, scheep gaat, en wegzeilt, waarna de kroning van Muhamad tot ratu Surasowan voltooid wordt, terwijl de kali de voogdijschap verder aan den mangkubumi overdraagt. Nadat er nu vervolgens verhaald is, dat er een Frankenschip (Përnggi) op de reedé van Bantën gekomen was, en dit was afgeloopen2), wordt er verder (XXV) medegedeeld, dat een verwant van den sultan van Dëmak, Pangeran mas, een vroom man, die veel van reizen hield 3), te Surasowan komt. Bij hem gaat Bantën'a vorst in de leer (aguguru). Bij een zekere gelegenheid vraagt deze aan zijnen leermeester, hem orr het afloopeu van dat schip wijzende, waar hij den heiligen' krijg zou kunnen gaan voeren, daar hij dat gaarne zou wenschen te doen. Pangeran mas wijst hem op Palembang4), waar hij op zijn reizen een dbdan, Soro, had achtergelaten, dien hij hem schenkt, en die hem daar helpen zal5). Muhamad laat een vloot klaar maken, en gaat, hoezeer de mangkubumi het hem ook afraadt, er heen, vergezeld van Pangeran mas en den mangkubumi, terwijl de kali met het bestuur belast wordt. Bij zijn vertrek liet Muhamad eene zijner vrouwen, de putri adi mulya, een prinses van Bumi gëhi, vijf maanden zwanger achter °). Men bereikt Palembang, na de punggawa's van de Lampung's, Tulangbawang, Putih en Sëmangka, opgeroepen te hebben, ora Palembang over land aan te vallen. Men vaart de rivier op. De Palembangers hebben" een vierdubbele benteng van tambè'su-hout gemaakt. Daarnaast werpen de Bantëners er een op. Er, wordt hevig gevochten, doch onder het , gevecht komt de tijd voor het avondgebed (magrib). Muhamad laat een sein geven het gevecht te staken; men zal het gebed doen. De vorst is met zijn gevolg op een papanggungan geklommen. Niemand durft imam te zijn, en daarom is hij 't zelf. Daarna dikir't men. Onderwijl' vuren de Palembangers steeds, en vooral op het schip van den vorst, 1) Ook dit is volgens Dr. Djajadiningrat een onjuiste opvatting; als hij aan den overkant geweest is, keert hij terug en brengt zijn bericht, geheel volgens plan. De rol van den mangkubumi is door Dr. Brandes misverstaan. 2) Men maakte hierbij kanonnen buit, waarvan er een den naam Kalantaka en een ander dien van Urang ayu kreeg. De voorstelling is, dat het afloopen van dat schip een voeren van den heiligen krijg ia. 3) Dit is de bekende Pangeran Dëmak, dien dé Hollanders bij htin eerste verblijf in Bantën daar aantroffen; de Jonge, Opkomst enz., II (1864), bl. 196. 4) Palembang was dus .toenmaals nog niet tot den islam overgegaan. 5) Volgens Dr. Djajadiningrat (bl. 39) wordt juist de afvalligheid van Soro als voorwendsel aangegeven om Palembang aan te vallen, en is er geen sprake van diens hulp. 6) Hier is iets weggelaten, over een eveneens zwangere sëlir, uit welke later Wangsadipa geboren wordt en die door den sultan aan Këntot Dalit was geschonken. de Indrajaya, op de papanggungan mikkende. Een kogel ketst tegen hét lansenrek, en wondt den koning en nog een ander. De mangkubumi vliegt op hem toe, neemt hem op, en brengt hem in zijn salon, waarna hij" zich in de deur daarvan zet. Hij verlaat die plaats niet, maar geeft na drie dagen uit naam van zijn heer bevel huiswaarts te stevenen, terwijl Pangeran mas met de troepen blijven zal. Te Bantën gekomen, wordt er beficït>naar den wal gezonden. Ondertusschen is de mangkubumi steeds op zijn post gebleven. Daar zendt de kali de boodschap, dat er een zoon is geboren uit de putri van Bumi gëhi. De mangkubumi laat hem zeggen, dat hij 't lijk naar de surambi van de groote moskee zal brengen, en verzoekt hem daar ook het kind te brengen, uitgedost met alle rijksinsigniën, en zoo wordt dat bij het lijk, als het ware door zijn vader zelf, oogenblikkelijk tot koning uitgeroepen. Voogd over het kind wordt Jayanagara '). Het overlijden had plaats (kang mantuk ing rahmatingsih) in prabu-lepas-tataning-prang 2). Muhamad was 25 jaar oud, toen hij overleed, en daarvan was hij 16 jaar koning geweest. Na zijnen dood heette hij Pangeran seda ing Palembang. Dit is wat er van bekend is. Daarop volgt nu in Zang XXVI tot en met XXVIII wat met den naam paiUr wordt aangeduid. - Eerst wordt er nog iets verhaald van Pangeran Abdullah Kadir 3). Njai Emban_ Rangkung was zijn gouvernante, amongmong, de patih amangkubumi zorgde voor de bestuurszaken, en de gusti kreeg les in het ngaji van den kali. Toen de prins \gusti) wat ouder was geworden, overleed de mangkubumi. Dit gaf een groote stoornis en nu kwam het bestuur in handen van Njai gëde Wanagiri. Zoo ging het een tijd goed,'tot men haar den raad gaf te huwen, waarbij men het eens was, dat de dipati mangkubumi 4) haar man moest worden. Nu zorgde ook deze voor den prins. Hij deed dit op een voortreffelijke wijze, nooit liet hij hem alleen, en hij liet hem alle eer geschieden, die hem toekwam, zelfs werden de sëtonan (sasapton) gehouden, waarbij de mangkubumi dan 't kind vóór zich op het paard nam. Het schijnt echter dat dit op den duur bij de edelen niet in den smaak viel, daar zoo doende ook aan den mangkubumi herhaaldelijk vorstelijke eer bewezen werd. Het kwam tot eene samenzwering, aan het hoofd waarvan pangeran Manggala en pangeran Mandura stonden, en waarin men ook den kalt haalt, dpch op stuk van zaken verricht men uit medelijden met den jongen 1) Ook hier is iets weggelaten over die zelfde sëlir. — Volgens Dr. Djajadiningrat (bl. 40) is de opvatting van Jayanagara als voogd gevolg van een foutieven versregel, en wordt ten rechte de mangkubumi weder met de voogdij belast. 2) 1501 (?), wat wezen zou 1581 A.D. Zooals men weet, heeft het feit in 1596 A.D. = t527 plaats gehad, Veth, Java, 1ste'ed. II (1878), bl. 271; 2 doch voorafgegaan waren door een bevel van Mevrouw de gemalin van Kërtarajasa, een volgster van de leer'van Buddha, alle welke bevelen eerbiedig aanvaard werden door de drie mantri's, rake mantri hino, van Kahuripan dyah Sonder, rake mantri sirikan. dyah ceewara, rake mantri halu dyah Ipoh, arie O5), die allen even schoon en deugdzaam zijn, en van hen kwamen tot de rakryan ambtenaren, den oudsten mantri, Arya Dewaraja, pu Aditya, Arya Adhiraja, pu Narayana, rake de patih van Majapahit, pu Gajah mada, rake de patih van Kahuripan, pu .. '), rake de dëmang, pu Alus, rake de kanuruhan, pu Bajil, rake de rangga, pu Ba.., .... enz. Vier, van verschillende personen afkomstige, bevelen werden er genoemd, drie van drie dames, van ieder één, en een van een mannelijk persoen. Die dames zijn, zooals men ziet, de over Java, in een zekeren tjjd, regeerende vorstin, een regentes over Daha en eene gemalin van Kërtarajasa, terwijl de prins, die genoemd wordt, regent heet van Jiwana 2). Gaat men in het bijzonder na wat van ieder dezer personen wordt gezegd, dan verkrijgt men het navolgende. De regeerende vorstin, Tribhuwanottunggadewi Jayawisnuwardhani geheeten, een naam die in de Pararaton niet Voorkomt3), was een dochter van Kërtarajasa Jayawardhana, d. i. den vroegeren vorst, voorts-was zij een kleindochter (dohitrd) van een vorst wiens naam op °gara eindigde, en nog iets anders van een vorst wiens naam zonder twijfel Wisnuwardhana was. De laatste naam is die van Rangga wuni als ratu, 1172—1190 Caka. Rangga wuni was de vader van Kêrtanagara, en met een of beide dochters 4) van dezen, zie de oorkonde van 1) Volgens Tijdschr. Bat. Gen. 58 (1918) bl. 167 zal hier waarschijnlijk de naam van Tanding gestaan hebben. 2) Daar Jiwana hier naast Kahuripan voorkomt, veronderstelde ik indertijd, dat er Juwana mede bedoeld zou zijn, Maandschrift voor de huiselijke opvoeding en het schoolwezen in Nederlandsch-Indië, I, bl. 492; dit blijft nog mogelijk, doch op zich zelf zou het ook een vertaling van Kahuripan knnnen wezen. — Dat dit laatste inderdaad het geval is, blijkt overvloedig uit den Nag. en de sedert gevonden inscripties. 3) Wel in den Nag. (met een kleine variant, 2:2; 63:2) en verscheiden oorkonden. 4) Zelfs met vier; Nag. 46:1. 1216, was Raden Wijaya .= Kërtarajasa'gehuwd. De eerste gaping in het stuk moet dus iets bevat hebben, waarin deze verhoudingen werden aangegeven in 't Hollandsen: Wisnuwardhana's achterkleindochter, Kërtanagara's kleindochter, enz. "En aangezien hare moeder, als zijnde een dochter van Kêrtanagara, niet was de MaleiBche prinses Dara pëtak, was de in het opschrift aangetroffen vorstin inderdaad een der beide halfzusters van Jayanagara. Ook is duidelijk welke.»2ij was iemand die in betrekking stond tot Kërtawardhana en kan dus niemand anders geweest zijn dan de Bhreng Kahuripan, die volgens de Pararaton in 1250 prabhu werd, en dus hier opnieuw, en van een andere zijde, blijkt niet te zijn geweest de weduwe van Kërtarajasa, Kërtanagara's dochter, die dien naam ook droeg, maar zijne dochter, zie bl. 24, reg. 37 2). De tweede dame, die genoemd is, staat over Daha en zou dus Jihreng Daha kunnen wezen. Ook de naam van haren gemaal wordt genoemd, Wjjayaraja(sa), dat is Pramicwara ring Pamotan, d. i. raden Kudamërta, d:i. ook in de Pararaton de gemaal van die Bhreng Daha, welke in één adem te noemen is met de Bhreng Kahuripan (die. ons dit opschrift deed weten, dat Jayawisnuwardhani heette), dus de tweede halve zuster van Jayanagara, en weer niet zijn stiefmoeder van dien naam 3). De derde vrouwelijke persoon heet slechts de gemalin van Kërtarajasa. Daar het niet wel te denken is, dat, zoo deze dame de moeder was van een der beide voorafgaande vorstinnen, dit er niet bij vermeld zou zijn, te meer daar althans de moeder van Jayawisnuwardhani een dochter van Kêrtanagara was, zoo ligt het voor de hand er de ons reeds bekende bini haji in te zien, die de moeder was van den voorafgaanden vorst Jayanagara, den halfbroeder van de thans regeerende vorstin 4). En ten vierde, is het na het voorafgaande duidelijk, dat de gaping in het gedeelte, waarin men Hayam wuruk's naam aantreft, aangevuld moet worden tot bhatdra gri rd(jasanagaran)dmardjdbhiseka. Trouwens nauwkeurig toegezien vertelt ook de oorkonde, dat deze vier personen tot elkander in een familierelatie staan, als door de Pararaton is aangegeven. De twee eerste dames toch komen er voor als hadden zij gelijke rechten en als waren zij gelijkgradig (zusters), zij geven beiden onafhankelijk van elkander 1) Deze was haar echtgenoot, zoodat Kern (Nag. bl. 31 sq.) de lacune aanvult met Mahdr&jni sahacarita. 2) Sedert is ook uit een tweetal inscripties de „kleine naam" dezer vorstin gebleken; zij heette GÜarjja. Zie Oudh. Versl. 1917, 2, bl. 48 en 19*8, 3, bl. 108. 3) Haar vorstennaam blijkt volgens Nag. 4:1 Rajadewi te zijn, zoodat deze naam ook in de lacune hersteld moet worden, zie Kern 1.1. bl. 33. 4) Dit is onjuist gebleken; de vorstin in kwestie is de beroemde Rajapatni, jongste der met Kërtarajasa gehuwde dochters van Kêrtanagara. Deze regelde bij Jayanagara's dood de troonsopvolging, daarbij de regeering, die zij als Buddhistische non zelf niet uit kon oefenen, overdragende op haar dochter. Zie over haar Nag.-aant. bl. 246—249. tegelijkertijd het bevel; Rajasanagara (Hayam wuruk) bekleedt een mindere plaats, en staat dus met hen niet op een zelfde lijn, maar lager, en kan dus ook van een jonger geslacht zijn (iniring), terwijl aan de derde dame, hoewel in de laatste plaats genoemd, toch door de regeerende vorstin de noodige eerbied wordt bewezen (makamanggalya), omdat zij zooveel ouder, haar stiefmoeder *), is. Met de gegevens door dé Pararaton hier en in het volgende hoofdstuk ons aan de hand gedaan, en deze m verband gebracht met hetgeen het bekende opschrift op het Mafijucrt-beeld aan het licht bracht 2), is het thans niet meer moeielijkrden tijd, waaruit het aangehaalde opschrift dagteekent, iets nader >te bepalen3). De beide grenzen, waartusschen het valt, kunnen nu veel nader worden aangegeven, en als men, wat na al het voorafgaande wel door niemand meer als iets ondoordachts of onvoorzichtigs zal worden beschouwd, daarbij ook rekening houdt met bijzonderheden door de Pararaton verteld, dan kan dit zelfs tusschen vrij enge grenzen geschieden. Hoewel het uit de Pararaton niet blijkt, wanneer de opvolger van deze vorstin, die zelf in 1250 Caka aan het bewind kwam, in hare plaats de règeering aanvaardde 4), is het toch uit het volgende hoofdstuk duidelijk, dat hij in 1279 Qaka reeds koning was. Ook schijnt men te mogen besluiten dat Bali, dat in het opschrift genoemd wordt als een onderhnorigheid van Java, in 1256 Qaka, 1) Ten rechte: moeder. Zie Nag. 48:1. 2) Het opschrift op het Manjucri-beeld, dat Dr. Verbeek in zijne Oudheden van Java, onder n°. 563, bl. 275, gist dat van Panataran afkomstig zou zijn, werd behandeld door Friederich, in Zeitschrift der D.M.G., XVIII (1864), bl. 494 en door Prof. Kern in Not. B.G. XVIII (1880), bl. 106 en volgg. De door den laatste gègeven vertaling luidt: „De oppervorst uit Arya-stam heeft (het beeld van) Manjucri en règle opgericht in het jaar vjjf-zes-twee-een (d. i. 1265 Caka) tot vermeerdering van de dharma (wet en geloof in Buddh. zin) in den Jinalaya (of in Jinalaya)"; én „Ook heeft hij Adityawarman, in 't ryk beheerd door H. M. de opperkoningin, (hij) uit haar geslacht afstammende, met zuiveren zin (d. i. vroom), (begaafd) met uitstekende eigenschappen, zeer voornaam staatsdienaar, op Javaanschen bodem in de stad van den Buddha-tempel, een verwonderlijk schoonen tempel gebouwd, met het doel om zijne ouders en verwanten uit het ondermaansch bestaan (d. i. uit de kwalen dezer wereld) te voeren tot de vreugde van het Nirwana", „in het Caka jaar 1265". Dit opschrift is door Prof. Kern in verband gebracht met die van Batu bSragung en van Pagar ruyung. Te zamen leeren zij dat er in dien tijd in het Mënangkabau'sche een Javaansche vorst heerschte van dien naam en verwant aan het Majapahitsche vorstenhuis. Over deze laatste opschriften, zie men Friederich's Over inscriptiën van Java en Sumatra voor het eerst ontcijferd, Verh. Bat. Gen. XXVI (1857), maar vooral Kern en Cohen Stuart in Bijdr. T. L. en Vk. v. N. I., 3: VII (1872), bl.289; VIII (1873), bl.16; en 4: I (1877), bl. 159 [Verspr. Gesehr. VI (1917), bl. 249—275]. Het „beheerd door H. M. de opperkoningin" luidt in 't Mafijucriopechrift crtwarardjapatniwijite[h]; dit zou ook vertaald kunnen worden „veroverd door de gemalin van Z. M. den oppervorst", hetgeen een anderen indruk geeft. In de opvatting sluit ik mij bij Prof. Kern aan. — Over dit, waarschijnlijk van Tj. Djago afkomstige beeld, zie men Rouffaer in de Singasari-monografie (1909) bi. 99—116. Vgl. nog Versl. Med. Kon. Acad. v. Wet. Afd. Lett. 5: II (1916) bl. 335—337; de „Opperkoningin" is de in noot 4 op de vorige bladzijde bedoelde Rajapatni. 3) Dit met het oog op hetgeen er reeds gezegd werd in Groeneveldt's Catalogus, bl. 368. 4) Blijkens Nag. Zang 2 was dit in 1272, het jaar van het overlijden zijner grootmoeder, de Rajapatni. zie bl. 28, reg. 16, zulks nog niet was '). Eerst na de vermelding van het in dat jaar plaats hebbende feit, spreekt de Pararaton van de door Gajah mada afgelegde gelofte Gurun, Seran, Tanjungpura, Haru, Pahang, Dompo, Bali, Sunda, Palembang en Tumasik te zullen onderwerpen. Hierover moet toch weer eenige tijd verloopen zijn, ook al zou het Bali^alleen betreffen, en zoo blijkt het dat ook dit opschrift, afkomstig van dezelfde vorstin, als op het Manjucri-beeld, doch daar niet met name vermeld, ook uit ongeveer denzelfden tijd, Caka 1265, moet dagteekenen -). Waar het Sadeng, waarvan de tekst spreekt, gezocht moet worden, blijkt niet. Mogelijk is het, dat de plaats thans zelf niet meer bestaat. Daar alles in de Pararaton op Oost-Java schijnt te spelen, zou men er het Sadeng in de residentie Pasuruhan, district Rëdjasa, of wellicht nog liever de" (Gunung) Sadeng, in de residentie Bësuki, district Pugër, voor in aanmerking kunnen brengen 3). Er dient daarbij gewezen te worden op het feit, dat in de omgeving van dien berg restanten van bouwwerken zijn gevonden, men denke slechts aan Tjandi Këdaton, Kuta Bara, Kuta Këdawung *), Kuta Krandjingan, Tjora manis, Pon$ang en Kuta Blater, zie Verbeek, Oudheden van*Java, n™ 647, 648, 649, 653, 654, 652 en 651 (bl. 321 en 322), op twee waarvan de jaartallen 1260 en 1292 Caka (Pontang en Tjandi Këdaton) zijn aangetroffen, die van het jaar der Pasadeng, 1253 Qaka, niet zoo heel veel verschillen. Deze jaarcijfers wijzen het uit, dat althans eenige dier bouwwerken, welke gedeeltelijk van jongere dagteekening kunnen zijn, uit de tweede helft der 13e Qaka-eeuw dagteekenen, en dat in het zuidwestelijk en zuidelijk gedeelte van de residentie Bësuki in dien tijd iets meer te doen moet zijn geweest, dan bijv. in vroegere dagen daar het geval was. Het kleinste dezer jaartallen valt in de regeering van Jayawisnuwardhani, en, hoewel men zich daarmede waagt op het gebied van zuiver gissen, want hier weet men, met de toegankelijke gegevens, goed gezien, toch eigentlijk niets positief, onwillekeurig is men geneigd om tusschen het genoemde eenig verband te ontdekken, zelfs waar de Pararaton leert, dat de Pasadeng gunstig vóór Majapahit afliep, doordat 1) Nag. 42:1 vermeldt een onderwerping in 1206, doch blijkens 49 :4 was in 1265 opnieuw een expeditie noodig. 2) Dat Sunda, Dompo en Palembang in den tijd, dat de belofte van Gajah mada door hem volgens de Pararaton geuit werd, inderdaad nog niet veroverd waren, zal beneden nader blijken, zie de aanteekening bij Hoofdstuk X. — In elk geval is de oorkonde van vóór 1272, zie Tijdschr. Bat. Gen. 53 (1911) bl. 419 sq. 3) Over Sadeng zie men nog Tijdschr* Bat. Gen. 58 (1918) bl. 167 sq. en Nag. 49:3, door welke plaats liet jaartal 1253 bevestigd wordt. Het in dit Hoofdstuk genoemde Sajabung is klaarblijkelijk de tegenwoordige Tjandi Djabung (vgl. Brandes in Rapp. Oudh. Comm. 1903 bl. 44); wellicht is ditzelfde heiligdom het ih den Nag. 31:1—5 vermelde Kalayu, waar in een Buddhistischen tempel een verwant des konings was bijgezet. Zie „Hayam Wuruk en de Tjandi Djaboeng", Tijdschr. Aardr. Gen. 2 : 30 (1913) bl. 652 sq. 4) Voor Kuta Këdawung in verband met het latere rijk van Balambangan,^zie men het Verslag over een babad Balambangan, in Tijdschr. Bat. Gen. XXXVII (1894), bl.333 noot 4; terwijl hier tevens nog eens verwezen wordt naar de Babad Bandawasa, zang XIV, in Not. Bat. Gen. XXXI (1893), Bijlage VIII. de sinuhun (vermoedelijk de gemaal van de vorstin, Cakradhara) Sadeng ten onder bracht, bl. 28, reg. 14 '). De zooeyen reeds gereleveerde gelofte van Gajah mada doet ons weten, dat op dat oogenblik de er' in opgesomde landen nog niet door Majapahit ten onder waren gebracht2). De tijdsomstandigheden, zooals zij in het voorafgaande geschetst werden, hadden de gelegenheid daartoe benomen, én van een herwinnen van verloren terrein wordt in ' den tekst niet gesproken, want van een opstand tegen den suzerein wordt niet gewaagd, wat toch zeker wel gebeurd zou zijn, als er een zoo omvangrijke opstand had plaats gehad, dat te gelijkertijd al die genoemde gewesten in verzet zouden zijn geweest. Slechts enkele der namen zijn bepaald onduidelijk. Seran, Haru, Pahang, Dompo, Bali, Sunda en Palembang geven geen moeite; ook Gurun doet dat vermoedelijk niet. Met Haru wordt bedoeld het oude rijk van dien naam op Sumatra's oostkust, aan den mond van de Rokan 3). Pahang ligt op de oostkust van het schiereiland van Malaka 4) en met Dompo wordt men verplaatst naar Sumbawa 5), Bali, Sunda en Palembang zijn te bekend dan dat het noodig is er bij stil te staan, en zulks is ook met Seran, het eiland (Ceram) in de Molukken, het geval, in de nabijheid waarvan men vermoedelijk het Gurun heeft te zoeken in de Goram-eilanden, welker inlandsche naam in werkelijkheid Gorong is c). Zoo resten slechts Tafijung pura en Tumasik, die men, zooals het verband doet zien, ook buiten Java te zoeken heeft, maar niet geïdentifieerd konden worden. Veelvuldig • komt de laatste naam voor in oudere Javaansche en in de Maleische Panji-verhalen. Wat bedoeld is, en waar men het rijk of de plaats van dien naam te zoeken heeft, kan slechts gegist worden. Nergens werd hij door mij nog zoo aangetroffen, dat de tekst een voldoende vingerwijzing gaf. Hier zij het vermoeden uitgesproken, dat er wellicht de inlandsche naam (Tumasik van 1) De in 1256 vermelde uitbarsting pabanupindah is dezelfde, die in Nag. 1 rj als uitbarsting van den Kampud in datzelfde jaar wordt beschreven. Van Stein Callenfels heeft in-Oudh, Versl. 1919, 1, bl. 10—12 aangetoond, dat hiermede de Këiut bedoeld is. 2) Over de buitenbezittingen van Majapahit zijn wij thans door den Nag. uitvoerig ingelicht. Zie Zang 13 en 14, en bl. 257—262 der editie, met de daar aangehaalde litteratuur. 3) Zie de aanteekening in het Aardr. en Stat. wdb. van Ned. Indië (1869), artikel Sumatra, III bl. 718, waar er aan herinnerd wordt, dat men den naam nog aantreft op de kaart van Valentijn. 4) In den Nag., is het waarschijnlijk verzamelnaam voor de onderhoorigheden op het Maleische schiereiland, gelijk Gurun voor den Grooten Oost. Vermelding verdient ook nog, dat volgens 42 :2 aan Kêrtanagara onderworpen waren: Pahang, Malayu, Gurun, Bakulapura, Sunda éh Madura. Met de vier eerstgenoemde zijn vermoedelijk het Mal. schiereiland, Sumatra, het oosten van den Archipel, en Borneo bedoeld. Vgl. bl. 276 der editie. 5) Over Hindu-oudheden, gevonden op het eiland Sumbawa, zie men Tijdschr. Bat. Gen. X (1861), bl. 374 en XI (1862), bl. 157. — Vgl. ook Oudh. Versl. 1914, 3, bl. 176 sq. De expeditie naar Dompo wordt nog eens afzonderlijk Nag. 72:3 vermeld. 6) Zie Riedel, De sluik- en kroesharige rassen tusschen Selebes en. Papua (1886), Hoofdstuk IX. — Vgl. noot 4 hierboven. tasik) in terug te vinden is van het oude Samudra op Sumatra's oostkust; de laatste naam toch, die later op het geheele eiland (Samudra, Samatra, Sumatra) overging, zou de fraaiere, de versanskritiseerde benaming van de plaats kunnen zijn, daar samudra gelijk is aan tasik '). Toch dient daarnevens nog op iets anders gewezen. te worden, en wel op het feit, dat in de Silalatassalatin 2), in Hoofdstuk III, verhaald wordt dat Sang Mla utama, als hij op Bintan gehuwd en achtergebleven is, op een zekeren tijd zin krijgt Tanjung bëmban te gaan bezoeken en daar gekomen, op een grooten steen geklommen, aaU den overkant een schoon wit strand ziet, hetwelk. men hem inlicht, dat de kust is van het uitgestrekte v-L^U1. De schoonheid van het landschap trekt hem zoo aan, dat hij er zich met zijn gevolg dadelijk heen begeeft, wat niet zonder ongelukken gebeurt, zoodat Mla utama zelfs zijn diadeem aan de zee moet prijsgeven, maar geland vestigt hij er zich dadelijk voor goed, de streek den naam Singhapura, gevende 3). Ook Tanjung pura is zeer moeielijk te localiseeren, en wel om dezelfde reden 4). Wel doet hier het noemen van Tanjung pura naast Haru, aan Sumatra's oostkust denken, waar men een plaats van dien naam benoorden Deli vindt, maar omgekeerd dwingt een gedeelte van Hoofdstuk II der zelfde Maleische kroniek, als waarnaar zooeven reeds verwezen werd, ons het elders te zoeken, daar het daar voorkomende (en dus beroemde) Tanjung pura zuidelijk van Palembang moet hebben gelegen, tusschen Palembang en een zeker gedeelte van Java (er wordt van Majapahit gesproken), en van Palembang uit slechts over zee te bereiken was 3). 1) Uit den Nag. (14:2) blijkt, dat Tumasik op het Mal. schiereiland lag. Zie Kern op bl. 12 der editie. 2) Dat is de bekende Sajarah Malayu, uitgegeven te Singapore in 1830 (?); een herdruk, bezorgd door den Heer Klinkert, verscheen te Leiden in 1884; inmiddels gaf in 1856 (zie Aardr. en Stat. Wdb. van N. I., deel III, bl. 784) Dulaurier nog een nieuwe uitgave van het begin, met varianten, in zijn Collection des principales chroniques malayes; vertaald werd de tekst, zoover als hij uitgegeven is, door Leyden, na wiens dood Raffles in 1821 die vertaling in 't licht gaf (Malay Annals); en aanteekeningen op deze vertaling, die hier en daar gewijzigd, niet verbeterd werd, leverde Braddell in 'tJournal of the Indian Archipelago, Vol. V en VI (1851 en 1852); voorts zie men over 't boek ook nog Roorda van Eysinga's Ontwikkeling van het Maleische werk y^Jb^LJt iübLw enz. in Tijdschr. van Ned. Ind., 6= Jg., III, 1843, bl. 244.— Nieuwere uitgaven zgn die van Shellabear uit 1896 (in Arabisch karakter) en 1898 (in transcriptie, met 2d» druk in 1910); een vertaling van, Marre uit 1900. 3) Over Tumasik = Singhapura zie men een studie van Rouffaer in een der volgende aft. Bijdr. Tl. Lnd. Vlkk. v. N I. 4) Blijkens den Nag. is het zonder eenigen twijfel Borneo, gelijk ook reeds door Rouffaer in Bijdr. Tl. Lnd. Vlkk. v. N. I. 6: VI (1899) bl. 113 vermoed was. 5) Satëlah kaluwar dari kuwala Palembang lalu bërlayar menu-ju sëlatan ënam hari ënam malam jatuh ka Tanjung pura maka raja Tanjung pura pon kaluwar mëngalaw^kan bagenda dëngan sarba kabësaran dan kamuliyaan dibawaha masok ka nagëri didudukkanna, diyatas singgasana karajaan dihormatiha dëngan sapërtina, satëlah kadëngaran ka-Majapahit bahuwa raja turun dari bukit Sëgantung itu ada di-Tanjung pura maka batara Majapahit pon bërangkat hëndak bërtëmu dëngan sang Sapurba (ujji**). — In plaats van Sëgantung leze men Siguntang. Zie Westenenk in Tijdschr. Bat. Gen. 57 (1916) bl. 251. Het Tanjung pura in Palembang zelf kan hiermede niet bedoeld zijn, en evenmin, naar het schijnt, dat, hetwelk men vindt in Lais (Benkulen), doch ook tusschen het op Borneo (in Matan, Westkust) en op Java (in Krawang) gelegene is het moeielijk een bepaalde keus te doen, daar eensdeels voor het eerste pleiten zou, dat het een Maleisch staatje zou vertegenwoordigen, maar naar het tweede de opgegeven koers (selatan, zuid)\Weer wijst '). Onder de voorkomende namen, die schijnen te verhalen, dat noch de oostkust van Sumatra of de streken, die men in de nabijheid daarvan aantreft (Tumasik (P), Haru, Palembang, Pahang op het schiereiland, Tanjung pura (?)), noch vhet oostelijk gedeelte van den Arehipel (Bali, Dompo, Gurun, Seran) op dat oogenblik onder Majapahit's opperbewind gebracht was, mist men den naam Malayu, waarheen, zooals Hoofdstuk V vertelde, reeds in 1197 Qaka eene expeditie was uitgezonden, die eerst in 1215 Caka van daar terugkeerde, zie het einde van Hoofdstuk YI, en zooals men vermoeden moet, niet geheel onverrichter zake. In het tegengestelde geval zou men dien naam ook hier verwacht hebben, waar hij nu niet voorkomt. Reeds om die reden voelt men zich geneigd de streek, die in het bijzonder den. naam Malayu zou hebben gedragen, ook elders op te sporen, dan daar waar men hem met de ons bekende gegevens het eerst zou zoeken, d. w. z. niet op de oostkust van Sumatra of in de daar dichtbij gelegen eilandenwereld, of op het schiereiland, maar op de westkust van het eiland2). Daartoe bestaat ook van een andere zijde eene gegronde aanleiding, want het bleek, zooals boven reeds in herinnering moest worden gebracht, dat op de westkust, in de Mënangkabau'sche landen, omstreeks het jaar 1265 Qaka een vorst regeerde, die aan de Majapahitsche prabhu istri I verwant was, en Adityawarmadewa heette 3). Toch stuit men ook hier weder op bezwaren, en van de weinige gegevens, die ter beschikking zijn, mag er geen veronachtzaamd of verwaarloosd worden* Zooals bekend is, levéren ook de Maleische kronieken nog het een en ander over Majapahit's veroveringen. Ten dien opzichte dient er vooral gelet te worden op de ^^Jj iüüC=> en de ^aL^LJ! ïLfeL*, de kroniek van Pasay4) en de Sajarah Malayu 3). 1) In de Hang Tuwan maakt men de reis van Malaka naar Majapahit steeds over Palembang, Jayakëtra en Tuban, en omgekeerd. Toch is het zeer de vraag of men hieruit iets in het voordeel van het Tanjung pura in Krawang mag afleiden, want omgekeerd zou de traditie van den oorsprong van het vorstenhuis van Sukadana, uit het Majapahitsche, weer eerder naar Borneo's westkust wijzen. 2) Malayu is, naar sedert bleek, oorspronkelijk wel de naam van Djambi, later die van geheel Sumatra; zie bl. 121, noot 3. 3) Wellicht wijst ook de naam der prinsessen, die uit Malayu kwamen, met hun Dara, op die. streek, zie boven bij Hoofdstuk VI. 4) De Hikayat raja-raja Pasay werd naar een handschrift uit de Raffles-verzameling in 1848 uitgegeven door Dulauriei- in zijn Collection des- principale* chroniques malayes. 5) De overige mij bekende, de Hikayat raja Bafijar dan raja Kotaringin, de Salasilah raja Sambas, en de Salasilah Kutay, gaven niets van belang. Voor de eerste zij men ver- In het eerste boek wordt vrij uitvoerig en zeer geregeld over Majapahit's veroveringen gesproken. De schrijver komt er toe, doordat hij de verovering, en zoo den val, van Pasay door de lieden van Majapahit te verhalen heeft. Als de aanleiding daartoe wordt het volgende opgegeven. Als Marah Silu Samudra gesticht heeft, sticht hij, na de geboorte van zijn zoon Malik-al-Thahir, ook Pasay, waar die zoon koning wordt, zijn vader intusschen later ook te Samudra opvolgende 1). Van de zonen van dezen, Malik-al-Mahmud en Malik-al-Mansur, draagt de eerste de regeering over aan Ahmad, zijn zoon, als hij zijn broeder Malik-al-Mansur onttroond en verbannen heeft, en deze Ahmad nu doodt dan later zijne beide zoons, Sibrahim bapa en Abdaljalil, den laatste, omdat eene prinses van Majapahit op hem verliefd geworden was, en hij haar hem misgunde2). De prinses, die eerst niet had willen huwen, had overal portretten van de schoone prinsen laten maken, en op het zien van dat van Abdaljalil, dezen dadelijk uitverkoren. Op haar aandringen had de vorst van Majapahit3) haar laten gaan, om hem te gaan huwen, maar het doel van hare reis ten naastebij bereikt hebbende, verneemt zij, dat haar geliefde door zijn vader is gedood, en verdrinkt zij zich met heel het schip, waarop zij zich bevond. De vloot, die haar begeleidde, keert naar Majapahit terug; dadelijk wordt daar tot een expeditie besloten, die, hoewel na een hevigen strijd, Pasay inneemt en vernielt (bl. 95). Daarna verhaalt de kroniek verder, dat de troepen op den terugtocht Djambi en Palembang aandoen, en dat deze gewesten zich goedschiks onderwerpen (bl. 96), "en vervolgens (bl. 98), dat de vorst van Majapahit besluit tot een veldtocht tegen het gebied van den koning van Hujung tanah (sJï ^>jS> ^ ^Ls\>)4).' Ook deze tocht wordt met een wezen naar de aanteekening op Hoofdstuk I, waar de passage, die in aanmerking zou kunnen worden gebracht, in haar geheel op bl. 68 werd overgenomen; men vindt er zelfs gesproken van Aceh, en de schrijver is zeer anachronistisch. In de Kroniek van Sambas, waarover men zie Netscher in Tijdschr. Bat. Gen. I (1853), bl. 1, vindt men slechts: Katurunan yang akan jadi raja besar-hesar didalam silsalah ini yaüu asalna daripada sang ratu Majapahit, maka adapon sang ratu Majapahit itu bëranakkan Brawijaya, maka ilulah yang përgi kanëgëri Sukadana (WiXSjmi) duduk di Banuwa lama maka iyalah yang mënjadi raja disitu, maka iya bëranakkanraja Porong (Wjj*)> enz-, wat niets van beteekenis bevat voor hétgeen hier in den tekst voorkomt, doch van gewicht is met het oog op hetgeen men vindt in de Jaran sari Jaran purnama, zie Not. B. G. XXXI (1893),- bl. 44, en vgl. ook Veth,-Borneo's Westerafdeeling, I (1854), bl. 186 volgg. De Salasilah Kutay is een boek van zeer jonge dagteekening, althans in 't exemplaar van den Heer Tromp, dat mij door Dr. Snouek Hurgronje ten gebruike werd afgestaan. Het Javaansch, dat er in voorkomt, is dat van den jongsten tijd. De lange pgricopen, die daar ook Majapahit ten tooneele brengen, leveren niets dat hier een opzettelijke vermelding zou verdienen. Over deze Salasilah zie men Tromp in Bijdr. T. L. en Vk. van N. I., 5: III (1888), bl. 1, en Snouck Hurgronje, ibid. bl. 109. 1) Het was deze vorst die'daar aan de regeering was, toen in 1345 of 1346 A. D. Ibn Bathutha daar landde. 1345 A.D. = 1267 Caka. — Verg. Moquette in Rapp. Oudh. Dienst 1913, bl. 9—12, en Ferrand in Journ. asiat. 11: IX (1918), bl. 475. 2) Jakalaw si Abdaljalil tiyada ku-bunuh kar•ajaanku jangankëkal dan putri Gëmêrëncing pon jangan ku-piëroleh. 3) De patih van Majapahit heet hier Gajah mada. 4) Het schiereiland van Malaka, kaap Roumania. gunstig resultaat bekroond, daar de onderhoorigheden zich alle onderwerpen: Timbalan, Sia(n)tan, Jëmaja, Bunguran, Sérasan, Subi^ Pulaw laut, Tiyoman, Pulaw tinggi, Pëmanggilan, Karimata, Bëlitung, Bangka, Lingga, Riyaw, Bintan en Bulang '). Dit behaalde succes had de gezondenen blijkbaar geprikkeld. Nadat men-zoover gekomen was, begaf men zich naar het vasteland (tanah darat, Borneo), en onderwierp daar SambasTMëmpawah, Sukadana, waarop men verder trok naar Kuta waringin, naar Baüjar masjn, naar Pasir, naar Kutay en naar Bëraw, welke staten zich alle al evenzeer onderwierpen, en tengevolge waarvan een twee jaar *«^o) later die zelfde vloot ook nog veroveringen in het oosten,yan den archipel ging maken, en Bandan, Seran en Larantuka onderwierp, om op de terugreis ook Bima, Sumbawa, Selaparang, Bali en Balambangan te vermeesteren, en met zeer veel buit thuis te keeren 2). Waren nu deze beide expedities, die tegen Pasay, welke de onderwerping van Djambi en Palembang in haren nasleep had, en de veroveringstocht naar de landen van den vorst van Hujung tanah, die weer verliep in een algemeene veroveringsrondreis door den Archipel, zooals men het zou kunnen uitdrukken, gelukkig afgeloopen, met een derde expeditie door Majapahit naar de buitenbezittingen, bepaaldelijk Sumatra, gezonden, ging het niet zoo voorspoedig. Na al die veroveringen gemaakt te hebben, meent Majapahit's vorst zich ook meester' te moeten maken van s^-jè ^y, (pulaw përcah),. — welke streek bedoeld is, blijkt dadelijk 3), — maar zjet tevens in, dat dit met wapengeweld niet zal gelukken en er dus een list te baat moet worden genomen, die daarin bestaan zal, "dat hij er, met een leger, een buitengewoon grooten kërbaw (een wondev-kërbaw), dien hij bezat, heen zenden zal, om ter plaatse een wedstrijd te voeren (bl. 101)4). Men begeeft zich nu naar Djambi, trekt het land in naar de bovenlanden van Djambi (hulu Jambi) en bereikt zoo Priyangan, waar patih Siwatang 5) de troepen laat inhalen, 1) De identificaties alle volgens Veth, Java, l»i« ed. II (1878), bl. 133, noot; 2V« «j'lï, elders Datu Përpatih Sgbatang. 11 maar straks, zijn list stellende tegenover de hunne, met den buffel van Majapahit een uitgehongerd buffelkalf laat vechten, dat den buffel voor een buffelkoe aanziet en hem door zijn wijze van doen den strijd doet verliezen. Dan van alle kanten, na door patik Siwatang en patih Katumënggungan op een feestmaal te zijn genoodigd, overvallen, worden de Javanen op de vlucht geslagen, en gaan zij huiswaarts, waarna het landschap den naam Mënang kërbaw, „de buffel werd overwonnen", krijgt1). Vergelijkt men deze medédeeling met de beide berichten in de Pararaton, dan zou, men juist tot een gedeeltelijk althans tegenovergestelde gevolgtrekking komen. Want bevestigt zij eensdeels, dat de eigeatlijke veroveringen nog plaats moesten hebben na 1267 Qaka, en zelfs eenige jaren daarna, daar zij eerst een aanvang namen, toen de kleinzoon van Thahir te Pasay den troon reeds bestegen had, onder de nog te veroveren gewesten ook vermeldende die, welke ook de Pararaton als zoodanig noemt, anderdeels spreekt zij het tegen, dat Sumatra's westkust, de Menangkabau'sche landen, door Majapahit reeds vóór dien tijd veroverd zouden zijn. Integendeel zij worden eerst het laatst vermeld, en men slaagt er niet 2). Tot een zelfde besluit, nl. dat men in het Malayu van de Pamalayu der Pararaton de oostkust niet zoeken mag, maar men er Maleiers ter westkust of in de nabijheid daarvan in ontmoet, voeren ook de eerste berichten omtrent de Javanen in de Sajarah Malayu. Terwijl Java in dat boek reeds in den eersten aanvang -met den naam van Majapahit wordt aangeduid, zie de plaats boven reeds vermeld bij de behandeling van de mogelijke ligging van het Tafijung pura der Pararaton, J en dus daar het bestaan van dat rijk reeds in de elfde Qaka-eeuw verondersteld ' wordt3), geeft het boek eenige zeer opmerkelijke berichten over krijgstochten i door Java (Majapahit) ondernomen tegen de Maleiers in den Riaw-lingga archipel 1) Dit zelfde verhaal vindt men in een eenigszins afwijkenden vorm, doch niet op Majapahit toegepast, in Netscher's Verzameling van overleveringen van het rijk van Manangkabau. uit het oorspronkelijk Maleisch vertaald, in Indisch Archief, III (1851), bl. 53. — Zie nog Westenenk in Tijdschr. Bat. Gen. 57 (1916) bl. 256—258. 2) Zooals hierboven in 't licht werd gesteld, is de opsomming in de Hikayat raja-raja Pasay niet alleen een geographisch ordelijke, maar er ook eene, die de veroveringen in chronologische volgorde opsomt. Er dient hier tevens gewezen te worden op de moeielijkheid den ouderdom van die kroniek te bepalen. Aan het slot wordt als het jaartal der voltooiing .Hijrah 1235, Ja, opgegeven. Wat bedoeld is, de voltooiing van het boek of van het handschrift, wordt niet duidelijk gezegd. Hijrah 1235 is te verbeteren in Hvjrah 1230, dit jaar een jaar Ja zijnde, terwijl 1235 een jaar Alip was. Dit laatste zou ook beantwoorden aan 1819 A.D., toen Raffles, in wiens verzameling Dulaurier het boek aantrof, Indië reeds verlaten had. 1230 Hijrah = 1814 A.D. Op een vrij laten tijd van vervaardiging wijst, niettegenstaande het af breken van het verhaal reeds bij het punt tot waartoe de schrijver gekomen was, en waarna Pasay's geschiedenis nog een heel eind zou kunnen worden voortgezet, ook het vele Javaansch dat men in den tekst aantreft, en de vorm waarin het optreedt, welke die is van het Javaansch in de Maléische. wayang-verhalen en PanjWegenden. 3) Men houde hierbij echter in het oog, dat, zooals de inleiding yan den schrijver bij de Sajarah Malayu vertelt, dit boek in 1021 Hijrah = 1612 n. Chr., vervaardigd werd. woonachtig, welke niet minder in een tijd vallen, dat Majapahit, volgens het bij Hoofdstuk VI boven verkregen resultaat, nog niet bestond. In Hoofdstuk IV en X nl. van de. Sarajah Malayu is sprake van twee tochten, door krijgslegers van Majapahit ondernomen tegen Singhapura, de eene met een kwaden en de andere met een goeden uitslag. Ook hier is het noodigxde geschiedenis voor een duidelijke uiteenzetting iets hooger op te halen. Nadat in Hoofdstuk II het verslag over de tochten van Sang Sapurba ten einde is gebracht, met het verhaal dat hij, na zijne ontmoeting met den vorst van Majapahit te Tanjung pura, zich naar Lingga, straat Sambor, begeeft en, van daar door de koningin van Bintan naar Bintan geïnviteerd, op deze plaats zijn zoon Nila utama, die onderwijl met" de dochter dier koningin, Wan Sri bini '), in het huwelijk was getreden, achterlaat, ais hij zelf zijn tocht voortzet naar de bovenlanden van de Kwantanrivier, welke hij over Ruku en Tanjung balang bereikt en zoo koning van Mënangkabau, en voorvader der vorsten van Pagar ruyung wordt, bericht Hoofdstuk III de stichting van Singhapura, daar waar vroeger Tëmasik (?). te vinden was, door Sang Nila utama, die nu den naam Sri Tribuwana gaat voeren2), en Hoofdstuk IV den dood van>dezen vorst, die door zijnen zoon Raja këcil bësar, onder den titel van Paduka Sri Wikramawira wordt opgevolgd. Singhapura is intusschen tot hoogen bloei gekomen, en dit komt (Hoofdstuk V) den vorst van Majapahit ter oore. Gevoelig er over, dat de vorst van Singhapura, die toch familie van hem, zijn neef, was, hem geen hulde bewijst, maakt hij hem daarop eerst minzaam opmerkzaam, maar vindt in het antwoord een reden . tot het dadelijk uitzenden van een expeditie, die echter eindigde met een gedwongen terugkeeren van den Javaanschen vijand naar zijn land. Maar nadat nu Sri Wikramawira opgevolgd is door Sri Ramawikrama (einde Hoofdstuk V), en deze weder door diens zoon Paduka Sri Maharaja (Dasya raja, einde Hoofdstuk VI), volgt er opnieuw een overval vaï Singhapura door troepen van Majapahit (einde van Hoofdstuk X), die, gekomen op de roepstem van een bandahari van den zoon van Sri Maharaja, Raja Sëkandar Shah, welke zijnen vader weer had opgevolgd, en de dochter van dien dienaar van hem een zware beleediging had aangedaan, Singhapura veroveren en Sëkandar Shah van daar jagen, wat nu de stichting van Malaka op den vasten wal, door dezen vorst, tengevolge had 3). 1) Zijne moeder was Wan Sundari, de dochter van Demang Lebar daun. 2) Dat de namen Vr**" en jJjjt- ^Li ontleend zijn aan die van de beide widadari's Suprabha en Tilottama, evenals «jH***, zie beneden, aan dien van Menaka, merkte Van der Tuuk reeds op, in Bataksch leesboek, IV, f862, bl. 114 'WÊÊk 3) Over de stichting van xMalaka zie men Ferrand, Malaka, Le Malayu et Malayur, Journ. asiat., 11: IX en X (1918), en de bestrijding daarvan door Rouffaer is het op bl. 148, noot 6 bedoelde artikel. Brengt men de hier gememoreerde feiten in jaartallen, waarvoor hier die worden genomen welke Dr. de Hollander in zijn Kort overzicht van de geschiedenis der Maleiers') geeft, dan zou de eerste tocht hebben plaats gehad tusschen 1208—1228 A.D. en de tweede kort voor 1252 van diezelfde jaartelling2), of tot Caka-jaren herleid tusschen 1130—1145 en vóór 1174, èn het is dus zeer de vraag, of men zich niet gedwongen moet gevoelen, tenminste in dien tweeden tocht tegen Singhapura de pamalayu van de Pararaton te zien, Caka 1197—1215, en mogelijk is het, dat bij eene nieuwe berekening der cijfers van de Hollander, die t;a. p. zelf reeds varianten opgeeft, de gissing wél eens juist zou kunnen blijken te zijn 3). Zoodat, zooals men ziet, andere berichten weer voeren tot een geheel ander besluit, en het wel het veiligste is, voorshands in deze moeielijke kwestie niet verder te beslissen dan het stellen van Majapahit's groote veroveringen in een lateren tijd na 1265 Caka, zooals boven reeds werd aangenomen, en met het oog hierop kan dan voorts nog gewezen worden, zoowel op hetgeen de Sajarah Malayu ons omtrent die veroveringen, zij 't dan ook slechts indirect, nog verder bericht, in Hoofdstuk XIV, als op hetgeen daaromtrent door de Javanen van Java wordt medegedeeld 4). 'W$jfy 1) In zijn Handleiding bij de beoefening der Maleische taal- en letterkunde, 5e druk {1882), 2« deel, Hoofdstuk I, zie bl. 278 en 279. 2) De Hollander geeft: Sri Tribuwana, .ikL| —1208, Sri Wikramawira, 1208—1223, Sri Ramawikrama, 1223—1236, Sri Maharaja, 1236—1249,1 Sri Sëkandar Shah, 1249—1274. De inname van Singhapura zou plaats gehad hebben in 't 3« jaar der regeering van* den laatste, en daarna Malaka in 1252 (= Caka 1174) gesticht zijn. De Singapore-editie van de Sarajah Malayu spreekt echter van een verblijf van Sëkandar Shah te Singhapura van Uga puluh duwa tahun, wat tot 1281 (= Caka 1203) leiden zou. — Naar Rouffaer opmerkt, heeft De Hollander deze lijst letterlijk overgenomen uit Valentijn V, 1 (1726) fol. 352, slechts met verbetering van de schrijfwijze en weglating van 1160 als begin der regeering van Sri Tribhuwana. Valentijn's bron is de „Voorreden" van Ds. Petrus van der Vorm „voor het herdrukt Dictionarium van D. Gueynier", Verschenen in 1708 in Deel II der Collectanea Mala-ica Vocabularia of Maleische Woord-böekrsameling. Volgens de daar opgegeven regeeringsduur der verschillende vorsten heeft Valentijn *de jaartallen uitgerekend, beginnende met den laatsten, doch klaarblijkelijk was de opgave niet juist. Volgens Rouffaer kan men van geen vorst van Singhapura-Tumasik iets zekers zeggen; de periode-Tumasik moet ongeveer 1300—1400 A.D. geduurd hebben. Den hierboven als laatsten vorst genoemden Sri Sëkandar Shah vindt men dan van ca. 1390—1414 te Malaka, als Përmaisura of Raja Iskandar Shah. Zie verder bij Hoofdstuk XII. 3) De lezer zij hier verwezen naar de in de vorige noot reeds medegedeelde afwijkende lezing van den Singapore-tekst, die, aangenomen dat het jaar 1249 correct is, leidt tot 1203 Caka voor de stichting van Malaka, terwijl de gebeurtenissen op Oost-Java volgens de Pararaton te dien tijde en in de jaren daarna voorgevallen, een verklaring zouden kunnen geven van het feit, dat in den eersten tijd na die pamalayu men zich op Java minder met buitenlandsche zaken bezig hield, door binnenlandsche~onlusten meer op zich zelf aangewezen. 4) De ligging van Malayu op de oostkust van Sumatra is in verband met andere gegevens, laatstelijk béhandeld door Prof. Van der Lith, in zijn Livre des merveilles de 1'Inde, enz., 1883—1886, bl. 247 en volgg., zeker wel de meest waarschijnlijke. Men ziet hier Daar die berichten echter uitdrukkelijk wijzen naar een lateren tijd dan die, waarover het hoofdstuk der Pararaton loopt, waarbij de hier gegeven toelich.tingen noodig waren, vinde het verdere hierover eerst beneden zijne plaats. Zooals reeds gezegd werd, geeft de Pararaton niet aan, wanneer deze vorstin door haren opvolger vervangen werd. Wekt dit reeds bevreemding, een nauwkeuriger toezien brengt het verder nog aan den dag, dat ook andere feiten, welker vermelding evenzeer te" verwachten was, gepasseerd zijn. Naar het kader van het boek toch hadden er in dit hoofdstuk, tenzij op een opmerkelijke wijze van den gewonen regel is afgeweken, verschillende zaken bericht moeten zijn, die men nh mist. Zoo vindt men bijv. ook niet opgegeven, wanneer Arya Tadah, de patih amangkubhumi, 't zij door den dood, 't zij door zich geheel terug te trekken, van het topneel verdwijnt. Evenmin wordt er bericht wat het jaar was van het overlijden der beide dochters van Kêrtanagara, de weduwen van Kërtarajasa, die in het voorafgaande zulk eene hoewel passieve, toch belangrijke rol speelden. Dit leidt er toe te veronderstellen, dat tusschen het slot van dit hoofdstuk en het begin van het volgende, een lacune moet bestaan. In dat opzicht'j|ijn dan de beide handschriften, welke voor dit gedeelte toegankelijk waren (B en C), op een zelfde wijze gebrekkig, en die lacune zou er dus reeds eene van vrij oude dagteekening moeten zijn, daar B en C, ten minste de teksten waarop B en C berusten, betrekkelijk oud zijn, en zij toch niet uit elkander kunnen zijn ontstaan. Dit laatste volgt toch direct daaruit, dat in beide teksten op verschillende plaatsen groote stukken worden aangetroffen, die omgekeerd in het andere hds. worden gemist. Eensdeels herinnere men zich dat bl. 24, reg. 9 — bl, 25, reg. 11 alleen voorkomt in C, dat uit Qaka 1522 is, maar gemist wordt in B, een hds. waarvan de legger van 1535 dateert, en anderdeels, dat iets lager bl. 27, reg. 26 — bl..28, reg. 8 slechts uit B kon worden gegeven, daar dat gedeelte in C niet voorkomt. Dat de verschillende handschriften dus belangrijke leemten bevatten, is duidelijk, en het is aannemelijk zulks ook hier te veronderstellen, zelfs nu de beide handschriften op dit punt uniform zijn '). intusschen opnieuw hoe netelig de quaesties der plaatsbepalingen van deze soort zijn, en het „tegen" dient evenzeer goed onder de oogen te worden gezien als het „voor". Uit de Hikayat raja-raja Pasay zou men desnoods nog kunnen opmaken, dat in de Pamalayu van de Pararaton toch de Mënangkabausche landen staken, maar veroverd door een troepenmacht, die op de oostkust was geland, doch èn de chronologische volgorde in dat boek èn de daar berichte afloop schijnen- het te verbieden aan hetzelfde feit te denken. De verklaring van dezen volksof landnaam door Van der Tuuk, als voortgesproten-uit het omhelzen van den Islam door de Maleiers, is tegenover de Chineesche berichten, waarin men hem reeds aantreft in de 7« eeuw van onze jaartelling (Beal, I-tsing, zie de op bl. 81 sq. opgegeven literatuur) onhoudbaar, De gissing zelf heeft wel haar oorsprong in hetgeen men vindt op bl. 24 der uitgave van de Hikayat raja-raja Pasay door Dulaurier. Men leest daar: adapon dicëritërakan oleh orang yang ampuha cëritëra ada', suwatu kaum orang dalam nëgëri itu tiyada iya mau masok igama islam maka iya lari ka hulu sungay'pasangan maka karëna itulah dinamai orang dalam nëgëri itu gayu hingga datang sëkarang ini. 1) Verg. bl.- 140, noot 5, en de critische. aanteekening op bl. 35. De dood van de vorstin van dit hoofdstuk kan slechts op bl. 29, reg. 32, in Hoofdstuk X, vermeld zijn, waar men leest, dat er tusschen 1293 en 1298 Qaka een Bhre Kahuripan zoowel als een Bhre Daha overleed. Behoudens van de echtgenooten van Kërtarajasa (Raden Wijaya) werd het afsterven der personen van het geslacht, dat voorafgaat aan dat van Jayanagara en diens halfzusters, in het voorafgaande behoorlijk geboekstaafd. Om die reden zou bij de eerste vermelding van den dood van een Bhreng Kahuripan en een Bhreng Daha het eerst aan die weduwen moeten worden gedacht, terwijl het mogelijk zou kunnen zijn, dat die van Dara pëtak, als zijnde een bini haji, maar niet vermeld was' geworden. Toch gaat het niet aan op de genoemde plaats in die beide dames nog Kërtanagara'a dochters te zien. Immers Tumapël was in 1197 Qaka gevallen, en op dat oogenblik moet men stellen, waren deze heiden toch minstens reeds meisjes van een jaar of tien, om maar een cijfer te noemen. Zij zouden dus in 1293 Qaka beiden reeds meer dan honderd jaren oud zijn geweest, maar hoezeer het ook mogelijk zou kunnen zijn, is het toch zeker niet zeer waarschijnlijk, dat zij, en dat nog al beiden, dien hoogen leeftijd bereikt zullen hebben '). Na deze beide personen, de gemalinnen van Kërtarajasa, komen zijne dochters voor die plaats in aanmerking. Ten opzichte van dezen, kan men slechts vaststellen dat zij om en bij 1217 Qaka het levenslicht moeten"hebhen aanschouwd; eerder is mogelijk, later echter niet2). Nu wordt, als men den tekst verder volgt, na de beide sterfgevallen op. bl. 29, reg. 31 en 32, van het afsterven van een Bhre . Kahuripan eerder niet weer gewaagd dan in 1323 Qaka, bl. 30, reg. 37, terwijl een Bhre Daha als gestorven pas weer voorkomt in 1338 Qaka, bl. 31, reg. 21. De verhouding zou in dit geval nog ongunstiger zijn dan bij het in de vorige alinea gestelde. Bhre Kahuripan zou minstens 106 jaren en Bhre Daha volgens dezelfde uitrekening 121 of meer jaren oud zijn geworden. Er rest dus geen andere conclusie dan in de Bhre Kahuripan van bl. 29, reg. 32 werkelijk de eerste prabhu stri te zien, en in de Bhre Daha hare zuster. Ook zoo zouden deze beide personen toch nog vrij oud geworden zijn, méér dan 76—81 jaar, doch het is moeielijk er nog andere personen van den zelfden naam in te ontdekken, zooals bij het volgende hoofdstuk blijken zal3). Bevreemding wekt het intusschen, dat er bij Bhre Kahuripan's overlijden niet vermeld staat, dat zij de prabhu istri was, evenzeer als men, waar het die Bhre Daha geldt, ook 1) Hoewel de val van Tumapël eerst in 1214 heeft plaats gehad, is Brandes' éonelusie niet minder juist gebleken. 2) Ook dit gaat niet meer op, daar wij thans weten (bl. 124, noot 1), dat de vader der prinsessen eerst in 1231 overTeed. Ook dan echter zouden zij. bij een eventueelen dood in 1323 en 1338 een onwaarschijnlijk hoogen ouderdom hebben bereikt. 3) De ouderdom kan overeenkomstig de vorige noot met 14 jaar verminderd worden. Beide vorstinnen leefden, toen in 1287 de Nagarakrëtagama verscheen, en waren klaarblijkelijk ongeveer tien jaar later overleden. ongaarne de nadere aanduiding mist, dat zij de zuster van deze of een dochter yan Kërtarajasa was. Bhre Kahuripan moet zich, zooals nu uit het voorafgaande volgt, uit de regeering hebben teruggetrokken. Na haren dood t. a. p. wordt toch niet gezegd, dat daarmede voor een nieuwen vorst eene plaats was open gekomen, of dat iemand haar opvolgt. Ook dit\ bevestigt hetgeen boven reeds omtrent een vermoedelijkte leemte in den tekst,\ op bl. 28, werd opgemerkt'). HOOFDSTUK X. Hayam Wuruk, als koning Rajasanagara en Sang hyang Wëkasing sukha. gaka 1272—1311. Daarop volgde de gebeurtenis met de Sundaërs te Bubat. Zijne Majesteit de koning (prabhu)2) begeerde eene prinses van Sunda. Patih Madu werd gezonden om de Sundaërs uit te noodigen (er zich mede te vereenigen); zij stemden toe, dat zij huwen zouden 3). De koning (ratu) van Sunda, Maharaja, kwam (zelf) naar Majapahit, doch zonder 4) prinses. De Sundaërs wilde nu in ieder geval awiramena, tingkah ing jurungën 5). De patih van Majapahit wilde niet, dat de vorst haar huwde, omdat de prinses makaturatura °). De Sundaërs stonden dat niet toe. Gajah mada vertelde toen, hoe zij zich gedroegen. Bhra .Pramecwara van Wëngkër nam het op zich: „Wees niet ongerust, broeder^ koning, ik zal ze staan in den strijd". [Gajah mada vertelde toen, hoe de Sundaërs zich gedroegen]. Daarop maakte men te 1) Zooals wij op bl. 144 noot 4 reeds opmerkten, kan uit den Nag. afgeleid worden, dat de prabhu istri slechts regeerde als plaatsvervangster van de Rajapatni. Bij den dood dier laatste in 1272 volgde Hayam Wuruk op; het overlijden zijner moeder bracht dus later geen wijziging meer in de uitoefening van het koninklijk gezag. 