Grondslagen voor een rationeel stelsel van Lichamelijke Jeugd-opvoeding - VOORDRACHT GEHOUDEN OP 21 DECEMBER 1919 TE 's GRAVENHAGE, IN DE ALGEMEENE VERGADERING VAN DE VEREENIGING VAN LEERAREN IN DE GYMNASTIEK AAN-GYMNASIA, HOOGERE BURGERSCHOLEN EN KWEEKSCHOLEN DOOR W. KETTING. iL Overdruk uit het Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs. VERENIGING VAN LERAREN EN ONDERWIJZERS IN DE LICHAMELIJKS OPVOEDING IN NEDERLAND Soekeri^o Af^i«ë2?ï?5Pé¥ Doezastr» 30 N.B. De uitleent!jd is normaal 1 maand. Mits tijdig aangevraagd, ken deze met een maand worden verlengd., ALLEEN in bijzondere gevallen kan di c nog eens geschieden. Overschrijding van een termijn kest 10 ct! per week plus event, porto. DATUM: j DATUM: DATUM: i Vereeniging van Leeraren in de Gymnastiek aan scholen voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs, Kweekscholen en Opleidingsinstituten in Nederland. L. S. Waar op dit oogenblik het vraagstuk der lichamelijke opvoeding de algemeene belangstelling heeft, vooral met betrekking tot de keuze van een stelsel van lichamelijke schoolopvoeding, daar heeft ons bestuur gemeend, een poging te moeten doen, om de grondslagen voor een rationeel stelsel van lichamelijke jeugd-opvoeding vast te leggen. Het heeft daarom dit punt aan de orde gesteld op de 20 en 21 December 1919 te 's-Gravenhage gehouden, en voor alle deskundigen en belangstellenden toegankelijke Algemeene Vergadering der Vereeniging, alwaar de door den inleider ontwikkelde stellingen de algemeene instemming der vergadering mochten verwerven, zoodat de poging ^al« volkomen gelukt mag worden beschouwd. Ons bestuur heeft de eer de toen gehouden voordracht, met de bijbehoorende stellingen, hierbij in Uw welwillende aandacht aan te bevelen. Hoogachtend, Het Bestuur: W. KETTING, voorzitter. M. A. A. STEIJNS, secretaris. P. J. SCHIJF, penningmeester. Mej. C. R. KOK, 2e secretaresse. r Grondslagen voor een rationeel stelsel van Lichamelijke Jeugd-opvoeding VOORDRACHT GEHOUDEN OP 21 DECEMBER 1919 TE 's GRAVENHAGE, IN DE ALGEMEENE VERGADERING VAN DE VEREENIGING VAN LEERAREN IN DE GYMNASTIEK AAN GYMNASIA, HOOGERE BURGERSCHOLEN EN KWEEKSCHOLEN DOOR W. KETTING. Overdruk uit het Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs. STELLINGEN A. Grondbeginselen. I Op grond van het onverbrekelijke verband van afhankelijkheid tusschen de lichamelijke en geestelijke gesteldheid; behoort de lichamelijke opvoeding met de haar eigen middelen mede te werken aan de harmonische opvoeding van de jeugd, ter bevestiging van de sociale, economische en cultureele doeleinden der opvoeding. II De lichamelijke opvoeding heeft dus in te werken op de verbetering van den gezondheidstoestand van het individu; op eene gunstige ontwikkeling van de lichamelijke en geestelijke vaardigheid (vlotheid, geschiktheid), en op de karaktervorming. III Bij de toepassing van alle spelen en oefenmiddelen behooren deze opvoedingsdoeleinden, in innigen samenhang, het richtsnoer der oefening te zijn. IV Wijl de spelen en lichaamsoefeningen niet uit eigen kracht uitsluitend gunstige resultaten kunnen afwerpen, behooren zij steeds te worden beoefend onder leiding van paedagogisch geschoolde krachten. V Wanneer de spelen en oefeningen door aard of toepassing aan de hier genoemde grondbeginselen niet voldoen, behooren zij tot het terrejn der sport, of tot dat van speciale opleidingen. B. Hygiënische Grondslagen. VI In hygiënisch opzicht heeft de lichamelijke opvoeding tot taak de normale ontwikkeling van de lichamelijke kracht en van de intensiteit der vitale functies van het organisme te bevorderen. VII Gedurende het geheele groeitijdperk van het lichaam behoort de ondersteuning van circulatie, respiratie en stofwisseling op den voorgrond te staan. VIII Alle\oefeningen en spelen moeten zoo nauwkeurig mogelijk blijven binnen de normale lichamelijke en geestelijke inspanningsgrenzen van het individu. IX Alle oefeningen behooren, zoo door nauwgezet correcte uitvoering als door het concentreeren van de wilskracht ory dat punt, de ontwikkeling van een goede lichaamshouding te bevorderen. X Alle spelen en oefeningen behooren bij daartoe gunstig weder, in de open lucht plaats te hebben. C. Psychologische Grondslagen. XI In psychologisch opzicht heeft de lichamelijke opvoeding tot taak, de bij de oefening tot uiting komende karakterneigingen en -eigenschappen in gunstige richting te ontwikkelen; latente geestelijke krachten te ontsluiten, en door scholing van het coördinatie-vermogen het individu aan een economisch gebruik zijner krachten te gewennen. XII De oefenmiddëlen kunnen alleen dan de ontwikkeling der lichamelijke en geestelijke krachten in de gewenschte mate gunstig beïnvloeden, indien zij voldoening geven aan den spontanen bewegingsdrang, en dus vreugde verschaffen. XIII De natuurlijke bewegingsvormen zijn de beste oefenmiddelen, wijl zij uit eigen kracht tot vrijwillige zelfwerkzaamheid nopen, en gebaseerd zijn op de natuurlijke menschelijke bewegings-geschiktheid. D. Physiologische Grondslagen. XIV De spierinspanningen behooren veelvuldig, alzijdig en gematigd te zijn, opdat de stofwisselings- en vermoeiïngsproducten gelijkmatig worden afgevoerd, plaatselijke overvulling der weefsels worde voorkomen, en eene ongestoorde voeding van alle weefsels verzekerd zij. XV De oefenmiddelen moeten zoodanig worden toegepast, dat eene harmonische ontwikkeling der lichamelijke krachten en organen worde verkregen. XVI Gedurende het geheele groeitijdpeïk behooren sterk inspannende statische of dynamische contracties vermeden worden. E. Paedagogische Grondslagen. XVII De lichamelijke opvoeding moet zorgvuldig rekening houden met de ttiteenloopende eischen, welke door den lichamelijken en geestelijken toestand van het individu in de verschillende phasen van het groeitijdperk worden gesteld. XVIII Het nuttig opvoedings-resultaat wordt niet bepaald door het al of niet overwinnen van de in de oefenmiddelen en spelen neergelegde weerstanden, doch uitsluitend door de mate van inspanning, welke het individu zich bij zijn pogingen heeft getroost. F. Organisatorische Grondslagen. XIX De lichamelijke opvoeding moet vèrplicht zijn op alle inrichtingen van onderwijs. XX De organisatie van het stelsel moet er op ingericht zijn, geleidelijk de geheele mannelijke en vrouwelijke jeugd van 6—18 jaar te omvatten, deels door aanmoediging der vrijwillige oefeningen, deels door zoo vèr mogelijk door te voeren verplichtstelling. XXI " Het streven moet er op gericht zijn, de sport in betere banen te leiden, door omzetting van de sportvereenigingen in vereenigingen voor lichamelijke opvoeding. ïftfïPfiJ; XXII Het onderwijs in lichaamsoefeningen moet geleidelijk worden uitgebreid tot ten minste 4 uren per week; oefenplaatsen en oefenmiddelen moeten overal in voldoend aantal en in behoorlijken toestand beschikbaar worden gesteld. XXIII De geheele opleiding van leerkrachten moet aan eene doeltreffende herziening worden onderworpen. XXIV De organisatie der lichamelijke volksopvoeding en het toezicht op de juiste toepassing van het stelsel, moet worden