Prijs ƒ 0.40. DE PLAATS VA&%É2 LICHAMELIJKE OPVOEDING IN DE ONDERWIJZERS(ESSEN)OPLEIDING ' DOOR L KONING LEERAAR AAN DE RIJKSKWEEKSCHOOL VOOR ONOERWIJZERS TE MAASTRICHT UITGAVE VAN P. BEITSMA - DEVENTER De plaats van de lichamelijke opvoeding in de onderwijzersopleiding. {REDE, uitgesproken te Utrecht in de Paaschvacantie 1919 op de algemeens vergadering der „Vereeniging van Directeuren(tricesJ en Onderwijzers(essen) der Rijkskweekscholen voor Onderwijzers en Onderwijzeressen). Dames en Heeren, Met de tijden wisselt het leven van aspect, veranderen de opvattingen, moet ook de volksopvoeding een ander beeld vertoonen, dat beeld zich in de onderwijzersopleiding afspiegelen. Maar wat er zich ook moge wijzigen, te allen tijde zal de ernstige opvoeder vasten grond onder de voeten hebben, wanneer hij zijn doel zuiver stelt, wanneer hij beschikt over een rijke kennis omtrent het wezen van het jonge individu in verschillende ontwikkelingsstadia, wanneer hij de aan te wenden middelen weet en kan toepassen en het besef in hem leeft, hoe het individu op die toepassing reageert. Hieruit volgt, hoe noodzakelijk het voor hem is een open oog te hebben voor het gebeuren in het volle menschenlevja en tevens onverdroten een nauw contact te onderhouden met de vorderingen van die wetenschappen, welke den mensch tot arbeidsobject' hebben. Hierin ligt mede de opwekkende stimulans voor zijn telkens hernieuwde belangstelling, welke hem behoedt voor een steeds dieper verzinken in het drijfzand van dagelijksche, monotone sleur en voor een dooddrukken in de vangarmen eener eenzijdige traditie. Stroomingen in de opvoeding, ze hebben recht op ons belangstellend vanwaar en waarheen? Want als ze het jonge individu in de goede richting helpen stuwen, ligt een samengaan in de'lijn, en is er alleen nog maar sprake van een juiste organisatie. Klaarblijkelijk wordt de vraag, welke plaats de lichamelijke opvoeding in de onderwijzersopleiding dient in te nemen, beheerscht door de overweging, welke ról de lichamelijke opvoeding in de volksopvoeding toekomt. Het antwoord hierop zal geheel afhangen van de appreciatie, waarin de lichamelijke opvoeding zich verheugen mag. Die waardeering echter mag niet resulteeren uit vooroordeel of gebrek aan inzicht, maar moet opwellen uit verstaan' en begrijpen. Eerst dan kunnen we omtrent de zaak i. c. tot zekere eenstemmigheid in onze conclusies geraken. Uitgaande van deze gedachten, zou ik mijn betoog willen splitsen in: :1 1°. Dè mensch als psychisch-physische eenheid. 2°. De sociale beteekenis en het doel der lichamelijke opvoeding. 3°. School en opleiding. 4°. Conclusies. In laatste instantie is dit het criterium van het leven: Wij menschen, of, nauwkeuriger gezegd, ik, mensch, leef, wil zeggen: ik beweeg mij, verander van plaats op de aarde, verander mijn gestalte, ik word en verga. Het kind wordt geboren, groeit op tot volwassen mensch, bloeit, veroudert om ten slotte te verscheiden. In den ononderbroken, continue samenhang van plaats- en vormverandering, die we ons zelf bewust zijn, zien wij onbevangener wijze de kenteekenen van het leven. Dezelevensteekenen, deze levensverschijnselen,kunnen gradueel zeer verschillen: tusschen de levensuitingen van het krachtig zich openbarende individu en het vleugje leven, dat de medicus bij den schijndoode tracht na te sporen, liggen duizend nuanceeringen. De mensch leeft. D. w. z. alles aan hem leeft, zijn organen leven, de weefsels welke de organen opbouwen, leven, de cellen, die de weefsels vormen, leven. Het totaal der levensverschijnselen, dat een mensch op zeker moment of in zekeren tijd aan den dag legt, is dus de resultante van de levensarbeid zijner millioenen lichaamscellen. Het vermogen om dien levensarbeid te leveren, ontleent de cel aan den aard der stof, waaruit ze is opgebouwd. Wanneer hier een hoopje kruit voor me ligt, dan ben ik daar voorzichtig mee, wetend, dat er in dat kruit een kracht sluimert, die, als ze vrij komt, arbeid en warmte levert. Het kruit als zoodanig verdwijnt dan, alleen geringe reststoffen blij ven over, die niet meer tot die arbeidsleverantie in staat zijn. Ook in de stof der cellen is energie, is chemische spankracht opgehoopt, die, na 't ontvangen van den noodigen prikkel, vrij wordt en aldus arbeid en warmte levert. Maar, als bij het kruit valt die stof uiteen, blijven er resten, die niet meer tot die energieleverantie geschikt zijn. Hieruit blijkt dus, dat het leven van de cel eigenlijk is een voortdurend doodgaan van haar stof, hoe paradoxaal het ook klinken mag. Maar tevens volgt hieruit, dat de cel, wil ze niet interen tot er niets meer is, wil ze zich niet doodleven, nieuwe stof, met energie beladen, moet opnemen. Maar dan is hierdoor de cel absoluut afhankelijk van haar onmiddellijke omgeving, waaruit ze zich moet voeden. Voorwaarde Voor het blijven leven der cel is dus, dat de directe omgeving, de weefselvloeistof, die stoffen bezit, die de cel noodig heeft. Het onmiddellijk milieu der cel moet derhalve een bepaalde chemische bouw hebben. Ondergaat dat milieu in dit opzicht belangrijke wijzigingen, zoodat er een aanmerkelijk