2) Hiermede moet Hayam Wuruk bedoeld zijn. 3) In 't Jav. awawarangana. — P.: huwen met plechtigheid; de prinses moest voornaamste gemalin worden. 4) J.: bood niet aan. ;— P.: hij wilde de prinses niet geven (zonder de vereischte voorwaarden). • j 5) Wat deze woorden moeten beteekenen, weet ik zelfs niet te gissen. — P.: dat het huwelijk feestelijk voltrokken zou worden. —■ J. awiramen van vairami, kr. v. wirama. Ook zich verlustigen, feestvieren, tingkah ing jurungën; leg. ajurungan ? (op de wijze van hen, die het samen goedvinden). Misschien toch jurungën goed; vergelijk het volgende ■wiwahanën: op de wijze van eene, die toe te staan is. — Pleyte, Tijdschr. Bat. Gen. 53 (1911) bl. 166 leest awirang tnënang, en vertaalt: „Toen de vorst van Soenda te Madjapahit aangekomen was, gaf Z. M. Maharadja de prinses niet af. De Soendaneezen hadden wel reden om zich te ergeren aan de handelwijze van den gezant, den patih van Madjapahit, die niet wilde dat hij (de vorst) haar huwde, omdat de prinses zoo trots was". Deze gissing wordt bestreden door Dr. H. Djajadiningrat, Sadjarah Bantën (1913), bl. 141. 6) Zie de vorige aanteekening. — J.: als 't ware strekte tot atut*. — P.: als het ware cijns (van de S. landen) was. Majapahit het plan de Sundaërs te omsingelen. Dezen 2) wilden de prinses geven, [29] maar dé menak,s stonden dat niet toe, en zeiden te Bubat te zullen sterven, zich niet te zullen bukken, mocht het al tot bloedstorting komen 3). De gelofte van de menak'a verwekte grooten krijgslust 4), de Sunda'sche hoofden (?) 5) verlangden den strijd, Larang agung, Tuhan Sohan, Tuhan Gëmpong, Panji Mëlong, de lieden van Tobong barang, Rangga cahot, Tuhan Usus,'Tuhan Sohan, Urang pangulu, Urang saya, Rangga kaweni, Urang siring, Satrajali, Jagatsaya, alle Sundaërs hieven tegelijk een krijgsgeschreeuw aan; versterkt6) door het klinken der reyong's T) klonk het krijgsgeschreeuw als een aardstorting 8). Koning Maharaja sneuvelde het eerst, hij stierf met Tuhan Usus. Bhra Pramecwara begaf zich naar Bubat, niet wetende, dat er nog veel Sundaërs over waren en dat de voornaamste °) menak'1» in het gevecht waren. De Sundaërs maakten een zuidwaartsche beweging, de Majapahiters verloren het. De aanval werd echter weer afgeslagen en de troepen werden weer tot stand gebracht door Arya Sëntong, patih..Qtovri, patih Marga lëwih, patih Tëtëg, en Jaran bhaya. De mantri's araraman vochten te paard, (daarop)" verloren de Sundaërs het, zij deden (nog) een aanval naar het zuidwesten juist daar, waar Gajah mada was, maar iedere» Sundanees, die voor zijn wagen kwam, kwam om. Als een zee van bloed (was 't slagveld), er lag een berg van lijken, alle Sundaërs werden zonder uitzondering afgemaakt, in Caka 1279. De tocht naar Dompo viel santenI0) met de bestrijfïing der Sundaërs. Daarna gebruikte Gajah mada (weer) palapa "). Elf jaar was hij amangkubhumi. Na den dood van de prinses van Sunda huwde de koning (prabhu) met de dochter van Bhra Pramecwara, Paduka Cori> en kreeg bij haar een dochter, Bhre Lasëm, de schoone; bij een sëlir (rabihaji) had hij een zoon, Bhre Wirabhumi, die door Bhre Daha tot zoon werd aangenomen. Bhre Pajang 12) kreeg drie kinderen: Bhra Hyang wicesa, wiens ksatriyanaam Raden Gagak sali was, en die als ratu Aji Wikrama heette, deze huwde met Bhre'Lasëm, de schoone, en kreeg bij haar een zoon, Bhra Hyang Wëkasing sukha; het tweede kind was een meisje, Bhre Lasëm, de dikke, die met Bhra Wirabhumi huwde; het derde eene dochter, Bhre Kahuripan. 1) J. apangarah op 31 (bis): strijders oproepen. 2) J.: nl. het volk. 3) In 't Jav. manggëtoha gèlih. '■— J. mangëtoha, al zouden zij op het spel zetten. — P.: en wilden hun bloed inzetten. 4) J.: agawe pangrus, om te vechten (pangrus = strijd). 5) In 't Jav. adi. 6) In 't Jav. pinagut.^— J.: gestooten, samentreffende met. 7) J.: bekkens. 8) P.: uitbarsting. 9) Ook hier adi. 10) Lees tunggal lan. 11) Zie bl. 128, noot 5. 12) Zie boven, bl. 139. Bhre Tumapël had een zoon, die als ksatriya Raden Sotor heette, hino van Koripan was, daarna hino van Daha, en daarna hino van Majapahit werd; hij had een zoon, Raden Sumirat, die Bhre Kahuripan huwde, en Bhre Pandan salas werd. Daarop had het groote gróddha-oSet ') plaats in 1284. De apatih Gajah mada overleed2) in 1290 [lees 1286]. Gedurende drie jaren werd er niemand in zijn plaats als apatih aangesteld. Gajah ënggon werd (eerst) apatih in Caka 1293-. Bhre Daha sterft en wordt bijgezet te Adilangu, dat als dharma de Purwawieesa-berg heet. Bhre Kahuripan sterft en wordt bijgezet te Panggih, dat als dharma de Pantarapürwa-berg heet. Daarop ontstond er een nieuwe berg, in Caka 1298. Daarop bad in (de wuku) Mada(ng)siha een bergstorting plaftts, in Qaka 1307. [30] Bhre Tumapël, nl. die te Qunyalaya stierf, stierf in Qaka 1308; hij werd bijgezet in Japan, dat als dharma den naam Sarwajnapura kreeg. Bhra Hyang wicesa had tot kinderen: (1) Bhre Tumapël; (2) eene dochter Bhre prabhu , istri (de tweede koningin van Majapahit, die zelf regeerde), als koningin Dewi Suhita; en (3) een zoon, zijn jongste kind, Bhre Tumapël Qri Kërtawijaya, Bhre Pandan salas had tot kinderen: (1) Bhre Koripan, d.i. Bhra Hyang Paramecwara, Aji Ratnapangkaja volgens zijn koningsnaam, die met de prabhu istri huwde, doch geen kinderen had; (2) een dochter Bhre Lasëm, die huwde met Bhre Tumapël, (3) nog een dochter Bhre Daha, die huwde met Bhre Tumapël, die het jongste kind was evenals zij. Bhre Wirabhumi had (1) een zoon Bhre Pakëmbangan, die op de jacht stierf, (2) een dochter Bhre Mataram, die huwde met Bhra Hyang wigesa, (3) een dochter Bhre Lasëm, die huwde met Bhre Tumapël, (4) een dochter Bhre Matahun 3). Bhre Tumapël had (1) een zoon, die te Wëngkër stond, en met Bhre Matahun huwde; (2) Bhre Paguhan; (3) bij een tweede vrouw een dochter Bhre Jagaraga, die huwde met Bhra Paramecwara, maar kinderloos bleef; (4) Bhre Tanjungpura, die huwde met Bhre Paguhan, doch evenzoo kinderloos bleef; (5) Bhre, Pajang, die evenzoo de vrouw van Bhre Paguhan werd, maar evenzöo ^kinderloos bleef. Bhre Këling nam Bhre Këmbang jënar tot vrouw. Bhre Wëngkër's zoon was Bhre Kabalan. 1) Pacraddhah, van crdddha, het Offer aan de gestorven familieleden. 2) In 't Jav. atëlasan. — J. Ook verder steeds van een patih, een einde hebben. >Ontbr. in deze beteekenis bij Van der Tuuk. 3) In de eerste editie is Bhre Lasëm uitgevallen, en staat abusievelijk Mataram in plaats van Matahun. . Bhre Paguhan had bij een ksatriya-vrouw een dochter Bhre Sjirghapura, die huwde met Bhre Pandan salas. Bhre Pramecwara van Pamotan stierf in Qaka 1310; hij werd bijgezet te Maüar, dat als dharma den naam Wisnubhawanapura droeg. Bhra Matahun werd na zijn dood te Tigawangi bijgezet, dat als dharma Kusumapura heette. Paduka Qori sterft. Bhreng Pajang wordt na haar overlijden bijgezet te Embul, als dharma Girindrapura geheeten. Bhre Paguhan sterft en wordt bijgezet te Lo bëfical, ,als dharma Parwatigapura geheeten. Bhra Hyang wëkasing sukha sterft, in Qaka 1311. AANTEEKENING. Met tumuli pasunda-bubat moet er een nieuw hoofdstuk begonnen worden. De bhre prabhu, die daarop wordt genoemd, moet een man zijn geweest, wat de in het voorafgaande aan het bewind zijnde persoon niet was; en waarom het voorafgaande nog tot de regeering van deze, Jayawisnuwardhani, werd getrokken, werd in de aanteekening bij het vorige hoofdstuk reeds in het licht gesteld '). In het begin van dat hoofdstuk ook, vindt men den naam of beter nog de namen van den vorst, die haar moet hebben opgevolgd, en nu hier plotseling aan het bestuur gevonden wordt. Het is niemand anders dan de ons, ook uit de Babad tanah Djawi, bekende Hayam wuruk, wiens namen, voor zoover zij hier noodig zijn, zooals t. a. p. blijkt, o. a. waren: Bhatara prabhu, Hayam wuruk, Rajasanagara en Sang hyang Wëkasing sukha. Daar het niet noodzakelijk was, werd er bij het VlIIste hoofdstuk niet in het bijzonder op gewezen, dat daar Jayanagara, als hij niet met name wordt genoemd, hoewel hij prabhu was, wordt aangeduid met abhatdra of na een a met bhatdra, zonder meer, zie bl. 26. Om hier het belang van Hayam wuruk's eersten naam in het oog te doen springen, verdient dat echter de aandacht wel, aangezien in dit hoofdstuk de eenige malen dat er van den regeerenden vorst gesproken wordt, behalve daar, waar zijn dood wordt vermeld, ook een vaste uitdrukking, een andere, gebezigd is, nl. bhre prabhu of bhatdra prabhu, bl. 28, reg. 29; 29, reg. 18. Dit mag louter toevallig schijnen, in werkelijkheid is het dat niet, want het zal straks aan den dag komen, dat Hayam wuruk juist bij dezen naam (titel) aan de Chineezen van zijn tijd bekend was. Met zijne namen Hayam wuruk en Rajasanagara vindt men dezen vórst genoemd in de bij het vorige hoofdstuk reeds besproken oorkonde, waarin van 1) Ten overvloede zij hier nog gewezen op de uitdrukking sira Gajah mada matur ing talampakan bhatdra ring Koripan, bl. 28, reg. 26. den naam Rajasanagara evenwel niet meer gespaard was dan de eerste lettergreep. Toch behoeft-hier niet getwijfeld te worden. Vulden wij daar de gaping, in het opschrift aan door middel van den tekst van de Pararaton, hier dient deze bevestigd te worden door nog een andere oude. oorkonde, die uit 1295 Caka dagteekent, en met een stuk dat door dezen vorst geïtereerd is geworden, reeds in 1880, door den Heer KxP. Holle in facsimile en transcriptie is uitgegeven'), wat nog in hetzelfde jaar aan Prof. Kern aanleiding gaf die beide piagëm's nogmaals te transcribeeren en voor het grootste gedeelte te vertalen 2). De oorkonde uit Qaka 1295 noemt Z. M. Rajasanagara, Dyah Hayam wuruk, als regeerend vorst, op de navolgende wijze: (12a)... yatika nimitta dyah parih pranamya bhakti pdduka bhatdra gri rajasanagara, dyah hayam wuruk,mang (12b) hyang ri waluydnikang bungur muliha dharmasimdnuta sarasaning pragdsti ring puhun malama; ndd tan tinëngët de pdduka bhatdra gri hayam wuruk, makakarana deni kadrdabhaktin dyah parih, mwang kawidagdan rasika marki pdduka bhatdra gri rdjasawarddhani, mwang yugalanira gri ranamanggala, apan gri rdjasawarddhani duhitd sangkeng sdnak pamungsu de gri haydm wuruk, muang gri ranamanggala putra sangkeng sdnak agraja de gri mahdrdja, „naar aanleiding hiervan dan heeft Vrouwe Parih zich onderdanig buigende voor Z. M. Rajasanagara, Dyah Hayam wuruk, gesmeekt, dat Bungur op nieuw een (vrij) rechtsgebied mocht worden, overeenkomstig den inhoud van de in vroegereu tijd uitgevaardigde acte, en Z. M. Hayam wuruk heeft zulks ingewilligd, uit consideratie van de onwankelbare onderdanigheid van Vrouwe Parih en van de bekwaamheid, waarmede zij H. H. Rajasawardhani en haren partner Z. H. Ranamanggala heeft opgepast; nu is H. H. Rajasawardhani eene dochter van den jongsten broeder (of zuster) van Z. M. Hayam wuruk, terwijl Z. H. Ranamanggala een zoon is van den ouderen broeder (of zuster) des konings" 3), maar levert zoo tevens weder de gelegenheid om aan te toonen, dat in het Hyang "Wëkasing sukha in de vierde strophe van de Arjunawijaya zijn persoon schuilt 4), die, zooals uit de Pararaton blijkt, ook dien naam droeg. Naast Rajasanagara vindt men er toch een neef van hem genoemd, die Ranamanggala heette, een naam, dien men zoowel in -de Sutasoma als in het juist genoemde gedieht aantreft als dien van den fautor van Mpu Tantular, den maker dezer beide kakawin1». Ziehier de gedeelten dezer beide gedichten, die ter zake van belang zijn. 1) Verh. Bat. Gen., XXXIX. 2) Versl. en Meded. Kon.'Ak. van Wetenschappen, afd. Letterk.. 2: X (1881), bl. 77— 115. — Herdruk in Verspr. Geschr. VII (1917), bl. 17—53.- 3) Mijne vertaling hier wijkt uit een open reden, bepaaldelijk in de eigennamen, van die van Prof. Kern eenigszins af. 4) Hierop werd reeds gewezen in De koperen platen van Sëmbiran (Boeleleng, Bali), oorkonden in het oud-Javaansch en het óüjkBalineesch, in Tijdschr. Bat. Gen. XXXIII (1890), bl. 30,' noot. Terwijl uit zang LXXIII (den voo'rlaatsten zang) van de Arjunawijaya ') blijkt, dat het gedicht door Mpu Tantular vervaardigd werd, want men leest daar in de eerste strophe: ndhan juga walërikanang kathdbuka dagdsyacaritan inikët, nddn arjunawijaya ngaranya rakwat karëng'ó titir inujarakën, antuk rdsika sang aparab mpu tantular amarna kakawin alangö, ndd tan tular ika ri gatinya tan wruh i rusitning aji milu lëngöng // a) luidt het begin van dit gedicht: , om gri parwatardjadewa huriping sarwa pramdneng jagat, sang sdksdt paramdrihabuddha kinëhëp sang siddhayogigwara, sang Iwir tiriha kiteng mahdrdhika wisdmbëkteng mahddurjana, nirwighnopama süryawimba iumibeng wway gdnta ring rdt kabeh// donkwangastuti jong bhatdra huningan sëmbahning anggöng langö, siddhdning makasang wulung ya palakungkwdchanda bhdseng karas, mwang swasthdnira sang yawendra sahaputra mwang suputriniwö, Uirghdyuh sira mukya sang pamëkasing tustdpagöheng pura // N lawan kdrananing hulun cumatakdmrih mangdawdkën kathd, wintangwintanga donya rakwa ya tëkap sang Iwir gagdngkeng lahgo, panggil rakwa wënang panuddha rëna sih sang ndtha mangkweng langö, nghing sang gri ranamanggaleki sira sang grddhdn parëkninghulun jf ndan bhrdtrdtmaja rakwa tanggëhira de sang hyang wëkasning suka, tëkwan mantu sakeng ariki wëkasan de gri narendrddhipa, ndah yogyan sira manggalangku mikëtang parwdtëmah pddika, sang sdksdt pagariraning masa kapat tapwan madoh ring mango//3) Ook hier vindt men Ranamanggala, en al evenzeer als een broederszoon van den regeerenden vorst van Java, Yawendra, die vermeld wordt onder verwijzing tevens naar zijn zoon en zijn dochter (neef en nicht), terwijl van Ranamanggala nog gezegd wordt dat hij ook de schoonzoon van den jongeren broeder (of de jongere zuster) van zijn oom was, die hier, waar hij met name wordt genoemd, aangeduid is met Sang hyang Wëkasing sukha. Een andere combinatie, hoewel niet zoo uitvoerig wat de familierelatie betreft, levert het slot van de Sutasoma. ndhan hantyanikang kathdtigaya boddhacaritanginikët, de sang kawyaparab mpu tantular amarna kakawin 'alangö, 1) Men vindt deze verzen met geringe afwijkingen eveneens afgedrukt in Brandes' Beschrijving der Javaansche, Balineesche en Sasaksche handschriften, aangetroffen in de nalatenschap van Dr. H. N. van der Tuuk, I (1901) bl. 104 sq.; die uit de Sutasoma ibid. III (1915) bl. 154. 2) De maat is die van Zang XXIII en XXXII van de Arjunawiwaha. 3) De maat is de Qardülawikrldi,ta (Wrttasancaya, ed. Kern, 1875, en Verspr» Geschr. IX, 1920, n». 88); kydfingrdt purusddagdnta pangaranya katuturakëna, dtrghdyuh sira sang rumëngwa tuwi sang mamaca manulisa jj bhrdstang durjana günyakdya kumëtër mawedi girigirin, de gri rdjasardjya bhüpati sang angdiri ratu ri jawa, guddhdmbëk sang asewa tan salah ulah pawarahira tinüt, sëk wirddhika mewüyeka magawe rësaning ari tëkajj rdtnyang sdgaraparwateki sakapuhpunani sira langö, mwang tang rdjya ri wilwatikta pakardjyaniran anupama, kirnekang kawigita lambang atuhdnwam utnarëk i haji, Iwir sang hyang gagi rakwa pürna pangapusniran anuluh i rdt Ij bheda mwang damëling hulun kadi patanggan timibër i Umah, ndan^düran madane kapan tcwang atimüda kumawihalang'ó, Iwir bhrdntdgati dharmaning kawi 'turung wruh ing aji sakathd, nghing sang gri ranamanggaleki sira sang titir anganumata Ij ') waarin men den naam van den dichter, Mpu Tantular; den titel van het gedicht „Purusada tot kalmte gebracht"; den naam van den vorst van Java, hier Jawa en niet Yawa, Rajasarajya = Rajasanagara; den naam van het rijk, Wilwatikta = Majapahit; en Ranamanggala als den fautor aantreft2). Bleek het nu op deze wijze reeds, dat ook ten opzichte van Hayam wuruk aan de gegevens ons door de Pararaton aan de hand gedaan, het vertrouwen niet mag worden ontzegd 3), bevestigd als zij werden door gedeelten van oude oprkonden op steen of op koper, en een paar literaire producten uit zijnen tijd, het is hier verder ook nog van belang na te gaan, wat de door den Heer Groeneveldt uitgegeven Chineesche, berichten over zijnen tijd mededeelen. Men heeft daarvoor te raadplegen wat deze ons verhalen als voorgevallen in de jaren 1357—1389 A. D., aangezien dit tijdsverloop beantwoordt aan 1279—131 l.Qaka, het eerste jaarcijfer, dat men in de Pararaton aantreft als vallende onder zijne regeering, en het jaar van zijn dood, zie bl. 30, reg. 24. Slaat men de Notes weer op, dan vindt men op bladz. 35 (161): „In the 9th month of the same year (1370 = Qaka 1292) the king Sri Pah-ta-la-pö (d. i. gri bhatdra prabhu) *) sent envoys with a letter written on a 1) De maat is die Van Arjunawiwaha XXXVI.- 2) In Tijdschr. Bat. Gen. 52 (1910) hl. M64—166 wordt betoogd, dat Ranamanggala de persoon is, die in de Pararaton raden.Sumirat, alias Bhre Pandan salas I, heet en inderdaad zoon van 'skonings halfbroeder was; Rajasawardhanl -is de Bhre Kahuripan III van onzen tekst, dochter van de jongere zuster des konings. 3) Een ander geval betreft het groote craddha van 1284; de mededeeling daaromtrent wordt bevestigd door den Nag., die in Zang 63—67 een uitgebreide beschrijving van deze plechtigheid geeft. Zjj blijkt te hebben plaats gehad voor de 12 jaar te voren overleden Rajapatni. ft :|af JB. /V 3^ Pa"ta"'a P'u (*Siri badara p'u). Het eerste deel is stellig = Sëri bhatara, dialectische vorm van Qri bhatara. Echter schijnt p'u niet de eindlettergreep van prabhu te zijn. Bij Chau Ju-kua (ed. Hirth-Rockhill, 1912) bl. 60 staat sheet of gold and products of the country as tribute. The envoys were treated according to the preöcribed forms. „In the year 1372 (=Caka 1294), when the imperial envoy, Ch'ang K'o-ching, came back to China, the king of this country sént an envoy with tribute along with him, bringing back three imperial deerees which they had received from the Yüan dynasty. „In the year 1375 (== Qaka 1297) they sent tribute again. „In the year 1377 (= Qaka. 1299) the king Pa-ta-na-pa-na-bu (d. i. Bhatdra prabhu) *) sent envoys with tribute to the imperial court. „In this country there is a western king and an eastern king, the latter is called Bogindo Bong-kit2) and the former Bu-la-po-bu (d. i. Bhra prabhu)3); both of them sent envoys with tribute, but as their politeness was not sincere, the Emperor ordered them to be detained, and it was only after some time that they were allowed to return. „In the year 1379 (= Qaka, 1301) the king Pa-ta-na-pa-na-bu (d. i. Bhatdra prabhu) *) sent envoys with tribute, which was repeated next year. Some time before imperial envoys bad been- sent to earry a seal to the king of eastern Sumatra (San-fo-ts'i) 5), and those of Java deluded and killed them; the Emperor was highly incensed and defeined their envoys more that a month, with the intention to punish them, but ultimately they were sent back with a letter to their king, in which he was reproved for what he had done °). „In the year 1381 (= Qaka 1303) they sent envoys, who brought as tribute 300 black slaves and products of the country. The next year they broüght again black slaves, men and women, to the number of a hundred, eight large pearls and 75.000 catties of pepper." Bhatdra prabhu dus ook in de Chineesche teksten, als quasi-naam, voor den aangaande San-fo-ts'i (Palembang): „A large proportion of the people of this country arè surnamed p'u". Volgens de vertalers zou dit piu = bü, afkorting van Arab. abü (vader) zijn. Veeleer is het Indonesische pu, mpu (Cam pó)* gemeend én zoo ook hebben wij hier te doen met een titel gri bhatdra pu, waarachter de naam zou moeten volgen. Aanteekeping van M. Gabriel Ferrand. ■) /V 05 Q 355 l^j Pa-ta-na pa-na-wu (*Ba-da-na ba-na-wu = *Ba-da-ra ba-ra-wu, bhatdrjx prabhu). F. 2) -^jjj Wu-yüan-lao-wah-kie. Het tweede karakter schijnt abusievelijk te zijn toegevoegd. Leest men Wu-lao-wan-kië, dan zou dit kunnen beantwoorden aan *Bu-rao-wan-kie = *Bhra Wah-ye. F. 3) ^ ^ Wu-lao-po-wu (*Bu-rao ba-wu = Bhra prabhu). F. 4) Zie noot % 5) San-bo-tsai [in de eerste editie, verg. bl. 166, noot 9]. De oude naam voor Palembang, het Samboja der Javaansche. teksten, dat iets anders is dan Kamboja. — 'jjjjj Tjï^- San-fots'i- (*Sam-bui-ts'ai, *Sambujay»). F. 6) Over deze alinea zie beneden. vorst, die gedurende die jaren geregeerd moet hebben, belangrijk vooral daarom, omdat men die uitdrukking ook in de Notes niet verder aanwijzen kan, daar.de vorst er anders steeds of met een anderen titel öf met een zijner namen wordt aangeduid '). Te betreuren is dat het Bogindo Bongkit niet is te identificeren, daar zonder twijfel, indien dit kon gelukken, de overeenkomst nog wel nader, in 't licht kon worden gesteld. De alinea over het jaar 1379 (= Caka 1301) verschaft echter, door hetgeen zij mededeelt, te zamen met no» een ander bericht, weer de gelegenheid de juistheid van een gedeelte der passage over de te ondernemen veroveringen door Gajah mada, in Hoofdstuk IX, bl. 28, reg. 20 en volgg., behoorlijk te toetsen. In die alinea toch wordt, zooals zoo dadelijk uitvoeriger hier nog eens in herinnering zal moeten worden gebrachts), gezinspeeld op de verovering van Palembang door de Javanen in 1377 (= 1299 Qaka), een verovering, die dus inderdaad eerst zooveel later plaats had*, dan in de Pararaton, t. a. p. Hoofdstuk IX, Gajah mada belooft dat en andere gewesten te zullen gaan onderwerpen. . In verband met die gelofte staat zonder twijfel ook het geheele gedrag van Gajah mada in de Pasunda 3); hij toch is op dat oogenblik de patik van Majapahit, bl. 28, reg. 32. Sunda was een der landen geweest, die hij aan Majapahit ondergeschikt maken zou, maar wanneer dat huwelijk tot stand gekomen was, dan zou althans- een gedeelte van de -belofte door hem onmogelijk kunnen zijn volbracht, daar de verhoudingen tusschen de beide rijken van zulk een aard zouden zijn geworden, dat er aan veroveren niet meer gedacht zou kunnen zijn. Welk een indruk zijne gelofte maakte op de omgeving, bleek uit het slot van Hoofdstuk IX duidelijk genoeg. Zeoals men het geval daar beschreven vindt, was het voor Gajah mada inderdaad een eerezaak geworden zijn woord gestand te doen. En was het hem, zooals in de aanteekening bij het vorige hoofdstuk aan den dag kwam, reeds met Bali gelukt, de gelegenheid hem gegeven door het vriendschappelijk betreden van het gebied van Majapahit door den vorst van Sunda met zijn gevolg, was voor hem een te schoone, dan dat hij haar voorbij kon laten gaan. Zoo viel na Bali, en nog andere gewesten, welke weten wij niet, Sunda, en, zooals de tekst oogenblikkelijk daarop laat volgen, Dompo (Sumbawa) in 1279 Qaka (= 1357 A. D.)4). Doch toch mocht het Gajah mada niet ten volle gelukken reeds bij zijn leven Majapahit de uitbreiding te zien krijgen, die hij aan het rijk had toegewenscht en beloofd te verschaffen. Hij overleed in 1290 Gaka (= 1368 A. D.), 1) Een uitzondering hierop is, het „de koning Pa-la-bu" in „In the year1452(= Qaka 1374) the king Prabu sent envoys to eourt with tribute", van bl. 39 (165). 2) In de Notes wees de Heer Groeneveldt hier reeds op. 3) Over deze episode zie men nader Pleyte. Het jaartal op den Batoe-toelis nabij Buitenzorg, Tijdschr. Bat. Gen. 53 (1911) bl. 165—167, en Dr. H. Djajadiain|^at, Critische beschouwing van de Sadjarah Bantën (1913), bl. 141—143. 4) Blijkens Nag. 72 : 3 was de verovering van Dompo het werk van den krijgsheld Nala. bL 29, reg. 28 en in dat jaar stond bijv. Palembang nog niet onder Majapahit's souvereiniteit, daar het eerst in 1299 Qaka (= 1377 A.D.) veroverd werd2). Van Palembang's verovering zelf wordt in de Pararaton niets bericht. Het viel intusschen nog tijdens de regeering van Hayam wuruk, zpoals reeds gezegd werd, 1377 A.D. (= Qaka 1299). Volkomen duidelijk is daaromtrent het Chineesche bericht over Palembang of San-bo-tsai, bl. 69 (193) der Notes, dat tevens in 't licht stelt, waarom de Chineesche keizer er zich eigentlijk van onthield op Zuid-Sumatra tegen Java op te treden, nl. omdat het behoorde tot de onderhoorigheden van Java. „In the year 1373, — zoo leest men er, — the king Tan-ma-sa^na-ho3) sent envoys to bring tribute, with a separate letter of congratulation for the next new year. ^At that time there were three kings in this country 4). „In 1374 the king Ma-na-ha-pau-lin-pang 5) sent envoys to bring tribute, which was repeated in the first mónth of the next year. „In the 9th month of the year 1375 a king called Sêng-ka-liet-yü-lan °) sent envoys to present tribute; these envoys came to court following an imperial envoy who returned from a mission- to another country. „In the year 1376 the king Tan-ma-sa-na-ho ') died and his son, Ma-la-cha "Wuli8) succeeded him; the next year the latter sent a tribute of rhinoceros-horns, The envoys said that the son dared not ascend the throne on his own authority, and therefore asked the permission of the Imperial court. The Emperor praised his sense of duty and ordered envoys to bring him a seal and a commission as king of San-fo-ts'i 9). 1) Dit is onjuist. Nag. 71:1 vermeldt, dat hij in 1253 aan het bewind kwam en in 1286 overleed. Zijn rijksbestierderschap duurde dus ook heel wat langer dan de elf jaar van de Pararaton (bl. 29, reg. 16). 2) Toch noemt Nag. 13 :1 het onder de buitenbezittingen. Wellicht had Palembang reeds eerder het oppergezag van Java erkend,- en had in 1299 C. een tuchtigingsexpeditie den definitieven val van het rijk ten gevolge. 3) Groeneveldt heeft hier een karakter vergeten. Er staat (Geschiedenis der Ming, k. ' 324, p. 10 verso: oorkonde, uitgegeven Oudh. Versl. 1918; 4, bl.170, bedoeld, dan Was «aar „kleine naam" Sawitri. • -j •- ,,,„,. 4) In Nag. 6:3 heeft juist zijn (latere) echtgenoote den tatel vorstin van Wirabhumi. Hij heeft dien klaarbWkteipeizelf eerst door zijn huwelijk gekregen. - T 5) Blijkens'>Nag. l.l. Wikrainawardhana, vorst van Mataram; dus Bhre Mataram 1. 6) Vóleens Nag. 1.1. Nagarawardhani, vorstin van Wirabhumi (zie noot 4). 7) De bovengenoemde Rftjasawardhani wishes of the peopla^at last they requested that the time for bringing tribute and the number of perSons who were to accompany it, might be fixed. The Emperor acceded to all these wishes; he ordered that tribute should be sent once in three years and that the number of persons coming with it, should depend on the king's pleasure. He also gave an order te Java, telling them not to ask any more the annual tribute of this country", zonder dat er evenwel bij opgegeven wordt, of Java in overeenstemming met dat bevel ook heeft gehandeld* Doch al blijkt hieromtrent niets, en al weten wij nu nog niet waar. dat Puni eigentlijk lag, zelfs als het van Hiawang voor een gedeelte overgroote beleefdheid tegenover den Chineeschen keizer is geweest, die hem dat verzoek tot hem deed richten, waar zijn vader en hij zelf zulk eene goede ontvangst in China hadden ondervonden, er werd toch tegelijkertijd een grootere onafhankelijkheid en een zich afscheiden van Java mede beoogd, en, op zich zelf van weinig belang, is dit toch in verband met andere feiten van een zekere beteekenis. Want er zijn ook nog andere berichten, die er op wijzen, dat het rijk van Majapahit, dat, zooals uit dit hoofdstuk bleek, öf onderling verdeeld was öf zelfs op Java met vijanden te kampen had, toenmaals gedurende de regeering van Hyang Wicesa en zijne dochter, reeds niet meer het. machtige Majapahit genoemd kan worden, wat het onder de prabhu istri I en Hayam wuruk, laat ons zeggen onder het beheer van Gajah mada, geworden en geweest was. Ook elders worden er pogingen gedaan het uitgestrekte gebied van het rijk te verkleinen, en goedschiks of kwaadschiks schijnt dit gedeeltelijk ook gelukt te zijn. Van belang is hier in dit opzicht zeker dat gedeelte van het Chineesche bericht over Java tijdens de Ming-dynastie, uit de jaren, die hier in aanmerking komen, dat boven werd overgeslagen. Als voorgevallen tusschen 1408 en 1415 (Caka 1330 en 1337) vindt men IL, bl. 37 (163) bericht: „At that time Palembang was under the domination of Java and the king of Malacca falsely pretended that he had an order from the Emperor to claim this possession. When the Emperor heard this, he gave an edict saying: When lately the eunuch Wu Pin eame back, he reported that you (king of Java) had treated the imperial envoys in the most respectful way; now I have heard lately that the king of Malacca has claimed the country Palembang from you and that you have been very much astonished, fearing that this was my will; but I treat people in the most . upright way and if I had allowed him to do so, I certainly would have sent an open order, therefore you have no reason to be afraid and if bad men make 1) Het sterfgeval had in China plaats, waarheen de koning zich met zijn familie persoonlijk had begeven. use of false pretences, you must not lightly believe them", een positieve mededeeling van een poging door den- koning van Malaka gedaan om aan Majapahit een gedeelte zijner onderhoorigheden afhandig te maken. Houdt men daarbij in het oog, dat in de genoemde jaren die vorst van- Malaka niemand anders was dan Mansur Shah, die van 1374—1447 A.D. regeerde'), dan valt er door een gedeelte van de Sajarah Malayu op dit bericht een eigenaardig licht, evenals het op zijn beurt dat gedeelte van die kroniek van bijzonder belang maakt. Behalve het boven reeds genoemde bevat de Sajarah Malayu nl. nog een ander verhaal over Majapahit, dat, een geheel hoofdstuk beslaande, het XlVe, in 'tkort het navolgende is. Toen de vorst2) van Majapahit overleed, liet hij slechts eene dochter na, Raden Galuh wi8) kusuma. Deze prinses werd nu, bij ontstentenis van een mannelijken troonsopvolger, door patih Gajah mada tot koningin gehuldigd. Zij was en bleef ongehuwd, tot men in de wandeling Gajah mada ging beschuldigen van de vorstin voor zich zelf bestemd te hebben, en hem dit door het toevallig afluisteren van een gesprek tusschen matrozen ^bekend was geworden. Zoo bespeurd hebbende dat men zelfs aan zijne integriteit is gaan twijfelen, begeeft hij zich tot haar om er haar op te wijzen, dat de tijd voor haar gekomen is om zich in het huwelijk te begeven. Zij vraagt hem een sayïmbara (swayamwara) uit te schrijven, wat hij dadelijk doet. Een ieder, zelfs ouden van dagen, gering volk, mismaakten en gebrekkigen, komen op, om voor haar te defileeren, opdat zij hare keuze zal kunnen doen en daaronder ook, en wel in de allerlaatste plaats, een zekere Ki Mas jiwa, de aangenomen zoon van een ftwafc-handelaar (panadap, Jav. panderes). Op dezen viel de keuze, zoodat hij ratu van Majapahit werd, in welke hoedanigheid hij den naam en titel sang aji Jayaningrat voerde. Nu was dit jonge mensch, zooals in het voorafgaande reeds was medegedeeld, in werkelijkheid iemand van hooge afkomst, en had hij met zijn pleegvader een afspraak gemaakt dezen in Gajah mada's plaats patih te maken, als hij soms eens koning van Majapahit worden mocht. Hij was nl. de zoon van een vorst van Tanjung pura4), door een storm, tijdens een spelevaart, van zijn familie afgescheiden, bij Majapahit door dien tuwak-mm opgevischt, en sedert bij hem gebleven, terwijl 1) Dit is onjtttót; zie noot 1 op de volgende bladzijde. 2) Deze wordt hier in dit hoofdstuk, evenals elders in de Sajarah Malayu, haast geregeld batara genoemd. . 3) Hier zonder twijfel een verkorting van dewi. Raden galuh is bijv. in de Fanjiverhalen gewoonlijk de oudste dochter uit het huwelijk van den vorst me t de voornaamstagemalm. 4) Het citaat boven (bl. 148) uit de^Sajajah Malayu, Hoofdstuk II, gewaagt van een vroeger contact van Majapahit met dit rijk. De vorst van Majapahit huwt bij die gelegenheid met Candradewi, een dochter van Sang Sapurba (Supraba), terwijl een zoon van deze, sang Maniyaka (verknoeiing van den naam eener andere widadari, nl. Menaka, Van der Tuuk, Bataksch leesboek, IV, 1862, bl. 115), huwt met de dochter van den vorst van Tanjung pura, en door zijn vader in dat rijk tot koning wordt aangesteld. In dit hoofdstuk (XIV) wordt deze prins van Tanjung pura de piyut (achter-achter-kleinzoon) van dien Maniyaka genoemd. zijn eigentlijke naam Kirana langu, 0Lï, was. Zijn pleegvader komt hem na zijn troonsbestijging aan zijn belofte herinneren, en hij stelt er, zich tevens bekend makende, Gajah mada van op de hoogte, die de moeielgkheid weet op te lossen door den tuwak-man tot hoofd aan te stellen over allen, die dat vak nog verder beoefenden. Daarop—verneemt men nu in Tanjung pura, wie eigentlijk de nieuwe vorst van Majapahit is. \Zijn vader laat de juistheid van hetgeen hij verneemt onderzoeken, en als het nu ook van die zijde erkend is geworden, schikken zich alle vorsten van Java onder zijn bewind. Uit het huwelijk wordt een dochter geboren, die den naam krijgt van Raden Galuh Candrakirana, en wier schoonheid overal geroemd wordt. Dit komt ook ter oore aan den toenmaligen vorst van Malaka, Sultan Mansur Shah '), die besluit haar ten huwelijk te gaan vragen. Hij laat te Singapura en te Singaraya2) een groote vloot gereed brengen van 200 driemasters, stelt zijn rijk onder Paduka raja den bandahara, Sri Naradiraja en Sri Wijadiraja, kiest 40 edelknapen en 40 freules uit, wier chef Tun Bijasura wordt, en begeeft zich met dezen op weg naar Majapahit, ook vergezeld van den vorst van Indragiri, dien van Djambi, dien van Lingga en dien van Tungkal OJjCü') 3), die hij daartoe uitgenoodigd had. Als hij Majapahit bereikt, zijn daar ook de vorsten van Daha en van Tanjung pura. Hij wordt luisterrijk ontvangen en ziet zich zelfs de hoogste plaats onder allen toegewezen. Ook hem stelt nu de batara van Majapahit op de proef, op een zelfde wijze als hij dat die twee andere vorsten had gedaan, door hem, behalve een statie-kris, nog 40 andere krissen ten geschenke te geven, 1) Na Sëkandar Shah, zie bl. 154, noot 2, volgen bij De Hollander: Magat, 1274—1276, Mohammad Shah, 1276—1333, Abu Shaid, 1333—1334, • Modhafar Shah, 1334—1374, Mansur Shah, 1374—1447. Deze laatste vorst vertegenwoordigt het 9» geslacht gerekend van Tribuwana (Nila" utama), die een broeder was van Maniyaka, uit wien de prins van Tanjung pura was gesproten. Daar deze van dien vorst een afstammeling is in 't 5« geslacht, zie de vorige aanteekening, was de prinses van Majapahit dus iemand uit 't 6e geslacht, wat een verschil van drie geslachten geeft. Bij de beoordeeling van het verhaal is het wellicht niet ongewenscht' hier even op te letten. Candrakirana is het meest bekend als de naam van de prinses 'van Daha, Raden Panji Ino Kërtapati's verloofde.—{Vgl. Poerbatjaraka in Tijdschr. Bat. Gen..58 (1919), bl. 478). — De Heer Rouffaer is zoo vriendelijk als resultaat zijner onderzoekingen mede te deelen, dat men thans voor de vorsten van Malaka het volgende lijstje kan opstellen: 1 Përmaisura (= Raja Iskandar Shah) ca. 1390—1414. 2 (of 2—2»?) Raja Mëgat? (= Raja Bësap,Muda?). . 1414—1424. 3 Maharaja (Sultan?) Mohammad Shah 1424—1445 (of 1450?). 3»Abu Shaid Sultan? 1445—1450? 4 Sultan Mudhafar Shah 1450—1458. 5 Sultan Mansur Shah 1458—1477. 2) Dit Singaraya moet zijn: Sungairaya, en deze „Groote Rivier", de Rio Formoso der Portugeezen, is de Sungai Batu Pahat, tusschen Muar en Malaka's Zuidpunt. Dit Sungairaya-gebied was het erfelijk apanage-gebied van Malaka's Laksamana (aanteekening van G. P. Rouffaer). 3) In Palembang. 'fijflP van welke de scheeden gebroken waren, met het verzoek deze in orde te latëh brengen. Had hij ze bij de beide anderen weer kunnen laten wegstelen, ditmaal gelukt het niet; de freules zijn den Javaanschen dieven te slim af. Zoo doen ook de jonkers dingen, die de verbazing wekken. Tun Bijasura jaagt een hond, die aan een gouden ketting lag, zulk een schrik aan, dat deze losbreekt, en wegloopt, en Hang Jëbat en Hang Kasturi veroorloven zich de vrijheid in een anders slechts door den vorst alleen persoonlijk gebruikte balay te gaan zitten, zonder er zich vandaan te laten jagen, hoeveel moeite men er zich ook voor geeft, met dat gevolg dati de vorst van Majapahit hun dat nu verder dan ook maar toestaat. Maar onder al die jonkers, van wie met name ook nog genoemd worden Hang Lakir, Hang Lakiyu, Hang Ali, Hang Sëkandar, Hang Hasan, Hang Husen ') en Hang Tuwah, was deze laatste de meest in het oog loopende persoon, bij de mannen gerespecteerd, door de vrouwen bewonderd en door de meisjes bemind; er werden zelfs liedjes op hem gemaakt, evenals dat ook geschiedde op een der krijgers van Daha, Sangkaningrat2). De vorst van Majapahit geeft dan ook straks zijne toestemming tot het huwelijk. Na groote feesten, gedurende welke Tun Bijasura nog een paar stukjes uithaalt 3)', heeft het plaats, en eenigen tijd daarna vraagt Sultan Mansur Shah aan zijn schoonvader verlof om met zijne vrouw, de prinses-van Majapahit, Raden Galuh Candrakirana, naar Malaka terug te gaan. Als dit hem is toegestaan en hij gereed is om te vertrekken, zendt hij Tun Bijasura tot den batara om Indragiri voor hem te vragen. Het werd hem geschonken. Dan zendt hij nog Hang Tuwah om, ook Siantan te verkrijgen 4), wat evenmin geweigerd wordt, want zelfs Palembang zou er nog bij gegeven worden, zoo er om gevraagd werd. Mansur Shah schijnt echter reeds tevreden te zijn geweest, want hij vertrekt daarop naar Malaka, waar de Majapahitsche prinses later van een zoon, Raden Këling ijd?), bevalt5). Al is hier de voorstelling een geheel andere, en ook de uitslag niet dezelfde, beide mededeèlingen, èn de Chineesche èn de Maleische, doen ons weten, dat er tijdens het bewind van Mansur Shah door Malaka pogingen, met meer of minder 1) De laatste vier namen zijn een uitbreiding. Als de gezellen van Hang Tuwah worden gewoonlijk slechts Hang Jëbat, Hang Kasturi, Hang Lakir en Hang Lakiyu genoemd. 2) De pantim's worden medegedeeld, doch zij zijn niet terecht te brengen. Van Hang Tuwah's heldendaden wordt slechts iets te voren wat medegedeeld, nl. het geval met den Javaanschen cwiofc-looper, dien hij overhoop steekt lang voordat men van Malaka vertrok; ook wordt zijn krijgskreet „geef mij een Lakgamana (admiraal) Om mede te vechten", vermeld, die hem den bijnaam van den Laksamana bezorgde. 3) Bij alles wat de Maleiers aan het hof van Majapahit doen zijn zij, bestudeerd, zoo onwellevend mogèHjk. 4) Ook de vorm der vragen hier is "zulks in hooge mate: jakalaw dianugrahakan sabaikbaikna, jakalaw tiyadapon diambil juga. 5) Het overige van dit hoofdstuk, dat over Hang Tuwah handelt, heeft met het oog op Majapahit geen beteekenis. Slechts dient er nog uit vermeld te worden, dat Mansur Shah den vorst van Indragiri, dien hij tot zijn schoonzoon maakt, niet naar zijn rijk terug laat gaan, blijkbaar omdat hij zich nu als zijn souverein beschouwt. gunstigen uitslag, zijn aangewend om zich met een in de buurt van dat rijk te vinden gedeelte van Majapahit s onderhoorigheden te verrijken, terwijl uit beide tevens blijkt, dat ook Palembang ondertusschen, na den dood van Gajah mada, tot die onderhoorigheden is gaan behooren. Wat er in werkelijkheid aan historische waarheid in het XI Ve hoofdstuk van de Sajarah Malayu schuilt, is zeer moeielijk te bepalen. Hoewel het kwalijk aangaat aan te nemen, dat het geheel zonder historisch en achtergrond zou zijn, is men bij gebrek aan gegevens van de Javaansche zijde, over hetgeen er in verhaald wordt, toch ook niet in staat er uit te schiften wat meer en wat minder vertrouwen verdienen zou, zelfs niet al zou men daarbij het eenvoudiger, maar zooveel breedsprakiger referaat over de verhouding van Malaka tot Majapahit in den Hang Tuwah-roman in de beschouwing opnemen. Hier laten wij dat dan daarom ook rusten, te eer nog omdat het hier de plaats niet is een uitvoerige en geregelde inhoudsopgave van dat geschrift, of een der redacties ervan, te leveren '). HOOFDSTUK XIII. Dewi Suhitdf alleen. Caka 1351—1369 2). Tuhan Kanaka overlijdt3) in Caka 1352 4). Hij was 17 jaar apatih. Bhre Lasëm. sterft te Jinggan. Bhre Pandan salas sterft. Raden Jagulu. Raden Gajah wordt uit den weg geruimd, omdat hij Bhre Wirabhumi onthoofd had, in Qaka 1355. Bhre Daha werd vorst 5) (ratu) in Qaka, 1359. 1) Over den Hang Tuwah-roman leze men vooral wat Prof. Dr. G. K. Niemann mededeelde in zijne Bloemlezing uit Maleische geschriften, l8te stuk (5ie druk, 1906) groote uittreksels gevende. Het eerste uittreksel vindt men in transcriptie ook in de Hikajat Hang Tuwah tersalin soeratannja oleh R. Brons Middel, Leiden 1893. Met het oog op Gajah mada's plannen met Palembang, zie boven bij Hoofdstuk IX, leest men bij Niemann, bl. 8 (in den Iston druk van 1870) — er zijn door Hang Tuwah, als jongen, krijgsgevangen gemaakten aan het woord, — adapon kami sëkaliydn ini musuh dari Siantan, sëpuluh buwah përahuha, dan nama pënghulukdmi itu Arya Negara, dan dari Jëmajupon sëpuluh buwah juga hëndak mërompak ka tanah Palembang. Adapon akan sëkarang sëgala këlangkapan satëngahha sudah lalu, kami di bëlakang ini karëna patih Gajah mada, mantëri ratu Mënjapahit, mêhuruhkan sëgala pënghulu anak eungay yang taalok ka Mënjapahit: itu mërompak ka Palembang lalu naik ka darat ka bukit Siguntang, disuruhha rampas oleh patih Gajah mada itu, karëna kami sëkaliyan ini taalok ka Mënjapahit. — Een latere editie is die van Shellabear (1908—9). 2) Koningsnaam en jaartallen wijken van de eerste editie af. Zie Aanteekening. 3) In 't Jav. atëlasan. 4) Zoo te lezen in plaats van 1363. 5) In de eerste editie staat: koningin. Bhra Paramegwara, nl. die te Wisnubhawana stierf, sterft in Caka 1368, en woedt bijgezet te Singhajaya. Bhre Këling sterft, en wordt bijgezet te Apaapa. Bhra Prabhu istri sterft in Qaka 1369, en wordt mede te Singhajaya bijgezet. AANTEEKENING. [Gelijk in het Voorbericht reeds werd medegedeeld, is dit Hoofdstuk het eenige, bij welks betiteling wij een andere opvatting in de plaats van die van Brandes hebben gesteld. Volgens dien laatste was er, na het aan het slot van het vorig Hoofdstuk vermelde overlijden van Suhita, koningloosheid tot 1359 en trad toen Bhre Daha IV op, terwijl uit haar aanduiding als prabhu istri bij haar dood in 1369, blijkt, dat wij ook hier met een vrouw te doen hebben. Brandes verzuimt niet, de aandacht te vestigen op de zonderlinge omstandigheid, dat bij het optreden in 1359 het woord ratu gebezigd wordt, terwijl de regeerende vorsten in dezen tijd anders geregeld prabhu genoemd worden. Behalve het niet vermelden van de koningloosheid (gelijk in Hoofdstuk XVI wel geschied is) is verder een bezwaar, dat de prabhu istri III in 1369 wordt bijgezet te Singhajaya, en dit juist de bijzetplaats van Bhra Paramegwara, den echtgenoot van Suhita is; Bhre Daha IV zou dus begraven zijn bij den man harer voorgangster '). Daartegenover hebben wij in Tijdschr. Bat. Gen. 57 (1916) bl. 15—22 een andere opvatting ontwikkeld, daarop neerkomend (voor de bijzonderheden verwijzen wij naar het artikel zelf), dat de in 1369 bijgezette koningin ten rechte Suhita is, de reeds sinds 1322 regeerende prabhu istri II; er is dus geen koningloosheid geweest en de bijzettingskwestie levert geen moeielijkheid meer. Bhre Daha IV echter is in 1359 opgetreden niet als koningin (prabhu), maar in de lagere positie van een (in dezen tijd waarschijnlijk vrij onafhankelijk) ratu te Daha; er is geen reden om deze persoon voor een vrouw te houden. Hij kan dan verder geïdentificeerd worden met de Bhre Daha (V volgens Brandes), die blijkens bl. 32, reg. 18 in 1386 overleden is. De mededeeling aan het slot van Hoofdstuk XII, dat zoowel Hyang Wigesa als de prabhu istri II in 1351 overleden zijn, Vatten wij dan op als een dubbele vermelding van eenzelfde feit, den dood des konings; de schrijver van de Pararaton heeft het als twee gebeurtenissen beschouwd en ter verduidelijking het istri toegevoegd, hetwelk geschrapt dient te worden. Tot goed begrip van de kwestie meenden wij deze opmerkingen een plaats te moeten geven. Men houde dus in het oog, dat onzes inziens de prabhu istri IH, waarmede Brandes' thans volgende Aanteekening aanvangt, als zoodanig niet heeft bestaan.] De prabhu istri III, die in 1359 Qaka koningin werd, heet Bhre Daha, bl. 31, reg. 34, en moet, als men ook haar met een volgcijfer wil aanduiden, Bhre 1) Zie over die bijzetting hieronder de Aanteekening van Brandes. Daha IV worden, want de in 't voorafgaande voorkomende Bhre Daha I (Körtarajasa's gemalin), Bhre Daha II (Kërtarajasa's dochter), en Bhre Daha III, de dochter van Bhre Pandan salas I, waren allen, zooals aangenomen worden moest, reeds overleden, zie voor de laatste bl. 31, reg. 21. Is dit intusschen^zoo goed en zoo kwaad als dat ging, vrijwel uitgemaakt, er doet zich hier een andere vraag voor, en wel deze, of deze Bhre Daha IV niet in een nader verband stond tot Bhre Wirabhumi. Dit moet zonder twijfel worden aangenomen. Zooals men gezien heeft, wordt in dit hoofdstuk, dus na den dood van Hyang Wigesa-en de prabhu 'istri II, in Qaka 1351, Raden Gajah, die in 1328 Bhre Wirabhümi versloeg en onthoofdde, juist om deze daad, in Qaka 1355, zelf van kant gemaakt, ingilangakën pinadosa amëki Bhre Wirabhumi. Moet hij om die heldendaad tijdens de vorige regeering, van Hyang Wigesa en de prabhu istri II, in tel en in eere zijn geweest, er moet daarna een andere factie aan de bovenhand zijn gekomen, en wel juist eene, die den aan Bhre Wirabhumi aangedanen dood, nu blijkbaar moord genoemd, niet billijkte, dus een partij, die het weer voor Bhre Wirabhümi opnam, ook al was zijn ondergang reeds iets van meer dan twintig jaren her. Het ligt dus inderdaad voor de hand te veronderstellen, dat de daarop in 1359 Qaka aan het bewind komende Bhre Daha IV iemand was, die tot Bhre Wirabhümi in relatie stond. Het zou toch zeer begrijpelijk zijn, dat zij het tot den troon had gebracht, juist gesteund door, misschien ook als hoofd van de partij, die, toen daartoe de gelegenheid zich ten laatste voordeed, gemeend heeft" den dood van Bhre Wirabhümi te moeten wreken, door op hare beurt zijnen moordenaar gewelddadig te dooden, en dit dwingt dan wederom om te vragen of in deze Bhre Daha IV wellicht niet tevens teruggevonden wordt de Bhre Daha, van wie sprake is in het gedeelte, dat over de parëgrëg handelt, en door Bhra Hyang Wigesa. uit Bhre Wirabhümi's oostelijk rijk werd weggevoerd, of misschien ook die, welke hem tot kind aannam, welke beiden ook wederom dezelfde persoonzouden kunnen zijn '). Zooals boven beredeneerd werd, werd Bhre Wirabhümi tot zoon erkend door Bhre Daha II, de dochter van Kërtarajasa, zie bij Hoofdstuk X. Het werd daar reeds toegegeven, dat er eenige bezwaren zijn, maar het bleek nog duidelijker dat Bhre Daha I en Bhre Daha III buiten rekening moesten worden gelaten. Eene mogelijkheid rest er nog, misschien was de pleegmoeder van Bhre Wirabhümi ook Bhre Daha II niet, doch een ander, over wie de Pararaton in het voorafgaande geen verder licht geeft. Bij Hoofdstuk XII werd er verder stil gestaan bij de vraag, wie of wal de Bhre Daha, welke in de parëgrëg genoemd wordt, wel wezen kon. Het werd 1) Deze redeneering vervalt mtttfarlijk door het aanvaarden der in den aanhef dezer Aanteekening uiteengezette opvatting j Bhre Daha IV was dan geen vrouw en ook geen koningen) van Majapahit. daar reeds uitgemaakt dat zij niet was Bhre Daha II, terwijl de mogelijkheid verondersteld werd, dat men in haar Bhre Daha III te zien had, en tevens werd er een enkel woord gewijd aan de redenen, die Bhre Tumapël III b (39) en Bhra Paramegwara II (47) konden doen weifelen bij het partijkiezen óf voor Hyang Wigesa of voor Bhre Wirabhumi, zie noot 1 op bl. 180, waarin de familierelatie van deze beide personen tot de beide tegenover elkander staande vorsten nog eens Uiteengezet werd, en het bleek daar niet, dat Hyang Paramegwara, tenzij hij als schoonzoon van Bhre Tumapël III b (39) zich geheel bij zijnen schoonvadér aansloot, eenige reden gehad zou hebben de partij van Bhre Wirabhümi te kiezen •), iets wat met Bhre Tumapël wel het geval scheen, in zoo verre als deze, hoewel een zoon van Hyang Wigesa, doch geenszins zijn aangewezen troonsopvolger, daar Dewi Suhita daarvoor in aanmerking kwam, ook de schoonzoon was van Bhre Wirabhümi. In dit hoofdstuk ontmoet men aan het slot een -in een zeker opzicht merkwaardige mededeeling. Wellicht dat deze iets verder kan brengen. Er dient toch op gewezen te worden. Dit geschiede in verband met het voorafgaande. Er wordt daar medegedeeld, dat de prabhu istri III, een ander dan deze kan niet bedoeld zijn, men zie slechts bl. 31, reg. 28, waar de dood van de prabhu istri II (Dewi Suhita) reeds geconstateerd is2), begraven wordt in een heiligdom Singhajaya, waarin reeds iemand bijgezet was, tunggal dhinarma, bl. 31, reg. 37, terwijl het verder blijkt, dat in datzelfde heiligdom een jaar te voren in 1368 Qaka de asch van Bhra Paramegwara II was geplaatst, over wiens 'persoonlijkheid met de door de Pararaton verstrekte gegevens ook al niet getwijfeld worden kan. De vraag doet zich voor, in welke relatie stonden deze beide personen tot elkander, dat men hun asch na hun dood op zulk eene wijze, op één en dezelfde plaats, ter ruste bracht. Toevalligerwijze geeft de Pararaton van zulk-een plaatsen van de asch van twee personen in één heiligdom nog een paar voorbeelden. Men vindt het o. a. op bl. 32, reg. 4 en 6. Zoowel Bhre Paguhan als Bhre Pajang, wie deze personen waren bleek boven bij de uiteenzetting in de aanteekening op Hoofdstuk X, nl. Bhre Paguhan II (42) en Bhre Pajang II (45), worden begraven te Sabyantara, welk feit ook daar, waar het de laatste dezer beide personen betreft, uitdrukkelijk wordt aangeduid met dezelfde uitdrukking, tunggal dhinarma. Kon het nu worden uitgemaakt wie deze personen waren, het bleek' tevens dat zij, hoewel halfbroeder en halfzuster, met elkander in het huwelijk waren getreden, en Sabyantara omsloot dus na hun dood de asch van man en vrouw. Zou ditzelfde nu ook het geval hebben kunnen zijn in het heiligdom Singhajaya? Zulk eene veronderstelling ligt voor de hand en leidt ook tot eenige onverwachte uitkomsten. Aangenomen dat dit het geval was, dan volgt er uit 1) In Tijdschr. Bat. Gen. 57 (1916;, bl. 28 wordt de mogelijkheid geopperd, dat Para■ mecwara wellicht zelf rechten kon doen gelden op den door zijn vrouw bezetten troon. 