opgedragen aan een voldoend aantal deskundige ambtenaren. XXV Het hier ter lande beoefende stelsel van lichamelijke schoolopvoeding kan in alle opzichten voldoen aan de eischen, neergelegd in de stellingen I tot en met XVIII; waar het in gebreke blijft, zijn de oorzaken daarvan te zoeken in verkeerde toepassing en onvoldoende organisatie. Wanneer men zich gaat zetten aan eene formuleering van de eischen, waaraan een rationeel stelsel van lichamelijke opvoeding heeft te voldoen, dan heeft men uiteraard zich allereerst het doel dier lichamelijke opvoeding klaar voor oogen te stellen. Immers, de rationaliteit van een stelsel hangt geheel en al af van de vraag, of het samenstel van maatregelen op de meest geschikte wijze tot het doel leiden kan. Dit doel moet dus vooraf zijn vastgesteld; de middelen kunnen zich wijzigen, moeten zich wijzigen, vooral op het terrein der lichamelijke opvoeding, waarop nog zooveel vraagstukken eene meer wetenschappelijke belichting noodig hebben. . Het standpunt is wel eens verdedigd, dat juist terwille dier noodzakelijke beweeglijkheid der oefenmiddelen, het volgen van een bepaald stelsel van lichamelijke opvoeding uit den booze is. En waar het nog pas') door Mr. Marchant is uitgesproken, dat men de kinderen niet volgens een bepaald stelsel moet opvoeden, daar kunnen wij ook niet geheel met deze uitspraak instemmen. Een stelsel achten wij noodig, ook voor de lichamelijke opvoeding, want men kan niet ieder in de keuze van doel en middelen vrij laten. Het te volgen systeem mag echter niet in een dogmatisch keurslijf worden gedrongen. Het moet een levend, soepel stelsel zijn, dat ruimte laat om prijs te geven wat minder geschikt blijkt, en te aanvaarden datgene wat doeltreffend is bevonden. Maar het opvoedingscfoe/ moet vast staan; het moet het fixum in het stelsel zijn, waarop de middelen zich, ook in hun veranderlijke verscheidenheid, toch steeds zullen hebben te richten. Bij de vaststelling van het doel nu hebben wij vooral te letten op het begrip „opvoeding." En dit te meer, wijl dit begrip zich in het spraakgebruik zeer vervaagt. Intellectueele opvoeding, bijvoorbeeld, klinkt ons zeer gemeenzaam in de ooren, in de beteekenis van: „aanbrengen van kennis," en als lichamelijke opvoeding wordt zeer vaak aangeduid, wat inderdaad slechts is lichamelijke training of sport. Het begrip .opvoeding" omvat echter den jongen mensch als redelijk en physiek wezen, en hieruit volgt, naar onze opvatting dezer omschrijving, dat men onder opvoeding heeft te verstaan: de opvoering, in onderlingen samenhang, van de physieke, moreele en verstandelijke krachten in het opgroeiende kind. Spreekt men van intellectueele, van moreele, van lichamelijke opvoeding, dan heeft men daaronder dus niet te verstaan de eenzijdige ontwikkeling van het verstand, of van het karakter, of van het lichaam — neen, deze onderscheidingen behooren slechts de l) In zijne rede op de reeds in het voorbericht genoemde algemeene vergadering van de Vereeniging van Leeraren in de Gymnastiek. toegangspoorten aan te duiden, door welke men tot het drieledig opvoedingsdoel wil doordringen. Zulk een harmonische opvoeding willen wij toch allen voor onze jeugd? Wanneer men ons schoolonderwijs verwijt, dat het te veel zijn aandacht concentreert op het aanbrengen van parate kennis; dat het te weinig de noodzakelijkheid doorvoelt van " het opkweeken van zuiver en krachtig handelende persoonlijkheden, dan trilt daar immers in dat verwijt de roep door naar een opvoedingsstelsel, waarin de school niet slechts zal zijn een onderwijs-inrichting, maar meer een instituut van harmonische opvoeding? En wanneer de lichamelijke opvoeding wordt gepropageerd om hare hygiënische, sociale, en economische beteekenis, dan volgt daaruit klaarblijkelijk, dat het ons niet te doen kan zijn uitsluitend om de lichamelijke ontwikkeling van het individu, maar dat wij hooger doelen, en door de lichamelijke opvoeding willen medewerken ook aan zijn geestelijke en moreele vorming, en daardoor aan de algemeene opvoering van onze volkskracht. Een ander dan dit veelzijdig doel mag den opvoeder niet voor oogen staan. Want de mensch is een drie-eenheid van gelijkwaardige levensbronnen — ziel, verstand en lichaam — welke alleen bij eene ontwikkeling in hun natuurlijken, nauwen samenhang, het begrip „mensch" volkomen blijven omvatten. Men kan daarom deze deelen der drie-eenheid niet naar uiteenloopenden maatstaf waardeeren, zonder de harmonie van het geheel te schaden. Op ervaringsgronden staat vast, en door verschillende wijsgeerige scholen wordt het als uitgangspunt der beschouwingsmethode gesteld, dat er een onverbrekelijk verband van afhankelijkheid bestaat tusschen lichaam en geest. Elk opvoedingsstelsel dat dit verband verwaarloost, is dus onlogisch en moet, in zijn gevolgen, voor den maatschappelijken vooruitgang van een funeste uitwerking zijn. Wij hebben vroeger al eens betoogd, dat door ons éénzijdig intellectueel onderwijs-systeem een steeds volgehouden roofbouw wordt gepleegd op het lichaam, de krachtbron van alle menschelijk vermogen. Daartegenover staat echter, dat eene lichamelijke opvoeding, die alleen het lichaam al opvoedings-object ziet, haar eigen beteekenis voor de geestelijke en moreele opvoeding onzer opgroeiende geslachten ontkent. Dit moge men bij de keuze van een stelsel van lichamelijke opvoeding wel bedenken. Want de lichamelijke opvoeding is juist daardoor van zoo groote waarde voor de ontwikkeling van geest en karakter, omdat zij het opvoedingsmiddel is van de daad, van de handeling. Voor dit deel der opvoeding is de school, en ook het gezin, vrijwel uitsluitend aangewezen op het woord, op het voorbeeld of de aanschouwing, en op de correctie. Maar de lichamelijke opvoeding is het opvoedingsmiddel bij uitnemendheid van de zelfwerkzaamheid, in den voor de jeugd meest aantrekkelijken vorm. Mits men althans, door onjuiste keuze der oefenmiddelen, aan de jeugd niet den lust tot zelfwerkzaamheid ontneme. Ook hierop heeft men bij de keuze van een systeem te letten. Een der belangrijkste grondbeginselen van een rationeel systeem zal tenslotte wel dit zijn, dat de lichamelijke opvoeding de leidende beïnvloeding van den voor zijn taak berekenden opvoeder niet onberen kan. De lichaamsoefeningen toch zijn geen middelen die uit eigen kracht uitsluitend gunstige resultaten kunnen afwerpen. Laat men na, de oefeningen en spelen te stellen onder de leiding van onbetwist bekwame opvoeders, dan kan hun invloed op de lichamelijke en geestelijke vorming der jeugd slechts onzeker en wisselvallig zijn, zelfs negatief worden, en men zal de gevaren niet kunnen voorkomen, dat de lichaamskrachten worden verwaarloosd of verkwist, inplaats van te worden ontwikkeld; dat de twijfelachtige karakterneigingen de goede zullen verstikken; dat de zelfcritiek het zwijgen zal worden opgelegd door den eigenwaan. De taak van den opvoeder, die belast is met de leiding der lichaamsoefeningen is dan ook inderdaad gewichtig en veelomvattend. Van hem toch hangt het in beslissende mate af, of de opvoedende kracht die van