te kort aan voedingsstoffen ontstaat, dan is er ondervoeding. Wordt het chemisch milieu in dien zin gewijzigd, dat er stoffen in voorkomen, die vijandig staan tegenover het leven der cel, die de chemische reacties tegenwerken of totaal onmogelijk maken, dan is er vergiftiging. Zoo'n vergiftiging nu bewerkt de cel zelve voortdurend, zoolang ze leeft, door haar verbruikte stoffen, haar af braakstoffen naar dit milieu uit te scheiden. Komen die af braakstoffen daar in groote hoeveelheid voor dan worden de levensuitingen der cel flauwer om ten slotte geheel op te houden. Deze zelfgergiftiging, deze vergiftiging doortoxinen, deze auto intoxicatie, gaat met het leven hand aan hand, is echter ongevaarlijk, wanneer de af braakstoffen geregeld en voldoende afgevoerd worden. In het laboratorium der cel treden dus voortdurend nieuwe met energie beladen stoffen binnen, voortdurend worden stofresten verwijderd, voortdurend heeft er een stofwisseling plaats. Deze stofwisseling houdt gelijken tred met den omvang van den arbeid der cel. Deze stofwisseling verder verandert voortdurend het milieu, waarin de cel leeft. Wil dit chemisch op peil blijven, dan moet een transportdienst ingeschakeld worden tusschen dat milieu en zekere verwijderde laadplaatsen. Die laadplaatsen zijn de darmwand en de longen, het transportmiddel het bloed, de motor voor het vervoer het hart. Logisch is het, dat de omvang en de snelheid van het laden, van het transport en van het lossen zich regelen naar den omvang en de intensiteit van het cellenleven. Tevens volgt hieruit, dat ook slechts geringe stagnaties in het laden, transporteeren of lossen het bedrijf in de werkplaatsen van het leven kunnen in de war sturen, of onmogelijk maken. Voor een krachtig bedrijf zijn krachtige, gezonde organische verrichtingen noodig. Binnen de grenzen van ons levende lichaam vergaan we voortdurend, maar ook voortdurend worden we wëer. Zoolang we leven, gaat ter wille van het leven, de stofwisseling door, om ondergang aan gebrek eenerzijds en aan zelfvergiftiging anderzijds te voorkomen. Het is deze stofwisseling, die ons menschen dwingt tot contact met de buitenwereld. Ook de plant bestaat uit cellen, ook de plant leeft en heeft een stofwisseling, ook de plant moet alles uit haar omgeving betrekken, maar de plant vliegen a. h. w. de gebraden duiven in den mond. Als de wind maar waait en de regen neervalt en den grond geschikt maakt, is er voor de plant al gezorgd. De plant staat passief tegenover haar omgeving, het dier en de mensch daarentegen actief, de plant heeft geen ziel noodig. Wil de mensch aan nieuwe energiedragers, aan voedsel, komen, dan moet hij actief zich in verbinding stellen met zijn omgeving; zijn lichaam moetigebracht worden naar de plaatsen van het voedsel, waar hij het grijpen en tot zich nemen moet Het kan moeilijk zijn door terreinhindernissen deze voedselplaatsen te bereiken, op dezelfde voedselplaatsen kunnen meerderen elkaar ontmoeten en mekaar het voedsel betwisten, en zóó wordt de oer strijd om het bestaan inliet leven geroepen, waar al dadelijk een krachtmeting de voorsprong van den sterke bewijst. Niet alleen moet er dus zekere betrekking bestaan tusschen het individu en de buitenwereld, maar tevens moet er iets zijn, dat die betrekking van moment tot moment regelt. Hiervoor zorgt het zenuwstelsel met zijn eindorganen. 's Menschen lichaamsoppervlakte, zijn peripherie, die naar de buitenwereld gekeerd is, is geheel bezet met een veld van apparaatjes, ópnameapparaatjes, met zintuigen als tastlichaampjes en koude- en warmtepunten in de geheele huid, als oog, oor en slijmvliezen van neus en tong Dit totaal van opnemende, van' ontvangende apparaatjes, noemen we het recep- torisch veld. Van dit veld gaan tallooze draden, geleiders of conductoren convergeerend naar binnen naar ruggemerg en hersenen, speciaal naar deze laatste, waar ze eindigen in duizenden cellen, de zenuwcellen der grauwe hersenschors. Wat wordt er nu in dit receptorisch veld opgevangen ? De natuur om ons bestaat uit stof, waarin zich kracht manifesteert, energie, die in verschillende vormen kan voorkomen, van den eenen vorm in een andere kan overgaan, maar evenmin als de stof verloren kan gaan. Wordt nu bijv. de huid getroffen door een druk, dan wordt de mechanische energie van dien druk in de huidapparaten opgenomen en daar omgeschakeld in zenuwenergie naar de conductoren. De energie der luchtgolven wordt in het oor opgevangen, die van de ethertrillingen in het oog en omgeschakeld in zenuwenergie. Van welken aard die energie, die we prikkel noemen, ook is, in het receptorisch veld vindt een omschakeling plaats, die als zenuwenergie door de conductoren voortschrijdt naar de hersenen en daar in de zeuwcentra aanlandt. Dat die energie als een toestandsverandering door de zenuw gaat is aan een zeer gevoelige electrometer geconstateerd. Zooals de bloem zich wijd opent om zooveel mogeüjk zonnelicht op te vangen, zóó staat het receptorisch veld open voor prikkels uit de buitenwereld. Dat receptorisch veld is de poort, waardoor de buitenwereld naar binnen treedt en langs den weg der