2) Vgl. echter het begin dezer Aanteekening. dat Bhra Paramegwara II (47) de gemaal was van de prabhu istri III, en wellicht niet die van prabhu istri II (Dewi Suhita), en er werd dan ook reeds boven in de aanteekening 'bij Hoofdstuk X, waar aangenomen werd, dat deze laatste, de prabhu istri II, met Bhra Paramegwara n in het huwelijk trad, een vraagteeken bij dien eent-geplaatst,- aangezien de bewoordingen van bl. 30, reg. 3 en 7 er wel aanleiding toe geven te veronderstellen, dat zij beiden in het huwelijk traden, doch daartoe niet rechtstreeks dwingen. Men vindt daar toch niet anders dan putrestri mijil bhre prabhu stri, bhiseka dewi Suhita en aputra mijil bhre Koripan, bhra Hyang Paramecwara siraji Ratnapangkaja bhisekanira, angalap bhra prabhu istri, tan apuputra sira. Er wordt wel gezegd, dat hij huwde met een prabhu istri, doch niet met die, welke Dewi Suhita heette, en van Dewi Suhita wordt wel is waar niet aangeduid, dat zij ongehuwd bleef, doch ook weder evenmin geconstateerd, dat zij wel in het huwelijk trad. Doch zou het nu, na hetgeen er nog verder aan het licht kwam, hoe weinig zeggingskracht er ook in schuilen moge, niet aannemelijker zijn te veronderstellen '), dat men met Bhra Paramegwara zijne gade in één heiligdom heeft laten rusten, en dat ook in de prabhu istri van bl. 30, reg. 6 zijne gemalin te zoeken is, de vorstin die in 1369 Caka overleed, d. i. dus de Bhre Daha, welke in 1359 Caka ratu werd?2). Kon op deze wijze hier als van zelf eenige kritiek gegeven worden op de ontworpen geslachtslijst, daar het aan den dag kwam, dat deze niet in allé onderdeelen een onvoorwaardelijk vertrouwen verdient, wat op zich zelf reeds van groot nut is, omdat men er door weerhouden worden zal er te absoluut op te bouwen, het bleek tevens dat er van verschillende gedeelten van den tekst ook verschillende opvattingen mogelijk zijn, en dat hoe correct de redeneeringen over de persoon van de Bhre Daha van bl. 31, reg. 10, die der parëgrëg, op zich zelf ook mochten zijn, wat aan den lezer ter beoordeeling wordt overgelaten, het toch zeer wel mogelijk is, dat zij juist niet Bhre Daha III was, en dat in haar juist gezocht moet worden de latere prabhu istri III, wellicht zelfs de Bhre Daha die Wirabhumi's pleegmoeder was, en op wie Bhra Paramegwara reeds toenmaals zijn oogen geslagen had. Hier verdiepen wij er ons niet verder in, doch achten het daarbij veroorloofd om er nog verder op te wijzen, dat de prabhu istri II, 1) Gelijk boven reeds bleek, is ook een andere oplossing dan die van Brandes mogelijk. Hij gaat er van uit, dat Paramecwara en de in 1369 gestorven vorstin een paar vormen; daar de laatste de prabhu istri III is, moet ook P. met deze vorstin, en niet met prabhu istri II, gehuwd zijn geweest. Men kan ook zeggen: daar P. de echtgenoot der prabhu istri II was, moet de in 1369 overleden koningin diezelfde II, dus Suhita zijn. De bewoordingen van het Pararaton-citaat, zoo juist aangehaald, waar Paramecwara echtgenoot der prabhu istri heet, en juist van te voren Suhita als prabhu istri aangeduid is, bevelen o. i. deze laatste redeneering aan. 2) Hoe twijfelachtig het intusschen is, blijkt uit een derde voorbeeld van het begraven in één heiligdom. Volgens bl. 31, reg. 25, en 32, reg. 6, ook hier tunggal dhinarma, werden Bhre Wëngkër II (41) en Bhre Kabalan II (50) beiden te Sumëngka bijgezet; deze personen waren vader en dochter. — Of vader en zoon? Zie de vertaling op bl. 159. die tijdens de parëgrëg vorstin was, toenmaals dan nog ongehuwd was gebleven, en er in den titel ratu angabhaya, voor lieden van latere dagen, wel eens, ten onrechte, schijnbaar iets gescholen kan hebben, dat hen heeft doen vermoeden, dat Raden Gajah met Dewi Suhita, d. i. de prabhu istri II, in 't huwelijk is getreden ,In dit hoofdstuk wordt het laatst een patih vermeld, Tuhan Kanaka, die in 1352 Caka, zoo moet er in plaats van 1363 gelezen worden, overleed, nadat hij 17 jaar de functie had bekleed. Boven werd zoo goed als niet bij die patih's stilgestaan. Dit geschiedde om daar meer uitsluitend de geloofwaardigheid van de Pararaton in het licht te stellen en zich te blijven bepalen bij de genealogie der voorkomende personen van vorstelijk geslacht. Ook is het beter alles wat er van hen gezegd wordt, die als hoogste rijksdienaren zeer op den voorgrond tredende personen waren, op een enkele plaats te vergaren en te bespreken, waarvoor dit hoofdstuk,juist de plaats schijnt. Met dit hoofdstuk toch begint de Pararaton, die in het laatste gedeelte van het voorafgaande al veel abrupter was dan in het begin, zoo kort en onduidelijk te worden, dat men zelfs niet meer kan ontdekken in welke verhouding de personen, die nog verder genoemd worden, in verband stonden tot die welke in het voorafgaande voorkwamen. Moest dit reeds opgemerkt worden omtrent de vorstin, die juist aan het bewind was gekomen, het geldt, zooals men zien zal, niet minder van de nog verder voorkomenden, behalve dan van die enkelen, wier afsterven hier of later nog vermeld wordt (Bhre Lasëm, Bhra Paramegwara, Bhre Këling, Bhre Jagaraga, Bhre Kabalan en Bhre Pajang), en boven bij Hoofdstuk X reeds behandeld werd. Behoudens dezen, en dan nog Raden Gajah, van wien reeds gesproken werd, de regeerende vorstin, en deze nog sléchts gissender wijze, en Tuhan Kanaka, vinden wij hier en in het vervolg, behoudens een twijfelachtige Uitzondering, zie het volgende hoofdstuk, niemand meer terug, die reeds bekend was. De eerste patih, die genoemd wordt, is Pranaraja, tijdens Tohjaya, zie Hoofdstuk III. Op het feit dat er blijkens de inscriptie van 1216 Qaka, aan het hof van Kërtarajasa (Raden Wijaya) een zeer hooge ambtenaar was van dezen naam, werd reeds gewezen bij Hoofdstuk VI (bl. 101). Tijdens Kêrtanagara vindt men eerst Raganatha, die zich terugtrekt, en daarna Këbo tëngah = Panji Aragani, zie Hoofdstuk V. Wie patih was onder Kërtarajasa, wordt in de Pararaton niet vermeld. Daarna vindt men onder Jayanagara Mahapati in deze functie. Hierover 1) Zooals reeds werd opgemerkt, is de waarde van den titel ratu angabhaya onzeker, zie de aanteekening bij bet vorige hoofdstuk (bl. 182). In de lakon Damar wulan huwt de held van het verhaal met de vorstin, maar vindt hij het goed slechts senapati (veldoverste) te worden en vereenigd te blijven met Aftjasmara (wondening raden Damar wulan sampun trima dados senapati kimawon, Mus këpanggih kalih ni Ahjasmara), Tijdschr. Bat. Gen. XXXVIII <4895), bl. 465. kan niet getwijfeld worden, al ziet men daarnaast bericht, dat Nambi, "Wiraraja's zoon, zie Hoofdstuk VIII, bl. 25, reg. 18, als zijn vader heengaat, als apatih achterblijft. Uit het vervolg toch blijkt het, dat die titel zelf, althans voor een tijd, een eenigszins mindere waarde heeft gehad, en dat wat vroeger en later uitsluitend apatih (ofpatih) heette, amangkubhumi of amancanagara werd genoemd. Dit laatste moet Mahapati\zijn geweest, en deze bleef dit tot aan zijnen dood, bl. 26, reg. 14, in 1241 Qaka, het jaar waarin de pakuti plaats had, die negen jaar voor de patahca (in 1250 Qaka, zie bl. 27, reg. 10) voorviel.' Na hem bekleedde Arya Tadah die functie. Dit blijkt bl. 26, reg. .30, waar zijn naam genoemd wordt, nadat er eerst van den amancanagara gesproken is, die niemand anders was dan de amangkubhumi van dien naam, terwijl het tevens aan het licht komt, waardoor de titel apatih en décadence was geraakt'), nl. omdat deze ook in gebrnik was in wat men de regentschappen, de vasalstaten van Majapahit zou kunnen noemen, van welke daar Daha wordt genoemd. Deze Arya Tadah was de fautor van Gajah mada, die inmiddels patih van Daha was geworden. Als hij oud is geworden, verlangt hij, dat deze in zijne plaats treden zal, apatiha ring Majapahit, bl. 27, reg. 32, waartoe Gajah mada echter nog niet durft over te gaan. Toch volgt deze hem op. Wanneer dat geschied is, is niet zeker 2). Bl. 28, reg. 20 wordt hij apatih amangkubhumi genoemd, terwijl bij bl. 28, reg. 7 daarmede nog niet bedoeld is, daar hij bl. 28, reg. 17 eerst nog angabehi wordt, welke uitdrukking in 't verband evenwel niet duidelijk is; ook schijnt intusschen Arya Tadah, zie bl. 28, reg. 27, nog niet geheel uitgediend te hebben. De patih ing Majapahit, genoemd op bl. 28, reg. 32, is zonder twijfel weer Gajah mada, en ook dit wijst er op, dat er voor het tumuli pasundabubat, bl. 28, reg. 29, een lacune moet zijn, want feitelijk wordt noch van zijn aanvaarden van die betrekking, noch van het werkelijk aftreden of het overlijden van Arya Tadah iets vermeld. Slechts vindt men op bl. 29, reg. 16, opgegeven, dat Gajah mada in 1279 Qaka sinds 11 jaren amangkubhumi was. Hij moet het dus geworden zijn in 1268. In 1290 Qaka overlijdt hij, bl. 29, reg. 28 3). Gedurende een drietal jaren wordt er geen nieuwe patih benoemd, alsof Gajah mada niet te vervangen is geweest4). 1) Uit den Nag. en de oorkonden blijkt, dat "Gajah mada's titel als rijksbestierder nog steeds patih van Majapahit was. Van décadence was dus geen sprake, misschien is dat het geval geweest, toen dit deel van de Pararaton geschreven werd, en heeft de auteur den toestand uit zijn eigen dagen naar een vroeger tijdperk verlegd. 2) Volgens Nag. 71 :1 in 1253. Daarmede komt overeen, wat de nieuw gevonden passage bovenaan blz. 28 vermeldt: sira Gajah mada sinëmbahaken patih ring Majhapahit, in verband met de ook door de Pararaton in 1253 gestelde pasadeng. 3) Zoowel die elf jaar als het overlijden in 1290 zijn onjuist (ten rechte 1286). Zie bl. 138, noot 1, en bl. 166, noot 1. Is het jaartal 1293 van Gajah ënggon's optreden juist, dan duurde de periode zonder patih dus zeven in plaats van drie jaar. 4) Die motiveering wordt in Nag. 71 :3 dan ook gegeven. Zonder twijfel was hef een bijzonder man, en waren zijn verdiensten niet gering. In Pararaton wordt er van zijne verdiensten als rechtskundige of als rechter niet gewaagd').* Als zoodanig is hij bij de Javanen van Java nog bekend 2). Hier vindt men hem uitblinkende in andere hoedanigheden. Hij redt Jayanagara van den rand van den afgrond, weet, of weet dat niet, zulks is niet duidelijk, de rust te herstellen onder het bewind van de eerste prabhu istri van Majapahit, is de held van vele veroveringen door Majapahit gemaakt en waardoor het zich koloniën verschafte, en speelt ook eene groote rol tijdens de regeering van Hayanï wuruk, daar hij zich blijkbaar verzet tegen het door den vorst gewenschte huwelijk met de Sundasche prinses, dat hem daarentegen, uit een politiek opzicht, juist niet gewenscht voorkwam. Eerst in 1293 volgt hem Gajah ënggon als patih op, bl. 29, reg. 29. Deze bleef dit 27-jaar. Hij stierf in 1320 Caka, zie bl. 30, reg. 28. Daarop bekleedt Gajah manguri die functie van 1320—1332, zie bl. 30, reg. 29 en bl. 31, reg. 16, en hij was het dus 12 jaar. Duidelijk is het, dat in overeenstemming daarmede de tekst, bl. 31, reg. 17, verbeterd moet worden, zij dit nu al met, dan wel zonder invoeging van gumanti, men zie de aanteekening bij de vertaling (bl. 178). Een zelfde fout vindt men op bl. 31, reg. 20, waar men vermeld vindt, dat Gajah lëmbana, die, ibid. reg. 17, genoemd wordt als de opvolger van den in 1332 gestorven patih, in 1335 overlijdt. Hij had dus drie jaren die functie bekleed, en daarom is ook daar het volgende tigang tahun, tot verbetering van den tekst, bij het voorafgaande te trékken. Dat blijkt ook uit het vervolg, daar zijn opvolger, Tuhan Kanaka, en daarmede zijn wij hiér aan het eind der opsomming gekomen, na in 1335 patih te zijn geworden, bij zijn overlijden in 1352 (zóó te lezen voor 1363), gezegd wordt 17 jaar die betrekking bekleed te hebben, zie bl. 31, reg. 20 en 29. Dezen Tuhan Kanaka vindt men terug in het wetboek Adigama, geplaatst intusschen in zulk een omgeving (Bhra Qiwa en pangdang gëndis), dat men vermoeden moet dat dat wetboek eerst vrij lang na zijn dood ontstond of den ons bekenden vorm kreeg 3). 1) Wel worden die in Nag. 12:4 gehuldigd. 2) Zooals mep bij Raffles, History of Java, II, bl. 441, vindt opgegeven, bestaat er een wetboek, dat zijpen naam draagt, „Gaja Muda, a similar work, supposed to have been written by Gaja Muda, the Pateh of Jhe Great Browijaya of Majapahit". Vermoedelijk vindt men het in n°. 25 van zijne in de Royal Asiaijc Society te Londen opgeborgen verzameling Javaansche handschriften, Bijdr. T. L. en Vk., II, 1854, bl. 343. Ook het Ned. Bijbelgenootschap te Amsterdam heeft er een exemplaar van, dat schuilt in n°. 56 van Engelmann's Catalogus, Tijdschr. van Ned. Ind. 1870, II, bl. 176. Het is maakwerk van een betrekkelijk zeer nieuwen tijd. — Zie nog Juynboll, Supplement op den Catalogus van de Javaansche en Madoereesche handschriften der Leidsche Universiteits-bibliotheek, II (1911), bl. 442. 3) In het begin van dit wetboek, dat in den kolophon Kutaramanawadi of Kutaramanawa pleegt te heeten, doch de werkelijke Kutaramanawa niet is, daar dit het wetboek is dat door Dr. Jonker in zijn Een Oud-Javaaftsch wetboek vergeleken met Indische rechtsbronnen (1885) werd uitgegeven, komt een jaartal voor, mfagg™?, dat misschien met opzet Omtrent de opvolgers van Gajah"' mada wordt, behoudens de jaren van hun aantreden en hun overlijden, niets medegedeeld en patih Madu wordt alleen slechts even genoemd op bl. 28, reg. 30. HOOFDSTUK XIV. Bhre Tumapël, als koning Kertawijaya? Qaka 1369—1373. [32] Daarop wordt in haar plaats Bhre Tumapël koning (prabhu). Bhre Paguhan ruimt de lieden van Tidunggalating uit den weg; dit wordt naar Majapahit bericht. Daarop een aardbeving in 1372 '). Bhre Paguhan, nl. die te Canggu sterft, wordt bijgezet te Sabyantara. [Bhra Hyang sterft, en wordt bijgezet in de Puri.] Bhre Jagaraga sterft. Bhre Kabalan sterft, en wordt bijgezet te Sumëngka, waar reeds iemand bijgezet was. Bhre Pajang sterft en wordt (als Bhre Paguhan) ook te Sabyantara bijgezet. Daarop had er een bergstorting 2) plaats in de wuku Kuningan, in 1373 3). Bhra prabhu (de koning) sterft in Qaka 1373, (de plaats waar hij bijgezet werd) heette als dharma Kërtawijayapura. AANTEEKENING. Wie deze Bhre Tumapël was blijkt niet, evenmin als het van de verdere hier nog ten tooneele tredende, in het voorafgaande niet genoemde personen uit te maken is, wat niet verder behoeft te worden herhaald. Zij werden reeds opgesomd in de. aanteekening bij Hoofdstuk X. Wie de wong Tidunggalating, var. Tidung Kalati, waren, kon niet opgespoord worden. Over Canggu werd reeds gehandeld bij het Vle Hoofdstuk (bl. 108 sq.). Bhra Hyang mokta dhinarme Puri, Bhra Hyang sterft, en wordt -bijgezet in de Puri, vermoed ik dat bij toeval in den tekst is ingelascht, en zijn ontstaan te danken heeft aan het Bhra Hyang purwawigesa. mokta, dhinarma ring Puri, dat men hieronder in Hoofdstuk XVII, bl. 32, reg. 18 ontmoet. Daardoor zou in 'teeuwcijfer verknoeid is; 1323 Qaka toch, waaraan men het eerst denken zou, omdat men naar Majapahit verplaatst wordt, valt vóór 1335—1352 Qaka, de jaren van Tuhan Kanaka's bewind. — Verg. Juynbóll 1.1. bl. 185—187 en zie nog Tijdschr. Bat. Gen. 57 (1916), bl. 512 met noot 2. 1) Zoo te lezen in plaats van 1362. 2) P.: uitbarsting. 3) Zoo te lezen in plaats van 137., waarin de eenheid niet is uitgedrukt. een der onbekende personen, Bhra Hyang, wegvallen. Men vindt het echter zoowel in C als in B. Op het bijgezet worden van Bhre Paguhan II (42) en Bhre Pajang II (45) in één heiligdom, evenals op dat van Bhre Kabalan II (50) te Sumëngka, waar Bhre Wëngkër II (41) reeds geplaatst was, werd reeds gewezen in de aanteekening bij het vorige hoofdstuk (bl. 192 sq.). De naam van het heiligdom Sabyantara doet denken aan Bintara, waar volgens de Javaansche babad Raden Patah zich vestigde en later Dëmak verrees. Sabyantara toch moet tot Sabentara verloopen, en uit dit kan weder, met wegvallen van sa, een Bintara ontstaan l). Uit den naam van het heiligdom, Kërtawijayapura, waar Bhre Tumapël, Bhra prabhu, begraven werd, werd opgemaakt, dat deze als vorst Kërtawijaya zou hebben geheeten. Of het juist is, is moeielijk uit te maken. Er wordt hier opzettelijk nog eens op gewezen, omdat het, zoo het dat is, wel eens mogelijk wezen kon, dat het jongere gedeelte van den ontworpen geslachtsboom op enkele punten er andérs zou hebben moeten uitzien. Aangenomen toch dat de Bhre Tumapël, welke regeerde van Qaka 1369— 1373, dien naam droeg, dan vraagt men toch, of hij niet een en dezelfde persoon moet zijn geweest met de Bhre Tumapël III (b) (39), het jongste kind van Bhra Hyang Wicesa, dat dien naam ook droeg, manih putra pamungsu jalu Bhre Tumapël gri Kërtawijaya, en is dit juist, dan kan diens dood weer moeielijk op bl. 31, reg. 24 zijn aangeduid, maar moét daar bedoeld zijn zijn oudere broeder,~Bhre Tumapël II (a) (37), van wien aangenomen werd, dat hij jong gestorven is, dat zijn dood niet opzettelijk is vermeld, en dat hij ook met het oog op de gesloten huwelijken buiten beschouwing kon worden gelaten, zie de aanteekening bij Hoofdstuk X. De wijzigingen, die alsdan noodzakelijk zouden wezen, zouden hierop neerkomen, dat onder 37 en 39 van den geslachtsboom in plaats van hetgeen er thans wordt aangetroffen 2), zou moeten staan: 37. Bhre Tumapël II (a) (bl. 30, reg. 3), f 1349 (bl. 31, reg. 24), begr. te Lokërëp = Amarasabha, (bl. 31, reg. 25); en 39. Bhre Tumapël Ut (6) (bl. 30, reg. 4), prabhu van Majapahit, gehuwd met Bhre Lasëm IV (34)?; id. V (48)?; en Bhre Daha III (49), WJtï 1369 (bl. 32, reg. 1) — 1373 (bl. 32, reg. 9), begr. te Kërtawijayapura, 1) Verg. Dr. H. Djajadiningrat, Critische beschouwing van de Sadjarah Bantën (1913) bl. 247. 2) Terwijl natuurlijk zekerheid niet te verkrijgen is, lijkt de hier gegeven voorstelling toch de meest waarschijnlijke, zoodat in deze tweede editie de stamboom dienovereenkomstig gewijzigd is. I waarbij in het oog gehouden moet worden, dat het onverschillig is met wien der beide broeders Bhre Lasëm IV (34) en Bhre Lasëm V (48) in .het huwelijk traden, daar deze beiden aan geen kinderen het levenslicht schonken. HOOFDSTUK XV. Bhre Pamotan, als koning Bdjasawardhana. Caka 1373—1375. Bhre Pamotan wordt koning (prabhu) ') te Këling, Kahuripan, onder den naam Qri Rajasawardhana. Sinagara sterft en wordt bijgezet te Sëpang, in Qaka 1375. AANTEEKENING. Uit de enkele woorden, waaruit het volgende hoofdstuk bestaat, is het duidelijk, dat ook Sinagara een andere naam is voor Rajasawardhana (Bhre Pamotan), die hier koning is geworden. In Hoofdstuk XVlII worden de, namen genoemd van vier kinderen van hem. HOOFDSTUK XVI. Interregnum. Caka 1375—1378. Drie jaren lang was er geen koning (prabhu). HOOFDSTUK XVII. Bhre Wëngkër, als vorst Bhra Hyang Purwawicesa. Qaka 1378—1388. Daarop wordt Bhre Wëngkër koning (prabhu), onder den naam Bhra Hyang Purwawicesa, in Qaka 1378. Daarop had er een bergstorting 2) plaats [in de wuku Landëp,3)] in Qaka 1384. Bhre Daha sterft in Qaka 1386. Bhra Hyang Purwawicesa sterft, en wordt bijgezet in de Puri, in Qaka 1388. Daarop sterft Bhre Jagaraga. AANTEEKENING. Bij Hoofdstuk XIV werd reeds opgemerkt, dat het Bhra Hyang purwawicesa mokta, dhinarma ring Puri van dit hoofdstuk vermoedelijk de geboorte heeft 1) Het woord prabhu komt in den tekst niet voor, en is toevoeging van Brandes. 2) P.: uitbarsting. 3) Uitgevallen in de eerste editie. 14 gegeven aan het Bhra Hyang mokta dhinarme (of als in C dhinarma ring) Puri in dat voorafgaande. [De in 1386 overleden Bhre Daha kan, overeenkomstig de aanteekening bij Hoofdstuk XIII (bl. 190), zeer goed de in 1359 opgetreden ratu zijn. In Tijdschr. Bat. Gen. 57 (1916) bl. 20 sq. wordt hij gelijkgesteld met den vorst van Daha, voor wien blijkens de oorkonden van 1408 de toenmaals regeerende koning Ranawijaya het crdddha vierde. Is dit juist, dan zou zijn overlijden 12 jaar vóór dat grdddha, dus in 1396 moeten worden gesteld.] HOOFDSTUK XVIII. Bhre Pandan salas. Qaka 1388—1390 of 1400 (?). Bhre Pandan salas, te Tumapël, wordt daarop koning (prabhu), in Qaka 1388. Hij was twee ') jaren koning. Daarop verliet hij de kraton. De kinderen van Sinagara waren Bhre Koripan, Bhre Mataram, Bhre Pamotan en [de jongste2)] Bhra Kërtabhumi, die een oom was van den koning, die gestorven is in de kraton in Caka 1400. Daarop had er een uitbarsting plaats [in de wuku Watu-gunung,3)] in Qaka 1403. AANTEEKENING. De Sinagara van dit Hoofdstuk is zonder twijfel dezelfde als die van Hoofdstuk XV. Wie de prabhu sang mokta ring kadaton was, is onduidelijk. Mag men in plaats van rong tahun lezen rolas tahun, dan zou het Bhre Pandan salas III, de in dit hoofdstuk regeerende vorst, toch nog niet kunnen zijn, daar van dezen wordt gezegd, dat hij zijn kraton verlaat, sah saking kadaton. Ook is de verhouding, wie paman was en wie neef, niet uit te wijzen. In de vertaling moest öf het een óf het ander worden aangenomen; hierin te beslissen was geenszins de bedoeling. Daar alle verdere aanwijzingen ontbreken, en er, te beginnen met het XHIe hoofdstuk, van de voorkomende nieuwe personen niets hoegenaamd verteld •wordt dan van enkelen, dat zij koning werden en overleden, is het ook niet gereedelijk na te gaan in hoeverre het einde van het rijk van Majapahit, zoo als het ons hier wordt geschetst, als dood loopend, als men ten minste deze opvatting hebben mag, verband houdt met de voorstelling van den val van dat rijk gegeven in de Javaansche babad, doch men zie nog beneden. 1) Lees: twaalf? 2) Uitgevallen in de eerste editie. Aanv. P. 3) Uitgevallen in de eerste editie. TITEL. Zoo luidt het Boek der koningen '). Geschreven te Iccasada, te Qela pëaëk, in Qaka 1535. Toen kwam het schrijven gereed op-^ahing Saneccara (Zaterdag), Warigadyan, op den 2en Van de donkere helft van d\ maand Karo. Dat de lezer niet nalate te verbeteren hetgeen er te weinig of te veel2) is aan slechte letters, zonder dat men zich keere aan het aantal3), want het is van iemand die zeer dom is en pas begint te leeren. Om, lang leven zij er, zoo zij er, zij er, heil zij er, ook voor den afschrijver. AANTEEKENING. Pararaton of het Boek der koningen is de eigentlijke titel van het geschrift, die, zooals als bekend mag verondersteld worden, oudtijds, of nu nog, in ouden trant, op Hindu-wijze, geregeld aan het slot van een boek of een hoofdstuk werd geplaatst, evenals men ook den naam van de versmaat in het einde van den' zang, waarin hij gebezigd was, pleegde te noemen 4). In de wandeling is intusschen Arok of Angrok, Ken Arok of Ken Angrok meer gewoon, waarvoor het begin van het boek, zelfs reeds de eerste woorden: nihan katuturanira ken Angrok, „Als volgt luidt de overlevering omtrent Ken Angrok", de verklaring geven. Iccasada is gelijk aan Sukasada, de naam van een plaats iets ten zuidoosten van Singaradja, de hoofdplaats van Buleleng. De datum: Zaterdag-Pahing van de wuku Warigadyan (bij de Javanen Warigagung), de 2e panglong van de maand Karo, Qaka 1535, beantwoordt aan 3 Augustus 1613 A. D. Na dezen kolophon vindt men in B5) nog de navolgende historische aanteekeningen: Sumilih Cineng Bandaring Bali, i gaka, rupa-wuku-rêtu-janma, (1671), magd wegakd en Gusti Bdnwd amangun pasowan ring kali Buntil, i gmka, utirësi-rasa-bunii, (1673). 1) Poerbatjaraka vertaalt: Boek der koningschappen, daar hij Pararaton opvat als pa + raraton; verg. pasasangkalan en païelindon; Brandes, Beschrijving Handschr. V.d.Tuuk II (1903) bl. 244 en Van der Tuuk Wdb. s.\. lindu. 2) Te lezen de sang guddhdmacd tunalëwihing; en voor krsnapasa ï krsrtapaksa. 3) J. durbhiksa, slecht, onduidelijk van een letter; naga, doorgehaald van een letter (V. d. T. met vraagteekén). 4) Bij het bezigen van de zoogenaamde groote maten plegen de Javanen van Java ook in de jongste tijden deze gewoonte nog te volgen, daarvoor zie; men bijv. den Arjuna Sasrabahu-tekst van Jasadipoera I, waarin men aan het einde van iederen zang geregeld den naam van de maat aangegeven vindt, zie het hds. der Leidsche Rijksuniversiteitsbibliotheek 1855 (I); waar de zang overgaat, en dus de maat verandert, vermelden diezelfde Javanen ook veelvuldig in de groote pada, die het seheidteeken is, in cijfers, het aantal syllaben, waaruit iedere vierel der strophen van den daarop volgenden zang bestaan zal, het cijfer van de lampan, zooals dat heet. 5) Ook met een kleine afwijking in F; zie bl. 41. Zij worden hier nog even medegedeeld, omdat er uit blijken kan, dat het handschrift, waarnaar B, het afschrift voor het Bataviaasch Genootschap, gereed gemaakt wérd, minstens ongeveer 150 jaar jonger is dan de kolophon, dien men er in aantreft, zou doen vermoeden. Werd boven bij Hoofdstük VI de aandacht van den lezer reeds eenmaal gevestigd juist op punten van overeenkomst, te ontdekken tusschen de oostelijke overlevering omtrent Majapahit, die van Bali, en die der Javanen van Java, na met de behandeling van hetgeen de Pararaton ons bericht, zoover gevorderd te zijn als thans het geval is, is het niet onaardig nog eens even een blik te werpen op de traditie der Javanen omtrent het machtigste rijk, dat zij zich uit hun voortijd herinneren. Een korte recapitulatie van hetgeen de Pararaton van dat rijk, sedert zijn stichting, vertelt, kan daarbij van groot nut zijn. Majapahit werd, zoo verhaalt het boek, door Raden Wijaya gesticht, en hij was er de eerste vorst van. Na zijnen dood, die zeer spoedig ivolgt, wordt hij opgevolgd door zijn nog jeugdigen zoon, die een gewelddadigen dood sterft. Na deze komt diens zuster aan de regeering, wier opvolger is -haar zoon, Hayam Wuruk, ook Hyang Wëkasing sukha geheeten, en in diens plaats tréedt dan daarna weder Hyang Wigesa, zijn neef en schoonzoon. Hyang Wigesa laat de regeering over aan zijne dochter Dewi Suhita, onder wier bewind de groote strijd met oost-Java plaats heeft, met Bhre Wirabhümi, die door Raden Gajah verslagen wordt. Daarna volgt er wederom een vorstin '), straks na haren dood door een Kërtawijaya (?) vervangen, van wien al even weinig wordt verteld als van zijn opvolgers, van welken de laatste in Qaka 1390 (?) de kraton van Majapahit verlaat, sak saking kadaton. Nu is het bekend* dat de Javanen, hoe eenvormig zij over het algemeen Majapahit's geschiedenis ook mogen verhalen, dit toch niet altijd op volmaakt dezelfde wijze doen. Het is reeds voldoende hier daarvoor te verwijzen naar hetgeen men bij Raffles, in zijn History of Java, vol. II, aantreft. Behoudens de naar waarschijnlijkheid buiten Raffles' schuld zeer mishandelde traditie 'omtrent de stichting van Majapahit volgens een bron van Bali, vindt men bij hem over Majapahit's geschiedenis verschillende mededeelingen, die zeker niet aan één bron zijn ontleend, en het is te betreuren, dat Raffles daarbij niet geregeld heeft aangegeven aan wat hij ontleende wat hij mededeelde of van wien hij het vernam, zelfs al moet men daarnevens erkennen, dat hij ook op dit punt weder een voor zijnen tijd althans' bewonderenswaardige volledigheid heeft weten te bereiken. 1) Volgens den aanhef van de Aanteekening op Hoofdstuk XHI nog steeds Suhita. ' Terwijl het op bladz. 85 (tweede editie, 183Ó), ak aan een (praldmbang van) Aji Jayabaya ontleende, behoudens de jaartallen, in wezen overeenkomt met hetgeen men op gezag van Kyai Adipati Adimanggala, gewezen regent van Dëmak, vindt op bladz. 87: (MajapaTrit) (Majapahit) 1221 (12) Tanduran. (13) Brokumara. (14) Ardiwijaya. (15) Mërtawijaya2). (16) Anakawijaya 3). 1301 (16) Jaka sura ') or Browijaya lst. (17) Browijaya 2d. (18) Brawijaya 3d. (19) Browijaya 4th. 1381 (20) Browijaya 5th. wijkt daarvan af het op bladz. 86 voorkomende, according to the manuscripts of the eastern parts of Java, Sumënap and Bali 4), as collected by Natakusuma, the présent Panambahan of Sumënap: (Majapahit) 1158 (32) Jaka Susuruh or Bra Wijaya. (33) Prabu anom. (34) Udaningkung 5). (35) Prabu kënya, a princes married to Damar wulan. (36) Lëmbu Amisani. (37) Bra matunggung °). (38) Raden alit or Browijaya. en daarvan weder het op bl. 105 en volgg. en 117 en volgg. medegedeelde. Dit laatste komt in 't kort hier op neer. In 1221 wordt Majapahit gesticht door Raden Tanduran, die door Bra Kumara of Browyaya (lees Browijaya) wordt opgevolgd. Daarop komt een niet met name genoemde vorst aan 't bewind, zie bl. 119 en 120, die slechts "kort regeert. Alsdan volgt Ardiwijaya, wiens dood een billijke wraak is van den zoon van zijn patih, dien hij had laten ombrengen.. De vijfde vorst heet Mërtawijaya, en de zesde öf Raden Alit (Alitwijaya), die een broeder van Mërtawijaya zou zijn geweest, öf Angkawijaya, van wien zoowel wordt verhaald, dat hij een zoon is van dezen laatste, nl. Mërtawijaya, als dat hij dat zijn zou van Raden Alit, 1) Lees Suruh. 2) Elders Kërtawijaya. 3) Lees Angkawijaya. 4) Bali had hier wel veilig geschrapt kunnen worden, maar er blijkt uit, en dat is in een zeker opzicht van belang, dat Natakusuma voor Rallies de zegsman moet geweest zijn bij de Balische zaken, die in zijn boek voorkomen, en dus ook voor de traditie omtrent de stichting van Majapahit, zooals men die op bl. 110 en volgg. verhaald vindt. 5) Lees Adaningkung. 6) Te lezen Bra Tanjung? met dien verstande, dat hij in het eerste geval met Raden Alit een en dezelfde persoon zou zijn geweest'). Een ieder zal moeten toegeven, dat bij alle overeenkomst hier toch verschil bestaat, en dat het moeielijk is in den doolhof een weg te vinden. Nog bezwaarlijker wordt het, als men daarbij ook nog gaat letten op de berichten bij anderen voorkomende, als Roorda van Eysinga en Hageman2), welke, althans die van Hageman, daarenboven ook al niet als zuivere referaten mogen worden beschouwd, aangezien men er berichten van verschillende zijden ontvangen, dooreen verwerkt in vindt3). Zoodoende is men aangewezen zich zelf een weg te banen door zelfstandig inlandsche bronnen te raadplegen en dat zou . hier dan ook reeds dadelijk zijn geschied, ware het niet, dat men bij Raffles ook op dit punt verschillende bijzonderheden aantreft, die tot nog toe in geen Javaanschen tekst konden worden teruggevonden, en toch door hem niet verzonnen kunnen zijn. Daarop mag de aandacht wel gevestigd worden, of ten minste verdienen zij in de herinnering levendig te worden gehouden, tot bij tijd en wijle iemand de gelegenheid zal hebben gehad Raffles' verzameling van handschriften, te Londen, eens behoorlijk na te zien *). 1) De veroveringen van Majapahit hebben plaats in de eerste plaats en vooral onder Ardiwijaya, nl. die van Singapura, waar Sri Sin üérga zou geheerscht hebben en vele andere, die niet nader worden aangeduid, bl. 120; onder Mërtawijaya, wiens patih Gajah mada was, van Indragiri, ibid.; en onder diens opvolger of opvolgers van Palembang, en de zuidelijke staten van Borneo, ibid. en 121, Balambangan en Bali (opnieuw), 121 en 125, van Makasar, Goa, Banda, Sumbawa, Ende, Timor, Ternate, Sulu, Seram, Mpila en Burni, bl. 132% terwijl de Prabu kanya, Kaficana wungu, gezegd wordt een zuster te zijn geweest van Angkawijaya, bl. 121. 2) Bij Crawfurd, History of the Indian Archipelago (1820), vindt men over Majapahit, voorzichtigheidshalve, zoo goed als niets, II, bl. 301; Roorda van Eysinga, Handboek der land- en volkenkunde, geschied-, taal-, aardrijks- en staatkunde van Nederlandsch-Indië (ook onder den titel Indië ter bevordering der kennis van Nederlands Oost-indische bezittingen), Boek III, deel I, 1843, bl. 501 en 293 en volgg. ('t eerste als zooveel anders in dat boek uit Raffles overgenomen); Hageman, Handleiding tot de kennis der geschiedenis, aardrijkskunde, fabelleer en tijdrekenkunde van Java, 1852, I, bl. 18 en volgg.; men zie ook Hageman's Algemeene geschiedenis van Java, van de vroegste tijden af aan tot op onze dagen, in Indisch Archief Ie Jg., deel II (1850), bl. 135 volgg.; Gbrdijn's vertaling van 't begin van een babad, uitgegeven door van Iperen in Verh. Bat. Gen. I—III (1779—1781); Mounier in Indisch Magazijn (1845). 3) Werd in de vorige noot voor Roorda van Eysinga reeds naar Raffles verwezen, ook bij Hageman kan dit geschieden; maar bij hem dient op nog meer te worden gelet. 4) De verzamelingen van Raffles, Crawfurd en Mackenzie te Londen zijn vooral van belang om hare oudheid tegenover latere verzamelingen, als die van Gericke, in 't Ned. Bijbelgenootschap te Amsterdam, om hier slechts de oudste onder de jongere te noemen. Voor de geschiedenis van de Javaansche letterkunde, en dus ook van de Javaansche traditie, die beide sedert zeer aangezwollen en ook gewijzigd zijn, is een onderzoek van die verzamelingen door iemand, die daartoe behoorlijk in staat is, zeer gewënscht. Zonder twijfel vindt men er de oudste producten der nieuw-Javaansche litteratuur, na de herleving der Javaansche letteren in 't einde der vorige en het begin 'van deze eeuw, in terug. Van hoeveel gewicht dit is, waar men te doen heeft met een middeleeuwsche litteratuur als de Javaansche er een is, behoeft voor hem, die eenig begrip heeft van de onderzoekingen, die verricht moeten zijn vóór men eenige orde in den chaos zal kunnen ontdekken, niet uiteen- Daar nu voorshands ook Raffles'- mededeelingen nog niet gecontroleerd" konden worden, zij tot dat doel het voorafgaande hier voldoende, waar thans iets zal worden gerepeteerd of bekend gemaakt van hetgeen de Javanen van Java in een paar hunner geschriften over Majapahit verhalen. Daaraan dienen echter nog een paar opmerkingen vooraf te gaan, waardoor de lezer in staat gesteld zal kunnen worden in de waarde der bronnen een wat juister inzicht te krijgen, dan hij reeds bezitten kon. ' ^fagijfi In de eerste plaats dient er dan op te worden gewezen, dat tot nog toe wat eigentlijk .de Javaansche geschiedschrijving is, nergens behoorlijk is uiteen gezet, ja zelfs laat over het algemeen genomen de beschrijving der bronnen nog zoo veel te wenschen over, dat slechts iemand die zelf met die bronnen behoorlijk kennis maakte, er zich een eenigBzins met de waarheid overeenkomend begrip van vormen kon. Dat hier in alle uitvoerigheid aan te toonen, zou te veel plaats vereischen. Het zij hier genoeg te vermelden, dat een Javaan zijn geschiedboeken babad, ook wel sajarah, noemt, maar dat dan met die uitdrukking veel heterogeens wordt bedoeld en er allerlei bijgetrokken behoort te worden wat men, van een ander standpunt beschouwd, er niet toe rekenen zou, en voorts dat uitdrukkingen als Babad Jënggala, Babad Majapahit, Babad Dëmak, Babad Pajang, Babad Mataram, Babad Kartasura, Babad Pëcina, enz. niet beschouwd mogen worden als titels van geschfjften, hoewel zij als zoodanig in gebruik zouden kunnen zijn, maar opgevat moeten worden als korte, niet altijd passende inhoudsaanwijzers, waarmede men zeggen wil, dat een zeker boek handelt over de periode van Java's geschiedenis, die in zulk eene uitdrukking aangeduid of genoemd is, of wel dat er over die periode in dat boek ook iets voorkomt, 't zij dat nu al zij aan het begin, in 't midden of aan het slot. Van Europeesch standpunt althans, want een Javaan is het kwalijk te verbieden zijn geschriften te noemen, zooals hij dat verkiest, verdient het volstrekte aanbeveling te spreken slechts van één Babad tanah Djawi, in verschillende vormen x), tenzij men werkelijk met iets geheel plaatselijks te doen gezet te worden. Hoezeer hetgeen er reeds, vooral door Keyzer en Cohen Stuart verrieht werd, op prijs te stellen is, is hetgeen ten deze door hen geleverd werd, zie Bijdr. T. L. en Vk. van N. i«, II (1854)f bl. 330, en 2: VI (1863), bl. 145, nog geenszins wat tot een goed inzicht in die verzamelingen leiden kan. — De verzamelingen van Mackenzie worden thans gecatalogiseerd door C. O. Blagden; één deel daarvan is in 1916 verschenen (Catalogue of Manuscripts in European languages belonging to the library of the India Office, Vol. I, The Mackenzie colleetions, Part 1). 1) Van de Babad tanah. Djawi werden tot nog toe drie redacties bekend gemaakt, doch alle slechts gedeeltelijk. Zij zijn: 1° die waarvan een groot gedeelte, afgedeeld of verdeeld in verschillende stukken onder de titels b. Pajajaran, b. Pajang, b. Mataram en b. Kartasura, eerst verscheen als feuilleton in de Djoeroe martani en de Bra martani, 1870—1875, doch tevens onder die titels, als zooveel verschillende boeken, werd uitgegeven door Jonas Portier te Surakarta, in dezelfde jaren: — 2° de redactie, die in proza werd overgebracht en zóó, zoover als dat geschiedde, is uitgegeven door Meinsma (J874—1877; 2de druk, 1884— 1899 ; 3ie 1903, alleen l»t0 stuk); van het begin van deze redactie gaf Mounier een verslag in het Indisch Magazijn, 1845, zie 1'te Twaalftal, III, bl. 33 en IV, bl. 145 en 2J Twaalftal, III, heeft, als bij de Babad Bantën, Babad Cërbon, Babad Bafiumas, Babad Pasir, Babad Bësuki, Babad Bandawasa, Babad Balambangan, Babad Madura of inderdaad in den titel ook de periode wordt aangegeven waarover het boek handelt, zooals in de verschillende Babad's Surakarta, de Babad's bëdah Ngayogya, de Babad's Dipanëgara, en de Babad's Mangkunëgara en Babad's Paku alaman, of dat men zich bijv. tot een vasten regel stelle het eerste en het laatste der in een boek vermelde belangrijkste, en een periode kenschetsende feiten te noemen. Doch ook zelfs zoo zal bijv. in het voorlaatste geval de onduidelijkheid en dubbelzinnigheid nog niet zijn weggenomen, zooals bijv. daaruit blijken kan, dat de Babad Dipanëgara, welke door den verbannen vorst zelf vervaardigd werd, ook een résumé geeft van Java's voorafgaande geschiedenis in haar geheel; dat de Babad palihan nëgaris) begint met de stichting van Surakërta en eindigt met het aan Mangkunëgara toewijzen van het deel dat hij ontvangt; dat de Babad bëdah Ngayogya, in eene redactie, aanvangt met het aan het bewind treden van Daendels en de geschiedenis van Yogya er tot ver na de verovering van de kraton door de Engelschen in wordt voortgezet; enz.3), terwijl men ook in de Babad Bantën (bedoeld is de groote) en de Babad's Cërbon een overzicht van de geschiedenis van eigentlijk JaVa in 't algemeen niet mist. Waar het hier om te doen is, een gedeelte van Java's oudere geschiedenis, bl. 186, terwijl Meinsma nog iets mededeelde van het vervolg in zijn opstellen: Het fort te Kartasoera in 1741, Bijdr. T. L. en Vk. 2: VI (1863), bl. 367 en Geschiedenis van Kartasoera volgens de Babad in proza-bewerking van C. F. Winter Sr., ibid., 4: IV (1880), bl. 565; tot deze redactie behoort ook wat in 1874, in tembang, onder den titel Babad Pëtjina bij van Dorp verscheen; — 3» de redactie, welke van Dorp uitgaf onder den dubbelen titel Babad Pedjadjarran en Babad tanah Djawi, 4 deeltjes, 1885—1890. — In 1900 publiceerde Brandes in Verh. Bat. Gen. 51, 4fr> stuk, een „Register op de proza-omzetting van de Babad Tanah Jawi", met voorafgaande „Inlichtingen", waarbij ook verdere litteratuur. " 1) De Babad Bafiumas en de Babad Pasir leerde ik kennen door tusschenkomst van Dr. C. Snouck Hurgronje. Over de Babad Bantën zie men boven de aanteekening bij Hoofdstuk VUL en nootl op bl.132; wat de Babad Bësuki en de Babad Bandawasa leveren, werd mede-, gedeeld in Not. Bat. Gen. XXXI (1893), Bijl. VIII,' waar men ook de oudere litteratuur over de eerste dezer beide vindt aangegeven; een Babad Balambangan (in proza) werd behandeld in Tijdschr. Bat. Gen. XXXVII (1894), bl. 325, en XXXVIII (1895), bl. 283, en een dito in tëmhang, gedeeltelijk, nl. Zang I—XXIII, in Tijdschr. Bat. Gen. XXXV (1893), bl. 452 en XXXVII, bl. 348; en van de Babad Madura' leverde Dr. Palmer van den Broek een referaat in datzelfde tijdschrift, XX (1873), bl. 241-301, 471-563; XXII (1875), bl. 1—89, 280-310 en XXIV (1877), bl. 1—167; hij behandelde haai- niet geheel, daar er over het laatste gedeelte nog een verslag geleverd dient te worden, zie Vreede, Catalogus enz. (1892), bl. 148. 2) Hier wordt bepaaldelijk bedoeld de redactie van Jasadipoera; .er bestaan er verscheidene over deze periode, ook wel onder den titel Babad Mangkubumen, waaronder een onder Mangkunëgaraschen invloed geschrevene om de geheel andere opvatting of waardeering van verschillende zaken zeer belangwekkend is. 3) Een Babad Dipanëgara verscheen in 1874 bij van Dorp te Sëmarang. Deze babad is een andere dan die door Pangeran Tjakranëgara werd vervaardigd, Bijdr. T. L. en Vk., 2: III (1860), bl. 140, of de van Dipanëgara zelf afkomstige, Not. Bat. Gen. II (1864), bl.251, VI (1868), bl.'26, en XV (18J7), bl.*®. Het begin van de Babad palihan nëgari yan Jasadipoera werd, onder de titels Babad Gijanti en Babad Soerakarta, I—III, in 1885—1888 uitgegeven, • gedeeltelijk te Surakarta en gedeeltelijk te Yogyakarta. daaromtrent leidt die titulatuur nog verder van den rechten weg, en inderdaad, wel beschouwd is er, zooals boven eigentlijk reeds te kennen werd gegeven, maar één Babad tanah Djawi, in hoevele verschillende vormen deze nu al voorhanden zijfi mag. Die babad, die haar vasten vorm verkregen heeft in het einde der 17e of het begin der IBfc eeuw van onze jaartelling, is eenig en alleen, en naar den inhoud mag men zeggen kanoniek, daar met haar verschijnen alle oudere geschiedboeken, welke men toch wel mag en moet aannemen, dat de Javanen eens bezaten, zoo goed als spoorloos verdwenen zijn, zoo zelfs dat men te vergeefs ook in andere dan geschiedkundige geschriften speurt naar reflexen van die oudere geschiedschrijving, deze althans, ten minste door schrijver dezes, nog nietdcondén worden ontdekt1). In hoevele vormen (redacties) die babad, die loopt tot aan het contract met Verijssel in 1743 A. D., in haar geheel of hij fragmenten, ook voorhanden moge zijn, steeds geeft zij, hoewel telkens in andere-woorden 2), met slechts zeer onbeduidende kleine afwijkingen, zakelijk hetzelfde te lezen, en niet k auders dan wat men te qualificeeren heeft als een gedecreteerden en gesanctioneerden vorm van Java's geschiedenis volgens de opvattingen van een bepaalden, den boven reeds aangewezen tijd 3). En geldt dit reeds voor het meer historische gedeelte van het boek, dat hetwelk de geschiedenis van Java behandelt sedert de komst der Hollanders, men zegge te beginnen met den "tijd van het opperbewind van Mataram, ook ten opzichte van het daarin over de voorafgaande perioden verhaalde kan men niet anders zeggen, dan dat het altijd een en hetzelfde geeft en daarbuiten eigentlijk niets voorhanden is. Met het oog op dit laatste dient er echter nog iets te worden opgemerkt. Bij het voorafgaande werd geenszins vergeten of voorbijgezien, dat er nevens dat gedeelte van de Babah tanah Djawi, hetwelk de oudere geschiedenis behandelt, een rijke literatuur voorhanden is aan wat men de bronnen voor dat gedeelte zou kunnen noemen, ook (al zijn verschillende der hier bedoelde boeken jonger dan die babad in haar eersten opzet zelf4), en er verder ook nog 1) Op een zeer merkwaardig stuk, waarin zich iets van die oudere geschiedschrijving, althans voor Obst-Java, nog afspiegelt, kon gewezen Wordén in Iets over een ouderen Dipa- • nëgara, enz. in Tijdschr. Bat. Gen. XXXII (1889), bl. 368 enz. 2) Men lette er intusschen op dat het gedeelte, hetwelk de lotgevallen van Jaka Tingkir, den lateren eenigen vorst van Pajang, beschrijft veelvuldig, ook daar waar de verbatie van het overige afwijkt, toch eensluidend, of zoo goed als woordëKjk hetzelfde is. Dit gedeelte moet dus 1» een oud stuk z(jn,- en 2» reeds vroegtijdig bijzonder de kandacht hebben getrokken of in den smaak' zijn gevallen, dat men het öf geregeld heeft afgeschreven öf, wat eerder te veronderstellen is, uit het hoofd kende, en respecteerde. 3) Hieruit volgt direct, dat men de vele redacties die van de Babad tanah Djawi of gedeelten daarvan bestaan, niet naar den inhoud, waarvan intusschen wel de omvang aan te geven is, te beschrijven heeft of te vergelijken, maar dat men ze naar het uiterlijk, deü vorm dient te kenschetsen. Ditselfde geldt voorloopig ook van alle andere hetzelfde verbaal leverende geschriften of redacties, als de Damar wulan's, de Yusup's, de Anbia's enz. enz. 4) Evenmin dat men naast het latere gedeelte bijv. een Babad bëdah kuta Mangir en een Pranacitra aantreft. Wat dit laatste geschrift aangaat, dat een enkele episode uit den tijd na de verovering van Pati door Mataram beschrijft, het is het lezen meer dan geschriften bestaan, die in den trant van een geschiedverhaal den ouderen tijd uitvoerig beschrijven. Hierbij dient men toch vooreerst in het oog te houden, dat eensdeels die eerste serie van geschriften juist leverde wat men in een beknopten, zelfs zeer beknopten vorm in dat eerste gedeelte der babad terugvindt, en anderdeels dat, terwijl de Javanen den inhoud dier juist bedoelde boeken zijn gaan beschouwen als hun eigen eigendom, en zóó als een deel van hun oudere geschiedenis, zij in die uitvoerigere babad's over den ouderen tijd ook al weer niet anders leveren dan >men in deze geschriften aantreft, onder voorbehoud alweer dat men den inhoud daarvan niet altijd even correct (vergeleken met die geschriften) er in terugvindt. Wat daarvan de reden is, zij hier in hèt kort even aangegeven x). Als men, voor zoover dat nu reeds mogelijk is, de geschiedenis der Javaansche letterkunde in 't algemeen de revue laat passeeren, dan blijkt het, dat deze na een aanvang genomen të hebben, steeds meer en meer aangroeide, zich ondertusschen herhaaldelijk ook repeteerende. Terwijl er van het oudere verloren gaat, blijft een gedeelte er van bestaan, wordt er weer een gedeelte in een nieuwen vorm gebracht en ziet men ook nieuws verschijnen, waardoor het voorhandene, dat in volumen afnam, aan de andere zijde weder op tweeledige wijze aangevuld of verrijkt werd. Dit proces herhaalt zich, als bij alle middeleeuwsche letterkunde, verscheidene malen, niet op alle punten natuurlijk even druk of gelijkmatig, met zekere schokken slechts, en nu bij voorkeur in het eene onderdeel en dan weer in een ander. Daarbij heeft nu ook de beoefening der letteren bij de Javanen, wier letterkunde inderdaad een volslagen middeleeuwsche is, evenals men dat overal elders bij een dergelijke literatuur aantreft, steeds ook als een te beoefenen kunst hoog gestaan, een kunst intusschen, die geenszins los was van banden, maar integendeel, hoewel zulks niet gereglementeerd was, toch steeds in zekere vormen bevangen was en bleef. Van een vrijheid van handelen, een vrije keuze van onderwerp, een vrije dictie, een eigen gedachte uitgedrukt in het geleverde, geen spoor, want met dit alles is niet te verwarren het verschil in taal door lengte van tijd, het verschil in voorstelling uit een zelfde oorzaak geboren, of wat meer een onderling verschil in de verschillende overeenkomstige geschriften in het leven kan hebben geroepen, doch niet voortkomt uit een vrije, zich zelf bewuste en toegepaste, individualiteit van de auteurs. De Javaansche literatuur is, ook daar waar zij van leven getuigt, een kunstige, en een kunstmatige, zooals een ieder waard, daar het een der fraaiste Javaansche boeken van nieuweren tijd is, vooral in de van de oudere niet zoo heel veel afwijkende nieuwere redactie, die in 1873 bij Jonas Portier verscheen, en'later in 1888 nog eens door van Dorp & Co., Sëmarang, werd uitgegeven. De Babad bëdah kuta Mangir of wat daarin verhaald wordt, werd ook in de bij die zelfde firma verschenen Babad tahah Djawi, Deel I—IV, 1885—1890, verwerkt, nadat zij afzonderlijk reeds in 1873 ter zelfder plaatse verschenen was. K 1) Sedert is een uitnemende „Karakteristiek der Javaansche geschiedbeschrijving" gegeven door Dr. Hoesein Djajadiningrat aan het slot zijner Critisehe beschouwing van de Sadjarah Bantën (1913), bl. 289—311. in het oog moet loopen, als hij slechts letten wil op de uniformiteit van den opzet, het raam van de verhalen, de geijktheid der taal, desnoods ook hier perioden onderscheidende, al naarmate zij een korter of langer leven reeds achter den rug heeft. Het boeken maken, het schrijven van gedichten is bij de Javanen dan ook van oudsher iets van beteekenis geweest, zooals ook uit bepaalde feiten blijken kan. Onderzoekt men idie over den ouderen tijd uitvoeriger babad's iets nauwkeuriger, bijv. door er zich een kort overzicht van te vervaardigen, een inhoudsopgave of een reeks van titels van hoofdstukken, waarin men zulk een boek zou kunnen verdeelen, dan bespeurt men spoedig, dat zulk een geschrift, van een bepaald standpunt, al evenzeer een handboek voor de Javaansche letterkunde zou kunnen worden genoemd als een geschiedverhaal; dat zulk een boek evenveel recht zou hebben op een titel Sèrat kanda, zooals men bij Raffles {surat kanda) vindt '), of pèpakèm, in den zin van handboek, voor wat zal zoo dadelijk blijken, als op babad: Nog sterker loopt dit in het oog als men in zulk een geschrift, waarin men ook steeds tallooze genealogische opgaven aantreft, geen jaartallen vindt genoemd, die den tijd aanwijzen, waarin de gememoreerde gebeurtenissen zouden hebben plaats gehad; en wat zeker van nog meer belang is, als men in den tijd teruggaat en de verschillende hier in aanmerking komende geschriften in de vergelijking trekt, dan komt men feitelijk het laatst terecht bij een handboek voor den dichter2). Het is ondoenlijk dit hier in bijzonderheden aan te toonen, te minder daar i hier ook nog op een wisselwerking dient gewezen te worden, welke er plaats j moet hebben gehad tusschen de geschreven en de mondelinge traditie, daar naast de voortgezette reeks van voortdurende repetitiën in een vasten vorm (geschreven 1 en bij voorkeur in maat) van de oude, langzamerhand in talrijkheid toenemende ' 1) Eari dezer soort teksten begint botweg: purwakanda jënënging jëng nabi, nabi adam jumënëng ing mëkah; een ander na iiet jaartal met den datum (woga-guna-sabta-janmi, 1731 of 1739 i A. D. 1804 of 1812) ndan purwanikang carita, katidanipun ringgit paruwa nenggih. Paruwa is een nieuwe vorm voor parwa, en zou men als een der schakels kunnen beschouwen tusschen dit woord en het er voor in de plaats getreden purwa, waar dit laatste den zin van wayang purwa heeft. 2) Nl. de Candakirana of Candrakirana, de ons door de opstellen van den Heer K. F. Holle en Prof. Kern, Tijdschr. Bat. Gen. XVI (1867), bl. 461, en Actes du 6>*> Congres des Orientalistes, III, 2 (1885), bl. 1 [Verspr. Geschr. IX (1920), bl. 273], welbekende Koca. Uit dit handboek van den dichter, dat bestaat uit een handleiding voor de spelling van Sanskrit woorden en de oude (Hindu) metriek, waarin o. a. ook de Arya beschreven wordt, en een woordenboek yan synoniemen, dat. op Amarakosa's Amaramala gebaseerd moet zijn, zie Tijdschr. Bat. Gen. XXXII (1889), bl. 130, nootl, ontstond het Cantakaparwa (proza-handboek voor het stellen van fraaie literatuur-producten), dat op zijn beurt naar alle waarschijnlijkheid weer het leven hééft gegeven aan de Ramacrama's en.de Sërat kanda's. De titel Van de Candakirana (een opzettelijke wijziging van Candrakirana, omdat het over versmaten, chanda, handelt, of slechts uit een vergissing geboren) is ontleend aan de beginwoorden van het boek: kiranawiyaticandrdgni. Vooral in lateren tijd heeft dit geschrift, dat zeer oud schijnt te zijn, zie t. a. p. in Tijdschr. Bat. Gen. XXXII, een grooten invloed gehad. Voor zoover de eigentlijk gezegde kakawin'ts betreft, stuit men op het eigenaardige verschijnsel, dat deze, metrisch althans, er als het ware buiten om van zijn vervaardigd. — Verg. nog Juynboll, Supplement-Catalogus enz., I (1907), bl. 170 en II (1911), bl. 219. verhalen, er ook een geregelde mondelinge overdracht, in ongebonden vorm, bestaan heeft van die zelfde verhalen, onder vhet opvoeren daarvan als wayang-stvkken. Terwijl de wayang-verhalen voor een deel althans ontleend zijn aan de oudere schrifturen, van welke er voor ons nog verscheidene gespaard zijn, lieten zij op hunne beurt weer hunnen invloed gelden bij het vervaardigen van nieuwe bewerkingen dier oude geschriften of gedeeltelijke omwerkingen er van, welke nu op hare beurt straks weer het hare in de wayang brachten, en zoo ging het voort, gesteund vooral door die geschriften, die dienen moesten het den dichters gemakkelijk te maken hunne producten te vervaardigen, 't zij door het geven van regels of voorbeelden voor de metriek, 't zij door het aan de hand doen van synoniemen, en straks ook door genealogieën in op- en in afgaande lijn, door biographieën van bepaalde personen, het teekenen van hunne onderlinge verhouding, het leveren yan korte inhoudsopgaven van gedichten of andere werken, en dit alles natuurlijk niet vrij van fouten tegenover de oorspronkelijke, de oudste, straks de oudere teksten, en onder den invloed van de mondelinge traditie, of van dewayang in den vorm, waarin deze in den tijd van de respectieve schrijvers dier handboeken leefde, en die op hunne beurt, zooals van zelf spreekt, ook weder te gast waren gegaan bij die handboeken, welke het voor de dalang's niet minder dan voor de dichters van belang was te kennen. Het moet op deze wijze zijn geweest, dat langzamerhand, parallel met het" overige der Javaansche literatuur, waarvan ook in haar de rëflexen teruggevonden worden, dus èn de wawacan's èn de wayang-verhalen in hun historisch, verloop, die de oudere geschiedenis van Java uitvoeriger behandelende babad's zijn ontstaan, babad's dus, die men evenzeer pêpakèm zou kunnen noemen, handboeken als zij tevens zijn voor de latere dalang's zoowel als voor de latere dichters. Het spreekt van zelf dat. in deze soort babad's, die in den ouderen tijd, zoo de naam babad een oude was, zeker zoo niet genoemd zouden zijn geworden, noch dat werden, eerst langzamerhand meer en meer stof werd opgenomen, en dat de jongste dezer soort geschriften ook het rijkst moeten zijn. Gaandeweg kreeg, met het aanzwellen van den tijd, er een grooter tal van onderwerpen, of van verhalen, een 'plaats, welke gemakshalve geordend werden in een chronologische volgorde, of in een te veronderstellen opvolging van dien aard, tot ten slotte de geschriften van deze soort zich als 't ware van zelf voordeden als geschiedverhalen, te eer omdat de regeerende vorsten hun geslacht afleidden uit de helden dier oude verhalen, en men door de eene of andere ideosyncrasie er toe gekomen was in Java het terrein te zien, waar dezen leefden, en zij hunne heldendaden verrichtten '). 