de lichamelijke oefening uit kan gaan, in gunstige resultaten zal worden omgezet. Zij hebben dus ongelijk, die de taak van dezen opvoeder als eene minderwaardige, als eene van minder beteekenis, van minder sociale draagwijdte willen voorstellen en doen waardeeren. Beschouwen wij het Zweedsche stelsel van lichaamsoefeningen — in den afwijkenden vorm waaronder het hier te lande wordt beoefend — aan de hand der hier behandelde fundamenteele criteria, dan springt de ontoereikendheid van dit stelsel onmiddellijk in het oog, en blijkt het in eenige van zijne belangrijkste grondslagen aangetast. Dit stelsel toch, zooals het hier te lande wordt gepropageerd, beoogt noch in zijnen algemeenen gedachtengang, noch in zijn toepassing de harmonische opvoeding van het individu, doch slechts de harmonische vorming van het lichaam. En het staat in deze éénzijdige cultuur van het lichaam eenvoudig naast de éénzijdige ontwikkeling van het intellect. In een rationeel stelsel zullen de opvoedende krachten van elk oefenmiddel inwerken op het drieledig doel: lichamelijke gezondheid, geestelijke paraatheid, en karakterkracht. Het Zweedsche systeem scheidt zijn oefenmiddelen in drie op zich zelf staande groepen, ieder met een eigen — wij zeggen niet opvoedings-, maar oefeningsdoel, n.1. de lichamelijke vorming, het aanbrengen van bepaalde practische vaardigheden, en het verschaffen van genoegen, dus sport. Wat in een rationeel stelsel de middelen zijn, dat is in dit Zweedsche systeem het doel. In een rationeel' stelsel behooren de lichamelijke vorming en de vreugde als middelen te worden gehanteerd voor het bereiken van lichamelijke en geestelijke gezondheid en kracht. In de Zweedsche gedachte wordt het lichaam opgekweekt ten dienste van bepaalde practische vaardigheden en het verschaffen van genoegen, dus voor de sport, en daardoor kan veel van het goede, hetwelk dit stelsel ongetwijfeld bevat, niet tot zijn recht komen. * * * Zij die, hier in Nederland, de Zweedsche gymnastiek hebben omgewerkt tot een meer „modern" Zweedsch stelsel, hebben gemeend hun schepping op uitsluitend physiologische grondslagen te kunnen optrekken, en zij hebben daarbij klaarblijkelijk geheel uit het oog verloren, hoevèr zij daardoor zich van Ling's breeden gedachtengang verwijderden. Wanneer men dan ook de factoren, die over de rationaliteit van een stelsel van lichamelijke opvoeding beslissen, in grondslagen wil samenvatten dan liggen die niet enkel op physiologisch, maar ook op hygiënisch, op psychologisch en op paedagogisch terrein, terwijl het in zich zelf meest rationeele stelsel met lamheid geslagen is, indien de factoren van organisatorischen aard verwaarloosd worden. In hygiënisch opzicht nu heeft de lichamelijke opvoeding tot taak, de door het school- en beroepsleven in sterke mate gedrukte normale lichamelijke ontwikkeling steun te verleenen, door bevordering van den normalen groei en het opgewekt doen functioneeren van het organisch leven. Dit is mogelijk, doordat elke doelmatige lichaamsbeweging de verschillende deelen van het lichaam tot verhoogden spierarbeid noopt. Hierdoor wordt de bloedstroom krachtig opgewekt, hartslag en' ademhaling worden meer intensief. Het spierstelsel neemt toe in kracht, soepelheid en substantie; ademhaling en bloedsomloop, spijsvertering en uitscheiding, het geheele stofwisselingsproces, krijgt een meer opgewekt verloop, en dit alles vormt den grondslag voor eene goede gezondheid. Gedurende het geheele groeitijdperk van het lichaam behoort dan ook de bevordering van circulatie, respiratie en stofwisseling op den voorgrond te staan. Van groot belang is daarbij de bevordering van een goede lichaamshouding. De bouw van het menschelijk lichaam brengt mede, dat bij een flinke, rechtopgaande houding van het lichaam, vooral de ademhalings-apparatuur het meest doeltreffend kan werken. En het is bekend, hoe groot de invloed is van eene geregelde, ruime ademhaling op alle functies van het lichaam, en dus op den algemeenen gezondheidstoestand daarvan. Bij alle oefeningen behoort derhalve op dit belangrijk onderdeel gelet te worden. Het is echter niet noodig, zelfs niet aanbevelenswaardig, om door speciale locale krachtsoefeningen aan de rug-musculatuur voor dit doel eene athletische ontwikkeling te geven. Wanneer men, door den aard der daarop gerichte spier-con- tracties, al te zeer de rugspieren in de richting van kort en dik oefent, dan verliezen zij daardoor de soepelheid voor de natuurlijke bewegingen in het gewone doen. De ervaring leert bovendien, dat de goede houding in den regel meer een quaestie van geestkracht dan van plaatselijke spierkracht is. Eene ongunstige, slordige houding met hare bijkomstigheden komt lang niet uitsluitend voor bij individuen met een zwak spierstelsel. Ook bij krachtig gebouwde kinderen en volwassenen neemt men dit euvel waar. Dit wijst er op, dat naast algemeene oefening van het geheele spiersysteem, de opvoeding vooral er op gericht moet zijn, in tal van bewegingen, houdingen en standen, reeds vanaf de eerste schooljaren, het kind aan een goede lichaamshouding te gewennen. Het is namelijk vóór alles de opgevoede wilskracht, die telkens en telkens weer, onder de uitvoering van alle oefeningen, te hulp moet worden geroepen, tot ten slotte de goede lichaamshouding tot een gewoonte zal geworden zijn. Een van de belangrijkste problemen in de lichamelijke opvoeding is het verder, de inspanningen welke de oefeningen en de spelen van het lichaam vergen, zoo nauwkeurig mogelijk te houden binnen de normale inspanningsgrenzen van het lichaam. Blijven die inspanningen niet binnen de, voor de verschillende constituties vrij sterk uiteenloopende, normale grenzen; overschrijden zij die grenzen, dan oefenen zij een overspannenden invloed uit op de werking van hart en longen en van het spierweefsel, en schaden zij den normalen groei der verschillende organen. Dit wordt, méér dan men over het algemeen misschien zal willen toegeven, uit het oog verloren. En toch is dit een uiterst delicate quaestie, vooral in de schoolgymnastiek, wijl de jongelieden daar niet volgens hun lichamelijke gesteldheid, doch naar den graad hunner intellectueele ontwikkeling gegroepeerd zijn. Wie om zich heen wil zien, zal moeten erkennen, dat niet overal als allesbeheerschend beginsel de vraag geldt: „wat mag een bepaald individu, op grond van zijn constitutie zich veroorloven," doch dat helaas maar al te vaak uitsluitend het praestatie-vermogen de op te leggen inspanningen bepaalt. Toch zal men moeten toestemmen, dat gedurende het geheele groeitijdperk dit laatste standpunt absoluut te verwerpen is. De opvoeder kan er niet sterk genoeg van doordrongen zijn, dat vooral in het ontwikkelingstijdperk het lichaam tot grootere inspanningen in staat is, dan voor zijne normale ontwikkeling goed zal zijn. Zoodra de normale inspanningsgrenzen in het groeitijdperk worden overschreden, is er kans op slijtage, inplaats van op aanwinst, en wordt de ontwikkelingsgang geremd of achteruitgezet. De te sterk ingespannen organen hebben tijd noodig voor herstel; het teveel aan