conductoren de zenuwcellen der hersenen vereischt. En hiermee zijn we, naar ons weten, gekomen aan de grens van het physiologisch gebeuren. Over deze grens geeft deze energie onzer zintuigszenuwen aanleiding tot gewaarwordingen in een gebied, dat we bewustzijn noemen. Van het terrein der physiologische feiten zijn we hiermee overgegaan in dat der psyche. Dat die gewaarwordingen aanleiding geven tot het vormen van voorstellingen, dat begrippen ontstaan, dat het werken met voorstellingen en begrippen het denken uitmaken, dat er wijd en zijd in het labyrinth van het zieleleven associatie plaats vindt, dat alles als psychische processen, wil ik enkel noemen. Maar' daarnaast wil ik er vooral op wijzen,dat tevens gevoelens, lust- en onlustgevoelens hun intrede doen, gevoelens, die in den loop van het leven zich mogen differentieeren, versterkt of verzwakt kunnen worden, maar gezamenlijk de componenten zijn, waaruit de ziels- stemming resulteert. Uit deze stemming wellen de affecten op, de innerlijke drang en het willen, de vaders van onze handelingen en van ons optreden. -» Rijkdom aan kennis en kracht van denken, cerebrale kennis, geven alleen den mensch niet zijn waarde, maar dat, wat hij wil, dat, wat hij doet. Doel van alle opvoeding, voor een groot deel pok van de. lichamelijke, moet daarom zijn het aanbrengen van een sterk moreel De gezonde toestand van onze zintuigen is voor de veelheid en juistheid onzer zielebeelden een conditio sine qua non, de gezonde toestand van ons geheele lichaam is voor het moreel van de grootste beteêkenis. Maar wat schiet de mensch er mee op, dat in zijn bewustzijn als op een gevoelige plaat natuur haar conterfeitsel drukt. Een Tantaluskwelling ware het, wanneer naast het bewust zijn van de plaats van het voedsel de mensch onmachtig was die voedselplaats te naderen. Zijn moreel zou er ten zeerste onder dalen om ten slotte geheel in te zinken. Hij moet zich naar de voedselplaatsen kunnen bewegen, over organen beschikken om dit mogelijk te maken. Welnu, ontspringend uit andere zenuwcellen der hersenschors loopen divergeerend door het geheele lichaam een ander stel conductoren, dat eindigt in de tallooze spieren, welke met de beenderen het apparaat van de voortbeweging vormen, het locomotie-apparaat. Dit locomotie-apparaat is het eindorgaan van de zenuwen, eindorgaan van de hersenschors. Van uit het hersencentrum gaat zenuwenergie dóór' de motorische conductoren naar de spier, waardoor de energie der spiercellen vrij wordt, de zichtbare spierbeweging ontstaat, die de beenderen als hefboomen beweegt en aldus het lichaam van vorm en plaats kan doen veranderen. Vanwaar die zenuwenergie in de conductoren kwam ? Uit het centrum in de hersenschors En dit centrum ontving de prikkel tot spiercontractie uit de ziel. Tusschen de zenuwcentra, waarin de zintuigsprikkels arriveeren en de zenuwcellen, vanwaar de prikkel uitgaat naar de spier, liggen in een nog onuitgeplozen wirwar duizenden andere, verbindende centra, de associatiecentra. Tusschen het gewaarworden van de buitenwereld en het besluit van het zich bewegen naar die buitenwereld verhopen een reeks associatieve zielsprocessen. Tijdens het leven zijn deze psychische verrichtingen niet te scheiden van de hersensubstantie ; parallel met psychische functie gaat functie der hersencellen en dus stofverbruik der hersenschors. Lichaam en geest kunnen we tijdens het leven niet gescheiden denken, het innig contact tusschen beide vangt aan in de wieg en eindigt pas met deElimineeren we in gedachten eens alle zintuigen, dus het geheele receptorisch veld, we zouden een rjsvchisch leven in dat lichaam voor onmogelijk verklaren. Receptorisch veld, zenuwen en hersencellen het ziin organen van het zieleleven. Hersencellen, zenuwen en spieren, het zijn de organen, waardoor alleen het zieleleven zich kan openbaren. Het is in het spel der spieren, waarin de psyche zich vermag uit te leven. Geestelijke functie is hersenfunctie, en de hersenen vormen een lichaamsdeel, dat sympathiseert met het wel en wee van de rest van het lichaam. Lichamelijk opvoeden naar de letter doen we door massage of door passieve heilgymnastische oefeningen, maar lichaamsbewegingen verrichten met de opzet er fermiteit en schoonheid in te leggen is een wilsakte, is een kwistig ten toon spreiden van geestelijke enZmtuigen, zenuwen, hersenen, spieren en beenderen ziin de instrumenten van den geest. Ze vormen niet het geheele lichaam, maar de rest dient voor aanvoeren, gereed maken en transporteeren van nieuw energiemateriaal, i , .. Het lichaam is het instrument van den geest, zijn dienaar. Er is geen bezwaar tegen de laatste voorstelling zoo de verhouding tusschen meester en knecht is, zooais het behoort. Een dienaar behoort gehoorzaam en trouw te zijn, zoodat men zich onder alle omstandigheden op hem verlaten kan, maar de dienaar kan ook omgekeerd door negatieve hoedanigheden zun meester tyraniseeren. Een sterke dienaar kan onze steun zijn te allen tijde, een zwakke knecht begeeft ons De geest kan het slachtoffer zijn van het lichaam. Zei niet reeds Rousseau: „Plus le corps est faible, plus