1) Ook dit is een gecompliceerd proces. Eendeels waren, volgens de genealogische opvattingen, de vorsten en grooten van Java afstammelingen van sommigen dier oude helden, anderdeels vindt men ook in oudere geschriften reeds dat stukken, bepaaldelijk de bergen, van Engelsch-Indië naar Java werden overgebracht, een voorstelling, die zonder twijfel gegroeid is uit het overdragen hunner namen op gebergten, op Java te vinden. Niet minder duidelijk is het verder, dat de makers van deze geschriften steeds a posteriori redeneerden en schreven, zoodat het er in voorkomende er eerst een plaats in krijgen kon,» zelfs pas een vrij langen tijd na het bij de Javanen bekend raken van de^yerhalen, die men er in aantreft, of het plaats hebben van het feit, dat om zoo te heggen het laatste onderwerp is, hetwelk er in behandeld wordt, zoo dit een historisch was. Van de soort geschriften, die op die wijze Aier in aanmerking komen, en ten slotte inderdaad een meer geschiedkundig uiterlijk verkr*egen, dan in den aanvang het geval was, bestaan er verscheidene. Op den duur heeft men er zich blijkbaar meer en meer op toegelegd om ze volledig te maken, en die van den lateren tijd verdienen den naam babad, hoe onhistorisch zij ook naar hun oorsprong zijn, niet minder dan bijv. de Babad tanah Djawi, waarover boven werd gehandeld, en die de oudere geschiedenis, zooals gezegd werd, slechts zeer beknopt bespreekt. In die producten van jongere dagteekening vindt men dèn invloed van de Islam voor zoover deze zich in de tegenwoordige genealogieën der vorsten van Java uit, reeds duidelijk voorhanden, is ook het beloop verder vrij wel hetzelfde '); ook zij, dit mag men wel zeggen, kunnen niet ouder zijn dan uit denzelfden tijd als waarin men het ontstaan en de kanoniseering van de Babad tanah Djawi te plaatsen heeft. Er voordeel uit te trekken voor de oude geschiedenis van Java zal dus al even bezwaarlijk gaan als bij de Babad tanah Djawi zelf. Toch zullen zij de aandacht verdienen, en een onderzoek ook met het oog op Majapahit nog wel waard zijn, vooral ook omdat men aannemen mag, dat hetgeen men bij Raffles meer vindt dan de Babad tanah Djawi, ook in hare verschillende redacties, daarover levert, aan een geschrift ontleend moet zijn van een aard als de zoo juist beschrevene 2). Onder de vele aan schrijver, dezes bekende boekên van deze soort is er slechts één, dat ver genoeg doorloopt om bij de bespreking van Majapahit's geschiedenis, volgens de opvatting v.an Java, in aanmerking te komen. Hier kan, en moet dus volstaan worden inet het mededeelen van hetgeen er in dit geschrift voorkomt, terwijl het voldoende wordt geacht zich bij de Babad tanah Djawi tot één tekst te bepalen. Het laatste boek ga voor. In de Babad tanah Djawi, den prozatekst ed. Meinsma, die hier als type wordt gekozen, ook omdat die babad' voor een ieder bereikbaar is, vindt men, nadat op bl. 21 de stichting van Majapahit is medegedeeld 3), verhaald, dat Arya Bangah's rijk door Pajajaran wordt overvallen, .hij zelf naar Majapahit vlucht en 1) Eigenaardig is, dat de Rama-legende er steeds in behandeld is volgens hetgeen de Raraa Kling levert. 2) Het is ook uit zulk een geschrift, dat Hageman voor een groot gedeelte, onder raadpleging van Raffles, zijn. Fabelleer, in zijn Handleiding enz. (1852) II, bl. 237 en volgg., moet hebben geput. 3) Het voorafgaande werd boven (bl. 110) reeds behandeld. dat daarop Pajajaran door Majapahit wordt veroverd. Van Brawijaya krijgt Arya Bangah daarop den naam Arya Panular, terwijl Wiropatih Wahan wordt gemaakt, en Nambi en Bandar mantri. Daarop wordt er verder verteld, dat de vorst van Majapahit een zoon krijgt, prabhu anom, evenals ook Wahan er zich een geboren ziet worden,' die Udara heette en adipati van Daha werd. Prabhu anom volgt zijn vader op, doch doodt Wahan, die bij hem patih bleef, omdat deze hem niet vrij naar hartelust laat jagen. Hij neemt daarvoor Ujung sabata in den arm, den lurah kajinèman, die Wahan met de hem geschonken kris Jangkung pacar overhoop steekt, tengevolge waarvan de genoemde adipati van Daha een gelegenheid zoekt en vindt den vorst te dooden om den dood zijns vaders te wreken. De opvolger van Prabhu anom is Prabhu Adaningkung, wiens zoon was Hayam wuruk, en diens zoon was weder Lëmbu Amisani, wiens patih heette Dëmung') Wular. Lëmbu amisani had vervolgens tot zoon Raden alit, die als vorst Brawijaya heette en wiens patih Gajah mada' was. Ziedaar in werkelijkheid eigentlijk alles wat de babad van Majapahit yertelt, daar hetgeen er op volgt feitelijk tot niets anders dienen moeten dan om den oorsprong van de verkondiging van de Islam op Java, hare overwinning op het oude geloof, die samengaat met den val van het rijk, en het genealogisch verband, dat er tusschen het Majapahitsche vorstenhuis en de later op Java regeerende vorsten bestaat, of verondersteld wordt te bestaan, in het licht te stellen. In een eenigszins andere volgorde levert genoemde babad, op bl. 24—48, nl. aan feiten niet anders dan het volgende, dat hier om de volledigheid èn ter •vergelijking even in herinnering wórdt gebracht. De laatste Brawijaya huwt achtereenvolgens vier-- vrouwen, eene prinses uit Cëmpa, eene reuzin, eene prinses van Cina en eene vrouw van Wandan. De eerste wordt voor hem door Gajah mada van Cëmpa gehaald. Haar vader geeft als een huwelijksgeschenk de gong Kyai Sëkar dalima, de garïbong Kyai Bale lumur en een wagen, Kyai Jëbat betri. Zij heeft nog een zuster en een broeder. Haar zuster is gehuwd met Makdum .Brahim Asmara, een moslim, die heel Cëmpa reeds bekeerde en bij zijne vrouw Raden Rahmat en Raden Santri verwekte. Haar broeder volgt zijn vader op. Van kinderen van Brawijaya bij de prinses van Cëmpa wordt niet gewaagd. Bij de tweede, die in vrouwegedaante, als endang Sasmitapura, tot hem was gekomen, en hem weer verlaat als zij rauw gehakt heeft gegeten, krijgt Brawijaya een zoon, Ki Dilah. .Dit jonge mensch gaat later naar Majapafeit, verplicht zijnen vader door hem in staat te stellen op de alun-alun te jagen als in 't bosch (hij brengt er alle wilde dieren), krijgt dan den naam Arya Damar 2), en wordt over Palembang gesteld, waarheen hem, zwanger, v 1) De oude vorm, niet dëmang. — Verg. bl. 94, noot 2. 2) Het verdient zeer de aandacht, dat het jonge mensch, dat alle dieren uit het woud, eendrachtig, op de alun-alun weet te brengen (te tooveren), juist Jaka Dilah, en Arya Damar heet. de derde vrouw, de prinses van Cina, wordt medegegeven. Deze schenkt straks het leven aan raden Patah, en daarna aan raden Usen, een zoon door Arya Damar bij haar verwekt. De vierde vrouw, die uit Wandan, neemt de vorst om van de rajasinga af te komen, zooals hern werd aangeraden. Hij schenkt haar dadelijk weer weg aan een juru sabin, Kyai Buyut Masahar. Haar zoon was Bondan Kajawan, die volgens het bevel van 'Brawijaya, dadelijk moest worden omgebracht. Raden Rahmat en raden Santri, de zonen van Ibrahim, gaan met hun neef, den zoon van den jongen vorst van Cëmpa, raden Burereh, naar Java, hun tante bezoeken. Rahmat huwt met de dochter van tumënggung Wilatikta, die nog een zoon had, Jaka Said. Hij vestigt zich te Ampel dënta. De beide anderen huwen met dochters van Arya Teja'en gaan te Garësik wonen. Ook raden Patah en raden Usen komen naar Java, na twee roovers, Supala en Supali, overmand te hebben. De eerste gaat eerst in de leer te Ampel dënta, huwt met de dochter van nyai agèng Maloka, des sunan1» kleindochter, en vestigt zich dan op eene plaats met geurige glagah, die den naam Bintara krijgt, terwijl de tweede hg Brawijaya in dienst komt env adipati van Tèrung wordt. Na door zijn vader te zijn ontboden en zijne opwachting gemaakt te hebben, wordt raden Patah adipati van Bintara. Nu was ondertusschen uit Juldah een zekere Seh Wali lanang naar Ampel dënta gekomen, die straks verder gaat, naar Balambangan, daar huwt met de prinses, weggejaagd wordt, omdat hij Balambangan bekeeren wil, en nu zijné vrouw, als hijzelf naar Malaka gaat, zwanger achterlaat. Zijn na zijn Vertrek geboren ^oon wordt in zee geworpen, maar opgevischt door een kaptein van Nyai pinatih van Garësik, de weduwe van een zekeren uit Balambangan verbannen ki Sainboja '), tot haar gebracht, door haar als kind aangenomen, bij raden Rahmat in' de leer gedaan, dan diens .schoonzoon, en later Sunan Giri, prabu Satmata, te zamen groot geworden met Sunan Bonang, prabu Nakrakusuma. Vóór hun huwelijk hadden deze beiden. getracht naar Mëkah te gaan, maar Seh VTali lanang, dien zij te Malaka ontmoetten, had hen teruggezonden en hun die namen gegeven. Jaka Said, de zoon van den tumënggung Wilatikta, wordt straks door dezen laatste (Bonang), op wonderbare wijze, bekeerd, gaat naar Cërbon, is daar bij de rivier Kali Jaga kluizenaar, en verkrijgt zoo den naam Sunan KalrJaga. Ook Bondan Kajawan treedt nog even op 't tooneel. Wel had Brawijaya bevel gegeven hem. te dooden, doch dit was niet geschied. Met Kyai Masahar komt hij te Majapahit, bespeelt daar de Sëkar dalima, en wordt door Brawijaya erkend en begiftigd met de krissen Kyai Mahesa nular en Kyai Malela en de lans Kyai Plered. Hij wordt naar Tarub gezonden, waar hij met Nawangsih, de 1) Op het wellicht zeer belangrijke van dezen naam Samboja, wees Prof. van der Lith in zijn Merveilles de 1'Inde (1883—1886), bl. 250. dochter van een widadari Nawangwulan en den kyai gëde, huwt, op deze wijze geparenteerd rakende aan Ku dus, want deze kyai gede was de in de wildernis geboren, door randa Tarub aangenomen zoon van de dochter van ki agëng Këmbang Lampir en een weggeloopen zoon van kyai agëng Kudus. Kyai agëng Tarub geeft Bondan kajawan den naam Lëmbu pëtëng '). Het nieuwe geloof had ondertusschen groote vorderingen gemaakt. Op verschillende plaatsen zaten sunan's; zoo was er o. a. ook nog een zekere Seh Aripin, die na zijn dood te Pamalang begraven werd. Brawijaya zendt daarom Gajah mada tegen Giri. De sunan daar werpt zijn schrijfstift (kaiam), onder een gebed, neer; deze wordt een kris, de kalam of Kala mufiëng2), en verjaagt den vijand. Na des sunan1» dood, als 'zijn kleinzoon Sunan Prapen hem is opgevolgd, trekt men «op nieuw tegen Giri op. Men breekt het graf open, doch wordt door de daaruit te voorschijn komende wespen3) naar Majapahit teruggedreven. Raden Pat*ih wordt nog eens opgeroepen. Hij weigert te komen, komt zelfs in opstand en nu trekt men, de verhouding is een andere geworden, vereenigd met Madura, Tuban, Surabaya en Giri, tegen Majapahit op. Brawijaya vaart met al wie hem nog trouw waren gebleven,1 ten hemel. De glans (majesteit, cri, voorgesteld door een andaru) van Majapahit gaat over op Bintara. Gedurende 40 dagen neemt Giri het opperbewind waar. Dan wordt Raden Patah, Senapati Jimbun, tot sultan van Dëmak gehuldigd. Ook bij de Sërat kanda vangen wij hier het verhaal aan met de stichting van Majapahit, die volgens dezen tekst in 1221 A. J. zou hebben plaats gehad... Men vindt hier een geregelde reeks van jaartallen (1221, 1223, 1229, 1234, 1250, 1267, 1270, 1301, 1308, 1320, 1327, 1328, 1329, 13.2, 1398, 1399, 1400), waarop intusschen vermoedelijk al zeer weinig te vertrouwen is. Toch verdient het verhaal, zooals het hier gedaan wordt, zonder twijfel zeer de aandacht, al dient men het wellicht voor het grootste gedeelte historische waarde te ontzeggen. Bij de lezing houde men de bovengemaakte opmerkingen vooral in 't oog,, en zonder twijfel doet het, al is dat niet de reden waarom v er hier eene plaats aan moest worden toegekend, ons een eigenaardigen blik slaan op de geschiedenis van den Damar wulan-roman, bepaaldelijk het laatste gedeelte daarvan. Was het mogelijk den ouderdom van deze redactie van de Sërat kanda iets nauwkeuriger te bepalen, dan ons thans gegeven is, waar slechts gesteld kan 1) Ook Lëmbu pëtëng, mede voorkomende als de stamvader der vorstenhuizen van Madura, is een merkwaardige naam, niet minder dan het geheele verhaal van den zwerveling, die na eerst door Kyai Sela verzorgd te zijn, in Tarub komt, en dan huwt met Nawangwulan, een der badende widadarVs. 2) Deze legende berust vermoedelijk op eene woordspel of een eigenaardigde spelling. Kala mufiëng is als naam van een kris geheel begrijpelijk; kalammunëng gespeld, lost men dit weder licht in Kalam mufiëng op. 3) Men herinnere zich hier het pgfandMfc-verhaal in den door den Heer Klinkert in' 1893 uitgegeven Pëlanduk-tekst, n». 7 (bl. 70—80), zie Tijdschr. Bat. Gen. XXXVII (1894), bl. 382. — Verdere litteratuur over de wespen-episode, ibid. bl. 383, noot 1. worden dat zij vermoedelijk uit het laatst der vorige of het begin van deze eeuw is, dan zou door vergelijking misschien de gang van den aanwas van dat verhaal iets meer in bijzonderheden kunnen worden bepaald, en het zoo gelukken iets beter kennis te krijgen van de geschiedenis van een enkel onderdeeltje van de Javaansche letterkunde.^ü ieder geval blijft eene vergelijking van wat deze tekst levert over den tijd dat /Majapahit bestond, met hetgeen men in de verschillende variaties van den oudstén Damar wulan-tekst aantreft '), in zoo verre niet onbeloond, omdat men er uit leeren kan hoe op een zekeren tijd een groot gedeelte van hetgeen' toen in beide vindt, een als 't ware vloeiende massa was, waarvan - later enkele deelen een meer vasten vorm hebben aangenomen. In die Damar wulan-variaties vindt men allerlei om den persoon, die de held van den roman is, geconcentreerd, wat hier gezegd wordt plaats te hebben gehad onder de regeeringen van verschillende elkander opvolgende vorsten, en het opmerkelijkste daarbij is wel, dat zelfs de inval van de Wandan en de Inggris, volgens de voorstelling hier, niet onder zijne regeering valt, terwijl hij onder al het andere zich in de Damar wulan-romans, ook in de andere redacties, een vaste plaats veroverd heeft 2). Onder de regeering van Damar wulan, die ook hier koning wordt, en dan Mërtawijaya heet, heeft er. slechts een vriendschappelijke overkomst plaats van Andaka sasi, Kuda rangeyan (niet Rarangin) en Kuda tilarsa, die respective thuis behooren in Kamboja, Banjar (nl. Bafijarmasin) en Sukadana, welke drie rijken onderworpen waren geworden tijdens de regeering van Adaningkung, den vader van de prabu kënya, zie Zang 392 en 382, en voorts valt in den tijd van zijn bewind ook nog de tocht van Supa naar Balambangan om den door den vorst van daar gestolen kris terug te halen, Zang 394. De inval van Wandan en van Inggris heeft hier plaats onder Angkawijaya, zijn zoon, zie Zang 399, die hier regeert van 1301 tot 1399 of 1400, al naar men het nemen wil, zie Zang 414. Daaronder is ook gesteld de strijd met Menak Dëdali putih, die te zamen met den vorst van Bali in opstand is gekomen, en verslagen wordt door den zoon van den krokodillen-vorst, die tot belooning daar- voor Péngging krijgt, huwt met de dochter van Angkawijaya en Andayaningrat 1) Zie boven bij Hoofdstuk XII, bl. 181 sq. 2) Deze bijzonderheid wettigt de. veronderstelling, dat de'Sërat kanda, waaruit hier eenige mededeelingen worden gedaan, betrekkelijk oud is, en ouder dan vermoedelijk al die toevoegsels tot den Damar wulan-roman. Men vindt hier ook nog andere groote afwijkingen. Logënder is niet de broeder van Udara, maar de zoon van een anderen, vroegeren patih. Hij heeft slechts ëén zoon, geheeten Layang setra kumitir, waar de roman een Layang setf* en een Layang kumitir geeft, en deze ééne zoon wordt na de kroning van Damar wulan, als vorst van Majapahit, in zijns' vaders plaats»- terwijl die zich terugtrekt, patih, en is dan niemand anders dan Gajah mada. Ook Rangga lawe heeft maar één zoon, Raden Buntar watangan, waar er twee in den roman optreden, Raden Buntaran en Raden Watangan. De prabu kënya is de dochter van den vierden vorst van Majapahit, terwijl in den roman gesproken wordt van den derden Brawijaya. 15 wordt, Zang 401, maar zoo Balambangan dan ook voor de derde maal Majapahit als souverein had doen erkennen. De eerste maal toch dat dit was geschied, was reeds onder Ardiwijaya geweest, den grootvader van Këncana wungu, de prabu kënya, zie Zang 379; de tweede maal had het plaats gehad, toen Damar wulan, toenmaals nog geen koning, Menak Jingga versloeg, Zang 384 en volgg.; en dit nu was de derde keer, dat het geschieden moest en gelukken kon, doch van verdere en groote veroveringen bij' deze gelegenheid of door dien veroveraar, den lateren adipati van Pëngging, gemaakt^ is geen sprake, daar zijne heldenfeiten zich slechts bepalen tot*het weder ten onderbrengen van BalambaiTgan en Bali door middel van de krokodillen zijns vaders. Geheel anders was het geweest bij de eerste verovering van de beide genoemde latere onderhoorigheden van Majapahit, zie Zang 379. Door Ardiwijaya gezonden, vindt Dangdang wëcana van. Tuban, de vader van Rangga lawe, tengevolge van een daar uitgeschreven sayëmbara, op Bali allerlei vorsten vereenigd (Bugïs, Mangkasar, Sëmbawa, Bafajar, Tarnate, Bandan, Ambon, Bawiyan), en verslaat hij ook dezen, na den vorst van Bali overwonnen te hebben, hen daardoor dus te zelfder tijd vasallen van zijn heer en meester makende, iets waarop hier slechts nog even gewezen wordt, vóór er wordt overgegaan tot het plaatsen van het overzicht van het bedoelde gedeelte dier Sërat kanda, omdat men' bij Raffles, History of Java, II, bl. 132, zie hierboven noot 1 op bl. 204, wat hier door Dangdang wëcana verricht heet te zijn, als door Andayaningrat, den ratu Pëngging, verkregen, is voorgesteld, en dat, terwijl men bij Raffles op bladz. 120, zonder dat er eigentlijk in bijzonderheden wordt gegaan, ook leest, this prince (d. i. Ardiwijaya), however, is distinguished by the extents of his conquests. Dit laatste is nl. in overeenstemming met onzen tekst, en aan groote veroveringen onder Angkawijaya, tijdens wiens regeering, die te lang duurt, Majapahit toch geheel in verval geraakt, viel toch moeielijk te denken. Zoodat het er den schijn van heeft, dat Raffles, of zijne zegslieden, ook hier het aangetroffene minder juist hebben weergegeven, waarop te wijzen zijn nut kan hebben, al wordt er hier niet mede bedoeld eenige kritiek te geven op het Xe hoofdstuk van de History of Java, daar dit toch eerst behoorJtgk zal kunnen geschieden na in kennis te zijn gekomen met hetgeen de door hem nagelaten verzamelingen opleveren. Doch zie hier nu wat de Sërat kanda van Majapahit vertelt. Als Majapahit is" gesticht en Raden Susuruh daar onder den naam Brawijaya in 1221 (sela-mungal-katon-tunggal), tot koning over het nieuwe rijk is gekroond (Zang 374), onderwerpt zich heel het Oosten aan hem. Hij maakt Wirunpëpatih onder den naam Adipati Wirun, en Hambi wordt als tumënggung Rëksapura wédanajêro. Hij haalt zijne garwa, die hij in Galuh had gelaten, en helpt zijnen broeder Arya Bangah in zijnen strijd tegen Ciyung wanara. In dien strijd wordt de eerste verslagen, zoodat hij naar Lëbak ciyu moet vluchten, en Galuh verbrand wordt. Hij wordt nog verder verjaagd, tot Tugu, waar hem de troepen van Majapahit onder Rëksapura hulp komen verleenen. Vrouwen en kinderen zendt hij nu onder geleide van Raden Kumara, den zoon van Raden Susuruh (Brawijaya), die evenzeer te Galuh was achtergelaten, naar zijn broeder, die hem die hulp had gezonden, en daarop keert hij zich op nieuw tegen de troepen van Pajajaran, welke onder Ciyung wanara tot Pudak satëgal wangi waren voortgerukt, en te Tügu een nieuwen slag leveren. Dezen woruen nu teruggejaagd. De troepen van Oost-Java verrichten wonderen van dapperheid (angkotbuta) '), en al dringen die van 't Westen toch weer meer oostelijk door, zij worden bij de rivier, die daarom Pamali heet, weer teruggeslagen, terwijl 't vechtterrein den naam van Brëbès krijgt, en Ciyung wanara zich naar zijn land terugtrekt. De troepen onder Rëksapura achterlatende, gaat Arya Bangah nu naar Majapahit, waar Brawijaya hem wëdana (d. i. hoofó-bupat*) maakt, met Tuban als zijne standplaats. (375) Kumara huwt met Arya Bangah's , dochter Citrawati. Daarna wórdt hij op raad van Arya Bangah met diens zoon Dangdang wiring en Wirun's zoon Wahas tegen Pajajaran gezonden. Op aanbeveling van Dangdang wiring trekken zij nu in drie kolonnes, na zich met Rëksapura vereenigd te hebben, het land in. Daar trekt men zich terug op Sumëdang (376). Men gaat naar Galuh. Dangdang wiring onderwerpt Dërmayu, Wahas doet dit Bafiumas, Magëlen, Prabalingga, Caracap. Ook Sokapura wordt vermeesterd. Ondertusschen heeft Kumara Sumëdang en Bandung genomen. Ciyung wanara komt in onderwerping. Eerst stelt hij dipati Jayasudarga, den schoonvader van Brawijaya, in vrijheid. Hem zendt hij tot Kumara met het bericht. (377) Ciyung wanara wordt, zooals de eisch was geweest, naar Majapahit gevoerd. Pajajaran viel in 1223 (guna-kalih-tingal-kaji). Ciyung wanara wordt opver-bupati over West-Java tot aan de Pamali, maar de smeden moet hij naar Majapahit zenden. Kumara's gemalin bevalt daarop van een zoon, Raden Ardiwijaya. Onder hunne hoofden, Pënapi, den zoon van Sombro, en Kënang, dien van Kuwung, trekken de smeden naar Waleri en Këmangi, waar zij nadere bevelen van Brawijaya afwachten, die hen naar Tuban zendt, en ze wapens van allerlei aard laat maken. Këlëp (Kënang ?) wordt naar Madura gezonden, als hoofd over de ooster-smeden, wat Panëti (Pënapi ?) over de westelijke wordt. Inmiddels is Wirun, de patik, gestorven en zijn zoon Wahas in zijn plaats getreden. Ook Arya Bangah overleed en deze werd door Dangdang wiring opgevolgd. Rëksapura, de dipati Këdiri, stierf kinderloos; zijn opvolger was Wahas' zoon, Jayasena, die nog zeer jong was. En daar nu ook Brawijaya sterft, wordt Brakumara in 1229 (muka-kalih-tingal-nata) vorst in zijne plaats. Diens groot genoegen is jagen. Pangdang wiring krijgt een zoon, Pangdang wëcana; deze wordt in zijne plaats dipati met den naam van zijn vader. Ujung sabata, een Balinees uit Blambangan, was tumënggung en ëmban van den vorst. (378) Deze wilde Wahas, den patih van Brakumara, van kant helpen. Hij 1) Het oud-Jav. kadbhuta. Uit dit woord ontstonden de namen der beide patih's van Menak Jingga, Kotbuta en Angkatbuta. geeft voor, dat deze in opstand komen wil. Brakumara beveelt hem, hem te dooden. Dit geschiedt, en nu wordt Ujung sabata in zijne plaats patih. Het blijft evenwel aan den dipati van Këdiri, Wahas' zoon, niet onbekend, dat de dood zijns vaders van den vorst uitgegaan was. Hij geeft daarvan geen blijk, maar grijpt -straks dè gelegenheid aan om, zonder dat iemand merkt, dat hij 't doet, èn den patih èn den vorst, als hij ze op de jacht van hun gevolg gescheiden heeft, te dooden, en straks vindt men dan ook hunne lijken, die naar Majapahit worden gevoerd. De opengekomen jpcttó/ï's-plaats krijgt Jayasena, en Ardiwijaya volgt zijn vader op. Dit geschiedt in 1234 (wani-tigfr-tingal-nata). De nieuwe jonge vorst is nog niet gehuwd;' hij wil dit doen met een dochter van Raja Balilung, den vorst van Bali, die drie kinderen had, Rëtnasari (d.), Këncanasari (d.) en Jaka Antëban (z.), maar zich aan Majapahit nog niet onderwierp. (379) De dipati van Tuban neemt op zich Raja Balilung, die beloofd had zich te onderwerpen en zijne dochters te zullen schenken aan wie hem in kracht overtrof, te verslaan. Hij roept Menak Sopal van Blambangan, Menak Sastra van Lumajang, Menak Suruh van Pugër, Menak Pralangge van Purbalingga, en Menak Wilung van Bangkalan op, om zich te verzamelen in de sëgara rupak (d. i. de straat van Banuwangi), waarheen ook hij zich begeeft, hen daar dan aantreffende. Dangdang wëcana begeeft zich echter eerst alleen naar Bali. Op Bali waren reeds verscheidene koningen met het zelfde doel bijeen gekomen; genoemd worden: Bugis, Mangkasar, Sëmbawa, Bafijar, Tarnate, Bandan, Ambon, Bawiyan. Het tweegevecht bestaat in 't aan weerskanten trekken aan een touw. Het lukt niemand (380), ook den dipati van Tuban niet, den vorst van Bali van zijn plaats te trekken, doch hij blijkt toch zoo sterk te zijn, dat hij 'ttouw stuk trekt. Dit geschiedt herhaalde malen. Hij had daarbij echter slechts zijn linkerhand gebruikt, maar als men nu een ketting neemt, en het nogmaals geprobeerd wordt, wint hij het van den vorst van Bali zeer gemakkelijk. De te Balambangan achtergebleven (Hpafi'B worden ontboden, en er heeft (natuurlijk) een strijd plaats met die vreemde koningen. Zij worden allen onderworpen en met hen (381) en met de prinsessen keert Dangdang wëcana naar Majapahit terug. Ardiwijaya huwt zelf met de oudste; de jongste, Këücanasari, schenkt hij aan den held, denV dipati van Tuban. De gemalin van Ardiwijaya krijgt drie zonen, terwijl geen zijner ampeyan kinderen heeft. Die zoons heetten Raden Udara, Adaningkung en Raden Juru. De kinderen van dén patih zijn Nawangsasi (d.) en Legot (z.). Nawangsasi huwt met Udara, die na den dood van Jayasena, den patih, in diens plaats benoemd wordt. Adaningkung huwt met Retnadewi, de dochter van den dipati van Tuban, wien ook nog een zoon Raden Lawe wangsul geboren werd. Vóór zijn dood beschikt Ardiwijaya, dat Adaningkung, de tweede zoon, hem zal opvolgen, en daarom verzoekt patih Udara, de oudste zoon van Ardiwijaya, als de vorst kort daarna is overleden, aan allen (382) hem, zijnen jongeren broeder, die als vorst Brawijaya sang Kalamisani heeten zal, als koning te huldigen. Raden Bali anom (d. w.z. Raden Lawe wangsul) volgt zijn vader als regent van Tuban op, wordt wëdana bupati en krijgt den naam Rangga lawe. Dit geschiedde in 1250 (muluk-tata-tingkile-nërpati). Raden Juru, de jongere broeder van den vorst, is gehuwd met Citrawulan, de dochter van den -.regent van Prabalingga. Nu komen er vijanden van Siyëm, Kamboja en Sokadana.- Zij bevinden zich te Garësik, en worden te vergeefs bestreden. Op raad van Udara roept Brawijaya de tapa's te hulp, de belofte doende hem, die ze verdrijven zal, den rang van dipati te geven en Balambangan te schenken. Een ajar van den Tënggër, Guntur gëni, die vele cantrik's had en in het bezit was van het wësi kuning, een vergiftigen knuppel, neemt het op zich. Hij gaat met 40 leerlingen naar Majapahit. Brawijaya beveelt hem den vijand dadelijk! te verslaan, maar tevens aan Rangga lawe met hem mede te gaan om hem te bespieden. (383) De ajar gaat, gevolgd door Rangga lawe,'naar Garësik. Hij verslaat den vijand, daarbij nog geholpen dbor wespen (tawon ëédas). De vijand vlucht, vele wapens, waaronder twee groote kanonnen, achterlatende. (384) De buit wordt Brawijaya aangeboden, en de ajar met den naam Pamënggër tot dipati - van Balambangan aangesteld. De beide kanonnen krijgen de namen Guntur gëni en Jagur. Nu vraagt Udara zijn ontslag als patih. Hij wil gaan reizen. Als Zijn plaatsvervanger stelt hij voor Kalot (of Legot, de eene maal luidt de naam zus, dan weer zoo) '). Deze wordt benoemd en krijgt den naam Logënder. Voor hij op reis gaat, geeft Udara, die den naam Juragan Kamboja. aanneemt, zijn reeds geboren zoon Damar wulan aan Logënder over. Ook Këncana wungu (de latere prabu kënya) is reeds geboren, en evenzoo had Raden Juru reeds een dochter. Deze laatste trekt zich terug om kluizenaar te .worden op den gunung Éduk, waarheen bij zijn dochter, wier moeder reeds overleden was, medeneemt. Als Këncana wungu nu volwassen is, sterft Brawijaya (Kalamisani). Logënder en Rangga lawe stellen de prinses tot koningin aan, 1267 (wiku-rëtu-tingal~wani). Daarover is Pamënggër, na zijn terugkeer van de huldiging, verdrietig. Eg' verlangt naar een zoon. Een rooden hond herschept hij in een mensch, dien hij Menak Jingga noemt. Hij baadt hem met water, dat hij over het wësi kuning heeft laten loopen, om hem sterk te maken, maar zijn voorhoofd was dat van een hond gebleven, en hij had geen schouders. Het wësi kuning zou zijn dood zijn, en daarom geeft hij het hem zelf ter bewaring. Menak Jingga rooft zich twee vrouwen, Waita uit Balega en Puyëngan uit Bangkalan. Daarmede niet tevreden wil hij de vorstin van Majapahit ten huwelijk vragen. Pamënggër raadt hem dat sterk af, en als Menak Jingga niet naar hem luistert, verlaat deze Balambangan om naar den gunung Agung te gaan. (385) Nu wordt Menak Jingga koning van dat gewest. Twee der cantriks van Pamënggër stelt hij onder den naam Kotbuta en Angkatbuta tot patih aan1, en zijn huwelijksaanzoek zendt hij af. Lawe ijo komt met een antwoord van Rangga lawe terug. De uitdagende weigering, die dit 1) Zie Zang 381. bevat, maakt zijne woede in hooge mate gaande, en hij trekt tegen Majapahit op. De omgeving van Prabalingga, waar hij zich legert, onderwerpt zich. Menak Koncar, de putra Lumajang, komt dit te Majapahit berichten, en spoedig trekt Rangga lawe, die de jongeren ter bescherming van de vorstin achterlaat, met zijn Tubaners naar Prabalingga,. waar hij een gevecht legert, (386) dat hem den dood brengt. Dëmang Gatul, zijn patih, die hem nog geraden had zich terug te trekken, vlucht na zijn sneuvelen naar Majapahit, waarheen Menak Jingga besluit den volgenden dag door te gaan. Logënder had toenmaals ook reeds kinderen, een zoon Setra kumitir l) en eene dochter Anjasmara. De laatste, de oudste, was gehuwd met Damar wulan. Logënder had dezen jongeman .eerst in Paluh amba geplaatst, maar later tot schoonzoon genomen: Setra kumitir had niet met een medemensen willen huwen; hij had zich een përi, de dochter van een brahmana van den gunung Sumeru en een përi, tot vrouw genomen. Damar wulan, wiens roep door Majapahit ging, werd door Anjasmara steeds thuis gehouden, waar Sëbdapalon en Nayagenggong, zijn ^amo«ömong's, hem niet' verlaten. De prabu kënya verneemt nu van dëmang Gatul deu dood van Rangga lawe. Logënder slaat voor Damar wulan te zenden. De vorstin vindt het goed, en de patih zendt hem met Setra kumitir tegen Menak Jingga. Zij bereiken Prabalingga nog vóór deze van. daar vertrokken is. Menak Jingga meent voor hen niet bevreesd te hoeven zijn. (388) Er hebben verschillende gevechten plaats, waarin- Surajaya van Bandung, Rëksayuda van Roban, Sore pajok 'van Walere, Surasastra van Tëgal van de. volgelingen van Menak Jingga achtereenvolgens overwinnen Jakang tulung van Malang, Cocak ijo van Pugër, Cocak pëtak van Bangkalan en Këtek abang van Balega. Damar wulan ziet dat het zoo niet gaat, en dat Menak Jingga het een of ander bijzonders in zijn bezit moet hebben. Hij stelt Buntar watangan 2) als zijn plaatsvervanger aan, en sluipt met zijn wulu cumbu's in het kamp van Menak Jingga. Den volgenden dag wordt er weer gevochten. Kidang wulan van Sarëngat strijdt met Jaya lawung van Luwanu, Macan putih van Ludaya met Suraprawira van Baüumas, Lawe ijo van Japan met Setraprameya van Andaluhur. Menak Jingga laat in dén nu volgenden nacht Mëlati en Mëndang voor de zijnen dansen. Damar wulan dringt op dat oogenblik in het vrouwenverblijf. (389) Daar waren nu Waita en Puyëngan reeds zeer begeerig hem te zien, en afkeerig van haren gemaal. Zij leggen hem, als hij zich vertoond heeft, Menak Jingga's geheim uit, en Puyëngan haalt voor hem zelfs het wësi kuning, dat zij had opgeborgen. (390) Dronken komt Menak Jingga ter plaatse, hij hoort 1) Hier één persoon, en niet als in den Damar wulan-roman een tweetal, Layang setra en Layang kumitir (verg. bl. 215, noot 2). 2) Hier al evenzeer één persoon, terwijl de Damar wulan-roman er twee kent, Raden Buntaran en Raden Watangan. Deze Buntar watangan moet dè zoon van Rangga lawe zijn; daarom volgt hij dezen dan ook later als Arya Teja over Tuban op, zie Zang 391. praten, en roept Dayun om te onderzoeken wat er aan de hand is. Sëbdapalon gooit deze eenige malen de deur uit, en Damar wulan neemt de beide prinsessen op om met hen weg te loopen, Menak Jingga tartende hem te volgen. Deze bespeurt, dat het wësi kuning weg is. Den volgenden dag trekt Damar wulan daarmede ter strijde, en slaat hij de Balambanganers op de vlucht. Menak Koncar doodt Kotbuta en Angkatbuta! met een ring, die ook van wësi kuning was, en dien hij van Pujadewa, een tapa op den gunung Liman, had ontvangen, en Damar wulan velt Menak Jingga. Zijn hoofd wordt afgeslagen en door Sëbdapalon weggedragen. (391) Met grooten buit keert men terug. Als Damar wulan bij de vorstin komt, staat deze hem niet toe haar hulde te brengen, zij -verheft hem tot koning, en laat tevens Anjasmara ontbieden, wie zij bericht wat zij gedaan heeft, haar zeggende, dat zij haar geluk met haar moet deden. Damar wulan werd onder den naam Mërtawijaya koning in 1270 (nirgurnita-se'mbahira-prabupati). Layang Setra kumitir wordt zijn patih, Sëbdapalon maakt hij tumënggung en Nayagenggong rangga. Hunne namen worden verandérd in dipati Gajah mada, tumënggung Sëbdayuda en rangga Sëbdagënggong. Buntar watangan wordt» Arya Teja van Tuban; Menak Koncar wordt over Lumajang gesteld en huwt met Rëtna Sëkati. Logënder laat zijn post over aan zijn zoon. (392) Nu was Udara (op zijn zwerftocht) in Kamboja gehuwd met eene dochter van den vorst van dat rijk. Hij had bij haar een zoon verwekt en deze was zijn grootvader, na diens- dood, onder den naam Andaka sasi, als vorst van Kamboja, opgevolgd. In het geheel had Udara (393) aan den overyal drie zonen; genoemden Mahesa sasi in Kamboja, Kuda rangeyan in Banjar, waar deze zijn grootvader evenzoo opgevolgd was, en Kuda tilarsa in Sukadana, die ook koning was geworden. Zij waren allen op één oogenblik in Kamboja bijeen. Udara beveelt hun naar Majapahit te gaan. Damar wulan is zeer verheugd zijnen vader en zijne broeders te zien. Na hun aankomst bevalt Këncana wungu van Raden mas Alit. Zijn grootvader voorspelt zijne toekomstige grootheid, en zegt dat hij later Angkawijaya moet heeten, en dat hij de laatste der heidensche vorsten wezen zal (amëkasi ratu buda). Ook Anjasmara bevalt, van* Raden mas Kaon. Na zeven maanden te Majapahit te hebben vertoefd, gaan Këlana Mahesa sasi en zijne broeders huiswaarts. Udara en Logënder komen te overigden, Raden mas Alit wordt Prabu Angkawijaya en de tweede zoon, Bëtara Katong, komt over Panaraga. Als deze gebeurtenissen doorleefd zijn, bespeurt Brawijaya (Damar wulan), dat er een këris van Jaka Suruh (den len vorst van Majapahit) is zoek geraakt, de kris Sumëlang Gandring, van de dapur jalak. Hij draagt den patih Gajah mada (= Setra kumitir) op haar op te sporen. Deze wil het verdwijnen van die këris niet ruchtbaar laten worden, (394) omdat dit voor 's vorsten naam niet goed zijn zou. Hij,ontbiedt de lurah's der ëmpu's (smeden). Wie dit waren, blijkt uit het volgende. In Pajajaran had men vroeger een smid Këlëng en in Majalëngka een andere, Panëti; de eerste was de oudste van de twee. Këlöng liet twee kinderen na, Supa en Kapa: Supa werd kluizenaar op den gunung Liman, en huwde met de doehter van Kasa daar; hij werd later lurah ëmpu van de brang wetan. Supa had bij haar twee zonen, Aman en Tiris, die hij achterliet, toen hij, wat hij deed, naar Tuban' ging. Daar werd hij door Panëti tot zoon aangenomen, en huwde hij nog met diens doofater, waardoor Suratman en Jatttlijne zwagers werden. Na den dood van Panëti wilde hij dezen niet opvolgen, zoodat Suratman lurah ëmpu van de brang kulon werd. Bij de dochter van Panëti kreeg hij nog twee zonen, Godana en Jegja. Zoo geschiedde het dan dat Gajah mada Supa, Kasa, Suratman en Jati opriep. Hij verhaalt hun wat er aan de hand is, en beveelt hun«geheimhouding. Thuis gekomen komen deze vier overeen, dat Supa zal gaan zoeken. Zoo de anderen dat deden, zou het de aandacht trekken. Hij was nooit gevestigd smid geweest en had altijd gedwaald. Supa gaat nu eerst naar den 'ajar Kendali. Deze zegt hem naar Balambangan te gaan, hij moet zich uitgegeven voor een smid uit de sabrang, daar zal hij de këris vinden. Hij gaat naar Madura, laat zich daar een vlot maken, neemt den naam van Empu Rombang aan en steekt met 1 zes gezellen, en zijn gereedschap in zee. Overal waar hij langs komt, maakt en verkoopt hij wapenen, die hij van zijn merk voorziet. Als hij Balambangan bereikt heeft, begeeft hij zich dadelijk tot den lurah ëmpu Kyai Pitraug daar. Hij zegt, dat hij, op weg naar Java, schipbreuk heeft geleden, en vraagt wie lurah is, verzoekt bij hem te mogen blijven, mag dat, verdient veel geld voor hem, en wordt door hem ook al tot schoonzoon aangenomen. Op dat oogenblik was Menak pëdali putih, een zoon van Menak Jingga, dipati van Balambangan. Eerst was hij panakawan van Brawijaya geweest, en daarna door deze tot dipati van dat gewest aangesteld; hij was het, die vóór zijn vertrek de këris Sumëlang Gandring had gestolen. Hij verlangt van Supa haar na te maken, voorgevende haar van Brawijaya ten geschenke te hebben ontvangen. Rombang (Supa) herkent haar en belooft het te zullen doen. Hij moet dit echter in de tegenwoordigheid van Dëdali putih verrichten, zelfs wordt daartoe in de kraton een smidse gemaakt. Nu wil het geval dat de dipati drie dagen ziek wordt. Die gelegenheid gebruikt Supa om twee valsche krissen te maken, een die wat oud leek en een andere die er nieuw uitzag. Deze beiden biedt hij den dipati aan, die aan de tweede ook een oud uiterlijk laat geven. Doch Supa heeft zijn doel reeds bereikt. Hij voldoet nog aan het laatste verzoek, maar maakt daarop plan te vertrekken; zijne zwangere vrouw krijgt de opdracht hun kind, als dat een zoon is, Sura te noemen, en hem te bevelen zijnen vader in Majapahit te komen zoeken. Na zoo twee jaar afwezig te zijn geweest, keert hij over land terug. (395) Brawijaya laat zich verhalen wie de kris gestolen had, en beloont Supa door hem tot dipati van Sidayu en wëdana ëmpu te benoemen.. Slechts voor dipaWs zal hij voortaan nog krissen mogen maken. Angkawijaya had toenmaals nog slechts eene sMir. Jaka Suruh (de stichter van Majapahit) had indertijd aan een indang, ni Rasëksi, beloofd dat zijn nakomeling Angkawijaya haar ruwat wezen zou. Deze had haar dan ook tot sëlir genomen, en zij neemt, nadat zij, zwanger geworden, rauw gehakt had gegeten', hare reuziimegedaanteX weer aan. De pramiswari verneemt het, en verhaalt het aan Brawijaya, (396) hem tevens op de putri van Cëmpa wijzende als een góede gemalin Voor Angkawijaya. Daar waren drie koningskinderen, van welken er een den koning, hun vader, die reeds gestorven was, was opgevolgd; de oudste der twee anderen, dochters, was gehuwd met een Arabier; óm de jongste, Darawati, moest men aanzoek voor den kroonprins doen. Daar Cëmpa onder Kamboja stond, waar Këlana Maesa sasi regeerde, schrijft Brawijaya naar Kamboja en Cëmpa beide. Ook zendt hij bupatïs naar Bafijar en Sokadana. i In Kamboja is Maesa Lajër patih. De vorst daar ontvangt de beide brieven, zendt er een van door naar Cëmpa, en maakt zich gereed naar Java te gaan. In Cëmpa begrijpt de koning, dat als hij zijne zuster niet geeft, Kamboja zich tegen hem zal wenden, toch doet hij het niet dan schoorvoetend; hij was namelijk door zijn zwager, den raja pandita Mustakim, tot het Mohammedanisme bekeerd, en Darawati wilde slechts huwen met iemand van het ware geloof; Angkawijaya was dat niét, daar hij een ratu buda was, toch geeft zij om haars broeders wil toe. Hare oudere zuster belooft haar, dat haar neef Rahmat, haar zoon, haar op Java zal komen bezoeken. De patih begeleidt haar. Op Java zijn de vorsten van Kamboja, Bafijar en Sokadana reeds aangeland, en als het huwelijk plaats heeft, verbindt men tegelijkertijd Katong in den echt met de prinses van het eerste rijk, Srawulan. (397) De drie broeders keeren daarop weer naar hun land terug. Nu had de prabu anom, Angkawijaya, een vriend, een Chinees, een koopman, Kyai Bantong. Met goedvinden van Darawati draagt hij aan dezen op een Chineesche vrouw voor hem te zoeken. Er was namelijk voorspeld dat Darawati kinderloos zou blijven, als de prins niet eerst een Chineesche vrouw gehuwd zou hebben. Bantong zegt dat slechts zijn eigen dochter daarvoor in aanmerking kan komen, doch vraagt tevens een stuk land om er Chiaeezen te kunnen laten wonen. (Als Angkawijaya om zoo te zeggen, gereed is zijn vader op te volgen), wordt Brawijaya (Damar wulan) ziek. Hij raadt zijnen zonen met elkander in vrede te blijven, en wijst Angkawijaya aan als zijn opvolger (over Majapahit), met deze restriole, dat Katong over Panaraga zal moeten blijven staan. Dan overlijdt hij, door zijne beide gemalinnen spoedig in den dood gevolgd, en bestijgt Angkawijaya den door zijnen dood opengekomen troon, in 1301 (putra-mumbuUpigunanya-sribupati). Aan Bantong wordt grond toegewezen in de Këdu. In Cëmpa was de zoon van Mustakim, Sayit Rahmat, van Mëkah weer thuis gekomen, waar hij gehuwd en vader geworden was van Sayit Seh. Hij vindt slechts zijne moeder terug, van wie hij verneemt, dat zijne tante Darawati naar Java is gegaan, en als nu ook zijne moeder gestorven is, vormt hij het plan zijne tante te gaan bezoeken. Zijn neef Jenalkabir, de zoon van zijn oom, den vorst van Cëmpa, sluit zich bij hem aan, begeerig als hij is naar de ngelmi. Zij landen te Jëpara. Jenalkabir gaat naar Grage om eerst een woonplaats te zoeken. Hij vindt daar dipati Talorëmi, die zich bekeert en hem zijn dochter schenkt, met wie hij te Jëpara, aan de Rëngarëngan, gaat wonen; Sayit Rahmat was ondertusschen naar Kudus, dat toen nog Tajnk heette, gegaan. Daar blijyende, omdat Sayit Seh, zijn zoon, ziek was, huwt hij ook met een vrouw van daar, Nyai Lara ngunyun, de dochter van Puraga (ef Naraga), die eigentlijk van Majapahit was. Als Sayit Seh weer hersteld is, laat hij haar zwanger achter, met de opdracht om 't kind, zoo hem een zoon geboren worden mocht, Raden Undung te noemen. Te Majapahit laat hij zich door Sastra(wi)jaya bij Darawati brengen. Bij Brawijaya geïntroduceerd, schenkt deze hem Ampel en de dochter van tumënggung Wilatikta van Tuban, de kleindochter van Arya Teja. Daar vestigt hij zich in 1308 (asta-ilang-gunane-aji). (398) Ni Rasëksi is intusschen van Jaka Dilah bevallen. Deze wil weten wie zijn vader is. Zijn moeder en zijn oom zijn onwillig hem in te lichten. Zij krijgen hunne menschelijke gedaante weer terug, als hij verwoed hen bewusteloos heeft geslagen. Nu verneemt hij wat hij weten wil, en dan gaat hij naar Majapahit. Hij begeeft zich tot Gajah mada en deelt dezen mede wat hij weet De. patih brengt den van Tayu gekomen jongeman tot den vorst, die belooft hem als zijn zoon te zullen erkennen en hem Pulo Palembang te zullen geven, als hij de dieren uit 't woud op de alun-alun zal hebben gebracht. . Hij doet het, krijgt Palembang, (399) en den naam Arya Damar '). Om de droefheid van Darawati te stillen, geeft de vorst hem zijne vrouw uit China, die zwanger is, mede, hem tevens opdragende, Pëkik te Bantën en Jakarta te Jakarta te plaatsen als jaga tampingan. Spoedig daarop wordt ook Darawati zwanger. Wandan en Inggris doen een inval met 12 schepen, omdat men hun geen plaats had willen geven om handel te drijven 2). Zij landen te Gërsik. Menak Koficar van Lumajang, Sapujagat van .Prabalingga, tumënggung Wilatikta van Tuban worden hun tegemoet gezonden. Ook Menak pëdali pëtak vecht daarbij dapper mede. De vijand wordt verjaagd en een groot kanon vermeesterd. Dit laatste krijgt den naam van den dipati van Prabalingga, Sapu jagat, wiens buit het was, terwijl hij zelf voortaan Sapu laga heeten zal. De islam breidt zich te Ampel uit. Sayit Iskak, een oom van Rahmat, die aangewezen was om Garage3) te bekeeren, brengt hem een bezoek; evenzoo Maulana Mahribi, of Sayit Ibrahim, die naar Garage gaan moest. Sayit Ali (Sunan Gësang) 4), bestemd voor Pamalang, en Sayit Seh Akbar, bestemd voor Tuban, doen dat al evenzeer. Brawijaya vindt allés goed. Als nu Sayit Iskak in Blam- 1) Reeds te voren wordt hij Damar genoemd. 2) Op deze plaats verdient de aandacht in het bijzonder gevestigd te worden. 3) Blambangan bedoeld (?) — Rouffaer teekent aan, dat G(a)rage ten rechte Cërbon is. Verg. Van der Tuuk Wdb. IV bl.693a. Nog zelfs, door Crawfurd (die resident van Cheribon was geweest) wordt het tweemaal gekaarteerd als „Chirbun or Grge", achter dl. III van zijn History of the "Indian Archipelago (1820). 4) Gösan (?). bangan komt, wijkt daar een epidemie (pagëring) '), en zoo verkrijgt hij Dëdali pëtak's dochter tot vróüw, maar 't rijk bekeeren kan hij niet. Hij gaat weer naar Arabië terug. Zijn na zijn vertrek geboren zoon wordt door zijn grootvader in een kist in zee geworpen, maar weer opgevischt (400) door een kapitein van de Nyai Qëde Pinatim (van Gërsik). Deze keert dadelijk huiswaarts, om haar het kind te brengen./Zij neemt het aan, en zoogt het zelf, geen kinderen ooit gehad hebbende. Het kind gaat later bij Sunan Ampel in de leer. Deze heeft bij zijn vrouw van Tuban reeds twee kinderen, een dochter, .... geheeten, en een zoon, Raden Sayit, (en nog andere kinderen) Rara Mëloko (d.), Raden Bonang en Raden Dërajat. Ook Sayit Seh, die Siti jënar moest bekeeren, en zijn zoon van Tajuk, Raden Undakan (lees Undung?), komen tot hem. De laatste wordt naar Tajuk, dat voortaan Kudus heet, teruggestuurd. Raden Iskak huwt met Rara Mëloko, en gaat dan, in overeenstemming met den wil zijns schoonvaders, naar Gërsik, maar vestigt zich te Giri. Raden Bonang gaat naar Lasëm, en Raden Dërajat naar Tuban. In Palembang bevalt de Chineesche prinses* van Raden Patah. Uit het huwelijk, dat Arya Damar daarna met haar sluit, spruit Raden Kusen. Raden Patah wordt kluizenaar op den berg Sumirang. Kusen sluit zich bij hem 2) aan, Een Chineesche jong, die daar noch voor- noch achteruit kon, neemt hen aan de muwara op, als de juratfan, die hen had zien lichten, hen is gaan halen, en voor niets naar Java medeneemt. Kusen gaat naar Majapahit en Patah naar Ampel. (401) De eerste wordt door Brawijaya tot adipati Pancatanda van Tërung verheven. Darawati heeft ondertusschen reeds drie kinderen gekregen, Rëtna ayu adi (d.), Lëmbu pëtëng (z.) en Raden Guntur (lees: Gugur) (z.). Voor de oudste, het meisje, wordt een sayëmbara uitgeschreven, pëdaii putih van Balambangan nl. en Menak Badong, de dipati van Bali, zijn opgestaan; wie hen verslaat, krijgt de prinses en Pëngging. Nu had Raden Juru, de jongste broeder van Udara 3), zijne door hem medegenomen dochter, als deze, die dikwijls in de-Sëmanggi baadde, in stilte met den vorst der baya'a (kumara's), Bajul sëngara, is gehuwd, en zich de gevolgen daarvan laten zien, verlaten en den dood gevonden. Er wordt een zoon geboren, die van zijn vader een tooverring en den naam Jaka Sëngara krijgt, als deze eens te laat blijft en dus des daags in zijn kaaiman-vorm door vrouw en kind gezien is, wat hen voorgoed van elkander moest scheiden. Ook deze jongeman ,neemt deel aan die sayëmbara. Hij wordt aan Sapu laga van Prabalingga toegevoegd. (402) Voor hij naar Balambangan gaat, bezoekt hij zijn vader te Sëmanggi. Met behulp van de onderdanen zijns vaders verovert' hij Balambangan, alleen daarheen getrokken, als Sapu laga hem zegt maar vooruit \) Een der weinige in het Javaansch nog levende voorbeelden van het voorvoegsel pa met den zin van toen dit of dat plaats had. 2) Hij wordt hier zijn paman genoemd. Dit was hij ook, als zijnde een jongere broeder van zijn vader, Arya Damar. 3) Zie Zang 384. te gaan. pëdaii putih wordt onthoofd. Daarna trekt Jaka Sëngara naar Bali; ook dat onderwerpt hij, en ook dat hoofd wordt hij machtig. Met Sapu laga gaat hij nu op een met buit beladen vlot, dat door baya1» geleid wordt, naar Majapahit terug. (403) Hij huwt en wordt dipati Dayaningrat van Pëngging. Sunan Ampel zendt Ki Bonang om zijn paman te bekeeren, en Patah beveelt hij om ergens in 't Westen, waar hij galaga wangi vinden zal, een dukuh te stichten,- hem ook zijn latere grootheid en verdienste omtrent het geloof voorspellende. Darawati sterft 1320 (sirna-kalih-gunane-nërpati) '). Zij wordt Mohammedaansch begraven, hoewel de vorst haar eerst op de oude (heidensche) wijze had willen bijzetten. Haar graf krijgt den naam Citrawulan. De vorst, die erg bedroefd is, heeft ook bij een Balische vrouw kinderen, Raden Kalungkung en Raden Katóng. Lëmbu pëtëng wordt over Madura gesteld, Raden Gugur (boven: Guntur)J) over Madiyun, Raden Kalungkung over Bali, en Raden Katong over Pranaraga, in de plaats van zijn schoonvader, Batara Nata (d. i. Katong), den jongeren broeder van Brawijaya. Raden Patah sticht Dëmak; velen vestigen zich daar. Brawijaya verneemt van Gajah mada, dat daar een Jcraman zou zijn. De adipati van' Tërung wordt er heen gezonden, om Patah te ontbieden, omtrent wiens afkomst hij Brawijaya inlicht. Daarop wordt Patah met Dëmak begiftigd, dat den naam Bintara krijgt. In 1326 (rasa-kaüh-kang guna-putra) werd Dëmak gesticht, .in 1327 (sëbdakalih-tulusnya-kang sim) had de benoeming plaats. Op bevel van Sunan Ampel zal hij de groote moskee bouwen, en huwt hij met de dochter van Sunan Giri, Rëtna Mulya. Brawijaya > wil een pusaka kris laten maken. Dipati Supa wordt van Sëdayu ontboden. Hij krijgt die opdracht, maar weet niet hoe die uit te voeren, daarom sluit hij zich op. Nu komt zijn zoon Kyai Sura uit Blambangan met een calon duwung te Majapahit. Hij begeeft zich tot Kyai Jikja, die in Supa's plaats gekomen was. Hij maakt zich bekend en zijn broeder 3) (404) zendt hem naar Sëdayu. Onderweg maakt hij zonder vuur, tot verwondering van zijn bediende, Salahita, overal krissen. Een zekere Jëbat, de zoon van Modin, de schoonzooh van Supa, informeert naar hem, en ontvangt hem evenzeer goed, en nu hoorende wat Supa werd opgedragen, maakt Sura in de smidse van zijn vader een mooie 'kris, waarvoor hij evenwel geen naam weet te bedenken. Deze kris vindt Supa. Hij is verrukt, en brengt Sura straks tot Brawijaya, die deze kris Sëngkëlat noemt en haar bestemt voor hem, die mutër nëgari jam. Sura wordt tot tumënggung Sura curiga verheven; ook met Jigja, nu Jigjasura, geschiedt dat, doch zij mogen voor niemand dan den vorst meer werken. Sunan Bonang gaat nu 1) Op haar graf te Trawulan vindt men in werkelijkheid het jaartal. 1370, zie Not. B. G. XXIV (1886), bl. 42; afbeeldingen van dit jaartal vindt men in Journ. Ind. Archipelago, Vol. V, 1851, bl. 439, en in Holle's Tabel van oud- en nieuw-Indische alphahetten, 1882, bl. 48. De mislezing of .verkeerde interpretatie van dit jaartal is dus reeds vrij oud en een constante. — Verdere litteratuur Rapp. Oudh. Dienst 1915, bl. 185—187. 2) Zie Zang 401. 