verbruikte voedingssappen of reserve-stoffen moet worden aangevuld, gedurende welken tijd de groei der organen is onderbroken, en hun werkings-intensiteit verslapt is. Hiermede hebben wij den vinger gelegd op de fout in veler toepassing, die oorzaak is, dat aan ons stelsel gebreken worden verweten, die inderdaad het gevolg zijn van foutieve toepassingen; maar hiermede is óók een der zwakke zijden aangeroerd van de sport, en van de Zweedsche gymnastiek met haar veelvuldig gebruik van lokale krachtsoefeningen. Laten wij vooral niet vergeten, dat gedurende het geheele groeitijdperk slechts gematigde inspanningen over groote spiergebieden, en een zeer geleidelijke opvoering dier inspanningen op hun plaats zijn. * * * Toetsen wij nu het Zweedsche oefensysteem aan de hygiënische grondslagen van een rationeel stelsel, dan hebben wij alleen het oog te vestigen op de hygiënische oefeningen van het Zweedsche stelsel, wijl zijn beide andere oefeningsgroepen, de practische en sportieve oefeningen, om andere dan hygiënische doeleinden in dit stelsel zijn opgenomen — ten onrechte, zooals wij nader hopen aan te toonen. Het lichaam heeft in het groeitijdperk, d. i. tot ongeveer het 18e levensjaar, allereerst behoefte aan eene ongestoorde voeding van alle weefsels, aan groeiprikkels, en aan eene geleidelijke toename van de kracht der spieren. Een rationeel stelsel zal dit alles trachten te bereiken door uitgebreide bewegingen over groote spiergebieden, waarvoor van elk afzonderlijk deel slechts een gematigd stofverbruik wordt gevergd, de groeiprikkels over groote uitgestrektheden in het leven worden geroepen en het hart in zijn arbeid krachtig gesteund wordt door de ononderbroken medewerking van de zuig- en stuwkracht der arbeidende weefsels over uitgestrekte gebieden. Het Zweedsche stelsel werkt met zooveel mogelijk gelokaliseerde oefening der afzonderlijke organen, waarbij een overwegend gebruik wordt gemaakt van lokale krachtsoefeningen — kernoefeningen — in opeenvolgende werking afgewisseld door afleidende oefeningen, waarmede o. m. wordt beoogd eene gelijkmatige bloedverdeeling en gelijkmatige afvoer van stofwisselings-, en aanvoer van voedingsstoffen. — Lokale krachtsoefeningen leiden echter tot groot stofverbruik, en maken voor hun werking noodig de fixatie van de rest van het lichaam in statische contracties, die méér stofverbruik, en méér productie van vermoeiïngsstoffen tengevolge hebben, dan gematigde dynamische contracties. Wij komen daar straks op terug. Hier willen wij er slechts op wijzen, dat in de statisch gecontraheerde spieren de sapbeweging niet bevorderd maar opgehouden wordt, waardoor de af- en aanvoer naar het bewegende deel wordt belemmerd. Door de daaropvolgende afleidende oefening wordt deze storende toestand dan weer opgeheven. Laten wij nu alle andere minder gewenschte gevolgen van deze methode van spierarbeid terzijde, dan blijkt toch dit duidelijk, dat hier van een gelijkmatige bloedverdeeling en af- en aanvoer van circulatiestoffen geen sprake kan zijn. Integendeel, beide worden slechts sprongsgewijze beïnvloed. In het algemeen staan de hygiënische oefeningen van het Zweedsche stelsel dan ook in waarde verre achter bij onze vrije- en ordeoefeningen en spelen, voorzooverre het de jongere jeugd betreft, en ook bij de lichtathletische oefeningen, en bij de hier in aanmerking komende toesteloefeningen, waar het de oudere jeugd geldt. Met deze enkele vergelijking, die een der belangrijkste Zweedsche grondslagen treft, meenen wij, door den aard van ons betoog, in dit verband te kunnen volstaan. Wij zijn thans genaderd tot de psychologische grondslagen, eri onder deze rubriek hebben wij in een drietal stellingen de eischen neergelegd, waaraan een rationeel stelsel in psychologisch opzicht heeft te voldoen. Vooral op psychologisch terrein springt de scheidings-lijn scherp in het oog tusschen een rationeel stelsel van lichamelijke opvoeding, dat het innig verband tusschen de lichamelijke en geestelijke krachten als hefboom zal bezigen ook voor de geestelijke en moreele vorming van den jongen mensen, en de „moderne" Zweedsche gymnastiek, die, in finale afwijking van Ling's conceptie, dat innig verband zooal niet geheel ontkent, dan toch in zijn opvoedende beteekenis metterdaad verwaarloost. Maar wil de lichamelijke opvoeding in deze richting iets tot stand kunnen brengen, dan is het uiteraard noodig, dat de oefenmiddelen in zichzelve de jeugd aantrekken. Het moet dus vooropstaan, dat die oefenmiddelen vreugde verschaffen; dat zij den arbeidslust prikkelen; dat zij voldoening geven aan den opgewekten, vroolijken bewegingsdrang van den jongen mensch. Schiller heeft terecht gezegd: „Vreugde is de sterke drijfkracht in de eeuwige natuur." Wat vreugde bereidt, trekt tot vrijwillige overgave; tot vrijwillige zelfwerkzaamheid, en de opvoeder zal dan ook terecht steeds trachten beslag te leggen op die hulpmiddelen, die de belangstelling van de jeugd trekken. Ook voor de lichamelijke opvoeding kan geen ander beginsel gelden. De oefeningen moeten leven voor de jeugd, moeten voor haar een taal spreken van vreugde, moeten haar aantrekken met onweerstaanbaren drang, om de krachten te willen meten in de overwinning van allerlei vorm van weerstand. Wanneer de jonge mensch dan in dien vreugdevollen arbeid zichzelf bewust wordt, zoo juicht hij van lust, en verheugt zich in zijn ontwakende kracht. En deze zelf-ontdekking is op haar beurt weer voor den opvoeder een arsenaal van opvoedende kracht. Dien vreugdegevenden prikkel hebben de lichaamsoefeningen noodig, zoowel voor het jonge kind als voor de oudere jeugd; zoowel voor het zwakkere als voor het meer krachtige individu. Want'de nog bruisende levenskracht van het nog in-gezonde deel der jeugd schept geen verheugenis in laffe oefeningetjes, waarin zij geen weerstand te overwinnen voelt; en het zwakkere deel moet juist door den prikkel der verheugenis tot arbeiden aangezet worden. Laten wij toch steeds bedenken, dat de leeftijd, waarin de lichamelijke opvoeding haar invloed moet doen geldèn, samenvalt met den schoolleeftijd, en voor een deel ook met het beroepsleven, die beiden aan de jeugd reeds vroeg een taak stellen, die in den grond geheel vreemd is aan,geheel in strijd zelfs is met de behoefte aan veelvuldige en opgewekte beweging van het lichaam gedurende het groeitijdperk. De weidetijd duurt slechts kort voor onze jeugd: de jaren, waarin geest en lichaam zich in speelschen arbeid vrij kunnen ontwikkelen, zijn met het zesde levensjaar reeds afgesloten. Dan komt de school met haar urenlang gedwongen onbeweeglijkheid, en de volgehouden geestelijke en lichamelijke inspanning. Gij kunt het op de gezichten lezen; aan de slappe inzinking der lichamen is het op te merken, en uit de ongedurige beweeglijkheid na te gaan, hoe lichaam en geest in afwisselende onderwerping en revolutie zijn, onder den onbehaaglijken dwang van het langdurig gebonden zijn. In het beroepsleven is het in den grond niet anders. Het dagelijksch verblijf op de kantoorkruk, de éénzijdige inspanningen in het ambachtsbedrijf, zoowel