il commande; plus il est fort, plus il obéit; un bon serviteur doit être robuste." Zou ik niet het lichaam de machine mogen noemen en de geest de aviateur, die boven de wolken wil stijgen ? Wil de ziel in hoog streven en plannendrang niet opwaarts tot de bleekste sterren van den ether r> Maar gelijk de vliegenier, met zijn machine slechts vereenzelvigd tot twee-eenheid, het licht der zon tegemoet stijgt, zoo kan ook alleen de psychischphysische eenheid, mensch, tot op de bergen van het leven stijgen. Geest en lichaam, ze zijn op elkaar aangewezen ook in het hoogste menschelijk streven. Wordt dit vergeten, Icarus demonstreert de gevolgen. Er is een tijd geweest, die der ascetische dweepzucht, die het lichaam als een noodlottige kluister der ziel voorstelde — trouwens dat wórdt het ook, wanneer men het lichaam minderwaardig maakt. Maar nog wordt veelal de practijk beheerscht door een blinde vereering van een brokstukje van het geestelijk leven, het intellect, een vereering, die alleen kan wortelen in de dwaalidee van een tot in de blauwe ruimte nergens doorkruist parellelisme van lichaam èn geest. Voor dergelijke versleten speculatieve opvattingen is de tijd voorbij. Bij een parallelisme van twee lijnen kan ik me de onderlinge afstand meer of minder groot voorstellen. Heeft de opvoeding der laatste eeuwen niet blijk gegeven zich blind te staren op één der twëe evenwijdigen, en de andere niet te zien, althans te negeeren? Gelukkig, dat onze tijd de vergeten lijn weer mede in de aandacht dringt, dat de afstand verkleinde, ja zoo minimaal werd, dat er aanraking en dus een samengaan ontstond, één en ondeelbaar. „Lichaam en ziel zijn één, zijn twee uitdrukkingswijzen van één en hetzelfde oorspronkelijk wezen, zei reeds Spinoza, lichaam en ziel zijn één zegt de moderne natuurwetenschappelijke onderzoeker" (dr. Soesman), lichaam en ziel zijn één is de hoofdstelling der moderne physiologische psychologie. Geestelijke processen verloopen niet ergens naast het lichaam maar gaan hand aan hand met lichamelijke functies. Geestelijke processèn gaan met stoffelijke veranderingen in de hersenen gepaard, vormen daar vermoeidheidsstoffen, die de hersencellen voor verdere functie ongeschikt kunnen maken. Maar deze vermoeidheidsstoffen doen ook elders in 't lichaam haar invloed gelden. Proeven hebben aangetoond, dat bij geestelijke vermoeidheid de capaciteit der skeletspier achteruit gaat. De experimenten van mannen als Kraepelin, Mosso, Wundt, Neumann, Griesbach e. a. hebben bewezen, dat zielstoestanden, als lustgevoelens, de hartwerking aanzetten, de ademhaling prikkelen en de spierkracht verbeteren, dat deprimeerende gevoelens het omgekeerde resultaat hebben. De geestelijke overlading maakt het lichaam ziek. „Aan den anderen kant leeren klinische ervaringen, dat lichamelijke toestanden, stoornissen en ziekten haar ónmiskenbaren stempel drukken op het geestelijk leven. Bewijzen hiervoor treffen we aan in de prikkelbaarheid en zwartgalligheid van kanker- en hartlijders en van leverzieken, de neerslachtigheid en indolentie van lijders aan bloedziekten en aan suikerziekte. Voor den scherpen waarnemer bestaat er wel geen enkele lichamelijke aandoening, die niet op een of andere wijze haar stempel drukt op, haar afspiegeling heeft in het zieleleven." (Dr. Soesman). Het is een klein kunstje het scheikundig milieu, waarin de hersencellen leven, te bederven, te vergiftigen. De toediening van alcohol of andere narcotica als opium, chloroform, cocaïne enz een zuiver lichamelijk iets, heeft kennelijke psychische storingen tengevolge. Soortgelijke invloed hebben ook de reeds genoemde giftige vermoeidheidsstoffen. Tegenzin, prikkelbaarheid met haar discipelen, de bruuske uitbarsting en de onbillijke, ja vijandige bejegening, hebben veelal haar grond in sterke vermoeidheid. Elke physische toestand, zoo ook de lichamelijke vermoeidheid, treedt over de psychisch physische grenzen heen en stuurt den geest in de war. Het Rousseausche „retournons a la nature" zou ik in onzen tijd aldus kunnen opvatten: vergeten wij nooit, dat wij, dat het levende lichaam onder even strenge natuurwetten staat als de doode materie. Welnu, is het dan niet logisch, zorg te dragen lichamelijk op hoog peil te geraken? Zal men, met dergelijk weten toegerust, uit eerbied voor zich zelf niet er tegen waken door uitspattingen in welke richting ook of door een tegennatuurlijke levenswijze zijn eigen valentie te drukken? Maar meer nog, is het niet menschenplicht door positieve maatregelen zijn levenskracht te vergrooten ? Een natuurwet in de physiologie luidt: de functie vormt het orgaan. Dit geldt voor hersenen, spieren, huid of welk orgaan ook. De oefening is het, waardoor we ons kapitaal vergrooten, waardoor we in staat zijn tot op hoogen leeftijd blijmoedig groote sommen arbeid te leveren. Lichamelijke welstand brengt met zichzielewelstand. Men kan zich ziek gevoelen, waardoor ook op het zieleleven een sourdine gezet wordt, maar men kan zijn gezondheid ook voelen, werkelijk als een weelde zich bewust worden. Ook deze toestand treedt over de physisch-psychi- sche grenzen, wekt