3) Zie Zang 394. Sayit, een zoon van Wilatikta, bekeeren. Dit jonge mensch Was een lichtmis. Te Tambak baya. houdt hg" Sunan Bonang aan, om hem te berooven. Door allerlei wonderen (405) wordt hij bekeerd. Sunan Bonang laat hem zijn staf, dien hij achterlaat, in het bosch bewaken. Dit doet hij zoo getrouw, dat hij geheel overgroeid raakt. Eerst na twaalf jaar zendt Sunan Öonang Saloka, Kartapati en Kartabangsa, die hem tot leermeester (prawita = purbhita = guru) hadden gekozen, om hem te halen $>4ij brengen hem weer bij. Sktyit begeeft zich daarop naar Mëkab, maar wordt reeds te Pulo Pinang, door Seh Sayit Maolana Mahribi, weer naar Java teruggezonden om aan den bouw der moskee mede te helpen, waarbij negen w#H'b moeten zijn. Bij Juwana wil 't schip niet verder. Op Sayit's gebed beweegt het zich weder, doch het komt te Cërbon terecht. Hij betaalt de vracht met getooverde intën, en wandelt over 't water naar den wal. De juragan bekeert zich en volgt hem. Sayit gaat naar Kali Jaga, én vervolgens naar Kuningan, waar Maolana Ibrahim op den gunung Jati als kluizenaar leeft. Hij wordt diens schoonzoon, gaat dan naar CërboU en heet verder Sunan Kali Jaga. Brawijaya heeft bij een vrouw uit Bagëlen nog Jaran panolih verwekt, te Sumëdang geplaatstP; en bij een dochter van den vorst van Pulo Bafijar een andere, die met een helm geboren werd (deze kon slechts verwijderd worden door een wong tapa); deze knaap krijgt den naam Bafijaran sari; en eindelijk bij een vrouw van Sukadana Carang soka. Daarop wordt hij ziek (406) aan de rajasinga. Het geneesmiddel daartegen is een Wandan'sche vrouw. Een bule van daar, uit 't vroegere gevolg van Darawati, wordt ontboden, en daarna aan een juru sabin ten huwelijk gegeven. Zij schenkt het leven aan Bondan kajawan. Deze jonge man gaat naar Majapahit, pleegt daar majesteitsschennis door de bende Sëkar dalima te bespelen, en is niet te overmeesteren. Het blijkt, dat hij de zoon is van Brawijaya. Deze voorspelt zijne grootheid, en beveelt hem aan Kyai Tarub te geven om hem op te voeden, hem twee pusaka krissen schenkende. Hierop volgt de beschrijving van den bouw van de moskee te Dëmak, waaraan de negen wali'a (Sunan Giri, Sunan Cërbon, Sunan Gësang, Sunan Mëjagung, Seh Lëmah bang, Sunan Undung, Sunang Bonang, Sunan Drajat, en Sunan Kali Jaga) deelnemen. (407) Onderwijl sterft Sunan Ampel. Hij wordt te Ampel begraven, 1828 (awakkaUh-guna-iku). Kali Jaga raadt het af tegen Brawijaya gewelddadig, te ageeren, daar hij zich tegen de Mohammedanen nooit misdragen had; toch besluit men tot een opstand. Sunan Kudus (Undung) wordt aan 't hoofd der troepen geplaatst. De bouw van de moskee wordt voortgezet. Nog restte één der saka guru te plaatsen, wat Sunan Kali Jaga doen moest. Hij maakt er een uit spaanders, de saka tal. De kiblat blijkt niet juist te zijn. (408) Ki Pélembang wordt tot Ki Nagur gezonden om dezen tali duk te laten maken. Hij vindt verschillende personen, waaronder er een op 't schuim van het water zit, die zeggen diens leeiilingen te zijn en hem terecht wijzen. Zoo vindt hij hem, die in de lucht schijnt te kunnen zitten, en er zich op verstaat voortdurend maar door te eten en dan ook een dik buikje heeft. Hij maakt het touw in weinige oogenblikken gereed, staakt zijn eten even, en verdwijnt dan met zijn. leerlingen, uit gebrek aan zwaarte met hen de lucht in vliegende. Ki Pëlembang keert van Gëbang met 't touw, dat wondertouw blijkt te zijn, daar men het niet op kan maken, terug. In den nacht daarop plaatst Sunan Kali Jaga, de kiblat in zijn linker- en de kabah in zijn rechterhand nemende, de eerste zooals zij staan móet. Hij wordt daarvoor beloond met het baadje van Muhamad, de Antakusuma, dat uit de lucht komt vallen, gewikkeld in een schaapsvacht. Dit alles geschiedde in 1329 (umpak-bakal-ngapit-kori)'). Sunan Undung, die was komen helpen, wordt er weer op uitgezonden. Hij vraagt en krijgt de Antakusuma om die in den strijd mede te nemen. De dipati van Dëmak moet moeite doen Lëmbu Pëtëng van Madura, Arya Damar, Sumënëp en Madiyun, Prabu Katong van Pranaraga, Bafijar en Sukadana over te halen zich te bekeeren. Iman in de moskee wordt Sunan Giri, de andere acht, van wie Sunan Undung zijn zoon, Raden Iman, als wakil aanstelt, worden er këtib'a; Raden Iman wordt kabayan, marbot, modin, belal. De adipati van Kalungkung, op Bali, en Batara Katong van Pranaraga blijven halsstarrig weigeren Mohammedaan te worden, doch behalve dezen en Brawijaya zelf zijn de anderen toegetreden. De dipati van Bintara heeft bij zijn oudste vrouw (van Giri) Raden Surya (z.) en Raden Trënggana (z.) verwekt, en bij een yrouw van Randu sanga Kanduruwan (z.), die ouder is dan Trënggana. Surya huwde met Rëtna Lëmbah, de dochter van Raden Gugur 2). Uit de dochter van den dipati van Jipang, een derde gemalin van den dipati Bintara, worden Raden Kikin (z.) en Ratu mas Nawa (d.) geboren. Surya, die sabrang wetan kali woont, heeft een zoon, Raden Pafiji Pandan, die door Sunan Bonang aangenomen wordt. Trënggana huwt met een dochter van Arya Damar van Palembang, Raden Kikin's schoonvader is Jaran panolih van Sumënëp, en Ratu mas Nawa treedt in den echt met Raden Sampang, den zoon van Lëmbu pëtëng van Madura. Nog steeds had Bintara het seba niet gestaakt. Tegen de opstandelingen is de dipati Tërüng gezonden, maar deze beweert hen niet meester te kunnen worden. .Gajah mada wordt op inspectie gezonden. (409) Nu worden de opstandelingen bij Tuban verslagen en verjaagd. Ook in Cërbon zal men een moskee maken, die van die te Dëmak in 't dak verschillen zal, als ware zij de vrouw van haren man daar. De Sunan's stellen wakiVa voor den bouw daarvan aan. (410) Sunan Bonang laat de paso sëmbëliyan maken door Sura, die toegetreden is, en Sunan Giri draagt hem op een pusaka-kria te maken. Sura weigert eerst om zijn aan Brawijaya gegeven woord, maar doet het toch. Hij wordt er echter ziek van, en sterft, als hij aan zijn zoon Suradi heeft opgedragen de kris Parung ware aan Sunan Giri te brengen, die de kris Sura dadi noemt. Vele ajar's worden Mohammedaan. Blacak ngilo komt met zgn haan bij Sunan Bonang; als het di,er den kamp verliest, zal ook hij zich bekeeren. Hij verstopt zich daarop 1) Zooals men ziet een sëngkala in een van de gewone afwijkende volgorde. 2) Zie Zang 403. nog achter een grooten hoop steenen, doch Sunan Bonang weet hem toch te vinden. De bekeering volgt. (411) Als de moskee te Cërbon voorbereid (limasan) is, gaan de wali's er heen. Het wordt er een met negen deuren en negen pangimanan'e, •en zij komt in 13.2 (mungaUtnangil-murub-bumya) gereed. Opnieuw trekt men dan tegen Majapahit te) velde, doch nu gaat van de Sunan's slechts Sunan Undung zelf, daar de anderen/hunne zonen zenden, nl. Raden Makripat (van Giri), Madi pandan (van Bonang, eig.- de zoon van Sabrang wetan, d. i. Surya, dus de kleinzoon van den dipati van Bintara), Makdum Sarap (Drajat), Japar sidik (Lëmah bang), Seh Maolana Gatana (Mëjagung), Sunan Panggung (Sunan Ibrahim), Abdutlah rakim (Sunan Mahribi), Sunan Adiganda (Kali Jaga). Brawijaya zendt Pancatanda (van Tërung), Dayaningrat en Gajah mada. (412) De strijd blijft onbeslist. Raden Këbo kënanga, de zoon van Dayaningrat, loopt, uit vrees voor zijn leermeester, Seh Lëmah bang, over, doch zijn broeder Këbo kanigara blijft trouw. Het sneuvelen van Dayaningrat doet de wong buda (de aanhangers van 't oude geloof) vluchten. Sunan Kudus wordt door Pancatanda van Tërung verslagen. Met den avond legert men zich te Wirasaba, waar de patih een pasanggrahan had laten maken, maar wordt achtervolgd door den vijand. .Brawijaya zendt versterking onder den dipati Kalungkung, maar de reeds bekeerde zonen van den vorst trekken zich naar hunne rijken terug. Ook de dipati van Bintara is om hulp naar Dëmak gegaan. Iman wordt in zijns vaders plaats legerhoofd, en Sunan Giri geeft zijn kris voor Makripat, deze zal wespen voortbrengen, die den vijand zullen verjagen, en Sunan Cërbon geeft een badong, die men op het slagveld openen moet om er regen, wind, en de muizen (durbiksa) uit te latën, die er in zitten. Iman, thans Sunan Kudus, (413) vertrekt met 1000 man; aan de wong buda schijnen het er 100.000-en toe. De muizen eten den voorraad op en vernielen alle harnachementen, de wespen zijn niet te keeren, en de stormwinden en de regenvlagen verrichten nog het hunne. Alles dringt tot Majapahit door, maar de pondok van den adipati van Tërung heeft niets te verduren, daar deze këramat was, omdat hij het ware geloof reeds omhelsd had. Brawijaya vlucht met zijn kroost (lees: zijn vrouwen?) en zijn patih naar Sëngguruh. Sunan Kudus dringt Majapahit binnen. De dipati van Tërung onderwerpt zich. De kris Sëngkëlat brengt Sunan Kudus zelf naar Dëmak. Madi pandan moet zich pp bevel van Sunan Bonang te Tirang ampel vestigen. Pulo Tirang heet dientengevolge, sinds 1398 (awak-tërus-cahya-jati), Pandan nara (of Pandan arang). (414) Brawijaya trok zich in 1399 (muka-tërus-lena-nata) naar Sëngguruh terug. Adipati Bintara wordt Panëmbahan Jimbun. Dipati Tërung's dochter huwt met Sunan Kudus, en haar vader geeft dezen de bënde Macan tëtunggul jurit. De paseban pajëksan van Majapahit wordt naar Dëmak overgebracht. Këbo kënanga volgt zijn vader over Pëngging op. Des pariembaharis zonen worden pangeran, Raden Surya wordt Pangeran Sabrang, Kanduruwan wordt Pangeran Panggung (te Randu sanga), Raden Trënggana Pangeran Trënggana, en dan zijn er nog Pangeran Saba Kingkis (lees Saba Kingkin) en Pangeran Sampang,' zijn schoonzoons. Lëmbu pëtëng'), te Tarub, is ontsticht dat ook hij geen hoogen titel kreeg. Zelf verschijnt hij niet meer op audiëntie, maar zendt zijn zoon Grëtas pëndawa. De nieuwe panembahan overlegt, ook met zijn patih Wanawala, hoe met Brawijaya te doen. Hij beveelt Lëmbu pëtëng en Jaran Panolih naar Sëngguruh te gaan om nóg eens te trachten den vorst over te halen zich te bekeeren; de eerste is niet aanwezig. Gëtas pëndawa wordt lurah tamtama. Men trekt naar Sëngguruh. Brawijaya wordt voor de laatste maal uitgenoodigd Mohammedaan te worden. Hij blijft 't geloof zijner vaderen trouw. Als Kalungkung het geveoht verliezen zal, zal hij naar Bali vluchten. (415) De laatste strijd wordt gestreden. Terwijl deze nog niet geëindigd is, gaat Brawijaya naar Bali, waarheen Kalungkung en Gajah mada hem strak volgen. Sëngguruh wordt geheel vernield, maar Bali kan, erkent de panembahan, door hem: niet tot den islam worden gebracht. Sëngguruh viel in 4400 (sirna-ilang-kertining-bumï); de lezer, — zegt de schrijver, — houde het verschil tusschen den val van Majapahit en dien van dit laatste wel in 't oog (ingkang amaca, ing sërat dipun-kalir „bëdahira ing negara majalëngka, latoah sëguruh iki, ayun bedak-ëna). Als de panembahan weer te Dëmak is teruggekeerd, wordt overal de Vrijdagsdienst geregeld. Tot zoover de Sërat kanda 2). In een tabelvorm gebracht in den trant van hetgeen uit Raffles overgenomen werd, en tevens vermeldende wie de patih's waren, leveren- deze belde teksten al weder iets anders, dan men daar aantrof, doch daarin verdiepé men zich niet verder. Babad tanah Djawi. Brawijaya, patih Wahan (= Wiro). Prabu anom, patih Wahan (diens zoon heet hier Udara). Adaningkung. Hayam, wuruk. Lëmbu Amisani, patih Dëmung wular. Raden Alit, patih Gajah mada. Sërat katida. 1221. Brawijaya, patih Wirun. 1229. Bra kumara, patih Wahas (zoon van Wirun), dan Ujung sabata. 1-234. Ardiwijaya, patih Jayasena (de zoon van Wahas, de dipati v. Këdiri), dan Udara (een zoon v. Ardiwijaya). 1) Bondan kajawan moet hier zijn bedoeld, vgl. Zang 402, waar door den schrijver heeft vergeten te vermelden, dat hij dezen'naam kreeg, vergl. slechts Babad tanah Djawi, ed. Meinsma, bl. 42. 2) Ook elders is dit géschrift, althans in deze redactie, zakelijk zeer belangrijk, zoo bijv. ook de gedeelten, die handelen over Panji, Pajajaran, en Aji Saka. 1250. Adaüiagkung, ook Eala Amisani, patih Udara, dan Logënder (zoon van Jayasena). 1267. Këncana wungu, patih Logënder. 1270. Mërtawijaya (Damar wulan, gehuwd met Këöcana wungu), patih Gajah mada (Layang Setra kumitir, de zoon van Logënder). 1301. Angkawijaya, patih Gajah mada. 1398. Majapahit verlaten. 1400. Sëngguruh verwoest. Terwijl boven bij Hoofdstuk XII (bl. 181 sq.) en op bladz. 215. reeds het noodige is opgemerkt over den Damar wulan-roman in verhouding tot de Pararaton, en daarover dus hier verder kan worden gezwegen, dient er hier de aandacht op gevestigd te worden: SÉIwrv 1°. dat algemeen in de betrokken literatuur na den eersten vorst volgens de overlevering een Bra kumara aan het bewind komt, die af en toe wel eens Prabu anom wordt genoemd. Doch al kan Prabu anom als een andere uitdrukking voor Bra kumara worden beschouwd, op zich zelf is het een onduidelijke uitdrukking, daar er ook onderkoning, tweede koning, onder verstaan kan worden, en zij dus aan Bra kumara geenszins in allen deelè' gelijkstaat. Dit Bra kumara, de knaap, het jongetje, dat Bra, d. i. Cri, d. i. Zijne Majesteit was, herinnert te sterk aan wat wij nu van Jayanagara weten, dan dat men niet zou kunnen beslissen, dat èn de westelijke èn de oostelijke, èn de Javaansche èn de Balische overlevering ons berichten, dat er na den eersten Brawijaya een klein kind ') vorst over Majapahit is geweest; 2°. dat de vierde vorst van Majapahit, volgens één der voorstellingen, Hayam wuruk zou hebben geheeten, wat volgens de Pararaton, prabhu istri I medetellende, werkelijk het geval was, doch dan heeft men daarbij er op te letten dat zijn voorganger den naam Adaningkung zou hebben gedragen, die herinnert aan een anderen naam van Hayam wuruk, nl. Hyang Wëkasing sukha; . 3°. dat de prabhu istri II, tijdens wier regeering de parëgrëg plaats had, d. i. de prabhu kënya van den Damar wulan-roman, den eersten vorst van Majapahit, Raden Wijaya, Kërtarajasa, werkelijk bestond in den zelfden graad, als daarvoor door de Sërat kanda wordt opgegeven, aangezien de prabhu istri I een zuster was van Jayanagara, en bij de telling der geslachten deze dus kan worden overgeslagen; Raden Wijaya, de prabhu istri I, Hayam wuruk, Hyang Wicesa, de prabhu istri II; of in de Sërat kanda, zonder daarmede de genoemde personen geheel te identifieeren: Brawijaya, Brakumara, Ardiwijaya, Adaningkung, Këncana wungu; en zonder dat daarbij vergeten wordt, dat hier Adaningkung Hayam wuruk's zoon zou zijn geworden, waar sub 2° er zijn vader uit groeide; 1) Zuoals in Hoofdstuk VIII bleek, ten rechte een ongeveer vijftienjarige knaap. 16 4°. dat er een Hyang Wëkasing sukha, nl. delle van dien naam, te Tajung (Tanjung) werd bijgezet; doch deze was-wel een bra, maar besteeg den troon niet; 5°. dat ook in de Pararaton het laatste gedeelte van den Majapahitschen tijd een raadsel is, evenals in de Javaansche traditie, welke den laatsten Brawijaya, Angkawijaya, in de Sërat kanda, van 1301 — 1399 of 1400 laat regeeren '); 6°. dat, en men zie al weder de Sërat kanda, de laatste vorst zijn kraton verlaat, en dat hij dat reeds doet vóór 1400, terwijl er tevens op gewezen mag worden- 7*. dat ook de Sërat kanda den duur van het Majapahitsche rijk op circa twee eeuwen stelt, aangevende dat de plaats in 1221 gesticht zou zijn; 8°. dat ook hier de belangrijkste veroveringen, al is de voorstelling eenigszins vreemd, plaats grijpen onder den derden regent, evenals zij in de Pararaton tijdens de prabhu istri I geschieden; erf ten laatste 9°. dat men in beide traditiën den patih Gajah mada terugvindt. Met dit laatste vooral komt men op een zeer zwak punt, daar de tijd, 'waarin hij zou geleefd hebben, in de eene overlevering een geheel andere is dan in de andere, en hij in beide geenszins hetzelfde verricht, aangezien in de eene traditie anderen reeds lang vóór hij tën tooneele treedt, in zijne plaats hebben gedaan wal; volgens de andere hij tot stand zou hebben gebracht. Vooral wanneer men de lijsten' der patiiïs 2), volgens de beide tradities, zie hierboven en bij Hoofdstuk XIII (bl. 194—197), met elkander vergelijkt, blijkt het hoe ver de overleveringen uit elkander loopen. Men zoeke of trachte er voorshands niet opzettelijk naar ze met elkander in overeenstemming te brengen. Vloeiden de bronnen maar rijkelijker, zeker zou er meer aan het licht zijn te brengen. N/u dat niet het geval is, moet men zich tevreden stellen met hetgeen er reeds gevonden werd. Ook dit zal bij een verder onderzoek, een langere beschouwing en een scherper toezien zonder twijfel straks nog wel meer belangrijks blijken te bevatten dan nu reeds kon worden aangewezen; niemand kan meer dan schrijver dezes verlangen, dat er eens meer licht over de nog zoo talrijke duistere'punten zal gaan schijnen. 1) Na de eerste Pararaton-editie verscheen over den laatsten Majapahitschen tijd een artikel van Rouffaer: Wanneer is Madjapahit gevallen?, Bijdr. TL Lnd. Vlk. v. N. I. 6: VI (1899), bl. 111—199. Talrijke gegevens over het tijdperk van godsdienstovergang vindt men bijeen in de dissertatie van Dr. B. Schrieke, Het boek van Bonang (1916). Speciaal over den val van Majapahit handelen Tijdschr. Bat. Gen. 55 (1913), bl. 252—258, en Krama Djaja Adinegara in Oudh. Versl. 1915, 1, bl. 29—32. De stad zou wel in 1400 veroverd zijn, echter niet door de Mohammedanen, maar dooi-de nog Hindusche Girindrawardhana's; een verwoesting zou ook niet hebben plaats gehad. 2) Over Wahan zie "men wat opgemerkt werd in Not. B. G. XXVI (1888), Bijlage II, bl. XVII, noot. : . TABELLEN en REGISTERS Tot verdere toelichting van het hier uitgegeven geschrift volgen hier: een stamboom van de/vorsten van Majapahit en die van Tumapël, welke daaraan voorafgingen, met eenige aanvullende tabellen; een kort overzicht van de opvolging dier vorsten; een chronologisch overzicht over de jaren 1144—1408 Caka; een lijst van de namen der vermelde heiligdommen; en drie registers, die achtereenvolgens bevatten 1° de plaatsnamen, die in de Pararaton voorkomenr 2° de daarin voorkomende persoonsnamen, en 3° de eigennamen, plaats- en persoonsnamen, die in de aanteekeningen worden aangetroffen. Op welke wijze de stamboom (Tabel I) werd uitgezet, is boven reeds medegedeeld in de aanteekening bij Hoofdstuk X. Toch lette men ook op die bij de Hoofdstukken XII, XIII en XIV, aangezien daar gewezen werd op eene mogelijke andere opvatting van een paar plaatsen, die een wijziging van enkele onderdeden van het latere gedeelte van den geslachtsboom noodzakelijk zouden kunnen maken. De aanvullende tabellen geven eene opsomming van de personen, wier namen in den stamboom dienden voor te komen, doch wier afkomst niet bleek (Tabel II); van de latere vorsten van Majapahit (Tabel III); en van de nog verder genoemde personen van vorstelijken bloede (Tabel IV). Het chronologisch overzicht geeft niet alleen de belangrijkste feiten van de Pararaton, naast deze worden er ook in vermeld alle oudheden van Java en Sumatra, welke bevonden zijn jaarcijfers te dragen, die in dezelfde periode vallen. De splitsing in de registers gemaakt moet ten doel hebben de overzichtelijkheid te bevorderen. Daarom werd wat in den tekst van de Pararaton voorkomt en hetgeen de aanteekeningen mochten bevatten, uiteengehouden, 'en ten opzichte van den tekst ook nog een scheiding gemaakt tusschen plaatsnamen en eigennamen van personen. Op deze wijze zal het mogelijk zijn, gemakkelijk een overzicht te verkrijgen over hetgeen de Pararaton levert, en werd het tevens overbodig telkens te vermelden tot welke soort van namen een gegeven, in dat boek voorkomende, naam behoort. De verwijzingen in de beide eerste registers zijn naar de bladzijden èn regels van den Javaanschen tekst '). Het mocht overbodig worden geacht ook naar de bladzijden der vertaling te verwijzen, aangezien in deze door middel van vette cijfers tusschen scherpe haakjes geregeld het begin der bladzijden van den Javaanschen tekst is aangegeven. Zoo noodig zal men daardoor ook in de vertolking de 1) Hierbij is de paginatuur der eerste editie gehandhaafd. Zie het Voorbericht bij den tweeden druk. wtë&tS bedoelde plaats gemakkelijk terug kunnen vinden, te eer omdat in de inhoudsopgave aangewezen is op welke régels de in de vertaling aangenomen hoofdstukken beginnen en eindigen. Er werd de voorkeur aan gegeven deze beide registers, die uitsluitend Javaansche namen bevatten, te schikken volgens het Javaansche alphabet, en tevens werd het onnoodig geacht om in de laatste dezer twee lijsten ook onder te brengen de voorkomende dag-, week- en maandnamen (Budha hirëng, Wërhaspati, Sa. = Saneccara; Pa. — Pahing, Pon; Galungan (inlandsch tcwifcw-nieuwjaar); Landëp, Warigadyan, Kuningan, Madasya, Julung pujut, Pahang, Prartgbakat, Watu gunung, Karo, Kawolu, [Lungge,] die daar ook niet op hun plaats zouden zjjn geweest, evenmin als de beide boektitels Wukir polaman (de door Jayakatong in zijn gevangenschap vervaardigde kidung) en Parthayajna (een kakawin). Omtrent,het derde register- valt niets op te merken. Het is een gewone klapper, zooals men die wel meer vindt, gerangschikt volgens de volgorde van ons alphabet. r. TABEL L Tunggul Amëtung, (akuwu van Tumapël), gehuwd met Ken Dëdës (bl. 9, reg. 27), f vóór 1144, begr. te (niet vermeld). 3. Anüsapati (bl. 13, reg. 2), = Pafiji Anëngah (bl. 13, reg. 2), ratu van Tumapël, 1170 [1149] (bl. 15, reg. 28) — f 1171 [1170] (bl. 16, reg. 13), begr. te Kidal (bl. 16, reg. 14). 12. Ranggawuni (bl. 16, reg. 16), = Wisnuwardhana (bl. 18, reg. 6), ratu van Tumapël, 1172 (bl. 18, reg. 5) — f 1194 [1190] (bl. 18, reg. 11), begr. te Jajagu (bl. 18, reg. 12). 14. Kêrtanagara (bl. 18, reg. 14), = Qiwabuddha (bl. 18, reg. 16), prabhu van Tumapël, 1194 [1176] (bl. 18, reg. 15) — f 1197 [1214] (bl. 24, reg. 31), begr. te Tumapël = Pürwapatapan (bl. 25, reg. 4). 16. Bhre Kahuripan I (d.) (bl. 19, reg. 37), huwt met Baden Wijaya (15), voor haar naam, zie bl. 24, reg. 37, f (niet vermeld), begr. te (niet vermeld). 17. Bhre Daha I (d.) (bl. 19, reg. 37), huwt met Raden Wijaya (15), voor haar naam, zie bl. 24, reg. 38, f (niet vermeld), begr. te (niet vermeld). GESLACHTSBOOM VAN HET VORSTENHUIS VAN MAJAPAHIT, EN AAN HET BEWIND KWAMEN ACHTEREENVOLGENS: Voor A, B, C, D en E, zie ijien tabel II, VAN DE 2, 3, 8, 12, voor de latere bij Ken Dëdës: 4. Mahisa Wong atëlëng (bl. 13, reg. 4), f (niet vermeld), begr. te (niet vermeld). bij Ken Dëdës: 5. Panji Saprang (bl. 13, reg. 5), f (niet vermeld), begr. te (niet vermeld). 6. A( 13. Mahisa Campaka (bl. 16, reg. 18), = Ratu angabhaya = Bhatara Narasingha (bl. 18, reg. 7), f (niet vermeld, na 1194), begr. te Kumëpër en Wudi kuncir (bl. 18, reg. 12). Lëmbu Tal (niet vermeld in de Pararaton). 15. Raden Wijaya (bl. 18, reg. 15), = Kërtarajasa (bl. 24, reg. 38), prabhu van Majapahit, gehuwd met Dara Pëtak (mal. prinses); Bhre Kahuripan I (16) en Bhre Daha I (17), 1216 (bl. 24, reg. 38) — f 1217 [1231] (bl. 25, reg. 2), begr. te Antapura (bl. 25, reg. 2). bij Dara Pëtak, binihaji (bl. 24, reg. 35): 18. Kala Gëmët (bl. 24, reg. 35), = Jayanagara (bl. 25, reg. 3), prabhu van Majapahit, 1217 [1231] (bl. 25, reg. 3) — f 1250 (bl. 27, reg. 10), begr. te Kapopongan = Crnggapura (bl. 27, reg. 11). 21. Hayam Wuruk (bl. 27, reg. 20), = Bhatara prabhu = Rajasanagara, = Janegwara = Hyang Wëkasing sukha I (bl. 27, reg. 19), prabhu van Majapahit, gehuwd met Paduka C01'i (25), i 1272 — f 1311 (bl. 30, reg. 24), begr. te (niet vermeld). 22. Bhre Lasem I (d.) (bl. 27, reg. 23), [ten rechte dochter van Bhre Daha II (20)], huwt met Raden Larang (C), f (niet vermeld), begr. te (niet vermeld). bij Paduka Qori (25) (bl. 29, reg. 18): 26. Bhre Lasëm II (d.) „de schoone" (bl. 29, reg. 19), = Bhre Kabalan I, huwt met Hyang Wigesa (28) (bl. 29, reg. 21), f 1323 (bl. 30, reg. 36), begr. te Pabangan — Laksmipura (bl. 30, reg. 36). bij eene binihaji (bl. 29, reg 18): 27. Bhre Wirabhümi (bl. 29, reg. 19), gehuwd met Bhre Lasëm III „de dikke" (29), (oostelijk rijk), f 1328 (bl. 31, reg. 13),. begr. te Lung = Gorigapura (bl. 31, reg. 14). 32. Bhre Pakëmbangan (bl. 30, reg. 9), f (sterft jong ?), begr. te (niet vermeld). 33. Bhre Mataram II (d.) (bl. 30, reg. 10), huwt met Hyang Wigesa (28) (bl. 30, reg. 10), f 1338 (bl. 31, reg. 21), begr. te (niet vermeld). 34. Bhre Lasëm IV (d.) (bl. 30, reg. 11), ' 35. huwt met Bhre Tumapël II (37) of III (39)? (bl. 30, reg. 11), f 1355 (bl. 31, reg. 31), begr. te (niet vermeld). Bhre Matahun II (d.) (bl. 30, reg. 11), huwt met Bhre Wëngkër II (41) (bl. 30, reg. 12), f' 1338 (bl. 31, reg. 21), begr. te (niet vermeld). 28. Hyang Wicesa (bl. 29, reg. 20), = raden Gagaksali = aji Wikrama (bl. 29, reg. 21) = Bhre Mataram I, prabhu van Majapahit, gehuwd met Bhre Lasëm II „de schoone" (26) en Bhre Mataram II (33), (westelijk rijk), 1311 (bl. 30, reg. 26) — bhagawdn 1322 (bl. 30, reg. 34) — f 1351 (bl. 31, reg. 26), begr. te Lalangon = Paramawigesapura (bl. 31, reg. 26). bij Bhre Lasëm II „de schoone" (26) (bl. 29, reg. 21): 36. Hyang Wëkasing sukha II (bl. 29, reg. 22), 37. Bhre Tumapël II (a) (bl. 30, reg. 3), f 1321 (bl. 30, reg. 31), gehuwd met Bhre Lasëm IV (34) en V (48)? begr. teTajung = Paramasukhapura(bl.30,reg.31). t 1349 (bl- 31, reg- 24), begr. te Lo kërep = Amarasabha (bl. 31, reg. 24). 29. Bhre huw t lï begr 38. Dewi Si = Pra pral huwt n 1322 (1 begr. ti 41. Bhre Wëngkër II (bl. 30, reg. 12), gehuwd met Bhre Matahun II (35), f 1351 (bl. 31, reg. 25), begr. to Sumëngka (bl. 31, reg. 25). 50. Bhre Kabalan II (bl. 30, reg. 17}, f 1373 (bl. 32, reg. 5), begr. te Sumëngka (bl. 31, reg. 25). 42. Bhre Paguhan II (bl. 30, reg. 13), gehuwd met Bhre Tafijungpura (44) en Bhre Pajang (45), f 1373 (bl. 32, reg. 4), begr. te Sabyantara (bl. 32, 4). bij eene rabi ksatriya (bl. 30, reg. 17), 51. Bhre Singhapura (d.) (bl. 30, reg. 18), f (niet vermeld), begr. te (niet vermeld). bij eene rabianom (bl. 30, reg. 13) : 43. Bhre Jagaraga I (d.) (bl. 30, reg. 13), huwt met Bhra Paramegwara II (47) bl. 30, reg. 13), f 1373 (bl. 32, reg. 5), begr. te (niet vermeld). 44. Bhre Taï huwt mei f (niet v begr. te De gegeven jaarcijfers zijn in Cakatelling; om er jaren A.D. van te mak [IT, EN iGENS t s tabel II, VAN DE DAARAAN VOORAFGAANDE VORSTEN VAN TUMAPËL. 2, 3, 8, 12, 14, JAYA KATONG, 15, 18, 19, 21, 28, 38 en 39. voor de latere vorsten tabel III. TABEL L 2. Angrok of Arok = Rajasa = Anmrwabhümi = Bhatara Guru, (zoon van bhat. Brahma bij Ken Endok, incarnatie van bhat. Wisnu, aangenomen zoon van bhat. Guru), ratu van, Tumapël, gehuwd met Ken Dëdës (bl. 12, reg. 35) en Ken Umang (bl. 13, reg. 8), 1144 (bl. 14, reg. 34) — f 1169 [1149] (bl. 15, reg. 25), begr. te Kagënëngan (bl. 15, reg. 26). I 5), bij Ken Dëdes: 6. Agnibhaya (bl. 13, reg. 6), f (niet vermeld), begr. te (niet vermeld). bij Ken Dëdës: 7. Dewi Rimbit (d.) (bl. 13, reg. 7), ■f (niet vermeld), begr. te (niet vermeld). bij Ken Umang: 8. Panji Tohjaya (bl. 13, reg. 9), ratu van Tumapël, 1171 (bl. 16, reg. 15) — f 1172 (bl. 18, reg. 4), begr. te Katang lumbang (bl. 18, reg. 3). bij Ken Umang: 9. Panji Sudhatu (bl. 13, reg. -9), f (niet vermeld), te (niet vermeld). begr. bij Ken Umang: 10. Twan Wërgola (bl. 13, reg. 10), f (niet vermeld), begr. te (niet vermeld). bij Ken Umang: 11. Dewi Rambi (d.) (bl. 13, reg. 11), f (niet vermeld), begr. te (niet vermeld). 19. Bhre Kahuripan II (d.) (bl. 27, reg. 14), = Prabhu istri I, prabhu van Majapahit, huwt met Raden Cakradhara (A) = Bhre Tumapël I, 1250 (bl. 27, reg. 18)— 1272 —f 1294 (bl. 29, reg. 31), begr. te Panggih = Pantarapürwa (bl. 29, reg. 32). 20. Bhre Daha II (d.) (bl. 27, reg. 15), huwt met Raden Kudamërta (B) = Bhre Wëngkër I, f 1293? (bl. 29, reg. 31), begr. te Adilangu adri Purwawicesa (bl. 29, reg. 31). 23. Bhre Pajang I (d.) (bl. 27, reg. 24), huwt met Raden Sumana (D), ■ f 1311 (bl. 30, reg. 22), begr. te Embul = Girindrapura (bl. 30, reg. 22). 31. Raden Sotor (bl. 29, reg. 24), = hinweng Koripan, — Daha, — Majapahit (bl. 29, reg. 24), [zoon vau Cakradhara, niet van Bhre Kahuripan II,| f (niet vermeld), begr. te (niet ikyiiïëlcF). [22. 25. Bhre Lasem ' I (zie links)]. Paduka Cori (d.) (bl. 29, reg. 18), [dochter van Kudamërta, niet van Bhre Daha,] huwt met Hayam Wuruk (21) (bl. 29, reg. 18), f 1311 (bl. 30, reg. 22), begr. te (niet vermeld). i'am I, (33), reg. 26), reg. 3), reS- 9)> begr. te Kërtawijayapura (bl. 32, reg. 10). 47. Bhre Kahuripan IV (bl. 30, reg. 5), = Hyang Paramegwara 11= Ratnapangkaja (bl. 30, reg. 5), gehuwd met Dewi Suhita, prabhu istri II (38) en Bhre Jagaraga I (43), f 1368 (bl. 31, reg. 35), ■ begr. te Singhajaya (bl. 31, reg. 36). 48. Bhre Lasëm V (d.) (bl. 30, reg. 7), huwt met Bhre Tumapël II (37) of III (39) ? (bl. 30, reg. 7), f (niet vermeld), begr. te (niet vermeld). 49. Bhre Daha III (d.) (bl. 30, reg. 8), huwt met Bhre Tumapël 111(6) (39) (bl. 30, f 1338 (bl. 31, reg. 21), [reg. 8), begr. te (niet vermeld). 44. Bhre Tanjungpura (d.) (bl. 30, reg. 14), , reg. 13), huwt met Bhre Paguhan II (42) (bl. 30, reg. 14), f (niet vermeld), begr. te (niet vermeld). 45. Bhre Pajang II (d.).(bl. 30, reg. 15), huwt met Bhre Paguhan II (42) (bl. 30, reg. 15), f 1373 (bl. 32, reg. 6), begr. te Sabyantara (bl. 32, reg. 6). 46. Bhre Këling (bl. 30, reg. 16), gehuwd met Bhre Këmbang jënar (E), (bl. 30, reg. 16), f 1369 (bl. 31, reg. 36), begr. te Apaapa (bl. 31, reg. 36). fen A.D. van te maken vermeerdere men ze met 78 (ten rechte 78V4). ! TABEL IL 'PERSONEN IN DEN GESLACHTSBOOM VERMELD, DOCH VAN WIE NIET BLIJKT WELKE HUNNE AFSTAMMING IS. (Men zie bij No. 19, 20, 22, 23 en 46.) A. Raden Cakradhaka (bl. 27, reg. 14), = Bhre Tumapël I = Kërtawardhana (bl. 27, reg. 17), gehuwd met Bhre Kahuripan II (19), f 1308 (bl. 30, reg. 1). begr. te Japan = Sarwajnapura (bl. 30, reg. 1). B. Raden Kudamërta (bl. 27, reg. 15), = Bhre Wëngkër I = Pramecwara I (bl. 27, reg. 15), = Bhre Pamotan I = Wijayarajasa (bl. 27, reg. 15), gehuwd met Bhre Daha II (20), t 1310 (bl. 30, reg. 19), begr. te Manar = Wisnubhawanapura (bl-. 30, reg. 20). C. Radeïï Larang (bl. 27, reg. 23), m Bhre Matahun I (bl. 27, reg. 23), gehuwd met Bhre Lasëm I (22), zuster [= nichtje] van Hayam Wuruk, t 1311 (bl. 30, reg. 20), begr. te Tigawangi = Kusumapura (bl. 30, reg. 21). D. Raden Sumana (bl. 26, reg. 25), = Bhre Paguhan I (bl. 27, reg. 25), gehuwd met Bhre Pajang I (23), t 1311 (bl. 30, reg. 26), begr. te Lo bëfical = Parwatigapura (bl. 30, reg. 23). E. Bhre Këmbang jënar (bl. 30, reg. 16), huwt met Bhre Këling I (46"), f (niet vermeld), ' begr. te (niet vermeld). TABEL III. DE LATERE VORSTEN VAN MAJAPAHIT. 52. Bhre Pamotan II, = Bhre Këling II = Bhre Kahuripan V, = Rajasawardhana = Sinagara (bl. 32, reg: 11), 1373 (bl. 32, reg. 11) — t 1375 (bl- 32' reS- 12)' begr. te Sëpang (hl. 32, reg. 12). Van dezen vorst worden vier kinderen vermeld: 53. Bhre Kahuripan VI (bl. 32, reg. 23), 54. Bhre Mataram III (bl. 32, reg. 23), 55. Bhre Pamotan III (bl. 32, reg. 24), • 56. Bhre Kërtabhümi (bl. 32, reg. 24). Koningloosheid gedurende 3 jaren, 1375—1378 (bl. 32, reg. 14). 57. Bhre Wëngkër III, = Hyang Purwawicesa (bl. 32, reg. 15), 1378 (bl. 32, reg. 16) - f 1888 (bl. 32, reg. 19). 58. Bhre Pandan salas III, 1388 (bl. 32, reg. 21) — verlaat de kraton in 1390 (bl. 32, reg. 22). TABEL IV. NOG VERDER GENOEMDE PERSONEN VAN VORSTELIJKEN BLOEDE. De overige, nog verder genoemde personen, van welken aangenomen worden moet, dat ook zij van vorstehjken bloede waren, worden zonder eenige nadere aanduiding alleen maar hier en daar^ vermeld. Evenmin als de familieverhouding der drie laatste vorsten van Majapahit onderling en tot de leden van den voorafgaanden geslachtsboom te bepalen is, is dit bij hen mogèrïjk. Zij zijn: 59. Bhre Gundal (bl. 27, reg. 26), 60. Raden Gajah, Bhra Narapati (bl. 31, reg. 13 en 32), 61. Bhre Pandan salas II (bl. 31, reg. 31), 62. Raden Jagulu (bl. 31, reg. 31), 63. Bhra Hyang (bl. 32, reg. 5), 64. Bhre Daha IV (bl. 31, reg. 34 en bl. 32, reg. 18), en 65. Bhre Jagaraga II (bl. 32, reg. 20). TABEL V. KORT OVERZICHT VAN DE OPVOLGING DER VORSTEN VAN TUMAPËL EN MAJAPAHIT. TUMAPÉL. Ken Angrok, als ratu Rajasa, enz.,'1144—1169 [1149] ')■ Anüsapati, ratu, 1170—1171 [1149—1170]. ; Tohjaya, ratu, 1171—1172. Ranggawuni, als ratu Wisnuwardhana, 1172—1194 [1190]. Kêrtanagara, als prabhu Qiwabuddha, 1194—1197 [1176—1190—1214]. Interregnum (Jayakatong), 1197 [1214]—1216. MAJAPAHIT. Raden Wijaya, als prabhu Kërtarajasa Jayawardhana, 1216—1217 [1231]. Kala Gëmët, als prabhu Jayanagara, 1217 [1231]—1250. Bhre Kahuripan II, als prabhu istri I Jayawisnuwardhani, 1250—1272. Hayam Wuruk,' als prabhu Rajasanagara, enz., 1272—1311. Hyang Wicesa, als. prabhu Aji Wikrama, 1311—1322—1351. Dewi Suhita, prabhu istri II, 1322—1369. Bhre Tumapël III, als prabhu Kërtawijaya (?), 1369—1373. Bhre Pamotan II, als prabhu Rajasawardhana, 1373—1375. Interregnum (koningloosheid), 1375—1378. Bhre Wëngkër III, als prabhu Hyang Purwawicesa, 1378—1388. Bhre Pandan salas III, prabhu, 1388—1390 (?). ., ai ■ •_ ' • j„ Ti „*— „c...;;Lon/ln m.™npi r uk miste ïaartail 1) De Van ae opgaven IU ue riuamum v- j zijn tusschen f ] geplaatst. TABEL VI. CHRONOLOGISCH OVERZICHT OVER DE JAREN 1144—1408 £AKA = 1222—1486 A.D. Qaka A. D. 1144 1222 1145 1223 1148 1226 1149 1227 1160 1238 1161 1239 1167' 1245 1168 1246 1170 1248 1172 1250 1174 1252 1176 1254 1178 1256 1180 1258 1188 1266 1189 1267 1190 1268 1191 1269 1192 1270 1193 1271 1194 1272 1195 1273 1197 1275 1200 1278 •1202 1280 1203 1281 Kërtajaya (Dangdang Gëndis) van Kadiri (Daha) verslagen. Rajasa (2) van Tumapël heerséher van Java. Jayasabha onderkoning in Kadiri. watervat met jaartal te Sëpande, in Surabaya. steen met jaartal te Purwakërta, in Këdiri. Rajasa f. Anüsapati (3) koning. Steentje" met jaartal te Këdiri. beschreven steen te Këdung-dawa, in Këdirii' Ganeca-beeld met jaartal te Bara, in Këdiri (hana-ghana-hana-bumi). Steen met jaartal te Djëdung, in Surabaya. steen mét jaartal te Këputran, in Surabaya. steen met jaartal te Biting, in Surabaya.' Anüsapati f. Tohjaya (8) koning. Koperplaat van Trawulan. Tohjaya f. Wisnuwardhana (12) koning. steen met jaartal te Këdokbanteng, in Surabaya. koningswijding van Kêrtanagara (14) te Singhasari. beschreven steen van Kranggan, in Pasuruhan. Castrajaya onderkoning in Kadiri. koperplaat van Pakis. • poort(?)-steen met jaartal te Djëdung, in Surabaya. Wisnuwardhana f. Kêrtanagara regeert alleen, /koperplaten van Pënampihan, beschreven steén te Petung-amba, in Këdiri. vernietiging van Cayaraja. Jayakatwang onderkoning in Kadiri: stichting van Canggu-lor? beschreven steen van den Mërapi, in Tapanuli. grafsteen met jaartal te Tralaya? in Surabaya. expeditie tegen Malayu. Steenblok met jaartal te Sumbërdjedjer-kradjan, in Surabaya. vernietiging van Mahisa Rangkah. Chineesch gezantschap op Java. Zodiakbeker van Oost-Java. grafsteen met jaartal te Trawulan, in Surabaya. Gezantschap naar China. Qaka. A. D. 1204 1282 steen met jaartal te Tralaya, in Surabaya. Chineesch gezantschap. 1206 1284 expeditie tegen Bali. 1207 1285 beschreven steen uit Surabaya. 1208 1286 steenblok met jaartal te Dlanggu, in Surabaya; klok met jaartal te Gununggronga, in Pasuruhan. Chineesch gezantschap. Beschreven voetstuk te Sungai Lansat, in de Padangsche Bovenlanden. 1211 1289 beschreven Aksobhya-beeld te Surabaya; neut met jaartal te Bayalangu, klok met jaartal te Ngërdjo, in Këdiri. Meng K'i Chineesch gezant. 1212 1290 rotsinschrift te Andjuk, in Madura (yama-daga-paksa-wwang). 1213 1291 kikvorsch met jaartal van Lodaya, in Këdiri; steenblok met jaartal van Këmbang-ringgit, in Surabaya; grot te Sumbërtjanteng, in Bësuki. 1214 1292 Kêrtanagara f. Jayakatwang van Kadiri opperheerscher. Steen met jaartal te Gambar, steenblok met jaartal te Sambidoplang, in Këdiri. Stichting van Majapahit. 1215 1293 landing eenér Chineesche expeditie op Java; val van Jayakatwang. 1216 1294 Kértavajasa (15) koning te Majapahit. Koperplaten van den Butak. Steen met jaartal te Simping, in Surabaya. f$ÊM 1217 1295 Jayanagara prins van Kadiri. 1218 1296 steenblok met jaartal te Tralaya, in Surabayar. 1220 1298 zuiltje met jaartal te Panataran, in Këdiri. 1221 1299 raksasa-beeld met jaartal te Panataran, in Këdiri. 1222 1300 jaartal aan Tjandi Papoh, in Këdiri; beschreven steen te Pandan, in Surabaya. 1223 1301 jaartal aan Tjandi Papoh, in Këdiri. Jaartal te Wlingi? 1224 1302 jaartal op den Wadjak? in Këdiri. 122. 130. . rotsopschrift te Pariangan, in de Padangsche Bovenlanden. 1230 1308 beschreven steen te Sambirobjong, in Këdiri. Steen met jaartal te Ngesa, in Rembang. 1231 1309 Kërtarajasa f- Jayanagara (18) koning. Opstand van Rangga Lawe. Steen me,t jaartal te Tëgalsari, in Madiun. 1233 1311 Pasora en Palungge. Dood van Wiraraja. Drempel met jaartal te Daramukti, in Rëmbang. Steenblok met jaartal te Djambu, in Surabaya. 1235 1313 Pajurudëmung. 1236 1314 Pagajahbiru. Beschreven steen te Blitar. 1237 1315 Pamandana. Steen met Jaartal van Tjandi Përtapan? in Këdiri. 1238 1316 opstand en val van Nambi. 1240 1318 Palasëm. Pasëmi. 1241 1319 Opstand en val van Kuti. Steen met jaartal te Tralaya; rijstblok met jaartal van Surabaya. Raksasa-beelden met jaartal te Panataran, in Këdiri. Qaka A. D. 1242 1320 beeld met jaartal uit Këdiri, raksasa-beelden met jaartal te Panataran, in Këdiri; rotsinscriptie te Mandigoroh, in Madura. 1243 1321 zodiakbeker van Oost-Java. 1245 1323 koperplaten van Sidatëka, in Surabaya; beschreven steen van Gënting, in Surabaya; bovendrempel met jaartal te Panataran, in Këdiri. 1246 1324 pijlertjé met jaartal te Sëlumbung, in Këdiri. 1248 1326 poort met jaartal te Djëdung, in Surabaya. Zodiakbeker van Oost-Java. 1249 1327 zodiakbeker van Oost-Java. 1250 1328 Jayanagara f. Zodiakbeker van Oost-Java» 1251 1329 Tribhuwanottunggadewi Jayawisnuwardhani koningin (= Bhre Kahuripan II, 19). Beschreven steen van Brumbung, in Këdiri. Zodiakbeker van Oost-Java. 1252 1330 Beschreven steen van Blitar ? in Këdiri. Zodiakbekers van Oost-Java. 1253 1331 Gajah mada rijksbestierder. Onderwerping van Sadeng;. verdwijning van het Aksobhya-beeld van het heiligdom te Jajawa. Zodiakbekers van Oost-Java. 1256 1334 uitbarsting van den Këlut (pabafiupindah). Geboorte van Rajasa- . nagara = Hayam Wuruk (21). Handschrift van de Arjunawiwaha. 1259 1337 zodiakbeker van Oost-Java. 125. 133 . beschreven badkuip te Madjakërta, in Surabaya. 1260 1338 stichting van een heiligdom op Bali. Zodiakbekers van Oost-Java; rijstblok met jaartal te Trawulan, in Surabaya. 1261 1339 grafsteen met jaartal op den G. Pontang, in Bësuki; zodiakbekers van Oost-Java. 1263 1341 miniatuurtempeltje met jaartal te Lëbak, in Surabaya. Beeld met jaartal te Tjikapundung, in de Preanger Regentschappen. 1264 1342 kris met jaartal van Oost-Java. Jaartal te Kali Këlëpuh? in Bësuki. 1265 1343 onderwerping van Bali. Beschreven Manjucri-beeld te Tjandi Djago, in Pasuruhan. Steen met jaartal te Sëmada, in Surabaya. 1267 1345 steen met jaartal te Kutarëdja, in Surabaya. 1269 1347 raksasa-beelden met jaartal te Panataran, in Këdiri. Beschreven Amoghapaoa-beeld te Rambahan, beschreven steen te Kapalo Bukit Gombah, in de Padangsche Bovenlanden (dwdre-rasa-bhüje-rüpe). 1270 1348 steen met jaartal te Plasa, in Këdiri. " 1271 1349 jaartal aan Tjandi Kali-tjilik, in Këdiri. 1272 1350 de Rajapatni f- Rajasanagara (Hayam Wuruk, 21) koning. Be¬ schreven steen van Kandangan, in Këdiri. Zodiakbeker van Oost-Java. 1273 1351 offerplechtigheid te Kamal-pandak. Beschreven steen te Singasari, in Pasuruhan. 1274 1352 steen met jaartal te Plumbangan, in Këdiri. Zodiakbeker van Oost-Java. Caka A. D. 1275 1353 reis des koaings naar Pajang. Badkuip met jaartal te Nabo, in Këdiri. Zodiakbekers van Oost-Java. 1276 1354 reis des konings naar. Lasëm. Steenen met jaartal te Tralaya in Surabaya; steenblokje met jaartal te Selumbung, in Këdiri. Zodiakbekers van Oost-Java. 1277 1355 beschreven steen te Bandung, in Rëmbang. Badkuip-niet jaartal te Nabo, in Këdiri; steen met jaartal te Madjadjedjer, in Surabaya. 1278 1356 beschreven steenen te Balongmasin en de Pandan, in Surabaya. Beschreven steen van Bukit Gombah, in de Padangsche Bovenlanden {wmuf'mmuni-bMje-sthalani). 1279 1357 vernietiging der Sundaërs te Bubat. Expeditie naar Dompo. Reis des konings naar Lodaya. Steen met jaartal té Madjakërta, in Surabaya. 1280 1358 Koperplaten van Pëlèm, in Surabaya. 1281 1359 reis des konings naar Lamajang. Zodiakbeker van Oost-Java. 1282 1360 reis des konings naar Tirib en Sömpur. Zuiltje met jaartal te Plum- bangan, in Këdiri; Parwati-beeld met jaartal van Surabaya; dubbelpaard met jaartal te Bogëm, in Këdiri. 1283 1361 reis des konings naar Palah en Simping. Steenblok met jaartal van Tjandi Sumbërdjati, in Këdiri; lingga met jaartal van Oost-Java. 1284 1362 craddha-offer voor de Rajapatni. 1285 1363 reis des konings naar Simping. 1286 1364 Gajah madaf. Waterbak met jaartal te Grësik, in Surabaya. 1287 1365 verschijning van den Nagarakërtagama. 1288 1366 koperplaat van Biluluk, in Rëmbang. 1291 1369 jaartal aan den kleinen tempel te Panataran, in Këdiri."Neuten met jaar¬ tal te Bayalangu, in Këdiri; steen met jaartal te Pandjër, in Surabaya. 1292 1370 jaartal aan Tjandi Këdaton, in Bësuki. Beschreven steen te Kayangan, in Surabaya. Zodiakbeker van Oost-Java. Gezantschap naar China.' 1293 1371 Gajah ënggon rijksbestierder.. Bhre Daha II (20) f. Jaartal aan Tjandi Pari, in Surabaya. Raksasa-beeld met jaartal. Steen met jaartal te Tuban, in Rëmbang. 1294 1372 de koningin-moeder f. Voetstuk met jaartal te Panggih, in Sura¬ baya; Bteen met jaartal te Tralaya, in Surabaya, te Ngluyu, in Rëmbang, en te Këdaton, in Pasuruhan. Gezantschap naar China. 1295 1373 koperplaten van Gëdangan. Steen met jaartal te Panataran, in Këdiri. 1296 1374 watervat met jaartal te Sumangka, in Surabaya, en te Tuban, in Rëmbang. 1297 1375 jaartal aan het pëndapa-terras te Panataran, in Këdiri. Steenen met jaartal te Madjakërta en te Këdaton, in Surabaya. Beschreven steen te Suroaso, in de Padangsche Bovenlanden (bhüh-kaHtm^mwa^ darcgané). Gezantschap naar China. '~ , VAKA A. D. 1298 1376 Pagununganar. Steenen met jaartal te Djëdung en te Tralaya, in Surabaya. 1299 1377 verovering van Palembang. Voetstuk met jaartal te Nabo, in Këdiri. Gezantschap naar China. 1300 1378 steen met jaartal te Trawulan, in Surabaya. 1301 1379 gezantschap naar China. 1302 1380 steenen met jaartal te Tralaya, in Surabaya. Gezantschap naar China. 1303 1381 kalkblokje met jaartal te Padusan, in Surabaya. Gezantschap naar China. 1304 1382 gezantschap naar China. 1306 1384 watervat met jaartal, vroeger te Blitar, .in Këdiri. 1307 1385 Pamadasiha. Jaartal aan poort te Djëdung, in Surabaya (brimana-mra- kaya-bumï). Beschreven steen uit Surabaya. Koperplaat van Trawulan ? 1308 1386 Bhre Tumapël I (A) f. Beeid met jaartal uit Madiun. 1309 1387 beschreven steen te Losari, in Surabaya. Wisnu-beeld met jaartal te Këdiri. 1310 1388 Bhre Wëngkër I (B) f. Steen met jaartal te Gambar, in Këdiri. 1311 1389 Rajasanagara f. Wikramawardhana, alias Hyang Wicesa. (28) koning. Dood van Bhre Matahun I (C), Paduka Qori (25), Bhre Pajang I (23) en Bhre Paguhan I (D). jgV» 1312 1390 jaartal aan de poort te Plumbangan, in Këdiri. 1313 1391 koperplaat van Biluluk, in Rëmbang. Durga-beeld met jaartal te Ngluyu, in Rëmbang; raksasa-beelden.met jaartal uit Këdiri. 1314 1392 beschreven steen te Madjadjedjer, in Surabaya. Sluitsteen met jaartal te Nga&djuk, in Këdiri. 1315 1393 drempel met jaartal te Djambe, in Këdiri. Gezantschap naar China. 1316 1394 koperplaat uit Surabaya. Gezantschap naar China. 1317 1395 Paprangbakat. Koperplaat van Biluluk, in Rembang. . 1318 1396 koperplaat uit Surabaya. Sarcofaag met jaartal te Sëtana, in Madiun.- 1319 1397 beschreven steenen te Rahos, in Pasuruhan, en te Karanglo, in . Surabaya (leng-tunggal'murtt(i)-ning-wwang). Steen met jaartal te Sëntanarëdja, in Surabaya, en in Këdiri. 1320 1398 Gajah ënggonf. Gajah manguri rijksbestierder. Watervat met jaartal te Warudjërefig, in Madiun; steen met jaartal te Tralaya, in Surabaya. 1321 1399 Hyang Wëkas ing. Sukha II (36) f. Steen met jaartal te .Gambar, in Këdiri., 1322 1400 Wikramawardhana Wordt bhagawan. Suhita (38) koningin. Gewicht met jaartal te Patjet, steenen met jaartal te Djatiwetan en te Sumatuwa, in Surabaya. 1323 1401 oneenigheden tusschen Hyang Wicesa en Bhre Wirabhümi (27). Dood van Bhre Lasëm II (26), Bhre Kahuripan III (30), Bhre Qaka A. D. Lasëm III (29) en Bhre Pandan Salas I (40). Vrouwenbeeld met jaartal te Bayalangu, in Këdiri; steen met jaartal te Pënanggalan, in Surabaya. 1324 1402 beschreven steen te Wangkal, in Pasuruhan (sëpat-roro-hangantëlu- tunggal). 1325 1403 beeld met jaartal te Djundjung, in Këdiri; steen met jaartal te Trawulan, in Surabaya. Chineesch gezantschap op Java, en gezantschappen terug. 1326 1404 oorlog tusschen het westelijk en het oostelijk rijk. Beeld met jaartal te Ngampël, in Këdiri; steen met jaartal te Panggih-Klintërrëdja, in Surabaya. 1327 1405 koperplaat van Wanadjaya, in Pasuruhan. Jaartal aan de grot te Djadjar, in Këdiri. Lingga's met jaartal te Madjakërta, steen met jaartal te Tumapël, in Surabaya. Chineesch gezantschap op Java. 1328 1406 Bhre Wirabhumi gedood. 1329 1407 Cri-beeld met jaartal te Djaha, in Këdiri. 1330 1408 Parwati-beeld met jaartal te Bëndungan, in Këdiri. Geregelde ge¬ zantschappen naar en van China. 1331 1409 vrouwenbeeld met jaartal te Djaha, in Këdiri. *1332 1410 Gajah manguri f. Gajah lëmbana rijksbestierder. Raksasa-beeld met jaartal te Gambarwetan, in Këdiri; steen met jaartal te Tralaya, in Surabaya. 1333 1411 Pajulungpujut. Beschreven steen op den Gëgër Handjuwang, in de Preanger Regentschappen. 1335 1413 Gajah lëmbana f- Tuhan Kunaka rijksbestierder. Beeld met jaartal te Grogol, steen met jaartal te Ngara, in Surabaya. 1336 1414 beschreven steen van Selabradja, in Pasuruhan (rasa-beddhd-beddha —). Neut met jaartal te Tjapdragëni, in Madiun; steen met jaartal te Krapyak, in Surabaya. 1337 1415 Jaartal aan de badplaats te Panataran, in Këdiri. Zodiakbeker van Oost-Java. Gezantschap naar China. 1338 1416 groote lantaran. Dood van Bhre Daha III (49), Bhre Matahun II (35) en Bhre Mataram II (33). Beschreven steen te Bërbëk, in Këdiri, en te Sukuh, in Surakërta. Durga-beeld met jaartal te Gëlang, in Madiun; steen met jaartal te Trawulan, in Surabaya. 1339^ 1417 steen met jaartal te Durung, in Surabaya. 1340 1418 koperplaat (thans Bat.). Zuiltje met jaartal te Grësik, steen met jaartal te Tralaya en van den Pënanggungan, in Surabaya; stijl met jaartal te Bitingan, in Rëmbang. Gezantschap naar China. 1341 1419 steen met jaartal te Këmbangsore, in Surabaya. Handschrift van de Sanghyang hayu. Qaka . A. D. 1342 1420 beschreven steen te Madjakërta, in Surabaya. 1343 1421 zodiakbeker van Oost-Java. 1348 1426 hongersnood. 1349 1427 Bhre Tumapël II (b) (37) f. 1350 1428 steen met jaartal te Djëdung, in Surabaya. 1351 1429 dood van Wikramawardhana en van Bhre Wëngkër II (41). 1352 1430 bronzen doos met jaartal uit Surabaya. 1353 1431 Tuhan Kanaka f. Voetstuk met jaartal te Selamatigleng, in Këdiri. 1354 1432 steen met jaartal te Mëndék, in Surabaya. 1355 1433 dood van Bhre Lasëm IV (34), Bhre Pandan salas II (61) en raden Gajah. Beschreven steen te Batu-tulis. (Buitenzorg), in Batavia y steen met jaartal te Panaraga, in Madiun. 1356 1434 steenen met jaartal van Tjandi Selakëlir, in Surabaya. 1357 1435 handschrift van de Sanghyang hayu. 1358 1436 jaartal aan Tjandi Botjok, in Pasuruhan. Gezantschap naar China. 1359 1437 optreden van Bhre Daha IV (64) als ratu. Steen met jaartal te Tralaya, in Surabaya, 1360 1438 rotsopschrift te Andjuk, in Madura; beschreven steen te Tadjuk, in Sémarang. Laksmi-beeld met jaartal uit Surabaya; raksasa-beeld met jaartal te Gambarwetan, in Këdiri. Steen met jaartal te Pëtung-amba, in Pasuruhan. 1361 1439 reliëf met jaartal en varken met jaartal te Sukuh, in Surakërta. 1362 1440 beschreven steen en beeld met jaartal te Sukuh, in Surakërta. Steen met jaartal te Pëtung-amba, in Pasuruhan. Gezantschap naar China. 136/3 1441 voetstuk en Garuda-beeld met jaartal te Sukuh, in Surakërta. Beschreven steen te Tadjuk, in Sëmarang. 1364 1442 beeld met jaartal te Sukuh, in Surakërta. Steen met jaartal van Tjandi Selakëlir, in Surabaya. 1365 1443 vrouwenbeelden met jaartal uit Këdiri. Gezantschap naar China. 1367 1445 beschreven lingga te Sukuh, in Surakërta. 1368 1446 Bhra Paramecwara II (47), de vorst-gemaal, f- Lingga met jaartal te Suklit, in Bësuki. ^Gezantschap naar China. 1369 1447 dood van Bhre Këling (46) en van Suhita. Bhre Tumapël III Kërtawijaya (39) koning. 1370 1448 beschreven steen te Trawulan, in Surabaya. Qiwa-beeld met jaartal te Tjëta, in Surakërta. 1371 1449 beschreven steen te Adoman, in Sëmarang; steen met jaartal te Pugëran, in Surabaya. 1372 1450 Palindu. Steen met jaartal te Këdaton, in Surabaya. 1373 1451 Bhre Tumapël III Kërtawijaya f. Rajasawardhana (52) koning. Dood van Bhre Paguhan II (42), Bhre Jagaraga I (43), Bhre Kabalan II 17 Qaka. A. D. (50) en Bhre Pajang II (45). Pakuningan. Steen met jaartal te Patirana, in Bësuki. 1374 1452 steen met jaartal te Kedungwulan, en te Borang, in Surabaya, en te Gëtas in Rëmbang. Gezantschap naar China. 1375 1453 Rajasawardhana f- Koningloosheid. 1376 145,4 steen met jaartal te Panataran, in Kë$rfc' i 1377 1455 beschreven steen te Widarapasar in Bësuki. Steen met jaartal te Kë»ëmen, in Surabaya. 1378 1456 einde der koningloosheid. Hyang Pftrwawifes* (57) koning. Be- , schreven steen te Tjëta, in Surakërta. Steen met jaartal te Djëdung, in SuWibaya (naga-rmharci-h&Uttt ?\} voetstuk met jaartal te Bandawasa, in Bësuki. 1379 1457 reliëf met opschrift te Sukuh, in Surakërtai, KéJa^beeld met jaartal te Madjakërta, steen met jaartal te Tralaya, in Surabaya. 1380 1458 beeld met jaartal te Tamiadjeng, steen met jaartal van den BekSl, in Surabaya. 1381 1459 beschreven steen te Sine, in Madiun. 1382 1460 beschreven steen te Pënampihan, in Këdiri. Steenen cylïnder met jaartal te Diwek, in Smrabaya. Gezantschap naar China. 1384 1462 Palan#p. 1385 1463 steen met jaartal van den Pënanggungan, in Surabaya. 1386 1464 Bhre Daha IV f (lees ws. 13&6). Steenen met jaartal van dten Bëkël, in Surabaya. 1387 . 1465 steen met jaartal te Tralaya, in Surabaya. Gezantschap naar China. 1388 1466 dood van Hyang Purwawicesa en Bhre Jagaraga II (65). Bhre Pandan salas III (58) koning. Steen met jaartal van den Bëkël, in Surabaya. 1389 1467 steen met jaartal te Tralaya, in Surabaya, en te Sirah kentjong, in Këdiri. 1390 1468 Bhre Pandan salas III verlaat de kraton. 1391 1469 steen met jaartal van Madiun, en van den Bëkëlt in Sucabaya. 1392 1470 zuiltje met jaartal te Dupak, in Madiun. 1394 1472 steen met jaartal te Tralaya, in Surabaya. 1395 .1473 steenen met jaartal te Agei, in Bësuki. 1397 1475 Nandi-beeld met jaartal te Slorok, in Këdiri. 1400 1478 dood van den koning in de kraton. Verovering van Majapahit door de Girindrawardhana's ? 1403 1481 Pawatugunung. 1408 1486. beschreven steenen van Dukuhan Duku en Djiyu, in Surabaya. tabel vil LIJST VAN DE NAMEN DER IN DE PARARATON GENOEMDE HEILIGDOMMEN. Adüangu, als dharma Adripurwawice'sa. Adripurwawicesa = Adilangu. Antapura, dharma. Antawulan, dharma (?). Apaapa, dharma. Badandër (kabuyutan). Baj raj inapar i mi tapura = Sajabu n g.' Bapa (mandaleng —) = Turyantapada. Bulalak (mandaleng —). Wf&.$ Cërnggapura = Kapopongan. Qërnggarapura, var. van Cërnggapura. Cónyalaya, dharma (?). Embul, als dharma Girindrapura. Girindrapura = Embul. Giripantarapürwa = Panggih. Goricapura — Lung. Indrabhawana. Indrapura (giri —), d. ï. Girindrapura. Jajag(h)u, dharma. Japan, als dharma Sarwajnapura. Jinggan, als dhar*ma Wisnupura. Kabalon (kabuyutan). Kagënëngan, dharma. Kapopongan, als dharma Cërnggapura. Kapundungan (maitdaleng —). Katang lumbang, dharma. Kërtawijayapura, dharma. Kidal, dharma. Kumëpër, dharma. Kusumapura = Tigawangi. Laksmipura = Pabangan. Lalangon, als dharma Paramawicesapura. Lëbak (mandaleng —). Limbehan (kabuyutan). Lobëncal, als dharma Parwatigapura. Lokërëp, als dharma AmaraSabha. Lukih (matidaleng —). Lung, als dharma .Goricapura. Mafiar, als dhqpna Wisn^bhawanapura. Nangka (kabuyutan). Oran (mandaleng —). Pabangan, als dharma Laksmipura. Pandakan (kabuyutan). Panggih, als dharma Giripantarapurwa. Pantarapürwa (Giri—), d. i. Giripantarapurwa. Paramasukhapura = Tajung. Paramawicesapura = Lalangon. Parwatigapura = Lobëncal. Puri, dharma (?); Pürwapatapan Tumapël. Purwawicesa (Adri —), d. i. Adripurwawicesa. Rabut Buhayabang. Rabut Gorontol. Rabut Gunung Lëjar. Rabut Jalu. Rabut Katu. Rabut Këdung Panitikan. Sabyantara, dharma. Sajabung, als dharma Bajrajinapariinitapura. Sarwajnapura = Japan. Sëpang, dharma. Siddhabhawana. Singhajaya, dharma. Sumëngka, dharma. Tajung, als dharma Paramasukhapura. Tigawangi, als dharma Kusumapura. Tugaran (kabuyutan). Tumapël, als dharma Pürwapatapan. Turyantapada (mandaleng —). Wisnubhawana. Wisnubhawanapura = Manar. Wisnupura = Jinggan. Wong sampürna (mandaleng —). Wudi kuficir (pamëlësatan). REGISTER DER IN DE PARARATON VOORKOMENDE PLAATSNAMEN, GERANGSCHIKT VOLGENS HÉT JAVAANSCHE ALPHABET. Ano, 6, 7. Indrapura, zie Girindrapura. Indrabhawana, 30, 81. Antawulan, plaats van een heiligdom?,27,12. Antapura, naam van een heiligdom, of een deel van de kraton, 25, 2. Iccasada, 82, 28 (in den kolophon). Haru, 28, 22. Oran (mandaleng —), 5, 26. Aksa, 19, 15, lees Raksa. Adri purwawicesa, naam van Adtlangu als heiligdom, 29, 31. Adilangu, heet als heiligdom Adri (gunung) Purwawifesa, 29, 30. Adiyuga, naarn van een bosch, 5, 3. Apaapa, 31, 37. Ayuga, naam van den sawah van Gajah para, 2, 1. Amarasabha, naam van Lokërëp als hei. ligdom, 31, 25. Embul, heet als heiligdom Girindrapura of Giri Indrapura, 30, 22. Nusantara, geon plaatsnaam, 16, 23; 28, 21. Nagamasa, of Ragamaga, 5, 26. Nangka, 18, 17. Campara, verblijfplaats van Gajah para, 2, 19; 3, 11 (waar het fout gebruikt schijnt te zjjn). Canggu, 32, 4; Canggu lor, 18, 9; sohaning Canggu, 24, 26. Raksa, tegenwoordig Lëksa, ontstaan uit pinggir raksa,io verdedigde grens, 19,15. Rajasa {wong —), 17, 17 en volgg., misschien geen plaatsnaam. Ragamaca, of Nagamasa, 5, 26. Rabut Katu, 5, 12. Rabut Këdung (var. Gëdung) Panitikan, 8, 6; misschien te lezen Rabut gunung Panitikan. Rabut Jalu, 3, 15 en 17. Rabut gunung Lëjar, 8, 7 en volgg. Rabut Gorontol, 5, 7 en 10. Rabut Gëdung Panitikan, var. van Rabut Këdung Panitikan. Rabut Buhayabang, 26, 8. Kahuripan, komt in de Pararaton alleen Yoor in de titels bhreng Kahuripan, ahjè'nè'ng ring Kahuripan, patih ring Kahuripan. Kantër, var. van Gantër. Kocapet (Bafijar —), zie Bafijar Kocapet. Kërtawijayapura, naam van een heiligdom, 32, 10. Kërtabhümi, alleen in den naam (titel) bhre Kërtabhümi. Koripan, zie Kahuripan. Karuman, 3, 13 en volgg.; 10, 23, 26 en 28; 11, 16 en 24. Katang lumbang, 17,38; 18,3, zie ook Lumbang katang. Kusumapura, naam van Tigawangi als hei-, ligdom, 30, 21. Kawi (gunung —), 1, 17; 7, 27; 7, 27; 8, 27; 9, 23; 13, 12. Kawidyadharen, een gedeelte van de kraton (?), 30, 36. • Këling, komt alleon voor in don titel bhreng Këling. , ; Kapundungan, 3, 12 en 29; 5, 1 (var. Mundung); 5,16 en volgg. Kapopongan, heet als heiligdom Qrënggapura of Crënggarapura, 27,11. Kadiri, synoniem van Daha, 13, 18, Kidal, 16. 