als in het intellectueele beroep — zij putten het lichamelijk en geestelijk weerstandsvermogen van het groeiende lichaam uit, waarvan de gevolgen straks, op den volwassen leeftijd, zullen blijken. De taak der lichamelijke opvoeding ligt hier open en klaar. Zij moet de jeugd aanzetten, door gepasten lichamelijken arbeid de regenereerende krachten van het lichaam aan het werk te zetten, als tegenwicht tegen de ondergane verslappende invloeden. Het zijn de natuurlijke lichaamsoefeningen, die uit eigen kracht de jeugd tot dezen arbeid kunnen aanzetten; de natuurlijke lichaamsoefeningen, die in zichzelve de bron der vreugde bezitten, omdat zij voor de jeugd het karakter van speelsche bezigheid hebben. Zoodra dit karakter van speelsche bezigheid aan de oefenmiddelen ontbreekt, zal de belangstelling van het kind wijken, en daarmede zijn vreugde aan den arbeid, maar daarmede óók de opgewekte lust om zich in te spannen. De kunstmatige Zweedsche oefeningen — men moge ze nog zoo schoone physiologische grondslagen als testimonium medegeven _' hebben niet de belangstelling van de jeugd; kunnen haar op den duur niet tot opgewekte, vrijwillige zelfwerkzaamheid blijven aantrekken. Terwijl de natuurlijke lichaamsoefening uit eigen kracht tot arbeiden dringt, vergen de kunstmatige oefeningen de tusschenkomst van de overredingskracht, van de voortdurende aanmoediging en opwekking van den opvoeder, om niet in een futlooze vertooning te verloopen. * * Gekomen tot de physiologische grondslagen, betreden wij het terrein van de finaal uiteenloopende grondgedachten, waarop het hier te lande beoefende stelsel en het Zweedsche systeem zijn opgebouwd. Het kan daarom nuttig zijn daarbij even stil te staan. De grondgedachte van het hier te lande beoefende stelsel is: prophylactische verzorging van het lichamelijk en geestelijk weerstandsvermogen, door ondersteuning van het organisch leven met gebruikmaking van op het geheel inwerkende oefenmiddelen. — De grondgedachte van het Zweedsche stelsel is: versterking van het lichaam door versterking der afzonderlijke organen en verrichtingen. Basedow, o.i. de oorspronkelijke promotor van het hier te lande beoefende stelsel, stond op het standpunt der oorspronkelijk Humanistische cultuurbeschouwing, waarin zoowel het lichaam als de geest als objecten de» opvoeding werden gesteld. In een zijner geschriften wijst hij op de funeste gevolgen der lichamelijke verwaarloozing, zoowel voor de geestelijke als voor de lichamelijke gesteldheid der opvolgende geslachten, en toont hij aan, hoe de meest voor de hand liggende natuurlijke lichaamsoefeningen de gezonde levenskracht der jeugd in stand kunnen houden, en tevens de meest uitgezochte middelen zijn, om de geestelijke krachten te harden, en de karakters te sterken. Maar — en hierop dient men wel te letten — in zijn propaganda voor de lichamelijke opvoeding, als tegenwicht tegen de lichamelijke en geestelijke verweekelijking en vadzigheid; tegen de wuftheid en weeldezucht van zijn tijd, strijdt hij niet voor de versterking van het lichaam, maar tegen de verwaarloozing ervan. Wellicht zal deze of gene willen aanvoeren: dat is hetzelfde, — maar inderdaad zijn het twee zeer uiteenloopende dingen. De gedachtengang van Basedow en van hen, die na hem kwamen, beperkte zich niet tot het lichamelijk reeds verzwakte kind, maar omvatte .de geheele jeugd, dus ook de nog normaal krachtige jeugd, die echter, door het ontberen van eene stelselmatige lichamelijke opvoeding, aan het gevaar van lichamelijke verzwakking en. geestelijken teruggang werd blootgesteld. Het reeds verzwakte kind wordt aan den medicus toevertrouwd, maar de groote massa werd, en wordt nog, in lichamelijk opzicht verwaarloosd. Krachtens zijn origine en zijn ontwikkelingsgang draagt ons stelsel dan ook het karakter van prophylacticum, wil het geen medicamentum zijn. De steeds voortgaande lichamelijke verwaarloozing, en de toenemende eischen van het intellectueel onderricht, naast andere factoren, hebben een steeds grooter wordend deel van onze jeugd reeds over de grens gebracht die de prophylactische van de medische behandelingswijze scheidt. En het is daarom, dat tot de voornaamste desiderata van ons — leerkrachten — de instelling behoort van een algemeen doorgevoerd instituut van schoolartsen, om de medisch-deskundige schifting der jeugd te verzekeren. De grondgedachte van het Zweedsche systeem is niet voorbehoeden, maar versterken. Inderdaad vallen de oefeningen van de oorspronkelijk door Ling zeiven niet sterk onderscheiden Zweedsche paedagogische en medische gymnastiek grootendeels samen, en het is dus niet toevallig dat vele Zweedsche oefeningen eene ruime benutting vinden in de individueele medische behandelingswijze, bekend als heilgymnastiek. Vooral ook in de geschriften van de Nederlandsché voorstanders van de door hen „gemoderniseerde" Zweedsche gymnastiek is de lichamelijke versterking de vrijwel uitsluitende gedachtengang. Versterking van organen, versterking van onderdeelen van verrichtingen, verbetering van physiologische processen, krachtige ontwikkeling van bepaalde spiergroepen vormen het doel. In overeenstemming hiermede zijn de on-physiologische pogingen om de bewegingen tot de te oefenen organen te beperken. Maar zoodra er sprake is van versterking, —en dus zooveel te meer wanneer er sprake is van versterking van afzonderlijke organen, verrichtingen en processen — treedt men op het terrein van den medicus. Alleen de medicus, met zijn diepere kennis van het organisch leven, van de uiteenloopende behoeften der verschillende constituties en van de pathologische en bijna-pathologische verschijnselen, is bevoegd om versterkend in te grijpen. En daar is massa-onderricht en klassikaal onderwijs niet op zijn plaats. Daar is de individueele behandeling, met bijzondere hulpmiddelen, door of onder toezicht van den medicus de eenig-aangewezen behandelingswijze. Een rationeel stelsel van lichamelijke opvoeding heeft zich o. i. onvoorwaardelijk te plaatsen op het standpunt der prophylaxis. Het heeft in physiologisch opzicht geen andere taak, dan door gepaste lichamelijke beweging de regelmatige voeding en het richtig functioneeren van het organisme in zijn geheel, te ondersteunen. — Op grond van die prophylactische bedoeling heeft de lichamelijke opvoeding dan aan de jeugd te geven veelvuldige, alzijdige, uitgestrekte en gematigde bewegingen, gematigd in dien zin, dat de normale inspanningsgrenzen van het lichaam in het groeitijdperk niet, en daarna slechts in gematigden vorm mogen overschreden worden. Uit de rijke stof, die zich op physiologisch terrein ter behandeling aanbiedt, willen wij thans nog een enkel punt naar voren halen. In een rationeel systeem zal vooral zorg worden besteed aan eene regelmatige afwisseling van beweging en rust. Het is een veel gehuldigd, maar desniettemin onjuist beginsel/ dat het lichaam in een bepaalde tijds-eenheid, bijvoorbeeld in den tijd van één les, zoo groot mogelijken arbeid moet verrichten, of wil men, voortdurend in actie moet zijn. Dat men — gelijk bij de Zweedsche methode — de