blijde stemming en krachtige affecten in het zieleleven. . Dan komt er onrust in de spieren om te handelen, dan komt de drang tot ondernemen, dan komt ae blijde levensmoed, het groote willen, dan komt ae bestaansvreugde, dan ismen dankbaar mensch te zijn, dan kan de ziel zich uitleven en ligt ze met m kluisters van physieke minderwaardigheid. Non est vivere, sed valere vita. Wordt de opvoeding onzer jeugd door deze gedachten beheerscht? „Wanneer men van jongs af zijn volle aandacht wijdt aan de ontwikkeüng van den geest, maar daarnaast aan die van deze andere ziioe lan het individu, welke bestemd is om die ontwikke- ( ling van den geest te kunnen dragen, aan dehygiène van het lichaam, gedachteloos voorbijgaat (dr. boesman), dan mag men een geroutineerd examen-opleider geworden zijn, een harmonische ontwikkeling van het Bnd tot een heelen, vollen mensch heeft men niet betracht. Men pleegt dan op de volkskracht een roofbouw, die korter of langer tijd nog vruchten mag afwerpen, maa? vroeg of laat onherroepelijk leidt tot inzinking •Mointaigne zegt in zijn Essais- Ce n'est pasune ame, ce n'est pas un corps qu'on dresse; e est un homme; il nen faut pas faire a deux; il ne faut pas le dresser 1'un sans 1'autre, mais les conduire egalement comme un couple de chevaux atteles au meme ÜmZoo moet het zijn. Als een span paarden van edelen bloede moeten beide, geest èn lichaam, in gehjke mate geoefend en gesterkt, maar ook in gelijke mate gespaard en ontzien worden om een maximum van trekkracht over te brengen op het voertuig, dat heet" (dr. Soesman) Die beide paarden zullen eerst dan gelijken tred houden en het voertuig een °oeden gang verleenen, wanneer een ervaren voerman door de leidsels:als door zenuwen zijn wil aan de dieren oplegt en tempert of aanzet al naar het vereischt wordt. Het is zoo logisch^ dat de geheele opvoeding, de geestelyk-lKMmelyke,m éèn hand zij. En waar hiertegen practische bezwaren gebiedend optreden en meer voerlieden de teugels moeten voeren van Hetzelfde span, laat ze dan altijd doordrongen zijn van het besef, dat georganiseerde samenwerking steeds noodig Zóó moeit het zijn Maar het is anders. De practijk der opvoeding geeft blijk van een overdreven vereeringTande ontwikkeling van het intellect. O zeker, om straks een positie in het leven te verwerven, hebben we onze leerlingen de noodige paraatheid te verschaffen, maar onze kinderen moeten niet alleen een positie krijgen, ze moeten ook over kracht genoeg beschikken om die positie te behouden, om ze met eere en flinkheid te blijven vervullen, ze ^moeten loopers worden op de lange baan en in nog goede conditie aan een vér einde arriveeren. De geest, het standbeeld, kan niet in volle schoonheid oprijzen, als het voetstuk, het lichaam, voos is. Onze schoolopvoeding is geen volksopvoeding, maar staart alleen op de ontwikkeling van het intellect en eenige karaktervorming. Dat ze zich de beteekenis van den toestand van het lichaam wel eenigszins bewust is, blijkt uit zekere preventieve maatregelen omtrent scholenbouw, leeftijd van toelating, het aanstellen van schoolartsen, enz., maar die maatregelen hebben niet het karakter, dat ze in positieven zin iets tot den lichamelijken welstand bijdragen. Het huidig stelsel van schoolopvoeding schenkt haar volle aandacht aan de ontwikkeling van de geestelijke uitdrukkingswijze van den jongen mensch, de zorg voor den onderbouw is afwezig, 't Gevolg daarvan is, dat aan dien onderbouw niet alleen de noodzakelijke verstevening onthouden wordt, maar erger, door deze opvoedingsmethode zelfs ondermijnd wordt En waar hierdoor de geheele jeugd getroffen wordt en dus het geheele volk, krijgt het vraagstuk, waarom het hier gaat, een diepe sociale beteekenis. Uit erfelijkheid, sociale omstandigheden en opvoeding groeit het nieuwe volk op. Deze factoren gezamenlijk bestemmen den toestand van een volk. De opvoeding is daaronder zeker niet de minst belangrijke factor. Onze tijd heeft een groote achterstand in volksgezondheid en volkskracht te boeken. Hoe die schuld te delgen ? Door: „Beschaftigung, die nie ermattet, Die langsam schafft, doch nie zerstört, Die zu dem Bau der Ewigkeiten Zwar Sandkorn nur für Sandkorn reicht Doch von den groszen Schuld der Zeiten Minuten, Tage, Jahre streicht." (Schiller.) Onze tijd heeft schuld. „Les faibles sont en majorité" zegt een Fransch geleerde. „Le grand nombre des médecins est un des signes de la dccadence des peuples; ils sont comme les plantes parasites qui vivent au dépens des vieux arbres." „In 't verleden ligt het heden, in het nu, wat worden zal" Het is, naast zekere verborgen oorzaken, de wijze van leven, die de menschen hun verschillen» in vorm, gezondheid en kunnen opdrukt, welke verschillen ontstaan volgens de natuurwet van de aanpassing der organen aan de functie, welke van ze gevraagd wordt. Maar op dezelfde natuurwet, die in de physiologie de kracht van een axioma heeft, steunen we, wanneer we door onze maatregelen het individu en daardoor het volk een hooger waarde willen verleenen. Het nuttig effect, dat de opvoeding sorteert, houdt niet met ons op: onze nakomelingen