16. Kumëpër, 18, 12. Këmbang jënar, komt alleen voor in den titel bhreng Këmbang jënar. Kagënëngan, 15, 26. Kabalan, komt alleen voor in den titel bhreng Kabalan. Kabalon, 6, 27 en volgg.; 7, 3 en volgg. Daha (nagareng —) 5, 5; 8, 2 on volgg.; 13, 15 en volgg.; 14, 9 on volgg.; 18, 28; en?.; zio ook Kadiri; komt verder voor in titels als bhreng Daha, anjenëng ring Daha, patih ring. Daha. Trinipanti, 23, 36. Trik (alas ing icong —), de woeste gronden van de lieden van Trik, naam van de plaats waar Majapahit verrees, in Qaka 1214, 22, 5 en 11; 23, 5. Tërwag (alas —), 6, 8. Turyantapada ('t tegenwoordige Turen r), 6, 27 en 32; 7, 3, 7, 8, 9, 11; 8, 2; heet ook Mandaleng bapa. Tërung, 22, 25. Tidung galating, var. Tidung kalati, 32, 2, Tatar, d. z. de Tataren of Chineezen, 23, 19 en volgg.; 24, 1 en volgg. Taloka, var. Talokah, 8, 32 en volgg., 9, 8. Talokah, zie Taloka. Talaga pagër, 20, 15 en 20. Tidung kalati, zie Tidung galating. Tajung, heet als heiligdom Paramasukhapura, 30, 32. Tojongrang, zie Tobong barang. Tanjungpura (= Borneo), 28,22; voorts in den titel bhre Tanjungpura. Tumasik, 28, 23. "S- \ • Tumapël, andere naam van Singhasari, 5, 5; 9, 8 en volgg.; 10, 2 en volgg.; 11, 22 en volgg.; 12,9 en volgg.; 13,26 en volgg.; 14, 15; enz.; ook ih den titol bhreng Tumapël; heet als heiligdom Pürwapatapan, 25, 4- Tugaran, 7, 30 en volgg. Tigawangi, heet als heiligdom Kusumapura, 30, 21. Tëgal ing Sanja, zie Sanja. Tëgal ing Sukhamanggala, zio Sukhamanggala. Tëgal ing Lalatëng, zie Lalatëng. Tuban, 18, 26; 25, 6 en 7. Tobong barang, var. Tojongrang. 29, 4. Sinëlir (wong —), 17, 19 en volgg., misschien geen plaatsnaam. | Sunda, 28, 17, 29 en volgg. Cünyalaya, een gedeelte van de kraton (?), 30, 1. Seran, 28, 22. Sarwajfiapura, naam van Japan als heiligdom, 30, 2. Siring, 29, 5, misschien geen plaatsnaam. Crënggarapura, var. van Crënggapura. Crënggapura, var. Crënggarapura, naam van Kapopongan als heiligdom, 27, 11. Sakëmbangan, var. van Pakëmbangan. Sukhamanggala (tëgal ing —) 5, 11. Siddhabhawana, 19, 16. Cela pënëk, 32, 28 ón den kolophon). Sëpang, 32, 12. Sadeng, 27, 28 en volgg.; 28, 1 en volgg. Sajabung, heet als heiligdom Bajrajina- parimitapura, 27, 26. Saya, 29, 5, misschien geen plaatsnaam. Sanja (tëgal ing —), 4, 33. Sumëngka, 81, 85; 32, 6. Sagënggëng, 3, 30 en volgg.; 5, 6. Sabyantara (= Bintara?), 32, 4 en 7. Singhasari, andere naam van Tumapël, 13, 28; 14, 6; 19, 16. Singhapura, alleen in den titel bhreng Singhapura. Singhajaya, 31, 36 en 38. Sungënëb (— Sumënëp), 18, 18; 21, 9 cn 11; 22, 1. Wirabhümi, alleen in den titel bhre Wirabhümi. Wudi kuücir, 18, 13. Wisnupura, naam van Jinggan als heiligdom, 31, 1. Wisnubhawana, 31, 35; vermoedelijk gelijk Wisnubhawanapura. Wisnubhuwana, 1, 11 en 15, de hemel waarin Whmu verblijf houdt. Wisnubhawanapura, naam van Manar als heiligdom, 30, 20. Wayang, 5, 10. Wagal, plaatsnaam? in Pawagal, 26, 9. Wëngkër, alleen in den titel bhreng Wëngkër, anjenëng ring Wëngkër. Wong sampürnu (mandaleng —>, zie Jan watu. Lan Ra (verkorting van sira), aangetroffen voor Këmbar, Kufi, Tanca, Tosan, Sëmi, Windan, Warak, Wëdëng, Lintang, Pangca, Jalu, Jangkung, Yuyu, Made, Galatik, Bafiak, Tati. Rahu (Arya —), tijdens Bhre Kahuripan II (prabhu istri I), 28,19. Randi, zie Mahisa —. Raden, zie : Cakradhara, Kudamërta, Tetep, Sotor, Snmana,Sumirat, Wijaya, Larang, Jagulu, Gajah. Ratu, zie Angabhaya, Sunda, Maharaja, Rajasa, Nusapati, Tohjaya, Wisnuwardhana, Bhre Daha IV, Mantrolot. Ratnapangkaja (Aji —), ook Bhre Kahuripan IV, Bhra Hyang Paramecwara II, zoon van Bhre Pandan salas I, 30, &; huwt met de prabhu istri II (Dewi Suhita), 30, 6; met Bhre Jagaraga I, 30, 34; f 136$, 31, 35. Rajasa (Qri —), Ken Arok of Ken Angrok, zoon van Ken Endok en Bhat&ra' Brahma, 1, 17 volgg.; aangenomen zoon van Bhatara Guru, 8, 2»; incarnatie van Bhatara Wisnu, 8, 30; ook geheeten Bhatara Guru, 8, 23; 14, 13; en Sang Amürwabhümi, 13,29 en volgg.; wordt als kind aangenomen door Lembong, 2, 27; door Bango samparan en Gënuk buntu, 3, 19 en 27; door den amanda- leng Kapundungan, 5, 28; door Mpn Palot, 7, 11; door Lohgawe, 8, 24 en volgg.; doodt Tunggul amëtung, 12, 8I5 huwt met Ken Dëdës, 12, 32 en volgg., en met Ken Umang (of Uma), 13, 8; vader van Mahisa Wong atëlëng, Pafiji Saprang, Agnibhaya, Dewi Rimbu, Pafiji Tohjaya, Pafiji Sudhatu, Twan Wërgola en Dewi Rambi; ratu van Tumapël, Caka 1144—1169 [1149], 13, 12—15, 26. Rajasa (wong —), 17, 19 en volgg- (mis. schien een partijnaam tjjdens Tohjaya). Rajasanagara (Cri —), ook Bhatara pra. bhu, Cri Hayam wuruk, Raden Tetep, dalang Tritaraju, Pagër antimun, Gagak katawang, Mpu JaBecwara, Bhra (sang) Hyang Wëkasing sukha I, 27, 19 en volgg.; zoon van Bhre Kahuripan II, 27, 19; vader van Bhre Lasëm II en Bhre Wirabhümi, 29, 18 en 19; prabhu van Majapahit, Qaka 1272 — 1311, 28, 29 — 30, 25; f 1311, 30, 25. Rajasawardhana, ook Bhre Pamotan II, Bhre Këling II en Bhre Kahuripan V, voorts nog Sang Sinagara, vader van • Bhre Kahuripan VI, Bhre Mataram III, Bhre Pamotan III en Bhre Kërtabhümi, 32, 23 en 24; prabhu van Majapahit, Caka 1373—1375, 32, 11—32, 13. Rarobi (Dewi _), dochter van Ke» Angt rok (Rajasa) en Ken Umang, 13, 11. Rimbu (Dewi —), dochter van Ken Angrok (Rajasa) en Ken DëdëSj 13, 7. Raganatha (Mpu' —), patih tijdens Kêrtanagara (Ciwabuddha), 18, 20; wordt oAhyaksa te Tumapël, 18, 23; 19, 1. Rubuh, zie Mahisa — Raugga cahot, Sundanees, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 19, 4. Rangga kaweni, Sundanees, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 29, 5. Rangga wuni, zie Wisnuwardhana. Rangga lawe,. tijdens Kêrtanagara (Ciwabuddha), volgt Raden Wijaya (Kërtarajasa), 19, 10 en 30; 20, 29; 21,17 en 20; 22, 28, 32 en 39; 23, 5 on 37; 24, 25; staat onder Jayanagara op, omdat hij geen patih wordt, en trekt zich naar Tuban terug, 25, 5 en volgg. Ki, zio Dërpana, Tëguh, Wirot, Lembong. Kahuripan I (Bhre —), dochter van Kêrtanagara, gehuwd met Kërtarajasa (Raden Wijaya), 19, 37 en volgg.; 24, 37. Kahuripan • II (Bhre —), dochter van Kërtarajasa (Raden Wijaya), gehuwd met Raden Cakradhara, moeder van • Rajasanagara (Hayam wuruk), Bhra Laeëm I [eigentlijk dochter van Bhre. Daha II], en Bhre Pajang I; prabhu van Majapahit, Caka 1250—1272, 27, 14 — 28, 28; prabhu istri I, f 1294, 29, 32. Kahuripan III (Bhre —), dochter van Bhre Pajang I, 29, 23; gehuwd met Bhre Pandan salas I, 29, 26; f 1323, 30, 37. Kahuripan IV (Bhre —), zie Ratnapangkaja. Kahuripan V (Bhre —, anjenëng ing _), zie Rajasawardhana. Kahuripan-VI (Bhre —), spruit wan Rajasawardhana, 32, 23. Ken, zie Endok, Umang, Angrok, Pëdës. Kanaka (Tuhan —), patih van Majapahit, Caka 1335—1352, 31, 20; 31, 80. Kunal (Pafiji —), zoon van Bango samparan en Tirthaja, 8, 28j«-< Kënengkung (Pafiji —), zoon van Bango samparan en Tirthajlk, -3, 26. Keri (ra —) (?), 26, 13 (in den variant), in plaats van Kuti. Kêrtanagara (Qri —), zie Qiwabuddha. Kërtarajasa (Qri —), ook Raden Wijaya, [kleinjzoon van Mahisa Campaka (Bhatara Narasingha) 18,15; zijn lotgevallen vóór h$koning wordt, 19i, 9—24, 33; gehuwd met de dochters van Kêrtanagara (Ciwabuddha), Bhre Kahuripan I en Bhre Daha I, en met Dara pëtak, 24, 28 en 36; vader van Kala gëmët (Jayanagara), 24, 28, Bhre Kahuripan II (Jayawisnuwardhani, prabhu istri I) en Bhre Daha II, 27, 13 en volgg. vergl. met 27, 1; stichter en prabhu van Majapahit, Qaka 1216—^1231], 24, 3425, 2; f 1231 (zoo te lezen in plaats «*. van 1257), 25,2. Kërtawardhana, ook Cakradhara, Bhre Tumapël I, gemaal van Bhre Kahuripan II, 27,14,17; vader van Raden Sotor, 29, 24; f 1308, 30, 1. Kërtawijaya ook Bhre Tumapël III (6), zoon van Bhra Hyang Wicesa (Aji Wikrama), 30 4, 5 en 8, misschien 7 en 11, verder 31, 6, 8, 10 en 24; huwt met Bhre Lasëm IV, 30, 7(?); met Bhre Lasëm V, 30, ll(?); en Bhre Daha III, 30, 8; vader van Bhre Wëngkër II, Bhre Paguhan II, Bhre Jagaraga I, Bhre Tanjungpura, Bhre Pajang II, en Bhre Këling I, 30, 12, 13, 14 en 15; prabhu van Majapahit, Qaka 1369— 1373, 32,1-32, 10. Kërtabhümi (Bhre —) zoon van Rajasawardhana, 32, 24. Koripan, zie Kahuripan. Karuman (malandanging —), 3,14 en volgg. Kuda, die ook Jaran. Kudamërta (Raden —), zie Wijayarajasa. Kita, var. van Tita. Katawang, zie Gagak —. Katong, zie Jaya katong. Kaweni, zie Rangga —. Kala gëmët, zie Jayanagara. Këling I (Bhre —), zoon van Bhre Tumapël III (b) (Kërtawijaya), 30, 16; huwt met Bhre Këmbang jënar, 30,16; f 1369> 31, 36. Këling II (Bhre —, anftnïng ing —), zie "Rajasawardhana. Kapundungan (amandaleng —), pleegvader van Ken Angrok (Rajasa), 5, 27 volgg. Kapuk, zie Banak —. Kuping, zie Macan —. Kufica, var. van Kuficang. Kuncang (Pafiji —), zoon van Bango samparan en Tirthaja, 3, 25. Këmbar (ra —), opstandeling, 28, 2, 4, 6, 9, 10,11; ambëkël ing mantri araraman, .28, 17; 28, 24 ; 28, 28. Këmbang jënar (Bhre —), huwt met Bhre Këling I, 30, 16. Këbo, zie ook Mahisa. Këbo anabrang, tijdens Jayanagara, 25,22. Këbo hijo, gunsteling van Tunggul amëtung, 12, 10 en volgg.; vader van Mahisa rand', 12, 30- Këbo tëngah, zie Aragani (PaSji —). Këbo mundarang, patih van Daha, onder Jayakatong, 19,17,25; 19,26 en 27; 22, 9, 31 en 39; 23, 33 en volgg. [Kabalan I (Bhre —) = Bhre Lasëm II.] Kabalan II (Bhre —), dochter van Bhre Wëngkër II, 30,17; f1373, 32, 5. Kabalon (buyut ing —), bezitter van de dharmakamanasiddhi, 6, 29. Kuti (ra -),' opstandeling tijdens Jayanagara, 26, 12 en volgg. Daha (ratu ing —), zie Dangdang gënüis, Jaya katong. Daha I (Bhre —), dochter van Kêrtanagara, gehuwd met Kërtarajasa (Raden Wijaya), 19, 37; 24, 36. Daha II (Bhre —), dochter van Kërtarajasa (Raden Wijaya), 27, 15 vergl. met 27, 1; gehuwd met Raden Kudamërta (Wijayarajasa) 27, 15; f 1293 (?), 29, 31. Daha III (Bhre —), dochter van Bhre Pandan salas I (Raden Sumirat), 30, 8; huwt met Bhre Tumapël III (6), 30,8; f 1338, 31, 21. Daha IV (Bhre—), ratu in Qaka 1359, 31, 34; f 1386, 32, 18. Daha (Bhre —), 29,19, onzeker wie be- I doeld is. Daha (Bhre —), 31, 10, onzeker wie bedoeld is. Dërpana (ki —), volgeling van Nambi, als deze opstaat, 25, 34 ; 26,4. Dara pëtak, prinses uit Malayu, gemalin van Kërtarajasa (Raden Wijaya), 24, 28; moeder van Jayanagara (Kala gëmSt), 24, 35. Dara jingga; prinses uit Malayu, 24, 29; huwt met oen dewa, of met °dewa, | moeder van Aji Mautrolot, 24, 29; tijdens Kërtarajasa (Raden Wijaya). Dewi, zie Hasin, Amisani, Rambi, Suhita, Raja. Dëmang, zie Bucang. Dangdi, tijdens Kêrtanagara (Ciwabuddha), volgt Raden Wijaya (Kërtarajasa) 19,11 en 13; 22, 28. Tuhan, zie Usus, Kanaka, Tita, Sohan, Sahaja, Wuruju, Wërgola^ Janaka, Gëmpong. Tohjaya (Panji —), zoon van Rajasa (Ken Angrok) en Ken Umang, 13, 9; doodt Nusapati, 15, 28—16, 14; ratu van Tumapël, Caka 1171-1172, 16, 15-—18, 4; t 1172, 18, 4. Tritaraju (4alang —), zie Rajasanagara. Tirthaja, 2e vrouw van Bango samparan, moeder van Panji Bawuk, Pafiji Kuncang, Pafiji Kunal, Pafiji Kënengkung, en Cuciipuranti, 3, 24. Terewes, zie Jabung —. Turyantapada (mandaleng —), zie Mpu Palot. Tita (Tuhan —), zoon van Tuhan Sahaja, vriend van Ken Angrok (Rajasa), 3, 30 en volgg. Tatar (ratu —), 23, 1. Tetep (Raden —), zie Rajasanagara. Tëtëg (patih), krijger van Majapahit, onder Rajasanagara, 29, 11. Tosan (ra —), volger van Rangga lawe, als deze opstaat, 25, 9. Tuwan, zie Tuhan. Tilam (Arya —), patih van Daha, tjjdens Jayanagara, 26, 34. Tipar, tumënggung tijdens Jayanagara,, 25, 19. Tapawangkëng (Mpu —), sang abatut' ing Bulalak, 1, 5, 7, 10, 13 en 15. '<'AÉ*u* Tadah (Arya _), patih (amangkubhümi of amancanagara) van Majapahit, van Qaka 1241—1253 (?), 26, 25 en volgg.; 27, 27; 28, 27. Tojongrang, var. van Tobong barang. Tanca I, opstandeling tijdens Jayanagara, 26, 13. Tanca II, steekt Jayanagara overhoop, 27,4 en volgg, Tanjungpura (Bhre —), dochter van Bhre Tumapël III (b) (Kërtawijaya), 30, 14 ; huwt met Bhre Paguhan II, 30, 15. Tumapël (sang akuwu ring —), zie Tunggul amëtung. Tumapël I (Bhre —), zie Kërtawardhana. Tumapël II (a) (Bhre —), zoon van Bhra Hyang Wigesa (Aji Wikrama), 30, 8; overlijdt in Caka 1349, 31, 24; mis. * schien is hij ook de gemaal van Bhre Lasëm IV en Bhre Lasëm V, 30, 7 en 11. Tumapël III (6) (Bhre —), zie Kërtawijaya. Tumapël IV (Bhre —, aüjënëng ing —), zie Bhre Pandan salas III. Tëguh (ki —), volgeling van Nambi, als deze opstaat, 25, 35; 26, 5. Tugaran (buyut ing —), 7, 30, tegen wil en dank schoonvader van Ken Angrok (Rajasa), 7, 33. Tobongbarang (urang saking), var. Tojongrang, Sundanees of Sundaneezen, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 29, 4. Tëngah, zie Këbo —. Tanggul amëïuBg, sang akuwu ring Tu- | mapël, 5, 6; huwt met Ken Pêdës,- 9, 22 en volgg.; vader vaat Anüsapati, 13,2; 15, 1; door Ken Angrok (Rajasa) gedood, 12, 21. Sohart (Tnhan —) I, Sundanees, tijdens Rajasanagara, (Hayam wuruk), 29, 8. Sohan (Tuhan —) II, Sundanees, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 29, i. Suhita,Dewi—, var. Sutita, prabhu istri II, dochter van Hyang Wieesa (Aji Wikrama), getetwd met Ratnapangkaja | (Bhre Kahuripan IV, Bhra Hyang Paramegwara II), 30, 6; prabhu van Majapahit, Qaka 1322-1369, 30,35-31,38; j 1369, 31, 37. Sahaja (Tuhan —), buyut ing Sagënggëng;, tader van Tuhan Tita, 3, 30 en 32. Shfëlir (tcong -), 17, 19 en voigg., misschien een partijnaam tijdens Tohjaya. Sunda (ratu —), zie Maharaja. Sunda fyutri ing —), 28, 29 cn volgg., tijdens Rajasanagara . (Hayam wurnk). Sinagara, zie Rajasawardhana. Sënteng, var. van Sëntong. Sëntcmg (Arya ■-), var. Sënteng, kr^ger van Majapahit, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 29, 10. Cri, zie Hayam wurttk, liajasa, Rajasanagara, Kêrtanagara, Kërtarajasa, Maraadewa, Wijayarajasa. Sora, tijdens Kêrtanagara (Ciwabuddha), volgt Raden Wijaya (Kërtarajasa), 19;11; 19, 30 en volgg.; de hoofdpersoon on. der zjjn getrouwen, bl. 19 en volgg.; dëmung tijdens Jayanagara; 25, 19; zijn dqod, 25, 22. Cori (Paduka —), dochter van Bhra Pramecwara I (Wijayarajasa), gemalin van R&jasanagara, moeder van Bhre Lasëm II (de schoone)^ 29, 18; t 1311, 30, 22. Siring (urang —), Sundanees of Sunda- neezen^ tijdens Rajasanagara (Hayahl wuruk), 29, 5. Süksma (Hyang —), 1, 4, Sakëmbangan, variant van Pakërhbarigan (Bhre —). Sada, variant van Sadang. Siddhi (Arya —), volger van Rangga laWéy als deze opstaat, 25, 9. 8t*batu (Pafiji —), zoon van Ken Angrok (Rajasa) en Ken Umang, 13, 9. S«tr*)ali, Sundanees, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 29, 5. Sutita, Var. van Suhita. Sotom, var. van Sotor. Ciwabuddha (Bhatara —), ook Kêrtanagara,- zoon van Wi^uuwardhana (Rangga wuni), 18, 14; en vader van Bhro Kahuripan I en Bhre Daha I, prabhu van Tuma^êl) Qaka 1194 [1176] —1197 [1214$ 18, 13- 19, 20; bijgezet, 25, 4. Satr, zio Gagak —. Saprang (Sang apanji —), zoon van' Kon Angrok (Rajasa) en Kon Dëdës, 13, 5. Sadang (Wangbang —), var. Sada, zoon van Danghyang Lohgawe, 11, 4; huwt met Cucupu*an#, 14, 5. Saya (urang —). Sundanees of Sunda. neezen, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 29; 5. Sëmi I (ra —), opstandeling tijdens Jaya-. nagara, 26, 10. Setni II (ra —), opstandelingtëjaenB Jayanagara, 26, 13. Sumana (Raden —), zio Bhre Paguhan I, 27, 25. -Samara, volgeling Van Nambi, als deze Opstaat, 25, 34 ; 26, 4. Sumirat (Raden —), zie Bhre Pandan s*1«b I. Samparan, zie Bango —. Sagënggëng (buyut mg —), zie Tuhan Sahaja. Sagënggëng (bkujangyiming —), zie Janggan. Sotor (Raden ;—),. var. Sotom, zoon van i Bhre Tumapël I (Kërtawardhana), hino ring Koripan, hinweng Daha, hino ring Majapahit, 29, 24; vader van Raden Sumirat (Bhre Pandan salas I), 29, 35. Singhapura (Bhre —), dochter van Bhre Paguhan II, 30, 18; huwt met Bhro Pandan salas, 30, 18. Waha, zie Jaran —. Wuni, zié Rangga —. Widan (ra —), volger van Nambi, als dezo opstaat, 25,35; 26, 5. Wiraraja (Arya —), buyut ing Nangka, ook Banak wide, 18, 17; . tijdgenoot van Kêrtanagara (Ciwabuddha), wordt adhipati van Sungënëb (Sumënëp), 18,. 17; vader van Nambi, 19, 11; speelt een dubbelzinnigo rol tegenover Kêrtanagara, 18, 30 en volgg.; ontvangt Raden Wijaya (Kërtarajasa) en geeft hem goeden raad, 21, 12 en volgg.; deze spreekt met hem af later Java met hem to zullen deelen, 21,35; is eigentlijk de man in het complot tegen Jaya katong gesmeed, 22, Z en volgg.; id. tegen de Chineesche expeditie, 23,18; verhuist naar Majapahit, 23, 28; krijgt Lamajang lor kidul en de tigang juru, 25,15; zijn dood iu Qaka 1233, . 25^ 27. Warak (ra —),tijdens Bhre Kahuripan II (prabhu istri I), 28, 28. Wirot (ki —), tijdens Kêrtanagara (Qiwabuddha), volgt Raden Wijaya (Kërtarajasa), 19,12; volgt Nambi, als deze opstaat tijdens Jayanagara, 25, 35; 25,4. Wuruju (Tuhan —), dewaputra, tijdens Bhre Kahuripan II (prabhu- istri I), 28, 13. Wërgola. (Tjihan —), zoon van Ken Angrok (Rajasa) en Ken Umang, 13, 10. Wirabhümi (Bhre —), zoon van Rajasanagara (Hayam wuruk), als kind aangenomen door een Bhre Daha, huwt i met Bbre Lasëm III, de dikke, 29, 19 en 23; vader van Bhre Pakëmbangan, Bhre Mataram II, Bhre Lasëm IV, en Bhre Matahun II, 30,9, 10 en 11; vorst over het oostelijke rijk, in strijd met Bhra Hyang Wicesa, 31, 3 en volgg.; f 1328, gedood door Narapati . (Raden Gajah), 31, 13. Wikrama (Aji —), zie Hyang Wigesa. Wëkasing sukha I (Bhra Hyang —), zie Rajasanagara. Wëkasing sukha II (Bhra Hyang —), zio Hyang Wëkasing Sukha II. Wëdëng ' (ra —), opstandeling tijdens Jayanagara, 26, 13. Wisnu (Bhatarsr—), hoeft zich in Ken Angrok (Rajasa) geïncarneerd, 8,30 volgg.; dit ook af te leiden uit 1,1 en 17. Wisnuwardhana, ook Rangga wuni, zoon van Anüsapati, en vader van Kêrtanagara (Qiwabuddha), 18, 14; ratu van Tumapël,, Qaka 1172-1194 [1190J, 18, 5 en volgg. Wicesa, zie Hyang Wigesa. Walungan, zie Mahisa —. Wide (Banak —), zie Wiraraja. Wadeng, var. van Wëdëng. Wijaya (Raden —), zie Kërtarajasa. Wijayarajasa (Qri —), ook Raden Kudamërta, Bhre Wëngkër I, Bhre Prawigwara I, Bhre Pamotan I, gemaal van Bhre Daha II, vader van Paduka Qori, 27, 14, 15, 16; f 1310, 30,19. Wagal, een persoonsnaam (?), af te leiden uit pawagal, tijdens Jayanagara, 26, 10. Wong atëlëng, zio Mahisa —. Wëngkër I (Bhre —, anjenëng ing —), zie Wijayarajasa. Wëngkër II (Bhre —, anjèneng ring—), zoon van Bhre Tumapël III (h) (Kërtawijaya), 30, 12; gehuwd met Bhre Matahun II, 30, 12; vader van Bhre Kabalan II, 30, 17; f 1351, 31, 25v Wëngkër III (Bhre —), zie Hyang Pür- wawicesa. Wangbang, zie Sadang. Lohgawe - (4ana ' hyang —), var. Logawe, brahmaan uit Jambudwipa, Wisuuiet, ) de eerste brahmaan beoosten den Eawi, pleegvader van Ken Angrok (Rajasa), 8, 2"4 volgg,; vermoedelijk zijn purohita, als hij koning is geworden, 12, 81; vader van Wangbang Sadang {var. Sada), 14,4. Lintang (ra —), volger van Rangga lawe, als deze opstaat, 25, 9. Larang (Raden —), zie Bhre Matahun I, 27, 23. Larang agung, Sundanees, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 29, 2. Luki (mat}4aleng —), var. Lukih, fautor van Ken Angrok (Rajasa), 6, 8 volgg. Lukih, zie Luki. [Lasëm I (Bhre —), , gehuwd met Bhre Matahun I, 27, 24.] Lasëm II (Bhre —), de schoone [= Bhre Kabalan I], dochter van Rajasanagara (Hayam wuruk) en Paduka Cori, gemalin van Bhra. Hyang Wicesa (Aji Wikrama), moeder van Bhra Hyang Wëkasing sukha II, 29, 18 en 21; f 1323, 30, 36. Lasëm III (Bhre —), de dikke, dochter van Bhre Pajang I, gehuwd met Bhre Wirabhumi, 29, 22; f 1323, 30, 87. Lasëm IV (Bhre —), dochter van Bhre Wirabhümi, 30, 11; gehuwd met Bhre Tumapël III (b) (Kërtawijaya) of met Bhre Tumapël II (a), 30.11; f 1355, 31, 31. Lasëm V (Bhre —), dochter van Bhre Pandan salas I, 30, 7; gehuwd met Bhre Tumapël III (6) (Kërtawijaya) of met Bhre Tumapël II (o), 30, 7. Lawe, zie Rangga —. Lulumbang (apande wësi ring) —, zie Mpu Gandring. Lëjong, zie Jaran —. Lëmbu ampal, tijdgenoot van Tohjaya, 16, 28 en volgg. Lëmbu pëtëng, krijger van Majapahit, tijdens Jayanagara, 26, 1 en 7; tijdens Bhre Kahuripan II V prabhu istri I), 28, 19; tumënggung, 28, 26; wellicht dezelfde als Pëtëng, zie daar. Limbehan (buyut ing —), fautor van Ken Angrok (Rajasa), 8, 5. Lëmbana, zie Gajah —. Lembong (ki —), man van Ken Endok, en pleegvader van Ken Ang&ok (Rajasa), 2, 23—3, 10. Logawe, var. van Lohgawe. Lëbak (man4aleng —), 3, 5 en 9. Lingganing pati (sang —), tijdons Wisnuwardhana tenondergcbracht, 18,10. . Pu, zie Mpu. Pinatih (Ken —), een titel, geen eigennaam, de vrouw van Wiraraja (Banak Wi4e)) den adhipati van Sungënëb, 21, 20 en volgg. Panitikan (nini-ting —), helpt Ken Angrok (Rajasa), 8,9 en volgg.; Panitikan heet voluit Rabut Këdung Panitikan. Pandan salas I, ook Raden Sumirat, zoon van Raden Sötor, 29, 25; huwt met Bhre Kahuripan III, 29, 26, en Bhre Singhapura (?), 30,18; vader van Aji Ratnapangkaja (Bhre Kahuripan IV, Bhra Hyang Paramecwara II), Bhre Lasëm V en Bhre Daha III, 30, 5,7 en 8; f 1323, 31,1. Pandan salas II, onzekere persoon, tijdens Suhita (prabhu istri II), f 1355, 31,31. Pan4an salas IIÏ", ook Bhre Tumapël IV, prabhu van Majapahit, Qaka 1388—1390 of 1400, 32, 21—32, 25. Pandakan (buyut ing —), zieMacan kuping. Panji, zie ApafijL Para, zie Gajah — Pranaraja, de eerste der mantrVs onder Tohjaya, 16; 20 en volgg. Parakrama (mantri —), dat dit een eigennaam is, is onwaarschijnlijk, 25, SS, tijdens Jayanagara. Pürwa (Mpu —), bhujangga boddhasthdpaka te Panawijen, mahayanist, 9, 19; vader van Ken Dëdës, 9, 22. Purwawicesa, zie Hyang 'Purwawicesa. Pramicwara, zie Paramecwara I. Paramegwara I (Bhra —), gewoonlijk Pramicwara of Pramegwara geschreven 27, 16; 28, 84; 29, 8 (waar zoo te lezen is), 29,17 en 30,19; Pramegwareng Wëngkër, 28, 34, zie Wijayarajasa- Paramegwara II (Bhra Hyang —), zie Ratnapangkaja. Prabhu, zie Ciwabuddha (Kêrtanagara), Kërtarajasa, Jayanagara, Bhre Kahuripan II (istri prabhu\, Rajasanagara (Hayam wuruk, bhatdra prabhu), Hyang Wigesa, Dewi Suhita, Bhre Tumapël III, Rajasawardhana, Hyang Pürwawigefa, Pandan salas III, en ratu. Prabhu (istri —), zie Prabhu istri. Prabhu (Bhra —), 28, 29 == Bhatara prabhu. Prabhu (Bhatara —), = Hayam wuruk (Rajasanagara), zie bij Rajasanagara. Prabhu istri I (Bhra —), zie Kahuripan II (Bhre —). Prabhu istri II (Bhra —), zie Suhita (Dewi —). Prabhu Maharaja (van Sunda), zie Maharaja- Pakëmbangan (Bhre —), var. Sakëmbangan, zoon van Bhre Wirabhümi, 30, 9. Paduka Cori, zie Cori. Pudot, officier van Daha, tijdens Jaya katong, 19, 17. Patih, zie Aragani, Amaficanagara, AmangI kubhümi, Nambi, Raganatha, Kanaka, Tëtëg, Tilam, Tadah, Pranaraja, Marga lëwih, Madu, Gowi, Gajah ënggon, Gajah lëmbana, Gajah mada. Patipati (Panji —), tijdgenoot van Tohjaya, 17, 2 en volgg. Pëtëng, tijdens Kêrtanagara (Ciwabuddha), volgt Raden Wijaya (Kërtarajasa), 19,12. | Pëtëng, zie Lëmbu —. Palot (Mpu —), amandaleng Turyantapada, 6, 27 — 8, 4; pleegvader van Ken Angrok (Rajasa), 7, 11, op die wjjze bapa, tengevolge waarvan zjjn verblijfplaats den naam Mandaleng bapa krijgt, en hij weer amandaleng bapa heet, 7, 12; 13, 34. Pëdang, tijdens Kêrtanagara (Ciwabuddha), volgt Raden Wijaya (Kërtarajasa), 19,10 en 31; 22, 28. Paja (Dewi —), echtgenoote of jongere zuster) van Dangdang gëndis, 11, 29. Pajang I (Bhre —), dochter van Bhre Kahuripan II (prabhu istri I), 27, 24; huwt met Bhre Paguhan I, 27, 25; moeder van Bhra Hyang Wigesa, Bhre Lasëm III, Bhre Kahuripan III, 29, 20; t 1311, ,30, 22. Pajang II (Bhre —), dochter van Bhre Tumapël III (6) (Kërtawijaya), 30, 15; huwt met Bhre Paguhan II, 30, 15; t 1373, 32, 6. Pamotan I (Bhre —), zie Wijayarajasa. Pamotan II (Bhre —), zie Rajasawardhana. Pamotan III (Bhre —), spruit van Rajasawardhana, 32, 23. Paguhan I (Bhre —), ook Raden Sumana, gemaal van Bhre Pajang I, 27, 25; neef van Bhre Kahuripan II, 27, 25; t 1311, 30, 22. Paguhan II (Bhre —), zoon van Bhre Tumapël III (6) (Kërtawijaya), 30, 13; huwt met Bhre Tanjungpura (zijne halve zuster), 30, 15 en Bhre Pajang II (almede zijne halve zuster), 30, 15; vader van Bhre Singhapura, 30, 17; 32, 2; f 1373, 32, 4. Pagon, zie Gajah —. Pagër antimun, zie Rajasanagara. 18 Pangca (ra —), var". Pangcu, opstande- I ling tijdens Jayanagara, 26, 13. Pangcu, var. van Pangca. Pangulu (urang —), Sundanees of Sundaneezen, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk). Panglët, een der beste krijgers van Daha | onder Jaya katong, 22, 30 en 39; 23, 88 en 34. Dandang, zie Dangdang. Pëdës (Ken —), dochter van Mpu Pürwa, 9, 22; in het bezit van de karma atnamadangi (dus = de vuur.uitstralende prinses van West-Java), 9, 34 en volgg.; gehuwd met Tunggul amëtung, den akuwu van Tumapël, 9, 27; moeder van Anüsapati, 13, 1; gehuwd met Ken Angrok (Rajasa), 12, 32 en volgg.; moeder van Mahifa Wong atëlëng, Pafiji Saprang, Agnibhaya en Dewi Rimbu, 13, 4 en volgg. Dang hyang, zie Lohgawe. Dangdang gëndis, ratu van Daha, tijdens Ken Angrok (Rajasa), 13, 15—14, 82; vrouwen (of jongere zusters) van hem waren Dewi Amisani, Dewi Hasin en Dewi Paja, 14, 29. Jënar, tijdens Bhre Kahuripan II (prabhu istri I), 28, 18. Janaka (Tuhan —), zie Mantrolot. Janecwara (Mpu —), zie Rajasanagara. Jaran, zie ook Kuda. Jaran waha, volger van Rangga lawe, als deze opstaat, 25, 8. Jaran lëjong, opstandeling tijdens Jaya. nagara, 25, 33. Jaran bhaya (ra —), krijger van Maja¬ pahit tijdens Bhre Kahuripan II (prabhu istri I) en Rajasanagara (Hayam wuruk), 28, 18; 29, 11. Jaran bangkal (paman —), var. Bangkala, volgeling van Nambi, als deze opstaatj = Tëguh (?), 25, 35. Juru dëmung, vermoedelijk geen eigen, naam, maar een titel van een persoon, ' tijdens Jayanagara, 25, 32. Jalu (ra _), tijdens Bhre Kahuripan II (prabhu istri I), 28, 18. Jiput (rangcltja ring —), 1, 3. Jayanagara (Bhatara —), ook Kala gëmët, zoon van Kërtarajasa (Raden Wijaya) en Dara Pëtak, prabhu van Majapahit, Qaka 1217 [1231]—1250, 25, 2-27, 17; f 1250, 27, 11. Jaya katong (Aji —), vorst van Daha, tijdens Kêrtanagara (Qiwabuddha), 18, 28 en volgg, verovert Tumapël en wordt daardoor opperheer over Java, gaka 1197 [1214]—1216, 19, 20 — 24, 33; ver. vaardiger van de kidung Wukir polaman, 24, 33; sterft in gevangenschap te Junggaluh, 24, 34. Jagaraga I (Bhre —), dochter van Bhre Tumapël III (6) (Kërtawijaya), 30,13; gehuwd met Aji Ratnapangkaja (Bhra Hyang Paramecwara II), 30,14; f 1373, 32, 5. Jagaraga II (Bhre —), onzekere persoon, tijdens Hyang Pürwawice?a, 32, 20. Jagatsaya, Sundanees, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 29, 5. Jagulu (Radon —), onzekere persoon tijdens Suhita (prabhu istri II), 31, si. te)$gfe£iiÉ Jabung terewes, krijger van Majapahit tijdens Jayanagara, 21,1; 26,6. Jangkung (ra —), volger van Nambi, als deze opstaat, 25, 35; 26, 5. Janggan, ook Janggan ing Sagënggëng, vermoedelijk ontstaan uit bhujangganing Sagënggëng, leermeester van Ken Angrok (Rajasa), 3, 34 en volgg. Yuyu (ra —), opstandeling tijdens Jayanagara, 26, 13. Yang, zie Hyang. Maharaja (ratu —), koning van Sunda, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 28, 31; 29, 7. Mahisa, zie ook Këbo. Mahisa campaka, zie Narasingha. Mahisa randi, zoon yan Këbo hijo, 12, 30 en 31; 14, 2. Mahisa rubub, een der beste strijders van Daha onder Jaya k&tongj 22, 30 ; 23, 1, 33 en 85. Mahisa walungan, jongere broeder van Pangdang gëndis, 14, 20. Mahisa wong atëlëng, zoon Tan Ken Angrok (Rajasa) en Ken pëdës, 13, 4; vader van Mahisa campaka (Narasingha), 16, 18. Mahisa bungalan, tijdgenoot van Wisnuwardhana, 18, 11. Mahapati, patih amangkubhümi van Majapahit, tijdens Jayanagara, tot 1241 Caka, 25, 11—26, 15. Menak, vermoedelijk de Sundaneesche adelstitel, 29, 1 en volgg. Mundarang, zie Këbo —. j Mantrolot (Aji —), ratu ing Malayu, ook Tuhan Janaka en Cri Marmadewa, 24,4Q; zoon van Dara Jingga, een prinses uit Malayu, 24, 29; tijdens Kërtarajasa (Raden Wijaya). Mandala, zie Amandala. Macan kuping, buyut ing Pandakan, verleent Raden Wijaya (Kërtarajasa) hulp, als hij vluoht, 20, 82 en volgg. Mara = Samara. Marajaya (Pafiji —), volger van Rangga lawe, als deze opstaat, 25, 8. Marmadewa (Cri —), zie • Mantrolot. Marga lëwih (patih —), krijger van Majapahit, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 29, 11. Mada, zie Gajah —. Made (ra —), volger van Nambi, als deze opstaat, 26, 4. Matahun I (Bhre —), ook Raden Larang, gemaal van Bhre Lasëm I, 27, 24; t 1331, 30, 21. Matahun II (Bhre —), dochter van Bhre Wirabhümi, 30, 11; huwt met Bhre Wëngkër II, 30, 12; f 1338, SI, 21. [Mataram I (Bhre —) = Hyang Wicesa.] Mataram II (Bhre —), dochter van Bhre Wirabhümi, 30, 10; gehuwd met Bhra Hyang Wicesa, 30, 10; f 1338, 31, 21. Mataram III (Bhre —), spruit van Rajasawardhana, 32, 23., Malandang, zie Karuman. Malayu (ratu ing —), zie Mantrolot. Mëlong (Pafiji —), Sundanees, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 29, 3. Mpu, zie Tapawangkëng, Pürwa, Palot, Janecwara, Gandring. Madu (patih —), door Rajasanagara (Hayam wuruk) naar Sunda gezonden, 28, 30. Minge, zie Gagak —. Manguri, zie Gajah —. Gënuk buntu, vrouw van Bango samparan, pleegmoeder van Ken Angrok (Rajasa), 3, 24 en 27. Gandring (Mpu —), wapensmid te Lulumbang, 11, 12 en volgg., 13, 34; tijdgenoot van Ken Angrok (Rajasa) en door deze gedood; zijn krissen algemeen bekend; die welke hij voor Ken Angrok (Rajasa) maakt, speelt in de Pararaton een gewichtige rol. Gëndis, zie Dangdang —. Gundal (Bhra —), onzekere persoon, tijdens Bhre Kahuripan II (prabhu istri I), 27, 26. Guru (Hyang —), noemt Ken Angrok (Rajasa) zijn zoon, 8, 20; 13, 17 en 25. Guru (Bhatara —), zie Rajasa. Gowi. (patih —), krijger van Majapahit, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 29, 11. Gëlëmpo, var. van Gëmpong. Galatik (ra —), volger van Hangga lawe, als deze opstaat, 25, 9 en 14. Gajah, in plaats van Gajah pagon (?), 19, 31. Gajah (Raden —), zie Narapati. Gajah ënggon, patih van Majapahit, Caka 1293-1320, 29, 29; 30, 27. Gajah lëmbana, patih van Majapahit, Qaka 1332-1335, 31, 17 en 19. Gajah para, man van Ken Endok, de moeder van Ken Angrok (Rajasa), 1, 19 — 2, 20. Gajah pagon, tijdens Kêrtanagara (giwabuddha), volgt Raden Wijaya (Kërtarajasa), 19, 11; 20, 16 en volgg. Gajah mada, ambëkël ing wong Bhayangkara, 26, 18; patih ring Kahuripan, 26, 24, patih ring Daha, 26, 85; doodt Tanca, als deze Jayanagara heeft gedood, 27, 9; verder 27, 31, 33 en 86;^ 28, 12; angabehi, 28,17; amangkubhümi, gaka 1253, 28, 20, 34 on 36; 29, 13 en 16; f 1290 [1286], 29, 28. Gajah manguri, patih van Majapahit, gaka 1320—1332, 30, 30 ; 31, 16. Gajah biru, tijdens Jayanagara, 25, 30, waar gesproken wordt van een pa- I gajahbiru. Gëmpong (Tuhan —),' var. Gëlëmpo, Sun. danees, tijdens Rajasanagara (Hayam wuruk), 29, 3. Gagak ingët, fautor van Ken Angrok (Rajasa), 5, 15. Gagak katawarig, zie Rajasanagara. Gagak sali, zie Hyang Wigesa. Gagak minge (ra —), krijger van Majapahit, tijdens Bhre Kahuripan II (prabhu istri I), 28, 18. Gubar balëmau, mantri van Daha, tijdens Dangdang gëndis, 14, 20 en 21. Bucang (Dëmang —), krijger van Majapahit, tijdens Bhre Kahuripan II (prabhu istri I), 28, 18. Bhra (oud-Jav. bhra, als titel eene ver¬ taling van gri), .voor persoonsnamen, Bhre en Bhreng voor plaatsnamen, zoo althans zou het behooren, zie Hyang Wëkasing sukha, Hyang Wigesa, Kahuripan, Daha, Wirabhümi, Lasëm, Pandan salas, Pramegwara, Prabhu, Pajang, Paguhan, Matahun, Gundal, enz. Bhre, zie Bhra. Brahma (Bhatara —), verwekt Ken Angrok (Rajasa) bij Ken Endok, 1, 7 en 11. Bhreng, zie Bhra. Bawuk (Pafiji —), zoon van Bango samparan en Tirthaja, 3, 25. Bowong, officier van Daha, tijdens Jaya katong, 19, 17. Bulalak (abatur ing _, of amanflaleng —), zie Tapawangkëng. Bapa (amarylaleng —), zie Mpu Palot. Badandër (buyut ing —), tijdens Jayanagara, 26, 23 en 32. Baja, var. van Bafiak, zie aldaar. Bhaya, een kalana tijdens Kêrtanagara (Ciwabuddha), 18, 24. Bhaya, zie Jaran —. Buyut, zie Nangka, Kabalon, Tugaran, Limbehan, Pandakan, Badandër. Bhayangkara (wong —), de wacht in de poort in de kraton, die dien naam draagt, 26, 19 en volgg. Bafiak (ra —), opstandeling tijdens Jayanagara, 26, 13. Bafiak, var. Baja, onzekere persoon tijdens Bhre Kahuripan II (prabhu istri I), 28, 25. Bafiak wide, zie Wiraraja. Bhatara, zie Amürwabhümi, Narasingha, giwabuddha, Wisnu, Prabhu, Jayanagara, Guru, Brahma. Bhatarestri, zie Dewi Suhita. Bangkal, zie Jaran —. Bangkala, var. van Bangkal. Bango samparan, pleegvader van Ken Angrok (Rajasa), 3, 13, 14, 17, 18, 20, 21, 22 en 23; de man van Gënuk buntu en Tirthaja, twee zusters, 3, 24; de vader van Panji Bawuk, Panji Kuncang, Panji Kunal, Panji Këneng- kung en Cucupuranti, 3, 25 en 26; verder 10, 24 en volgg.; 13, 33. Bungalan, zie Mahisa —. Tati (ra —), volger van Rangga lawe, als deze opstaat, 25, 9. REGISTER DER m DE AANTEEKENINGEN VOORKOMENDE EIGENNAMEN. Abdaljalil, 150. Abdullah Kadir, Pangeran —, 135. Abdullah Rakim, 229. Abu Shaid, 187. Abu Thahir, 120. Aceh, 68, 150. Adaningkung, 203, 212, 215, 218, 230, 231. Adhiraja, Arya —, 142, 143. Adigama, 196. Adiganda, Sunan —, 229. Adikara, Arya—, 94, 97, 101, 102. Adimanggala, Kyai Adipati —, 203. Aditya, 142, 143. Adityawarmadewa, 149. Adityawarman, 145. Agraja, 95, 98, 101. Agung, gunung —, 219. Ahmad, 150. Aji Saka, 230. Akbar, Sayit Seh -, 224. Aksa, 80, 83. Ali, Hang —, 188. Ali, Sayit —, 224. Alit, Raden —, 203, 204, 212, 221, 230. Alitwijaya, 203. Alus, 142, 143. Aman, 222. AmaScanagara, 195. Amangkubhümi, 195. Amarakosa, 209. Amaramala, 209. Amarasabha, 198. Ambon, 216, 218. Amiot, 81. Amisani, zie Kala —, Lëmbu —. Ampel, 224, 225, 227. Ampel, Sunan —, 225, 226, 227. Ampel dënta, 213. Ampel gading, 69. Amürwabhümi, 65, 70. Anakawijaya, 203. Anbia, 207. Andakasasi, 215, 221. Andaluhur, 220. "Andamohi kalang, 136. Andayaningrat, 215, 216. Angabhaya, ratu —, 77, 181, 182, 194. Anggabaya, Tumënggung —, 136. Anggaraksa, 94, 98, 101. Angkatbuta, 217, 219, 221. Angkawijaya, 203, 204, 215, 216, 221, 223, 231, 232. Angrajasa, 69. Angrok, zie Arok. Anjasmara, 194, 220J 221. Antahpura, 124. Antakusuma, 228. Antaracaci, 138. Antawulan, 129, 138. Antëban, Jaka —, 218. Anüsapati, 72, 73, 76. Arabië, 225. Aragani, 101, 194. Ardharaja, 95, 98, 99, 102. Ardiwijaya, 203, 204,216,217, 218,230,231. Aripin, Seh —, 214. Arjuna sasrabahu, 201. Arjunawijaya, 161, 162. Arjunawiwaha, 162, 163. Arok, Ken —, 3* 7*, 46, 47, 49, 50, 53, 54, 62, 65, 66, 68, 69, 70, 73, 76, 81, 201. Arok, kidnng —, 9*, 68. Arya, versmaat, 209. Asuji, 122. Babad Balambangan, 146, 206. Babad Bandawasa, 146, 206. Babad Bantën, 132, 206. Babad Bafiumas, 206. Babad bëdah Kuta Mangir, 207, 208. Babad bëdah Ngayogya, 206. Babad Bësuki, 206. Babad Cërbon, 206. Babad Dëmak, 205. Babad Dipanëgara, 206.' Babad Gijanti, 206. Babad Jënggala, 205. Babad Kartasura, 205. Badad Madura, 206. Babad Majapahit, 205. Babad Mangkubumen, 206. Babad Mangkunëgara, 206. Babad Mataram, 105. Babad Pajajaran, 205. Babad Pajang, 205. Babad Pakualaman, 206. Babad palihan nëgari, 206. Babad Pasir, 206. Babad Pëcina, 205. Babad Pëdjadjarran, 206. Babad Pëtjina, 206. Babad Surakarta, 206. Babad Tanah Djawi, 51, 66, 69, 107, 110, 132, 160, 205, 206, 207, 208, 211, 230. Ba-da-na ba-na-wu, 164. Ba-da-ra ba-ra-wu, 164. Badara p'u, 163. Badong, 225. Ba dzie, 103. Bagdad, 120. Bagëlen, 53, 227. Bago, 114. Bahubajra, 114. Bajil, 142, 143. Bajul sëngara, 225. Bakulapura, 147. Balambangan, 67, 137, 146, 151, 176, 179, 180, 181, 204, 213, 215, 216, 217, 218, 219, 231, 222, 224, 225, 226. Balawa, 114. Balega, 219, 220. Bale lumur, Kyai —, 212. Bali, 71, 81, 102, 120, 142, 145, 147, 149, 151, 165, 201, 202, 203, 204, 215, 216, 218, 225, 226, 228, 230, 231. Bali Anom, Raden —, 218. Balilung, 218. Banak, 141. Bafiak kapuk, 101. Bafiak wide, 83, 110, 111, 137. Banda, 204. Bandan, 151, 216, 218. Bandar, 110, 212. Bandar, 201. Bandung, 207, 220. Bangah, Arya —, 110, 211, 212, 216, 217. Bangawan, 96, 99, 101. Bangka, 151. Bangkalan, 218, 219, 220. Bafijar, 69, 215, 216, 218, 221, 223, 227, 228. Bafijaran sari, 227. Bafijarmasin, 68, 151, 215. Bantën, 66, 67, 132, 133,134, 135, 136, 224. Bantong, Kyai —, 223. Bafiumas, 217", 220. Bafiupindah, 147. Banuwa lama, 150. Bafiuwangi, 77, 218. Banwa, Gusti —, 201. Bara, Kuta —, 146. Baron Sakender, 66. Batang, 95, 99, 101. Batanghari, 121. Bataviaasch Genootschap, 3*, 202. Batawi, 67, 136. Batu bëragung, 145. Bawa, 114. Bawiyan, 216, 218. Bayalangu, 172. Beal, 81. Bëlitung, 103, 151. Beng, 123. Benkulen, 149. Bëraw, 151. Bërëbës, 67. Bësar Muda, 187.. Bësuki, 146, 180. Bhadrapada, 94, 97. Bhayalangö, 172. Bhayangkari, 92. Bijasura, Tun —, 187, 188. Biluluk, 138, 139. Bima, 151. Bintan, 68, 148, 151, 153. Bintara, 198, 213, 214, 226, 228, 229. Blacak ngilo, 228. Blagden, 205. Blater, Kuta —, 146. Blitar, 69, 70, 78, 83, 124. Bloemen Waanders, van —, 5*. Bo-ling Da-ha, 180. Bonang, 229. Bonang, Raden —, 225, 226. Bonang, Sunan —, 213, 226, 227, 228, 229. Bondan kajawan, 213, 214, 227, 230. Bongkit, Bogindo —, 164, 165. Borneo, 103, 147, 148, 149, 151, 184, 204. Bosch, 71, 84, 124. Braddell, 148. Brahim asmara, 212. Brahma, 45, 46, 69. Brakumara, zie Kumara en Brokumara. Bramartani, 205. Brantas, 109, 123. Brawijaya, 110, 111, 150, 203, 212, 213, 214, 215, 216, . 217, 219, 221, 222, 223, 224, 225, 226, 227, 228, 229, 230, 231, 232. Brëbës, 217. Brni, 184. Brokumara, 203. Brons Middel, 189. Browijaya, 196, 203. Brunai, 184. Bubat, 126, 138. Buddha, 56, 84, 122, 142, 143, 145. Buddhikuncir, 78. Buddhisten, enz., 70, 71, 78, 84, 95, 98, 101, 124, 138, 144, 145, 146. Bugis, 68, 216, 218. Bulang, 151. Bu-la-po-bu, 164. Buleleng, 201. « Bumi gëhi, 134, 135. Bungsu, Raden —, 69. Bungur, 161. Bunguran, 151. Buntaran, Raden —, 215, 220. Buntar watangan, Raden, —, 215, 220, 221. Buntil, 201. Bu-rao ba-wu, 164. I Bu-rao-wang-kie, 164. Burereh, Raden —, 213. Bumi, 204. Butak-, gunung —, 93. Bijbelgenootschap, Ned. —, 196, 204. Qaci, 163. Cakradhara, Raden —, 129, 138, 147, 168, 170. Cakrecwara, 138. Cakuntala, 56. Callenfels, van Stein —, 57, 70, 83, 98, 109, 124, 147, 172. Cam, 164. | Campaga, 115. Campara, 48. Candakirana, 209. Candradewi, -186. Candrakirana, 187, 188. Candrakirana, boektitel, 209. Qaneccara, 94, 97. Canggu, 77, 92, 105, 108, 109, 197. Canggu lor, 108, 109. Cangkir, 105, 107. Cangku, 105, 108. Cantakaparwa, 209. Caracap, 217, Carang soka, 227. Cardülawikridita, 162. Cayapurusa, 8*. Cayaraja, 81. Cëmpa, 68, 69, 212, 213, 223, 224. Ceram, 147. Cërbon, 9* 66, 67, 68, 213, 224, 227, 228, 229. ' Cërbon, Sunan —, 227, 229. Ch'ang-k'o-ching, 164. Changku, 105, 107, 108. Chau Ju-kua, 82, 104, 163. Chavannes, 82. Chêng-Ho, 181. Ch'êngtsu, 180. Cheribou, 224. China, 185, 224. Chineesche berichten, 81—83, 102—108, 117, 123, 155, 163—167, 180—181, 183—186. Chineezen, 9*. Chirbun, 224. Qila-pëtak, 138. Cina, 212, 213. Citrawati, 217. Citrawulan (persoon), 219. Citrawulan (plaats), 226. Qiwa, 65, 73, 124. Ciwa, Bhra —, 196. Qiwabuddha, 4*, 8*, 73, 80, 81, 82, 84, 101, 129. Qiwabuddhalaya, 82, 95,' 98. Ciwabuddhaloka, 82. Ciwaïten, enz., 70, 71, 78, 95, 98, 124. Ciyung wanara, 216, 217. Cleroq, de —, 68. Cocak ijo, 220. Cocak pëtak, 220. Coedès, 82, 122. Cohen Stuart, zie Stuart. Compagnie, 66. Crawfurd, 81, 94, 204, 224. Qrëngga, 70. Crenggapura, 138. Cri, Dewi —, 69. Cripura, 173. Qri Ranggapura, 138. Qrlwijaya, 122. Cukra, 48. Dadapan, pulo —, 136. Daendels, 206. Daha, 7* 69, 70, 71, 80, 83, 88, 92, 93, 96, 100, 101, 105, 106, 107, 119, 128, 138, 142, 143, 144, 182, 187, 188, 190, 195, 200, 212. Daha, Bhre —, 175, 179, 180, 181, 183, 191, 193, 200. Daha I, Bhre —, 124, 138, 156, 175, 191. Daha II, Bhre —, 138, 142, 143, 144, 156, 168, 169, 175, 176, 183, 191, 192. Daha III, Bhre -, 171, 172, 173, 175, 183, 191, 192, 193, 198. Daha IV, Bhre —, 174, 183, 190, 191, 193, 200. Daha V, Bhre —, 190. Daha, Putreng —, 179, 180. Daksotama, 114. Daksottamabahubajrapratipaksaksaya, 114, 116. Damar, Arya —, 212, 213, 224, 225, 228. Damar wulan, 181, 182, 194, 203, 215, 216, 219, 220, 221, 223, 231. Damar wulan, lakon, 183, 194. Damar ■wulan, roman, 66, 181, 182, 183, 207, 214, 215, 220, 231. Da-ma-sa-na-je, 166. Dan-bu-ha, 105. Dangdang gëndis, 7* 70, 196. Dangdang wëcana, 216, 217, 218. Dangdang wiring, 217. Dangdi, 101. Dara, 122, 149. Dara jingga, 122. Dara nayana, 122. Dara panu, 122. Dara pëtak, 122, 124, 130, 131, 144, 156. Darawati, 223, 224, 225, 226, 227. Darparagi, 133. Dasyaraja, 153. Datar, 101. Dayaningrat, 226, 229. Dayun, 221. . pëdaii pëtak, 224, 225. Dëdali putih, 215, 222, 225, 226. Pëdës, Ken-, 7*, 66, 69, 76. Deli, 148. Dëmak, 198, 214, 226, 227, 228, 229, 230. Dëmak, Pangeran —, 134. Dëmak, Sultan —, 134. Dëmung wular, 212, 230. Dërajat, Raden —, 225. Dërmayu, 217. Devic, 120. Dewaraja, Arya —, 142, 143. Dharmodaya Mahacambhu, 114, 116. Dilah, 212, 224. Dinaja, 71. Dipanëgara, 206. Diramanggala, 136. Djabung, 146. Djago, 78, 145. Djajadiningrat, 45, 66, 74, 87, 89, 129,132, 133, 134, 135, 136, 157, 165, 198, 208. Djambi, 121, 149, 150, 151, 166, 187. Djëtis, 109. Djoeroe martani, 205. Pompo, 146, 147, 149, 165. Dorp, van —, 183, 206, 208. Drajat, 229. Drajat, Sunan —, 227. Duban, 108. Du-bing, 103. Pukuhan Duku, 6*. Dulaurier, 148, 149, 151, 152, 155. Du-ma-ban, 104. Pungulan, 89. Eek, van —, 108, 128. Ëduk, 219. Eerde, van, 57, 151. Egginglangh, 98. Ende, 204. Endok, Ken —, 48, 69. Engelmann, 196. Engelsojien, 206. Engelsch-Indië, 70, 210. Erlangga, 123. Ferrand, 82, 103, 104, 105, 108, 121, 122, 150, 153, 164, 166, 167, 180, 184. Franken, 134. Friederich, 5*, 94, 102, 145Fries, von —, 103. Ga-da-na-ga-la, 82. Gagak, 68. Gagëlang, 119. Gajah, Raden -, 174, 181, 182, 183, 191, 194, 202. Gajah ënggon, 195, 196. Gajah lëmbana, 178, 196. Gajah mada, 68, 138, 142, 143, 146, 147, 150, 160, 165, 167, 185, 186, 187, 189, 195, 196, 197, 204, 212,214,215,221, 222, 224, 226, 228, 229, 230, 231, 232. Gajah manguri, 196. Gajah pagon, 101. Gajahpara, 47, 48. Gaja muda, 196. Galang, 82. Galuh, 110, 216, 217. Galuh, Raden —, 186. Galungan, 89. Ganding, 137. Gandring, Mpu —, 66, 69, 72, 181. Gantër, 69. Garage, 224. Garësik, 213, 219. Gfirsi, 100. Gatana, Maolana —, 229. Gatang, 82.. Gatul, Dëmang —, 220. Gayu, 155. Gëbang, 228. Gëbang, Pangeran —, 133. Gëde, gunung —, 67. Gëdëk, 109. Gëlam, 103. Gëlang, 107. Gëlanggëlang, 95, 98, 104, 107. Gêmërëficing, Putri —, 150. Gënding, 137. Gënëngan, 70. Gënuk buntu, 49. Gericke, 204. Gerini, 82. Gërsi, 108. Gërsik, 87, 108, 224, 225. Gësang, Sunan —, 224, 227. Gëtas pëndawa, 230. Ginantaka, 95, 98, 101. Giri, 214, 225, 228, 229. Giri, Sunan —, 213, 226, 227, 228, 229. Gi-ri-men, 103. Girindra, 65. Girindrawardhana, 232. Gitarjja, 144. Goa, 204. Goram, 147. Gordyn, 204. Gorong, 147. Gösan, 224. Grage, 224. Grahi, 122. Grge, 224. Groeneveldt, 72, 81, 102, 103, 104, 105, 106, 107, 108, 112, 114, 116, 117, 118, 145, 163, 165, 166, 180, 183. Gudana 222. Gueynier, 154. Gugur, Raden —, 225, 226, 228. Gu-lan, 103. Gundal, Bhre —, 168, 169, 170. Guntur, Raden —, 225, 226. Guntur gëni, 219. Guru, Bhatara —, 46, 65, 81. Gurun,' 146, 147, 149. Hageman, 68, 204, 211. Hafiiru, 95, 99, 101. Hari, 114. Harihara, 124. Hariwangcottunggadewa, 114. Haru, 146, 147, 148, 149. Haryang, 94, 97. Hasan, Hang —, 188. Hawang, 184. Hayam wuruk, 101, 142, 143, 144, 145, 157, 160, 161, 163, 166, 167, 168, 170, 175, 176, 179, 184, 185, 196, 202, 212, 230, 231. Hazen, 45.! Hia-wang, 184, 185. Hikayat raja Banjar dan Eotaringin, 68,149. Hikayat rajaraja Pasay, 149, 152, 155. Hi-ling, 104. Hinayana, 71. Hinduïsme, 51, 70, 71, 232. Hi-ning, 104. Hiningkuan, 104. Hirth, 82, 104, 163. Hni, 115. Hoesein Djajadiningrat, zie Djajadiningrat. Hoëvell, van —, 81. Hollander, de —, 154, 182, 187. Hollanders, 66, 132, 134, 207. Holle, 161, 209, 226. Hujung tanah, 150, 151. Humboldt, von —, 81. Husen, Hang —, 188. Hyang, Bhra -, 174, 197, 198, 200. Hyang Paramecwara, 139- Hyang Paramegwara II, 171, 172, 173, 180, 193. Hyang Pürwawigesa, 197, 199. Hyang "Wëkasing sukha I, 160, 161, 162, 168, 169, 202, 231. Hyang Wëkasing sukha II, 170, 172, 176, 232. Hyang Wigesa, 170, 171, 172, 176, 177, 178, 179, 180, 1.83, 184, 185, 190, 191, 192, 198, 202, 231. Ibn Bathntha, 150. Ibrahim, 213. Ibrahim, Sayit, Sunan 224, 227, 229. Iccasada, 201. Igwara, 94, 97. Ike Mese, 102, 103, 104, 105. Iman, Raden —, 228, 229. Indragiri, 187, 188, 204. Indrajaya, 135. Indregwari, 124. Indudewi, 168. Inggris, 215, 224. Ino, 66, 72, 187. Iperen, van —, 204. Ipoh, 142, 143. Iskak, Raden —, 224, 225. Iskandar 8hah, 154, 187. Islam, 110, 132, 134, 155,211, 212. Ismangun Danuwinata, Raden mas —, 183. I-tsing, 82. Jacquet, 81. Jagaraga I, Bhre -, 173, 174, 194. Jago, 78. Jagulu, Raden —, 174. Jagur, 219. Jaiya, 122. Jajag(h)u, 78- Jajawa, 84. Jakang tulung, 220. Jakarta, 224. Jakëtra, 66, 136. Jakëtra, Pangeran —, 67, 136. Jambi, 68, 151. Jambudwipa, 70, 71. Janaka, Tuhan —, 122. Janggan, 49, 71. Jang-ko, 105. Jang-ku, 105, 108. Jangkung pacar, 212. Japan, 169, 220. Japara, 134. Japara, Pangeran —, 133, 134. Japar sidik, 229. Jaran, zie ook Euda. Jaran panolih, 227, 228, 230. Jaran sari Jaran purnama, 150. Jasadipoera, 201, 206. Jasun wungkal, 95, 98, 101. Jati, 222. Jati, gunung —, 227. Java, passim. Jawa, 55, 67, 68, 163Jayabhaya, 72, 203. Jaya katong, 9*, 69, 80, 82, 83, 92, 93, 98, 101, 102, 104, 106, 107, 111, 121,'123. Jaya katwang, 80, 92, 98, 107Jaya katyëng, 95, 96, 98, 100, 104, 107. Jayakëtra, 149. Jaya lawung, 220. Jayalëngkara, 120. Jayalëngkara pakëm, 120. Jayalëngkara Panji, 120. Jayalëngkara wulang, 120. Jayanagara, 126, 129, 130, 131, 132, 136, 138, 144, 156, 160, 167, 168, 176, 194, 196, 231. Jayanagara (Bantën), 133, 135. Jayaningrat, 186. Jayapurusa, 8*. Jayasena, 217, 218, 230, 231. Jayasubrata, 183. Jayasudarga, 217. Jayawardhana, zie Kërtarajasa. Jayawisnuwardhana, 78. Jayawisnuwardhani, 142, 143, 144, 146, 160, 168. Jayëng tilam, 136. Jëbat, 226. Jëbat, Hang —, 188. Jëbat betri, 212. Jegja, 222. Jëmaja, 151, 189. Jenal kabir, 224. Jëngala, 103. Jëpara, 224. Jigja, 226. Jigjasura, 226. Jikja, 226. Jimbun, Panëmbahan —, 229. Jimbun, Senapati —, 214. Jinalaya, 145. Jingga, Menak —, 83, 181, 182, 216, 217, 219, 220, 221, 222. Jinggan, 172. Jipang, 228. Jiput, 69. Jiwana, 142, 143. Jiwut, 69. Jiyu, 6*. Johor, 68. Jonge, de —, 98, 134. Jong-ya-lu, 103. Jonker, vertaling passim, 109, 197. Juldah, 213. Junggalub, 9* 123. Juragan Kamboja, 219. Juru, Raden —, 218, 219, 225. Juwana, 143, 227. Juynboll, 3* 120, 196, 197, 209. Kabalan I, Bhre —, 170. Kabalan II, Bhre —, 173, 174, 193, 194, 198. Kabërëbesan, 67. Kadiri, 69, 70, 71, 72, 80, 92, 130. Kagënëngan, 70. f Kahuripan, 142, 143. Kahuripan I, Bhre —, 124, 138, 156. Kahuripan II, Bhre —, 138, 139, 142, 144, 156, 157, 160, 168, 169, 176. Kahuripan III, Bhre _, 163, 170, 172. Kahuripan IV, Bhre —, 171, 172, 173, 193. Kala amisani, 231. Kala gëmët, 130, 131. Kala misani, 218, 219. Kala munëng, 214. Kalang, 82, 104, 105, 106, 107. Kalantaka, 134. Kalayu, 146. Kali gunting, 110. Kali jaga, 213, 227, 229. Kali jaga, Sunan —, 213, 227, 228. Kalima, 6*. Kali mas, 103. Kali-tjilik, 70. Kaliwwan, 6*. Kalot, 219. Kalungkung, 228. Kalungkung, Raden —, 226, 229, 230. Kamboja, 122, 164, 215, 219, 221, 223. Kampud, 147. Kanaka, Tuhan —, 178, 194, 196, 197. Kanca, 138. Kancana-wungu, zie Këncana-wungu. Kanda, zie Sërat kanda. Kandangan, 70, 98. Kanduruwan, 228, 229. Kantër, 69. Kanya, 94. Kaon, 221. Kapa, 222. Kapalembangan, 136. Kapulungan, 95, 99, 101. Karimata, 151. Karimon, 103. Karimon Java, 103. Karo, 3* 201. Kartabangsa, 227. Kartapati, 227. Kasa, 222. Kasturi, Hang - -, 188. Kasunyatan, Pangeran —>, 132. Ka-ta-na-ka-la, 82, 104, 107. Katang, Haji -, 82, 104, 105, 107. Katong, 98, 107. Katong, Raden -, 221, 223, 226, 228. Katu, gunung —, 170. Katumënggungan, Patih —, 152. Kau-Hsing, 83, 102, 103, 105, 106. Kawi, gunung —, 57, 62. Katyëng, 98. Këbo, zie ook Maesa, Mahesa en Mahisa. Këbo campaka, 65. Këbo hijo, 68. Këbo kanigara, 229. Këbo kënanga, 229. Këbo tëngah, 101, 194. Këdaton, 146. Këdawung, Kuta —, 146. Këdiri, 72, 98, 123, 169, 217, 218, 230. Këdu, 223. Këdung pluk, 101. Këdung plut, 95, 99, 101. Këlëng, 222. Këlëp, 217. Këling I, Bhre -, 173, 174, 194- Këling, Raden —, 188. Këlut, 147. Këmangi, 217. Këmbang gri, 96, 99, 101. Këmbang jënar, Bhre —, 173, 174. Këmbang lampir, 214. Këmbar, 141, 174. Kënang, 217. Këncana sari, 218. Këncana wungu, 181, 204, 216, 219, 221, 231. Këndali, 222. Këntot dalit, 134. Keou-lan, 103. Kern, 69, 79, 81, 82, 94, 95, 97, 98, 114, 121, 129, 138, 139, 144, 145, 161, 162, 171, 209. Kërtajaya, 70. Kêrtanagara (koning), 8*, 69, 73, 78, 79, 80, 81, 82, 83, 84, 94, 95, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 102, 107, 117, 121, 122, 138, 143, 144, 147, 155, 156, 194. Kêrtanagara (ambtenaar), 94, 98, 101, 102. Kërtapati, Raden Pafiji Ino —, 66, 72, 187. Kërtarajasa, 70. Kërtarajasa Jayawardhana, 94, 95, 97, 98, 111, 123, 124, 129, 130, 131, 132, 137, 138, 142, 143, 144, 155, 156, 157, 168, 171, 175, 176, 191, 194, 231. Kërtawardhana, 129,138,142,143,144,168. Kërtawijaya, 198, 202, 203. Kërtawijayapura, 198. Këtek abang, 220. Keyzer, 205. Kidal, 73. Kidang wulan, 220. Kidul, Ratu bagus —, 136. Kikin, Raden —, 228. Kilen, Pangeran —, 136. Ki-li-men, 103. Kirana langu, 187. Klaproth, 81. Klëme, 95, 96, 98, 100, 101. Klerok, de —, 81, 151. Klinkert, 148, 214. Koga, 209. Koen, 136. Kolan, 103. Ko-lang, 82. . Kombang, gunung —, 110. Koncar, Menak-, 182, 220, 221, 224. Ko-öl-ng, 108. Koripan, 104, 119. Kp-ta-na-kia-la, 82. Ko-tang, 82. Kotaringin, zie Kuta waringin. Kotbuta, 217, 219, 221. Kraemer, 3*. Krama Djaja Adinëgara, 232. Kramp, 83, 103, 117. Krandjingan, Kuta —, 146. Krawang, 149. Krtanagara, zie Kêrtanagara. Krtarajasa, zie Kërtarajasa. Kublai Khan, 81, 102. Kuda, Raden —, 138. Kuda, zie ook Jaran. Kudadu, 95, 96, 98, 100, 101, 111, 130,131. Kudamërta, 138, 139, 144, 168. Kuda rangeyan, 215, 221. Kuda rarangin, 215. Kuda tilarsa, 215, 221. Kudus, 224, 225. Kudus, Sunan —, 214, 227, 229. Kukang, 167. Kulawan, 96, 99, 101. Kulon, Pangeran —, 136. Külus, 122. Kumara, Bra —, 203, 217, 218, 230, 231. Zie ook Brokumara. Kumara, Raden —, 217. Kumëpër, 78. Kumitir, 78. Kumpëni, 67. Kuningan, 227. Kusen, Raden —, 225. Kusuma, Dewi —, 186. Kusumawardhani, 170. Kusumayuddharipu, 94, 97. Kuta, 115. Kutaraja, 70. Kutaramanawa, 196. Kutaramènawadi, 196. Kuta waringin, 151. Kutay, 151. Kuti (persoon), 127, 128, 137. Kuti (plaats), 115, 137. Kuwung, 217. Kwantan, 153. Lahur, 83. Lais, 149. Lakir, Hang —, 188. Lakiyu, Hang —, 188. Laksamana, 187, 188. Laksamana, Dëmang —, 133, 134. Laksmi, 142, 143. Laksmikirana, 8*. Lalangon, 171. Lamajang, 137, 179. Lampung, 134. Landresse, 81. Larang, Raden —, 168. Lara ngunyun, 224. Larantuka, 151. Lasëm, 225. Lasëm I, Bhre —, 168, 169. Lasëm II, Bhre —, 169, 170, 171, 173, 176, 179. Lasëm III, Bhre -, 170, 172, 173, 179. Lasëm IV, Bhre —, 171, 172, 173, 194, 198, 199. Lasëm V, Bhre —, 159, 171, 172, 173, 198, 199. Lassen, 81, 151. Lawang, 45. Lawe ijo, 219. Lawe wangsul, Raden —, 218. Lawor, 83. Layang kumitir, 215, 220. Layang setra, 215, 220. Layang setra- kumitir, 215, 221, 231. Lëbak, 48. Lëbak ciyu, 216. Lebar daun, Dëmang —, 153. Legot, 218, 219. Lëksa, 80, 83. Lëmah bang, 229. I Lëmah. bang, Seh —, 227, 229. Lëmbah, 95, 99, 101. Lëmbong, 48. Lëmbu amisani, 203, 212, 230. Lëmbu ampal, 74, N76. Lëmbu pëtëng (Bondan kajawan), 214, 230. Lëmbu pëtëng (van Madera), 225, 226, 228. Lëmbu Tal, 97, 101. Leyden, 148. Liman, gunung —, 221, 222. Lingga, 151, 153, 187. Linggapati, 78. Lith, van der —, 81, 120, 121, 154, 213. Lodewycksz, 133. Logan, 151. Logënder, 215, 219, 220, 221, 231. Lohgawe, 70, 71. Lokapala, 114. Lokërëp, 198. Loleta, Rangga —, 136. Ludaya, 220. Lulumbang, 53, 66. Lumajang, 218, 220, 221, 224. Lumbang, 181. Lumbang, Mpu —, 66, 181. Lungge, 126, 129. Luwanu, 220. Maagd, de —, 94, 97. Macan kuping, 101. Macan putih (persoon), 220. Macau putih (plaats), 77. Macan tëtunggul jurit (?), 229. Mackenzie, 204, 205. Madangkungan, 94, 97. Madasiha, 126. Madioen, 98Madi panden, 229. Madiyun, 226, 228. Madjakërta, 109, 169. Madjasari, 172. Madu, 197. Madura, 83, 84, 93, 96, 100, 136, 147, 214, 217, 222, 226, 228. Maesa, zie ook Këbo. Maesa lajër, 223. Maesa nular, Kyai —, 213. Maesa sasi, 221, 223. Maespati, 183. Magat, 187. Magëlen, 217. Mahacambhu, 114, 116. Mahamahino, 114. Mahapati, 125, 137, 194, 195. Maharaja, 153, 154. Mahayana, 71. Mahendra, 94, 97. Mahesa, zie Maesa en Këbo. Mahisa campaka, 77, 101, 182. Mahisa rangkah, 81. Mahisa wong atëlëng, 65, 76. Mahribi, Sunan, Maulana -, 224, 227, 229. Majajejer, 6*. Majalëngka, 222. Majapahit, 6*, 7*, 9*, 46, 65, 68, 69, 73, 80, 83, 89, 93, 102, 103, 104, 105, 106, 107, 108, 109, 110, 111, 112, 113, 116, 117, 118, 119, 120, 121, 125, 127,137, 138, 141, 142, 143, 145, 146, 147, 148, 149, 150, 151, 152, 153, 154, 157, 163, 165, 166, 167, 169, 171, 176, 179, 180, 181, 185, 186, 187, 188, 189, 191, 195, 196, 197, 198, 200, 202, 203, 204, 205, 211, 212, 213, 214, 215, 216, 217, 218, 219, 220, 221, 222, 223, 224, 225, 226, 227, 229, 230, 231, 232. Majapawid, 120. Majhapahit, zie Majapahit. Makasar, 204. Makdum sarap, 229. Makripat, Raden —, 229. Malacca, 185. Ma-la-cha Wuli, 166. Malaka, 140, 147, 149, 150, 153, 154, 186, 187, 188, 189, 213. Malang, 70, 73, 83, 84, 220. Malat, 73. Malayu, 80, 81, 82, 84, 92, 121, 122, 130, 147, 149, 152, 154, 155. Malela, Kyai —, 213. Malik-al-Mahmud, 150. Malik-al-Mansur, 150. Malik-al-Thahir, 150. Maloka, 213. Ma-na-cö Wu-li, 166. Ma-na-ha pau-lin-pang, 166. Manahil, 114. Ma-na-je Wu-li, 166. Man-cö-po-yi, 108. Mandapa, ratu —, 67. Mandaragiri 78. Mandura, Pangeran —, 135. Manggala, 122. Manggala, Pangeran —, 135. Manggala, zie Ranamanggala. Mangkasar, 68, 216, 218. Mangkunëgara, 206. Manila, 204. Maniyaka, 186, 187. Man-ja-bai-yi, 108. Mafijucri, 145, 146. Mansur Shah, 186, 187. Mantrolot, Aji —, 122. Marah silu, 150. Marakawand, 121. Marmadewa, 122. Marre, 148, 131. Mas, Pangeran —, 134, 135. Masahar, 213. Mas jiwa, 186. Matahun I, Bhre —, 168, 169. Matahun II, Bhre —, 159, 171, 172, 173. Matahun III, Bhre —, 173. Matan, 149. Mataram, 66, 67,109,118,119,132,136, 207. Mataram I, Bhre —, 170. Mataram II, Bhre —, 119,159,171,172,173. Matunggung, Bra —, 203. Mauliwarmadewa, 122. Mayes, 4*. Mayers, 81. Mëdang, 118. Mëgaluh, 123. Mëgat, 187. Meinsma, 51, 110, 151, 205, 206, 211, 230. Mëjagung, 229. Mëjagung, Sunan —, 227. Mëkah, 209, 213, 223, 227. Mëkka, 132. Mëlati, 220. Mëleri, 78. Mëloko, 225. Mëmpawah, 151. . Mëhahil, 4*. Menaka, 153, 186. Mënangkabau, 68, 145, 149, 152, 153, 155. Mëndang, 220. Mëndang kamulan, 119,' 120. Mêng-Ch'i, 83, 103, 117. Mënjapahit, 189. Mërtawijaya, 203, 204, 215, 221, 231. Ming, 166, 185, Mirëng, 101* Modhafar Shah, 187. Modin, 226. Mohammad Shah, 187. Molukken, 147. Mongoolseh, 82, 103, 117. Moquette, 150. Mounier, 204, 205. Mrakih, 6*. Muar, 187. Muda, 187. Mudhafar Shah, 187. Muhamad, 228. Muhamad, Maolana —, 132, 133, 134, 135. Müller, 81. Mustakim, 223. Nagarakërtagama, 62, 65, 69, 70, 73, 77, 78, 79, 80, 84, 92, 97, 98, 100, 101, 117, 19 118,-123, 124, 126, 129, 137, 138, 139, 143, 144, 145, 146, 147, 148, 156, 157, 163, 165, 166, 168, 169, 170, 171, 172, 176, 182, 195, 196. Nagarawardhani, 170. Nagur, 227. ftakrakusuma, 213. Nala, 142, 165. Nambi, 83, 101, 110, 111, 126, 127, 137, 17% 195, 212, 216. Nandacaya, 104. Nandajaya, 104. Naradiraja, 187. Narapati, 181, 182. Nararya, 123. Nararya Sanggramawijaya, 95, 98, 123. Narasingha, 77, 78, 94, 97, 101, 182. Narasinghamürti, 94, 97, 101. Narayana, 142, 143. Nata, 226. Natakusuma, 203. JJawa, Ratu mas —, 228. Nawangsasi, 218. Nawangsih, 213. Nawangwulan, 214. Nayagenggong, 220, 221. Nayapati, 94, 97, 101, 102, 130. Nëgara, Arya —, 189. Nepal, 71. Netseher, 150, 152. Newbold, 45. Ngantang, 72. Ngayogya, 67. Ngidjingan, 172. Nglawang, 142. Niemann, 189. Niermeyer, 172. Nila utama, 148, 153, 187. Nuraga, 224. Nyaya, 94, 98. Pacëkan, 103, 107. Paduka Cori, 139, 168, 169, 176. Paduka raja, 187. Pagar ruyung, 145, 153. Pagëbangan, 133. Pagër Talaga, 101. Paguhan I, Bhre —, 168, 169, 170. Paguhan'll, Bhre-, 173, 174, 192, 198. Pahang, 68, 146, 147, 149. Pahing, 3*, 201. Pah-ta-la-pó, 163. Pailir, 135, 136. Pajajaran, 66, 67, 110,111,211,212,217, 221, 230. Pajajaran, Pangeran —, 136. Pajang, 207. Pajang I, Bhre -, 119, 168, 169, 170. Pajang II, Bhre -, 119, 173, 174, 192, 194, 198. Pajarakan, 137. Pakëmbangan, Bhre —, 171, 172. Pakis, 73. Pakuwan, 67. Pa-la-bu, 165. Palembang, 68, 122, 133, 134, 135, 136, 146, 147, 148, 149, 150, 151, 164, 165, 166, 167, 185, 187, 188, 189, 204, 212, 224, 225, 228. Palisir,-94, 97, 101. Palmer van den Broek, 206. Palot, Mpu —, 53, 54. Paluh amba, 220. Pamalang, 214, 224. Pamali, 217. Pamanan, 122. Pamancangah, 9*. Pamasi, 94, 97, 101. Pamëkas, 110. Pamënggër, 219. Pamotan I, Bhre -, 138, 139, 144, 168, 169, 182. , Pamotan II, Bhre -, 199. Pamwatan apajëg, 95, 99, 101. Panaraga, 221, 223. Panataran, 69, 145. Panawijen, 71. Pancatanda, 225, 229. Pandakan, 86, 101. Pandan, Baden Pafiji —, 228. Pandan arang, 229. Pandan nara, 229. Pandan salas I, Bhre —, 163, 170, 171, 172, 180, 183, 191. Pandan salas II, Bhre —, 171. Pandan salas III, Bhre —, 200, Panëti, 217, 222. Panggih, 169. Panggung, Pangeran —, 229. Panggung, Sunan —, 229. Pangkur, 48. Panitikan, 55. Pafiji, 230. t Pafiji-verhalen, 119, 120, 147, 152, 186. Panular, 212. Paragata, 94, 97, 101. Paramawicesapura, 171. Paramecwara I, Bhra —, 138, 139, 168, 169, 182. Paramecwara II, Bhra—, 139, 171, 172, 173, 179, 180, 190, 192, 193, 194. Pararaton, kidung, 3*. Paree, 169. Parih, 161. .Parthayajfia, 125. Parung ware, 228. Pasangan, 155. Pasay, 68, 69, 150, 151, 152. Pasir, 151. Pasuruhan, 70, 71, 73, 101, 146, 180. Patah, Raden —, 198, 213, 214, 225, 226. Pa-ta-la p'u, 163. Pa-ta-na-pa-na-bu, 164. Patani, 68. Pati, 207. Patipati, 78. Patjëkan, 103. Patsie(h), 103, 104, 105, 107. Pawwanawwan, 170. Pëdang, 101. Pëkik, 224. Pëlabnhan-kidul, 109. Pëlabuhan-lor, 109. ■ Pëlanduk, 214. Pëlëm, 78, 109, 138. Pëlembang, Ki —, 227, 228. Peïliot, 82, 166. Pëmanggilan, 151. Pënapi, 217. Pëngging, 215, 216, 225, 226, 229. Përcah, pulaw —, 151. Përmaisura, 154, 187. Përnggi, 134. Pëtak, 124. Pëtëng, 101. Pijaya, Tuhan —, 103, 104, 105, 106, 107. P'iling Daha, 181. Pinang, pulo 227. .