meer inspannende oefeningen door lichtere inleidende en afleidende oefeningen doet voorafgaan of volgen, doet aan de onjuistheid van dit beginsel niets af. Bij alle spier-inspanningen toch wordt onmiddellijk meer arbeid van het hart vereischt, die in de voornaamste plaats de stuwkracht heeft te leveren voor eene versterkte circulatie. Door mechanische en chemische oorzaken neemt verder de samentrekbaarheid van het spierweefsel al arbeidende af, en zijn steeds sterker prikkels en grooter sapen zuurstof-verbruik noodig, om de contracties tot stand te brengen. — Perioden van rust gedurende de les zijn dan ook een weldaad voor het arbeidende lichaam, en vooral ook voor het hart, dat onmiddellijk den invloed der rust ondervindt. Die rustperioden zijn ook goed voor een economisch stof-verbruik. Het mag het doel der oefening niet zijn, het lichaam zooveel mogelijk van zijn voedingssappen te laten verbruiken. In welke mate het stofverbruik stijgt, kan blijken aan de behoeften van het hart zelf. In rust onttrekt het voor zijn werkzaamheid ongeveer 3'/2 °/o van de circuleerende zuurstof en voedingssappen, welk bedrag bij voortgezetten of krachtigen spierarbeid tot zelfs 15°/0 kan stijgen. In de korte rustpoozen nu verbruikt het weefsel een minimum aan stof, en hebben hart en spieren gelegenheid hun frisch contractie-vermogen te herwinnen. Het Zweedsche stelsel houdt hiermede geen rekening. Zoolang de hartswerkzaamheid niet zoodanig wordt gestoord, dat onregelmatigheid in den hartslag optreedt, of verwijding van het hart geconstateerd kan worden, acht het de inspanning niet aan een limiet van duur of snelheid gebonden. Maar dat door een en ander slijtage van hart en lichaam in de hand wordt gewerkt — en dat de gevolgen daarvan zich in den regel eerst later openbaren — dat wordt klaarblijkelijk over het hoofd gezien. Bezien wij nu de paedagogische grondslagen, dan betreden wij daarbij vooral bet terrein van den opvoeder. Op zich zelve — wij hebben dit reeds aangeroerd — kunnen de lichaamsoefeningen zoowel gunstige als twijfelachtige resultaten afwerpen. Laat men de jeugd met de lichamelijke oefeningen en spelen alleen, dan zijn het de in het individu domineerende krachten en neigingen, die den invloed dier oefening op lichaam en geest bepalen — dan wordt de oefening dus sport. Gaat de opvoeder van verkeerde doelstellingen uit, dan kan ook zelfs de mogelijkheid van .gunstige resultaten verloren gaan. Daarom juist moet de eerste grondstelling van een rationeel stelsel deze zijn, dat de opvoeder vóór alles, bij alle oefeningen en spelen, het drieledig opvoedingsdoel scherp in het oog houdt. Wijkt hij van dit beginsel af, houdt hij bij bepaalde groepen van oefeningen uiteenloopende opvoedingsdoeleinden in het oog, dan zal hij het eene met het andere verwaarloozen. Het is daarom onopvoedkundig om — zooals dit in het moderne Zweedsche stelsel geschiedt — de oefenmiddelen te splitsen in hygiënische, practische en sportieve oefeningen, ieder met een afgesloten hygiënisch of practisch of sportiefdoel; want — immers — zulk een splitsing schept tal van paedagogische conflicten. Om te «beginnen hebben wij bij de bespreking der psychologische grondslagen reeds vooropgesteld, dat iedere oefening en elk spel in zich zelve den prikkel moet bezitten, die de jeugd tot opgewekte, vrijwillige zelfwerkzaamheid kan aanzetten, d.w.z. dat die oefeningen en spelen een weerstand moeten vertegenwoordigen, in aard geschikt om bij de jeugd den opgewekten lust te inspireeren, dien weerstand te overwinnen. Ook de meest eenvoudige oefening moet dus — wil zij de jeugd kunnen aantrekken — zulk een weerstand in zich bevatten, en dus een sportieven prikkel bezitten. Die' sportieve prikkel beantwoordt aan de ieder individu aangeboren zucht om weerstanden te overwinnen, de zucht die voortkomt uit het ieder levend wezen eigen natuurlijk kamp-instinct. Ontbreekt aan een oefenmiddel die sportieve prikkel — of, wil men, emulatieve prikkel, welke zich ook op betrekkelijk jeugdigen leeftijd reeds doet gelden — dan trekt het uit zichzelve de jeugd niet aan, dan zijn het 't plichtsbesef, de overreding, en bij ouderen ook de dwang of het besef van de nuttigheid, die tot den arbeid aanzetten. Men zal moeten toestemmen, dat men op dergelijke overredingsmiddelen geen stelsel van lichamelijke jeugd-opvoeding optrekken kan. In een rationeel stelsel zal de opvoeder dien sportieven prikkel binnen de grenzen der nuttigheid houden, en hem slechts aanwenden om de jeugd tot zelfwerkzaamheid te brengen, terwille van het drieledig doel dat hij als opvoeder met dien arbeid wenscht te bereiken. In het Zweedsche stelsel wordt genoemde prikkel echter uitsluitend in een bepaalde groep oefeningen aangewend om tot sportieve resultaten te komen, hetgeen met lichamelijke opvoeding niets heeft uit te staan. Uit een en ander volgt dan ook, dat het in paedagogischen zin onjuist is, wanneer men een stelsel van lichamelijke opvoeding wil bouwen op een oefensysteem, waarin aan kunstmatige, voor de jeugd zinledige bewegingsvormen de belangrijke taak wordt opgedragen riet lichaam, en de vitale functies ervan, harmonisch te ontwikkelen, terwijl de levende, vreugdebrengende bewegingsvormen worden onderwezen* met het bepaalde doel om sportieve resultaten te bereiken, dus om het genoegen dat zij verschaffen. Stelt men zich op paedagogisch standpunt, dan is het niet mogelijk een logischen gedachtengang te onderkennen in een dergelijke bestemming der oefenmiddelen. Een van beide immers: de sportieve oefeningen — d.w.z. die oefeningen in het Zweedsche stelsel „welke uitsluitend verricht worden om het genoegen dat ze opleveren" — hebben ook een belangrijke hygiënische waarde, en in dat geval heeft het geen zin de verbetering van het organisme, dus het hygiënisch doel der lichamelijke opvoeding, uitsluitend aan de kunstmatige hygiënische oefeningen op te dragen — öf die vreugdebrengende sportieve oefeningen hebben geen positieve hygiënische waarde, maar dan behooren zij ook niet thuis in een systeem van lichamelijke opvoeding. In een ernstig door- dacht stelsel kan dan ook geen plaats zijn voor eene splitsing der oefenmiddelen en hygiënische, practische en sportieve oefeningen, wijl het opvoedingsdoel daarmede onvermijdelijk wordt gemist. Hygiënische oefeningen die, als in het „moderne" Zweedsche systeem, den sportieven of emulatieven prikkel missen, hebben — afgescheiden van de hygiënische en physiologische bezwaren, welke wij ten opzichte van deze oefeningsgroepen hebben ontwikkeld — voor het bereiken van positieve resultaten geen of slechts, betrekkelijke waarde; practische oefeningen, die uitsluitend gericht zijn op „het practische doel dat men wenscht te bereiken", zijn volkomen in strijd met de doeleinden der gymnastiek zoowel op lichamelijk ais geestelijk terrein; sportieve oefeningen, uitsluitend om hun sportief doel onderwezen, breken af, wat door de hygiënische oefeningen mocht zijn verkregen, en moeten in het groeitijdperk onherroepelijk leiden tot te groot verbruik van lichaamskrachten, dus tot slijtage van het lichaam. Ook