erven onze physieke kwaliteiten; zorgen wij er dus voor, dat wij hun een rijk erfdeel nalaten. Zulke hooge belangen mogen niet aan het toeval overgelaten of aan de gunst of ongunst van menschen met minder of meer zeggingskracht, maar dienen door de overheid bg de volksopvoeding geregeld te worden. Als we zien, welke uitgaven er van staatswege en uit particuliere bronnen gedaan worden om sanatoria op te richten, asilen en gestichten, om een hopeioozen strijd tegen gevolgen te voeren, dan is 't ontstellend te constateeren, hoe weinig de staat nog doet, om de oorzaken te bestrijden, te zorgen, dat onze jeugd nooit in dergelijke inrichtingen terecht komt. Gelukkig zijn er verschijnselen, die er op wijzen, dat we in dit opzicht in een betere richting gaan. Dat het zoo lang duurde en eerst na onzeglijke moeite zoo ver kwam, is niet anders toe te schrijven dan aan onwetendheid, onverschilligheid en vooroordeel. „La valeur d'un homme se raesure a la part qu'il prend dans la réalisation du proyrès social." De lichamelijke schoolopVoeding wil de jeugd die kracht verleenen, welke ze in den levensstrijd van dag tot dag noodig heeft. En dit verleent aan de lichamelijke opvoeding haar groote sociale beteekenis. „Want de lichamelijke opvoeding wil allen bereiken, de zwakken in de eerste plaats. Geenszins moet ze dan in dienst gesteld worden van zekere athletische practijken. Dan is er meer sprake van een utiliseeren dan van een verwerven van kracht. De buitengewone resultaten, welke sommige, in dit opzicht bevoorrechten, mogen bereiken, mag men bewonderen om de kracht, de behendigheid en stoutmoedigheid, waarvan ze getuigen, men vergete niet, dat dit uitzonde- ringen zijn, die voor de volkskracht niet de minste waarde hebben. Maar zonder dergelijke prestaties voor oogen te hebben, kunnen toch allen zich verbeteren en zich opheffen uit een toestand van verval." (G. Demeny). De schooJgymnastiék beoogt een lichamelijke ontwikkeling en zedelijke sterking, een algemeene grondslag, die den jongen mensch in staat zal stellen te voldoen aan alle eischen die het leven aan zijn physieke weerstandskracht en aan ;ijn kracht van willen kan stellen. Het doel moet zijn het gemiddeld niveau van het volk te heffen, de bron van energie te verrijken, het arbeidsvermogen te vergrooten. Ieder bezit een dosis potentieele energie, de lichamelijke opvoeding wil ieders geschiktheid tot arbeidsleverantie verhoogen, de jeugd leeren het verworven energie-kapitaal economisch aan te wenden en het voor haar eigen en 'anderer belang intact te houden. Het menschelijk lichaam heeft zijn eischen, het leven zijn wetten, die in een studeerkamer evenzeer geëerbiedigd willen worden als in een oer-woud. Jong of oud. zwak of sterk, altijd moeten we onze krachten onderhouden, willen we ze. niet verliezen; de oefening moet een integreerend deel van ons leven uitmaken; ze is een levensbehoefte als eten, drinken en slapen. Maar de invloed van voldoende en goed toegepaste gymnastiek reikt veel verder dan tot het lichaam alleen. Waar het lichaam eindorgaan van de ziel is, is het de ziel, die zich lichamelijkjiitleeft. En hierdoor wordt gymnastiek een zenuwsterking en een stuk geestelijke opvoeding van de eerste orde. Zijn zelfvertrouwen, zelfbeheersching, koelbloedigheid, tegenwoordigheid van geest, besluitvaardigheid, behendigheid, een hard willen,, onverzettelijkheid, initiatief, het snel overzien van een toestand en vlug daarop reageeren, zin voor georganiseerde samenwerking en last not least, een blijmoedige levensstemming geen begeerenswaardige eigenschappen, die elk mensch zouden sieren ? De school verwacht volgens de Herbartschepaedagogiek alles van het onderwijs. Ze gelooft de zedelijke kracht harer leerlingen te sterken door het levende woord, door voorbeelden uit de geschiedenis, door voorstellingen omtrent wilskracht en moed. Maar meer dan door redeneering worden we menschen van karakter door onze daden. Een hoog moreel praten we onze leerlingen niet in, dat moeten ze door de stalende terugwerking van de daad zich zélf veroveren. Maar wat doet de school om onze spes patriae der- gelijke deugden deelachtig te doen worden? Niets, zoolang de gymnastiek niet in de school haar intrede doet en haar de plaats toegekend wordt, waar ze tot haar recht kan komen. Wanneer maar één uur per week voor haar uitgetrokken is, hoe zal ze dan kunnen compenseeren de nadeelen, die de natuur, die het leven aanrichten? Kan ze dan gelijk oploopen met het andere paard uit het span, moet ze dan bij dat andere niet opvallend achterstaan in. haar prestaties .... omdat ze zoo onbillijk gehandicapt is? Geef de schooljeugd één uur per dag, en ik ben overtuigd, dat het hart van den lauwste zal zwellen bij den aanblik van een aldus opgevoede jeugd. Zeker, deze maatregel, die wetenschappelijk gedekt is, zal in den gang van het huidige schoolleven ingrijpen. Maar is dat schoolleven van thans dan zoo volmaakt ? Die de jeugd heeft, heeft het volk. De onderwijzer heeft de jeugd en kan daardoor de volksopvoeder zijn. De lichamelijke opvoeding is een groot sociaal belang, niemand beter dan de onderwijzer