• *'»"} Pinatih, 87, 213, 225. Pitrang, Kyai —, 222. Plered, Kyai —, 213. Pleyte, 157, 165. Poerbatjaraka, 45, 46," 48, 49, 50, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 58, 59, 62, 63, 69, 70, 77, 83, 84, 85, 86, 90, 91, 97, 123, 124, 125, 126, 127, 128, 129, 131, 138, 140, 141, 157, 158, 175, 178, 187, 197, 199, 200, 201. P'oni, 184. Pontang, 146. Pontang, Dipati —, 136. Pontang, Senapati —, 133. Porong, 150. Portier, 205, 208. Prabalingga 180, 217, 219, 220, 224, 225. Prabangsa, Ratu bagus —, 136. Prabhu, 160, 163, 164, 165, 168. Prabhu istri I, 149, 156, 157, 168, 175, 185, 196, 231, 232. Prabhu istri II, 170, 172, 173, 178, 180, 184r 190, 191, 192, 193, 194, 231. Prabhu istri III, 190, 192, 193. Prabu anom, 203, 212, 223, 230, 231. Prabu kënya, 203, 204, 215, 216, 219, 220, 231. Prajapati, 94, 97. Prajfiawardhani, 122. Pralangge, Menak —, 218. Pramecwara I, 139, 168, 169, 182. Pramicwara, 138, 139, 144. Pranacitra, 207. Pranaraga, 226, 228. Pranaraja I, 101, 194. Pranaraja II, 94, 97, 101, 102, 130, 194. Prangbakat, 114. Prapaficasarapura, 142. Prapen, Sunan —, 214. Pratipaksasangcaya, 114. Prawiradirja, 183. Pringgalaya, Pangeran -, 136. Priyangan, 151. Pucuk umun, 67. Pudak satëgal wangi, 217. Pugër, 146, 218, 220. Pugëran, 138/ Pujadewa, 221. Pulaw laut, 151. Pulaw përcah, 151. Pulaw tinggi, 151. P'u-ling ta-ha, 180. Puni, 184, 185. Puraga, 224. Purbalingga, 218. Puri, 197, 199, 200. Purusadaganta, 163. Pürwa, Mpu —, 71. Purwakanda, 209. Pürwapatapan, 84. Putih, 134.. Putling tahah, 180. Puyëngan, 182, 219, 220. Pijnappel, 151. Eabut carat, 95, 99, 101. Raffles, 8*, 70, 81, 93, 94, 102, 110, 120, 148, 149, 152, 196, 202, 203, 204, 205, 209, 211, 216, 230. Raganatha, 101, 194. Rahmat, Raden -, 69, 212, 213, 223, 224. Rajadewi, 144. Raja këcil bësar, 153. Rajapatni, 142, 143, 144,145,157,163,172. Rajasa, 7*, 65, 69, 70, 76. Rajasa, 96. Rajasanagara, 70, 142, 144, 145, 160, 161, 163, 167, 168, 170, 175. Rajasarajya, 163. Rajasawardhana I, 168. Rajasawardhana II, 70, 199. Rajasawardhanadewi, 173. Rajasawardhani, 161, 163, 170. Raksa, 80, 83. % Ramacrama, 209. Rama Kling, 211. Ramawikrama, 153, 154. Ranamanggala, 161, 162, 163, 170. Ranamanggala, Pangeran —, 136. Ranawijaya, 200. Randu sanga, 228, 229. Rangga, zie ook Loleta. Ranggah Rajasa, 70. Wvpl Rangga lawe, 8*, 83, 101, 125, 129, 137, 181, 215, 216, 219, 220. Rangga lawe, kidung, 3*, 6*, 8*, 83, 92, 102, 108, 137. Ranggapura, 138. Rangga wuni, 73, 77, 78, 80, 108, 143,182. Rangkung, Emban —, 135. Rasëksi, 223, 224. Ratnapangkaja, 193. Ratu angabhaya, 77, 181, 182, 194. Rau, 93, 94. Rëdjasa, 146. Rëksa, 80. . Rëksapura, 216, 217. Rëksayuda 220. Rëmbang, 96, 100, 101. Rémusat, 81. Rëngarëngan, 224. Rëtna ayu adi, 225. Rëtna dewi, 218. Rëtna lëmbah, 228. Rëtna mulya, 226. Rëtnasari, 218. Rëtna sëkati, 221. Riaw lingga, 152. Riedel, 147. Rinkes, 166. Rio Formoso, 187. Riyaw, 151. Roban, 220. Rockhill, 82, 103, 104, 163. Rohini, 94, 97. Rokan, 147. Rombang, Ëmpu —, 222. Roorda yan Eysinga, 66, 148, 182, 204. Rosny, de —, 81. Rouffaer, 45, 58, 72, 76, 85, 98, 133, 137, 140, 145, 148, 151, 153, 154, 184, 187,' 224, 232. Roumania, 150. Rudra, 94, 98, 101. Ruku, 1-53. Saba kingkin, 229. Saba kingkis, Pangeran —, 229. Sabandar, Kyai —, 136. . Sabrang, Pangeran —, 229. Sabrang * Wetan, 229. Sabyantara; 192, 198. Sadeng, 140, 146, 147, 195. Sagënggëng, 49, 71. Said, Jaka —, 213. Sajabung, 146. Sajarah, zie Babad. Sajarah Malayu, 89, 148, 149, 152, 153, 154, 186, 189. Sakender, Baron —, 66. Sala, 67, 93. Salabita, 226. - , Salasilah Kutay, 149, 150. Salasilah raja Sambas, 149. Saloka, 227. Samatra, 148. it^nJ"i Sambar, 103. Sambas, 150, 151. Samboja (land), 164. Samboja (persoon), 213. Sambor, 153. Sambujaya, 164. Sampang, Pangeran —, 229. Sampang, Raden —, 228. Samudra, 148, 150. San-bo-tsai, 164, 166. Sandimaya, 132, 133. Sandiracmi, 132. Sandisastra, 132, 133. San-fo-ts'i, 165, 166, 167. Sanggramawijaya Dharmaprasadottungga- dewi, 123." Sanggramawijaya, Nararya —, 95, 98, 101, 123. Sangkaningrat, 168. Sangkhya, 94, 97, 98. Santri, Raden —, 212, 213. Sapu jagat, 224. Sapu laga, 224, 225, 226. Sapurba, sang —, 148, 153, 186. Sarëngat, 220. Saruni, 136. Sasmitapura, 212. Sastra, Menak —, 218. Sastrawijaya, 224. Satmata, 213. Sawitri, 170. Sayit, 223, 224, 225, 227. Scheepmaker, 72. Schlegel, 81, Schriekè, 111, 232. Sehwaner, 68. Sëbatang, Datu Përpatih —, 151. Sëbdagënggong, 221. Sëbdapalon, 220, 221. Sëbdayuda, 221. Sëdayu, 103, 226. Sëgantung, buhit —, 148. Sëgara rupak, 218. Seh, Sayit —, 225. Sëkandar, Hang —, 188. Sëkandar Shah, 153, 154, 187. Sëkar dalima, 212, 213, 227. Sëkar mandapa, 67. Sela, Kyai —, 214. Selaparang, 151. Sëmanggi, 225. Sëmangka, 134. Sëmarang, 183, 206, 208. Sëmbawa, 216, 218. Sëmi, 127. Sëngara, Jaka —, 225, 226. Sen-ge-re-u-ran, 166. . Sëngguruh, 229, 230, 231. Sêng-ka-liet-yü-lan, 166. Sëngkëlar, 226, 229. Seng-k'ie-lie.yu-lan, 166. Seram, 204. Seran, 146, 147, 149, 151. Sërasan, 151. Sërat ka?da, 66, 183, 209, 214, 215, 216, 230, 231, 232. Setra kumitir, 220, 221. Sëtraprameya, 220. Shellabear, 148, 189. Shih-pi, 81, 83, 102, 103, 104, 105, 106. Siam, 122, 167. Siantan, 151, 188, 189. Sibrahim bapa, 150. Sidayu, 222. SiddhiK 94, 97. Siguntang, 148, 189. Sih-lah-tan-puh-hah, 105. Sih-la-nan-da-cha-ya, 104. Si-lah-pat-ti, 105. Silah-pat-ti-sih-lah-tan-puh-hah, 105. Silalatassalatin, 148. Si-la pa-ti, 105. Si-la pa-ti si-la tan-pu-ha, 105. Si-la tan-pu-ha, 105. Simping, 124. Sinagara, 199, 200. Sin Derga, 204. Sindok, Mpu —, 71, 116. Sinëlir, 75, 76. Singajaya, 136. Singapore, 148, 154. Singapura, 187, 204.. Singaraja, Pangeran —, 136. Singaradja, 201. Singaraya, 187. Singasari, 69, 70, 84, 119. Singhajaya, 190, 192. Singhalanggalaparwa, 8*. Singhapura, 148, 153, 154. Singhapura, Bhre —, 173, 174. Singhasari, 80, 180. Singhawardhana, 168. Singhawikramawardhana, 170. Singlar, 94, 97, 101. Sira badi, 105. Sira dan-bu-ha, 105. -Siti jënar, 225. Siwatang, 151, 152. Siyëm, 219. Siyung wanara, 110, 111. Snouck Hurgronje, 150, 206. Sokadana, 219, 223. Sokapura, 217. Sombro, 217. Sonder, 142, 143. Sopal, Menak —, 218. ïjfÉM Sora, 91, 101, 129. Sore pajok,, 220. Soro, 134. Sotor, Kaden —, 168, 170, 171. Srawulan, 223. Srëngat, 70. Sri bini, Wan —, 153, Stanggil, 118. Stein Callenfels, van zie Callenfels. Stockholm, 121. Stuart, Cohen —, 6*, 66, 94, 108, 112, I 114, 116, 118, 120, 123, 145, 205. Subi, 151. Sugalu, 103. Suhita, Dewi —, 170, 172, 173, 177, 178, ., 180,' 182, 190, 192, 193, 194, 202. Sukadana, 149, 150, 151,215,221,227,228. Sukalila, 138. Sukarsa, 67. Sukasada, 201. j Sulakërta, 136. Sulu, 184, 204. Su-lu-ma-yi, 108. Sumana, Baden —, 168. Sumatra, 121, 122, 147, 148, 149, 151, 152, 154, 164, 166, Sumbawa, 147, 151, 165, 204. Sumbërdjati, 124. Sumëdang, 217, 227. .Sumëlang Gandring, 221, 222.. Sumënëp, 83, 93, 136, 203, 228. Sumënëp, Sultan —, 93. Sumëngka, 193, 198. Sumeru, 220. Sumirang, 225. Sumirat, Raden —, 163, 170, 171. Sunda, 146, 147, 157, 165, 196. Sundari, Wan —, 153. Sungai Batu Pahat, 187. Sungai Lansat, 121. Sungairaya, .187. Sungënëb, 83, 101. Supa, 215, 222, 226. Supala, 213. Supali, 213. Supraba, 186. Suprabha, 153. Sura, 222, 226, 228. . Sura, Jaka —, 203. Surabaya, 72, 93, 103, 108, 180, 214. Sura curiga, 226. Suradadi, 228. Suradi, 228. Surajaya, 220* Surakërta, 206. Suraprabhawa, 170. Suraprawira, 220. Surasaji, 133, 136. Surasastra, 220. Surasowan, 132, 133, 134. Suratman, 222. Surawardhani, 170. Suruh, Jaka —, 203, 221, 223. Suruh, Menak —, 218. Su-ru-ma-yi, 108. Surya, Raden -, 228, 229. Susuruh, Jaka —, Raden —, 110, 111, 203, 216, 217. Sutasoma, 162. Su-ya-lu, 103. Tadah, Arya —, 128, 138, 155, 195. Taha, 105, 107, 180. Tahah, 180. Tajuk, 224, 225. Tajung, 232. Takakusu, 82. Talaga pagër, 101. Talorëmi, 224. Ta-ma-sa-na-a-cö, 166. Tambak baya, 227. Tanca, 138. Tanding,' 143. Tanduran, 203. Tanjung, 232. Tanjung, Bra —, 203. Tanjung balang, 153. Tanjung bëmban, 148. Tanjungpura, 146, 147, 148, 149, 152, 153, 186, 187. Tanjungpura, Bhre —, 173, 174. Tan-ma-sa-na-ho, 166. Tanoran gagang, 67. Tan-pu-ha, 105. Tantular, Mpu —, 162, 163, 170. Tao-yi-ce-lio, 104. Tarnate, 216, 218. Tarub, 213, 214, 230. Tarub, Kyai —, 213, 227. Tatar, 108., Tatwa Sunda, 4*. Tayu, 224. Tëgal, 220. Teja, Arya —, 213, 220, 221, 224. Tëmasik, 153. • Tënggër, 219. Ternate, 204. Tërung, 213, 225, 2"26, 228, 229. - Tetila, 94, 97. Thahir, 152. Tidung galating, 197. Tidung kalati, 197. Tigang juru, 137. Tigawangi, 169. Tilottama, 153. Timbalan, 151. Timor, 204. Tingkir, Jaka —, 207. Tirang, pulo —, 229. Tirang ampel, 229. Tiris, 222. Tita, Tuhan -, 71. Tiyoman, 151. Tjakranëgara, 206. Tjora manis, 146. Tohjaya, 73, 76, 77, 78, 101, 194. Trailokyarajamaulibhtl8anawarmadewa,122. Trawulan, 138, 172, 173. 226. Trënggana, Pangeran —, 229. Trënggana, Kaden —, 228, 229. Tribhuwana, 153, 154, 187. Tribhuwanaraja Mauliwarmadewa, 122. Tribhuwanottunggadewi Jayawisnuwardhani, 142, 143. Trinipanti, 91. Tromp, 150. Trung, 96, 99, 101. Ts'e-ts'un, 108. Tuban, 103, 105, 108, 125, 149, 214, 216, 217, 218, 219, 220, 221, 222, 224, 225, 228. Tugaran, 69. Tugu, 216, 217. Tula, 142. Tulang bawang, 134. Tulung-agung, 172. Tülus, 122. Tumapan, 104, 106, 107, 180, 183. Tumapël, 7*, 51, 57, 69, 70, 71, 80, 82, 83, 84, 92, 95, 98, 99, 101, 104, 106, 107, 117, 129, 156, 180, 181. Tumapël I, Bhre -, 129, 168, 169, 170, 171, 175. Tumapël II, Bhre -, 170,172,179,180,198. Tumapël III, Bhre -, 170, 172, 173, 174, 179, 180, 182, 183, 192, 197, 198. Tumasik, 146, 147, 148, 149, 154. Tumpang, 78. Tunggul amëtung, 7*, 73. Tungkal, 187. Tu-pan, 108. Tu-ping, 103. Tupingtsuh, 103. Turayan, 69. Turen, 69. Turyantapada, 69. Tuuk, van der —, 3*, 4*, 5*, 45, 47, 48, 50, 51, 52, 53, 54, 55, 57, 59, 60, 62, 63, 65, 72, 73, 74, 75, 76, 77, 79, 80, 84, 85, 86, 87f 88, 90, 92, 123, 125, 126, 127, 128, 129, 139, 140, 151, 153, 155, 159, 177, 186, 201, 224. Tuwah, Hang —, 188, 189. Tuwah, Hang —, roman, 149, 189. Udaningkung, 203. **|*$*Ï1 Udara, 212, 215, 218, 219, 221, 225, 230, 231. Ujung sabata, 212, 217, 218, 230. Umanis, 94, 97. Undakan, Raden —, 225. Undung, Raden —, 224, 225. Undung, Sunan —, 227, 228, 229. Urang ayu, 134. . Usen, Kaden —, 213. Uttunggadewa, 120. Valentijn, 147, 154. Verbeek, 70, 71, 73, 78, 83, 123, 145, 146 Verijsse), 207. Veth, 81, 135, 150, 151. Vorm, van der —, 154. Vreede, 8*, 182, 206. Wadyaji, 133. Wahan, 212, 230, 232. Waharu, 115. Wahas, 217, 218, 230. Wahita, 182. Waita, 219, 220. Walanda, 67. Walckenaer, 81. Walere, 220. Waleri, 78, 217. Wali lanang, Seh —, 213. Wall, von de —, 68. Wanagiri, Nyai gëde —, 135. Wanawala, 230. Wandan, 212, 213, 215, 224, 227. Wangsadipa, 134. Wang Ta-yüan, 104. Wang-ye, 164. Wan Sri Bini, 153. Warigadyan, 3*, 201. Warigagung, 201. Watangan, Raden —, 215. ^ Weegschaal, de —, 142. Wëkasing sukha, zieHyang Wëkasing sukha. Wëlanda, 67. Wëlandi, 67. • Wëngkër, 138, 139. Wëngkër I, Bhre —, 138, 139,168,182. Wëngkër II, Bhre —, 173, 174, 193, 198. Werajya, 94, 97. Westenenk, 124, 148, 152. I Wiceijiapura, 171. Wüadiraja, * 187. Wijamacggala, 133, 136. Wijaya, zie Brawijaya en Browijaya. Wijaya, Raden —, 8*, 65, 73, 83, 85, 87, 92, 93, 97, 100, 101, 102, 107, 109, 111, 117, 123, 130, 131, 132, 137, 144, 156, 171, 176, 194, 202, 231. Wijayakrama, 4*, 137. Wijayamottama, 137. Wijayaparakrama, 173. j Wijayarajasa, 138, 142, 143, 144, 168. Wikrama, Aji —, 176. Wikramawardhana, 170. Wikramawira, 153, 154. Wikusuma, 186. Wilatikta, Tumënggung —, 213, 224, 227. Wilis, 98. Wilung, Menak —, 218. Wilwatikta, 163. Winter, 182, 206. Wirabhümi, Bhre --, 170, 171, 173, 175, 176, 179, 180, 181, 182, 183, 191, 192, 193, 202. Wiraja, zie Wiraraja. Wiraraja, 83, 87, 94, 97, 101, 102, 111, 130, 137, 195. Wjrasaba, 229. Wiro, 110, 111, 212, 230. Wirot, 101, 111. Wirun, 216, 217, 230. , Wisnu, 46, 65, 66, 138. Wisnubhawana, 139. Wisnuwardhana, 73, 77, 78, 80, 108, 142, 143, 144, 182. Wisti, 114. Wiyat, 142, 143. Wong atëlëng, 65, 76. Wraspati, 6*. Wrttasancaya, 162. WudikuScir, 78, Wukir polaman, 9*, 123. Wu-Iao-po-wu, 164. Wuli, 166. Wuni, 166. Wu Pin, 185. Wuri, 166. h Wuru agraja, Rakryan —, 96, 99, 101. Wuruju, Tuhan —, 174. W-«-(yüan)-lao-wang-kie, 164. Tama, 94, 97. Yamadipati, 45. Yang Wi-si-sa, 183. Yawa, 94, 96, 97, 100, 142, 162. Yogya, 206. Yogyakarta, 206. Yüan, 82, 106, 164. Yudanëgara, 136. Yusup, 207. Yusup, Maolana —, 132, 133. Zabej, 120. AANHANG TOT HET REGISTER DER IN DE AANTEEKENINGEN VOORKOMENDE EIGENNAMEN. 68, 68, ^bjU 120, 121, 120, iXijlij* 153, JLJU 68, öj^cLp 68, 153, &j SLj 68, uSjjf 68, ^ 150, *ülï 187, JjGu 68, jJC* JJCSu 148, liUU" 149, ïj, XjÜCs» 153, ^jjuu 148, 149, yvk^LJ! KibU 150, 13us^« 151, ^)'|^m iuli 150, g££ 151, N^l 187, ja Dty 120, ju$JÏ v-oL# vjLxs' 188. ^jy 68, ïuL v_£*tf \ ) WOORDENSCHAT. Tot kenschetsing van de taal van een geschrift staan twee wegen open, men kan er eene verhandeling over schrijven, en men kan er eene voorstelling van geven in den vorm van een woordenboek. Aan de laatste wijze van doen werd hier de voorkeur geschonken, omdat men daarmede den weetgierige de gelegenheid opent zelf alles te controleeren en een gepast overzicht te krijgen van wat er wél en wat er niet voorkomt, beter nog dan door een verhandeling, waarin allicht het een of ander onbesproken blijft. Ook was in dit geval de lexicographische voorstelling daarom aanbevelenswaardig, omdat zij ook later beter in staat zal stellen het Javaansch van de Pararaton, waarvan de tijd van vervaardiging niet geheel onzeker is, te vergelijken met dat van ouderen tijd en met de latere phasen. Hoewel niet zeer omvangrijk, levert de Pararaton toch het gros van de meest frequente woorden, terwijl de hier en daar vrij levendige stijl ook het aantal woordvormen niet onbeduidend deed zijn. Volledig opgevend wat men er in aantreft, zal een geordende'woordenlijst de legger kunnen worden voor verdere onderzoekingen, en wat juist veeltijds ontbreekt, waar men zich tot mededeelingen bepaalt, de directe gelegenheid tot het controleeren van de waarde van het gegevene tegenover het geheel, dat mist men bij de behandelingswijze, die hier gevolgd werd, zeker niet. De volgorde, bij de rangschikking in acht genomen, is die van het Javaansche hanacarakan, met de gewone veronachtzaming der klinkers, welke eerst in tweeder instantie daarbij in hunne waarde gelden. Wat de spelling betreft, — en dit geldt ook voor den tekst boven — dient er op gewezen te worden, dat de h ook aan het begin van een lettergreep naar alle waarschijnlijkheid stom is, doch bij het transcribeeren behouden werd eensdeels waar men haar werkelijk voorkomen in het oud-Javaansch kan staven, en anderdeels daar waar er geen samenloopen of samentrekking heeft plaats gehad, en men dus met hiaten te doen heeft. Daar boven de tekst in zijn geheel van woord tot woord vertaald werd, werd het overbodig geacht, hier de vertaling der enkele woorden nog eens te herhalen. Betreft het gewone, alledaagsche woorden, als anak, harèp, enz. bijv,, dan kan zij altijd wel veilig achterwege blijven; waar de vertaling moeielijkheden levert of onzeker is, daar geven de niet ontbrekende verwijzingen dadelijk den weg aan om elders, in de vertaling, te vinden wat men zal willen zoeken. i, 1,18; 7,6; 18,33; zie irika,\en caka. e, I, 5, 81; 13, 16; 16, 21. e, II, (-e), zie ya. ■ he, 12, 13; 14, 12. ah, 11, 31; 15, 24. eh, 2, 13; 8, 32; 9, 12. ahingan, 10, 21; 11,5 hingan. hana, 1, 2, 18; 2, 9, 23; 3, 16, 22, 24; 4, 4, 7, 26; 5, 1, 9, 11, 31, 33; 6, 1, 4, 8, 21, 27; 7, 4, 10, 13, 18; 8, 20, 27, 30, 33; 9, 19, 22, 26;" 10, 8, 10, 14, 31, 32; 11, 11; 12, 10, 16, 30, 35; 13,7; 14,2,3,24; 15,1; 16, 15; 17,26; 18,8,16,19,28; 20, 24; 21, 30; 23, 6, 18, 22, 23, 24, 38; 24, 8; 25, 12; 26, 12, 18, 20, 22; 27, 2, 16; 29, 15r24, 34; 32, 14. hanaha, 7, 26. haneng, 3,27; 22,1; 26,20,30. hananing, 4, 8; 8,10; 12, 38; 23, 2; 26,17. sahaneng, 7, 20; 13, 15. kapihanan (?), 5, 12. comp.: norana. ano, 5, 2. ina. rama-rena, 3, 8. hino, 29, 24, 25. hinweng, 29, 25. uni, I, 29, 6. unining, 18, 33; 22, 17. muni, 8, 14. uni, II. ring uni. 16, 7. anak, 3, 27; 5, 33; 9, 7,14. anake, 14, 2, 3. anaking, 13, 34. anakira, 1,3; 2,30; 3, 25, 29; 5,29; 6,1; 7, 32; 9, 16, 28; 12, 30; 13, 1; 14,1, 3, 4; 15, 12, 29; 19, 11; 27, 33. anakmami, 3, 16; 9, 35. anakingsun, 2,31; 9,31,33; 23, 38. anakputune, 12, S. anakputunira, '12, 5. anakanak, 5,1; 9,20. ranakira, 7, 5; 9, 5; 11, 3; 27, 35. sanak, 12, 10. sanakira, 16, 12. sanakingsun, 15, 5. asanak, 27,1. apasanakan, 3, 20. kaponakan, 16,16. kaponakaningong, 16, 22. enak, 11, 20; 17, 6; 22, 25. apakenak, 19, 7. enakan, 17, 14. ëndi, 10, 28; 11, 28. ndi, 8, 18. punëndi, 7,2; 9,11; 10,23. uudur. mundur, 19, 28, 33; 20, 13. andika, 14, 5; 16,24; 19,6; 22,19,21; 23,4. andikanira, 14, 9; 16, 29; 17, 2; 20, 17, 35; 21, 83; 22, 20, 36. sahandika, 1?, 29. angandika, 13,15,23; 14,11; 20,J; 21,17. undakan, zie uudakan. andël. angandëli, 15, 8. ingandël, 22, 5. kandël, 17,14; 18,18. pikandël, 16, 2. kapihandël, 7,17. undang. angundang, 16, 28; 27, 81. inundang, 15, 15. ingundang, 17,31; 13,32. anti. apanganti, 11, 25.. apangantenan, 1, '18. 20 hënti, 3, 11; 22, 27. inte. in gin te, 6, 15. antara. tanpantara, 8, 15, 16. comp.: nusantara.» antariksa, 28, 14. Vtófejk antuk, 5, 24; 28, 19. antuke, 2, 28. antuking, 22, 11. antukipun, 15, 13, 16; 16, 4, 6; 23, 7. antukira, 2, 32; 12, 2, 22, 28. antukaning, 24, 10. tanpantuk, 6, 4; 19, 24. pakantukipun, 22, 11. mantuk, 3, 19, 22, 23; 2, 26; 4, 28; 6, 30; 7, 3,6,7; 12, 9; 15, 14; 17,34; 21,5, 16, 32; 22, 12, 23; 26, 31; 27, 30. sira-antuka, 20, 12. antaka. antakanira, 16, 12. ëntas. mëntas, 8, 28; 21, 9. antyanta, 3, 31; 4, 5; vgl. atyanta. hinwa, zie hino. undnh. unduhën, 4, 8. angunduha, 4, 6. unduk. ingundukundukan, 6, 12. undakan, 14, 26; 28, 5; vgl. undakan. andul. angandulandul, 28, 5. ëndut, 19, 28. Wfr'M andëg. maijdëg, 19, 5. angandëg, 20, 16. undang. angundangeng, 28, 30. undung. undungundung, 6, 11. anugraha. kanugrahan, 25,17. inëb. inginëban, 24, 23. hënëng. i mënëng, 10, 16; 12, 35; 15, 11; 16,27; 25, 26; -28, 12. mënënga, 26, 27. iccha, 21, 21. ucap, 25, 12. angucap, 2, 20; 5, 31; 12, 4, 6, 13, 33, 35; 19, 28; 23, 18, 37; 24, 6; 25, 34; 26, 27; 28, 9. ucapën, 13, 33; 15, 6; 28, 28. ucapakëna, 21, 38. pangucap, 2, 14. pangucaping, 12, 25. pangucapira, 6, 14. er, 24, 19. her. .anger, 3, 3. angher, 3,12, 32; 5,15,16; 6, 5; 18, 19; 23, 15. angera, 22, 4. anghera-, 22, 4; 23, 13. pangeran, 19, 32; 20, 18, 30; 22, 2; 23, 19, 25 ; 26, 29. pangeranmu, 28, 10. apangerana, 26, 28. ari, 13, 5. arine, 13, 10. arinira, 3, 25; 13, 5, 6, 9; 14, 19, 21; ~27, 3, 23. ira (-ira), zie sira. arah. apangarah, 28, 36; 31, 5, 9. aran, 1, 19; 2, 1, 24; 3, 13, 16," 26, 30; 5, 6,15; 6, 33 ; 7, 4, 6; 8, 31, 34; 9, 4, 5, 10, 22; 10, 24; 11, 12, 18; 12, 10, 30; 13, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10; 14, 1, 4, 5, 20; 16, 16; 18, 10, 14, 15, 17, 24; 19, 11; 20, 32; 22, 30; 24, 28, 29; 26, 12; zie ook ngaran. arane, 2, 5; 10, 15, 35; 15, 8. araning, 6, 7; 10, 20, 34; 13, 28; 15, 8. aranira, 13, 11. araningong, 8, 34. ingaran, 7, 12; 19, 1; 23, 8. ingaranan, 13, 2. aron, 15, 3; 17, 1. arik. saarik-purih, 14, 1. arëke, zie rëke. irika en iriki, zie ika. arddha, 32, 31. ardhananc wari, 10, 35. arit. pangaritaritan, 21, 2. arsa, 22, 20, 33, 36; vgl- arya. harëp, 2, 12; 3, 33; 11, 9; 13, 26; 14, 8; 17, 3, 4; 25, 6; 26, 2, 16; 27, 3; 28, 37; 29, 1. •»É||É harëpingsun, 12, 2. harëpharëp, 26, 28. kaharëpira, 10, 20. sakaharëpira, 10, 21; 11, 6. akakarëpan, 12, 33. angarëpi, 6, 9. hurip. ahurip, 25, 14. arja. kapaharjaha, 32, 30. arya,' 18, 17, 32; 19, 10; 22, 1; 24, 7; 25, 9; 26, 5, 34, 36; 27, 30, 36; 28, 19, 27; 29, 10; zie nog arsa. orëm. • orëmira, 25, 1. urug. ingurugan, 8, 13. urub. urubipun, 20, 4. murub, 2, 24, 26, 29; 4, 26, 27, 28; 10, 6, 10, 17, 32, 34; 20, 4. hirëng, 8, 8, 12. iring. samering, 21, 1. miring, 19, 25. umiringi, 19, 22. angiring, 20, 21, 24, 25; 26, 17, 21. ingiring, 19, 10; 22, 23. urang, 29, 3; 29, 4, 5. ' iringsun, zie sun. iringong, zie ngong. aku, 9, 7. akua, 23, 24. angaku, 7, 13; 10, 23. angakuaku, 2, 28. ingaku, 3,19,27; 5,28; 7,11; 29,19. den-aku, 2, 27. akonakoningsun, 9, 14. ika, 1, 9; 2, 26; 3, 6; 4, 28; 8, 21; 11, 1, 13; 12, 2; 21, 8. rika, 6, 27; 8, 5; 10, 11, 12. irika, 1, 12,14; 2, 2; 5, 11, 13, 16; 14, 24, 32; 20, 5; 22, 1; 23. 24. maririka, 6, 25. punika, 4, 7, 9, 13, 17; 5, 20; 6,17; 10, 25; 11, 6, 16, 17, 20; 12, 29; 21, 21; 22, 8, 18; 23, 7; 24, 9. iki, 5, 34; 6, 14; 9, 32; 11, 32; 14, 10; 16, 22, 23; 23, 20 ; 25, 36; 28, 10. iriki, 20, 38. maririki, 24, 7. puniki, 4, 18; 9, 14; 11, 30; 16, 35; 17, 27; 20, 10, 24. iku, 2, 5, 6, 11, 21, 31;' 4, 8, 15; 6, 2, 18; 7, 24; 10, 12, 14, 15, 16, 35; 11, 1; 12, 5, 6, 14; 16, 30; 18, 3; 20, 10, 28 ; 23, 25; 26, 28; 28, 10. puniku, 2, 31, 33; 3, 1; 7, 7; 10, 17; 24, 21. akara, 4, 24; 24, 27 ; 26, 24. akaca, 3, 15; 7, 23, 25; 14, 10. aksara, 3, 34, 35; 4, 1. ikang, 7, 33; 8, 17; zie ook kang. adi, I. adinya, 29, 9. adining, 26, 6; 29, 2. makadi, 13, 30, 33; 16, 21; 21, 20, 33; 22, 9; 24, 13; 26, 5; 28, 1, 7. pinakadi, 22, 28, 30. pinakadining, 14, 23; 19, 18. adi, II (v. d. T. s. v. adya). angadyani, 10, 19; 11, 9. angadyanana, 10, 20. pangadyanira,' 11, 4. adyanadyanira, 11, 7. adu. angadu, 26, 15. angadokën, 16, 12. ingadokën, 27, 5. ta-adunipun, 16, 10. hudan, 8, 15. idër. midër, 8, 28. adipati. adhipatia, 18, 18. kadipaten, 21, 23, 25. adyaksa, 18, 23. adimukya. adimukyaning, 10, 5. adëg. adëging, 25, 5. angadëg, 15, 28; 18, 5; 25, 3; 28, 4. angadëga, 13, 18, 14. . ingadëgan, 31, 9. angadëgakën, 13, 22; 18, 8. angadëgakëna, 25, 6. pangadëg, 14, 7"; 24, 31. pangadëge, 16, 22. pangadëgan, 29, 26. pangadëganira, 27, 24, 25. hati, 3, 84; 9, 9, 13. hatinira, 27, 36. pinakatihati, 14, 21. comp.: walangati, prihatin. iti, 32, 27. atër. ngatëra, 7, 5. angatërakën, 18, 26; 22, 24. ingatërakën, 22, 24; 24, 15. atur, 20, 23; 22, 15, 17; 23, 4, 12. aturing, 15, 2; 17, 28; 20, 23, 31. aturira, 16, 27;. 17, 11; 19, 32; 21, 20, 30, 36; 22, 34. aturanira, 23, 25. . matur, 15, 22; 16, 24; 17, 16; 18, 34; 20, 8, 10; 21, 28; 22, 2; 28, 26,34,36. matura, 15, 3; 23, 18. den-atur, 27, 7. katur, 21, 6; 32, 2. kahatur, 14, 18. angaturi, 18, 20, 27; 21, 22, 23, 31, 32, 38. ingaturan, 14,11; 19, 6, 20; 20,83; 21,16; 23, 27; 31, 6, 8. aturana, 22, 37. katuran, 14, 30, angaturakën, 19, 8; 22, 17; 25, 13. tanpangaturakën, 28, 31. angaturakëua, 22, 16; 24, 5; 28, 37. hëtët. ahëtëtan, 27, 4. uttama, 10, 35. . atus. satuse, 14, l. Vgl. tus. utus. angutus, 18, 24. ingutus, 28, 30. utusan, 22, 21; 23, 18, 30. autusan, 18, 32. ■ Atf* apotusan, 28, 3. atyanta, 9, 21, 25; 12, 31, 37; 14, 6; 18, 7; 21, 37; 22, 35; vgl. antyanta. atag. ingatagakën, 7, 20. hitang. kahitang, 3, 18. hutang, 4, 31. hutangisun, 21, 34. hutangta, 3, 16. kapihutangan, 7, 8. asa. comp.: salahasa. isi. esi, 20,'33. a-isi, 20, 35. isun, zie sun. acraya. comp.: paragraya. agrama. agrameng, 7, 11. agramanira, 1, 6. agramaningsun, 6, 20. esuk, 20, 14; vgl. efijang. comp.: ëmbesuk. astu, 1,1; 32, 32, 33. inastwan, 1, 12. ingastwaning, 14, 14. kastwanira, 8, 22, 23.. inastwakën, 8, 23; 13, 28. astnkëna, 14, 12. astri. ingastryan, 13, 29. ingastren, 16, 19. istri, 10, 10, 14, 15; 13, 10; 19,37; 20, 2, 5, 6, 13, 21; 21, 5, 11, 22, 24; 24, 1, 25; 27, 1, 18; 30, 3, 6.. istrinira, 6, 24. igwara. comp.: paramegwara. igwari. comp.: narigwari, arddhanarigwari. isëm. mesëm, 7, 5. asing, 11, 1. ewu. wolung ewu, 3, 7. awih. awihën, 25, 1. iwëh. kewëh, 5, 9. iwuh. sakewuhira, 27, 35. hawan, 4, 34; 5, 4, 16. tanpahawan, 8, 27. awiramena?, 28, 32. awak, 1, 8. angawaki, 25, 81. pangawaking, 6, 29. awus, vgl. huwus en wus. awusan, 22, 37; 23, 2. kawus, 24, 12.. huwus, zie ook wus en awus, 2, 22; 11, 13, 20, 32; 12, 28; 14, 7, 82; 16,2; 19,7; 23, 23; 24, 4; 25, 18; 26, 26; 28, 21. huwusa, 11, 18. huwusing, 1, 17; 2, 18; 11, 25; 18, 24. . huwusnira, 1, 14. den-huwus, 11, 22. . anghuwusakëna, 3, 16; 7, 16. awighnam, 1, 1. . hwang. humwang, 8, 16. awang. awangawang, 5, 22; 14, 26, 31. angawangawang, 14, 28. awëng, kawëngan, 10, 7. ala, 10, 11; 20, 37. alaala, 19, 3. alaalane, 24, 17. ingalan, 27, 4. ilu. milu, 5, 2; 9, 8; 14,28; 22,37; 23, 26; 28, 25. milua, 23, 22. sun-ilonana, 31, 6. > : ula. ulanipun, 18, 37. alah, 3, .13, 21; 14, 16, 30; 18, 10. alahira, 3, 21. angalahakën, 23, 26; 27, 15. angalahakëna, 14, 9. kalah, 14, 10, 28, 34; 23, 23; 24, 4; 26, 9; 28, 21; 31, 7, 10.kalahing, 24, 12, 13. kalaha, 14, 10. alih. angalih, 23, 28 ; 29, 25. ingalihakën, 26, 34. ulah. ulahaning, 10, 21. polahing, 26, 21; 28, 34, 36. polahira, 7, 12; 23, 12. sapolahira, 15, 30. angulahakën, 1, 19. . ulih. saulihira, 9, 28; 10, 9; 26, 32. mulih, 2, 11, 18; 6, 28, 82; 7, 35; 14, 33; 23, 26; 25, 20; 26, 21, 22. den-mulih, 2, 17. muliha, 1, 11; 3, 16; 22, 21; 23, 20. angulihi, 25, 16. olih, 11, 12; 12, 6; 24, 27 ; 25, 24. olihing, 1, 7; 32, 81. olihira, 4, 5. tanpolih, 11, 31. hulpn. pahulunan, ' 16, 18. hëlar. pinakahëlarira, 5, 25. pinakahëlaranira, 5, 23. > hëlët, 25, 5, 21, 28 ; 27, 7 (lët); 28, 15; 31, 15. ulat. angulati, 8, 29; 24, 6, 8. ulatana, 9, 1. alas, 5, 1, 2, 3; 6, 5, 7, 16; 20, 20, 24, 31; 21, 1; 28, 4. . \ alasing, 22, 5, 11; 23,' 4, 5. angalas, 6, 6. pangalasan, 23, 27 ; 26, 12, 20. pangalasaning, 15, 25; 17, 22. pangalasanira, 15, 16; 23, 19, 20, 26. halisyus, 8, 15. haliwawar, 8, 15. WEy;-? alalang, 4, 19, 26; 21, 2. alap, angalap, 11, 5; 15, 9; 29, 17, 26; 30, 6,16. angalapa, 10, 15. ingalap, 24, 37; 27, 25. kalap, 27, 23 ; 29, 23 ; 30, 7, 10, 11, 13, 14, 15. kalaping, 27, 14. den-alapa, 23, 38. sun-alape, 11, 3. alapën, 27, 2. angalapdo, 3., 24. kalapdo, 30, 16. alaya. comp.: dewalaya. ulara, 6, 23. polaman, 24, 38. alang, I. kalangan, 19, 34. alang, II. palangalanganing, 4, 25. aling. alingan, 28, 9. ingalingan, 5, 28. . hilang, 3, 6; 6, 14. parahilang, 24, 19. angilangakën, 5, 8; 16, 30, 31; 18, 9, 23; 25, 31; 32; 2. angilangakëna, 16, 29, 35; 17, 13. ingilangakën, 5, 5; 8, 3; 16, 36; 17, 5, 9, 23, 24; 26; 25,- 32, 32; 26, 11, 14, 31; 27, 3; 28, 28; 31, 32. ndak-ilangakën, 16, 80. ilangakëna, 16, 83; 17, 4. kelangan, 6, 18. iling. angilingilingi, 1, 17. apa. angapa, 16, 23; 26, 28. angapaha, 2, 15. sun-kapakëna, 2, 16. punapa, 10, 11, 27, 34; 15, 4, 10; 17, 16; 20, 23; 21, 29. api. apiapi, 22, 3. ipu. kepwan, 6, 13. ipuh. epuh, 23, 32; zie ipu. upah. angupahakën, 15, 30. apan, 6, 2, 21; 11, 32; 12, 26; 13, 17; 14,23; 17, 26; 19, 1, 7, 20, 8, 11, 27, 34; 21, 13; 23, 21; 24, 4, 12, 17; 25, 16; zie nog pan. ipun (-ipun), zie pun. opën, 32, 31. upacara. upacaraning, 4, 5. ingupacara, 24, 14. apura. ingapura, 22, 3, 18. kahapuraha, 27, 34. upakara. pangupakaranira, 21, 37. upata, 7, 26. apës. kapësan, 31, 17. apus, 1, 9. apus ira, 1, 3. angapus, 24, 83. ingapus, 24, 20. angapirsi, 25,7. kapusan, 25, 7. pangapusisun, 23, 25. upaya, 22, 2. upayanisun, 23, 18; 24, 7. upama, 2, 33. upamanira, 16, 26. aduh, 19, 28. uduh, 7, 2. hidëp. ahidëp, 13,27; 17,23; 20,31. ahidëpa, 22, 10; 24, 20; 25, 8; 28, 10, 30. angidëpakën, 4, 27. den-hidëp, 28, 10. kedëp, 3, 10; 18, 20. idam. ngidam, 10, 3. adang. angadangadang, 4, 84; 6, 22. aja, 3, 8; 22, 37; 23, 18; 24, 17; 25, 11. aji) !> ingajen, 3, 7. aji, II, 18, 34, 35; 22, 17, 18, 19; 24, 31, 32; 26,12; 29, 21. siraji, 13, 14, 19, 22; 14, 8, 9, 11,15, 16, 19, 25, 30; 16, 29; 18, 19, 27, 28, 31, 32,33; 19, 2, 7; 21, 6; 22, 3, 4, 6, 8, 15, 17, 20, 25, 32, 35, 36; 23, 5, 12, 13, 32, 39; 24, 30; 25, 13, 27, 31; 27, 1; 30, 6. comp.: rabihaji, kakaji, binihaji. ajar. majarakën, 9, 34. kajar, 5, 20. ujar, 3,15; 7, 23; 18, 18. . ujaring, 6,1; 15, 34; 17,19,21; 20, 34, 37; 24, 20. ujarira, 11,4; 25,11; 26,28. ujarisun, 21, 17. saujarira, 28,11. inujaran, 26, 28. ajak. angajak, 23, 17, 23. ingajak, 4, 28; 6, 22. den-ajak, 2,12. ajëng. angajëngana, 11, 5. ayi. yayi, 16, 9, 10; 20, 6, 8, 13, 21; 21, 5, 11, 22, 24; 24, 2. rayi, 20, 9. rayinira, 14, 29. rayi-pakanira, 20, 9,12. hayu, 9, 22,26; 10,11; 23, 24 ; 29,18. hayunira, 10, 7. ahayu, 5, 2; 29, 22. comp.: listu-hayu. hayo, 2, 3, 9, 23; 7, 28; 24, 11. iya, 9,3; 11,17; 20,10,28; 26, 29. hayun, zie yun. kahayuning, 20, 24. kahayun, 21, 1. ayacadharma, 5, 21. ayur. comp.: dirghayur. aysah, 3, 11. ayam. angayam, 20, 20, 24. t hyang, 1, 4, 6; 2, 9; 3, 18, 22; 6, 29; 7, 15, 19; 8, 17, 19, 22;. 12, 32; 14, 17; 27, 22 ; 29, 20, 22; 30, 3, 5, 10, 24, 26, 29, 31, 34; 31, 3, 6, 7, 9, 11, 26; 32, 5, ] 15, 18. comp. : danghyang, guruhyang! ayëng. angayëngi, 16,2. hanar, 1, 18; 9, 12,13; 10,32; 12,12, i7; 29, 34. efijang, 1,12, 29; 21, 11; vgl. esuk. r hëm. pahëman, 8, 13. hum. ahum, 8, 8, Ï0. ahumaning, 8, 17. . om, 1, 1; 32, 32. ama. rama-rena, 3, 8. ramane, 2, 21. ramanira, 3,10; 15,8,31. amah, 14, 22. umah, 2, 12; 4, 23; 6, 25. umahipun, 26, 23. umahira, 17, 3. aomahomah, 2,14. pomahomahingsun, 2, 17. pomahomahira, 3, 4. sapomahomahira, 3, 4. somahira, 27, 4. sasomah, 3, 2. ^S4] somahan, 10, 4. uman. ingumanuman, 3, 7; 23, 25. amuk, 15, 25; 19, 13. angamuk, 20,7,11,18; 19,30. ingamuk, 15,4; 19,34. den-amuk, 24, 24. pangamukira, 20,3; 21,28.' angamuki, 24, 25. angamukana, 24, 7, 10. amit, 10, 22; 11, 15; 15, 14; 17, 34; 22, 10; 23, 13; 25, 16, 24; 26, 21, 24. amita, 23, 12. ëmas, zie mas. impër. kempër, 16, 12; 18, 29. (J.: afzonderlijk woord).ambah. angambah, 27, 13. ëmban, 25, 33. angëmban, 20, 21. ingëmban, 2, 26; 7, 31; 20, 14; 31, 11. ambëk. piambëk, 11, 6; 27, 4. ëmbesuk, 24,14; vgl. esuk. ambil. angambil, 4, 17; 22, 2; 27, 15; 29, 21; ' 30, 12. angambila, 4,30; 6,12,17; 16,9. kambil, 30, 8,18. ëmbang, 7,18. imëng. kemëngan, 24, 5. uga, 3, 8; 5, 34; 24, 7, 11; 26, 2. ugi, 7,7; 17,27; 21,31,86; 22,2,4. ibu, 15,4,6,10,11,13,14; 16,18; 27,1. ibunira, 15, 4. ibu-pakanira, 15, 3. abhiseka, vgl. biseka. abhiseka, 14, 13; 18, 6, 7, 16; 25, 3. abhisekanira, 13,29; 24,38; 32,11. comp.: dharmabhiseka. ëbang. ingëbang, 15, 17. ang. * punang, 11, 30. ing, 1, 5, 6, 16; 2, 1, 9, 14, 19, 20, 23; 24, 29; 3, 3, 5, 13, 30, 34; 4, 4, 8, 10, 14, 15, 20, 26; 5, 1, 11, 13, 15, 19, 20, 21; 6, 8, 10, 22, 24, 29, 31; 7, 2, 12, 15, 19, 22, 23, 31, 32; 8, 1, 8, 12, 13, 27, 30, 31, 32; 9, 2, 4, 24, 26; 10, 9, 28, 26, 30; 11, 24, 26; 12, 2, 3, 4, 13, 23, 27, 28; 13, 18, 27, 32; 14, 8, 26, 31, 82, 34; 15, 4, 5, 20, 30; 16, 5, 25, 28, 30; 17, 9, 11, 12, 16, 21, 28, 29, 35; 18, 9, 19, 24, 26, 34; 19, 2, 5, 15, 24, 27, 34; 20, 16, 19, 21, 31; 21, 1, 2, 5, 6, 8, 9, 11, 14, 15, 16, 19, 24, 25, 26, 34; 22, 7, 13, 15, 16, 18, 24, 28; 23, 8, 12, 15, 18, 23, 25 ; 24, 2, 12, 28, 24, 25, 37, 38; 25, 8, 16, 24 ; 26, 2, 7, 19, 28, 32, 33; 27, 3, 31; 28, 3, 5, 8, 10, 17, 29, 32; 29, 6; 30, 29 ; 31, 12, 13, 14; 32, 2, 11, 21, 28. ing, II, (-ing), passim, vgl. ning. hung. humunga, 19, 15. hingan, zie ahingan. ingin. kapengin, 4, 8; 11, 2. angkên. angangkën, 10, 24. angangkëna, 8, 24. ingkene, zie kene. angkat. mangkat, 6, 9; 7, 16; 15, 18; 17, 86; 18, 9; 19, 2; 21, 13; 22, 15<$ 25, 30; 27, 36; 28, 3. ingkab. kengkab, 10, 6. ingët. engët, 11, 26; 18, 29; 20, 5. pakanira-ingëtakëna, 22, 8. angso. pangangsone, 9, 32. ungsi. umungsi, 3, 11. angungsi, 1, 4; 5, 7, 10, 13, 14, 18, 26, 27, 32; 6, 4, 5, 7; 7, 19, 28; 8, 4, 5; 13, 26; 14, 26; 15, 22; 17, 12, 27; 19, 25; 20, 24, 25 ; 22, 14. inungsi, 8, 5. kongsi, 3, 12; 26, 2. ingis. kengis, 10, 6. ingsun, zie sun. ungsëd. angungsëd, 20, 7.. angge. ingangge, 12, 14, 15; 16, 17. anggo. inganggo, 12, 25. unggu(h). munggwing, 16, 26. ënggen, zie nggen. enggal, 7, 10. anggëk. kanggëk, 21, 16. anging, 9, 34; 10, 20; 11, 5, 10, 21; 16, 25; 18, 37; 20, 16, 18; 21, 31; 25,v14, 25; 26, 17. ingong (-ingong), zie ngong. ne (-ne), zie ya. nihan, 1, 2. nini, 2, 15, 17; 6, 24; 8, 9, 11. ranini, 8, 14. nir. comp.: nirwighna. nira (-nira), zie sira. nora, 1, 7; 4, 7; 5, 33; 7, 30; 9, 32; 11, 10; 12, 16; 13, 16, 20; 17, 4; 24, 19; 25, 36; 26, 1, 27 ; 28, 10. norana, 1, 8 ; 11, 12; 26, 6; 28,10; 29, 29. naricwari, 10, 15. comp.: ardhanaricwari. nirwighna. 14, 6. nakti. ananakti, 3, 15; 8, 6. ndi, zie ëndi. ndan, 6, 5; 8, 15. ndak (ndak-), 16, 30. nduk (zie ook duk), 18, 19; 19, 19. nduking, 30, 9. nta (-nta), zie ta, II. natar, 4, 5, 13, 14; 18, 20. naga, 32, 31. nusa, 8, 17, 19. sanüsa, 23, 24. nisun (-nisun), zie sun. nusantara, 16, 23; 28, 21. nastapa. anastapa, 9, 7. nipun, (-nipun), zie pan. 21 nya (-nya), zie ya. nayana. comp.: trinayana. nëm. nënëm, 5, 29, 33, 34; 6, 2. nom. anom, 3, 24; 13, 8; 15, 6, 29; 20, 2, 8, 12; 21, 16; 24, 3, 38; 30, 13.' rabi anom. nama, 15, 29. makanama, 8, 25. namas, 1, l.. naga, 8, 15. J*Z&*,ï nagara, 13, 29. nagareng, 5, 5; 8, 2; 13, 18, 27. nagaraning, 14, 6. nagaraningsun, 14, 9. comp.: amaficanagara. nabhi, 16, 26. ning (-ning), passim, vergl. ing, II. nangkën, 6,12,18,19,26; 21,8. ningsun (-ningsun), zie sun, ningong (-ningong), zie ngong. cucuh. acucuh, 14, 17. candra. comp.: rupaeandra. cor. cinoran, 17,14,15. kacoran, 17, 32. pakanira-corana, 17, 30. caru, 1, 9. pinakacaru, 1, 10, 14,16. makacaruaning, 1, 10. curna. kacurna, 15, 20. cakra, 8, 31. cakrawati. anakrawati, 10, 16; 11, 1. cidra. afiidra, 11, 14; 12, 26. ingsun-cidrane, 11, 7. caturbhuja. acaturbhuja, 13, 24. citta. kacitta, 4, 9. celeng. cinelengceleng, 26, 15. caya. cinayakën, 24, 36. campur. . kacacampuran, 2, 5, 11. camëti, 28, 6. den-camëti, 28, 8. cangkrama. acangkrama, 10, 3. pacangkraman, 10, 9. cangkring, 12, 12. ra, 25, 8, 14, 35; 26, 12, 18, 16, 23, 26, 28, 21. rena, ranini, ranak, rakaki, raputu, rayi, rama, rahaden en raden, zie beneden. ' ri, I, 1, 14,17; 2, 9; 10, 16; 15, 25; 16, 26; 18, 1, 23; 19, 25; 20, 26; 25, 9; 27, 2. ring uni, 16, 7. ri, II. rinipun, 12, 12; 18, 37 (rwi). ro, vgl. rwa, 31, 17. roro, 16, 23, 30; 18, 5; 24, 27 ; 25, 27. rong, 25, 28; 26, 10, 33, 34; 32, 22. karo, 25, 31. pingro, 27, 7. amingroni, 11, 13. aparo, 12, 3. isun-parone, 21, 35. rowëlas, 31, 17. reh, 28, 33. rehing, 6, 32; 22, 27. rahi. rahine, 28, 9. ruhun. WllWk rumuhun, 17, 1; 28, 8. karuhun, 29, 7. angruhuni, 28, 2. rahina, 12, 23. karahinan, 5, 19. rahaden, vgl. raden, 16, 36; 17,~2, 5, 7, 16, 26, 35; 20, 2, 32; 21, 13, 15, 29; 22, 37. rahasya. rahasyane, 10, 32. rahasyanipun, 10, 13, 17, 34. rahasyanira, 10, 6. rahayu, 1, 3; 9, 30, 35; 10, 25; 11, 8. rahayuaning, 18, 20. ron, 5, 24. roning, 5, 22; 8, 28. rëna. rënarëni, 2, 16. rena, zie ina. ranak, zie anak. rantun. parantunaning, 22, 7. aparantunan, 23, 11. runtik, 16, 28; 17, 23; 25, 13; 28, 27; 31, 7. rantab. arantaban, 21, 19. rara, 7, 33; 9, 26. rare, 2, 22, 23, 25, 26, 28, 31, 33; 3, 1, 18; 6, 10; 7, 24; 8, 30; 13, 1. rareng, 2, 21. raryangon, 3, 29. ruru. aruru, 23, 7. ruruh. rinuruh, 8, 3; 17, 6, 38. reren. areren, 6, 31; 21, li. parerenan, 7, l. rërëb. angrërëb, 21, 9. rëke, zie punarëke. rëko, 11, 18. rika, zie ika. raden (vgl. rahaden), 14, 28; 15, 28; 16, 29, 31, 33, 34; 17, 3, 8, 10, 11, 12, 16, 26, 28; 18, 15; 19, 9, 14, 20, 23, 25, 26, 28, 29, 33, 35; 20, 1, 3, 5, 6, 10, 13, 17, 20, 21, 22, 28, 30, 36; 21, 4, 7, 10, 11, 14, 16, 22, 23, 24, 25, 34, 37, 38; 22, 1, 22, 23, 34; 23, 2, 10, 12, 13, 14, 15, 17, 26; 24, 1, 2, 28, 34, 35, 37, 38; 25, 3, 16; 27, 13, 14. 15, 17, 20, 23, 25; 29, 21, 24, 25; 31, 12, 13," 32. ratu, 11, 1, 2, 3; 12, 6; 13, 13, 14, 19; 14, 7; 15, 27, 28; 16, 15; 18, 2, 5, 7, 11, 28; 23, 19, 23, 24, 25; 24, 31; 26, 31; 31, 13, 34. karatunira, 18, 6; 29, 31. pararaton, 32, 27. ratu angabaya, zie baya. ratri, 2, 29; 4, 24; 12, 19. saratri, 4, 9; 20, 14. ratëng, 4, 8; 11, 20. rus. pangrus, 29, 2. rasa. g rasaning, 1, 13, 16; 8, 16; 14, 15. rasanipun, 23, 8. ararasan, 27, 31. karasa, 16, 27. comp.: bhawarasa. rësi, 14, 14. rësah, zie mërsah. rusuh. arusuh, 5, 32; 8, 2. angrusuh, 5, 5. rinusuhan, 7, 30. rusak, 4, 14, 15, 16; 19, 3; 25, 36; 29, 10. rusaking, 26, 3. rësëp, 3, 2. rësëpira, 12, 15. amirësëp, 2, 25; 5, 22. rwa, zie ro. pingrwa, 21, 26. karwa, 32, 30. rwi. rwining, 4, 17. riwa. ariwariwa, 13, 13. rawub, 17, 35. rawuhirëng, 18, 3. rowang. rowange, 26, 26. rowangira, 4, 34; 25, 9. rowangnira, 1, 18. rorowang, 25, 7. sarowangira, 25, 14; 26, 7. sama-rowangipun, 19, 36. rinowang, 2, 8; 5, 2; 7, 83; 10, 2. ingsun-rowang, 9, 7. den-rowanga, 2, 12. ' angrowangana, 8, 9. rupa, 16, 25. rupane, 12, 1; 16, 22, 23. rupaning, 3, 34, 35. rupanira, 9, 23; 13, 25. sarupane, 11, 21. arupa, 12, 7; 15, 11; 18, 18; 22, 5; 23, 11. rupacandra, 4, 2. ridu, 20, 3. aridu, 19, 36. raja. comp,: maharaja. rajaputri, 23, 20, 23; 24, 4, 11, 12, 16, 18, 19, 21, 22; 28, 33, 37: rajapisuna, 26, 15. rojong. sun-rojong, 27, 35. angrojongi, 26, 36; 27, 32. rayi, zie ayi. reyong, 29, 6. rama, I, zie ama. rama, II. araraman, 28, 1, 17; 29, 12. rame, 17, 22. ramening, 22, 35. rëmën. arëmën, 12, 13. rampak, 19, 13. rëgrëg. parëgrëg, 31, 5, 15. rabi, 3,24; 11,1; 15,29; 30,17. rabi-anom, 3, 25. rabini, 11, 3. rabining, 11, 5. rabinira, 10,17,31; 21, 24, 33. arabi, 11, 5. rabihaji, 29, 18. rubuh, 28, 5. rëbat. karëbat, 14, 22. rëbut. arëbut, 25, 10. karëbut, 23, 39. ring, 1, 4; 2, 1, 3, 9, 12, 13, 28, 29, 31, 33; 3, 6, 8, 9, 10, 11, 15, 29, 32r33, 34,35; 4, 1, 12, 13, 18, 19, 25, 28, 29; 5, 1, 3, 7, 9, 10, 13, 17, 18, 21, 22, 26, 27, 31; 6, 3, 4, 6, 7, 15, 20, 23, 25, 27, 29, 32, 33; 7, 1, 2, 4, 8, 10, 13, 15, 16, 17, 18, 19, 21, 23, 24, 27, 28; 8, 1, 2, 5, 7, 9, 10, 11, 13, 17, 19, 25, 26, 27, 28, 33; 9, 1, 8, 9, 10, 14, 16, 17, 19, 20, 21, 26, 29, 35; 10, 1, 4, 8; 15, 18, 20, 29, 31, 33; 11, 5, 7, 9, 11, 14, 15, 17, 24, 25, 26, 27, 29, 31; 12, 5, 8, 9, 11, 26, 27, 31, 32; 13, 12, 14, 15, 17, 20, 21, 23, 27, 28, 29, 31. 34; 14, 1, 9, 15, 28; 15, 2, 3, 12, 15, 17, 28; 16, 2, 9, 13, 15, 18,.28, 29, 31, 32, 34; 17, 3, 10, 12, 13, 15,.26; 18, 8, 12, 13, 18, 26, 28; 19, 7, 12, 16, 20, 24, 26, 29, 35; 20, 7, 25, 31, 37; 21, 8, 11, 17, 22, 23. 25, 27, 28, 30, 38; 22, 2, 4, 6, 11, 14, 22, 25, 26, 27, 29, 38, 39; 23, 1, 4, 10, 12, 13, 15, 16, 19, 23, 24, 25, 37; 24, 3, 4, 10, 14, 16, -18, 22, 24, 29, 31, 32, 37; 25, 2, 4, 12, 26; 26, 17, 23, 24, 25, 28, 31, 33, 34, 35, 37; 27, 9, 11, 12, 15, 16, 17, 22, 26, 27, 29, 31, 32; .28, 2, 4, 7-, 14, 21, 22, 24, 27, 29; 29, 3, 24, 25, 31, 32; 30, 1, 2, 12, 16, 20, 21, 23, 24, 31, 33, 36, 37; 31, 1, 14, 15, 25, 27, 31, 35; 32, 4, 9, 12, 19, 24, 28. rengö. angrëngö, 8, 16; 15, 30; 16, 33. karëngö, 14, 7, 15, 30. ringa. pinariringakën, 17, 1. rungu. angrungu, 22, 27 ; 7, 8, 28; 17, 7, 10, 24; 27, 36. karungu, 7, 25; 9, 23; 25, 12; 28, 13. kaparungon, 17, 7. pinarurungokën, 17, 7, 15. aparungon, 27, 4. rangkul. rinangkul, 9, 6. rangdu, 26, 11. rangdya. rangdyaning, 1, 18. ki, 2, 13, 28-, 3, 4; 7, 4; 11, 2, 14, 31; 12, 4, 25, 29; 13,16; 14,2,16; 17,27; 23,18, 87, 38; 25. 25, 34. ko, 2, 4; 6, 30. keh. kehing, 25, 11. kehipun, 5, 29. sakeh, 29, 11. sakehe, 26, 17. sakehing, 20, 20 ; 23, 29. akeh, 4, 22; 18,25; 19, 4, 31, 33, 85; 20, 28; 21, 18; 29, 8. ken, I, 1, 2, 19, 20; 2, 1, 2, 5, 7, 12, 18, 18, 23, 27, 30; 3, 3, 4, 5, 8, 10, 11, 17, 19, 28, 26, 28, 31, 32, 83; 4, 3, 8, 10, 11, 18, 21, 23, 24, 28, 29, 30, 32; 5, 2, 3, 5, 6, 8,10, 28, 80; 6, 3, 5, 6, 7, 12, 16, 18, 22, 24, 26, 33; 7, 1, 5, 6, 8, 9, 11, 12, 14, 16, 17, 18, 19, 21, 23, 25, 26, 27, 29, 81, 33; 8, 1, 2, 6, 11, 21, 24, 29, 31, 34; 9, 1, 4, 5, 7, '8, 17, 22, 25, 27; 10, 1, 3, 4r 5, 6, 8, 9, 13, 15, 21, 23, 26, 27, 30; 11, 17, 21, 23, 24,25, 28, 31; 12,1,7, 8, 9, 11, 13, 14, 16, 18, 21, 31, 33, 34*, 35, 37; 13, 1, 3, 4, 7, 8, 13, 14, 27, 28, 32; 14, 7,11, 28; 15, 7, 12, 14, 16, 29. ken, II. aken, 11,26; 16,9; 28,7; 30, 29. kinen, 4, 28, 29; 8, 26; 16, 33; 17, 13; 21, 12; 27, 31. akenkenan, 18, 31. kenkenaningsun, 11,29. kon. akon, 16, 31; 23, 4. kanon, 3, 15; 5, 22; 7, 14, 15; 8, 7; 15, 16; 16, 28, 34; 18, 18; 22, 16, 21, 26; 25, 14; 27, 6; 28, 6, 9, 11. akonkon, 11, 31; 23, 28. konën, 11, 13. den-kon, 6,15. sun-kon, 23, 22. kana. ngkana, 32, 29. këna, 12, 18; 19, 35. kënaha, 20, 26. angënakën, 2, 3; 7, 26; 22, 32. kina, 13, 32. kinakina, 13, 18. kuna, 3, 20. kene. ingkene, 5, 33; 6, 1. ringkene, 8, 33. kanin, 19, 4, 8. kintu, 32, 33. kantun, 21, 3; en zie ka tun. kunëng, 13, 31; 24, 36. këcap. 'C>^P këcapira, 2, 30; 27, 33. kacang, 7, 32, 34. pakacangan, 6,9,11. '^♦•S41 kari, 3, 10; 5, 30; 18, 25; 25,18; 26, 32; 29, 9,15. angareni, 20, 15. kira. akirakira, 15, 30. kinire, 16,1. (V. d. T. afzonderl. woord). kurën. akurënan, 1, 18. kukurënën, 6, 25. karana. karananira, 7, 14. karananingsun, 11, 6. kërta. krëtaning, 14, 6. kèrti. comp.: bamakërti. këris, 11, 11, 12, 14, 18, 26, 28, 80, 32; 12, 2, 5, 22, 26, 28. kërisira, 12, 4, 24; 16, 4; 24, 24. angëris, 9, 31; 10, 18; 11, 9. krsnapaksa, 32, 30. karya, 11,17. karyaningsun, 10, 27. : akarya, 6, 9; 11, 13; 12, 29; 15,13, 17; 16, 4, 6. pinakaryakën, 21, 2. karayita. sakarayita, 17, 8. krama. kramanira, 12, 32. akramaha, 27, 2. karma, 9, 34. kirim. akirim, 18, 33; 22, 15; 23, 3, 21. angirim, 2, 1. angirimi, 1, 20. kurëb. kumurëb, 21, 10. karëng (arëng). sakarëngan, 22, 5; 27, 28. kurang, 11, 11; 23, 6. kakuranganira, 7, 13. kurang. > juru karang, 16, 10. kaka, 12, 13; 16, 4, 8. kakaji, 28, 35. kaki, 2, 8, 13, 30, 32; 3, 8; 5, 31, 32, 33; 6, 3, 17, 19, 20; 7, 8, 7; 8, 1; 9, 3, 7, 12, 14; 10, 10, 12, 14, 15, 19, 23, 26; 11, 4, 9, 29, 30; 15, 8, 11; 16, 35; 17, l; 22, 20, 32, 36; 23, 20; 24, 28; 27, 35 ; 28, 7. rakaki, 7, 6. këkëh. pakanira-këkëhana, 22, 14. kukuh. angukuhi, 8, 21. angukuhana, 8, 17. këkëb.- angëkëb, 27, 4. kadi, 7, 26; 10, 25, 29; 16, 26; 18, 5; - 19, 7; 20, 13, 26,' 80; 23, 14; 29, 7, 14. këdö. akëdö, 20, 29. kuda, 29, 12. kudu, 28, 32. ' kidul, 4, 18; 19, 18, 21; 25, 17. kiduling, 20, 15. mangidul, 22, 16; 29,9,13. pangidulira, 26, 3. kadang, 4, 19. kadang-warganira, 12, 28. sakadang-warganira, 12, 24. kidung, 24, 33. katu, • 5, 13. kita, 2, 3, 10; 8, 9, 34. katun, vgl. kantun. katunanira, 7, 16. këtug, 8, 14. katang. '£88^% kakatang, 8, 28. kusu, zie kuswa. kasir. kasirkasir, 24, 30. kasirkasirira, 27, 19. ksatriya, 14, 19; 16, 30; 27, 2; 29, 24; 30, 18. paraksatriya, 27, 3, 13. kaksatriyanira, 24, 35 ; 29, 20. kuswa. anguswakën, 27, 29 (J.: .van kusu). kiwa, 5, 23, 25; 8, 31. . kuwu. I akuwu, 5, 6; 9, 10, 13, 15, 17, 29; 10, 18, 31; 12, 27; 19, 34. sirakuwu, 10, 18, 31; 11, 7, 8, 10. pakuwon, 12, 19. kweh. kwehing, 13, 11. sak wehirig, 29, 5. akweh, 28, 27. kwehaning, 32, 31. kawara, 12, 20. kawaca, 11, 4; 20, 17, 18, 35; 27, 6, 29. kawula, 17, 29; 20, 9, 38; 21, 1, 3; 22,6, 7, 11, 13; 26, 21. kawulanira, 17, 38; 18, 24; 19, 29; 20, 20, 21, 24, 31. kawula-pakanira, 20, 23, 24 ; 22, 12. sakawulanira, 19, 23; 23, 16. angawula, 17, 14, 30. pangawulanipun, 17, 30. kawung. kakawunganing, 4,19. kala, 12, 19. kalaning, 20, 4. comp.: tatkala. kali, 5, 8. kele, 6, 11. kalih, 3,8,10; 4,4; 14,21; 16, 8, 25, 29, 31, 32, 33, 34, 35, 37; 17, 6, 7, 10, 11, 12, 15, 16, 20, 23, 24, 26, 28, 35; 19, 37; 20, 1; 24, 5, 36, 37. kakalih, 3, 1; 5, 24; 27, 1. kilen. mangilen, 31, 11. kulon, 24, 10; 25, 36; 31, 7. mangulon, 29, 13. kalana, 18, 23, 24. kaladeca, 9, 9; 25, 24. kaladecanipun, 18, 35; 19, 32. pangaladecaning, 18, 29. kilat, 8, 14. kulimis. akulimis, 7, 34. kapo, 6, 17; 11, 32. . kaponakan, zie anak. këpang. angëpang, 28, 2, 8, 37. kinëpang, 28,12. kakëpang, 5,17. këdik. akëdik, 18, 25; 26, 21. kadaton, 14,32; 15,18; 17, 33, 36; 24,2; 31, 7, 10; 32, 22, 24. kadatoning, 24, 2. ' këdung, 8, 6. kajar, 5, 20. kaya, 15, 7; 28, 5. kayu, 28, 5, 9. kufiei. kinuncen, 24, 23. kancana. comp.: dharmakancana, dharmakafica- nasiddhi. kaneit, 28, 18. kamakara, 2, 20; 16, 22. këmit. akëmit, 26, 28. këmitan, 27, 7. këmitane, 26, 19. kempër, 16, 12; 18, 29. kampil. kakampilan, 7, 34, t kumpni. akukumpul, 8, 8. këmbar. akëmbar, 16, 11. angëmbari, 15, 25. këmbal. akëmbalan, 20, 23. këbo, 3, 6, 7. kabeh, 3, 28; 8, 11, 18, 19, 20; 12, 25; 13,19,32; 14,12; 15,5; 21,24; 22,10; 24, 6. angabehi, 28, 17. kubon, 21,1. këbëk, 19, 27. kita. comp.: sakita. kuta, 18> 8; 25, 26. comp.:. sakuta. katah. katahing, 20, 9. katik. pakatik, 14, 27. kang, 2, 6, 16 26, 28, 81; 3, 6, 12; 4, 18, 27; 5, 8, 9, 28, 29, 30, 31; 6, 2, 3, 6, 17; 8, 14, 18, 31; 9, 2, 30; 10, 14, 17, 35; 11,29; 12, 1, 5, 24, 26; 13, 20, 30, 31; 14, 5, 23; 15, 7; 16, 7, 13, 17, 34; 17, 6, 38; 18, 1, 25; 19, 1, 2, 3, 4, 5, 8, 9, 12, 13, 15, 30; 20, 24, 34; 21, 12, 35; 22, 6, 9, 12, 16, 21, 28*, 30, 34, 35; 23, 29, 31, 32, 34; 24, 5, 9, 16, 17, 22, 25, 27, 28, 29, 36; 25, 8, 84; 26, 18, 27, 28, 36; 28, 3, 6, 9, 11, 25; 29, 10; 31, 5, 6. Vgl. ikang. de, 8, 23; 26, 25; 32, 30. dene, 11, 12; 12, 5; 16, 23; 18, 2; 23, 88. den-, 2, 12, 17, 27; 6, 10, 11, 15; 9, 33, 35; 11, 20, 22; 14, 2; 23, 38; 24, 24; 26, 2; 27, 7,^4; 28, 8, 10. dening, 1, 6; 2, 16; 3, 8, 31; 4, 13, 16; 5, 19, 20; 6, 13; 7, 13; 8, 3, 22; 10, 7; 12, 18, 24, 28; 13, 30; 14, 22; 15, 2, 12, 19, 24, 30; 17, 20, 38; 19, 21; 20,1,3,14; 21, 33; 22, 23, 24; 23, 1, 3, 6, 13, 16, 33, 39; 24, 1; 25, 19; 26, 26; 28,10; 29, 1, 6. denipun, 1,18,14; 4,6; 14,22; 16,35; 17, 30; 19, 25; 20, 19. depun-, 21, 21;" 22, 19; 23, 7. denira, 2, 8, 23, 25, 29.; 3, 8, 5, 6, 13,18, 20, 21, 23, 27; 4, 4, 8, 23, 25, 30; 5, 2, 5, 6, 30, 34; 6, 4, 12, 23; 9, 29; 7, 11, 14, 17, 19, 23, 25, 31, 33; 8, 13; 9, 2, 6, 23, 27; 10, 2, 6, 20, 30; 11, 80; 12, 14, 15, 18, 19, 31, 36, 37; 13, 5, 21, 33; 14, 15, 28, 33; 15, 9, 14, 15, 18; 16, 1, 6, 19, 22, 30, 33, 36; 17, 5, 8, 13; 18, 18, 21, 22; 19, 10, 14, 35; 20, 1, 5, 6, 10, 27; 21, 10, 14^27, 38; 22, 17, 25, 31; 23, 10, 16, 34, 35, 36; 24,15, 19, 25, 28, 37; 25, 15, 18, 22, 23; 26, 14, 21, 22; 27, 4, 5, 7, 8, 9, 28, 25, 30 ; 28, 27; 29, 19, 23; 30, 7, 8, 10, 11, 14, 15, 18; 31, 8, 9, 10, 11, 12. m ||| denira-, 20, 6. , dera, 2, 27; 3, 7. dera-, 11, 10; 12, l. deningsun, 9, 4; 10, 13, 32; 11, 8, 9, 31; 20, 28. denisun, 21, 18; 26, 2. demami, 10,19. denta, 8, 38. den-manira, 15, 23. den-pakanira, 17, 14; 22, 15. do. tando, 6, 16; 9, 1. doh. dinohakën, 18, 18. dahat, 4, 8; 20, 34; 23, 8; 24, 21. dahating, 10, 35. dahat, 14, 24; 26, 6, 8. dan. dandan, 25,11. andandani, 12, 32. dun (P), in pl. t. don ? anduni, 19, 21; vgl. duk II. (J.: anduni van tëdun). den, zie de. don. done, 26, 22. donira, 3, 28. don-pakanira, 22, 8. andon, 14, 16; 24, 27. andona, 18, 24. . dana. adanaha, 8, 1. dina, 6, 12, 13, 18, 19, 21, 26; 8, 7; 12, 25; 17,15,20; 21,8; 24, 27 ; 32,28. comp.: pratidina. dunung. dunungane, 24, 26. dumunung, 21, 23; 26, 23. dinunungakën, 21, 26. dur. ' comp.: durbhiksa. dera, zie de. dërwe. adërwe, 11,1; 25,11. dharma, 25, 4, 5; 27 , 27 ; 30, 33; 31, 26; 33, 9. dhinarma, 16,13; 18,12; 25,2,4; 27, 26; 30,21; 31,14; 32,6,12,19. dhinarme, 32, 5. dhinarmeng, 15, 26; 18, 3; 27, 11; 29, 31, 32; 30, 2, 20, 22, 23, 32, 36; 31, 1, 24, 25, 26, 36, 38; 32, 6, 7. comp.: yacadharma. Vgl. ayacadharma. dharmakancana, 6, 29; 7, 9, 15, 27, 29. ■ dharmakancanasiddhi, 6, 30. dharmaputra, 26, 12. .. dharmabhiseka, 29, 31, 32; 30, 2, 20, 21, 23, 37; 31, 1, 14, 25. dirgha. comp.: dirghayur. dirghayur, 32, 32. durbhiksa, 32, 31. durung, 2,20,21; 11,32; 26,16. dereng. derengira, 9, 21. duk, I. duk, 1, 2, 12; 8, 27, 32; 9, 7, 21; 13, 21; 15, 19, 27; 16, 3i; 18, 30; 19, 8; 20, 83; 21, 18; 23, 5; 24, 12,13, 38; 26, 16, 18, 20; 29, 24; 31, 15, 34, vgl. nduk. • duk, II. anduka, (te lezen anduna?), 19,26. dikara, 19, 10. dëkung. dëkunge, 8, 30. dadi, 1,7,9; 2,23; 3,18; 4,17; 5,9,22, 24; 7,32; 8,1; 9,19; 10,3,16; 11,1, 2, 3, 13; 12, 1, 8; 18, 7, 23; 19, 14; 31, 3, 5, 6. dadia, 4, 31. dinadekën, 1, 2. kadadinira, 8, 31. didi. didine, 20, 37. didinipun, 21, 1. dudu. dudu, 15, 7, 10; 26, 29. sadudunira, 27, 32, 35. dede, 21, 21. _ deca, 19,3; 21,8; 23,11; 26,9. pradeca, 8, 28. pradecaning, 7, 30. pradecanira, 2, 1. comp.: kaladeca, paradeca. dosa. dosane, 9, 32; 26, 15. dosanira, 18, 30; 28, 28. dosaningsun, 16, 37; 17,4. dosamanira, 17, 12. pinadosa, 31, 32. dwa. adwa, 17, 2. dawa. adawa, 8, 30. dewa, 8,10; 12,32; 19,28; 20,8; 24, 29. _ paradewa, 8, 8. dewi, 13, 7, 11; 14, 82; 30, 4. dewata, 8, 18, 20, 23, 24. dwitiya. dwitiyaning, 32, 30. dwiwara, 4, 3. dewalaya, 14, 26, 31. dewaputra, 28, 13. duwëg, 12,19; 16,8; 18,35; 20,11. duwëgira, 16, 19. duwëgan, 20, 35. dalëm, 12, 19; 15, 18; 17, 23; 21, 32;' 22, 27. dulur. adulur, 16, 20. dulurdulur, 4, 11. dinulnraning, 12, 20. panduluring, 13, 14. pandudulur, 4, 20. dëlëng. dëlëngën, 13,24; 16,22. daya. pinadaya, 28, 1, 2. dayaka. dayakanira, 5, 33. dum. adum, 19, 29. dinuman, 19, 30. 