deze oefeningen vallen buiten elk stelsel van lichamelijke opvoeding. De rijke schat aan opvoedende kracht, welken de beide laatste groepen van oefeningen, zoowel in hygiënisch als in psychologisch opzicht in zich bezitten, en die in een rationeel stelsel van lichamelijke opvoeding in eiken vorm benut zal worden — zij wordt in het Zweedsche systeem volkomen onaangeroerd gelaten, doordat deze oefeningen aan verkeerde doelstellingen worden gebonden. Met dit enkele voorbeeld kunnen wij volstaan. Het toont duidelijk, hoe het Zweedsche stelsel, zooals er hier te lande voor geijverd wordt, de aandacht uitsluitend concentreert op het lichaam; hoe het desniettemin, door eene ondoordachte groepeering der oefenstof, de lichamelijke ontwikkeling in gevaar brengt, en daarnaast den geestelijken, en den karaktervormenden kant der lichamelijke opvoeding geheel verwaarloost. Het is daardoor, dat de Zweedsche gymnastiek slechts kan zijn de pépinière van de sport. Het is om deze gevaren te ontkomen, dat in een rationeel stelsel de opvoeder steeds zorg zal hebben te dragen, dat èn de keuze, èn de toepassing der oefenmid- delen, èn zijn paedagogische bemiddeling gericht zullen zijn op het drieledig opvoedingsdoel. Het ligt voor de hand, dat de verschillende phasen in het ontwikkelingstijdperk van den jongen mensch, ook hun uiteenloopende eischen stellen. De lichamelijke en geestelijke behoeften van het kind in de eerste schooljaren stellen hun bijzondere eischen, die vooral erop gericht moeten zijn, de juist op dien leeftijd sterk ingrijpende bezwaren van het langdurig gebonden zijn in de school, tegen te gaan. De allereerste eisch voor bedoelden leeftijd is dan ook het verschaffen van yroolijke, veelvuldige beweging. In het hierop volgend tijdperk van sterken groei blijft de behoefte aan veelzijdige beweging bestaan, en komen de verzorging van de lichaamshouding en de karaktervorming meer op den voorgrond. In den puberteitsleeftijd is vooral de ondersteuning, van een krachtige ontwikkeling van het harten van de ademhalings-apparatuur van belang, terwijl de lichamelijke opvoeding op dezen leeftijd haar grootste beteekenis krijgt voor de ontwikkeling der geestelijke en lichamelijke vaardigheid en voor de karaktervorming. Men mag zich nu afvragen, hoe de Zweedsche gymnastiek, zooals zij in Nederland wordt gepropageerd, in de uiteenloopende behoeften der verschillende ontwikkelingsperioden wil voorzien, wanneer zij zich consequent wil houden aan hare „wetenschappelijke" grondslagen. Bepalen wij ons tot een enkelvoorbeeld. Zoowel het jonge kind als de oudere jeugd heeft behoefte aan veel en vroolijke beweging. Voor dit onderdeel van zijn taak zal een rétioneel stelsel voor een deel gebruik maken van de vele huppel- en springoefeningen enz., maar een zeer overwegend deel van die taak zal het bij voorkeur opdragen aan de spelen. In de spelen nu legt de jeügd haar gelieele persoonlijkheid bloot, treden de deugden en gebreken, het intellect en de neigingen van de jeugd onfeilbaar duidelijk aan den dag. Daarin ligt voor den opvoeder een rijke bron van opvoedende kracht, maar daarin liggen óók de factoren, die de hygiënische waarde der spelen bepalen, en daarmee zal de opvoeder deugdelijk rekening moeten houden. Het Zweedsche systeem heeft hier als positieve opvoedingsmiddelen alleen te beschikken over een stel kunstmatige hygiënische oefeningen, die slechts voor een zeer klein deel (oefeningen in gaan, loopen en springen) aan den 'grooten bewegingsdrang der jeugd voldoen. De spelen, die in een rationeel stelsel zulk een kostelijk fonds van hygiënisch- en moreelopvoedende waarden vertegenwoordigen, zijn in den Zweedschen gedachtengang aan de critiek der physiologische grondslagen onttrokken; hun hygiënisch- en moreel-opvoedende beteekenis blijft buiten beschouwing; ze worden alleen beoefend om het genoegen dat zij verschaffen, slechts met deze restrictie: dat zij niet nadeelig mogen zijn voor de gezondheid. Maar een goed opvoedingsstelsel eischt van de spelen méér, dan dat ze slechts niet nadeelig zullen zijn voor de gezondheid. Met deze sprekende voorbeelden van de ontoereikendheid van het Zweedsche stelsel, meenen wij te kunnen volstaan. * * * Tenslotte rest ons thans nog de behandeling der grondslagen van organisatorischen aard. De met betrekking tot dit onderdeel geponeerde stellingen spreken o.i. voor zich zelve, en duiden er genoegzaam op, dat er nog vrijwel alles aan de organisatie der lichamelijke opvoeding in Nederland ontbreekt. Wij hebben gelukkig redenen, het vaste vertrouwen te koesteren, dat onze lichamelijke opvoeding op de scholen, door den Minister die thans aan het hoofd staat van het departement van Onderwijs, eindelijk uit de stiefmoederlijke behandeling zal worden opgeheven. Het zal dan ook van het hoogste belang zijn, de belangstelling van dezen bewindsman voor dit onderdeel van zijn bemoeiingsfeer te behouden, door onzerzijds alles te doen wat kan bijdragen tot een bevredigende oplossing van het vraagstuk dat ons thans bezighoudt. Een zeer krachtige voorziening in de nooden der lichamelijke opvoeding kan niet langer worden uitgesteld dan ten koste van de gezonde levenskracht onzer opgroeiende geslachten. Die voorziening is ook een eerste voorwaarde om aan het hier te lande beoefende stelsel van lichamelijke schoolopvoeding een kans te geven, te toonen wat het tot stand kan brengen. Het succes van de propaganda voor de Zweedsche gymnastiek in ons land is toch vooral te danken aan de vrijwel algemeene verwaarloozing van ons stelsel door de overheid. Maar — niet enkel daaraan. Dit succes is óók te danken aan het gemis aan deskundige belangstelling voor dit vraagstuk van de zijde onzer wetenschappelijke mannen. Het getal van hen,'die zich tot de studie van deze materie voelen aangetrokken, is in ons land nog zeer klein. In het buitenland ziet men mannen van wetenschappelijk gezag op zeer uiteenloopende gebieden, in woord en geschriftde lichamelijke opvoeÖing ter harte nemen. In Nederland ontdekt men op dit gebied nog slechts zeer schuchtere pogingen. Ook in de kringen der leerkrachten zelve moet meer gedaan worden: meer gevoel voor samenwerking en meer zin tot ernstige bestudeering van de vele vraagstukken, van belang voor de resultaten van onzen arbeid, zullen in eene degelijke, zich gezag veroverende vakpers tot uiting moeten komen, willen wij de erkenning waard zijn, die wij opvragen. Dit zijn wij aan de ons toevertrouwde jeugd, aan ons zelve, en aan het door ons gevolgde stelsel verplicht. Ook dit zijn factoren van organisatorischen aard, van niet minder belang dan die welke op het terrein der overheidszorg liggen. In het voorgaande hebben wij eene overzichtelijke samenvatting willen geven van de eischen, waaraan een rationeel stelsel van lichamelijke jeugdopvoeding heeft te voldoen. Ons rest nu nog de vraag te beantwoorden, of het hier te lande beoefende stelsel van lichamelijke schoolopvoeding als een rationeel systeem kan worden aanvaard. 