kan dat belang dienen, én van practisch èn van paedagogisch standpunt gezien. Natuurlijk moet de onderwijzers-opleiding zich hieraan aanpassen. Thans nog ontleent de onderwijzer zijn bevoegdheid — wat ook thans helaas niet steeds synoniem is met geschiktheid — aan de akte, welke hem na het onderwijzers-examen uitgereikt wordt. Dat brevet is een wettelijke waarborg voor het behoorlijk toegerust zijn voor een taak, waarvan de grenzen voor onzen tijd te nauw zijn. Waar, in verband daarmee, op het examen niet anders gevraagd wordt dan een etaleeren van een zekere dosis parate kennis — waarvan op verschillende punten de utiliteit wel aanvechtbaar is — is de practijk der opleiding veelal een africhten. We weten het, de opleider heeft zijn handen vol om zijn leerlingen klaar te krijgen, de 'leerlingen werken onder niet geringer druk om klaar te komen. De opleiding is een eenzijdige hersenbelasting, die in de hoofdaktestudie haar voortzetting vindt. En als dan de leerlingen maar allen slagen, is de opleidingsinrichting goed geweest. Maar, vraag ik, laten we daarmee, onder zoo'n régime, op de blijde jeugd gezonde, levensblije menschen af, die over een overmaat van energie beschikken om die als bezieling in hun leerlingen over te storten, menschen, waarvan wat uitgaat, omdat krachtige affecten hen tot daden dwingen, óf een dorre, dikwijls pedanterige variëteit van den mensch, die we graag zien uitsterven ? En is die opleiding zoo geweest, dat die jonge onderwijzer, naast de tandformules van ratten en katten, weet, werkelijk voldoende breed weet, wat het eigenlijk is, het kind, dat daar als in afwachting voor hem zit ? Neen ! want dis werkelijk elke onderwijzer dat wist, dan vertoonde in een korte spanne tijds onze schoolopvoeding een totaal ander beeld. Schijnen, buiten onze rijkskweekscholen, vele andere opleidingsinrichtingen niet dikwerf het toevluchtsoord voor physiek-zwakken ? 'k Wensch voor niemand onder te doen in medelijden met deze zwakke jonge menschen, maar hoe zullen zij, die zelf een doorgloeiing met warm leven noodig hebben, hun leerlingen kunnen opvoeren tot hooge levensvreugde en kracht, hoe zullen zij veel geven, die zelf te kort komen ? In de school is allerminst hun plaats. Hebben we met de huidige opleiding uit onzen kweekeling een man gevormd, in den vollen zin des woords? Hebben we hem die heerlijke gezondheid meegegeven, die hem jeugdig moet houden tot aan zijn pensioen, óf hebben we, in een leeftijd, die beslissend is voor het verder leven, te zijnen opzichte ook roofbouw gepleegd ? Hielden we bij zijn opleiding wel rekening met alle factoren, waaruit later een groot deel van zijn menschengeluk zal resulteeren, dat hij als warme stemming in de school zal dragen? Onze jeugd heeft recht op gezonde, krachtige onderwijzers, die de jeugd begrijpen en in alle uitingen met ze mee kunnen leven, omdat er jeugd in hen is. Het is geen cijns betalen aan mode of aan een tijdelijke ópvoedingsgril maar aan plicht, dat ook de opleiding den geheelen mensch omvat, dat elk aankomend onderwijzer evenals elke jonge mensch een groot kapitaal aan energie leert vormen, niet om het te bezitten voor zich zelf, maar om er kwistig uit te kunnen putten tot heil zijner leerlingen. Ge meent, dat de lichamelijke opvoeding een te technisch vak, te veel vaardigheidsvak is, opdat elk onderwijzer die zou kunnen leiden ? Maar die meening wortelt ïn het verkeerde oordeel, dat de lichamelijke opvoeding niet anders zou zijn dan het aanbrengen van zekere vaardigheden. Misschien geeft op verschillende plaatsen de practijk der lichaamsoefeningen, zooals ze daar in beeld gebracht worden, recht tot dat oordeel. Maar, waar we de volksschool op het oog hebben, is de inhoud der lichamelijke opvoeding van dien aard, dat de klasseonderwijzer ruim in staat is die te doceeren. Zeker, aan elke school een vakonderwpzer aanstellen, zou een oplossing zijn, zoo het practisch wel mogelijk ware. Zoo'n regeling zou moeten afstuiten op het groot aantal kleine scholen. Dat in de groote steden, onder de bestaande verhoudingen, deze regeling getroffen is, bewijst nog geenszins hare geschiktheid tot algemeene doorvoering. Maar zelfs, al ware deze regeling algemeen te treffen, toch zou ik uit paedagogische overwegingen, die na bovenstaande uiteenzettingen niet nader aangeduid behoeven te worden, prefereeren, de klasse onderwijzer ook met de lichamelijke opvoeding zijner leerlingen te belasten. Tot welken leeftijd zich dit zou moeten uitstrekken ? O, als het kon zelfs over de geheele middelbare school. En dat het niet kan, is geenszins een verdienste van het middelbaar onderwijs, maar vloeit enkel hieruit voort, dat het te verwerken programma voor één mensch te veel omvat en er dus gespecialiseerd móet worden. Maar nog zou ik een combinatie van de lichamelijke opvoeding met een of meer andere vakken verkiezen, om een fout uit het verleden, n l énkel het lichaam opvoeden of énkel een stukje van het intellect, niet met een verhuizing naar de toekomst mee te nemen. Eigen ervaring, en het feit, dat buiten onze grenzen deze toestand 'reeds wordt aangetroffen, kunnen