22 damar, 20,13. dëmang, 28, 18. dëmung, 25, 19, 29. da ga. andaga, 25, 6, 10, 13, 14. dagang. adagang, 23, 22. dangu, 26, 32. danganan. adanganan, 12, 12. ta, I, 1, 8; 9, 10, 12, 13, 14, 15, 16, 18; 3, 12, 19, 27, 33, 35; 4, 4, 17, 32; 5, 1, 3, 4, 5, 7, 8, 11, 13, 14, 17, 18, 19, 21, 26; 6, 3, 6, 8, 14, 26, 27, 29, 30, 31; 7, 1, 9, 14, 18, 25, 30, 31,33; 8,10,11,13,21,23; 9, 20, 22,27, 29, 34; 10, 20, 28, 26, 32; 11, 2, 10, 25; 12, 7, 17, 30, 31, 35, 36; 13, 8, 20, 22, 23, 24; 14, 9, 13, 17, 23, 24, 25, 31, 32; 15, 9, 11, 15, 29; 16, 15, 37; 17, 1, 2, 7, 11, 13; 18, 16, 19, 28, 35; 19, 36; 20, 3, 4, 6, 7, 23, 30; 21, 10, 21; 22, 1, 5, 8, 11, 19, 37, 38; 23, 5, 8, 20, 32; 24, 5, 8, 14, 16, 19; 26, 15; 27, 11, 16; 31, 14. ta, II, (-ta), 3, 16; 18, 2- (-nta), 2, 4, 10; 8, 20, 33. (ta-), 16, 8, 10. toh. atoh, 24,19. atotohan, 3, 13, 21. tuha, 3,24; 18,37; 19,22. atnha, 3, 2; 19, 1, 24, 29, 87. panuha, 20, 2, 6, 9. panuwa, 20, 5. pinituhanipun, 17, 31. wong atuwane, 2, 22. tuhn, 3,22; 5,32; 6,1; 15,6; 16,5,12; 17, 30; 19, 28; 22, 9; 23, 14. ' tuhuning, 4, 6. mituhu, 19, 8. tahun, 5, 9; 18, 11; 25, 1, 5,-21, 27, 28; 26, 10, 34 ; 27, 10; 28, 15; 29, 16, 29; 30, 29 ; 31, 5, 16, 17, 20, 80; 32, 14, 22. satahun, 11, 20. tuhan,. 18, 20; 24, 29 ; 28, 12; 29, 3, 4' 8; 31, 20, 29. tuwan, 3, 30, 32, 33; 4, 4, 32, 34. tëhër, 6, 22; 7, 26; 8,14; 12, 9; 18; 15,19; 16, 28. atëhër, 3, 32. nëhër, 7, 10; 10, 6; 15, 23. tahil, 6, 31. tan, 1, 3, 15, 17; 2, 9, 31, 33; 3, 10, 28, 32; 4, 6; 5, 9, 17, 33j 6, 25, 33; 7, 10, 11, 26, 27; 8, 9, 33 ; 9, 22, 26, 28, 29, 31, 32; 10, 2, 7, 8, 20, 21, 29; 11, 4, 13; 12,. 16, 20, 33, 35; 13, 18, 21, 26, 27, 33; 14, 24; 15, 3, 5, 30; 16, 26; 17, 7, 14, 17, 23, 30; 18, 2, 8, 18, 20, 29; 19, 15; 20, 2, 12,18, 19, 21, 28, 34, 35, 37; 21, 2, 84, 38; 22, 19, 20; 23, 1, 24, 32; 24, 22 ; 25, 20, 23, 25; 26, 17; 27, 1, 2, 5, 7, 24, 29, 30,32; 28, 20, 28, 37; 29, 1, 8, 14; 30, 6, 14, 15, 16; 32, 14, 30, 31; zie tanpa-, en tambontën (onder bontën). ton. tumon, 4, 8, 14; 5, 12; 9, 26; 12, 15; 20, 34; 21, 15; 22, 27 ; 24,12. tumona, 24,16,18. katon, 2, 29; 4, 27; 8, 31; 9, 2, 4; 10, 6, 32; 13, 24; 18, 1, 2; 25, 24; 27, 3. kinatonakën, 25, 23, 24, tani. atatanen, 1, 20. tuna. tunalëwihing, 32, 31. tuhu. katunon, 4, 27. tandi (?), 8, 17. 'l tando, 6, 16; 9, 1. tandang". tumandang, 26, 4. tampa-, 2, 14; 3, 12, 14; 4, 11; 6, 4, 20; 8, 15, 16, 27; 11, 31; 12, 12; 19, 24; 20, 26; 22, 35; 28, 31, 33, 34. tan.ding. tandingën, 25, 35. tundung. .tinundung, 4, 23. patundungira, 4, 24. tanëm. atanëm, 5, 27, 29, 30, 34; 6, 2. tumanëm, 12, 23. ananëm, 4, 5; 7, 32. tatanëmanira, 4, 5. tur, 2,22; 4,18; 5, 31; 11, 17; 13,23, 26; 14, 14; 17, 32, 33; 19, 28, 33; 20, 6; 21,15, 31; 22,21; 25,7; 26,32; 28,5,9; 29,'9; 31, 13. tari. ingsun-tarinipun, 10, 25. tura. makaturatura, 28, 33. turu. aturu, 2, 9, 10, 12; 4, 10, 18, 25, 28, 29; 21, 20. paturonira, 12, 20; 21, 25. sapaturon, 10, 2. turun. tumurun, 2,2; 10,5,81; 4,10; 21,7, 15; 28, 26. katurunan, 8, 7. trinayana. atrinayana, 13, 24. taruka. anaruka, 22, 7,11; 23, 5, 6. pakanira-tarukaha, 22, 6. tërus, 12, 21; 20,16. triwara, 4, 3. tërap. tinërapakën, 26, 35. tëka, 2,11; 5,2,30; 6,26; 8,25; 10,27; 11, 17; 18, 26; 19, 16; 20, 31; 21,25; 24, 3, 11, 22, 27, 32; 25, 25; 26, 24, 31; 28, 12, 14, 16; 29, 13. tëking, 5, 4; 9, 23; 10, 6; 19, 27; 21, 5; 22, 16, 25; 24, 25. . tëkane, 26, 2. tëkaning, 4,9; 7,20; 14,26; 24,21. tëkanira, 19, 24. satëkaning, 22, 21; 23, 30. satëkanira, 7,9; 9, 9;'10, 1,4; 24, 3. tëkaha, 24, 18. tëkahaning, 6, 22. anëkani, 14, 16. katëkan, 8,12; 11,1; 17,34; 21,34. taken. ataken, 15, 1, 4. takon. atakon, 11, 17, 23. i ingsun-takoni, 10, 34. tinakontakonan, 26, 25. patakoning, 8, 19. tukar. atutukaran, 17, 22. tikël, 26, 8. tuduh. tinuduh, 19, 9. katuduh, 1-8, 25. tut. atut, 17, 4, 5; 26, 35. anut, 20, 19. tinut, 1, 13; 5, 26, 27; 19, 14, 24, 34; 24, 26; 26, 4; 31, 12. katut, 12, 12, 26. kinatutakën, 12, 22. tutut, 4, 29, tutiita, 23, 25. tinututan, 20, 14. katututan, 31, 13; 20, 15. katututaning, 23, 36. tata. atata, 26, 2. tatha, 32, 32. tithi, 4, 2. titih. anitihi, 21, 24. "Jngj katitihan, 14, 19; 29, 12. totoh. tinotohakën, 3, 5. tutur. atutur, 21, 27, 28. tumutureng, 8, 34. tinuturakën, 19, 20. katutur, 3, 26. katuturanira, 1, 2. tatkala, 17, 18. tutut, zie tut. titis. tumitisa, 1, 11, 13. titisakëna, 1, 16. tutug. tutuga, 9, 31. tus. tumusa, 12, 8. [satuse, 14, 1.] tawu. atatawu, 5, 29. tuwa, zie tuha. tuwi, 6, 25. pituwi, 10, 7. tuwu. , katuwon, 10,5; 12,19; 13,14. tuwuh. *|| atuwuh, 18, 30. tuwan, zie tuhan. twan, 13, 10; 14, 32. tawan. atawan, 19, 4, 8. isun-tawanane, 23, 20. . tawon, 14, 24. tëwëk. tinëwëk, 12, 28. twas. ' twasira, 4, 22; 12, 1; 21, 16, 26. tiwas, 27, 34. tuwawa. atuwawa, 20, 36. tal, 5, 18, 19, 23, 24. tëlu. tëlung, 8, 28, 29; 32, 14. katëlu, 22, 31. tuli. tumuli, 2,2,11,18,29; 3,11,29; 4,12; 6, 25; 9, 3, 24; 13, 28; 16, 7, 9; 18, 5; 19, 31; 23, 3, 4; 25, 28, 29, 80; 26, 11; 27; 28; 28, 16, 19, 36; 29,27,34,35; 30,27, 28; 31, 5,18,21,23; 32, 1, 8, 8,15,17, 20, 22,26. •anuli, 2, 7; 3, 20; 4, 25; 5, 12; 6, 7; 12, 2, 19, 20; 14, 14; 17, 36; 18, 3; 21, 4, 16,18,25; 23,2; 24,3; 25,31; 28,24; 29, 25; 32, 21. nuli, 11, 16. tilik. atilik, 21, 12; 25, 24. atilika, 21,12. tëlas, 3, 4; 13, 12; 24, 25; 32, 28. tëlasira, 1, 15. atëlasan, 29, 28; 31, 16, 19, 29 tul is. tulise, 8, 30. tÈÊÊÈ tulus, 21, 6.' anulus, 10, 7. tulumpak. tumulumpak, 31, 12. anulumpak, 21, 5. talampakan, 28, 26- talampakanira, 16, 27; 19, 22; 28 29; zie nog pakanira. tulung. tumulung, 7, 25. tinulung, 13,33. tapa, I. atapa, 9, 20. patapanira, 9, 27tapa, II. comp.: nastapa. tapuk. anapuk, 27, 20. tëpas. katëpas, 22, 10. tipis. anipis, 21, 9. tëda, I. tëdanipun, 21, 3. tëda, II. anëda, 17, 13, 22, 3, 18. anëdaha, 23, 4. ingsun-tëdanipun, 15, 14; 16, 15. pakanira-tëdaha, 22, 6. tadah, 14, 27; 21, 38; 22, 1. anadah, 15, 19, 20; 19, 5,18. tinadah, 20, 23. katadahan, 28, 27, 28. panadahan, 21, 27. tëdun. anduni, 19, 21. (J.) tumëdun, 19, 14. tëdas, 11, 10; 27, 7, 8. (aji. tinaji, 27, 6, 8. anajia, 27, 6. anajeni, 16, 11. toju. anuju, 8,28; 22, 38; 23,1; 29,13. anujw, 19, 15. katuju, 5, 39; 9, 26; 26, 18,19; 27, 5 panujuning, 4, 1. teja, 8, 15. toya, 14, 27; 24, 20. toyanipun, 20, 33. tyaga, 7, 22, 24, 35 ; vgl. tega. tana. tinanan, 9, 3. tancëb. tinancëbakën, 13, 22. tamu. tatamu, 6, 22. tëmu. atëmu, 2, 15; 10, 29. anëmwa, 9, 35. tëmokëna, 14, 4. Katëmu, 2, 7; ö, 27; ï, 1; », 28; 11, 27; " 20, 8. taman, 10, 4, 5. - tëmën, 10, 29; 11, 1; 24, 13. tampa. anampa, 21, 20. tinampa, 21, 33. tëmpuh. anëmpuh, 19, 31, 33; 23, 39; 25, 34; 26, 6, 8, 29, 9, 12. anëropuha, 19, 32. tam pak. tampaking, 4,16. satampaking, 14, 2. atampakan, 8, 27. tëmbe, 2, 6; 12, 5,-6; 21, 35. tambontën, zie bontën en tan. tumbak, 13, 22, 23. tnmbaking, 19, 36. katumbak, 20, 16. timbang. timbangana, 7,10. tiga, 18, 30. -titiga, 27, 19; 29, 20. tigang, 12, 36; 15, 9; 25, 16, 17, 21 ; 28, 15; 31, 5, 20. katiga, 14, 32. tega, 7, 27; vgl. tyaga. parakategan, 7, 20. tagih. tinagih, 3, 14. t tëguh, 11, 10. atëguh, 11, 12. tigas. aninigasi, 11, 28. tëgal, 5, 11; 18, 35. tëgaling, 4, 33. tugël, 8, 26. tub. atub, 4, 6. tiba. anibakën, 9, 30. tabuh. tatabuhan, 19,3,16; 22, 35. tinabuhan, 5, 20. tang, 4, 10. tong. katong, 18, 28. tangi. atangi, 4, 24. tinangi, 4, 28. tangeh, 7, 24. tëngah, 21, 2. tëngahing, 4, 20; 21, 8. patëtëngahan, 4, 28. tangan. tangane, 8, 30. tëngën, 5, 23, 25; 8, 30. tëngër, 12, 24. tingkah, 28, 32. tingkahanira, 10, 8, 20, 22. satingkah-polahing, 23, 10. satingkah-polahira, 12, 34. atingkah, 25, 26. tangkis. anangkis, 19, 12; 29, 10. tangkil. panangkilan, 24, 26; 28, 24. tungkul. katungkul, 6,11; 16,11; 23,13. anungkul, 22, 3,18; 29, 1. tangkëp. atangkëp, 22, 34. patangkëping, 22, 38. tangis. anangis, 2, 25, 26; 5, 21; 26, 27. ting(h)al. tinghalira, 15, 5, 6. satinghalira, 4, 20; 12,11. tumingbal, 2,24; 10,7; 15,5. tininghalan, 11, 30; 21, 14. aniningal, 22, 35. aninghali, 24,13. aniningalana, 22, 33. katinghalan, 2, 9; 4, 12, 26; 8, 22; 9, 12; 10, 13; 20, 5. tangga. tatangganira, 17, 10. tunggu. atunggu, 4, 18, anunggua, 3, 8. tinunggu, 5, 19. anunggonana, 3, 9. tinggal. atinggal, 18,14, 15. katinggal, 12, 36; 15, 9. tunggal, 3,1; 5,30; 9,21; 17,81; 20,2 24, 80 ; 26, 9; 31, 37; 32, 6. tunggaling, 16, 17. tunggalan, 29, 15. patutunggalaning, 6, 33. 'tunggul, 19, 3, 16. tanggap. ananggapi, 24, 16. tinanggapan, 16,6; 27,30. pakanira-tanggapana, 22, 13. ' tënggung. tumënggung, 25, 19, 33; 28, 19. tunggang. anunggang, 10, 4; 28, 5. sa-, I. sawjji, 19, 29; 20, 36 ; 24, 28. sapuluh, 24, 27. sawëlas, 29, 16. salaksa, 26, 2. sapalih, 21, 35. sapasar, 2, 20; 26, 24. sapasang, 26, 37. satahun, 11, 20. saleng, 18, 5. sakarëngan, 22, 5; 27, 28. sa-, II. sagunung, 25, 7. sawaringin, 5, 13. sapangon, 3, 3. sa-, III. sapaturon, 10, 2. sapalaki (P), 1, 9. sa-, IV. saratri, 4, 9; 20, 14. sawëngi, 4,11, 18. sawërdhining, 4, 1. sanusa, 23, 24. sagërha, 21, 20; 23, 29. sakeh, 20 , 20 ; 23, 291; 26, 17; 29, 11. sarupane, 11, 2. enz., 3,4; 7, 20; 9, 7; 10, 21; 11, 6; 12, 24, 34; 13,15; 14,1; 15,30; 17,29; 19, 23; 21, 36; 23, .10, 16, 27; 24, 11; 25, 14; 26, 7; 27, 35; 28, 11. sa-, V. sawetaning, 9, 23; 13, 12. sa-, VI. sasampuuira, 23, 15. satëkano, 7, 9; 9, 9; 10, 1, 4; 22, 21; 23, 30; 24, 3. sadatëngira, 21, 14. sapungkurira, 23, 21, 27. satinghalira, 4, 20; 12, 11. sapafijënëng, 18, 23. saulihira, 9, 28; 10, 9; 26, 32. zie voorts sawyakti, sakuta, sajati, enz., en mana, mangka, mangkana. si, I, 8, 20; 19; 28; 20, 9, 38; 21, 17, 29; 24, 7; 25, 36. si, II, 28, 10, 19. sah, 1, 4; 3, 14, 17, 28; 5, 6, 10, 16; 6, 7; 7, 27, 29, 35; 8,4; 9,8; 10,27; 11,16, 22; 20, 31; 26, 17; 32, 22. asaha, 27, 29. sih, 1, 19; 23, 14. sihira, 10, 2. asih, 3, 1; 10, 24; 13, 21. asihsihan, 3, 31; 12, 11. silihasih, 12, 37. kakasihira, 12, 10. kinasihan, 22, 25. kasyasih, 13, 32. soh. sohaning, 24, 26. saha, 23, 30. guhun. sinuhun, 28,14. sahur, 20, 29. sahuring, 20,10. sahurira, 10, 19; 15,7;" 16,37; 20, 29; 24, 11. asahur, 16, 24. sumahur, 4, 15; 5, 32; 6, 18; 7, 3; 8, 19; 9, 5, 12, 15; 10,12, 22, 23, 30; 11, 8, 24, 29; 13,17; 16, 9; 21,29; 24, 7; 26, 28. anahura, 4, 31. saos, 16, 18; 27, 1. sahasa. sinahasn, 9, 27. sahaya, 17, 35; 24, 17. sahayanira, 17,33. : sun, 2,14; 23, 21. isun, 2, 33; 3, 8; 4, 31; 15, 5; 19, 7, 8; 21, 18, 29, 35; 22, 33 ; 23, 19; 24, 6; 27, 32; 28, 21, 23. ingsun, 2, 8, 9, 14, 16, 18; 5, 33; 6, 19, 21, 24, 25; - 7, 3, 4; 9, 6, 13, 14, 15; 10,20, 22, 23, 29. 30, 33; 11, 2, 3, 9, 15, 18; 12,8; 13,17,20; 14,13,16; 15, 4,-9; 17,3,4; 20, 36; 26, 1. sun-, 2, 16; 11, 3; 12, 14; 13, 21; 23, 22; 27, 35; 31, 6. isun-, 5, 32; 21, 35; 23, 20; 31, 9. ingsun-, 9, 7; 10, 25, 34; 11, 30; 15, 14; 16, 15^ -isun, 21, 17, 34; 23, 25. -nisun, 21, 18, 35; 22, 33 ; 23, 22, 18; 24, 7; 26, 2. -ingsun, 2,17,31; 6,18,19 (na een vocaal)] 9, 14, 31, 83; 11, 29; 12, 2; 13, 21, 24; 15, 5; 23, 38. -ningsun, 6, 4, 20; 9, 4; 10,13, 27, 31, 32; 11,6,8,9,11,31; 14,9; 15,10; 16,37; 17, 4; 20, 28. iringsun, 6, 5; 9, 33; 10, 24, 29. sinahu. asisinahu, 32, 32. sanak, zie anak. sanda, 15, 21. sanidya. comp.: siddhisanidya. sënët. asënëtan, 8, 2, 13; 17, 3, 6, 9, 17. asënëtana, 8, 9; 17,1. santosa, 9, 16. sande, 15, 20. san ding. asanding, 4, 19. sandingira, 27, 8. sor, 5, 20; 7, 10; 25, 19, 36. isoring, 26,11. kasoran, 22, 31; 23, 3. . gri, 13, 29; 16, 36; 18, 11, 14, 21, 23; 24,30; 25, 1, 4, 25; '27, 16, 17, 19, 22; 30, 5; 32, 11. ' asri, 22, 35. sira, 1, 4, 5, 10, 13, 14, 15, 17, 19; 2, 2, 3, 6, 7, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 19, 20, 24, 27, 30, 31, 32, 83; 3, 1, 3, 5, 8, 9, 10, 11, 13, 14, 17, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27,' 28, 29, 30, 31, 82, 83, 34, 35; .4, 1, 3, 4, 10, 13, 14, 17, 18, 23, 24, 25, 27, 29, 30, 31, 32, 34; 5, 3, 4, 6, 7, 10, 11, 12, 18, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 21, 22, 24, 25, 26, 28, 29, 31, 32; 6, 3, 4, 5, 7, 8, 9, 11, 13, 16, 17. 20, 22. 24, 27, 28, 29, 30, 31, 38; 7, 1, 5, 7, 8, 9, 11, 13, 16, 17, 18, 20, 21, 23, 27, 28, 29, 30, 35; 8, 2, 4, 5, 6, 7, 8, 11, 12, 13, 16, 22, 23, 24,55, 28, 29; 9, 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 12, 15, 16, 17, 20, 22, 24, '25, 26, 28, 30; 10, 4, 5, 7, 8, 9, 10, 12, 16, 18, 22, 23, 24, 26, 27, 28, 29, 31, 33, 34; 11, 7, 8, 9, 10, 16, 17, 20; 28, 26, 27, 29, 31; 12, 2, 4, 7, 9, 11, 13, 17, 21, 26, 27, 32, 36, 37; 13, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 13, 21, 23, 24, 28, 30, 31, 32, 33, 34; 14, 10, 11, 12, 14, 22, 28. 31, 32; 15, 2, 3, 4, 8^ 11, 12, 19, 20, 23, 24, 25, 26, 28, 31; 16, 3, 5, 6, 10, 13, 15, 16, 17, 18, 20, 24, 25, 26, 28, 29, 31, 32, 34, 35, 37; 17, 1, 2, 6, 8, 9, 10, 11, 15, 18, 23, 24, 25, 26, 37; 18, 3, 5, 6, 7, 9, 10, 12, 14, 16, 20, 22, 26, 30, 31, 33, 37; 19, 6, 7, 8, 10, 11, 12, 17, 19, 20, 24, 30, 81; 20, 1, 2, 5, 7, 8, 10, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 19, 27, 29, 31, 32, 35, 37; 21, 4, 5, 8, 10, 11, 12,13, 14, 15, 17, 19, 22, 23, 25, 28, 29, 30, 31, 32, 34, 35, 37, 22, 18, 22, 24, 28, 30, 31, 32, 37, 39; 23, 1, 4, 12, 15, 17, 18, 19, 20, 23, 24, 25, 27, 35, 36, 37; 24, 1, 2, 6, 11, 14, 19, 25, 37, 38; 25, 1, 2, 5, 6, 8, 11, 12, 13, 18, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 26, 32, 34; 26, 4, 5, 6, 7, 10, 14, 18; 20, 24, 25, 27, 29, 30, 32, 35,' 36; 27, 1, 3, 4, 6, 9, 10, 11, 13, 20, 21, 22, 24, 28, 31, 33; 28, 4, 6, 8, 9, 12, 14, 17, 18, 19, 20, 23, 24, 25, 26, 28, 32, 33, 34, 35, 36; 29, 8, 10, 16, 18, 21, 25, 29; 30, 4, 7, 20, 22, 28, 29, 34, 37; 31, 7, 14, 16, 17, 19, 29; 32, 4. sireng, 6, 23. sira-, 20, 12. sore, 17, 18, 82, 34; 24, 10. sërah.. asrah, 22, 21. asërah, 24, 21. sinërahakën, 24, 14. surak, 29, 7. suraking, 2, 20. asurak, 8, 24; 29, 6. surud. murud, 14r 25. crddha, 32, 30. craddha. pacraddhan, 29, 27. sërat. sinërat, 32, 29. surat, 18, 33; 22, 17; 23, 21. anurat, 32, 33. sinurat, 32, 28. sarwa, 24,13,18. surawe. asurawean, 18, 31; 23, 11. sirëp, 4, 10; 19, 34. sirëping, 12, 19. surup, 15, 21. sarama. asaramaha, 22, 26. pasasaramaning, 22, 26. sërëng. sërëngën, 4,23: 7,18; 28,8. sërung. nëuërung, 4, 17. siring, 29, 5. saka, I. saka, 13, 19; 18, 18; 19, 2, 4, 21; 23, 31, 32. saka, II. (saka-), 3,2; 4,32; 13,18,25. gaka, III, 15, 26,28; 16, 13; 18,4,9; 24, 31, 34; 25, 2, 15, 22, 28, 29, 30 ; 26, 9, 11; 27, 10, 18; 28, 15, 16; 29, 15, 27, 28, 29, 34, 35; 30, 1, 19, 24, 27, 28, 32, 34; 31, 4, 15, 16, 18, 19, 22, 23, 24, 28, 29, 32, 34, 35, 37; 32, 3, 8, 9, 12,-16, 17, 18, 19, 21, 24, 26, 28. sik», 19, 37; 24, 36. suka, 2, 16; i, 30; 9, 15; 13, 14; 15,80; 21, 6; 22, 19, 22 ; 23, 5, 13, 27 ; 25, 26; 26, 12; 31, 9. sukahaningong, 22, 20. akasukan, 4, 14; 10, 3; 18, 27. goka, 4, 14. sakarayiia, 17, 8. gakti. \ kacaktinira, 7, 10. kagaktiningsun, 13, 21, 24. sukët, 8, 13. saksat, 13,17, 25; 26,2. sëkul, 6,14,17,21,23; 20, 84, 35, sëkule, 6, 12. sëkuling, 6, 10. sakala, 4, 2; 14, 33. sikëp. asikëp, 23, 39. sinikëp, 12, 27; 26, 15. kasikëp, 24, 1. sakita. saki taha, 17, 29. sakuta. sinakuta, 21, 30. j saking, 1,4; 2,17; 3,12,15,17,28; 4,11, 80; 5, 5, 6, 8, 10; 6, 16, 26, 80; 7, 3, 28, 29, 35; 8, 8, 4, 5, 21, 26; 9, 7, 8, 11, 13, 28; 10, 5, 9, 27, 28, 31; 11, 16, 22; 12,16; 13,30; 14,10,25; 15,29; 17,23; 18,31; 19, 4, 6, 15; 20, 81; 21, 8; 22, 12, 13,26; 23, 21, 30, 31, 33, 34; 24, 6, 27; 25, 10; 26, 32; 27, 34; 28, 13, 16; 29, 12; 32, 82. suduk. susudukan, 22, 82, 34, 88. asusudukana, 22, 33. anuduk, 17,18,19, 21. anuduka, 17, 17. sinuduk, 7,19; 11,13; 12,2,21; 15, 23, 29; 16, 12; 17, 20; 26, 22; 27, 8. dera-suduka, 11, 11. siddha, 7, 28. siddhanïng, 7, 27. comp.: prasiddha. siddhi. comp.: dharmakancanasiddhi. suddha. suddhanira, 15' 23. siddhisanidya, 6, 30. saddhya. saddhyanisun, 21, 35. siddham, 1, 1. sat. asata, 9, 32. sot. sotira, 5, 8; 10, 1. sotmami, 9, 35. stri, 9, 21; 10, 11, 14, 34, 35; 24, 36; 27, 23 , 26-, 29, 18, 22, 28 ; 30, 4, 7, 11; 31, 28, 37. gatru, 18, 29. comp.: ajayasatru. setra. setraning, 9, 20. strisamaya, 2, 3. stapaka. comp.: boddhastapaka. satya, 1, 10. gagih, 15, 9. sasar. kasasar, 2, 24. sastra, 3, 35; 4, 4; 32, 31. comp.: swarawyanjanagastra. gewa. gewa-sogata, 13,16, 30. kagewan, 27, 22. I sawah, 1,,20; 2,1,7; 19,25; 21,8,9. 23 swarawyanjanagastra, 4, 1. sewaka. asewaka, 9, 13; 13, 27; 22, 8, 25; 23, 14. sewakaha, 22, 2. sumewakaha, 9, 14. pakanira-sewaka, 22, 4. sawala, I. anawala, 5,4,11,16; 6, ;32; 7,4. sawalan, II. pasawalanira, 18, 28, 33; 22, 16. swapna, 10, 29. sawyakti, 12, 26. swayambara, 27, 14. swagata. yfe^jj, sinwagatan, 6, 23. sawung, 16, 3, 9. sawungira, 16,. 12. sowang, 17,33; 19,30; 28,4. salu, 4, 18. cela, 12, 3. salah, I. salah, 8, 15. sinalahan, 17, 6. salah, II. asalah, 18,21; 27,7. ;;?%pi; asalaha, 27, 7. -ir-i^it" sinalahakën, 7, 31. den-salahakën, 6, 10. silih. sun-silihe, 12, 17. silihasib, 12, 37. salahasa. analahasa, 12, 7. sulaksana, 4, 1. silit, 18, 3. sëlësëk. sinëlësëk, 26, 4. sëlang. sumëlang, 11, 24. salanggap. asalanggapan, 8, 18. sapa, 10, 12; 14,9; 22, 37; 25,36; 31,6. sinapa, 6, 17. sapu. ananapua, 8, 10. sëpi. «» asëpi, 21, 2. sipi, 10, 2; 21, 34. sapih. sinapih, 17, 23. sapeksa, 2, 31; 23, 3, 15; 29, 8. sapeksaha, 12, 16. supeksa, 2, 31. saptawara, 4, 3. „ I sëdah, 5,12; 14,27; 21, 20,22. asëdahan, 5, fa. sadwara, 4, 2. sëdëng, 1, 18; 13, 82; 14, 15; 16, 12,32 19, 34. sëdënging, 8, 10. .WÊÊÈ sëdëngipun, 17, 17. sëdëngira, 15,19; 19,18. anëdëng, 4, 6. sëdëngan, 20, 83. saji, 3,13. sajati, 15, 12. sajöng, 19, 6,18. sajëng, 21, 28; 22,1. sayut. anayuti, 23, 17. sanjata, 14, 18, 19, 24; 18, 18; 19, 2,4, 9, 12, 14, 21; 21, 5; 22, 14; 23, 30, 31, 34; 24, 12; 25, 26 ; 29, 10, ||Ég sanjata ing, 14, 17. sinjang, 21, 23. sama, 4, 4; 7,21,22; 8,18,22; 13,13,13, 26; 14, 18, 27, 30; 16, 11, 25; 17, 2, 26, 31, 34, 35; 19, 13, 19, 22, 23, 37; 20, 15, 21, 22, 29; 21, 1, 33; 22, 27, 29; 23, 7; 24, 22; 25, 8; 26, 7, 27, 30; 27, 1; 28, 4, 19, 28; 30, 8; 31, 5,6. samanipun, 3, 1. samarowangipun, 12, 36. comp.: prasama. sëmn. asëmu, 11, 31. somah, zie omah. samana, 28, 23. smara. kasmaran, 10, 8. samadaya, 16, 20, 21, 23, 25; 28, 7. samasa. samasanira, 15, 7; 16, 5. sampun, 7, 7; 9, 28; 10, 26; 11, 19; 12, 36; 14, 23; 15, 21, 23, 27 ; 17, 32; 19, 1, 22; 20, 8, 9, 10, 22; 21, 31; 22, 14, 22; 23, 10, 11,16,34; 25, 33; 28, 35; 31,8; 32, 30. sampune, 17,15. sampuning, 5, 21. sasampunira, 13, 15. sampürna, 5, 14. samaya, 9, 30; 24, 21. samayanira, 11,, 26; 21, 37. pasamayanira, 25, 16. comp.: strisamaya. sambi, 21, 27. sëmbah, 16, 24. anëmbah, 13, 16, 20. anëmbaha, 13, 25, 26. anëmbahi, 13,19. ' sëmbahën, 13, 20. sambat. i asasambat, 5, 21. sambut. anambut, 11, 17. sinambut, 2, 26. kasambut, 26, 26. denira-sambut, 20, 6. samangka, 7, 18; 8, 21; 9, 27; 11. 25; 12, 4, 7, 27; 13, 27; 14, 13, 17, 22, 25; 17, 9;. 18, 25; 19, 1, 8, 9, 22, 29, 35; 20, " 13; 21, 10, 21, 32; 22, 23 ; 23, 2, 13; 24, 24, 34 ; 25, 20; 26, 14, 19, 30; 27, 2, 13, 35; 29, 16. samangkana, 5, 9, 21; 8, 15, 26. sëga. sëgane, 6, 18,19, sëganing, 6, 13, 15. sagara, 29, 14. sogata. comp.: sewasogata. sub, 26, 32. kasub, 9, 23; 23, 8. seba. asesebana, 9, 9. amaraseba, 9,17; 10,30. sineba, 9, 10; 21, 12, 13, 16. paseban, 21, 14. pasebanira, 21, 13. sabran, 12, 25. sabrang, 2, 19 ; 5, 23, 25; 9, 13. anabrang, 21,7; 22,16. cabda, 5,22; 7,25; 8,15; 20,22. sabdanira, 24, 21. cabdaningsun, 6, 4. sabuk, 21, 33. sëbël. asëbël, 11, 32. gubham, 32, 32. sang, 1, 5, 7. 16; 2, 14^ 5, 6; 7,17, 22, 24, 25; 8, 18, 22, 23, 25; 9, 10, 11, 12, 13, 14, 17, 29; 10, 17, 22, 34; 1*2, 27; 13, 2, 5, 14, 29; 14, 5, 8, 12, 15, 29; 15, 1, 7, 9, 10, 14, 17, 18, 21, 22, 25, 27, 29, 30, 31, 32; 16, 1, 3, 9, 11, 13, 16, 28, 32, 33, 37; 18, 9, 22, 37; 20,2,8; 21,5,27; 22,1,27 ; 23, 1, 16, 19, 23; 24, 2, 6, 7, 12, 16, 18, 19, 37, 38; 26, 5, 7, 18, 25, 30, 31, 34, 36; 27, 3, 23, 24, 26, 30, 36; 28, 1, 3, 6, 14, 23; 29, 11, 21, 22, 23, 38; 30, 1, 20, 31, 32, 87; 31,35; 32, 4, 12, 23, 24, 30, 33. sing, 29, 13. sung. asung, 23, 15. asunga, 21, 3. tanpasung, 28, 34. sinung, 15,16; 25, 25; 27, 1. sinungakën, 12,14; 15,14; 16,5. sinungakening, 16, 8. sinungan, 18, 17; 29, 1. sanga. sangang, 27, 10. sangu. sangunipun, 23, 6. sangka, I. sangkane, 4,15; 6,6,14; 26,19. sangkaning, 7, 11, 34; 18, 2,10; 24, 15; 25, 10. sangkanira, 11,23; 13,16; 18,21; 20, 30; 28, 8. sangkaningsun, 9, 4; 10, 31, sangkaring, 29, 3. cangka, II, 8, 80. sëngka. sumëngka, 19, 29. sangketa. sangketanira, 1,16. singkal. sisingkalan, 19, 27. sungkëlang. anungkëlang, 12, 12, 17. sinungkëlang, 16, 7. sangkapani. asangkapani, 13, 31. anangkapaneni, 16, 82. singkab, kasingkab, 10, 82. singid. sisingidan, 6, 15. singse. kasingse, 18,1. sangsaya, 3, 1; 6, 8; 16, 27. sangawara, 4, 3. sangguh. sinarigguh, 10, 35. sënggah. pasenggahan, 18, 17. apasënggaban, 18, 32. sëngguh. anëngguh, 2, 88; 7, 4; 17, 3. sënggeh. flinënggeh, 17, 18. anënggeh, 18, 34. singgih, 2, 26, 30; 3, 19; 6, 18; 9, 2, 5; 11,29; 16,10,24; 22,34; 23,8; 24,8. sanggaruh. asanggaruhan, 8, 24. sanggup. sangguping, 17, 26; 29', 2. sanggupipun, 17, 31. sanggupira, 7, 8; 24, 4, 9,18; 27, 36. asanggup, 1, 9, 10; 24, 6; 26, 31; 28, 35 ; 29, 1. *jÉf^H sanggupa, 24, 9. sanggama. asanggama, 2, 2, 4, 8, 12, 32; 5, 8; 7, 33. weh. tanpaweh, 2,14. wineh, 4, 6; 19, 15; 26, 12. winehan, 26, 21. sun-wehi, 13, 21. woh, 21, 20. wohing, 4, 7, 9,12, 13, 14^ 21,22, 80; 28,8. awoh, 4, 4. wahu, I, 8, 25; 10, 2, 3. wahu, II. winahonan, 28, 12. wun. wunwunanira, 4, 11, 21. wani, 4, 7; 12, 83; 16, 25; 22, 9, 37 ; 23, 38. wano, 17, 36. wunuh. winunuh, 26, 15. wantën, 28, 6. wontën. wontën, 3, 12; 6, 32; 10, 13, 24, 30'; 13, 18; 14, 30; 15,13, 15; 16, 4, 32, 37; 17,17; 18, 36, 37; 19,36; 20,4; 21,1, 2, 12, 13; 22, 6, 12; 23, 8. wontëna, 9, 16; 20, 38. wënang, 12, 35. amënangi, 22, 26. kawënang, 14, 23. kawëwënangane, 14 3 waca. amaca, 24, 17. winaea, 22, 22. wicara. amioara, 6, 4. wor. kaworan, 12, 37. wara. comp.: triwara, sadwara, saptawara, sangawara, panoawara. wira. comp.: prawira. wuri, 26, 2. wruh, 5,18.; 6,33; 8,10; 9,4,89; 10,8; 12, 24; 13, 21; 15, 8,32; 23,32; 26,17,24. kawruhan, 5, 17,19. wrnhanira, 2, 8. wruhanta, 8, 20. depun-kawruhana, 22, 19. pakanira-kawruhana, 22,10. warah. awarah, 9, 33; 10, 8, 9; 16, 34; 26, 26, 29. awawarah, 26, 22. winarah, 4, 1; 25, 32; 26, 27. winarahan, 3, 35; 4, 4; 7, 8. pawarahira, 8, 32. wërdhi. sawërdhining, 4, l. wrat. awrat, 6, 31. werta, 15,1. wërtanira, 14, 7. awërta, 2, 28; 15,12; 28,11. kawërta, 5, 4; 6, 32; 8,2; 9,22; 15,28. wuruju, 3, 26; 28, 13. warga. comp.: kadangwarga. warang. awawarangana, 28, 30. wirang. awirang, 16, 26; 20, 28; 81, 18. wurung, 25, 6. waringin, sawaringin, 5, 13. wëka, 2, 27, 28; 3, 19; 5, 28; 7,11; 10,24,83, wuku, 4, 3. wikan. wikana, 2, 32; 3, 33; 24, 33. wukir, 24,83. wëkas, 17, 16. wëkasira, 2,9; 11,14; 28,6. wëkas-pakanira} 20, 24. sawëwëkasira, 23, 27. awëkas, 23, 4, 12. amëmëkas, 6, 24. winëkas, 17, 32. wëkasan, 2, 22; 3, 2, 5, 10; 5, 4; 8, 6; 10, 16; 17, 22; 20, 21; 21, 19; 22, 38; 23, 1; 24, 35; 26, 29. awëkasan, 20, 19*. wadi. sawadinipun, 21, 36. wado, 14, 22, 23; 29, 6. wëdi. awëdi, 2,14; 6,31; 7,4; 13,12; 15,2; 24,13; 26, 1. widhi, 8, 7; 10, 5; 12, 20; 13, 14. widhining, 3,18, 22. winidhi, 13, 25. winidhyan, 8?'24. wadon, 1, 19; 2, 21; 3, 26; 5, 1; 10, 13, 16; 13, 6, 11; 23, 38. amadoni, 27, 1. wudun. wuwudun, 16, 26. wadwa, 14, 20. wëdal. mëdal, 7, 21. widyadhari. kawidyadharen, 30, 36. . wadung. wadung-paeule, 14, 3. winadung, 5, 20. wit. witing, 4, 5; 5, 18. wet, I. weting, 20, 3. wetning, 6,19; 12, 15. wet, II. awet, 18, 2. wëtu. |^^H mëtu, 2, 22; 4, 11, 20, 25; 8, 21, 19, 13; ' 23, 32. mëtua, 5, 8; 9, 32. amëtoni, 23, 31. winëton, 4, 25. kawëtunira, 10, 28. wetan, 5, 24, 25; 8,19,27; 20, 25 ; 23, 32, 84; 25, 36; 26, 8; 31, 10. wetaning, 1,17; 4,33; 7,27; 13,12. eawetaning, 9,23; 13,12. mangetan, 25, 32. watara, 17, 20. awatara, 17, 15. watëk, 8, 17, 18, 19, 20, 22, 24. wëtis. wëtisira, 10, 6. wëtëng, 2, 21. was. kawaswasan, 12, 28. wus (vgl. awus en huwus), 8, 33; 25, 7, 32, 36; 29, 7. wusing, 24, 33. wusira, 12, 6. kawusanira, 32, 29. wësi, 13, 34. wastra, 21, 32; 24, 15. waspada. kawaspadan, 26, 14. winaspadakën, 9, 2.. wawa. mmi&$ amawa, 6, 30; 7, 21; 14, 27; 16, 3; 17, 35; 19, 15; 22, 21; 24, 17, 22. amawaha, 30, 3. kawawa, 22, 14; 23, 16. zie ook tuwawa. wiwaha. wiwahanën, 28, 33, wiwal, 18, 8. wolu. wolung, 3, 7. an ga wolu, 25, 20. walah. kawalahan, 4, 22. wëlah. wëlahan, 6, 9, 15. wëleh. apamëleh, 28, 24, 25. wulan, 11, 18, 19, 22, 26; 12,1; 25, 81; 26,33. walër. malër, 2, 19. waluku. amaluku, 6, 9, 11; 19, 27. wuluku. wulukune, 14, 2. amulukua, 6, 16. walat. den-walating, 9, 33. wëlit. amëlit, 4, 19. wulat. mulat, 4, 20; 12, 13. walës. winalës, 13, 33. pamalës, 15, 32. wëlas, I. sawëlas, 29, 16. rowëlas, 31, 17. limawëlas, 26, 18. pitu-wëlas, 25, 5; 31, 30. wëlas, II. wëlasira, 12, 81. awëlas, 13,31; 16,33. nÊt% amëlasakën, 6, 26. wilasa, 7, 80; 8, 5. awilaca, 20, 28, tanpawilasa, 3, 12. tanpawilasaha, 20, 26. winilasan, 12, 31. pawilasane, 13, 33. pawilacanira, 21, 30. walang. walangati, 7,7; 21,31; 28, 35. wilang. wilangën, 5, 34. kawilang, 23, 10. wulang. den-wulang, 24, 24. wadah. * winadahan, 24, 14, 15. den-wadahi, 6, 11. ijPpfK? wëdus, 1, 6, 9; 14, 24. wiji. wijine, 7, 34. sawiji, 19, 29; 20, 36; 24, 28. -wiji], 21, 25. wijiling, 5,15; 8,20; 13,1,4. mijil, 24, 6; 27, 29; 29, 18, 20, 22, 25; 30, 3, 5, 7, 8, 9, 18. amjjilakën, 19, 6, wayah. awayah, 3, 3. -wayuh. awayuh, 3, 24.' wyanjaua. V comp.: swarawyaiïjanacastra. "0^Ê wyakti, 11, 7. pangawyakti, 13, 21. comp.: sawyakti. wiyata. wiyatanira, 3, 33. wayang, 5, 10. awayang, 27, 1. wighna. comp.: nirwighna. wibhawajanma, 1, 11. wong, 1,18; 2, 20, 23; 4/10,31,34; 5,1 4, 12, 14, 15, 16, 19, 82; 7, 1, 4, 6, 24; 8, 1 8, 20; 9, 20, 31, 33; 10, 10, 13, 15, 16 Ml, 5, 12 ; 12, 8, 16, 19, 24, 25, 33; 13, 4 5, 13; 14, 4; 15, 17, '18, 19, 22, 23, 24, 31 16, 2, 17, 23; 17, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 24 25, 27, 28, 31, 34; 18, 10, 25; 19, 3, 13, 31 33, 34, 35, 36; 20, 1, 4, 14,-16,19, 34, 36, 37 21, 28; 22, 5, 11, 24, 37; 23, 5, 6, 29, 33 39; 24, 1, 3, 7, 10, 17, 20, 22, 23, 24, 87 25, 7, 31, 36; 26, 3, 6, 8, 12, 17, 18, 30, 32 28, 3, 8, 12, 14, 30, 32, 83, 34, 36, 87; 29, 9, 10, 12, 13, 14; 32, 2. wongira, 16,8; 18,16; 20,15; 21,12; 22, 26, 35; 23, 2, 3, 11. sawong, 24, 11. wong-atuwane, 2, 22. apawong, 12, 10. among, 6, 28. winonging, 14, 17. ingsun-wong, 9, 7. pamongmong, 15, 2, 3. wëngi^ 19,34; 20,4; 26,17; 31.12. sawëngi, 4, 11, 18. amëmëngi, 2l, 4. kawëngen, 21, 8. wangku. amangkubhumi, 26, 36; 27, 28; 28, 2, 3, 7, 20; 29, 16. mangkubhumi, 7, 32; 27, 30. wangke, 29, 14. wangkawa, 8, 15. wungkul, 12, 12. f wëngkang. '■■■"s|fe pamëngkang, 16, 2. wungsu. pamungsu, 27, 24; 30,4,8; 32, 23. wangsul. mangsul, 6, 3; 18, 26; 19, 23; 20, 19; 21, 12; 22, 24. wangbang, 14, 4. lah, I. lah, 3,8; 4,30; 6,19,20; 7,5; 9,15, ,30; 11, 18, 21; 13, 20, 23; 16, 9, 10; 20,7,18; 21,17; 22,32; 24,6; 27, 35. lah, II. lumah, 21, 27. lëhëng, 20, 12. . luhung, 21, 18. lan, 24, 31; 25, 29 ; 26, 9, 10; 29, 8, 18; 30, 13. len, 6, 1; 27, 2. Ion. depun-alon, 21, 31. alonlonan, 20, 19. lina, 15, 21; 16, 13. ' linanira, 15, 25; 18, 4. comp.: pralina. lan te. panglante, 14, 17. lantar. palantaran, 31, 22. lintang. malintang, 4, 34; 5, 4,16. lindu, 8, 14. palindu, 32, 3. landëp. lalandëp, 24, 13, 16, 18,'22. lande. landeyanipun, 13, 22. lanang, 1, 19; 2, 21, 22, 28; 13, 2, 4, 5, 6, 8,9,10,11; 18,14,15; 21,23; 24, 35. lor, 18, 9; 19, 5, 12, 13; 23, 31, 88; 25, 7, 17. loring, 14, 18; 19, 2, 4, 9. mangalor, 19,20; 20,14; 21,7; 23,3». lara. alara, 12, 30; 25, 24. lara. lalaron, 20,13. lurah, 23, 36; 25, 17. laris. lumaris, 7, 7. lurung. anglurung, 14, 14. lek, 12, 36. leking, 2, 22; 13, 1. laki. lakine, 1, 20. lakimu, 2, 4. lakinta, 2, 4,10. alaki, 24, 29. pinaka-lakinira, 27, 14. sapalaki, 1, 6. laku. lakunira, 12, 21. lumaku, 1, 3; 2, 19; "20, 14, 17, 18, 35, 37. amalaku, 1, 6; 3, 25; 11, 3; 21, 30; 24, 4, 11, 22. malaku, 11, 6. pinakalaku, 11, 30. pamalakunira, 1,12. papalaköning, 1, 9. lakar, 6, 31; 7,16. likur, 30, 29. laksa. den-salakseng, 26, 2 laksana. laksananing, 10,11. laksananipun, 10, 12. comp.: sulaksana. lud. linud, 27, 8. lët, 27, 10; zie hëlët. lës, 6, 2. listu. listu-hayuning, 9, 21. listu-hayunira, 10, 8. luwe, 6, 21. lawah. lalawah, 4, 10,16, 22. lëwih, 5, 34; 29, 11. tunalëwih, 23, 31. lawan, 2, 2, 4, 10, 14, 15; 3, 35; 4, 2, 34» 9,14; 10,29; 12, 11, 35, 37; 13,4,7,34; 14, 3, 4, 7, 20, 27, 28, 32; 15, 6; 16,10,22; 17, 8, 22, 31, 34; 18, 5, 28, 30; 19, 8, 19, 37; 20, 2,v20; 21,10; 22, 19, 32; 23,14, 19, 31, 35; 24, 35; 25, 5, 17, 21;- 26, 13, 30; 27,10; 28,15; 30,17; 31,3. pinakalawanira, 22, 34. kalawan, 2, 11, 16, 38; 3, 28, 81, 32, 83; 4,3,33; 9, 34 (ta); 13,3; 14,4, 15,5; 19,3; 21,37; 24, 16 (la); 27,25. alawan, 22, 37. anglawana, 7, 6. linawan, 3, 21. ingsun-lawanane, 28, 35. isun-lawanane, 31, 9. lawon. sakalawonlawon, 3, 2; 4, 82. liwar. aliwaran, 21, 16. liwat. ' aliwat, 8, 30. lawas. lawase, 12, 1. alawas, 3, 27; 5, 15; 9,17; 10, 26, 27, 29; 11, 24, 25; 12, 15; 13, 1; 14, 7; 15, 1; 25, 18, 25; 26, 20. dera-lawas, 12, 1. lawang, 1, 7, 10; 24, 38. lal ah. lalahan, 21, 9. lilir. • anglilir, 7, 26. lapa. lapa-ingsun, 6,19. alapa, 23, 6. iuput, 16, 30; 28, 9. luputa, 16, 35. luputeng, 14, 1. kalnputan, 15,12. laju. lumaju, 21, 11. lumajua, 21, 32. lajëng. malajëng, 17, 37; 20, 3. palajënging, 19, 36. kapalajëng, 22, 36. layu malayu, 5, 25, 27; 7, 19; 15, 22; 17, 9, 19, 20; 22, 29, 30; 24, 26. palayunipun, 22, 31. apapalayon, 19, 28. amalayokën, 9, 30; 24, 2. pinalayokën, 9, 27, 29; 17, 88. kapalayu, 14,23; 19,13; 23,1, 36. layang. anglayang, 5, 25. anglayanga, 5, 23. lanoing. lancingan, 19, 29. lifiok, 1, 16. alinok, 5, 33. lama. lama, 18, 35. alama, 3, 6; 12, 33; 13, 3; 15, 28; 16, 2: 22, 1, 32. alalama, 7, 33. lëmu. alëmu, 29, 23; 30, 37. lima, 6, 31; 26, 18. limang, 11, 18, 19," 22, 26; 12,1; 28,4 lilima, 5, 30. anglilima, 28, 4. limawëlas, 26, 18. lëmah, 13, 23. T lëmëh. alëmëh, 27, 33. lumuh. alumuh, 2, 13; 24, 16. lamun, 3,9; 4,7; 6,24; 10,11,18,19,22 11, 20; 12, 8; 14, 10; 20, 12, 18,28 01 (je. oo a k. oa a: alnlungha, 7, 3. lingsir, 24,10. linggih, 18, 21; 28, 19. alinggih, 13, 23. lininggihan, 21, 10. apalinggih, 7, 17. amalinggiha, 28, 6, 7, 9, ll..,;gefitJ lungguh, 25, 10. sama-lungguh, 28, 4. pa-. . paranggalawe, 25, 5, 15, 21. pakuningan, 32, 8. pakuti, 27, 10. patafica, 27, 10; 28, 15. patumapël, 24, 31. pasunda-bubat, 28, 29. pasora, 25, 21, 29. pasadeng, 27, 28; 28, 15. pawagal, 26, 9, 10. palasëm, 26, 10. palungge, 25, 27. pajurudëmung, 25, 28. . pamandana, 25, 30; 26, 10. pamalayu, 18, 30; 24, 30. pamadasiha, 29, 35. pagajahbiru. 25, 30. pabanu-pindah, 28, 16. pu, 11, 12; 14, 1, 3; zie ook mpu. i punta, in kapuntanP, 7, 21. po, 7, 13. pahe, 15, 5, 6. pahea, 17, 30. pihan. - kapihanan (van hana?), 5, 12. puhara, 16, 27. puharanira, 17, 17. apuhara, 24, 1. pahido. apahido, 19, 6. I pahat. amahar, 5, 1. pahit. apahit, 23, 8. kapahitën, 23, T. pahil. pahilan, 31, 23. j pan, 11, 1; zie apan. .xa, , pun, 16, 35; 17, 5; 19, 21; 20, 26, 30, 38; 21, 21. -ipun, 5,29; 11,21; 13,22; 15,13,16, 17; 16,4,6; 17,17,31; 18, 36, 37.; 19, 36; 20, 4; 21, 9; 22, 11; 23, 7; 26, 23. -nipun, 1, 13, 14; 2, 32; 3, 1; 4, 6; 10, 2, 13,17,34; 12,12; 14,22; 16,35; 17,30, 31; 18, 35, 37; 19, 25, 26, 27, 32 ; 20, 19, 27, 33; 21, 1, 3, 36; 22, 9, 31; 23, 6, 8; bij tüw., 10, 25; 15,14; 16,10. voorts in punëndi, punarëke, punika, puniki, puniku, punapa, punang, depun. pani. comp.: sangkapani. pënuh, 19, 3; 22, 35. punëndi, zie ëndi. punarëke, 28, 8. panek. amamanek, 5, 18, 19. punika, zie ika. puniki, zie iki. puniku, zie iku. pënëd. apënëd, 20, 25. den-apënëd, 11, 20. punta. kapuntau, zie pu, 7,21. panas. panase, 2, 21. apanas, 12, 1. punapa, zie apa. panapen, 7, 18. pande, 11, 11. apande, 12,9; 13,34; 14,1; 10,21. pëning. apeningan, 1, 7. punang, zie ang. iimpn pucuk. pucuking, 13, 23. pëcut. . pëpëcut, 28,13. ' pacul. wadung-pacule, 14, 2. pra-. zie pradeca, prawira, pralagi, pra-jurit, prasama, enz. para, I. mara, 3, 34; 6, 27; 8, 7, 11, 12; 9, 8; 11, 27; 17, 24. mareng, 1, 11, 12; 5, 14, 25; 6, 28, 32; 7, 3, 7; 12, 20; 16, 3; 17, 36. mareiïngsun, 10, 29. paran, 9, 28. paranira, 17, 7; 20, 3. saparanira, 9, 7. pinaran, 2, 25, 29. parananira, 5, 18. • para-, II,'3, 28; 4,15; 7,20; 8,8; 13,15, 16, 17, 24, 25; 14,12; 27,3,13. para-, III. parahilang, 24, 19. amaraseba, 9, 17; 10, 30. para-, IV. zie paradeca, paracraya, enz. | pira, 2,21; 19,7; 20, 9, 26,30; 24,9. purih, 14, 1. sa arik-purih, 14, 1. parahu, 8, 27; 21,'5, 8; 23, 21; 24, 19; 31, 12, 13; 24, 15. parahunisun, 23, 22. prihatin, 24, 12. parahilang, zie hilang. purna. comp.: paripürna. prana. prananira, 12, 21. paran, 4, 15; 6, 14; 11, 23; 13, 16; 16, 22; 21, 17; 22, 20. paron. paronira, 12, 4. përnah. përnahing, 3, 12. përnahira, 4, 19; 26, 26. kapërnah, 4,33; 16,16,18; 32, 24. parëk. marëk, 16,3, 20; 17,11,16,28; 21,19, 2L; 22, 7, 13, 16; 27, 6, 29. pinarëk, 21, 25. pinarëking, 16, 19. pinarëkan, 2, 25. parëkakëna, 17, 27. pirak, 8, l. purik. apupurikan, 31, 1. parakrama, 25, 33. pariksa. pinariksa, 4, 27. pradeca, zie deca. paradeca. amaradeca, 5,15. përit, 5,11. pratidina, 6,21; 18,27; 21,38. pratista, 27, 12. parthayajna, 25, 12. paracraya. pakanira-paracraya, 20, 26. prasiddha, 14, 28. 24* pracasti. pracastine, 26, 3. prasama, 21, 20. paraseba, zie seba. purwa, 13,12. prawira, 14, 18, 20. pürwaka. pürwakanipun, 2, 32. pralagi, 7, 26. pralina, 1,14. kapralinanira, 1, 13. përëp. amërëp, 18,9; 19,2; 23,23,30. amërëpa, 14, 8. amërëpeng, 23, 17. pinërëp, 19, 6. par ipu r na, 14, 6. prajurit, zie jurit. parajaya. , kaparajaya, 19, 19. paramecwara, 29, 8. pramecwareng, 28, 35. prabhu, 8, 19; 13, 28; 18, 16, 19; 24, 34; 25, 1, 3, 27 ; 27, 18, 19; 28, 29; 29, 7, 17; 30, 4, 6, 26, 35; 31, 28, 37; 32, 1, 9, 14, 15, 21, 22, 24. kaprabhunira, 27, 22. parab. parabira, 1, 5; 6, 28. prabangkara, 15, 21. parëng, 29, 6. prang, 14, 23. përange, 25, 24. aprang, 14, 18, 22, 80; 20,15; 26, 2; 29,12. amërang, 5, 24. amëranga, 5, 22. amërangakën, 19, 4. pinërangakën, 12, 3. paprang, 23, 29. paprangan, 14, 25; 28, 11. pëk. amëki, 31, 32. pinök, 31, 13. paka-, maka-, 1, 10 (-ning). pinaka-, 1, 3, 10; 4, 33; 5, 25; 14, 23; 18, 29; 19, 18; 22, 34; 27, 14 (telkens met bepalend suffix). | pakanira, 10,19; 15,3; 17,5,12,13,14,15, 16, 29; 19, 28, 32; 20, 9, 11, 25; 21, 31, 36; 22, 2, 3, 4, 5, 7, 10, 13, 14. •pakanira, 15, 3; 20, 9, 12, 23, 24; 21, 29; 22, 8. , pakanira-, 17, 30; 20,26; 22, 4, 6, 8, 10, 13, 14. den-pakanira, 17, 14; 22, 16. vgl. talampakan. pëkik. apëkikpëkik, 16, 25. pikat. papikatan, 5, 11. j paksa, paksanipun, 19, 26. paksanira, 6, 16; 7, 22. amaksakën, 26, 22. amakfakna, 2, 10. amaksakëna, 20, 11. comp.: krsnapaksa. pikul. amikul, 18,1,2. pinikul, 17, 38; 24, 14. pukul. samamukul, 7, 22. pukulun, 4, 16; 7, 2, 5; 9, 5, 11; 13, 18; 16, 24, 25; 17,12,29; 18,34; 20,11, 23, 30, 38; 21, 21, 36; 22, 17, 34. I pada. comp.: madhyapada. I paduka, 16,25; 18,-34, 85; 22,18,19. | pat. papat, 13, 7. patang, 18, 30; 31, 16. pet. . amet, 6, 19; 15, 32. ameta, 4, 7. ngamet, 6, 18. pinet, 6, 12. pati, I. pati, 21, 18; 24,19. patine, 25, 29. patining, 12, 30; 29, 17. patinira, 12, 7. mati, 2, 5, 10, 20, 22; 10, 18, 19; 11, 7; 12, 5, 7, 22, 29; 18, 24; 19, 20; 23, 34, 35, 36; 25, 14, 22, 27, 32; 26, 7, 11, 14, 16, 31, 35; 27, 10; 28, 28; 29, 7, 14; 30,28; 31,4. matya, 25, 34. matia, 5, 24; 9, 81. matieng, 29, l. amatimatia, 1, 8. amateni, 12, 5, 6; 15, 11. amatenana, 7,22; 15,16,17; 26,31. pinaten, 24, 26 ; 27, 9. pateni, 7, 23. patenana, 11, 3. kapatinira, 15, 32. pati, II. patya, 20,19. pitu, 30, 29 ; 31, 30. pipitu, 12, 6. pitung, 1, 14. pituwëlas, 25, 5; 31, 30. putu. raputunira, 7, 6. anak-putu, 12, 5, 8. patih, 19, 12, 16, 22; 22, 81, 39; 25, 6, 33; 26, 37; 27, 28; 28, 29; 29, 11; 31, 17. patihing, 28, 32. patihira, 18,19. apatih, 18, 21, 37; 19, 19; 25, 18; 26, 34, 35, 36; 28, 1, 7; 29, 18, 29; 30, 29; 31, 20, 30. apatiha, 30, 29 ; 27, 33, 34., amatiha, 27, 32. pinatih, 21, 22, 33. pinatihira, 21, 20. putih, 20, 34. I putra, 18, 14, 15; 24, 35; 29, 18, 19, 22, 23; 30, 4, 8, 10, 11, 13. putranira, 15, 6; 16, 16; 24, 36; 29, 24; 30, 7; 32, 23. pu trestri, 30, 3. aputra, 13, 4; 16,18; 27,19; 29, 22, 25; 30, 5, 9, 12, 13. apuputra, 24, 29 ; 27, 24; 29, 20 ; 30,6, 14, 15, 16, 17. comp.: dharmaputra, dewaputra. putri, 24, 5, 27; 26, 31; 28, 29 ; 29, 17. putrinira, 9, 22; 19, 37. x comp.: rajaputri. patër, 18, 14. putër. amutër, 2, 6. kaputër, 13, 12; 14, 33. potraka, 22,18. patik, 18, 34; 22, 17. pataka. comp.: papapataka. patut, 3, 28. patutlra, 18, 8. patutan, 13,8; 24,35; 27,16. patutanira, 13, 2, 7; 14, 4. apatutan, 29, 18. pinatut, 17, 32. putus. putusing, 20, 22. amutusakëna, 1, 8; 7, 15. pituwi, 10, 7. pësëh. apësëh, 4, 21. , pisah. apisah, 20. 2. kapisah, 17, 37. pisan, 14, 32; 16, 10; 17, 24; 19, 17; 24, 5; 27, 7. amisan, 27, 35. kapisanan, 12, 22. pisuna, 26, 16. amicunakën, 25, 11. pinisunakën, 25, 21, 23; 26, 14. comp.: rajapisuna. pasar. sapasar, 2, 20; 26, 24. pasuk. sakapasuking, 13,18, 25. pësat. mësat, 5, 13. puspata. puspatanira, 10, 33. apuspata, 9, 20. puspapata, 18, 19. pasagi, 24, 14, 15. pasti. kapasti, 10, 18. pasang. sapasang, 3, 6, 7. amasang, 15, 21. pwa, 8, 15. pawuhan, 8,13, 22. palu. papaion ipun, 11, 21. palih. sapalih, 21, 35. apalih, 12, 4. amalihana, 25, 17. pulih, 3, 21; 14, 25. apulih, 19,20; 23. 2; 26, 6. amapulihakën, 19, 24; 29,10. puluh, 18, 30. sapuluh, 24, 27. polah, zie ulah. pal ar. malar, 4,81; 11,3; 20, 7, 26; 23, 25. pëlësat. pamëlësatanira, 18, 13. palapa, 26, 33; 28, 20, 21, 23; 29, 16. pelag, 20, 34. palugangca, 7, 21, 22. papa, 10, 15. papaning, 25, 12. pupu, I. pupune, 20, 16; 24, 24. pupu, II. pinupu, 4, 13. papak. tapapak, 22, 38. pëpëk, 28, 24. papapataka. papapatakaning, 1, 7. pada, 3, 81; 4, 20; 5, 29; 13, 26, 32; 17, 32j 33; 20, 18; 22, 31. - den-pada, 14. 2. amadani, 9,22; 10,8; 23, 24. pëdëk. apëdëk, 22, 7. pëpëdëkira, 4, 13, 18. padati, 10, 32; 29, 13. padëm, 24, 25. padëmira, 15, 11. padang. amamadangi, 9, 34. puja, 8, 31; 9, 2, 4. muja, 8, 33. pijër, 6, 11, 12; 19, 5. payung, 14, 24, 27; 26, 8. panca. pancawara, 4, 2. pafical. amancal, 19, 26. panji, 3, 25, 26; 13,6,9,10; 16,17; 17,3; 25, 8; 29, 3. apanji, 13, 3, 6; 15, 29, 30; 16, 1, 3, 4, 7, 8, 13, 15, 16, 17, 19, 21, 31, 32; 17, 2, 5, 10, 23, 37; 18, 1, 2; 26, 27. parapanji, 3, 28. papanjinira, 13, 2. pafijara. kapanjara, 24, 1. panjalin, 4, 17. pafijang, 21, 11, 19. panjing. manjing, 24, 2. paman, 25, 35; 32, 24. pagut. apagut, 14, 18; 23, 35; 28, 35. amagut, 26, 7. amaguta, 19, 9. pinagut, 29, 6. pëgat, 2, 13. pëpëgatane, 2, 21. apëgatana, 2, 16. tanpapëgatan, 4, 11. amëgati, 1, 3, 9. » kapëgataning, 4, 2. pëgët. ' kamëgëtanira, 15,15. ping. pingro, 27, 7ppingrwa, 21,26. pangan. amangan, 4, 12, 16, 21, 22; 23, 7. tanpamangan, 6. 20. pungnn. pupungun, 4, 25. pinghit. pininghit, 4, 6. pangkur, 14, 24. pamungkure, 18, 1, 2. sapungkurira, 23, 21. sapungkuring, 23, 27. pinggir, 19, 15. pinggiring, 5, 18. paminggiring, 21, 8. panggih. apanggih, 12, 35. apanggiha, 8, .26. . papanggih,%13, 3. papauggihira, 13, 1. amanggih, 2, 31; 3, 18, 29. amamanggih, 2, 29. kapanggih, 3,20; 4,27; 7,6,32; 9,1, 9,10,25; 10, 28, 11, 23; 15,18; 17,7; 20, 5, 9,12; 28, 4. kapanggiha, 20, 38. panggihakëna, 19, 37. punggung, 32, 32. 4o. comp.: alapdo. dub, 20, 37. 'i-qgii duhung, 11,13; 12,12,16,17, 23; 15,16; 16, 6. duhungira, 15, 13; 16, 7. darat. adarat, 21, 24. dukuh, 4, 33. . ' dukuhira, 9, 25. datu, zie kadaton. datëng, 6, 16, 22; 7, 2, 16; 9, 24; 10, 23; 18,33; 21,16,19; 24,21; 28,6; 31,14. datënga, 6, 20; 2,0, 25. datëngira, 22, 26. sadatëngira, 21,14. dawak, 16, 11. de wek, 6, 32; 26, 29. dalang, 27, 20. dada. dadanipun, 19, 27. dadap, 23, 39. dampul, 31, 4. adampul, 31, 4. danghyang, 8, 25, 29, 32 ; 9, 2, 3, 6, 12, 15; 10, 10, 12, 14, 17, 19, 25, 33; 11, 4, 23; 13, 31; 14, 3; 16, 33, 37. janma, 1, 8. angjanma, 8, 34. comp.: -wibb awaj an m a. jënëng. ' jumënënga, 21, 36. afijënëng, 15, 27; 16, 15; 18, 16, 19; 24, 34, 37, 38; 25, 27 ; 27, 15, 17; 30, 12; 31, 34; 32, 11, 21. panjënëng, 25, 1. pafijënëngira, 14,33; 18,11. sapafijënëng, 18, 23. jëro, 2, 21; 6, 16; 17, 36; 20, 31; 24, 2, 24. jëroning, 24, 22. mifijëro, 21, 25. juru, 14, 27; 25, 16, 18, ,29. 1 juru-kurung, 16, 10. afijuru, 22, 39. jarah. kajarah, 20, 1, 6; 26, 3. jërih. 22, 9; 25, 12. jurit. ajurit, 5, 15. prajurit, 22, 30. $U* bale, 21, 11,19. binëncah, 20, 88. bëlab, 12,3,4. bancana. > abëlah, 31, 4. pinakapamaücananing, 1, 3. buluh. buncal. amuluhi, 28, 25. binuncal, 2, 23. kabulnhan, 28, 27. depun-buncal, 23, 7. balik. banol, 27, 1. raalika, 25,14. bhümi, 2,6; 8,21; 14, 33; 21, 35. kabalik, 19,24. comp.: (a)mangkubhumi, zie wangku. bëlëk. bamakërti, 14, 19. abëbëlëk, 4, 20. bhage, 9, 11. balem. bhagawan, 30, 34. balëman, 14, 20, 21. bhagya. balëmaning, 20, 4. bbagyane, 9, 35. balungbang. babu. fjife^ binalungbang, 16, 2. ababu, 2, 33. bapa, 7, 12, 13, 16, 28, 29, 32, 35; 8, 1, 4, 9, bubuh, I. 25; • 10, 10, 13, 17, 19, 22, 30; 11, 2, 3, 4, 6,7,15,24; 12,30; 14,3,5; 15,5,6,11, 13; 16, 14, 18; 22, 34. bapaningsun, 15, 10. abapa, 3,1. bhuja. comp.: caturbhuja, beji. bejine, 9, 32. bajang. pabajangan, 2, 24, 29. bhujangga, 9,19; 13,18,19,30; 14,14. parabhujangga, 13, 15, 16, 17, 24, 25; 14, 12. baya, X. baya, 11, 18; 18, 36; 21, 18. b(h)aya, II. ratu-angabhaya, 18, 7; 31, 13. buyut, 3, 30; 6, 29; 7,15,19. buyuting, 7, 30, 32; 8,5; 18,17; 20, 32, 36; 26, 23. .... abuyut, 26, 32. banu, 5, 8. banune, 9, 32. ababaSu, 17, 18. bëncab. >$u* binëncah, 20, 88. bancana. > .•*«>?>. pinakapamaücananing, 1, 3. buncal. binuncal, 2, 23. depun-buncal, 23, 7. bubuhan, 19, 13. bubuh, II. bubuhën, 27, 5. bubar, 14, 24; 19, 35. bëbëk. pambëbëkan, 12, 3. babad. ababad, 22, 7; 23, 6. bëbëng. kabëbëng, 5, 7. bhatara, 1, 17; 2, 2, 3, 6, 32; 8, 23, 32; 13. 17, 25, 29; 14,10,13; 15,24; 16,3, 5, 25, 27; 17, 4, 8, 13; 18, 7, 8, 16; 19, 5, - 18. 21, 22, 37; 20, 1; 21, 7, 27; 24, 36; 25, 3; 26, 20, 26, 28, 32; 27,-4, 5, 7, 17, 19, 29. abhatara, 26,16, 18, 23, 29, 32; 30, 35. bhatari, 6, 24. ui-UP?. bang, 1, 6, 9. bong. tabongbong, 16, 8. bëngang. binëngang, 21, 2. ngon. angon, 3,6,29; 4,32; 6, 10. -jAsj^- angonngon, 3, 5. pangon, 6, 14. , pangone, 6,15. pangonira, 6,15,19. pangoningsun, 6, 18. sapangon, 3, 3. nguni, 8, 32. ringuni, zie uni. ';3lp^ makanguni, 16, 20. nguniweb, 19, 16. ngaran. ngaraning, 5, 3. ngkana, zie kana. nggen, zie ook ënggen. nggenipun, 15, 17. nggenira, 2,1; 4,17,33; 5,13; 11,14 nggon. nggonira, 29, 13. ngong* 8, 33. -ingong, 8,34; 16, 22,23; 22, 20. -ningong, 2,11. iringong, 22, 10. De rüpacandra- (toawatëkari) of sengkalawoorden. 1. indu, 29, 28 (1290). iku, 30, 1 (1308); 30, 24 (1311); 32, 9 (1373); 32,26 (1403); 32,27 MOO<(1533). I awani, 29,15 (1279). naga, 30, 27 (1319), vgl. onder 8. [ ratu, 27, 10 (1250). rüpa, 24,34 (1216); 30,19 (1310); 30,24 (1311); 31, 28 (1351). dara, 24, 32 (1198). daging, 28, 15 (1253). j tunggal, 24, 32 (1198); 25, 18 (1233); 29, 27 (1284); 29, 35 (1307); 31, 33 (1355); 32,18 (1386); 32,21 (1388). sitangsu, 24, 34 (1216); 30, 32 (1321); 30, 34 (1322); 31, 28 (1351); 31, 35 (1368); 31,37 (1369); 32, 22 (1388). j samadhi, 24, 31 (1197). wit, 32, 17 (1384). wulan, 26, 9 (1238); 30,19 (1310); 31,15, (1328); 31, 34 (1359); 32,3 (1372*); 32, 8 (1373); 32, 16 (1378). wong, 25, 15 (1217); 25, 23 (1233); 25, 29 (1235); 25, 30 (12.36); 26, 11 (1240); 23, 30 (1293); 29, 34 (1298); 30, 27 (1319*); 31,16 (1332); 31,18 (1333*); 31, 23 (1348); 31, 24 (1349); 31, 29 (1352*); 32, 13 (1375); 32,25 (1400); 32,28 (1535). lëmah, 31, 22 (1338). janma, 30, 28 (1320); 30, 32 (1321)/ medini, 30, 24 (1311). bhumi, 25, 15 (1217); 27, 18 (1250); 31, 19 (1335). 2. netra, 30, 32 (1321); 30, 34 (1322). ro, 29, 27 (1284). karna, 29, 34 (1298). dwi, 24, 34 (1216). ton (anon), 28,15 (1253). tangan (anangani), 25, 23 (1233); 27,10 (1250). lara, 31,15 (1328); 32, 27 noot (1522). paksa, 25,15 (1217); 25,28 (1233); 25,29 (1235); 25, 30 (1236); 26, 11 (1240); 27, 18 (1250); 29, 15 (1279); 29, 30 (1293); 30, 28 (1320); 30, 34 (1322); 31, 16 (1332); 31, 29 (1352*); 32, 3 (1372*); 32, 27 noot (1522). mata, 29, 28 (1290). 3. antëlu, 31, 33 (1355). api, 25, 28 (1233). ambah (angambah), 31, 22 (1338). agni, 30,32 (1321); 30,34 (1322) ; 31,19 (1335); 31, 28 (1351); 31, 34 (1359); 31, 35 (1368); 31, 37 (1369); 32, 18 (1386); 32, 22 (1388). rama, 30, 24 (1311). kaya, 28,15 (1-253); 30,1 (1308); 30,27 (1319*); 30,28 (1320); 31,16 (1332); 38, 18 (1333*); 31, 19 (1335); 3J, 22 (1338); 31, 24 (1349); 32, 9 (1373); 32, 21 (1388); 32, 26 (1403). tëln, 32, 17 (1384). sahut (anahut), 26, 9 (1238); 30, 19 (1310); 31, 15 (1328); 31, 23 (1348); 32, 3 (1372*); 32, 8 (1373); 32, 13 (1375); 32, 16 (1378). weda. vgl. onder 4. wëlut, 32, 8 (1373). • guna, 25, 29 (1235); 25,30 (1236); 29,30 (1293); 29, 35 (1307); 31, 16 (1332); 31, 18 (1333*); 31, 28 (1352*); 32,28 (1535). ba (baba), 25,23 (1233). bahni, 32, 9 (1373). 4. sagara, 32, 26 (1403). weda, 26,11 (1240); 31,18 (1333*), vgl. ónder 3. | pat, 29, 27 (1284); 32, 17 (1384). I yuga, 31, 23 (1348); 31, 24 (1349); 32, 25 (1400). 5. . anila, 31, 28 (1351). j artha, 25, 29 (1235). j wisaya (amisaya), 27, 18 (1250); 32, 13 (1375); 32,28 (1535); 32,27 noot (1522). I panah (amanah), 31, 34 (1355). pawana, 31, 19 (1335). [ panea, 31, 34 (1359). ! bhuta, 27, 11 (1250); 28, 15 (1253); 31, 33 (1355). bayu, 32, 28 (1535). 6. rasa, 24,34 (1216); 25, 30 (1236); 31,37 (1269). wihat (wiyat), 31, 29 (1352*). gana, 31, 35 (1368); 32, 3 (1372*); 32,18 (1386). I 7. rësi, 24,31 (1197); 29,35 (1307). kuda, 25,15 (1217); 32,13 (1375). turangga, 29,15 (1279), parwata, 32, 9 (1373). sapta (wellicht saptagni of saptagnya), 32, 16 (1378). wiku, 32, 8 (1373). 8. ula, 29, 27 (1284); 32, 17 (1384). naga, 24,32 (1198)'; 26,9 (1238); 29,34 (1298); 31, 15 (1328); 31,23 (1348); 31, 35.(1368); 32, 21 (1388); 32,29 (1388); zie nog onder 1. liman, 31, 22 (1338). matangga, 30,1 (1308). brahmana, 32, 16 (1378); 32,18 (1386); 32, 21 (1388); 32, 22 (1388). 9. nawa, 31, 37 (1369). sanga, 24, 31 (1197); 29, 15 (1279); 29, 30 (1293); 31, 24 (1349). leng, 29, 34 (1298)." manawa, 31, 34 (1359). mnka, 24,32 (1198); 29, 28 (1290); 30, 27 (1319*). 0. ambara, 32, 26 (1403). nora, 26, 11 (1240); 32, 25 (1400). cunya, 29,35 (1307); 30,1 (1308); 30,28 (1320); 32, 25 (1400). gagana, 29, 28 (1290); 30, 19 (1310). bhasmi, 27, 10 (1250). De in den tekst voorkomende sëngkald's, van welke er eenige niet met volle zekerheid te lezen zijn, in geregelde volgorde tot staving van de hier voorgaande opgaven, en om te laten zien, dat zy naar waarschijnlijkheid eerst later bij de jaartallen in cijfers bijgeschreven werdeny toen in die laatsten reeds fouten ingeslopen waren. 1197, rësi-sanga-samadhi, 24, 31. 1198, naga-muka-dara-tunggal, 24, 32. 1216, rasa-rupa-dwi-citangcu, 24, 34. 1217, kuda-bhumi-paksaning-wong, 25, 15. 1233, ba-ba-tangan-wong, 25, 23. 1233, api-api-tangan-tunggal, 25, 28. 1235, art(h)a-guna-paksaning-wong, 25, 29. 1236, rasa-guna-paksa-wong, 25, 30. 1238, naganahut-wulan, 26, 9; de 2 niet uitgedrukt. 1240, nora-weda-paksa-wong, 26, 11. 1250, bhasmi-bhuta-nangani-ratu, 27, 10. 1250, cünya-wisaya-paksa-bhümi, 27, 18. 1253, kaya-bhutanon-daging, 28, 15. 1279, sanga-turangga-paksawani, 29, 15. 1284, pat-nla-ro-tunggal, 29, 27. 1290, gagana-muka-matendu, 29, 28. 1293, guna-sanga-paksaning-wong, 29, 30. 1298, naga-leng-karnaning-wong, 29, 34. 1307, rësi-cunya-guija-tunggal, 29, 35. 1308, malangga-cirnya-kayeku, 30, 1. 1310, gagana-rupanahut-wulan, 30, 19. 1311, medini-rupa-rameku, 30, 24. 1319*, mukaning-wong-kaya-naga, 30, 27; in den tekst 1317, volgens de sëngkalawoorden ten onrechte. 1320, gAnya-paksa-kaya-janma, 30, 28. 1321, janma-netragni-sitangsu, 30, 32. 1322, netra-paksagni-sitangsu, 30, 34. 1328, naga-laranahut-wulan, 31, 15. 1332, pakssa-guna-kaya-wong, 31, 16. 1333*, kaya-weda-gunaning-wong, 31,18; in den tekst 1343, volgens de sëngkala- woorden terecht, maar weda zou ook drie kunnen beteekenen. 1335, pawanagni-kaya-bhumi, 31, 19. 1338, liman-kayangambah-lëmah, 31, 22. 1348, naga-yuganahut-wong, 31, 23. 1349, sanga-yuga-kaya-wong, 31, 24. 1351, rüpanilagni-sitangcu, 31, 28. 1352*, paksa-wihat-gunaning-wong, 31, 29; in den tekst 1363, volgens de sëngkalar' woorden misschien terecht. 1355, bhuta-manah-antëlu-tunggal, 31, 33. 1359, manawa-paficagni-wulan, 31, 34. 1368, naga-ganagni-sitangcu, 31, 35. 1369, nawa-rasagni-citangcu, 31,37. 1372*, paksa-gananahut-wulan, 32, 3; in den tekst 1362, volgens de sëngkala- woorden terecht. 1373, wëlut-wiku-anahut-wulan, 32, 8; in den tekst 137. 1373, . bahni-parwata-kayeku, 32, 9. 1375, wisaya-kudanahut-wong, 32, 13. 1378, brahmana-saptagnyanahut-wulan, 32, 16. 1384, pat-ula-tëlung-wit, 32, 17. 1386, gana-brahmanagni-tunggal, 32, 18. 1388, brahmana-nagagni-citangcu, 32, 19. 1388, brahmana-naga-kaya-tunggal, 32, 21. 1400, cunya-nora-yuganing-wong, 32, 25. 1403, kayambara-sagareku, 32, 26. 1522, lara-paksa-misayeku, 32, 27 (noot). 1535, wi?aya-guna-bayuning-wong, 32, 28.