11IJP Van de zijde van de voorstanders van het Zweedsche stelsel is onder vele andere onjuistheden ook deze gelanceerd, dat ons stelsel van lichaamsoefeningen eiken wetenschappelijken grondslag zou ontberen en dit wel op grond daarvan, dat in de Nederlandsche leerboeken van die wetenschappelijke grondslagen niets zou blijken. De ernstige onderzoeker zal evenwel, als hij een stelsel wil beoordeelen, niet uitgaan van de op de practische methodiek gerichte leerboeken, aangezien die, om allerlei redenen, geen zuivere maatstaf voor de beoordeeling kunnen vormen. Hij zal daarom zijn blik richten op het stelsel zelve, het op zijne innerlijke waarde toetsen, en nagaan of de omstandigheden en de wetenschappelijke en materieele verzorging van het stelsel, het in staat kunnen stellen, te doen, wat het vermag te doen. Hij zal niet als vergelijkings-objecten naast elkander stellen: de resultaten van een onder eigen leiding staande model-school voor de propaganda, en die van"een oefenstelsel, dat in alle opzichten van overheidswege is verwaarloosd, maar hij zal zich een beeld trachten te vormen, van wat dat stelsel, bij behoorlijke inrichting op grond van zijn doelstellingen en zijn oefenmiddelen aan opvoedende resultaten kan teweegbrengen. Wil hij met dien objectieven blik het Nederlandsche stelsel van lichamelijke opvoeding bezien, dan kan het niet anders, of hij zal de deugdelijkheid van ons systeem moeten erkennen. Het Nederlandsche stelsel van lichaamsoefeningen staat, krachtens zijn origine en zijn ontwikkelingsgang op den bodem van het onverbrekelijk verband van afhankelijkheid tusschen geest en lichaam. In overeenstemming daarmede bedoelt het de harmonische opvoeding, door mede te werken aan de 'lichamelijke, geestelijke en moreele ontwikkeling. Met betrekking tot de bevordering der gezondheid, stelt het zich op prophylactisch standpunt. Het wil door gematigde, algemeene lichaamsbeweging de normale ontwikkeling van het lichaam ondersteunen. — In psychologischen zin beoogt het niet de opleiding tot bepaalde geestelijke en lichamelijke vaardigheden, maar wil het door veelheid van oefeningsvormen invloed oefenen op de geestelijke en moreele vorming, op grond van ;de associatieve kracht van het oefenen. — Op physiologisch terrein beoogt het de inwerking op het organisme, als geheel, en onthoudt het zich van opzettelijke locale versterking.: — In paedagogisch opzicht aanvaardt het slechts die oefenmiddelen en toepassingen, welke in zich zelve den prikkel der vreugde bezitten en die voor het drieledig opvoedingsdóel van waarde zijn. Op grond van deze beide criteria is er in ons stelsel voor dogmatische vasthoudendheid in de keuze der oefenmiddelen geen plaats, maar zal het de oefenmiddelen en de toepassingen verwerpen en aanvaarden, naarmate het voortschrijdend wetenschappelijk inzicht daartoe aanwijzingen geeft. Het hier te lande beoefende stelsel is in zijn wezen het levende soepele systeem, waaruit een werkelijk rationeel stelsel kan worden opgebouwd. Het bestaat overwegend uit de zoo onontbeerlijke natuurlijke lichaamsoefeningen, want ook onze toesteloefeningen zijn van huis uit zuiver natuurlijke bewegingsvormen. Dat ons stelsel nog in verschillende opzichten in gebreke moet blijven, is een gevolg van oorzaken, die geheel staan buiten de innerlijke waarde van ons systeem van lichamelijke opvoeding. De schuld hiervan ligt deels bij de overheid, die de lichamelijke opvoeding tot dusverre vrijwel verwaarloosd heeft. Een ander deel der schuld ligt bij de voorstanders van het Zweedsche stelsel, die door weinig scrupuleuse propaganda tegen ons stelsel, de rustige sfeer, waarin de evolutie van het onze zich moet voltrekken, heeft verstoord. Zij beweren, dat de leerkrachten hier te lande zich hebben verzet tegen de invoering der spelen en tegen het vele goede ook in het Zweedsche stelsel. Maar dit is niet juist. Niet tegen de spelen ging onze strijd, maar tegen het uitsluitend spel. En niet tegen het goede in het Zweedsche stelsel strijden wij, maar tegen de vernietiging van hetgeen wij aan goeds reeds hebben, ten bate van het Zweedsche stelsel, dat — wij hopen het te hebben aangetoond oöft zijn gróóte onvolkomenheden heeft. ^s^S^e Om te eindigen mogen wij het volgende nog in herinnering brengen: De voorstanders van het Zweedsche stelsel houden ons telkens voor, hoe overal buiten Nederland en ook buiten Duitschland — het Zweedsche stelsel, al of niet gé- wijzigd, wordt beoefend. Maar de geschiedenis geeft hiervan de verklaring. Tot vóór ongeveer 25 jaren was er nergens buiten Duitschland sprake van eene algemeene, stelselmatige lichamelijke opvoeding. Wij hadden onze, van overheidswege slecht verzorgde schoolgymnastiek; Engeland had zijn sport; Frankrijk zijn door Lagrange terecht gewraakte acrobatiek. Zweden had zijn Centrale Opleidingsschool, en vandaar uit werden, met speciaal uitgezochte en geoefende ploegen van prachtkerels, door de gansche wereld propaganda-demonstraties gehouden. Toen de belangstelling voor de lichamelijke opvoeding overal begon te ontwaken, had de Zweedsche propaganda overal haa.aanknoopingspunten gelegd en het ligt dus voor de hand, dat men zich in Zweden ging oriënteeren, in Zweden, waar buiten Stockholm evenmin veel van gymnastiek te vinden was. Maar men ging ook niet verder dan Stockholm, en men vond daar een voor dien tijd uitstekende Centrale en eene goede organisatie; men vergeleek het weinige, maar uitstekende, dat men te zien kreeg, met de sport of de acrobatiek van thuis — óf men had heelemaal geen vergelijkings-object in eigen land. En het gevolg was, dat men vol enthousiasme thuis de Zweedsche gymnastiek ging propageeren. Met de toepassing en de meer critische beschouwing, kwamen intusschen ook alras overal detekortkomingenzich openbaren, met het onvermijdelijk gevolg, dat men ook overal het ingevoerde artikel ging aanvullen, wijzigen, verbeteren — meer of minder ingrijpend, al naarmate men zich in de wetenschappelijke kringen méér of minder met de belangen der lichamelijke volksopvoeding bezig hield. Maar in Duitschland, waar een goed georganiseerd stelsel was; waar, als nergens anders, de leiding zich in wetenschappelijke handen bevond, en waar, ondanks de intensieve intellectueele en economische eischen, aan de individuen gesteld, de algemeene gezondheidstoestand op een hoog peil stond — in Duitschland heeft de Zweedsche gymnastiek, als stelsel, nimmer ook maar de geringste kans gehad. Onze eind-conclusie is dan ook deze: Wij hebben in ons land een stelsel, van lichamelijke opvoeding, dat op betrouw- bare grondslagen rust; dat niet is vastgeklonken aan starre dogma's; dat zich niet verzet tegen een geleidelijke evolutie, en dat — mits goed toegepast en met liefde verzorgd — in zijn veelzijdigheid een geheel volk zal kunnen aantrekken. Dit alles mag niet worden verworpen, voor een ander systeem, dat zeer veel goeds bevat, maar daarnaast onmiskenbare gebreken toont. Laten beide partijen dus samengaan, om ons stelsel, door samenvoeging van alles wat goed is voor het doel, te maken tot een waarlijk rationeel stelsel. Want boven het belang van een systeem staat het belang, de gezonde levenskracht van onze jeugd!