in deze niet anders dan de uitgesproken meening souligneeren. Ingrijpende voorstellen op onderwijsgebied zijn er van regeeringswege te wachten. Naar verluidt zullen de lichaamsoefeningen een gewoon vak van onderwijs op alle scholen worden en zal in verband hiermee de onderwijzersopleiding een belangrijke wijziging ondergaan. Hierop afgaande en steunende op bovenstaande beschouwingen, vraag ik uit diepe overtuiging, als hun recht op gezonde menschelijke vorming, voor onze aanstaande kweekelingen - eiken dag een uur vóór de lichamelijke opvoeding. Ik weet, dat veel opleiders, wier namen op de lesrooster prijken en een groote examenverantwoordelijkheid dragen, bedenkelijk, ja dikwerf misnoegd het hoofd schudden uit vrees, dat de tijd, aan hun speciaal vak gewijd, beknibbeld zal worden. Och, zoo langzamerhand is het besef wel levendig geworden, dat het onderwijzersexamen als richtsnoer uit den tijd is, dat een reorganisatie van de onderwijzersopleiding urgent is en andere, nieuwe verhoudingen niet mogen uitblijven. Naar verluidt, zal volgens het te verwachten wetsontwerp , de opleiding voor onderwijzer voortaan uitsluitend aan kweekscholen plaats hebben met een studietijd van 5 jaar. Deze studie zal op zijn vroegst op den vijftienjarigen leeftijd aanvangen en aansluiten op de 3 jarige H. B. S. en op het M. U. L. O. Wanneer hier, ten opzichte van den onderbouw, voor de lichamelijke opvoeding hetzelfde geldt als voor de intellectueels ontwikkeling, en worden alleen leerlingen aangenomen, die organisch in orde bevonden zijn, dankrygen we in de toekomst een gezonde, krachtige kweekschoolbevolking, die, waar ze dan nog gedurende vijf jaar een ernstige lichamelijke opvoeding doormaakt, op twintigjarigen leeftijd zonder twijfel physiék alleszins geschikt kan zijn, de lichamelijke opvoeding, niet alleen in de lagere, maar ook in de m. u. I- o.-scholen in handen te nemen. Maar naast het physieke kunnen heeft hij een overtuiging noodig, zóó sterk, dat deze zich in woord en daad uiten moet, een overtuiging, die met zijn plichtsgevoel hem in zijn beroepsarbeid den weg zal opstuwen naar ferm werk. Een degelijk onderwijs in anatomie, physiologie, hygiëne, psychologie en paedagogiek moet den grond vormen, waarop zijn overtuiging rust, waarin zijn maatregelen hun bodem vinden. In dit verband kan ik niet nalaten het als een kortzichtigheid te beschouwen, dat het huidige s-programma aan de zenuw- en zintuigphysiologie geen plaats inruimt en dat zelfs het examen voor gymnastiek M. O. de zintuigphysiologie niet kent. Wanneer aan de gereorganiseerde kweekscholen, behalve aan het aanbrengen van kennis, voldoende zorg wordt besteed aan de vorming van het karakter en aan de ontwikkeling van het lichaam in den geest als boven geschetst, dan zijn zoo opgeleide onderwijzers de menschen om hun eigen klasse ook lichamelijk op te voeden. Voor den onderwijzer zal het de telkens wederkeerende prikkel zijn om te overwinnen in den steeds zwaarder wordenden strijd tegen een noodlottige, steeds sterker zich doen geldende physieke gemakzucht, de prikkel, om zich zelf, ter wille van zich zelf en van ztfne leerlingen, op peil te houden om een jeugdig, gezond en blijmoedig opvoeder te blijven tot in lengte van dagen. Zuiver wetenschappelijk vast te stellen, zooveel uren in de opleiding voor de geestelijke, zooveel uren voor de lichamelijke ontwikkeling, is niet doenlijk. f WA 1 Üee2001 ve; JM se te Ervaring en een heldere blik op de belangen, die e a mee gemoeid zijn, zullen voor het bepalen der ve» houding een woord van beteekenis nebben mee te spreken. Maar, wat ik met mijn uiteenzettingen bedoelde, is de verkondiging van een principe, dat na critische' beschouwingen uwerzijds zoo noodig gewijzigd, het principe van de opvoedingsleer zou worden van onze jonge vereeniging, aan wie qualitate qua zeggingskracht toegekend behoort te worden inzake alle gewichtige vraagstukken, die ons volksonderwijs betreffen. Een nieuwe, diep in ons onderwijs ingrijpende maatregel staat ingevoerd te worden. Hoe ze precies luidt, weet ik nog niet en een bespreking daarvan kon dus mijn opzet niet zijn, maar waar ik grond meende te hebben voor het vermoeden, dat er onder de opleiders geen volkomen homogeniteit in de opvattingen omtrent deze materie bestond, heb ik mijn taak zoo opgevat, dat ik langs mijn betoog als richtsnoer U bedoelde te brengen naar een gezamenlijk standpunt, het standpunt onzer vereeniging, dat zijn uitdrukking vindt in de volgende conclusies: le. De schoolopvoeding dient tot welzijn van individu en volk den geheelen mensch te omvatten. 2e. Om het geheele volk te bereiken is de klasse-onderwijzer de man, die met de geheele, de geestelijk-lichamelijke vorming van de jeugd belast moet worden. 3e. De onderwijzersopleiding moet den onderwijzer in staat stellen dit denkbeeld te verwezenlijken. 4e. Te dien einde worde hem aan de kweekschool ruime gelegenheid geboden om physiek en wetenschappelijk op het gewenschte peil te geraken. 5e. Eén brevet, het onderwijzersdiploma, geve hem volledige bevoegdheid. Ik heb gezegd. (Conclusies met algemeene stemmen aanvaard).